BIBLIOTHECA REFORMATORIA NEERLANDICA B1BLI0THECA REFORMATORIA NEERLANDICA GESCHRIFTEN TJIT DEN TIJD DER HERVORMING IN DE NEDERLANDEN OPNIEUW UITGEGEVEN EN VAN INLEIDINGEN EN AANTEEKENINGEN VOORZIEN DOOK Dr. S. CRAMER, en Dr. F. PIJPER, Hoogleeraar aan de Universiteit Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit van Amsterdam en aan het Doopsgezind te Leiden Seminarium aldaar TWEEDE DEEL 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1904 BIBLIOTHECA REFORMATORIA NEERLANDICA GESCHRIFTEN IJ1T DEN TIJD DER HERVORMING IN DE NEDERLANDEN OPNIEUW UITGEGEVEN EN VAN INLEIDINGEN F.N AANTEEKENINGEN VOORZIEN DOOR Dr. S. CRAMER, en ' Dr. F. PIJPER, Hoogleeraar aan de Universiteit Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit van Amsterdam en aan het Doopsgezind te heiden Seminarium aldaar TWEEDE DEEL: Het Offer des Heeren (dr oud.tr vrrzanirllng doopsgrzlude martrlaarNbrlrïrn rn offrrllrdrrru) ÜEWÜRKT DOOH Dr. S. CRAMER 'S-GRAVKNHAGE MA11TINUS N1JII0FF 1904 LEIDEN: BOEKDRUKKERIJ VAN I.. VAN N1FTERIK HZ. INHOUD. Btadz. IX voorrede 4g0 I. Het Offer des Heeren naar de uitgaaf van 157U . . • Inleiding ' ' ' ' ,q Bibliographie. bl. 3. Herkomst en betrouwbaarheid, bl 19- Strekking en godsdienstige denkbeelden, bl. 27. Het üe boecxken. bl. 38. n 49 Proeven van Spelling in verschillende uitgaven . . . Tekst ,,.••• Register van de brieven, belijdingen en testamenten in het Offer des Heeren ' „ II. Een Uetboeexken, traoterc.de van den Offer des Heeren, naar de uitgaaf van 1570 489—498 Inleiding m aqa Herkomst en doel. bl. 489. Godsdienstige denkbeelden, bl.494. Tekst «ir_fii7 Register van de liederen in het Lietboecxken .... III De brieven en liederen, die in de andere uitgaven van liet Offer des Heeren met het Lietboeexken voorkomen, ^ maar in die van 1570 worden gemist 62l_625 Inleiding 626—662 Tekst , ' caa Lust van de in III voorkomende brieven en liederen. . Lijst der lezingen in de uitgaaf van 1570 (of na bl. 619 die van 1578), van welke in dezen herdruk in letters of lees- ^ teekens is afgeweken 666—667 Aanvullingen en verbeteringen 669—683 Alphabetiseh register VOORREDE. n, brieven van een aantal der oudste doopsgezinde martriaren uil ons Und; kunne Mijdingen of M*. J[ZTaZ^Zit del Zier aan hunne testamenten of afsc <)f liedererlj \p martelaren (meest de hunnen gezonden, , ft kort na hun dood gedicht; andere dan de schrijvers van de brieven) bvfOj «ÜÜÏ«»- * •*«h" 't %ZL -»- *.*< (io< om zy« ry ,. „ vertrouwelijke mededeelingen ,Ur lU^e in ta M» der vervolgden "hen » ' „diefde lektaur alt het in die ',"°n jweni; 'eindelijk omdat «V ;;:rr;r.s« -*«•- -—re— '"irofc TSi»«*«"«»" »"-«"•«"" * , , . „< beknoptheid wat het getal der ook .1 d. *«*. J oflrf„„„ daarin opgenomen jmrUdaar' J. ^ o(. «M, — l M,,ooe,d, liederen, op betonde „ij- :r~" —. ^ ».«T " , _ uitvoerina met het even voortreffelijke papier der lijke typographmh, «"*<""* Ho57. . • • • • • • 'ij i 1 | | j Willem Droochscheerder, Antwerpen, l.»r>i . . • • I Jacques (uit Antwerpen), Leeuwarden, 1559 . . . * j * , * Claesken, ' " " ' ' i * * ! * — — —! Adriaen Pan, Antwerpen, '!„!_• 1 t Hans de Vette, Gent, 1559 . . • • • • ■ • • * Hans van der Maes, Waestene in West Vlaanderen, l..o9. * * * Z _ Lenaert Plouier, Antwerpen, 1559 * * Gielis Bernaerts, „ n 4 • • • • * ' * Jan Geertsz. (van Texel), den Haag, 15b4 .... , , | j j Mayken Boosers, Doornik, 1564 I 1 j Gielis Mathijsz., Middelburg, 1564 . Clement Henricksz., Amsterdam, 1569 Hendrick Verstralen, Rupelmonde, 1571 ***** Mayken Deynoots, n E'M' Aan de Gheuanghenen tot Ghent uit Antwerpen, 1592 * Mattheus Panten (van en aan), Gent en Haarlem, 1592. ^ Jooa de ïollenaer, Gent, 1589 ij lij * I 2 II. Een liedtboecxken. 1563. | 1566. 1567. 1570. 1578a. 15786. 1580. 1590. 1592. 1595. 1599. Van 't lyden Christi j * : * , * ' * : * * ! * | * * * ! Frans van Boolsweert, Leeuwarden, 1545.... **!**;**!* * * * Twee jofirouwen van Beckom, Delden, 1544 ...******•** * ** ij. Broe. ende iij. Sust., Gent, 1551 ******** * * * iij. Vrienden, Antwerpen, 1551 ********* * * l Vron. ende iij Man, Leiden, 1552 * * * t ! ! ! * I I I * Dauid ende Leuina, Gent, 1554 * * . * . * * * * * * * * Gielis ende Lijsbeth, Gent, 1551 * * * * * * j * * * * * Joos Verbeeck, Antwerpen, 1561 - * * ! * * * * * I * * * * Willem Cleermaker, Antwerpen, labO **»***,*,. Een Christen te Vueren (Veurne), 1553 * i * * * , * * i * ] * * * * Jan Jansz. Brant, Geervliet, 1559 ***!!*!* ! * * Janneken, Antwerpen, 1560 **1111 i ! ! I t xii Vrienden van Gent, ******** * * * Goris ende Joachim, Antwerpen, 1560 ******** * * * lxxij. Vrienden, Antwerpen, 1555-1560 * , * j * * * * * ! * * ! * * üy. Vrienden van Lier, 1550 (1551?) ******** * * * iiü. Vrienden te Leyden, 1552 ******** * * * Ses Vrouwen. Antwerpen, 1559 * * * *!* * * * * * * Jorian ende Clement, Haarlem, 1557 |****** ** * * * Calleken Strincx, Yperen, 1561 • ********;*** Vraghe ende Antwoort: Peter v Wervick, Gent, 1552. ********* * * Geuangenen tot Yper, 1561 • • • * * * j * *! * * ;* jj{ * * Jaoques (uit Antwerpen), Leeuwarden, 15o9 . . . ******* * -S S-g Jan Schut, Vreden, 1561 * * * * * * * • * * xli. Vrienden, Gent, 1562—1569 j SJS Grerrit Cornelisz , Amsterdam, 1571 •••••* ^ «s5 * * Jan Henricksz en Marten Jansz., Delft, 1571... | * | * . s § Men behoeft deze lijst maar in te zien om te begrijpen, waarom ik niet de oudste uitgaaf maar de latere van 1570, n". 4 heb gekozen om te laten herdrukken. Eerst met deze uitgaaf heeft het „Offer des Heeren" den vorm erlangd, waarin het verder zijn weg is gegaan. De bundel is daarin voltooid en tegelijk afgesloten. Het weinige dat uit de vorige drukken is weggelaten, het stukje „Totten Sangher" en een brief van de kinderen van Mayken Boosers aan hunne moeder, is van weinig of geen beteokenis. Evenmin brengen die stukken, die n". 6, 157M en n . 9, 1592 nog boven den inhoud van n°. 4 bieden, in dit laatste een enkel nieuw bestanddeel of wijzigen zij iets in den toon en de strekking van het boekje. Zoo doet evenmin het lied, waarmede n°. 5, 1578a het Liedboek heeft vermeerderd. Ik neem intussehen uit dit alles een en ander in de derde afdeeling van deze nieuwe uitgaaf op. Van mijne keus zal ik te zijner plaats, in de Inleiding op die derde afdeeling, rekenschap geven. Het „Offer des Heeren" doet, wanneer wij het thans lezen, een drietal vragen rijzen, waarop ik voor zoover mij dat mogelijk is antwoord wil geven. Waar hebben wij den verzamelaar of de verzamelaars te zoeken? Voorts: vanwaar ontleende hij of ontleendenzij hetgeen zij in druk gaven en kunnen wij er op rekenen, dat zij in hunne bouwstoffen niets hebben veranderd of weggelaten; ook, dat wij hier echte bescheiden vóór ons hebben ? Eindelijk: de vraag naar de strekking van het boekske; naar de denkbeelden, waardoor het zich kenmerkt; den geest, die zijne schrijvers en zijne verzamelaars heeft beheerscht. Waar, in welke stad of althans in welk gewest, is het boekje samengesteld? Uit den druk, de lettertype en dergelijke blijkt dienaangaande niets. Het vermoeden is op Emden gevallen: zie boven bl. 8, 9; ook bl. 39. De voorrede („wunsche") pleit niet daartegen. Of zullen wij aan Holland denken? of aan Antwerpen? Maar zie de aanteekening op fol. 88 v°. Evenmin verschaft de bijbelvertaling, door de verzamelaars gebruikt, ons eene of andere aanwijzing dienaangaande; terwijl eindelijk daarover ook niets volgt uit de keuze van de martelaars, van wie met voorbijgaan van andere in het „Offer des Heeren" brieven zjjn opgenomen; uit de plaatsen, waar zij zijn gevestigd geweest of waar zij „hunne offerande hebben gedaan." De beide laatste punten verdienen echter ook om andere redenen de aandacht. Wat den Bijbel aangaat: natuurlijk moet men onderscheiden tusschen de uitgaaf, waarvan zich de verzamelaar heeft bediend, en de uitgaven, die in de brieven der verschillende martelaars worden aangehaald. Welke deze laatsten zijn, heb ik niet kunnen ontdekken, en ik twijfel er aan of een verder omslachtig onderzoek daarnaar de moeite zou loonen. Sommige teksten zijn in deu vorm, waarin zij hier voorkomen, nergens te vinden: „de roosen voor die honden werpen", Mt. 7:6, in een brief van Hans van Overdam (1550), fol. 38 r°; „laet uw licht bernen voor die menschen", Mt. 5 : 16, bij Gielis Bernaerts (1559), fol. 217 r°. Het N. T., door Mattheus Jacobs 1554 en 1558 gedrukt '), heeft daar (evenals de bijbel van Biestkens, in 1560 verschenen): „laet uw licht lichten". Het is natuurlijk mogelijk, dat die briefschrijvers uit het hoofd aanhalen en hun dagelij ksch spraakgebruik volgen; ook, dat zij zich hebben vergist. Waarschijnlijk echter vind ik dit bij hun staan op het letterlijke woord der Schrift en hunne groote bijbelkennis niet. Ten opzichte van den verzamelaar hebben wij meer zekerheid. Hij gebruikte het genoemde X. T. van Mattheus Jacobs. Dit blijkt uit de vele bladzijden, die hij onder „De belydinge Stephani" uit Hand. 6:8 vgg. volgens die vertaling uitschreef, niet volgens die van Biestkens; en dit, terwijl toch de bijbel van dezen, in 1560 verschenen, reeds in zijne handen is geweest. Immers uit dezen alléén kan hij zijne aanwijzing van de uit het O. T. aangehaalde bijbelplaatsen hebben genomen. Wel heeft n.1. ook Mattheus Jacobs de tweevoudige indeeling van de hoofdstukken zoowel in verzen als met letters, die verder in geene nederlandsche vertaling dan in die van Biestkens voorkomt; maar hij biedt alleen het N. T., niet mede het O., en de dubbele indeeling wordt in de randteekeningen van n°. 1—5 en 7 van het „Offer des Ileeren ' bij den geheelen bijbel gevolgd. Eerst de uitgaaf van 15786 en die van 1590 met de latere lieten de letters weg en drukten „Matth. 5:1", niet langer „Matth. 5. a. 1". De andere vraag, hierboven door mij aangestipt, om welke reden het „Offer des Heeren" de brieven en belijdenissen juist van dezen en dien martelaar wèl mag hebben opgenomen, daarentegen die van genen niet, levert, zie ik goed, geene moeilijkheid op. Die reden zal wel deze zijn, dat do uitgevers van n°. 1—4 niet meer brieven tot hunne beschikking hadden. Andere, later aan het licht gekomen, scholen in hun tijd nog in de gezinnen der geadresseerden; en wat toen reeds gedrukt was, bepaalt zich tot het 1) Mattheus Jacobs /ocht men vroeger, ook Ledeboer nog, te Amsterdam; hij was echter te Keulen gevestigd. Zie Moes, De Amst. boekdrukkers, bl. 205; ' verder Prof. Muller, Doopsg. Jaarboekje, 1837, bl. 52 vgg.; en vooral den vlijtigen arbeid van Van Druten, Geschied, der nederlandsche Bijbelvertaling, II, 529 vgg. bericht over Satler, Anneken's testament, Wouter v. Stoelwijck's „Vermaninghe" en misschien Thomas v. Imbroeck's brieven. I)e eersten namen zij op, de laatsten niet. Kenden zij ze niet? of omdat Wouter's boekje geen brief en Thomas een martelaar uit den vreemde is? Hoe 't zij, toen in en na 1577 van nog andere martelaars brieven afzonderlijk verschenen, die ongetwijfeld in de kringen der uitgevers van n°. 5-11 van het „Offer des Heeren" wel bekend waren: toen hebben deze eenvoudig hun boekje gelaten zooals het was. Hoe omvangrijk ware het ook anders niet geworden! Het moet aan zijn particulieren smaak hebben gelegen, dat n°. 6, 15786 de brieven van Hendrick Verstralen opnam; aan eene andere toevalligheid, dat n°. 9, 1592 zoo deed met de weinig beteekenende van en aan Remeus Pan ten. Die van Verstralen werden nu ook in de verdere uitgaven nagedrukt. Er is geene enkele reden om daarin eene bijzondere bedoeling, een of ander bijzonder opzet te zoeken. Evenmin in de toevoeging aan het Liedboekje van een enkel uit de liederen, die allengs in al grooteren getale werden gedrukt. Eene eigenaardige tendenz, die iets over de herkomst leeren zou, heeft het „Offer des Heeren" niet. Zie ook beneden. De tweede vraag, waarop de hedendaagsche lezer van het „Offer des Heeren" licht antwoord zal verlangen, is deze: vanwaar had de verzamelaar de stukken, die hij in druk gaf; en heeft hij die nauwgezet, zonder er iets in te wijzigen opgenomen? „So heuet ons1) goet ghedocht" - heet het in de voorrede van n". 1, 1562 — „te vergaderen Belydingen sendbrieuen ende Testamenten, van somige opgeofferde kinderen Godts nagelaten *). En in het „Totten Sangher" voor in het Liedboekje van n°. 1: „So heuet mj1) goet gedocht by een te vergaderen die Liedekens die ons in scrift a c h t e r g h e 1 a t e n zijn van opgheofferde kinderen Gods, sonderlinge die van verraden, vangen.... ende dooden tracterende zijn." En later: „Aldus hebben wy>) nu wt verscheyden copien, so wel gedruct als geschreuen'), vergadert dusdanige Liedekens als voorseyt. 1) Ik spatieer. - Natuurlijk wordt anders in deze Inleiding steeds naar de folio's van n°. 4, 1570 verwezen, die in dezen herdruk op den rand staan aangegeven. De uitgaaf van 1570, n°. 4 spreekt op den titel van de brieven der zes martelaars en van de liederen, beiden in haar voor het eerst opgenomen, als van zulke „die noy t in driic zijn geweest"1). Ten opzichte van ééne, Wendelmoet Claesd., vergiste zij zich of wel zij vond het niet de moeite waard die ééne uitzondering te vermelden. Immers over deze, die reeds veertig jaren geleden was gedood (1527), had zij een bericht geraadpleegd 't welk kort na dat sterven het licht had gezien. Het is alleen in waarschijnlijk gelijktijdige duitsche vertaling nog voorhanden: zie de „Bibliographie", I, bl. 81 vgg.; Fredericq, „Corpus document, inquisit. Neerland.", V, bl. 274 vgg., 370 vgg., 381. Evenzoo had reeds n°. 1 het Testament van Anneken ontleend aan een vliegend blad, hetwelk in het jaar van haar dood was gedrukt en waarvan een latere druk (maar toch nog van vóór 1562) op de Doopsgezinde bibliotheek wordt bewaard. Ook de brieven van Hendrick Verstralen, die voor het eerst in n°. 6, 15786 voorkomen, kunnen zeer goed aan een gedrukt exemplaar zijn ontleend. Zij waren in 1577 en volgens Schagen's „Naamrol," bl. 117, reeds in 1571 uitgegeven. Van die brieven enz., die zij voor 't eerst lieten drukken, hadden de verzamelaars misschien soms hot origineele schrift vóór zich. Maar ook aan afschriften heeft het niet ontbroken. „Tst moghelijck," schrijft de Gentenaar Hans de Vette (1559), fol. 201 v°, „laethier af een copije tAntwerpen aen onse kennisse ende seyndt eene Westwaerts aen onse kennisse." En zij, aan wie Hans van Overdam (1550) verzoekt: „als desen brief gelesen is, so beschiet hem na Antwerpen, dat hij inder gemeynte te Emden beschiet werde," fol. 40 r°, zullen wel eerst zeiven copie daarvan hebben genomen. Trouwens dat de uitgever (of uitgevers) van het „Offer des Heeren" de brieven in schrift bezat, zegt hij niet alleen in de voorrede: het wordt ook waarschijnlijk door de omstandigheid, dat hij soms eene uitdrukking, zijns inziens voor den lezer onverstaanbaar, op den rand opheldert: fol. 192 r°, 195 v°, 231 v°, 253 r°; Liedboekje, fol. 3 r°, 12 v°. Had hij daar gedrukte stukken vóór zich gehad, het zou minder voor de hand hebben gelegen zoo te doen. Hetzelfde geldt van de tusschen haakjes in den tekst gevoegde woorden: fol. 56 v°, 206 v°, 251 v° en 273 r°. 1) Ik spatieer. Maar aan hetgeen de verzamelaars of drukkers van onze „Offers des Heeren" zoo ter hunner beschikking vonden voegden zij nog zeiven een en ander toe. Zij plaatsten dikwijls achter de brieven van een .nartelaar een kort bericht over zgn dood. Ook o standige verhalen van de gevangenschap en de verhoeren van Jan Claesz. en van anderen kunnen evengoed door hen uit mondelinge berichten zijn opgesteld, misschien uit hetgeen zij zeiven uit den mond der slachtoffers hadden gehoord, als overgenomen g drukte vliegende blaadjes, die zij nog in handen zullen he gehad maar die thans verloren zijn. Bovendien bracht dt Leiaar (of verzamelaars) van n« 4, 1570 datgeen wat door de brieven van iederen martelaar over zijne verhooren, zijne pijnigingen, enz. was medegedeeld op rijm, welke verzen hij dan op die brieven liet volgen. Hij vertelt zelf in de voorrede een en ander over de wijze, waarop hij die liederen heeft gedicht. Maar he.fl zijn of hun arbeid «iet tot het tot dusver genoemde bepaald P Heeft hij of hebben zij do brieven, die zij dan in sehrl „1 zich hadden, letterlijk afgedrukt; of - hebben z,j ook «1 eens de revideerende hand daarover laten gaan? De autografen, waarnaar wij de afdrukken in he „Offer Heeren" zouden kunnen controleeren, bestaan natuurlijk niet meer. Slechts één enkele eigenhandige martelaarsbrief is nog over, een van Maeyken Wens, 1571 te Antwerpen verbrand Hg is een paar jaren geleden aan het licht gekomen en wordt in de Doopsgezind Bijdragen" van 1904 beschreven. Het Groot Offerboek van 1615, dat dit document voor het eerst in druk bracht heeft dit nauwgezet gedaan. Hebben de „Offers des Heeren hunne besche.den even trouw weergegeven? Enkele «tukken beginnen of eindigon zoo abrupt, dat zij we fragmenten moeten zijn. V.» één brief, fok 88 .. d,t zeker Wij bezitten dien namelijk elder. nog in zijn geheel, terwpl de weglating wel niet zonder bedoeling zal zijn geschied; zie de aanteekening op die plaats. Ma» onze beseheiden geven geene „den o.n ook elders opzet te vermoeden en evenmin om te vreezen dat de verzamelaars niet letterlijk zouden hebben afgedrukt wat zij vonden. Sieta pleit meer tegen deze laatste bedenking dan de ophelderingen, waarvan ik zoo even melding maakte, ophelderingen van onduidelijke woorden. Ken minder nauwgezet uitgever zou eenvoudig deze in den tekst door verstaanbaarder termen hebben vervangen. Die van het „Offer des Heeren" vermeed het zoo van zijn origineel af te wijken. Hij liet ook wat hij ongelukkig uitgedrukt vond staan. Ik zou hierop niet zooveel nadruk leggen, indien er niet ééne omstandigheid was, die aanleiding kan geven om minder gunstig over zijne nauwgezetheid te oordeelen. Het is deze. Wij kunnen ons moeilijk voorstellen, dat Peter Witses de metselaar van Leeuwarden en Mayken Boosers van Doornik zoo ongeveer hetzelfde Hollandsch hebben geschreven. Zou er geen onderscheid geweest zijn tusschen de taal van een Zuid-hollander, b.v. Adriaen Cornelisz., geboren te Schoonhoven, wonende te Delft, en die van een Kortrijker als Joos Kint ? De martelaarsberichten en -liederen zullen oorspronkelijk losse blaadjes zijn geweest, die bij of na de terechtstelling onder het volk werden te koop geboden, meende De Hoop Scheffer. Dat klinkt aannemelijk. Maar dan verwachten wij nog meer, dat daarin het gewestelijk taaleigen zal uitkomen. Een volksboekje, voor de Amsterdammers gedrukt, zal zich toch licht van eene andere taal hebben bediend dan het vliegend blad, dat voor het volk van Gent of van Doornik was bestemd. En nu mag het dezen of genen verrassen, dat in de brieven, die het „Offer des Heeren" bevat, zulke verschillen al bijzonder weinig in het oog vallen. Ik heb dit bevreemdende in ons boekje met opzet zoo breed uitgemeten, maar kan daaraan aanstonds toevoegen dat er eigenlijk in het geheel geene reden is om zoo verrast te zijn. Het bevreemdende valt bij nader onderzoek weg. Al de brieven, met ééne enkele uitzondering waarover aanstonds nader, zien er wat hunne taal betreft niet anders uit dan wij moeten verwachten. Vooreerst ontbreken welbeschouwd verschillen als waarover ik spreek niet. Uitdrukkingen als „eene vraag solveeren, viertote, clave, strang, regneeren, ten fijne (fine), gedoen, geschrijven" vindt men wel in de brieven van den Kortrijker Joos Kint en van Peter van Wervick, maar in die van de Noord-nederlanders treft men ze niet aan. Evenmin als „delay" en „fornicateurs", die in een lied van den Gentenaar Hans van Overdam in het Liedboek voorkomen. Maar ten andere: het verschil in taaleigen, hetwelk zeer zeker tusschen de bewoners van sommige nederlandsche gewesten in de 16de eeuw bestond en nog bestaat, was — altoos met die ééne uitzondering—, tusschen juist dat twintigtal mannen en vrouwen, wier afscheids- woorden aan de hunnen hier voor het nageslacht zijn bewaard, zoo groot niet. Althans niet in hunne schrijftaal, en daarmede alleen hebben wij hier te doen. Allen behoorden — zie de lijst hierboven bi 17 is _ te huis in Antwerpen, Oostvlaanderen, Holland, dus in het gebied van min of meer dezelfde taal '). Noch Gelderland noch het Limburgsche of AVestvlaanderen zijn onder hen vertegenwoordigd ; evenmin het noordoosten, waar men in een dialect schreef, nauw aan dat van Menno, het „Oosterech"2), verwant. Maar Friesland dan? Daar sprak men toch anders? En Eelken en Fije, Jacques d'Auchy c. s., Peter Witses zijn toch Friezen geweest? De beide eersten zeker: zij waren uit Oldeboorn. Doch van hun eigen hand en dus in hun eigen taal bevat het „Offer des Heeren" geene enkele letter. Het verhaal van hun verhoor en dood, daarin opgenomen, is natuurlijk opgesteld niet in hunne bewoordingen, maar in die van den berichtgever, wellicht den verzamelaar van ons boekje. En Jacques d'Auchy en zijne zuster, al hebben zij misschien in Friesland niet alleen tijdelijk vertoefd maar gewoond, waren uit Antwerpen [dat zijne „belijdinghe is ouergheset wt Fransoys in nederlantsch Duytsch", fol. 180 r°, hetzij het „Offer des Heeren" zelf die vertaling heeft bezorgd, hetzij het die reeds voorhanden vond, doet niet ter zake]. Neen, de éénige, in wiens briefje aan zijne huisvrouw en in wiens „vermaning wij een ander taaleigen zouden verwachten, is Peter "W itses de metselaar, te Leeuwarden gevangen en gedood in 1553. Dat is de uitzondeling, waarvan ik boven sprak. Maar ... nu komt juist bij dezen, fol. 251 \ , een woord voor, dat buiten zijn gewest niet werd verstaan. En als 1) Zie Dr. J. te Winkel in Paul's Grundriss d. Gertn. Philologie, I, S. 793 fg.; en vooral Dr. J. W. Muller, Spreektaal en schrijftaal in het Nederlandsch in Taal en Letteren, 1891, bl. '212, 213, 223, 224 en elders. Tegen die ééne antwerpsch-oostvlaamsche-zuidhollandsche schrijftaal schijnt het te pleiten, als, Offer des Heeren, fol. 200 r°, de Gentenaar Hans de Vette tot den deken van Ronsse zeggen kan : »iek meende dat ghy een Brabander waert, cont ghy wel so veel vlaemsch ?" Maar er wordt ook elders in dien tijd melding gemaakt van «Brabantsche woorden, die men in Vlaenderen luttel verstaat": KalfT, Gesch. d. NeiJ. Lett.lSde eeuw, II, 223; Muller, t. a. p., bl. 216. — Misschien verdient het de aandacht, dat reeds in het Offer des Heeren van 1562 gesproken wordt van eene vertaling uit het Fransch in «nederlandsch Duytsch", zie boven. 2) Zoo heet op den titel van eenige geschriften van Menno diena taal; in de voorrede van den Kiestkensbijbel van ir>60 wordt daarentegen het Hoogduitsch zoo genoemd. hij, wiens eigen taal, het Friesch, in t geheel niet geschreven werd, zich verder in zuiver Hollandsch uitdrukt, dan donke men daarbij o. a. aan het veelvuldige heen- en weertrekken der broeders; aan de nauwe betrekking tusschen hen, al woonden zij ver van elkander verwijderd. In het zuiden had de delftsche glazenmaker Adriaen Cornelisz. gewerkt; vandaar ontving de Amsterdammer Jan Claesz. eene kist met boeken; vandaar was de leeuwardcr martelaar d'Auchy afkomstig. Dat alles heeft het verschil in taaleigen tusschen hen, zoo het al bestond, licht nog wat afgeslepen. Maar natuurlijk bestaat in het geval van Peter Witses ook de mogelijkheid, dat het „Offer des Heeren" diens vermaning eerstin het Antwerpsch-oostvlaamsch-zuidhollandsch heeft overgebracht. Aan den anderen kant schijnt poëzie of rijmkunst toen het monopolie geweest te zijn van hen, die deze taal bezigden. Wij bezitten ten minste geene verzen in een ander taaleigen. Mogelijk ook, dat de verzamelaars van onzen bundel geen acht sloegen op brieven, waarvan het dialect hun al te ongewoon was. Natuurlijk is met al deze opmerkingen niet gezegd, dat die verzamelaars, wanneer zij een geschreven stuk ter perse legden, nooit ééne enkele letter zijn afgeweken van hunne copie. Het „Testament van Anneken" is buiten twijfel in het „Offer des Heeren" gedrukt naar een afzonderlijk uitgaafje dfiarvan, hetwelk reeds in 1539 was verschenen. Is dit geheel gelijkluidend geweest met een tweeden druk, waarvan wij nog een exemplaar bezitten, dan las men daarin „unde" en „lietft", waarvoor het „Offer des Heeren" „ende" en „heeft" zette. M. a. w.: het verhollaudschte de taal. Maar al is dus mogelijk in de spelling iets gewijzigd, dit raakt de echtheid, de oorspronkelijkheid van de brieven, die wij hier vóór ons hebben, niet. Die blijkt reeds uit den ongekunstelden inhoud, uit den zeer verschillenden toon, die naar het verschil tusschen de schrijvers in die brieven klinkt. Maar zij wordt ook bewezen door de omstandigheid, dat de meesten niet langer dan een paar jaren nadat zij werden geschreven zijn gedrukt; dat zij zijn ter perse gelegd door personen uit denzelfden kring als waartoe de schrijvers behoorden; dat zij bestemd waren voor de echtgenooten en kinderen, voor de verwanten en vrienden dier schrijvers en schrijfsters; verbreid en gelezen werden juist onder hen, die de origineelen kenden of zelfs in hun bezit hadden gehad en wie het dus onmogelijk was te misleiden. Dit alles bewijst, dat wij hier met niet dan betrouwbare bescheiden hebben tc doen. Ik heb dit uitvoerig betoogd op bl. 77 -98 van „De geloofwaardigheid van Van Braght" in de „Doopsgezinde Bijdragen" van 1899, bl. 65—164, en naar aanleiding van Maeyken Wens' brief in die van 1904. Wij lezen in ons boekje onwraakbare getuigenissen van de gedachtenwereld in die kringen, van den toon van hun zieleleven, ook van den graad hunner beschaving; hier weer de bewijzen hoe zij waarlijk niet, gelijk nog Fruin meende, tot „de heffe des volks" hebben behoord. Voor die heffe kunnen zulke keurige drukjes als enkele uitgaven van bet „Offer des Heeren" en van Biestkcns' Nieuwe Testament niet bestemd zijn geweest. Maar ook de brieven zeiven leeren beter. Onder zoovele personen, van wie melding wordt gemaakt, heet het van niet meer dan één, van Claesken's echtgenoot, dat hij niet kan lezen. Elisabeth van Leeuwarden verstaat Latijn; insgelijks Jan Geertsz., die echter geen Fransch kent, en Jacques d'Auchy, die ook de zuricher vertaling van het Nieuwe Testament leest. Gielis Mathijsz. wekt zijne broeders op om toch te gedenken aan hun vroegeren tijd, toen zij zoo „neerstich waren ... in veel costelijcke bancketten ofte maeltijden, ja in proncken ende pralen enz.", fol. 265 r°, en Jan Claesz. had 600 exemplaren van een werkje van Menno te Antwerpen laten drukken. Men zie ook het in de aanteekeningen gezegde over o. a. Lenaert Plouier en Clement Henricks. Trouwens, aan de telkens voorkomende vermaningen om toch gastvrij te zijn, om hetgeen zij boven hunne nooddruft bezitten met anderen te deelen, om milddadig te wezen zou ongetwijfeld soms zijn toegevoegd, dat zij zoo behoorden te doen ondanks hunne armoede, ware inderdaad armoede hun deel geweest. Zijn er genoeg, na wier dood de schout geene nagelaten goederen te konfiskeeren vond: bij menschen, telkens uit hunne woonplaats verjaagd, is dit met onverklaarbaar. Ook zullen er wel hun goed bij tijds in veiligheid hebben gebracht. En uit alles blijkt: in den regel behoorden zij tot den niet onbemiddelden en niet onbeschaafden burgerstand. Datgeen intusschen, waarop het in het bovenstaande aankomt, is dit: wij hebben in het „Offer des Heeren" louter echte bescheiden vóór ons, door nauwgezette handen in druk bezorgd. Nog op eene derde vraag heb ik antwoord te geven: welk doel heeft "de verzamelaar van het „Offer des Heeren" zich met de uit- gaaf daarvan voorgesteld? Wat is de strekking van zijne verzameling!' Heeft hij wellicht met het oog op die strekking of — eene geheel andere overweging — op de godsdienstige overtuiging der verschillende martelaars eene keus gedaan onder hunne brieven, sommige opgenomen, andere weggelaten? En waardoor kenmerkt zich onze bundel? Wat is het eigenaardige in den godsdienstigen geest, in den toon daarvan? „Tot troost ende versterekinghe der Slachschaepkens Christi, die totter doot geschiet zijn," heet op den titel het doel der uitgaaf. Ter bemoediging dus van de martelaars zeiven. Maar men moet daarop niet den nadruk leggen. Immers dat „dat cruyce Christi bysonder tot onsen tyden hem verheft ende vertoont ouer alle Godtureesende Godts kinderen"; dat er dagelijks zooveel onnoozel bloed wordt vergoten, het „onschuldige, vreedsame, weerlooze Lammeken door den Serpent in zijn wtvercoren Lidtmaten wordt ghehaet, veruolcht ende ghedoodt": dat heeft volgens de voorrede aanleiding gegeven om deze brieven te verzamelen „tot troost ende sterekheyt allen Liefhebbers der W a e r h e y t." Het spreekt immers ook vanzelf: voor al degenen, die misschien wel nog niet gekerkerd waren maar elk oogenblik konden worden opgeroepen om als bloedgetuige op te treden, of die een vader, eene eigene zuster, een trouw vriend bezaten, wier „offerande" zij hadden bijgewoond of dagelijks moesten verwachten, was het bundeltje bestemd. Hen allen moest het stichten. En dat niet uitsluitend met het oog op den marteldood, die voor hen aanstaande kon zijn. Eenmaal aan het drukken, nam de verzamelaar — zie boven bl. 20 — ieder schrijven van de hand van martelaars op, dat binnen zijn bereik kwam. Ook b.v. de louter vermanende brieven van May ken Boosers aan hare kinderen; die van Gielis Mathysz., waarvan de eerste eveneens niets bevat dan eene breedvoerige vermaning tot deugd en tot verzaking van wereldzin, aan een onbekenden broeder gericht; en zelfs het schrijven van Jan Geertsz. van Texel (1564) „aen den Luterschen paep", eene korte verhandeling over den doop. Het briefje van Peter Witses aan zijne vrouw of dat van Clement Henricksz. kan ook hij zelf niet belangrijk hebben gevonden. Maar., ze waren van martelaarshand. Daarom verdienden zij eene plaats. Van eene voorkeur, aan sommige martelaars boven andere gegeven, is zeker bij hem geen sprake geweest. Er bestond daartoe ook geene aanleiding. In godsdienstige overtuigingen was geen verschil zoo min tusschen hem, verzamelaar, en de personen, wier schrifturen hij opspoorde, als tusschen deze onderling. Gaan Anneken Jans en de jonkvrouwen van Delden door voor Davidjoristen: in het testament van de eene, in het lied op de anderen (in het Liedboek) komt dit niet uit. Natuurlijk valt, doordat men de meeste dezer mannen en vrouwen hier uit hunne eigene brieven leert kennen, het verschil tusschen hun karakter en hunne geaardheid, hun denken en gevoelen, duidelijk in het oog. Is een Jan Claesz., die den zijnen niet genoeg op het hart weet te binden dat zij zich toch bij „de goeden" moeten houden, en dat God en den naaste lief te hebben of God te vreezen en te wijken van alle kwaad het één en al is, bij alle warmte de eenvoud zelve: veel meer uitgewerkt is het bijbelgebruik en zijn de uiteenzettingen van Jan Geertsz. of van Gielis Bernaerts. De heftige Van Overdam heeft niets van de innigheid van Jer. Seghers of van Claesken met haar „al sette ick my noch soo veel nae beteringe, ick blijf al euen suoode"; en het geschrijf van Willem Droochscheerder of van Peter Bruynen verraadt den ongeoefende, terwijl Gielis Mathijsz. en Jacques d'Auchy volgens hunne brieven blijkbaar mannen zijn van breede ontwikkeling. Maar eikaars geestverwanten zijn zij allen, ten volle en geheel. Ik heb geen enkel punt gevonden, waarin de een tegenover den ander zou staan, al stelt deze soms iets anders op den voorgrond dan gene of al noemt hij de dingen met andere namen. „Wt liefde des harten haer leuen beteren, des Heeren cruys opnemen, op Sijn ryck sien": daarop loopen aller leeringen en vertroostingen uit. Met de roomsche kerk en hare leeringen hebben zij van hunne zijde niet meer te maken. Dat ligt vei achter hen; dat is „de wereld", die hen vervolgt: maar zij. zij „zijn overgezet in het nieuwe, onstraffelijk leven." Voorts hebben zij den Bijbel en zijne taal, Christus' woord en voorbeeld hartelijk lief. Dat zij met hem het kruis moeten dragen, spreekt van zelf. De wereld haat nu eenmaal Christus en moet hem wel in zijne leden, d. i. in hen, vervolgen ten bloede toe: de weg aller vromen en tot de zegepraal van hunnen Heer. Ja, de titel mocht zoo luiden. Het Offer des Heeren (van Christus) in dezen tijd, dat waren z ij ! . Eén van deze kenmerken kan ons bij de lektuur van die brie- ven niet anders dan treffen en bevreemden: bij de schrijvers, op eene enkele uitzondering na, zijn alle indrukken van de roomsche kerk, die toch land en volk waarin zij waren opgevoed en nog leefden heette te beheerschen, tamelijk wel uitgewischt. Uit zich zei ven schrijven zij nooit over hare leeringen of gebruiken. Zij kwellen zich niet met twijfelingen over haar. Zij bestrijden haar niet: alleen Hans van Overdam en Peter Bruynen c. s. nemen eene offensieve houding aan. De anderen zijn steeds vervuld van geheel andere dingen. Het is als komen zij eerst met haar in aanraking, wanneer de wereld hen aantast en wil dwingen van het gebod van Christus af te gaan en zich te voegen naar „des keizers mandament," hetwelk onderwerping aan die roomsche kerk eischt. Dan, bij die verhooren, als "t hun wordt afgeperst, dan alleen blijkt, hoe' zij die roomsche leeringen en praktijken kennen en ze op grond van Schrift en geweten veroordeelen. Dan laten zij zich daarover uit zonder eerbied, meest in smalende bewoordingen. Maar anders: bladzijden lang bindt Jer. Seghers zijne vrouw, ook gevangen, op het hart toch onder druk en pijniging zich niet te laten verleiden door valsche profeten of „schalcheyt" van menschen, zonder dat ééne letter verraadt dat zij met roomsche en niet b.v. met sakramentiste geestelijken heeft te doen: totdat ja! eindelijk, fol. 82 r°? eene waarschuwing komt tegen „Papiste oft andere vernufte menschen". En evenmin als zij, naar het schijnt, zeiven iets van hetgeen op een strijd tusschen oud en nieuw geloof gelijkt doormaken, evenmin achten zij het ergens toe dienstig daarover te disputeeren. Zij doen het nooit dan gedwongen en nog liefst in het openbaar; dus alleen om gelegenheid te hebben den weg ter zaligheid aan te prijzen, de zonde te bestraffen. Waarom lieten toch die rechters en inquisiteurs ook hun misdienst en kinderdoopen c. a. niet varen? Zij, gevangene schaepkens Christi, bewezen hun immers duidelijk genoeg, dat dit alles niets is dan kwalijk riekende afgoderij. Maar 't lag aan de domheid, de verblinding, den haat tegen Christus, hun eigen. Daardoor konden hunne slachtoffers hen onmogelijk tot andere denkbeelden brengen en vermochten zij niet anders dan voor hunne vervolgers te bidden dat deze zich mochten bekeeren. Want zij, vromen, staan niet tegenover eene dwalende kerk, niet tegenover onjuiste dogmatische meeningen, maar tegenover de macht „der wereld", die — volgens het „Offer des Heeren" hare beide onveranderlijke kenmerken - èn onnoozel bloed vergiet en zich met andere dan rechtschapen en geloovige predikers tevreden stelt, veeleer mannen kiest, niet eens in staat de waarheid te leeren, en die wel schriftuurlijke woorden kunnen prediken, maar op hunne lippen zijn deze leugen: fol. 90 v», 92 r» en v«, 138 r°. enz De gedachte aan eene „hervorming" van „de kerk is nooit bij hen opgekomen. Zij willen in 't geheel niet te doen hebben met „de kerk", die met „de wereld" samenvalt. Als dan ook het „Offer des Heeren" klaagt, dat er zijn die van de gemeente zijn afgedwaald, dan bedoelt het volstrekt niet eene verandering van denkbeelden of een overgang van protestantsche tot roomsche kerkpraktijk. Neen, wat het zoo diep betreurt is dit, dat deze den engen weg van Christus hebben prijsgegeven voor een ruim en wereldsch leven; de gemeente, die vervolgd en benauwd en gemoord wordt, voor de wereld, die Gods kinderen vervolgt en benauwt en moordt; en dat zij daarmede nu ook voor een aardsch goed hun eeuwigen, hemelsehen schat hebben ingeruild. Hoe zeer de martelaars meenen, dat de kerken haar tijd hebben gehad, blijkt teekenachtig, als de eenige onder hen bijna, die nog wèl over de roomsche kerk handelt, de Haarlemmer Jorian Simonsz., in 1557 aan zijn zoon schrijft (fol. 137 v° vg.): „Ten eersten ende voor al, wilt u wachten voor alle valsche propheten, hypocrijten, ende beueynsde heyligen, welcke by mijn tijden waren, papen ende monicken, welcke ie sorge, dat by uwe tijden niet en sullen gebreken, so lange haer de vette soppen volgen, wiltse niet geloouen, want het zijn ver- leyders Mijn sone, die u dit screef, die wast door expenentie ende ondersoeck wel vroet, wt die kelc hadde hi selfs gedroncken; enz." En tussclien de verschillende kerken maakt hij blijkbaar geen onderscheid: „Leest ooc niet eenige secten, die al by mijnen tijden vele waren, als Lutersche, Swingelsche ende meer andere, de welcke al hebben si wel eenen schijn van goet, euenwel in den gront zijnse quaet ende vol dootlijck fenijns. Siet na een cleyn hoopken, die haer geheele regel des leuens met die geboden (Jods over een comen,.. die Leeraers hebben onstraffelijc, daert al is liefde, paeys die vruchten des Oeests." ^ aar Jorian zijne kennis van die protestantsche „sekten' had opgedaan, blijkt niet. Bij een enkelen van de latere briefschrijvers uit het „Offer des Heeren", die zeker in hunne nabijheid protestantsche gemeenten hebben gekend en er ook op zinspelen, is de grief' tegen haar deze, dat zij wel de Schrift hanteeren, maar haar leven! fol. 231 r°, 259 r° en v°. Zie ook het al zeer onvriendelijk oordeel over de Lutheranen, Liedboek, fol. 9 v°. Waarschijnlijk was het tot hen doorgedrongen, hoe er ook in protestantsche landen van hunne vrienden wel werden geëxecuteerd. Laat het „Offer des Heeren" zich over de roomsche kerk weinig uit, een geheel ander onderwerp komt — het ligt in den aard der zaak — veelvuldig ter sprake: de marteldood, dien zijne schrijvers, te gemoet zagen, de glorierijke, zalige uitkomst daarna, de benauwdheid die de meesten, in den aanvang aangreep, de vreugde en het verlangen waarmee bijna allen ten slotte uitzagen naar hunne verlossing. Dat vervulde de ziel dier gevangenen zoowel als het hart der hunnen; en, al vergeten de eersten telkens in hunne brieven zich zeiven om de belangen van hunne kinderen of het zieleheil hunner broederen te behartigen, dat de verwachting van hun einde, hun dank aan God, Die hen zoo wonderbaar sterkte, het heerlijk uitzicht op Zijne toekomst een groot deel van den inhoud uitmaken, spreekt van zelf. Dat was het ook juist, wat de hunnen in die lektuur verlangden. Wanneer nu in het „Offer des Heeren" Joos Kint schrijft dat hij „bereyt is int vier te gaen", fol. 113 v°, Jan Geertsz., „als 't den Heere belieft, aen een pael", fol. 226 v°, 235 r°; wanneer Adriaen Pan roemt en dankt, dat hij voor den Heer het hoofd mag laten onder het zwaard, fol. 195 r°, en Claesken haar vreugde en blijdschap niet genoeg kan uitspreken als zij voor den rechter gevoerd wordt om haar sententie te hooren; als Fije te Leeuwarden, zijn vonnis vernemende, „sang ende sprang, Godt lonende ende danckende, ende sprack: Dit is de eenige wech", fol. 248 v°; als vooral Jer. Seghers er telkens even innig als eenvoudig over schrijft, hoe hij heeft gehoopt en gebeden door God dót waardig te worden gekeurd: dan is dit alles zeer geschikt om den lezer op een dwaalspoor te brengen, 't Kan den schijn wekken, alsof deze allen het martelaarschap hebben begeerd en de justitie in de armen zijn geloopen; terwijl dan de uitgever de bedoeling zal hebben gehad om dat jagen naar de martelaarskroon aan te moedigen. Niets van dit alles is echter het geval geweest. Al die ontboezemingen, die ik hierboven aanhaalde, zijn uit de pen van mannen of vrouwen, die reeds een tijd lang gevangen waren ; die wisten hoe als iets dat thans van zelf sprak zwaard of brandstapel zich van hen niet meer liet afwenden. Te voren is hunne stemming meestal anders. Niet alleen de toon, dien het Liedboek over hen aanslaat, is er een van diep beklag en deernis; maar ook zij zeiven maken er in hunne brieven waarlijk geen geheim van, hoe zij „neer bedruct" zijn en het vleesch zeer „verschroemt"; hoe zoowel de folteringen als de disputen (beide kwellingen stellen zij altijd gelijk) veel „stranger" waren dan zij hadden gemeend, fol. 91 r°, 123 r°, 125 v°, 253 r°, enz. Hans de Vette is er zelf door verrast zooals „de Heere weet zijn wtvercooren in sulcker vren eenen mondt te gheuen, soo hy belooft heeft, beter dan wy souden connen ghedencken: Want die buyten banden schenen swack te zijn, die zijn soo cloeck datmen daer af verwondert", fol. 201 v°. En dat de arme lijders het einde van die bange worsteling, die toch op het schavot moest uitloopen, dan maar gaarne verhaast zagen en, fol. 123 v°, 224 v°, hunne sententie als eene verlossing begroetten: het is waarlijk niet vreemd. Van bevrijding toch was bij ben, op wie door den rechter eenmaal wegens ketterij de hand was gelegd, nauwelijks sprake; in elk geval, bij hen zeiven komt blijkbaar de gedachte daaraan niet op. Als dan ook de verzamelaar van het „Offer des Heeren in zijne voorrede onder de bjjbelsche voorbeelden, die hij aanhaalt ten bewijze hoe God de zijnen sterkt en bijstaat, naast de beloften, die Hij aan Abraham en Jozua heeft gedaan, in één adem dit noemt, dat Hij de apostelen uit den kerker heeft bevrijd en dergelijke: dan blijkt toch uit het vervolg, hoe hij dien bijstand en die trouwe bewaring des Heeren bovenal hierin ziet dat „ghij in u Ghelooue, Belijdinge ende Leuen niet en verualt, ghebroocken ende te schanden wort." Dat was de redding voor de „slachschaepkens Christi": volstandig te mogen blijven, te ondervinden hoe „Godt zijn wtvercooren bij zich hebben wil , in s Heeren zalige nabijheid voor goed ontrukt te zijn aan elk gevaar van verlies van hun hemelsch goed. En hoe meer zij zich verdiepten in hun lot, waarin immers zoovele kinderen Gods uit hun eigen kring hen waren voorgegaan en dat zij met vele vromen aller eeuwen en bovenal met den „Hertoch huns geloofs" gemeen hadden: te meer werden zij er van doordrongen, dat alleen door heldhaftigheid in die bange worsteling tegen de wereld de zege kon worden behaald; te hooger moest het hun het hart verheffen, dat ook zij waardig werden geacht zoo om Gods wille te sterven, dat zij „deelachtich mochten zijn des lijdens Christi", fol. 210 r°, „tot stichtinglie van alle die den Heere vreesen", fol. 67 r°. Dit alles is bij hen, met eene enkele uitzondering misschien, geene opwinding geweest, nog minder fanatisme. 't Blijkt uit den inhoud van hunne vermaningen; uit geheel hunne stemming en houding tegenover de hunnen zoowel als tegenover de vervolgers; ook uit hun gedrag. Neen, t was niet anders dan de blijdschap over het leven met God en over de zekerheid van het bezit daarvan voor alle toekomst, die hen zoo vervulde dat zij daarvoor den jammer van hun tijdelijk lot niet telden. Een verschijnsel, dat natuurlijk van alle tijden is, ook bij hen geen ander karakter draagt dan het elders doet, maar dat bij hen wel zich in ongemeene maat heeft vertoond: in wonderbare veerkracht en in buitengewoon levendige voorstelling van de heerlijke toekomst. Dit laatste moest als reactie tegen hunne aangrijpende omstandigheden wel bij hen opkomen; dat bracht hunne geestelijke atmosfeer mede. Hoe zouden zij ook anders vermocht hebben t geen zij leden zóó door te staan als zij hebben gedaan? Maar nu moet men in hunne uitlatingen over hun sterven en hun blijde uitzicht niet iets anders of iets meer gaan zoeken dan individueele stemmingen en ervaringen van vrome zielen, met den Bijbel gevoed, onder het aangrijpendst lot. Van eene „leer" van het „Offer des Heeren over het martelaarschap is geen sprake. Wij hebben, Hoekstra heeft in zijn anders zoo verdienstelijk werk „Beginselen en Leer der oude Doopsgezinden" dit in. i. niet altijd genoeg in het oog gehouden, in het „Offer des Heeren' niet dan leeken-overtuigingen, dan uitstortingen des harten vóór ons. Ook als wij dat „Offer des Heeren" er verder op aanzien, welke strekking het hebben mag, welke godsdienstige richting het kenmerkt, moeten wij iedere gedachte aan een stelsel van denkbeelden, de eene bij gevolgtrekking uit de andere of uit Schriftwoorden afgeleid, van meet af laten varen. Eigenlijk weet het slechts van twee dingen, waaraan men den Christen herkent: hij „begeeft zich tot verbetering zijns levens" en hij „neemt het cruys van Christus op." Voor beiden het hart der lezers nog meer te bezielen: eene andere strekking dan deze heeft het boekje niet. „Wilt u tot deughden spoeden en wandelt altijt in 't licht": deze regel uit het Liedboek kon achter de brieven van eiken martelaar worden geplaatst. De vroegste, b.v. die van Jan Claesz., handelen, behalve nog over kruis en lijden, over niet veel anders, en dat warm en innig genoeg. Maar ook wanneer langzamerhand de broeders blijkbaar veelzijdiger godsdienstige kennis erlangen en zich dieper rekenschap gaan geven van den weg ter zaligheid; wanneer b.v. de leeraar Gielis Mathijsz. aan een zijner vrienden er over schrijft, hoe de heilige geest in hen is uitgestort niet om hunne werken der gerechtigheid, maar door God uit liefde en barmhartigheid alleen enz., fol. 258 v°: dan is toch ook zulk schrijven van het begin tot het einde gedragen door „het ghelooue, dat door de liefde werekt," of „dat boetveerdich maect." Het verlangen dat zij, aan wie hij schrijft, zuiver en onberispelijk zullen wandelen en een goed voorbeeld zullen geven; de herinnering, dat de hoofdsom des gebods de liefde is en barmhartig te wezen gelijk onze Hemelsche Vader barmhartig is, handreiking te doen: „hebt ghy vele, soo gheeft vele, hebt ghy weynich, so geeft van dat weynich met trouwer herten", fol. 264 r° en v°: daarvan is de brief vol. Vooral de mededeelzaamheid bekleedt in hunne eischen aan zich zeiven en aan de hunnen eene groote plaats. En hoe al het genoemde inderdaad in hen leefde, komt het meest uit in den toon van hun schrijven. Stereotype termen en geijkte formules ontbreken, behalve in de brieven van een enkele, geheel. Dat is het juist, wat aan die lektuur hare frischheid geeft: allerlei, waardoor de ziel van een vroom kind van dat geslacht werd bewogen, wordt hier zoo individueel uitgesproken, in dezelfde verscheidenheid als die zeker tusschen de harten en de karakters der schrijvers heeft bestaan. Wij lezen de meest verschillende overleggingen. „Ghjj hebt noch tijt ter beteringe, maer ic ben gebonden aen zijn genade, daer ic op betrouwe", schrijft Jan Claesz. aan zijne vrouw, fol. 17 v°. „De lieer geeft ons een mond" of „de Heer bewaarde mijn mond van spreken", lezen wij herhaaldelijk. Gielis Bernaerts beveelt den zijnen aan: „weest vast in der liefde geknocht, ende weest gastvry onder malcanderen, hebt een herte ende een siele altijts onder malcanderen, op dat als ghy in banden coemt, ist dattet des Heeren wille is, dattet gemoet dan vry staen mach", fol. 225 r°. En Gielis Mathijsz. haalt gaarne de teksten uit Tobias en Sirach aan, volgens welke „de aelmisse verlost vander doot" of „de souden wtblusschet, ende sy sal hem verschonen in die eewige wooninghe," fol. 264 v°. Alleen een enkel leerstellig denkbeeld houden sommigen uit kracht der traditie aan. Zoo b.v. de drieëenheid, die in fol. 137 r°, 142 v°, 205 r° en 218 r° voorkomt. Maar zij is, naar ik vermoed, daar een term geworden voor Gods ondoorgrondelijkheid; een term die, naar deze vier briefschrijvers meenden, beantwoordde aan de voorstelling van de Schrift en hun gold als de nu eenmaal geijkte uitdrukking voor Gods wezen. Wanneer b.v. een van hen, Jorian Simonsz., zijn zoon aanraadt: „clopt aen de duere zijnder (d. i. niet Gods, maar Jezus') heyliger drieuuldicheyt", fol. 137 r°, dan is het duidelijk hoe hij evengoed „zijnder heyliger majesteit" of iets dergelijks had kunnen schrijven. Eén denkbeeld echter, dat een dogmatisch leerstuk mag heeten, keert, en geenszins als uitdrukking die zij maar aanhouden, in het „Offer des Heeren" in bijna ieders brieven terug: de eigenaardige oud-menniste menschwordingsleer; en verder naast deze hun gevoelen over den doop en over het avondmaal. Die menschwordingsleer is bekend. Zij meenden, dat Christus' reinheid zou aangetast zijn geweest, wanneer hij in eenige aanraking met iets aardsch en menschelijks had gestaan, en beweerden daarom dat hij wel in, maar niet van Maria was geboren. Ook kwam nun een wezen, God en mensch te gelijk, onverklaarbaar voor; dan vonden zij het nog begrijpelijker, dat de praeëxistente Christus bij de conceptie in een mensch was veranderd; en immers: „isset gelooue onbegrijpelijc", — dit had de pastoor tegen Adriaen Cornelisz. beweerd — „hoe connen wy dan salich worden?" fol. 109 r". Maar ook van die menschwording maken de martelaars in het „Offer des Heeren" zeiven geen ophef: zij maken uit eigen beweging, b.v. in de brieven aan de hunnen, daarvan zelden of nooit gewag. Alleen doordat zij telkens daarover verhoord werden en dus wel gedwongen waren hun gevoelen te staven, bekleedt dit punt in de brieven waarin zij aan de hunnen verslag geven van hetgeen hun wedervaart eene veel breedere plaats dan in hun eigen en hun ouderling godsdienstig leven het geval was. Zoo is het ook met den doop en het avondmaal. Daarover werden zij eindeloos door de rechters ondervraagd; daardoor komt het (Jan Geertsz.' brief is eene uitzondering) dat wij allerlei er over lezen. Adriaen Pan betuigt meer dan ééns op het berouw over zijne zouden gedoopt te zijn, fol 195 r°; meestal is het echter „naar het gebod des Heeren". Een enkele martelaar was nog niet gedoopt, omdat hij nog niet bequaem" gerekend werd. Men leide dus ook uit het veelvuldig voorkomen van verklaringen over den doop, door den rechter afgedwongen, niet te veel af. De vrienden vormden veel minder de cemeente van „gedoopten" dan wel van „de goeden"; van hen, die zich tot betering des levens hebben begeven en het kruis hebben opgenomen ; langzamerhand wordt „de gemeente zonder vlek of rimpelhunne leus. Van eigengerechtigheid zal geen lezer van het „ ftei des Heeren" hen verdenken. De kringen van deze briefschrijvers waren nog verre van den tijd, waarin maar al te zeer vraagstukken over den ban, de gemeente-ordeningen, de menschwording de harten cn althans de hoofden in beslag zouden nemen en daarin de vraag naar Gods omgang en naar eigen christelijk leven op den achtergrond zouden dringen. De brieven uit het „Offer de.' dagteekenen van vóór den tijd dier twisten, van vóór 1566 en 1567, toen de scheiding tusschen Vriezen en Vlamingen plaats greep. Alleen een der later toegevoegde van Hendrick Verstralen (1571) verraadt dan ook iets daarvan. Iets: want Rupelinonde lag ver van het noorden, het tooneel van die twisten. Opmerkelijker zeker is het dat, terwijl verscheidene schrijvers onzer brieven de oudsten Lenaert Bouwens en Gillis van Aken, bij name ook Menno, hebben gekend, men den titel „oudste" nergens (in het „Lietboecxken éénmaal) ontmoet; en dat evenmin van de afscheiding der Waterlanders in 1555 eenig gewag wordt gemaakt. Mede uit de zweven e wijs waarop steeds over de gemeente wordt gesproken, en de vluchtigheid, waarmede op eene enkele plaats in het voorbijgaan de ban wordt vermeld, maak ik op, dat alleen de oudsten (in het noorden) zich de kwesties daarover aantrokken en dat de meeste broeders en zusters eenvoudig dankbaar zijn geweest voor de veiligheid, d.e hun vrome kring schonk aan hunne ziel, zonder zich verder over gemeente-ordeningen het hoofd te breken. Uit al het meegedeelde is dit duidelijk, dat de verzamelaar van het „Offer des Heeren" van 1562 en eveneens zij, d.e daaraan later * nog eenige brieven hebben toegevoegd, niet anders hebben beoogd dan de opbouwing van de hunnen in geloofsmoed en reinheid van leven onder .de vervolgingen. Eene nader bepaalde strekking de aanbeveling van de eene of de andere richting onder de hunnen of van eenig leerstuk is in hun arbeid niet te vinden. Het bevestigt hetgeen ik boven hl. 20 aanwees. De verzamelaars van n°. 1—4 namen alle brieven en berichten van martelaars op,* die zij konden erlangen. Uie schrijvers waren de trouwste vrienden, de naaste verwanten geweest van velen in de kringen, voor welke de bundel was bestemd. Hoe zou het deze, steeds blootgesteld aan datzelfde gevaar, goeddoen zich in die schrifturen te verdiepen! Uit de pen dier martelaars moesten immers wel dubbelen indruk maken zoowel iedere vermaning tot goedheid en liefdebetoon als ieder bericht, hoe wonderbaar God de Zijnen in den kerker had gesterkt en bun op het schavot Zijn heil had doen zien. Hiermede is, meen ik, alles afgehandeld wat ter karakterizeering van het „Offer des Heeren" de aandacht verdient. Is er bjj een of anderen brief of lied iets over de herkomst of de strekking mede te deelen, dan zal ik niet nalaten dat in de aanteekeningen te doen. Wat de liederen betreft, zoowel die welke in het „Offer des Heeren" zelf voorkomen als die van het Liedboek: het lag, heb ik gemeend, niet op mijn weg mij in hunne geschiedenis of in die van hunne melodieën te verdiepen. Eene enkele opmerking, b.v. wanneer een lied reeds in duitsche vertaling in het „(iesangbüchlein geistlicher Lieder" of in den „Auszbundt" voorkomt, vindt men in de aanteekeningen. Voor dat gebied heeft men den zorgvuldigen arbeid van I)r. Wieder, „I)e Schriftuurlijke Liedekens", den Haag, 1900, te raadplegen. Want volgens zijn titel handelt dat geschrift wel over „de liederen der Nederlandsche Hervormden tot 1566", maar deze leverden slechts een ondergeschikt gedeelte van den inhoud; het leeuwendeel hebben doopsgezinde liederen. Niet minder goed wijst Wolkan, „Die Lieder der Wiedertaufer", Berlin, 1903, hier den weg. Door Wackernagel, „Das deutsche Kirchenlied", V, 8. 677 fgg., waren reeds genoemd „Gesangbüchlein", 'twelk in 1570 al drie uitgaven zal beleefd hebben, en de „Auszbundt", die van 1583, waarschijnlijk van 1571 dagteekent, besproken. In beiden had hij ook vertalingen uit het Liedboek van het „Offer des Heeren" opgemerkt. Nu heeft Wolkan vooral van die vertaalde nederlandsche gezangen alsmede van de melodieën veel werk gemaakt. Hij geeft b.v. lijsten van de wereldlijke en de geestelijke zangwijzen, natuurlijk naar den aanvangsregel der ge- zangen. In dien zang treedt weer aan het licht, hoe levendig het internationaal verkeer tusschen de broeders is geweest. In het Offer des Heeren" vinden wij niet alleen de melodie van „Een nieuwe Liet wy heffen aen", maar in het Liedboek van 1563 „o i (door Wolkan niet geraadpleegd) zelfs die van „Nun trew cueh lieben Christen gmeyn", fol. 6 r° aldaar; terwijl de wijs van het Wilhelmus al voorkomt in den „Auszbundt', het zestiendeceuwsche gezangboek der zuidduitsche en zindon. Is die duitsche versregel een bewijs, dat n . 1,1563 en dan ook het „Offer des Heeren" van 1562 uit Emden komt P Zie boven bl 19 In de drukken na n°. 2 is „Nun frewt u. s. w. weggelaten en staat (zoo b.v. hierachter in n°. 4, 1570, fol. 3 v°) alleen een hollandsche aanvangsregel. Uit al de liederen van het Liedboek zijn door het Groot Offerboek van 1615 verhalen in proza gemaakt, die men nu in alle verdere uitgaven, ook bij Van Braght, vindt en wier geloofwaardigheid uit deze herkomst volgt. Sommige dier gezangen ook van die uit het „Offer des Heeren", hebben nog in onzen tijd de aandacht van letterkundigen getrokken door meer dan één fijnen of roerenden trek, door dichterlijke waarneming van eene vreeselijke werkelijkheid, ook wel door zangerige versregels tusschen hunne rederijkerscoupletten in. Zoo heeft o. a. Busken Huet in „Het Land van Rembrand", 1884, II a,bl. 176-183, over de dichterlijke waarde dezer vrome volkspoëzie gehandeld, nadat reeds Van o en in zijne „Nederlandsche Geschiedzangen", 1864, vijf liederen daaru.t had opgenomen. , _ , „ Verder verwijs ik voor de «ragen betreffende het ,Lietboec*kon hier besproken, naar de Inleiding, die ik in dezen herdruk aan dat boekje zelf zal doen voorafgaan. Op bl. 4 boven is reeds rekenschap gegeven van het doel, waarmede het „Offer des Heeren" opnieuw wordt uitgegeven. zulk een herdruk noodig is? Noodig, nu daarvan nog wel meer dan in 't geheel slechts één of twee exemplaren over zijn. Waar die exemplaren komen zoo goed als alleen aan geschiedvorsers in handen; niet ieder heeft eene bibliotheek, die een „Offer de Heeren" bezit, in zijne nabijheid; en, indien wel dan weethij nog niet welke waarde aan den inhoud van het boekje te hechten. Daaromtrent wil deze uitgaaf voorlichten ; terwijl haar aanteekeningen menigeen van dienst mogen zijn. De boekjes, waarvan hier een wordt herdrukt, zijn in hun tijd druk gelezen. Meer dan één beduimeld en niet meer ongehavend exemplaar bewjjst dat. lloevele tranen mogen op die bladzjjden zjjn gevallen van wie daarin telkens weer de vrome afscheidswoorden lazen en herlazen van hen, die zjj zoo innig hadden liefgehad en die zij misschien, bij den brandstapel staande, met eigen ooren kreten van pijn hadden hooren uiten of gebeden tot God hadden hooren opzenden voor hunne ziel of voor hunne vijanden! Maar niet alleen als eerbiedwaardige relieken, ook om hun inhoud verdienen deze bundeltjes nu nog na drie-en-eene-halve eeuw ter hand te worden genomen. In de volksliteratuur, die wij hier vóór ons hebben, spreekt zich dat gedeelte van de nederlandsche 16,lt'eeuwsche burgerij uit, dat de roomsche kerk had verlaten, maar geenszins om nu in eene andere kerk, weer met geestelijken en godgeleerden en eng verband met de overheid, zijn heil te zoeken. Veeleer wilden die mannen en vrouwen van godgeleerdheid zoo weinig weten als van kerken, toen ter tijd immers alle wereldlijke en machthebbende instellingen. In kringen van gelijkgezinden, met hun geweten en den Bijbel alleen tot gidsen, daar hadden zjj God en hunne zaligheid en een christelijk leven gezocht en gevonden. En nu willen natuurlijk hunne brieven worden gelezen als stukken, voor mensehen van een anderen tijd met veelszins andere denkbeelden en behoeften en smaak dan de onze bestemd. Voor ons zijn zij niet geschreven. Maar dit neemt niet weg, dat het „Offer des Heeren" bladzijden bevat waarin eene innige vroomheid, een zedelijke ernst en rechtschapenheid, een gezonde waarheidszin aan het woord komen, die nog hunne weldadige werking ook op den lezer van onzen tijd niet zullen missen. Er bestaat gelukkig nog een christenzin, die van alle eeuwen is. Proeven vau spelling in verschillende uitgaven van het „Offer des Heeren". Ik laat hier de proeven volgen, boven bl. 8 aangekondigd. zoowel om te doen zien hoe gering in getal en in graad de verschillen zijn, als omdat desniettemin de mogelijkheid wellicht met is uitgesloten dat het deskundigen gelukken zal uit enkele woorden iets over het gewestelijk taaleigen van de uitgevers te ontdekken. 1662. i v». VOORREDEN. Ick wunsche den goetwilligen Leser, salicheyt, verstant ende wijsheyt. NAdemael beminde Leser, dat die alderbermhertichste Godt ende Vader door zijn ongrondelijcke ghenade ende goedertierenlieyt, nv in dese laetste periculose tyden zijn gebenedyde eenige ende eewige Soone Jesum Christum, die soo veel hondert Jaeren onbekent gheweest is, nv sommige voor de oogen haerder conscientien gebeeldet heeft, ende wommighe die in alle sonden ende ongodtlyckheden verstomen lagen, opgewect heeft, ende in dat 1570. 1578 b. — ^ #stvt%T1T\T1\T SMSVIÜIT- 1 P\7H 2 r°. v \jKjnL\EjuïJ±y. lek wensche den goetwilligen Leser, Salicheyt, verstant, ende wijsheyt. NAdemael beminde Leser, dat de alder bermhertichste Godt ende Vader door zijn ongrondelijcke ghenade ende goedertierenheyt, nv in dese laetste periculoose tijden, zijn gebenedijde eenige ende eewige Sone Jesum Christum, die so veel hondert Jaren onbekent geweest is, nv sommige voor de oogen haerder consciencien gebeeldet heeft, ende sommige die in alle sonden ende ongodlijeheden verstomen lagen, opghewect heeft, ende in dat nieuwe onbestraftjjcke lenen geroepen, Ende sommighe arme, elendige, verbijsterde verdwaelde, magere, verhongherde schapen, door die predicatie zijns heylsamen woordts, in de cracht zijns lieyligen Gheests wt de handen der trouweloser herderen, ende wt de kaken der rytender woluen verlost heeft ende gheuoert wt de dorre onuruchtbare weyden der menschelijcker leeringe ende gebooden in die groene vette weyden op den berch [sraels, ende geset onder de hant ende bewaringe haers eenigen ende eewighen Herders Jesu Christi, die haer met zijn roode ende duerbare bloet tot eenen vryen eygendom aengenomen ghereynicht, ende gecocht heeft, 80 verheffen haer nv alle Poorten der Hellen ... nieuwe onbestraffelijcke leuen geroepen: Ende sommige arme, ellendighe, verbijsterde, verdwaelde, magere, verhongerde Schapen, door de predicatie zijns heylsamen woorts, inde cracht zijns heylighen Gheests, wt de handen der trouwelooser Herderen, ende wt de Kaken der rijtender Woluen verlost heeft, ende gheuoert wt de dorre onuruchtbare Weyden der menschelijcker leeringe ende gheboden, in die groene vette Weyden, op den Berch Israels, ende geset onder de hant ende bewaringe haers eenigen ende eewigen Herders Jesu Christi, die haer met zijn roode ende dierbare bloedt tot eenen vrijen eygendom aengenomen, gereynicht ende gecocht heeft, 80 verheffen haer nv alle Poorten der Hellen ... 38 v°. 1662. De Belyflinge van Hans van Onerdam. Doen corts daer 11a worde ick bouen gehaelt op een ander camer bi twee Raetslieeren ende eenen Scryuer '), ende hebben my daer seer scherpelyck onderuraecht, waer dat ick gheweest hadde, ende oft ick wel wiste, dat ick gebannen was van ouer ses Jaren, in Marten lïuereblocs tijt, ende waer dat wy onse vergaderinge ghehouden hadden, Dat wisten 34 v«. 1570. 1678 b. De Belljdinghe van gelijk 1570. Hans van Onerdam. Doen corts daer na worde ic bouen gehaelt op een ander Camer by twee Raetsheeren ende eenen Schrijuer, ende hebben my daer seer scherpelijck onderuraecht, waer dat ick gheweest hadde, ende oft ick wel wiste, dat ick ghebannen was van ouer ses Jaren, in Marten Huereblocks tijt, ende waer dat wy onse vergaderinghe ghehouden hadden: Dat wisten si al, want de ') verrader haddet liaer al gcseyt. Ic seyde: Wat wilt ghy my vragen, daer ick wt vremde landen coome? want ick en heb met opset niet veel willen vraghen, op auentuer, oft ick gheuangen worde, dat ick dan niet veel en soude hebben te verantwoorden,waerom vraecht ghi so scherpelyc en hebt ghy noch niet onnosel bloets l) genoch om te vergieten? dorst v lieden om noch meer? Vraecht vry nauwe (seyde ick) het sal v wederom vanden gherechtigen Rechter worden geuraecht, ist dat ghy v niet en bekeeidt. Doen vraecliden si mi noch meer, ende beswoeren my by mijn doopsel, ick soudet seggen, want (scyden si) wi weten dat ghi lieden niet en liecht, daerom segget ons. lek seyde: Dat ghi wetet dat wy niet en liegen, dat is ons een getuygenisse totter salichevt, ende v der verdoeme- nisse, dat ghi lieden alsulcken dodet, maer v besweeringe en heeft geen macht tegen de ) waerheyt, Ende het wert al ghescreuen *) wat ick seyde, ende dreychden mi te pijnigen, waert dat ickt henlieden niet al seggen en wilde. Ick seyde: Dat ick niet en weet, en can ick v niet seggen ende si quelden my aldus seer langhe. Doen wert ick weder nederwaert geleyt, Ende aUo deden si met al onse vrienden, die een na den anderen, alleen. sy al, want de Verrader haddet hacr al gheseyt. Ick seyde: "VN at wilt ghy my vraghen, daer ick wt vreemde Landen come P Want ick en hebbe met opset niet veel willen vragen, op auontuer, oft ick gheuangen worde, dat ick dan niet veel en soude hebben te verantwoorden,waerom vraecht ghy so scherpelijc, en hebt ghy noch niet onnoosel bloets ghenoech om te verghieten ? dorst v lieden om noch meer? Vraecht vry nauwe (seyde ick) het sal v wederom vanden gherechtighen Hechter worden gheuraecht, ist dat ghy v niet en bekeert. Doen vraechden si my noch meer, ende beswoeren my by mijn Doopsel, ick soudet segghen, want (seyden sy) wy weten dat ghy lieden niet en liecht, daerom segget ons. lek seyde: Dat ghy wetet dat wy niet en negen, dat is ons een getuyehenisse totter salicheyt, ende v ter verdoemenisse, dat ghy lieden alsulcken doodet, maer v besweeringhe en heeft gheen macht teghen de waerheyt. Ende het wert al geschreuen wat ick seyde, ende dreychden my te pijnighen, waert dat ickt hen lieden niet al segghen en wilde. Ick seyde: Dat ick niet en weet, en can ic v niet seggen, ende si quelden m\ aldus seer lange. Doen wert ic weder nederwaert geleyt. Ende also deden sy met al onse vrienden, de een na den anderen, alleen. 1) ln n». '2, 1506: schriver ; ilie ; bloots; die; ghesehreven. 138 r°. 1562 en 1566. Eenen brief ofte Belydinghe van eenen ghenaemt Jooskint, geuangen wesende te Cortrijck, ende heeft daer na om tgetuygenisse Jesu zijn lenen aldaer gelaten, int Jaer. 1553. te reeckenen tbegbinsel des Jaers van nieu Jaers dach af. GEnade si met v, cndo vrede van God den Vader, ende onsen Heere Jesu Christo, die wil ons vertroosten ende becrachtigen met zynen heyligen Geest, op dat wy moegen staende blyuen tegen den aenstoot des Duyuels, den genen die ons (als Petrus seyt) omgaet als een briesehende Leeu, soekende den genen die hy verslinden mach, dat wi dien souden wederstaen met een vast geloue. So wetet lieue vrienden, dat ick sulck eenen stnjt hebbe tegen de vleyschelijcke Heeren, also datse my opcoinen met hare vernufte redenen, soekende my at te trecken van der gehoorsaemheyt ons liefs Heeren, hoe wel ick hope dat my de Heere bystaen sal, daer en twyuele ick niet aen, want Godt spreect door den Propheet Esaiam, troostende de zyne: Al waert dat een moeder haer kint verliete, soo en sal ick nochtans v niet verlaten. Het welcke de Heere wonderlyck aen my (lof moeten hem alle tongen spreken) bewijst. Ja al 111 r». 1570. 1578 &• Eenen Brief ofte Belijdinghe gelijk 1570. van eenen genaemt Jooskint, geuangen wesende tot Cortrijck, ende heeft daer nae om tgetnychenisse Jesu zijn leuen aldaer gelaten, int Jaer 1553. Te rekenen tbeginsel des Jaers van nieu Jaers dach af. Genade sy met v, ende vrede van God den Vader, ende onsen Heere Jesu Christo, die wil ons vertroosten ende becrachtigen met zijnen heyligen Gheest, op dat wij mogen staende blijuen teghen den aenstoot deB Duyuels, den ghenen die ons (als Petrus seyt) omgaet als een briesschende Leeuw, soeckende den ghenen die hy verslinden mach, dat wy dien souden wederstaen meteen vast gelooue. So wetet lieue vrienden, dat ic sulc eenen strijt hebbe tegen de vleeschelijcke Heeren, also datse my op comen met hare vernufte redenen, soeckende my af te trecken vander gehoorsaemheyt ons liefs Heeren, hoe wel ick hope dat my de Heere bystaen sal, daer en twijfel ic niet aen, want God spreect door den Propheet Esaiam (troostende de zijne:) Al waert dat een moeder haer kint verliete, soo en sal ick nochtans v niet verlaten, Het welcke de Heere wonderlijc aen my (lof moeten hem alle tongen spreken) bewijst. Ja al hadde ick so veel pappiers, als ick oyt bescreuen hebbe, ende tijt om scryuen, soo en soude ick v die vruecht ende blyschap, die ick in my beuinde, niet connen gescryuen, Ja mijn vruecht is onwtsprekelyc. Maer N. is cranck, ende hy bidt dat ghy den Heere neerstich voor hem sout willen bidden, want liy is bereydt om int vuyr te gaen, mer die vianden des cruyces en can hy niet wederstaen, want sy comen hem op met vernufte redenen, alsoo haren Leermeyster den Duyuel veel vernuftheyt weet, twelcke hy openbaerde aen onsen salichmaker, doen hy hein quain tenteren inder woestynen gelijck int Euangelie staet gescreuen, heeft hy dan zyne vernuftheyt gebruyct aen onsen salichmaker, so en ben ic niet bedroeft, al ist dat ick ooc een weynich strijts hebbe, want lieue vrienden, sy zijn so goet om wederstaen waert dat si redenen gebruycten, mer si gaen hem al met luegenen toe, want haren Vader luegenachtich is, gelijc haer onsen Salichmaker oock seyde, so hebben sy oock de natuere haers vaders, de welcke sy aen my eensdeels gheopenbaert hebben, het welcke ick v niet al en can laten weten, maer ick hoepe dat my de Heere so veel ghenadeu geuen sal, dat ick v een weynich schryuen sal vanden handel tegens die vleyschelijcke. V sal belieuen te weten, dat Ronse eude Polet quamen des had ic so veel pappiers, als ic oyt beschreuen hebbe, ende tijt om schrijuen, so en soude ic v die vruecht ende blijschap, die ic in ïny beuinde, niet connen gescryuen, Ja mijn vruecht is onwtsprekelijc. Maer N. is cranck, ende hy bidt dat ghy den Heere neerstich voor hem sout willen bidden, want hy is bereyt om int vyer te gaen, maer de vianden des cruyces en can hy niet wederstaen, want sy comen hem op met vernufte redenen, also haren Leermeester den Duyuel veel vernuftheyt weet, twelcke hy openbaerde aen onsen Salichmaker, doen hy hem quam tenteren inder woestijnen, gelijc int Euangelie staet geschreuen, heeft hy dan zijne vernuftheyt gebruyct aen onsen Salichmaker, so en ben ic niet bedroeft, al ist dat ic ooc een weynich strijts hebbe, want lieue vrienden, sy zijn soo goet om wederstaen, waert dat sy redenen gebruycten, maer sy gaen hein al met logenen toe, want haren Vader loghenachtich is, gelijck haer onsen Salichmaker oock seyde, so hebben' sy oock de natuere haers Vaders, de welcke sy aen my eensdeels gheopenbaert hebben, het welcke ick v niet al en can laten weten, maer ic hope dat my de Heere so veel genaden gheuen sal, dat ick v een weynich schrijuen sal, van den handel tegens die vleyschelijcke. V sal belieuen te weten, dat Ronse ende Polet quamen des saterdacchs na de noene inde geuanckenisse, my tot haor ontbiedende. Doen ick by haer quam vraechde ick wat haer begheerte was. Sy seyden: Dat salinen v segghen. Sy hebben my geuraecht na mijn ouderdom. Tck seyde: Dat en weet ic niet, wilt ghi goet bescheyt daer van hebben, ghi sout dat moeten mijn moeder vragen. Ronse: Segt ons so na als ghijt weet. .Tooskint: Tusschen twintich ende dertich Jaren. Doen screef haren Scryuer: Tusschen dertich ende veertich Jaren. Rons. "Wanneer waert ghi laetst te biechten? Joos. Waerom vraecht ghy dat ? Ron. Ic begeert te weten. Joos. Ghi en hebt my niet doen vangen, ghi en weet wel hoet met my staet. Antw. Wi en doen. Joos. Yan wien zijt ghi, oft van wiens wegen zijt ghi tot my gecomen ? Antw. Van Gods wegen. Joos. Dat en geloue ick niet. saterdaechs nae de noene inde gheuanckenisse, my tot haer ontbiedende. Doen ic by haer quam, vraechde ic wat haer begeerte was. Sy seyden: Dat salmen v seggen. Sy hebben my geuraecht na mijn ouderdom. Ick seyde: Dat en weet ick niet, wilt ghy goet bescheyt daer van hebben, ghi sout dat moeten mijn moeder vragen. Rons. Segt ons so nae als ghijt weet. Jooskint. Tusschen twintich ende dertich Jaren. Doen schreef haren Schrijuer: Tusschen dertich ende veertich Jaren. Rons. Wanneer waert ghy laetst te biechten ? Joos. Waerom vraecht ghy dat ? Rons. Ic begheert te weten. Joos. Ghy en hebt my niet doen vangen, ghy en weet wel hoet met my staet. Antw. Wy en doen. Joos. Van wien zijt ghi, oft van wiens wegen zijt ghy tot my gecomen ? Antw. Van Gods wegen. Joos: Dat en gelooue ic niet. 176 r°. 1562 en 1566. Eenen brief van Jorian Simonsz. Dit is van my ghescreuen smaendaechs, nae dat ick tweemael voor die Heeren gheweest hadde, ende my af gheuraecht was,oft ick daer by blyuen wilde. Onsen seer beminde broeders ende 140 r°. 1570. Eenen brief van Jorian Simonsz. Dit is van my gheschreuen smaendaechs, nae dat ick tweemael voor die TIeeren gheweest hadde, ende my af gheuraecht was, oft ick daer by blijuen wilde. Onsen seer beminde broeders ende 143 r®. 1578 b. Eene brief van Joriaen Simonsz. Dit is van my geschreuen smaendaehs, na dat ic tweemael voor de Heeren geweest hadde, ende my af geuraecht was, of ick daer by blijuen wilde. Onse seer beminde broeders ende sus- susters inden Heere, met alle die den Heere van gantser herten begeeren te vresen ende na te volghen, wunschen wy gebondene in den Heere, dat de genadige henielsche V ader haer allen wil bewaren voor alle aenstoot van binnen ende van buyten, door zynen lieuen beminden Soon Christum Jesum, met tsamen den heyligen Geest. Amen. Hartelijcke lieue broeders inden Heere, wilt v doch niet verHouwen, al ist dat ghy nv moet sweruen wt vrienden ende magen, huys ende hof, niet wetende waer henen, aengesien der sonnen brant nv aen alle canten dat opgewassen saet in v begint aen te tasten. Broeders weest doch niet verslagen, ende laet dat saet in v vochticheyt crygen ende houden, set v onder de schaduwe der scriftueren, ende die sal v een heerlijeke bescutsel zijn. Wy weten dat wy door veel drucs moeten. ghaen int rijeke susters inden Heere, met alle die den Heere van ghantscher herten begheeren te vresen ende na te volghen, wunschen wy ghebondene in den ïTaorn nrtt. (lfi ffnGM" dighe hemelsclie Vader haer allen wil bewaren voor alle aenstoot van binnen ende van buyten, door zynen lieuen beminden Soon Christum Jesum, met tsamen den heyligen geest. Amen. llertelijcke lieue broeders inden lleere, wilt u doch niet verHouwen, al ist dat ghy nv moet sweruen wt vrienden ende magen, huys ende hof, niet wetende waer henen, aengesien der sonnen brant nv aen alle canten dat opgewassen saet in v begint aen te tasten. Broeders weest doch niet verslagen, ende laet dat saet in v vochticheyt crijgen ende houden, set v onder de schaduwe der scriftueren, ende die sal v een heerlijcke beschutsel zijn. Wi weten dat wy door veel drucs moeten gaen int rijeke ters inden Heere, met alle die den Heere van gantscher herten begeeren te vreesen ende na te volgen, wenschen wy ghebondene in den Heere, dat de ghenadighe hemelsche Vader haer allen wil bewaren voor alle aenstoot, van binnen ende van buyten, door zijnen lieuen beminden Soon Christuni Jesum, met tsamen den heyligen geest, Amen. Hertelijcke lieue broeders inden Heere, wilt v doch niet verHouwen, al ist dat ghy nv moet sweruen wt vrienden ende magen, huys ende hof, niet wetende waer henen aengesien der sonnen brant nv aen alle canten dat op gewassen saet in v begint aen te tasten. Broeders weest doch niet verslagen, ende laet dat saet in v vochticheyt crijgen, ende houden, set v onder de schaduwe der scriftueren, ende die sal v een heerlijcke beschutsel zijn. Wy weten dat wy door veel drucx moeten gaen int rijeke der hemelen, alst hooft beswaert is, so beswaren hem ooc mede alle de andere leden, willen wy dan lidtmaten wesen des lichaems Christi, so moeten wy het lyden des hoofts mede deelachtig wesen, so wy dan met hem lyden, so sullen wy met hem verblyden. Hierom lieue broeders, ist dat v de Heere noch een tijt lanc laet conuerseren onder het erge geslachte, so leydet doch den tijt uwer pelgrimagie met vresen, stelt v als lichten onder de bose erge werlt, laet v geloof wtbreken inde wercken, anders ist doot der Hemelen, alst hooft beswaert is so beswaren hem ooc mede alle de ander leden, willen wi dan litmaten wesen des lichaems Christi, so moeten wij het lijden des hoofts mede deelachtich wesen, so wi dan met hem lijden, so sullen wy met hem verblijden. Hierom lieue broeders, ist dz v de Heere noch een tijt lanc laet conuerseren onder het erge geslachte so leydet doch den tijt uwer pelgrimagie met vresen, stelt v als lichten onder de bose erge werelt, laet v geloof wtbreken inde wereken, ands ist doot. der Hemelen, alst hooft beswaert is so beswaren hen ooc mede alle de ander leden, willen wy dan litmaten wesen des lichaems Christi, so moeten wy het lijden des hoofts mede deelachtig wesen, so wy dan met hem lijden, so sullen wy met hem verblijden. Hierom lieue broeders, ist dz v de Heere noch een tijt lanc laet conuerseren onder het erge geslachte so leydet doch den tijt uwer pelgrimagie met vreesen, stelt v als lichten onder de bose erge werelt, laet v geloof wtbreken inde wereken, ands ist doot. 221 r°. 1562 en 1566. De Belydinghe van Jacques. Den seuenden dach des selfden maents Februarjj des voorseyden Jaers. 1558. op eenen maendach'), so was ick wederomme ontbooden voor den selfden Ketter- 172 v°. 1570. De Belijdinghe van Jacques. Den seuenden dach des selfden maents Februarij, des voorseyden Jaers, 1558. Op eenen Maenendach, soo was ick wederomme ontbooden voor den selfden Ket- 175 v». 1578 b. De Belijdinge van Jacques. Den seuenden dach des selfden maents Februarij, des voorseyden Jaers, 1558. Op eenen Maendach, so was ick wederomme ontboden voor den selfden Ketter- meyster, ende coomende voor hem, so groette hy my, ende vraechde: Hoe statet met v, hebt ghy noch de cortseP Jacq. Het staet wel met my, de Heere si daer van gelooft, ende de l) cortse heeft my veriaeten ouer drie weecken ofte daer ontrent. Ket. Hoe vint ghi v gherust in uwe conscientie? Jac. Seer wel, den Heere si danck daer van. termeyster, ende coemende voor hem, soo groete hy my, ende vraechde: Hoe statet met v, hebt ghy noch de cortse? Jacq. Het staet wel met my, de Heere sy daer van gheloeft, ende die cortse heeft my verlaten ouer drie weecken ofte daer ontrent, ketter. Hoe vint ghy v gerust in uwe conscientie P Jacqu. Seer wel, den Heere sy danck daer van. meester, ende comende voor hem, so groete hy my, ende vraechde: Hoe statet met v, hebt ghy noch de cortse? Jac. Het staet wel metmy, de Heere sy daer van gheloeft, ende de cortse heeft my verlaten ouer drie weecken ofte daer ontrent. Ket. Hoe vint ghy v gerust in uwe conscientie P Jac. Seer wel, den Heere sy danck daer van. 1) Uitgaaf van 1507, n°. 3: maenendach ; die. II. 4 <3 Dit Boec wort genoemt: Het Offer des Heeren / om het inhout van sommighe opgheofferde kinderen Godts • De welcke voortgebracht hebben wt den goeden schat haers herten / Belijdingen/ Sendtbrieuen / ende Testamenten / de welcke sy metten monde beleden / ende metten bloede bezegelt hebben / Tot troost ende versterckinghe der Slachschaepkens Christi / die totter doot geschiet zijn / Tot lof / prijs ende eere des geens diet al in allen vermaeh / wiens macht duert van eewicheyt tot eewicheyt/ Amen. a Noch zijn hier by ghedacn veel Liedekens / Belijdinghen ende Brieuen / die noyt in druc en zijn geweest. CT Item/ noch is hier by ghedaen een Liedtboecxken / tracterende van het Offer des Heeren. (I Ghedruct in het Jaer / M.CCCCC.LXX. a Voorreden*). F' a lek wensche den goet- willigen Leser, Salicheyt, verstant ende wijsheyt. NAdemacl beminde Leser, dat de * alder bermhertichste Godt ende 2 Vader door zijn t ongrondelijcke ghenade ende goedertierenheyt, nv 1 in dese I laetste periculoose tijden, zijn gebenedijde eenige endeoewige a Sone Jesurn Christum, die so veel hondert Jaren onbekent g weest is, nv sommige voor de oogen haerder consciencien g bceldet heeft, ende sommige die in alle sonden ende ongodli)cheden verscoruen lagen, - opghewect heeft, ende in dat 'vtrMs- lijcke leuen geroepen: Ende sommige arme, ellendighe, verbij terde t verdwaelde, magere, verhongerde Schapen, door de predicatie zijns heylsamen woorts, inde cracht zijns heylighen Gheests, wt de + handen der trouwelooser Herderen, ende wt de Kaken der rytender Woluen verlost heeft, ende gheuoert wt de dorre onuruchtbare Weyden der menschelijcker leeringe ende gheboden, in die groene vette Weyden, op den Bereh Israels, ende geset onder de Lt ende bewuringe haer. eenigen ende «w,g«n Herder. Je.u Christi, t die haer met zijn roode ende dierbare bloedt^ tot eene vrijen evgendom aengenomen, gereymcht ende gecocht heeft So verheffen haer nv alle 4- Poorten der Hellen tegen alle // de ghene I' m,L bloede de. Lam. be.prenge, *. DJ. dige, vreedsame, weerloose Lammeken wort door des ^rpents) niidicheyt in zijn wtuercoren 4- Lidtmaten ghehaet, veruolcht, ende gSedoodt met Sweert, Water ende Vyer, f de so alst ghewees fs van * aenbeginne, soo isset noch, ende sulcks sal oock (soo het schijnt, na t Schrifts meldinghe) niet ophouden, ter tijt toe dat het . 1^- T.atnmpken. weder in 1 grooter )l. 2 r°. . Cor. 1. a. 3. . L'et. 1. a. 3. Tit. 3. a. 4. .Tim. 3. a. 1. iph. 2. a. 5. Eze. 34. a. 5. l.Pet.'2.C.25. Eze. 34. b. 10. Eze. 34. b. 13. Joan. 10. a. 9. l.Cor. 6.b.20. 1. Pet.l.b.18. Mat 16. c. 18. Fol. 2 V. 1. Pet. 1. a. 2. Apo. 7. b. 14. Genes. 3. a. 1. Apo. 12.b.20. 4 Act. 9. a. 4. *Gen. 4. a. 8. 2.Tim.3.b.l2. Mat. 25. c. 31. veroneerae, verauuie, — uitgaven hierboven bl *1. ;n 3 of 4 cedeelten aan, i3" onze in- »a" de oude ïnaeeunfc uei 4551opgekomen was. ïwu-J. - - - Ue namen uci ~v~ -. muel; 3 Reg. ons 1 Koningen; Abac. Habakuk, enzv 2) Slang, de satan. *2. Ti. 3.b.l2. l.Pet. l.o. 23. Rom. 1. b. 11. Phil. 2. b. 13. Ge. 12.15.17. Ge. 19. b. 14. Ge. 27. e. 43. * Ge. 50. b.18. ♦Exo. 3.b. 12. eeren ende heerlijcheyt ') openbare. Ende nv dat * Cruyce Christi bvsonder tot onsen tijden hem verheft ende vertoont ouer alle Godtureesende Godts Kinderen, die wt dat crachtighe Saedt des Heylighen Woordts, aenden binnensten mensche, wedergheboren zijn, Soo heuet ons goet ghedocht, lieue Leser, te vergaderen Belijdinghen, Sentbrieuen ende Testamenten, van sommige opgheofferde kinderen Gods nae ghelaten (tot t troost ende sterekheyt allen Liefhebbers der Waerheyt) Waer in men mereken ende verstaen mach, hoe crachtelijc dat Godt noch in zijn 4- Wtuercoren werct, ende haer inden noot troost, sterct ende bystaet: Gelijck wy oock by veel Exempelen, beyde int Oude ende Nieuwe Testament oueruloedelijck beuinden. Ten eersten: Als t Abraham wt zijns Vaders Lant gegaen was, wert hy dicwils van God vertroost. Loth worde van God verlost wt het verderuen van Sodoma. God vertrooste Jacob, ende gaf hem eenen moet, doen hi voor t Esau zijnen Broeder vloot. Het verdriet van * Joseph veranderde God in Egypten in groot geluck ende voorspoet. Als t Moses noch ballinck was in Egypten, ende de schapen hoedde, wert hy van Godt vertroost. // Fol. 3 r°. Josue. 1. a. 6. *3.Re. 19. a. 6. Tobi. 4. a. 1. d. 18. *Judit.l3.c.21. •Dan. 3. b. 16. Dan. 14.d.32. Dan. 13. e. 48. Acto. 5. c. 23, 12. b. 7. Act. 27.C.22. Iaco. 5. b. 10. Psal. 3. a. 7. Eccli. 2. b. 11. God stercte Josua, ende sprac tot hem: t 1c en sal v niet verlaten. God * spijsde Eliam inde Woestijne, als hij voor Jesabel vloot. Naedat Tobias ende Sara gebeden hadden, t worden sy van God vertroost. De Joden tot Bethulien, die van Holofernes belegen2) waren, t verloste Godt seer wonderlijck, door Judith. Desgelijcx * beschermde God seer crachtelijck de drie Jongelingen in den vyerigen Ouen. Oock heeft God t Daniël by gestaen inden Cuyle der Leeuwen, dat sy hem niet en verslonden. Ende Godt beurijdde Susanna van grooter schande ende vanden doot. De Apostolen * verloste God wt den Kercker. Ende t Paulum wt het perijckel der zee. Ende soo voort van veel diuersche andere, die te lanck souden zijn om te verhalen. Aldus lieue Leser, wilt t exempel nemen aen dese voorgaende, ende moet grijpen met Dauid, segghende: * lek en vreese my niet voor veel hondert duysenden, die hen rontom tegen my leggen: Op Heere, ende helpt my mijn God, want ghy slaet alle mijn vianden op de kinnebacken, ende breect in stucken der godloosen tanden. Ooc seyt Syrach: t Kinderen aensiet op de oude tijden, ende 1) Lees : zich openbare. 2) Belegerd. — Zooals men ziet, zijn de voorbeelden hier gelijk de aanhalingen het geheele werk door even goed uit de apocriefen van het O. T. (Ezra; Sap. d.i. Wijsheid van Salomo; enzv.) als uit de kanonieke boeken des Bijbels genomen. Natuurlijk: de eersten komen in de meeste hollandsche bijbels uit de 16de eeuw voor evenals in den latijnschen en in dien van Luther. Zie over die aanhalingen in het Offer des Heeren Dr. Hoog, De martelaren der Hervorming, 1885, bl. 104 vgg. wetet dat, nicmant beschaemt geworden en is, dieginderl Heeire hoente ende wie is in zijnder vreese gebleuen ende is verlaten^ Oft wie heeft hem aengeroepen met betrouwen, dien iy versma . VeL blinde li-, ? vreeset **/<¥ « S horten ende van geheelder sielen, soect hem wt alle uwe cracü ton waket naeht end» dach, elopt voor den Tbroon ') rijnder genaden, 1 lat' hyv doch met zijn vaderlijeke bant in allo ellende bohondo, « „ allen druck ende * noot ghenadelyck bystae, ende in zijnen Wech, ft Woordt ende Waerheyt trouwelyc beware, op dat ghy uwe t voeten ft niet en // stoot aenden steen, ende alsoo in v Ghelooue Behjdinge , ende Leuen niet en verualt, ghebroocken, ende te schanden wo . Maer dat ghy uwen -1 toebetrouden Schat tot op den dach vryende 1 reyn bewaert, ende alsoo met allen vromen Heylighen datBeloef i u Vrf Riick Leuen ende * Croone verenjgen muecht. Dat J bermbertigbo licne Vader, doorzijn» , gebenedijden Soone Jesum Christum in cracht zijns ^gen ende heyligen geestes, tot zijnen eewigen prijse ende heerlijcheyt, Amen. Item, noch sal den Leser belieuen te weten dat hier op nieu achter een yeghelijcks Belijdingen, Brieuen, ofte Testamenten byghedaen zijn "Liedekens, wt de voorgaende materie ghenomen ende wtgesocht, hier ende daer, dat ons dochte het pnncipaelste „fto leeraebtichsto te zijn, waer in don Te*t ~ ,(om tgedicht der rijmen wil) alsment opt alderbest heeft weten te CT.ob°"re°pSm«» by geuoeebt Belijdingbon ende Brie».», van veracheyden personen, tot se.sen toe, met een yegheljck. Lte- ""Aeito*hebt' gbi nv van boydon onernloedieb, t.y om te leaon oft to aingon, na dattet gelogen sy, gedenckonde dca Apoatol. woorden dié die aeyt: > Die in ongomaek ia, die bidde, onde d,c goot. tAlL «inge psalmen. Du, wilt desen eloynen arboyt ten besten duyden, ende ons inder liefden afnemen, het welcke wy hopen tot stichtinghe wesen sal. Yaert wel. II it. 22. d. 36. ic. 10. c.25. lt.24.d.42. it. 13. d. 33. ia. 121. a. 2. ia. 90. b. 11. ol. 3 V. . Ti. 6, c. 20. aco. 1. b. 12. . Cor. 1. a. 3. I % Jaco. 5. b. 13. 1) .Voor den Throon" in alle u«e^n ^ kQmt ^ nM d_3 niet voor. £ Belijdinge Stephani, die de eerste Martelaer gheweest is na Christus doot, daer ons die Scbriftuere af meldet . Fol. 4 r°, Acto. 6. b. 8. Exo. 7. b. 8.*' Mat. 16. c. 17. Ësa. 54. b. 17. Lue. 21. b. 14. + Mt. 26. f. 58. Fol. 4 V. Actor. 7. a. 1 Gen. 11. d. 31 + Gen. 12. a. 1 ü Dit is de Belijdinge ende Eyndingo Stephani, also ons de Apostolen in schrift na gelaten hebben, Act. 6. ende 7 '). STephanus vol gheloofs ende crachten, dede wonderlijcke ende i * groote teeckenen onder dat volck. Doen stonden daer sommige op van de Schole die daer heet der Libertinen, ende der Cyrenen, ende der Alexandrinen, ende van Cilicien, ende van Asien, de welcke disputeerden met Stephano, ende sy en t mochten niet wederstaen der wijsheyt ende den Gheest die daer sprack. Doen maecten sy sommige 4- mannen wt, die seggen souden: Wy hebben hem hooren seggen lasterlijcke woorden teghen Mosen ende teghen God. Ende sy verwecten dat volck ende de Ouders, ende de Schriftgheleerden, ende liepen hem toe, ende namen hem, ende brachten hem voor den Raedt, ende stelden daer valsche ghetuygen, die seggen souden: Dese Mensche en houdt niet op lasterlijcke woorden te spreecken teghen dese heylighe Plaetse ende de Wet: Want wy hebben hem hooren segghen, dat die Josus van Nazareth dese Plaetse te niete doen sal, ende sal veranderen de Insettingen, de welcke Moses ons ghegeuen heeft. Ende sy sagen alle op // hem, die inden Raet saten, ende sy sagen zijn aengesichte als eens Engels aenghesichte. Doen seyde de ouerste Priester: Is dit also? Hy seyde haer: Ghy mannen, broeders ende vaders, hoort toe: Godt der heerlij cheyt openbaerde onsen vader Abraham, als hy noch in Mesopotamien was, eer hy int lant Charran woonde, ende seyde tot hem: Vertrect wt ws Vaders lant, ende wt v maechschap, ende coemt int Lant dat ick v wijsen sal. t Doen ginck hy wt der Chaldeer lant ende . woonde in Charran, t ende van daer als zijn vader ghestoruen was, bracht hem Godt ouer in dit Landt, daer ghy nv in woont, ende 1) Uit het Nieuwe Testament van Mattheus Jacobs, 1554, zie boven bl. '20. Tot bet verschil in spelling tusschen het Offer des Heeren van 1562 en dit van 1570 behoort o. a., dat daar dikwijls »mer" staat, waar hier altijd (evenals in Mattheus Jacobs) »maer" gedrukt is. '2) Deze en de volgende tekst passen hier niet, wat ook verder meer voorkomt. en gaf hem gheen erfdeel daerin, iae niet oenen voetbreet, ende nochtans t beloofde hy hem, dat te geuen, dat hijt sonde ^esitten, ende zijnen Zade nae hem, doen hy noch gheen krat en hadd . Maer Godt sprac aldus tot hem: * V zaet sal een vreemdelinck zijn C in een vreemt Lant, ende sullen met dienstbaerheyt beswaert worden, ende qualijck ghehandelt, + vier hondert Jaer. Ende ick sal dat volc, dien sy dienen sullen ordeelen, seyde God. Ende daer na sullen si wtgaen, ende my dienen in dese . plaetse. Ende 4- hy maeckte met hem dat verbont der Resnijdenisse. * Ende hy bracht voort Isaac ende besneet hem ten achtsten dage. t Ende Isaac bracht Jacob voort. Ende 4- Jacob bracht de twe a riarcken voort. Ende de Patriarcken waren nijdich op Joseph, ende vercochten hem in Egypten. + Ende Godt was met hem ende. verloste hem van alle zijnen druc, ende gaf hem ahsulcken ge ^ ende wijsheyt voor Pharao den Coninc van Egypten, dat hy hem t maeckte een Vorst ouer Egypten, ende ouer zijn gehee^ huy Ende daer quam eenen dieren tijt, ende eenen grootten druck ouer tgeheele lant van Egypten ende Canaan, also dat onse vad^en 8^ spiise en vonden. Maer doen Jacob hoorde, dat in Egypten Coren was, soo sandt hy onse vaderen ten eersten derwaert, ende de ander revse wert t Joseph van zijnen broederen bekent, ende Josephs geslachte wert Pharao bekent, t Joseph sant wt, ende liet zijnen a er t U n„Aa ol viin oroslachte. viifentseuentich sielen. Hmde ien. 13.d.l5. ten. 15. c. 13. ixo. 12. f. 40. rudi. 5. b. 10. Sala.S.c. 17. Gren. 17.b.ll. 8 Gen. 21. a.'2. t Ge. 25. c. 25. iGe. 29. f. 32. Gen. 37. c. 28. ^ Sap. 10. c. 13. Ge. 41. f. 41. Fol. 5 r°. Gen. 45. a. 3. Gen. 46. a. 1. Ge. 49. c. 33. Jacob quam in Egypten, ende sterf daer, hy ende onse Vaderen, ^ ende si zijn ouergebracht in * Sichem ende geleyt int graf dat+ Ab ham om geit gecocht hadde van den kinderen Hemor tot Sichem. | Als nv den tijt der beloften naecte, van weicken Godt Abraham gesworen had, so wies dat volck, ende vermenichfuldichde in Egyp ten, tot dat een ander Coninck opstont, die van Joseph met en-wiste. Dese benaude ons geslachte, ende handelde onse vaders qualijck, ende t geboot datmen de ionge kinderkens wech werpen moeste, opdat sy niet te lijue blijuen en souden: In dien tijt wert , Moses geboren! ende was aengenaem voor God, ende wert drie maenden in zijns vaders huys geuoet. Daer nae als hy wech geworpen va , nam hem Pharaos dochter, ende voede hem op tot eenen sone Ende Moses wert gheleert in alle wijsheyt der Egyptenaren ende hy was machtich in wercken ende woorden. Doen hy veertichJa out was, quam in zijn herte, dat hy zijn broeders de kmde en^n Israël besoecken woude, + ende doen hy eenen sach onrecht lijden beschudde ') hy hem. ende wreeckte dat voor dien, die onrecht leet, ien. 50. b 7. Ge. 23. d. 16. > Exo. 1. a. 7. Psa. 105. c. 24. Exo. 1. b. 16. Exod. 2. a. 1. Heb. 11. c. 23. Exo. 2. b. 12. 1) Beschutten, beschermen. ( ( Fol. 5 v°. i Exo. 2. b. 13. ] 1 ( Mat. 21. c. 23. Acto. 4. a. 7. Exod. 3. a. 2. Josu. 5. (1.15. inde versloech den Egyptenacr. Maer hy meynde dattet zijn Broelers verstaen souden, dat Godt door zijn hant haer salicheyt gheuen soude. II Maer si en verstondens niet. Des * anderen dacchs quam hy by haer doen sy keuen, ende dede neersticheyt om vrede tusschen hen te maken, segghende: Ghy Mannen, ghy zijt Broeders, waerom 3oet ghy deen den anderen leet? Maer die zijnen naesten onrecht dede, stiet hem wech, seggende: t Wie heeft v tot een Ouerste ende Rechter ouer ons gestelt? Wildy my oock vermoorden soo ghy ghisteren den Egyptenaer vermoort hebt? Maer Moses vloot van desen woorde, ende wert een vreemdelinc inden lande Midian, daer bracht hy voort twee sonen. Ende 4- na veertich Jaren openbaerde hem do Engel des Heeren inder woestijnen op den Bercli Sinai, in eender vlammen des hemenden haechdoorns. Doen Moses dit sach, verwonderde hy van dit gesichte. Als hy derwaerts ginc om te besien: so geschiede dese stemme des Heeren tot hem: Ic ben uwer vaderen God, Abrahams God, Isaacs God, ende Jacobs God. Moses wert beuende, ende en dorstet niet aensien. Maer de Heere seyde tot hem: * Treckt wt v schoenen van uwe voeten, want de plaetse daer ghy staet, is een heylich Lant. Ick hebbe ghesien dat leet mijns volex in Egypten, ende hebbe haer suchten gehoort, ende ben afgecomen om haer te verlossen. Ende nv coemt, ende ick sal v in Egypten seynden. Dese Moses, den welcken sy loochen- 11' WT'. „ U f* „ J.«i. Ann i nnrïo Rnplltnr ornofolt V Exo. 2. b. 14. Mat. 21. c. 23. tDeu. 18.0.15. Mat. 3. b. 17. 17. a. 5. Acto. 3; d. 22. Fol. 6 r°. Exo. 19. a. 9. Gala. 3. c. 19. Exo. 32. a. 1, Rom. 1. d. 23 + Jer. 7 c. 20 Amo. 5. d. 25 eten, seggnenue: i « uTOi« > 0 Desen seluen sant God tot een Ouerste ende verlosser, door des Engels hant, die hem inden Haechdoorne openbaerde. Dese leydese wt, ende dede wonder ende teeckenen in Egypten, ende de Roode Zee, ende inder Woestijnen veertich Jaer. Dit is de Moses, die tot'den kinderen van Israël gheseyt heeft: t God sal v // eenen Propheet verwecken wt uwen broederen, my ghelijck, dien sult ghy hooren. I Dese ist, die inde Ghemeynte inder Woestijnen metten Enghel was, die met hem sprack opten Berch Sinai, ende met onsen "Vaderen, Die dat leuende woort ontfinck, om dat ons te gheuen. Den welcken onse Vaderen niet en wouden gehoorsaem zijn, maer sy stieten hem van haer, ende keerden met der herten in Egypten, ende seyden tot Aaron: * Maect ons Goden, die voor ons gaen, want wy en weten niet wat desen Mosi geschiet is, die ons wten lande van Egypten geleyt heeft. Ende sy maecten een Calf in dien dagen, ende offerden dien afgod offer ende sy verblijden haer vanden wereken haerder handen. Daerom keerde hem Godt, ende gafse daer , toe ouer, dat si dienden des t Hemels Heyr, gelijc geschreuen staet int boeck der Propheten: I Ghy huys van Israël, hebt ghy my oock • oyt geoffert inde veertich Jaren inder woestijnen eenich offer oft beeste? Ende ghy naemt den Tabernakel Moloch aen, ende de sterre ws Godts Rempham, wat beelden hebt ghy gemaecktom te aenbidden? Daerom sal ick v verwerpen op de ander zijde van Babilonien. Onse vaders hadden den Tabernakel des getuygemsse L> in de Woestijne, soo hy haer dat gheordineert hadde, doen hy to Mosen seyde, dat hy dien maken soude na dat voorbeelt dat hy eesien hadde, den welken onse vaders ooc ontfingen, ende brachten dien met t Josua in het lant dat de Heydenen besaten, de welcke Jo God wtstiet, voor onser vaderen aensicht, tot Dauids dagen toe, die 4- genade voor God vant, ende begheerde dat hy Jacobs God een P. wooninge vinden soude. * Ende Salomon timmerde hem een huys: 3. t Maer de Alderhoochste en woont // niet in Tempelen die met handen gemaeckt zijn, gelijc de Propheet seyt: * De Hemel ia mijnen stoel, * ende de Aerde is de bancke mijnder voeten, wat huys sult ghy my dan timmeren, seyt de Heere, oft welc is de plaetse mijnder ^ rusten? En heeft mijn hant dit niet al gemaect? t Ghy hertneckige ende onbesnedene van herten ende ooren, ghy wederstaet altijt den heyligen geest, gelijc v vaders, also ghi ooc. Welcke vanden Propheten en hebben uwe vaders niet veruolcht? En doodenseniet den genen die daer te voren vercondichden de toecoemst des recht- i ueerdigen ? wiens verraders ende dootslagers ghi nv geworden zijt. f Ghv die de wet ontfangen hebt door den dienst der Engelen ende . ♦ en hebtse niet onderhouden. Doen sy dit hoorden, so doorsnee dat haer herte, ende knersten met haren tanden op hem. Maer ïvant hv vol vanden heyligen geest was, sach hy opwaert ten TIeme , ende sach de heerlijcheyt Gods, ende Jesum staende ter rechterhant Gods, ende sprac: Siet, ick sie de Hemelen open, ende des menschen sone ter rechterhant Godts staen. Maer si riepen luyde, ende t hielden haer ooren toe, ende liepen eendrachtelijc tot hem in, * ende stieten hem ter stadt wt, ende steenichden hem. 4-Ende de getuygen leyden haer cleederen aen des Jongelincx voeten die Saulus hiet, en e steenichden Stephanum, die daer riep, ende sprac : 4 Heerc Jesu ontfangt mijnen gheest. Hy knielde neder, ende nep luyde: Heereen wilt haer dese sonde niet toe rekenen. Ende als hy dit geseyt hadde, soo ontsliep hy. (1 Hier eyndet de Belijdinghe Stephani. // 0. 25. d.42. sbre. 8. a. 9. su. 3 a. 3. ia. 88. a. 3. Keg. 6. a. 2. \.ct. 17.b.l4. 'ol. 6 V. sa. 66. a. 1. ieu. 9. d. 24. 1.Cor. l.c.28. Foan. 7. b. 19. Act. 15.b.lO. Mat. 16. c. 19. Psa. 57. a. 5. Le. 24. c. 24. Act. 12. c. 20. Psal. 31. a. 6. Luc. 23. c. 33. Fol. 7 f°. Joan. 1. a. 5. 7. a. 7. Act. 7. a. 8. Luc. *21. b. 14. Mt. 26. f. 58. a Een Liedeken gemaect wt de belijdinghe Stephani, Na de wij se: Yanden eersten Psalm, Ofte het was een Clercxken, het ginc ter scholen. De * duister werelt mach niet verdragen Het clare licht Godes woort en wet De Schriftgeleerde stellen veel lagen Om te brengen den vromen int net. i Stephanus vol geloofs ende crachten Deed wonder ende teeckenen groot Onder een volck, welcke daer op wachten Dat sy hem mochten brengen in noot. En sommige tegen hem opstonden Met grooter haet en nijde beuaen ') Disputeerden met hem, -1- maer sy conden Stephanus geest geensins wederstaen. Aldus so hebben sy raet gehouwen * En maecten sommige mannen wt Die seggen souden: Tegen den trouwen Mose en God spreect hy ouerluyt. Tvolc wert verweet met de scriftgeleerden Ende hy is voor den Raet geleyt Yalsche getuygen de saeck aenueerden Die hebben aldus van hem geseyt. Desc mensche spreect sonder cesseeren Tegen de Wet lasterlijcke reen 2) En dese heylige plaets des Heeren Want wy hoorden hem dit seggen plecn. 3) Als dat die Jesus van Nazarenen Sal dese plaets te niet doen snel Ende de wet van Mose voorhenen Hy gantschelijck veranderen sel. Sy alle scherpelijck hem aensagen De welcke daer saten int gericht Maer schoon scheen zijn aensicht int aenclagen Ja gelijc eens Engels aengesicht. Is dit soP dOuerste Priester seyde // 1) Door haat bevangen. 2) Redenen. 3) Louter; zonder meer; eenvoudig weg. Waar op dat Stephanus de Schriftuer Van Abraham tot Christum wtleyde Daer na seer hert bestraft heeft hy huer. Als van herten, ooren onbesneden Die wederstaen hertneckich altijt Den heyligen geest met hare seden ^ 9 d 24 * Als deden hare vooruaders vol nijt. Eh q c 1Q Dese hebben strenglijc de Propheten Yeruolcht ter doot leuerende haer Alle die te voren deden weten Des gerechtigen toecoemst eerbaer. Welcken sy verraden en gehangen Hebben aen den Cruys met swaer verdriet, ? b 19 tSy die de Wet Gods hadden ontfangen Door dienst der Engelen hieldens niet. Als haer alsulcx Gods vrient heeft bewesen So ontstaken haer herten verwoet En sy knersten toornich opgeresen Met den tanden op Stephanum soet. Maer hy zijnde vol van Godes Geeste Sach opwaerts totten Hemel playsant Mar. 16. c. 19. En Gods Heerlijcheyt daer int Foreeste ) En Jesum staen aen Gods rechterhant. Hij heeft zijnen mont lieflijck ontloken lek sie de Hemelen opgedaen En des menschen soon (heeft hy gesproken) Aen de rechterhande Godes staen. ^ 5 *Sy riepen seer en stopten haer ooren Vielen tot hem aen eendrachtelijck Stieten hem ter stadt wt met verstooren 3.Re.21.b.l3. En steenden den man Gods crachtelijck. Mat. 23.e. 36. Heere Jesu 4- ontfangt mijnen geeste t pga 31 a 6 Riep hy, en knielende ter neer Luc.23.e.46. Verhief hy zijn stem voor minst cn ineeste .Luc.23.c.33. * Dat haer dese sond vergaef de lieer. ^ Aldus is den dueren 2) man t ontslapen En rust in den Heer zijn toeuerlaet Een schoon voorbeelt allen Christen knapen ) Die wandelen op de rechte straet. // 1) De uitgebreide ruimte des . misschien hier reeds ons «dierbaar". Fol8r°- a Dit is de Belijdinge van Michiel Satler, die welcke hy te Rotenborch aenden Necker met zijnen bloede betuycht heeft '). NAe menigerley handelinge op den dach zijns afscheyts van deser werelt, als die articulen veel waren, begeert Michiel Satler, dat hem sulex weder soude worden ouerlesen, ende hem weder daer op te verhooren. Daer tegen hem de Schout, (als Stadthouder zijns Heeren) stelde, ende niet en heeft willen toestaen. Mich. Sa. heeft daer op een sprueck a) begeert. Doen haer de Rechters daer op beraden hadden, so is ter antwoort geuallen, so verre hem zijn wederpartije sulex toelaten wil, so zijn de Rechters des te vreden. Daer op so heeft de Stadtscrijuer van Ensiszheym 3) als voorsprake des voorseyden Stadthouders, also gesproken: Voorsichtige, eersame ende wijse heeren, hi heeft hem des heiligen geests beroemt, is dat alsoo, so dunct my niet van noode te zijn, hem sulcks toe te laten, want heeft hy den heyligen geest, so hy hem beroemt, die sal hem tselfde wel seggen, watter gehandelt is. Hier op heeft 1) Michaël Sattler is de éénige niet-nederlandsehe martelaar, die in het Offer des Heeren voorkomt. Hij dankt die plaats zeker aan de omstandigheid, dat in 1560 «ghetranslateert wt den Hoochduytsche in Nederduytsche" het boekje was gedruckt: Broederlicke vereeninge van sommighe kinderen Gods, gevolgd door een SendMef van Michiel Satler .. met .. warachtich beutijs hoe dat hij zijn leere tot Rottenhurch .. met zijnen bloede betuycht heeft. Het is in 1565 herdrukt; het slot, de sententie over Sattler uitgesproken, wordt hier in het Offer des Heeren woordelijk overgenomen met toevoeging van de aanwijzing der aangehaalde bijbelteksten. Zie over Sattler (behalve Cornelius, Beek, enz.) Bossert in Blütter für W&rttemh. Kirchengeschichte, 1891, S. 67 fgg. Een verhaal van zijne terechtstelling, opgrond van berichten van een ooggetuige opgesteld, maar misschien door Reiblin opgesierd, is aanwezig te Wolfenbuttel: Ayn newes wunderbarlichs geschicht von Michel Sattler u.s.w., zie Bibliographie des Martyrologes, I, p. 339. Over de Broedtrlicke Vereeninge, die in afschriften in alle landen waarin Doopsgezinden woonden was verbreid, zie weder Cornelius en Beek ; verder Hertog'* Realencyclopaedie:l XII, art. Mennoniten, S. 000, 12 fgg. '2) oSpruch"; uitspraak. 3) In den Eltas, tusschen Colmar en Mulilhausen. MM, Sfttl. gcantwoort: Ohy 'Dieneer. God» iet ben S.U. t ten ' ) sal mv niet gheweyghert worden, want die gemelde articulen zijn my nv onbekent. De Stadtschrijuer antwoorder Voowichtage, eersame ende wijse heeren, hoe wel wy sulcks te doen niet schuldich zijn, so willen wy hem dat doch om voldoeninge toelaten, //op- Fol. v . dat in zijne ketterije niet ghedacht mach worden, dat hcm onrecht geschiet, of datmen hem begeert te vercorten, so salmen hem Articulen weder mondelijck lesen. (I Dit zijn de Articulen. 1. Ten eersten, dat hy ende zijne aenhangers tegen des Keysers 2 maTeteindebren^tleftbhbyngbeleert, ghehouden ende ghelooft, dat int Sacrament niet en is dat lichaem ende dat bloe^ Chnsti• 3. Ten derden, heeft hy geleert ende gelooft dat die kinderdoop totter salicheyt niet vorderlijck en is. 4 Ten vierden, sy hebben dat Sacrament des Olijs verworpen. li Ten vasten, sy hebben die moeder Gods ende die heyhgen ver- 7 Ten seuenden, heeft hi eenen nieuwen ongehoorden ghebiuj ' des Heeren Nachtmaels begonnen, leggende broot ende wijn in een schotel, ende heeft dat selue gegeten *). . 8 . Ten achtsten is hy wter orden 3) ghegaen, ende heeft een ) 9 nêpndén heeft h, geseyt, wnert da. den Tnrokinde» tonde ouaem so en soudemen hem geen wederstant doen. Ende dat ) enj gen recht waer, woude hy lieuer tegen de Christenen trcc^"' ^" fegen de Turcken, welcke doch een groot dinck is, onses heyligen eeloofs grootste viant tegen ons te trecken. , ron Daer op heeft Michiel Sat. begeert hem met zijnen broederen ende .n.teren te onderspreken. Dat wert hem toegetote»u Doen hv hem een cleyne wijle met haer besproken hadde, hief hy aen, ende antwwrde LeJhriekt // .toe: Op die Arttouer, «ngaende FC.9,. mv ende mijne broeders ende susters, hoort cort bescheyt. Ten eersten, dat wy souden tegen het Keyserlijcke handelt hebben, dat en staen wy niet toe, want datselfde inhout, q) neie Wiize van avondmaalsviering komt onder de Anabap1) Het en. 2) De^f* monnikorde. 4) Zoo in alle uitgaven. Of noest er één woord staan : .echtewüf". echtgenoote ? Aldus het «Wettig ? Of moest er an » 5 Ende dat; d i>; En ware duitsche origineel Eheweib. Zie Beek, S. het dat. fi Ten sesten, hy heelt gneseyi. «u =<». — —j Ephe. 4. a. 8. Actor. 1. b. 9. + Collo. 3. a. 8. ♦Act. 10.e.42. 2. Ti. 4. a. 1. Abac. 2. a. 4. Rom. 1. b. 17. tMai\16.b.l6. ♦I. Pet.3.c.2l. Gene. 1. b. 11. Ï.Ti. 4. a. 4. Jaco. 5. b. 4. Fol. 9 v°. Luce. 1. d.38. Mat. 1. c. 21. Luce. 2. a. 7. Gala. 4. a. 4. 1. Tim. 2. a. 5. 1. Joa. 2. a. 1. ■ Heb. 7. c. 24. i Rom. 1. a. 7. i +l.Cor. 1. a.2. *Eph. l.a. 2. +Apo. 14.b.l3. Mat. 5. d. 34. i Jaco. 5. c. 12. I I 1. Cor. 7. a. 2. 1 datmen dio Lutersche leere ende veruoeringe niet en aal aenhangen, maer alleen den Euangelio ende twoort Gods, dat hebben wy gehouden, ^ant tegen dat Euangelium ende woort Gods en weetick niet dat wy gehandelt hebben, beroepe my des op die woorden Christi. Ten anderen, dat in het Sacrament niet en is dat wesentlijcke Lichaem Christi des Heeren, staen wy toe, want die schrift seyt: * Christus is op geuaren ten hemel, sit aen do 4- rechterhant zijns hemelschen Vaders, van daer hy t toecomende is te rechten levendigen ende dooden, daer wt volcht, so hy inden Ilemel ende niet in het broot is, mach hy lichamelijck niet gegeten worden. Ten derden, des doops haluen seggen wy: Den Kinderdoop en is niet nut totter salicheyt, want daer staet gheschreuen, * dat wy alleen wten gelooue leuen. Item. t Wie gelooft ende gedoopt wort sal salich zijn. So seyt Petrus: ! Welck v nv ooc salich maect in den doop, die door den seluen bediet is, niet dat afdoen des onreynicheyts aen den vleysche, maer dat verbont eens goeder conscientien met God, door die opstandinge Christi. Ten vierden, Wy en hebben de Olye niet verworpen, want het is een * creatuere Gods, wat God gemaect heeft is goet ende onuerwerpehjck, maer datse die Paus, Bisschoppen, Monicken ende Papen hebben willen beter maecken, daer en houden wy niet van, want die Paus en heeft noyt yet goets gemaeckt: Maer daer die Epistel t Jacobi af spreeckt, en is niet des Paus olye. '/ Ten vijfsten, wy en hebben die Moeder Gods ende de heyligen niet versmaet, maer de moeder Christi is te prijsen bouen alle 4wijuen, want haer is de genade geschiet, dat si den t salichmaker ilder werelt gebaert heeft, maer dat si die Middelaer ende Voorsprekerinne sy, daer en weet die Schriftuere niet van, want sy moet met ons dat oordeel verwachten. Paulus seyt tot Tim. * Christus is onse Middelaer ende Voorsprake by God. De heyligen aengaende, seggen wy, dat wy de heylighen zijn, die daer leuen ende geloouen, lat betuyge ick metten Epistelen Pauli totten -I- Rom. f Cor. * Eph. ende op ander plaetsen scrijft hy altijt: Den beminden heyligen. Daerom wy die daer gheloouen, zijn die heyligen, maer t de afghestoruene in den gelooue, houden wy voor die Saligen. Ten sesten houden wy, datmen der Ouericheyt niet sweeren en *al, want die Heere seyt: -j- Ghy en sult geenen eedt sweeren, maer uwe woorden sullen zijn: Ja, ia, Neen neen. Ten sevenden, als my God beriep van zijn woort te betuygen, mde ick Paulum gelesen hadde, daer beneuens den onchristelijcken aericulosen staet (daer in ick geweest ben) bedacht, aensiende der Monicken ende Papen pracht, houerdjje, woecker, ende groote ïoerderije, so heb ick my begeuen, ende een wijf na den * beuele Gods genomen, want Paulus daer van wel propheteert tot Tim. 4-Het sal inden laetsten dagen geschieden, dat men sal verbieden de echt, ende spijse die God geschapen heeft te nutten met dancsegginge. Ten achtsten, waert dat den Turc quaem, so en soudemen hem geen wederstant doen, want daer gescreuen staet: * Ghy en sult niet dooden, wy en sullen ons den Turc, ende andere onse veruolghers niet verweren, maer // met strengen -I- gebeden tegen Godt aenhouden, dat hyse were ende wederstant doe. Maer dat ick geseyt hebbe, waert dat crijgen recht waer, woude ick lieuer teghen die genaemde Christenen trecken, welcke die vrome Christenen veruolgen, vangen, ende dooden, dan tegen die l ureken. Oorsake: De Turck is een recht Turc, ende en weet van dat Christelijcke gelooue niet, ende is een Turck na den vleysche, maer ghy wilt Christenen zijn, ende t beroemet v Christi, maer ghy veruolghet die vrome getuygen Christi, ende zijt Turcken na den Gheest. Ten besluyte: Ghy Dienaers Gods, ick vermane v te ouerdencken, t waeromme ghy van God ingeset zijt, den bosen te straffen, den vromen te beschudden ende te beschermen. 4- ^ademael wj dan tegen God ende dat Euangelium niet gehandelt en hebben, sc sult ghi beuinden dat ick noch mijn broeders ende susters, teger geen Ouericheyt met woorden noch wereken gehandelt en hebben Daerom ghy f dienaers Gods, indien dat ghy twoort Godts niel ghehoort noch gelesen en hebt, wilt nae den geleertsten schicken ende nae die Godtlijcke boecken der Bybelen, van wat sprake di< zijn, ende laet de seluige met ons int woort Gods bespreken, endi ist dat ons die seluige metter heyligher Schrift bewijsen, dat w; dwalen ende onrecht daer aen zijn, so willen wy geerne daer vai 4- afstaen ende wederroepen, ooc dat oordeel ende straffe onser be schuldinge geerne lijden. Maer so ons geen dwalinge bewesen ei wort, so hope ick tot God, ghy sult v bekeeren ende leeren later Op die redene lachten die Richters, stieten do hoofden te samer de Stadtschrijuer van Ensiszheym sprac: Ja du eerloose vertwij uelde boos wicht ende Monick, soumen // met v disputeren, Ja di Diefhencker sal met v disputeren, gelooft my dat. Michiel seyt * Wat God wil dat sal geschieden. De Stadtscrijuer sprack: He waer goet dat ghy niet ghebooren en waert. Michiel antwoordo Godt weet wat goet is. Die Stadtschrijuer. Ghy aertschketter, gh hebt die vrome lieden verleyt, waert dat sy nv noch van hac dwalinghe aflieten, ende haer in ghenade begauen. Michiel. Genad is alleen by God. Daer sprac ooc een wt de geuangenen: Men si van de Waerheydt niet afwijeken. Die Stadtscrijuer. Du vertwijfeld booswicht ende aertsketter, ick segge v dat, waert dat hier ghet Ï.Ti. 4. a. 3. Exo. 20. c. 13. Mat. 5. c. 21. Fol. 10 r". Mat. 7. a. 7. Eph. 6. c. 18. Coll. 4. a. 1. Tit. 1. b. 16. Sap. 6. a. 4. Rom. 13. a. 4. 1. Pet. 2.b.l3. 1 t Act. 25. b. 8. ' 28. c. 17. ; Rom. 13. a. 4. i Acto. 25.b.l3. e Fol. 10 v°. t Esa. 46. a. 9. . Mat. 6. a. 10. y ir Ie il Ie n Joan. 16. a. 2. ♦ 1. Co. 4. a. 4. Rom. 13. a. 4. Joan. 1. a. 7. 18. e. 37. 2.Mac. 6.b.l9. Job. 27. a. 2. Fol. 11 r°. Acto. 25.b.ll. Mt. 27. b. 14 Mat. 7. a. 6 diefhencker en waer, ick woude v seluer hanghen, ende meynen t God eenen dienst daeraen te doen. Michiel. 4- God sal wel rechten. Daer op heeft de Stadtscrijuer sommige woorden met hem int Latijn gesproocken ')> niet wetende wat. Michiel Satler antwoorde hem daer op: Indica. Also vermaende de Stadtscrijuer den Richters, ende sprac: Hy en hout van desen geswets desen dach niet op, daerom ghy Heer Rechter wilt inden ordeel voortuaren, dat wil ick also te recht geset hebben 2). De Rechter vraechde Michiel Satler, of hijt ooc te recht sette. Hy sprac: Ghy t dienaers Gods, ic en ben niet gesonden dat woort Gods te berechten, wy zijn gesonden daer van te betuygen, daerom en sullen wy in geen recht bewilligen, want wy daer van geen beuel en hebben van God, maer so wy des rechts niet ontslagen mogen worden, so zijn wy bereyt om t twoort Gods te lijden, wat ons te lijden opgeleyt wort ende worden mach, alles op den gelooue in Christo Jesu onsen salichmaker, diewijl3) wy eenen t adem in ons hebben, ten si dat wy met ter Schrift daer van gewesen worden. De // Stadtscryuer seyt: die diefhencker salt v wel bewijsen, die sal met v disputeren, ghy aertschketter. Michiel: 4- Ick appelleer op de schrift. Daer na zijn die Rechters opgestaen, ende in een ander stoue4) gegaen, ende hebben daer wel anderhalf vre gheweest, ende hebben by hen dat oordeel besloten. Diewijl hebben sommighe inder stoue met Michiel Satler gants onbermhertichlijck gehandelt, hem versmaet, onder welcken een sprac: Wat hebt ghy v ende anderen voorsien, dat ghy haer also verleyt hebt? Oock hier met een sweert wtgetoghen, dat op die tafel lach, seggende: Siet ghy ? daer mede salmen met v disputeren. , Maer Michiel en * antwoorde op gheen woorden zijns persoons aengaende, maer heeftet al willichlijc verdragen. Een wt den ge. uangenen sprac: * Men sal de peerlen niet voor de vereken werpen. Als Michiel oock geuraecht worde, waerom dat hy niet een Heer int Clooster ghebleuen en was, soo antwoorde hy: Na den vleesche was ick een Heere, maer het is beter aldus. Hy en heeft oock niet meer woorden gebruyet, dan alsser aengeteeckent zijn, ende die selue onuerschrickt. Doen nv de Rechters weder in die stooue quamen, heeftmen 1) Zoo alle uitgaven; ook de Broederlicke Vereeninge. Waarschynlijk is in de vertaling »ick" uitgevallen. Het origineel, te Wolfenbuttel aanwezig, heb ik niet tot mijn dienst. 2) Ik verlang, dat er recht worde gedaan; eisch eene uitspraak. 3) «Diewijl enzv." (n«. 1, 1562 heeft »dewijl" en iets later »scrift") behoort natuurlijk by dat .bereyt om te lgden", 'twelk voorafgaat, 't Beteekent: terwijl, zoolang. 4) Stove, Stube, vertrek. dat ordeel geleaen, also luydende: Tusschen stadthouder. Keys. Ma ende Michiel Sat. is voor recht bekent geworden, datmen Michiel Satler den diefhencker inde handen sal geuen, die sal hem voeren op de plaetse, ende hem de tonge afsnijden: daer na op eenen wagen smijten, ende aldaer twee mael met gloeyende tangen zijn lijf schueren, daer na alsmen hem voor de poorte brengt, na der seluer maten vijf grepen geuen. Dit is also geschiet, daer na als een Ketter tot puluer verbrant, zijn mede broeders // doort sweert gerecht, de susters verdrenct, Ful. 11 v. mer zijn wijf, na veel biddens, vermanens ende dreygens in grooter volstandicheit, is na sommighe dagen oock verdrenct. Gheschiet den xxj. dach in üen Meve. Anno. 1 52 7. (i Ghetranslateert wt den Hoochduytsche in Nederduytsch. (I Een Liedeken. gemaect wt de Belijdinge van Michiel Satler, Na de wijse: In Oostlandt willen wy varen, Ofte: O Rat van auontueren. ALsmen schreue vijftienhondert Ende seuenentwintich Jaer Doen wert Satler afghesondert Van de boose Wereltsche schaer Te Rottenborch in Duytslande Aldaer aen des Neckeren oort Lieten sy hem aendoen schande Ende smaet menigerhande Maer hy bleef vast staen op Gods woort. Gheleyt zijnde ter vierscharen Sprack hy vrij lij ck de Heeren aen Seggende: Ghy * Gods Dienaren Touerdencken ick v vermaen Waeromme dat ghy (Gods Boden) Van God den Heer zijt ingheset Als den boosen wt te roden En den vromen voor den snoden Die te beschermen, daer op let. Sap. 6. a. 4. Rom. 13. a. 4. 1. Pet. 2.b.l3. Den Raet. Satler. Fol. 12 r°. Acto. 25. b. 8. 28. c. 17. Acto. 25.b.l3. Ghy doet met uwe Consoorten Al teghen des Keysers Placcaet Wy staent niet toe na behoorten Na dien in dat seluige staet // Men sal Lutersche Leer schouwen Aenhangen Godes woort alleyn En dEuangelium betrouwen Dat hebben wy al gehouwen En niet anders mijns weten pleyn'). t So wy dan met onse leuen Tegen dEuangelium fijn Nochte God hebben bedreuen, Sult ghy wel beuindende zijn Dat wy Broederen by namen En Susteren, dOuerheyt niet Tegen zijn, na den betamen Noch met woort en werck tsamen Iewers hebben gehandelt yet. Daeromme ghy Gods Ghesonden Hebt ghy Gods woort gelesen niet Noch tselue hooren vermonden2) Na den Gheleersten dan wtsiet En na die Bybelsche Boecken Yan wat sprake dat oock zijn sel Laet die selue ondersoecken In Godts woort aen allen hoecken En met ons bespreecken wel. Ist dat sy daer wt betuygen Als dat wy onrecht hebben vuer 4- Gheerne willen wy ons buygen En wederroepen ons erruer Straf der beschulding oock dragen Maer so ons gheen dwalinge sal Bewesen zijn int aenclagen lek hoep, boet sal v behaghen En sult v laten leeren al. Den Raet bespotte zijn reden En staecken de Hoofden te saem Doen sprack de Schrijuer der steden Gheheeten Ensiszheym met naem Ja du eerlooser Booswichten 1) Rondweg. 2) Uitspreken, verklaren. En vertwijuelde Moninck ghy Soudmen wat met v wtrichten // Ja de Hencker sonder swichten Disputeren met v sal hy. Michiel heeft ten seluen tijden Ghesproocken wel: * wy zijn bereyt Om des Heeren woort te lijden Wat ons mach worden opgeleyt Al op den geloof gepresen In Christo onsen Ileylant soet So lang daer adem sal wesen Ten sy saeck, men ons van desen Met de schriftuer afwijsing doet. Des doots oordeel is gegeuen Dus trat de Hencker gering ') aen Om Satler te doen vant leuen Eerst sneet hy hem af de tonge saen 2) Daer na met gloeyender tangen Heeft zijn lijf geschuert seuenmael Voort ginct vier aen met verstrangen 3) Dat hy tot asch is vergangen Die een goet voorbeelt was speciael. De Broederen zijn litmaten Die werden gestraft metten sweert En in den water gelaten Sijn gedrenct de susteren weert Sijn Huysurou daer na aengingen Met bidden ende dreygement t Maer men mochtse niet afbringen Vant geloof door eenich dingen Dus wert sy ooc gedrenct int ent. Broeders susters t wilt niet vreesen Voor sweert, water, galch ofte vier Want God laet zijn volc geen wesen 4) Wanneer daer cruys coemt of dangier Aldus t wapent v te degen Met des Heeren ws Godes woort 4- Staet den viant vroomlijck tegen Hy sal wel werden verslegen Als ghy sonder omsien vaert voort. // Fol. 12 V. 2. Mac.6.b.l9. Acto. 21.C.13. 2. Mac. 7*. Esai. 51. b. 7. 4. Eb. 15. a. 3. Mat. 10.d.28. * Joan.l4.b.l8. + Eph. 6.b. 11. 1. Pet, 5. b. 9. Jaco. 4. a. 7. 1) Vlug, snel. 2) Dadelijk, spoedig. 3) Gestrengheid. 4) Weezen, veriatenen. Fol. 13 r°. ü Hier begint het Testament (lat Anneken Esaias haren Sone bestelt heeft, den 24.') dach Januarij, Anno. 1539. Des morghens te neghen vren over gheleuert, als sy haer bereyde te steruen, voor den name ende dat ghetuychenisse Jesu, # ende nam daer mede oorlof aen haren2) Sone tot Rotterdam 3). Q Esaia ontfangt v Testament. Prou. 1. a. 8. HOort mijn Sone die onderwijsingc ws moeders, opent v ooren 4. a. 1. om te hooren die reden mijns monts. Siet, ic gae huyden den Mat. 20. c. 22. wech der Propheten, Apostelen ende Martelaren, * ende drincke den kelc, die sy alle gedroncken hebben. Ick gae den wech, segge Joan. l.a. 1. ic, die Christus Jesus dat t eewige Woort des Vaders, vol genaden 1) In alle uitgaven. Elders: 14 Januari. 2) In n°. 1,1562: hueren. 3) Dit testament is hier gedrukt naar een boekje, dat, in het Oostersch, reeds in het jaar van Anneken's dood van de pers was gekomen en waarvan nog één exemplaar in de Stadsbibliotheek te Hamburg voorhanden is : zie Wieder, bl. 126. De Bibliographie kent alleen het exemplaar, in de Doopsgezinde bibliotheek aanwezig, van eene uitgaaf, die later maar toch nog vóór 1560 is gedrukt. Zij houdt I, p. 14, Dirk van Bome te Deventer voor den drukker daarvan. Drukte hij ook de eerste uitgaaf '? Is daaruit de oostersche, saksische taal (unde, möder) te verklaren Over Anneken en de talrijke uitgaven van haar Testament, die ,in de 16de en 17de eeuw het licht zagen en onder de Doopsgezinden zeer geliefde lektuur waren, zie de Bibliographie, I, p. 179—190; ook p. 13 vvg.; II, p. 267. Er bestaat van haar nog een brief »aen D. J.'' uit het jaar 1538. De uitgever van de tweede uitgaaf van Van Braght bezat een afschrift daarvan, met de hand van Anneken's eigen zoon Esaias de l.ind, burgemeester van Rotterdam en vriend van Oldenbarnevelt, geschreven. Hij had dit van De Lind's kleinzoon ontvangen en drukte het II, bl. 144 af. Reeds de hoogdravende bewoordingen waarin in dat schrijven »D. J." wordt aangesproken, maken behalve nog enkele andere uitdrukkingen, die er in ende waerheyts, * die Ilerder der schapen, hy dat Leuen wesende ), door hem seluen en niet door eenen anderen gewandelt heeft, ende heeft desen kelck moeten drincken. Ghelijck hij sprak: 1 lek moet eenen kelck drincken, ende met eenen doopsel gedoopt worden, hoe banghe is my, tot dat die vre volbracht is. Door ghegaen wesende, roept hy zijne schapen, t ende zijn schapen hooren zijn stemme, ende volgen hem nae, waer dat hy heen gaet, want dit is den wech tot die rechte 4 Fonteyne. ^ ^ Desen wech zijn door gheghaen de 4- Conincklijke Priesteren, comende vanden // opganck der Sonnen, soo in Apocalypsis staet, ende zijn ingheghaen in die tijden der eewicheden, ende hebben desen t kelck moeten drincken. Desen wech hebben getreden de dooden, die daer 4 liggen onder den Altaer, die daer roepen, seggende: Heere almachtige God, waaneer wildy wreken dat bloet dat daer wtgestort is? Ende haer zijn blinckende rocken gegeuen, ende haer is gheantwoort: Beydet een wevnich, tot dat het getal uwer broederen veruult is die noch zedoot sullen worden om dat getuygenisse Jesu, Dese hebben oocfe den kelck gedroncken, ende zijn opgegaen om te houden den eewi een hevligen * Sabbath des Ileeren. Dit is den wech, dien gewandelt hebben die t vierentwintict Ouders, die daer staen voor den stoel Gods, ende werpen hae 'Joa. 19.b.l4. Luc. 12. f. 50. Joa. 10. c. 27. Joa. 4. b. 14. +1. Pet. 2.a.9. Fol. 13 V. Mat. 20. c. 22. Apoc. 6. a. 9. Heb. 4. a. 9. l Apo. 4. a. 4. r voorkomen het waarschijnlijk, dat deze niemand anders is dan David Joris. Ook de ngeteekenden met het teeken Thau, die niet met vrouwen besmet zijn geweest (verstaet dat)" in het Testament pleiten voor dit gevoelen. Zekerheid dienaangaande geeft de zoo even vermelde, te Hamburg berustende, eerste uitgaaf. Deze ? ru om het slot het lied : »Ick hoer die Basuene blasen, dat in het rt™t'luck*Liedtboecxken van David Joris (voorhanden in de Koninklijke bibliotheek) en wel als lied van Anneken N. voorkomt. Nu schijnt daarbij de vermaning van het Testament om zich den Heer niet te schamen voor de menschen en liever het leven te verlaten dan van de waarheid te wijken wel vreemd Dit lt bepalld david-joristisch. Immers juist ten opzichte van den christenplicht om zich aan den marteldood bloot te stellen gingen de Davidjonsten en Je Doop^ge zinde broederschap uiteen. Maar men vergete niet, dat tot omstreeks 1550 toe de A broedersc P afgebakend waren. De verzamelaars, ..~ïr £ pi».. «™. ■» Se DooDseezinden heelt behouden, hebben ongetwijfeld nog personen gekend met haa^veXtofdie hare vriende'n waren geweest. Haar dood toch was eersten tic iaren geleden en de samenhang tusschen de geloovigen zeer sterk. Zij hebben dus ook wel geweten, dat zij haar moesten rekenen tot die zielen, die tegelj Ttrd:nw= trhdeemn - da„« Lm» srit'» Apo. 4. a. 8. Ezech. 9. a. 6. Apo. 14. a. 4. Mat. 20. c. 22. Apo. 21. a. 2. Fol. 14 r°. Zac. 14. b. 16. + Heb. 4. a. 9. Hebr. 12. a. 6, 1. Pet. 4.C.17. Joa. 14. a. 6. Apo. 13. b. 8. Rom. 8. c. 29. Mat. 10. c.24. l.Pet.4.b. 17. croonen ende herpen voor den Stoel des Lams op haer aensichten vallende, seggende: Heere, v alleen si prijs, heerlicheit, cracht ende stercheyt, die wreecken sult dat bloet uwer knechten ende dienaren, ende sult de victorie door v seluen behouden, t Groot sy uwen name, ghy die daer waert, zijt, ende comen sult almachtich. Desen wech hebben oock ghewandelt die gheteyekenden des Heeren, die dat -f teyeken Thau ') in haer voorhooft ontfanghen hebben, die daer vercoren zijn, wt alle gheslachten der menschen, die niet met I vrouwen besmet zijn gheweest (verstaet dat) ende volghen dat Lammeken nae waer het henen gaet. Siet, alle dese hebben den + kelck der bitterheyt moeten drincken, Ende alle die daer noch ontbreken aent ghetal ende veruullinge Sions, die Bruyt des Lams, * welck is // dat nieuwe Ilierusalem, die daer van bouen wt den Hemel daelt, een woonstadt ende throon Gods, in welcken de heerlijcheyt des grooten Conincs ghesien sal worden, op die tijt alsmen houden ende vieren sal dat * hoochtijdelijcke Louerfeest?), in die dagen der i eewiger rusten ende blij schap. I Siet, dese alle en hebben daer niet toe mogen komen, sy en hebben eerst dat oordeel ende straffinghe in haer vleysch gedragen. Want Christus Jesus die eewige * Waerheyt heeft de eerste geweest, als geschreuen staet: Dat * Lam dat van aenbegin ghedoot is gheweest. So coemt Paulus ende seyt: Also heeftet den Vader belieft, dat alle die hy van t eewicheyt voorsien heeft, die heeft hy gheroepen, vercoren ende gherechtueerdicht, ende heeftse ghelijckformich ghestelt den Beelde zijns Soons. Oock spreekt onsen Salichmaecker ghebenedijt: * Die knecht en is niet beter dan zijn Heer, maer het is hem ghenoech dat hij zijnen Heer, ende Meester ghelijck sy. Oock betuycht Petrus, segghende: * Het is tijt dattet Oordeel beghint, aen den Huyse Godts, Ist dattet dan aen ons beghint, wat eynde willet dan nemen met den genen die aent Euangelium Gods niet gelooft en hebben: Want het hout 1) In de nieuwere bijbelvertalingen evenals in die, welke in onze taal in de l&io eeuw in gebruik waren en die ik raadpleegde, is op de aangehaalde plaats, Ezech. 9:4, 6, alleen sprake van leen teeken", dat sommigen zal waarmerken als degenen, die bij het oordeel verschoond zullen blijven. Maar in de Vulgata is het hebreeuwsche woord voor oteeken", 'twelk als «Thau" luidt, vers l weêrgegeven door «signa thau"'; vers 6 door uthau" alleen. Daaronder nu is reeds door meer dan één kerkvader hot kruis verstaan; dat hielden zij voor het waarmerk, door den profeet bedoeld; misschien omdat de hebreeuwsche thau oudtijds ook als een liggend kruis werd geschreven en het grieksche letterteeken »tau" den vorm van een kruis vertoont. De Davidjoristen hielden veel van dergelyke geheimzinnigheden. In het Wonderboeck heb ik echter het teeken Thau niet gevonden. 1) Loofhuttenfeest. nauwe dat die rechtueerdige salich sal worden waer wil dan die sondaer ende godloosc verschijnen? Noch staet Pro. 11. Ist dattet den oprechten hier op aerden vergolden wort, waer sal dan de Sondaer ende Godloose openbaren. Siet mijn soon, hier hoordy datter niemant totten Leuen en comt dan door desen wech. Daerom gaet in door de * enge poort, ende neemt v des Heeren t castijdinghe aen // ende onderwijsinge, ende t buyget uwe schouderen onder zijn * Jock, ende draget lieilijck van uwer ioncheyt aen, met grooter eeren ende blijschap danckende: + W ant hy geenen 8oon aen en neemt, ofte ontfangt, dien hy niet en castijt. Voort seyt Paulus: t Ist dat ghy die castijdinghe verlaet, welcke sy alle deelachtich geworden zijn, so sydy bastaerden, ende gheen kinderen, ende sult wtghesloten worden wt dat erfdeel der kinderen Gods. . So ghy dan lust ende begeerten hebt om te gaen in dio deelen der heyliger werelt, ende in die erffenisse der heylighen, so t omgordt v lendenen, ende treedt haer na, 4- Ondersoect de Schnftuere, ende si sal u wijsen haer gangen. Die Engel totten Propheet sprekende, heeft hem geseyt: 4- Daer is een Stadt vol alder goeden, ende den inganck van desen is maer eens menschen voetstap breet aen die een zijde staet een vyer, ende aen die ander zijde eei groot water, hoe condt ghy de Stadt tot een erfdeel ontfanghen ghy moest eerst dat nauwe door treden. Siet mijn soone, desei wech en heeft geen wijeken, daer en zijn gheen omme ofte crommi weechskens: welcke ter t rechter ofte ter slincker zijden valt, is di< doot haer erffenisse. Siet, dit is den wech die van soo * weynicl menschen geuonden wort, ende noch van vele min ghewandell want daer zijn sommighe die wel mereken dat dit den wech totte: leuen is, maer hy is haer te scherp, het doet haren vleysc jj0 wee. Hierom mijn kindt, en acht op die veelheyt der grooter menicht niet, noch en tredet op hare weghen niet. 4- Weert uwen voet s van haren paden, want sy gaen ter Hellen, als schapen ter doo Gelijck Esaias // verhaelt, segghende: t Die Helle heeft haer kaecke wijdt op ghesperret, opdat daer in ghae, beyde, de Prince end dat ghemeyne volck. t Het is een onuerstandich volck, daeromm en sal hy haer niet genadich zijn diese gheschapen heeft. Ma< waer ghy hoort, dat een arm, slecht, verstooten t hoopken is, di van de Wereldt veracht ende verworpen is, daer schickt v by. En< daer ghy vant Cruyco hoort, daer is Christus, en wijekt daer ni van, vliet die schaduwe deser werelt, wert Godt toegheuoecli laet die alleen uwe vreese zijn, bewaert zijn gheboden, onthout al zijne woorden, dat ghy daer nae doet, t Schrijftse op de Tafel. Pro. 11. d. 38. Mat. 7. b. 13. + Pro. 3. a. 11. Ful. li V. Eccl. 6. c. 26. tMt.11. d.29. Heb. 12. a. 6. Heb. 12. a. 8. Luc. 12. d. 35. Eph. 6. b. 14. t Joa. 5.d.39. 4. Es. 7. a. 7. Josue. 1. a.7. Mat. 7. b. 13. a k e ,f Prou. 1. b. 15. t. 5- 8- q Fol. 15 r°. e Esa. 5. b. 14. e Esa. 27. c. 11. :rr^ it Luc. 12. d. 32. Ie Bt 4. Eud.2.e.36. t, le jn Prou. 3. a. 5. 7. a. 3. ♦ Den. 6. a. 8. * Psal. 1. a. 2. tPsa. 92.b.l3. Joan. 13.b.l7. Mat. 5. b. 16. Mat. 10. d. 32. Eccl. 4. d. 32. + 2. Cor.ö.a. 1. Eccl. 4. d. 35. *Eph.6.b. 13. + Joan. l.e.47. 1.Joan.2.b.l5. Fol. 15 V. Collo. 3. a. 1. * Joa. 15.b.l8. Collo. 1. a. 7. + Joa. 6. d.31. Luc. 18. c. 28. Luce. 11. a. 1. tjoan. 17.b.9. Rom. 12. a. 2. *2. Pe. l.a. 4. +1. Tim. 5. c. 2 .Joan.l.a. 11. «Collo. 3. a. 1. 2. Pet. 3. b.18. Leui. 20. a. 7. l.Cor.lO.d.31. Mat. 5. b. 16. *Mt. 5. e.43. ♦ Esa. 58. a. 7. *Mt. 25. c.35. Mat. 26. a. 10. Gen. 3. b. 18, tPna. 11 2.».9. uwer herten, + Bintse voor v voorhooft, * Spreect van zijn gesette ') dach ende nacht, so milt ghy weaen een lieffelijcken t Boom, ende een spruyt in den Hof des Ileeren, een beminde plante opwassende in Sion: noemt des Heeren vreese v Vader te wesen, soo sal die Wijsheyt die moeder ws verstants zijn. t Als ghy dit weet, mijn Soone, salich sydy, ist dat ghijt doet. Iloudt dat v de Heere gebiet, ende heyliget v lichaem tot zijnen dienst, + op dat zijnen naem in v geheylicht, ghepresen, heerlijck ende groot gemaect mach worden, t En schaemt hem niet te belijden voor de menschen, Vreest de menschen niet, verlaet t v leuen lieuer, eer ghy vander Waerheyt wijcket, + Ist dat ghy v lichaem dat vander aerden ghemaect is, verliest, de Heere v Godt heeft v een beter bereydt inden Hemel. Hieromme mijn kindt, * strijdet voor de gherechticheyt totter doot toe, t wapent v met de wapeninge Gods. t Zijt een vroom Israelijt, vertreedt alle ongherechticheydt, de werclt ende wat daer in is, ende bemint // alleen dat t bouen is, ghedenct dat ghy van deser * Werelt niet en zijt, soo v Heere ende Meester oock niet en is gheweest, * Sijt een ghetrou Discipel Christi: t Anders en is niemant bequaem om te bidden, dan die zijn Discipel gheworden is, eer niet. Die ghene die daer seyden: * Wij hebbent al achter ghelaten, die spreecken oock: + Leert ons bidden, Die warent daer die t Heere voor badt, ende niet voor de Werelt, Want als die Werelt bidt, soo roepen sy haren Vader den Duyuel aen, ende begheeren dat zijnen wille geschiede, alst ooc doet. Daeromme mijn soone t en wort haer niet ghelijck, maer * schouwet ende vliet van haer, ende t hebt gheen deel noch ghemeynschap met haer, Acht al niet wat voor ooghen is, * Soeckt alleen wat bouen is. Och mijn kint, zijt mijnder vermaninghe ghedachtich, ende en verlaet die selue niet. t De Heere doe v opwassen in zijnder vreese, veruullende met zijnen Geest v verstant. + Heylighct v den Heere, mijn Soon, Heylighet alle uwe wandelinghe met die vreese ws Godts. t Al wat ghy doet, laet zijnen Naem daer in ghepresen worden. Eert den Heere in die wercken uwer handen. Laet dat t licht des Euangeliums door v lichten. * Hebt uwen Naesten lief, Deylt met wtgestorter vuyriger herten den t hongherighen v broodt, * Cleedet den naecten, ende en beydet niet, datter yet tweeuout by v sy, want daer altijt zijn t diet ghebrcck hebben. Al wat v die Heere verleent van dat * sweet ws aensichts, bouen v nootdruft, dat t deylt dien ghy weet die den Heere vreesen, En laet niet by v bljjuen tot den morghen, so sal de Heere die 1) Wetten. wercken „we, < handen gebeden, end. zijne ^"flLuo ÏS"' een erffcniaac gcuen. Och mijn Sonc, lnot v louen den Euangelio pM l d a7. ghelijck zijn, Ende die 4- God des vredes heylige + i.Tes.5.c.23. v aen siel ende lijf tot zijnen prijse, Amen. Cl Och heylighe Yader, heyliget den soon uwer Dienstmaget in uwer waerheyt, ende bewaert hem vanden quaden, om ws naema wille Heere. (.!.) d Een Liedeken van Anneken van Rotterdam, Na de wijse: Vanden 48. Psalm. Ofte, Geen meerder vruecht ter werelt en is ')• EEn groote vruecht ist int gemeyn ^ 22 a 6 * Dat douders hare kinder cleyn 7 *c 25. In Gods vreese opuoeden Kph. 6. a. 4. Met onderwijsing in den Heer Neerstich voorhoudende Gods leer pfo 13 c 24 t Sparen daer toe geen roeden. Hoort hoe Anneken oorlof nam Aen haren soon te Rotterdam Als haer de doot aenstonde: Esaia ontfangt v testament pr()a l a g_ 4-Wilt hooren na de reden ient ) 4. a. 1. Die gaen wt mijnen monde. Siet der Propheten wech ick gae Apostlen Martelaren nae * Drinck mee den Kelck ter stede 1) Dit lied is in den Ausbundt opgenomen als n*. 18: »Ein «rosse 1S'Jn aemein Geht im Ton: Kompt her zu mir, spricht Gottes Sohn. De (druk?)fout fn het 22»tc couplet »und dem ein und dreijszigsten gar zal wel de aanlu g lijn geweest tot de vergissing van Ottius, Annales, p. 53. 2) Schoon, lief, bekoorlijk. Luc. 24. C. 25. 1. Pet. 2. a. 9. Fol. 16 v°. Apoc. 6. a. 9. Apo. 4. a. 4. Ezec. 9. a. 6. Apo. 7. a. 3. Apo. 14. a. 4. Mat. 20. c.22. Apoc. 21. a. 2. Luc. 12. d. 32. Joan. 15.b.l9. 17. b. 14. Mat. 10.d.28. Dien sy gedroncken hebben voor t Christus self trat desen wech door Dranck oock den Kelck mede. Desen wech zijn door gepasseert t Die Coninclijcke Priesters weert // Die vanden Oosten quamen En zijn de tijt der eewicheyt Ingegaen door den wech bereyt Droncken den kelck altsamen. Sy gingen oock door desen pat + Die dooden die daer leggen plat Onder dAltaers behoede Die roepen en seggen: O Heer Du warachtighe Godt, wanneer Wreect ghy ws Dienaers bloede. Hier door gaende met vroom gemoet t De vierentwintich Ouders goet Staen voor den Stoel des Heeren Sy werpen af haer Croonen fraey Voort Lam, en hare Herpen draey') Vallen neer Godt ter eeren. Door dien wech gingen si gcmeyn 4 Al diet teycken Thau 2) hadden pleyn In haer voorhooft ontfangen Vercoren zijnde wt alle saet Der menschen, * en so waer tLam gaet Volgen sy zijne gangen. Siet dese moesten in dit dal t Drincken den bitteren Kelck al En so watter noch faelde Aent getal Syons des Lams Bruyt I Dat wort Jerusalem beduyt Die van den Hemel daelde. Waer dat ghy van een * hoopken hoort Arm ende slecht, gestoten voort t Van die werelt verschouen Daer wilt v altijt voegen by En waer ghy hoort dat Cruyce sy Daer is Christus van bouen. + Vreest geen menschen, v leuen atrijct3) 1) Haastig, snel. 2) 7ie Ie aautcekening op bl. 72 boven. 3) Legt uw leven af. Eer dat ghy vander waerheyt wijct. Y lijf gemaect van eerde 4- Al ist dat ghy verlieset dat Y heeft bereyt een beter vat // God des Hemels van weerde. I Heylicht v den Heere mijn soon En heylicht uwe wandel schoon Met den Heere te vresen 4- Eert uwen Godt aen allen cant In al de wercken uwer hant Sijn Naem laet zijn gepresen. * Deylt me ') v broot die honger heett Met wtgestorter herten geeft Cleet naecten sonder toeuen Tot eeniger tijt vertrect niet Datter tweeuout by v sy yet | Altijt zijn diet behoeuen. Al dat v die Heere toeleet Bouen nootdruft t vant aensichts sweet Laet Gods volc daer af leuen En verbeyt niet tot morgen toe tV werc sal God vermeeren soe Den segen sal hy v geuen. Alsmen duysent vijfhondert iaer Negenendertich schreef daer naer Liet Anneken haer Leuen Sy is geweest een schoon voorbcelt Dat welc aen veel Christenen feelt Die haer tot God begeuen. f i n i s. Mat. 10. e.39. Fol. 17 r°. Leui. 20. a. 7. 1. Co.lO.d.31. Esa. 58. a. 7. Tobi. 1. c. 17. Mat. 26.b.lO. Gen. 3. b. 18. Psa. 5. b. 13. 115. b. 13. 1) Meè, inede. % (I Hier na volgen sommi- ghe Testamenten ende Brieuen, de weleke Jan Claesz wt der geuanckenisse geschreuen heeft, aen zijn Huysurouwe ende kinderen, ende aen zijnen gheslachte '). // FoL 17 v°- fl Sommi¬ ge Testamenten gesclire- uen door Jan Claesz (inde geuanckenis liggende binnen Amstelredam) aen zijn Huysurouwe, kinderen, ende ander vrienden, nae den vleesche. Anno. 1 544. K i-] (I Dit is liet Testament aen zijn Huysurou. VRiendelijcke groete in den Heere aen mijn lieue Huysurou, die ick nv niet langher nae den vleysehe, maer na der sielen be- 1) Het vonnis over Jan Claesz. is uit het amsterdamsche Justitieboek, fol. 124, afgedrukt in de Kronijk van het Historisch Genootschap, XII, 107. Daaruit blijkt, hoe »cooman J. C. hem heeft vervordert anderen simpelen menschen te leeren ende te induceren totter voorsz. secte, ende... bekent VI'' boucken by Menno Symons gemaeckt, te hebben doen drucken binnen Antwerpen"; 200 waren in Holland verkocht, de rest was naar Friesland gezonden. Hij werd 19 Januari 1544 veroordeeld tot den dood met het zwaard, hij en zijn 87jarige (!) geloofsgenoot Lucas Lamberts, van Beveren geboren Voorts werden »haere goeden geconfisqueert, uytgeseyt van den voorsz. Jan Claesz., poorter 'deser Stede, die mijn Heeren verclaeren geconfisqueert ter somme van" — niet meer dan — ohondert minne. Hoort mijn vermaninge: Ghy weet, dat wy aldus langhe alst ons nae den vleysche wel ghinck met Israël, dat wy doen „iet en wisten wat wy waien, maer nv ons die goed.e Vader I aentast, nv voelen wy wat wy zijn: te cranck, swack, e lendich ), Job. 1. . arm ende naect. Hierom mijn lieue Huysurou, neemt voor een t Exempel Jesum Christum, wat wech dat hy ons voor^gega n Jac.5. b. 10. heeft Ende * dat wy door veel drucx moeten ingaen in dat rijc *2 Ti 3b l2. der hemelen. Vergetet mijn vleysch met alle v sinlijckheyt Bi Act. 14 d 22. den Heere om t gelooue, op dat ghy * verwinnen muecht Ende Luce.17.^5. ic wil my so goetwillich den Heere ouergheuen, als hy mijn heite . troostet met zijn ghenade. Ghy hebt noch txjt ter betennge ma« ie ben gebonden aen zijn genade, daer ic op betrouwe *). Hieromme en denct niet op // het gene dat voorby is, maer: dringemetoen Fol.18 . vast betrouwen aen den Heer, hy sal v in allen helpen totten loeder gheeft v daer toe ouer ende - voecht v altijt bijden ghenen, Eccl.9.c.27. die den Heere vresen, want dat sal v best wesen. Want t wel hem Psal.l.a.1. die niet en wandelt inden raet der godloosen, noch en tredet op den wech der Sondaren, noch en sittet daer die spotters sitten, maer heeft zijnen lust in de Wet des Heeren, ende spreect daer van dach ende nacht. Mijn beminde huysurouwe, bi den Godure- senden spreectmen daer van, ende daer door wijct men vant quaet Want door des - Heeren vreese schoutmen dat quaet, ende door Eccl. 1. . . dT« Lde volbrengtmen die goet. W.rt doch ke, want he, Prou. 16... 6. heeft met v ende met my slappelijck toegegaen. Laet v des Hee ren woort tot alle goet verporren. * Bidt hem om zijnen heyhgen Geest, die can v troosten, t want dat lijden van deser tijt en is Ro. 8. b. 18. niet bv de glory ende heerlijcheyt die aen ons geopenbaert sal worden 4- Want dat is de proef, die aen onse Ghe ooue beuonden 1. Pet. 1. a. 7. moet worden, veel costelijcker dan dat verganckelijcke Gout dat doort vyer geproeft wort. Mijn lieue huysurouwe, hadden wy also dat Rijcke Gods moegen ingaen, soo wy begonnen, ende dus lange gedaen hebben, soo en hadde die wech niet nauwe geweest Maer door t lijden ende benautheyt moste onsen Salichmaker in Luc. 24. . zijn eygen heerlicheyt comen, hoe willen wy daer door met ruymte coineif? Want die t wech (als de Heere seyt) is nauwe, die totten Mat. 7. b. 13. guWrkvn" dl Martyrologes' II, p. 673; Scheller in d 'Doopsgezinde Bijdragen, 1864, bl. 144 vgg.; Inventaris Doopsgezind Archief, I, n . 257 *>». 8 sBr'r;T.»- my meer van invloed zyn. 3) Tot hetgeen goed is. tEphe. 2. a.4. Act. 15. b. 11. Fol. IS V. 1.Cor. 13. a.3. 2.Cor. l.b.13. 3. Joan. b. 15. * l.Tes.5.c.25. leuen leyt, ende weynich zijnder diese vinden, noch weynigher diese recht wandelen, Want die goede vader hadde my desen Wech wel vertoont, maer mijn boose vleysch heefter my al te hardt afghedronghen: Nochtans t betrouwe ick door de genade des Heeren // salich te worden, Want Paulus seyt: t Al gaef ick alle mijn goet den armen, ende liet mijn lichaem bernen, heb ick de liefde niet ten is my niet profijtelijck. Ouerdenct wat dese liefde is, so sult ghijt al connen int beste nemen, wat v de Heere toeseynt, Hoe soude ickt moeghen wtspreken, de liefde is Gods natuer, dese si t met v ende ons allen, (Ick geefse v tot een vriendelijcke groete.) Die goede bermhertige Yader gietse in ons alder herten, door zijnen beminden Soon, Amen. t Groet alle lieue vrienden in den Heere. * Biddet den Heere voor my, al wat de Heere my geeft wil ick weder doen. [n°. 2.] Tob. l.a. 6. Prou. 4. a. 6. Kom. 8. b. 8. Jaco. l.b. 12. * 2. Ti.4.b. 8. 2. Cor. 1. a. 4. Mat. 7. a. 11. Fol. 19 r°. Mat. 6. c. 25. Acto. 20.e.32. l.Pe. 5. b. 14. Eccl. 7. c. 25. Eccl. 9. c. 21. * 2 Co. 4. b.18. ö Noch een Testament aen zijn Iluysurou. VVetet mijn hertelijcke lieue huysurouwe, dat ick v beuele, dat ghi in geender manieren en * wijct van dat Woordt des Heeren, maer troost v altijt daermede, Want het t lijden van deser tijt en is niet tegen de heerlijcheyt, die aen ons gheopenbaert sal worden, ist dat wy blijuen inden gelooue. Och, laet ons doch daer door verwinnen, ende niet afwijcken, so sullen wy de t Croon ontfangen, die de goede Heere * beloeft heeft alle den genen, die liefhebben zijn toecoemst, Begheeren wy hier te blijuen, so en hebben wy zijn toecoemst niet lief, maer ist dat wy hem bidden om den heylighen Geest, die sal ons in allen dingen onderwijsen, * troosten ende stereken door zijn ghenade. t Och laet ons bidden, want door bidden moeten wijt // al ontfanghen. Dus mijn lieue Huysurou, * en sorcht voor gheenen dinghen, die den lichaem aenghaen, maer soeckt het Rijcke Gods ende zijn gerechticheyt, so salt v al toe vallen, t Hier mede beuele ic v God, ende dat woort zijnder genaden, dat v can stereken ende bewaren in alle tentatie. * Die ghenade des Heeren sy met v, ende met ons allen, Amen. t Voedet mijn lieue kinderkens op in onder wij ainghe inden Heere, dat beueel ick v, ende t voeget v seluen by den goeden, want die hebbent goet, &c. * Denckt om gheen tijtelijcke dinghen, want wat sienlijck is, dat moet vergaen. Wat ghy crijghen niuecht, dat neemt mede, het ander beueelt trouwe vrienden, te weten, die v trou zijn, ende trect met v kinderkens alsoo verre, dat ghy van menschen beschermt zijt, tVoedse op in onderwijsinghe inde Heere, ï ende schiet v seinen by den ghenen die den Heere vreesen. Mijn lieue huysurouwe, weest wel te vreden, Dat my de Heere ghehaelt hadde met een haestige siecte, ghy moest hem hebben gedanct, doet nv ooc also. Dit laet ic v tot een Testament: t Waect alle die 1 daghen ws leuens op de toecoemst ons Heeren Jesu Christi. Des Heeren genade sy met v, Amen. a Een Testament aen zijn kinderen, Ende daer nae aen zijn Huysurou. Mijn lieue kinderkens, Claes Janszoon ende Gerit Jans Dochter '), dit late ick v tot een Testament, oft ghi tot v Jaren quaemt. t Hoort II die onderwijsinghe ws Vaders: t Al dat de Werelt ende v sinlijcheyt liefheeft, dat haet, ende hebt lief Godts ghebot, Laet v dat onderwijsen, want het leert: 4- Wie my wil volgen, die moet hem seinen versaken, dat is, zijn * eygen wijsheyt te buyten gaen 2). Ende bidden seer: t Heer uwen wil geschiede, doet ghy dit, so sal die Heylighe Gheest v leeren, al wat ghy gheloouen sult, ghelooft niet wat menschen segghen: maer wat het nieuwe Testament v ghebiedt, dat sult ghy ghehoorsaem zijn, ende bidden God dat hy v leere wat zijnen wille is. t Betrout niet op v verstant, maer op den Heere, ende laet alle v raden in hem blijuen, ende bidt hem dat hy uwe weghen stuere. Mijn kinder, hoe ghy o den Heere sult liefhebben, hoe ghy v 4- moeder sult eeren ende liefhebben, v t euen mensche sult liefhebben, sal v dat nieuwe Testament leeren, ende alle ander geboden, wat die Ileere van \ begeert. * Al wat daer niet in begrepen is, dat en geloott niet ende wat daer in begrepen is, dat weest gehoorsaem. * Voec by den ghenen die den Heere vresen, ende die vant quaet wijcker ende die door de Liefde alle goet volbrenghen. Och siet doch me op den grooten hoop, noch op langhe gewoonten, maer siet op he * cleyne hoopken, dat om des Heeren woort veruolcht wort, wai) de goede en veruolghen niet, maer sy worden veruolcht. Als gh v hier toe ghegheuen hebt, so wacht v van alle valscho Leer, war Joannes seyt: -1 Wie ouertreedt, ende niet en blijft in die leenngli 1) Zoo in alle uitgaven. By Van Braght: Geertge. '2) Verloochenen. ' 6 II. Iph. 6. a. 4. .Tim. 6. b.14. K- 3.) Pro. 4. a. 1. Fol. 19 V. 1. Joan. 2. b. Luce. 9. c. 23. Prou. 3. a. 5. tMt. 6. b. 10. Prou. 3. a. 5. Mat. 22. d. 36. ♦ Ex. 20. b. 12. - tMat. 22.tl.38. r i 2.Joan.l.b.lO. ' Eccl. 9. c. 21. ■» t t t Luc. 12. d. 32. y tt e 2 Joan. b. 9. c fc Gala. 5. c. 22. ii Fol. 20 r°. o 1 Job. 5. b. 17. s Heb. 12. a. 5. I Prou. 3. b. 18. , > ] t Joa. 10. b. 13. [»". <#.] Ephe. 6. a. 4. I Luc. 14. d. 16. 1. Pet. 2.b.l2. Mat. 10. c.23. ♦Eccl. 9. c.26. Lnc. 1. d. 48. 1. Cor. 7. a. 2. Gen. 25. d.33. Fol. 20 v\ Mat. 16. d.26. ♦Mt. 11. b. 12. Mat. lG.d.25. Ihristi, die en heeft geenen God, maer die in de leere Christi lijft, die heeft beyde, den Vader ende den Soon. Die leere Christi i: 4- liefde, barmherticheit, vrede, cuysheit, geloue, sachtmoedic//heyt, otmoedicheyt, ende die volle ghehoorsaemheyt Gods. Mijn lieue inder, geeft v ouer tottet ghoede, die Heere sal v in allen vertant geuen. Dit geef ick v tot mijn laetste Adieu: ""'Neemt des leeren straffinghe waer, want wanneer ghy quaet doet, soo sal hy straffen in v ghemoet, laet dan af, ende roept om hulp totten leere, ende haet het boose, so sal die Heer v verlossen, ende goede sal v ghemoeten. Godt die Vader door zijnen beminden Soone Jesum Christum 4 geue v zijnen heyligen geest, die v in alle waerheyt leyde, Amen. ü Dit heb ick Jan Claesz v Vader ghesehreuen als ick in de gheuanckenis lach om des Heeren woordts wille, Die goede Vader gheue v zijn genade, Amen. G Mijn lieue Huysurou, ick beuele v dat ghy mijn t kinderen jult op voeden in alle onderwijsinge tot het goede, ende dat ghi haer mijn Testament laet lesen ende brengt haer op inden Heer, nae v vermogen, so langhe ghy by haer zijt. * Ende ic begeere op v, dat ghy v seluen, noch v kinderkens niet lieuer en hebt, dan den Heer, ende zijn ghetuygenisse, t Laat v van v vleysch niet verwinnen, gunnen sy v in dese Stadt niet te woonen, t trect in een ander, Maer dat begeer ick hertelijck op v: * Voecht v altijt by den goeden, want wel hem die omgaet met den ghoeden. Die den | cleynen haer hulp altijt gheweest is, die sal v helpen, dat is die goede Vader: * Muecht ghy v niet alleen onthouden, soo neemt eenen Man die den Heere vreest, maer wat ghy doet, verlaet den Heer niet om een cleyne + schotel paps ')• 1° sfd v onschult wel soo groot maecken als ick // rnach *), mer om Amsterdam te houden en verlaet den Heere niet, Met zijn genade wil ic hem om die * gheheele werelt niet verlaten, doet oock also: Och laet ons met 4- ghewelt doordringen 3), mijn vleesch moet ic door des Heeren genade t verliesen, laet v oock also 4). Mijn lieue Huysurou, souden 1) Gedacht is aan Ezau. 2) Ik zal u bij de rechters zoo onschuldig moge¬ lijk voorstellen; maar verlaat gij den Heer niet om te Amsterdam te kunnen blijven. 3) Om in het rijk Gods in te gaan, Matth. 11 : 12. 4) Onduidelijk. wy op het lijden dencken, wi bleuen daerinne steecken, maer wy moeten daer door sien op do * eewige belooninge, Ic troost ray so 1 blijdelick in den Ileere, doet oock also, die Heere mocht my opt ' bedde gehaelt hebben, ghi most wel te vreden gheweest hebben, hoe veel te meer nv, wat weet ghy hoe langhe v tijt hier is: Daerom doet, als de Heere v radet, weest altijt bereyt tot t zijn toecoemst, dan sult ghijt al connen verwinnen, * Die eewige ruste is beloeft den genen die overwinnen. tEen vast gelooue, een sekere hope op de eewige belooninge, * een bernende liefde tot Godt ende onsen naesten, sy met v, ende my, ende ons allen, Amen. Schrijft my doch terstont, hoe ghy daeraen zijt, soo sal ick te bet ') getroost zijn, als ghy mijn begeerte voldoet. 4- Biddet, die Ileere wil ghebeden zijn, dat voele ick nv, Biddet * al te samen dat des t Ileeren wille gheschiede in my, ende ons allen, Amen. 'sa. 19. b. 12. ilat. 19.d. 27. [,uc. 12. d.36. ritu. 2. b. 13. ''Apo. 2.3.21. tMt.21. c.21. *Mt. 22.d.36. 1. Pet. 4. b. 8. Mat. 7. a. 11. Jaco. 5. c. 10. + Luc. ll.a.2. ö Een Testament aen zijn broeders ende susters2). Wetet mijn lieue Broeders, Cornelis Claeszoon, Gerit Claeszoon, Ariaen Claes dochter mijn lieue Suster, dat ick vriendelijck op \ begeere, dat ghy v doch tot//ten Heer t bekeert, ende verlaet alle v houeerdicheyt, giericheyt met alle boosheyt, ende ooc alle quaet geselscap, ende hout v stille ende * voeget v byden goeden, i Ondersoect dat woort des Heeren, * ende bidt hem om zijnen t heyligen geest, die sal v onderwijsen in al dat v van noode is, Dit sal gheschieden, ist dat ghy v seluen versaeckt, ende v eygen wil te buyten gaet3), Want hy seyt: * Wie my wil volgen, die moei hem seinen versaken, hi moet zijn dagelicx cruys opnemen, end. volgen my na, seyt de Heere. t Daerom sterft al v lust, so ei sult ghi in eeuwicheyt niet steruen. -!- Want het loon der son den is die doot, maer bidt God om zijnen heyligen geest, die sa [»». o.j Fol. 21 r". Eze. 18. c. 21. Joel. 2. b. 12. *Eccl.9.c. 23. +Joa. 5. d. 39. *Luc. ll.b.13. tl.Joan.2.c.27. Luce. 9. c. 23. j Coll. 3. a. 5. ( < Ro. 6. c. 23. 1 1) Beter 2) Als de schrjjver in dit en het volgende Testament als uitersten wil of laatste bede den zijnen toebidt dat zij zich toch mogen bekeeren, dan denkt hij blijkbaar daarbij niet aan den doop, maar hieraan dat zij »zich zullen voegen bij de goeden, zullen «bewaren wat de Heer u condich heeft gemaect, te weten: Alwat ghy wi dat v die menschen doen, dat doet haer weder." Zie in de Inleiding hierboven bl. 34, 35. 3) Verloochent. Rom. 12. b. 9. t Luc. 18.C.19. Rom. 8. b. 13. Hebr. 6. a. 9. Mat. 7. b. 12. [»". <».] 1 Pet. 4. b. 15, Fol. 21 v Eph. 2. b. 19 Mar. 16. b.15 *Heb. 9.b. 16 + Act. 2. b.14 *Act. 7. g.58 12. a. 2 Mar. 16. b.15 Mat. 19. b. 13 l.Cor.l5.c.22 Ephe. 2. a. 4 Mar. 16. b. IE l.Cor.ll.c.25 Mat. 26. b. 2ï *Act. 2.e. 4S 20. b. 1 Luc. 10. c.2' v also veranderen v sinnen, dat ghi het quaet sult haten, op dat ghijt schouwen moecht. Och mijn liefste, * haet doch het quade, ende bemint dat goede, ende t Godt die alleen goet is, sal met v zijn, maer ist dat ghy by v * boose sinlijcheyt blijuen wilt, so ghetuyghe ick wt des Heeren mont, dat ghy u seluen verdoemen sult. 1" Maer ic hope wat beters tot v, hoe wel ick soo spreecke. Och bewaert doch dat v die Heere condich gemaect heeft, te weten: * Al wat ghy wilt dat v die menschen doen, dat doet haer weder, so salt v wel gaen, ende alle goet sal v gemoeten, Hier toe help v die goede God door Jesum Christum zijnen beminden Soone, Amen. ü Noch een Testament van Jan Claesz aen alle zijn gheslachte. VYetet mijn lieue Broeders ende Susters, Oomen ende magen, ende alle mijn geslachte dat ick niet en lijde als een * dief oft , moorder oft // misdader maer voor die t ordinancie, die de Apostelen des Heeren geleert ende ingeset hebben te weten, die ordinancie van de heylige kerck, die ouer vijftienhondert iaer gemaect . wert, die t Jesus Christus zijn lieue discipulen beuolen ende met . zijnen * bloede bezegelt heeft, ende die de Apostelen t gepredict ■ ende geleert hebben, * ende mede met haren bloede beuesticht. Mijn lieue vrienden, slaet v hooft om mijnent wille niet neder, om dat die menschen roepen, dat ic als een wederdoper ende ketter . gestoruen ben, Daer is maer een t Doope gegeuen met woorden op den gelooue, ende voor den gelooue en isser geen Doope van God beuolen. Nv mocht yemant vragen: Wat, salmen dan die . kinderkens niet doopen P Neen, nier euen wel zijn si t salich door de verdienste Jesu Christi, ende zijn in zijnen bloede gedoopt, . Want daer staet gheschreuen: * Alsoo veel alsser in Adam steruen, zijnder in Christo leuendich ghemaect. Dit geschiet wt + louter ghenade sonder eenich teecken. Maer mijn lieue vrienden, de Heere heeft beuolen dat * Euangelie te prediken, die dat geloouen, die salmen doopen. Noch heeft hy beuolen: Ende de geloouige sullen !. zijn t Auontmael houden, tot zijnder ghedachtenisse, op sulcker >. wjjse, alst de Heere ingheset heeft, * ende zijn Apostolen dat :• ghebruyct hebben. Anders en heeft hy haer niet beuolen: Gheen Misse, noch Kinderdoop, noch Oorbiecht, noch gheen ander wtwendighe Godtsdienst. ?. I Maer hy heeft beuolen Godt alleen lief te hebben ende zijn Woort gehoorsaem te wesen, ende zijnen euen mensehe als hem seluen. Och waer salmense vinden, die dit doen, + Ondersoect Godts Woort, Ten is gheen Christen, die dat met en wee y en moghet daer niet mede voldoen, dat sy leeren, // te weten, dat ghy by de heylige Kercke sult blijuen, ghy moet weten, wat de heylige kercke is, te weten, de geloouige vergadennge, die doort * Woort Gods gebaert is, want ghi weet wel, dat mema op deser werelt comen en mach, hy en si geboren, also en mach niemant inde toecomende comen, hi en si t wedergeboren, gelyc Petrus tuycht: -1- Niet wt den verganckelijcken Zade, maer wt onverganckelijcke Zaet, namelijck, wt dat leuendighe woor Gods, dat eewich blijft. Och wel hem, die hier wt geboren wort Dese Wedergeborene gebruycken rechte Doop, rechte Auontmael, Sy slheyde8n haer oock van alle die schandelijck leeren of onbehoorliick leuen, sy en dooden haer lichaem niet (dat en leert Godts Woordt niet) t maer sy schouwen haer geselschap, so lange fy t,') bekeeren, want , «ijn de ChrUtdijckc Kerek,, to gen»,» schap der Heylighen, sy hebben vergiffenis** der daer en is geenen anderen Naem ghegheuen in den Hemel of inder Aerden, daer sy salich door moghen worden, dan inden Naen iesu dat is door zijn verdienste. Sy gheloouen sy leuen allee, „ae 'zijn Ordinancie. Hy en heeft niet t ghedo,ot dieMn hem me cn gheloofden, zijn heylighe Kercke en heuet oock met ghedaen Maer hy ende de zijne zijn + ghedoot vanden be?inne' sal ooc blijuen. Hier aen sult ghy bekennen, wie de zijne zijl Niet die haer van zijnen Naem beroemen ende staeri haer ding met den Sweerde voor: Maer die daer leuen nae dat exemp. des Heeren, ende beuestighen haer sake met Godts Woordt, t d is den rechtgheloouigen haer Sweert. Nv mocht yemant seggher Waer zijn onse Yooruaders dan gebleuen, die anders met ghew e t el hebben? Da. .al 4- God ordeelen. Men moebt ooU^ggben.d de Heere beloeft heeft by ons te zijn, tot de eynding Werelt. By den Gheloouigen is hy altijt, maer byden ong e°°" ghen «emmermeer, Te weten, by zijn Woort, ende by dat rech gebruyek zijnder teeckenen, te weten, Doopsel ende ende wandelen recht, ende leuen ghelijckformich zijn Woort, d «, «uenderley Seete b, tjjdcn onder haer opge.taen, daerom en n.de recht te verwerpen, oft nv veel qnade boenen onder den Enangebo Joan. 5. d.39. Fol. 22 r°. 1.Pet. l.c.23. Joan. 3. a. 3. tl.Pe. l.c.23. 2.Tess. 3. a.6. Mat. 18. b. 17. Ro. 16. b. 16. l.Cor. 5. a.2. 1 Act. 4. a. 12. L 1 t Luc. 19. a. 10. t Apoc. 13. a. 8. L n ,1 l.Pet. 2.c.21. it Jac. 5. b. 10. t Eph. 6. b.17. L l n Fol. 22 V. it Jud. 1. c. 14. >r Mat. 28. c. 19. i- te at m et P" 1'» Tot zii zich bekeeren. 2) Waar dat is, bij dat zal Hij, de Heer, altijd wezen. Rom. 9. a. 6. Tobi. 1. a. 6. Jere. 17. a. 5. Joan. 17.C.20. 2. Tim. 2. a.7. gestaen zijn, t daer om en is Gods Woort dies niet te minder, wie salich wil wesen, moet hem daer onder buyghen. Inden tijden vanden heylighen * Tobias ginck gantsch Israël, ende baden gulden Calueren aen, die Jerobeam de Coninck hadde doen maken, macr hy bleef alleen by den Ileere zijnen Godt, ende dede wat hy hem beuolen hadde. Vrienden, siet nv niet op den grooten hoope, maer siet op Godts woort, dat en sal v niet bedrieghen. t Veruloect sy de mensche, die op eenen mensche betrout, ende zijn vleesch set voor zijn hulpe: Maer gheseghent sy de mensche, die hem op den Heere verlaet. Hier verlaet ick iny op, 4- dat hy biddet tot zijnen Vader, niet alleen, voor die by hem waren, maer voor alle de gene, die door dat woort tot hem souden bekeeren. De goede Vader door zijnen eenigen Sone Jesum Christum, * gheue v dat rechte verstant, dat ghy hem voort muecht leeren kennen. Amen. Fol. 23 r°. K 7-] Mat. 28.c. 19. Mat. 16. b.15. Act. 16. c. 20. 17. a. 6. ö Van de Sententie ouer Jan Claesz. JAn Claesz met een oudt Man van lxxxvij. iaer '), diemen noemde Besteuaer, beyde inde Vierschare comende, malcanderen groetende met eenen Cusse, seyde Jan Claesz tot Besteuaer: Mijn lieue Broeder, al lacchende, mijn lieue Broeder, hoe zijt ghy nv gemoet? Besteuaer antwoorde lieffelijck, ende heeft gheseyt met een blijde aenghesicht: Al wel mijn lieue Broeder. Doen seyde Jan Claesz: En vreest nv Vyer noch Sweert, Och wat een blijden Maeltijt sal ons bereyt zijn, eer de Clock heeft twelf vren. Ende doen worden sy van malcanderen geset. Ende doen sprack de Schout: Ghy zijt verdoopt. Jan Claesz. heeft gheantwoort. Ick ben gedoopt op mijn ghelooue, alsmen alle * Christen inenschen hoort te doopen, na wtwijsen der Schriftueren, Leest dat. Doen hebben sy weder tot hem gheseyt: Ghy zijt van die vermaledijde Anabaptisten, vreemde Seckten, opinien ende erroeren, ende t twist makende onder dat volck. Jan Claesz. Wy en zijn alsulcken volck niet, wy en begeeren anders niet, dan dat rechte Woort Gods, sal ick daerom lijden, soo begheer ick de seuen Schepenen i). Ende 1) Lucas Lamberts, zie bl. 77, aanteekenintf i. 2) Ik verlang, als poorter der stad, dat de schepenbank over mij uitspraak doe doen wort hem geuraecht, oft hy niet en beleedt dat hy verd°°P* Was ouer vier Jaer, oft daer ontrent. Jan Claesz antwoorde. Ouer drie Jaer oft daer ontrent, doen worde ïck ghedoopt, als men a Christen menschen hoort te doopen. Tgerecht seyde: So bdgdt ghijt dan? Jan Claesz. Jae. Tgerecht: Wel, so als ghijt dan belij , ao hebben wy de volle macht van // de seuen Schepenen. Jan Claesz. Mach ic dat volle Gerecht niet crijghen? Men gunnet Dienen ende Moordenaren wel, mach my dat niet ghebueren. * doen gingen de vier Schepenen wt om dat \ onnisse teS wysen Jan Claesz nv opheffende zijn stemme, heeft ghesproken: O Berm tige Vader, ghy weet dat wy gheen I wraeck en begheeren, en e hy wrang zijn handen, segghende: O Bermhertighe \ ader, gheeft se uwen Gheest, opdat * ghy haer dit met en rekent tot boosheyt. Ende doen quamen de vier Schepenen weder in de Vierschare, ende saten neder om dat Yonnisse te verhalen, segghende aldus: Jan Claesz gheboren van Alckmar, welcke g e eer e dat volck, valsche Leeren, erroeren, ende nieuwe Opimen. Opbelt Jan Claesz geantwoort heeft, segghende: Ten is alsoo niet. Doe hebben de Heeren vanden Gherechte Jan Claesz verboden te spreken, ende de goede Jan Claesz heeft doen ghesweghen op dat hy nae zijn Yonnisse hooren soude. Ende doen zijn sy met haer Yonnisse voort ghegaen, ende hebben totten Schrijuer geseyt: Leesi op zijn misdaet. Ende hy heeft ghelesen, Dat hy hadde later drucken Tantwerpen ses hondert boecken, welcke hy met Mennt Simons hadde gesloten, ende hadde die in dit Lant gestroeyt, val 8Che Opinien met vreemde Secten, ende Schole gehouden end, vergaderinge gemaect, om te brengen * erroeren onder dat volc dit welc is teeen het Placcaet vanden Keyser, ende onse Moede de ïe lige E*e, welc mijn Hoeren v,„dcn Gerechte B.et e, staet te lijden, maer te corrigeren. Jan Claesz dit straffende! voren- t Ten zijn geen Secten, maer het is Gods Woort. Doe seyden de Heeren vanden Gerechte: Wy Verwijsen v /ƒ van li ter doot, gestraft te worden met den Sweerde, het lijt op een ra het hooft op eenen staec: Wy en verwijsen v niet, maer het Hc verwijst v. Jan Claesz wt de Vierschare gaende, heeft geselt, i Borgers draecht getuychenis, dat wy niet en sternen, rechte Woort Gods. Dit is geschiet in de \ lerschare Jan Clan nv opt Schauot comende, heeft gesproken tot het volck, met I. II niet in eene, waarin van .Ie zeven schepenen drie afwe! Fol. 23 v". Ro. 12. c. 19. Act. 7. f. 60. Act. 17. b. 6. 1 > ? Act. 17. b. 6. r 1 s [i Act. 26. e. 27. f Fol. 21 r°. ►f y it JZ r»g na en en l.Pet.4.b.15. stande') woorden aldus: Hoort ghy Borgers van Amsterdam: -r Weet dat ick niet en lijde, als een Dief ofte Moordenaar, oft dat wy gestaen hebben na ander Lieden goet, ofte na yemants bloet, ooc niet verstaende, dat ic my seluen rechtueerdigen ofte verheffen Luc. 15. b. 11. soude, maer ic come met den * verloren Sone 2), ende stae alleen op dat puere Woort Gods. De Buel stiet hem op zijn Borst. Ende Jan Claesz hem om weyndende, heeft gheroepen met luyder stemPsal. 37.C.28. men t O Heere, my nu noch inder Act. 7. f. 59. eewicheyt niet en verlaet. Heere Dauids sone 4ontfangt mijn Siele. G Hier mede beuestichde de lieue Broeder Jan Claesz het woort Godts met zijn roode Bloet. * * * d Een Lietleken van Jan Claesz ende Besteuaer, Na de wij se: vanden 8. Psalm. Ofte, het waren twee gespeelkens goet;t). HEt waren twee gebroeders goet Seer lieffelijck van zeden * üm Gods woort storten si haer bloet // Tot Amsterdam ter steden. Bestevaer wert die eene genaemt Out seuentachtich Jaren Dander Jan Claesz wel befaemt Christi getrou dienaren. Ter vierschaeren zjjnde geleyt Malcanderen sy custen t De vyerige liefde wert verbreyt 1) Verstaanbare; van verstand in den zin van verstaanbaarheid. 2) Als een boetvaardig, berouwvol zondaar. 3) Van dit lied is eene vertaling opgenomen in den Ausbundt van 1583, het 16de lied; misschien reeds in dien van 1571, maar daarvan is geen exemplaar meer over. Zij begint: »Es waren auch zween Brüder gut, Johan Clasz einer hiesseWirdt gesungen wie man vom König Lasca singt, Oder, Es giengen zwo Gespilen gut, Oder, Es gieng ein Frawlein mit dem Krug." * Mat. 24.a.9. Apoc. 6. a. 9. Fol. 24 v'. Gala. 5. a. 6. 1. Pet. 4. b. 8. Comende wt thert met lusten. Jan Claesz sprac met woorden soet En met lacchenden monde Mijn lief broer hoe zijt ghy gemoet Als nv tot deser stonde. Bestevaer met vrolijck aenschijn En lieflfelijcken wesen Sprac al wel lieue broeder mijn Yruecht quam wt thert geresen. Och wat een blij maeltijt ons sal Bereyt zijn voor twelf vren 4-Vreest nv sweert oft vyer niemendal Daer was vruecht en geen trueren. Die soete woorden, lief gelaet Mochten sy niet gedoogen Men scheyde haer, tbleec aen de daet * Dattet zeer dee haren oogen. Ghy zijt verdoopt sprac den Schout doof Jan sprac, na Schrifts bedieden t Ben ick gedoopt op mijn geloof Alst behoort Christen lieden. Sy wilden haer opleggen mee Van seckten en quaey saecken Van valsch Anabaptisten zee ') Die onder tvolc twist maecken. Wy zijn van sulcken volcke geen 4- Wy anders niet begeeren Dan dat rechte woort Gods alleen Sprac Jan vry voor de Ileeren. Seuen Schepen heeft hy begeert Als hem aenstont het lijden // Vyer hebben tVonnis aengeueert Drie weecken af bezijden 2). Jan riep (als dese hielden spracck) O bermhertige Vader Ghy weet, * wy begeeren geen wraeck Sijn handt wranck hy te gader. O barmhertige Vader mijn Geeft ghy haer uwen geeste tLaet dit quaet niet gerekent zijn Jan Claesz. Mat. 10. d. 28. Sap. 2. c. 14. Mat. 28. c. 19. Mat. 16. b.16. 1 Pet. 2. a. 2. Fol. 25 r°. Ro. 12. e. 19. Heb. 10.d.30. Luc. 23. c. 33. Act. 7. f. 60. 1) D.i. zeden, samengetrokken in ze«*n, dat weêr om bet rijm is verkort tot zeè. 2) Zie boven op bl. 85 de tweede aanteekening. Mat. 5. a. 10. 1. Pet. 4.c. 15. Luc. 15. c. 21. Luc. 23. c. 45. Act. 7. g. 59. Haer allen minst en meeste. Dus wert hy verwesen ter doot Te straffen metten sweerde Tlijf op een Rat, op een staeck thoot Den vromen man elck deerde. Bestevaer staende ooc onueruaert Toonde zijn vruecht voor allen Al moest hij zijnen grijsen baert Door den sweert laten vallen. Ter doot gaende sprac Jan seer fris 4- Wy steruen om Gods woorden Ghy Borgers hier draecht tuygenis * Niet als Dief oft die moorden. Wy en hebben ooc niet gestaen Na ander lieden goede Noch heeft hy gesproocken voortaen Oft ooc na yemants bloede. Oock niet verstaende (riep hy schoon) Dat ick rechtueerdich my houwe Mer coem metten t verloren soon Op Godt alleen betrouwe. Met luyder stemmen riep hy zeer Nv noch in eewicheden My niet verlaet, 4- neemt mijn siel Heer O Dauids Soon in vreden. Ter doot zijn sy beyde geleyt Den ouden metten iongen De waerheyt hebben sy verbreyt Waect op, loeft God met tongen. // (1 Dit is de Fl' Beljjdinglie van een tec- der Meysken, geheeten Elisabeth, die een Bagijnken hadde geweest, de weleke tot Leeuwerden geuangen ende ghedoot is. Int Jaer. 1549 '). (0 I)En vyfthienden Januarij, in het Jaer M.CCCCCXLIX. Te recckenen het beghinsel des Jaers van nieu Jaers dach af, doen wert Elisabeth gheuangen. Ende doen de ghene die haer vanghen souden int huys quamen (te weten, daer sy woonde) so vonden sy daer een latiins Testament. Ende doen sy Elisabeth hadden, seyden sy . Wy hebben, wy hebben de reehte man, wy hebben nv de Leerarisse, ende seyden: Waer is v Man, die Leeraer Menno Simons, &c Ende sy brachtense op dat Raethuys. Ende des anderen daec namen haer twee Witkouels') tusschen haer beyden, ende brachtense op dat Blockhuys. Doen worde sy voor den Raedt ghestelt, ende sy vraeehden haer by haren Eedt, oft sy oock eenen man hadde. Elisabeth antwoordde: Ons en behoort met te ' sweeren, maer onse woorden sullen zijn: -Tae, iae, ende Neen, neen, lek en hebbe gheenen Man. De Heeren: Wy segghen, dat ghi een Leera- lï Behalve hetgeen hier over Elisabeth voorkomt, dat door Van Braght, II, bl. 81 82 is overgenomen, heelt deze op bl. I5&-158 over haar nog eenander u,Koene bericht. Hij had dit uit familieoverleveringen, waarvan hij de herkomst meèdeelt Dat Elisabeth of, zooals zij in het Sententieboek van het Hof van Fneslanc heet Liisbeth IJirksd. van grooten huyse" was en in het Klooster T.enge by Leer fn Oostfriesland, dat zooals meer kloosters eene kostschool voor me.sjes u,t den .leftigen stand schijnt geweest te zijn, onderwezen was in allerlei kunsten en in 't Latijn dit een en ander, door dat bericht meêgedeeld, strookt met tgeen het Offer L Heeren omtrent haar behelst. Haar vonnis en dood vielen niet, zooals dit laatste en eveneens Van Braght en de Bibliographte, II, p. 68b zeggen, op % Maart maar op 27 Mei 1549. 't Blijkt uit het Sententieboek. Aan haar wordt een lied 'toegeschreven, dat Ulaupot ten Cate vermeldt, Geschtedems der Doopsgezinden in Holland. II, bl. 211 en 209; zie ook de BMtographte II, p. 686. heb het tot dusver nergens kunnen ontdekken. 2) Witkappen; piaemonstratenser monniken. •I. 25 V. Mat. b. d. 37. Jaco. 5. c. 12. Fol. 26 r°. Mat. 22. d. 36. Exo. 20. b. 12. 4 l.Cor.l.c.16. l.Pe. 3.b. 15. Psa. 39. a. 2. Joan. 18.C.21. 1. Cor. 4.b.l3. 1. Cor. 3. b. 9. 2. Cor. 6.b.l6. + Lev. 6. b. 9. Fol. 26 V. Mat. 26. b. 25. l.Cor.ll.c.22. Mat. 10. c. 24. Act. 26. e. 25. risso zijt, dio veel Lieden verleydt, ende wy hebbent wel van v hooren segghen, Wy willen weten, wie // dat v vrienden zjjn. Elisabet: * Mijn Godt heeft ray gheboden, dat ick liefhebben sal mijnen Heere ende mijnen Godt, daer toe mijn t Ouders eeren, daerom en wil ick v niet segghen, wie mijn Ouders zijn, 4- want dat ick om Christus Name lijde, dat is mijn Vrienden oneere. De Heeren: Hier mede willen wy v nv betijen laten, maer wy willen weten, wat Lieden dat ghy gheleert hebt. Elisabeth: Och neen, mijn Heeren, laet my doch met vreden van desen, ende * vraecht my nae mijn Ghelooue, dat wil ick v soo gheerne segghen. De Heeren: Wij sullent v wel soo banghe maecken, dat ghijt ons wel segghen sult. Elisabeth: Ick verhope door de ghenade van Godt, dat hy + mijn tonghe bewaren sal, dat ick gheen Verradersse en worde, ende mijnen Broeder niet en leuere in den doot. De Heeren: Wat Lieden waren daerby, doen ghy gedoopt worde? Elisabeth: Christus sprack: 4-Vraechtet den ghenen die daerby waren, oft diet ghehoort hebben. De Heeren: Nv mcrcken wy, dat ghy een Leerarisse zijt, want ghy v Christo ghelijck maken wilt. Elisabeth: Neen mijn Heeren, dat waer verre van my, want ick my niet hooger en achte, dan dat * wtvaechsel, dat daer wt gheuaecht wort wt dat Huys des Heeren. De Heeren: Wat ist dan dat ghi hout vant Huys Godts? Hout ghy onse Kercke niet voor het Huys Godts? Elisabeth: Neen ic mijn Heeren, want daer staet gheschreuen: t Ghy zijt den Tempel van den leuendigen Godt, ghelijck als Godt spreect: 4- Ick wil in haer woonen ende wandelen. Do Heeren: Wat hout ghy van onse Misse? Elisabeth: Mijn Heeren, van uwe Misse en houde ic niet, maer al wat met Godts Woort ouer//ecn coemt daer houde ic veel van. De Heeren: Wat hout ghy van dat hoochweerdighe heylighe Sacrament? Elisabeth: Ick en hebbe mijn leuen niet ghelesen in de heylighe Schrift van een heylich Sacrament, maer wel van het * Auontmael des Heeren (Sy verhaelde ooc de Schrift die daer op liep.) De Heeren: Swijcht, want do Duyuel spreeckt wt uwen mondt. Elisabeth: Jae mijn Heeren, dit is een cleyne sake*); want de + knecht en is niet beter dan zijn Heere. De TIeeren: Ghy spreect met eenen hoochmoedighen gheest. Elisabeth: Neen mijn Heeren, 4- ick spreecke met eenen vrijen moet. De Heeren: Wat sprack de Heere, doen hy zijnen Discipulen dat Auontmael ghaf? Elisabeth: Wat ghaf hy haer, vleesch oft broot? De Heeren: Hy ghaf haer broot. Elisabeth: Bleef de Heere dan daer niet sitten ? Wie woude dan 1) Namelijk dat ik mij door u een kind des duivels moet hooren schelden: immers dit heeft mijn Heer ook ondergaan. des Heeren vleesch eten? De Heeren: Wat hout ghy vanden kinderdoop, dat ghy v weder hebt laten doopen? Elisabeth: Neen mijn Heeren, ick en hehbe my niet weder laten doopen, ick heb my eenmael laten doopen op mijn ghelooue, want daer gheschreuen staet, * dat den gheloouighen den doop toecoemt. De Heeren: Syn onse kinderen dan verdoemt, omdat sy ghedoopt worden? Elisabeth: Neen mijn Heeren, dat sy verre van my, dat ie de kinderen tordeelen soude. De Heeren: Soect ghy v salicheyt met inden * doop? Elisabeth: Neen mijn Heeren, al dat water van de zee en mocht my niet salich maecken, I maer de salicheyt staet in Christo. Ende hi heeft my ghcboden, * Godt mijnen Heere lief te hebben 1 boven alle dinck, ende mijnen Naesten als my seinen. De Heeren: Hebben de Priesters oock macht de sonden te vergheuen P//Elisa- • betli Neen mijn Heeren, hoe soude ick dat gheloouen, ick seg dat Christus de eenighe t Priester is, door welcken de sonden vergheuen worden. De Heeren: Ghy segt, dat ghijt al ghelooft, dat met de lieylighe Schrift ouer een coemt, houdy dan van Jacobus woorden niet? Elisabeth. Jae ick mijn Heeren, hoe soude ick daer niet van houden? De Heeren. Heeft hy niet ghesproken: Ghaet totten Outsten vande Ghemeynte, dat hy v * salue ende voor v bidde? Elisabeth. Jae, maer mijn Heeren, wout ghy dan segg en, dat ghy van sulcken Ghemeynte zijt ? De Heeren: De Heylighe Gheest heeft v al salich ghemaeckt, ghy en behoeft Ihechte noch Sacrament. Elisabeth. Neen mijn Heeren, ick bekenne.wel dat ie' ouer getreden hebbe de Ordinantie vanden Paus, de welcke de Kevser met Placcaten beuesticht heeft, maer bewijst my in eenighe Articulen, daer in dat ick ouerghetreden hebbe teghen mijn Heer ende mijn Godt, soo wil ick o wee, o wach roepen ouer my arme ellendigho Mensche. Dit voor beschreuen, is de eerste belijding ie. Daernae stelden sy haer weder voor den Raet, ende leydense inden Pijnichthoren, ende de Hencker Hans daer by Doen seyden de Heeren: Wij hebben v dus langhe met goetheyt aenghegaen. ende ist dat ghy niet belijden en wilt, soo willen wy v met herdicheyt aengaen. De Procureur Generael sprack: Meester Hans tast haer aen. M. Hans antwoort. Och neen mijn Heeren sy sa doch wel met wille >) belijden. Ende doen sy niet met wille be lijden en wonde, doen setten sy haer duymijsers op^beyde, hae duvmen ende op beyde haer // voorste vingheren, dattet bloed tot haren nagelen wt spranck. Elisabeth sprack: Och "k on mach niet langher lijden. De Heeren seyden : Belijdt, soo w llen wy pijne verlichten. Maer sy riep tot den Heere haren God. t Heli fat. 16. b. 15. [at. 7. a. 1. let. 4. a. 12. juc. 10. b.25. Fol. 27 r". Hebr. 7.c. 24. 1. Joan.2. a.3. Jae. 4. b. 14. i l r t Fol. 27 v. t f it Judit. 9. a. 3. 1) Gewillig. 1. Ten. f,.b.l7. Psa. 94. b. l'J. l.Co. 10.b.l3. Apu. 2. b. 10. Ful. 28 rc. my o Heere, v arme dienstdeerne, want ghy een Noothelper zijt. De Heeren riepen al: Belijdt, soo willen wy v pijne verlichten, want wy hebben v geseyt van belijden, ende niet van roepen tot God den Heere. Ende sy hielt * ghestadicli aen tot Godt haren Heere, als bouen verhaelt. t Ende de Heere verlichte haer pijne, alsoo dat sy seyde tot de Heeren: Vraecht my, ick sal v antwoorden, want ick en voele gants gheen pijn in mijn vleesch, als te voren. De Heeren: Wilt ghy noch niet beljjden? Elisabeth: Neen mijn Heeren. Doen setten sy haer twee Schroefïjsers op elcke scheen een. Ende sy seyde: Och mijn Heeren, en beschaemt my niet, want my en heeft noch noyt Man aen mijn bloot licliaem ghetast. De Procureur Generael seyde: Neen Joffrou Lijsbet, wy en sullen v niet oneerlijck aentasten. Doen beswijmde sy. Ende de een seyde teghen den anderen: Misschien sy is doot. Ende doen sy ontwaeckte, sprack sy: Ick leue, ende en ben niet doot. Doen sloegen sy alle de Schroef ïjsers los, ende gingen haer met smeeckende woorden aen. Elisabeth: Waerom gaet ghy my dus met smeeckende woorden aen, met de kinderen plachmen aldus om te gaen. Alsoo en creghen sy niet een woordt van haer, tot achterdeel ') van haer broeders inden Heere, oft eenich mensche. De Heeren: Alle de woorden, die ghy hier voormaels beleden hebt, wilt ghy die oock wederroepen. Elisabeth: Neen ic mijn Heeren, maer ick wilse 4- beze//ghelen met mijnen doot. De Heeren: Wy en willen v nv niet meer tenteren, wilt ons nv met goeden wille segghen, wie de ghene is, die v ghedoopt heeft. Elisab. Och neen mijn Heeren, ic hebbe v ymmers geseyt, dat ick dat niet belijden en wil. G Hier na is de Sentencie ouer Elisabeth ghegaen, Int Jaer 1549. Den 27. dach van de Meert 4), ende is veroordeelt ter doot, ghedrenct te worden in eenen sack, ende heeft also haer li- chaem Gode op geoffert. ♦ * * 1) Nadeel. D. i.: zij kregen geen enkel woord van haar te liooren, dat tot nadeel van een van hare broeders strekken kon; geen woord, waarmeé zij een anderen geloovige verraden, diens naant genoemd en dus hem in gevaar gehracht zou hebben. i) Lees: Mei. Zie hierboven bl. 90, aanteekening I (I Een Liedeken van Elisa- betli, Na de wijse vanden tweeden Psalm, Ofte: Roosken root seer wijt ontloken '). Twas een maechdeken van teder leden Elisabeth dat was haren naem De welcke was woonachtich ter steden Van Leeuwerden een Stede bequaem. In Januario wert sy geuangen Het was int vijftienhonderste Jaer Negenen vee rtich, sy had verlangen Nae Christum, * dien sij beleet aldaer. Men brachtse opt Blockhuys in corter wijle Daer hebben sy haer ghedrongen an By haer eedt te Heggen, na sWets stijle Ofte sy niet hadde eenen Man. Sij heeft geantwoort, als sy dit hoorden f Te sweeren ons geensins betaemt // Ja ia, neen neen, sullen zijn ons woorden lek en ben met geenen man versaemt. Men seyt als dat ghy verleyt veel lieden En dat ghy ooc een leeraersse zijt Dus wilmen dat ghy sult bedieden Wie ghy geleert hebt in v tijt. Och neen mijn Heeren laet my met vreden Yan desen, en vraecht na mijn geloof Geern wil ick v daer van geuen reden Heeft sy gesproocken voor blint en doof. Mer wat ist dat ghy hout van die misse Ende dat hoochweerdige sacrament Yan sulex en las ick noyt yet gewisse Mer wel 1 van sheeren Auontmael ient ). Sy sprac so veel achrifts ter seluer stonde Dat sy aldaer seyden int gerecht De Duyuel die spreect wt uwen monde Ja * niet meer dan zijn Heer is de knecht. Mat. 10.d.32. Fol. 28 V. Den Raet. Elisabeth. Den Raet. Elisabeth. 4 Mat.26.b.25. l.Cor.ll.c.22. Elisabeth. guter art, u .. w." 2) Heerlyk, liel'elyk. Den Raet. *Joan.l3.b.l6. Elisabeth. + Mar 16.b.l5. Den Raet. Elisabeth. t Heb. 7. c. 24. 1. Joan.2.a.l. Den Raet. Fol. 29 V. Elisabeth. Den Raet. Elisabeth. *Judit. 9.a. 3. Esa. 43. a. 2. l.Co. lO.b.13. Den Raet. Segt den kinderdoop mach die niet vromen ') Dat ghy v wederom doopen liet Neen niet weer ben ick daer toe gecomen t Alst eens op mijn geloof was geschiet. Mogen die Priesters oock sondt vergeuen Neen sy, hoe soud ick geloouen soo 4- Christus deenige Priester verheuen Die alleen reynicht ons van sonden snoo. Daer na sonder lange te verbeyden Brachten sy Lijsbet weer voor den Raet En mits dien lieten sy haer doen leyden In den pijnkelder voor den Hencker quaet. Wy hebben v noch alleen tot huyden Niet dan met goedicheyt aengegaen Mer wilt ghy ons vraghen niet beduyden Met hardicheyt willen wy bestaen. Sy lieten haer twee duym ijsers setten Als sy niet wilde lijden in lanck So dat sy duym en vingeren pietten Datter tbloet ter nagelen wt spranck. Och ick en macht niet langer verdragen // Belijdt, men sal verlichten v pijn * Helpt my o Ileere, sprac sy met clagen Want ghy zijt eenen noothelper fijn. Belijdt, belijdt, riepen sy ter zijden So salmen v doen verlichten wel Want wy seggeti v van te belijden En niet van te roepen tot God snel. Maer sy hielt al aen tot God seer vuerich t Die haer verlichte, en sy sprac coel Wilt my nv vry voort vragen geduerich Want ick als voren geen pijn en voel. Noch twee scroeuen setten si op haer schenen Beschaemt my niet, heeft sy doen gescyt Want van eenich mannen my noch genen Sijn hant aen mijn bloot lijf heeft geleyt. Mits dien beswijmde sy onder de handen Datmen seyde sy is doot by geual Mer sy ontwect zijnde in de banden Sprac, ic ben niet doot maer leef noch al. En wilt ghi dat noch niet spreecken tegen 1; Baten. Het welc ghy voor ons bekent hebt hier Neen ick, sprac sy tot haer onuerslegen 4- Mer wilt met mijn doot besegelen fier. In Martio ') in den Jare voorsproocken Gaf ouer haer een oordeel den Raet Met drencken hebben sy haer ghewroken Aen dat lief Schaepken, die Woluen quaet. Och laet ons aenmercken metter herten Elisabeths inannelijck gemoet Wanneer sy ter noot leet pijn en smerten * Heeft aengeroepen den Ileere goet. F i N i s. Elisabeth. + Apo. 2. b. 10. Psal. 3. a. 5, 120. a. 1. 1) Moet zijn: in Mei. Zie bl. 90, aanteekening 1. II. 7 Fol. 29 V". ["'• 1-] a Dit is de Belijdinglie van Haus van Ouordamme, de welcke hy wt der gheuanckenisse gheschreuen heeft, ende daer na tot Gent met zijnen doot betuycht heeft, Int HAns van Ouerdamme met zijnen mede ghcuanghenen om dat Apo. l.b. 9. * getuygenisse Jesu Christi, wenschet allen Broederen ende Susteren inden Ileere: Ghenade, vrede, ende een vierighe liefde, van Godt Apoc. l.a. 6. den Vader, ende den Ileere Jesu Christo t den welcken sy prijs, eere, ende Maiesteyt, van eewicheyt tot eewicheyt, Amen. Ende ghy mijns hertzen alderliefste, en zijt mijnent haluen niet Ephe. 3.b. 13. becommert, maer loeft den Ileere daer voor, dat hy my so goeden Vader is, dat ick om dat getuychenisse Christi mach lijden banden ende gheuanckenisse, ende oock hope ick in een vyer daer om te gaen. De Heere gheue my cracht door zijnen heyligen Gheest, 2. Cor. 7.b.l7. Amen. Ende wandelt ghy in do vreese des Heeren, t ghelijck als Epb. 4. a. 1. ghy beroepen zijt. Ende al ist dat wy malcanderen hier inden 1) Hans van Overdam is, 'tgeen het Offer des Heeren niet vermeMt, maar het gentsche Sententieboek opgeeft, op den brandstapel gestorven. Volgens zijn eersten brief (of: belijdinghe) had hij zelf op zulk een dood gehoopt. Ik heb in de Inleiding, bl. 32 en 33, getracht dat verlangen te verklaren en uiteengezet, waarom men daarbij niet maar aan dweepzucht moet denken. Anders dan door bloedige oUers — dit leerde de martelaars wel wat zij voortdurend zagen gebeuren, — vermocht het rijk van God niet te zegepralen over het rijk der ongerechtigheid : welnu, dan kon ook bij hen de afstand niet groot wezen, die de bereidvaardigheid om, als het moest, den dood te lijden scheidde van het verlangen om zoo te doen, het verlangen om Jezus in zijn lijden na te treden. Onder de martelaars, in het Offer des Heeren vermeld, is Hans in zijn toon de heftigste en nevens Peter Bruynen c. s. de éénige, die aggressief of ten minste uitdagend optreedt. Dit laatste in het aanplakbiljet, waarin hij zich tegen de overheid en hare vervolging wendt en dat als de laatste onder zijne brieven is opgenomen. Van hem is, zie in den tekst hierboven fol. 31 r", het lied »Van vier vrome Christenen, dewelcke opgheofTert zijn te Lier, anno 1D50". Het staat op lol. 32 v° vgg. van het Liedboek achter het Offer des Heeren. De uitgaaf n". 1, 1562 heeft in zijne brieven overal «gescreven, scandelijksten", evenals «wunschen, wunschet" en »vuyr, vuyrige". Jaer 1550 '). vleesche niet meer en sien, dat wy hier namaels malcanderen beschouwen mogen, int Rijcke ons Vaders, daer ic corts verhope te wesen, de vrede des Heeren sy met v, Amen. Mijns herten wenschen ende begheeren van gantschen gronde E mijnder sielen is O lieue Broederen ende Susteren inden Hee'/re, t dat ghy altijt meer ende meer neersticheyt doet, * om uwe beroe- l pinge waer te nemen, daer toe dat ghy beroepen zijt, van God ï den Vader, door Christum, totter Maiesteyt ende heerlijckheyt des Rijcx zijns beminden Soons, die zijn t Ghemeynte verworuen heeft, 1 door zijn eygen Bloet, ende hemseluen ouergegeuen heeft voor haer, op dat hyse heerlijck maecte, ende heeftse 1 ghereynicht door ] het waterbat int woort, op dat hy hem daer stelde een heerlij cke Gemeynte, die niet en heb eenige vlecke oft rimpel, oft sulcx yet, mer dat si heylich ende onstraflijc si. Daerom O lieue Vrienden, inercket hier op, wat grooter liefde dat ons de Vader bewesen heeft, dat hy zijnen eenighen * Sone niet gespaert en heeft, Ende hoe dat Christus hemseluen so gewillich ouergegeuen, ende den alder versmadelijckste ende schandelijckste t doot des Cruyces voor ons geleden, ende zijn dierbaer bloet voor ons vergoten heeft, 4- om ons te wasschen ende te reynighen van onsen sonden. Och lieue Broederen ende Susteren, laetter ons op mercken, neerstich bidden ende waken, opdat * ons de salichmakende genade Gods, ende de onwtsprekelijcke liefde des Vaders ende Christi, niet t versuymelijck ofte vergetelijck en worden in ons, door eenige -1- tijtelijcke sorghe der becommeringhe ,i ïtiofnn nnH» liRo-hfierten. die de siele dooden, ende ,om. 10. a. 1. W. 30 r°. . Cor. 7.b.l7. Iph. 4. a. 1. Let. '20. d. 23. ïph. 5. c. 26. ritu. 3. a. 5. Rom. 8. d. 32. Phili. 2. a. 8. Apoc. 1. a. 6. Titu. 2. b. 11. 3. a. 4. t Heb.l2.c.l5. Mat. 13.C.22. Lnc. 21. d. 31. Ut'öfl " o ' dat wy dan als * vlecken ende rimpelen wt de heerlijcke Ghemeynte Christi ghewasschen ende gheueecht worden, Jae als een t onvruchtbaer Rancke afghesneden, ende ten viere gheschict worden. Want mijn alderliefsten, het en is niet ghenoech dat wy dat * Doopsel op onsen ghelooue ontfangen hebben, ende door // dat ghelooue in Christo I ingegriffijt zijn, ist 4- dat wy dat beginsel zijns wesens niet vast tot den eynde toe en behouden. Daerom isser yemant, die gheuoelt, dat hy een * vleck oft rimpel gheworden is, die sie toe, dat hy hem haeste (eer dat hem den Dach ouerualle, als eenen 4- valstric den vogelen) ende doe 4- boete met warachtighen leetwesen ende berouwe, ende * rechten weder op dc neder ghelaten handen, ende slappe knien, ende loopt met voller loope, den Camp die hem voor gheleyt wort, op dat het lamm* niet wt den weghe ghestooten, maer veel meer ghesont ende stercl worde, op dat wy den tijt onser t Pelgrimagien in de vreese God moghen voleynden, ende ons 4- onbeuleckt houden van dese ergh boose Werelt, die doch vol bedrochs, * stricken ende Netten li *Eph. 5. c.27. Joan. 15. a. 2. Mat. 16. b. 15. Fol. 30 V. Ro. 11. b. 17. t Heb. 3. b. 14. Eph. 5. c. 27. Luc. 21.d.32. i t Mat. 3. a. 2. *Heb.l2.b.l2. i > L 3 l.Pe. l.b.17. 3 * Jac. 14 c. 27. i, Sap. 14. b. 11. Apo. 12. b.14. Joan. 8. d.44. Phili. 1. a. 6. Esa. 54. a. 7. Fol. SI r°. 2. Cor. 5. a. 1. Jaeo. 1. b. 12. Jer. 14. b. 13 Thre. 2. b. 14 dewelcke de Duyuel stelt, om de Sielen der Menschen te t verleyden, ende te vanghen door menigherley lusten ende listen. Och Heere, bewaert dijn Pelgrims, (voor desen -!- Moorder)') die in dijnre hope wandelen, ende verwachten alleen onse hulpe ende troost van v, O Hemelsche Yader, door Christum Jesum onsen Heere, dat ghv doch * het goede werck, dat ghy in ons begonnen hebt, in ons oock sult volbrenghen tot Prijs ende Lof dijns heylighen Naems. O du Almachtige ende eewige Godt, hoe gheheel onbegrijpelijck is dijn ghenade ende Yaderlijcke bermherticheyt, ouer den genen die v vreesen ende lief hebben, O Yader, wie en soude alsulcken God niet vreesen, die de zijne weet te verlossen, al ïst dat sy schijnen hier eenen t cleyncn tijt verlaten te zijn, van alle menschen veracht, verworpen ende veruloeckt op deser Aerden, nochtans en verlaet hy de zijne niet, // door den troost zijns heylighen Gheests in onse herten, die ons vrymoedich ende vrolijck maeckt, dat wy om zijns Naems wille moghen versmaetheyt lijden, ende wy hopen door de goetheyt Gods, dat onse Pelgrimagie nv haest totten eynde sal wesen, ende van deser ellendiger werelt, ende dal der tranen verlost sullen worden, ende dit * aertsche huys onser wooninghe ghebroken sal worden, opdat w \ te huys by onsen Hemelschen Vader souden comen, ende de I Croone des eewighen leuens ontfanghen, die ons nv voorgheleyt is, ende verhopen dat sy ons van gheen Creatuere genomen en sal worden. Daer toe stercke ons de almachtige ende eewige God de bermhertige Yader, door Jesum Christum onsen HEERE. Amen. WEtet lieue Vrienden, hoe dat het met my toegegaen is voor mijnder geuanckenisse, ende daer na in mijnder geuanckenisse, hoe dat sy met ons omghegaen hebben. IIEt is gheschiet ter tijt doen de vier Vrienden opgheoffert waren (daer ic dat Liet2) af gemaect hebbe) ende hadse sien verbranden, doen hoorde ic seggen hoe dat si de ander vrienden, die inder geuanckenis noch bleuen waren, met grooter listicheyt ende bedroch aengeuochten hadden, door den raet der 4- valscher Proplieten, die '. des Duyuels listicheyt altijt inden sin hebben, alsoo zijt henlieden Oock beroemt hadden, dat zijt doen souden. Onse vrienden die daer ghebleuen waren, dat waren twee ionghe Knechten ende een ïonck 1) Dit invoegsel reeds in n". 1, 1562. 2) Zie de aanteekening op bl. 98 hierboven. Mevsken * ende wy baden den TIeere daghelijcx daer seer neer- A stich voor, vree//sende, oft sy erghens in mochten verrucket ) we - J den ende wy verwachten daghelijcks dat sy oock ghedoot sonde ende ick werdt „o ghedreuen in mijnƒ emoe.<-J~ j •„„„Hnvt willeb te eaen staen voor aen het Scnauot, aa y ghedoot gouden «orden, oft sy in eenighen dingen bedroeft ghe- knTeCte n,et LTget^rLirtn^»^^ :r;i: vol • M ier doen de arme Schapen haer in disputacien hadden g *el- Maer doen ae ar * vorwftrret eheworden, ende Lct. 12. a. 5. lebr. 13. a. 3. ?ol. 31 V. 1. Pet. 3.b.l5. Sap. 17. b. 11. «TÏ.T «êrh; ' .TghVjten, daer de ,aï.ehe Prepheten eenen groeten roem van Kereke'glbracht haddën^Ènde Ti *•- , i . * vp-iies der armer Schapen, ende omdat haer gewor en, om Raetsheeren, soo seer beroemt ?CuTé tt ,aln en'de «erdernen der armer Lammerken., ende Buygclingen, die sy met Weere» daer toe gedrenen hebben, «, Z hebbe ick beghinnen te schrijnen, endc ^ ^"n Brieftente gjee,^ ;» StTld wonderbaar in «•« •"> H„n „aan, .«.< « »•>«' Luc. 15. (1.32. Fol. 32 r°. Ephe. 2. a. 2. Joan. 10. a. 1 i Eph. 6. b. 17. Luc. 6. c. 24. FdI. 32 v°. Mat. 26. a. 13. Heb. 10. c. 25. ende begeerde, ende het geschien mochte met vrijheyt te disputeren int openbaer, inde teghenwoordicheyt van een groot vier, met alle haer Geleerden, ende wie dat verwonnen worde, int vier soude gheworpen worden, ende dat sy de arme Lammerkens met vrede lieten, ende dat sy dat Sweert der Ouerheyt lieten blijuen, ende streden met 4- Gods woort. Doen desen brief gheordineert was, hebbe ' .K hem den broederen laten sien, dien hy wel behaechde, ende hebber ses ander Brieuen na laten sclirijuen, van eenen Broeder die beter conde schnjuen dan ick, ende in middeler tijt zijn de arme verdoruen Schaepkens wt der gheuanckenisse gelaten, ende hebbent al wederroepen, ende den eenen ionghen knecht is ghestoruen den selven dach l), dat hy wtghegaen was, eene mijle buyten der Stadt, ende is een exempel oft spiegel gheworden, den ghenen, * die haer leuen soecken te be//houden. Doen dit gheschiedde, ben ick met Hansken Keescooper van Antwerpen ghecomen, ende hadden onse dingen al bestelt, dat wy de brieuen beschicken souden, ende hebben des saterdaechs tsauonts, de Brieuen den lleeren vander Stadt gesonden, ende twee open brieuen midden inder Stadt geplacket, datse een yegelijek lesen soude, daer wy den Heere grootelijck van louen ende dancken, dat wy dat beschieten, eer wy geuanghen worden, want wy waren alle verraden van eenen t Judas die onder ons was, ende die scheen een de alder vroomste Broeder te wesen, van .alle die daar waren, alsoo gheueynst conde hy hem houden, ende heefter langhe op wt geweest (also wy nv mercken) om een hoop vrienden te verraden. Ende dese verrader wasser by, daer de Brieuen gheplackt werden, ende wy hadden bestelt des sondaechs morgens 4- by den anderen te comen, om van des Heeren woort te spreken, want ick wilde mijn afscheyt met den Broederen maken 2), om wech te reysen des anderen daechs, maer de Heere sy gheloeft, diet anders voorsien hadde. Doen is Hansken des morghens vroech met my na het Bosch gegaen, daer wy vergaderen souden 3), ende en hebben onse met den val van geheel het Roomsche rijk aan te kondigen. Met dit Roomsche rijk wordt niet eigenlijk de Keizer, ook niet de pauselijke kerk op zich zelve bedoeld, maar deze laatste, zooals zij door tusschenkomst van Keizer en overheid hare macht doet gelden. 1) Zulke berichten over tegenstanders, aan wie Gods gerechtigheid het met wonderbare en dus ongedachte strafoefeningen, meestal met een plotselingen dood, vergeldt dat zij de geloovigen vervolgd en verdrukt hebben of dat zij afvallig zijn geworden, zijn in de IC'- eeuw zeer gewoon. Men leest ze in geschriften van Lutheranen zoo goed als van Katholieken, Doopsgezinden, Hervormden. Vooral over hen, die geloovigen hebben verraden, komen zij voor. Zie Doopsgezinde Bijdragen, 1899, bl. 139 vgg. 2) Afscheid van de broeders nemen. 3) Van zulke doopsgezinde hngepreèken wordt slechts hoogst zelden melding gemaakt.; ééns van vergaderingen in een vaartuig, Van Braght, bl. 380. Vrienden niet gheuonden, op de plaetse daer wy meynden, wij Bochten wel een lmlf vre «) lanc, wy dachten datse met comen ) en souden wesen, om dattet des auonts so seer gheregent hadde, wy souden schier wederomme ghegaen hebben, doen seyde ic:Laet ons caen hier voor sullen sy moghelijck wesen, ende hebbe al saechtefijck1 "hesongen, oft sy daer waren, dat zijt hooren mochten, doen hoorde ickt ruysschen int Bosch, ende seyde tot Hansken: Onse Vrienden zijn hier. Doen // stonden wij stille, ende saghen, wie daer voort soude comen, doen quamen daer drie voort met wapenen ende stocken Doen seyde ick: Wel ghesellen, hebt ghy eenen Hase ghesocht, ende niet gheuanghen? Doen worden sy geheel dootverwich in haer ■icnsichten, ende traden tot ons acn, ende grepen my by den arme, segghende: Gheeft v gheuanghen. Daer vinghen sy ons ende seyden: Wy hebbender noch eenen grooten hoop gheuangen, doensycn ^ daer onse Broederen, eenen gheheelen Saghen vol ghebonden sit- tcn ende drie Richteren met alle haer knechten diese bewaerden, eenen grooten hoop. Doen wy daer by quamen groetten wy onse Broederen met den vrede des Heeren, ende hebbense, ge troost mot des Heeren woort, vrijmoedich om zijns naems wille nv te met des ' __ dat sv soo ehierich Tol. 33 f. 1. Tes. 4.b.l8. fifriinpn Daer nae siraneu «j » , - ~ t waren óm onnosel t bloet te verghieten. Doen hebben sy Hansken ende my te samen ghesloten met 4- ijseren Banden ende onse Duymen oock. Doen meynden wy, dat si ons na der Stadt gheuoert souden hebben, maer om dattet op een ander Heerlijcheyt was daer wy gheuanghen waren, so moesten wy een half mijle voorder gaen Doen achten wijt voor een groot gheluck, dat wy noch soo fanghe by den anderen waren, dat wy ouer wech gaende, malcanderen met des Heeren woort troosten mochten eer sy ons vanden anderen scheyden. Doen worden wy op een Casteel gjjele^> ® Miile van der Stadt, daer worden wy in een Camer alle ghelijc by malcanderen bewaert, daer waren wi drie dagen, want dat was dit recht vander Heerlijcheyt, daer wy gheuanghen waren, daer hebben wy den * Heere onsen // Godt ghedanckt ende gheloeft, dat hiit soowel wiste te schicken, dat wy so laughe tij; hadden, om Zdich malcanderen te vermanen, d.er,n.m «e«k^ jte wt der Stadt, die ons quamen besien ende hooren, maer int laetste T„ mocht daer niem.nl meer by ons inde Camer comen daer wor,}en wy vanden hooch Baeliu vanden Lande van Aelst geexa neert van onsen geloove, het wclcke wy hem t vrijmoedich beleden. Wy meynden dat wy na Aelst gheuoert souden worden macr oradat de Baeliu van Gent ons hadde gheset op den Waghen, om Isa. 59. a. 7. Lcto. 12. a. 6. Act. 16. <1.25. Fol. 33 V. 1. Pet. 3.0.15. Mat. 10. d. 32. 1) ln no. 1: huere. 8) Lee. : gekomen. Esa. 56. b. 15. Fol. 34 r°. Gent te voeren, doen wy geuangen worden, daerom moesten wy wederom al te samen nae Gent geuoert werden. Ende onse Verrader, die ons verraden hadde, die was met ons geuangen, om dat wijt niet mereken en souden, ende sy setten hem verscheyden van ons in een ander Camer, daer wy een groot medelijden mede hadden, om dat hy by ons niet wesen en moehte, niet wetende dat hy onse Verrader was, ende hy wert op den Waghen mede gheuoert in de gheuanckenisse te Gent, daer creghen wy eerst te weten, dat hy ons verraden hadde. Doen wy nv wt dat Casteel ghebrocht worden, om nae de Stadt ghebrocht te worden, doen was daer veel volcks ghecomen van der stadt, om ons te sien, doen wert daer mijns Broeders Vrouwe gheuanghen, die oock een Suster is, om dat sy my aensprack, ende wert op den "VVaghen gheset, ende noch een ander man oock, die ons gheluck wenschede, daer spraken wy vrylijc totten volcke dat daer ghecomen was, hoe dat sy * alle mans roof moeten wesen, die hen van der boosheyt af keeren, ende Christum na volghen willen. Daer was veel volex, die met // ons wel hadden willen spreken, maer sy en dorsten niet, om der booser Rechters wille. Alsoo worden wy onser thiene Bontgenooten, twee staen bereyt'), ende vier Aencomelinghen, de twee andere waren gheuangen om dat sy ons aenspraken. Aldus hebbense twee Waghens vol na der Stadt geuoert by hooghe Sonne schijn, ende onder weghen vinghen sy noch een Vrouwe, om dat sy maer en seyde tot ons: God die beware v, Die moeste oock op den Wagen sitten. Maer doen wy in de Stadt quamen, souden sy die alle geuangen hebben, die ons aen spraken, ende die wy weder toe riepen met des Heeren Woort, sy en souden die op twintich Waghens niet gheuoert hebben, want dat volck quam so dicke van alle canten toe geloopen, tegen dat wy aldaer voorby quamen, gelijck water dat vanden Berghen neder loopt, ende werdt tot een groot water, also liep dat volc by den anderen, ende dit duerde vander eender stadtpoorte tot in des Grauen Casteel, dat by dat ander eynde vander stadt staet, by een vre gaens verre, daer worden wy op dat Casteel geleyt. Ende de Rechter vanden Lande van Aelst leuerde ons ouer in de handen van de Heeren van des Keysers Rade, daer worden wy van malcanderen verscheyden ghe- 1) Het Offerboek van 1615 en alle verdere uitgaven, ook Van Braght, maken hiervan : «staende bereyt". Wat het onderscheid is tusschen deze en hen, die door Hans «aencomelinghen" worden genoemd, is mij niet duidelijk. Later is nog eens sprake van «een jonck broeder, die den doop noch niet ontfanghen en hadde maer stont bereyt". — 't Geheel beteekent: wij worden met ons tienen bondgenooten, d. i. lotgenooten : Hans Keeskooper en ik, de twee en de vier aangeduiden, en nog twee anderen, die, omdat zij ons toespraken, mede in hechtenis werden genomen. leyt, sommighc boucn op Camcrcn, do Vrouwen l.lcucn °°ck Wn maer onser olue worden gheleyt in eenen duysteren diepen Kelder, ende inden Kelder stonden al verscheyden ghemetselde oft g muerde donckere gheuanckenissen, daer worden wy al verscheyden gheset, drie ende drie, Maer Hansken ende ic worden in dat alder duysterste gheleyt, daer was een weynich ghemorselt stroo, so vee alsmen in eenen schoot // draghen soude, daer moch en wy ons Fol.34v mede behelpen. Ick seyde: My dunckt dat wy met Jonas inden Jg.^1.7; buyck vanden Waluisch zijn, soo doncker ist hier, wy moghen vast met Jonas tot den Ileere roepen, dat hy onse Trooster ende , ei- losser sv want wy nv van alle menschelijcke troost ende bystant K waer af d.t wy o„, niet bedroeft en hebben, maer Godt gheloeft ende ghedanckt, dat wy t om zijns Naems wille Act. 5. c. 4 . lijden mochten, ende wy spraken onse ander Broeders oock aen die inde ander Speloncken lagen, want wy conden malcanderen wel h°Doen8wykdaer drie ofte vier daghen gheleghen hadden, worden wv beyde, llansken ende ic bouen by de Ileeren ontboden, daer worden wy gheexamineert, ende nae den gront ons gheloofs gheuraecht, wanneer dat wy ghedoopt waren. Doen heeft onsi de Heerc nae zijnder Beloften eenen 4- mont ghegeucn, vrijmoedich te spre- Luc.21.b. ken, ende hebben begheert ons int openbaer te verantwoorden, metten woorde Gods. Doen hebben sy ons gheantwoordt dat sy ons geleerde Mannen beschicken wilden, die souden ons ondernc ten, alsoo zijn wy weder nederwaerts gheleyt. Doen corts daer na worde ic bouen gehaelt op een ander Came , by twee Raetsheeren ende eenen Schrijuer, ende hebben my daer seer scherpelijck onderuraecht, waer dat ick gheweest hadde, end oft ick wel wiste, dat ick ghebannen was van ouer ses Jaren, i Marton Huereblocks tijt«), ende waer dat wy onse vergadennghe ghehouden hadden: Dat wisten sy al, want de Verrader had^ haer al gheseyt. Ick seyde: Wat wilt ghy my vraghen, daer ick wt II vreemde Landen come? Want ick en hebbe met opset met Fol.35, . veel willen vragen, op auontuer, oft ick gheuangen worde, dat ic dan niet veel en soude hebben te verantwoorden ), waerom vraecht ehy so scherpelijc, en hebt ghy noch niet * onnoosel bloets ghe- Lsa.59.a.7. noech om te vorghieten? dorst vlieden om noch meer? Vraecht vry nauwe (seyde ick) het sal v t wederom vanden gherechtighen Psa.9.b.l . V) Marten Huerblock, Sakramentist, 8 Mei 1545 te Gent verbrand: Van Hae>n- do makheid, dat ik in hechtenis kwam en dan gevaar zou loopen van op de pijnbank namen te noemen, naar welke men mij on ei foltering vraagde. Mat. 18. a. 3. Rechter worden gheuraecht, ist dat ghy v t niet en bekeert. Doen Mat. 2(5. f. 62. vraechden si my noch meer, ende * beswoeren my by mijn Doopsel, ick soudet segghen, want (seyden sy) wy weten dat ghy lieden niet en liecht, daerom segget ons. Ick seyde: Dat ghy wetet dat Phil. l.d. 28. wy niet en liegen, dat is ons een t getuychenisse totter salicheyt, ende v ter verdoemenisse, dat ghy lieden alsulcken doodet, maer v besweeringhe en heeft gheen macht teghen de waerheyt. Ende het wert al geschreuen wat ick seyde, ende dreychden my te pjjniglien, waert dat ickt hen lieden niet al segghen en wilde. Ick seyde: Dat ick niet en weet, encan ic v niet seggen, ende si quelden my aldus seer lange. Doen wert ic weder nederwaert gelcyt. Ende also deden sy met al onse vrienden, de een na den anderen, alleen. (I Op eenen Saterdach, so wert ick weder bouen ghehaelt op de selue Camer: Doen waren daer vier Monicken: De Gardiaen van de Minrebroeders zijn tweester 4) ende de Pater van de Jacobinen, zijn tweester, ende met my quam een ionck Broeder, die den Doop noch niet ontfanghen en hadde, maer stont bereyt. Doen ic neder geseten was, ende vraechde wat sy begheerden, doen seyden sy, hoe dat sy vanden Heeren geschiet waren om ons te onderrichten, ende met malcanderen te spreken vanden gront // Fol. 35 v". ende Articulen des geloofs. Doen heb ick geantwoort, dat ic bereyt was, my te laten onderrichten met Godts Woort, ende begeerde wel tsamensprekinge te houden van den Gront ende Articulen des geloofs, ende dat int openbaer, in de teghenwoordicheyt vanden Rechteren, die ons ordeelen sullen, ende int bi wesen van onsen Broederen ende Susteren, die met ons gheuangen zijn. Antwoort. Dat en sullen sy also niet toelaten willen. ITans van Ouerdam: Jer. 26. b. 14. * Wel, so moghen sy doen wat sy willen, ende wy en willen aldus int heymelijck niet disputeren alleen, op datmen onse woorden niet en verdrayet achter onsen rugge. Antwoort. Wy en willen uwe woorden niet verdraeyen. Hans van Ouerd. Neen, wy kennen v wel. Yraghe. Waer voor kent ghy ons, wat quaet hebben wij v gedaen? Segget doch, wat quaet weet ghy van ons? Hans van Mat. 7. b. 15. Oue. Als ghijt ymmers weten wilt, so houde ic v voor t valsche 2.Tim.3.a.2. Propheten ende verleyders. Doen quamen wi int disputeren van haren geestelijcken schijn '*), ende vant gebot des Paus ouer de reynicheyt der Papen ende Monicken, ende waerom dat sy geestelijc genoemt zijn ende dunder wereltlijcke, daer si al behooren ghee8telijck te wesen. Doen bewees ick, dat sy secten waren. Doen 1) Met een tweeden. 2) Uiterlijkheden. meenden sy: Dit en vordert niet, laet ons disputeren van den articulen des geloofs. Doen seyde ick: wel alsoo ick gheseyt hebbe. Sv seyden, sy wildent de Heeren segghen. Also zijn |heB®J 7' den als wy wel twee vren metten anderen gedisputeert hadden. Twee daehen daer na, doen worden Hansken ende ick boyden byden Heeren ontboden, ende die vier Monicken waren daerby, ende lejden ons voor om te disputeren, Doen hebbe ick // totten JIeerc" g " sproken. Mijn Heeren, ick vraghe v lieden, m wat huys dat, \\ y ziin in een huys van rechte oft van gewelde? Antw. In een hi y van' rechte. Hans van Ouerd. Godt gheue dattet also wesen moet, Maer mijn Heeren, waer inne beschuldicht ghy ons dat ghy ons Ïe dieuen ende borders geuangen ende ghesloten hou hebben : yyemant te cort gedaen, oft legt ghy ons ghewel oft rno^rd on oft ecnige schelmstucken? Antw. Neen, wi en weten alsulcks 2t 1 v lieden, Hans van Ouerd. Wel mijn Heeren, waerom hebdi ons dan geuangen? Antw. Dat sal \ v we crpar^U® segghen. Hans van Ouerd. Zijt ghy dan onse wederpartije F Antw. Nee°n, maer wy zijn Richters: Doen seyde ick tot dlc MonlC^' Sijt ghy dan ons wederpartije P Antw. Neen. Hans van Ouerrd.mi, is niemandt onse wederpartije, waerom zijn wy dan aldus geuan „en? Doen seyde een Raetsheer. Die Keyser is v wederpartije. Hans van Ouerd. Wy en hebben teghen die Keyserhjcke Maiestey Sri», n.c del glewe.,,t dichï rOod«o»,f.„gbenh«ft onde wil hem ghehoorsaem zijn in alle oidinancien, 1 iel meter wferheyt ve„n.ch. De Eaefheere: «by heb. ,er ehaderinghen ghehouden van dese t nieuwe leennge, endesdi Keyser heeft gheboden, datmen alsulcx met doen en somte an van Ouerd. Sulcke gheboden te maken, en is hem van Irodt me ghegheuenj daer trlt hy buyten den ghewelt, die hem van Go ghegheuen is, daer inne en kennen wy hem niet als een ouerst want onser sielen saliclieyt gaet ons naerder, dat w y + ®°d S hoorsaemheyt bewijsen. Doen seyden d.e Monicken: Wy zj IJ wederpartije, daer inne, omdat v Leere niet goet en is wai waerse goet, ghi en sout in bosschen ende hoecken met predicke m^ int «penbaer, Doen seyde Hansken: Verleent ons een vr, plaetse op de Merct, oft in v Cloosteren ofte Kercken, ende besi oft wy dan in Bosschen sullen gaen, Maor neen, ghy sout vre s< datmen v * bestraffen soude, Daerom hebt ghy vercregen, datrn , „Tet be.tr.lt™ e„ m.cb, ende heb, on. vertonen „< Spenen landen Die Monicken: Eylacen, dat en hebben wy met gedac dat doet de Keyser. Hansken: Daer hebt ghy hem toe gedreuc Vol. 36 r°. Mt. 26. e. 54. 1. Pet. 4.b.l5. , Kom. 13. a. 2. ! Acto. 5. d. 30. 3 Acto. 17.C.20. 8 t Esai. 10. a. 2. it I ta v Fol. 36 v". it n» )e et jn ?n Joa. 3. c. 20. ie in, in. 1) »lk" is in alle uitgaven uitgevallen. Mat. 28. C. 19. Mar. 16. b. 15. Fol. 37 r". 2. Cor. ll.a.5. De Monicken: Wy en hebben. Doen begonnen die Heeren oock te spreken tegen ons, waerom dat wy metten gholoof onser Ouderen niet te vreden en waren, ende met onsen doopsel. Wy seyden: Wy en weten van gheen kinderdoopsel, dan van een doopsel des * geloofs, daervan dat ons Gods woort leert. Doen hadden wy noch veel ander woorden, bestraffende, dat sy wilden Rechters wesen ouer saken des gheloofs, daer sy die Schrift niet en verstonden. Maer wilt ghi Eechters wesen, so hout v onpartijch '), ende laet die saecke in redelijcker ordinantiën toe gaen, ende beyde die partijen gelijckerhant byden anderen wesen, ende laet onse broederen ende susters die hier met ons geuangen ghebrocht zijn, by ons wesen, ende dan salder een wt ons spreken, dien die Heer den mondt opdoen sal, ende die ander sullen toehooren ende swijgen, so lange als die spreect, ende dat onse wederpartie ooc alsoo doen. Die Heeren: Wy en willen v lieden by malcanderen niet laten comen, wy willen dat ghy hier alleen sult disputeren. Doen seyden wy: Mijn Heeren, het waer v lieden dat alder//bequaemste, ende het ghinck al met eender disputatien door, anders sult ghy wederom altijt een disputatie op nieu begliinnen moeten met een oft twee smaels. Die Heeren: Wat ist dan, wy willent alsoo niet hebben, Doen seyde een Raetsheer : Sy willense by den anderen hebben, om dat sy den anderen noch meer verleyden souden, daerom en machmense niet daer bi laten comen. Hans van Ouerd. Mijn Heeren, ghy segt dat ghi Rechters zijt, maer wy houden v als onse partye, want ghi soect ons in alle wegen te crenken, ende ons ende onse medegenooten met gewelt, ende listicheyt * afuallich te maken van onsen ghelooue. Antw. Waerom en souden wy dat niet doen, om dat wy se weder te recht mogen brengen. Hans van Ouerd. Wel mijn Heeren, so hoort dit: Omdat wy sien dat ghi geen Rechters, mer onse wederpartye zijt, ende ghebruycket alle gewelt ende listicheyt, waer ghy condt ende moecht tot uwen schoonsten, ende tot onsen achterdeele 2): Inden eersten hebt ghy onse Testamenten, daer wy onsen troost in vinden, met ghewelt ontnomen ende berooft, Ten anderen hebt ghy ons verscheyden geleyt, deen •n diepe duystere kelderen, die andere op hooge cameren, Ende ten derden soect ghy ons nv met verscheyden disputatien te verlistigen ende te bedrieghen, ende dan te seggen dat ghy ons ouerwonnen hadt, achter onsen rugge tot onsen broederen, ende dan wederom also tot ons van onsen broederen ende susteren, ende daerom mijn Heeren, en willen wy hier alleene niet disputeren, 1) Lees: onpartijdich. *2) Om u zoo goed mogelijk voor te doen en tot ons nadeel. ofte Weren ende ,».tcrc„ hoorden dat haer voornemen ouer ons nae haren w g FoL37v. tab niet bekennen, endo ontaehnldighe. henl.eden metten ^ aer, ende »jn mnndament ■ende c"3 co„L den greint on. gheloofa, die «, v Jer,26.b.U. rbeè.^;;= en r«fd™ timend"» ,„deren qn.men, ende d,n ghMeh,et d», d,8pnt«//t»to, ^ ^ ™f dTIjB™Mr.êbl«tè "deden, en wilden iy het onse Sk-S SU'— -7 "^rin"tbrn\r-' waghen, d.t dit niet gelneten .n wüde, d«mhebben J^ anderen met voortgebrneht, ende hebben ee™ ^ ^ ^ twee monicken, eenen grauwen en < h bestelt, ende d.er wort teleken «" baelt, datae diaputeren «enden, en Mn cjmor slleM1 gheloofa metten Momeken, ,y by den de Hoeren- Doen .ey'den w, heawoeren , TbTb.. ,.p.« — »■ -"" reikbaars willen. Marc.l6.b.l9. Matli. 7. a. 6. Paal. 19.b.ll. *Lnc. 8.b. 16. Fol. 38 r". 2. Par. 33.a.C. Eze. 13. b. 19. Joan. 10. a. 1. 1. Pet. 3. b. 15. 4.E».11*. 12*. by v gelooue ende by uwen doopsel, dat ghi hier disputeert. Doen seyde de broeder: Mijn gelooue ende * doopsel kenne ic, maer ic en hebbe met uwen besweeren niet te doen, dan laet ons by malcanderen comen, dat is recht onse begeeren, om met v lieden int openbaer te disputeren, mer niet aldus in een camer alleen, Doen ontboden sy een ander, ende also, tot dat syse allo voor hadden, ende daer en woude niemant also disputeren. Doen moeste ick oock voort comen alleen in een camer by eenen Raetsheer, ende twee Monicken, die begonden my oock te besweeren. Doen seyde ick: Wat wilt ghy my besweeren, dat ick de 4- roosen voor die honden, ende die peerlen voor die verekens werpen sal, op dat ghyse vertreden sout ')? Neen dat heeft my die Heere verboden, Neen ick achte 4- Godts woorden al costelijcker, dan dat ic hier * dat licht te vergeefs soude laten schijnen, daer niemant door verlicht en worde, maer dattet gelastert ende bespot soude worden, ghelijck ghy lieden doet, alsmen // v de waerheyt seyt. Doen beswoeren sy my noch al veel meer. Doen seyde ic: Wat wilt ghy veel besweeren, ick en achte v besweeringe niet, want het is eenen aert der t toouenaers, die teghen die waerheyt besweeren: Maer nv sie ick wel, waer door dat onse twee broeders ende suster haer sielen * gemoort ende verleyt zijn, door v toouersche besweeringe, dat sy haer voor des duyuels listicheyt niet gehoedt en hebben, dat si de gauen niet en hadden te disputeren. Doen seyde die Gardiaen: Ghy hebt v beroemt in uwen brief, te disputeren int openbaer, waer om en dorst ghy nv niet disputeren. Hans van Ouerd. Ghy Monick, dat begeer ic noch van gantser herten, mijn * ghelooue te verweeren met Gods woort, int openbaer voor allen menschen, maer v cappe soude al anders beuen, als ghy met mi moest disputeren opt vyer, ende dat die Ouericheyt uwe beschermer niet en waar. De Raetsheere: Neen, wy en hebben daer af gheenen dorst, om v int openbaer te laten disputeren, ghy zijt nv in onsen handen. Ilans van Ouerd. Ick hebbet begeert, eer dat ick wiste dat ick in uwen handen comen soude, maer ick sic wel, dat wy in die Clauwen des * Arents -) gheraect zijn, ende die daer in coeint, die en can daer niet weder wt comen, hy en moetter siel oft lijf laten. Die Raetsheeren: Wie is die Arcndt, die Keyser? Hans 1) Eene vertaling van Matth. 7:6, die ik in geene bijbeluitgaaf heb kunnen vinden. 2) Die arend is, zooals uit den tekst, daarbij aangehaald, blijkt, ontleend aan het apocriefe boek IV Kzra, hoofdstuk 11 en 12. Mij komt daar, evenals de dieren in Daniël, voor als beeld van een rijk : hier van een rijk, dat geheel de wereld wil omspannen. Zie de aanteekening op bl. 101, fol. 32 r°. De in den tekst geuoemde brief aan de Heeren van de Wet te Gent volgt achter dit schrijven. van Ouerd. Neen, t het is dat Roomsche Rijck ofte ghewolt, leest Dani.7.b.7. den brief die ick vlieden gheschreuen kebbe, die sal v wel onderscbeyt eheuen. Doen hadden wy noch veel woorden met malcanderen ende de Monicken worden gram op my, ende beghonsten op- Col. 2. b. . geblasen woorden te spreecken. Doen seyde ick, dat Paul^ te rGC gheprophe//teert hadde van henlieden, t dat si ^Tjo oo - 3 ende opgheblasen waren. Doen wert broer Jan de croock so toornich dat hy begonste te roepen: Sotkens, Sotkens Ketters, ketters yiitshv lieden. Hans van Ouerd. * Siet, en is dat met een fijn Leeraer? ende Panlus seyt: t dat een Leeraer niet kijfachtich noc toornich wesen en sal. Die Raetsheere schaemdet om df d Monick so leelijeken ghebeerde '), ende vermaende hem stille "rnae op een ander tijt, quamen daer twee wereltl|Cke PaPe^ Meester Willem van den Nieuwen lande, ende die van S Michiels. Ic vraechde haer, wat sy begheerden Sy seyden. Wy comen om uwe siele te soeeken. Dat mael hieldt ick mij so bedeet als ick conde, verhopende, dat wy int openbaer voor de Heeren, gedisputeert souden hebben, als sy my seyden, dat sy haer beste daer toe doen souden, Maer doen ick hoorde dat niet ziin en mochte, doen sy ten anderen mael weder by my quamen metten Schrijuer, daehte ick, wy moeten metten anderen ül anders aent boort, dan wy laestmae waren. I)oen v^echde ^ Wat begeert ghy dan? Antwoort: AVy begeeren dat ghy v laten onderrichten, want siet, wy soeeken doch v siele Hans van Ouerd Doet ghy dan so grooten neersticheyt om sielen te soeeken. Antw. Jae. Hans van Ouerd. Wel, so gaet inder Stadtaen allen plaetsen, tot dronckaerts, hoereniaghers, vloeckers, Mievs g ie- rigen, houaerdigen, ende afgoden dienaers, Esai. 59. a. 7. ende moorders die i onnosel bloet vergieten, a Z'J Christus Luc 15 b. 9. broeders gaet ende soect hare sielen, de mijne heeft Christus Luc ia SJtL'" —»e ende wilde g Mat. 18.b. 15. Z Z booren, .0 moe,. gb,.. voor die g.n,«ynte brengen end. bestraffense int op.nb.er, hoorden dan met, ^ ghemeynten, houtso al. hoyd.n ende openteer sondaers), «l>oo Christus leert, Ende Paulus totten * Connthen. Ende bestraft oock . . ^ _ uwe aUSn, die gew.lt ende onr.cbt doen, J. t onn«l bloot E».K.,7. '» hollandache v.rt.Un, .<■*. b..*M,»,»rd duitsehe vóórluthersclie vertalingen met «Ollensundei . Act. 10. d.34. Mat. 5. a. 10. Mat. 18. b. 15. t1. Cor. 5. b. Mat. 7. a. 5 Fol. 40 r Apo. 1. a. I 2. Pe. l.b.1 2. TesB.S.c. ♦ Col. 1. a storten endo vergieten. Doen seyde een Paep: Souden wy deOuer hoofden gaen bestraffen? Doen vraechde ick oft God een , aensiender der persoonen waer. Antw. Neen. Hans van Ouerd Wilt o-hv Gods dienaers wesen, ende wilt die personen aensien? Ant. I)at soude een oproer maken in die Stadt ende >) souden een daerom dooden. Hans van Ouerd. Soo leedt ghy om de g^voehticheyt. Maer my docht dat sy geenen grooten lust en hadden daer voor te lijden. Somma, wy handelden also veel vanden ban ), alsment also na * Christus ende t Paulus woorden nae volghen soude, datter Paus, Prelaten, Keyser, ende Coninck, Ja sy oock met haren gheheelen hoope souden buyten ghesloten worden, also soude dat hoopken al cleyn geworden hebben. Doen seyde ick haer lieden, dat haer geheel huys in brandt stont, metten helschen vvere ontsteken, dat souden sy eerst blusschen * eer dat sy quamen sien, oft in ons huys eenich dangier des vyers waer. Doen ghinghen sy wech, die eene Paep en quam met meer weder. Meester Antonius van Hille daer handelde ick oock soo mede, die quelde den anderen, maer my liet hy met vreden. Hier mede beuele ick mijn lieue broederen ende susteren inden • Heere inde handen // des almachtigen Gods ende \ aders door Jesum Christum onsen Heere, Amen. Geschreuen in mijnder geuanc). kenisse, om dat * getuygenisse Christi. In die duyster geuanckenisse heb ic een maent gelegen, nv legge ic in eenen diepen ronden put daer isset wat claerder, daer in heb ick desen brief gheschre1. uen. Ick verhope in dese weecke mijn t offerhande te doen, soo het 'den Heere belieft, metten genen die de Heere daer toe voorsien heeft, want ist dattet dese weecke niet en geschiet, so salt noch wel twee maenden verbeyden, met dat sy dan in ses weecken niet te rechte en sitten. Weet dat onse broederen ende susteren wel ghetroost ende ghemoet zijn door de ghenade des Ileeren, Godt heb lof: Ick bidde v door die Broederlijcke Liefde die gh) tot my hebt, dat ghy desen brief bescict na Vrieslant, namel.jc in Emderlant, desen selfden brief, also haest als ghy cont, ghy moecht hem wel wtschrijuen, maer haest v daer mede, dat begeere ic vriendelijck datmen hem beware, op dat hy niet gheschuert oft vuyl en worde. Die broeders die by mi inden kelder liggen, late 26. v altesamen * groeten metten vrede des Heeren. 4- W y bidden da.9. 4\ »7ii" is reeds in n"i li 1562 uitgevallen. 1 Met ban wordt hier alleen de algemeene eisch bedoeld, dat in de gemeente van Christus over de zeden der leden tucht worde geoefend ; niet die eigenaardige e l ,, voorschriften voor de toepassing van dien e.sch waarover n öude ZLiinde kringen zooveel strijd is geweest. Die str«d kw.m .n dezen tyd, 1550, eerst op, en niet in Vlaanderen, maar bij de oudsten in het Noorden. gelijcx den Heere voor v lieden, doet ooc so voor ons, * Wandelt Act. 9. d. 31. inde vreese des Heeren, soo salt v wel gaen. Als desen brief gelesen is, so beschiet hem na Antwerpen, dat hy inder gemeynte te Einden beschiet werde, op dat hy voor een yegelijc ghelesen werde, dat begheer ic aen mijn lieue broeders door die broederljjcke liefde die ghy tot my draecht. (.: •) Q Dit is eenen Brief van Foi.40*. [»»». 2.] den selfden Hans van Ouerdamme, die hy ghesonden heeft aen die Ileeren van der wet te Ghent, ende aen die Raetsheeren, sdaechs te voren, eer hy geuanghen worde. Verstaet wel: Die Ooren heeft om horen die hoore, Ende diet leest, die mercke Mat. 13. b. 9. daer op, ende oordeelt met verstant der heyliger schrift, mertwee den genen die met onuerstande oordeelt. Hoort, tot v ist dat ick spreke, o ghy vleyschelijcke generatie, ghy Ismaelijten, Ghy die v beroemt Christenen te wesen, om dat ghy wten water sonder Gheest gheboren zjjt, ende ghy veruolcht die kinderen der beloften, die door den ghelooue in Gods woort wten water ende Geest geboren zijn, Ja ghy veruolchtse ghelije t Ismael Isaac dede, ge- t(ien.21.b,10. lijck + Esau Jacob, ende als die * Joden Christum veruolchden, ^»la. 4^ c. 29. alsoo doen nv die vleyschelijcke geborene Antechristen die geeste- * j[t. 26.6.46^ lijcke geborene Christenen, (die de beloften des eewighen rijcx joan 5. b. 16. ontfanghen sullen door Christum, t die een erfgenaem alder din- + Heb. 1. a. 2. gen is, die zijn * rijck wederom laet vercondigen dóór den Euangelium, t Tot boete ende waraclitich berou der dooder wereken, ^pOC_ 14 a_ g door den gelooüe aen hem) zijn getuygen versmadende, &c. Dit is tMt. 4. b. 17. den 4- wint, 0 * Arent'), wilt mereken, die daer blaest waer hy Mare. l.a.4. wil, die ghy niet en weet van waer hy coemt, oft waer hy henen ^ gaet. Hoort nv zijn stemme, h die den Alderhoochsten behouden #4 5^,11.12. heeft tot in de laetste tijden, om v dijne misdaden ende straf te pol. 41 r°. openbaren, de welcke nv begint zijn volc te verlossen door veel 4.Esd. 11.. d. o 1 • 1 st» cl. öi« 1) Zie de aanteekeningen bij lol. 32 r" en 38 v°. 11. 8 ( ( Dani. 7. a. 7. j < ( 4. Es. 11. e 41. 4. Esenen als dat wi den Staet ws dienst bekennen voor recht ende roet, 'iae van God geordineert ende ingestelt. Te weten, dat wereltiicke Sweert tot straffinge der quaetdoenders, ende tot bescherninge der goeden, ende wy begeeren v in alle + schattingen, tolen ende ordinancien gehoorsaem te zijn, * so verre als het met :eeen Godt en is. Ende waer ghy ons in alsulcken wijse ongehoorsaem vint, begeeren wy gheerne onsen straf te ontfangen als misdaders, dat weet God, -1- die alle herten kent, dat dit onse meyninge is. Maer verstaet ghy Edel Heeren, dat misbruyck ende mishandelen van uwen Staet ofte Dienst, en bekennen wy niet, dat van God sy, maer wt den Duyuel te wesen, ende dat den Antechrist v de oogen t betouert ende verblint heeft, door de listicheyt des duyuels, dat ghy v selue niet en bekent, wie g > // zijt, ende hoe swaerlijck dat ghy inden * toorne Gods gheuallen legt, Daerom wort nuchteren ende ontwaect, ende doet die i + oog en des verstants open, ende siet teghen wien dat ghy • stnjdet, dattet tegen geenen menschen, maer tegen God is, Daerom en willen wy v niet ghehoorsaem zijn, want het Godt alsoo belieft, dat wy daer door t gheproeft sullen worden, Daeromme willen wy lieuer, door Godts ghenade, ons tijtelijck lichaem laten branden, verdrcncken, onthoofden, rocken ofte pijnigen, alsoot v goct dunct, het s) gheesselen, bannen, ofte veriaghen, ende onse ghoeden laten t beroouen, al eer dat wy v lieden teghen des Heeren woort eemghe ghehoorsaemheyt willen bewijsen, ende willen daerinne veiduldu ende pacientich zijn, beuelende God de wrake, want wy kennen den ghenen, die geseyt heeft: * Het behoort my toe te wreecken, ick salt vergelden, seyt de Heere. Ende wederomme: De Heere sal zijn volck ordeelen, Ende het is veruaerlijc te vallen inde handen des leuendighen Gods. Ende dit betuycht den Geest dat dit voor de duere is, ende het beghin is. Hoort toe ghy halue grootste'): Bereydt v bedde, want ghy sult baren. Wat sal ick 1) Reeds de eerste ui^af van 1562 vond dit .halve en zette er daarom op den rand de verklanng bij; evenals op fol. 200 v ,231r,emv. Zie Inleiding bl. 22, 23. baren? Die vrucht ws arbeyts, met pijne ende smerte daerna die doodt Hoort ghy ter rechter zijde: Bereyt de mate. Waer toe sal ickse bereyden? Om uwen Naesten te meten, ende dan sult g y oock t ghemeten worden. Bereydt v ghy vuyre, ende en blijft niet lange. Hoort toe, v spreke ick toe, ghy Hoorns gesind ). Den dach uwer maeltijt is tegenwoordich uwe Spijse is al reydt etet rasch dat vette vleesch der dronckenen, opdat de macht der * Beesten ghegheuen worde, Den sin u> vr / / also te doen, Ghy sult na die Beeste een cort gewelt hebben, Ghy atriidet teghen het Lam, maer het Lam sal v t ouerwinnen, Die is een Coninc alder Coningen een Heere alder Heeren, wiens rück bliift inder eewicheyt, Amen. Wy betuygen van hem, t dat hijt is die daer comen sal Jae hy coemt haestelijck, de Heere Jesus, die een yegelijck loon u flfil na ziine wercken, Matt. 7. a. 2. Apo. 17.b.l3. Fol. 43 V. Apo. 17.b.l4. Luce. 1. c. 29. Apo. 12. a. 1. + Apo. 1. a. 4. Rom. 2. b. 16. Apo. 12. a. 4. Amen a Een Liedeken van Hans van Ouerdam, Na de wijse vanden 26. Psalm, ofte: Ic weet een vrouken amoreus. ICk weet, die Godes woort bekent ^ ^ ^ ^ * Dat hy ter werelt moet lijden 2 Tim. 3.b.l2. Hans van Ouerdamme te Ghent Keescooper tot zijnder zijden Die hebben sulcx gheproeft seer wel Met noch meer ander vromen Die door een 3) quamen int gequel Die niet scheen fel Maer zijn gront sy niet vernomen. Maer omdat Hans van Ouerdam En Hansken keescooper beyden t Door cracht die haer van bouen quam tol. 1. c. ning op fol. 32 r", 38 v°. wee. het volgende lied evenmin 2) In de uitgaaf van 15b2, waan , »Hiernae volcht eenen „ d. W™ Te» . oSn..l.» ™ "«- Mat. 10. b. 17. Luc. 21. b. 11. Fol. 44 r°. Luc. 21. b. 14. Den Raet. Hans. Den Raet. Hans. Den Raet. Gods woort sonderling verbreyden Dies moesten sy besueren dat Sy namen haer te gader En settense int duysterste gat Sijnde niet mat Aenbaden sy God den Vader. 4- Sy zijn te samen voortgebrocht Bouen al voor die Raetsheeren Die hebben neerstich ondersocht // Na haer gheloof ende leeren * Mer haer wert gegeuen een mont Na des Heeren toeseggen Die der werelt niet en wert cont Hoe cloeck van vont Te vergeefs zijt ouerleggen. Segt mijn Heeren, sprac Hans tot haer Al met voordachtigen sinne In wat huys zijn wy hier te gaer Bruyctmer ') recht oft gewelt inno Ghy zijt daermen dat recht gebruyct God geef dat so moet wesen Waerin beschuldicht ghy ons? ontluyct Dat by v duyct 2) Ghy mijn Heeren hooch gepresen. Waerom hout ghy ons geuangen vast En gesloten na v belieuen Hebben wy gedaen ouerlast Als moordenaers ofte dieuen Oft schelmstucken, wijset ons aen Men weet sulcx niet van v lieden "Wel waerom hout ghy ons geuaen V weerpart plaen 3) Salt v lieden wel bedieden Hans eyschte stracx daer int gemeen "Wie zijn weerparty zijn soude Daer was Raetsheer oft Monick geen Die welc den naem hebben woude. Hy sprack, waerom zijn wy in bant Isser geen weerpartjje? Het is de Keyser valiant U wederstant 1) Gebruikt men er. 2) Openbaart wat bij u schuilt. 3) Eenvoudig weg. Sprack een Raetsheere daer bije. Tegen des Keysers Mayesteyt Hebben wy doch niet bedreuen * Na den gewelt hem toegeleyt Van God, ende wil hem gheuen Gehoor in als met goet verdracli So veer dat inder maten // Oock metter waerheyt bestaen mach V luy men sach Vergaert tegen zijn Placcaten. Ten is niet geoorloft zijn macht tSulcke gheboden te maken Aldaer treet hy buyten de cracht Yan God verleent, wy dat laken Hem geensins kennende daer in Voor een Ouerst van trouwen Meer geit ons der sielen ghewin Dat wy met sin t Ghehoorsaem Gods gebot houwen. Sy hebben aengeheuen noch Met haren quade besweeren Wat wilt ghy my besweeren doch * Die roosen om te verneren En werpen voor die honden fel Die peerlen voor de swijnen Neen, dat is tegen Gods beuel Meer acht ickt wel f Dan tlicht vergeefs laten schijnen. Die Papen met haer valsche Leer 4- Teghen de waerheyt seer crachtich Mochten niet staen, dat deed haer seer Daeromme waren sy clachtich Aen den Wolf, die de Schapen soet Daer na aen palen dede braden Blusschen moest dat onnosel bloet Haer wreet ghemoet Eer sy haer mochten versaden. Dus quam des doots vonnis subijt Als die Procureur vermonde Dat ghy Ketters verwesen zijt Dat is daerom oorconde Dat met v is ghedisputeert Door verscheyden Gheleerden Rom. 13. a. 2. Fol. 44 V. Den Raet. Hans. t Esa. 10. a.2. Acto. 5. d. 30. Hans. * Mat. 7. a. 6. Luc. 8. b. 16. Luc. 21. b.14. Acto. (>. b. 10. Fol. 45 r°. Eccl. 2. a. 1. t Eph. 6. b.12. Mat. 7. b. 13. Lnc. 13. c. 22. * 4. Es. 2.f.43. Apo. 2. b. 10. Her willens hebt ghy v niet bekeert Noch aengeueert Donderwijsinge van weerden. // Hadden wy openbaer mogen fijn Disputeren met v Clercken Wat sy al voor Gheleerde zijn Dat hadmen dan mogen mercken Mijn Heeren, sprack Hans voor den Eaet De Procureur antwoorden Seggende: Tis nv al te laet Tis al te laet Maer sy haer niet en verstoorden. Sy worden voort geschiet daer nae Met lacchenden mondt sy gingen Hans sprack: Tis nv al te laet, iae, iae Men sachse van vruecht ontspringen Sy haddent bey fijn ouerleyt Als voorsichtige Losen ') Dat Keescooper met lanck verbeyt Tis my gheseyt Wt trecken soude zijn hosen. Daer en tusschen in dit begaen Sou Hans het volck wat goets seggen En also heeft hy ooc ghedaen Na haren cloeck ouerlegghen Voorts elck aen een staeck staende daer Deden sy haer offerhanden Men schreue vijftienhondert Jaer En vijftich claer Wanneer sy te Ghent verbranden. O Christen * v ten strijt begeeft t Aengrijpt nv Schilt ende Wapen Siet dat ghy voor tBeest niet en beeft Neemt een voorbeelt aen dees Knapen Dat ghy met haer vercrijcht hot loon Gheen dinck laet v beletten 4- Dringt door denge poort nae de * Croon Dien Godes Soon Den zijnen sal self opsetten. F i N i s. 1) Slimmerts; looze lieden. Deze trek is ontleend aan 'tgeen fol. 47 r° volgt. (I Dit is een- F en Brief van Jannijn Buefkijn, dicmen noemt, Hans keescooper, inder geuanckenis geschreuen te Gent, Anno. 1550 x). EEn t salige wandelinge, ende een leuendieh geestelijck ge JL hope ende een warachtich Euangelijs betrouwen tot God TVir ondo den Heere Jesum Chri,tum, onaen • een,gen huiper end'e „liehmuke,, wunaehe iet mijn™ menden tot een bliide tijdinge ende vriendelijcke groete, op a g jTetX gelooue ende betten *t « n ^^^'o^i^WtVgen ende hevligen na het inhout dos Euangelijs, * «onc-er wclckc rey elfde heyliehmnkinghe nieutnut God noeh en Heerlen en aal. I)u. doet_de„ raet de. HeerenJesu, hy ^y^ ol. 45 V. . Pet. l.b.15. Luc. 2. b. 11. 1. Petr. 2. a.2. Apo. 22. b.11. *Heb.l2.c.l4. 1. Joan. 3.a.3. Phil. 1. d. 27. Rom. 12. a. 1. + Joan. 5.d.39. ,i„ Schriituere. ümae auuers cu nvu — 0 < - - is dat geleden? Antwo. Vier iaer mijn Ileeren Vrag Wat hou ehi van uwen doopsel in uwen iongen tijt? Antw. Gansch n mün Heeren. Vrag. Van den Sacramenten der Pnesteren,geloo Z; niet dat dfer vleesch ende bloet is, ende dattet God is? Antw Neen ic mijn Heeren, wat soude dat vleesch ende bloe • 'ondo God (sevde ic voor de Priesters * Jesabels) legter mi hier' dese tafel vol, ick salse al wech blasen datse stuyuen, so en S dan g en God'en, men ca„ God niet handelen noch hchame- |e et ". Doen mocMon of. iek [ ic mijn Heeren, totdat men my beter bewijst metter Schnftueren. "^^rTgeUjk met den voorgaanden, Hans van Overdam, gevangen genomen en verbrand. 2) Gespeurd, gevonden. Fol, 46 r". 1. Re.18.b.19. Mat. 16. b.15. Joa. 5. d. 39. Fol. 46 V. Jere. 14. b.13. Joan. 5. d. 39. Doen was ick van den Raet wech geleyt, ende een ander voort gehaelt, ende hebben tot thien also bedden, waer af den eenen van de thien niet ghedoopt en is, ende heeft beleden dattet recht ende goet is, ende seyde, hoe dat hy eens is geweest by den Leeraer om ghedoopt te zijn. Doen vraechden hem de Heeren: Hoe qnaint dat hy v niet en doopte ? Soo seyde desen persoon (ende is noch een ionc geselleken ende een vriendelijc kint) Mijn Heeren, doen de Leeraer l) my het t gelooue voor leyde, my onderuraecht hebbende, mercte wel dat ick noch ionc in het verstant was, beual mi dat ic de schriftuere noch meer ondersoecken soude. Doen begeerde ic, dattet geschien soude. Doen vraechde hy my, oft ick wel wiste, dat de werelt sulcke menscen doodet ende verbrant. Ic seyde: Ic wetet wel. Doen seyde hy my: So bidde ic v, dat ghi op dees tijt hier mede paciencie hebt, tot dat ic op een ander tijt wederom come, t Ondersoect de schriftuere ende bidt den Heere om wijsheyt, want ghy zijt noch een ionc man. Ende so schien2) wy. Doen vraechden de Heeren: Ist v dan leedt, dat ghy niet gedoopt en zijt? Hi seyde: Jaet mijn Heeren. So vraechden sy noch: En oft ghy nv niet gheuangen en waert, sout ghy v laten doopen? Hy seyde: Jae ic mijn Heeren. Doen wert hy vanden Raet geleyt. Nv // siet lieue vrienden, dit zijn schoon teeckenen ende miraculen, doet uwe oogen open, dat sulcke ionge menschen haer seluen voor die waerheyt, haer lichamen inder gcuanckenisse, ia inder doot geuen. Den Heeren is geseyt dat si alle hare geleerde voortbrengen souden, men sal haer lieden bewijsen metter waerheit dattet al * valsche Propheten zijn, ende dat si de werelt bi na M.CCC. Jaer3) met hare valscheyt bedroghen hebben, ende lieuer int openbaer op een Scauot int midden der Merct met haer spreken dan int heymelijc, ende de Papen en willen dat niet doen, si soudent haer lieuer veel laten costen. Also zijn alle geleerde beroepen geweest tot disputeren, in die consistorie present alle de Heeren van den Rade, ende daer oock vier die principale geleertste Papen van Gent by waren. Ic hebt gehoort, want ic wasser present bi. Dus * ondersoect de scriftuere, die de Heere v gebiet te ondersoecken, ende daer na te doen, op pene van uwer sielen verdoeme- 1) Deze leeraar, die rondreisde om te doopen, waartoe alleen mannen van zijne positie de bevoegdheid hadden — in het Noorden heetten deze steeds loudsten of ibisschoppen" —, had dus bezwaar er tegen gehad aan dezen broeder den doop te bedienen wegens diens jeugdigen leeftijd, weinig grondig geloof en uit vrees dat de jonge man geen waarborg bood van volstandig te zullen blijven. 2) Scheidden. 3) Bedoeld is: sedert den tijd van Konstantijn. a * Powise vver geworpen te zijn, daer eewich wesen Mat. 3. b. 10. «Ung. der tanden, Wjtto.ta.lU» scriftuere v die Papen verbieden te lesen, op de pene, hier v leuen Sc "»h»e. te wesen van alle mensehen, end. v l.chaem aen Mat.M.a.8. eenen staec verbrant te wesen, dwelc seer haest gedaen is, somen S^VT^LST-r i ÏTLSSÏ ^ — wensche salicheyt allen den ghenen, die den Ileere van ongeueynsder herten soecken. Ghescreuen int duyster met arm gereetschap. G Hierna volcht, lioe de- se twee voorgaende, te weten, Hans van Ouerdamme ende Hans keescooper ter doot gegaen zijn. ALs dese twee Schaepkens verwesen waren, sprack de Procuruer i _1_ T/ ni-i>nwa vnr\uneon 71lt. 18 dftGrOlll, QclttCr fronorael. Dat gny ais ixuttcio - , diuersche Gheleerde met v ghedisputeert hebben, ende ghy en hebt v niet willen laten onderwijsen. Hans van Ouerdam. Mijn Ileeren hadden wij moghen int openbaer disputeren, men soude wel gicsien hebben wat gheleerde dat geweest zijn. De Procureur Generael Tis nv al te laet, tis nv al te laet. Doen worden sy beyde wechgheschickt ende ghinghen met lachenden monde Hans van Ouerdam segghende: Jae iae, tis nv al te laet. Ende Hansi keescooper had hem met Hans van Ouerdam besproken, dat y op Schauot zijn onderhosen soude wt trecken ende terwijlen soude Hans van Ouerdam, met tvolck spreken, twelck alsoo gheschiede. Doen die scherprechter Hansken helpen wilde, begeerdet Ilansken alleen te doen, om dat Hans van Ouerdam te langher totten volcke spreken soude. Dit gheschiet zijnde, zijn si elc aen een staec gestelt, ende hebben haer lichamen Gode op geoffert. // Fol. 47 V. (I Een Liedeken van Hans keescooper. Na de wijse. Yanden 29. Psalm. Ofte, Genade ende vrede '). Psal. 20. a. 3. Mat. 10. c. 22. 24. b. 13. Mat. 13. b. 13. Luc. 21. b.11. Den Raet Keescooper. O Heer v wil ick louen Ghy die v ledekens al * Toeseynt stercheyt van bouen Hier in dit aertsche dal Dat sy vast staende blijuen Tegen den quaden hoop Als haer de boose drijuen Hebben tot v een loop. Siet doch wat vromer Helden Verschenen daer te Gent Hoeseer datmense quelden t Bleuen vroom staen ten ent Een genaemt Hans keescoper Die daer was me geuaen Daer hebben wy een proper Cleyn lietken af begaen 2). 4- Sy deden hem voor comen Die Heeren vanden Raet En hebben scherp vernomen Na zijn gemoet en daet Sijt ghy gedoopt, sy vraechden Ja ick, sprac hy geris 3) Hoe lang ist dat ghyt waechden Vier Jaer tgeleden is. Sy vraechden zyn gemoede Van sPriesters Sacrament Oft niet was God vleysch bloede Hy antwoorde pertinent Neen, soud ic dat geloouen Den disch legt vol vant aes Sy sullen al van bouen Stuyuen als icse blaes. 1 1) N". 12 van den Ausbundt: »0 Herr dich will ich loben", met het opschrift: »Diese nachfolgende Geschicht hat sich ini Jahr 1550. Zu Gendt und Löwen begeben, und geht im Tlion, All die ihr jetzund leidt Verfolgung und Triibsal. Oder wie der Bentzenhawer." 2) In handen gekregen, aangetroffen. 3) Snel. Aldus en zijnt geen goden Men mach lijfachticli Godt // Geensins eten als broden Is dit also v slot Ja, totdat sy my wijsen Een beter met schrift claer Doen hieten sy hem rijsen Dat hy sou gaen van haer. Daer wert geseyt, laet halen Al v Geleerde voort Men salse altemalen Bewijsen met waer woort Dat sy sijn * valsch Propheten Die dertien liondert Jaer Hebben door haer decreten Bedrogen des werelts schaer. O menschen wilt v keeren Van dese woluen quaet | Die comen in schaeps cleeren Binnen zijnde vol haet Het zijn Antechrists knapen Die maecken groot getier Menschen sielen te rapen Tot dat eewige vier. Dus wilt sonder vertoeuen Gaen tot v schepper Heer Al wat ghy sult behoeuen Dat vint ghy in zijn leer Christus sal v recht stueren 4- Blijft ghy vast by zijn woort En ghy sult wel gedueren Als wint, storm coemt aen boort. Duysent vijfhondert iaren Vijftich getelt daeran Doen sachmen openbaren Desen dapperen man En aen een pael staen branden By zijnen lieuen Broer * Nv zijn sy in Gods handen Verlost wt swerelts beroer. // Fol. 48 r». Mat. '24. b. 11. Mat. 7. b. 15. Mat. 7. c. 24. Sap. 3. a. 1. Fo\-48»°: (I Dit is een- [»»». i.] en Brief van Jeroni- mus Segersz, geschreuen in der geuanckenis tot Antwerpen, aen zijn Huysurou ghenaemt Lijsken, die oock aldaer gheuanghen lach, Anno 1551 ')• Vreest God alle tijt. Cl In Keysers Stoel lacli ick geslooten ende bewaert, Om het getuygcnisse Jesu Christi was ick seer beswaert, ende gheslooten tusschen mueren. Ende die duer is sterc, maer het is des Ileeren werc, daeromme hy my ooc sterckt. Jud. l.a. 2. Gllonade ende vrede, ende vruecht, blijschap ende troost, ende l.Cor. l.a. 3. f een va8(; Ghelooue ende erhoet betrouwen, met een 4 bernende 10oj 2 a 7 . . 11 Pe 4 b 8 tot Godt, wunsche ick v, mijn alderliefste Huysurouwe Lijs- 1) Jeroniinus Segersz., «ketelaar" of koperslager, is 1 September 1551 levend verbrand. De terechtstelling van zijne vrouw Lysken (Elisabeth) Dirks werd uitgesteld tot na afloop van hare bevalling. Zij is eerst 19 Februari van 't volgende jaar »al levende in eenen sack gesteken ende verdroncken", Antwerpsch Archievenblad, VIII, bl. 416. Zij heet daar Lysbeth Aertssen; waarschijnlijk voluit: Lysbetli, dochter van Dirk Aertsz. Eenige brieven van haar aan haren man staan tusschen de zijne in; zij kon, zelve in den kerker liggende, hem niet bezoeken; 'tgeen anders bij het toenmalige gevangeniswezen in den regel aan betrekkingen en vrienden van de gevangenen vrijstond. Zie over Lysken het uitvoerig bericht, uit het Groote Offerboek van 1615, I, 139—141 door Van Braght, bl. 127 vg. en bl. 107 overgenomen; en over Seghersz. het artikel van Ds. I\ II. Veen in de I>oop$yezinde bijdragen, 18G4, bl. 8'2—102. ken Diercks, die ick voor Godt ende zijn heylighe Ghemeente ) ghetrout hebbe, ende my also nae des Ileeren beuel tot eender * huysurouwen ghenomen hebbe, Troost, blijschap ende vruecht moet by v, mijn lieue huysurou, vermeerderen ende vermenichful- dl°ick bidde den Heere soo neersticb voor v, dat hy v wil vertroosten, ende afnemen dat v te swaer is. Ick wetet wel, mijn wt/Zvercooren schaep, dat ghy seer bedroeft zijt om mijnent wil, maer stelt doch alle droefheyt bezijden, ende siet op den Hertoch ons gheloofs, ende op den voleynder Jesum, ende laet ons voortaen in alle gherechticheyt ende heylicheyt wandelen, als kinderen des vredes, ende laet ons t den tijt der genaden doch «el waer nemen, ende dencken wat een grooten ghenade de Heere aen ons bewesen heeft. Och mijn lieue huysurou, ghedenct doch wal een t ghetrouwen Godt dat wy dienen, hy en sal ons niet beschaemt laten, ghedenct hoe trou dat hy de kinderen van Israe met een wtgestrecte handt van den diensthuyse Pharaonis ende w Eeypten geleyt heeft, door dat roode meyr, ende gedenckt hoe s, haer moesten bereyden, eer sy wt mochten trecken ende hoe da sv dat t Paeschlam aten met ongesuert broot, staende moesten s, dat Paeschlam eten, ende dat ongesuert broot dat sy hadden, da schorten sy in haer cleederen, ende beghonsten wt te treckcn der woestijnen, ende den Enghel des Heeren ginok voor haer, de daechs in'een t Colomne der woleken, ende des nachts in Colomne des vyers, ende lichtese alsoo, * maer doen sy^benai waren van Pharao ende zijn Heyr, doen beghonst dat volck murmureren teghen Moysen, want sy en hadden geen vast betro. WCn op den Heere, dat hy haer wt soude leyden, maer de seyde tot Moysen wat hy doen wilde, ende hoe dat hy zijn macl aen Pharao ende aen zijn heyr thoonen wilde, en e y g Movsv, dat hy de roede soude nemen, ende slaen in der zee, + ene doen Moyses in de zee sloech, (soo verdroochde die zee, ende d ,r-:s: «tr rr scimUigil van: »oock haer met haer tegenwoordigen man op de M niere latende trouwen by nacht in een Landhuys. 1. Cor. 7. a. 2. Fol. 49 r». Hebr. 12. a. 2. 2. Cor. G. a. 2. ■ l.Cor.lO.b.13. I Exo. 14. a. 2. t o. 21. r t y Exo. 12. a. 3. t a s Q Exo. 15. d.21. it Exo. 14. c. 10. ;e ï- ■e ït at le Exo. 14. c. 21. at e- or Fol. 49 e? in 10 len dit er, iks, bena- Exo. 15. a. 1. Exo. 15. c. 22. Exo. 12. tl.34. Exo. 16. b. 16. Psa. 78. b. 24. Eph. 6. b. 12 2. Ti. 3. b. 12 Epb. 6. b. 17 Fol. 50 r 2. Tim. 3. a. f Peut. 8. a. Nehe. 9. c. 2 ♦ Nu. 21. a. Peut. 2. f. 3 Peu. 34. a. Apo.21.b. 1 de Zee ginghen, ende Pharao volchde met zijn Heyr nae, enrte y verdranek met alle zijn Heeren ende volck, maer Israël quam daer sonder schade door, ende * sy loefden ende dancten Godt, dat hyse vanden Diensthuyse Pharaonis verlost badde, maer sy en waren doen noch niet int Beloofde Lant, sy quamen in die grouwelijcke t Woestijne, ende daer en was geen broot, het broot dat sv wt Egypten brochten, dat en was niet vele, het was dat I onghesuert deech, dat sy in hare cleederen schorten, doen sy wt Egypten toghen. Doen wasser benautheyt om dat sy met te eten en hadden, maer de Heere spijsdese met dat * Hemels broot. _ Alsoo oock mijn alderliefste Iluysvrou, wy en hebbent oock niet al gewonnen, als wy de Waerheyt bekent hebben, ende ons al vander werelt afghescheyden hebben, ende alle wellusten ende begeerten versaeckt hebben, maer wy moeten oock strijden tcgens . de Vianden, dat is, wy moeten hier in dese werelt t strijden tegens Keyseren ende Geweldiglien ende Princen deser werelt. Wy . moeten in dese Werelt lijden: Want Paulus heuet gheseyt, +dat alle die Godtsalich willen leuen in Christo Jesu, moeten veruo srin»he lilden: Wy moeten de Werelt, Sonde, Doot, Duyuel, ende al verwinnen, niet met wterlijcke Sweerden ofte Spiessen, maer . met dat + Sweert des Gheests, dwelck is Gods W oort, ende metten Schilt des Gheloofs, waer mede wy alle scherpe Pijlen, die als vier zijn af mogen schutten ende den Helm der salicheyt op ons hooft, aengedaen met dat Pantsier der gerechticheyt, ende om onsc voeten gheschoeyt tot bereydinghe des Euangeliums. Als wy also /, met dese wapenen versterckt zijn, so sullen wy wel met Israc door de Woestijne raken, ende alle onse Vianden verwmnen ende 1. wederstaen, sy moeten tot schanden worden, die teghen de Waerheyt strijden. Als nv de kinderen van Israël wt de Woestijne waren wt de grouwelijcke ende veruaerlijcke Woestijne, daer de 2. Slanghen vier spoghen, t ende veertich Jaer lanck door ghewan1. delt hadden, ende waren door soo menich perijckel ghecomen, ende 1. -1- hadden soo veel steden ende Landen aen dese zijde der Jordanen 3. in genomen, doen hadden sy dat beloefde Lant noch niet in, want 1. sy en waren noch niet ouer de Jordane, maer de Heere thoonde Mosi dat Beloofde Lant van verre. Och mijn lieue Iluysvrouwe, ic hebbe dat beloefde Lant oock al van verre ghesien, ick hope .2. haest in de schoone Stadt te comen, daer Joannes af schrijft, vdie seer verciert is, haar Fondamenten zijn twelf costelijcke steenen, ende haer Mueren ende straten van louter ende claer gout, ende de stadt heeft twelf poorten, elcke poorte van eender peerlen, ende daer en is geenen nacht, want de Heere hare Godt verlichtse. Ende de Heere seyde tot Mosen, dat hy dat volc niet int beloefde Lant en sonde leyden, maer 1 Joeua brochfae dagende de. Heere * leydese droochs voets door de Jordane, ende geboot haer, ■ dat sv zijn geboden ende rechten souden houden, so soude hy al e hare vianden voor hare voeten wtatooten, ende als sy zijn gheboden ende rechten ouertraden, t so gaf haer de lleere in ïaer er vianden handen, also dat sy geslagen worden van haren J landen doen sy nv ouer de Jordane waren, doen en hadden sy dat Lant van Beloften noch niet in, daer honich ende melck // vloeyde, maer si moestent met louter geweld innemen, ende alle ^reJ^ den dooden, ende de steden met * wv ooc het Beloefde Lant met ghewelt innemen ). Want Lh d «ovt + dat het riicke der Hemelen ghewelt lijdt lek weet nv losue. 1. a. 2. > Jos. 3. d. 14. Josu. 7. a. 4. Judic. 2.b.ll. Ful. 50 V. Joru. G. c.21. Mat. 11. v. 12. eerst wat dat strijden is, niemant en wetet beter, dan diet oesocm J heeft, sy comen soo listich aen, om ons te verleyden. Wetet dat ick uwen Brief met mijn moeder 3) ontfanghen hebbe, den weieken ick met tranen las. Ick bedanck v, dat g y mj soo hertelijeken daer mede troost, ende ick verblijde my, als ick hoorde, dat ghy soo wel te vreden zijt. (I Wetet myn Wtuereoren beminde Iluysvrouwe Lijsken, hoe da.Vvoor den5 Marekgrane ghewee., hebbe, end, hy hadde »er twee Prceekeren by hem, ...et t»e. Schepen,, ende den C e.ck vanden bloede, ende hy vraccbde my, oft ,ck my noch met beter bedacht c„ hadde, .egghendc dat hy die twee goede m nnen oft heeren daer toe verwillicht4) hadde, waert dat ick my wilde be keeren dat sy mijn Siele winnen mochten. lek seyde dat ic mijn «2, niet verlaten en wilde, want het i. do wnerheyt. Doen vraechden »y my, wat mijn gheloenc waer. Ic seyde tegen de Monicken: Vraechtet den Marckgrane, d.en hebbo ick rnjn g loooe beleden, vraoehtet hem. Sy qoelden my »ecr^ Ick en wrtde haer niet met allen „egghen. Sy vraechden, waervm dat ick:jmtc dattct de waerheyt wa., oft God mondelmghe met my hadde. Al. «y ander» niet van my enjgen en eenden, «.o , wor Z,enrf^gb"Lt ;ro'J°/,'Ende de Pa^n :zzs«.rurrri t """ « , ii. Fol. 51 V\ 2. Ma. 6. e.27. Pua. 91. b. 15. Job. 5. c. 21 Rom. 8. (1. 36 P«a.44. c. 23 2Cor. 4. b. 11 iy my, oft ick niet sterck genoech in mijn gelooue en was, dat ,ck my op mijnen Broeder beriep. Tck seyde: Ja, mijn gelooue is sterck ghenoech, maer om dat ghy onse woorden niet verdraeyen jn sout. Doen seyden sy: Wy en sullen uwe wooi'den niet verJraeyen. Ick seyde: Ick kenne v al wel, ende weet uwe schalckheyt wel. Ende de Marckgraue seyde: liet sal v gheschieden. Ende ic meynde, dat hy seyde, dat hy eenen Bibel mede sonde brenghen. De Papen seyden: Als de kinderkens ghedoopt waren, dan hadden sy gelooue. Ende ick loecli daer mede, ende seyde, waerom dat sy dan niet in Turckien en toghen om de Turcken te doopen, ist datmen dan geloouich wort, so ghy segt, so souden sy oock geloouich worden. Sy seyden: Al waert datmen de Turcken doopte, het souden euen wel Turcken blijuen. Ende sy quelden my seer, dat ic af soude wijeken, ende een goet kint der Roomscher Kercken zijn. Ende de Marckgraue met de Schepens waren so met onreclitueerdige bermherticheyt tot mywaerts beuanghen, dat sy seyden: Oftmen v het leuen liete, ende dat ghi v bekeerde, ende een goet kint der Roomscher Kercken worde, Ic soude goede hope tot v hebben, want ghy zijt hier ionck ende onnooselijck toe ghebrocht, ghelijck ick wel weet van wien, (hy haddet op Gielis van Aken) ende ooc omdat ghy van so goede Ouders zijt, ende v moeder die sterf haest van rouwe. Ick seyde: Al stont de // duere open, ende dat ghy seyt: Gaet, ende en segt maer: Het is my leedt. Ic en soude niet gaen, want ick weet wel, dat ick de Waerheyt hebbe. Doen seyde de Marckgraef: Ic sal v leuende branden, wilt ghy niet hooren. Doen loech ick daerom, ende seyde: * Al wat ghi my mijns geloofs haluen doet, dat wil ic geerne lijden. Ende hy seyde: Sijn wijf is de meeste Kettersse die in de Stadt is. Ick en can den Ileere niet te vollen dancken van alle de groote stercheyt ende cracht die hy my geeft in deser noot. Ick beuinde met der tijt wel, dat de Ileere met ons is, want hy t helpt ons so trouwelijc wt alder noot, hy is sulcken getrouwen Hooftman, hy gheeft zijn knechten alsulcken moet, 4- hij sterektse dat sy niet en vreesen, sy en vreesen noch en beuen niet, door de groote liefde, die si tot haren Hemelschen Vader hebben, want Paulus , seyt: * Wie sal ons scheyden van de liefde Godts? druck? oft angst? oft veruolginge? oft honger? oft naectheyt? oft perijckel? oft . sweert ? Als daer gheschreuen staet: t Om uwent wille worden wy . ghedoot den gantschen dach, Wy zijn gerekent als Slachschapen, die ter doot ghebrocht worden, Maer door desen verwinnen wy verre '), 1) Uitgaaf van 1562: veer. om zijnentwille, die ons liefghehadt heeft, want ick ben seecker, dat noch doot, noch leuen, noch Enghel, noch Vorstendom, noch heerschappie, noch ghewelt, noch teghenwoordighe, nocli dat toecomende, noch hoocheyt, noch diepte, noch oock gheen ander Creature, ons scheyden en mach, van de liefde die in Christo Jesu onsen Heere is. Daerom mijn alderliefste Iluysvrouwe Lijsken, * schict v na den tijt, ende weest doch verduldich inden druck, ende t gestadieh int // ghebedt, ende siet doch altijt op de schoone beloften, die ons ouer al beloeft zijn, ist dat wy tot den 4- eynde volstandich blijuen. Ende laet ons den Schat doch wel bewaren, want wy hebben alsulcken * schat in aerden vaten, ende den seinen schat en connen wy niet verbergen, hy breect ouer al wt, hy is veel te costeljjck oni te verberghen, wy zijn soo blijde met desen schat, welcke schat is onse gheloone, hope ende liefde, ende die en sullen ons niet I ledich laten, al setten sy ons alleen in een doncker gat van malcanderen verscheyden, den schat is van sulcker aert, hy en wil niet verborgen wesen, de eene roept den anderen aen, ende stort so zijnen schat wt, opdat hy ghesien mocht worden, wy zijn so wel ghemoet, de Heere hebbe eewich lof ende danck, wy roepen, wy singhen, met malcanderen, wy bedrijuen alsulcken vruechde 4- om malcanderen te troosten, ende te stereken, de * Heere geeft alsulcken sterebeyt ende cracht, dat wy hem niet te vollen dancken en connen van de groote genade, die hy aen ons bewijst. I Daeromme en worden wy niet moede, al ist dat onsen wtwendighen mensche vergaet, so wort nochtans den inwendigen mensche van dage te dage vernieut, want onsen druck die tijtclijck ende licht is, brengt een eewige ende ouer de mate ghewichtighe salicheyt, ons die niet en sien op dat sienlijck is, maer op het ghene dat onsienlijck is. Aldus mijn lieue Huysvrouwe, en laet doch niet af den Heere uwen God wt * ganseher herten te dienen, ende zijne I voetstap pen nae te volgen. Want wy weten, ist dat onse 4- aertsche huyi deser wooninghe ghebroken wort, dat wy een timineringhe hebbei van God, een huys niet met handen ge//maeckt, maer dat eewicl is inden Hemel. Daer na haecken wy, na onse huysinge die indei Hemel is, ende verlanghen daer na, om daer mede gecleet te wor den, want wy willen lieuer gecleet zijn, dan ontcleet worden Want also langhe als wi thuys zijn inden lichame, so gaen w; Pelgrimagie int af wesen vanden Heere. Daeromme mijn lieue Huysvrouwe, siet doch neerstelijck to< dat ghy den tijt uwer * Pelgrimagie met vreesen ende beuen vol eyndet, niet met sulcken vreesen ende beuen dat wy de W ere!' Ro. 12. b. 11. * l.Tim. 5.a.5. Fol. 52 r". Mat. 24. a. 13. 2. Cor. 4. a. 7. 2. Petr. l.a.8. Mal. 3. c. 16. * Pa. 84. a. 8. 2 Cor. 4. b. 16. • Mar. 12. c. 30. , +l.Pet.2.c.21. ( 2 Cor. 5. a. 1. i Fol. 52 v. l ï S - 2Pet.l.b. 17. | 'I Mat. 10.d.28. Esa. 51. b. 11. Mat. 10.(1.30. Joan. 19.a.l0. t Mt. 10. d.28. Lnc. 13. c. 26. tEsa. GG.d.24. t Apo.l4.c.ll. Apo. 2. b. 10. Fol. 53 r° Apo. 6. b. 9 t Apo. 21. a.4 Phil. 3.c. 21 Joan. 16. c.20 Heb. 11.(1.16 Apoc. 1. a. £ Apoc. 7. a. 9 Apo. 20. a. 4 Apo. 9. a. i oft voor de Werelt souden vreesen oft beuen, om dat si so verwoet op ons zijn, maer wy sullen voor den r Heere vreesen ende beuen, also dat wij zijn geboden ende Rechten sullen houden, ende also den tijt onser Pelgrimagien inde vreese des lleeren voleynden, ende het eynde ons geloofs daer af brenghen, te weten, onser sielen salicheyt, soo sullen wy eewich met den t Heere ) verblijden, ende dan sullen wy hem in de verrjjsenisse der Dooden chemoeten. Daeromme en wilt de Werelt niet vreesen, want de * hayren ws hoofts zijn al ghetelt, sy en hebben gheen macht, ten sy datse haer van t bouen gegeuen worde. Ende Christus seyt. Ende 4- vreest v niet voor die dat lichaem dooden, maer vreest hem, die de macht heeft, na dien dat hijt lichaem gedoot heeft, oock' macht heeft, de Siele in der Hellen te werpen, daer * sal zijn weeninge der oogen ende knersinge der tanden ?), ende i haren worm en sal niet steruen, -1- sy en sullen dach nocli nacht rusten. De almachtige, eewighe, ende erachtighe God wil v also verstereken ende vertroosten met zijn ghebenedijde Woort, dat ghij doch * ghetrouwe muecht blijuen, tot den eynde toe, so sult ghy ooc onder .den II t Altaer comen by alle lieue Gods kinderen, daer sullen • alle I tranen van onse oogen gewasschen worden. Daer sal alle tribulatie een eynde hebben, * dan sal onse verworpen lichaem ' verclaert worden, ende den beelden zijnder claerhcyt gelijc zijn. Dan sal onse t weenen in lacchen, ende trueren in blijschap ver. andert worden, dan sullen wy (die eenen cleynen tijt 4- veraclit ende versmaet, iae veruolcht ende veriaecht worden, ende met grooter schande ende pijne ende versmaetheyt ter doot gebroclit i. zjin? om het i getuygenisse Jesu Christi) eewich triumpheren, ende metten Heere eewich leuen. Wi sullen met * witte cleederen ' gecleet worden, also Joannos in zijn Openbaringhe ghetuycht, van . de sielen der geenre, I die gedoot waren om Gods woort, ende om het ghetuyehenisse dat sy hadden, ende sy laghen onder den ). f Altaer, ende riepen met luyder stemmen, segghende: Heere, ghy die daer heylich ende warachtich zijt, hoe langhe en ordeelt ghy, ende en wreect ghy onse bloet niet, aen de ghene die opter Aerden woonen, ende haer wort ghegeuen een yegelijck een wit cleet, ende haer wort gheseyt, dat sy noch een weynieh souden bejden, 1) »Ons" ontbreekt hier in alle uitgaven. 2) Deze tekst wordt door Hans Keescooper, fol. 46 v°, aangehaald in de vertaling : schreyinge der oogen ende crijselinge der tanden. Van Liesvelt en Mattlieus Jacobs hebben : huylinge ende knersinge der tanden. Het Nieuwe Testament Van Jan van Ghelen, 1528: ghescrey ende ghekners der tanden. Die lezing in de brieven is te vreemder, omdat wij juist bij een tekst als dezen geene wijziging van de woorden verwachten ; of is daarin nog eene andere vertaling gevolgd totdat haer mede knechten endc haers broeders ghetal veruult ware, die oock noch gedoot souden zijn, ghelijck als sy. Och wat een heerljjck volck sullen wy zijn, als wy met die groote Schare, daer Esdras af schrijft ende Joannes in zijn Openbaringhe, endc seyt, * dat hy een groote Schare gesien heeft, die niemant en 4 heeft connen tellen, wt allen Heydenen, Geslachten, Yolcken endc Tongen, staende voor den Stoel, ende voor het Lam, ghecleet met witte cleederen, ende Palmtacken in haer handen, endc sy riepen met luyder stemmen, segghende: Salicheyt sy hem // die op den / Stoel ons Godts sit, ende den Lamme. Dit zijnse, die wt grooter tribulatien gecomen zijn, ende hebben haer cleederen ghewasschen, ende hebbense wit ghemaeckt door dat bloedt des Lams, daerom zijn sy voor den stoel Godts, ende dienen hem dach ende nacht in zijnen Tempel. Ende die op den stoel sit, sal ouer haer woonen, ende sy en sullen niet. meer t hongeren noch dorsten, noch J de Sonne en sal niet meer op haer vallen, noch gheenderley hitte, want het Lam midden inden Stoel salse regeren, ende hy salse totter Fonteynen des leuenden waters brenghen, ende God sal alle t tranen van haren oogen afwasschen. Ende Esdras ghetuycht van deselue Schare, ende seyt, dat sy * stonden midden op Sions Berch, ende waren ghecleet met witte cleederen, ende midden onder haer stont een, langer dan alle de andere, ende hy ghaf een yeghelijck van haer t Palmtacken in haer hant, ende hy sette een yegelijck een Croone opt hooft. Ende Joannes seyt, t dat hy sach als een glasen Zee met vyer ghemengt, ende de ghene, die de victorie behouden hadden, vander Beesten endc haer Beelt, ende haer teecken, ende vanden getale haers naems, staende op de glasen Zee hebbende Godts herpen, ende songen het Liet Moysi des knechts Gods, ende het Liet des Lams. Siet doch mijn lieue Iïuysurouwe, wat heerlijckc beloften dat wy ouer al vinden, die God alle lieue ende ware kinderen gheuen ende schencken sal, die hem hier ghetrouwelijck by blijuen, ende die haer leuen tot des Heeren prijs geeynt hebben, ende haer t cleederen wit gewasschen hebben door dat bloet des Lams. . Och mijn hertgrondelijcke lieue Huysvrouwe, ïck en can den Heere niet genoech // dancken van alle zijn groote duecht, die hy aen my bewijst, hy 'geeft my alsuleken stcrchcyt ende cracht dat ickt niet wt spreecken en can. Och nv beuinde ick wel, dat de I Heere eenen ghetrouwen Noothelper is, hy en verlaetee met, die op hem betrouwen. * Want wie op den Heere betrout, die en sal niet beschaemt worden, hy sal ons t bewaren als den appel zynder ooglien, hy sal ons van alle ghewelt des Duyuels ende tyranme deser Werelt verlossen. Jae hy sal ons bewaren, dat wy met inder Es. 2. e. 42. poe. 7. a. 9. 'ol. 53 V. ïsa. 49. b. 10. Apo. 21. a. 4. 4. Es. 2. e. 42. Apoc. 7. a. 9. Apoc. 4. a. 6. 15. a. 2. 2. Cor. 2. a. 8. Apo. 7. c. 14. Fol. 5i r°. Paa. 91. b. 15 Esa. 45. b. 17 liora. 9. c. 32 ♦ Sao. 2. a. 7. ] Mat. 24. a. 23. i 1 Apo. 2. a. 10. i ( Jaco. 1. b. 12. Apo. 21. a. 4. Mat. 5. a. 4. Psa. 91. b. 13. + Mat. 3. a. 7. 12. d. 34. Gen. 4. a. 8. + Eph. 6. b.12. Fol. 54 v°. Apo. 12. b. 14. 20. a. 1. * 1. Pet. 5.a.8. 1. Tim. 5.a. 5. Eph. 6. c. 18. 2. Pe. 1. a. 9. 2. Ti. 4. a. 7. Act. 20. d. 32. Mat. 16. c. 18. lellen en sullen varen, ist dat wy hem anders ghetrouwe by blijicn tot den eynde toe, want Christus seyt: 4- W ie volstandich jlijft tot den eynde, die sal salich zijn. Och mijn hertgrondelijcke lieue Huysvrouwe, blijtt doch den EJeere * ghetrouwo tot der doot toe, want de Croone en is niet nt beghin, noch oock int midden, macr int eynde. Ist dat ghy Jen Heere ghetrouwe blijft, hy en sal v niet verlaten, hy sal \ ie t Croone des eewighen leuens gheuen, ende in zijn Rjjeke leyden, Hij sal v met prijs ende eere croonen, Hij 4- sal alle tranen van uwen ooghen wasschen. Lieue Lijsken, sal hy alle tranen afwasschen, soo moet hier eerst * gheweent zijn. Hy sal alle onse lijden ghenesen, daeromme moeten wy eerst in deser erelt lijden. Ja teghen de grimmende t Leeuwen, Draecken, ende Beyren, iae teghen dat erghe boose 4- Aderen gheslachte, ende Slanghen regeerders, ende teghen de listighe Serpenten deser "NVerelt, ende dat boose * Cains Saet strijden ende vechten: AVant Paulus seyt, i dat wy niet met vleesch ende bloet te vechten en hebben, macr teghen de Regenten der duysternissen, ende teghens \ orsten ende Gheweldighen de/ ser Werelt, Ja tegens de gheesten die in de Locht wercken, welcke daer is de 4 Oude Slanghe ende Sathanas, dowelcke (seyt Petrus) rontom ons gaet, als een * briesschende Leeu, soeckende wien hy verslinden mochte. Daeromme weest neerstich in de weer met f bidden ende smeecken tot den Heere, ende hout v vast aen de Leeringhe Jesu Christi onsen Salichmaker, op dat ghijt t eynde ws gheloofs daer af muecht brenghen, te weten, uwer Sielen salicheyt, ende wilt doch met * Paulo eenen goeden strijt strijden. Mier mede wil ick v mijn bcrtelijcke lieue Huysvrouwe ende Suster den almachtighen, eewighen, crachtighen God beuelen, ende het t Woort zijnder rijckelijcker ghenaden, op dat ghy muecht staende bljjuen tegen alle t Poorten der Hellen. AMEN. [*o. 2.] (I Noch eenen Brief van Jcronimus Zegersz ') aen de Broeders ende Susters. Phil. l.a. 1. DE * eewighe vruechde, vrede, ende ghenade van Godt den Vader, ende de grondeloose bermherticheyt, gonste, ende liefde des 1) N°. 1. 1562 heeft ook liier, gelijk overal, Segheisz. Soons ons TIeercn Jesu Christi, de welckc van God den Vader wt genaden t ghesonden is tot salicheyt, van allen den ghenen, die i daer met hem wedergheboren zijn door zijn t onuerganckelijcke Woort ofte Euangeliuta, ende zijnen wille doen, ende de grondighe ende onwtsprekelijcken troost, cracht, stercheyt ende gemeynschap des heylighen Gheests, de welcke door haer beyden ) "helkonden is vanden Hemel, tot eenen eewigen troost, vruechde ende bliischap allen waren boetueerdighen ende ghehoorsame Godts kinderen, de welcke haer leuen gebetort hebben, ende also met Christo door zijn Euangelium in een t nieu leuen verresen zijn. Desen seluen eenigen God, die wil v altesamen stereken inzyn eewiehe Waerheyt, ende v onderhouden met dat crachtighe + \\ oor ziinder ghenaden in alle gerechticheyt, heylicheyt ende waerheyt totten eynde toe, ende beware v * verstant, herten ende sinnen in Christo Jesu. Den seluen sy prijs, eer, lof, cracht, gewelt, stercheyt van eewicheyt, tot eewicheyt, AMEN. Ick wensche?) mijn lieue hertelijcke ende beminde wtuercoren Broederen ende Susteren, ende alle liefhebbers der ongheueynsdei ende eewiger waerheyt, dat rechte boetueerdighe gelooue, dat dooi de t liefde werekende is, dat welcke voor Godt ge lt, ende een revne cuysche ende I heylighe conuersatie ende wandelinghe indei vreesen Gods, ende een vierighe liefde tot * God onsen Heme schen Vader, ende uwen Naesten, ende tot zijn eeuwighe c ari ende onueranderlijcke Waerheyt. Ende bidde den Heere voor < lieden dach ende nacht, sonder ophouden, dat hy v wil i openei de ooghen des verstants, ende verlichten dat herte der kennissen opdat ghy muecht bekennen dattct de rechte Waerheyt ,s, ende da hv v wil becrachtigen met zijn Godlijck woort, ende versterc e int gelooue, opdat ghi in dese selue waerheyt muecht wandeler niet alder ootmoedicheyt ende sacchtmocdicheyt een + licht v sende allen menschen, ende op dat ghy * vol//standich muecht bl uen totten eynde toe. Ende bidde den Ileere dat hy v wil bewt ren van alle de grijpende Woluen, die van ons wtgegaen zyi ende noch onder v opstaen sullen, die de + schapen niet spare en sullen, ende van alle valsche kettersche ende duyuelsche leere die haer onder Christus naem opwerpen, ende in eenen heyligc 1) Opmerkelijk gebruik der juiste kerktaal. ■*> ultg^ "oms' sta heeft hier e.i elders .wunsche", 'Ifteen ... on/.en druk, n . 4, ook som. Toch /.al de Vlaming Jer. Seghersz. wel .wensche" hebben geschreven. 3al. 4. a. 4. 1.Fet. l.d.23. 2.Cor.l3.b.l3. Fol. 55 r°. Kom. 6. a. 4. Act.'20. (1.32. Phili. 4. a. 7. Gala. 5. a. 6. ■ 1. Pe. 2.b. 12. ■ Mar. 12. c. 30. T i Ephe. 1. c. lö. » t n - Mat. 5. b. 14. i- *Mat.24.a.l3. L. Fol. 55 V. i» ,n Act. 20. d. 29. n» ■n 2.Cor.U.b.l5. B2 at. I ! Mare. 14.C.38. I ! I 2. Pe. 1. b. 14. i 2. Pet. 1. b. 12. Tit. 2. a. 7. Rom. 12. a. 1. Phil. 4. b. 18. Fol. 56 r°. Eph. 5. b. 17. l.Joan.2.b,18. 1. Joan. 2. a.6. 1. Joan.3.b.7 chijn voortcomen, recht oft sy van Christo gesonden waren, maer Y 7ijjn vanden Duyuel wtgegaen ende gesonden. Daerom mijn lieue Broeders, weest wacker, i bidt ende w acct, .vantet wel noodich is ende gedenct na mijn afschoyt, dat ic v *ewaerschout hebbe, vande valsche Prophctcn ') wt der geuanckelis. Ende so heb ic een weynich met der hulpe Gods v lieden »esch reuen, ende met Petro een weynich vermaent, wel wetende, lat ick mijnen I sterflijeken rock corts afleggen sal, ende met mijnen Broederen ende Susteren in Christo ontslapen sal. Hoewel dat ghy selue in dese tegenwoordige waerheyt geleert ende gesterct zijt, so achte iet nochtans 1 profijtclijc v noch een weynich te vermanen, oft daer noch yemant door verbetert, ghesticht ende gesterct, ende de Naem des Ticeren door geloeft ende gedanct mocht worden, ende mijns daer door gedencken, hoe dat ick v een * voorbeelt geweest hebbe, int gene, dat my de Heerc gegeuen heeft, ende met alder ootinoedicheyt onder v ghewandelt hebbe. Aldus vermaen ick v nv, mijn hertelijcke lieue Broederen ende Susteren inden Heere, ende bidde v met Paulo, door de ontfermherticheyt Godts, dat ghy t v lichamen begeeft tot een offerhande, die daer heylich, leuendich ende Gode behaechlijc is, dat welck is uwen redelij eken Godsdienst,, ende en stelt v niet gelijck dese erge boose ende verkeerde Werelt, maer vernieut v door de vernieu- / winghe uwer sinnen, op dat ghy proeuen muecht, welc daer sy den goeden ende welbehagenden volcomen 4- Gods wille. Och mijn lieue Broeders, ic bidde v hertelij eken, dat ghy doch al te samen v leuen wilt beteren, ende * de werelt met haren lusten laten varen, ende al te samen wilt sien op dat leuen Christi, hoe dat hy ons voor gegaen is, want Joannes seyt: t Wie hem Christus beroemen wil, die sal oock wandelen gelijc hy ghewandelt heeft. Och siet mijn lieue vrienden, ten is niet genoech dat wy veel in Christus naem gedoopt zijn, ende een broeder oft suster Christi heeten, ende de naem van Christo dragen. Och neen, dat en can al niet salich maken, want Joannes seyt: 4- Mijn kinderen, en laet v niet verleyden, want daer en is niemant gerech- l) Met deze valsche profeten kunnen moeilijk andere dan davidjoriste leeraars zijn bedoeld; voor sacramentiste past, naar ik vermoed, de term «profeten' minder. De waarschuwing is aan Seghersz. eigen, evenals bij hem reeds — in 1551 hier, fol. 56 r", v" en elders sprake is niet alleen van dezulken, die onder de vervolging afvallig worden : vs.n deze gewaagt ook Hans van Overdam ; maar tevens van hen, die zich wel «vrome broeders laten heeten' of die »den naem van Christo draghen", en die nogtans fiods geboden niet vervullen, niet onstrallelijk voor God in de liefde wandelen. Ook de leus: »de gerneynte, die niet een vlecke of rimpel en heeft", ontleend aan F fez. 5:27, komt bij hem het eerst voor. tich, dan alleen die gerechticheyt doet, ende wie daer sondicht,is validen Duyuel, ende daeraen bekentmen oock, welcke de kinderen Godts, ende de kinderen des duyuels zijn. Ende Christus seyt: I Ghy zijt mijn vrienden, ist dat ghy doet dat ic v ghebiede. Ende J weder seyt Christus: * Die my lief heeft, die sal mijn woort hou- J den, ende mijn gheboden bewaren, ende die mijn geboden heeft, ende houdtse, die ist die my liefheuet. Want Joannes seyt: 4-Wie daer seyt, dat hy Crodt liefheeft, ende niet en hout zijn 1 gebot, dat is een luegenaer, ende de waerheyt en is niet in hem, ende ghy weet, 4- dat een luegenaer geen deel en heeft in dat rijcke Gods. * Daerom en wilt gheen Christenen wesen metten 1 monde, oft metter tongen, maer metter waerheyt, ende metter daet. Want het is al te vergeefs den naem van Christo gedraghen, also lange als wy hem met woorden, wercken ende gedachten met gelijckformich en zijn, want Paulus seyt: t Die hy van te // voren voorsien heeft, die heeft hy oock geordineert, dat sy gelijckformich souden zijn den Beelde zijns Soons, opdat hy de eerste geboren sy onder alle Broeders. So hy v daer toe geroepen ende gheordineort heeft, so weest oock neerstich hem gelijckformich te worden, op dat ghy met der daet rechte Christenen beuonden wort, als ghy inder tribulatien coemt, daer wy nv in zijn, want al ist dat wijt nv zijn, ghy muechter morgen ooc comen. Daerom, I waect ende bidt, want ghy en weet vre noch tijt. Daeromme doet uwe neersticheyt dat ghi den Heeve * muecht behaghen, want wy al te samen voor den t Rechterstoel Christi gheopenbaert sullen moeten worden, ende daer een yegelijck in zijn lichaem ontfanghen sal, nae dat hy ghedaen heeft, het sy goet oft quaet. Nv de Heere te vreesen is, soo rade ick v, ende bidde v ootmoedelijck, dat ghy v leuen wilt stellen 4- gelijckformich den Euangelio, want dat en ghelt al niet den naem van Christo te dragen, ende Broeders te heeten, dan daer ghelt alleen de * veruullinghe der geboden Gods, want ick heb al veel beroemers der Christenen onder ons gesien, de welcke Christum metter tongen liefhebben, maer metter t daet versaken zijt, dat welcke seer te beclagen is, want si slachten dat geualscht geit, dat van buyten schoon gout schijnt te zijn, maer alst opten toetsteen oft int vier coemt, dar ist binnen niet dan coper, also wandelen sy ooc [onder] ') den vromen oft si ooc een recht Christen waren, maer alse de Heen uan. 15.b.ll. oan. 14.b.21. .Joan.2. a.4. ^I>o. 21. b. 8. .Joan.H.b.18. Rom. 8. c. 29. Fol. -W V. Mar. 14. e. 38. l.Tetw. 4. a. 1. 2 Cur. 5. b.10. Phil. l.d.27. 1. Cor. 7.b.l9. Tit. 1. b. 16. 1) In de uitgaaf n". 1, 1502 staat: »oock den vrooinen". Dit .onder" is voor 't eerst in n". 3, 1567 ingevoegd, blijkbaar door den uitgever, die terecht begreep dat dit woordje 't/.ij dan in den oorspronkelijke!! brief of in de uitgaaf, die hij nadrukte, bij vergissing was uitgelaten. Zie de Inleiding bl. 22, 23. Mat. 13. c. 21. Mat. 7. c. 24. tRo. 16. b. 17. Fol. 57 r'. Jac. 5. b. lü. 1.1'e. 5. a. 8. Gal. 6.b. 11. + Tit. 2. b. 11. Ephe. 5. a. 2. Rom. 2. a. 6. Eph. 1. a. 4. Eph. 5. c. 27. Leu. 11. e. 44 1. Pet. l.b.15 Fol 57 V, Mat. 3. a. 10 Mat. 7. il. 21 Rom. 6. a. 8 Mat. 12.d.42 Rom. 6. b. 15 inder I tribulatien begint te proeucn, dan sietmen dattcr al opt * zant gebout is, ende haren t buyck lieuer hebben dan Christo, alst nv blijct met de gene, die met ons inde banden zijn, want dus lange hebben si haer al vrome Broeders laten // heeten, maer nv spreken si wel anders. Aldus mijn hertelijcke lieuc Broeders ende Susters inden Tleere, neemt ons voor eenen 4- spiegel, alle die den Heere een bequaein offerande begeeren te doen, ende wilt ons nauolgers zijn, ende en weest niet langer so traech oft so flau inder liefden, op dat, wanneer gliy lieden ooc inde banden coemt, als dan daer in niet bedroeft en zijt, dat ghy geen beter leuen geleyt en hebt, want de * Duyuel ons daer nacht ende daeh mede tenteert. Daerom waerschou ick v wt Brocderlijcke liefde, dat gliy v solfs waerneemt, T dewijle ') dat ghy tijt hebt. Want Paulus seyt: tI)c salichmakende ghenade Gods is verschenen allen mensehen, ende leert ons dat wy sullen verloochenen dat ongodlijck wesen, ende de wereltlijcke lusten, maer sober, rechtueerdieh, ende Godsalichlijc leuen in deser Werelt, verwachtende de openbaringe ende verschijninge des grooten Godts ons behouders Jesu Christi, * die hemseluen gheoffert heeft voor onse sonden, op dat hy ons sonde reynigen van alder onreynicheit ende reynigen hem also een volck, dat neerstich waer tot alle goede wereken. Siet mijne lieuc Vrienden, sulcken volck heeft Christus wtuercoren, die niet ydel noch lichtueerdich en zijn, maer door * verduldicheyt in goede wereken dat eewige leuen soecken, ende daer toe so heeft hy ons geroepen ende wtuercoren, op dat wy souden zijn t heylich ende onstraffelijc voor hem inder liefden, want sulcken heyligen Gemeynte heeft hy vercoren, die niet een * vlecko oft rimpel en heeft, maer dat si heylich, onstraffeljjc cnde onberispeljjc voor hem inder liefden wandelen. Daerom weest heylich | in alle uwe wandelinge, na datter geschreuen is: 4- Ghy solt hey, lich zijn, want ick heylich ben. Och siet // mijn lieue Broeders, bet is tijt dat ghy toesiet, want 4- de bijle is nv aen de wortel dér boomen gestelt, ende alle boom die geen goede vrucht en brengt, sal afgesneden, ende int vier geworpen worden. Want alle die daar Heggen: * lleere, Heere. en sullen niet in gacn in dat Bijcke der Hemelen, maer alle die daer doen den wille mijns ^ a. ders, die inden Hemel is. Want na dien dat ghy de t sonden gcstoruen zijt, ende gereynicht door de bekentenisse der waerheyt, soo en muecht ghy niet ledich wesen, op dat de Duyuel niet en i. neme de l seuen geesten tot hem, ende weder in v come, ende !. dat laetste erger sy dan dat eerste. * Daerom en laet de sonde 1) N". t, 1562: terwijle. geen heerschappie hebben in uwe sterffelijcke lichaem, zijn wellusten ghehoorsaem zijnde, noch en begeeft v leden niet tot wapenen der ongerechticheyt, maer begeeft v seluen Gode, als de gene die wter doot leuende zijn, ende uwe leden tot wapenen der gerechticheyt, ende bidt dat uwe * vlucht niet en geschiede inden 5 Winter oft op den Sabbath, ende weest inde duysternisse niet beuonden lieue Broederen, op dat v den dach niet als een t Dief en 1 begrijpe. Want also doende, so suldy kinderen des lichts ende des daechs zijn, want ten zijn al geen kinderen Gods, die haer des geloofs beroemen, ende met de wereken niet en volbrenghen, want Christus seyt: 4- Salich zijt ghy dat ghijt weet, ist dat ghijt doet: < Want die dat weet ende niet en doet, die zijn by de * sotten geleken, t want de knecht die den wille zijns heeren weet, ende niet en doet, die sal met veel slaghen gheslagen worden. Maer die van gront haers herten gheloouen, geloouende doen, dat zijn de rechte kinderen Gods, ende die sullen oock voor de Gheloouighe in dat Kijcke der Hemelen gerekent // worden. Daerom so rade ic v, ende bidde met Petro, dat ghy uwe neersticheyt daertoe doet, t dat ghy in uwen ghelooue bewijst duecht: inder dueeht bescheydenheyt, inder bescheydenheyt maticheyt, inder maticheyt Godsalighe liefde, inder Godsalighe liefde Broederlijcke liefde, inder Broederlijcke liefde gemeyn liefde, ist dat dese dingen oueruloedich by v zijn, soo en sullen sy v niet ledich noch onvruchtbaer laten wesen in de kennisse ons Heeren Jesu Christi, maer v sal oueruloedich bereyt worden den inganc tot den eewighen leuen. Maer die dese dinghen niet en heeft, die is blindt, ende vergheet de voorleden reyninghe zijnder sonde. Daeromme maeckt uwe sielen suyuer door de * ghehoorsaemheyt der waerheyt, in rechter ongheueynsder Broederlijcker liefden, ende hebt malcanderen lief wt reynder herten, als de ghene die wederom van nieus herboren zijt, niet wt dat verganckelijcke, maer wt dat onuerganckelijke zaet, te weten, door dat leuendige woordt Gods, dat welcke daer eewelijck blijft. * Omgordet de lendenen ws ghemoets, ende weest sober, ende set alle uwe hope op Godt, ende t hebt een brandende liefde onder malcanderen, ende eenderley sin ende moet, ende en acht niet wat hooch is, maer maeckt v den I minsten gelijck, ende en laet gheen * vuyl geclap wt uwen monde gaen, noch en verslijt uwen tijt niet met ydele woorden, de welcke niet en vorderen, dan tot een ongodlijck leuen ende wesen: Maer al wat salich sy te hooren, wat orbaerlijck is tot beteringhe, ende laet uwe woorden altijd inder ghenaden met t sout gemengt zijn, want Petrus seyt: 4- So daer yemant spreeckt, die spreke als de woorden Gods, op dat ghy alle men//schen eenen Spieghel muecht zijn: lat. 24. b. 20. . Tes. 5. a. 4. loan. 13.b.l7. Watt. 7. c. 24. 'Luc. 12.e.47. Fol. 58 r°. 2. Pet. 1. a. 5. l.Pe.l.c.22. l.Pe. l.c. 13. Eph. 6. d. 14. 1. Pet. 4. b. 8. Ro. 12. b. 16. * Eph. 4. c.29. . Col. 4. a. 5. ♦ l.Pe. 4.b.ll. Fol. 58 V. Mat. 5. b. 13. Mat. 5. b. 15. 1 < 1. Pe. 2. b. 12. Psa. 33. b. 13. 1. Pe. 3. a. 10. Oze. 10. 6. 8. Luc. 23. c. 29. Apo. 6. c. 16. + Mat. 5. b. 20. Mat. 18. a. 3. Fol. 5!) r°. Mat. 7. c. 22. Luc. 13. c. 22. Hom. 8. b. 13. Psal. 32. a. 9. Heb. 12. b. 12 *Epli.5.b.l4 Want Christus seyt: Ghy zijt dat * sout den Aerden, Tst dat het iout zijn cracht verliest, soo en ist nergens meer toe nut, dan om wrt gegoten, ende vanden menschen vertreden to worden, * want nen ontsteect ghcon keersse om onder den Candelaer, maer om laer bouen op te setten, op dat sy daer alle van sien moghen. Ende ghy zijt het licht der Werelt, laet v licht lichten voor de We relt, opdat de menschen uwe goede wercken mogen sien, ende uwen Vader prijsen, die daer inden Hemel is. Ende Petrus seyt: 1- Levdt een goede wandelinghe onder de Hevdenen, op dat de ghene, die van v achterclap doen, als van misdaders, beschaeint mogen worden, dat sy bespot hebben uwe goede conuersatie indcr vreesen Gods. Ende noch seyt hij: * Wie dat leucn wil leuen, ende goede dagen sien, die bedwinge zijn tonge dat si niet quaets en spreke, ende zijn lippen dat sy niet en bedriegen, hy keerc hem van dat quaet ende doe dat goet, hi soecke vrede ende sta daer na: Want de oogen des Heeren sien op den rechtueerdigen, ende zijn ooren op liaer gebet, maer dat aensicht des TIeeren siet op de gene die quaet doet. Daeromme siet wel toe, dat dat toornich aenschijn des Heeren op v niet en sie, want inden laetsten dagen sullen de godloose roepen: t Hueuelen ende bergen valt op ons ende bedect ons, opdat wy dat toornich aenscijn niet en sien, dcsgeens die opten stoel sit. Ende Christus seyt: 4- Ten sy dat uwe rechtueerdicheyt beter ende meerder si, dan der Scriben ende Phariseen, so en muechdy in dat Rijcke der Hemelen niet comen. Ende weder: Ten si sake, dat ghy v verandert ende bekeert, ende * wort als kinderen, soo en muechdy in dat Rijcke der Hemelen niet comen. Siet mijn // lieue Broederen ende Susteren, ist dat ghy also niet vernedert en zijt, so doet uwe necrsticheyt dat ghy alsoo wordt. Want Christus woorden en zijn geen luegenen, want hy seyt: In dien dagen sullen veel menschen seggen: t Heere, Heere, en hebben wy niet in dijne tegenwoordicheyt gegeten ende gedroncken, ende in dijnen Naem de Duyuelen wt geworpen? Maer dan sal ick haer belijden, dat icse niet gekent en hebbe: Gaet van my alle die quaet doet. Ende Paulus seyt: 4- Die daer leeft nae den vleesche, die moot steruen. Och Vrienden, v ') isser al eenen hoop die de * Ezels ende de Muylen slachten, die so traech aen gaen, die al met slagen ende met stooten moeten gedreuen worden. Och dat en is niet na der , liefden ghewandelt, richt op de t losse knien, ende de slappe handen, het is lange genoeeh geslapen, want Paulus seyt: * Ontspringt die daer slaept, ende staet op van den dooden, ende Christus sal 1) Is bier «onder" vóór »v" uitgelaten? Alle uitgaven lezen zoo ; ook Van Braglit. v verlichten, Sijt ghy opgestaen met Christo, so t soect dat daer ( bonen is, daer Christus is sittende ter rechterbant Gods zijns \ aders, Smaect dat Hemelsch is, ende niet dat Aertsch is. Och mijn lieue Broeders ende Susters in den Ileere, weest doch + Godts nauolgers, als wtuercoren kinderen, ende wandelt inder 1 liefden, gelijck hy ons lief gehadt heeft, ende heeft hemseluen ouergegheuen tot een offer ende gaue, Gode tot eenen soeten rueck '), maer oncuysheyt ende onreynicheyt en sal onder v niet beuonden worden, gelijc den Ileyligen betaemt, noch schandelijcke 2) woorden wt uwen monde, noch sotteu clap, noch onbetamelijcheyt, maer veel meer dancsegginghe. Want dit suldy weten, dat geen boeleerder oft onreyn, oft gierich mensch, de welcke is een dienaer der Afgoden, erffenisse en heeft // int rijcke Gods. Daerom en weest haerder niet deelachtich, want ghy waert hier voor tijts * duysternisse, maer nv zijt ghy een licht in den Ileere, I wandelt als kinderen des lichts, want 4- de vrucht des geests is alderley goetheyt, gerechticheyt ende waerheyt, ende en hebt geen gemeynschap met de onuruchtbare wercken der duysternissen, maer straftse veel meer. Aldus vermane ick v als medebehulpers, want de Ileere seyt: * Ick hebbe v inden aengenamen tijt verhoort, ende inden dach der salicheyt geholpen, t nv ist den aengenamen tijt, nv ist den dach der salicheyt, En laet ons nv niemanden geen ergernisse geuen, op dat onsen dienst niet gelastert en wort, maer laet ons bewjjsen in allen dinghen als dienaers Godts, met groote ghedoochsaemheyt3), met druck, met angst, met slagen, met gheuanckenisse, met oproeringe, met naectheyt, met perijckel, met sweert, met cuysheyt, met kennisse, met lanckmoedicheyt, met vriendelijcheyt, met den heylighen Gheest, met de ongheueynsde liefde, met de woorden der waerheyt, metter cracht Gods, door prijs ende versmaetheyt, door t goet gheruchte ende quaet gheruchte, als verleyders ende nochtans warachtich, als die steruen, siet wy leuen," als de onbekende, ende nochtans alle dincl bekent, als die geslaghen, nochtans niet ghedoot, als die arme nochtans veel rijckmakende, als die niet en hebben, ende nochtam alle dinck besitten. Mijn lieue Vrienden, mijnen mont heeft hem wt broederlijck liefde tot v open ghedaen, v ootmoedelijc biddende, dat een yege lijc 4) van v 4- gesint sy, so Christus Jesus ooc was, sulcken liefde onder malcanderen met der daet bewijsende, want dat is de boot schap die ghy van begin gliehoort hebt, dat // ghy malcanderei Jollo. 3. a. 1. Sphe. 5. a. 1. Fol. 59 v. Ephe. 5. a. 8. t l.Tes. 5.a.4. 4 Gal. 5. c. 22. Esa. 40. a. 8. 2. Cor. G. a.2. 2.Cor.ll.c.25. Joan. 7. a. 12, } | ï Phil. 2. a. 6. ri Fol. CO r°. 2) Nu. i, 15ü2: schandbare. 4) Hier en verder in n». 1, 1502 : eeu yeder. 1. Joa. 3.b.l4. 1. Joa. 3. b.18. Jaco. 2. b. 14. 2. Cor. 9. a. 7. * Ro. 12. a. 8. Tob. 4. a. G. t .lob. 27.b.l9. 1. Joa. 3. b.16. Jaco. 2. b. 14. Exo. IC. b. 19. 2. Cor. 9.b.l0. Fol. 00 v, 2. Cor. 9. a. 5 1.Pet.4.b.11 2. Cor. 9. a. G lief sult hebben, * Want wie niet lief en heeft, die blijft in den doot. Maer wanneer yemant deser werelt goeden heeft, ende siet zijnen broeder gebreck hebben, ende sluyt zijn herte voor hem toe, hoe blijft de liefde Gods in hem? Mijn lieue broederen ende susteren in den Heere, en laet ons niet langer liefhebben metter * tongen, maer metter waerheyt ende metter daet, ende weest altijt den t Armen ghedaehtich, ende gheeft doch een yegelijck nae zijn vermoeghen met vruechden, + want eenen vrolijcken gheuer heeft God lief. Ende Paulus seyt: * Oeffent yemant bermherticheyt, soo doe hy dat met luste, want bedenckt doch eens, oft ghy so vyerich inder liefden waert, als ghy inder werelt wel gheweest hebt, oft ghy niet also wel twee oft drie stuuers en sout weten te vinden, om den Armen te geuen, als ghyse wel gheuonden hebt om te ghaen drincken ende spelen? Niet mijn lieue vrienden, dat ick v wil belasten oft beswaren, dan dat een yegelijck daer in zijn liefde bewijse, nae zijn * cranck vennoogen, want ghy en t moecht het goet niet mede draghen, ende ghy moecht uwen Spieghel aen my nemen, want zijt al ghenomen hebben, iae al ons Ghelt dat wy ouer ons hadden, ende vraechden, oft wijs ') niet meer en hadden. Daerom ist veel beter, dat ghy den Armen daer mede helpt, dan dattet de Heer2) heeft, ende ist dat ghy v + leuen begeert voor uwen Broeder te gheuen, hoe veel te meer behoort ghy uwen Broeder by te staen met uwen I tijttely eken goede, op dattet si als daer geschreuen staet: * Die veel vergaderden, en hadden gheen ouerschot, ende die luttel vergaderden, en hadden gheen ghebrec, ende siet oock toe, dat het al redelijck toegae, opdat het sy een // I segheninge ende gheen giericheyt, ende op dat het offer sy den Heere aengenaem, want de hantreykinghe van desen beproefden dienst, en veruult niet alleen dat gebreck der Heylighen, maer sy is oock oueruloedich daer in, datter vele Godt dancken, door desen beproefden dienst. Daerom doet . uwe neersticheyt, dat ghy uwe liefde hierin bewijst, op + dat de Heere daer door geloeft ende gedanct mach worden, ende dat ghy v bewijst in allen dingen als dienaers Gods. Leest Paulum totten . * Corinthen, die sal v leeren, hoe ghi v daer in behoort te stellen, ende als ghijt ghelesen hebt, so bidde ick v ootmoedelijck, dat ghy dan daer na ooc doen wilt, wantet wel noodich is. Ende voort so bidde ick v doch alle ionge gehouden 3), dat ghy doch met alder 1) D. i. wij des (daarvan). 2) Mij niet duidelijk. De meeste uitgaven, ook nn. 1, 1562, hebben: »de heer". Kan daarmede de keizer worden bedoeld, ten wiens profljte hunne goederen konden worden verbeurd verklaard ? 3) Gehuwden. ootmoedicheyt, simpelheyt, ende lieflijchcyt by malcanderen woo- net, ende ghy ionge vrouwen weest doch uwe * mannen onderda- l.Pet. 3. al. nich inde vreesc Gods, ende ghy i mannen hebt uwe huysvrouwen tEph.5.c. 22. lief als v seluen, ende wilt haer met alder ootmoedicheyt ende lieflijcheyt opnemen ende dragen, ende haer soetelijck vermanen ende onderwijsen met des Ileeren woort, want ghy 4- en weet vre Mat. 25. a. 13. noch tüt, wanneer v de Heere weder van een nemen sal. Daer muecht' ghy uwen spiegel aen my ende aen mijnder Huysvrouwen nemen, hoe corts dat ons de Heere tot zijnen prijs vanden anderen ghenomen heeft. Daerom, wilt met alder ootmoedicheyt by den anderen woonen, also langhe als v de Heere te samen laet, want uwen * tijt is hier cleyn, want de Heere heeft eenen lust zijn Job. 14. a. 1. wtuercoren by hem te 'hebben. Ende voort so bidde ick v myn lieue Broeders, dat ghy doch om weder te + woeckeren neerstich ^. ^c.27. wilt zijn, Want ick betrouwe-aen den Heere, dat // door dit sien Fol.Gl,°. ende hooren noch veel tot der Waerheyt bekeeren sullen, ende ick wil ooc noch mijn beste doen, aen de ghene die hier by my comen. Ende wilt dat arm 4- verstroeyt Iloopken weder by een vergade- aco ren, dat welck my seer deert, dat welcke nauwe en weet waer gaen oft waer woonen, ende in meerder benautheyt zijn, dan \\y hier zijn'). Maer weest ghetroost mijn lieue Broeders ende Susters in den Heere, al ist dat wy nv in meerder ruymtheden sitten dan ghy, soo weest docli verduldich in v veruolghinghe want ghy en sult de Steden van * Israël niet al doorwandelt hebben, de Heer Mat. 10. c. 23. en sal v verlossen: Daeromme weest doch neerstich om by den andoren te comen, ende malcanderen te troosten ende te vermanen van des Heeren woort, opdat de 4- liefde onder v niet en vercoele. Mat.24.a.l. Aldus vermaent ende onderwijst malcanderen inder liefden Uodts, ende ick bid vlieden, dat ghy onser in v t gebedt niet en ver- j*j[-_ geet, ende dat ghy mijnder huysvrouwen altemet eenen brief schrijft, om haer te troosten, want sy noch lange sitten sal. Ende voort laet ick v lieden weten, dat ick in grooter blijschappen ben, ende mijnen Heer dach ende nacht niet genoech gelouen ende ghedancken en can, van zijn groote liefde die hy ons ghegheuen heeft, dat hy ons beyde * weerdich gemaect heeft om zijnen naem Art. o. e 4i. te lijden, ende van zijnder cracht ende stercheyt die hy aen ons bewijsende is, ende van zijnder beloften die hy ons belooft heeft, want dit is de vre, daer ie den Heere so lange om ghebeden Sechersz. vindt dus zijn toestand rustiger, «ruymer", dan dien van zijne broeders, die wel op vrije voeten maar nergens veilig waren. Hy beklaagt hen om hunne «meerder benautheyt". Dit hangt zeker samen met zijne blydsd.ap nu hy eenmaal weet, dat hy waardig is geacht om voor des Heeren naam te lyden.zie eenige regels verder in dezen brief en meer dan één van zyne verdere briefen. hcbbe, cnde my selfs niet ghoet ghenoech en kende, dat ick weerdich soude wesen om zijnen Naem te lijden. Daerom ben ick soo Ful.Gtv'. seer verblijt, omdat mijn vre ghecomen is, // dat ic \vt desen vleesche verlost sal worden. Jnde. d. 20. * Aldus sterct v seluen inder liefden Gods, ende verwacht de Jnde. d. '24. bermherticheyt ons Heeren Jesu Christi int eewich leuen, * Maer dien die v mach behouden sonder aenstoot, ende stellen voor dat aensicht zijnder heerlijcheyt onstraffelijck met vruechden, God die alleen wijs is, onsen Saliclimaker, sy eer ende moghentheyt, rijck l.Cor. lC.o.20. ende macht, nv ende inder eewicheyt, Amen. * Groet malcanderen met eenen heyligen cus des vredes. Laet desen Brief alle de Vrienden hooren, want ick heb v wt broederlijcke liefde gheschreuen, ende my is leedt, dat ick v niet meer gheschrijuen en can. Blijft den Heere altesamen beuolen. 3. Joan. a. 1. Groet my G. S. H. D. in den Heere, want t ickse van herten liefHeb. 13. d. 22. heb, Ende voort alle broeders ende susters inden Heere. 4- Neemt dese cleyne vermaninghe ten besten, want mijnen gheest daer toe gedrongen heeft om v een weynich te vermanen. Gesclireuen inder geuanckenisse by my Jeronimus Segersz. [H„. 5>] (I Nocli eenen Brief van Jeronimus Segersz, denwelcken hy gheschreuen heeft aen zijn Iluysurou Lijsken. Die ghenaedc ende die bermherticheyt Gods des Vaders, ende .loa. 14. b. 16. die goedertierenheyt ende Liefde des Soons, ende die gemeynschap ' 16. b. 13. ende vrede des heylighen Gheests, + dewelcke ons vanden Vader Ful.Gïr". gesonden is door // den Naem ons Ileeren Jesu Christi, tot tioost Kom 8 b. 14. ende vruechde allen waren ende ghetrouwe kinderen Godts, * dooiden welcken wy gedrongen, gheleert ende ghewesen zijn, Den seluen beware uwe herte, verstant ende sinnen in Christo Jesu, tot lof ende prijs des Vaders, ende tot salicheyt uwer bedructer sielen, ende tot stichtinge van alle broeders ende susters die den Ileere Rom. 16.c.26. vreesen ende liefhebben, * Den seluen God, die alleen wijs is, dien sy prijs, eere, cracht ende sterekheyt van eewicheyt tot eewicheyt, Amen. ü lek wunsche mijnder lieuer huysurouwen een rechte warach- tige godtsalige liefde, ende een recht ongheuerwet boetueerdich ongeueynst geloue, dat * door de liefde werckende is, ende een Ga vaste hoepe ende betrouwen tot God, ende een vaste stantuasticheyt in uwen gelooue tot God den Vader, ende den ITeere Jesu Christo. Den seluen beueel ick v, ende dat woort zijnder ghenaden, want nadien dat ie mondelinge met v niet spreken en can, mjjn lieue huysurou Lijsken, so heb ick metter hulpen Gods v een weynich gescreuen met des Heeren woort, 4- want al ist dat wy met- (1 ten lichaem van een zijn, so zijn wy nochtans metten gheest teghenwoordich, want ick uwer ghedencke dach ende nacht in mijn ghebedt, ende bidde den Heere, dat hy v wil verstercken met zijnen geest der waerheyt, want ick weet wel, dat ghy noch veel strijts hebben sult, eer ghi verlost sult worden, ende ick weet oock wel, dat ghy seer ghetenteert sult worden, van die loose vossen, ende grijpende woluéh, ia veel meer leeuwen ende draecken, iae aderen geslachte zijn, die v siele niet sparen en sullen, ^ dan bederuen, verslinden ende i vermoorden. Daerom seyt Paulus: * * Sict toe dat v geen roouer en bedrie//ghe, door loose philosophie ƒ ende schalcheyt der menschen, daer si ons mede aenuaren om te verleyden, Jae Christus selue heeft ons hier af ghewaerschouwet, * dat inden laetsten daghen veel valsche Propheten ende veel val- 3 sche Christenen sullen zijn, Ja waert mogelijc dat die wtuercooren vcrleyt souden worden, maer dat is onmoghelijck, want de Heere bewaertse met zijnen 9tercken arme, alsoo datse die t poorten der I hellen niet en connen schaden, Ja Paulus seyt: * dat in den laet- 1 sten tijt, sommige vanden gelooue sullen afuallen, ende aenhangen die dwalende geesten, ende leeringe der duyuelen, die daer verbieden te trouwen, ende die spjjse te nutten die Godt geschapen hoeft. Jae noch seyt hij: * En laet v niet verleyden met ydele ] woorden, want om dies wil coemt den toorn Gods ouer die kinderen des ongheloofs. Jae noch heeft Christus ons 4- ghewaerschout ] van die leeringe der Phariseen, ia * vandegene die daer comen in schaeps cleederen, want inwendich zijn sy grijpende woluen, aen haer vruchten suldyse kennen, * golijck als Paulus seyt: En ver- : wondert v niet, dat die dienaers Antechristi haer sullen stellen als dienaers Gods, want die duyuel can hem wel veranderen gelijck een Enghel des lichts, want sy comen met geueynsde heylicheyt, ende sullen liegende zijn. Daerom siet mijn alderliefste schaep, hoe getrouwelijck dat ons Christus met zijnen Apostolen gewaerschout heeft, van die valsche slanghe, t ende listich serpent, op dat wy ons niet en souden laten bedriegen van die * oude Slange, welcke die Duyuel ende Sathanas is, die welcke anders niet en soect, dan onse sielen tot die eewige verdoemenisse te brengen, gelijck als la. 5. a. 6. >1. 2. a. 5. oan. 10. a. 1. Col. 2. b. 8. W. 62 v". tat.24. b.24. dat. lG.b.18. . Tim. 4. a. 1. Eph. 5. a. 6. ff at. 1G. a. 6. Luce. 12. a. 1. * Mt. 7. b. 15. 2.Cor.ll.b.l5. Gene. 3. a. 1. Apo. 12.c. 14. 20. a. 2. Fol. 63 f. 1. Pet. 5. b. 8. 1. Tim.4.a. 1. Epli. 5.b. 11. 2. Jnan. b. 9. Gala. 1. b. 8. l.Cor. 3.b.ll, Gala. 1. b. 8 Apo. 1. b. 9 Fol. 63 V Eph. 4. a. 14 Jere. 17. b. E: Pro. 29. c. 2f Mat. 13. a. ( Canti. 1. b. I *Mt. 7. c. 14 ♦Mt. 10. c. 35 * Sac. 13. b.! 1. Pet. 1. b.' Petrus II seyt, * dat hy rontom ons gaet als een briesschende Leeu, soeckende welcken hy verslinden mach, dien wederstoet met een vast gelooue. Daerom bid ick v mijn lieue Huysurouwe wt crront mijns herten, na dien dat wy so trouwelijck ghewaerschout zijn van die valsche propheten, de welcke niet dan de leeringe (er Duyuelen en hebben, ende niet en soecken dan v siele te bederuen ende te verschueren. Daerom bidde ic v noch eenmael dat ghy haer lieden geen ghehoor en geeft, ooc en hebt met haer niet te doen, want Paulus seyt: * En hebt geen ghemeynschap met de onuruchtbare wercken der duysternissen, maer straftse veel lieuer, Ja t Joannes seyt, dat die de Leeringhe Christi niet en heeft, die en heeft gheenen Godt, Ende noch seyt Paulus: * Al waert dat een Engel wt den Ilemel quaem, ende v een ander leerde, dan ic v geleert hebbe, dat sy veruloect, so si dan gheen Godt 'en hebben, ende niet dan een valsche, kettersche, veruloecte ende duyuelsche leeringe en hebben, hoe souden sy ons wat goets connen gheleeren? Daeromme heeft ons Christus met zijnen Apostelen so trouwelijck gewaerschout, opdat wy ons niet en souden laten bedriegen van die lose vossen, ende listighe philosophie ende schalckheyt, t want daer en sal ten eewigcn dagen geen ander Fondament geleyt worden, dan datter geleyt is, te weten Christus, , op welcke ghy ghefondeert, ghebout, ende ghetimmert hebt, ende gheen ander Euangelium en mach daer gepredict worden, dan dat, ter ghepredict is, in welcke dat ghy oock ghelooft, t ende oock omdat ghetuygenisse der Euangelien in banden legt. Daerom bidde ick v mijn lieue huysurouwe Lijsken, door die ontfermherticlieyt . Gods, dat ghy altijt // des Heeren woort voor ooghen wilt hebben, ' ende dat ghy v niet en laet bewegen van uwen gelooue, . * door schalckheyt der menschen, daer sy v mede aenuaren om te verleyden, want ic weet dat ghy noch veel tentacie lijden sult. Daerom mijn alderliefste, en wilt niet op menschen sien, want >. + die op menschen betrout, die is veruloeckt, seyt de Propheet, i. Jae t op menschen te sien, brengt den val, seyt de Wijseman '). >• Ende en acht niet op vleesch ende bloet pijnigen 2), want dat is der '• 4- sonnen brant: Jae dit zijn de * stormen, daer dat werck des > Heeren door gheproeft wort, Daerom t belijt nv Christum in deser ' tijt, so sal hy ons oock belijden voor zijnen hemelschen Vader, ). * want hy wil dat derdendeel met den vyere proeuen, als goudt 7. in dat forneys, ende al wat staende blijft, wort voor een ! louter gout beuonden, ende ghi hebt eensdeels beproeuinge gepasseert, in welcke beproeuinge ghy volstandich gebleuen zijt, de Heer heb 1) De wyie mau, d.i. Salomo. 2) Het lichaam pijnigen. eewighen lof, prijs ende eere, ende die ghenadige Heere wil v becrachtigen, ghelijck ghy begonnen hebt, also suldy voor God ende voor alle zijn ghemcente een louter gout beuonden worden. Alsoo mijn alderliefste, blijft volherdich in de Leeringhe Christi, t want nv ist den dach, daer Christus af gesproken heeft, dat wy voor Heeren ende Vorsten gheleyt sullen worden, zijnen naem tot eenen getuyge, ende dat wy van alle menschen versmaet sullen worden, 4. maer wie volstandich blijft totter doot, die sal salich zijn. Ende Christus seyt: * Hebben sy my veruolcht, so sullen sy v ooc veruolgen, t ende den tijt sal comen, dat de gene die v dooden sullen, sullen meynen God eenen dienst daeraen te doen. Ende siet (seyt de Heere) dit heb ick v al te voren gheseyt, // op dat wanneer het geschiede, ghy gedachtich sout zijn, dat iet v geseyt hadde, * want dit sul>n sy v al doen, om dat sy my, noch mijnen Vader niet gekent en hebben, want siet mijn lieue Huysurou, aldus heeft ons Christus gewaerschout, hoe datsc met ons handelen sullen. Daerom mijn lief, en vreest nv niet, noch er weest niet versaecht, al ist dat ghy nv in der Leeuwen cuyl geuangen legt t met Daniël, betrout den Heere, hy sal v wel bewaren, dat sy v niet vernielen en sullen, ende hy sal v verlossen w haren tanden, dat sy v niet verschueren en sullen, en verlaet hen niet, hy en sal v niet verlaten, want hy seyt: t Wie v versmaet die versmaet my, 4- "Wie v veruolcht, die veruolcht my, * Wie 1 aenroert, die aenroert den appel mijnder ooghen, soo sy dan on niet en veruolghen, maer den Heere, so wilt doch vromelijcl strijden, «als een vroom Campioen Christi, ende strijdet om zijnei prijs, alsoo hy ghestreden heeft totter doot toe, alsoo ghy oocl door Godts ghenade, t want wie daer campt, die en wort nie gecroont, het en sy dat hy wettelijcken campe, seyt Paulus Daerom mijn lief, * wapent v met dat harnas Gods, ende ei schaemt v niet zijn woort voor die menschen te belijden, mae gedenct altijts de woorden Christi: * Wie my belijdt voor de men schen, die sal ic ooc belijden voor mijnen Hemelschcn Vadei Ofte: t Wie hem mijnder, oft mjjnder woorden schaemt, die s£ ick ooc beschamen voor mijnen hemelschen Vader, t want wi zijn leuen soeet te behouden, die salt verliesen, maer wie zij leuen verliest om des Euangelijs wille, die salt vinden, Maer wi t yet lieuer heeft dan my, die en is niet weerdich mijn discipi te wesen, Ja * wie zijn hant // aen die ploech slaet, ende si< omme, die en is niet bequaem totten Rijcke Godts, Ende Pauli seyt: t Dit is seeckerlijck waer: Ist dat wy mede steruen, so su len wy oock mede leuen, maer versaken wy hem, soo sal hy 01 oock versaken. Mat. 10. b. 17. 24. a. 9. Luc. 21. b. 11. Mat. 10. b. 22. Joa. 15. b. 20. t Joa. 16. a. 2. Fol. G4 r". Joan. 16. a. 3. I i • Dan. 6. c. 10. k 1 , Luc. 10. b. 16. ' + Act. 9. a. 4. 3 * Sac. 2. b. 8. t 1 t t 2. Tim. 2. a. 5. 1 Ephe. 6.b. 11. r - Mat. 10. c. 23. . Luee. 12. a. 8. il Mar. 8. e. 38. e Mat. 16.(1.25. n Mar. 8. e. 35. e ;1 ♦ Mt. 10. c. 37. Luc. 14. c. 26. * Luc. 9. f. 26. 18 Fol. 64 V. 1- 2. Tim.2.a.11. 18 Gen. 18. d. 27. l.Cor.l5.e.43. Mat. 5. a. 11. Mat. 20. c. 22. Jaoo. 1. b. 12. Mat. 5. a. 10. Jaoo. 5. b. 11. 1. Pet. 2. c.21. 1. Pet. 4. a. 1 l.Joan.3.c.lG Fol. <15 r° Mat. 5. a. 11 Rom. 8. b. li 1. Cor. 2. a. Esa. G4. c. 1 Phil. l.d.2 Aldus mijn alderliefste, en wilt don Hocrc met^ verlaten, , * « wy en zijn niet dan stof ende asschen, Jae met dan een sterffelijc vlevsch, * dat doch in oneeren sternen moet maer in eeren opstaen. Aldus weest doch lijdtsaem inden druc want het u den rechten wech, die daer totten eewighen Leuen leyt, den weleko alle Gods Heyligen, * Propheten endo Apostelen, .Tae Chnstus selue door ghegaen heeft, ende hebben alle desen , Kelck moeten drincken, Daerom en siet niet op den doot, maer door den doot ), op dat voor v niet een ander en come, die v croon ontneme Daerom mijn alderliefste, weest lanckmoedich in uwen druck, en pacientich int lijden, ende verwacht uwe verlossmge, ghelijck den ackerman zijn vruchten verbeyt, want * salich is de mensche p becoringhe verdraecht, want als hy beproeft is, so sal hy ontfanghen die Croon des leuens, die Godt beloeft heeft alle den ghenen die hem liefhebben, want Christus seyt: 4- Salich is die mensche, die persecutie lijdet om der gherechticheyt, want dat rijeke dei Hemelen hoort hem toe, Jae, * wy prijsense salich te zijn di gheleden hebben, seyt Jacobus. I Christus heeft oock voor ons gheleden, ende heeft ons een Exempel ghelaten, dat wy soudon . navolgen zijn voetstappen, Ja * so Christus geleden heeft, so wapent v metten seluen sin, ende hiermede stemmen die woorden . Joannis ende seyt, t dat Christus zijn leuen voor ons gelaten . hoeft, ende // wy moeten oock dat leuen voor die Broeders laten. Aldus en weest niet versaecht, wtuercoren Lief, voor haer drejgen, maer loeft ende prijst den Heere in dier saken, want Christus seyt: * Salich sidy als de menschen v veruolgen ende versma' den om mijns naoms wille, dan verblijt ende verhuccht v wan het sal v wel gholoont worden van mijnen Vader die in den lleme i8 Mijn Lief, dit en is niet geseyt, dat wy droeuich soudon zijn, maer dat wy ons verblijden souden, dat wy weerdich zijn om zijns , Naems wille te lijdon. 1'aulus seyt: * Ghy en hebt geencn knechtelijckcn geest ontfangen om weder te vreesen, maer oenen gheest dor wtuercoren kinderen, door den welcken wy roepen, Abba lieue Vader, den seluen geest verseeckert onsen geest, dat wy Gods kinderen zijn, ist anders dat wy met hem lijden, opdat wy ooc tottei heerlijckheyt verheuen mogen worden, want dit lijden van doser tijt en is niet te gelijcken by de glorie die aen ons geopenbaert 9. sal worden, t want noyt ooghe en heuet ghesien, noch noU heitt 7. en heuet bekent, oft noyt mont en heuet beleden, dan God alleen, wat den genen geopenbaert sal worden, die hem liefhebben 6. ende zijn woort bewaren, Ende 1'aulus seyt, * dat niet ghenoeeh 1) D. i.: door den dood heen, naar de eeuwige zaligheid. en is, dat ghy in hem ghelooft, maer oock om zijnen Naem lijdet. \ldus mijn alderliefste, woest doch een goetwillighe Bruydt, bereyt totten strijde, * want hy en sal v niet laten becooren bonen 1 v vermoghen, maer neuens de becoringhe sal hy v oenen wtganck maken, * want al waert dat een moeder haer kint vergate, soo en wil iek v niet vergeten, seyt de lleere, ende hy sal v bewaren ghelijck den t ap//pel van zijnder ooghen. Daerom en * vreest niet de mensehen, die gelijck hoy vergaen, maer tredet vromclijck op met Josua ende Caleb na dat beloefde lant, verbeyt met >oah den dach des Heeren, t want Christus seyt: Mijn Schapen hooren mijn stemme, ende si volgen my na, maer der vreemder stemme en hooren sy niet, ende niemant en salse wt zijnder handt treeken, want het onmogelijck is, dat die wtuercoren Gods verleyt mogen worden, als Paulus seyt: * Wie mach ons scheyden van de liefde Godts, Jae geen /tormenten deser werelt, ï want wy weten dat den genen die Godt liefhebben, alle dinghen ten besten dient, * want onsen druck die tijtelijck ende licht is, brengt ons een ouerwichtige heerlijcheyt, want het nv des Heeren wille is, soo verhope ick, dat oock dese uwe beproeuinge v oock ten besten dienen sal, want die Heere heeft uwen tijt bestelt, ende wy en sullen daer niet ouer gaen. Daerom en vreest niet, want Godt is uwen Hooftman, hy is uwe sterekheyt, hy is uwe Leydtsman, verlaet hem niet, hy en sal v niet verlaten, * betrout op hem, soo en wordy niet te schanden, 4- weest ghetrouwe totter doot, die croon des Leuens is v bereyt, lek begeer mijn hchaem ghewilliehlijck te offeren tot prijs des Heeren, Ja met alleen mijn Hchaem, maer al waer elck lidt, iae elck hayrken een Lichaem, soo wil ickse al door die cracht Gods tot prijs des Heeren offeren, om zijn beloften te vererijghen, * Want hoedanige liefde heeft ons die Vader ghegheuen, dat wy Godts kinderen souden heeten Daerom en kent ons de werelt niet, want sy en kendt hem niet. Mijn Liefste, wy zijn Godts kinderen, ende wy weten, als hy openbaren sal, dat wy hem // ghelijck sullen zijn Jae seyt otrus: Wy sullen deelachtich wesen zijnder Godlijeker natueren t Jae wy sullen wesen daer Christus seluer zijn sal -1- ende suller met hem ordeelen alle gheslachten, * Jae wy sullen dat Lamme, ken volghen waer dat henen gaet, t Jae wy sullen dat nieuw* Liedeken singen op den Berch Sion, ende -1- wy weten vastelyc wel, ist dat onse Aertsche huys deser woomnghe ghebroken wort so weten wy, dat wy een ander timmeringhe hebben van God, da eewich inden Hemel is: Wie sonde dat vuyl stinekende vleysch dat niet en is dan eenen hoop aerden, willen verheffen bouen des, schoone Beloften. Och siet doch hoe schoone beloften dat Chnstu 1.Cor.lO.b.13. Esa. 49. c. 15. Saoh. 2. b. 8. Fol. 65 V'. Esa. 51.c. 12. (jrene. 6. 7. tjoa. 10. c.27. Rom. 8. e. 35. Rom. 8. d. 28. 2. Cor.4. c.17. 4. Es. 16.g.76. Psal. 31. a. 1. ♦ Apo. 2. b.10. 1. Joan.3. a.1. Fol. 66 r°. 2. Pet. 1. a. 4. 1 Joa. 12. c. 26. 1 14. a. 3. • + Matt. 19. c. . 1. Cor. 6. a. 2. *Apo. 14. a. 4. [ t 4. Es. 2. f.42. > +2. Cor. 5. a.1. t » 9 Gene. 4. b. 8. Psa. 34. c. 10. Mat. 23.e.33. Joa. 16. c. 20. 1. Joa. 5. a. 4 Fol. (i'G V. Gen. 19. e. 26, Luc. 17. d. 32. *3. Re. 13.a.l e. 24 1. Re. 17.f.42 Mat. 11. b. 12. Luc. 16. c. 16, Josu. 8. 9.10, Rom. 8. d. 28 1. Pet. 5. a. 't Eccl. 15. b. i Phil. 1. a. I Fol. 67 r den zijnen belooft heeft, die daer volstandich bljjuen totten eynde toe, want daer en is geenen anderen wech totten eewigen leuen, dan desen wech, * want alle reehtueerdighe sielen hebben van aenbegin moeten lijden, ende also dat Rijcke Gods moeten innemen. Also mijn alderliefste huysurouwe, so daer doch gheenen anderen wech en is, so weest doch een goetwillighe bruydt, bereyt uwen bruydegom te ontfangen, als dan suldy met prijs ende eere ghecroont worden. Aldus mijn alderliefste, heb ick een weynich geschreuen, waer mede ghy v een weynich muecht verstercken door des Heeren woort, want Christus seyt: * Die werelt sal haer verblijden, maer ghy sult trueren ende droeuich zijn, maer weest ghetroost, ick heb de werelt verwonnen, ende v droefheyt sal in blijschap verandert worden, ende niemant en sal v blijschap van v connen ghenemen, want die ons werct, is stercker dan die in de Werelt is, , ende Joannes seyt, dat t onse Gelooue de verwinninghe is, die de werelt // verwonnen heeft, * ende weest altijt gedachtich op Loths Huysurouwe, ende op den t Man Gods die vanden Leeuwen verbeten was, om dat hy tegen Gods gebot broot gegeten hadde, ende | was bedrooghen vanden valschen Propheet, alsoo oock ghy, dat ghy geensins bedrogen en wort van die valsche propheten, i maer strijdet metten Propheet Dauid teghen den Goliath, ende ghy sult hem als broot verslinden, want * dat rijck der Hemelen lijdt nv ghewelt, ende die geweldighe die daer staende blijuen nement inne, twant Josua ende Caleb hebben dat beloofde lant met geweldiger hant ingenomen, ende die daer niet staende en bleuen, en consten daer niet in comen. Aldus en weest niet verslaghen, al ist dat ghy hier een weynich tjjts beproeft wort, want het nv dus zijnen wille is, so nemet gewillichlijck van zijnder hant, het gene dat hy . v toe seynt, want Paulus seyt: * Wij weten dat den ghenen die God liefhebben alle dingen ten besten dient, want Christus zijn wonderlijcke cracht ende stercheyt aen v thoonen wil, tegen die draecken ende aderen geslachte, iae teghen die grijpende woluen, die dageljjcs tegen Christum staen, ende tegen v vechten om v te vernielen, maer weest vrymoedich, ende betrout Christum, hy en sal v niet verlaten, want hy is uwe sterckheyt, I hy sorcht voor v, hy is uwe beschermer, waer door ghyse al te samen verwinnen !. sult, die tegen v zijn, want hy sal v * spijsen met dat broot des leuens, iae met dat broot des verstants, ende sal v te drincken gheuen van dat water der wijsheyt, ende sal v troosten in alle uwen druck, ende een vast bestandich ghelooue in uwe herte druc5 ken, dat welcke sy niet en sullen connen wederstaen, want die «. dat t goede werck in // v begonnen heeft, die salt door zijn ge nade ende craelit tot zijnen prijs, totton eynde toe wtuoeren ende volbrengen, tot salicheyt van uwer sielen, ende tot stichtinghe van alle die den Heere vreesen. Die selue Godt die v wt allen druck ghehelpen can, ende verlossen, ende bewaren sal van allen stricken des duyuels ende van alle valsche Leere behoeden sal, Dien sy prijs, eere, cracht, stercheyt van eewicheyt tot eewicheyt, A Siet mijn lieue kuysurouwe, so ick v nv niet helpen en can met mijn weenen, ofte met mijnen bloede, so heb ick v een weynich geschreuen. om v te troosten, ende v dat tot een godenekenisse ofte Testament, dat ghy mijnder daer door ghedenct, hoe dat ick v voor ghegaen hebbe, want ick hope desen Brief met mijnen bloede te bezeghelen, als dattet niet dan die louter waerheyt en is ende daervoor begeer ie mijn leuen te laten, tot prijs des Heeren ende tot stichtinge va» alle die den Heere vresen ende ick bidde den Heere, dat hy v wil laten volghen, alsoo ick verhope door die genade des Heeren v voor te ghaen, ende bctrouwe den Heere dat hy v ooc alsoo laten volgen sal, ende betrouwe v oock, dat ehv my oock so volstandich nauolghen sult door des Heeren ghenade, ende ick bidde den Heere, dat hy de vrucht tot zijnen prijs laet opwassen, dattet oock mach weerdich gheuonden worden om den naem des Heeren te lijden, Alsoo heb ick die vrucht den Heere beuolen, die welcke crachtigher is v lieden te bewaren dan ick, Ende die Heere sal v bewaren, ick en twijfele daer niet aen. Ende ic hoope den Segel van desen Brief mijn bloet ^ Aldus * beueel ick v den Heere, ende den woorde zijnder ghenaden, dat hy v wil // bewaeren in alle Gherechticheyt, hcylicheyt ende waerheyt, / Ende al ist dat wi hier van malcanderen moeten scheyden, so weet ick ende betrouwe den Heere vaste ijck in dat eewich leuen by malcanderen te zijn, Daeromme wil ick ghewillich mijn offerhande doen. Och mocht ick voor v lijden, ick Houde gheerne mijn vleysch voor v offeren. Het is my leet dat ick v niet meer schrijuen en mach, Hiermede blijft den Heere beuolen, ende en sorcht voor dat kint ') niet, want mijn vrienden sullent wel bewaren, ia die Ileere salt waer nemen Hennck van Deuenter doet v seer groeten inden Heere, ende bidt den Heere dach ende nacht voor v, dat ghj volstandich muecht blijuen totten eynde toe. Act. '20. e. 31. Ful. 07 V. 1) Wees niet bekommerd over het kind; - 'twelk «j eenige regels vroeger, ook fol. 70 v", 73 r» en elders) verwachtte. [»". 4.j Q Hier volghet noch ee- non Brief van Jeroniinus Segersz acn zijn Huysurou. GEnade, vrede, vruechde van herten, door die bekentenisse Jesu Christi sy met v mijn lieue huysurouwe Lijsken inden Heere. Ick wunsche v mijn lieue Huysurouwe Lijsken een vyerige liefde tot God, ende een vrolijck gemoet in Christo Jesu. Weet dat ick uwer Rum. 1. a. 5. * gedencke dach ende nacht in mijn ghebedt, smeeckende ende suchtende tot Godt voor v, Want ick al bedroeft ben, om uwent wille, om dat ghy daer so lange sult moeten sitten, ende wilde wel, waert des Fleeren wil geweest, dat ghy wten banden geweest hadt, maer nv heuet des Heeren wille anders geweest, om dat hy Fol.68r". v proeuen wil, ende // zijn cracht ende stercheyt aen v openbaren, tegen alle die tegen die waerheyt staen. Aldus en can ick tegen des Heeren wille niet gedoen, op dat ick hem niet en tenteere, dan ick wil hem veel meer louen ende dancken, dat hy ons beyde Act. 5. e. 42. -1-weerdich ghemaeckt heeft om zijnen naem te lijden, want het zijn al tc ') wtuercoren Schaepkens, die hy daer toe vercoren heeft, Apo. 14. a. 4. want hy heeftse 4- ghecocht wten menschen tot eerstelingen Gods. Ende voort mijn alderliefste, soo hebbe ick tot deser hueren 2) seer vrolijck gheweest, den Heere loouende ende dancken de, dat hy ons hier toe bequaem gemaect heeft, Maer als ick hoorde van v dat ghy meer bedroeft waert dan uwen mont gespreken conste, dat welcke my menigen traen heeft doen weenen, ende een bedroeft herte om hebbe, want het is een groote droefheyt, Ende verstont dattet soude wesen, om dat ghy my dickwils gheseyt sout hebben om van Assuerus te gaen 3), ende dat ickt niet gedaen en hebbe, dat welcke my menigen traen gecost heeft, ende hertelijcken leedt Kom 9. c. 19. is, t nochtans en can ick tegen des Heeren wille niet gedoen, ende haddet zijnen wille geweest, hy soude ons wel een wtcoemst 3) Assuerus van Glieemont, een zilversmid, misschien vermaner. Hij was tegelijk met Jeronimus en Hendrik Beverts (of «groote Hejidrik") van Deventer gevangen genomen en is, maar eerst op 22 Januari 1551 en dus veel later dan deze, levend verbrand, na eerst op de pijnbank anderen te hebben aangegeven, fol. 89 i'°. Hiermede hangt zeker samen, dat volgens het hoek van de antwerpsche Hooger Vierschaer de behandeling van zijne zaak herhaaldelijk door den schout is uitgesteld, soms op verzoek van zijn advokaat, meester I.oyse Vogel. Van Glieemont wordt blijkbaar met zekere onderscheiding behandeld. Zie Antwerpsch Archievenblad, deel VIII, hl. 402 vgg.; waarin hij ook in de lijst der gedood en indeel XIV, hl. IX, als n°. 203 voorkomt. 1) Zeer, wel. 2) Uur. gegeuen hebben, Maer hy heeft ons * mate ghestelt, ende en sul- Jo Fen daer niet ouer gaen. Aldus en connen wy den Ileere niet t ontloopen, Daeroni en laet ona niet bedroeft zijn om dat werck 1\ des Ileeren, maer veel meer (als * Christus seyt) ons verblijden M ende vrolijck zijn, want het aal ona wel geloont worden inden Hemel, Ende gheljjck ona Petrus seyt, * dat wy den Ileere prij- l. sen ende louen souden van dier saken. Och mijn lief, dat en is niet gheaeyt, dat wy ons bedroeuen souden. Aldus weest doch -!- verduldich in uwen druck, ende pacientich in v lijden, // Want b Paulus seyt, * dat den ghenen die God liefhebben, alle dingen ten K besten dient, Alaoo betrouwe ick dat in den Ileere, dat v oock ten beaten dienen aal, dat ghy daer soo lange sult moeten aitten. Daeromme willet doch gewillich van zijnder hant ontfangen, dat hy v tocseynt, want hy en laet niemant * becoren bouen zijn 1 vermoeghen. Aldus weest dech deelachtich des lijdena Chnati, * want alle die sonder eastijdinghe zijn, dat zijn bastaerden, ende 1 geen kinderen. Ende Jacobus aeyt: 4- Salich ia de man, die beco- J ringe verdraecht, want ala hy beproeft is, so sal hy ontfangen de croone des leuena, de welcke Godt bereyt heeft, allen den ghenen die hem liefhebben. Aldus weest doch Christus nauolgersse, ende neemt v cruya met t lijdsaemheyt op, ende met blijschappen, ende volcht hem met vruechden na, want hy heeft so veel om onser salicheyt geleden, daeromme laet ons ooc om zijnen prijs lijden, want nv onse vre is, soo laet ons met vruechden strijden nae die croon des leuens, de welcke ons bereyt is. Aldus bidde ick v mijn Lief, dat ghy doch niet meer droeue en zijt, want de Ileere aal v bewaren als den * appel van zijnder oogen, Ja t al waert dat een moeder haer kint vergate, so en sal ie v niet vergeten, seyt de Ileere, Ja 4- mijn schaepkens hooren mijn stemme (seyt de Ileere) ende sy volghen my nae, ende niemant en aalse wt mijnder hant ontnemen, Daerom mijn alderliefate, weeat doch te vreden, ende betrout den Heere, r hy en sal v niet verlaten. Ende noch veratont ick eenadeela van mijn auster, dat ghy oock bedroeft waert, om dat ghy my niet meer en verdroecht '), Siet mijn lieue schaep ghi en hebt my niet tegenapannich geweest, // ende wy en hebben met malcanderen anders niet gheleeft, 'dan wy schuldich en waren te leuen, wacrom wildy dan bedroeft wesenP Weeat doch tevreden, want Christus en sal v daer af niet reeckenen, t want hy en wil onse aonden niet gedencken. Ende ick dancke den Heere, dat ghy noch so ootmoedelijc met b. 14. a. 5. >bi. 13. a. 2. at. 5. a. 12. Pe. 4. c. 16. om. 12.b.l2. ol. 6'6' v". ,om. 8. c. 28. .Cor.lU.b.13. leb. 12. a. 8. aco. 1. b. 12. Liuce. 21.C.17. Jaco. 1. b. 12. Sac. 2. a. 8. + Esa. 49.b.l5. Joa. 10. c. 27. Hebr. 13. a. 5. Ful. 60 r°. Ezec. 18. c.21. 1) Omdat gij niet inschikkelijker jegens mij 7.ijt geweest. my gelee ft hebt, Ende wilde wel, dat ic voor v mocht sitten een iaer lanck te water ende te broode, Ja en dan noch thienmael den doot mocht steruen, ende dat ghy verlost waert. Och mocht ic v helpen met mijnen tranen, ende met mijnen bloede, hoe gewillich sonde ic voor v lijden, mer mijn lijden en can v niet helpen. Aldus wecst doch tevreden, Ic wil den Ileere noch meer voor v bidden. Ende desen brief hebbe ic met tranen geschreuen, om dat ick hoorde, dat ghy soseer bedroeft zijt, Ende ick bidde v, wilt my schrijuen hoe dat het met v staet. Hiermede beueel ick v den Heere. [n.. 5 ] a Dit is eenen Brief van Lijsken, Jeronimus Huysurouwe, die sy aen hem schreef inder geuanckenisse tot Antwerpen. Anno. 1551. GHenade ende vrede gheschiede ons tween van God den Vader, ende die liefde des Soons, ende die gemeynschap des hoyligen Gheests sy met ons tot alle stercheit, troost, vruechde, ende salicheit van onser sielen. (I Mijn beminde Man inden Heere, weet dat my den tijt metFol. 69 V. ten eersten seer lange docht //te wesen, om dat ick niet ghewoon en was geuangen te zijn, ende niet en hoorde dan tentacie om van den Heere te gaen, Sy seyden, wat ic my de schrift moeyen woude, dat ic mijnen naet nayen soude l). Ende het schijnt (seyden si) dat ghy den Apostelen na volgen wilt, waer zijn uwe Mar. 16.b.l7. * teeckenen die ghy doet? Sy spraken met allen t tonghen, nae + Act. 2. a. 4. 8y . c.29. ^ Mt. ll.d.25. Apo. 12. a. 7. Mat. 5. a. 12. Mat. 6. b. 10. Fol. 71 r°. l.Cor.lO.b.13. Act. ó. e. 42. Num. 14. a. 8. Psa. 15. a. 7 57. b. 7 Zach. 2. a. 8 Apo. 2. 3. 21 4. Es. 2. e. 41 Apo. 7. b. 9 + Ap. 14. a. 4 l.Te8s.5.c.25 hv leedt voor onse sonden tot onser sielen saliche.yt, also wy ooc mijn alderliefste inden TIeerc, tot prijs des Jleeren, ende tot vertroostinge van allen lieuen vrienden. Ick wunsche ons tween den gccruystcn Christum tot een eewige vruechde ende stercheyt. I)e Heere die * alleen wijs is ende zijne wijsheyt alleen 4- ghegeuen heeft den simpelen, onnoselen, verstootenen deser werelt, die betrouwe ie, dat hy ons vertroosten sal, tot dat ons * baren is geschiet. Mijnen lieuen Man inden Heere, de welcken iek ghetrout hebbe voor God ende zijn gemeente, den weieken si seggen, dat ie daerby in ouerspel geseten hebbe, om dat ic inden Baal niet getrout en ben. Maer de Heere seyt: t Verblijdt v als alle menschen quaet van v seggen om mijns Naems wille, dan verblijdt ende verhuecht v, want het sal v wel geloont worden inden Hemel. Wetet dat ick seer gheweent hebbe, om dat ghi bedroeft waert om mijnent wille, omdat ghy ghehoort hadt, dat ick v dicwils gheseyt soude hebben, om van Assuerus te gaen woonen, ende dat ghy dat niet gedaen en hebt, weest daer in te vreden, mijn alderliefste in den Heere, haddet den Heere so niet belieft, ten ware so niet geschiet, * des Heeren wille moet geschien tot onser beyder sie//len salicheyt, want hy ons niet en laet * becoren bouen ons vermoghen. Daeromme weest getroost mijn alderliefste in den Heere, ende verblijt v inden Heere, so ghy van te vooren ghedaen hebt, hem louende ende danckende, dat hy ons soo wtuercoren heeft, dat wy om zijns naems wille so lange mogen in banden ligglien, ende daer toe t weerdich beuonden zijn, hy weet wat hi daer in voorsien heeft, Al laghen die kinderen van t Israël langhc in der woestijne, hadden sy des Heeren stemme gehoorsaem gheweest, sy souden oock wel met Josua ende Caleb in dat Landt van Beloften ghecomen hebben. Also wy nv ooc hier inder woestijnen onder dese verslindende dieren, die haer * netten dagelijcs • wtspreyden, om ons daer mede te vanghen, maer de Heere die soo crachtich is, ende de zjjne niet en verlaet, die op hem betrouwen . die bewaert hy van alle quade, Ja als den * appel van zijnder oogen. So laet ons dan te vreden zijn in hem, ende ons cruys met blijschap ende met lijdtsaemheyt op ons nemen, ende verwachten . met vasten betrouwen op die beloften, die hy ons I belooft heeft, daeraen niet twijfelende, want hy ghetrouwe is diese beloeft heeft. . op dat wi op * Sions berch gocroont muegen worden, ende met • palmen verciert zijn, ende dat t Lammeken mogen nauolgen. Ick bidde v mijn lief inden Heere, weest ghetroost inden Heere, met allen lieuen vrienden, Ende * bidt den Heere voor my. Amen. G Hier volcht noch eenen g Brief van Jeronimus Segersz aen zijn Huysurouwe. // GEnade ende vrede sy met v van God den Vader ende die bermhertieheyt ende liefde des Soons, ende de cracht ende gemeynschap des heyligen Geests verstercke uwe gelooue, herte, nen ende verstant in Christo Jesu, Amen. Ick wunsche mijn beminde Huysurouwe, die ick voor Godt ende zijn heylighe Ghemeente t ghetrout hebbe voor mijn eyghen huys- 1 urouwe! ghelijck als * Abraham Sara, ende t lsaac Rebeeea, ende + I Tobias zijn Ooms dochter tot een huysurouwe genomen heeft, alsoo hebbe ick v oock tot eyi huysurouwe genomen, , na luyd van Gods woordt ende beuel, ende niet ghelijck dese erge blinde werelt, om wekker saken wille dat ic den Heere nacht ende dach loue ende dancke, dat hy ons so lange spaerde tot dien dat wi malcanderen tot een deel kenden, ende dat wy de kenmsse der waerheyt ghehadt hebben, Om deser saken wil e seggen sy, dat wy in ouerspel geseten hebben, om dat wi met dat afgodissche, vlecschelicke, ijdele, houeerdige gulsige wesen, ende met dat ouerspelige gheslachte niet te samen gegeuen en zijn ), dat welcke dan eenen' gruwel en is voor den oogen Gods, Daerom beliegen sy ons, gelijck sy * Christum belogen hebben. Ende of sy noch seyden, dat ghv v met uwen naet moeyen sout, dat en hinder ons niet, * want Christus heeft ons allen geroepen, t ende de schrift doen ondersoecken, want sy van hem getuycht, ende noc seyde Christus, dat Magdalena * dat beste deel vercooren hadde, omdat sy de Schriftuere ondersocht. Ende noch mijn alderliefste, waert dat sy v vraechden, waer dat uwe teeckenen ende spraecken waren, dat en hindert v niet, want de gheloouighe die " Petrus ende Joannes doopten, en spra/ ken met allen tongen met, dan^he was liaer ghenoech dat sy in Christum gheloofden, Ende noch t Stephanus, die vol vanden heyligen Glieest was, en sprack ine allen tonghen niet, noch alle die Bisschoppen ende Leeraers die met Paulo waren, en deden oock alle geen te®ckenen' e" spraecken met allen tongen ooc niet, ende ieerdennochtans d woort Gods onstraffelijck, Ende Paulus seyt noch, t dat de heylighe Gheest zijn gauen geeft inde ghemeynten, Ten eerste, heeft deene de gaue ghesont te maecken, een ander te prophe 1) Niet op wereldsche wijie ons huwelijk hebben gesloten. Zie de aanteekenm, op bl. 127 boven. >1. 71 v\ 6.] . Cor. 7. a. 2Gen.ll.e.29. Ge. 24. b. 15. Tob. 7.c. 14. . Cor. 7.a.2. Wat. 19. a. 7. Mat. 11. c. 17. Mat. ll.c.28. » Joa. 5. (1.39. Lnc. 10. d.42. Aoto. 2. c. 38. Fol. Ti r". Acto. 6. a. 5. l.Cor. 12.a.7. I I Eph. 4. b. 16. Ephe. 2. c. 20. + 1. Cori. 7. c. Joa. 17. c. 20. Mat. 7. b. 15. Joa. 10. c. 27. Mat. 24. a. 4. Fol. 72 v ". Gene. 3. a. 1. 1. Tim.4.a. 1. Hach. 2. a. 8. Act. 5. e. 42. ren, een ander met volle talen te spreecken, een ander wonder te doen, een ander te vermanen, een ander bermherticheyt te doen, een ander vast te geloouen, ende dit werckt al de heylighe Gheest, * door den welcken dat die een den anderen hantreyckinge doet tot zijns selfs beteringe, ende i wast also op tot eenen heyligen Tempel, 4- ende een yeghelijck blijue in de roepinghe daer hi in geroepen is. Ende voort so ist ons genoech, dat Christus gebeden heeft, * niet alleen voor zjjn Jongeren, maer oock voor degene die door hare woorden gheloouich souden worden in hem. Siet mijn beminde Huysurouwe inden Heere, hoe gheerne dat die "■grijpende Woluen de simpele sielen vermoorden souden, met hare loghenen ende listicheyt, daer sy ons mede aenuaren om te verleyden, om v siele tot den eewigen doot te brengen, Daeromme wacht v voor haer, ende en geeft haer geen gehoor, want sy zijn seer listich, maer doet als Christus seyt: * Mijn schapen hooren mijn stemme, maer der vreemder stemme en hooren sy niet, Daerom en salse ooc niemant wt zynder handt ontnemen. Siet mijn beminde, hoe ons * Christus voor desen tijt gewaer//schout heeft, Daerom laet ons nv wel voor ons sien, op dat wy door dat listich * Serpent niet bedroogen en worden. Ende weet dat ic ooc eens voor de iïeeren geweest hebbe, doen ick v aenriep '), ende dat ick doen alsoo sprack, dat sy iny met vreden ghelaten hebben, hoe wel datse die ander noch tweemael ghehaelt hebben, so hebbense my ghelaten, Ende noch hebbe ick eens met den Papen gesproken vande Sendinge 2), ende straftese so met des Heeren woort, dat si van gramschappen met hare vuysten op de Tafel sloegen, ende sy en wisten niet wat seggen, dan sy seyden dat Petrus Paus gheweest hadde, ende dat S. Andries de eerste Misse gedaen hadde. Doen antwoorde ick haer, dat zijt metter waerheyt niet en conden bewijsen. Ende ic seyde haer, dat sy waren * dwalende geesten, ende hadden de Leeringhe der Duyuelen. Ende daer mede gingen sy wech. Ende voort so laet ick v weten, mijn beminde Iluysvrouwe in den Heere, dat my leedt is dat ghy geweent hebt, want doen ic hoorde dat ghy beproeft waert, so hebbe ic den Heere te vyeriger nacht ende dach gebeden voor v, ende weet vastelijc, dat hy v bewaren sal, als den t appel van zijnder oogen, ende ick loue den Heere altijt, dat hy ons beyde + weerdich gemaect heeft, om zijns Naems wille te lijden, waerom dat ick seer verblijt ben. Ende 1) Zoo in alle uitgaven : ook bij Van Braglit. 2) Van de rechtmatigheid der roeping of de wettigheid der bediening van geestelijken en predikanten. doen ick uwen Brief las, ende hoorde hoet met v stont, ende dat ghy my den ghecruysten Christum wenschte tot eender groete, so spranc mijn herte ende mijnen gheest op in mijn lichaem van blijschappen. Ja alsoo, dat ick den Brief niet geheel wt gelesen ') en eonde, ic en moeste mijn * knien buygen voor den Heere, ende E] hem louen ende daneken van zijnder sterckheyt, troost ende blijschap, hoe//wel dat ick nochtans bedroeft was om onse Broeders Fi wille,' ende om uwent wille, dat ghy daer so lange sult moeten sitten. Ic hebbe v den Heere in zijnen handen beuolen met de vrucht, ende betrouwe hem dat, ende en twijfele daer niet aen, hy en sal v de selue blijschap gheuen, die hy my gheeft, ende sal v * bewaren tot den eynde toe. Ende ick hebbe sulcke vruechde 1. ende blijschap in zijne beloften, dat ick niet eens gedencken en can op dese Tormenten, dan alleen op de groote beloften, die lii beloeft heeft den genen die daer t volstandich blijuen totten eynde M toe: Ende hebbe alsulcke blijschap, troost ende vruechde als ick oyt hadde. Ja alsulcke blijschap dat iet niet geseggen noch geschrijuen en can, Ja dat ick niet en meynde, dat een mensche alsulcke blijschap in de gheuanckenisse soude connen gehebben, want ic en can dach noch nacht nauwelijc geslapen van blijschappen, noch den Heere te 4- volle gedancken noch gelouen, want my I dunct dat ick hier niet eenen dach geweest en hebbe'2). Och mocht ick mijn herte in stucken breken, ende v genen ende onsen Broederen. Och ick woude dat ick haer met mijnen bloede ghehelpen conde, ick soude so gheerne voor haer lijden. Och mijn beminde inden Heere, nv gheuoele ick, hoe crachtelijc, hoe aterckelijc, ende hoe vaderlijc dat hy den genen bewaert, die op hem betrouwen, ende niet dan zijnen prijs en soecken, Jae wat een stercheyt, troost ende vruechde, die hy daer geeft: Ende hoe schandelijcken dat hyse laet vallen, die op * menschen betrou- . wen, ende hem verlaten ende verloochenen, ia also datse een t wroeghende conscientie, een bedroeft herte, ende een grouwelijeke veruaernisse crijghen, ia dat sy niet en verwachten dan de cewige verdoemenisse ende des vyers // pijne, ende verwachten dat veruaerlijc woort: 4- Ghaet ghy vermaledijde in dat eewighe vyer, * want dat aensicht des Heeren siet op dien, die daer quaet doen. Daerom siet mijn beminde Huysurouwe inden Heere, laet ons aensien op den t voleynder Jesum, hoe hy ons voor gegaen is in de doot om onse salicheyt, want siet de * Croone des leuens is ons bereyt, t wy sullen met hem op zijnen Stoel sitten, wy sullen >h. 3. b. 14. )/. 73 r°. Pet. 1. a. 5. [at. 24. b. 13. 5ccl.43.(1.43. rcre. 17. a. ft. Sap. 17. c. 23. Fol. 73 v". Mat. 25.d. 47. *Ps. 34.b. 17. Hebr. 12. a. 2. Jaco. 1. a. 2. t Mat,19.d.28. 1) Voor: uitlezen; evenals gedancken, gespreken. 2) Zoo kort valt my de tyd. met witte cleederen gecleet worden. Hiermede beuele ick v den gecruysten Christum, tot eenen troost ende vrueehde, dat hy v Eecl. 15. b. 8. wil bewaren, ende versaden met zijn godtlijc woort, 4- ende spijsen met dat broot des leuens, ende met dat broot des verstants, ende te drincken geuen vande Fonteyne des leuens, met dat watei dei wijsheyt, met dat ongheualschte Melek. Den seluen beware uwe siele tot der Salicheyt. Amen. [»». 7.i ü Noch eenen Brief van Lijsken, Jeronimus Huys- vrouwe. DE genade ende vrede, vrueehde ende liefde, die Christus zijnen Jongeren achter ghelaten heeft, die bidde ick wt ernstiger heite, dat hi ons alsulcken liefde, alsulcken bestaende gemoet wil geuen, dat wy bequaem geuonden mogen worden, om de schoone beloften te ontfangen, die hy ons beloeft heeft, ist dat wy volstandich blijuen tot den eynde toe. Den seluen Christum sy prijs, eere, van eewicheyt tot eewicheyt. Amen. Fol. 74 r°. Cl Ick en can den Heere niet te vollen gedancken noch gheloEccl.43. d.4s! uen van de groote ghenade, ende vande grondeloose bermherticheyt ende van de groote Liefde, die hy aen ons bewesen heeft, 2 Cor 6 c 17 dat wy zijn * sonen ende dochteren souden zijn, ist dat wy vertApo'3 c.21. winnen, t gelijck hy verwonnen heeft. Och terecht mogen wy Hebr 11. a. 2. wel seggen, 4- dat het oprecht gelooue hem schict na het gene dat Gala. 5. a. 6. niet en schijnt dat welcke * door de liefde werckende is, dat Rom 8 b 17. welcke ons tot heerlijcheyt brengen sal, t ist anders dat wy met hem lijden. Laet ons bemercken lieue Vrienden inden Heere, hoe groote liefde dat de wereltlijcke ') menschen hebben deen tegen den anderen. Daer zijnder (by hooren seggen) op den Steen *), die haer verblijden als sy ter pijnbanck gaen souden, om de gene wille, die sy lief hebben, dat syse dan te naerder souden zijn, hoewel dat sy in persoone by malcanderen niet en mochten coinen. Hoort doch mijn beminde Broeders ende Susters inden Heere, heeft de werelt alsulcke liefde, och wat liefde behooren wy dan te hebben, die so schoone beloften verwachtende zijn. Ick sie noch een schoon ghelijckenisse voor ooghen, van een Bruyt, hoe sy haer verciert 1) In n°. 1, 1569: wereltsche. Van zulke, niet van ngeloovige" personen is ook in den volgenden volzin sprake: die gevangenen, die er graag de pijniging voor over hebben als zij elkander maar eens kunnen zien. 2) De gevangenis te Antwerpen. om haren Bruydegom deser werelt te bohaghen. Oeh hoe behooren wy ons dan te vercieren, om onsen Bruydegom te behagen. Och mochten wy also verciert wesen, 1 gelijck als de vijf wjjse Maech- . den verciert waren met Olie in haer Lampen, om onsen Bruydegom te gemoet te gaen, op dat wy ooc hooren mochten de soete stemme: * Coemt ghy ghebenedijde, bcsit dat rjjcke mijns Vaders. Ic bidde den Heere nacht ende dach, dat hy ons alsulcken bernende liefde wil geuen, dat wy niet aen en sien wat tormenten sy ons aendoen // moghen. Jae te segghen met den Propheet Da- . uid: t Ic en vreese niet van al dat my de menschen aendoen mogen. Ende 4- dese onse pijn die licht ende tijttelijck is, die en is niet te gelijcken by de heerlijcheyt, die aen ons geopenbaert sal worden. Nv dan des Heeren wille is, dat ick met * Daniël soo langhe in der Leeuwen cuyl moet liggen, ende crijsschende ende grijpende Woluen ende Leeuwen moet verwachten, ende de t oude Slanghe, die int beginsel geweest is, ende tot den eynde toe wesen sal. So bidde ick alle lieue Broeders ende Susters, dut sy mijns niet en 4- vergeten in haer ghebet. Ick wil des gheerne wederom na mijn vermoghen doen. Och mijn lieue Vrienden, hoe can ick mijnen Heinelschen Vader ghenoecli gedancken, dat hy my arme schaep hier toe bequaem gemaect heeft, om zijns Naems wille, so lange in banden te ligghen. Ick bidde den Heere nacht ende dach, dat dese mijn * beproeuinghe tot mjjnder sielen salicheyt, ende tot prijs des Heeren, ende tot stichtinge van mijnen lieuen Broeders ende Susters geschien moet, Amen. (I Nicolaes op de Suyckerruyt ') bracht hier tot my twee Papen, om my te onderwijsen, den welcken ick antwoorde door de genade des Heeren. Ende sy seyden tot my, dat haer seer deerde, dat ick onder dese opinie ghecomen was, want sy en conden daer gheen ghelooue af ghemaken, meer dan een opinie, nademael dat wy niet en onderhielden dat de Christen Gemeynte ofte Kercke gebiet. Maer ick antwoorde haer lieden, ende seyde: Wy en begeeren anders niet te doen, noch te geloouen, dan ons Christus Kercke gebiet: Maer wy en willen niet te doen hebben met den Baal, oft meer andere Tempels, die t met handen gemaect zijn, na 4- leerin//ghe ende geboden der menschen, ende * niet nae Christum, daer mede en willen wy geensins te doen hebben, want Stephanus seyt, * dat de Alderhoochste niet en woont in Tempelen die met handen ghemaect zijn, want hy seyde dat t hij den Hemel open sach, ende sach Christum sitten ter rechterhant zijns Vaders Vïat. 25. a. 4. Mat. 25. c. 34. Fol. 74 v\ Psa. 118. a. 6. i Ro. 8. b. 18. Dan. 6. b. 16. Grene.3. a. 1. 2.TesH. 1. a. 2. 1. Pet. l.a. 7. Jaco. 1. a. 12. t Act. 7. f. 48. + Mat. 15. a. 9. Fol. 75 r". Col. 2. a. 8. Act. 7. f. 48. Act. 7.)?. 55. 1) In n°. 1, 1502: suckereye; n°. 3, 1007: suyckerruye; en zoo in de meeste volgende uilgaven. Hei of ruye is gracht : de Suikergiaclit. II. 11 L. Cor. 3.b.l6. i I Mat. 23. b. 12. 1. Tim. 3. a. 2. Eccli. 5. a. 5. 2. Tim. 3. a. 7. Mat. 13. b. 12. F al. 75 V. Mat. 19. d. 28 Mat. 6. b. Act. 20. tl.£ ilmachtich. Ende Panlus seyt, ! dat wi zijn dc Tempel des fcuenlen Gods, ist anders dat wy zijnen wille doen, so wil hy m ons «oonen ende wandelen. Sy seyden, datse de ghesonden waren inde die op Moses stoel sittende waren. Doen antwoorde ick her lieden, dat hen dan de ween toe quamen die verhaalt staen, M . 23 Sy vraeehden my oft ick seggen wilde dat de gene die y dese dingen geleert heeft, oft hy van Godt gesondcn was. lek seyde Jae hy, dat weet ick vastelijck, dat dese van God gesonden is Doen hebben sy gheuraccht, oft ick wel wiste hoe dat een Leeracr moet wesen. Ic antwoorde: * Een Leeraer moet xvese eender vrouwen man, onstraffelijck, die gehoorsame kinderen heeft, Tv Doen wy qualijck, het sal op ons caPPe druypen, de Heen is bemhertich. Doen' vrwcl.de ick oft .y op de I sondigen wilden, ende «ydc, dn, daer ge.cl.1renen «m , d.t »y + deen sonde op dander niet doen en souden, endt dat wy m «gTn TUcn: l)e lleere i. bemhertich. Noch voel .praten „o dat te lanek waer te «cbrijuen. Ick «eyde henlieden, d sv altiits 1 leerende waren, ende en conden totter rechter kenmsse der tferheyï niet geraken. Doen seyden sy, dat Christus tot zijnen IposToTengesproken hadde: + Vlieden ist gegeuen te verstaen, maer den // anderen in gelijckenisscn, ende parabolen. Ic, seyde. Diet nv oock te recht verstaen, dien ist oock gheg • laetsten becruysten sy hen seer, ende seyden, dat ickt wel weten loude als ick voor doordeel sonde staen. Dat sal waer zijn (seyde ick) wy sullen daer tot * Rechters geset worden, om te ordeele ' dat onghehoorsame ouerspelighe gheslachte. Ende daer mede ^ ghen sy wech, ende ick seyde haer lieden, dat sy van den Satan tiuamen, om mijn siele te vermoorden ende te dooden. Noch eenmael wensche ick mijnen lieuen man inden^ Heere ende my, den gecruysten Christum tot een onuerganckehjcke vrueehde, ende een onuerganckelijcke liefde tot inder eewieheyt, AWeet mijnen lieuen Man inden Heere, doen ick las dat ghy soost>er verblijt zijt inden Heere soo en wt «niesen, ick en moeste den Heere bidden, dat hy ly seluo blijschap wilde genen, ende behonden totten cynde to«, opdjit wy met vrucchden onsc offerande doen mogben tot pr.j» van <1 t Vader die inden Iteinel is, ende tot stichting» van nllen l Tn." broeders ende «asters. + Hiermede wil i. v den Heere belen ende dn, woort «ündcr genaden. dn, ie v «er dnncko van uwen Brief, die ghy my gheschreuen hebt. De ghenade des Heeren sy met ons altijt. (I Noch eenen Brief van Ljjsken gheschreuen aen haren Man. // (I DE oueruloedighe genade Godts sy altoos met ons tween, ende de liefde des Soons, ende sijn ongrondeerlijcke bermherticheyt, ende de vruechde des heyligen Gheests sy met ons tot inder eewieheyt, Amen, Den seluen die ons wedergebaert heeft vanden dooden, dien si prijs van eewicheydt tot eewicheydt. Amen. ICk wensehe ons tween, den^gecruysten Christum tot eenen Beschermer ende Behoeder van onser Sielen. Den seluen wil ons bewaren in alle gherechticheyt, heylicheyt, ende waerheyt tot den eynde toe, ende hy sal ons oock bewaren als zijn sonen ende dochteren, ist dat wy behouden de * Godsdiensticheyt zijns wesens tot den eynde toe, Ja als den t appel van zijnder ooghen. Hierom so laet ons hem betrouwen, ende hy en sal ons inder eewieheyt niet + verlaten, maer sal ons bewaren, als hy de zijne van het begintsel der werelt gedaen heeft, ende en * laet ons niet met eenige tentacie beuangen, dan die menschelijck zijn. De Heere is getrouwe (seyt Paulus) die en sal ons niet laten becoren bouen ons vermoghen. t Gedanct sy God de Vader ons Heeren Jesu Christi, die ons hier toe I bequaem gemaect heeft, om zijnen naem een cort verganckelijc lijden te lijden, voor so schoone beloften, die hy ons beloeft heeft, met alle den genen die daer volstandich blijuen in zijnder leere, ende * in weynich mogen wy hier lijden, maer in velen sullen wy geloont worden. Mijnen lieuen beminden man inden Heere, ghy hebt eensdeels beproeuinge gepasseert, in welcke beproeuinge ghy volstandich ge//bleuen zijt, de Heere heb eewigen lof ende prijs van zijnder grooter genaden. Ende ic bidde den Heere daer toe met weenen, dat hy my oock daer toe bequaem maken wil, om zijns naems wille te lijden, want het zijn al te l) wtuercoren Schaepkens, die hi daer toe vercoren heeft, Want hyse * gecocht heeft wt den mensehen tot Eerstelingen Gods. Ja wy weten (als Paulus seyt:] i Ist sake dat wy mede lijden, so sullen wy ooc mede heerschappie hebben, Steruen wy oock mede, so sullen wy mede leuen Daerom en laet ons niet verwerpen I de castijdinghe des Ileeren [»". 8.] Fol. 76 r«. Heb. 3. b. 14. Zach. 2. a. 8. Heb. 13. a. 5. 1.Cor.lü.b.13. 2. Cor. 1. a. 3. Act. 5. e. 42. Sap. 3. a. Fol. 76 v. Apo. 14. a. 4. 2. Tim.2.a.ll. , Heb. 12. a. G. 1) Zeer, wel. want dien hy lief heeft, die eastijt hy, ende geesselt oenen yegeAct. 20. d. 32. lijeken Sone, die hy ontfangt, also Paulns verhaelt. 101 wil ic v den Heere benelen, ende dat woort zijnder genaden ende heerlijekheyt, door het welcke dat hy ons heerlije maken sal, ut anders dat wy daerby blijuen totten t 1 TT . eynde toe. De genade des Hee- ren sy met ons. [„«. 9.] a Hier yolcht noch eenen Brief van Jeronimus Segersz gheschreuen aen zijn Huysnrouwe. DE "henaede, vrueehde, vrede van God den "V ader, ende de goedertierenheyt ende liefde des Soons ons Heeren Jesu Chnsti, ende de gemeynschap ende troost des heyligen Geestes, wil ons verstereken, troosten, ende becraehtigen, ende wil ons beyden in alle g erechticheyt, heylicheyt houden totten eynde toe. Den seluen sy prijs van eewicheyt tot in der eewicheyt. Amen. // Fol 77 f Cl lek wunsche mijnder wtuercorender Huysurouwen inden Heere, ende my de eewige blijsehap, ende dat onuerganckelije ende onuerderffelijck leuen, ende gheue ons beyden, dat wy onueranderlijck moghen blijuen by zijn Godlijck woort ende eewighe waerheyt tot den eynde toe, dat welcke hy oock doen sal, want hijt ons beloeft heeft, ist anders dat wy getrouwe blijuen, int ghene da hy ons gegeuen heeft, ende dat wy daer voor begeeren te strijden om zijnen prijs, also hy gestreden heeft om onser salicheyt, ende Phil. 2. a. 8. zijnen' * Vader gehoorsaem gheweest heeft tot der doot toe u ♦ Apo.2.b. 10. anders dat wy ooe so t getrouwe blijuen tot der doot toe, sosu- len wy de croone des leuens ontfangen, ende dat eewige leuen met hem besitten, ende en sal ons inder eewicheyt niet verlaten, want de Heere en sal oft en can tegen zijn woort niet gedoen, Mat. 24. c. 35. want 4- zijn woort en sal inder eewicheyt niet vergaen, ende hy heuet ons so trouwelijc beloeft, dat hy ons bewaren sal, ut dat Joan.lO.c.28. wy hom niet en verlaten, alsoo dat ons niemant wt zijnder t hant * Zach 2. a. 8. nemen en sal, ende sal ons bewaren ghelijck den appel zijnd ooghen, Ja als zijn Sonen ende Dochtercn, want siet mijn beminde, hoe trouwelijek dat hyse bewaert heeft, die hem trouwehjck gl.eGene.7.a.l. dient hebben, ghelijck als * Noe in de Arcke bewaert u, ende + Loth wt Sodoma geleyt is, ende 4- Jacob voor zjjn broeder Esau 4e.37 b.ib: bewaert is, hoewel hy hem te dooden socht, ende Joseph voor zijne broeders, Jacobs sonen, ende t Josua ende Caleb voor alle J de Ileydenen, eude int Lant van beloften gegaen zijn, ende I Dauid 1 voor den Goliath, ende * Susanna voor de valsche getuygen, ende 4 t Daniël voor de Leeuwen. Ende noch van veel meer andere, die + te lanc waren te schrijuen. Maer hier//aen mogen wy mereken, j hoe trouwelijc dat hy den genen bewaert, die hem van herten vreesen ende liefhebben: Ja hoe schandelijcken dat sy ooc vallen die hem verlaten, als wy sien mogen van aenbeginne der werelt, hoedatse 4- vergaen is om haers boosheyts wille, ende hoe dat < * Loths Huysvrouwe ghestraft werdt, ende t Esau zijn eerste ghe- < boorte niet weder gheuinden en conde, ende dat gantsche huys ■r Israels is vergaen inder Woestijnen. Siet mijn beminde Huysvrouwe, dit heeft de lleere al laten geschieden, niet alleen om * harentwille, die daer gesondicht hadden, maer oock om onsent wille, op dat wy sien souden, hoe Christus metten rechtueerdigen is, ende bewaert, ende dat wy sien souden hoe hy de Godtloosen verlaet, ende te niete doet, want I'aulus seyt: t Al watter geschreuen is, dat is tot onser Leeringhe gheschreuen. Daerom laet ons wel neerstich toesien, dat wy den 4- lleere wten gront onser herten soecken, vreesen ende liefhebben, ende hem ghetrouwelijc dienen, ende hem niet verlaten, want Christus seyt: * Wie met mi niet en is, die is teghens my, ende wie met my niet en vergadert, die verstroeyt, ghelijck wy dagheljjcks voor onsen ooghen sien, hoe crachtelijck dat hyse bewaert, die op hem betrouwen, ende hoe saen ') dat sy gheuallen zijn die Christum verlaten, ende op menschen betrouwen. Daerom mijn beminde Huysvrouwe inden Heere, laet ons den almachtigen lleere betrouwen, ende sien altijts op den * Hertoghe des gheloofs, ende op den Yoleynder Jesum, ende laet ons altijts den ghecruysten Christum voor oogen hebben, ende hem ghetrouwelijck na volghen, ghclijc hy ons voor gegaen is, ende nemen ons t cruys jj op met lijdtsaemheyt, ende dencken altijts op de woorden Christi, daer hy spreeckt dat sy ons dooden sullen, ende sullen hem 4- meynen daeraen eenen dienst te doen, ende * dencken dattet ons te voren gheseyt is, op dat, wanneert ons gheschiede, dat wy ons dan niet verergheren en souden, want t de knecht en is niet meerdei dan zijn lieer. I Ende dit sullen sy v al doen, om dat si my noch mijnen Vader niet ghekent en hebben. Want dat woort vanden Cruyce Christi dunct den genen die verloren worden, een * sotheyt ende gecheyt te zijn, maer ons een cracht Gods. Daerom laet ons altijt gedencken de woorden des Heeren, dat Christus seyt: + Wie 'os. 8.10.11. .. Re. 17.Ï.42. ■Dan. 13.a.2. Dan. 6.c. 22. ■ Sophisten en Ypocrijten Ileeftet verdrooten al te seer Dat sy niet mochten verbijten2) Gods kinders, door haer valsche leer Aldus is den Raet ghesloten Datmen die lieue Schapen soet Ter doot henen soude stooten So blusten sy haer wreedt gemoet. Jeroen ter offerhant gaende Was tot steruen seer wel berevt Grooten Henrick daer oock staende Heeft mee lijdtsaem den doot verbeyt Sy traden beyde te gader Dus totten palen onbeureest Verlangende na haren Vader S'. 23. e.45. i Dien sy beualen haren Gheest. 7 ^ 59 1) Verwarring met Maria die, aan Jezus 'twelk IJ*n^el«Jiyige0. Jaco. 5. b. 8. * Coll. 3. a. 6. Rom. 6. a. 6. 1.Cor.l5.f.58. < Heb. 3. b. 14. Fol. 86 r°. 2. Tes. 2. a. 2. * Esa.51.c.l2. K.sa. 8. a. 5. + Bed. l.c.20. Phil. 2. a. 3. Gala. 6. a. 5. den ghenen die hom scluon te buyten gaet ') ende versaeckt, te hulpe coemt, want hy alleen // int herte der inenschen woont, ende woonen wil, ende en wil niet dat wy ycinant anders i buyten hem dienen sullen. * Dus weest nv in hem ghebout ende ghetimmert ende laet de liefde den voortganck onder malcanderen hebben, daerin deen dander behouden is, ende dat vrolijck beneerstighen v een yeghelijek die * vernaemste te wesen inder duecht *). Ende slaet niet acht op der tragher ende onachtsamer wandelinghe, namelijck der gheender die in gemack des leuens ende * vercieringe der cleedingen ofte wtwendicheyt, haer Christem n heten laten, om die mate ') na te volghen, maer neemtse waer, der welcker leuen ende bekentenisse des geloofs gelijckformich is inder I leeringhe Christi, op dat ghy niet te i hooch, noch te diep, noch te breedt, noch te lanck en vaert. Want vele verloopen haer daer inne, daermede sy deen op den anderen sien, waer mede sy \ercouden4), •! Dus mijn lieue Broeders, zijt ghy met Christo verresen, soo soect dat daer bouen is, opdat v gemoet geriehtet sy tot dat onuerganckelijcke, ende laet v hope wesen op dat T onsienlijcke, ende weest daer inne verduldich, * want verduldicheyt moeter zijn, so wy anders die beloftenissc beeruen willen, t Sterct uwe herten, want die toecoemst des iïeeren genaect, * trect den ouden mensche wt, ende den nieuwen aen, verloochent dat ongodtIjjck wesen, ende die wereltlijcke wellusten, weest verandert dooide vernieuwinge uwer sinnen, Wilt ghy de verrijsenisse Christi deelachtich zijn, soo weet dat ghy te vooren den ouden mensche t ghecruyst moet hebben, op dat het sondighe lichaem viere, Ende en laet v niet verdrieten goedt te doen, want uwen * arbeydt niet te vergeefs wesen en sal. t Want ghi zijt Chri//sto wel deelachtich geworden, ist dat ghijt begin zijns wesens tot int eynde behoudet. Dus en wilt v niet laten t bewegen door eenigherley niatenje, * uochte en vreset niet dat menschenkint, dat gelijc hoy verdwijnt, want sy v niet ghedoen en connen, sonder toelatinghe van Godt, * maer Crodt sy v vreese, want dat is I volcomen Wjjsheyt, Yercleynt v voor hem, want die groote Heerlijcheyt wort van den nederachtighen gheeert, * verghelijckt v altijt den ootmoedighen, so sult ghy groot zijn in Godts ooghen, f \ seluen en laet niet duncken, dat ghy yet weet, ofte yet zijt, opdat ghy v seluen niet 1) Zich zeiven verloochent; van 7.ich zeiven afstand doet. 2) D. i.: waarin de een samen met den ander is behouden ; en : (laat voortgang hehhen) het «benaarstig u ieder otn de voornaamste te zijn enzv. 3) Manier, wijze van leven. Of: die geringen '? 4) Verkoelen, ni. in liefde 1 en bedriecht, ghaet v soluen altijt te buyten '), en acht niet van wien v eenieh ongodtljjckheyt oft lijden toeghenoecht wordt, al ist datmen v * veronghelijckt, want het is ghenade by Godt, alsmen om * der conscientien wille droefheyt verdraecht, ende lij dot met onrecht. So t weest nv pacientich in uwen druck, ende weset deelachtich des lijdens Christi, op dat ghy die beloftenisse beeruen muecht, want het is hier een * cleyne tijdt versmaetheyt te lijden, ende te hebben tegen die eewige vruecht. Ende dit lijden, dat * tjjtelijck ende licht is, werckct een eewighe ende ouer die mate groote heerlijckheydt. Want al ist dat wy een * arm leuen hebben, soo sal ons nochtans veel ghoets vergouden 2) worden, Ende al ist dat die doot nv die heerlijcste is ouer ons, soo salder een oosten wint des Hoeren comen, die zijne qualen weder drogen sal. * Want het worter gesaeyt in oneeren, ende het sal opstaen indei cracht: een natuerljjck, ende het salder verrijsen een geestelijc lijf, So moet nv dit -1- huys deser wooninghe gbebroocken worden, is1 dat wy het huys, dat ons van God toebe/'/reyt is, vercrijgcn wil len. t Dus en doruen wy niet vreesen die dat lijf dooden, wan sy de siele niet schaden en connen, maer het meeste dat sy on berouen, is 3), daer wy van Godt het meeste weder af geloont wor den, ende daer nae en hebben sy niet meer dat sy doen connen t Soo begordet de lendenen ws gheinoets, weest nuchteren, waec int ghebedt, ende dancksegget altijt Godt den ^ ader, door onsei Ileere Jesum Christum, van zijnder rijckelijcker ghenaden, * endi dat hy ons heeft laten weten zijnen wille, ende geopenbaert dei rueck zijnder kennisse, 4- ende ons de hcerlijckste ende alderduerst beloftenissen ghegheuen heeft, wy die te voren t verureemt warei doort vernuft in boose wercken, ende waren verureemt vant leuei dat wt Godt coemt, van daer wy geen hopinge en hadden ind beloftenisse, * maer doen de vriendelijckheyt Gods ons openbaerde niet om der wercken wille die wy ghedaen hadden, maer door zij ghenade, maecte hy ons salich door de wassinghe der wederghe boorten, ende vernieuwinghe des heylighen Gheests, t met welcke wy verzeghelt zijn tot op den tjjt der verlossinge, die daer is hc pandt vande toecomende erfenisse, ende die ons versekert 4- end getuychenisse gheeft, dat wy Gods kinderen zijn, ende ons alderle leert, den welcken ons van God gegeuen is * tot wijsheyt, gerecl ticheyt ende heerlijckheyt, door welcke ons versoeninghe ghesehi< is. Godt de Vader die alleen heeft t onsterffelijcheyt, den * web 1) Zie vorige bladz. aant. 4. ïi) Vergolden. 3) Het grootste, waarvan zij ons berooven, daarvoor ontvangen wij van God i grootste belooning in de plaats. Mat. 5. e. 39. l.Pe. 2.b. 19. t Ro. 12. b. 12. 1. Pet. 5. b. 10. 2. Co. 4. b. 17. Tob. 4. b. 18. 1 l.Cor.l5.e.43. ; 2. Cor. 5. a. 1. ■ Ful. 80 V. t Mat. 10.(1.28. 3 t 1. Pet. l.c.13. i } Eplie. 1. b.9. 1 3 2. Pet. 1. a. 4. i Eph. 4. b. 18. 1 e , Titu. 3. a. 4. 1 n Eph. 1. b. 14. it 4. c. 30. e Rom. 8. b. lfi. y t- 1. Cor. l.c.28. >t Ï.Ti. 6. b. 16. * Apo.4.b.ll. Ie Fol. 87 r°. Acto. 5. e. 41. 1.Cor.lO.b.13 ♦ Psa. 9. b. 13. 2. Cor. 13. b. [»°. 2.] Act. 20. c. 32. 2. Ti. 4. a. 7. Mat. 24. b. 13. 2. Tim. 2.a. 5. 1. Co. 9. c. 24. Mat. 10. c. 19. Fol. 87 V". Psa. 30. a. 6 ken alleen eracht ende macht, lof' ende prijs toestaet, dien sy eer ende danc door Christum onsen Heere, voor zijn onwtsprekelijcke genade, van nv aen tot inder eewicheyt. Hoet met ons staet, daer sy de Heere af // gelooft, den weieken wy niet genoecli daneken en connen, ende vander blijschappen, * dat hi ons weerdich genoech gekent heeft om zijnen naem te lijden, ende vander blijschappen, die hv ons daer beneuens bereyt heeft, daer wy inde geuanckenis zijn, die wi daer hebben, want hy is getrou, so dat hy den zijnen * nevens der tentacyen een wtcoemst geeft, ende hy en I laet den zijnen niet te schanden worden ofte comen, die in hem betrouwen. Die Ghenade des Heeren sy met v. Groet v onder malcanderen met eenen heyligen cusse. Jan, Pluyn, ende ick')• Hiermede blijft Gode beuooien, ende twoort zijnder ghenaden. Gheschreuen by my l etei van Weert, daer hy zijnder drien in die gheuanckenisse sadt. (I Hiernae volcht Peters anderde brief, orlof nemende. Uier medea) * beuelen wy v den Heere, alle lieue Broeders, ende gunnen ') v, dat ghy uwen t loop tot des Heeren prijs voleynden muecht, opdat ghy die Croone vercrijghen muecht, ende dat ghy * volstandich tot den eynde toe blijuen muecht, op dat g|,y de salieheyt vercrijgen muecht, want * niemant en vercrijchter prijs, ten si dat hy ridderlijc strijt, Dus t loopt, op dat ghy het clèynoot vererijgen muecht. Strijdet als ridders des Heeren, Neemt vast voor v, als dat ghy niet en sorcht t hoe oft wat ghij spreken sult tot dier vren, als ghy voor die Ouericheyt ghebrocht sult worden, want God die Iïee//re den zijnen niet beschaemt en laet die hem betrouwen, al ist dat si als misdaders voort ghebracht worden, nochtans hy den zijnen niet en verlaet, want al ist dat . het 4- schreyen tsauonts inquaem, so soude die blijschap smorgens 1) Zie de aanteekening bij fol. 85 r°. •2) Dit schijnt een zonderling begin van een brief en liet vermoeden zou kunnen rijzen, dat de uitgever het eerste gedeelte van dit schrijven van Peter heeft weggelaten, evenals hij uit een volgenden brief op fol. «8 v-< alleen een gedeelte heelt afgedrukt : zie daarover de aanteekening op die plaats. De aanhef pa9t echter bij het »orlof' (afscheid) in het opschrift : »metdit hier volgende schrijven (nemen wij afscheid van u en) bevelen wij enzv." 3) Zullen gaarne van u zien, dat.... wederom coemen. Ende al ist dat hy om te t castijen een * ooghenblyek tijts toornieh is, so behoudet hy nochtans door zijn ghenade in het lenen. Daerom en zijn wy van hem niet verlaten, al ist dat wy meer teghenspoedts hebben dan die werelt. Mijn broeders, die t knecht en is niet meerder dan zijn Heere oft Meester: Ghedenct, hoewel Christus rijck was, om onsent wille * arm gheworden is, ende hoe wel hy verheuen was, nochtans om onsent wille versmaetheyt glieleden ende aen ghenomen heeft, op dat wy door zijn armoede rijc souden worden, ende door zijn versmaetheyt erfgenamen zijnder beloftenissen souden worden. Dus laet ons met hem buyten den legher gaen, ende zijn versmaetheyt helpen draghcn, laet ons na dat toecomende goet haccken, ende en weest met in die duysternisse, noch t beladen met eten ofte drincken, ofte verschricket niet met enigherley neeringe oft sorge, wandelt als kinderen des Lichts, * weest altjjt bereyt, als die gheene die altijl haren Heere verwachten, * want hy sal comen gelijc als een die: inder nacht. Rustet v, neemt die staf inder handt, * begordet ' lendenen, treet na dat beloofde landt, ghy sullet wel innemen, is dat ghy niet en valt int ongheloof. Het is lustich ende schoon wy hebbent van verre gesien, daer wy den Heere af da^en, end ghepresen moet hy zijn: Daer af wy van v, ghy lief hebbers de Waerheyt, begheeren, dat ghy ons den Heer helpt dancken. an ick heb oock eens den Heere een geloftenis // ghedaen, als da ick hem die dagen mijns leuens voort leuen soude, dat welcke mv heeft helpen volbrenghen, daer van ic hem prijse, dat welc ick oock neerstelijck ghedaen hebbe dickwils met wtgherecte armen '), Dat ick sulcks schrijf, is op dat ghy niet en verghee dancken ende te louen den Heer, want hij * is meerder dan all onse leuen, want ghy en connet hem niet alsoo groot ghemaeckei hY en is noch te wonderlijcker. Blijft in zijne woorden, ende 01 derhout zijn ghebooden, * Hebt v onder malcanderen hertelijcke lief. Daer in wort hy oock ghepresen van zijnder ghetrouwiche; nae zijnder beloftenissen, die hij in ons bewijst, naemelijck < vruechde die hy ons gheeft, en weten wy v met ghenoech schrijuen lieue broeders: Want int beghin onser geuanckenisse a men ons gheuanghen voerden, doen waren wy vrolijck ende onb ureest, des ghelijck voor die Heeren, daer nae op die bruggheende in onser gheuanckenissen met blijschappen. Ende voort s( hoepen wy, dat ons Godt vrymoedicheyt tot int eynde gheuen st Hebr. 12. a.8. *Esa. 54. b. 7. Mat. 10. c. 24. 2.Cor. 8. a. 9. Hebr.l3.b.l3. Luc. 21. d. 31. ; Luc. 12. d. 36. F Apoc. 3. a. 3. . 16. c. 15. *Eph.6.d.l4. 1 1. Pet. l.c.13. i B r t t Fol. 88 r". j Luc. 1. f. 69. e D e e Ecc. 43. d. 43. i, i- n 1. Pet. l.c. 22. Jt Ie te Is e- % )0 d. 1) Prijzen me» ten hemel opgeheven, uitgebreide handen. Of: volbrengen, terwijl mijne armen gerekt werden, ik ter foltering hing. k2) Naar ik vermoed, een folterwerktuig. Mat. 13. f. 50. Joa. 16.b.20. *4. Es.7.b.l8. Apo. 7. b. 17. Fol. 88 v". Ro. 14. b. 16. Matt. ll.d.29. * Ecc. 7. d. 39. 1. Tes. 5. c.25. Mat. 15. a. 9. Dus onse lieue Broeders, oftmen ons eenighe meerder doodt doen wilde, soo en wilt v daer niet in verschricken, wantmen in een vierendeel huers veel doen can, tis noch veer van de t helsche pijn, ende onghelijck te verghelijcken der toecomender vruechden, want nae dat wy dese t bangicheyt gheleden hebben, ende die * engicheyt gepasseert zijn, soo zijn wy verwachtende die blijschap ende ruymte, dan salmen ons alle tranen af wasschen, ende daer na en sullen wy niet meer wenen of schreyen, maer van die eene vruecht in dander ghaen. Och mijn Broeders, wilt v daer nae // schicken om te comen tot zijnder vruechden. Leydt voortaen een Christelijck leuen, ende maeckt dattet t Euangelium om uwen wille niet ghelastert en wordt. Weest altijt + saechtmoedich, ende hebt een onbeulecte conscientie, * ende in uwen dinghen bedenckt altijt dat eynde, op dat ghy niet en felet. En vergheet niet de vyericheyt der gheestelijcker beteringhe, des beghins des Christelijcken leuens, op dat l), als ghy meynt dat ghy een volcomen Christen zijt, noch beteringhe des leuens noodich sy. Weest Gode beuolen ende het Woort zijnder ghenaden. Wy Jan, Pluyn, Peter, doen v inden Ileere groeten, t Biddet den Heere voor ons, dat wy onsen loop tot zijnen prijs voleinden Wy bidden ooc voor v. (I Een Bekentenis oft verantwoordinge des geloofs van Jan de oude cleercooper, doen hy geuan gen lach tot Antwerpen Anno. 1551 2). VRage: Wat hout ghy vanden kinderdoop? Antwoort: dat en houde ick nergens voor, dan voor * menschen insettinghe. Yraghe: 1) Het volgende is mij niet duidelijk. Is achter oopdat" »niet" uitgevallen ? 2) Dit is de plaats, op welke ik in de Inleiding hl. '23 heb gewezen; de plaats, waar het Offer des lleeren van een brief slechts een kort fragment opnam, het grootste gedeelte wegliet. Slechts een fragment: 't geen wij nog uit iets anders weten dan alleen uit den abrupten aanvang en het even abrupte slot. De geheele brief is n.1. later in handen gekomen van Jacques Outerman en de andere verzamelaars van het eerste Groote Offerboek, dat van 1015, die hem I, fol. 145—147, afdrukten. Daaruit zien wij ook eerst, dat deze «bekentenis" ontleend is aan een brief, zeker door een der gevangenen aan «zijne lieve vrienden" gerioht. Hij zal in deze uitgaaf der martelaarsbrieven worden opgenomen. Al de volgende uitgaven van het Groote Offerboek evenals Van Braght lieten hem weer weg en bepaalden zich er toe het fragment uit bet Offer tien Ueeren af te drukken. Nu is het opmerkelijke van 't geval dit. liet Offer den Ueeren laat die gedeelten Waermede wilt ghy dan uwen * Doop bewijsen oft beweeren. Antw. Mar. 16. Yraghe. Wat hout ghy van de Sacramenten.-' Antw. Ic en weet van gheen mensehen Sacramenten te spreecken, maer het II * Auontmael, aoot Christus met zijn Apostolen gehouden heeft, dat houde ic voor goet ende weert, want ic dencke datter menich mensch is, die niet en weet wat Sacrament te segghen is. Yraghe: Wat hout ghy van die Roomsche Kerck? Antw. Daer en houde ick niet van, maer ick houde de Christelijcke Kercke voor goet ende weert, die welcke is * Christus ghemeente \ mghe. \\ at hout ghy van die ostie die de priester in zijn hant heeft, ghelooft ghv niet dat daer onse Heere in is met vleysch ende bloet? Ant. Neen ic, want daer staet geschreuen, Actor. int eerste, dat hy * weder comen sal, ghelijck hy ten hemel geuaren is. ïra. Wat hout ghy vanden Paus? Ant. * Den Antechrist. Vra. Wat hout ghv vande misse, ceremonien, ende vander biechte diemen inder kercken is houdende? Ant. Daer en houde ick met af want den * Boom niet en dooch ') daert af ingheset is. \ rage. Waer sydy gedoopt? Antw. Mijn Heeren, als ghijt weet, wat wildy my dan Mar. 16. b. 15. Fol. 8!) r°. Mat. 26. b. 25. l.Cor.ll.c.22. Act. 20. d. 28. 1 Ti. 3. b. 14. Acto. 1. b. 9. 2 Tess. 2. a.3. Mat. 7. b. 19. 12. d. 34. 1SM Toen was het kruis, staande op den weg naar Hoboken, in stukken Besme Ie? en waren de hoofde afgezaagd van de beelden in t kapelletje, dat op den diik naar Austruweel stond. Daarop was eene premie uitgeloofd en ook uitbe- cnmkp is niets van die beeldenbreking verluidt. .... i a *a Dat het Offer des Heeren dit feit ot dat schrijven niet zal hebben* 2l LUilmk d. i»m«» 8«k«l. E» i» >»• U"t' "" ' '•'Sr 4 SÜ V — *«• -» "• "-*» °M"" "* —-S ¥ S 5» en mijn artikel over Van Braght in de Doopsgenndt liV,hagen, 1899,1.1.1. 1) Deugt niet. Mat. 26. f. 62. noch vragen ? Doen heeft die Schout gliesproken: t lek besweere v by uwen Doop, dat ghijt ons segghen sult, waer ghy ghedoopt zijt. Antwoort. Mijnen doop houde ick voor ghoet ende oprecht, maer v besweeren en achte ick niet. Doen hebben sy ghelesen alle die gene die met my ghedoopt waren, by namen ende by toenamen. N. ') ende geseyt: Assuerus2) heeftet ons bekent. Doen heb ick gheseyt. Tis waer. Yraghe. Wie heeft v ghedoopt? Antwoort. Dat en staet my niet te segghen. Vraghe. Wy sullent v wel doen seggen. Antwo. Het vleys is te voren 3) Jere. 26. b.14. t doeter mede wat ghy wilt. // Foi. 89 v. (I Een Liedeken van vijf vrome Christenen, de welcke alle te samen op eenen tijt omgebracht zijn, Na de wijse: Mijn God waer sal ick henen ghaen 4). TOt lof des vaders, soons, heyligen geest O Christen wilt met ons beghinnen Van vijf broeders, die sochten aldermeest Dat lant van beloften te winnen Self had die goedertieren Godt Haer al voorsien tot een goet lot Dies waren sy ter werelt eenen spot. Eerst almense geuangen vuerden heen Met geen druck waren sy beladen Mat. 5. a. 12. * Maer groote blijschap hadden sy met een Act. 5. c. 42. Danckende Godt van zjjn ghenaden Wiens cracht sy voelden tot dier stont Het lof Gods, gaende wt haren mont Met singen en spreecken maecten zijt cont. Een schoon belijding hebben sy gedaen Wt die schrift, naer Christen betamen Die helder waerheyt betuygende plaen Voor die Sophisten die daer quamen 1) Evenals ons »N. N." om een bepaald persoon of personen aan te duiden,die men niet noodig vindt bij name te noemen. 2) Assuerus van Gheemont: zie de aanteekening op fol. 70 r». 3) Hier is zeker iets uitgevallen. Alle volgenden, onk Van Braglit, lezen zoo. 4) In den Aual/umll n#. 10. Dat sy haer mochten schamen wel Van haer bedriechelijck opstel Waer mede sy de vromen doen gequel. Als een geuraecht was van die Roomsche Kerck Sprac hij: ick daer al niet en houwe Maer t Christus gemeente beleedt hy sterck Voor een goet ende weert gebouwe Tbroot zijnde in des priesters hant En is dat niet het costel ') pant Te weten vleysch en bloet Christi valiant ? Neent (sprac hi) want dEuangelist verclaert Dat Christus wederom sal comen So hy geuaren is ten Hemelwaert // Wat hout ghy van de Paus van Romen Ick houd hem voor den * Antechrist Die tegen Christum heeft gemist '2) t Want al zijn planting is vol argelist. De Marcgraef met zijn Sophisten gelijc Hebbent versocht menigerhande Met sware tormenten en valsch practijck Maer sy quamen daer mee te schande Die Papen hebben veel gerelt3) Ende die Christenen seer ghequelt En int sluyten 4) zijn sy ter doot ghestelt. Dus worden sy voort gheschict alle vijf Maer sy songen oft spraken langs die straten Genuecht ende vrueclide was haer bedrijf Hoe wel sy naer sKeysers placcaten Nv souden steruen rechteuoort So bleuen sy noch ongestoort Want sy hadden van God 4- de nieu herboort. Wanneer ter werelt gestelt was het getal Duysent, en daer toe noch vijfhondert En mede eenenvijftich oueral Doen heeftmen van dees vijf verwondert Sy hebben malcander gecust De liefde wert niet wtgeblust En aen die palen storuen sy gerust. Et»h. 1. c. 22. Col. 1. b. 18. Vraghe. Antwoort. + Mat. 24.C.30. Acto. 1. b. 11. Ful. 00 r°. Vraghe. Antwoort. *1 Joan.4.a.3. 2. Tes. 2. a. 3. + Mt.l5.b. 13. Joan. 1. a. 13. Gal. 6. b. 17. 1) Kostbaar. 2) Is te kort geschoten. 3) Druk praten, ratelen. i) Besluiten ; bij 't eindigen. Tre. 3. c. 26. Eze. 34. (1.23. Joan. lO.a.11. Heb. 13.J.2U. O vriendekens Christi hout goeden moet Laet liefde in v niet vercouwen * Verbeydende lijdtsaem den Heere goet Die v can stereken int benouwen t Christus den trouwen Herder fijn Die helpt zijn schapen door tgepijn Brengtse tot vette weyden Celestijn '). F I N I 8. II 1) Naar de hemelsche vette weiden. Q Dit is ee- 1 nen Brief van Peter van Weruick, de welcke hy geschrcuen heeft in der geuanckenisse te Gent, ende heeft al daer om tghetuygenisse Jesu zijn leuen gelaten. Anno. 1552 »)• * * * Die oueruloedige genade ende vrede van Godt den Vader, ende den Heere Jesu Christo sy met v. <3 Ghenade ende vrede sy met v van Godt onsen Vader, ende onsen Heere Jesu Christo, die een Vader der t bermherticheyt is, ende een Godt van allen troost, die ons vertroost in al onsen druck, opdat wy oock troosten moeghen die ghene die in alderley druck zijn, metten troost daer wy van Godt mede ghetroost worden, want ghelijck als dat lijden Christi ouer ons coemt, also coemt ons veel troost door Christum, 4- want onsen druck de welcke tijttelijck ende licht is, brengt ons een eewighe ende ouer maetwichtighe Heerlijckheydt, ons die niet en sien op het ghene dat sienlijck is maer op het ghene dat onsienlijck is, want het ghene dat sienlij'ck is, dat is verghanckelijck, mner het ghene dat onsienlijck is, dat is eewich, Ende wy weten, ist dat onse t aertsche huys deser Wooninghe ghebroocken wordt, dat wy een timmeringhe hebben van Godt, een Huys niet met handen ghemaeckt, maer dat eewich is inden Hemel, // ende daernae t haecken wy, nae onse huysinghe die vanden Hemel is, ende wy verlanghen, dat wy daer 11 Van het Groote Ollerboek van Uil5 af heet hij, ook bij Van Braght,, Petei van Olmen of van Werwik. In het gentsche Sententieboek ontbreken de bladen waarop de jaren 1540-1554 voorkomen: wij weten dan ook van Petei niet: „aders! ook niet de wijze, waarop hij geëxecuteerd is. Het hed »Van vrage e, antwoordt" in het liedboek van het Offer de, Heeren, fol. 44 r», « volgens * daarbij staande aanteekening, osoalst schijnt", door hem «ghemaeckt . 0,t He. komt reeds in de Veelderhande Liedekens van 1559 voor: zie Wieder. 'ol. 90 V. Ephe. 1. a. 2. Phile. 1. a. 3. 2.Cor. l.a.3. 2. Co. 4. b. 17. 2. Cor. 5. a. 1. Fol. 91 r». Rom. 8. b.22. i I Apo. 16. b. 15. 2. Cor. 5. a.4. Hebr. lü.c.24. Hebr.l3.b.l4. Fol. 'J1 V. Jaco. 1. c. 27. Joa. 17. c. 16. Psa. 44. c. 23. Rom. 7. d.36. *Esa.59.b.l5. + l.Cor.4.b.ll. Joa. 16. b. 20. *l.Ti.4.b,10. 1. Joa. 3.b.lO. 1. Joa. 3. a. 7. mede ghecleedt souden worden, ist nochtans dat wy t ghecleedt ende niet naeckt gheuonden en worden, want terwijlen dat wy in deser Wooninghe zijn, soo * suchten wy ende zijn beswaert, want wy wilden lieuer ghecleedt ende niet ontcleedt worden, op dattet sterffelijcke verslonden worde vanden leuen, maer die ons daer toe bereyt, dat is God, die ons den onderpandt des Gheests ghegheuen heeft. Alsoo zijn wy altijts ghetroost, ende weten, dat alsoo langhe als wy thuys zijn inden Lichaem, soo ghaen wy Pelgrimagie int afwesen vanden Heere, want wy wandelen int Ghelooue, ende wy en sien hem niet, maer wy zijn getroost, ende hebben veel meer lust wt den Lichaem te wesen, ende daer tHuys te zijn by den Ileere. Ick vermaene v lieden, lieue Broederen ende Susteren, door die bermherticheydt Godts, dat ghy met t malcanderen neerstelijck versaemen ') wilt, om malcanderen ghoet onderscheydt2) te gheuen, van die eewighe Waerheydt ons Salichmaeckers, terwijlen dat ghy den tijt hebt, want wy en hebben hier gheen * blijuende Stadt, maar wy verwachten eene, ende dat door Lijdtsaemheyt, Hierom lieue Broeders ende Susters, neemt des Heeren woordt wel ter herten, ende verstaet wel wat de Heere seyt, op dat ghy vromelijck staende muecht blijuen, als ghy beproeft werdt, want ick segghe v lieue Broeders, datter vromelijck ghestreden moet zijn, al veel strangher dan ick ineynde: Want sy comen ons aen met soo listighe vraghen ende met // soete woorden, op dat sy ons in eenighe woorden begrijpen mochten, ende also afuallich te maecken. Daerom lieue broeders geeft malcanderen goet onderscheyt, welcke den wech des Heeren, ende den wech des Duyuels is, ende welcke den oprechten t dienst Gods ende den dienst des Duyuels ende der Afgoden is, ende welcke de kinderen des Heeren ende de kinderen des Duyuels zijn, want de kinderen des Heeren en zijn van deser * Werelt niet, daerom haetse de Werelt, sy lijden alle veruolginghe, sy werden gheleyt ghelijck t slachschapen ter doot, ende van alle menschen ghehaet, * sy moeten alle uians roof zijn. 1 Sy en hebben nieuwers gheen seecker stede, sy zijn allen volck ter werelt, ende alle mans wechworpsel, t sij weenen ende huylen, ende die Werelt verblijdt haer, sy worden * versmaet om dat sy op den leuenden Godt hopen, 4- Hier by bekent men welcke de kinderen des Heeren, ende de kinderen des Duyuels zijn, * Wie recht doet die is gherechtich, ghelijck hy gherechtich is, wie sonde doet is wt den Duyuel. * Och lieue kinderkens, hierom en be- 1) Samenkomen. 2) Nauwkeurige kennis, opheldering. mindt de Werelt niet, noch oock wat daer inde Werclt is, want 1 rlttlndl do \Vereldt liefheeft, 1» hem en 1. de Lmfde de, vk^h." "der" »gtan, Ide' hoèmoet do. leuemon U £ E—. vreemder stemme en hooren sy met, maer sy vlien van he^ °^ waert dat ick de vreemde hoorde, soo en waer ick van Chnstu schapen niet want Christus schapen en hooren de vreemde me . Antw Sv preecken ymmers de Waerheyt, het woort en is daerom . ' .Tnnnnes sevt. * Die daer seyt dat . Joa.2.b.l5. 5ph. 6. b. 12. ?ol. 92 r°. Joa. 10. a. 4. 1. Joa. 2. a. 4 ÏT On eene ilwaling of een onverstandig woord betrapt . 4) Hier wordt voor het eerst de menschwordingleer genoemd, d!e b.j bijna de vokende martelaars voorkomt. Zie Inleiding bl. 36. Mt. 26. b. 25. Lïic. 22. b. 19. Mar. 1G. b.lG. Joan. 3. a. 5. Fol. 93 V. ■ Ltioe. 1. c. 27. > • Mat. 10. d. 28. I , Coll. 4. a. 2. f, v t: •k O. al met zijnen gheest, Amen. Gheschreuen met ancxt vanden volcke, dat daer altoos was. Die oueruloedighe genade ende vrede van God den Vader ende den Heere Jesu Christo sy met v, Amen. Eccl. 15. a. 1. ü Die Godt vreest sal goet doen. // Fol. 94 r°. Psa. 91. a. 1. 2.Cor.ll.b.l5. + Mat. 3. a. 7. 23. d. 32. Mat. 10. d. 32. Luc. 12. a. 8. Act. 6. b. 10. Heb. 10. c. 25. (I Een Liedeken van Peter van Weruick. Nae de wij se: Wij willen de Mey ontfangen '). Groot zijn des Heeren crachten Inden Hemel, en op Aerdt * Alle die op hem wachten Mogen wel staen onueruaert Voor die Duyuelsche nacy t Die comen in Engels schjjn 4- Der Slangen generacy Die wt spouwen haer fenijn. Seer listich sy aengingen Peter van Weruick, te Gent Om tot afual te bringhen Macr hy bleef vroom totten ent * En heeft Gods naem beleden Vrymoedich, int openbaer Die Sophisten met reden t Heeft hy verwonnen aldaer. Hy doet lieflijck waerschouwen Den Broeders ende Susters al 4- Om neerstich tonderhouwen Vergadering in dit dal 2) En om geuen eendrachtich Malcander onderscheyt3) goet Van die Waerheyt seer crachtich 1) Ontbreekt in Jen Ausbundt. '2) D. i.: de onderlinge samenkomsten in dit uardsche dal. 3) Zie fol. 91 r", aant. 1. Onses Salichmakers soet. * Laet twoort int hert beclijuen Dat Godt spreeckt, en wel verstaet Op dat ghy vroom muecht blijuen Als de beproeuingo aengaet Yroomlijcken en moetmen strijden Jae al veel stranger certeyn Dan ick meynde in voortijden Dit segge ick v al gemeyn. Lieue Broeders, wilt geuen Malcander goet onderscheyt // En besiet hier beneuen Hoe de weeh des Heeren leyt En des Duyuels, wilt niereken Welck doprecht dienst vanden TIeer En dienst van dAfgods kereken Sy na der Duyuelen Leer. Yoortaen om tonderseheyden Op des Heeren kinders siet En des Duyuels van beyden i Want van de werlt en zijn niet De kinderen des Heeren Daerom worden sy benijt En veruoleht met verseeren ') Yan de verkeerde werlt wijt. 4- Sy worden als slachschapen Ter dootwaert henen ghebracht * Alle menschen haer rapen 2) Als een roof zijnde gheacht t Hebben gheen seecker sehuylen Sijn versmaet van alle man 4- Sy weenen ende huylen En de Werlt coemt blijsehap an. Dit Lietken is ten besten Verhaelt wt Peters vermaen Die om Gods woort ten lesten Vroom aen een pael heeft ghestaen Int Jaer van vijfthienhondert Daertoe tweenvijftich meer Ily was hier af ghesondert Mat. 7. c. 24. Fol. 94 vo. Joan. 17.b.l4. Psa. 44. c. 23. Rom. 8. d. 36. * Esa.59.b.l5. l.Cor. 4.b.ll. Joan. 16.b.20. 1) Bedroeven, smart aandoen. 2) Alle inenschen sleepen met geweld hen mede. II. 13 Mat. 7. b. 15. Om doprechte Christen Leer. Broeders * schout Ypocrijten Die altijt hebben gemist') Sy haren tijt verslijten Met leering des Antichrist Wilt doch van sulcken keeren Y salicheyt leyter aen Maer blijft by twoort des Ileeren So sult ghy wel blijuen staen. // 1) Schuwt de geveinsden, die altijd van liet rechte pad zijn afgedwaald , ol die altijd zich met vergeefschen arbeid hebben opgehouden. (I Hier nae volclit een Gebedt, Ver- maninge, endo Belijdinge van Adriaen Cornelisz glaesmaker, geuangen wesende tot Leyden, ende is aldaer om het getuygenisse Jesu gedoodet, Anno 1551 '). Sijn Gebedt tot Godt. O Heere des Hemels ende der Aerden, 4- die het al wt niet ghemaect hebt, * die my leden gegeuen hebt nae dat beelt ws Soons, so hope ick die selfde nv op te t offeren om uwen heylighen Naem, want ghy zijt die Heer, voor welcken f alle knyen buyghen, beyde die inden Hemel ende die inder Aerden zijn, Verhoort mijn ghebedt, ende laet mijn * rueckwerck voor v aenghenaem zijn: Neemt niet van my dijnder ghenaden, ick beuleckte menscho * van onreyne lippen, Reynicht mijnen mondt, dat uwen Naem daerdoor ghepresen mach worden. Neyghet uwe ooren tot my, ende ghy sult aensien die ghene, hoe sy my oueruallen, maer * het is my beter te vallen in die handen der menschen, dan te sondighen in v aenschouwen, want t uwe ooghen zijn als een vlainme des vyers, ende v woort is als een tweesnijdende 4- Sweerdt, aen beyde zijden snijdende, ende het dringt door, tot dat siel ende geest scheydet, door zenuwen ende march, ende //' ghy zijt een * rechter der gedachten ende sinnen des herten. Ende daer en is 1) Moet zijn: 1552. De vergissing, reeds in n". 3, 1567 ingeslopen, is eerst dooi het Groote Offerboek van 1615 verbeterd; ook Van Braght heeft hel juiste jaartal Volgens het leidsche Sententieboek zijn 24 November 1552 Adriaen Cornelisz. Heynric Dircz. van Leiden en Dirck Jansz. van Bocholt veroordeeld om als herdoopers bij persistentie te worden geworgd en dan verbrand, welk vonnis ook i: voltrokken. Die lotgenooten van Adriaen worden soms in diens Vermaning vermeld Van Adriaen is het lied «Van vier vrienden, te Leiden opgeoll'ert", in het Lied loek achter het Offer des Heeren, fol. 37 r«. Fol. 95 r°. [«•. 1.] Mat. 11. c. 25. + Gene. 1. a. *Gen. l.d.27. Rom. 12. a. 1. Phil. 2. a. 10. Psa. 141. a. 2. Esa. 6. a. 5. Dan. 13. c. 23. Apo. 1. b. 14. Heb. 4. b. 12. Fol. 95 V. Sap. 1. a. 7. I I Psa. 22. b. 13. Acto. 7. a. 4. Gen. 19. b. 14. Soph. 3. a. 3. Pro. 1. b. 19. Dan. 3. b. 17. Tob. 3. a. 1. d. 18. * 3 Reg. 18. d. 36,19 a. 4. + Ro. 12. a. 1. »3Re.l8.c.25. + Ge. 39. a. 7. 1.Co.6. b. 16. + l.Ma.2.d.37. Mat. 16. c.25. + Mar. 8. e. 35. 2. Mac. 6.C.18. 4. Es. 16.g.69. Fol. 96' r". Eccl. 2. b. 13. Esa. 49. b. 15. 2. Cor. 6.b.l7. Heb. 13. b. 13. +Luc. 11. a. 1. Joan. 4. c. 23. Mal. 1. a. 6. niet verborghen voor uwe oogen, So roep ick met I Dauid uwen lieuen Propheet, dattet beter is te vallen in des mensehen handen, rtan in uwen toorn, O Heere leyt my in dat Lant 4 Haran daer ie niet een voet erfs en hebbe, namelijcken, dat beloefde Lant, dat wilt my wt genaden geuen, ende niet wt mijnder wercken oft verdienst, verlost my met 4- Lotli wt dat geslacht, bewaert my Heer, voor die grimmende Leeuwen tanden die veel zijn, * iae die grimmende Wolven aenden auont, die totten morghen niet ouer en laten blijuen, die met hare voeten snel loopen om * onschuldich bloet te storten, O TIeere bewaert my met t Sadrach, Misach ende Abdenago, dat my dat vyer der lasteringhe, dat wt haren mont gaet, niet en misdoe. O Heer laet mijn ghebedt verhoort worden met 1 Tobia ende Sara, verhoort mijn ghebedt met * Elia, ende ontfangt my tot een Brantoffer, die daer 4- leuendich, heylich, ende v behagelijck is, op dat de Propheten * Jesabels te schanden comen, ende v volck niet langer en verlcyden. Heer bewaert my met I Joaeph voor dat boose Wijf, dat ick mijnen Mantel liever late nemen, namelijck, mijn eerste lichaem, want daer staet: t Wie een Hoer aenhangt, die is met haer een vleys. 4- Bewaert my Heere, want ick roep Hemel ende Aerde tot een getuygcnia dat ic in mijn simpelheyt sterue, want t wie hier zijn leuen soect te behouden, die salt verliesen, ende so 4 wie zijn leuen verliest om v Heere ende des Euangelijs wille, die salt behouden, So roep ick ooe met den ouden t Eleasar, ende hebbe veel lieuer eerlijck te steruen, dan met schanden te leuen '), O Heere, siet, ouer ons is * ontfunct h die hette eender oueruloedigher scharen, ende sullen sommige van ons wech rucken, ende sullen de ledige met afgoderije spijsen, maer ghy Heere bewaert my, ghy gheeft uwen knecht inden noot broot, inden dorst water 4 ende inden dach der tribulatien vergheeft ghy de sonden, ende ghy hebt gheseyt tot uwen lieuen Prophete: * Al waert dat een moedor haer kint vergaet, dat sy selfs ghebaert heeft, so en sult ghy ons niet vergeten, want het is v woort Heer, ghy hebt gesproken, tot uwen lieuen Apostel Paulus: t Gaet wt dat boose gheslacht, en roert niet aen dat onreyn is, als dan wilt ghy ons verlossen, ende onse '\ ader zijn, ende wy v sonen ende dochteren zijn. Nv gaen wy mede buyten den * heyrleger, ende willen v versmaetheyt helpen dragen, 4 Heer leert ons bidden na uwen wille, dat wy mogen bidden in den f geest ende inder waerheyt, dat wy v een rechte ^ ader noemen, want een sone sal zijn vader eeren, ende een knecht zijnen heere: 1) De nu volgende tekst uit IV Ezra, een der Apocriefen, ook fol. 98 r» door Adriaen aangehaald, is vooral op deze laatste plaats uiterst verward. So laet ons deelachtich zijn dat woort, als daer staet: * Dit zijnse die hacr lenen niet bemint en hebben, maer hebbent totter doot ouergegcuen, want die gene die daer van den menscben ter doodt ghegaen zijn, is beter hoep van Godt te verwachten, dat sy weder verweet sullen worden, * want ghy proeft v wtuercoren, g y proeftse als gout int forneys ende ghy ontfangtse als een offerhande des brandtoffers. 4- TIeere, laet dijnen knecht in vrede , Heylige Vader, heylicht uwen soon, opdat ick onberispelijk beuonden mach worden in uwer toecoemst. Bewaert my heylighe Yader om ws heylighen Naems wille, Amen. // Dit is zijn vermanin- ghe aen de vrienden. Die rijckelijcke ghenade ende vrede van God onsen hemelscher Vader die ons ghoreynicht heeft doort I badt der wedergeboorten ïïe r^«miLinge n :r s, Eph. 2. b. 18. !r i- 1. Pet. 2. a. 4. sn n Jacob. 1. a. 1. 30 at ie Mat. 10. c. 23. v Fol. 97 r°. in Rom. 8. c 28. de tTob. l.c.21. jn 1. Ma. 2. e.27. Gen. 12. * Heb. 11. b. 8. ♦ Heb.ll.f.37. Eccl. 2. b. 12. Act. 14. d 22. ♦ Hebr. 11. b. 15. Exod. 3. a. 6. Esa. 49. b. 15. Gen. 12. a. 1. 15. a.l.l7a.l. Gen. 28. c. 20. Fol. 97 v\ 4. Re. 19. a. 6. Judit. 13. a. 9. *Dan. 3.C.23. ♦ Dan. 6.C.21. Exo. 14. a 1. ♦ Jos. 1. b. 14. 6. c. 17 ;d.25. *Dan,13.e.46. t Act. 12.C.11. ♦ Apo 1. a. 9. *Act. 9. b. 10. t Joa. 16.b.l3. Acto. 2. a. 1. + Ge. 50. b.18. Joa. 16. b. 20. sonen, ende die hem liefhadden, als hy seyde: Die nv vroom ende wel gemoet is, die make zijn Testament, ende volge my na. Neemt ooc in gelijckenisse t Abraham, Isaac, Jacob, die daer woonden in hutten, ende noch meer ander, want wy en hebben hier geen seker stede, t Sy gingen om in pelssen ende in geyten vellen, met honger, gebrec ende droef heyt, het welc de werelt niet weerdich en was. Siet mijn lieue vrienden, en denct niet dat ghijt alleene zjjt, ofte dat ghy van den Heere t verlaten zjjt, als v aencoemt eenige tempeest, inaer denct dat wy dat t rijcke Gods door veel ljjdens moeten innemen, * Iïadde dese voorseyde daer op gedacht waer sy van wt gegaen waren, sy hadden yinmer tjjts genoech gehadt weder te keeren, maer dese geuen te verstaen dat sy een vaders ') lant sochten, een stadt die eenen gront hadde, der welcker Timmerman ende Schepper God is, * Daerom en schaeinde hem God niet, haren God geheeten te worden, Alsoo oock mjjn lieue vrienden, en sal hy ooc ons niet schamen, want hy spreect door zijnen vromen Propheet Esaiam: * Can oock een moeder hacr eygen kint verlaten, dat sy self gebaert heeft? Jae al waert dat sy dat vergaet, so en sal v God niet vergeten, Daerom aensiet hoe de genadige Yader by alle vrome kinderen Gods geweest is, ende hoe hyse onder zjjn crachtige hant bewaert heeft, ende onderhouden, Als wy wt t Abraham claerlijck verstaen moeghen, want doen hy wtginck in een vremt lant, so hadde hy Godt dickwils tot eenen vertrooster. Hy gaf t Jacob eenen moet, als /'/ hy voor Esau zijnen broeder vloot. Hjj spijsde I Ezechiam drie dagen endè drie nachten, die ouer dat blasphcmy van Sinnacherib claechde. Hy verloste die Joden die belegen *) waren van t Holophernes, door Judith. Hy verloste de drie * Jongelingen van die hotten des vyerouens, ende ooc was hy inden put bi t Danielen, dat hem die Leeuwen niet en verslonden, Hy verloste Israël van der dienstachtigher handt van i Pharao. Hy verloste 4- Kahab wt die schaduwe des doots. * Susanna verloste hy door Daniël. Hij verloste t Petrum wten Kercker. Hy verloste Joannem wt het Eylant -1- Pathmos. * Paulum vertrooste hi doort gesichte op den wech van Damasco. De 4- Apostelen vertrooste hy door den vertrooster den Heylighen Glieest. Ily verkeerde dat groot verdriet van -!■ Joseph in grooter blijschap in Egypten. Alsoo sal God v ooc altesamen v verdriet in grooter blijschap verkeeren, gheljjck als hy self spreect. * De werelt sal haer verblijden, maer ghy sult trueren ende droeuieh zijn, maer zjjt getroost, v droefheyt sal Godt v oock verkeeren in blijschap, Een vrouwe als si baren sal, soo heeft sy 1) ln alle uitgaven. 2) Belegerd. droefhoyt, macr als dat kint gheboren is, so en denct «y n et op die voorleden droefheyt, ende dat daerom, datter een kmd ' werelt gebooren is, Alsoo oock ghy, nv hebt ghy droefnis maer ick sal v weder sien, ende v droefheyt sal verandert worden in blijschap, ende die blijschap sal niemandt van v nemen moeghtn. Daerom en wilt niet t vresen mijn lieue vrienden voor menschen kinderen die als I boy vergaen, en vreest mrt gh. deyne y«gaderinge want het is v Vader wel behaghelijck v te gheuen zijn rijck, en vreest niet mijn lieue vrienden voor dat tyranmch gi slacht, en // vreest niet voor den ghenen die dat^ hchaem1_ dooden maer ick sal v thoonen, wie dat ghy vresen sult, vreest hem, d nadat "hy doodt zijt, macht heeft te werpen int eewighe vyer, 4' «tal*»». M- «• «f»* lüdons dor tribulntien, hot is «> luttel by die » oowigho pijn ofte straffe, mor Joannos Aprfp». t Vroost God ende geeft hem, Ende so coemt de Propheet Esdras ende seyt alsoo: Siet God i de Rechter, vreest hem, ende laet af van sonden ende' v^ghee de ongereehtichcden, die niet te doen nuler cew.cheyt ende^Go ^ sal v wtleyden ende verlossen van alle tribulacy, bie , ontfunct die hette eender oueruloedigher scharen, ende sy su lende sommighe van v wech rucken, ende sullen die lcedighen met afgoden sniisen, ende die hen consenteren, sullen die tot bespotten lichter ende vertreden zijn, want den plaetsen sal een plaetse zijn ende inden byliggenden steden vele opstandinge ouer den ghenei dfdon TlêoJv^o, want sullen ,ij.. al» nioinant sp.rondo, on. te borouen endo «verwan te don Mat. 10. d. 28. 4 Esa. 40. a .6. 51. c. 12. t Luc.l2.d.32. Fol. 98 r>. Mat. 10.d.28. Esa. 66. c. 24. Apo. 14. b. 11. t Apo. 14. a. 7. * 4. Esdr. IC. g. 68. > t i I 1 vrpesen want sy sullen verwoesieu Cuu<, — 8 . - .. sullcnse' wt baron hu,,en werpen, dan sal die t beproeuinge m.jnder wtuercoronder blinoken, golijo het goot dat doort ,ye gheuroeft wordt. * Hierom mijn wtuercoren, siet, de daghen bulacien zijn hierby, ende van die sal v die Ileere verlossen, En vreest noch en wanckelt niet, want Godt is v Hooftman, ende ï ee e en sal v gheen t wesen laten, want hy sorcht voor ons al tl «men, want hy sal en» bewaren al, den t oochapH ra 002e Daerom * en laet niet af om ons drucx wille, daer in y bege'uen zijn, maer // wilt ghy by den Uccre blijuen, so sa v dat + tenmeest haest aan boort comen, Maer m.jn lieue vrienden, gcdenct 1- gclijc des lijdens Christi veel ouer ons coemt, so coemt ooc des trou.ts vele 'door Christum, want noyt I Oore en hoorde , n i ,..i. I10C}j jn geen» menschen herte en quam, dat Gwlt berevt heeft 'den ghenen die hem liefhebben, * daerom die " hooï in h ■ hoeft, die roynioht bom seinen golfle h, re,„ 1.Tonde*,ót wt dit bo'so ghe.la.ht, ondo on hebt ghoon ge- Sap. 3. a. 6. 1 Pet. 1. a. 7. * 4. Esdr. 16. g.75. Joa. 14. b. 18. Psa. 17. a. 8. Sach. 2. a. 8. *Eph.3.b.l3. Fol. 98 v. Mat. 7. c. 25. + 2.Cor. l.a.5. 1. Cor. 2. a. 9. 1. Joan.3. a.3. Eph. 5. b. 11. Epk. 5. b. 14. Heb. 5. c. 14. f Mt. 25. b.13. 1. Cor. 8. a. 1. Joa. 13 b. 17. Mat. 7. b. 13. Hebr. 3. a. 1. Mat. 7. b. 13. + Luo. 13.C.22. Fol. 99 r°. Joan. 10. a. 1. Joan. 14. a. 6. + Luc.22.b.29. Apo. 3. b. 16. Pro. 6. a. 6. Jerem. 8. a. 5. Esaie. 1. a. 3. Mat. 16. a. 3. Exo. 12. b.11. l.Cor. 5. a. 6. meynschap metten onuruchtbaren wercken der duysternis, maer straftse lieuer, want wat heymelijck van haer gheschiet, dat is ooc schandeljjc te seggen, maer wat vant licht ghestraft wort dat is licht, Daerom spreect hij: t Ontwaect ghy die daer slaept, ende staet op vanden dooden, ende Christus sal v verlichten, Daerom mijn lieue vrienden, ofter noch eenich onder v waren, * die traech of slaperich waren, laet die toch nv ontwaken, of si willen metten t dwasen maechden buyten gesloten worden. Och mijn lieue vrienden, ten sal niet haten, dat ghi uwer sommige de wetenschap hebt, welc den wech is, och mijn lieue vrienden, * die wetenschap verhooueerdicht, mer die liefde die sticht, want ten * baet niet datmen den wech weet, maer men moetse treden, ende al ist datse * enge ende smal is, ende met veel arbeyt ondersocht, sy moet nochtans ghewandelt zijn, daerom mijn lieue vrienden, ghy die * deelachtich geworden zijt des Hemelschen roeps, neemt waer den tjjt der genaden, ende en wilt niet sien op den genen, die so luy ende traech voort gaen, maer schickt v daer na, dat ghy in muecht gaen door de I enge poorte, want 4- veel sullender na arbeyden om in te gaen, ende en sullender niet in comen, // Hoe dat mijn lieue vrienden? Daerom, dat sy soecken door eenen * anderen wech in te gaen, den welcken ons niet geboden en is, maer die daer in gaet door Christum, want t hy de wech is. Dat zijnse die de stadt beeruen sullen, die 4- de Bruydegom ter Tafelen sal setten, ende haer dienen. Maer mijn lieue vrienden, de luye, die * noch cout noch werm en zijn, die sal God wt zijnen mont beginnen te spouwen, die daer seggen dat sy rijc zijn, ende rijck geworden, ende en weten niet, dat sy arm, iammerich, naeckt ende blint zijn: So coemt Salomon, die seyt: -r Gaet totten Mieren ghy luye, ende aensiet haren arbeyt, sy vergaderen inden Somer, dat sy inden Winter verteren sullen. So coemt de Propheet Jeremias, ende seyt aldus: -!- De Cranen, Swaluwen, mercken op haren tijt, wanneer sy wederkeeren sullen: Maer mijn volck en merct op den tijt niet. O ghy onbekende, * de Osse kent de cribbe zijns meesters. Ghy die daer segt: t Het sal morghen schoon weder zijn, ende het geschiet also. O ghy die de ghesteltenisse des Hemels ende der Aerden cont proeuen, waerom en proeft ghy niet onder v, dat recht is. Ffierom mijn lieue Vrienden, siet toe dat niemant van v beuonden en worde van de trage, maer 4- zjjt opgheschort met de stock in de bant '), om te eten dat Paeschlam, want * wy hebben een Paeschlam te eten dwelck is Christus: So laet ons nv paesschen houden, niet in den ouden deessem, noch in den dees- 1) Reisvaardig, uitgerust tot den toclit. sem der quaetheyt, mcr in soet deech der puerheyt endc der waerheyt. AIbo mijn hertgrondelijcke Vrienden, en •" laet v niet verwonde- 1. ren, als ghy doort vyer der tribulatien ondersoclit wort, recht oft v wat nieus geschiede, maer woest deelachtich des lijdens Chiisti, op dat ghy in // de tijt der openbaringhe, hope ende troost muecht F hebben. Niemant en lijde onder v als een Dief oft Moordenaer, maer ist dat yemant lijdt als een Christen, so en schame hy hem niet, maer prijse den Heere in dier sake, ant het is tijt, dat het ordeel begint aenden huyse Gods, ist dat het dan aen ons beghint, wat eynde willet dan werden met dengenen, die aen den Euangelio Gods niet gelooft en hebben, ende het hout nauwe '), dat de gerechtighe salich sullen worden, waer willen dan de godloose ende sondaren verschijnen? So coemt Salomon, endc seyt: t Ist dat het den Gherechtighen vergolden wordt, waer wil de 1 Sondaer dan blijuen? Hierom mijn lieue Vrienden, siet nv toe 4- vliet de schaduwe 4 deser Werelt, Endc mijn lieue Vrienden, en zijt niet ncerstich om dat Cruys te ontloopen *), dat ghy in ander landen trecken sout, om groote vrydom te hebben. Och neen mijn lieue '\ rienden, maer schiet v altijt onder dat Cruys, want die kinderen die onder die roede zijn, die zijn so gehoorsaem van vreese, dat haer ïïeere co- i men soudc ende haer slapende vinden, soo zijn sy altijt neerstich, op dat sy niet t slapende geuonden en worden, want als dat vleesch 1 een wcynich vrijdoins crijcht, so neemt het noch al meer van hem seluen. Endc mijn lieue vrienden, al hebbe ick dit soo stout gheschreuen, wilt dat ten besten nemen, want ic en ben v heere niet in dier saken, maer ick sehrijue nae dat my mijn eygen vleesch tuyeht. Daerom mijn lieue Vrienden, * wandelt wijsselijck tegen den genen die buyten zijn, blijft onder dat t verstroyde Israelijtsche Hoopken, want daer bloet ghestort wort, daer is profijt te doen, stelt daer uwe 4- ponden te wereke, een * yegelijck na de gaue die hy van God ont//fanghen heeft, ende gaet malcanderen te ghemoet met t eerbiedinge, 4- beneersticht v dat ghy v seluen bewijst God eenen beproefden dienaer te wesen. Eegt af alle list ende alle geueynstheyt, ende zijt begeerich nae dat verstandige ongeualste melck, als nieuwe geboren kinderen, dat ghy daer door op- Pet. 4. b.12. tl. 99 v. ro. 11. d. 31. . Esd. 2.e.36. rit. 24. d. 46. .. Tess. 5. a. 6. Coll. 4. a. 4. Esa. 41. b. 14. Mat. 25. b. 15. *l.Cor.l2.a.4. Fol. 100 r°. Eo. 12. b. 10. + 2.Ti.2.b.15. * l.Pe.2.a. 1. 1) Het houdt nauw; het is nauwelijks mogelijk. 2) Ailriaen schijnt het ongeoorloofd te vinden zich voor goed aan alle vervolging te onttrekken door het land te verlaten; niet echter, zich uit eigen woning te verwijderen om zoo het gevaar te ontgaan van gevangen te worden. Althans die dit doen en nu rondzwerven troost hij, fol. 90 v° en 97 r", zonder eenig bestraffend woord daarbij te voegen. Pu. 34. a 9. Exo. 19. a. 6. 1.Pe.4.b. 11. Bar. 4. c. '24. Ko. 6. b. 19. Gal. 6. b. 12. 2. Pet. 1. a. 5. Luc. 16. b. 9. Fol. 100 v\ Ko. 15. d. 27. l.Cor.9.b.ll. + 8.Cor.8.0.21. * Act.20.d.35. Joan. 6. c. 26. Joan. 6. c. 27. * Mat. 4. a. 4. l.Cor. 6.b.l3. Joan. 15. a. 1. Phil. 3. b. 18. Eze. 13. b. 18. Ro. 16. b. 17. wast, ist dat ghy anders ghesmaeckt hebt, dat de f Heere vriendelijc is, tot den welcken ghy ghecomen zjjt, als tot den leuendigen steen, soo timmert v tot een gheestelijck huys, tot een 4- Conincklijck Priesterschap, tot een heylich Yolck, tot een Yolck des eyghcndoms, dat ghy vercondighen sult de duechden des ghecns, die v gheroepen heeft, als ghehoorsame kinderen. * Die daer spreeckt, die spreke als Godts Woort, voert uwen dienst redelijck wt, op dat uwen schat niet ghelastert en worde, ende t ghelijck ghy voormaels neerstich gheweest hebt van Godt af te treden, soo doet nv soo veel te meer neersticheydt om tot den IIEERE te keeren, ende zijt in dat selue oucruloedich. 4- Doet goet aen alle Menschen, aldermeest aen de Huysghenooten des gheloofs, ende siet dat ghy * in uwen ghelooue bewijst duecht, inder duecht bescheydenheyt, inder bescheydenheyt matelijckheydt, inder matelijckheydt Godtsalicheyt, inder Godsalicheyt broederljjcke liefde, ende inder broederlijcke liefde ghemeyn liefde, Ist dat dese dingen oucruloedich by v zijn, so en sullen sy v niet ledich noch onuruchtbaer laten wesen in de kennisse des Ileeren: Maer die dese dingen niet by hem en heeft, die is blint ende tast aen de wandt, ende vergeet de voorleden reyninghe zijnder sonden. Also met v niet mijn lieue vrienden, * maect v vrienden vanden onrechtueerdigen Mammon, ende in//dien ghy t de geestelijcke goeden deelachtich zijt, so laet onder inalcanderen de tijttelijcke goeden ooc deelachtich zijn, ende 4- laet dat ordineerljjck toe gaen, ende denct: * Het is saligher geuen dan ontfangen: Want wy lesen Joan. 6. datter sommige den Heere volchden, Maer de Heere seyde: 4- Ghy en volcht my niet om dat ghy teeckenen gosien hebt, mer om dat ghy vanden broode gegeten hebt, ende versaet zijt. Daerom mijn lieue Vrienden, t en werckt niet spijse die vergaet, maer die ouerbljjft int eewige leuen: Want * de mensche en leeft niet alleen by den broode, maer by alle woort dat daer wt den monde Gods coemt, want t die spijse hoort den buyck toe ende de buyck der spijsen, maer Godt sal den buyc ende de spijse te niet maken. Also mijn lieue vrienden, als ghy v schiet na den Euangelio, so sult ghy 4- zijn vruchtbaer rancken des warachtigen wijnstocx Cliristi, de liefiijcke olijftacken, die daer op Christum gegriffijt zijn Ende mijn lieue vrienden, en laet v niet afuallich maken vanden Euangelio, vanden * genen die den Cruyce Christi vinnt zijn, die dat Euangelium willen prediken sonder Cruys, en wilt sulcke niet geloouen, want dat zijn de gene die v vleesch liefhebben ende uwe sielen dooden, ende het zjjn de ghene die de t Cussenen onder de armen legghen, oft onder de hoofden, maer seheyt v van alsulcken, want alsulcke * en dienen niet den Heere Jesu Christo, maer haren buyc, ende door soete prekinge ende smeeckende woorden verleydon sy dc simpele herten, want ten is ons niet onbekent wat de Duyuel in den sin heeft, want de t üuyuel can hem verstellen in : een Engel des lichts, ist dan wonder of zijn Dienaers do ghcdaente hebben van buyten? O mijn lieue vrienden, een 4- dief en coemt niet dan om te stelen ende te moorden, // daerom schiet v dat ghy van haer niet verleyt en wort, ende also valt wt v eygen vasticheyt. Daerom * houdt dat ghy hebt, op dat niemant v Croone en neme, Ende 4- die daer staet, die sie toe, dat hy niet en valle, want t wat hebt ghy dat ghy niet ontfanghen en hebt, want 4- alle geestelijcke gauen ende volmaecte gauen comen van bouen vanden Vader des lichts, by welcke geen veranderinge en is noch wisselinge der duysternisse. Hierom vermaent malcanderen, mijn lieue Vrienden, alle dagen, so veel te meer als den dach Chnsti voorhanden is, * ende dat so lange alst heden genoemt wort, Ende siet doch dat ghy t voor malcanderen sorge draecht, ende ») en vraecht niet veel mijn lieue vrienden, na ander, als ghy by malcanderen coemt, of waer een yegelijck woont, maer in sulcke dingen zijt onwijs, ende 4- zijt kinderen inder boosheyt, mer int verstant zijt out, grijs, ende bewaert de * duere ws monts voor den genen die in uwen arme leyt. Mijn lieue vrienden, hebt i ghj verstant, so antwoort uwen naesten, maer is dat niet, so si v hant op uwen mont, opdat ghy niet geuanghen en wort in een onbeleeft woort, ende wort also beschaemt. 4- En laet geen vuyl geclap wt uwen monde gaen, maer wat nut is tot beteringhe, daer hel noot doet, ende salich sy om te hooren, ende en bedroeft der heyligen Geest Gods niet, met den welcken ghy bezegelt zijt, tol 2.Cor.ll.b.ló. Toan. lO.a.lü. Fol. 101 r°. Apo. 3. b. 11. * l.Cor. 10. b. 12. 1. Cor. 4. a. 7. + Jac. 1. b. 17. Hebr. 3. b. 13. Gal. 6. a. 4. l.Cor.l4.c.20. Mich. 7. a. 5. Eccl. 5. b. 14. Epli. 4. c. 29. i 1) Hetgeen nu volgt, de waarschuwing om toch niet te vee) »na ander (naar anderen of naar elkander) te vragen, komt ook lol. 35 r» voor in een blief van Hans van Overdam, maar vooral Adriaen Cornelisz komt daarop meermalen terug, o. a. 104 vo, 108 v». Waarvoor dit zoo noodig was, is duidelijk. De gevangenen werden geregeld naar naam en woonplaats van geloofsgenooten ondervraagd. Tegen de waarheid in onwetendheid omtrent deze voorwenden wilden zij niet. Weigerden zij de hunnen te verraden, dan kwamen zij op de pijnbank : onder de folteringen verloren zij licht de zelfbeheersching en lieten zij los wat zij wisten. Het éénige middel om een ander niet in gevaar te brengen was dus inderdaad niets naders van hem te weten. Vele gedonpten zorgden er dan ook voor, dat zij den naam niet keilden van den oudste die hen gedoopt had. \driaen Cornelisz. komt op zijn raad om hierin toch voorzichtig te zijn meei dan eens terug, o. a. fol. 108 vo, gelijk hij ook het gelukkig zeldzaam voorbeeld biedt van een martelaar, die den schijn aanneemt alsof hij den rechter niet \eistaat en een ontwijkend antwoord geelt, fol. 104 r». Doelen misschien de uitdrukkingen hierboven: «hebt gij verstant" en «een onbeleeft woort" op dergelijke voorzichtigheid, een bewijs van Adriaens «cloecheyt" or eigenlijk slimheid (fol. 102 v»)'.' Fol. 101 V. 1. Cor. 15. a.9. Heb. 13. a. 3. Rom. 12. b. 5. Joan. 19. a. 7. 1. Cor. 5. a. ó. Jer. 14. b. 14. op den diich der versoeninge. Mijn lieue Yrienden, hier mede hope ick orlof te nemen, en wilt my dat niet onweerdich af nemen, al hebbe ick v een weynich geschreuen, ick hope dat het tot stichtinge zijn sal, ende ick hebbe mijn neersticheydt ghedaen, met de cleyne gaue die my de Heere gegeuen heeft. // By my Adriaen Cornelisz Glaesmaecker uwen onweerdigen broeder, die niet * weerdich en ben een broeder te heeten, geschreuen in mijnder geuanckenisse, sittende iut stoc, met noch twee inedegenooten, ende noch een alleen, ende noch twee Susters, die beneden ons liggen, ende wy verwachten alle dagen nae de verlossinge ons lichaems, ende onse Pelgrimagie is al half door, hope ick. Ic hope dat wy de reste haest voleynt sullen hebben. Blijft den Heere beuolen lieue Broeders, t Gedenct den geuangenen, wy gedencken v in onse ghebeden. Groet alle liefhebbers der eeniger salicheyt, by namen, den tijt is nv al te scherp ') te schrijuen, dus moeten wy ons t schicken na den tijt. Weet hoet met ons ghegaen is in onsen laetsten tijt. Sondaechs quam by ons een Pape, als wy des maendaechs geoffert souden worden, die leyde ons voor, ende seyde: Ghy moet steruen. Antwoort: So deden de Joden ooc, ende seyden: * Wy hebben een Wet, daer na moet ghy steruen. So moeten wy ooc na Keysers placcaet wtwijst. Mer wy hebben den Pape geuraecht, of haer dingen oprecht waren. Hy heeft ons gheantwoort: Niet al, want wy hebben ooek abuysen in onse Kercke. Doen seyden wy: * Een weynich suerdeechs, versuert dat geheele deech. Doen seyde hy: Het moet gedeessemt wesen. Daeraen machmen mereken, dat haer dingen niet goet en zijn, maer wacht v van alsulcken, want sy en zijn van + God niet gesonden. Groet ons alle de liefhebbers des Goddelijckcn Woorts. // Foi. 102r°. Dit is zijn Belpinghe [»"• 3.] 0ft Bekentenisse voor de Oueric- heyt, ende voor de Papen. Jaco. l.a. 1. Mijn lieue hertgrondeljjcke broeders ende susters, t salicheyt 1. Pet. l.a. 2. den twelf gheslachten, die alom verstroyt zijn, I in Ponto, Gala- 1) De tijdsomstandigheden zijn nu il te gevaarlijk om toe te laten vrijuit te schrijven. tien Cappadocicn, Asien, cndc Bethynien, met alle die den aenroepen van reynder herten, in hare ende onse plaetsen. Ick moet v noch een weynich schrijnen, ende hiermede hope ic mijn afscheyt te maken. Ghy sult weten, hoe dattet gegaen is in mijnder geuanckenisse. Het is ghebuert dat ick tot Leyden ghecomen hen, ende ick daer spreeckende met oenen Broeder ende het verwonderde ons, hoet quam dat sy onse Vrienden so lange Ineden'), so droegen wy ouer een. Ick sonde den Schouten knecht gaen spreken, die genaemt is Jan van Delft Ende hein vraghende, hoet met de geuangenen was, oft sy niet schier opgeoffert en souden worden: So seyde hy: Tc en hoore met met allen daer van. Doen seyde ie: Het valt v groote moeyte, dit lange liggen -)- Jan. lek naem den tijt wel verdrach >), dat het schier een eynde waer. Adriaen. Ghy en cont nauwelijc meer voort. Jan. Ja dat is waer. Adriaen. V soude wel wat gemacks dienen. Jan. liet waer schier Hit Adriaen. Jan Jansz, ie had v wel een weynich willen spreken van sommige saken. Jan. Tck hel, hier noch een weynich te doen, ick sal wel met v spreken, vertoeft my hier een weynich. Ende Tck vertoefde wat, ende hy quam noch aleer hy de geuangenen bestelt oft eten gebracht hadde, ende hy quam by my vrieudelijc spre'/kende, ende mijn woorden nam hy so lieffelijc aen, end, ick en wiste anders niet, hy en woude onse gelooue ooc aen nemen Doen seyde ick: Jan Jansz, wat dunckt y, wilt ghy dit regiment verlaten, ende de geuangenen loslaten, ick salt maken dat g ) wel zijn sult, want het staet in uwe handen, ghy hebt de sluetels. Ende hy hadde tegen onse vrienden al in de geuanckenisse geseyt, eer dat ic hem dit seyde: Wil ick de duere eens op laten staen, dat ghy wtloopen muecht? Wat sout ghy dat doen, seyden onse Vrienden. Ende op die sake sprac ick hem te stouter aen ende ick worde gedachtich dat woort van Paulo ende vanden t Stockmeester oft de TTeere ooc eenige genade gegeuen hadde aen desen, ril vermanen v.„ onse vrienden, .0 had ,e veel .preken» „ et hen, Ende hy vraeehde of iet wel kende, d,e hy my noomdo. Zk seyde: Neen, maer ie heb deer wel af gehoor, dan een noemde h, die ie wel kende. Hoen «eyde iek: Ja, dien konne ie wel. Sk vraeehde hy my, van waer ie wa«. Ie «eyde: Ie ben van Sehoon hoimn eeboren, macr iek en ,oyde niet dat iek te Delf woonaeh tieh »«, Maor hoe eloeck dat ik wa», do < Dnyuel wa. noel looaer, al.t wol bekent Ie. Doen hadden wy lange gewandelt h \) D L: zoo lang hielden zonder hen te vonnissen : zoo kwamen wij oveiee. n.1. ten opzichte van 'tgcen nu volgt. ,. •1) N.1. dat ick noch g(^ nen moet toe. Adriaen. Ghy en zijt daer ooc noch met bequaem toe Schout. Waer is de knecht metten Iloet, die met v gi . Adriaen. Ic en weet van geenen knecht met « Wy hebben hem met v sien gaen. Adriaen Heer h liecht ende zijt ghy Christus dienaer, so * en behoort ghy met te Eph.4. . lieghen Doen deden ') sy my dat Liedeken van de vriendenende vraechden my, wie dat geschreuen hadde. Ick seyde: Ick.hebbe gheschreuen. Doen vraechden sy oft iet ooc gedic a e- Lde- Ick hebt geschreuen, maer ick en seyde van gheen dichten Doen'seyde de Onderschout. Ghy waert een vrijdage tot mijnent, ende ghy seyt *) my een Refereyn van Maria Magdalena. Adriaen. Ghy hebt ooc gelogen, want mijn Meester en heeft my gheen Re- fereynkens gheleert. Onderschout. Oft een Vermamnge. Adriaen Ten / ie so niet. Doen seyden de Dienaers ende meer andere Fol.lOir. De knecht is droncken. Ja lieue Vrienden, doen worde ic denc- kende om de woorden Petri, Act. 2. Hoe die droncken waren, abo Acto. 2. b. 12. ic ooc want ic en hadde bier noch broot gheproeft vanden ghe- heelen' daghe. Doen souden sy weder wech gaen, ende sy en wis- ten gheenen «. mot my, waer ,, my loggen .o»den. want Jan van Delft de dienaer seyde: Het is redelyck me j. • hem dit boefken weder verderuen. Maer sy leyden my daer no by Dit ghebuerden al te samen op denselfden Maendach als ick gTtndcrf"'ch. tarn», <)uam de Schon, mc. t.« Schep™., ende eenen Commissarius wt den Hage, ende my veel vragende ende niet willende seggen, ende noch vragende waer ick geslape hadde ende niet begeerende te seggen, Ende noch veel an ^ saken' die te lanck waren te verhalen, noch vragende: Kent ghy GieUs' van Aken wel? Ic seyde: Ic en heb mijn leuen te Aken niet geweest 3). Daer lange op vragende, doen seyde ick. s *107 v- 3) Ontwykeiiil antwoord. Zie Je aanteekemng op o . kenne hem. Doen vraechden sy waer ick by hein geweest hadde. Ick seyde: Ick en sout v niet connen wijsen. Dat bleef daer staen. Doen seyden sy: Men salt v wel doen seggen. Doen seyde ick: Mijn heeren, ick hebbe my altijt ghemijdt om niet veel te weten, op auontuer, oft ick geuangen worde, dat ick niet veel en hadde te seggen. Doen leyden sy my de Brieuen voor, die ick haer gesonden hadde, ende dat Liedeken, ende sy sagen wel dat het een schrift was, maer ic en beleedt dat niet '). Ick dachte, ick sal noch vroech genoech comen, want ick moet haer doch wat seggen, als sy my pijnigen, want de sake ginck my seluen aen, ende Fol. 104 v". daerom en // versweech ick dat niet, doen ick gepijnicht worde, maer van anderen en hadde ic geen beuel, om die te belasten, ende ooc so en begeerde ick niet te willen weten, waer de Vrienden woonden, als ick yemant sprac. Ende weet lieue Vrienden, van dese sake is groot gebreck onder sommige, die altijt vragen na deen ende na dander, ende alsmen dat niet en seyt so en nemen zijt niet wel. Och lieue Vrienden, wist ghy wat een lijden dat het is, als ghy geuangen sout zijn, ghy en sout so niet vragen. Daerom wilt ghy wat vraghen, so vraecht na dat gelooue, twelck v siele mach salich maken. Siet mijn lieue Vrienden, wilt dit ten besten nemen, want ic hebbe v dit wt liefden geschreuen. Ende alle de pijne die ic geleden hebbe, dat is om ander te weten l). Dus weet ghy luttel, te minder hebt ghy te antwoorden. Doen besach de Commissarius mijn Testament, ende hy seyde: Dit is een verboden Testament. Ick seyde: Daer hebt ghy ooc ghelogen. Doen sweech hy stil. Ende den auont quam. Doen ghingen sy wech, ende beloofden my een dageraet3). G Saterdaechs smorgens quamen si alle voor acht vren, ende sy brachten my in den Pijnkelder, ende daer was de Buel. Doen vraechden sy my, oft ick niet anders bedacht en was, om te seggen. Ic begost haer te vermanen. Doen seyden sy: Wy en zijn hier niet gecoinen om van v gheleert te zijn, dan wy vragen v oft ghijt seggen wilt. Ende mijnen sin en stont soo niet. Doen ontcleede my de Buel, ende hy bant mijn handen op mijnen rugge, ende daer was een wijndaes, ende sy bonden eenen block aen mijn beenen, ende also ophalende, lieten sy my so hangen. Doen vraechden sy my int hangen, ende ic en sprac niet, ende weder neder Fol.lOör0. latende, vraechde de Schout, // waer ick ghewrocht hadde, sint 1) Blijkbaar was ook ditmaal voor eene veroordeeling eigen bekentenis van den aangeklaagde noodig : waartoe anders al die moeite ? 2) Om anderen te weten te komen. 3) Zal wel zyn: ZÜ beloofden mij een bepaalden dag, waarop ik hen weder zou spreken. dat ick wt Vlaenderen geweest was. Tot Delft, seyde ick. Sy noch meer vragende, Tc niet begeerende te seggen, doen haelden sy my weder op, ende sy bonden tblock af, ende de Buel leyde een hout oft ijser tusschen mijn beenen, ende daer ginc hy op staen, ende mijn beenen waren te samen gebonden, neder latende, vraechde de Schout, oft ick niet gheweest en hadde te Leyden op een seker tiit die hy noemde, met noch ses van mijn vrienden. Ick en beleedt dat niet. Doen tooch de Buel my weder op, ende sy hadden mijn ooghen verbonden, ende sy namen roeden, ende gheesselden my. Neder latende, seyde de Schout: Segt dat, oft ick salt v segghen. Ick en begheerde niemant te belasten. Doen haelden sy my weder op, ende togen my by mijnen baert, ende by mijn hayr, ende op mijnen rugge slaende ende geesselende, maer ic en sach niet, omdat mijn oogen * verbonden waren, wie dattet dede. Sy mochten ooc geuraecht hebben: t Wie heeft v daer geslagen. Somma, dat ic met seuen oft met acht roeden geslagen was. Ende si mi neder latende, ende ic in lange niet antwoordende, so begoten sy my met water, vreesende van beswijmen, ende int hangen hadden sy my ooc begoten, ende ic neder sittende, in lange niet sprekende, soo seyde de Schout: Ghy en willet niet seggon, ick salt v seggen: Ghy hebt tot Steuen Claesz geslapen. Adr. Dat is waer. Schout. Ghy hebt hier voor de geuanckenisse geweest met noch ses van v vrienden, ende hebt de gheuanghenen I vermaent, dat sy vromelijc strijden souden, ende dat sy by haer gelooue blijuen souden, ende ghi zijt gegaen ende hebt een schuyt ghehuert voor ses stuuers: Wat was dat voor een knecht die de schuyt toe hoorde, ende de knecht die in de ander // schuyt was, die de Schipper een halue stuuer gaf, daer hy zijn kist aen bestaeyde ) om dat hy met v varen soude. Ende hy wist al hoe de knechi hiet, ende wat wy gedaen hadden dat wist hy oock al, ende ho< datter een vrou met ons was, ende hoe wy geleseu hadden, endi hoe datter twee metten blooten hoofde saten, ende waer wy o] gegaen waren. Doen seyde ic, dattet so was, ende so schreuen zijt maer ick ontschuldichde die twee, van de gene die in de^ schuy waren, maer ten baette niet, dat bleef daer staen. Doen thoondc: sy my de Bricuen, tot vier oft vijf toe. Ja (seyde ick) ic hebs geschreuen. Doen seyden sy: Dit is de Placcaet schrijuer, dat e behoort ymmers niet, seyden de Schepens, dat ghy den keyser s neder set. Doen seyde ic: Ic en sette den Keyser niet neder, ho Luc. 22. d. 63. Mat. 26. g. 67. Act. 14. d. 21. Fol. 105 V. ) ) t [1 e ti o e \) Van bestaden: aan iemand van de hand doen. Bestaaien zal wel de platte uitspraak van Ad.iaen Coruelisz. z\jn, die over 't geheel weinig keurig in taal en st\jl is. u ( 1 ] I 1 Jone. 3. b. 5. 1 Mat. 12. d. 41. : l Fol. 106 r«. 1.Cor.lO.b.13. + Psa. 124. a.2. Phi. 4. b. 13. 2. Cor. 1. a. 5. Gal. 6. b. 19. Sep. 3. a. 3.5) Esa. 59. a. 7. Pro. 1. b. 16. Mat. 18. b. 15. rroot de Keyser is, de opperste Keyser is noch grooter. Brengt ny eenen Bibel, ick salt v bewijsen, dat ick geschreuen hebbe. Doen seyden sy: Waorom hebt ghy dese Brieuen geschreuen ? Ick ieyde: Ick hebse gheschreuen, om dat my iammerde, ende dat ghy iwe vingeren niet meer bebloeyt en sout maken, ende ghy eens joete sout doen, * als die van Niniue deden. Dat bleef daer staen. Doen vraechden sy, wat ic hielt vant Sacrament des Altaers. 1c seyde dattet niet en docht. Vrage. In hoe langhe en hebt ghy iaer niet gheweest? Antw. In vier Jaren niet. Vraghe. Hebt ghy soo lange van desen ghelooue geweest? Antw. Neen. Yrag. Waerom bh ginct ghy dan daer niet? Antw. W t onuerstant ') ^ist ick wel, dattet niet en docht. Doen gingen sy loopen. Sy hadden met my doende geweest van acht vren tot half tweluen toe, smiddaechs. Dit is mijn reden die ic hadde, lieue vrienden, en versaecht v niet, al ist wat strenghe // geschreuen2), i de Heere helpt den zijnen wel, had 4- de Heere my niet geholpen, ten hadde niet mogelijck geweest om te dragen, maer * wy vermogent al door dien, die ons machtich maect, de welcke is Christus. Ende gelijc het t lijden Christi veel ouer ons coemt, so coemt des troosts veel door Christum. Ilierby wil ick dit laten. 4- Ick drage de litteeckenen (daer Paulus af spreect) in mijn lichaem. O Sondaechs smorgens quamen sy, ende lasen mijn examinacie op, ende vraechden oft so was. Doen wert ick gedachtieh, dat vanden Propheet gheseyt is: * Het zijn Woluen aen den auont, die totten morgen niet ouer en laten bljjuen, Ja die met haren t voeten snel loopen om onschuldich bloet te storten. Doen seyde ick tegen den Schout, oft hy noch niet schier versaet en was van dat onnoosel bloet, dat hy so neerstich was inden wech der ongereehticheyt. Doen seyde hy: Ick en doode v niet. Ick seyde: Skeysers Mandament doot ons, maer ghy sout dan te vreden wesen met het gene dat ghy hebt, ende niet na meer vraghen. Waermede wilt ghy bewijsen, dat ghy ons moecht dooden. Daer staet gheschreuen : 4- Ist dat ghy v Broeder siet sondigen, so straft hom tusschen v ende hem alleen, wil hi v dan niet hooren, so neemtei noch een ofte twee tot v, wil hy dan noch niet hooren, so segget de Gemeynte, wil hy dan niet hooren, so hout hem als een Ileyden, iae als een openbaer sondaer. Daer en spreect de Schriftuere van gheen dooden. Schout. AV y hebben al ander Schrift, daer 1 au- 1) Doordat ik toen mijne tegenwoordige juiste kennis omtrent het avondmaal nog niet bezat, wist ik wel of hield ik liet althans er voor, dat het niet deugde, n.1. dat ik van het sakrament. de mis wegbleef. 2) Weest niet bang, al stel ik wat hooge eischen. 3) Zephanja. lus seyt: * De Ouoricheyt en is niet te vergeefs geset, want Godt I heeftse selfs geboden. Adriaen. Ja, t den goeden tot bescherminge, 1 ende den boosen tot straffinge, maer my dunct dattet al verkeert is, dat den goeden // tot straffinge is, ende den quaden tot be- 1 scerminge. Schout. Wy sullen v wel bewijsen dat wy v dooden mogen, met Boecken. Adri. Dat en sult ghy niet doen metten Euangelio. Ondersch. Wat weet ghy dattet den Euangelium is? Adri.° Daer staet geschreuen: 4- Betert v, ende gelooft den Euan- ] gelio. Onders. Daer zijn acht Euangelien geschreuen. Adr. Ick ben wel te vreden met de vier, conncn die my niet leeren, de andei en souden my niet leeren. Sch. Adriaen Cornelisz, wilmen v Ghe1 eerden beschicken, dat ghy v laet onderwijsen met des Heeren woort? Adri. Ic wil my wel laten onderwijsen met des Heeren woort. Schout. Dat is wel gesproken. Adr. Ick en wil met haer niet spreken, ten si dattet gesciede in presencie van de Wet, ende int bvwesen metten genen die met my geuangen zijn. Dat en behaechde haer niet. Doen gingen sy wech, ende de Schout voer terstont na Delft. (I Drie weken daer na quum de Schout in de stock, daer wy saten onder ons drien, ende hy vraechde, oft ons niet schier en begonste te verdrieten. Wy seyden: Neen. Doen seyde ic: Jacobus sevt: * Ncemtet voor een exempel ongemack te lijden. Het .om. 13. a. 2. . Pet. 2. b.14. ?ol. 106 V. Har. l.b. 15. Jaco. 5. b. 10. verwonderde haer, dat wijt so cleyn achten. Doen seyde ick tot den Schout: t Gelijc des lijdens Christi veel ouer ons coemt, so coemt ooc des troost veel door Christum. Schout. Ic soude meynen, dattet v al soude verdrieten. Adr. Begintet v ooc niet te verdrieten, dit * bloet te storten? Hy en antwoorde niet. Doen vraechde hy, oftmen ons Geleerde bestellen wilde. Wy seyden: * Wy willen altijt wel onderwesen zijn met des Heeren woort. Schout. Men sal v anders niet onderwijsen dan met des Heeren woort. Antw. Wy willen ons gelooue altijt geuen om een beter, op datmen niet en seyt, dat wi // t opstinaet staen, ende so behoorden ons wederpartije oock te doen. Schout. Dat is so, laet v onderwijsen, op auontuer, oft v blijuen hier niet lange en waer. Adriaen. + Ghy en weet niet, oft v blijuen hier lange sal zijn. Ende al zijn wy nv * als verlaten, de Ileere sal ons haest ghenadich zijn. Dat bleef daer staen. Doen seyde hy: Men sal v yemant bestellen. Doen riepen wy hem toe, int afgaen vande trappen, dal hy eenen Bibel mede soude brengen, oft een Testament. G Achter den Noen quam daer een Pape met twee dienaers ende hy quam so * schoon voort, ende hy dede zijn Cremerie voort') 1) Hij trad zoo hupsch op en bood lijne koopwaar (kramery) aan. 2. Cor. 1. a. 5. Pro. 1. b. 16. 2. Tim.2.b.l5. Fol. 107 r°. Den. 10. b. 16. Mat. 25. a. 13. Joan. 14.b.l8. 16. c. 22. \ Psa. 55. c. 22. Mar. 8. b. 15. Lnc. 12. a. 1. l.Cor.l6.b.25. Acto. 16.e.33. Fol. 107 V, Act. 1G. b. 14, Joan. 10. a. 8 2. Joan. a. 7 * Mt. 26. b. 25 ende meynde wat te vercoopon, ende hy sprack so lieflijc. Ende als daer een vvt ons op sprack, doen bracht hy veel voort. Doen seyde ic, dat ons de TIeere ghewaerschout hadde t voor den deessem der Phariseen, ende voor den genen die in lange cleederen wandelen. Pape. Do cleederen en sullent niet doen. Doen seyde ick, dat haer dingen niet en dochten, Kinderdoop, Clocken luyden, Misse, ende al haer lueren '). Doen sprack hy daer op, dat heylige Doopsel der kinderen, dattet recht was. Ic vraechde, waer dattet recht beschreuen stont. Pape. Tot den Corinthen in den eersten Brief, int 16. Capittel. Adriaen. Daer staet 4- Stephanens huysghesin zijn de eerste in Achaia, die haer totten dienst der Heyligen begeuen hebben, dit en conden ymmers geen kinderen wesen, de kinderen en connen hen niet begeuen totten dienst der Heyligen, maer men moet do kinderen selfs dienen. Vanden * Stockmeester met zijn huysgesin vraechde hy ons, oft daer geen kinderen en waren. Ant. Neent. Pape. Wat weet ghijt? Adri. Daer staet also geschreuen: De Stocmeester verblijdde hem, dat hij in Christum Jesum II geloouich gheworden was met zijn geheel huysgesin, de kinderen en connen haer niet verblijden vant gelooue, want sy en hebben geen gelooue. Doen was hy oock daer wt, desgelijcx van 4- Lydea de purpur vercoopster voer hy ooc so mede. Pape. Doen ic ionc was, doen hadde ic mijn gelooue also volcomelijc als ic nv doe. Adri. Wat seyt2) ghy doen ? Doen antwoorde hy my niet. Ende hy seyde: Doen ic geboren wert, doen hadde ick de hant, ende ic en wistet niet, also ooc mijn ghelooue, dat was in my verborgen, ende de erfsonden die ick hadde, die worden daer mede wech genomen door de herboorte des waters, die daer op de Vonte gheschiet. Doen vraechde ic hem, oft het water voor hem gecruyst was, oft Christus. Pape. Christus. Adri. Nochtans soect ghy salicheyt int water. Daer sweech hy op. Doen vraechde Dierick Jansz waer dat geschreuen stont, datmen de clocken doopen sal. Pape. Dat is van de heylige kercke ingestelt. Ende noch van dat Mis doen. Doen seyde hy, dat hy God inde Misse hadde in , vleesch ende in bloot lichainelijc. Doen seyde ic, dat hy een * ver• leyder was. Pape. En heeft God niet geseyt: t Neemt, eet, dat is ' mijn vleesch, ende drinct, dat is mijn bloet, ende so dicwils als ghi van desen broode eet, so sult ghi des Heeren doot vercondigen? Daer hadden wy veel spraecx af. Doen vraechde ie hem, oft hy ooc wel gelesen hadde int 1. Tim. 4. Pape. Ja ic. Doen 1) Lorren, vodden; dit is althans de beteekenis in 't Vlaamsch. Adriaen kan ook bedoeld hebben : leuren, venten, zooals hij nu en dan spreekt van de kramery der papen. 2) Zeidet vraechde ic, oft hy een Testament mede ghebracht hadde. lape Ja hier is een Testament in Latijn. Adri. Wy en hebben in gee Latiinsche hoogescholen school glielegen, dan in dat hooge \e!:Se schoolgdes Euangelijs, daer de geest I Gods leermeester „ af is Hy seyde, hy sout wel in duytsch lesen. Doen las hy va die daer * velden te houwen ende te trouwen, ende verbie- F den de spijse. Doen vraechde ick, van wien dattet gesproken was Hv seyde, hy en wist dat niet. Adri. Sijt ghy een eera , behoort ghy dat wel te weten. Pape. Jae, het staet van e ey dinge der werelt. Adri. Daer staet vande laetstetijden, wilt ghy nv seggen, dattet de * laetste tijt niet en is? Doen sweech hy, ende feyde dat hy dat houwelijck niet verboden en hadde noch de spise" Doen seyden wy: Y Vader heeftet gedaen namehjc de Paus Ende ghi hebt met + Haman wt geweest om Mandamenten te vercrijgen, om ons ende den onsen te dooden, ende ghy hebt den Keyser mede helpen gheuen thien duysent Pond«\ siluer ). Pm» Ic en doe niet. Adri. Sijt ghy Christenen, de Chnstene»i en behooren niemant te veruolgen. Pape. W y en veruolgen . Doen vraechde ic hem, oft de Christen Ghemeente veruolchden dan ofl sy veruolch lek Pap. Sy 1 Hjt veruolch. Doen mrtde ic waer hy veruolch leet, oft wijt niet en zijn die veruol^p'J ^ j»' e Wy lijden veruolch vanden Duyuel. Doen vraechden xvy, wa;r dattet geschreuen stont, datmen ons dooden mochte^om ons gelooue. Doen seyde hy, dattet gheordineert ™ Sockten Wy seyden: Wy en staen gheen Secten toe ). lape. me «det, 'of. U wl v » g»«„ "£££ T..nsz- Hangtmen wel een man, die men vermoedet dat hy g stolen heeft, »onde, dat gedM„ te hebben? So en ™chtaen nno niet dooden, eer dat aen ons beuonden wort. De lape gin ten laetsten ende wy hadden hem met vele dingen, daer hy geen ve^stant af' en hadle. Ende ick ?yde^ van sijn eere beroofde, door hacr biechten *), dat sy de sonde willen veW/geuen, daer was hy oock in geslagen, ende doen gi ;f;ech We ick hope dat wy onse offerhande haest doen sul- lennTt^inCaii1pnrvrienden, siet doch toe dat ghy * malcanderen an. 16.b.l3. ,1.108 r°. Tim. 4. a. 3. Joan.2.b.l8. HesU.b.S.1) !.Tim.3.b,12. Luce. 5. c.22. Fol. 108 V. Ï.Ti. 4. b. 13. T^kanonieke boek Esther, dat hier ,1 Esther" heet met het oog op de vervolgen daarop, die onder de apocriefen voorkomen. 2) Bij eene bede, door J^f^^^f^^eidingen van de christelijke kerk aan. « tamer, reLen Ie •«. ware kerk, onze gemeen- schap wil niet anders dan alle geloovigen .n zich opnemen. 4) Dc biecht afnemen en daarop absolutie verleenen. Mat. 9. d. 37. Luce. 10. a. 2. 1. Tim. 4. a. 7. Eph. 6. b. 13. 1. Pet. 2. a. 5. + Apo.22.b.ll. 1. Tess. 4. a. 1. 3. Joan. b. 15. Fol. 109 r°. doch waer neemt '), ende voorsichtelijck wandelt, want de menschen zijn so ontstelt2), ende sy doen so groote neeraticheyt om onsen broeder 3), waer hy is. Hierom wandelt hier wat wijselijcker in, dan uwer sommige doen, want lieue Yrienden, sy souden leelijck met hem handelen, waert dattet de Ileere toe liet, als sy hem hadden: Daerom neemtet ten besten, want daer zijn soo weynich t Arbeyders inden oogst. Daerom die nv inden oogst zijn, die neemt waer, dat ghy die besorcht4). Ende noch lieue vrienden, als ghy by den anderen coemt om van des Heeren woort te spreken, so en ouerbrengt v tijt niet met onnutte clap, 4- ende met ouder Wijuen fabulen, maer oeffent v inder Godtsalicheyt, * op dat ghy muecht wederstaen in den quaden dach, ende in allen dingen beschut staen, ende zijt altijt neerstich dat ghy met eeren t timmert den gheestelijcken Tempel tot op de toecomst ons Heeren. 4- Die heylich is, werde noch meer heylich, die reyn is, werde noch meer reyn, ghelijck Paulus schrijft totten * Thessalonicensen, dattet haer niet noot en was te schrijuen, maer hy seyde dat sy noch oueruloediger worden souden, alsoo ooc ghy lieue Broeders. Leest de vermaninge die ic v geschreuen hebbe, de welcke v wel sal vertoont worden, f Groet my alle de vrienden inden Ileere, bysonder G. onsen broeder 5) eenen getrouwen dienaer, ende si groeten hem alle die inde banden zijn, ende alle liefhebbers der waerheyt doen si ooc groeten. Sjjt den Heere beuolen, ende weet dat wy noch alle wel gemoet zijn, de Heere sy geloeft altijt. // MIJn lieue vrienden, ick moet v noch een weynich schrijuen, dat Pappier hier voor viel my al te cort, want lieue vrienden, dat pappier is al diere als wy in banden zijn, maer mits dat HabacucB) my noch wat pappiers brachte, so schrjjue ic v noch een weynich van sommige saken, die wy in de geuanckenisse hadden, die hier voor vergheten zijn. So ist ghebuert, dat de dieuaer die 1) Zorgvuldig ten opzichte van elkander handelt. 2) Boos, heftig. 3) Misschien Gillis van Aken, den bekenden oudste, naar wien de rechters bij Adriaen inlichtingen hadden gezocht, lol. 104 r«. 4) Hetzelfde als xwaernemen": zorgvuldig ten hunnen opzichte handelen. 5) Alwéér Gillis van Aken ? 6) Naam voor een of ander goed vriend, die gelegenheid had gevonden om den gevangene te bezoeken: misschien ook voor den cipier of een zijner knechts, die aan Adriaen dezen dienst bewees. De naam is ontleend aan een der Aanhangsels op het boek Daniël: liet verhaal van Hel en den draak, onder de apocriefe boeken opgenomen. Daarin wordt vers 33 vgg. van den profeet llabakuk\erhaald, dat de Kngel des Heeren hem, die juist een schotel spijs aan de maaiers bracht, natuurlijk ergens in het Joodsche land, door de lucht naar Babel voerde : daar moest hij, ongedachte en verrassende bode, die verkwikking aan Daniël, die zich in den leeuwenkuil bevond, brengen. ,„y ven-aden hadde, die qnam on. teten brengen^ B- ick hem, oft ic hem in eenige saken misdaen hadde, dat hpt n y wilde vergcuen, ende ick sprac hem so dicwils so vnendelije toe, ^ als ick conde, dwelc * ons oock ghehoden is. oen ®ey 0 ^ u b 2Q en hebt my niet misdaen, noch gheen vanden u» , . i.Pe.3.b.l6. liirk soreecken ende liefde toonende, schaemde hj hem, dat ny ^eTenludTmUöc^t/nlTg." hy vant geloooe te spreken ende hy seyde dattet gelooue onbegrijpelijc was Ic seyde. ri >— epr.ee van den kinderdoop, dat wonde hy ^""T^rift anreeckt gesinnen. Doen vracehde ie hen, tot wren dat dj>J° * . _ ende « «preeektso niet totten „ met zijnen kinderdoop, Apoatoien Doen seyde ick, dat hy erger was dan de Joden. rapé. w Adriaon. 15e Joden ™™^^"Ssnde" '^Lrnt nv ende niet ge,proken «U ghy.e treckt, aeydo tek tot den Pape. Somma, hy hadde geerne met eeren wech geweest, want zijn Cremerie en mocht niet ghelden (•;•) 1) In n°. 1, 1562: »so niet''. * Psa. 136. Fol. 110 r°. Mat. 25. c. 37. Esa. 59. b. 15. Q Een Liedeken van A- driaen Cornelisz, Na de wijse, Vanden 106. Psalm. Ofte Ghepeyns, gepeyns, &c. * DAnct Godt, en wilt zijn lof verbreyden Wiens wercken zijn by ons openbaer Adriaen Cornelisz quam tot Leyden // t Om zijn vrienden te besoecken daer Sijnde in bandt // der liefden brandt Die heeft hier desen iongen Man vrijmoedelijck toe gedrongen En Judas was ter baen Die sprack tot hem met looser tongen Dat hy te stouter is in ghegaen. Hy quam by zijn susters gestreecken Mocht hem daer weynich vermaecken mee Want Jan van Delft ginc eenen spreecken Dien hy wat in zijne ooren see Daer ginc een snel // doen sachmen wel Hoe Adriaen was geuaren Door dese twee valsche Dienaren DOnderschout doen ter tijt Dien lietmen dat terstont verclaren Dus is hy daer verschenen subijt. Adriaen was daer hy moest blijuen Ende wert daer vast geset met een Maer een Liet hief hy op met verstijuen ') 1 O waerheyt hoe zijt ghy nv vertreen Twas al verstoort // men sloot Stadtpoort Den Raet quam toe gheloopen En tvolck van alle cant met hoopen Den roep was ouer al Datter waren van die weerdoopen Vergadert een dozijn int ghetal Als sy van hem veel wilden weten Ende hy haer niet seggen en wou So werdet onder haer ghesleten 2) 1) Volharden. 2) \an slijten, afdoen. Ons : «beslecht"; »de zaak werd ten einde gebracht in den zin dat enz." Dat de Hencker hem pijnigen sou Hy begonst haer // vermanen daer Maer Antichrist ghesonden Dienaers, * die haetten zijn vermonden De Buel Adriaen wt trock Op den rug zijn handen ghebonden Hinck hy hem aen zijn beenen een block Opgehaelt lieten sy hem hangen Hebbende een wijndaes daer toe bereyt // Doen vraechden sy hem met verstrangen ») Maer hy en dede haer geen bescheyt Daer na sy weer // lieten hem neer Maer als hy niet antwoorden Sy bouen maet op hem verstoorden. Een instrument ghevat 2) I)e Buel halende hem op met coorden Tradt swaerlijc tusschen zijn beenen dat. Het was haer seer pijnlijck om dooghen ') Dat hy haer niet te wille en sprack Want sy verbonden noch zijn oogen En haelden hem wederom op strack t Sloegen zijn lijf // met roeden stijf By den hayr sy hem pluckten En by zijnen baerdt sy hem ruckten O pijne en smaet vileyn Maer die Woluen dat niet geluckten Want vant Schaep cregen sy niet certeyn. Als nv de vre was gecomen Dat hy besueren 4) soude den doot Bereyt daer toe gelijck de vromen Viel neer op zijn knyen, badt deuoot Na Christen aert, // en onueruaert Is Gods vrient opgeresen En zijn Offer volbracht mits desen Gheuende zijnen ghecst Tot lof end eere Godts gepresen Sap. '2. c. 12. Ful. 110 v. Joan. 19. a. 1. Acto. 5. e. 41. S ÏtStenngdeidbeide volgende verzen beteekenen: een voorwerp ter foltering v fip /nf- hii dit gegrepen hebbende), ging de beul op dat ïïi ...—•>—»» dat) zoodat deze met erge pijn werd bezwaard. Q\ r.mlnrtirpn liideliik aanzien. 4) Doorworstelen, uitstaan, verduren. Ksa. '13. a. 2. Is zjjn lijden ende doot geweest. Alamen oueral heeft geschreuen Duysent vijfhondert en ten ent Noch tweenvijftich daer beneuen Doen heeft Adriaen Gods woort bekent Tot Leyden stout // voor ionck en out Stantachtich van gemoede En bezegelt met zijnen bloede Vrienden voorbeelt neemt hier Dat ghy in druck v hout aent goede Want 4- God staet by in water en vyer. Eenen Brief' ofte Belijdinghe van eenen genaemt Jooskint, geuangen wesende tot Cortrijck, ende heeft daer nae om tgetuychenisse Jeau zijn leuen aldaer gelaten, int Jaer 1553. Te rekenen tbegin sel des Jaers van nieu Jaera dach af. Fol. 111 r°. [n«. 1.] GEnade sy met v, ende vrede van God den Vader, ende onsen lleere Jesu Christo, die wil ons t vertroosten ende becrachtigen ; met zijnen heyligen Gheest, op dat wy mogen + staende blijuen teghen den aenstoot des Duyuels, den ghenen - die ons (als Petrus sevtï omgaet als een briesschende Leeuw, socckende den ghen die hy verslinden mach, dat wy dien souden wederstaen met een vast eelooue. , , ,, ü So wetet lieue vrienden, dat ic sulc eenen stnjt hebbe tege de I vleeschelijcke') Heeren, also datse my op comen met hare vernufte redenen, soeckende my af te trecken vander gehoorsaemhevt ons liefs Heeren, hoewel ick hope dat my de Heere bysta aal daer en twijfel ic niet aen, want God spreect door den Pronheet Esaiam (troostende de zijne:) t Al waert dat een moe ei L. Cor. 1. a. 3. Ephe. 1. a. 2. 2. Cor. l.a.4. Eph. 6. b. 11. 1 Pet. 5. a. 8. Eph. 6. b. 12. Esa. 49. b. 15. * Joos Kint bezigt deze uitdrukking meer dan ééns om de geestelijken aan te ueloof: Polet en den deken van Ronsse (zie aanteek 3 op tol. 11 )• « haar zooals de uitgevers meenden, gekozen naar aanleiding van . . . ' , v„n stnj,| tegen de geestelijke boosheden in de lucht, dien de ge,s sprake van { hier heete„, ook tegen vleeschel.jke 5S. i^-a*^«.~'gSSg I'sa. 150. a. 6. Fol. 111 v". 1. Tes. 5. c.25. Phil. 3. b. 17. Mat. 4. a. 3. Joa. 8. d. 44. haer kint verliete, soo en sal ick nochtans v niet verlaten, Tiet welcke de Heere wonderlijc aen my (* lof moeten hem alle tongen spreken) bewijst. Ja al had ie so veel pappiers, als ie oyt beschreuen hebbe, ende tijt om schrijuen, so en soude ic v die vruecht ende blijschap, die ic in my beuinde, niet connen gescrijuen, Ja mijn vruecht is onwtsprekelijc. // Maer N. is cranck, ende hy bidt dat ghy den 4- Ileere neerstich voor hem sout willen bidden, want hy is bereyt om int vyer te gaen, maer de * vianden des cruyces en can hy niet wederstaen '), want sy comen hem op met vernufte redenen, also haren Leermeester de Duyuel veel vernuftheyt weet, twelcke hy openbaerde aen onsen Salichmakcr, + doen hy hem quam tenteren inder woestijnen, geljjc int Euangelie staet geschreuen, heeft hy dan zijne vernuftheyt gebruyct aen onsen Salichmakcr, so en ben ic niet bedroeft, al ist dat ic ooc een weynich strijts hebbe, want lieue vrienden, sy zijn soo goet om wederstaen2), waert dat sy redenen gebruycten, maer sy gaen hem al met logenen toe, want haren * Vader loghenachtich is, geljjck haer onsen Salichmaker oock seyde, so hebben sy oock de natuere haers Vaders, de welcke sy aen my eensdeels gheopenbaert hebben, het welcke ick v niet al en can laten weten, maer ic hope dat my de Heere so veel genaden gheuen sal, dat ick v een weynich schrijnen sal, van den handel tegens die vleyschelijcke. Cl V sal belieuen te weten, dat Ronse en Polet3) quamen des saterdaechs nae de noene in de gheuanckenisse, my tot haer ontbiedende. Doen ik by haer quam, vraechde ic wat haer begeerte was. Sy seyden: Dat salinen v seggen. Sy hebben my geuraecht ia mijn ouderdom. Ick seyde: Dat en weet ick niet, wilt ghy ?°et bescheyt daer van hebben, ghi sout dat moeten mijn moeder ''ragen. Rons. Segt ons so nae als ghijt weet. Jooskint. Tusschen ;wintich ende dertich Jaren. Doen schreef haren Schrijuer: Tusichen dertich ende veertich Jaren. Rons. Wanneer waert ghy 1) Bij al zijne bereidheid om te lijden voelt hij zich tegen de betoogen der [eestelijken niet opgewassen. 2) Zoo alle uitgaven, ook de Groote Offerboeken. Eerst Van Braght heeft «goet inzv." veranderd in : »sij sijn soo licht om te wederstaan". Bedoeld is: dat zouden ij zijn, wanneer zij zich op gronden, b. v. uit de Schrift, beriepen: de onjuistleid van deze zou ons duidelijk genoeg zijn: maar tegen de leugens in plaats an gronden, die zij met duivelsche sluwheid dikwijls bijbrengen, zijn wij argeoozen niet altoos zoo bestand. 3) uRonse" is Pieter Titelman, de bekende inquisiteur van Vlaanderen : zie Bor, irandt, enzv. Hij was deken van Ronsse, de vlaamsche naam van Renaix. Ook 'eter van Werwik, Hans de Vette en anderen zijn door hem ondervraagd : zie hunne rieven ; en over een bewijs hoe berucht hij was, fol. 127 v. Polet is misschien e Kort rijker Joannes Pollet, kanunnik van St. Pieter te Leuven, bij Molanus, Les uatorze livres sur l'hist. de Louvain, publ. p. de Ram, 1861, p. 144 vermeld. Antw. Wy o„ doe, doosjan ™en «jjt ghi, oft van «ta» «op,, zijt gkyW »ï «T™ w j^mi Van Bod, wegen. .Joo». Dat cn geloono .c mot. Vrag. Waerom? II Om dat ghy my geuangen hok, om to weten ) heet me, my staet want alle * die de Heere wtgesonden heeft om to gaen ren 'ende hebben niemant in geuanckenissen doen leggen, want h , , i i + „ft Waer sv quamen ende men haer I santse wt' ™ ° e™ ts'tof van harCn voeten schudden souden, met en ontfinge, dat s tt0 dat * paulu8 i Duyuel. dl. Toocht - dat Paulus haer in gheuanckenis leyde, dat vraech ie v. Je en wetet niet. Joos. Waerom bestaet ghi v dan yemant op te brengen 3) sulcke scriften, die ghy selue niet en weet. Ja daer en r r^rersrrgs:or^ ;r- 0üu: vin God niet Vrag. Waerom? Joos. Omdat de Heere ;;;ctic ^ Christu"ngheboden toeft," datmen den t verdoolden den rechten T •• «.,1 onde "hv segt dat ick verdoolt ben, waerom en heb, gZmy niet hot relhto gewe,en? want ie on .oeokcander, niot d" rechte- Antw. Daeronw.ijn wy ge»mem .Joos. Daer» moest "hv gecomen hebben, daer ick woonde. Antw. Wy en w ten niet waer dat ghy woondet. Joos. Ghy wister den Baeliu we , . . TTiidt ehv een ffoet schaep geweest, ten soude niet behoeft hebben. Joos. Christus verliet * die ncgh('n e^ tn^g('ntich. , v.,nu n ,Ht verloren soecken. Doen seyde llonse. tloui ntri'^U ™ on, heylige vader den Pan,, ende, Ti. tt Auri Tvov<;pr voor uwen Ouersten? Joos. lek kenao'0goenen x Ouersten dat, Christus. Vrag. da, hon. gH da, den Keyser nergens voor? Ick seyde, dat ic wel tevreden was dit hy mijn Ouerste was naet vleys. Doen screuen sy dat ic gee n n Ouersten en kende na den geest dan Christus, ende den Ke "er naet vleesch. Doen seyde Ronse: Wanneer waert gh. laetst t biechten segt my toch dat. Joos. Hier en begeere ic niet tege v te spreken Vra Waerom? Joos. Voor de Heeren in vollen viei schare, daer sal ic wel spreken. Daer sout v (seyden sy) dat leue i) Gij hebt mij nietdoen 6*™"^ "^Vnder '' 't met mij, n.1. met mijn geloo , > onwaarheid doet voorkomen. J "ïlnd rïrd'" »*• "" ~ ol. 112 V,. lat. 28. c. 19. -lat. 10. b. 14. l. Cor. 5. a. 3. L. Tim.l.c.20. 1. Re. 15.C.22. Ozee. 6. b. 11. Mat. 9. b. 13. 12. a. 7. t Mat.18.b.12. Mat. 18. b. 13. ; Fol. 112 V. \ l , Mat. 23. a. 7. e n n je Mar. 10. b.15. Eph. 4. a. 5. Phil. 3. b. 17. 2. Mac. 7. d. Fol. 113 r". Mat. 12. c. 30. Mat. 13. d.30. Galat. 1. b. 8. Epli. 1. b. 20. Collo. 3. a. 1. * Mat. 24. c. Mat. 3. a. 8. gelden, dat ghi daer spraect, dat yet aen claue '). Segt my (seyde hy) wat hout ghy van der kinderen doopsel? Doen wert ick gedreuen te spreken, ende seyde haer: Niet. Ronse. Ja wat hout ghy dan voor een doopsel? Joos. Ic en weet maer van t een gelooue ende van een doopsel. Rons. Hoe lange ist geleden dat ghy gedoopt waert? Joos. Een half iaer of daer ontrent. Dat schreuen sy. Vrag. Wat hout ghy van de Roomsche Kerck? Joos. Ick en houde niet het minste punckt van al dat sy houden. Dat was ooc geschreuen. Sy vraechden my so vele, dat ic haer seyde: Ick hebbe mijn gelooue vrymoedich beleden, ende daer voor ben ic bereyt leuende in een vyer te gaen, Dus hout v te vreden, als ghy mjjn gelooue weet. Sy vraechden my seer vele. Ick seyde: Gaet van my, ick houde v voor * vianden des Cruys Christi, Dus gaet van my, want ghy weet den grondt mijns geloofs, den welcken ick v vrjjmoedich beleden hebbe, dus doet met my dat v belieft, want dese + leden besitte ick door de ghenade des Heeren, ende ick ben oock bereyt, dese // selue af te leggen door die genade des Heeren, Ja te stellen voor zijnen heyligen prijs. Sy seyden vele. Maer ick seyde: Gaet van my, ende en coemt niet meer daer ic ben, want ghy zijt + teghen Godt. Vreest ghy den Heere niet? Besiet watter staet, Matth. 13. Van den oncruyde des ackers, na dien dat ghy segt dat ick quaet ben, so heeft die Heere geboden, datment sal laten opwassen tot den oogst. Antw. Waert dat wijt lieten opwassen, ghy sout ons al bederuen. Polet: Seyt Augustinus niet ?2). Joos. En spreeckt van Augustinus niet, want ic en ken hem niet, Ick en houde geen leeringhe dan der * Apostelen, Propheten, ende der woorden die ons Salichmaker gebrocht heeft wten hoogen Hemel, wten monde zijns hemelschen Vaders, ende bezegelt met zijnen preciosen bloede, Daer voor begheere ick int vyer te ghaen, maer Augustinus, Gregorius, Ambrosius, die en ken ic niet. Ronse. Jae, gelooft ghy niet dat onse ghebenedijde Salichmaker is rustende onder het heylige Sacrament? Joos. Dat en gelooue ic niet. Ronse. Waer is hy dan? Joos. t Ter rechterhant zijns hemelschen Vaders, * ende sal ten laetsten af comen met die heerljjcheyt zijns Vaders, om te ordeelen leuende ende doode, Vreest dat strange ordeel, ende betert v, ende doet sacken aen, ende hayre cleederen, I ende doet penitentie, ende gaet tottet 1) Daar, voor de vierschaar, zou uw leven er meê gemoeid zijn, (ware het) dat gij Jaar (iets) zeidet waaraan iets kleeft, iets vastzit; n.1. iets bedenkelijks of kettersch. 2) Eerst de Groote Offerboeken en Van Braght plaatsen achter Augustinus dit vraagteeken. Daardoor alleen wordt het zeggen van Polet ook verstaanbaar, als men n.1. aanneemt, dat hij zijne vraag wilde voltooien, inaar door Joos in de rede werd gevallen. De geschreven brief kan echter ook wel in vergissing woorden hebben uitgelaten. volck dat ghy hout loopende, nae uwen valschen Gods dienst, waer- schouwet haer, want ghy moordet haere sielcn, want ghy segt, a ghy hebt den sluetel des hemelrijcs van Petrus tijden af, ende altoos by v gebleuen is: Terecht spreeckt Christus, dat ghy t den Mat.23.b. . sluetel hebt, ende dat ghy daer selue niet in comen en sult, en e die daer geerne in wilden comen, die belet ghijt. Ronse. ie/ heeft v gedoopt? Heeft v Gielis die dooper') gedoopt? Joos. Ghy Fol. ■> . weet hoet met my ghestelt is, zijt te vreden. Polet. Het was Adam pastor. Rons. Oft Dauid Jorisz. Ic sweech. Ronse. Joos segt my wie dat v peters ende meters waren. Joos. Ic en weet van glieen peters. Ronse. V getuygen. Joos. Ick heb v gheseyt, dattet ghe- schict is, Dus hout v daermede tevreden, want ic heb alsulcken betrouwen op den Heere, dat ick hope dat hy de * duere nnjns Psa. 141. . monts bewaren sal, dat ic v niet en sal seggen al sout ghy my in stucken schueren. Si vraechden mi seer veel. Ic seyde: -I- Gaet Joa.8.d.47. van my, want ghy en zijt van God niet. Ant. ÏV y zijn. Joos. Wech wech, gaet van my, gaet van my, en coemt niet meer daei ick ben. Ende noch veel datter gesciede, dat te lanc waei om schrijuen. Ten laetsten gingen si wech, ende ick was weder gie- leyt int cot achter. (I Des Sondaechs was ick gehaelt int Schepen huys, daer was de Wet vergadert ende daer was Salome % ende meester CorneHus den Deecken van Kestenne, Ronse ende Polet. Ic was daer geset int midden, ende wel vaste gebonden, ende gehouden van twee diefleyders. Ic seyde: Mijn Heeren wat is v begeeren? Ronse. Dat salinen v seggen. Doen lasmen mijn belijdinge van mijn gelooue, die si geschreuen hadden in de geuanckenis, ende vraechden ott ic noch van dien sinne was. Ic seyde, ia ic, daer voor ben ic noc i bereyt int vier te gaen. Ronse vraechde, oft ic niet en geloofde, dat Christus van Maria zijn vleys hadde genomen Ick seyde: Neen Doen scheent dat Meester Cornelius in onmacht soude geuallen hebben, ende segenden ende cruysten hem seer, ende waren alle seer onstelt, ende daer was een weynich af gesproken maer sy bliesen gelijc draken haer fenijn den Schepenen in, elck be/las Fol. 1) GÜUs van Aken van w^ -t bekend dat "haVgedaan! Zulke KT tot'^doopen - "s.els enke.e. Onder hen behoorde ook pen hunner voorloopers is beschouwd. , c , y 700 X Uitgaven Wil het zeggen : daar was de geest, die eens ,n Salome het hoofd het bloed des godvruchtige» heeft geëischtOf is het een naam waa,mede de vrienden een of andere vrouw, die er bij was, misschien eene aanbrengster, plachten uan te duiden ? Jer. 26. b. 14. Mat. 5. d. 34. Fol. 114 v°. Esa. 7. c. 15. Matt. 1. c. 23. Luce. 1. c. 26. eenen Schepen, ende seyden: Daer staet wel also gescreuen, mer hy en heuet verstant niet, de Schriftuere wilt verstaen zijn, ende broehten van verre veel vernufte redenen, ende staecken die Heeren die ooren vol, ende vraechden my veel vernufte vraghen. Ick seyde: Ic hebbe v mijn geloue beleden, hout v daer mede te vreden, ende ic bidde v, niet dat ick weerdich ben, maer door dat roode bloet ons liefs Heeren, laet my met vreden, ghy hebt mijn Gelooue, ende my hier in uwe handen, hout v te vreden, t doet dat v belieft. Doen vraechde Ronse, oft ick nerghens by en hadde geweest, ende beswoer my by mijn doopsel ten drie stonden, dat ick seggen soude, wie dat daer by was. Ick seyde, dat ick hem niet een woort segghen en soude. Ronse. Ghy hebt v doopsel versaect, dat en soude v Menno niet wel afnemen, dat ghy v doopsel versaecken sout'). Joos. Mijn gelooue ende doopsel ken ick, maer met v besweeringe en heb ick niet te doen, Ic soude daer aen v toouenaers bekennen. Doen seyde I'olet: Men mach wel sweeren. Joos. Besiet. Matth. 5. oft hy niet en verbiet, men sal in geender manieren sweeren. Sy seyden: Neen. Ick seyde. Ja. Doen besach Polet in eenen Bibel, die sy met haer gebrocht hadden, eenen grooten boeck, ende het stont so ick seyde. Doen seyde M. Cornelius. Dien Uibel is vals, in ons Latijnsche staet anders. Joos. Brengt ghy valsce boecken neuen my? waerom segt ghy dat hy vals is ? ende hi is gepriuilegeert, laet ghyse dan regneren2) met prijuilegie, ende ghy visiteertse. Ant. Ick en hebse niet geuisiteert. Joos. Yemant van die gheleerde te Louen. Doen stack Ronse M. Cornelius Roose in, ende seyde: Tis waer, sy zijn gheuisiteert, ende waren goet, // maer den Prenter hadde een knechtken, ende prentese valsch, binnen dat zijn meester na de stede was. Ronse vraechde my, hoet quam, dat ick so geringe eenen geloofde, die ick by auontueren noyt meer en sach, ende my liet doopen van hem, ende dat ic haer niet geloouen en wilde, die ick dagelijcx sach, iae haer die daer present waren, ende my die reyse, ende daer te voren (also sy seyden) onderwesen, ende waerom dat ic hem niet geloouen en wilde mijnen Pastoor, die dagelijcx het Euangeliuin predickte. Doen antwoorde ick, om dat hy logcnachtich was, ende dat ic hem hadde hooren preecken, datnien nergens en vant geschreuen, dat Maria moeder ende maecht was, maer (so hi seyde) om dattet haer kereke leerde, daerom moestment geloouen) daerom (seyde ick) en wil ic hem niet hooren, want ic in Esaia 1) Misschien ligt dat verzaken hierin, dat Joos weigert te antwoorden, weigert zijn doop te bekennen, en daarmede den plicht verzaakt van zyn Heer te belijden. 2) In omloop zyn. ende in Matheo, ende in meer ander plaetsen, gelesen hadde ter contrarie; hoorende de logenen wt uwen monde gaen, so en hebbe ick nae dien v noch geen gelioort, nocli niet en sal, hope ic door de genade des Heeren. Hy seyde: Neen? Ic seyde: Ja, ende presentere mijn lichaem ter banc, tegen het uwe. Maer hy en hadde daertoe genen lust, ende seyde: Soudemen niet op de pijnbancke?') Ronse. Ghy bekent dat ons Kercke niet goet en is, omdat wy niet onstraffelijc en zijn, zijt ghi onstraffelijc? Daer isser van uwen volcke dootslagers, om datmen haer niet en heeft willen geloouen, ia haer leer niet en heeft willen aenhangen2). Joos. Hebt ghy sulcx aen iny gesien, oft yet anders dant betaemt? Ic ben hier in de handen des Rechters, dat sy my daer af straffen. Rons. Wy en weten alsulcx van v niet. Joos. En segt my dan niet wat een ander doet, noch en hout my (om dat een ander doet) niet voor quaet, * deen en sal des an//ders last niet dragen, ghy het mijne, noch ick het uwe, 4- de siele die sondicht, die sal steruen. Ende noch veel meer dat sy seyden, dat niet schrijuens weert en is. Noch seyden sy, dat Christus hadde gheseyt, * dat op Moyses Stoel die Scryben ende Phariseen saten, ende ons geboden hadde te doen na hare geboden maer niet na hare wereken, daerom (seyden si) doet wat wy v raden, mer niet na onse wereken, wanl Christus leert v dat. Joos. Wien seyde Christus, dat op Moyses Stoel saten? Antw. De Phariseen. Joos. Coemt v de schrift toe: Ant. Jae. Joos. So bekent ghi, dat ghi van haren geslachte zijt Doen vraechde mi M. Cornelius de Prochepape, waerom dat i< niet en geloofde in een punct van de Roomsche kercke, ende da ick wel geloofde dat Christus gecruyst was, dat gelooft ooc d( Roomsche kercke, dat is ymmers een punct, ende waerom dat n geloofde, dat Matheus Euangelie, Euangelie was, ende dat nergen beschreuen en staet, ende wilde my togen, dat Paulus gesehreue, hadde voor die Euangeliste. Doen seyde ic: Toocht my, dat Paulu Gala. 6. a. 7. Fol. 115 r°. Ezec. 18. c.20. Mat. 23. a. 1. 1) Mij niet duidelijk ; misschien breekt Joos hier zijn bericht midden in een volzin van den deken van Ronsse af, omdat hij liever tot een ander gedeelte Nan hun dispuut, een gedeelte dat hem belangrijker voorkwam, wil overgaan. 2) Titelman bedoelt natuurlijk de Wederdoopers te Munster 3) Blijkbaar betoogt Cornelius aan Joos: wanneer gij één geloofspunt of artikel van de roomsche kerk aanneemt, hebt gij geene reden om andere te verwerpen ; nergens in de Schrift wordt Mattheus' Evangelie Evangelie genoemd, gij op uw streng schriftuurlijk standpunt moogt dit dus niet aannemen ; een tekst uit Mattheus heeft in ieder geval minder gezag dan een uit Paulus, die vroeger geschreven heeft. Heel duidelijk is echter de bewijsvoering niet. Verwerpt Cornelius Joos toepassing van Matth. 23:1 ? Of had hij in zijn betoog, 'twelk natuurlijk niet van woord tot woord wordt medegedeeld, teksten als 1 Cor. l.i.l, 3 o . . , aangevoerd en getracht daarmede Joos in 't nauw te brengen 15 n. Luce. 7. d. 33. Joan. 7. b. 20. Fol. 115 v\ Acto. 21.b,13. Mat. 16. d. 23. Mat. 25. c. 31. 1. TeHs.5.c.25. geschreuen heeft voor Mattheus. M. Corn. Wat hebt ghy daer mede te doen? Joos. Soude ic daer niet mede te doen hebben? Het geit my dleuen ende mijn siele, nae v seggen. M. Corn. Ily is uerwonnen. Joos. Swijcht, ghi en zijt niet spreeckens weert, ende siet toe, dat ghi niet en segt na mijn afwesen, dat ghy my verwonnen hebt, ofte dat ic den * Duyuel inhebbe, ofte my verdoemt onder het simpel volc, ende noch meer verleyt. Doen seyde Ronse: Ghy zijt verdoemt, indien ghi alsoo blijft. Joos. Waerom? Ronse. Om dat ghy niet en gelooft. Joos. Ick gelooue, ende ick houde mijn gelooue so crachtich, dat ic lieuer int vyer soude gaen, dan een punct // ouertreden. Daer gheschiede noch vele, te lanc om schrijuen. Ten laetsten was ic weder geleyt in die geuanckenisse, daer waren my twee boeyen aen gheslaghen. Ick seyde: * Ick en ben niet bereyt alleene my te laten boeyen, maer die versmaetste doodt om den Naem des Heeren te steruen. O Polet quam des inaendachs met den Smoutvercooper '), ende vraechden hoet met mi stont. Ick seyde, dat noyt soo wel en stont, dies ick den Heere loefde. Sy seyden, datse daerom seer blijde waren. Doen seyde Polet: Joos, soude v dinck goet wesen, ende v Kercke? Die Duytsche hebben een Gemeente, Die Engelsche hebben een Ghemeente, maer waer zijn die Leden van uwer Ghemeente ?2) ghi en zijt geen Kercke alleen, Laet hooren oft ghy oock een hoopken zijt, ende wie uwe Leden zijn. Doen seyde ick vijf of sesmael: Achter, ende gaet van my * Sathanas, Ende liepen doe alle beyde wech. Doen seyde ick: Nu spreect ghy, t ten oordeele sal een ander spreecken. Dus en hebbe ick haer niet meer gesien. Ick hebbe gehoort, dat ick seer gepijnt sal worden, want si ineynen van my te weten 3) al die ghelegentheyt, maer ick betrouwe den Ileere, dat hy mijnen mondt bewaren sal. Dus I bidt den Heere voor my, dat hy my wil bystaen, want haer dorst na 1) Evenals later ooliemaker", fol. 117 v°, is «smoutverkooper" (smout beteekent niet anders dan vet, smeer, olie) een scheldnaam voor de priesters, die bij liet sacrament der stervenden en misschien ook by andere plechtigheden gewijde olie gebruiken. Waarom hier de deken van Konsse zoo wordt genoemd en Polet niet, op de andere plaats Polet »de oliemaker" heet en niet Titelman, terwijl toch de een even goed als de ander priester en deken was, weet ik niet. 2) Het gewone verwijt tegen de Doopsgezinden, dat zij geene kerk vormden maar slechts een troepje saamgeloopen lieden waren. — Merkwaardig is 't, dat Polet hier van eene duitsche en eene engelsche (kerk) gemeente spreekt als van bekende corporaties, en dat in 1553 en in de zuidelijke Nederlanden. De laatste is zeker eene gemeente van engelsche kooplieden geweest. \alt dit dispuut in *t laatst van 15511, dan had misschien Polet nog meer aanleiding om van haar melding te maken ; zij was wellicht toen versterkt door de overkomst van uitgewekenen na de troonsbestijging van Maria. 3) Zy denken, dat zy van my zullen te weten komen. veel bloets, mer sy en connen niet meer, * dan haer de TIeere toe en laet. Dus beuele ic my in de handen des Heeren. Ende wat ghy hoort buyten desen Brief seggen, hout dat voor loghen. In een teecken der waerheyt hope ic desen Brief te bezegelen met mijnen bloede. Hiertoe geue God zijn genade, op datter zijnen Naem mach door gepresen worden, Amen. // Joa. 19. a. 11. (I Dit is noch eenen Brief 1 ofte Belijdinghe vanden selfden Jooskint. Tot prijs des Vaders. ICk Jooskint, gheuanghen om dat * getuygenisse in Christo Jesu, biddende ende vermanende alle lieue vrienden, ende alle lieue' broeders ende susters in den Heere, metter genaden des Vaders des Soons, ende des heyligen Geests, biddende door dese ghenadè, dat sy niet alleen mijn bede ofte vermaninghe en souden waer'nemen oft beleuen, maer dat hem een yegelijck (also ick hope by der hulpen Godts) daer toe soude willen begeuen, om die waerschouwinge des Heeren waer te nemen, ende dat een yegelijck hem soude begeuen tot die * beteringe des sondigen leuens, also ick oock daer niet aen en twijuele, dat elck doet, die den Heere van gantscher herten vreest, want de Schrift spreect: 4- Die den Heere vreest die sal goet doen, Jae de t vreese Gods is het beginsel der wijsheyt. Nae dien dan dat ons de vreese Godts tot duechden stiert, soo laet ons dan den Heere vreesen, want Christus Jesus is ons dat selue eyschende, met zijnen ghebenedijden monde, daer hy seyt: t En vreest niet die dat lichaem dooden, die siele en moghen sy niet dooden, maer vreest hem, die na dat hy doot gheslagen heeft, die macht heeft siele ende lijf te werpen in die eewighe verdoemenisse. Dus vermane ick v met dese woorden, niet alleen met dese woorden, maer metter gheheelder somme der schnftueren dat hem een // yeghelijck soude willen begeuen, om die te * bewaren want Christus seyt: t So wie dese mijn woorden hoort ende 'bewaert, dien sal ick ghelijcken by eenen wijsen man, die zijn huys opten steen getimmert heeft, ende als daer eenen plas regen viel, ende als stroomen quamen, ende winden waeyden ende sloegen tegen dat huys, so en ist nochtans niet geuallen, want hel was op den steen ghefundeert. Ende wie dese mijne woorden hoort rol. 116 r». n°. 2.] Apoc. 1. a. 9. Math. 3. a. 8. Eccli. 15. a. 1. Eccl. 1. b. 16. Mat. 10. d.28. Fol.116 v. Luc. 11. c. 28. t Mat. 7. c. 24. ► Eph. 5. b. 16. Ephe. 6.b.l2. Lnc. 21. b. 14. Phil. 3. b. 17. Fol. 117 r°. Psa. 51. b. 17. Mt. 27. d. 34. Psa. 34. b. 15. ende niet en doet, die is eenen sotten man ghelijc, die zijn huys opt sant getimmert heeft, ende als daer eenen plas regen viel, ende de stroomen quamen, ende de winden waeyden, ende tegen dat huys sloegen, doen vielt, ende zijnen val was groot. So pijne hem een yegelijck daer toe neersticheyt te doen, om hem seluen waer te nemen, ende den periculosen tijt te lossen '): Want Paulus seyt: * Lost den tijt, want het is quaden tijt, Dus neemt den tijt waer, ende vermaent malcanderen, want den noot eyschet, ende een yegelijck wapene hem wel, gelijc als ons t Paulus vermaent. Want wy en hebben niet alleen met vleysch ende bloet te campen. Te recht heeft Paulus dat geleert, dat beuoele ick nv so wel, lof moet de Heere hebben, die my met dese wapenen so ghetrouwelijck bystaet, ende gelijc als hy beloeft heeft, als wy voor sulcken souden gheleyt worden, * ons eenen mont soude geuen om te spreken, my nv den mont open ghedaen heeft, lof moet hy hebben, so dat ick door de genade des Heeren my vromelijck verweere met mijns Heeren woort, ende mijn vianden vromelijck tot vijf stonden wederstaen hebbe, niet alleen mijn vianden, * maer de vianden des Cruyces Christi, also ghy noch wel hooren sult. // G Ghy sult weten, hoe dat ic opten dach diemen in Babel S. Thomas noemt, hebbe gelegen int cot, daer ick altijts geleghen hebbe, nae de noene hebbe gesien ende ghehoort, als dat vleyschelijcke?) ende wereltlijcke heeren zijn ghecomen in de geuanckenisse, ende oock den hoogen Baeliu. Doen quamen de Dienaers, ende seyden: Joos coemt wt, doen seyde ick in mijnder herten: 4-Heere, doet open mijn lippen, mijnen mont sal dijn lof wt spreken. Met dien quam ick binnen voor haer. Doen luchte Ronse ende Polet elck haer viertote 3), ende seyden: Joos Godt groete v, ende negen my toe met haren hoofde. Doen luchte ic oock mijn bonette, seggende: Godt is my wel sulcken groete weert, Jae ende noch meer, ick ben bereydt voor zijnen Naem dese leden (de welcke hy my door zijn genade verleent heeft) weder voor zijnen prijs af te legghen, de Heere is my wel so veel weert, want wy hebben hem wel so vele weert ghesien 4), als dat hy den * bitteren doot voor ons ghestoruen heeft. Doen seyden de Inquisiteurs: Joos zijt ghy noch niet beraen ? wilt ghy noch niet af staen ? Ic seyde: Jae, * altijt vant quaet doen. Waerom en vraechde ghy my dat niet, doen ick noch inder boosheyt liep, als ick alderhande onge- 1) In latere vertalingen : uitkoopen. 2) Zie aanteekening 1 op fol. 111 r°. 3) Vierpunt, baret. 4) N'. 11, 1599 voor het eerst: «gheweest". Zoo alle lateren, ook Van Braght. rechticheyt vsecrde? Sy seyden: Ghi hadt mogen ten s moen gaen, Ende vraechden nae mijn gelooue, dwelc ick vrymoedich beleden hebbe. Doen seyden sy: Spreect tegen ons, ende segt oft ghy noch niet beraen en zijt. Joos. Tegens v en spreke ic niet want ghy en zijt van Godt niet. Hoe soude ick aen v geloouen? * Christus is voor iny gestoruen, daer aen gelooue ick, rnaer ghy e sout niet willen voor my steruen, noch den eenen Deecken noc den anderen Deecken (daer waren // twee Deeckens: Ronse ende den olymaker1)) noch den eenen Prochepape noch den anderen cn souden niet willen voor my steruen, lek ben op mijnen hak g uansren laet my vry, ende sterft ghy voor my. Antwo. ^ ie leert dattep'joos. Christus, ende seyt: * Een ghoet Herder ' schapen lief, ende laet zijn leuen voor zijn Schapen, Ghy^ segt dat ic in dit propoost2) blijuende, moet verdoemt zijn. Ronse. Jae. Joosk. Tis dan wonder dat ghy my dooden sult, aenghcsien ick in een propoost ben, daeromme dat ic sal verdoemt zijn, Laet my ghaen, totdat ick in een beter ben. Antwo. Wy sullen van scheyden. Joos. Ja ghy, ende my + ouergeuen. olet. I auliu. heeft wel ghegheuen inde handen des * Duyuels. Joos So doet ghy oock, ghy hebt my verdoemt, hout v dan tevreden ronder my inde handen des Rechters te leueren. Paulus enheeft; so met g daen noch Christus en heeft so met geleert, Mat. 28. Mar. . Daer' hy seyt: Gaet, predict dat Euangelium allen creatueren, mor Christus en seyt niet: Die v niet geloouen en wilien, * in coten, ofte met groote boeyen aen de bcencn y * Christo al gelooft, die hem hebben hoeren F^ken- I ebbcn y alle de Apostolen ghelooft, diese gehoort hebben. Antw.Nee. Joosk. Hebben dan degene die de Apostolen met ghelooft^en h ben, gedoot gheweest? Antw. Neen. Joos. Hoe coemt dan dat de Apostolen sulcs niet gedaen en hebben ende dat ghy^seg; a gj stedehouders zijt van den Apostolen, dat gn \ es a den? oft wy schoon quact waren, na v seggen, Maer ick heb eer beter hope dan ghy segt. Polet. Dat sal ick v rogghen Hebd niet ghelesen, hoe dat Elias * Baals Priesters ter doot // brochte Jooskint. Jae ick, ende dit faelter noch om v lieden oock tonde te brenghen, want ghy dient Baal noch seerder dan sy deden, end. ghy Tuypt 'ende brasl veel seerder met * Jesabel, dan si deden Int. Wat gaet v dat aen, ghy siet altoos na onse wereken. Joo. Christus heeft my leeren den * boom aen die vruchten beJenn ende seyt, dat eenen quaden boom geen goede vruchten draghe en can, noch eenen goeden boom gheen quade vruchten, ende als , • t fM n e, v0 2) Voornemen, besluit. 1) Zie aanteekening 1 op fol. llo v . ïom. 5. a. 6. i'oi. 117 V. Foa. 10. a. 11. Mat. 27. a. 2. 1. Cor. 5. a. 3. Mat. 28. c. 19. Mar. 16. b.15. Ro. 10. b. 16. I » Fol. 118 r". r 3. Re. 18. e. . 3. Re.l8.b.l9. i. , Mat. 7. b. 18. n o Mar. 10. b. 18. Fol. 118 v voort van dier materye spreeckende. Ende ick seyde: Na dat v wercken niet goet en zijn, so en houde ick v niet voor ghoet. Vrughe. Sijt ghy dan ghoet: Joosk. Dat en hoort ghy my niet segghen, Daer en is * niemant goet dan God alleen, ende al seyden wy dat wy goet waren, dat wy niet en doen, ghy segt daer tegen dat wy quaet zijn, ende dat by oorsake, die ghy my seyt, doen wy int Schepen huys waren: Als dat wy alamen ons niet geloouen en wilt, dat wy, die ons niet gheloouen en willen, doot steken. Ronse. Dat segge ic noch. Joos. Waer hebt ghy sulcx aen my ghesien, naedien dat ghy segt, dat ick tvolc geleert hebbe, heb ick yemant doot gesteken ofte geslagen, ofte een hayr verwerret, ter oorsaecke van mijnder leeringhe, die ghy segt dat ick leere voor een opinie? Antw. Wy en weten alsulcks van v niet. Joos. Ick weet sulcks van v, ghy verbrandtse ofte versmoortse, die uwen valschen Godsdienst niet en willen aenhanghen ? Te recht hebt ghy v seluen geoordeelt in dese sake. Antw. Dit en vordert niet, laet ons disputeren vant gelooue aengaende. Joos. Ic en wil niet disputeren hier alleene. Doen seyden sy: Gheeft ghy v dan verwonnen? Ende meenden my den Rechters ouer te geuen, hadde ick gheseyt, iae. Doen // seyde ick: Neen ick, waer in hebt ghy my verwonnen? ick heb geseyt, niet eens, vijftich mael: Toocht my een beter ') met dat Euangelische woort, ick begheert af te gacn. Ant. Laet ons dan beginnen. Joos. Wel, voor dat Schepen huys, in die tegenwoordicheyt van een groot vyer, die daer verwonnen is, salmen daer in werpen. Antw. Dat en sal v niet ghebueren. Doen seyde den onder Baeliu: Ghy soect commocie te maken. Joos. Ghy hebter ghemaect met mijn vanghen, hadt ghy my laten wercken, Cortrijc en stont niet alsoot nv staet, het en stont in seuen Jaren alsoo niet. I'olet. Men sal v daer niet brenghen, ende dat by oorsaecke, om dat ghy v fenijn niet spreyden en sout. Joos. Ghy behoort wel voor tSchepen huys te comen, ende hoet meer volcks hoorde, hoet beter waer, want hebbe ick de luegen, ende hebt ghy die waerheyt, schaemt ghy v dan van die Waerheyt voor tvolck? Brengter my, ende toocht my, dat ick onghelijck hebbe, so sult ghy dat volck den mont stoppen, ende segt als ghi my verwonnen hebt: Dit is den man, die tegen het Christen gelooue gesustineert heeft, nv toogen wy hem met scriftuere, dat hy onghelijck heeft, ende werpt my dan int vyer, dan sal het volck ghesticht wesen, Wilt ghy dat niet doen, soo en wilt ghy niet dattet volc de waerheyt weet. Ronse. Men sal v daer niet brenghen om te spreecken, alsmen v daer brengen sal, dan salmen 1) N.l. een beter geloof. v het spreecken wel beletten. Joos^ ^ gtoit sinnen, ende die vijf «men ^ ^ daer wel beletten. oft quaet spreecke. • sac ende versmoort Joos. So doet, «tecct my cocncl.jc m eenen «a£ e ^ ^ my by nachte, dat gheen e.de die .alt >• ten ende nieren doorgiet, acr si ^ Btaen, want £ aien, ende hem tónen wel wreeeken, .«ta* p hc ^ ^ A ick ben doch hereyt d.t vleys af » legghen, *, ^ ^ water, toy voort ^hepen »J». ° m„k« meerder. Doon hyer m den hcert) ut met g s sejdcn, dat »y ge- S 1-2 van ° God", ende geatelt al. M» r^rhefje^nrmeTdrnX ie id ghe- sonden. Sy seyden dat sy my dat Petrus 8y ghesonden waren. Ic sey . ^ paus ende hy was hem den sluetel was gegeiion, > Toocht my datter naecomers gegeuen ende zijn nacomers Joos iownt y ^ ^ staet. Antw. Dat salinen v « ^og . Christus vraechde: las Ronse in een Testament, Matth 16 Y-mjUt Lh ^ ^ ^ "Wie seggen de lieden des mensc =f0nter van geen naco- _ seyt: let gene n doof ghy niet mers. Doen seyde hy. Gby maer het is te lanck Joos? het is so lanck, ick sou e j[ong_ Hoe verre? Joos. werc. Joos. Ic wil dat gby ^oor * , , „0v,00rt dat 1.119 r*. Re. 16. a. 7. re. 17.b.lO. po. 2. c. 23. Mat. 16. b. 13. Tot daert staet van de nacomers. rvou ^ ° ^ .g hy t; t op der £. L. Chrutn. i.t by gefundeert op ' .' f -i pft q seggende: * Daer en fundament, gelijc «Is 1 aulra sey ,■ • ' bchnloen datter mach gbeen «nder fnndamen ghey werien ^ ghe„lcyt is, dwelcke » ^ ^"0 niet op Peter, mner ment niet, noch hy en f daer . beleedt: 4- Ic belijde op de belijdingbe van zijnen g > ~ d g j8 Christus L gby 4* «"™'»sMden LTon Itken i'ydo ick) «nden dan dat fundament. Maer laet ons sprc. y j dat ick sluetel, ghy valt vanden sluetel op de Kercke, g y 1) Verdrinkt mij heimelijk deS1Ja^l\fi2rde, Ïn volks^dar nog zoo in 't verborgen) ziet het de Al Mnschouwen, groot genoeg om he is dat evengoed alsof een aantal mensc ■ 7.icli wel wreken. Ii .,an het licht te brengen. Immers de Heer, «He zijne gevolgen wordt uw misdrijf openbaar. Mat. 16. c. 18. lCor. 3. b. 11. Fol. 119 V. Mat. 16. c. 18. I Mat. 28. c. 20. Fol. 120 r°. Job. 27. a. 3. van deen op dander loope, blijft ghy by een '), ende toocht my gelijc als ghy gesustineert hebt, als dat Christus seyt: Ick geue v den sluetel ende uwe nacomers. Sy seyden : Dat sullen wy v wel togen. Mer hoort, tis dit, seyde Polet, ende quam voort met een vernufte reden. Ic seyde: Ic en ben met geen reden te payen, toocht my int boec. Doen seyde Ronse. Wy wetent wel van buyten, so doet ghy oock, hooret ons van buyten spreken. Ick seyde. Leset. Sy seyden: Ist niet alleleens weer'2) wijt lesen oft spreken? Joos, hoort dat ic v seggen sal. Ic seyde: Ic en ben met geen seggen te vreden. Doen zijt niet lesen en wilden, doen sprac ic den hogen Baeliu aen, ende Roegaergijs3), ende seide: Mijn Ileeren, ic begeere dat ghy my bystaet in dese sake, ende doet haer dit lesen, oft ic segge, dat ghy geweldige zijt, ende geen Rechters. Doen seyden sy: Leset hem. Doen lasen sy, Mat. 16. Ronse last, Doen hijt niet en vant, wert hy (so wit als snee 4)) Doen seyde hy: Het en stater niet. Polet. Die selue woorden en staen daer niet, mer den sin staet, Mat. 28. Ende las: * Ick blijue by v totten eynde des werelts. Joos. Dat en is niet daer hy seyt. Ic gheue v den sluetel, ende uwe nacomers. Polet. Wilt ghy iuyst die woorden hebben, die en staender niet, maect ghy daer af so vele? Joos. Neen ick, maer omdat ghy segt, dat ghijt my too-// gen sout. Ron. Swijcht ghy, ghy en zijt niet sprekens weert. Joos. Waerom soude ick swjjghen, daer ghy met uwen valschen Mandamenten hebt vercreghen, dat noch Procureur noch Aduocaet voor ons spreken en mach, noch geen vrienden, wilt ghy niet dat ic spreke, hadt my dan daer achter int cot laten liggen, Mer ic en sal niet swjjghen, om v noch om niemandt, ick en ben noch dief noch moorder, noch vrouwenschender, waerom soude ick spreken laten ? ick sal my verweeren ten fijne 5) dat mjj mijn leuen geit, ende niet swijgen, also langhe als my de * tonge inden mont roert, maer swijcht ghy N.6) ghy en zijt niet sprekens weert. Ghy 1) Gij zegt, dat ik telkens van het eene punt naar het andere afdwaal: houd gij dan voet bij stuk. 2) »Is 't niet eenerlei of wij het lezen enz." Van Braght verstond dit »weer'' niet meer en maakte er »waer" van. 3) Een der rechters, die Rogier Gijs of Rogarius heette ? 4) Zoo in alle uitgaven, tusschen ronde haakjes, terwijl de woorden, die de uitgevers op fol. 56 vo, 206 v» en nog op een paar plaatsen ter verduidelijking in den tekst voegden, tusschen vierkante haakjes staan. Misschien was in den brief — t komt juist in 't schrijven van Joos Kint meer voor, o.a. fol. 113 vu en 114 v° hier iets bij vergissing weggelaten en vond daarom de uitgever het noodig èen paar woorden in te voegen; wat hij op eene andere wijze wilde aanduiden dan wanneer hij iets ter opheldering inlaschte. Van Braght heeft die haakjes verplaatst. 5) «Met het oog hierop dat het (»dat" voor idattet") mijn leven geldt." 6) Evenals op andere plaatsen voor ons »N. N.": een persoon, die aangeduid wordt maar dien men niet met name wil noemen. sielmoorders, ghy * viandcn des Cruys Christi. Doen leyden sy my noch voor te disputeren. Ick seyde: Voor tSchepenhuys maer hier niet. Antwoort. Daer en salinen v niet brengen. Joos. Wel, so + doet dat v belieft, ick heb v mijn gelooue beleden, int eerste doen ick hier quam, ende ick hebt v hier tevoren geseyt, meer dan vijftich werf, ende segt v noch, dat ick niet en houde van al v cremerye, noch van een punct dat de roomsche Kercke hout. Ronse. Hout ghy niet vant Sacrament? laet liooren wat ghy daer af hout. Joos. Eenen afgod, een beetken bloemen '), ende hadde ick uwen oly, daer soude ick mijn schoenen meede smeeren. Ron. Wy hooren wel, dat ghy stout ghenoech zijt. Doen begonster eenen strijt, ende meenden my te oueruallen, ende ic weerde mij vromelijc mot des Heeren Woort, alsoo eenen knecht toestaet, die zijnen meester liefheeft. Ende de * Heere gaf my so te spreecken, dat ick binnen drie vren niet een reden en sprack, sy en bleuen daer in te cort. Doen werter vant Menschwerdinghe verhaelt, het welcke sy // wilden wtuoeren op de stomme letters), Mat. 1. Dit is dat Boeck der gheboorten Jcsu Christi des Sooni Dauids. Waer op dat ick seyde datter stont. Matth. 22. Docr Christus vraechde den Scriben ende Phariseen: wat dunct v vat Christo, wiens Sone is hi? Sy seyden: Dauids. Hy seyde tot haer lloe noemt hem dan Dauid in den geest een Heere? daer hy seyt ♦Die Heere heeft tot mijnen Heere gheseyt: Sit tot mijnder rech ter handt, tot dat ick uwe viandon legghe tot een bancke uwe voeten, Ist dat hem Dauid nv een Heere noemt, hoe is hy dai zijn Sone? Ende niemant en conde hem een woort antwoorder Ende noch verhaelde ick haer * vande figuere Melchisedech, end Apocalypsis int laetste, dat hy de t wortel Dauids is, De welck si niet hooren en wilden, ende bleuen op haren stommen tex Doen ick dat hoorde dat sy haer ongelijck niet en wilden kennei doen seyde ick: Wilt ghy van het menschwerdinghe spreken, o van eenighe saecken des gheloofs, coemt voor dat Stadthuys. Doe seyde Polet: Wie soude daer oordeelen, wie ghelijck ofte onghi lijck hadde. Joos. Dese ghoede heeren. Polet. Sy en verstaen c Schriftuere niet. Joos. Sy verstaenso v wel ghenoech om hier disputeren, oft int Sehepenhuys, sy behoorense dan oock wel verstaen, om voor dat Stadthuys te disputeren. En verstaen sy < Schriftuere niet, soo behooren sy haer wel te schamen dat i Rechters zijn ouer dese saecke, daer sy de Schrift niet en verstae Daer ghebuerde so veel, dat ick in een hant pappiers niet schr \) Bloem van meel; de onwel. 2) Voltrekken, bouwen op de domme let! der woorden, zonder dat met den zin of den geest daarvan te rade wordt gega; Phil. 3. b. 17. Jer. 26. b. 14. Luc.21. b. 14. Fol. 120 V. Mat. 1. a. 1. Mat. 22. d.41. l'sa. 109. a. 1. e Hebr. 7. a. 1. e ♦ Ap. 22. b.16, t. >> ft n Ie te te ie »y n. 8- ;er in. Fol. 121 Ephe. 6. b.11. Mt. 24. b. 24. Mat. 5. a. 11. Acto. 2U.d.32. uen en soude hare vernuftheyt. Ende ick beuele alle lieue Vrienden, ende alle broeders ende Susters in den Heere, in de handen des II Heeren: Ende biddc haer altesamen dat sy haer willen cloeckelijck * wapenen, want het is noot, ende als sy comen soo verre als ick ben, dat sy haer niet en gheuen tot dispiftatien, want waert * moghelijck, sy souden ons van der waerheyt trecken. Ic laet v weten dat ic so wel gemoet ben, dat ic niet en soude connen geschrijuen de vruechde ofte t blijschap die ick hebbe, ende ick hoepe dat den zegel van desen brief sal zijn het aflegghen van mijn lichaem, Daer toe geue my de Ileere zijn genade, op datter zjjnen naem mach door ghepresen worden, want ick en soecke anders niet, dan des Ileeren Prijs, t Niet meer, blijft den Heere beuolen, ende dat woort zijnder genaeden. AMEN. Bidt den Heere voor my, ick wil den Heere gheerne voor v lieden bidden. Sy seggen: Christus is Dauids Soone, verstaet tbediet'). Is hy Dauids Sone, soo en is hy Godes Soone niet. Want niemant en heeft twee Vaders, twaer tegen natuere. Maer Christus is den eenigen Soone van Godt den Vader puere2). G Eynde van Jooskints Belijdinghe. 1) De beteekenis, n.1. van dit hun zeggen. Deze zoekt de vervaardiger van dit versje, die de doopsgezinde menschwordingsleer belijdt, hierin, dat de mensch Christus dus — anders dan die leer inhoudt — niet Gods wezenlijke zoon zou zijn. Van Braght voegt in regel 1 en 2 vóór «Davids Soone'- in : «oorspronkelijk"; d. i. naar zijne afstamming, zijne herkomst; en dit zeker om te doen opmerken, dat Christus ook volgens die menschwordingsleer wél in zijne hoedanigheid van Messias op den naam Davidszoon aanspraak had, maar niet uit kracht van zijne geboorte uit Maria, niet omdat hij door haar lichamelijk van David afstammen zou. 2) Misschien behooren deze vier regelen tot het door Joos geschrevene. Maar het kan even goed eene bladvulling zijn, door den drukker hier ingevoegd, omdat hij steeds niet iederen nieuwen martelaar eene nieuwe bladzijde wil aanvangen en nergens op de voorafgaande eene ruimte wit wil laten. Om dit laatste te vermijden was op deze plaats van het boekje en daar alléén, maar daar ook toevallig zoowel in n°. 1, 1502 als hier in n". 4, 1570, zulk eene bladvulling onmisbaar. Merkwaardig is nog, dat de uitgevers van het Groote Offerboek van 1015 dit vers hebben uitgelaten, vermoedelijk om dezelfde reden waarom zij ook fol. 131 v», 173 v» en 248 r" uit hun herdruk van de brieven uit het Offer des Heeren eenige volzinnen of woorden weglieten. Op al die vier plaatsen n.1. wordt de oud-menniste menschwordingsleer, die zij, Waterlandsche Doopsgezinden, verwierpen, met nadruk Ronse. Joos. d Een Liedeken van Joos- Foi.121v. kint, Nae do wijse: De Mey staet nv in zijnen tijt *). DE meeste vruecht coemt door Godts woort Waer door de Christen verquicken Veel vromicheyts werter gehoort Binnen der Stadt van Cortrijcken Vanden gheuangenen Jooskint Die Christum vyerich heeft bemint En liet zijn leuen vrijmoedich Bezeglende Gods woort bloedich. Hy quam voor die Sophisten staen Segghende, wats v oegeereu Wanneer hebt ghy laetst biecht gedaen? Wat wilt ghy dat nv voorkeeren ? 7) Want dat ghy my dus vangen liet Alsulcx is ymmers niet geschiet Ghy wist3) hoe mijn saecken stonden Neen wy, sy daer op vermonden. Van wien coemt ghy, oft wt wat naem? Wxr nrvmon VAT1 Godes weghen lek gelooft niet, sprac Joost bequaem Want om weten mijn gelegen 4) Hebt ghy my geleuert in hant Maer die de Heer om leeren wtsant Ten is niet geweest haer seggen Yemant in banden te leggen. Noch sprack Joost met eenen afkeer Van die Prelaten en Staten lek gheloof aen Christum den Heer * Die hem voor my heeft dooden laten 8 Joos. Ronse. beWn. 1. d« 0 lier boek, 1626, ditmaal Alenwn in tijii Teghti&rkht h>ar fr".-««ww «-««— - —■ï se. 3) #Of gij wist heel goed hoe enz. Rom. 5. a. 6. 1. Pet. 3. c.18. Moan.lO.a.12. Ronse. Fol. 122 r°. Joos. Moan.10 a.11. Ronse. Joos. Polet. Joos. *l.Tim.l.c.20. Mat. 28. c. 19. Act. 10. e. 42. Joos. Ronse. Niemant en isser onder v Tsy Paep, Prochelpaep '), Deken nv t Die zijn leuen soude deruen Ende voor my willen steruen. Wie leert dat? (daervan bescheyt doet) // Christus, en seyt: + Een goet Herder Laet tleuen voor zijn schapen soet Maer ghy verstoot my al verder Verdoemende, blijf ick hier by Daeromme ist wonder, sprack hy Dat ghy lieden sult ghehenghen My aldus ter doot te brenghen. Na dien ick ben in een propoost Waerom men my sal verdoemen So laet my gaen West ofte Oost Om tot een beter te comen Van v willen wy scheen geris 2) Jae my ouergeuende gewis Stracx voort in des Rechters handen Om vast te houden in banden. * Paulus wel ouergaf Satan 3) Also doet ghy my oock mede Gheeft mij niet in sRechters hant dan Paulus doch so niet en dede Christus dat niet leert, t maer beual Dat Euangely oueral Te vercondigen op eerden Voor cleyn en groot van weerden. Hy geboot niet, die niet en wil Gheloouen, int Cot te steecken En te leggen in boeyen stil. Al die Christo hoorden preecken Hebben die selue ghelooft hem Oft oock die Apostelsche stem ?4) Doen wasser daer een die seyde Neen daer op met corticheyde. Sijn sy dan al ter doot geleyt Die niet geloofden haer woorden? Neen, hebben sy weerom geseyt 1) » Parochiepaap", met euphonische 1. 2) Rasch scheden, scheiden. 3) Paulus gaf wel sommigen over aan den satan. 4) N.l.: en toch is hun, schoon niet geloovende, door de apostelen geen geweld aangedaan. Joos. oatoo nipt. vermoorden L/CUCH DJÖV - Ende ghy voor Steehouders gaet Hoe coemtet dan dat ghy bestaet Ons lieden aldus te dooden Al waren wy (als ghy segt) snooden. // Fol.l22v. En hebt ghy oock ghelesen niet polet | Hoe Helias heeft beuolen ♦3.Re.l8.e.40. Baals Priesters te doon met vliet Jae ick, en v onuerholen Wt te roeyen, dat faelter noch Want ghy dient meer Baals bedroch ') Brast en suypt meer dan sy plegen l) Met Jesabel wel te degen. Sy brachten Augustijn by int ent Dies zijnde Jooskint tonvreden Sprack: Die en is my niet bekent En brengt van hem voort geen reden Want ick en houd geen leering meer Dan der Apostlen van den Heer En der heyliger Propheten (Voorseggende Gods secreten). En die woorden onses Heylant Ghebracht van des Hemels Throone ^ 7 b_ 16. * Wt den mont zijns Yaders playsant ) I2.g.49. En heeftse bezegelt schoone 14.a. 10. Met zijn preciose bloet dier Daer voor begeer ick tgaen int vier Sprack desen Helt stoutelijcken Sonder eenige beswijeken. En als duysent vijfhondert iaer Drienvijftich wert geschreuen Stont Joos aen een staeck openbaer Daer hy gheeynt heeft zijn leuen Hy heeft den strijt vroom wtgevoert Als een stout Camper onberoert Broeders wandelt so met lusten Dat ghy met Gods vrient muecht rusten. F I N I 8. II trin i.oof» «Bial t bedroch"; zoo ook de daarop volgende; ji'rr *.».«»—io°""" "t ssïïï-rssk. °'bu ,a" woorden" 1 Fol. 123 V. 1. Cor. 1. a. 3. Ephe. 1. a. 2. Ephe. 1. a. 3. Eph. 4. a. 1. Heb. 3. b. 13. 10. c. 24. l.Tes. 5.b.ll. Fol. 123 v°. Q Dit is die Belijdinge van Claes de Praet, inde gheuanckenis wesende te Ghent, ende ia aldaer om des Heeren woort omgebracht, Anno. 1556 <)• GHenade ende vrede van Godt onsen Vader ende Heere Jesu Christo, sy met v lieden te samen mijn liefste broeders ende susters in den Heere. Gebenedijt si God ende de Vader Jesu Christi, die ons * gebenedijt heeft met alderley gheestelijcke gebenedijnghe int hemelsche wesen door Christum, ghelijek hy ons wtuercooren heeft door den selfden, eer der Werelt gront gheleyt was, dat wy souden zijn heylich ende onstraffelijc voor hem inder liefden. -1- Een yeghelijck onder v die neme zijnen roep waer, daer in dat hy gheroepen is, op dat v die Sathan daer mede niet en quelle in uwer beproeuinge * ende vermaent neerstich die een den anderen in der liefden, want ick wil v lieden wel vermaeninge schrijuen, maer den tijt en is my niet wel daer toe ghelegen, want ick worde seer gewacht 2) vanden stockmeester, die den Deecken seer ontsiet, ende beureest is voor hem, nochtans ben ick seer genegen, om v lieden wat te schrijuen van mijnder examinatien, ende van der Papen boosheden, snde versierde loegenen, daer mede dat si my meynen te verdoemen, maer Godt sy lof, dat hy my het velt helpt behouden. Dit Bcrjjue ick vlieden oft // yemant daer door mocht ghesticht worden, van die noch ionck zijn. G Ten eersten, nae dat ic geuangen was op den sesten dach, hadde ic seer bedroeft geseten, ende bedruct, ende swaer van her- 1) Van hem is verder niets bekend, evenmin als van Joos Kint. Zooals boven is opgemerkt, ontbreken de gentsche sententieboeken van deze jaren. 2; Streng behoed, bewaakt. te„ d.t vlcysch wa. .eer verchroomt'): Nv moet lekeraen, ende veel meer ander strijt. aen wjf, aen «"deren, ende de Saten 1. .. m jrinck om my te verslinden met veel wonderlijcke aen ueehtingen, dat te laack waer om te verhalen. Ende op den serten daeh voor die nooa, qaam die «teckmeyster, ende nep my wt, daer in «.loten was, .eggende: Claes, coemt hier boaeden, voleht my Eade h) vfor, Ende mijn herte onteteck m, van vrueehde totten Hcere mijnen God, al.» da, .1 e .«j»n ■ benauthoyt van m, gedroaen was, geljje hot .tot van der .traeten slaet met cracht. Doen dachte ick: Och genadige God, nv bcuin S dat gïi * getrou zijt in uwer beloften. Heere + regiert nv I miinen mont na uwer beloften. Doen leyde hy my in een camer daer «at de Voorschepen, ende noch twee Schepenenmethem onde die Baeliu, ende een man met eenen grooten baerde, die een groot boeek hadde om te schrijnen, ende .y beogen my .eer, doon groot ooecK imu # ' . , dede geer groote reuerencie, Üe"'iekhTLS. te «.men vrede. Ende die st.ekn.ey.ter af nol pnde sevde: Claes sit daer neder, tis soo stplde mv eenen stoel, enae seyuc. die ordinantie. Ende ick sat daer in met eenen blijden moede, he , u TTeere miinen God, niet denckende op my seluen, noch op t geen dingen die op descr werclt zijn. Hoon soydcn .y: Del. Pv hooft. Ick seyde: He. en betaemt nv met «el. Ende d —1tl::i zzïï **■ Pet. 5. a. 8. leb. 10. c. 23. Luce. 21. b. 2.Pet.2.b.l3. Collo. 3. a. 1. 1. Joa.2.b.l5. Fol. 124 r'. t*Me Taf hoe""» TlTiaeïïae Heerkin. Bael. Ja Claes, is dat geleden? Cla. By vier iaren. Doen verwonderden sy alle secr. Die Baeliu vraechde my noch eens: Hoe lange sey y i)~Verschroomen = van schroom boven. Claes het ook verder, fol. 125 v», niet boe zwaar het hem ™ ook in de vlaamsche ge- jr rSe^Xt'ïi «T-. vroeg, U m - -end,. Zie fol. 40 r® en elders. 3) Zeidet gy. Prou. 1. a. 11. Alt. 10. b. 16. Fol. 124 v". < Ï.Tim. 3. a. 2. Fol. 125 r'. I 1 ( Doen seyde de ander Schepene: By vier iarcn. Doen sach my die Baeliu seer aen, ende vraechde wie sy waren, die met my verkeeïen, ende die van mijne broederen waren, die oock gedoopt waren. Ende ick seyde. Tis onse wijs niet malcanderen te vragen, van waer sydy? oft waer woondy? of hoe heet ghy? of wat doet ghy? Baeliu. Ghy lieden en willet niet weten. Cla. Neen wy heer Baeliu. Bael. Dat doet ghy om dat ghi niemant belasten en sout. Clae. Ja wy heer Baeliu, want wy weten wel, datmen seer nae * ons bloet staet, ende die Heere heeft ons toeghelaten, dat wy t voorsichtich wesen sullen als serpenten. Doen greynden ') de Baeliu op my, ende sy spraken seer veel Latijns onder malcanderen. Doen vraechde de Baeliu: A\aer wast // te doen, dat ghy v doopsel ontfingt? Claes. Tot Antwerpen. Baeliu. Waer daer? Cla. Tusschen S. Joris poorte, ende de Coeper poorte. Bael. In wat huys? Claes. In een cleyn nieu huysken. Bae. W at ambacht dede men daer in ? Claes. Ick en sach daer gheen ambacht doen. Baeliu. Ja Claes wie wasser by ? daer moesten ghetuygen by zijn, die ghctuychden dat ghy oen Broeder waert. Claes. Daer waren drie oft vier persoonen by, die int huys woonden, ende eenen die my daer in leyde. Baeliu. Wie wast die v daer in leyde ? Claes. Het was een ionck man. Baeliu. \ an waer was hy ? Claes. Ick en vraechdet hem niet. Baeliu. Hoe veel wasser daer met v ghedoopt ? Claes. Wy drie. Baeliu. Van waer waren sy? Claes. Ick en vraechdet henlieden niet. Baeliu, wat ambacht deden sy? Claes. De eene was een Metsers knape, soo my dochte. Baeliu. Waer wist hy v te vinden, die v daer leyde ? Claes. Ily hadde my dach gheset?) inde Coeper I oorte. Baeliu. W at wist ghy oft de Dooper daer inde Stadt was ? ^laes. Ick hadde in diuorsche stonden daer nae vernomen als icker ?inck om mijn Coopmanschap, ende doen hoorde ick dat hy daer ivas. Baeliu. Waer hoorde ghy dat hy daer was? Doen seyde de Voorschepen: Sy kennen al haer lieden Volcken. Baeliu. Dat huysven daer ghy ghedoopt waert, woonen sy daer noch, oft en weet ?hijt oock niet? Claes. Dat huysken was eorts daer na heel wt geaecht. Bael. So en weet ghy daer niet af te spreken, en doedy? ^laes. De eene track na Engelant, dander was gebrant, dander en «eet ic niet waer sy voeren. Bae. Wat man wast, die v doopte? 21a. Het docht mi een * onstraffelijc // man zijn. Baeliu. Ja Claes, >vat weet ghy vanden man die v doopte, oft hy onstraffeljjck was? Doen seyde een vanden Schepenen? Hy heeft geseyt: Hem docht lat hy onstraffelijc was. Doen seyde de Voorschepen: Dese lieden 1) Valsch lachen of grijnzen. 2) Eene ontmoeting niet in\j bepaald; een uur vastgesteld. preecken oock, doense niet? Doen seyde de Baeliu tot hem: Wy plegen ') dat alle te vragen, maer wy en vseren dat niet meer. Ende sv cloncken de belle, dat de Stoekmeester comen soude, ende my wech leyden. Ende dit schreuen sy. De Schrijuer vraechde, wat volek van Ghent dat ick te Einden gelaten hadde. Ende ick en wilde hem niet antwoorden, 0111 dies wille, dattet zijnen dienst niet en was te vraghen. Ende doen seyden de Schepens tot my: Claes, wy sullen mannen seynden, die sullen v leeren dat rechte gelooue. Cla. Dat rechte gelooue hope ick dat ick hebbe, ende willen sy my daerin verstercken, soo sullen sy my willecoem zijn, maer willen sy my daar af trecken, so en begeere ïckse niet. Doen seyden sy seer: Claes, hoortse, hoortse altijts. Doen bedancte ick Schepenen ende Baeliu allegader hertelijc, dat sy met my gemolesteert waren. Ende de Stockmeesters bode wees my opwaerts te o-aen Doen ginc ick opwaerts. Ende ick wert seer swaermoedich, dat sy my niet geuraecht en hadden na mijn gelooue, ende twee dienaers hadden staen hooren aen de duere, die quamen bouen by my, ende quelden my met veelderley dingen, ende seyden: Arme bloet als ghy zijt, die v leuen daervoor laten wilt, ende v wij ende kinderen laet ghy inden noot, ten is niet wel ghedaen, dat ghv v houwelijck breeckt, want Godt heuet selue inghestelt. Ick seyde • Ic en breke mijn houwelijc niet, noch mijn huysurouwe 00c niet, mer diens schuit ist, die my van mijn huysurouwe ne-// men, dien staet wel toe te sien, wat sy doen. Sy seyden: Ic soude al spreken, so sy hooren wilden2). Ick seyde: Dat en heeft my Godt niet geleert. Ende ic vermaende henlieden, dat sy haer wac ten souden aen sulc bloet te grijpen oft te comen Ende ic sprac hen wel tegen, ende sy gingen wech, ende baden God, dat hy nu wilde verleenen mijn meeste sahcheyt. Doen sat ick daer allee ), ende de t Satan quam mi tenteren inwendich voortbrenghende: Arm mensche, sydy hier om ws geloofs wille? de heeren en vragen v na geen gelooue, dan na den Doop die ghy ontfangen hebt van alsulcken man, ghelijck ghy wel weet ende quelde my me al dat hy conde voortbrengen, hy dede zijn beste om my n werpen. Doen dacht ick: O ghy boose tenteerder ghy 4- moorde naer, ick beuoele wel dat ghy zijt de selue die Petrum queld daer hy ons mede ghewaerschout heeft. Ende ick vloot tot Godt ende hief een geestelijck t Liedeken op, ende sanck met vruech 1) Oud imperfectum: plachten. „ qx .Ik ,ou maar alles zeggen, zooals zij het gaarne wilden hooren. 3) Wat nu volgt is eene der weinige plaatsen in deze brieven, waarop de ma te 1 aars denba 11 gen zielestrijd, die zeker menigmaal in hen gestreden aan d hunnen blootleggen. 11. tien. 2. c.24. Fol. 125 V. Mat. 10. c. 32. 1. Pet. 5. a. 8. 1 | - Joan. 8. d. 44. 5 * l.Pet. 5.a.8. . Jaco. 5. b. 13. e Mat. 10. e.37. Luc. 14. c. 26. Fnl. 126 r°. Mat. 1G. c. 16. Act. 4. a. 12. l.Cor.U.c.23. Mat. 26. e. 50. den, ende worde vrolijc ende blijde, dat ick dien storme door ghestreden hadde. Daer was ick ontrent thien Weecken. (I Doen quam de Stockmeester, «eggende: Claes, coemt herwaerts, kier zijn twee bontecraeyen '), ende beual my seer, dat ic soude peynsen om mjjn wjjf ende kinderen. Ic seyde: Tc peynser genoech om, inaer Christus heeft geseyt: -1- Wie niet en verlaet vader, ende moeder, suster ende broeder, wjjf, kint, iae zijn eyghen leuen, om mijns naems wille, die en is mijns niet weerdicli. Ily seyde: Tis waer, diet gedoen2) can. Doen leyde hy my in een camer, daer twee Jacobinen waren: Die streecken haer Cappen af, ende ic dede mjjn Bonette af, ende sy boden my goeden auont, ende ick henlieden ooc. De eene vraech//de mij? Hoe heet ghy mijn vrient? Ic seyde: Claes, ende ick seyde: Hoe heet ghy? Hy seyde? Broer Peter de Backer. Ende hy seyde my, hoe dat hy geweest hadde totten Voorschepen, ende dat die begeert hadde, dat hy my soude coinen onderwijsen tot den rechten ghelooue. lek seyde: Dat heb ick van Godt ontfangen. Vrage. "Wat is v golooue? Cla. Ick gelooue alleen in Christum Jesum, * dat hy de leuendighe warachtige Sone Gods is, ende datter t geen ander salicheyt en is in Hemel noch op Aerden. Vrag. Isser anders niet te geloouen? waer blijft de Moeder de heylige Kercke, daer wy in geloouen moeten? Claes. Weet ghy wel welc dat de heylige Kercke is? Yrage. Weet ghijt wel? latet my hooren. Cla. Ic vraecht v, want ghy spreeckter af. Antw. De selue diet geweest is van Christus tjjden af, ende der Apostolen tijden af, ende die de Apostolen onderhouden hebben, ende noch doen. Cla. Welcke is dat? Antwoort. De moeder de heylige Roomsche Kercke. Claes. Is dat de Apostolische Kercke. Antw: Jaet. Clae. Hebbense de Apostolen also onderhouden? Ant. Ja sy, euen gelijck wy, min noch meer. Claes. Hebben de Apostolen Misse ghedaen? Ant. .Ta sy. Clae. Waer statet geschreuen? Ant. Ic salt v toogen. En hy toochde my totten Corinthen, daer Paulus spreect vanden Auontmael. Ic seyde: Hy spreect daer van dat breken des broots, dode hy daer Misse, gelijck ghy lieden doet ? Ant. -Iae hy, noch min noch meer dan wy en doen. Claes. Hebben de Apostolen veruoleht, ende haer lieder Kercke gehouden met den viere ende sweerde, gelijck ghy lieden doet ? Ant. Ja sy, sy hebben bloet gestort, ende verraden, ende doot geslagen. Cla. * Malcus bloet was gestort van 1) Uit ile aanduiding als Jacobinen (eenige regels verder) blijkt, dat dit Dominikanen zijn. De uitdrukking is zeker een spotnaam in den volksmond. De Dominikanen dragen een zwarten mantel over een wit kleed. 2) Vlaamsch, voor «doen". Petro ende II t Judas verriet, maer waer hebben sy yemant doot geslagen? Ant. Petrus versloech t Ananias ende Sapphyra met den sweerde vnn *11 Joan. 9. «1. 31. n, h, en II de Fol. 127 »•". ,ps jr- en rPt oslen te 0111 af van 'aas- Heb. 11. a. 6. Mar. 16. b. 16. Joan. 3. c. 18. Mat. 10. d. 32. Fol. 127 V. Mat. 23. a. 2. Act. 9. b. 13. Ronse met zijnen Clerck, ende noch een persoon by hem. Ende de Deecken hiet my sitten, ende ick sat voor aen de Tafel by hem, ende hy ginck my een lanck Sermoen doen, ende ick hoorde toe. Hy verhaelde, hoe dattet * onmogelijck was, sonder gelooue God te behagen, ende wie f niet en gelooft, die is verdoemt, seyde hy. Ende ten laetsten vraechde hy my: Waerom hebt ghy v so laten verleyden, ende in dolinge laten brengen, ende zijt afuallich geworden van de heylige Kercke. Doen seyde ick: Om datter geschreuen staet, dattet onmogelijck is, sonder gelooue God te behagen, so heb ick neerstich geweest om te ondersoecken dat gelooue, ende Godt te bidden, dat hy my daerin stereken wilde, door zijn genade ende bermherticheyt. Ende hy heuet gedaen oueruloedich, ende dat begeer ic oock getrouwelijc te bewaren tot zijnen prijs, ende om geen lijden te * versaken, noch om yet dat ter werelt is. Dee. Y dunct dat ghy tgelooue hebt, mer ghy // zijtter verre afgheweecken. Ende dat ghylieden so vrymoedich ende ghetroost zijt tot der doot, dat is de Duyuel, die hem can verstellen in een Engel des lichts. Daerom els ghy de Schriftuere leest, dan hebdy v laten onder wij sen van eenen armen slechten Ambacht» man, diese na zijn vernuft v geleert heeft, daerom zijt ghy nv bedroghen, Ghy sout v hebben laten leeren vanden genen die de rechte leeringhe ontfangen hebben, de dienaers der Heyligher Kercken, dat zijn de Pastoren oft Herders. Claes. Sijnse dat, die de rechte leeringhe ontfanghen hebben ? Deec. Ja sy. Cla. Waerom leuen sy dan een Duyuels leuen? gelijekmen siet. Deec. Wat gaet v dat aen? Daer staet, Matthei. 23. Doet na haer gheboden, ende niet na haer wereken. Cla. Sijt ghy dan de Schriftgeleerden ende Phariseen, daer Mattheus af gheschreuen heeft. Deecken. Ja wy. Claes. Soo comen al de Ween op v lieden, die daer na volgen in het selue Capittel. Deecken. Ten doen niet. Ende wy hadden noch seer veel spraecks daer af. Ende hy hadde my geerne gehadt, dat ick hadde willen disputeren in de Articulen des Gheloofs, maer ick en wilder niet aen, dan met dusdanighe vraghen. Do man was gewillich int spreken, ende seer saechte, ende begeerde dat men zijn reden gehoor soude geuen, ende hy gaf oock goet gehoor. Ende ick dachte, ick hebbe so langhe ende so veel van desen man * ghehoort'), dat hy de gemeynte so seer veruolcht ende benaut, ick moet nv weten, hoe dat hijt met der Schrift wil beweren, daer ick hem spreke, want ic en weet niet, dat ic hem oyt ghesien hadde. Ende ick vraechde hem, waer hijt vant geschreuen, dat hy so bloetgierich soude loopen naet onnoosel bloet, 1) Zie aanteekening 3 op fol. 111 v». daer nie,/mant en weet ouor gelagen van «I* ^ nJn VrGhy' sèyntcr" dan^Y dicnaers om. ücec. Ic cn doe mijn C n; ciae Veruolchdy dan niemant? Deeck. Neen ick mijn VnC ; n,* Noch en hebdy gheen mandamenten, daer mede dat I^ iaet doen P Deec Neen kk mijn vrient. Claes. Ghy hebt ym.. i ^ dp Wet + ouer glieleuert, die ghy in v lüissin Lr e gitten by de Schepens, ende so veel te spreken ut dat v ÏT- W» h'. «kj»'»■ Uft te» on hew. D«c dat de Priesters de macht hadden, (&c.) 1^ ^ den ')• End. tri"hrLrhïTcmja„„t rr,r=;:r *. „al, dat was daerorn, dat «, dat goct met « befle' . i i .1 uri. fn t-rooken. maer ïck. can & © :irer.:L r'fl'on" cr « 7»et te bede,uen. Cae, da, l"jr:/U"-da g„y. O. NV we. ij t. *. S'4!1^ r — - " 1) Hierin vooral zoeken de^^^^MTTde^enrtelHnB tus^hen eeniging van sommtghe kxnder kondigt de wet der straffende <— - TI/TtTu..»-Tï £«U« - " welddadige gerechtigheid af, 2) Halmpje. «- sn^~x*wss» ~ - ™» Fuf. 728 r\ Mat. 27. a. 2. , Deu. 17. b. 17. L t Mat. 13. d. 30. tt >t it ;e n Fol. 128 v°. ie ie rt er a. as m en >er en 'erhet geoor en- 2.Tim.2.b.l6. 3. a. 6. Fol. 129 r°. Luc. 6. b. 17. 4 Mat. 5. a. 1. * Act. l.b. 13. 2. a. 1. *Joan.l8.c.2ü. Joan. 15. a. 1. Mat. 16. c. 16. 1 Joan. lO.a.lO. ( i I I I plucken, ende ghy segt dat ghijt so wel cont. Ey arme plucker als ghy zijt, doen ghy op de Verlo plaetse ') die vier pijlkens van Liere plucte ouer vijf Jaer, daer ghy opt Schauot stont ende preecte, ende de lieden seyden: Antechrist preect, doen ter tijt begonste ic te ondersoecken, om wat gelooue dat die lieden daer storuen so vrymoedich, ende ick ondersocht de Scriftuere, die ghy daer verhaelde, int 2. Tim. 2. ende 3. Doen vant ick, dat ick iny t keeren moeste van sulcken volc2), gelijc daer bescheydelijcken genoech af staet, van v lieden te bekennen, ende keerde my van sulcken hoop ende noch doe. Waer bljjfdy nv met uwen plucken, arme plucker? hoe ghy meer pluct, hoe ghy meer bederft, na v selfs seggen, het waer v beter dat ghy stille stont. Ende ic seydo hem seer veel wter Schrift, so dat liy beschaemt was, ende cn wiste niet te antwoorden. Ten laetsten seyde hy: Dat en waren mijn lien3) niet, mijn vrient, my dunct dat ghy de Schrift wel doorsocht hebt, waer hebt ghy v Kereke gehouden? Cla. Daerse Christus ende zijne Apostolen gehouden hebben, // inde Haghen, inde Bosschen, int * Velt, op t Bergen, op do Watercanten, somtijts inde 4- huysen, oft daer si de plaetse vonden. Deec. * Christus predicte openbaer, maer v lieden en canmen niet vinden, waer ghy zijt, ofte wie ghy zijt. Clae. Dat mach v ten minsten wel seer spijten, dat ghyse niet vinden cn cont noch niet en kent, ende datmen v lieden so wel kent. Ic hope dat God niet toelaten en sal, dat ghyse vinden sult, inaer al ist dat ghy somtijts inde t rancxkens snjjt, ick hope dat ghy den Wijnstock niet af snijden en sult. Christus 4- Jesus de leuendige Sone Gods die sal zijn ranexkens wel bewaren ende voeden, datse vruchten brenghen, al ist dat ghy neerstich zijt, ende nv v beste doet, om te * verschueren, ende te niet te maken. Ende wy hadden noch veel spraecks vande Kereke, 3nde van de zijne, ende hy exalteerde de zijne seer, ende ick miechde hem veel daer af, oft de ionghe kinderen verdoemt waren, lie sonder doopsel storuen. Hy seyde: Ja sy. Ic vraechde, oft de A-postolen Misse gedaen, ende veruolcht hadden. Ende van als seyde by: Jae sy. So dat my dochte, hoe dat ick hein meer vraechde, hoe dat hy meer looch, ende ic strafte hem in zijn lueghenen, ;egaan, gestorven zijn"; bij ons nog over in de ongunstige beteekenis : »er van loor zijn". In het lied fol. 134 v is »door" overgezet met ndoorgetreden". 1) Te Lier. 't Zijn de vier martelaars, op wier dood Hans van Overdain het lied ïeeft gedicht, in het Liedboek hierachter fol. 32 v« voorkomende. Die executie leeft 31 Jan. 1560 of 1551 plaats gehad ; volgens dit zeggen van Claos in het aatstgenoemde jaar. Bergman, Geschiedenis van Lier, Lier 1873, bl. 202. 2) D. i.: «Van zulk volk, gelijk daar (in 2 Tim. 2, 3) duidelijk genoeg van staat, iran ulieden te gelooven ; en ik wendde mij af van zulk eene bende en doe dat nog." 3) «Lieden". Niet wij geestelijken, de rechter wijst uw vonnis. U *-i • , u • OTni TIv aevde: Ten zijn gheen lucghenen, maer daer ïck hom in van . y y ^ wat datmen v seyt, hot is dc vaerheyt, macr ghy 011 g 8Cheen dat dor Bby blijft «uen hert, onde d„n der Papen Apostelen louon niet andera g Ende hy seyde: Van v lenen, noch min noehmeer;» y ^ ^ TOndeli„gho oft hoder louon1)- he Gielis endc hy wiatet i ick h.ddc hen, r.ontl al te segghen, daer ick y wfts ic noch eena vanc ü Ende den derden dach daer , twiUich nederwa( Stocmeeater afgohaelt, ende ic gmc seer g Ï^Getuigenissen als dat HweU; l" 2) De bekende oudste, die fc ^553 te Wismar weer is aang< berouw door Menno en de andere oudsten• » c)aes thanS) in 1556, vol, uien. Wat het «bescheid' over hem 1 \ st0kraeester ontving, blijkt 1 Jil «. 1» "• 9 luli 15". » Antw. Archievenblad, VIII, bl. 435. 3) Op den, n.1. den rechten, weg. 1.1'et. l.a.15. 2. b. 12. + Mat. 7. a. 12. Eph. 4. a. 3. Fol. 12!) V. l.Joan.3.b,16. 1.Cor. 5.b.l0. 2.Tess.3.a. 6. I r 1 a ir 8, it sn 9: m de 18, de ny len srt. r°. lijn ■no;ens liet. >ing> 184; Fol. 130 r\ Kom. 13. a. 7. 1. 1'e. 2. b. 17. Eccl. 20. a. 6. Mat. 16. c. 16. Act. 4. a. 12. Mat. 10. c. 19. Fol. 130 V. Mat. 28. c. 20. I Ende hy // wees mi in een camer te gaen. Doen ic daerin quam, soo sadt daar de Voorschepen met noch een Schepen, ende een Pastoor oft Pape, die seer doortrocken 4) was, onse vrienden te examineren, ende seer bijtich inde woorden, dat hy niet een reden en conde gehooren, hy snapte daer in om die te breken2), maer de eene Schepen en hadde noyt meer Schepen geweest, ende die verboot hem alleen'), want hy sach seer snel, ende hoorde scherp toe. Ic in de camer comende, dede den Heeren * groote reucrentie, ende sy my ooc, ende ick sat by de Tafel, ende de Pape dede een lanc relaes, gelijck de Deecken ghedaen hadde, ende ick t sweech stille, tot datmen my vraechde. Doen hy zijn sermoen gcdaen hadde, so vraechde hy my: Waeroin hebt ghy v so deerlijck laten verleyden vanden gelooue in dwalinge? Claes. Ic en ben in geen dwalinge geleyt, maer wt der dwalinge int rechte Christeljjc gelooue. Pape. Wat is dan v gelooue? latet ons hooren. Cla. Ick gelooue 4- dat Jesus Christus is de warachtige leuendige Godts Sone, ende datter * gheen ander salicheyt en is, noch inden Hemel, noch inder Aerden, noch daer onder, noch daer boven. De Yoorsche. Dat gheloouen wy ooc alle in onse Kercke. De Pape loech, segghende: Dat soude ick oock wel preken, segt ons wat anders, ende spreect vry, want Christus seyde: * Als ghy voor Coningen ende Princen ende Ouericheyt gebrocht wort, en vreest niet wat ghy spreken sult, want inder seluer vre salt v ingegeuen worden van mijnen llemelsclien Yader, Ja mijnen Geest salt spreken door uwen mont. TIebdy nv den heyligen Geest ontfanghen, so spreect nv vry wt door den heyligen geest. Ende de Voorschepen sat alheen 4) en knicte ende en grinckelde, ende seyde: Ja, ia, Claes, ia, 1/ eer ick een woort gespreken conde. De Pape terstont: t Christus heeft zijnder Kercken beloeft, dat hy by henlieden zijn soude tot int eynde des werelts toe. Ende van v lieden en vinde ic niemant, die my weet te spreecken langer dan ontrent de dertich Jaren, want daer te voren en heuet 5) niet geweest, ofte weet ghy eenige Boecken te betoogen, die ouder zijn, van v lieder volcke, betoochtse ons. Claes. Naedemael dat Christus zijnder Kercken beloeft heeft, dat hy by haer zijn soude, tot int eynde der werelt toe, soo en twijfelt my niet, hy en heeft zijns lichaeins behoudere geweest, ende noch is, ende zijn sal, so lange als de werelt staen sal, na zijnder beloften. Mat. 28. Eph. 5. Al ist datse somtijden 1) Doorkneed was in 't examineeren. 2) Hij praatte daartusschen in om den ander in zijn spreken te storen. 3) De andere schepen liet den pastoor ongehinderd doorspreken. 4) Van Braght: «sat gedurig en knicte" (zat te knikken). 5) «Heeft het er niet geweest"; heeft uwe kerk niet bestaan; zij is niet meer dan dertig jaren oud. i„ sommige landen wtgeroejt i. geweest door btotet.rtingh.rn end. i dos veruolchs, ende door valsche leerc des Roomschti STÏÏüTi—i - "ict - Tlt te niet cheweest, want de werelt is groot, ende het mocht wel in eenige hoecken des werelts ghesuckelt hebben '), ende van deen ten anderen sonder te niete te gaen. Ende dat ghy my vraecht na eenige Boecken onser kereken, de Bibel is ons Boeck, de inde kereken gheregneert heeft van ouden tijden. Iap^l- die vhede groot genoech? ende hebdy genoech aen een,enï? M, J is ons noch te groot. De Pape loech, ende seyde. aer blijucii 1 n .Ho de boecken die de geleerde mannen geschreuen hebben, do tiit der ApoMolon, die den Gheest God, ooe onttogen heb- ts.\ i tn^n, hebw «, .1»«veT& g^™»», gelije Jeronimu,, Gregorins, Angn.tinn», ondc Amtomm, d» ^ ren ymmers goede duechdelijcke Mannen, warent met. Cla War dat de vier Pilaernen, daer v // lieder Kercke op ghefondeert staet? Pape. Jaet. Claes. Ick en hebse niet gekent, maer by hooren^ «eggen: Het waren vrome Cuecken knechten2), ïst a Iverckc gesticht hebben, gelijck sy noch is, somen sie . De p ck hem wech3), ende seyde: Ey, ey.Ic seyde: Chn,en h t Fol. 131 r". zijn Kercke also niet gefondeert, geiijc ooo x «»». . ™ - -Stenhanus ende Joannes, sy cregen eer roeden op den rugg , t steenen opt hooft, ende tsweert inden necke ende alsoo voort De Pape was gestoort, ende seyde: Segt ons dan recht bescheyt van v kercke want men weetse nieuwers te vinden, waer sy go , sv soude wel int openbaer comen, Ghy lieden en hebt Hooft noch Ouericheyt noch ghy en kent malcanderen met % dats een vreernt verstant Cla. Paulus leert ons totten Ephesien van de rechte rkereke de welcke Christus hem beset») heeft, d.e heerhjck ,s heyiieh.'endo on.traflelijek, sonder vleoke oft rimpel, + d» te»men i „J /iin in eenen geest ende een lichaem, wiens Hooit is Christus ende leden zijns lichaems, te samen geuoecht. Dese hebben * eenen Heere, een gelooue, ende een doopsel, ende eene God een Vader onser aller, ende daerbouen ons allen, ende dooi ons'allen ende in ons allen. Dit is de rechte t Tempel Godts 1 Qod'ts Gheest in woont. Dese kercke heeft Christus gecoch ende verlost mot aijnon bloode. 1'npe. Ileeft Christn» niet allemen «ben verlost, dan alleen desof Cla. Daer stnet gesebrenon ,n b, ..» >•». d;,r™« 1-*» 3) «Deinsde terug"; ,' ^vefak VMtge.teW. 4) 7.ie aanteekening 1 op fol. lui m. •>> "6 > 2.Cor.ll.c.26. ♦ Act. 7. f. 56. Eph. 5. c. 27. l.Cor.l2.b.l3. Ephe. 4. a. 5. , l.Cor. 6.b.l9. t L T Mar. 16. b. 16. Fol. 131 V. 1. Joan. 5. a.4. Joan. 17.0.16. Hebr. 7. a. 3. 2. Juan a. 7. l.Cor.l5.f.50. Luc. 1. c. 27. Fol. 132 r°. 1. Joan. l.a.1. sonder plaetsen, 4- dat de ongeloouige verdoemt sullen zijn, wat sal hen dan de doot Christi te profijte comen? oft wat salt haerlieden baten, dat Christus gestoruen is? tis te duchten dat zijt beclaghen sullen, dat Christus gestoruen is. Maer die daer gelooft hebben // aent woort des Heeren, ende dat nageuolcht zijn, dat zjjnse die dat rijcke der Hemelen beeruen sullen, ende met den Ileere triumpheren op den Berch Sion, dat zijnse die de doot, Duyuel, Helle, ende * werelt onder de voeten hebben, al ist dat de werelt met verstoorden') bloede loopt al rasende om die te verschueren, te verslinden, ende te niete te doen: Maer * waert datse vander werelt waren, de werelt soudese beminnen, maer nv sy vande werelt niet en zijn, daerom haetse de Werelt, alsoo Christus gheseyt heeft. Pape. Ghy lieden en ghelooft niet dat Christus Godt ende mensche is. Claes. lek ghelooue dat Christus waerachtich Godt ende mensche is. Pape. Ghelooft ghy niet, dat Christus van Mariens vleesch mensche is? Cla. Neen ick2), want waert dat hy mensche geworden waer van Mariens natuerlijck vleesch ende bloet, soo moeste hy zijn beghinsel ghehadt hebben aen Maria, ende daer staet, dat hy is sonder 4- begin der dagen, ende sonder eyndc des leuens. Ende dat woort en waer geen vleesch geworden, hadde hy het vleesch van Maria aenghenomen, noch hy en waer int vleesch niet gecomen, nae tbetuygen Joannis, dan hy waer vanden vleesche gecomen, hadde hijt van Maria aengenomen. Ende daer staet: Wie niet en belijdt dat Christus is gecomen int vleesch, dat is de gheest des Antechrists, ende waert dat hy alsulcken vleeschelijeken mensche waer, so en conde hy niet ten hemel ghe uaren zijn, want daer staet, 1. Cor. 15. dat vleesch noch bloet het Rijcke Gods niet besitten en sal. Pape. Nochtans de Engel Gabriel, seyde hy niet tot Mariam: 4 Ghy sult ontfangen ende baren eenen sone? Cla. Wel, verstaet dat woordeken recht, dat hy seyde: Ghy sult ontfangen ende baren, want // dat Maria ontfinc, en conde van haer niet ghewassen. Pape. Welck woort is vleesch geworden: Cla. Dat selue woort, daer ons Johannes af betuycht int eerste, seggende: * Dat vanden beghinsel was, dat wy ghehoort hebben, ende wy gesien hebben met onsen oogen, dat wy bcschout hebben, ende onse handen getast hebben van dat woort des leuens, ende dat leuen is geopenbaert: Wat wildy noch meer bescheyts hebben? Pape. Waer heeft Christus zjjn vleesch aengenomen, in den Hemel oft opter Aerden ? Clae. Dat ick v niet en weet met Schriften te 1) Onstuimig. 2) Het Groot Oll'erboek van 1615 zet hier achter »ick" een punt en laat de volgende regels tot en met «Wat wildy nog meer bescheyts hebben ?" op fol. 132 ro weg. Zie daarover aanteekening \ op fol. 121 v". Ier»tot ghy e"n «o hebt, ende w.t wee. ghy wat «we ®to ia? hoe groot, hoe lanck, hoe brect, oft wat collier. Ca. a gae mv dat aen mijn salicheyt en is daer niet in ghe eg en. p • Sv gelooft dat de dooden op.tacn .uilen, ende hoe e.n yomant y..8 ,, . Aaor to n;pt eeworden is, dat het opstaen sal ende da{ Maria moeder ende m.ccht taf Cl». Ja ie. De Paep .meet J hant od de tafel, ende stac hem seer op l), seggende: Dat en y nvv niet weten te betogen, men vinter nieuwers afgeschreuen in ffeen Schriften. Cla. De Propheet Esaias heeft gepropheteert, t da hv soude geboren worden van een maget. Ende wederom, doen Gabriel tot Mariam seyde: 4- Ghy sult ontfangen ende baren eener, 8one Alaria antwoorde: Ic en bekenne geenen man, h°e ma dat geschieden? Pap. Ja, also i( mier dat sv maecht bleef tot haer doot. Cla. Dat /, en 9egg niet Pape Dat is mijn meyninge. Ende wat hout ghy van Anenjèl' doen Chrirtu. da. broot ende dancte,, ende »e»de: * Neemt, eet, dat mijn hehaem, Geloefd r wet, to hv henlieden zijn natuerlijc vleesch ende bloet gaf. Clae. fle I Spf Seyde hy niet: t Ten., dat ghy eet het riemh va don sone de» mensehen, ende drinet van zijnen bloede, »o en nol even leuen In v hebbem Ende «cydc: Dat wa. da. rechte Homo hroot dat vanden Hemel gecomen is. Cla. Dat broot daer Chr ' a'f s.)rcect Joan. 6: Is dat het broot, dat ghylieden den volei te eten geeft', te weten, dat ghylieden heet het Sacrament? ap Ja dat selue ist, dat hy ons gelaten heeft. Cla. So en salder di nièmant verdoemt worden van alle die daer af eten, want Chr Ts seyde- Wie van desen broode eet, die sal eewelijck leue Inde het coemter alle, Hoeren ende Boenen, Dienen ende Mo. ders waervan gescreuen is, * dat sy dat rijeke der Hemelen n beeruen sullen. Pape. Sy hebben leetscliap van haer sonden, zijt ontfangen, ende de Heere seyde: t Wanneer oen sondaer e< versucht voor zijn misdaet, ie en wilt inder doncken. Daer af hadden wy veel spraecx, maer het is te lanck schriiuen. Ten laetsten vraechde ick den Pape, oft hy g e oo als hy zijn Ostie in zijnen mont neemt, oft hy dan ir Hehaem ontfangt in vleesch ende bloet, so groot als hl hinc het hl de» Cruyee, Pape. J. ick. Cl». Al» ghy bom ,n ,wel 1) Sloeg zijne hand op de tafel en wond ziel. zeer op. l.Cor. 15.1.52. Esa. 7. c. 14. Mat. 1. c. 23. [ Luce. 1. c. 27. j Fol.132*. t t Mat. 16. b. 25. d i- Joan. 6. f. 53. y ls ste e. in is'n, >r- iet l.Cor. 6.b.lO. ipr Gal. 5. c. 19. Apo. 21. b. 8. ,n8 t Eze. 18.0.21. ie- 33.0.14. te 'de, itus aen :ht, Fol. 133 r\ Eph. 4. a. 9. Rom. 14. c.24. Act. 2. d. 38. 8. d. 39. Rom. 2. c. 21. Eccl.33. d.35. Fol. 133 V. Mat. 7. b. 18. Mat 10. e. 33. Luce. 12. a. 8. I waer vaert hy dan ? De Pape was gheheel verstoort. De Voorschepen vraechde my: Ja, waerom en cont ghy niet so wel tevreden zijn met uwen eersten doopsel, ghy en moet v noch eens laten doopen? // Claes lek en weet inaer van 4- een doopsel. Pap. Y Peters ende Meters wetent wel, dat ghy eens gedoopt zijt, ghy moget henlieden vragen. Cla. Al hadde iet wel geweten, dat ic gedoopt was, so weet ic nv wel, dattet sonder gelooue geschiet is, ende daer staet, Rom. 14. Al wat wt den gelooue niet en geschiet, dat is sonde. Yoorsche. V Peters ende Meters waren geloouich. Clae. De Apostolen en weet ick niet, dat sy yemant ghedoopt hebben, sy en ') hebbent selue ghelooft, ende hare gelooue beleden. Ende wat beleedt ick, als ick ionck gedoopt was? 1 ap. \ raecht dat v Peters ende Meters. Ende wat hout ghy van onse vader de Paus ende zijn rijckeP Cla. De Paus met gheheel zijn Craein ende Misse, ende al datter in is, ten dooch al niet, noch sack noch saet. Ghy lieden vercoopt ende leuert den volcke Misse met dozijnen, met twintigen, met dertigen teenmael, sy en hebben schey noch pinsoen *), sy en snijden noch sy en steken, ende ghylieden segtse den volcke voor goet ende oprecht toe, is dat niet bedroch? * Ghylieden predict den volcke datmen niet droncken drincken en soude, ende ghy lieden selue gaet achter de strate so versmoort als verekenen: Ghy lieden predickt datmen niet gierich zijn en soude, waer is meerder giericheyt dan inde Papen ende Monicken? Ghylieden predict datmen niet t ledich zijn en soude, waer is meer ledicheyt dan onder vlieden? Ghylieden sout lieuer van duere tot duere met den sack oft korf gaen trouwanten 3) dan wereken, alsoo men siet. De Pape was toornich ende stont op, segghende: Dat is deerste dat ghy lieden malcanderen leert: De gebreken van uwen euen mensche te openbaren. Cla. \\ aerom en souden wy niet waernemen de bekentenisse die // ons Christus gegeuen heeft, seggende, datmen 4- de boomen aen haer vruchten bekennen sal. Pap. Dat is al geestelijc te verstaen, ende ginc ter cameren wt. De Voorschepen vraechde my, oft ick wilde wederseggen, oft wederroepen mijn tweede doopsel, ende al dat ic gesproken hadde. Ick seyde: Neen ic, mijn heeren, in gheender manieren te * versaken, dat in den Naem des Ileeren ouer my geschiet is. De Voorschepen dat hoorende, stont op, sy stonden op, snde begosten wt te gaen. Doen bedancte ick henlieden, dat sy met my gemolesteert waren. De Voorschepen keerde hem om, ende 1) De apostelen hebben niemand gedoopt, of deze hebben hetzelve (n.1. dat wat lun doop meébrengt) geloofd. 2) Hebben schede noch priem (poinfon), werken niets uit, zijn eene nuttelooze rertooning. 3) Straatslijpen. vraechde my noch een* oft ie wederreen^de, oifto fctfck wilde sien, wattomy te doen 9egghen, dat sy steken, om " doen< pjnde ick seyde: Mijn heeren, voor hen sien souden, > pnrlo watter my af comen te wederroepen in dt wit ick wel: M«e, „I (volgende de» ConinCi c„de dner Ml" >»f ^"«ên S™, ende toe twee ..Mn tegen dander vanden «tor 'Ml' > datment 'beyde «al lntcn opwassen, het 1 malcanderen: Deene y , ^ datment wt trecken eaL Dus goet met liet qnae . cr ^ ajUOI. rj" 'dT» JSü. «S. daor het beste is, want ghi en teren, dat sy oueriegg , oorrieeren den onmisda- hebt het t Sweert niet onttogen,'»m 'te ^ ^ digen, ende ie seyde hen scer ve , ende j, andere ken, Ende hy «tont me do Rjnette in • Ende „„ek, ende de St<« —' ^ :^trléêne"» sonde mijn meeste ten laetsten baden sy bod dat ny wj Kr®cSfrst«2s« tot dage mijn offerande te doen. Bi God dat hy my staende wil houden + tot den eynde toe. Ick bidde daghelijcks voor v lieden. Gheschreuen in banden. Een Liedeken van Olaes de Praet, Nae de wijse: Een nieuwe Liet wy heffen aen '). I)E Werlt op die Christen verstoort Vangen, dooden aen menich oort Claes Praet quam oock int lijden Te Ghent bekennende Gods woort Moest hy dapperlijck strijden. Als hy nv daer gheuanghen lach De Satan wachte zijnen slach 2) * Bestreedt hem op veel wijsen A\ Niet in den Ausbundt. 2) Lette op de gelegenheid om zyu slag te slaan. dat. 13. d. 30. Rom. 13. a. 4. Fol. 134 f. 1. Pet. 1. a. 1. l.Tes. 5. c.25. Mt. 24. a. 13. 1. Pet. 5. a. 1, Pet. 5. a. Ronse. Claes. Fol. 134 v°. Heb. 11. a. G. Ronse. Claes. Mat. 13. d. 29. Ronse. Claes. * Pijlken. Van wijf en kinders wast gcwach ') Veel drucx quam hem oprijsen. Den sesten dach quam dOuerheyt Ontbiedende Claes met bescheyt2) Doen ontstack hy van vruechden Vant hert streeck alle swaricheyt In God hy hem verhuechden. Met vragen hebben sy bestaen 3) Hebt ghy een ander doop ontfaen Dan in v ionge Jaren? Claes gaf zijn gront te kennen plaen Vrymoedich voor der Scharen. Hoe is v sulck bedroch geschiet Dat ghy ons heylich Kerck verliet Om datter staet bequame // t Sonder geloof ist moeglijck niet Te zjjn Godt aengename. Ghy sout by diens leer blijuen slecht Diet ontfanghen hebben te recht Dienaers der heyliger Kercken Waerom (heeft Claes tot haer gesecht) Doen sy dan Duyuels wercken? En hoe zijt ghy gheweest so coen Tselfde (dat Godt verbiet) te doen t Vant oncruyt van de velden Men sou goet en quaet laten groen Tot den Oogst, nae Schrifts melden. Ick can wel gaen langes de cant En plucken een pluexken opt Lant Ja ses oft acht verweruen Thien, twelf, ia hondert metter hant Sonder tgoet te bederuen. So zijt ghy wijser, en weet bet Dan des Heeren dienaren net Was ick doen een goet Pjjlken Wandelende nae v inset4) En ben ick nv een quaet * Tjjlken 5). 1) Werd gewaagd, melding gemaakt. 2) Verstand, oordeel; hier een stopwoord om het rijm. 3) Aangevangen, de zaak aangevat. 4) Inzetting, gebod. 5) Zoo in alle uitgaven. «Tijlken" (? het/ellde als «pijlken", «halmpje") schijnt toeu leeds een ongewoon woord te zijn geweest. So hebt ghy my bedoruen pleyn En noch wel meer dan my alleyn Die voor zijn door ghetrcden Dit coeint door v plucken certeyn Nae v selfs eygen reden. Ey arm plucker, hoe ghy meer pluct Hoe ghy meer tot bederuen ruct Waer blijfdy met v plucken Stil staen waer Ronse bet geluct Dan so plucken en rucken. Daernae quam een Paep, die stont seer Op oud ghewoont en menschen leer Als Goris *), Augustinus En die geschreuen hebben meer Jeroen en Ambrosinus. Claes sprac, niet bekent zijnse my Maer nae hooren seggen, waren t vrj Goey vrome Cuecken knichten ) Ist dat sy v luy kerck voorty Gelijck sy noch is, stichten. Christus en heeft zijn kercke soe Niet gefundeert, als oock daer toe Petrus, Paulus en Steuen ! Eer cregens op den rug een roe * Steen op thooft, t tsweert nam tienen. Maer wat hout ghy van onsen \ aer De Paus met zijn rijck allegaer Hy met zijn craem en misse Ten dooch altsamen niet een haer Noch sack, noch saet gewisse. Voor goet vercoopt ghy, leuert me ) De missen met dozijn gere Twintich derticli int tale Hebben schey noch pinsoen van sne Ist niet valsch altemale? De Paep was seer verstoort en gram Doen hy sulcke woorden vernam Sijn moet const hy niet blussen Of ter doot moest tonnosel lam Fol. 135 r°. Act. 5. e. 41. * Act. 7. f. 5G. ♦ Act. 12. a.'2. Paep. Claes. 2} Zie aanteekening 1 op fol. "131 r°. % SlTTr «roede"; evenals \u Uet volgende - ^ voor «gerede , .gereed" en twee regels verder «sne voor «sneê , Sap. 3. a. 1. i Hoe souden zjjt versussen '). Dus verstietmen den lieuen man Die willich totten pael tradt an Daermen hem soud verbranden Nv hebben sy daer niet meer van + Want hy rust in Gods handen. Vrienden dit is geschiet te Gent Wanneer sy vijftienhondert ient a) En sesenvijftich schreuen Het is Gods leer en fondament Dat Claes Praet heeft gedreuen. F i N i s. ♦ 1) Zijne woede kon hg niet koelen, zijn drift niet tot bedaren brengen, of bet onnoozel lam moest sterven : hoe zouden zij het verkroppen, n.1. hunne woede. '2) Eigenlijk : aardig. Hier stopwoord om liet rym. (1 Dit is het Foi.m*. Testament, dwelck Jori- an Simonsz nae ghelaten heeft zijnen sone Sinion, doen hy binnen Haerlem, 0111 des Ileeren woort geuangen sat, ende is daer nae ghedoodet, Int Jaer 1557. Den 26. Aprilis 1). (I Godt (looi- zijn groote [n>. ï.] bermherticheyt gunne mijnen sone Simon op te wassen in duechden, ende so hem de Ileere tot zijnen verstande laet comen, hem te bekennen, bekent hebbende ende 2) zijnen wil, daer na zijn leuen te voeghen, ende eewich salich te werden, door zijnen beminden sone Jesuin Christum, tsamen met den heylighen Gheest3), Amen. Mijn kint ende lieue sone, * neycht uwe ooren tot ws Pro.4. a. 1. vaders vermaninge, ende hoort na zijn reden en e ver ae , 1) -t Is niet vreemd, dat wij van verscheidene martelaars in Noord-Holland meer weten dan van de meeste elders. Over hen konden de verzamelaars van de Groote OlTerboeken allen in die provincie gevestigd, het best inlichtingen bekomen , uit kringen waartoe zij hadden behoord, komen de meeste liedboeken, dieiwij nog bezitten Ook met den Haarlemmer .Toriaen Simonsz. is dit het geval. Het Nteu Liedenhoek van 1562 heeft reeds op fol. 80 het lied: .Hoort toe,„Chnster>Scharen" op hem en zijne lotgenooten Clement Dirksz. en Mary Joris (fol. «Br), de terechtstelling dezer laatste moest om hare zwangerschap worden uitgesteld, zijis in de gevangenis gestorven. Het is „cortelijck" na het gebeurde gedicht, doo Wackernagel, IAeder der «iederl. Reformirten, S. 133, afgedrukt en vermeld reeds zoo kort na Joriaen's dood, hoe men na de executie ook zijne boe en wTllen verbranden, 'tgeen echter door een volksoploop, waarbij de menigte zich gretig van die boeken meester maakte, is verhinderd. Dit bericht berust dus niet, ende in wat manieren dat hy zijn leuen begonnen ende geeyndet Gal. 5.b. 19. heeft: I Onnuttelijck, hooueerdich, opgeblasen, droneken, eygensoeekelijc onwaeraehtich, vol alder Afgoderien, was den aenuanck ende dat beghin mijns leuens. Ende als ie nv tot mijn Jaren gecomen was ende mijns selfs man begost te worden, ie en sochte 1 Tim 3 a 3 n*et an<*ers ^an ^at mÜn v^eesc^ we' behaechde, een luy lecker Tit l.a. 7! leuen, ic was t begheerich nae scliandelijck gewin, ick sochte Fol. 130 r\ mijns naesten dochter te brengen in schan//den, alst bljjct (eylaes) Eph. 5. b. 12. door dwerck van my ghewrocht, ende wat ick int * heymelijck wel dede, dat is schandelijck om seggen. Ja ick was een vat vol onbescheyts '). Maer mijn lieue kint, als ic my totter Schrift gaf, Joan. 5. d. 39. die t doorsochte ende doorlas, so beuant ick, dat mijn leuen strecte tot den eewigen doot, Ja dat my dat eewige wee ouer thooft Apo. 21. b. 8. hinck, ende den 4- vierighen poel my bereyt was, die van solfer ?) ende peck brant. Sulcx (segge ick) was my nakende, na luyt PauEphe. 5. a. 5. lus woorden, want hy seyt, * die sulcks doen, die sullen Gods Gal. 5. c. 16. Rjjcke niet beeruen. Doen ic sulcx ter herten nam, begoste ick my seer te verschricPs. 118. e. 24. ken ende te veruaeren, ende hebbe Gods woort tot mijn t Raetsman genomen, welcke voor my dat alderbeste geraden soudc zijn: zooals de Bibliographie des Martyrologes, II, p. 767 vermoedt, op eene dwaling van Van Braght. Het Liedboek achter het Offer des IIeer en van 1503, bevat op fol. 42 r» hetzelfde bericht; ook het Groote OlTerboek van 1017; dat van 1626 voegt er bij, dat Joriaen, »so ons van den ouden berecht is, met boeekvercoopen omginck". Ampzing, Beschrijvinge van.... tlaerlem, 1628, noemt daarentegen bl. 447 hem en Clement wevers; Joriaen was volgens hem uit Hallmen (Halluin) in Friesland. Uit Ampzing kwamen beiden in de latere drukken van het gereformeerde martelaarsboek, de Historie der Marteluren enz. van Van Haemstede, uitgaal van 1657 en volgende, 't Was toch niet, omdat Joriaen »bij de Drievuldicheyt wil aengeclopt hebben"? (zie mijne aanteekening op fol. 137 r») of omdat in: «Hoort toe, ghij Christen Scharen" de regels voorkomen: «Godt hadse daertoe vercoren, lier datse waren gheboren" ? Natuurlijk zou hij niet de éénige in lijn tijd zijn geweest, die even goed straks zich bij de Hervormden kon aansluiten als Doopsgezind blijven. Dat hij tot deze laatsten behoorde, blijkt uit het Offer des Ifeeren zelf, fol. 138 r>; ook uit de omstandigheid, dat het lied op hem in het Liedboek hierachter fol. 42 v" uit de pen van Bouwen Lubberts is gevloeid. Nog een lied van Joriaen zeiven : «Hoort doch nu al te samen, Die te Haerlem binnen woont" komt voor in de VeeUlerliande Liedekens van 1559 ('? zie Wieder, bl. 142—14:») en 1566, en is in dezen zelfden bundel «Hoort vrienden al te samen Ghij die daer vreest den Heer" opgenomen, 'twelk in het laatste couplet vermeldt dat het het eerst door Joriaen en Clement is gezongen. Blijkbaar zijn het mannen geweest, in hun kring zeer geliefd. In het archief te Haarlem is niets over hein te vinden. 2) Dit «ende", dat reeds in n". 1, 1562 voorkomt, misschien uit het origineel overgenomen, staat hier foutief en is dan ook in n°. 6, 1578/; en in alle latere uitgaven, ook bij Van Braght, weggelaten. 3) Zie de aanteekening op fol. 137 r". 1) Ongemanierdheid, buitensporigheid. 2) Uitgaaf van 1562: »swevel'\ Hier eenen cleynen tijt lanck een wellustich leuen te leyden, ende de eewige Helsche pijne te verwachten, ofte hier een cleyn ellende (soment anders ellende heeten mach) te verdragen, ende daernae de eewighe vruechde. Ick vant inder Schrift: I ^at batet een mensche, dat hy de geheele werelt wonne, ende zijn siele schade lijden moeste, dat hy oock niet en hadde, daer mede dat hyse mocht lossen. Daerom beminde Sone, heb iet beter geacht met Mosi, * met Gods kinderen ongemac te lijden, een cleyne tijt, dan met de werelt (die vergaen sal) te leuen in al der weelden. Dus ben ick mijn gemack wt getreden vrywillich ongedwongen, ende hebbe my begeuen opten t engen wech, om Chnstum mijn hoof na te gaen, wel wetende, so ic hem totten eynde toe volchde, dal ic 4- in duysternisse niet en soude wandelen. Als ic het oude verdoemelijcke nv eensdeels hadde wt getreden ende verworpen, endt begeerde een nieu Godlijc creatuer te wesen, ende een vroom boet ueerdich II godsalich leuen te leyden, doen * worde ic van ston den aen, gelijc alle vrome die voor my geweest zijn, gehaet, 11 gouangen geleyt binnen Ilaerlem, op S. Jans poort. (Hy heet volgende daer na om twoort des Ileeren zijn leuen gelaten, Anni 1557. Den 26. April). Cl Dit mijn beminde Sone is mijn leuen geweest ter tijt to. dat my de Iieere verlichtede. Voor het voorste ') mijn lieue kinl wil ic v wel hertelijcken gewaerschouwet, verinaent ende ghebc den hebben, dat ghy v wilt wachten, ende schouwen alle booshey ende wandelen inde vreese des Heeren (t welcke ïst begin d( wijsheyt) van kints been af, ende so v God zijn waerheyt opei baert en wilt dan niet vertoeuen om daarin te wandelen, wal de ■!-' doot na gaet den iongeu als den ouden. Neemt doch waer tijt, die v van God tot beteringhe gegonnen is, hebt uwe coi uersatie metten goeden, ende wacht v van den verkeerden, t a v de sondaers locken, soo en consenteert haer niet, ende en ve selt v niet met haer, weert v voeten van haren paden, haren ga, ghen raken tot der verderuinghe: Dus en raeckt het -! peck m aen, opdat ghy niet besmet en wort: Want den quaden naec een quaet eynde, het welcke oueral de last sal draghen. Voor dc ende voor alle quade, mijn lieue sone, wilt v wachten, ende denc dat Paulus seyt, 4- dat wy alle sullen ghestelt worden voor Rechter stoel Christi, op dat een yegelijck daer ontfanghe in z lichaem, daernae dat hy ghedaen heeft, het sy goet ofte qua ende het vleesch en sal v niet goets raden: Daerom mach Pau wel seggen: * Vleeschelijck gesint te zijn, is de doot, Ja die vl< 1) In de eerste plaats. Mat. 16. d. 26. Heb. 11. c. 25. Mat. 7. b. 13. ■ Joan. 8. b. 12. - Fol.136 V. 1 Esa. 59. b. 15. 't i. k '9 '1 t, >r Pa. 110. b. 10. 1- ït v Eccl. 14. b. 15. i- Eccl. 9. c. 21. ,1b + Pro. 1. a. 10. Ivriet Eccl. 13. a. 1. kt :se kt en 2.Cor.5.b.lO. Ün et, [us »y- Rom. 8. a. 6. Fol. 137 r'. Gal. 5. c. 19. Ephe. l.c.22. * Heb. 12. a.2. Mat. 7. a. 7. Mat. 5. a. 6. 1. Pet. 5. a. 6. Luce. 2. a. 7. Mat. 2. c. 13. Mat. 8. c. 20 t Mt. 10. g. 62 + Mt. 11. c. 19 Fol. 137 V, Joa. 8. e. 48 * Joa. 8. e. 59 10. c. 31 Gen. 4. a. 8 schelijc zijn, die en mogen God niet behagen. Hierom so doodet uwe vleeschelijc//ke leden hier op Aerden. Leest Paulum, oft laet hem v lesen, die salt v wel seggen, t welcke de wercken des vleeschs zijn. Ilebt ghy tijt ende plaetse, so doet vlijt ende neersticheyt, om te leeren lesen ende schrjjucn, op dat ghi des te beter sout mogen leeren ende weten, wat de Ileere van v eyschende is. Beminde sone, mijns herten wensche ende bede is totten Heere voor v, dat v siele mocht beschermt wesen, voor de sentuloet des torens Gods, die ouer comen sal alle ongodlijcke die na den Heere niet en hebben geuraecht, ende in zjjn geboden niet en hebben gewandelt. Dese aenstaende toorne cont ghy niet beter ontgaen, dan dat ghy siet op Jesum Christum de sone des alinachtigen ende eewigen Vaders, de welcke daer is dat 4- hooft ende voorbeelt alder geloouigen, Ja de * Ilertoge des geloofs, ende de voleynder, dat is Jesus Christus. Yraecht hem om raet, wat voor v dat alderbeste van nooden te doen is, hy salt v seggen, t clopt aen de duere zijnder heyliger Drieuuldicheyt '), ende bidt hem aen, hy sal v op doen, ende geuen v tgene, dat v van nooden is. Hebt lust ende appetijt na der waerheyt, ende ghy sult -1- versaet worden. Staet niet na hooge tijtelijcke dingen, hoe wel de gene diese vercrijgen, vant gemeyn volck salich genoemt ende gepresen worden, so zijn si nochtans voor God onsalich ende verwerpelijc. Hierom * vernedert v onder de crachtige hant Gods, op dat ghy inder eewicheyt verhoocht moecht worden. Siet hoet hem, ende allo vrome voor hem ende na hem gegaen is, zijn geboorte + was arm ende ellendich, hy moeste terstont voor t Herodes vluchten, want hy na zijn leuen stont, hy hadde als hy leedt, niet daer zijn hooft op * rusten mochte. Ende voor alle zijn groote ende heerlijcke weldaden hadde hy te danc, dat hy hare t verleyder 4- wijnsuyper, II t Samaritaen, ende een inhebber des Duyuels moeste * hieten, daer en bouen moeste hy noch hare steenen wachten, so lange dat sy hem (als den tijt veruult was) metten alderschandeljjcsten doot verdoemden. Ende voor2) die Wet moeste ooc den vromen . t Abel van zijnen broeder Cain lijden, die welcke hem wt enckel 1) Behalve hier en fol. 142 v° komt de drieëenheid in deze martelaarsbrieven niet voor. De bijvoeging bij «Jesus Christus" op fol. 135 v" en 140 v> wijst er misschien op, dat Joriaen meer dan anderen aan dat leerstuk gehecht was. Zie Inleiding hl. 36. Een leerstellige geest is hij anders niet: wat bij in het opschrift van dezen brief zijn zoon toebidt is dat deze inoge «opwassen in duechden"; als het geloof »niet wtbreekt in wercken, is 't doot", fol. 140 v°, enz. Voorts ontbreekt hij hem het drukke bijbelgebruik der andere briefschrijvers. Hij doet meer aan den NoordHollander Jan Claesz. dan aan de Vlamingen denken. 2) Reeds in den tijd vóórdat de Wet gegeven was. haet ende nijt (om dat zijns broeders wcrcken goet ende God aengenaem waren, ende die zijne quaet ende verwerpelijc) heeft gedoodet, oock hebben alle lieue t Propheten, die dat woort Gods beleefden ende voorstonden, sonder eenige aensien der personen vele moeten lijden: t Micheas by Achab des Conincx tijden alleen warachtich beuonden onder vierhondert valsche propheten, moeste van Sedekia geslagen, ende daer na in eenen put gesmeten worden, •r Elias onder vierhondert ende vijftieh valsche Jesabels lriesters alleen warachtich hadde ooc veel te lijden, also dat Paulus we mach seggen (want hy haddet selfs geproeft) dat alle die godsalich willen leuen in Christo, veruolginge moeten lijden. Dit hebben oock beproeft alle andere vrome getuygen Chnsti, ende zijn^vo standich gebleuen tot aent eynde, waerom (na luyt der schn ) haer de t croon bereyt is, want Christus eygen mont sulcx gctuvcht, dat so * wie volstandich blijft tot aent eynde, die sal salich wesen, 1 die verwint salt al besitten, sal met witte cleederen ghedcedt worden, * sal vant hout des leuens eten, welcke midden inden Paradijs staet. Dit mijn beminde sone wilt ouerleggen, hier hebt t nachts ende daechs v gepeyns in, te weten: De werelt te sternen ende Christus wille te volbrengen. Ten eersten ende voor al, wilt v wachten voor alle valsche propheten, hypocrijten, ende beueynsde hcylieren, welcke by mijn tijden waren, papen ende momeken, // welck< ic sorge, dat by uwe tijden niet en sullen gebreken, so langchae: de vette soppen ') volgen, wiltse niet geloouen, want het zijn ver leyders der menscen, ende haer sielen moordenaers. Mijn sone, dii v dit screef, die wast door experientie ende ondersoeck wel vroet J wt die kelc hadde hi selfs gedroncken. Leest3) ooc met eenig secten, die al by mijnen tijden vele waren, als Lutersche, Swin gelsche ende meer andere, de welcke al hebben si wel eenen sc ij van goet, euen wel in den gront zijnse quaet ende vol dootlijc fenijns. Siet na een t cleyn hoopken, die haer geheele regel e leuens met die geboden Gods ouer een comen, ende die haer ord nantie ofte Sacramenten gelijckinetich tbeuel Chnsti ende da gc bruyc der Apostolen is, dat is de rechte gemeente Chnsti, sondt 4-rimpel ofte vlecke, dese is vleys van zijnen vleysche, ende g< beente van zijn gebeente. Dese hebben ooc Leeraers na de kering Pauli, 4- onstraffelijc in alles, die gehoorsame kinderen hebbel Brokken 2) Die droeg er wel kennis van. 3) Zoo in alle uitgaven. Wordt lezen = vergaderen bedoeld '? Of: «Kiest metmm andere sekte"? Of wel: «leest ook niet geschriften vaneeneofander^t e , Groot OiïerbMk van 1615 begreep het al n.et en las «leeft ; Van Braght, óie evenmin verstaan kon. maakte er van: .leeft n.et onder een,ge sekte enz. Mt. 5. a. 12. 3. Re.22.b.l4. 3. Reg. 18. c. 19. a. 2. 2.Tim. 3.b.l2. Jaco. 1. b. 12. Mt. 24. b. 13. + Apo. 21. a. 7. Apoc. 2. a. 7. Psal. 1. a. 2. Mt. 7. b. 15. Fol. 138 V. f - 2.Tim. 3.b.l3. 1 > 5 W k. s Luc. 12. d. 32. i- ir Eph. 5. c. 27. [e 1, Ï.Tim. 3.a.2. of et lit Gala. 5. c. 21. Fol. 138 V. Eccl. 15. c.21. Joan. 3. b. 6. Mat. 18. a. 3. l.Cor. 2.b,14. *l.Cor.l.d.25. [»'. 2.] ende geloouige huysurouwen, die van geenen rechten noch pleyten, van geenen vloecken noch sweeren, gheenen haet nochte njjt, geenen liegen nochte bedriegen, geen oncuysheyt, nochte ouerspel niet en weten: Daert al is liefde, paeys, vrede, eenicheyt ende waerheyt, als Paulus v wel sal leeren, + dwelcke zijn die vruchten des Geests. Mijn lieue Sone ende beminde kint, dit is mijn meeste ende laetste wille, mijn Testament tot v, dit begeere ick op v, dat ghy dit met neersticheyt wilt door lesen, dit wel eercauwen') ende leggen dit selfde byder scrift, om v gangen hier na te voegen. Merct wel sone wat ick schrijue: Veel sullen haer in een schijn van goede Meesters openbaren, segghende dat sy medecijn voor v crancke siele hebben, maer daer ghy bate by vinden sult, // dat zijn de gene die de waerheyt hebben, wilt v daer aen houden: i Water ende vyer wort v voor oogen gestelt, ghy muocht v hant wtsteken tot welcke dat v gelieft, dat is de doot of dat leuen. Dit sal v, mijn lieue sone, eerst seer herdt wesen om hooren, wantet v eerste geboorte contrary is2), welc wt den * vleesche is, maer ghi moet van nieus geboren worden ende + omghekeert, wilt ghy anders dat rijcke Gods ingaen, Dit en cont ghy niet verstaen, 80 lange t ghy vleeschelijc gesinnet zijt, iae so lange * als ghy des werelts sot ende viant niet en wort. Ilartgrontlijcke lieue sone, mijn bede is na als voor, dat ghy hier op dencken, ende v hierna voegen wilt, Wt getrouwer vaderlijcker herten heb ie v dit nae gelaten, als ick van deser werelt soude reysen, ende om des Heeren Woordt de doot soude steruen. De Ileere gunne v, ende alle diet lesen ofte hooren lesen, dat zijt ter herten mogen nemen, daer nae doen, ende eewich salich werden. Cl Mijn Soons Testament. ü Gheschreuen int Jaer. 1557. Den eersten maendach in April, ende op den. 26. Dach des Maents met den doodt beuesticht. ö Hier volgen noch drie cleyne vermaen Briefkens, van Jorian Simonszoon met zijn mede gheuanghenen. VRede ende vruechde, vertroostinge in alle druck ende lijden, 1) Herkauwen. 2) Dat gij zulk eene beslissende keuze moet doen, is in strijd met uwen «natuurlijken mensch'', met uwe zinnelijke natuur. n Pndt alle den ghenen die om zijn woort te lijden hebben, doo" zijnen banden'soone, in eracht des heylighen Gheestes, A"(Tn Onsen seer beminde broeders ende susters inden Heere, met b z «r 2 st :rri^, lenen noch «m sternen, wan. met temoge» • SlèÉeHSSS Ia" Mer wi, dese reyse met des Ileeren hulpe volbracht hebbende, weten dat 'het al winst voorhanden is, datter geen \ei ïes op \ i ü jn Heere. met alle die den iri« 1) De uitgaaf van 1570 heeft «veste" : eene drukfout j de eerste, 1562, had al „beste". «Mijn H. F." is natuurlijk »myne huisfrouw. ob. 27. a. 3. .. Pe. 4. b. 10. Kul. 13!) V. Joa. 16. c. 22. [n'. 3.] Heb. 12. a. 2. Mt. 10. c. 24. + 2.Ti.2.a.ll. Heb. 11.*. Fol. 140 r°. Dan. 3. b. 16. 2. Ma. 6. b. 18. Jaco. 5. b. 10. Psa. 139. a. 7. 2. Ma. 7. a. 1. c. 20. Act. 5. e. 42. Titnm. 2. a. 7. een volherden inder waerheyt totten eynde, door Jesum Christum onsen heylant, salichmaker ende verlosser, in cracht des heyligen geestes. Amen. Cl Seer beminde broeders ende susters inden Ileere, uwer liefden sy cont, hoe dat wy alle door des Heeren ghenade nae het beste staen, ende staen van gantser herten daer na, dat wy ons den Ileere begeeren op te offeren in zijnen handen, het geraecke') ons te leuen oft te steruen: Wi staen noch van gantscher herten daer na, dat de Heere zijn Ileerlijcke Naem door ons wil groot maken, ende stellen ons voor oogen den * Hertoch ons gheloofs ende den voleynder Jesum: Wy weten i dat de knecht niet beter en is dan zijn Meester. 4- Tis oock waer ende een dierbaer woort: Ist dat wy met hem lijden, dat wy met hem sullen verblijden. Hierop hebben gesien alle vrome getuyghen Christi, ende op zijn groote beloften, als wy hebben int oude Testament, van die vrome t voor Vaders die op die toecomende genade verhoopten, ende hebben der haluen vroom ghestreden voor Gods wet, ende hebben geen gemeenschap met die omligghende volcken willen // hebben, ende hebben daerom haer leuen * vrijwillich ouer ghegheuen, om dat sy niet en wilden aenbeden, nochte eeren hare ghegoten ofte gesteecken2) beelden, gelijck als oock die vrome t Eleazar, die teghen die Wet gheen verekens vleysch eten wilde: Sijn heylsame woorden verhoopen wi door des Heeren ghenade tot onsen + voorbeelt te nemen, te weten, dattet best is by den Heere te blijuen. Want al waert schoon, dat wy door beueynstheyt (daer ons Godt voor bewaere) het leuen daer al af droegen, so conden wy dan noch die almoghende hant * Godts niet ontloopen, leuendich noch doot. Hierom willen wy ons gheheelijcken ouer gheuen inde handen des Heeren, geljjck als die vrome t Machabeeusche moeder met haren seuen Sonen. Ende ghelijck alle vrome ghetuyghen Christi gedaen hebben, ia hebben haer T verblijdt, dat sy weerdich ghekent waren om den Naem Christi te lijden. Dus beminde broeders, zijn wy gemoet in den Heere ende niet anders, wy verhopen den swacken melcsuygende ionghen door des Heeren genade te wesen een t exempel der vroomheyt ende der volherdinge. ü Dit is van my gheschreuen smaendaechs, nae dat ick tweemael voor die Heeren gheweest hadde, ende my afgheuraecht was, oft ick daer by bljjuen wilde. 1) Het loope voor ons uit op leven of op sterven. 2) Een »steecker" is een graveur. ONsen seer beminde broeders ende susten» inden Heere, met alle die den Heere van ghantscher herten begheeren te vresen ende na te volghen, wunschen wy ghebondene in den Heere, dat de ghenadighe hemelsche // Vader haer allen wil bewaren voor alle aenstoot van binnen ende van buyten, door zijnen lieuen beininden Soon Christum Jesum, met tsamen den heyligen geest ). A ([ Ilertelijcke lieue broeders inden Heere, wilt v doch mei i verflouwen, al ist dat ghy nv moet sweruen wt vrienden ende magen, huys ende hof, niet wetende waer henen, acngesien dei sonnen brant nv aen allo canten dat opgewassen saet in v begin aen te tasten. Broeders weest doch niet verslagen, ende laet da saet in v vochticheyt crijgen, ende houden, set v ondeT de scha duwe der scriftueren, ende die sal v een heerlycke beschutsel zyn Wi weten dat wy door veel * drucs moeten gaen int njeke de Hemelen, alst hooft beswaert is so beswaren hem ooc mede a de ander leden, willen wi dan litmaten wesen des lichaems Chnst ♦ so moeten wy het lijden des hoofts mede deelachtich wesen 4- * wi dan met hem lijden, so sullen wy met hem verblijden. Hieroi lieue broeders, ist dat v de Heere noch een tijt binc^aetconue seren * onder het erge geslachte so leydet doch den tyt uw( t pelgrimagie met vresen, stelt v * als lichten onder de bose erf werelt, laet v geloof wtbreken inde wereken, anders ist doot. Ho v oogen op den t Hertoch des geloofs, ende den voleynder Jesu Christum, hy is den eenigen I hoecsteen in Sion, een ander fu dament mach niemant leggen dan daer gheleyt is, twelc is C tus Jesus, I hout dat ghy hebt, opdat een ander v croon met neme. Den Heere beuolen, die wil v geleyden in alle waerhc Jorian Simonsz uwen lieuen broeder, met mijn lieue medegeuangenen wunschen v al goet, ende wy staen van ganscher herten nae het alderbeste. II [n°. 4.] Fol:140V. i Eph. 3. b. 13. • Mat. 13. a. 6. ï t r Act. 14. d.22. e ') o 1. Pet. 2. c.21. n 4. a. 1. 4 2. Ti. 2 a.11. r- 3r Phil. 2. b. 15. ;e tl.Pe. l.c.17. lt *Phi. 2.b. 15. Jaco. 2. b. 20. m t Heb. 12. a. 2. n" 1. Pet. 2. a. 6. is- tl.Co. 3.b.ll. cn Apo.3. b. 11. ft, a Een Liedeken van Jorian Simonsz, Nae de wijse, Sorge ghy moet bezijden staen2). O Vaders wilt ghy eenen schat V kinderen nalaten ü s rtrs i&E r»,reu....«. .w. ■».«- Eccl. 7. c. 25. Epli. 6. a. 4. Prou. 1. a. 8. 4. a. 1. Tob. 4. a. 4. Psa. 111.b.10. Eccli. 1. c. 16. Eccle.l4.b.l5. Eccl. 9. c. 21. Pro. 1. a. 10. l.Cor. 5.b.l0. Fol. 141 v". Jere. 17. b.10. Mat. 16. d. 27. Bom. 2. a. 6. Apoc. 2. d. 23. * Ro. 8. a. 6. * Gods woort en wet, voorhout haer dat Op dat zijt van ioncx vaten. Hoort Jorian Simons vermaen Tot zjjnen Soon gheschrcuen Als hy te Ilaorlem lach geuaeti Daer hy oock liet zijn leven. Na dien hy wel had ondersocht Goet ende quaet van beyde Een testament heeft hy bedocht Yoor zijn soon, eer hy scheyde. t Nae ws Vaders vermaen, mijn kint Wilt neygen uwe ooren Tot zijne reden zijt gesint Met neersticheyt te hooren. I Wacht v mijn kint voor alle quaet Wilt God den Ileere vresen * Wantmen daer duer tbeginsel vact Yan Gods wjjsheyt gepresen. Opent v God zijn waerheyt reen Wilt daer na stracx voortvaren t Want de doot na gaet iongen clecn Als ouden sonder sparen. Dus van Godt v gegonnen tijt Tot betering op eerden t Met goe conuerseerende zijt Wacht v van den verkeerden. * Als v de sondaers locken aen Wilt haer niet consenteeren Yerselt v niet op hare paen Haer ganck leyt tot verseeren '). Denct lief Soon, dat Paulus vermeit t Dat wy sullen by namen // Voor Christus rechterstoel gestelt Worden alle te samen. -!- Daer een yeder ontfangen sel Int Lichaem na zijn daden Hy heeft qualijck gedaen, of wel Wacht v voor des vleesch raden. * Want svleesch gesintheyt is de doot Ja die leeft na svleesch zeden von Jörg Simons, im Niderl.ind gericht, Anno 1557. Im Thon : Von deinetwegen bin ich, etc. 1) Gepijnigd worden, in ellende geraken. Behaecht Godt niet int cleyn noen grom Dus doot v aertsche leden. Hebt gby tijt ende plaets bereet Doet neersticheyt, om leeren Lesen, schrijuen, op dat ghy weet Te bet de wil des Heeren. Des hertsen wunsch, en bidden mijn Is totten Heere crachtich Op dat ghy mocht bescermet zijn Voor den Toorn Gods onsachtich, -J- Die ouercomen sal met vliet Al die ongodlijc wandlen Die na den Heere vragen niet En aen zijn Wet mishandlen. Jorian heeft zijn soon veel meer Vermaent voor zijn afsteruen En gaf, als goet Vader, een leer Om Gods Rijck te beeruen. Men heeft vijftienhondert getelt Daer toe vijftich en seuen Als Jorian aen een pael gestelt Vroom heeft geeynt zijn leuen. O vriendekens nv voor een slot Sijt een voorbeelt, 4- om stichten V kinders, dat sy vreesen Godt En crijgen claer gesichten. F IN IS. II Apo. 3. b. 10. Eph. 6. a. 4. Foi. 142 r°. (1 Een Be- kcntenisse des (ilieloofs van eenen genaemt Jacques, inder geuanckenis wesende, die hy daer na met zij nen doodt betuycht heeft Anno. 1559 {). [n°. i.] ICk geloof in eenen eenigen God, den Vader almachtich, scepper des Hemels ende der aerden, gelijc als geschreuen staet, Gene. 1) Behalve hetgeen het Offer des Heeren van d'Auchy's hand bevat, zijne geloofsbelijdenis en het uitvoerige relaas van zijne verhooren, biedt Van Braghtover hein nog twee artikelen: bl. 224—236 en bl. 101, 102. Beide zijn door hem algedrukt uit de tweede uitgaaf van het Groot Offerboek, die van lf>17. Het eeue, aldaar bl. 231—233, bevat het bericht, hoe d'Auchy te Harlingen verraderlijk is gevangen genomen door den raadsheer Del Vaille (De la Fuille: Reitsma, Honderd jaren, bl. 89). Het is voor het grootste gedeelte eene bewerking in proza van het lied uit het Liedboek achter het Offer des Heeren, fol. 50 r: »Och siet hoe droeue dingen lek u hier vertellen sal". Dit is bijna woord voor woord gevolgd. Het lied is van Jacques zeiven. Maar dat bericht behelst bovendien op bl. 234 vg. het verhaal, hoe jammerlijk het met dien verrader is afgeloopen, waarin een paar coupletten uit dat gedicht zijn ingelascht; en de mededeeling hoe Jacques »niet op den richtplaetse maer bij nacht heymelijck is vermoort gheworden. Waer van noch onlancks' — het gebeurde valt in 1559, de druk van dit bericht in 1617, maar de opteekening kan wel tien jaar ouder zijn, Doopsg bijdragen, 1899, bl. 99, aanteekening 1, — »lof-waerdighe personen gheleeft hebben, die des morghens vroech (als hy de voor nacht vermoordt was) hem ghesien hebben in syn leren'' (lederen) ïkleederen, ende in syn bloedt versmoort ende vermoordt legghen". Volgens liet Sententieboek van het Hof van Friesland is Jacques wDoussy" met Hendrik Euwesz. en Claeske Gaeled(ochte)r op 14 Maart 1559 veroordeeld om nmitten watere geexecuteert te worden". Het andere bericht, eveneens voor het eerst door de tweede uitgaaf van het Groot Offerboek, die van 1617, bl. 840—842, aan hetgeen het Offer des Heeren over d Auchy biedt toegevoegd en daaruit in de volgende Offerboeken en in Van Braght overgegaan, is insgelijks de omzetting in proza van een lied en weder van een van Jacques zeiven. Hy had dat in het Fransch gedicht: wij bezitten het nog in de vertaling van Karei Van Mander, in diens Gulden Harpe. Vele liederen daarin dagteekenen van 1605, misschien ook deze vertaling ; ik heb alleen den tweeden druk van 1620 tot mijne beschikking, waarin op bl. 520 voorkomt: »Een Liedt van Jacques Dosie, eertyds gevanghen tot Leeuwaerden, uyt Fransoys vertaalt. Nae de wyse: Gheeft my te drincken etc.: »Tot Leeuwaerden op eenen . t, j q n r 20 b 11. In den welcken Abraham, Isaac, «• p^hete"86,00(1 heblon'Hek "lek geloof in Jesum Chri.tum, den conigen Sonc do. Vader», D,« .He..- ..n T~Jbrf » « _ ji ^ Aremberg. Het is echter g J uitvoerig als hartelijk en deelnemend den gegen", zegt Jacques , gR hem tol herroeping zoekt te brengen. Hun vangene ondervraagt naar*'Jfc d en dan ook van dat bericht lil het Groot gesprek maakt den m^ud va" ÏIJue p^za-omzetting in met de woorden: OlVerboek uit. Maar dit laatste 1 J \ eygentlyck hebben konnen «Het is noch geschiet op een seker tydt die wy niet^ yg Leeuwaerden in Vries- bekomen, dat een jonck-gesel, me «bevangen gheweest is, van welcken landt, om de Waarheyt d es H ^TZn Ïdt g'hewLt te zyn". Het is zeker gheseydt werdt, maar omtrent ) J kerg yan dezen tweeden druk van al heel vreemd, dat Tw'sc^ en . 6 'dere spelling van d'Auchy's naam zoo hebben het Groot Olterboek zich dooi de aii P ^ ^ ))Dosie" in het gedicht van laten misleiden en niet hebben begrep ^ ^ hun wensch om toch vooral Van Mander deze werd bedoeld. g te,aars waren op het spoor gekomen te toonen, dat zij een veel groo er^g gewagen in hunne d„ de verzamelaars vani den eertevrome getuyghen Godts, voorrede en op den titel van «een g „ „et zij„ er 58. Ook in zijn waarmee zy dien eersten ru ' Turannen II, bl. 1130 o, maakt Twisck gewag Chronyk van den ondergane de, i' ;uwarden verbrand. Vanwaar hij dezen van een vijftienjarig jonge ing, ' . h t eene verwarring met Peecke \ulckes, kende, laat zich niet gissen, misschien. van dien Dosieuit toen aldaar geëxecuteerd, van wien Twuck met „uind" wordt toege- spraakgebruik nkint en «soon , 0 . ' Ued van d'Auchy, nog vóór »0ch siet Behalve de genoemde bestaat er n g ^ Liedll0ek gedrukt en ook in ver- hoe droeue dingen reeds in . ^ een vermaanlied en begint: »Ghy scheidene latere bundels oPfe' • coupletten aanvangen : «Vrienden, ontfangt ten besten dit liet, ^ ^acaues (Hoort), Is dit ghesongen wt Gods Woort . dichten"; en: »By niy, u nou d'Auchy zeiven toeschrijf en het er niet nat ik al die genoemde liedei wordt ingevoerd, grondt zich op zijn voor houd dat deze misschien schijnen alsof er tegenspraak bestond eigen schrijven, fol. lbO . vpl.hooren verhaalt en zijne liederen. Ook in deze tusschen 'tgeen hij van zij een en allder hebben meegedeeld : 'tgeen laatsten moet hij dus uit d,e ^ het geva, U) om er Van te n, .« •«. ...l 't verslag m »« w,| „d.rhi.ld hj, dl. .u A.Wf Dat is blijkbaar zijne m»jei g p zich met den inquisiteur Lindanus pen zijne convemtie had gehad . ^ laatsle, 7.egt hij zelf, fol. 100 r», opdat nu in 't Fransch dan 111 t Vlaam , luisteren, hem zouden kunnen ver- andere gevangenen, die aan de^deu• ^ ^ nadat de verhooren hadden staan. Dat verslag is ooi ' 1 d t maestendeel op vraghe eu ant- plauts gehad opgemaakt; hy zeil steiae Joan. 1. b. 14. De weleke van den beginne by Godt was, Mich. 5. a. 1. Joan. 1. a. 1. Ende als den tijt veruult ia geweest, Gal. 4. a. 4. Den welcken God belooft hadde. Ge. 3. b. 15. Esa. 7. c. 15. 9. b. 5. 11. a. 1. Is dit woort vleysch geworden, Joan. 1. b. 14. Ende gebooren vanden geslachte Dauid, Ro. 1. a. 3. 9. a. 5. Van een reyne maget, ondertrout eenen man, genaemt Joseph vanden geslachte Dauid. Mat. 1. c. 18. Lu. 1. b. 22. 2. a. 4. De weleke is ghebenedijt bouen alle vrouwen, Lu. 1. d. 38. Ic geloue dat dese warachtighe Sone Gods heeft door veel teeckenen ende wonderdaden vercondicht dat woort van zijnen Vader, Joan. 15. c. 24. Ende na desen is hy den doot ouer geleuert gheweest, onder Pontio Pilato gecruyst, ende bcgrauen. Mat. 26. e. 46. 27. a. 1. Mare. 15. a. 1. Luce. 23. a. 1. Joan. 18. 19. Ic gelooue dat dese selfde Je- woort", fol. 144 r". Vandaar dat allerlei hem «niet wel in de memorie" was, fol. 152 v"; sommige »allegatiën" had hij verzuimd dadelijk op te teekenen, t. a. p. Uit zijn grondigen betoogtrant (fol. 106 v», 167 r°, 164 v« enz.) blijkt, dat d'Auchy een man van deftigen stand en meer dan gewone kennis was, al moest hij in zijne ballingschap met «kramery" zijn brood winnen. Als Lindanus hem verzekert: «ik wensch niet dat gy op mijne getuigenis wordt gevonnisd", antwoordt hij, fol. 172 ro : »ick en hebbe soo lange tijt die practijcke niet gehanteert, ende gewoont seuen oft acht Jaeren in den Raedt ick en weet wel wat dat ghelden mach". Elders heet het: »ick hebbe mijn wandelinge meest ghehadt onder Priesters, Canonicken, Monicken''. Hij verstond behalve Vlaainsch en Fransch ook Duitsch, het Duitsch van de Zuricher vertaling, fol. 150 ro, en Latijn; het trok zijne aandacht, dat Lindanus een Nieuw Testament van den parijschen uitgever Robertus Stephanus bij zich had. Lindanus vermoedt dan ook, dat hij wel vermaner of ten minste diaken zou geweest zijn, fol. 148 v°. Misschien hangt het met die deftige afkomst samen, dat er zoo lang en blijkbaar zoo welgemeende pogingen zijn gedaan om hem weêr te doen terugkeeren tot het roomsch geloof; dat hij zooveel langer dan andere martelaars op zijne executie moest wachten. Hij zat van Sept. 1557 tot 14 Maart 1559 gevangen. Maar Lindanus behandelde zoo ook anderen, Reitsma, bl. 104: 't kan ook in verband staan met het verzet, dat de inquisiteur in Friesland vond. De belangstelling van Aremberg had zeker haar oorzaak in Jacques' persoon ; evenals die van Filips II zeiven, van wien 't volgens VVinsemius, Hist. rerum Fris., p. 19 bekend was dat hij aan den stadhouder van Brabant Lalaing had geschreven om inlichtingen over d'Auchy uit Antwerpen in te winnen en aan het friesche Hof om op diens executie aan te dringen. Intusschen, Filips bezat een groot talent om zich te Madrid met iedere bijzonderheid in ons land, vooral met iederen ketter van wien hij had vernomen, te bemoeien. Men zie de Correspondance de Marguerite d'Autriche maar in. Evenmin als Dr. Hoog, t.a. p. bl. 130, 131, begrijp ik, hoe Lindanus «niet en wiste van wat ghemeente dat (hij) was," fol, 165 v", en hem telkens kon voorhouden, fol. 157 r", 159 r°, dat hij door Zwingli en Kalvijn tot zijne ketterij was verleid (niet: door Luther; sedert 1555, den augsburgschen godsdienstvrede, is niet deze, maar zijn Hervormden, Sacramentisten, Anabaptisten, de ketters), terwijl toch Jacques niet had geloochend dat hij zelf door den oudste Lenaert Bouwens was gedoopt, fol. H9 r», en uitdrukkelijk den kinderdoop had bestreden, fol. 159 ro, 153 ro en elders. Hij verraadt niets ondoopsgezinds. Hoe hij over de menschwording dacht, zie daarover de aanteekening op fol. 165 vo; wat de vraag betreft, of de martelares Claesken zgne zuster is geweest, die op fol. 1R2 r". 1 Anr, wft Esa II 53. a. 7. Ende als \vy toi.wm. Christus voor »n, ptata. W ^ ^ R 7'"^ in h„ «heloouen, niot on vorg.cn, maer dot 5. a. 8. p b. 16. Ick ghelooue dat dese onse eewige leuen hebben. < • • 28 a 6 Mare. 16. Salichmakor opvorwoot .van don do^ . - ■ ■ • ,. 0. Luc. 24. 20. a 9. «MIJ J ^ ^ liaddo, Mat. 17. b. 9. Mr. 9 a. 8. Lu. 9 0. .ƒ. ^ . f 56 torhant van Godt zijnon a er, a . • Joannes dat lek gcloouo ooo ^ «Scndo, datte, drio l'ïïïSXï-W}'- ^ veel vermacli voor ons, Jaco. 5. c. 16. weicke ziin de gliene, dfeT Jesum cVÏtum^geloonen dc, welcke zijn door eenen h vn heyHgo gotnoente, golijck daor .taot ghcchrouon, Eph. 5. o. 23. ^ nuom do. Va- S* £FÏ H iï'iiï. i. TtütT^i ®ndeb **£ z mrrr ix £ «a^HotJm1• '• 1°™' ltbdat3'ho,lige Auontmaol van Jcsn Chri.to, duorvan goloLó^ck ondo bokenno gholijck al» Chri.tu. dut ooluor ghoaojt t f>i 117 r.i Van Jen strijd over de drieëenheid (Adam p^r ^"n1 bj d Aucliy niets. Hiernaar moet de opmerUin* in mUne Inleiding, bl. 35 onderaan, worden verbeteid. heeft, als daer staet geschreuen, Mat. 26. b. 25. Doen si dat Auontmael aten, Jesus nam dat broot, dancte, ende bract, ende gaft zijnen Diacipulen, seggende: Neemt, eet, dat is mijn lichaem. Ende nam den kelc, ende dancte, ende gaf hem haer, seggende: Drincket, ende deylet onder v lieden, want dit is mijn bloedt des nieuwen Testaments, dat welck wt gestort sal worden voor velen, tot vergeuinghe der sonden, Mar. 14. c. 22. Dit doet tot mijnder gedachtenisse, Luc. 22. b. 19. Ic gelooue dit, golijck alst Paulus ghetuycht, segghende: Den kelc der gebenedijngen, den welcken wy gebenedijen, ist niet een ghemeenschap van dat bloet Christi ? ende dat broot dat wy breken, ist niet een gemeenschap van dat lichame Christi? 1. Cor. 10. b. 16. 11. c. 22. So wie mijn vleys eet, ende mijn bloet drinct, hi heeft dat eewige leuen, ende ick sal hem verwecken inden laetsten dage, Joan. 6. f. 54. Ick bekenne ende belijde den Echten staet te zjjn een ordinantie Gods, Ge. 2. c. 24. Te weten, een man, ende een vrouwe te samen Fol. 143 v°. versaemt in den Name des Heeren, inde hey//lige Ghemeente, 1. Corin. 7. a. 2. Daerom sal een mensche verlaten vader ende moeder, ende sal aenhanghen zijndcr huysurouwen, ende die twee sullen een vleys zijn, daerom en zijn sy niet twee, maer een vleys. Daeromme wat Godt te samen gheuoecht heeft, dat en sal de mensche niet scheyden, Math. 19. a. 5. Mar. 10. a. 7. ende dat bedde is sonder vlecke, want God sal de hoereerders ende ouerspeelders ordeelen, Hebr. 13. a. 4. Ic bekenne ooc, dat vasten ende bidden seer profijtelijck is, Mat. 6. b. 16. Gelijck als de Apostolen gedaen hebben, Act. 13. a. 2. 14. d. 23. Ick houde die woorden vanden heyligen Jacobo voor goet ende oprecht, daer hy seyt: Beleyt de een den anderen de sonde, ende biddet voor malcanderen, op dat ghy salich muecht wesen, Jaco. 5. b. 16. Ick ghelooue, datmen dit moet doen met een oprecht herte. Ic bekenne ende belijde ooc, de Ouericheyt gestelt ende gheordineert te zijn van Godt, Sap. 6. a. 4. Rom. 13. a. 1. Tot straffinge der boosen ende bescherininge der goeden, 1. Pet. 2. b. 14. Want si en dragen dat Sweert niet sonder oorsake, Rom. 13. a. 4. Welcke Ouericheyt de Schrift ons beueelt onderdanich te zjjn, Rom. 13. a. 1. Tit. 3. a. 1. 1. Petr. 2. b. 13. Ende onderwijst ons te bidden voor de selue, op dat (ghelijck als Paulus seyt) wy moegen leyden een stille ende gerust leuen, 1. Tim. 2. a. 2. Paulus noemt ooc de Macht te zjjn een Dienaersse Gods, Rom. 13. a. 4. Nademael dan, dat sy is een Dienaersse Godts, ic wilde wel bidden, dattet liaer beliefde bermhertich teghen my te zijn, ghelijck als God bermhertich is, Ezec. 18. c. 21. 33. c. 14. Hier versaeck ick alle de gene die daer willen de Macht wederstaen doort sweert ende gewelt, ende houde dat voor een Duyuelsche Leere »). // Ic gelooue ooc in de verrijsenisse der dooden, gelijck als daer geschreuen staet, Job. 19. c. 25. Dan. 12. b. 12. Jo.in. 5. c. 2 1 Corin. 15. b. 12. 1. Tess. 4. c. 16. Dat alle menschen sullen opstaen van den dooden in haer eyghen lichamen, Job 16. e. 25 1. Cori. 15. d. 35. Als de Heere sal comen in de Woleken met zijnen Enghelen, daer hy sal ordeelen een yegelijck nae zijn wercken, Matt. 24. c. 30. 25. c. 31. Rom. 2. a. 6. l.Tess. 4. b. 16. Int generale, Ic gelooue al wat een warachtich Christen schuldich is te geloouen van die heylighe Ghemeente, ende van die articulen des geloofs, gelooue ic wt gantscher herten ende wil daer in leuen ende steruen. Hier versaecke ick alle valsche leeringe, heresien ende secten, de welcke niet en accorderen met God ende zijn woort. Ende daer in ick gedoolt mochte hebben in eenighe valsche leeringhe, daer af bidde ick den almoegenden Heer, dattet hem belieue door zijne groote liefde ende bermherticheyt my te vergeuen. j-i_i.iv, Ick bidde ooc, waerin dat ick soude moghen ghesondicht hebben tegen den Keyser ofte den Coninc, ofte tegen eenige andere, dattet hen belieue my te vergeuen, door die groote liefde ende bermherticheyt Gods. (I Hier volclit de Belijdin- ghe van Jacques, de welcke hy ghedaen heeft voor den Commissarius, ende den Inquisiteur, diemen noemt Kettenneyster, Ten meestendeel op vraghe ende antwoort gestelt2). II NAdat ick thien weecken geuangen hadde gheweest, soo is dit mijn eerste ondersoeck geweest. ü Den derden dach Januarij, Anno. 1558. Te reeckenen tbe- gintsel des Jaers van nieu Jaers dach af, so quam na middach en l7 Mot nadruk, om de verdenking van overeenstemming met de Wederdoopers te ontgaan: zie fol. 145 vo. 2) Zie «anteekening t op fol. 142 r», bl. 209 l.ie. boven. Eerst een.gent.jd na de verhooren teekende d'Auchy ze op, natuurlgk in eigen redactie. ■)l. 144 r». Fol. 144 V [n°. 2.] [n«. 3.] Fol. 145 r». Jere. 17. a. 5 stockmeyster tot my, seggende, dat ic moste verschijnen voor den Commissarius '), om ondcrvraecht te worden van mijnen ghelooue. Alsdan heb ick met eenen blijden moet bereyt gheweest, ende ben daer heen ghegaen met den voorseyden stockmeyster. Ende comende inde sale, daer hy was sittende, soo heb ick hem ootmoedelijck gegroet, ende hy heeft my ooc wederom gegroet, sprekende dese woorden: Jacques, is uwen naem Jacques. N. Jacq. Jaet mijn heere. Com. Jacques, ick ben hier gecommitteert van wegen des Conincs ende des Procureurs Generaels, om v te hooren ouer die articulen des geloofs. Jacque. Wel mijn Heere, in den naem des Heeren moet dat geschien. Ende nae veel woorden die wy tsamen hadden tgeloof aengaende, so begonste hy my te vragen, van waer ick gebooren was, ende van mijnder wooninge, residentie, ende conuersatie, van den tijt mijnder ionckheyt af, tot op desen tegenwoordigen tijt toe, dat welcke ic hem beleden hebbe. Daer na wert ic wederom geleyt int huys van den stockmeyster. Des anderen daechs, namelijck, den vierden Januarij des selfden Jaers, so worde ick na middach wederom gheleyt voor den selfden Commissarius. Ende voor hem wesende, soo begonste hy te lasteren, te schelden ende te baspheineren van de herders ende Cudde Christi, segghende: Ist niet // een iammerlijck dinck, dat wy lieden ons aldus laten verleyden? Jac. Jaet mijn heere. Com. Ick segge van v lieden ende tnder meer, die daer verlaten onse moeder" de heylighe kercke, ende laet v bedriegen van eenen hoop lichtueerdige leechgangers ende lantloopers. Jac. Ick en hebbe mj niet laten bedriegen van sodanigen. Com. Neen? als ghy gholoott die abominabele snoy 2) menschen ende bedelaers, als Menno, Lenaert3), Ilenrick van Yreden, Frans de cuyper, Gielis van Aken, ende sulcke rabbauwen meer, ende verlaet ons ende dat warachtige woort Godts, laet ghy v dan niet bedriegen? Jacq. lek en hebbe dat woort Gods niet verlaten, want mijn ghelooue is gefondeert op dat woort Gods, ende niet op menschen, noch op menschen leer, . nademael dat de Propheet Jeremias roept: t Yeruloeckt ende vermaledijt is de mensehe, die hem betrout op de menschen, ende stelt dat vleys voor zijnen arm. Ende een weynich daer na so riep hy, ende seyde: O 'die boose, als Menno ende Lenaert, Hoe veel Lieden hebben sy verleydt, ende gheleyt tot alle duyuelen ende die verdoemenisse. Jac. Mijn heere, ic bid v, dat ghy sulcke woorden niet spreken en wilt, want het waer v sxvaer ende herdt te 1) Deze gecommitteerde was geen geestelijke: zie slot van fol. 145 r'. 2) Min, gering; of: slecht. 3) Lenaert Bouwens. De genoemden zyn bekende doopsgezinde oudsten. bewijsen, dat sy sulcx zijn, als ghyse noemt. Ende ten anderen: Sy en hebben niet bedroogen, maer claerlijck onderwesen dat woordt Gods. Ende ick en ghelooue niet, dat de ghene die daer aent woordt Gods ghelooft hebben, dat sy comen tot verderffenisse, maer die Tïeere salt al wel oordeelen. Com. Ic en wil niet disputeren, want ic selue late my onderwijsen van den ghenen die daer geleert zijn in de heylige kereke. Maer ick weet wel wat van v lieden is, ende van v lieder leere: waert // dat ghy macht hadt, so sout ghy ons geerne de keele afsnijden, ghelijck alsmen wel heeft sien geschieden van v lieder volck tot Munster, tot Amsterdam, ende tot ander plaetsen meer? Jacqu. O mijn heere, en segt doch sulcke woorden niet teghen v conscientie, want ick ghelooue dat ghy wel boter weet, nademael ghy hier geweest hebt inden Raet den tijt van twintich Jaren, gelijc als ghy segt (dit hadde hy mi van te vooren gescyt) daerom laet ick my duncken, dat ghy ons wel beter bekent, want haddon wy so bose herten, die lieden te willen vermoorden, soo en souden wy ons seluen alsoo v lieden niet ouergeuen in de handen, want wilden wy alleenlijc spreecken tegen ons herte, ende v lieden de waerheyt verberghen, soo en sout ghy geen macht hebben ouer ons, nademael ghy niet vinden en sult, die hem mach beclaghen metter waerheyt van ons, dat wy yemant onghelijck ofte scliade ghedaen hebben. Com. Waer van comen dan soveel secten, ende heresien? Waer wt spruyten so veel oproeren ende muteryen? Jacq. Soveel de secten ende heresien (die op aerden zijn) aengaet, als die van Munster, ofte Amsterdam, ofte elders so en hebben wy in geender manieren ghemeenschap nochte dee met haerlieder wereken, nochte met haer leeringhe, mer wi hou dense voor duyuelsche leeringe, ende alle sulcke dinghen en belet ten niet, dat de waerheyt de waerheyt niet en sy, ende dat di Christenen niet en zijn de rechte Christenen, niet meer dan tei tijden der Apostolen 'alle secten ende heresien, die daer ronton haer waren, die eenigo gedaente hadden vanden woorde Godts. Na dese ende veel meer andere woorden die wy te samen hadden, be gonste hy te versoeten, ende seyde tot // my: Ghy en moet soi liooch niet studeren, maer v laten onderwijsen van gheleerder end wijser dan ghy, ende ghy moet geloouen aent woort Gods. Jacc O mijn heere soude ick aent woort Gods niet geloouen? om d;i selue woordt ben ick hier geuangen, ende stae tegenwoordich voo v, om daer van te antwoorden. Com. Ghy en zijt niet geuange om twoort Gods, mer om uwe quade feyten. Jacq. Mijn heere, hel ghy gehoort datter yemant geweest is, die hem beclaecht hee van my, dat ick hem in eenigher manieren onrecht ofte schac ghedaen hebbe? Com. Neen ick, ick en hebbe niet verhoort, da Fol. 145 v. } I l 1 1 e ) Fol. 140 r°. e [• ,t r n >t ft le t- 1. Pet. 4. C. 15. Apoc. 1. a. 9. Apo. 19. b.16. Fol. 146 v». Mat. 3. a. i ♦ Col. 3. a. i Rom. 8. b. IJ Eph. 5. a.! men eenighe dachten van v ghedaen heeft '). Jacq. De Ileere sy gelooft, * dat het niet en is om nujnder ongerechticheyts wille, maer om da.t t glietuychenisse van het warachtighe ghelooue. Com. Ten is alsoo niet, maer het is om uwe misdaden, daer ghy mede misdaen hebt tegen de Keys. Maiest. ende hebt ouer getreden dat mandament des Conincs onses Heeren. Jacq. Heb ick dat mandament van den Coninck ouer getreden, dat is een cleyne sake, naedenmael ick dat doende, hebbe volbracht dat mandament des * Conincks der Coningen, die de warachtige God ende eewige Coninck is. Com. Ghy hebt ooc ouer getreden dat mandament van God, ende van onse moeder de heylighe Kercke. Jacq. Mijn heere, ghy en sout iny dat niet connen bewjjsen by de heylighe schriftuere, nochte oock eenich mensche, dat ick daer in ouerghetreden hebbe dat Mandament van Godt. Comm. Men aalt v wel bewijsen. Wel aen, laet ons beginnen die articulen te voleynden, die my beuooien zijn om v te ondervraghen. Wy hadden noch veel meer ander woorden, die my te lanck // waren te verhalen, ende oock dat sy my niet wel in die memorie en zijn. De selue Commissarius was wat versacht 2), ende gaf my goet gehoor om te spreecken na mijnder begeerte. Daer na begonst hy my te vragen, wanneer dat ick te Emden quam, ende waer dat ic my neer sloech 3), ende oft ic eenighe aenwijsinghe hadde om te comen by sulcken volck. Ick antwoorde: Jae ick. Com. Van wien hadt ghy die aenwijsinge? Jacq. Van eenen goeden vrient. Comm. In wat huys waert ghi ? Jac. Ic en bekenne 4) dat huys niet daer ick was. Com. Wie wast die v tot Lenaert leyde? Jacq. liet waren mannen ende gesellen, vrouwen ende dochteren. Com. Tloe waren liaer namen? Jacq. Aengaende haer lieder toenamen, so soude ic veel te doen hebben ghehadt, om haer allen te bekennen by namen ende toenamen, om dat ick daer niet langhe tijt gheweest en hadde, om die te moegen bekennen. Com. Als ghy int huys quaemt, waer was Lenaert i waer af predicte hy? Jac. Hy predicte dat reyne woort (lods. Com. Waer af, ende van wat articulen predicte hy? Jacq. Hy onderwees '• de * beteringhe des leuens, ende wt te doen den ■[ ouden mensche, ende aen te trecken den nieuwen, bewijsende crachtelijek by de !. schriftuere, 4- dat die daer wandelen nae den vleysche, ende nae ». hare wellusten, f gheen deel en hebben int rjjeke Gods. Com. Sprac lii niet van eenige ander saken. Jacq. Mijn heere, ick soude veel te doen hebben, om al te onthouden, gelijck als ic wel dencke, dat 1) Zie fol. 129 ro. 2) Van n°. 11, 1599 af by alle latei en : ïversaecht". 3) Zich vestigen, zich nederzetten. 4) Hier en eenige regels verder óf kennen óf herkennen, zich herinneren. ghv met grooten arbcyt sout onthouden een sermoen, dat nv ouer een .Taer ende half ofte twee geschiet waer. Comm. Ontfingt ghy daer v tweede doopsel? Jacq. Ick en hebbe maer een doopsel ontfangen, * ende dat na de ordi//nancie Christi. Com. Hebt ghy niet een doopsel ontfangen in uwer ioneheyt? Jac. Ie en wete niet watmen my ghedaen heeft in mijnder ioneheyt, ende ick en hebbe geen ghedachtenisse daer af. Comm. V vader oft v moeder, hebben zijt v niet gheseyt, dat ghy ghedoopt waert, ende en hebt ghy gheen peters ende meters gehadt? Jac. Ick denckc wel ia, dat zijt my gheseyt hebben, ende ick heb ooc sommige lieden peter ende meter ghenaemt, maer dat en is niet gheweest na de schriftuere. Com. Wel was dat niet genoch? Hebt ghy bouen dien noch yei ontfangen van Lenaert? te weten twater, ofte het doopsel nae uwei meeninghe. Jacq. Ick hebbe van hem ontfangen dat * doopsel nac dat woort Gods. Com. Dat doopsel dat ghy ontfanghen hebt ir uwer ioneheyt, hout ghy dat niet voor goet? Jac. Had ickt vooi goet gehouden, ende voor een doopsel, ick en soude geen ande ontfanghen hebben, want daer staet geschreuen, datter * een Ilee is, een gclooue, ende een doopsel, ende niet veel doopselen. Com I)'at Doopsel dat ghy ontfangen hebt van Lenaert, ontfingt ghy da int huys daer ghy vergadert waert? Jacqu. Jae ick. Com. A\as na de predicatie oft voor? Jac. Na de predicatie. Commis. Spracl hy niet vant doopsel? Jacq. Ja hy, ende bewees bider heylige schriftueren, * wat dattet was, ende wat het doopsel beduyde, Yer manende ootmoedelijck den genen die dat doopsel begeerden te ont fanghen, wel aen te mereken ende acht te hebben, op het ghen dat sy aen namen, bewijsende dat t cruyce ende veruolch dattc navolget, dengenen, die so verre gecomen zijn, ende veel mee ander bewijsinghen door de heylighe Schriftuere. Com. Vreesd „hy niet voor dat Placcaet van /,/ den Keyser? Jacq. Neen iel nochte ooc nu ter tijt. Com. Jacques ten sal v niet wel vergaei tensy dat ghy v in de ghenade onderwerpt van uwer misdae Jacq. Mijnheere, ick t verwachte wel genade vanden Ileere, nu ick en weet niet, dat ic misdaen hebbe tegen den Keyser ofte dc Coninc, waeromme dat ick ghenade verwachten soude, ende is di Placcaet teghen dat woordt Gods, so en dunct my niet dat ic mi doe (volbrenghende dat Mandament Gods) teghen eenighe persone wie dattet sy. Commiss. Jacques, Jacques peynst om het gene d het placcaet in hout. Jacq. Mijn Ileere, ick weet wel dattet hee schappye heeft in deser Werelt bouen dat woort Godts, om te dot sternen de gene die daer geloouen aen zijnen Naem, * ende d daer wijeken vander ongherechticheyt, + gelijek daer gesehreiu staet, dattet also soude geschien. Maer wat salt wesen, als gl *Mat.28.c.l9. Mar.16.b.15. Fol. 147 r°. ! Mat. 16. b. 15. L r r Ephe. 4. a. 5. t t c r Rom. 6. a. 3. - Col. 2. b. 13. e r 2.Tim. 3.b.l2. ir e :, Fol. 147 v". », t. >r Psa. 130. a. 7. n it 8- it rin ie Esa. 59. b. 15. ■n * Mt. 10. b. 17. y 2. Timo. 3. Mat. 10 d. 28. Sap. 5. a. 1. Fol. 148 r». Mt. 26. d. 25. Mr. 14. c. 22. + Act. 2. e. 46, 20. b. 7. *l.Co.ll.c.22. met my sult gedaen hebben na dat placcaet, ende my sult gedoot hebben? So sult ghy doch anders niet hebben, dan een snoode *) ende sterffelijck lichaem, dweleke de verrottinge onderworpen is, maer so veel de t siele aenghaet, daer en moecht ghy niet aen comen, ende als ghy sult comen voor dat * oordeel Godts, dan suldy weten wat ghy ghedaen hebt. Com. Jacques, ick en soecke uwen doot niet, God wetet, ende het waer my leet, dat ghy wee hadt aen dat wterste ws vingers. Jac. Mijn Ileere, men salt wel sien in het eynde, Hoe coemtet dan, dat ghy hier aldus dat onnosel bloedt verghiet, naedenmael ghy niet en cont onderscheyden van dat gelooue, als ghy my geseyt hebt, waeromme en ordineert ghy dan niet, dat de ghene die niet en connen verstaen v lieder gheloof, als recht ende goet te // zijn, ghebannen worden buyten den lande? behoudende haer lichamen ende goederen2), gelijck alsmen doet ouer dat geheele Duytslant, ende oock in Oostlant, die welcke niet en willen ordeelen ouer dat woort Gods om bloet te verghieten. Xae veel meer ander woorden, vraechde hij: Wat hout ghy ende gheloofdy vant Sacrament des Altaers? Jac. Is v meeninge dat breken des broots? Com. Jaet. Jac. Ick belijde ende gelooue, t gelijck alst Christus gheordineert heeft, Ende ghelijck alst die 4- Apostolen ghebruyct hebben, * Ende gelijck Paulus daer af schrijft totten Corinthen. Com. Hoe verstaet ghijt ? Jacq. Gelijc alst geschreuen is, ende ick en begheere niet te gloseren3) dat woort Gods. Daer was hy mede te vreden, ende hy teyekendent4) alsoo op zijn pappier. Com. Wat hout ghy vande misse, biechte, ende absolutie des priesters? Jac. Aengaende die misse, ick en kense niet, nochte oock die scriftuere selue, ende ic en hebbe die name noit gelesen in het woort Gods. Com. Wat sal ick dan daer van schrijuen? Jac. Ic en weets niet, dat v belieft mijn heere. Comin. Sout ghy niet willen belijden simpeljjcken, dat ghy ghelooft aen die ordinancye van die waraehtiglie ende heylighe kereke, na dat de schriftuer wtwijst? ende gelijck een goet Christen schuldich is te geloouen? Jacq. Jae ick mijn Ileere, wt geheel mijnder herten. Hy screeft also. Comm. Wie zijn v onderwijsers geweest in sulcke leeringe, ende met wien hebt ghy int beghin gheconuer- 1) Weinig waard, gering. 2) Volgens Jen godsdienstvrede van 1555. Onder Oostlandt werden zoowel de landen aan de Oostzee als de Hanzesteden, Hamburg enz. verstaan. De vraag, welke taal bedoeld is als het op den titel van Menno's Fundamentboek van 1562 beet »wt dat Oosters in deze onse Nederlantsche sprake vertaelt", die taal dan wel het Oostfriesch, eischt een te uitvoerig onderzoek dan dat zij hier kan worden behandeld. 3) Eene uitlegging er op maken, iets aan het woord Gods toevoegen van eigen menschelijke vinding alsof dat woord niet op zich zelf duidelijk genoeg is. 4) Zoo reeds n°. 1, 1562. Eerst n". 10, 1595 (en alle volgenden): »teyckendet". „ert cn,k in w.t plaotse? J«o. >ck heb mijn connersatie ghehadt ótAntwrpcn, met vele .prekende van die Schnftncrc maerpnn- ,ls0 Com. Maer nv siet hier een groot artikel, te *eten, gny niet' gheweest en hebt een Dienaer oft Diaken ouer de armen, ofte Vonnaender ofte eenighe last') hebbende in die vergadennge onder die broeders. Also wast gescreuen op /.ijn pappier nae dat ic heb connen mereken ofte sien. Ick en wiste ten eersterin £ wa hy wilde seggen inet dit, «o ^ Zrt "maer ick ben'een dcyn lidt in de vergadennge. Com 2.Cor.l2.b. Hebt ghy niet geweest in die vergaderinghe, eer dat ghyt doopsel a ,J T Tae ick twee ofte dnemael te minsten. Com. In "SUZJi ende hoedanighe hny.cn? Ja^AenP1, , . • , „ipt wie datse toe behooren. Comm. T daer wy best moeghen, na dattet te passé coemt, ende ick gedencke wel geweest te hebben in seer arme huyskens die bet ghelijeke- ^hadden van een ^ *1 doop.», ontfanghen heb,. Janque. Miin Heere dat brengt zijn relt" antwoort mede, ghy moccht Xcn heb ieker tevoren geweest, dat ickc, namael. noch bet v .1 rtom ts v huvsurou vander seluer leennge als ghy, St sy JIe heb geneech te doen veer my ^eftelnt^en .n^ , —n voor m,^, ende d™, maer 'niettemin, ie' hondese veer oen vrouwe die den Heere vreest. Ende daer was hy mede te vreden. DEn achtsten Dach voor" dcn^Inquisiteur 'iftAettcrmoyster') de wekkc in corten tij• u* iir»afnif ffliowopst vanden Coninck van Spa.cndCn ""tSS."™ iTS. tïïTtTÜ— ofte ontbinden, te ££ gten r; Ofte te doen sternen. Ende al. ick voor hem Zl .00 groette ie hem „otmoedeljjc, ende hy groette my oock «Z'nde J mij: Jacqncs, ic ben »cr verbijt oner een sake, da is Lr het gene, dat my die I'rocnreor Genernel geseyt heeft, 1) Opdracht, bediening. 2) De bekende Lindanus. Mat. 5. d. 37, 2.(Jor. 1. b.17 I'sa. 51. a. 7 Fol. 149 V Kom. 4. d. 25 5. a. 6 2.Cor. 5.c. 18 Gala. 2. c. 21 Ephe. 1. b. 7 Heb. 9. b. 14 + Rom. 5. b, Heb. 9. b. 13 ♦ Joa. 1. d. 36 Rom. 5. a. 6, Deu. 24. b.16 Eze. 18. c. 20 ghi wel te vreden zijt te belijden uwe schuit, ist datmen v ean bewijsen byder schriftueren, dat ghy ouergetreden hebt dat ghebodt Gods, ende dat ghy in dwalinghe zjjt, zijt ghy noch in dit selue propoost, ende wilt ghy die scrift aennemen? Jac. Ja ick, ende ick ben bereyt te hooren alle goede onderwjjsingc na den woorde Godts. Ily hadde mijn belijdinge, die ic gedaen hadde voor den Commissarius, ende hy vraechde my. Wilt ghy noch belijden, dat ghy ontfanghen hebt dat Doopsel van Lenaert? Jac. Mijn woort en is niet iae ende neen, * maer ia, ia, ende gelijck als ick beleden hcbbe, so belijde ic noch opentljjck. Ket. Is v niet genoech geweest het doopsel dat ghy in uwer ioncheyt ontfanghen hebt, sonder noch eens een ander te ontfangen? Jac. Ic en boude dat selue doopsel, dat ick in mijnder ionckheyt ontfanghen hebbe, voor gheen doopsel, na dat woort ende ordinantie Gods. Ket. Ick salt v bewijsen: maer gelooft ghy oock dat de kinderkens ghebooren . zijn in erfsonde? Jac. t Dauid seyt wel, dat hy ontfangen is geweest in sonden, geljjc ooc alle kinderkens, maer die sonde en is haer niet // toegerekent, aenghesien dat Christus ghestoruen is om die sonde wech te nemen, * gelijc als Paulus ouer al in zijne brieuen getuycht, 4 Ende gelijck als die sonde door een mensche gecomen is inde werelt, ende door die sonde die doot, also heeft de ghenade ouer gheuloeyt door Jesum Christum. Ket. Hoe worden die kinderkens ghereynicht, ist dattet niet door het Doopsel en geschiet? Jacq. Sy zijn ghereynicht * door het bloet Christi, Nademael hy dat t Lam is, dwelc wech neemt die sonden der werelt. Ketter. Hoe gatet toe, dat sy gesuyuert worden van de erfsonde? Jac. Mijn heere, ick hebt v geseyt, namelijc, door dat bloet vanden Sone Gods, die gestoruen is voor ons * doen wy noch zijn vianden ende ongheloouich waren. Ket. Ghelooft ghy niet dat de kinderkens dragen haer sonde van Adam, ter tjjt toe dat sy doort doopsel ghereynicht worden? Jac. Men soude my dat moeten bewijsen met der Schriftueren. Ic geloof dat woort vanden Propheet, die daer seyt, t dat het kint niet dragen en sal de misdaet des vaders, noch de vader de misdaet des soons, maer de siele die sondicht, die sal de doot steruen. Kett. Ten is also niet te verstaen, maer dat kint is onreyn, tot dattet dat doopsel ontfangen heeft. Jac. Worden de kinderen gereynicht door dat wterlijcke teecken vanden water? kett. Neen, maer sy moeten gereynicht wesen metten water, ende daer na metten heyligen Geest. Jac. Welcke wasschinge gaet voor, te weten, de wasschinge van buyten, oft de wasschinge van binnen? kett. De wasschinge van buyten, ende na dese gesproken woorden: Inden naem des Vaders, ende des Soons ende des heyligen Geests, worden sy daer na gereynicht van binnen. Jac. Mijn heere, ghi // .egt ** «»,der 9ehrift»er,iui. Ïl Sk ",n wesen. kott. Ghy doolt, ende cn verstoet do sehnftuoro niet ende liobt v lnton verlcyden van ccnon hoop Lantlo Tüp ' Miinheere ick en stuene niet op de menschcn, maer ten is' my nnders niet gegcucn te verstnon, endc do raenschcn en sullen my d.t gelooue niet genen, S°JM». E-.64...15. Propheten? * Sy .ollen «11e van God gelcert .oraen ,„„.31.0.3:). Christus die soyt, « dat niemunt tot hem «m .nut»™ "; te" J_ .J„„.6.s.44. dattet hem vanden Vader gegheuen sy: Maer nv mijn heere, vviist mv alleenlijck byder Sehriftueren, dattet doopsel der elejnder SIS oen plantinge ende ordinuneio God. *£*«£** sü ?--•-£ W8"" tut eenen Doetoor in de Wet, ende h, en .pree*.owk n e^ v,nden cleynen kinderen nv nieuwelmcx geboren, want Chnstus seyt daerna int «elfde Capittel: Dat vanden vleesche geboren is, dat is vleesch dat vanden geest geboren is, dat is geest, n vc™( niot' dat ick v sheseyt hebbe: Ghy moet wederom herboren wesen ' de wint blaest dner hy wil, ende ghy hoort zijn stemme, maer 'ghy en weet niet v«n wier hy coen.t, oft henen vaert. Also i,t mot allen, die geboren rijn wt den geeat. « «-T HtTeZ'dghS7rnTL"t deTnw°eTnW.e » vanden gene. + die inden onden Collo.*... 5. Adam was, in dat vleesch der sonden, datmen die moeste wt ë bSi tp" ende oude lieden, Lor de cleyne kinderken. d,e onsnyner «yn, moetmen met water reynigen om de snliehoyt te vorenjghen. .te. Wrt gelooft ghy vande kinderken., die hier geen doopsel en ont- fan! na dat ghelnonc dat ghy hout, te weten, vanden Ita.f Kotter' Sy gnen voor alle dny.ont Dnynelen. .Inc. O mijn heere, ^ l b ((. daer »tnet gimchrcuen: * Al. ghy ordeolt, so ordeeltreehtueerdige Joan , b 24 ordeelen i Ooc met .nleko ordeelon (seyt Christn.) ah ghy ordeelt, ault ghy gheordeelt worden: Ghy verdoemt de onnoosel kindcr- r Mat. 18. a. 2. 19. b. 14. Acto. 2. a. 5. Fol. 151 r». Eph. 5. c. 26. Joan. 15. a. 3. Mat. 5. a. 3. 1. Pet. 3.C.21. Deu. 1. (1. 39. Fol. 151 V. kens, daer nochtans Christus seyt, 1 dat sodanighen het rijcke Gods toe behoort. Ket. Die waren ghedoopt oft ten minsten hadden sy de Besnijdinge ontfangen, de welcke haer was inde stede des Doopsels. Jacq. De Schriftuere en roert daer af niet, dat sy besneden waren, ende ghy en sult niet connen bewijsen, oft .Tootsche oft Tleydensche kinderen waren. Ivetterm. liet waren al Joden die tc Jerusalem waren, ende daer ontrent int Jootsche Lant. Jac. Lucas ghetuycht wel anders, Act. 2. * dat binnen Jerusalem in het Jootsche lant alle soorte van spraken waren, die onder den Hemel zijn. Ketter. Ist niet een arm dinck // van v lieden, dat ghy aldus doolt in der Schriftueren ? seyt Paulus niet, t dat hy sjjn Ghcineynto gereynicht heeft in dat bat des waters? Jacques. Paulus seyt: Int bat des waters door het woort. Wel, suldy wel kinderen t reynigen door het woort? oft alleenlijck door het bat des waters? want sy en connen den woorde niet geloouen. Ket. So zijn si dan verdoemt, nademael dat sy niet en gheloouen. Jacq. En spreeckt doch also niet, want sy zijn onnoosel, ende * arm van geeste, ende sodanigen behoort dat rjjcke der Hemelen toe. Hy seyde, gelijc hy ooc te voren geseyt hadde: Men moetse voor al reynigen door den doop des waters, om totter salicheyt te comen. Jacq. Petrus de Apostel betuycht claerlijck: Gelijck als de t Arcke die Noe ghemaect hadde, vanden doot bewaerde, ende vande gramschap Gods alle de gene, die verlaten hadden dat geselschap der boosen ende der werelt, ende waren daer in getreden, dat in sulcker manieren dat doopsel ons is totter salicheyt, maer de Apostel en acht niet van eeniger weerde, dat doopsel, dwelc wech neemt de onreynicheit des vleeschs, ten sy dat daer sy een goede getuychenisse van goeder conscientien voor God, ende ick en gelooue niet, dat de kinderkens hebben dat getuychenisse van goeder conscientien, nademael si niet en t weten dat goet oft dat quaet. Op dese sake en antwoorde hy my niet, ende sach my scherpelije aen, ende een weynich daer na seyde hy tot my: Tis Caluinus die daer schrijft: Attestation (dat is getuychenisse) der goeder conscientien, sulcke valsche Propheten, die v lieden verleyden, maer den waerachtigen text en seyt also niet. Jac. Ic en bon niet geuangen om de leeringe van Caluinus. Ende ick badt hem me//nichmael, dat hy my soude laten lesen in zijn Boeck, hoe dattet de Apostel doch schreef, te weten, in zijn eygen Testament, dat hy voor hem hadde, oft in zijnen Bibel, int latjjn, de welcke was een seer cleyn formaet, getranslateert, ende gedruct by Robertus Stephanus te Parijs. Maer wat ick hem badt, hy en wildet my niet laten lesen, ende ic seyde tot hem: Mijn heere, ghy en behoort my niet te beletten, dat woort te bewijsen, nadenmael dat ghijt wederspreect. Ende na I eet heeft, iae wat wild, dan gelta» ' ■J, aen «ie ordinnncie Chri.t,, oft bew,j.t my dat de AP» dc daer wol mochten cl.ync kinderen geweest; aijn, y ^ antwoorde, dat de Sohriftuere daer af met e kinderkens gheweest zijn, maei c; J ' d .» lsger huyagesinnen aenh.orden « -. f'^^orntlio den ss=: r I-ene r T f»rr =, de ontfingen den heylipen ghy en my At coITn bewijsen, dat daer cieyne kindere..waren. SL Vm wil daer niet ,„t op staen, om oft datter geen en ^ "e hcylige Doctoren daer af £«rLsikr;rd«.tt^ Jac. Hebben de srtue ^ ^ om dattet wa8 een ordi- r/rLdts inder Schrift veruaet? ket. Sy hebben gedae^na der woorde Godstot go eder meymnghe Jac Mn , MJ ^ fc Act. lti. e. 32. +Act. 10. e.44. Fol. 152 r'. l } y hoe strengelijcK aa«c. £^7 ~tduncken, tnaer dat sy doen doen eenige dingen na J haer bcuai Cnde ordineerde, souden alleenlijc tgene dat de Ile gerechtelijc wr+^ gedaen elI haddc na tdulu,kc„. Ende na veel meer T,e torde^ d eJ wy taamen hadden, .o ginek hy ,.n my wech, andere woorden aie wy daer op doch wel be- ende acyde: Ja.,-, £ ^ ^nfe^erley, L lek en ben raet, want ghy J . k b al beraden, nademael ghj nict it'tSn™ Ji,,oopKi d°' 7 S;°n een Ordinancie God. .y, ende dae,om en ge cleyndcr kindere . dlll ;ck , bewijne, nacde Deu. 4. a. 2. 12. d. 32. 1. Re. 15.c.2Ï r d Mat. 15. b. 13. Fol. 152 V. I'sa. 116. a. 4. Ro. 10. b. 13. Ge. 17. b. 11. Kom. 9. a. 6. Gal. 4. c. 23. Joan. 8. c. 39. Joan. 3. a. 5. * Ro. 6. a. 4. Gal. 3.d. 27. £ph. 4. c. 22. Fol. 153 r*. Mat. 13. e. 43. [«". 5.] staet gheschreuen: I Alle plantinghe, die mijn Hemelsche Vader niet gheplant en heeft, sal wtgheroeyt worden. Ende na noch veel meer ander woorden, so is hy wech gegaen, ende seyde tot my: Adieu Jacques, beraet v doch wel, ende bidt Godt neerstelijck. Ick seyde oock: Adieu, ende seyde tot hem, dattet wel mijn hope was, den II * Naem des Heeren altijt aen te roepen tot mjjnder hulpen. Daer waren noch veel meer ander woorden, die wy tsamen hadden, de welcke ic niet gheschreuen en hebbe, om dies wille dat sy my niet wel inde memorie en zijn, ende dat de cortse my aen quam. Ick hebbe vergeten te schrijuen zijn allegatien, waer mede hy wilde bewjjsen, dat de Besnijdenisse een figuere was op het doopsel, ende datment alsoo moeste gebruyeken na ghelijcko wijse, waer op ick hem bewees by der Schriftueren, hoe dat de * Besnijdenisse was een figuere op het Verbont, ende en beteeckende anders niet, dan om te kennen te gheuen, dat sy begrepen waren in het Verbont, ende kinderen de welcke de Beloften toe quamen. Maer Paulus bewijst ons nv, t dattet niet en is een Jode, noch kint van Abraham, diet van buyten is, oft na den vleesche van zijnen zade, mer de gene diet int herte zijn, als Christus seyt, 4- dat sodanige Abrahams kinderen zijn, die de wereken van Abraham doen, hoe wel dat sy nochtans comen van dat vleeschelijcke zaet der Heydencn. Ende ic betoonde hem, hoe dattet Doopsel beteeckent de waraclitighe * wedergheboorte, gelijck als Christus Nicodemo bewees, ende de t aflegginghe des ouden mensches in een nieuwe leuen, ende datmen daerom moeste wederom herboren wesen, ende niet nieuwelincx ') geboren, gelijck als sy lieden willen aegghen, ende so waer dat gheen wedergeboorte en was, daer en diende oock geen teecken, want het waer met Godt ghecken. Ily seyde tot my: Souden dan de kinderkens geen deel hebben aen dit Sacrament? Ic seyde tot hem, dat de Sacramenten achtergelaten2) waren om die te ghebruyeken inde heylighe Ghe//meynte voor den ghenen die + ooren hebben om te hooren ende herten om te begrijpen, ende te onderscheyden van de Sacramenten. Ende niet voor de onnoosele. Wy hadden noch veel meer ander Propoosten 3uer die Artijckel, ende ick bewees hem het misbruyc dat sy hebben in haer doopsel tegen de schriftucre, ende van dat doopsel der vvijser 3) vroeyvrouwen, hoe dat zjjt voor goet houden, ende herdoopen noch eens, daerom seyde ic, dat sy Wederdoopers waren. I)Es maendaechs den thienden Januarij des selfden Jaers, was ick wederom geleyt voor den selfden Kettermeester, ende na sommighe 1) Pas, kort geleden. 2) «Nagelaten", n.l. door Christus. 3) Wijze vrouw = vroedvrouw. ij v. . TTno bobt 2b V v beraden, aengaende reden, so vraecbde hy my. Hoe , dan i0k v reaen, su J t ghccncn anderen raet, dan ïck v aen f ^Z!'ifoTAlThebben v onderwon 'de valsebe Propte- » ten, van den woleken de *««'0 1 » zijn w. on. vele .1. d,. aen- r„rr t; r trrAtr--HSrSS ;at.28.c. 19. [ar. 16.b.)15. lat. 7. b. 15. Vet. 20. d. 29. Fol. 153 V. Mc. 16. b. 15. t Mt. 28. c. 19. + Act. 2. d. 38. 8. b. 11. 10. e. 47. alleenlijk u.^ 0 • ; t connen Ï3T .cTvo^V^ .Af"ttKtV v„: geloofdy doeh van de Enetemttai>d Au01ltmncl rr' ™; rLtnl» K^-ja,* -«»•*. des Heeren, oft dat , tmael Jac. Mijnheere, ten is EucharUtia, Saoramentum, oft iet oenen najnn, j-£ ^„^n tayJ te hn„e, ende , Lucas die s y. > y ^ Datselfde daer Lucas af spreeckt, met dat licbaem • . k wtdeylden eenen yegelijc- dat is vant woordt Godts, dat welcke sy m y ^ ^ ander ken. Jae. Mijn heore, aU» "!ff br<.kcll de. brootn. Maer «iet ae„, kelten, die te niete ma ■ ^ ^ ïergadering0 „ Mmen " J»"Sdi"C "00g°n "° i k &£ :"'e4'tr r %uk' s «oudsten". 2) 'tls één en dezelfde zaak. ^ct. 2. e. 42. Acto. 20. b. 7. Fol. 154 i*. Eccl. 5. b. 13. Pro. 17. b. 27. Jac. 1. b. 19. Fol. 154 v°. Mar. lG.g.01. ♦ Act. 7. f. 56. + Act. 2. d. 34. Hebr. 1. b. 13. Joan. 14. a. 6. t Mt. 2G.c. 25. Luc. 22. b. 19. der af viel, t Lucas seyt, dat Paulus dat woort dede tot inder middernacht, so dat de Jongelinck viel door een venster, ende als sy waren wederom // bouen geclommen, Paulus hem opgeheuen hebbende, so hebben sy dat broot gebroken ende ghegeten, ten was dat woort niet dat sy aten, ende daer na sprac Paulus totten dageraet toe, ende ghinck van daer. Ende dit hoorende, sach hy my scherpelijc aen, ende en wiste niet wat seggen. Gelooft gliy niet (seyde hy) als dat wanneer de Priester heeft ghesproken die woorden, dat onse Heere daer is int broot, in vleesch ende bloet, alleleens ') geljjck alst de Joden hebben gehadt in haer handen, ende gecruyst ? Dit selfde heeft hy my seer dickwils geuraecht. Ende om dies wille dat iek niet en sochte te disputeren met hem, soo seyde ick: Mijn heere, ist dat ghijt my cont bewijsen by der Schriftueren, soo sal ickt geloouen. Ende hy drang my, seggende: Segt neen oft ia, wat ghy daer af gelooft. Jac. Sulcx als de Schriftuere daer af getuycht. Ketter. Ick vraghe v, oft ghy niet en ghelooft, dat hy is int Sacrament, in vleesch in bloedt, ghelijck als hy was aent Cruyce. Ende siende dat hy hem verwermde so verbeyde ic een weynich om te antwoorden. Kette. Wel, wat segt ghy ? Jacq. Niet mijn heere. Ket. Dat hoor ic wel, mer waerom beydt ghy so langhe te antwoorden, iae oft neen? Jacq. Mjjn heere, daer staet gheschreuen: * Weest snel om Iiooren, ende traech om spreken. Kett. Wel aen dan Jacques, segt alleenlijek ia oft neen: Ist dat ghy ghelooft, dat hy daer is int broot, in vleesch ende bloet, so segt ia. Jacq. Mijn heere, seyde ick tot v ia, hoe soude iet v connen bewijsen by der Schriftueren, dat hy daer is in vleesch ende bloet, nae dat do Priester de woorden ghesproken heeft? want ick en hebt noyt inder Schriftueren gelesen, ende om dies wille dat iet v niet en soude connen bewijsen, daer//om en wil ic ooc niet seggen dat het also is. Ket. So en geloofdijt dan niet, hoor ic wel neen ? Jac. Ic en gelooue daer van niet wijder dan de Schriftuere getuycht, ende hoe soude hy daer wesen int broot, mijn heere, naedemael gesehreuen staet, dat hy * opgcclommen is ten Hemel, ende t dat hy sit ter rechterbant zijns Vaders, -1- tot dat hy zijne vianden sal geset hebben tot een bancke zijnder voeten. Ket. Gelooft ghy niet, dat hy machtich genoech is te sitsen ter rechterhant zijns Vaders, ende ooc int broot te wesen? Jac. Mijn heere, ic gelooue dat hy almachtich is, mer tegen zijn woort en mach hy niet, want hy moet warachtich wesen, ende hy is de eenige * waerheyt selfs. Ket. Wilt ghy niet geloouen de schriftuere die gesehreuen is: t Neemt eet, dit is mjjn lichaem, dwelc 1) Eveneens. eegeuen wort voor vlieden, gelooft ghy dan met dat hot zijn ficfaem is? Jac. Welcke hout ghy voor zijn hchacin dat geleuert is voor ons, ende geleden heeft, ende dat aen de tafel sat ende sprac oft het gene dat hy in zijn hant hielt, te weten, dat broot, wert'dat voor ons geleuert, ende sterf dat brootaent cruys voor onse sonden? En beteeckende dat broot niet op zijn lichaem. Ke . VHo beyde. Jac. Ick en hebbe niet gelesen datter twee Christus zijn dan alleen een t eenige Sone Gods. Dit heb ick hem d wils te voren gheleyt ')• Kett. Dese twee en zyn maer een, oock is de wijn zijn bloet, na de gesproken woorden des Priesters.. Jacq. Wort de wijn zijn bloet, na dat gesproken woort, ende blijft hy altiit bloet, ende niet wijn? Ketter. Naedattet woort gesproken is, ^is dat broot zijn warachtieh vleeseh, ende de wjjn dat warachtighe bloet Christi, ende blijuen also vleeseh ende bloet Jae. Wat wilde Christus dan te ken//nen geuen zijnen Diseipulen als hy i * TVi. Vilnpf des nieuwen Testaments, dwelck wtge Mat. 19. c. 16. 1. Joan.4.b.9. Fol. 155 r°. Mt. 20. b. 27. stort sal worden voor vele, tot vergeuinge der sonden, ende ie vlieden: Ick en sal van nv voortaen met meer drincken van dei vrucht des wijngaerts. Mijn heere, Christus noemtet zijn bloet des nieuwen Testaments, ende dies met te min geeft hy te kennen zijnen Apostolen, dattet noch sy een vrucht des wijngaerts aengesien dat hijt namaels noch so noemt, nadat hy geseyt heeft, dattot ün bloet si. ket. Waer staet dat geschreuen? Doen nam ie zijn Testament int duytsche *), dwelc hy voor hem hadde, ende last hem- Ende nadat iet hem gewesen ende gelesen hadde, soo seydt l.v tot my: Ghy en moet v niet reguleren na v verstant, maer na de vtlegginge der heyliger Leeraers, als S. Augnstinus, Ambros.us, ende andèrf meer van do oude kereke. Jac. lek ben weltevreden met de wtlegginge van Paulo, sonder andere vele wtleggingen te soecken kot. Waer heeft Paulus wtgeleyt dat Sacrament des Altaers? Jac. Paulus heeft wtgeleyt ende gegeuen te versteen tot die fnrinthen wat dat Auontmael des Ileeren, ende dat breken des broots is. ket. Wijset my. Ende ie hadde noch zijnt ^ment, ende las hem dat thiende Capittel, vande eerste Epistel totten Co rinthen, daer Paulus seyt: lek spreke als met den genen die wijs 7ijn ordeelt ghy selue wat ic segge: * De kelc der dancsegging inet den welcke» wy daggen, M niet een ^neynschap de» Weel, Christi? dat broot dat wy breken, ui de de» lichaem» Christif Ende ick cn liadt nauwe ghelencn, hy ant- s rssuscï*—"T:--- (turicher) of een latynsch Nieuwe Testament by «oh had. l.Cor.lO.b.18. Fol. 155 V. l.Cor.l2.b.l2. Col. 1. b. 18. l.Cor.lO.b.17. l.Cor.lO.b.18 l.Cor.lO.b.lü Fol. 156 r woorde my daerop haestelijc: Dat is tegen v, want de Apostel bewijst daer wel, datter vleesch ende bloedt is int // broot ende wijn, ende datmen deelachtich is des lichaems Christi. Jac. Mijn heere, ist dat v belieft, laet my wat voorder lesen, ende ghy sult mercken, dat Paulus niet en ghceft te verstaen van dat lichaem Christi in vleesch ende bloet, gelijc alst hinck aent Cruys, maer van zijnder * vergaderinge, de welcke is zijn lichaem, want als hy seyt, dat wy gemey nschap hebben ende deelachtich zijn aen dat lichaem Christi, soo seyt hij: t Want wy vele zijn een broot ende een lichaem, nademael wy deelachtich zijn van eenen broode. Kett. De Apostel spreect daer van een ander lichaem, te weten, van zijn Gemeynte. Jac. Ic en beuinde niet dat Paulus maeckt eenich verschil ofte onderscheyt van twee lichamen, maer van een lichaem Christi. Ket. Hoe verstaet ghy dan: Eten zijn lichaem, ende zijn bloet drincken? Jac. Ghelijck alst Paulus geeft te verstaen, dattet . is een 4- gemeynschap oft mededeylinge des lichaems Christi. kett. Mijn kint, hoe zijt ghy so verleyt? verstaet ghy dan dat ghy door dat gemeynschap wel muecht deelachtich wesen aent lichaem ende dat bloet Christi, sonder daer af te eten ende te drincken? Jac. Mijn heere, ic en ben niet verleyt, maer ick fondere my op dat woort Gods. Ket. Wel wat verstaet ghy dan met dese gemeynschap? Jac. De Apostel gheuet ons daer te kennen, als hy seyt in i. dat aelfde Capittel: * Siet Israël aen na den vleesche, die daer eten de offeranden, zijnse niet deelachtich des Altaers? Siet mijn heere, daer is de ghelijckenisse, die Paulus gheeft om te verstaen die van Corinthen, verstaet ghijt niet oock also, mijn heere? Ket. Ja ick. Jac. Mijn heere, ick dencke wel dat v meyninghe soo niet en is, dat de ghene die deelachtich waren des Altaers, daeromme den jj Altaer aten, maer alleenlijck de offeranden die op den Altaer laghen. Ketter. Duncket v also met dat Sacrament toe te gaen? Jacq. Mijn heere, het dunct my, dat, als wy dat broot eten, dat wy daer mede beteeckenen, deel te hebben aent lichaem Christi, ende nochtans en eten wy maer alleenlijcken dat broot, ende niet Christuni, niet meer, dan ghelijck als Israël niet en adt ') den Altaer, maer alleene de offerhande, ende nochtans int eten der offerhanden gauen daer mede te kennen dat sy deelachtich waren des Altaers. Ende my aensiende wel scherpelijck, so seyde hy: Wat een dwalinghe, en ghelooft ghy niet, datmen int eten des ghewijdden broots, dat lichaem Christi eet? Jac. Paulus en geeftet also niet te verstaen, ende ick en versta dat ooc also niet. Ket. Ist niet een iammerlijck dinck van v lieden Jacques, dat ghy niet en ghelooft dat woort 1) N°. 1, 150*2: nat"; nJ. 3, 1567 eu de volgende: »adt"; na n". 10,1595 alle : at '. Gods, het welcke seyt: Dit is mijn lichaem, dit is mijn bloet, doet dit tot mijnder ghedachtenisse? Jacq. Ick gelooue dat woort Gods, Christus gaf wel te verstaen, dat hy daer niet en soude \\ esen liehamelijck, naedemael dat hi seyde, datment soude * doen in zijnder ghedachtenisse. Paulus die seyt ooc. t Soo dickwils als ghy dat broot sult eten, ende desen kelck sult drincken, sult ghy vereondigen den doot des Heeren, tot dat hy coemt. So en is hy dan daer niet lichamelijc, nademael hy noch niet gecomen en is. ket. Ily is ymmers daer liehamelijck, na dat woort Jesu Christi, ende alle heylige Leeraers leggent also wt. Jac. Ic houde meer van Paulo alleen, dan van alle de ander Leeraers, ende houde my alleenlijc aen de wtlegginghe Pauli. Kett. Ghy moet ooc gheloouen de heylighe Leeraers van de Catholijeke Kercke. Jac. // Ick ghelooue de heylige Schriftuere, ende alleenlijck dat woort Gods. kett. Ghelooft ghy dan dat woort Gods, so moet ghy geloouen, ah dat broodt ghewijdt is, ende de woorden ghesproken zijn, dat soi wie dat ontfangt liehamelijck, die ontfangt dat lichaem ende bloei Christi, nademael dat Jesus Christus also spreect, ende hy en liechi niet, maer hy seyt de waerheyt. Jacqu. Ick weet wel dat Chiis' tus de waerheyt seyt, maer men moet verstaen, hoe dat h spreect, Als hy seyt: * Ick ben dat broot, dat vanden ITcme ghedaelt is, ende dat broot dat ick geuen sal, is mijn vleesch, ghe looft ghy dat wel? kette. Neen ick, ghelooft ghy dat? Jac. Iel en segget v niet, ende oock en disputeren wy nv niet daer ouei maer om dies wille dat ghy segt, datmen gheloouen moet ghelijcl als Christus spreeckt, Siet, als hy seyt: 1" Ick ben een wijngaeit mijn Vader een ackerman. Paulus seyt oock: 4- Den steen wt dei welcken ghedroncken hebben de kinderen van Israël, was Christui kett. Neen, neen, alle de woorden en moetmen so niet gheloouei maer alleenlijck een teeckcn op Christum. Jacque. So is oock des selfde maniere van spreken, kettermee. Jae dit is een Sacramen het welcke ons ghelaten is van het lichaem Christi in een gh( cUchtenisse. Jacques. Mijn heere, siet Israël aen na den vleesch dat * Lammeken dat sy aten, was ghenaemt den doorganck, end een eewige ghedachtenisse, dat sy ghetrocken waren door de stercV hant wt Egypten, wt de dienstbaerheyt: Ende oock dat broot di wy breken, is tot eender t gedachtenisse van Christo, die ons 4- ve lost heeft vander sonden, ende de eewige doot, ons treckende vt de dienstbaerheyt des I)uy//uels ende des viants. ket. Ja na ( meyninge van uwe Herders, Caluinus ende Swinglius '), ende sulcl ketters, die daer nieuwe leeringe voorgebrocht hebben, ende v Luoe. 22.b.l9. fl.Cor.llx.25. Fol. 156 t». I 1 Joan. 6. f. 52. [ 'y [ , Joan. 15. a. 1. 1 f l.Oor.lO.a.4. u >> e t, e Exo. 12. b. 11. :e lt r- Luc, 22. b. 19. in + Gal. 3. b. 13. Ie te Fol. 157 r°. 7 1) Zie de aanteekening op lol. 142 r«, bl. '270 boven. 11. 19 ' 2.Reg.22.b.l2. 23. a. 1. Jere. 18.b.l8. 44. c. 15. + Exo. 32. a. 4. Act. 7. f. 55. Collo, l.a.1. l.Cor.lO.b.16. Fol. 157 V. Joan. 6. f. M hebben geweest in dit gelooue ouer duysent ende vier hondert Jaren, waerom en gelooft ghy ons niet? Jac. Mijn heere soude ick ilso geloouen, om den langen tijt wille? daer zijn veel ketters geweest, als Saduceen, Nicolaiten, Heydenen, ende veel meer andere, iie noch veel langer tijt ghedwaelt hebben. Keert v totter Schriftueren alleenlijc, na dat exempel vanden goeden Con™;k Josias. kette. Meynt ghy dat mijn sone? neen, neen. Jac. Mijn heere, also seyden de kinderen van Israël tot t Jeremiam, ende bi waren wten wech ')• Gh)' weet 000 wel' 1,00 8y mi8bruy®ten ^ genade Gods, makende een gulden I Calf, ende dat louende ende segzhende: Dese Godt heeft ons weder getrocken ende verlost wt E''vpten. V volck seyt nv ter tijt alsoo van dat broot: Hier is Christus die voor ons ghestoruen is. Hy wert toormch, ende vraechde my: Doen wy Afgoderie, dat wy Chnstum aenbidden? Jac. Neen, in dien hy int broot is, maer is hy daer met, wat ist anders dat ghy doet? ket. Wel, wat ist dan dat ghy daer af gelooft? spreect een woort alleenlijck, iae oft neen. Jac. Mijn heere ghy hebt wel gehoort, dat ick gelooue, * dat hy sit ter rechterhandt zijns Vaders inden Hemel. kett. Maer int broot? Jac Myn Heere, ick hebt v geseyt, dat ic daer af gelooue, gehjc + I aulus daer af ghetuycht. kette. So en gelooft ghy dan niet, hoore ick wel datmen eet dat heylich vleesch Christi Sacramentelijck Jac. Alle de gene die dat broot ontfangen, ontfangen sy ooc dat lichaem Christi? ket. Ja al gheheelijck, wie dat si ooc zijn. Jacq. // Jusn Roouer, Moordenaer, Rabbaut, oft een ander vol verraderijs vol bedrochs ende boosheyts, niet hebbende eenich leetschap oft berou van ziin quaet, mer hebbende noch eenen wille te leyden sulck een boosachtich leuen, ontfangt een sodanighe dat lichaem ende bioet Christi? Ket. Al waert de erchste mensche vander werelt, iae al waert een Turck, oft een Heyden, waert dat hy q.iame tot dat Sacrament, hy soude ontfangen dat lichaem ende dat Moet Christi, soo wel als een ander, ia dat meer is, al waert oock oen Beeste *). Jac. Hoe mochte dat, mijn heere, mogehje wesen, dat ongeloouigen, godloosen, ende onrechtueerdighen, den welcken de eewige verdoemenisse beloeft is, souden ontfanghen dat Lichaem Christi ende zijn bloet? het soude dan van noode zijn teghen alle S oft God wil ofte niet en wil, dat si hadden dat eewige leuen, ende so wel de beesten als wy, om dies wille dat de Heere t beloeft heeft, dat soo wie zijn * vleesch eet ende zijn bloet dr.net, heeft dat eewige leuen, ende de Godloose menschen souden een 2) Er'1'isdegeène''Veden^ombeUvyfelen of Lindanu9 dit wel uit de katholieke sakramentsleer heeft afgeleid. deel hebben int lichaem Christi ende Belial, dat licht ende de duysternisse, tis oninogelijck, seyt Paulus. Kettenne. Hoe, verstaet ghy niet dat Paulus seyt, dat so wie dat lichaem eet, een ordeel ontfangt? Jacques. Houdt mijn heere, en corrumpeert de Scbriftuere niet, want Paulus seyt, dit broot, ende niet het lichaem. Kettermee. Wel, so wie dit lichaem eet, oft dit broot, ende drinckt desen kelck onweerdelijck, die ontfangt zijn verdoemenisse. Jacques. Mijn heere, die zijn ordeel ontfangt, die is verre van te ontfanghen dat lichaem Christi, maer tis de sentencie zijns doots, dat hy ontfangt. Kette. Wel aen, so bekent ghy ymmers dese woor-// den Jesu Christi, die geseyt heeft: So wie mijn vleesch eet ende mijn bloet drinckt, die heeft dat eewighe leuen, so gelooft ghy ymmers datmen hem wel mach eten ende drincken, ghelijck hy seyt. Jacques. Ick ghelooue de woorden Jesu Christi, maer niet in sulcker manieren als de Joden, die haer ergherden aen hem, segghende: * Tloe sal dese ons gheuen zijn bloet te drincken, ende zijn vleesch te eten? iae selfs t zijn Discipulen. ketter. Dat was om dies wille, dat zijt niet wel en verstonden. Jacq. Dat ghelooue ick wel, want hadden zijt wel verstaen, sy en hadden dal niet gheseyt, ende zijn Discipulen en hadden hem niet verlaten om dese woorden, ghelijck sy deden, ketter. Verstaet wel mijr sone, dat was om dat sy verstonden, datmen zijn vleesch moeste eten gebraden oft ghesoden, ghelijck ander vleesch, maer hy spracl van dat te eten Sacramentelijck, anders en soude dat ander etei niet geholpen hebben. Maer gelooft ghy niet datmen zijn vleescl eet Sacramentelijck, dwelck is een Sacrament, dat hy ons ghelatei heeft onder de gedaente des broots ende des wijns, in welcke h; hem verandert? Jacques. So heeft hy dan dingen achtergelaten die nerghens toe nut en zjjn. kette. Hoe so ? Jacqu. Daerom mijl heere, alst zijn Discipulen also groffelijck verstonden, gelijck gh lieden ende andere oock doen, seyde hy tot haer, dat het vleesc nerghens toe nut en was, dan de geest die daer leuendich maeci ende I mijn woorden (seyde hy) zijn geest ende leuen. Ist datmei dan zijn vleesch eet, wat profiteert dat? ketter. Dat was daerom dat zijt niet wel en verstonden, ghelijck ick v gheseyt hebbe. Jac Mjjn heere, ick geloof wel, hadden zijt wel verstaen, so en haddc hem II niet noodich geweest, haerlieden te kennen te gheuen, da het zijn woordt was dat hy seggen wilde. Ket. Hoe verstaet ghij dan, dat hy sprack van zijn woort? Jacq. Mijn heere, ick verst dattet was van zijn woort gelijck alsser geschreuen staet, * dat d mensche niet alleenlijck en leeft by den broode, maer by di woordt dat daer coemt wt den mondt (lodts, dat welcke alleenlijc ons leuendich maect in God, tot dat eewich leuen. Ket. Siet dae 2.Cor. 6. b. 15. Fol. 15ft r°. .Toan. G. f. 52. Joan. 6. g. 6G. tt '» i Joan. 6. g. G3. >* t t Fol. 15H V. i* a ie Deu. 8. a. 3. Sapi. lG.c.26. Mat. 4. a. 4. f» ] ] < Mat. 26. b.28. Eccl. 1. b. 7. Mat. 8. c. 27. t Joan. 2. a. 9. Fol. 15$ r*. Luc. 24. c. 30. ïoe v verleyders v onderwesen hebben in haer nieuwe leeringe. lac Tck en ben niet gefondeert op de menschen, maer op dat ivoordt Gods. Ket. Waerom en wilt ghy dan niet geloouen, geilek uwe Moeder de heylighe kereke, dat na de ghesproken woorlen tbroot ende de wjjn verandert zijn? Jac. Mijn heere, ick hebt v geseyt, om dies wille datter niet gheschreuen en is in de Schnftuere van suleke saken, want noch dat broodt, noch de wijn en zijn verandert gheweest, die Christus gaf. Ket. Och het was ymmers. Jacq. Mijn heere, ick hebt v bewesen, hoe dat bijt noch een t vrucht des wijngaerts noemde nae de gesproocken woorden. Ket. En ghelooft ghy dan' niet Jacques, dat Jesus Christus almachtich is? ende dat hy machtich was zijnen Discipulen zijn bloet te drincken te geuen ? Jacq. Ick weet mijn heere, dat hy 4- almachtich is, ende dat hijt wel machtich was te doen, ende oft hijt nv gedaen hadde mijn heere, heeft hy v beloeft, dat ghy lieden sulcken werek ooc wel doen sout? Ket. Maer Jesus Christus is hy niet machtich ons dat achter te laten tot een Testament in zijn Sacrament? Jac. Jae hy mijn heere, hadde hijt gheseyt, want hy hadde wel macht ouer de * wint, ouer de Duyuelen, ende dat t water in wijn te // veranderen ende hem seluen 1 onsichtbaer te maken. Somma, ick «•helooue dat hy almachtich is in alle dinghen, maer een sondicli Mat. 8. b. 14. Luc. 22. b. 19. l.Cor. 3.b.U. Eph. 2. b. 19. Act. 28. c. 20. Psa. 18. d.31. 19. a. 8. mensche en heeft suleke macht niet. Ket. *een, ais ny ue stamwoorden Christi spreeckt? Jacqu. In de woorden en leyt de craeht niet, dat soude wesen als toouerie, ende oock, die soude segghen tot eenen crancken: Weest gesont, in sulcker formen, * alst Christus seyde, daerom en soude hijt niet zijn. Ketter. Soo en ghelooft ghy dan niet dat Christus Jesus int broot is, neen? Jacq. Mijn heere, ick dencke dat ghy wel gehoort hebt mijn besluyt, wat ick daeraf gelooue. Christus heeft geseyt, dat wijt souden doen in f zijn gedachtenisse, soude hi daer present wesen, hoe mochtmeut dan doen in zijnder gedachtenisse? Ket. Och hoe hebben die boeuen v verleyt, Zwinglius ende Caluinus, suleke Sacramentschenders, die alle schriftuere verkeeren in contrarie. Jac. Mijn gelooue en is niet gefondeert op de leeringhe van Caluinus noch Zwinglius. Ket. Waerop dan? Jacq. Op dat woort Gods, ende op dat -1-fondament der Apostolen. Ket. Hoe? ghy en gelooft niet dat woort Gods. Jac. Mijn heere, soude ic dat woort Gods niet geloouen? om datselfde ben ic hier * geuanghen, ende ben hier gheketent voor v, om daer van getuyehenisse te geuen. ket. Mijn Sone, tis om dat woordt vanden Satan, ende niet om dat woort Gods. Jacq. Mijn heere, siet wel voor v, hoe dat ghy spreect, dat ghy niet en blasphemeert, want ick en hebbe dat woort van den Satan niet gealligeert voor mijn leeringhe ende ghelooue, maer dat reyne woort Gods, ende ghy alligeert my dat woort ende wtlegginge dei menschen. ket. Tis dat woort van de heyli//ge Leeraers der kercken de vvelcke ghy verwerpt, Siet daer do oorsake van uwer doling'e. Jac. Tek en verwerpse niet, maer ick laetse sulck als sy zijn, in haer wesen, want ick vinde materie ghenoech in dat boordt Gods, om te legghen een goet t fondament, Ende vindej- waters des leuens ghenoech 0111 te drincken in die reyne fontejne, son te loopen tot de Beecxkcns oft Poelen, die meestendeel vcruuylt ende om geroert zijn. Ketter. Welaen, dit en gheeft ons al gheenen voortganck, het is nv spade, nademael ghy niet gheloouen en wilt, gelijck als onse Moeder de heylige kercke v onderwijst, Siet dat ghy v wel beraet, want ghy zijt in sulcken dwalmghe, ïst dat ghy so sterft, so sult ghy verdoemt wesen voor alle duysent ujuelen in den grondt der Hellen. Jac. Mijn heere, daer stoet gcschreuen, dat het * oordeel Godt alleene toe behoort hoe treedt ghy so stoutelijck in de stede Godts? God sal my wel ordeelen Ketter. Jacques dat- is al claer, want ghy en ghelooft niet ende f soo wie niet en ghelooft, die is verdoemt, seyt Christus Jesus. Jac. Daer stoet gheschreuen, en 4- ordeelt niet na dat gesichte der oogen, maer ordeelt gherechtighe ordeelen, Waert dat ick niet en gheloofde, so en soude ick dat woordt Godts met alligeren voor mijne bescherminge. Ket. Dat doen 00c alle ketters, Welaen, bidt Godt neerstelijck, dat ghy muecht wederkeeren tot der heylighei kereken. Jacq. Tck hope door de ghenade Gods, dat ick ben geworden een lidt van de waerachtige ende heylige kercke, de welck* gereynicht is, ende t verworuen door dat bloet Jesu Chnsti. I ae nae stont hy op, ende seyde tot my: Adieu, Jacques, siet wel to dat ghy v wel beraet, // want uwen tijt is naeby, legt uwe sakei tel ouer. Ick seyde tot hem oock Adieu, ende dat ick bereyt was altijt dat beste na te volgen in het ghene, dat my soude be*ese 1 worden byder heyliger Schriftueren, ende anders niet. ^ ij haddei noch veel meer ander woorden, aengaende dese materie, al ontren twee vren lanck, maer sy zijn my vergeten. Hy geeft goed audientie, ende en verwermt hem niet lichtelijc, wy spraken som wijlen in vlaemsch, somwijlen in fransoys, maer ten meestendec sprack ick vlaemsch, om de toehoorders wille, die ick voor d duere hoorde. Siet hier de twee Articulen, daer van men alde meest van haer lieden gequelt is. Altijt als hy wederkeerde tc my, bracht hy eenighe subtijle Schriftuere om my te vangen, mat de Heere moet gepresen zijn, ick ben altijt te bouen g eco ?ck hX ghcw».; voor hooi wol ook.hie» ofto twinfoh ende »oudo iek «Arijueo olie de PropooMeo, die lok met ha. hadde van dese twee Articulen, so soude ic wel een hant a] Fol. 159 V. l.Cor.3. b.11. + Jere.2.b.l0. Joan. 4. b. 10. Matt. 7. a. 1. l.Cor. 4. a. 5. Mr. 16. b. 16. Joan. 7. b. 24. l.Cor. 12.b. 12. • Acto. 20. d. 1 Fol. 160 r'. 1 1 1 t e >1 e >t ir 1. 1, >r )- | n°. 6. Fol. 160 v« piers ') veruullen, soo veel comparatien ende ghelijckenissen, buyten ende sonder Schriftucre brochten sy my voort, maer ic santse altijt totter schrift. Isser yet in mijn Liedekens2), dat met dit geschrift niet en accordeert, daer ouer en salinen hem niet verwonderen, want al waert dat icker noch so veel schreue, so en soude ic niet connen verhalen alle de propoosten, die ick met haer gehadt hebbe. Also hebben sy my gequelt. DEn veerthiensten dach Januari), desselfden Jaers 1558. op eenen vrydach na Noen3), so was ic wederom gheleyt voor den Kettermeester, ende ick ghinck voor hem, ende hy groette my blijdelijck, want // so veel als ick mereken conde, de wijn hadde hem seer verblijt, ende en brochte gheen Boecken met hem. Ende na sommige woorden die wy te samen hadde, so seyde hy tot my: Jacques, de oorsake waerom ick hier gecomen ben, is alleen om te weten uwe besluyt, want ick en wil niet meer disputeren met v vanden Articulcn des geloofs, als van de Misse, van der Biechte, van de Aflaten ende Yegeuier, ende aenroepinge der Heylighen, oft ander ordinancien van onse Moeder de heylighe kereke. Jacq. Mijn heere, ick ben wel te vreden, ick en soecke oock niet te disputeren, maer alleen simpelijcken te gheloouen het gene dat wy gehouden zijn te geloouen, so veel als de Articulen des gheloofs aengaet. Ket. Ja, wi en hebben met het disputeren niet veel te Tit. 3. b. 10. l.Cor.2. b. 15. Fol. 161 r°. doen, want Paulus seyt: * Schout eenen ketterschen mensche, na de eerste oft tweede vermaninghe. Jacq. Mijn heere, hoe sout ghy my der ketterien haluen connen vermanen, naedemael ghy my noch niet ouerwonnen en hebt, dat ick een ketter ben? Ketter. Neen? zijt ghy niet een ketter? naedemael ghy dat Christelijck ghelooue wederspreeckt ? Jacq. lek en wedersproke dat ghelooue niet, want daer toe streckt al mijn meyninghe, maer ghy neemt uwe meyninge inder schrift op een maniere, ende ick op een ander, ende niemant en mach ordeelen van het recht oft het ongelijc, dan de * gheestelijcke menschen door den Gheest Gods. Hy vraechde my al lacchende: Hebt ghy den Gheest Godts? Jacq. Mijn heere, ghy en moet my dat niet vragen met geckerie, want ick en beroeme my des niet, dies niet te min verhope ick door do ghenade Gods, dat ick niet gedreuen en worde van den gheest des Satans, ket. Nochtans zijt // ghy verleyt ende in dolinge, ende 1) Een boek papier. 2) Zie Je aanteekening op fol. 442 r", boven bl. 208 vg. 3) Zoo ook Je Offerboeken : eerst Van Braght veranJert Jit woord hier evenals op alle andere plaatsen van het Offer des Ileeren in «middag''. Paulus seyt i datmen sodanige «al schouwen na de eerste ofte tweede verinaninglie. Jac. Na dien ghy ons dan houdt voor ketters, och oft Godt gaue, dat ghy ten minsten den raet 1 auli ghe iruy - Ï J wete.,?». 'gh, « vlodct, ende v .f.rock.t» .» ons niet en veruolchde totter doot toe, ende met *t en storte in allen hoecken ons bloet. ket. Jacques, ick en soecke uwe doot met, dat kent Godt. Jacq. Mijn heere, Godt wetet warachtelijck wel, ende men salt int eynde wel sien. ket. Jae, wy en doen maer alleenlijck dat ons belast ende beuolen is. Jacq Van wien, mijn heere 'van God oft van de nienschen? ket. Het is ons bcuo van God, te schouwen de valsche Propheten. Jacq. lis wel *ae van uou, ^ llen ^ wach. rit. 3. b. 10. Mat. 7. b. 15. ...[in heere (lat unrisius uu» — j ton van die valsche Propheten, maer hy geeft ons een teecken om die te bekennen, te weten: Gelijck eenen boom aen J vachten; Wat vrucht hebt ghy ghesien aen ons waerdoorghysoutm „hen verordeelen, dat wy valsche Propheten zijn? ^tterme. Ghe ,.b dioheliicks. Jac. Waerin? ket. Daerin, dat ghy lubt een valsche leeringe, de welcke den menschen qualijck leert, ende leytse to!tov.rf«meni,»e. Jac. Mijn heere, dat on,o loer,„ge v„Uch .. dat is gesproken nae uwen ghoetduncken, nochtans en muecht g y üisu -idnn „r^vv.>" (lcs wercx door de welcke men mach bekennen oft wy valsche Propheten zijn ofte niet, Want Christus seyt: * Ghy ^ltse bekenn en aen hJ wercken, ende en seyt niet: Aen Ghv lieden rechtueerdicht v seluen ouer uwe wercken. Jatq. Neen, maer het is onmoeghelijck t druyuen te plucken van doornen oft viighcn van dijstelen, oft dat een quade boom goede vruchten C na dat de Heere getuyeht. ket. WeUen J«cqa», gel»Ók I ick v gheaeyt hebbe, iek en ben hier met gheeomen om 1t disputeren, maer om uwe meeninghe te verstaen. Jac. Ic en vraech oock na geen disputeren, maer ick wil v beantwoorden, a ghv ons met onrecht beschuldicht der heresien, ende verleydinge. Lt Wel, laet ons dat laten varen, Hoe zijt ghy dan beraden acngaende uwe belijdinge, blijft ghi noeh op het«lue W»"1 ^ gelijck als ghy beleden hebt voor den Commissano? Jacques. Jae fnk ketter Wilt ghy v dan niet laten onderwijsen. Jac. Ic en soecke anders niet, dan altijt het beste, rechtueerdichste, ende duechsaomate n»o te come„, ende iek en ben a« „helooue niet, waert dat ick een beter wech bekende totten eewi !hen lenen, dan dese selfde, die ick nv heb soo soude ick hen ten nemen, ketter. Wel aen dan, aenghaende het doopsel ende Mat. 7. b. 15. Fol. 161 V. Mat. 7. a. 6. l 1) Besluit, voornemen. (iala. 6. b. 16. Jere. 17. a. 5. Fol. 162 r°. Mat. 26. c. 25. l.Cor.lü.b.16. [»«. 7.] Fol. 162 v. Mat. 26. b. 25. Sacrament, daer wy tsamen af ghesproocken hebben, wat dunct v daer af? Jaeq. Ja maer mijn heere, tghene dat my bewesen sal worden byder schriftueren, dat selfde sal ick gheloouen ende anders niet. ket. Soo en ghelooft ghy dan niet die heylige Leeraers der Chatolijcker kercken, hoor ick wel, neen? Jac. Ic gelooue die heylige schriftuer alleen, ket. Daeroinme zijt ghy in heresie, dat ghy meer hout van v seluen, dan van die heylige Leeraers. Jac. Ic en prijse my seluen niet, dan alleen int * Cruyce Christi, maer ick en wil niet betrouwen op eenige menschen, want daer gheschreuen staet: * Yeruloect is de mensche, die hem betrout op den mensche. ket. Dat weet ic wel, // maer ghy en ghelooft oock niet dat woort Gods. Jacq. Mijn heere, en segt doch dat niet, want ten is also niet. ketter. Neen? als onsen salichmaker seyt, t nemende dat broot, dit is mijn lichaem, ende nemende den kelc, dit is mjjn bloedt, waerom en gelooft ghijt dan noch niet? Waeromme twijuelt ghy daer aen? Jacqu. Mijn Heere, ick ghelooue die woorden Christi, ende en twijfele niet daer aen. ket. Ja na uwe opinie, ende met een verscheyden meeninge. Jac. Mijn heere, ick verhoopc dat iet anders niet en versta, dant die Apostolen verstaen, ghelijck alst * Paulus wtleyt, 1. Corin. 10. kett. Ghy segghet. Ende hier en bouen hadden wy noch veel meer ander woorden ouer dit artikel, ende van den Doop, ende een weynich daer nae ouer dat vagevyer ende dat placcaet, al ontrent anderhalf vre tjjts, ende daer na troc hy van my, thonende my een seer schoon gelaet ende vriendelicheyt, oft wter herten quain, en weet ick niet. DEn twintichsten Dach des selfden maents Januarij, des voorseyden Jaers, soo was ick wederom geleyt voor den selfden kettermeyster, ende hy vraechde my: Hoe hebt ghy v beraden ouer het gene dat ick v voor gheleyt hebbe, aengaende het doopsel ende het Sacrament, ende wat gheuoelen hebt ghy daer in. Jacqu. Ick en weet geenen anderen raet, dan den ghenen die ghy van my te voren ghehoort hebt. ket. So blijft ghy dan, hoor ick wel, opinioos ende opstinaet? Jacq. Mijn heere, dat waer my leedt, dat ick opstinaet soude wesen tegen mijne conscientie, maer nademael dat ghy my niet en condt bewjjsen by der scriftueren, tgene dat ghi ghelooft, te weten, // dattet doopsel der kinderkous een ordinantie Godts sy, ende een gebruyek der Apostolen, ooc dat het * broodt ende die wijn verandert worden in vleys ende bloet, als die priester die woorden ghesproken heeft ouer het broot, dat dunct my touerjje te wesen, ende en cant also niet verstaen. Kette. Ghy en moet niet twijfelen in die veranderinghe door die eracht Gods, want ic hebt v genoech bewesen by der scriftuere Gods, maer ghy en wilt niet gheloouen. Jacq. Mijn Ilcere, en segt doch dat niet, want hadt ghijt my bewesen by der schriftueren, so sondeic geerne gheloouen, want alle mijn salicheyt leyt in dat heyhghe woort Godts. Ketter. Ick heb v dat woort Godts ghealligeer , maer irliv en gelooft niet dan v fantasie ende opinie. Jacq. Mijn heere ic bid v, willet doch niet dencken, waert dat ickt beter bekende, ofte anders verstonde, soo en soude ick niet willen kderstaen, dat woort Godts teghen mijn conscientie, wesende in sulck eenen staet, als ick ben, te weten, geuangen op den hals, verbevdende die doot van daghe te daghe, so mochtmen wel seggen dat ick die iammerlijcste ende ongeluckichste mensche waer die'oyt opter aerden was, dat ic sochte met vrijen wille, ende voorbedachter daet te hebben pijne ende lijden hier totter doodt om te vercrijgen die eewige verdoemenisse. Ketter. Jae mijn kin siet wel wat ghy doet, want ist dat ghy sterft in sulcken quade. eelooue ende leeringhe als ghy hebt, soo zijt ghy verdoemt v alle Duyuelen. Jae. O mijn heere, hoe dorft ghy doch soo spreken daer staet gescreuen: * En oordeelt niet, opdat ghy met gheoor deelt en wordt, wandt met sulcken oordeel, als ghy oordeelt (sey die Heere) sult ghy oock gheoor//deelt worden, ket. Ic oordeele na die waerheyt. Jac. Mijn heere, en segt doch dat niet want g en I weet niet wat ghy oordeelt. Ketterm. Och och, ick doe *e Ende nemende eenen ijndtpot '), die op die tafel stont, seyde h tot my: Ick ben so versekert, ghelijck als ick seecker ben, s ick die pot houde, ist dat ghy in dese leeringhe blijft, ende ah sterft dat ghy nemmermeer en sult sien dat aenschyn Godts, mai sult 'inder eewicheyt verdoemt worden. Jacq. Mijn Heere, en oo deelt niet also, want ghy tredet in de plaetse Godts ende nee hem zijne eer, want hem behoort alleen toe dat ordeel. Ket. Mey ghy dat ick niet en weet, wat ick segge? ende dat ick met « sie dat ghy in dwalinge zijt? ende die ketters en sullen int Par diis niet comen. Jae. Mijn heere, het dunckt v alsoo, dat wij dwalinge zijn, ende gelijck alst v lieden dunct van ons soo dur „ns oock wederomme van vlieden. Kette. Ach dat is ghoet te 1 kennen door dat woordt Godts, welcke in doolinge ende ketterij zijn. Jac. Tis also, tis goet te bekennen den genen welcke ( Heere de gracye ghegheuen heeft, ende wijsheyt, Ende daeromi bid ick v, mijn heere, dat ghijt my niet qualijcken af nemen wilt, ist dat ick wat stoutelijc met v spreke, ende mijn herte opene. Ket. Neen ic trouwen'1). Jac. Mijn heere euen gelijck 1) Zoo ook n°. i, IT^'2. Nn. 5, tr>78 a lieeft «ijntpot"; n°. C>, 1578 b en de \ dere uitgaven oinctpot". 2) Zeker. Eccl. 4. d. 32. 2.Cor. 13. a.8. - Mat. 7. a. 1. t v Fol. 163 r°. ï [. Joa. 7. b. 27. y it 10 jr r- it at ;n a- in ct ie- en lie ne en y als er- Mt. 16. b. 24. Fol. 163 V. 1.Cor.l5.b,19. ♦ l.Co. 4. a. 9. Mat. 19.d. 27. Apocal. 2. 3. Act. 14.J.22. Mat. 1U. c. 22. 2.Tim. 3.b.l2. Psa. 34. c. 20. Mat. 10.b.l6. Joan. 16. a. 2. + Mat. 10.b.21. Luce. 2 l.b.15. Fol. 164 V. het v Heden dunct, dat wy valsche propheten ende verleyders zijn, alsoo duneket ons van v lieden, gelijck alst v lieden dunct dat wy dooien, also duneket ons dat ghy lieden doolt, gelijck v lieden dunct dat wy dat volc verleyden, so duneket ons dat ghijse verleyt, ende hier op verlaten wy dat * louen, ende al wat wy inder werelt hebben, om v lieden te ghetuyghen ende te ver//zeghelen met onsen bloede, dat ghelooue dat wy in Godt hebben. Ketter. Nochtans en strect v dat nerghens toe dan totter verdoemenisse. Jacques. Ist dat het selfde ons streckt totter verdoemenisse, soo zijn wy de * alderiammerlijekste die onder den Hemel zijn, want t wy zijn verstooten, veracht, verworpen, als eenen gruwel voor de gantsche Wereldt, loopende van de eene plaetse tot de ander, so dat wy int vleys altijt hebben te lijden, geen rust hebbende, ende na v segglien, so souden wy noch moeten lijden nae dit leuen, Neen, neen mijn Ileere, wy gheuoelen al ander ghetuygenisse ende t beloften door dat woort Gods. Ket. Dat coemt also by, dat ghy verleyt zijt, al dat en sal v nergent toe dienen. Jac. Waer is dan dat volc het welcke door t lijden ende verdriet zijnen Meester nae moet volgen tot dat eewighe leuen, ghelijck Christus gheseyt heeft, dat sy * benijdt ') souden zijn om zijns naems wille? Ket. Dat was gesproken alleenlij c tot die Apostolen. Jac. Hoe coemt dan dat Paulus seyt, dat * alle die ghene die daer begeeren godsalichlijck te leuen in Christo Jesu, veruolginghe sullen lijden? Ende die propheet seyt, dat die gerechtighe veel sal moeten lijden, maer do Heere verlost hem wt alle het quaet. Ketterm. Dat is te verstaen, dat die duyuel haer lieden altijt genoech becooringhe7) ende verdriet sal geeuen. Jac. l'aulus spreect van veruolch ende niet van becooringe, ende ic en verstae ooc niet, dat Christus gesproocken heeft van becooringhe, als hy seyde: t Sy sullen u geesselen in hare vergaderinge, ende v veruolghen tot der doot, meynende * Godt eenen dienst daer aen te doen, ooc suldy gehaet wesen van vader ende moeder, 4- broeders ende vrienden, ende sullender // sommighe onder vlieden dooden. Ketterm. Wel aen, al dat was alleenlijck ghesproocken tot die Apostolen. Jacqu. En spreeckt Christus daer niet van alle die in zijnen Naem geloofden? Ket. Hy sprac alleenlijck tot den Apostolen, die daer moesten lijden, als sy ghingen vercondighen dat woordt, maer naemaels soudemen ophouden, die te veruolghen. Jacq. Hoe quaramet by dat de ghemeynte ende vergaderinghe so wrede veruolghinge leden? ende nochtans warent niet al Apostolen. Ketterm. Hoe so? Jacq. Also 1) Benijden is ons «niet kunnen uitstaan"; ook wel «mishandelen". 2) Verzoeking. gelijck als Lucas ghetuycht, Actor. 7. 12. ende Paulus 2. Tessal. J 1. Jae ghy selfs mijn licere weet wel wat een van v oude Leraers _ schrijft, ghenaeint Eusebius, in zijn vierde boeck, int achtste cap. scrijuende van die eerste kercke, in wat lijden ende verachtinge dat sy waren, seyt hy niet, dat sy geacht waren onder het volck als rouers, dootslagers, kindermoorders, afgrijselijcke inenschen, ende dat sy leelicheyt bedreuen inet haer moeders ende susters, ende dat si inenschen bloet vergooten in haren Godsdienst, ende dat si haer kinderen offerden den Afgoden, waren oock gheacht als mutemaeckers '), veruloeckte Boeuen, vianden Godts ende aller creatueren, ende van andere boosheden die de 4- werelt haer lieden opleyde, int niet alsoo mijnHeere? ghelijck als oock schrijnen die oude Leeraers, Cypriauus ende Tertullianus. Ket. ïis alsoo, al dat is wel waer, maer dat geschiede van den genen die geen kennisse en hadden van dat Euangelie. Jacq. Ick geloof wel, hadden sy den Euangelio ghelooft, soo en hadden sysc niet veruolcht, noch sulcke verwijten gesproocken al liegende, maer het heeft alle tijt «olfs ih' trhene die haer 1 beroemden van // dat woordt Lcto. 7. f. 58. 2. a. 1. !. Tes. 1. a. 4. Mat. 5. a. 11. Jere. 18. b.18. Fol. 164 V. Godts, hebben veruolcht, die daer sochten den lleere te vresen, ende te dienen God van gheheel haerder herten, ghelijck als ghy siet in Israël, die behoorden beuesticht te hebben de eere ende wet Godts, brochten ter doot de * Propheten die haer ghesonden waren, ende de ghene die den lleere kenden van reynder herten. Ket. Daeromme, daeromme zijnder altijdt boosen metten goeden, ende met dat goede * graenken ist caf tot den eynde toe. Wy hadden noch veel meer ander reden hiervan, ende int laetstc vraechde hy mijne besluyt van het Doopsel ende het Sacrament, daer op ick hem antwoorde, gelijck als ick ten anderen tijden gedaen hadde. Ende hy ginck wech van my, bewijsende my dat iel Godt soude bidden, dat hy my verstant ghaue, om wederom U keeren (seyde hy) tot die heylighe Catolijcke kercke. DEn seuenentwintichsten dach desselfden maents Januarij, dei voorgenoemden Jaers, was ick wederom gheleyt voor den selfdei Kettermeester, Ende na sommige woorden so vraechde hy my, ho dat ic my beraden hadde, aengaende tgene dat hy geseyt haddt te weten, het doopsel ende tsacrament. Waer op ick hem antwoord gaf gelijc op andere tijden, dat ic geenen anderen raet en vani dan iny te houden aen mijn eerste belijdinge, aengesien ick me en beuant byder Scriftuere, tgene dat hy mi voor oogen leydc Mat. 23 d. 33. Mat. 3. b. 12. | ï [n°. #.] l B s e t 1) Muytemaker, oproermaker. Fol. 165 r«. Eaa. 54. c. 15. Joa. 6. e. 45. l.Cor.lO.b.18 Fol. 165 V l.Co. 10. b.18 ende het gene dat hy my wilde bedwingen ') te geloouen. ket. Blijft gliy dan daerin opstinaet, ende en wilt ghy anders niet geloouen? Jacques. Ick en ben niet opstinaet, maer ick en beuinde by der Schriftueren niet in sulcker wijse als ghy my segghet, dat ick II moet gheloouen. Kctterine. Neen? Beuint ghy byder Schriftueren niet wat ghy moet gheloouen vant Sacrament.1' Jacqu. Jae ick, maer niet in sulcker manieren als ghy ghelooft, want alsoo en soude ickt niet connen verstaen. Ivetterm. I)e oorsaecke is, dat ghjjt alsoo niet en wilt verstaen. Jacq. Hoe mijn heere, meynt ghy dat ick God wederstaen wil teghen mijn conscientie, soo soude ick argher wesen dan een onrcdelijcke heeste. Kette. ^ aeromme en verstaet ghijt dan niet? Jacqu. Daeroinme, dattet my niet anders gegeuen en is te verstaen, en verwondert v dies niet, want daer staet geschreuen in de propheten, daer de Heer seyt: * Sy sullen alle van God geleert zijn. Ket. Nochtans dunckt my, wanneer ickt v metter schrift voor oogen legghe, dat het niet en is dan goetdunckenhcyt ende hertneckicheyt, als ghy also niet en wilt gheloouen. Jacq. Ick en sout also niet connen verstaen, ende en denckt niet, dat, indien ickt anders verstonde, dat ick hier mijn genoechte 2) ende tijtcortinge soude begeeren te nemen, hier gheuangen te wesen dagelijcks, ende geketent, hebbende verlaten mijn huysurou ende huysghesin tot grooten schade, verwachtende van dage tot dage de doot, want het waer een dinck teghen die menschelijcke natuere. Kett. Wel aen, ghelooft alleenlijck aen het woort Gods, alsser gescreuen staet, ick ben te vreden, te weten, dat alsmen het broodt eet, datmen deelachtich is des lichaems Christi, ende als, men den wijn drinct, datmen deel heeft aent bloedt Christi, * gelijck Paulus ghetuycht tot den Corinthen. Jacq. Woest dan daer mede te vreden, ick ghelooft als Paulus daer getuyeht. kett. Ghe. looft ghy dan datter is een ghemeynsaemheyt des li//chaems Christi? Jac. Jae ick. ket. Wel aen dan, ghy en moecht niet deelachtich wesen des lichaems, sonder daer af te eten, soo moet ghy dan ymmers segghen, dattet het lichame Christi is, dwelck ghy eet. Jacqu. Paulus en seyt dat niet. kette. Hoe moecht ghy des Lichaems deelachtich wesen, sonder daer af te eten ? Jacq. I Toe . wert t Israël deelachtich des Altaers, ende en at den Altaer niet, dan alleene die offerhande? ketter. Ila ha, siet daer, hoe v Caluinus heeft onderwesen ofte Swinglius. Jacque. Ick en houde de leeringe van Caluinus oft Swinglius niet. ket. Van wien dan, van Menno Simons? Jac. Mijn leere noch gelooue en is niet ghefundeert op die menschen, maer op dat woort Gods. ket. \V ie is dan 1) Hetzelfde als dwingen, noodzaken. '2) Geneuclite, genoegen. L vlieder hooft ende Capiteyn. Jacq. I Christus, ketter. Maer wie I ist die v lieden onderwijst hier op aerden, wie is v lieder Leerae . Jac Dat woort Gods. Als ick hoorde dat hy met en wiste jan wat gheineente dat ick was, so en woude ickt hem met 8CSgh® 1, to kennen eeuen '). ket. Maer nochtans moet gh) hier in onder»e,en zijn van eenigho men.ehe. Jae. Wy en ,.ij„ niet ghe£ op de menschen, maer op den J Hebt "hv dan geenen Herder oft Bisschop. Ja . ) i9t? Jac. * Christus de Sone Gods. kett. Ghy verstoet wel wat ick ;i maer ffhv en wilt niet antwoorden, nochtans hebt gin T Tfrlgrff Caluinn», ofte S.inglin,, S»t gh, d.„ :Zt; ,«n M »!; tn„n,y J-t. lek «W* -? veT onderaeheyt. en i. v,n mijn ende Menno.. ghe ooue •). ke t Gheloëft ghy "den gelijek «U Menno, dat ChrUt». met ghenomen en hoeft van ons vleyaeh in // die maghet Maria? Jaeq. Mjn heero «hv hebt ghe»cyt, dat ghy niet en wilt di.pnteeron van die Lekè segt ghy nv ...de»? kot. Wol aen, segt alleenlijk wat gil) d« gelooft. Jae. lek geloof dat hy is die ' Sone God. ,n C="hS daer af^iiet gediaputeert. JL Wy had- den noch veel meer ander woorden, die ic al hier met gheschrt- Iphe. 1. b.22. !oll. 1. b. 13. Mat. 16. c. 18. Joa. 10. a. 11. l.Pet.2. c.25. Fol. 166 r°Mat. 1G. o. 10. uen eu neuuc. DEn eersten dach Februarij desselfden Jaers. 1558 Op eenen manendach namiddach, soo was ick weder omme gheleyt voor den selfden Kettermeyster, ende nadat wy sommige woorden te samen Ihadï hadden, so ^raechde hy my: Hebt ghy den Heere met ghebeden om wijsheyt? Jac. Ja ic, ende tis my wel van node hem dagelijcks te bidden, ket. Hoe vint ghy v gherust in uwe consciëntie. Jacq. Seer wel, de Heere moet daer af gelooft zijn. ket Hoe geuodt ghy v aengaende het Doopsel ende t Sacrament daer wy af gesproken hebben P Jac. Ick heb tselue geuoelen gehjek ï-j- =« ts isr jsjï Lebbe" ; g.jheden ^^'^.^efTdien „nder u of Zwingli ; of (als gij zegt da aanhang vormen , of Kal j teM„0ver het gevoelen van Menno ?' gij geen mensch v°1Kt-) 8t^l g J d.*nchy , opzichte van de mennchwordings rrjiri r:s hield. Zie over *ü»e zienswijze vooral ook lol. 1-3 r en [»•. .9.1 Lnce. 18. a. 1 Jacob. 1. a. 5 Hap. 1. a. 5. Fol. 166 V. Fol. 1671 Mat. 12. a. 1. Re. 21. a. ick v te voren claerlijc geseyt hebbe. ket. Wilt ghy anders met "Lonen? Jacqu. lek —O .nde„ wffl.n ge dattet my ghegheuen waer anders te versteen, maer teghen mijn herte ende conscientie en wil ick niet spreecken met ^u®y°*hej£ want daer staet geschreuen, * dat die geest Godts «chuwet aUe geueinstheyt. ket. So hebt ghi v dan daer op (soo ick hoor) te vollen beraden? Jac. Jae, tot der tijt toe, dattet my anders onder.t» wort. Mijn heere, meynt ghy oenk d.,ter n,e, n.» cn » dwelck my II inde wech is in uwe vergadennge, dan dit te weten het doopsel ende tsacrament? ketter. Wel, wat isser dat v noch in die wech is? Jacq. Noch vele van v lieder ordinancien end inset ingen in v lieder ghemeente, van de welcke ick met een woordeken Z Vinde in de heylige schriftuere. kett. Nochtans en hebben wy gheen ordinancien nochte insettingheri die ick v met en ld« eonnen bewijs bydo „Wftuere. J.e. W« ■*uen alleenlijck dat woordeken, misse, oftevagevyer oft voc>r de dooden te bidden? ket. Ick salt v wel bewijsente weten he va^evyer ende datmen voor de dooden moet bidden. Jac. Waer statet gescreuen in de heylige schriftuere? ket. Wilt ghi ooc we ollgr de boeeken van de Machabeen? Jac. Jae ick trouwen ) voor Apocriphi boecken. ketter. Wat is Apoenphi te - De ouders hebben dese name gebruyct om te, beteyckdahet geen auctentijcke boecken en zijn, wt de welcke men m.ohtnej . fenen reghel ende ordinancie. ketter. Tis wel waer, dat die Doctoren wat swaricheyts daer in gehadt hebben J^Zckc muecht ghy se niet verwerpen. Jacq. Jae mijn Heere, de «orsaock, waeromme dat ickse niet aen nemen en wil en u, met aleenlgck om dies wille, dat ick niet betrouwen en wil op het g menschen gheseyt hebben, maer oock om dies wil, dat ick met beuinde, dat Christus ofte zijne Apostelen die aenghenomen oft eenighe ghetuyghenisse wt die selue ghealligheert hebben, ketterm. Jae iae waer hebt ghy doch gheuonden, dat Christus ofte zij Aportole'n eonigh» woorden ghenUighoert hebben wtdie booc on ,o der Coningen? Jacq. Ghenoech. ket. Wel waer? Jac. /, Mijnheer , 1. Ten eersten stater gescreuen in Matheo, t dat die arlsce" r1^ tum berispten, om dat zijne Discpulen die koor™^ op den Sabboth, ende Christus antwoorde haer: Hebt ghy met ge 1 lesen wat * Dauid dede, als hem hongerde ende die met hem ' waren hoe dat hy ginc int huys Gods, ende at de toonbrooden, de welcke hy niet en behoorde ghegeten te hebben, Daerom segg < ick! naedemael datse Christus wijst tottet ghene datter geschreuen 1) Zeker. is inde boecken der Coningen, dacrmede bewijst hy dat hyse aenneemt voor goet. ketter. Wel, vint ghy oock yet in dat boeck van Josua. Jac. Ja ic mijn heere. ket. Wat is doch dat ? Jac. Mijn heere, ghi weet wel dat Jacobus seyt in zijn Epistel, ende allieeert' daer een getuygenis ofte exempel wt dat boeck -1- Josua, te , weten, het tweede cap. als hy spreect van * Eahab d,e hoere, de welcke salich wert door haere wercken int ghelooue. ket. So en wilt ghy dan die boecken der Machabeen niet aen nemen, om dies wille dat Christus ende zijne Apostolen geen ghetuygenisse wt die selfde ghenomen en hebben? Jac. Neen ick, ende ooc om dies wille dat daer geschreuen is een leeringhe tegen alle schnftuere, * te 'weten, om sacrificie te doen, ende te bidden voor do dooden. ket Wilde ick den arbeyt doen, ick soude v wel bewijsen alle onse ordinantiën metter Scrift, als misse, biechte, aenbedinghe der beelden, aenroepinge der heyligon, ende andere. Jacq. Ick en dencket niet, Ende oock mijn heere, al waert by ') alsoo dat wy veraccordeert waren in alle Articulen, soo en soude ick my noch niet willen vereenighen met v, ten ware, dat ghy my bcweest byder scriftueren, oft een Christelijck dinc is, // dat onnoosel bloet (des ghcloofs haluen) te vergieten, als ghy doet. ket. Dat is om doolingen wille. Jacq. Al waert oock om dies wil, datmen de schrift qualiic verstaet, nochtans en beuinde ic niet byder schrift, datmen yemant mach dooden om zijn gelooue. ket. O, dat sal ick v wel bewijsen, datmen die ketters wel dooden mach, * want daer staet gheschreuen, Alsser eenich ketter op soude staen, ofte valsch 1 ropheet, datmense soude dooden. Jacq. Ick heb wel ghelesen int. 13. cap. Deut. ende daer staet gheschreuen: Waert datter een valscl Propheet opstonde, ofte vemant anders van haer lieder gheslacht diese wouden onderwijsen te wandelen nae andere Goden, dan s3 bekent hadden, dat die valschc Prophete soude gedoodt worden ende met steenen gesteenicht. ket. Wel dan, siet daer een ghetuy genisse, datmen die kotters dooden mach. Jac. Mijn heere, wy ei zijn niet meer onder die Wet, maer onder dat Euangelie, ende a waert dat wy schoon onder die Wet waren, soo en willen wy doch niet onderwijsen te wandelen na andere Goden, dan na de gbenen die * Hemel ende aerde geschapen heeft, ende in zijne Sone Jesum Christum. Ketter. Ghy doet') ymmers door v liede ordinancyen. Jacq. Om die verscheyden ghebruycken der ordinar cyen en mochten die van Israël niemant ter doodt verwijsen, na< Fosu. 2. a. 1. »Heb.U.d.31. l.Mac.l2.c,43. Fol. 107 v Pent. 13. a. 1. t ) > I 1 v i [i Pna. 124. a. 8. r «nicht hij"; »al scheelde het weinig of wij stemden overeen enz. ' 2) «Gijlieden doet het, n.l. hen onderwyien andere goden na te wandelen eni., door usvt* ordinantiën. < ( +Exo. 21.C.23. Leu. 24. c. 20. . + Leu. 19.C.18. *Mat. 5. e. 36. Fol. 168 V. Mat. 13.d.30. lemael sy gheloofden aon don sclfdon Godt, Maer dat alle on dient jns nergens toe, want dat in de Wet benoolen was, en is in het Euangelie Christi niet beuooien. Ket. Neen? hoe so? Jacq. Daerom mijn luiere, inde Wet wast beuooien: t Ooge om ooge, tandt om tandt, I oock te beminnen zijnen naesten, ende te haten zijnen viant' * Ende door Christum is ons beuooien // gheheelijck contraryè, dat quaet niet te wederstaen, ende onse Yianden te beminnen. Ket. Tis waer, maer hy en heeft alsoo niet beuooien van de ketters, datmense niet en soude dooden. Jac. W' at beduyt dan dat mijn heere, dat Christus wil segghen, als hy te kennen geeft, * dat- l.Cor. 2. b. 14. l.Cor.2.b. 15. Mat. 6. c. 24 Fol. 168 V men dat oncruyt niet wtroeyen en sai, uei dat glioede graen, vreesende, dat int wtroeyen des oncruyts ofte quaden eruyts, men moelite wtroeyen ooc de terwe, daeromme beueelt hy, datmense soude laten tot den tijt des oogsts, ende den oogst en is noch niet gecomen. ket. Ghy en verstaet dat niet wel, want het is ghoet te bekennen, of het oncruyt is ofte terwe. Jacq. Jaet wel, den ghenen die kennisse heeft vant Zaet. Kette. Jae dat is waer. Jacqu. Mijn heere, daer staet geschreuen, t dat de vleesclielijcke menschen alleenlijc bekennen vleeschelijckc dinghen, maer die gheestelijck zijn, en kent niemant dan de Gheest Gods. ket. Dat is wel waer. Jac. Daeromme mijn heere, soude ick v gheerne wat vraghen. Ket. Wat is dat? Jac. Hebt ghy den Geest Gods? ofte heeft den Raedt den Gheest Gods ontfanghen? Ket. Neen, ick en wil dat niet beantwoorden. Jac. Hoe sult ghy dan, ofte die vanden Raedt connen oordeelen gheestelijcke dinghen? want de materie daer wy af spreken, is geestelijc, de welcke men oordeelen moet door den Gheest Gods <). Ketter. Men oordeelt v alleenlijc om dies wille, dat ghy ouerghetreden hebt dat Placcaet vanden Prince. Jacq. TIadde zijn beuel niet gheweest teghen dat 4- beuel Godts, so en had ickt niet ouer getreden. Ket. Ten is niet tegen dat beuel Godts. Jacq. Ic wilde wel dat ghy my beweest byder . schriftueren, dattet Placcaet // des Keysers ofte des Conincks is oprecht ende rechtueerdich. ket. Ic gelooue dat ghy denct, dat alle onse Vaders bedrogen hebben gheweest, ende uwe Secte salich is, Wat wilt ghy segghen, tis gheleden wel duysent twee liondert oft duysent drie hondert iaer, dat de Keyser Theodosius dode wtroepen een Placcaet ende Mandament, om te doen dooden de ketters, te weten, die doen ter tijt waren herdoopt, gelijc als uwe secte. 1) Alleen bij uitzondering heet in l.et Offer .Tim.3.b.l2. Fol. 169 r°. l.Co. 2. b. 14. neen, ghy en moet niet dencken dat so veel geleerde Doctoren, die doen ter tijt waren in die Catholjjcke kereke, tselfde souden toe ghelaten hebben, waert dattet onrecht gheweest hadde de ketters te dooden. Jacq. Ick en wil niet stuenen op ordinancye ofte wijsheyt der menschen, want ick houde my aen dat onderwijs Christi, ende zijnder Apostolen, die ons altijt vermanen, dat wy ons sullen af scheyden van 4- de valsche propheten, ende t de ketters schuwen, ende niet daer nae loopen, ofte die veruolghen totter doot. ket. Mijn soone, weet ghy wel, waerom dat syse niet ghedoodt en hebben? Jacq. Ick ghelooue dattet geweest is om dies wille dattet Godt niet behaechlijck en was. ketter. Neen neen, Jacques, het was daeromme dat sy niet machtich genoech en waren, ende dat sy noch Coninc noch Prince noch Ouericheyt en hadden. Jacq. * Christus was machtich ghenoech te hebben tot zijnen behoeue meer dan twaelf Legioenen der Enghelen, Ende de Apostolen hadden machts genoech door den heyligen Geest, maer sy waren gheroepen, om te wesen een cudde, t als schaepkens ende lammerkens, * Simpel als de duyfkens, 4- Omgekeert als kinderkens. ket. Tis wel waer, dat was alsoo doen ter tijt. Jacq. Ende nv mijn heere, sullen de kinderen Gods wesen van een ander natuer, dan degene die doen ter tijt waren, ende sullen sy hebben Mat. 7. b. 15. t Tit. 3. b. 10. Mt. 26. e. 42. Joa. 10. c. 27. *Mt. 10. b. 1G. + Mt. 8. a. 3. r Fol. 169 v'. Joa. 10. c. 27. een natuere des Wolfs? kette. Trouwen neen, ick en seg v dat niet Jaco. Nochtans duncket my mijn heere, dat, die haer nv beroe//men kinderen Godts te wesen, hebben een waerachtighe natuere van verschuerende woluen. Hy «ach my wel acherpelijck aen, ende seyde tot my: Waeromme dunckt v datP Jac. Daeromme miin heere, * dat Christus zijn volc noemt schaepkens ende lammèrkens, ende de natuere van eencn hoop schapen is alsoo, wanneer sy sien comen eenige beeste, ende vernemen dattet eenen Wolf is, so vlieden si altesamen wech, ia al warender ooc ujsent tegen eenen wolf, ende en loopen niet daernae, om den Wolt te verslinden, ende zijn bloet te vergieten, ende dese die haer beroemen te wesen de Cudde Christi, doen geheele die contrarie, waervan coemt haer lieden doch dese natuer? Ketterm. Dese oomparatie en dooch niet, ten zijn maer onnutte alleghatien, want ten jrhaet alsoo niet toe met die Cudde Christi, ghelijck als met een cudde schapen. Ende ick siende dat hy dit verworp, so vraechde 1. Joa. 1. b.13. Esa. 53. b. 10. Acto. 8. tl. 31. Joa. 15. b. 20. Fol. 170 r". 2.Tim.3.b.l6. ic hem: Ist niet van noode dat de kinderen uoas van uuu booren moeten worden, ghelijck Joannes getuycl.t, ende moeten sv niet wesen van sulcker aert ende gheneyghentheyt als haer \ adelende lieer? ket. Ja si, maer waeromme? Jacq. Daeromme dattei gescreuen staet * dat de Sone Gods heeft geleyt gheweest als een Lammeken ofte Schaepken totter slacfit, ende en heeft zijnen munt met open gedaen, So moet dan zijn cuddeken van sulcker aert ende natuer wesen, naedemael sy van God geboorcn zijn. ket. Datte '), het moeste also gheschieden. Jac. Waerom? Ket. Om die Scliriftuere te veruullen. Jac. Also moetet oock toeghaen met zijne kinderen, om die schnftuere te veruullen. Kett. Wat Schriftuere? Ja. Tgene datter gescreuen staet, * hebben sy my veruolcht, sy sullen v oock ver uolgen gedenckt dat ickt v gheseyt hebbe: Die Knecht en is niet beter dan ziin Heer. Ket. Dat seyde hy tot zijn Apostelen. Jacq. Ick verstae dat hy sprack van alle zijn kinderen, ende dat liet I selfde gescreuen is tot onser leeringe. Kette. Neen, neen, mijn Sone, ghy moet verstaen dat die Apostolen gesonden waren om te vercondighen ende te predicken dat Euangelie allen creatueren, ende die Heere voorsevde, dat haer toecomen soude veel lijdens, ende dat sy gedoot souden worden, maer na dat sy eenen Prince gewonnen hadden totten gelooue, dan hadden sy ruste, ende mochten de Ketters in haer landt wel dooden. Jacq. Mijn heere, die Schriftuer en seyt dat niet, ende ooc en soude ic niet connen begrijpen dat de natuere eens schaepkens mach wesen te dooden eenen Wolf, ende dien te verslinden, \\ ,Dat." Van n. 6, 1578 6 af hebben alle drukken: «Dat?" Volgens De Bos Westclaamnch Idioticon: nimporte; elliptische zin voor ..lat komt er met op aan." Ook fol. 177 r°. want ghy lieden aegt, dat ghy die Cuddc Christi zijt, ende dut wy verschuerende woluen zijn, ende ghy lieden doot ons, dat en dunct my niet recht te wesen. Hierop vraechde hy my al lacchende: Jacques, was Petrus ooc niet een schaepken Christi? Jacq. Mijn heere, was hy van Godt t vercooren, soo was hy oock van die > cudde. Ket. Antwoort, iae of neen. Jac. Tek ghelooue niet alleen, dat hy een schaep was van die cudde Christi, macr selfs oock een J herder. Ketter. Welaen, hy die een schaep was, heeft wel twee menschen ghedoodt? Jac. WelckoP Ket. * Ananias ende zijn huys- l urou Saphyra. Jacqu. Hoe heeft hyse ghedoot, naedemael hy gheenen stock' en hadde, nochte sweert? Tst niet gheweest die Geest des Heeren? Ket. Euenwel heeft hy dat gedaen. Jacq. Mijn heere en gheeft doch de eere den menschen niet, ghelijck oft si dat door , haer * eyghen cracht doen moch//ten, Want dat sy gedoot waren, . was door den Gheest des Heeren, ende oock en wast niet om sulcken sake, als ghy lieden doot, maer het was om haerlieder * luegen tegen den heylighen Gheest. kette. Welaen Jacques mijn Soone, dit en vordert ons niet, siet dat gliy v wel beraet, ende v betert, ende v bekeert tot dat gelooue, ghelijck als uwe ouders gelooft hebben, want ghy zijt in dwalinghe, ende daeromme gelooft ghelijc als een goet Christen schuldich is te geloouen, sonder v soo veel dinghen te onderwinden. Jacqu. Dat * ghelooue is een «m.iP finds sovt Paulus. ket. Ja het is warachtelijck een gaue [at. 10. a. 1. oa. 6. g. 70. oa. 21. b. 17. Lcto. 5. a. 1. Veto. 3. b. 12. Fol. 170 V. A.ct. 5. a. 1. Rom. 12. a. 3. l.Cor. 12. a.9 Gods. Jacq. Soo en moeghent dan die menschen niet gheuen. kette. Trouwen neen, men moet God bidden. Jac. Hoe coemtet dan datmen my wil bedwingen ') te geloouen, my dreyghende met den doot? ket. Men geeft v tijt om te bekeeren. Jacq. Mijn heere, wat tijt? ses, seuen, oft acht daghen, ghelijck als ick ghesien hebbe in Brabant? is dat een tijt om so haestelijck te veranderen int gelooue? ket. Van Brabant en weet ick niet, maer hier gheeft men haer lieden driemael veerthien dagen ten minsten om te besien, oft sy sullen willen gheloouen, alsmen haer dat woordt Godts voorghehouden heeft. Jacq. Hoe segt ghy alsoo mijn Heere, ist dat zijt willen gheloouen ? ghy spreect als mochten si van haer seluen geloouen, ende nochtans'segt ghy dattet ghelooue is een gaue Godts, Die Apostolen hadden ghehoort twee oft drie iaren den Heere Jesum, vol * wijsheyt ende waerheyt, ende nochtans en consten zijt niet wel begrijpen, ghelijck als ghy mereken muecht aen die twee \) Dwingen. L , 2) Blijkbaar hield men zich niet aan zulke termijnen. Aan D Auehy is nog wel een jaar tijd tot beraad gegund. Aan Jan van Parijs zeggen de rechters te Gent in 1508, dat hij en zijne medegevangenen «korte expeditie hebben souden en souden patientie hebben noch negen ofte tien dagen", Van Braght, bl. 3b9. Joa. l.b. 14, Lnc. 24. b. 24. Fol. 171 r°. Acto. 9. a. 2. Joa. 6. e. 44. Judi. 7. c. 25 8. b. 12 Fol 171 v Judi. 7. c. 2< Judit. 8. a. b.1 Mat. 3. a. Rom. 2. a. discipulen die na t Emaus gingen, Paulus hadde oock die Apostelen ende // Discipulen wel ghehoort ende en conste nochtans niet begrijpen, maer stietse inde gheuanckenisse, ende alst Godt beliefde heeft hy haer lieden zijnen wille geopenbaert, ter sulcker tiit, als' hy daer toe bereyt hadde, ende niet op eenen tijt van die menschen bestelt, ketter. Dat was om dies wille, dat sy noch sulcke leeringe niet en hadden, ende om dattet int beginsel was, so en consten si dat niet begrijpen. Jacq. Het was daerom, dattet haer niet gegeuen en was, ofte dat si niet * getrocken en waren vanden Arader, Waeromme en verwacht ghy oock met den tijt (lat Godt met ons doe zijnen wille? ketter. Ghy hebbet ouer lange tiit ghehoort, ende noch gheeftmen v tijt om te beraden, ghy hebt noch drie Weecken om te beraden van desen dach ai. Jacques. Mijn heere, ist uwe meeninge niet, datmen my nae die drie Weecken sal dooden ? ketterm. Ghy moecht v noch hier 111 tusschen bekeeren. Jacq. Oft my niet ghegheuen en waer anders te verstaen, ende en cont anders niet begrijpen, hoe sal ïck my dan bekeeren? ketterme. Jae, Daerom ist datmen v gheeft eenen tijt, om te sien oft Godt gheen bermherticheyt doen en sal om v te bekeeren. Jacq. Mijn heere, ick dencke nv om die kinderen van . Israël die inde Stadt van * Bethulien beleyt waren, ende hadden • gebreck van water, so dat haerlieder wijuen ende kinderen storuen van dorste, ende seyden: Daer en is geen hulpe meer van Godt voor ons, laet ons die stadt ouergheuen in die handen der vyanden, alsoo segt ghy lieden oock: Daer en is gheen hoope meer dat hy hem sal bekeeren, laet ons hem den doodt ouer gheuen, bnde eelijck Ozeas regierder vande stadt, meynende te geuen eenen goeden raet, seyde totten // inwoonders: * Laet ons noch vijf daghen i. verwachten, ende ist datter binnen die vijf daghen gheen hulpe en coemt vanden Heere, so sullen wy de stadt leueren onse vyanden. L. Mijn Heere, waren sy niet seherpelijck * berispt van eender vroul. wen weduwe, ghenaemt Judith, die welcke tot haer lieden se) e. Wie' zijt ghy lieden, die daer huyden den Heere tenteert, ende tredet in die plaetse Gods onder den menschen, ende wilt zijnen raet begrijpen. &c. Kette. Dat en is niet te gelijcken by uwe saecke. Jac. Mijn Heere, het dunct my een dinck te wesen, want ghy lieden segt: Ist datter gheen hulpe en coemt van God, binnen die tijdt, den welcken ghy ons stelt, datmen ons den doot moet ouer gheuen, ende nae v lieder segghen, soo zijn wy verdoemt voor alle duyuelen. Ket. Jacques, daer en is geen twijfel aen. Jacq. Hoe 7. meynt ghy dan mijn Heere, * dat oordeel Godts te ontulieden, dat 3. ghy ons also wech seyndet tot die verdoemenisse, waeromme en laet ghy ons niet in die handt Godts totten eynde toe, want so lange als wy hier leuen, so machmen altijt hoope hebben der beterinehe, nae dattet v dunckt dat wy verdoemt zijn, want nae die doodt en isser gheen hoepe meer. Ketterm. lek en laeghe v totter verdoemenisse niet, want ick en bent niet ie v oor ee , en oock en wil ick niet schuldich wesen aen uwe doot. Jacqu. Mijn lleere, als Susanna soo onrechtueerdelijek veroordeelt was tottei doodt, wie droech doch die straffinghe, die Richters ofte die getuveen? Ivett. Die daeraen schuldich waren. Jacq. Mijn Heere, de Richten waren berispt van Daniël, maer die Getuygen waren berispt ende gestraft, Danie. 13. Ket. Meynt ghy dat ick getuyge // ui iiwo «norke. ick ben hier alleenliick ghecomen om v te Dan. 13. c. 45. Fol. 172 r'. onderwijsen. Jacque. Mijn Heere, nochtans houde ic v vooreen principale ghetuyghe, want op v ghetuyghenisse sullen my Richters ter doot verwijsen, ofte los laten ghaen want om deser saecken wille zijt ghy hier ghesonden, ende van den Comnck g stelt. Kette. Ick en begheere niet, dat sy v veroordeelen op j getuygenissc, ende ooc en wil ick niet oordeelen Jac. Mijn heere, als die Rechters v sullen vragen van my, wat sult ghy doch . woorden, sult ghy niet seggen, dat ick een ketter ben ende dat ick die doot verdient hebbe? Kette. Neen ic. Jac Mijn heere, ick bid v, wat sult ghy doch seggen. ket. Dat ghy bedrooghen ende verleyt zijt vanden rechten wech. Jacq. Verleyt te wesen, te dooien oft een ketter te zijn, mijn heere, my dunckt dat het al een din'ck is. Ketter. Wel aen mijn Sone, en denekt met, dat ick om dies wil hier ghecomen ben, dat ick v wil verwijsen ofte oordeelen ter doot, want ghy sult alleenlijck verwesen worden op uwe be j dinghe die ghy gedaen hebt voor den Commissano, want aengaende mjjns persoons, soo en begeere ick niet dat sy v verwijsen op myn woort, ende en wilder oock niet mede te doen hebben ^ Mijn lleere, ick en hebbe soo lange tijt die practijcke met gehanteert ende gesvoont seuen oft acht Jaeren in den Raedt, ick en wet wel wat dat ghelden mach, maer dat ick v dit segge, is om \ aduerteren dat ghy v niet en besmet aen mijn bloet, want ic weet wel om wat sake ghy hier gecommitteert zijt. Doen stont hy op, ende ginck wech. Deseselfde woorden hier bouen verhaelt, hebben wy naemaels noeh dickwils met den anderen ghehadt. // I)En se,lenden dach des selfden maents Februari), des voorseyden Jaers 1558. Op eenen Maenendach, soo was ick wederomme ontbooden voor denselfden Kettermeyster, ende coemende voor hem soo groete hy my, ende vraechde: Hoe statet met v, hebt ghy noch de cortse 'i Jacq. Het staet wel met my, de Heere sy daer van gheloeft, ende die cortse heeft my verlaten ouer drie weecken Fol. 172 V [n". 10.\ Eccle. 3. c. 21. ofte daer ontrent, ketter. Hoe vint ghy v gerust in uwe consciëntie ? Jacqu. Seer wel, den Heere sy danck daervan. Daer na dede hy my een lanck relaes, dwelck te lanck waer om int corte te verhalen, Somma, het was ditte, dat hy my seer badt, dat ick soude willen weder keeren tot die heylighe Catholijcke kerke, ende geloouen als een ghoet Christen betaemt te gheloouen, sonder soo hooghe dinghen te ondersoecken, ende soo wijs te willen wesen, &c. Daer op ick geantwoort hebbe. Ick en * ondersoecke niet, dan alleenlijck het ghene dat my gheoorlooft is te gheloouen, ende ick ben wel te vreden simpelijck te geloouen, tghene dat een goet Christen schuldich is te gheloouen. ket. Ghy segt wel dat ghy gheloouen wilt als een goet Christen, maer nochtans so hebt ghy een ketters geloof. Jacq. Ick en hebbe sulck gheen, maer mijn gelooue is alleenlijck ghefundeert op dat reyne woordt Godts, ende waert dat ghy wilde te vreden wesen met dat woordt Godts, soo sout ghy oock wel te vreden wesen met mijn gheloof. kett. Ghy alligeert wel dat woort Godts, maer ghy hebt een ander verstant in v herte. Jac. So wy gheloouen, soo spreecken wy, ende naedenmael dat wy v de Schrift alligeeren, dwelck is Gods woort, om Fol. 173 V. 2. Pa. 6. c. 30. Pb. 44. c. 21. Joan. 1. b. 14. Mat. 16. b. 16. Hebre. 1. a. 2. Mat. 16. c. 18. tghetuygenisse ons ghe//loofs waeromme en hout ghy v daennede niet te vreden ? want het behoort God alleene toe, dat * herte te ondersoecken, ende niet den inenschen. kett. l) Wat ghelooft ghy dan van Jesu Christo, waer heeft hy zijn vleesch genomen? Jac. Leert v de Schriftuere dat ghy my dat moet vragen, ket. Om dies wille dat Menno seyt, dat hy zijn vleesch ghebrocht heeft vanden Hemel. Jac. Ick en hebt hem niet hooren seggen. ket. Ende nochtans gelooft hy alsoo. Jac. Dat gelooue van Menno is, dat het woort is vleysch gemaect geweest, na dat getuygenisse, Joan. 1. Oft gelijc als uwen text luydet in v Testament, is vleysch geworden 2). ket. Wat gelooft ghy daervan? Jac. Ic gelooue, t dat Christus is de Sone des leuendigen Gods. kett. Waer heeft hy zijn vleesch ghenomen? Jacq. Ick en weets niet, dan dat hy •!• geboren is vanden Vader. ket. Gelooft ghy dan niet dat hy zijn vleesch genomen heeft inden buyck van de maghet Maria? Jac. Mijn heere, cont ghy my bewijsen, dat Jesus Christus ende zijn Apostolen hebben gedwongen yemant om dat te belijden, so sal iet v ooc belijden, want als Petrus Christum beleedt, dat hy was de sone des leuendigen Gods, Christus en vraechde hem niet van wien dat hy gemaect was, maer seyde, dat * hy op desen steen zijn Ghemeynte soude bouwen. Ooc als de besneden van Candaces seyde tot Phi- 1) Zie over het nu volgende ook aanteekening 3 op fol. 165 vo. 2) Zoo hebben alle hollandsehe Nieuwe Testamenten uit dien tijd. Althans ik heb in geen enkel de vertaling «is gemaect" gevonden. r J f v,v kloofde, t dat Jeans Christus de sone Gods was, Act. 8. d. 36. ÏSrC^«W*-- ^ " W!,en' L vred» Aeweit, -onder te onder,oecken, >v«r hy z„n «ee,ch f irlo ket Het en was niet van noode daervan te ongenomen hadde. ket ^ ^ .m*. ter eoo'feel ketter, zijn. Jacqne,. Ter tijden der Apretolen waren 1 -.„„u uvttprs L'henoech, maer dit is de oorsake, dat Satüan lltflt voortbrengt eenige ydele di»putacie, om te verderuen het ver- •*f *■ rn8S'^def m men W» inde M.getP .Ine.' Ic en wil niet ondenoeeta, bet gene £*»•«• «• — \Z Z%*L*£ bc jdcm.l iu Ghec8t, in vleesch ende bloet l), ghegenereert vandc ^ r — 'tydên "»dcr Jaa, t Ende ,1. de tjjt der beloften ver— ;•«£»-; v,L J in dat eewigbe ' Woort vlee.eb gheworden, Ontfanghcn ,i.b.14. Tn een C t vfnden heylighen Ohee.t, + Ende gheboren »,n •J^ï.b.tó. de selue Magbet Maria. ketter. H, beeft zijn .ÏÊÏtV e„de i, gbem.ee. iek dner .f'ge'loone m Vkhriftnero, .onder voorder te onder.oeekcn. Ketterm Seyt ,\o Sehriftuere niet, dat hy onse vleesch aengenomen heeft. Jac Tok en hebt noyt ghelesen, ende ick en begheere met voorqnes. lek en hebt noy g ' ^ w daervan niet der te disputeren, oock neDt eny g 3 , & f 1? disputeren en wilt, waerom vraeeht ghy my nv daeraf soveel? disputeren en ghelooue met en is, ge- m 1 srï-i.«2—11si" jTGhy Tl fiT» Itor dat te niet aen en neme « tg.tnygeni« der me„»ehen, Je».. 5. d. 34 1 mijn ghelooue daerop te fonderen. Ende „ende dat hy van nnrWs niet criieen en eonde, so vraechde hy my: W elcke is uwe besluytP Jacq. lek hebbe v mijn ghelooue verclaert, ende daer op hebbe iek mijn besluyt ghemaeckt, tot der tijt toe, dat my 1 1 amia ziin in liet Groot Offerboek van 1) Deze woorden »i«i v e® weggelaten ; volgens de uitgevers van den 1615 .naar ook aUeen in ^ men8chwordingsleer, de herkomst van druk van 162*., omda j door voortbrenging uit den Vader, rtr rUkdTeeZr r0?r c.,, de uitgevers ™ 1*5, aangenaam wan. Zie aanteekening 1 op fol. 1-t r«. t 1 1 I i i ï ( < < « i i 1. Tim. 3. a. 2. Fol. 174 v". Rom. 8. a. 9. 2. Pe. 1. c. 21. Ï.Tim.2. a.2. Titu. 1. a. 6. Br contrarie bewesen wort. ketter. Tck hebt v ghenoech bewesen, naer ghy en wilt niet gheloouen dan uwe fantasie ende hertnec:icheydt, ende hebt de heylighe kercke verlaten. Jacques. Mijn teere, ick en hebbe de heylighe kercke niet verlaten, want hadde ck v lieder kercke bekent voor die heylige kercke, so en hadde ck die niet verlaten, om my te begheuen tot een ander, ketterneest. Nochtans hoe wel dat Sathan v aldus bedroghen heeft, ende lat v dunckt dat wy de heylighe kercke niet en zijn, tis nochtans Ie selfde die altijt geweest is van de tijden der Apostolen, ende inderhouden is gheweest door de heylighe Leeraers tot nv toe. lacques. Naedetnael dat het deselfde kercke is, die ten tijden der Apostolen was, soo moet sy dan hebben de selfde ofte ghelijckfornighe Bisschoppen ende Herders, die doen ter tijt waren, ketterneest. Jae, soo hebben wy oock. Jacque. Wel dan, mijn heere, «'ijst my eenen in uwe gheheele Ghemeynte, alleenlijck eenen Bisschop ofte Herder, die daer sy inde leeringhe ende leuen + onberispelijc, gelijck als Paulus oft Timotheus, oft oock Titus, ende ick sal hem nae volghen wt gheheel mijnder herten, kettermee. Hebt ghy sulcke Herders onder vlieden? Jacques. Mijn heere, ghi segt dat wy zijn de vergaderinge van Satan, ende dat v lieder kercke oft ghe//meynte de selfde is, die daer was ten tijden der Apostolen, so bewijst my dan dat selfde volc, waer door dat ickse kennen sal '). kette. Waer meynt ghy sodanige te vinden ? want sy hadden den heyligen Geest, ende nv en ontfangtmen hem niet. Jacq. Neen? hoe coemt dan dat Paulus seyt, * dat so wie den Geest Gods niet en heeft, hem niet toe en behoort? ket. Dat heeft een ander verstant. Jac. Mijn heere, wat verstant doch? kette. Ily spreeckt daer van de gene die niet en wandelden nae den geest. Jac. Wel, waer na vrage ic v anders, dan na Bisschoppen ende Herders, die daer wandelen ende t gedreuen worden door den Geest Gods? die daer zijn heylich, rechtueerdich, voorsichtich, ende 4- onstraffelijck inder leeringe, int leuen ende wandelinge, gelijc Paulus onderwijst, so sy zijn moeten, kett. Ick soude v wel sulcke Bisschoppen ofte Herders noemen, die daer onstraffelijc zijn, maer ghv en kentse niet. Jac. Waer zijn sy? ket. In Italien ende in Spaengien. Jac. Is do gemeynte Gods daer, ende niet hier ? ket. Daer is ooc eenen Cardinael oft bisschop in Engelant2), de welcke warachtelijc een man is onstraffelijc in leeringe ende conuersatie. 1) »Toont mij aan of wijst mij (in uwe kerk) hetzelfde volk", n.1. het volk van denzelfden levenswandel (als 'twelk ten tijde der apostelen de kerk uitmaakte'); waardoor ik dan die kerk (als de ware) kennen zal. 2) Zeker kardinaal Pole, wiens leven inderdaad onopsprakelijk was. Ja. Mijn heere, doet my doch ontbinden van dese ketenen, ende laet my gaen, ende ick sal alle neersticheyt doen om by hem te comen, om te sien oft het ooc also is. Hy antwoorde my al lacchende Neen, neen, ghy moet gheloouen het ghene datmen v sey Jacq. Mijn heere, daer staet geschreuen: Verulocckt is de n sche, die hem verlaet op den menschen: Sal ick my alsoo verlaten alleenlijck op v woort? ket. Meynt ghy dat ick daeraen lieghe. Jacq. Dat en segge ick niet, maer ie begeert eerst te sien, a eer icket ghelooue. ket. Ja, ia, ghy en moecht nv niet. Jac. Nademael dat icket II niet sien en mach, soo en can icket oock niet ghe oouen. ket. Wat wilt ghy so seer mercken op haer conuersatie. naedemael sy hebben de selue Leere der Apostolen? Jac. Dat is my noch te bewijsen, ende oock waert v swaerlijck te doen, om my te bewijsen door de Schriftuere, dat sy de selue Leere der Apostolen hebben, ket. Nochtans hebben syse, maer ghy zijt verhert, ende en connes') niet begrijpen. Jac. Dat is by gebreck der schriftueren, ende zijn sy de selue boomen van de wortelen der Apostolen, soo bewijst my de vruchten, op dat ickse mach bekennen, e . Moecht ghy' dan dat gelooue bekennen by de wereken, ofte het goet oft quaet is? Jac. Mijn heere, onse Meester heeft ons also onderwesen, dat wy sullen * bekennen de valsche Propheten by haer vruchten, want als wy druyuen vinden op den wijngaert, st en doruen wy niet seggen, gelijc als ghy lieden doet, dat wy u gepluet hebben van doornen. Hy seyde tot my al lacchende: Seg gen wy dat? Jacq. Doet ghy niet? segt ghy niet dat wy zijr nuade, snoode, onnutte Boomen, de welcke men moet int vyer wer pen? ende nochtans hebt ghy my beleden, dat onse vruchten goe zijn *), ten waer ons ghelooue. ket. Tis wel waer, ghy doet goed. wereken voor de menschen, maer dat binnenste en dooch met want vlieder ghelooue en is niet goet. Jacq. Onse wereken spruy ten wt ons gelooue, het t vat en can anders niet geuen, dan da daer in is, Ende daerom noemt de Heere, 4- een Aderen geslachtt den «henen, die daer beleden dat de vrucht ghoet was ende d boom quaet, seggende: Maeckt den Boom goet, ende zijn vruel goet, ofte den Boom quaet, ende zijn vrucht quaet. ketterme. Daei omme so wilt ghy segghen, // dat onse Bisschoppen ende Herdei gheen goet ghelooue en mogen hebben, ten sy dat hare werc e goet zijn? Jacq. Mijn Heere, ick mach antwoorden met 1 aulc Jere. 17. a. 5. Fol. 175 r'. Mat. 7. b. 15. t 1 t Luc. 6. e. 45. !, Mat. 12. d. 33. e it ■S Fol. 175 v. n 1) «Kunt daarvan . '2) Ik herinner mij uit de voorafgaande gesprekken van Lindanus geene verklaring van dien aard dan zijne woorden op fol. Hf. r«. Veel volmondlger laat Ti man licl. uit in het verhoor van Claes de Praet, fol. 129 r", bl. 247 hierboven. Tit. l.b. 16. 1 Mat. 5. b. 14. Kom. 2. b. 19. Gen. 19. b. 5. Eze. 16. e. 49. Fol. 176 r° Epb. 5. b. 12, Ï.Tim. 3.a.2 Titum. 1. a. 7 k gy segghcn dat sy God kennen, maer sy loochcnent met cle wercken, nademael sy so grouwelijck ende onghehoorsaem ende rerworpelijck zijn tot alle ghoede wercken, Ende sodanighen en wil ick niet nae volghen voor Herders. Ketterm. Neen, neen Jacques, sy en zijn so grouwelijck niet als v dunct, hoe wel dat sy oock' Sondaers zijn, gelijck wy alle zijn. Jacques. Mijn heere, ghy weet beter dan ghy segt, want ick soudc my schamen te ontdecken de schandtvlecken van sulck een volc, die haer beroemen dat T licht te zijn, ende dat Sout der Aerden, ende 4- Leytslieden der blinden ende onwetenden. Kettermee. Wat schande is dat? scgt stoutelijck. Jacques. Mijn heere, nademael dat ghijt van my begheert, dat icket v segghe, ghy selue weet wel, wat onmonsche lijcke hoerderie, ghelijck * Sodoma ende Gomorra, schandelijc te vertellen, als die van Romen doen, te weten, de Paus, de welckc hem roemt een heylich mensche, ende Godt op Aerden, oock de Cardinalen ende Bisschoppen die daer zijn, ick late staen de houeerdicheyt, de pomposicheyt ende godloosicheyt als sulcke heylige lieden doen. Ket. Tis wel waer, daer zijnder sommighe die groote afgrijsclijckheyt doen voor Godt, so dat het eenen grouwel is van de4) sommighe, maer Jacques, om de quade wille, soo en moetmen de goede niet verdoemen, sy en zijn niet al quaet, daer zijn oock rechtueerdighe. Jacques. Ick ghelooue dat de rechtueerdighc dunne ghesaeyt zijn, want ic hebbe mijn wandelinge meestendeel van mijn//der ioncheyt aen ghehadt onder Priesters, Canonicken, ende Monicken, maer de oueruloedighe boosheyt, die ick daer gesien hebbe, * waer schande te verhalen, ketterm. Mijn sone, niet al, niet al. Jacques. Mijn heere, soo veel als icker oyt ghesien hebbe ende bekent, so en weet ic niet, dat ic eenen ghesien hebbe , wandelen nae den reghel die eenen t Bisschop ofte Herder beuoolen is, Ghelijc als ghy selue beter weet, wat daer gheschiet is ouer veerthien daghen, of drie Weeekon herwaerts, hier in dese stadt N. int conuent van de Jacobinen. Het gebuerde, dat de Monicken oft Jacobinen haren Prior wt den Clooster ioegen, omdat hyse berispte van haer lieder hoerdenje ende boosheytr). Ketterm. Jacques, hoe wel datter zijn geweest Godloose Pausen, Cardinalen, Bisschoppen, Priesters, Monicken, daer hebbender oock in contrarie goede geweest, weet ghy niet dat het goede graenken sonder caf niet en is? Neen, neen, daer zijn goede graenkens ende goede Herders, hoe wel dat ghyse niet en kent. Jac. Toont my dan alleen eenen 1) »De sommighe" oudtijds een gewone vorm voor «sommige . -1) Van dit voorval maken Gabbema noch Eekholl" in hunne werken over Leeuwarden melding; ook De Jonghe vermeldt in zijne berichten over het klooster, Desolata Batavia dominicam, 1717, p. 35 sqc,. niets dat daaraan herinnert. oprechten Herder, sulc als ick van v geeyscht hebbe, na de Schnftuere, ende ick aal hem na volghen. Ketter. Al waert dat ickse v noemde, ghy en kentse doch niet, ende en wilt my niet geloouen, inaer al waert ooc so, te weten, dat si quaet waren, nochtans hebben sy dat waerachtighe Ghelooue. Jacques. Ic houde my aen da sretuychenisse Pauli, + dattet licht geen ghemeynschap en heett 2 met de duysternisse. Ket. Wilt ghy dan seggen, dat een mensche die quade wercken doet, dat warachtighe gelooue met en mach hebben? Jacq. Ist dat een mensche, die de kenmsse ontfangen heeft, hem begeeft om boosheyt te doen, zijn ghe//looue en sal i niet lange dueren, oft het sal wel haest verduystert worden, ket. Wie heeft v dat ghesevt? Jac. Paulus schrijft tot den Romeynen, f dat sommige hielden' de waerheyt in de ongerechticheyt, nademael dat het gene, dwelck van Godt mochte bekent wesen God haerlieden geopenbaert hadde, ende hoewel sy lieden Godt bekent hadden, so en hebben sy hem niet geeert, als Godt, noch ghedanc , daerom heeftse God ouer gegeuen na de begeerten haerder herten, verunlt met de duysternisse. kett. Paulus spreect daer van de 1 hilosophen, die haer merekinge ') namen aenden Hemel, Sterren ende Planeten, &c. Jac. Dat ghelt my euen veel, van wien dat hy spreect, het waren Philosophen oft anderen, maer Paulus bewijst, I dat door haer lieder wercken ende ondanckbaerheyt, haer herten veruult zijn geweest met duysternisse: Ende daer toe seyt hy oock: 1 Daerom en hebben si niet ontfangen de liefde der waerheyt om .Cor. 6. b. 14. 'Sol. 176 v. Hom. 1. b. 18. Kom. 1. c. 21. l.Tes. 2. b. 10. salich te worden, Godt sal haerlieden toe seynden crachtige awalinghen, Ende also ist ooc geschiet, kett. Judas Iscanoth, dede hy niet een quaet werek, leuerende den Sone Godts? Jacq. De Schriftuere seyt, * dattet beter waer gheweest, dat hy niet en waer geboren Ket. Nochtans hadde hy een warachtich gelooue, wat segt ghv daer van? Jacq. Iladde hy dat warachtighe ghelooue voor oft na? ket. Voor ende oock na, hoewel dat hy nochtans een Die was. Jacq. Hoe wel dat zijn herte quaet was, soo hadde hy nochtans een goede wandelinghe, so dat sy niet dencken en dorsten, dat hijt was, die dat werek doen soude, niaer vraechden alle :t Ben iet, ben iet? ket. Siet ooc Demas aen, hadde hy niet dat waerachtighe ghelooue? nochtans hadde hy zijn herte in de dingen // van deser werelt, ende niet te min heeft hem l'aulus gehouden voor een Broeder. Jac. Tis wel waer, dat Paulus hem heeft gehouden eenen fijt lanc voor eenen Broeder ende medegeselle int werek des Ileeren, maer nadat hy geseyt hadde, dat t Demas hem verlaten hadde, bemint hebbende dese tegenwoordighe werelt, en noemt hy Mat. 26. b. 23. Mar. 14. c. 19. Joan. 13.0.21. Fol. 177 r°. Col. 4. b. 13. Phile. c. 23. 2. Ti. 4. b. 10. \) Waarnemingen. l.Joan. 1. a. 8. l.Joan. 3. a. 9. Rom. 6. a. 2. Gala. 2. c. 21. 1.Cor.lO.d.34 2.Tess. 3. b. 9 l.Tes. 2. b. 10 Fol. 177 V Ï.Tim, l.b.13 Ï.Tim. 3. a. 2 1.Joan. 3. a. 6 Tit. 1. b. 16 2.Pet. 1. a. J hem niet meer broeder noch medegeselle. ket. Dat en weet ghy niet. Jac. De Schriftuere en roert daer niet van. Kett. Datte, datte '), en geeft noch en neemt, ghy moet geloouen dat een sondich mensche wel mach hebben het gelooue ende het Euangelie, mcynt ghy datmen hem daerom niet en moet hooren, ende zijn woort geloouen? Jac. Mjjn heere, waerin berispt ghy doch Paulum vander sonde, nae dat hy de kennisse der waerheyt ontfanghen hadde? ket. Stater niet geschreuen: * So wie daer seyt dat hy geen sonde en heeft, die maeckt God loeghenachtich ? Jacq. Tis alsoo, maer daer staet oock gheschreuen in deselfde Epistel: t So wie van God geboren is, die en doet geen sonde, want zijn zaet blijft in hem, ende en can niet sondighen, om dat hy wt God geboren is. Ende Paulus seyde: t Hoe sullen wy de sonde leuen, dewijle wy de sonde gestoruen zijn? Ket. Tis een vraghe die Paulus daer doet, maer meynt ghy daeromme, dat hy niet en sondichde? Jacqu. Ghy weet dat Paulus seyde, + dat Christus in hem leefde, dede dan Christus die sonde. Oock vermacnde hy die van . Corinthen, * dat sy hem souden nae volghen, ghelijck als hy Christum nae gheuolcht hadde, ende neemt God ende de menschen tot . ghetuychenisse, hoe t heylichlijck, ende rechtueerdelijck, ende onberispelijc hy onder haer lieden ghewandelt hadde. \ an wat sonde . sult ghy dan // Paulum beschuldigen mijn heere? ketterm. Nochtans was hy een Sondaer, dat en cont ghy yr.imers niet loochenen. Jac. Ick en wilt niet loochenen, want hy self seyt, dat hy de . principaelste Sondaer, blasphemeerder ende veruolger was, int ongelooue: Maer niet nadat hy de kennisse ontfanghen hadde. Wel aen, maer daer ick v naevraghe, dat is na Herders, de welcke . -!- onstraffelijck zijn in leuen, leeringhe, ende conuersatie, want ick weet wel dat alle menschen in sonde gheboren zijn, maer so wie i. inder * sonden blijft, die en heeft Godt niet ghekent. ketter. Ghy en moet die plaetse also niet verstaen, want een sondich mensche I. heeft wel kennisse van Godt. Jacqu. Jae met den + monde, anders I. moestet niet waer zijn, dat do Apostel Petrus gheseyt heeft, 4- dat de ghene die de vreese Godts niet en heeft, ende de broederlijcke ende leuendighe liefde, dat de selfde blindt is, ende tast met der hant na den wech. ketter. Neen, hy seyt dat hy den blinden ghelijck is. Jacq. Mijn heere, met orlof, hy seyt, dat een sulcke blinde tast na den wech, tis een teecken dat hjjt noch niet gheuonden en heeft, sal ick dan sulcke lieden navolgen? ket. V lieder Menno, is hy so rechtueerdich, heylich ende onstraffelijc ? Jac. Tc en hebbe so veel met hem niet geconuerseert 2), om yot beuonden te hebben 1) Zie de aanteekening op fol. 169 vn. 2) Menno woonde al sedert 1549 niet meer in ons laml maar aan de Oostzee aen hem, dat berispelijck waer. Ketter. Met wien hebt ghy dan v conuersatie gehadt, v lieder Lenaert, isser niet op te ,eggh . hy onberispelijck? Jacques. Mijn heere, weet ghy hem yet aen segghen, oft in eenighe saken te berispen P Ketter. Ick en kenne den Rabbaut niet. Jaeques. Soo en * diffameert hem dan niet jant Sa „hy souter genoeoh mede te doen hebben, om te bewij//sen dat h> H suicx is, als ghy hem noemt. ket. Dat en waer my niet swaer te doen want hy heeft voleks genoech verleyt, om also ghenoemt te Zin. Jacqf Mijn heere, .iet wel toe, d„ gh, .elue n.e een, en zijt, die dat volck verleyt. Ket. Isset met een wt Zeelant gheboren? ende van een dorp? Ende hy noemde my het Dorp maer het is my vergheten ')• Jaeques: Ick en weet niet van waer dat hy gheboren is. Kette. Wat ghedaente wasset van een man ende vva baert hadde hy, ende wat cleedinge hadde hy. Jac. Mijn heere, gh> vraecht ymmers wel neerstelijc na hem, ick dencke dat ghy hem geerne verraden') sout, weet ghy gbeenen anderen wech, mijn heere? ketter, lek en begeerde3) hem geen quaet. Jac. Ick hoore wel dat ghijt segt, nochtans sout ghy hem hier wel begeeren 1,1 mijn plaetse, sout ghy niet mijn heere? kett. Jae ick waeit da hy hein woude bekeeren. Jacq. Ende oft hy hem niet en woude bekeeren tot uwen verstande, sout ghi hem niet willen aent vyer stellen? ket. Ic soude de Rechteren daer mede laten begaen. Jac. - . 1,1 1 %< nnnifll fillil pt wenschen. 'i sout ghy i p. 1. b. 10. 1.178 r°. fat. 7. a. 12. ^ 'willen datmen v dat dede? Daer na siende dat hy my met en conde antwoorden, ende datter twee oft drie persoonen waren, die daer toehoorden, voor de duere, behaluen de Stoekmeester de welcke altijt by de Geuangen is, so begoste hy my te verhale een lanc relaes, seggende, dat ic soo verre niet en moeste ondeisoecken in de Schriftuere, maer moeste my laten onder* ysen dooi geleerder dan ick, ende dat ick moeste gheloouen dat een sondich mensche ende quaet van leuen, so wel mocht hebben het gelooue als een ander, ende zijn woorden hooren, ende ;liet d"Cn na^ '1J^ wereken. Jac. // Moet ick dat geloouen by *) ^r Sehriftuere.i o «onder Schriftuere? ket. Ick hebt v bewesen byder Schriftueren. Jacq. By wat Schriftuere? ket. Van Judas ende Demas de welcke het gelooue hadden, ende waren nochtans quaet van leuen. Jac. TJX xtzz-zx rjin land v6ito6iu. Volgens 10 . « « uk «..9a allpncs vcrziiclit. 4) Volgens, op grond van. Van Braght heeft. »«loor . Vlat. 23. a. 2. Fol. 178 V. 3.Re. lit.b.10. Roiu. 11. a. 3. Mat. 10. b. 10. Mijn heere, my dunckt dat onse woorden kinderspel is 4), heb ick , daer op niet geantwoort, ende v bewesen, dattet niet en betaemt, iat wy sullen nemen de gene die van het gelooue gheuallen zijn, ,o„r Leytslieden ende Herders? ket. Ja, waer meynt ghy te vinien onstraffelijcke TIerders, gelijck als ghyse begeert? siet ghy niet lat de werelt met boeuerie veruult is. Jacq. Nademael dat gh\ .heen en kent, ie kenner wel, ende sodanige wil iek nae volghen ket. Waer zijn sy? Jac. Sy zijn v onbekent, weet ghy niet, dat als de Propheet meynde, t dat alle de rechtueerdige m Israël gedoot waren door Achab ende Jesabel, dat de Tleere seyde, datter noch seuen duysent waren ouergebleuen, die haer knien niet ghebogen en hadden voor den Afgodt Baal. Kett. Dat was om tveruolch wille doen ter tijt, dat sy alsoo verstroyt waren. Jac. So ist oock noch heden ten daghe om I tveruolch wille, dat sy verstroyt zijn, ende de werelt onbekent. ket. Maer moet ghy om eenen Menno, oft eenich ander, om eenen mensche alleenlijck, die daer 1. Re. 22. a. 5. Fol. 179 »•«. l.Re.22. d.24. 1.Re. 22.e.34 Ro. 15. a. 4 2. Ti. 3. b. IC Lnc. 11. c. 2' schijnt te wesen van goeder conuersatie, moet guy na volgen, ende verlaten alle de ander Bisschoppen ende I astoren, die effen so rechte niet en wandelen? Jac. Mijn heere, dunct v, * liadde Achab de Coninck van Israël verlaten den raet van de vierhondert Propheten, ende geuolcht den eenigen raet vanden armen Micheas, dat hy qualijck ghedaen hadde? ket. Neen hy gewis, want Micheas // was een Propheet Gods. Jacqu. Seyden de ander niet dat zijt oock waren? t ende gauen den armen Micheas eenen kinnebackslach, om dies wille, dat hy propheteerde tegen haer, ende seyden tot hem: Meynt ghy dat de Geest Gods van ons geweecken is? Ketter. Sy beroemden haer des heylighen Geests, maer met onrecht, want sy en warent niet. Jacque. Achab en wiste dat niet, want om dies wille, dat Micheas alleen gepropheteert hadde teghen de vierhondert Propheten, so moeste de arme Man Gods geleyt wesen inde gheuanckenisse, wel herdelijck te water ende te broode, tot dat Achab soude wederkeeren vanden strijt van . ltamoth in Gilead, 4- maer hy beuant dat den raet vande vierhondert Propheten, hem dat lenen coste, ghelijck als Micheas hem voorseyt hadde. Ketterm. Dat zijn Sctiriftueren die geschiet zijn in voorleden tijden. Jacque. Paulus seyt, * dattet al geschreuen is tot i. onser leeringe: ende het geschiet oock noch alsoo heden ten daghe. Ketterm. Welaen, soo en wilt ghy dan niet hooren noch nae volghen eenighe Herders, ten sy dat sy tselfde doen, dwelck sy leeL ren, neen? Jacqu. Neen ick, want daer staet geschreuen, t dat 1) Onze redeneeringen, dalgeen wat wij op 't oogenblik bespreken, doet tot de laak in geschil niet af. Van B.aght heeft »is" veranderd in .z.jn . licht des lichaems isset ooghe, ist dat v ooghe quaet is, dat gantsche lichaeni sal duyster zijn. Ketterm. So en wilt ghy dan niet doen na den raet Jesu Christi, te weten, nae haerlieder woorden, ende niet nae liaer wereken P Jac. Tot wien spreeet hy dat? Ketter. Tot zijn discipulen. Jac. Van wien spreeet liy datP ketterm. Jesus Christus seyt: * Op den stoel van Moses sitten de Schrift- 1 gheleerden ende Phariseen, wat si v gebieden dat doet, maer en doet niet nae haer wereken. Jaeq. Wat stoel was dat, van hout of van II steen? Ket. Opten stoel die daer was. Jacq. Hoe inocht l sooveel volex op eenen stoel sitten? was hy so groot? oft en wast niet van de Wet, daer Christus af wilde spreecken? Ket. Tis een dinc 4), van de Wet die sy vercondichden. Jacq. De t Wet was 1 een beuel Gods, ende niet der menschen, ende als Christus dat seyde, soo en vercoos hyse2) niet om zjjn cudde te voeden oft te leyden. Ket. Nademael dat hy seyde: Doet nae haer woorden, ende niet na haer wereken, nam hyse niet tot Herders? Jaeq. Hebt ghy niet gelesen, wat de Heere seyt? -1- Ten sy dat uwe rechtueerdic- . heyt meerder is, dan der schriftgeleerden ende Phariseen, so en sult ghy niet coeinen int Rijcke der Hemelen. Siet daer zijn sy aireede buyten, hoe sullen sy dan een ander leyden? Kett. Doet na haer woorden alleenlijck. Jacq. Hebt ghy geen ander Pastoren onder v, om dat woort Godts te vercondigen, dan sulcke * Schriftgeleerden ende Phariseen, den welcken so veel maledictien van Godt beloeft zijn? Seyt de Propheet niet: t Salich is de mensche, die niet gheseten en heeft by de Godloosen? Ende Christus vermaent i waoVitmi vim linren deessem. Ketter. Ghy en moet dat [at. '23. a. 2. \l. 179 V. Ixo. 20. a. 2. Wat. 5. b. 20. Mat. 23. b. 12. Psa. 1. a. 1. Mat. 16. a. 6. also niet verstaen, maer ghy moet gheloouen, dat een Godtloos mensche wel mach goede dingen spreecken. Jac. Daer staet geschreuen: * Dat lof en is niet schoon inden mont der Godtloosen, om dies wille, dat sy van Godt niet ghesonden en zijn. Ende hoe sal hy prediken, ist dat hy niet * ghesonden en is? Kett. Tis wel waer, si en is niet schoon, maer hy en seyt niet, dat sy niet goet en sy. Jacq. Is hij niet schoon, so en is hy niet aengenaem, want een t onboetueerdich mensche, wat boete mach hy vercondigen ? want een Dief die // zijnen modegheselle vermaent, om niet meer te stelen, sal zijn woort vrucht brengen? sal zijn inedegheselle niet segghen: Ist qualijck ghedaen, waerom doet ghijt selue? I Ghy Ypocrijten, doet wt uwe oogen den balck, ende dan sult ghy sien het stof in mijn oogen. Ketterme. Ghy verdraeyt alle Schriftuere 1) »-t Is een en dezelfde zaak" : raet dien stoel en met de wet wordt hetzelfde bedoeld. '2) De schriftgeleerden. Christus heeft niet hen tot herders gesteld ; wel hadden ÏÜ Mozes' of Gods *vet; maar die goddelyke wet zelve moest regeeren, met zy. Eccl. 15. b.10. Roin. lO.b.15. Rom. 2. c. 21. FoL 180 r". Mat. 7. a. 5. Ï.Tim.3.a. 2. Fol. 180 v Psa. 86. b. 10 89. a. 8 Mat. 7. o. 24 in contrarie na uwen sin ende verstande, ghy en moet also op v seluen niet fonderen, maer v verstent geuangen geuen onder tverstant der geenre die wjjser zijn dan ghi. Jac. Mijn heere, ic spreke altijden met orlof, dat, so my een beter bewcsen wort, dat wil ick na volghen. Daerna stont hy op, ende scyde: Het is tijt dat ick henen gae, siet dat ghy v wel beraet, ende bidt Godt neerstelijck. Jacq. Ick en weet van geenen beraden, nademael ghy my anders niet en cont bewijsen. Ket. Wat soude ick v bewijsen. Jacq. Ic hebbe v ghebeden, dat ghy my sout wijsen, wat Herders dat ick na moet volgen, ende oft sy sulcx zijn, als de * Schriftuere ordineert, so sy behooren te wesen in leuen, leeringhe ende conuersatie.' ket. Yolcht na de gene die uwe ouders na gheuolcht hebben. Ende doen ginc hy van my. Hier nam ic een eynde van schrijuen, om dies wille, dat ik in het eynde oueruallen was van veel volcx ende wedersprekers. (I Dese Belijdinghe van Jacques, is ouergheset wt Fransoys in nederlantsch ') Duytsch. // 0 Een Liedeken van Jacques, Nae de wijse, Vanden xliiij. Psalm. Ofte, Die Vogelkens inder muyten 2). SEer * wonderlijck o Heere Sijn v wercken vermaert Ghy beschermt nae en vere Al die v leer bewaert t Als eoeint storm en tempeeste En vallen aen dat huys Ghesterckt door uwen gheeste Staen vast teghen tghedruys. Jacques die wert met listen Verradelijck gheuat Gheuoert voor die Sophisteu Tot Leeuwerden ter Stadt 1) Zoo alle uitgaven, ook de Groote Offerboeken. F.erat Van Braglit schryft: »in 't Nederduyts". 2) Niet in den Ausbunilt; evenmin als een der nu nog volgende liederen uit het Ufftr Utus Uetrtn. ± Daer ghaf hem Godt te spreecken Seer veel tot dier stout Oueruloedich is bleecken Wijsheyt door zijnen mont. Nae vele lasterwoorden Die Raetsheere aenuinck Voor alle die toehoorden Ist niet een wonder dinck Dat wy laten verleyden Ons aldus, * Jaet mijn heer lek seg van v, die scheyden Yan sheylichs Kercken Leer. Ghy lien laet v bedrieghen Yan die Leechganghers moy ') Die langs de Landen vlieghen Bedelaers, menschen snoy Jacques mocht niet ghedoghen Die scheltwoorden ghehoort Want hy was niet hedroghen Maer stont op Godes woort. Op menschen wy niet legghen // Den gront ons gheloofs wis Nae Jeremias segghen t Vermaledijt hy is De mensch die set betrouwen Op menschen broos als glas En voor haren arm houwen Het vleesch ghemaect van as. Y gheloof wilt wt spreecken Vant Altaers Sacrament Meynt ghy van dat brootbreecken ? Jae, sprack hy pertinent lek gheloof en belijde Alst is gheordineert 4- Yan Christo in voortij de Ons Salichmaker weert. En inder seluer maten * By dApostlen ghebruyct En als de naeghelaten I Schrift van Paulo ontluyet. Segt v sin int vermeeren 2) 1) Gy laat u fraai bedriegen; of: door fraaie leêgloopers. 2) Verklaar uwe bedoeling uitvoeriger. II. Mat. 10. c. 19. Luc. 12. b. 11. Comm. * Jacq. Comm. Jacq. Fol. 181 r. Jere. 17. a. 5. Comm. Jacq. Comm. Jacq. Mat. 26. c. 25. Luc. 22. b. 19. Act. 2. e. 46. 20. b. 11. tl.Cor.ll.r.22. Comm. 21 Jacq. Kett. Jacq. * Mt. 5. d. 34. 2.Cor. l.b. 17. Jaco. 5. c. 12. Jacq. Fol. 181 V. Mat. 13. a. 9. Apo. 2. a. 7. 3. a. 6. Ghelijckt gheschreuen staet Begheer niet te gloseeren Gods woorden delicaet. Segt, wilt ghy noch belijden Dat ghy doop hebt ontfaen Yan v Leeraer voortijden Mijn woort dat sal bestaen -1- Jae, iae, soo ick belede Noch openbaer bely Voor v allen ter stede Jae en neen is niet by my. Kettermeester voor velen Verdochtet als verblent') Dat tkint niet soude delen Aen desen Sacrament. Te bruycken nae ghelaten De Sacramenten zijn Voor die heylighe Vaten In Godts Ghemeente fijn. // Voor die hebben van beyden * Ooren tottet gehoor En herten tonderscheyden Met begrijp, daer ist voor En niet voor die cleyn wichten Onnosel gaende heen Die men niet onderrichten Mach met eenige reen. Sy hadden seer veel reden Ouer desen propoos Jacques heeft vry beleden Bruyckende Schrift altoos Dat Papen, Misuercoopers Na der Vroeyvrouwen doop Waren al wederdoopers Met alle haren hoop. Hier me wy dit liet sluyten Wilt toch nemen int best Godt wil door zijn virtuyten *) Ons bewaren tot tlest Voor die valsche Propheten 1) «Den kettermeester in zijne verblinding dacht het verkeerd' ? 2) Virtutes : deugden, krachten. t Comende in schaeps habijt * Heer v waerheyts secreten Maect ons condich subijt. Mat. 7. b. 15. *Psa. 25. a. 4. 86. b. 11. F I N I 8. ü Hierna volcht de Belij dinge van Claesken, de welcke om den naem des Heeren met haren man, ende haren Broeder Jacques tot Leeuwerden geuangen sadt. // Fol. 182 V. [tl". 1.] G Dit is de Belijdinge van een vrou we ghenaemt Claesken, die om tghe tuychenisse Jesu Christi haer leuen heeft ghelaten, Anno, 1559. ') a Vrage ende antwoort tusschen den Commissciri- us ende Claesken. DE ComnrnMriu» vraochde m, ten «reten af, aa mgnennaem, >vacr ic van daen was, ende na mijn onderdon., ende noch ÏÜ. rjs? <"£>»«• *sr^sstrz Ilendrick F.uwessz ende Claesken -a( <■ ( ^ *ermeW ,„i.186r°, 190 r», 191 r» . 7.ij Claesken zelve in hare b"e™" yan haar man. Het Offer des 11 eer en noemt spreekt daar van «onsen bro en aUe voigende uit- JacMues Claesken's broeder: van 181 v» onderaan: gaven, ook al ontbreekt ^ar,n ,(welk a„een in 4, r» en 7, 1570, 1580 en Hier na volght.... geuangen i ludvullina staat. In den brief n°. 4, die 1578o, waarschijnlijk eenvoudig ^ >• ^ ^ MenA geworden en door hem voor het eerst aan den ui fc - ^ 190 v„ ,onse Broeder" op 5. b. 11. Psal. 2. a. 4. Job. 27. a. 9. Psa. 18. e. 42. Mich. 3. a. 4. Fol. 187 r°. Job. 17. a. 9. Joan. 9. d. 31. *Eccl.23.d.37. Eccl. 1. b. 11. l i 1) N". 11, 1599: «spreekt", Eccl. 1. b. 19. Juan. 20.(1.27. Sap. 1. a. 4. Mal. 3. c. 18. Fol. 187 V, Joan. 5. d. 39. Mat. 11. d. 20. Phil. 1. b. 14 Jua. 11. e. 43 eerljjck '), Den welcken de Wijsheyt openbaert 2) int ghesichte die bentinnen haer doort ghesichte, ende in de kennisse van haer goetdadicheden, Dat t beghinsel der Wijsheyt is die Vreese Gods, ende die vreese des Heeren is een Goduruehticheyt, de kennisse der Godturiichticheyt sal dat herte bewaren, ende rechtueerdich maecken, blijschap ende vruecht sal sy gheuen, Den Godtureesenden salt wel zijn in den dach des Leuens, ende in zijn wterste sal hy ghebenedijt worden, Die volconienheyt der Wijsheyt is de vreese Godts, De vreese Gods is een Croone der Wijshet, veruullende den wille ende vrucht der Salicheyt, Die Wortel der Wijsheyt is die vreese Godts, maer den sondaers is de Wijsheyt een veruloeckinghe, De vreese des Heeren drijft de sonde wt, want die sonder vreese is, die en mach niet gherechtueerdicht worden, 1 Weest niet ongheloouich, want de Wijsheyt en sal niet comen in een t quaetwillighe siele, noch in een lichaem dat die sonden onderdanich is. Mijn hertelijcke lieue Vrienden, nemet doch ter herten, * hoe groote onderscheyt datter is, tusschen den ghenen die God vre//seu ende niet en vresen. * Doorgrondet doch die schriftuere wel, op dat ghi die steden niet gelijc en zijt daer Christus af seyt inden * Euangelie, om datse zijn crachtige daden niet ter herten en namen, die in haer tegenwoordicheyt geschieden, so tuychde Christus ouer haer, dattet die van Sodoma ende Gomorra inden dach des ordeels verdrachlijcker soude zijn, dan sulcke Steden. Hierom lieue vrienden die Heere toont v nv oock noch al sulcke crachtige daden door ons voor uwen oogen, latet v doch een stercheyt wesen, als Paulus seyt: f dat veel Broeders een betrouwen totten Heere genomen hebben, door zijn banden, ende stouter geworden zijn, dat woort sonder vreese te spreken. Mijn lieue Vrienden, mercket doch wel aen, als die Heere zijn crachtighe daden dede, so en dede hyse niet om een mensche wille . alleen, als wy lesen in Joanne, t doen hy Lazarum vander doot verwecte, maer om dattet volck zijn crachtige daden sien soude, ende in hem gheloouen, hoe wel daer maer sommighe in hem geloofden, ende die sommighe haer in hem verergerden, ende seyden: Heeft hy den blinden siende gheinaeckt, en inoehte hy dan niet doen, dat dese niet gestoruen en waer? Dus gaetet huydens daechs ooc toe, metten genen die niet en geloouen, want al sien zijt wel, hoe sterck ende crachtich dat die Heere met ons is, soo ist haer 1) Zeker een tekst uit een iler apocriefen. »De liefde (jods is verheven, luister¬ rijk; zij, aan wie de wijsheid zich in hun inzicht (?) openbaart, beminnen haar door dat inzicht (?) enz." 2) Zich openbaart. nochtans een ergernisse, ende segghen, dat wy dat doen van hertneckicheyt, Ende als wy dan seggen, dat de t gherechtige veruolcht moeten worden, so seggen si, dat wy om die wederdoop veruolcht worden. * Aldus ist haer tot een ergernisse, maer den genen die God geloouen, ist wel bekent, dat wi om die i gerechticheyt lijden moeten, desen salt (hoop // ick) wel een stercheyt wesen, ende ons een * beproeuinghe, ende tot een eewighe salic- heyt, door die ghenade Gods. Mijn lieue vrienden, nemet doch ter herten, * hoe groote Heerliicheyt dat den ghenen belooft is, die den Heere van gantscher herten vreesen, ende hoe groote benu.thcyt datter coemen sal oiiei alle sielen der menschen, die dat Euangelie niet ghehoorsaem gheweest en zijn, dese sullen pijne lijden, dat eewighe verderuen, var dat aensicht des Heeren. * Hierom begheeft v doch tot ghehoor saemheyt der waerheyt, ende + verandert uwe sinnen, op dat ghj proeuen moecht welcke daer sy de ghocde welbehaghende endi volcomen Gods wille. * Ende hebt v ghepeyns dach ende nacht 11 die Wet des Heeren, ende wort 4- oock doch niet belet om ghe stadelijck te bidden, gelijck ons die Schriftuere in menigherle; plaetsen aenwijst: * Wie bidt die vercrijcht, wie clopt dien wor open ghedaen. Daerom mijn lieue vrienden, begheeft v herten tc veranderinghe, soo salt die Heere v wel eer gheuen dan ghy hei bidt, want salich zijn sy die van -I- goeden wille zijn. * Salich zij sy die hongeren ende dorsten nae die gerechticheyt, want sy su len versaedt worden. * Hierom hebt doch met droefheydt een verlanghen na de Heere, ende segghet: t O Heere wijset my uwe weghen, end leert my uwe paden, leydet my in uwe waerheyt, ende leert m want ghy zijt Godt, die my helpt, dagelijcx verwachte ick. v, gh denckt Heere aen v ghoetheyt, ende aen v bermherticheyt, d van ') der werelt aen gheweest is, ghedenckt niet die sonden mij der ioncheyt, ende mijnder ouertredinghe, maer gedenckt mijns o uwer grooter ghenaeden /ƒ ende barmherticheyts wille, i ie is ghoet ende oprecht, daeroinme onderwijst hy den sondaren o ten weghe, hy leyt den ellendighen recht, ende leert den ellenc gen zijnen wech. Aldus mijn hertelijcke lieue vrienden, l do doch oprechte boete, ende * bekent doch uwe sonden voor d Heere wt gheheelder herten, Die Heere wort gheuonden vand ghenen t die een ghebroocken herte hebben, ende een verslagh 1) Hier moet „den aanvang" of iets dergelijks zyn '"wk! uitgaven, reeds de eerste hebben: »van der werelt»; ook de G.oote Olie,boek, eerst Van Braglit verandert dit in »van eeuwicheyt . 2.Tim. 3.b.l2. l.Pet. 2. a. 6. Mat. 5. a. 10. Fol. 188 f>. l.Pet. 1. a. 7. l.Cor. 2. a. 9. ■ 2.Tes. 1. a. 8. . l.Pet. l.c. 22. ■ +Rom.l2. a.2. k ï Psal. 1. a. 2. - l.Tess.ó.b.17. r t Mat. 7. a. 7. t 1 i Luce. 2. b. 14. [. * Mat. 5. a. 6. n Psa. 42. a. 3. e + Psa. 25. a. 4. ie am re Fol. 188 V. p. Psa. 25. a. 8. liet Mat. 3. a. 8. en * Uoa. l.a.9. en en Esa. 66. a. 3. klle in; l.Pet. 5. a. 6. Gala. 6. b. 18. Phil. 3. b. 18. 1.Pet. 2. c. 21. Act. 14. d.21. 2.Tim. 3.b.l2. Phil. 1. d. 29. t Ro. 8. b. 17. 2.Tim. 2.a.ll. t2.Cor. l.a. 5. * Jud.8.d.21. Heb. ll.d.24. Fol. 189 r°. Aeto. 5. e. 42. Mat. 10. e. 39, Mar. 8. e. 35 Joa. 21. b. 21 Mat. 10. e.37 Heb. 12. a. 2 ♦ Mat.22.d.3( ghemoet. * Hieromme vernedert v onder die crachtighe handt Godts, dat ghy inder eewicheyt moecht verheuen worden. Hiermede ' wil ick v den Heere beueion, die wil v in alle waerheyt leyden. Mijn hertgrontlijcke lieue Vrienden, nemet doch ter herten, wa,nt wt hertelijcke vyerighe liefde wortet ghedaen, die ick tot uwe sielen hebbe, Om dat ick so gewis ende verseeckert ben, datter geen ander wech en is, daermen salich door worden mach, Daeromme waerschuwe ick v wt reynder herten, het sal oock inder eewicheydt niet anders beuonden worden. Daerom al ist dat sommige veel hebben te praten oft te callen, dat doen sy daerom t dat si dat cruyce Christi niet op haer willen nemen, ende daermede veruolcht worden, gelijc Paulus daer van spreect, maer neemt ghy tot een exempel, dat ghy -1- Christus voetstappen sult nauolgen, ende dat ons de gantsche schriftuer dwinget, dat wy ons tot^* lijden sullen begeuen ende bereyden, dwelck ook Paulus seyt: i Ist dat wy mede lijden, so sullen wy mede verblijden, -I- gelijc als des lijdens Christi veel ouer ons coemt, also coemt ons veel troost door Jesum Christum, * Ende als wy lesen dat alle heylighe mannen Godts door veel drucx ende lijdens beproeft zijn, ende hoe blijde-// lije dat si dat lijden wouden ontfangen: t Ja sy verblijden haer so hoochlijk dat sy weerdich waren om den Name Gods te lijden. Maer die gene die den Heere niet te recht lief en hebben, die willen dat lijden al ontslagen wesen, ende hebben dit tijttelijcke leuen lieuer dan sy haren Heere ende God hebben, hoewel dat Christus seyt: t Die zijn leuen soeckt te behouden, die salt verliesen, maer wie zijn leuen verliest om mijnen Naem ende om des Euangelijs wille, die salt inder eewicheyt behouden. 4- Niet datmen altemael steruen moet om het woort des Heeren 4), maer het gemoet moet also staen, dat wy lieuer sóuden steruen, dan dat wy eens wetens ende willens ouertreden souden een van des Heeren geboden. . Daerom seyt Christus: * Wie yet lieuer heeft dan my, die en is mijns niet weerdich. Daerom mijn hertgrontlijcke Vrienden, die ic wt geheelder herten beminne, acht doch op geen menscen seggen, mer siet alleen . op * Christum Jesum, hoe hy ons in druck ende lijden is voor gei. gaen. 4 Hebt doch uwen Heere uwen God van gantscher herten lief, ende wt alle uwe crachten ende vermogen. Ja al stonde dan ende stormde die geheele werelt tegen v op, so en mach v nie- 1) Evenals later in de liefde voor hare kinderen, fol. 191 v», toont ook hierin Claesken, hoe zij vrij is van de overspanning, waarvan de brieven van andere martelaars soms blijk geven. Inleiding, bl. 32 vg. Zie intusschen fol. 190 r». mant deeren, als ghy God tot oen Vader hebt, ende als ghy een oprechte liefde tot God hebt, ende zijnen heyligen, Want de 4-liefde ver macht al, ende waer geen oprechte liefde en is, daer salt') wel haest in stucken wesen, als daer * veruolch ende benautheyt coemt, Maer die hem den Heere gaet beuelen, ende die de liefde heeft, dien en is gheen dinck swaer. Had icket selfs niet beuonden, soo en waert my niet moeghelijck te weten, dattet so licht waer. Daerom seyt Christus: * Mijn iock is soet, ende mijn last is licht. // Jae lieue vrienden, soo staet noch mijn gemoet, ende so lief heb ic mijnen Heere ende mijnen God, al waert dat ic door een gedachte mijn leuen behouden mochte, ende ick wiste dattet den Heere niet en beliefde, soo wonde ick noch lieuer sternen, dan die ghedachte dencken, * Niet dat ick my beroeme, de Heere weet wel, hoe snoode dat ick my voor bein bekent hebbe, t maer door de groote genade ende bermlierticheyt, ende liefde die aen ons betoont is, dat wy tot zijn hemelsche Rijck vercooren zijn, * Nv beuoele ick eerst in my die onwtsprekelijcke ghenade ende barmherticheyt Gods, ende de liefde, ende hoe wy hem daeromme wedei behooren lief te hebben, Jae so hooch ende groot is my de ge nade ende die liefde voor oogen, dat mijn droeffenisse in blijscha] verkeert is» Ick moet v voorts van mijn droefenisse verhalen, die ick hadd eer ick gheuanghen worde: Nv mercke ick op des Apostels woor den dat ick * Godtlijcke druck hebbe gheliadt, ende dat die God lijcke rouwe tot salicheyt werckt. Jae sulcke droeffenisse haddeicl somtijts, dat ick niet wiste waer henen, dat ick somtijts riep me luyder stemmen totten Heere, ende seyde: * O Heere vermorsel my doch dat oude herte, ende geeft my een meu herte, ende gt moet, dat ick oprecht voor uwen oogen beuonden mach wordei Ick seyde tot mijn lieue Man: Als ick mijn leuen by de scrr tuere inete, so ist oft ic te gronde ghaen sal. Ick mach met Daui wel segghen: * Mijn sonden zijn ouer mijn hooft gheuaren, gh< lijck een sware last zijnse my te swaer ghewordcn. Ick seyde Mijn lieue Man, bidt doch den Heere voor my, Ick worde soo b streden, hoe dat ick mijn ghedachten meer nae den Hee//re sett hoe dat die tenteerder my meer met ander ghedachten aencoera Ende soo riep ick dan totten Heere, ende seyde: O Heere gt weet ymmers wel, dat ick anders niet begheere, dan v te vreese Mijn Man vertrooste my dan somtijts, hem dochte, ick en dei niet, ofte het mochte voor den Heere wel bestaan. Ick seyd * Ick en hebbe mijn eerste liefde niet, daerom bedroeue ick n 1) Daar zal »het": n.1. niet iets bepaalds, maar talles", »de heele zaak (boedel l.Cor. 13. a. 7. Mat. 13.C.21. Mat. 11. d. 30. Fol. 1H9 V. 2.Cor. 11. a.'2. Eph. 2. a. 4. E«a. 49. b. 15. I a - 2. Oor. 7. a. 9. I t t Eze. 3G. c. 26. I. fd Psa. 38. a. 5. ym e, Fol. 190 r'. t. 1. Pet. 5. a. 8. »y n. Ie e: iy Apo. 2. a. 4. )"• Rom. 7. c. 24. Art. 20. d. 30. dat ick niet slapen en can? Daer is geen hoope om die sonden te steruen '), Ick sorghe lange te leuen, Al sette ick my noch soo veel nae beteringe, ick blijf' al euen snoode, -1- Ick ellendich mensche, waer sal ick henen? Ick sonde v wat meer gheschreuen hebben, maer doen quan» my de bode, dat \vy reysen souden2). Mijn hertgrondelijcke lieue vrienden, soo blijden sentencie hebben mijn Man ende ick, ende onse broeder ghehoort, wy bewesen elck den anderen een alsulcken liefde, ende hadden alsulcken blijden ghemoedt, Ick danckte den TIeere soo grootelijck, dattet alle die heeren hoorden, Sy susten my, maer ick sprac al euen vrijmoedich. Ende doen wy onse sentencie gehoordt hadden, doen spraken wy alle drie, ende seyden, dat sy dat rechtueerdige bloet veroordeelt hadden, met meer ander woorden. Mijn lieue man sprack so vriendelijck, ende seyde soo veel, Jae wy danckten den Heere met eenen blijden aensichte, dattet al tvolck aensach. 4- Hiermede wil ick v den Heere beuelen, Haest v, dat ghi by ons moecht comen, ende dat wy met malcanderen in der eewicheyt mogen leuen. // (I Dit is noch eenen brief ofte Beljjdinge van de selfde Claesken, nv op nieu hier by geset3). (•***•) I)Oen wy voor de ghantsche volle Raet waren, doen worden wy aengesproken van des Raets Procureur Generael, die hieldet de Heeren int generael voor, wat wi voor de Commissarius beleden hadden, ende n.aeckte een lange reden, hoe lange wy niet te Kercken geweest hadden, ende dat wy onse kinderen niet hadden laten doopen, ende dat wy herdoopers waren, ende seyde: na het plac- 1) «Ik durf niet hopen'' (in mijn verder leven) «der zonde te zullen afsterven ; ik maak mij bekommerd bij tiet uitzicht van misschien een lang leven vóór mij te hebben ; immers al span ik mij nog zoo in om reiner te worden, ik blijf toch steeds even zondig; ik ellendig enz." 2) Uit onzen kerker gaan moesten om voor het gerecht te verschijnen. 3) Deze brief komt in de drie eerste uitgaven nog niet voor: zie de aanteekening op fol. 182 r°. Fol. 190 V. [n». 4.] caet so hadden wy onse leuen verbuert, ende onse goeden waren veruallen in des Conincks handen. Also eyschte hy ons voor die Heeren, ende sprack ons aen op lijf ende goet, ende als hijt haer al vertelt hadde, hoe ende waer wi onse doop ontfangen hadden, doen vraechde hy ons, oft wy hy onse doop blijuen wouden. Wy spraecken vrymoedich, ende onuersaecht, met eenen blijden ghemoet, dat wy een Doop t na des Heeren beuel ontfanghen hadden, onse * Broeder seyde: Sooment hem met die Schrift des Heeren anders bewijsen conde, hy begheerde niet teghen des Heeren woort te doen, ende mijn Man seyde, hy begheerde by zijnen Doop te blijuen, ende ick seyde ghelijck onse broeder ghesproocken hadde, dat wy onse Doop nae des Heeren Woordt ontfanghen hadden, soo seyde hy dan elcken tijdt, nae v dun eken. Doen vraechde hy ons, oft wy gheen Aduocaet l) begheerden. Onse Broeder seyde: *De Heere is onse Aduocaet, daermede ginghen wy wech. Wy t gingen vro//lijck ende blijde van den Raet, al hoe wel dattet onse leuen soude costen. Sint die tijt hebben mijn Man, ende om Broeder eens voor die Pastoor van oude Hoef2) geweest, ende des Sondaechs in de vasten waren wy alle drie voor die Kettermeys ter, onse Broeder ten eersten, die hadde een langhe reden me hem, ende beweest hem met die Schriftuere, dat hy daer niet wis tegen te seggen, anders dan dattet vanden Duyuel was, want ii die Helle warender veele, ende onse soude in die quaetste 3), doe: was mijn Man voor hem, ende doe worde ick ghehaelt. Doen ic voor hem quam, begost hy van den kinderdoop, ende van mij Doop ende van datmen Christus vleys eten moest, ende veel andei Ick seyde: Ghy derft geen ophael beghinnen, het is my niet gh( Mat. 28. c. 19. Mar. 16.b.l5. * Jacques. l.Joan. 2. a.1. Act. 5. e. 42. Fol. 191 r°. I I t t a k Q 1) Dat een gevangen ketter door een advokaat verdedigd werd, die dan b. v. pleitte dat de man in zijne onnoozelheid misleid was, kwam althans voor de schepenbank te Antwerpen meermalen voor: Antwerpsch Archievenblad, VIII, bl. 435, 448 en elders. Andere voorbeelden daarvan herinner ik mij echter bij doopsgezinde martelaars niet. 2) Jammer dat Jacques zelf in zijne berichten over de verhooren, door hem ondergaan, niets over dit gesprek mededeelt. Immers pastoor van Oldehove was toen nog altijd de warm vrijzinnige Stephanus Svlvius. Misschien echter vond het plaats, terwijl deze voor zijne promotie te Heidelberg vertoefde (Reitsma, Honderd jaren enz., bl. 101), en verklaart het zich daaruit, dat in dat jaar Douwe Eelkes als pastoor aan die kerk voorkomt: Reitsma t. a. p. Beiden waren tegenstanders van de inquisitie en van den inquisiteur; Sylvius stond bovendien als halve ketter bekend. Daarom kunnen zij wel ambtshalve de gevangenen hebben verhoord. 3) »In de hel waren er velen en de onzen zouden in de ergste hel! varen" (?). Dus: ovele afdeelingen-'? Of slaat »vele" op «duyvelen" ? Reeds het Groot Offerboek van 1615 verstond deze plaats niet en zette in plaats daarvan: «warender vele ende onse waren de quaetste" ; 'tgeen dan beteekenen moet : lonze duivelen". Zoo hebben het ook de volgenden en Van Braght. II. 22 Esa.59.bl5. Mat. 10.0.22. ♦ Esa. 51. b. 7. Mat. 10. <1.28. Fol. 191 V. Mat. 26. c. 25 l.Cor.ll.e.22 Fol. 192 r geucn met v te disputeren. Ick segghe v plat wt, ick begheere daerby te blijuen, daer in de Heere my gheroepen heeft. Hy seyde: De Duyuel hadde my gheroepen. Ick seyde: Ts die Duyuel nv soo van aert, dat hy dat quade afstaet, ende dat goet doet? het gaet met ons, als die Propheet seyt: 4- Wie hem vant quaet afkeert, die moet allemans roof wesen, soo ist met ons gheghaen van den eersten dach af, dat wy onse ydele boose leuen af lieten, doen worden wy van alle man gehaet, gelijc als Christus seyt, * ghy sult van alle mensehen om mijns Naems wille ghehaet worden. Hy seyt, t vreest niet die ghene die dat Lichaem doodden, ende gheen macht hebben, dat sy meer moghen doen, maer vreest de ghene, die Siel ende Lichaem in die Helle verdoemen mach. Jae die vreesen wy alleen. Hy woudet al hebben, ick soude hem segghen van die Kinderdoop, ende van Christus vleysch te eten. / lek seyde: Het en is niet weerdich, dat ick v antwoort gheue op v vraghen, so onnut vraecht ghy, Ick hebbet v ghenoech gheseyt, ick segghe v gheen meer, Wy hebben daer genoech van gehadt. Ick seyde: Waecket op ende mereket, ghi sietet ymmers wel dattet in gheenen mensehen doen is, dat de Heere ons gheeft te doen, dat wy onse lieue kindereii moghen verlaten. Jae onse leuen soo blijdelijck willen verlaten, om den prijs Godts. Ick seyde: Siet toe wat ghy doet, wy zijn Gods heylighe volck, Gods wtuercoron, al quamen al uwe Gheleerden ouereen, die inde gheheele werelt zijn, so en moghen zijt met dat woort des Heeren ons niet bewijsen, dat wy teghen dat woort des Heeren gheloouen ofte doen. Hy seyde, wy en gheloofdent ymmers niet, dat de Apostolen Christus vleysch aten, ende zijn bloet droncken, ende Christus seyde: Neemt, eet, het is mijn lichaem. Ick seyde: Christus nam dat broot, ende dancte, ende bract, ende ghaft zijnen Apostolen, doen hy dat broodt nam, ende brackt, ende ghaft haer, broot en was ymmers gheen vleysch, hy en gaf haer ymmers zijn leuende lichaem niet te eten, daer hy leuendich by haer stont, mer hy gaf haer zijn lichaem tot verlossinghe, haer niet alleen, maer allen den ghenen die in hem gheloofden. Hem mochtmen soo veel niet seggen, hy hielt zijn oude veers '). Onse broeder haddet hem van allen dinghen soo claer bewesen met de Schriftuer, dat hy daer niet een tittel wiste teghen te seggen, Onse broeder sprack so luyde, op dat die daer van buyten aen die Cancelrye stonden, dat zijt hooren souden, hoe recht dat hijt hem bewees. Ende iek sprac oock so luyde, als ick mocht, met een blijde ghemoet, wat my de >. Heere in // den sin gaf, dat sprack ick sonder schromen, dat al 1) Hy hield zyn oude liedje vast. te lanc soude vallen om te verhalen. Sijn spraecke was altijt, van dat \vy den Duyuel in hadden, ende hoe hem de Duyuel in een Enghel des lichts stelde in ons, ende hoe wy den houeerdighen Duyuel in hadden, ende hoe wy eewich in der Hellen gront moesten, dat dode hy so menichmael, telcken als wy voor hem waren. Ick' seyde: Soo licht als ghy ons inder Hellen gront verstoot, soo hooghe zijn wy by den lleere verheuen. Van de kinderdoop en wiste hy anders niet te seggen, dan Christus seyt: Ghi moet herboren wesen wten water ende geest. Ick seyde: De kinderen en connen de nieuwe geboorte niet verstaen, dat sprack Christus totten verstandigen, daerom hebben wi onse oude lenen af gheleyt, ende hebben een nieu leuen aengedaen, Wy weten wel, 4- dat onse kinderen * salich ') zijn voor den Heere, Dan quam hy met Dauid voort, hoe dat hy in t sonden gheboren was, ende onse broeder haddet hem so claer bediet, maer hy bleef al euen onuerstandich, Ende als wy onse reden gheeyndicht hadden, doen vraechde ick hem, wat mijn man seyde. Hy seyde, mijn man bleef ooc alleleens. Ic seyde: Wat wilt ghy doch met mijn arme man doen, die doch niet een letter lesen en can2)? Doen seyde hy: Ghy sult noch meerder verdoemenisse hebben dan ï man, om dat ghy lesen cont, ende hem verleyt hebt, Daermede scheyde ick van hem. II Een Liedeken van Claes- ken, Na de wijse: Een Liedeken met vruechden ghoet. EEn Liedeken met vruechden goet Verhalen wy met sangen Van die vroom vrouwe Claesken soet De welcke in voortijden lach geuangen Te Leeuwerden ter stadt * Sy quam voor die Sophisten Daer dlnquisiteur sat Joan. 3. a. 5. Coll. 3. a. 8. + Mat.l9.b.l4. * heylich. Psa. 51. a. 7. Fol. 192 V. Mare. 13. b. 9. Luc. 21. b. 11. 1) Het «heylich" van de aanteekening op den rand, reeds hier bij den eersten uitgever van dezen brief, bewijst wel, dat deze het schrijven naar het origineel afdrukte en het woord dat hier stond niet goed kon lezen. Immers t valt moeilijk aan te nemen, dat hij met dat iheylich" bedoelde hier een onjuisten term te verbeteren. De Groote Oiïerboeken en Van Braght laten die aanteekening weg , als overbodig, geenszins om eene leerstellige reden. 2) Een zeldzaam geval in die kringen. Mat. 3. a. 2. 4. b. 17. Mare. 1. a. 4. b. 15. ♦ Mat. 28.C.19. Kett. Claes. *Mar.l6.c.l9. Act. 7. g. 55. Kett. *Mat 26.C.25. l.Cor. ll.c.23. Claes. Fol. 193 r". Die nu haren gront visten Maer sy beleedt de waarheyt plat Liet haer niet vangen met bedroch of listen. Na haren doop heeft hy getaelt Sy heeft sondcr te buygen De schrift vrymoedelijc verhaelt Dat van een nieu leuen en boete tuygen Johannes en Christus claer t Boet eerst den volck aenwesen Ooc dApostelsche schaer En dan + den doop gepresen Souden sy ontfangen daer naer Dus had sy gedaen na de leer van desen. Gelooft ghy oock dat Christus Godts Soon Int broot coemt doort sacreren Neen, * want hy sidt in sVaders troon In tanden om verteren En coemt hy nemmermeer Blijft ghy also geloouen Ghy moet ter hellen neer Eewich van Godt verschouen En dit is aller ketters leer Ghy zijt verleyt, voort sprac hi daer en bouen. Als Christus met dApostlen at Lieflijck zijn Auontmaele Sijn vleysch gaf hy haer niet toten dat En zijn bloot te drincken int generale? * Hy gafse broot en wijn // Maer tlichaem tot beuryen Heeft dus d'Auontmael fijn Hier ghelaten ons lyen ') Dat wy sullen ghedachtich zijn Sjjnen bitteren doot tot elcken tyen. Claesken creech de mare subijt Dat sy van aerdt soud scheyden Doen was sy also seer verblijt Dat sy die groote blijschap moest verbreyden Want sy by haer alleyn 1) «Maar zijn lichaam (gaf hij bij dat avondmaal nog niet voor hen over; dat) heeft het liefelijk avondmaal (n. b. dat van Jezus- laat»ten avond) toen nog voor onslieden hier (op aarde) gelaten (om eerst den volgenden dag te worden overgegeven in den dood) ter bevrijding, verlossing". N\ 11, 1599 leest »lien" in plaats van »lyen". Alsulcx niet mocht behouwen Maer gaft te kennen pleyn Met schrift wt goeder trouwen Haer vrienden van beyde ghemeyn Naden vleysch, en die geestelij eken bouwen ')• Sy danckte so grootlijck den Heer Dat al die heeren hoorden Sy susten haer, maer euen seer Riep sy, en sprack vrymoedich met claor woorden + Ouer trechtueerdich bloet Hebt ghy oordeel ghegheuen Haer man sprack oock seer soet En Jacques daer beneuen Al was bereyt die wateruloet Men sach aen allen gheen schromen noch beuen. Inden vijftienhondertsten Jaer Daer toe vijftich en negen Sijn dees lieue Schapen eenpaer Te Leeuwerden een Stadt in Vrieslandt gheleghen Inden water verdrenct En schandelijck versteecken Maer Godt zijn volck ghedenct 4-Die op zijn tijt sal wreecken Sijn wtuercoren hier ghecrenct O menschen * vreest God, hout op van ghebreecken. Susan. f. 49. Jaco. 5. a. 6. Deu.32.e. 35. Rom. 12.C.19. / * 4. Esdr. 16. g. 68. 1) Hare vrienden van beiderlei aard te samen, zoowel vrienden naar 't vleesch (bloedverwanten) als zulke die (met haar) arbeidden in t geloof. Fol. 193 V°. l«'. 1.) Rom. 1. a. 7. 1.Cor. 1. a. 2. 2.Joa. 1. a. 1. Act. 4. d. 32. l.Tess. 3. a. 3. l.Pe. 4. b. 15. l.Pe. 4. b. 14. Rom. 8. b. 18. l.Cor. 2. a. 9. Q Dit is ee- nen Brief van Adriaen Pan, gcuanghen wcsende tot Antwerpen ende is aldaer omghebracht, int Jaer. 1559 '). GEnade ende vrede van Godt onsen hemelschen Vader, door die verdienste Jesu Christi zijnen beminden Soon, met die rechte verlichtinge des heyligen Geests, wunschen wy allen liefhebberen der eewiger waerheyt, Amen. G Mijn hertgrontlijcke lieue ende gewenschte broeders, die wy wt * gront van onser herten lief hebben, ende v in onser herten dragen, als die gene daer wy 4- een siel ende een lijf mede zijn, al ist dat wy v nv berooft zijn nae den aensien so en zijt ghy des niet dan te meer in onser herten, ende wi bidden v lieden, dat doch * niemant af en laet om ons drucx wille, die wy nv begeuen zijn, want wy hopen dattet v lieden een vruecht sal zijn om te hooren, want wy weten dat gewis, dattet voor de rechte waerheyt is: -1- Niemant onder v en ljjde als een misdader, seyt Petrus, oft als die na ander lieden goet staet, mer lijt ghy als een Christen, so zijt ghy salich, want de heerlijcheyt ende t geest Gods rust op v, maer by haer wort hy versproocken2). Paulus seyt, * dat het lijden van deser tijt niet te gelijcken en is, by die heerlijcheyt die aen ons geopenbaert sal worden, t Ja dat noyt ooge gesien en heeft noch noyt in des menschen herte en quam, dat 1) Volgens de bescheiden in het Antwerpsch Archievenblad, IX, bl. 2, 3, 8, 9, 16 afgedrukt, waren Adriaen Peeterssone Pan en zijne huisvrouw Neelken Jacops — hij was van Driel, zij van Reimerswaal, — wegens herdooperij uit Nivelles naar Antwerpen gevlucht, te gelijk met Gielis Rernaerts, fol. 212 v» vgg. Daar is Adriaen 16 Juni gevonnisd, 18 Juni onthoofd : Neelken 27 Juni veroordeeld, 28 Juni verdronken. Hun huisraad werd verbeurd verklaard ; 't bracht bij verkoop na aftrek van onkosten en schulden 7.r> gulden 14'/j stuiver op : t. a. p. bl. 16. In Pan's brieven voert een man van minder kennis en beschaving de pen dan in de meeste andere van het Offer des Heeren: hij had inderdaad »de gave van scrijven niet seer wel", fol. 195 v®. 2) Gehoond; wordt kwaad van hem gesproken. Bod bereyt heef. dengenen die hem liefheeft, 4 del,je de. Jijden» Chriiti veel ouer on« coemt, «o coemt ons // ooe veel troost door tol. 19 . Chrietuin. Mijn lieue Broeders, hoe en «ouden wy niet goets moet. zijn, «1. wy .uloken troost vernemen. * Mijn lieue vnenden, P.,.94.b.l9. hoe dat wy in meer drucx versocht worden, hoe dat wy meer getroost worden. Dat worden wy wel gewaer, doen wy eerst in handen quamen, doen sy dat huys oueruielen, al souden zyt verniel hebben met al datter in was, doen worde mijn herte gesterct, al oft ic een ander mensche geweest waer, mijn huysurou die was wel een weynich benout, eer dat sy die handen aen ons sloegen, raer doen si sach dattet wesen most, so ginc de vreese van haer, of si een cleet wt getoogen hadde, ende hief op ende sanc: Dus Ist bedact, en o'p hem wacht, I want hy sal comen als een dief inder nacht, want wy en haddense doen noch met gewacht, want wy hadden ons dingen gepact, ende meynden haest wech te revsen mer die Heere heuet anders gescict, gelooft moet hy zijn inder 'eewicheyt. Ende doen sy met haesten toefden, doen soude ick wel gesongen hebben: Noyt meerder vruecht in my en was, dan nv el is in desen tijden, Mer ic bedwang my seluen, dat ic j-j. mi ia nnp.h veel beproeuinge aen- niet en sanc ornuai iu * — _ » - staende, mer die Heere sy gelooft, die ons niet tot -.schande en laet comen. Sy begonsten ons veel te verwijten, van Munster ende van Amsterdam, Maer ic seyde, dat ic daer geen scult toe en hadde mer dat het om die rechte waerheyt was, dat wy lijden, ooc so en ben ick geen xxxiij. Jaer out, hoe soude ic daerby ge. V 1 _ Q onmtniffO vprsnraken 'V die sommige beclaecn- I'wal. 25. a. 3. woest iiuuuciii —0- —t den Maer ic seyde: * Weent ouer ons met, maer weent ouer v seluen ende ouer v kinderen. My dunct dat wy met Dauid wel hadden mogen seggen: Al waer ic van t hondert duysent man omcin//gelt die my quamen aen, ic en vreesdese met, Ja si zijn my al omgecomen by, gelijc de + bijen si my omringen mer inden naem des Heeren wil icse tonder doen. Mijn lieue broederen, dit en seggen wy niet wt eenigen roem, mer wt blijschappen, ende dat wy onsen God dancken van zijn groote macht ende stercheyt die hy ons verleent, ende tot een vruecht van allen liefhebbers der waerheyt, diet souden mogen hooren. t Bidt voor ons, dat wy totten + eynde toe volstandich moegen blijuen. Ende wy bidden \, hout ons weynich scrijuens ten besten. Den 15. dach onsor geuanc kenisse. ende den 9. dach Mey Mijn huysurou ende ic doen v lieden seer groeten, alle die ons kenlijc zijn, oft die na ons vragen mogen. 1) Zie vorige bladzijde, aanteekening 2. Luc. 23. e. 27. Psa. 3. a. 7. Fol. 194 V. Psa. 118.b.ll. l.Tess. 5.C.25. +Mat.24.b.ll. [««. 2.) Q Noch eenen Brief van Adriaen Pan, die hy geschrcuen heeft nadat hy uerwesen was. Rom. 1. a. 7. l.Cor. 1. a. 2. Col. 1. a. 9. GEnade en de vrede van God onsen hemelschen Vader, door die verdienste Jesu Christi, met een rechte verlichtinge des heyligen geests, wunschen wy allen liefhebbers der eewigher waerheyt, Amen. G Mijn lieue N. Ick gedencke v noch in dat eynde mijns leuens, ende bidde den almachtigen God, dat hy v wil vertroosten met zijnen geest, ende onderwijsen met alderley 4- geestelijcke wijs- heyt ende verstant, dat v soude mogen dienen totter salicheyt. Voort laet ic v weten, dat ic den 2. dach Junij op die pjjnbanc ben geweest, ende den 16. dach ben ic in die vierschaer geleyt, Daer vraechden sy my, oft ic gedoopt oft herdoopt was. Ick Act. 24. b. 14. vraechde, oft ic spreecken mochte. Sy lietent my toe. + Ic seyde, Fol. 195 r°. dat ic alles geloofde, dat inde Wet ende Prophe//ten gescreuen staet. Dat Jesus Christus ende zijne Apostolen geleert ende beuolen hebben, by dat selue begeere ic te leuen ende te steruen, Op die belijdinge van mijn sonden, dat si my leet zijn, ende op de Mat. 27. c. 19. bekentenisse van mijn geloof, ben ic * gedoopt inden naem des Mar. 16. b. 15. Vaders, des Soons, ende des heyligen Geests, Daer op hebben si my verwesen, so en verwachte ic anders niet dan dat sy haren Act. 7. f. 59. wille metten lichaem doen sullen, de t Heere wil den geest ont+ Act.21.b.l3. fangen. 4- Ic ben ooc wel bereyt voor des Heeren Naem te leuen ende te steruen. Ick en can mijnen God niet genoech gelouen ende Acto. 5. e. 42. gedancken, dat hy my daer toe * geroepen heeft, dat ic om zijnen naem mach lijden. Och mijn lieue N. Ic ben doch so wel gemoet, die Heere (hoop ick) sal my oock stercheyt geuen totten eynde toe. Ic en can niet seggen, dat ick oyt vrolijcker dach óp den steen ') gehadt hebbe, dan doen ic in handen quam, ende doen ick verwesen was. Mijn lieue. N. weest doch wel gemoet, het is hier haest Mat. 10. d. 28. gedaen, En laetse ons doch niet vresen, diet * lichaem dooden, maer Christus seyt ons, wie wy vresen sullen. Ic ende mijn huysurou2) doen v herteljjcken seer groeten met des Heeren vrede. Ende neemt mijn weynich scrijuens ten besten, Ic soude v wel wat meer willen scrijuen, dan ic en heb de gaue niet seer wel'), 1) Die ook gevangen zat en kort na haren man geëxecuteerd is: zie de aan- teekening op fol. 192 v». 2) De gevangenis te Antwerpen. 3) Uit het oorspronkelijke nniet seer wel om veel te scryuen, dat weet ghij wel. Dan ick dancke enz." — zoo hebben de twee eerste drukken — is reeds in n°. 3, ir>67 etn regel uitgevallen. Dan ic dancke den Heerc van allen dat hy my verleent heeft * Groet ons die lieue vrienden seer, die ons kenhjc zijn, ofte die nae ons vraghen. Vaert wel. By my Adriacn p. l.Tea. 5.c. 26. 3.Joan. b. 15. q Een Liedeken van A- driaen Pan, Na de wijse: Als de winter gaet van henen. DVysternis gaet van henen Wanneer dat licht coemt aen De waerheyt is verschenen Loegen mach niet bestaen ■1-Maer alsmen tquaet wil straffen hier De werlt is op de benen En maecken groot getier. Tantwerpen lach in bandon Een also lieuen man Gods woort had hy voorhanden Sijn naem was Adriaen Pan Sijn huysurou sat ter seluer stee Ten was haer niet tot schanden Want sy ooc Gods naem belee. Adriaen heeft geschreuen Tot zijne Broeders fier De lieft heeft hom gedreuen * Stercker dan Hel of vier t Al was hy haer berooft na tvleys Hy hadse int hart beneuen ') Dat bewees hy wel die reys. Hoe dat wy, mijn lief vrinden -1- In meer drucx zijn gebrocht Hoe dat wy meer troost vinden Dat hebben wy versocht8) Alst aentasten eerst was geschiet Doen zijt huys * ouerrinden Of zijt wilden doen te niet. Doen wert mijn hert so fijne Fol. 105 V. Joan. 7. a. 7. Cant. 8. b. 6. ♦ Col.'2. a. 4. 2.Cor. 1. a. 5. *ouervielens). 4) Dicht bij zich. 2) Ondervonden. 3) Zie de aanteekeningen op fol. 192 r», 206 v, enz. Fol. 196 r". Mat. 28. c. 19. Mar. 16. b. 15. Gesterct dat ick scheen snel Een ander mensch te zijne Mijn huysurou die was wel Metten eersten weynich benout Maer alst moest zijn ten fijne Sang sy daer onuerflout. Siet van haer ginck het vresen Somen een cleet doet wt Vruecht quam wt thert geresen En sy sang ouerluyt // Pan had ooc wel tot zijn behoef Me ghesongen in desen Mer dacht op daenstaende proef. Sy vraechden als die dolen Of hy verdoopt was bet ') Hy sprack vry onuerholen Die Propheten en wet Geloof ick alle, en daernaer Dat Christus heeft beuolen En die Apostelsche schaer. Hy begeerde te blijuen Tot steruens toe daer by En beleedt met verstijuen Voor haer * zijn Dope vry Dus is dat Schaep al metter spoet Ter doot ouergegeuen Van die wree Woluen verwoet. Siet na zijn eygen spreecken Is hem geen blijder dach Daer op den steen gebleecken Dan hy had sonder wach 2) Wanneer als hy eerst was geuaen En doen zijt oordeel streecken Dat hy ter doot soude gaen. Hy is al metten sweerde Seer iammerljjck gedoot Denct hoet zjjn huysurou deerde Sy ginck van kinde groot Die na de baring wert verdrenct 1) Om het rijm? «later"? Misschien: »zij vraagden in hunne dwaling, of hij (naar onze zienswijze) beter verdoopt was.'' 2) «Zonder dat hij er gewag van, drukte over behoefde te inaken" ? Zooveel als : «zonder twijfel" ? O hoe seer cleyn van weerde Achtmen tvolc dat op God denct. Aldus so zijn + ontslapen Soetelijck inden Heer Dese twee lieue schapen Alsmen schreef na en veer Duysent vijfhondert, en int slot Negenvijfticb, o knapen Wilt ghy salich zijn, 4- vreest Godt. // Act. 7. g. 60. Apo. 14. b. 7. (I Hier volvet een Belijdinge, gescre- uen by Hans de vette te Gent, daer hy zijnder twaelfster in banden lach, int Jaer, 1559. Ende zijn daer na alle twaelf om tghetuygonisse Jesu ghedoodt '). DEn eersten vrijdach na Pinxteren so waren in geuanckenisse te Gent geleyt om het woordt des Heeren die namen hier nae volgende: Peter Coerten van Meenene, Kaerle Tanckreet van Nipkereke, Proentgen zijn huysurou van Belle, Jacob Spillebont, Abraham Tanckreet, ende Mayken Floris van Nipkercke, Anthonis van Cassele, Hans de smit, ende Marcus zijnen Broeder, Hans die vette, ende Miertgen zijn huysurou van Waestene, ende Tanneken die huysurou van J. de S. 2). Dese waren ouer gegeuen by verraderye aen den Procureur Generael, diese met drie diefleyders gheuanghen heeft geleyt wt haren herberge des auonts. Des anderen daeqhs worden wy besocht vander Oeuericheyt, die ons hebben gheuraecht elcken «onderlinge onse name, ende van waer dat wy waren, dwelck wy haer gheseyt hebben. Daer na vraechden sy ons, oft wy eenen anderen doop bekenden, dan den 1) Al deze twaalf gedooden zijn ons ook bekend uit het gentsche Register der crimineele sententiën : Bibliographie, I, p. LXXX, LXXXI. Zij zijn op verschillende dagen ter dood gebracht: Hans de Vette 5 Juli 1559; twee vrouwen, Tanneken Gressy, huisvrouw van Jan Symers en Mynken Sduucs van Wastene (Warneton), huisvrouw van Hans de Vette, eerst 27 Juni 1560. Op dit twaalftal is het lied gedicht, dat in het Liedboek achter het Offer tl ex Heeren, fol. 26 v°, voorkomt. Volgens dat lied i9 de executie dier vrouwen — zij zijn volgens het lied, fol. 28 r°, «niet in 't openbaer, inaer op 'sGraefs Casteel", volgens het Register «vóór het Kasteel" onthoofd ; bij vrouwen was anders verdrinken de gewone straf; — uitgesteld, omdat zij hare bevalling wachtende waren. Is dat zoo, dan heeft men daarmeê tot lang na hare genezing gewacht. Enkele namen worden verschillend opgegeven: Spillebont heet zoo reeds in n°. 1, 1562; van nn. 6,1578 b af Spillebon; in het Register der crimineele sententiën Spilleboet, bij Van Braght Spillebaut. Hierboven heet Hans de Vette's vrouw Miertgen, bij Van Braght Maritgen, in het Register Mijnken. 2) Jan of Hans de Smit of de Smet; dezelfde als Jan Symers : Bibliographie, 1, p. LXXXI. Fol. 196 v kinderdoop, ende oft wy oock eenen anderen ontfangen hadden. Ende wy hebben alle den afgodisschen kinderdoop versaect, ende bekent dat wy eenen Christelijcken -1- doop ontfangen hadden, wtghenomen Marcus // de smit, die beleet, dat hy dien noch met ontfangen en hadde, maer hadde hy bequamen tijt gehadt, hi begeerde dien van ganacher herten te ontfangen. Daer na vraechden si ons oft wy eenige geleerde begheerden om ons te onderwijsen, sy soudense ons sendon, ende sule als wy begeerden, geestelijckc oft weerlicke mannen, ende si seyden, dat si ons niet verhaes en en souden, Maer omdat si ons meestal bysonder eenderlej vraechden, soo seyde ic, die dit geschreuen hebbe, dat ic door dei Heeren genade gheen ander onderwijsinge en begheerde, dan iel ontfanghen hadde, al waert datter een * Engel wten hemel quaem Bouen desen hebben sy euen wel ontrent acht dagen daer na ge sonden eenen genaemt broer Peter de backer, die ons eensdeel bespiet hadde, met noch eenen anderen zijnen medegheselle, t«e< + valsche propheten, diemen Jacobinen ') noemt, soo ïck meyni Nae dat wy voor henlieden quamen, so zijn wy nae sommige w ooi den gheraect totten kinderdoop, die hy beleedt voor een leere a van God ingestelt, seggende, dat de besnijdenisse daer op een f guere was, ooc dat de Apostolen + geheele huysen gedoopt haddei ende Christus beuooien hadde, Joan. 3. Maer doen ick hem bew« sen hadde, dat hy daer niet recht gesproken en hadde, ende di de Apostolen geen sonder gelooue gedoopt en hadden, alsomen 11 * werc der Apostelen claerlijc beuindt, so sochte hy op een and< artiickel te spreecken. Maer hy seyde, dat wy niet en souden co neii accorderen, Maer ick seyde, dat ick eerst een eynde van h eerste begeerde, Ende ic bad hem, dat hy hem beteren wilde, wa ick bewees hem, dat haren dienst een vuyle stinckende afgode was teghen alle de geboden Godts, ende menschelijcke // + pla tinehe, ende datmen ghenoech heeft aen Gods gebooden, datmdaer -een loeghenen en behoeft toe te setten, ende dat niet baet te sien na tghene dat God niet beuolen en heeft. Doen sey hy dat ick verleyt was, ende te vele hadde gesien op hare abu sen ende datter in haer kereke wel sommighe abuysen war< maer het principale was goet, seyde hy, datmen daer onder u Ende na veel woorden zijn wy van malcanderen ghescheyden. Q Na sommighe daghen is ghecomen de Deecken van Ronse die een Inquisiteur is int lant van Vlaenderen, ende met hem ghecomen denseluen Peter de backer, die eerst by ons gewe Mat. 28. c. 19. Mar. 16. b. 15. Fol. 197 r°. I . Gala. l.a.8. I 9 s. l.Pet. 2. a. 1. .8 i- 1, Art. 16. b. 15. k. it lt >r Acto. 2. d. 38. „ 8. b.Il,9.c.l8. " 16. b. 14,18. et a. 8,19. a. 2. at r'j n- Fol. 197 V. 3n Mat. 15. b. 13. an Eccl. 3. c. 21. de y- m, >lt. 2), is est 1) Dominikanen. 2) Pieter Titelman: zie aaiiteekening 3 op fol. 111 v®, 1.Cor. 7. a. 2. Fol. 198 r°. Apo. 18. a. 4. t2.Co. 6.C.14. 2.Cor. 6. c. 27. Mat. 10. d. 31. Genes. 1. a. 1. Eccl. 17. a. 9. Jaco. 3. b. 9. + Peu. 6.c. 13. Mat. 4. b. 10. Luce. 4. a. 8. t Mat.22.d.36. *Mat.l9.c,17, t Ex. 20. a. 4. Sap.13.14.15 hadde, met noch meer ander valschc Propheten. Nae dat ick voor desen quam, so vraechde den Deecken mijnen naem: Tck seyde, dat ick Hans de vette hiet. Doen vraechde hy, oft ick ghehuwet was. Ick seyde: Ja ic. Doen vraechde hy my, of' mijn Iluysurouwe oock van Waesten was. Ie antwoorde: Ja. Hi vraechde, hoe lange dat ick gehuwet was. Ic seyde, niet seer lange. Hy vraechde my in wat kereke, ende by wat Prochepape dattet gheschiet was. Ick antwoorde hem, oftmen in der Schrift vint, dat daer een Prochepape toe zijn moet. Doen seyde hy, dat hoeren ende boeuen sonder Prochepape vergaeren in der wereldt. Doen seyde ick, dat ick sulex gedaen hadde nae het wtwijsen der schrift, van * Paulo toe ghelaten zijnde, om ouerspel te schouwen, dat beter is trouwen dan bernen, ende hoeren en boeuen daer teghen in contrarie, die hebben veel lieuer te bernen dan te trouwen, alsoomen veel in der booser wereldt aen soo menich duysent siet ende hoort. Doen seyde hy, dat dat een cleyne sa//ke waer, hadde ick gheen meerder sake, dat daer mede goet doen geweest waer '), iner dat ick hem alleene segghen soude, waer dat gesciede. Ic seyde, dat icket hem niet en docht te segghen. Doen beswoer hy my by den leuenden God, dat iet hem seggen soude, mer ick sweech daer op. Doen vraechde hy my, waerom dat ick niet ghebleuen en was int gelooue van de Roomsche kereke, ende in haren dienst. Waer op ic antwoorde, dat ic van haer gescheyden was, op dat ic haer * plagen niet deelachtich zijn soude, t want de duysternisse geen gemeynschap metten lichte hebben en mach, noch Christus met Belial, noch de gereehtige metten ongerechtigen, &c. t Daeromme moetmen wten midden van haer scheyden. Doen vraechde hy my, wat ic hielt van den seuen sacramenten, die hy my eensdeels noemde. Maer ick antwoorde, dat ick daer gants niet af en hielt, om al haren gruwelijcken afgoden dienst, die sy onderhielden, maer om dat ons beuooien is vanden Ileere, zijnen Naem voor de menschen te * belijden, so seyde ick, dat ick mijn gelooue hem wel belijden soude. Hy seyde, dat ic dat doen soude. Doen heb ick mijn belijdinge begonnen te doen: * Als dat ick geloofde in eenen Godt een Schepper des Hemels ende der aerden, zee ende wateren, ende al wat daer in is, eenen die den mensche ooc na zijn i beelde geschapen heeft, 4- Den seluen moeten wy alleene dienen, eeren ende aenbidden, ende liefhebben, t wt al onser sielen, wt al onser crachten, ende wt al onse ghedachten, * want hy is alleene ghoet. Hier mede versaeckende alle t Afgoden, tsy gouden, silueren steenen, metalen, houten, brooden, oft van wat maecsele oft wesen dat 1) »Dat het in dat geval wel iets goeds doen geweest ware." sy souden mogen zijn, gelijck sy inder heyliger schriftueren versmaet II ende verboden zijn, I Want wy weten dat een atgud 1 inder werelt niet en is. Ende als ick noch sprack, soo seyde de Deecken van Ronse tot ray, dat iet al te lanck maeete om al te schriiuen, ghy sout ons so veel vvereks maken, seyde hy, sout ghy v ghelooue so belijden van tbeginsel der Bybelen, ic gelooft ooc seyde hy, dat ghi daer geseyt hebt, maer wat segdy, seyde hy, vant Sacrament des doopsels, datmen in onse Kercke gebruyet, totten weieken een yeghelijck comen moet, soudemen salich zijn ? Doen seyde ic, dat ick van der kinderen doop niet en hielt, om dat hv van Godt niet beuolen en is. Hy seyde dat de besnijdenisse daer op een figuere was ende dat alle de kinderen die niet besneden waren int oude Testament, oft int nieuwe Testament niet gedoopt en zijn, die moeten verdoemt zijn. Doen seyde ick, volghende zijn woorden: De meyskens int oude Testament moesten dan verdoemt wesen. Doen verstoorde hy hem, ende seyde, dat dat maer een philosophie en was, daer ic mede voort quam. Doen sevde ick, dat hy hem schamen soude te segghen, dat de kinderen verdoemt waren, I den welcken de Heere seyt dattet rijeke der . l_i ir,r Hat ik daer aen looch. Ende een r0l. 198 V. .Cor. 8. a. 4. Mat. 19. b. 14. Luce. 18.C.16. nemeieu me '*j "~j—' — . ..„ , . ander Pape seyde my, dat een van Paulus discipulen bescrijlt, dat hy den kinderdoop gheleert hadde van Paulo zijnen meester. Doen seyde ick, dat * Paulus schrijft, dat wy ons niet en souden laten bewegen van onsen sinnen, noch door geest, noch door engel, noch door Brief, als van henlieden ghesonden, ofte oock al waert datter een * Engel wten hemel quame, die ons anders wilde leeren, van dat int heylige Euangelie gheschreuen is, die is veruloect. Noch seyde ic hem, dat // hv my bewijsen soude, waer de lleere den kinderen beuolen hadde te doopen, ofte dat hy soude bewijsen, dat de Apostelen den kinderen gedoopt hadden, dwelc hy met doen en conste. Wederom heeft hy my geuraecht hoe lange dat ick ghe- doopt hadde geweest. Ick seyde: Noch gheen Jaer. Hy vraechde, waer, ende wie my gedoopt hadde, Maer ick en seydet hem met. Doen beswoer hy my driemael by den leuenden God, ende by den I)oop die ick ontfanghen hadde, dat ick dat segghen soude Doen sevde ick, dat t Cayphas Christum also beswoer. Hy seyde, dat Christus sprack. Ick seyde, dat Christus voor hem seluen sprac maer doen hy van zijnen Discipulen vraechde, en sprack hy met Doen vraechde hy my, wat ic hielt van haer Sacrament des altaers Ick seyde, dat ick daer anders niet af en hielt, dan een onreyne vuyle, stinckende Afgoderije, ende eenen gruwel voor God. H; sevde: Hoe? gelooft ghy niet dat hy daer in vleys ende m bloe is? gelijc hy opter aerden wandelde, ofte gelijc hy aen die galg 2.Teus. 2. a. 2. Gala. 1. a. 8. Fol. 199 V. Mt. 26. f. 62. I t r t ( I Mat. 26. a. 10. ' Joa. 12. a. 8. , 1 Mat. 26. b. 25. j Fol. 199 v\ Luo. 22. b. 19. Joan. 15. a. 1. Joan. 6. g. 63. ( Joan. 6. f. 54. Eph. 1. b. 22. t l.Cor.5.b.lO. 1. Co. 11. c. 28. l.Tes. 5. b.10. Fol. 200 r°. les cruyces hinck? Dat sy verre (seyde ick) dat ick dat gbeloouen soude, dat Christus vleysch ende bloet hier opter Aerden is, want * Christus seyde seluo tot zijnen Apostolen, dat wy den armen jouden altijt by ons hebben, maer hein en souden wy niet altijt hebben. Doen seyde hy my, dat hy daer int sacrament niet en svas also, maer dattet was in gheestelijcke substantie ende dat ie my daer aen ') niet en verstont, maer dat arghument *) hadde ouer menich hondert Jaer voor mijn tijt ghesticht geweest, want doen Christus zijn Auontmael hielt (seyde hy) nam hy dat broot, ende *aft zijnen discipulen, ende sprac: * Neemt eet, dat is mijn lichaem. Ic seyde, dat het broot dat Christus // zijnen discipulen gaf, dat by dat haer gaf in t gelijckenisse van zijn lichaem, dat voor haer soude gebroken zijn, gelijc hy in veel plaetsen vander schrift hem by gelijckenissen afgebeeldet heeft, te weten, in Joanne seyt hy: * Ick ben eenen warachtigen wijnstoc, want int wesen en was hy geenen wijnstoc, maer hij gelijcte hemseluen by eenen wijnstoc: ilso was dat broot, dat Christus zijnen discipulen brac, geestelijc een figuere van zijn lichaem, want hy spreect, Joan. 6. Yleys ende bloet en is nergens toe nut, maer de woorden die ic spreke, die zijn geest ende leuen. Hy seyde, dat dat daer niet op gesproken 311 was want waer Christus daer niet (seyde hy) hoe soudemen daer aen de verdoemenisse eten. Maer ick seyde: Waer dat Christus vleys ende bloet, men soude daer aen geen verdoemenisse eten, want Christus spreect selue: t Wie mijn vleesch eet, ende mijn bloet drinct, die heeft dat eewige leuen, Daerom en machmen dese woorden niet letterlijck verstaen, maar geestelijc, te weten, so yemandt tot des Heeren Auontmael ginge met de gemeente Christi, daer 4- Christus thooft af is, ende hy waer noch een 4- dronckaert, oft gierich mensche, of een afgoden dienaer, oft eenige des gelijcx, sulcken soude onbequaem zijn, om met Christus lidtmaten tbroot te breken, niet onderscheydende tlichaem Christi. Doen seyde hi, datter veel onder ons waren, als dronckaerts, ouerspeelders, ofte dier gelijcke, ende dat hy sulcke wel wiste. Doen vraechde ick hem: Wie ? Hy seyde: J. de R. Ic vraechde hem, waer hi woonde. Hi seyde: ic en salt v niet seggen. Ic seyde, dat ic wel wiste, indien daer sulcke in onse gemeenten waren, datmen wel wiste, men soudese -1- na luyde der scrift afdoen ende buyten sluyten3). Doen vraechde hy my noch, wie my gedoopt // hadde. Ende als hy dat van my niet weten en conde, so beswoer hy mi, maer ic 1) Daarop: zoo Van Braght. 2) «Argument" voor argumenteering: «maar van die redeneering of opvatting (n.1. van hem, Ronsse) was al eeuwen geleden de grondslag gelegd, n.1. toen enz." 3) De ban. en seydet hem niet. Doen seyde zijnen Griffier: lek wedde v om eenen pot wij na, dat ghijt, eer veerthien dagen, wel seggen sult. Maer ic en wilde niet wedden. Doen vraeehde hi mi af, hoe dicwils dat ick dat Auontmael gehouden hadde. Ic seyde, dat ick dat somtijts gehouden hadde, alst bequamen tijt was, met veel lieue broeders ende susters. Ily vraeehde: Wie? Hoe heetense? Waer af dat ic hem eenen noemde, die hy by namen vraeehde. Doen vraeehde hy van sommige, oft ickse voor mijn broeders hielt, of dattet maer vrienden oft aencomelingen en waren, want ic hebbe alsulc vlaemsch geleert (seyde hy) van aencomelinghen, van vrienden ende van broeders. Ick seyde: Ick meende dat ghy een Brabander waert, cont ghy wel so veel vlaemsch?1) Ick en weet nauwelijc (seyde hy) wat ic ben, ic ben by auontuer een vondeling. Ja (seyde ick) daer staet in Joannes Openbaringe van een Beeste, * die wter Zee gheclominen is, ghy muecht van haren geslachte zijn. Doen vraeehde hy my, oft ic niet en geloofde, dat Jesus Christus van Maria vleysch ende bloet hadde aengenomen. Ic seyde, dat ick geloofde, dattet * Woort, dat inden beginne by Godt was, waer 4- door de werelt geschapen is, dat dat selue + vleesch geworden is. Doen seyde hy, dat hy naden vleesche Dauids Sone wsw lek sevde: * Is hv Dauids Sone (so Christus selue spreect) Apo. 13. a. 1. Joan. 1. a. 1. + Hebr. l.a. 3. + Joan. l.b.14. Mt. 22. d. 40. hoe noemt hem dan Dauid een Heere? Hy seyde, dat Christus dat met de Phariseen voort en brochte, om een Argument voort te brengen, maar Matheus beschrijft zijn geslachte (seyde hy) van Abraham tot Maria. Doen seyde ic, dat Mattheus de gheboorte Christi alleenlijck brochte op // Joseph, 4- den man Marie, van de welcke gebooren is Christus, Ende Lucas seyt, dat Jesus gehouden was voor een sone Joseph. Jae (seyde hy) ghelooft ghy niet dat Maria Christus Moeder is? 1c seyde: Jae ick, Christus spreeckt: * Alle die den wille mijns Vaders doet, dat is mijn Moeder, suster ende broeder. Doen seyde hy, dat Christus van der vrouwen saet is. Maer ic seyde, dat do vrouwen selue gheen saet en hebben, want t golijck de vrouwe vanden man is, also is den man door de vrouwe. Doen seyde hy dat hy van Mariens substantie, ende van haren bloede waer. Maer ick antwoorde, dat Christus totten Joden spreect, dat hy van I bouen is, maer si van beneden, ghy zijt vander werelt (seyde hy) ick en ben vander werelt niet. Daer toe spreeckt noch die Apostel, f dat die eerste menschc vander aerden is ende aertsch, maer die tweede mensche is de Heere selue vanden hemel ende hemelsch. Doen seyde ick tot henlieden 1) Zie aanteekening 1 op bl. '25 van mijne Inleiding; maar ook, behalve deze plaats, die op fol. 137 ro en 218 ru. Fol. 200 V. Mat. 1. b. 16. Luce. 3. d.23. Mat. 12. e. 46. l.Co. ll.b.11. Joa. 8. b. 23. l.Co. 15.e.47. 2.Tim. 4. a. 3. l.Cor. 7. a. 9. Fol. 201 r". Eplie. 5. b. 12. l.Cor. 5. a. 3. dat sy haer doch beteren souden van haer ongherechticheyt, veruolch ende valsche afgodissche leeringe. Sy seyden: Wy hebben die rechte leeringe. Ick seyde, dat Paulus nochtans gebiedt, datmen sulcke schuwen soude, die verbieden de * spijse te nutten die Godt geschapen heeft tot behoef van den gheloouigen, ende die verbieden te trouwen, ende die een brant teyeken in haer consciëntie hebben, want 4- het is beter trouwen dan bernen, maer ghy lieden in contrarie ende tegen de Schrift verbiet te nutten die spijse, ende verbiet te trouwen, ende ghy hebt lieuer te bernen dan te trouwen. Deeck. Wy en verbieden niet te trouwen. Hans. Ghy doet ymmers, ghy weet wel datmen in die Vasten ende veel meer ander dagen door v lieder ge//bodt geen vleys eten noch trouwren en mach, ende ghy lieden zijt ooc in sulc verbont getreden, dat ghy lieden niet trouwen en moecht, maer ghylieden bedrijft wel sulcke oncuysheyt, dattet * schandich is te seggen, so men dagelijcx siet aen die Bastaerden, diemen v lieden thuys brengt, daer Paulus seyt, dat men met sulcke (te weten, oncuysche, dronckaerts, &c.) niet en soude eten, maer men soudese den Duyuel ouer geuen tot verderuinghe haers vleys. Deecken. Wy en zijn so quaet niet, wy en willonse den Duyuel niet ouer geuen, so vele zijn wy te beter. Hans. Ja arme mensce, wildy beter zijn dan Paulus? Maer het en helpt niet watmen v seyt, want ghy en wilt v niet beteren. Maer wil dy op de merct, oft op eenige openbare plaetsen met ons spreken, wy zijn bereyt, op hope ofter yemant van den onwetenden daer door mochte getrocken worden. Deecke. Dat en sal niet zijn, Wie soudet daer ordeelen? schippers, vischuercoopers, oft sulcke inenschen? dat waer recht om eenen oploop, Maer wy zijn dies te botter, dat wy so veel met v spreken, men behoorde v maer slechs ons ghelooue te verhalen, ende indien ghijt niet en gelooft, recht daer ouer te doen. Wy hadden oock noch veel meer ander woorden, als van heyligen aen te bidden, van den Paus van Romen, van biechten, vasten, vaghevyer, ende tslapen der heylighen '), dat veel te lanc soude 1) Het leerstuk van den zieleslaap der geloovigen, volgens hetwelk deze naden dood in onbewusten toestand blijven tot op den oordeelsdag: daarmede ving eerst hunne zaligheid aan. Onder de zuidduitsche Doopsgezinden zijn er geweest, die dit gevoelen, dat trouwens van oudsher in de Christenheid voorstanders heeft gevonden, koesterden. Kalvijn heeft aan de bestrijding daarvan het grootste gedeelte van zijne Briève Instruction contre .... iles Anabaptistes, Corpus Reform., Calv. Oppvol. VII, gewijd. Ook Guy de Bray behandelt dit leerstuk — op het voorbeeld van Kalvijn ? — in het laatste hoofdstuk van zijn La rncine, source et fondement lies Anabaptistes. De geneefsche hervormer hield blijkbaar, schoon ten onrechte, dien zieleslaap voor eene algemeene zienswijze by hen, voor iets in huil oog bijzonder belangrijks. Bij de nederlandsclie Doopsgezinden hoort men van dit zijn nv te schrijuen, maer het voorseyde hebbe ick ghestelt nae mijn onthouden, ghelijck sy ») veele gheschieden: maer mits dattet aireede lange geleden is, ic en soudese niet iuyste van woorde te woorde weten te setten, maer om dat ick wel weet, dat het niet ^ en t vordert, wat men haer seyt, ende dat sy stout ende onbe- i schaemt zijn, soo // versette*) icse somtijts opt cortste, haer voor- J houdende van int openbaer te spreken, dwelc sy weygherden, ende sy hebben veele eenderley gheuraecht aen onse Broeders, ende Susters, die met ons in banden zijn, die alle wel ghemoet zijn tot noch toe, die Heere hebbe lof, want sy ontsaghen die valsche Propheten veel meer eer wy haer spraken dan daer nae, maer de Heere weet zijn wtuercooren in sulcker vren eenen * mondt te gheuen, soo hy belooft heeft, beter dan wy souden connen ghedencken: Want die buyten banden schenen * swack te zijn, die zijn soo cloeck datmen daer af verwondert, alsment siet ende hoort, de Heer moet alleen prijs hebben van eewicheyt tot eewicheyt, Amen. Den Deecken vraechde my oock, oft wy voor hem niet en bidden. Ick seyde: Ja ick. Hoe heetmen my (seyde hy) onder vlieden? Heet ghy lieden my Saulus?3) Ick seyde: lek heb v somtijts den Inquisituer hooren noemen (Doen lachten sy alle) ende somtijts den Deecken van Ronse. Doen seyde hy: Dat is mijnen naem. Maer wy hadden noch veel meer ander woorden, Maer ick latet eensdeels by ghebreck van pappier, dat ick niet meer en schrijue, maer ick bidde alle de ghene die dit sien, nemet my ten besten af. Ende ist moghelijck laet hier af een Copye tAntwerpen aen onse kennisse, ende seyndt eene Westwaerts aen onse kennis- 1.Tim. 3.b.l3. ?ol. 201 V. Luce. 21.b.l4. 2.Cor. 12. a. 9. Apn. 4. b. 11. Een Liedeken van Hans f„l 202 v. de vette, Na de wijse: O Heere ghy staet altijt in mijnen sinne. IIEbt goeden moet, o broeders van weerden Want onsen Godt sterc ende goedertier denkbeeld niet dan zelden. Zoo hier; ook fol. 206 r* laat de inquisiteur, zeker weer Titelman, de deken van Ronsse, eenijs vermoeden dienaangaande doorschemeren. 1) N.l. zulke woorden ol' gesprekken. 2) Antwoorden, afweren. 3) Als ijverig vervolger der geloovigen. Esa. 43. a. 2. Ronse. Hans. ♦ Jer. 51. a. 6. Apo. 18. b. 4. * 2.Cor.6.c.l4. Ronse. Hans. Ronse. Hans. Fol. 202 V. Mat. 19. b. 14. Lue. 18. c. 16. Hans. + Gal. 1. a. 8. Sal self den strijt ter noot aenueerden * En by ons staen in water ende vier. Twelf vrienden geuangen te Gent door listen Hebben haer gestelt soo vroomlijck ter weer Tegen die bedriecheljjcke Sophisten Dat sy ter schande quamen met haer leer. Een wt haer, Hans de vette geheten Heeft zijn disputatie beschreuen fijn Die hy had met de valsche Propheten Onder als een vraechde in desen schijn '). Waeromme en blijft ghi niet met ons allen Int geloof en dienst der Roomscher kerc claer t Dat haer plagen op my niet souden vallen Ben ic gescheyden wt tmidden van haer. 4- Aengesien dat gemeynschap metten lichte De duysternisse niet hebben en sal Noch dat ongerechte metten gerichte Noch Christus insgelijcx met Belial. Het sacrament des doopsels in ons kercke Moetmen toecomen salmen salieh zijn Segt wat dat ghi hout van alsulcken wercke Niet, want kintsdoop is geen beuel deuijn 2). Dbesnijding is daer op een figuracy Want int oudt Testament de kinders cleen Onbesneen, en die in dees tijt van gracy Blijuen ongedoopt zijn verdoemt met een. Hans antwoorde daer op int generale Meyskens int oudt Testament na v woort Die moesten dan verdoemt zijn altemale Dats maer philosophi, sprac hy verstoort. Maer ghy sout v billicx te seggen scainen Dat donnosel kinderen zijn verdoemt Van den welcken de Heere seyt by namen // * Dat alsulcken dat hemelrjjck toecoemt. Daer riep ooc eenen paep onder den hoope Dat een van Paulus discipulen schreef Dat hy had geleert van hem den kinderdoope Siet doch wat argument dat hy hier dreef, t Al waert also dat wten hemel daelde 1) fcOnder het vragen" (wanneer een van hen vraagde) »van iemand in dezer voege". Of: «onder alles vraagde er een in dezer voege" ? 2) Divin, goddelijk. Een Engel die leerde een ander gront Dan Christus int Euangelie verhaelde Die sy vermaledijt, Paulus oorcont. Van wien ontfingt ghy in vorigen dagen Den doope, in wat stede, plaets, oft huys Mer hy en creech geen besceyt op zijn vragen Waerdoor had mogen comen meerder cruys. Doen heeft hem terstont bosvoren die Deecken By den leuenden God, en zijn Doop me Dien hy ontfangen had, dat hy sou spreken Doende hem bescheyt daer af opter ste. -1- Cayphas heeft Jesum Christiun oock besworen Christus die sprac, als hy besworen was Hy sprac voor hem selfs, mer van dwtuercoren Jongren geuraecht zijnde, sweech op dat pas. Al hebben wy hier bysonder gesonghen Wt die belijdinghe van Hans de Vet Sy alle twelue spraken met nieu tonghen Het lof des Heeren verbreydende net. Alsmen duysent vijfhondert heeft gheschreuen Daer en bouen negenveertich l) iaer Lieten dese lieue vrienden haer leuen * Betuygende de waerheyt openbaer. F I N I 8. II Ronse. + Mat. 26. f.62. Hans. Rons. Hans. Joan. 18.e.37. • 't moet ziin vijftig- Zie de aanteekening op fol. 196 vo. 1) Zoo alle uitgaven. foutief. t moet zijn vyi «, Fol. 203 r°. Ephe. 4. a. 4. Mat. 28. c. 19. Mar. 16. b.15. Act. 2. d. 38. Act. 2. e. 42. Deu. 17.b.ll. Mat. 18. b. 16. Fol. 203 V. Mat. 16. c. 16. a Een Belij- dinge van Hans yan der Maes, die hy gheschreuen heeft in der gheuanckenisse liggende tot Waesten, int Jaer. 1559. Ende is aldaer oin het woort des Heeren ghedoodet '). ANno. 1559. in October, soo was ick ghehaelt voor den Inquisiteur, om aldaer mijn ghelooue te belijden: De welcke, als ic voor hem quam, vraechde my mijn ouderdom, mijn naem, ende waer ick hadde gheweest. Daer nae vraechde hy my, oft ick herdoopt was. Ick seyde: Ick en kenne maer * een doopsel, als daer tottcn Ephesien staet, dwelcke is het doopsel der gheloouighen, alsoo Mattheus ende Marcus verhalen in haerlieder Euangelie, Ende oock als Petrus verhaelt, Actor. 2. tot den volcke diese hoorden: 4- Hebt berou van uwe sonden, ende een yegheljjck late hem doopen in den naem des Vaders, des Soons, ende des heylighen Gheests, in vergiffenisse der sonden, die zijn woordt gheerne ontfinghen, die lieten haer dopen. Merckt int selfde Capittel, ende ouerleset wel: * Sy braken het broot, haer quam een vreese aen, sy waren al een siele, ende hadden alle dinc gemeyn, het welc een cleyn kint al niet doen en can. Daer nae vraechde hy my, waerom dat ic gheloofde dattet Euangelie waer was. Ic antwoorde: t Om dat inden mont van twee oft drie alle woorden staen. Ende nv zijn daer vier Euangelisten, als Mat//theus, Marcus, Lucas ende Joannes, die alle gelijck van eenen Christo ende Messia getuyghen ende spreken, de welcke * Godts Sone is: Ende Godt zijnen Vader, datter 1) De verzamelaars van liet Groot Offerboek van 1615, op wier berichten wij bij hun vlijtig onderzoek en hunne bekendheid met familiën uit Vlaanderen ons gerust kunnen verlaten, noemen hem Hans Vermeersch of Van der Maes. Van Braght nam dit over. Wij weten verder van dezen martelaar niet het minste. Waestene of Warneton ligt in West-Vlaanderen, ten zuiden van Yperen, op de fransche grens. oock eenen t Godt is, dat* goet te mercken aen de Scheppinghe R der werelt, ende de teeckenen ende wonderen die wi dagelijcx sien- Als koren doen groeyen, gras, appelen, knecken, noten, alsmen sien mach. Voort machmen noch mercken dattet Euangelium waer is: want ick hebbe ghelesen dat Christus seyt: I Salich zijt J „hv als v de mensehen versmaden ende quaet van v seggen om mijns Naems wille, ende daeraen liegen. Ende noch seyt Christus: * Om mijns Naems wille sult ghy ghehaet wesen van alle 1 menschen. Doen icket las, ick gheloofdct, ende nv vinde ickt waer in my ende aen andere, ende gelooue dattet Euangelie waer is. Nv mach een yegelijck weten, sien ende verstaen dattet also is, ik Paulus seyt: t Alle die Godtsalichlijck willen leuen, die moeten veruolginghe lijden. Dus segge ick: Door alle dese getuygen, die niet lieghen en moghen, machmen wel vry sproken, cnde ®|!J ghen, dattet Euangelium waer is. Elck sie wel toe, daer mede quelden si my seer. Daerna vraechden sy my na de Roomsche Kercke oft ick niet en gheloofde dattet de rechte Kercke was, de welcke ghefondeert is op den Steen, de 4- welcke Christus is Ick seyde- Neen ick. Doen vraechde hy my, wat kercke ick geloofde dat de rechte was. Ick seyde: * De Vergadennghe der Gheloouizen in Christus name, als Christus seyt tot I etrum. . Ghy ziit Petrus ende op desen Steen sal ick mijn Kercke stich'J , , • ' ... „ nip pen sulck gelooue hebben als Petrus om. 1. c. 20. lat. 5. a. 11. mee. 6. c. 22. lat. 10. c. 22. J.Ti. 3. b. 12. Mat. 16. c. 18. Eph. 5. c. 25. Mat. 16. c. 18. hadde geliickmen wel // mercken mach totten Corinthen, daer Pau- / iTfs^ * Wa" ghemeynschap heeft den Tempel Godts metten s Ugoden? Ghy zijt den Tempel des leuenden Godts, ghel.jck als Godt sprecckt: Ick sal haer Godt zijn, ende sy sullen mijn volck zijn Also alle geloouighe, die in t Christus Naem vergaderen zyn a de rechte Kercke. Noch vraechden sy my, oft het Sacrament dat a Kercke ghebruyekt, inde Misse, niet vleesch ende bloet is, na Jat de Priester gheconsacreert heeft, oft het niet en is het Lichaem Christi in vleesch ende in bloedt. Ick seyde: Hoe sonde dat moghelijck zijn, want daer staet int eerste Capittel int ^ erek dor Vpostolen ' t dat hy ten Hemel is gheclommen, ende int seuende CaTttel seyt Stephanns: + Ick sie den Hemel open ende des menschen Sonè ter rechter bant Godts sitten. Ende I et rus inden 1. Brief int 3. Capittel. seyt, * dat hy verresen is, emle ter rechterhant Gods inden Hemel geuaren, so en is hy dan daer niet. Doen vraechde hy, oft hy niet wel machtich en is daer te zijn, dooi ;™n Godlijcke eracht Ick seyde: Hy en vermach met teghen zijn woorf Hy is almachtich, dat kenne ic, maer tegen zijn woort en Let hy niet. Doen seyden sy noch, als hy zijn r Auontmae hielt met zijnen Discipulen, dat hy haer zijn lichaem gaf, als ooc in 'o/. 204 r°. .Cor. 6. b. 16. dat. 18. c. 20. Act. 1. b. 10. Act. 7. f. 56. l.Pe.3. c. 22. Mat. 26. b. 25. Mt. 26. d. 46. Mt. 27. d. 34. Mat. 26. b. 28. Fol. 204 v". l.Cor.lO.b.16. 11. c. 22. Apo. 13. a. 4. 1 i 1 < ( ( ] Mat. 16.c. 18. { Act. 4. a. 11. ] Eph. 2. b. 19. I l Fol. 205 r". i 1 ] I ( ] den text stoet, want hy seyde: Neemt, eet, dat is mijn lichaem. er daerop seyde ic, dat hy zjjn lichaem niet en gaf, maer een brocke Broots, want alamen mercken mach, het wert daer terstont I geleuert van Judas, in der Joden handen, ende leet ooc, ende wert aent * cruys gehangen, soo en conde hy ymmers niet zijn Lichaem gheuen te eten, ende al» hy selue seyt: t Van nv voortaen en sal ick // niet meer drincken vande vrucht des wjjnghaerts dwelck is Wijn, dat hy te voren zijn bloedt heet. Leest" totten' Corinthen inden eersten Brief, int 10. ende. ll.Capitt. daer moecht ghy broeder verstant cnjgen: Soo en ghaf hy niet zijn Lichaem zijnen Apostolen, maer het beteeckende zijn Lichaem. Daernae vraechde hy my, wat ick hielt vanden Dienst diemen inde Kercke doet. Ick seyde: Voor groote ende grouwelijcke Afgoderije. Doen seyde hy: Ghy houtse dan voor die iïoere van Babylonien? Ick seyde: Ja, als Apocalipsis. 13. staet, van de Beeste die haer doet ienbidden, soo wiese niet aenbidden en wil, oft het teecken in zijn bant, oft in zijn voorhooft, &c. Die haer teghen Godt stelt in zijn «rtuercoron. Doen seyde hy my, dat wy niet en souden connen jetooghen, dat onse Kercke, te weten, vande Herdoopers (alsoo iyse noemden) gheweest heeft ouer ') veertich Jaren, ende hare Kercke gheduert heeft, &c. Doen seyde ick: Wy en setten onse K-ercke in gheen register Boecken, als de Roomsche Kercke doet n°n soudese te haest vinden, want elc soecktse te niete te doen' >ft te dooden, ende sy en heeft (soo de Roomsche Kercke heeft) len Keyser oft den Coninck niet te hulpe, maer de Keyser oft voninc oft Prince soeckense met neersticheyt te niete te doen. Haer ick sal v wel betooghen, dat sy van duysent vijf hondert >nde neghenenvijftich Jaeren is, want Christus is de + steen des | ondaments, ende ist sint dier tjjt dat hy gecruyst is. Doen seyJae' de Roomsche kercke, want van Petro is sy inghetelt, hetJ) was den eersten, daer nae alle heylige Pausen, alle teylighe Doctoren, als Jeronimus, Augustinus, Ambrosius, Ber-// lardus, de welcke de vier Doctooren zijn vande heylighe Kercke, vilt ghy dese niet gheloouen, daert soo geleerde mannen waren? ok seyde: Ick gelooue alleene Oodts woort. Noch vraechden sy ny, oft ick niet en gheloofde in God den Vader, God den Sone, n>d den heylighen Geest, drie persoonen ende een warachtich God! ck seyde: Ick en vinde maer een persoone in de Schriftuere 3)! ■1) N°. 1, ir>62: «bonen". in^)>hij"8116 U'lgaVen' t0Ch '0Utief- Het Gl00t 0,rert>oek van l j en ghelooft niet datter drie persoonen zijn? Ick seyde: .een , of men betooehtse my met de Schrift, maer ick^bekenne, dat ^y drie int wesen zijn, maer nochtans een t warachüch God ). De ] Vader en is de Sone niet, noch de Soone en is de beylighe Gheest niet: Den Vader bekenne ick voor den Vader Jesus Chnstus voor zijnen Sone van hem 4- wtghegaen, Den heyligen Geest vanden , Vader ende den Sone beyde, Maer nochtans onuerscheyden een waerachtieh Godt. Doen vraechde hy my, oft Christus zijnjleeuh ende bloet van Maria niet aenghenomen en hadde. Ick 8ey'le „ soudet my moeten betoogen. Sy seyden: Hy is van Damd. 7-de. lek seyde, dat hy wt Dauids Zade geboren is, maer dat hy zijn vleesch ende bloet van Maria aengenomen soude hebben, dat en betuycht de + Schrift niet. Leest Lucas int eerste Capittel, daer de Enghel seyde: I Ghy sult be /urucht werden, ende noch daer na als Maria seyde: Hoe soudet geschieden, nademael dat ick gheenen man bekent en hebbe? De Enghel antwoordende seyde. De heylighe Gheest aal van bouen in v comen, ende de cracht des Alderhoochsten sal v omschijnen, daerom oock dat He71^ ^t i a „„i Snnp ireheeten worden. Dese bedenc- •ar. 3. d. 38. Joan.l.b.18. .Ti. 1. b. 17. lat. 3. b. 16. Den. 6. a. 4. l.Cor. 8. a. 6. Joan. 17. b. 8. Joan.l5.c.26. Mat. 1. c. 18. + Luc. 1. c. 30. Fol. 205 V. ket hy seyt: Dat Heylige. Noch seyt Paulus, * dat den eersten Adam vander Aerden Aertsch is, maar den tweeden de, Heere vanden Hemel selue. Leest int 1. Cori. 15. daer muecht ghij wel mereken. Oock Hebre. 10. daer Paulus seyt: + Daer oir.als y inde werelt coemt, seyt hy: Offer ende gauen en hebt ghy met ghewilt, maer een lichaem hebt ghy my bereyt. Noch Joan. 16. daer Christus seyt, + dat hy van zijnen Vader wtgegaen is, ende inde werelt gecomen, ende noch veel meer ander plaetsen als nt 8 9. * Ondersoect de Schrift, t Joannes Euangelie ende + Episte len. Doen vraechde hy, oft hy gheen substantie van Maria gheno- eenheid den term «persoon" te bezigen is onder de nederlandsche Doopsgezinden spoedig vrij algemeen geworden. Zij vielen de kerkleer op d.t punt niet juist^aan, maar H was wel eene van hunne afwijkingen van deze, die hunne tegenstanders hun caarne ontlokten en verweten. Hun bezwaar lag niet maar in het onb.jbelsche van die uitdrukking - blijkbaar vonden zij, dat men bij persoon naar gewoon spraakgebi uik alleen aan een mensch kon denken, /.ie Hoekstra, Beginselen der oude Doopsgezinden, 1863, bl. '257. 1) Zie de Inleiding, bl. 35, ■#). l.Cor.l5.e.47. Hebr. 10. a. 5. Joan. 16.d.28. Joan. 5. d. '29. t Joan. l.b.14. + Joan. 1. a. 1. Luc. 2. d. 22. ♦ Lnc. 2. a. 7. Luc. 2. f. 42. Lnc. ll.c. 27. Fol. 206 r". Mat. 22. (1.40. Ps. 110. a. 1. Act. 2. d. 35. Rum. 1. a. 3. 9. a. 5. Luce. 1. c. 31. l.Cor. 15.f.51. l.Tes.4. b. 13. + 2.Cor. 5. a.8. Fol. 206 v°. men en hadde, als suygen endo anders. Ick seyde, dat sy hem * gheoffert hadde, als hy ghebaert was, t Sy wont hem in doecken, ende leyde hem in een cribbe, voort vintmen dat sy sorge voor hem ghedraghen heeft, ghelijek als hy -i- twelf Jaer out zjjnde, verloren was, doen sochten sy hem, als sy van Jerusalein quamen, daer staet dat si hem met neersticheyt sochten, ende droeuieh waren. Doen vraechde hy, oft hy niet gesoghen en hadde. Ant. Christus spraek, als de vrouwe seyde: * Salich zijn de borsten die ghy gesoghen hebt: Ja vrouwe, salich is hy, die mijn woort hoort, ende dat bewaert. Yrage. Wat dunet v? Segt v goetduncken. Ant. Daer ick geen bescheyt inde // Schriftuere af en hebbe, daer af en derf ick niet spreken, het goetduncken en gelter niet. Noch vraechde hy my, oft Christus niet van Dauids Zade en was. Ick seyde: Hoe soude hy van Dauids Zade zijn, want Christus seyde selue (* doen de Phariseen vraechden, wiens sone hy was, oft hy Dauids sone niet en was) Hoe coeint dat Dauid hem een Heere noemt? daer hy seyt: t De Ileere heeft gheseyt tot mijnen Heere, sit tot mijnder rechterhant, totdat ick uwe Yianden legghe tot een bancke uwer voeten. Dauid noemt hem zijn Heere, hoe soudt dan zijn sone wesen ? Sy en wisten ') wat segghen. Doen seyde ick: Ick kenne dat hy wt 4- Dauids Zade gheboren is, ende niet van Dauids Zade. Doen seyden sy: Daer staet Galat. 4. dat hy ghemaect is van eender vrouwen. Ick seyde: Dat voecht qualijck, dat een vrouwe een kint maken soude, en segghen niet alle ander Schriften: Wt eender vrouwen ghebooren ? Hy seyde: Ick soude wel in veertich plaetsen toogen, dat hy van Dauids Zade is. Maer hy en wildet niet betooghen. Doen seyde ick: Heeft sy hem van den * Heylighen Gheest ontfanghen, het en can dan van Dauids Zade niet zijn. Noch vraechde hy my, waer de menschen ghinghen, als sy van deser Werelt scheyden 2). Ick seyde: Sy ontslapen inden Heere, als de Schriftuere betuycht, te weten, de t Gheloouighe. Hy vraechde, waer de Sielen ghinghen. Ick seyde: Paulus seyt, -1- dat hy wel woude ontslapen zijn nae den vleessche, ende by Christum thnys zijn, alsoo is mijn ghemoet. Doen vraechde hy, waer de ander Sielen ghinghen. Antwoort. De Schriftuere en verhaelter niet af, ick en soude ooc niet connen seggen, // waer sy gaen. Vraghe. Wat dunckt v daer af? Sy gaen yewers. Antwoort. Ick latet in Gods desticie [voorsienicheyt.J 3) 1) Zoo alle uitgaven. Kerst het Groot Olïerboek van 1615: twisten niet". 2) Zie de aanteekening op lol. 201 r". 3) Deze opheldering heelt reeds de uitgever van nn. 1, 1.">f>2 hier bijgeschreven. Blijkbaar had hij het origineel voor zich en wilde hij daarin dit vreemde woord niet veranderen. Zie de aanteekening op fol. 192 r« en Inleiding, hl. 22. Doen vraechde hy, wat ick hielt van die verrijsenisse der dooden. Ick seyde: Alsoo tot den Corint. 15. staet, inden 1. Brief, daer Paulus seyt, * dat dit sterffelijcke aendoen sal dat onsterffelijcke, 1. ende dit verganckelijcke dat onuerghanckelijcke, ende dat dit selue lichaem alsoo verrijaen soude. Hy en wiste daer op niet te segghen. Doen vraechde hy my, waer de kinderen gingen, die sonder doopsel stomen. Ick seyde: Daert Godt belieft. Hy vraechde oft sy salich zijn souden. Antwoort: Christus heeft de kinderen ghebenedijt, ende geseyt: 4- Alsulcken behoort dat Rycke der Hemelen J toe. Vrage: Ghy segt dan datse salich zijn? Antwoort: H^ben sy dat Riicke der Hemelen, sy zijn gheluckich ghenoech. \ rag. A\ ac ), sy zijn verdoemt, dats claer. Antwoort. Men leset totten Kom. daer staet, 4- dat als door eens menschen onghehoorsaemheyt de doot coemt, also door eens menschen ghehoorsaemheyt het leuen roemt ouer alle menschen. Noch vraechde hy, oft ick de Ouerichevt niet onderdanich wilde wesen. Antwoort. Jae ick mijn eeren also verre alst niet tegen Gods ghebodt en is, want I etrus sevt * dat het meer gheoorloft is Godt ghehoorsaem te zijn, dan de 'menschen. Doen vraechde hy my, oft ick voor de heeren met sweeren en wilde. Antwoort. Neen ick. Vraghe. Men moet de Onericheyt onderdaen wesen, Paulus ende Petrus leerent. Antwooit. Christus "seyt: t Ghy en sult in gheenderley manieren sweeren, noch by v hooft, maer uwe woorden sullen zijn, Jae dat ïae is, ende neen dat neen is, al dat daerbouen toe ghe//daen wort, dat is van den quaden, Ende noch, 2. Cor. 1. Jacob. 5. Daer nae vraechde Pi «v.«virvnfiftn mi waren de waerhevt te segghen. l!or. 15.f.54. lt. 19. b. 14. tum. 5. b. 18. < A.ct. 5. d. 110. Mat. 5. d. 34. Fol. 207 r\ 2.Cor. 1. b.17. Jaco. 5. c. 12. Antw. Jae wy wel. Vrage. Segt my uwe medeghesellen Ant. t Onsen naesten te beschuldighen, en is de waerheyt met, Christus en leert dat niet. Doen beswoer hy my by den leuendig en Godts Soone, Jesum Christum, dat ickse segghen soude. Ick seyde. lek en achte uwe besweeren niet, het is Toouenaers werek. Doen seyde hy, dat wy ghehouden waren te doen teglien Godts ghebodt, om het besweeren wille. Men quelde my seer, met die den * gichtigen brochten -), «eggende, door tgelooue van die hem brochten, dat zijn sonden vergeuen waren, ende also door het gelooue van vader ende moeder, de kinderen oock inden doop. Maer hy en seyt niet: Door haer gelooue van die hem brochten, maer daer staet alleen: + Siende haer ghelooue aen. l.Joan.3.b.l6. Mt. 26. f. 62. Matt. 9. a. 2. Mare. 2. a. 5. Luce. 5. c. 20. 4) Aanlwling uit bet verhaal van den door jicht verlamde (den .geraakte"): Jezus, hun geloof ziende, zeide tot hem: uwe zonden zijn u vergeven. Ro. 16. b. 15. 2.Tes. 5.C.25. Ro. 16. c. 23. Wt liefden hebbe ic also vele geschreuen, ist dat iek v niet recht geschreuen en hebbe, nemet my ten bosten af, maer ick meyne v na de rechte Schrift geschreuen te hebben, nemet in dancke. Yaert wel. -1- Ick doe de Vrienden alomme seer hertelijcken groeten, biddende, * dat sy voor my bidden. Weet dat ick goets inoets ben, ghelouet sy de Heere. t De ghenade des Heeren sy met v lieden allen. AMEN. // Fol. 207 v«. Vrag. Antw. *l)eu.l7.b.ll. Mat. 18. b. 16. Mat. 16. c. 16. + Rom. l.c.20. Eeii Liedeken van Hans vander Maes, Nae de wjjse, Vanden xij. Psalm. Ofte, Tyrannich werck vol archs ghedronghen. Tyrannich werck spoortmen nv alle weghen Waer ghy ter werelt wilt keeren oft gaen Alsulcx versocht ') Hans van der Maes ter deglien Als hy op de pijnbancke was gelaen Wat grooter smert en pijn ter bacn Heeft hy ontfaen Sijnde in handen van die wreden Daer hy die waerheyt vroomlijck heeft beleden. Waerom hout ghy dEuangely warachtich Hy heeft geantwoort: * Om dat alle woort Staet in den mondt van tween oft drien crachtich Vier Euangelisten zijnder ghehoort Mattheus, Marcus, Lucas accoort Joannes voort Die al ghetuychenisse gheuen Van eenen Messia en Christo verheuen. Sy seggeu alle, dat hy is t Gods soone 4- Een Godt isser, te inercken ist aen dien Als aen de scheppinge der werelt schoone Teeckenen en wonderen die geschien Als coorn, gras, appelen doen groeyen Soomen mach sien Noch machment mercken oock by desen Dat welck gliesproken heeft Christus ^epresen. 1) Ondervond. * Salich zijt ghy, wanneer als v versmaden De menschcn, en seggen van v alle quaet // Om mijn Naem, en met luegens v beladen Ghy sult oock worden van allen ghehaet Doen ickt las, geloofde ick soot staet. Beuijn ') de daet Aen my en ander waer te zijne En geloof dEuangelium ten fijne. Tsacrament datmen gebruyet inde Misse Nadat de Priester heeft geconsacreert Is dat niet tlichaem Christi ghewisse In vleesch en bloedt, sooment ter lverck vseert? Hoe sou dat zijn? Lucas gheeert In Actis leert Int eerste met een schoon verclaren t Als dat Christus ten Hemel is geuaren. Wat hout ghy vanden dienste inde kereke Voor groote grouwelijcke Afgodery Houdt ghijt voor die Hoere van Babels wereke? Jae, + ghelijck alst staet in Apocalipsy Niet connen betoghen sult ghy Dat gheweest sy Bouen veertich Jaren, te weten Ylieder Kereke, herdoopers gheheten. Wy en settense in geen Register boecken Ghelijck als is der Roomscher Kercken aert Want elck om te niet te doen haer soecken Heeft niet te hulp den Keyser hooch verclaert (Als de Roomsche) oft Prins vermaert, Elck haer aenvaert 2) Maer sy ist af van Christus tijden * Den steen des Fondaments wy hem belijden. Wilt ghy oock de Ouerheyt obedieren Ja, alst niet is teghen tghebodt deuijn (Sprack hy) mijn heeren in alle manieren Wilt ghy oock sweeren voor de heeren fijn // tWant ghy moet onderdanich zijn DOuerheyt dijn Petrus en Paulus bey so leeren Neen, Christus seyt: 4- Ghy en sult gheensins Mat. 5. a. 11. Lnce. 6. c. 22. Fol. 208 f. Vrag. Antw. Acto. 1. b. 10. Vrag. Antw. Vrag. Antw. Vrag. < Apo. 13. a.4. Antw. Mat. 16. c. 18. Act. 4. a. 11. Vrag. Antw. Vrag. Fol. 208 V. Rom. 13. a. 1. l.Pet.2. b. 13. sweeren. Antw. + Mt. 5. d. 34. 1) Van «bevinden" : «ie nu hoe dit aan mij en anderen waarachtig blijkt en geloof d„, J,«Uk w « "»«"• '2> *• "" «""■ Vrag. Antw. Vrag. Antw. Mt. 20. f. 62. Jaco. 5. a. 6. + Jonc. 3. b. 5. Mat. 12.d. 41. * Joel. 2. a. 1. Seph. 1. c. 14. En behoort ghy niet de waerheyt te segghen? Ja wy wel, heeft Hans tot haer geseyt Van v meegesellen wilt ons wtleggen Daer op heeft hy geantwoort met bescheyt Datmen den naesten schuit opleyt Dats gheen waerheyt Christus hout ons sulcx niet te voren * Doen hebben sy hem sterckelijc besworen. Hans sprack: V besweering ick niet en achte Dat selue is der toouenaren werck bloot Daer vielen die fel honden aen onsaehte Met pijnen en tormenten swaer en groot Maer zijnde in alsulcken noot Dat Godt gheboot Daer heeft hy niet af willen wenden Maer bleef daer vast by als een Heldt ten enden. O ghy Regenten der stadt van Waesten Wilt opmercken, en siet wat dat ghy doet Betert v leuen doch met grooter haesten t Want ghy stort dat onnosel Christen bloet 4- Doet als die van Niniue vroet Oprechte boet * Siet, den dach des Heeren sal naken Dan moet ghy reeckening doen van v saeeken. f i n i s. // 0 Dit is een Fo1209 rc- Testament van Lenaert Plouier, het welck hy zijnen kinderen nae gelaten heeft, doen hy gheuangen lach om het woort dea Heeren tot Antwerpen, ende heeft aldaer zijn leuen ghelaten, int Jaer 1559. Te rekenen tbeginsel des Jaers van Paesschen af ')• LIeue ende aeer beminde kinderen N. out zijnde, &c. Doen v «Tv* v«» V ghc.no.,,™ werd. • M .*£ * • * dan om het t getuychenisse Jesu, ende om dat ick v lieden bemint <) Daer Lenaerfs dood - hij is te gelijk met d Antwerpen in een zak gestoken z?°'"v^" plschen viel, is het ja«r daarvan April plaats vond en die auiryn a Antwerpsch Archievenblad, IX, naar onze tijdrekening niet IK», maar i- van he, tweede Groot bl. 7, 11. Bijzonderheden over hem overgenomen bij Van Braght, kieii: kind naar Friesland gekomen: de vader had Jj^k™ te*volgen, jonge kinderen uit Antwerpen ®al'^ f" het echter zoover kwam, werd hij als hij zijne zaken zou ^ St l intusschen niets dat hij dicht bij Antwerpen gevangen g iliuheid aebracht. Te Franeker klachten 'op ^ e va'ngen: Groot Offerboek '^'^rillnt^n ^Jen'/akens geweest, eene herbenoeming tot keurmeester van de wollen akens^ ^ ^ Qverheid voor als • Letuur t Pluwcr • Mat. 6. d. 33. Exo. 20. b. 12. Exo. 21. b. 17. Leu. 20. a. 9. Pro. 20. c. 20. Sap. 1. b. 11. Fol. 209 v'. Apo. 21. a. 8. t Ge. 3. b. 19. Eph. 4. c. 28. 2.Tim.3.b.l6. Tit. 2. b. 11. Deut. 8. a. 3. Mat. 4. a 4. hebbe tot inden doot, wilde oock wel, als ghy tot uwen verstande ghecomen zijt, dat ghy uwe salieheyt waert soeckende, soo 4- Christus ons gheleert heeft. Daerom hebbe ick v lieden een cleyn vermaninge geschreuen, op dat als ghy tot uwen verstande gecomen zijt, ditte gedenckende, uwe salieheyt muecht soecken. Daerom lieue kinderen, siet dat ghylieden v Moeder ghehoorsaem zijt, ende in eeren hout, want daer gheschreuen staet: * Eert vader ende moeder, op dat ghy langhe leuen muecht op der Aerden, ende dat het v wel gae, t want soo wie vader of moeder vloect, die sal den doot steruen. Oock niet wederspannich oft wedersprekende, niet kjjfachtich, maer vriendelijck: Ooc niet liegende, want daer geschreuen staet: 4 De mont die liecht, die doot de siele, want een luegenaer //en heeft geen deel int rijeke Godts, Ja diens * deel sal inden vyerighen Poel zijn. Oock uwe handen t gheerne tot den wereke stueren, uwe moeder helpen den cost te winnen. Oock gheerne leeren een Boeck in de hant nemen, op dat ghy, als ghy tot uwen verstande ghecomen zijt, uwe salieheyt muecht soecken. Oock altijts gheschickt in uwe woorden, ghelijck het kinderen betaemt, ende als ghy tot uwen verstande gecomen zijt, so neemt een Testament in de handt, ende siet wat Christus ons daer nae ghelaten ende gheboden heeft, 4- want alle Schriften van Godt inghegeuen, zijn nut tot leeringhe, tot straffinge, tot beteringe, tot onderwijsinge inder reehtueerdicheyt, dat een inensche Gods sy volcomen, geschiet tot alle goede wereken, * Want de genade Gods is verschenen, die daer heylsaem is, allen menschen, ende leert ons, dat wy sullen verloochenen dat ongodlijck wesen, de wereltlijcke lusten, ende sober, rechtueerdich leuen in deser Werelt, 4 want de mensche en leeft niet alleen by den broode, maer by elcken woorde dat wt Gods monde coemt. Siet lieue kinderen, dat des Heeren woordt een spijse der Sielen is, daer de Siele by leuen moet, ende die hem nae dese woorden niet en voecht te leuen, dien is de eewighe verdoemenisse toe geseyt, gelijc Christus Het Groot Offerboek van 1617 vermeldt zes brieven van hem aan de zijnen, uit de gevangenis geschreven. Behalve dien, welke hierboven staat afgedrukt, neemt het nog een tweeden, aan zijne huisvrouw gericht, op: zie dien achter deze uitgaaf van het Offer des Heeren. Het testament aan zijne kinderen bevat niets dat uit een godsdienstig oogpunt karakteristiek is: alleen de gewone waarschuwingen voor de straf, die de ongeloovigen wacht, en heenwijzingen naar de rijke beloften, aan de wedergeborenen gegeven, die deze even als Christu3 door druk en l\jden moeten beërven. Vooraf gaan vermaningen tot gehoorzaamheid aan hunne moeder, behulpzaamheid jegens haar bij de zorg voor haar en hun onderhoud, «geschiktheid" in hunne woorden, en om straks vlytig het Nieuwe Testament te lezen. Plouier toont in zyne brieven minder ontwikkeling dan men, op zijn stand afgaande, van hem verwachten zou; niet meer dan b.v. Hans Van der Maes. seyt: * Voorwaer, voorwaer segghe ick v: Ten sy sake dat yemant , herboren worde, die en sal het rijeke Gods niet sien. Daeromme seyt Christus: i Betert v, ende ghelooft den Euangelio, -1- want de Bijle is aen de wortel der Boomen gestelt, elcken Boom die geen goede vruchten voort en brengt, sal afghehouwen, ende int vyer gheworpen worden. Daerom lieue kinderen, siet toe dat ghi dese // straffe zijt ontuliedende, want * soo wie den Euangelio niet gehoorsaem en is, die sullen pijne lijden, dat eewige verderuen van dat aensicht des lleeren. Och lieue kinderen, siet doch wat een straffe salder comen ouer denghenen die den Euangelio niet gehoorsaem en is, eewich dat aenschijn Gods te deruen, ende eewich pijne te lijden. Daerom lieue kinderen, schickt v doch binnen dat ghy tijt hebt, al ïst datter wat drucx ende tribulatie opstaet ouer die den Euangelio soecken gehoorsaem te zijn, het en sal niet langhe dueren by dat eewich is, t want door veel drucx ende tribulatie moeten wy ingaen in het rijeke Gods. Daerom seyt Petrus: 4- En laet v niet verwonderen, als ghi doort vyer ondersocht wort, alsoft v wat nieus glieschiede, maer verblijt v daer in, dat ghy deelachtich zijl des lijdens Christi, opdat ghy inde tijt der openbaringe grootc vrucchde ende blijsehap hebben muecht. Oock heeft Christus onst Leeraer ende Meester, selue moeten door * druc ende lijden in hei rijeke Godts gaen, ende de t Knecht en mach niet beter zijn dai zijn Meester, maer het sal den knecht ghenoech zijn, dat hy s; ghelijck zijn Meester. Daerom seyt hy, dat hy niet en is gheco men om vrede te brenghen op der Aerden, maer het sweert, wan hy sacht wel van te voren, dat de werelt qualijc soude conne lijden l), gelijc als zijt vanden boghinne niet en heeft connen lijder want sy hebben de * Prophcten vanden beghinne veruolcht, al wat dat sy haer beroemden Godt te hebben tot eenen \ ader, nochtar en hebben si het goet niet connen lijden, dat haer de Prophete waren seggende ende waerschouwende. + Daerom hebben syse oc veruolcht, ia gesteenicht ende // gedoot, Ja Christum selue en het ben sv niet gekent, daer hy so veel teeckenen ende crachtigl daden" onder haer dede, * maer hebben hem ghecruyst. Och liei kinderen, neemt dit ter herten, dat Paulus seyt: t Die Godsalu willen leuen, die moeten veruolginge lijden, ende en latet doe hierom niet uwe salicheyt te soecken, om een cleyn lijden, 4- wai dit lijden en is doch niet weert te verghelijcken de heerlijche) die aen ons gheopenbaert sal worden, want * gelijck des lijde Christi veel ouer ons coemt, so coemt ons ooc veel troost do Foan. 3. a. 5. Mar. 1. b. 15. t Mat. 3. a. 10. Fol. 210 r°. 2.Tess. 1. a. 8. Act. 14. d. 22. l.Pe. 4. b. 12. ; Luc. 24. c. 25. i Mat. 10. c. 24. r t t l> it Mat. 5. a. 12. 8 n iC Mat. 23. e. 33. i- Fol. 210 V. ie ie Mat. 27. c. 26. :h 2.Ti. 3. b. 12. :h it Rom. 8. b. 18. is 2.Cor. 1. a. 5. or 1) N.l. datgeen wat hij haar verkondigen zou. IL 24 IIET OFFER DES HEEREN. Apo. 2. b. 10. Apo. 3. b. 10. Apoc. 2. a. 7. Apoc. 3. a. 5. Apo. 3. c. 21. Fol. 211 r°. Mat. 10. d. 28. Apo. 14. b. 13. * Apo. 6. a. 9. Apo. 7. a. 9. Apo. 7. b. 10. Apo. 7. b. 16. Apo. 21. c. 23. Apo. 2. a. 7. * Jer. 17. b.15. Ena. 55. a. 6. * Mat.25.a.l3. Christum, want daer staet: -1- Siet, de Satan sal sommighe van v inden kercker werpen, ende ghy sult thien dagen tribulatie hebben, maer zijt getroost, ick sal v de Croone des leuens geuen, want ghy dat woort mijnder 4- lijtsaemheyt behouden hebt, so wil ick v ooc behouden voor de vre der tentatien, die ouer de gantsche werelt comen sal, om de gene te tenteren die op aerden woonen. Siet, ic come haestelijck, hout dat ghy hebt, op dat nieinant v Croone en neme, So wie verwint, die wil ic tot eenen Pilaerne inden tempel mijns Gods maken, hy en sal niet meer wtgaen, ic wil den naem mijns Gods op hem schrijuen, ia * den verwinnenden die wil ick vanden houte des leuens te eten geuen, dat daer midden inden Paradijse Gods is, Ja dien en sal geen leet geschieden van de tweede doot, Jae so I wie verwint, die sal met witte cleederen gecleet worden, ende ic en sal zijnen naem wt het boec des leuens niet doen, ende ick sal zijnen naem belijden voor mijnen Vader ende voor zijnen Engelen, Ja -1- wie verwint, die wil ic geuen met my op mijnen stoel te sitten, so ic verwonnen hebbe, ende hebbe met mijnen Vader op zjjnen stoel geseten. Ja lieue kinderen, siet doch // wat schoone Beloften den verwinnenden toe gheseyt zijn. Daerom en * vreest doch de menschen niet, die ons eenen corten tijt hier moeghen wat lijdens aendoen, want nae desen druck t soo sullen wy doch rusten van allen onsen arbeyt, onder den I Altaer, met den genen die oock ghedoot zijn om Gods woorts wille, ende sullen verschijnen met veel duysent Heylighen, * ghecleet met witte cleederen, palmen in hare handen, roepende met luyder stemmen, seggende: t Salicheyt sy hem, die op den stoel ons Gods sit, ende den Lamme. 4- Sy en sullen niet meer hongeren noch dorsten, noch de Sonne en sal niet meer op haer vallen, noch geenderhande hitte, want de Heere wil haer licht zijn, ende sal alle tranen van haer oogen afwasschen, ende zijnen naem sal in haer voorhoofden zijn, ende daer en sal * geenen nacht zijn, ende si en sullen geen licht der keerssen behoeuen, noch het licht der Sonnen, want God de Heere salse verlichten, ende sy sullen regneren van eewicheyt tot eewicheyt. Aldus lieue kinderen, neemt dit doch ter herten, siet op dese schoone beloften, t den verwinnenden beloeft, ende niet den 4- afualligen, want die zijn inder Aerden geschreuen '). Aldus lieue kinderen, siet toe den Heere te vreesen, * binnen dat v de Heere tijt gheeft, want hy sal comen 4- alsment niet en meynt. Daerom zijt wakende ende weest hem verwachtende, tegens dat hy is comende. ü Dit is het Testament dat ick v lieden na late, gheschreuen 1) Namen, in het zand geschreven en dus welhaast uitgewischt, vergaan. tot Antwerpen op den Steen, daer ick gheuanghen lach, om het ghetuychenisse Jesu. By my uwe Vader, Lenaert Plouier. II (I Een Liedeken van Lenaert Plouier, Nae de wijse: Wel hem die in Godts vreese staet. DTestament van Lenaert Plouier Aen zijne kinders goedertier Hy heeft in goeder trouwen Twoort Gods haer voor ghehouwen. Dat hy gheuanghen wert gheleyt Tantwerpen, t twas om gheen quaey feyt Maer om tghetuyghenisse Jesu Christi ghewisse. Als een goet Vader totter doot Heeft zijn kinder wt liefden groot Vormaent, daer hy lach stille Het waer wel mijnen wille, Als ghy tot v verstande quaemt Dat ghy v salicheyt waernaemt + So Christus onsen Heere Vermaent heeft in zijn Leere. Daeromme lieue kinder siet Dat ghy v lieder Moeder niet Onghehoorsaem wilt wesen * Maer houdtse in eer nae desen. Want die Schriftuere aldus leert tV Vader ende Moeder eert Op dat ghy lang muecht leuen En v wel gae hier beneuen. * Want wie also dat quade soect ■t Dat hy Vader oft Moeder vloect Die aal daer mee verweruen Dat hy de doot sal steruen. Oock niet wederspannich en zijt Oft wederspreeckend teenich tijt Ghy en sult oock niet kijuen Maer vriendelijcken blijuen. Fol. 211 v°. l.Pe. 4. c. 15. Mat. 6. d. 33. Tob. 4. a. 2. Exo.20. b. 12. Exo. 21. b. 17. Pro. 20. c. 20. Fol. 212 r°. Sap. 1. b. 11. Gene. 3. b. 19. Eph. 4. c. 28. Eph. 4. c. 29. 2.Ti. 3. b. 16. Tit. 2.b. 11. Deut. 8. a. 3. Mat. 4. a. 4. En met luegens niet om en gaet Want claerlijcken gheschreuen staot // * Dat alle luegen monde Doot zijn siel door die sonde. 4- Oock uwe handen geerne stuert Totten wercke ende labuert ') Den cost helpt moeder winnen Behulpelijck wt minnen. * Int spreecken weest oock mee ghesehict Altijt op uwe woorden mict Ghelijck dat altesamen Goey kinderen betamen. Maer als ghy coemt tot v verstant Neemt een Testament in de hant Siet wat ons is ghelaten Van Christo, om te vaten. t Want alle Schriftuer van den Heer Inghegeuen zijn nut tot Leer Tot onderwijs, tot straffen Tot boet, om recht te schaffen. Op dat een mensch volcomen sy Tot goey wercken gheschict daerby 4- Want Gods ghenaey is voorhenen Heylsamelijck verschenen. Sy leert ons verloochenen al Dongodtlijck wesen in dit dal Datmen swerelts lust mije En oprecht leeft daerbjje. * De mensch leeft niet by tbroot alleen Maer by elck woort wt Godts mont reen Siet, dats der sielen spijse En leeft in soo een wijse. Plouier heeft zijne kinder teer Behaluen dit vermaent veel meer Als hy was int bereyden Om van aerden te scheyden. Souden wijt stellen al in sanck Tliedt soude vallen veel te lanck Dit is voor zijn cleyn wichten En om yeder te stichten. // 1) Labueren. arbeiden. GHenade ende vrede moet by v, mijn lieue ende seer beminde Huysurouwe ende Snster inden Heer. yermen.eMnld'oht .«fen, * Want nae zijnder Goddelijcker cracht, al wat ons.dient totten leuen ende der Godlijcker wandelinghe, die ons ghegheuen is door de kknisse, dien, die ons gheroepen beeft, door onde cracht door de welcke ons de grootste ende costelijckste He loften ghegheuen zijn. Also mijn alderliefste dat ghy door da 8elue mede deelachtich zijt der Godlijcker natoeren, wt dat ghy vliet de verghanckelijcke lusten deser Werelt, gehjck^ ghy oock eedaen hebt, ende door het versaeeken der selmgher, ende het aen nemen der wedergeboorten, ende het gelooue ende het be^ys gehoorsaemheyt, dwelcke ghy beweest in het doopsel, t in '2.Pe. 1. a. 3. f t Gal. 3. c. 27 r. Tiïiïttsrztz* r=r deren ter confiskatie na. T J foltering. die hij moest onder- TJTXttZZZZ*'-**■"«" ■" gaan, enz. vermeldt, zijn breedsprakige schriftuurlijke ver- zuster in 't geloof aanspr®6 ' g* j in'ni 3teld : men zie echter ook het overzicht maningen en leeringen, ovei g "1(. N- t onmogelijk, dat Gielis leeraar der bybelsche gesel.,edems op tol -14 *t>. me ^ jj ^ yan de (te Gent) 2 anders, o"o"k nog in dezen tijd (1559), geene CTVatst den gedachtenkring van vele martelaars inneemt, en d,e van de te Antwerpen een bange tijd geweest. (1 Hier vol- gliet een Testament, ge- schreuen van Gielis Bernaerts aen zijn Iluysurouwe, als hy inde gheuanckemsse lach tot Antwerpen, daer hy om het woort des Heeren is ghedoodet, In het Jaer. 1559 '). Fol. 212 V. [«». 1.) 2.Pet. 1. a. 4. Tit. 3. a. 5. Fol. 213 r°. Col. 1. a. 12. l.Pet. 1. a. 3. Act. 14. d. 22. Eccli. 2. a. 1. Jacob. 1. a. 2. Fol. 213 v°. Luc. 21. c. 17. l.Pet. 1. a. 7. welcke ghy Christum aenghedaen hebt, ende daerdoor der 4- Godlijcker natueren deelachtich geworden zijt, ende dat en is niet gheschiet om de * wercken der gherechticheyts wille die ghy dedet, maer nae zijnder bermherticheit heeft hi v salich gemaect door dat bat der wedergeboorten, ende vernieuwinge des hey//lighen Geests. So ghy hier in voort vaert totten eynde toe, ende lijdtsaem weest in al dat v toecomt, so sult ghy beeruen dat v belooft is, ende * prijst God ende danct hem hier af, van alle zijne heerlijcke weldaden die v gheschiet zijn, ende ghebenedijt God den Vader door Jesum Christum, al is v nv druck toe gecomen door mijn afscheyt om des Heeren wille. Ende weet dat hy v nae zijn groote bermherticheyt heeft t wedergebaert tot een leuende hope, door de verrijsenisse Jesu Christi vanden dooden, tot een onuerganckeljjcke onbeuleckte, onuerderffeljjcke erffenisse, die daer is behouden op v, ende alle die int selue gelooue staen, ghy die daerdoor de cracht Gods int geloue bewaert wort totter salicheyt, de welcke daer bereyt is, dat si ontdect worde ter laetster tijt, in de welcke ghy v, mijn lieue ende beminde huysurouwe, verblijden sult, ghy die nv eenen cleynen tijt lanc, ist dat noot is, bedroeft wort in menigherley versoeckinge, want weet mijn alderliefste, dat wy in menigherley wijse versocht worden, op dat daer door openbaer soude worden, oft wy den Heere recht lief hebben. Aldus weest ghetroost mijn alderliefste, al quaem v noch veel meer drucx toe, 4- want weet dat wy door veel drucx ende lijdens moeten ingaen int rijcke Gods. Ende gelijck Ecclesiasticus ooc seyt, int 2. Capit. * Mijn sone, wilt ghy Godts dienaer wesen, so bereyt v tot aenuechtinge ende lijdet, alsmen v daer van locken wil, hout vast aen, en wijct niet, want gelijck het gout ende siluer door het vyer beproeft wort, also moeten de ghene die God lief hebben door het vier der tribulatien ondersocht ende beproeft worden. Maer mijn alderliefste, gelijck als Jacobus schrijft int eerste: * Mijn lieue Broeders // (schrijft hy) achtet voor enckel blijschappe, als ghy in menigerley becoringe valt, ende weet dat v beproefde gelooue verduldicheit werct, maer laet de verduldicheyt een volcomen werc hebben, op dat ghy weest volcomen ende al geheel, ende dat v niet en ghebreke, want als wy in druc zijn, t dan is ons verduldicheyt ende lijdtsaemheyt van noode. Aldus bidde ic v wt den gront mijns herten, ende wt het binnenste van mijnder sielen, dat ghy doch wilt ghetroost zijn, ende met verduldicheyt ende lijdsaemlieyt de beproeuinge ws geloofs openbaer laten worden, gelije als Petrus seyt, 4- op dat de beproeuinge ws gheloofs veel costelijcker beuonden worde, dan dat verganckeljjcke gout, twelc doort vyer geproeft wort, tot lof, prijs ende eere, als nv Jesus Christus geopenbaert s&«£ ?Z29SaS: onên to - id. h t.bc». Aldus weert getroo.t, ende «et Z dH WdTiwërgln moet, d,t on. Iner .oude mogen ge'ch.oA lio Sle heertiieheyt ende .11e wellu.tlel.eyt de»er werelt 1 ooe ,1«.Tude worden «1» niet, m«r wil. «Hij». «« »P de Iïeère'en Vortrectl) J)n °ie,; Mact *«' ^'T'' 7 do lleere en vc j j niet ver]aten, ende -1- uwe // x:t' £££ 7--*? , ac * rir. « Tt, 5 «s ttttr Tr Nae alle hertelijcke ende vriendelijcke groetende aen v, ,- f t wtvercoren ende seer beminde Huysurouwe ende miJn Aderliefste wtvercoren e. „ntfangen, inden lieue Sueter inden Heere, so heb ck^uwen ö welcken ghy my schrijft, als dat ic v een ± Heere uen, ghehelpen, ick tijt geeft, want mocht ic niet helpen, dan met mijn schrij- soudet doen, ende nv en can ic v met help , Brocderlijcke z:r'7£ras tas baer waren ontren vier ^ verwect tot eenen Levdtsman, Exod. 3.a. 1. ^"'den weieken hy h.er verlo». heef. w. de „lanen,,e ™n Egyp- A«.7.e.3S. 1) Talmen met, uitstellen. Fol. 214 v°. Exo. 14.C.28. Exo. 15.(1.22. Exo. 20. a. 1. Nu. 14. c. 21. Psa. 95. b. 11. Hebr. 3. b. 11. Jere. 31.d.31. Hebr. 8. a. 8. Heb. 8. b. 10. Heb. 10. b. 16. Hebr. 1. a. 2. Fol. 215 r°. Hebr. 2. c. 15. Gal. 3. b. 13. Mat. 5. b. 18. Lnc. 24. d. 43. Heb. 9. b. 17. Hebr. 2. a. 4. ten, ende heeftse gheleyt door de // roode Zee, t ende de Coninc I'harao met alle zijn TIeyr (daermede dat hyse na iaechde) daer in verdroncken ende versmoort, ende te niet gebracht, ende haer wt zijnen handen verlost, ende zijn also inder t woestijnen gecomen, om voort te gaen na het lant dat haer belooft was, ende de Heere' God heeft haer * wetten ende zodon gegeuen, door Mosen haren Leytsman, als dat si daer na wandelen souden, maer si on zijn in zijn wetten niet gebleuen, waerom dat God toornich wert, ondo t swoer in zijnder gramschap dat si tot zijnder rusten niet 'comen en souden, ouer welcken swoer hy, dan ouer den ongoloouigon ? ende wy sien dat si daer niet in gecomen en zijn, ende dat om ha&rs ongeloofs wille. Ende nv dit dus geschiet zijnde, so heeft de Heere door don Propheet gesproken ende geseyt: + Siet, de dagen sullen comen (seyt de Heere) dat ic ouer dat huys Israël ende ouer dat huys Juda een nieu Testament volbrengen sal, niet na het Testament dat ic met haren vaderen gemaect hebbe inden daghen doen ickse met der hant nam, ende wt Egipten leyde, want sy en zijn in mijn Testament niet gebleuen. Daerom en heb ickse ooc niet meer geacht, seyt de Heere, * Want dat is het Testament, dat ic den huyse Israël maken sal na dien daghe (seyt de Heere) I Ic sal mijn W etten in haer sinnen geuen, ende salse in hare herten schrijuen, ende ic sal haer God zijn, ende sy sullen mijn volc zijn, ende een yegelijc en sal zijnen naesten niet meer leeren, noch tot zijnen broeder seggen: Bekent den Heere, want sy sullen my allen kennen vanden minsten tot den meesten, ende ic sal haerder ongerechticheden ende sonden genadich zijn, a'l haer lieder ongerechticheyt niet meer gedencken, welck Testament dat hy nv in dese * laetste tijden geopenbaert heeft, gegeuen door zij//nen Sone Jesum Christum onsen Heere, welcke den rechten Moses is, die ons by der hant genomen heeft, ende wt Egipten geleyt heeft, daer in wy alle saten, ende dienden den helschen Coninc Pharao, t onder den welcken wy geuangen lagen door de sonden, van welcken banden ende slauernije wy verlost zijn, door 4- Christum, die ons door zijnen doot ende wtstorten van 'zijnen bloede verlost, versoent ende beurijt heeft voor den Helschen Coninc Pharao, den welcken hy te niete gedaen ende versmoort heeft in zijnen bloede, met het welcke hy dat oude Testament veruult heeft, want het moeste al * veruult worden, wat inde Wet ende Propheten gheschreuen stont. So is dan de veruullinge geschiet, ende dat t nieuwe beuesticht met zijnen bloede, het welcke hy beloeft hadde door de Propheten, als voren verhaelt, ende is ons door den Euangelio vercondicht, ende met t teeckenen ende wonderdaden beuesticht van hem ende zijn heylige Apostolen de welcke hy na zijn verrijsenisse * wt gesonden heeft te prediken M allen volcken, wie daer geloouen souden, gedoopt ^sende ie souden salich zijn, ende t beual haer oock te leen»-.ondcrhoufcn, al dat hy haer beuolen hadde. Ende nv, mijn alderliefste, wy dat volc zijn", dat God voorsien hadde van swerelts begin ende met t ons een beter * Testament gemaect heeft, dan hy met Israël dede want sy moesten dagelijcx offeren voor de sonden daer mede sy noch niet en conden genoech doen. I Want Brantoffer ende Sond- 1 offer en heeft hy niet gewilt, noch God en heeft dier ) me gelust die inde Wet geoffert waren, maer doen sprac hy (te wet , Christus) Siet, O God, ie come om uwen wille te doen. Daer neemt hy dat eerste wech, om dat hy dat ander in setten soude door II welcken wille wy gheheylicht zijn, door de offerhande des lichaems Jesu Christi eens geschiet. Ende een yegelijc Priester was doen ingeset, dat hy alle dage Godsdienst plegen soude, ende dicwils eenderley offerhanden doen soude, hoewel datsede son niet en conden afgenemen, maer dese (te weten, Christus) doe hy een offerhande voor de sonden geoffert hadde, die eewelijc van weerden is, so is hy geseten aen de rechterhant Gods, ende wacht dat zijne -1- vianden tot een bancke zijnder voeten gesct worden, want met een offerhande heeft hy inder eewicheyt voleynt die geheylicht worden, want dat getuycht de beyhge Geest m nadat hy geseyt hadde (gelijck daer geschreuen staet) Dl « het Testament, dat ick met haer maken sal na dien dage, seyt Heere: Ick sal mijn wet in haren sin geuen, ende in haer herten wil ickse scrijuen, ende haer sonden ende ongerechticheden en sal ic niet meer gedencken: Maer waer sulcke vergeuinge is daer en is geen offerhande meer voor de sonden, als 1'aulus scrij . Nv mijn lieue ende beminde Huysurouwe, hebben wy dan eenen t vrijen ende sekeren toeganck int Heylighe door het bloet Jesu. den welcken hy ons bereydt heeft tot eenen leuenden ende men wen wech, door den Voorhanck, dat is, door zijn vleesch, ende hebben wy eenen ouersten Priester ouer dat huys Gods, dwelc v de Ghemeynte, de * welcke hy door zijn bloet ghereymcht heeft als dat sy heylich sonde zijn sonder rimpel ofte vleeke, aen Jli. * wan. t „y i. het M®n,, Ohnrt, -JJ de leden des seinen Lichaems, ende Christus het + Hooft end Priester vanden huyse Gods, als verhaelt is. So mijn Alderliefste wil daer neerstich by blijuen, ende altijts * toe/,gaen met warach tiger herten in een volcomen ghelooue, in onser herten tbespreng vander quader conscientie, ende onse lichaem wasschen met I suj 1) God heeft daarvan, van de brandoffers en zondoffers, niet gelust. ar. 16.b.l5. cto. 1. a. 8. Stat. 28.c.19. ,pli. 1. a. 4. [eb. 7. c. '21. •s. 40. b. 7. leb. 10. a. 5. v0l. 215 v". Psa. 110. a.2. Acto. 2. c. 22. Jere. 31. (1.31. Heb. 10. d. 16. , Heb. 10. b. 19. i , Eph. 5. c. 26. t , Eph. 5. c. 30. Eph. 1. c. 22. 8 Collo. l.b. 18. >, *Heb.l0.c.22. - Fol. 216 r°. ,t Exo. 24. a. 8. r- Eze. 36. c. 25. l.Cor.ll.c.29. Mat. 27. c. 26. Lnc. 1. f. 69. Exo. 12. a. 2. Exo. 14. c. 28. Joan. 1. c. 29. l.C'or. 5. a. 6. Fol. 216 V. Mat. 24. c. 13. + Apo. 21. b. 7. + Apo. 3.c. 21. * Apo. 3. a. 5. Apo. 20. b.10. Exo. 17. a. 2. Deu. 13. a. 3. Hebr. 8. a. 6. uere wateren, te weten, alle onreynicheyt der herten ende des vleesehs aflegghen, ende doen alle gherechticheyt ende heylicheyt, ende wilt vast houden de beljjdinghe der hopen onwanckelijck, want hy is ghetrouwe diese beloeft heeft, ende wilt doch v seinen altijts waerneinen, dat bidde ick v mijn alderliefste, tot verweckinge der liefden ende der goeder wercken, Want ghy een kint des nieuwen Testaments zijt, schrijue ick v dit tot een Testament, na uwer begheerten aen iny. So is nv mijn begheerte aen v mjjn lieue Schaep, dat ghy zijt, van menschen veracht, maer van Godt wtuercoren ende tot zijnen Testamonte geroepen, want hy ons het Testament achter ghelaten heeft, op dat wy zijnen * doot daer door ghedencken souden, te weten, de brekinghe des Hroots, daer door bewijsende, dat hy voor ons gebroken is geweest aender t galghen des Cruyces, ende dat wy daer door oock gedachtich souden wesen, als dat wy door hem * verlost zijn wt de hant onser vianden, ende dit heeft hy ons na gelaten tot een ewich Testament, te onderhouden, geljjck den kinderen Israels beuooien was, het t Paeschlam te eten, iaerljjcx te onderhouden tot een ghedachtenisse, als dat sy doen verlost waren vanden Coninck Pharao, ende dat was al een Figuere ende schaduwe, van het welcke wy nv liet ware wesen hebben, ende in de rechte onderhoudinge onser verlossinge, door het rechte + paeschlam Christus, ende ghemeynschap, daer in staet ghy ymmers begrepen, want het niet lange geleden en is, dat wijt onder den an//deren bewesen, door het breken des broots ende het drincken des wijns, als dat ghy des nieuwen Testaments deelachtich zijt, ende alle de heerlijcke beloften, die den kinderen des nieuwen Testaments toegheseyt zijn. Soo is dat nv mijn bede, dat ghy v daer trouweljjcken in hout * tot den eynde, op dat ghy alle de beloften beeruen muecht, want t de verwinnende salt al besitten. Want + wie verwint, die sal met mi op mijnen stoel sitten * Wie verwint die sal met witte cleederen gecleet worden, wie verwint, die sal ic inden Hemel belijden voor mijnen Vader, ende zijnen naem int boec des leuens schrijuen, Ende meer ander schoone beloften, so ghy wel weet dat alle verwinners toegheseyt is. Aldus mijn alderliefste, siet dat ghy t getrouwe blijft, want ghy zijt wech ') inder Woestijnen, waer ghy noch beproeft moet wesen, gelijck -I- Israël inder Woestijnen beproeft was veertich Jaer lanck, op dat God daer door openbaer maken soude, wat sy in haer herten hadden, so weet dat si alle verghaen zijn, die daer niet volherdich en bleuen, ende en hebben de Belofte niet mueghen beeruen, gheljjck voren verhaelt is. * Maer nv wy een beter Testament 1) Zoo alle uitgaven. In en na het Groot Offerboek van 1615 steeds: »noch". Wet L „, in uwer herten " G laet die wt v gelesen worden, ende dat dwrt volö^ g ken des Geests, ende dat ghy so eenen Bnef ^ ^ die by al//le gelesen mach worden, die g yp Ilt?;!" ^eTelTin moegÏ, ende «wen Vader rfop clat sy uwt g Tnofampnt hebben, gegeuen dooi Want flo wv nv een nieu lestament neuut", g 5 . %W ®° yn T ovtsman i8 ende Wetgeuer, * zijn geboden moeten wy wtarucKtu, g j , wie mv srr £ ssü *£ ïXV ™:r;5-Vk.* die Vader die in my i», wan. , Dor. 3. a. 3. al. 5. c. 22. oi. 217 r*. Vlat. 5. b. 16. Mat. l'J.c.17. Moan.l2.c.26. Joan. 14.a.l0. Nv mijn alderlietste, nv gny uuui ^ 6 ., ~. °Wprplti onde . het Euangelium, * dwelck gheprediekt is in alle di , ] gholooft «en het solue, ende hot solue ghohoomcin g ewceu , ende noch ,ij. (» ick verhope door de, "^kdÏv.d™ heelde Zr «.turn wt ghedrneht Lr i woorden ende wonder wereken, al»o ghj nv oock .lt.jte t£ JtE- door oen reyne Ch™.elijcko wandeUnghe ende d. Christum recht nac volgot, w ant h, den rechten Mo.» Ttey' dik Ofte on^acl *£ <* veruolgingho, hebt eoe'dcn moot, Chri.tu» i. voor'), volcht hem vnjmoed.ch na, wm t Z "knoei. en mach niet bctor dan rijn lloerc we,en, noch Z Discipel honen rijnen meester, „oeh tTs.Ï'Z man, noch het ioncwjjf houen haor vl"" „ . Discipel knecht ghenoeeh zijn dat h, i, ghchjck mjn Hom, den IJiacipe 1) In alle uitgaven: »(ons) voor", .voorgegaan". Ook, weêr bij Bernaerts, fol. 317 V. lom. lO.c.18. 1.Tim. 3.b.l5. jrala. 3. o. 27. Lnc. 24. b. 18. Fol. 217 V. 2.Cor. 4. a. 8. Heb. 11.f. 37. Mat. 10. c. 24. Lnc. 6. d. 40. Jaco. 5. b. 10. Esa. 49. b. 15. 2.Cor. 1. a. 5. l.Tes. 5. b.17. Heb. 8. b. 10. Act. 20. <1.32. als zijn moester, de vrouwe als haren man, die maerte ') als haer vrouwe. Aldus lieue suster inden Ileere, weset getroost, ende merct de lanckmoedicheyt ende verduldicheyt Christi aen, * ende alle vrome ghetuyghen, die van den beghinne tot noch toe Christum na gheuolcht hebben, ende hy en heeftse niet t onghetroost ghelaten, noch ons, die hier om het selue ghetuygenisse sitten, niet onghetroost en laet, * maer wonderlijcken troost ende sterct, door die cracht des heyligen Geestes, dies moet hom eewelijck lof gheschien. Aldus hebt goeden moet, 4 hout vaste aen met bidden ende smeecken, ende bewijst alsoo, dat ghy een kint des nieuwen Testaments zijt, dat die Wet des Heeren in uwe * herte gheschreuen is, ende alsoo ghelesen wort: Waertoe v stercke die bermhertighe 'N ader, door zijnen Soone, ende die cracht zijns heylighen Gheests. Hier mede wil ic v mijn lieue Huysurouwe den Heere beuelen (want ick niet meer Pappier en hadde) * ende het woort zijnder genaden. Gescreuen wt mijnder banden des maendaechs. By my Gielis Bernaerts uwen lieuen Man. // ö Hier volghef noch een- nen Brief, de welcke Gielis Bernaerts, gheschreuen heeft aan zijn Huysurou. Col. 1. a. 3. + Joa. l.b.17. Esa. 30. d. 20. 2.Cor. 7. a. 9. * GEnade ende vrede van God den Vader, die ons geschiet is door Jesuin Christum zijnen eenigen ghebooren Soone onsen Heere, den seluen wil v troosten in al uwen druck, door die cracht zijns Heylighen Gheestes, welcken Gheest een Trooster alder bedruckter is, den welcken ons vanden Vader door Jesum Christum zijnen Soone ghesonden is tot een I Leermcyster alder gheloouigher, ende een Trooster alder bedructer, die daer in * godlicke droefheyt zijn welcke droefheyt tot salicheyt werct. üesen seluighen eenigen, onghedeelden, onueranderlijcken, eewigen, almachti- Fol. 218 r". [»». 2.] 1) Zoo alle uitgaven. Maerte of marte is eene uitdrukking voor «dienstmaagd", die in de 17>lc eeuw in onbruik is gekomen. Van Braght, hij liet eerst, zet dan ook hier ndienstmaegt" in plaats daarvan. ghen stereken Godt, in drie namen wt gesproocken, te weten. ? Vader Soone, Ileylighe Gheest, int wesen '), ende als Joannes M L den eersten brief int vijfde staet: * Drie zijnder die daer ghe- 1tuygenis gheuen in den Hemel: De Vader, dat Woort ende den hevUeen Geest: Ende dese drie zijn een, Dese wil uwen trooster wesef totten eynde toe, dat bidde ic hem wt den gront mijns herten door zijnen lieuen Sone Jesum Christum, onsen Heere, Amen. Q Nae alle hertelijcke ende Vriendelijcke groetemsse aen v gescreuen mijn alderliefste ende beminde huysurou ende suster inden Heere 'die ick * lief hebbe als mijn eyghen siele, na den gheest E ende 'vleysch, want ghy * vleysch van mijnen vleysclie zgt, ende C ick met v, soo en can ick niet laten (als ick aenmereke v droefhevt) noch versuymen v al//tijt te trosten met mijn serijuen, so J lange als ic tijt hebbe. Ende weet mijn alderliefste, hoe dat my het afscheyden van v ooc wel swaer valt, mer ic trooste mi me des Heeren woort als dat hy geseyt heeft, t dattet al gehaet ende gelaten moet zijn: Vader, moeder, wijf, kinderen, ende die, .gn cruvee niet daghelijcx op en neemt, dat die zijn discipel niet zyn en mach: Ende als ick oock aenmereke, dat die vereemghing i des vleesch niet eewich staen en mach, die wy metten andere gemaect hadden, ende nv het afscheyden nae de.> Heeren wüle aldus geschiet, so gae ick mijnen wille daer in te ^Cpiiefste stelle my inden wille des Heeren, also ghy ooc mijn Alderliefste dat bidde ick v, geeft v seluen den Heere ouer, want hy u v leuen ■ „i„ u™, 14 ntaet. Leuen wv, soo leuen wy den it.28.c,19. Joa. 5. a. 7. Iphe. 5. c. 28. ren. 2. c. 24. 'phe. 5. c. 31. Tol. 218 V. Lvie. 14.d.25. Mat. 0. b. 18. Roin. 14. a. 8. Heere steruen'wT, soo sternen wy den Heere, want wy zijn des Heeren- Ende als ick aenmereke, mijn alderliefste, e eenic ey daer wy noch in staen, te weten, in dat gheestehjeke hchaem ChrisJ want wy te samen door eenen Gheest tot een Lichaem ghcdoo'pt zijn, dan verblijde ick my, dat ghy 1,1 dieƒ 'Toódtliic' oock met my Staet, ende deelachticl, zijt geworden der * Godtlijcker natueren : t Jae rancken aenden wijnstock, twelck is Christus. 4* Schapen ,a„d«„ rechte,, Herder : * buoren vander vnjcr»); ErfachUch ,nt njeke God, met Ohnato int Riicke ziins Vaders, want wy door hem wt Godt ! gtbo.re 1 door dat onuergaockelicke «et, door 4 twoort de, «aerheyt d.^lck ie: want hy i. dat Woofdt de. Vader., ende hei ,in n 9 Alle uitgaven hebbel irjr si-rsi» » - —* -•» - * "142 v. 2) lk verloochen my, geef m\jn «"l Pr«s- den hier bedoelden teks 1 .Co. 12. b.13. 2.Pet. 1. a. 4. t Joa. 15. a. 2. t Joa. lO.a.11. * Gal.4.c. 23. l.Pet. 1. c. 23. i Jaco. 1. b. 18. t i n t, Joa. 1. b. 14. Ephe. 5. c. 30. Fol. 219 r Col. 1. b. 18. Mt. 13. e. 43. Fhil. 2. a. 6. Luc. 24. c. 25. * Eph. 5. c. 23. Joa. 14. a. 6. 2.Tim. 2.b.l2. * Ro. 8. b. 17. Joa. IC. b.20. Fol. 219 V. Esa. 26. o. 17. Mat. 5. a. 4. 4- Woordt is vleysch geworden, door welcke Woordt ende Geest wy tot deser gemeynschap ghecomen zijn, ende * vleysch van zij//nen vleysche geworden zijn, ende been van zijnen beene, ende leden van zijn lichaem zijn, te weten van zijnder Ghemeynten 4- vande welcke hy het Hooft is, Ende als ick dit in sie, dat ghy met my hier in staet, soo verblijde ick my, alsoo ghy oock mijn alderliefste, dat bidde ick v, want dese eenicheyt sal eewich staende blijuen, so wy hem getrouwe blijuen, met dien wy hier in vereenicht staen, ende niet en boeleeren, ende soo sullen wy hier na tsamen ghenieten alle die Heerlijcke goeden met hem in zjjns t Vaders rijcke: Maer weet mijn lieue schaep (dat ghy zijt) hoe dat 4- Christus, doen hy die heerlijcheyt zijns Vaders verlaten hadde, ende op der aerden quam, dat hijt wederom door veel * drucx ende lijdens heeft moeten innemen, ende hy t die het Hooft is, ende wy de leden, is hy also voor '), de leden moeten volgen, ende daer en is mer eenen t wech, ende een duere, alsoo die leden moeten volgen door den seluen, het lichaem en mach niet gedeelt inden huyse gaen: Alsoo mijn Alderliefste, willen wy die leden zijn met het hooft, te weten, met Christo int huys zijns Vaders comen, ende die heerlicke goeden ghenieten, wy moeten den seluen wech in, ende ghenieten al dat ons ontmoeten mach, i want willen wy mede heerschappye hebben, wy moeten mede lijden: * Sijn wy dan kinderen, so zijn wy oock erfgenamen, te weten: Gods erfghenamen ende mede erfghenamen Christi, ist dat wy anders met hem lijden, op dat wi oock met hem totter heerlijckheyt verheuen moeghen worden: want ick houde, dattet lijden van deser tijt niet te gelijcken en is by die heerlicheyt die aen ons geopenbaert sal worden. Ende Christus seyt ooc: 4- Voorwaer, voorwaer segghe ick v, ghy sult weenen ende huylen, // ende die werelt sal haer verblijden, maer ghy sult trueren ende droeuich zijn, nochtans sal v droefheyt in blijschap verandert worden. * Want wanneer een vrouwe baert, so heeft sy droefheyt, om dat haer vre ghecomen is, maer als sy dat kint gebaert heeft, so en gedenct sy niet meer op den ancxt, om der bljjschappen wille, datter een inensche ter werelt geboren is. Aldus mijn alderliefste, neemt hier aen de woorden Christi een exempel, als dattet met ons soo wesen moet, tot dat wy Christum gebaert hebben. Aldus mijn alderliefste, merckt do schrift wel aen, hoe dat sy altijt spreect van druck ende lijden in desen tegenwoordigen tijt, ende daer staet altijt troost by, gelijc als hy seyt: t Salich zijt ghy die bedroeft zijt, want ghi sult vertroost worden. Ende we- 1) Zie de aanteekening op fol. 217 v°. derom: * In de werelt sult ghy druck hebben, maer en vreest * niet ick hebbe de werelt verwonnen. Wederom seyt hy. t En vreest niet, ic en sal u geen weesen laten. Ende gehjc als hy oock door den Propheet Esaias seyt: + Mach een moeder haer kint ver- E „eten? ia al waert dat zijt dede, so dat sy den soon haers buycx vergate so en sal ick v niet vergheten. t Aldus mijn alderliefote, weest doch ghetroost met dese woorden, ende met alle die heeriTcke goeden die ghy + deelachtich zijt geworden door tgelooue, , ende voor dat ghy nv weent in desen tijt, het welcke v niet en behoort te * verwonderen, want ghy ymmers wel weet. dat ons hier in desen tijt anders niet toegeseyt en is dan druck, lijden, veruolginge ende weeninge, maer daer staet: * Salich zijt ghy ie hier weent, want ghy sult noch lacchen, Wee v ghy die hier ï2t want ghy sult weenen. Aldus ist beter hier te weenen, dan hiernae want den t tijt die toecomende is, die sal ee//wich duerèn ende dat nv voorhanden is, dat moet haest vergaen. Aldus miin alderliefste, * werpt uwe sorge opten Heere, want hy sorcht voor v ende weest 4- gesterct met alder cracht, nae zijnder heerlijcker 'macht, in alder lijdtsaemheyt ende lancmoedicheyt met J Lon ende segt altiit danc den Vader, die ons weerdich gemaUeect he^ft totter erffenisse der heylighen int licht, den welcken ons verlost heeft van der macht der duysternissen, door zijnen beminden sone Jesum Christum onsen Heere den welcken sy lof, r»\r trvf ïnrlpr eewichevt, Amen. Joa.l6.d.33. ja. 14. b. 18. sa. 49. b. 15. .Tes. 4. b.18. 1.Pet. 1. a. 4. L.Pet.4.b. 12. Luce. G. c. 22. 2.Co. 4. b. 17. Vol. 220 r°. I.Pet. 4. a. 7. ♦ Coll.l.b.11. P1Tlie7mede wil ick v mijn Alderliefste huysurouwe van my uwen n * den TIeere beuolen hebben, ende den woorden getrouwen man den Heere ^ ^ bccrachtighe y doo^zijnen Gh'eest, opdat ghy * behouden muecht, dat ghi hebt tot den eynde toe, ende soo die Croone des Leuens ontfanghen, ende verwacht met lijdtsaemheyt den tijt uwer verlossinghe. vrede des Heeren sy met v, ende met alle den ghenen die den Heere vreesen ende liefhebben, ende zijne gheboden houden. AMEN. (1 Noch eenen Brief van Gielis Bernaerts, aen zijn Huysurouwe. Die ghenade ende Trede va- Ged dei Vader, eade die ve, Act. 20. d. 32. Apo. 2. c. 25. Joa. 14. c. 28. Phil. 4. a. 7. [n°. 3.] •- Col. 1. a. 3. l.Co. 12. b.13. Fol. 220 V. Ephe. 5. o. 23. Mat. 16. c. 18 Eph. 4. b. 16. Heb. 12. c. 15. Apoc. 5. b. 13. Apo. 14. b.13. * Apo. 6. a. 9. Apo. 21. a. 4. Joa. 16. c. 20. l.Cor. 2. a. 9. Fol. 221 r°. l.Cor. 2. b. 10. Act. 14. d.22. 1.Tes. 5. b. 17. Kom. 12.li.12. * Eph. 6. c. 18. 2.Cor. 1. a. 5. dienste ons Heeren Jesu Christi, ende die ghemeynschap des heyligen Geests, t door welcken O heest \vy tsamen // tot een lichaem gedoopt zijn, van het welcke Christus het hooft is, t ende wy de leden onder malcanderen, vleysch van zijnen vlevsche, ende been van zijnen beene, ende hi is zijns lichaems Salichmaker, ende geen I poorten der hellen en rnogent verweldigen nochte tegen staen, soo wy vast inder * liefden onder malcanderen geknocht blijuen, ende ons niet en laten verleyden, maer vast houden het gelooue in Christo Jesu, I ende der genaden niet versuymelijck wesen, die ons van God geschiet is door Christum Jesum zijnen eenigen gebooren sone onsen Heere, den welcken si + lof, prijs, eere ende dancksegginge van nv tot in der eewicheyt, Amen. G Na alle hertelijcke groetenisse geschreuen aen v mijn beminde huysurouwe ende Suster in den Heere, den welcken ick nv ontrooft ben door die banden, daer ic in sittende ben, om het getuychenisse ons Heeren Jesu Christi, ende het geiooue in God, het welcke ick hoepe met mijnen bloede ende doot te besegelen, ende also inde * ruste te gaen by allen Heyligen Godts onder den I Altaer, welcke Altaer is Christus, ende also alle mijne mede broederen ende susteren verbeyden, waer wy dan tsamen vergaderen sullen, ende blijuen van eewicheyt tot eewicheyt, ende alsoo in vruechden zijn eewelijc, waer van geen scheyden meer en sal gehoort wesen, maer wy sullen in der eewicheyt met God ende den Lamme ende alle heyligen regneren, t daer en sal geen suchten noch weenen meer gehoort zijn, maer alle tranen sullen dan van onsen oogen gewasschen worden, onsen * druc sal in vruechde ende blijschap verandert worden, ons weenen in lacchen, ons scheyden in een eewich vergaderen, daer niet dan vruecht ende blijschap zijn en sal: Want noyt * oogen en hebbent ge//sien ende noyt ooren en hebbent gehoort, noch het en is noyt in smenschen herte gecomen, dat God bereyt heeft voor zijn wtuercooren, maer t God heuet ons geopenbaert door zijnen geest, Daerom laet ons goeden moet hebben, ende verduldich inden druc wesen, want') wetende dat wy door veel * drucx ende veel lijdens moeten ingaen int rijcke der hemelen, ende laet ons altijt -1- gestadich wesen inden gebede, ende vast aen houden met * bidden ende smeeken in den geest, dat hi ons altijt troosten, stereken, ende becrachtigen wil, op dat wy altijt volherdich moghen wesen, in alle den druc ende lijden, dat ons soude mogen ontmoeten, in welcke lijden hy ons niet ongetroost en sal laten, * want gelijck het lijden Christi veel ouer ons coemt, also coemt ons veel troost door Christum. Nv 1) In alle uitgaven. »Want'' zou by overbrenging in ons taalgebruik wegvallen. mijn alderliefste, wy mocgen wel getroost wesen, ende goeden moet hebben, ende vrolijck inder hope wescn, dat wy suleke heerljjcke beloften vercregen hebben, ende snlc een ongehoopte salicheyt verwachten: * Want wy die voortijts verre waren, zijn nv naby ge- E comen, ia wy die voortijts gasten ende vreemdelingen waren, zjjn nv borgers geworden metten huysgenooten Gods, getimmert op den gront der Apostolen ende Propheten, daer Jesus den hoecsteen af is, ende zijn also tsamen op getimmert tot eenen heyligen Tempel, gelijck als Petrus seyt: * Ghy als de leuendc stecnen, timmert v 1 op tot een gheestelijck huys, om te offeren geestelijcke offerhanden door Jesum Christum, die Gode aenghenaem zijn, * want hy ons bemint heeft, ende heeft ons gewasschen van onsen sonden in zijnen bloede, ende heeft ons tot Coningen ende Priesteren ghemaeckt Gode ende zijnen Vader, gelijck als Petrus ooc schrijft in zjjnen eer//sten Brief int tweede Capittel: * Maer ghy zijt dat wtuercoren geslachte, dat Conincklijcke Priesterschap, dat heylich volc, dat volck des eygendoms, op dat ghy sout vercondighen de duechden van den genen, die v gheroepen heeft wt der duysternisse tot zijnen onuerghanckelijcken lichte, * ghy die in voorleden tijden gheen Yolck en waert, maer nv Godts volck zijt, ende zijt geweest, ouer die welcke dat God hem niet en ontfermde, maer nv heeft hy uwer ontfermt, want dit moeten wy weten, dat wy * sonder Godt inde werelt gheweest hebben, doen wy dienden de wellusten ons vleys, ende wandelden nae den loop deser werelt, ende waren haer vrient, ia dat meer is, van haer ghepresen, maer (ocharme) van Godt veracht, want ghelijck als Jacobus seyt: * Wie sWerelts vrient wil wesen, die sal Godts viant zijn, ende doen waren wy van de ghene die God niet en ontfermde, want ghelijck als Christus seyt: * Ghy en moecht gheen twee Ileeren te passé ') dienen, den eenen moet ghy haten, ende den anderen beminnen. Ende als wy ons t afscheyt maecken metter werelt, ende ons eyghen leuen versaken, -!- niet meer na den wille ons vleysch te leuen, maer nae den wille Gods leuen, soo wil hy onser dan ontfermen, ende ons * keeren vander lucghen totter waerheyt, vandei duysternisse totten lichte, van den Afgoden dienst tot den Leuendighen Gods dienst, ende dan, wy * die geen volck en waren, wer den Gods volck, ende mocghen dan vercondighen alle die duechdei ende Heerljjcke weldaden, die de Ileere ons bewesen heeft, end< tot zijne kinderen aenghenomen heeft, want tot sulcken volck ist dat die Apostel Petrus geschre//uen heeft, die daer alsoo omm< gekeert waren, ende verandert in een nieu wesen des leuens: Glr Iph. 2. b. 12. L.Pet. 2. a. 5. A.poc. 1. a. 6. Fol. 221 V. l.Pet. 2. a. 9. Ozee. 2. a. 1. Eph. 2. b. 11. Jaco. 4. a. 4. Mat. 6. c. 14. Apo. 18. a. 4. l.Pet. 4. a. 2. • Eph. 4. o. 25. • 1. Pet. 2. b. 10. L | 3 Fol. 222 r". r 1) Te zamen, bijeengevoegd. II. 25 1.Pet. 1. a. 1. Mat. 10. b. 17. Mat. 5. a. 12. 2.Co. 6. b. 14. Joa. 3. c. 20. 4.Es.l6.g.7G. + Ro. 8.(1.31. Sach. 2. a. 8. + Heb. 13. a. 5. tPs. 118. a.6. Mat. 10. c. 28. Esa. 51. b. 12. Fol. 222 v°. Rom. 12.b.l2, Rom. 8. (1. 35 Psa. 44. e. 23 2.Cor. 4. b. 11 Mat. 24. b. 13 zijt dat wtuercooren geslachte, &c. Ende merct mijn beminde, hoe dat hy int beghintsel zijnen Brief beghint, als tot een volck, * die alomme verstroyt waren om het ghelooue in Christo Jesu, soo en macht ons nv oock niet verwonderen, al ist dat wy oock -1- veriaecht, verstroyt, ghouanghen ende ghedoot worden, want soo gliy hoort ende lesen moecht, t het heeft soo van den beginne gheweest, ende sal totten eynde soo blijuen, want die duysternisse en vermach ') het licht niet. Nv mijn Alderliefste, laet ons niet vreesen, * Godt is onsen Leytsman, ende is ]■ God met ons, wie is teghen ons? Die oock zijnen eenighen Sone niet ghespaert en heeft, maer heeft hem voor ons allen ghegheuen, hoe en soude hi ons niet alle dinck met hem ghegheuen hebben, Godt ist die rechtueerdich maect, wie wil verdoemen, want Christus ist die gestoruen is, ia veel meer die op verweckt is, ende ter rechterhandt Godts is, ende voor ons bidt. Na dien wy sulcx weten, iae dat meer is, dat hy ons bewaert als den * appel zijnder ooghen, ende heeft geseyt: lek en I sal v niet verlaten noch versuymen, sodat wy deruen segghen: t Die Heere is mijn Ilulper, ick en sal niet vreesen wat my die mensche doen sal, ende ghelijck hy ons oock vermaent heeft, * dat wy haer niet vresen en souden, diet lichaem moeghen dooden, want sy daer nae gheen macht meer en hebben, maer laet ons hem vreesen, die macht heeft siele ende lijf in die helle te werpen. Ghelijck als hy oock door den Propheet seyt: * Wie zijt ghy dat ghy v voor de menschen veruaert, ofte voor der // menschen kinderen, die doch als hoy vergaen moeten. Aldus mijn alderliefste, en wilt niet vresen voor tghene dat v noch soude moeghen ontmoeten, noch en wilt niet onghetroost blijuen, maer weest ghetroost buyten banden, ende weest * verduldich in den druck, ghelijck ick door des Tïeeren hulpe in mijnen banden ben, ende laet ons vast int ghelooue ende inder liefden blijuen, ende metten heylighen Paulo segghen: -1- Wie mach ons scheyden van die liefde Godts? druck, noch anext, noch honger, , noch perijckel, oft Sweert, want gelijck als geschreuen staet: * Om uwen wille worden wy alle den dach gedoodt, want wy zijn gereeckent als schapen die totter doot geschiet zijn, uiaer in alle dese verwinnen wy veer om zjjnen wille, die ons lief gehadt heeft. Aldus mijn alderliefste, hebt goeden moet, ende weest getroost ende lijdtsaem in alle uwen druck, ende staet vast int ghelooue, . * volherdich totten eynde, op dat, gelijc wy nv door veel drucx 1) Iemand vermogen = iemand mogen lyden, kunnen uitstaan. ende lijden* van den anderen ghescheyden zijn '), inden t dach der 1 verrijsenisse malcander mogen ontmoeten, ende also eewelijck metten anderen in vruechde zijn, ende metten Ileerc ende alle Heylighen ende alle Engelen Godts regneren van eewicheyt tot eewicheyt, Amen. Hiertoe stercke v ende my, met alle die den Heere lief hebben ende zijn gheboden houden, die almachtige Godt ende Vader ons Heeren Jesu Christi, door die cracht zijns Ileylighen Gheestes, Amen, * Hier mede blijft den Heere beuolen, i ende het Woort zijnder ghenaden, Amen. De vrede des Heeren sy met v. II (1 Hier yolget nocli eenen brief, de welcke Gielis Bernaerts gesclireuen heeft aen de broeders ende susters, na dat hy verwesen was. GEnade ende vrede van God onsen hemelschen Vader, ende zijnen Sone Jesu Christo onsen Heere,* die hem seluen ouergbegheuen heeft voor onse sonden, op dat hy ons verlossen soude van dese tegenwoordige erge werelt nae den wille Gods zijns '\ aders, hem sj * lof, prijs, eere ende dancsegginge van nv tot inder eewicheyt, Amen. CL Nv mijn alderliefste huysurou ende suster inden Heere, ende alle lieue broeders ende susters der G. tot Gh. 2). Soo heeft mijn herte noch genegen geweest (na mijn sententie, dat ick verordeelt was totter doot) een weynich aen v lieden, ende mijn beminde huysurouwe (de welcke ick v lieden nv beuele, ende den woordc Gods) te schrijuen, wt rechten genegen gemoede, ende * rechte ongeueynsde broederlijcke liefde, die ick totter doodt toe tot v lieden alle hebbe. So is mijn broederlijcke vermaninge ende scrijueii tot v lieden alle, als dat ghy lieden niet * vresen en sout voor dit het lichaem mogen dooden, want si daer na geen macht moei ei hebben, Ende als Petrus seyt: * En vreest niet voor haer drey ghen, noch en verschrict v niet, op dat ghy niet verstoordt ei wort, maer heylicht Godt den Heere in uwer herten. Ende ghe lijck als hy noch seyt (lieue broeders ende susters in den Heere 1) «Wij" wordt hier, anders dan onze schrijfwijze meebrengt, niet herhaald. '2) «Der Gemeente tot Ghent". Hij kan wel daar gevestigd zijn geweest, en da zeker als leeraar (zie de aanteekening op fol. '224 v° en vooral de uitdrukkin «dienaar" op fol. 226 r«): al is hij te Antwerpen gevangen genomen. Tes.4. b. 17. Ut. 20. A. 32. Fol. 223 r\ [«». 4.] Col. 1. a. 3. Gala. 1. a. 4. Apo. 5. b. 13. l.Pe. l.d.22. ■ Mat. 10. (1.28. l - l.Pe. 3. b. 14 1 ) n g 1.Pe. 4. b. 12. Fol. 223 v. Mat. 5. b. 12. Gala. 5. b. 17. Acto. 5. e. 42. 2.Tim. 4.b.l7. Jer. 26. b. 14. Ecc. 43. d. 43. Act. 5. e. 42. Gala. 6. b. 19. Fol. 224 r". * En verwondert v niet, als ghy door het vyer ondersocht wort, recht oft v wat nieus geschiede, maer // verblijt v daer in, dat ghy deelachtich zijt gheworden des lijdens Christi, op dat ghy inden dach zijnder openbaringhe ende heerlijckheyt groote vruecht ende hlijschap hebben muecht, te recht heeft den Apostel ons daer in vermaent, dat wy ons * verblijden souden, want ick macht nv metter waerheydt scrijuen, want het is my nv al ontmoet, sonder de doodt, maer het oordeel is ouer my gegaen: Ten eersten hadde ic groote vruecht na den G heest, als ick in banden ouer gheleuert was, hoe wel dat het * vleysch veel gedachten ende gepeynsen ouer quam, so was ic na den geest verblijt, dat ick daer toe van Godt wtuercooren was, t om voor zijnen naem te lijden. Ende ten tweeden als ick het ghelooue voor de Ouericheyt beleden hadde, ende doen seere gepijnicht was, ende * geuoelde dat God met my was, want hy gaf sulcken cracht, so wat lijden ende tormenten dat sy my deden, soo en creghen sy niet wt mijnen mont, dan dat tot des Heeren prijs diende, ende tot mijnder salicheyt, waer om dat sy toornich waren, ende vraechden, oft ick noch niet seggen en wilde, want (seyden sy) wy hebben macht v alle daeghe aldus te pijnighen. Ick seyde: Het lichaem is te voren l), * doeter mede dat v lieden belieft. Ende als dit al geschiet was, doen was mijn vruecht noch veel meerder, doen en conste ic des * Heeren lof niet wtspreecken, nochte hem niet te vollen ghedancken van zijnder genaden die hy my ghaf, dat ick 4- weerdich was om voor zijnen name te lijden, ende het woort met den bloede te bezeghelen, want de * litteyckenen die ick doen ontfinck, ende de pjjne bleef in mijn leden totten laetsten dach toe, de Heere sy eewigen lof, want ickt wel verdient hadde, ghecastijt te zijn om mijn//der sonden ende misdaden wille?). Ende daer nae was ick twee reysen voor eenen Monick gheleyt, Die eerste reyse wilde hy mijn ghelooue weten, Ick seyde: Vraghet de Ouerheyt, voor de welcke iet beleden hebbe, Ende hy begonste veel te verhalen vande menschwerdinghe ende vanden doop. Ende doen hy al geseyt hadde, vraechde ick hem, of hy daer mede zijnen gront beweeren wilde, oft op sulcker wijse dat ick hem vraechde, ende 1) Deze uitdrukking, die mij niet duidelijk is, komt ook in een anderen brief voor. Zij behoort, althans volgens de mij bekende bijbeluitgaven van dien tijd, niet tot Jerem. '26:14. Misschien: ohet lichaam is voor", „staat gereed"? 2) Deze wijze van het zich zei ven te verklaren, waarom juist zij zoo lijden moesten, komt zelden voor. Meestal hebben de martelaars vrede daarmede op grond van andere overwegingen : Inleiding bl. 32 vgg. — Over die folteringen heeft hij, zeker om zijne vrouw te sparen, in de voorgaande brieven niet geschreven; in deze gewaagt hij alleen, tot hare bemoediging, van zijne vreugde over kerkerstraf en aanstaanden marteldood. meynde hem ter contrarie te bewijsen, mer hy en wilde mijn verantwoordinge niet hooren, ende begonste veel lasterlijcke woorden J te spreecken van Menno ende zijn boecken die hy vele ghelescn hadde, soo hy seyde, ende vant daer veel lueghens in. lek seyde: Ilaeltse hier al, ende laet ons daer een weecke lanck mede handelen Iïy seyde: Ghy en zijt den Man niet, men sal met v soo veel moeyten niet hebben. Ende noch veel woorden die wy hadden van zijn leere ende gemeynte, dat te lanck waer te schrijnen, ende alsoo schiet l) ick van hem. Ende daer na was ic noch eens voor hem gheliaelt, doen was hy zijn tweester, Ende hy wilde veel van het Sacrament, Doopsel, ende Menschwerdinghe handelen. Ende ick seyde: Ghy en woudet my niet laten verantwoorden, doen ick laetst by v was, alsoo en bearheere ick nv met v niet te spreecken, Doen en was hy met wel te vreden, ende hy seyde, hy soude my wel doen spreken met des Marckgrauen Instrumenten, Ende vraechde, oft ic mi mijns rrcloofs schaemde. Ick seyde: Ick en hebt my niet geschaemt voor die Ouericheyt te belijden, Maer met v lieden en begeere ic niet te doen te hebben. Ende wy besloten onder den anderen ) alle also te doen, ende ick sout een yegelijcken ra//den also te doen t want het en vordert niet, watmen met haer handelt. \\ ant het zijn vleyschelijcke menschen. Ende daer na wert ick ter doot veroordeelt" Ende doen wert mijn vruecht volcomen, als dat ick sulcken vruecht hadde, dat ick die niet wt spreecken en conste, dat mijn verlossinge so na was, ende nam des Apostels woort waer, dat hv sevt: * Yerblijt v daer in, dat ghy deelachtich zijt geworden A..a ïüiinna fhristi. on dat ick in den dach zijnder Openbaringhe ude. b. 10. .Pet. 2. b. 12. Rom. 1. b. 6. Vol. 224 v'. Mat. 7. a. 6. l.Joa. 1. a. 4. l.Pe. 4. b. 13. zroote vruecht ende blijschap hebben mochte, ende dat hy voort seyt: * Salich zijt ghy, ist dat ghy lijdt om den name Chr.sti, want de heerlijcheyt ende de geest Gods rust op v, maer by haer wort hy versproken 3): Ende als ick hierop dochte, ende op meer ander redenen der schrift, ende als ick sach, dat druc ende lijden so haest voorbij ginck, ende dat my sulcke * schoone beloften ghedaen waren, ende dat ick soude ghaen in de + ruste by myn lieue broederen ende susteren die voor zijn gegaen, ende ligghen onder den * Altaer, ende verbeyden al onse medebroeders ende susters, die ons oock 'noch volghen moeten, doen moeste alle druc van my wijeken als ic dit metten gheest aensach. Aldus mijn lieue B. dit en schrijue ick v lieden niet wt roem, maer tot troost ende versterekinge van v lieder ghemoeden, opdat ghy lieden niet vresen 2) Adriaen Pan en anderen : zie de aanteekeningen op fol 193 ró 193 v, 194 r», 212 v. 3) Wordt hij, n.1. Christus, gehoond. Mat. 5. b. 10. Mat. 5. b. 10. + Apo.l4.b.l3. Apoc. 6. a. 6. Mat. 10. d. 28. Heb. 13. a. 7. Fol. '225 r°. l.Tim.4.b.l3. Heb. 10. c. 25. l.Pe. 4. b.9. ♦ Act. 4. d. 32. Act. 20. d. 32. en sout voor die het * lichame moeghen dooden, want sy daer na gheen macht meer en hebben, maer op dat ghy lieden lieue broederen ende susteren altijt manlijck gemoet sout zjjn, ende altijt gedencken uwe voorgangers '), die v dat woort Gods geseyt hebben, gelijck als Faulus seyt: * Gedenct uwe voorgangers, die v dat woort Gods geseyt hebben, haren wtganc aensiet, volcht haer gelooue na. // Aldus mijn alderliefste, weest altijd * neerstich onder den anderen, met vermanen, met lesen, met bidden, ende en t laet uwe vergaderinghe niet, maer vermaent malcanderen totter liefden ende goede wercken, ende weest vast in der liefde geknocht, * ende weest gastvry onder malcanderen, hebt 4- een herte ende een siele altijts onder malcanderen, op dat als ghy in banden coemt, ist dattet des Heeren wille is, dattet gemoet dan vry staen mach. G Hier mede wil ick v lieden den Heere beuelen ende den woorde zijnder ghenaden, Amen. Nv Adieu, Adieu alle te samen mijn lieue broeders ende susters inden Heere. G Geschrouen van my, Gielis Bernaerts, aen v lieden mijn lieue broederen ende susteren in den Heere, wt den gront mijns herten, ende wt rechter liefden, Amen 2). Tob. 12. c. 20. (I Een Liedeken van Gielis Bernaerts. Nae de wjjse: Van den 103. Psam. Ofte, Languer me fault. GEbenedijt God in des hemels pleyn Verbreyt zijn wercken goet Gielis Bernts lach geuangcn op den steyn Tantwerpen wel ghemoet Het was des Heeren glieest Die hem verstercte meest 1) Was Gielis misschien leeraar ? 't Schijnt uit het volgende »die u dat Woort enz." te volgen. 2) Hier volgt in n". 1, 1562 — aan de drie eerste uitgaven, 1562, 1566, 1567, ontbreken nog de liederen aan het slot der brieven van iederen martelaar — op eene nieuwe bladzijde : jBesluyt" als opschrift boven het nawoord, 'twelk in de hier afgedrukte uitgaaf, n". 4, 1570 niet achter het Offer des Heeren zelf, maar achter het daar bijgevoegde Liedboek, fol. 54 r", is geplaatst. En gaf hem sulcken cracht Dat hy des viants macht Ter neder heeft gheuelt // Al deedt onsacht Ilaer torment met gewelt Hy streedt door als een Helt. Als hy ouer geleuert was in bant Int eerst quam hem die reys tSeer grooten troost ende vruechde ter hant Hoewel nochtans het vleys * Yeel ghedachten vernam En ghepeynsen aenquam 4-Soo was hy noch verhuecht Om Godes naem vol duecht Te lijden op dat pas En was veruruecht Dat zijn vleysch broos als glas Daer toe vercoren was. Ten tweeden als hy beleden had weer Tgheloof voor dOuerheyt En was oock in zijn lijf ghepijnicht seer En voelde met bescheyt * Godt met hem tzijn vereent Die groote cracht verleent So wat torment oft leedt Dat hem de mensch aendeedt Sy creghen niet met al Van hem gheseet') Dan twas tot Gods lof al En zijn salich gheual. Sy'ontsteken zijnde met gramschap dus Hebben sy hem gheuraecht Ofte hy niet seggen en wilde sus En spraecken heel onsaecht Tvermoghen hebben wy V te pijnighen vry Alle daech alst ons lust Hy sprack tot haer gherust t Mijn vleysch te voren is 2) Vwen moet blust Doen verureuchden Gielis 1) Gezeid, gezegd. 2) Zie aanteekening 1 op fol. 223 v. Fol 225 V. 2.Cor. 1. a. 5. Gala. 5. c. 17. Mat. 5. b. 12. l.Pe. 4. b. 13. 2.Ti. 4. b. 17. Jere.26.c. 14. Fol. 226 r". Eccl.43. d.43. Act. 5. e. 42. Gal. 6. b. 19, l.Pet. 1. a. 1. Ps.ll9.n.l05. Noch veel meer, en bleef fris. // 4- Gods lof hy niet genoech mocht spreken wt Noch te vollen met stem God dancken van zijn genadich virtuyt * Dat hy weerdich was hem Te lijden voor zijn naem En met zijn bloet bequaem Te bezeglen Gods woort t Litteyckens zijn ghespoort ') De welck hy doen ontfinck Tot tlaetst termijn Dat selue 2) hem aenhinck In zijnen vleysch gherinck. Des doots vonnis ontfaen, noch schreef hy een brief Bewijsende int ent Als dat hy wt reynder herten had lief Sijn vriendekens bekent Hem dreef de liefde groot Om te schnjuen ter noot Aen die * verstroyde schaer O ghetrouwe Dienaer Vergat oock niet zijn vrou Troostende haer Om hem zijnde int benou Want hy had gheenen rou. Duysent en vijfhondert heeftmen verbreyt Neghenenvijftich mee Wanneer Gielis Bernts ter doot wert gelcyt Tantwerpen binnen Stee Hy tradt aen onuersaecht Den strjjt heeft hy gewaecht Volbracht zijn offerhant Ter eeren Gods playsant3) Vrienden dit is het padt Nae tbeloofdt Lant Siet dat ghy Gods woort vat 4-Het wijst ter rechter stadt. // 1) Sporen (van zijne folteringen) zijn (aan zijn lichaam) tot op het laatste oogenbhk toe gevoeld, ondervonden. Zie aan 't eind van fol. 223 v. 2) Dat lijden. 3) Liefelijk, wie of wat vreugde schenkt. Zie aanteekening 3 op fol. 122 vo. Een Testa- FoL226v°- ment ghemaeckt by Jau Geertsz, Gheuanghen wesende in s Grauen Haeghe, die wclcke aldacr om het ghetuyehenisse J esu Christi, verbrandt is. Anno M. U.LXiiij. den. xv. December '). GHenade ende vrede van Godt den Hemelschen Vader, met zij- K i.] nen Sone Jesu Christo sy met v, Amen. Mijn hertgrontlijeke ende seer gelieuede broeders, ende snaters iets ten opzichte van eenige onheuschheid by dien pastoor ais vai * U u : M ïhv mi» d.pl .cbrjjv.n M. »«• ^ m ^ aantrekkelijk. Daarentegen neemt de innigheid ons voor hem ,n J_ onder de filteringen, t. a. p„ bidt: .bewaart, bewaart mijn ^«tenhet hart^ve^ vol heeft van «het lijden ons Heeren" : «doen ic hinc ende die ■ g fine zijn wooi t ende bitter lijden twelc hij voor ons ai me Mndaren ge^ heeft, also in my was, dat ic anders niet en docht , fol. 233 r . inden Ileere, ick late v weten, als dat ic v scriften ontfanghen heb, die welcke ick met grooter blijschap hebbe doorlesen, want v lange volzinnen schrijft hij nu en dan in niet onvernuftigen stijl, ook in zijne polemiek van den bl ief n°. 2. Opmerking verdient verder zijne afscheidsgift aan zijne vrienden, fol. '228 r», en de wijs waarop blijkbaar »Jesus Christus, sijn woord ende voorbeeld" voor hem het een en al bevat. Wie die oluthersche paep" geweest is, weten wij niet. Zeker een man als b. v. Cooltuyn te Alkmaar (deze zelf was intusschen al in 1558 naar Emden gegaan) of Heer Andreas Dircks van Castricum, die toen nog pastoor aan St. Pancras te Enkhuizen was, waar hij, zooals Brandt vermeldt, in 1561 moeilijkheden had om zijne ketterij, en die in 1566 te Sneek als predikant heeft gewerkt. Zulke hervormingsgezinde geestelijken zullen er in Noord-Holland wel meer zijn geweest. In den volksmond heetten zij natuurlijk «Luthersch". Hoe zou men hen ook anders hebben f, noemd 't Was in een roomsch land de eenige toen passende naam. Natuurlijk is van geestelijken bij eene specifiek luthersche gemeente geen sprake. Zulke gemeenten waren er hier vóór 1564 evenmin als gereformeerde of kalviniste, ook niet onder wat er van kruiskerken mag hebben bestaan. Daarentegen breidden de Doopsgezinden zich zeer uit, fol. 227 ro; maar van dezen onderscheidden zich die Lutheranen, kerkelijken als zij waren, duidelijk genoeg. Texel, Jan Gheerts' woonplaats, was bij uitstek onzuiver op 't punt van 't roomsch geloof en de uitvoering van de plakkaten : Brandt, I, bl. 257. Van de drie brieven, die in den tekst voorkomen, staat de derde voor het eerst in deze uitgaaf, n. 3, 1570. Zij zijn in alle verdere uitgaven, ook in Van Braght, weêr afgedrukt. De beide eerste zijn reeds 1566 uitgegeven in een afzonderlijk boekje in 160, Hat verder nog de brieven van Mavken Boosers maar ook niets meer bevat, alles op '20 blaadjes, en dat bij het Offer des Heeren n. 2,1566 is gebonden : zie mijne Inleiding bl. 9, 10. Dat boekje heeft (ook in dien bundel) denzelfden titel als het opschrift hierboven ; daaronder : »Apo. 3. b. 10. Diewyle ghv beholden hebben dat woordt mynder lijdsaemheyt, soo wil ick v oock beholden voor die vre der tentacien, die daer komen sal, ouer die gantze Wereldt." Mayken Boosers wordt op dien titel niet genoemd. Vreemd, dat de uitgever juist van een haagschen en van eene doorniksche geloovige brieven in handen kreeg en die bijeenvoegde. Met den tweeden brief, die aan den lutherschen paap, doet zich een zeer eigenaardig geval voor. Wat in het Offer des Heeren onder dat opschrift voorkomt is alleen de eerste helft van dat schrijven. Zooals ieder zien kan, eindigt dat stuk dan ook midden in eene redeneering. Toch staat er in n". 2, 1566 onder: «Eynde des Briefs": 'tgeen eene bladvulling kan wezen, zooals die meer in het boek voorkomen; maar 'tgeen ook kan bedoelen den lezer te zeggen: »al eindigt dit stuk wonderlijk abrupt, 't is toch wel degelijk het slot van Jan Gheerts' schrijven." De uitgever heeft dan van dat schrijven alleen de eerste bladen binnen zijn bereik gehad. De verdere bladen zijn in handen gekomen van de hoornsche verzamelaars van het Groot Offerboek van 1617 en door dezen op bl. 337 in doorloopenden druk aan het stuk uit het Offer des Heeren toegevoegd. Alweer: ieder ziet, dat dit gedeelte zich volkomen juist aan het eerste aansluit. De redeneering loopt door. — Over de verwarring, die in geheel dit schrijven heerscht en over het slot daarvan zie de aanteekening op fol. '233 v°. Toen de uitgevers van genoemd Groot Olferboek van 1617 hun werk in 1626 opnieuw uitgaven, plaatsten zij daar, waar de tweede helft, door hen gevonden, aanvangt, op den rand : »I)it navolgende is oock Jan Gerritsz eyghen werck, al ist in de eerste boecken" — de Offers des Heeren — «niet ghedruckt gheweest". den hemelschen vader, met .11,«.«><* » 1 m Je]1 willo godnresende, tot een oprecht eynde ma , God,, gclijok iet hope, da. ghclcden, ende dat n1 e , gerechtiger gioof. hier afbrenghen maeh «rf « *brtd g ^ vermach veel, ende » er.cM.eh oo,^ ^ I.Joa. 3.1). 16. Luce. 12. a. 7. Fol. 227 r". l.Pet.l.a. 10. Apo. 2. c. 25. my den schonen ™ » X " Heere dat hy my wel bewaren sal. hebbo, mer IC botrou»e my ^ ^ Heer0 0en groote b.^C-V%rme^^^^rTS! rderiidSL^od, d J z* Ié r.tem Bus miin lieue — ^ — « nen muecht. ü.nae noo , Vr, fliwe geweest, ouer J ende getrouwe ^ Md„. . vele sal ick v setten, ghae iP,1Pndiee steenen, op dattet timmere een yegelijc aent uy» m offeren moghen at. 25. d. 37. Lat. 25. c. 23. .Pet. 2. a. 5. Fol. 227 V. 1 .Co. 15. c. 26- Joa. 4. d. 18. Mat. 10. b. 20. Mat. 10. d. 33. Mat. 13. b. 11. Fol. 228 r°. Syr. 2. b. 12. 2.Pet. 1. b. 13. Titu. 3. a. 3. maect, ende door zijn liefde wortet al verwonnen, ende die drijft de vrese wt, als ick wel seggen mach, want doen ick in sConincks Sadel ') gebracht worde, ende stont daer by nae een vre, eer dat die Heeren quamen, ende sach alle dinc bereyden om my te pijnigen, doen dachte ick dickmael in mijn gemoet. O Heer ten sy sake dat ghy my nv bystaet, so ist met my al verloren, ende badt hem dat hy my eenen mont soude genen, om te spreken tot zijn lof ende prijs, ende oock weder toe sluyten, wat tot lasteringe zijns heylighen Naeins ende des naesten mocht zijn, doen ic aldus sprack, ende sy my stelden om te pijnigen, doen was daer geen vrese noch achterdencken2) in my, maer strcnghe ende fel, leyden zjjt met my aen, dat den President sprack: Waerom wildy de waerheyt niet seggen? Antwoort: Omdat Christus anders niet en sprack, dan dat tot eere zijns Vaders ende zijn Godheyt aenginck, ende anders heeft hy gesweghen. Ende dat selue begheere ick oock te doen, al dat zijn eere ende gebots Leere aen gaet, begheer ick niet te verswijghen, voor t Keyser noch voor Coninc, Hertoch noch Graue. Doen was het terstont, tastet hem vry aen, een verdrencket Kalf is ghoet te waghen. Siet mijn lieue Broe. ende Sust. hoe onghenadelijck dat sy het met my aenginghen, nochtans soo was die Heere met my, ghebenedijt moet hy wesen, ick en was mijns selfs niet, maer de Heere regeerde mijnen I mont, also dat sy niet en mochten crijgen na haren wille. Siet mijn lieue vrienden // hoe getrou dat die Heere is, die op hem hopet laet hy niet beschaemt. üaeromme schrijue ic noch eens dat ghy altijt inden Heere welghemoet zyt, ende vermaent malcander tot allen tijden, want Petrus acht het orbaerlyck ende profijtelijck te wesen, die een helpe den anderen zijn last draghen, ende dat inder liefden, want als dat een lidt ljjdet, soo lijden sy alle, ende als dat een lidt heerlijck is, soo verblijden alle de ander leden. Ten derden so laet ick v weten, Hoe dat mijn huysurou hier by my geweest heeft, ende my v vriendelij cke groete ghebrocht hoeft, welcke my seer lief was te hooren, ende oock dat sy het beste nae begheert te comen, nae haer swaeke vermoghen, want sy bekent, dat het leuen, welcke sy dus langhe geuoert heeft, dat het quaet is, als wy dat altesamen wel bekennen inoeghen, dattet met ons in voortijden ooc niet dochte, dus staet mijn bede aen v mijn lieue Broeders, dat ghy doch een op sien op haer neemt, ende 1) Zoo alle uitgaven, reeds de eerste, die de brieven van Jan Gheerts bevat, n". 2 1 566; behalve n". 11, 1599, die «zadel" leest. Zoo doen ook de drie eerste Groote Offerboeken. Eerst dat van 1S11 en Van Braght lezen: #zael" ; wat ook met «sadel" moet zijn bedoeld. 2) Bekommering. vermacndtse tot con boter lonen, ondo dat WerJUfdon end. of H. i. i. wnpr dut ehv wat winnen moecht, encto gnj my uai ouer "'scrijft, dat'soude my een grote vruecht wesen, ende ist dat ghy wat schrijft tot my, eer ick mijn Sacrificie Godtop offere, *»o beschickt dat aen mijn oude Moeder ofte *» • > so wel criighen. Daer en bouen heb ick haer wat Cruyts ghedaen te comen, ende daer malcanderen sien in zijnder heerhjckheyt Ame^ Mijn seer gelieuede broeders, ic heb met v ge woont ), ende ooc verbliit dat ghy dus cloeck zijt met timmeren des Stadts ende Tempels tuUms, welcke soo menieh Jaer verdomen ende ver ulllen is gheweest, daerom versaecht v niet broeders, al woidy bespot ende beschempt, als Israël, doen si de mueren weder op timmerden (mereket) doen worden sy stereker ende «rachtig^ i arbeyden, hoewel die vyanden grimmende waren, omdatte[ w®rc -heen voortganck hebben soude, nochtans hebben sy dat met Bh laten maer soo veel te neerstiger wachte ghehouden, in dl® h int 'die spiese ofte het Sweert, ende in die ander hant die Truj ' wpI orViomoet. want Godt was met haer, ende street r. 6. b. 13. al. 228 v. Jud. 5. rt. 18. voor haer Siet mijn lieue vrienden, laet ons nemen een exempel, hoe vroom dat dese Helden gheweest zijn, hebben haer niet verÜlhlTl haer vyanden, «1» laet 0„. ooek doen, hoe««r .y ,.fte gchriiuen, iae schempen ende seggen: siet dit \olck coemt ende willen een nlen Fondament aon do Stadt loggen ende Uo'nen niet een A voor een B, van waer coemt haer dit. waer hebben si dat geleert? Wy hebben in hoogen Scholen gelegen ende Üt geh Ïe£m verteert, .ondon n, dce M oomon onde on. 1) De eerste druk (in n». 2 1 566) maar ook^aUeen deze leest^.aen m^oude «r.. Dr. Hoog, V* Marteluren der Hervorming, bl. 164. bekend, dat een martelaar de „et nu volgende is bet één.ge vieren. De latere zijnen verzoekt op eene dergey « • g verbeterd in ™te mu, u.tgaven van nO. 8, 1590 al he kruidnagelen. Iets anders is het, als een caten"; 't andere is natuurlijk gembeir (mi * t. a. p. bl. 155-163) of hun gevangene met de 'A)»en eeJ ^ '^arin hij met een speld eene spreuk heeft gegrilt, ■» ":d r *" j) Z», uil. Uitgaven. Uiu.U.o «««J '» d=" tm,: ' Joa. 7. e. 48. Fol. 229 r\ Syra. 1. b. 8. Juilio. 5.(1.18. Syra. 1. b. 18. Hebr. 13. a. 3. [«". 2.] Fol. 229 v". Titn. 3. a. 9. 2.Ti. 2. b. 17. leeren, die eene is doch een Schoelapper, dander een Weuer ofte Pelser '), ende dese willen die scrift allegeren, sy doen haer ambacht, dat coemt ons toe, wy willent oock niet lijden, daer moet Vier, Water, Sweert teghen ghestelt worden, nochtans laet ons vreesen noch // verschricken, hoe seer die honden bassen, die Leeuwen brullen, want God die met ons is dat is een sterc God, die sal die zijne wel bewaren, ende dat velt sullen sy wel behouden. Sy connen noch mogen anders niet doen, dan hen die Heere toelaet, mijn lieue broeders wilt my dit simpel schrjjuen ten beste houden, het is meest metter haest geschiet dages daer na doen ic uwen Brief ontfinck. Hiermede wil ick v noch eenmael den Heere ende twoort zijnder ghenaden beuelen, Ontbiet,J) doch die vrienden in \ lielant dat ickse herteljjck doe groeten, met des Ileeren vrede, dat sy doch vromelijck mogen strijden, om die wet des Heeren, bidt den Heere voor my, ick begheere v weder te gedencken, vergeet mijnder niet in v gebeden, denct of ghy mede een gheuanghen zijt, vaert wel, de vreese des Heeren beware v allen, Amen. G Ick sende v hier ooc noch een groetinghe, oft v een weynich verquicken mochte in v aenucchtinghe der wedersprekers des Doops, welcke ick ghehadt heb met een Lutersche Pape, dit nauolgende is die antwoort op zijne schriften, die hy oock tot my ghesonden heeft, nae dien wy menichmael metten anderen gesproken hebben, die Heere sy met uwen Gheeste, Amen. (I Noch eeneii Brief van Jan Geertsz, aen den Luterschen Paep. Mijn seer gelieuede goede vrient, hier mede wil ic v Adieu seggen, want ic verhope met v, noch met geene ander menschen na dese tjjt te disputeren ofte te schrijnen, want // Paulus seyt: ontslaet v des twists oft ongeestelijcken claps ende onnutte disputatien, want si vorderen vele tot een godloos wesen, want haer woordt verslint om haer als de kancker siecte, daerom begeer ic oock van v ontslagen te zijn, ende mijn siele met Godt in ruste leuen, vaert altjjt wel. Siet mijn goede vrient, hier is mijn geweer ende wapen mijns geloofs ende dat eensdeels int corte vertoont, siet hier mede, ende met gheenen anderen, jjser noch stael, spies noch sweert, wil ick v des Antechrists rjjck bestormen, want geest moet met gheest 1) Bontwerker. 2) Aan iemand laten weten. verwonnen worden^ Ap^^Vwap^Mn onser Ridderschap E, daerom segge ick metti - 1 > ^ j om te verstoo- « zijn niet »»»' »»»'' »'«' " ren, al dat hem tegen 3 ,jen Vorsten, ende niet alleene tegen vleys ende bloet ™a g (Ue geesten der E Geweldigen, tegen di«/eef" W^^i« Christenen d»t boosheyt, onder don Hem. , terom moeten^ ^ ^ ^ harnas Gods aendoen, p • y ^ bereyt, daerom ooc aonloop des Dnynel. ende ooc ,nie dngen be , , Pe„„, .eyt: woest sober „J Jm ver- •»« ™t seiooue'dai is on,° wapen, daermede wi te vreden zijn. ouercoemt, r«ttr -s hem vraechden: lleere vwldy dat y } weet ghy niet comen ende dit volc> ver ®™bermhertich, gelijc v hemelsche wiens kinderen dat ghy J • _ avemuolen 3or. 10. a.4. >h. 6. b. 12. ph. G. b. 14. .Pet. 5. a. 8- Mat. 10. c. 22. Mat. 5. e. 44. Fol. 230 r«. l.Petr. 2. Vader is, Hy « ^"J^e «wacke vermoghen, volgen wy na met alde ^ -n /ijn genadGi ai8 den gbe- ende beuelen also Go > ^ ver8taen, wat wi trouwen Scheppen Hier *J«°e« hebben. Siet *) mijn goede vrient, voor een vole zijn, g j , een cieyne ende I d tod7j DaLTb" 'den Goliath' ènde vermetelijekc, ongeneh ede Dan.d y dc cnJe Stopte, onde verhel 1 Helt, die Gods U ge V ^ ^ geieertheyt betrout, ende hein op zijn eracht, ge .1 g ^ ^ h(.t groüt achten ende stout zijt op den nam, ht begindy ooc te seggen met w. —' rl " mVLt oenen stuc ? i.k Goliath: lta ,e een ' 01ld,,r den Hemel te eten genen, z ^ ooiL,t-. guy f tc:ïrs «wè °^eieert bï' scac"t *orden' . v . p nirerboek van 1615 en alle latei en: ode 1) Zoo alle uitgaven. In het ^G.oo^ ^ ^ ^ _ Mot Jan (iheerts' Clnisten kent . > ,() bij liem ell de zijnen iszynsmalen- roemen op Je vijamlslie e ■ teBen een tegenstander al zeer slecht te de toon, zijne hoogmoedige ïoiu wereld), die vromen ten bloede toe rijmen. Maar de afschuw \ m jer zaligheid afsneed, is wel meer vervolgde en den m^^'e"id tegenover de mannen van de kerk: o.a bg overgegaan in hooghartigh g Gheerts, geloof ik, hierin alleen. Menno. In het Offer de* Heeren staat echter !ph. G. c- 17,He.l7.b.lO l.lie. 17.e.43 Fol. 230 V. Nu. 22. e. 28. 1.Re. 17.b.l0. Act. 5. e. 40. Aoto. 9. a. 5. Jiuli. 5. e. 25. Fol. 231 r°. 2.Joan. b. 11. Siet, hier hebdijt met v vermeten toe gebracht, dat ick met mijnen slinger ende steen met vrijmoedicheyt wel dorf wt treden ende segghen tot v, als tot Goliath, der Philisteen ^ ooruechter ende beschermer: Siet, ghy zijt tot my wt gecomen, ende verlaet v op v spere ende schilt, maer ick coeme tot v wt betrouwen Gods, inden naem des Godts Israels, ende wil heden dijn vleesch den vogelen des Hemels teton geuen, ende also v met uwe eygen sweert dooden, te weten, met v eygen schrjjuen oft disputatien, die my dienen om v te ouerwinnen, niet door den geest // der N niuersiteyten oft hoogher Scholen, maer door Gods woordt ende cracht, ende dat met duytsche Hollantsche ende mijn moeders Tale, tot hooger eeren Gods, ende tot uwer schanden, ende dat stomme lastbaer dier '), sal v sotheyt doen blij eken, so lange hebt ghy Balain, my arme Ezel geslagen, tot dat ie sprac door Gods cracht, so langhe hebt ghy Goliath, my ende den Leger Israels beschimpt, ende wtgeeyscht, dat ick v met dijn eyghen sweert doode. dwelck ick niet en soude gedaen hebben, en hadt ghy niet met sulcke scherpe tanden toegebeten, ende de penne niet so hooge geset2), hoe soude ick dat laten connen, worde ick daerover nv misdanct, ghelijck ick ooc wel vermoede, soo moechdijt v seluen wijten, want men can niet swijgen ende spreecken Gods woorden. Och Mannen, Mannen, het waer v soo wel geraden met Gamaliel, dat ghy Gods volck liet met vreden, want is dat werc wt den menschen, so salt wel vergaen, maer ist wt God, so en condy dat niet te niete doen. Daerom muechdy wel toesien, dat ghy v niet en vergrijpt aent Sweert des Heeren, ende niet ghewent3) en wort, als de gene die teghen God strijden, En wilt Jesum van Nazareth niet langer veruolgen, ende latet Israël onghequelt. Om nv te comen tot het verstant ende aenuanck ws Briefs, welcken ghy aen my gesonden hebt, om alle redenen ende bescheyt des gheloofs te verstaen, so beuinde ic dat ghy my zjjt groetende, in den naem des Vaders, des Soons, des hcylighen Gheests, waer op ick v antwoorde, nae dien ghy v voor een Christen beroemt, ende my als een verworpen mensche, ende ongeloouich achtet, oock met een valsche opinie beladen, soo // segge ick, dat ghy niet recht en schrijft, want Joannes seyt: * Ist dat yemant tot v coemt ende en brengt dese Leeringhe niet, die en ontfangt niet in v huys, ende en groet hem ooc niet, want wie hem groet, die heeft geineynschap met zijn (juade wereken. Noch seyt Paulus: 1) Bileam's ezelin, waarmede hij zich zei ven vergelijkt. 2) De veêr (penne) of pluim hoog opsteken ; trotsch, laatdunkend, overmoedig te werk gaan. 3) »ühevondeu" in de uitgaal van 1599, 110.11 en bij alle lateren. Ist dat hem yemant een Broeder laet heeten, ende nochtans is een 1. ouerspeelder ende diergelijcke, ende ooc een ongeloouige dat die Godts rijcke niet en sullen besitten, daerom datse Godts rijcke niet besitten en mogen, en salmen daer ooc geen broot mede eten, tot verderuinge haers vleeschs, datse bedencken, waer af sy gheuallen zijn. Ten tweeden, noemt ghy my v broeder, waerom ben ic v broeder? daer wy doch verscheyden zijn int gelooue, Ist daerom, omdat wy alle van God den Yader geschapen zijn. ic ( seu- daer neen toe, want souden wy broeders zijn na den geest, ende na de leeringe Christi, ende der Apostelen, so moesten wy in een gelooue, gebruyc, van eenen Geest gedreuen worden, het welc 11 v verre verscheyden is, want dese broederschap moest comen wt de Ilemelsche wederbaringe door tgehoor des Godtlijcken woorts, wt dat aertsch int hemelsch, dese broederschap wort de ongeloouige niet toe gheschreuen, noch coemt niet wt de vleeschelijcke hercoemste, gelijck Paulus wel claerlijck onderscheyt geett, daer hy seyt: En treckt niet aen een vreemt iock met den ongeloouigen, want wat gheselschap heeft de gerechtighe met de ongerechtighe, dat licht met de duysternisse, ende Christus met Behal, de geloouighe met de ongheloouighe, oft den Tempel Godts met den Tempel der Afgoden, &c. Want de Broederschap staet daer in, weest neerstich te houden de eenicheyt in den gheest, te blijuen in een hope des roeps, een // Heere, een Gelooue, een Doopsel, merct uwen Doopsel, hetsy met een Vroetwijf1), oft met Vormsel, ende met diergelijcke laet ghi v genoegen, ende en gedenct niet daer op, dat God bouen allen, ende in ons allen, zijn Cor. 5. b.11. Tene. 2. b. 7. Joan. 3. a. 3. Collo. 3. a. 5. 2.Cor. G.c. 15. Fol. 231 V. Eph. 4. a. 5. Eph. 4. a. G. woort een stede wil hebben. Nademael ghy my, ende ick v, soo contrarie ben, in gelooue, leere, leuen ende Geest, waerom heet ghy my dan broeder, vraghe ick noch eens, oft ben ick een Ketter ende Aftreder der waerhevt, waerom en schout ghi my niet? als ick eens oft tweemael vermaent ben, want- dat is een beuel der Schriftueren, maer (eylacen) ghy zijt de Schrift, van God ingegeuen, niet onderdanich, * dan ghy verkieset totter verdoemenisse. Ten derden, soo beuinde ick in uwe * bedoechlijcke onderwijs Brief, als datmen my alleene beschuldigende ende beroepende is. 1) Jan Gheerts spot hier met den nooddoop, aan pasgeborenen door de vroed- "TDe'f ordering is door n«. 2, 1566, de uitgaaf die voor het eerst aan d, brieven van Jan Gheerts en Maeyken Boosers eene plaats inruimde, nog niet ge Keven. Eerst n. 3, 1507 schreef het woord op den rand er bij. Evenzoo is o| fol. 50 vo «(onder)" ter verbetering ingevoegd; n». 2 heeft dat nog uiet,e\enmn als n«. 1, 1562. zu Tit. 3. b. 10. 2.Pe. 2. a. 2. * bedriechlijcke *). ) 1 Jutli. G. b. 11. Mat. 10. b. 17. 3.Reg. 13. (1. Vol. 232 r". in dwalinge ende misuerstant dos Doopsels, sonder eenighe andere Articulen, wat sal ick hiertoe seggenP zijn dan alle uwe Godekens v eenen grouwel ')? ende v valsche leere ende ghebruyck der kereken, sal dat dan af zijn? dan ick peynse neen, dat bedriechlijck ghewin is v al te lieflijck, maer ick weet v meyninghe wel, dat wanneer ghy my vant eene berooft haddet, soo meyndy het ander oock te crijgen na v eygen woort. Och wat een Broeder zijt ghy my, schoon int aencomen, Maer mijn Leeraer ende Meester Christus Jesus heeft my voor v gewaerschout voorsichtich te wesen als Serpenten, maer simpel als Duyuen. Ja alsulcken broeder zijt ghy my, als de oude lueghenachtighe Propheet, die den Man Godts bedrooch door zijn luegenen, want Godt hadde den Man Gods geboden, tegen den Altaer te propheteren, ende ter seluer plaetsen en soude hy geen // broot eten, noch water drincken, tot dat ghy weder tot uwen lande coemt: Maer dat zaet der Slangen, de oude Propheet sprac. Eet broot met my, ende drinckt water, de Man Gods antwoorde: God heeft my dat verboden. Maer de bedrieger seyde: Ick ben oock een Propheet des Ileeren (als ghy) ende de Heere heeft met my gesproken, dat ghy hier broot eten ende water drincken sult. Doen ginc de Man Gods met hem in, ende brack dat gebot des Heeren, daerom is hy tot straffe zijnder onghehoorsaeinheyt, op den wech vanden Leeuwe ghedoot. ( I Rom. 2. c. Collo. 3. a. 7. Voor dat Exempel verschrickt mijn siele seer, want na bedroch 3nde ouertreden mijns Ileeren woort, soo seynde hy de Leeuwen, Draken ende Beyren, datse heerschappije mogen crijghen ouer mijn siele, ende die dooden, want als mijn ghelooue sieck is, ende wanckelt, so waer ick een ouerwonnen, ende gewis doot man, maer den Ancker mijns geloofs staet vast. Ten vierden van v onuerstandige of moetwillige plompheyt, dat ghy uwen kinderdoop met de besnijdenisse des Wets oft met dat verbont teecken Israels, wilt beweeren, want de besnjjdingc die ijhy opten doop verstaet (seyt Paulus datse sonder handen geschiet inden geest) tot afleggingo des sondigen vleeschs, wiens lof niet en is wt den mensehen als handadich aen Israël, maer wt God is geschiet, is dan nv uwen kinderdoop inden geest, sonder handen}' ende dat tot aHegginge des sondigen vleeschs, ende tot ?) sonde diese noch niet gedaen en hebben, want dat sondich af' te leggen, is dit, seyt Paulus, doodet uwe aertsche leden, als hoererie, ouerspel, on- 1) «Veracht gij zelf al uwe verdere kerkelijke afgoderij (van welke ik zooals {ij weet, mij heb afgewend), dat gij daarover zwygt, daarvan geen gewag maakt, lil alleen doet van den kinderdoop ?" 2) Met het oog op. reynicheyt, oncuysheyt, quade begeerten, merct of dit op v kinder verstaen mach worden. &c. // Ende met dese v kinderdoopinghen, maect ghy datmen ons l wederdoopers heet, hoe wel een ') niet tweemael en doopt, noch niet laten doopen, maer eenmael, ende dat nae der waerheyt, na tge- i bodt ende gebruyc der Apostolen, ende daer aen genoecht ons wel. Ten vijfsten wil ic v onse bekentenisse ende gebruyc laten hooren, dat onse doopinge niet en is wt opinie 2), maer wt beuel des Alderhoochsten öods. Na desen hope ick met v, noch met niemant te schrijuen noch te disputeren, als voorseyt is, want groote vermetelijcke cloeckheyt en heb ick doch niet, dan ') een seker gemoet, ende vast ghelooue mijns gronts, hoort cort bescheyt: Yander besnijdenisse bekenne ick, dattet een teecken des verbonts Abrahams was, hem ende alle zijnen Zade, oock een intredinge der Gemeynten Godts Tsraels, ende de wtwendige besnijdinge Israels, heeft een Beelt geweest op de toecoemstige inwendige besnijdenisse Christi, somen claerlijc verstaen mach inden geest des nieuwen Testaments, gelijc Paulus ooc verhaelt, dat en is geen besnijdenisse, die wtwendich inden vleesche geschiet, mer de besnijdenisse des herten, dat is de besnijdenisse die inden geest gesciet, ende niet inde Letter noch Wet, wiens lof niet wt den menschen, maer wt God is, noch ghy die in Christo ooc besneden zijt met de besnijdenisse Christi, die sonder handen geschiet, door aflegginge des sondclijeken vleeschs. "V oortaen wat isset voor een iralrt din maf Vin m Vifxrranpn ■/iiti. door dat doopsel, Hoort doch, ?ol. 232 v'. \.ct. 8. b. 12. Gene. 17. b. Rom. 2. c. 28. Coll. 2. b. 12. * —■* O O ' » ghy zijt verresen, Waerdoor? door tgelooue, 'NV at gelooue? wat gelooue hebben doch de peters ende meters, daer God door werct, na vlieder verstant, merekt vry hier gheen kinderen, maer gheloouige ende verstandige, // ende dit wil v sterekste bewijs zijn. Och vrient, en stelt v niet moetwillich tegen den prickel, oft het wil v hert vallen, met Godt te spreken, ende zijn woort ende waerheyt so stouteljjc te verdrijuen, Want wildy noch de wtwendige besnijdenisse ymraers houden ende hebben tot een figuerc op den doop, Wel aen dan, wie maect v kinderdoopers dan so stout, dat ghyse doopen sult voor den achtsten dach? ende waerom doopt ghy de Meyskens4)? want inde Wet en worden die niet besneden, ende hier wt moestet volgen, de meyskens ongedoopt te blijuen, want dat ware wesen moet recht zijnen ganck hebben. 1) Iemand; een van ons. 2) Eigen meening, eigendunkelijkheid. 3) Behalve alleen, maar wel. 4) Een argument, wel meer, o. a. door Jacques d Auchy, gebezigd. Fol. 233 r». Acto. 9. a. 5. Gene. 17. d. Gene. 7. a. 6. l.Petr. 3. c. Math. 11. e. Ac tor. 20. d. Exoil. 14. c. l.Cor. 10. a.6. Mat. 12. c. 19. Act. 19. a. 5. Mare. 16. b. Fol. 233 v°. Rora. 6. a. 4. * Col. 2. b. 12. + Tit. 3. a. 5. Luce. 7. c. 30. Acto. 8. d. 36. Wt zijt ghy met v doops Figueren, maer wy hebben een beter bescheyt, van des Doops Figueren, ende dat sal ons Paulus ende Petrus wel helpen houden, met hare geest ende ghetuychenisse. Den inganck door dat water, inde Arcke Noe (seyt Petrus) beteeckent ons het doopsel, wie dat my derf loochenen, die mach ons oock wel teghen spreken, wy die doch cleyn ende ongeleert van haer geacht worden, nochtans van Godt gheleert. Onse tweede getuyge des doops figuere, is de hooge Apostel Paulus (die den raet Gods vercondicht) ') der kinderen Israels wtganc wt Egypten door de roode Zee, ende dat sy onder de Wolcke calomne door Moysen ghedoopt zijn, dat was een Figuere, ende ons tot leeringhe. Maer wy2) van dat ware wesen inden Geest ende nieu Testament, so bekennen wy een claer Gods ordinantie, leere ende gebot, daer na den regel, gebruyc ende claer exempelen der Apostelen des Doops, dat is ons bescheyts genoech. Christi ghebot is dit: Gaet in alle de werelt, predict dat Euaugelium allen Creatu//ren, leert haer houden dat ie v beuolen hebbe, haer doopende inden naam des Vaders, des Soons, des heyligen Geests, wie gelooft ende gedoopt wort, sal salich wesen, wie niet en gelooft, sal verdoemt zijn3). Ten eersten, een graf der sonden, een intreden der Gemeynten Gods, * een aentreckinge Christi, ende een ontulucht des torens Gods, 4- een badt der wedergeboorte, ende eenen zegel der goeder conscientien oft verseeckeringe met God, t ende wie dit verwerpt, die verwerpt Gods raet. Der Apostolen gebruyck is dit geweest: + Ghelooft ghy van gantscher herten, soo macht wel gheschieden 4). 1) Zie de aanteekening op fol. 233 v". 2) Zie aanteekening 4 hieronder. 3) De woorden, die nu volgen, behooren niet in dit verband. Zie aanteekening 4 hieronder. 4) Ten opzichte van dit abrupte slot heb ik reeds in de aanteekening op fol. '220 vo aangetoond, hoe niet de briefschrijver midden in zijne redeneering is blijven steken, maar de uitgever den afdruk van dezen brief midden in eene redeneering heeft afgebroken; waarschijnlijk doordat hij de blaadjes, waarop het vervolg van Jan Gheerts' schrijven stond, niet bezat. Dat vervolg is intusschen voor ons elders bewaard gebleven : zie aldaar. Misschien is deze of gene geneigd dien uitgever van opzet te verdenken. Deze kon het hebben weggelaten, b. v. omdat hij den feilen toon afkeurde van de bestrijding van den kinderdoop, die den inhoud van de tweede helft van den brief uitmaakt ; hij kon ook daarbij rekening hebben gehouden met de strooming, die in 1566, toen hij 't stuk uitgaf, een tijd lang beloofde al machtiger te zullen worden; die, welke een bijbelsch protestantsch Christendom wenschte maar met behoud van eene «Kerk", van godgeleerde predikanten, van den kinderdoop, enz. Dan echter had hij, dunkt mij, den gelieelen brief wel achterwege gelaten ; of, indien niet dit, dan wel het slot aan de eerste a Eenen Brief aen K 51 zijn bekenden '). -rrrr:c=u-:^S? rJ5?swïmk? i I„ t want ziin ooBen der senadon aien altijt op den z,jnen,onde , r-Jt ^t/r:;bc,s s ZZ pijn' bewesen heeft, m also mijni heueB^dat die hon en, leeuwen ende beyren aen my «et ; gefiaff wa8 mijn behoe- [osue. 1. a. 5. 3eb. 13. a. 5. f2.Cor.2.b.l6. Psa. 34.b.l6. 1 .Pet. 3. b. 12. i Esa. 43. a. 2. Psa. 62. a. 3. Rom. 8. d. 31. , n , ,ol luidt Groot Offerboek van 1617, bl. 339, na het ver- r;.ro,™.,' w— ™ *»-> ^ —r—■"ere'"" "ï.rCm.s.x—' •>«.?"« n6Het gehele tweedTgedeelte van dezen brief zal in den tekst van dit deel achter het Offer des Heeren worden afgedrukt. ,iuterSchen paepe" de aandacht: NH - — -» k» de buitengemeen ^rwarde st j eenmaa, een al.mialig stilist is geweest en •t heel goed zijn, dat Jan Ghe ^ d'Auehv verre ten achter stond, daarin bij Jan Claesz., Mayken Bo ,1 b ieven ni(jt. eu wat wij in dezen Maar zoo slecht zijn toch zyne n st:;j pe aanteekeningen 1 en 2 b. v. vinden is nog iets anders dan een . plaatsen, waar woorden ontbreken op ditzelfde fol. 233 r» en v« verwijzen ^ ln het vervolg van of losse stukjes beschreven PP' in de laatste aanteekening genoteerd, den brief is het n.et anders. Die vo komt oük nog eens voor in het moet op die plaats verdw.« ^ ^ „ten eerste-, „ten tweede", enz. loopt laatste gedeelte, waar hij wè l . Bracht, nog door dezen zeiven be¬ niet overal los. In de eerste ^^J^j^faangmerkt: ,hier waren eenige zorgd, die van 1660, is op • hebben", maar de paar woorden, op die plaats woordtfauten, die wij uy g jinstorend. Ik maak echter uit die aan- ritV^^rrii in dit schrijven ook Van Braghfs aandacht heeft «,<.«».... »■> >» «rr ZJ',m Ile 1 '* fol. 226 vo. 2) Aangaan, geweld maken. Fol. 234 r° Psa. 46. a. 5. 127. a. 1, Sach. 2. a. 8. l.Pet. 3.b. 15. Fol. 234 V. Mat. 10 d. 32. Lnce. 12. a. 8. Mat. 27. c. 28. Mr. 14. g. 64. Luc. 22. s. 64. God met ons, // wie sal ons mogen deeren, ende 4- ist dat de Heere dat huys bewaert (als Dauid seyt) wie salt mogen crencken. Mjjn vrienden, oft ick v nv mijn hert ende gemoet wt scrijuen mochte, dat wilde ic wel, soalst in my was doen ic hinc, ende die sware slagen ontfinc, om het getuychenisse ons Heeren Jesu Christi, "Want zijn woort ende bitter lijden, welc hy voor ons arme sondaren geleden heeft, also in my was, dat ick anders niet en dacht, Siet mijn b. ende s. hoe de Heere den zijnen bewaren ende beschermen can, die op hem betrouwen, * ia als zijn oochappel. Noch sal v gelieuen te weten, mjjn lieue B. ende S. dat sy my eerst aen zijn gecomen met vragen, te weten, hoe mijn naem was, ende van waer ic geboren was, hoe out dat ic was, ende hoe lange dat ic in Tessel gewoont had. Ten anderen, wanneer ic dat doopsel ontfinc. Ant. Vijf Jaer. Vrag. In wat plecke ist gesciet? Ant. Ic en begeert v niet te seggen. Doen seyden sy weder: Men salt v wel doen seggen, ende wees op den Scherprechter, Ende heeft voort geseyt: Alsmen v na de waerheyt vraecht, so soudy ymmers de waerheyt seggen. Ant. Al wat des geloofs aengaet, i dat begeer ic v wel te seggen, mer sulcx en heeft my God niet geboden. Ten derden, oft mijn huysurou mede sulcx waer. Ant. Neen si, dwelc mi leet is. Ten vierden, wie dattet ghedaen hadde. Ant. Ick en begeert v niet te seggen. Yra. Heuet N. geweest. Ant. Het is my van God niet beuolen te seggen, ende oft ickt v alschoon seyde, so en woont hy in sConincx landen niet. Vra. Christus als hy voor de Ouericheyt gestelt wert so heeft hy antwoort gcgeuen, alsmen hem vraechde, waerom ghy niet also ? Ant. Alsmen hem vraechde welcke ') dat de eere zijns Vaders ende zijnder Godheyt aenginc, so heeft hy geantwoort, anders geswegen. Ende al wat // ghi my vraecht, dat zijn wet, woort, gebot, verbot aengaet, t dat begeer ic te belijden voor Keyser, Coningen, Hertogen, Grauen, Princen ende ander Heeren, ende niet te verswjjgen. So heeft hy terstont met corten woorden geseyt tot den scherprechter: tast hem aen. Summa, alsmen my aen taste, so viel ic op mijn buyc, ende badt den Heere om zijn bystant, so seyde hy terstont totten rackers: grijpt hem op, So hebben si my aengeuallen, ende hebben met mi gehandelt, alsmen met den Heere onsen Meester gehandelt heeft, + alsmen zijn cleederen wtscudde, ende hebben mijn handen op mijn rugge gebonden, sonder genade, * ende mjjn oogen verbonden ende opgetrocken *), ende doen sloe- 1) Van Braght: »tgeen". Met »zijne:' godheid wordt Christus'verklaring bedoeld dat hij Gods zoon was. Aan het leerstuk van de godheid van Christus, van den tweeden persoon der drieëenheid denkt Jan Gheerts niet. '2) De gevangenen, die zooals Gheerts gegeeseld werden, hingen zóó dat de „en 8i mY, ende boocten anders niet dan oft op eenen boom had dat die garden knapten als hennep stoppelen, ende sey S: .pJcl tuflL, .timen dn, nel binnen, men « hem wol' wtdrijuen, Mnor de Heer (gobened.jt moet b,*!)»> ™J ,„o„t, nlso dntte, *,>"--«£ V'—»*> li wrs-'- - j Psal. 62. a. 3. Fol. 235 r'. u« uu6nU . —— Heere ehv sietet wei, enuu iTvirir» al» Viv ftloech so dacht ie. v-J ricertj, © j Ende als hy sloe vrienden, al hadden si so lang ge- mijn oogen sloten toe. Ja mijn vrieu , BCcregen en wtzmmz etïi „„veel alat i». Vmge. Condt gby wel «ta*. A». N«n . Vrag. Waer hebdj sehool gegnenf Antw Tot Delft. Vra tij" Ant. Al. Delft brande •). Item, oft .e Menno oft D,ero P. «~d niet raakten. 0.» de M| 7.ware gewichten aan de voeWn ■ .r?e" kt>. foi 79 ro, '237 r°. Al die foltermbank werden de gevangenen dikw«ls g ^ efülterden namen 'ti« van hunne £r?5.»■**-«• • _n pen ander meer dan een vierde in het eene stadskwartier mee, ke'ter weecke niet gelden en zouden", «arme huyzen waren, die «boven Eccl. 43. e.44 Esa. 13. a. 6. Sep. 1. b. 14. Joa. 14. c. 27, Phi. 4. a. 7. 2.Tes. 3. b.18. boeeken wel gelesen hadde. Ja, seyde ic. Want Boshuysen hadde mijn leere boecken ') genomen, te weten, die nieuwe Creatuer van Menno, ende die geestel. restit. van D. P. Sy vraechden, waer ïcker aen gecomen was. De mont was my gesloten. Doen wast: Jiaclt water, keerssen 2), den stommen duyuel moetter wt. Mor de Heere was mijn bewaerder, daer ic hem * niet genoech af dancken en can. Ten laetsten wast, ontbint hem, hy moet wat vercoelen men sal hem wel bet comen'). Nv int afscheyden, so seyde ic, dat sy souden toesien wat si deden, f den Dach des Ileeren soude met haer al mede comen, ende so zijn sy van my gescheyden. Mijn lieue B. ende S. hiermede seg ick v mijn laetste Adieu, met + Christus vrede, ic soude wat meer geschreuen hebben, mer den tijt en cant niet lijden, Ende alst den Heere belieft, so begeer ic met hem aen een pael te staen. * De Ileere sy met v allen. Amen. // Fol. 235 V. Joan. 15.C.20. ♦ Eph. 6. b.12. I l 1 < (I Een Liedeken van Jan Geertsz, Na de wijseWilt ghy wesen een oorlochs man. TIs een periculose tijt Die goede Heer moet ons bewaren Satans dienaers beuaen met nijt * Veruolgen strenglijck Gods dienaren. Een Christen t heeft te strijden niet Met vleesch en bloet, na Paulus schrijuen Maer tegen swerelts Vorsten met vliet En geesten die in die locht drijuen. Daer was een oprecht Christen man Geheten Jan Geertsz met name In den Haech brachten sy hem an 1)iiUcrhoebii". De leeringhe wt Gods woordt, allen mensehen vermanende ot die neinelsche wedergeboorte ende nieuwe Creatuere behoort tot Menno's oudste jescbnften. Het is van c. 1530 en in 1556 voor de derde maal gedrukt. Waarichijnlijk van omstreeks dit laatste jaar is ook Van de yeextelijeke Restitution ran Dirk Philips. 2) 1 olterrn"Melen : soms werd den geboeiden gevangenen (zoo Jeronimus Seghersz i A W,ate[' °°k We' a"der e" t'^er voc,lt in de kee' gegoten en werden' ïun brandende kaarsen b. v. onder de oksels gehouden. 3) »Hij moet wat uitrusten, op adem komen: men zal hein (straks) wel beter «1.1. natuurlijk hier: erger) aanpakken.'* Geuaen, als een van quader fame. Ily had veel strijts met eenen Paep Die was van grooter estimacy En achte cleyn dat Christen schaep Nochtans seer begaeft met Gods gracy. 4- Als Dauid ende Goliath Den strijt eertijts met een aenueerden By dees twee gelijcken wy dat + Die hier strijden met ander sweerden. De Paep heeft op zijn const betrout Want hy een Meester was van velen Op den naem Rabbi was hy stout Als oft hem niet en mochte felen ')• Ily heeft Dauid gheeyscht te velt So lang, dat hy hem eens bereyde'0 Die welc den hooch beroemden Helt Doort * scherpe Sweert Gods woort neer leyde. Ghy verlaet v op schilt en speer Sprac by, en coemt so tot my strijcken Maer doort betrouwen op den Heer In den naem Gods Israels salt blijcken, Dat ic geue huyden v vleys Die Vogelen des Hemels teten // En met v eygen sweert dees reys So sult ghy worden doot gesmeten. Want v schriften dienen my meest V touerwinnen en te sleyten 3) Niet door der hoger scholen geest Ofte der Vniuersiteyten. Mer door Gods woort van groter cracht En dat met mijnder moeder tale Tot zijnder eeren hooch geacht En tot uwer schant altemale. Want duer dat t stomme lastbaer dier Sal v sotheyt zijn ghebleecken Met sl.aen bracht ghy Balaam fier My arme Ezel tot het spreecken. Ghy noemt my v broeder bequacm Daer wy int geloof zijn verscheyden Souden wy broeders zijn te saem 1.Keg. 17. * 2.Cor. 10. a. 3. Heb. 4. b. 12. Apo. 1. b. 16. Fol. 236 r°. Nu. 22. c. 27. 2.Pet.2.b.l6. 1) Ontbreken. 2) »ZÓÓ lang, ilat deze eindelijk op een keer z.ch toerustte o.n 3) Uit den weg ruimen; slechten; atdoen. Rom. 16.b.l6. 2.Joan. b. 10. Lnc. 21. b. 14. Act. 6. b. 10. Tmoest zijn na Gods Geest en leer beyden. Int gebruyck moesten wy zijn een Yan eenen geest zijnde gedreuen Dat nv veel scheelt tusschen ons tween Na leer der Apostlen beschreuen. Ghy beroemt v een Christen fijn Verwerpende my als beladen Met valscher opiny te zijn Dus doet ghy onrecht qualijck beraden. I Coemter yemant teniger stont Tot v met vreemder leer behangen ') Dien sult ghy niet groeten met mont Noch ooc niet in v luiys ontfangen. Want so wie hem groetende is Heeft gomeynschap met zijn quay wereken Dat maect ons Joannes gewis In den tweeden brief tot verstereken. Vrienden voort sluyten, merct doch aen Hoe dat die Schriftgeleerde dolen * En dat sy niet mogen bestaen Tegen die waerheyt onuerholen. // 1) Verstrikt, in vreemde leer verward. (I Een schoo FoL 236 v° ne Belijdinge ende troo- stelijcke Sentbrief van Mayken Boosers, gheuanghen wesende tot Doornick, daer si haer gelooue met haer bloet bezeghelt heeft, ende is aldaer tot assehen verbrant, Anno 1564. Den. 18. Septembris '). DE eewighe, ongrondelijcke genade Gods, ende de cracht des K 1.) « Van der Haeghen, Bibliographie II, p. 663, hondt het voor zeker, dat Mayken tot de doorniksche schepenfamilie van dien naam behoorde. In ledei geval van onzen bundel: de innige, warme toon tegenover hare ^ ÏM™ rn"g.tne hadden " dan moest zij haren Heer verloochenen! Zeer goed wist zij den geestelijken te woord te staan Bj haar komt ook de menschwording ter sprake. Moeilijk had zij het, naar t schijnt, in de gevangenis niet; behalve natuurlijk als zij op de pijnbank moest; zij| schreef uit ïtytcortinge", fol. 238 v, en kon ongehinderd briefwisseling houden of .emand 0"bü "een dier bezoeken heeft zij aan haar zoon Hans een peertje gegeven dat door dezen zorgvuldig is bewaard en, een verschrompeld voorwerpje nog in schrijven van Jan de «ooser, Han^oon bewgt de £ - V-f18 september In dat schrijven heet haar sterfdag 10 September, ... plaats van 18 September inHtniSehivabn0Vhanre kinderen, waarop Mayken in n«. 5 antwoordt, is in het Offer des Leren n«. «. 1566, Bijvoegsel, fol. XVII v», t. weinig belangrijk vonden. Het zal in dit deel achter het Offer du lleeren worden opgenomen. Actor. 20. c. Fol 237 r°. i ( ( I Actor. 20. d. ' Eph. 4. a. 13. heylighen Gheests, sy met v al tc samen, mijn beminde vrienden ende Broeders, ick late v weten, dat ic ghesont ben nae den vleesche, maer na den gheeste mochtet wel beter zijn, want ick beuinde swacheyt in my, mer mijn hope staet op God, die den swacken sterct, den bedructen troost, daer mijn herte altjjt na verlanget, om bequaem te zjjn voor zijnen oogen, dat ick tot zijnen prijse mochte volbrengen het ghene dat hy in my begonnen heeft. Daerom bidde ic v mijn beminde B. dat ghy my niet en vergheet, so ick wel mercke dat ghy niet en doet, daer voor ic v seer bedancke, ende hope, de Heere sal v in zijn heylighe waerheyt bewaren. Voorder laet ick v weten, dat de Heeren van my vraechden om te weten, wie dat met my gedoopt waren, ende ofter nicmant in de Stede en was, ende sy wildense weten by name ende toename. Ick seyde: Dat ick niet en weet, en can ick niet jegghen. Ten mocht al niet helpen. Sy seyden, dat my de Buel Dntcleeden soude. Ick was beschaemt, ende badt haerlieden vrien-/j delijck, dat sy my wilden geloouen, Ten baette al niet. Doen seyde ick: Vlieder wille geschiede, ende ic ontcleede my. Doen leydiense my tot de pjjnbanc, ende bonden my om te trecken ende recken. Doen seyde de Commissarius, dat icse haer noemen soude. 1c seyde, dat ick dat niet doen en mochte, Doen bonden sy my iaer weder af, sonder yemant benoemt ') dies sy de hooge God 'helooft, maer Pier ende Jorge hebben sy al vanden eersten geweten, daerom moeste icse oock noemen, maer haer toenamen en svistc ick niet. Ilier mede wil ick v den Heere beuelen, ende dat woort zijnder ghenaden. I)e Heere wil ons allen in eenderley ghelooue bewaren tot den eynde ons leuens, Amen. [»'• 2-\ (I Noch eenen Brief aan haer Ouders. Wt dat binnenste mijnder herten groete ick v, mijn beminde vader ende mijn seer gelieuede moeder, met alle degene die binnen uwen huyso zjjn, v sal belieuen te weten, dat ick gesont ende onuerandert van gemoede ben, de Heere sy eewich gheloeft, alsoo verhoepe ick door Godts goetheyt, dattet met v oock staet. Voort 1) Genoemd te hebben. »„ dancke ick o hertel»» ».n nwo vriendje „,v ffhesehreuen, waervan ick my «er verblijf hebbe, hoorendc v ;L£rï2 goede g.n.te, ende ol. der »' i(> v wat van mijn geuanckenisse schrxjucn. ren eerste , die Commissaris gheuraecht hoe out da* w'Vrafch- F .f, «K* èn'hM"ft üod «ulok. niet beulden. Sy vraechde., oft ick gheen rr.r~™« l^n mk'h mi iri 5, ^rrri sy allo de wendt, ende loeren emt »Ue .oioken onderbonden «1 dat hv haer benolèn hadde, onde haer donpen tndon naem do. \nder., den Soons do» beyligon Gee.to. «een kinderen en eonnen, fcere , i o. crhodnnnt wort, sal salicn wesen. lJotn si y maer wie ge oo Hnvsarhesinnen hadden gedoopt. 'ol. 237 V. [ar. 1G. l).15. Mat. 28. c.19. Mar. lü.b.15. l.Cnr. IC. ïï 5de Ja dan hebben .y baor Jerbi.jt dab, in Ood gheloo. uieh " aren geworden, dat on oondon de kinderen .iet beeft de kindoron tot hom gheroepen, ende heeft gcrey . „Wdanigen dat Hemelrijck toebehoort « h, »l»ub. Zt Ty Sn gheLr^MokMydê' dat Chri.to. daor voor en hobbon, daeroni en connen .y de «inden niet steruen,en ^ r v" "ord^"8 • , lck sevde: Jae. Doen vraechden sy, oft Christus cracht' des Alderhoochsten sal v omschijnen, daeromine dat Hey- Math. 19. d. Fol. 238 r°. Luce. 9. e. Rora. 6. a. 4. Joan. 1. a. 13. Heb. 7. a. 4. Luce. 1. c. 32. (iren. 3. J. 20. Fol. 238 v". Mr. 16. c. 16. Act. 7. g. 56. Sap. 5. a. 1. Apo. 21. a. 4. Luee. 1. b.24. Mat. 7. b. 14. lighe dat van v gheboren sal worden, sal Godts Sone ghenaemt worden. Sy seyden noch eens, oft hy van haer gheen vleesch aengenomen en hadde, nadenmael hy v«in bouen niet ghebrocht en liadde. Ick seyde, dat ick Joannis getuyehenisse wel geloofde, daer hy seyt: f Dat woort is vleesch geworden ende heeft onder ons gewoont. Sy vraechden oft ick niet en geloofde, dat hy Marien Sone na den vleesche is, ende Gods Sone na den Geest. Ick seyde, dat hy Gods eyghen geboren ende eenige geboren Sone is, die van 4- begin der dagen, sonder eynde des leuens is, ende nv ten laetsten, so is hy door des heylighen Geests cracht van Maria geboren, Daerom en is hy niet vander aerden, aertsch gelijck Adam, ende en sal ooc niet tot Aerde keeren, want hy is de Heere vanden Hemel, ende hadde hi nv vleesch van onsen vleesche, so moeste hy ooc de verganckelijcheyt sien, want God sprack: Ghy zijt Aerde ende sult weder tot aerde keeren, dan dat en was niet alleen van // Adam, maer alle die van hem af quamen. Doen vraechden sy my, oft ick niet en geloofde, dat int Sacrament Christus vleesch ende bloet ware. Ic seyde: Neen, hy is opgeclommen, ende sit ter rechterhant Godts zijns Vaders. Doen vraechden sy, oft ic niet en wilde geloouen, dat alle de Heyligen inden Hemel zijn. Ic seyde: Dat ick niet gelesen en hebbe, en can ic niet verantwoorden, mer aldus vele heb ic gelesen: De gerechtige sielen zijn inde handen Gods, ende de pijne des doots en salse niet aenroeren. Daer en seydense doen niet veel op, Mer sy vraechden, wat ic hielde van Maria. Ic seyde, dat sy oen suyuer ende een heylich vat was, ende gebenedjjt bouen allo vrouwen want sy was weerdieh den Soone Gods te ontfangen ende baren. Sy vraechden, oft ic niet en bekende, datter een Vageuver is. Ic seyde: ^ an twee wegen vinde ick geschreuen, de eene seer breet tottor verdoemenisse, dander seer smal tot het eewige leuen leydende. N'och vraechden sy, wat ic vanden Paus hielt. Ic sprac: Den Paus en kenne ic niet, maer isset zijn leeringe diemen hier hout, so houde ic hem zijnder leeringe gelijck. Daer hebben veel meer woorden gheweest, maer dese schrjjuo ick wt tjjtcortinghe '). Vaert alle wel. K 3-\ (I Noch eenen Brief aen de Broederen. Mijn seer gelieuede ende beminde broederen inden Heere, ick 1) Nog als bij ons : tijdverdrijf, genoegen. laet v weten, dat mijn herte wel getroost ende gemoe is den Ileere sy eewich lof, want hy bewaert ons door zijn rechter hant, ende helpt ons wt dat midden // onser vianden, want sondcr hem . SO waert met my verloren, want si so menigerley wijse my comen heuechten, geestelijc ende wereltlijc, also men desen Sondach heeft moghen sien, hoe Montsiuer Massaert met een Schepen, met noch een" wereltlijck geleert man, de welcke my geacht hebben voor de alderleelijcste Secte, die oyt onder den Hemel geweest is. doen ic haerlieden mijn gelooue verhaelde, doen heb ick haer alt mael weenachtich ') gemaect, also dat sy nauwe en conden spieken ende ten laetsten zijnse vrieiulelijc van my gescheyden . meer op dit pas, dan blijft den Ileere altijt beuolen, d,e behoude ende beware v in zijn heylige waerheyt lek hope het sal cor met my gedaen wesen, want ick en heb met l.euer, dan dat ie den Ileere mochte behagen, ende salich sternen, Amen. (I Een Testament aen lmer kinderen. Fol. 239 >■". \ I Joa. 17. d. 17. [n>. 4.] EEn hertelijcke ende gonstige groete sy aen v lieden geschreuen, mijn beminde kinderen, v moeder die nv om de rechte waerhey in' banden is, wilt doch hooren, want het heeft God also behaecht, * dat alle die godsalich willen lenen moeten veruolginge lijden, Dus ben ic wel te vreden ende getroost, t dat de knecht zijnen Heere na volcht, I zijnen gebenedijden wille moet met my geschieden, haddet hem belieft, hy sonde dese banden wel belet hebben. Mijn lieue kinderen, het heeft vanden beginne also geweest, dat de' "erechtige lijden moesten, ende de ongerechtige altijt de ouerhant maer haren dach sal haest comen, datse beclaghen sullen, ende' van ellende roepen: Bergen valt op // ons, ende llueuelen bedeckt ons voor het aensicht des Heeren. Och lacy, als de gerechtige blincken sullen als de Sonne, ende de Godloose int eewige vier sullen gaen, Och beminde kinderen, ondersoect doch de Schriftuer, schict v daer na, dat ghy hoorei, moecht dat lieflijeke woort: Coemt ghy gebenedijde, be.it la riicke ws vaders, biddet den Ileere om wijsheyt, ende leert God vreesen, so crijght ghy dat rechte verstant, en stelt v doch mei geliic als de werelt, in hooueerdicheyt, in dansen, springen, en ydel geclap : mer bewijset door v wandelinge een Godsalich leuen 1) Een trek als clele, die trouwens niet veel voorkomt, verdient zeer de aandacht 2.Tim.3.b.l2. Mat. 11). c. 25. + Lnc. 11. a. 2. Gene. 4. b. 9. Luc. 23. c. 20. Apo. 6. c. 16. Fol. 239 V. Sapie. 5. a. Joan. 5. d. 39. Mat. 25. : Rom. 12. a. 2. , l.Pet. 3. a. 5. ] i I Heb. 13. c. 10. Collo. 3. a. 2. * l.Pe. l.d.24. Joan. 2. c. 10. Fol. 240 r°. l.Cor. 7.C.31. l.Pe. 4. c. 14. Phil. 2. a. 7. ^erciert v met de heylige vrouwen, ontfangt die scriftuer ende eeft daer na, op dat v siele salich worde, ende dat wi na desen ;ijt bi malcanderen comen, de Almachtige God, de conine alder koningen geue v zijn genade, na den rijedom zijnder goetheyt, iterc te worden aenden inwendigen mensche, ende dat Christus in v herte woonen mach, ende die leyde v in alle waerheyt. Ic bidde v mijn lieue kinderen, weest doch vreetsaem onder malcanderen, dat is een vruecht des Geests, helpt malcanderen gewillich sonder eenich tegenspreken, ende weest altijt den armen gedachtich, geeft willich van allen dat glii hebt maect v vrienden vanden ongerechtigen Mammon, bemint dat eewich is, ende niet dat tijtlijc is, soect dat Hemels, ende niet dat aertsch is, * want alle vleesch is als gras, ende de heerlij cheyt des menschen als een bloeme des gras, dat heden staet ende morgen inden ouen geworpen wort, de heerljjcheyt des menschen vergaet, maer twoort des Heeren blijft eewich, en bemint niet de werelt, noch de dingen die daer in zijn, te weten, den lust der oogen, den homoet des leuens, twelc niet en is van God maer vander werelt, ende de werelt sal ver//gaen met al dat daer in is, mer die den wille des Vaders doet, die blijft inder eewicheyt. Mijn kinderen, doet na des Heeren wille, ic v moeder, hope v den wech voor te gaen, merct waer in, ende hoe ic v voorgae, en wilt niet op des werelts eere sien, mer achtet eere te wesen om den naem ons Gods te lijden. Want hy die de alderoppersto Conine was, heeft hem niet geschaemt zijn heerlijcheyt te verlaten, ende is inder werelt gecomen, ende heeft den alder versmaetsten doot voor ons geleden, ende is sonder schuit geslagen ende mismaect, dat daer niet geheels aen zijn gebenedijde lichaem was. So lief heeft hy ons gehadt, ende daer mede ons een exempel achtergelaten, op dat wy zijn voetstappen sullen na gaen. Hy is dat licht dat in de werelt gecomen is, op dat alle die hem nauolghen, niet in duysternisse en souden wandelen, maer dat licht des leuens hebben : I)e Heere beschicke, dat v dat selue licht ooc omschijne, ende ghy daer in wandelt. Amen [«». 5.] (I Noch een Briefken van dese selue Moeder aen haer kinderen. Mijn kinderen, ic groet v seer hertelijc, ende sende v lieder geschriften wederom, op dat ghy v Belofte muecht quijten, die glij my daerin gedaen hebt, ende weest doch al tij t onderdanich, die v onderwijsen tot gerechticheyt, ende straffen in v ouertredinghe. Vaert wel, ende hiermede op deser Werelt Adieu, mijn lieue kinderen, vreest Godt, schouwet alle quaet. // (I Noch eenen Brief aen Fol. 240t>°. haer vader ende moeder. [n». 6.) Mijn seer beminde vader ende moeder, ic gebiede my ') wt dat binnenste mijnder herten tot v, met bidden tot den Heere, dat hy v ende my troosten wil, met den troost des heyligen Geests, de belofte des Heeren, die hy zijn Jongeren beloefde te senden, ende seyde: Ic gae tot den Vader, ende sal v eenen anderen Trooster senden, den welcken de werelt niet en can ontfangen, want sy en kent hem niet. Dus mijn lieue vader ende moeder, weest getroost ende verwacht met lijdtsaemheyt, wat de Ileere met my doen wil, zijnen troost verwachte ick ooc lijdtsamelijc, ende dat daer gepasseert is, en achte ic niet anders dan eenen wint, daer van ic geen swaricheyt eri hebbe, de Heere moet geloeft wesen, op den welcken ic hope, want hy ist die den vernederden troost ende den houeerdigen vanden stoel stoot, al ist hier nv druc voor oogen, so weten wy ymmers wel, dat de dach des Heeren haest comen sal, ende dan alle godloose wesen te niet gedaen sal worden, ende God die daer ordeelen sal sonder aensien der personen, ende geuen een yegelijc loon na zijn wercken, dus mijn lieue ende seer beminde vader ende moeder, en wilt doch op mi niet dencken, laet doch den Heere zijn werc volbrengen, ic hope dat hy my arme onweerdige voorsien heeft tot een offerande, die hem behagelijc sy, want ic heb gehoept op zijn goedertierenheit, ende dat hy niet met my int recht gaen wil, want soude hi my na mijn verdiensten richten, so ware ic de eewige doot weerdich, mer de Heere, hope ic, sal mijnder ontfermen. Ic late v noch weten, hoe dat ic noch een//mael voor den Deken gehaelt ben, maer elc behielt het zijne, ende int scheyden seyde hy tot my: Ist dat ghy in dit gelooue blijft, so sydy eewich ver doemt. Ick seyde: Hoe spreect ghy soo ? daer doch Godt oordeeler sal. Jae seyde hy: Ic derf dat wel seggen, want het sal also ghe schien. Doen volchde my meester Claes, ende vraechde: Waer hel Joan. 14.b.l6. Luc. 1. d. 48. 2.Cor. 5. b.10. Kom. 12. a. 2. Fol. 241 V. t Mat. 25. c. 32. - Act. 27. e. 31. > 1) »Ik beveel mij bij y aan ': nog over in ons ouderwetsch »gebiedenis". Verwijs en Verdam, II, 970. II. 27 dy v dus langhe verhouden, ick heb v lange gesocht. Ick seyde: Nv hebdy my ymmer. Ic en doe niet, (seyde hy) waert dat ghy in onse handen waert, wy souden v langhor houden, dan dese doen sullen l), is mijn beduncken. Hier mede wil ick v, mijn lieue vader ende moeder, den Heere beuelen, die v ende my bewaren wil totten eynde, maect geen droefheyt om my, maer verblijdt v, 2.Mar-, 7. b. dat my de Heere weerdich kent, want dese mijne litmaten, die my de Heere gegeuen heeft, wil ic om zijnent wille geerne verlaten. Yaert altijt wel. K 7.] Mat. 16. c. 16. Fol. 241 V. Act. 13. c. 23. Joann.3.a.6. (I Noch eenen Brief aen de Vrienden. OCh mijn hertgrontlijcke, ende seer beminde B. ende S. inden Heere, ic groet v noch eens met des Heeren vrede, de selue by v te blijuen tot inder eewicheyt, Amen. Ick late v weten, hoe dat dese mijn vianden my noch altijt quellende blijuen van het Doopsel, maer van de Menschwerdinghe Christi en seggense my niet, de Deecken verhaelde haer mijn ghelooue, ende en vraechden my niet, dan oft ick oock gheloofde, dat Christus Dauids Sone was. Ick seyde, dat hy de leuendighe Gods Soone was. Och, och, sprack de Deecken. De Heeren vraechden: Stater niet geschreuen wten // Zade Dauids na den vleeschc? De Deecken antwoorde haer, want daer en was gheen gehoor *), hij hiet my dicmael liegen, om dat ic hem wedorstont, dat hy my niet betogen en conde, dat de Apostolen kinderen gedoopt hadden. Sy oueruielen my allo golijc, ende spraken, datter niemant int llcmelrijc comen en mochte, ten waer dat hy geboren worde wt don water ende Geest. Sy vraechden my metter haest, oft ic sulex ooc niet en bekende. Ic seyde: Do schrift en coemt den kinderen niet toe, maer den ouden, die daer ooren hebben om te hooron. Doen stonden sy op, ende seyden: Ghy voert een Opinie 3). Aldus mijn lieue Vrienden, verwachte ick morghen noch eenmaol voor haer ghehaelt te worden. Dus bidde ick v dat ghy den Heere voor my bidden wilt, dat hy mijnen mont wil rogieren, tot zijnen prijs ende eere. Hier mede wil ick v eewich inde handen 1) »Wy geestelyken zouden uw leven langer sparen dan de justitie doen zal." 8) »lk antwoordde hun niet"; »by mij vonden zij geen gehoor' 3) ®G\j volgt niet de Schrift, maar uwe eigendunkelijke meening. Gods beuelen, ende bidde vriendelijek, dat ghy mijn simpele schrijuen ten besten wilt houden, want ick en soecke niet dan wt mijns herten eenuuldicheyt, Godt te behagen, want ick en wensche niet, dan, och mocht ick den Coninck der Coningen, ende den Heere alder Heeren dus in mijn beroepinghe behaghen, so waer ick wel ter saligher tijt gheboren. Hier mede vrede, afscheydinghe, na desen tijt niet meer. Houdt dit tot een eewich Adieu. (I Hier na is Mayken Boosers te Doornick tot puluer verbrant, ende heeft haer Siele begheuen inde handen des HEEREN. // Ï.Tim. 6.b.15. Apo. 17. b.14. 19. b. 16. Een Liedeken van Mayken Boosers, Nae de wijse: Het daghet in den Oosten. * Die op den Heer betrouwen En quamen noyt ter schandt Tsy ionck of out, mannen of vrouwen Godt stercktse metter handt. Daer was een vrou hiet Mayken Boosers, die wert gheuaen Sy heeft getreden t denge payken Ter rechter stadt waert aen. Tot haer so is gecomen Der Kercken Prochelpaep En heeft naet gelooue vernomen Van dat eenuoudich Schaep. Want sy was niet verschenen In zijne Kerck in lang Dus maecte hy hem op de benen En nam tot haer den gang. (Die vrou had haer gehouden Stillekens in haer huys Het welc haer niet en berouden Al quam daer door het cruys.) Waer is v Kerck (wast seggen) Bekent is sy v niet Want wist ghijt, sout daer op toeleggen Dat ghyse in vree niet liet. Wilt ghy oock wel gelouen Fol. 242 f. Paal. 25. a. 3. Esa. 49. c. 23. Ecel. 2. b. 12. Rora. 9. d. 33. 4.Esd. 7. a. 7. Mat. 7. b. 13. Vrag. Antw. Deut. 33. a. 3. Sap. 3. a. 1. Fol. 242 V. Psa. 31. b. 19. Act. 24. a. 5. Act. 6. b. 10. Psa. 103. a. 2. Tob. 12. c. 20. Heeft hy gesproocken fijn Dat alle Heyligen hierbouen Int Hemelrijcke zijn. Sy had sulcx niet gelesen Gaf sy te verstaen soet Maer gelesen had sy van desen Int boeck der wijsheyt goet. 4- Der gerechtiger sielen Sijn in des Heeren hant // Sdoots pijn sal haer niet om vernielen Roeren aen eenich cant. Yeel quamen haer beuechten Met menigherley list Weerlijck en geestelijcke knechten Loos Vossen Antichrist. Maer sy stont haer vianden Tegen, als een Heldin * So dat sy al quamen ter schanden Die tot haer wilden in. Monsiuer Massaert, met Schepen En noch een weerlijck man Hebben de saeck ooc aengegrepen En streden Mayken an. t Dat sy waer van die quaetste Sect, die ter werelt was oyt Maer sy swichten voor haer int laetste Door Godes woort gedoyt'). Het is claerlijck gebleecken Dat sy schreyden een paer 4 Ja dat sy nau meer conden spreecken Sijnde verwonnen gaer2). Dus zijnse int laetst ghescheyden En ginghen vrientljjck heen Want daer langer niet te verbeyden Was, dan oneer alleen. Broeders * looft, prijst Gods wercken Sonder ophouden seer Die dus wonderlijck coemt verstercken Sjjne Ledekens teer. F I N I S. Ij 1) sDoyen" is wegsterven, kwijnen; «bedoyen" bedauwen, bevochtigen. 2) Geheel en al. G Hier nae Fol. 243 r°. yolghen noch sommighe Belijdinghen ende Scndtbrieuen, van opgheofferde Kinderen Gods naegelaten, die noyt in druck en zijn gheweest, hebbende een yeghelijck bysonder een Liedeken daerby. ^ 1 ^ O Math. 10. b. 17. Wacht v voor de menschen, want sy sullen v ouerleueren voor hare Raetshuysen, ende sullen v gheesselen in hare Scholen, Ende men sal v voor Vorsten ende Coningen leyden om mijnen twille, tot een getuyghenisse ouer haer. 1. Petr. 4. b. 19. (T Alle die daer lijden na den wille Gods, die beuelen haer sielen den ghetrouwen Schepper, met goede wercken. Fol. 243 V. (I Een Belij dinge van een vrouwe, ge naemt Weynken Claes Dochter van Monicken dam, Weduwe zijnde, de welcke in den Hage gedoot ende verbrant is. Int Jaer. 1527 '). OP den 15. dach Nouembris, so is Weynken Claes Dochter in den Hage geuangen ghebrocht, vant tslot te Woerden, ende de 1) De datum van Wendelmoet's executie is 20 November. Zij had toen een half jaar gevangen gezeten. Over haar, de eerste martelares van het nederlandsche Protestantisme, is het uitvoerigst en het nauwkeurigst gehandeld door de Hoop Scheller, Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland van haar ontstaan tot 1531, 1873, bl. 581— 587. Vooral niet minder hebben wij aan Paul Fredericq's Corpus documentorum inquisitionis neerlandicae V, 1903, waarin niet alleen alle oorkonden en bescheiden die op haar betrekking hebben of van haar en haar lot melding maken staan afgedrukt, zie de opgaaf daarvan op bl. XXVIII, maar ook op bl. 274—279 het allerzeldzaamste duitsche geschriftje over haar gevangenschap en dood, kort na 1527 verschenen, in zijn geheel is opgenomen. Dit draagt den titel: Ein wunderliche geschycht geschehen jn dem llag in Holland jm jar MDXXVI1, den XX tag Novembris, von einr frawen geheissen Wendelmut Clausen dochter, einr witwe, die do verprendt ist en is waarschijnlijk uit het hollandsch vertaald. Zie Fredericq, t.a. p., bl. 279; Bibliographie, I, bl. 81 91. Het verhaal over haar in het Offer des Heeren, n0. 4, 1570 en volgende uitgaven, is weêr uit die duitsche vertaling terugvertaald ; misschien ook uit eene andere duitsche bewerking van hetzelfde boekje: immers bij grootendeels letterlijke overeenkomst wijkt het ook op sommige plaatsen van dien duitschen tekst af. Dat een hollandsch bericht reeds in 1528 in druk heeft bestaan, blijkt uit de Rekening van den ontvanger der exploiten van het Hof van Holland : SchelTer, t. a. p., bl. 399, en vooral Fredericq, t. a. p., bl. 370—1, 381. Wend.'s lot beslaat eene der aandoenlijkste bladzijden uit de protestantsche martelaarsgeschiedenis, met die herhaalde pogingen om haar te bewegen haar eigen leven te redden, haai- weigeringen om dat door herroeping te doen, met dien beul, dien eindelijk de bewondering voor hare volhardende onderworpenheid aangrijpt en die nu zelf haar geloofsmoed wil inspreken : «Moeder, blijft by Godt, ende laet u van Godt niet trecken", fol. 24fi r»: bladzijden, waarbij inen natuurlijk soms iets van «Ie kleur op rekening van den verhaler moet stellen, die gaarne dramatisch wil zijn. Maar bij een vonnis, in 't openbaar voltrokken Graef van Iloochstraten, Stadthouder in Hollant is daer gecomen den 17. I)ach des seluen maents. Op den 18. Dach is devoor g , Wcvnken voor den Stadthouder ende vollen Raet van ÏMtot gbeLlt. Daer vraeebde bacr een; Vron bebt gh, v we beslapen ende bedaebt op de dingen die v mjn beeren hebben? Ant Wat ic gesproken heb, daer blijf ie vast y. gI» Tt'J .iet ander. e„%preeet, ende v ™n die dwabnge keert, IMefv eenen „niijdeiijeken d,o« ^ «£ , welt * van bouen gegeuen, so ben ic bereyt J • ghy dan den doot niet, die ghy niet gesmaect en hebt. Anfc D fs waer maer ic en sal den doot «emmermeer smaecken, want Christus' spreect: t So yemant mijn woort hout, die en sa den doot n et smaecken indeï eewicheyt. I De rijeke man smaect^ den !'1 8al hem eewich smaken. Yrag. Wat hout ghy vant Sa■ a » tw ick houde v Sacrament voor broot ende mee, wa&r° ghy lieden dat voor eenen Godt hout, soo // segge ickiattet V 1 :0 Vrn Wat hout ghy van de heyligen? Ant. lek ""Lu Ce ndlr * 2ÜS dan Christum. Vra. Ghy moet /en ken geen anüe | Ic ben al gestoruen. V ra. ueni guy g » # ende ic ben in hem J). Vraef Wilt ghy een' Biechtvader hebben ofte niet? Antwoort. Ick be^Cbristum dien bieehtc ick: Maer dies niet te min, waer Joan. lO.b.11- Joan. 8. f. 51. Luc 16. c. 23. > Fol. 244 r°. Joan. 2. a. 1. Gal. 2. c. 20. Joa. 14. c. 20. 17. c. 23. do, ... ~ —•» «* "* """" "" srts *'fissc - «w® nog weinig scherp ^paalde, refo eu niet te onrechte. Zie ook aanteeke- —voeSpecia«l doopsgezind kan Wendelmoet moeilijk zijn geweest ïïJs Lier, ,a.P„ bi. 582, en Dr «oo^e "'^zien. Logenaan.de sporen van ^ne reden hierin hebben, dat Dat het Offer des Heeren haa 1 ' ... anahaptiste godsdienstig- — r.r^rusttr '«'—1 ** T« £ :L.»r «»i»r;•iiri-uï haar daarom tot de gemeensc .ap ïunne ^ wordeu buiten het Anabaptisme ÏÏ."ÏÏesSX"' tip8.6! CtenhoiT in Ned. Archief voer Kerkgeschiedenis, -t in het Offer des Heeren op het verhaal over Wendelmoet volyt, zie de aanteekening op fol. '246 v». 1) Zie aanteekening 1 op fol. '245 v. Joan. lO.c.27. Mat. 11. c. 28. / l Mat. 6. b. 10. Fol. 244 v". yemant vertoornt heb, soo wil ick de selfde gheern bidden, dat sy my dat vergeuen. Yra. Wie heeft v dese meyninge geleert, ende hoe coemt ghy daer toe ? Ant. Die Ileere die alle menschen tot hem roept: -1- Ooc ben ick een van zijn schapen, daeromme hoore ick zijn stemme. Yrage. Sjjt ghy dan alleen beroepen? Antwoort. Neen ic, * dan de Heere roeptse alle tot hem, die beladen zijn. Jïae veel ander dierghelijcke woorden, is Weynken wederom in den Kercker geuoert: Ende tusschen de twee nauolghende daghen, is sy van menigherley persoonen versocht, ende aengheuochten, naemelyck van Monicken ende Papen, ende vrouwen, ende van haer naeste vrienden. Onder ander quam oock een vrouwe tot haer wt simpelheyt, ende beclaechdese op dese wijse: Lieue Moeder, cont ghy niet dencken dat ghy wilt, ende swijghen stil, soo en sout ghy niet steruen. Doen antwoorde Weynken, segghende: Lieue Suster, het is my beuooien te spreecken, ende ick ben daer toe beroepen, alsoo dat icket niet swijghen en mach. Vraghe. Soo sorghe ick dat sy v dooden sullen. Antwoort. Oft sy my morghen verbranden, ofte in eenen Sack steecken, dat ghelt my al euen veel: i soo het de // Heere voorsien heeft, also moetet geschien, ende niet anders, ick wil by den Heere blijuen. Vrag. Hebt ghy niet anders ghedaen, soo hope ick, dat ghy niet steruen en sult. Antwoort: Aen my en is niet gheleghen, maer als ick vanden Sael bouen come, soo schrey ick seer, ende het iammert my, dat ick alle die hupsche Mannen sie, dat sy so verblint zijn, ende ick wil den Heere voor haer bidden. (I Daer zijn oock twee swarte oft preecker Monicken ') by haer ghecomen, de eene als een Biechtvader, de ander als een Onderwij ser, thoonende haer dat Cruys, ende sprack: Siet, hier is uwe Heer, uwe God, Sy antwoorde: Dat en is mijn Godt niet, het is een ander Cruys, daer door ick verlost ben, Dat is een houten Godt, werpt hem int vyer, ende wermt v daer by. De ander vraechde haer, den seluen morghen als sy steruen soude, oft sy dat Sacrament niet en wilde ontfanghen, hy wout haer gheerne gheuen. Sy seyde: Wat God wout ghy my gheuen, die verganckelijck is ? diemen om een heller 2) oft duyt vercoopt ? Ende tot den Paep ofte Monick (die welcke hem verhuechde, dat hy op dien dach Misse gedaen luidde) seyde sy, dat hy Godt op nieu ghecruyst 1) Dominikanen. 2) «Heller" komt wel in (le Middeleeuwen een enkele inaal in ons land voor, maar Kiliaen heeft het woord niet, evenmin als «gherust" voor «schavot", dat fol. 24.> v° wordt gebezigd. Beide woorden wijzen dus wel er op, dat ons verhaal uit het duitsch vertaald is, Schelfer, t.a.p., bl. 5X3; uit »hupsch" op fol. 246 r" mag men dit niet afleiden. hadde. Doen seyde hij: My dunct dat ghy verdoolt zijt. Weynken antwoorde: Dat en can ick niet beteren, mijn TIeer, mijn God, * die in eewicheyt eer, lof, ende danck sy, heeft my alsoo ghe- A maeckt. Vrag. Wat hout ghy vanden heyligen oly? Ant. Oly is goet op een slaet, oft v schoenen daer mede te smeyren. Int midden van de Weecke brachtmense te Iloue, Ende als sy nv in die Sael quam, ghinck de Monick tot haer, houj;dende haer b dat Cruys voor het aensicht, segghende: Wederroept doch te voren, eer dattet ordeel gegeuen wort. Maer Weynken keerde haer vant Cruys, segghende: Ick blijue by mijn TIeer, by mijn Godt, I noch U doodt noch leuen en sal my daer van scheyden. Doen sy voor den Rechter stont, luysterde de Monick haer int oore, seggende: Valt op v knyen, ende bidt de Ileeren om genade. Sy antwoorde: Swijcht ghy, heb ick v niet geseyt, dat ghy my van mijn Heer niet trecken en sult? a De Deecken van Naeltwijck sub Commissarius ende Inquisiteur las dat oordeel wt eenen Brief op het Latijnsche, ende wederhalende in Duytsch, sprac op het corte, dat si gheuonden was in een misghelooue vant Sacrament, ende dat sy onbeweghelijck daerby bleef, Ende daeromme besloot hy dat sy een Ivettersse waer, ende ouerghaf Weynken inde Weerlijcke handt, met der Protest, dat hy in haren doot niet en verwillichde. Daer nae ginck hy wt den Raedt, met zij 11 twee Bysitters, als geestelijcke Mannen. Van stonden aen werdt by den Cancelier ghelesen, als dat sy (nae segghen) halstarrich ware gheuonden, het welcke niet onghestraft en mochte blijuen, Ende dat sy tot puluer soude ghebiandt worden, ende haer goederen al gheconfisqueert worden. Doen sprack Weynken: Ist nv al geschiet? Ick bidde v alle, olt ick yemandt misdaen ofte vertorent hadde, dat ghy my dat vergheuen wilt. Doen sprack de Monick tot haer: Cusset nv uwen Ileeie po. 4. b. 11. ol. 245 r°. 8. d. 38. uwen Godt een mael. Sy antwoorde: Dat en is mijn lieer niet. afgaen van de Raedtcamer sprack de Monick tot haer, dat si onse lieue II Vrou soude aenroepen, dat sy voor haer bidden soude. Sy antwoorde: Onse Vrou is in Godt wel tevreden. Monick. Roeptse aen. Weynken. Wy hebben * Christum die sidt ter rechterhandt zijns Vaders, die bidt voor ons. Als sy nv van de Sael quam, ende ghinck ter Galghen ofte Gherecht, so seyde de Monick: Siet v Heer een mael aen, die voor v ghestoruen is. W eynken. Dat en is mijn Heer mijn Godt niet, mijn Heer Godt t is in my, ende ick ben in hem '). Mon. Siet om, wildy alle die schaepkens veroordee- 1) liet strenge, otn niet te zeggen strakke theisme dei' Doopsgezinden en Hervormden van na 1560 doet soms vergeten hoe door sommige bewegingen, waaruit Fol. 245 V. Rom. 8. d. 34. Joa. 14. c. 20. 17. c. 23. Heb. 10.d.30. : Luc. 9. f. 56. Joan. 3 b. 17. 12. e. 4?. / i Act. 7. g. 55. Fol. 246 r°. Mat. 6. b. 10. I j I 1 [en, endc zijn sy alle verdoemt? Weynk. Niet al, I dat oordeel behoort Godt toe. Monic. Vreest ghy v voor dut strenghe oordeel Gtodts niet? Weynk. * God en coemt niet de sondaers te oordeelen, dan om vrede te gheuen. Mon. Vreest ghy niet dat oordeel, jat ghy in een vyer sult lijden? Weynken. Neen iek, want ick weet, hoe ick met mijnen Heer stae. Op den Gherust') oft Schauot stondt daer een by, die sprack tot Weynken, segghende: Moeder, keert v om tot den volcke, ende bidtse, oft ghy iemandt vertoornt hadt, dat zijt v vergheuen. Dat deede sy. Daer nae holp sy den Meester dat puluer2) inden boesein steecken. Ilier versochtse de Monick wederom met dat Cruys, het welcke sy metter handt van haer stiet, ende keerde liaer om, seggende: Hoe tenteerdy my, t Myn Heer mijn Godt is hier bouen. Daer nae ghinck sy vrolijck, als oft sy tot eender Iloochtijt soude ghaen, ende sy en ontsette haer aensicht niet eens voor dat vyer. De Monick seyde: Wildy niet steets ende vast by Godt blijuen? Weynk. Jae ick voorwaer. Monick. Nv moet ghy terstont int vyer ghaen, nv wederroept noch. Weynk. Ick ben wel te // vreden I des Heeren wille moet gheschien. Monick. Dat en is des Heeren wil niet, de wille Godts is uwe heylighinghe. De Hencker sprack: Moeder blijft by Godt, ende laet v van Godt niet trecken. Midlertijt ghinck dese vrome Heldin alleen onueruaert nae de banck toe, ende voechde haer selfs aen den Staeck, daeraen mense verbranden soude, ende seyde alsoo: Staet de banck oock vast, sal ick niet vallen? Daer nae heeft die Hencker de coorden bereydt, daermede dat hyse worgen soude, de vrouwe dede af haren halsdoeck oft sluyer, ende voechde de strop aen haren Hals. Doen riep de Monick: Wendelmoey wilt ghy oock gheern sterucn als een Christen inensche? Antwoort. Jae ick. Vrage. Ghy verloochent alle Ketterie. Antwoort. Jae ick. Vraghe. Dat is ghoet. Daer en bouen ist v oock leedt, dat ghy ghedwaelt hebt. Antw. Ick heb voormaels wel ghedwaelt, dat is zij hier te lande mede zijn voortgekomen, eene pantheïstische ader liep : de Loïsten, David Jorisz., het Huis der Liefde. Natuurlijk is zulk een zeggen als hierboven dat van Wendelmoet niet als wijsgeerige uitspraak op te vatten en niet scherp dogmatisch bedoeld, maar 't kan eene aanduiding van de bedoelde richting zijn. In het Offer des Heeren staat zij hiermede alleen. Zie ook een paar regels verder: «Godt en coemt niet de sondaers te oordeelen" en aant. 1 op fol. '244 ro. 1) Zie aanteekening 2 op fol. 244 ro. 2) Eene piet ongewone verzachting van de doodstraf op den brandstapel; soms nog gepaard met ver worging. De veroordeelde kreeg op de borst tusschen het hemd een zakje met kruit, dat dan tegelijk met het stroo werd aangestoken. Was hij niet geworgd, dan verstikte hem de rook of raakte hij althans buiten kennis. Ook fol. 249 r« komt dit voor. Zie I)r. Hoog, De martelaren der Hervorming, bl. 1£2; Billiographie, I, p. XIII, XIV. my leedt, maer dit en is gheen dwalen, maer den rechten wech, ende ick blijue by Godt. Als sy nv dat ghesproocken hadde, doen ghinck die Hencker toe, om haer te verworghen, ende als sy dat gheuoelde, sloech sy haer ooghen neder ende hupsch toe, als oft sy in eenen slaep geuallen waer, ende heeft den gheest ghegheuen, den twintichsten Dach Nouembris. Anno. 1527. Een Liedeken van Weynken Claes dochter, Na de wijse: Het was een Joden Dochter // ,). I)E Heer moet zijn ghepresen Van zijn goedertierenheyt Dat hy altijt wil wesen By die * nieu zijn verresen En hebben tquaet afgheleyt. Dit machmen claerlijck sporen Fol. 246 V. Rom. 6. a. 4. Coll. 3. a. 1. Aen die vrouwe Weynken Claes t Wt God zijnde gheboren I Wiens woort sy had vercoren Tot haerder troost ende solaes. Geuaen lietmen haer bringen In den Ilaech voor dOuerheyt Met vragen sy haer aenginghen Of sy bleef by die dingen Die sy voor heen had gheseyt. Tgeen dat ick heb gesproocken Blijf ick vast by, heeft sy verclaert l.Joan. 3. a.9. tPs.L 19.1.103. 1) Zeker een lied, dat boven de meeste andere, die in het Offer des Heeren aan de brieven en testamenten van iederen martelaar zijn toegevoegd, uitmunt door denkbeelden, taal en klank, 't Is dan ook van die alle bijna het éénige, dat in ruimer kring bekend is: Van Vloten, Nederlandsche Geschied zang en, Busken Huet, Het Land van Rembrand, allerlei geschiedkundige boeken namen het op. Hoewel de uitgevers van n. 4, 1570 al die liederen hun werk noemen, spreekt Scheller van dit als van 't werk van een tijdgenoot, t. a. p., bl. 431; ook Iredericq t.a. p., bl. 2S3, ondanks de tegenspraak van Wieder, bl. 106. Geheel onmogelijk kan ik SchelTer's meening niet achten, als wij bedenken dat het lied, aan den brief van Willem Droochscheerder toegevoegd, van de hand van den martelaar zeiven is, fol. 256 r°. 2.Ti. 4. a. 8. Apo. 2. b. 10. Fol. 247 r°. Sy mochten tvyer wel stoocken Om branden ende roocken Sy was daer niet voor veruaert. Een wasser die daer taelde ') Vraechde noch vant Sacrament Daer op Weynken verhaelde Dat J) meel was datmen maelde En tbroot eenen Duyuel blent3). Hy seyde: Ghy moet sternen Ist saeck dat ghy hierby blijft Maer om tRijck Gods te eruen En die * Croon te verweruen Was sy door Gods cracht gestij ft. Dus ist oordeel gegeuen Dat sy sou worden verbrant Maer duer Gods geest gedreuen Gaf sy willich haer leuen Ouer in des Heeren hant. Die Monick sachmen loopen Om die vrouwe met zijn cruys Die lueghenen met hoopen Ginck hy aldaer ontknoopen // Om haer brengen tot confuys. Hy haer also seer quelden Dat iammer was en verdriet De Buel dies oock ontstelden Moeder (was zijn vermelden) Laet v van Godt trecken niet. Sy halp den puluer steecken Selfs tot haren bosem in Siet wat daer is gebleecken Van selfs is sy ghestreecken 4) Totten pael als een Heldin. Sprack: sal ick niet afuallen En staet de bancke oock vast Daer ginck de Monick rallen 5) En had met zijn loos callen Die vrouwe noch geern verrast. Mer sy ginc haer selfs voegen Seer blijdelijc aen den pael 1) Zeide, sprak. 2) Voor »dattet", dat het. 3) Dom. i) Getreden. 5) Snappen; zotteklap uitslaan. Wel ginct na haer genoegen Maer die Sophisten wroegen 4) En Godloosen altemael. De Buel trat aen om worgen Doen sloot sy haer oogen fijn Hebbende int hert verborglien Een trooster niet om sorgen 2) * Verlangende thuys te zijn Dus lieffelijek t ontslapen Is Wendelmoe in den Heer Maer Monicken en Papen Die naet Christen bloet gapen Yersaet worden sy nemmermeer. F I N I S. II 2.Cor. 5. a. 8. Phil. 1. c. 26. * Act. 7. g. 60. i) Het praesens om het rijm; óf: wij wroegden hem (zich)" hadden leed n.1. over de bodschap, die zij toonde te gevoelen; óf: .zij wroegden haar , bleven ham N^'^k^vermoed, is alleen om de welluidendheid »niet" vóór in plaats van achter .om" geplaatst. «Sorgen" is vreezen; derhalve: »een trooster om niet te zorgen" = zulk eeu trooster dat zy niet behoefde te vreezen. Fol. 247 v. Heb. 10. o. 25. tjoan.18.0.21. (I Dit is de Belijdinge van twee lie- ue urienden, de eene was genaemt Fije, de ander Eelken, die welc ke om tghetuychenisse Jesu tot Leeuwerden ghedoot zijn '). INt Jaer 1549. Drie Weecken ontrent voor Paesschen, zijn binnen Born ?) in Westvrieslant gheuangen twee lieue mannen, met namen Fjje ende Eelken. Dese selue worden voor de Heeren gestelt, aldaer sy haer geloof vrymoedich beleden hebben. Inden eersten vraechden sy Eelken, segghende: Wie heeft v geoorloft dat ghy dat volc by een vergadert om te leeren ? Antw. * God heeftet my geoorloft. Vrag. Wat ist gene dat ghy geleert hebt? Antw. t Vraecht dengenen diet gehoort hebben, wat wy onder malcanderen geleert hebben, want ghy hebt doch een •1) De Criminele rolle van den Hove van Friesland bevat onder 7 Juni 1549: «Die procureur Generael, claegber, contra Feije Bauckezoon, gevanghen. 't Ho(ï gedelibereert hebbende op de confessie van den gevanghen, fiat justitia metten zwaerde geexecuteert te worden het lyf op een rat ende 't hooft op eenen staeck .... ende es gepronuncieert ende geexecuteert, «Naederhant alsoe der voorsz gevangen in zijn ongeloof persisteerde ende verhart bleeff, zoe es hy gecondempneert by den scharprechter gebracht te worden hier buyten op 't galgevelt ende aldair aen een staecke metten viere geexecuteert ende zyn lichaem verbrant te worden ende es gepronuncieert ende geexecuteert den VII" Juny anno XV'XLIX. «Die Procur Gual, claegher, contra Elcke Fouckez. gevanghen. 't Hof gedelibereert .... fiat sentencie mitten zwaerde geexecuteert te worden het lvff op een rat ende 't hooft op een staeck,...." Eelken en Fije maken met hunne opwinding, met dat eikaars handen en voeten kussen, dat zingen en springen, die uitgelatenheid tegen den marteldood, eene uitzondering op de anderen, die in het Offer des Heeren eene plaats hebben gevonden. Blijkbaar predikte Eelken, hoewel nog niet gedoopt; leeraar acht of noemt hij zich niet: 't zijn nog die zwevende toestanden, waarin de arbeid van Menno en de andere oudsten allengs orde en regel heeft gebracht. 2) Oldeboorn. vrouwe gheuangen diet ghehoort heeft ')• Hoen vraechden sy de vrouwe wat sy van Eelken gehoort haddc. Antw. Hy heeft ghelesen die vier Euangelisten, Paulus, Petrus, Joannes Epistelen, ende de Wercken der Apostelen. Doen wert Eelken weder gheuraecht: Wat hout ghy van dat Sacrament? Antw. Ick en weet van v ghebacken God niet. Vrag. Vrient siet wel voor v wat ghy spreeekt, want dese woorden costen halsen. \\ at houdy van die Moeder Godts? Antw. Vele. Vrage. Wat seg//dy, heeft de Sone Gods geen J vleysch ende bloet van Maria ontfangen? Antw. Neen *), Ick houde daeraf dat de Soone Godts daeraf tuyeht. Vrag. Wat houdy van onse heylige Roomsche Kerck? Ant. Tc en weet van v heylighe Kerck niet, ende ick en kense niet, ick en hebbe van alle mijn leefdagen in gheen heylige Kerck gheweest. Vraghe. Ghy spreeet te mael spijtich, ick ben met v beweecht, (seyde een Raetsheer) ende vreese dat ghy uwen hals sult verliesen. Sijt ghy niet gedoopt? Antw. Ick ben niet gedoopt, maer my verlangt seer na den Doop. Vra. Wat houdy van dese valsche Leeraers, die dus omloopen, ende doopen het volc? Ant. Van die valsche Leeraers en houde ic niet, maer my heeft seer verlangt, om een Leeraer te hooren die van Godt ghesonden waer. Sy seyden: Wy hebben nochtans gehoort, dat ghy een leeraer sout wesen. Eelken seyde: Wie heeft my tot een Leeraer gemaect? Sy seyden: Wy en wetens niet. Eelken seyde: Vraecht ghy my dat ghy niet en weet, hoe soude icket dan weten? Ick en weet niemant, die my tot een Leeraer gemaect heeft, t dan Godt heeft my gegeuen alle het inU *ror» liruïi ffohpHpn hebbe. Sv sevden: Nv hebben wy 'ol. 248 r°. Joan. 14.b.l3. 15. a. 7. "t'lic uai ....... B „ ■ alle dese articulen geschreuen, die wy v op dit pas afghouraecht hebben, ist dat hier nv yet is dat v berouwet, dat willen wy geern wtdoen. Ant. Meynt ghy dan dat ick Godt loochenen soude. Eelken ende Fije hebben beyde haer Sententie ontfangen, ende so zijn sy by malcander ghebrocht, daer omhelsden sy malcander, ia handen ende voeten custen sy malcanderen, van grooter liefden also dat alle menschcn haer verwonderden, diet saghen ende hoorden, die Witeouels3) ende knechten lie//pen ende seyden tot die Heeren: Noyt en hebben malcanderen menschen also lief gehadt, als dese4). Eelken sprack tot Fije, segghende: Lieue Broeder 1) Eiisabet, de martelares van fol. 25 v vgg.? Zij zat althans te gelijk met Felken te Leeuwarden gevangen. 2) Dit «Neen" is door de uitgevers van het Groot Otlerboek van 161.» met opzet uitgelaten, 't Was hun eene te sterke belijdenis van die menschword.ngsleer, d.e zij verwierpen. Zie over deze en dergelijke plaatsen aant. 1 op fol. 121 r°. 3) Witkappen ; praemonstratenser monniken. 4) Dit oude bekende gezegde zal wel van de hand van den verhaler z.jn, d.e daarin kleedde wat »de mensoheu" zeiden. Fol. 248 V. 4.Esd. 7. a. 7. Mat. 7. b. 14. Luc. 23. c. 27, Fol. 249 V 4.Esd. 7. a. 7 Mat. 7. b. 14 en wijtes 4) my niet, dat ghy door my in lijden comen zijt. Fije antwoorde: Lieue Broeder, laet v dat niet duncken, want het is een cracht Gods. Na de Sententie, werden sy noch opgehouden, tot aen den derden Dach. Doen is Eelken ten eersten metten sweerde gerecht. Item, als de Sententie van Fije gelesen worde, en hoorde hy daer niet na, ouermits zijn groote blijschap, doch niet wetende wat Eelken geschiet was, ofte gheschieden soude, maer hy sang ende sprang, Godt louende ende danckende, ende sprack: 4- Dit is de eenige wech. Ende sy leyden Fije int schip daer Eelken lach onthooft, ende dat Radt2) daerby, daermen Eelken op setten soude. Item, de pael daer Fije aen staen soude om te verbranden, ende int Schip worden Fije handen los van malcanderen, maer hy sat lijckewel3) stil: Doen seyden die Monicken: Bindt hem weder. De Diefhencker seyde: Bindt ghy hem, maer de Casteleyn 4) geboot hem, dat hy Fije weder binden soude. Sommige vrouwen diet aensagen, schreyden seer: Soo sprack Fije: * Schreyt niet ouer my, maer ouer uwe sonden. Voort seyde hy totten Scherprechter: W at wildy my doen? Antw. Dat sult ghy wel sien. Ja, ia, sprack Fije, doet uwen wille, ick heb my al ouerghegeuen in mijns Heeren handen. Item, die Broeders gingen by hem buyten mettet gemeyn volck, ende als Fije van zijn bekenden sach, riep hy, segghende: Vrienden verblijt v met my, sulcke bruyloft als my is berejt. Ende als hy den Galghen Berch op quam, spraecken hem sommighe . Broeders // aen, die haer seer verblijden met hem, seggende: + Dit • is de enge wech, dit is de wijnpersse des Heeren, hier hanghet • die Crone aen, Maer als de Casteleyn dat gheroep hoorde, soo riep hy, segghende: Niemant en slae zijn hant aen desen, hy verbuert lijf ende goet. Item, de Diefhencker hadde zijn ghereetschap vergheten5): ende liep inde Stadt om die te halen. Ter wijlen hadde die Casteleyn, met die twee Monicken Fije int Biechthuysken 6), hem seer tenterende met broot ende wijn, maer sy en wonnen niet: Want Fije en dede anders niet, dan dat hy sang ende sprang, God louende ende danckende, als sy op hem niet en consten winnen, ende de Hencker weder quam, seyden sy tot I1 ije. 1) Zoo alle uitgaven; ook de Groote Offerboeken. Van Braght heeft . #en wijt het mij niet". ..... 2) Verzwaring van de doodstraf. Doel was het publiek af te schrikken juist door die openbare tentoonstelling van het afgeslagen hoofd ; ook de straf te verergeren door het onteerende dat aan die tentoonstelling kleefde. 3) Nochtans. 4) Slotvoogd; vandaar kommandant van de gevangenis. 5) Al een heel zonderlinge nalatigheid. 6) Dat bij eene gerechtsplaats zulk een vertrekje was, bl'jkt elders niet. Hoe zijt ghy aldus hartsinnich, daer ghy segghet, dat ghy Christus Lidtmaten zijt? Waerom en wilt ghy dan niet doen wercken der barmherticheyt, als dat ghy dit Wijn ende broot, voor wijn ende broot ontfanghen wilt om onsent wille? Antwo. Y "Wijn ende Broot en ben ick niet op verhonghert, maer my is een * spijs bereyt in den Hemel, Als sy niet op hem winnen en conden, soo spraecken sy: Ghaet, ghy Ketter ghaet. Die Casteleyn seyde: Ick heb menighen Ketter ghesien, maer noyt mijn daghen herder Ketter dan dese, maer Fije ter doodt staende bereyt, sprack totten Scherprechter: Meyster hebt ghy v werck volbracht? Ily antwoorde: Noch niet. Fije sprack: Jae hier isset Schaep, daer ghy om beghaen zijt'). Doen ginck die Ilencker toe, ende schuerde Fije zijn Hemdt op, ende nam hem die Mutse van zijn Hooft, ende vuldese met Buscruyt *). Fije aen den I'ael staende, daermen hem worghen soude, riep hy: 4-0 Ileere ontfangt dijnen Knecht. // Daer nae is hy gheworcht ende verbrant, ende is also in den Heere ontslapen: * Dat gemeyn volck riep, seggende: * Dat was een vroom man, is dat geen Christen, soo en isser niet een in de geheele Werelt. Mt. 26. c. 28. Apo. 2. a. 7. * Luc. 23.e.45. Act. 7. g. 59. Fol. 249 v". Luc. 23. e. 46. * * * (I Een Liedeken van Eel- ken ende Fije, Nae de wijse, vanden lv. Psalm. Ofte, Mijn Liefken siet my oeuel aen. NAe v belooft, O goede Heer t Wilt troost van bouen senden Die hier vast houden uwe leer •I- Brengtmen in swaer ellenden * De werelt mach niet verdragen V volcxken goedertier Sy dreygen haer niet groot dangier Sweert, water, vier Sterct ons in does quay dagen. 1) Begonnen zyt. Of: om iets begaan, verlegen zijn; nog in liet Westfriesch. 2) Zie aanteekening 2 op tol. 245 v". II. 28 Joan. 14.b.l6. Esa. 59. b. 15. * Joan. 7. a. 7. Mat. 10. d. 32. Heb. 10. e. 13. Fol. 250 r". Ro. 16. b. 15. l.Pet. 5. b. 14. f Can. 8. b. 6. l.Pet. l.d. 22. l.Pet. 4.c. 19. Sy brochten twee geuangen voort Genaemt Eelken en Fije + Die we lek beleden Godes woort Vrymoedich ende blije En staende voor de Heeren Yraechden sy Eelken rat Segt, wie heeft v geoorloft dat Ghy versaemt hadt Het volck by een om leeren + Godt, antwoort hy haer pertinent Voort van der Roomscher kereken Vraechden sy hem, en t Sacrament Maer hy bespotte haer wereken Een spraek: lek ben begangen Met v, vrees dies te meer Ist dat ghy zijt verdoopet weer // Neen ick, maer seer Heb ick daer na verlangen. De vasticheyt siende den Raet Yan dees twee vrome knapen Oordeelden haer na dat placcaet In vruecht sachmen dees Schapen * Minlijck malcander cussen Ja oock handen en voet i Siet der vyeriger liefden gloet Brack wt tgemoet Die niet en is om blussen. De vruechde was daer also groot Dat Fije niet en hoorde Na sijn Sentency totter doot Geseyt van woort tot woorde Soseer hy hem verhuechden Deed niet dan sang en spranc Hy en dachte op geen bedwanck I Dan lof en danck Gaf hy den Heer met vruechden. Seer wert gedrongen Eelken fijn Dat hy biecht sou vermonden Ick ken my een sondaer te zijn En leet zijn my mijn sonden Sprack hy, daerom sy seyden Dat hy biecht had gedaen Maer hy sprack Godt, niet de Paep aen Dus heeftmen saen ') Hem tot t Sweert doen bereyden. Den leuenden metten dooden bey Lietmen met een schip vueren De vrouwen maecten daer geschrey Fije sprack bly sonder trueren Wilt ouer my niet weenen Maer ouer uwe sondt * (Dus heeft gesproocken Christus mondt So Schrift oorcondt Als hy ter doot ginck henen.) Twee Monicken waren ooc int speel // Die quelden hem, te weten Met broot en wijn seer veel Dat hy dat soude eten Na v broot ende wijne Geensins en hongert my t My is bereyt in sllemels cry 2) Een spijse vry Sprack hy met blijden schijno 3). Die Monicken waren gram en quaet Dat haer waer niet mocht gelden Riepen vyleyn: ghy ketter gaet Die Casteleyn ontstelden Ick en sach noyt mijn dagen Alsulcken ketter een Ick hebber veel gesien, maer geen (Sprack hy int gemeen) Also hert onuerslaghen. Meester hebt ghy v werck volent Noch niet, de Hencker seyde Ja hier isset schapo present Sprac Fije met claer bescheyde En als hy aen den pale Was staende int geuecht Riep hy: + 0 Heer ontfangt dijn knecht Dus is hy recht Gerust met tlief ghetale 4). Loc. 23.e.27. Fol. 250 v°. Mat. 26. c. 28. Apoc. 2. a. 7. Act. 7. t. 60. 1) Spoedig. 2) Afkorting van krijt of krijte: perk, gebied. 3) Gelaat. 4) Het bemind getal der uitverkorenen, die door deu Heer waardig zijn geacht met hun bloed voor Hem te getuigen en too de hemelsclie rust te beërven. Mat. 22. a. 4. Apo. 19. b. 7. Mat. 22. b.11. Mat. 26. c.28. Broeders schiet v voort na betaem * Slams bruyloft is al veerdich Tgeloof en lieft laet zijn bequaem En blijft in duecht volheerdich Doet aen t sbruylofts gewaden Dat ghy muecht weert gast zijn Men sal met vruecht t den nieuwen wijn Daer drincken fijn En tbroot Gods sal versaden. F I N I 9. II (I De Belij- j dinghe van Peter Wit- ses Metselaer, geuangon wesende tot Leeuwerden, die aldaer om tgetuychenisse Jesu, aen eenen staec verworcht ende verbrant is. Int Jaer. 1553')• Vrage ende antwoort. VRage. Hoe is uwen nacm? Ant. Peter Witses. Vrage. Hoe oudt zijt ghy? Antw. xxvij. Jaer. Vra. Wanneer hebt ghy laetst te biechten geweest? Antw. Ic biecht alle dagen, ende beken dat ic een sondaer ben. Vra. Wat hout ghy vant Sacrament? Ant Ick hout van grooter weerden. Vra. Wat hout ghy vant Sacrament, dat de Paep te Paesschen geeft? Antw. Daer en houde ick niet af. Vrag. t Christus sprac: Neemt eet, dat is mijn vleysch. Antw Tis wacr, maer hy sprack totten genen die hem gehoorsaem waren. Vra. Sydy ooc wederdoopt? Ant. Ick en wete van genen wederdoop, ic ben eens gedoopt, ende dat 4- na Gods leer. Vrag. Hoe lange ist geleden? Antw. Ontrent anderhalf ïaer. Doen wert Peter in een kelder ghebracht, ende als hy daer ontrent een vrc hadde geseten, so is hy weder voor die Heeren ghehaelt, ende hem wert weder op nieu geuraecht. Peter ghy zijt verleyt, wili Van dezen blijkbaar even eenvoudigen als innigen broeder weten wij nieti dan 'tgeen de drie hier afgedrukte stukken over hem mededeelen. Dat eene »ver maning" van hem voorkomt, stempelt hem niet tot eigenlijken voorganger, = waren geenszins alle broeders tot prediken bevoegd Karakteustiek is mzy schrijven niets. Een enkele regel is onduidelijk: b.v. het ve,^n ,,°P ol„ ' ter plaatse van de aanteekening. Bij «tgeen God my gegeven heeft , fol. 251 geene reden om aan ,het inwendig woord" te denken. »Op de confessie van de Lvannhen Pieter Wijtses" - meldt de Rolle der cnmmeele sententien van t H< van Friesland - »dat hij is herdoopt, ende quaet gevoelen heeft van den weerdige heiligen sacrament ende dat hij in sijn ongeloove persisteert, is geresolveert g< weest dat die gevangen an een staeck zoudt worden verbrandt ende sijn goeder. geconfisqueert - ut latius in sententia quae fuit pronunt.ata 13 AprOis praesentibus etc." ^ol. 251 r». n". 1.] Psa. 32. a. 5. 51. a. 5. Luc. 15. c. 22. Mat. 26. c. 25. Mar. 14. c. 22. Mat. 28. b. 19. Mar. I6.b.l6. I 1 1 O 8 n n n Pro. 10. b. 17. Sap. 3 b. 11. Fol. 251 v. Esa. 54. b. 13. Mat. 28. b. 19. Mar. 16. b. 16. Acto. 8. b. 11. + Act. 2. d. 38. Mar. 16. b. 15. Mat. 3. b. 13. l.Pet. 2.c 21. Fol. 252 r°. Mat. 26. c. 25. l.Cor.lO.b.16 11. c. 22 Joan. 6. g. 63 ghy v niet laten onderwijsen? Antwo. Jae ick geerne * wie straffinge ende onderwijsinge van hem werpt, die is onsalich. Neemt ghy II een Testament ende onderwijst my. Vrag. Wy en zijn geen Leeraers, wilt ghy v niet van Priesters laten onderwijsen ? Antw. Godt is de beste Priester, t die sal my wel onderwijsen, daer by sal ic wel blijuen, door Gods genade. Vrag. Daer heeft ergens een Biesl) [lantlooper] geweest, die heeft v wat te voren gepreeckt. Yoort seyden sy, dat sy gelesen hadden int oude Testament, hoe datter veel kinderen gedoopt waren. Peter antwoort: Tek en hebber niet van ghelesen, ick heb wel gelesen, dat Christus den geloouigen heeft beuolen te doopen, Math. 28. Mar. 16. Ende by den Apostolen gebruyct is, Act. 2. 8. Ende hoe dat Petrus leerde: I Betert v ende een yeder late hem doopen in den Name Jesu, so sult ghy die gauen des heyligen Geestes ontfangen, dat is v ende uwen kinderen belooft, &e. Ooc heeft hy Joan. 3. verhaelt. Doen hebben sy geseyt: Peter ghi zijt verleyt, zijn uwe Broeders ooc also gesint? Hy antwoorde: Wat weet ic van mijn broeders, ick mach spreken vant gene dat Godt my gegeuen heeft, dat kenne ic. Yoort heeft hy verhaelt, als Christus seyt: * Gaet in alle de werelt, preect ende leert, wie ghelooft ende gedoopt wort, die sal salich worden. Item, t hoe dat Christus tot Johannem aen die Jordaen quam, om van hem ghedoopt te worden, op dat hy eerst alle gherechticheyt voor ons soude volbrengben, om een voorbeelt te wesen, 4- dat wy sullen na volghen zijn voetstappen. Ende na Christus lijden hebbent gebruyct die Apostolen, de ghene die zijn Lichaem ende Ghemeynte waren. Van haer auontmael heeft hy beleden, dat hy daer niet met allen af en hielde, ende si hebben hem vermaent met dEuangely, dat hy al voor recht heeft aengesien, mer niet dattet op haer // gemeente geseyt was, want Christus sprac (seyde hy) tot zijnen Apostolen: * Neemt, eet, dat is mijn lichaem, dat voor v sal worden gebroken. Ooc den kelc: Drinct alle hier wt, het is de kelc des nieuwen Testaments in mijnen bloede, dat voor velen wtgestort wort tot vergiffenisse der sonden. De Christenen sullent on. derhouden, als Paulus leert totten Corinthen daer hebben wijt claer. Sy seyden, haer auontmael (dat si eten ende drincken) warachtich vleis ende bloet te zijn, vragende mi, of wijt ooc also . niet eten ende drincken. Ant. Christus sprack, I dat vleis en is niet nut wterlijc te eten, mer het woort is geest ende leuen. Ende ons Ghemeente en is niet buyten Christus lichaem. 1) Niet bij Kiliaen. Een frieseh woord : grappenmaker. Maar volgens Dijkstra's Woordenboek is een biesjager ook een boevenjager, een politiedienaar. (I Een corte vermaninge van Peter Metselaer. CHristus heeft gesproken, Mat. 24. daer sullender veel comen in mijnen naem, «eggende: Ic ben Christus, ende si sullender veel verleyden; wel te rechte, want alamen haer de sonden biecht, so vergeuen syso (so sy scggon) sy hebben de tij. wel gedreuen •), sint dattet Euangely verborgen is geweest, ende si plegent noc . Paulus heefter oock van gepropheteert, tot Timotheum, Ende Christus Mat. 7. Wacht v voor die valsche Propheten, &c. Item Joannes' int 10. veel daer van schrijft. Item Judas, ende Petrus: t Maer si zijn als onredelijcke beesten, die natuerlijeken te verworgen ende te vangen geboren zijn. Sy verlasteren dat si niet en kennen. Item * sv weuen spinnewebben, ende broeden Basilisken eyeren wt Item, t sy placken de wandt met quaden calc, ende steecken puêluwèn den mensehen onder de „men'), wan. «1 ... 4*4. kereke in holen vlucht, de belijdinge blijft eewich, sy mogen mei tegenstaen, I want sy versa//ken Gods cracht, sy beminnen der broden wech, t Christus cruys is haer een sotheyt Van desen ga God my wat te spreken. Ic merek anders niet, dan de woes i gruwel," daer Daniël de Propheet af spreect, ende Christus, seg wende, t dattet nauwelijc sal staen»), of hy gelooue op er aerde) Tal vinden. Maer weest goetsmoets, ende strijdet int gelooue, v,i wetende dattet het woort der waerheyt is, ende niet feylen e mach, daer op heb ic gebout door Christus genade, ende hy w my bewaren, ende alle die d.gen wil ie op hom betrouwen, w, tende ende betrouwende, datter geen cracht, geen macht, gee heerlijcheyt en is in hemel noch op aerden, dan alleen van hen daerom l siet neerstelijc toe, proeft v seluen m v consevenci wat ghv soect, 4- alle werc wil openbaer worden. Leest ende 01 ® " .. i , ïi. «1 ,.««1 miprhevt en m [n°. 2.] Mat. 24. a. 5. Ï.Tim. 4. a. 1. 2.Tim. 3. a. 2. 4. a. 3. Mat. 7. b. 15. Joan. 10. a. 1. Jude. a. 4. + 2.Pe.2.b.l2. * Esa. 59. a. 5. tEze.13-b.15. ' 2.Tim. 3. a. 5. 1 Fol.252v°. f l.Cor. l.b.16. 3 Dan. 9. c. 27. . Mt. 24. b. 15. i * Luc. 18. a. 8. >1 n il n h i- l.Cor. 3. b.12. 3- ( dersoect neerstelic, want net gun u.is ° een geen pjne doen om te verleyden, mer d,e dwalende geeaton comen met valsche strickon onderebmtuinaemmerwy i i. 7 01 1 11ni. 4. 2.1im. 3.4. lit. 1. ziin genoech gewaerseuuui, .. — — - . * Rom 16 Phi.3. 2.Pet. 2. Jud. 2. Mijn lieue vrienden, si gaen my also na met vragen als sy mogen, Onderwijst doch dle longe Cnde simpele herten recht onderscheyt *), van dat Auontmael des Heeren, 7) ,Zij hebben het (n.l.dat vergeven) wel al dien tyd gedaan,zoo «etmndeld smds enz/• J 7 j: meenen wol den godsdienst op te bouwen, maar doen dat met jdele Mt. 7. c. 24. l.Pet. 4. a. 1. Hebr. 42. a. 2. +Joan.l5.c.20. Joan. 10. a. 7. * Joan. 6.f.51. 4Joan.l6.b.20. * l.Pe. 4.b.l7. Fol. 253 r°. Mat. 25. d. 36. + Mt. 25. b.12. Luc. 21. d. 33. *l.Joan.4.a.4. want ic weet wat ray moet'). * Ist huys recht op den hoecsteen gebout, so en macht niet vallen, een yeder sie wel toe, want de tijt der versoeckinge is byder hant, wel wetende, dattet bijt praet ftltijt niet blijuen en wil, t want God heeft selue geleden, I hebben si hem aen zijn gebenedijde lichaem getast, sy sullent ons ooc wel doen, laten wy ons wapenen met Gods woort, want het woort Gods * is de rechte duere. I Het is dat broot des leuens. De tijt van I huylen is gecomen, daerom is onse verlossinge naby. Laet ons bidden om genade, * het is tijt // dattet ordeel begint aenden huyse Gods, begintet aen ons, wat eynde wilt werden met de gene die niet en geloouen aent woort? G Mijn broeders, wilt ons arme schapen niet vergeten in v gebet, wy die om der waerheyts wille in des Ouerheyts banden zijn. Hebt opsicht op den genen die by v woonen, want Christus sal seggen: t Ic ben naect geweest, ende ghy hebt my gecleet, &c. 4- Bidt ende waect, den woesten gruwel die naecket, Hout niet op, hebt goeden moet, * want die in ons is, die is grooter dan die inde werelt is. Ick begeer vriendeliic, dat ehv neerstich zijt, op Mt. 26. e. 40. + Mt. 25. d. 37. Hebr. 13. a .3. [n°. 3.] Joan. 2. c. 28. + Psal. 1. a. 1. *Heb.l0.d.38. + 2.Ti. 4. a. 6. dat ghy v niet en laet verleyden, want het zijn nv die periculose tijden. Ghy sult weten, dat ic alle tijt (als ic voor haer geleyt ben) mijn eygen gepeyns in my vernielt hebbe 2), ende hebbe gebeden den almachtigcn God, dat hi mijn mont open doen soude na zijn welbehagen, Louet vrylijc, hot is gesciet, dat hy gaf den ellendigen troost genoech, Sy gauen mi in veel dingen recht, als ic met haer sprac met cenen sachtmoedigen geest, door de genade Gods. Mijn lieue vrienden, nemet in danc, De Heere wil v alle bewaren vanden quaden verleyders, + bidt ende waect, het is een periculose tijt, t ende en vergeet ons niet in v gebedt, ende coemt altemet by ons, hot sticht so wel, De Heere wil ons alle bewaren, Amen. Q Aen zijn Huysurou. Mijn lieue wtuercoren Wijf, t blijft by God, 4- ende vermengt v niet metten quaden, want * ist dat de gerechtige wjjet, so en sal mijn siel geen behagen aen hem hebben, seyt de Heere. i Den tijt mijns verscheydens schijnt na by te wesen, mot Godt so moetet gheschien. Als het scheyden coemt, soo en vreest niet, maer bewaert uwen mondt. Mijn lief Wjjf, blijft by de genade Gods, die v gegeuen is. // 1) In alle uitgaven. Het Groot Ollerboek van 1615 en alle volgenden : «ontmoet". 2) »Ik heb mijne eigene gedachten laten varen, onderdrukt, en gestreefd en gebeden om alleen Gods welbehagen te inogen zeggen". »Lovet vrijlijc" = gelooft het vrij: in het Friesch wordt het voorvoegsel »ge" dikwijls weggelaten. (I Een Liedeken van Peter metselaer. Na de wijse, van den lxxv. Psalm. Oft, Trueren moet ic nacht ende dach. * KErmen is ter werlt en geclach IJruck coemt van alle zijden In stilheyt men niet leuen mach Duer Satanas benijden Maer dit geschiet so Christus scyt t Den gerechten tot salicheyt Dus wilt hierin verblijden. Daer was een man van goeder faem Vredich met zijnder vrouwen Peter de metselaer met naem Die zijn broot wan in trouwen Nochtans hebben sy hem gesocht In die geuanckenis gebrocht En tegen recht gehouwen. Als hy stont voor die Heeren blent Heeft vrymoedich beleden Van biecht 4- doop ende t sacrament Na Gods gerechticheden So Christus getuycht in zijn leer Doen moest hy in den kelder neer Daer was hy wat beneden. Alst was ontrent een huer geleen Quam hy weer voor de staten Peter ghy zijt verleyt, sprack een Wilt ghy v niet leeren laten Ja ick geern, hy ter antwoort gaf t Sij zijn onsalich, die de straf En onderwijsing haten. Neemt ghy een Testament ter hant En wilt mv onderrichten \Vy zijn geen Leeraers vailliant Wilt ghy niet om te stichten Hebben, de welcke Priesters zijn // t Godt is de beste Priester fijn Die sal my wel * verlichten. Daer na brachten sy hem ter banck Fol. 253 V. Joan. 16.C.20. Mat. 5. a. 10. l.Pet. 3.b. 14. Mar. 16. c. 16. * Mat. 26.C.25. Eccl. 21. a. 7. De Heeren. Fol. 254 r°. Psa. 110. a.4. Heb. 7. c. 16. *onderwij»en. Joa. 19. b. 18. Hebr. 13. b. 3. Joan. 21.d.l8. Luc. 23. e. 45. Act. 7. g. 59. Act. 7. f. 60. Ephe. 6. b. 11. Pijnichden hem verueerlijck Hy wert aldaer gerect scer lanck En wtgewonden ') deerlijck Jammerlijcken is hy mismaect Maer tgeloof heeft hy niet versaect Maer beleet Gods naem heerlijck. Dus heeft hy sdoots vonnis ontfaen Na des Keysers statuyten -r Ter galgen waert moest hy heen gacn Lijden versmaetheyt buyten 2) Met Christo zijnen heylant soet Maer want sy mercten tvroom gemoet Deden hem den mont sluyten. Als hy so aen den pale stont In smerten ende pijnen Met eenen bal in zijnen mont Sprack noch in sulcker schijnen * lek bant my selfs doen ick ionck was Wandelde werwaert my gaf pas Maer out my ander bijnen 3). Dus heeft hy Godt al aen den staeck Seer hoochelijck ghepresen Voelde in hem der liefden smaeck Deedt zijn offer inidts desen | Sijn geest in sVaders hant beual Als vijftienhondert int getal Vijftich drie wert gelesen. Dus is onsen vrient inden Heer Soetelijcken I ontslapen Sijn voorbeelt laet v zijn een leer O alle Christen knapen Wort ghy geuangen of veriaecht Ljjdsamelijck v cruyce draeeht * Sterct v met slleeren wapen. F I N I S. li 1) Bij het rekken weid door de katrol liet koord op- en dus de gefolterde uitgewonden. 2) Buiten de stad Leeuwarden, evenals Jezus volgens den aangehaalden tekst van den brief aan de Hebreërs buiten de poort van Jeruzalem zijn dood heeft geleden. 3) Binden. Eenen Brief 1 van Willem droochscheer der geschreuen inder geuanckenisse tot Antwerpen, aldaer hy om het getuychenisse ons Heeren Jesu Christi gedoot is, Anno. 1557 '). GEnade, vrede, ende bermherticheyt van God den Vader, ende onsen Heere Jesu Christo, die ons geroepen heeft tot zijn onuerganckelijc rijc, t ende heeft ons vercoren eer der werelt gront geleyt was, 4- ende heeft ons gereynicht doort waterbat int woort, op dat wy onstraffelijc souden zijn voor zijnen oogen, Geschreuen aen v mijn beminde broeder N. ende aen mijn lieue suster N. hoewel dat ic hier legge in sloten ende banden, om tgetuychenisse Christi, * ende ben daer toe bereyt, dat met mijnen bloede te bezegelen door des Heeren genade, t so en ben ie nochtans niet versuymelijc, mijn lidtmaten te vergeten in mijn gebet, dat welcke ick meest doe met tranen voor den Heere, want ghy noch loopende zijt inde wilde woestijne, onder Draecken, Leeuwen ende Beyren, + die altijt loopen ende soecken om dat onnosel bloedt te vennoorden, dat welcke wraecke roept * van Abels tijden af, want ?ol. 254 V. Rom. 1. a. 7. Eph. 1. a. 4. + Eph. 5. c. 26. Titu. 3. a. 5. Act. 21. b. 13. 2.Pet. 1. b. 12. Esa. 59. a. 7. Gen. 4. b. 10. Willem Droochscheerder (volder, lakenbereider) is 29 Jan. 1557 te gelijk met vier anderen, allen omdat zij bekend hebben herdoopt te zijn Jte An\we,Je" 'e*e" verbrand. In het boek van de Hooger Vierschaar, bl 433, 437, heet hij Willem van Thye, geboren van Nere (Neerntter .) bij Re munden (Roermond). Beide namen moeten denzelfden persoon aanduiden t blijk hieruit dat hetzelfde viertal in dat boek als medegeëxecuteerden van Willem van Thye in het Groot Offerboek van 1615 als die van Willem Droochscheerder woi- zxzrïïr*™ * - <« »r™ -i het Offer des Heeren, maar door Willem zeiven gedicht Het is ook vrij wat fraaier van vorm en toon dan die andere. Uit het onderschrift van dat lied blyk , dat het bij den brief behoort: hij maakt ook, fol. 2o5 v« en 256 ro, zeM_ei m ding van, hoe hij na uit eene bange ure van zielsangst en gevoel van door God veriaten te wezen weèr te zijn opgebeurd het had gemaakt en het thans zijn broeder en zuster zendt. + Mat. 27. *. Joan. 19. *. tSapi.2. b.14. Fol. 255 r°. l.Pet. 3. d.14. Prou. 21. a. 1. (Mat.l0.d.30. Dan. 3. b. 16. Dan. 14. d.32. + Exo. 3. b.12. * 3.Re.l9.a.9. ♦Eccl.2. b.11. * Esa. 59. a. 1. Esa. 49. b. 15. Sach. 2. a. 8. 4.Eb. 16.g.75. Hebr. 12. a. 3. Rom. 12.b.11. Exod. 15. *, Nu. 14. a. 4 + Exo. 10. a. 9 Nu. 14. c. 22 Fol. 255 v" l.Re. 17. e.49 sy brengen ons tor doot, t gelijc de Joden Christum deden, 4- want wy zijn haer swaer om sien, om dat wy ons haer niet gelijckformich en stellen, Daerom raetslaghen sy, ende spreecken: Laet ons hem metten alderleelijcksten doot verdoemen, Want so hy gesproocken II heeft, sal hem vergonden *) worden. Daerom mijn wtvercoren in den Heere, * wy en willen niet vresen voor haer dreygen ende slaen, al loopen sy gelijck dulle honden, t de Heere heeft doch haer herten in zijn handt, 4- sy en connen ons niet een hayr ghecrencken, sonder den wil van onsen ^ ader. * Die Ileere bewaerde doch de drie Jongelinghen in den vyerigen Ouen, t Daniël in der Leeuwen Cuyl, Ezechiel in Jerusalem, 4- Moyses in Mesopotamia, * Elias int geberchte. Jae t alle die op den Heere betrouden, en quamen noyt tot schanden, I want zijn crachtighe hant, seyt de Propheet, en is niet vermindert, * Ende al waert dat een Moeder haer eygen kint verliet, so en sal ick v niet verlaten (scyt de Heere) t want die v aentast die geraeckt den appel van mijnder oogen. Daerom laten wy onse sielen bereyden tot aenvechtinghen, onse verlossinghe naecket. 4- Ende den dach der tribulatien is nv hier, daerom laten wy onsen Heere altijt heyligen, ende groot maecken, op dat wy alle die schoone beloften beeruen mogen, die hy de Christen generacy toegeseyt heeft, * op dat wy niet moe oft mat en worden in onsen moet, maer dat wi zijn t vyerich in den geest, vrolijc inder hope, verduldich in den druc, ende gestadich int ghebet. 4- Doen Israël wt Egypten ginck, waren sy seer blijde, dat sy vanden dienst der slauernien verlost waren, maer doen si quamen in de woestijne, daert den vleysche niet wel en behaechde, doen waren sy seer onlustich, ende murmureerden, * alsoo dat sy wederom keeren wilden, daer sy doch geen recht toe en hadden, t want sy hadden alle haer ordinge2) met wtghenomen, op dat sy gheen oorsaecke hebben en souden, . wederom te keeren, t daerom en zijn // sy niet int lant van beloften ghecomen, dan Caleb ende Josua, want dese waren wel gemoet, also dat sy haer vianden vernielden, als een stuck broots. . Die Heere was oock met Dauid, * dat hy den "Ruese Goliath versloech, sy bonden hem een Mes op zijn zijde, om den Ruese daer mede te slaen, maer Dauid en was dat niet gewoon, om dat hy een Schaepherder was, ende hy leyde dat Mes weder af, ende nam zijn slinger, ende werp den Ruese daer mede voor den Cop, dat hy ter aerden viel, doen nam Dauid des Ruesen Mes, ende sneedt 1) Vergolden. Dit behoort nog tot de woorden van de tegenstanders. 2) De Groote Oll'erboeken en Van Braght : oordeninge". Wordt hiermede »hun gansche volk en have" bedoeld .' of: »al hunne instellingen, al hunne gewijde voorwerpen, alles wat zij in hun godsdienst behoefden"? hem dat hooft af. Daerom mijn wtuercoren Broederen ende Snateren in den Heere, en laet ons niet wijeken, ter rechter oft ter slincker zijden, want wy hebben eenen so groeten Coninck die ons niet verlaten en sal, ist dat wy hem getrou by blijuen, hy is so getrou diet belooft heeft, dat ick daeraen met twijfelen en can, I want die Stadt is vol alder goeden, daer wy sullen in comen, ■ maer sy leyt int verneren «). Wetet lieue Broeder N. ende Suster N dat ick v geue een Liet») tot een ghedenckemsse, ende wil v daer mede den Heere beuelen, totdat wy comen op den + berch Syons, ende sin gen aldaer dat nieuwe Liet, met alle Gods wtuercoren. Ende lieue Broeder ende Suster, doen ick dit Liet maecte, quam my een so grooten quellinghe aen ende tentatie dat ic seer bedraeyt 3) was, want my dochte dat de Heere iny altemael verlaten hadde. Ende ic viel op mijn knyen ende weende s®er b^te^ lijck totten Heere, ende badt om stercheyt ende cracht, ende de Heere verhoorde mijn gebet, ende rechte my weder op want hv en laet ons niet becoren bouen ons vermogen, daer beneuen geeft hy doch eenen wtganc, also dat wijt connen verdragen. Ende ic // creech weder sulcke genade ende vruechde, dat ick van blijschappen dit liet maecte, tot stichtinge van mijnen naesten. Groet my J. de H. seer met den vrede des Heeren, ende ghy . groet my uwen Meester jooc seer metten vrede des Heeren, ende HS ■»/» vrouwe oock goeden nacht .egghen, ,ek e n ean hae. don vrede niet genen: Want daer «laet geschrenen: t Wee don genen die den monsche troo.1 in ofte op eonen ydelen hope. Wee' liene vrienden, dat ie seer vorblijt was, doen tck n. d.e ghinck dat my dochte noyt sulcken vruecht te zijn, dan dat n soude belijden mijnen Heere mijnen God voor der werel , ende d. Schoutet vraechde, of ick herdoopt was ende de heylige ees sprac duer mijnen mont, ende seyde, dat ic gedoopt was , Christus leer, ende dat sy herdoopers waren, want sj^ ^ederdoü pen 4) teghen Christum, daerom coemt v den naem oe, daer gh ons mede noemt, ende ick badt haer dat sy my wilden laten b mijn broeders, want wy doch een gelooue hebben, mer sy en gauen my geen antwoort, dus mijn lieue Vrienden, * willen wy v verwach- l.Esd. 7. a.6. 4.Esd.2. c.42. Apo. 14. a. 1. l.Cor.lO.b.13. Fol. 256 r". Ezec. 13.C.18. t I | t i Mat. 28. c. 19. - Mar. 16. b. 15. f y Apoc. 6. a. 9. ten onder den Altaer. 1 beschuldiging, die meer voorkomt. Apo. 7. a. 9. Fol. 256 v. Eph. 6. b. 12. 4.Esd. 7. a. 6. 4.Esd. 7. a. 7. Mat. 7. b. 14. Psa. 42. a. 2. 63. a. 2. ♦ Esa. 4. b. 14. Eph. 6. b. 17. ♦ 4.Es. 2. e.42. (I Een Liedeken, Nae de wijse: Ghy die Chriatum hebt aen ghedaen. CHristen Broeders weeat nv verblijt Nae dien ghy doch geroepen zijt * Wt eeer vele gheslechten Maect v des boosen leuens quijt Ende wilt sonder mijden vechten Als vroom knechten. // t Wy hebben gheen strijt int gemeyn Tegen vleysch ende bloet alleyn Maer moeten ons verstercken Tegen die hooch Regenten certeyn En geesten die in de locht wercken So wy mercken. 4- Die Stadt is seer lustich en goet Maer sy int verneren ') leyt, ter spoet Sal ic daer noch in comen Maer daer om gestreden zijn moet Dat heb ick (die niet en wil schromen) Wel vernomen. Al sy ick vast in mueren gheleet Tis om de Waerheyt, ick wel weet Stadts erf sal ick noch wesen Deelachtich, * maer tpat is niet breet So wy dat in Esdra ghepresen Claerlijck lesen. Tis maer eens menschen voetbreet wijdt Hier water, vyer op dander zijdt O Heer rechtet mijn ganghen Voor sDuyuels getier my beurijdt + Na v staet alle mijn verlangen Wilt my ontfangen. + O Jacobs wormken onuersaecht Den strijt doch vromelijcken waecht Met des * gheestes sweert schoone Na den t berge van Syon iaecht 1) Zie aanteekening 1 op fol. 255 v. Om daer te ontfangen de 4- Croone Van Gods Soone. Oorlof aen Broeders Susters fijn My dunct het moet gescheyden zijn Beueel v God ten tijden Totdat wy in sVaders rijck deuijn Comen, * daer salmen niet meer lijden Maer verblijden. 0 De Heere sy met v, ende wil v verstercken ende becrachtigen ten eynde toe. // + 2.Ti. 4. a. 8. Apo. 2. b. 10. Esa. 49. b. 10. Apo. 7. b. 16. Fol. 257 r». Q ln°- L] 11 en Brief van M. Gielis Mathijsz, gheschreuen inder geuanckenisse tot Middelborcb, int Jaer 1564. Ende lieeft aldaer om den naem des Heeren zijn leuen gelaten '). G Den vasten grondt 2.Tim.2.b.l9. Gods blijft eewich. GEnade, vrede, oueruloeyende liefde ons Gods, met die hertgrondelijcke onwtsprekelijcke liefde zijns Soons ons Heeren Jesu U Over meester (d.i. chirurgijn) Gielis of Jelis Matthijsz komt in de middelburgsche sententieboeken, schoutsrekeningen enz., afgêdrukt bij Pekelhanng j S de geschiedenis der hervorming in ^^"-dde.burg l^ ^ken van het Zeeuwsch genootschap), bijna niets voor. Zie daarover de f i vo hl 463 hierna Hij werd rnet eenige anderen gevangen g S I » - d.» .... U in d.„ kerke,, fol. «C « J* intusschen niet hard werd behandeld en b. v. soms een kaars kreeg om daarbij te kunnen schrijven. Op '24 October 1564 is hij veroordeeld om onthoofd te worde . 't imnM kwam op een rad, zijne goederen werden geconfiskeera. Sbw was Matthijsz. leeraar fol. 275 vo. De geheele toon van zijn schrijven bewijst dat ook. Hij spreekt hen. tot wie hij zich richt, voortdurend toe als zjjni ktnderen zijne lieve schapen („die ick in mijne banden tot de kenten.sse ons Hee i ' r-Viri.ti met cracht des Heylighen Gheests met die andere ghebaert heb a --si ss ™ s r«r ;n ; En eveneens blijkt uit zijne brieven, hoe te Middelburg gelijk elders in jaren 1560-1564 eene andere strooming in de kerk was opgekomen. De satan «heeft al een ander CaP aengetrocken, die niet meer der Roomscher gel.jc is wel wetende dat zyn spel haest daermede wt te voren oft int voorleden doen quam hi met menschen gesetten ende «^boden maer nu weet hy dat die menschen Schrift willen hooren en brengt veel Schriften voort . sij seggen stoutelycken : Het stater ymmers also . fol. 25« r° en v . Had ook Gielis eenigen invloed van die strooming ondergaen ? En is daaru't de omstandigheid te verklaren, dat wy by hem, evenals bij Jonaen Si nons zie aanteekening 1 op fol. 135 v°, min of meer dogmatische uitdrukkingen Christi, met die wtuercoren gaue des gheloofs is ons van God den bermhertighen lieuen Vader door Christum Jesum gheopenbaert, ende gegeuen zijnen heyligen, die welcke hy door zijn vaderlijcke liefde, daartoe nv vercoren, geroepen, ende geordineert heeft, ïae verlost van die kettenen ende sware banden der eewiger duysternisse des ongeloofs, daer dese erghe boose verkeerde werelt mede gebonden is, * ende heeft ons na zijn vaderlijcke bermherticheyt weder gebaert tot een leuende salichmakende hope, t ende ouergeuoert int Rijcke zijns beminden Soons, door welcken wy hebben die vergeuinghe onser sonden door zijnen bloede, opdat wy hem, mijn lieue schapen, nv voortaen 4- souden dienen in alle gehoorsaemheyt, gerechticheyt ende heylicheyt sonder vreese alle de dagen ons leuens, hiertoe helpe ende stercke // ons doch die bermhertige lieue Vader, met die cracht zijns heylighen Gheests, Amen. (I Nademael v. 1. aen my begeerende zijt, door v. 1. schrijuen, ende oock door groetenisse die ick tot diuerschen stonden van v.1. ghehoort hebbe, ende oock in voorleden tijden, doort schrijuen van v lieue Iluysurouwe, die het selfde oock aen my begheerende was. so sal v. 1. weten, als dat ic menichmael in mijnder herten voorgenomen hebbe om sulcx te doene, na mijne cleyne gaue, hoe wel ic verhope, dat sulcx soo eygentlijck geenen noot en doet, so ver- l.Pet. 1. a. 3. Col. 1. b. 13. Eph. 2. a. 5. Luc. l.g.69 '). Fol. 257 v«. gebruikt vinden, die ons bij de oudere martelaars vreerad zouden klinken, fol. 261 vo en elders; of dat hij van den doop slechts ééns vluchtig melding maakt, fol. 262 ro, van de menschwording nooit ? Zeker is 't, dat Gielis in dat bedrijf des satans, 'die thans zich als pleitbezorger van de Schrift voordoet, eene der verzoekingen vindt, waardoor velen (fol. 200 vo) tot afval en ongehoorzaamheid komen. Hij stelt die verzoeking met de andere, lust in aardsch gewin, liefde tot vader en moeder, vrees voor kruis en lijden, op ééne lijn, fol. 259 vo, 260 vo, en weet zijne „schapen" en zijne vrouw niet dringend genoeg op 't hart te binden, dat zij toch God dankbaar zullen wezen voor Zijne groote genade en goedheid, waardoor zij tot het huys Gods, 'twelk is de gemeente, zijn gekomen, en hunne namen geschreven zijn in het boek des levens, fol. 261 r», 269 ro, 275 r. Hij is er niet over uitgesproken, hoe zij in »dat huys Gods moeten verkeeren en door hun gedrag allen derwaerts trekken, die haer leven willen beteren en des Heeren cruys opnemen", fol. 258 ro. Nederig, lijdzaam, rechtschapen, vooral liefdadig zijn, 263 ro en vo, 269 ro (bij hem hel opmerkelijke »de aelmisse des mans is een borsse op den wech met hem; jae, sy bluscht de sonde wt ende sal hem verschonen in 't oordeel", fol. 274 r» en v»), terwijl de «hoofdsomme des ghebodts is liefde van reynder herten en goede conscientie", fol. 264 ro : ziedaar zijn Christendom. Voor het inzicht in het geestelijk leven der broederschap in zijn tijd hoogst belangrijk, juist doordat hij meer over dat leven der zijnen dan over zijne eigene lotgevallen uitweidt (zie echter fol. 270 vo vg.), treffen zijne brieven bovendien door hun warmen, innigen toon. En het behoeft niemand van de lektuur af te schrikken dat zijne volzinnen zoo lang zijn — één beslaat twee bladzijden, fol. 257 vo en 258 r° —: de duidelijkheid lijdt daaronder niet. 1) Lees: 75. II. 29 ] | I I Eph. l.b. 18. 2.Cor. 2. b.13. 2.Tes. 1. a. 3. Fol. 258 r°. l.Tess. 1. a. 6. Joan. 1. b. 13 Rom. 12. a. 2 Eph. 4. c. 24 l.Pet. l.b. 15 Rom. 6. b. 1( iope ic lijckewel ') dat v. 1. des te sekerder ende te vaster maken «1, maer om dies wille ic so wat veelachtich te scrijuen gehadt liebbe, ende met anderen dingen oock onledich hebbe geweest, so 3n heb ieket niet seer wel by connen brenglien, nochtans alle tijt 3en vaderlijcke sorge voor v. 1. gedragen, mijnen God meniehmael met vveriger herten biddende na mijn swacheyt, dat hi doch v beyde wil bewaren onder de schaduwe zijnder vluegelen, in desen gruwelijcken periculosen tijt, vol alder boosheyt, ende dat hy v. 1. noch meer ende meer veruulle met zijnen heyligen Geest, t ende open doe die oogen ws verstants, op dat ghy mijn lieue schapen, des duyuels stricken ende wtgespande netten doch recht mocht leeren kennen, die hy nv soseer menichfuldich dagelijcx den wedergeboren is stellende, hoe wel sy v. 1. eensdeels * niet onbekent en zijn wel wetende wat hy in den sin heeft, waerom ghy oock waeckende zijt geweest tot deser tijt toe, waerinne ick seer verblijt ben, ende oock om dies wille, •!- dat v gelooue wast ende toeneemt in de kentenisse ons ITeeren Jesu Cliristi, tot welcken ick v. 1. in mijnen banden door tranen met // cracht des Heylighen Gheests met die andere ghebaert heb '*), ende zijt mijn 7 nae volghers "heworden, ende des Ileeren, ende hebt dat Woordt des Euangeliums van den cruyce Christi ontfangen met veel suchtens ende Godtlijcke droefheyts, ende zijtet ghehoorsaem gheworden van herten in die forme der leoringe daer ghy nv in staet, alsoo dat ghy gheworden zijt een voorbeelt allen den ghenen in Middelborch, die haer leuen willen beteren, ende des ITeeren cruys willen opnemen, niet alleene die, maer veel Heylighen zijn daer door verblijdt, als sy aensien v ghehoorsaeinheyt ende vemederinghe in der vreese ws Godts, die welcke ick hope, dat van daghe tot daghe noch meer wtbreyden, ende openbaer worden sal, op dattet doch, mijn lieue Schapen, recht blijcken mach, + dat ghy van bouen wt Godt den Vader recht weder ghebooren, ende vernieuwet zijt, * door die vernieuwinghe ws sins, ghcdenckt dat uwe wandelinghe Hemels zijn moet, te weten t na den nieuwen mensche die na Godt ge' schapen is, in alderley ghcrcchticheyt ende heylicheyt, -1- want nae dien hy heylicli is, die v. 1. tot desen dienst beroepen ende vercoren heeft, soo moet ghy oock een heylighc cuyssche ende Godsalighe wandelinge inder vreesen ws Gods, nae uwe vermogen ley! den * want dien wy ons begheuen hebben, diens knechten zijn wy' so die Apostel oock verhaelt, het sy der sonden totter doot, ofte die ghehoorsaemheyt totten leuen. Godt sy eewich prijs ende 1) Nochtans. M 2) Matthijsz. was dus hun leeraar, hun »zeer begaafde voorganger , fol. zio \». danck, mijn lieue schapen, dat ghy een knecht ende maerte!) der sonden geweest zijt, raaer zijt nv afghewasschen ende gereynicht met my, t doort badt der wedergeboorten, ende vernieuwinge des 1 heyligen // Geests, den welcken God den Vader oueruloedich door Christum onsen Salichmaker ouer ons wtghestort heeft, niet om die wercken onser gerechticheyt die wy gedaen hadden, 4- want wy waren kinderen des torens van natueren, gheljjck die andere, maer Godt die bcnnhertighe lieue Vader, die daer rijck is van berinherticheyt, door zijn groote liefde daer hy ons mede liefgehadt heeft, doen wy doot waren inder sonden ende ongerechticheyt, soo heeft hy ons tsamen met Christo, ofte door Christum zijnen lieuen Soon leuendich gemaect doort gelooue. Hierom mijn hertgrondelijcke lieue sc. 2) in Christo Jesu, wiens siele ick van herten lief hebbe, waer voor ic een Vaderlijeke ende Goddelijcke sorge ben draghende, v. 1. vermanende ende biddende als een geuangen in den Heere, als dat ghy lieden doch dickmael * ghedenct den dach, in welcken v die bermhertighe lieue \ ader ontfermt heeft, t ende dat decksel van uwen oogen ende herte wech genomen heeft, het welcke voor so menich duysent menschen oogen ende herten noch hangt, die daer so t sware wegen noch wandelen, ende den wech des Heeren en kennen sy niet, door dien, * dat si droncken zijn van den wijn der Babilonischer Hoere 3), te weten der valscher leeringe, daer die gantsche werelt mede bedeckt is, maer ghy mijn Sc. zijt nuchteren geworden, ende zijt wt het middel van haer gescheyden, ben ooc verhopende dat ghy haer onreynicheyt niet meer aenroeren en sult, t op dat ghy met haren plaghen niet en verghaet. Hierom zijt doch scherpelijc wakende inder gerechticheyt, op dat ghy mijn lieue Sc. na mijnder afscheyt, in desen gruwelijcken periculoosen tijt niet te schande en coemt, want ghy nv opentlijc//ken sien ende hooren moecht, als dattet nv ymmers den tijt is, daer ons Christus Jesus met zijnen heyligen Apostolen so neerstich voor gewaerschout heeft, geljjc Christus Jesus selue seyde, I als dat die liefde in veel herten vercouden soude, maer wie volstandich blijft totten eynde toe, die sal salich zijn. Och mijn weerde Sc. denckt de woorden Christi recht na, ende laetse v. 1. doch ter herten gaen, het is vrijelijck4) op de Werelt niet gesproocken, want in haer en can die liefde Godts niet vercouden, want sy en hceftse niet ontfanghen, noch en kentse niet, maer hel is op den rechten Israeliten gesproken, ende ghy siet dat sulex rit. 3. a. 5. Fol. 258 v. Eph. 2. a. 3. Heb. 10.d.32. 2.Cor. 3. b. 16. Sapi. 5. a. 5. Apo. 18. a. 3. Apo. 18. a. 4. Fol. 259 r°. Mat. 24. b. 12. 1) Oude uitdrukking voor dienstmaagd. Ook fol. 172 v°. Zie aant. 1 aldaar. 2) Schapen. 3) Zie aaut. 1 op fol. 260 r°. 4) Tot ieder zonder onderscheid. 1.Joan.2.b.l8. 2.Cor.ll.b.l6. Fol. 259 v. Mat. 4. a. 6. Psa. 91. b. 11. 2.Ti. 4. a. 4. Ï.Tim. 6. a. 9. Exo. 16. b. 19 oueruloedich onder haer gebuert '), het welcke ymmers wel iammerlijcken te beclagen is, als dat die Duyuel ende Geest der ouder Slange alsulcken cracht ende gewelt gecreghen heeft in desen tegenwoordigen tijt, door die menichfuldighe subtijle behende stricken die hy daghelijcx stelt om die Sielen der wedergheboren (die hem door die kennisse Gods ontulucht zijn) weder in zijn nette des ongheloofs te vangen, die welcke hi ooc wel weder crijcht, mijn lieue Sc. die sommige door valsche leere, niet alleen door den Roomschen Antichrist, * wanter nv veel Antichristen in die werelt zijn, daerom heeft hy al een ander Cap aengetrocken, die niet meer der Roomscher gelijc en is 2), wel wetende dat zijn spel haest daer mede wt is, daer om heeft hy hem nv verandert, t ende stelt hem als een Enghel des lichts, ende doet zijn neersticheyt alsoo onder die kinderen des lichts te comen, om aldaer zijn ware weder op nieuwe voort te doen 3), want mijn lieue s. inden Ileere, te voren oft int voorleden doen quam hi met menschen gesetten ende gheboden, maer nv weet hy dat // die menschen Schrift willen hooren, daerom coemt hy nv, ende brengt veel Schriften voort, also dattet wel na scijnt recht te wesen, gelijck hy stoutelijcken tegens Christuin ooc dede, I ende bracht hem voor wt die Prophete Dauids, als datter gheschreuen stont * dat hy zijnen Engelen seynden soude, die welcke hem op haren handen draghen souden, also dat hy zijn voeten niet quetsen en soude aen eenigen steen. Siet mijn weerde lieue Sc. hy sprac ymmers die Schrift ooc ghelijck sy stont, maer sy en was tot sulcke meyninge niet gesproocken oft ghepropheteert, also dese ooc, al ist dat sy veel schriften voort brengen, ende seggen ooc stoutelijcken: Het stater ymmers also, waermede hy den wanckelmoedighen, 4- ende die haer ooren iuecken om wat nieus te hooren, lichtelijck in zijn wt ghespande net crijcht, die andere crijcht hy door die toeuallende bedriechlijeke Rijckdommen, die doch heden sdaechs I de menschen brengen int verderuen ende verdoemenisse, want giericheyt doch een wortel van alle quaet is, hoe wel die sommighe noch eenen lust daer toe hebben, dat haer tijtelijcke goeden toenemen, ende zijn daer mede so besich, dat sy onderwijlen die Godsalige oefFeninge daer mede vergeten, ende mengen haer selaen onder veel smerten, Och het sal haer gaen, mijn lieue Sc. gelijc het sommighe . van den Israeliten dede, * die daer veel vergadert hadden, die en hadden geen ouerschot, ende die daer luttel vergaderden, die en hadden geen gebreck, hierom als men voetsel ende decksel heeft, 1) Zie aanteekening 1 op fol. 257 rn. 2) Idem. 3) Bij Van Braght duidelijker : doiti aldaar zijne (koop)waar wederom op een nieuw voor te doen . och oftmen hem dan conde laten ghenoeghen, t want wy en hebben niet in de werelt gebrocht, het is openbaer dat wy daer ooc niet wt sullen dragen, want wy sien mijn lieue Sc. als dat de // woorden ons liefs Heeren Jesu Christi waer zijn, te weten, I dat die bedriechlijcke Rijckdonimen dat goede saet, naeinelijc het woort Godts versticken ende te onder drucken, waer door daer oock vele weder tot schande comen. Die derde door verlies ofte beroouinge van haren goeden, niet eens insiende oft recht bedenckende dat sy met den Coopman * die alder schoonste peerle geuonden hebben, die welcke sulcx doch alle wel weert is, ende by sulcx niet eens te gelijcken en is. Die vierde, doort cruys ende lijden, te weten: Het veruolch. Die vijfste, doort smeecken ende bidden van "V ader ende Moeder, vrienden ende magen. De seste, door vrouwe ende kinderen. De seuenste, van haer eyghen quaet lustich vleysch. Die achtste, dat sy moede op den wech der gerechticheyt worden, t ende keeren wederom nae Egypten ende 4- Sodoma toe, om een weynich tijts met die Babilonische hoere ') in rusten ende vreden te leuen, ende daer na dan met haer inde eewige pijne ghequelt te worden. Sifct mijn hertgrondelijcke wtuercooren lieue Sc. dit wercket ende drijft al die eenige geest die oude slange, welcke daer niet en slaept, oft en sluymert, * maer gaet altijts rontomme ons soeckende wien hy verslinden soude mogen, hier om wederstaet l.Tim. 6. a. 7. Fol. 260 r°. Mat. 13. c. 22. Mar. 4. b. 18. Luc. 8. b. 14. Mat. 13.e.46. Nu. 14. a. 4. ♦ Ge. 19. c. 26. l.Pet. 5. a. 8. 1) Met Egypte en Sodom wordt niet de roomsche kerk bedoeld, maar »de wereld" en het wereldsch leven in en naar de zeden der gewone maatschappij ; 'twelk zij hebben verlaten om in de ware gemeente te treden en nu naar de christelijke levensregelen van deze te wandelen. Dat tot dat wereldsch leven ook het zich houden aan de kerk behoort, is bijzaak. — ln het Offer des Heeren komt de benaming obabylonische hoere" voor de roomsche kerk slechts een enkele maal voor. Dit schijnt vreemd, als men bedenkt hoe gangbaar in dien tijd die naam was: men zie de talrijke voorbeelden van het gebruik daarvan in liederen bij Dr Wieder, De schriftuurlijke liedekens, 1900, bl. 75—78, en denke b. v. aan een versregel van Hans van Overdam: »In Engelant sijn sy die hoere oock quijt", 't geen toentertijd door iedereen moet zijn verstaan. Toch is het begrijpelijk, dat juist Doopsgezinden dien term niet dan zelden hebben gebezigd : de heftige Van Overdam is onder hen eene uitzondering. Immers zij traden niet offensief tegen de roomsche kerk op: zij waren daaruit verlost; die kerk lag buiten hen; alleen defensief, bij de verhooren en disputen, waartoe men hen dwong, moesten zij wel hunne grieven tegen allerlei in die kerk uitspreken. De «babylonische hoere" werd, zooals men weet, in Openbaring 17 en 18 gevonden. Onder die hoererij werd niet de onzedelijkheid verstaan, die men aan de roomsche curie en aan de geestelijken dier kerk anders dikwijls genoeg verweet, maar haar afgoderij. De beeldspraak is evenmin in het laatste bijbelboek als in de 16dr-eeuwsche liederen altoos even helder; de voorstellingen worden niet altijd even scherp en streng uiteengehouden. De groote hoere zit nu eens op vele wateren, dan op het groote beest enz. In Den Val der Boomscher Kercken deel I van deze Bihliolheca, bl. 415, 418, heet het: ..het beest, die (de vrouw) draecht, is de Paus." Joan. 6. g. 66. Fol. 260 v Pb. 114. a. 7. Judit.l6.b.l9. Na. 11. a. 6. Tren. ')1.*. l.Pet. 5. a. 8. hem met een manneljjck gemoet, ende geloouich herte, ende laet v. 1. toch niet verschricken, al ist dat sy soo lichtveerdich die geboden des Heeren verlaten, och en siet doch niet op den slappen, tragen ende onvromen, maer laet alle trouwelose knechten, ende valsche discipulen t van haren Heere ende Meester wij eken, so hopen wy nochtans by hem te blijuen, ende ghy met my, ende zijn bereyt te lijden, alle wat ons van hem opgheleyt wort, Och wat souden wy doch // gaen maken, oft te handen trecken ') in dien wy zijn geboden verlieten, waer souden wy vlien ofte loopen, daer hy ons niet vinden en soude, ach 4- hemel ende aerdc moet hem met beuen gehoorsaem zijn, berghen ende holen moeten voor hem verschricken, ende mogen niet staende voor hem blijuen, hoe veel te meer der menschen kinderen, die in leemen huysen woonen. Och mijn lieue 8c. waer mede sullen sy haer dan verschonen oft veronschuldigen als hy haer besoecken sal, die nv ter tijt soo ontrouwelijcken van hem af wijeken. Och, och, iammerlijck isset te beclaghen, * dat sy in dat edele Hemels Broot alsulcken walginge gecreghen hebben, ende dat haer die eenige Medecijn, waermedc alle sielen der wedergeboren genesen zijn, dat die haer tot oen so doottelijcken viant gheworden is. Ja mijn weerde Sc. suchten ende claghen moghen wy wel metten Propheet, f ouer die verderuinghe Israels3), ende ouer Jerusalem die schoone stadt Godts, ende dat om datter soo veel Israeliten in dese wilde woestijne deser erger werelt veruallen, ende vanden listigen geest des Serpents weder vernielt ende omgebrocht worden. Oock omdat sommige wachters 4) afvallicli geworden zjjn, ende dat die Borghers Jerusalems oock luye ende slaperich worden, + hoe wel den omlooper 5) 1) Ter hand nemen; aanvangen. 2) Klaagliederen. 3) Met die verderving van Israël en den geestelijken dood van zoovelen, waarvan op deze bladzijden sprake is, wordt niet bedoeld, dat de (roomsche) kerk zoo bedorven is en dat de satan in die kerk de zielen in't verderf brengt: maar dat er waren en, zooals Matthijsz. verwachtte, al meer zich zouden opdoen, die ode gemeente", »het ware huysGods", waarin zij woonden, weder verlieten om zich te wenden of terug te keeren tot een in zijn oog wereldsch leven en dus in de wereldsche kerk. Dit laatste kon intusschen niet uitblijven, naarmate in de kringen dier kerk (zie aanteekening 1 op fol. 257 r°) de Schrift meer op den voorgrond werd gesteld en dus niet langer alle hervormingsgezinden zich door haar voelden afgestooten: iets waarin echter Matthijsz. niet anders dan afval kon zien, afval van het ware huis Gods, van de echte vroomheid, van den éénigen weg ter zaligheid. Want in die gemeente Gods te zijn, dat is door God tot Zijn kind te zijn aangenomen, dat geschreven te zijn in het boek des levens, dat rein te zgn en de zaligheid deelachtig te wezen. Zie fol. 261 v°, 263 vo, 275 r°, en de genoemde aanteekening 1 op fol. 257 ro. Aan overgang tot eene opkomende afzonderlijke hervormde kerk doen zijne woorden mij niet denken. 4) Leeraren. Dezelfde klacht op fol. 262 vo. 5) De duivel, die rondgaat als een brieschende leeuw (1 Petr. 5:8), rust niet en houdt geen vierdagen, waarop hij zijn arbeid zou laten stilstaan. der Heyrleger niet en rustet noch en viert, maer soect met necraticheyt dach ende nacht, wie hi lcdich ofte slapench sonde mogen vinden, * om alsdan zijn oncruyt in die ackeren der herten te 1 saeyen, gelijck hy (eylacie) in mijnen tijt niet weymch gedaen en heeft, ende noch hoe langer hoe meer doen sal, nae mijn bedencken want hoe dat Godts volc meer wast ende toeneemt, hoe hj daer te meer onder regneren sal, ende en sal oock // met aflaten ter tiit toe dat hy sommige van dien tot zijnen wi e we er crijcht, t ende het wort hem ooc van God toegelaten den vromen te'Vellen, ende oock te verleyden, opdat die andere beproeft souden worden. Siet mijn hertgrondelijcke lieue ende seer bem kinderen in den Heere, daerom is mijn Vaderlijcke bede ende ootmoedige begheeren aen v. 1. te samen om die eewige salicheyt uwer sielen als dat ghy doch nv voortaen rechte sorgc draecht, om dat v.1.' doch op den wech der gerechticheyt mocht blijuen, ende zijt doch alle tijt ghedachtich, hoe ghy nv voortaen in thuys God» behoort te wandelen, + het weloke d.cr ■. de t„t welcke ghy gecomen zijt, waennne ick seer verblijdt was, als £ JS» UJL mÜncn «»" f ÏÏT1 bewesen iT i onHf. trona.de die hv aen v. 1. bewesen ilat. 13.C.25. Fol. 261 r°. Job. 1 b. 12. 2. a. 6. Ï.Tim. 3.b.l4. Hr :rs v „rg• -00' * s»»" «»jv,och,cr' tiae voor die rechte erfgenamen zijnder Hemel schor goederen, o dies wille ghy v lieden so vrywillichlijck ') onder tJock ende rc c des Crnyces begheuen hebt, + ende hebt v gewin met den heyhgen Apostel Paulo voor schade geacht, op dat ghy v sie Christo winnen mocht, gelijck ghy oock ghedaen hebt, hierom heU doch acht op v seluen, ende en wijeket noch en wanckelt doch niet ter rechter oft ter slincker zijden, * op dat ghy wt v eyghe vasticheyt niet en valt, ende dat dat eewige vyer v erfenisse toch „Li en worde, maer gdijck ghy mijn lieue Sc. t den Heere Jesnm Christum nv aenghedaen hebt, soo wandelt doch voort in hem ende blijft vast gegront ende gewortelt in zijnder le®rl^ °P ehv doch niet en vercout of verflout in der liefde, ende also ten fietsten I qujjt wor//det, het gene dat ghy ontfangen, ende so vry willichlijcken aengenomen hebt Ooc bidde ick v. L dooi-die■ hertichevt ons liefs Heeren Jesu Chnsti, als dat ghy toch me versuvmelijck en zijt, God den bermhertigen lieuen \ ader dooi Christum zijnen lieuen Soon * te dancken ende te ouen dac ende nacht,' voor zijn groote onwtspreeckelijcke ^ldaden, die aen ons arme ellendighe Creatueren bewesen heeft, t ende heet 1) Op die vrijwilligheid in de toetreding tot de gemeente legt Matthijsz. meer malen nadruk, o. a. ook fol. 268 r». 2.Cor. 6. b.18. t Ro. 8. b. 17. I'hil. 3. a. 7. 2.Pet. 3. b. 17 Col. 2. a. 6. 2.Joan. a. 8. Fol. 261 V. i Tob. 12. a. 8. r t Jere. 1. a. 5. Joan. 6. g. 66. Fol. '260 v Ps. 114. a. 7. Judit.l6.b,19. hem met een mannelijck gemoet, ende geloouich herte, ende laet v. 1. toch niet verschricken, al ist dat sy soo lichtveerdich die geboden des Heeren verlaten, och en siet doch niet op den slappen, tragen ende onvromen, maer laet alle trouwelose knechten, ende valsche discipulen t van haren Heere ende Meester wijeken, so hopen wy nochtans by hem te blijuen, ende ghy met my, ende zijn bereyt te lijden, alle wat ons van hem opgheleyt wort, Och wat souden wy doch //' gaen maken, oft te handen trecken ') in dien wy zijn geboden verlieten, waer souden wy vlien ofte loopen, daer hy ons niet vinden en soude, ach 4- hemel ende aerde moet hem met beuen gehoorsaem zijn, berghen ende holen moeten voor hem verschricken, ende mogen niet staende voor hem bljjuen, hoe veel te meer der menschen kinderen, die in leemen huysen woonen. Och mijn lieue Sc. waer mede sullen sy haer dan verschonen oft veronschuldigen als hy haer besoecken sal, die nv ter tjjt soo ontrouwelijcken van hem af wijeken. Och, och, iammerlijck isset te Na. 11. a. 6. Tren.') 1. * l.Pet. 5. a. 8. beclaghen, * dat sy in dat edele Hemels Broot alsulckcn walginge gecreghen hebben, ende dat haer die eenige Medecijn, waermede alle sielen der wedergeboren genesen zijn, dat die haer tot een so dootteljjcken viant gheworden is. Ja mijn weerde Sc. suchten ende claghen moghen wy wel metten Propheet, t ouer die verderuinghe Israels3), ende ouer Jerusalem die schoone stadt Godts, ende dat om datter soo veel Israeliten in dese wilde woestijne deser erger werelt veruallen, ende vanden listigen geest des Serpents weder vernielt ende omgebrocht worden. Oock omdat sommige wachters4) afvallich geworden zijn, ende dat die Borghers Jerusalems oock luye ende slaperich worden, I hoe wel den omlooper 5) 1) Ter hand nemen; aanvangen. 2) Klaagliederen. 3) Met die verderving van Israël en den geestelijken dood van zoovelen, waarvan op deze bladzijden sprake is, wordt niet bedoeld, dat de (roomsche) kerk zoo bedorven is en dat de satan in die kerk de zielen in't verderf brengt: maar dat er waren en, zooals Matthijsz. verwachtte, al meer zich zouden opdoen, die »de gemeente", »het ware huys Gods", waarin zij woonden, weder verlieten om zich te wenden of terug te keeren tot een in zijn oog wereldsch leven en dus in de wereldsche kerk. Dit laatste kon intusschen niet uitblijven, naarmate in de kringen dier kerk (zie aanteekening 1 op fol. 257 r») de Schrift meer op den voorgrond werd gesteld en dus niet langer alle hervormingsgezinden zich door haar voelden afgestooten: iets waarin echter Matthijsz. niet anders dan afval kon zien, afval van het ware huis Gods, van de echte vroomheid, van den éénigen weg ter zaligheid. Want in die gemeente Gods te zijn, dat is door God tot Zijn kind te zijn aangenomen, dat ge¬ schreven te zijn in het boek des levens, dat rein te zijn en de zaligheid deelachtig te wezen. Zie fol. 261 v», 263 vo, 275 r», en de genoemde aanteekening 1 op fol. 257 r». Aan overgang tot eene opkomende afzonderlijke hervormde kerk doen zijne woorden mij niet denken. 4) Leeraren. Dezelfde klacht op fol. 262 vo. 5) De duivel, die rondgaat als een brieschende leeuw (1 Petr. 5:8), rust niet en houdt geen vierdagen, waarop hij zijn arbeid zou laten stilstaan. der Heyrleger niet en rustet noch en viert, maer soect met necrsticheyt dach ende nacht, wie hi ledich ofte slaperich soudc mogen vinden, * om als dan zijn oncruyt in die ackeren der herten te S saeyen, gelijck hy (eylacie) in mijnen tijt niet weynich gedaen en heeft, ende noch hoe langer hoe meer doen sal, nae mijn bedencken, want hoe dat Godts volc meer wast ende toeneemt, hoe hy daer te meer onder regneren sal, ende en sal oock // niet aflaten ter tijt toe, dat hy sommige van dien tot zijnen wille weder crijcht, t ende het wort hem ooc van God toegelaten den vromen , te'Vellen, ende oock te verleyden, opdat die andere beproeft souden worden. Siet mijn hertgrondelijcke lieue ende seer beminde kinderen in den Heere, daerom is mijn Vaderlijckc bede ende ootmoedige begheeren aen v. 1. te samen om die eewige salicheyt uwer sielen, als dat gliy doch nv voortoen rechte sorge draecht, omdat v.1. doch op den wech der gerechticheyt mocht blijuen, ende zijt doch alle tijt ghedachtich, hoe ghy nv voortaen in thuys Gods behoort te wandelen, I het weleke daer is de gemeynte God tot weleke ghy gecomen zijt, waerinne ïck seer verblijdt was, als ick sulcks hoorde, mijnen God danckende ende lonende van zijn x7-_j„_i:ï/,i,« ^.nnflipvt ende srenade die hy aen v.1. bewesen [at. 13. c. 25. ?ol. 261 V. Fob. l.b. 12. I. a. 6. Ï.Tim. 3.b.l4. K endr heeft v aenghenomen * voor zijn Boon ende Dochter, tiac voor die rechte erfgenamen zijnder Ilemelscher goederen, om dies wille ghy v lieden so vrywillichlijck ') onder tJock ende rood des Cruyces begheuen hebt, I ende hebt v gewin met den heyligen Apostel Paulo voor schade geacht, opdat ghy J 8iele " Christo winnen mocht, gelijck ghy oock ghedaen hebt, hieroin hebt doch acht op v seluen, ende en wijeket noch en wanckelt doch niet ter rechter oft ter slincker zijden, * op dat ghy wt v eyg en vasticheyt niet en valt, ende dat dat eewige vyer v erfenissc toch niet en worde, maer gelijck ghy mijn liene Sc. t den Heere Jesnm Christum nv aenghedaen hebt, soo wandelt doch voort in hem ende blijft vast gegront ende gewortelt in zijnder leennge op dat ghy doch niet en vercout of verflout in der liefde, ende also ten ketsten I quijt wor//det, het gene dat ghy ontfangen ende so vrywillichlijcken aengenomen hebt. Ooc bidde ick v 1 door die bermhertieheyt ons liefs Heeren Jesu Christi, als dat ghy toch niet versuymelijck en zijt, God den bermhertigen heuen Vader door Christum zijnen lieuen Soon * te dancken ende te louon,dach ende nacht, voor zijn groote onwtspreeckehjcke weldaden die j aen ons arme ellendighe Creatueren bewesen heeft, t ende hee t) Op die vrijwilligheid in de toetreding tot dc gemeente legt Matthijs*. meermalen nadruk, o. a. ook fol. 268 r». 2.Cor. 6. b.18. » Ro. 8. b. 17. Phil. 3. a. 7. 2.Pet.3. b. 17 Col. 2. a. 6. 2.Joan. a. 8. Fol. 261 V. Tob. 12. a. 8. ; Jere. 1. a. 5. Luc. 10. c. 20. Phil. 4. a. 3. *Heb.l2.c.22. Jere. 17. b. 13. Mat. 10. c. 22. 24. b. 13. * 4.Eb. 2.e.43. Apo. 2. b. 10. Fol. 262 r°. Exo. 16. a. 5. Psa. 78. e. 24. Sap. 16. c. 20. l.Cor. 10. a. 6. Mat. 28. b. 19. l.Pet. 3.C.21. l.Joan. 2.a.4. ons van smoeders lichacm voorsien ende vercooren, ende dat om dat wy zijnen naem onder dit erge ouerspelige geslachte te rechte beleuen ende belijden sonden, ende alsoo het beghintsel des Christelijcken leuens tot aent eynde vast mogen houden, want al ist mijn hertgrondelijcke lieue Sc. ende seer beminde kinderen, dat ghy nv rechte erfgenamen des eewigen leuens door die ghehoorsaemheyt des Euangeliums geworden zijt, ende met my ende alle heyligen I in dat Boeck des leuens geschreuen staet, * iae tot die menichte van veel duysent Enghelen ghebrocht zijt: och mijn weerde lieue Sc. soo can hy ons doch so haest weder wt roeyen, t ende ons afuallige namen in der aerden schnjuen, in dien wy in de geboden ons Gods niet trouwelijcken na onse swackheyt en wandelen, tot den eynde ons leuens toe, want wy weten als dat die heerlijcke beloften der vromen, ende die Croone des eewigen leuens int beghintsel noch int middel niet en leyt, -f maer so wie volherdt ende getrouwe blijft tot int eynde, * die salse ontfanghen van die hant des Heeren, want het is openbaer, als dattet dat wtwendige Israël (van welcken wy een claer exempel hebben) niet en holp, mijn lieue Sc. dat sy wt Egypten door die stercke hant des Heeren verlost waren van // den dienst ende slauernije Pharaonis, ia alle die weldaden die de ghetrouwe barmhertige lieue Vader aen haer bewees opten wegen, die waren ymmers den meestendeel al verlooren, oft te vergeefs, t hoe wel hy haer spijsde met der Engelen broot, ende gaf haer alle dat haer siele wunschende was, ende nochtans zijn sy onlijdtsaem ende murmurerende geworden, ende hebben haer beproeuinghe niet in der vreese Godts oft in ghedult ontfangen, waerom die Ileere ooc vertoornt wert, ende verdeder op eenen tijt drientwintich duysent. Och mijn weerde wtuercooren Sc. dencket doch na, 4- het is ymmers gheschiet tot onser leeringe ende vermaninghe, so die heylige Apostel ooc verhaelt, op dat wy doch int selue exempel des ongheloofs niet en veruallen, want wat soudet ons doch mogen baten, dat wy nv mede wt dat gheestelijcke Egypten ende Sodoma gescheyden zijn, ende wt den dienst des helschen Pharaonis, door dat roode meyr des bloets Christi Jesu verlost zijn, * ende in den name des Vaders, des Soons, ende des heylighen Gheests ghedoopt zijn, op die bekentenisse ons geloofs, ende also met versaeckinge ons selfs, t in die ware Arcke Noe Christi Jesu getreden zijn, Och mijn weerde lieue Sc. het en mach ons al niet helpen oft salichmaken, in dien wy die veruullinge der gheboden ons Gods niet en onderhouden, want die Apostel Johannes seyt: I Wie daer seyt dat hy Godt kent, ende hout sijn gheboden niet, dat is een luegenaer, ende in hem en is de waerheyt niet. Maer ghy mjjn alderliefste zijt altjjt ge- hoorsaem geweest, niet alleen in mijn tegenwoordicheyt, maer oock j veel meer int afwesen, hierom * volsterckt ') uwe salicheyt met t vreesen, t ende wandelt doch // weerdelijcken altijt na den Euan- 1 gelium' ons Heeren Jesu Christi na mijnder afscheyt, op dat ghy altijt euen wel staet, in eenen geest ende sin, ende en laet v. 1. doch in geenderley wijs verschricken van alle uwe wederpartijders, het sy inwendich oft wtwendich, het welcke haer is een bewijsinge der verdoemenisse, mer v. 1. totter eewiger salicheyt ende dat van God, want mijn weerde lieue Sc. het en is niet genoech dat ghy aen ' Christum gelooft, maer ghy moet ooc om zijnen naern lijden, ist niet met banden ofte geuanckenissen 2), so ist met don daghelijcxsclien strijt ende aenvechtinge, die welcke veel ende menichuuldelijck nv ter tijt op comen, ende v. 1. noch meer opcomen mach, -1- want Godt beproeft ende versoeckt zijn wtuercoren in mcnigerley wijse, men acht oft men aensiet die banden ende geuanckenissen voor de meeste beproeuinge des geloofs, maer mijn weerde lie. sc. Ic schrijue ende belijde v op desen tijt, dattet met my de minste is, by de periculen ende aenuechtinghen die ick in die wilde woestijne deser werelt geproeft, ende my aen boort ghecomen zijn, oft die ick voor oogen sach, also dat ic dickmaels niet en wiste van bangicheyt mijns herten ende geest waer henen, suchtende ende weenende tot mijnen God, ouer die menichfuldige subtijle behende stricken, die de oude slange nv is stellende, sorgende oft ick noch in haer stricken der menschelijcker swacheyt, ende mijns eyghen vleyschs cloecheyt verruct3) mocht worden, ouermidts ick sach ende hoorde, datter so hooge stercke ingewortelde hoornen 4) met wortelen ende al wt geruct werden, ende so hooge bergen tot so iammerlijcken dal ende valleye gebrocht werden, ende daer beneflfens voelde ic, i dat in my niet goets en woonde, daer bcneffens gedachte // ick datter in zijnen gherechtigen dach veel t cafs beuonden sal worden, wanneer hi de zijnen ouersien sal, och 4- so wert hyse noch wel siende, die geen bruylofts cleet aer cn sullen hebben, waerom ic ooc seer becommert stont, sorghendf oft ick noch in zijnder toecoemst door mijn dagelijcxsche misgrij 'hil. 2. b. 12. Phi. 1. c. 27. ?ol. 262 v. Sac. 13. a. 9. Sap. 3. a. 5. l.Pet. 1. a. 6. Rom. 7. b. 18. Fol. 263 r°. Mat. 3. b. 12. , Luc. 3. b. 17. ( + Mat.22.b.11. 1) Zoo is Fil. 2:12 vertaald zoowel in het N. T. van Biestkens als in dat van Mattheus Jacobs (zie mijne Inleiding, bl. 20). Gewone vertaling: »werkt . 2) Hierop komt Matthijsz. meermalen terug. Neen, gelooven is met genoeg, zonder vervulling van Gods geboden en lijden en stryd is niemand Chnsten. Daarmede wordt echter niet alleen bet lijden onder de vervolgingen bedoeld, maar de innerlijke strijd.de aanvechting om ontrouw aan God te worden, om te verkoelen in liefde en geloof; de strijd met al de verzoeking en de ver ei ding in het leven. Daar vond hij voor zich zeiven en voor al Gods kinderen het grootste gevaar. Zie het vervolg van deze bladzijde en later. 3) Afgetrokken. 4) Leeraren; zie aanteekening 1 op fol. 2bl v . Eccl. 43.e.43. 2.Cor. 5. a. 8. Phil. 1. c. 23. Fol. 263 V. 2.£'et. 1. b. 12. 2.Cor. 3. a. 3. 2.Cor. l.c. 22. 5. a. 5. Eph. 1. b. 13. l.Pet. 3. a. 2. Apo. 22. b.11. pinge ende besmetteljjcke wandelinge niet staende en soude blijuen, waerom ick ooc hem diekmaels met tranen biddende was, dat hy my arme ellendige door zijn Vaderlijcke bermherticheyt bequaem maken wilde, dat ie om zijns Naems wille lijden mochte banden ende geuanckenissen, ende ooc in den doot om zijnder heyliger getuychenisse te gaen, als dan soude ic gewis zijn mijnder sielen salicheyt '), ende in den dach zijnder gramschappen niet dencken te schande te comen, waertoe hy my door zijn Vaderlijcke barmherticheyt nv vercoren, ende daer toe weerdich gemaeckt heeft, om zjjnder heyligher ghetuychenisse, voor dit erge ouerspelige geslachte in mijnen banden te betuygen, waerom ick oock seer verblijt ben in mijnder sielen, ende my van herten leet is, dat ick mijnen ende onsen bermhertigen lieuen Vader * niet genoech gedancken ofte gelouen en can, van zijne onwtsprekelijcke groote weldaden, die hy aen my ellendige creatuere bewesen heeft, ende noch dagelijcx bewijsende is, want ick vertrouwe aen zijnder Vaderlijcke ghenade ende bermherticheyt, dat hy my voort bequaem ende weerdich maken sal, om zijnder heyliger getuychenisse in den doot te ghaen, want hy weet, hoe dat injj ouer langen tijt t verlangt heeft om thuys te zijn, ende dat om die menigerhande periculen die ick op den wech sie, Hierom mijn hcrtgrondelijcke lieu. sc. in den Heere, want ic een Vaderlijcke sorgc noch voor // v. 1. hebbe, ende v beminne met een Godlijcke liefde, 4- so en can icket niet gelaten, aenghesien ick noch een weynich in dese hutte ben, v. 1. een weynich door mjjn schrijuen te vermanen, v biddende dat v. 1. niet en dencke, dat ic ouer v heersche, maer soecke v met alder vriendelijckheyt op te bouwen tot een volcomen ouderdom Christi 2), op dat gliy mijn lie. sc. toch eenen rechten * brief Christi beuonden moecht worden, niet door inct oft pappier gheschreuen zijnde, maer door den heyligen Geest des leuendigen Gods, t metten weieken ghy oock beseghelt zijt, op den dach uwer verlossinghe, die welcke daer Gods seden ende rechten in uwer herten ende sinnen geschreuen heeft, waer door ghy nv eenen Brief Christi geworden zijt, die van allen menschen ghesien ende ghelesen wort, I die daer aensien uwe heyligo cuyssche wandelinge in de vernedertheyt ws herten, ende cleyn achtinghe ws selfs. Hierom mijn lie. sc. bidde ick v. 1. noch eenmael, hoe wel ghy vernedert zijt, so vernedert v noch meer, * ende hoe wel ghy reyn 1) Niet: dan had ik daarmede mijne zaligheid verdiend ; maar: dan had ik daarin den waarborg, dat God mij inderdaad tot een der Zijnen heeft aangenomen. 2) D. i. tot volwassen Christenen. T>en schrijver zweefde blijkbaar Efez. 5 :14 voor den geest. zijt, 900 reynicht v noch meer, ia hoe wel ghy heylich geworden zijt, so heylicht v noch meer ende meer, t op dat ghy suyuer ende onberispelijc Gods kinderen beuonden moecht zijn, onder dit erghe verkeerde geslachte, onder den welcken ghy lichtet als een licht in der werelt, daermede dat ghy onderhout het woort des leuens, my tot een vruecht in den dach Christi, op dat ick oock niet te vergheefs aen v. 1. ghearbeyt en mach hebben, want al ist dat ic geoffert sal worden, I ende den tijt mijns verscheydens nv voor- : handen is, soo verblijde ick my noch, ende verhuege in mijn gemoet, om uwent wille ende om die andere, + die ick in mijnen banden gebaert hebbe, die voor//tijts den huyse Godts onnut waren, maer nv orbaerlijck ende profijtelijc, die welcke ick ooc liefhebbe om die waerheyts wille, ende begeere dat sy een deel hier mede in ') hebben sullen, ben verhopende, dattet haer mede vermaken sal inden geest ende gelooue, tot een versekeringe ende versterekinge we gemoets te samen in Christo Jesu, so is noch ten laetsten mijn vriendelijcke bede aen v. 1. te samen, t dat ghy doch malcanderen hertelijcken lief wilt hebben wt reynder herten als die gene die wederom zijt gheboren, niet wt het verganckelijcke, maer wt het onuerganckelijcke saet?), te weten wt het leuende, n„ri» «nlirViin.ikende woort. ende gedenct doch die woor- 'hil. 2. b. 15. 2.Ti. 4. a. 6. L'hile. b. 10. Fol. 264 r°. Joan. 13.(1.34. l.Pet. l.c. 23. 4. a. 8. l.Joan.3.c.22. den 1'auli onsen medebroeder, daer hy seyt: -I-Die hooftsomme des ghebodts is liefde van reynder herten, ende goede conscientie, * ia sy is den bant der volcomenheyt, Och hoe salich is die, die met desen bandt recht gegort is, want die en leeft hein seluen niet, maer zijnen lleere, ende hy neemt de woorden Christi in alles waer, ooc daer hy seyt: t Weest bermhertich gelijc uwen hemelschen Vader ooc bermhertich is. Hierom mijn lie. sc so bidde ic v. 1. noch door de bermherticheyt ons liefs TIeeren Jesu Christi, ende ooc om die eewige salicheyt uwer sielen, als dat ghy doch die weldaet ende handreyekinge niet en vergeet, * want si niet alleen veruult het ghebreck, maer datter oock veel lofs ende dancx door geschiet tot Godt, want met alsulcken offeranden behaechtmen God, gedenct ooc des wijse Mans 1) woorden, daer hy seyt: f So wie den armen ontfermt, die leenet den Heere, ende sal hem dat goede weder vergelden. Noch seyt hy: 4- Wie den Vrmen gheeft, die en sal gheen commer ljjden, maer wie zijn ooghen afkeert, die sal zeer afnemen. // * »ie gerechtige ghe- Rom. 13. a. 8. Gal. 5. b. 14. Ï.Tim. I. a. 5. «Col. 3. b. 14. Lue. 6. d. 36. 2.Cor. 9. b.12. Pro. 10. b. 17. Pro. 28. c. 27. Fol. 264 V. Pro. 10. b. 16. 1) »Dat zij mede hierin deel eiu.' oude Doopsgezinden niet maar ee historisch gedenkstuk : maar een ui zelf leefde, werkte, allerlei in de en vernieuwende kracht oefende. ïz." 2) De Bijbel, die naar de zienswijze der een leer- of leesboek was ; nog veel minder een i uitvloeisel van Gods wil en gedachte, 'twelk de zielen tot stand bracht, vooral herscheppende 3) Salomo. Pro. 11. c. 24. Tobi. 4. a. 5. 14. b. 12. Tob. 12. b. 11. Eccli. 4. a. 2. Luc. 16. a. 9. Mat. 26. b. 10. Joan. 12. a. 8. f Mt. 25. e. 41. 2.Cor. 9. a. 6. Fol. 265 r°. Eccl. 29.b.l4. Mat. 6. c. 20. Luc. 12. d. 33. Ï.Tim. 6.b.l9. Phil. 1. a. 9. bruyct zijn goet totten leuen, maer die godloose gebruyeket totter sonde. + Daer is een gheuer, die deylt wt, ende heeft altijt meer, Een ander bespaert daer hv niet en sal, ende wort doch armer, seyt hy. Voorts beueelt Tobias zijnen soon, dat hy den armen oock ghedencken soude, ende seyt: I Keert v niet vanden armen, so sal v Godt wederom genadelijcken aensien, waer ghy muecht, daer helpt den behoeftigen, ende hebt ghy vele (seyt hy) soo gheeft vele, hebt ghy weynich, so geeft van dat weynich met trouwer herten * Want de aelmissen verlossen vander doot, ende sy doet de sonde wt, seyt hy noch. "Waer op Syrach oock seyt, t dat de aelmisse de sonden wtblusschet, ende sy sal hem verschonen in die eewige wooninghe. Waerom Christus ooc beual, 4- datmen vrienden maecken soude metten ongerechtighen Mammon, op dat als ghy gebrec hebt, dat sy v mogen ontfangen in die eewige woonstede. Want Christus wel te recht gesproken heeft: * Die arme sult ghy altijt by v hebben. Waerom hy oock in zijnen gerechten dach spreecken sal: t Alle wat ghy desen mijnen alderminsten gedaen hebt, dat hebt ghy my gedaen. Hier wt volcht, mijn lieue weerde sc. dat die woorden Pauli ooc waer sullen zijn, te weten: + So wie hier spaerlijc saeyt, dat die ooc spaerljjc inaeyon sal, maer so wie oueruloedich saeyt, die sal oueruloedich maoyen, want eenen vrolijcken gheuer heeft Godt lief, &c. Mijn hertgrondelijcke lieue s. inden Heere, al ist dat ick dit aldus schrijue, so weet ick nochtans dat v. 1. van God ende zijnen heyligen Gheest geleert zijt, ende dat v. 1. meer doen sal, dan ick schrijuen can, doch wt hertgrondelijcke Christelijcke liefde schrjjue iet v. 1. om dies wille, dat v. 1. // oock bedencken sout den voorleden tijt, in welcken ghy soo neerstich waert tot menigerley ongerechticheyt, waer aen ghy oock gheenen cost en spaerde, in veel costelijcke bancketten ofte maeltijden, ia in proncken ende pralen, van welcken Godt eenen grouwel heeft, och denct doch eens mijn lieue sc. wat vruecht hadt ghy doch doen ter tijt, Och sout ghi nv niet so veel te meer neersticheyt doen, in die dinghen die v Godt gheboden heeft, * om v schatten te vergaderen in den Hemel, daerse de roest of motten niet en eten. Och men soude nv somwijlen oock wel een stuck ghelts oft twee weten te vinden, om den armen heyligen te geuen, also wel men eertijts een pont vlaems') twee ofte drie wist te vinden om te verquisten inder ongerechticheyt. Och' mijn weerde beminde kinderen, dit schrijue ick niet om dat v ghemoet daer door verdruct soude worden, maer om dies wille, * dat uwe liefde van dage te dage noch meer ende 1) Eene rekenmunt ten bedrage van zes gulden, die men in Zeeland nog wel hoort noemen. meer toenemen soude, want ghy doch niet en weet hoe lange uwen tijt dueren sal, oft wanneer het die Roouers in haer handen erijgen mogen. Voortaen mijn trouwe schapen, is noch mijn \ aderlijcke bede aen v. 1. als dat ghy doch in alder vrede, lieflijcheyt ende eenicheyt by malcanderen woont, t die eene helpe des anders last dragen inder liefden, want ghy doch niet en weet, hoe lange ghy by malcanderen woonen sult, ende gedenckt dat ghy kinderen des vreets genoemt zijt, want uwen Coninck ende Vorst, een Coninc ende 4- Vorst des vreets is, waerom ghy kinderen des vreets beuonden moet worden, geljjck ick oock wel betrouwe, dat ghy oock zijt, hoe wel ick dit dus schrijue. Hiermede wil ick v. 1. * den grooten Herder der schapen beuelen, den welcken ick ghe-// trouwelijcken toe betrouwe dat hy v te samen bewaren sal onder die schaduwe zijnder vluegelen, so ghi anders slechts by zijn zeden ende rechten blijft, ende niet door eenige middel wt zijnder hant en wijct, so ben ick oock ghewis, dat v. 1. t niemant wt zijnder hant trecken en sal, noch eenmael bidde ick v. 1. ende dat door die wonden ons liefs Heeren Jesu Christi, ende oock om die eewige salicheyt uwer sielen, als dat ghy doch mijn schrijuen ende trouwe waerschouwen nv int laetste mijns leuens toch wilt ter hei ten nemen, ende latet doch nae mijnder afscheyt niet ledich by v. 1. legghen, noch en willet dan oock niet achten als een doode Historie oft Fabel, maer ontfanget als een Testament, ende latet v. 1. doch een eewighe gedachtenisse ende memorie zijn, ende wilt mijnder hier by gedencken, hoe dat ick v. 1. nae mijn swacheyt een voorbeelt gheweest hebbe, ende volcht mijn voetstappen na, die ic v. 1. verhope door die cracht mijns Gods voor te gaen, te weten totten eynde toe by de waerheyt te blijuen, v. 1. ende alle dit God van reynder herten soecken te vreesen, te betuyghen, ■!- dal dit die rechte ghenade ons Gods is, so Petrus seyt, iae den gewis sen wech ende Heyrstrate totten eewigen leuen op welcken gin nv staet. Hierom laet v. 1. doch niemant dit perck ontrucken, ii welc ghy nv staet, noch wanckelmoedich maken * maer doet altij meer neersticheyt om uwe beroepinge ende verkiesinge vast t maken. Och ist dat ghy dit doet, mijn weerde sc. so en sult gh; niet vallen, maer v. 1. sal oueruloedich bereyt worden den ingancl totten eewigen Iiijcke ons Heeren Jesu Christi. Hierom * waec doch scherpelijck, noch eenmael bidde ic v. 1. iae waect scherpelij inder // gherechticheyt allo de daghen ws leuens, wantet wel no dich is. Oock is mijn vriendelijek begeeren dat ghy doch di receptken inder liefden wilt ontfangen, want iet ymmers wt Chris telijcke liefde gedaen hebbe, ende begeere hiermede mijnen Adie aen v allen te nemen, tot inder eewicheyt, Amen. Rom. 15. a. 1. Gal. 6. a. 4. Esa. 9. a. 5. Phil. 4. a. 9. Heb. 13. c. 20. Fol. 265 v. Joan. 10. c.28. i ; l.Pet. 5.b. 12. r 1 t 2.Pet. 1. b. 10. y r t t Mat. 26. e. 40. c Mar. 13.d.33. - Fol. 266 r°. t iu Phil. 1. b. 12. 2.Cor. 2.b.l6. *2.Ti.4. b.18. 2.Ti. 4. a. 7. Phil. l.a.6. Yoorder mijn hertgrondelijcke lieue sc. in den Heere, * hoet met my staet, ende met mijn medestrijders, sult ghy weten dattet noch tot vorderinge des Euangeliums is, oock sult ghy weten, dat my de Heere trouwelijcken bijstaet in mijnen strijt ende verantwoordinge, ende heeft my cracht gegeuen \ dat velt te behouden, ende * heeft my oock verlost vanden mont der hellen, ende leeuwen caecken. Ick meyne dat icker wel 10. oft 12. mael teghens in de weer gheweest hebbe, maer die ander hebben sy so veel niet gequelt. Somma, ick hope t dat den strijt gestreden is, den loop geeynt is, het gelooue behouden is, nv voortaen is my die Crone der heerlijcheyt by geleyt, die welcke ic hope dat my van geenen creatueren genomen sal worden, want getrou is hy, 4- die in my dit goede werc begonnen heeft, die salt mi sonder twijfel wel helpen wtuoeren, na dat goede voornemen mijns gemoets, op dat ick de Jordane onbeschadicht mach doorcomen. Godt gheue ons zijn ghenade, Amen. Deylt dit onder malcanderen voort, ende beleuet Goddelijcken, eercauwet neerstelijeken, verstatet wijsselijeken, och als ghy dit doet, so sallet blijeken dat ghy te samen v salicheyt soect, ende mijn schrijuen in weerden hout. Yoleynt den 6. Octobris, in die 23. maent mijnder geuanckenissen. Noch eens, mijn lieue kinderen hout v doch te samen vroom int cruys Christi, ende en wijeket daer niet af. // FoL266V°. ö ^OCll eenen Brief VaU K- -•] M. Gielis, de welcke hy geschreuen heeft aen zijn Huysurou. (I Cracht tles geests, daer toe een volstandich ghemoet, wunsche ick mijn vleesch mijn bloet in allen haren druck, strijdt ende swaren noodt, Amen. Mijn weerde lieue Huysurouwe, die welcke ick voor Godt ende 2.Pet. 1. b. 14. zijnder Ghemeynte getrout hebbe1). Nademael I den tijt mijns ver2.Ti. 4. a. 6. scheydens nv voorhanden is, so sal v. 1. 2) noch belieuen te weten, 4) Zie aanteekening 1 op fol. 48 v» (bi. 127 boven) en fol. 71 v°. 2) »U.1." komt meer voor in brieven aan één persoon gericht; o. a. in een van Jan Woutersz. van Cuyck aan zijne zuster (druk v. 1569, fol. G. 0 v"). Het moet aulieve" of «uwe liefde" beteekenen, bet duitsche seuere I.iebden" in deftigen 16n eersten weten, dat mijn gemoet noch onueranderljjc staet Job. 5. b. 17. Pro. 3. b. 11. Heb. 12. a. 7. ende ben bereyt te verwachten met lijdtsaemheyt, al//les wat my van God den barmhertigen lieuen Vader opgeleyt wort, ende door die, die der waerheyt viant zijn. Voorts so sal v. 1. weten, als dat wy van geen swaricheydt des vleysch ghehoort en hadden, dan tsauonts ontrent negen vren, doen quam Huyge met zijn Huysurouwe bouen, seggende: Meyster Gielis ende 'W illeboort ') coemt af, daer is een persoon die v begeert te apreecken, doen begonsten onse vrouwen, bysonder Mayken, seer te roepen ende te weenen. Ic vraechde hem, oft wy niet weder bouen comen en souden, hi gaf niet veel bescheyts daer op. So troc ic terstont mijnen Caesack 2) wt, ende troc het oude zayen aen, ende gaf mijn bloet, te weten het kint, eenen cus, ende nemende mijn bonette af, sprack ick met corte woorden tot God den bermhertigen lieuen \ ader, dat hijt doch wilde bewaren die daghen zijns leuens, ende mijn hert was een weynich bedroeft daer ouer, doch het en duerde niet langhe. Doen ick nv beneden quam, doen stont die Stadthoudei daer een weynich tijts, daer na so quam die Baeliu oock, ende Fol. 271 r>. 1) Zie aanteekening op fol. 266 v». Mayken was Willeboort's vrouw. Gillis had zijn kind bij zich; niet zijne vrouw, aan wie hij juist schrijft. 2) Kasak is een wijde mantel of overkleed ; waarom hij dezen voor zijn oude saaien kleed verwisselde, is niet duidelijk. Fol. 271 V. mochte my aensien, segghende: Wel Meester Gielis den tijt is hier, oft sodanige woorden, doen trat ick een weynich naerder by hem, ende iek was gantsch vrolijck int ghemoet, ende sprack seer vriendelijck met hem, segghende: Mijn Ileere ick hebbe v. 1. acht ofte tien Jaren gekent, ende voor een redelijck man aengesien, hoe coemt dat ghy ons also verrasschen wilt, wy en hebbender ymmers niet een woort af ghehoort. Doen seyde hij: liet is ymmers tijts ghenoech, het en sal noch niet zijn, maer maect v bereyt tegen morgen vroech te vijf vren, doen hadde ic noch wat woorden met hem, seggende: Och man man, wat grooter // last ladet ghy op v, ick wilde wel van herten dat ghy geen Rechter en waert ouer ons niet om ons vleysch wille, want wy daer toe seer wel gemoet zijn, Ende ic nam een canne die daer stont, ende brochtet hem eens '). Ende doen hy wech was, begonst ic wat te schrijuen, ende schreef tot by den vijf vren toe, doen quam hy weder ende seyde, dat ons die dienaers bouen brengen souden, ende hoet bouen opt stadthuys vergaen is, dat mach v. 1. gehoort hebben, van daer comende slootmen ons beyde op een camer, ende geboeyt zijnde, en conste ick v. 1. niet wel wat schrijuen. Ende voort sal v. 1. weten, dat den Baeliu met den Stadthouder sander- Gen. 3. b. 19. Eccle. 12. a. 7. Eccli. 41. a. 1. 2.Cor. 1. a. 4. Fol. 272 daechs, als huyden morgen ons weder af ontboot, ende brachten ons beyde in eenen Kelder alleen, die wclcke seer doncker was, alsoo dat sy oock het venster gestopt hadden, ende seyden: Hier moet ghy blijuen ter tijt toe, dattet anders is, de Stadthouder seyde: t Wy zijn al sterffeljjck, wy en weten selfs niet wanneer wy steruen sullen. 1c en seyde niet, doen ick in den Kelder stont, die Baeliu sach op mij, ende ick sloech mijn ooghen op ten Hemelwaert, ende seyde: O Godt bewaert ons, oft een alsulcken woort oft twee. Het scheen2) aenden Baeliu, dat hy wilde segghen: Jae het coemt door v, doch so sprack hy so veel niet wt, ende ghinck wech metten anderen, ende onsen Godt niet verre van ons t metten troost zijns heylighen Geests, ende maeckte mijn herte vrolijck, dat ick moeste een Liedt opheffen ende singhen. Na den middach, cregen wy een eynde keerssen, doen begonst ick dit te schrijuen, ende haddet v. 1. noch gheerne voor den nacht ghesonden, maer ick en hebbet niet by connen brenghen, hierom nemet doch inder liefden. // Och mijn hertgrondelijcke lieue Schaep, ick vermoede 1) »En bracht het hern eens", gewone uitdrukking voor : »ik dronk hem eens toe, dronk eens op zijne gezondheid". 2) D. i.: «het scheen, naar de uitdrukking op des baljuws gelaat te oordeelen, dat deze (tot den stadhouder) wilde zeggen : het komt door u, het is uwe en niet mijne schuld, dat Matthijsz. hier zit en den dood te gemoet gaat." Dezen indruk had althans Matthijsz. zelf van beide mannen gekregen. dat onse vre haest naeckende is, want het schijnt dat die Ouerstc deser Werelt van desen nacht comen sal, daerom bidde ick v. 1. door die bloedighe Wonden ons liefs Heeren Jesu Chnsti, ende om die eewighe salicheyt uwer Sielen, dat ghy doch nemmermeer mijnen voorghanck wt uwer herten wilt laten gaen, ende soo mijn bloedt tot zijnen verstande coemt (het welcke ick hope ghy in der vreesen Godts opuoeden sult) soo willet hem vermanen, ende voor houden, ende ghy mijn Alderliefste, verghetet oock niet, maer laet v mijn bloedt tot een eewich Testament ende ghedachtenisse zijn, hoe dat ick v na mijn swack vermoghen een voorbeeldt hebbe geweest, doch wilde ick wel, dat ick heyligher ende onstraffelijcker voor v. 1. hadde connen wandelen, dan ghy weet dat ick na mijn swack vermoghen ghesocht hebbe den Heere te behaghen ende hebbe nae mijnder swackheyt met vrymoedicheyt op den wech des cruyces ghewandelt, het welcke mijn hertelijcke begheeren oock is op v. 1. en verlaet doch dit selue niet, maer mijn ^ aderlijcke bede is aen v, * dat ghy doch meer neersticheyt doet om v heylighe i „ J ~ «nJrinainfflia viiflfpr onde VftStGF tö HlftGCkGIl, 2.Pet. l.b. 10. oeroeuiiiguc cuuc , . t want des Heeren Dach is niet verre, in welcken hy -1- eenen yesrelijcken loon nae zijn wercken geuen sal, ende alsdan sal hy, mijn trouwe schaep, die luye, traghe, onachtsame vinden die welcke nv den naeme dragen, dat sy Christenen zijn, * ende draghen die vaten ') wel, maer die Olie der liefden ende gherechticheyt is daer in wt gheghaen. Hierom mijn vleysch mijn bloedt, soo bidde ick v. 1. vriendelijck, dat ghy doch op den // luyen, traghen, onaclitsamen, vreesachtighen niet en siet, t maer proeft ghy doch v seluen, ende ondersoect v seluen dagelijcks oft ghy oock recht int eelooue des Soons Godts wandelt, v seluen alsoo insiende, moecht ghi proeuen ende weten wat v noch van noode is af te legghen. Och 4- staet altijdt nae die vernederinghe, want een vernedert herte can hem seluen te bet proeuen ende ondersoecken, want zijn swackhevt ende cleynheyt staet hy altijdt beclaghende voor den lleere, sorehende ?) oft hy noch ten laetsten in desen periculoosen gruwelijcken tijt door die menichfuldige subtijle stricken ende netten te schande mochte comen, waerom een alsulcken wedergheboorer Kindt Gods oock een hertelijck * verlangen heelt om thuys tc zijn, ende van desen ellendigen beuleckten rock des vleesch verlort te zijne, wel wetende dattet in swaer periculen wandel waerom het hem oock verhuecht alst van tCruys Chnsti hoordt is oock niet ghesint soo lichtelijcken voor den Godloosen te vluch Joel. 2. a. 1. Seph. 1. b. 14. 1.Pet. 4. a. 7. + Psa. 62.b.l3. Jere. 17. b.lü. Eom. 2. a. 6. * Mat. 25. a.3. Fol. 272 V. 2.Cor. 13. a. 5. Eed. 3. b. 18. Rom. 12.b.l6. i 2.Cor. 5. a. 8. ■ Phil. 1. c. 23. i • 1) Als bij de dwaze maagden uit de gelijkenis. 2) Zich bekommerd, ongerust makende. Ook hier dat .verlanghen om thuys te zijn . Apo. 3. b. 17. Fol. 273 r°. ten, dan als die saecke den noot eyscht, maer den traghen, luyen, onachtsamen, die haer bywijlen laten duncken t dat sy rijck ghenoech zijn, ende dat haer niet en ghebreeckt, die seluighe zijn onderwijlen (so haest als sy yet hooren dat den Godtloosen noch maer een compack ') en maeckt, om die gherechtighe wt te roeyen) soo verbaest oft versaecht, ende is by wijlen daer noch niet mede ghenoech, maer comen by haren naesten (den welcken sy een vrymoedich herte souden in spreecken) ende maecken dien ooc versaecht. Maer ghy mjjn trouwe Schaep, zijt doch vrymoedich, dat bidde ick v hertelijcken, ende en siet doch niet op den voorgenoemden, noch op die die nv ter tijdt soo // ontrouwelijcken vanden Ileere wijeken, het sy doort Cruys oft veruolch, ofte door eenighe valsche leere. Och soo si haer seluen wel te voren daghclijcks ondersocht hadden, ende smaeck in die Kemelsche dinghen ghehadt hadden, sy en souden haer so lichtelijcken niet laten verleyden, ofte voor het Cruys soo seer niet ontsien, maer souden van herten begheerich zijn, om den Naem haers [Godtsl 2) te belijden, ËBa. 66. a. 2. inder dit erghe verkeerde gheslachte, ende haren Godt noch van ïerten bidden, dat sy mochten een vreemdelinc ouer lande zijn, ot prijs haers Godts, ende tot stichtinghe haers naesten. Yoortaen njjn hertgrondelijcke trouwe lieue wtuercoren Huysurou, wiens üiele ick so hertgrondelijeken beminne, als mijn eyghen siele, soo s doch mijn Christelijcke ende Yadeïlijcke bode, dat ghy doch sorghe wilt draghen allo die daghen ws leuens, op dat ghy doch noecht comen, daer ick in corter vren oft tijt zijn sal, op dat wy Joch in die eewighe wooninge niet verscheyden en zijn. Och och, )ft het Godts heylighen behaechlijcken wille mochte zijn, ende het moghelijck ware, dat ick den Kelck der bitterheyt voor v. 1.3) Irincken mochte, iae al waert driemaels, my dunct dat icket so geerne van herten doen wilde, op dat ghy doch mede mocht behouden zijn, och alsdan soude ick noch met veel vrolijcker herten mijn reyse aen nemen, ende en soude ymmers geen nabedencken 4) hebben, dat ghy dan noch verruckt sout worden, van die simpelheyt ons liefs fleeren Jesu Christi, doch isset oock sonder naedencken, soo langhe v. 1. also blijft, als ic v nv late, 4- want een schricke ende vreese hebt ghy voor doordeel der Godloosen, waer 1) Compact; overeenkomst; afspraak. '2) Evenals op meer plaatsen voegde de uitgever hier dit woord in, dat hij door den schrijver van den brief overgeslagen vond. 3) Zie aanteekening 1 op fol. 257 vo. 4) Ik zou dan geene vrees (eig. ongunstig of achterdochtig vermoeden) hebben dat gij dan nog zoudt worden afgetrokken van den eenvoud, van het louter geloof en den reinen levenswandel onzes Heeren Jezus. op mijn begheeren is mot // Syrach, dat ghy in alle uwe aenleggingen ') dat gcdenckt, glielijck hy seyt: * Mjjn sone ghedenckt altijt op het wterste2), in alle uwe aenlegginghen, soo en sult ghy inder eewicheyt niet sondighen, te weten, alsulcke sonden, die v. 1. buyten den Rijcke Godts souden mogen houden; als 3) aengaende uwe daghelijcxsche swackheyt ende vergnjpingen voor uwen Godt, en sal v niet verdoemen, oft buyten houden, daervoor coemt die heylighe Apostel Joannes, ende seyt: I Ist dat yemant sondicht so hebben wy eenen voorspreker by God, die welcke voor ons bidt, welc is Christus Jesus, die hooghe Priester, -I- die daer ingegaen is, te weten, in dat heylige der hoylighen, ende heeft een eewighe offer ende versoeninghe ghedaen voor zijn volck ende gheslachte, * ende is gheset aen die rechterhandt Godts zijns Vaders tot een voorspreecker ende voorbidder voor onse daghelijcxsche struyckelinge ende sneuelinge4), so die Apostel seyt. Siet mijn trouwe hertgrondelijcke lieue Schaep tot desen voorspreecker ende Aduocaet wijse ick v. 1. ende niet totten veretoruen heyligen, gelijc die blinde leyders deser wereldt5) doen, hierom neemt uwen toeulucht tot hem, in uwen grooten noot, ghedenckt t dat zijn oore niet verstopt en is, dat hy v niet hooren en soude, ende zijn hant niet vercort en is. dat hy v niet helpen en sou mogen, want + zijn ooghen keert hy tot zijnen heylighen, * die hy soo dier met zijn eyghen preciose bloet ghecocht heeft, ende luystert nae haer roepen, suchten ende schreyen, want hyse doch airede t salich noemt, die hier weenen ende lijden om die gerechticheyt, van den welcken ghy nv ter tijt een zijt. Hieromme o mijn vleys mijn bloet, troost v met dese beloften, // dat bidde ic v. 1. 4- ^\ant die hiei met tranen saeyen, die sullen wederom met grooter vruechden hier na inaeyen. Och dus denct doch niet mijn weerde lieue Schaep, dat uwe tranen te vergeefs sullen zijn, die ghy nv weent, want sy voor daenschijn des lleeren al ghecomen zijn. Hierom lijdet v noch eenen cleynen tijt, dat bidde ic v. 1. want hy sal v. 1. niel langhe laten, hope ick, maer sal v. 1. mede * wech nemen voort ongelue, ende tot sekere ruste in zijn Camer brenghen, soo die Propheet Esaias seyt, om dat ghy nae uwe swacke vermoghen oprechtelijck begheert te wandelen, totten eynde toe, waer toe v. 1 Fol. 373 V. Eccl. 7. d. 39. l.Joan.2.a. 1. Heb. 9. b. 12. Psa. 110. a. 1. Col. 3. a. 1. Heb. 10.b.l2. Esai. 50. a. 2. 59. a. 1. Psa. 34. b. 12. l.Pet. 3. b. 12. *l.Cor.6.c.20. l.Pet. l.b. 19. Apoc. 5. a. 9. 14. a. 4. + Mat. 5. a. 4. b. 10. Luc. 6. c. 21. Fol. 274 r°. Psa. 126. a. 5. Psa. 56. b. 13. V 1) Smeekingen; verzoeken; het duitsehe xAnliegen". 2) Het uiterste, uw afsterven. 3) «Alles betreffende uwe dagelijksehe ... voor uwen God zal u niet verdoemen. Daarvoor treedt Johannes op en zegt enz." 4) Wankeling ; misstap. 5) De wereld en de wereldsche kerk worden door Matthijsz. vereenzelvigd. 1.Tes. 5.C.24. 1 2.Tess. 3. a. 3. Leu. 19. b. 19. Joan. 13.d.34. * Tob. 4. a. 5. Gala. 6. b. 12. Mat. 26. b. 10. Joan. 12. a. 8. Eoel. 17.C.21. Fol. 274 0". Eccli. 4. a. 2. Mat. 25. (1.35. moet helpen die bermhertighe lieue Vader, door die hulpe ende tracht zijns heyligen Gheests, t ghetrou is hy diet sonder twijfel wel doen sal. Voorder mijn hertgrondelijcke wtuercooren lieue Huysurou ende suster in den Heere, nademael ick mijn Vadertijcke sorclifuldighe herte noch niet wol van v. 1. trecken en can, maer wilde soo geerne wt het binnenste mijnder sielen v. 1. in als na uwe swacheyt voor uwen Godt perfect ende onberispelijc stellen, so is noch mijn ootmoedighe vriendelijcke begheerte, 4- dat ghy uwen naesten hertelijeken lief wilt hebben, * ende wilt altjjdt den armen heyligen huysgenooten Gods gedencken, gelijck ghy wel tot noch een herte daer toe gehadt hebt, laet uwe liefde hier in niet afbreecken, maer veel meer noch toenemen, gedenct altijt Christus woorden, daer hy seyde: t Den armen sult ghy altijt by v hebben, ende het is oock openbaer, datter altijt armen onder thuys ofte int huys Godts zijn. Ghedenct dattet een groot aengenaem werck des Ileeren is, waerom Syrach oock seyt, + dat die aelmisse des Mans, ghelijck een borsse op // den wech met hem is, ende sy sal hem verschonen int ordeel, Jae, * sy bluscht de sonde wt, ende bedeckt haer menichuuldicheyt, t Want de bermherticheyt Jaco. 2. b. 13. l.Pet. 2. a. 2. beroemt haer tegen het ordeel, seyde Uhristus. nierom aoet nier 111 oock uwe neersticheyt, ghelijck ick v. 1. wel toe betrouwe, ende hoe wol het geenen noot en is v. 1. sulcx te schrijuen, so hope ick dattet v. 1. al ten besten dient, op dat ghy doch nae mijn afscheyt niet en vertraget. Voortaan bidde ick v. 1. noch, mijn hertgrondelijcke lieue schaep, dat ghi v. 1. altijt schicket by den vromen, op dat ghi doch meerder vroomheyt ende gheschicktheyt crijeht, 4- ende zijt doch begeerich na dat verstandighe ongheualste melck, te weten, na Gods woort te hooren, opdat ghy daer door muecht opwassen ende toenemen in alle goede wercken, ende hout v seluen inder stilheyt, (ghy weet wat ic meyne) dat bidde ick v hertelijeken, ende wacht op den dach uwer verlossinge, misschien hy is niet verre. Hier mede wil ick mijnen orlof ende eewigen Adieu aen v. 1. mijn vleesch mijn bloet nemen, ende bidde v. 1. noch eens ootmoedelijcken om die eewige salicheyt uwer sielen, ende om alle die groote liefde, die ghy tot my oyt ghehadt hebt, als dat ghy doch mijn schrijuen, ende mijn hertgrontlijcke bidden ende vermanen, hetsy door schrijuen oft met den monde, dat ghyse doch nae mijn "afscheyt gedachtich wilt zijn, ende en laetse doch niet by v legghen, als een doode Historie oft Fabel, mer wiltse dicwils nutten als een Receptken tot uwer gesontheyt dienende, ende willet bewaren in het (Merken ws herten, tot eenen eewighen schat ende memorie, want het v. 1. meer profijts ende nutheyts in brenghen sal, dan veel stuckcn fijn gouts ende siluers. Och den tjjt genakct // seerc, waerom ') ic van schrijuen, ende van alle dinck ophouden sal, daerom ia mijn hertgrondelijcke begeeren, hebt ghy my lief ende die eewige salicheyt uwer sielen, so veruult mijn begeeren nae v swack vermogen, * ende en wijeket doch niet ter rechter oft ter slincker zijden, hetsy doort Cruys van banden oft geuanckenisscn ende yet anders, ende bo v God die bermhertige lieue vader weerdich maect om zijns naems wille te lijden, t so en vreest doch niet, want ick hadde noyt ghemeynt, dat banden ende gheuanckenissen so weynich strijts hadden connen maken, eender die hem seluen versaect heeft, ende een hertelijc 4- verlangen na huys heeft, hierom vreestse doch niet. Nv mijn hertgrondelijcke lieue wtuercoren Sehaep, ende lieue Suster in den Heere, mijnen tijt is veruult, die dagen zijn verloopen, die Jaren zijn gheeynt, * eenen goeden strijt heb ick gestreden, mijnen loop is voleynt, ic hebt gelooue behouden, t also dat mijn vianden bescbaemt gheworden zijn, die haer tegens my geset hebben, wan! door mijnen Godt heb ic het velt behouden, + die welcke my ver lost heeft van der Leeuwen caecken, ende mont der hellen, end( sal my ooc verlossen van allen quaden, ende salich maken in zijn der toecoemst, ende my wt deylen het warachtige lant van belof ten, het welcke ick door den gelooue gesien hebbe, ende van zijnei vruchten ghesmaect hebbe, waerom ick ooc een hertelijc verlan gen hebbe daer na. Och helpt my den bermhertigen lieuen Vade dancken ende louen, dat ick door die wilde woestijne deser erge boser verkeerde werelt gecomen ben, ende stae nv voor die Jor dane, waer door ick maer te gaen hebbe, hoe wel sy wat vreesc lijeken om aensien is, so en vrees icse doch // gantsch niet, wan ick ben gewis dat mijnen Godt my bystaen sal, ende salse berey maken, dat ick daer onschadelijck ende behoudelijck sal door comei want ghetrou is hy diet my belooft heeft, * ende en sal my ni< Fol. 275 r°. Josu. 1. a. 7. Pro. 4. c. 27. Esai. 51. a. 7. Mat. 10. d. 28. Phil. 1. c. 23. 2.Ti. 4. a. 7. Psa. 35. a. 4. ; Esa.41.b. 11. ■ 2.Ti. 4. b. 18. l r r t Fol. 27ü V. t ') (t Josu. 1. a. 5. u„k m o ü verlaten noch versuymen, also dat ick spreken mach: t De Heere is met my, ic en vreese niet wat my een mensche doen mach. Ick worde gehaelt. (I Een Liedeken van M. Gielis Mathijsz, Na de wijse: Rosina hoe is v ghestalt. Mijn iock is soet, mijn last is licht 1) Zoo alle uitgaven. Natuurlijk heeft de schrijver willen z.eggei 2) Foutief voor Matth. n: waarin. ilCUi X KJ. w. u. ♦ Psa. 56. a. 4. 118. a. 6. Joa.')U.d.30. + Eze. 34.C.23. Joa. 10. b. 11. E»a.41.b. 10. 2.Cor. 5. a. 8. Phil. l.c. 23. Fol. 276 r°. 1.Pet. 5. a. 8. 2.Cor. 2. b.16. 2.Ti. 4. b. 17. Mt. 5. e. 44. Spraek den t Herder der Schapen Vriendekens zijt hier door gesticht Die vruecht in Gods woort rapen Wanneer dat lijden ende druck l) ontmoet -1- Weest niet versaecht // mer den strijt waecht God sal v bystaen al metter spoet. Te Middelborch binnen der Stadt Waren Christen gheuangen Die beleden de waerheyt plat2) * Na huys was haer verlangen Een onder haer Meester Gielis met naem (Dien God de Heer // begaeft had seer) Was dander een voorganger bequaem. En hy heeft zijn ontfanghen pont In daerde niet versteecken Oock in banden met schrift en mont Leerde hy onbesweecken Gods woort heeft hy seer trouwelijck verclaert Alst aen den dach // wel blijcken mach // Aen den genen die hy heeft ghebaert. Al moest hy sitten langhen tijt Ten heeft hem niet verdroten Verwachtende dagelijcx strijt Met zijnen Bontgenoten Van dat subtijl bedriechelijcke zaet Der ouder Slang // die met verstrang 3) t Als Leeuw den Heyrleger Gods omgaet. Maer hy stont tegen als een Helt Dat hem niemant mocht schaden I En heeft altijt behouden tvelt Door des Heeren ghenaden Die hem seer crachtelijck * heeft by ghestaen Door zijnen geest // dat minst en meest Al verwonnen moesten van hem gaen. Als die Baeliu hem had geseyt Bereyt v tegen morgen t Dien bewees hy doen vriendlij cheyt Comende wt thert verborgen Sijn gemoet was gansch vrolijck en verhuecht 1) »U" is weggelaten. 2) Eenvoudig, zonder omhaal. 3) «Die met gestrengheid, grimmigheid als een leeuw (of: »als de slang met ver¬ strikken, met pogingen om hen in het ongeluk te storten") de geloovigen rondgaat." Nemende een can // brochtet den man Willende hem geern raden ter duecht. Den geest was hooch verblijt die reys Dat zijn tijt was ghecomen Verlost te worden wt den vleys En reysen met den vromen Na dat vermaerde schoon lustige Lant Belooft van Godt // tot eenen lot -1- Die houden ten eyndt zijn woordt playsant. * Nv is tgheloof behouden ient') Den strijt die is ghestreden Den loop is-ridderlijck gheent + Nv rusten sy in vreden Met die saligen onder dAltaer Diet heerlijck loon des//leuens croon Daer verwachtende zijn allegaer. F I N I S. // Mat. 10. c. 22. Apo. 2. b. 11. * 2.Ti. 4. a. 7. Apoc. 6. a. 9. 1) Liefelijk, schoon. Hier: edelaardig, heerlijk. Foi. 276 v. Eenen Brief van Clement Henricksz, die hy wt de geuanckenisse ghesonden heeft tot Amsterdam, ende is daer na ter Beluer stede aen eenen staeck geworcht ende gebrant, int iaer 1569. den 17. Decembris '). ICk wensche v mijn lieue ende beminde in den Gheest ende na der waerheyt (als ick dat verhope) ende in een kennisse des ge- 1) Een der slachtoffers van de spaanschgezinde reactie te Amsterdam na 't jaar 1566 en na de komst van Alva. Zie over hem Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam, VI, bl. 280 en de daar aangehaalde plaatsen en stukken. — Behalve dezen brief hebben de verzamelaars van het Groot Offerboek van 1615 nog vier andere brieven van Clement Hendriks in handen gekregen en afgedrukt: ook Van Braght nam alle vijf op. Volgens de amsterdamsche sententie- en justitieboeken is Clement te gelijk met Quirijn Jansz., een varensgezel uit Haarlem (die evenals Clement den doop nog niet had ontvangen maar betuigde hartelijk daarnaar te verlangen, en die insgelijks evenmin nog »'t Breecken des broots ontfangen" had), en Willem Jansz. uit Waterland 12 Maart 1569 wegens hunne deelneming aan menniste vergaderingen en hardnekkige ketterij veroordeeld om geëxecuteerd te worden met den viere. Dit vonnis is toen ook aan de beide laatsten en aan nog een an(jer — »onse andere drie broeders sijnder al doorgestreden", schrijft Clement aan Grietje Dirks, Van Braght, bl. 496 b, — voltrokken. De executie van Clement daarentegen is telkens uitgesteld totdat ook hij 10 December 1569 op den brandstapel stierf. Zie over dat uitstel J. Koning, Geschiedkundige aanteekeningen betr. de lijfstraffelijke regtsoefening te Amsterdam, 1828, bl. 21—21, en Dr. Hoog, De Martelaren der Hervorming, bl. 175, 176. Clement is, hoewel amsterdamsch poorter, eenmaal zwaar gefolterd, 'tgeen hij zelf in een zijner brieven omstandig beschrijft ; dat het niet nog een tweede maal gedaan werd. had hij aan de tusschenkomst van den bekenden Joost Buyck te danken, zie zijn brief bij Van Braght, bl. 500 6. Ook de burgemeester Albert Dircks Marcus, die, roomschgezind, bij de genoemde reactie wéér op 't kussen was geraakt, wendde volgens fol. 278 vo met anderen alle moeite aan om Clement tot afval te bewegen. «Schepenen, ghehoort het rapport van eenighe gheestelijcke Heeren, ende den voorz. Clement, selfs in judicio ghehoort hebbende, verhoepen mitten hulpe Goods, dat hij bij acces van goede heeren tot onsse oude catholijcke religie bekeert soude moeghen worden, ende zijn zyele ghewonnen": Confessieboek der stad Amsterdam, fol. 169 v°, Koning, t. a. p., bl. 22. Al die bemoeiingen als- loofsj ende in een gesintheyt Christi Jesu, ende een claere ghcsicht, ende een open hertc in allen Godlijcken saken, ende in Godts woort, om daer medo een rechte onderscheyt te maken, ende af te meten, twelcke tlicht ofte duysternisse, luegen oft die waerheyt, ia vleysch oft geest is, opdat ghy moecht onbedrogen blijuen, ende vast by Gods woort, * opdat ghy vollen loon moecht ontfangen. Voort mijn lieue ende seer beminde, so en can icket niet wel gelaten om v. 1. een weynich te schrijuen, hoe dattet met my noch al staet in mijne banden, ende hoe dattet gemoet noch alle staet om den Heere te vreesen wt gantscher herten, ende wt gantscher crachten, ende wt gantscher sielen, daer voor ic den almachtigen grooten ende alwijsen God t nemmenneer ten vollen gedancken ende gheprijsen en can, voor zijn onwtspreeckelijcke, iae onbegrijpelijcke genade, die liy my door Jesum Christum met hantreyckinghe tot hier toe // bewesen heeft, ende noch dagelijcx bewijsende is, hier voor dancke ick den almachtighen God, ende buyge mijn knyen des herten voor den Vader vol van genaden ende der waerheyt, die de rechte A ader vol van genaden, 4- ende een God van allen troost is, die ons can troosten, als wy in druck ende benautheyt zijn. Daerom mijn lieue ende getrouwe, * desen goeden schat bewaert die wel, die v toebetrout is, ende van God wt ghenaden is geschoncken, t want het glielooue dat is een gaue \ an God, ende daer door hebben die Ouderen een goet getuychenisse ende versekeringe in haerder herten vercregen, door dat oude woort des gheests Christi, die te voren met haren geest getuycht hadde, dat sy Gods kinderen waren, ende oock erfgenamen van alle die heerlijcke beloften, daerom so hebben zijt ooc alle willichlijck versaect, * ende hebbent nochtans voor veel meer ende grootcr rijckdommen geacht, met die kinderen Gods ongemack te lijden, dan alle die tijtlijcke genoechte deser werelt, want sy sagen op die belooninghe, ende op het gene dat eewich ende niet tjjttelijc en was, want het gelooue schict hem na het gene dat nv hier niet en schijnt, noch met vleyschelijcke oogen hier nv niet ghesien en wort, welcke den ') inwendigen verborgen mensche ende oogen des 2.Joan. a. 8. Eccl. 43.e.43. Fol. 277 r'. 2.Cor. 1. a. 3. 2.Ti. 1. b. 14. Ephe. 2. a. 7. + Heb. 11.a.2. Heb. 11. r. 25 mede het herhaalde uitstel van de executie maken het vermoeden waarschijnlijk van Ter Gouw, t. a. p., dat Clement een jonkman van deftigen huize was, al pleit de omstandigheid dat hij in den kerker twee brieven aan zijne ouders schreef niet voor diens meening, dat deze te dier tijd om het geloof voortvluchtig zullen zijn geweest. Iets karakteristieks heeft deze brief van Clement niet; evenmin de vier andere. Ook bij hem komt het op de verzoeking vlieden, het kruis dragen, rechtschapen handelen aan, fol. 277 v°. I) «Hetwelk de inwendige enz." 2.Ti. 2. b. 13. Fol. 277 V. Mat. 10. d. 37. Lnc. 14. c. 26. *Mt. 19.C.29. Ps. 34. c. 20. 1.Cor.lO.b.13. 2.Pet. 2. a. 9. herten sien, ende houden dat daerom also vaste, als oft zijt voor oogen sagen, ende metter hant consten grijpen, want sy achten ende houden hem getrouwe diet beloeft heeft, dat hijt ooc doen sal, t want hy en can hem seluen niet versaecken. Daerom mijn lieue ende getrouwe, en wilt niet sien op het gene dat sienlijck is, want het ghene dat sienlijck is, dat is verganckelijck, maer dat onsienlijck is, dat is eewich. Ende Christus seyt: // 4- Soo wie yet lieuers heeft dan my, die en is mijns niet weerdich. Ende noch so seyt Christus op een ander plaets: * Soo wie dat achter laet huys, hof, landt, sandt, Vader, Moeder, iae oock zijn eyghen leuen, die sal dat hondertfout weder ontfanghen, Daeromme so moeten wy hier nv oock alles versaken, ende hebben niet lieuers dan den leuendighen Godt, ende dat dan met de wercken ende metter daet te bewijsen, dat wy Gods kinderen zijn, ende geen bastaerden, t Die gherechtighe moeten door veel lijdens int Eijck der Hemelen ghaen, maer die Ileere hclptse in alle haer lijden, hy en laet de zijne niet in becoringhe bouen haer vermoghen, ende neffens die becoringhe soo heeft hy een wtghanck ghestelt, * maer die Godtloosen hout hy om te pijnighen inden dach des ordeels. Gen. 39. a. 7. 4.Eb. 2. e. 45. 2.Cor. 5. a. 1. Fol. 278 r». Joa. 14. b. 15. * testament. Daeromme mijn lieue ende seer beminde, ghedenckt aan .loseph, f die vanden Egiptischen wijue ghetenteert worde, om hoerderie met haer te bedrijuen, ende sy hadde hem gheuat by zijnen rock ofte mantel, ende sy en wilde hem niet laten gaen, ende hy is haer ontloopen, ende heeft haer den rock oft mantel laten houden, lieuer als dat hy hoerderie met haer soude willen bedrijuen. Daeromme mijn lieue ende seer beminde, als wy van die hoere van Babel ') by onsen rock ofte mantel gheuat zijn, soo laet door des Heeren ghenade lieuer v aertsche rock ghaen, als dat ghy hoerderie met haer sout moeten bedrijuen, te weten, v aertsche leuen, wel wetende, -1- dat onsen sterffelijcken rock moet eerst w t ghetrocken wesen, al eer den onsterffelijcken mach aengedaen worden. * Ende ist dat onse aertsche Huys deser wooninghe vergaet, en soo wy dan een // Timmeringhe hebben in den Hemel, een Huys niet met handen ghemaect, maer dat eewich is. Voort mijn lieue ende seer beminde, soo hebbe ick noch een weynich voor my ghenomen, om v. 1. noch een weynich te schrijuen van die woorden Christi, dat hy seyt: t Bemint ghy my, so hout mijn gebodt, ende ick sal den "N ader voor v bidden, dat hy v een ander * vertrooster geuen sal, don Geest der waerheyt, den welcken de werelt niet ontfanghen en can. Het is noch een cleyne tijt, soo en sal my de werelt niet meer sien, maer ghy sult my 1) Zie aanteekening 1 op fol. 260 r«. sien, maer ghy kent my, seyt dc Ilecre. Noch soo waerschout ons Christus op een ander plaets, daer seyt hy also: 4- Wacht v voor die valsche Propheten, die tot v comen in Schaeps cleederen, maer inwendich so zijn het grijpende Woluen, aen haer vruchten so sult ghyse kennen: Machmen ooc druyuen vergaderen van de doornen, ofte vijgen van de dijstelen. Eenen goeden boom die brengt goede vruchten voort, ende eenen quaden boom die brengt quade vruchten voort, ende een yeghelijck boom die geen goede vruchten voort en brengt, die sal afgehouwen ende int vyer geworpen worden. Hier mede so segge ick v Adieu, tot in die wedercoemste toe, met dat onbedriechelijcke woort zijnder genaden. Des Heeren vrede sy met v, van eewicheyt tot in der eewicheyt toe, Amen. Hout my dit weynich schrijuen ten besten. By my Clement Henricksz. onweerdich gheuangen inden Heere, In mijne banden wt liefden gesohreuen. // ff Een Liedeken van Clement Henricksz, Na de wyse: Te Munster staet een steynen huys. SO * wie op den Steen Christum bout Diens timmering mach blijuen En totten eynt beclijuen Dus wie ghy zijt, v daer aen hout Al soutmen v ontlijuen. Een Jongelinck tot Amsterdam Clement Henricks geheten Wert int geuanck gesmeten Daer hem seer veel strijts ouerquam Van die valsche Propheten. t Dat tweesnijdende sweert Gods woort Nam hy tot zijn verstercken Verwan Papen en Clercken God gaf hem sterckheyt en confoort ') Tegen des Duyuels wercken. Fol. 278 V. Mat. 7. c. 24. Lue. 6. e. 47. Eph. 6. b. 17. Heb. 4. b. 12. Apo. 1. b. 16. 1) Comfort; versterking, bgstand, troost. II. 31 4.Esd. 2. e.43. 2.Ti. 4. a. 8. Apo. 2. b. 10. Fol. 279 r'. Siet wanneer alsmen hem ontboot Morgen so sult ghy steruen Sachmen hem vruecht verweruen Verblijdende seer totten doot Dat hy de 4- Croon soud eruen. lek had (sprac hy) noyt blijder huer De tijt van al mijn leuen Dan God my nv heeft gegeuen So stereket God de creatuer Van zjjnen Geest gedreuen. De Schout die heeft ter laetster stout Clement seer aengeuallen Om hem noch te becallen Quam voort met zijnen losen vont Doende het woort voor allen. Aelbert Marcus ') van cloeck beuroen En meer wijse van sinnen Die daerby waren binnen Hadden met Clement veel te doen // Maer sy mochten niet winnen. Dus wachten sy opt Clocken geclanck 2) üm dat volck te verdouen Die den Raet mochten louen Als sy niet hoorden spraeck oft sanck Van Clement so verschouen 3). Met tclocken geclanck quam hy wt Seer vroljjcken getreden Met lieffelijcke seden Maer weynich bescheyts gaft geluyt Door tgewelt dat sy deden. Tyrannich dreuen sy hem an Met trecken ende stoten Dat velen heeft verdroten So deerlijck is den Christen man Ras aen den pael gesloten. 1) Over Albert Tïircks Marcus, den amsterdamschen burgemeester, zie Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam, VI. hl. 420, t21, en aanteekening 1 op fol. 27fi \°. 2) Het klokgelui moest beletten, dat het volk kon hooi en (verdoven, doof maken voor) wat Clemens, die aldus verhinderd werd zich te doen gelden (werd vei schoven, in ilen hoek geduwd), sprak of zong ; op deze wijze benam men der menigte de aanleiding om het gedrag van den raad af te keuren, kon zij allicht dit gaan prijzen. 3) Die zoo verstooten, in versmaadheid was. Die Diefhencker nijdieh en fel Nam hem haesticb het spreecken Met worgen ende breecken ') Hem docht hy liadt gemaect seer wel Dat Clements sanck bleef steecken. Men hoorde een geluyt aldaer Onder dat volck vermeeren Hy is in de rust des Heeren Dit geroep was onder de schaer Wie sou sulcx mogen keeren? Dus is Gods vrient in God ten ent Aen den staeeke * ontslapen Die Monicken en Papen En hebben niet meer aen Clement Sy mogen wel staen gapen. Broeders ten sal ons baten niet Een Christen naem te dragen Maer te zjjn onuerslagen In banden, lijden en verdriet Dat sal God wel behaghen. F I N I 8. II Act. 7. g. 60. 1) Den nek breken, een gevolg van 't hangen en worgen. Fol. 279 V». a Hierna volcht een Register oft Tafel, van hetghene datter in dit Boeck begrepen is, gheset op de Polia, om liehtelijck te vinden het gene datmen begeert te lesen, oft te singhen, wanter by een yegelijex Belijdingen ofte Brieuen nv op nieu een Liedeken achter aen gheset is. 1. DE Belijdinghe Stephani, ghenomen wt het nieuwe Testament. Fol. 2. De Belijdinge van Michiel Satler. ^ 3. Het Testament van Anneken aen haren sone Esaias. Fol. 13. 4. Sommighe Testamenten van Jan Claesz, aen zijn lluys- urou, kinderen, ende alle zijn gheslachte. t ol. 17. De Sentencie ouer Jan Claesz. ^ 23. 5. De Belijdinge van Elisabetli. ' 6. De belijdinge van Hans van Ouerdam. Fol. 29. Eenen Brief van Hans van Ouerdam aen de Oue- richeyt. Fol. 40. 7. Eenen Brief van Hans keescooper. Fol. 4.). Hoe Hans van Ouerdam met Hans keescooper ter doot gegaen zijn. ' 8. Eenen Brief van Jeronimus Segersz aen zijn lluys- urou. ^ Noch eenen Brief van Jeronimus aen de Broeders ende Susters. Fol. Noch eenen Brief van Jeronimus aen zijn huysurou, waer in hv haer waerscout voor die valsche 1'ropheten. Fol. 61. Noch eenen brief aen zijn huysurou. ^ol. 67. 9. Eenen Brief van Lijsken, aen haren man Jeronimus Segersz. Noch eenen Brief van Jeronimus Segersz. aen zijn huysurou. Fol- 71. // Noch eenen Brief van Lijsken. F0!- 73. Noch eenen Brief van Lijaken aen haren man. Fol. 76. Noch eenen Brief van Jeronimus Zegersz aen zijn Huysurouwe. ^ °'* ^6. Noch eenen Brief van Jeronimus Zegersz aen groo- ten Henrick. ^9. Noch eenen Brief aen zijn Huysurouwe na dat hij verwesen was. Fol. 81. 10. Eenen Brief van Peter Bruynen. Fol. 85. Noch eenen brief van Peter Bruynen. Fol. 87. 11. Een Belijdinghe van Jan de oude Cleercooper. Fol. 88. 12. Eenen Brief van Peter van Weruic. Fol. 90. 13. Een gebet, vermaninge ende Belijdinge van Adriaen Cornelisz. Fol. 14. Eenen Brief van Jooskint. Fol. 111. Noch eenen Brief van Jooskint. Fol. 116. 15. De belijdinge van Claes de Praet. Fol. 123. 16. Een Testament van Jorian Simonsz aen zijnen Sone. Fol. 135. Noch drie cleyne vermaen Briefkens van Jorian Simonsz. F0'* *38. 17. Een Bekentenisse des gheloofs van Jacques. Fol. 142. Noch een belijdinge van Jacques. Fol. 144. 18. De Belijdinge van Claesken. Fol. 182. Noch eenen Brief van Claesken. F°l. 186. * Noch een Belijdinghe van Claesken. Fol. 190 '). 19. Eenen Brief van Adriaen Pan. Fol. 193. Noch eenen brief van Adriaen Pan. 194. 20. Een belijdinge van Hans de Vette. Fol. 196. 21. Een belijdinge van Hans vander Maes. Fol. 203, 22. Een Testament van Lenaert Plouier aen zijn kinderen. Fol. 209, 93 Een Testament van Gielis Bernaerts aen zijn Huys- Fol. 212. urouwe. Noch eenen brief aen zijn huysurou. Fol. 218. Noch eenen brief aen zijn huysurou. Fol. 220. Noch eenen Brief van Gielis Bernaerts aen de Broeders ende Susters, nadat hy verwesen was. Fol. 223 24. Een Testament van Jan Geertsz. Fol. 226 Noch eenen Brief van Jan Geertsz aen den Lutherschen Pape. Fol. * Noch een brief aen zijn bekenden. Fol. 233 [Fol. 280 r°.] II [Fol. 280 0°.] 1) Het kruisje staat bij dit stuk en bij Hat onder n». 24, die beide voor het eerst in deze uitgaat van 1570 zijn opgenomen. 25. Een Belijdinge ofte Sentbrief van Mayken Boosers. Fol. 236. Noch eenen brief aen haer Ouders. Fol. 237. Noch eenen brief aen de broederen. Fol. 238. Een Testament aen haer kinderen. l"ol. 239. Noch eenen Brief aen haer vader ende moeder. Fol. 240. Noch eenen Brief aen de Vrienden. Fol. 241. O Hier volgen de Belijdingen ende Brieuen die op nieu hierby ghedaen zijn. 1. Een Belijdinge van Weynken Claes dochter van Monicken dam. Fol. 243. 2. De belijdinge van Fije ende Eelken. Fol. 247. 3. De Belijdinghe van Peter Witses metselaer. Fol. 251. Noch een Vermaninge van Peter. Fol. 252. 4. Eenen Brief van Willem droochscheerder. Fol. 254. 5. Eenen Brief van M. Gielis Mathijsz. Fol. 257. Noch eenen Brief van M. Gielis aen zijn huysurou. Fol. 266. Noch eenen brief aen zijn huysurou. Fol. 270. 6. Eenen brief van Clement Henricksz. Fol. 276. (I Eynde des Registers. Een Lietboecxken / tracterende van den Offer des Heeren. INLEIDING. Wat in de inleiding op een herdruk van het „Lietboecxken, tracterende van den Offer des Heeren" behoort te worden behandeld is grootendeels reeds in die op het „Offer des Heeren" zelf, hierboven bl. 1—40, opgenomen. Met name geldt dit van de bibliografie van dien bundel. Daar was het ook voor deze de aangewezen plaats. Van de eerste maal af toch dat beide werkjes het licht zagen hebben zij bijeenbehoord of eigenlijk samen één geheel uitgemaakt. Het is zeker vreemd, dat de „ Auszbundt" van 1571 (zie boven bl. 38) wel liederen uit het „Offer des Fleeren" in vertaling opneemt, maar geen andere uit het „Lietboecxken" dan zulke, die hij even goed van elders kan hebben ontleend, zooals dat op de Juffers van Beckuin. Ook bestaat er maar één exemplaar van het eerste, N°. 10, 1595, zonder het tweede. Maar dit kan defekt zijn; alle andere bandjes van de uitgaven N°. 1 — 11 (zie boven bl. 8 vgg.) bevatten beide, al was ook bjj N°. 1, 1562 de druk van het „Lietboecxken" eerst voltooid in het jaar (1563) volgende op dat, waarin die van het „Offer des Heeren" was gereed gekomen. Wat echter hier het meeste afdoet: het zijn dezelfde personen, die beide verzamelingen hebben bijeengebracht, en zjj hebben uitdrukkelijk beoogd dat de lezer beide te zamen zou bezitten. Zjj schrijven in de voorrede, die in de hier afgedrukte uitgaaf ontbreekt maar achter dezen herdruk is opgenomen: „Wy hebben wt verscheyden copien'), so wel gedruct als geschreuen, vergadert dusdanige Liedekens als voorseyt, 1) Men ziet, dat »eopie" (op den titel van liet Lietboecxken) niet juist een geschreven stuk aanduidt; het woord werd oudtijds ook gebruikt voor ons «exemplaar". om ghevoecht tc worden by dat Offerboeck So dienct wel by malcanderen, opdat een yegelick die begeerich is te singen of te lesen beyderley by hem in een cleyn boecxken mach draghen om te lesen of te singhen nadat hy ghemoet is. Liet zich zoo de bibliographische beschrijving van het „Lietboecxken" niet goed van die van het „Offer des Heeren" scheiden, moesten beider herkomst en geschiedenis te gelijk worden besproken: een en ander wat uitsluitend het eerste en zijn inhoud aangaat kan eerst hier opzettelijk worden in het licht gesteld. Ik vul dus in deze inleiding slechts aan wat hierboven o.a. bl. 38, 39 voorkomt met 'tgeen te zeggen valt over de dichters der liederen, over wat deze juist als liederen kenmerkt, eindelijk over de godsdienstige denkwijze, die daarin heerscht. Wat ons in het „Lietboecxken" geboden wordt zijn gelegenheidsgedichten, vervaardigd door personen, die dikwijls ooggetuigen zijn geweest van de droeve gebeurtenissen, welke hen tot dichten noopten, of die althans zonder uitzondering daarbij zeiven ten nauwste waren betrokken. Een enkele maal wordt de naam van den dichter uitdrukkelijk opgegeven. Zoo heeft Hans van O verdam N°. 17 „Van iiij vrienden van Lier" gedicht, zie bl. 98 boven; Adriaen Cornelisz. N°. 18, dat „Van iiij vrienden, genaemt enz.' Ook is meer dan een lied door den gevangene zeiven vervaardigd: „Die dit liedeken dichtte, Jan Schut was zyn naem" heet het in N». 25, „Van Jan Schut"; evenzoo is het met N°. 24 „Van Jacques' (d'Auchy). En in N°. 28, waar dit niet uitdrukkelijk wordt opgegeven maar de man, dien de marteldood wacht, zich in den eersten persoon tot zijne lezers wendt, verraden toch inhoud en toon voldoende, dat het gedicht hem niet door een ander is in den mond gelegd maar wel zijn eigen werk is. Dit laatste geldt natuurlijk niet overal waar, o. a. in N». 13 zelfs lang achtereen, de martelares sprekende wordt ingevoerd. Soms deelt de dichter ^opzettelijk mede, dat hij de executie heeft bijgewoond: fol. 15 v°, 22 v°. En als dit niet wordt gemeld en dus zeker ook niet het geval is geweest, blijkt toch uit de aanschouwelijke teekening van allerlei bijzonderheden en uit den toon van innige deelneming niet maar in de martelaars in het algemeen en hun lijden, maar juist in den persoon van dézen martelaar of van dat „slachtschaepken Chnsti", hoe ieder van die dichters bepaald met die geofferde mannen of vrouwen, wier lot hij bezingt, in hun lijden heeft meegeleefd, hoe hij zelf heeft behoord tot den nauw aaneengesloten engen kring of tot de eigen gemeente, waaraan dezen werden ontrukt. Hier zijn geen voorbeelden aan te halen. Tiet geldt van alle. Bij hetgeen verder nog door Dr. Wieder, „De Schriftuurlijke liedekens", bl. 103— 109, wordt aangevoerd ten bewijze dat wij hier getuigenissen van tijdgenooten, tevens trouwe vrienden der martelaars zeiven bezitten : de omstandigheid dat het eene lied reeds een paar jaren na de terechtstelling die het beschrijft is gedrukt, N°. 10, 13, 21,23; een ander is gedicht terwijl de gevangene zelf of deze en gene zijner lotgenooten nog in den kerker zuchtten, fol. 24 v°, 32 v°; de nauwkeurige overeenstemming van o. a. N°. 16 met hetgeen ons de ambteljjke bescheiden melden, enz. — heb ik alleen dit te voegen. Dat van de losse blaadjes, waarop sommige liederen het eerst verbreid mogen zijn, geen enkel bewaard bleet is te begrijpen. Ten eenenmale onaannemelijk daarentegen is het, dat vijf of tien jaren na iemands offerande een der zijnen nog een lied op hem zal hebben gedicht. Er laat zich geene aanleiding daartoe bedenken. Immers telken jare vielen weer nieuwe slachtoffers, die, zonder daarom de vorige te doen vergeten, toch de aandacht in beslag namen. Neen, gedichten, vervaardigd ter gelegenheid van den marteldood van broeders en zusters uit hun kring, vervaardigd ja ook om het hart lucht te geven maar toch vooral om den indruk van al wat er heerlijks en verheffends, vertroostends en vermanends in dien marteldood, in de vrome houding en stemming der gedooden, in hunne laatste woorden lag vast te houden en bij de leden van hun kring in gedachtenis te doen blijven: dat zijn de liederen van het „Lietboecxken". Soms richten zij zich ook tot degenen, die buiten hunne kringen staan. Niet zelden bevatten zjj de opwekking tot de rechters en vorsten om toch niet langer onschuldig bloed te vergieten, om gedachtig te zijn aan het oordeel dat de vervolgers van Gods kinderen wacht en zich te bekeeren. Hebben zij gehoopt inderdaad door de verbreiding hunner liederen op de openbare meening te werken P Of gaven zij zoo schrijvende eenvoudig lucht aan wenschen, die de bekommering om het zieleheil van anderen en de droefenis over den dood van zoovelen bjj hen deden rijzen ? Naar wat de liederen als liederen kenmerkt behoeven wij niet lang te zoeken. Het is echte rederijkerspoëzie, die wij hier voor ons hebben. Bij lange na niet in alle gedichten, niet in alle coupletten in den ongunstigen zin van het woord. Zeker, meer dan één dichter, wiens werk in onzen bundel voorkomt, ontbrak het aan meesterschap over taal en vorm. Dichterlijke smaak en kunstvaardigheid zijn soms ver te zoeken. Een lied als N°. 16, eene lijst van al de te Antwerpen tusschen de jaren 1555 en 1560 gedooden, is grootendeels niet veel meer dan rijmelarij. Maar dat lied is eene uitzondering. Om der wille van rijm en maat veroorloven de dichters zich echter wel eens de wonderlijkste woordenkeus en woordschikking of verwringen zij hunne volzinnen zóó dat deze soms bijna onverstaanbaar worden. Om dezelfde reden maken zij van stopwoorden als „saen, ydoone, bekent, vaet, wilt hooren" enz. meer dan eens een zonderling gebruik. Kunsteloos rijgen zij meestal hun verhaal en hunne opwekkingen aaneen: slechts een enkel lied heeft een referein. Zoo N°. 20 „Noyt grooter vruecht Die meer mijn hert verhuecht En oock verweckt tot duecht". Men mag bij dit alles niet vergeten, dat wij hier, behalve in N°. 22, geene eigenlijk gezegde lyrische uitstortingen van eigen persoonlijk doorleefde aandoeningen, maar bijna uitsluitend verhalende of beschrijvende poëzie lezen; dat het voor de dichters er op aankwam de bijzonderheden van het gebeurde en vooral de woorden van de martelaars zeiven zoo nauwkeurig mogelijk in hun lied weer te geven — zulk een lied bood immers diens testament, diens uitersten wil, zijn afscheidswoord aan de zijnen, — en dat de eisch om hieraan te voldoen hunne taak als dichters niet gemakkelijker maakte. En tegenover al het opgenoemde staan geheel andere eigenschappen. Ja, deze dichters hebben soms iets van rijmelaars. Maar zij hebben toch blijkbaar gerijmd met het hart; en dit, ook al maken zij soms van reeds bestaande liederen gebruik (zie b. v. de aanteckening op fol. 23 r°: ook de eerste regel van N°. 22 is overgenomen). Zij zijn met ziel en zinnen vervuld geweest van de tooneelen, die hen tot dichten dreven. Al het kunstige en dikwijls gekunstelde van de rederijkers heeft bij hen plaats gemaakt voor iets beters: voor levendigheid, aanschouwelijkheid, warmte van echt en diep gevoel, dramatische voorstelling. Dat geeft zelfs aan een zoo gebrekkig lied als N°. 10 gang en beweging en gloed. En hoevele fraaie liederen en coupletten bevat het „Lietboecxken", hoeveel versregels die, eens gelezen, in het oor blijven hangen! Hoe zangerig en innig is, om maar een enkel voorbeeld te noemen N°. 21, „Van Calleken Strinx", of het ontroerende „Een eeuwighe vruecht die niet en vergaet", N°. 22! Maar wat hier vooral in aanmerking komt is iets anders. Niet slechts nameljjk dat deze liederen geenszins zijn gedicht om proeven te bieden van poëzie in fraaien kunstvorm; ook dat zij alleen vervaardigd zijn om herinneringen levendig te houden en om denkbeelden en gezindheden in te prenten zegt niet genoeg om ze te karakterizeeren. Zij zijn — dit vooral — opgesteld om te worden gezongen. Dat zegt, zie boven bl. 489 vg., de voorrede; dat blijkt uit de zangwijze, boven ieder lied opgegeven. Om den zang en niet alleen om de poëzie was het den vervaardigers te doen. Die zang moet toen ter tijd, ook in de godsdienstige burgerkringen voor welke het „Offer des Heeren" bestemd was, veel meer dan in eenigen lateren tijd de vorm zijn geweest, waarin men voor zich zelf en elkander uitsprak wat het hart vervulde. Over ieder nieuw voorval of nieuw denkbeeld, dat de zielen trof, moest men kunnen zingen; liefst onderscheidene liederen op verschillende zangwijzen. En die navraag lokte waarschijnlijk niet eerst den dichtlust in die kringen uit, maar deze kwam van zelf aan die navraag te gemoet. Van de meeste doopsgezinde oudsten uit de eerste tientallen jaren van het bestaan der broederschap, van Menno, Dirk Philips, Pieter Willemsz. Bogaert, Jan Jacobs, enz., bezitten wij nog liederen op melodibn gesteld; en welk een groot aantal godsdienstige liedboeken, waarin insgelijks bij ieder gedicht een zangwijze wordt aangegeven, uit de 16l,e eeuw nog over is, weet ieder. Die boekjes zijn meestal uiterst tijn en dicht in elkaar gedrukt, daardoor buitengewoon klein van omvang: evenals het „Offer des lleeren" en het „Lietboecxken" zeiven. Zij waren dus, welk een groot aantal liederen zij ook bevatten, gemakkelijk en zonder dat zij in het oog vielen mee te dragen. Natuurlijk moest er ook over de martelaars kunnen worden gezongen. Maar het spreekt eveneens van zelf, dat een gedicht nog meer gevaar liep van iets gedwongens te krijgen, als het, toch reeds het werk van een zanger van niet groot talent, ook nog in eene bepaalde zangwijze moest passen. — Men had aan zulk een overvloed van liederen behoefte. Hoe dikwijls vermelden niet de briefschrijvers in het „Offer des Heeren', dat zij in den kerker alleen zijnde of reeds bij hunne gevangenneming, ook wel wanneer zij met hun tweeën of drieën samen hun lot verbeidden, dit of dat lied aanhieven. Maar zeker vooral voor de samenkomsten en waarschijnlijk voor de godsdienstoefeningen, die in den aanvang van andere gelegenheden, waarbij een gezelschap bijeen was, weinig zullen hebben verschild. Toen later de gezangboeken van Hans de Ries en Leenaert Clock allengs ingang vonden, die b. v. ook psalmen bevatten en bepaald met het oog op godsdienstoefeningen waren samengesteld, zal in deze laatsten het zingen van martelaarsliederen in de meeste gemeenten wel hebben opgehouden. Een indirekt bewijs dat zij daar vroeger werden gezongen is het volgende. De gemeenten in Pruisen (aan den Weichsel) hebben met de Oudvlaamsche hier te lande de kerkelijke gewoonten der 16'le eeuw het langst aangehouden. Welnu, nog in de 18'le eeuw deden bij de eerstgenoemden als kerkgezangen dienst de „ \ eelderhande Liedekens", die eenige martelaarsliederen met ons „Lietboecxken (Nos. 11, 17, 20, 22, 25) gemeen hebben. Evenzoo is in vele zwitsersche gemeenten de „Auszbundt" van 1571, die verscheidene liederen uit het „Offer des Heeren" en ons „Lietboecxken" in vertaling bevat, het gezangboek in de kerk geweest en gebleven. Ik zelf heb nog in 1864 in eene godsdienstoefening dicht bij Bazel het lied op 1 eter van Wervick, hierboven bl. 192 vg., hooren zingen. Ook de zwitsersche genieenten in ons land gebruikten dien bundel, Sappemeer tot c. 1800. Verder zijn de gezangen uit ons „Lietboecxken" hier te lande na 1(100 meest in onbruik geraakt, behalve die, welke ook elders voorkomen : n°. 11 in het „Iloornsch Liedboek , u°. 22 in Stapel s „Lusthof . Wat de godsdienstige richting van de dichters uit het „Lietboecxken" aangaat, deze onderscheidt zich niet van die der briefschrijvers uit het „Offer des Heeren". Het is opmerkelijk (zie ook hierboven, bl. 29 vg.) hoe bijna nergens een dank- of juichtoon verraadt dat iets nieuws hun deel is. Kort te voren wandelden zij nog met hunne ouders en hunne geheele omgeving op den weg der roomsche kerk, die hun thans immers was gebleken de weg ten verderf te wezen. Toch: van een gevoel van verlossing daaruit of van verrassing blijkt weinig of niets. Xu ja, fol. 9 r° o. a. heet het, dat „zy van het vleyschelycke Christendom zyn afgegangen". Maar verder is het veeleer alsof zij met die kerk in geene betrekking hebben gestaan, alsof hunne eigene gemeente en hun geloof de van ouds geldige zijn. Evenmin bestaan er voor hen onopgeloste vraagstukken, verschil van gevoelen, onzekerheid over geloof', waarheid, roeping. Zij worden vervolgd, omdat /.ij de ware gemeente des Heeren zijn, gelijk die ware gemeente altijd vervolgd is; omdat zij de waarheid of Gods woord gehoorzamen en godvruchtig wandelen. Telkens betuigen de martelaars, dat zij niet om eenig misdrijf noch omdat zij eene of andere sekte (ook niet de luthergche, zie fol. 9 v°) aankleven en dus zich van de Christenheid afscheiden zoo hebben te ljjden. Zij vragen gedurig, wie hun dan in hun wandel iets kan verwijten, wien zij dan onrecht hebben aangedaan. En op die rechtschapenheid leggen ook de dichters telkens nadruk; niet minder dan op zich aan Gods woord houden en het kruis dragen. „Al die willen van 't quade ghewent, Ghenieten zyns Cruys torinent (n.1. den zegen daarvan), Die moeten hier als ledekens bekent Navolghen 't Hooft excellent", heet het fol. 3 v° en „Syt hoorders en doenders vermaert, Toont so der Christenen aert. Elders wees ik reeds op het „De vromen, die daer de duecht hantieren", en op „Wilt u tot duechden spoeden en wandelt altyt in 't licht", fol. 32 r°; op het referein: „Noyt grooter vruecht Die meer mijn hert verhuecht En oock verweckt tot duecht", fol. 40 r"— 42 v°. „Christen leden zyn zy die 't quaet laten en doen dat goet", fol. 58 v°; en zij die overal verdreven worden zijn juist degenen „die godsalich willen leven", fol. 17 r°. Worden de beschuldigingen vermeld, waarop zij in de verhooren hadden te antwoorden, dan handelen die bijna altijd uitsluitend over doop en avondmaal, hetwelk eenvoudig eene gedachtenisviering is; slechts een enkele maal fol. 46 r°, 50 r°, over de menschwording. Als Frans van Bolsward met zijne rechters over het eedverbod redetwist, is dit niet oindat dat voor hem of voor de zijnen eene zaak van zulk overwegend gewicht was: ook Menno heeft niet iederen eed maar een eed in aardsche aangelegenheden voor onchristelijk gehouden; maar omdat toevallig eene eedsweigering de aanleiding tot zijne gevangenneming was geweest evenals bij Lenaert Plovier, zie boven bl. 367. "Wordt éénmaal de drieëenheid beleden, het is om zoo te toonen: wij wijken niet af van het algemeen Christelijk geloof. Eindelijk treft ook in de liederen de buitengemeen groote vertrouwdheid met den Bijbel in die kringen. Hun steunen op Gods woord was waarlijk geen ijdele klank. Dat tegenover s keizers mandaat niet dat woord Gods maar „het Nieuwe Testament" wordt gesteld, fol. 41 v°, 50 r°, geeft m. i. geene reden om daaruit achterstelling van het Oude af te leiden. In hun oordeel over de vervolgingen bewegen zich al de dichters der liederen in de schommeling, de tegenspraak als men wil, die eveneens in het „Offer des Tleeren' valt op te merken en ook in den aard der zaak ligt, maar die zeker door hen niet als tegenspraak is gevoeld. Alle liederen zijn doortrokken van droefheid over die bloedige vervolging, vervuld van de diepste deernis met de slachtoffers. Alle bidden en smeeken God, dat Hij ze moge doen eindigen; en de vorsten, dat zij toch tot inkeer mogen komen en ophouden onnoozel bloed te vergieten. De zangers worden niet moede de hunnen te waarschuwen toch niet te vreezen voor degenen die het lichaam dooden maar ook het lichaam alleen, hen op te wekken Christus ook in zijn kruis na te volgen; maar alléén „wanneer ghy des Cruys persse treden moet, Beraet niet met vleysch noch bloet, fol. 3 v°. Doch tegelijk moeten niet alleen die vervolgingen Gods kinderen treffen en moet het getal der uitverkorenen vol worden {„God hadse", n.1. die martelaars, „alderwegen vercoren end wtgesocht", fol. 32 v°) ; niet alleen treft hen de marteldood door Zijn wil, soms door Zijn „gedulden", en op Zijne ure; maar met alle ontroerende klachten wisselen evenveel uitstortingen af van de rijkste en innigste blijdschap over die vromen, die zoo hebben „doorgestreden", opwekkingen om toch God te danken en te „verjolijsen" over al die jammeren, al dat lijden, dat zooveel heerlijks te aanschouwen geeft en meebrengt. Vergelijk verder boven bl. 32 vgg. — En nog op eene andere althans schijnbare tegenspraak stuit men in deze liederen. Aan bedreigingen met den oven van Gods toorn en het helsche vier, die zeer fel zullen branden, ontbreekt het niet. Meer dan eens wordt de Rechtvaardige Rechter aangeroepen om Zijne waarheid en Zijne getrouwen te wreken. Maar steeds is het met de bede er bij, dat de personen der vervolgers nog dat vuur mogen ontvlieden; nog zich in tijds mogen bekeeren, boete doen, de Schriftuur lezen en gezond en vroom worden van hart. Al heet het een enkele maal, dat „des Heeren dach sal naken", fol. 28 r°: van eigenlijk vertrouwen in de nabijheid van den grooten, den algeineenen oordeelsdag, in het ophouden der vervolging en de zegepraal van Christus over de wereld bespeurt men nergens iets. Alleen voor ieder persoonlijk zien deze dichters blijde uit naar de verlossing en de hemelsche heerlijkheid of duchten zij het gericht. In de wereld reikt naar het schijnt hun blik niet verder dan de toestanden van het heden, de toestanden juist van vervolging en druk. Wel behoefden de vervolgers zich niet te vleien met do hoop dat het hun gelukken zou door eenigen te dooden Gods woord uit te roeien. Maar iets geheel anders dan deze zekerheid zou het vertrouwen zijn, dat de waarheid of Gods woord op aarde zal zegevieren. En dit ontbreekt in het „Lietboeexken". Ook de gedachte aan de mogelijkheid dat zij zeiven de hand er toe zou hebben te leenen om die zegepraal te behalen, laat staan dat zij tot Gods bestraffing van hunne vervolgers zouden moeten medewerken is blijkbaar bij die dichters in het geheel niet opgekomen. Dit hangt geenszins hiermee samen, dat hunne liederen van vóór het geuzenjaar 1566 dagteekenen: met dat jaar zou dan de berusting onder de vervolgingen beginnen plaats te maken voor den moed tot verzet. Dit stelt Dr. Wieder op den voorgrond, die echter doorloopend onder de doopsgezinde liederen die uit andere kringen vermengt en ze samen onder den geheel onjuisten naam „Hervormde liederen" samenvat. Neen, het Christendom zelf van het „Offer des Heeren" en het „Lietboeexken" sluit ieder denkbeeld buiten, dat of dit Christendom óf zij Christenen ooit macht zouden oefenen. Nog minder wettigt het pogingen om de wereld met geweld in haar kwaad te stuiten, om geweld met geweld af te weeren. De gebeurtenissen van het geuzenjaar zijn voor de Doopsgezinden in t geheel geen keerpunt geweest, zij zijn spoorloos aan hen voorbijgegaan. Van aanraking of betrekking tusschen hen en de bewegingspartij ten onzent, die kringen, die later de hervormde kerk zouden worden, blijkt niets; dienaangaande laat zich ten hoogste een enkele maal — zie de aanteekeningen op bl. 258, 448, 454 boven — iets gissen. Zij leefden tusschen „de wereld" in als niet van de wereld; wel in 't minst niet in ascetischen geest, die hun geheel vreemd was, maar zóó dat zij staatkundige bemoeiingen en maatschappelijke regelingen aan anderen overlieten, niets vragende dan dat men hen in vrede op hunne wijze liet u- 32 leven, hunne zaligheid zoeken, arbeiden. De geldelijke ondersteuning, die Prins Willem voor zijne onderneming in 1572 van Pieter Willemsz. Bogaert c. s. ontving, is zeker opmerkelijk, maar staat alleen en is, als ik mij niet bedrieg, met het hier opgemerkte niet in strijd. Die geldelijke steun moest hun de bescherming der eventueele overheid verzekeren. Over de zangwijzen, die in het „Lietboecxken" genoemd worden, moge men van Duyse, Wolkan enz. raadplegen. Aan de liederen, in de hier herdrukte uitgaaf van N". 4, 1570 voorkomende, is in N». 5 en 7 één en zijn in Ns. 6 en 8-11 nog een tweetal andere toegevoegd, die in dit werk achter de bijvoegsels van de latere Offer's des Heeren" eene plaats zullen erlangen. G Een Liet- [Foi.iv.] boecxken, tracterende van den Offer des Heeren, int welke oude ende nieuwe Liedekens, wt verscheyden Copien vergadert zijn, om by het Offerboeck gheuoecht te worden, want het van eender materiën roert, als van verraden, vanghen ende dooden, aengaende der Slachtschaepkens Christi, die de stemme haers Herders Jesu Christi getrouwelijck gehoorsaem zijn gheweest tot der doodt toe. (I Item, hier is een Begi- ster achter by ghemaeckt, om elck Liedeken op zijn Folium te vinden. * * * * Matth. 10. c. 22. Cl Om mijnen Naem sult ghy van alle menschen ghehaet worden, maer die volstandich blijft tot den eynde, die sal salich worden. Ij Fol. 1 V. [n°. 1] ') Vant Lijden ons HeerenJesu Christi. Psa. 69. b. 10. Joan. 2. b. 17. Psa. 69. a. 5. Esai. 53. a. 7. Mat. 8. b. 17. l.Pet. 2.C.24. *Mat.ll.c.l9. Luc. 7. d. 34. Mat. 26.d. 38. Mar. 14. d. 16. Q Na de wijse: Crux Melis inter omnes. VAn tbitter lijden Christi ootmoedich Oueruloedich ƒ/ Schriftuer verbaelt * De reyne liefde zijns huys ongefaelt2) Heeft hem so vyerieh doorstraelt Dat hy wt zijns Vaders schoot gedaelt + Onsen roof hier heeft betaelt3). Esaias Prophete gepresen Tuycht van desen // Christo openbaer 4- Dat hy onser sonden crancheden swaer Selfs gedragen heeft voorwaer Die sonder sonde was, reyn ende claer * Wert geacht voor een Sondaer. De Sone Gods die wy hooren sullen Om veruullen // alle Prophetien Int Houeken 4) met gebogen knien Riep: f O Vaderlijck Ingien5) Mach dese bitter kelck van my niet vlien So moet v wille gescbien. Christus Jesus dus staende ghelaton Die snoo vaten«) // der Joden rebel Quamen tot hem seer toornich ende fel Om te vanghen met gequel Maer niemant van henlieden dorste snel Hant slaen aen Christum seer wel. 1) Dit lied komt ook voor in het Nieu Liedenboeck, dat in het jaar vóór de uitgaaf van ons Liethoecxker, bij Biestkens was gedrukt. Z.e Wieder. 2) Vg.: »De liefde voor uw (Gods) huis heeft mij verteerd. «Ongefaelt - die nooit te kort schiet. . 3) De dichter heeft waarschijnlijk gemeend, dat in het psalmvers ï g | fc sloten: wat wij in ons aardsche leven onrechtmatigs, zondigs ons hebben toegeëigend, moeten wij weêr afbetalen, daarvoor moeten wij boeten. Maar nu heelt voor ons Christus de boete betaald, voldaan. 4) Den hof Gethsemane. 5) Van ingenium: »0 vaderlek verstand, geest, beleid". 6) Lichamen. Om Christum vangen de Jootsche gronden ') Yeel vonden // hebben sy gesocht tVoor dertieh penningen, wel bedocht Wert don8chuldich bloet vercocht Dees verraderije door Satan gewrocht Heeft Judas listich volbrocht. 4- De Joden (als Christus openbaerde) Op de Aerde // vielen doen ter tijt Maer Judas veruult met haet en nijt t Die sprack: Gegroet Meester zijt En met eenen cus als een ypocrjjt Verriet tLam gebenedijt. * Christus aldus om onse misdaden Wert verraden // van die adt zijn broot t Den slaenders hy zijn reyn lichaem boot Dwelck ontfinck menigen stoot Toonende vyerige liefde groot 4- Gehoorsaem tot sCruycen doot. De Discipulen alle gemeyne Christum reyne // * dus siende geuaen t Deene heeft het versaken gedaen Dander zijn henen gegaen Dus lieten sy Christum, het suyuer graen 2) In sCruys persse alleene staen. Christus voor alle zijn lichaems leden 4- Heeft getreden //de wijnpersse alleyn Ende met hem was groot nochte cleyn Dus vriendekens int gemeyn Ouerdenct wat Christus theylichste greyn Leet vanden Joden onreyn. * Vande Joden wesende geuangen Aen zijn wangen // sloegen hem ter spoet Maer Christus t als een Lammeken goet Dat zijn mont niet op en doet Tsteecken ende slaen der Joden onvroet Verdroech met grooter ootmoet. 4Vulschelyck hebben sy (sonder slaken) Snoo oorsaken // van Christo gedocht Mat. 26. b. 14. Luc. 22. a. 4. Joan. 18. a. 6. Fol. 2 r°. Mat. 26. e. 48. Luc. 22. d. 47. Psa. 41. b. 10. Esa. 50. b. 6. Phil.2. a. 8. Mat. 26. e. 49. + Mt.26.g. 69. Luc. 22. d. 57. Esai. 63. a. 3. Apo. 19. c. 15. Mat. 26. g. 66. Esa. 53. b. 10. Act. 8. d. 31. Mat. 26. f. 60. 1) Natuurlijk om het l ijm : «grond" staat hier in den zin van gemoed, inborst. 2) Graan, zaad, zaadkorrel; hetzelfde woord als «greyn" in het volgende couplet; beide krijgen van de beteekenis «pit, kern" die van shet uitgelezene", de keur van iets; dikwijls van personen gebezigd. De pers is de wijnpers: het beeld van «vertreden, gemalen worden" is hier met dat van »de wijnpers treden" verward. Mar. 15. a.1. Mar. 15. b. 15. Joan. 19. a. 1. Fol. 2 v". Mat. 27. b. 15. Mar. 15. a. 6. Mat. 27.d.28. Joan. 19. a. 1. Mat. 27. c. 23. Joan. 19. a. 6. +Joan.l9.a.l2. Mat. 27. d. 31. Luc. 23. c. 32. Joan. 19.b.l8. ♦Joan.19x.28. Vast in handen * met banden geknocht ') Als diet heel hadde verwrocht2) In Pilatus huys wesende gebrocht Daer wert Christus ondersocht. Al vant Pilatus Christum ontschuldich t Menichfuldich // so hiet3) hy hem slaen Meynende also zijn handen dwaen 4) En Christum los laten gaen Maer daenclagers (met nijde beuaen) Wildent also niet verstaen. 4- Een tontslane was Pilatus willen Om te stillen // die daer waren gram Als thertneckige volck dat vernam So riept: Ontslaet Barrabam Dus dien sno boeue Barrabas los quam Maer ter doot moeste dat Lam. * Bespot als sot, creech Christus te loone Een croone // van scherpe doornen stranck 5) Diemen hem seer nijdelijck wranck Int hooft, datter bloet wt spranck Dus om na sCruysen berch nemen den ganck Was altijts der Joden sanck. t Doet wech, cruyst hem, riep int openbare Al de schare // daer zijnde ter noot") i Pilatus, om des Keysers vrientscap groot Christum te cruycen geboot * Dus so geringe als dat oordeel sloot ') Dwanck men Christum na sCruys doot. Na den berge Caluarie gaende Tlamken staende // ter slachbanc bereet Seer oueruloedich rootbloedich sweet Liep wt Christo, zijnde ontcleet * Aldus van de felle Joden wreet Wert Christus aent Cruys gespreet 8). t Christus aent cruys met leden gebroken 1) Met touwen gebonden: geknocht = vastgeknoopt. 2) Van verwerken, door eigen schuld of zonde recht op leven, vrijheid enz. verbeuren. 3) Gebieden, verordenen. 4) Wasschen, reinigen. 5) Bezwaarlijke, pijnigende doornen. 6) (Aanwezig) bij den nood (van Christus). 7) Hoe weinig ook dat oordeel sloot, rechtmatig was. Of: zoo spoedig als het oordeel was geveld. 8) Gespreid ; languit of met de armen uitgebreid aan 't kruis gehecht. Heeft gesproken // my dorstet (seer fijn) De Joden hertneckich vol fenijn IGauen hem Galle voor wijn Dus alle Christus weldaden zijn Geloont met druck en ghepijn. * Christus tduechdich iuechdich houdtl) seer coeno i Wijnstock groene // 1~ om onse misdaet Was so ellendelijcken gehaet Geuloect, bespot en versmaet Dat hy scheen te zijne int gelaet * Geen mensche, maer een worm quaet. So iammerlijck was Christus geslagen | Die hem sagen // gelijck schrift oorcont Dat sy thooft schudden ter seluer stont Ende cromden haren mont Van den hoofde totter voeten gront Was zijn lichaem onghesont. Niemant hadde eenich medelijden Ten dien tijden // met Christus verdriet Des Vaders recht vermochtet ooc niet Sijn Soon te verlossen siet De veruullinge der Schriften bediet2) Moest in hem eerst zijn geschiet. Die scriftgeleerden, tot Christus blaemte 3) Sonder schaemte // hebben dus getaelt I Ander helpt hy wel, vyerich doorstraelt4) Maer aen hem seluen dat faelt * Is hy de Sone Gods (somen verhaelt) Dat hy vanden Cruyce daelt. Christus seer lasterlijck ghecruyst zijnde Tgefenijnde // boose Jootsche saet tDeylden zijnen fijnen rock sonder naet Onder die Crijchsknechten quaet Also wert veruult dat geschreuen staet 4- Tlot worpens5) om mijn gewaet. * Den vossen ende vogelkens mede Een woonstede // hier gebueren mach Psa. 69. d. 22. Mat. 27. e.47. Luce. 23.C.30. Joan. 15. a. 1. t Esa. 53. a. 6. Psa. 69. b. 8. Psa. 22. a. 7. +Psal.22.a.8. 109. d. 25. Fol. 3 r°. Mat. 27.e.41. Luc. 23. c. 34. *Mar.l5.c.32. Mat. 27. d. 35. Joa. 19. c. 23. Psa. 22. b. 19. * Luc. 9. f. 58. 11 Hout • het ieusdice, groene hout uit Luk. 23:30. 2) De vervulling van hetgeen de Schrift vermeldt of van de beteekenis, de bedoeling der Schrift. 3) Hebben tot hoon, smaad van Christus zoo gesproken. 4) N.l. van liefde: zie het eerste couplet. 5) Wierpen zij. Mat. 27. e. 37. I oft tusschen * Psa. 22. a. 2. Mat. 27. e. 45. Mat. 27. f. 50. Mar. 15. d.38. Luc. 23. d. 43. Fol. 3 V. Mat. 27. f. 53. Mat. 27. f. 49. tLuc. 23.e.45. Lnc. 24. c. 25. Rom. 12. a. 5. l.Cor. 2. c. 27. Ephe. 5. c. 30. t Gal. 1. c. 16. Maer Gods sone hadde in scruys verdrach l) Geen steen daer zijn hooft op lach Dus van allen troost in den sterfdach Men Christum verlaten sach. t Dus is Christus I met den moordenaren Met beswaren // aent Cruys gehecht * En heeft o mijn Godt mijn Godt gesecht Waer is gelaten v knecht Aldus aenden eenigen Sone slecht ?) Is volbracht des Vaders recht. t Veel teeckenen liet God doen gebueren Als tschueren // der steenen openbaer Duysternisse in het sonne schijn claer Opstaen der dooden voorwaer Desgelijcx beuinghe der aerden swaer 4- En sulck verschricken daer naer. Die Sone die zijn Vader geloofde Metten hoofde // buygende onbeureest * Gaf aldus in Gods handen zijnen geest -!- En door sCruys dootlijck tempeest Heeftet so al veruult minst ende meest In Hemel end Aertsch foreest3). Alle scriften van sCruys lijden truerlijc Sijn figuerlijck // in Christo volent Maer al die willen (van tquade ghewent4)) Genieten zijns Cruys torment Die moeten hier als Ledekens bekent Nauolghen tHooft excellent. * Moeste Christus door veel lijdens pijnlijck Trecken fijnlijck // in gloriën soet Ghy die leden zijt van zijn lichaem goet Gehoorsaem des gelijcx doet Wanneer ghy des Cruys persse treden moet 4- Beraet niet met vleysch noch bloet. Als leden Christi sonder vercouden "') Wilt onthouden // wat hier is verclaert Int lange so ist geopenbaert On dntnient te het liew.iert 1) Het verdragen van het kruis, van het lijden. 2) Eenvoudig, in zijn eenvoud. Of bijwoord : zonder meer. 3) Ruimte, gebied. 4) Zich hebbende afgewend. 5) Zonder in de liefde te verkoelen. t Sijt hoorders en doenders vermaert Toont so der Christenen aert. Oorlof aen elc die smaect sgeests virtuyten Dus wy sluyten // simpelijck dit liet Van tLijden Christi isser bediet') Elck voor hem nv vlijtich siet Dat het Lijden Christi, vol van verdriet Niet te vergeefs sy geschiet. G Na de wjjse: Mjjn Siele mach gheen troost ontfaen. VErhuecht v Gods kinder alletijt En wilt nv veriolijsen Looft Godt den Heer gebenedijt Zijn naem is hooch te prijsen t Zijn licht schijnt nv soo claer als dach Dat welck men niet wel lijden mach Daer af so willen wy singhen. Daer was een schaep Christlijck geaert Te Boolsweert binnen der stede Genaemt Frans + recht en slecht vermaert Hy leefde in Gods vrede Hy wilde niet sweeren een eedt Dies waren die Heeren seer tonvreedt En lieten hem daer vangen. Op eenen Slee wert hy gesent Te Leeuwerden voor die Heeren Sy vraechden hem daer int present Jaco. 1. c. 22. [n«.2.] «) VanFrans van Boolsweert ghedoot tot Leeuwerden, int iaer 1545 op palmavont. + Ro. 13. b. 12. Fol. 4 r°. Job. l.a. 8. 2. a. 3. 1) Is daarin verhaald. 2) Dit lied op Frans van Bolsward — volgens het sententieboek van het Hof van Friesland is «Frans Dammasz den 28^" Martii 1545 gecondempneert gebrant te worden ende zijne goederen verclaert geconfisqueert" — is volgens het laatste couplet op den dag na zijn dood «voor 't eerst gezongen", d. i. gedicht: Wieder, bl. 107. In nn. 1 en 2 van dit Lietboecxken, 1563 en 1566, wordt als zangwijze opgegeven: Nun frewt euch lieben Christen gmeyn : zie mijne Inleiding bl. 39. Eene eedsweigering schijnt de aanleiding te zijn geweest, dat op Frans als ketter de hand werd gelegd ; zie het 2^ en 3de couplet. In de gevangenis dichtte hij het lied : »Wel hem die in Gods vreeze staet", dat reeds in de Veelderhande Liedekens van 1559 (?), zie Wieder, bl. 142 vgg. en in tal van latere liedboekjes voorkomt, door Wackernagel, Lieder der niederl. Heformierten, 1867, S. 97, is afgedrukt, en in Mn schon Gesangbiichlein, een doopsgezind liederenboek dat tusschen 1565 en 1569 het licht zag, vertaald is opgenomen : Wolkan, Die Lieder der Wiedertiiufer, 1903, S. 98. Over het wonder hij Frans' dood zie aanteekeningen 2 en 3 op fol. 5 r®. Mat. 5. d. 34. Jaco. 5. b. 12. 4Eph.5.b.ll. Fol. 4 V. Joan. 19. a. 7. "Waerom wilt ghy niet sweeren? En houden met ons geen Auontmael Ter Kercken in dat heylige sael Daer wilt ghy oock niet wesen. Ghy Edel heeren verstaet wel my Wy hebben een claer leere Mathei vijf spreect Christus vry * Geensins en sult ghy sweeren Ghy zijt niet geloouich nochte reyn + Dus word ick niet met v gemeyn V sonden wil ick niet eten 2). Doen waren die Heeren seer verstoort Die Priesters daer beneuen Wy zijn geen dieuen, nochte moort En hebben wy niet bedreuen Ons dunct ghy hebt een valsche leer Der Ketters zjjnder noch veel meer Die willen wy gantsch wtrooden. Ghy Edel Heeren hoort sprack hy En wilt v niet verstooren Ghy hooge Priesters leeret my Na Gods woort wil ick hooren Ick heb my also wel bedacht Den Bibel heb ick mee gebracht Daer wt so wilt my leeren. Die Heeren zijn gegaen te raet Jesabels Priesters mede Hy heeft ons met die Misse versmaet Noch hout niet van ons seden t Wy hebben so stereken mandament Dus moet hy steruen, dats ons consent Dat moetmen gehoorsaem wesen. Int Jaer vijfenveertich getelt Recht des dages voor Palmen Wert Frans voor die Heeren gestelt 1) Is dit lied inderdaad van 1545, dan moet toen reeds die naam (voor mis of communie) in ons land vrij algemeen zijn geweest. Dat was hij ook reeds c.1530 bij de hervormingsgezinde^ Gnapheus, de Doopers. Hier kan hij wel door den doopsgezinden dichter aan de rechters zijn in den mond gelegd ; evenals de benaming «predikant" en oleeraar" (voor pastoor) op fol. 7 vo wel meer hst spraakgebruik van den dichter dan dat van de landstreek, waarover zijn verhaal loopt, zal weêrgeven. 2) Gij zijt geen geloovigen; met uwen zondigen eeredienst wil ik dan ook (in het eten bij de communie) geene gemeenschap hebben. Dies looft nv God met Psalmen Dat vonnis ginck daer hert en fel Nochtans behaechdet hem al wel Dat hy tot asch sou hemen '). Hy sprack: ick danck v Heeren vroet Den Geest moet v verlichten Dat ghy v betert metter spoet Ende in Gods woort wilt stichten Ick wil v al vergeuen dat Ick vaer al na een t heilige stadt Al in mijns Vaders erue. * Als een slachschaep wert hy geleyt t Veel weenden tot dier stonden Hy sprack: Weest getroost en bereyt Nv te steruen v sonden Gelooft, dit is de rechte straet * Waer door men totten leuen gaet Maer weynich die hem vinden. Die Hencker heeft zijn ampt bereyt Dat Schaep stont ongebonden Hy heeft daer Godes woort verbreyt Die Christenen dat verstonden Hy sprack daer menich troostlijck woort Den Godureesenden tot confoort Die daer om aensien stonden. Hy heeft zijn cleeder heen gedaen 4- En voor allen gebeden Hy sprack: * God wil mijn siel ontfaen En leydens in zijn vrede Na den post hy seer lieflijck trat Met zijn armen blijdelijck om vat ■1- Hy verlangde na zijn Vader. Met eenen strick wel vast en goet De Hencker soud hem worgen De strick brack (zijt Hencker gemoet) Hy viel in ancxt en sorgen Aent lichaem en is geen vyer gespaert Van torf en hout na sulcker aert Om hem tot asch te bernen. Apo. 21. a. '2. Esa. 53. b. 10. + Luc. 23.C.26. Mat. 7. b. 14. Acto. 7. f. 60. * Act. 7. f. 59. 2.Cor. 5. a. 8. Fol. 5 r>. i) NO 7 1580 heeft hier en verder voor «bernen" «branden" ; de latere nitgaven wéér «bernen". Evenzoo heeft alléén n». 7 fol. 4 r» en 15 r» «wtroeien" voor «wtrooden"; elders «moeght" voor «rnueght ; enz. Sap. 19. c. 20. Mat. 28. c. 13. Mat. 7. c. 24. Joan. 10. a. 5. Den. 8. a. 3. Mar. 4. a. 4. Mar. 1. b. 15. Fol. 5 v". Xv hoort Gods volck seer wonderlijck Tvleys mochtmen niet verbranden Dat lichaem bleef euen gelijck Wat sy toogen te handen ') God toonde daer zijn groote macht * Dat vyer verloor zijn rechte cracht Ten mocht hem niet verbernen 2). Dit wonder sachmen openbaer Die Heeren met tooren ontsteken Hy wert getelt Gods martelaer Sy wildent nochtans wreecken Aen den Hencker en zijn geslacht Niet houts genoech was daer gebracht * Als Christus was gestolen 3). Dit is een man van Godes aert I Sjjn huys heeft hy behinde Gebout op den Steen wel bewaert Voor regen, storm en winde Dit is Christus ghetrouwe Bruyt t Hy hoorde geen vreemder geluyt Laet ons zijn volgers wesen. Looft God al inder eewicheyt Yan zijne wonderdaden Ily toont ons zijn genadicheyt * Sijn woort doet ons versaden Sijn geest ons ooc verlichten can Die daer is een rechte Leytsman Al na dat eewich leuen. Ontwaect Princen en Coningen al Bekent doch God den Heere t Gelooft Gods woort groot ende smal Geeft hem prijs ende eere Hy wil alleen de Rechter zijn 1) Wat zij ook ter hand namen, deden. '2) Een nog grooter wonder wordt bij de executie van David verhaald, fol. 17 r°. Zie over dat wondergeloof aanteekening 2 aldaar; die op fol. 5 vo; en (nog in 1582 bij de Staten van Holland) Doopsgezinde Bijdragen, 1899, bl. 142. 3) Om het wonder natuurlijk te verklaren — bedoelt de vervaardiger van dit lied — verzon men, dat er geen hout genoeg op den brandstapel was geweest, evenals de overpriesters om aan het ledige graf van Christus en dus aan de opstanding het wonderdadige te ontnemen verzonnen hadden, dat de discipelen het lichaam hadden gestolen. Intusschen 'tgeen hier als een verzinsel wordt voorgesteld is inderdaad te Gent bij de olferande van David en Levina voorgekomen : zie de aanteekening op fol. 17 ro. Sijn kinderen helpt hy wt de pijn t Wie mach tegen hem vechten. Alsmen dit liedeken eerstmael sanck Dat wa8 op Palmen daghe Al hooren wy alsulck geclanck Laet ons doch niet versagen O Vader helpt ons wter noot Y kinderen cleyn ende groot Door Christum onsen Heere. Acto. 9. a. 5. (I Na de wijse: De Mey staet nv in zijnen tijt. DRoefheyt wil ick nv laten staen En singen met verblijden 1) De terechtstelling dezer beide vrouwen heeft dadelijk veler aandacht getrokken, zeker vooral door het ongewone geval dat hier personen van adel ter zake van haar anabaptiste ketterij den dood leden. De ridderschap van Overijsel had zich met de zaak bemoeid, de landvoogdes er over geschreven (Inventaris Amsterdamsch doopsgezind archief, I, n». 282, 291; en reeds in 1545 - 13 November 1544 «■aren zij verbrand — verscheen Ein New Lied, von zweien Jungkfrawen, vom Adell zu Delden, dreg tneil von Deventer verbranth, Jm Thone, Ein newes liedt wir hehen an (»Nun lasst uns frölich heben an"), zonder naam van plaats of drukker, maar spoedig daarop te Neurenberg en te Zurich herdrukt en door Rabus in zijne Historiën. Der .. Gottes Zeugen .. u. Martyrern u. s. tv., Der Dritte Theil, 1559, opgenomen. Een ander gedicht, «Allhie will ich übersummen, Was ich in kurtz hab vernumen", is eveneens door Rabus afgedrukt. Zie verder Bibliographie, I, p 647 • II p 552—559. Rabus verzoekt ieder, die over deze of over andere historiën uitvoeriger bescheid weet, hem dit mede te deelen of het zelf uit te geven. In *t nederlandsch bestaat behalve het hier voorkomende «Droefheyt wil ick nu laten staen" (ook in vele latere bundels; vertaald in den Auszbundt: «Das 17tc Lied Ein ander schim Lied u. wunderwiirdige Geschicht von zweyen Weibsbildem, bey welchen Gottes Liebe über alle Ding starcker dann der Todt gewesen. Geht in der Toler Melodey, zu Delden im Niederland geschehen ; «Trawren will ich stehn lassen") nog een ander op beide vrouwen: «lek heb droefheyt vernomen , reeds in de Veelderhande Liedekens van 1559 en in tal van latere liedboeken (zie Wieder), ook in Ein schon Gesangbüchlein, 1565—69, «Ach Gott, ich mag wohl trawren" (zie Wolkan). ... , „ Voorzoover ik zien kan. zijn uitsluitend aan den inhoud van deze liederen alle berichten over Maria en Ursula ontleend. Men vindt ze bij Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen enz. II, bl. 14 tot 17, en de daar opgegeven schrijvers. Ursula. de vrouw van Jan van Beekum (bij Delden), was eene freule von Werdum-Gödens. eene familie, die te Werdum bij Esens in Oostfriesland haar stamslot bezat. Volgens de duitsche liederen herhaalde zich aan beide vrouwen het wonder van Frans van Bolsward (zie aanteekening 2 op fol. 5 i-o) • de lijken bleven op den brandstapel ongedeerd, zij werden spoedig door vrome Christenen toegedekt. De hollandsche liederen zwygen daarvan. Maai het Groot Otlerboek van 1617 brengt, bl. 842, een ander bericht, in de volgende druk- K 3.] ') Van twe Joffrouwen van Van Mary van Beckom hef ick aen Die om Gods woort moest lijden Haer moeder dreefse ten huyse wt Het quam int sticht van Vtrecht ouerluyt Den Stadthouder ginckment vermonden Dus heeft hy na haer gesonden. Gosen van Raesvelt quam gedraeft Om dees Jonckvrouwe te vangen * Met veel mannen gestoct gestaeft En grooten prael behangen Op Beckoms huys daer Mary was Sy moest opstaen vant bedde seer ras En met Raesvelt heen trecken 4- Sy was bereyt sonder schrecken. Sy siende daer menich man subijt Sprack aen haer broeders vrouwe Wilt ghy mede reysen nv ter tijt En my geselschap houwen Yrsel daer op antwoorde vry Ick wil geern trecken met dy Wil Jan van Beckom dat lijden Wy willen t in den Heere verblijden. Als Mary dat van haer broeder begeert Gaf hy consent in desen ken en ook door Van Braght overgenomen. Twee «trouwe broeders", Bartel en Gerrit, hadden 't bijgewoond, dat Maria van Beckum met hare schoonzuster op het huis te Delden was geofferd. Zij hadden toen Maria hooren zeggen : de paal, waaraan ik gebonden ben, zal later nog groenen ten bewyze dat ik om de waarheid lijd. En inderdaad, toen zy een poos later weder eens naar de gerechtsplaats gingen, zagen zij aan den paal groene loten. Beiden woonden later te Antwerpen en vertelden daar dit geval aan den oudste Hendrick van Arnhem, die hun bedaard antwoordde: »Ik soude ulieden sulcks niet durven na segghen." Bartel is c. 1550 te Berchem bij Antwerpen onthoofd; Gerrit naar Amsterdam getrokken, waar hij ook is overleden. Prof. De Hoop Schelfer heeft het eerst, geloof ik, de meening uitgesproken en daaraan algemeenen ingang verschaft, dat beide vrouwen Davidjoristen waren. Ik wil het wel gelooven : juist in het Overijselsche ontbraken in die jaren dezen niet; maar waaruit mijn leermeester die zienswijze heeft afgeleid, weet ik niet en kan ik niet gissen. Toch niet uit haar verlangen naar het martelaarsschap ? Dat reeds n». 1, 1563 van het Lietboecxken aan een lied op haar eene plaats gaf; dat dit en het andere lied, boven vermeld, in oude doopsgezinde kringen populair zijn geweest; dat de genoemde Bartel en Gerrit dat verhaal over haar als over hunne geloofsgenooten deden: dit alles pleit zeker meer er voor haar voor Doopsgezinden te houden. In 1545 waren er onder dezen nog van zeer onderscheiden soort en richting; en waren, 't blijkt uit den strijd tusschen Menno en David Jorisz. juist toen en kort daarop gevoerd, de grenzen nog niet scherp afgebakend, die de aanhangers van den een van die des anderen scheidden. Beckom, genaemt Mari ende Yrsel, te Delden verbrandt, Int Jaer. 1544. in Nouember. Mat.26. e. 46. Act. 21. b. 13. Phil. 4. a. 4. Dus heeft Vrsel die vrouwe weert Trou aen haer suster bewesen Hier was de liefde int herte groot * Stercker dan die bitter doot Ja vaster dan die Helle O lieffelijck versellen. Haer moeder tot haer gecomen was Wt Vrieslant ') seer verre gelegen Met hare susters op dat pas Dit en mocht haer niet bewegen Sy heeft genomen haer afscheyt Van haer moeder sonder verbeyt t Sy vercoos ongemack te lijden En tooch met haer suster ten strijde. Sy zijn geuoert na Deuenter waert Yoor de blinde Sophisten Smenschen geset na haerder aert Brachten sy voort met listen Wy houden aen Gods woort met vliet Op sPaus geset achten wy niet Want daer door (sonder falen) Die gantsche werelt dwalen. Broer grouwel 2) is ooc gehaelt daer by Hy wildese vele leeren Maer na tbetaem en conde hy Tzijn niet schriftelijck beweeren Doen hyse niet ouerwinnen en cont + De Duyuel spreect wt uwen mont Sprack hy ter seluer vre Heen wech, heen wech na den vuyre. Sy hebben haer hoochlijck + verbhjt Dat sy weerdich waren beuonden Te lijden met Christo gebenedijt Sy loofden Godt ten dien stonden Seggende: Nv is ons geschiet Dat sy van Christo hebben bediet f Hy moest een inhebber wesen Des duyuels, so wy lesen. Fol. 6 r°. Cant. 8. a. 6. Heb. 11. c. 25. Joan. 8. e. 48. Act. 5. e. 42. Joan. 8. e. 48. 1) Dit is dus de moeder van Ursula; niet die, van welke in het eerste couplet wordt gesproken. Friesland is Oostfriesland; van het slot te Werdum bij Esens. 2) Bernard Grouwell of Gruwel, prior van het convent der Predikheeren (Donunikanen) te Zwolle. Het uitvoerigst handelt over hem Dr. C. Hille Ris Lambers, De Kerkhervorming op de Veluwe, 1890. Ful. 6 V. Mat. 16. c. 16. Act. 2. c. 41. 8. (1. 37. tEpb. 4. a. 5. Gala. 3. c. 27. l.Pet. 3.c. 21. Mat. 26. c. 25. ♦ Exo. 20. a. 4. Daer na brachtmense op dat huys Te Delden hooge van mueren Om af te trecken inet confuys Bedreuen sy veel cueren ') Dies hadden sy seer cleynen lof Sy deden wt tBorgoensche Hof '*) Een Commissarius daer comen Om die vrouwen te ontvromen 3). Doen hy gecomen was daer by Dede hy voort seer schoone Maer dopgeproncte cremery Mocht gelden niet een boone Van Missen was zijn fondament Des Paus statuyten sonder ent Daer mede cond hy niet halen ïegens de Schrift, hy moeste falen. Voort heeft hy haer geuraget snel Oft sy wederdoopers weeren Neen seyden sy, wy zijn eens wel Gedoopt na Christus loeren -1- Want den geloouigen de Heer Dat beuolen heeft na en veer * So deden dApostelen hier op aerden Na tbeuel Christi van waerden. Daer mach maer zijn t een doope recht Als de schrift ons tuycht seer schoone So wie hier mede is beweecht 4- Heeft aengedaen Christum ydoone 4) Onstraffelijck in leuen en leer Door den heyligen Geest van den Heer * Dits haer consciency een vast verbonde Waer door sy staen op Christus gronde. Hy vraechde oft sy int Sacrament Oock eten Godt geheele Hoe moecht ghy vragen doch so blent t Vant Auontmael houden wy vele 4- God en wil hebben geen geljjck 1) Om haar van haar geloof afvallig te maken wendden zij veel zorg aan, maar met (d. i. tot) hunne eigene verwarring, beschaming. 2) Uit Brussel dus. 3) Den moed te doen verliezen. 4) Stopwoord om 't rym; eigenlijk geschikt, bekwaam, schoon. Op aerden noch in hemelrijck * lek bent, ick bent, anders geen meere Spreeckt hy door des Propheten leere. Oock vinden wy beschreuen fijn Hoe Christus heeft nagelaten Tot gedenck zijns doots, broot ende wijn Dat hy gaf zijn vleys tot onser baten 4- So vaeck wy willen breken dit broot Sullen wy spreken van zijnen doot So ons tuycht Paulus leere Tot dat coemt Christus de Heere. Als sy nv hielden voor kettery Al dat Paus oyt in stelden So is derthiene Nouembri Die Banck gespannen tot Delden Mary en Yrsel quamen saen Voor Pilato ende Caypha staen Daer sy ter doot werden verwesen Maer sy verblijden haer in desen. Nv geschiet ons na Christus leer 4- Dat die Discipel niet te bouen Gaet zijn Meester, oft knecht de Heer Dus gingen sy Godt louen Alst volck haer bestandicheyt sach aen Storten sy so menigen traen Doenmense voerde na die staken Songen sy niet vruechden en spraken. * Screyt niet om tgeen datmen ons aendoet Wy lijden niet als toueneeren 4- Of ander misdaders, sprac Mari vroet Maer by Christum tzijn is ons begeeren Gelooft sy Godt dat wy die stont Beleeft hebben, seyden sy int ront 4- Bekeert v, blijft op Gods woort staende So salt v eewich zijn wel gaende. Doen nv die tijt des lijdens quam aen Heeft Mari blijdlijck ontloken') Lieue suster den Hemel is opgedaen * Als Stephanus heeft gesproken Dat wy nv lijden in f corter tijt Dies sal ons siel eewich zijn verblijt Esa. 43. b. 11. 46. a. 8. Fol. 7 r°. l.Cor.ll.c.25. Mat. 10. c. 24. Joan. 13.b.l6. Imee. 23.c'27. l.Pet.4. b. 15. Eze. 18. d. 30. Acto 7. f. 56. ♦ l.Pe. 1. a. 6. 1) Ontvouwen, betuigen. II. 33 2.Cor.l3.b.l2. Fol. 7 V. Luc. 23. o. 33. Acto. 7. f. 66. Acto. 7. f. 60. Luc. 22.d.46. Acto. 7. f. 59. Mat. 4. b. 17. Mar. 1. b. 25. En met Christo ons Bruygom leuen I Dus wil ick v de cus des vreeds gheuen. Sy baden God inden hoogen Throen * Vergheeft haer doch de sonden Want sy niet weten wat sy doen Noch hoordemen haer vermonden De werelt is nv seer doof en blint Ontberm dy ouer dijn dochteren en kint En laet ons niet van dy wijeken Neemt ons siel in dijn eewich Rjjcke. Eerst namen sy Mary, die badt seer soet Douerheyt sonder verdrieten Dat sy doch dat onschuldich bloet Niet meer souden vergieten Sy viel op haer knyen ter neer En sprack haer ghebedt al totten lieer Vyerich in haren nooden I En bad noch voor die haer dooden. Daer na spranc sy met vrijen moet Op den houte met verblijden Ick macht vertellen niet so soet Als sy bereyt was te lijden Dy Christo heb ick ouergegeuen iny En weet, dat ick eewich leuen sal met dy * O Vader in 8 Hemels foreeste In v handt beueel ick mijn geeate. De Hencker vloecte met quaden moet Die keten was niet na zijnen sinne Och vrient, denct hoe qualijc dat ghy doet Sprac sy wt vyeriger minne Mijn lichaem en is des weerdich niet Dat Christo daer ouer lastering geschiet -1- Betert v leuen tot deser stonde Dat ghy niet brant in hellen gronde. Die Predicant ') was daer ontrent Die een Leeraer is tot Delden Hy heeft Vrsel omgewent Maer sy keerde haer met gewelde Laet my sien deynde myns susters soet Sprack sy al wt een dringent gemoet Want die heerlijcheyt daer sy sal ganghen 1) Zie aanteekening 1 op fol. 4 r«. Begeer ick van herten te ontfangen. Sy quamen haer naerder by cant En vraechden met practijcken Haer suster was deerlijck verbrant Oft sy niet wilde afwijcken Neen, om den doot die ghy my aendoet Wil ick niet ouergeuen deewich goet Sout ghy my van de waerheyt drjjuen Neen, by Christum wil ick vroom blijuen. Men wilde noch eeren ') Vrsel soet Brengende tsweert ter handen Neen, sprack sy, mijn vleys is niet te goet Om Christum te verbranden Segt Jan van Beckom goede nacht Heeft sy tot een van haer Meyers gesacht I Dat hy Godt diene sonder vresen Ick sal Godt een offer wesen. Als Vrsel quam den houte ontrent Sloech sy hare handen te gare t Onse Vader die zijt in sHemels tent Ja, sprac die Paep, daer vintmen voorware Dat 2) ick hem daer soeck in desen noot Moet ick steruen den tijtlijcken doot Woud ick hem int broot bekennen Ick mocht mijn leuen verlengen. Doen Vrsel trat opt houte vry Ist haer onder die voet ontgleden My dunct ick valle af, sprack sy Seer ras hoorde die Tyran de reden Hy riep, hout, sy afwijcken wil Neen, dat block ontgaet my sonder geschil3) In Gods woort wil ick niet beswijcken By Christum blijf ick stadelijcken. Dus zijn dese Schaepkens totten ent Beyde 4- volstandich gebleuen En hebben met haer doot present Gods woort een zegel gegeuen Sy zijn met grooter lijdtsaemheyt Door gestreden in vromicheyt En hebben ons gelaten Fol. 8 r". Luc. 1. f. 69. Mat. 6. b. 9. Mat. 10. b. 22. Fol. 8 V. 1) Een minder smadelyken dood aandoen: onthoofden in plaats van verbranden. 2) Omdat. 3) Zonder twyfel. Mt. 24. b. 22. ♦Joan.l5.c.26. 4.Eml. 2. e. 43. Een exempel, wilt dit vaten. O Heer verhoort doch ons geclach Wilt dese * dagen vereorten t En uwen Geest sonder verdrach •) In onse herten storten Geeft ons ooc stercheyt in der noot Aldus te strijden totter doot Dat wy met groot verlangen * Die croon met haer ontfangen. K 4.] «) Van vier vrome Christenen genaemt Goris, Wouter Grietken ende Naenken,ende daer na noch een, genaemt Katherijn,Opgheoffert te Ghent,intJaer 1551. Mat. 10. b. 22. Cl Na de wijse: O Sion wilt v vergaren. DOemen vijftienhondert schreue Daer toe eenenvijftich iaer Doen werden berooft vant leuen Vier vrome Christenen voorwaer Te Gent al binnen der Stede Daer worden sy verbrent Sy leefden met God in vrede En bleuen volstandich totten ent. Yan Lier zijn sy gecomen Een stadt al in Brabant Te Gent zijn sy vernomen De hooftstadt in Vlaenderlant Daer werden sy verraden Van een Judas met zijn knecht Haerder vier vry onbeladen Beleden haer gelooue recht. Geleyt eijn sy wt haren huysen Al op des grauen Steen Sy gebruycten geen abuysen Maer beleden de waerheyt reen Daer hebben sy gesongen Menich schoon geestelijck sanck Met vriendelij cke tonghen 1) Zonder uitstel. 2) De crimineele sententieboeken van Gent ontbreken over de jaren 1540—1554. Bijzonderheden betreffende deze martelaars kennen wij dan ook niet, behalve die welke in het lied worden vermeld. Zy waren allen uit Lier, waar ook al het jaar te voren eenige Doopsgezinden waren geëxecuteerd : fol. 32 vo van dit Lietboecxken. Zie verder Bibliographie, I, p. LXXVIII suiv.; Bergmann, Geschiedenis der stad Lief, 1873. bl. 204. Godt schenckende t lof en danck. Yeel Monicken ende Sophisten Hebben haer geuallen aen Oft syse met valsche listen Mochten brengen van de rechte baen Maer de Christenen naet betamen Wederstondense met Godts woort Dat sy haer moesten schamen * Die soecken der sielen moort. Sy hebben haer ordeel ontfangen Nae des Keysers Mandament Om dat sy zijn afgegangen Tvleyschelijcke Christendom blent En in Godts ghemeynte ghetreden 4- Die doort Woord t Godts gheestelijck baert * Na tgheloof een Doopsel beleden Van gheen Kinderdoop die Schrift verclaert. Op den dach dat sy steruen souden En dat ordeel hadden ontfaen Haer liefd en sachmen niet vercouden Maer als vrome ghetuygen staen Dits den dach heeft Naenken ghesproken Daer my so lang na heeft verlanct Goris, Wouter, en Grietken ontloken Haer monden, en hebben God gedanct. Sonder worgen ') zijn sy verwesen Te branden elck aen eenen staeck Doen seyde die vrouwe ghepresen Wy dancken v Heer van dese saeck Grietken sprack met goeder meenen Spaert drie staken Raetsheere bemint Alle vier steruen wy wel aen eenen Want geestelijck zijn wy alleens ghesint. Acht Monicken zijn daer ghecomen Om te quellen dat Godlijck saet Maer sy hebben niet aengenomen Der valscher Propheten raet Trect wt v lange cleeren Heeft Grietken tot haer gheseyt t Eer ghy een ander wilt leeren Maect v seluen doch eerst bereyt. Heb. 13. c. 15. Fol. 9 r°. Joan. 10. a. 2. l.Pet. 1. c. '23. Mat. 28. b.18. Mar. 16. b.15. Rom. 2. c. 21. 1) Verzwaring van de doodstraf. Zie aanteekening 2 op fol. '245 vo hierboven- + Ps. 44. C. 23. Rom. 8. d. 36. Fol. 'J v'. 2.Pet. 5. c. 22. 2. Co. 13.b.l2. l.Pe. 5. b. 14. 4- Als slachschapen zijn sy geleydot Ter doot als Paulus leert Vrywillich daer toe bereydet En geensins wraecke begeert Die Monicken gingen mede Blijft achter hebben sy geseyt Wy kennen v wel, laet ons met vrede Want v te hooren zijn wy niet bereyt. Op tschauot quam Joris eerstweruen En sprack totten volcke seer bly Weet dat wy niet en steruen * Om diefte, moort oft kettery Dit selfde Naenken seyde Doen werden die Monicken gram Daer na men Wouter opleyde Saechtmoedich als een lam. Daer na zijn sy alle viere Geuallen op haer knien In gebeden na Christenen maniere Daer het brantoffer soude geschien Sy custen malcander ter steden Seer vriendelijck aenden mont t Al met den cus des vreden Dit was die laetste stont. Totten volcke sachmense spreken Vriendelijck met blijden gelaet Twelck de Monicken wouden wreken En stonden voor haer seer quaet Een wten volcke riep daer tegen Hoort ghy Antechristen verwoet Staet achter wten wege Laet de vrouwen spreken soet. Wouter sprack ter seluen tijden Borgers van Gent hoort mjjn vermaen Weet dat wy niet en lijden Als Ketters ofte Luthriaen ') 1) De nu volgende regels klinken tamelijk kras. Zij hebben ook de aandacht getrokken van Brandt, Historie der Reformatie, I, bl. 163. Het lied komt het eerst voor in ons Lietboecxken, 1563; in dien tijd maar licht reeds in 1551, waarin deze woorden heeten te zgn gesproken, kenden althans in Zuid-Nederland velen het onderscheid zeer goed tusschen de Doopsgezinden en de gewone luthersehe of sakramentiste ketterij, hijbelsch maar zonder strenge levenstucht: ten minste dit laatste wordt hun hier door deze wél strenge Mennisten verweten. Zie ook Die in deen hant den pot met bieren In dander hebben dat Testament Gods woort in dronckenschap hantieren Daer door die waerheyt wort geschent. By der keelen zijn zij opgehangen Met eenen strop, maer niet verworcht Daer sy nv waren int bedwangen •) Hebben sy voor maleander gesorcht Seggende: Laet ons vromelijck strijden Want dits onse laetste torment Hierna sullen wy verblijden2) Met God in vruechde sonder ent. Nv hangende in de pijne Eer het vyer aengesteken wert Viel Goris wt den stricke zijne Daer na beuinck het vyer seer hert Wouter seggende wt tbenouwen Och broeder zijt wel gemoet Doen riep Goris met vasten betrouwen ISterct mijn geloof, O Heere goet. Sy hebben haer offeranden Na des Heeren woort gedaen Seggende: * Vader in uwen handen Wilt onsen Geest ontfaen Haer geloof is int vyer ten fijne t Alst gout geproeft seer net Niet 4- vreesende voor die pijne Geen torment heeft haer belet. By de Heeren van sKeysers Rade Zijn dese vier moorden geschiet Die Stadtheeren van sulcke daden Hebben haer oock gewachtet niet Sy gingen haer besmetten Aen een onnoosel Lam Acht dagen daer na in hetten Des vyers een vrou haer eynde nam. Doen dese in geuanckenisse Van de Monicken wert gequelt Sprack sy met woorden gewisse Om mijn geloof werde ick gestelt Fol. 10 r°. Luc. 17. a. 5. Luc. 23. e. 46. Sap. 3. a. 5. l.Pet. 1. b. 6. »Herdoopers" naast .Sacramentarissen" op de plaats, in aanteekening 1 op fol. 18lJUjSedro1fheid. 2) Heeft ook intransitieve en reflexieve beteekenis. Luc. 13. a. 3. Fol. 10 v. Mat. 10. c. 28. Lnc. 11. a. 4. l.Cor. 1. a. 4. Aen een staeck en laet my verbranden Wat sult ghy voor v gelooue doen t Betert v oft ghy coemt in schanden Merct doch aen dese vrouwe coen. Katherijn was haren name Haer oordeel heeft sy ontfaen Leuendich te staen in des vyers vlame Als die vyer') hadden ghedaen Dus zijnse met haest gegangen Een broeder staende in haer gemoet Booch neer ter aerden met verlangen En hebben malcander vriendelijck gegroet. Na tschauot ginck sy sonder leyden 2) Sy sprack: Wilt mijn handen ontdoen Dat ick my tot bidden bereyde Dat my die Heere mach behoen Sy knielde met haer handen tsamen Dede Godt een vyerich gebet Om stercheyt in zijnen name Dat gaf hy haer oock onbesmet. Sy wert aen den staeck gebonden (Gesterct door Godes geest) * Niet vreesende het verslonden 3) Sprack cloeckelijck onbeureest Voor het gelooue warachtich Worde ick ten vyere geleyt Wat ghy my te doen zijt machtich Ben ick vrymoedich te lijden bereyt. Als sy aen den staeck was gebonden Den verleyder ginck haer toe Om zijnen deessem te vermonden 4) Swjjcht, v quellinghe ben ick moe Sprack sy, wilt v troostens vermijden Troost v seluen, laet my met vreed Want om wiens Name ick hier lijde 4- Troost my nu op deser steed. Sy riep met vasten betrouwen Tot Godt in haren noot Voor aller menschen aenschouwen 1) Foutief. De andere drukken hebben terecht »vier", de vier reeds geëxecu¬ teerden. 2) Zonder dat gerechtsdienaars haar vasthielden. 3) Verslinden, om het rijm : toch komt het ook in proza voor. +) Om zijn zuurdeesem, zijne leer voor haar uit te spreken. Is sy verbrant totter doot Hieraf wilt v niet vreesen Ghy die Gods woort bemint + Hy en laet die zijne geen wesen Want door zijn liefd hijt al ontbint '). Ghy Ouerheyt wilt doch ontwaken Hoe blijft ghy dus lange verblent Het zijn te wonderlijcke saken Dat ghy hem niet en kent * Die v de macht heeft gegeuen Te voeren dat wereltlijcke sweert Die ghy vermoort en nomet lenen Sijn Christo lief ende weert. Fol. 11 f. Jua. 14. b. 18. Sap. 6. a. 4. Rom. 13. a. 1. Q Na de wijse: De Mey staet nv in zijnen tijt. TCk sal inet vruechden singen een Liet Wilt v daerin veriolijsen [n».5]. ') Van drie vrome Christenen. 1) Verlossen, bevrijden; of: er een einde aan maken. 2) Zie over het randschrift «Van drie vrome Christenen" aanteekening - op fol. 88 v° van het Offer des Heeren, bl. 183. Zooals daar is vermeld luidt het inde eerste uitgaaf van het Lietboecxken, 1563 (dus 9 jaren na het gebeurde): «Van drie vrome Christenen genoemt Jan Pluen ende Peter, Derwelcker Brief ende Belijdinghe staet, Fol. cv ende cxxj." (van het Offer des Heeren) >>e"de zlJ" «^°° tAntwerpen int iaer 1551." In die uitgaaf staat dan ook bovenaan de bladzijden. «Een Liedeken van Jan Pluen ende Peter." Maar in N. 2, 156b is dat randschu ^ al geworden: «Van drie vrome Christenen", al is «Een Liedeken van Jan Pluen en Peter" nog boven aan de bladzijden blijven staan. In N°. 3,1567 hetze]Ifde kor^e randschrift, maar bovenaan de bladzijden: „Van iij vrienden:' En m het n bekende exemplaar van No. 1 zijn de namen in het randschrift z00*ea's aande,> bovenkant der bladzijden met de pen doorgehaald. Toch moet hetl'ed°P drie mannen zijn gedicht en zijn die veranderingen alleen te verklaren als gevolg hiervan, dat de uitgevers van ons Lietboecxken na 1566 hen liever niet meer ib noemd zagen; hen, wier aandenken maar al te zeer aan een voorsp l an de beeldstormerij van dat jaar deed gelooven. Er is toch geen andei-drietalUe^An werpen geëxecuteerden, op wie de verzen betrekking kunnen hebben. De BMto ffraphie yergZ zich ik hare meening, II. p. 707, 708, dat zy zijn geweest an Lievens, 14 aug. en Peeter Van den Broecke, 18 aug. 1550 aldaar levend ™rbran (.Antwerpsch Archievenblad, VIII, bl. 389, 390), benevens een ongenoemde i laken bereidersknecht, die, toen Peeter Van den Broecke »op de groote^Meerc1 ^ ,aen soude, hem quam cussen, hem vermanende dat hy vromelyck soude st >den tot der dood; desen wirt terstont gevanghen ende Dvnsdach (20 aug.) ael"at 5 oock gebrant, sonder dat hy syn dwalinghe alfgaen wilde . Zoo verhaalt het Ant werpsch Chronukje, dat echter van Jan Lievens niet weet, terwijl de antwerpsche boeken der Hooger Vierschaar zoo min als de schoutsrekeningen iets van dien voldersknecht vermelden. Doch het lied handelt uitdrukkelijk niet over twee, Mat. 27. c. 25. Fol. 11 V. Yan dat tot Antwerpen is geschiet Al tot des Heeren prijsen Ick bid v, en verschrict v niet Met ancxte oft met swaer verdriet Maer wilt met herten mercken Hoe God die zijne can stereken. Achab ende die Priesters Jesabel Die sachmen daer vergaren Om doen den Christenen gequel Die binnen Antwerpen waren Sy zijn geweest so seer verwoet Dat sy zjjn gegaen met wreden moet Al voor den Marcgraef clagen Sy woudent niet langer verdragen. Doen sy die dachten hadden gedaen Moest hy deen oft dander kiesen Dat hy de Christenen souden vaen Oft zijn Officy verliesen t Met Pilato hy hem beraet "Wattet hem iaerlijcks wel baet Het docht hem beter al voren Te branden Gods wtuercoren. Hy heeft een corten raet bedacht En zijn Schaerianten ') gesonden Die verspieders hebbense gebracht Ter plaetsen daer sy drie vonden De Heer heeft daer zijn werek gewrocht Sy hebbense so seer gesocht God deed haer oogen verblinden Sy conden daer geen meer vinden. Daer is wat sonderlincx geschiet Een Meysken ionck van Jaren Viel wt een venster sonder verdriet En ginct sommige broeders verclaren De dienaers hielden haer so stil maar over drie te gelijk gedooden. En nu zyn wel 21 october 1551 te Antwerpen geen drie, maar vyf Anabaptisten geëxecuteerd, zie aanteekening 2 op fol. 85 ro van het Offer des Heeren; maar onder dezen behooren juist de drie genoemden bij elkaar. — Het Groot Offerboek van 1615 heeft van dit vrij kleurlooze lied evenals van al de liederen uit het Lietboecxken een bericht gemaakt en het gebeurde in 1550 gesteld. Alle volgenden namen dat over, ook Van Braght, die echter het jaar 1551 noemt. De namen Jan, Pluen en Peter vermeldt geen van die lateien. Natuurlijk niet: zij raadpleegden zeker niet N°. 1, 1563, rnaar een der jongere drukken van het Lietboecxken. 1) Sergeanten. Act. ft. e. 42. Met eenen voorbedachten wil Sy meynden de Christen met hopen Op die vley8chbanc te vercopen. Jan doutste dede een schoon vermaen Sijn vrou om haer kinder te leeren Met geen valsche leeraers sy om sou gaen Dan die hebben die vrees des Heeren Sy spraken alle drie onbelaen Om die vrouwen niet te verslaen ') * Nv moeten wv ons verblijden Dat wy weerdich zijn te lijden. Sy waren also seer verblijt Met malcanderen gelijcke O Heere lof moet v zijn altijt Dat v glorie sal blijcken Sy custen malcander alle drie Alsulcken vruecht en sachmen nie 2) Sy loofden des Heeren name Verbreydende zijn fame. Een groote vruecht is daer geweest In * Annas huys van Papen En die t Cooplieden daermen af leest Gingen daer ghenoechte rapen Sy seyden totten Marckgraef danck Nv zijn sy in yser geclanck Sy en sullent niet ontcomen Of tleuen wort haer benomen. Roept nv v Sophisten ouer al Laet v trompetten blasen Ghy l'hariseen sonder getal Ghy Babylonische Hasen 3) Ende alle ghy Saduceen Vergadert v alle by een En drinct nv als te voren Van tbloet der wtuercoren. Sub tij 1 waren sy alle pleyn Die Marcgraef met zijn Papen En veel Doctoren int gemeyn Quamen tot die arme schapen Van Lueuen ende oock daer by Sy meynden vele kettery \) Zij spraken onbezwaard om niet de vrouwen verslagen te maken. 2) Noort. 3) Zie over dit scheld woord (bloodaard ; een gek; enz.) het » oordenb. der ned. taal. Joan. It*.b.l2. ♦ Apo: 18. a. 3. Ful. 12 r°. Luc. 21. b. 14. Fol. 12 V. Mt. 28. b. 18. + Mt. 26. c. 25. 2.Cor.ll.c.22. En valsche leer wt te rooden Maer ten wasser niet van nooden. Coemt Marckgraef en vertelt de reen Wat wonder dat ghy hoorden Doen ghy te samen waert by een Hoe lieffelijck sy antwoorden Ende al met des Heeren woort Dus waert ghy met v geleerde verstoort En met toornicheyt ontsteecken Sy en condent niet 4- weerspreecken. Sy vinden haer bedrogen pleyn Die haer tegen Gods volck stellen Sy beroemden l) groot ende cleyn Die Christenen neer te vellen Maer het viel haer also suer Te strijden tegens die schriftuer Het wort haer al aengewesen Sy mochtent seluer lesen. Sodanigen goeden getuychenis Heeft die Marcgraef van haer gegeuen Bleef ick veerthien daech by haer gewis lek soud met haer steruen en leuen Want ick hoorde met claer bescheyt Dat de Schrift anders niet en seyt My verwonderde bouen maten Van der ionger mannen praten. Een schoon belijdt hebben sy gedaen En haer geloof beleden Van alle dinck na Schrifts vermaen Voort Ader geslacht ter steden Vant * Doopsel ende t t Sacrament Door Gods geest int hert geprent Want daer sy vol af waren Gauen sy wt sonder sparen. Oordeelt ons recht, spraken sy soet En wilt nv vonnis geuen Oft dat geloof is recht en goet Daer voor wy laten ons leuen Ende willen daer niet wijeken of En dat al tot des Heeren lof 1) NO. i, 1562 .beroemden haer". Daar reeds en in alle uitgaven is .bij" voor »g»oot en klein" uitgevallen. 4- Die ons niet en heeft verlaten Doen wy int duyster saten. Sy brachten veel Schriftueren voort Dat hier is te lanck om lesen En alle die dat hebben gehoort Die gauent gelijck te wesen Doen spraken die broeders alsoo Hoe zijt ghy doch aldus snoo Dat ghy de wech des Heeren Also verkeert gaet leeren. Hoort wat sprack een Sophiste vry Dat coemt by sulcke plaghen In geen * steenroots en willen wy Met v nv zijn geslagen Ouer seuen oft acht Jaren tijt So wil ick noch wel doen profijt Dan sal ick de waerheyt verbreyden Maer corts is hy van hier gescheyden. Eylaes (dit was der broeders vermaen) * Ghy hebt auont noch morghen Ghy bekent, wy hebben niet misdaen Waerom wilt ghy ons worgen? Doen sprack daer den geheelen Raet Dat doet des Keysers Placcaet Die heeft aldus gebooden Dus moeten wy v dooden. Roept vry tplaccaet in doordeel snel Siet wat het v sal baten Oft v dan wel beurijden sel Ick ducht ghy sult zijn verlaten Daer door zijn die Propheten gedoot Ende deii t ouien Eleazar groot 4- Die moeder met haer sonen seuen Worden dus benomen tleuen. Doen nv de vre gecoinen was Sijn sy tsamen opgeresen Al na t Stadthuys, daer die schapen ras Ter doot werden verwesen Door condemnacy sonder saeck Te branden elck aen eenen staeck So is dat vonnis gegeuen Om dat sy volstandich bleuen. Yeruruecht waren dees drie gemeen Eccl. 2. b. 12. *geuanckenis. Pro. 27. a. 2. Jao. 4. b. 13. Fol. 13 r°. 2.Mac. 6.C.18. *2.Mac.7.a.l. Lue. 23. e.4G. * Mt. 5. e. 44. Mat. ld. b. 22. Mar. 13. b. 13. Fol. 13 vo. Den eenen metten ander Ende oock so seere wel te vreen Vermaenden en troosten malcander Den Raet die sach den ioncsten aen Bidt den jMarckgraef hy sal v «ntslaon Och neen, sprack hy ten tijden Met mijn broeders wil ick voor de waerheyt lijden. So blijdthjck, men macht vertellen niet Sijn sy aen den staeck getreden En riepen tot malcander: O Broeders siet Dus reysen wy na thuys van vreden Sy riepen in nooden aldermeest * O hemelsch Vader ontfangt onsen gheest t Sy baden oock voor die Heeren Verlicht haer ist dat zijt begeeren. Die ons dit Liedeken heeft gestelt Hy bidt v altesamen Dat ghijt niet ydel singt oft vertelt Maer doorsiet de Schrift met namen + Want alle Christenen door haet Moeten van de werelt zijn versmaet Dus laet ons int gebet beclijuen Dat wy dus volstandich blijuen. [«». 6.] ') Van ij. vrouwen, genaemt Mariken ende Anneken,ende noch iij. man nen,ghenaemt Henric Dircsz Dirc Jansz, ende Adriaen Cornelisz ge doot te Ley- (I Na de wijse: O Sion wilt v vergaren. ICk mach wel droeflijck singen In desen tijt van noot Want die Gods woort volbringen Worden ellendich gedoot Alsomen mach aenschouwen Van des werelts wijsen onbedacht Hoe dat sy mannen ende vrouwen Dooden bij daech ende by nacht. Twee vrouwen hebben sy genomen 1) Zie over Adriaen Cornelisz. en de beide te gelijk met hem veroordeelde broeders aanteekening 1 op fol. 95 r van het Offer des Heeren en vooral die op fol. 37 i'0 hierachter. De terechtstelling der beide vrouwen kan vroeger hebben plaats gegrepen en Mariken eene der twee personen van dien naam zijn, met andere leidsche martelaars door Adriaen Cornelisz. zeiven bezongen in zijn lied, n°. 18 van dit Lietloecjcken, fol. 37 r0 vgg.; maar zie aldaar. Ist niet een groot verdriet Waer dat sy souden comen En wisten sy seluer niet ïn een huys dat syse brochten En settense by een vier De Schout haer ondersochte Maer hy vantse int gelooue fier. Hy heeft haer voort geuraget Al na de Roomsche Kerck Sy hebben daerop gewaget * Ten is niet dan Duyuels werck Nv hoort wat wy belijen Yan uwen grooten Bael Tis niet dan Duyuellarije En v wercken altemael. Yan tbroot der Papen hy taelde Oft niet en was Godt perfeckt Daer op sy hem verhaelde Dattet was een Duyuel bedeckt t God en laet hem niet sluyten In siluer noch in gout Dus leyden sy daer buyten Dese twee Jonckvrouwen stout. Sy ginghen sonder beswaren Voorby de + Babelsche Hoer ') O Cuyl der Moordenaren Sprac sy, O Duyuels Choer Schouts knecht sprack: "Wilt my seggen Hoe spreeckt ghy so hooghen woort Doen ginck sy hem wtleggen * Datter menich siel wort vermoort. Men las die eene haer Sentency Als dat sy hadde verneert Den Kinderdoop in presency En haer Sacrament niet begeert Daer en bouen loopt ghy te samen t In vergadering, sprack de Raet Dwelck v niet en mach betamen Want tis tegen sKeysers placcaet. Doen sprack sy mot goeden aduijsen 4-De Doop coemt den geloouigen toe den, int Jaer. 1552. Soect Adri. Corn. Belij. Fol. 95. 2.Tes. 2. a. 9. Esa. 6G. a. 2. Act. 7. f. 48. Apo. 17. a. 1. Fol. 14 ro. Apo. 18. c. 24. Heb. 10. c. 25. Mar. 16.b.l6. 1) De St. Pieterskerk, die zy op Imren weg uit de gevangenis voorby kwamen. Act. 7. f. 59. Fol. U V Esa. 59. a. 7. Pro. 1. b. 16. Lnce. 6. c. 22. * Apo. 6. a.11. 4.E8. 2. c. 43. + Mat. 24. a. Ick wilt raet de Schrift bewijsen En waer moecht ghy God sluyten soe ') Hoe en doet ghy ons niet gelijcken Mijn Broeders en Susters playsant Want wy van ons geloof niet wijeken Dat ghy ons niet mede verbrant. De tweede tot haerder baten Diemen oock haer vonnis las Men soudese vry gaen laten Want sy niet gedoopt en was Wilt van v gheloof af vallen Spraken sy sonder confuys Gelooft gelijck wy allen En gaet weder met ons thuys. Ghy Heeren wilt dit weten Sprack sy op dat termijn Dat v Brootgod de spinnen eten Dat wil ick niet deelachtich zijn Na de Poort zijn sy getreden Vrolijck, als tot een Feest En hebben Godt ghebeden * O Heer ontfangt onsen gheest. Dit docht de Heeren goedich 2) Want sy bleven int hert verwoet | Haer voeten loopen spoedich Om te storten onnoosel bloet Alsomen sach ghehenghen 3) Te leyden int gemeyn Drie broeders ter doot waert brengen Wiens namen hier volghen pleyn. Henrick Dircksz sonder beyden Die quam al singhende gaen 4- Salich zijnse die hier schreyden * Sy sullen blinckende cleeder ontfaen Men sal haerlieden loonen Als de Heere selue belijt En daer toe eewich + croonen + Alle die volstandich strijt. Dits des Heeren Sabbath bequame 1) Waarin (in welk zichtbaar voorwerp) moogt gij God zoo besluiten als meent in uw sakrament te doen? 2) Niet ons «goedig", maar : goed. nDit" : n.1. dat zy ten brandstapel gingen. 3) Men zag het toelaten, laten gebeuren. Daer ick lange na hebbe gehaeokt Niet weerdich te lijden voor v Name Maer Heer ghy my weerdich maeckt Hy sprack, hoort mijn beurijden ') * Ten is om Dieft noch moort Dat wy hier moeten lijden Maer om dat louter woort. Dirck Jansz quam onbeladen Hy sprack, hoort mijn bediet Al ist dat ons t versmaden Alle menschen, daerom God niet Ghy Heeren denct dat hier bouen 4- Is een Rechter oueral Denct vry en wilt geloouen * Dat hy oock eens ordelen aal. Als hy nv stont om strijden Sprack hy: t Dit lijden is niet groot 4- Christus moest veel meer lijden Die zijn bloet voor ons vergoot Cracht en macht sal hy ons gheuen Voor zijnen Naem te lijden saen O Heer opent haer doogen beneuen Dat sy int oordeel blijuen staen. Hy sprack, hoort mijn beminden Wy en lijden om gheene Sect Anders gheen geloof en suldy vinden Nv noch inder eewicheyt perfect * O Heer wilt v mijns ontbermen Sprack hy met sherten wensch Ontfangt my in uwe ermen My arme sondighe mensch. Adriaen Cornelisz quam oock mede Hy sprack, vroom en wel ghemoet Dit padt heeft Christus voorghetreden En zijn lief Apostolen vroet t De knecht bouen zijn heere Niet is, als de Schrift belijt Doen viel hy op zijn knien neere En dede zijn ghebet ter tijt. Doen hy daer hadde geleghen Met zijn hooft al op de aert l.Pet.4. b. 15. Mat. 10. c. 22. Psa. 94. a. 2. Esai. 3. b. 12. Jude. b. 14. t Ro. 8. b. 18. 4 Mat. 27. *. Fol. 15 r°. Mat. 10. e. 47. Luc. 6. d. 40. 1) Mijne bescherming, verdediging, rechtvaardiging. u. 34 Mat. 10. d.28. Apo. 14. h. 18. Apoc. 6. a. 9. Mat. 26. c.28. Fol. 15 v°. Apo. 15. b. 13. Apo. 18. a. 3. Apo. 19. c. 20. En had seer stil ghesweghen Stont hy op al onueruaert Sy meynent ') wt te rooden Sprack hy met woorden wel Maer weet waer sy een dooden Hondert weder opstaen sel. * En wiltse doch niet vreesen Al die dat lichaem wtroon Maer vreeset alleen desen Die siel en lijf mach doon Al moeten wy hier besueren 2) Sprack hy, staende op de banck Maer vreest dat t eewich eewich dueren Want eewich is so lanck 3). Dese zijn ghestoruen met lusten En ligghen nv voorwaer 4- Onder den Altaer en rusten Als ons de Schrift tuycht claer Met cleederen die blincken Sijn sy aenghedaen seer schoon * Nieuwen wijn sal haer schincken De Vader in sHemels throon. Sy hebben nv geleden In des Babvlons foreest Om dat t sy niet wilden aenbeden Dat Beelt noch oock zijn Beest Noch haer teecken ontfangen Int voorhooft oft rechterhant Dus moesten sy eer langhe Seer swaerlijck worden verbrant. Nv hoort ghy Princen der Beesten Die Gods kinderen hier bedwingt Daer toe ghy valsche geesten 4- Hoe ghy den grooten grouwel drinct De Schrift doet ons voorstellen En na ick daer in gheuoel * Hoe tBeest en zijn gesellen Moeten inden vyerigen Poel. Die dit Liedeken eerst bedochte Wt liefden hoort zijn stem 1) »Het", n.1. Gods Woord. 2) Intransitief: lijden. 3) Deze stokregel uit een lied van Johannes Brugman was een gevleugeld woord geworden : Wieder, bl. 68. De geest dat in hem wrochte Och Vrienden bidt voor hem Dat hy als dees vijf bekande ') Doet, en vastelijck sy ghesint Om doen een sulck offerande Daermen deewige * Croon mede wint. Apo. 2.b.lO. Q Na de wijse : O Heer al in der eewicheyt. [»'.7.] •) GHy Christen al te samen Bereyt v totten strijt Wilt v Gods woort niet schamen Yoor de menschen vol van spijt Maer vromelijck belijt Op dat v niet versake Christus na zijne sprake Al in der Engelen crijt3). t Wacht v voor valsche Propheten Die comen in Schaeps gewaet IDie der weduwen huysen eten Binnen zijnt Woluen quaet Want Godes woort door haet Soecken sy te versteken Alsoot wel is ghebleken Te Ghent, so hier na staet. Alsmen vijfthien hondert schreue En vierenvijftich claer 1) Bekenden, hetzelfde als vrienden. 2) Wij kennen David Van der Leyen en Levina Ghysel.ns, weduwe van Willem van Luevene, insgelijks te Gent verbrand, alleen uit dit en nog een tweede lied (zooals al meer is opgemerkt, is het gentsche sententieboek over dat en de voorafgaande jaren verloren), welk laatste begint : »Och Heer, ick moet u cbghe , Ontfanct mijn reden soet," benevens uit de korte vermelding van het wonder b j hun dood in berichten van tijdgenooten. Zie daarover en over dat wonder zelf, beide liederen voorkomt, aanteekening 2 op fol. 17 r°. Het lied »Och Heer, ick moet u claghen" heeft meer dan één couplet en bovendien eenige paren regels woord voor woord met: «Ghij Christen al te same gemeen; in andere coupletten munt het boven dit laatste uit. Het komt reeds in het Nieu Liedenboeck van 1562 en in verscheidene latere verzamelingen voor en is door Wackernagel, Lieder der niederl. Reformirten. S. 132, 133, afgedru . In dat »Och Heer, ick moet u claghen" zegt de dichter uitdrukkelijk in derde couplet: »Ick hebbe, verstaet mijn rede, Ghesien in 't openbaer, Te G en al binnen der stede enz." Iets dergelijks wordt op fol. 22 vo gezegd 3) Perk. gebied. Zie aanteekening 2 op fol. 250 vo van het Offer des Heeren. Van een ionc gesel genaemt Dauid, ende een vrou genaemt Leuina, gebrant te Gent, int iaer 1554. Mat. 7. b. 15. Mat. 23. b. 13. Fol. 16 r°. Act. 21. b. 13. Psa. 27. a. 1. Fol. 16 v". Dauid seer vroom van leuen Die wert geuanghen daer Hy was seer ionck van Jaer Hy heeft te Ghent ter stede Sijn ghelooue vroom beleden Yrymoedich openbaer. Doen hy was in tormenten In quelling en verdriet Yan hare Sacramenten Vraechden sy hem tbediet Hy sprack: lek achtet niet lek houde my aen gheene Al sout ghy al met eene My dooden door v ghebiet '). Een Pape al met verseeren 2) Sprack als een ypocrijt Ghy zijt verdwaelt so veere Dat ghy nv so subijt V ghelooue hier belijt Men sal v tlichaem crencken Wilt ghy v niet bedencken Eer den tijt ouerlijt3). Dauid daer op antwoorde Met woordekens seer soet Na Christenen behoorte * lek ben bereyt met moet Te storten nv mijn bloet Ja hier ter seluer stede t God is mijn salichede Die my nv hier behoet. De Paep met stoute reden Ten sal niet zijn so goet4) Dat ghy ter seluer steden Sult storten noch v bloet Sprack hy met wreeden moet Maer men sal v met schanden Aen eenen staeck verbranden Al op de Merct onsoet. 1) Gebod, bevel. 2) Kwetsen, bedroeven, kwellen. 3) Voorbijgaan. 4) Zoo goed, met onthoofding, zult gij er op die plaats (gerechtsplaats) niet afkomen : de smadelijke dood op den brandstapel wacht u. In de Vierschaer voor allen Heeft hy vonnis ontfaen Als dat hy was gheuallen In Ketterijen saen ') Tcghen tghelooue plaen Ily sprack: Ist Kctterije Men salt tot gheenen tije Met Schrift my wijsen aen. Daer wert oock mee verwesen Daer sy waren versaemt Een vrome vrou gepresen Leuina was sy ghenaemt Om Godes woort toequaemtl) Sy liet achter ses kinder Maer tdeed haer gheenen hinder Christelijck was sy befaemt. Als sy tschauot op quamen Wou Dauid doen zijn gebet Na Christenen betamen Maer sy deden hem belet En staken hem voort bet3) Al met verstoorde sinnen Lijdtsaem was hy om winnen * De Croon van God beset. Nv staende int benouwen Aen den staeck met ootmoet Dauid sprack totter vrouwen Yerblijt v Suster soet Noch seyde hy met spoet I Tgheen dat wy hier nv lijden Gelijckt tot geenen tijden By dat eewige goet. Als sy haer offeranden Doen souden, riepen meest -1- Vader in uwe handen Beuelen wy ons gheest Bu8poer gafmen haer eest ) Daer na sachmen haer branden 4.Esd.2.e.43. Apo. 2. b. 10. Rom. 8. c. 18. 41'sa. 13. a. 6. Luc. 23. e. 46. Act. 7. f. 59. Fol. 17 V. 2) Het kwam toe, gebeurde 3) ^ ^ Evenï00 fol. 28 v; en meer S. . - .Buspoeder" » .ie - teekening 2 op bl. 426 boven. Int openbaer met strops banden Maer wonder bleeck int lest. Na tverbranden so isset vuere En branderen wt ghedaen Dauid deed thooft noch rueren ') Dit wonder sachmen plaen Het volck dede vermaen Siet, men siet hem noch leuen De Buel was daer beneuen Hoort wat hy heeft gedaen. Hy nam (tis clacr ghebleecken) De vorck al in zijn hant En heeft daer mee ghesteecken Driemael in zijn ingewant Ontrent der herten cant Tbloet isser wt geloopen 1) Zie over meer dergelijke wonderverhalen aanteekening 2 en 3 op fol. 5 ro. In het hier verhaalde geval bezitten wij een voorbeeld van de wijze, waarop zulke wonderen in de wereld komen. Het wordt n.1. ook verhaald door twee tijdgenooten. De Chronycke van Ghendt van Jan van den Vivere e.a., uitg. door Frans de Potter, Gent 1885, verhaalt bl. 196: »In dit jaar, den XXIII Sporcle (Sprokkelmaand), waeren upde Vrijdachmaerct verberrent van herdooperie de wede van Willem van Luevene, Schoemaeckere, die hier te vooren ooc ter selver causen verbrant was; ende met haer wiert noch verbrant eenen David vander Leven, ooc om de zelve saecke ; maer den seheerprechtere, ghierich zijnde, spaerde het haut, want de stadt geeft hemlieden om zulcke justicie te doene een zeker ghetal van haute, ofte de weerde daervooren ; soo dat naer dat tvier gheblust was, hy zweyfde zijn hooft up ende nedere, zoo menich meinsche sach, zoo datter een remoer onder tvolck was; in somma den seheerprechtere nam een groote yseren vurcke ende stack hem duer de bust, ende ghinck boven dien hem den necke nederbuyghen ende breken, dat hem tseevere ten monde uuytliep. Sij hadden nocthans te vooren met coorden ghewoelt gheweest; maer aen de vrauwe en sach men gheen leven. Dese faulte der justicie was des scheerprechters schuit, want soo gheseyt es, hij hadde te luttel hauts ghenomen ende bluste tvier ooc te tylic, om noch tzelve haut, dat daer was, uuyt den brande te ghecrijghen, daer hy niet dan schande aen en behaelde." En het Memorieboek der stad Ghent, We deel, 1853, bl. 278, vermeldt uit een werk van een anderen tijdgenoot, van een schrijver ten minste uit de tweede helft der 16 ^ 2i Juli 1551 te Gent ver- 3) Gillis van Gusseme en Lysbette Piersins j genaemt Gielis ende Lysbeth, opgeoffert te (rhent int iaer 1551. Ps. 44. c. 23. Rora. 8. d. 36. Fol. 18 r". Mt. 27. d. 28. Den eenent wintichsten Julij mede Een Suster voren, een Broeder daer naer Trocken ') te Ghent met God in vreden. Elck aen een staeck waren sy geset De Broeder hiet Gielis, de Suster Lijsbet Tgeschiede ten eenen na de Noene Om datter te min op sou worden gelet Alsoment niet en plach te doene 2). * Als slachschaepkens gingen sy ter doot P welck menich mensche seere verdroot W anneer sy op stellinghe quamen Maer bedinghe storten sy seer deuoot Gielis en Lijsbeth bey te samen. Bin 3) dat Lijsbeth haer bedingo sprac De Buel de peestels van haer bayken 4) brack Dwelck (als sy opstont) men sach vallen Van haer lichaem, dies sy ras track Na den staeck sonder veel te callen. Want in haer hemde sy daer stont Met twee linnen boxen aengoront Die de Buel haer had aen doen trecken Satan ghy vint altijts nieuwen vont Om Gods volck daer mee te begecken. t Christus cleeren tot troost en vermaen Die waren hem oock wte ghedaen Eer hy aen tCruyce wert gehanghen Dien ganck moeten zijn Dienaers gaen Loon als hy sietmen haer ontfangen. d".C°.n?eilde, Flandre> Bibliographie I, p.LXXVIIl, bevestigen de juistheid van het bericht in het eerste couplet. Wat in het vierde en vijfde couplet wordt verhaald, hoe Lijsbeth bijna ontkleed p schavot moest staan, moet wel, zooals ook in het Ollerboek van 1615 en bii alle volgenden geschiedt, aan opzet of moedwil van den beul worden toegeschreven öns hed wijt het aan den satan, die de vromen gaarne in een belachelyk daglicht ziet treden. Over 't geheel blijkt anders van dweepzieke bitterheid Zn fl-u T de slachtotrers ^ algemeene bewoordingen van de dichters der liederen moet men m. i. niet te veel hechten. ) De dichter kan met willen zeggen, dat zij toen tot of naar (»te") Gent trokken , hij moet hier wel hun dood bedoelen. 2) Dus op een ongewoon uur. 3) Binnen. 4) Alle uitgaven lezen peestels; het Groot Ollerboek van 1615, ook Van Bracht pes els. t Moet koorden of banden beteekenen : een pees is een koord. «Bayken" sc yn de vlaamsche naam voor een baaien, wollen rok (niet: borstrok) te zijn Die »twee boxen een paar regels verder (vg. het duitsehe ein Paar Hosen) zijn eene >roek Boxe 's nog in onze oostelijke provinciën daarvoor in gebruik. tAengeront": zoo bedekt dat de vormen van haar lichaam niet te zien waren. Aldus was Lijsbeth seere beschaemt Gclijck dat eerbaer vrouwen wol betaoint Dat sy bloot stont dat deed haer smerte Veel volcx dat om aensien stont versaemt Leden daerom oock druck int herte. Aenden staeck staende met ootmoet Spraek Lijsbeth: Ic danck v Heere vroet * Dat ick mach weerdich zijn beuonden Te lijden om uwen Name soet Noch hoordemen haer voort vermonden: 0 Heere bouen alle ghewelt Nv ben ick aenden i proefsteen gestelt Daermen dwtuercoren op proeuet Mijn druck en lijden neder velt En troost my God niet en vertoeuet. Gielis sprack: O lieue Suster fijn 4- Wilt in v lijden pacientich zijn Troost v vromelijck in den Heere So doe ick (sprack Lijsbeth) broeder mijn Van hem en schey ick nemmermeere. Daerna riep Gielis met groot geluyt * Heere doet alle haer sonden vuyt Die my hier nv den doot doen smaken Niet voelende v cracht en virtuyt Sy en weten niet wat sy maken. Met luyder stemmen riep Gielis noch tO Dauids Sone ontfermt my doch Helpt my nv wt der Leeuwen tanden Oock riep hy: Hemelsche Vader och 1 Mijn gheest beueel ick in v handen. Aldus namen dese twee schaepkens ent Veroordeelt van sKeysers Raet te Gent Wt crachte van den Mandamentcn W'aer door men * Christus leden schent Elck wil dit in zijn herte prenten. O mensehen vreest niet sKeysers mandaet Ghemerct dat tegens de waerheyt staet Maer neemt Gods ordeel wel ter herten Hy sal v helpen wt alder quaet En verlossen van alle smerten. Act. 5. e. 42. Zach. 13. b. 8. 4.Eb. 10. g.74. Sapi. 3. a. 5. Ro. 12. b. 12. Luc. 23. c. 33. Act. 7. g. 60. Luc. 18. d.38. Luc. 23. e.46. Ful. 18 v«. l.Cor. 6.c. 15 Q Na de wijse: O Sion wilt v vergaren. O God ick moet v claghen Mijns hertsen droeuicli leyt Dat v Herders worden verslagen Die v Schaepkens hebben gheweyt En met v woort, O Heere * Haer spijsden ter rechter tijt Onstraflijck in leuen en leere Als hier na volcht subjjt. t Een Bisschop moet onstraflijck wesen Eens vrouwen man, sober, gastury Bequaem om leeren ghepresen Ghehoorsame kinderen daerby Gods huyshouder sonder scheyden *) Een liefhebber der eerbaerheyt 1) In de boeken van de antwerpsche Hooger Vierschaar komt Joos voor onder den naam »Joos Vermeeren, geboren tot Asperen, een van den ministers van den Wederdoopers", (Antwerpsch Archievenblad, IX, bl. 123); evenzoo in de rekeningen van den markgraaf (t. a. p. bl. 132), maar hier met de by voeging op den bladrand : „den toenaem van desen Joos en accordeert nyet metter rekeninge particulier vanden geconfisqueerden goeden van desen Schouteth ... XII Ü V schellingen groten Brabants". In het gebodboek wordt op 7 Maart 1562 «Meester Joos, die hem uytgheeft voir Bisscop vande Herdoopers", tegelijk genoemd met Ozias en Meester Joris, ... ministers van de Sacramentarissen : zij hadden oonlancx predicatien gedaen, gelijk vroeger eenen Adriane van Hamstede, Lenaerde Bouwenssone ende Joachim Vermeeren". Wij weten verder van Joos Verbeeck alleen, dat hij ('tgeen juist volgens het lied zoo diepgaande ontroering en verslagenheid over zijn dood wekte, al eerbiedigt de gemeente daarin Gods toelating op Zijne ure) oudste of bisschop was, die als zoodanig in Februari of Maart 1561 te Utrecht heeft gedoopt, Ooopsg. Bijdragen, 1903, bl. 12; terwijl het Groot Offerboek van 1615, dat voor zijn bericht geen andere bron had dan ons lied, nog een brielje, door hem uit den kerker aan zijne vrouw geschreven, bevat. Dit biedt intusschen niets nieuws; alleen wordt wat het lied en met name het laatste couplet vermeldt over de foltering, die hij moest ondergaan (tweemaal in vier dagen), hier bevestigd: «geschreven tot Antwerpen op den Steen ... met mijn slincker handt, met grooten kommer, overmidts mijn rechter hant lam ghepijnt was. Groet my alle de Vrienden, bijzonder de Dienders" (t. a.p. I, bl. 356; Van Braght, bl. 284). Dit laatste, die groet «vooral aan de dienaars", verraadt den oudste. Het lied, door Wolkan bl. 70 ten onrechte aan Joos zeiven toegeschreven, is ongetwijfeld door een lid van de antwerpsche gemeente, die al de bijzonderheden van diens verhooren en terechtstelling kende, gedicht. Zooals men weet, konden allerlei vrienden in de gevangenis komen en soms ook verhooren bijwonen. Reeds in het jaar na het gebeurde werd het in het Nieu Liedenboeck gedrukt; later nog in meer dan eene verzameling; 't laatst door Wackernagel, S. 136 fgg. 2) Die niet van zijne roeping (Gods huishouder) — of die zich niet van zijne vrouw scheidt ? [n°.9.] ') Van Joos verbeeck, tot Antwerpen leuende verbrant int iaer 1561 den '21. Junij. * Mt. 24. d. 45. Ï.Tim. 3. a. 2. Tit. 1. b. 6. Om de Cudde Christi te weyden Rechtueerdich, heylich, so Paulus sejt. t Geen wijnsuyper noch bijtich mach hy wesen Noch begeerich na schandelijck gewin Maer vriendelijck, niet twistich, ghepresen Oock van die daer buyten zijn * Daer en mochten geen Priesters zijn dan goedich Als in Leuitico staet Sy moeten volcomen zijn ootmoedich Niet cruepel, lam, noch obstinaet. Alsulcken man met Gods geest seer crachtich Hebt ghy ons gegeuen, O Vader ydoon Te zijn in al deelachtich Tn lijden, oock in blijschap schoon O Herder goet, t v leuen Liet ghy voor v Schaepkens ient Daer heeft hem dese Herder toe begheuen Vreesende oock gheen torment. ± Judas was een verrader Ouer Jesum Godes Soon Weest ghetroost O Herders alle gader * Hy was oock vercoren schoon Het is des Vaders welbehaghen Dat die vercondighen zijnen Naern t Tcruys Christi te helpen draghen 4-Sijn voetstappen na te gaen. O Heere als de vre was ghecomen Van uwen knecht en Herder vroet De Duyuel heeft den mensch gaen vromen ') De Marckgraef ginck metter spoet * Met eender grooter scharen Ghestockt ende ghestaeft Om Gods Sendtbode te beswaren Als t Pharoos knechten onuersaeft 2). Als Woluen die bruysen en brullen Quamen sy gesprongen voor dat huys En vingen (door bV aders gedullen) Den man Gods, vreesende gheen cruys Den seuenden Junij gepresen Ontrent den eluen claer 2.Tim. 3. a. 3. Leui. 21. a. 1 Fol. 19 r'. Esai. 53. a. 7. l.Pet. 2.C.24. Mat. 26. b. 13. Mar. 14. b.10. Joan. 6. g. 70. Mat. 10. b. 16. + l.Pet. 2.C.21. Mat. 26. e. 46 Exo. 14. a. 5. 1) Bezielen, moed geven. Met ..den mensch" wordt de markgraaf bedoeld. 2) Hetzelfde als onversaagd, onbevreesd. Ï.Tim. 3. a. 1. Tit. 1. b. 5. Fol. 1!) v. Apo. 12. b. 7. l.Joan.3.c.!6. ïnt Jaer vijfthienhondert ten desen En eenentsestich Jaer. Den negenden dach warachtich Beleedt hy zijn gelooue seer ootmoet 4- En van zijnen dienst seer crachtich En vanden Apostolen goet Hoe dat sy hebben beuolen * In allen steden ient Ouders te stellen onuerholen En Bisschoppen seer pertinent. Als de Heeren en Marcgraef dit hoorden Sy hielden haren spot daer mee als blent Op de Pijnbanc met hem als verstoorden Seer bloetdorstich, quaet, l) onbekent Ten heeft hem niet verdroten Al was de pijne groot Sijnen mont heeft hy toe ghesloten Want de f Yrou was in barensnoot2). Wat pijne moest hy ghenaken Doen sy vraechden met trecken so stijf Het Cruys begost hy te smaken Een coorde brack op zijn lijf O Schaepkens wilt de liefde vaten Al moet ghy veel pijnen ontfaen * En tleuen voor de Broeders laten Ghelijck uwen Herder heeft ghedaen. Tweemael ghepijnicht in vier dagen Met tormenten also groot En eens met roeden gheslagen Al totten bloede root Hy heeftet gheleden met beuen Al was de pijne stranek Hy had hem den Heer ouergegeuen Al soud hy steruen op de banck. Den twintichsten dach 3) voorspoedich Quam hy voor de heeren ter vierschaer 1) Deze komma is in den druk uitgevallen; zij staat in al de andere uitgaven. »De Heeren hadden hun spot met zijne woorden als verblinden, met hem zeiven op de pynbank als lieden, die dol waren geworden, zeer bloeddorstig, kwaad, razend" (Verwijs en Verdam, V, bl. 233). 2) Evenals fol. 20 vo «daer hij hem in baren vant": de bangste ure, maar tegelijk die der verlossing, was aangebroken. 3) Niet na zijne gevangenneming, maar van de maand. Tredende seer ootmoedich t Christus voetstappen volgende naer Ghestelt zijnde seer liefachtich Sijt ghi herdoopt, sprac de Schout eenpaer Vraecht na mijn gelooue warachtich Na den kinderdoop vraechde hy hem daer. Op den Steen heb ick beleden Voor mijn Heer de Marckgraue fris Vanden kinderdoop oock mede Dattet wt God niet en is | Het zijn insettinghe der menschen Dat sprack hy met woorden claer Den Schout om weten was zijn wenschen Weder vragende int openbaer. Sijt ghy herdoopt (sonder bedriegen) Sprac de Schout, segt ia oft neen Want ick weet, ghy lieden sult met heg Daerom spreeckt de waerheyt reen Op mijn ghelooue, na Schriftuere Heb ick my laten doopen ient Als Matthei achtentwintich puere En Marei sesthien staet bekent. Doen hy nv hadde beleden Ghelooue, Doop, Leer ende daet So en mocht hy niet spreken met vreden De heeren sloten eenen raet Och lieue Borgers onuerslagen ») Elf Jaren heb ick hier ghewoont Niemant can ouer my geclaghen (Want geen ongelijc en hadde hj ge oon .) Mijn leuen en leere ghemeene Coemt ouer een al met Gods woort Dats doch waer, mijn lieue Broeder reene Sprack een broeder, als daer was gehoort De Diefleyders zijn opgheresen Om haer gewin seer ras Ondersoeckende mits desen Wie dese Broeder was. Oft ick my mochte verantwoorden Al teghens die Papen pleyn (Int openbaer dat alle menschen hoorden) D Ik heb hier zoo lang gewoond zonder beangst of verschrikt te worde, l.Pet. 2. c. 21. Mat. 15. a. 9. Fol. 20 r°. Mt. 28. b. 19. Mr. 16. b. 15. I. Act. 25. d. 23 26. a. 1. Die by my waren op den Steyn Gheljjckmen by Paulus sach gheschieden * Voor Agrippa den Coninck cloeek Maer het spreken eraetmen ons vprhipdoti Dan. 6. d. 21. Fol. 20 v°. 2.Tim. 3.b,12. Mat. 5. a. 12. 23. e. 33. • U ' En steect ons al in een hoeck. Als hy quam wt der Vierscharen Als een Lammeken niet vuyl Den seluen ghinck hy verclaren ') t Die Daniël verloste wt den Cuyl Dits om den naem des Heeren En niet om quaet, dit wel in prent Dats waer, sprac een Broeder int vermeeren*) De liefde die worde daer bekent. -Voch waren daer vier broeders beneuen Omgort metter liefden snoer Die hebben haer stemmen opgeheuen En riepen: Strijt vroom O lieue Broer Joos spraek vrymoedich en blijde lotten volcke int gemeyn I Dus moeten al Gods kinderen lijden Lieue Borgers, dits om de waerheyt reyn. Dits den wech spraek hy onuerweten 3) Van alle Gods Heyligen Schoon * Dien gewandelt hebben de Propheten En veel vrome mannen ydoon 4) Dat volck hoordeinen claghen Ende kermen met bescheyt Sprekende vry onuerslagen Als een Lam wort hy geleyt. Den eenentwintichsten dach aendachtich Gaende daei- hy moest sternen den doot Sprekende oock met woorden crachtich lusschen twee Buels, en veel Tyrannen groot Men liet hem singlien noch spreken Sy dorsten al na zijn bloet Men sachse trecken en steken Dat Lam in alder ootmoet. Als hy quam al op der steden 5) 1) Belijden. 2) Er bijvoegende. Of: nog zooveel te meer, nu hij daarvoor gaat stervei ö) Onberispelijk, terecht. 4) Het gewone stopwoord : geschikt, bekwaam. 5) De plaats, gerechtsplaats. Fol. lil r". Luc. 18. d. 38. Nakende zijn Vaderlant Na dat huysken deden sy hem treden Daer hy hem in baren vant') Als hy stont al voor der hutten Daer den Brantoffer moeste geschien O heylige Vader, sprac de herder der cudden Men sach hem ten Hemelwaert sien. Int huysken ginek hy seer ootmoedich Daer hy leuende moest zijn verbrant Een coórde met een knoop verwoedich Nam de Beulsknecht inde hant In zijn uiont woude hyse steken Om het spreken excellent 2) Maer door hem is noch ghebleken Gods woort seer pertinent. Hy heeft geroepen schoone Met vyeriger herten fijn t O Heere Dauids Sone Spraek hy, ontfermt v mijn Joos door Gods gheest ghedreuen Bleef volstandich inden noot Den Buel sachmen daer beuen Beuaen met vreesen groot. Leuendich aenden staeck noch claerder Tvier aenstack 3) met fel tempeest TTit »»i an • * O Hemelsche Vader IX J x — In v handen beueel ick mijnen gheest O Heer der Heyrscharen, hy seyde Int vier staende in pijne groot | Ghy die my van Moeders lichaem hebt verscheyden 4, Staet v knecht by inden laetsten noot. Om wiens Name ick nv lijde Verhoort de stem ws dienaers claer Tvier brande met grooter wijde5) Noch eens riep hy: O Hemelsche Vaer In v handen beueel ick mijn geest crachtich Noch int vier, vaet dit verstant') i Jerem. l.a.5. Lu. 23. e. 46. 1) Zie aanteekening 2 op fol. 19 vo. ?! K r/r Jsr*»»» -«>*»• , • i» vlammen sloegen breed uit. ^6) itr", hiervan üe bedoeling; d.i.: let wel op wat dat zeggen wil. Ons «nota bene". 2.Cor. 6. b. 8. Fol. 21 V. 2.Cor.l3.b.l3. J.Pet.l.d.22. Strijdt vromelijck mijn lieue Broer eendrachtich Sprac een suster die haer gedrongen vant. Wat een droefheyt wasser int ghemeene Sy beelaechden donnoosel bloet Met suchten en met weene Men hoorde I ghoet en quaet gherucht met spoet Op een Peert was de Marcgraef geseten Bloetgierich, stout, opstinaet Met zijn Discipulen vermeten Den Buel riep hy aen, dit wel verstaet. Nv schaepkens weest doch niet verslagen Van uwen Herder in alder ootmoet Dat hy v voor heeft gedragen Heeft hy beuesticht met zijn bloet Hy wenscht v tot eender Letse ') * Ghenade ende vreed allegaer Neemt zijn offer voor een spiegel en lesse Te zijn volherdich inder waerheyt claer. O Schaepkens wilt vruechde bedrijuen Vaet doch recht ons Broeders verstant Hy beclaechde dat hy v niet mocht schrijuen Ghebroken was zjjn rechterhant Daerom laet ons neerstich wesen Met Gods woort aenghedaen In reynder liefden ghepresen * Der waerheyt altijt onderdaen. [W. 10.] *) (I Na de wijse: Rosina hoe ist met v ghestelt. Van Willem EEn nieuwe Liet // vaet dit bediet 1) Afscheid ; eigenlijk afscheidsmaal. 2) De dichter van dit lied, dat reeds in het Nieu Liedenboeck van 1562 voorkomt, was ooggetuige geweest van de executie, al had men deze, zeker om geen opzien te wekken, des morgens in de vroegte voltrokken. Zie het slot van het laatste couplet: »ick wasser present". 't Zelfde wordt ook in een enkel ander lied, b. v. fol. 15 v», vermeld. Zie de Inleiding, bl. 490. Willem Cleermaker komt in de antwerpsche boeken van de Hooger Vierschaar en de rekeningen van den markgraaf voor als «Wilhem Enckus, cleermaker, geboren van Be rek in 't Sticht van Colen, in de Heresie van de Herdoopers noch persisterende, op 5 Oct. 1560 opten Steen metten watere ter justicien gebracht", Antu.-erpsch Archievenblad, IX, bl. 114, 121. Tantwerpen geschiet // al inden Jare Yan tsestich siet // en verwondert v niet Een Broeder met vliet Met grooter schare Van diefleyders hoort // gebracht al voort Van de Steenpoort Inde Vierschare. Willem hiet hy // och hy was so bly Een Cleermaker vry // binnen Stede Als hy nv by // de Heeren tfy l) Quam, ende sy Hem vraechden mede Oft hy was herdoopt // ons dit ontknoopt Waer ghy op hoept De Schout dede de reden. Hi sprac tot haer // waerom vraechdy maer Na mijnen doop claer // ende niet na mijn leuen Opdat elck voorwaer // en ghy allegaer Een ordeel daer Na mochte gheuen tWant ic ben een roof2) // vraecht na mijn geloof Op dat dees werelt doof Daer nae doe sonder sneuen 3). De Schout sonder deer4) // die vraechde seer Cleermaker opgheoffert tAntwerpen int iaer. 1560. Esa. 59. b. 15. Of hi herdoopt weer // als hi eens had beleden Wat is v begeer // ghy begeert niet meer Dan een woort, O Heer Om my te vertreden Hy sprack als een goet knecht // ordeelt doch recht En ouerlecht Aldus gingen zijn reden. De Schout int gemeen // hert als een steen Was niet te vreen // vraecht wederom met lagen Willem sprac hoort reen // ghy hebt voorheen My geuraecht alleen Mach ick oock nv niet vraghen De Schout sprack ontbeyt5) // geeft eerst bescheyt Fol. 22 r". 1) Foei: uiting van ergernis reeds nu by voorbaat over de onbehoorlijke wijze waarop die Heeren hein zouden behandelen. 2) Een slachtoffer van rooverij, van geweld. 3) Dwalen of aarzelen. 4) Deernis. 5) Wacht wat. Mal. 4. a. 1. Mt. 28. c. 19. Mr. 16. b. 16. Aeto. 8. b. 11. Fol. 22 V. Mat. 3. a. 8. Lnce. 3. b. 8. Al van v feyt Als dan sal ickt ghewaghen '). Ick wilde wel // sprack Willem snel Met goet opstel ?) // dat ghy eens dachte * Op den dach seer fel // die branden sel Ghelijk een Ouen rebel3) Y doch daer voor wilt wachten Als de godloose snoo // verbranden sal als stroo Al doet hijt noo 4) Dus wilt daer doch op achten. Willem sprac sonder vaer 5) // in Marco claer In zijn sesthiende daer // muecht ghijt lesen f Al wie gelooft voorwaer // en wort ghedoopt eenpaer Die sal hiernaer Salich wesen Men vraecht, hoort mijn ƒ/ sprac de Schout seer fijn Op dat termijn V niet na desen. Willem sprac voortaen // als hy had gedaen De kinder onbequaem // en connen niet geloouen Noch sprack hy saen // oock onbelaen H) Wilt dit verstaen Nochtans voor de doouen 4- Op mijn gelooue reyn // verstaet dit pleyn Ben ick ghedoopt alleyn Hierom ben ick verschouen 7). De Heeren onuroet /,/ al metter spoet Maecten hem8) op de voet // en gingen binnen vlieden Met goeden moet // sprack hy seer soet Ghy Borghers * doet boet De Schout ginct hem verbieden Willem sprac: Heer Schout // laet my spreken onuerflout Niet lange (ick hout) Sal mogen spreken van v lieden 9). 1) Misschien : wagen, n.1. u uwe vraag te laten doen. Misschien ook een nevenvorm van «gewegen", overwegen. 2) Voornemen. 3) Vijandelijk, heftig. 4) Noode; hoe onwillig ook. >r>) Vrees. 6) Onbezwaard. Dat »saen" is hier louter een stopwoord om het rijm, evenals het volgende «wilt dit verstaen". »Nog sprak hij snel, let wel, voor hen, hoewel zij niet hooren wilden, nogtans : »«op mijn geloove enz. . u. 7) In minachting, word ik gesmaad. 8) Meervoud, ook o.a. fol 38 v - Hier: «zich". Er staat »hë"; ook in de andere drukken; eerst in die na 1590 »lien ., 9) In alle uitgaven : men verwacht hier anders »tot", niet svan", over. Terstont verstaet // de Heeren quaet Met haren raet // quamen wilt hooren Willem sprac, vaet // mijn Heeren het doet v baet En wijst') niet na tPlaccaet Wilt ghy niet zijn verloren Denct doch opten daeh // die niemant voorby mach Als ghy sult roepen ach * Oft ghy moet zijn herhoren. Sy hebben terstont // al gelijck int ront Hem met eenen mont // verwesen O Heer doet cont // haren quaden vont Dat sy worden ghesont En de Schriftuer lesen Maect dat haer hert // hart als een bert 2) Doch soeter wert Dat bid ick v mits desen. Smorgens vroech tijt // op de merct wijt Met cleyn iolijt // sy hem brachten Aenden staeck sonder strijt // worgen met nijt Sonder langer respijt Gingen sy hem versmachten Och God, O Heer // siet doch eens neer Na v t leden teer Want sy haer seer verachten. Prince ient // mijn liet bekent Is nv ten ent // gesongen Ick wasser present //en hem ontrent Als hy was ghesent Voor den ouden ende iongen Daer hy beleet // zijn geloof gereet Voor dOuerheet God moeten louen alle tonghen. Joan. 3. a. 3. Eph. 5. c. 30. Fol. 23 r°. (I Nae de wijse: Met eenen droe- [n°. ll.] 3) _ uen sanghe. , , .i Van een vroom IN bitterheyt der sielen Christen, te Claghe ick dit iammer groot Vueren deer- Datmen dus siet vernielen lgc onthooft. 1) jLet wel op, het zal u nut doen ; en spreekt geen vonnis naar t plakkaat \ 3) Oh" gedicht op een onbekende - het Groot Ofïerboek van 1617 noemt 1553 Esa. 51. b. 7. Mt. 10. c. 28. Die Gods woort belijden bloot Yeel hebben tHemels broot Betaelt met bloede root Die Phariseeusche Fielen l) Brenghense meest ter doot. Een Broeder goet van natueren Heb ick na den gheest ghehadt Die moeste den doot besueren Te Vueren binnen der Stadt Gods woort beleedt hy plat Daer hy gheuangen sat Trijck Gods sal my ghebueren Want hy beloeft ons dat. Hoe sy my trecken en teesen 2) En quellen met verdriet * En wilt daerom niet vreesen Die dat lichaem dooden siet Mijn siel, also God riet3) Daer aen en hebben sy niet God sal zijn arme Weesen Troosten, wat haer gheschiet. Sijn vrouwe die hy beminde Trooste hy met woorden soet Sy was beuaen met kinde Hy vreesde voor haer ontspoet4) En sprack: Mijn vleesch mijn bloet En acht niet watmen my doet En ghy Gods gheest versinde 5) Het waer met v al goet. Aen al zijn Broeders te samen diens sterfjaar — moet oudtijds een der meest geliefde liederen zijn geweest. Het komt reeds in de Veelderhande Liedekenu van 1556 en in bijna alle verdere verzamelingen voor. 't Is ook niet het minste uit onzen bundel. Volgens Wieder, bl. 108, heeft de dichter verschillende uitdrukkingen overgenomen uit het lied, door den martelaar zeiven in de gevangenis gedicht: «Afgoderije en bedrieghen , dat al in de Veelderhande Liedekens van 1559 (?) stond. Over eene dergelijke opneming van dezelfde coupletten of regels in meer dan één lied zie aanteekening 1 op fol. 15 vo. »In bitterheyt der sielen" zong men nog in de 18"i»7.Lt CL.rl.n Boock.t, l.n,.,ro„«o rrS'n lT.»»,'en »««.«. Venneau, hnv.vro.we ... Ier»,».. Capellen" veroordeeld en evenals deze »al levende in eenen sack verdionken geweest" (t. a. p. VIII, bl. 434, 438). Wie van deze beiden in het Lietboecxken bedoeld, laat zich niet meer uitmaken. n Graan in den zin van : de kern, het uitgelezene, de keur. 2, Dit lied kan dus van Janneken zelve, maar ook haar in den mond gelegd iV . 3) N.l. »sprak Janneken". 4) Transitief: in den steek laten. Mat. 6. a. 9. Collo. 3. a. 1. Heb. 10. b. 12. * Mat. 28.C.19. Mar. 16. b. 15. Acto. 8. b. 11. Ephe. 4. a. 5. Fol. 26 r°. Al wilt ghy ons verpletten. Sijt ghy niet een luegenaer Als nv ten tijden Want ghy leset doch nv claor t Dat hy is by zijnen Vaer Aldaer hy is eenpaer Hoe wilt ghy hem benijden '). De Schout vraechde met woorden ras In de Vierschare Oft ick niet herdoopt en was Dat sprack hy op dat pas Met woorden euen ras Spreect vry int openbare. Vraecht na mijn gelooue vry Dat sal ick v belijden Ofte schaemdes v nv ghy So willet seggen my So mach ick, waer dat sy Aen den Heer verblijden 2). I Eenen doop beken ick recht Na den gelooue Die niet en roert van kinderen slecht Maer die van beteringe secht Dit nv wel ouerlecht Hoe zijt ghy aldus dooue. Wy hebben genoech daer toe gedaen Om v te winnen Iladt ghy v willen laten beraen En dan oock af gestaen So haddet wel gegaen Na onse sinnen. Mijn vleys dat hebt ghy nv bemint Maer niet mijn siele Ghy hadtse so geerne verslint Maer de Ileere heeft versint3) Dat sy wesen sal zijn kint Al wilt ghyse vernielen. Al zijt ghy nv seer excellent Heer Schout van name 1) Bestrijden. 2) Intransitief: blijde zijn. «Schaemdes" is «schaamt daarvan, deswege." 3) Heeft acht op haar geslagen, harer gedacht. Of: heeft bedacht, goedgevonden. Ghy sullet beclagen in het ent Dat ghy niet en waert bekent Voor een schaepherder ient Int oordeel bequame. Ghy Heeren + wilt v bekecren al So moecht ghy leuen Wilt ghy wesen van Gods getal Staet af vant oordeel smal Hier in dit aertsche dal God salt v 4- al vergeuen. Hoe dat sy my meer quelden fel Hoe ick my meer verblijde * Wacht v van de valsche propheten wel Die met listen comen snel Hoedt v van haren rel ») Stelt v wel ten strijde. Benijt 2) was ick van Cainis x) saet Wilt dit aenhooren Om dat ick volge des Heeren ract Willen sy met listen quaet My verdrencken opstinaet In den tobbe versmooren. f Ick beueel v (o Heere) mijnen geest Die ick heb ontfangen Brengt hem in v eewich Foreest Daer werd ick onbeureest Al voor dat felle Beest Daer na is mijn verlangen. Antechrist met zijn goden gelijck End oock zijn ondersaten Die met comenschap worden rijck Dat en is niet prijselijck Om een weynich tijtelijck Den Heere te verlaten. V moetmen louen, o Goddelijcke Heer Van v weldaden Die ghy geeft oueruloedich seer 1 Al die nemen een keer En doen al na v Leer 1) IJdele taal, spotternij. 2) Vijandig^ aangezien. 3) Zoo alle uitgaven; eerst n". tl, 1599: tams. h„keeren 4) Aan allen, die in hun leven een keer nemen, zich bekeere . Eaa. 55. b. 7. Eze. 18. c. 30. Mat. 7. b. 15. Fol. 26 V. Luc. 23. e. 46. Acto. 7. g. 59 Mat. 18. a. 3. Psa. 118.e.22. Mat. 21. e. 42. l.Pet. 2. a. 7. ♦Joan.lO.d.SO. Sult ghy versaden. Oorlof aen broeders en susters ghemeen Wilt v berevden Fondeert v op Christum den * Steen Daer en is oock anders geen t Die metten Vader is een Die wil v al gheleyden. (I Na de wijse: Het sweert is wt der scheyden. ICk moet een liet beginnen Dat sal ick gaen heffen aen Tis geschiet te Gent binnen Datter was twelue verraen Thien isser eerst vroom door gegaen 2) Al door des Heeren crachten Maer twee waren met kint beuaen Daerom moesten sy wachten. Vier zijn eerst door gestreden Daer na noch ses, sonder schuit Gods woort sy claer beleden De Schrift wert daer aen veruult Also ghy hier noch hooren sult. Al die dit singt oft lesen Dus vreest den Heer en hebt gedult Want dit moet aldus wesen. Doen sy van tCasteel quamen Alle ses, hoort dit verslaen 3) De Heeren sonder schamen Vraechden haer, wilt ghy afstaen Sy seyden, neen, vry onbelaen 1) Zie over deze twaalf personen hunne vermelding in het gentsche sententieboek, Bibliographie, 1, p. LXXX en LXXXI; en aanteekening 1 op fol. 196 v° van het Offer des Heeren. Behalve het lied uit het Lietboecxken (ook reeds in het Nieu Liedenboeck van 1562) komt een ander lied op hen : »Een eeuwighe vruecht die niet en vergaet Verwachten sy na desen", in de Veelderhande Liedekens van 1569 voor : niet te verwarren met nO. 22 uit dezen bundel, dat met denzelfden versregel begint. Dit deelt nog eene enkele bijzonderheid mede, o. a. dat zij samen aan tafel zaten, toen een bagijn hen aangaf bij den procureur-generaal, die hen daarop nog dien avond gevangen nam; ook noemt het de namen der vier, die eerst, en van de zes, die daarna gedood werden, in overeenstemming met de opgaaf van het sententieboek. 2) Door den marteldood naar de zaligheid. 3) Verslag doen, verhalen. [n'.14.\ ') Van xy vrienden geuangen door verraderij e te Gent, Anno. 1559. Ënde zijn daer na al gedoot. Soeckt hare . namen inde belijd inge van Hans de vette. Fol. 196. Fol. 27 r". Tot een antwoort de Heeren Maer ist dat wy hebben misdaen Wilt v daer na reguleeren. Terstont ginckmense setten Op waghens, twee Monicken *) daer by Die haer veel spreeckens letten Met luegens, oock riepen sy Maer hadden dese Schaepkens vry Onbelet mogen spreecken Der Monicken luegens, hoort toch my Hadden veel bet gebleecken. De ses niet te min spraecken Van vruechde die in haer was Als sy reen na de staecken Op de twee wagens seer raa Sy meenden daer * troockende vlas Dwelck Christus dede branden Wt te blusschen al op dat pas Maer tvolck spract haer groote schanden. Een woort oft twee met nooden2) Spraken sy int openbaer 4- Vreest niet diet lichaem dooden Gheen macht hebben sy hiernaer * Wie na tvleysch leeft (dit staet seer claer) Seyden sy, die moet steruen O mensch 4 bekeert v toch eenpaei Oft Gods rijck moet ghy deruen. Een huysken was van houte En stroo, op de merct ghestelt Was dit oock niet seer stoute Daer stietmens in met gewelt Sy spraken weynich ongequelt Men leefder mee als honden Groote luegens hebben vertelt Die Moncken met haer monden. Doen sy int huysken waren Gemaect van hout ende stroo Men hoorde haer gebaren3) Van vruechden, dat is also Maer de Moncken waren seer snoo Sy spraken, sonder reden n No. 1 1563: Muncken. 2) Met moeite, bezwaarlijk. 3) Hunne drukke, levendige uitingen van vreugde. Mat. 12. b. 20. Mat. lO.c.28. Rom. 8. b. 13. Math. 3. a. 2. 4. b. 17. Fol. 27 v. Acto. 5. e. 49. Mat. 3. a 8. Fol. 28 r°. En seyden dat dit was van noo Datmense dus wech deden. Sy connent niet beuinden Te weten, al in Gods woort Datmense mach verslinden Alle die haer niet en hoort Maer na tplaccaet so gaen sy voort Sy zijnt nochtans niet machtich Wt te roeyen met brant oft inoort Gods woort is haer te crachtich. Maer waert niet vanden Heere So hadden zijt haest gedaen Want alle vreemde leere En mogen niet blijuen staen Aenmerct Gamaliels vermaen Actum vijf sult ghijt vinden 4- Dat van God is, sal niet vergaen Weest doch niet meer als blinden. Ghy Heeren laet v raden En doet eens * oprechte boet Oft tsal v siel veel schaden Ist dat ghy dit niet en doet En stort niet meer onnosel bloet Tsoude v geeyscht werden ') lek waerschou v wt liefden soet En wilt doch niet volherden. Die nv geestelijck hieten Dees doen Gods volck meest verdriet Haer fenijn sy wt schieten Op Gods woort achten sy niet Maer wat Coninck oft Paus gebiet Dat wort van haer ghepresen Heer ons met uwen Gheest begiet Dat wy voor haer niet vresen. O menschen neemt dit ware Want tis v betuycht seer bloot 2) Met goet, bloet, openbare Om Gods woort zijn sy gedoot De Heer stont haer by inder noot Dat sy volstandich bleuen Sy aten van tleuende broot 1) Zoo, zonder svan", in alle uitgaven. 2) Onbedekt; hier: onbewimpeld, duidelijk. Daerom sullen sy leuen. En die ander twee vrouwen Die geweest waren swaer Werden thooft afgehouwen Maer niet int openbaer Op sGraefs Casteel daer deedment haer Al volstandich sy bleven Het eewich leuen al hier naer Sal haer werden gegeuen. Vrienden laet ons God dancken Van alle zijn groote duecht Dat hy de rechte t rancken Altijt soseer verhuecht Vrienden doet so veel als ghy moecht Om God den Heer te prijsen Hebt altijt in zijn woorden vruecht Dat doet de siel verrijsen. Die desen wech wil treden Die maeck hem daer toe bereyt Al na de stadt vol vreden 4-Maer den wech en is niet breyt Also ons Christus selue seyt Datter weynich op wandelt Maer veel op die ter hellen leyt Elck sie toe wat hy handelt. * Staet op al vanden slapen Tck bidt v, o menschen al Des Heeren dach sal naken Voecht v by dat t cleyn getal Die gereeckent zijn in dit dal Voor sotten ende dwasen Weet dat dees salich wesen sal 4-Al seytmen dat sy rasen. Die dit Liedeken dichte Zijn gemoet dwanck hem daer toe Om zijn naesten te stichten Op dat sy niet werden moe Vrienden neemt dit toch nv int goe Dat is aen v mijn beden Bidt voor my, so ick voor v doe * Want wy zijn tsamen leden. Joan. 15. a. 5. 4.Es. 7. a. 7. Mat. 7. b. 13. *Rom.l3.b.l2. Eph. 5. b. 14. Fol. 28 V. Luc. 12. d. 31. Sap. 5. a. 4. l.Cor. 12.b.l2. [*». 15.} ') Van twe vrome Christenen genaemt Goris ende Joachim tot Antwerpen verbrant Anno. 1560. t2.Ti.3.b. 12. Psa. 44. c 23. Kom. 8. e. 36. Mat. 28. c. 19. Mar. 16. b.15. Fol. 29 r°. Eph. 4. a. 5. Luc. 23. (1.33. Acto. 7. g. 60. d Na de wijse: Och Heere ghy staet altijt in mijnen sinne. O Heere Godt eewich Vader verheuen Tot v clage ick al mijnen noot t Al die hier godsalich willen leuen Die worden veruolcht met versmaetheydt groot. Alsmen schreef duysent en vijfhondert Ende daer toe noch tsestich Jaer Doen was tgemeyn volc seer verwondert Van twee Christen, gebracht in de vierschaer. Sy werden gestelt al voor de Heeren 4- Als slachschaepkens opt selue pas De Schout socht Goris te verneeren Hy vraechde hem, of hy herdoopet was. Ick ben gedoopt na Christus leere Als hy geboot zijn Apostoleu fijn * Gaende predict alle volck na en veere Den geloouigen gedoopt sal salich zijn. Inden Name des Vaders crachtich Des Soons ende des heyligen Geest Moetet geschien, so scrift tuycht warachtich Sy moeten zijn geleert en geloouen eest2). De Schout die was hooge geseten Hy vraechde Joachim hier na seer ras Ende begeerde van hem te weten Oft hy oock al mede gedoopet was. Ick houde aen t eenen Doop bequame 3) Aen eenen Heere, aen eenen God De Heeren gingen hen versamen Des Keysers mandament was haer gebodt. Joachim die sprack vry sonder sneuen Wy bedancken v mijn Heeren goet 4- God die willet vlieden vergeuen Vwe blintheyt des herten onuroet. Als sy wt de vierschare quamen 1) Volgens het boek van de Hooger Vierschaer en de rekeningen van den markgraaf zijn Ghooris (Gregorius) Leerse, geboren van Lier, en Joachim Ooms alias Janssens, geboren van dringen, Anabaptisten, 9 November 1560 op den Steen verdronken ; niet, zooals het randschrift van het lied zegt. verbrand. Dit lied komt reeds in het Nieu Liedenboeck van 1562 voor. 2) Voor »eerst". Evenals fol. 17 r°: zie aanteekening 4 aldaar. 3) Aangenaam ; hier : dierbaar. So spraken sy sonder verdriet (Geenains soeckende hooge namen) * Wy schamen ons des Euangeliums niet. Men hoorde daer de stemmen clincken Also sy gingen lancx de straet Een Liedeken (wilt dit gedincken) Songen sy als dit veersken ') hier na staet Och Heere ghy staet altijt in mijnen sinne + Mijn siele verlanget om by v te zijn Mijn hert is ontbroken ?) door v minne I Och wanneer sal ic comen voor v aenschijn. * En wiltse niet vreesen, sprack Joachim crachtich Al die dat lichaem dooden snel Ilier na sullen wy verblijden machtich Adieu mijn lieue broeders, sprac Goris wel. Men sachse daer henen gangen Als Ruesen int geloof ydoon Den 4- engen wech met groot verlangen Al na dat nieuwe Jerusalem schoon. Als sy nv quamen op de stede Daer den Brantoffer moeste geschien t Sy gauen daer den cus des vrede Malcanderen al na Paulus bedien. Als sy aen den staeck waren gebonden Daer sy doen souden haer offerande fijn Joachim die hoordemen vermonden * O Vader willet mijns genadich zijn. Ick danck v Vader bequame 3) Dat ghy my weerdich hebt gemaect Te lijden om uwen grooten Name Staet my nv by, ende ons genaect. Goris die sprack met goede seden Heere ghy weet hoe ick v heb gesocht Hierom moet ick nv steruen ter stede Dat ic om mijne salicheyt heb gewrocht. Ghy borgers en wilt doch niet vreesen Al steruen wy om de waerheyt bloot 4) + Christus is ons voorgegaen in desen Want hy is * onsen Hertoge minioot5). Rom. 1. b. 16. Psa. 84. a. 3. 143. b. 8. t Psa. 42. a. 3. *Mat.l0.c.28. Luc. 12. a. 4. 4.Es. 7. a. 7. Mat. 7. b. 14. 2.Cor,13.b.l2. l.Pet. 5. b. 14. Fol. 29 V. Psal. 51. a. 3. 56. a. 2. t Act. 5. e. 42. l.Pe. 2. c. 21. *Heb. 12.a.2. 1) Van den martelaar Joost Joosten : in alle drukken der Veeld. Lied., 1559-1752. 2) Losgebroken ; mijn hart stort zich uit. 3) Dierbaar. 4) Louter, zuiver; eigenlijk: onbedekt. _ 5) Bevallig lief; beminnelijk, ook van hen, tot wie men opziet, eerwaardig. II. 36 4.Eb. 2. f. 43. l.Pet. 5. a. 4. Dit veersken singt op zijn wij se. Luc. 23. e. 46. Joan. 1. b. 13. l.Joan.5.c,18. Apo. 6. b. 9. *Apo.6.b.ll. + Mt. 13. e. 43. + Mt. 26. c. 18. * Apo. 2.C.17. tEsa. 64.C.17. Als sy aen de staecken stonden Verbeydende ljjdtsamelijck do 1" croon Sy hebben oiitloocken hare monden En songen dit oorlof liedeken schoon. Orlof aen broeders en susters gemeen Wy moeten nv scheyden Totdat wy comen by Christum alleen Ons Hooftman en anders geen Wilt v daer toe bereen Daer wil ick v verbeyden. Dese heyligen goet van fame Riepen dicwils in nooden meest * O hemelsche Vader eersame In v handen beueel ick mijnen gheest. O ghy heyligen t wt Godt geboren Ontfangt dit voor een blijde maer Hier hebben sy haer leuen verlooren Maer nv -f leggen sy onder den Altaei. * Int witte cleet sullen sy blincken t Gelijck de Son in des Vaders throon I Nieuwen wijn die sal God haer schincken Ende hemels broot tot haren loon. t Noyt oore en conste gehooren Noch geen ooge en heuet gesien Hoe dat Christus zijn wtuercooren In zijnder Bruylofte sal verblien. - . » 1 ' i _ Och broeders en laet ons doen mei vresm Al worden wy ter werelt gedoot Wy sullen verblijden int hemelsche wesen Al met dat lief getal der heyligen groot. O Heere maecket my doch weerdich En wilt my stereken door uwe cracht Dat ic mach lijden om uwen naem volheerdich Ende also betuygen v groote macht. Oorlof broeders, dat ick dit wtrichte ') Dat is gedaen wt liefden soet Oft icker yemant mede mocht stichten liet is gedicht van twee heyligen 2) goet. Fol. 30 r>. 1) Doen, tot stand brengen, vervaardigen, n.1. dit lied. 2) Vromen, leden van Christus' heilige gemeente. (I Nac de wijse: Adieu reyn bloemken '). AEnhoort Godt hemelsche Vader Ons clagen in deser tijt Och Ileere weest ons bewaerder O Godt Vader ghebenedijt Den Satan is beuangen met nijt Om onse sielen te verderuen En om v leden te doen steruen Dat bewijst hy met grooter spijt3). Och Heere God almachtich lek clage v mijnen noot Datter om die waerheyt crachtich So vele steruen die doot En lijden hier so menighen stoot Met onthoofden, verdrencken, veruranueu Comen sy hier tot schanden Ist niet een iammer groot. Dit heeftmen wel connen aenschouwen Tantwerpen in corten termijn Hoeveel datmer 4) sacli benouwen Die voor de waerheyt gestoruen zijn So seggen wij, o Heere fijn Geeft v knechten moet ten desen Als sy so verut)lget wesen Dat sy aenschouwen v aenschijn. Joncker Jan van Jmmercelen Is gecomen binnen der stadt Marcgraef geworden, hoe soud iet helen Int Jaer duysent vijfhondert plat En vijfenvijftich, verstaet wel dat Heeft hy beginnen te ontleden *) Die sochten te leuen in vreden [»°. 16.] *) Van lxxij. Christenen binnen Antwerpen ghedoot, tnsschen tiaer lv. ende lx. Waer ghy aldus een * siet, daer beginnen telcken nieuwe offerhanden. Fol. 30 v. Anno 1555. 1) N°. 1, 1563: »Bloemken rosiere". 2) De opgaaf in dit lied komt overeen met de lijst der geëxecuteerden, uit antwerpsche archiefstukken opgemaakt door Génard: Antwerps,h Archievenblad, XIV bl. 20 vgg. Daar worden de meesten naar hunne geboorteplaats genoem , in deze' verzen naar hun beroep. In onderscheiding van verscheidene andere is dit louter een klaagdicht; het is nog in 1560 vervaardigd : zie het voorlaatste couplet. Ook in het Nieu Liedenboeck, 1562. 9\ K wtiiI onrpeht 4) Men 6F« 5) Niet eigenlijk dooden, maar iemand van een zijner leden berooven, verminken. Hier om 't rgm. * . 1. .2. .3. .4. * . 5. + .6. + .7. Anno. 1556. +. 8. * . 9. Anno. 1557. * . 10. . 11. . 12. . 13. . 14. Fol. 31 r°. * . 15. . 16. . 17. . 18. . 19. En wandelen den rechten pat. Ten eersten oock al voren Peter met den cruepelen voet Jan droochscheerder wilt hooren Hans borduerwercker, zijt dit vroet Frans sweertveger metter spoet Dese zijn vrymoedich gebleuen Op de Merct verlieten haer leuen En verwachten den Bruydegom soet. Tanneken vander Leyen Een ionge dochter van Gent Die en sal niet meer schreyen Inde Schelde haer leuen geent Bartholomeus potbacker bekent Daer na Eommeken ') gepresen God haddese wtgelesen Sy storuen op de Merct present. Int Jaer van sesenvijftich Sijnder twee gegaen in vre Seer wijs en oock voorsichtich Abraham die seer wel dee Ende Jan de Cudse 2) oock mee Op die Merct haer leuen gelaten Saechtmoedich, willet vaten Tantwerpen binnen der Stee. Int Jaer seuenenvijftich Marten saeyweuer ras Joris doudecleercoper niet listich Willem droochscheerder op dat pas Peter die backer oock daer was Yictoor en ginck niet bezijden Op de Merct moestense lijden Int vleys broos als glas. Na huys was Jeronimus verlangen Met Lauwereys van Gelder aensiet Peter die muelenaer was mee geuangen Jacob van Iperen, vaet dit bediet Marten die Wael vergaten sy niet Omdat sy op God betrouden Syn sy den hals afgehouden 1) Rombout Smit. 2) Van Cutsegem of Cussegem. Dit is op den Steen geschiet. Margriet Jeroons huysurouwe En Janneken op Dexterlaer Claerken was oock getrouwe Op den Steen verdroncken, niet openbaer Tnt Schelt geworpen daer naer Daer heeftraense sien drijuen Opt water, met schoone witte lijuen I)at bleeck wel also claer. Tnt iaer achtenvijftich wilt mercken Jacob die Metser metten breydel an 4) Yrymoedich als den stereken Op de Merct voor menich man Lowijs die Weuer quammer niet van Op den steen onthooft sonder sneuen 2) Janneken isser oock gebleuen En Nohele 3) in den tobbe dan. Frans Tibau wilden sy niet verschonen Op den steen onthooft sonder geschal Cleynen Dirck, Godt salt hem loonen Op den Steen onthooft verstaget4) al Ilenrick leeruercooper sonder afual Anthonis wilde hem vemeeren Dirck die schilder moest mee passeeren Om te knielen voor den Buel seer mal. Hans de duytsch 5) wilde lieuer verkiesen Op den Steen te storten zijn bloet Dan Godes rijck te verliesen Dat bewees hy met cloecken moet Voor tquaet sal hy hebben dat goet Sy dooden hem met gewelde En smeten zijn lichaem int Schelde * . 20. .21. .22. Anno. 1558. *.23. *.24. .25. *. 26. *.27. * . 28. * .29. .30. . 31. *.32. 1) Met iets in den mond gestopt om hem het spreken te beletten. Later heeft Alva daarvoor het tongschroefje in zwang gebracht. 2) Aarzelen. . n kp pPZe iaatste is insgelijks 11 Juni 3) Noëlle Mazille, vrouw van Antonis Rocke. I z „euoelen ende dat des nachts op den Steen geëxecuteerd Z q di weggelaten om hij hem hadde laten herdoopen :W V le^O.daf.hij open¬ de omstandigheid (D, M .e, er b . 10 h «tt dj Ie: W ^ t «A ei». is wegens zijne herroeping met in het lied opgenomen. 4) Verstagen, verlengd uit «verstaan". 5) Hans Phleynshorn uit Neurenberg. Fol. 31 v". * . 33. .34. *. 35. .36. .37. .38. + .39. .40. .41. .42. Anno. 1559. * . 43. .44. .45 + .46. .47. *.48. .49. . 50. * . 51. .52. .53. *.54. 1. Tim. 5.c. 17. .55. .56. 4.Esd. 2. f. 43. Als sotte menschen onuroet. Hans de smit wilde niet swichten Noch Sander oock aldaer Hans van Borculo doort verlichten ') En Peter in de vette waer Geert perssement wercker eerbaer Arent al sonder verdrieten Sy ghinghen haer bloet vergieten Op de Merct voor de gheheele schaer. Grietken en wilde niet versaken Tanneken en spaerde niet haer lijf Noch oock Stijnken van Aken Met Lijnken Henrieks Joncwijf Bleuen by der waerheyt stijf Dese ginghen sy verdrencken Op den Steen, willet ghedencken Croin gebonden, ist niet een vuyl bedrijf? Int Jaer negenenvijftich laetstleden Fransken de vroeyvrouwe aenhoort Naenken leervercoopster met goede seden Pluenken vander Goes ooc ruste oorboort2) Die storuen inden tobbe ongestoort Gielis van Gent heuet sweert ontfangen Met Adriaen aenden staeck ghehangen Storuen op den Steen met goet accoort3) Mariken Frans met goet betrouwen En Neelken een dochter snel Sy wilden Gods rjjcke behouwen Betken beweest oock also wel Mayken Cadts en sochte niet el4) Magdaleenken wt God geboren En Aechtken van Sirckzee vercoren Sy en waren niet rebel. Het oude Mayken vol goede zeden Is t dubbelder eeren weert Grietken Bonauentuers heeft gheleden Met Mayken de Corte doort sweert De 4- Croone hebben sy begheert Hoe cant de Marcgraef verweruen 1) N.l. van Gods geest; door de verlichting met Gods geest. 2) Ook rust geniet; orboren is profijt van iets trekken. 3) Eenstemmigheid, samenstemming. 4) Anders. Vroukens doort sweert te doen steruen So iammerlijck, dat elcken deert. Andries Langedul sonder beyen Mattheus potbacker met hem En Lauken vander Leyen Waren als een Lammeken tem ') * En hoorden na des Heeren stem Bleuen inder waerheyt onuerdoruen Daerom zijn sy doort sweert gestoruen Om te comen int nieu Jerusalem. Int Jaer tsestich, vaet dese reden Anthonis Claessen, dit verstaet Joris heeft t den engen padt ghetreden Thielman beweest oock metter daet Hans de backer was niet desperaet Daerom zijn sy inden Tobbe verdroncken + Nieuwen wijn sal haer werden geschoncken By onsen Vader delicaet. Gommer metser een vroom broeder Peter van Spaengien ?) moester by staen Jacob goutsmit zijnder sielen behoeder Inden tobbe moesten sy saen Doof Betken en Wilde niet afghaen En Betken van Gent sonder trueren Noch Lijsken smits tot geender vren Inden Tobbe moesten sy haer baen. Ten laetsten verstaet ons dichten Een broeder Lenaert Plouier Janneken en wilde niet swichten Altijt int wesen goedertier Mayken van Aken heeft geleden hier Sy sullen ontfangen de * Croone Int eewich leuen seer schoone Sy zijn beproeft 4- alst gout int vyer. Dese hebben alle gheleden Al voor de waerheyt reyn Tantwerpen al binnen der Stede Fol. 32 r>. * . 57. .58. .59. Joan. 10. c. 27. Anno. 1560. * . 60. . 61. Math. . 62.7.b.l4. .63. Math. 16.C.28. * . 64. .65. .66. * .67. .68. .69. + .70. .71. .72. 4.Es. 2. f. 43. Jaco. 1. b. 12. t Psal. 66. a Zach. 13. b. 9. Sap. 3. a. 5. l.Pe. 1. b. 7. 1) Hetzelfde als tam; 1'jdzaam.^ voir8. ,aques (Jacques Schot, goud- 2) »Pedre#e Soza, Spaegm , omme dat hij herdoopt was, opten ,Jd, en .»TGo»™.. - Om, ■*. M- «• "» "" S ™ ... En.i»u. En Betken van Went sonuer Noch Lijsken smits tot geender vren Inden Tobbe moesten sy haer baen. Ton 1 «etsten verstaet ons dichten Een broeder Lenaert Plouier 71 Fol. 32 v. En betrouden op Christum haer greyn Wy bidden v broeders gemeyn Wilt Godes woort doorgronden Schout alle loosé vonden En fondeert v op Christum alleyn. Jan de Tasmaker sit noch geuangen ') Als wy dit stelden, nemet in danck Nae Godts rijeke was zijn verlangen Hy was int vleys so cranck En hy was meer dan eens ter banck Haer om zijn broeders niet te beswaren En wilde hem seluen niet sparen Vyerighe liefde hem daer toe dwanck. Och houdet ons ten goeden Dat wy hier hebben ghedicht Wilt v tot duechden spoeden 2) En wandelt altijt int licht Met een open claer ghesicht Het is gheschiet wt liefden reyne Oorlof broeders en susters gemeyne Siet dat ghy uwen naesten sticht. [n°. 17.) 4) O Nae de wijse 3): O Rat van auontueren. Van vier vro- ALsmen schreef duyst vijfhondert me Christenen £n ^aer ^oe „och yijftich Jaer 1) 't Bewijs, dat dit lied nog in 1560 is vervaardigd. Immers de drie, die het laatst zijn genoemd, Lenaert Plovier, Janneken Eeghels en Maevken de Hont werden 4 April 1560 terechtgesteld ; en de doopsgezinde martelaars, die dan volgen, Jan Cleeren 9 Aug., Willem Cleermaker 4 Oct., enz. kent de dichter nog niet. Is Jan de Tasmaker misschien Jan Cleeren, die in de rekeningen van den markgraaf ide hertekensmaeckere" wordt genoemd ? 2) Evenals fol. 40 v» en vgg.: zie Inleiding, bl. 496. 3) N°. 1, 1563: »Na de wijze, vant liet vanden Coninck van Denemerck: O Rat enz.". 4) Dit is het lied, door Hans Van Overdam. die zelf de terechtstelling van deze «vier vrome Christenen" had bijgewoond, gedicht : zie bl. 98 hierboven en Wieder, bl. 107. Het komt reeds in de Veelderhande Liet/ekens van 1559 (?) voor en is in tal van latere bundels herdrukt, ook door Wackernagel. Geen wonder: het munt uit door aanschouwelijkheid en levendigheid van teekening. Gielis van Aerde en Tanneken van Roosbroecke, beiden geboren van Lier, Godevaert Mertens, geboren van Sinte Peeters, buyten Maestricht, en Marie Vlaminx, geboren van Sint-Truyen, te Lier verbrand, komen voor in de antwerpsche rekeningen van den markgraaf (Antwerpsch Archievenblad, VIII, bl. 393), omdat de executie door den scherp- Was menicli mensch verwondert Den laetsten Januarij voorwaer Van vrome Christenen viere Vrymoedich end onueruaert Opgheoffert binnen Liere In Brabant, wiens bloet seer diere God sal eysschen vanden boosen aert '). Wanneer sy dees Scbaepkens vingen Daer en ghebrack gheen gbewelt Sy volchden die voren gbingen Vet '2) waren sy, dit vry vertelt God hadse self alderwegen Yereoren end wtgesocht Dies sy so 4- slachsehaepkens plegen Niet mijende storm, hagel, noch regen Totten slachhuyse waren ghebrocht. Totten Rade gheleyt zijnde Vracchden sy na haerlieder gheloof Om dwelck te belijden elck pijnde 3) Voor die TIeeren blint ende doof t Cracht sy van bouen ontfingen En door haren mont sprack Gods geest Sy en sochten niet te ontspringen Door geueynstheyt oft ander dingen Maer sy spraken vry onbeureest. Tot v lieden verantwoorden Sijt ghy gestelt, sprack de Schout seer net Goyuaert sprack voor al diet hoorden Mijns ghcloofs haluen, elck hier op let Dat heb ick vrymoedich beleden Gheen ander ick kiesen en sal Ick ben daer oock mede te vreden Al sout ghy my doen ontleden 4) Ick blijuer by sonder afual. genaemt Goynert, Gielis Mariken ende Anneken, de welcke opgeoffert zijn te Lier, Anno. 1550. l'sa. 44. c. 23. Rom. 8. e. 36. l.Cor. 4. b. 9. Fol. 33 r°. Mat. 10. b. 19. Mar. 13. b. 11. Luc. 12. b. 11. 21. b. 11. rechter en verdere ambtenaren van Antwerpen geschiedde; en dit wéér omdat (zie t.a. p.) de schout van Antwerpen markgraaf van het land van Rijen was. A s ,1e terechtstelling, Wieder, bl. 107, op 31 januari heeft plaats gehad, moet het jaar daarvan 1551 zijn geweest, en dus ook de executie van Hans Van Overdam in 1551 zijn voorgevallen. De tgd tot Paschen is dan hierboven nog tot InoO gerekend. 1) Het boos geslacht. . ...ijl 2) Voor de slachtbank gereed, klaar; zoo rijk in geloof, dat de marteldood hen blijde en trouw zou vinden. 3) Zich moeite geven, zich op iets toeleggen. 4) Zie aanteekening 4 op fol. 30 v". Mar. 16. b. 16. Fol. 33 v°. Corts daer na wert haer ghelesen Tmandament van des Keysers Raet Wat segt ghy lieden van desen Verstaet ghijt wel dat hierin staet? Sprack den Schout hooghe van moede Waer op dat antwoorde gaf Goyuaert met seer coelen bloede Spreeckende ghelijck de vroede Sachtmoedelijck ende niet straf. God die heeft ons ghegheuen Door Christum een eewich beuel Dwelck ons Marcus heeft beschreuen In zijn sestiende Capittel wel Dat alle + die gheloouen En ghedoopt werden daer naer Werden salich, maer God sal berouen Vande salicheyt, ende verdouen 4) Al die niet en gheloouen, dits claer. Maer den Keyser groot van machte Na des werelts blint aensien Heeft hier teghen met crachte Een ander beuel doen geschien Datmen al die haer laten doopen Toprecht geloof bekennende eerst Sonder gracy oft eenich hoopen Aen eenen staeck sal knoopen En verbranden met fel tempeest. Dese twee Mandamenten Tegen malcanderen staen Hoort Heeren ende Regenten Een van tween willen wy versmaen Niemant en sy dit verholen Gods beuel dat willen wy hoen Al leert Satan in zijn scholen Dat wy ketters zijn ende dolen Tegen Godts woort wy niet en doen. Ghebracht zijnde inde vierschare Anneken vroom en wel gemoet Was geuraecht int openbare Vanden Schout ras metter spoet Begeert ghy geen genade 1) Hun hart verstokken. * Jon. 3. b. 5. Eer dat ordeel ouer v gaet Sy sprack met rijpen rade Ick sal begeeren vroech en spade Gratie van Godt mijn toeuerlaet. Yan vijfentseuentich Jaren ') Een vrouwe Mariken bekent Was geuraecht: Wilt ghy verclarcn Y sonden voor den Priester ient Sy antwoorde sonder verstooren Ick ben droeuich en my is leet Dat ick hebbe laten hooren Met haer sterffelijcke ooren Mijn sonden die Papen wreet. Als Goyuaert een vroom broeder Na de vierschare was geleyt Heeft hy als een cloeck beuroeder2) Tot eenen hoop Papen geseyt rr «rf \T 1 nTl arn o.lpprpn ïrovM — Doet * sacken aen, stroyt sonder respijt Asschen op v hooft, en wilt leeren Als die van Niniue bekeeren Betert v, want tis meer dan tijt. Als hy in des Rechters huyse Van die dienaers was geset Sprack den Schout al met abuyse Om verschonen hem ende die Wet Wilt ghy geen gratie begeeren Waer op Goyuaert sprack excellent Y gracy wil ick van my weeren Want wat ick niet en mach ontbeeren Sal God geuen den hoochsten Regent. Goyuaert van die Broeders siende Sprack tot haer met blijde gemoet Sijn aensicht van haer myende ') Trooste hy haer met woorden soet Seggende: lek bidde den Ileerc Dat ghy alle dus sitten muecht Mat. l'i.d. 41 Fol. 34 r». trrrr';.:,:srr, echter uit betrekkelijk jonge mannen en vrouwen. i Skxzzzz rjsir itssts- + Ge. 4. a. 8. ♦ Psa. 34. c.20. Esa. 59. b. 15. Luc. 24.(1.25. 2.Tim. 5. b. Fol. 34 V. So ick sitte tot desen keere Om vermeeren Christus eere Door zijnen geest vol troost en vruecht. Die Schoutet coste niet lijden Die woorden, dies wert liy ontstelt Swijcht (sprack hy) ten desen tijden Y preken doch hier niet en geit Heer Schout, sprack Goyuaert seer stille Vijf of ses woorden spreeck ick maer Die my God vry van geschille ') Door zijn genade en wille Geeft te spreken, valt v dat so swaer. Hy hoorde noch murmureeren Tsimpel volck, sprekende onwijs Twelck hy niet en liet passeren Maer hy sprack (Godt geuende prijs) Dit heeftmen al sien geschieden Van des oprechten I Abels tijt En verwondert v niet goe lieden Want t na alle Schrifts bedieden Den oprechten veel versmaetheyt lijt. Die dienaers die by hem stonden Spraken beyde met woorden fel Ghy en moecht hier niet vermonden Den Schout en wilt niet, dus swijget snel Terstont so heeft daer gesloten Sijn mont die almachtige Heer Twelck inenich mensch heeft verdroten En seyden: Wat blijft daer besloten In zijn hert, och mocht hy spreken meer. Gielis een broeder van vieren En was niet een woort geuraecht Noch in geender manieren Heeft hy oock yet gewaecht God toonde daer wel te degen Also elck mochte mereken fijn Dat beter is geswegen Dan gesproocken, voor die staen tegen Gods woorden die vriendelijck zijn. Ick moet verhalen sonder gecken Hoe die Papen noch stonden by een 1) Innerlijke verdeeldheid, twijfel. Alamen Goyuaert sonder trecken ) Wederom leyde na den Steen Een van die principale Track wech om te wesen abschons ) Hy vreesde seer Goyuaerts tale Dander riepen int generale Domine, domine blijft by ons. Opten daeh dat dees vrienden storuen Waren sy alle viere versaemt Yruecbt sy met malcander verworuen Ende songen tsamen onbeschaemt Met vriendelij eken accoorde * Salich is die man geheeten en goe ) So datment op de merct licht hoorde Noch songen sy als ongestoorde Den eenenveertichsten Psalm me oom Den schout track na tgeuanckenesse En sprack: Goyuaert zijt ghy niet beraen Waer op Goyuaert dede een lesse * Ten sy dat ghy v betert saen Op v aal Gods straf vlus 4) comen De Schout terstont ter venster wtsach En sprack: Sal God dan verdommen Desen gantschen hoop niet om sommen ) Waer op Goyuaert hem dede gewach. Gods woort sonder te vermeeren ) Heb ick tot v gesproken heer Schout Maer hier zijn (hoop ick) die Godt eeren En vreesen, menschen ïonck end oudt Den Schoutet seer qualijck te vreden En vercrijgende cleynen lol Ginck ras na Anneken treden En sprack met schoonschijnende reden Anneken wat segter ghy of? Anneken met een verblijden Sprack: Heer Schout dit v kennelijck sy Datmen in dees stadt ten tween tijden Groote eere bewesen heeft my Paal. l.a. 3. Fol. 35 f. Luce. 13. a. 3. „ Dien men niet behoefde meê te sleuren; die gewillig medeging. 2) Eigenlijk »verbo^e^ h>er »bmten * « « ^ ^ 3) De eerste regel van PsaUn ^ ^ ^ 5! SS- -.... 1.Pe. 4. c. 15. 2.Pe. 2. c. 20. 3. c. 17. Fol. 35 v°. Ten eersten als ick mijn man troude Ten tweeden als hy Keyser ') was Maer met oogen ick noyt aenschoude Vruecht die in my niet verfloude Also ick doe nv op dit pas. Goyuaert ter dootwaert gaende Dede hy een seer schoon vermaen Tot alle die daer waren staende Straffende het schimpich versmaen En sprack: Weet dat wy niet en steruen Om * diefte, moort oft ketterijen Maer om dat wy soecken Gods eruen Door zijnen wille te verweruen En zijn woorden ongeueynst beljjen. De Buel sprac: Wilt van spreken injjden Oft ick sal v stoppen den mont Goyuaert sprack: Laet Godt betijden 2) Met my eenen cleynen stont Betert v ghy, cort is v leuen Dit hoorende een broeder sprack God die wil v stercheyt geuen O ia, sprack hy, Gods cracht verheuen Door zijn geest en wert in ons niet swack. De Monick die wilde spreken Manken, maer Goyuaert sach toe En sprack: Vliet met v loose treken Ghy verleyder, van v zijn wy moe Gaet tot v volck sonder dralen Dijns en hebben wy geen gebreck 3) Sijnen moet sachmen daer falen Siende datter niet en was te halen Dan versmaetheyt, dies nam hy vertreck. Als sy binnen den rinck quamen 1) Van de rederijkerskamer. De inrichting van het bestuur en de betiteling daarvan waren in de verschillende kamers zeer verschillend. In sommige was «Keizer" de naam voor den eerevoorzitter, die in andere «Prins" heette; niet zelden droeg men die waardigheid aan mannen van aanzien op. Te Lier, waar twee kamers bestonden, was, zooals hier blijkt, «Keizer" de titel van den gewonen voorzitter. Dit vers bewast al weder, hoe men de oudste Doopsgezinden niet onder het gepeupel, maar onder de burgerij in hare verschillende lagen moet zoeken : zie Inleiding, bl. 27. 2) Zijn gang, zijn weg gaan. 3) Wij missen u niet, hebben u niet noodig. Stonden die Gildebroers seer verstaeftl) Doen wpraek Qoyuaert na tbetamen Hoe 8taet ghy dus * gestoct en gestaeft Also deden oock de Joden Als sy Christum brachten ter doot Wy staen hier als zijn boden In tijen hadden wy wel geuloden Hadden wy geureest voor desen noot. Na desen vielen te samen Die vier Vrienden op haer knien Als sy die staecken vernamen2) Daer den brantoffer moeste geschien Na tgebedt opstaende sy custen Malcander met blijden aenschijn Daer na Anneken met lusten Mt. 16. e. 40. Mr. 14. e. 43. Lnc. 22. d.47. Joan. 18. a. 3. Hief een liedt op, als den gerusten t Op v betrou ick o Heere mijn. Die dienaers die by haer stonden Spraken: "Wilt ons hier swijgen ghy Waerop men hoorde vermonden Goyuaert: Neen suster singet vry En hielp haer singen sonder trueren 3) De dienaers waren daerom gram En den schout, want ter selfder vren Riep hy een dienaer met versueren 4) Die seer haestelijck tot hem quam. Ily seyde hem wat in zijn ooren Daer na hy seer snellijck ginck Totten Buels knecht, die met verstooren Also saen als hy de mare ontfinck Aen Goyuaert hem schicte te wercke Om breydelen 5) in corter stont Maer Goyuaert sloot als de stercke Staende vrymoedich inden percke Sijn tanden, en bewaerde zijn mont. Paal. 31. a. 2. 71. a. 1. Fol. 36 r>. 4) Stokstijf. MM «M behoefde dus de overheid te Lier nog niet, zooals later soms ÏTSJSï-tle. in stilte te doen plaats hebben om opz.en onde, het volk te vermijden » . Joor 0ns ,uit den treuren." % — 5) Zie aanteekening 1 op fol. 31 r». Eph. 5. d. 19. Coll. 3. b. 16. Mat. 3. a. 1. 4. b. 17. Fol. 36 v. Mat. 26. c. 28. Mar. 14. c. 25. Met eenen lacchenden monde Sprack Goyuaert voor wijf en man lek soude ten desen stonde Noch wel singen metten breydel an Maer Paulus seyt: * Singt God int herte Den Buel toonde dat hy was onuroet Nijdich ende quaet van perte ') Als hy Anneken, twelck menich smerte Stelde int hemde een vrouwe soet. Een dienaer Gielis vraechde Is hier geen van v volck dat ghy siet Twelck Gielis qualijck behaechde En antwoorde: Weet ghy anders niet Om my hiermede te quellen Wat segt ghy? heeft Goyuaert geuraecht Hy vraecht na ons medegesellen Goyuaert sprack: Al const icker tellen Twintich, van een waer niet gewaecht. Ghy meent (sprac Goyuaert) te versmooren Met ons te dooden dat Godlijek woort Maer door dit sien ende hooren Sullender noch hondert comen voort Ende die waerheyt aenmereken Aenden staeck staende sprack hy noch t Betert v, toont boete met wereken En wilt v met Gods woort verstereken Geen tijt der boeten wert hier na doch. Een dienaer hebbende met wijne Een flessche, sprack sonder delay Begeert ghy ten desen termij ne Te drincken? Goyuaert antwoorde fraey Ons en lust niet om te drincken Van uwen wijn flau ende cranck Want t nieuwen most sal ons schincken Onsen Vader sonder vermincken 2) In zijn rjjck eenen eewigen dranck. Als tvolck meynde dat doude vrouwe Aenden staeck staende was geworcht Haer Bruydegom zijnde getrouwe Nergens voren en heeft sy 3) gesorcht 1) Loosheid. » Perte" is ook eene aardigheid, een grap. 2) Zonder mankeeren. 3) De tekst heeft hier, maar alleen in deze uit¬ gaaf, eene drukfout: »hij". nSorghen'' is vreezen, bekommerd zyn. Maer een liedt heeft sy opgeheuen God schenckende lof ende danck Twelck als Anneken heeft beseuen ') Sanck sy mede sonder sneuen 2) Yyerige liefde haer daertoe dwanck. Staende aen de staecken gebonden Elck aen zijnen hals met een strop Yrymoedich met lacchende monden Slaende vriendelijck haer oogen op Hebben sy malcander met nicken Lieffelijck getroost ende gegroet En door noch meer ander sticken 3) Sachmense malcander toeschicken Vroom betrouwen ende stereken moet. Het is oock claer gebleecken Datmen haer te veel sanck en sprack Alsmen Goyuaert om zijn spreecken Eenen breydel in zijnen mont stack Twelck alst de menschen saghen Hielden som 4) daer mede haer spot Ander hoordemen gewagen Hoe machmen dit volck aldus plagen Haer spreken, singen is doch al van Godt. Lof, danck, prijs, glory end eere Moet God inder eewicheyt geschien Die al zijn Ledekens teere Van stercheyt en vruecht can voorsien Sodatmense niet en can dwingen Met smeecken, gewelt of torment Totter doot sy leeren en singen Twelck den boosen niet can gehingen 5) Want Gods crachten zijn hem onbekent. Fol. 37 f. 1) Van beseffen, waarnemen, hooren. 2) Aarzelen of falen. 3) Stukken, dingen die zij ter hand namen, middelen. 5) Toestaan; verdragen. n. 4) Sommigen. 37 [»°.2fl.] ') Van iig. vrienden, genaemt Cl Na de wijse: Op v betrou ick Heere. EYlaes ick mach wel suchten Dat nv buert so groot ellent 1) Van dit gedicht van Adriaen Cornelisz. is reeds boven bil. 195, 206, 526 in de aanteekeningen melding gemaakt. Het Groot Offerboek van 1615 heeft er een verhaal uit opgesteld en er bijgevoegd, dat deze executie in 1550 heeft plaats gegrepen Meer dan 'tgeen lied en randschrift bevatten wisten echter zijne verzamelaars van deze vier martelaars niet, ook niet b.v. de wijze, waarop zij ter dood gebracht waren; en hunne opgaaf van het jaartal is onjuist. Alle volgenden, ook Van Braght, hebben eenvoudig het Groot Offerboek nageschreven. De vrienden van dit lied zijn echter in hetzelfde jaar gedood als de vijf leidsehe martelaars uit n0. 6 van dit Lietboecxken: in 1552. Dat is het jaar der vervolging voor de gemeente in die stad geweest, 't Blijkt uit het sententieboek, dat op het leidsch archief berust. Den 21't™ Aug. werden als herdoopers veroordeeld : Marytgen Jansdr. tot den brandstapel als zij persisteert, anders om gedolven te worden in eene put; Marijtgen Adriaensdr. en Dieuwertgen Jansdr. om gedolven te worden • Willem Matthijsz. om «geworcht ende mitten vure gebrandt te worden tot dat 'die doodt daer nae volei, f ; Pieter Matthijsz , als hij berouw toont, tot het zwaard, anders tot den brandstapel; Jannetgen Matthijsdr. om verdronken te worden. Dit zijn de martelaars van ons lied, van «Eylaes ick mach wel suchten . Die van n. 6, van slck mach wel droeflijck singen", fol. 13 v« van dit Lietboecxken ziin op '24 November gevonnist, 't Zijn volgens het sententieboek : Annetgen Symonsdr. om verdronken te worden; Dirck Jansz van Bocholt, Adriaen Cornelisz van Schoonhoven, Heynric Dircsz. om als zij hardnekkig blijven verbrand, anders onthoofd te worden. Men ziet het sententieboek geeft op 21 Aug. twee veroordeelden meer, op 24 Nov één minder op dan het Lietboecxken. 't Kan zijn, dat Pieter en Jannetgen Matthijsz wel te gelijk met de vier anderen zijn gevonnist, maar iets later dan deze waren gevangen genomen en nog niet in den kerker zaten, toen Adriaen Cornelisz. ons lied, n". 18, op dat viertal dichtte, 't Mag eveneens wezen dat Maritgen inderdaad volgens het lied n». 6 te gelijk met Annetgen Symonsdr. c.s. IS geëxecuteerd, terwijl haar vonnis in het sententieboek op 21 Aug. en dus vroeger dan dat van dezen staat. De uitvoering daarvan is dan uitgesteld. Dat de dichters der liederen, die evenals de kring, voor welken zij dichtten, die gevangenen zoo goed kenden, zich hebben vergist, is niet aan te nemen. Eerder, dat de griffiers wel eens een onjuisten naam opgeven ; terwijl het ook wel zal zijn voorgekomen, dat zij vonnissen eerst een poos nadat zij waren gewezen boekten. Het randschrift geeft Adriaen Cornelisz. op als vervaardiger van dit lied, me verwijzing naar fol. 103 r» van het Offer des Heeren (bl. 296 boven). Daarin vindt men diens xbelijdinghe" en brieven. Hij was glazenmaker, te Schoonhoven geboren, had zich in Vlaanderen opgehouden en was thans te Delft gevestigd (t. a. p. bl. 205) • blijkbaar een ijveraar voor de gemeente. De leidsehe overheid had een vijftal brieven van hem in handen, benevens dit lied op »de vier vrienden . 't Laatste, dat hem bij zyne gevangenneming was afgenomen, in schrift (t. a. p. bl 207) • waaruit men mag afleiden, dat die offerliederen toch niet altoos op losse blaadjes'in druk verspreid, maar dikwijls alleen in geschreven exemplaren in omloop waren. Adriaen bekende, vermeldt het leidsehe sententieboek, op 25 Oct. 1552 dat hü »op den dag als de laatste justicie van den herdoopers gebeurde, .. langs die straeten heeft lopen singen ende roepen .. tenderende tot seditie ende uploop, segghende .. gy stort het onnosel bloet.." Hij heeft toen waarschyulyk Want Gods volc moet hier vluchten Ofte lijden groot torment Alsmen siet present Binnen Leyden en ander landen Geheel verblent // tegent woort bekent So gaetmen nv Gods volck verbranden. Willem seer ionck van dagen Hebben sv eerst voort gebracht Hy sprack sonder versagen Wy lijden niet als dieuen met cracht Wy zijn so niet bedacht Al neemtmen hier ons leuen Moordadich gheslacht // die een streng oordeel wacht * O Heer wilt dit haer vergeuen. Mariken ionck van iaren Brachten si ten anderen voort Sy sprack: Heer wilt ons verclaren ') Dit lijden wy om v woort Als Petrus orboort 2) Desen wech weynich na haken lek ben niet weerdich hoort // dat ick lydt om v accoort Maer ghy Heer sult my weerdich maken. Dieuwercken quam met luste Singhende een nieuwe Liet Wachtende beter ruste Als Esdras ons claer bediet Borgers wreeckt dit niet Sprack sy, Heer wilt ons aenschouwen Want ons dit gheschiet // om v Woort en anders niet * Op v alleen staet ons betrouwen. Mariken Jans oock mede Hebben sy ter doot geleyt Willem, Mariken, Dieuwercken, ende Mariken Jans opgeoffert te Leyden, wele liedeken Adriaen Cornelixz (so alst bigot) gemaect heft Leest zijn beliidinge. Fol. 103. Pag. 3. Reg. 29. * Act. 7.g. 60. Fol. 37 V. Paal. 7. a. 2. 71. a. 1. heel of hall wederroepen, is alleen voor 15 jaren gebannen maar in de stad gebleven wéér gegrepen en 24 Nov. geëxecuteerd. Uit de brieven in het Offer des Heeren blijkt zijne heftigheid maar ook (bl. 203 boven) zijne voorzichtigheid, op oneerlijkheid ar, waarvoor hij niet schroomt ook tegenover zijne geloofsgenootc-n uit te komen Deze maakten zich anders daaraan zeiven weinig schuldig : »ick weet," zegt de schout (fol. 10 r» van dit Lieti>oecxken), «ghijlieden sult niet lieghen". Van Adriaen is het geheele lied ; ook (anders Wieder, bl. 107) het laatste couplet, waarin gezegd wordt, niet dat hij in den dood, maar dat hij naar de gevangenis, op den lijdensweg de zgnen is gevolgd. Het gedicht komt in het Nieu Liedenboeck van 1562 en later elders voor. Ook bij Wackernagel staat het afgedrukt. 1) Verlichten, met uwen geest beschijnen. 2) Eigenlijk gebruiken of zich met iets bezig houden. 4.Es. 7. a. 8. Mac. 7. b. 13. Lnc. 23. e.46. Act. 7. g. 59. Mat. 3. a. 8. * Jon. 3. a. 6. Eph. 6. b. 17. 2.Pet. 2. a. 2. *Mat.l0.c.28. l.Pet. 4.c. 14. Apo. 12.(1.2U. Fol. 38 r". Sy ginck den + enghen pat treden Die eens menschen voetstap is breyt De rust is haer voorseyt Sy sprack, hoort tsamen minst en meeste ') Daer is gheen wech bereyt // anders tot salicheyt t O Heere ontfangt mijnen geeste. Ghy Heeren wijs van rade Besiet eens wat ghy doet V siel doet ghy groot schade Dat ghy stort onnoosel bloet * Doet oprechte boet t Als tvolck van Niniue dede Haest v metter spoet // eer dat coemt de gloet Betert v met Niniue de stede. Daerom dat wy nv lijden Ten is om gheene Sect 2) Wy soecken niet te strijden 4 Dan met tsweert des geests perfect Twelck is puer onbeulect Wy soecken niemant te deeren Alle die de valsche leer deckt // soo Petrus vertreckt3) 4- Die lasteren den wech des Heeren. Wilt al tsamen * niet vreesen Spreect Christus, al lijdt ghy pijn Want ghy sult t salich wesen Als sy v verdruckende zijn Om den Name mijn Weet dat dit is voorsproken 4) + De draec schiet zijn fenijn // onder heylich schijn Seer corts wertet van Godt gewroken. Die dit eerst heeft gesongen God heeft hem by gestaen Hy was daer toe gedwongen Om te doen een cleyn vermaen Al vande rechte baen Hy heeftse oock getreden Als dees hebben gedaen // so is hy na gegaen Om te leuen met God in vreden. 1) Klein en groot. .. . , , 2) Telkens keert de afwijzing terug van dit verwijt, als zouden zij ziel. van de Christenheid en haar geloof afzonderen : zij zoeken immers met anders ta aansluiting by alle echte Christenen en belijden juist het oude. bybelsche Christendom. 3) Verhalen. 4) Voorzegd, in den zin van «beloofd". (I Na de wijse: O Sion wilt v vergaren. BAbels Raets Mandamenten Worden aldus volbracht Door haer Dienaers, sulcke Regenten Roouen, vangen metter macht Met veel der Judassen verraden Die al soecken haer gewin Schandelijck groot tot haerder schaden Dat goetgierich, bloetgierich gesin. Doemen schreef duysent vijfhondert Ende negenenvijftich Jaer Doen hebben dees Roouers geplondert Geuangen genomen daer Ses geloouige ten fijne Van Christus Scholieren ient Mijn vruechde moeste verdwijnen Doen ickse sach in sulck torment. Den twintichsten dach in Meye Quamen de Roouers metter macht In des Marckgrauen Leye s) [n".19.] «) Van ses vroupersoonen binnen Antwerpen gedoot, vier verdroncken,ende twee onthooft, int Jaer 1559. Soect hare namen int liet van de 72. vrienden. 1) Volgens fol 40 ro zijn 18 Juli drie maagden voor de vierschaar gebracht, 11 October drie vrouwen. Dat zijn volgens de boeken van de Hooger Vierschaar geweest: Maayken, dochter van Joos de Catte, geboren te Werv.k, Magdalena Andriesdochter, geboren te Maastricht, beiden 29 Juli 1»59 op den Steen verdronken, Aechtken, Adriaen Jorisdochter, geboren te Zienkzee, op dienzeltden dag aldaar .geëxecuteerd"; en verder Maeyken Sprincen, geboren te Maastricht en Margriete van Halle, weduwe Willem Eggertings, beiden 12 Octobei op den Steen verdronken, benevens Maeyken de Corte, van Gent, op dien dag sgeexecuteert : Antwerpsch Archievenblad, IX, bl. 3, 9, 10. De drie laatsten lieten goederen na: l'Het Ued6van dit Lietboecxken n». 16, dat slechts één jaar na deze terechtstellingen is gedicht, noemt vyf van deze zes vrouwen met dezelfde namen, maar geeft aan Margriete van Halle dien van Grietken Bonaventuers. Het Groot Offeiboek van 1615 (en alle volgenden) noemt de namen volgens dit laatste lied en bericht dat «Grietken Bonaventuers en Mayken de Korte duer het sweert ( welck doch aan vraulieden gheen ghebruick en is) den dood hebben moeten smaecken ; voorts dat Aechtken met de beide anderen verdronken is. Natuurlijk is hier eene ver- 811Wwrèm^e dtehter opzettelijk nalaat de namen van haar, die hij zoo uitvoerig bezingt, te noemen, fol. 40 vo, kunnen wij niet meer weten. Dat «hare namen in 's levens boek geschreven staan", gold volgens hem van alle martelaars Hij schijnt deze gevangenen bezocht te hebben, zie het tweede couplet. Het lied komt reeds in het Nieu Liedenboeck, 1562, voor. 2) »'s Marcgraven leye buyten Antwerpen" komt nog fol. 39 r» voor en wordt wel meer genoemd. Vandaar werden de kleederen en het huisraad, toebehoord hebbende Fol. 38 p°. Die hy daer mede heeft gebracht Om te roouen tot dien stonden Als verschuerende Woluen wreet De Schapen die sy vonden Hebben sy met haer geleet. Stoutmoedich sonder versagen Quamen sy gestoct, gestaeft Om volbrengen haer aenslagen Na den roof quamen sy gedraeft En hadden in haerder bende Een Judas, tverlooren kint Moetwillige dwaelders met blende Die al waren eens gesint. Door sVerraders listige lagen Hadden sy de huysen bespiet Van te voren vele dagen Ten laetsten so isset geschiet Dat sy de huysen in namen Met gewelt tegen recht voorwaer Sy mogent haer wel schamen Haer fortsich l) gewelt is openbaer. Dus namen sy tot dien stonden Twee huysen in metter spoet Ses vrou persoonen sy daer vonden Int geloof sterck als mannen gemoet2) Na tvleesch, machmen wel meenen Onuerhoets waren sy versaecht Want vrouwen herten zijn geen steenen Daert also stormt en vlaecht. De Roouers cloeck in haer hantieren Doorliepen de huysen oueral Die sy sochten in haer bestieren En vonden sy niet, 't was haer misual3) Dies moeste dat haer spijten aan Margriete van Halle en andere geëxecuteerden, gehaald om verkocht te worden. Antwerpsch Archievenblad. IX, bl. 16. Eene leye is eene dreef, laan; nog tegenwoordig: eene «avenue". 1) Krachtig, gewelddadig. 2) «Gezind als mannen" of «onverschrocken als mannen in het geloof: al mag men wel denken, dat" (toen zij zoo overvallen weiden) «haar naar 't vleesch onverhoedsche schrik beving; immers vrouwenharten zijn niet verheven boven allerlei aandoeningen, wanneer zulke stormachtige en onstuimige tooneelen plaats grijpen". 3) Een ongeval, eene teleurstelling. Dat so faelgeerde haer opset * Sverraders beste profijten Die waren daer seere belet. De Marckgraef was onuerduldich Dat hem faelgeerde zijn opstel De geuangenen onschuldich Sach hy aen seer wreet en fel Heeft verstoort tot haer gesproken (Want hy den gesochten niet vont) lek wou dat ghy te Hoboken Te samen op der Heyden stont. 8y antwoorden soetelijcken De Heer vol genaden vermaert Die de zijne so trouwelijcken Als zijnen oochappel bewaert Heeft hem ') tot dese daghen Van uwen handen behoet Den wil Gods, en welbehaghen Ouer ons geschieden moet. Te Hoboken op de Heye Heeft hy de Schapen niet ghesant Maer in des Marckgrauen Leye Nam hy mede al die hy vant De reste moeste hy borgen2) Hy en schout haer daer mee niet quijt Ist heden niet, so ist morghen Alst pas geeft, en metter tijt. Tijt en stont, auont en morghen «Der Princen herten ydel bedacht Der menschen raden vol sorghen Het staet al in Godes macht Sonder Gods lijdtsaem gehingen Niet een blat vanden boom en daelt Na zijn wil laet hy ons verdringhen De goede vande boose verdwaelt3). De Roouers voerden den roof binnen Met de geuangen quamen sy gaen Die droegen haer saet gheestich van smnen t Saeyende dat met druckich 4) vermaen l b°°zen- 4) Bedrukt- Voor den genen die sy sochten, sonde de verrader 300 gulden gehat hebben, so verre sy hem gecregen hadden. Fol. 39 r°. Pro. 21. a. 1. Psa. 126. a. 5. Fol. 39 V. Rom. ö. e. 35. Gala. 5. a. 6. + Eph. 2. a. 7. God vader van hierbouen Sal haer inden grooten dach des Oost Bereyden onsterffelijcke schouen Dies zijn sy verhuecht en ghetroost. Aldus druckich met haestichede Quamen sy in stonden cort Binnen Antwerpen de stede Daer veel onschuldich bloets wordt gestort Inden Kercker ginckmense sluyten In donckere Putten onclaer Daer laghen sy deerlijck in muyten ') In sdrucx tormenten swaer. Dus gheweldich sy verrasten Den ouschuldighen goedertier De Schaerianten seer brasten Maeckten blijdelijck goede chier Den roof sy aldus deelen Dus verstroyt der Pelgrims aertsch goet De goetgierighe de Juweelen De bloetgierige crijgen tbloet. Al ist dat de vrome verliesen Dit tijtelijcke, dies niet te min Door tghelooue sy verkiesen Dat eewich is tot haer ghewin Godt sal haer nemmermeer bes wij eken 2) Daer op zijn sy seer wel ghemoet Babel mach haer met practijcken * Niet scheyden van Gods liefde soet. De liefde Gods verwint seer crachtich Daer tgheloof door de liefde werekt Tgheloof is Gods gaue warachtich Door liefde zijn wy daer in ghesterekt Gods liefde ghestort in onser herten Door den Gheest der waerheyt gesent Die troost den zijnen in smerten Die om gherechticheyt lijdt torment. In lijden, druck en tormenteren Waren dees vrymoedich gesint Men ginck haer examineren Voor de verkeerde 3) Rechters blint 1) »Muyt" is eene kooi, eene plaats waarin iemand opgesloten zit. 2) In den steek laten. 3) Verdwaald; die op een dwaalspoor waren. * Met Pilato haer handen dwaende ') Meynen haer onschuldich wasschen net Met sKeysers Placcaet haer ontslaende Maer blijuen bloetschuldich besmet. Gods eewich lof te vermeeren Spraken van herten onbeureest Wy geloouen het woort des Heeren Een Yader, Soon, en heylige Geest * üees drie zijn een God warachtich 2) t Yan hem comen alle gauen soet Sijne geboden eendrachtich Beleden sy recht ende goet. Sy gingen twee Maechden pijnen Luttel hadden de Tyrannen acht Dat wy alle in smerte verschijnen Door vrouwen voort worden gebracht Yan dees natuerlijck experiency Hebben sy geen redelijcheyt geleert Sy maken daer af cleyn mency 3) Dus zijn sy tyrannich verkeert. Godt die wonderlijck en crachtich In zijn swacke leden openbaert Door zijn liefde sterckende machtich Heeft hy haren mont wel bewaert So dat sy in lijdens trueren Getroost waren vrijmoedich fijn 4- Met God sprongen ouer de mueren Niet vreesende eenich gepijn. Inden Mey werden sy geuangen Vande Roouers in handen getrost4) Int lijden was haer verlangen Vanden vleesche te zijn verlost Om te strijden sonder verflouwen * Haren strijt tot een salich ent Om tgelooue te behouwen Mat. 27. c. 24. l.Joan. 5. a. 7. + Jac. l.b. 17. Fol. 40 r°. 1'na. 18. c. 30. 2.Tim. 4. a. 7. li wasscneuue. . . , 2) Is deze belijdenis uitgelokt door eene vraag van den rechter juist naar de drieëenheid? eene vraag die verraden zou dat het unitarisme van sommigen onder hen niet onbekend was gebleven ? Maar t kan even goed zijn, dat deze zes vrouwen eenvoudig ongevraagd willen zeggen : «wij wijken niet af van het gewone christelijke geloof. 3) »Zij maken daarvan weinig gewag , n.1. bij zich zeiven. Dus: zij hechten daaraan weinig. 4) D. i.: Gevangen in handen der roovers; getroost als zij in 't lijden waren, was hun verlangen enz. 4.Es. 2. f. 43. 2.Tim. 4. a. 8. Apo. 2. b. 10. 2.Tim. 5.C.17. l.Pet. 2.C. 21. Fol. 40 v". Luc. 10. c. 20. Phil. 4. a. 3. Apo. 21.d.27. Gen. 4. b. 10. 4. Es. 15. b.10. Te winnen de T Oroon excellent. Den achthienden Julij clare Eerst drie Maechden zedich gemaniert Brachtmen in de Vierschare Daermen ge welt tegen recht hantiert Den elfsten Octobris int verseeren l) Quamen ter Vierschaer drie vrouwen ient Een oude vrou * tweeuoudich in eeren Een Weduwe eerbaer, met een Dochter van Ghent. Sy zijn op twee stonden verwesen Van leuende lijue ter doot Van de Woluen leelijck begresen 2) Ist niet een tyrannije groot De vier hebben sy verdroncken Int water, so men beesten versmoort Twee onthooft, dees ses lieue troncken Sijn aldus by nachte vermoort. t Christus heeft voor alle geleden De zijn tot een exempel waert So zijn hem dees na ghetreden Haer leuen totter doot niet gespaert In Christo volstandich sy bleuen Haer namen zijn hier niet geset Maer staen in 4- sleuens Boeck geschreuen By al die leuen na slleeren Wet. Babels tyrannij moecht ghy sporen Om dat haer Rijcke wort verstoort Sy hebben met branden, smoren Veel gedoot om des Heeren woort Veruolcht, die in vreden God vreesen Wt tlant geiaecht, om lijf en goet Gebrocht, gemaect Weduwen en Weesen Och * wrake roept tonschuldich bloet. ü Na de wijse: Tis nv schier al, veruult ons Broeders getal. HOort vrienden al // hier in dit aertsche dal Maect nv een blij geschal 1) Staat voor een bijwoord : »in het leed ondervinden, droevig . 2) Van begryzen, iemand door spottende gebaren hoonen. 3) Zie over Joriaen Simonsz. en Clement Dirksz. en de liederen, niet minder [»°. 20.] Van Jorian ende Clement En wilt doch vruecht orbooren l) Den wech seer smal // treet met dat lief getal Diemen hier rekent mal t Ja voor sotten en dooren 2) Diemen verworget en ooek verbrant Somen mocht sien te Haerlem opt zant Doen daer twee storuen Noyt grooter vruecht Die meer mijn hert verhuecht En oock verweckt tot duecht * De Croon is haer verworuen. Al vande poort // quamen sy onghestoort En ginghen vrolijck voort Ja dansten ende spronghen 3) Tis noyt gehoort // tgeen datter is geboort Haer Broeders met accoort Al tot haer zijn ghedronghen En hebbens ghecust voor haren mont Door brant der liefden int hert gegront Ist voort ghecomen Noyt grooter vruecht Die meer mijn hert verhuecht En oock verweckt tot duecht Alsmen daer heeft vernomen. In Schoutens huys // brachtinens men deeds confuys Dat was haer een groot cruys Een Paep dedens daer halen verbrant te Haerlem, int Jaer 1557. Dat Testament van Joriaen staet, Fol. 135. ♦ l.Cor.l.c.16. 4.Es. '2. e. 43. 2.Tim. 4. ft. Apo. 2. b. 10. Fol. 41 r°. „-,_i _ i pn «edicht en nog bewaard gebleven, aanteekening 1 op bl"25^'boven Hunne executie op den brandstapel greep plaats op '26 April 155. Lberich het Groot Offerboek van 1615 in een kort verhaal van hun dood; Van t°° van um een uitvoeriger bericht over, maar waarin de opgaaf datum ontbreektin dit laatste bericht komt ook voor, dat Bouwen Lubhertz die in den nacht vóór hunne terechtstelling het volk op straat over hen i v fit nn hen heeft vervaardigd, dat met eeik ander van JoriaeiTzeWen i^het Oude Lietboeck" (de Velerhande Liedekens) i^P^nomen. Dat moet dit gedicht uit ons Lietboecxken zijn: zie aanteekening op . . Het lied kenmerkt zich door zijn triomfantelijken toon en door he ™°"l.st.s£ re lrlin dat " tot duecht verwecken": iets dat juist aan de Mord-holUnd«h. broeders bijzonder dierbaar schijnt geweest te zyn. Over huujA|||gevaiig Marii Joris zie aanteekening 1 op fol. 42 r» in jie Het lied is in de latere drukken van de \ eelderhande uit de 18ie eeuw, blijven staan : evenals 11O. 22 en 2;.. 1) Bedrijven. ?! en Fije, bl. 430, 431 lirboven verkomt. 4) «Bracht men ze; men deed ze confusie" (hoon, beschaamdmaking) a . 1 Mat. 7. e. 21. Rom. 2. b. 15. + Luc. 6. c. 25. *Joan.l6.a.20. * Mat. 3. a. 2. 4. b. 17. Mar. 1. b. 15. Lnce. 3. a. 3. Fol. 41 v°. Al met geruys // quam hy en maect gedruys Ghy hebt een quaet abuys Daer in dat ghy seer dwalen ') Hy seyde, int weerdighe Sacrament Het welcke is Christus vleesch present Sy seyden, tis loghen Noyt grooter vruecht Die meer mijn hert verhuecht En oock verweckt tot duecht Sy bleuen onbedroghen. Tgeschiede daer // datmen het woort Gods claer Vrijmoedich openbaer Op Schouts straet ginck verelaren 2) Voor swerelts schaer //al sonder vrees oft vaer Tot betering van haer Snachts doenmens ginck beswaren t Diet hoort en bewaert sal salich zijn Beurijt van de eewighe TIelsche pijn 4- De werelt sal weenen * Maer dees in vruecht Dus is mijn hert verhuecht En twort verweet tot duecht Want God salt haer verleenen. Als nv den dach // aen quam merct dees aenslach De Schaepkens met verdrach 3) Wt Schouts huys zijn ghetreden Veel volex O wach 4) // dat daer seer droeuich sach En maecten groot beclach Maer sy hebbense ghebeden En spraken al met woordekens soet * Och wilt doch bewijsen oprechte boet Laet af van sonden Noyt grooter vruecht Die meer mijn hert verhuecht En oock verweckt tot duecht Alsmen daer heeft beuonden. Sy zijn gestelt // voor des werelts ge welt 1) Nog tegenwoordig is in de spreektaal hier en daar de '2Ik vond mij wijs bedacht" (hebbende, en als slotsom daarvan), «dat ik dit moest nalaten". 2) Ontvouwen. 3) Zich omwenden, bekeeren. Al inden Dach des Heeren Met swaer verseeren. * Als dat verschrickelijc ordeel des Heeren sal gheschien + In steenrootsen en holen sult ghy veruolgers vlien * En roepen: Berghen wilt ons decken Als ghi daenschijn des Heeren sult aensien Daer en sullen gheen plecken Sijn om vertrecken '). Hoe soudemen vreesen swerelts Regenten stranck Sy namen de leden van eender maget cranc Sy ghinghense so tractoren Dat si voor doot wert gedragen vande bantHoe sullen sy haer excuseren Inden dach des Heeren. Voor Annas ende Caiphas heeft Godt haer mont bewaert Haren euen naesten en heeftse niet beswaert Men sachse crijsseltanden Doen namen sy tPlaccaet van den Keyser onghespaert 2) En leuerden haer in banden In Pilatus handen. t Schat, goet, en ghelt presenteerden sy haer op dat termijn Hadde si willen laten haren Bruydegom deuijn Oft haer tot dien 3) begeuen Sy sprack: 4- Wie hem versaect, sal hy versaecken fijn Voor den Vader verheuen So staet geschreuen. Den achtienden Octobri metten dage saen Om sKeysers vriendt te wesen ist Oordeel voort gheghaen Sy sprack voor sRechts aenschouwen Ghy hebt my veroordeelt ten vyere, sConincks beuel ghedaen Dus vreest Gods ordeels benouwen Dat hy sal houwen. Orlof vrienden dit is voor een Testament Hoe Calleken Strincx * den loop hier heeft gheent Tgelooue behouden crachtich En vreest Sweert noch Vyer, volcht Christum excellent Sijn beloften zijn warachtich Sijt dit gedachtich. lat. 25. c. 31. j8&. 2. c. 19. Oze. 10. b. 8. juc. 23. c. 29. Ipoc. 6. c. 16 Tol. 43 V. 2.Ma. 7. d. 24. Mat. 10. c. 33. 2.Tim. 2.b.l2. 2.Ti. 4. a. 7. Fol. 44 v. 4) Waar gij vertoeven kunt. 2) Het plakkaat, dat niemand spaart, niemand ontziet. ..... „ 3) D. i.: of — 'tgeen daarmede gelijk zou staan — zich aansluiten bij die (»dien is meervoud) bovengenoemd, Annas, Kajaphas, Pilatus, d.i. de kerk en de wereld. [n°.22.] ') O Na de wijse: In doots ghewolt lach ick geuaen. Een liet van vrage ende antwoort, twelcPeter van Weruick (bo alst schijnt) ghemaeckt heeft. Leest zijnen Brief, Fol. 90. EEn eewige vruecht die niet en vergaet Coemt my altijts te voren Dat is de Heere mijn toeuerlaet Die my zijn stem laet hooren Dan crijch ick sulcken vruecht Mijn hert dat is verhuecht Als hy my coemt beschouwen De Heer door zijnen geest Weert van my alle tempeest Op hem alleen staet mijn betrouwen. Noyt meerder vruecht in my en was Dan nv in dese tijden Mijn trueren vergaet my also ras Gods woort doet my verblijden Als ick denck om deewich goet Dan heb ick sulcken moet Dat ickt niet can vertellen Van vruechden en iolijt En vindick gheenen strijt Al ist dat sy my quellen. Te recht heeft wel de Heere geseyt 1) Dit lied, door een martelaar in zijne gevangenis gedicht, bestaat uit twee deelen. Het eerste, dat op fol. 45 r° eindigt, bezingt de vreugde, die hij in Gods gemeenschap en Gods vertroostingen geniet. Dat deel is in tal van andere liedboeken opgenomen en verdiende dat ook ten volle om zijne innigheid en zangerigheid ; terwijl in de latere drukken van de Veelderhanile Liedekens, tot in de 18.24.] «) Van Jacques hoe hy verraden ende geuangen wert. Psa. 41. b. 10. Joa. 13. b. 18. Eccl. 19. c. 21. Mat, 20. c. 48. Fol. 51 r>. O Na de wijse: Het daget wt den Oosten. OCh siet hoe droeue dingen Ick v hier vertellen sal Die my geschiet zijn sonderlinge Wilt hooren na mijn verhal. Daer quam al een Raetsheere Den welcken ick wel can 2) Voor eenen goeden t vrient van eere Maer hy wert my een Tyran. Hy socht na my seer cloecke Seggende, hy had eenen Brief Hy woud my comen besoecken Hy kende my en hadde my lief. Als hy my heeft vernomen Met een so soeten stem Hiet hy my willecome En bad my te gast by hem. En als hy van my hoorde Dat ick niet blijuen en mocht Hy gaf my so lieflijcke woorden Als hy hem hadde bedocht. Hy sandt een Boode seer stille Te Leeuwerden inden Raet Al om commissie wille En een Duerweerder nijdich en quaet. Als sy waren gerede Sprack hy met valscher hert Dat ick van mijn waer en werck mede Sou brengen, hy vriendlijck begeert. Als ick daer was gecomen 4- Seer lieffelijck hy my groet Sijn hert en heb ick niet vernomen Want hy sprack tot my so soet. Terwijlen deed hy halen 1) Over Jacques d'Auchy, in Maart 1559 te Leeuwarden verdronken, en over dit lied, door hem zeiven in zijne gevangenis gedicht, 'tgeen niet alleen uit den gebezigden eersten persoon, maar vooral uit het later toegevoegde laatste couplet blijkt, zie boven de aanteekening op bl. 268 vgg. Het lied is ook bij Wackernagel te vinden. . 2) «Kunnen" in den zin van «kennen", evenals nog tegenwoordig m de platte spreektaal: Verwijs en Verdam, III, bl. 1800. Den Duerweerder, die quam an t Spijtich sprack hy daer voor allen Vangt hem, siet hier is die man. Daer deed hy my aentasten En heeft ghesproken: Hout vast Sy hebben gesocht met haesten Ende my rontom betast. Doen seydick: O mijn Heere Wat hebt ghy nv gedaen Ghy doet v seluen groot oneere Dat ghy my dus hebt verraen. Ick heb op v mijn leuen Betrout, en alle mijn goet Hoe sydy dus ontrou beseuen ') * Dat ghy so staet na mijn bloet. Hy sprack: Ick moest v vinden Mijn eedt hebbe ick gedaen Nv zijt te vreden, laet v binden Opt Huys moet ghy met my gaen. Doen ghinck hy my daer lesen Zijn wreede tyrannissche macht En na dat inhout van desen Heeft hy noch na vier mans geuraecht. Ick en wilse niet bedragen 2) Maer hebdy in eeniger oort Yemant ouer my hooren clagen Hy sprack: Dat heb ick niet gehoort. Ghy en zijt niet geuangen * Om eenige misdaet swaer Maer ghy hebt Ketters aengehangen Mijn heeren ten is niet waer. Sydy oock niet een herdooper Neen ick mijn Heeren, hoort my Een doope hebbe ick alleen proper Ontfangen t na sHeeren woort vry 3). Ende na de Roomsche Kcreke Hebben sy my geuraecht Dat en is niet Godes wercke Heb ick daer op gewaecht. Daer gaf hy menich suchten Pro. 12. b. 19. l.Re. 19.b.l0. l.Pe. 4. b. 15. Mat. 28. c. 19. Mar. 16. b.15. Fol. 51 V. 1) Bevonden. 2) Beschuldigen of in 't ongeluk storten. 3) Edel. II. 39 Mat. 5.e. 44. Luce. 6. c. 27. Al met een droeuich samblant Als hy hem wel beduchte') O Jacques moestu vallen in mijn hant. Ick had so wel mijn betrouwen Eylacy op v gefondeert Het sal v menichmael berouwen Ick heb so lang by v verkeert. * Maer geerne vergeef ick v desen Al wt mijns herten gront De Heer wil v genadich wesen Begeer ick tot alder stont. Jacques ick v wel bedancke Heb ick daerinne misdaen My dunckt voor Godt ick niet en wancke2) Want na mijn eedt moest ick voortgaen. Dunct v desen handel vromen 3) Voor Godt en der menschen schaer Den tijt sal noch wel comen Dat ghijt sult worden ghewaer. Hy sandt my in de Stoue 4) Beyt (sprack hy) men sal v meer Te Leeuwerden van onsen geloue Ondersoecken, en van v leer. Als ick daer sat geuangen Quam binnen mijn Huysurou Doen worde my also bange Als ick sach haer droefheyt en rou. Den Duerweerder met herthede Stont tegen en stiet haer van my Veel waren daer die weenden mede En baden, och laetse comen by. Ten mocht niet lange dueren Sy was beuaen met kindt Als ick haer sach aldus trueren Sprack ick: Och gaet thuya mijn bemindt. Troost v nv inden Ileere Om Godts woort ben ick gcuaen Ten sal v niet zijn tot oneere Fol. 52 f. lï Zich beduchten : vreezen, duchten. 2) Voor God weifel ik niet, ben ik niet onstandvastig, niet onzeker. 3) Baten; ook vóór «vromen" had »u" moeten staan, wat om het voorafgaande »u" is weggelaten. 4) Stube, kamer. t Want ick hebbe niemant misdaen. Sy antwoorde my: Die Heere Stercko v inder waerbeyt Strijt vromelijck tot zijnder eere t Die Croone is v bereyt. Och mocht ick by v steruen Dat waer my een groote vruecht En by v tleuen beeruen Mijn hert sou zijn verhuecht. Och Suster wtuercoren En hebt doch geen verdriet Al moet ick nv wat treden voren * Den wille des Heeren geschiet. Den Duerweerder mocht niet lijden Ras gaet van hier, heeft hy vermont Ick seyde: Och laet God betijden Met ons noch een cleyne stont. Daer worden wy gescheyden Yan een met groote droefheyt Die Heere die wil ons bereyden Blijschap inder eewicheyt. Jacques heeft dit gesongen Daer hy lach geuangen swaer Geweldich is hy door gedrongen ') -1- En rust nv onder den Altaer. 1.Pe. 4. b. 15. 4.Eb. 2. f. 44. 2.Ti. 4. b. 8. Apo. 2. b. 10. Mat. C. b. 10. 26. <1. 41. Apo. 6. a. 9. (I Na de wijse: Ick dancke v [«". 25.) *) lieue Heere. O Heer God ick mach wel clagen Van. Twelck t Paulus heeft geleert Oft ick van haer Ouerhede Niet hielt als van God geordineert Ja den gerechten te beschermen Heb ick voor haer bekant En te straffen die in quaetheyt swermen ') Om vrede te houden in haer lant. Wat hout ghy vander echte So hebben sy geuraget my Als Christus seluer sechte Matthei aent negentiende vry * Een man end een vrou beyde Sullen in die echte gaon t End oock niet weder scheyden Sy en hebben ouerspel gedaen 2). Van oproer en muyterijen Hebben sy veel aen my gesocht Daer op was mijn belijen Wy en hebben dat niet gedocht 3) 4- Onse vianden te beminnen Leert Christus in zijn woort Metter waerbeyt salment niet beuinnen Dat van ons anders wort gehoort. Doen deden sy weder vragen Wie onse Hooftman weer Daer op was mijn gewagen Dat is Christus met zijne Leer * Die heeft ons geroepen in vrede Als een trouwe Heylant goet Daer by hoop ick te blijuen mede Ende bezegelent met mijn bloet. Die dit Liedeken dichte Jan Schut was zijn naem (bekent) Om zijnen Naesten te stichten Wt de geuanckenis beeft hijt gesent * Datmen op Gods woort sal betrouwen In allen tijt der noot t Op gheenen menschen bouwen Hij geeft dat leuen voor de doot. F i N i s. 1) Rondzwermen, vagabondeeren. 2) »Zoo zij niet... 3) Van dogen = gedoogen. (I Beslayt'), j GOetwillighe Leser, hier hebt ghy veele schoone Exempelen, van mannen ende vrouwen, die Christum Jesum ende dat eewige onuerganckelijcke leuen met ghetrouwer ende reynder herten ghesocht, ende * God wt dat binnenste haerder sielen geureest hebben, der welcker herten bloeyden in des Heeren woort ende liefde, hare monden vloeyden 2) cracht, gheest ende wijsheyt, hare dencken ende spreken, hare doen ende laten, hare * leuen ende steruen was Christus Jesus, hare + rijck ende ruste en sochten sy niet op deser Aerden, want haer ghemoet was Hemelsch ende gheestelijck, so alst wel blijct in hare naeghelaten schriften. Lieue Leser, merct doch het onderscheyt, namelijc, welc t den wech des Heeren ende den wech des Duyuels is, ende welck * den oprechten dienst Godts ende den dienst des Duyuels ende der Afgoden is, ende welck 4- rlr* b-inrïoron Hos FWrpn ende de kinderen des Duyuels zijn, ende Tol. 54 r". Mat. 22. d. 36. 1'hil. l.c.21. ;Joan.l8.e.36. Mat. 7. b. 13. * Jac. 1. c. 27. l.Joan. 3. b.9. welcke daer veruolgen ende welcke datter veruolcht worden, Op dat ghy verstaen muecht, wattet voor een volc is, * wt wat Vader sy gheboren zijn, ende wat gheest haer gedreuen heeft, die die lieflijcke, vreedsamighe, onschuldighe, gehoorsame kinderen Gods so onbermhertelijcken // hebben 4- wtghestooten, gheplondert, beloghen, gheuanghen, ghepijnicht, wtgherect, verdroncken, verstiet ende vermoort, Sommighe hebben sy aen de Staecken verworcht, ende aen Galghen ghehanghen, Sommige hebben sy metten Sweerde gherichtet, * ende den vogelen des Hemels tot eender spijsen ghegheuen, Sommighe hebben sy den visschen toe gheworpen. Ende dese tyrannije (so alst schijnt, nae Schrifts meldinghe) en sal niet ophouden, totdat de wtghestotene, verworghede, ende gecruyste Christus Jesus met allen * zijnen Heylighen als eenen Almachtighen Ghewelthebber, Ouerwinner, ende gloriose Coninck ten Jong- Joan. 8. d. 44. Fol. 54 V. Mat, 5. a. 10. Heb. 11. f. 36. Paa. 79. a. 2. Jud. 1. b. 14. 1) Dit nBesluyt" staat in n". 1, 1563 en no. 2, 1566 niet achter het Lietboecxleen, maar volgt daar onmiddellijk op het Offer des Heeren. 2) Transitief gebruikt, evenals soms bij Anna Bijns. Eerst n°. 11, lös» 'eesi • «uloeyden van cracht". Luc. 21.(1.25. Apoc. 1. a. 7. * 2.Tes. 1. b.7, sten dage in die t woleken des Hemels comen sal, met die * Enghelen zijnder cracht, met die vyervlammen, om wrake te doen ouer alle den ghenen die Godt niet ghekent en hebben, ende die niet ghehoorsaem gheweest en hebben den Euangelio, Ende verclaert te worden in zijnen Heylighen, ende wonderbaerlijck te verschijnen in allen geloouigen, in die verrijsenisse ende openbaringhe der Hemelscher claerheyt, met de welcke sy becleedt sullen worden door de cracht Christi, op dat sy met hem die eewighe onuerganckelijcke heerlijckheyt in dat volcomen wesen mogen innemen ende besitten in der cewicheyt, Amen. // [Fol. 55 r".] d Een Register Tan dit voorgaende Liedtboecxken. Vant bitter lijden Christi ootmoedich: Van tlijden ons Heeren Jesu Christi. Fol. 1. Verhuecht v Gods kinderen alle tjjt: Van Frans van Boelsweert. Fol. 3. Droefheyt wil ick nv laten staen: Van twee Joffrouwen van Beckom. Fol. 5. Doenmen vijftienhondert schreue: Van vijf vrienden, opgeoffert te Gent. Fol. 8. Ick sal met vruechden singhen een Liedt: Van drie vrienden, gedoot tot Antwerpen. Fol. 11. Ick mach wel droeffelijck singen: Van vijf vrienden, gedoot tot Leyden. Fol. 13. Ghy Christen altesamen: Van Dauid ende Leuina, opgeoffert te Gent. Fol. 15. Alsmen schreef vijfthienhondert iaer: Van Gielis ende Lijsbeth. Fol. 17. O Godt ick moet v claghen: Van Joos verbeeck, tot Antwerpen leuende verbrandt. Fol. 18. Een nieuwe Liet // vaet dit bediet: Van Willem cleermaker. Fol. 21. In bitterheyt der sielen: Van een vrient tot vueren deerljjck onthooft. Fol. 23. Hoort vrienden, ick schenck v een liet: Van Jan Jansz Brant. Fol. 24. Verhuecht verblijdt groot ende cleyn: Van een ionghe Maecht, genaemt Janneken. Fol. 25. lek moet een liet beghinnen: Van twaelf vrienden, gedoot te Gent. Fol. 26. O Heere God eewich Vader verheuen: Van Goris ende Joachim. Fol. 28. ^ Aenhoort Godt Hemelsche Vader: Van tweentseuentich vrienden. Fol. ^0. II Alamen schreef duyst vijfhondert: Van vier vrienden, gebrant te Lier. Fol. 32. Eylaes ick mach wel suchtcn: Van vier vrienden, te Leyden opgeoffert. Fol. 37. >-Babels Raets Mandamenten: Van ses vrou porsooncn, tot Antwer• pen gedoot. F0!* 38. Hoort vrienden al // hier in dit aertsche dal: Van Jorian en Clement. Fol. 40. Alsmen schreef duyst vijfhondert eenentsestich Jaer: Van Calleken strincx. Fol. 42. Een eewighe vruecht die niet en vergaet: Van vrage ende Antwoort. Fol. 44. Geroert ben ick van binnen: Van sommige geuangenen tot Yper. Fol. 48. Och siet hoe droeue dingen: Van Jacques, hoe hy verraden wert. Fol. 50. O Heer Godt ick mach wel claghen: Van Jan Schut, geuanghen zijnde te Vreen. Fol. 52. [Fol. 55 v«.] (I Ghedruckt in het Jaer ons lleeren, M.CCCCC.LXX. De brieven en liederen, die in de andere uitgaven van liet Offer des ïïeeren met het Lietboecxken voorkomen, maar in die van 1570 worden gemist. INLEIDING. Zal dit deel der „Bibliotheca" den lezer omtrent het geheele „Offer des Heeren" en „Lietboecxken" volledig op de hoogte brengen, dan heeft wat het tot hiertoe inhoudt nog aanvulling noodig. Aan den herdruk van de uitgaaf van 1570 behoort nog een en ander te worden toegevoegd. Vooreerst wat door de uitgevers van 1570 uit vroegere edities niet is herdrukt. Dit beperkt zich tot een kort briefje van de kinderen van Maeyken Boosers aan hunne moeder, dat nergens dan in het Bijvoegsel op n°. 2, 1566 voorkomt, en het Voorwoord voor het „Lietboecxken": „Tottensangher". Waarom dit laatste, dat, van de hand der oorspronkelijke verzamelaars, in de beide eerste uitgaven (1563 en 1566) is te vinden, door de uitgevers van n°. 3, 1567, wien alle lateren zijn gevolgd, is uitgesloten, kunnen wij niet meer verklaren. Maar eveneens komt in dit werk eene plaats toe aan de brieven van een tweetal martelaars (Hendrick Verstralen en Mayken Deynoots) en aan een drietal liederen, die evenals deze brieven van 1578 af in alle uitgaven staan en waarvan men dus zeggen kan dat zij een integreerend bestanddeel van het „Offer des Ileeren" met het „Lietboecxken" uitmaken. Zij zijn voor het eerst in n°. 6, 1578 ft te vinden en worden hier daaruit afgedrukt: alleen ontmoet men het eerste, „Van eenen veertich vrienden", reeds in n°. 5, 1578 a. De vraag, boven bl. 20 door mij opgeworpen ten aanzien van den inhoud der uitgaven van en vóór 1570: wat de verzamelaars bewogen heeft uit de vele bestaande brieven en liederen juist déze te kiezen, de overige niet op te nemen, keert hier terug. Daar beantwoordde ik haar zóó: die verzamelaars hebben in 't geheel niet gekozen, zij hebben eenvoudig alles opgenomen wat zjj tot hunne beschikking hadden; alle andere brieven zijn eerst na hunnen tijd, sommige zelfs eerst vrij laat, in de 17de eeuw, uit de familiepapieren van afstammelingen der geadresseerden voor den dag gekomen '). Maar hier ware dat antwoord onjuist. Hier klemt de genoemde vraag ook veel sterker, doordat in 1578 een tamelijk groote voorraad, waaruit men den bundel kon aanvullen, zelfs in druk voorhanden was. Yan de martelaarsliederen blijkt dit uit de „Veelderhande Liedekens" en andere bundels. En wat de brieven betreft: misschien zijn er van Soetken van den Houte in 1565 gedrukt (Bibliographie", I, p. 656); Schagen vermeldt („Naamrol", bl. 117) eene uitgaaf van de brieven van Verstralen van 1571; een druk van die van Verkindert uit het jaar 1572 is te Leiden voorhanden; eindelijk en vooral: uit 1577 bezitten wij behalve van de hier genoemden ook van Jacques de Rore, Thys Joriaensz en eenige anderen brieven, alle bij denzelfden drukker in hetzelfde formaat gedrukt. Waarom namen de verzamelaars van het „Offer des TIeeren" van 1578 6 niets van dit alles over behalve alleen en uitsluitend de brieven van Hendrik Verstralen (met die van Mayken Deynoots)? Laat zich hieruit ook iets afleiden over doel en strekking van ons boekje in zijne oudste en in die latere gedaante? Over de geestesrichting van de uitgevers van 1578? Ik geloof het niet. Natuurlijk konden deze laatsten niet meer als die van 1562 „den troost en de versterking der slachschaepkens Christi" beoogen. Immers in 1577 en 1578 was de vervolging gestaakt, nadat in Januari 1577 de Unie van Brussel aan de Gentsche pacificatie algemeene erkenning had geschonken. Maar al was die bedoeling weggevallen: er lag nog in deze lektuur genoeg leerrijks en vermanends, bezielends en stichtelijks om de navraag naar herdrukken begrijpelijk te maken. Voor 't overige is er geen onderscheid in godsdienstige denkbeelden tusschen de (in 1577 gedrukte) brieven van martelaars, die in 1569 en 1571, en de (in het „Offer des Heeren" van 1570 opgenomen) brieven van hen, 1) Zelfs na 1660, na ile uitgaaf van van Van Braght's Martelaarsspiegel in eersten druk, waren zy, die in 1685 den tweeden druk hebben bezorgd, nog eenige tot dusver onbekende brieven op het spoor gekomen : één van Nelleken Jaspers, in 1570, en één van Joos de Tollenaar, in 1589 gedood. Doopsgezinde Bijdragen, 1899, bl. 91. die vóór of in 1564 den marteldood hebben geleden »). Alleen bad het verloop van tijd deze wijziging aangebracht, dat bij de lateren meer dan bij de vroegeren opzien tegen den marteldood merkbaar is, al ontbreekt dit ook dezen niet (zie boven bl. 32, 33); voorts, dat de eersten het soms noodig vinden tot eensgezindheid en vrede te vermanen en meer melding maken van de dienaars (leeraars), van de verhouding tusschen hen en de broeders, van den ban. Op dat verschil heeft Pijper zeer terecht opmerkzaam gemaakt, toen hij in het „Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis , II, 3, bl. 286—300, die brieven, in 1577 uitgegeven, besprak. Even juist is zijne verklaring daarvan: tusschen de jaren van de beide groepen van martelaars in lag het tijdperk van den strijd, die in 1566 en 1567 tusschen de Yriezen en de Vlamingen was losgebroken. Maar dit een en ander is geen teeken van verandering in geestesrichting. Het laat zich ook niet uitmaken, of die latere martelaars tot eene dier partijen hebben behoord, en zoo ja, tot welke, dan wel of zij buiten beide stonden. Dit laatste, dat mij het waarschijnlijkst voorkomt, was zeker het geval met Herman Timmerman, den antwerpschen oudste bij de Waterlanders, en van wien nogtans ook een boekje in de verzameling van 1577 is opgenomen. "S an tendenz is hier evenmin sprake als — zie boven bl. 37 — in het „Otfer des Heeren". Het éénige wat nog ter zake der opneming van de brieven van Hendrick Verstralen met weglating van die van anderen aan eene bepaalde voorkeur kan doen denken, zou kunnen liggen in de omstandigheid, dat Verstralen, die van den strijd wél wist, het woord „ban" (ik denk toevallig) niet noemt en de verzamelaars alles wat naar den nog hangenden twist heenwees wilden vermijden. Maai ik vermoed, dat wij in 't geheel niet zoo ver noch zoo diep mwr eene verklaring moeten zoeken. De oorzaak van die opneming zal wel eene of andere toevallige omstandigheid zijn geweest: b. v. deze, dat de uitgever die brieven van Verstralen in den ouden druk van 1571 reeds lang bezat, of dat hij dezen martelaar persoonlijk had gekend; dat hij die brieven juist kort genoeg vond om er nog eene plaats aan te kunnen geven, of dat zij (evenals de liederen die hij uit al de bestaande uitkoos) bijzonder in zijn 1) Clement Hendricksi., de éénige van na 1564, telt nauwelijks mede. smaak vielen. En eveneens blijf ik bij 'tgeen ik boven bl. 21 schreef: dat de uitgever al die andere brieven niet opnam eenvoudig omdat hij aan het boekje, dat hij ging herdrukken, toch niet een omvang kon geven, dubbel zoo groot als dien welken het tot dusver bezeten had. Het drietal nieuwe liederen is ongeveer tien jaren jonger dan de jongste uit het „Lietboecxken" van 1563 — 1570: maar hoe staan zij bij den inhoud van dit laatste ten achter! 't Zijn nog wel dezelfde woorden en beelden; ook de gedachten zijn geene andere; het éénige dat ons als iets nieuws treft, de harde toon waarop Gods wrekende gerechtigheid wordt bezongen, is juist niet aantrekkelijk: maar alles klinkt thans zooveel minder oorspronkelijk dan vroeger, zooveel minder frisch. Het lied heeft aan stoutheid ingeboet, maar ook aan innigheid. De zinsbouw is hier en daar verregaand gebrekkig; en de zangerigheid b.v. van het „Lied van Vrage en Antwoort" ontbreekt bijna geheel. Ligt dit hieraan, dat, naarmate er langer tijden van verademing aanbraken, niet meer de martelaarsstemming den geheelen kring der geloovigen vervulde? Was de eerste liefde, nu andere belangen zich deden gelden, wel niet verkoeld, misschien even warm gebleven, maar minder diep geworden, minder innig? Met de uitgaaf van 1578 b zijn nu zoowel „Offer des Heeren" als „Lietboecxken" voor goed afgesloten. En dit, al bestaan er nog twee stukken die, het eene enger, het andere zeer los, met die bundels samenhangen. Over deze een enkel woord. De uitgaaf n°. 9, 1592 nam n.1. aan het slot eenige brieven op van en aan Remeeus Pan ten en Michel N., beiden in 1592 te Gent opgehangen. Ik vermeldde dat boven bl. 15 en beloofde daar die brieven hier te laten herdrukken. Tot mijn leedwezen kan ik die belofte niet gestand doen. Dit boekdeel heeft toch reeds een grooteren omvang gekregen dan waarop gerekend is, zoodat deze niet nog verder mag worden uitgebreid. Ook acht ik de weglating gerechtvaardigd: niet juist hierdoor dat die brieven weinig belangrijks inhouden, al heeft dit wellicht afgeschrikt van ze ook in latere uitgaven op te nemen. Misschien ook hinderden toen uitdrukkingen daarin zooals b.v. op fol. 285 v°: „dat de menschen niet al bequaem en (sijn) om te lijden"; „ick trooste mij met u reden, dat ick daertoe niet bequaem en ben om te lijden". Maar twee andere overwegingen wettigen het dat die brieven hier wegblijven. Vooreerst, dat Panten's dood meer dan twintig jaren na dien der laatste martelaars uit al de andere uitgaven valt, zoodat dus die brieven niet passen in het kader van den bundel maar ons in een geheel ander tijdperk uit het leven der broederschap verplaatsen. Ten andere, dat ook de latere uitgevers, die van n°. 10, 1595 en n°. 11, 1599, die brieven weglieten. Zij hebben dus het „Offer des Heeren" zonder deze volledig, en afgesloten geacht. Welnu, bij dat oordeel van de meest bevoegden sluit ik mij aan. Nog veel gemakkelijker leg ik mjj er bij neer, dat de grenzen, aan den omvang van dit boekdeel gesteld, mjj verbieden hierachter ook de brieven te laten volgen van Joos de Tollenaar; brieven die wel, met dezelfde letter gedrukt en door denzelfden uitgever bezorgd, .achter eenige exemplaren van het „Offer des Heeren" n°. 11, 1599 zijn bijgebonden, maar die met hun afzonderlijken titel en nieuwe paginatuur kwalijk voor bestanddeel van het boekje zelf kunnen doorgaan. Ook geldt van deze brieven niet minder dan van die van Panten, dat zij ons in een geheel anderen tijd verplaatsen dan die, waaruit „Offer des Heeren" en „Lietboecxken" ons getuigenissen bieden. Het blijve er bij: met de uitgaaf n°. 6, 1578 b zijn beide bundels compleet. Uit die uitgaaf is hier overgenomen wat in die van 1570 niet voorkomt, behalve de brief van de kinderen van Maeyken Boosers, die uit n°. 2, 1566, en het „Tottensangher", dat uit n°. 1, 1563 is afgedrukt. Boven, bl. 20, is reeds opgemerkt, dat n°. 6, 1578 b de eerste druk van het „Offer des Heeren" is, waarin de randteekeningen de indeeling der hoofdstukken uit den bijbel naar letters weglaten en b.v. „Matth. 5. 1", niet „Matth. 5. a. 1" luiden. De „Twee schone Brieven" doen evenzoo. II. 40 Foi.i7v°. Een Brief ken vanden kinderen an haer moeder, bedankende haer onderwijs1). ONse onderdanige, goetgonstige groete sy aen v geschreuen lieue Moeder, wy gebieden ons onderdaenicblijck tuwaert, ende zijn v grootelick bedanckende van v goede onderwysinge, dat ghy ons gesonden hebt, ende wy hoopen ons daer nae te voegen ende te schicken, oock om vredelick met malcander tleuen, achteruolgende v beuel, ende wy zyn dagelicx voor v biddende, dat Godt geue in v dat alderbeste dat v siele salich soude moegen zijn. Hier mede zijn wy v den Ileere beuelende, de ?) verleene v zijn eewige ruste, daer bouen in zijn rycke, daer wy hopen by v te comen, God sy met v tot opten ander tijt. (t) (t) 1) Van de kinderen van Mayken Boosors. Zie over tiaar boven bl. 421 en de aanteekening aldaar. Het briefje staat op fol. 17 v" van het Bijvoegsel op u°. '2, 1566. 't Is sedert weer weggelaten, misschien om het weinig belangrijke van zijn inhoud, misschien ook omdat dit in den druk van 1567 zoo uitkwam bij de manier om de brieven van iederen martelaar inet eene volle bladzijde te doen eindigen. 2) Foutief voor »die". Totten Sangher1). NAdemael Christelicke Sanger, dat de heylighe Scriftuere, soo Wel int oude als int nieuwe Testament ons niet alleen tot lesen, maer oock tot singen vermaent, so heuet my goet gedocht by een te vergaderen die Liedekens die ons in scrift 2) achter ghelaten zijn van opgheofferde kinderen Gods, sonderlinge die van verraden, vangen, examineren, quellen, pynigen, ende dooden tracterende zijn: Ende want si nv van alle dese voorseyde, door die cracht Gods, verlost ende in de rust ghecomen zijn, so laet ons daer ouer verblyden ende vrolyck zijn, singende Liedekens, ghelijck die kinderen van Israël deden, doen si wt Pharaos hant verlost waren, sy loofden den Heere groot makende zijnen Jïarne, ende seyden: * lek wil den Heere singhen, want hy heeft heerlijcken gedaen, Ros ende wagen heeft hy omgeworpen in de zee, de Heere is mijn sterekheyt ende lofsanck ende is mijn salicheyt gheworden. etc. Ende Syrach seyt oock: t Prijst te samen dat Liedeken, en gebenedyt den Heere in zyne werc//ken geeft zynen Naem grootmakinge ende belijdt hem in de stemme uwer lippen. Paulus scrijft noch: Spreect met malcanderen van psalmen ende lofsangen ende geestelycke Liedekens, singt ende speelt den Heere in uwer herten. Oock seyt Jacobus: * Die in ongemack is die bidde, die goets moets is die singhe psalmen: Aldus hebben wy nv wt verscheyden copien, so wel gedruct als geschreuen3), vergadert dusdanige Liedekens als voorseyt, om gheuoecht te worden by dat Offerboeck, want de Liedekens eensdeels gemaect zijn van de ghene der welcker Belydinge int Offerboeck staen (waer van wy hoepen onderscheyt4) te gheuen ende te stellen op den cant daer t Liedt beginnen sal) ende want si van eenderley inaterye tractoren, so dienet wel by malcanderen, opdat een yegelick die begeerich is te singen of te lesen beyderley by hem in een cleyn boeexken mach draghen, 0111 te lesen of te singen na dat hy ghemoet is. Maer als ghy singt, soo siet wel toe dattet totten pryse des Heeren geschiet. Fol. 2 r°. Exod. 15. * Psa. 147. a. 7. 148. b. 11. 149.a.l; 150* Eccl.39.b.l9. Ephe. 5.b. 19. Col. 3. b. 16. Jaco. 5. b. 13. * Exo. 15. a. 1. c. 21. Eccl. 39. b. 19. Fol. 2 v°. Eph. 5. b. 19. Jacob.5. b.13. 1) Afgedrukt uit Littboecxken n°. 1, 1563, fol. 2. 2) en 3) Niet alleen »in schrift"; ook in gedrukte »copiên" (exemplaren), zoo¬ als uit 3)_blykt. 4) Bericht, inlichting. Fol. 263 r°. ["'• *■] Eene Brief van Hendrick Verstralen, gheschreuen inder gheuanckenisse tot Rij permonde aen zijn Huysurouwe, in't Jaer 1571. Ende heeft aldaer om den name des Heeren zijn leuen ghelaten '). DE oueruloedige groote genade Gods, die ons coemt vanden vader, door Christum zijnen eenigen sone, ende de ongemeten 1) Hendrick Verstralen heeft met Mayken Deynoots, blijkbaar lid van dezelfde gemeente als die waartoe hij behoorde, te Rupelmonde gevangen gelegen, »met boeyen aen mijn beenen", fol. 269 v°. De datum van hun dood is niet bekend, evenmin de wijze waarop zij zijn geëxecuteerd. Hendrick had — in 1571 — wel van de scheuringen in de broederschap gehoord, fol. 263 V; intusschen was men te Antwerpen en te Gent eendrachtig. Van de (plaatselijke ?) gemeente vertrouwt hij, dat zij na zijn dood voor de zijnen zorgen zal, fol. 269 r°. Zijne brieven vloeien over van droefheid over de scheiding van vrouw en kinderen. Zonderling is 't, zoo dikwijls als hij bij zijne echtgenoote er op aandringt dat zij toch niet zal hertrouwen, fol. 265 v° en elders; en dit wel vooral wegens 't gevaar van dan afvallig te worden, fol. 268 v°, maar toch niet daarom alleen. Had hij zich tegenover haar iets te verwijten ? Zie fol. 265 v°, 267 v», 268 ro. Eigenaardige denkbeelden vind ik bij hem niet, of 't zou moeten zijn de hoop, in zijn lied uitgesproken, dat de vromen in des Heeren dag wegens hun leed viervoudig wraak zullen nemen op hunne tegenstanders, fol. 272 v°. De juichtoon over den aanstaanden marteldood ontbreekt. De menschwordingsleer komt niet voor : wat intusschen toevallig kan zijn. Teekenend is Hendrick's eigen verhaal, hoe hij zich voor de rechters dom heeft gehouden om daardoor gelegenheid te krijgen Mayken te spreken. Bijzonder talent van schrijven toont hij niet. Integendeel; zijn stijl is tamelijk verward. De eerste van zijne brieven is de éénige mij bekende martelaarsbrief, waarin de schrijver zich eenmaal van wartaal bedient, zeker afgesproken woorden, alleen voor den geadresseerde verstaanbaar : «Serres, ghij gebroken beens hooft", fol. 265 v». Een enkelen keer is ook wel bij eene onduidelijke plaats in een brief van een ander het vermoeden bij mij gerezen, dat wij met opzet hebben te doen. En 't is zeker niet vreemd, dat de gevangenen, hoe vrij het briefverkeer van en naar hunne gevangenis was, toch wel eens het briefgeheim niet al te veilig achtten en daartegen maatregelen namen. Men moet zich zelfs verwonderen, dat dit niet meer voorkomt, ten minste niet meer tot onze kennis is gekomen. Maar misschien waren reeds al die voorletters, o. a. achteraan Hendrick's brieven, alleen voor bekenden te begrijpen. In een anderen van Jan van Haesbroeck, 24 Mei 1569 te Antwerpen levend verbrand, schrijft deze aan zijne vrouw »toch voorsichtich te wesen: want wij hebben seer benaeuwt geweest om een brief die van buyten inquam : .. dese brief quam in des supiers handen; .. daerom soo gij desen brief rijckdoiii des heyligen geests, daer door wy nu bewaert worden tot den eeuwigen leuen onder dit erch ende verkeert geslachte, desen eenigen eewigen God alder genaden, die beware v mijn alderliefste huysurouwe, ende suster in den Heere, mijn vleesch, mijn been, de liefste onder alle creatueren op aerden, want dat hebbe ick meer als eens voor de heeren bekent, al ware de gant//sche werelt mijne, die gaue ie daerom, dat ic mijne vrouwe ende kinderkens mochte behouden met goeder conscientien, maer om des Heeren wille moet ic nu al verlaten tegen natuere, de geest moet vleesch ouerwinnen. Och mijn Janneken, mijn schaep, hoe swaer valt my dat scheyden, van v ende de kinderen, och hoe diep ligt ghy my in mijnder herten gegrauen, dwelc my nv eenen grooten stnjt is, de Heere help my doch totter ouerwinninge te comen, op dat my de croone des leuens mach bereyt worden, met allen wtuercoren Gods heyligen, diet al achter gelaten hebben om des Heeren wille, och mijn lieue huysurouwe, mijn schaep, mijn lief, ick bedancke v wt het diepste mijnder sielen, van uwen troostelijcken brief die ghi my gesonden hebt, ende alle die daer raet oft daet toe ghegeuen hebben, dien moet de Heere zijn eewigo Fol. 263 V. van my ontfangen hebt en my een anderen send, soo stelt dit teecken onder uwen brief, dat onder desen staen sal, daeraen sal ick bekennen, dat gij mijn brief ontfangen hebt": Van Braght, II, 421. En Jan Wouters van Cuyck, 28 Maart 1572 te Dordrecht verbrand, schrijft (Sommighe Belijdinghen, 1579, fol. Fr»): »is't dat iemant de liefde drinct om een weynich te schrijven, .. doeter wat verwe in, bemorsseltet wat, te min sal men 'tmercken". «Schrijft gij my een weynich.., sentet met verf of wat cruijts enz." De brieven van Hendrick met die van Maeyken zijn afzonderlijk uitgegeven waarschijnlijk 1571, zeker 1577 en 1579 (zie hierboven bl. 622) : Twee schone Brieven, geschreven door Hendrick Verstralen enz. In deze uitgaaf heeft de eerste brief niet meer dan één tekst op den rand, de druk in het Offer des Heeren twee, en deze bieden niets bijzonders; in de beide andere brieven zijn de randen vol teksten. In Twee schone Brieven volgen op de brieven een drietal liederen, naar den titel »by denseluen Hendrick Verstralen gemaect". Het eerste daarvan heeft in het LieVoecxken eene plaats erlangd en wordt dan ook hierachter afgedrukt: het komt nog in het Hoorns Liedtboeck van 1630 voor. Wackernagel heeft alle drie liederen opgenomen. In de uitgaaf der Twee schone Brieven van 1577 staat bijna doorloopend „die" voor ide" en odeur" voor idoor". Het begin van den eersten brief is daar zoo gespeld: «Die oueruloedighe grote genade Gods die ons compt vanden Vader deur Christum zijnen eenigen Sone, ende die .. Gheests, daer deur .. gheslachte, desen eenighen eeuwighen Godt alder ghenaden, die beware u, mijn vlees, mijn been, die .. voor die Heeren bekent, al ware die gantse werelt mijne, die gaue ick .. met goede conscientie ..". De hier gevolgde uitgaaf, n. 6, 1578 6 spelt zoowel in deze brieven als in de liederen uit het Lietboecxken in den regel »Gent", «gegeuen", n'twelck", »nat", »sy"; 'tgeen in de latere drukken in «Ghent", «ghegeuen ', »'t welck", «na t , »zij" is veranderd. Fol. 2H4 V. leuen geuen, de brief heeft my meer swaricheyt van mijnder herten wech genomen, dan alle het goet weert is dat op den aertbodem is, och hoe goet ist den geuangenen te gedencken, hoe wel quam my dien Abacuc') te passé, die my arme geuangen hier in den Leeuwencuyl gespijst heeft aen mijner sielen, want een cleyn beetken dat van buyten coemt, sterckt my thienmacl meer, dan dat ick by my hebbe. Och mijn lieue huysurouwe ende Suster in den Heere, dit bidde ick v om des Heeren wille, ick die nv ghebonden ben om des Heeren wille, houdet v doch byde waerheyt, ghelijck de ghemeynte staet tot Antwerpen ende Gent2), ende oftmen siet datter eenige schueren coemt, hout v by de rechte Godtureesende, so sal de Godt alles troosts met v zijn, ia Godt ende zijn heylige gemeynte sullen v ende mijn ionghe schaepkens voeden, daer en twijfel ick // niet aen, blijft ghy in des Heeren vreese, ende worpt alle v sorge op hem, al zijt ghy nv wel arm mijn suster ende beminde wijf, ghy sult veel goets hebben so ghy Godt vreest, ende de sonde mijdet, gelijc ic v betrouwe, noch bidde ic v mijn alderliefste vrouwe, draecht doch sorge so lange als ghy leeft voor mijn ionghe schaepkens, mijn Susanneken, mijn Abrahamken, ende mijn Isaacxken, dat sy doch inde vreese Gods mogen op geuoedet worden, och met hoe heete tranen bidde ick tot God mijnen God, dat hfjse inde vreese Gods wil laten op wassen, oft in haerder iuecht haer halen tot hem, och mijn alderliefste lief op aerden, Janneken Verstralen, cust my mijn kinderkens altemet eens voor my, ende segt mijn Susanneken, dat haer vaerken begeert dat sy haer moerken gehoorsaem sy inder vreese Gods, ende leere neerstich zijn om haer moerken te helpen, haer broerkens den cost te winnen, ende ghy mijn Janneken, mijn lief, ghedenct doch my, uwen geuangen man, ende gebonden om de eewige waerheyt, ende ghetuygenisse Jesu wille in v gebet, daer bidde ick v ende alle Godtureesende Broeders ende Susters om, dat ghy ons helpt bidden tot God, dat wy de ouerwinninge mogen behouden eens cuyschen 3) camps, dat God nu wil leeren mijn vingeren crijgen, ende mijnen arin den stalen boge spannen, dat 1) Een of ander goed vriend, misschien ook een der cipiersknechts, die Hendrick aan eene verkwikking had geholpen. Die benaming voor een brenger van goede gaven aan gevangenen is ontleend aan een verhaal uit de Apocriefe boeken: zie bl. 214, aanteekening 6. 2) Er zijn dus ook gemeenten, waar 't anders gesteld is en waar scheuringen bestaan (tusschen Vlamingen en Vriezen of tusschen deze beiden en de Waterlanders). — In Zuid-Nederland is, voor zoover mij bekend is, de eene noch de andere verdeeldheid, die trouwens buiten een groot deel der broederschap omgingen, voorgekomen. 3) ln ruimen zin : rein, onbesmet, eerlijk. ic deurt gelooue het crijschuolck in tween mach smijten, ende also met mijnen God ouer de mueren springen, opdat wy met Paulo mogen seggen, de strijt is gestreden, de loop volent, de croone des leuens is ons behouden, Mayken ende ic hebben der moet toe om sulcken gewelt om Gods rijcke te doen, dat het vleesch ende bloet aen de posten, staeck sal blijuen hangen '), wy en mogen by een niet sitten, dan wy hebben driemael byeen geweest II doch met subtijlheyt deerste reyse, doen de disputeerder j van Gent gecomen was, doen quamen de Heeren altemael mede, doen begonde ic de Heeren aen te spreken met wat ongeluc dat sy souden gestraft worden, die haer handen nu aen het bloet der onnoselen slaen, doen sagen sy slecht voor haer, maer een pluymstrjjcker begonde te spreken, seggende: ick hadde de Heeren alle hoochlijc beschuldicht, somma ic voelde dat hy de gene was, die tegen ïuy disputeren soude, so hebbe ic my ten laetsten vreemt gehouden, al l) hadde ick my niet connen weeren, ende ick sprac vriendelijck tot de lleeren, ende begeerde, sy souden doch Mayken laten hooren s), want ick sie dat ghy neerstich zjjt om my te helpen, seyde ic, ende so salt met een moyte door gaen, so ghi deen helpt so helpt ghyse beyde, so consenteerden zyt, doen begonden wy den schilt tegen de speere te setten 4), en wert lanck na noene, na den eten 'quamen wy weder by een, maer Mayken mochte niet by my comen, maersus 5) begonden wy seer scherpe woorden te crijghen, so sloeghen sy het blat om, ende begonden vriendelijck te sproken, seggende 6), oft ic niet en soude doruen doen, 4) zie fol. 273 r° : »Wy moeten dringen also stijf' (door de enge poort om in de zaligheid te komen) »Dat aen de posten van de dueren Sal moeten blijuen onser beyder lijf'. .. 2) »A1" wordt door elkaar gebezigd met »als" voor »alsol . Verwijs en Verdam, I, bl. 328. 3) Verhooren. 4) Ons te verdedigen tegen elkaèrs aanvallen. 5) »Zus"; hetzelfde als »zoo". 6) De gedachtengang van de volgende regels is deze : of ik niet (soms iets) zou durven doen tegen mijne overtuiging (in; b. v. even)als Paulus Timotheus laten besnijden of mij het hoofd laten scheeren. [Beide heeft Paulus volgens Hand. 16 en 18 tegen zijne eigene overtuiging in gedaan, zich daarin naar de eischen der joodsche kerk geschikt eenvoudig om vrede met andersdenkenden te kunnen houden.] Ja, zeide hy, of ik het niet (casu quo) zou wagen heimelijk evenals (de zoo luid geprezene) Judith (met vriendelijke woorden een) Holofernes (te naderen en hem) het boord af te slaan; (of ik niet allerlei zou durven toestemmen) ofschoon bet niet waar zou zijn dat ik alles wat ik beloofde ook volbracht; of het niet dezelfde God is (die eertijds dat gedrag van heilige personen. Paulus en Judith, heeft goedgekeurd, en die tegenwoordig niet anders van de Zijnen zal eischen); of men dus niet tegenwoordig even goed liegen (of instemming met de heerschende kerk en leer voorwenden) mag als toen ter tijd. Fol. 264 V. Act. 18. 3. Rora. 12. 18. Fol. 265 r°. als Paulus * thegen mijn verstant, Timotheum laten besnijden, mjjn hooft laten bescheeren, Ja al heymelijck, seyde hy, oft') ic met Judith Holofernes zijn hooft niet af smijten en dorste, oft schoon de waerheyt niet en ware, dat ic al doen soude dat ick belouen soude, oft niet de selue Godt en was, oftmen nu niet also wel lieghen en mochte als doen ter tjjt om beters wille, want daer staet, seyde hy, t hout vrede met alle menschen ist mogelijck, Daer op begeerde ic my te bedencken, so2) ickt met waerheyt ende met goeder conscientien doen conde, doen scheyden wy, ende sy en begeerden anders niet, // seyden sy. Op een ander tijt quamen sy wederom, ende vraechden hoe ick my bedocht hadde, ende ick sochte altijt om by Mayken te wesen, dan het en woudo niet wel zijn 3), doen seyde ick, laet ons by een comen, ick hope altijt te doen wat mogelijck is: doen is Mayken by my gecomen, doen stelde ic Mayken voor, gelijck sy my gedaen hadden, doen seyde Mayken, hoe soude dat toegaen, soude de hont weder op eten, dat hy wtgespogen heeft? Doen seyde ic, sy souden my met Mayken alleen laten spreken: sy lietent toe. Doe seyde ic tot Mayken, alle die leuen en souden my dat niet wjjs maken, dat de Papen dingen recht is 4), sy wetent wel seyde ic, maer sy soecken ons ontslagen te zijn, dan wy willen metten anderen leuen ende steruen. Dus hebben wy geseyt: wy souden ons beraden, sy waren te vreden. So op een ander tijt namen sy Mayken alleen, doch sy deden my oock comen, doen ic quam, ende ic was daer, merckte ic dat sy ons groote vrientschap bewesen ende veele beloefden, ons also vry te leueren op de straet als wy oyt gheweest hadden, daer wouden sy haer sielen voor stellen, so wert ick ten laetsten verschrickt duchtende door schoone spreken verleyt te worden, sy hadden oock meer moets om my te winnen, dan om Mayken, so viel ic op mijn knien ende ick badt haer, sy en souden gheen moyte meer doen om ons, want ic hebbe mijnen Godt met veel tranen gebeden dach ende nacht, dat hy my in zijn waerheyt wilde bewaren, dus wilde ick met den Heere leuen oft steruen, doen spranck Mayken op van blijschap, want sy meynde dat ickt hadde laten liggen, 1) Zie aanteekening 6 op de vorige bladzijde. 2) »Mij bedenken, indien ik 't doen kon". Nu bad moeten volgen : »dan zou ik het doen"; 'tgeen weggelaten werd, omdat de schrijver zich het voorafgaande als afhankelijk van «bedenken" dacht. Of schreef hij »so" voor ons »of"? 3) «Maar het wilde niet gelukken." 4) Zoo alle uitgaven, ook de Groote Offerboeken. Van Braght: «dat der Papen dingen recht zijn" (en iets later: »van ons ontslagen"). De schrijver zal echter wel bedoeld hebben : »dat der papen dingen datgeen zijn wat het recht is, wat als recht moet gelden". want ic was mot oen bedroeft aensicht in gecomen, nu bon ic blijde seyde sy, want ick meynde, soude ic alleen moeten steruen, sevde sy, maar // doen ick dat mercte, dat Mayken dat na bedencken •) hadde ouer my, viel ic op mijn knien ende seyde, dats my ymmers leet, so gauen wy malcanderen de hant ende mont, ende waren seer vrolijc metten anderen, ende onse partie wort also seer bedroeft, ic wonde den handel al wel net geschreuen hebben, maer ic en can my met dese ghereetschap niet wel behelpen. Voorder mijn alderliefste huysurouwe, mijn schaep, mijn lief, laet ic uwer liefden 2) weten, hoe dat ic in inijnder conscientien weynich beswaringe hebbe, de Heere hebbe eeuwich lof daer van, dan alle mijn truericheyt is ons bitter scheyden, dan mijn lieue schaep, dat soude ic v wel willen bidden, om dat ghy so goeden natuere hebt, dat ghy v wel cont houden sonder man, dat ghi nu voort alleen blijft by mijn kinderen, want doort herhouwen dickwils groote droefheyt eoemt, ende waer in ick v oyt bedroeft hebbe door mijn swackheyt, daer van bidde ic v vergiffenisse om des Heeren diepe wonden, ende onschuldigen doots wille. Groet my alle de Godureesende seer, met den vrede des Heeren, ende de suygelingen3), die aen Sions borsten liggen, Serres, ghy gebroken beens hooft, ende J. van G. helpt toch sorgen voor mijn arme weduwe ende weeskens, wetende dat ghy niet den menschen, maer Godt daer in dienen sult H. C. M. ende A. ende L. ende C. doe ic alle seer groeten. Och hoe wel wilde ic degelijc4) schrijuen, hadde ic goede gereetschap. Adieu mijn vleesch ende bloet, cust my Susanneken. Och voor my adieu, adieu, adieu mijn lieue huysurouwe. Bidt onsen lieuen Heere voor my om een salich eynde. Noch een Brief aen zijn Huysurouwe. // OCh mijn alderliefste huysurouwe, mijn * vleesch, mijn been, mijn lieue vriendinne, niijn lief, mijn schaep, niet aen mijn herte. 1) .Vermoeden" in ongunstige richting; argwaan, wantrouwen. 2) Dit «Uwer liefden" is door no. 8, 1590 ingekort tot »u.l."; nagedrukt in n°. 10, 1595, n». 11, 1599. Het Groot Offerboek van 1615 verstond dit »u.l." niel meer en loste het op in imlieden", daarin door alle lateren gevolgd; het zette ook lol. 271 v en 274 v" voor »uwer L." of «Liefden", »u.l." in de plaats, terwij n». 8 enz. «uwer Liefden" nadrukten. Twee schone Brieven komt letterlijk mei n°. 6, 1578 6 overeen; ook als hierin dezelfde persoon fol. 274 v« als ïuwer Liefden" fol. 273 r° als »u. 1. wordt toegespröken. Dit bevestigt aanteek. 2 op blz. 462 hierboven 3) Over deze algesproken geheime taal zie uanteekening 1 op bl. 263 r». 4) Van Braght: »in 't perfect". Fol. 265 V. [n'. 2.] Fol. 266 f. Gen. 2.12. I Ephe. 3. 1. + Luee. 9. 4. 14. 26.11.25. Mat. 16. 24. Mar. 8. 35. Joan. 12. 25. * Luc. 14. 26. Mt. 10. 37. Heb. 12. X. ♦ l.Cor. 6. 10. l.Pe. 1.3». Act. 20. 28. Heb. 9.12. * Luc. 2. 46. l.Pe. 1.4. Fol. 266 V. l.Pe. 5.10. I i ( I ( i i ] i i naer in mijnder herte, ende nu voortaen mijn arme weduwe, die ek verlaten moet, na Godts belieuen, goetheyt, wille ende raet, liet iilso gheuonden heeft, dat ick hierna zijn welbehagen t ghejonden ligghe, om zijnder eeuwiger waerheyt wille die ick hope mijn lieue huysurouwe ende suster inden Heere) met mijnen loot te betuygen door Godts ghenade, de ghehoorsaemheyt die tvy Godt schuldich zyn, nu te betalen, dat is de 4- versakinge ons selfs, dat wy bouen hem niet liefhebben en mogen Vader noch uoeder, noch wijf, noch kint, noch ons eygen leuen, oft Godt ireycht ons met zijne eewige ordeel, * wie yet meer bemint ilan mij, die en mach mijn discipel niet wesen, noch veel min zyn 3one, ende die gheen sonen en zijn, dat zijn * bastaerden, die met Grodt geen deel noch erue hebben en sullen, ende dit is de oorsake mijn lieue huysurouwe, hoe wel dat ghy met mijn cleyne kinderkens so diep in mijnder herten ligt, dat ghy teghen mijn natuer moet daer wt gestooten worden, Want ghi en moecht ray, oft ic v geenen afgodt zijn, so lief als wy onse t dier gecochte sielen hebben. So sult ghy door dit weten mijn alderliefste huysurouwe, dat ic v met mijn cleyne kinderkens dien grooten almachtighen eewighen Godt, die daer rijck van 4- bermherticheyt is, ouer alle die hem vreesen ende liefhebben, wil beuelen, dat hy v lieden door zijne goetheyt ende groote macht wil brenghen tot de eewighe * heerlijcke onbeulecte orffenisse onder alle die daer geheylicht zijn. De God alles troostes ende de Vader aller ghena//den, die daer de rechte vader is genoemt, oft heet in hemel oft op aerden, t die geue v mijn lieue huysurouwe, Janneken Verstralen, dat ghy door zijn ongrondelijcke bermherticheyt ende ongemeten l.Cor. 6. 16. Heb. 10.11. 2.Cor. 5. 4. Eph. 6. 14. Colo. 3.14. Eph. 4. 31. Can. 3. 7. Can. 4. 15. Lnc. 12. 35. Eph. 6.14. Psal. 61. 6. Psal. 34. 6. l.Pe. 1.15. Jai'o. 1. 18. Pua. 28. 5. goetheyt ende rijekdom zijnder genaden, door zijnen heyligen geest mocht sterek worden, aen den inwendigen mensche, ende dat Christus, zijne Sone ghepresen, doort gelooue mach I woonen in uwer herten, dat ghi mijn lief gecleet moecht zijn met den mantel der gerechticheyt, ende gegort metten gordel der waerheyt ende den bant der liefden, om de lendenen uwes gemoets, ia dat druyuen korfken ende dat busselken mirre mach hangen tusschen beyde uwe borsten, inne uwer herten, te weten Christus Jesus, daer door ghy bewaert moecht worden voor de pestilentie die int doncker sluypt, en pralen also met eenen eewighen crans, als een dochter die geboren zijt wten Conincklijcken zade, dat leuende woort Gods, ende behouden de ouerwinninghe eens cuysschen camps tot lof ende prijs des grootmachtigen Gods moet sulex geschieden, ende tot uwer sielensalicheyt, Amen. Dit seynt Hendrick Verstralen, uwen Man gebonden inden Heere om de eeuwige waerheyt wille, ende het ghetuygenisse Christi, mijn beminde Huysurouwe ende Suster inden Heere, tot eene groote ende goede wensche mijna herten, als voor mijn laetste Adieu, Adieu mijn liefste op aerden, adieu Suster inden lieer. O sterc is de waerheyt, sy verwint alle dinc. O mijn eygen ribbe, •". gen behouden de ouerwinninge des cuyschen camps, ende Godtsaligen strijdts, mogen vercrijgen de croone des eewighen leuens, Amen. Wy geuangenen inden Heere, ende gebonden om de eewige waerheyts wille, ende dat getuygenisse Jesu, Mayken Deynoots ende Hendrick Verstralen, groeten hiermede al onse B. ende S. inden Heer, ende seynden uwer L. dit weynich schrijuen, wten diepen gront ons herten, als voor ons laetste adieu,. hier mede vriendelijcken orlof nemende, aen alle lieue broeders ende susters bysonder die ons bekent zijn, ende veel goets bewesen hebt in onsen druc, daer wy geuangen liggen, om de eewige waerheyts wille, door uwe troostelijcke vermaninge. Aldus bidden wy noch eens aen uwer alder liefden, die onsen Brief sien sult ofte hooren lesen, eer wy wten vleesche zijn, dat ghy ons den Heere toch herte1 ij eken wilt helpen bidden, dat wy toch mogen ouerwinnen tot inder doot toe, tot lof ende prijs des grootmachtigcn Gods ende ons tot salicheyt, ende v lieden tot roem inden dach Christi toe. Adieu alle mijn lieue B. ende S. // Adieu alle die den Heere ende zijne toecoemst liefhebben. Adieu H. P. H. de R. ende D. P. ende Adam met zijn huysurou, ende B. P. ende S. ende Jan van TT. ons trouwe noothelpers. Adieu K. ende L. B. ende M. S. ende G. met haer suster, Jan. Lieue vrienden latet v ter herten gaen voor ons te bidden tot Godt, want het wort v van ons met tranen gebeden. H. de R. ick bidde v groet my toch seer met de vrede des Heeren, L. de C. ende tot eenen adieu, ende v maech »), ende uwen maet C. alle mijn L. B. Och oft Godt gaue dat de twee Abrahams elc van haer Ribbe2) mochten een Sara maken, dat waer de wensch mijns herten, segtse my ooc adieu, Grietken ende Judith, adieu T. de S. ende L. v Huysurou we, onse L. S. G. aen v mach ick stoutelic noemen mijn L. B. adieu mijn lieue maet, dan ic hope v noch te bedencken3) ist inogelijcken. Hout v toch vroom. Gheschreuen op Joris dach 4), 1571. 1) Bloedverwant. NO. 11, 1599 leest xmaecht". Met »tot eenen adieu" kan ook «tot wederziens" gemeend zijn. 2) Mochten die twee (die Abraham heetten) hunne nog ongeloovige vrouwen (Eva; uit Adams ribhe) bekeeren en zoo hunne woning op het geloovige huis van Abraham en Rara gaan gelijken. Of: mochten zij, thans ongehuwd, gelijk Adam Eva, eene Sara naast zich krygen. 3) U nog een levensteeken te geven, een teeken dat ik u niet vergeet, b. v. door een brief. 4) 23 April. De brieven staan dus in tijdsorde: de vorige is van Palmzondag, in 1572 2 Maart. Een Liedeken yan Hendrick Verstralen: Na de wijse, Swinters Somers euen groen. O Heere Godt van grooter machte Niemant en is doch uws gelijck Ghy spant den Hemel wt met crachte Ouer de gantsche werelt wijt O schepper Godt van altemale ') Voor v moeten buygen alle knien Ontfermt v ouer Hendrick Verstralen Door uwen geest laet hem troost geschien. Al ligghe ick hier nu vertreden Voor v o Heere ist naeckt ende bloot Vwen naem hebbe ick beleden Alle morgen wacht ick den doot Sterckt my o Godt in dit benouwen Dat bidde ick v wt liefden reen Ick moet verlaten mijn huysurouwe Om v waerheyt en anders geen. Hierom wiltdoch bewijsen V goetheyt Heer ghydoch wel weet Mijn vrou en kinderkens te spijsen Gelijck ghy de weduwe tot Sarepta deet Bewaert mijn vrou ende kinderkens cleene O Heer door uwen goeden raet Op datter van mijnen bloede gheene In v toecoemste verloren gaet. Al moeten wy nu scheyden Mijn lieue vrou met groot verdriet Laet ons met lijdtsaemheyt verbeyden Op de toecoemst des Heeren siet Helpt my den Heere louen ende prijsen Want wy en lijden niet als een dief Wy sullen wederom verrijsen Fol. 272 V. 1) Van alles te samen. Fol. 273 r°. Troost v hier me mijn schaep, mijn lief. Al ben ick v nu ontnomen Door de Tyrannen wreet ende stout Wy hopen weder by een te comen Als de Heere zijn ordeel hout Dan sullen wy ons leedt met crachten l) Vierdubbelt weder wreken, siet Al die ons om de waerheyt nu verachten Die waren beter geboren niet. Al moeten wy nu trueren Tensal niet lange dueren vry2) De Hemel die sal schueren De dach der betaling is naby De Heer coemt om Sion te wreken Sijn sweert is droncken inden hemel nie 3) Sijn vianden sal hy daer aen steken Als asschen onder zijn voeten treen. De beloften vol trouwen Heeft Mayken Deynoots wel versint4) Sy wilde my geselschap houwen Doe sy sach dat my de Schout vinck Ick acht my seluen salich te wesen Sprack onse suster tot my Dat ick om het rijcke Gods gepresen Met v nu mach steruen vry 5). Mayken onse Suster bequame Hout haer aen de waerheyt cloec ende stijf Sy wil om des Heeren name Verlaten nu haer ionge lijf Haer cleederen wil sy wasschen schoone Int bloet des lammekens delicaet De Heer salt haer wel weder loonen Al die vroom voor de waerheyt staet. Mayken haer Moeder seer beminde Haer deerde seer den ouden stam; Waert dat sy Gods geest versinde B) 1) Hier en tien regels verder is de toon toch bedenkelijk : dat zwaard des Heeren, dat »nie droncken", d. i. «nooit verzadigd" is! 2) Eigenlijk: ïronduit", «vrijmoedig", n.1. zeg ik dit; «naar mijne meening , »zekei . 3) »Nie" (nooit) staat in alle uitgaven, waarin dit lied voorkomt; ook in Twee schone Brieven ; en dat, terwijl het toch op utreen" moet rijmen. 4) In het oog gevat. 5) Edel, vroom sterven. 6) Ware het dat zy, n.1. die moeder van Mayken, zich door Gods geest liet ge- Sy en soude nu niet wesen gram Maer comen als de Moeder dede So wy in Machabeen verstaen Ende troosten haer dochter mede Als sy haer seuen sonen heeft gedaen. Mayken ende Hendrick Verstralen Die geuoelen beyde wt Gods woort Die de croon des leuens wil gaen halen Die moeten door de enge poort De wech is smal, en fijn ter kueren ') Wy moeten dringen also stijf Dat aen de posten van de dueren Sal moeten blijuen onser beyder lijf. Hier mede willen wy Godt beuelen Mijn schaep, mijn alderliefste wijf Wy sullen by den Heere singen ende spelen Blijuen wy by de waerheyt stijf Al liggen wy op aerden verbeten 2) Wy sullen met de maechden wijs Al van den houte des leuens eten Midden inden Paradijs. Adieu Janneken Verstralen reene Adieu mijn vleesch en oock mijn bloet Dient doch den Heere uwen God alleene Ghelijck als dede Judith vroet Blijft int gebet ende smecken mede Gelijck als Paulus vermaent Dach ende nacht met cuyschen seden Gelijc een eerbaer weduwe betaemt. Hier toe o Godt van Hemelrijcke Bid ick v dach ende nacht Bewaert mijn vier schaepkens gelijcke Want het staet alleen in uwer macht Om uwen naem moet ick laten mijn leuen Dus bid ick v ghy hoochste Regent Wilt Christum uwen sone geuen Mijn huysurou tot een Testament. Fol. 273 V. zeggen, op dien geest acht sloeg, zij zou thans niet verbitterd tegen Mayken zijn, maar tot haar komen, zooals de moeder der zeven zonen tot dezen kwam, en hare dochter nu moed inspreken, gelijk die moeder het haren kinderen heeft gedaan. 1) Fijn van keur, ter keuze; uitnemend. 2) Gruwelijk mishandeld, doodgemaakt. [n°. 1.) Fol. 274 r°. Eene Brief, dewelcke Mayken Deynoots gheschreuen heeft aen haer B. ende S. geuangen liggende tot Rijpermonde, int Jaer 1571 '). DE oueruloedige genade ende bermherticheit van God onsen hemelschen vader, door zijnen eenigen eewigen geboren soon onsen Heere Jesum Christum, die hem seluen God zijnen hemelschen vader voor ons geoffert heeft tot eenen soen offer voor onse sonden, op dat hy ons verlossen soude vanden toecomenden toren, die daer comen sal, ouer alle die niet gehoorsaem zijn geweest den Euangelio ons Heeren Jesu Christi, de welcke sullen pijne lijden, dat eewich verderuen. Maer wijsheyt, cracht ende vertroostinge des heyligen geests, die beyde vanden vader ende sone wtgaet2), dese eenige, eewige, Almachtige Godt, van welcken allo goede ende volinaecte gauen gegeuen worden, moet altijts by ons ende by v lieden mijn lieue B. ende S. blijuen, op dat hy ons altesamen wt genaden bequaem wil maken, door hem seluen, dat wy weerdich beuonden mogen worden inden dach zijnder toecoemst. Amen. Mijn hertgrondelijcke lieue B. ende S. // inden Heere, ick wensche v lieden wt den gront mijns herten voor een adieu, dattet v lieden altijt moet wel gaen aen siel ende aen lijf, ic Mayken v swacke S. indenHeere, bedancke uwer liefden wt den diepen gront mijns herten, vande groote liefde, die ghy ons bewijsende zijt, ic wensche voor God, dat v dat selue inden noot ooc gebeuren moet, mijn L. B. ende S. inden Heere, nemet my ten goede, dat ic met inijnder hant niet ineer en schrijue, want ic daer in seer onbequaem ben, doch achte iet onnodich te zijne, want IFendric onse lieue broeder mijn mede geuangene inden Heere, heuet so wel voor ons beyden gedaen, ic wensche v dat selue voor God, mijn lieue B. ende S. inden Heer, Laet v. lieden duncken, dat ic geschreuen hebbe, de wensche mijns herten is, dat wijt met onsen bloede besegelen, tot lof, prijs des Hee- 1) Hare brieven komen nergens voor dan nevens die van haren lotgenoot Hendrick Verstralen. Zij onderscheiden zich in niets van den gewonen toon van al zulke brieven. Zie verder aanteekening 1 op fol. 263 r°. 2) Eene dergelijke formule (zij komt nog éénmaal in het Offer des Heeren, boven bl. 361, voor) kan Mayken alleen uit de lektuur van een of ander geschrift, misschien van Menno of Dirk Philips, hebben, 't Is eene der weinige plaatsen in al die brieven, waarin wij bemerken, hoe de schrijvers ook van elders dan alleen uit den Bijbel hunne kennis ontleenden. Kveneens zijn die plaatsen niet vele in getal, waarin van geschriften die zij bezitten melding wordt gemaakt: zie het register onder «lektuur". ren heyligen naems, ende tot onser sielen salicheyt, Amen. Met mijner hant segge ic adieu, aen alle mijn lieue B. ende S. inden Heer, adieu, blijft toch altijt vroom by de eewige waerheyt. Adieu bidt den Heere voor ons, ic doet dach ende nacht voor v lieden na mijn swacheyt, Adieu G. C. N. T. ende v. lieder huysu. Adieu B. J. B. P. mijn lieue S. adieu Andries M. Adieu, adieu, adieu, nemet my ten goeden. Noch eene Brief, van Mayken Dey- [«». 2.] noots, aen haer B. ende S. IC geuangen inden Heere, groet v wt dat binnenste mijnder herten, mijn lieue hertgrondelijcke ende seer beminde B. ende S. J. ende Andries, die nu in grooten druck ende droeffenisse zijn, om dat droeuich scheyden, och zijt lijdtsaem in allen uwen druc, gestadich int gebet, ende vrolijc inder hope, die ons niet beschaemt laten en sal, mijn lieue b. ende s. inden heer. Och het is een costelijc dinc lijtsaem zijn, ende op de hulpe des heeren te wachten, want die God vreest, die wort na // de aenuechtinge getroost, ende na Fol. 274 v". de castijdinge vint hy genade, de Heere verbercht zijn aensicht wel eenen oogenblick, maer met eewiger ontferminge sal hy ons ontfermen. Hierom mijn lieue 8. Janneken troost v met des Heeren heylige woort, al zijt ghy nv als een verlaten, ende van herten bedroeft wijf, tis noch om eenen cleynen tijt te doen, dat v droefheyt in eewiger blijschap sal verandert worden, want die v gemaect heeft, is uwe man '), Heere Sebaoth is zijnen name, de heylige in Israël, die alder werelt Godt ghenoemt is. O ghy stnjderse Godts, strijt vroom tegen v vleesch ende bloet, ende blijft volstandich totter doot toe, soo sal v de croone des eewigen leuens ghegeuen worden, met een volcomen blijschap die niemant van v nemen en sal. Andries mijn lieue B. dat ghi van ons ghescheyden zijt met grooter droefheyt, ende dat ghy v by ons wenscht, dat moet ghy den Heere beuelen, want alle dinc moet doch zijnen tijt hebben, ten is aen haer macht niet gebroken, doensy tot my seyden, vrouken ghy moet met ons gaen, ic seyde, inden naem des Heeren, sy wenschten seer om v, ick seyde, waert des Heeren wille, ghy sout 1) D. i.: gij staat van uwen man te worden beroofd, — Janneken, die toegesproken wordt, is de vrouw van Hendrick Verstralen en zal dus spoedig weduwe zijn ; _ maar Hij, die u heelt geschapen, de Almachtige, Hij blijft u als uw man en uw Hoofd (1 Cor. 11), uw trouwe leidsman en steun, nabij. Men verwacht hier eerder Jezus genoemd te vinden. hem wel crijgen, ic ginc seer geerne wederom, doen groete ic onsen lieuen Broederen met eenen cus des vreden, want liefde my daer toe dranck, ic dencke dat mijn medegeuangen B. ') v heeft laten weten, hoet voort geuaren is, ende van onse handelinge, so veel hem bekent is, ick en cander niet af schrijuen by gebreck van papier, mijn lieue B. ende S. ic bedancke uwer liefden hertelijck, van v goede vermaninghe, getrouwe waerschouwinghe ende lieffelijcken troost, ende wensche voor God dat v dat selue gebeuren Fol.275r°. moet, in uwen noot, ick hebse. met veel tranen gele//sen, ende daer en tusschen den Heere so dickmael gedanct, die ons zijn arme swacke geuangenen ende gebondenen kinderen gedenct ende niet en vergeet door zijn groote genade, troost ende vermaent v onder inalcanderen met de selue woorden, mijn lieue B. ende S. inden Heer, ende cust malcanderen eens voor my, ic hope te doen so ghi geseyt hebt. Hier mede dencke ic v. 1. den Heere te beuelen, ende dat troostelijcke woort zijnder genaden, ende segghe hier mede adieu aen alle lieue Broeders ende Susters inden Heere, ick en weet niet dat my yemant bekent is, hy sy verre oft by, daer ick niet om en dencke, adieu met eenen inwendighen heylighen cus der liefden ende des vreden, Adieu ende bidt den Heere voor ons, ick doet dach ende nacht voor v lieden. Adieu mijn lieue B. ende Susters, adieu, adieu, adieu met tranen, adieu hout stijf aen, tot dat ghy wech genomen wort, desen adieu schrjjue ick aen v allen. Neemt my toch dit simpel eenuuldich schrijuen ten goeden. By my v swacke S. inden Heer, Mayken Deynoots, gheschreuen int Casteel van Rijpermonde, daer ic geuanghen ende met yseren ketenen ofte boeyen ghebonden ligghe, om de eewighe waerheyts wille, my verlangt na den dach om mijn offerhande te doene, dan ick hope hem met lijdtsaemheyt te verbeyden. Int Jaer na Christi gheboorte, 1571. 1) Broeder; natuurlijk Hendrick Verstralen. Cl Na de wijse: Een eeuwige vruecht die niet en vergaet. Alamen schreef duyst vjjfhondert Jaer Ende twee en tsestich mede Sachmen te Gent dits openbaer 2) Vrome Christenen ontleden 3) Om tgetuygenisse Christi soet Twelek sy beleden met ootmoet Totter doot sonder verflouwen Ilaer Fondament alleen Was * Christus de verworpen steen, Alleen op hem stont haer betrouwen. lek moet v clagen Heer mijne noot Hoe lang salmen dit noch hooren Fol. 53 v. [»°. 1.] ') Van xlj. Christenen binnen gent gedoot tusschen tiaer lxij. ende lxix. Waer ghy aldus een * siet, daer beginnen telcken nieuwe offerhanden. * Ps. 118. 22. Esa. 28.16. Mat. 21. 42. Mar. 12. 10. Luc. 20. 17. 1) In dit lied komt, 't blijkt uit vergelijking van den inhoud met de lijst, door de Bihliographie, I, lxxvi et suiv., uit tal van andere gegevens opgemaakt, meer dan ééne vergissing voor. Dat is ook niet te verwonderen. De vervaardiger heeft, naar 't schijnt, alleen zijn geheugen geraadpleegd : ten minste, men moet dit uit »na mijn onthou", fol. 55 r°, alleiden. Zoo komt n. 9, Cijnken van Geldere, in geen ander bericht uit het jaar 1562 voor; ontbreekt Willem de Duyck, 1565, eveneens in iedere kroniek ; heelt het Groot Offerboek van 1615 den naam van n". 4 verbeterd, xLowijs" in uLouwerens"; heet n°. 34 Janneken de Joncheere, terwijl wel elders blijkt dat in 1562 — niet in 1569 —iemand van dien naam is gedood (n°. 6 of n". 7 van dit lied) maar van de zes martelaressen, die in het lied voor 1569 worden opgegeven, slechts vier in andere berichten worden vermeld. Opmerking verdient, dat het lied van geen enkel slachtoffer uit 1566, 't jaar van den beeldenstorm, en 1567 weet. Ook de Ribliographie vond nergens gewag gemaakt van eenig doopsgezind martelaar, die tusschen 1 Januari 1565 en 30 Maart 1568 zou zijn geëxecuteerd. De in dien tijd gevonnisten zijn schuldigen aan dien beeldenstorm. In 1577 is in dergelijke uitgaaf als de Twee schone Brieven .. van Hendrick Verstralen uitgegeven: Een corte Bekentenisse .. van Herman Timmerman. Achter dit boekje evenals achter den herdruk daarvan, die in 1578 verscheen, is ons lied opgenomen. Verband tusschen beide is niet te ontdekken. Herman Timmerman toch, de man, die zich in 1560 in geschrifte zoo krachtig heeft verzet tegen Menno en Dirk Philips en beider strengheid in 't bannen, schijnt te Antwerpen te hebben gewoond," waar hij 25 Mei 1569 verbrand is. Dan kan dus het lied niet van hem zijn. Intusschen ben ik niet zeker, of de dikwijls genoemde waterlandsche oudste wel dezelfde Herman Timmerman is als de martelaar van dien naam. 2) Het is algemeen bekend ; dit weet iedereen. 3) Eigenlijk «verminken"; hier natuurlijk : «dooden". Fol. 54 r°. Acto. 4.11. l.Pet. 2. 7. ♦ Psal. 79. 5. + Psa. 79. 2. Esa. 59. 15. t l.Cor.4.13. Ann. 1562. * 1. 2. 3. 4. Apoc. 6. 11. *5.6. 7. 8. 9. t Datmen rontsom Jerusalem ') doot En stort het bloet der wtuercoren 4- De Lichamen uwer knechten excellent Sjjn den vogelen en dieren als nu present Al tot een spijse gegeuen * So wie van tquaet aflaet Ende doet na Christus raet Die moet tot allemans roofs 2) wesen. Hoe iammerlijck worden sy vermoort Die Gods Woort recht beleuen t Een gaepspel, van der werelt verstoort3) Sijn sy al hier beneuen Een yeghelijcx verworpsel me Somen nu siet in alle ste Alsmen wel mach vermonden Haer leuen, lijf, en goet Was voor den Name Christi soet Ghelijck als dese nu zijn beuonden. Vrymoedich, cloeck, en excellent Heeft Peter van Maldegem al voren Sijn geloof beleden voor de Heeren blent Met Peter van Male sonder stooren En daer toe oock Jacques Bostijn, Met Lowijs Alaerts cloeck en fijn Sy streden voor des Heeren Name * Nv rusten sy onder den Outaer So Joannes tuycht openbaer Met witte cleederen bequame. Vijnken en Goudeken de Joncheer Met Janneken ionck van dagen Dees dry gesusters bleuen by Gods leer Totter doot sonder versagen Betken van Maldegem hielt totten endt Met Cijnken van Geldere ongeschent Dus sullen sy ten seluen stonden Als Christus haer Bruydegom soet Henlieden sal comen te gemoet 1) Letterlijk uit psalm 79:3. «Rondom" Jeruzalem, d. i. het heiligdom, de ware gemeente van Christus, past hier eigenlijk slecht. Bedoeld zal wel zyn: «overal waar zich geloovigen bevinden". 2) Slachtoffer van roovery, van geweld. 3) »Een schouwspel van (voor) de booze, de op hen vertoornde wereld, zijn zij hier nog bovendien («beneven") in ieders oog verworpelingen. Als reyne Maechden zijn beuonden. Guillame van Dale met cloecken moet Heeft om der waerheyt zijn leuen Verlaten, en oock gestort zijn bloet Dus wort hy van Godt verheuen Hy en vreesde sweert noch gloet Dus loefde hy den Heere goet En sal tot zijnder vromen ') Dat Rijcke der Hemelen fijn In eewicheyt besittende zijn Een eewige vruecht niet om sommen l). Int Jaer van drientsestich dit wel beuroet Dierick Lambrechts ionck van dagen Streedt voor tgelooue wel gemoet Totter doot sonder versaghen Christiaen van Wettere wilde ooc mee Met Anthonijn de Wale na de ste Dus sullen sy hebben te loone t Cleederen wit en reyn Al met Gods Wtuercoren gemeyn Daer toe 4- des leuens croone. Int Jaer vierentsestich wel aenmerckt Steuen de Graet seer vierich Met Cijnken zijn moeder wel gesterct In ouderdom seer goedertierich Dus sullen sy dits openbaer Hier bouen by de Hemelsche schaer Louen den Heere schoone * En singen dat nieuwe Liet Als ons Joannes bediet Al in des Hemelsch throone. Perijnken Ketels wel bekent Heeft om der waerheyt, wilt hooren Sint Peters int Clooster haer leuen gheent Met Leenken haer moeder sonder stooren 3) t Dus sullen sy worden gheloont Ghelijck als Esdra was vertoont Op den Berch Sion gepresen Al met een croone playsant *10. Fol. 54 v°. An. 1563. *11. * 12. 13. t Apo. 6.18. ♦ Sap. 14. 8. 4.Esd. 2. 43. 2.Tim. 4. 9. An. 1564. *14. 15. Exo. 14. 3. * 16. 17. 4.Es. 2. 45. 1) »Zal te zijner bate het heerlijk hemelrijk enz." 2) »Niet om op te sommen"; niet te beschrijven. 3) Zij hebben in St.-Pietersklooster den dood ondergaan zonder te ontstellen, zonder verbijsterd te worden. Fol. 55 r°. 18.19. ♦ 20. An. 1565. *21. An. 1568. *22. 23. 24. 25. Mat. 25. 34, *26. *27. *28. 29. Mat. 26. 28. Mar. 14. 25. An. 1569. *30. En Palmtacken in de hant Yant Jongelinck ') hooge verheuen. Perijnken en Martij nken van Male coen Twee gesusters, wilt aenmercken Met vleesch noch bloet haer niet beuroen 2) Want Godt condese wel stereken Peter van der Muelen corts daer naer Streedt voor t gelooue openbaer Int Jaer vijfentsestich mede Willem de duyck gemeyn 3) Verliet oock des werelts pleyn Dus zijn sy nu in goeden vrede. Int Jaer achtentsestich dit beuroet Jan Parijs al na tbetamen Pierken van Cleue wel gemoet En Lauwerens Peters bequame Hendrick Maesschap 4) seer vailliant Was met haer leuende verbrant Dus sullensy allegader Hooren een lieffelijck woort 4- Coemt ghy gebenedijde voort By mijnen Hemelschen Vader. Jan de Smit na mijn onthou Streedt cloeck al sonder sneuen 5) Corts daer na Daniël de Pou Beleedt Christus woort verheuen Daniël van Voren wel bekent Met Passchier Weyns seer excellent En wilde Gods woort niet schamen Dus salse Christus fijn * Schencken den nieuwen wijn Hier bouen, al na tbetamen. In 't Jaer negenentsestich dit aenhoort Roelant Stayaert ten desen 1) iZy zullen worden geloond" (zes regels vroeger) «van den jongeling", volgens 4 Ezra 2 : 46 de Zoon van God. 2) Te rade gaan. Eigenlijk : ontvingen niet van vleesch en bloed haar licht, inzicht. 3) Gemeenschappelijk, te samen met hen. i) Het Groot Offerboek van 1615 — de verzamelaars daarvan behoorden alle of voor een deel tot families van uitgeweken Vlamingen — noemt hem Hendrick Maelschalck en bericht, dat hij en de drie voorafgaanden «noch met de Ghemeente niet vereenight waren, maer aenkomende vrienden ende tot vereenighen bereyt". Op 't schavot zongen zij het bekende «lek roep U o hemels Vader aen". Dat Offerboek deelt ook een brief yan Hendrick mede. 5) Zonder falen of zonder aarzelen. Joob Goethals en sloech niet bloot l) Peter Stayaert oock beneuen Janneken Roolants zijn echte wijf En Janneken de Joncheer verliet haer lijf Dus zijn sy vroom gebleuen t Als tgout beproeft int vier Dus salse de Heer goedertier Sjjn Hemelsche Rijcke geuen. Christoffel Buyee was ooc bereyt Lauwereys van Rentergem mede Het cruys te dragen met goet bescheyt 1- Op den engen wech na sHemels stede Joos Messenier tot zijn behoet En Grietken Baets seer wel gemoet Dus sullen sy wilt hooren int nieuwe Jerusalem fijn Want Christus haer licht sal zijn Het eewige leuen sal haer gebueren. Jacxken Terlinck bleef vast gebout Op Christum den Heere gepresen Haer vijf kinderkens sy den Heere betrout Die sorcht voor haer; beneuen ?) Tanneken vander Muelen reyn, Met Jacxken van Hussele gemeyn 3) Hoe vrolijck sullen sy wesen Als der Basuynen geschal4) Coemt hier mijn liefste getal By mijnen Vader hooch verheuen. Alle dese hebben haerleuen geent Gheleden voor de Waerheyt reyne In Vlaenderen binnen der stadt Yan Gent Sachment al in gemeyne 5) lek bidde v crachtich Vader goet V Wtuercoren geeft doch moet Die nu als noch tentijden * 31. 32. 33. 34. l.Pet. 1. 7. Fol. HC) v°. ^ 35. 36. + Mat. 7. 13. Luc. 13. 22. * 37. * 38. * 39. 40. 41. 1) «Een bloote slaan" is: ergens geen eer mede inleggen, schipbreuk lijilen; overeenkomende met het duitsche «fehlschlagen". 2) «Bovendien". De kommapunt voor «beneven" is door mij ingevoegd. 3) Gemeenschappelyk, te zamen. 4) De maker van dit lied vindt er geen bezwaar in oin ter wille van 't rijm woorden weg te laten, die men gemakkelijk bij 'tgeen er staat bijdenken kan. Zoo ook acht regels verder: »in banden, torment", n.1. zijn. Hier: «klinkt". 5) N". 11, 1599: »in 't gemeene". Voor ieders oogen, in 't publiek. Fol. 56 f>. l.Pet. 1.7. Met druck in banden, torment ') Bewaertse O Heere ongeschent Al die om uwen Naem zijn in lijden. Ick dancke Godt den Vader door Christum soet Die zijn wtuercoren als voren 2) Verlost heeft door zijn genade goet Van valsche leere, wilt hooren Bewaert ons O Heere al te saem Wy die noch pelgrimagie gaen In groot perijckel met dangier Geeft ons O Heere, uwen gheest * Als wy beproeft zijn met tempeest Als tgout ende tsiluer door het vier. Broeders en Susters int gemeen En vreest druck, banden, noch lijden Christus ons Coninck en anders geen Wil ons vantquaet beurijden Dus blijft vast op hem gebout Van zijne wegen niet en flout3) So sult ghy salich wesen Hier mede neme ick mijn endt Beuele v Godes Gheest excellent Sijnen Naem blijft eewich gepresen. G Na de wij se: Het was een Joden dochterken. ALsmen duysent vijfhondert heeft ghesclireuen En eenentseuentich Jaer 1) Zie aanteekening 4 op de vorige bladzijde. 2) Of: «gelijk te voren", «voorheen"; óf: «vóór alles", «bovenal". 3) Verflauwen. 4} Volgens het amsterdarnsch sententieboek (t vonnis is afgedrukt bij Van Braght bl 541 zie ook Ter Gouw, VI, bl. 286) is «Gerrit Cornelisz., anders Gerrit Boon g'enaernt, groot Schuytvoerder, Poorter dezer Stede, 26 Juni 1571 veroordeeld om metten vijere te worden geëxecuteert". Ook de pogingen, aangewend om hem tot afval te bewegen, en de herhaalde folteringen, die men hem aandeed, worden daar vermeld. Gerrit is evenals Clement Henricksz. (bl. 478 boven) een der slachtolfers te Amsterdam van de reactie na Alva's komst, uit den tijd toen Amsterdam „Moorddam" heette. Onbegrijpelijk blijft het, dat men hier zoo naar Doopsgezinden moest zoeken, terwijl in de nabijheid Waterland vol was van hunne gezindte. Maar dit raadsel doet zich telkens voor: slechts een enkele martelaar ook daar waar de broederschap zeer talrijk was.-Het lied steekt evenals het voorafgaande en het volgende ongunstig af bij de oudere martelaarsliederen. De versbouw en vooral de zinsbouw zyn tamelijk onbeholpen. Zie Inleiding, bl. 624. [»". 2.) *) Van Gerrit Corneliszoon Heeft Gerrit Corneliszoon verheuen ') Ghelaten zijn ionge leuen tAmsterdam int openbaer. Tn een vlotschuyt natvermonden Tot wercken was hy bereyt Daer heeft hem de Schout geuonden Geuangen ende gebonden Ende na Stadthuys geleyt. Sanderdaechs is hy voortgecomen Yoor den Raet op dat pas En hebben seer neerstich vernomen En vraechden hem sonder schromen Welck dat zijn gelooue was. Sijn geloof tot dien tijden Beleet hy onueruaert Maer sy wilden dat hy sou belijden Sommighe die waren bezijden 2) Maer Godt heeft zijn mont bewaert. Als sy na haer vermogen Hem eens hadden gepijnt, Hebben zijn cleederen wtgetogen En met doecken verbonden zjjn oogen Merckt doch der slangen fenijn. Al om des rechts verstrangen 3) Hebben sy zijn handen ouerstuer Ghebonden en op gehangen En zijn so van hem gegangen Och vrienden dit was so suer. De Heeren hooge van moeden Hebben noch onuersaecht Hem doen slaen met scherpe roeden Godt ginck zjjn tonge behoeden Dat hy niemant heeft beclaecht4). Den Buel seer wreet van sinnen Hebbensy op dat saysoen tot Amsterdam ghebrant An. 1571. Fol. 56 v". 1) Deze uitdrukking klinkt voor Gerrit Cornelisz. al heel vreemd. Kan «verheven" ook zijn: «op een hoogen brandstapel gezet"? 2) Zij wilden, dat hij sommige geloofsgenooten, die zich verborgen hielden, zou bekennen ol' aangeven. 3) De folteringen, die Gerrit Cornelisz. tot tweemaal toe heeft moeten doorstaan en die in de nu volgende coupletten uitvoerig worden beschreven, waren bijzonder zwaar: zie bl. 167, 408 hierboven. Natuurlijk was het te doen om hein te noodzaken geloofsgenooten aan te geven, maar «God heeft zijn mond bewaard". 4) Aanklagen ; hier : aangeven. Fol. 57 r°. By haer ontboden daer binnen Om tonteleeden ginck hy beginnen De Buel moeste zijn werck doen. Handen en voeten ginck hy binden En themde voor zijn gemaeht4), Daer saten de Leeuwen en grinden, O Godt hoe connen zjjt al geuinden Dat opt onnoosel is bedacht 2). Op de pijnbanck heeft hy gelegen Merckt wat geslachte dat dit is Hem daer met roeden geslegen En met een aker vol, ten dient niet geswegen In zijn lijf gegoten met pis3). De draeck moeste hem noch wreken Tegent Lam met grooten spijt Merckt wat hier is gebleken Bernende keerssen hebben sy ontsteken 4) Onder zijn armen des seker zijt. Tweemael gehangen sonder worgen Eens met gewicht aen zijn voet O Godt al zijt ghy lang int borgen 5), Sult noch wel betalen sonder sorgen Die dus vergieten tonnoosel bloet. Dus hangende aen de koorde Liepen sy wech al met verdrach 6) Na vraechden sy als de verstoorde Wilt ghy niet lijden met corte woorden Sullen dus handelen al den dach. Hy danckte Godt almachtich Die ons doet behouden het velt En bewaerde zijn mont seer crachtich Voor synen naesten warachtich ') 1) De pudenda: nog tegenwoordig hier en daar in de volkstaal. 2) Hoe kunnen zij dat alles uitvinden, wat op (tegen) het onnoozele (de onnoozelheid, de onschuld) is bedacht, n.1. om deze te treffen, haar kwaad te doen. 3) 4) Zie bl. 408 en aanteekening 2 aldaar. 5) »A1 gunt gij hun lang uitstel van de afdoening van hunne schuld, van 't ondergaan van hunne straf: gij zult hun dat kwaad wel eenmaal vergelden, zonder dat er reden is om zich bezorgd te maken dat misschien die betaling geheel zal uitblijven, de straf hen nimmer bereiken zal". 6) »Terwijl hij dus aan het koord hing, liepen zij langzamerhand de een na den ander weg; terwijl zij met weinig woorden in hunne hoosheid hem vraagden : wilt gij niet (be)lijden (hetzelfde als bekennen ; hier: anderen aangeven) ? Zoo zullen wij den geheelen dag aldus met u doen". 7) «Trouw"; voor zyne naasten waarachtig, een trouw vriend zich betoonend. Daerom was hy seer gequelt. Seer gepijnicht naet gewagen ') So dat hy niet conde gaen Op een stoel was hy gedragen Akmen voort recht sond gaen claghen In de vierschare was hy gedaen. Merckt wat eer sy hem toonden In de vierschaer als een sot Met een hoet met bloemen hem croonden Ghelijck als sy Christum loonden Also hielden sy met hem den spot. Sentency met cleene verstanden 2) Vuytten sy, en deden wraeck Datmen sou worgen en branden En also brengen van handen Ghebonden aen eenen staeck. Hy danckte den Schout gehuldich :i) Van zijn sentencie wreet En droegen hem seer verduldich 4) Voort volck menichuuldich Tot voor de pael die was bereet. Seer vierich tot God beradicli5) Riep hy so seer bequaem O Vader weest my genadich Maeckt my een van v minste schaepkens dadich '•) Ofte tminste lit aen v lichaem. O Heere die hooch zijt geseten En hier beneden siet Die een kender sy van alle secreten De herten hoe hooch int vermeten 7) Voor hem isset gerekent al niet. 1) Naar 'tgeen me» ervan vertelde. 2) N". 9, 1590: uytten ; n. 11,1599: wtten.— «Verstand" is hier niet het zielsvermogen, maar drukt de werkzaamheid uit: het verstaan. Derhalve: «zonder dat zij veel van het geval verstonden, met niet dan weinige pogingen om daarin door te dringen of dat grondig te onderzoeken spraken zij maar vonnis en bepaalden zij als straf, dat inen hem zou worgen en branden en op die wijze op zijde zetten, van kant doen" («hand" dient dikwijls ter aanduiding van iemands linker-, rechterzijde), d.i. dooden. 3) Of «gehoudig" : goedgunstig, trouwhartig. 4) Geduldig, lijdzaam. 5) «Welberaden, riep hij liefelijk." 6) Eigenlijk : «werkzaam" : die «metterdaad", n.1. in het lijden van het martelaarschap, zich uwe schapen toonen. 7) In hunne raadslagen, plannen. II. 42 Fol. 57 V. Driemael geroepen seer vyerich Heeft hy, o Vader coen ') Vergeeft haer seer goedertierich Hoe wel sy my quellen onmanierich Sy en weten niet wat sy doen. Och volck, eewich is so lange Vader, eewich is lange tijt Riep hy met herten banghe Och dese Crijch, is seer stranghe Vecht nv vleesch, dits de laetste strijt. Als de koorde was aen zjjn keele Riep hy voor minst en meest2) O Vader ick v hier beuele Voor de menschen ick dit niet heele In uwe handen mijnen gheest. Dus dede hy zijn offerhande Al voor de werelt blent Hy vreesde werelt, doot noch schande Noch de heeren van den lande Hy street met ghewelt totten ent. Dus wilt nv niet meer vechten Ghy Rechters van Amsterdam Tegen des Heeren knechten Is seer quaet om te rechten ') Want onnoosel is dat Lam. Wilt v veruolch laten Ghy Rechters ouer al Want v groote mandaten Ende des Conincx placcaten Int ordeel niemant helpen sal. [»".3.] «) Van twee vromeChristenen I i * ti Q Na de wijse: Adieu reyn bloemken Rosiere. VErhoort ons droeuich claghen O Heer in desen noot 1) »Coen" kan moeilijk eene eigenschap van God uitdrukken. Dus moet liet iij «roepen" behooren. 2) Voor groot en klein. 3) »Te procedeeren" ; vandaar: »te strijden; want het lam (Christus) is (en nok de ijnen zijn) onschuldig (en staan dus onder des Almachligen bescherming)". 4) Behalve dit lied, bezitten wij over deze twee delftsche martelaars een uitoerig bericht benevens eenige brieven en een breed verslag van de «examinaiën" van de hand van Jan Hendricksen : alles reeds in het Groot Offerboek van Vercort onse quade daghen Vol 9ware perijckel groot V woort lijdt veel aanstoot Het wort op straten vertreden Wie daer na leeft met vreden 2) Wert veruolcht oft ghedoot. Ghedoot van Abels tijden Sijn de Gherechtige slecht3) De Heer moest seluer lijden Waerom dan niet zijn knecht Ja wie so Paulus secht Godtsalich wil leuen crachtich Moet veruolcht sijn onsachtich Schrift wort veruult te recht. Te recht ist so vergangen Binnen Delft nemet waer Daer waren twee geuangen Om Christus Naem eerbaer Sy beleden de waerheyt claer Veel proeuinghe menichuuldich Hebben sy verwonnen geduldich Twert haer wel gheloont hier naer. Naer veel strijts der gheleerden Die haer vielen seer swaer Met den blinden verkeerden 4) genaemt Marten Jansen,ende Jan Hendricksen verbrant tot Delft An. 1571. den vijfsten ') Februarij. Fol. 58 r°. 1015 en door alle lateren overgenomen. Meer heeft ook Van Bleyswijck, Beschrijving van Delft, 1667, niet van hen geweten. Alleen de mededeeling, dat beiden reeds van 1570 af gevangen zaten, liet Van Braght weg, die daarentegen het vonnis afdrukt, door hem in gewaarmerkt afschrift uit het delftsch sententieboek ontvangen. Ons lied noemt (5 Febr.) 1571 als hun doodsjaar, fol. 59 ro; het vonnis echter 1572, dat ook wel het juiste zal zijn, terwijl dan bij de andere opgaaf het jaar 1571 geacht wordt met Paschen 1572 te eindigen. Ook Jan Hendricksen zeil dateert zijn afscheidsbrief aan zijne vrouw 4 Febr. 1571, een volgend schrijven 1572. Volgens Van Braght stond (ten gevolge van eene vergissing) in het origineele vonnis „1570". — In die «examinatiën" wordt de menschwordingsleer niet aangeroerd. De brieven bevatten nog al eens zeemansbeeldspraak : Jan Hendricksen was stuurman ter haringvisscherij. Het lied is evenals de beide voorgaande vrij wat minder fraai dan de andere van het Lietboecxken. Het komt reeds in n0. 5, 1578 a voor, dat zeker vóór n". 6 («voleynt den vijfsten Novembris") is gedrukt; het éénige dat daar aan den inhoud van no. 4, 1570 is toegevoegd. n 1) NO. 5, 1578o heeft hier: »den 4 Febr.", maar fol. 59 r" «den vijfsten'. 2) In stilheid. 3) »De eenvoudige rechtvaardigen". Het vraagteeken, dat hier in no. 9, 15.HJ staat, is in n». 11, 1599 terecht weggelaten. Over 't geheel kan ik, waar dit teeken voorkomt, geen redelijken grond er voor vinden. 4) «Nadat zij veel bestrijding hadden uitgestaan van de geleerden (de roomsche Fol. 58 vi. Sy haer seer quelden, maer Sy behielden het velt strijtbaer Doe zijn dees Schaepkens terstonden Want sy vet ') waren beuonden Ter doot gheschickt aldaer. Aldaer quam het volck met hoopen Om de Offerhanden te sien Veel hebben haer toe gheroepen Al smorgens vroech by tien ?) Dat sy souden vroom strien Sy 3) riepen veel schoone reden Om haer so na te treden Ende namen orlof by dien. De vre begonst te naken Sy brachtense ter vierschael, De Schaepkens vrymoedich spraken Goeden dach int generael4) Jan Hendricksen van Swertewale Ende Marten Jansen meden Korendrager Poorter der Steden Verhoorden het vonnis altemael5). Altemael worden sy opgelesen Als Ketters herdoopt, hoort my Ende oock te hebben mispresen Tsacrament haers Altaers vry fi) Dattet vleeseh noch bloet en sy Oock waren tot menigen stonden Gheleerden tot haer gesonden Ende noch bleuen sy hert daer by. By dien wesen syse in handen Des Slagers T) om openbaer Aen palen te worgen en branden Dat daer de doot volcht naer Doe spraken dees Schaepkens claer theologen), die het hun zeer moeilijk maakten, kwelde men («zij", de rechters) hen met de verblinden, die op een dwaalweg waren". Men zou zeggen, dat het tweede kwalijk iets nieuws na het eerste kan heeten. 1) Voor de slachtbank, den marteldood gereed. Evenals bl. 569, zie aanteekening 2 aldaar. 2) Vroeg bij tijde. 3) Zij, n.1. de beide martelaars, namen afscheid van het volk met vermaningen om hen na te volgen. i) jVoor de vierschaar groetten zy zonder eenige verlegenheid de rechters gezamenlijk". 5) «Zij hoorden het (hun) vonnis te gelijk''; eigenlijk : »op denzellden keer". Evenzoo in den volgenden regel. 6) Ronduit, vrijmoedig. 7) De beul. Mijn Heeren wy appelleren Voor thoochste Recht des Heeren En wy sullent wel winnen daer. Daer ginck Stadtschrijuer beneuen ') Op tSchauot aflesen, hoort Dat niemant op goet en leuen Tot haer moest spreken een woort Doen quam Marten Jansen aen boort Sy schroeyden zijn tonge smertich Noch sprack hy euen cloeckhertich 2) Dese waerheyt betuych ick voort. Yoort sprack hy, waert niet te degen Om mijn salicheyt ghedaen Ick hadde wel het Perdoen vercregen En veel swaren strijt ontgaen Maerick heb den goeden strijt volstaen En tghelooue behouden mede De Croon der gerechticheden Is my nu bereyt voortaen. Yoortaen riep hy gestadich O Heer weest in dit saysoen My arm sondaer ghenadich Want ick ben na mijn beuroen Niet weerdich om v Naem coen 3) Te lijden met den volstanden Ontfangt mijn geest in v handen Riep hy in zijn laetste doen. Doen hebben sy dit gaen wreken Aen Jan Ilendricksen Gods knecht, Sijn mont verstopt voort spreken Noch heeft hyt weer wt geslecht4) Doe sprack hy, nu gheltet te recht Dit is de waerheyt volcomen Doe rieper5) veel, strijdt vrome Daer door liep het volck wech fi). Fol. 59 r°. 1) Nog bovendien. , 2) Hier wordt dus wel geschroeid, maar het tongschroefje niet toegepast, Alva s uitvinding naar men zei: de tong werd tusschen de twee plaatjes der schroef vastgezet, de punt met een gloeiend ijzer gestreken. Dan was alle spreken onmogeluk. 3) »Coen", behoort bij «lijden" niet bij «Gods naam". Evenals bl. 658, aant. 1. 4) Zoo ook n". 8, 1590: hij heeft 't (den bal of breidel uit den mond) uitgewrongen ? uitgeslikt? Maar is «uitslechten" een woord ? N°. 11, 1599:uytgesecht:toch («noch", ondanks dien bal) heeft hij 't weer uitgesproken. 5) «Riepen er . 6) Met «het volk" dat wegliep, omdat («daardoor") er velen den martelaar toe- Wech namen de Heeren mede Dit Schaep eert haer wort ontstoort Maer want haer niemant misdede So brochten zijt weder voort Verbonden, verstopt, versmoort Dat hy schier in onmacht swickten ') De Slager niet langhe en prickten '*) Maer hielper hem haestich door. Door de enghe poorte truerlijck Sijn sy vroom ghedrongen siet Gheen lijden valt haer meer suerljjck Maer rusten van allen verdriet Doemen vijftienhondert riets) En eenentseuentich Jaren Den vijfsten 4) dach Februaren Is haer Offerhande gheschiet. Gheschiet na Schrifts oorconden Godt proeftse als tgout int vier Ende heeftse weerdich beuonden En verlost wt alle dangier Och hoe salich zijnse schier 4) Die tot deser Feest mach comen En haer hals buyghen als vromen Onder Christus Scepter hier. Hier mede sluyt ick dese saken Lieue Vrienden, hout goede wacht Laet ons noch een weynich waken Want de Heer coemt onbedacht Gheljjck een Dief inder nacht Die hy sal vinden getrouwe Daer sal hy zijn Feest mede houwen Wel hem die daer recht op acht. riepen: strijd vroom ! kan niet goed de schare der omstanders zijn bedoeld, maar moet wel aan de knechts van den beul, aan hen die de terechtstelling hadden ten uitvoer te leggen, zijn gedacht. Uit vrees voor opschudding liepen zij weg, terwijl de Heeren, bang dat men onder die opschudding den gevangene uit hunne handen zou bevrijden («ontstooren" moet hier «ontvoeren", «ontnemen" willen zeggen; ik vind het nergens vermeld), dezen vooreerst meênamen. 1) «Swicken" is hetzelfde als «swichten": bezwijken, in zwijm vallen. 2) De slager van het slachtschaap, d. i. dus de beul, gebruikte geen langen tijd om hem den doodsteek te geven («pricken", steken), maar hielp hem haastig door zijn doodstrijd heen. 3) Zeker om 't rijm voor «telde". 4) Spoedig, eerlang. Lij st van de Brieven en Liederen, die in de andere uitgaven van het Offer des Heeren met het Lietboecxken voorkomen, maar in die van 1570 worden gemist. Een Briefken vanden kinderen an haer moeder [Maeyken BI. Boosers], bedankende haer onderwijs 626 Totten Sangher Eene Brief van Hendrick Verstralen aen zijn Iluysurouwe. 629 Noch eene brief aen zijn huysurou 633 Noch eene Brief aen de Broeders ende Susters .... 6S9 Een Liedeken van Hendrick Verstralen 643 Eene Brief van Mayken Deynoots aen de Broeders ende c , 646 Susters rai Noch eene Brief aen de Broederen ende Susteren . . . o41 [Een Liedeken] Alsmen schreef duyst vijfhondert Jaer: Van eenenveertich vrienden [Een Liedeken] Alsmen duysent vijf hondert heeft ghe- schreuen: Van Gerrit Cornelisz 654 [Een Liedeken] Verhoort ons droeuich clagen: Van Jan lïendricksen ende Marten Jansen 658 LIJST DER LEZINGEN IN DE UITGAAF VAN 1570 (NA BL. 619 DIE VAN 15786), VAN WELKE IN DEZEN HERDRUK IN LETTERS OF IN LEESTEEKENS IS AFGEWEKEN. NB. De woorden hieronder zijn die, welke vóór de plaats der bedoelde leesteekens staan. bl. 61 r. 13 v b. verdriet bl. 371 r. 21 v. o. wille. „ 62 „ 11 „ „ bera „ 379,, 14 v. b. seyt ooc? „ 64 „ 17 v. o. Middelaer, „ 381 „ 8 v. o. ouerganckelicke „ 68 „ 12 v. b. bedreuen „ 389,, 21 v. b. handelt? „ 73 „ 19 v. o. weechskens, „ 403 „ 22 „ „ is, noch, „ 74 „ 4 v. b. Sion, „ 409 „ 21 „ „ blijcken. „ 118 „ 7 v. o. wonde „ 439 „ 5 „ „ verleyden, n » n 5 „ „ weerpartije „ 453 „ 7 „ „ comen, die „ 173 „ 15 „ „ listen „ 456 „ 9 „ „ ghebrocht zijt. Och „ „ „ 12 „ „ leet | „ 464 „ 16 v. o. verseecket „ 185,, 11 „ „ getal. „ 467 „ 10 v. b. mijn mijn vleys „ 190 „ 1 v. b. &c. Ende „ 537 „ 10 „ „ vermonden. „ 215 „ 8 v. o. eten, verstaet I „ 540 „ 14 „ „ quaet „ 217 „ 14 v. b. verstoofden „ 551 „ 6 „ „ rechtevoort. „ 225 „ 2 „ „ contrarie, „ 589 „ 20 „ „ Men lacchende „ 236 „ 13 v. o. stil „ 634 „ 11 „ „ mijn zijn „ „ „ 10 „ „ stem „ 641 „ 18 „ „ Iesum, „ 267 „ 10 v. b. onsachtich. „ „ „ „ v. o. vijanden, „ 302 „ 9 „ „ dit te weten, „ „ „ 17 „ „ n lieden „ 305,, 14 „ „ waren, „ „ „ „ n „ Heere God „ 312,, 8 v. o. zijn sy, „ „ „16, „ aendoen, „ 319 „ 12 „ „ Kettt. „ „ „ 15 „ „ Enangilium „ 321 „ 4 „ „ ontlnyct „ 644 „ 9 „ „ stam „ 331 „ 8 „ „ diese aen nemen „ 653 „ 22 „ „ haer „ 352 „ 16 „ „ yemadt „ 655 „ 6 v. b. hom „ 365 „ 5 v. b. staet „ 656 „ 5 „ „ gemacht „ „ „ 14 v. o. vermaert ' „ 658 „ 9 „ „ Crijch, AANVULLINGEN EN VERBETERINGEN. BI. 15 r. 1 v. o. n 49 n 110 „ 5 „ „ n 182 n n n n . 187 „ 4 „ „ n ^06 „ „ „ n „ 210 „ 5 v. b. „ 260 „ 9 v. o. „ 271 „ 3 „ „ „ 337 „ 1 v. b. n 361 „ 13 „ „ „ 368 „ 10 y. o. voege men bij: Zie op bl. 624 de oorzaak, waardoor ik verhinderd geworden ben aan dit voornemen gevolg te geven, luidt het opschrift: De belijdinghe van Jacques. lees: Proeven van spelling. voege men bij: De arend is in de volkspoëzie van dien tijd eene gewone aanduiding van den keizer. De woorden: „Hij zal opgenomen" te schrappen om de reden, hieronder bij bl. 368 opgegeven. voege men bij: Ook de Groote Offerboeken en Van Braght zeggen alleen „die het leven heeft gelaten"; het lied, dat op dezen brief volgt, echter (bl. 193 r. 6 v. o.) „die vroom aen een pael heeft gestaen". Dus is Peter verbrand, staat: 37 v° lees: 37 r° (in het opschrift) voege men bij het woord „aldaer" deze aanteekening: Zoo reeds n°. 1, 1562. Dus: te Kortrijk, volgens den (iets lateren) uitgever. Het lied (van een tijdgenoot), bl. 235 vg., sluit dat niet buiten, maar vermeldt het evenmin uitdrukkelijk. Daarentegen noemt de oude kroniek, afgedrukt in het Memorieboek van Gent, II, bl. 268, (jent als de stad, waar 27 Juli 1553 „een herdooper uyt Curtricken, genaemt ..." is verbrand. Dit is Joos geweest: De Potter, Geschiedenis van Kortrijk, IV, bl. 100. Met de Bibliographie, I, p. LXXIX (1552 is daar eene font voor 1553) en II p. 720, gaf ik dan ook boven bl. 17 als plaats der executie Gent op. staat: behalve hier en fol. 142 v° lees: behalve hier en op nog drie plaatsen: zie de Inleiding, bl. 35, 36. In overeenstemming met de vorige verbetering schrappe men hier „zie aanteekening 1 op fol. 137 r°" en verbetere men op r. 2 en 1 v. o. de woorden: „Hiernaar moet enz.", (in het opschrift) staat: n°. 3 lees n°. 4 Bij „vanden Vader ende den Sone beyde" als aanteekening te voegen: Zie bl. 646, aanteekening 2. Men schrappe de woorden: „zie dien .... des Heeren". 1 1 ] Bl. 379 r. 1 v. o. i n "105 „ 21 „ ,, n 408 „ 3„ „ n 457 n 1n n n 462 „ 4 „ „ n 477 „ 3 „ „ „ 521 „ 21 v. b. „ 530,, 1 v. o. n 544 „ „ „ ,, n 560 „ 5 „ „ „ 577 en 579 „ 658 r. 6 v. b. iVat thans den inhoud van dit deel uitmaakt, bleek allengs neer vellen druks in beslag te nemen dan zich vooraf ïad laten vermoeden. Zoo ben ik wel genoodzaakt geweest myn oorspronkelijk plan te laten varen en heb ik noch van Plouier noch van andere martelaars uit tiet Offer des Heeren ook die brieven aan het einde van dit deel kunnen opnemen, die elders dan in dat boekje voorkomen. itaat: fol. 317 v° lees: fol. 219 r° Om dezelfde reden als zoo even bij bl. 368 is opgegeven schrappe men de woorden: „Het geheele tweede.... worden afgedrukt." voege men bij : Zie bl. 656, aanteekening 3. staat: aanteekening 1 op fol. 261 v° lees : aanteekening 4 op fol. 260 v°. Men voege hierbij: Zie over dat „u. 1." als afkorting van „uwer liefde" bl. 633, aanteekening 2. staat: loon des // leuens lees: loon // des levens staat: 9 jaren lees : 12 jaren. By te voegen: Zie bl. 658 r. 6 v. b. Achter de woorden „Antwerpsch .... bl. 114, 121" late men volgen: Intusschen blykt uit dit lied zelf, bl. 547 r. 17 en 19 v. b. („op de merct", „aen den staeck"), dat Willem niet verdronken is maar verbn-nd. De dichter immers kan zich niet hebben vergist: hij was er zelf bij tegenwoordig geweest: zie bl. 547 r. 14 v. o. Ook was zyn lied reeds in het Nieu Liedenboeck, in 1562 en dus slechts twee jaren na het gebeurde verschenen, opgenomen. Wij moeten dus wel aannemen, dat, 'tgeen meer voorkomt, die opteekening in de rekeningen van den markgraat (Antwerpsch Archievenblad, IX, bl. 121; in het boek van de Vierschaer, t. a. p. bl. 114, staat alléén „executio ) eerst een tijd lang na het gebeurde en achteloos is geschied ; of dat Génard „metten watere" las, terwijl er „metten viere" stond. De Groote Offerboeken hebben „verbrand." Dit alles geldt ook van Goris en Joachim, bl. 560. Bij „verbrand" gelieve men te voegen: Dit „verbrand is insgelijks aan het lied, bl. 361, 362, 'twelk ook reeds in 1562 was gedrukt, ontleend. De rekeningen van den markgraaf en het boek van de Vierschaer zeggen hier eveneens „verdroncken" en „executio" (zonder meer): Antwerpsch Archievenblad, IX, bl. 121, 122 en 115; evenals zij bij Willem Cleermaker doen. staat in het opschrift: liy. lees: iiij. Zie bl. 530, aanteekening 3. ALPHAB ETISCH REGISTER. m. beteekent martelaar (lares); dat het woord in eene aanteekening A. Aandenken, afscheidsgeschenk van martelaars aan de hunnen. 397. 411*. martelaars zenden brieven tot — 378. 461. 474. enz. Abacuc, Habakuk; iemand die verkwikkingen aan gevangenen brengt. 214. 630. Abraham en KaerleTanckr e e t. m. m. 348. 556 v.v. — verbrand. 557. Adam Pastor. 223. Adriaen Cornelisz. m. 17. 195*. 526*. 578* v. —' taal. 24. 26. gebed. 195 v.v. vermaning aan de vrienden. 197 v.v. bely- 1 dinghe. 204 v.v. — over vlucht voor de vervolging. 197 v. 201. doop en mis. 212. 215. huwelijk en biecht. 213. — verwekt opschudding. 205. 578. — voorzichtig, op oneerlijk af. 203*. 579. gepijnigd. 208. 217. verbrand. 195*. 578*. lied op —216.526*. 529 v. lied van — 195*. 490. 578 v.v. Adriaen Pan. m. 17. 389*. 566. brieven. 342 v.v. —'s vreugde het sterretje (*) boven aan een cijfer, voorkomt. in 't lijden. 32. 343 v. gepijnigd. 344. onthoofd. 342*. 346 v. 373*. lied op — 345 v.v. Advokaat. aangeboden aan d 'A uc h y. 337. — (en) komen in ketterprocessen te Antwerpen voor. 152*. 337*. Aechtken, vanZierikzee.m.566. onthoofd. 581*. lied op — 581 v.v. Afval. 101. 136*. 202. 247*. 454 (tot de Hervormden?). 457. 550. 565*. 603*. pogingen om tot — te bewegen. 424. 552. 591*. 654*. waarschuwing tegen — 637. Amsterdam. 82. 658. de troebelen van 1534 en 1535 te — 275. 343. martelaars te — 17. 78*. 88. 478. 654. reactie na 1567 te — 478*. — moorddam genoemd. 654*. A n n e k e n , van Leiden, m. Zie Annetgen. Anneken ofTanneken, van Roosbroecke. ui. verbrand. 568*. —'s zingen. 573. 575. — aan den brandpaal oneerbaar behandeld. 576. lied op — 568 v v. Anneken J a n s. m. 17. 22. 26. D a v i d j o r i s t e? 29. 70* v. brief van — aan D. J. 70* v.—'s testament aan haar zoon. 70 v.v. verdronken. 70. lied op — 75* v.v. Annetgen Symonsdr., van Leiden, m. verdronken. 578*. lied op — 526 v.v. Anthoni» van Cassele. m. 348. 556 v.v. verbrand. 557. AnthonisRocke. afvallig.565*. Anthonius van Hille. disputeert met Hans van Overdam. 112. Antwerpen. 628*. 630. advokaten te — somtijds toegestaan. 152*. 337*. martelaars te — 17 v. 126*. 177*. 342*. 367*. 373* 443*.521*. 538*. 544*. 552 v. 560. 563*. 581*. de schout van — executeert te Lier. 568 v. Apocriefe boeken van het O. T. veel aangehaald. 35. 54*. 213. enz. dispuut over — tusschen d 'A uchy en Lindanus. 302 v. Aremberg, Hertog van. bemoeit zich met d 'A u c h y. 269* v. Arend, aanduiding van den keizer. 110. 113 v. 666. Assuerus van (xheemont. m. geeft sommigen aan. 152*. 184. —'s betrekking tot J e r. S e g h e r s z. 152. 156. — verbrand. 152*. Augsburgsche godsdienstvrede. 270*. Au struweel, beeld te — door Peter Bruynen c. s. geschonden. 177*. 183*. 521*. Auszbundt, De. bevat vele uit het Offer des Heeren vertaalde liederen. 38. 75*. 88*. 95*. 124*. 184*. 235*. 265*.509*. de — en het Liedtboecxken. 489. later gebruik van den — 494. Avondmaal. 506*. 512 v. S a t1 e r ' s wijze van — vieren. 63. , oordeel over het — bij Jan Olaesz. 84 v. Claes de Praet. 251. d'Auchy. 272. Claes ken. 328 v. 338. Hans de Vette. 352 v. deelneming van onwaardigen aan het — 598. 613. B. Babyion. 115. 228.592. — i s c h e hoere. 360. 365. 451. 453.480. 527 (van een kerkgebouw). B a 11 e n , dominikaan. 553. Ban. 37. 112. 247.352.623.649*. Beckum, Maria enTJrsula van. de jonkvrouwen — m. m. Zie D e 1 d e n. Beelden. — dienst. 601. — schennis door Peter Bruynen c.s. 177*. 183*. 521*. — storm (van 1566). 463*. 521*. 649*. Bekeering. hetzelfde als zich bij de goeden voegen. 83*. — door het zien van de vervolging bewerkt. 246. 591*. — slechts zelden als ommekeer uit een lichtzinnig leven. 258. 550*. B es n ij d e n i s. 284. 349. 351. 35fi. 403. Beulen. Zie Scherprechters. Biecht. 93. 213. 272. Biestkens, N., drukker van het Offer desHeeren.8v.v.; van den Bijbel. 20. Bijbel, vertalingen van den —, in het Offer des Heeren gebezigd, Mattheus Jacobs, Biestkens. 19 v. eigenaardige vertaling van teksten. 20. 110. 111. 119. 132. 379. 457. geschil over eene gepriviligiëerde — uitgaaf met Joo s Kint. 224. zuricher — vertaling. 281. — uitgaaf van Rob. Stephanus. 282. namen der — boeken aan de Vulgata ontleend. 53*. verboden uitgaaf van het N. T. 206. 208. de — en zijne macht om zielen te doen wedergeboren worden. 175, 459*. Bisschop. Zie Oudste. Bouwen Lubbertszte Haar- lem. dicht een lied op J o r i a n SimonB. 258*. 587*. — spreekt bij diens dood het volk toe. 587* v. i Brabantseh. —e taal. 25*. — rechtsgebruik. 307. B r a g h t, T. v a n. „De geloofwaardigheid van —" 27. 127*. 268*. 522*. 534*. 578*. 587*. 612*. 659*. gebruik, door — van het Offer des Heer en gemaakt. 5. 8. 39. — bevat uitvoeriger bescheiden over A n n e k e n Jans. 70*. Elisabeth. 91*. Lysken. 126*. Jorian Sira o n s z. 257* v. d'Auchy. 268*. Lenaert Plouier. 367*. Clement Henricks. 478*. Maria van Beckum. 510*. — drukt slechts een frag- | ment af van de belijdenis van Jan de oude Cleercooper. 182* v. en van een brief van J a n | Geertsz. 405. Breidel in den mond. 543. 565. 575 v.v. 661. Vgl. rong- schroefje. Brugman, pater. Bekend woord van — 530. 658. 667. Buyck, Joost. 478*. Buy s, Willem Jans z., drukker van het Offer des H e er e n. 14 v.v. C. Calleken Strincx. ra. 18. lied op — 591 v.v. 603 v.v. — verbrand. 593. 603*. 606. Calvijn. 270. 282. 289. 292.300. Christus. 18. lied op —' lyden. 500 v.v. Zie Menschword i n g s 1 e e r. C 1 a e s , Meester, in het proces van Mayken Boosers. 417 v. — bij gevangennemingen te Y p e r e n. 604 v.v. C 1 a e h de P r a e t. m. 17. belij- dinge. 238 v.v. — bekeerd door het zien van terechtstellingen. 246. over zijn • doop. 240. 252. zielestrijd. 241. ban. 247. m e n s c fawording. 250. Maria. 251. avondmaal. 251. paus, mis, hebzucht der geestelijken. 252. — verbrand. 256. lied op — 253 v.v. ClaeskenGraeledr. m.17.268*. gehuwd met Hendrik Euwesz. 268*. 324*. —''s belijding en brieven in n°. 1, 1562. 324 v.v. nieuwe brief in n°. 4, 1570. 10. 324*. 336 v.v. —'b taal. 25. innigheid en diep zondegevoel. 29, 335. blijdschap over haar vonnis. 32. 336. — zuster van d 'A uc h y. 324* v. — eene ontwikkelde vrouw. 325*. — over haar gezin. 325. — door Gillis van Aken gedoopt. 325. over doop. 326. mis. 327. avondmaal. 328 v. 338. kinderdoop. 339. verdronken. 324*. 341. lied op — 339 v.v. Clement üirksz. m. 18.257*. verbrand. 589. lied op — 586 v.v. Clement Henricksz. m. 17. 478*. 623*. 654*. brief. 28.478 v.v. — zwaar gefolterd. 478. langen tyd gevangen. 463*. 478*. verbrand. 478. 482. lied op — 481 v.v. 623*. 654*. Cornelius Roose, deken van Kestenne. 223 v. 226. D. David Joris z. 71*. 223. 285. 426*. ; DavidjoriBten. 72*. 136*. A nnekenJans — ? 29. 70* v. de juffers van Beckum — ?29. 510*. David van der Leyen. m. 18. verbrand en het wonder daarbij. 534. lied op — 531 v.v. D e 1 d e n , jonkvrouwen van —, Maria en Ursula van Bec- ! k u m. m. m. 18. Davidjorist e n ? 29. 510*. lied op — 509 v.v. Delft, martelaars te — 659. — woonplaats van Adriaen Cor- j nelisz. 209. Dieuwercken. m. lied op — 579 v. levend begraven. 578*. Dirc Jansz. m. 195*. 204. 212 v. J 526. 529. — verbrand. 578*. lied op — 526 v.v. Dirk Philips. 407. 408. 493. 646*. 649*. Doop. 612. de gevangenen telkens naar hun gevoelen daarover gevraagd. 36. — op berouw. 36. 344. eisch van bekwaamheid voor den —. 36. 122. zienswijze over den — van S a 11 e r. 64. Jan Claesz. 84 v. Elisabeth. 93. Jeronimus Segersz. 130. Peter van Wervick. 191. Adriaen Cornelisz. 212. Claes de Praet. 252. d'Anchy. 271. 280 v.v. C1 a e sk e n. 326. Hans de Vette. 351. Jan G-eertsz. 402 v.v. Mayken Boosers. 413. de zaligheid al of niet gewaarborgd in den — 93. 381. de — is bad der wedergeboorte. 284. 451. klokken— 212. nood— 284. 401. 445*. Doornik, martelaars te — 17. 411*. D o s i e (J a c q u e s). 268* v. dezelfde als J a c q u e s d 'A u c h y. Douwe Eelkes, pastoor te Leeuwarden. 337*. Drieëenheid. 495. 585. in welken zin de — door martelaars werd beleden. 35. 36. 227. 406*. 585*. gevoelen over de — van J o r. S i m o n s z. 36. 260. (260*). 666. d'Auchy. 271. (271*). 666. Hans van der Maes. 360 v. Grielis Bernaerts. 381. E. Eed. 91. 110. 495. gevoelen van Sa tier. 64. Joos Kint. 224. Hans van der Maes. 363. M e n n o. 495. weigering van — 367*. 495. 505*. —verbod ontbreekt waar men het verwacht. 594*. 612*. E el ken m. 17. — voor het eerst in n°. 4, 1570. 11. —'s taal. 25. preekt, nog ongedoopt. 431. — over mis en mensehwordlng. 431. —'s opgewondenheid. 431. 587*. —'g vonnis. 430*. onthoofd. 432. lied op — 433 v.v. Elisabeth Dirksd. m. 17. 431. haar geletterde opvoeding. 27.91. 91*. lied van — 91*. voor leeraresse gehouden. 91 v. 95.—'s verhoor 92 v.v. gepgnigd. 93 v. 96. verdronken. 94. 97. lied op — 95 v.v. Emden. plaats van ontstaan van O f f e r d e s H e e r e n. 8. 13. 19. 39. betrekking tusschen de Doopsgezinden in 't zuiden en — 112v. 239. 241. Erfzonde. 212. 280. 326. F. F ij e. m. 17. voor het eerst in n°. 4, 1570. 11. —'s taal. 25. —'s opgewonden blijdschap over zyne executie. 32. 431 v. 434. 587*. vonnis. 430*. verbrand. 432 v. lied op — 433 v.v. F i 1 i p s II. belangstelling van — in het proces van d'Auchy. 270*. Folteringen. 93 v. 167. 174, 208. 217. 364. 388. 391. 396. 407 v. 441 v. 478*. 540. 654 v. Frans de Cu y per, oudste. 274. Frans Dammasz. van Bols weert. m. 18. 495. — dichter van liederen. 505*. — wegens eedsweigering gevangen genomen. 505*. verbrand. 507 v. wonder bij —'b dood. 508. lied op — 505 v.v. Friesche taal. 25. 26. 438. 440. Friezen. Zie Vriezen. fci. Geervliet, martelaar te — 550. Geest, Heilige. 35. 380. 451. enz. — richtsnoer voor ons oordeel. 304. — van Vader en Zoon uitgaande. 135. 361. 646. Gehei mschrift van gevangen m. m. 628*. Gemeente. 226. 261. 271.377 v.v. gehechtheid aan de éénheid der gemeente. 31. 213. 261. 529. 580. 596 v. — zonder vlek of rimpel, voor het eerst by Jeroniinus S e g e r s z. 136*. 377. duitsche en engelsche —n in het zuiden. 226. scheuringen in de — 37. 630. — verzorgt weduwen en weezen. 630. — waarborgt zaligheid. 381 v. 449*. 455. Gent, martelaars te — 98. 121. 187. 238. 348.516.531.536.556. 649. 666. GielisBernaerts, leeraar te —. Vgl. G i e 1 i s. Gentsche pacificatie. 14. Gerrit Cornelisz. m. 18. voor het eerst in n°. 6, 15786. 12. — gefolterd. 655 v. verbrand. 658. lied op — 654 v.v. Gevangenissen. Niet altoos streng. 123. 126*. 129. 397. 448*. 463. 638 v.v. voorzichtigheid in het schrijven uit de — noodig. 204. 628*. Gevangenschap (langdurige). 126*. 270*. 348*. 463*. 478* 659*. Geuzenjaar. 497. Vgl. Beeldenstorm van 1566. Gielis Bernaerts. m. 17.342. 11. brieven van — 373 v.v. — leeraar te Gent. 373*. 387*. —' uitvoerig bijbelgebruik. 29. 375 v.v. —' innige liefde tot de gemeente. 381 v. — vermaant tot gastvrijheid en milddadigheid. 35. 390. — over het avondmaal. 378. gepijnigd. 388. 391. raadt aan dispuut met geesteiyken te weigeren. 389. onthoofd. 373*. lied op — 390 v.v. GielisMatthysz. m. 17. leeraar te Middelburg. 448*. 450*. 476. — herinnert aan vroegeren overdaad. 27. 461. — legt nadruk op aalmoezen geven. 35. 459 v. — waarschuwt tegen afval tot de H e rvormden (?). 448* v. 452 v.v. —'a executie lang uitgesteld en in 't geheim geschied. 463. — onthoofd. 448*. lied op — 475 v.v. Gielis van A e r d e. c. s. m. m. te Lier verbrand. 568*. — zingen psalm 41. 573. lied op — 568 v.v. Gillis van Aken. 37. 130. 207. 214*. 223. 274. 565*. —'s ongeregeld leven. 247. had C 1 a e s k e n gedoopt. 325. 327. — onthoofd. 247*. Gielis van Gusseme. m. 18. verbrand. 536*. lied op — 535 v.v. Goebens, Goossen. emdensche drukker van het Offer des Heeren? 13. G o r i s , van Lier. m. levend verbrand. 517. lied op — 516 v.v. G o r i s L e e r s e. m. verbrand. 561. 667. lied op — 560 v.v. Goyvert Mertens. m. verbrand. 568*. lied op — 568 v.v. G r i e t k e n, van Lier. m. levend verbrand. 517. lied op — 516 v.v. \ Grietken Bonaventuers. Zie Margriete van Halle. Grouwell, Bernard. dominikaan te Zwolle. 511. 43 H. Haag, den. martelaars te — 393. 422. Haarlem, martelaars te —257.587. Habakuk. Zie Abaciic, Hagepreeken onder de Doopsgezinden. 102 y. 246. Hans Alenson. over de uitlatingen in gedrukte brieven. 235*. Hans of Jan de Smit. in. 348. 526 v.v. verbrand. 557. Hans de Vette. m. 17. 25*. belijdingen. 348 v.v. — verzoekt van zijn brief' afschriften te laten maken. 22. 355. —'s medeslachtoffers. 348. 556. lied op — c. s. 348*. 355 v.v. 556 v.v. — over kinderdoop. 349. 351. besnijdenis. 351. avondmaal. 352. uienschword i n g. 353. celibaat. 354. zieleslaap. 354. — buiten de kerk getrouwd. 350. verbrand. 557. Hans Keescooper of Jannijn Buefkijn. m. 17. brief. 121 v.v. brief aan de overheid van — 102. —'s gevangenschap. 103 v.v. 107. 121 v.v. over de mis. 121. 124. — verbrand. 123. lied op — 124v. Hans van der Maes of Vermee rsch. m. 17. belading. 358 v.v. — over de waarheid van het Evangelie. 358 v. mis. 359 v. drieëenheid. 360 v. menschwording. 361 v. verrijzenis der dooden. 363. ouderdom der herdooperij. 360. gepijnigd. 364. lied op — 364 v.v. Hans van Overdam. m. 17. —'s taal. 24. belijding en brief. 98 v.v. —'s sterfjaar. 569*. — verzoekt zyn brief door te zenden. 22. 112. —'s taal. 24. — offensief tegen de r o o m s c h e kerk. 29. 30. 98*. —'s verlangen naar den marteldood. 32 v. 98*. lied van — 98*. 100. 490. 568 v.v. — gevangenschap. 102 v.v. —'s uitdagende brief aan de overheid. 113 v.v. verbrand. 98*. 123. lied op — 117 v.v. Heiligen, vereering van — door S a 11 e r veroordeeld. 64. het slapen der — (vromen). 354. 362. 635*. Hendrik Alewijnsz. m. 463*. Hendrik van Arnhem, oudste. 510*. Hendrik Beverts. m. 151. 152*. 172. Brief van Jeronimus Segersz. aan — 168 v.v. verbrand. 175. Heynric Dircsz. m. 195*. 204. 526. 528v. verbrand. 578*. lied op — 526 v.v. Hendrik Euwesz. m. echtgenoot van Claesken. 268*. 324. 330. 336 v. — kan niet lezen. 329. verdronken. 341. Hendrik Maelschalk. m. 652*. Hendrik N. ontsnapt uit de gevangenis. 603*. 605. Hendrick Verstralen, m. 17. voor het eerst in n°. 6, 15786. 12. 21 v. 37. 621 v.v. —'s brieven. 628 v.v. — vermaant zyne vrouw toch niet te hertrouwen. 633. 637 v. — niet vrij van wraakzucht. 528*. 644. —'s slimheid. 631. —'s geheimschrift. 628*. 633. liederen van — 628*. lied op — 643 v.v. Hendrik van Vreden, oudste. 274. Herman Timmerman. m. oudste. 623. 649*. Hervorm den. 103*. opkomende beweging der — na 1563. 31. 258*. 261. 394. 404. 448. 454*. 497. 538. (Sacramentarissen). Hobo ken. 183*. 583. Hoopken, Cleyn. — het kenmerk der ware christengemeente.31. 143. 261. vermaning om zich bij ■ het — te voegen. 73. 76. 81. 261. j H u w e 1 ij k voor de gemeente. 127*. 156 v. 350. 462. 635. zienswijze van d'Auchy over het —272. van Jan Schut. 614. verbod van priester— 213. 354. H u y g e te Middelburg. 469. J. Jacob Peeterh. m. 177*. Jacob Spillebout. m. 348. j 556 v.v. verbrand. 557. J acque» d 'A u c h y (D o s i e). m. j 17 v. —''s taal. 25. 269*. — man van deftigen stand en breede kennis. ; 29. 270*. 309. — kent zuricher vertaling van het N. T. 27. 270*. 281. — lang gevangen gehouden. 270*. 463*.— broeder van C 1 a e 8- j ken? 270*.324*.— VanAremberg en F i 1 i p s II schrijven over —269* v.— door LenaertBouw e n s gedoopt. 276 v.— verraderlik gevangen genomen. 268*. 320. 608 v.v. liederen van — 268* v.v. 608 v.v. —'s bekentenisse des geloofs. 268 v.v. relaas van —'s verhooren (belydinge). 273 tot 320. — over kinderdoop. 270. 280 v.v. doop bij wedergeboorte. 271. 284. j drieëenheid. 271. (271*). 66b. menschwording. 270. 301. I 310 v. mis en avondmaal. 278. 285 tot 293. verzet tegen de overheid. ] 273. erfzonde. 280. besnijdenis. 284. — verwerpt het gezag der kerkvaders. 283. 296. —'s waarschuwingen aan Lindanus. 308v. — over den eisch van onberispelykheid in geestelijken. 312 v.v. Over Menno en Lenaert Bouwen s. 316 v.v. —'s belijding uit het Fransch vertaald. 320. lied op — 320 v.v. — verdronken. 324*. 341. 608*. Jacques de Rore. m. 622. Jan Claesz. m. 17. —'s brieven. 78 v.v. — liet een boekje van Menno drukken. 26. 27.78.87. ' eenvoud. 29. — dringt bovenal aan op rechtschapenheid en tot zich bij de goeden te voegen. 34. 78. 86. enz. — verzet zich tegen 't verhoor in eene onvoltallige schepenbank. 86. 89. —' vonnis. 86 v.v. onthoofd. 88 v. lied op — 88 v.v. Jan Cleeren of Tasmaker. 568*. Jan de oude Cleercooper. m. 17. —'a bekentenis slechts voor een deel opgenomen. 177*. 180. 182*.—'s beeldenschennis (met P eterBruynen c. 8.). 183*.521*. —'s vermaning tot zijne vrouw. 523. verbrand. 185. lied op — 184 v.v. 521 v.v. Jan de Croock, monnik. 111. Jan Doom, ondste te Haarlem. 534*. Jan Geertsz. m. 17. brieven. 393 v.v. — voor het eerst in n°. 2, 1566. 9 v.v. 394*. — kent Latyn. 27. 393. 407. — druk bijbelgebruik. 29. — verlangt naar den brandstapel. 32. 408.— schrijftrant. 393* v. — brief aan den 1 u t h e rs c h e n paep. 36. 398 tot 404; deze onvolledig opgenomen.394*.404*v. 667. — gepijnigd. 396. 406 v.v. zendt specerijen tot eene gedachtenis. 397. over nooddoop. 401. kinderdoop en besnijdenis. 402 v.v. — derde brief voor 't eerst in n°. 4, 1570. 405*. boeken aan — afgenomen. 408. verbrand. 393. lied op — 408 v.v. j Jan flendriksen. m. 18. voor het eerst in n°. 5, 1578a. 11 v. — zijne examinatiën. 658* v. opschudding by —'s executie. 661 v. verbrand. 659. lied op — 658 v.v. Jan Jacobs, oudste. 493. Jan Jansz. van Delft ver- I raadt AdriaenCornelisz., ; maar betuigt schaamte daarover. 205. 207. 215 v. Jan Jansz. Brant. m. — zeldzaam voorbeeld van ongeregeld leven vóór de bekeering. 550. verdronken. 551. lied op —550 v.v. Jan Lievens. m. 521*. Jan Schut. m. 18. 490. — behandelt alle geloofsvragen, die in geschil waren, behalve den eed. 612 v.v. onthoofd. 611*. de rechter van — gestraft. 612* lied op — 611*. lied van — 611 v.v. Janneken, vrouw van Hen- drick Verstralen. 629 v.v. 647. Janneken Eghels of van H o u t e. m. 18. 567. 568*. verdronken. 553*. lied van — 552 v.v. Jannetgen Matthysdr. m. 578*. Jannijn Buefkijn, dezelfde als Hans Keescooper. Jeronimus Segersz. m. 17. —' brieven. 126 v.v. —'s innigheid. 29. — verlangt naar de executie. 30. 143. 151 v. 159. — huwt in de gemeente. 127. 156 v. — waarschuwt tegen valsche profeten. 136. 146. — over mis. 129. doop. 130. bekeering enz. 136 v.v. wettige zending der predikanten. 158. gepijnigd. 167. 174.—'krankheid. 170. verbrand. 126*. 175. lied op — 173 v.v. Joachim Ooms. m. 18. verbrand. 561. 667. lied op — 560 v.v. Joos de Tollenaer. m. 16.17. 622*. 625. noemt het Offer des H e e r e n in een zijner brieven. 5. Joos K i n t. m. 17. —'s taal. 24. —'s strijd en blydschap in zijne gevangenschap. 219. 220. — verhoord door Ronsse en Po 1 e t. | 220 v.v. — over overheid. 221. ; kinderdoop, kerk, kerkvaders. 222. menschwording. 223.233 v. eed. 224. Maria. 224v. bybel. 225. mis en oliesel. 233. — weigert over zyn doop te spreken. 223. v. — vraagt openbaar dispuut. 230 v. — over de bevoegdheid zijner rechters. 231. verbrand. 237 ; te Gr e n t. 666. (te K o r t r y k. 219. 230. 235*.) lied op — 235 v.v. JoosYerbeeck. m. 18. oudste. — diep betreurd. 538*. — gefolterd. 538*. 540. 544. levend verbrand. 543. lied op — 538 v.v. Joos Vermeeren. m. Zie Joos Verbeeck. Joost Buyck. 478*. Joost Joosten. m. 561*. Joost Verkindert. m. 622. Jorian Simonsz.m. 17 v. brieven. 257 v.v. — oordeel over kerk. 31. 261. drieëenheid. 36. 260. (261*). 666. — verbranding van zyne boeken door het volk verhinderd. 257*. 590. — eertyds van lichtzinnig gedrag. 258. — dringt boven alles aan op rechtschapenheid. 259 v.v. 263 v.v. verbrand. 265. 589. lied op — 263v.v.587v.v. K. K a e r 1, van Yperen. dezelfde als Lauwers van de "Wal le. m. verbrand. 603*. lied op — 603 v.v. KaerleTanckreet. ZieAbrah a m. K a 1 v y n. Zie C a 1 v ij n. Katherijn, van Lier. m. te Gent levend verbrand 519 v.v. lied op — 516 v.v. Keizer, wederparty van de ketters. 109. 118. enz. — onze overste alleen naar het vleesch. 107.112.221, 589 v.v. —'s plakkaat tegenover het bevel Gods gesteld. 304. enz. — aangeduid door „de arend", j 666. Keizer van eene reder ijkerskamer. de man van A nneken (Tanneken) van Roosbroecke, m. was — 574. Kerk, roomsche. komt by de martelaars zelden te sprake. 30 v.v. oordeel over — 92. 183. 222. 242. 249. 359 v. nieuwe strooming in de — 448* v. 452 v.v. Kerk, ware kerk. gehechtheid aan de eenheid van de — ! en afkeer van sectarisme. Zie Gemeente en Sectarisme. Kerkvaders. 222. 249. 283. 287. 296. 299. 360. Kloostergeval van 1558 te Leeuwarden. 314. K o r t r ij k. martelaar te —. Zie J 008 K i n t. Lauwers van de Walle, de> zelfde alsKaerl vanYperen L e e r a a r (s). 387. 390. 450. 454* 457. — naam voor pastoor. 506* Leerstellige formules ko' men zelden voor. 34. 35. 135. 258* 360* v. 448*. 449*. 646. Leeuwarden, martelaars te — 91. 260. 324*. 430. 437. 505. 608*. kloostergeval van 1558 te — 314. Leiden, martelaars te — 195. 526. 578 v.v. dwaling ten opzichte van het sterfjaar van de martelaars te — hersteld. 578. Lek tuur. 646*. Broederlyke vereeninge. 62*. — Geestelyk liedtboecxken. 71*. — 600 exx. van een werk van M e n n o voor Jan C1 a e s z. gedrukt. 78*. 87. — boeken van Jor. Simonsz. 257*. — geschriften van M e n n o en Dirk Philips. 408. Souterliedekens van 1540. 573*. —van het N. T. aanbevolen. 368 v.v. Lenaert Bouwen 8. bij martetelaars bekend. 37. enz. — van Sommelsdijk afkomstig. 317*. — doopt d'Auchy. 270*. 276 v. 280. — door dezen voor onberispelijk van leven gehouden. 317. Lenaert Plouier. m. 17. 495. 552. 567. 568*. —'s testament. 367 v.v. andere brieven van — (368*.) 667. —'s e e d s weigering. 495. bijzonderheden omtrent — en zyne familie. 367*. — verdronken. 367*. lied op — 371 v. Leuina (Gr hy se 1 i n s). m. 18. verbrand. 534. wonder bij haar dood. 534. lied op — 531 v.v. Liedtboecxken,tracterende van den Offer des Heer e n , Het. 38 v. 487 v.v. sommige liederen uit — in het duitsch — vertaald. 38. gezangwezen in — 39. liederen van — in proza overgebracht door het Groot Offerboek. 39. — bevat gedichten öf van ooggetuigen óf althans van tijdgenooten. 490. 491. Boms van martelaars zeiven. 490. — rederijkerspoëzie. 492. een enkel lied uit — lyrisch. 492. — gedicht om gezongen te worden. 493. — godsdienstige richting. 494 v. — groote bijbelkennis der dichters van — 496. oordeel der dichters van — over de vervolgingen en eigenaardige kleur van hun geloof in de toekomst. 496. 497. j L i e r. martelaars te — 246*. 516v.v. | 568 v.v. L ij d e n. doel van het martelaars— 33. 170. 388. 458. 464. 637. Lijsbeth Dirksd. Zie Elisab e t h. L ij s b e t h P i e r s i n s. m. 18. door den beul smadelyk behandeld. 536. verbrand. 536*. lied op — 535 v.v. Lijsken D i r k s. m. 17. vrouw van Jeronimus Segersz. | 126 v.v. brieven van — 154 v.v. verlangt naar den dood. 163. — na hare bevalling levend verdronken. 126*. 176. Lind, Esaias de. zoon van Anneken Jans, ra. 70*. Lindanus, inquisiteur, verhoort d 'A u c h y. 269* v.v. en C1 a e sk e n. 326 v.v. — zijne zonderlinge onbekendheid met d 'A uc h y ' s gemeente. 270*. zijne onmatigheid. 294. Lucas Lambertsz., van Beveren, genaamd Bestevaer. m. lotgenoot van Jan Claesz. 86. 88. onthoofd. 78*. Lutheranen. 10!}*. 301. 394*. 423*. — onvriendelijk beoordeeld. 31. 261. 518 v. — geen broeders. 401. M. M a e y k e n , vrouw van L e n a e r t PI o ui er. 367*. Maeyken de Catte Joosdr. m. 566. verdronken. 581*. lied op — 581 v.v. Maeyken de Corte. m. 566. verdronken. 581*. lied op — 581 v.v. Maeyken Kocx. m. verbrand. 603*. lied op — 603 v.v. Maeyken, OudefSpr ineen), m. 566. — verdronken. 581*. lied op — 581 v.v. Maeyken Wens. brief van — de éénige nog bestaande autograaf onder de martelaarsbrieven. 23. 27. Maeyken. Zie verder Maykei Magdalena Andriesdr. m. 566. verdronken. 581*. lied op — 581 v.v. Mander, Karei van. heeft een lied van d 'A u c h y vertaald. 268* v. Maria. 64. enz. — moeder en maagd. 224 v. 251. 414. Maria van Beckum. m. Zie D e 1 d e n. Marcus, Albert Dircks, burgemeester van Amsterdam. 478*. 482. Marcus de Smit. m. 348. by zijne gevangenneming nog ongedoopt. 349. verbrand. 557. lied op — 556 v.v. Margriete van Halle of Grietken Bonaventuers. m. 566. onthoofd. 581*. lied op — 581 v.v. M a r i k e n. m. Zie Marytgen Adriaensdr. Mariken(Marytgen)Jansdr. m. verbrand. 578*. lied op— 579 v. Mariken Vlaminx. m. hoogbejaard. 571. verbrand. 568*. lied op — 569 v.v. Mary Joris, lotgenoote van J orian Simonsz. 263. 590. — in de gevangenis gestorven. 257*. MarijtgenAdriaensdr. 578*. 579. 580. levend begraven. 578*. liederen op — 526 v.v. 578 v.v. Martelaars, hun stand. 27. 411*. 574*. rechtschapen levenswandel der — door rechters erkend. 247. 275 v. 313. vinden bij deze deernis. 415. 470. 478. aandenken aan — 397*. 411*. bejaarde — 78*. 566. 571. zielestrijd van — 33. 219. 241. 445. opwinding van — 431 v. doodstraf van — verzacht. 426. verzwaard. 432. 517. zie Breidel. Tongschroefje. — in 't geheim gedood. 231. — kennen dikwijls den naam noch van den oudste die hen had gedoopt noch van andere broeders en vermanen de hunnen niet naar elkanders naam te vragen opdat niemand gevaar zou loopen van op de pijnbank anderen aan te geven. 105. '203. 208. 214. 249. j brachten waarschijnlijk soms hunne goederen in tijds in veiligheid. 27.367*. — achtten het Christendom gelegen in een rechtschapen wandel en in het kruis te dragen. 34. 35. 495 v.v. een enkele der — ig een meer leerstellige geest. 35. 258. 448* v. het geloof der — aan vergelding vrij van wraakzncht: zij hopen op bekeering van hunne vervolgers, 496 v.v. enz.; één van de — maakt hierop eene uitzondering. 644. Martelaars, brieven van. j door hen tot een blyvend aandenken voor de hunnen geschreven, j 370. 378. 642. enz. martelaars verzoeken zeiven van hunne brieven afschriften te laten maken of die rond te zenden. 22. 113. 253. 462. echtheid en ongeschondenheid van de —, die in druk tot ons gekomen zyn. 23 tot 27. Vgl. Weglatingen. Martelaarschap. blydschap over aanstaand — 32. 143. 151. 159. 163. 220. 336. 344. 388. 431 v. 434. 560. 573. 587. die blydschap verklaard. 33 v.; maar ook zielestrijd bij het — en deze diep beklaagd. 32. 33. 241. 538 563. 628 v.v. sommigen zien tegen bet — op en achten niet ieder daarvoor geschikt. 334. 496. 624. Mart en .lansen, m. 18. voor het eerst in n°. 5, 1578a. 11 v opschudding bij zijne executie. 661 v.v. — verbrand. 659. lied op — 658 v.v. Marten du Petitz. m. 177*. Massaert. verhoort M a y k e n B o o s e r s. 415. Mattheus Jacobs, drukker van het N. T. 20. de belijding van Stephanns aan de uitgaaf van — ontleend. 20. 56*. Mattheus Panten. Zie Pant e n. Mayken B o o s e r s. m. 17 v. hare brieven, meest aan hare kinderen, voor bet eerst in n°. 2, 1566. 9 v. 394*. 411 v.v. haar taal en stand. 24. 411*. brief van de kinderen van — 411. 621. 625 v. reliek van — nog voorhanden. 411*. gepijnigd. 412. over doop en menschwording. 413. mis en Maria. 414. — verbrand. 411. 419. lied op — 419 v. Mayken Deynoots. ra. 17. 621 v.v. 644. brieven van — 646 v.v. deze brieven voor het eerst in n°. 6, 1578fc. 12. 621 v.v. Mayken F 1 o r i s. m. 348. 556v.v. verbrand. 557. Mayken Pietersdr., vrouw van Willeboort Corne1 i s z., ontslagen en later gevlucht. 463*. 469. Menno Simons. 37. 274. 300v. 389. 399*. 430*. 646*. 649*. werkje van — door J anClaesz. verspreid. 27. 78*. martelaars ken nen — 37. bij Ronsse bekend. 224. boeken van — door een inquisiteur gelezen. 389. taal van — 25. oordeel van d'Auchy over — 316 v. 318. naar — wordtgovraagd. 407 v. liederen van — 493. —'s zienswijze over den eed. 495. over menschwording. 310 v. Menschwordingsleer. 36. 495. 599. 659*. voor het eerst bij Peter van Werviok. 191*. oordeel van J o o s K i n t. 223 v. 233 v. Claes de P ra et. 250. d'Auchy. 301. 310v. Hans de Vette. 353. Hans van der Mae s. 361 v. Mayken B o o s e r s. 413 v. E e 1 k e n. 431. I JanSchut. 613. door de latere Waterlanders niet aangeno- I men. 234*. M e n n o 's zienswijze over de — 310 v. plaatsen over de ' — weggelaten. Zie Weglating. Middelburg, martelaars te — 448. 450. Mie hiel N. ra. 15.-624. M i c h i e 1 8 a 11 e r. m. 17. de éénige niet-nederlandsche m. in liet O ft'er des Heeren, — 62*. belijding. 62 v.v. uit het duitsch vertaald. 62*.—' vonnis. 67. verbrand. 67. lied op — 67 v.v. M i e r t g e n. m. 348. 556 v.v. na hare bevalling onthoofd 348*. 559. Monnikendam, kweekplaats van Anabaptisme. 423*. Munster, het rijk der Wederdoopers te, in 1534. 116. 129*. 206*. 225. 273. 275. 343. N. N a e n k e n. m. te Lier verraden. 516. levend verbrand. 517. lied op — 516 v.v. NeelkenJacops. m., vrouw van Adriaen Pan. 342*. — bevalt in de gevangenis. 346. verdronken. 342*. 346*. Nieu Liedeboek. 257*. 269*. 500*. 531*. 538*. 544*. 556*. 560*. 563* 579*. 581*. 603*. 667. N i e u w e n 1 a n d e , Willem van. verhoort Hans van Overdam. 111. Nooddoop. 284. 401. 445*. O. Offer des Heeren, Het. is de oudste verzameling van doopsgezinde martelaarsbrieven. 3. bekendheid met — van de 16de tot de 19dc eeuw. 3 v.v. beschrijving van de elf bekende uitgaven van — 6 tot 18. keuze der martelaars, in — opgenomen. 20 v. 28. 622 v. her¬ komst van zyn inhoud. 19 v.v. betrouwbaarheid daarvan. 21. 27. taal. 19. 24. 26. spelling in — 7.8. 41 v.v. doel, dat de verzamelaars van — hebben gehad. 27 v. 37 v. doel van dezen herdruk. 4. 39 v. godsdienstige denkbeelden van — 29 v.v. laat een gedeelte van een brief weg. 182* v. Zie Weglating. Offerboek, Groot. 5. 8. maakt van de liederen uit het Offer des Heeren en het Liedtboecxken verhalen in proza. 39. — laat vier plaatsen over de menschwording weg. 234. 250. 311. 431. — bevat dikwijls meer brieven en uitvoeriger berichten dan het Offer des Heeren. 126*. 182*. 257* v. 268* v. 367* v. 394*. 478*. 652*. 658*. — 195*. 269*. 337*. 358*. 509 v. 522*. 534*. 547*. 578*. 587*. 591*. 603*. 611*. 649*. Ontwijkend antwoord en andere voorzichtigheden van martelaars 203. 207. 579*. 631. Oldehove, de pastoor van — verhoort d 'A u c h y. 337. Oostland en Oosterse he taal. 25. 70*. 278. Opschudding, door de executie van martelaars veroorzaakt. 205. 257*. 463. 482. 578. 590. 661 v. vrees voor — 231 (heimelijke verdrinking). Oudste of bisschop, de naam — komt in het Offer des Heeren niet voor. 37 ; wèl éénmaal in het Liedtboecxken. 37. 538. —n alleen bevoegd om te doopen. 122*. — moet onstraffelyk wezen. 538 v. Outerman, Jaques, oudste, voornaamste verzamelaar van het eerste Groot Offerboek. 182*. 311*. Overheid, tegenstand tegen de — ongeoorloofd. 273. gehoorzaamheid aan de — 614.115.211.272. de — ontziet den eerbied van het volk voor martelaars; zie O pschudding. P. Panten, Mattheus of Remens. m. 17. brieven van en aan — 15. 21. 624 v. 666. Pantheïsme. 423. 425. 426*. Pastor. Zie Adam Pastor. Pans. 112. 183. 221. 231. 252. 314. 414. Peecke Yulckes. m. 269*. Peter Bruynen. m. 17. wordt altijd met Jan de oudeCleercooper en Pleunis van den Hoevele samen genoemd. 177.521v.v. brieven van — 177v.v. — ongeoefend schrijver. 29. 180*. offensief tegen de kerk. 30. 98. beeldenschennis door — 177*. 183*. 521* v.v. gepijnigd. 181*. verbrand. 185. lied op — 184 v.v. 521 v.v. Peter Coerten. m. 348. 556v.v. verbrand. 557. Peter de Backer, dominikaan. verhoort Claes de Praet. 242 v. Hans de Vette. 349 v. Peeter van den Broecke. m. 521*. Peter van Wervick. m. 17 v. 24. 494. lied van — 187*. 594 v.v. brief van — 187 v.v. over monnikorden. 190. de kerk. 597. deelneming van onwaardigen aan het avondmaal. 598. menschwording. 599. beeldendienst. 601. verbrand. (190.) 193. 666. lied op — 192 v.v. Peter Witses. m. 17. 24. 25. belijding en vermaning aan zijne vrouw. 437. friesche taal van — 26. 438. 440*. gepijnigd. 441 v. vonnis van — 437*. verbrand. 442. lied op — 441 v. 1' ie ter Matthysz. m. 578*. Pieter Titelman, deken van R o n s s e. Zie R o n s s e. PieterWillemsz. Bogaart, oudste. 493. 498. Pleunis van den Hoevele. m. altijd samen met Peter Bruynen genoemd. 177*. 180. 182. 521 v.v. beeldenschennis door — 183*. verbrand. 185. P o 1 e , kardinaal. 312*. Polet (Johannes Pollet?). ! kanunnik. 219 v.v. 228 v.v Proentgen. m. vrouw van Kaerle Tanckreet. 348. 556 v.v. verbrand. 557. «• Quiryn Jansz. m. 478*. R. Reliek, martelaars — 411*. Rypermonde ofRupelmond e. martelaars te — 17. 628. 638. Roasse, deken van (Pieter Titelman). 25*. ondervraagt P eter van Wervick. 191. J oós Kint. 219 v.v. 226. 228 v.v. Claes de Praet. 244 v.v. Hans de Vette. 349 v.v. 355. Hans van der Maes. 358. ] Roose, Cornelius. Zie Corn e 1 i u 8. ; Rottenburg. Michiel Sat- 1 e r , m. te — 17. 62. j Rotterdam, martelares te — 1 17. 70. 'I Sacrament van de mis. 64. 3 i 92. 121. 124. 129. 191. 233.252. 278. 285. 293. 327. 351. 359 v. 414. 423. 431. 437. 527. 588. Sacrament des oliesels. 64. 233. 425. Sacramentisten. 136*. 538. Sa lome. 223. S a 11 e r. Zie M i c h i e 1. Schepenen. 86. 89. 243. 248. Scherprechter. 432. 549.536*. 549. 551. —s bemoeileken de veroordeelden. 536. 576. bemoedigen deze. 422*. 426. 428. de — spreekt E 1 i s a b e t h voor. 93. zuinigheid van —s. 508. 534. Sectarisme. afkeer van — 31. 213. 261. 529. 580. 596 v. Sijnken Potvliets. gevangen. 604. afvallig geworden. 603*. Spelling in het Offer des He eren. 7 v.v. 41v.v. S t e p h a n u s. m. 17. 157. verhaal over — uit het N. T. ontleend aan de uitgaaf van Mattheus Jacobs. 20. 56*. lied op — 60 v. Stenen Claesz., burger van Leiden. 209. Sylvius, Stephanus. 337*. T. Tanneken, vrouw van Hans de Smit, m. 348. 556 v.v. — na hare bevalling onthoofd. 348*. 559. Texel, omstreeks 1564 vol ketterij. 394*. 406. Thau, het teeken. in davidjoriste geschriften. 71. 72. 76. Theodosius, keizer. 304 v. Theunis van Waestene, m. verbrand. 603*. lied op — 603 v.v. Thijs Joriaensz. m. 622. Thomas van Imbroeck. m. 21. Timmerman. Zie Herman. Tongschroefje. 565*. 661*. Zie Breidel. Turken, men mag de — niet bestrijden. 63. 130. 290. Twisck, Pieter Jansz. 235*. 269*. U. Ursula van Beckum. m. Zie D e 1 d en. V. Vagevuur. 414. Vaille,del, raadsheer te Leeuwarden. verraadt d 'A u c h v. 608. — heeft een jammerlijk uiteinde. 268*. Vasten. 272. Veelderhande Liedekens. I 187*. 206*. 494. 505*. 509*. 548*. 556*. 568*. 587*. 594*. 611*. Vergelding, straffende, éénig voorbeeld van verlangen naar — voor vervolgers. 644. V e r r a a d aan martelaars gepleegd. 102. 104 v. 152*. 205. 207. 216. 268*. 348. 516. 556*. 582 v. 608 v. — gestraft. 268*. Verrijzenis der dooden. geloof van d 'A u c h y aan de — 273. van Hans van der M a e s. 363. V 1 a a m s c h e taal. 25. 353. Vlamingen, partij onder de Doopsgezinden. 37. 623. 630*. Vlieland. 398. | V r e d e n. martelaar te — 18.612. Vriezen, party onder de Doopsgezinden. 37. 623. 630*. Vroedvrouwen. 167.284.401. | V u e r e n. martelaar te — 547 v.v. W. Waestene ofWarneton. martelaar te — 17. 358. Waterlanders, partij onder de Doopsgezinden. 37. 234*. 630*. 649*. Weerloosheid. 85. 206. S a t- ' Ier weigert ook tegen de Turken te strijden. 65. oordeel van Jan Greertsz. 399. W e g 1 a t i n g van gedeelten van brieven in druk. 23. 183. 339. 394. 397. 405*. — van namen. 183. 521*. in het Groot Offerboek van plaatsen over de 1 menschwording uit het O ffer des Heeren. 234* v. 250. 311. 431. — van martelaarsbrieven, waarvan de opneming (15. 182. 368. 405.) was aangekondigd, in deze uitgaaf. 624 v. 666 v. Wendelmoet Claesdr. of Weynken Claes. m. 17. voor het eerst in n°. 4,1570. 11. duitsch bericht over —, kort na haar dood "dSöih-gedrukt. 22. 422*.—doopsgezind ? 422*. — aandoenlyke geloofsmoed. 422*. oordeel over mis 423. sacrament des olies. 425. poging om — afvallig te maken. 424. haar pantheïsme? 423. 425. verbrand. 426. 428 v. lied op — 427 v.v., in ruimen kring bekend. 427*. Willeboort Cornelisz. m. 463. 469. onthoofd. 463*. Willem Cleermaker. m. 18. 568. —'s vonnis. 544*. verbrand, niet verdronken. (547.) 667. lied op — 545 v.v. Willem Droochscheerder. m. 17. ongeoefend schrijver. 29. brief van — 443 v.v. lied van — achter zyn brief. 427*. 443*. 445. 446 v. verbrand. 443*. 564. Willem Jansz. m. verbrand. 478*. Willem Jansz. Buys, drukker van het Offer des Heeren. 14 v.v. Willem Matthysz. m. verbrand. 478*. nog zeer jong. 479. lied op — 479 v. Willem Willemsz. verkoopt in 1562 te Utrecht het Offer des Heeren. 5. Wonderen bij eene terechtstelling. 508 v.v. 534. — of bijzondere bestieringen. 102. 522. 612*. Wouter, m. te Lier verraden. 516. levend verbrand. 517. oordeel van — over Lutheranen. 518 v. lied op — 516 v.v. Wouter van Stoelwijck. m. 21. Y. Y peren, martelaars te — 18. 591 v.v. 603 v.v. Z. Zieleslaap. 354. 362. 635*. Zwingli en Zwinglianen. 31. 261. 270. 289. 292. 300 v. Voorloopige lijst van inteekenaren OP „BIBLIOTHECA REFORMATORIA NEERLANDICA." Amsterdam. Bibliotheek der Doopsgezinde gemeente. Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam. Ds. C. P. v. Eeghen. Koninklijke Academie van Wetenschappen. Firma B. v. d. Land. C. L. van Langenhnysen. A. B. Soep. Berlln. A. Asher & Co. Martin Breslauer. Königl. Bibliothek. Hugo Rother's Buchhandlung. Bonn. Kiinigl. Universitiitsbibliothek. Bruxelles. Bibliothèque Royale. Oreaden. Kim. öffentl. Bibliothek. Driebergen. Bibliotheek Aarts-Bisschoppelijk Seminarie Rijsenburg. Enkhuizen. U. Bakels. Gtfttingen. Kiinigl. Universitiitsbibliothek. 's-Gravenhage. W. Koorevaar. 's-Gruveliind. Jhr. J. W. Six. Groningen. De Universiteits-Bibliotheek. Haarlem. Hcnri Coebergh. De Stadsbibliotheek. Halle a/S. Rndolf Haupt. Lippert'sche Buchhandlung. Hamburg. Stadtbibliothek. Heldelberg. Grossh. Universitats- Bi bliothek. Hnlssen. Bibliotheek Klooster E.E.P.P. Dominicanen. Kopenhagen. Königl. Bibliothek. II Lolden. Bibliotheek v/d Ned.-Herv. Kerkel. Inrichting v. H. Onderwys. Prof. Dr. H. Y. (xroenewegen. A. Klaver. Waalsche Bibliotheek. l.elpzlg. K. W. Hiersemann. A. Twietmeyer. London. Britiuli Museum. Middelburg. Provinciale Bibliotheek. MUnehen. Königl. Hof- und Staatsbibliothek. Mttnster. Kön. Universitats-Bibliothek. New York. New York Public Library. Oldenkirehen. P. Bockrouhl. Prineeton, N. Y. Theological Seminary. Snellerwaard b/Oudewater. D. Boer. Stockholm. Königliche Bibliothek. Strassburg'. Kaiserl. Universitiits-Bibliothek. Stattgart. Königl. Lauden bibliothek. Tllblngen. Königl. Uni versitiits-Bibliothek. Utreebt. Firma Wed. J. R. v. Rossum. Watergraafsmeer. Prof Dr. li. H. Kuyper. Wien. K.K. Hofbibliothek. Wondrieliem. Dr. J. W. F. Gobius du Sart.