-jtST' >,v—s-w^- HÓY6K6K&W0RH56R AHSÏÏÏRMHIPMTDRIK GMWn ! "-. . • _ _ !T35IT™r • -1 1 •*7!sr^3S •• ■ O ■••■1-. ®iH0ÏiNNë: f?!KS-WJ-0€N aO€R€Ne€N€ï?mii crÉiweT. HÖY6K6K aWOR M56R AHSIERMH-PRSTDRIS , iHMMIM W«• • • jpfnw»»»'■■■MMMj■■■>•■■ J ■nr iii—- M» •' 11 ■■ «1»"■ 1 ■1 ~ (•'./* | I C. R. DE WET. DE STRIJD TUSSCHEN BOER EN BRIT. IE mui SI SUS NB K RIT. DE IIKRIW'KRING I) 1; N Bül-K li N-C, li N E R \ A I. C. R. DE \VI£T. B o i: k H \ \' r> E r. AMSTFiU» \M. voi i in . \ I'RITORIA. IIDVEKER WÜRMSFR. 1902 NIRUI lilttEI ■ 1 Ml, DE HERINNERING VAN DEN BOEREN-GENERAAL C. R. DE WET. BOEKHANDEL AMSTERDAM. voorheen PRETORIA. I-IüVEKER & WORMSER. 1902. xToorwoord. Tot inleiding van mijn werkje, getiteld: „De Strijd tusschen Boer en Brit", wensch ik, geachte lezer, slechts dit korte woord te zeggen: Ik ben geen boekschrijver. — Maar ik gevoelde dat de geschiedenis van dezen Strijd, waarin een klein Volk voor vrijheid en recht streed, door geheel de beschaafde wereld met recht als ongekend genoemd werd; en dat het mijn plicht was, mijne persoonlijke ondervindingen in dezen krijg te boek te stellen, voor het tegenwoordige en voor de toekomst, niet alleen voor het Afrikaansche Volk, maar voor de geheele wereld. Niet alleen beschouwde ik dit als mijn plicht, maar ik werd tot schrijven aangemoedigd door den aandrang van voorname mannen uit mijn Volk, van mannen uit verschillende nationaliteiten, ja, zelfs van verscheidene Engelsche officieren. Nu dan, waarde lezer, ik hoop dat gij u niet teleurgesteld zult gevoelen, bij het lezen van deze ondervindingen; daar het in mij niet ligt, om, zooals het wel somtijds het geval is met geschiedschrijvers, groote tafereelen — dingen uit de lucht gegrepen — op te vijzelen, en samen te pakken om maar een boek daar te stellen; of voor zich een naam te maken. Dat zij verre van mij! Ik had met het uitgeven van mijn boek (hoewel het eenvoudig geschreven is) slechts één doel: de wereld eene geschiedenis te geven, die, hoewel zij niet al de waarheid van dezen wonderen oorlog, toch niets dan de waarheid bevat. Het oorspronkelijke is door mij in de Hollandsche taal geschreven; en ik kan dus voor de vertaling in andere talen niet verantwoordelijk zijn. I N H O U D. L DE STRIJD TUSSCHEN BOER EN BRIT. Bldz. I. Ik ga op Commando als privaat burger I II. Nicholson Nek 13 III. Ladysmith wordt belegerd 21 IV. Ik word als vechtgeneraal aangesteld 28 V. Lord Roberts en zijn overweldigende overmacht... 33 VI. Paardenberg 52 VII. De wilde vlucht van Poplar Grove 66 VIII. Aan de burgers wordt verlof gegeven een wijle naar huis te gaan IX. Sannaspost ^8 X. Vierhonderdzeventig Engelschen bij Reddersburg gevangen genomen io4 XI. Een mislukte belegering "4 XII. De Engelschen gaan als een groote stroom over het land 122 XIII. Onze getalsterkte einde Mei 1900 T 34 XIV. Roodewal '4° Bladz. XV. Ik maak met Lord Kitchener kennis 153 X\ I. Bethlehem door de Engelschen ingenomen 166 XVII. Waarom ik met den President uit Slabbertsnek ging, en iets over de overgave van Prinsloo 176 X\ III. Ik moet voor groote troepenmachten uit tot in de Transvaal wijken 182 XIX. Ik keer met een kleine macht naar den Vrijstaat terug 198 XX. Het wederwapenen van burgers, die den eed van neutraliteit gezworen hadden 212 XXI. Onheilen te Frederikstad en te Bothaville 217 XXII. Ik trek zuidwaarts voort met het doel om in de Kaapkolonie een inval te doen en neem Dewetsdiorp in 2}2 XXIII. Mislukking van mijn plan om in de Kaapkolonie te trekken 244 XXIV. Waarin men iets over den oorlog tegen de vrouwen vindt 2^8 XX\ . Mijn tweede poging om een inval in de Kaapkolonie te doen 264 XXV I. Ik ben dankbaar, dat de avondschaduwen telkens vallen 28i XXVII. Waren wij Guerilla's? 291 XXVIII. Onderhandeling met de Engelschen. Gevechten te Graspan nabij Reitz 294 XXIX. Conferentie met de Transvaalasche Regeering. De nauwe ontkoming van President Steyn 308 XXX. De laatste Proclamatie van Engeland 313 XXXI. Iets over de Blokhuizen en de Nachtelijke aanvallen der Engelschen 326 XXXII. Ik breng een Commando van zevenhonderd man b'jeen 333 Bladz. XXXIII. Het Engelsche kamp te Tweefontein ingenomen... 340 XXXIV. Ik moet door een blokhuislijn en door een kordon van 60.000 troepen 351 XXXV. Ik vergezel President Steyn naar de Zuid-Afrikaansche Republiek 3^3 XXXVI. Vredesonderhandelingen 37' XXXVII. Het besluit van de volksvertegenwoordigers. Einde van den Oorlog 3^3 II. AANHANGSEL. Correspondentie 39' Notulen 4°' I. DE STRIJD TUSSCHEN BOER EN BRIT. hoofdstuk I. Ik ga op Commando als privaat Burger. In de maand September van het jaar 1899 werd den burgers van den Oranje Vrijstaat aangezegd zich, volgens de commando-wet, gereed te houden om op de kortst mogelijke kennisgeving voor commando-dienst opgeroepen te worden. Laat mij, voor ik verder ga, iets zeggen omtrent dat gedeelte der commando-wet, dat over het commandeeren handelde. Het bepaalde dat elke Burger, van 16 tot 60 jaar oud, elk oogenblik bereid zou zijn voor zijn land te strijden. Daartoe werd vastgesteld, dat een ieder gereed zou zijn, als hij opgeroepen werd, met rijpaard, zadel en toom, geweer en dertig patronen, of een halve pond kruit, dertig kogels en dertig dopjes; en ook mondprovisie voor acht dagen. De alternatief van kruit, kogels en dopjes wees op den tijd terug toen de wet gemaakt werd, en toen er weinige Burgers waren, die geweren bezaten, die met patronen geladen werden — „achterlaaiers" zooals wij ze noemen. Met betrekking tot de mondprovisie, stelde de wet niet vast wat of hoeveel die zou zijn, doch het werd een vaste regel, een ongeschreven wet, onder de Burgers, dat zij bestaan zou uit vleesch, touwtjes gesneden, gezout, gepeperd en gedroogd1), of worst en brood in den vorm van Boeren- of mostbeschuit. De hoeveelheid werd ook niet in getal ponden gewicht bepaald : de burger moest zorgen voor acht dagen, en moest zelf weten hoeveel hij voor acht dagen noodig had. 't Duurde niet lang, na het hun aangezegd was zich gereed te houden, voor de Burgers tot actieven dienst opgeroepen werden. Dat gebeurde op den 2^" October 1899. Op dien dag kwamen de ') Zoogenaamde „biltong" 1 veldcornetten of hunne plaatsvervangers overal op de plaatsen en de burgers werden opgecommandeerd. Onder de gecommandeerden bevond ik mij. Ik ging als privaat burger, en nam met mij mijn drie zoons: Kootie, Isaac en Christiaan. Den volgenden dag kwamen de manschappen van de Wijk Krom Ellenboog, district Heilbron (tot welke wijk ik behoorde) bijeen op de plaats Elandslaagte. De veldcornet van deze wijk was de heer Marthmus Els en de commandant van het geheele commando de heer Lucas Steenekamp. Het werd spoedig bekend dat de krijgscommissie bepaald had, dat ons commando, tezamen met de manschappen van Vrede, Harrismith, en gedeelten van Bethlehem, \\ inburg en Kroonstad, naar de Natal-grens met allen spoed oprukken zouden. Dit bevel gehoorzamende, kwamen wij na zes dagen te Harrismith aan. En nu begon 't commando-leven. De acht dagen, gedurende dewelke de burgers voor zichzelven voorziening moesten maken, gingen spoedig voorbij, en het werd de plicht van de Regeering voor zijn krijgers te zorgen. Wat deze \ erzorging betreft moet ik hier in 't voorbijgaan zeggen, dat het anders in onze commando's ging dan in het Britsche leger. De Engelsche troepen kregen dagelijks hun rantsoen. Elke soldaat ontving zooveel en zoo goed als zijn kameraad. Bij ons was dit — behalve in t geval waar meel, koffie, suiker en dergelijke dingen uitgedeeld werden — niet zoo. Waar, bij voorbeeld, de soldaat zijn rantsoen vleesch gaar kreeg — zijn „B 1 i k k i e s k o s t" zooals de Boeren dien noemden — ontving de burger zijn stuk vleesch rauw, en moest zelf voor brandstof zorgen en het gaar maken. Ik geloof niet dat het van belang ontbloot zal zijn, indien ik hier het een en ander zeg van de wijze waarop de burger dit stuk vleesch kreeg. Het beest of schaap, waarvan het afkomstig was, weed geschoten of geslacht; en, na het vleesch in stukken gesneden was, was het 't verantwoordelijk werk van den vleeschkorporaal die stukken zooals ze op 't vel lagen uit te deelen. Daar nu deze stukken zeer in kwaliteit verschilden, was de eigenschap van onpartijdigheid een van de eerste vereischten van een vleeschkorporaal. Dit beseffende, en om boven alle verdenking verheven te zijn was het de gewoonte van dezen nuttigen man, met zijn rug naar de burgers te staan en het eerste het beste stuk vleesch, dat vóór hem lag 1* in zijn handen te nemen, en het aan den burger te geven, volgens diens plaats op de lijst van namen, die telkens bij de uitdeeling voorgelezen werd. Met dat stuk moest de burger tevreden zijn ; maar t gebeurde dat hij dit dikwijls niet was en somtijds ontstonden er standjes. Dan was het dat de vleeschkorporaal, overtuigd dat 1 ij toch o zoo onpartijdig gehandeld had, gevoelde dat zijn bloed kookte, en dat het moodig was om zoo een onverstandigen burger den kop goed te wasschen. Doch zoo ging het niet lang toe. Nadat de vleeschkorporaal eenige weken zijn betrekking bekleed had, had hij ook vrij wat meer menschenkennis opgedaan, en liet hij de aanmerkingen van de burgers 't ééne oor in en 't andere uitgaan. Ook kwamen van lieverlede de burgers tot het inzien van hunne dwaling, en in korten tijd hadden allen de les van verdraagzaamheid en vergenoegdheid geleerd. De burger moest zijn vleesch zelf bereiden, en hij kookte of braadde het. Dit laatste deed hij in> een spit, gemaakt in den vorm van een houten vork, van een tak dien hij van den naasten boom sneed. Dikwijls werd de vork van glad omheiningsdraad vervaardigd, met twee tot vier tanden. Het was een groote kunst de stukjes vleesch, vet en mager, zoo in den spit te rijgen, dat men wat een „bont span" i) genoemd werd over het vuur kon houden om te braden. Van het meel aan de burgers verschaft maakten zij koeken. Zij werden in kookend vet gaar gemaakt, en werden storm jagers en ook wel maag bommen genoemd. \\ ij verschilden dan in onze levenswijze van onze tegenstanders. Maar toen het Britsche commissariaat later vleesch om niet kreeg, door ons vee te nemen, verschafte het ook aan den soldaat rauw vleesch, en leefde hij met meer uitsluitend op „Blikkies-rantsoen." Hij slachtte vee, even als wij, en — verkwistte, hetgeen wij in den regel niet deden. Op zijn legerplaatsen bleven dikwijls liggen gedeelten van half verbruikte ossen, schapen, varkens en pluimvee. Maar hierin wil ik in het breede niet treden. Ik heb nu iets anders te doen, dan over de wijze te spreken, waarop de EngeLchen met t privaat eigendom der burgers handelden. Andere pennen zullen ') Een span ossen van velschillende kleuren wordt een bont span genoemd. Vandaar liet beeld. mededeelen hoe de Brit ons goed nam, ons vee roekeloos doodde, onze plaatsen verwoestte. Ik wensch mij te bepalen bij mijne eigene ondervinding in den langen en ongelijken strijd, en ik zal, terwijl ik dit doe, veel te zeggen hebben, waarover de lezer zich zeer verwonderen zal, ja, waarover hij verbaasd zal uitroepen: kan dit wel mogelijk zijn ? Ik zal steeds één antwoord hebben: Het is zoo, of het verbazing verwekt of niiet; en omdat het zoo is, daarom stel ik het te boek — daarom kan ik ook niet anders schrijven. Wat heb ik uw geduld op de proef gesteld, lezer, door dit alles vooraf te zeggen! Maar gij wildet toch iets weten van de wijze, waarop de burgers gecommandeerd werden, wat zij te eten kregen, en hoe zij hun voedsel bereidden. Ik zal u niet meer ophouden. Ik zeg u nu al dadelijk dat ik u een verhaal ga geven van mijn eigene erv wringen cn verrichtingen in den grooten strijd die tusschen Boer en Brit gevoerd werd. Ik was dan, zooals ik reeds gezegd heb, gecommandeerd, en had met het Heilbronsche commando — op weg naar de Zuid-ooster grenzen — Harrismith bereikt. Terwijl wij daar waren voldeden de v ersrhillende commando s aan de bepalingen van de commando-wet en kwamen bijeen om een Hoofdcommandant te kiezen. Tot dat doel vergaderden te Harrismith de volgende hoofden : commandt. Steenekamp, H e i 1 b r o n, Anthonie Lombaard, Vrede, C. J. de Villiers, Harrismith, Hans Naudé, Ë et h le hem, Marthinus Prinsloo, W i n b u r g, en C. Nel, Kroonstad. Zij kozen den heer Marthinus Prinsloo tot hoofdcommandant en de burgers van Winburg stelden den heer Theunissen als hun commandant aan. Deze officier bekleedde de betrekking waardiglijk totdat hij krijgsgevangen genomen werd, terwijl hij een moedigen aanval te Paardenberg leidde om generaal Piet Cronje te ontzetten. \ an Harrismith ging het Heilbronsche commando tot zes mijlen van de Natal-Vrijstaat grenslijn, en legerde zich niet ver van Bezuidenhoutspas, op het Drakensgebergte. Dit grootsche gevaarte, dat de scheiding daar vormde tusschen Boer en Brit, is een aaneen geschakelde keten van trotsche bergen, waarnaar men van den Vrijstaat zeer geleidelijk opklimt, maar van welks top men zeer plotseling en steil in Natal afdaalt. Op den dag na de kiezing van den Hoofdcommandant zond com. Steenekamp mij met een patrouille tot nabij de grens. Toen ik s avonds, na niets van de Engelschen, die zooals men weet op de grenzen kort vóór den oorlog saampakten, gezien te hebben, in het lager terugkwam, vond ik dat de burgers mij in mijne afwezigheid tot waarnemenden commandant, onder com. Steenekamp gekozen hadden. !) In den namiddag van dezen dag — den iiden October 1899 — te vijf ure was de tijd door het Ultimatum der Zuid-Afrikaansche Republiek gesteld, waarin van Engeland geëischt werd zijn troepen van de grenzen te verwijderen, verstreken. Engeland had dit niet gedaan en wij verkeerden dus in een staat van oorlog. Xog dien dag werd de krijgswet door de Regeeringen der beide ) Een waarn. commandant heeft geene plichten te vervullen, zoolang de commandant zelf in liet lager en gezond is. Republieken afgekondigd en bevel gegeven dat de passen op de Drakensbergen in bezit zouden genomen worden. Daartoe kreeg com. Steenekamp van Hoofdcom. Prinsloo order om nog in den nacht van dienzelfden dag naar Bezuidenhoutpas te gaan. Ten oosten daarvandaan moesten de commando's de passen aldus in bezit nemen: het commando van Vrede: Bothaspas, die van Harrismith en Winburg: Van Reenenspas, en dat van Kroonstad: Tintwaspas ; ten westen, dat van Bethlehem : Oliviershoekpas. Com. Steenekamp was dien avond erg ongesteld, en kon zelf niet met de burgers optrekken. Hij gaf derhalve aan mij bevel met 600 man dit te doen. Hoewel ik slechts zes mijlen te gaan had, kostte het mij veel hoofdbrekens alles in orde te brengen. En dit van wege het gebrek aan discipline, in den rechten zin des woords, onder de burgers. Ten aanzien hiervan kwam er groote verbetering met den loop van den oorlog, maar nooit zoolang de strijd duurde, werd zij eigenlijk recht gehandhaafd. Als ik nu zeg ik met deze moeilijkheid te kampen had, wil ik niet te kennen geven, dat de burgers onwillig of onregeerbaar waren. Ik bedoel alleen, dat zij zoo ongewoon waren onder bevelen te staan, dat het mij nagenoeg nu een reuzenwerk was alles naar wensch te regelen. Het werd echter in betrekkelijk korten tijd gedaan, en wij trokken voort. Wat vóór ons lag kon niemand weten. De vijand kon in de pas zijn als wij daar kwamen ; want hoewel ik dien dag met een patrouille daarheen was, had ik niet over de grenslijn mogen gaan. Ik kon dus niet weten of de vijand niet vlak anderkant op de glooiingen van het gebergte was geweest, en ons nu ergens in goede posities inwachtte. Alles echter liep goed af. Niets gebeurde toen wij in de pas kwamen; en toen de zon den volgenden morgen 0Pging was het zoo ver wij het oog werpen konden stil en rustig. , an het een en ander zond ik verslag aan com. Steenekamp, en s a\ on s aagde hij zelf, hoewel nog ongesteld, met het overige van het commando op. Hij bracht de t.jding dat het tot een treffen met de Engelschen reeds gekomen was. Gen. de la Rey had namelijk een gepantserden trein te Kraaipan aangevallen en genomen. enige dagen daarna werd een krijgsraadsvergadaring door Hootdcom. Marthinus Prinsloo te van Reenenspas belegd; en, daar com. eenekamp nog, wegens zijne krankheid, die niet bijwonen kon, ging ik er heen. Op die vergadering werd besloten dat een macht van twee duizend burgers uit de verschillende commando's, onder het bevel van com. C. J. de Villiers (Harrismith) als waarnemenden vechtgeneraal in Natal aftrekken zou, terwijl de ovengen op den Drakensberg blijven zouden om de passen te bewaken. Ik moet in 't voorbijgaan hier zeggen, dat er in de wetten van den Oranje \ rijstaat niets gezegd werd van een vechtgeneraal: maar kort vóór den oorlog had de Volksraad bepaald dat de President zoo een officier kon aanstellen; gelijk in dezelfde zitting aan hem ook het recht van v e t o gegeven werd in betrekking tot alle wetten in verband met den oorlog. Ook nu kon com. Steenekamp, van wege aanhoudende krankheid, niet gaan, en mij werd bevolen als waarnemenden commandant der Heilbronschen, met vijf honderd man af te trekken. Het bleek spoedig dat het doel van ons aftrekken was de Engelschen, die te Dundee en Elandslaagte waren, aftesnijden. Wij zouden in vereeniging met de Transvalers, die van de richting van Volksrust kwamen, en met een deel van de Vredesche burgers allen onder het bevel van Gen. Koch — moeten handelen. Maar wij slaagden in ons doel niet. Wij kwamen niet bij tijds tusschen Elandslaagte en Ladysmith. Waaraan dit toe te schrijven was weet ik niet. Dat er slordigheid in het spel was lijdt geen twijfel; maar of daaraan schuld hadden de bevelvoerders der Zuid-Afrikaansche Republiek, of Hoofdcom. Prinsloo, of Vechtgen. de Villiers, kan ik niet bepalen ; daar ik toen slechts waarnemende commandant was, die niet te bevelen, maar bevelen uittevoeren had. Hoe het zij, toen ik met het krieken des dags op den 23sten October het spoor naar Dundee, ongeveer twaalf mijlen ten noorden van Ladysmith. brak, zag ik, dat de Engelschen naar Ladysmith teruggevallen waren. Dit was de vlucht van Col. Yule, die zoo hoog in Engelsclie kringen geroemd werd. Waren wij maar een weinig vlugger geweest, dan zouden wij deze terugvluchtenden vóór gelegen hebben, en een goeden slag kunnen leveren. Deze Engelschen vereenigden zich met die van Ladysmith, en wij konden nu verwachten, dat, vóór de Transvalers, die nog te Dundee, of in de nabijheid van dat district waren, zich bij ons voegen konden, wij van deze vereenigde machten aangevallen zouden worden. Dat geschiedde ook. Den volgenden morgen, 24 October, trokken de Engelschen te 8 ure uit Ladysmith, en het gevecht te Modderspruit of Rietfontein begon. Dit was, na een schermutseling tusschen de Harrismithschen en de Carabineers te Bester-Station op den iS^en, waar Jonson, een Harrismithsche burger — het eerste offer in onzen vrijheidsoorlog sneuvelde, de eerste slag van de Vrij9taters. Onze positie was een uitgestrekte op kopjes ten westen van het Ladysmith-Dundee spoor, die een grooten half cirkel vormden, en ons eenig kanon werd geposteerd in onzen westelijken vleugel langs een hoogen kop. Wij telden niet meer dan duizend man, want de anueren bleven als een achterhoede te Bester-Station. De Engelschen trokken tegen ons op met drie batterijen van kanonnen. Die stonden een heel eind achter de troepen en openden, op een afstand van ongeveer 4000 meter, een oorverdoovend bombardement op ons. Ons kanon schoot een paar maal, maar werd spoedig het zwijgen opgelegd, en moest uit positie genomen worden, zoodat het gansche gevecht door ons met klein geweren gevoerd werd. Dadelijk begonnen de Engelschen met hun taktiek van omtrekken ; maar zij gingen loch onze vleugels niet om. Hun doel scheen te zijn ons uit elkaar te houden, zoodat wij niet ergens met kracht zouden concentreeren. Inlusschen drongen degenen die den aanval doen moesten al nader. De posities waren zoo gelegen dat zij in kleine klooven en anderszins dit doen konden zonder onder schot te komen, totdat zij ZeCr, 'cht aan ons waren- Waar zij dan daar te voorschijn kwamen werd door ons zulk een ontzettend en onafgebroken vuur op hen gericht, dat zij nergens tot nader dan twee honderd pas konden komen. com. Nel met de Kroo'nstadsche burgers, aan den westelijken vleugel had het 't heetst. Waar ik was, meer ten oosten, hadden de burgers minder te verduren. Maar al de burgers waar zij ook waren streden dapper. Elke positie werd gehouden en hoewel er gedurig degenen waren, die gesneuveld of gewond nedervielen, was er geen teeken van wijken, gedurende den geheelen slag. Het kleingeweervuur op de Engelschen duurde tot ongeveer drie uur in den namiddag. Toen zag de vijand, dat hij ons uit onze posities niet verdrijven kon en trok naar Ladysmith terug. Kort daarna konden wij over het slagveld gaan. Er waren niet vele dooden en gewonden ; maar die werden gedurende het gevecht weggedragen. Burgers, die op den hoogen kop, daar straks genoemd, waren, hadden de Engelschen dat zien doen. ij hadden elf dood en eenentwintig gewond, waarvan twee later stierven. Dit verlies ging ons zeer ter harte, maar het was bemoedigend om op te merken dat het de uitwerking niet had om iemand, officier of burger, neerslachtig te maken. Juist toen de slag begon daagde de heer A. P. Cronjé op. Hij was door den President als vechtgeneraal aangesteld en nam het bevel over van waarn. Gen. C. J. de Villiers. Men mag hier zeggen dat hij zich goed in dezen slag gedroeg; en ik keurde het goed dat hij onze macht te zwak achtte de terugtrekkende Engelschen achterna te jagen. Toen alles voorbij was, kon ik mijn stelling verlaten en hem een handdruk geven als ouden vriend en mede volksraadslid. Het was mij een genoegen hem als vechtgeneraal te verwelkomen — ook omdat hij de zoon was van een dapperen officier, die in den Basutooorlog van 18Ó5 en 1866 gestreden had. Hij had echter den ouderdom van 66 jaar bereikt, welk ouderdom te hoog is voor een man om hem nog te kunnen doen beantwoorden aan de strenge lichamelijke eischen, welke de plichten van een vechtgeneraal stellen. HOOFDSTUK II. Nicholsons Nek. Wij hielden de posities te Rietfontein tot den 2gsten October. Toen kwam com. Generaal Joubert met gedeelten van Transvaalsche commando's bij ons. Er werd toen overeengekomen dat de Transvalers te noorden van Ladysmith en ten oosten van Nicholsons Nek, en de Vrijstaters ten noordwesten en ten westen van dit dorp posities zouden gaan innemen. De kop met platten kruim, anderhalf uur ten zuiden van Nicholsons Nek, door ons Zwartbooiskop, en, na den slag van den 30sten November, Klein Majuba genoemd, moest door een gedeelte van de burgers van com. Nel, Kroonstad, bewaakt worden. Op den 30ste11 November, pas na de zon opgegaan was, hoorden wij in de richting van het verste punt, waar de Transvalers positie hadden, het gedreun van grof geschut, en het bevel dat men opzadelen moest werd dadelijk gegeven. Ik vroeg aan com. Steenekamp, die den vorigen dag van Bezuidenhoutpas aangekomen was, naar Gen. Cronjé's ïager, dat ongeveer twee mijlen van het onze was, te gaan, om hem te verzoeken op te mogen rukken naar de plaats waar er geschoten werd. Dit werd toegestaan en com. Steenekamp ging derwaarts met driehonderd man, waaronder ik mij ook bevond. Wij moesten den kop ten zuiden van Nicholsons Nek voorbij, en wat zagen wij toen wij daar tegenover kwamen? De kop was van Engelschen bezet! Dit was aan niets anders dan zeer laakbare nalatigheid aan den kant van com. Nel. toe te schrijven, die daar de wacht te houden had. Hij verontschuldigde zich, echter, dcor te beweren dat hij niet beter had geweten of een zijner veldcornetten met een aantal burgers zich op den berg bevond. Wat nu gedaan? Com. Steenekamp en ik besloten den berg met de driehonderd man, die wij bij ons hadden te bestormen. Wij deden dit en het gelukte ons het noorder punt in bezit te nemen. Daar boven ontdekten wij dat de Britsche troepen meestal in posities waren, van het midden des bergs tot naar het zuider punt. Zij wachtten geen oogenblik, nadat wij den top bereikt hadden, maar openden een hevig kleingewerenvuur op ons hetwelk wij even heftig beantwoordden. Twintig van com. Nels manschappen kwamen bij ons. onder dit schieten en namen deel in het bestooken van der, vijand. Na eenigen tijd zoo bezig te zijn geweest, zagen wij in dat er geen andere weg voor ons open was dan vechtende van positie tot positie al dichter tot de Engelschen te genaken. Ik kon nu zien dat de berg een langwerpige was, die naar zijn engte noord en zuid lag, en dat hij ongeveer duizend schreden lang was. \ an ons einde was het kaal, maar wat verder voorwaarts leverde het terrein klippen op, die goede beschutting verleenden. Wij waren us in onze bestorming van de Engelschen op plaatsen zeer blootgesteld. De Engelschen daarentegen hadden prachtige stellingen, want zij hadden posities genomen in oude kaffer-steenen kralen, waarvan er vele overblijfselen van de helft tot het zuideinde van den berg waren. Fel beschoten wij de Engelschen en het duurde met lang voor zij van het midden bergs naar het zuider punt begonnen te wijken. Dit gaf ons een bepaald voordeel, want wij konden nu de prachtige klipkraal posities waaruit zij geretireerd hadden innemen. In het bestormen van den vijand hier vond er iets amusants p aats. \\ aar de rotsblokken zeer schaars waren, kwam een Jood naar een Boer, die achter een steen lag. „Verkoop mij jou klip voor een halve kroon," zeide de Jood. „Loop!" riep de Boer. „Ik lig hier zelf." „Ik zal jou vijftien shilling geven," hield de Jood aan. Hoewel de Boer misschien nooit iets bezat dat zoo schielijk in waarde steeg, had hij op dat oogenblik geen lust met den Jood een handel te drijven, en sloeg het aanbod finaal af. In de posities waaruit wij de Engelschen gedreven hadden namen wij eenigen krijgsgevangen, en vonden anderen dood en gewond. De Engelschen waren nu in hun sterkste stelling aan het zuider end van den berg. Daar hadden zij niet alleen vele kaffer kralen, maar ook groote rotsblokken, waarachter zij schuilen konden. Hun vuur op ons was nu hevig en onafgebroken. Hunne kogels floten en sisten over ons heen, en spatten tegen de klippen. Niet minder fel werden zij door ons beschoten en het gevolg was dat na een/ korten tijd een paar witte vlaggon uit de kralen op hun linker vleugel in de lucht rezen, terwijl het schieten daar ook plotseling afbrak. Ik gaf dadelijk order het vuur te staken en ging voorwaarts naar den vijand toe. Plotseling brak de vijand op ons weer los. Wij hervatten het schieten met verdubbelden ernst. Maar het duurde niet lang. Weldra werden uit al de kralen witte vlagjes geheschen en was de slag door ons geleverd. Ik wil hier niet zeggen dat er een misbruik van de witte vlag was. Ik neem aan wat men mij na den slag zeide, dat men, namelijk, in den oostelijken vleugel niet gezien had, wat in den westelijken gedaan was, en daarom het schieten voortgezet had. Die nu in dezen slag aan onzen kant deel namen waren slechts de driehonderd Heilbronschen, twintig Kroonstadschen, en veertig of vijftig Johannesburgsche policie, onder kapitein van Dam, die gedurende het gevecht op het tooneel kwamen en zich zeer dapper gedroegen. Maar van de drie honderd Heilbronschen, waren ook niet allen in het gevecht, want eenigen moesten wij bij de paarden aan den voet des bergs laten en anderen bleven, zooals toen nog gewoonlijk gebeurde, achter klippen bij de eerste veilige positie, die zij bereikten liggen. Ik heb, toen de slag voorbij was, er nauwkeurig op gelet en kan verklaren dat het niet meer dan twee honderd mannen waren, die werkelijk den slag leverden. Ons verlies was vier dood en vijf gewond \\ at het verlies der Engelschen betreft, kan ik dit zeggen dat ik zelf twee honderd drie aan dood en gewond telde; hoewel ik er niet voor kan instaan dat er niet meer waren op plekken, waar ik hen niet bereiken kon. De gevangenen, die ik vier diep voor mij voorbij deed marcheeren, waren achthonderd zeventien in getal. \\ ij kregen ook in bezit twee maxims en twee bergkanonnen. Zij waren echter onklaar, en de vijand had daarmede niet gevochten. De krijgsgevangenen zeiden ons, dat het grofgeschut op muilezels g^ iaden was, en dat deze dieren in den nacht schrikten en uit de hand rukten, met het gevolg, dat niet al de gedeelten van de kanonnen op den berg kwamen. Wij vonden de muilen met de ontbre- 2 kende deelen van de stukken dien namiddag en den volgenden dag. Dat de Engelschen hunne kanonnen niet gebruiken konden was tot ons voordeel geweest. Zij stonden dus met ons wat dat betreft op gelijken voet, daarin dat zij met niets anders dan met geweren gewapend waren. Zij hadden echter het voordeel van in stellingen te zijn en vijfmaal zoo veel als wij te tellen. Behalve de kanonnen namen wij meer dan duizend Lee Metford geweren, twintig kisten patronen en eenige pakmuilen en paarden. Nogeenige bijzonderheden moet ik te boek stellen. De slag had geduurd van 's morgens te g ure tot 's namiddags te 2 ure. Het was een zeer heete dag, en wij hadden zeer aan dorst geleden, want er was geen water nader dan een mijl van den berg. Het lijden der gewonden ging mij zeer ter hart. 't Was akelig hun geroep: „Water, water!" te hooren. Ik beval mijn burgers te helpen de ongelukkigen uit de brandende stralen der zon te dragen in de schaduw van de kameel- en doornboomen, die daar groeiden, alwaai zij door hunne dokters verbonden konden worden. Ook gingen mijne manschappen water voor de arme lijders in de waterkannetjes der krijgsgevangenen halen. Dadelijk na de gewonden bijeengebracht waren onder de boomen, zond ik een boodschap aan Sir George White om zijn ambulance te zenden om ze te halen en zijn dooden te begraven. Ik weet niet wat de reden was dat de Engelsche ambulance niet vóór den volgenden morgen opdaagde. Nog tot na zonsondergang bleven wij op den berg. Toen daalden wij af naar het lager, na ik, namelijk, mijn broeder, Piet de Wet, ontboden had om met vijftig Bethlehemsche burgers den kop dien nacht te bewaken. Een paar wagens waren ook van het lager gekomen, welke het grof geschut, de geweren en de ammunitie wegvoerden. Wij bereikten ons lager te acht ure; en, daar de manschappen dien dag niets genoten hadden, laat het zich denken wat het voor hen was de bont span in den spit te zien braden. Die met een stormjager of drie en een beker koffie herstelde hen in hum vorigen staat. Zij werden van brand- en gewonen nachtdienst dien nacht verschoond en genoten zeer, na de vermoeienis van den dag, de rust des slaaps. Ik heb nog slechts dit te zeggen in verband met wat op dezen dag gebeurde, dat er ook door de Transvalers op verschillende plaatsen aan hunne oostelijke stellingen, ongeveer acht mijl van Nicholsonsnek gevochten werd ; en dat door hen vier honderd Engelschen krijgsgevangen genomen werden. Onze wachten werden dien nacht met groote zorg niet alleen ver buiten het lager als „brandwachten" maar ook om het lager geplaatst. Dit werd met des te grooter bezorgdheid gedaan, omdat er een gerucht was dat de Engelschen de Zulu's van Natal gewapend hadden. Het was dus noodig, als dit waar was, dat wij voor de barbaren zeer op onze hoede zouden zijn. Sedert de vroegste tijden van ons volksbestaan — reeds in 1836 — had ons geslacht kennis gemaakt met de zwarte rassen, en bittere ondervinding gehad van wat zij, voornamelijk de Zulu's, des nachts uitrichten konden. En a's wij nu dachten om al hetgeen de baanbrekers der beschaving in Zuid-Afrika — onze Voortrekkers — te lijden hadden van ae bloedige nachtaanvallen der Zu'.u's, dan kon een ieder begrijpen dat dezen terecht nachtwol ven genoemd werden. Later hadden wij, Vrijstaters, ook veel te lijden van de Basuto's in den oorlog van 1865—1867. Onze geschiedenis had ons dus geleerd hoe wij in den nacht om onze lagers brandwachten moesten plaatsen, en verken- 2* mngswerk doen, zoo bij dag als bij nacht. Misschien schrijf ik later in dit boek - wellicht in een ander werk — breedvoerig over het verkennen om aan de wereld te toonen waarom het verkennen der n sche legers altoos, of in de meeste gevallen op mislukking uitliep Ik kan echter de verleiding hier niet wederstaan om aan te merken dat het eerst in de laatste stadiën van den oorlog was — toen de Engelschen de zoogenaamde „Handsuppers" (beter gezegd: B o e r e n-d e s e r t e u r s) gebruikten — dat zij in de kunst van het verkennen slaagden. Wat berokkenden die deserteurs ons onheil! Later zeg ik van hen meer. Later noem ik hen bij hun rechten naam: den naam, welken zij dragen moeten tot een eeuwigen afschuw niet alleen voor 't Afrikaansche volk; maar voor elk volk ter wereld, dat mogelijk vallen an m de moeilijkheden, waarin de twee gewezene Republieken in Zuid-Afrika grootelijks door het toedoen van deze ontrouwe burgers gedompeld werden. HOOFDSTUK III. Ladysmith wordt belegerd. Op den isten November werd een algemeene krijgsraadvergadering van den Oranje Vrijstaat en de Zuid-Afrikaansche Republiek gehouden, waarop besloten werd Ladysmith te belegeren. Ook kwam men overeen een paarden-commando te zenden in de richting van Estcourt. Dit paarden-commando ging later onder waarnemenden Gen. Louis Botha, en had, onder anderen, een voorval met een gepantserden trein op den I5den Nov., waar 100 Britsche troepen krijgsgevangen genomen werden. Na andere kleine botsingen met den vijand keerde Gen. Botha terug. Maar ik loop vooruit. In den nacht van den isten November ging Gen. A. P. Cronjé met de burgers van Heilbron en gedeelten van de commando's van Winburg en Harrismith, en met twee Krupp-kanonnen ten westen van Ladysmith om, ten einde posities in te nemen ten Zuiden en Zuidwesten van dat dorp. Den volgenden: dag vond een kleine schermutseling plaats met de Fngelschen, die echter schielijk naar Ladysmith terugtrokken. Op den 3 den gebeurde er iets van grooter beteekenis. Op dien dag trokken de Engelschen uit Ladysmith in een Zuidwestelijke richting met twee batterijen van 15-ponder en 12-ponder Armstrongkanonnen. Er waren een paar regimenten infanterie en naar schatting van tien tot vijftien honderd beredene troepen. De Engelschen plaatsten hunne stukken op zulk een afstand, dat het onmogelijk voor ons was om hen uit onze stellingen met het Mauser te bereiken ; en er viel niet aan te denken dat wij nader zouden gaan, omdat het van onze posities tot waar 't Engelsch grofgeschut stond een opene vlakte was. Eén onzer kanonnen, dat vlak vóór den vijand geplaatst werd begon te vuren ; maar het werd, na het één of tweemaal geschoten had, zoo bitzig door de Engelsche stukken aangevallen, dat het, zooals te Rietfontein, dadelijk 't zwijgen opgelegd werd. De infanterie en cavallerie der Engelschen schenen min lust te hebben ons aan te vallen; en wij evenmin hen aan te pakken. Toch deden de Britten een poging, toen het voetvolk, weldra, onder het donderen der twaalf kanonnen trachtte nader te komen. Een paar malen rukten deze troepen op, maar zij zorgden er voor dat zij niet onder het bereik van onze geweren kwamen; of deden zij dit, dan zagen zij zich telkens verplicht met verlies te retireeren. Ons ander kanon stond op een tafelkop ten oosten van waar het gevecht plaatsvond. Dit kanon deed goed werk, want toen de beredene troepen het telkenmale beproefden ten oosten van onze posities om te trekken, bestookte het hen zoo heftig, dat zij van hun voornemen afstand moesten doen. De vijand kon ook nu zijne kanonnen niet verder oostwaarts, nader aan den Tafelkop plaatsen, omdat er gevaar was dat zij daar door ons genomen zouden worden. Toch trachtte hij eenige stukken tusschen ons en Platrand, die, ten noorden, vóór den Tafelkop lag, te brengen, om zoodoende ons van de zijde te beschieten, doch hij slaagde hierin niet, omdat ons kanon op den Tafelkop de troepen en artilleristen zoo fel beschoot dat het voor hen onbestaanbaar werd. En voor ons, zooals fk reeds gezegd heb, was het ook onmogelijk stormenderwijs op te treden; want gingen wij uit onze posities naar voren toe, zouden wij geheel blootgesteld zijn aan het geschut der Engelschen, en deden wij een uitval ten zuiden, zouden wij ons exponeeren aan zekere kanonnen, die onze tegenstanders op Platrand hadden, en ons aldus in een kruisvuur begeven. Het was een onbevredigend gevecht. Van geene zijde kon iets uitgericht worden; en, zooals het gewoonlijk in zulke slagen het geval is, werd er weinig meer gedaan dan met het geschut te bombardeeren. Het bulderen der kanonnen duurde van 's morgens 10 uur tot 'S namiddags 5 uur. Toen trokken de Engelschen naar Ladysmith terug. Ons verlies was één dood en zes gewond. Onder de gewonden was Marthmus Els, veldcornet, van Heilbron Dat de Engelschen ook verlies hadden konden wij zien, doch hoe groot kon niet bepaald worden. Ik geloof echter niet dat het bijzonder groot was. Van nu totdat ik Natal verliet vonden er af en toe kleine schermutselingen plaats, zoowel aan den kant der Transvalers als aan dien der Vrijstaters; doch niets van bijzonder belang gebeurde. Het was m dezen tijd dat ('t was den nacht van 7 en 8 December) het groote kanon van de Transvaal, Long Tom, dat op Bulwana stond,met dynamiet zoo erg door de Engelschen beschadigd werd, at het een tijd lang buiten werking gesteld werd. Allen moesten erkennen dat de Engelschen dien nacht een kloeke daad deden an de aanvoerders van die dapperen moet allen lof toegezwaaid worden. Waren wij maar op onze hoede geweest dan was de stormpartij er heel kaal van afgekomen; maar wij waren niet, en het ongeval leerde ons de les van meer waakzaam te zijn. De Trans- vaalsche hoofdofficieren traden nu ook strenger op, en wat'zij rordenden had een goede uitwerking zoowel op de commando's als op de artillerie. Generaal Sir Redvers Bulier was te Kaapstad reeds in 't begin van November geland. Tegen het midden dier maand werd het gedurig verwacht dat wij hooren zouden, dat hij 't opperbevel aanvaard had over het Engelsche leger, dat tusschen Estcourt en Colenso gekampeerd stond. Die kampen werden dagelijks grooter door versterkingen, die maar gedurig over den Oceaan kwamen, totdat zij groote afmetingen aannamen. Iedereen had groote verwachtingen van Sir Redvers Ëuller, aan wen de Boeren, door de verdraaiing van zijn naam, een eigenaardigen toenaam gaven. Hij was dan ook niet lang in Natal of hii beproefde zijn horens. Ik wil, echter, over hetgeen hij deed, en hetgeen waarin hij niet slaagde hier niets zeggen, omdat, daar ik op den » -kansen »»» HOOFDSTUK V. Lord Roberts en zijn overweldigende overmacht. Het doel van de Engelschen in hun stellingen vóór, en hun bombardement van Magersfontein werd spoedig door mij ontdekt. Het was niets anders dan hun politiek — waartoe zij ook ten volle te rechtvaardigen waren — om ons gedurig onder den waan te doen verkeeren, dat zij ons aanvallen wilden, en ons aldus bijeen te houden in die posities, terwijl zij dan elders hunne voorbereidselen voor 3 hetgeen dat zij in 't oog hadden, konden maken. Het bleek dan ook van achteren, dat Lord Roberts dien tijd gebruikte om met zijn overweldigende machten bij te komen. Te Colesberg hadden hoofdcom. Piet de Wet en Asst. com. Gen. H. Schoeman de handen met de Engelschen vol; maar het gelukte Gen. De la Rey den vijand daar zoodanig te bevechten, dat toen Lord Roberts, met Lord Kitchener, als de Eerste van zijn staf, er kwam, het voor hem, niettegenstaande zijn groote machten, onmogelijk was, direct bij Norvalspont door in de Oranjerivier te gaan, en dat hij den weg moest inslaan naar Modderrivier. Het zou, met het oog op de spoorwegcommunicatie voor Lord Roberts veel beter geweest zijn daar door de Oranjerivier te gaan. Doch de posities van Colesberg tot minstens dertig mijlen ten noorden der rivier waren zoo in ons voordeel, dat, had hij het gewaagd daar door te slaan, het met hem, waarschijnlijk niet beter zou gegaan zijn dan met Sir Redvers Buller in Natal. Maar hij koos de gelijke vlakten, en groote versterkingen kwamen eiken dag van Colesberg en elders te Modderrivier aan. En nu begon de Engelsche krijgslist van omtrekken dat ik voorzien had. Op den i iden Februari 1900, trok een sterke macht van beredene troepen uit de kampen te Modderrivier naar Koedoesberg, een kop aan de 'Rietrivier ongeveer twaalf mijl ten westen van hun legerplaats. Deze troepen stonden, zooals wij later uitvonden, onder 't bevel van Gen. Mc. Donald. Het was ongeveer 10 ure des morgens toen Gen. Mc. Donald uittrok. Onmiddellijk kreeg ik order van Gen. Cronjé met 350 man den engelschen generaal in zijn voortgang te gaan stuiten. Van de Magersfontein-randjes, die veel hooger waren dan de Engelsche kampen te Modderrivier, had ik gezien dat het kinderspel zou zijn met drie honderd vijftig man tegen de macht van Gen. Mc. Donald te gaan, en ik verzocht dat aan mij vijfhonderd burgers en twee kanonnen zouden gegeven worden. Dit werd mij echter geweigerd. Toen ik in den namiddag nabij Koedoesberg kwam, zag ik dat de Engelschen reeds den vorigen nacht den berg in bezit genomen hadden. Zij waren op liet zuider einde daarvan en hadden een steenen muur half klaar van west tot oost over den berg gebouwd. Hun kamp hadden zij aan de Rietrivier, die vlak onder den berg ten zuiden vloeide opgeslagen, bij sterke posities aan losse randjes ten oosten van den berg. Ten westen was hun linkervleugel in een sloot die van den berg afliep in de rivier. Met com. C. C. Froneman bestormde ik dadelijk den berg. Onder een hevig geweervuur bereikten wij den voet des ber^s en kwamen op een punt, waar wij buiten het gezicht van de Engelschen waren. Daar, echter, konden wij niet blijven. Ik gaf derhalve, bevel dat men den berg beklimmen zou. Wij bereikten den top, maar konden niet verder vorderen dan ongeveer tot 700 pas van de Engelschen van wege het geweldig vuur uit den bovengenoemden steenen muur. Wij bleven dus daar wij waren totdat het heelemaal donker was, en gingen toen in groote stilte tot onze paarden, die wij beneden gelaten hadden terug. Omtrent vier mijl moesten wij rijden om water te krijgen, want nader had Gen. Mc. Donald de rivier in bezit. Vroeg den volgenden morgen nanien wij de posities van den vorigen avond weder in bezit. Een geweervuur werd op ons gelost, 3* en daaronder gingen wij van positie tot positie, totdat wij tot ongeveer driehonderd pas van den vijand waren. Vooreerst kon ik niet verder, want met slechts drie honderd vijftig man durfde ik het niet wagen nader tot de sterke stelling van den vijand te giaan. Ik had, echter, den vorigen dag aan Gen. Cronjé om een versterking verzocht, en wachtte totdat die kwam. Weldra daagde er een klein getal manschappen met twee stukken onder bevel van den Majoor Albrecht op. De kanonnen werden in positie gebracht en op de Engelschen gericht. De tweede granaat viel vlak bij den muur, de derde daarop en het duurde niet lang voor de vijand van achter den muur uit moest. Hij retireerde een honderd schreden om een veilige schuilplaats te vinden. Dit gaf ons echter geen voordeel, want de nieuwe posities van den Engelschen waren even goed als die waaruit zij gedreven waren en onze kanonnen konden hen daar niet goed bestoken. Onze stukken konden wij ook niet nader brengen, omdat onze artilleristen het dan onder het geweervuur niet zouden kunnen uithouden. Ons geschut kon ook niet opereeren op dat gedeelte van den muur dat ten oosten achter den berg was. Onze Krupps, echter, deden goed werk op de vier kanonnen der Engelschen, die ten zuiden aan de rivier stonden. Zij hadden verschrikkelijk op onze stukken gebombardeerd ; maar moesten toch weldra door de rivier de wijk nemen om zoodoende door den berg beschut te worden. Ik zond com Froneman nu om de rivier en een sloot, die van het noorden zich daarin ontlastte, in bezit te nemen. Heftig werd op hem door de troepen, die op den westelijken vleugel zich, in den anderen sloot, d:e ik genoemd heb, bevond, op com. Froneman gevuurd ; maar onze kanonnen beschoten hen zoo dat de commandant de rivier en de sloot bereiken kon. Hij werd hier, doch zonder ongeval door des vijands geschut fel bestookt. Iets merkwaardigs gebeurde hier: een vliegende valk werd recht boven de sloot, waar de burgers waren, door een kogel van een granaat-kartets getroffen en viel dood tusschen de burgers op den grond. 't Was intusschen half vijf uur, en de vraag was nu hoe het alles afloopen zou. Daar ontving ik bericht van een burger, die ik aan den oostkant van den berg geposteerd had, om naar de richting van de groote Engelsche kampen te Modderrivier de wacht te houden, dat een bereden macht schijnbaar van achthonderd tot duizend man sterk, met twee kanonnen aan het oprukken was met het doel, naar het scheen, om ons ten oosten om te trekken. Ook werd mij medegedeeld dat tachtig- mijner manschappen, die ik dien morgen drie mijl ten oosten van den berg op een ronde bult geplaatst had, om te verhinderen dat Gen. Mc. Donald ons omtrekken zou, geretireerd hadden. Die oprukkende macht moest gestuit, en ik had op het punt waar ik mij bevond slechts zes en dertig man tot mijne beschikking, want de andere burgers waren in posities dichter bij den vijand en ik kon daarvandaan niemand nemen, omdat men door uit te komen erg aan de kogels des vijands blootgesteld zou worden. Er bleef niets over dan dat ik zelf met de zes en dertig man de oprukkende macht zou gaan keeren. Daartoe snelde ik den berg af, en wij sprongen op de paarden, die wij den geheelen dag afgezadeld hadden gehouden, en joegen de versterking te gemoet. Toen wij om den rand, die van den berg afschiet kwamen, waren de Engelschen reeds zoo dicht bij dat er niets anders voor ons te doen stond dan op hen af te stormen. Langs een afstand van ongeveer twaalf honderd schreden «as het een gelijke vlakte, tot een kleinen rand. Wij bereikten dien gelukkig vóór de Engelschen. Onder jagen naar dit randje werden wij onophoudelijk door granaat-kartetsen bestookt, en zelfs het randje gaf ons weinig voordeel, omdat het zoo ]aag was, dat het haast geene beschutting verleende. ' Toen wij het bereikten waren de Engelschen \an vier tot vijfhonderd pas. van ons. Zij sprongen van hunne paarden af en openden een geweldig vuur op ons. Het gelukte ons hen een tien of vijftien minuten terug te schieten en daar ging de zon onder! De versterking trok toen, tot mijne verlichting, naar de Engelsche macht op den berg, en ik riep al mijne manschappen met het geschut uit de posities. Wij gingen tot waar wij den vorigen nacht waren, afgemat door den strijd, en uitgeput door honger en dorst want wij hadden niets meer gehad, dan wat wij uit het lager in onze' zudelzakken medegenomen hadden. Laat dien avond kwam com Andries Cronjé, broeder van den generaal, met nog twee honderd vijftig man en een maxim-Nordenfelt bij ons aam. Den volgenden morgen was het — schoon veld! Gen. Mc. Donald was in den nacht teruggetrokken naar het hoofdlager. Wat verlies hij had kan ik niet zeggen: wij hadden twee dood en zes gekwetst. Wij hadden hier nu niets te doen, en gingen naar onze hutten bij de posities te Magersfontein terug. Den volgenden morgen trok er weder een sterke macht uit de Engelsche kampen te Modderrivier, en ging in de richting van de Kothefontein-diamantmijn. Dadelijk beval Gen. Cronje mij met vierhonderdvijftig burgers, een Krupp en een maxim-Nordenfeldt den vijand te gaan terug drijven, zoo luidde het bevel. Ik gaf order aan de commandd. Andries Cronjé, Piet Fourie, Scholtz en Lubbe mij te vergezellen en wij trokken dien avond tot recht tegenover de plaats waar de macht was gaan kampeeren. Vroeg den volgenden morgen trokken wij vóór de Engelschen tot de plaats Blauwbank in t district Jacobsdal en namen posities in. 't Duurde niet rang voor wij begonnen te vechten, maar het was eigenlijk een kanonnen-gevecht. Na een korte wijle werd het ons duidelijk dat wij te doen zouden hebben met de geheele macht van lord Roberts, die nu met ontzaglijk groote getallen troepen aan het voortbewegen was naar Paardenbergsdrift. Ik zag dat Lord Roberts, met het zenden van troepen naar Koffiefontein, niet ten doel had gehad daarlangs naar Bloemfontein door te trekken; maar dat bij ten doel had onze machten daardoor zoo te verdeelen, dat hij door Ponrdenbergsdnft over Kimberley naar de hoofdstad zou kunnen gaan. Ik trok omtrent zes mijl weg in de richting van Koffiefontein, en verstak mijn commando ten getale van drie honderd vijftig man ; terwijl ik de overigen (honderd man) met com. Lubbe zond om al langs het machtig heir, dat nu Paardenbergsdrift naderde, te gaan, en deszelfs bewegingen gade te slaan. Het was een groot lager, bestaande voor het grootste gedeelte uit beredene troepen. Er waren wel negen of tien batterijen kanonnen, en een konvooi van lichte muilwagens. Ik dacht dat terwijl Gen. Cronjé van voren tegenstand bood ik mij maar verborgen zou houden ten einde te verkennen, en van achteren dat doen dat de aandrang van Lord Roberts naar voren toe hinderen zou. Ik zond nu, voor d.e optrekkende Engelsche machten om een rapportrijder naar Gen. Cronjé. Die was com. G. J. Scheepers — later SCHETSKAART VAX DE GEVECHTEN BIJ MODDERRIVEER EX MAGER SF OXTEIX. a) Stelling en geschut der Boeren. b) der Engelschen bij Modderrivier op 28 Xov. voormiddags. c) Stelling en geschut der Boeren, d) der Engel scher. bij Magersfontein op 11 Dec. 's middags. I 9e Brigade, II Garde Brigade, III Lager op de 28 November, IV 9e Brigade. V Garde, VI Hoogland, rs Brigade, VII Lager op de 11 December. de beroemde held van de Kaapkolonie. Hij was toen slechts hoofd van ons hehograaf-corps maar ook daar reeds beroemd. Ik liet Gen. Cronjé met hem weten dat de Lngelschen te Blauwbank een zwaai gemaakt hadden in de richting van Paardenbergsdrift, en ried hem aan zijn lagers met alle macht uit den weg te doen gaan, daar de macht des vijands naar mijne schatting 40.000 of 50.000 man sterk was. Ik achtte het noodig, Gen. Cronjé dezen raad te geven, ook wegens de \ rouw en en kinderen die zich in de lagers bevonden hetgeen tot mislukking kon leiden. Toen Scheepers terugkeerde bracht hij mij over wat Gen. Cronjé zeide. Ik teeken het hier aan, niet uit disrespect — verre daar van daan ! want ik heb den grootsten eerbied voor Gen. Cronjé, als een held, die niet wist wat het was zijn vijand te vreezen — maar als een bijdrage slechts tot de geschiedenis van den oorlog, en een kenschetsen van Cronjés onverschrokken karakter. „Toen ik uw rapport aan den Generaal bracht," zoo deed Scheepers verslag, zeide hij: „Het julle ver julle weer x x ver de Engelsche? Gaat en schiet die goed dood, en vangt die andere."" Er waren ook \ rijstaatsche lagers die in afzonderlijke afdeelingen te Paardenbergsdrift stonden. In deze lagers waren er een klas burgers, die men in de posities niet gebruiken kon. Zij werden later ,,\\ aterdragers' en ook, naar 't Engelsche, „Noncombattanten" genoemd. Ik deed dezen weten te vertrekken tot een plaats twee uur daarvandaan, waar er meer gras was ; maar vóór allen dit deden werd een lagertje van twintig of dertig wagens overvallen en buit genomen. Intusschen hield ik mijn commandotje goed verstoken en verkende de bewegingen van den vijand. Op den ióden Februari, dacht ik dat net nu mijn kans was Lord Roberts kwaad te doen. Een groot konvooi was, namelijk met proviand aan het voorbij trekken achter de troepenmachten aan, en, zou ik niet, zoo vroeg ik mijzelven af het kunnen aanvallen en afnemen ? Neen, dat kon ik dien dag nog niet. t Zou te veel gewaagd zijn dit te doen, vanwege het nabijzijn van vele troepen ; en met mijn legertje van driehonderd vijftig hield ik mij nog schuil. Den volgenden dag verstak ik mij nog) en zag in den avond dat het konvooi zich kampeeren ging nabij Blauwbank aan de Rietrivier even ten westen. Ook had ik gezien dat het grootste gedeelte van de troepen voortgetrokken waren achter Lord Roberts aan'. Den iSden bleef ik nog verstoken, daar het engelsche lager gekampeerd bleef. De reden hiervan was, zooals ik later hoorde, dat het wachten moest op colonnes, die van Belmont-Station komen zouden. Op den volgenden dag viel ik het konvooi aan van één kant, en werd hevig tegengestaan, ik meen door drie of vier honderd man. Zij hadden, echter geen grof geschut. Na een vechten van twee uren lang, kregen de aangevallenen een \ ersterking van cavallerie en vier Armstrong-kanonnen, die haar uiterste aanwendde om ons uit onze posities, dicht bij het lager, te drijv en. Doch ik wist dat Lord Roberts slechts de provisies die op do muilwagens waren, had; en dat het hem ten zeerste bemoeilijken zou, als hij dit lager met proviand verloor, en daarom was ik \ ast besloten dit konvooi af te nemen, tenzij het voor mij daar werkelijk door een overmacht onhoudbaar werd. Ik weerstond, derhalve, den aanval. Het gevecht duurde voort totdat liet donker werd, en toen waren wij tamelijk tevreden met wat wij uitgericht hadden. Ons dagwerk had ons 1600 trekossen bezorgd: ook, waar wij de posities gestormd hadden waren veertig soldaten krijgsgevangen ; en com. Fourie, dien ik order gegeven had het lager ten zuiden aan te vallen had daar cenige troepen krijgsgevangen genomen eri ecnige waterkarren buit gemaakt. \\ ij bleven dien nacht in onze posities; maar ik kon niet vanwege het klein getal mijner manschappen het lager insluiten. Toen het den volgenden morgen begon te lichten zagen wij, tot onze groote verbazing dat de Engelschen in den nacht uit het lager gevlucht hadden. W ij vonden slechts ongeveer twintig soldaten een eindje van het konvooi in de Rietrivier verstoken, en zes en dertig kaffers op een rand, drie mijlen daar vandaan. Het lager was verlaten. Onze buit was een stuk of wat meer dan tweehonderd zwaar beladen wagens en tien of twaalf waterkarren en „trollies". Het proviand bestond uit kisten „corned beef", klinkers (beschuit) jam, melk, sardijntjes, zalm en veel meer dat voor een lager noodig is. Wagenvrachten rhum waren er ook ; alsmede paardenvoeder in balen geperst en zaadhaver. t Was werkelijk een enorme buit van proviand W at nu gedaan? De soldaten, die wij krijgsgevangen hadden genomen, zeiden ons dat er elk oogenblik colonnes van Belmond konden verwacht wor- n' Als djenu kwamen zouden wij tegen haar niet bestand zijn maar tiet lager moest wep-' niet ri-t- . hoeftp va., u • J des,tlJds in! groote be¬ hoefte van zoon bu.t waren, maar omdat ik wist hoe Lord roofdwerd °ngeIeffenheid zou komen als hij van zijn voedsel be- Ik liet geen oogenblik verloren gaan. Ik beval dat de burgers dadelijk met alle macht de wagens opladen (want met het goed haden de troepen verschansingen, die werkelijk prachtige fortificaties ai en, gemaarct) en dat zij de wagens inspannen zouden. Het laden der wagens gmg gemakkelijk, maar wat had men het moeilijk met et inspannen. Er waren slechts zes en dertig van de kaffer leiders en drijvers, en zij wisten alleen hoe enkele spannen ossen ingespannen moesten worden. Hier echter had ik het voordeel er van dat e ■ ^e Boer, als zoodanig, een handige wagendrijver of leider is • en dus was het met een onoverkomelijke zaak de wagens te vervoeren esniettegenstaande gmg het zeer moeilijk, want hoe wist men iet zoo te schikken dat de achterossen niet vóór en de voorossen achter kwamen? Er was niets voor dan spannen van zestien ossen uit te -eeren en ze, naar het beste van ons oordeel, dezen os vóór en ( ien achter te plaatsen: alles zoo haastig mogelijk, om toch maar weg te komen. Wij hadden een grooten last de wagens weg te krijgen, want elk een was zwaar genoeg beladen voor zestien ossen, waarvan elk oen op zijn rechte plaats trok: wat was het nu dat dit het geva' met was. Zoo gebeurde het dan ook dat het de eerste paar mijlen c en groot gesukkel was. Men moest gedurig stilhouden en de ossen verspannen ; maar onder het toezicht van com. Piet Fourie d^en ik als „Conducteur" aanstelde, ging het van uur tot uur beier. gaf bevel dat het konvooi over Koffiefontein naar Edenbur^ gebracht moest worden. ö Tweehonderd uit mijn driehonderd vijftig manschappen moest i a s drijvers en leiders met het konvooi laten gaan. Met de overige honderd v.jfug, en het maxim-Nordenfeldt -ik deed het Krupp . 1 V e ,lgl"S met het laSer trekken — begaf ik mij in de richting 1 r',ft' Ik had van mijn verkenners gehoord dat « en Gen. Brabant was aan het drijven van de Boeren voor zich uit. Dit alles was de vrucht van Gen. Cronjé's overgave. En niet alleen was het dat die overgave een nadeeligen invloed op ons had: zij sterkte en bemoedigde den vijand ook. Dit bleek uit het antwoord, dat Lord Salisbury aan het vredesvoorstel onzer 5* beide Presidenten op den 5den Maart gaf. Maar hierop kom ik straks terug. Op den laatsten dag, die wij te Poplar Grove waren, kwam het oude Hoofd der Zuid-Afrikaansche Republiek, President Kruger, ons bezoeken. Hij had de reis van Pretoria tot Bloemfontein per spoor afgelegd, en het was den eerwaardigen man niet te veel geweest van onze hoofdstad naar ons — 96 mijl ver — in een paardenwagen te komen. Ongelukkig kwam hij bij ons aan op den 7de!l Maart, toen Lord Roberts juist met een macht, die een breedte van tien mijl had, in optocht was naar onze lagers, die ik in stellingen over een lengte van twaalf mijlen langs de Modderrivier geposteerd had. Ik zag geen kans er voor dat de oude President zelfs uitspannen zou, daar ik vernomen had, dat des vijands rechtervleugel reeds Petrusburg genaakte. De President was, echter dien morgen reeds twaalf mijl op een zwaren van' den regen natten weg gekomen, en er moest wat uitgespannen worden om de paarden rust te geven. Maar de tuigen waren nauwelijks van de moede trekdieren genomen, toen een onjuist heliogram mij bereikte meldende dat de Engelschen Petrusburg reeds in bezit hadden. De President moest nu dadelijk terug. Toen hij zijn wagen beklommen had, was ik ook te paard gestegen, en reed, zonder verzuim naar de stellingen. Dan welke bittere vruchten moest ik plukken van Cronjé s overgave ! Een schrik was op de burgers gevallen, en toen de Engelschen nog_ niet zoo nabij gekomen waren, dat zij met goed gevolg met hun geschut op onze posities konden schieten, vond een wilde vlucht uit al de stellingen plaats. Er was aan den kant der burgers geen poging zelfs om ze, hoe prachtig zij ook waren, te houden, t Was een vlucht, zooals ik vóór dien tijd niet gezien had, en na dien tijd niet zien zou. Wat ik ook deed kon ik, en konden mijne officieren geen burger keeren van achter de wagens en kanonnen aan te vluchten. Ik spande al mijne krachten ia Twee paarden, die zoo goed waren, als maar gevonden konden worden, werden door mij dien dag kapotx) gejaagd, 't Was alles te vergeefs. — Gelukkig kwamen de Engelschen niet snel voorwaarts, anders hadden zij alles dien dag genomen. ') moede, uitgeput. In den avond kwamen wij op de plaats van den heer Charles Ürtel, Abrahamskraal, ongeveer achttien mijl van Poplar Grove. De vijand kampeerde anderhalf uur te paard van ons. Den volgenden dag wilden de burgers maar niet weg, en het was alleen met de grootste moeite dat zij tegengehouden en bewogen werden in positie te gaan. Ik ging met den grootsten spoed, dien dag naar Bloemfontein om de Regeering te raadplegen over zaken in 't algemeen, en om ook te zien hoe de stellingen ter verdediging van de hoofdstad ingericht moesten worden. Rechter Hertzog en ik gingen uit en ik beschikte honderd man, die in de forten daar waren, met kaffers, slooten te graven en schansen op te werpen. Op den morgen van den 18den Maart te 9 ure was ik te Abrahamskraal terug. Daar waren Gen. Piet de Wet, die van Colesberg een paar dagen, vóór de wilde vlucht, met zijne commando's aangekomen was, en Gen. De la Rey, die op den 7den Maart arriveerde. Deze twee generaals te zamen met Genn. Andries Cronjé, Philip Botha en Froneman hadden de burgers in posities geplaatst. Het duurde nu niet lang vóór het vechten begon, 't Was meer een kanonnengevecht. De Engelschen bombardeerden verschrikkelijk op Abrahamskraal, en later op Rietfontein, waar Gen. De la Rey met Transvalers en ook gedeelten van Vrijstaatsche commando's posities hadden. Hier deden zij den meest gedetermineerden aanval, maar met prachtige dapperheid sloegen de burgers onder Gen. De la Rey dien met zwaar verlies terug. Van hetgeen Gen. De la Rey echter hier uitrichtte, wil ik geen verslag doen. daar hij daarvan zelf een beschrijving gaat geven. De slag duurde van tien ure 's morgens totdat de zon onderging, en toen hadden de burgers de stellingen nog behouden. Zij hadden prachtig wederstand geboden. Hunne dapperheid ging allen lof te boven, en men kon het nauwelijks verstaan, dat het dezelfde burgers waren, die van Poplar Grove zoo verschrikt gevlucht hadden. En toch bleven zij in de posities niet, na de zon ondergegaan was. Zij verlieten die, alsof een schrik zich van hen opnieuw had meestei gemaakt, en weken in de richting van bloemfontein. Daar was er nu een macht van vijf duizend burgers blindelings voor den vijand wijkende. Men verstaat dat het moeilijk viel hen in orde te houden. Maar Bloemfontein lag voor ons! De gedachte eraan dat de hoofdstad in gevaar was zou wel moed aan de moedeloozen geven. Ik rekende er op en nam mij voor daar te staan zooals nooit te voren. Hier moet ik, vóór ik verder ga, van het vredesvoorstel gewagen dat de beide Presidenten op den 5den Maart aan het Britsche Gouvernement deden. Zij verklaarden, en riepen daarvoor God tot getuige, dat zij voor niets anders dan de onafhankelijkheid der beide Republieken vochten, en vroegen of er niet, met die onafhankelijkheid als basis vredesonderhandelingen aangeknoopt konden worden. Lord Salisbury antwoordde — en hoe dikwijls heeft hij sedert hij dat antwoord zond, hetwelk niets anders dan een scheeve voorstelling, ja een onwaarheid is, het herhaald — aat de Republieken zelve door het Ultimatum den oorlog in het leven geroepen hadden ; en verder dat hij nooit in de onafhankelijkheid der beide Staten kon toestemmen: hij eischte onvoorwaardelijke overgave.1) Onvoorwaardelijk konden de Regeeringen zich natuurlijk niet overgeven, en de oorlog zou nu maar moeten voortgezet worden tot het bittere einde toe. Zij besloten een deputatie naar Europa te zenden. Die bestond uit de heeren Abraham Fischer, en Cornelis ') Deze correspondentie is gepubliceerd aan het einde van dit boek. H. Wessels, leden der Volks- en Uitvoerenden raad van den Oranje Vrijstaat (laatstgenoemde was ook voorzitter van den Volksraad) era Daniël Wolmarans, lid van den Eersten Volksraad der Auid Afrikaansche Republiek. Deze deputatie werd over Delagoa Baai gezonden. *) Maar waarom werd de deputatie naar Europa gezonden? Was het omdat de Regeeringen op interventie rekenden ? Ik kan dit beslist tegenspreken. Dit was iets dat noch de Vrijstaat, noch de Transvaal ooit van droomde, en niets hierop gelijkende werd gezegd door President Steijn, toen hij de burgers te Poplar Grove toesprak: ook sprak hij, in geene van zijne toespraken later in dien zin. Het doel was enkel en alleen dat de deputatie onze zaak voor de wereld zou brengen. En zij heeft dit gedaan, en daardoor ontegenzeggelijk veel uitgericht. Zij heeft geholpen om dé sympathie van de wereld voor ons te winnen. En ik geloof, dat er geen twijfel aan bestaat, dat hoe verschrikkelijk tegen alle beschaafde wijzen van oorlogvoeren Engeland den strijd voortzette, het toch met ons erger kon gegaan zijn, als wij deze sympathie van de wereld niet hadden. Een paar dagen vóór de vlucht van Poplar Grove plaatsvond had ik Danie Theron als kapitein van een verkenningscorps aangesteld. Ik deed hem nu met zijn corps achter blijven om mij gedurig op de hoogte van de bewegingen van Lord Roberts te houden, en ging naar Bloemfontein. Daar plaatste ik de burgers in positie, en deed hen zich bezighouden met schansen op te werpen. Deze schansen ') l)ie haven was de eenige voe r ons in Zuid-Afrika beschikbaar; doch het duurde niet meer lang. vóór ook de Portugeesche Regeering zich tegen ons zou verklaren, en dat wij van de eenige haven, die anders voor ons open was, beroofd werden. Die Portugeeschen! Zij namen later achthonderd van onze burgers gevangen, die uit gebrek aan paarden in hun gebied de toevlucht gingen nemen, en zonden ze naar Portugal! De haven van Duitsch West-Afrika kan niet hier medegerekend worden, daar zij niet alleen zeer ver — haast onbereikbaar voor ons — was ; maar. om daar te komen zouden wij over ontzaglijke uitgestrektheden van Britsch gebied moeten gaan, zooals gedeelten van de Kaapkolonie, Griqualand est en Bechuanaland. Het viel er dus niet aaji te denken daar iets in of uittevoeren. W ij moesten het ons dus later maar laten welgevallen met den invoer van de Britten, doch —ons aandeel was somwijlen maar schraal! slrekten zich van het westen tot het zuiden om, en waren van vier tot zes mijlen van de stad. Op den avond van den i2den Maart daagde Lord Roberts op en vonden een paar kleine schermutselingen plaats aan onze linker posities, ten zuiden van de stad, doch niets van belang gebeurde, en een ieder wachtte met allerlei aandoeningen op den volgenden dag. Die dag, de 13~een! wat hij ook zeide in zijn geschrift: ver boven alles dat hij uitbraakte, stond en staat Martlnnus Theunis Stevn verheven. < het derde deel — want tot een derde deel waren wij door Cronjé's overgave, en door het naar huisgaan van vele burgers gereduceerd een derde deel, zeg ik van de 45,000 man, waarmede men den oorlog was begonnen, de groote macht van 240,000 man, met drie, vierhonderd kanonnen, bestrijden kon, vooral nu dat het er niet meer aan te denken viel met onze kanonnen te vechten. Wij moes¬ ten dus ons kans waarnemen, waar wij die kregen, en voor het overige vluchten. Vluchten! — Wat was zwaarder, bitterder dan dat ? Ach ! menigmaal, als ik verplicht was te wijken voor den vijand, gevoelde ik mij zoo klein, dat het was alsof ik ccn kind in het gezicht niet kon zien. Ik ben toch een man, zoo dacht ik, en waarom moet ik vluchten ? Niemand kan weten wat het gevoel is, dat zich van iemand meester maakt, als hij dit doen moet, of hij zelf moet het hebben doen. D.iai hebt gij nu mijn heele hart, Lezer! Ik moest vluchten omdat ik niet 9* met één man tegen twaalf staan kon. Ik maakte gebruik van taktiek waar ik niet stormen kon. Ik trok, nu de Transvalers door de Vaalrivier gingen met twaalf honderd man naar Heilbron, waar anderen van mijn manschappen reeds waren. De overige strijdmachten van den Oranje Vrijstaat waren nabij Lindley en Gen. Roux stond ten oosten van Senekal. Op de Drakensbergen lagen toen nog als wachten, de groote onverdeelde commando's van Vrede en Harrismith en eenige Bethlehemschen. Toen ik laat in den avond te Heilbron kwam, kreeg ik het bericht dat er gevochten was tusschen Heilbron en Lindley aan de Rnenosterrivier, en dat Gen. J. B. Wessels en Com. Stcenekamp diar hadden moeten wijken. Den volgenden morgen kwam de brandwacht terug en zeide dat zij niets gezien hadden. Ik zond dadeiijk wetr verkenners uit, en die waren pas weg, of één van hen kwam haastig terugrijden, en zeide, dat de vijand tot zeer dicht bij het dorp genaderd was. Het was mij onmogelijk een groote macht van vijf, zes duizend man sterk op de opene vlakte te gaan ontmoeten, en waar er posities waren, kon ik die ook niiet nemen, met vrouwen en kinderen achter mij in het dorp. Daarom moest ik maar weg, zonder tijd te hebben mijn echtgenoote en kinderen te verwijderen. Ons geheel voorraad ammunitie was op het spoor te Wo'vehoek. Ik had den heer Sarei Wessels, die de ammunitie onder zijn zorg had, bevel gegeven om gereed te zijn, zoodra hij order kreeg, om daarmede per spoor door de Transvaal om te gaan na Greylingstad station op de Transvaal—Natal spoorlijn. Hij had een zoodanig bevel gekregen en was naar dat station gegaan. Maar nu kon de ammunitie daar niet blijven, want Sir Redvers Bulier won dag aan dag naar de Natal-grens veld, en de ammunitie zou dus gevaar loopen van afgenomen te worden. Er bleef das voor mij niets over dan om ze van Greylingstad-station te doen doorbrengen. Zij moest toen of nooit bezorgd worden, en... ik had geene wagens waarmede ik derzelve vervoeren kon, want ik had niet genoeg handen om wagens van de trucks1) te nemen. Er was maai één weg open: de commando's van Smithfield, Wepener en Bethulie haddeni nog, in weerwil van het Kroonstadsche besluit, wagens te ') Spoorwegwagons. Frankfort bij zich — ik haastte mij naar dat dorp en zond van die wagens het noodige getal onder een sterke escorte om de ammunitie van Greylingstad-station te breng/en. Om dit verantwoordelijk werk te doen, had ik een man noodig op wien ik vertrouwen kon. Kapt. Danie Theron was niet meer bij mij, omdat hij als Transvaler met Gen. Louis Botha gegaan was. Maar er Wc* 3 een ander: Gideon J. Scheepers. -) Aan hem gaf ik het werk te doen, van de Engelschen te verkennen, zoodat de wagens die de ammunitie gingen halen veilig dit doen konden. 2) Een ieder zal hem kennen — dien dapperen, volbloed Afrikaner, den later beroemden commandant, den martelaar. Ik stelde hem aan als kapitein van verkenners, en van het oogenblik dat hij zijn werk aanvaarde, had ik gezien, dat een man te voorschijn was getreden. Bitter was het om er aan te denken, op welke wijze aan zulk een man het leven ontnomen werd. Later spreek ik meer van hem, want zooals ons spreekwoord zegt. ik had te veel zout met hem gegeten, dan dat ik zonder opmerking over zijn loopbaan kan heenstappen. HOOFDSTUK XIII. Onze getalsterkte einde Mei 1900. De Regeering moest nu weder van Heilbron weg. Zij ging in het veld staan cp een punt tusschen Frankfort en Heilbron en het duurde nu niet meer lang of de maand Mei was ten einde gesneld. De Regeering ging daar staan om met de Transvaal in communicatie te blijven, want, na Johannesburg ingenomen werd, op den 3lst€nMei, en Pretoria op den 5den Juli 1900, was de eenige telegraphische verbinding met de Zuid-Afrikaansche Republiek over Frankfort, Greylingstad, Middelburg tot dicht bij Pretoria. Wij kregen nu weer een weinig voorspoed, na alles ons zoo zeer tegen was gegaan. Op den 31 Mei, nam Gen. Piet de Wet Lindley in, door een garnizoen van Yeomanry daar te overweldigen. De Yeomanry leed een zwaar verlies, en 500 van hen werd gevangen genomen. Onder die werd mij gezegd waren er vele „lords !" Deze waren de laatste krijgsgevangenen, die wij door konden krijgen naar de Zuid-Afrikaansche Republiek. Toen Pretoria ingenomen werd, was men verplicht om de gevangenen aldaar verder oostwaarts te zenden ; maar, of dit te wijten moet worden aan de lompneid der Transvaalsche Regeering, öf aan de ontrouwheid der opzichters, er bleef een groot getal van hen te Pretoria achter. Zij werden door Lord Roberts ontzet, en dadelijk weer gewapend. Dit achterlaten van de gevangenen werd beschouwd als een grove nalatigheid aan den kant van de Transvaal, en verwekte veel opspraak onder de burgers. Wij kregen de Yeomanry net door, vóór Sir Redvers Buller op den i/den Junj 1900 door de Natal-grens op den Drakensberg tusschen Bothapas en Laingsnek brak. ioen nu Gen. Bulier daar door brak viel er weder een groote schrik op de commando's. „Wij zijn nu," zoo werd er gezegd, „omringd van alle kanten", en men dacht dat er geene kans tot vechten, zelfs tot ontkomen was. Als er ooit in de geschiedenis van den oorlog een tijd was «vaarin President Steijn en ik met bezorgdheid en kommer vervuld werden, dan was het nu, dat Bulier doorgebroken had, en Johannesburg en Pretoria in de handen der Engelschen gevallen waren. Het was met de uiterste krachtsinspanning dat wij den strijd aan den gang konden houden. Wel is waar, er waren vele officieren en burgers, die als rotsen stonden, maar het gevaar bestond, dat onze machten te niet zouden gaan. In de Transvaal gebeurde nu wat in den Vrijstaat had plaats gevonden, toen Lord Roberts Bloemfontein innam Bijna al de Transvaalsche burgers gingen naar huis en de officieren werden gelaten zonder manschappen. En dit kon tot overgave leiden. Maar wij werden gesterkt door de ondervinding, die wij opgedaan hadden, na de inname van Bloemfontein en lieten ons den moed niet ontnemen. Door President Steijn en mijzelven werden vele telegrammen naar de Regecring en hoofdofficieren der Zuid-Afrikaansche Republiek gezonden hen aanmoedigende pal te staan. De Generaals Louis Botha en De la Rey stonden pal, en ais met knersende tanden zagen zij in de toekomst en gingen met den oorlog voort. Hoe ook de stormen woedden, stierden zij het vaartuig over de bruisende baren. Het zal hier niet van onpas zijn een opgave te doen van den toestand en getalsterkte van den Oranje Vrijstaat. De geheele districten van Philippolis en Hoopstad hadden zich aan den vijand overgegeven. Uit het eerstgenoemd district waren er twee burgers getrouw gebleven: Gordon Fraser en Norval; uit het laatste: Cornelis du Preez en nog een, wiens naam ik mij nu niet herinner. Ik noem ze hier, omdat hunne getrouwheid hen tot altoos durende eere strekt. Uit het groote district van Boshof, hadden wij slechts V'eldcor. C. C. Badenhorst (later commandant, en nog later, assistent hoofdcomniandant) en zeven en twintig manschappen. Jacobsdal werd vertegenwoordigd door Com. Pretorius (die na Com. Lubbe te Tabaksberg gewond en in de handen der Engel schen gevallen was, in diens plaats gekozen werd) met veertig man. Van Fauresmith was Com. Visser niet ongeveer zeventig man getrouw gebleven. Uit Bethuüe was Com. du Plooij met dicht bij de honderd man uitgekomen. Bloemfontein was vertegenwoordigd door Com. Piet Fourie en twee honderd burgers. Van Rouxville, Smithfield, Wepener en Ladybrand hadden wij niet de geheele commando's, want zeer groote getallen waren achtergebleven). Ook hadden vele burgers van de districten Winburg, Kroonstad en Heilbron de wapens nedergelegd, en dit gebeurde ook juist in dezen tijd. Van de districten Ficksbrug, Bethlehem 1), Harrismith en Vrede waren er nog geenen, die het wapen afgelegd hadden. Dit zou later geschieden. Allen te zamen waren er acht duizend burgers. Van het begin van Maart tot het einde van Mei, werden de burgers van de districten van Hocpstad, Jacobsdal, Fauresmith, Philippoiis. Bethulie, Smithfield, Rouxville, Wepener, Bloemfontein en liet zuidelijke deel van Ladybrand, die het wapen hadden afgelegd, en te huis waren gebleven, ongehinderd door Lord Roberts gelaten, voor zoover het hun persoon betrof, na mijne commando's uit die districten verlaten hadden, en noordwaarts gegaan waren. Ik lag nu te Frankfort, wachtende op de ammunitie, die van Greylingstad-station komen moest. Terwijl ik hier was besloot de Regeering, op aanbeveling van eenige officieren, dat de rang van vechtgeneraal afgeschaft zou worden, en tengevolge van dat besluit traden alle officieren van dien rang af. Ik kon mij hiermede niet cc vreden stellen en verkreeg in plaats van den rang van vechtgeneraal dien van assistent-hoofdcommandant. Onmiddelijk stelde ik toen als zoodanig aan de oud-vechtgener 3*cL ls Pist De Wet, C. C. Froneman, Philip Botha en Paul Roux. ') Het commando van Bethlehem telile. bij het sluiten van den vrede, het grootste getal burgers onder wapen. HOOFDSTUK XIV. Roodewal. De ammunitie kwam veilig aan, en toen trok ik tegen hel. einde van Mei naar een heuveltje, dat wij toen Presidentskopje noemden, elf of twaalf mijl van Keilbronv waar Com. Steenekamp en Com. (vroeger te Stormberg Hoofdcom.) J. H. Olivier stonden. Hier verdeelde ik de commando's en nam zes honderd man met mij, die de beste paarden hadden en trok op den avond van den 2ehoefte groot weid, konden de burgers niets anders doen, dan de kleederen van de soldaten nemen, 10 betrof, kon ik niet toelaten dat die hunne bestemming bereiken zouden, tenzij dan het vuur als zoodanig kon beschouwd worden. De officieren hadden niets anders te doen dan in te willigen. Wij hadden hen 100 treden van het station ontmeet, en als zij dit niet gedaan hadden, dan zou ik het station zekerlijk laten bestormen hebben Maar zij gaven zich over. Toen wij bij het station kwamen, stond een ieder verbaasd over de prachtige verschansingen, die de Engelschen gemaakt hadden met geperste balen van kleederen en kombaarsen en postzakken. De verschansingen waren zoo goed, dat het verlies des vijands niet groot was. Er waren slechts zeven en twintig dood en gewond. Wij namen twee honderd krijgsgevangen. Behalve de balen van kifeederen, waarmede de Engelschen fortificaties gemaakt hadden was er nog veel goed op de spoorweg-wagons : honderden kisten van allerlei benoodigdheden: ook ammunitie in ontzaglijk groote hoeveelheid. Duizenden kisten klein geweer ammunitie en van Lyddiet: dan, granaten, kartetsen en eenige honderden van de projectielen der groote schcepskanonnen, waarmede Lord Roberts van plan was de forten van Pretoria te bombardeeren. Verscheidene burgers beproefden deze reuzen van bommen op te tillen, maar er was niet één man, die dit alleen doen kon. Men kan zich verbeelden wat de hoeveelheid en waarde van alles dat ik hier nam was, als ik zeg, dat ik later in de nieuwsbladen las, dat ik aan het Britsche gouvernement een schade van drie kwart millioen pond sterling daar aanbracht. Doch op dat oogenblik dachten wij er zelfs niet aan de schade te berekenen. Wij hadden er geen tijd voor en het zou ons ook niets in den zak gebracht hebben. Eén ding alleen ging mij ter harte: dac ik de kostbare winterkleeren, de kombaarsen en de laarzen, die daar in zeer groote hoeveelheid waren, voor onze burgers niet vervoeren kon. Er was geen tijd voor, want ik wist dat de Engelschen het spoor tot hunnen dienst hadden en dat zij van Bloemfontein, Kroonstad en Pretoria zeer snel troepen naar Roodewal vervoeren konden. En... ik kon mijn schat niet vervoeren. Ik moest alles tot een prooi der vlammen geven. Vóór ik, echter, dit deed, liet ik de burgers toe de postzakken te openen en daaruit te nemen wat zij wilden. Er waren in die zaki het dorp. Op den 23sten reed ik om het dorp met Gen. Piet de Wet, met het doel om te zien wat de beste wijze zou zijn, waarop een aanval kon gedaan worden. Ik had in den morgen Com. Olivier gezonden in de richting van Kroonstad, om een sterke colonne, die ik hoorde in aantocht te zijn, tegenstand te bieden. Mijn plan moet uitgelekt hebben, want de colonne kwam al langs de beste posities en Com. Olivier had geen kans haar te bevechten. Den volgenden morgen ging zij Lindley zonder tegenstand binnen, en nu was er geen mogelijkheid het dorp aan te vallen. Intusschen was het lager van President Steyn vertrokken van het oosten van Heilbron en bevond zich bij ons. Hij zelf met de leden der Regeering was naar Bethlehem gegaan. Daar bevond zich ook Gen. Marthinus Prinsloo, die bedankt had als hoofdcommandant van de commando's, die als wachten op de Drakensbergen lagen, en Com. Hattingh van Vrede was in zijne plaats daar gekozen. De vraag ontstond nu wat de rang van den heer Prinsloo was. De President verklaarde, dat hij niets meer dan een privaat burger was, doch Com. Olivier was daarmede niet te vreden, en eischte dat er een kiezing voor hoofdcommandant zou plaats vinden. Dit echter weigerde de President. Nu wilde ik niet hoofdcommandant zijn, als ik het vertrouwen der officieren niet bezat, en daar wij acht mijlen ten oosten van Lindley telegrafische verbinding met Bethlehem hadden, ging ik daarheen en vroeg den President, in een telegrafisch gesprek met hem, dat hij toch eene verkiezing zou toelaten, 't Was vergeefs. Zijn HoogEdele weigerde dat er een electie zou gehouden worden. Ik trok nu de stoute schoenen aan, en riep stil weg de officieren bijeen om eene verkiezing te houden, opdat ik weten mocht hoe men over mij als hoofd van de \ rijstaatsche legers gezind was, vast besloten, dat indien de meerderheid der officieren tegen mij zouden zijn, en de President weigerde de verkiezing van een ander goed te keuren — hetwelk in zijne macht lag — ik dan, in de hoedanigheid van hoofdcommandant in zulk geval niet zou blijven voortstrijden, en als zoodanig aftreden. Behalve Hoofdcom. Hattingh en zijne officieren op het Drakengebergte, en Vechtgen. Roux en zijne officieren waren al de oudste Commandanten van den Vrijstaat op de vergadering. De stemming geschiedde met geslotene stembriefjes en de uitslag was dat er twee stemmen waren voor Gen. A13rtninlis Prmsloo, een voor Gen. Piet de Wet, drie voor Com. Olivier en zesentwintig voor mij. Ik telegrafeerde toen aan den President wat ik gedaan had. Hij ' 1 ' berustte zich daarin ; en ik gevoelde mij ook tevreden, want ik wist nu waar ik stond. Ook was de heer Marthinus Pnnsloo tevreden, hoewel ik hier van hem dit getuigen moet, dat het niet hij was, die op eene verkiezing had aangedrongen. Het bleek nu spoedig, dat het doel van de Engelschen was Bethlehem mtenemen. De macht, die in de omgeving van Senekal was, rukte op naar Lindley, en toen zij het dorp genaakte, trokken de troepen die daarin waren uit, en allen gingen in de richting van Bethlehem. Het gevolg was dat een groote sterkte van Engelschen ocncentreerde en oprukte naar dit dorp. Wij waren nu ongeveer 5,300 man sterk, want Gen. Roux vereenigde zich met mij met een gedeelte zijner manschappen. Eén deel zijner burgers bleef te Houtnek, nabij Ficksburg, en een ander te Witnek. De Engelschen naderden, en te Elandsfontein, twaalf mijlen ten oosten van Lindley, vond wat hoofdzakelijk een kanonnengevecht was, plaats, maar er werd ook hard met kleingeweren gevochten. Het gevecht duurde anderhalven dag. Een dapper stuk deed Com. Michal Prinsloo lner. Hij schoot de manschappen, die drie Engelsche kanonnen bedienden, weg. Ik kwam juist toen zijne burgers dit gedaan hadden, bij hem in de positie. Met honderd man stormde hij nu de stukken, met het doel om ze te gaan halen. Terwijl hij aldus chargeerde, beschoot ik de troepen bij de kanonnen met een Krupp en een vijftien-ponder Armstrong zoo hard, dat zij over een bultje moesten wijken. Com. Prinsloo kwam tot bij de kanonnen en nam ze in bezit, doch er waren daar geene paarden, om de drie stukken te vervoeren. Hij trachtte ze nu met zijnie burgers te verwijderen, onder een hevig bombardement van de Engelschen, die hem van een ander punt bt schoten. Dat zou hem echter niet verhinderd hebben zijn doel te bereiken ; indien niet ongelukkig groote troepenmachten op hem en zijn honderd man hadden afgestormd. Ik kon hen met mijn twee kanonnen ook niet terughouden, want zij waren beiden onklaar geraakt : de nippel van het Armstrong was weggevlogen, en (iets dat nog nooit gebeurd was) de slot van het Krupp was \ astgebrand. Ware het niet voor dien tegenspoed met de twee stukken, dan had Com. Prinsloo de kanonnen met zijne manschappen uitgebracht, tot over een bultje, waarheen ik spannen paarden in aantocht had. Hij moest echter wegjagen al wat hij kon en de kanonnen in den steek laten. In den avond waren de Engelschen zoo ver ten noorden om, dat wij maar weer onze posities verlaten moesten Wij trokken naar Blauwkop en den volgenden dag naar Bethlehem. Intusschen was ik weer met een ontzaglijk zwaar wagenlager belast. De wagens pakten in den laatsten tijd bijna onopgemerkt samen om mij. De aanleiding tot het met zich medenamen van de wagens lag daarin, dat toen de Engelsche legers op de plaatsen van de burgers kwamen, zij die en de ossen der burgers wegnamen. Het was dus een harde zaak voor de Boeren dat zij zich vani hun eigendom zoo beroofd zagen, en zij dachten dat zij het zouden kunnen redden door hunne wagens, karren en andere rijtuigen naar het commando mede te brengen. Nu ligt het wel in den aard van iederen mensch om te redden wat hij redden kan; maar ik zag toen in, dat waar men trachtte zijn wagens te redden, men dit doen zou ten koste van onze groote zaak. Dit echter kon niemand verstaan. De groote fout van onze legers lag daarin, dat de burgers niet gehoorzaam waren, vooral op punten, waar het hunne bezittingen gold. Ik kon mij op de vrijwilligheid alleen van de burgers beroepen, en daarom, indien ik het toen gewaagd had, de wagens met geweld te verwijderen, zou dit revolutie verwekt hebben, en dit zou nadeehge gevoigen met zich gesleept hebben. Daar ik van plan was het dorp Bethlehem te verdedigen, ging ik vroeg in den morgen van den dag, die nu volgde, met de generaals en commandanten om de posities te bezien, en wees aan elkeen aan de stelling, die hij intenemen had. Onze verdedigingslijn lag van het zuiden van Wolhnterskop, west om tot het noordwesten van het dorp. De officieren gingen toen terug en brachten de commando's, die ten zuiden van Bethlehem achter de eerste randjes lagen, naar de posities. Ik had vele burgers, wier paarden zoo zwak waren, dat zij te voet moesten gaan : ook anderen waren er te voet, die zich bij de wagens bevonden. Deze „voetgangers , die bij de wagens niet noodig waren, posteerde ik in \\ olhuterskop ten zuidwesten van Bethlehem. Ik zond daarop een kennisgeving aan de inwoners van Bethlehem, dat daar het dorp verdedigd zou worden, de vrouwen en kinderen, ten minste, hetzelve verlaten moesten. Het duurde nu niet lang of verscheidene vrouwen en kinderen, en zelfs mannen, gingen uit naar Fouriesburg. De gevangene Vilonel werd ook naar dit dorp gezonden. Tegen vier uur in den namiddag kwamen de voorposten van de Engelsche machten aan. \ ïjftien verkenners ïeden \ooruit naar de plaat of rand ten noorden van het dorp. De burgers lieten hen komen tot dicht bij en schoten op hen. In een oogwenk lagen negen plat. De andere zes ontkwamen: of zij ongedeerd waren valt te betwijfelen, daar zij tot zeer dicht bij ons kwamen. ) En nu verliepen er slechts weinige oogenblikken of het dreunde van het rumoer van een groot gevecht. Kanonnen en geweren kwa- ') Zooals ik op oen vorige bladijde gezegl heb. ga ik later een afzonderlijk boekje schrijven over het verkennen, en in hetgeen ik daarin te zeggen zal hebben, zal dit voorval één van de sprekende ben ijzen zijn, die ik aanvoeren ral, om aantetoonen. hoe verkeerd de Engelsche verkenners verkenden. men in volle werking. Overal in de posities verzetten de burgers zich dapper ; vooral was dit het geval met de voetgangers die ik in Wolhuterskop geplaatst had. Zij vuurden hevig op de Engelschen, wanneer dezen nagenoeg kwamen. Den volgenden dag kwam van den kant van Reitz een groote macht, die van de Zuid-Afnkaansche Republiek was opgerukt, en als ik het wel heb, onder het bevel van Gen. Sir Hector Mc. Donald stond. Gen. Mc. Donald vereenigde zich met de generaals Clemens, Hunter, Broadwood, Paget en misschien ook anderen, die nu te Bethlehem waren, om aan den Vrijstater een einde te maken. Verschrikkelijk bombardeerden zij onze posities, gelukkig, echter, zonder ernstige gevolgen. Over dit bombardement sprekende, moet ik hier van de merkwaardige en ontzettende uitwerking van een granaat van een lyddiet-kanon melding maken. Zij viel op de stelling ten noordwesten van Bethlehem door Gom. Steenekamp gehouden, en doodde vijfentwintig paarden. De paarden stonden tweehonderd pas, achter de posities der burgers, en de granaat barstte voor hen op een klipplaat. Allerverschrikkelijkst was de aanval recht vóór het dorp op de posities van de commandanten Van Aard en Piet Fourie. Het was onmogelijk voor die officieren het daar uit te houden, eni, \óór ik in staat was uit andere stellingen versterkingen daarheen te zenden, moesten zij wijken. Dit was ongeveer te 12 ure. Eén kanon bleef daar in den slag, doch vóór men retireerde, storte men het van de krans van den berg naar beneden, ent het werd stuk gebroken. De vijand nam Bethlehem in. Wat het verlies van de Engelschen was herininer ik mij nu met meer; maar ik heb het geweten. Mijn informatie kreeg ik, den volgenden dag, van onzen telegrafist, Bland. Hij „tapte de telegraafdraad te Zuringkrans, en vóór Gen. Clemens uit Bethlehem het ontdekte, dat hij niet met het garnizoen te Senekal sprak, had Bland van hem alle bijzonderheden van de dooden en gewonden gekregen. Wij trokken met onze commando's door Retiefsnek ten zuiden van Bethlehem. Te Retiefsnek vond ik President Steyn en de Regeering. HOOFDSTUK XVII. Waarom ik met den President uit Slabbertsnek ging, en iets over de overgave van Prinsloo De Engelschen hadden, na zij Bethlehem innamen rust noodig: vooral Gen. Mc. Donald die van de verre Transvaal met den meesten spoed opgerukt had. De tijd die zij daartoe noodig hadden kwam ons nu ook goed te sta. Wij bereidden ons voor wat nru naar alle waarschijnlijkheid gebeuren zou. Ik had geen twijfel aan wat de bedoeling was van de groote Engelsche machten waarmede wij te doen hadden. Nu dat wij. allen, behalve kleine machten te Commandonek en Witnek geretireerd waren achter de groote Roodebergen, dachten zij zeker dat zij spoedig een einde aan ons maken zouden. Laat mij toe, Lezer, u hier een beschrijving te geven van het gebergte, achter hetwelk wij verdwenen waren. Het was een groote keten die zich van de Caledonrivier aan de Basutogrens tot Slabbertsnek strekte, en vandaar tot Witzieshoek weder aan de Basutogrens. De passen in deze trotsche reeks van bergen zijn : Commandonek, Witnek, Slabbertsnek, Retiefsnek, Nauwpoort en Witzieshoek. Behalve door deze passen levert de bergketen weinig kans van ontkomen aan rijtuigen, of aan ruiters. En het is, buiten deze passen, langs groote afstanden, onmogelijk zelfs voor voetgangers om over de bergen te gaan. Men kan dus zien dat er niets beter voor de Engelschen kon geweest zijn, dan te weten dat wij nu achter de Roodebergen waren. Daar moeten zij gedacht hebben zal de Vrijstater voor de laatsti maal staan. Zij hadden gelijk, als zij dit dachten. Het zou onze laatste tegenstand geweest zijn, waren wij daar alleen gebleven. En, daarom, toen het voorgesteld werd, dat wij op de bergen posities zouden innemen, gaf ik, met onomstootelijke redenen, mijn besliste afkeuring daarvan. Het werd toen besloten, dat al de command o's, behalve een kleine wacht van achter de bergen uit zouden gaan. Het werd bepaald, dat onze geheele strijdmacht') in drieën verdeeld werd. i. De ééne af deeling zou onder mij staan. Zij zou zijn onder 't bevel van Gen. Philip Botha en bestaan uit Heilbronsche burgers, Com. Steenekamp en Kroonstadsche onder Com. Van Aard. Behalve dezen nog 500 Bethlehemschen onder Com. Michal Prinsloo, de burgers van Boshof onder Veldcor. Badenhorst, een klein getal kolonisten van Griqualand West onder Veldcor. van Zijl en eenige Potchefstroomschen, cue zich bij ons bevonden. Dan had ik Kapitein Danie Theron 0111 te verkennen. Hij, met zijn corps van tachtig man, bestaande uit haast alle natiën, had zich bij mij weder gevoegd. Ook had ik voor dit werk Kapt. Scheepers met zijn manschappen. De Regeering zou onder mijne bescherming zijn, en ik zou in de richting van Kroonstad Heilbroni gaan. 2. De tweede afdeeling moest staan onder assist Hoofdcom. Paul Roux, met P. J. Fourie en C. C. Froneman als vechtgeneraals, uit de volgende commando's: Fauresmith onder Com. Visser, Bloemfontein , Com. P. J. Joubert, B e t h u 1 i e, Com. du Plooy, We pen er Com. Roux, Smithfield Com. Potgieter, Thab a'N c h u Com- Crowther, R o u x v i 11 e Com. J. H. Olivier, Jacobsdal Com. H. Pretorius, Deeltje Bloemfontein, Com. Kolbe. Deze macht kreeg bevel op Maandagnacht, den i6(ien, één dag na ik dit deed, door Slabbertsnek te trekken in de richting van Bloemfontein, en daarvandaan zuidwaarts, en in de zuidelijke districten al gaande de achtergebleven burgers weder onder wapen te brengen. 3. De derde afdeeling stond onder Gen. Crowther en bestond ') D.' Hiurismitlische ^ redesche Commando's waren ontboden om ook derwaarts te komen. 12 uit de burgers van Ficksburg onder Com. P. de Villiers, Ladybrand, Com. Ferreira, Winburg, Com. Sarei Hasebroek, Senekal, Com. van der Mervve. Gen. Crowther moest met deze afdeeling op denzelfden datum, uittrekken ten noorden van Bethlehem, en voortgaan totdat hij Wd. Hoofdcom. Hattingh met de commando's van Harrismith en Vrede ontmoette, en dan onder hem operecren in de noordoostelijke districten. Er bleef nog het overige van Com. Michal Prinsloo's Bethlehemsche burgers, te weten, die van de bovenwijk, Wittebergen. Dezen moesten als een macht achterblijven onder den heer Marthmus Prinsloo als hoofd. Deze wacht moest in drieën verdeeld worden, waarvan één te Slabbertsnek, één te Retiefsnek en één te Nauwpoort moest staan. Zij moesten geen wagens bij zich hebben, zoo dat, als de vijand in overweldigende getallen indringen zou, zij hun weg over de bergen vinden konden. Ik stelde die burgers daar, omdat zij, als inwoners van die districten, met het terrein daar goed bekend waren. Het werk van deze wacht was om de groote getallen vee, dat men achter de passen had gezonden, te beschermen. Dit dacht mij zou zij wel kunnen doen, want ik was van meening dat, na al de commando's van achter de bergen uitgetrokken waren, de Engelschen zich niet erg, in allen geval met geen groote macht, zich met de wacht zou bemoeien. Zoo werd alles geregeld, en ik vertrok door Slabbertsnek op den I ^den Juli, verwachtende dat de generaals volgens mijne regeling, in overleg met de Regeering, mij volgen zou ; maar wat gebeurde er? Dadelijk na mijn vertrek, wilden eenige officieren, ontevreden met de regeling die er gemaakt werd, waardoor Gen. Roux als asst hoofdcommandant het bevel zou voeren eene vergadering van officieren houden om een hoofdcommandant te kiezen — hetgeen geheel strijdig was met de bepaling van den Volksraad, waardoor, namelijk, den President macht gegeven was alle commando-wetten te kunnen veranderen. Had asst. Hoofdcom. Roux toen maar zijn man gestaan dan was alles wel anders gegaan. Maar hij liet het toe en een vergadering werd op den 27^™ Juli gehouden, waarop de heer Marthinus Prinsloo, met een paar stemmen (echter niet finaal want eenige officieren, die niet op de vergadering waren, moesten nog stemmen) tot assistent hoofdcommandant gekozen werd. Zelfs aJdus onwettig gekozen, was de heer Prinsloo nog niet finaal gekozen, en wat deed hij als assistent hoofdcommandant? Hij gaf zich onvoorwaardelijk aan de Engelschen over! Laat mij in het één en ander kortelijks treden. De Engelschen hadden op den i;den en 18J™ juü te Slabbertsnek en Retiefsnek, doorgebroken, en dadelijk heerschte er de grootste verwarring. Een groot gedeelte van officieren en burgers wilden zich maar overgeven. Dit bleek duidelijk daarin, dat op dezelfde vergadering, waarop de heer Prinsloo onwettig tot hoofdcommanidant gekozen werd, er besloten werd met 17 tegen 13 stemmen, dat men zich overgeven zou. Maar dadelijk dit besluit in revisie nemende — hetgeen mij ook als politiek voorkomt — trok men dat terug, en besloot, stilstand van wapenen voor zes dagen te vragen, ten einde met de Regeering te kunnen raadplegen. Was dat werk voor officieren die zagen dat zij op het punt stonden van vastgekeerd te worden ? Kon men denken dat een vijand zoo onnoozel zou zijn om stilstand van wapenen te verleenen, opdat men daardoor wegen tot ontkoming zou kunnen vinden. — Neen 'twas óf kortzichtigheid of ... iets anders J — 12* Nu hadden de commando's nog gelegenheid om in de richting van Oldenburg of Witzieshoek te ontkomen. Maar, instede van met allen spoed daarheen op te rukken, ging de heer Prinsloo heen en correspondeerde met Gen. Hunter over stilstand van wapenen, hetgeen de Engelsche Generaal natuurlijk niet toestond, en de lieer Prinsloo gaf zich, op den Juli 1900, met al de burgers achter de bergen onvoorwaardelijk over. Dit één en ander heeft de kleur alsof door de heer Prinsloo of iemand anders verraad kan gepleegd geweest zijn ; en, wat alles des te bedenkelijker maakt, is dat Vilonel, een gevangene, die wegens hoogverraad een termijn van gevangenschap aan het ondergaan was, een hand in de onderhandelingen had. Met Prinsloo gaf zich over Gen. Crowther, de Connnandd. Paul de Villiers, Ferreira, Joubert, du Plooy, Potgieter, Crowther, \ an der Merwe, Roux en ongeveer 3000 manschappen. Wat alles des te treuriger maakte was dat burgers tot de plaats van Salamon Raath gekomen waren, en dus zoo goed als vrij waren, en toch terugreden om het wapen te gaan afleggen. Wat Asst. Hoofdcom. Roux betreft, hij deed daar een stap, die niet van een zeer voorzichtigen man, zooals hij bij mij aangeschreven stond, verwacht kon worden, maar wel van een kind. Hij ging namelijk persoonlijk naar Gen. Hunter's kamp om te protesteeren tegen de overgave, op grond dat zij onwettig was, daar hij en niet Prinsloo hoofdcommandant was. Hoe kon assist. Hoofdcom. Roux gedacht hebben aldus de daad van Prinsloo omver te werpen? Wat moet de Engelsche Generaal in de stilte geamuseerd geweest zijn over zulk kinderspel. Men behoeft zich ook niet te vragen wat van Gen. Roux werd ? Er kan maar één antwoord zijn : Gen. Hunter had één prisonier meer! Er ontkwamen echter, de generaals Froneman, Fourie, de Villiers (Harrismith) en de commandanten Hasebroek, Olivier, Visser, Kolbe en anderen met een klein getal burgers en zes, zeven kanonnen. En wat moet ik zeggen, als ik nog een oogenblik stil sta bij deze daad van Marthinus Prinsloo, en de andere hoofdofficieren, daar achter de Roodebergen? Zij was een gruwelijke moord gepleegd op Regeering, Land en Volk.Drie duizend burgers zoo in de handen van onzen vijand te geven! De burger kan niet volkomen) verschoond worden, maar hij kan toch pleiten dat hij aan zijne officieren ge- hoorzaam moest zijn. De officieren daarentegen verdienen voor altoos door liet nageslacht voor deze daad gebrandmerkt te staan. Een treurig naspel vond nog plaats, toen een groot getal burgers van het Harrismithsche, en een klein deel van het Vredesche commando, nadat zij reeds ontkomen waren, van hunne huizen reden en op het dorp Harrismith het wapeni aan Gen. Sir Hector Mc. Donald gingen afleggen. Het is om op de tanden te knersen er aan te denken, dat een volk aldus er niets van dacht zich in den grond te boren. Bij de Harrismithschen was er een landsvader de heer Piet Marec — een lid van den volksraad. Hij was de bewegende oorzaak van de overgave te Harrismith. Hij oefende invloed op de burgers uit, en ried hen aan om de schandelijke daad te doen — hij, één van de zestig mannen, die voor den oorlog stemden ! HOOFDSTUK XVIII. Ik moet voor groote troepenmachten uit tot in de Transvaal wijken. Zooals ik reeds gezegd heb ging ik met mijn commando's op den avond van den 15den JUH van achter de bergen door Slabbertsnek uit. Ik had met mij de Regeering en 2,600 man, en, helaas! 400 wagens en karren. Wat ik ook deed', ik kon de wagens maar niet afschaffen. Wij trokken dien nacht vóór een colonne, die in den namiddag uit Bethlehem gekomen was voorbij, en kwamen op een plaats zes mijlen ten oosten van Kafferskop. Den volgenden dag kwam ik in aanraking met Engelschen, die in de richting van Witnek trokken. Zij zonden een paarden-comniando uit, om te zien waarheen wij wilden. Men wist dus van onzen trek, hetgeen mij zeer speet, want de wensch, die ik had om een gelegen heid te vinden, om één of ander macht van de Engelschen aan te vallen, was nu verijdeld. Het was echter niets meer om schermutselen dien dag. Noch wij, noch de Engelschen deden eeruigen aanval. In den avond gingen wij tot het oosten van Lindley, en bleven daar den volgenden dag over: 's Avonds weer voort, tot de plaats Riversdale ; en, in den nacht van den 18den, stonden wij op de plaats van den heer Thomas Naudé ten noordwesten van Lindley. Al de Engelschen hadden dit dorp verlaten en waren naar Bethlehem gegaan. Den volgenden morgen (l9den) kreeg ik bericht van mijn verkenners, dat een Engelsche macht, van omtrent 400 man sterk, aan het komen was naar Lindley. Dat machtje moest nu in onze handen vallen ! Met 500 man en twee kanonnen ging ik 0111 het te nemen. Toen ik maar kort van het lager weg was, kreeg ik een rapport dat er ccn groote macht van cavalerie, zes tot zeven duizend man sterk, tot zeer nabij uit de richting van Bethlehem genaderd was. Ik was dus verplicht de gedachte van de vier honderd te nemen op te geven, en in een westelijke richting uit het pad te trachten te kcvmen van de naderende beredene troepen. Dien avond gingen wij tot op de plaats van den heer C. Wessels van Rivierplaats. Wij konden den volgenden dag niet stil liggen, want de groote macht Engelschen kwam al nader. Zij trok, echter eenigszins rechts, meer in de richting van Roodewal, terwijl ik in de richting van Honingsspruit ging. Ik kwam op de plaats Paardenkraal. Den volgenden morgen (20 Juli) deed ik het lager voorttrekken, en, met den President en eenigen van de leden der Regeering, bleef ik wat achter om op een hoogen kop zelf te verkennen. Wij hadden gelegenheid de uitnoodiging van den heer C. Wessels aan te nemen om in zijn huis te ontbijten. Daar kwam Gen. Piet de Wet bij mij en vroeg mij of ik nog kans zag om met het vechten aan te houden ? Ik ergerde mij op de plek en keek hem aan. „Ben jij gek ?" riep ik uit. Ik teeken hier aan de woorden, die ik gebruikte: deed ik dit niet, dan zou het van mij oneerlijk zijn. Toen keerde ik mij oim en ging in het huis, niet wetende, dat Piet de Wet, daar op dat oogenblik wegreed, en zijn eigen koers ging nemen. Na 't ontbijt gingen wij op den kop uit, en na wij daar wat vertoefd hadden, gingen wij het lager achterna. Ik liet het te twaalf ure uitspannen. Toen hoorde ik van mijne zoons dat Gen. Piet de Wet aan hen gezegd had, dat wij allen dien nacht bij het spoor gevangen zouden worden. Hij wist niet dat ik voornemens was dien nacht over den spoorweg te gaan, maar hij leidde dit af van de richting, die ik de commando's deed trekken. Te twee ure kreeg ik bericht dat de Engelschen met twee afdeelingen aan het naderen waren : de eene afdeeling was zes mijlen links, en de andere acht mijlen rechts van den weg waarlangs wij gekomen waren. Ik deed het lager dadelijk inspannen. Een lager van 460 wagens en karren ! Wat was dat mij tot onbeschrijfelijk overlast! Hoe demoraliseerend ook werkte het op de burgers. Mijn geduld werd zeer op de proef gesteld. Niet alleen kon men nu zich niet haastig niet de beslommering van wagens bewegen, maar ook als er gevochten moest worden, gebeurde het dat dan deze en dan die burger het met ecru wagen of kar te doen had, en naar het vechtterrein niet gaan kon. Wij trokken tot de plaats van den heer Hendrik Serfontein aan Doornspruit, en terwijl ik daar halt hield, wachtende totdat het donker werd, kwamen eenige burgers — niet mijne verkenners — en zeiden dat er te Honingspruit-station en te Kaallaagte een Engelsch kamp stond. Dit ontstelde den President en de leden der Regeering, want als dat waar was, zouden wij niet anders dan met hard vechten over den spoorweg kunnen komen, en het gevaar bestond daarbenevens dat wij zouden gevangen kunnen worden. ik stoorde mi) aan wat deze burgers zeiden niet. Ik wist wat voor verkenners ik had en wachtte op hen. Ik kon ook voorloopig dit aannemen dat als er iets van waar was in wat gezegd werd, dan zou ik er van gehoord hebben van degenen die ik reeds in den morgen in die richting gezonden had. Ten laatste daagde er van het corps van Kapt. Scheepers op — hij verkende vóór en Kapitein Danie Theron achter het lager — en rapporteerden dat de lijn „schoon" was, behalve dat er een tent of zes te Honingspruit-station, en vier in de Kaallaagte ten noorden van Serfontein-s i d i n g met kleine wachtjes stonden Uit gaf aan den President en de leden der Regeering verlichting. Ik moest nu, om van de groote macht, die van zeer nabij mij volgde, weg te komen, over het spoor gaan. Mijn voorbereidselen daartoe waren alle gemaakt. Ik had in den namiddag een coanmanido van burgers aan de oevers van de Doornspruit achtergelaten om den vijand, die in aantocht was, terug te houden, totdat wij over den spoorweg waren ; en nu wachtte ik slechts, totdat de duisternis des nachts mij tot hulp kwam. Zoodra het donker werd deed ik de wagens in vier rijen langs elkander trekken, met een macht van manschappen aan elke zijde, een achterhoede, en een voorhoede. Onmiddellijk op de voorhoede volgden de President en ik. Ik ging voort totdat wij ongeveer twintig minuten van het spoor kwamen. Toen deed ik de twee vleugels — ongeveer drie mijlen van eJkaar — naar den spoorweg rechts en links van Serfonteinsiding gaan. Dicht bij het spoor gekomen, beval ik de voorhoede met den President te wachten, en reed zelf met vijftien man tot aan de lijn om den draad af te snijden. 1 erwijl men met het knippen van den draad bezig was, kwam een trein in volle vaart van t zuiden aan. Ik had niets bij mij, om denzelven in de lucht te doen springen of te ontsporen. Ik kon alleen steenen die daar in het donker gevonden werden op het spoor plaatsen, maar de „cowcatcher" van de machine schoof die weg en de trein ging voort. Schieten had ik verboden, omdat, als er in het front van mijn groot lager gevochten werd, dit tot groote verwarring aanleiding kon gegeven hebben. De trein ging voort en wij gingen over. Juist toen de laatste wagen het spoor over was, kreeg ik rapport dat kapitein Theron een trein gevangen had, wat meer ten zuiden. Ik deed de wagens voorttrekken, en reed er heen otm te zien wat er voorgevallen was. Toen ik daar kwam hoorde ik dat de trein tot stilstand! gekomen was door het breken van de luchtrem ; dat de troepen daarop dadelijk op de man/schappen (waaronder er ook Bethlehemschen waren) van Kapitein Theron begonnen te vuren, doch dat zij zich spoedig ten getale van 98 overgaven. Vier hunner en één van ons waren zwaar gewond. Het deed mij leed dat ik, daar het lager nu te ver was, van de kostbare ammunitie niet kon wegvoeren. Ik liet derhalve de vier gewonden, onder de zorg van den conducteur van den trein uit het wachthuisje, waar ik ze vond, nemen, en in een „van" plaatsen, die ik twee honderd pas op het spoor achteruit deed brengen, waar zij veilig zouden zijn als ik den trein aan brand stak; en na de burgers zich uit de wagons goed met suiker, koffie en wat dies meer zij, geholpen hadden, gaf ik alles aan de vlammen. De achtennegentig krijgsgevangenen nam ik met mij. Toen wij niet ver weg waren hoorden wij dat de kleingeweer ammunitie zich vermaakte door in het vuur op den trein alleen te vechten. Dat gevecht baarde ons geene bekommeris. Wij waren dus veilig over. Het was niet gegaan zooals Piet de Wet voorzegd had. Hij zag de groote macht achter ons, en vermoedende dat het spoor vóór ons dicht met troepen zou bezet wezen, had hij gezegd: „Van avond word' julle allemal op die spoor gevang." In plaats van gevangen genomen te worden, hadden wij achtennegentig troepen gevangen genomen, en een zwaar beladen trein vernield. Hoe anders dan wij die uitdenken zijn dikwijls de wegen van een hooger besturende Hand. Wij trokken nog dien nacht tot de plaats Mahemsspruit. Vandaar tot Wonder heuvel, en op 2 2 Juli kwamen wij op de plaats Vlakkuil. Hier stond ik, een dag over om te zien wat de bewegingen van de ZES BROED F. RS IN EEN SCHANS. Engelschen zijn zouden, daar zij intusschen wat aan het spoor wachtten. Ik zond van hier eenige wagens met koorn, om dit te laten malen door den molen van den heer Mackenzie nabij het dorp Vrede fort. Denzelfden namiddag werd mij bericht gebracht dat een sterke colonne van de Engelschen van Rhenosterriviersbrug in de richting van Vredefort aan het trekken was, en op de plaats Klipstapel acht mijlen van waar ik mij bevond, was gaan kampeeren. Pas na den opgang der zon, den volgenden morgen, kreeg ik weder rapport van deze colonne. I it haar kamp had zij een macht gezonden om onze koornwagens te nemen, en deze waren maar kort vóór haar aan het uitvluchten. Haastig werd nu opgezadeld, doch wij waren niet bijtijds om de wagens te redden. Ons ziende hield de Engelsche macht dadelijk halt; de wagens tegelijk zoo hard mogelijk latende trekken naar hun kamp. De Engelschen telden tusschen de vijf en zeshonderd man — wij ongeveer vierhonderd. Hoewel zij dus meer in getal waren wilde ik toch niet dat zij onze wagens zonder een schot te schieten afnemen zouden. Ik beval dat de burgers stormen zouden. 't Was een opene vlakte. Voor den vijand, noch voor ons was er een enkele positie. Maar dit deed er niets aan toe. De burgers stormden prachtig en kwamen, sommigen tot op twee en drie, anderen tot op vijf en zeshonderd pas van de Engelschen. Zij sprongen van de paarden af en lagen plat op den grond, van waar zij een geweldig vuur openden. Een gevecht, zoo hard als men zich maar denken kon, vond plaats. Gelukkig was er in een deuk (holte) van den bult, eenige schreden achter de burgers, een schuiling voor de paarden. Het gevecht werd fel voortgezet een uur lang, eru toen ik begon te denken dat de vijand elk oogenblik op de vlucht kon gejaagd worden, gebeurde er wat er zoo dikwijls plaats vond : een versterking daagde op. Zij hadden twee kanonnien bij zich, en ik moest de zaak opgeven. Met een verlies van vijf dood en twaalf of veertien gewond retireerden wij. Wat het verlies der Engelschen was, weet ik niet; maar, als het waar is wat Kaffers, die daar woonden, ons berichtten, moet het aanzienlijk geweest zijn. In den namiddag trok ik met het lager tot op de plaats Rhenosterpoort, en de vijand ging in den avond naar Klipstapel terug. En 1111 concentreerden de Engelschen. Groote legermachten vergaderden zich om mij. Van achter uit de richting van Bethlehem en Kroonstad kwamen er gedurig meer colonnes, totdat mijn macht als in het niet, in vergelijking met hen, wegzonk. Ik stond op de plaats Rhenosterpoort aan de Vaalrivier, twintig mijl van Potchefstroom, waar er ook een sterke macht was, die ik ook gedurig in het oog moest houden. J och, niettegenstaande hun groote overmacht, scheen het alsof de Engelschen geen lust hadden naar mij in de bergen van Rhenosterpoort te komen. Zij deden iets anders. Zij begonnen van verre om te trekken, van Vredefort, namelijk, over Wonderheuvel tot Rhenosterrivier, en sloegen kampen op langs de rivier tot nabij Baltespoort. \ andaar weer trokken zij het kordon tot Scandinaviërdrift aan de Vaalrivier. Nu was het voor ons om door die lijn te breken, of om door de Vaalrivier te gaan in de Zuid-Afrikaansche Republiek. De Vrijstater wilde liever in zijn eigen Staat blijven, en dit zou hij ook hebben kunnen doen. Maar wij waren belast met een zwaar wagen lager, en een massa ossen ; en, zoolang die bij ons waren, was het voor den Boer een te harde zaak wagen, kar en ossen in de hand van den vijand te laten vallen, en, alles opofferende, als paardencommando door te breken. Wij stonden daar tusschen het kordon en de Vaalrivier en hadden bijna eiken dag gevechten of avontuurtjes met de voorposten van den vijand, zooals eens bij de Witkopjes te Rheboksfontein, en weer, zooals toen er in het huis van den heer C. J. Bornman van zijne „kuiergasten" — Engelsche verkenners — gevangen werden. Het ging zoo voort tot op den 2n de overgave van Prinsloo. Ook hield het rapport in, dat niet allen zich hadden overgegeven ; dat, integendeel, ruim twee duizend burgers ontkomen waren. Dit beurde ons op en President Steyn en ik zond Rechter Hertzog om de ontkomene commando's, die volgens het rapport, ergens aan de Wilgerivier in het district Harrismith waren, tot ons, indien mogelijk, over te brengen. Zoo ver ik heb kunnen uitvinden waren er nu vijf of zes Engelsche generaals, met 40,000 of 50,000 troepen, waarvan het meerendeel bereden waren, allen er op uit om de Regeering en mij, gevangen te nemen. TKANSPC) KTYVAGEX . Mijn legertje telde slechts 2,500 manschappen! Op den namiddag, toen ik bovenstaand schrijven ontving, kon ik nog ontkomen met den weg van Parijs, aan de Vaalrivier, naar Potchefstroom. Die weg ging met Schoemansdrift door en langs de Vaalrivier tusschen Parijs en Vanvurenskloof. Hij was echter eenigszins onveilig geworden, aangezien er dienzelfden namiddag een groote macht langs de Vaalrivier van Vredefort naar Parijs aan het optrekken was. Deze macht zou den volgenden morgen vroeg te Vanvurenskloof kunnen zijn: en dit zou ook kunnen de macht te Potchefstroom, waarvan ik gesproken heb. Ik deed nog dien avond van den 2Jen Aug. het lager door de Vaalrivier trekken tot bij Venterskroon, zes mijlen van Schoemansdrift. Den volgenden morgen vroeg rapporteerden mijne verkenners dat de Engelschera snel aan het oprukken waren van Potchefstroom in twee afdeelingen: één was te Zandnek, — de ander was al gevorderd tot Roodekraal in de richting Schoemansdrift. Zij zeiden dat het zijn kon dat het ééne deel een wending gemaakt had naar Vanvurenskloof. Nu ging de weg van Venterskroon tusschen twee bergketenen ten noorden uit naar Vanvurenskloof, en ik vreesde dat de Engelschen ons op dien weg zouden afsnijden. Ik moest dit tot eiken prijs verhinderen, en — ik had haast gcene manschappen om dit mede te doen ; want het grootste gedeelte mijner manschappen waren nog ten zuidoosten en zuidwesten van de Vaalrivier. Er bleef niets voor mij over dan de burgers die in het lager waren overgebleven te nemen, en terwijl het lager met allen spoed uittrok, met hen opterukken en te verhinderen dat de vijand de kloof bezetten zou. Ik deed dit, met één gedeelte der mannen en ging naar Vanvurenskloof op, terwijl ik een ander deel naar Zandnek zond. Alles liep gelukkig goed af. De vijand daagde niet op. Het lager kwam zonder hindernis uit, en wij kampeerden te Vanvurenskloof. Ik leide de Engelsche hier om den tuin, want zij moesten gedacht hebben dat wij met den weg bij Roodekraal zouden uitgekomen zijn. Maar wat onverstaanbaar is, is dat de macht achter ons, die den vorigen avond te Parijs kwam, daar dien nacht bleef, en toen zij eerst den volgenden morgen daarvandaan ging, zij niet trok, zooals verwacht kon worden naar Vanvurenskloof, maar naar Lindequesdrift, minstens acht mijlen langs de Vaalrivier op. De burgers, die in de richting van Roodekraal trokken, waren met de Engelschen slaags te Tijgerfontein. Er werd hevig met de kanonnen gebombardeerd, en mijne manschappen vertelden mij, dat de bavianen waarvan er vele in de bergen waren — arme dieren — van de ééne krans naar de andere sprongen, schreeuwende van vrees voor de lyddiet-granaten, die overal vielen en de rotsen braken. Onze mannen en de Engelschen kwamen dicht bij elkander, en er werd geweldig met geweren gevochten. Het verlies van den vijand, zooals later bleek, was meer dan honderd dood en gewond. Wij verloren twee man. W ij kampeerden dan te Vanvurenskloof. Den volgenden morgen werden wij door den vijand verrast hetgeen op de nuchtere maag geen kleinigheid is. Het bericht van mijn verkenningscorps ontving ik toen de Engelschen geen 3000 schreden van ons waren, en toen was men reeds begonnen met grof geschut niet alleen, maar ook met geweren op het lager te schieten. J) Dadelijk werden posities ingenomen, en het lager vluchtte al wat het kon. Het gelukte den wagens over de eerste randjes te komen. Zij gingen toen, eenigszins buiten gezicht voort, terwijl wij de Engelschen bezig hielden. Dezen kwamen al nader in overweldigende overmacht. In hun stormen zag ik hoe velen van hen onder ons onmeedoogenloos vuur neergeschoten werden. Het viel echter er niet aan te denken de overmacht tegen te houden, en wij moesten de posities verlaten, met één dood en één gekwetst. Dien nacht trokken wij tot tien mijl ten oosten van den Gatsrand op weg naar Frederiksstad-station^ en den volgenden ochtend tot aan den voet van dat gebergte. Wij spanden een weinig uit, en gingen weder voort, daar onze vervolgers nu met alle krachtsinspanning ons achternazetten. Het was niet alleen de macht waarmede wij te doen hadden aan den anderen kant van Vanvurenskloof, maar de vercenigde machten der Engelschen die van verschillende punten nu concentreerden om onzen ondergang te bewerken. De Engelschen waren er zeker onbeschrijfelijk boos over, dat wij te Vaalrivier, waar zij dachten dat zij ons in de handen hadden, hen ontglipt waren. Het was buiten al hunne berekeningen geweest, en om van zich alle blaam te werpen, rapporteerden zij dat wij door de rivier gegaan waren waar er geen drift was — hetgeen niet waar is: Wij trokken door de wagen- en postdrift: de alombekende Schoemansdrift. In allen gevalle de vijand kwam in groote getallen achter ons aan, en wij moesten weg. Wij trokken dien avond, den Augustus, ten noorden van Fredriksstad-station over het spoor, deden een brug met twee spanningen in de lucht vliegen, en braken het spoor met dynamiet. ') De reden waarom Kapitein Scheepers mij zoo laat het weten deed, was, dat hij ditmaal in de nabijheid van Zandnek met zes zijner manschappen veertien wagens, waarbij er dertig troepen waren, bestormde en voor bijna een uur lang zoo bevocht, dat zij op het punt stonden zich over te geven, toen een versterking opdaagde- Kapt. Scheepers moest toen retireeren, met het gevolg, dat hij toen hij uitkwam, zag, dat de vijand aan het komen was, en ter nauwernood voorbij kon komen, om mij het bericht te brengen. 13 Den volgenden dag kwamen wij, te Mooirivier met haar kristallen stroom. Winter of zomer vloeit de heldere rivier en verschaft in onuitputtelijken overvloed water ter besproeiing aan vruchtbare landouwen, die aan hare boorden bebouwd kunnen worden. Door die rivier — terecht mooi genoemd — gingen wij en kwamen bij het commando van Gen. Liebenberg, die, even als wij in de „bak" zich bevond. Hij trok met ons, en den volgenden dag waren wij negen mijl van Ventersdorp. Vroeg dien morgen kwam het bericht: „Die Engelsche kom aan en trek oer die breedte van die aarde." „Inspannen!" klinkt het bevel. Niemand murmureert. Elkeen doet het zoo snel, dat men niet verstaan kan dat een lager zoo spoedig in beweging kan komen ■—- en voort vluchten de wagens en karren, naar Ventersdorp peilende. Aan vechten viel haast niet te denken, de macht van den vijand was zoo groot. Ons eenig redmiddel was vluchten. Wij wisten al te goed dat een Engelschman met een Boer niet trekken kon, en zijn ossen en paarden in werkende conditie houden Wij zouden dan dit doen: zóó snel weg te trekken dat de vijand ten laatste uitgeput en machteloos moet nederliggen — hetwelk, zooals de lezer straks zien zal, het geval werkelijk was. Er moest evenwel gevochten worden, om het lager te behouden, tegen een macht cavalerie, die haastig vooruit kwam en achter ons aan oprukte. Men wilde voor goed een einde aani de voortvluchtenden maken. Er moest een einde komen aan de kleine macht, die hoewel steeds wijkende, toch hier en daar een korten wederstand bood, en haar vervolgens deed „les opzeggen", zooals nabij Retiefsnek, en later ten noorden van Lindley, en weder op het spoor, en dan nabij Vredefort, en dan op de voorposten te Rhenosterspoort en weder te Tijgerfontein. Ja er moest een einde aan komen. Wij waren verplicht dit te doen, nabij Ventersburg, zoodat ons lager de kans zou krijgen om tr ontkomen. Wij vielen de oprukkende beredene troepen op verschillende punten aan, en stuitten hen in hun malle vaart. Maar onze tegenstand duurde niet lang. Wij moesten wijken, en één van onze Krupps achterlaten. Had ik dit niet gedaan, en onze Krupp aan het schieten niet gehouden, totdat het niet meer kon gered worden, dan was het lager naar alle waarschijnlijkheid genomen. De lager werd echter gered. 13* Hier liet ik de krijgsgevangenen los. En nu moest het onze vervolgers zoo veel mogelijk bemoeilijkt worden. Het ruige wintergras stond dor en droog en zeer vatbaar voor het vuur. Ik besloot dat al gaande achter mij af te branden, en het aldus onmogelijk te maken voor de Engelschen voor hunne ossen wei veld te vinden. Ik deed derhalve het vuur in het gras steken, en het gansche landschap achter ons werd zwart. Wij trokken voort tot op de plaats van den heer Smit, een uur te paard ten zuiden van Witvvatersrand — de groote waterscheiding die in de richting van Marico loopt. Die gingen wij over, trokken denzelven af, en hielden den ganschen nacht niet op met voort te gaan, totdat wij in den morgen, 11 Augustus, ten zuiden van Magaliesberg kwamen. In den namiddag gingen wij slechts den nek over en door de Krokodilrivier. Het veld was hier beter, en wij hadden den nek voor posities achter ons lager. Mijn plan was om daar wat te blijven en rust aan de moede dieren te geven. Gen. Liebenberg nam bezit van de stellingen ten westen, dicht bij Rustenburg, doch onmiddellijk na hij dit gedaan had, kwamen er Engelschen in een ander deel van den nek. Hij liet mij dat weten en stelde mij er in kennis van, dat hij daar niet blijven kon. Weer moesten wij wijken en ik kon aan de dieren de rust niet geven, die ik had willen doen. Wij sloegen den weg in van Rustenberg naar Pretoria, en kwamen den volgenden avond tot dicht aan Commandonek, welke, zooals wij spoedig ontdekten, door een Engelsche macht gehouden werd. Ik deed het lager aankomen, en reed zelf vooruit met een paardencommando. Toen ik niet ver af was zond ik een briefje aan) den bevelvoerenden officier hem aanzeggende dat, als hij zich niet overgaf, ik hem aanvallen zou. Dit was om uit te vinden hoe sterk men daar was, en indien het mogelijk was werkelijk een aanval te doen, om dan door den nek ten oosten om de machten van Engelschen, die mij achtervolgden, te trekken. Het gelukte mijn rapportrijder in het kamp te komen, vóór men hem blinddoekte. Hij kwam met de gewone weigering terug, en rapporteerde dat hoewel de macht daar niet groot was, waren de posities zoo sterk, dat de macht niet zou kunnen overweldigd wor- den, vóór de Engelschen van achter bijkwamen. Ik moest dus de gedachte opgeven daar door te breken, en om de Engelschen te trekken. Wij gingen, toen in de richting van Zoutpan, en kwamen een paar uren daarna aan de Krokodilrivier — niet ver van deze pan. De Engelschen waren nu een heel eind achter, en wij konden wat uitrusten. HOOFDSTUK Ik keer met een kleine macht naar Hier aan de Krokodilrivier sprak President Steyn het als zijn wensch uit, met de leden der Regecring een bezoek te brengen aan de Regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek, die toen te Machadodorp zich bevond. Dat zou waarlijk geen lichte taak zijn te volbrengen, want men zou, om Machadodorp te bereiken, door een deel van den Transvaal, waar er op sommige plaatsen groote schaarschheid van water en waar het land zoo goed als woest was, en, op andere, waar de kaffers, die er woonden, ons niet goed gezind waren, moeten gaan. Men zou namelijk moeten gaan door het Boschveld. Men zou ook niet buiten gevaar van de Engelschen zijn, want dePresident zou den Pietersburg-spoorweg, welke in hun bezit was. moeten overschrijden. Het werd echter goed gevonden dit te doen. Ik besloot den President niet te vergezellen; maar met twee honderd paardenruiters. direct terug te gaan naar den Oranje Vrijstaat. Ik zou dan ook overal op de plaatsen bekend maken, dat ik terugtrok, en aldus de aandacht der Engelschen van het lager aftrekken. Ik riep de commandanten bijeen en deelde hun mede wat ik doen wilde. Zij stemden met mij overeen, en Com. Steenekamp werd tot asst. hoofdcommandant gekozen, om het lager naar het Boschveld te leiden. Op den I4.den Augustus, verliet President Steyn het lager, om naar Machadodorp te gaan ; en ik drie dagen later. Ik nam met mij Gen. Philip Botha en Com. Prinsloo met 200 man, als ook Kapt. Scheepers met zijn corps, bestaande u;t dertig man. Met mijn staf telden wij allen tezamen 246 man. Zoo gingen dan nu onze wegen uiteen. XIX. den Vrijstaat terug. De President naar de Regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek, het lager naar het noorden, en ik naar den Vrijstaat terug. Ik moest nu over de Magaliesbergen. De naaste twee passen, waar ik mede overgaan kon waren Olifantsnek en Commandonek. JUaar de eerste was te ver ten westen, en de tweede was waarschijnlijk door Engelschen nog bezet Ik besloot derhalve tusschen de beide nekken met een voetpad, dat over het gebergte ging, te trekken. Ik moest dezen tusschenweg kiezen, omdat ik niet wist of Commandonek van den vijand bezet kon zijn. Op den 18tlen Augustus kwamen wij op een plaats waar Duitschers woonden — de ouders en zusters van den heer Penzhorn, secretaris van Gen. Piet Cronjé. Zij betoonden zich zeer vriendelijk jegens ons, en deden alles wat in hun vermogen was om ons te onthalen. Vandaar reisden wij nog denzelfden dag voort, en bespeurden weldra een groote kamp van den vijand, gekampeerd op den weg van Rustenburg naar Pretoria, tusschen Commandonek en Krokodilrivier. Dit kamp lag, van waar wij het gezicht daarvan kregen, omtrent zes mijlen ten zuidoosten. Een ander groot kamp stond zeven mijlen ten noordwesten. De vijand kon ons duidelijk zien, want het was heelemaal open veld, behalve waar er hier en daar lapjes bosschen waren. Wij reden nu voort in de richting van Wolhuterskop, gelegen dicht aan de Magaliesbergen. Ik dacht daar in den grooten weg van Rustenburg naar Pretoria te zullen kunnen komen, waar het voetpad over de Magaliesberg dan nog acht of negen mijlen vandaan was. Wij kwamen tot ongeveer twee mijlen oost van Wolhuterskop, en daar zagen wij plotseling voor ons twee Engelsche verkenners. Wij vingen één van de twee. Deze vertelde ons dat een groote macht van den vijand vlak vóór ons aan het komen was. Wat nu gedaan ? Met het voetpad konden wij nu niet voort, want daar versperde deze macht ons den weg. Noord en west v/aren er ook machten, zooals ik reeds gezegd heb, en dwars voor ons lag de keten van de Magaliesbergen. Wij bevonden ons dus als tusschen vier vuren. Daarbenevens drong zich nog de gedachte aan mij op, dat onze paarden moede waren van al het geweldig trekken. Ik wist dat dit ook het geval was met de Engelsche paarden, maar ik kon niet weten of zij niet versche van Pretoria gekregen hadden. Zij konden in allen geval de beste paarden uit elk kamp kiezen en eeni overmacht tegen ons zenden. Lezer! Dat was één van de oogenblikken waarin een man zijn tegenwoordigheid van geest moet behouden — anders gaat hij overboord. Terwijl ik nog over de zaak nadacht begonnen er van het kamp ten westen troepen uittetrekken met den weg tusschem Wolhuterskop en Magaliesberg, omtrent twee mijlen van ons. De verkenner, die ontsnapt was, kon niu bij de macht zijn. Ik moest dus handelen. Ik besloot het Magaliesgebergte zonder weg of voetpad te beklimmen! In den omtrek was een kafferhut. Ik reed daarheen. „Recht dwars voor ons," vroeg ik deni kaffer, die daar woonde, en wijzende naar het Magaliesgebergte, „kan 'n mensch daarover?" „Nee, baas, jij kannie?" gaf de kaffer ten antwoord. „Heeft nooit 'n mensch daar over gereden?" vroeg ik hem weder. „Ja baas," antwoordde de kaffer, „vammeleve." !) „Loopen daar bobbejane over ?" „J a helle loop daar, maar die mensch nie!" „Rukt op," zeide ik tot de burgers. „Dat is onze eenigste weg en waar een baviaan over kan, daar kunnen wij, daar moeten wij ook over." Bij ons was een korporaal, Adriaan Matthijsen, een burger van 't district Bethlehem, die zeer van pas en droogweg soms een grap kon maken. Hij keek op tegen het gebergte twee duizend voet hoog en zuchtte: „O Roode Zee!" Daarop zeide ik: „De kinderen Israëls geloofden en gingen door. Kom aan. Geloof maar. Deze is niet de eerste Roode Zee, waarmede wij te doen hebben gehad, en zal de laatste niet zijn!" Wat Korporaal Matthijsen dacht weet ik niet, want hij zweeg stil en trok een lang gezicht, alsof hij dacht: „Noch gij, noch iemand bij ons zijt Mozes !" Wij rukten op, onopgemerkt zooals ik denk, in een lap bosschen, ') ..Van mijn leven", vroeger, lang gelodeu. die ons, om mij nog wat te blijven bepalen bij de toepassing van de geschiedenis van de Roode Zee een wolkkolom was, om ons van de Engelschen te verbergen. Wij kwamen tot een kloof, en gingen, zuidwest daarin op, buiten gezicht van de Engelschen, totdat wij meer dan de helft van het gebergte beklommen hadden. Daar moesten wij zuidwaarts uit de kloof gaan, en, in volle gezicht van den vijand, verder den berg uitklauteren. Het was nu zoo steil, dat er geen kans was te blijven rijden. De burgers moesten hunne paarden leiden en hadden de grootste moeite om op hunne voeten te blijven. Het gebeurde dikwijls dat een burger viel en achteruit onder zijn paard ingleed. Het ging al zwaarder en zwaarder, totdat wij bijna boven op een groot granietplaat, zoo glad als ijs, kwamen, waar mensch en dier nog meer struikelden, en gedurig vielen. W ij waren, zooals ik zeide, in gezicht van den vijand ; en, hoewel buiten het bereik van Lee Metfords, toch niet van grofgeschut Ik hoorde burgers kermen : „Wat als de vijand nou op ons die kanonnen stel" — „wat zal dan van ons worden?" — „Hier karn niemand pad gêe." Ik merkte aan dat dit alleen kon gedaan worden als de Engelschen een Howitzer hadden : een soort kanon, dat niet erg in den smaak van de Engelschen viel, — althans de van colonnes die ons achtervolgd hadden. Maar niets gebeurde. De Engelschen schoten op ons niet: zij kwamen ons ook niet achterna. Korporaal Matthijsen zou nu kunnen gezegd hebben dat zij voorzichtiger waren dan Farao. Wij bereikten den top van den berg — doodmoede! Vele bergen had ik beklommen: Majubaas ruwe rotswanden had ik bestegen ; op de steile zijden van Nicholsons Nek had ik uitgekropen ; en nimmer was ik zoo moede als nu. Maar ik ondervond een gevoel van voldoening in de diepte van het gemoed, en al het zware, dat wij te doorworstelen hadden gehad, werd vergoed door de prachtige panorama, die zich nu voor ons in het zuiden uitstrekte. Het was het oneffen veld, tusschen het gebergte, waarop wij stonden en Witwatersrand. Door een moot*) konden wij ver zien, en waar wij ook vóór ') kloof. ons het oog wierpen, was er geen teeken van iets op den vijand gelijkende. Daar het nu te laat was om eerst af te zadelen, begonnen wij, na een weinig gerust te hebben, den berg af te dalen, om een plaats te bereiken waar ik hoopte eenige slachtschapen of ossen voor de manschappen te krijgen, die niet alleen afgemat waren, maar ook erg honger hadden. Wij begonnen den berg af te dalen, wel sneller dan wij hem beklommen hadden, maar niet te snel, want de helling was erg steil. Nog anderhalf uur duurde het vóór wij beneden bij een boerenwoning kwamen. Het laat zich denken hoe de burgers bij het avondeten het hart ophaalden en wat het was de moede ledematen, rust te geven. Den volgenden morgen vonden wij daar ook goed en overvloedig paardenvoeder, want toen was het nog niet de gewoonte van de Engelschen, om alles voor den voet te verbranden. Zij voerden althans op al de plaatsen dat helsche werk nog niet uit. Ik was nu gerust wat het lager betrof. De aandacht van de Engelschen zou nu wel daarvan afgetrokken zijn Ik had ook gelijk ; want na eenige dagen hoorde ik, dat zij het lager niet achtervolgen konden, omdat hunne trekossen zoowel als hunne paarden zoo gansch afgemat en uitgeput waren, dat die bij hoopen stierven. Ik hoorde ook dat het hun spoedig bekend werd, dat De Wet opweg naar den Vrijstaat terug was, waar hij zich weer aan spoor- en telegraaflijn vergrijpen zou, en dat President Steijn het lager verlaten had en op weg naar Machadodorp was. Het was op den iS^n Augustus 1900, dat wij bij die boerenplaats daar straks genoemd, in gerustheid onze bete broods eten konden, en onze paarden zoo veel voeder gunnen als zij maar hebben wilden, 't Was alsof er voorloopig een zware last van onze schouders gevallen was. Dien namiddag trokken wij door de Krokodilrivier, en vernachtten bij een winkel onder Witwatersrand, die nog gespaard was gebleven, hoewel er bijna geen voorraad waren meer in was. Er was echter voeder in overvloed, en wij konden weer onzen paarden goed te eten geven. Daar ik bericht kreeg dat een sterke macht van Engelschen in optocht was van Oüfantsnek naar Krugersdorp, trok in in den nacht weg. Het was dezelfde macht, die het lager de vorige week voorgelegen had, toen wij Ventersdorp voorbijtrokken. Ik wilde, vóór het licht werd, den volgenden dag hun weg ('t was dezelfde, dien Jameson, toen hij zijn inval in de Zuid-Afrikaansche Republiek deed getrokken had) overschreden hebben. Ik slaagde hierin en hoorde niet weder van deze macht. Rustig ging ik in de richting van Gatsrand, voort. Ik trok daarvandaan voort over den Krugersdorp-Potchefstroomspoorweg acht of tien mijlen ten noorden van Bank-station. Het spoor daar was toen nog niet overal bewaakt — alleen bij de stations waren er kleine garnizoenen, en zoo kon men zelfs bij dag over. Tot mijn leedwezen had ik geen enkel patroon dynamiet of eenig stuk gereedschap bij mij, waarmede ik het spoor kon breken, 't Was mij zwaar aldus een spoorweg te zien en geen schade er aan te doen —- want het was mijn leuze om de spoorbaan nooit te passeeren zonder de communicatie des vijands te storen. Wij kwamen op de plaats van de hecren Wolfaard, die met Gen. Cronjé gevangen waren. Hier ontmoette ik Com. Danie Tperon met zijn tachtig man. Hij was tusschen Mooirivier en Ventersdorp ter zijde geweken, en zijne paarden waren, hoewel nog zwak, toch wat uitgerust. Ik gaf hem order om na eenige dagen naar mij te komen, om mij tot steun te zijn, totdat mijn commando's konden terug komen. Mijn doel was niet groote operaties te ondernemen. Daar was mijn macht niet sterk genoeg voor. Ik wilde nu vooral mij bezig houden met de communicatie van den vijand te storen door het spoor en de telegraaf te vernielen. Met de hoofdlijn in den Vrijstaat, moet ik hier zeggen, was het reeds anders gesteld dan met de Krugersdorpsche taklijn, waarover wij pas gekomen waren. Omdat zij de voornaamste verbindingslijn van Lord Roberts was, had hij gezorgd dat er overal wachten waren. In den nacht van den 2lsten Aug. kwamen wij te Vanvurenskloof. Wat was het ons den volgenden morgen verrukkelijk daarvandaan weer koppen voor ons, als de oude bekenden, ten zuiden van de Vaalrivier in onzen Vrijstaat te herkennen. „Daar is de Vrijstaat" hoorden wij roepen van verschillende kanten toen het licht werd. Iedereen was uitbundig als een kind om het land weder te zien, dat, van alle landen op aarde, de beste plaats in 't hart innam. Ik zond Gen. Philip Botha hiervandaan, om de burgers van Vrede en Harrismith, die tehuis gebleven waren, weder bijeen te brengen, en met hen naar mij te komen. Toen verzuimden wij maar zóó lang als het voor de paarden noodig was, en trokken daarna voort. Nog dien avond kwamen wij op de plaats Rhenosterpoort, waar ons lager iets meer dan een week gestaan had, onmiddellijk vóór wij door de Vaalrivier getogen hadden. De eigenaar van de plaats was de oude heer Jan Botha. Neen! het kan niet zijn: dat hij tot de familie van de Paul Botha van Kroonstad behoort, want hij en zijn huisgezin, (waaronder was zijn zoon Jan, een goede veldcornet) waren echte Afrikaners. En was het ook zoo, dat hij tot de familie van Paul Botha behoorde, dan was het verschil even groot in gevoel en aard, als het, helaas! in dezen oorlog het geval was tusschen de leden onderling van vele families. De één had alles voor zijn land feil; terwijl, daarentegen, de ander van denzelfden naam, alles dat hij doen kon tegen zijn land en volk deed. Maar hier waren er die wanklanken in het huis niet. Ook de twee oude broeders van den heer Botha, Philip en Hekkie, waren hart en ziel met ons. Potchefstroom was tijdelijk zonder Engelschen. Ik reed daarheen, en daar werd het welbekende portret van mij genomen, dat veel verspreid werd, waar ik met een mauser in de hand zit. Ik meld dit siechts ter wille van de geschiedenis verbonden aan het wapen, dat ik in mijn hand hield. Die was als volgt: Toen de vijand doortrok naar Pretoria bleef een garnizoen te Potchefstroom achter, en vele burgers gingen daar hunne wapens afleggen. Die wapens werden op één hoop verbrand. Toen het garnizoen het dorp verliet, kwamen de burgers weder in het dorp. Onder hen waren er eenigen, die aan het werk gingen om kolven voor de geweren die verbrand waren te maken. „Dit geweer," zeide men, mij één toonende, „is het tweehonderdste, dat van den hoop gebrande genomen en weer in orde gemaakt is." Dit had zulk een indruk op mij, dat ik het in mijn hand nam en mij daarmede liet photographeeren. Het spijt mij slechts dat ik de namen van de burgers die het werk deden hier niet te boek kan stellen. Hunne namen zijn waardig in onze geschiedrollen opgeschreven te staan. Na ik mij hier weer van dynamiet voorzien had, ging ik terug naar mijn commando, en trok in den nacht stil weg tot bij Rhenosterkop Daarvandaan zond ik Veldcorn. Nicolaas Serfontein van het Bethlehem-commando in de richting van Reitz en Lindley om de kaffers, die ,naar ik vernam, erg brutaal met onze vrouwen waren tot hun plicht te brengen. Het overige van de Bethlehemschen, onder Com. Prinsloo met Veldcorn. du Preez moest bij mij blijven, om te trachten de commando's die van achter de Roodebergen ontvlucht waren, en die onder het bevel van Gen. Fourie zich ergens in 't zuiden van den staat bevonden, onder mijn toezicht te krijgen ; LAZARETTREIN DER ROEREN". terwijl ik Kapt. Scheepers daar liet, om het spoor nacht aan nacht met dynamiet te vernielen. Ik trok dien nacht voort tot op de plaats van den heer Weiman ten zuidwesten van Kroonstad. Daar kreeg ik bericht dat de commando's van Gen. Fourie in de nabijheid van Ladybrand waren. Ik zond toen rapport aan hem en Rechter Hertzog om te komen en mij te spreken, in betrek- king tot het weder onder wapen brengen van de burgers in de zuider- en zuidwester districten van den Staat. Dit rapport nam Com. MichaJ Prinsloo met eenige rapportrijders naar Gen. Fourie. Den nacht, toen hij over het spoor ging, deed hij het in de lucht springen, vóór en achter een voorbijgaanden trein. De trein kon toen vóór- noch achteruit, en viel alzoo in de handen van Com. Prinsloo, die, nadat hij er uitgenomen had wat hij wilde, denzelven verbrandde. Wat mij zelven betreft, ik bleef op in den omtrek van de plaats van oud Com. Nel. Hier gebeurde één van de wonderlijkste uitreddingen die God voor mij in dezen oorlog gedurig in één of anderen vorm bewerkte. Op den derden avond met zonsondergang kwam er een hottentot tot mij. Hij zeide dat zijn baas, wiens huisgezin ongeveer twaall mijlen van de plaats van Com. Nel woonde, het wapen had neergelegd, en dat hij niet in den dienst kon blijven van de vrouw van zulk een slechten baas. Hij vroeg mij of hij niet mijn achterrijder kon zijn. Toen hij nog sprak kwam Landdrost Bosman van Bothaville mij bezoeken. „Goed," zeide ik tot den hottentot, „ik zal jou nog hierover zien." Want ik wilde hem nog kruisvragen. Ik ging toen met den landdrost in het huis, en had veel schrijfwerk met hem. Hij vertrok laat naar Bothaville, en daarop ging ik, precies te elf ure, slapen. Nadat ik al in het bed was, kwam de hottentot in mijn gedachte en ik begon onrustig te worden. Ik stond op en ging naar liet buitenhuis waar mijn kaffer sliep. Ik wekte hem en vroeg hem waar de hottentot was. „Hij is weg," kreeg ik ten antwoord, „om zijn goed te gaan halen, om met baas mede te gaan." Ik gevoelde dadelijk dat het fout was, en ging de manschappen wekken. Ik deed opzadelen en trok met mijn staf weg tot de plaats van den heer Schoeman aan Va'schrivier, ten oosten van Bothaville. Den volgenden morgen nog vóór de dag brak, bestormde een macht van ruim tweehonderd Engelschen de woning van Com. Nel om mij te vangen. Van de plaats van Schoeman ging ik naar Rhenosterrivier en vond daar Kapt. Scheepers. Hij deed verslag van vier, vijf nachten achtereen het spoor in de lucht te hebben doen vliegen. Daar kreeg ik ook het droevig bericht van het sneuvelen van den onvergetelijken, dapperen, getrouwen Com. Danie Theron in een gevecht te Gatsrand. Danie Theron was niet meer! Zijn plaats zou niet licht gevuld worden. Beminnelijke en dappere mannen zooals hij zouden er wel in de wereld zijn ; maar een man, met zoo vele deugden in één persoon vereenigd, waar zou ik dien vinden? Hij bezat bij zijne dapperheid groote krijgslist, en was bovendien een doordrijvenden man. Kreeg hij een order, of wilde hij iets, dan moest het, buigen of breken, uitgevoerd worden. Aan de hoogste eischen van een krijgsman beantwoordde Danie Theron. Eén van Com. Theron's luitenants, Jan Theron, werd in zijn plaats gekozen. Vandaar trok ik met Kapt. Schccpers, naar het spoor, waar ik één van houten dwarsliggers gebouwd temporaire brug verbrandde en een groot gedeelte van de rails met dynamiet verwoestte. Ik ging toen naar plaatsen in de nabijheid en, na eenige dagen, kwam Com. Michal Prinsloo bij mij. Met hem ging ik naar het spoor om het op groote schaal op dezelfde plaats als zoo even genoemd te vernielen. Laat mij zeggen hoe het gedaan werd. Op vijfentwintig plaatsen werd ccn schot dynamiet geplaatst met een man bij de lont, die ze aan brand moest steken zoodra hij een fluit hoorde blazen, zoodat allen te gelijk aangestoken konden worden, en iedereen uit den weg kon zijn, als de stukken ijzer door de ontploffing overal rondvlogen. Toen het teeken gehoord werd, werden de lucifers overal getrokken om de lont mede aan te steken. De Engelsche wachtten op een ander gedeelte van het spoor niet ver daarvandaan de lichtjes ziende, schoten toen zoo hard op de burgers, die de lonten moesten aansteken, dat dezen allen te paard sprongen en wegjoegen. Slechts vijf schoten ontploften. Ik wachtte een oogenblik. Alles werd stil. „Komaan," zeide ik, „de schoten moeten allen aan brand geschoten worden." Bij het spoor gekomen moesten wij in de duisternis de plaatsen zoeken waar de dynamiet geladen was en het order werd weder gegeven, dat als het teeken door de fluit gegeven werd elkeen zijn lont aansteken moest. 14 Weer was er een fout. Eén burger stak zijn lont aan vóór het teeken gegeven werd, en dit verspreidde zulk een schrik, dat de anderen weer weg joegen. Ik en een paar van mijn staf gingen toen plat liggen, waar wij bij het spoor waren totdat de schot ontploft had, en daarop ging ik de burgers weder halen. Ditmaal ging het goed. Al de schoten ontploften. Ik verbrandde ook de opnieuw gebouwde brug, trok daarna voort naar Rietspruit waar wij afzadelden ; en toen verder naar Rhenosterpoort. RECHTER HERTZOG. 14* HOOFDSTUK XX. Het wederwapenen van burgers, die den eed van neutraliteit gezworen hadden. Te Rhenosterpoort wachtten mij tijdingen. Ik vond er Com. F. Van Aard niet zijn commando. Hij vertelde mij dat na ik het lager verlaten had, hadden de burgers niet meer last van de Engelschen gehad. Hij was doorgetrokken tot Waterberg, en, na een korten tijd daar vertoefd te hebben, teruggekeerd. Hij had nog wagens bij zich. Maar in vele gevallen waren de ossen zoo uitgeput dat wagens achter gelaten werden, en vele burgers hadden te paard, en sommigen zelfs te voet teruggekeerd, waar de paarden flauw geworden waren. Hij deelde mij ook mede dat Waarn. Hoofdcom. Steenekamp denzelfden nacht over het spoor gegaan was in de richting van Heilbron, in welk district er toen geen Engelschen waren. Te Rhenosterpoort waren ook aangekomen Generaals Fourie en Froneman en Rechter Hertzog, die mij zeiden dat zij hunne commando s in t district Winburg achter gelaten hadden. Zij hadden mij veel te vertellen dat ik reeds gehoord had, maar nu kreeg ik het uit de eerste hand. Ik hoorde dat de burgers, die met Gen. Prinsloo gevangen genomen werden naar Ceylon gezonden waren, niettegenstaande de belofte aan hen gegeven, dat hun eigendom veilig was, en zij naar hunne plaatsen konden terugkeeren. Nu had ik het groote plan voor oogen 0111 overal de burgers, die het wapen afgelegd, en den eed van neutraliteit gezworen hadden, weder onder wapen te brengen, en overal in den Staat te doen opereeren. Daartoe ging ik met deze officieren over het spoor, om Gen. Philip Botha ten zuidoosten van Heilbron, en zoo mogelijk ook Gen. Hattingh, die over de Harrismithsche en Vredesche burgers aangesteld was te ontmoeten. Wij moesten over den spoorweg tusschen Roodewal en Serfonteinsiding en hadden ditmaal hard te vechten. Vóór wij bij den spoorweg kwamen, beschoten ons de Engelschen schuin van het noordoosten, uit de richting van Roodewal, en toen wij op het spoor kwamen, bestookte ons, uit het zuiden, weder een ander getal van den vijand. Wij slaagden er echter in over te komen, met de wagens die Com. Van Aard bij zich had ; maar hadden ongelukkig het verlies van één man dood, en drie gekwetst. Den volgenden dag gaf ik aan Com. Van Aard order om naar zijn wijk, midden Valschrivier, te gaan en zijne burgers de gelegenheid te verschaffen, verschooningen van klcederen, en, die ze nog hadden, versche paarden te gaan halen ; want, hoewel de Engelschen heel wat huizen verbrand, en paarden weggenomen hadden, was het nog niet zoo ver gekomen, dat colonnes alles wat in hunnen weg kwam vernielden. Com. Van Aard ging, en helaas ! eonige dagen daarna, hoorde ik dat hij — de alombeminde — in een gevecht gesneuveld was in de nabijheid van zijn plaats tusschen Kroonstad en Lindley. Hij werd op zijn eigen grond ter aarde besteld. En nu begon ik het groote werk dat ik mij voorgesteld had. Ik gaf instructies aan Asst. Hoofdcom. Piet Fourie om als zijn afdeeling te nemen de districten : Bloemfontein, Bethulie, Smithfield, Rouxville en Wepener, en in die afdeeling de achtergeblevene burgers opnieuw te laten aansluiten — zonder echter iemand daartoe te dwingen, want ik was van gevoelen dat een gedwongen burger voor ons niets waard, en daarenboven niet te vertrouwen was. Onder hem zouden staan: Commandanten Willem Kolbe, Andries van Tonder en Kritzinger ; Com. Kritzinger werd aangesteld in plaats van Com. Olivier, die te Winburg krijgsgevangen genomen werd. 1) Rechter Hertzog stelde ik aan om als Asst. Hoofdcom. hetzelfde werk te doen in Fauresmith, Philippolis en Jacobsdal. Onder hem stonden Com. Hendrik Pretorius van Jacobsdal, en Com. Visser. Com. Visser was de man, die toen de manschappen van Fauresmith, ') Com- Van Tonder werd niet Com. Olivier ook gevangen, maar rukte om en ontkwam onder een regen van kogels. nog vóór de inname van Bloemfontein, achterbleven, met zeventig of tachtig burgers doorkwam, en zich altijd trouw en dapper gedroeg, totdat hij zijn leven als een offer voor het recht van zijn volk in een gevecht te Jagersfontein gaf. Zijn naam zal bij ons volk in eere gehouden worden. Deze twee Asst. Hoofdcommandanten hadden nu een reuzenwerk te doen. Elkeen kan begriinen dat het geen kinderspel was; maar ik zond Kapitein Pretorius met een kleine patrouille vooruit om voor Gen. Fourie den weg te bereiden en Kapt. Scheepers voor Rechter Hertzog. De één moest zeggen: „Houdt julle gereed, oom Pieter komt" ; de ander „Houdt julle gereed, Rechter komt." Het ging goed. Gen. Fourie volgde spoedig en deed doortastend werk. Hij was in zijn afdet ling niet lang of hij had 750 man onder zich, en had ook verscheidene gevechten gehad. Het is omdat hii zoo krachtig optrad dat de Engelschen de zuidoostelijke dorpen we der met garnizoenen voorzagen, zooals Dewetsdorp, Wepener en andere. Met Gen. Hertzog ging het nog beter Hij had spoedig r 200 man op de been. Gen. Fourie had niet zoo veel manschappen in zijn af deeling onder wapen gebracht, omdat vele burgers uit die districten met de overgave van Prinsloo krijgsgevangen genomen waren. Gen Hertzog leverde slagen te Jagersfontein en te Fauresmith. Ik moet hier er van melding maken dat toen ik over de Magaliesbergen gekomen was, had ik reeds Veldcornet C. C. Badenhorst met zevenentwintig man naar de districten Boshof en Hoopstad gezonden om een dergelijk werk daar te doen. Het had niet lang geduurd of hij, nu tot commandant gepromoveerd, 1000 man onder zich had. Ook hij was verscheidene malen met de Engelschen slaags geweest; en hij was niet lang zoo werkzaam, of ik stelde hem als Asst. Hoofdcommandant aan. Ik verwacht het dat de vraag hier gedaan zal worden door den lezer, die mij goed gevolgd heeft, hoe het te verantwoorden is, dat bijna drie duizend burgers aldus opnieuw het wapen konden op nemen, en aldus hunnen eed van neutraliteit breken? In antwoord doe ik de wedervraag: Wie hebben de termen van dien eed eerst gebroken : de burgers of de Engelsche militaire overheden? Dan is het antwoord bij de hand : De militairen. Ziet, Lord Roberts had een proclamatie uitgevaardigd waarin afgekondigd werd dat, indien de burgers den eed van neutraliteit aflegden, en zich stil en rustig op hunne plaatsen gedroegen, hij hun protectie voor hunne personen en goederen verleenen zou. Maar wat gebeurde? Hij zelf eischte van hen telkens rapport te doen bij de Britsche militaire autoriteiten, als er Boerenverkenners of commando's op hunne plaatsen kwamen. en dreigde hen te straffen indien zij dit niet deden. Oude menschen ook. die nooit een voet van hun werf zetten, zagen zich beboet met honderden ponden als de spoor- of telegraaflijnen in de nabijheid van hunne huizen vernield werden. Daarbenevens in stede ervan dat protectie aan de burgers gegeven werd, werd hun vee van hen door de militairen genomen, tegen prijzen die zij niet wilden, en dit dikwijls met geweld.' Ja, zelfs van weduwen.'die niet eens zonen oP commando hadden, werd alles genomen. Indien de Engelschen aldus hun deel van het contract braken, hadden dan de burfeeis niet \olkomen recht om zich ontslagen te beschouwen van de verplichtingen die de eed op hen legde? En dan, als men ook verder er aan denkt, dat de Engelschen niet schroomden om zulke soorten van menschen als er ongelukkig op aarde zijn, als de „N a t i o n a 1 Scout s" te gebruiken, en aldus personen te wapenen die den eed van neutraliteit gezworen hadden, waar dan bleef de verplichting op den Roer om zijn eed te houden? Dan nog gold de plicht, dien een ieder had tegenover zijn eigene Regeering, welke Regeering nooit een eed erkennen kon, die hare urgers geen recht hadden te zweren, evenmin als dit een soldaat kon doen. Neen ! alles samenvattende kon geen rechtgeaarde burger anders dan het wapen weder nemen, niet alleen 0111 zijn plicht als urger getrouw te zijn, maar ook om niet als een lafaard gebrandmerkt te staan, een man die nooit in de toekomst zijn hoed van zijn oogen zou kunnen lichten. Ik verordende dit één en ander te Doornspruit, district Kroonstad op den 23sten September 1900, en toen ging ik van daar in de richting van Rietfontein om op den 25**» de Heilbronsche commando's te ontmoeten waar ik hen te Heilbron op den 25st' n besteld had. HOOFDSTUK XXI. Onheilen te Frederikstad en te Bothaville. Toen ik op weg was naar Heilbron, hoorde ik dat de commando's onder Generaal Hattingh (die, namelijk, van Harrismith en Vrede) bij het Spitskopje zeven mijlen ten zuidoosten van Heilbron waren. Ik keerde toen terzijde naar deze commando's. Zij behoorden tot diegene, welke de vuurproef doorgestaan, en zich niet met Prinsloo overgegeven hadden. Het was mij een ware vreugde de Harrismithsche burgers te ontmoeten en te denken aan vervlogene dagen. Voor de eerste maal, na de maand December 1899, was het dat wij nu elkander wederzagen. Wij hadden elkander 't laatst gezien, toen wij nog om Ladysmith lagen, en toen zij en de Heilbronschen buren waren, onze posities naast elkander zijnde. Maar wat wrevel ging door mijn ziel, toen ik de zware wagenlagers zoo van Vrede als Harrismith zag — wetende 1111 wat wagens en karren mij hoofd- en hartbrekens gekost hadden, en hoe mijn commando's, om ze te redden, van Slabbertsnek tot Waterberg 280 mijlen hadden moeten vluchten. Als opperbevelhebber was ik nu gedetermineerd het besluit van Kroonstad stiptelijk na te komen, en ik nam mij voor met een wagenlager niets meer te doen te hebben. Ik dacht niet dat ik het zwaar zou hebben de commando's van Harrismith en Vrede te overtuigen, dat het best was deze onnoodige beslommeringen afteschaffen, want kort te voren hadden de Engelschen zeiven mij geholpen, door te Winburg en Vetrivier een groot getal wagens van Coni. Hasebroek aftenemen ; maar wat ik zeide viel op onwillige ooren. Ik was niet lang in het lager of ik liet de burgers bijeen roepen, en sprak hen toe Na ik de offic ieren en burgers er vr gedankt, dat zij zirh achter Nauwpoort mei Prinsloo niet overgaven, en met waar deering gesproken had van wat zij daarna deden in gevechten nabij Heilbron, en bij name te Ladybrand, waar zij de Engelschen uit het dorp in de spelonken van Leliehoek kort boven het dorp gedreven hadden, raakte ik het voor den Boer trvdere punt van het prijsgeven zijner wagens aan. Neen — ik raakte dat niet aan : ik drong er op aan dat de wagens naar huis gezonden zouden worden. Nu dit beteekende zooveel als: „geeft uwe wagens en karren aan den vijand" ; en dat wilde de Boer niet verstaan. Tk wilde het echter; en aan het einde van mijn toespraak zeide ik: „Burgers ik mag bet niet doen u te vragen, en ik vraag u ook niet: wat gij doen wilt in betrekking tot de wagens? Tk zeg 11 dat de wagens afgeschaft moeten worden r Den volgenden dag riep ik de officieren bijeen, en gaf hun het directe order in alle beleefdheid, maar toch zeer beslist dat de wagens dien dag reeds weggezonden zouden worden. Tk bepaalde ook dat de Bethlehemsche burgers in hun eigen district en de Harrismithschen met deKroonstadschen, onder Gen. Philip Botha werkzaam zouden zijn in het storen van de communicatie der Engelschen tusschen Kroonstad en Zandrivier. Dien namiddag, den 24.**™ September reed ik met mijn staf naar de Heilbron-burgers, die nu teruggekeerd waren van hunne huizen, waarheen zij, na zij van Waterberg terug waren gekeerd, verlof had den, ecnige dagen te gaan. Zij kwamen in groote getalen op. De vijand was ook nu in die afdeeling gekomen, en wij moesten ons dus al dadelijk weer gereed maken te vechten waar het noodig was, en te wijken waar de macht te groot werd. Ik had nu een tamelijk groote macht daar van Heilbron-, Harrismith- en Vrede-burgers. Toen ik de burgers op dien 25^" Sept. ontmoette, moest ik een macht zenden in de richting van Kroonstad, om voorposten van den vijand, zes mijlen buiten het dorp te gaan tegenstaan- Ik maakte dadelijk rapport aan Gen. Hattingh om met zijne burgers over te komen, en wat moest ik hooren ? — De burgers waren er niet in staat toe geweest afstand te doen van hunne wagens ! Hel grootste gedeelte van de manschappen van Vrede en Harrismith waren met hun wagens naar huis gegaan, hoewel er bijna bij iederen wagen een kafferdnjver en een leider was, die overeenkomstig mijn orders de wagens moesten wegbrengen. Wat was ik ontsteld Het zijn zulke «ogenblikken, die iemand drijven konden om maar de gekke wereld te volgen, indien er niet kracht van boven kwam om dit te verhinderen. En om mi alles des te ernstiger te maken waren er van alle kanten Lngelschen en ik had geen manschappen. De Kroonstadschen waren in hun eigen district. De Bethlehemschen had ik ook naar het hunne laten gaan, om daar werkzaam te zijn. Zoo ook de Winburgers onder den dapperen commandant Hasebroek, en — Vrede en Harrismith waren naar huis! — Ik had slechts een deeltje van die twee districten en dan de Heilbronschen met mij. Men verstaat dat, onder deze omstandigheden, de macht die zich nu op ons concentreerde te groot was om te bevechten, en dat er voor mij geen anderen weg open lag, dan dat ik nu, met degenen, die bij mij waren, over het spoor in de richting van Schoemansdrift moest gaan ; en als ik nog achtervolgd werd, dan naar BothaviI e, om zoodoende haar het zandveld, waar het voor de Engelschen moeilijk zou zijn, in te leiden. Wij trokken voort in de richting Wolvehoek-Station, en gingen den nacht daarna over den spoorweg tusschen Vredefortweg en Wolvehoek, waar ik het spoor op verschillende plaatsen in de lucht deed vliegen, en ook een macht, dertien in getal, die allen in hun tent lagen te slapen, gevangen nam. Dit geschiedde op den vroegen morgen van den 3«*n September. Wij waren over het spoor en omtrent drie mijlen weg, toen een trein aankwam, en ons niet een Armstrong en Maxim-Nordenfeldt bombardeerde, doch zonder eenig nadeclig gevolg. Onze kanonnen waren te ver in de voorhoede, en de arme paarden te moede om terug te gaan, anders hadden wij dat schieten beantwoord. Maar wij kregen gelegenheid 0111 ons grof geschut te gebruiken op een tweehonderd paarden ruiters, die ons achtervolgden, maar dezen sloegen dadelijk een veiligen weg in, toen zij zagen, dat wij bereid waren hen te ontvangen. Dien avond trokken wij tot een weinig ten zuiden van Parijs, en den volgenden dag tot de koppen ten westen van Vredefort. Daar stonden wij een paar dagen en toen begon de vijand weer te Heilbron te concentreeren. Ik verdeelde mijn commando in twee. Een gedeelte hie.Q ik bij mij. De Harrismithsche Burgers (die niet met de wagens gegaan waren) zond ik onder Gen. PIi. Botha in de richting van Kroonstad, waar hij het commando van dat district ontmoeten zou, dat order gekregen had ten westen van het spoor zich bezig te houden. (Jen. Ph. Botha stelde Veldcor. P. De Vos aan als commandant over de Kroonstadsche Burgers in plaats Com. Frans Van Aard. Hij deed een goede keus, want Com. De Vos was niet alleen een dapper officier, maar ook een strikt ordelijken man. Eenige dagen bleef de vijand gekampeerd op de plaats Klipstapel zuidoost van Vredefort. Daarna vielen zij ons aan. Wij zetten ons anderhal veil dag tegen, maar moesten eindelijk wijken door de Vaalrivier, en de Engelschen, denkende ongetwijfeld dat wij weder naar Waterberg gingen, achtervolgden ons niet. Dit was op den 7n of uden Nov. over het spoor; tusschen Doornrivier en Theronskoppen, met het doel om mijn plan uit te voeren om in de Kaapkolonie een inval te doen. \\ ij deden het spoor en eenige brugjes in de lucht vliegen en trokken in de richting van Doornberg, waar ik Com. Hasebroek en zijne burgers ontmoette. Ik zond ook orders aan Gen. Philip Botha, om met de Harrismithscbe en Kroonstadsche manschappen onder hem naar mij te komen, en zij kwamen tegen 13 November bij ons aan. Wij trokken toen met ongeveer 15c» man in de richting van Spnnkhaansnek, ten oosten van Fhaba Nchu. Bij het noorderpunt van Korannaberg bleef Com. Hasebroek achter, totdat nog eenigen zijner manschappen bijkwamen. \\ ij namen met ons één Krupp met — zestien schoten ! Dit was ons geheel voorraad van kanonammunitie ! In den namiddag van den ifr^n waren wij gevorderd tot Sprinkhaansnek. De Engelschen hadden toen een lijn van forten van Bloemfontein o\er Thaba Nchu tot Ladybrand ; en, waar wij door wilden, was er een fort ten zuiden en een ander ten noorden op de helling der bergen, ongeveer 2000 meter van elkander. Eerst liet ik het Krupp op het eene fort zes schoten vuren, en tot eere van de artilleristen moet ik zeggen dat bijna elk schot op het fort viel; toen liet ik doorjagen. Het ging zeer goed, alleen Asst. Com. Jan Meyer van Harrismith werd in de zijde gewond, terwijl hij in een kar zat nog lijdende aan een wond, die hij eenige dagen te voren bekomen had, in een hevig gevecht dat Gen. Philip Botha te Ventersburg-station had. Van daar trokken wij doorRietpoort in de richting van Dewetsdorp, en \ernachtten den i^den Nc>v. aan de Modderrivier. Den volgenden dag, trokken wij slechts een klein eind, tot op de plaats Erinspride. Op den 19'1™ trok ik, helder over dag, opzettelijk om door het garnizoen te Dewetsdorp opgemerkt te worden, van Erinspride. Ik deed dit omdat ik meende, dat het garnizoen wellicht denken kon, dat wij een aanval op het dorp wilden doen, daar ik Gen. Philip Botha op den i8<'en met een patrouille om het dorp had laten gaan om tot zijn eigen satisfactie over de posities te oordeelen. Ik had voor mijzelven niet noodig dit te doen, daar het dorp mij maar zeer goed bekend was, en ik mijn informatie van de posities, die de Engelschen hielden, had. Het garnizoen kon nu niet anders denken dan dat wij weer hier in een wilde vlucht voorbij gingen, zooals ik later in een nieuwsblad las, dat de Engelschen zeiden, dat wij te Sprinkhaansnek gedaan hadden. Zij konden nu denken dat wij hier slechts posities hadden verkend, en dan voortgegaan waren naar Bloemfontein. Ik vernam ook trouwens later, dat zij een patrouille achter ons zond tot de koppen van de plaats Glen Gharry, vanwaar zij ons ook konden zien wegtrekken in de richting van Bloemfontein. Ook hoorde ik dat het werkelijk zoo was dat zij dit dachten. Zij hadden gezegd: „De Wet is te verstandig, of te bang om Dewetsdorp aan te vallen, waar hij zeker zijn kop stampen zal." Ook toen zij 't telegrafisch berictn ontvingen dat ik door Sprinkhaansnek gegaan was: „Als De Wet hier komt aanvallen, zal het zijn laatste aanval zijn." Maat Botliaville was ons een groote doorn in 't oog, en wij moesten iets doen om met de Engelschen afterekenen. Wij kwamen op de plaats Roodekraal aan, en bleven daar, goed buiten gezicht, den 20sttn over. Onze vrienden te Dewetsdorp dachten nu zeker: „De Boeren is baing weg." Maar op den avond van denzelfden dag trok ik zoo stil als mogelijk naar Dewetsdorp terug — of liever ik bekroop zoo dicht als ik kon de posities van het garnizoen. Ik was dicht aan dit dorp, dat de Volksraad naar mijn vader genoemd had, opgegroeid en had later de plaats waarop ik opgewassen was. Nieuwjaarsfontein, van mijn vader gekocht. Nooit te voren was ik gewoon geweest het dorp te bekruipen, maar had bij dag en bij nacht vrij in- en uitgereden; maar nu moest ik gelooven, dat de aarde draaide en dat er niets op bestendig was, daar ik nu niet eens verlof had, om in het dorp te gaan, anders dan onder de voorwaarde van overgave. Daartoe, echter, had ik nu geen trek, en wilde liever, als 't niet anders kon, mijn weg in het dorp met geweld banen. Met het breken van den dag op den 21 sten Nov. namen wij drie punten om het dorp in: Gen. Botha, wien ik tot gidsen gaf Jan en Arnoldus du Plessis, J.zz. van Boesmansbank, nam den tafelkop ten zuidoosten van 't dorp. Deze kop hadden de Engelschen prachtig verschanst en er ook kanonforten op gebouwd, die voor ons zeer voordeelig zouden geweest zijn, als wij maar wat meer kanonammunitie hadden gehad. De Engelschen hadden de forten op dien hoogen kop gebouwd, met het oogmerk ongetwijfeld, dat als zii onraad merkten daar kanonnen op te plaatsen, en dan van daar, in elke richting het dorp beschermen. Doch zij waren al te gerust — en dit in oorlogstijd. Gen. Botha vond er slechts drie wachten slapende, 01 althans slapende, totdat hij hen bij de hielen greep. Twee ontvluchtten, hunne klecderen achterlatende, en de derde werd doodgeschoten. Met Com. De Vos nam ik een punt van den rand in ten noorden van het dorp, vanwaar ik min of meer met het 1600-pas versier in het dorp schieten kon. Com. Lategan ging in den kop ten westen van het dorp tegenover Glen Gharry, waar het voor den bewoner, den heer B. W. Rechter — vader van mijne dappere adjudanten B W. en Jan Rechter — een verrassing moet geweest zijn om dien morgen te ontdekken dat zoo iets als een aanval op Dewetsdorp beproefd werd. De vijand hield posities op het punt van den rand ten zuidoosten bov en de kaffer-locatie, aan het zuidwesten, en ten westen om naar het noorden. De schansen van de Engelschen waren met klippen gebouwd, en met slooten voorzien. Op de klipmuren waren zandzakken met schietgaten. Al de posities waren uitstekend sterk verschanst, en tot lof van Majoor Massey, die bevel had over gedeelten van het Glocestershire Regiment, Highland Light Infantry en Irish Rifles, vijf honderd in getal, moet ik zeggen, dat hij en zijn manschappen zich zeer dapper gedroegen. Wij waren allen te zamen negenhonderd man sterk, want Com. Hasebroek was niet opgedaagd: zoo ook Com. Prinsloo niet. Uit deze manschappen, echter moest ik een sterk patrouille op Roodekop, achttien mijlen in de richting van Bloemfontein houden, om bijtijds te rapporteeren, als versterkingen aan het komen waren. E\ eneens moest ik manschappen zenden 0111 de wacht te houden naar den kant van I habaNchu, \\ epener en Reddersburg, en ik kon het lagertje van den President, dien ik naar de plaats Prospect had doen trekken, niet onbewaakt laten. Met dezen afgetrokken, bleef ik met niet meer dan ongeveer vierhonderd vijftig man over, om het dorp mede aantevallen. Het was een plezier te zien hoe uitstekend dapper de burgers daar te Dewetsdorp waren. Men kon weer moed vatten bij het aanschouwen \an hoe zij schans voor schans bekropen, waar zij in sommige gevallen hoegenaamd gecne schuiling hadden, en blootgesteld waren aan het gevaar van neergeschoten te worden. Den eersten dag vorderden wij van het zuidoosten en het noorden tot dicht bij de schansen, en bleven in den nacht in de posities, waarheen kost aangebracht wera. Den tweeden dag (22 Nov.) begon het schieten zeer vroeg in den morgen, tot laat in den namiddag. Onze voorste burgers, de Harrismithschen waren toen tot ongeveer honderd pas van de eerste schans. Daar zag ik een man kruipende, totdat hij onder des vijands fort kwam. Toen merkte ik dat de geweren over de schans gegeven werden aan den man, die daarheen gezeild had. Bij later onderzoek bleek net dat de man, die dit dapper stuk deed, niemand anders was dan \ eldcornet \\. Wessels van Harrismith, die later gepromoveerd werd tot Commandant in plaats van Com. Truter en nog later tot Asst. Hoofdcommandant. Toen hij het fort genomen had, konden de burgers zonder groot gevaar daarin gaan ; maar zij waren er nauwelijks in, toen de twee kanonnen der Engelschen ten westen van t dorp geweldig op hen losbarstten. Ik deed toen injagen en gaf order, dat een groote schans van de Engelschen omtrent tachtig schreden daarvandaan bestormd zou worden, en het duurde niet lang of eldcornet Wessels deed dit met vijfentwintig man. Geweldig werd op de bestormers uit eenige schansen, die nog verder lagen, gevuurd, maar zij drongen door en namen ook dat fort. Terwijl onze burgers nu achter de ingenomen schans zich schuil hielden, verlieten de Engelschen de forten, waarop de bestormers zoo hevig gevuurd hadden echter Wlsten Veldcornet Wessels en zijne burgers niet, want toen zij wat gerust hadden, en weer wilden beginnen te stormen, zagen zij dat het stil was, en dat zij alleen van de westerforten der Engelschen, over het dorp, beschoten werden. Ik, die alles in oogenschouw had, kon ook niet zien dat de forten verlaten waren. Gen. Philip Botha joeg toen met zijn zonen Louis en Charlie in tot bij Veldcornet Wessels, en onderwijl ging de zon onder. Aan het zuiden van het dorp zag ik nu uit den molen van den eer Wessel Badenhorst rookwalmen slaan, en men hoorde van allen kant : „Daar branden de Engelschen hun commissariaat: zij willen zich overgeven." Aan den noorder kant waar Com. De Vos posities hield hadden de Engelschen een sterke schans. Om deze schans te nemen zou men tweehonderd meter open en bloot moeten stormen. Dit fort was op zulk een punt dat Com. De Vos niet op des vijands positie kon vuren, anders dan op dat fort. Toen de zon nu ondergegaan was zond ik aan Com. De Vos bevel, oat hij den volgenden morgen, vóór de dag brak, die schans moest bestormen. Den volgenden morgen had Com. De Vos dit ook gedaan. Hij was in stilte het fort genaderd, en werd door de Engelschen met opgemerkt vóór hij dicht bij de schans was. Zij vuurden geweldig op hem en twee zijner burgers sneuvelden. Maar er - as "een keeren van de burgers. Zij sprongen de schans binnen en de "Engelschen moesten zich overgeven. Zes hunner werden gedood eei!fr/T1!? Cn °ngeveer dertiS krijgsgevangen genomen. Ik had ook den vorigen avond aan Veldcornet Wessels order gegeven het dorp te nemen. Den volgenden morgen had hij het ge- daan, en kreeg het punt van de bank vlak aan het dorp ten westen in bezit. De Engelschen hadden nu slechts eenige schansen ten westen van hem, niet verder dan een paar honderd schreden van elkander gelegen. Ik was den vorigen avond naar het lager te Prospect gegaan, en van plan geweest vroeg bij de bestorming te zijn (daar ik wist dat het veel gemakkelijker zou zijn in het donker dit te doen) maar de dag overviel mij, en ik moest open en bloot van de kaffer-locatie injagen tot de sloot bij het dorp. Van daar was het veilig tot waar Veldcor. Wessels bij het punt van de baink was. Het laat zich dennen dat het een genoegelijk oogenblik voor mij was de inwoners van Dewetsdorp aan wie ik zoo goed bekend was, te ontmoeten. Het was echter niet erg veilig rond te gaan. Na ik drie huizen bezocht had, dat van den onderwijzer Otto, Jacobus Roos en den ouden heer H. van der Schijf, en in elk een kopje koffie gedronken had, haastte ik mij bij de burgers te komen. De Engelsche schansen waren zoo goed dat zij nog hardnekkig tegenstand bieden konden. Dit duurde tot in den namiddag, en toen, ongeveer te drie uur, op den 23sten November, heschen zij witte vlaggen en was de slag geleverd. \\ ij namen vierhonderd acht krijgsgevangenen, waaronder was Majoor Massey en zeven andere officieren. Er werden ook vijftig kaffers gevangen genomen. De Engelschen hadden van hunne gesneuvelden reeds begraven, en van die onbegraven waren, werd het getal niet opgenomen noch van de gewonden. Doch er waren ongevci r van zeventig tot honderd dood en gewond. Verder viel in onze handen twee Armstrong-kanonnen met meer dan driehonderd schoten, eenige wagens, paarden en muilen, en een goed voorraad LeeMetford ammunitie. Ons verlies was zwaar: zeven dood en veertien gewond, waarvan de meesten licht Toen alles in orde was, was de zon reeds onder. Laat in den a\ond kwamen wij in ons lager aan te Prospect, en ik had toen ook bericht, dat een groote colonne in aantocht was uit de richting van Reddersbrug, om Majoor Massey te ontzetten, maar zij was te "laat. Den volgenden morgen waren wij vroeg uit, om te zien wat met deze colonne te doen was. Wij namen posities in ten westen van Dewetsdorp en hadden dien dag meestal een kanongevecht. Wij ló bleven dien nacht in de posities. Den volgenden morgen zag ik dat de colonne, die reeds sterk genoeg voor ons was, op een versterking wachtte, en daar zij geen aanval wilde doen, besloot ik, aangezien mijn plan toch was een inval in de Kaapkolonie te doen, stil uit de posities te gaan en voort te trekken. Mijne stellingen waren zoo, dat ik ze ongemerkt kon verlaten. Ik liet echter een klein getal burgers daar om een vertooning te maken, opdat de Engelschen ons niet dadelijk opvolgen zouden. 16* HOOFDSTUK XXIII. Mislukking van mijn plan om in de Kaapkolonie te trekken. Meer dan een halven dag gaven de Engelschen ons kans om weg te komen. Wij vertrokken van de plaats Platkop, en gingen den nacht door naar Vaalbank. De krijgsgevangenen nam ik met mij, want het was mijn doel ze aan de andere zijde der Oranjerivier los te laten. Den morgen na dezen trek overvielen ons de Engelschen onverwachts. Om duidelijk te maken hoe het gebeurde moet ik zeggen wat er toe leidde. Te Dewetsdorp was bij mij gekomen Kapitein Pretorius, dien ik twee maanden te voren van het district Heilbron naar de districten Fauresmith en Philippolis gezonden bad om twee of drie honderd paarden uit die streken te gaan halen. Hij had mij verteld dat hij de paarden gebracht had, en dat ze bij zijn tweehonderd manschappen te Droogfontein waren. Den morgen te Vaalbank na den nachttrek zag de brandwacht ongeveer te 8 ure een paardencommando van Beijersberg in de richting van Reddersbrug aan 't komen. Zij lieten mij dit weten: doch ik dacht dat het Kapitein Pretorius was, dien ik juist uit die richting verwachtte, en ik zeide : „Dat is zeker Kapitein Pretorius." De burger, die mij het bericht bracht, was echter nog niet tot zijn kameraden terug, toen een tweede naar het lager aangejaagd kwam schreeuwende: „Op zaal, op zaal: hier is die Engelsche." „Is het niet Kapitein Pretorius?" vroeg ik. „Nee, di's Engelsclie." Of het nu Engelschen of Australiërs waren kwam er niet op aan. Het waren vijanden: en het was niet noodig bevel tot opzadelen te geven. Dit werd dadelijk gedaan. Men was echter daarmede nog niet klaar, toen de vijand uit denzelfden rand waarop de brandwacht geweest was, vuurde. De burgers „trapten". Ik hield hen ook niet tegen, want het was mijn plan, daar de plek, waar wij waren, ongeschikt was om ver te zien, een half uurtje daarvandaan posities te nemen op randen van waar ik ook verkennen kon, vooral naar den kant van Dewetsdorp van waar ik den vijand elk oogenblik kon verwachten. Veldcor. De Wet werd zwaar gewond — anders, behalve dat eenige zwakke paarden in den slag bleven, kwamen wij er goed van af. Wij trokken voort in de richting van Bethulie. In de nabijheid van dit dorp, op de plaats Klein Bloemfontein ontmoette ik Gen. Piet Fourie en Kapt. Scheepers, en nam hen met mij mede. Op dezelfde plaats werden ook de kaffers, die te Dewetsdorp gevangen genomen werden, vrijgelaten, daar zij voorgaven, dat zij niet gevochten hadden, maar slechts wagendrijvers van de Engelschen waren geweest. Zij kregen een pas om naar Basutoland te gaan. Hiervandaan trokken wij in de richting van Karmel. Toen wij dicht bij de plaats Good Hope kwamen, zagen de verkenners een Engelsche colonne voorbijgaan van Bethulie in de richting van Smithfield. Ik liet haar dadelijk van twee kanten bestormen; maar zij was in bezit van zeer goede posities, zoodat wij haar dien dag daar niet konden verdrijven. Den volgenden dag vroeg begon het gevecht opnieuw. Ongeveer te vier ure in den namiddag kwam Gen. Charles Knox met een groote versterking uit de richting van Smithfield en wij waren verplicht onze posities te verlaten. Hier had ik den dood te betreuren van één van mijn staf, Johannes Jacobus De Wet, mijns broeders zoon. Johannes was niet meer — de altoos opgeruimde en dappere. Zijn dood ging mij zeer ter hart! Verder werden hier vier burgers gewond ; en ik meen dat het verlies van den vijand aanzienlijk was. Terwijl het gevecht aan den gang was, kwam Gen. Hertzog bij mij, en wij maakten een afspraak, dat hij zich haasten zou tusschen den Norvalspont- en de Hopetown-spoorwegbrug in de Kaapkolonie een inval te doen, terwijl ik dit zou tusschen de Bethulie- en Aliwal- noord-spoorwegbrug. Hij moest dan in de noordwestelijke gedeelten der Kaapkolonie, en ik in de oostelijke en middellandsche werkzaam zijn. Dien nacht trokken wij een eind weg in de richting van Karmel. \\ ij hadden gednrende dien trek zware buien op ons. Den volgenden morgen trokken wij, in aanhoudenden regen, voort, zadelden slechts een weinig af en gingen toen weder voort om door de Caledonrivier te komen. Toen, wij de Caledon doorgingen, kan ik de i lezer verzekeren regende het, zooals de Boeren zeggen : groote duivels dood, en kleintjes ue becnen af. Wij trokken maar voort onder de zware buien. Com. I ruter had de achterhoede, en liet een Krupp en ammunitiewagen in den steek. Ik was hierover zeer ontevreden. Wij hadden echter geen enkel granaat meer voor het Krupp, en het was ons niets minder dan een last. Dien avond gingen wij tot drie mijlen ten noordén van Odendaalsstroom aan de Oranjerivier, en daar — Och ! wat moesten wij zien ? De Oranjerivier was ondoorwaadbaar, en de drift was ook op den zuider oever door den vijand bezet. Zaken werden nu een beetje kritiek ; want te Aliwal Noord, was er een garnizoen, zoodat het niet mogelijk was met de brug daar over de Oranjerivier te gaan. Ik kon ook denken clat de Caledon vol was geworden van den zwaren regen, en ik wist dat Gen. Charles Knox een afdeeling troepen te Smithfield gelaten had, die dan de brug over de Caledonrivier bij Commissiedrift bezetten zouden. Jammerbergsdrift door de Caledon was dicht bij Wepener en was ook zeker bewaakt. Lr bleef nog over Basutoland, maar wij durfden niet zijn grens overschrijden, want hoewel wij in vriendschappelijke betrekkingen met de Basuto's stonden, zou het niet gaan om van hen vijanden te maken. Wij hadden waarlijk vijanden genoeg. Om nu het beste van een slechte zaak te maken liet ik dadeli)k Com. Kritzinger (later Asst. Hoofdcommandant in de Kaapkolonie) en Kapt. Scheepers met hunne driehonderd manschappen in de richting van Rouxville trekken met orders dat, zoodra de Oranjerivier doorwaadbaar was, zij niet verzuimen moesten om door te trekken in de Kaapkolonie. Ik twijfelde er niet aan dat zij daarin slagen zouden. Alles komt zooals het wezen moet, en als men geen luiaard is, die door niets te doen onge egenheden te vermijden, zelf schuld er aan heeft dat kwaad hem treft, dan behoeft men zich niet te beklagen, e ranjermer dan was vol Er viel er nu niet aan te denken dat t egc cring en ik hier of daar de kans zou hebben wat te vertoeven. De Engelschen hielden te veel van ons en zouden ons onwelgevalhge bezoeken brengen. Stil te zitten en in u,e streken te blijven totdat de rivier doorgangbaar werd was onmogelijk. Daar hebt ei, et, lezer, waarom ik in de Kaapkolonie niet binnengetrokken ben ■ mijn oude vriend Gen. Charles Knox was er namelijk op tegen • en nu had hij het voordeel aan zijn kant - daar de rivier ondoorwladbaar was. Wat zou ik nu doen? Achteruit kon ik niet, want ook de Caledon was vol geworden. En zooals ik reeds gezegd heb, kon ik ook met in Basutoland gaan: Om uit te houden in de enge ruimte tusschen de twee volle rivieren, tegen een overmacht zooals die van Gen Knox, die in tien of twaalf dagen verteindubbeld zou kunnen worden uit de overige deelen van den Staat, daaraan kon allerminst gedacht worden. Waarheen dan? O, de Engelschen hadden mij ten laatste in een strik gevangen, want de Oranje- en de Caledonrivier die soms weken lang ondoorwaadbaar bleven, waren vol. Hoe zou ik uit. De Engelschen hadden mij ingesloten, „cornered" zooals zij zoo gaarne zeiden. Er was nu \ oor mij geene ontkoming. Wij lazen later indeSouthAfrican N e w s, dat Lord Kitchener aan Gen. Charles Knox order gegeven had om geen krijgsgevangen daar te nemen. Voor de juistheid hiervan is het voor mij onmogelijk in te staan ; maar wat ons later suspicieus maakten was, dat de heer Cartwright, editeur van het blad daar straks genoemd, in de gevangenis geworpen werd, omdat hij dit van Lord Kitchener in zijn courant had laten drukken. De toestand van zaken was dan ook in 't geheel niet rooskleurig. - wist heel goed dat die goede raadgevers der Engelschen de National Scouts — hem zekerlijk geraden hadden de bruggen in bezit te nemen, en zoodoende geen opening te laten tot ontkoming voor Steyn en De Wet... *k rukte zonder verzuim op in de richting van de Commissiedrift- brug over de Caledonrivier; maar vond haar zooals ik gevreesd had m des vijands bezit. Slooten waren aan beide einden gegraven en schansen opgeworpen, die maar met licht ingenomen konden worden. 1 oen ik zag dat daar geen kans was, zond ik dadelijk naar de rivier om te zien of zij nog aan liet rijzen was. Het kon zijn dat het hooger met de rivier op minder geregend had. Het duurde niet lang of de persoon die ik zond terugkwam, en de goede boodschap bracht dat de rivier aan het zakken was, en tegen den avond wel doorwaadbaar zou zijn. Het laat zich denken welk een blijde tijding dit voor ons was. Onze paarden echter waren uitgeput. Het was toen reeds de derde dag dat de dieren in natte modderige paden hadden moeten gaan. Zij hadden geen voer gehad, en het gras was zoo jong, dat het geen kracht gaf. Zij waren dus geheel mat geworden. Doch wij moesten voort. Er was voor ons maar één weg, en dat was: door de rivier te komen, om grootere ruimte te hebben. De eerste drift waar wij clachten door te komen (als die ook niet in bezit van den vijand was) was tien of twaalf mijlen van daar hooger met de rivier op, niet ver van de plaats Zevenfontein. Wij kwamen daar kort vóór de zon onderging, en vonden haar onbezet en doorwaadbaar. Wat was er vreugde op ieders aangezicht te lezen. Het was op den 8sten December 1900. Ik trok toen in de richting van Dewetsdorp, meenende dat, indien Gen. Charles Knox, met zijne groote macht, mij een kans daartoe gaf, de paarden wat rust te geven, en dan opnieuw te trachten in de Kaapkolonie te trekken. Maar neen! daarover waren de Engelschen te bezorgd, vreezende dat, als President Steyn en ik in de Kaapkolonie kwamen, hunne moeilijkheden verdubbeld zouden worden. Gen. Knox concentreerde derhalve al zijne beschikbare machten op ons om ons noordwaarts te drijven. Teleurstellend ! Maar er was hieraan ook een goede kant: ik wist dat als de vijand mij dreef, dan zouden Com. Kritzinger en Kapt. Scheepers van deze machten rust hebben, en zou hun weg voor hen open gaan om door de Oranjerivier door te komen. Zij hadden echter geen rust van den kant van Aliwal Noord, want, terwijl zij in de omgeving van Zastron stil lagen 0111 hunne paarden kans te geven eenige kracht op te doen, kwam een afdeeling van het Brabant's Horse hen een bezoek brengen. Ongeveer zestig van het Horse werden doodgeschoten, gekwetst en gevangen genomen, en de overigen hadden een nauwe ontkoming naar Aliwal Noord terug. Zoo kregen Scheepers en Kritzinger weer rust en de gelegenheid 0111 de kans af te kijken om hunne orders uit te voeren om in de Kaapkolonie te trekken. Maar zooals ik gezegd heb, de Engelschen waren op President Steyn en mij toch al te verliefd. Ik werd evenwel twee dagen lang te Wilgeboomspruit ditsrict Wepener van hunne liefkoozingen verschoond. Hier voegde zich Com. Hasebroek met zijn commando bij mij, en mochten wij en onze paarden wat rusten. Toen was Gen. Knox weer op onze hielen. Ik trok west in de richting van Edenburg hopende om een nieuwe proef te maken de Kaapkolonie in te gaan. Maar niet alleen waren de machten van Generaal Knox achter ons, maar, toen wij op de plaats Hexrivier twee uren van Edenburg kwamen, vernam ik van mijne verkenners, die ik vooruit gezonden had, dat er ook een groot Engelsch colonne vóór ons te Edenburg was. Wat nu? Ik zwenkte toen de avond viel naar het oosten op in de richting van Wepener. Den volgenden morgen was de vijand maar weer op het spoor ; maar, daar wij dien nacht twintig mijlen hadden afgelegd, waren wij zoo ver vóór, dat het ons dien dag, en zelfs den volgenden dag niet noodig was zoo geweldig voort te trekken. Op den middag van den 13dtn December, namen wij sterke posities en langs een afstand van meer dan acht mijl op de plaats Rutfontein, distr. Wepener, ten noordoosten van Daspoort. De vijand moest dadelijk halt houden, om eerst zijn achterhoede bij te krijgen, daar die posities niet licht te nemen waren. Ik wist dat, vóór de vijand ons in die stellingen aanvallen kon, zou het donker ons te hulpe komen, maar voor ons lag de sterke lijn van forten van Bloemfontein over Thaba'Nchu en Sprinkhaansnek naar Ladybrand. Door die lijn zouden wij moeten vechten en het was vooral noodig dat onze moeielijkheden daar niet verzwaard werden, door één van zeer nabij achtervolgende macht. Daarom was onze eenige weg nu om een lange nachttrek te maken en Gen. Knox niet te vlak op onze hielen te hebben. Ik liet derhalve de stellingen houden, totdat het donker werd, en dat in het gezicht des vijands. Ik had zelf bevel gegeven schansen te pakken (met steenen te bouwen) om de Engelschen onder den indruk te brengen dat wij van plan waren den volgenden dag uit die schansen hen, als zij naderden, te bevechten. En juist kort voor de avond viel, deed ik in al de posities de burgers zich vertoonen, totdat het donker was. Toen dadelijk gaf ik bevel om voort te trekken. Er werd nu veel gemurmeld door de burgers. Wat beteekende toch deze schielijke verandering in de plannen des generaals, zoo vroeg men. Maar ik zeide in mi j zeiven : „Julle zal dit wel morgen zeiven kunnen zien." Wij trokken toen recht op Sprinkhaansnek af. 't Ging echter zeer langzaam, daar vele van de paarden der burgers zoo zwak waren dat er niet weinigen waren die zelfs te voet moesten gaan. Gen. Ph. Botha en ik namen de achterhoede, meenende eerst den volgenden morgen, 14 Dec., tegen 10 ure bij de vechtlijn te komen. Den vorigen nacht was Com. Michal Prinsloo met een deel 'er Bethlehemsche burgers, drie honderd in getal door Sprinkhaansnek naar mij gekomen, en daar zijne paarden in goede conditie waren had ik hem order gegeven om vóór mij uit op te rukken, en door Sprinkhaansnek te gaan; om daarna ten noorden van de lijn, oost van fhaba'Nchu posities te nemen. Dit moest hij doen opdat hij, wanneer wij den volgenden morgen door den nek gingen, den vijand te I haba Nchu zou kunnen verhinderen ons van voren te keeren, of versterkingen naar de forten te Sprinkhaansnek te zenden. Dit bleek ons werkelijk tot heil te zijn, daar de Engelschen ons, toen het licht werd, van den hoogen Thaba'Nchu goed konden zien, en werkelijk een versterking zonden in de richting, die zij zagen dat wij gingen, doch het gelukte Com. Prinsloo hen terug te schieten ; zoodat toen wij te Sprinkhaansnek kwamen, wij wel tegen zeer sterke forten te vechten hadden, maar niets meer. Toen Com. Prinsloo, voor het begon te lichten op den 14'len Dec tusschen de forten ging, vuurden de Engelschen daaruit op hem' doch hij gaf order om door te jagen. Een kleine wacht van den vijand, die halverwege tusschen de forten lag, dacht dat zij door van voren te schieten de oprukkende burgers zou doen terug- nzen. Maar dit had aie uitwerking op een held als Gen. Prinsloo met. Des te strenger gaf hij het order om door te jagen Wat was het gevolg? Twee van den vijand, die niet bijtijds uifden v™ gen werden letterlijk omvergejaagd. De burgers meenden dat dezen door de paarden dood getrapt werden; maar men kan het verstaan dat niemand van de achtersten van zijn paard afsteeg om zich te vergewissen of dit wel het geval was. Zooals ik zeide, waren Gen. Botha en ik in de achterhoede Ik wist dat Asst. Hoofdcom. Piet Fourie, die voor niets stuitte als hij ergens door moest, en die gesteund werd door Yeldcor. Johannes Hattingh, die niet minder dapper was, vóór was. Hij gaf ons dan geen tijd om bij te komen, maar peilde op den nek af. Toen ik dit zag rukte ik met Gen. Botha met alle macht voorwaarts, de burgers gelastende zachtjes met hunne zwakke paarden aan te komen. Ik kon hen óok verlaten, want ik kon zien dat Gen. Knox niet dicht bij was. Wij haalden Gen. Fourie in met de voorste stormpartij, juist toen hij tusschen de forten door was, terwijl de burgers nog als „streep" achter ons waren. Dadelijk toen wij over het eerste bultje waren, stopte ik de burgers en gaf order de paarden uit gezicht des vijands te laten, en tot het bultje terug te gaan, om rechts en links op de forten te vuren, welke ongeveer acht tot negen hondierd pas van ons waren. Ik deed ze zoo geweldig mogelijk bestooken, en dit droeg veel bij dat er uit de forten niet zoo vrij maar op de burgers, die nog in een langen trein aan het komen waren, kon geschoten worden. Om den lezer een begrip te geven wat dit doorstormen te Sprinkhaansnek was, moet hij weten, dat wij door twee sterke forten aan weerzijden van duizend tot twaalf honderd treden van elkander open en bloot moesten jagen. Van waar de burgers in gezicht van deze forten kwamen, totdat zij verdwenen was, een afstand van minstens drie duizend schreden. Daar moesten ruim achthonderd manschappen onder een geweldig vuur van twee kanten, zooals ik zeide, open en bloot doorjagen. En — er werd hier slechts één van ons gewond ! Dat is alleen toe te schrijven aan de beschikking en onwederstaanbare bescherming van den almachtigen God, die zijn hand genadiglijk over ons hield. Wat des vijands verlies was kwam ik niet te weten. Ook kwamen eenige karren en wagens, alsmede een van de twee te Dewetsdorp genomen kanonnen door. Het andere stuk liet de sergeant van artillerie achter blijven, vóór hij op de vechtlinie kwam. Hij zond de paarden van de affuit met de artilleristen naar Com. Hasebroek terug, die niet toen maar later, hoewel achtervolgd, te IJzernek, ten westen van Thaba'Nchu veilig doorbrak. Mijn ambulance onder D-' Fourie en Dr. Poutsma werd door de Engelschen aangehouden. Dr. Fourie had, zooals 't behoort, buiten d'e vechtlinies gebleven om later door te komen. Dit werd hem den volgenden dag door Gen. Knox toegestaan. Hij bracht mij een boodschap van dien generaal, dat Com. Hasebroek uit Thaba'Nclui gruwelijk door Col. White stuk geschoten was geweest. Ik wist toen al, dat de commandant ongedeerd was doorgekomen, en dat het ingendeel hij was, die, terwijl zij hem bestormden, eenigen van Col. White's mannen had neergeveld. Wij besloten verder terug te trekken 0111 de paarden wat rust te geven, nog altijd met het doel voor oogen, om, zoodra de kans zich voordeed, opnieuw te trachten in de Kaapkolonie te trekken. Ik wist evenwel goed dat er weinig kans tot rusten voor de commando's zou zijn, zoolang de President en ik bij hen waren, en daarom was het mijn doel, zoodra wij ten noorden van Winburg kwamen, dat de President en ik ons uit de commando's voor een tijd zouden verwijderen. Ik zou gaan om zaken te verrichten, die later zullen mede£,&deeld worden. Daardoor zou ik, zooals het spreekwoord zegt de dolossen 1) der Engelschen door elkaar werpen. Wij kwamen tot een plaats ten zuiden van Senekal, alwaar de macht van Gen. Knox ons weer achterna zette. Verschillende kleine gevechten met hem vonden plaats, en in één van deze sneuvelde zoon van Com. Truter van Harrismith. Vandaar trokken wij in den namiddag van den Kerstdag 1900 tot Tafelkop, negen mijlen ten oosten van Senekal. / 1) „ Dobbalossen". De kafters gooien knokkelbeentjes van ossen in plaats kubusvormige dobbelsteenen. 17 HOOFDSTUK XXIV. Waarin men iets over den oorlog tegen de vrouwen vindt. Hier werd besloten op den 26sten Dec. het groote commando in tweeën te verdeelen. Het eene deel zou staan onder Asst Hoofdcom. Ph. Botha, en het andere onder Asst. Hoofdcom. Piet Fourie. President Steyn vertrouwde ik aan een lijfwacht toe onder Com. Davel die zich met de Regeering in de richting van Reitz begaf. Wat mijzelven betreft, ik ging naar Asst. Hoofdcom. C. C. Froneman, die met den Heilbronschen commandant, L. Steenekamp, in de nabijheid van Heilbron zich bevond. Het was mijn doel om vandaar een sterk escorte met mij te nemen en de ammunitie te Roodewal op den 7den Juni genomen te gaan opgraven; want zoowel onze Mauser- als Lee-Metford ammunitie was bijna uitgeput; hoewel wij nog een tamelijk groote voorraad van Martini-Henri- en Giddypatronen hadden. Ik ging dan van Tafelkop op den 27st«n Dec. en kwam bij Gen. Froneman's commando twee dagen daarna dicht bij Heilbron aan. Ik moest daar vertoeven tot den avond van den 31 sten Dec. totdat de noodige wagens en ossen bijeen gebracht werden om de ammunitie mede te vervoeren. Wagens waren nu niet meer gemakkelijk te bekomen, omdat de Engelschen ze niet alleen van de plaatsen genomen, maar ook vele van hen verbrand hadden. Waar vroeger op elke plaats minstens één wagen en span ossen waren, en op sommige van twee, drie en zelfs meer, daar was nu dikwijls niet één. Ook waar er wagens waren, daar moesten de vrouwen ze altoos gereed houden om mede te vluchten voor de Colonnes van den vijand, die nu reeds begonnen waren de vrouwen wegtevoeren van hare plaatsen naar de concentratiekampen binnen hunne lijnen, in bijna alle dorpen, waar de Engelschen sterke garnizoenen hadden gevestigd. Proclamaties waren door Lord Roberts uitgevaardigd geweest, bepalende dat elk gebouw binnen tien mijlen van den spoorweg waar de Boeren dien in de lucht hadden doen vliegen of die gebroken hadden, zouden verbrand worden. Dit werd ook uitgevoerd, maar niet alleen binnen den bepaalden afstand, maar ook overal door den Staat. Voor den voet werden huizen verbrand, of met dynamiet verwoest. En, wat nog erger was, de meubels zelf en het graan werden ten prooi der vlammen gegeven, en de schapen, beesten en paarden weggevoerd. Het duurde nu ook niet lang of e paarden werden op hoopen doodgeschoten, en de schapen in duizendtallen doodgeslagen door de kaffers en de National ts' of doodgestoken door de troepen met hunne bajonetten. De verwoesting nam van dag tot dag erger en wreeder toe... En de boerenvrouw? — gaf zij met dat alles voor oogen den moed op? Geenszins, want toen de vangst der vrouwen of hever den oorlog tegen haar en tegen de bezittingen van den boer begon, begaven zij zich op de bittere vlucht, om toch buiten de handen van den vijand te blijven. Met het doel om iets nog te behouden voor z.chzelven en hare kinderen, laadden zij de wagens met graan en met de noodigste meubelen. Als dan een colonne een p aats naderde, zelfs des nachts, in allen wind en weer, moest menig jonge dochter het touw van de span ossen nemen, en de moeder de zweep, of omgekeerd. Menig knappe, welopgevoede dochter reed te paard en dreef het vee aan, om zoodoende uit de hand der vervolgers, zoolang het toch maar mogelijk was, te blijven, en niet weggevoerd te worden naar de concentratie kampen, welke de Engelsche Refugee (toevluchts) kampen noemde. Hoe valsch toch ! Kon iemand ooit, vóór den oorlog gedacht hebben, dat de twintigste eeuw zulke barbaarschheden kon opleveren? Neen! ik en een ieder wist dat in een oorlog wreedheden, gruwelijker dan moorden plaatsvinden konden, maar dat zulke directe en indirecte moord tegen weerlooze vrouwen en kinderen zou gepleegd worden zou ik mijn hoofd gegeven hebben, dat die niet zouden kunnen geschieden in een oorlog door de beschaafde Engelsche natie gevoerd. En 't gebeurde toch. Op lagers, waar er niemand in waren dan vrouwen en kinderen en afgeleefde mannen werden met kanonnen en ook klein geweren geschoten om ze tot stilstand te dwingen. Ik zou hier honderde verklaringen kunnen laten volgen als mijne getuigen. Ik doe het niet: want mijn doel is het niet over deze zaak te schrijven. Ik stip slechts in het voorbijgaan iets aan. In Zuid-Afrika en in Engeland zijn er 17* rechtvaardige pennen genoeg om deze daden aan de kaak te stellen, en wereldkundig te maken om bewaard te blijven voor de toekomst Want wat volk leeft er, of heeft geleefd, dat niet een geschiedrol heeft, 't zij tot zijn voor- 't zij tot zijn nadeel? Ik kan het niet naar eisch doen. En te veel over deze schandelijke geschiedenis kan niet gezegd worden. Ik moest mijn hart uitstorten. Laat mij nu voortgaan. Op den avond van den ist, Januari kreeg ik rapporten van Com. Kritzinger en Kapt. Scheepers uit de Kaapkolonie. Zij deden verslag dat zij door de Oranjerivier met een voetpad veilig doorgegaan waren. Er was een ander voetpad wat meer ten zuiden, waar zich een Engelsche wacht van acht soldaten bevond. Deze soldaten waren in een huis, en wisten van het doortrekken niets, totdat zij de deur zagen opengaan, en zich met „Hands up !" hoorden toeroepen. Verder verzekerden Com. Kritzinger en Kapitein Scheepers mij, dat de sympathie van onze koloniale burgers sterk met ons was. Ik en elke weldenkende mensch kon dit verwachten, want het bloed kruipt waar het niet gaan kan. De kolonisten, hoewel zij goed wisten welk een gevaarlijken stap het was om te nemen, als zij besloten met ons mede te gaan, en hoe zij later als rebellen konden terecht gesteld worden, wierpen toch hun lot in met ons. Ook van Rechter Hertzog ontving ik berichten in denzelfden geest uit de noordwestelijke deelen van de Kaapkolonie. Zoodra ik dit rapport ontving, besloot ik gedeelten van de burgers uit alle deelen in hunne eigene districten achter te laten en anderen met mij op een tweeden tocht naar de Kaapkolonie te nemen. Daartoe gaf ik bevel aan Generaals Piet Fourie, Philip Botha en Froneman en aan Commandd. Prinsloo, Bethlehem, Steyn, F icksburg, Hasebroek, W i n b u r g, De Vos Kroonstad, Van der Merwe, Parijs, Ross, Frankfort, Wessel Wessels, die ik in plaats van Com. Truter, die bedankt had, aangesteld had, Harrismith, Kolbe, Bloemfontein, en Jan Theron, met de beroemde Therons Verkenningscorps, om allen op den 2Sst«n Januari 1901 te Doornberg, district Winburg bij elkander te komen. Van den 8stcn tot den 25sten Januari hadden wij rust in de noordelijke en noordwestelijke districten van den Vrijstaat. HOOFDSTUK XXV. Mijn tweede poging om een inval in de Kaapkolonie,.te doen. Ik z.ou dan een tweede poging doen om binnen de Kaapkolonie te trekken, maar ik vreesde dat mijn plan uitlekken zou; want ik was verplicht de commandanten daarvan te verwittigen. En dan moest nog menig burger ook een tweede paard gaan halen, dat zijn vrouw onder haar zorg had. De burgers begonnen allerlei gissingen te maken waarom zij de paarden moesten gaan halen, en men hoorde mompelen : „Wij moeten naar de Kolonie toe." Niettegenstaande dit waren het grootste gedeelte opgeruimd, behalve diegenen, van wie de officier een eigenzinnig en tegensprekend mensch was. Op den 25 ste11 Januari waren allen tegenwoordig, behalve Gen. Philip Botha, die verhinderd was geweest met de burgers van Vrede onder Com. Hermanus Botha op te komen. ^ Ook President Steyn en de Regecring besloten met mij te gaan, en ik had twee duizend man bijeen. Te Doornberg werd de geheele krijgsraad bijeengeroepen door de Regeering en President Steyn deelde op de vergadering mede, dat zijn diensttijd weldra verstreken zou zijn. Hij wees er op dat de bepalingen van de wet nu niet nagekomen konden worden, daar een wettig geconstitueerde Volksraad niet zitten kon. De krijgsraad besloot, zonder voorafgegane requisities een kandidaat aan de burgers voortestellen, hen vrij te laten ook hun eigene kandidaten te stellen. Verder besloot de krijgsraad dat de kandidaat die gekozen zou worden als waarnemend Staatspresident ingezworen zou worden tot tijd en wijle des lands omstandigheden een kiezing volgens wet zouden toelaten. Tot stemmen overgegeven zijnde vereenigden zich al de stemmen op den nog in functie zijnde president, Marthinus Theunis Steyn. Niet anders viel het met het stemmen van de Burgers, behalve dat op ééne vergadering de heer Cecil Rhodes als kandidaat voorgesteld werd, doch de voorsteller kreeg geen secondant! President Steyn werd als gekozen verklaard en ingezworen. De Uitvoerende Raad bestond nu uit den President als Voorzitter, T. Brain, Gouvernementssecretaris, W. J. C. Brebner Gouvernementsthesaurier, A. P. Cronjé, Jan Meyer en mijzelve, als leden. De heer Rocco de Villiers was Secretaris van den Krijgsraad en de heer Gordon Fraser Privaatsecretaris van den Staatspresident. Geen Staatsprocureur werd aangesteld, na de heer Jacob de Villiers te Bothaville gevangen werd genomen; maar de heer Hendrik Potgieter, Landdrost van Kroonstad, kreeg de betrekking van Publieke Aanklager van den Krijgsraad. Dat er geen wettig geconstitueerde Volksraad zitten kon was toeteschrijven aan oorzaken diep betreuringswaardige. Sommige leden hadden, zooals het genoemd werd „gehandsup t", anderen hadden gedacht dat het genoeg was dat zij gestemd hadden, voor den oorlog. Ik zou de laatste zijn om te beweren dat zij verkeerd deden zoo te stemmen, aangezien de wereld overtuigd is, dat wat de Boeren ook gedaan zouden hebben, Engeland toch gedetermineerd was de kaart van Zuid-Afrika rood te verven — dat dan ook geschieden moest met het bloed, niet alleen van de burgers en weerlooze vrouwen en kinderen, en zelfs van redelooze dieren; maar ook van zijn eigen onnoodig en onschuldig gesneuvelde troepen. Wat ik echter wraakte was, dat leden van den Volksraad opstonden en zeiden: „Ik geef mijn laatsten druppel bloed voor mijn land', en dan later er voor zorgden, dat niemand de kans ooit kreeg om bij den eersten druppel te komen. Neen, zij bleven te huis zitten totdat de Engelschen hen daar krijgsgevangen namen. Het deeltje van den Volksraad dat getrouw bleef maakte geen quorum uit, en er kon dus geen zitting zijn. Dat deeltje bestond — er moge een of ander lid zijn over wiens standpunt ik mij vergis — bestond uit tien leden, die zoo ver ik mij herinneren kan de volgenden zijn: C. H. Wessels, Boshof (Voorzitter), Wessel Wessels, Vrede, J. B. Wessels, W i n b u r g, A. P. Cronjé, W i n b u r g, Jan Steijl, Bloemfontein, Jan Meyer, Harrismith, J. J. van Niekerk, Fa ure- s m i t h, Daniël Steijn, Heilbron, Hendrik Eckstecn, Vrede, en Hendrik Serfontein, Kroonstad. Wij vertrokken van Doornberg op den 26sten Januari, tot op cl° plaats van Com. Sarei Hasebroek, acht mijlen ten noorden van Winburg. Er was toen een sterke macht Engelschen, niet alleen vóór ons, zeven, acht mijlen ten oosten van Winburg, en een andere elf of twaalf mijlen nog verder ten oosten ; maar er kwam ook één van Ventersburg, ten noordwesten, van waar wij ons bevonden. Elk een kon zien dat de vijand wist wat ons plan was, doch, zooals boven gezegd, 't kon niet anders. De aard van onze legers was zoodanig, dat een geheim niet gehouden kon worden ; en ik besloot nu om alles in verband met mijn verder voorttrekken bij mijzelven te houden. Ik deed, dien dag (27 Juni) in het openbaar verkennen oost van Winburg alsof ik dien nacht in die richting wilde trekken ; en zeer geheimelijk deed ik dit ten westen doen. In dien avond rukte ik west van Winburg over de tak Spoorlijn zonder tegenstand over, en was den volgenden morgen aan de Vetrivier — ten zuidwesten van het dorp. Te snel konden wij niet trekken anders zou zich de moeielijkheid van uitgeputte paarden spoedig voordoen. l) In den namiddag trokken wij tot voorbij Iabaksberg. Den volgenden morgen (den 29) kreeg ik bericht dat de Engelschen met twee afdeelingen aan het komen waren. Ik deed opzadelen, en wij namen posities in ten oosten van 1 abaksberg. Des vijands rechtervleugel was ten oosten, tegenover denwelken wij ook sterke posities op randjes innamen. Die vleugel van de Engelschen kon niet bestormd worden ; maar ik deed den linkervleugel zes mijlen ten zuidoosten aanpakken, waar een Maxim Nordenfeldt in perfecte orde afgenomen werd, ten koste echter van één onzer dood en drie gewond. De vijand nam eenige van zijne dooden en gewonden weg, terwijl zij verscheidene gesneuvelden lieten liggen, waar het stuk genomen werd. Het gelukte ons evenwel niet de Engelschen op de vlucht te brengen ; maar wij hielden hen den ganschen dag bezig, en zij slaagden er ook niet in ons te verdrijven. \Vij verloren nog twee andere burgers en nog eenigen werden gedood. Daar te blijven, en den volgenden dag weer te vechten viel niet aan te denken, want daardoor zouden de Engelschen in de gelegenheid gesteld worden zich zoo te versterken, dat het doel van naar de Kaapkolonie te gaan verijdeld zou worden. Maar wat nu gedaan ? De vijand was op onze hielen en wij moesten voort. Vóór ons lag de lijn van fortificaties van Bloemfontein naar Ladybrand ; en die was naar ik vernomen had zeer versterkt, sedert wij door Sprinkhaansnek gingen. Dus kon ik bij Sprinkhaansnek niet door. Ik besloot derhalve in de richting van Thaba'Ncihu te trekken: maar om de Engelschen in de war te brengen zond ik, in het openbaar, een sterke patrouille den volgenden dag in de richting van Sprinkhaansnek. Ik kon nu ongemerkt — dit was in mijn voordeel — voorttrekken tot een afstand van acht mijlen, vóór ik uit de forten kon gezien worden. Daar zadelden wij af, want, zagen de Engelschen ons, dan konden ') Dit bleek echter op dezen tocht niet te verhelpen, want niettegenstaande de prachtige regens, die einde November en begin Januari gevallen waren over de zuidelijke en westelijke deelen des Staats, vonden wij toch toen wij daar kwamen, dat- het gras door sprinkhanen totaal opgegeten was. Kr was ook geen voeder te krijgen, en de paardenkwestie was zoo ernstig als ooit te voren- machten van Thaba'Nchu, Sannaspost, Bloemfontein en zelfs uit de forten zich tegen ons vereenigen, en dat met de macht achter ons zou verkeerde spelletjes kunnen afgeven. Mijn oude vriend Gen. Charles Knox, aan wien het opgedragen was mij de eerste maal uit de Kaapkolonie te houden, was weer met de taak belast. Zeker moest de man, die eenige zaken met hem gehad had, erkennen, dat hij maar een lastige vriend was ; dat hij de kunst verstond niet alleen, des nachts te trekken, maar dat hij ook een beetje parmantig was als hij op het slagveld zijn krachten met zijn tegenstander mat. Terwijl wij daar afgezadeld hadden en dachten dat wij voorloopig veilig waren, kwamen mijne verkenners mij zeggen dat de groote macht van Gen. Knox aan het komen was. Ik gaf dadelijk bevel dat men opzadelen, en dat het kleine lagertje van tien wagens meestal met ammunitie en meel beladen inspannen zou. Ik deed een gedeelte van 't commando onder Gen. Fourie achterblijven om Gen. Knox tegen te houden, terwijl ik zelf oprukte om den weg te openen door des vijands forten. Wat in ons voordeel was, was dat de sterke patrouille, die ik in de richting van Sprinkhaansnek gezonden had, Gen. Knox denken deed, dat mijn commando daarheen getrokken was. Hij koos derhalve eerst die richting, en ging daarop voort, totdat hij ontdekte dat hij bedrogen was. Toen rukte hij west, en kwam met Gen. Fourie in aanraking, die hem een paar uren tegenstand bood, verliezende twee man zwaar gewond. Intusschen was ik op de forten tusschen ThabaiNchu en Sannaspost gekomen, en zag een versterking cavalerie uit de richting van Bloemfontein aan het oprukken. Ik deed het te Dewetsdorp genomen kanon, en het maxim-^ordenfeldt op het fort, dat in mijn weg lag, bombardeeren op een afstand van 4000 meter, met 't gevolg dat na eenige schoten de Engelschen daaruit vluchtten naar het eerste fort ten oosten : ook dat werd opgegeven. Het fort ten westen werd door Com. Steenekamp met de Heilbronsche burgers bestormd en ingenomen. Zij namen eenigen gevangen. De rest vluchtte naar Sannaspost. In deze bestorming werd slechts één burger licht gewond, Pieter Steenekamp, zoon van den Commandant. Ons weg was geopend! Wij gingen door. Gen. Fourie daagde twee uren na zonsondergang op, en wij trok- ken voort in de richting van Dewetsdorp, alwaar wij den 3isten aankwamen. *) Van daar ging Gen. Knox naar Bloemfontein, vanwaar hij per spoor zijn leger naar de Oranjerivier bij de Bethuliespoorwegbrug deed vervoeren. Gen. Knox zag waarschijnlijk nu in dat wij gedetermineerd waren met alle krachten in de kolonie te gaan en verzamelde overal troepen om ons te keeren. Weldra hoorde ik dat er machten waren niet alleen bij de Bethulie-spoorwegbrug; maar ook te Springfontein en te Xorvalspoort. Wij zouden dus gemakkelijk bij de verschillende driften gekeerd kunnen worden. Ik moest derhalve nu een plan maken om de Engelsche legers weder een klein troefkaart af te spelen. Daartoe zond ik Gen. Froneman van den oorsprong van Kafferrivier, ten westen van Dewetsdorp in de richting van Jagersfonteinwegrstation, en Gen. Fourie in die van Odendaalsstroom, Oranjerivier, tot op de plaats Klein Kinderfontein ten westen van Smithfield. Daarop deed ik verkenners gaan tot dicht bij Odendaalsstroom. Zij zagen dat de Engelschen eiken dag daar patrouilleerden, en vernamen dat de vijand verwachtte, dat wij in die gewesten zouden trachten door de Oranjerivier in de Kaapkolonie te trekken. Den volgenden dag beval ik een patrouille weder daarlangs op en neder te rijden, en deed ik op geheimzinnige wijze rondvertellen, dat er voor mij te veel gevaar bestond de Oranjerivier beneden haren samenloop met de Caledon een doortocht te beproeven, omdat de rivier reeds nu bijna te vol was om door te gaan, en met den minsten regen geheel ondoorwaadbaar kon worden : ook dat ik om die reden besloten had Gen. Froneman terugteroepen en Odendaalsstroom met geweld te nemen, of anders de Aliwal Xoord-brug aan te vallen. Ik wist goed dat dit sprookje Gen. Knox nog wel dienzelfden dag zou bereiken, want in de omgeving van de Caledon- en Oranjerivier had hij vrienden genoeg. Gen. 1-roneman had order om te trekken in de richting van Zanddrift, ongeveer halfweg tusschen de Norvalspont spoorbrug en die van Hopetown. Dicht bij Jagersfonteinweg-station ving hij een trein, door het spoor vóór en achter denzelven in de lucht te doen \ liegen. In dezen trein kregen de burgers veel dat zij noodig had- ) -i «as toen nog niet weder in dit dorp een garnizoen gekomen. den. Het moet niet vergeten worden dat Zuid-Afrika, en vooral de twee Republieken, gecra fabrieken hadden, en dat de invoer reeds lang opgehouden was. Eenige buit dus, zooals zadels, kombaarsen en ammunitie was zeer welkom. Na de burgers genomen hadden wat zij wilden werd de trein verbrand. Ik bleef nog een dag over, totdat ik zeker was dat de Engelschen het bericht hadden dat ik uitgestrooid had. Ik had het goed getroffen. De Engelschen rukten in de richting op, waar ik gezegd had, dat het mijn plan was door te breken'. En ik — ik ging in den avond (5 Febr. 1901) met een gedeelte burgers, de kanonnen en wagens in de richting tusschen de stations van Springfontein en Jagersfontein, en verstak mij den volgenden dag, terwijl ik Gen. Fourie met een paarden-commando nog twee dagen lang deed achterblijven en bewegingen maken in de richting van Odendaalsstroom. Dien avond trok ik over het spoor zonder tegenspoed, doch tot mijn leedwezen werd de dappere Luit. Banie (Barend) Enslin, die één van mijn beste verkenners was, gevaarlijk gewond, en viel in de handen der Engelschen. Hij was met een ander van het Theron's Verkenningscorps vooruitgereden om een geschikte plaats te vinden, waar hij ons over den spoorweg zou kunnen leiden, en, daar het een donkere nacht was, raakte hij van ons af. Wij gingen over ongehinderd, maar hij en zijn medgezel reden een paar mijlen ten noorden op een wacht af, die op hen vuurde, met het treurig gevolg dat de beminnelijke Banie zoo zwaar gewond werd, dat hij achter gelaten moest worden. Eerst den volgenden morgen kwam zijn kameraad bij ons aan en bracht de treurige tijding. Wij trokken met zooveel spoed als het mogelijk was, maar daar het pad door den regen doorweekt was, was het zwaar voor de ossen om de wagens te trekken, en evenzoo voor de muilen om de stukken achter zich te sleepen. Te Lubbesdrift, zes mijlen ten noorden van Philippolis, haalden wij Gen. Froneman op den 8sten Februari in. Nog een eindje trokken wij dien avond verder in de richting van Zanddrift, alwaar wij, op den ioden Februari de Kaapkolonie binnentrokken. Toen wij door de rivier waren vernam ik van mijn verkenners, dat er ongeveer een half uur hooger met den stroom op, ten zuiden van een drift, een twintigtal van den vijand op een sterk verschanst kopje waren. Ik zond daarheen een veldcornet met vijfentwintig man, waaronder was één van mijn staf, Willem Pretorius. De veldcornet wilde niet nader dan een zekeren afstand gaan. Daarop ging Willem Pretorius en vier anderen naar het kopje. Willem beklom den kop van den eenen kant. De anderen verdeelden zich in twee en klauterden van twee kanten op, steeds op des vijands schans, die rond gebouwd was schietende. Toen zij onder een geweldig vuur dicht bij het fort kwamen, heschen de Engelschen een witte vlag, en riepen : „Wij geven ons over." 't Gevolg was dat Willem Pretorius met viet man twintig Engelschen krijgsgevangen nam, en een gelijk getal paarden, zadels, tooms, geweren en patroonbanden. Behalve dit kregen zij een paar kasten, waarin er 3000 patronen waren. Nu kwam de veldcornet met zijn twintig man aangereden, en kon alleen behulpzaam zijn in het vervoeren van den buit. Het duurde niet lang of die veldconret werd „gestellenb o s c h t" x) en toen maakte ik Willem Pretorius veldcornet. 2) ') ,,Gestellenboscht", Eng. Stellenbosched: dit zeiden de Engelschen van officieren, die wegens onbekwaamheid of anderszins afgezet moesten worden, omdat zij naar iStellenbosch, als onbekwaam, naar een nietsbeteekenden post gezonden werden. 2) Ik moet een kort overzicht van Willem Pretorius geven — mijn lieve Willem! Hij wan slechts eenentwintig jaar oud toen ik hem als veldcornet aan- Van het zuiden der rivier trokken wij dien namiddag tot de plaats van den heer Bezuidenhout, waar wij den volgenden dag overbleven, totdat Gen. Fourie bijkwam. Hij arriveerde den dag daarna, en toen was het spel weer in vollen gang. Niet alleen had Gen. Fourie kort achter zich een groote Engelsche macht, maar ook uit Colesberg waren twee sterke colonnes getrokken, en gingen in de richting van Hamelfontein een afstand van twaalf of dertien mijlen van ons. Ik ging dadelijk in die richting. Den volgenden dag trok één gedeelte van deze macht ten westen, en het andere recht van voren tegen ons op; terwijl de macht, die Gen. Fourie achtervolgd had, nu ook door de rivier te Zanddrift was. Mijn plan was geweest, zoodra ik in de Kolonie kwam, mijn macht te verdeelen in drie afdechngen. Ik moest daarmede, echter wachten totdat Gen. Fourie bijkwam, en toen hij arriveerde, waren de Engelschen in zulke groote getallen rondom mij dat zij mij daartoe geene gelegenheid gaven. Evenwel was Luitenant Malan, die latei commandant en nog later vechtgeneraal werd, met vijftig of zestig man dieper in de Kolonie gedrongen In den namiddag deed ik het wagenlagertje in de richting tusschen Philipstown en Petrusville trekken. Wij hadden hier en daai kleine gevechten, en toen de zon onderging, waren wij bijna met de Engelschen door elkander, maar het gelukte ons hen tegentehouden, totdat ons lagertje voorbij was. In den nacht gingen wij tot Hondeblafrivier, en zagen den volgenden morgen, dat er niets voor de paarden te eten was, daar de sprinkhanen al het gras verteerd hadden. De paarden hadden ook honger, en waren door het geweldig trekken, erg zwak geworden. Arme dieren, zij hadden vanWinburg slecht weiveld gehad. Het regende wel eiken dag, en dat was voor het veld goed stel Je. Oubeschrylelijk dapper eu onveucbroknen was li» - zooals ik nooit overtreffen zag, en toch daarbij niet onverstandig. Hij bleef veldcornet, totdat bij ongeveer twintig dagen vóór den vrede in de Kaapkolonie, terwijl hij onder Com. Meijer diende, getroffen werd door een kogel op een afstand van omtrent 1700 treden. Hij viel daar, de dappere Willem! Door den ganschen oorlog was hij gelukkig geweest. Zes paarden werden onder hem doodgeschoten, en eenigen gewond : maar hij kreeg nooit iets meer dan een schram, drie maanden voor het einde van den oorlog. Maar k hij, gelijk zoovele soortgelijke helden, moest het bloed altaar voor zijn volk ln-klimmen. Mijn geliefde WillemHij en de andere helden in onzen strijd worden nooit, ja nooit vergeten! — doch het regende geen gras, en het veld had tijd noodig om te groeien. Wij hadden reeds toen al burgers, die te voet gingen; en er was in den omtrek geen paard te krijgen.x) Het getal van mijne burgers was met bijna zeshonderd man verminderd. Eerst bleef Com. Prinsloo met drie honderd man achter, toen weer Wd. Com. Van Tonder met zoowat honderd, en ten laatste Com. De Vos te Oranjerivier met tweehonderd. Er bleef nu maar één plan over: om, namelijk, zoo haastig mogelijk over den spoorweg nabij Hopetown te gaan, want het zou, indien een macht met het spoor gebracht werd, voor ons noodlottig zijn Daartoe vertrokken wij onmiddelijk van Hondeblafrivier. Den dag daarop achtervolgden ons de Engelschen. Ik deed een deel van de manschappen hen bevechten, want onze achterhoede liep gevaar van afgesneden te worden. Dit viel den Generaals Fourie en Froneman ten deel. Zij hadden op verschillende plaatsen scherpe gevechten, namen vijf krijgsgevangen en waren van oordeel dat de Engelschen aanzienlijk verlies leden. Toen wij een weinig voortgegaan waren, kwam van voren aangejaagd een broodspioen 1). (Mijn verkenners waren eenigszins verkeerd gereden, zoodat zij mij hier geen rapport van gaven). De broodspioen zeide mij, dat hij met een vriend van dezelfde soort bij een boerenwoning vlak bij aangedaan had om brood te koopen, en, toen zij bij het huis kwamen, sprongen eenige Engelschen uit en riepen: „Hands up!" Zijn vriend werd gevangen, maar hij, die nog ongeveer vijftien pas van 't huis was, rukte om en joeg weg onder een regen van kogels. Hij moest iooo pas galoppeeren, vóór hij onder het lood uitkwam, achter een randje, dat langwerpig tusschen ons en de woning lag. Ik stopte de burgers achter het randje, en deed slechts een klein getal uitgaan om te zien wat er aan den gang was, daar de broodspioen mij niet zeggen kon wat de sterkte van de Engelschen was. Het werd nu gezien dat zij hunne paarden achter vruchtbooinen weg ') Later in de districten van Hopetown en Prieska kregen wij paarden, doch die waren in de verste verte niet voldoende. i) Een broodspioen wa.s een burger, die (soms zonder order van zijn officier) vooruit bij de plaatsen aandeed, en brooden voor zich/elven en zijn gezelschap zocht: één dus, wien zijn eigen belang meer ter harte ging, dan het heil van het commando- gestoken hadden. Zij hadden ook toen zij ons op het randje zagen uitkomen, wetende dat er voor hen geen kans was om te vluchten, posities ingenomen achter kralen en een damwal, niet ver van de woning. Ik dacht het best, — het kon anders het leven van één of meer burgers kosten — aan dit klompje een briefje te schrijven, hen aanradende zich overtegeven. Terwijl de brief geschreven werd, vuurden zij op ons onophoudelijk, en mijn memschappen losten ook eenige schoten, hoewel wij niemand zien konden. Zoodra echter mijn rap¬ portrijder met de witte vlag te voorschijn kwam staakten zij het schieten. Hun antwoord was nog al brutaal genoeg: „Wij, geven ons niet over." Ik beval dadelijk, dat vijftig man hen bestormen zouden Dit was nog nauwelijks gezegd of eenige jonge burgers sprongen te paard en joegen met alle macht op de klipkraalmuren af 18* Het snoeven was blijkbaar dadelijk uit. Zij schoten niet eens een enkel schot op de stormpartij, en gaven zich zoo maar over. Wij namen twintig krijgsgevangen — ook kregen wij twintig eerste klas paarden alle opgezadeld, twintig geweren en patroonbanden. Wij hadden nu negentig krijgsgevangen genomen van de rivier tot waar wij nu waren, 't Laat zich denken dat de blijdschap van den broodspioen die vijftig minuten in de handen uer Engelschen zich bevonden had groot was, en ik geloof dat hij niet weer naar brood ging snuffelen. Den volgenden dag kwamen wij zes mijlen ten oosten van Houtkraal-station op een plaats aan, die wij van wege onze ondervindingen van den nacht, die volgen zou, Moddervlei doopten ; met de groote macht zoo dicht achter ons dat toen het donker werd zij niet meer dan vijf mijlen van ons was. Tegen zonsondergang, kort vóór wij door deze vlei gingen, kwamen eenigen van mijn verkenners op omtrent vijftien Engelschen, die van de richting van Houtkraal-station naderden, onverwachts uit. Toen de Engelschen de onzen zagen, rukten zij om. Eén van hen werd in de vlucht van het paard afgeschoten, een ander zwaar gewond, en twee werden gevangen genomen. Ik zond nu twee patrouilles uit om het spoor in de lucht te doen springen, omtrent zeven mijlen aan wederzijden van het punt waar ik wenschte over te gaan, om aldus te verhinderen dat ccn gepantserde trein komen zou en ons beletten over den spoorweg te gaan. Wij moesten nog dezen nacht door de Moddervlei. Door den geweldigen regen, die in den namiddag gevaiien was, was de vlei, die ongeveer duizend meter breed was, bedekt kniediep, en op sommige plaatsen nog dieper, met water. Het water, echter, zou de groote zaak niet geweest zijn, als het niet was dat de bodem der vlei van zulk een aard was, dat de paarden soms tot aan hunne knieën in de aarde zakten, ja, soms zóó diep dat het water tot over het zadel rees. Daar moesten wij, veertien honderd ruiters, door. De lezer trachte zich voortestellen hoe het ging en hoe het was toen de laatste burger doorkwam. Zeer velen verloren hun evenwicht door het spartelen van hunne paarden, in de modder wegzakkende, en menigeen moest van zijn arm verzwakte dier afstijgen en het door de vlei leiden. Dan was er een oneindig gesukkel met de kanonnen en de wagens. Dertig ossen werden voor één affuit gespannen, en soms konden vijftig haar niet verroeren, waar zij in hel slijk vastzakte. Eindelijk waren zij echter door: ook een trolliewagen, en het wagentje met mijn documenten en papieren. Maar de ammunitiewagen en de wagens waarop het meel was, bleven vastzitten, op 't oogenbük dat zij in de vlei kwamen. Het was een nacht om nooit te vergeten! Wat moest nu gedaan worden met de wagens die in de modder hieven vastzitten? 't Zou niet lang duren voor het licht werd, en wij moesten het spoor over vóór de dag brak. Het zou noodlottig zijn als wij in de Moddervlei waren tusschen de macht achter ons, en den spoorweg vóór ons, waarmede van De Aar en van Hopetown treinen vol van troepen konden gebracht woiden. Neen, die door waren moesten voort. Ik deed Gen. Fourie met honderd man, van wie de paarden niet zoo zwak waren, als van de andere burgers achterblijven, om nog te trachten de wagens door te krijgen ; en indien hij dat niet kon, vóói de vijand bijkwam, dezelve dan aan brand te steken en zuidwaarts te wijken. Ik ging daarop met het commando voort naar het spoor. Bij mij waren al de burgers, die zwakke paarden hadden, en velen, die nu reeds te voet moesten gaan. Ook nam ik de negentig krijgsgevangen met mij. Ik kon hen niet loslaten, omdat ik niet hebben wilde dat zij bekend zouden gaan stellen hoe zwak onze paarden waren. Als de vijand dit wist zou hij weten wat het ernstigste van onze zwakke punten was. Ik had medelijden met de arme Tommies, maar wat kon ik doen? Ik behandelde hen zoo goed als ik kon — op gelijken voet met mijne burgers. Ook van mijne manschappen waren er velen die te voet moesten gaan. Wij verzuimden nu niets en gingen voort zoo snel als wij konden. Het begon reeds te lichten toen wij het spoor bereikten. Gelukkig gingen wij ongehinderd over, want het was de patrouilles gelukt het spoor te breken zooals door mij bepaald. Het morgenlicht ging op en openbaarde den hachelijken toestand van mijne manschappen. Op ieders aangezicht stond uitputting en afmatting te lezen. Het kon niet anders zijn. Wij hadden den vorigen dag moeten vechten, en hadden slechts éénmaal kunnen afzade- len, en dit nauwelijks lang- genoeg om een stukje vleesch te braden, 't Had ook hard geregend, en de meeste manschappen waren tot op de huid nat, want weinieen hadden regenjassen ; en, het miserabelst van alles, de nacht in de moddervlei, waarvan de sporen ach tergebleven waren in het slijk dat ons nog aankleefde. Vierentwintig uren waren voorbijgegaan zonder het hoofd te kunnen nederleggen en een weinig rust te genieten, om niet eens van slapen te spreken. Drie mijlen van liet spoor gaf ik order aftezadelen, waar er, echter, geen gras voor de paarden was. Pas hadden wij dit gedaan, nf men kwam mij zeggen dat er een uurtje verder gras was. Tk deed weer maar opzadelen, om toch weide voor de arme dieren te krijgen : laat de baas, dacht ik liever nog wat verduren, dan dat zijn paard zonder gras zou zijn. Wij werden beloond voor het eindje dat wij verder moesten rijden, daar een ieder geruster slapen kon als nij dacht dat zijn paard iets te eten had. Maar de honger dreef ons eerst de schapen te slachten, die wij van den boer die daar woonde gekocht hadden, en een stuk vlccsch te braden. In dat deel der Kaapkolonie wordt de aandacht bijna uitsluitelijk aan schapenteelt gewijd, vooral aan die van liet A f r ikaansche schaap, dat een groote staart, die soms tot tien pond weegt, heeft. Zoo geschikt is het in deze doelen voor schapen, dat het een uitzondering is als er een magere gezien wordt. Brood was er hier niet te krijgen, en ons meel was op de wagens achter gebleven, en die waren verbrand, want wij hadden de klanken van het ontploffen van het dynamiet gehoord, en wisten clat Gen. Fourie de wagens niet had kunnen redden Het bleek van achter dat deze officier door de Engelschen overvallen werd, en de wagens zelf niet aan brand kon steken. Dit echter volgens rapport van mijn verkenners hadden de Engelschen gedaan, tezamen met cenige van hunne wagens, die zij in dc vlei hadden doen ingaan, maar niet weder konden uitkrijgen. Wij konden de Moddervlei maar niet vergeten. Toch, na wij ons goed geholpen hadden aan een vette Afrikaanschc bont span, en bij onze zadels geslapen hadden, waren wij allen weer opgeruimd. De burgers, die ik met mij daar had waren van den rechten stempel, die alles ten offer konden brengen voor de vrijheid van het volk, en konden antwoorden op de vraag of er niet een eind kon komen aar wat men verduren kon, dat geen honderd moddcrvleien hen afschrikken konden: Ja, dat de vrijheid iels van zulk een waarde was, dat de wereld, van het bestaan des menschdoms af, geen prijs daarvoor gekend had. Gen. Fourie moest zuidwaarts wijken. Hij ging nabij De Aar over liet spoor en kwam weer bij mij met mijn teruggaan in de nabijheid van Petrusville. De Engelschen moesten met achterlating van de wagens, die zij in de vlei verbrand hadden, omtrekken. Dit gaf ons tijd, en wij be¬ hoefden niet ver te trekken. Onze paarden konden dus een weinig rusten. Ik trok ten westen van Hopetown in de richting van Strijdenburg. Den volgenden dag waren de Engelschen weer op onze hielen in grooter getallen dan te voren, en kwamen sneller voorwaarts. Ge durende bijna den geheelen dag moest ik met hunne voorhoeden vechten, 's Avonds waren wij tien of twaalf mijl ten noordwesten van Strijdenburg. Daar deed ik Coni. Hasebroek met ongeveer driehonderd man achterblijven tot den volgenden morgen, om de Engelsohe wachten, wanneer zij kwamen wat tegen te houden, en aldus mijne burgers die te voet waren, en die wier paarden zwak waren, kans te geven weg te komen. Ik moet hier aan den oningewijden lezer uitleggen hoe de vijand zoo tegengehouden werd. De burgers met de beste paarden bleven achter bij een bult of kopje, want in die streken zijn geene bergen waar men posities kan nemen en zich verbergen. Kwam nu de vijand aan. en zag hij twee of driehonderd burgers, dan galoppeerde hij niet vooruit, maar hield halt, bracht zijne kanonnen, die meestal in het midden waren naar vorentoe, en bombardeerde eerst den rand waar de burgers waren. De burgers bleven dan onder het bombardement niet — dat laat zich denken — maar gingen uit het gezicht. Op dien bult of kopje werden dan door de Engelschen heel wat granaten en granaat-kartetsen afgevuurd; en zij zonden flanken rechts en links uit. Het duurde soms uren vóór zij zeker waren, dat er gecne Boeren daar waren, en middelerwijl was er tijd geweest voor de voetgangers en de zwakke paarden te wijken. Soms, als er een geschikte positie was werd de voorhoede van de Engelschen in den bak geleid, en reden zich vast of werden gevangen, of moesten onder de kogels terugjagen 0111 de kanonnen en de groote macht vooruit te brengen. Was ik niet op deze wijze te werk gegaan dan waren mijne manschappen op dezen tocht en vele andere allen gevangen. Ik kon ook niet anders. De groote machten welke de Engelschen gedurig op mij concentreerden ontnamen wij alle kans van groote slagen te leveren. En moet ik aan den lezer hier zeggen hoe het was, dat ik tot het einde toe uit des vijands handen bleef? Het zou toch door u niet verstaan worden als ik zeide, gelijk ik hier doe, dat ik het aan niets anders wil toeschrijven dan dit: God heeft het niet gewild! En de lezer die zich daarover verheugt moet Hem de eere geven ! HOOFDSTUK XXVI. Ik ben dankbaar dat de avondschaduwen telkens vallen. Com. Hasebroek hield den vijand tegen en wij trokken tot de plaats: Vrouwpan. Den volgenden dag kwamen wij te Brakrivier, ongeveer tien mijl ten zuidoosten van waar zij oost van Prieska in de Oranjerivier vloeit. Zij was ondoorwaadbaar en wij moesten afzadelen. Er viel niet aan te denken door te gaan. De beste zwemmer zou gefeild hebben, indien hij zich begeven had in den gezwollen stroom, die nu met groote golven heenbruischte en woedde, steil afdalende naar de Oranjerivier. Ongeveer twee uren vóór de zon onderging, bracht Com. Hasebroek het bericht dat de Engelschen snel aan het komen waren De vraag was nu: waarheen? Overal ten zuiden langs de rivier op, en in de richting van den vijand was het vlakke veld, en wij konden zoo niet wijken zonder gezien te worden. Om nu tegen een onwaadbaren stroom niet vastgekeerd te worden, zou men den weg ten noordwesten langs de rivier af moeten kiezen, met het gevaar echter van tegen de Oranjerivier, slechts tien mijl van ons af, te stuiten. Sloegen wij dien weg in dan zouden de Engelschen ons niet zien, daar er een rand was tusschen ons en hen. Wij zouden achter dien rand kunnen terugzwenken, buiten hun gezicht trekken totdat het donker werd, en dan met de Oranjerivier op achter hen komen. Zij waren, echter, slechts negen mijlen van ons en indien zij snel oprukten, zouden zij den rand, die ons van hen verborgen hield, bereiken vóór het donker werd, en het gevaar was dan dat zij, vóór ik dit plan ten uitvoer kon brengen, ons tusschen de twee volle rivieren zouden insluiten — hetgeen de treurigste gevolgen kon teweeg brengen. Hoe groot het waagstuk, was dit echter voor ons de eenige weg. Ik had geen tijd om iemand te raadplegen: maar toch sprak ik inderhaast daarover met President Steyn. Hij zeide dadelijk : „Generaal, bestier de zaken zooals u het best vindt." Tk had reeds besloten wat te doen1; maar mijn achting voor den President was altoos zoo groot, en er bestond altijd in ons samenwerken zulke harmonie, dat ik hem niet gaarne voorbijging; en ern raadsman als President Steijn was veel waard. Wel, Jozua, van ouds b a d in zijne dagen, dat de dag mocht verlengd worden. Hier was het anders om. Wij konden danken dat de dag voorbijging, en de nacht inviel, vóór de machten achter ons den rand bereikten, van waar zij zouden kunnen gezien hebben hoe wij trokken. De avond viel, en een nacht volgde zoo donker als ik ooit beleefd had. Dit hielp ons. Zeer stil trokken wij terug, langs de Engelschen voorbij, en, waren den volgenden morgen niet alleen uit hun gezicht, maar ook een goed negen of tien mijl achter hen, terwijl zij naai voren toe rukten, verwachtende ons tusschen de twee rivieren in tc sluiten. De macht van de Engelschen was toen met duizenden vermeerderd, en het was duidelijk dat zij meer dan ooit alle krachten inspanden om President Steyn en mij onschadelijk te maken. Zij zagen de zaak van hun standpunt recht in, want was het zoo uitgevallen dat wij in de Kaapkolonie hadden kunnen blijven opereeren, dan — ik houd mij er van overtuigd — zouden zij het moeilijk gehad hebben. Wat nu ? Om nu, met zoovele burgers, die te voet gingen of zwak ke paarden hadden, om de Engelschen te gaan en aldus weer vóór hen te komen daaraan viel niet te denken ; en om langs de Oranjerivier op te gaan, totdat wij dezelve weer door konden en naar den Vrijstaat terug te gaan — dat zou de verijdeling zijn van l.ct doel van onzen tocht. Maar ik was verplicht het beste van een slechte zaak te kiezen. En besloot een weg door de Oranjerivier te vinden, vóór de vijand weer op ons spoor was. Wij trokken derhalve dien dag, den 20sten Februari, terug, met de rivier op zoekende een drift waar wij doorkonden. De rivier was aan het zakken, maar er was geen doorwaadbare plek, en wij moesten maar voort, denkende dat wij die vinden zouden boven haar sa- menloop met dc Vaalrivier. Maar daar was er ook geen kans. De schuiten die er hier waren, hadden de Engelschen reeds vroeger vernietigd ; maar wij hoorden dat er een schuit zes mijlen hooger was. Daarheen trokken wij op. 't Was maar een klein schuitje ; maar toch kon het tien of twaalf man dragen. Ik deed de burgers dadelijk doorbrengen en op den avond van den 22st, t| waren tweehonderd vijftig burgers die geene paarden hadden bij tien-twaalftallen doorgebracht. Sommigen hadden doorgezwommen, en één dit beproevende, met name Van der Merwe, verdronk. Er gingen ook anderen GEWONDE BOEREN IN HET HOSPITAAL TE JOHANNESBUPG. met de schuit door, terwijl zij hunne paarden deden doorzwernmen. Op den morgen van den 23sten kreeg ik bericht dat de Engelsche machten dicht op onze hielen waren. Zij werden niet zoo spoedig verwacht en hadden een langen nachttrek afgelegd. Zonder verzuim werd opgezadeld en ging men langs de rivier op, terwijl op de achterhoede geschoten werd. De macht van den vijand was echter tc groot, en de achterhoede moest, na een kort gevecht wijken. Gelukkig was het hobbelig veld en wij konden meer dan een Paai dagen te voren uit het gezicht van den vijand trekken. Tegen twee ure in den namiddag waren wij verplicht aftezadelen; maar wij konden dit slechts voor één uur doen, want daar waren de Engelschen weder. Ons kanon en Maxim-Nordenfeldt moesten wij hier verlaten, omdat de trekdieren flauw waren geworden, en wij hadden geen dynamiet om ze in de lucht te doen springen. Wat dan? Och !' Engeland had toch zooveel grof geschut laat het deze twee kanonnen ook nemen en zijn godenstaf vermeerderen ; hoewel twee stukken geen groote verandering zouden maken als die gevoegd werden bij de vierhonderd kanonnen, welke dat land — een der oudste en sterkste wereldmachten — tegen een klein volk bracht, dat voor zijn heilig recht naar het wapen gegrepen had. Evenwel ging het mij ter harte op dien dag, den 23sten Februari, den gedenkdag van de onafhankelijkheid van den Oranje Vrijstaat, mijn kanonnen prijs te geven. In gelukkiger dagen hadden wij in vriendenkringen den dag, onder het geknal van vreugdeschoten gevierd ; nu moesten wij de eenige twee kanonnen, waarmede wij nog schieten konden, geven om daarmede beschoten te worden. Zulke oogenblikken als die welke ik daar doorleefde zijn niet te vergeten! Wat daar door het diepste van het hart trilde, daarvan kon de Engelschnian, die Pro-Boer genoemd wordt, een beter besef hebben dan eenig ander; want hij* stond op het standpunt van gerechtigheid zijn eigen volk tegen. En dit niet omdat hij vijandig tegen zijne regeering of tegen het bestaan van Engelands rijk was ; maar enkel en alleen omdat hij niet gewetenloos was, omdat hij niet zijn geweten, ten koste van gerechtigheid, kon onderdrukken, en zich vereenzelvigen met gewetenlooze ondernemingen. Maar de dag zal dagen — dat staat bij mij vast — dat Engeland ons recht doen zal: en dat recht moet verworven worden door stille trouw en onderdanigheid aan den kant van het volk der twee nieuwe kolonies van Zijne Majesteit. Ik kan mij niet voorstellen dat een vader zich niet ontfermen zal over zijn zoon, waar die in kinderlijke onderdanigheid bij hem komt aankloppen. Een ander wondere avond daalde voor ons — de wondere avond van den 23stl'n Februari 1901 — de zeven en veertigste verjaardags- ') Er waren nog twee Krupps, maar voor die hadden wij geen ammunitie avond van den Oranje Vrijstaat. In de donkerheid van dien avond was liet dat wij weder van een schijnbaar gewisse ramp ontkwamen. Zooals ik zeide schoten de Engelschen reeds op mijn achterhoede, en daar kwamen mijne verkenners mij zeggen dat er recht van voren op een afstand van uiterst vier mijlen een groot vijandelijk leger was. Ik had in de gedachte gehad om dien nacht ten- westen van Hopetown om te trekken. Als ik nu op dien weg doorging dan zou ik recht op dat lieir aftrekken. Gingen wij links dan zouden wij geen twee duizend pas gaan of wij zouden zichtbaar zijn voor de Engelschen op den kop vlak bij Hopetown, van waar men onze bewegingen met de heliograaf kon bekend stellen. Naar voren, ten achteren, ter linkerhand kunnen wij niet, en ten noorden — daar is de volle rivier. Stilstaan konden wij niet: de vijand was op onze hielen. Daar kwam de uitredding: De duisternis. De zon ging |uist onder, en tegen den tijd, dat wij uit Hopetowr zouden kunnen gezien worden, zou de schemering ons met hare vleugelen bedekt hebben. Wij zouden dan kunnen zwenken en om den vijand komen die vóór ons was. Maar nu wist ik dat wij ons zouden moeten gereed houden om bijna den geheelen nacht door te trekken, om zoodoende vroeg den volgenden morgen over het spoor te gaan. Deden wij dit met, zouden wij den vijand te dicht aan ons van achteren hebben, en misschien een gepantserden trein van voren. Maar... daar waren de burgers te voet, en die zwakke paarden hadden — om hen den ganschen nacht te doen doorstappen, dat kon niet, en de gedachte was ondragelijk zulke getrouwe vaderlandslievende burgers in de handen des vijands te doen vallen. Ik bes.oot derhalve, dat dezen dwarsweg ten noorden tot aan de Oranjerivier vier, vijf mijl daarvandaan zouden gaan. Daar op de oevers aer rivier, waar er vele bosschen waren zouden zij zich moeten versteken totdat de vijanden den volgenden dag voorbijgingen, en dan langs de rivier gaan en met de schuit overvaren. Ik deed hen vermanen niet in een „klomp" of „streep" te trekken maar verspreid uit elkander, zoodat de Engelschen niet gemakkelijk op hunne spooren konden gaan. Het gelukte die arme burgers, die dien gedenkwaardigen en treurigen dag reeds achttien mijlen afgelegd hadden. nog de vier, vijf mijlen naar de rivier te gaan, en daar een nachtrust te genieten. Zij slaagden er in den tweeden dag onder den dapperen en getrouwen Com. Hasebroek, wiens paard ook tam l, was veilig' terug te gaan. YVat mij betrof, ik trok in den avond weg, en na wij dien nacht slechts eenige uren rust genomen hadden, kwamen wij des morgens tot recht over ten zuiden van Hopetown. Tegen acht ure trokken wij het spoor dat gelukkig daar nog met met forten bewaakt werd over en zadelden af omtrent zes mijlen daarvandaan. Wij hadden niets sedert den vongen morgen gegeten, en geloof mij, wij waren zoo ïungerig, dat wij, zooals het Boerenspreekwoord zegt, een spijker den kop konden afbijten. Wij kregen daar eenige schapen, en het duurde niet lang of wij hadden geslacht, gebraden en gegeten — e;i da. goed ook! Tegen den middag vertrokken wij vandaar, weelnaar de Oranjerivier. Wij dachten dat als wij daar kwamen, de rivier om wel een doorgang zou verleenen, omdat wij den vongen morgen gezien hadden dat zij snel aan het zakken was. Maar wat was onze teleurstelling: het moet hooger met den stroom op zwaar geregend hebben want de rivier was voller geworden: er was geen kans om door te gaan. De Engelschen waren aan het komen. Wij moesten echter nu onze verrekijkers gebruiken om hen te zien. Wij waren vijftien of zestien mijlen vóór. Maar er waren ai weer burgers, wier paarden moede waren geworden, en die te voet moesten gaan. t Zal wel beter gaan te Limoensdrift, zoo dachten wij; en elke-n, die die drift kende zeide dat ze een vlakke was. Den volgenden dag waren wij daar, en — de rivier was heelemaal vol I Wij zouden nu maar hooger op gaan. Maar waar wij ook een drift kregen was me ondoorwaadbaar. Eindelijk kwamen wij te Zanddrift, waar wij zeventien dagen te voren doorgingen. Wij wisten dat deze een vlakke drift is, en&daargekomen deed ik twee jonge burgers, waarvan de een, David Hecnop, een uitstekende zwemmer was, de drift beproeven. Het wate. had niet den schijn gehad zoo diep te zijn als wij zagen dat het was, toen de twee burgers daarin daalden. Zij konden op de paarden' niet blijven zitten, maar moesten langs hen zwemmen bijna tot de andere zijde. Er viel nu niet aan te denken dat zij terug zouden ) 1 a ui is in t Afiikaauach moede. komen, daar zij met gevaar huns levens waren doorgegaan, en ik gaf, over het water order, dat zij het niet doen moesten. Maar zij hadden geen draad kleeren aan, want zij hadden zich aan deze zijde ontkleed. Zij moesten dus zonder een enkel kleedingstuk op den blooten rug van hunne paarden stijgen en zoo voortgaan, en dit in de brandende zon, die hare heete stralen van omhoog neerschoot Ongeveer een driekwartiertje daarvandaan was er een boerenwoning. Daar moesten zij nu, zoo dachten zij, bij de dames een tabbert (japon) gaan vragen 0111 zich mede te dekken. Toen zij een eind daai vandaan kwamen (zoo luidde hun verhaal, toen zij later bij mij kwamen) hielden _ij stil en schreeuwden naar het huis om kleeren. Een brave boerenvrouw, Boshof geheeten, zond elk een met haar zoontje niet een tabbert maar een broek en hemd van haar man, die zij nog altijd verstoken had, als de Engelschen, die de manskleederen, gewoonlijk wegnamen of verbrandden, daar gekomen waren. De vijand was intusschen tot nabij ons genaderd, en wij moesten maar weer een drift met den stroom op gaan zoeken. Wij hadden hoop, als de rivier niet schielijk voller werd, die den volgenden dag te vinden. Zoo nabij kwamen de Engelschen dat wij op hunne voorsten eerst schieten moesten, en dan weer voortgaan. Hier kwam Gen. Rechier Hertzog met zijn commando's uit het zuidwesten van de Kaapkolonie bij ons aan : ook Generaal Fourie. Dien nacht trokken wij ongeveer veertien mijlen In den nacht, nadat wij door Zeekoesrivier gegaan waren, kwamen wij bij een boerenwoning waar ons medegedeeld werd dat er in den avond kort na zononder twintig Engelsche verkenners daar waren geweest, naar ons vernomen hadden, en denzelfden weg vertrokken waren welken wij gingen. Ongeveer vier of vijf mijl daarvandaan moesten wij over een rand. Het was donker, en ik dacht niet meer aan de twintig Engelschen. Ik had ook geen verkenners vóór mij, maar reed naar gewoonte met mijn staf vóór het commando uit. Bijna op den top van den berg zag ik eenige paarden aan elkander gebonden en vóór hen eenige menschen liggende. De paarden en menschen waren geen twintig pas links van het pad, tusschen de bosschen. Ik dacht dat dit van mijne burgers waren, die, van waar ik onder den berg een wijle halt gehouden had, om de burgers, die te voet gingen een kans te geven bij te komen, en wat te rusten, vooruit gereden hadden en hier nu lagen te slapen. Het ergerde mij, want hel was onordelijk dat burgers zóó, zonder bevel, zouden vooruitgaan. En nu moest ik hen ook wekken. „Wanneer," riep ik hun toe, „is julle vooruitgegaan ?" Bijna tezamen vlogen zij op, en vroegen: „W hoareyou?" „Hands up!" schreeuwde ik. Met een waren al de handen omhoog. Zij zeiden, dat zij zeven uit de twintig waren, en — daar begonnen de anderen omtrent twee honderd pas op ons recht van voren te vuren. Ik riep de burgers toe: „Stormt hen !" De manschappen deden dit, maar, toen zij op het kopje kwamen, waar wij de lichtjes van de geweren hadden zien uitslaan, vonden zij niemand. De Engelschen waren gevlucht, en, daar de maan juist ondergegaan was, was het te donker hen achterna te zetten. Wij vervolgden toen onzen weg, de zeven krijgsgevangenen met ons medenemende tot den volgenden dag. Zij gingen met hunne kleederen aan: het was nog vóór de uitschuddingsperiode. De dag brak, en wij trokken nu, na wij op Brakrivierswallen omgedraaid hadden, naar de vijftiende drift. Zouden wij toch maar hier door kunnen ! was de verzuchting van bijna iedereen ; want wij wisten dat, als wij door waren, de vijand rusten zou en daardoor zouden wij ook met dankbaarheid eenige verpoozing kunnen genieten, al was het maar voor drie of vier dagen. Toen wij bij de rivier kwamen deed ik dadelijk een paar burgers zich ontkleeden en ingaan. Och! toen de paarden in de drift kwamen was het water dadelijk tot op den rug, en bijna moesten zij zwemmen. Elkeen dacht: aanstonds moeten de dieren zwemmen, maar zag dat het hoe verder hoe vlakker werd, en dat zij liepen waai men verwacht had dat zij zwemmen zouden, totdat eindelijk het water slechts tot aan de knieën der paarden reikte. Wat verdrongen de burgers elkander toen om door te komen. In het water was het weldra één massa menschen van wal tot wal. Ik kan bijna niet de verschillende juichtöoncn, psalmen en gezangen beschrijven, die daar opstegen van de burgers strompelende door het water: Het was „Nu gaan wij niet weer terug. „Kolonie, jij ziet mij niet weer" „De Vrijstaat in." „Vrijstaat toe!" „Vrijstaat bó!" Dan weder „Prijst den Heer mat blijde gahnen ! „Hoera! Hoewel deze een oude wagendrift was, die in de laatste jaren niet meer gebruikt werd, kwamen toch mijn wagentje en een paar karren door. Eén der karren was bespannen met twee kleine ezels. Iemand vertelde mij dat de ezeltjes in het eindje dat diep was, zwemmen moesten, en raakten onder het water weg; maar dat de drijver zoo vol vreugde, of — benauwdheid was, dat hij maar gedurig sloeg waar hij het water zag roeren. Wat hadden wij verduurd! Een ieder meest verbaasd staan en uitroepen: „Kan het mogelijk zijn?" „Was het te verduren?" — of: daar ik slechts aangestipt heb, zal de lezer zeggen : ,,'t Was toch zoo erg niet! ? Laat mij u dan, waarde lezer, vragen u den geheelen toestand te trachten voor te stellen. Engelands groote macht staat tegenover twee, in vergelijking met Europeesche landen, bijna onbe\olkte Republieken. Dat groote rijk gebruikt tegen ons, behalve zijn eigene Engelsche Schotsche en Iersche soldaten, nog vrijwilligers van de Australische, Nieuw Zeelandsche, Canadische en Zuid-Afrikaansche kolonies, huurt tegen ons zwart en wit, en — 't ergste van alles — ruit van ons eigen volk, de Na tional Scouts, tegen ons op. Denkt verder dat alle havens voor ons afgesloten werden, en dat er tot ons aldus geen toevoer was. Kunt gij dan niet zien dat de geheele geschiedenis een Godswonder is van begin tot einde? — een Godswonder voor een iegelijk die het van buiten beschouwde, maar nog meer voor degenen, die er ooggetuigen van waren? Toch, hoe het zij, moet ik nogmaals verklaren, dat, indien het niet voor de N ational S c o u t s, en de menigte van Kaffers ware, zouden de zaken dan, naar alle menschelijk oordeel, anders afgeloopen zijn. Maar 't is nu zóó afgeloopen, en alles dat nu gezegd kan worden is dat wij gedaan hebben wat wij konden, en van iemand meer te vorderen dan zijn plicht te doen kan eenvoudig niet. Elkeen legge dan de hand op den mond en zegge: God wilde het zoo hebben — Zijn naam zij geloofd! HOOFDSTUK XXVII. Waren wij Guerilla's? Wat gebeurde er nu ? Iets wonderlijks ! Wij waren geen drie uren door de rivier of zij werd geheel ondoorwaadbaar! Wij wisten dat wij nu wel eenige dagen rust zouden hebben, en trokken zachtjes voort tot op de plaats Lubbeshoop. Daarvandaan deed ik Gen. Fourie gaan, om maar weder, zooals vroeger in de zuidoostelijke districten te opereeren, en Gen. Rechter Hertzog in de zuidwestelijke. Wij waren van gevoelen dat beter werk zou gedaan worden als de commando's in kleine afdeelingen gesplitst werden. Groote slagen konden nu niet meer geleverd worden, en als wij ons verdeelden, zouden de Engelschen zich ook moeten verdeelen. De commando's werden als volgt verdeeld : I. Voor 't district van Kroonstad, de manschappen onder de commandd. Philip De Vos, Jan Celliers en Maree; Heilbron, Commandd. F. E. Mentz, Lucas Steenekamp, en J. Van der Merwe ; allen onder Asst. Hoofdcom. Johannes Hattingh. li. Vrede, Commandd. Ross en Manie Botha; H a r r ismith, Jan Meyer, Jan Jacobsz') en later Beukes onder Asst. Hoofdcom. Wessel Wessels. III. W i 11 b u r g, Commandd. Hasebroek, Ladybrand, Koen, F i c k s b u r g, Steijn,2) Bethlehem, Michal Prinsloo — onder AsstHoofdcom. C. C. Froneman. 1) Later weid iloor de bedanking van dezen commandant, Veldcornet Frans Jacobs/, in zijn plaats aangesteld. i!) Toen deze bedankte werd Veldcornet J. J. van Niekerk commandant 19" IV. Boshof, Commandd. J. N. Jacobs, P. P Erasmus, en H. Theunissen '), Hoopstad, Jacobus Theron (van Winburg) en A. ]. Bester (van Brandford) — onder Asst. Hoofdcom. C. C. J. Badenhorst. V. P h i 1 i p p o 1 i s, Commandd. Munnik Hertzog, F auresmith, Charles Nieuwouwdt, Jacobsdal, Hendrik Pretorius, Petrusburg, Van der Berg — onder Asst. Hoofdcom. Rechter J. B. M. Hertzog, die ook liet westerdeel van Bloemfontein in zijne afdeeling begreep. \ I. Commandd. Ackerman en Willem Kolbe, Z u i d e r deel, Bloemfontein, Raadslid J. P. Steyl, T h a. b a 'N c h u, Gideon Joubert, B e t h u 1 i e en Smithfield, Frederik Rheeders, R o u x v i 11 e, K. Coetzee, W e p e n e r, — onder Asst. Hoofdcom. Piet Fourie, en later George Brand. Niet lang na deze indeeling gemaakt werd, werd de afdeeling van Generaal I' roneman in tweeën verdeeld, en tot asst. hoofdcommandant van Bethlehem en Ficksburg, als afzonderlijke afdeeling werd Com. Micha! Prinsloo bevorderd. Bethlehem, kreeg toe'j drie ander commandanten: Olivier, Rautenbach en Bruwer. Door deze nieuwe regeling kon het niet gebeuren dat groote sla gen zouden geleverd worden, maar zij gaf de gelegenheid tot gedurig voorkomende kleine gevechten, waardoor de Engelschen meer verloren dan anders het geval zou geweest zijn. Ons verliezen waren ook daardoor van maand tot maand grooter, hoewel zij niet in evenredigheid met die van den vijand aanwiesen. Er werden ook nu meer krijgsgevangenen genomen, dan vroeger. Het was maar jammer, dat wij deze krijgsgevangenen niet konden aanhouden. Hadden wij dat kunnen doen, zou de wereld over het getal verbaasd gestaan hebben. Maar wat was het geval ? Sedert lang reeds konden wij geen Krijgsgevangenen meer houden. Wij hadden geen St. Heiena's, Ceylons, Bermuda's, waar wij hen heen konden zenden ; en terwijl dus elke krijgsgevangene door Engeland van ons genomen, één minder vai: ons getal uitmaakte, waren de duizenden door ons van de Engelschen krijgsgevangen gemaakt, hun tot geen verlies, want in de meeste gevallen verliepen er slechts eenige uren voor de soldaat 1) Later toen Commandant Theunissen over Fauresmitbsche burgers geplaatst werd, werd Command. Mijburgh in zjjn plaats aangesteld, later sneuvelde Command. Mijburgh. weer vechten kon. 't Hing er slechts van af of er voor hem een geweer was op de plek, waar h'ij weder bij zijn leger kwam. Sedert wij in zulke kleine machten overal in den Staat oorlog voerden, waren aan ons door den vijand allerlei namen gegeven. 1 oen Lord Roberts op den 24^11 Mei 1900 den Oranje Vrijstaat en later den Transvaal als geannexeerd aan de Britsche Kroon geproclameerd had, werden wij, omdat wij nog tegenstand boden, rebellen genoemd. Ook werden wij „Sniping bands" en „Brigands" genoemd. Nu kregen de Boeren den scheldnaam van G u e r i 11 a's en hunne hoofden van Guerilla-Leiders. Ik kon niet zien hoe Engeland zich het recht kon aanmatigen ons voor guerilla's uittemaken. Het moest het toch terugnemen met de vredesonderhandelingen, toen het onze overheid als een wettige regeering erkende, en als zoodanig noemde. Maar laat mij toch over dezen naam Guerilla verder uitweiden, en vragen: Gestelt dat Engeland New York, St. Petersburg, Berlijn, Parijs, Amsterdam of ecnig andere hoofdstad van een vrijen cn onafhankelijken staat, koninkrijk of keizerrijk ingenomen had, en de regeering van zoodanigen staat of rijk zich bleef verdedigen, zou Engeland daarom kunnen zeggen dat zij Guerilla's waren? Of, omgekeerd, als En^elands hoofdstad, door een of ander volk inge- O ' C> nomen werd, zou Engeland daardoor als geannexeerd kunnen beschouwd worden aan het land van het volk, dat zijn hoofdstad ingenomen had, terwijl zijn regeering nog staande bleef, en zou de vijand de Engelschen guerilla's kunnen noemen? Voorwaar toch niet! Het eenige geval waar men dit beweren kan is waar een beschaafd volk een ander zoo volkomen overwonnen heeft, dat nier alleen de hoofdstad ingenomen is, maar dat het land van hoeke te kante zoo veroverd is, dat niet meer zooiets kon plaats vinden, als er gebeurde te Lindley, waar de Yeomanry gevangen genomen werden, te Roodewal, Dewetsdorp, Vlakfontein, Tafelkop (distr. Vrede) met het D a m a n t's Horse, Tweefontein, en tal van andere plaatsen, om niet te spreken van de vele roemrijke slagen, sedert de zoogenoemde annexntie, in de Zuid-Afrikaansche Republiek, alwaar, pas vóór het sluiten van den vrede het zegel gedrukt werd op onze overwinningen door de verpletterende nederlaag, door Gen. De la Rey toegediend aan Lord Methuen, en het ten eenemale getoond werd, dat Engeland het waarlijk niet ernstig gemeend had, toen het ons als Guerilla's bestempelde. HOOFDSTUK XXVIII. Onderhandelingen met de Engelschen Gevecht te Graspan nabij Reitz. President Steijn dacht een tijdje in de afdeeling van Asst. Hoofdcom. Rechter Hertzog- te vertoeven. Ik ging „nar de noordelijke commando's, om, met het oog op de gedurige correspondentie tusschen de Generaals Louis Botha en De la Rey en onze Regecïing niet ver van den I ransvaal te zijn. Twaalf mijlen ten zuiden van Petrusburg, ontving ik een schrijven van Gen. Botha, mij mededeelende dat Lord Kitchener aan hem verzocht had een onderhandeling te Middelburg in de helft Februari te hebben, daar de Britsche Re" geering een Vredesvoorstel wilde doen. Gen. Botha verzocht den President en mij nader te komen, opdat, indien het noodig werd, wij bereikbaar zouden zijn. Ik zond het schrijven aan President Steijn, met mijn opinie er bij. en vroeg hem te willen komen. De President, die alles voor zijn land en volk over had, liet geen oogenblik verloren gaan, en kwam dadelijk. Ik ging vooruit, met mijn staf en Kapt. Louis YVessels en vijf zijner manschappen. Ongeveer op den I5dl'n Maart trok ik, in den nacht, over het spoor, tien mijl ten noorden van Brandfort. Daar plaatsten wij eenige schoten dynamiet onder de rails, doch vóór wij gereed waren, kwam er een trein zoo stil aan, dat men hem een ver kenningstrein kon noemen. Toen wij hem zagen, want het was een donkere nacht, en er was geen licht vóór op de machine, was hij zoo dicht bij dat er geen kans bestond om de lont aan brand te steken. Wij gingen omtrent honderd pas uit den weg, doch er werd uit den trein op ons hard gevuurd, hetgeen wij beantwoordden. De trein ging voorbij, en een tweede daagde op. Die moest goed les opzeggen. Zoodra hij voorbij was staken wij de lonten aan en deden het spoor op cenige plaatsen, dicht bij elkander, in de lucht vliegen. Dadelijk kwamen twee treinen tot nabij de plaatsen waar de ont ploffingen plaatsgevonden hadden, en openden een geweldig vuur op ons dat tien minuten duurde. Nadat wij hen met gelijke munt betaald hadden, ging elke trein zijns weegs, en de Engelschen hadden den volgenden dag de communicatie te herstellen. Wij trokken daarvandaan, geen ongeval geleden hebbende, behalve dat een Duitscher een lichte wond bekomen had, en één paard gedood werd, en kwamen te Senekal, die door de Engelschen veriater was. Daar ontmoette ik voor het eerst Dr. Reich en diens echl genoote. Hij ontving ons op zeer hartelijke wijze. Dr. Reich behoorde niet tot ons veldambulance, maar hij deed desniettemin alles, dat in zijn vermogen was, voor onze gewonden — gelijk hij dit ook voor den vijand overhad. Van Senekal ging ik bij het Heilbronsche commando aan, en daarvandaan naar Vrede, waar ik den 24 Februari kwam. Ik had aan Gen. Louis Botha een rapport gezonden, hem vragende mij, indien mogelijk, op dat dorp te ontmoeten. Den dag na ik daar gekomen was, vond de ontmoeting plaats. Hij deelde mij mede wat de uitslag was geweest van de onderhandeling tusschen hem en Lord Kitchener. Zij was op niets uitgeloopen. Hoewel dit niet bevredigend was, was het toch goed dat ik dm Commandant-Generaal van den Transvaal kon ontmoeten. Wij hadden veel samen te bespreken, en gingen uit elkander, met het vast.' besluit dat, wat ook gebeurde, wij met den strijd volharden zouden. Op den 2/sten keerde Gen. Botha naar den Transvaal terug, en ik ging naar het Heilbronsche commando. Na eenige dagen kwam President Stevn van de zuiderdeelen des Staats, om de Transvaalsche Regeering te Vrede te ontmoeten. Na hij dit gedaan had ging hij in een afzonderlijk lagertje. Het werd goedgedacht dat hij niet meer in de commando s zou blijven. Daartoe gaf ik hem een vijftigtal burgers als lijfwacht onder het bevel van Com. Davel. Pas was ik teruggekomen van de ontmoeting met Gen. Botha üi een ernstige zaak had zich voorgedaan, die mijn tegenwoordigheid te Petrusburg eischte. Daarheen en naar Heilbron terug is liet driehonderd zestig mijl, en het was geen plezier, veel min een veilig tochtje voor mij ; maar, daar des lands belangen het vorderden, ging ik, hoe afgemat ook van de reis naar de Kaapkolonie, op den 8s'e'1 April voort. Mijn staf nam een postje in op het spoor nabij \ redefort, waarin er zestien troepen waren. Van de Engelschen werden een gedood en twee gewond. Ik bezocht het commando van \ redefort, volbracht wat ik te doen had te Petrusburg, keerde terug op den i^den) ging, zonder voorval, over den spoorweg tusschen Smaldeel en Vcntersbrugweg-station, en, na Com. Hasebroek bezocht te hebben, kwam ik weer bij het HeiFbronsche commando aan. Toen de Engelschen nu zagen, dat door de verdeeling onzer commando's zij 'n haast alle dcelen van den V rijstaat door onze burgers bevochten, of, waar zij te sterk waren, ontweken werden, werden zij zoo woedend, dat zij in de noord- en noordwestelijke gedeelten van den Staat geene woningen meer spaarden. In het zuiden en zuidwesten werden de huizen ook verwoest, maar niet zoo algemeen als in de eerstgenoemde. Zij spaarden ook het vee niet. Dat werd weggevoerd of gedood. Onze vrouwen, die zij in de handen krijgen konden, werden naar de concentratie-kampen vervoerd Maar over de behandeling der vrouwen ga ik niet schrijven, omdat zij zulk een ernstige zaak is, dat wel boekdoelen noodig zullen zijn om haar naar eisch te behandelen; en ik wil ze aan betere pennen overlaten. Ik stip slechts dit aan dat de Boerenvrouwen, op elke schandelijke wijze behandeld werden ; en, als Engeland hetgeen hierdoor in het hart des volks achtergelaten werd wil uithalen het dan op zulk een wijze zal moeten handelen als vani een grooten veroveraar met recht venvacht kan worden, wil hij tot een mate van verzoening geraken. De winter van Zuid-Afrika was nu begonnen. Er was gebrek aan alles, behalve vleesch, brood en mielies. Dit alles was wel schaars, maar wij hadden geen reden om te zeggen dat wij toen reeds volslagen gebrek hadden. Wat koffie en suiker betrof, als wij die van de Engelschen niet namen, dan waren zij niet meer onder ons gekend. Wij maakten voorziening, echter, in de eerstgenoemde. In het district van Boshof, groeide er een wilde boom, van de wortels waarvan wij goede koffie maakten. Zij werden stuk gestampt, en gebrand, en leverden ren drank van heerli jken smaak, 't Was maar jammer dat de boom zoo schaars was, da) hfj in de verste verte in de behoefte niet voorzien kon. W ij moesten dus koffie maken van graan (tarwe, gerst en mielies) gedroogde perzikken, patata's, enz. Mijn drank — water — was, vooral na eiken regen, overvloedig. De kwestie van kleederen werd nu een ernstige. Men was verplicht den broek, zelfs het baat je (jas), met vel (leder) te lappen. Voor het looien van leder werden ouden en ziekelijken gebruikt, die als de \ ijand naderde, vluchtten, en als die voorbij was weder naar de looierskuipen terugkeerden : maar naderhand namen de Engelschen de \ ellen uit de kuipen, en sneden ze stuk, meenende dat zij ons daartoe zouden dwingen barrevoets te gaan, of zonder klceren te zijn. Terwijl dit nu niet kon, kwam de practijk van „uitschudden" in gebruik. De burgers, in weerwil haast van orders, ontkleedden eiken krijgsgevangene („schudde hem uit"). De Engelschen namen eerst de kleeren van de burgers, die in hunne huizen achtergelaten werden weg, of verbrandden ze — nu sneden zij de vellen, die zij in de looierskuipen vonden stuk: dat was toch te erg, en — de burgers betaalden met gelijke munt door het uitschudden van de troepen. I egen het einde van Mei ging ik over het spoor naar Parijs en \ redefort, om daarvandaan naar Generaal De la Rey te gaan en hem te spreken in verband met krijgsaangelegenheden. Ik was tot de overtuiging gekomen dat wij kleine commando's naar de Kaapkolonie moesten zenden — kleine commando's, welke zich gemakkelijk bewegen konden, en uit den weg raken, als zij door groote machten bedreigd werden. Niet alleen zouden zulke kleine machten niet gemakkelijk ingesloten en gevangen worden, maar zij zouden ook de Engelschen verplichten hunne machten te verdeelen. Toen ik Vredefort bereikte ontving ik een rapport van President Steyn, die mij naar hem ontbood Ik moest nu van mijn plan om Gen. De la Rey te spreken afzien, en schreef hem een brief, waarin ik hem vroeg ook naar den President te komen. Ook ontbood ik Rechter Hertzog. Gen. De la Rey arriveerde vóór Rechter Hertzog, en toen wij bijeenkwamen, hadden wij dezen brief van de Regeering der ZuidAfrikaansche Republiek te betrachten : UKX KRAAL,.!. IT. DE LA KKV. Gouvernementskantoor te Velde. District Ermelo Z. A. R. 10 Mei igoi. Z.Ed.Gestr. Gouverts Secretaris O. V. S. WelEd.Gestr. Heer. Hiermede heb ik de eer U te berichten dat heden de volgende officieren de Regeering alhier ontmoet hebben, t. w. Z.Ed Gestr de Commandant-Generaal, Generaal R. Viljoen, Generaal J. C. Smuts (Staatsprocureur) welke laatstgenoemde de westelijke districten vertegenwoordigde. Onze toestand werd rijpelijk besproken en o.a. op de volgende feiten gewezen : Eerstens. Dat er nog gedurig klompjes burgers de wapens gaan nederleggen bij den vijand, en dat het gevaar steeds dreigender wordt, waardoor wij er aan blootgesteld worden , dat onze zaak tot een eerloos einde loopen zal, omdat het gevolg daarvan kan zijn. dat de Regeering en de officieren in het veld gelaten zullen worden zonder burgers. Hierdoor drukt een zware verantwoordelijkheid op de Regeering en krijgsofficieren, aangezien zij het volk en niet zichzelf vertegenwoordigen. Tweeden s. Dat onze ammunitievoorraad zoo uitgeput is, dat. geen belangrijke slag meer zal kunnen geleverd worden en dat wij daardoor gebracht zullen worden tot een toestand van hopeloos vluc hten voor den vijand. Hierdoor wordt het ook onmogelijk voor ons onze menschen met hun vee te beschermen, en worden zij al armer en wanhopiger, en zullen wij spoedig niet meer in staat zijn onze legermachten van levensmiddelen te voorzien. D e r d e n s. Door bovenstaande feiten wordt het gezag der Regeering allengskens meer en meer verzwakt en ontstaat het gevaar, dat het volk alle respect en ontzag voor zijne wettige overheid verliest, en in een toestand van wanordelijkheid vervallen kan, en onze verdere volharding in zuïken strijd kan alleen strekken om het volk al meer in verderf te storten en hun duidelijk te maken, dat alleen het vijandelijk gezag in het land bestaat. V i e r d e n s. Niet alleen wordt ons volk op bovenstaande wijze verbrokkeld, maar zal het ook gewis gebeuren, dat de voormannen van het volk, wier persoonlijke invloed hun tot dusverre bijeen heeft gehouden, totaal in verdenking bij hen zullen vervallen en allen invloed verliezen, waardoor alle hoop op herleving van den volksgeest in de toekomst zal verloren gaan. V ij f d e n s. Het volk dringt gedurig aan op een antwoord op de vraag welk vooruitzicht er nog bestaat om den strijd met eenig goed gevolg voorttezetten, en zij hebben het recht te verwachten, wanneer het de Regeering en de voormannen duidelijk is geworden, dat er geen vaste hoop meer voor onze zaak is, dat zulks eerlijk en rondborstig aan hen zal bekend gemaakt worden. Tot hiertoe hebben de Regeering en het Volk verwacht, dat, door medewerking van onze Deputatie en complicatie in Europeesche toestanden, er eene hoop op redding van onze zaak zou kunnen ontstaan en de Regeering gevoelt sterk, dat, alvorens een beslissenden stap te nemen, nogmaals een poging moet worden aangewend om tot zekerheid hieromtrent te geraken. Bovenstaande punten inachtnemende is de Regeering met de reeds genoemde officieren tot het besluit gekomen. Eerstens. Dat een verzoek nog heden worde gericht aan Lord Kitchener, dat, door tusschenkomst van gezanten van ons naar Europa, den toestand van ons land aan Z.H.Ed. Staatspresident Kruger zal worden medegedeeld, welke afgezanten met den meesten spoed zullen moeten terugkeeren. Tweedens. Dat indien dit verzoek afgeslagen wordt of tot negatieve resultaten leidt, er dan een wapenstilstand zal gevraagd worden, waarbij de gelegenheid zal worden gegeven 0111 in overleg met Uwe Regeering het volk der beide Staten te raadplegen om finaal te beslissen, wat ons te doen staat. Dit is echter onderworpen aan eenige oplossing welke Uwe Regeering met inachtneming van bovenstaande bezwaren zou kunnen voorstellen. De Regcering gevoelt zeer ernstig, dat de tijd voorbij is om dezezaak zoo te laten voortgaan en dat de tijd gekomen is om nu besliste stappen te nemen en zou gaarne zoo spoedig mogelijk een antwoord van Uwe Regeering ontvangen. Ik heb de eer te zijn UwEd. Gestr. Dw. Dienaar w. g. F. W. REITZ. Staatssecretaris, Het antwoord dat de President op dezen brief zond, was in mijn bezit, maar het is met vele andere van mijne documenten verloren gegaan. Ik kan hier echter een uittreksel daarvan, dat ik van Os. D. Kestell ontving, geven. Dat luidt als volgt: • „President Steyn drukte zijn groote teleurstelling uit over het schrijven der Transvaalsche Regeering. H.j zeide, dat hoewel men in den Vrijstaat ondervinding had van de nederlegging der wapens door burgers, was men dit te boven gekomen. Ook dat hoewel de ammunitie reeds lang min was, men toch, na ieder gevecht genoe^ had om een volgend te beginnen. Op de vraag welk vooruitzicht men had om den strijd verder voorttezetten vroeg hij op zijn beurt welk vooruitzicht twee kleine Republieken van het begin hadden om het in den strijd tegen het machtig Engeland te winnen en als men in den beginne op God vertrouwde, waarom men toen niet op God moest blijven steunen? Hij toonde ook aan, als onze zaak in Europa geheel hopeloos scheen te zijn, wij zeker van onze Deputatie iets zouden gehoord hebben. Verder verzekerde hij de Transvaalsche Regeering', dat indien men ook het Volk van den Vrijstaat bij gelegenheid van een wapenstilstand raadpleegde, het besluit der mannen, die nog staande bleven, toch zou zijn het wapen niet neder te leggen. Ook keurde luj het besluit der 1 ransvaalsche Regeering Lord Kitchener te vragen iemand naar Europa te zenden af, omdat wij daardoor onze hand aan den vijand zouden openleggen ; en zeide dat het hem zeer speet dat zulk een besluit genomen was zonder eerst den Vrijstaat te raadplegen. Aangaande de vrees door de I ransvaalsche Regeering uitgedrukt dat de overheid en de officieren in het veld zonder burgers zouden gelaten worden, zeide de President, dat al gaven de Regeering en de officieren zich in den Vrijstaat over, dan zou het volk dat nog met doen. Hij toonde ook aan welk een ramp liet zou zijn, als de Oranje Vrijstaat, die niet alleen goed en bloed, maar ook de vrijheid voor de zusterrepubliek in de weegschaal had gesteld, door deze Republiek in den steek werd gelaten: dat dan alle vertrouwen van Afrikaner op Afrikaner en ook alle samenwerking voor eeuwig den nek zou ingeslagen zijn, en dat het een herschenschim was om er aan te denken, dat wij daarna weder zouden opstaan. Als wij een volkwilden b.ijven, dan was het toen de tijd 0111 te volharden. Na het een en ander, dat hij in de nieuwsbladen gelezen had, aan- gehaald te hebben, ging hij voort in deze krachtige taal: Al deze punten doen mij gelooven, dat wij een volksmoord zullen begaan als wij thans ingaven. Broeders ! staat dus nog langer vast! Maakt toch niet, dat ons lijden en strijden in het verleden vergeefs is geweest en dat het vertrouwen op den God onzer Vaderen tot spotternij wordt. Spreekt uwe zwakke broeders moed in. De President eindigde dezen zeer merkwaardigen en krachtigen brief met de vraag of wij voor de tweede maal de koloniale burgers in den steek wilden laten ? „Moge God ons daarvoor bewaren!" Wij besloten naar den Transvaal te gaan, ten einde de zaken met de Regeering te bespreken, en op den avond van den 5 den JUni gingen wij vier of vijf mijlen van Liebenbergsvlei tot tegenover Verkijkersdorp. Er waren toen bijeen de staf en een gedeelte van de wacht van President Steyn, de staf van Gen. De la Rey en acht van de mijne, tezamen tusschen zestig en zeventig man. Den volgenden morgen, anderhalf uur na de zon opgegaan was, kwam een burger aangejaagd en deelde ons mede, dat de vijand een vrouwenlager vroeg dien morgen gevangen genomen had. Om nu met onze paarden, die den verren tocht naar den Transvaal afleggen moesten tot ontzetting van de vrouwen te rijden •— daaraan kon bijna niet gedacht worden. Ik vroeg onzen gast, Gen. De la Rey, wat hij van de zaak dacht. Dadelijk zeide hij dat wij de vrouwen moesten gaan ontzetten. Ik gaf daarop onmiddellijk order opterukken, want wij waren juist opgezadeld om voorttetrekken. De President met zijn staf en eenige van de lijfwacht bleven achter: Gen. De la Rey, ik en Com. Davel met vijf en vijftig man, allen te zamen gerekend, joegen voort. Met ons was ook oud-Generaal Piet Fourie. De vijand was getrokken met het lager tot op een bult bij een kafïerkraal. waar er een zoden kraal en vier, vijf hutten waren. Toen wij de Engelschen zagen, op een afstand van ruim vier mijlen, waren zij juist bezig de wagens van de vrouwen in rijen van tien of twaalf te trekken, waarvan de ossen der eerste rij, zooals wij later zagen, bijna tegen de kraal stonden, en zoo vervolgens de eene rij langs de andere. De vrouwen verklaarden dat zij pad wilden ge- 1) Den vorigen avoad hadden wij bericht gekregen dat twee Kngeléehe lagers aan de Wilgerivier waren : één bij Duminyadrift, en één te Steildrift, onder (Jen. Elliot. Zij werden door Piet de Wet en andere National Scouts geleid, ven, om niet gevaar te loopen door ons geschoten te worden, toen de Engelschen geen honderd pas achter de wagens op den grond gingen liggen om te vechten, doch dat zij bevolen werden achter de soldaten tusschen de wagens te blijven. Zij waren dus blootgesteld aan het gevaar van door ons geraakt te worden als wij een weinig *.e lioog schoten. Zij zeiden, dat het voor haar de bitterste dag van haar leven was. Op het oogenblik dat wij in het bereik van de Engelschen kwamen. openden zij een geweldig vuur op ons. Wij hadden geene beschutting, want wij moesten injagen over een terrein zoo bloot als een tafelblad, tot vlak voor hem, waar wij achter een kleinen bult kwamen. Daar lieten wij de paarden, en liepen het bultje hard te voet uit. Boven op het bultje kwamen wij ongeveer veertig pas van waar de Engelschen ons inwachtende lagen. Zoodra wij onze hoofden uitstaken barstte hun vuur op ons los ; maar dit was maar één salvo, want toen lagen zij neergeveld, gewond en gedood, door het vuur dat wij op hen openden. Zij sprongen op en vluchtten tusschen de wagens door, en verscheidenen van hen werden in het vluchten door ons geschoten. Bij de wagens gingen sommigen hunner achter vrouwen schuilen, dezen grijpende en ze tusschen hen en de burgers houdende De burgers stormden toen tusschen de wagens door. De Engelschen hadden echter, vóór ons uit, de kraal bereikt. Daar hadden zij, met ons komen, of misschien nog te voren, schietgaten gemaakt, vanwaar zij op ons schoten. De ccnige schuiling, die de burgers had den, was een kafferhut, waarvan zooals men weet de muur rond is. Er was voor ons geen kans om door den harden ronden muur schietgaten te maken, en als een burger schieten wilde, dan moest hij met zijn geheele lichaam te voorschijn komen, terwijl de Engelschen klaar lagen achter hunne schietgaten om op hem te vuren. Zoo gebeurde het dat op die plaats elf burgers gedood en zeven gewond werden. Onder de gesneuvelden was Kapt. Thijnsma, en onder de gewonden Luit. H. Howell. Wij haalden in den tusschentijd al de wagens, behalve de rij het dichtst aan de kraal, weg. Het was voor ons onmogelijk geweest die te verwijderen, daar zij te dicht bij het schieten was. Zoodra de Engelschen in de kraal vluchtten, hadden de vrouwen zich ook, met de wagens op de vlucht begeven, en het is ongeloof - baar slechts één zoontje van dertien jaar oud was dood, en ééne 20 vrouw en één meisje licht gewond. Eén van de burgers door de Engelschen in het lager krijgsgevangen, was ook gesneuveld. Ik kan niet zeggen wat het verlies van den vijand was. Maar zooals zij dood en gewond lagen, toen zij naar het lager liepen, en achter en tusschen de wagens, zou ik zeggen dat er een tachtig gedood en gekwetst waren. Het gevecht duurde van elf tot drie ure. Toen daagde een versterking van cavalerie op, achthonderd tot duizend man sterk, met eenige kanonnen. De macht met welke wij te doen hadden, was twee honderd sterk, en behoorde juist tot de colonne, die nu oprukte. Uit de kraal konden wij de Engelschen niet halen, vóór de versterking bijkwam, en wij moesten weg. Ik had order gegeven, dat de wagens, die uitgekregen werden, voorttrekken moesten in de richting van Reitz, maar slechts eenige karren gingen daarheen. De vrouwen hadden de wagens laten blijven staan, achter het einde van het eerste bultje, juist buiten mijn gezicht, om den uitslag af te wachten, vergetende wat ik haar gezegd had, dat daar ik elk oogenblik een versterking verwachtte, zij zich haasten moesten uit den weg te komen. Na ik eenige manschappen afgegeven had om de gewonden in veiligheid te brengen, retireerde ik met de overigen, vijf en veertig in getal. Onder dezen was ook Veldcor. Serfontein en zijne burgers. De kanonnen schoten nu op het vrouwenlager om het te \ erplichten tot stilstand te komen. Of er vrouwen en kinderen doodgeschoten of gewond werden kon ik niet te weten komen, daar ik na den vrede niet de gelegenheid had om daarnaar te vernemen, maar het was vreeselijk te zien hoe de granaat-kartetsen over het lager barstten. Zoo vielen de vrouwen weder in de handen des vijands. Ik deed toen met vier van mijne adjudanten en den gewezen Generaal Piet Fourie, ruim 1500 beesten verwijderen. Op hen vielen de granaat-kartetsen, maar, hoe de Engelschen ook bombardeerden, de runderen werden gered. Laat dien avond kwamen wij op de plaats waar wij President Steyn gelaten hadden. Maar hij was weg. Hij had moeten wijken voor de macht, die den vorigen avond te Duminysdrift was, en die gedurende den dag daar voorbij was gekomen. De President was gegaan in de richting van Lindley, omtrent twaalf mijlen van waar hij in den morgen was. Het was één van de koudste nachten, die ik in den winter beleefd had, en onze pakpaarden, waarop wij onze kombaarzen hadden, waren met den President weg. Wij konden in den winternacht niet zonder dekens gaan slapen, en nu waren wij verplicht voort te gaan. Ook voedsel moesten wij gaan zoeken, want wij hadden sedert het ontbijt niets gegeten. Onze paarden waren van den morgen, toen wij naar het gevecht oprukten, opgezadeld geweest totdat wij ter middernacht bij den President kwamen. 20* HOOFDSTUK XXIX. Conferentie met de Transvaalsche Regeering. De nauwe ontkoming van President Steyn. Wij moesten den volgenden morgen onze reis naar den Transvaal voortzetten. Doch wij waren verplicht vooreerst uit het gezicht van den vijand te blijven. Daartoe trokken wij eerst een eindje zuid, en toen zuidoost. Na eenige dagen bereikten wij het dorp Vrede. Daar verschafte Com. Manie Botha eenige burgers, die in de streek goed bekend waren, om ons als leiders over het spoor te dienen. Wij gingen in een richting ten noorden van Volksrust, en kwamen op den tweeden avond na wij Vrede verlaten hadden bij den spoorweg op een plek, waar wij juist op een wacht afliepen. Dadelijk vuurde zij op ons. Gen. De la Rey en ik kwamen toen tot het besluit, nadat de burgers eenige schoten gevuurd hadden, een eindje stil terug te trekken, en dan met een zwenk op een andere plek te trachten over te gaan. Dit gelukte ons. Ongemerkt gingen wij over. Doch toen de voorsten geen zestig, zeventig schreden weg waren van het spoor, dreunde er een verschrikkelijke ontploffing van dynamiet, geen dertig treden van de plaats waar wij overgegaan waren. Of dit met electriciteit bewerkt was, en of de achterste paarden juist een draad met een stel afgetrapt hadden, weet ik niet. In allen geval wij kwamen er met niets ergers dan den schrik van af. Den vierden dag daarna kwamen wij bij de I ransvaalsche Regeering, en hielden dadelijk conferentie, naar aanleiding van den brief boven medegedeeld. Ik behoef het niet te zeggen hoe het ons speet dat de zaken zulk een loop genomen hadden ; omdat het bijna altoos geschiedde dat de Engelschen van zulke dingen in kennis gesteld werden. Maar de Transvaalsche Regeering was, door een antwoord dat zij op het telegram, dat zij overeenkomstig hare voorneming naar de deputatie gezonden had — welk antwoord luidde dat wij aanhouden moesten — en door twee goede slagen, kort te voren geleverd, één door Gen. Kemp, en één door Com. Muller, geheel tot verhaal gekomen. Wij bleven daar twee dagen over. en, na er door beide Regeeringen besloten werd met kracht den oorlog voorttezetten, en ook dat er dagen van Dankzegging en Verootmoediging bepaald werden, vertrokken wij onder de vriendelijke begeleiding van Com. Alberts van Standerton, die ons tot over den Natal-Transvaal spoorweg bezorgde. Niet alleen was Com. Alberts beroemd als een dapper man, maar wij vonden nu uit dat hij ook zeer gezellig was. Hij maakte den tijd voor ons kort met aangename verhalen van gebeurtenissen waarin hij deel genomen had, en, bijna voor wij het beseffen konden, waren wij bij den spoorweg. Wij gingen dien veilig over, en namen hartelijk afscheid van onzen vriendelijken commandant en zijne burgers. Wij trokken voort tot op de plaats Zilverbank, Watervalrivier. Ik had nu geen leider noodig, aangezien ik de omgeving kende, hier gewoond hebbende tot het einde van 1882, twee jaar lang. Na het ontbijt, den volgenden morgen, trokken wij voort tot vier, vijf mijlen zuid van de plaats Hexrivier, ongeveer drie mijlen ten noorden van Vaalrivier. Daar zadelden wij af, en na eenige uren was de tijd daar, dat Gen. De la Rey van ons scheiden zou. Hij wilde over het spoor gaan met een weg, tusschen de Vereeniging- en Meyerton-station. Die zou voor hem een korter weg zijn naar zijne commando's dan door den Vrijstaat.Wij spraken elkander eenige hartelijke woorden toe. Zij waren des te hartelijker omdat wij niet wisten of wij elkander weder op aarde zouden ontmoeten. Toen trokken wij elk een zijns weegs, met blijdschap in ons hart, want wij waren verkwikt geworden, niet alleen door het genoeglijk samenzijn van eenige dagen, maar ook door het besluit genomen door de twee regeeringen, dat, kome wat wil, onze onafhankelijkheid zouden wij niet prijs geven. Ik trok de Vaalrivier door te Villiersdorp, en wij bleven daar dien avond en den volgenden dag over. Toen gingen President Steyn en ik ook uit elkander: hij naar Bezuidenhoutsdrift en ik over Frankfort naar het Heilbronsche commando. Eerst bleef ik te Frankfort een nacht over met Com. Ross en zijne manschappen, en sleet er een zeer genoegelijken tijd. Bij de Heilbronschen vertoefde ik slechts eenige dagen, want ik had noodzakelijk werk te verrichten in het Winburgsche, en ging toen daarheen. Daar de commando's nu zoo verdeeld waren dat bijna elk in zijn eigen district werkzaam kon zijn, moest ik veel meer rijden dan vroeger. Ik kwam bij Com. Hasebroek en zijne manschappen te Doornberg na eenige dagen aan. Toen ik daar was ontving ik van President Steyn een rapport van zijn nauwe ontkoming te Reitz op den 11 Juli icjoi, waar hij en eenigen van zijn wacht ontkwamen, terwijl ongelukkig Com. Davel en al de leden der Regeering, behalve de heer W. C. J. Brebner, die afwezig was, gevangen genomen werden. Van Winburg bracht ik een bezoek aan Asst. Hoofdcom. J. Hattingh, van het Kroonstadsche commando en ging toen naar President Steyn. Ik vond hem op den 20sten Juli, twaalf mijlen ten westen van Reitz. Wat was het mij een vreugde den President behouden te ontmoeten; maar wat ging het mij ter harte oude vrienden te missen, zooals Gen. A. P. Cronjé, lid van den Uitvoerenden Raad, Gen. J. B. Wessels, T. Brain, Gouvernementssecretaris, Com. Davel, Rocco de Villiers, Secretaris van den Uitvoerenden Raad, Gordon Fraser, Privaatsecretaris van den President, Mac. Hardy, Hulpsecretaris, Pieter Steyn, broeder van den President, en Veldcornet van den staf, en de andere vrienden — manschappen van de lijfwacht, 't Was mij treurig er aan te denken dat zulke mannen gevangen waren, en door ons, gedurende het voortzetten van den oorlog, nu gemist zouden worden. Wij waren aan zulke dingen wel gewoon geworden, maar wat de zaak hier verzwaarde, was dat er verraad in het spel was geweest — een Vrijstaatsche burger, Steenekamp was, namelijk, de leider van de Engelschen geweest, die de Regeering en de lijfwacht van President Steyn gevangen hadden. De Regeering moest nu aangevuld worden, en de President stelde de volgende personen aan : In de plaats van Gen. A. P. Cronjé, Gen. C. H. Olivier, als lid van den Uitvoerenden Raad, en van den heer T. Brain, den heer W. C. J. Brebner als Gouvernementssecretaris. De heer Johannes Theron werd tot Secretaris van den L ïtvoerenden Raad benoemd, in de plaats van den heer Rocco de Villiers, en de heer B. J. du Plessis Privaatsecretaris van den President in de plaats van den heer Gordon Fraser. De President verkoos in 't vervolg slechts dertig burgers als lijfwacht te hebben, en Kapt. H. van Niekerk werd als commandant over hen aangesteld. HOOFDSTUK XXX. De laatste Proclamatie van Engeland. Meer dan ooit te voren bepaalde ik nu mijne officieren bij de noodzakelijkheid er van, dat de communicatie van den vijand gestoord moest worden, en dit door het in de lucht doen springen van de treinen. Men had een toestel uitgevonden waardoor dit kon gedaan worden. De loop en slot van een geweer werden in verband met een dynamiet-patroon onder een spoorstaaf gelegd, en een ontploffing vond plaats, als de machine de rail daarop drukte, met het gevolg de trein in de lucht vloog. Het was een harde zaak menschenlevens zoo te ontnemen, doch het was, hoe vreeselijk ook, niet tegen de regels van beschaafd oorlogvoeren, en wij waren volkomen in ons recht op deze wijze des vijands communicatie te belemmeren. De communicatie der Engelschen werd in dezen tijd. op deze wijze erg gestremd, en zij werden verplicht duizenden meer soldaten op de spoorbaan te plaatsen ten einde het loopen der treinen aan Jen gang te houden. Evenwel konden de treinen voor een geruimen iijd des nachts niet loopen. De Engelschen vonden weldra uit hoe wij het aanlegden deze verwoestingen aanterichten, en de wachten onderzochten nauwkeurig de rails eiken dag, om te zien waar het toestel onder het spoor geplaatst werd. Dat zij het ontdekten en het verwijderden, konden wij weten, want van hooge plaatsen een trein veilig voorbij ziende gaan, wisten wij dat het toestel daar weggenomen was. Dit maakte ons slechts meer zorgvuldig. Men ging naar de plek waar men de ontploffing wilde doen plaats vinden, verwijderde het gruis, legde het toestel onder de spoorstaaf, dekte het toe, en wierp liet gruis dat overig was een goed eind van den spoorweg. Daarna konden de wachten niet ontdekken waar het toestel was ; maar toen werden ook de troepen op den lijn wel verdriedubbeld. De maand Juli was voorbij. Wat lag nu in Augustus ons voor de deur? De gewone gevechten van de verschillende commando's. Dat brak niet af. Hier vond er een gevecht plaats waar er vijf, daar waar er tien, ginds waar er dertig van de Engelschen gedood, gewond en gevangen werden. Als deze getallen aangeteekend waren geweest zouden zij gebleken zijn zeer groot te zijn geweest; maar, geloof mij, de oorlog was niet van zulk een aard dat een kantoor opgericht kon worden om ze aan te teekenen. Rapporten van gevechten werden opgemaakt, en als zij, na ik ze ontvangen had, bij mij drie of soms meer weken opgegaderd waren, werden zij aan de verschillende assistent hoofdcommandanten gezonden voor algemeen naricht en dan stuk gescheurd. \ an het begin van den oorlog zijn er vele rapporten en correspondenties overgebleven. Ik heb dezelve aan een goed vriend gegeven om te begraven. Maar nu weet ik niet waar hij ze ter aarde bestelde. Deze persoon werd later gevangen genomen, en ik kon niet uitvinden waar hij heen gezonden werd. De stukken zijn van groote waarde, en verdienen gepubliceerd te worden. Ik was juist op de plaats Blijdschap, tusschen Heilbron en Bethlehem — mijn Engelsche vrienden, de Generaals Charles Knox, Eiliot en Paget, met hunne Colonels Rimington, Byng, Baker, enz. enz., zullen wel weten waar Blijdschap gelegen is. — Daar ontving ik een schrijven van Lord Kitchener met zijn Proclamatie van den ~d-*n Augustus 1901. De Proclamatie was als volgt. PROCLAMATIE.J) Door Zijne Excellentie Baron Kitchener van Khartoum, G. C. B. K. C. M. G., Generaal, Opperbevelhebber van Z. M. machten in Zuid-Afrika, Hooge Commissaris van Zuid-Afrika en Administrateur van den Transvaal enz. enz. ') Zoo vertaald werd de Proclamatie mij toegezonden. Nademaal de gewezene Oranje Vrijstaat en Zuid-Afrikaansche Republiek aan Z. M. bezittingen geannexeerd zijn : En nademaal Z. M. machten voor een geruimen tijd in volle bezit zijn van den Gouvernementszetel van beide genoemde grondgebieden met hunne publieke kantoren en al de werktuigen van administratie, zoomede al de voornaamste steden en den geheelen spoorweg : En nademaal de groote meerderheid der burgers van de twee gewezene Republieken ten getale van 35,000, uitgezonderd diegenen, die in den oorlog gevallen zijn, thans krijgsgevangen zijn, of zich enderworpen hebben aan Z. M. Regeering en thans rustig wonen op dorpen of kampen onder beheer van Z. M. machten: En nademaal de burgers van de gewezene Republieken, thans onder de wapenen tegen Z. M. machten niet alleen min in getal zijn, maar bijna al hunne kanonnen en krijgsbehoeften verloren hebben en zonder behoorlijke militaire organisatie zijn en derhalve niet in staat zijn om regelmatig oorlog te voeren of eenig georganiseerd verzet aan Z. M. machten in eenig gedeelte van het land te bieden : En nademaal de burgers, die thans nog onder de wapenen zijn, alhoewel niet in staat regelmatig oorlog te voeren, voortgaan aanvallen te maken op kleine posten en afdeelingen van Z. M. machten, te rooven en eigendommen te vernielen en de spoorwegen en telegraaflijnen, zoowel in de Oranje Rivier Kolonie als in de Transvaal en andere gedeelten van Z. M. Zuid-Afrikaansche bezittingen te beschadigen. En nademaal het land daardoor in opschudding wordt gehouden en de voortzetting van den landbouw en nijverheid belet wordt. En nademaal Z. M. Regeering besloten heeft een einde te maken aan een toestand, die nuttelooze bloedstorting en verwoesting doet aanhouden en ruïnatie veroorzaakt aan de groote meerderheid dei bevolking, die begeerig zijn in vrede te leven en een broodwinning te hebben voor zichzelven en hunne families. En nademaal het rechtvaardig is tegen degenen, die zich nog verzetten stappen te nemen en vooral tegen de personen, die gezag hebbende, verantwoordelijk zijn voor het voortduren van den tegenwoordigen toestand van nutteloosheid en die hunne medeburgers aansporen om hunnen hopeloozen tegenstand tegen Z. M. Regeering voort te gaan: Zoo is het dat ik, Horatio Herbert, Baron Kitchener van Khartoum G. C. B., K. C. M. G. Generaal Opperbevelhebber van Z. M. machten in Zuid-Afnka, Hooge Commissaris van Zuid-Afrika op last van Z. M. Regeering proclameer en bekend maak als volgt: Alle Commandanten, Veldcornetten en Voormannen van gewapende benden, burgers zijnde van de gewezene Republieken, zich steeds verzettende tegen Z. M. machten in de Oranje Rivier Kolonie en den Transvaal of eenig ander gedeelte van Z. M. Zuid-Afrikaan^che bezittingen en alle leden van de regeeringen van den gewezen Oranje Vrijstaat en de gewezen Zuid-Afrikaansche Republiek zullen, tenzij zij zich overgeven voor den I September e. k, voor altijd verbannen worden uit Zuid-Afrika; de onkosten van het onderhoud van de families van zoodanige burgers verhaald kunnen worden en een last zijn op hunne eigendommen zoowel roerende als onroerende in de beide koloniën. God behoede den Koning! Gegeven onder mijn land te Pretoria den dag Van Aug. 1901. KITCHENEk, Generaal. Hooge Commissaris Zuid-Afrika. 1 Ik antwoordde Lord Kitchener zeer kort, nagenoeg in deze woorden : Excellentie! Ik erken de ontvangst van L we Excellentie s schrijven, waarin gij sloot uwe proclamatie d.d. 7 Augustus 1901. Ik en mijn officieren geven uw Excellentie de verzekering, dat wij maar één doel heb ben, waar wij voor vechten, namelijk onze onafhankelijkheid, die wij nimmer kunnen en zullen prijsgeven ! Het zou kinderspel geweest zijn dit schrijven en deze proclamatie te vreezen. Uit mijn korte antwoord, dat ik Lord Kitchener zond, zal het den lezer duidelijk zijn wat ik en mijn officieren, er van dachten : „Bangmaak is nog niet'doodmaak" zegt ons spreekwoord. I resident Steyn zond Lord Kitchener een langen brief, waarin hij op voortreffelijke wijze aantoonde wat de oorzaken van den oorlog waren, en wat de toestand van zaken op het oogenblik was. Ik laat den brief hier volgen : Te Velde, 15 Aug. 1901. Aan Zijne Excellentie Lord Kitchener enz. Excellentie! Ik heb de eer de ontvangst te erkennen van Uw Excellenties geëerd schrijven d.d. 6 Aug. 1901, insluitende UE.'s Proclamatie van denzelfden datum. De niet onvriendelijke toon van UEx.'s schrijven geeft mij de vrijmoedigheid om UEx.'s schrijven eenigsziivs breedvoerig te beantwoorden. Ik heb opgemerkt, dat niet alleen UEx. in uwen brief beweert, maar ook dat verantwoordelijke staatsmannen aan uwe zijde beweren dat de verklaring van oorlog van de Z. A. R. en de inval in het Britsche grondgebied de oorzaak was van den oorlog. Ik acht het nauwelijks noodig om UEd. te herinneren, dat in 1895, toen de Z. A. R. ongewapend en rustig was, vertrouwende dat hare naburen beschaafde volkeren waren, er onverwachts een aanval op haar werd gedaan uit het Britsch grondgebied. Onnoodig acht ik het UEx. er op te wijzen, dat toen die gekke onderneming — dewelke alleen kon worden ondernomen door een man die door zijne ijdelheid krankzinnig was geworden, mislukte en de heele boel in handen van de Z. A. R. viel, de Regeering der Z. A. R., vertrouwende op den rechtvaardigheids-zin van het Engelsche volk, al de personen die zij gevangen had en die, volgens alle internationaal recht den dood hadden verdiend, heeft overhandigd aan H. M. Regecring. Ik acht het ook niet noodig om UEx. er op te wijzen, dat, toen een rechtvaardige rechter de leiders van de „expeditie" tot gevangenisstraf veroordeelde, de voornaamsten van hen niet in de gevangenis werden gehouden om hun geheelen straftijd uit te dienen, maar, vóór het einde daarvan, om één of andere beuzelachtige reden losgelaten werden. Ik behoef UEx. er niet aan te herinneren, dat toen een Parlementaire Commissie werd benoemd 0111 de oorzaak en reden van gemelde „expeditie" te onderzoeken, die commissie, in plaats van de zaak te onderzoeken, getuigenissen bedekt heeft gehouden en dat, toen de Commissie, niettegenstaande Hoogen invloed die gedurende de zitting van die Commissie gebezigd werd, den hoofdzamenzweerder, den heer Rhodes, schuldig heeft bevonden en als zoodanig aan het Parlement heeft gerapporteerd, de heer Chamber- die een van de leden van de Commissie was, in tegenstrijd met zijn eigen rapport»), den heer Rhodes heeft verdedigd. UEx. zal moeten erkennen dat de Z. A. R„ evenahTde beschaafde wereld, volkomen het recht had om tot de conclusie te komen, dat de Jameson expeditie, die wij eerst dachten ondernomen geweest te zijn door onverantwoordelijke personen, en zonder medeweten van H. M. Regeering, wel bekend was, indien niet aan allen, dan toch aan sommige leden van H. M. Regeering. Ik behoef UEx. er niet aan herinneren, dat sedert dien tijd niet alleen geene billijke schadevergoeding aan de Z. A. R. werd betaald, zooals destijds beloofd werd, maar dat zij ook gedurig met depêches en dreigementen omtrent haar inwendig bestuur lastig gevallen werd. Ik behoef ook niet l Ex. te melden, hoe van buiten af invloed werd gebruikt, om memories aan H. M. Regeering op te maken over de beweerde grieven, ten einde H. M. Regeering de gewenschte gelegenheid te geven, om zich in te laten met de inwendige politiek van de Z A. R Zooals ik gezegd heb, acht ik het niet noodig UEx. aan bovenstaande te herinneren, omdat ik meen dat zij aan UEx. wel bekend zijn. Zeer gaarne echter wil ik UExs. vriendelijke aandacht op de volgende feiten vestigen: Toen ik gedurende den omloop van laatstgemelde memorie zag, dat er een zekere partij hard bezig was om te trachten de Britsche Regeering in oorlog te wikkelen met de Z. A. R„ ben ik tusschen beide gekomen, en heb ik getracht, door de partijen bij elkander te brengen, en door mijn invloed bij de Z. A. R. te gebruiken, haar over te halen aan de eischen van H. M. Regeering toe te geven, om aldus den vrede voor Zuid-Afrika te bewaren. Ik heb den Transvaal overgehaald toe te geven, niet omdat ik beschouwde dat de Britsche Regeering recht had zulke eischen te doen, maar slechts om bloedvergieten te voorkomen. Toen de Britsche Regeering nog niet tevreden was, is de Z. A. R. voortgegaan ) Het rapport van ambok werd gebruikt. Maar ik slaagde ren - T T ^ honderd vi^ burgers te kee- daar strlZ V ^7 ^ de c™ndanten daar straks genoemd stormden. De anderen joegen teru- bii heTw^r?11 ZTder mijn Staf" Sommi&en daarvan bleven o de X H ^ " °nder hPt VUUr stond' wachtende op order. Anderen waaronder mijn zoon, Kootie, die tevens mijn secretaris was, waren mij gevolgd, maar waren in de groote verwarring an nnj a ge waad. Dit moet hoofdzakelijk daaraan toegeschreven worden dat de burgers met de eerste charge dachten dat zij door waren, en daar plotseling bevonden dat zij van voren nog beschoten werden. ,loorThhT J°? 'k heC" Cn Weder °m de bur-ers ^ sporen door te breken, fn dit jagen reed ik twee van mijn staf op het lijf - Albertus Theumssen en Burt Nussey. Ik gaf hen het order: „Gaat en brengt het wagentje door, laat het kosten wat het wil." Ik ontmoette ook mijn zoon Isaac, die ik bij mij hield. En nu schoten de Engelschen van voren niet alleen, maar ook van de rechter zijde, en wij moesten ons een weg banen. Dit deden wij, en, na omtrent veertig minuten, braken wij door. De Engelschen hadden veertig of vijftig'pas van elkander slooten gegraven, die tot verschansing dienen moesten. In elk één dier s ooten was er ruimte voor van tien tot dertig man. Zij hadden ook een Max.m-Nordenfeldt die geweld,g vuurde, doch het werd spoeg ie zw ijaen opgelegd, toen de artillerie neergeschoten werd De andere troepen die daar waren namen met het stuk de wijk de caisson in den steek latende. Spoedig zag ik nu aan het vuur der Engelschen dat zij aan het re ïrcoren waren. Ik zond toen twee manschappen naar achteren, om die burgers, die teruggeweken waren te zeggen vooruit te komen ; maar zij deden dit niet, meenende ongetwijfeld den volgenden avond een veiliger plaats te vinden. Dit was dwaas van hen, daar de kring die om hen gevormd werd eiken dag nauwer zou worden, en tegen den derden dag zoo dicht gesloten zijn dat er geen mogelijkheid van ontkoming zijn zou. De twee burgers kwamen niet terug, en wij trokken voort met ons nemende onze gewonden, twaalf in getal. Onder dezen waren er twee zwaar gewond, die mijn staf op mijn wagentje plaatste, de één was Van der Merwe, één van President Steyn's lijfwacht, en de ander een knaap van dertien jaar oud, met name Olivier. Wij haastten ons voort en kwamen op de plaats Bavaria aan Bothasberg kort na de zon op ging. Van der Merwe bezweek aan zijn wond daar. Nogi vóór hem was de knaap van zijn smarten verlost, en zoo moest de aarde weer kinderbloed drinken. Elf van mijne manschappen bleven op het slagveld dood. Wij konden niet anders dan hen daar te laten, want hadden wij getracht hen uit te brengen dan zouden er misschien meer levens moeten opgeofferd zijn» Die met mij en de burgers onder het geweldig vuur doorbraken waren President Steyn en de leden der Regeering, als ook Ds. J. D. Kestell. predikant van de Nederduitsch Gereformeerde Gemeente te Harrismith. De Engelschen bleven op den 24.st«n over waar zjj waren. Of al de colonnes dit deden weet ik niet, maar zoo ver wij zien konden was dit 't geval. Later hoorden wij dat wij doorgebroken hadden juist waar Col. Rimingtons colonne stond, en dat zijn verlies honderd aan dood en gewond bedroeg. s Daags daarna trokken de colonnes voort. Wij gingen toen om onze dooden ter aarde te bestellen. De vijand had dit reeds gedaan. maar zeer vlak. Wij begroeven hen diéper: elf in getal. In den nacht van den 25sten kwamen er weer drie honderd of driehonderd vijftig man door. Zij troffen het beter dan wij, en verloren twee man dood en elf gewond. Die van de twee duizend, die in de kraal ingesloten waren, ontkwamen, behalve die reeds genoemd zijn, waren de burgers onder Gen. Wessel Wessels en Com. Mentz. Met de anderen ging het treurig. De Engelschen trokken voort en maakten den kring al nauwer. Op den 27sten Februari 1902 — Majubadag — vielen in de handen des vijands Com Jan Meijer en vierhonderd man.1) Opmerkelijk was het dat dit op Majubadag moest gebeuren! ') Ook mijn zoon .Jacobus (Kootie). Voor ik deae regelen schreef, was hij terug van Nt Helena. waarheen hij als krijgsgevangene gezonden werd, en wij hadden elkander ontmoet. Hij vertelde mij, dat hij in den nacht, toen ik doorbrak, wilde doorkomen, maar dat hij dit niet doen kon. omdat zijn paard onder hem je wond werd. Op den 27sten Februari 1881 werd de slag op Majuba geleverd. Negentien jaren daarna leden wij op den zelfden dag der maand een verschrikkelijken nederlaag te Paardenberg, waar wij Gen. Piet Cronjé met een groote macht verloren. En nu was de 27ste Februari weer daar. Eén-en-twintig jaren waren voorbijgegaan na wij het op Majuba gewonnen hadden. De dag van onze meerderjarigheid was dus aangebroken om mij zoo uit te drukken ; maar instede er van dat de Republieken mondig werden, werden zij onmondig gemaakt, door het groote verlies dat wij hier leden niet zoo zeer in het getal manschappen dat wij verloren, als in het ontzettend groot getal vee, dat tot voedsel voor de commando's en de families moest dienen, dat daar aan haar ontroofd werd ; want, tot het ons op dezen dag ontnomen werd, was het grootste gedeelte van ons vee in deze districten te vinden. Men had nog altijd in het oneffen veld van deze streken met beesten en schapen kunnen wijken : deze keer was het onmogelijk. Wat zal ik zeggen ?.. Wij hadden gezondigd; maar niet, niet tegen Engeland! HOOFDSTUK XXXV. Ik vergezel President Steijn naar de Zuid-Afrikaansche Republiek. Met de Regeering was ik op den 2Ósten door Duminysdrift (Wilgerivier) getrokken, en wij kwamen weer op de plaats RondeboschDaar vertoefde de Regeering eenige dagen, en toen besloot President Steyn om naar de wester deelen van den Staat te gaan, waar de Generaals Badenhorst en Nieuwouwdt opereerden, en dit vooral omdat hij meende dat als hij afwezig was, de Engelschen in ae noordoostelijke deelen van den staat niet zoo erg woeden zouden, want het was overbekend dat zij vooral op den President en mij het mikten toen zij van alle kanten zoo samenpakten in deze streken. Het was niet mijn bedoeling om mij van de commando's hier te verwijderen, en ik maakte mij gereed om naar het Heilbronsche commando te gaan ; maar vooraf op den 2den Maart moest ik afscheid nemen van een trouwen vriend : mijn wagentje ! Ik zag nu dat ik het met mij niet meer kon mede voeren, en dat ik het ten laatste opgeven moest. Ik liet het op een plaats blijven ; maar nam eerst mijne documenten en papieren daarvan ai, en die deed ik tot bewaring in een grot op de plaats van Gen. YVessels versteken. In deze grot was ook verborgen ons voorraad ammunitie een geruimen tijd reeds, als ook de overige kleedingstukken van mij en mijn staf. Den volgenden dag ging ik naar President Steyn. Hij zeide mij toen dat ik hem maar moest vergezellen naar het westen. En hoewel het mijn plan niet was dit te doen, vooral omdat ik den schijn niet wilde geven alsof ik van den vijand vluchtte, dacht ik toch dat het goed zou zijn, met den President te gaan; en dit te meer omdat ■ langen tijd de westelijke commando's niet bezocht had. Ik besloot derhalve te gaan Maar het was een lange reis daarheen, en een ander pak kleeren ehalve wat ik aan had was noodig. Toen ik echter dat wilde laten halen hoorde ik dat een vijandelijke kamp juist nabij de grot stond waar onze schatten waren. *) Ik kon toen niet anders dan met één pak kleeren te g;ian, als dat dan versleten werd, en ik in de westerdeclen. een ander niet aanschaffen kon. dan zou ik maar .,Khaki" moeten aantrekken — hoewel er voor mij niets harder zou zijn dan om een krijgsgevangene uitteschudden. Wij gingen denzelfden avond voort en bestonden uit ongeveer twee honderd man: Den President en Regeering niet zijn lijfwacht van dertig man onder Com. H. van Niekeek, mij en mijn staf, en Com. Van der Merwe van Vredefort, die ik beval met mij over het spoor te gaan. In den nacht trokken wij over de blokhuis'ijn tusschen Heilbron en I- rankfort zonder eenig voorval. Den volgenden nacht (5 Maart) overschreden wij den spoorweg tussciien Wolvehoek en Viljoensdrift. Toen men daar aan het knippen van den draad was, loste de vijand op ongeveer vijf of zeshonderd schreden afstands eenige schoten op ons, en na wij reeds eenige honderd pas we« waren vuurde hij ook met een Maxim („katlachter") doch zonder schae ijk gevolg. Wij zetten toen onzen weg voort over Parijs en \ redefort m de richting van Bothaville. Toen wij nabij dit dorp wamen, stuitten wij tegen de blokhuislijn, die van Kroonstad over Bothaville naar de Yaairivier gebouwd was.2) Wij stonden ten noor'len van Bothaville twee dagen stil — en daar werden achtien paarden, waarvan de meesten in goede conditie waren door mijne verkenners van den vijand gebuit. In den nacht van den I2 dewelke wij gaarne zullen ontvangen." In dit telegram zooals men zal opgemerkt hebben werd den naam van Lord Milner genoemd. Tot nogtoe hadden wij met Lord Kit- chener alleen te doen; maar toen wij weder beraadslaagden was eerstgenoemde ook tegenwoordig. Beide vertegenwoordigers van het Britsche Regeering drongen er nu op aan dat wij met hen onderhandelen zouden alsof wij het toegegeven hadden dat de onafhankelijkheid uitgesloten was. Dit konden wij niet doen. Wij hadden herhaalde malen aan Lord Kitchener gezegd dat het constitutioneel buiten de bevoegdheid van de Regeeringen lag termen te bespreken die gebaseerd waren op het prijsgeven van de onafhankelijkheid. Dat kon het volk alleea Wilde echter de Britsche Regeering een voorstel doen, dat ten grondslag had de vernietiging van de onafhankelijkheid, dan zouden wij zoodanig voorstel aan het volk voorleggen. Daarop werd dit telegram opgesteld en verzonden: Van Lord Kitchener. Aan Secretaris van Staat. Pretoria, April 14, 1902. — Een moeieijkheid is ontstaan in het voortzetten der onderhandelingen.De Vertegenwoordigers verklaren dat zij constituioneel onbevoegd zijn termen te bespreken, gebaseerd op de overgave der onafhankelijkheid, aangezien de burgers alleen tot zulk een basis kunnen toestemmen. Als zij, derhalve, termen voorstellen, zou het hen in een valsche positie tegenover hun volk plaatsen. Indien, echter, Zijner Majesteits. Gouvernement, termen stellen kon, die, na het prijsgeven der onafhankelijkheid, het bereid zou zijn te schenken, zouden de vertegenwoordigers, na de noodige ophelderingen gevraagd te hebben, zonder uitdrukking te geven aan goed- of afkeuring, zulke voorwaarden voor het volk leggen.'' Wij moesten tot den i6dt,n April op een antwoord wachten. Toen kwam dit telegram: Van Secretaris van Staat. Aan Lord Kitchener. Londen, April 16. — Wij hebben met groote verwondering de boodschap van de Boerenleiders in uw telegram vervat ontvangen. Tot de ontmoeting werd overeengekomen op hun verzoek, en zij moesten zich bewust zijn geweest van onze herhaalde verklaringen, dat wij geen voorstellen gebaseerd op de hernieuwde onafhankelijkheid der beide Zuid-Afrikaansche Staten konden overwegen. Wij waren dus gerechtigd om aan te nemen dat de Boerenvertegenwoordigers het idee der onafhankelijkheid hadden laten varen, en dat zij termen van overgave voor de machten nog in het veld voorstenen zouden. Zij verklaren nu dat zij constitutioneel niet bij machte zijn termen te bespreken, die een herstelling der onafhankelijkheid niet insluiten; maar zij vragien ons welke condities geschonken zouden worden, indien, na de kwestie aan hunne volgelingen te hebben voorgelegd, zij den eisch der onafhankelijkheid zouden laten varen. Dit schijnt ons niet een bevredigende wijze van handelen te zijn 0111 ten spoedigste te verzekeren een staking der vijandelijkheden, die het verlies van zooveel leven en geid met zich hebben medegesleept. Wij zijn, echter, zooals van het begin verlangend het verder storten van bloed voor te komen, en de herstelling van- vrede en voorspoed aan de landen, geteisterd door den oorlog, te verhaasten en gij en Lord Milner wordt gemachtigd de Boerenleiders te verwijzen naar het aanbod, door u aan Generaal Botha meer dan twaalf maanden geleden gedaan, en hen te zeggen, dat, ofschoon latere grootere \ ermindering in de sterkte der machten, die ons tegenstaan, en de verdere opofferingen op ons geworpen door de weigering \ an dat aanbod, ons rechtvaardigen zouden om zwaarder termen voortestellen, wij toch bereid zijn, in de hoop van een blijvenden vrede en verzoening, aan te nemen een algemeene overgave in den geest van dat aanbod, doch met zulke wijzigingen, wat bijzonderheden oetreft, als die waartoe men wederkeeng moge overeenkomen. ^ Het sprak toen van zelf. dat de Regeeringen dat voorstel der .Britsche Regeering niet konden aannemen, omdat daardoor de onafhankelijkheid der Republieken prijs zou gegeven worden. President Steyn wees er ernstig op dat het buiten onze bevoegdheid lag om tot eenig iets te besluiten dat de onafhankelijkheid der beide Republieken aanraakte. Het voIk alleen kon, over de onafhankelijkhe--. besluiten. Daarop werd gevraagd of wij het volk konden raadplegen, en er werd met Lord Kitchener en Lord Milner overeengekomen!, dat wij naar onze commando's zouden kunnen gaan, overal vergaderingen met hen houden en aldus te hooren komen wat de wil van het volk was. Op die vergaderingen des volks zouden dan vertegenwoordigers gekozen worden, die op den 15 den Mei 1902 te Yereeniging, Zuid-Afrikaansche Republieken bekend stellen wat zij namens het volk doen moesten. Op den i8den April vertrokken wij van Pretoria. Com. Gen. Louis Botha, Gen. De la Rey en ik, elk een met een vrijgeleide voorzien voor onszelven, en voor elk een, die wij daartoe aanstellen zouden, gingen toen naar onze verschillende commando's. Ik bezocht allereerst de burgers van Vrede te Pramkop. Daar ontmoette ik Gen. Wessel Wessels met zijn commando's op den 22sten April. Hoewel het volk in èen zeer benarden toestand verkeerde en zich in gebrek aan alles bevond — levende slechts op vleesch en mielies, welk voedsel maar ook uiterst schaars was, en nog maar een paar maanden voorradig was, besloten de burgers als één man dat zij met niets minder dan de onafhankelijkheid zouden tevreden zijn en als de Engelschen daarin niet toestemmen wilden, dat zij voortvechten zouden- Tot voorzitter werd gekozen de heer W. Wessels, lid van den volksraad en tot Secretaris de heer Pieter Schravezande. De vertegenwoordigers die gekozen werden waren Commandd. A. Ross, Hermanus Botha en Louis Botha, Phz. Mijne tweede vergadering hield ik te Drupfontein in het Distr. van Bethlehem op den 24st€n April, met de burgers van de Commandanten Frans Jacobs, Mears en Bruwer. Hier werd tot voorzitter gekozen de heer J. H. Naudé en tot secretaris, Land. J. H. B. Wessels. Men stemae hier eenparig dat de onafhankelijkhied gehandhaafd zou worden, en kozen als vertegenwoordigers Commandd. Frans Jacobsz. en Bruwer. De volgende bijeenkomst hield ik op den 2Östen April op de plaats Tweepoort met de commando's van Gen. Michal Prinsloo. Hier was voorzitter de heer Jan van Schalkwijk en secretaris de heer D. J. Malan. Ook hier waren de stemmen eenparig en werden tot representanten gekozen Gen. Michal Prinsloo en Commandd. Rautenbach en J. J. van Niekerk. Daarna, op den 24ste11 April op de plaats Koodekraal kwam ik bij de burgers van Commandd. Cilliers (Kroonstad), Bester (Bethlehem) Mentz en Van Colier (Heilbron). Tot voorzitter werd gekozen de heer D. W. Steyn (Volksraadslid) en tot secretaris de heer S. J. M. Wessels. Ook hier besloot men eenparig dat de onafhankelijkheid n et opgegeven zou worden, en als afgevaardigden werden gekozen de Commandd. Mentz, Van Coller en Bester. De vijfde vergadering hield ik met de commando's van Gen. Johannes Hattingh op den isten Mei, op de plaats Weltevrede: voorzitter, de heer Jan Lategan en secretaris Johannes C. Pietersen. Tot vertegenwoordigers werden gekozen Gen. Hattingh en Com. Philip De Vos. Hier was het stemmen eenparig dat de onafhankelijkheid gehandhaafd zou worden. Op den 3cIen Me, hield ik mijn zesde vergadering met de commando's van Gen. C. C. Froneman te Schaapplaats. De heer Jan Maree was voorzitter en de heer David Ross secretaris. Hetzelfde als op de andere vergaderingen besloot men, en als vertegenwoordigers koos men Gen. Froneman en de Commandd. F. Cronjé en J. J. Koen. Vandaar ging ik naar Dewetsdorp, waar ik op den 52. De volgende Hoofdofficieren zijn gekozen als vertegenwoordigers voor de commando's van districten Hoopstad, Boshof en gedeelte van \\ inburg en Bloemfontein, districten ten westen van de spoorweglijn : 1. Generaal C. Bodenhorst. 2. Commandant J. Jacobsz. 3. Commandant A. Bester. Het blijkt das dat al mijne Generaals en Hoofdbevelvoerende Officieren gekozen zijn als Vertegenwoordigers om de vergadering te \ ereeniging op den vijftienden dezer bijtewonen en, volgens ons wederzijdsche overeenkomst te Pretoria, zal een wapenstilstand beginnen van heden (elfden Mei 1902) in alle districten van den Oranje Vrijstaat tot eene datum waarop overeengekomen zal worden na afloop van de Vergadering te Vereeniging. Eenig antwoord vóór den middag van den 11 den dezer zal mij te Brandfort bereiken. Hoofdcommandant O. V. S. Legermachten. In antwoord hierop ontving ik dit telegram: Imp. Residency, Pretoria. Generaal de Wet, Brandfort. 12 Mei. Ik heb orders gegeven overeenkomstig onze overeenkomst dat van morgen, 13de dezer alle commando's wier leiders of hoofdofficieren gekozen zijn, om de vergadering te Vereeniging bijtewonen gevrijwaard zullen zijn van aangevallen te worden door mijne colonnes gedurende afwezigheid van leiders, mits zulke commando's zich weerhouden van alle aanvallende bewegingen. Maar dat beteekent niet dat patrouilles niet gevangen kunnen worden indien zij onze linies naderen. (Get.) LORD KITCHENER. Het was mij wonderlijk dat Lord Kitchener, in dit telegram sprak van een wapenstilstand, eerst van den 13^ Mei, daar hij in zijn telegram van den 25st6n April er in toegestemd had dat er een wapenstilstand zou zijn van den iiden Mei. Ik hoorde ook van de Officieren van Heilbron, Vrede en Bethlehem, die ik op den avond van den i^len Mei te Wolvehoek-station ontmoette, dat Engelsche colonnes op den ndt;n, I2den, 13^en en 14^ geopereerd hadden in hunne districten. Mijn order was geweest dat mijne officieren niet opereeren maar wijken zouden, indien de vijand dit onverhoopt van den elfden mochten doen. Op de bovengenoemde datums zijn huizen verbrand, beesten weggevoerd, mielies en ander graan vernield, burgers gevangen ; en zelfs is er één burger geschoten. Zulk misverstand was betreurenswaardig, en is te meer te betreuren omdat de schade toen gedaan, niet vergoed werd. HOOFDSTUK XXXVII. Het besluit van de Volksvertegenwoordigers. Einde van den Oorlog. Op den morgen van den 15de» Mei kwam ik met eenige Vrijstaatsche afgevaardigden te Vereenig.ng aan. De anderen waren er reeds. Ook de dertig Transvaalsche vertegenwoordigers met Com. Gen Louis Botha en Gen. De la Rey. Behalve dezen, waren er reeds Waarn. Staatspresident Burger en Staatspresident Steyn met de leden der Regeeringen, en Gen. J. C. Smuts uit de Kaapkolonie. Wat mij diep ter harte ging was dat President Steyn zeer ernstig krank was. Hij was toen reeds zes weken onder behandeling van geneesheeren, en, bij name, sedert wij te Pretoria waren, onder die van Dr. Van der Merwe, van Krugersdorp. Dr. Van der Mervve zeide dat indien de President de vergaderingen bijwoonde, dit zeer nadeelige gevolgen met zich meesleepen kon, en ried ten slotte, dat de kranke met hem naar zijn huis te Krugersdorp zou gaan, om daar verpleegd te worden. Het was voor ons een bitteren dag, dien 15den Mei, om dit van den geneesheer te hooren. Wat zouden wij zonder President Steyn op de vergadering doen ? Hij scheen ons ten eenenmale onmisbaar te zijn. Want het stond bij ons vast dat President Steyn een staatsman was, en daarom was hij door ieder hooggeacht, terwijl hij tevens door allen innig bemind werd. Als het ooit van iemand kan gezegd worden dat hij zijn plicht tegenover zijn land en volk heeft gedaan, dan kan dat van President Marthinus Theucis Steyn gezegd worden. Niets was ooit voor hem te veel. Hij diende zijn volk getrouw. Hij torste eiken last. Hij verduurde regen, koude en hitte, nacht en dag. In allen druk was hij stil en tevreden. Hij leed voor zijn natie. Hij streed voor haar. Totdat hij niet meer kon — totdat krankheid hem neervelde, en hij zwak als een kind neerzakte, geheel uitgeput en zwak als een kind — ja, maar dit alleen wat zijn lichaam betrof. Zijn groote geest was nog zoo helder, zoo sterk, zoo moedig als ooit te voren. Slechts tweemaal kon hij de vergadering bijwonen, en op den 2psten Mei. n0g vóór de volksvertegenwoordigers tot een besluit gekomen waren, ging hij met Dr. Van der Merwe naar Krugersdorp. Terwijl ik deze regelen schrijf zijn zes maanden verloopen, dat hij zwak te bed ligt, en niets geeft mij grooter vreugde, dan dat ik hier ini Nederland gehoord heb, dat de geneesheeren niet zonder hoop zijn dat hij nog herstellen zal. De volksvertegenwoordigers begonnen hunne gewichtvolle werkzaamheden op den i5. President Burger voort, dat wij geen macht hadden om over de onafhankelijkheid te beslissen, dat het alleen in onze bevoegdhied was termen van vrede, met behoud der onafhankelijkheid, te maken. Over de onafhankelijkheid kon het volk alleen beslissen. Daarom zijt gij hier, en de Regeeringen moeten nu van u hooren, wat het volk zegt. Gij zult bemerkt hebben, dat de Engelsche regeering aan het idee van onze onafhankelijkheid niet denken wil, dat zij zelfs verwonderd is dat er daarvan nog bij ons sprake zijn kan. Welnu, gij moet nu verslag doen van den toestand des lands en den toestand van onze vrouwen en kinderen. Gij moet nu bepalen of wij, na al de opofferingen door ons gedaan, nog tot verdere opoffering bereid zijn. Het zal zwaar zijn, na alles wat ten offer gebracht is, onze onafhankelijkheid op te gieven, maar in eene zaak waarin ons hart tot in het diepste aangeroerd wordt, moeten wij niet vergeten het verstand te raadplegen. Wij moeten onszelven afvragen of wij aanschouwen moeten, dat ons volk uitgeroeid zal worden en zonder verhaal gansch ten gronde gaan? De Regeeringen zullen niets doen buiten het volk, maar gij zult moeten overwegen wat het best is om onder de omstandigheden te doen. Als gij, b. v., tot de overtuiging komt, dat wij ons laatste middel beproefd hebben, zal het dan recht zijn om nog voort te gaan ? Zullen wij dan nog aanhouden totdat wij allen gevangen, verbannen of in ons graf zijn ? Elkeen spreke zijn gevoelen ruiterlijk uit, en een ieder hebbe respect voor het gevoelen van den ander. Wat mij betreft, ik deins nog niet terug; maar ik wil weten wat het volk zegt. Hier moet ik op een moeilijkheid wijzen. Sommigen uwer hebben definitieve opdrachten van het volk gekregen, waarvan gij schijnbaar meent niet te mogen afwijken. Anderen hebben volmacht ontvangen om naar bevind van zaken te handelen. Nu, ik geloof, dat dit geen kwestie behoeft uit te maken. Laat dit gieene verdeeldheid onder ons brengen. Wij moeten hier eensgezind zijn. Indien wij hier één zijn, dan is het volk ook één. Zijn wij hier verdeeld, wat zal dan het volk niet zijn? Een brief, vijf maanden geleden door de Deputatie in Europa geschreven, en die door iemand veilig doorgebracht was, wordt nu gelezen. Het houdt niet veel in, en beweert dat onze zaak toen in Europa beter stond dan ooit te voren. De Voorzitter verzoekt nu den Com. Gen. L. Botha om de vergadering toe te spreken. Hij zegt, dat hij eerst wil weten of het niet een onoverkomelijk bezwaar tot de samenwerking der afgevaardigden is, dat eenigen bepaalde opdrachten hebben van de burgers, die zij vertegenwoordigen, terwijl anderen volmacht hebben naar eigen oordeel te handelen. Hierop antwoordt Rechter Hertzog, dat het een juridisch beginsel is, dat een afgevaardigde niet beschouwd Kan worden bloot een agent of mondstuk van zijne constituenten te zijn, maar dat hij, inderdaad, in zaken van publieken aard, een gevolmachtigde is, die het recht heeft, wat ook zijn opdracht moge zijn, naar het beste van zijne overtuiging te handelen. Hiermede stemt Staatsprocureur Smuts overeen. De Com. Gen. is hiermede tevreden. Ook schijnt de vergadering dit te zijn, want niemand spreekt er verder over. Com. Gen. Botha doet nu verslag: In de distrikten Vrijheid en Utrecht is het voorraad mielies zoo klein, dat men geen langen tijd er op kan teeren ; maar is er nog tamelijk veel slachtvee. In het distrikt Wakkerst room is er kwalijk voor ééne mand graan in voorraad. Twee andere distrikten (door hem genoemd) hebben nog voor twee of drie maanden slachtvee genoeg. In Ermelo, W. en N. W. van de Blokhuizen, Bethal, Standerton en Middelburg is er nog graan voor ééne maand. De Heidelberg en Pretoria commando's hebben, op het oogenblik, geen graan om van te leven. Nabij Boksburg is het eenige graan de oude koppen mielies van het voorleden jaar, terwijl er geen vee is van eenige soort Toen hij daar was hadden de commando's drie dagen lang geen vleesch gehad. Van Vereenigiing tot Ermelo zijn er slechts 36 bokken, dat is al. In Wakkerstroom-distrikt is er nog wat slachtvee. De paarden van de commando's zijn doorgaans zwak. De Burgers zijn zwaar door den vijand geteisterd geweest, en daarom konden zij met de paarden geen lange afstanden maken. De Kafferkwestie wordt hoe langer hoe ernstiger. Te Vrijheid is er een Kaffer-commando, dat reeds verscheidene uitvallen gedaan heeft. De houding der Kaffers oefent een kwaden invloed uit op den geest der burgers. De vrouwen verkeeren in een allertreurigsten toestand, omdat de blokhuizen het land doorkruisen. Dikwijls moesten de commando's wijken dóór de lijnen, en de vrouwen alleen achterlaten. Als de burgers dan later terugkeerden, vonden zij somtijds dat de vrouwen verplicht waren hare huizen te verlaten, en in sommige gevallen, dat zij op de allergruwelijkste wijze waren aangerand, op zoo een gruwelijke wijze als hij nog nooit van gehoord had. Sprekende over de getalsterkte, zegt hij, dat er in geheel Transvaal 10,816 man waren, waarvan 3.296 geene paarden hadden. De vijand heeft in den zomer vele burgers gevangen, en sedert Juni 1901 zijn de commando s met 6,084 verminderd. Deze zijn gevangen genomen, of gesneuveld, of hebben de wapens neêrgelegd. Het getal huisgezinnen bedraagt 2,640. Alles in een enkel woord samenvattende, eindigt de Com. Gen. met te zeggen, dat de grootste moeilijkheden in betrekking tot de vraagstukken aangaande kost en paarden, en de treurige toestand onzer vrouwen bestonden. Hoofd-Com. de Wet zegt, dat hij het aan de afgevaardigden, die officieren zijn, zal overlaten verslag te doen. Zij komen van heinde en ver, en weten wat de toestand van zaken is. Hij kan echtet dit mededeelen, dat het getal burgers, in den O. V. S., 6.100 is, waarin ongeveer 400 niet dienstplichtig zijn. De Basuto's zijn ons zoo goedgezind als ooit te voren. Asst. Com. Gen. De la Rey weet niet wat eigenlijk zijne taak is. Ook hij denkt, dat het de zaak van de afgevaardigden is om verslag te doen. Hij kan echter dit zeggen, dat alles schaarsch is in zijne afdeelingen. Maar dit was het geval een jaar te voren (Hoor! Hoor!!). Als de burger geen kost heeft, moet hij het gaan halen. Generaal Beyers (Waterberg) zegt, dat hij kort zal zijn. In Zoutpansberg heeft men nog genoeg voedsel. Men ruilt en koopt van de Kaffers. In Waterberg zijn de Kaffers tusschen bast en boom, niet tegen en niet voor ons. In Zoutpansberg zijn zij opstandig, maar, daar er geene samenwerking onder hun bestaat, zijn zij niet te vreezen, en het is altijd mogelijk een opstand onder hen te dempen. Benevens dit ontstaan er moeilijkheden door paarden-ziekte en koorts. Wat graan betreft, er is in zijn distrikten genoeg voedsel voor geheel Transvaal en den Oranje Vrijstaat, maar de Engelschen zijn begonnen de mielies op te koopen tegen 10 sh. per zak. Generaal Muller (Boksburg) doet verslag, dat in zijne afdeeling de burgers nooit honger geleden hebben. Hij kan nog een paar maanden uithouden, door van vele Kaffers voedsel te krijgen. De Kaffers zijn wel soms opstandig, maar dit baart geene bezorgdheid. Hij denkt, dat hij het nog tot het einde des winters kan uithouden. Generaal Froneman (Ladybrand) zegt, dat hij niet klagen kan, wat betreft den toestand in zijne afdeelingen, namelijk, Winburg en Ladybrand. Er zijn nog 80 huisgezinnen, maar men heeft genoeg om in de behoefte van allen voorziening te maken. De Kaffers zijn vreedzaam en welgezind. Zij doen den burgers groote diensten door voor hen in Basutoland kleederen te koopen. Hij ziet kans om nog ruim één jaar aan te houden. Ge ne raai Hattingh (Kroonstad ) spreekt over één gedeelte van Kroonstad. Er zijn nog volop schapen en runderen. Gezaaide is er voor een jaar. Een ander gedeelte van Kroonstad is uitgeput, maar daar wordt men uit Bethlehem voorzien. Generaal Badenhorst (Boshoff) zegt, dat hij over de districten Boshoff, gedeelte van Winburg en Bloemfontein, west van den spoorweg, spreken kan. Er is genoeg vee. Als zijn commando's daaruit leven moesten, dan kan men nog jaren aanhouden. Hij heeft onlangs 1500 beesten buitgemaakt. Hij kan andere districten helpen. Graan is niet zoo volop als in het vorige jaar, maar men kan nog zooveel winnen, dat men zelf andere helpen kan. Generaal Nieuwouwdt (Fauresmith) deelt mede, dat zijne afdeeling, Fauresmith, geheel verwoest is. In de laatste zeven maanden had men niets en toch leefde men. Wanneer men niets heeft, komt men toch ook klaar. Men heeft nog heelwat koren, voor nog één jaar genoeg. Er zijn drie vrouwen in zijne afdeeling. Generaal Prinsloo (Bethlehem) verklaart, dat hij zondigen zou, indien hij zou zeggen, dat er geen kost in zijne afdeeling is. De vijand is, vooral in den laatsten tijd, keer op keer in zijne districten ingedrongen. Er is slachtvee en koren en men kon andere districten helpen. De blokhuizen zijn een groote hinder. Eén van zijne commandanten heeft een groote voorraad mielies (130 zakken) in den grond begraven gevonden. Generaal Brand (Bethulie) spreekt over het Z. W. deel van den O. V. S. alwaar hij bevel voert. Er zijn gedeelten in zijne afdeeling die totaal verwoest zijn. Alles is weggevoerd. Er is geen schaap over gebleven. Men is dagen lang zonder vleesch geweest. Maar hij maakte buit, en kan nog een jaar uitkomen. Generaal Wessels (Harrismith) maakt gewag van de groote kralen die bijna onophoudelijk door de districten van Harrismith en Vrede getrokken zijn. Het is hem een wonder dat er nog schapen en beesten en graan is. Er is nog genoeg. Maar al was ook alles genomen, ziet hij nog kans om proviand te krijgen. C o m. C. A. van Niekerk (Kroonstad) zegt, dat indien er één deel des lands is, dat uitgeput is, dan is het dat gedeelte alwaar hij bevel voert, namelijk Hoopstad en een deel van Kroonstad. En toch, gedurende een tijdperk van meer dan een jaar is er voedsel geweest. Hij heeft ook laten zaaien. Er was geen vee, maar hij heeft iooo schapen en 52 beesten buitgemaakt. Comd. van der Merwe, (Heilbron) spreekt in denzelfden geest als Comd. C. A. van Niekerk. Generaal Smuts neemt nu het woord, en begint met te zeggen, dat zijn expeditie naar de Kaap Kolonie eene vrucht was van den raad, dien men in Juli 1901 van de Deputatie ontvangen had, namelijk, om vol te houden. Er was tijding in de Z. A. R. gekomen, dat het in de Kaap Kolonie gunstig gesteld was. Op grond, derhalve, van dit een en ander werd het aan Generaal De la Rey opgedragen naar de Kaap Kolonie te gaan, en de zaken aldaar op zich te nemen. Maar later achtte men het beter, daar hij kwalijk in de westelijke deelen van Transvaal kon gemist worden, dat hij niet zou gaan. Daarop nam hij (Gen. Smuts) het op zich en trok de Oranjerivier met 200 man over. Hij had een zware tocht. Hij doorkruiste de Kaap Kolonie, ging af tot bij Grahamstad, vandaar naar Graaff Reinet en weder naar de kust. Toen trok hij op tot waar hij thans werkzaam is. Hij had al de Commando's aangetroffen, en zag dat er gevaar bestond van wanorde. Daarom nam hij ze allen onder zijn bevel. Hij vond er 1500 man. Gedurende zijne tochten werd Com. Lotter met 100 man gevangen genomen, zoodat er 1400 man overbleef. Het getal is sedert verdubbeld, en nu heeft men 2600 man in de K. Kolonie onder de wapenen. Dezen zijn werkzaam in 20 commando's. Benevens deze is er eene af- deeling werkzaam in Griqualand West, onder Generaal de Villiers, en eene in Bechuanaland onder Commandant van der Merwe. Zij tellen 700 man. Overgaande tot de algemeene vraag: Welke hulp kunnen wij van de Kaap Kolonie verwachten? zegt Gen. Smuts, dat er geen algemeene opstand zal zijn. De rapporten, welke dit als mogelijk voorstelden waren overdreven. Er zijn te groote moeilijkheden in den weg om een algemeenen opstand mogelijk te maken. Ten e e r s t e is het de paarden-kwestie. In de Kaap Kolonie is het gebrek aan paarden even groot als, misschien nog grooter dan in de Republieken. Ten tweede is het ontzettend zwaar voor een Kolonist om op te staan, als hij er aan denkt, dat hij niet alleen een \ oetganger zal moeten zijn, maar dat hij ook als hij gevangen wordt, een zware straf zal moeten ondergaan. Verder is de schaarschte van gras iets dat zeer tegenwerkt. Men moet in de Kaap Kolonie de paarden voeren, en dit is bijna onmogelijk, daar de Engelschen het zaaien verboden hebben. Men had wel een contra-proclamatie uitgevaardigd, maar dat had niet geholpen. Hij is van gevoelen, dat de kleine commandos hun best hadden gedaan. _ ö De vraag rees nu op, of commando's uit de Republieken naar de K. Kolonie konden gaan? Is aldaar opening voor hen? Ja, er is opening, maar de moeilijkheid is, hoe men daar komen zal? Dit een en ander heeft hem tot de gevolgtrekking gebracht, dat er in de K. Kolonie geen algemeene opstand zijn kan. Wat het voortzetten van den oorlog en wat dies meer zij betreft, dat zal meer van de Republieken dan van de Kaap Kolonie afhangen. De vergadering werd verdaagd tot 8 uur 's avonds. Op den bepaalden tijd komt men weêr bijeen. Com. Lijs, (Pretoria, Noord) zegt, dat in het district Pretoria, ten Noorden van den Delagoabaai spoorweg, er nog vee voor een geruimen tijd is. Graan echter was er niet genoeg voor een halve maand. De Kaffers, behalve die onder Matello, waren vijandig. Er waren niet voldoende paarden voor de Commando's, want men telde 153 ruiters en 128 voetgangers. In de afdeeling, Onderwijk Middelburg, waren er 26 ruiters en 38 voetgangers. Com di Grobler (Bethal) verhaalt hoe men, in zijn district, den geheelen zomer geen rust heeft gehad. Hij moest onlangs door een Kraal breken, waar hij met 153 doorkwam, tenvijl 63 in den slag bleven. Het district Bethal is verwoest van het eene einde tot het andere Hij heeft geen voedsel voor zijne commando's en zit met 300 familieleden. De toestand der families was ernstig. Vrouwen zijn door Kaffers geschonden geworden. Generaal Chris Botha, (Swazieland) doet verslag van den toestand van het Swazieland-Commando. Men heeft, wat voedsel betreft, bijna niets voor handen. Men leeft op wat men per gunst van de Kaffers krijgt. Er is geen vrouw meer. Zijn commando van 113 man bevindt zich nog te Piet-Retief. Er is geen graan. Men moet van kafferkraal tot kafferkraal gaan om voedsel, en dat eischt geld. Maar niettegenstaande leeft men nog. Hij heeft de Transvaal twee en een half jaar geholpen, en nu, daar hij verneemt dat er daar kost is, zal hij den O. V. S. twee en een half jaar gaan helpen. Generaal Brits (Standerton) zegt, dat hij voor nog twee maanden kost heeft, maar geen vee. Bij hem zijn er 65 families. Het is zwaar die te voorzien van het noodige. De toestand is zeer kritiek. De Heer Birkenstock (Vrijheid) spreekt als volgt: Ik zal het één en ander breedvoeriger aanstippen wat mijn district betreft, dan de Com. Generaal dit in zijn algemeen overzicht deed. In Vrijheid werd men gedurende de laatste 6 tot 8 maanden door groote troepenmachten geteisterd. Het district is volkomen verwoest. De tegenwoordigheid van families baart de grootste moeilijkheid. De Engelschen wilden in den laatsten tijd de huisgezinnen, die door den honger gedreven naar hen de toevlucht namen, niet ontvangen. Ook was er altijd gevaar van kaffers, die bepaald vijandig tegenover ons stonden. Paarden zijn schaarsch, en graan evenzoo. Maar toch zal er, wat het graan betreft, uitkomst zijn, als namelijk, de vijand niet wéér komt. Een kaffer-commando heeft onlangs één morgen, vóór het aanbreken van den dag, een boeren-cominando aangevallen, en uit 70 man werden 56 gedood. Ik gevoel, dat het mijn plicht is dit hier bekend te stellen. Comd. Alberts (Pretoria en Middelburg) zegt, dat het nu twaalf maanden is, dat men in zijn district geen rust heeft gehad. In het laatste jaar werd er in het geheel niet geploegd en gezaaid. Een commando kan aldaar niet meer bestaan. Driemaal is hij in een kraal geweest, maar was gelukkig telkens uitgekomen. Slacht- vee is er niet. Uit den O. V. S. had hij van Com. Ross slachtvee gekregen. Zijne paarden zijn in een allerellendigste toestand. Landdrost Bosman (\\ akkerstroom) deelt mede hoe het in het district van Wakkerstroom is gesteld. Voor alles, behalve vleesch, is men van de kaffers afhankelijk. Men ruilt van de kaffers mielies voor vleesch. Maar er was dit jaar bijna geen mielies, en wat er was is erg vernield door den vijand. Men zou met de mielies nog twee maanden kunnen uitkomen, en daaruit moeten ook de families onderhouden worden. Ook het vee is aan het opraken. Paarden zijn schaarsch, en, die er zijn, zoo zwak dat men ze geen veertien dagen tegen den vijand gebruiken kan. Het zal misschien noodig worden dat de commando's het district verlaten, en dan ontstaat de groote vraag: Wat zal van de families worden? De Heer de Clercq (Middelburg) begint met te zeggen, dat het hem spijt, dat hij niet, gelijk sommige leden der vergadering, een rooskleurig verslag kan doen. Het gedeelte van Middelburg, dat hij vertegenwoordigt, is geheel uitgeput. Er is nog graan, maar slechts voor een heel korten tijd. Slachtvee is er heelemaal niet. Met de paarden, die er zijn, kan niet gewerkt worden. Zij zijn te zwak om mede te ontkomen, als het noodig wordt voor den vijand te wijken. De toestand der burgers is ontmoedigend. Moeten zij het distrikt verlaten, dan bestaat er twijfel of zij de plaats hunner bestemming zullen kunnen bereiken, omdat de paarden zoo slecht zijn. Er zijn slechts ioo uit 500 nog op de been. Ook zijn er nog 50 huisgezinnen, met wie het treurig is gesteld. Het district zal verlaten moeten worden, en dan komt de vraag: Wat wordt van die huisgezinnen ? Zelfs nu worden zij karig verzorgd. De vrouwen wilden te voet naar de Engelschen gaan, maar hij heeft haar geraden te wachten totdat de uitslag van deze onderhandelingen bekend zal zijn. Com. David Schoeman (Lijdenburg) zegt, dat er nog onlangs 800 beesten in zijn district waren. Zij zijn echter alle weggevoerd. Graan is er niet... Vecht men langer, wat zal er dan van de vrouwen worden? Comdt. Opperman (Pretoria, Zuid) doet verslag aangaande het district Pretoria, ten zuiden van het spoor. Zijne aanmerkingen komen overeen met die van Com. Alberts. {Zie vorige bldz.) Generaal Liebenberg (Potchefstroom) neemt het woord en spreekt over de commando's van Potchefstroom onder zijn bevel. In de laatste acht of negen maanden zijn de blokhuizen in zijn district gekomen. Hij had eene opening van twee uur te paard, waar hij bestaan kon. Er was tamelijk gezaaid, maar het gezaaide viel onlangs in handen des vijands. Het graan is heelemaal verwoest — verbrand en vertrapt door de paarden. Er zijn nog 93 huisgezinnen. Op de lijn tusschen Lichtenburg en Potchefstroom zijn er vrouwen van den O. V. S., die in allertreurigsten toestand verkeeren en die bijna vergaan zijn van ellende. Zij hebben gezegd, dat, als het niet beter werd, zij naar Klerksdorp te voet zouden gaan. Hij heeft haar geraden te wacüten tot na den afloop der onderhandelingen. Hij heeft nog 400 bereden manschappen onder zich, benevens 100 voetgangers. Hij zal een tijdje kunnen uithouden, maar dan moet hij uitkomst zoeken. Generaal du Toit ^Wolmaranstad) zegt, dat eetwaren schaarsch zijn. Er zijn 500 families. De paarden zijn wel zwak, maar hij kan nog, met een draai, zich uit een moeilijkheid redden. Zijne commando's zijn klein — 450 ruiters. Het vee is in goede conditie, maar het graan schaarsch. Com. de Beer (Bloemhof) deelt mede, dat bij hem nog 444 ruiters en 1Ó5 voetgangers zijn. Graan is niet volop, ook niet vee, maar bioemhof had nooit veel vee. De families hebben tot hiertoe geen gebrek te lijden gehad. Hij kan nog een jaar uithouden. Generaal Kemp rapporteert, dat hij onder zich heeft Krugersdorp, Rustenburg en gedeelten van Pretoria en Johannesburg. Men kan niet meer zaaien in het distrikt vani Krugersdorp, en het meerendeel van 't vee is afgenomen. Toch is er geen gebrek. Dit behoort, trouwens, niet te zijn als hij een groote commissariaat heeft van waar hij is tot aan Zoutpansberg waar Gen. Beijers bevel voert. Hij neemt wat hij noodig heeft van de kaffers, — maar het is niet hun eigendom : hij neemt slechts terug wat den burgers toekomt. Hij kan nog twee jaren aanhouden. Hoofd-C om. de Wet vraagt daarop: Waarom kunnen de oostelijke deelen van de Transvaal niet doen zoo als Gen. Kemp en het hunne van de kaffers nemen? De Com. Generaal geeft ten antwoord, dat het onderscheid daarin bestaat, dat de kaffers in de oostelijke deelen in verbond met de Engelschen zijn. Ook hebben zij alles wat zij buit gemaakt hebben, aan de Engelschen gegeven, en die hebben het verkocht. Als vee dan daar genomen wordt, zou het 't vee van de kaffers zeiven zijn. Bovendien zijn de Zulu's een ander soort kaffer dan die met welke Generaal Kemp te doen heeft. Ook Generaal C. Botha zegt, ^at er van de burgers geen beest onder de kaffers in de oostelijke deelen is. De heer J. L. Grobler (Carolina) rapporteert: Er is nog altijd vee en graan in zijn district geweest; maar de Engelschen hebben het beste gedeelte van het gezaaide door blokhuizen afgesloten. Het nieuwe gezaaide zal goed te staan komen, als niets gebeurt. Maar de kaffers zijn ons kwaadgezind. Men kan nog zeven of acht maanden volhouden, indien er niiets gebeurt. Er zijn nog 300 paarden, maar zij zijn zwak, en er zijn meer burgers dan paarden. De Heer J. F. Naudé (Pretoria) zegt, dat hij afgevaardigde is voor een deel van Pretoria en het los commando onder Gen. Kemp. Men zaait en oogst op den gewonen tijd. Gelukkig zijn er geene vrouwen en kinderen in zijn ressort. De commando's hebben geen groot voorraad vee, maar toch is er geen nood. De vergadering woTdt met gebed gesloten, en verdaagt tot den volgenden morgen. Vrijdag, 16 Mei 1902. Men komt bijeen iets over 9 uur. De vergadering wordt met gebed geopend. De correspondentie, die de twee Regecringen aan de Burgers hadden gericht, om op de vergaderingen gelezen te worden, wordt nu gelezen. Daarna wordt de vraag besproken of de vergadering aan Lord Kitchener niet verzoeken zou in communicatie met de Deputatie in Europa gesteld te worden. Hierover wordt vóór en tegen gesproken en men besluit zulks niet te doen. Gen. Froneman, gesecondeerd door Com. F lemming stelt nu voor: „Aan de Regeeringen worde opgedragen Z. M. den Koning van Engeland en H. M. de Koningin der Nederlanden door bemiddeling van Lord Kitchener te bedanken voor hunne bemoeiingen in verband met de aanknooping van vredesonderhandelingen, blijkens de correspondentie tusschen gemelde Regeeringen gewisseld, en het leedwezen dezer Vergadering uit te drukken dat .jner Majesteits Regeering het voorstel van Hare Majesteits'Re geenng met heeft aangum, om Qme vertegenw^dSé™ b Europa, die nog steeds ons volle vertrouwen genieten in JL heid te stellen naar de Republieken te komen; en tevens dat Lord ™ verz~k °°k - - K ^ndeTgel^TOel^af^rt? ^ Vergaderin^ we&' Cmhi„ M H" J' Bosman, gesecondeerd door T H Lrrobler verworpen wordt. J' Men gaat nu over om de voorgelezen mn-»m ,1 . • , DeHeer P R V ■ i • , corresP°ndentie te bespreken. D , ' ;. 11J °e n acht de zaak eene zeer ernstige D,t'Kgt hij'kan ™ beschouwd worden als heilig grond, ben^meTblZ enTra^ ^ eLlctr e" °°Y ^ ZOO,e'm d™ strijd De gedachte is vreeslijk, dat wij dit land zullen moeten afgeven Maar zaak moet men ,n het aangezicht zien. Het is duidelijk gebleken dat er districten zijn, die verlaten moeten worden. De vijanTwil ons p een paar plaatsen b,j elkander drijven, om aldus in de gelegenheid gesteld te worden zijne machten op ons te concentreeren Volgens hetgeen er gerapporteerd is schijnt het nog betrekkeliik ^oed te gaan in den O. V. S. Het is anders m de TrlvÏÏt^M Daar is het zeer donker. Het schijnt hem toe, dat men trachten moet aan den oorlog een einde te maken. Was er kans de onafhankelijkheid bitterste'Sd " 20U .Ten n°S kUnnen V°°rtgaan men «» het bitterste lijden nog willen ondergaan. Maar de vraag is. of er n J eemg vooruitzicht bestaat om die onafhankelijkheid te behouden" J weten nlets van hoe het in Europa -esteld is Hef en°Uden- de Deputatie, dat aan de vergadering doorgelezen l den oud Als er iets ten gunste van ons was, dan zouden wij het toch se ert dien tijd te weten gekomen zijn. Het is duidelijk dat wij trachten moeten op eervolle wijze vrede te verkrijgen. Maar hoe DaSo TS JVen traChten dC onafh-kelijkhe1d te behoudt Ü" Wfn^att R— —- ^ onae anM^heid een eindbeslissing komen Hii ziet o-nnr* l- j s en. rnj Ziet geen kans den oorlog voort te 27 zetten. Het is hem bitter zoo te moeten spreken, maar hij gevoelt dat dit zijn plicht is. De Heer de Clercq spreekt over de groote moeilijkheden, die er zijn. De vraag is, of men al dan niet den oorlog moet voortzetten. Het is noodig op de toekomst te zien. Men moet zichzelven afvragen, wat het gevolg zijn zal van het voortzetten van den oorJog, of het gevolg als men dien staakt. Hij wijst er op dat ongeveer 15,000 onzer tegen 250,000 van den vijand stonden dat voedsel eri paarden schaarsch zijn, en dat er andere moeilijkheden in den weg staan. Dit een en ander maakt het onmogelijk den oorlog voort te zetten. Men moet hem aantoonen, dat het voortzetten van den oorlog ons in staat zal stellen onze onafhankelijkheid te behouden, dan is hij bereid tot verdere opoffering. Kan men dat niet doen, en moeten wij aanhouden tot allen gevangen of gedood zijn, welk een treurig einde zal dat niet zijn? Hij meent dat de verstandigste weg is, om te redden wat gered kan worden. Wij moeten ons volksbestaan niet prijs geven. Wie weet wat er nog voor ons beschoren is. Als wij verder uitgeroeid worden, dan zouden wij, als volk, ophouden te bestaan. Is het recht om een volk, dat gestreden heeft zooals het afrikaansche volk heeft gedaan, aan zulk een lot prijs te geven ? Com. Rheeder (Rouxville) stemt toe, dat de tijd donker is, maar er zijn toch lichtstralen. Indien wij onze onafhankelijkheid laten varen, waar is er dart een lichtstraal te zien? Er is gevraagd: Zullen wij aanhouden totdat wij vernietigd zijn? Maar hij vraagt: Zullen wij niet aanhouden totdat wij verlost zijn? Dit is ook een alternatief. Onze onafhankelijkheid, die moeten wij behouden. Die moet voorop gaan, en daarna moet men over termen onderhandelen. Men moet vechten tot men dood, gevangen of verlost is. Generaal Kemp gevoelt den ernst der zaak. Er is geen twijfel aan, dat de toekomst in zekere mate donker is. Maar toen de oorlog begon, was dit ook het geval. Wij moeten voortgaan. Als men denkt aan wat de oorlog ons heeft gekost — hoeveel bloed et gestort is — dan kan de zaak niet worden opgegeven. Wat hemzelve betreft, hij wil voortgaan totdat hij dood of verlost is. Men moet niet op de donkere zijde alleen zien. In sommige districten is het voedsel wel schaarsch, maar overal kan men nog kost vinden. De districten, waar de honger dreigt, moeten verlaten worden. Er wordt op gewezen, dat zoovelen reeds gevangen en gedood zijn. Dit geeft hem des te meer moed. Ju.st omdat de zaak reeds zooveel heeft gekost, durven wij haar niet opgeven. Is men eens overwonnen, dan it met het afnkaansche volk gedaan, dan is alle kans tot herleving voorbij. Waarom zullen wij niet op God blijven vertrouwen? Wij hebben geen reden om God, die ons tot op dit oogen, geholpen heeft, te wantrouwen. f „ ^cor- Breijtenbach (Utrecht) keurt alle grootspraak f. Men moet elkander verdragen. Hij heeft opdracht van de burgers, die h,j vertegenwoordigt, en die opdracht is dat hij na den a oop ezer beraadslagingen zal moeten aantoonen dat de oorlof voortgezet kan worden. Kan hij dit doen dan zal Utrecht aanhou* en. Kan hij dat niet doen, dan zal Utrecht niet meer vechten En nu, zegt hij, kan hij dit niet doen! Er zijn 10 districten in de ransvaal, die niet meer kunnen voortgaan. Moeten die nu in den steek gelaten worden? Wij moeten niet ons hart alleen, maar ook ons verstand raadplegen. En wat zegt hem zijn verstand ? Dit: Wij kunnen den oorlog niet voortzetten. Besluit men derhalve den oorlog voort te zetten, dan moet zulks gedaan worden zoo als in het egin. Maar dat kan niet. Men beroept zich op God, doch men kan in Gods raad niet ingaan. Toch kunnen wij eenigszins verstaan wat j °,P °ns gebed hccfl geantwoord. Wij zijn met den Mauser en iet gebed den oorlog begonnen. En wat is Gods antwoord op dat 5' Vi W'J m°eten ons verstand gebruiken. Gaan wij voort. an zullen wij ons volksbestaan den nekslag geven. Wij hebben gehoord, dat er 10 districten zijn. die niet kunnen aanhouden Moeten wij zeggen : Wij zullen voortgaan, en die districten aan zichzelven overlaten? Neen! Wij moeten redden wat wij redden kunnen. Generaal Liebenberg vereenigt zich met wat door de ïecren Viljoen en de Clercq is gezegd. De toekomst is donker. Men moet, ja, op God vertrouwen, maar toch ook zijn verstand gebruiken. Hem werd opgedragen zooveel mogelijk de onafhankelijkheid te behouden, maar, zoo dit onmogelijk blijkt te zijn, dan te trachten vrede te verkrijgen op de beste termen. C o m. I ijs zegt: „Broeders! wij staan voor eene zeer ern stige zaak". Hij wijst er op, dat indien de strijd wordt voortgezet, hij zijn district zal moeten verlaten, en dan zullen de huisgezinnen daarin aan de genade der kaffers overgelaten zijn. Hij ziet kans de 27* bereden manschappen te redden, maar niet de vrouwen en kinderen; en het is de vraag of al de ruiters hem zullen volgen. De zaak is gewichtig, ^et rust niet meer op de Regeeringen, maar wel op de afgevaardigden om daarover te besassen. Nog nooit heeft hij een dag als deze beleefd, waarop hij tot zulk een groote taak geroepen wordt. Het is de tijd niet om te critiseeren. Men moet elkaar verdragen, niet verdenken. De Bijbel is aangehaald; maar, als men dit doet, dan moest men ook denken aan dien tekst, waarin gesproken wordt van den koning, die berekent of hij machtig is met 10,000 te ontmoeten dengene, die met 20,000 tegen hem komt. Ook is het de vraa2\ wat met onze weduwen en weezen moet gedaan worden. Wat zal van hen worden, als wij tot geenie termen komen, en aldus hunne natuurlijke beschermers niet meer blijven? Ach! wij moeten toch onze oogen opendoen en zien, dat Gods hand' tegen ons is uitgestrekt, en wij moeten niet verder voortgaan weduwen en weezen te maken. Een brief van Generaal Malan, uit de Kaapkolonie, wordt nu gelezen, en ook een van Generaal Kritzinger. Generaal Malan doet verslag vani zijne werkzaamheden, en Generaal Kritzinger geeft den raad, dat men den oorlog moet staken. Hierna neemt Generaal du Toit het woord, en zegt, dat de zaak zoo gewichtvol is, dat men bijna niet weet hoe er over te spreken. Wij moeten elkander verdragen. Wij zijn hier als verantwoordelijke personen. Hij vertegenwoordigt een deel van het volk, dat zwaar geleden heeft, en het werd hem opgedragen de onafhankelijkheid te behouden, maar, indien dat niet kan geschieden, dan moet hij doen wat hij kan. De toestand in zijne afdeeling is wel met zoo slecht, dat men verplicht is op te geven, maar hij moet ook den toestand in andere districten in aanmerking nemen. Wij moeten ons wachten voor verdeeldheid. Wat hij wil zeggen is dit: Indien wij den oorlog niet kunnen voortzetten, dan moeten wij zien wat wij krijgen kunnen. Daarom is het vooral noodig, dat er onder ons creene verdeeldheid kome. Wij moeten bij elkander staan. Wat hemzelve betreft, hij zal met de vergadering samengaan, indien zij zou besluiten den oorlog voort te zetten, of een ander weg in te slaan Men moet toezien, dat de zaak niet afspringt. Staatssecretaris Reitz neemt het woord en zegt, dat men weet wat de Regeeringen gedaan hebben. De vraag is nu: Wat kan er meer gedaan worden? Is er nog iets, behalve wat de Regeeringen gedaan hebben, dat nog gedaan kan worden. Hij meent van ja! Daar is Witwatersrand, Swazieland, ons buitenlandsche politiek. Die kunnen opgegeven worden. Men kan ook toestemmen in het protectoraat van Engeland. Frankrijk heeft Elzas en Lotharingen afgegeven. Wij kunnen de goudvelden afgeven. Wat hebben wij aan de goudvelden gehad? Heeft het geld, aldaar verkregen, ons iets goeds gebracht? Neen! Het heeft ons eer kwaad gedaan. De oorlog is door 't goud ontstaan. Het geld aldaar verkregen is ons tot nadeel geweest. Het zal ons dus tot voordeel zijn als wij de goudvelden afgeven. Wij zullen bevrijd zijn van de verantwoordelijkheid van een zeer lastig deel der bevolking onzes lands. Verder treedt de heer Reitz in bijzonderheden over Swazieland, het protectoraat van Engeland, en het afstaan van onze buitenlandsche politiek. Generaal Muller (Boksburg) deelt het gevoelen van Staatssecretaris Reitz. Veldcornet Roux (Marico) zegt, dat hij veel kan toegeven, maar de onafhankelijkheid wil hij behouden. Landdrost Stofberg (Zoutpansberg) neemt 't woord : Van verdeeldheid moet er zelfs geen sprake zijn. Dit spreekt hij naar aanleiding van wat door Gen. du Toit is gezegd. Hij deelt aan de vergadering mede, dat uit Zoutpansberg hem is opgedragen de onafhankelijkheid niet prijs te geven, maar, als iets de Engelschen kon te vrede stellen, met behoud van onafhankelijkheid, dan kon hij veel toegeven van onzen kant. Sommige burgers zijn van zienswijze, dat de goudvelden voor een bepaalden tijd konden worden afgegeven, anderen wijzen er op dat het goud de oorzaak van den oorlog is. Hij stemt er meê in dat wij door het goud geleden hebben, en dat de goudvelden afgegeven kunnen worden. Wat toch is het goud voor ons geweest? Het heeft ons verrijkt, zal men zeggen. Ja, maar het is voor meer dan een struikelblok geweest. En is het nu niet beter een arm maar onafhankelijk volk te zijn, dan rijk maar onderworpen? Laat de goudvelden afgegeven worden. Wij zullen toch de markt behouden. Com. Mentz (Heilbron) beroept zich op de verdraagzaamheid der vergadering. Hij vertegenwoordigt Heilbron. Het spijt hem dat hij niet zulk een rooskleurig verslag kan doen, als de andere \ rijstaters. Zijn district is zeer geteisterd geworden door gedurig doortrekkende troepen des vijands, en de verwoesting is zeer groot. Zijn grootste moeilijkheid is de aanwezigheid van/ vele huisgezinnen. Kr waren er nog 200. Hij heeft niet meer dan 80 burgers onder zich. Het is hem duidelijk, dat hij zijn district zal moeten verlaten, en wat zal er dan van die huisgezinnen worden ? Hem is opgedragen de onafhankelijkheid niet prijs te geven. Maar, sedert de bijeenkomst zijner burgers, is meer dan de helft hunner gevangen genomen. De overigen hebben hem gezegd, dat hij voor de onafhankelijkheid doen moest wat hij kon, maar als die niet behouden kon worden, dan moest hij naar goedvinden handelen. Kan men nu de onafhankelijkheid behouden door een deel des lands af te geven dan behoort dit te geschieden. Hij herinnert zich, dat wijlen President Brand destijds aangaande de Diamantvelden gezegd heeft: „Geeft ze af. Gij zult daardoor meer winneni dan door ze te behouden." Hetzelfde kan ook hier waar zijn. Com. F lemming (Hoopstad) deelt mede, dat zijn district ook tamelijk vernield is. Toch is er veel vee waarmede men uitgevlucht was. Er is geen reden waarom men zal opgeven, ook al was er geen vee. In zijn district kan men van het wild leven. De opdracht die hij van zijne burgers ontvangen had kwam hierop neer: Men heeft bijna alles opgeofferd — betrekkingen, goed, bloed — en men kan de onafhankelijkheid ook niet opofferen. Doet men dit dan heeft men niets. Zoo heeft men gesproken, maar toen wist men niet hoe het in Transvaal gesteld was. Nu hij dit weet, is hij van gevoelen, dat men meegaan kan met het denkbeeld van Staatssecretaris Reitz om een deel van ons grondgebied optegeven. Waarn. Pres. Burger neemt het woord, en zegt, dat de vergadering besluiten moet een nieuw voorstel te doen, en zien wat het antwoord zal zijn. Wordt dat geweigerd, dan zou men staan waar men op het oogenblik is. Als er één is, die ernstigi er over denkt wat het voor ons beteekerut alles op te offeren, dan is hij het. Er is gezegd: „Wij moeten onze onafhankelijkheid hebben, anders zullen wij voortvechten". Men meent dat men nog zes, acht, twaalf maanden aanhouden kan. Veronderstel dat wij nog één jaar volhouden, wat zullen wij er dan bij winnen? Wij zullen al zwakker en de vijand al sterker worden. Hij verklaart dat de oorlog niet kan voortgezet worden, en vraagt, wie met een rein geweten zeggen kan dat de strijd met goed gevolg kan worden voortgezet. Hierop kan geantwoord worden, dat er misschien complicaties in Europa kunnen ontstaan. Maar dat is alles hoop zonder grond. Men kan ook zeggen, dat het toch wonderlijk is, dat wij tot op dit oogenblik zijn staande gebleven, en dat \v,j nog het recht hebben te spreken. Ja, het is wonderlijk. Maar moeten wij niet vragen: Zullen wij dat recht lang blijven behouden? — Men heeft gezegd : Tot den dood ! Dat wals mannelijk. Maar zegt meni dit niet misschien uit eerzucht? Is het doel niet soms, dat het nageslacht daarvan spreken en vertellen zal hoe dapper deze en die gestreden, heeft? Een ieder behoort zichzelven af te vragen, of hij het recht heeft liet volk op te offeren aan zijn eerzucht. Het is iets anders wanneer men als een martelaar sterft. — Is het volk niet nu gekomen in het tijdperk zijner geschiedenis, waarin het loeren moet te bidden: „Uw wil geschiede? Dat gebed, wel beschouwd, is eigenlijK een geloofsgebed, en men moet. zich niet inbeelden, dat men God dwingen kan zijn wil te doen, en dan zeggen, dat het geloof is. — Men vrage ook zichzelven af, wat er, bij volharding in den oorlog, en wanneer het laatste schot zal gevuurd zijn, van de vrouwen en kinderen en ballingen worden zal. Wij zullen dan het voorstel der Britsche Regeering verworpen hebben, en wat recht zullen wij hebben om voor die ongelukkigen intetreden ? Neen! Het is Gods wil misschien, opdat de trotschheid in ons nedergestooten worde, dat wij, verdrukt door het Engelsche volk, gemaakt zullen worden, wat wij moeten zijn. Zijne zienswijze is deze: I. Een behoorlijk vredesvoorstel te doen, waarin wij zooveel als mogelijk is afgeven. 2. Indien Engeland dat niet wil, dan moeten wij zien wat ons te doen staat. — Hij zegt dat men eindelijk letten moet op dit groote feit: Er zijn 10 districten in I ransvaal, die verlaten moeten worden. Er zijn ook eenige in den O. V. S. Nu is het de opinie van rechtsgeleerden, dat, als men in een district blijft, kan het eigendom aldaar niet geconfisceerd worden ; maar verlaat men zijn district, dan kan confiscatie plaats vinden. Het zal misdadig zijn indien wij zeggen: Kome wat wil, wij vechten voort totdat alles klaar en alles dood is. Hierop wordt voorgesteld door Generaal Kemp, gesecondeerd door den heer J. Naudé : „De vergadering besluit, ten einde de werkzaamheden te bespoedigen, van de orde af te wijken en de Weled. heeren Generaal J. C. Smuts en Rechter Hertzog tot eene commissie aan te stellen, om in overleg met de twee staatspresidenten een concept voorstel op te trekken en morgen ochtend aan de vergadering voor te leggen". Dit voorstel wordt aangenomen. De vergadering verdaagt. s Avonds te 7.30 komt men weer bijeen. Generaal Cilliers rapporteert, dat het in zijne af deeling (Lichtenburg en Marico) zeer gunstig is gesteld. Men moet echter op andere afdeelingen letten. Zijne burgers hebben hem gezegd : Sta \ ast voor de onafhankelijkheid! Maar toen zij dat zeiden waren zij met den toestand van andere districten niet bekend. Wij moeten vragen in hoeverre die districten, met wie het slechter gesteld is, met ons kunnen medegaan. Andere districten zeS£en> dat als men met den oorlog voortgaat, zij niet kunnen medegaan. Moeten wij dan niet vragen: Wat is het beste voor het volk in de toekomst? Moeten wij zeggen: Wij zullen voortgaan? Of zullen wij onzen vijand naderen en hem een voorstel doen ? Men vraagt of wij gerechtvaardigd zijn met den oorlog voort te gaan en verdere opofferingen te doen. Er wordt geantwoord: Ja! Want wij hebben een God, op wien wij vertrouwd hebben van het begin, en zullen wij dan niet blijven vertrouwen? God heeft wonderen bij ons gedaan. En toch moest ik hooren, dat een broeder zeide: „De hand van God is tegen ons." — Het is bitter dit van een broeder te hooren. Ik, voor mij zeg dat wij voortgaan moeten. Maar wij moeten de andere broeders hooren, en als er dan een weg wordt aangewezen, waarop wij onze onafhankelijkheid eenigszins behouden kunnen, laat ons dan dien weg inslaan. Generaal Froneman zegt, dat hij niet veel heeft mede te deelen. Hij wil alleen zeggen, uat het hem voorkomt alsof men te veel maakt van den toestand van zijne afdeeling. Het is aldaar niet zoo rooskleurig als men afgeleid heeft uit hetgeen daaromtrent is gezegd. Zijne atdeeling wil niets minder dan de onafhankelijkheid, en dat ongeschonden. De burgers aldaar willen niet heenstappen over het bloed, dat vergoten is. Zij willen volhouden totdat wij verlost zijn. Hij sympathiseert met die districten, waar het niet goed gaat. Wat hem krenkt is, dat men in twijfel trekt, dat God met ons is. Hij wil vragen: Wat heeft ons staande gehouden tot nu toe ? Het is het geloof van hen, die zich hebben afgezonderd, God bid- dende om den oorlog af te wenden, en toen zij zagen dat God dit niet wilde, maar den oorlog beschikte, op Hem hebben vertrouwd en dapper hebben gestreden. Nu moet hij zeggen : Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen. De vijand sneed alles van ons af, en toch hebben de twee kleine Republieken uitgehouden, en blijven volhouden. Is dat niet een wonder? Hij wil gaarne van Generaals Botha, de Wet en de la Rey een woord hooren. Zij zullen veel licht op de zaak werpen. Com. Generaal Botha: Hij verblijdt zich, dat hij in de gelegenheid is gesteld zijne zienswijze mede te deelen. Verschil van gevoelen moet men overal verwachten, en daarom, wanneer iemand verschilt van dezulken, die meenen dat de oorlog voortgezet kan en moet worden, moet men dat niet toeschrijven aan moedeloosheid, zwakheid of lafhartigheid. Men moet erkennen dat het waarachtige feiten zijn, die tot het spreken nopen. Wanneer hij dan van deze en gene verschilt, dan is het omdat hij den juisten toestand des lands als een feit openbaar maakt. Dit is zijne plicht. Doet hij dat niet, dan zal men hem later kunnen beschuldigen van verzwegen te hebben, wat hij had moeten bekend stellen. Verschil van gevoelen behoort geene verdeeldheid te verwekken. Van tweedracht moet er geen sprake zijn. Men moet eensgezind zijn, al is er verschil van opinie. De vraag is nu: Gaan wij, na een strijd van twee jaren, vooruit of achteruit? Zijne overtuiging, gegrond op correspondentie met zijne verschillende commando's en op hetgeen hier ter vergadering is gezegd, is, dat wij niet vooruit maar achteruit gaan. Niets is duidelijker dan dat wij in de laatste 6 maanden achteruit zijn gegaan, en dat de vijand beter dan ooit in staat is om tegen ons te strijden. Een jaar geleden was er geen blokhuis. Thans doorkruizen zij 't land, en maken het ons zeer lastig. Men kan ze des nachts voorbijtrekken, maar niet s daags. Er is gevaar, dat vanwege deze blokhuizen dat al de commando s zullen opgevangen worden. Wat nu voedsel betreft, er is gezegd : Hier is kost en daar is kost. Maar de vraag is, hoe die le krijgen en van het eene district tot het andere te vervoeren. Buiten de grenzen der Staten is ook voedsel, maar het wordt al moeilijker dat in handen te krijgen. Het vee, b.v., dat te Ladysmith was is naar Estcourt weggevoerd. Voedsel kreeg men ook van kaffers, die ons bevriend zijn, maar het laat zich denken, dat dat n:et aan- houden kan. I iteindelijk zal men verplicht wezen te zeggen: ,.De honger drijft mij om vrede te maken." De paarden zijn zoo rondgedreven geworden, en hebben zoo zeer door gebrek aan voeder geleden, dat zij erg verzwakt zijn geworden. Ja, zoo zwak zijn zij, dat het moeilijk — bijna onmogelijk is een \ erren cifstcLnd met lien af te leggen. \\ ons afgevaardigd om te zien of wij niet tot eene overeenkomst zouden kunnen komen. Lord M.: Wij dwalen van de overeenkomst af. Zegt welke veranderingen gij verlangt, en legt ons voorstel dan voor uw volk. Lord K.: Indien gij instemt dat uw voorstel niet strijdig is met de annexatie, dan hebben wij iets gedaan. Gen. Smuts: Is het uwe opinie dat ons voorstel ter zijde moet gezet worden ? Lord K.: Ja, zeker. Het is voor ons onmogelijk daarop te handelen. Lord M.: Wij kunnen uw voorstel niet in overweging nemen. Wij kunnen het naar Engeland zenden, maar het zal zeker ertoe bijdragen om de onderhandelingen te benadeelen. Dit is mijne persoonlijke opinie, die gij natuurlijk niet behoeft aan te nemen. Wij kunnen alleen zeggen, dit is al antwoord dat wij van LI kunnen krijgen. Lord K.: Het zal beter zijn een nieuw document op te trekken, waarin wij het al of niet belangrijke aanstippen en uitlaten. Gen. Smuts: Maar punt 3 van ons voorstel is nog niet eens aangeroerd. Wij zijn bereid een deel van ons grondgebied af te staan. Lord M.: Dit zou tegenstrijdig zijn met de annexatie van het geheel. Indien het geheel geannexeerd is door ons, hoe kan een deel daarvan door U worden afgestaan ? Gen. Smuts: Het afgestane deel zou dan eene Kroonkolonie worden. Het overige deel zou geregeerd worden zooals hier voorgesteld. Lord M.: Gij bedoelt dat eeni deel dan eene Britsche kolonie van gewone type zou worden, en het andere deel een Beschermde Republiek ? Lord K.: Twee vormen van regeering in hetzelfde land zou groote wrijving veroorzaken. Onze voorstellen zijn te uiteenloopend. Uit een militair oogpunt zullen de twee vormen van regeering niet kunnen bestaan. Over een jaar zouden wij weer oorlog hebben. Vergadering verdaagd tot den namiddag. (Gedurende de pauze, besprak de commissie den toestand en zond Gen. J. C. Smuts naar Lord Kitchener en Lord Milner om over het een en ander te spreken). Vergadering heropend te 4 ure. Lord Milner:' Ingevolge eene informeele conversatie tusschen Gen. Smuts en ons hebben Lord Kitchener en ik een document opgetrokken dat aanwijst den vorm in welken wij denken, dat de eenige overeenkomst, die getroffen kan worden, gesteld moet worden. Dit is een concept-document, dat wij meenen dat de Regeeringen kunnen onderteekenen. Ons idee is dat, nadat het hier in overweging genomen; is, het voor de burgers gelegd kan worden, en gij kunt hen vragen: Stemt gij toe, dat wij onze handteekening daarop plaatsen ? Het Document luidt als volgt: „De ondergeteekenden, leiders van de burgermachten in het veld, aannemende, namens zichzelven en de genoemde burgers, de annexaties, aangekondigd in de proclamaties van Lord Roberts, gedateerd, respectievelijk op den 24s^®n Mei van het jaar onzes Heeren negentien honderd, en No. 15, gedateerd op den eersten dag van September, in het jaar onzes Heeren, negentien honderd ; en aannemende als gevolg daarvan hunnen status als Britsche burgers, ko- men overeen, onmiddellijk, hunne wapenen neder te leggen, met overhandiging van alle kanonnen, geweren en krijgsvoorraad in hun bezit, 0f onder hun beheer, em met allen verderen tegenstand tegen iet gezag* van Z. M. Koning Eduard VII, of zijne troonopvolgers, op te houden. Zij doen dit vertrouwende op de verzekering van Z. M. Regcering, dat aan hen en aan de burgers, die zich met hen o\erge\en, niet ontnomen zal worden hunne persoonlijke vrijheid of hun eigendom; en dat de toekomstige handeling van Z. M. Rc^niing, met betrekking tot de gevolgen van den oorlog in overcenstemming zal zijn met de verklaring hieronder vermeld. Het wordt duideiijk verstaan dat alle burgers, die thans krijgsgevangenen zijn, ten einde in het genot van de bovengenoemde verzekering te deelen, hunne aanname van den status van Britsche Burgers te kennen zullen geven." Com. Gen. Botha: Moeten wij verstaan dat ons voorstel nu heelemaal geweigerd is? Lord M. en Lord K.: Ja. Com. Gen. Botha: Dan moet ik verstaan dat gij u slechts aan de Middelburg voorstellen gaat houden? Lord K.: Nee», wij kunnen ze veranderen. Lord M. : Oorspronkelijk werd dit concept document opgtrokken. om gehecht te worden aan de Middelburg voorstellen. Maat inplaats van de Middelburg voorstellen is nu dit document ge- stc 'd, ons in staat te stellen die voorstellen in anderen vorm te gieten. Gen. Smuts: Indien er dan het idee bestaat de Middelburg voorstellen te wijzigen, zal het dan niet best zijn dit nu te doen, en het aan het document te hechten ? Lord M. : Dat wat in de plaats van het Middelburgvoorstel gaat moet als een „Schedule" bij dit document gevoegd worden; en wij moeten samen de „schedule" uitwerken. Gen. Smuts: Ik denk dat het beter zou zijn, als gij zelf het \ oorstelt verandert en het ons dan ter overweging voorlegt, zoodat wij kunnen zien wat wij daarmede zullen doen. Lord K.: Ik meen dat een sub-comité van U moet aangesteld worden om dit te doen. Lord M. : Mijn idee is dat de ..schedule" opgesteld kan 29 worden door twee of drie van ons, om dan als een geheel door ons overwogen te worden. Gen. Smuts: Wij zouden eerst gaarne in overweging nemen of wij helpen zullen. Lord M.: Ik ben gewillig dit samen met u op te stellen, of hei docr u alleen te laten optrekken, maar op grond van mijne endervinding wil ik het niet alleen doen. Gen. Smuts: Indien wij dit document onderteekenen, zou het effect daarvan dan niet zijn, dat wij leiders ons verantwoordelijk stellen voor het nederleggen der wapenen door onze Burgers? Lord M.: Ja, en indien de wapenen niet nedergelegd worden is alles eene mislukking. Lord K.: Ik denk het niet. Indien allen de wapens niet neerleggen, kunnen de onderteckcnaars hc- niet helpen. Er zullen altijd ontevredenen zijn. Gen. Smuts: Het document zegt dat niet. Lord K. : Het kan anders gesteld worden. (\ ou can.draft that.) Gen. de la Rey: Dan zal er geen vrede zijn, want een deel der Burgers zal overblijven om den oorlog voort te zetten. Lord M.: Indien de Volksvergadering toestemt dat gij dit document onderteekent, dan bedoelt dit zeker dat de burgers als een lichaam daarmede instemmen. En die dan met daarmede instemmen, — Ik weet niet wat ik ze noemen zal — „outlaw s. Wij kunnen dit niet denken! Gen. Botha: Daarom willen wij een vrede hebben, die eervol zal zijn voor beide partijen. En zooals ik dit document versta -aan wij nu verder, wij geven niet alleen onze onafhankelijkheid af, maar elke buiger wordt aan handen en voeten gebonden. En waar is dan de eervolle vrede voor ons? Indien wij vrede maken, moeten wij het doen als menschen die hier leven en sterven moeten. Wij moeten niet een vrede sluiten die bij de eene partij nog iets krenkends in het hart laat. Ik wil alles doen in mijne macht om dat doei te bereiken, maar het schijnt mij of dit document te vedeischt, want indien ik goed versta dan moeten wij de onafhankelijkheid a geven, elkeen moet zijne wapens neerleggen, en de \oormanmen moeten daarenboven nog een belofte onderteekenen. Lord M.: Het eenige dat wij hebben willen is dat die personen als Britsche Burgers in vrede zullen samen wonen. Indien wij dit niet krijgen, dan weet ik niet wat wij krijgen. Lord K.: Ik geloof niet dat de Commandant Generaal realiseert wat de „schedule'' inhoudt. Daarin zeggen wij wat wij geven /uilen. Misschien zal het best zijn dat de „Schedule" eerst komt, en dan zult gij zien dat een eervolle vrede voorgesteld wordt. Gen. Botha: Zet het document dan uiteen. Lord K. en Lord M.: Gij moet ons helpen — wij weten niet wat de burgers verlangen. Hoofdcom. De Wet: Dit document te teekenen zal ons in de positie stellen welke de Commandant Generaal in duidelijke woorden heeft beschreven. Gen. De la Rey: Wij kunnen niet oordeelen over iets, dat niet uitgewerkt is. Ik heb geen bezwaar dat een sub-comité uit ons benoemd worde om te helpen. C o m. Gen. Botha: Ik heb ook geen objectie, want ik versta duidelijk dat niemand gebonden is. Lord K.: Neen, niemand is gebonden. Gen. De la Rey: Wij willen ook de zaak ten einde hebben, en weten wat wij voor ons hebben. Hoofdcom. De Wet: Ik wil duidelijk laten verstaan dat ik geen kans zie om een lichaam aan te nemen waarvan dat wat ik hier gezien heb, het hoofd is. Dit schijnt mij eene onoverkomelijke moeilijkheid te zijn. Het zou van mij niet eenijk zijn te zwijgen wanneer dit mijn gevoelen is. Het zou niet eerlijk zijn tegenover Uwe beide Excellenties. Lord K.: Ik denk het zou beter zijn dat Gen. de Wet eerst het heele document ziet, voor hij zijne opinie geeft. Men kwam toen overeen dat Rechter Hertzog en Gen. Smuts als sub-comité handelen zouden, om met Lord Kitchener, geadviseerd door Sir Richard Solomon, een kompleet concept op te trekken. Vergadering verdaagt. Woensdag 21 Mei 1902. Lord Milner legt, voor het document, dat hij met behulp van het sub-comité in de pauze optrok. Het is in den vorm van een contract en de namen van de leden der beide Regeeringen worden nu ingevuld. Dit document is hetzelfde hetwelk naar de Britsche Regeering 29* getelegrafeerd werd, met uitzondering van Art. 11 dat over de noten en kwitanties en de som van jQ 3.000.000, handelt. Het werd in het Hollandsch en in het Engelsch voorgelezen, als volgt: Generaal Lord Kitchener van Khartoum, Opperbevelhebber en Zijn Exellentie Lord M'ilner. Hooge commissaris namens de Britsche Regeering en De Heeren S. W. Burger, F. W. Reitz, Louis Botha, J. H. De la Rey, L. J. Meyer, en J. C. Krogh, handelende als Regeering van de Zuid-Afrikaansche Republiek. en M. T. Steyn, W. J. C. Brebner, C. R. De Wet, J. B. M. Hertzog en C. H. Olivier, handelende namens de Regeering van den Oranje Vrijstaat, namens hunne respectieve burgers. Begeerig zijnde de bestaande vijandelijkheden te doen eindigen, komen overeen op de volgende punten: 1. De Burgermachten in het veld zullen dadelijk hunne wapenen nederleggen, met overhandigen van alle kanonnen, geweren en oorlogsmateriëel in hun bezit of onder hun beheer, en zullen zich weerhouden van eenig verderen tegenstand tegen het gezag van Z. M. Koning Eduard VII, dien zij erkennen als hun wettigen souverein. De wijze en bijzonderheden van deze overgave zullen geregeld worden tusschen Lord Kitchener en Com. Generaal Botha, assistent Commandant Generaal J. H. De la Rey en Hoofdcommandant C. R. De Wet. 2. Burgers in het veld, buiten de grenzen van de Transvaal of de Oranje Rivier Kolonie, zullen bij overgave teruggebracht worden naar hunne woningen. 3. Alle krijgsgevangenen, zijnde burgers, thans buiten Z.-Afrika, zullen bij het verklaren van hunne aanneming van den status van onderdanen van Zijne Majesteit Koning Eduard VII, teruggebracht worden naar de plaatsen waar zij woonachtig waren vóór den oorlog. 4. Den Burgers, die zich aldus overgeven, of die aldus terugkeeren, zal niet ontnomen worden hunne persoonlijke vrijheid of hun eigendom. 5. Geene rechtelijke stappen, civiel of crimineel, zullen genomen worden tegen eenige van de burgers die zich alzoo overgeven, o die aldus terugkecren, voor eenige daden in verband met het voeren van den oorlog. 6. De Hoilandsche taal zal onderwezen worden in publieke scholen in den Transvaal en de Oranje Rivier Kolonie, waar de ouders det kinderen zulks verlangen, en zal toegelaten worden in de gerechtshoven, wanneer dit noodig is voor de betere en meer doeltreffende administratie van justitie. ". Het bezit van Rifles, zal bij het uitnemen van ccne licentie overeenkomstig wet, toegelaten worden in de Transvaal en de I ransvaal en de Oranje Rivier Kolonie aan personen die ze voor hunne bescherming noodig hebben. 8. Militaire administratie in den Transvaal en de Oranje Rivier Kolonie zal op den vroegst mogeiijken datum opgevolgd worden door civiele regeering, en zoodra omstandigheden het toelaten, zullen \ ertegenwoordigende instellingen, uit'oopende op zelfregcering ingevoerd worden. g. De kwestie van het schenken van het stemrecht aan de naturellen zal niet beslist worden, dan na de invoering van zelfregeering. 10. Geen speciale belasting zal gelegd worden op vast eigendom in den J ransvaal en de Oranje Rivier Kolonie om de kosten van den oorlog te bestrijden. 11. Eene rechterlijke commissie zal aangesteld worden aan wie c'.e gouvernements noten uitgegeven onder wet no. i. igoo van de Z.-Afrikaansche Republiek, binnen zes maanden mogen worden aangeboden. Alle zulke noten die bevonden zullen worden behoorlijk te zijn uitgegeven in termen van die wet en waarvoor de personen ze aanbiedende waardevolle consideratie gegeven hebben, zullen uitbetaald worden doch zonder rente. Alle kwitanties uitgegeven door de officieren in het veld van de gev\ ezene repub.ieken of op hunne orders, mogen eveneens aan genoemde commissie binnen zes maanaen worden aangeboden, en indien zij bevonden worden bona fide gegeven te zijn geweest voor goederen door de burgermachten in het veid gebruikt, zunen zij uitbetaald worden aan de personen, aan wie zij oorspronkelijk gegeven werden. Het bedrag betaalbaar ten aanzien van genoemde gouvernementsnoten en kwitanties zal £ 3,000,000 niet te boven gaan, en indien het geheele bedrag van zulke noten en kwitanties, door de commissie goedgekeurd, meer dan dat bedrag beloopt, zal er een pro rata vermindering zijn. Aan de krijgsgevangenen zullen faciliteiten verleend worden hunne gouvernements noten en kwitanties, binnen de zes maanden bovengenoemd, aan te bieden. 12. Zoodra de toestanden het toelaten, zal eene commissie, waarop de plaatselijke inwoners zullen vertegenwoordigd zijn, in elk district van de Transvaal en de Oranje Rivier Kolome, aangesteld worden, onder het voorzitterschap van een magistraat of an eren ambtenaar, met het doel om behulpzaam te zijn in het terugbrengen van het volk naar hunne woningen; en in het verscha en aan diegenen, die wegens oorlogsverliezen, niet in staat zijn zichzelven te voorzien van voedsel, herberg en de noodige hoeveelheid zaad, vee, gereedschappen enz. onmisbaar voor het wederaanvaarden van hun gewoon beroep. Fondsen tot dit doel zullen, rente vrij, door de Regccring voorgeschoten worden, terugbetaalbaar over een aantal jaren." , . , , Lord M.: Indien wij overeenkomen is het t Engelsche document dat getelegrafeerd zal worden naar l.ngeland, waarof Regeering za- beslissen, en dat onderteekend zal worden. Com. Gen. Bot ha: Zal er niet eene hollandsche vertaling aan gehecht worden ? L o r d M.: Ik heb geen objectie tot de bijvoeging van eene hollandsche vertaling. Nu dat is het document dat wij bereid zijn voor de Birtsche Regeering te leggen. Com Gen. Botlia: Er zijn cemge punten waarover ik spreken wil. Het eerste is omtrent kwitanties door onze officieren gegeven. Ik wil gaarne dat zij gevoegd zullen worden in het paragraaf omtrent gouvernementsnoten. Deze kwitanties werden gegeven ingevolge instructies gegeven door onze regeering tot aankoop van vee of graan of benoodigdheden tot onderhoud van ome oommando's, en de hoofdofficieren thans hier, zoowel als alle andere officieren hebben gehandeld overeenkomstig die instructies en kwitanties uitgereikt. Daarom doe ik dit verzoek. Sommige dezer kwitanties werden ten deele en andere ten volle m gouvernementsnoten uitbetaald. Maar velen werden in het geheel niet betaald, geloof niet dat het bedrag groot is. Maar het zal onze handen ster ken om eervol van de zaak af te komen. Want onze eer is in zoover gebonden, dat wij ze onderteekend hebben. Het zal \ oor ons 11 n groot punt zijn als wij voor onze afgevaardigden komen en hun kunnen zeggen dat zij gewaarborgd zijn op dit punt. De meesten hunner zijn officieren. Lord K.: Ik versta dat Gen. Botha refereert niet maar com- mandeer- of requisitie-brieven, maar alleen naar actuecle kwitanties gegeven op de schatkist. L or d M.: Ik zie het onderscheid niet tusschen deze kwitanties en commandeerbrieven. De gewilligheid van personen om goederen te verkoopen maakt m. i. geen onderscheid in een wettelijk document. Lord K.: Ik meen dat het wel een onderscheid maakt of het een order op de schatkist, of een rekwisitiebrief is. Ik zou dit beperken tot kwitanties op de schatkist, uitgereikt ingevolge de wet die toeliet dat een zeker som kon uitgegeven worden. Hoofdcom. de Wet: Daar werd geen besluit in den Vrijstaat genomen dat zooveel of zooveel kon uitgegeven worden. Lord K. : Is de bedoeling dat dit een onbepaald bedrag is, of valt het onder het bedrag vastgesteld door den Volksraad ? Gen. Srauts: Toen deze regeering bestond, machtigde de Volksraad de regeering noten tot een zeker bedrag uit te geven, wat gedaan werd. Apart van die wet hadden officieren in het veld het recht aankoopen te doen ten behoeve van de commando's en kwitanties daarvoor te geven. Lord M.: Ik zie geen onderscheid tusschen die kwitanties en requisitiebrieven, en dan is het nog voor een onbepaald bedrag. Gen. Smuts: Deze kwitanties werden uitgegeven onder een geheel anidere wet. Zij werden niet betaald uit het crediet door den Volksraad gestemd. Hoofdcom. De Wet: Ik wil het duidelijk verstaan hebben, dat ik ten volle instem met wat door den Commandant Generaal werd gezegd, dat de eer van eiken officier gemoeid is met deze documenten. En indien hunne Excellenties toestemmen, geven zij ons een sterk wapen, waarmede wij tot de afgevaardigden kunnen teriiggaan. Lord M.: Het voorstel is feitelijk dat de Britsche Regeering betalen moet voor al het geld door de Republieken geleend om haar te bevechten. Hoofdcom. De Wet: Wij waren toch eeni eerlijk vechtende partij, en indien wij daarvan afstand doen, dan is het niet meer dan billijk om ons hierin tegemoet te komen. C om. Gen. Botha': Moet ik van uwe houding verstaan dat wij alles moeten overgeven, en dat gij met de baten van ons land. die millioenen op millioenen bedragen, moet heengaan, en geene verantwoordelijkheid op U nemen voor die schulden. Wij zijn door U erkend als een vechtende partij, en daarom te meer hebben wij recht te verwachten dat indien gij wegstapt met de baten van het land, gij ook de verantwoordelijkheid van de schulden op U moet nemen ; indien de Britsche Regeering haar groot doel bereikt, dan behoort een ondergeschikte zaak als deze, niet in den weg te staan. \\ ij komen niet hier om te beuzelen over kleine dingen, maar over iets dat een werkelijk bezwaar is, en gij moet aannemen, dat wanneer wij U hier iets zeggen, wij dit waarlijk meenen. En indien wij vrede willen maken, moeten wij niet ieder zijn eigen lijn trekken, maar elkander aan de hand vatten. Nu zeggen wij dat deze zaak in onzen weg staat. Wij persoon'ijk hebben niet zoovele kwitanties onderteekend, maar de onuergeschikte officieren die de meeste onderteekend hebben, maken grootendcels de Volksvergadering te Vereeniging uit. In sommige gevallen werden speciale personen aangesteld, belast met dit werk. Lord M.: Wij nemen niet de ja.ten van het land over zonder zijne verantwoordelijkheid. Wij nemen over alle schulden1, die het land had voor den oorlog, en wij hebben zeifs toegestemd om eene schuld — eene wettige schuld — in den vorm van noten over te nemen, waarvan wij ons bewust zijn dat het aangaan daarvan slechts noodzakelijk was wegens den oorlog, en daarom betalen wij reeds een deel van de kosten gemaakt om ons te bevechten. Ik dacht dat dit een zeer groote concessie was ; en toen ik toestemde dit neder te zetten zeide ik, dat ik dacht, en ik denk het nog, dat de Britsche Regeering exceptie daartegen zou nemen ; hoewel ik hoop dat zij dit niet doen zal. Maar om verder dan dit te gaan, en te vragen dat wij betalen zullen, niet alleen eene schuld aangegaan onder eene wet voor de doeleinden van den oorlog, maar voor ieder schuld aangegaan door iederen officier van beide legers, voor het doel om ons te bevechten is m. i. een zeer verregaand voorstel. In antwoord op wat Gen. Botha gezegd heeft, moet ik zeggen, dat de commissie schijnt te denken dat wij niemand achter ons hebben, wier gevoelens en vooroordeelen (indien gij het wilt) wij in acht moeten nemen. Indien dit voor U eene moeilijkheid veroorzaakt met uwe burgers, zal het voorste! nu gemaakt, ben ik zeker, de Britsche Regecring ae grootste moeilijkheden veroorzaken met het volk wier gevoelens zij in acht moeten nemen. H oof dcom. De Wet: Ik wil gaarne de positie van den Oranje Vrijstaat uitleggen. In de Transvaal werd er eene wet gepasseerd de Regeering macl.tigende £ i,ooo;ooo u t te geven.^In '■t .i O. \ . S v\er,i d:t niet gedaan, omdat de Regecrin«' liet recht hul met kwitanties te betalen, en wij dachten dat eene kwitantie c a en goed en weitig was als de noten. En daarom hebben deze zaken voor mij hetzelfde gewicht. C om. G en. Botha: Ik meen dat wij niet zoo technisch moeten zijn, en vooral gij met, want ons samenzijn alhier is met het doel vijandelijkheden te deen ophouden, die maandelijks groote onkosten veroorzaken, en onze ontmoeting kan tengevolge hebben die onkosten spoedig ten einde te brengen. En dus, door ons voorstel aan te nemen en de kwitanties te betalen, komt gij uwe uitgaven grotelijks tegemoet. Het zal veel goedkooper zijn den oorlog" door medewerking te beëindigen, dan de zaak te laten afspringen ; en daarom meen ik dat wij punten d e in den weg staan moeten toegeven. Ho of dcom. De Wet: Ik kan Zijne ExceL Lord Maner de verzekering geven, dat bij het volk nog altijd het idee was, dat al gaat alles verloren, het dit nog ft geld op de kwitanties oetaulbaar | na den oorlog zou krijgen. En daarom indien dit niet gegeven wordt, kan ik mij niet voorstellen wut het resultaat 'daarvan zal zijn. Ik vrees daarvoor, en hoop dat gij zult trachten dat vcor te komen. Com. Gen. Botha: Het kan n:ct oen bijzonder groot bedrag zijn ; docli wij weten niet hoe groot het is. Hoof dcom. De \\ et: Gij kunt goed begrijpen dat onze uitgaven als een druppel aan den emmer waren vergeleken met uwe uitgaven. En indien ik mij niet vergis had de O. V. S. drie kwart millioen pond toen wij den oorlog begonnen ; en dat de uitgaven met kwitanties begon nadat dat bedrag uitgeput was. Zoo moeten Uwe Excellenties erkennen dat wij door kwitanties in dezelfde verplichting tegenover crediteuren staan, als men zou gestaan hebben in eenig ander geval. (-om. Gen. Botha: Gij hebt reeds vele van onze noten in uw bezit. Op één plaats bijv. werden 50,000 verstoken en door U gevonden. Gen. Smuts: Ik heb reeds privaat het argument met Lord Mijner gebru.kt, dat wat wij nu oir, strijden reed, in beginsel door Lord Kitchener is toegestaan. In het Middelburg-voorstel van Lord Kitchener werd de uitbetaling der gouvernements noten geweigerd, maar bepaald dat kwitanties ten bedrage van £ 1,000,000 uitbetaald zouden worden, en indien dit nu teruggetrokken werd, zou dit zeker eene afwijking zijn van het Middelburg-voorstel. De betaling van noten is iets wettigs en staat op een anderen voet; en ik kan niet verstaan hoe in het Middelburg-voorstel dit kon geweigerd worden en dus is het toestaan daarvan nu billijk. Maar wat kwitanties aangaat, de betaling daarvan werd gedeeltelijk toegestaan, en nu wordt dit teruggetrokken. Ik denk dat wanneer wij tot zulk een stadium in de onderhandelingen gekomen zijn als nu, dan moet een punt zooals dit, waarop reeds zoo goed als toegestemd werd, bij de vorige onderhandelingen, niet meer een struikelblok tot eene finale overeenkomst zijn. Ik geloof dat het bedrag klein is. Ik was één jaar met Gen. de la Rey in bevel van de helft der Z. A. R. Boek werd gehouden van alk kwitanties en waar de boeken niet nog in ons bezit zijn, zijn zij in uw bezit. De uitgifte van deze kwitanties geschiedde in behoorlijke orde en regeling, en boekhouden ervan vond plaats. Zoover ik kon nagaan was het bedrag van kwitanties werkelijk klein. En hoewel Lord Milner terugdeinst van een verschrikkelijk bedrag, dat te voorschijn mag komen als ons voorstel aangenomen is, toch denk ik persoonlijk dat de vrees ijdel is, en dat het bedrag veel minder zal blijken te zijn dat gij waarschijnlijk denkt. L o r d M. Ik denk niet dat het zooveel een kwestie van bedrag is. Deze betaling van noten en requisitiebrieven is in mijn gevoelen zeer afkeurenswaardig. Ik geloof dat ik in dat opzicht ge\oel wat dc groote meerderheid van het Britsche volk gevoelt, dat het liever een groot bedrag zou willen uitgeven, na den oorlog om de conditie van het volk te verbeteren dat tegen hen gevochten heeft, dan om een kleiner som te betalen voor onkosten gemaakt in het bevechten van hen Of dit nu recht of verkeerd is, het is een sterk gevoel waarmee gij rekening moet houden. Wij wenschen niet de rekeningen van beide partijen te betalen, en de desbetreffende clausule in het Mid de'.burg-voorstel was altijd m. i. een van de slechte daarin Indien iets van dien aard moet gedaan worden, dan denk ik dat de uitbetaling van de noten minder slecht is dan de uitbetaling \an e re quisitiebrieven. Ik plaatste het punt omtrent het betalen van noten in dit concept voorstel, omdat ik dacht dat indien er gekozen moest worden, tusschen de uitbetaling van de eenie of andere, gij het betei zoudt beschouwen dat de noten betaald werden. Indien het beter gedacht wordt naar het Middelburg-voorstel terug te gaan op dit punt, dan hoezeer ik ook er tegen objecteer, zou ik toestemmen indien Lord Kitchener toestemt. Gen. S m u t s : Ik vrees dat wij niet daarin kunnen toestemmen, omdat wij de noten boven alle betwisting achten. Rechter Hertzog: Ik denk niet dat Uwe Excellentie de zaak billijk voorstelt, wanneer gij bijv. zegt. dat gij niet de rekeningen van beide partijen wilt betalen. Daar is één ding in betrekking tot den O. V. S. waarop wij vooral moeten letten. Wij hebben geene leeningen aangegaan, en wij hebben geene gouvernementsnoten uitgegeven. De noten waren Z. A. R. noten, waarvan ook naar den O. V. S. werden gezonden. Onze (O. V. S.) wet ging uit van het beginsel, dat in geval van oorlog alle kosten bestreken konden worden door commandeerbrieven. Hierop werd in den O. V. S. gehandeld, en kwitanties in den gewonen vorm van kwitanties of in den vorm van requisitiebrieven werden gegeven. Wanneer wij dit in aanmerking nemen, en tegelijkertijd dat wij gehandeld hebben tot op het einde en hier nog handelen als een partij die wettiglijk een oorlogvoerende partij is, dan komen wij en zeggen alleen: wij geven van onze zijde alles wat wij bezitten, en vragen alleen van de andere partij omdat te erkennen wat, indien wij eene leening hadden gesloten, toch op de Britsche Regeering, die alles van ons overneemt, gevallen zou hebben, in den vorm van eene publieke lecning. Zoodat Lord Milner goed zal verstaan, dat van onze zijde beschouwd het voor ons evenzeer van gewicht is, om die kwitanties uitbetaald te krijgen, als het zal zijn voor de Z. A. R. om eene leening, vóór den oorlog gesloten overgenomen te krijgen door Z. M. Regeering. Maar ik kan zelfs verder gaan, en Lord Milnier de verzekei ing geven, dat indien er bij ons ook eene leening was gesloten vóór den oorlog, dan konden wij nooit zoo economisch gehandeld hebben, als het geschied is bij wijze van kwitanties. Dat was ook werkelijk de reden, waarom de O. V. S. nooit eene leening vooraf wilde aangaan, want nu hebben wij alleen wat absoluut noodig was voor den dag en de omstandigheden aangekocht. Zoodat werkelijk Lord Milner zal moeten erkennen dat wij in dezelfde positie staan tegenover diegenen die nu kwitanties bezitten, als wij zouden gestaan hebben tegenover eenig anderen crediteur, dien wij vóór den oorlog mochten gehad hebben. Ik heb reeds informeel Lord Milner daarop gewezen en kan mij nu alleen vereenigen met wat door den Com. Gen. gezegd is, dat deze moeilijkheid haast onoverkomelijk is. Lord M.: Wij kunnen dit naar onze Regeering verwijzen ; doch uw voorstel is heelemaal in strijd met het Middelburg voorstel, want d:;arin wordt absoluut geweigerd alle staatsschulden over te nemen, L o r d K. : Ik wensch dat wij het bedrag konden weten. Gen. de la Rey: Bij mij is de uitgave aan noten tusschen £ 20,000 en £, 40,000; maar wat de uitgave in kwitanties is, kan ik niet zeggen. Lord M.: Daar is eigenlijk een mogelijk compromis namelijk die noten en kwitanties te laten aanbieden en weer in te voeren de limiet van £ 1,000,000. Lord K. : Zou dit uwe moeilijkheid tegemoet komen ? Com. Gen. Bot ha: Neen. Lord K.: Zal £ 2,000,000 of jQ 3,000,000 U te gemoet komen? Wij willen een limiet hebben en weten wat te doen. Hoofdcom. De Wet: Het is onmogelijk het bedrag te bepalen. Lord K.: Indien gij een limiet kunt stellen zou dit de zaak ophelderen. Hoofdcom. De Wet: Daarmede ben ik geheel eens. Ik gevoel uw standpunt maar het is een absolute onmogelijkheid het bedrag op te noemen. Laat ons een oogenblik ons verwijderen om over dit punt te raadplegen. De vergadering verdaagt en heropent 2.30 n.m. Hoofdcom. De Wet: Wij zijn overeengekomen om een bedrag van £ 3,000,000 vast te stellen voor de gouverniementsnoten en kwitanties, die pro rata kan verminderd worden indien dit bedrag niet toereikend is. Wij hebben een artikel opgetrokken om voorteleggen. Gen. Smuts leest concept voor dat in de laatste alinea van art. 11 van concept overeenkomst opgenomen is. co1: —7 CCne "aa» van Lord Kitchener zeide Hoofd• De krijgsgevangenen op de verschillende eilanden die zulke noten houden, behooren ook de gelegenheid te hebben ze aan te bieden. Lord M.: Wat is uw volgend punt? Wij verstaan nu wat uwe beschouwing is over die zaak afs^np0611- B°tha: "^oet 'k verstaan dat wij van dit punt Lord M. : Dat document bevat uwe zienswijze die wij nu weten. ' •' C om G en. B o t h a : Wij moeten weten wat wij aan onze afgevaardigden moeten zeggen. Lord K.: ls dit het eenige punt, of zullen er nog punten geopperd worden? Com. Gen. Botha: Er is nog een punt, betrekkelijk de esc ïermmg van schuldenaren. Deze is voor ons eene ernstige, cene levenskwestie. Lord M.: Wij moeten goede verstandhouding hebben. Laat alles in één document komen. Gen. Smuts: De meeste schulden vóór den oorlog aangegaan zullen na den oorlog betaalbaar zijn. En kunnen de schuldenaren niet betalen, zijn wij bevreesd dat dit de ruïnatie zal zijn van ei n groot deel der bevolking. En wij zouden gaarne zien dat stappen genomen worden dit te voorkomen. Zoo Lord Milner van plan is zoodanige stappen te nemen, zouden wij gaarne vernemen willen wat die zijn. Lord M.: Ik denk dat het beter zou zijn indien gij een voorstel op dit punt maakt. Gen. S m u t s : Ons voorstel in het algemeen zou zijn ; dat alle renten, die betaalbaar zijn geworden gedurende den oorlog, gevoegd zullen worden bij het principale bedrag en dat het termijn voor de betaling van het principale bedrag voor 12 maanden na den oorlog uitgesteld zal worden. Lord K.: Is het noodig dit als een voorstel te hebben ? Gen. Smuts.- Indien de Regcering bereid is in die moeilijkheid tegemoet te komen, is liet onnoodig een formeel artikel in de conceptovereenkomst te plaatsen. Lord M.: Zooals ik het beschouw maakt de Regeering zekere beloften in, dit document, en ik meen dat alle beloften, waarnaar later gerefereerd zal worden, hierin opgenomen moeten worden. Eenige zaak op welke het verlangd wordt de Regeering te binden zal in dit document moeten zijn en niet daarbuiten. Ik wil niet /.eggen dat ik eenige verdere artikelen hebben wil, maar ik wensch boven alles misverstand te voorkomen. Gen. Smuts: In dit geval zijn wij bereid zulk een artikel voor te stellen. . Com. Gen. Botha: \\ ij opperen dit punt zoodat vroegtijdig maatregelen kunnen genomen worden indien wij tot eene verstandhouding komen. Als een groot deel van de bevolking onderdanen wordt van Z. M., is het in belang van iedereen, vooral van de Regeering, om toe te zien dat deze personen niet geruïneerd worden. Dcz? personen zijn geworpen op de Regeering die voor ze zorgen mo3t. Indien wij nu geene stappen nemen, dan kunnen speculateurs, die schulden opgekocht hebben, ze dadelijk nadat de vrede gesloten is opeischen ; en zoodra de gerechtshoven open zijn, zul.en zij dag- vaarden, cn daarvoor willen wij waken. Lord M.: Ik stem in met de Com. Gen. dat dit de wijze is waarop ik de zaak beschouw, en dat zoodra die personen onderdanen worden van Z. Majesteit, er voor hen gezorgd moet worden. Maar ik denk dat het noch noodzakelijk noch geraden is om neer te leggen in alle bijzonderheden van de wijze, waarop Z. M. Regeering voor die personen moet zorgen. Ik denk dat er misschien een idee is — mischien een natuurlijk idee — dat omdat wij de burgers bevochten hebben, daarom wanneer vrede gesloten is, er een gevoel van vijandigheid tegenover de burgers zal zijn. Het tegenovergestelde echter, is de waarheid. Onze wensch natuurlijk zou zijn van het oogenblik waarop vijandelijkheden ophouden, te trachten het vertrouwen te winnen, en naar de belangen van het volk om te zien. Maar indien wij ons vooraf moeten verbinden, met betrekking tot de wijze waarop wij met alle soorten ingewikkelde, wettelijke kwesties zullen handelen, zal dit zeker leiden tot later misverstand. Natuurlijk indien een zeker mate van vertrouwen niet in ons gesteld wordt, dat wij zullen trachten eene rechtvaardige regeering te zijn, en het evenwicht te houden tusschen de verschillende klassen van Z. M. onderdanen, dan is het eenige dat ik zeggen kan dit: Stel m geschrift alles dat gij mogelijk aan denken kunt, en laten wij ït aan Z. M. Regeering voorleggen, en zien wat zij daarvan denkt. Hoofde om. de Wet: Ik vertrouw dat het niet zóó opgenomen wordt alsof wij hier zitten om de handen vain Z. M. Regeering te binden. Daar zull'en zich nog altijd genoeg andere punten voordoen, waardoor de Regeering het vertrouwen der bevolking zal kunnen winnen. Maar wat betreft den finantiee'en toestand der Burgers, die geheel en al geruïneerd zijn, gevoelen wij ons verplicht om eenige regelen neer te leggen, die een wapen in onze hand zullen zijn wanneer wij naar de afgevaardigden teruggaan. C o m. Gen. B o t h a : Ik versta Lord Milner niet heel goed. Ik verstond niet uit het telegram van Chamberlain dat wij nieuwe voorstellen moesten maken om uwe handen te binden. Ik verstond dat voorstellen moesten gemaakt worden met het doel en den wensch om vrede te verkrijgen. Lord K.: Ik denk niet dat het heel noodzakelijk is dit voorspel in het document op te nemen. Het betreft eene zeer ingewikkelde rechtskwestie, wat de rechten van schuldeischers en schuldenaren zullen zijn, en wat precies de wet in Transvaal over dit onderwerp is. Ik denk dat elkeen verzekerd kan gevoelen, dat de belangen. der Boeren even goed verdedigd zullen worden door de Regecring, op elke mogelijke wijze, óf dit punt werkelijk neergelegd werd dan of het aan de Regeering overgelaten werd, met de aanbeveling van deze commissie om de zaak in ernstige overweging te nemen. Ik denk dat ik een beter manier heb om zulk eene ingewikkelde kwestie te behandelen. Laat deze zaak liever onder de aandacht der Regecring worden gebracht. Ik mag verkeerd zijn, maar zoover ik weet zal het een netelige kwestie voor wetgeleerden zijn, en het zal lang nemen die kwestie duidelijk te stellen. Het is ons aller wensch dat gij tot de Volksvergadering zult gaan, zoo toegerust dat gij tot een besluit zult kunnen komen ; en ik zou daarom aan de hand geven, dat gij erin kunt berusten dat de zaak voor ons gebracht- is geworden en op de notulen der vergadering geplaatst is. D it is geloof ik, zoover als het noodig is voor U te gaan. De zaak kan dan in ernstige overweging genomen worden niet alleen hier maar o ;k in Engeland. En gij kunt volkomen verzekerd zijn, dat uwe belangen op alle mogelijke wijze behartigd zullen worden. Gen. de la R e y: Ik denk dat de zaak voldoende onder de aandacht van Uwe Excellenties gebracht is geworden, en dat het niet in het concept contract behoeft geplaatst te worden, want daardoor zou men misschien indruischen op rechtskwesties. Hoofdcom. de wet: Ik ga uit van dit standpunt: Er bestaan twee partijen, en de eene houdt heelemaal op te bestaan, en het is dus natuurlijk dat zij zulk eene levenskwestie niet onopgemerkt kan laten voorbijgaan. En daarom kan ik het niet billijken dat die zaak niet opgenomen zal worden in het conceptcontract. Het zal niet noodig zijn de militaire regccring die thans bestaat en nog na den oorlog zal blijven bestaan te binden. Lord K.: Maar deze kwestie zal behandeld moeten worden door de civiele regeering. Dit is eene zaak voor wetgeleerden, en zal aan hen voorgelegd moeten worden en veel overweging vereischen. C o m. Gen. B o t h a : Indien vijandelijkheden nu gestaakt worden kan een burger gedagvaard worden voor schuld vóór den oorlog aangegaan. Ik doe dit verzoek, omdat onze wet bepaalde dat geen burger gedagvaard kon worden, dan na zestig dagen na vrede gesloten is. Lord K.: Gij kunt ten volle verzekerd zijn dat wanneer de oorlog voorbij is, elke burger het absolute recht zal hebben zijne positie op alle punten in overweging genomen te krijgen, en dat zijne belangen verdedigd zuilen worden door de regccring, net zoo veel, geloof ik, onder het nieuwe, als onder het oude régime. ' o ' ' o C o m. Gen. B o t h a : Ik versta dat heel goed ; maar de mogelijkheid bestaat dat er syndicaten kunnen gevormd worden om alle schulden op te koopen en het volk kan geruïneerd worden voordat een enkel burger in de positie is iets te verdienen of zijne positie verzekerd te krijgen. L o r d K.: Ik stem heelemaal in met den Commandant Generaal, en hij doet ook recht om deze kwestie te opperen. Maar ik geloof niet dat het conceptcontract de plaats is om de kwestie voor te brengen. Indien de vrede daar is, is het de plicht van elkeen de aandacht der Regeering te bepalen bij wat noodig is, om het volk te helpen. Maar om nu moeilijkheden voor te stellen en te trachten ze recht te krijgen, schijnt mij eene eindelooze zaak te zijn, iets waarvoor dit document niet bedoeld is. Hoofdcom. De Wet: Ik versta dat dit iets is wat door eene proclamatie geregeld moet worden, maar ik wil zooveel wa- pens als mogelijk in mijn hand nemen, wanneer ik terugga naar de afgevaardigden ; en een van de eerste vragen die zij zullen stellen „Welke waarborg hebben wij dat wij niet geruïneerd zullen worden door onze crediteuren?" En welke bezwaren zijn er om eene conceptproclamatie ons mede te geven die afgekondigd zal worden zoodra de vrede gesloten is? Lord K.; Maar dit zal iets aparts zijn van deze overeenkomst Hoofdcom. De Wet: Ja. Lord M.: Wat is dan het nut ervan ? Iloofdcom. De Wet: Het is voor ons zulk eene levenskwestie dat het ons niet kwalijk genomen kan worden, indien wij daarop aandringen, want wij moeten alles afgeven. Lord K.: Niemand natuurlijk neemt het u kwalijk. Lord M.: Maar ik moet aantoonen, zonder iemand iets kwaliik te nemen, dat het effect van wat zij voorstellen zou zijn dat een ander artikel in het conceptcontract zou moeten worden opgenomen ondernemende zulke proclamatie uit te vaardigen. L ord K.: Ik geloof dat indien de afgevaardigden de verzekering krijgen, dat de Regeering deze zaak in aanmerking zal nemen, in belang van hare onderdanen die zij moet beschermen, dat dit voor hen genoeg zal zijn. Er zal geen geschreven verbintenis zijn, maar alleen eene verbintenis dat de zaak overwogen zal worden. Het is met geraden hierover bij de Regeering aan te dringen, nadat de zaak voor haar gebracht is geworden. De gevoelens der Burgers zullen ook op andere wijzen voor Lord Milner gebracht worden. Hoofdcom. De Wet: Er zullen vele andere kleine punten zijn, die wij konden opnemen welke echter niet gewenscht zijn, maar wij spreken hier van eene levenskwestie. Lord K.: Deze is een van de vragen welke, als zij onder de aandacht van de regeering gebracht wordt, niet terzijde gezet kan worden. En gij kunt den burgers zeggen dat hunne belangen zooveel mogelijk beschermd zullen worden. Ik denk dat dit voor hen genoeg behoort te zijn voor zulk een ingewikkelde zaak. Wat hier gesproken is wordt genotuleerd, en de notulen zullen overwogen w orden, niet alleen hier, maar ook in Engeland. Zijt gij daarmee tevreden ? Com. Gen. Botha: Wat mij persoonlijk aangaat, Ja. Hoofdcom. De Wet: Ik ook. 30 Lord M. Ik hoop dat er verstaan wordt dat, wanneer de zaak hier gelaten wordt, er geene verplichting op mijne Regeering is de zaak op eene of andere wijze te behandelen. Lord K.: Maar er is een onderpand (pledge) dat de zaak behoorlijk overwogen zal worden. Lord M.: Ja, natuurlijk, indien wij eene verstandhouding in geschrift gaan stellen. Solemneel denk ik dat het noodzakelijk is dat wij verstaan zullen dat dit document alles bevat waarop daar iets is in den vorm van een „pledge". L o r d K.: Er is dus een „pledge" dat dit punt hetwelk gij geopperd hebt in uw belang zal overwogen worden. Gen. Smuts: Nu blijft de vraag nog omtrent het uitbetalen der kwitanties. Lord K.: Dat zal verwezen worden naar de Britsche Regeering. Wat de som betreft, dit is een essentieel punt, doch ik meen dat het bedrag hoog is. Ik wil gaarne weten of het nu verstaan wordt dat wij overeengekomen zijn over al deze conceptvoorstellen met uw amendement? En dat er niet nog meer punten zijn? Want zij zullen naar Engeland getelegrafeerd moeten worden. Hoofdco m. De Wet: Wij hebben geene verdere punten. Lord M i 1 n c r : Het voorgestelde telegram, dat ik verzenden wil, luidt: „De commissie is bereid het volgende document aan hare Burgervergadering voor te leggen, (indien het goedgekeurd wordt door Z. M. ^egecring), en van die vergadering een „j a" of „n een" te vragen.' Is dit goed? Hoofdcom. De Wet: Ja, natuurlijk, behalve dat ik niet zeggen kan dat dit document mijne goedkeuring wegdraagt; maar ik zal berusten in wat de afgevaardigden doen. Rechter Hertzog: Ik zou niet gaarne zien dat het verstaan werd, dat wij onzen invloed moeten gebruiken met de Volksafgevaardigden. Lord M.: Ik denk dat dit goed verstaan wordt. Ik versta niet dat dit de leden der commissie verbindt betrekkelijk de opinie die /ij mogen uitspreken voor de burgers. Het verbindt hen alleen om het document voor het volk te leggen, indien de Britsche Regeering het goedkeurt. Ik stel voor dit telegram te verzenden: „De commissie is bereid het volgend document aan de Burgervergadering te Vereeniging voor te leggen, voor een „j a" of „n e e n" stem, indien Z. M. Regeering het goedkeurt. Ik wil verder zeggen dat wij ver afgeweken zijn van de Middelburg-voorstellen, en ik geloof dat dit goed door elkeen verstaan wordt, dat de Middelburg-voorstellen absoluut dood zijn, en indien op dit document overeengekomen wordt en het onderteekend wordt, er dan geene poging kan zijn, om dit document of de termen daarvan uitteleggen door iets in de Middelburg-voorstellen. Verdaging. Vergadering op Woensdag 28 Mei 1902. De commissie ontmoette Lord Kitchener en Lord Milner te 11 ure om te hooren wat het antwoord was van de Britsche Regeering op het conceptvoorstel door hunne lordschappen aan haar voorgelegd. Lord Milner las dit memorandum voor: „In antwoord op het telegram op onze laatste vergadering opgetrokken, met de toestemming van de commissie en waarvan zij een afschrift ontvangen heeft, werd de volgende boodschap van Z. M. Regeering ontvangen : „Zijne Majesteits Regeering keurt goed het voorleggen aan de Vergadering voor een „j a" of „n e e n" stem, het document door de commissie opgetrokken, en aan den oorlogssecretaris, door Lord Kitchener op den 21 Mei afgezonden, met de volgende veranderingen. [Vergelijk het eerste document met wat hier volgt]. Generaal Lord Kitchener van Khartoum, Opperbevelhebber en Zijne Excellentie Lord Milner, Hooge Commissaris, namens de Britsche Regeering en De heeren S. W. Burger, F. W. Reitz, Louis Botha, J. H. De la Re)1, L. J. Meyer en J. C. Krogh, namens de Regcering der ZuidAfrikaansche Republiek en de Heeren M. T. Steyn, W. J. C. Brebner, C. R. De Wet, J. B. M. Hertzog en C. H. Olivier, namens de Regcering van den Oranje Vrijstaat, handelende namens hunne respectieve Burgers. Begccrig zijnde de bestaande vijandelijkheden te doen eindigen, komen overeen op de volgende punten: 1. De Burgermachten in het veld zullen dadelijk hunne wapenen 30* nederleggen, met overhandiging van alle kanonnen, geweren en oorlogsmateriëel in hun bezit of onder hun beheer, en zullen zich weerhouden van eenig verderen tegenstand tegen het gezag van Zijne Majesteit, Koning Eduard VII, dien zij erkennen als hun wettigen souverein. De wijze en bijzonderheden van deze overgave zullen geregeld worden tusschen Lord Kitchener, Commandant Generaal Botha, Assistent Commandant Generaal J. H. De la Rey en Hoofdcommandant De Wet. 2. Burgers in het veld, buiten de grenzen van den Transvaal en de Oranje Rivier Kolonie, en alle krijgsgevangenen, thans buiten Zuid-Afrika, die burgers zijn, zullen, bij het verklaren van hunne aanneming van de status van onderdanen van Z. M. Koning Eduard VII, trapsgewijze naar hunne woningen teruggebracht worden, zoodra vervoer verschaft en de middelen van hun bestaan verzekerd kunnen worden. 3. Den Burgers, die zich aldus overgeven, of die aldus terugkeeren, zal niet ontnomen worden hunne persoonlijke vrijheid of hun eigendom. 4. Geene rechtelijke stappen, civiel of crimineel, zullen genomen worden tegen eenigen burger, die zich aldus overgeeft, of die aldus terugkeert, voor eenige daden in verband met het voeren van den oorlog. Het genot van deze clausule zal zich niet strekken tot zekere daden tegenstrijdig met oorlogsgebruiken, welke door den opperbevelhebber aan de Boerengeneraals medegedeeld zijn geworden, en welke door een krijgsgericht verhoord zullen worden, dadelijk na het ophouden van vijandelijkheden. s. De xiollandsche taal zal onderwezen worden in publieke scholen in de Transvaal en de Oranje Rivier Kolonie, waar de ouders der kinderen zulks verlangen, en zal toegelaten worden in de Gerechtshoven, wanneer het noodig is voor de betere en meer doeltreffende administratie van Justitie. 6. Het bezit van „Rifles" zal, bij het uitnemen van ecne licentie, overeenkomstig wet, toegelaten worden in de Transvaal en de Oranje Rivier Kolonie, aan personen die ze voor hunne bescherming noodig hebben. 7. Militaire administratie in den Transvaal en de Oranje Rivier Kolonie zal op den vroegst mogelijken datum opgevolgd worden door civiele regeering, en zoodra omstandigheden het toelaten, zulien vertegenwoordigende instellingen, uitloopende op zelfregeering ingevoerd worden. 8- De kwestie van het schenken van het stemrecht aan naturellen zal niet beslist worden, dan na de invoering van zelfregeering. 9. Geen speciale belasting zal gelegd worden op vast eigendom in den I ransvaal en de Oranje Rivier Kolonie, om de kosten van den oorlog te bestrijken. 10. Zoodra de toestanden het toelaten, zal eerue commissie, waarop de plaatselijke inwoners vertegenwoordigd zijn, in elk district van de Transvaal en de Oranje Rivier Kolonie worden aangesteld, onder het voorzitterschap van een magistraat of anderen amb.enaar, met het doel om benulpzaam te zijn in het terugbrengen van het volk na.tr hunne woningen, en in het verschaffen aan diegenen, die wegens oorlogsverliezen, niet in staat zijn voor zichzelven te \ oorzien van voedsel, herberg en de noodige hoeveelheid zaad, vee, gereedschappen enz., onmisDaar voor het weder aanvaarden van hun gewoon beroep. Zijne Majesteits Regeering zal een bedrag van drie milhoen pond sterling ter beschikking van deze commissie stellen, voor de bovengenoemde doeleinden; en zal toelaten dat alle noten, uitgegeven krachtens wet No. 1 van 1900 van de Regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek, en alle kwitanties, gegeven door de officieren in het veld van de gewezens Republieken, of op hunne orders, aangeboden zullen worden aan een Rechtelijke Commissie, die door de Regeering aangesteld zal worden, en indien zoodanige noten en kwitanties door deze commissie bevonden worden, behoorlijk te zijn uitgegeven geweest, voor waardevolle consideratie, zullen zij door de eerstgenoemde commissies aangenomen worden als bewijs van oorlogsverliezen, geleden door de personen aan wie zij oorspronkelijk gegeven werden. Behalve bovengenoemde vrije gift van drie millioen pond zal Zijne Majesteits Regeering bereid zijn, voorschotten, bij wijze van leeningen voor dezelfde doeleinden te verstrekken, rente vrij voor twee jaren, en daarna terugbetaalbaar over een tijdperk van jaren met drie percent rente. Geen uitlander of rebel zal gerechtigd zijn tot het genot van deze clausule." Lord Milner: Terwijl wij deze communicatie aan de com- missie doen, zijn wij geïnstrueerd bij te voegen dat indien deze gelegenheid van eenien eervollen vrede te sluiten, niet te baat genomen wordt, binnen een tijd door ons te worden vastgesteld, zal het congres beschouwd worden ten einde te zijn, en zal Zijner Majesteits Regeering, door de tegenwoordige termen niet op eenige wijze gebonden zijn. Ik heb, opdat er geen misverstand moge zijn aangaande deze termen, het document en Lord Kitchener's telegram overgeschreven met de bijvoegingen en veranderingen door Z. M. Regeering vastgesteld, met dit memorandum van wat ik nu gezegd heb. Eene bespreking volgde over den tijd, dien men nioodig zou hebben om de zaak te Vereeniging te bespreken en men kwam overeen dat Com. Gen. Botha eene tijdsbepaling zou voorstellen vóór de commissie Pretoria nog dien dag verliet. (De tijd werd later vastgesteld op uiterst Zaterdagavond, 31 Mei.) Gen. Botha vroeg of er eenige objectie er tegen zou zijn, indien de afgevaardigden een of ander artikel van het voorstel door de Britsche Regeering nu voorgelegl schrapte? Lord Milner: Er kan geene verandering zijn. Er moet slechts „ja" of „neen" op geantwoord worden Gen. Botha meende toch dat men het recht had een- of ander artikel te schrappen, want de burgers in het veld hadden het recht zich onvoorwaardelijk over te geven. Lord Milnier zeide dat de burgers dit natuurlijk doen konden. Maar het document van de Britsche Regeering kon niet veranderd worden. Privaat was af en toe reeds veel gesproken in belang van de kolonisten, die aan den kant der Republieken gevochten hadden en nu volgde een informeel gesprek. Lord Milner deelde mede wat het Britsche Gouvernement voornemens was te doen met die kolonisten. Het een en ander bleek uit het volgende document dat hij voorlas: „Zijne Majesteits Regeering moet het formeel te boekstellen, dat de behandeling van kolonisten van Natal en de Kaapkolonie, die in opstand geweest zijn, en die zich nu overgeven, zal, bij hum terugkeer naar hunne kolonies, door de koloniale regeeringen, bepaald worden, in overeenstemming met de wetten van die kolonies; en dat alle Britsche onderdanen, die zich bij den vijand aangesloten hebben, onderhevig zullen zijn om terecht te staan onder de wet van dat deel van het Britsche Rijk waaraan zij behooren. Zijne Majesteits Regccring is bericht door de Regeering van de Kaapkolonie, dat hare zienswijze met betrekking tot de termen, die aangeboden behooren te worden aan Britsche onderdanen van de Kaapkolonie, die nu nog in het veld zijn, of die zich overgegeven hebben, of gevangen genomen zijn sedert den i2«len April 1901 als volgt is: Met betrekking tot de manschappen, dat zij allen, bij hun overgave, nadat zij hunne wapenen neergelegd hebben, een document zullen tcckenen voor een resident magistraat van het district waarin de overgave plaats vindt, in hetwelk zij zich schuldig erkennen aan hoogverraad, en dat hun straf, mits zij zich niet schuldig gemaakt hebben aan moord, of andere daden tegenstrijdig met de gewoonten van beschaafd oorlogvoeren, zal zijn: dat zij levenslang niet gerechtigd zuilen zijn om geregistreerd te worden als stemgerechtigden of 'op een parlementaire- districtsraad- of municipale electie te stemmen. Met betrekking tot vrederechters en veldcornetten van de Kaapkolonie, en alle andere personen, die een ambtelijke betrekking bekieeden onder de Regecring der Kaapkolonie, of die den rang van commandant van rebellen- of Burgermachten hebben, zij zullen wegens hoogverraad terecht staan voor het gewone hof van het land, of voor zoodanig speciaal hof als later wettelijk in het leven zal worden geroepen. De straffen voor hunne misdaad te worden gelaten aan de discretie van het hof, met dit voorbehoud, dat in geen geval de doodstraf toegepast zal worden. De regeering van Natal is van meening dat rebellen behandeld moeten worden volgens de wet der Kolonie." Men ging toen uit een. De secretarissen bijgestaan door advocaten. N. de Wet en J. Ferreira begaven zich tot den arbeid om kopiën te maken van het voorstel der Britsche Regeering ten dienste van de \ olksvertegenwoordigers te Vereeniging. Dit werk hield hen tot den avond bezig. Te 9 ure verlipt de commissie Pretoria, om naar Vereeniging terug te keeren. Het Middelburg voorstel. 7 Maart igoi. (Vertaling). Met betrekking tot ons gesprek te Middelburg op den 28sten Februari, heb ik de eer u te berichten, dat in geval van eene algemeene en voledige staking van vijandelijkheden, en de overgave \an alle geweren, ammunitie, kanonnen en ander oorlogsmateriëel in de handen van de Burgers, of in de regeeringsdepöts, of elders, Z. M. Regeering gereed is de volgende maatregelen aan te nemen : Z. M. Regeering zal dadelijk een amnestie toestaan in de Transvaal en de Oranje Rivier Kolon:e voor alle bona f i d e daden van oorlog begaan gedurende de jongste vijandelijkheden. Britsche onderdanen behoorende aan Natal en de Kaapkolonie, terwijl zij niet gedwongen zullen zijn naar die koloniën terug te keeren, zullen, indien zij zulks doen, onderhevig zijn behandeld te worden volgens de wetten van die koloniën, die speciaal genomen werden om in de omstandigheden uit den tegenwooruigen oorlog ontstaan te voorzien. Zooals gij ongetwijfeld weet, heeft de speciale wet in de Kaapkolonie de straffen voor hoogverraad in het onderhavig geval grootelijks verzacht. Alle krijgsgevangenen nu in St. Helena, Ceylon of elders, zijnde burgers of kolonisten, zullen bij het voltooien der overgave teruggebracht worden naar hun land, zoodra alle schikkingen voor hun vervoer getroffen kunnen worden. Op den vroegst mogelijken datum zal militaire administratie ophouden en vervangen worden door civiele administratie in den vorm van eene kroonkolonie regeering. Er zullen dus vooreerst in ieder der nieuwe koloniën een Gouverneur en een Uitvoerende Raad zijn, bestaande uit de voornaamste ambtenaren, met een Wetgevenden Raad, bestaande uit een zeker aantal officieele leden, bij wie zullen gevoegd zijn een genomineerd niet officieel1 element. Maar het is de wensch van Z. M. Regecring zoodra omstandigheden zulks toelaten een vertegenwoordigend element in te voeren, en eindelijk aan de nieuwe kolonies het voorstel van zelfregeering toe te staan. Bovendien, bij het ophouden van vijandelijkheden, zal een Hooggerechtshof in ieder der nieuwe kolonies daargesteld wor- den, om de wetten van het land te handhaven, en dit hof zal onafhankelijk zijn van het uitvoerend gezag-. Kerkelijke eigendommen, publieke- en weesfondsen zullen gerespecteerd worden. Zoowel de Engelsche als Hollandsche talen zullen gebruikt en onderwezen worden in publieke scholen, wanneer de ouders der kinderen zulks verlangen; en zullen toegelaten worden in de gerechtshoven. Wat betreft de schulden van de gewezene Republikeinsche regeeringen kan Z. M. Regeering geen verantwoordelijkheid op zich nemen. Zij is echter bereid als een daad van gratie om eene som niet te bovengaande £, 1,000.000 terzijde te zetten om aan de inwoners van de Transvaal en de Oranje Rivier Kolonie terugbetaling te doen voor goederen van hen gecommandeerd, of na de annexatie door commandanten in het veld, die in positie waren zulk commandeeren met geweid uit te voeren. Maar zulke vorderingen moeten bewezen worden tot satisfactie van een rechter of rechtelijke commissie door de Regeering aangesteld, om ze te onderzoeken, en te betalen, en indien in het geheel een millioen pond sterling te bovengaande, zullen zij onderworpen zijn aan eene vermindering pro rata. Ik wensch ook UEd. Gestr. te berichten, dat de nieuwe regeering dadelijk in overweging zal nemen de mogelijkheid van door eene leening te hulp te komen de bewoners van plaatsen, die den eed van getrouwheid willen afleggen, om eenige schade te herstellen onderdaan door het vernielen van gebouwen of verlies van vee gedurende den oorlog, en dat geen speciale oorlogsbelasting gelegd zal worden op plaatsen om de oorlogskosten te bestrijken. Wanneer burgers de bescherming van vuurwapens noodig hebben, zullen die hun toegelaten worden door licentie en bij behoorlijke registratie, mits zij den eed van getrouwheid afleggen. Licenties zullen ook uitgereikt worden voor „sporting rifles," geweren enz., doch mi-'taire vuurwapens zullen alleen toegelaten worden voor de doeleinden van zelfbescherming. Wat betreft liet verstrekken van stemrecht aan kaffers in Transvaal en de Oranje Rivier Kolonie is het niet de bedoeling van Z. M. Regeering zulk stemrecht te geven, alvorens vertegenwoordigend bestuur geschonken is aan deze kolonies, en indien gegeven zal dit zoodanig beperkt zijn om dc rechtmatige overheersching van het blanke ras te verzekeren. De wettelijke positie van gekleurde personen zal echter gelijksoortig zijn met die welke zij in de Kaapkolonie hebben. Ten slotte moet ik TjEd. Gestr. berichten, dat indien de termen nu aangeboden niet, na een redelijken tijd tot overweging, aangenomen worden, zij beschouwd moeten worden als gecancelleerd. Notulen van de vergadering van speciale Vertegenwoordigers te Vereeniging, Zuid-Afrikaansche Republiek, op Donderdag 29 Mei 1902 en volgende dagen. Dc voorzitter vraagt Ds. J. D. Kestell de vergadering met gebed te openen. Daarna verzoekt hij den waarn. Pres. Burger een woord tot inleiding te spreken. De waarn. President doet zulks, en zegt dat de stukken, die door de commissie aan de Regeeringen voorgelegd werden nu aan de Vergadering zullen worden voorgelezen. De Heer D. van Velden leest daarop den volgenden brief: Rapport der Commissie: Pretoria, 28 Mei ig02. Aan de HoogEd. Regceringen van den O. V. S. en Z. A. R. H.Ed. Heeren, Ingevolge onze opdracht van de beide Regeeringen om naar Pretoria te gaan, ten einde met de Britsche autoriteiten te onderhandelen over de kwestie van vrede, hebben wij de eer het volgende te rapporteeren: De zittingen duurden van Maandag, 19 Mei tot Woensdag 28 Mei, en het oponthoud werd voornamelijk veroorzaakt door den langen tijd vereischt voor de kabelcorrespondentie met de Britsche Regeering. Wij dienden eerst een voorstel in (hieraan gehecht en gemerkt A) *) waarin wij trachtten op de basis eener beperkte onafhankelijkheid, met afgifte van een gedeelte van ons grondgebied, te onoerhandelen. Lord Kitchener en Lord Milner weigerden beslist op deze basis te onderhandelen, en deelden ons mede, dat indien dit voorstel aan de Britsche Regeering gekabeld werd, zulks de zaak der onderhandelingen zou benadeelen. Terzelfder tijd werd ons medegedeeld, dat, zooals reeds aan de beide Regeeringen bekend gemaakt, de Britsche Regeering alleen genegen was op de basis van het Middelburg-voorstel met ondergeschikte wijzigingen, te onderhandelen. Teneinde dit voorstel in eenen finalen vorm te kleeden, vroeg Lord Milner den bijstand van eenige leden der commissie, en dit werd toegestaan, met deze verstandhouding, dat de bijstand dezer commissieleden, zonder prejudice zou geschieden. Als uitslag van de werkzaamheden dezer subcommissie, diende Lord Milner een concept voorstel ins, waarin wij aandrongen op opname van een nieuw artikel hetwelk erin opgenomen werd (no. li). Dit concept voorstel, hetwelk hieraan gehecht is (gemerkt B) werd toen aan de Britsche Recfeerincr g-ekabeld, en werd door haar ge- ö ö ö ' ö wijzigd en in een finalen vorm aan ons medegedeeld. Dit finale voorstel is hieraan gehecht, gemerkt C. Het werd ons ook medegedeeld van de zijde der Britsche Regecring, dat dit voorstel niet meer kon worden gewijzigd, maar in zijn geheel goed- of afgekeurd moest worden door de afgevaardigden der beide Republieken. Terzelfder tijd werd ons medegedeeld dat deze goed- of afkeuring binnen een bepaalden tijd moest geschieden. Wij hebben daarop aan Lord Kitchener medegedeeld dat deze finale beslissing aan hem zou worden bekend gemaakt, uiterst tegen Zaterdagavond aanstaande. Gedurende de formeele onderhandelingen/ vonden ook eenige informeele gesprekken plaats, betreffende de Britsche onderdanen in de Kaapkolonie en Natal, die aan onzen kant gevochten hebben. Als het resultaat dezer informeele gesprekken, werd ons eene communicatie van de Britsche Regeering medegedeeld, welke wij hieraan hechten, gemerkt D. Wij hebben de eer te zijn Uw HoogEd. Dw. Dienaren LOUIS BOTHA. J. H. DE LA REY. C. R. DE WET. J. B. M. HERTZOG. J. C. SMUTS." Daarop merkt waarn. Pres. Burger op, dat de vergadering dit document bespreken moet, en dus te kiezen zal hebben: 1. Of den strijd voort te zetten. 2. Of het voorstel der Britsche Regeering aan te nemen, 3. Of zich onvoorwaardelijk over te geven. Het wordt besloten notulen te houden. De verschillende artikelen van het voorstel van de Britsche Regeering, worden nu door de leden besproken, en de heele morgenzitting en een gedeelte van de middagzitting worden doorgebracht met vragen over de beteekenis van die artikelen. De leden der commissie geven zoo goed zij kunnen inlichting. Niets meer te vragen zijnde neemt de Heer d e C 1 e r c q (Middelburg) het woord, en zegt dat hij reeds zijne zienswijze te voren heeft uitgesproken. Nu is de vraag voor de vergadering of men den oorlog zal opgeven, het voorstel aannemen of zich onvoorwaardelijk overgeven? Het kan niet ontkend worden dat het voorstel der Britsche Regeering, niet was wat men zou verlangd hebben, maar het kon onder de omstandigheden niet anders zijn. Als men nu tot de commando's teruggaat, en de burgers vragen aan de afgevaardigden wat zij gedaan hadden, en zij antwoorden moeten: „n i ets", hoe zouden dan de afgevaardigden voor de burgers staan ? De burgers verwachten iets van de afgevaardigden. Het was dus beter om termen te krijgen van de Britsclie Regeering. Daardoor zal meer tevredenheid aani het volk gegeven worden. Men weet wat de gedachte van het volk is. Wat hem betreft, moet hij zeggen, dat het best is, het voorstel van de Britsche Regeering aan te nemen, tenzij hem bewezen wordt dat het best is zich o 11 voorwaarde 11 j k over te geven. Gen. Nieuwouwdt denkt dat de vergadering dadelijk tot stemmen moet overgaan: of men den oorlog al dan niet zal voortzetten ; en of men de termen zal aannemen. Gen. Froneman ondersteunt dit voorstel. De Heer Birkenstock (Vrijheid). Deze is een gewichtige zaak. Men moet niet overhaastig handelen. Men kan niet in een oogenblik over een document als dat wat voor de vergadering ligt beslissen. Hij kan zich niet vereenigen met den laatsten spreker, dat men dadelijk tot stemmen moet overgaan, met betrekking tot het al of niet voortzetten van den strijd. Men heeft tijd noodig om tct een besluit te geraken. Wat betreft het voortzetten van den strijd, moet men aantoonen of men dat doen kan. Het is toch waar dat er enkele districten zijn die het niet döen kunnen. Het is dus uitgemaakt dat een gedeelte van het volk met den oorlog niet kan aanhouden. De vraag is nu of onze krachten, onze hulpbronnen zóó zijn dat wij voort kunnen gaan. En is dit het geval niet, dan moeten wij den krijg staken en termen voor ons aannemen, beter een halve ei, dan een leege dop. Het zou een zaak des harten niet zijn. Met het hart kon men niet de onafhankelijkheid prijs geven. Maar zelfs dit zal men ter wille van het volk moeten doen. C o m. J a c o b s z (Harrismith) kan ook niet toestemmen dat men zoo haastig tot stemmen overgaat. De Heer P. R. Viljoen (Heidelberg) zegt dat wij dooi het voorstel van de Britsche Regeering zoo zwaar „gekniehalterd" zijn, dat het schijnt of wij niet los kunnen komen ; maar wij zouden mogelijk „gespannen" kunnen worden. Hij komt met den heer Birkenstock overeen ; wij moeten niet te haastig zijn. Hij denkt dat de vergadering aan de Regecringen moet opdragen den krijg te staken. Gen. du Toit (Wolmaransstad!): Een zeer gewichtig oogenblik wordt nu door ons beleefd. Het wordt van ieder verwacht, dat hij zijne opinie vrijuit spreken zal; niemand moet daarover veroordeeld worden. Als iemand belijdt onmachtig te zijn voort te gaan moet men hem niet ontrouw noemen. Wat betreft zijne houding tegenover de drie wegen die voor de vergadering zijn, kan hij zeggen, dat zijn opdracht was met den oorlog voort te gaan. Toen hij zijne commando's verliet, was de opinie van zijne burgers: „Laat ons onze onafhankelijkheid behouden of anders voortvechten." \v' aarorn was deze hunne zienswijze? Zij waren niet op hoogte van zaken. Zij wisten niet hoe het elders ging. Onze oogen toch waren gevestigd op God, en dan, verder, op onze commando's in de oostendeclen van ons land. Als zij niet aanhouden kunnen, dan kunnen de andere commando's ook niet. Nu men kan niet ontkennen dat er commando's zijn die den oorlog niet kunnen voortzetten. Als dit nu zoo is, en er toch eene meerderheid is die voortgaan wil, dan moet die meerderheid onder de minderheid bukken. Waarom? Omdat als men voortging op de stem der meerderheid en die minderheid zich over gaf, omdat zij niet anders kan, men zich daarover dan niet zou mogen verwonderen. En dan zou ook die meerderheid te zwak zijn om voort te gaan. Er zijn duidelijke redenen waarom de oorlog niet voortgezet kan worden. Als men voortgaat zal men niet alleen een nationalen maar ook een zedelijken dood sterven. Het moet bewezen worden of de oorlog voortgezet kan worden. Hij gevoelt dat het niet kan ; en als hij voortgaat, zal hij het op moedelooze wijze doen. n.ls hij nu tot zijne burgers teruggaat en op hunne vraag waarom hij voortgaat, hun zou antwoorden, op grond van een of ander „uitknipsel" uit de couranten, dan zal men hem antwoorden dat hij op zand gebouwd heeft. Hij vreest ook, dat in geval de oorlog voortgezet wordt, er partijen zullen gevormd worden, die voor zichzelven bij de Engelschen termen zullen vragen... En als de commando's uitgedund zouden 'worden, en zich later onvoorwaardelijk overgeven, wat wordt er dan van de officieren? Zullen zij niet verbannen worden en alles verliezen? Men zal kunnen vragen: Schermt gij voor u zeiven? Neen, maar hier is nu de kans om te onderhandelen. Als de vergadering besluit den oorlog voort te zetten, zal onvoorwaardelijke overgave zeker volgen en d it zal noodlottig zijn. Men moet hem niet verkeerd verstaan. Als men besluit voort te gaan zal hij het wapen met neerleggen. Neen. Hij zal zich ergens bezighouden en hier en daar met andere generaals opereeren. Maar wat zal het baten? Hij zal zich neerleggen bij hen die zeggen dat de oorlog niet kan voortgezet worden. C o m. R h e e d e r (Rouxville) zegt, in antwoord op diegenen die erop aandringen dat men nu gronden voor het voortzetten van den oorlog geven moet, dat één grond daarin te vinden is, dat de Engelschen met willen toelaten dat de deputatie ons ontmoette. Waarom dit? Er moet een reden voor in ons voordcel zijn. Een andere grond is: wat zal de nakroost van ons zeggen ? Zij zullen zeggen: „Er waren nog zoovele burgers in het veld, en wij zijn niet vrij. Waar is ons land?'' Wij zullen dan moeten antwoorden: „Ik heb mijn wapen neergelegd toen ik had moeten strijden. Ik heb mijn geloof opgegeven, het is door de macht des vijands uit mij gedreven." Hij zal tevreden zijns als de vergadering éénparig is, anders niet. Hij denkt ook aan de huisgezinnen. Hoe zullen de afgevaardigden hunne families ontmoeten als zij naar huis gaan, en de onafhankelijkheid was prijs gegeven? De commando's in die districten waar men het niet meer kan uithouden, moeten maar die districten verlaten en naar andere gaan. Maar de oorlog moet niet opgegeven worden als dit ten koste der onafhankelijkheid is. Waarn. Pres. Burger zegt hierop dat Com. Rheeder geen reden heeft gegeven waarom de oorlog moet voortgezet worden. Com. Rheeder antwoordt dat als men het land had willen opgeven, men het dan vroeger had moeten doen, toen de burgers, namelijk, nog iets bezaten. Nu bezit men niets. En wat de beperktheid van het vechtterrein betreft, daarvan heeft men nog ruimte genoeg. C o m. P. L. U ij s (Pretoria) merkt op dat men gedurig van de deputatie spreekt. Die deputatie is in Holland en weet als er iets in ons belang voorvalt. Als er iets in ons voordeel was, zou zij wel met ons in communicatie zich gesteld hebben. Er is zeker niets, en daarom moeten wij haar maar uit onze gedachten stellen. Verdaging tot 7.15 ure 's avonds. Com. C r o n j é (Winburg) wil slechts een paar woorden spreken. Te recht werd gezegd dat wij een gewichtig tijdstip beleven. Aijns inziens, het gewichtigste tijdstip in de geschiedenis van het afnkaansche volk. De afgevaardigden vertegenwoordigen het afrikaansche volk, en moeten nu voor dat volk beslissen. Men vraagt nu, we.ke vooruitzichten wij hebben? Maar wat waren de vooruitzichten toen de oorlog begon? Waren er toen gronden? Ja, men geloofde dat recht macht was en men vertrouwde op God. En God hielp ons. Toen de vijand in ons land kwam, was alles donker. Er was een tijd toen meer dan 4000 man zich overgaven. Zij waren zonder hoop. Tot degenen die ontkwamen en den oorlog wilden voortzetten, zeide men, gij zijt. krankzinnig. Dit is meer dan een jaar geleden, en men strijdt nog. Een jaar geleden had men ook geen kost, en nog heeft men te eten. Wij zijn de vertegenwoordigers van een vrij volk en moeten geene stappen nemen die ons berouwen kunnen. Daarom is het niet goed overhaastig te handelen. Wat interventie betreft, hij heeft dikwijls gezegd dat men daarop niet steunen moet, maar wel op God. Als hij dan tot zijne burgers teruggaat, zal hij op hunne vraag naar zijne gronden, kunnen antwoord n: Geloof in God. Er waren altijd tijden geweest waarin men geen voedsel had en altijd is er uitkomst geweest. De deputatie is door de twee Regceringen naar Europa gezonden en zij vertegenwoordigt ons daar. Hebben wij nu geen vertrouwen in haar meer? Als er geen hoop voor ons was, zou zij ons wel iets ervan hebben laten weten. Er is gezegd dat men door aan te houden met den knJg> het volk zou uitdelgen. Dat niet, maar als de vergadering het voorstel aanneemt, zal dat geschieden. Houdt men daarentegen aan, dan is er alle kans om alles te winnen. De deputatie had gezegd dat men niet onderhandelen moest, zonder haar te raadplegen. Welk recht hebben wij nu den strijd op te geven op de basis van het voorstel van de Britsche Regcering? Doet men dit, dan geeft men den nekslag aan ons volk, en men zal er later berouw van kunnen hebben. Hij wijst er verder op dat onze broeders in de Kaapkolonie er door niet gewaarborgd zijn. Verder zegt hij dat er reeds eigendommen van burgers verkocht zijn, waarvan zij waarschijnlijk niets zullen krijgen. En ook is de som voor schade m het voorstel genoemd, nl. jQ 3,000,000 niet voldoende om die schade te dekken. Om deze en andere redenen is het voorstel onaanneembaar. Er is geen anderen weg voor ons dan dit te verwerpen en den strijd voort te zetten. Gen. Froneman (Ladybrand) zegt, dat wat hij zeggen wil, denzelfden geest ademen zal, als van den laatsten spreker. Zijn land is hem dierbaar en hij kan er niet aan denken dat land af te geven. Ook hij toont aan dat wij nog dezelfde gronden hebben als die waarmee de oorlog begonnen werd. Hij was altijd in den strijd, en vindt dat hij op dezen oogenblik meer grond had om aantehouden dan ooit. Zijne districten zijn ook uitgeput, en toch gaat men met den oorlog voort. Hij was daar waar de 4000 zich overgaven. Hij was ook daar waar Gen. Cronjé (Paardeberg) zich moest overgeven ; — en toch na die donkere dagen is men met den strijd voortgegaan, en men staat nog. Hij wijst er verder op dat het Gods wil was dat deze oorlog er zou zijn. Men had gebeden om de afwending van den oorlog, en God beschikte het anders. Men moet dus den oorlog doorzetten. Hij kan er niet aan denken op te geven. Wij zijn republikeinen. Wat zal het toch zijn dien naam voor eeuwig te verliezen? Eindelijk zegt hij, hij heeft zijne burgers geraadpleegd, en ook de vrouwen. Hij vraagde hun : Hoedanigen vrede moet het zijn? Het antwoord was: Geen vrede met een gebroken onafhankelijkheid. Vóór hij dus hierover stemmen kan moet hij eerst zijne burgers raadplegen. Velde. B. H. Breijtenbach (Utrecht) wijst er op, dat op de vraag of de oorlog moet voortgezet worden „j a" of „n e e n" geantwoord moet worden. De algemeene toestand des lands is 31 iler vergadering voorgelegd. En daaruit is duidelijk gebleken dat die van zulken aard is, dat men niet kan voortgaan. Dit kan men niet wegcijferen. Dit staat nu als een vast feit, waarom redeneert men dan nog ? Welken grond heeft men om voort te gaan > -vien kan toch niet blindelings voortstappen. Zonder vaste gronden, kan de oorlog niet voortgezet worden ; en als die vaste gronden er niet zijn, gaat hij met hen die vrede willen maken. Door voort te gaan, begaat hij eene misdaad. De laatste sprekers hebben willen aantoonen dat in het begin er geene gronden voor den oorlog bestonden. Nu dit kon zijn wat het ook was ; ons vertrouwen kon toen geweest zijn wat het ook was; maar het is gebleken dat wij achteruitgegaan zijn; en dat er geen oorlog meer moet zijn. Hij gaat niet mede met hen die zeggen dat de strijd moet voortgezet worden. Het is hier duidelijk gebleken dat veertien commando's dit niet doen kunnen. Daar moet nu vrede komen. Wat baat het aan te houden terwijl wij weten dat wij geene mannen hebben om mee te vechten r W ie had macht om de menschen te dwingen ? De oorlog zal een paar maanden langer duren en dan noodlottig eindigen. C o m. \\. J. \ i 1 j o e n (Witwatersrand) zegt, sommige sprekers zijn er voor den oorlog voort te zetten, anderen niet. De eersten hebben geen grond voor wat zij doen willen, behalve geloof alleen. De laatsten hebben grond. Een jaar tevoren had men ook geloof en hoe is het toen gegaan? Die den oorlog willen voortzetten moeten gronden aantoonen. Hij wil overtuigd zijn. Gen. De la Rey zegt dat hij kort wil zijn. Plij is naar zijn publiek gegaan, met bepaalde instructies noch goed noch af te keuren wat op de bijeenkomsten zou gezegd worden. Daaraan heeft hij zich gehouden en zijne burgers niet geïnfluenceerd. En nu heeft hij in de vergadering acht afgevaardigden, met één uit de Kaapko.onie, die de burgers onder hem, hier vertegenwoordigen. Hi; behoeft hier niets te zeggen over de gemoedsgesteldheid van zijne burgers. De afgevaardigden kunnen getuigen hoe vol moed zij waren. En toch kan de oorlog om die reden niet worden voortgezet. Alen kan hier spreken en besluiten zooals men wil, maar wat men ook doet, hier is het einde van den oorlog!... Men spreekt van geloof. Wat is geloof? — Heere uw wil geschiede, niet mijn wil, om te overwinnen. Ik moet mijzelven vernietigen onder Gods wil! De afge\ aardigden, zoo gaat hij voort, hebben één weg uit de drie hun voor- gesteld te kiezen'. Als men kiest zich onvoorwaardelijk over te geven, dan zal het noodlottig zijn. Men moet zich onvoorwaardelijk overgegeven hebben, toen het volk nog iets had om zich te redden. Of zegt men dat men met den oorlog moet voortgaan, dan zou men moeten vragen: „Wat worat er van mijn volk?" Met vechten voort te gaan zal treurig eindigen. Het einde zal zijn, dat men van hier gaat met het doel voort te vechten, maar men zal de wapens afleggen, en zoo zal de zaak tot een eerloos einde komen. Maar nu wil het Britsche Gouvernement waarborgen aan het volk geven en het helpen totdat het zichzelf zal kunnen helpen. Als men nu zegt: Gaat voort, dan kan hij en zijne generaals het doen, vooral als hij dacht aan wat hij nog laatst had uitgericht, maar hij wil dit niet doen. Behalve dat, wat hebben zijne slagen eigenlijk uitgericht? Sedert die slagen is al zijn vee door 40,000 beredene troepen weggenomen, en hij heeft sedert die slagen 300 man aan dooden, gewonden en krijgsgevangenen verloren. Men wijst op de deputatie, en zegt: velen vestigen hun hoop op haar. Wat heeft de deputatie een jaar geleden gezegd ? Zij zeide dat zij op ons voortvechten vertrouwde. Wij hebben voortgevochten en wat staat ons nu te doen? — Er zijn er die vaste opdrachten hebben, men diene er op te letten dat het volk dat de opdrachten deed, niet op de hoogte van zaken was. Het wist niet wat de toestand des lands was. Hij daagt ecnigen afgevaardigden uit om op een platform voor het volk met het Britsche Regeeringsvoorstel te gaan, en te zien of het volk zich onvoorwaardelijk zou overgeven. Maar als men dwingt om met den oorlog voort te gaan zal men het volk tot „handsuppen" drijven en een eerloos einde zal het gevolg zijn. Landdr. Bosman (Wakkerstroom) is blijde dat Gen. De la Rey zoo rondborstig gesproken heeft. Het is de plicht van iedereen om zoo te spreken. Hij is tegen het voortzetten van den oorlog. Hij wijst er op dat, hoewel men zegt dat men in het geloof den oorlog begonnen heeft, het toch maar niet uitsluitend een geloofszaak is geweest. Men heeft toch op interventie gehoopt. Daarom is de deputatie naar Europa gezonden. Men heeft vroeger dikwijls gehoord, dat de deputatie goed werk deed. Een bewijs verder dat men op interventie gehoopt heeft is dat de burgers bij iedere vergadering aan de afgevaardigden den opdracht deden dat zij met de deputatie in communicatie moeten komen. Een verder bewijs, dat 31* het niet uitsluitend een geloofszaak was, is het feit dat men zijn hoop vestigde op wat onze broeders in de Kaapkolonie uitrichten zouden. Die hoop echter, heeft Gen. Smuts weggenomen, toen hij in zijne toespraak zeide dat er geene hoop was op een algemeenen opstand. Hij wijst er verder op dat de commando's zeer verzwakt zijn. Hij pleit tegen het voortzetten van den oorlog, ook met het oog op de schaarschheid van voedsel. Het was dwaasheid een jaar te voren over schaarschheid van voedsel te spreken. Toen was er nog kost. Het is gansch anders nu. in u kan men rijden van Vereeniging tot Piet Retief en slechts hier en daar een paar troepen vee aantreffen. Hij weidt verder uit over den beklagenswaardigen toestand der vrouwen en kinderen ; en toont aan hoe onze commando's in getalsterkte verminderen. Met betrekking tot de aanmerking over het vertreden van het bloed dat reeds vergoten was, merkt hij op, dat dit wel iets gewichtigs was; maar dat het. vergieten van meer bloed over eene zaak, die zoover men zien kan, hopeloos is, nog gewichtiger is. Hij wil iiefst niet ingaan op de godsdienstige zijde van de zaak. Het is moeilijk te weten wat Gods wil is. Het kan ook Gods wil zijn dat wij onze onafhankelijkheid moeten opgeven. Het voornaamste is te doen wat recht is. Zal men zich onvoorwaardelijk overgeven ? Hij is hiertegen. De vijand zal in dat geval veel kunnen doen, waartoe hij nu niet zal overgaan. Het volk zal het ook zijne voormannen kwahjK nemen als zij dit doen. Zijns inziens is er geen anderen weg, dan te kiezen wat het voordeeligst is. Men moet niet zijne liefde en gevoel, maar zijn verstand raadplegen. C o m. PI. S. G r o b 1 e r (Bethal): Men moet kiezen welke van de drie wegen inen zal inslaan. Onder de omstandigheden is hel onmogelijk voort te gaaa De oorlog heeft ons in moeilijke omstandigheden gebracht. Wij zullen spoedig moeten uitvluchten naar onze buitenste gienzen en dani zal de vijand m het midden van ons land zijn. Men wijst gedurig op het begin van den strijd en vraagt wat vooruitzicht er toen was? Het antwoord is: Geloof. Dat is zoo, maar er waren ook kanonnen, oorlogsmateriëel, voedsel enz. Nu heeft men van dit alles niets meer. Die tijd is voorbij. Het is hem zwaar er aan te denken dat het land verloren moet gaan. Hij is een geboren zoon des lands. Moet hij het land opgeven, dan is het om de huisgezinnen van honger te redden. Niet alleen zijn de vrouwen in hachelijken toestand, ook met de burgers die men daarbuiten in de lagers gelaten heeft, is dit het geval. Wat zal er van de krijgsgevangenen worden als men niet opgeeft ? Ook de toestand der huisgezinnen in de kampen kan men niet uit het oog verliezen. Wij sterven een nationalen dood, zij sterven een zedelijken dood. Wat is meer grievend dan er aan te denken dat er onder onze vrouwen in de kampen zijn, die gevaar loopen, een zedelijken dood te sterven? En daarom moeten wij een einde aan den oorlog maken. C o m. v. Niekerk (Ficksburg) zegt, dat toen hij van zijn commando wegging, men hem opdroeg bij de onafhankelijkheid te staan. Het voorstel van de Britsche Regcering is onaannemelijk. Men moet geen haastigen stap doen. Als men volhardt, zal de vijand weer toenaderen ; wij moeten slechts als mannen staan. Gen. J. G. C e 11 i e r s (Lichtenburg) heeft reeds gezegd welken opdracht hij van zijne burgers had. Hij zal zich daaraan houden moeten. Hij is hier om het beste voor zijn volk te doen. Beschouwt men de zaak in het algemeen, dan zal men, door het voortzetten van den oorlog, een wond aan het volk toebrengen. De toestand is zeer hachelijk. Met zijne commando's ging het goed. Maar kan hij daarom den strijd voortzetten? Neen, men moet al de omstandigheden in acht nemen. Hij wijst erop dat hij laatst gezegd heeft, dat men met een voorstel moet meegaan, waardoor vrede gemaakt kan worden, met behoud van de onafhankelijkheid. Nu, dit is beproefd geworden. Wij stelden eene commissie aan. Die deed al wat in haar vermogen was om aan dien wensch uitvoering te geven. En —• daar ligt het voorstel der Britsche regeering, dat zij ons gebracht heeft. Wie kan nu zeggen, dat wij de zaak van het volk beter hebben kunnen maken, dan gedaan is in het voorstel dat ter tafel is ? Wij hebben ons best gedaan en het best dat verkrijgbaar was, is verkregen. En wie kan zeggen dat, als wij den oorlog voortzetten, het beter gaan zal, dan is het voorstel dat ter tafel is. Toen wij laatst van de deputatie hoorden, zeide zij ons dat wij moesten aanhouden totdat het laatste middel beproefd was. Is dit aanmoediging? Er wordt ook gezegd, dat men gelooven moet. Dat moet men doen, doch men moet niet één ding gelooven en het andere niet Wij moeten ook gelooven dat het Gods wil kan zijn, dat wij onder den vijand bukken moeten, dj gevoelt zich niet gebonden door den opdracht van zijne burgers, aangezien hij meer licht heeft dan de burgers, en in een betere positie is om te oordeelen. Wisten de burgers wat hij nu weet dan hadden zij hem een anderen opdracht gegeven. Het is hem cene ernstige zaak om met bloedvergieten voort te gaan. Zullen wij voortgaan onze menschen op te offeren? Hoe dierbaar ons de onafhankelijkheid ook is, kunnen wij toch niet tegen onmogelijkheden strijden. Ons groot deel moet zijn, het belang van het volk. Hij kan zich alleen vereenigen met hen die meenen dat wij het voorstel dat ter tafel ligt moeten aannemen. Ho of d co m. De Wet gevoelt zich gedrongen zijn gevoelen uit te spreken. Hij moet beginnen met het begin van den oorlog, en dan moet hij zeggen dat hij toen minder hoop op interventie had dan nu. Hierdoor wil hij niet te kennen geven dat hij hoop op interventie heeft; maar hij weet nu wat hij vroeger niet wist dat er namelijk sterke sympathie voor ons was. Zelfs in Engeis die sympathie; getuigen daarvan de groote pro-boer meetings. Van die sympathie hebben wij nadere berichten gehad, bij monde van den persoon die laatst door de deputatie met haren brief werd uitgezonden. Hij kan niet gelooven dat de deputatie onvertrouwbare personen zou uitzenden Nu, wat zeide die persoon? Hij zeide o. m. dat onze zaak bij den dag veld wint. Men vraagt nu, waarom de deputatie ons geen rapport heeft gezonden? Voor hem is dit duidelijk. De deputatie moet de Regeeringen polsen, en wat zij te weten komt, kan zij niet aan eenig persoon toevertrouwen, om aan ons over te brengen; ja, zij kan het misschien in het geheel niet axn ons mededeelen, omdat zij daardoor openbaren zou, wat de politiek van Europa is. Dat de deputatie dus zwijgt, is voor hem \.in groote beteekenis, en moet ons niet ontmoedigen, maar juist bemoedigen. Als er een man is die den hachelijken toestand des ands gevoelen kan, dan is hij die man. De toestand was in de hoogste mate hachelijk. Wat vooruitzicht had men dan om voort te vechten? zoo vraagt men. Hij vraagt weêr? Wat vooruitzicht had men in het begin? Eigenlijk had men het geloof in God alleen. Bi, hem althans, was er niets anders. Hij dacht er aan dat de Republieken te doen hadden met een land welks leger 750,000 man telde Daanan kon dat land een derde deel zenden om ons te bestrijden. En wij hadden nooit meer dan 45,000 man. Hoe kon men er nu ooit aan denken met zulk een land te vechten, als men het niet een geloofszaak maakte. Nu zijn er wel degenen die ook steun in de Kolonie gezocht hebben. Zij zeiden dat hulp van daar opdagen zou. Bij hem heeft dit nooit opgang gemaakt. Hij wist wel dat er degenen in de kolonie waren die het wapen met ons tegen Engeland zouden opnemen. Hij wist hoe sterk men daar met ons sympathiseerde, maar hij wist ook altijd dat de omstandigheden in de kolonie zoodanig waren, dat de kolonisten ons niet meer zouden kunnen geholpen hebben, dan zij gedaan hebben. Neen! wij geloofden in God ; en als wij, een klein volk, door het geloof overwinnen, dan zullen wij niet het eenige kleine volk zijn dat dit gedaan heeft. Degenen die zeggen dat de strijd opgegeven moet worden willen van ons tastbare gronden hebben voor het voortzetten van den strijd. Maar waar had men dat in het begin? Is het nu duisterder geworden ? Integendeel. In de laatste twee en twintig maanden zijn er wonderen gebeurd. Gen. Botha had hem in dien tijd geschreven dat de schaarschheid van ammunitie bezorgdheid wekte. En, dit was zoo. De ammunitie voorraad was op den bodem. In dien tijd, als een burger tot hem kwam met een ledigen patroonband sidderde en beefde hij. Nu is hij, om een uitdrukking van Gen. Joubert te gebruiken, vervuld met b 1 ij d e schaamte, als hij denkt aan den voorraad dien hij heeft. Hij neemt het den broeders die naar gronden vragen niet kwalijk. Hij heeft daar gronden gegeven en het duizendste deel heeft hij niet genoemd. Hij kon nog dezen grond noemen: De vijand is toegenaderd. Er was een tijd dat Lord Salisbury zeide dat de Britsche Regecring met niets minder dan onvoorwaarde1 i| k e overgave zou tevreden zijn. Heden is het niet aizoo. Engeland onderhandelt met ons. Dus er is toenadering. En als de strijd nu voortgezet wordt, heeft hij geen vrees dat Engeland niet weer zal onderhandelen, ja, ook betere voorstellen doen, ja, zelfs in onze onafhankelijkheid toestemmen. Wil men meer gronden? Die vindt men als men nog eens in het verledene teruggaat. Men moet terugdenken aan den tijd toen de Transvaal met Engeland vocht. Wij waren toen nog meer onbekend met Engeland dan nu. De Transvaal had toen slechts dertien patronen voor eiken man. 1 oen waren er ook onstandvastigen — de zoogenaamde „loyalen." Toen was het ook een strijden in het geloof alleen, en wat was de uitslag? Men zal hem kunnen vragen, welken weg hij voor de families aanwijst. Deze was ecne moeilijke zaak, zekerlijk ; maar ook hier is het ecne geloofszaak. En wat betreft één middel dat in dit geval aangepakt kan worden, zal hij willen aan de hand geven, dat er gedeelten van de manschappen zullen kunnen aangezegd worden om terwille van de vrouwen de wapens af te leggen, _ en alzoo de vrouwen naar de dorpen te nemen. Hoe zwaar dit ook is, men zou in dit geval tot uitersten moeten gaan. Men heeft van Amerika gesproken en ontkend, dat onze toestanden met de toestanden aldaar kunnen vergeleken worden. En toch is die vergelijking niet ongepast. Er waren punten van overeenkomst Evenals Amerika hebben wij een groot en uitgestrekt land achter ons waarheen wij kunnen terugwijken. \ oorts wijst hij op onze onkunde van de toestanden in Europa. Wat wij weten hebben wij alleen uit nieuwsbladen en die zijn jingobladen. Als er niet veel is dat Engeland van ons verborgen wil houden, waarom houdt het zoo zorgvuldig al de Europeesche nieuwsbladen van ons? Als het nieuws daarin, voor ons ongunstig is, zou Engeland ze als zijne hulpmiddelen ons doen toestroomen. Ook moet men er op letten dat Engeland onze deputatie niet wil toelaten tot ons te komen. Aan dit alles denkende, en ook het feit, dat de spanning in Engeland voor ons als eene indirecte interventie kan beschouwd worden, gelooft hij dat wij maar met den bitteren strijd moeten aanhouden. Ja, wij moeten aanhouden, het komt er niet op aan hoelang; maar totdat wij onze onafhankelijkheid over ons bevestigd zien ! G en. B e ij e r s (Waterberg) zegt, als hij een antwoord moest geven op de vraag of hij zijn verstand dan wel zijn geweten volgen moet, dan is er voor hem maar één antwoord: het geweten. Komt hij om terwijl hij zijn verstand volgt, dan zal hij gevoelen dat hij ontrouw was ; maar geschiedt dit terwijl hij zijn geweten volgt, dan is hij voor zijn dood bereid Hij wijst op de martelaren en zegt, dat het hem soms schijnt alsof van de martelaarsgeest alleen in boeken gelezen wordt. Nu, de martelaren stierven, en het scheen dan of alles op dat oogenblik met hun dood verloren ging, maar welk groot heil bleek van achteren uit alles geboren te zijn. De waarheid, waarvan zij zich zoo overtuigd hielden dat zij het leven ervoor gaven, bleef staande. En hoe schijnt het ons nu te gaan? Wij mecnen wel dat onze zaak recht is, maar voor den dood deinzen wij terug. Men spreekt van ons volksbestaan ; daarmede, verklaart hij, hebben wij niets te doen. Dat is Gods zaak. Hij zal daarvoor zorgen. Recht moet zegevieren. Wij moeten zorgen dat wij aan de rechte zijde staan, al kost het ons den dood. Hij stemt overeen met hen, die zeg- gen dat wij weer eene kans tot onderhandelen hebben zullen, al springen deze onderhandelingen ook af. Dit wordt bewezen, door wat reeds gebeurd is. Behalve wat Gen. de Wet gezegd heeft omtrent den eisch van Lord Salisbury, kan hij er ook op wijzen dat Lord Roberts eens weigerde met Gen. L. Botha te spreken; en nu onderhandelen de Engelschen met ons. Hij zegt voorts dat hij vatbaar is voor overtuiging, maar hij is nog niet overtuigd dat men den oorlog moest staken. Dit neemt niet weg --.at hij een opera oog heeft voor de hachelijkheid der positie. Maar die is niet zoo dat men er niet overkomen kan. Men kon over de moeilijkheid komen, die de schaarschheid van paarden veroorzaakte, ook den kommer aangaande voedsel. Zelfs zullen wij een weg kunnen vinden om onze vrouwen te redden. Dit alles is niet onoverkomelijk, maar er is ééne zaak die hem hindert: De geest die den mensch bezielt. Als een geest iemand bezielt of beheerscht, dan kan men niets uitrichten. De geest, dien hij rau ziet, is een geest die de burgers drijft om tot den vijand over te gaan. Tegen dien geest is niet te strijden. Gen. de la Rey heeft aangetoond dat niemand op een platform kan gaan met het voorstel voor ons, zonder te vinden dat de burgers het aannemen zullen. Dus is die geest onder ons. Men moet daarop letten. Het hielp niet tegen zulk een geest te strijden. De vergadering wordt met gebed gesloten. Vrijdag 30 Mei 1902. Geopend met gebed. Wd. Pres. Burger zegt dat vóór men met de werkzaamheden een aanvang maakt, het zijn treurige plicht is aan de vergadering bekend te maken dat de President van den Oranje Vrijstaat wegens ernstige krankheid zich verplicht gezien heeft te bedanken. Pres. Steijn heeft zich in de hand van den vijand moeten geven om geneeskundige hulp te bekomen. Verder deelt hij mede, dat Hoofdcom. De Wet als waarnemende President is aangesteld. Hij spreekt zijne innige deelneming uit met de afgevaardigden over hun groot verlies, en merkt op dat President Steijn een rots en steun in de groote zaak geweest is. Daarop dankte waarn. Pres. de Wet den waarn. President der Z. A. R. voor zijne hartelijke woorden. De Heer J. Na u dé: (Pretoria en los commando bij Gen. Kemp) doet nu eenige vragen ter inlichting, omtrent de kolonisten, die aan onze zijde gestreden hebben; waarop Gen. Smuts antwoordt. De Heer Naudé vraagt voorts of liet van de afgevaardigden verwacht wordt te beslissen in betrekking tot de onafhankelijkheid ? Gen. Botha antwoordt dat de Regeeringen aan Lord Kitchener en Lord Milner gemeld hebben, dat zij niet bevoegd waren er °ver te beslissen. Dat het volk alleen dit kon. Toen is men tot het volk gegaan. En hier ter vergadering zijn de afgevaardigden verschenen. De Heer Naudé: Dan wist men te Klerksdorp reeds dat de afgevaardigden hierover te beslissen hadden. Als dat zoo is, dan bevindt hij zich in cene moeilijkheid. De afgevaardigden zijn öf misleid of de slachtoffers van een overzicht; want aan hem is niet gezegd dat hij gekozen werd als een gevolmachtigde. Niettegenstaande wat de wetgeleerden zeggen, staat hij daar als één die een opdracht heeft. Hij heeft de stem der burgers slechts op één punt. Zij zeiden op de vraag, of de onafhankelijkheid moet opgegeven worden: neen. Het document niu ter tafel dringt aan op het afgeven der onafhankelijkheid. Hij kan derhalve daarvoor niet stemmen. De burgers hebben er ook op aangedrongen dat zij de wapens zullen behouden, ook hunne taal in de scholen en gerechtshoven. Beide worden geweigerd door het document. Hij kan er dus niet voor stemmen. Hij is er dus voor dat men met den strijd zal voortgaan. Men zal kunnen vragen, weike vooruitzichten, er zijn. Hij herinnert zich de gezindheid der burgers aan het Warmebad. Het was een donkere tijd. De Commandant Generaal had hen bezocht. Hij vertelde de burgers, dat wij niets meer te verliezen hadden en alles te winnen. Dat was voor hen genoeg. Toen had men ook geen helder vooruitzicht. Wij konden niet inzien waar de uitkomst was. Maar van achteren hebben wij het niet gezien. Het waren donkere dagen toen Pretoria genomen werdi. Maar niemand is beschaamd geworden. Na de zitting, die toen plaats vond, zijn de mcesten staande gebleven. Na het donkere kwam telkens weer licht. En waarom zal het liclu ook niet nu dagen na de donkere wolk, die over ons is verdwenen zal zijn? Ge n. De la R e y legt uit dat hij niemand had misleid op de vergaderinge n. Elk stuk van de Regeering aan hem overhandigd heeft hij op de vergaderingen voorgelegd. Voorts spreekt hij over de vraag van den heer Naudé, of men op die vergadering over de onafhankelijkheid te beslissen heeft. Ja, zegt Gen. de la Rey, die verplichting rust op den laatsten spreker en op al de afgevaardigden hier, en men heeft te beslissen niet alleen voor zijn eigen dorp of district, maar voor het gansche land. De Heer Naudé: Ik wil mij van mijne verantwoordelijkheid niet losmaken, maar ik bsn hier met een bepaalden opdracht. Rechter Hertzog legt weêr uit wat rechtsgeleerd op dit punt recht is. Men moet zich afvragen : Als mijn volk hier was, wat zou dat volk beslissen? en daarnaar moet men handelen. Daarna spreekt hij over de zaak in het algemeen. Hij zal eerst op de gronden om aan te houden wijzen. In verband daarmede toont hij aan dat, even als wij verzwakt zijn, Engeland ook verzwakt is. Dat kan ieder, die daarvoor oogen heeft, zien. Dat is het geval wat het geld betreft. O ja, Engeland kan als het wil, nog millioenen bijeenbrengen, maar uiteindelijk zal het met de belastingbetalers last hebben. Dat het nu reeds niet gemakkelijk gaat om de rente te betalen, getuigt het feit dat er een belasting op koorn door Engeland gelegd is Dat doet men niet, tenzij zaken ernstig zijn. Verder, waarom heeft men ons niet toegelaten van onze deputatie te hooren? Het zou slechts veertien dagen geduurd hebben voor de deputatie om uit te komen en zij zou nu in ons midden kunnen geweest zijn. Maar men weigerde. Waarom? Het werd gezegd dat dit eene „militaire ongeregeldheid" zou zijn. Maar deze vergadering hier is ook eene „militaire onoereseldheid.' Er moet dus iets achter schuilen. Maar nu: de andere kant. De positie is hachelijk. Over het algemeen is het land uitgeput. De paarden zijn bijna allen weg; maar dit is nog niet de groote moeilijkheid ! Verder: er zijn velen van onze eigene menschen die tegen ons vechten ; ook baart de toestand der vrouwen ons groote bezorgdheid, en er is vrees dat er een zedt lijkc achteruitgang in de vrouwenkampen is. Op hem maakt dit een geweldigen indruk. Niemand die een hart heeft kan onverschillig zijn als hij daaraan denkt. En als er iets is, dat bij hem respect \ oor Com. Gen. Boï.ha heeft opgewekt, dan is het dat, de generaal een hart heeft om dit te gevoelen en den moed om dit uit te spreken. Deze oorlog is een van de zwaarste die ooit gevoerd is. Hij twijfelt er aan of er een oorlog is geweest, waarin het volk proportioneel zooveel geleden heeft als ons volk. Maar dit alles, hoe \ recslijk ook heeft nog niet bij hem den doorslag gegeven1, want als hij kans ziet om toch eindelijk vrij te zijn, zal hij van alles afstand doen, en vechten tot den dcod. Het vreeselijke van den toestand is dus het grootste niet. Er is iets anders dat zwaarder weegt dan alles. H e t is het houden van deze vergadering te Vereen i g i n g. Hij beschuldigt niemand. Alles is gedaan met de beste bedoelingen. Maar het is een fout geweest. Het houden van deze vergadering is dat wat ons den nekslag geven zal. Want wat heeft zij uitgewerkt ? Dit, dat de Commandant Generaal verplicht was te zpogen : Dit is de toestand van het land ! Waar er nu burgers zijn die nog moed hebben, zij zullen ontmoedigd worden, wanneer zij liooren wat de hoofden van deze vergadering gezegd hebben. Dat is hem het zwaarste van alles. Hij zou kunnen zeggen dat de zwaarmoedigen ons maar verlaten moeten ; maar nu zijn diegenen die niet mismoedig waren dit geworden. Doch niettegenstaande dit alles is er geen zekerheid. Hij zou dit als een stelregel kunnen neerleggen voor hen die in twijfel verkeeren: „Als gij in twijfel zijt, gaat voort met dat waarmee gij bezig zijt." G e n. L. J. Meyer (lid der Reg. Z. A. R.) geeft een verslag van de verwoesting aangericht, ten noorden van het Oosterspoor, tot de andere zijde van de Sabi, dat overeenkomt met wat de afgevaardigden reeds gerapporteerd hebben. Hij gaat daarna voort, door te zeggen dat als men in het duistere is, men verstand en geweten heeft, en daar naar luisteren kan. Het is zijn gevoelen dat het overblijfsel gered moet worden. Wat voordeel is er in het voortzetten van den oorlog? Men zal toch later geen kans hebben om vrede te maken. Wat zal het nakroost van ons zeggen als wij voortgaan en alles verliezen? /,ij zullen zeggen: ,,Onze vaders waren dapper, maar zij hadden geen verstand,' maar als wij den oorlog staken, zullen zij zeggen: „Onze vaders vochten niet om eigen eer." Hij wijst er op, dat hoe min er ook in het voorstel is, er toch de belofte van zelfregeering is. • Over het verledene sprekende, zegt lnj • dat hij tegen den oorlog was, dat hij voor het vijf-jaar stemrecht was. Het volk was er tegen. Waarom was hij tegen den oorlog? Omdat hij bevreesd was dat afnkaner bloed de aarde zou bevochtigen. Zal men nu voortgaan bloed te vergieten ? Verder zegt hij, dat er eene geheime krijgsraadsvergadering te Pretoria was nadat Bloemfontein ingenomen werd. Men w..uc zich toen overgeven. De Vrijstaat was er tegen. De Regeeringen besloten: zet den oorlog voort. Een jaar daarna, in de maand Juni, was er weer eene vergadering. Een brief werd aan den Vrijstaat gezonden. Men kwam te Waterval bijeen. Toen besloten beide Regeeringen weer om voort te gaan met den oorlog. Later schreef de Regeering der Z. A. R. weer aan den O. V. S. ; doch er was geen kans om bijeen te komen, totdat men hier te Vereeniging bijeenkwam. Moest men nu ook besluiten of men met den oorlog zou voortgaan ? Men moet dit wel overdenken. Onze zaak is zoover, dat wij het kleine zaadje dat er nog over is, moeten redden. Gaat men voort, dan is het klaar met de Afrikaansche natie. Het is buiten de kwestie den vijand nog met het zwaard te bestrijden. Wij hebben de Engelschen geleerd oorlog te maken. Onze menschen zijn bij hen en wijzen hen hoe in den nacht te trekken en waar al de voetpaden zijn. Men kan niet met den strijd volhouden. C o m. van Niekerk (Kroonstad) wijst er op dat de kolonisten ons veel hulp hebben bewezen en ook veel voor ons geleden hebben. Moeten wij hen nu maar laten varen? Zullen wij onszelven nu maar redden en hen laten om hun eigen verlossing uit te werken? Het is iets treurigs eraan te denken dat wij nu de wapens zullen moeten neerleggen. C o m. Gen. L. Botha spreekt eerst een paar woorden over zijne houding op de volksvergaderingen. Hij heeft afgevaardigden met volmacht om te handelen gekozen. Hij spreekt nu verder over de gronden die men had vóór de oorlog begon. Er waren 60,000 man. Ook wijst hij op de Kaapkolonie en zegt dat men niet verwachtte dat die kolonie hare spoorwegen tot het vervoeren van troepen enz. zou verieenen. Hij heeft ook gehoopt dat de mogendheden zich met de zaak zouden inlaten. De mogendheden hebben slechts aangekeken hoe Engeland allerlei nieuwe methoden tegen de beginselen van het volkenrecht invoerde, en zwegen stil. Verder hadden wij toen volop voedsel, en de commando's konden weken lang op eene plaats verzorgd worden. Onze families waren ook toen verzorgd. Dat is nu alles veranderd. En wat de families betreft, men is blij als zijne vrouw onder de Engelschen is. Eén van de grootste moeilijkheden, gaat Gen. Botha voort, zijn de families. Wat zal met hen gedaan worden ? Er is gezegd: Laten eenige mannen wapens aflecro-en en de families wegbrengen. Maar de vrouwen bij ons, zijn voor ccn groot deel de vrouwen van krijgsgevangenen. Nu welken vreemden man kan hij zeniden om te zorgen voor degenen wier natuurlijke verzorgers krijgsgevangen zijn? Hij toont aan dat de Deputatie hare geloofsbrieven alleen bij Nederland ingediend heeft, zeker omdat geen andere mogendheid haar ontvangen wilde, want zij was geaccrediteerd aan alle mogendheden. Dit zijn gevoelen komt overeen met hunne brieven, toen zij nog schrijven konden, waarin zij zeiden : „Er is geen kans voor ons in Europa." Zij wilden daarop terugkomen, maar de Regeering ried hen aan in Europa te blijven, daar hunne terugkomst naar Z. Afrika den nekslag aan de verwachtingen van velen zou geven. Daarom is de Deputatie nog in Europa. Later zeide de Deputatie weer dat er geen kans tot interventie was, maar dat zij meende dat, terwille van de opoffering reeds door ons gedaan, wij moesten voortgaan. \ oorts kan men zeggen, dat er in Europa een oorlog kan ontstaan die in ons voordeel kan zijn. Maar ( "ve reclen heeft men dit te verwachten? Er wordt ook door groote natiën weinig belang in de kleinere gesteld. Het is in hun belang de kleinere uitteputten. Hij spreekt nog over de ontrouwheid onzer burgers en diegenen onder hen die ic-gen ons vechten. Hij werpt nu nn blik in het verleden. Wij hebben nu een jaar gevochten sedert wij laatst van de Deputatie hoorden. En wat hebben wij gewonnen sedert Juni 1901. Wij zijn zoo achteruitgegaan dat als wij op die w ijze verminderen wij als een vechtende partij spoedig niet meer zullen kunnen beschouwd worden. Wat hebben wij in het jaar dat \ oorbij is niet geleden? In de vrouwenkampen zijn 20,000 vrouwe" en kinderen gestorven. En zooveel meer is gebeurd, waarover reeds in de vergadering gesproken is. Ik heb, toen ik in Pretoria was, van ons informatiebureau en elders opgaven gekregen van onze verliezen Ik heb bevonden dat er 31,400 krijgsgevangenen zijn, waarvan 600 gestorven zijn. In den oorlog zijn er 3,800 van onze burgers gesneuveld. Als er nu in twee en een half jaar tijds zoovelen gesneuveld zijn, wat is het niet ernstig! En wat moet niet het lijden van onze vrouwen geweest zijn bij het afsterven van 20,000 van hen Er is echter nog de vraag aangaande de kolonisten, die voor ons gevochten hebben. Ik heb gezegd dat als de onafhankelijkheid wegvalt, wij dan voor de kolonisten moeten zorgen. Nu dit heb ik en de andere leden te Pretoria getracht te doen. En nu is er vandaag kans de kolomsten te redden. Zal het recht zijn met het oog op de kolonisten, om te zeggen: „gaat voort met den oorlog?" Neen terwille van hen ook moet men ophouden. En als wij besluiten voort te gaan, laat ons hun dan zeggen: Houdt g ij op. Wat ik te Warmbad gezegd heb is hier aangehaald. Toen ik daar zoo sprak, waren daar nog 2,000 burgers onder het wapen. Hoe is het nu daar gesteld ? Er zijn 480 man. Ik zeide toen ook dat de oorlog moest voortgaan totdat de honger ons dreef. Er zijn afdeeliiigen die door den honger gedreven worden en niet kunnen voortgaan. De afgevaardigden moeten zeiven getuigen, dat onze kracht tot nu toe daarin gelegen is dat wij onze burgers overal in al de districten konden houden. Op deze wijze hebben wij den vijand uit elkander gehouden. Maar ah wij nu sommige districten moeten verlaten en op verschillende purv ten concentreeren, dan zullen de Engelschen ook concentreeren e i met groote onweerstaanbare machten op ons aankomen. Er is gezegd dat wij naar de koloniën moeten gaan. Ik weet ook wat het is naar de kolonie te gaan. Hoofdcom. De Wet feilde met een groote macht en dat in een goeden tijd, en hoe zullen wij nu in den winter dit deen? En dit nog al met paarden die zoo zwak zijn dat zij „op een stap" loopen. Wat staat ons te doen ? Wij moeten den besten weg kiezen. Men zegt dat wij volharden moeten. Ja, maar hoe lang? Tien of twaalf jaren? Welke kans hebben wij om zoolang te volharden? Als wij in twee jaren tijds van 60,000 tot een derde verminderd zijn, tot welk getal zullen wij dan niet over een aantal jaren verminderd zijn? Het is mij duidelijk dat als wij volharden wij dan tot overgave zullen gedwongen worden. Laat ons nu terwijl er toenadering is tot een punt komen. Wij hebben verstand, laat ons dat gebruiken. Ik persoonlijk kan volharden, maar ik mag niet uitsluitend aan mijzelven denken. Er is bijv .eene moeilijkheid, wat met de weduwen en weezen gedaan moet worden. Als wij de termen hier voor ons aannemen, dan blijven wij de verzorgers. Maar wie zal het zijn als wij tot overgave gedwongen worden? Wie zal het dan doen? Als wij volkomen ophouden te bestaan kunnen wij niets meer doen. Wij zullen bijv. niet eens personen naar Europa kunnen zenden om financieele hulp te zoeken, tot wederopbouwen der plaatsen en tot hulp voor ons volk. Hier liggen drie wegen voor ons. Wij moeten tot een besluit komen. Wat het eerste punt betreft, ik zie niet dat het voortzetten van den oorlog tot een succesvol resultaat kan leiden, ik zie daar- entegen in dien weg onze uitdelging tegemoet. Wat de andere twee wegen betreft, is onvoorwaardelijke overgave voor het gemoed het aangenaamste. Maar ter wille van het volk mag men daartoe niet overgaan. Wij zullen niets te zeggen hebben met betrekking tot allerlei bezwaren die ontstaan zullen. In één woord, wij moeten voor het belang van het volk zorgen. Het eenige dus dat ons overblijft is het voorstel aan te nemen. Ik wil niet zeggen dat wij veel gebaat worden door de termen, maar zij redden ons toch uit de eene era andere moeilijkheid. 's Namiddags 2.12 ure. Gen. C. H. Muller (Boksburg) zegt dat zijne burgers hem gezonden hebben 0111 de onafhankelijkheid waarvoor zij gevaat zagen, te verdedigen. Een gedeelte der burgers heeft hem volmacht tot handelen gegeven, een ander deel heeft hem gezegd te staan bij de onafhankelijkheid, en te trachten in communicatie te komen met de Deputatie. Met betrekking tot het voortzetten van den oorlog, heeft hij lang reeds aan zijne burgers gezegd, dat dit met het wapen alleen, zonder vertrouwen op God, onmogelijk is. Als hij nu naar zijne burgers terug gaat en hun zegt dat hij niet met de deputatie in communicatie is geweest en dat het voorstel aangenomen is, zal er een verschrikkelijke verdeeldheid zijn. Hij kan niet aan overgave denken. Maar met het oog op wat de Com. Gen. en anderen gezegd hebben, is de zaak voor hem ook onmogelijk geworden. Hij kan niet alleen vechten. Hij vraagt of wij dan niet nog samen staan kunnen en een verbond met den Hcere maken? Hij wijst er op dat hij van de armsten des lands vertegenwoordigt en dat £ 3,000,000 geenszins voorziening maakt voor degenen die zichzelven met redden kunnen. Hij vraagt nog eens of men geen gelofte aan den Heere kan doon? en eindigt door te zeggen dat hij niet stemmen kim voor de aanname van het voorstel. Gen. J. H. Smuts spreekt als volgt: Tot hiertoe heb ik mij in de discussie niet gemengd, hoewel mijne inzichten aan mijne Regeering niet onbekend zijn. Wij zijn gekomen tot een donker punt in de ontwikkeling van den oorlog en onze zaak — voor mij des te donkerder en pijnlijker, omdat ik één van die personen was, die. als leden van de Regeering der Z. A. R., den strijd met Engeland aanknoopten. Een mensch mag echter niet terug- deinzen voor de gevolgen zijner daden, en wij moeten dus bij eene gelegenheid als deze, alle privaat gevoel terughouden, en alleen en uitsluitelijk beslissen met 't oog op de blijvende belangen van het Afrikuansche volk. Dit is voor ons een groot oogenblik, misschien het laatste, dat wij, als een vrij volk en vrije Regeering, zullen bij elkaar komen. Laten wij ons dus opheffen tot de hoogte en de grootheid van deze gelegenheid, en tot eene beslissing komen waarvoor het Afrikaansche nageslacht ons zal zegenen en niet vervloeken. Het groote gevaar voor deze vergadering is, dat zij uit een bloot militaire oogpunt tot een besluit zal komen. Bij alle vertegenwoordigers alhier aanwezig zijn officieren, die geen vrees kennen, en die nooit bang zijn geweest en ook nooit bang zullen worden voor de overmacht des vijands,' en die bereid zijn hun laatste droppel bloeds voor hun land en volk te geven. Nu, wanneer wij de zaak van een bloot militaire oogpunt, als een krijgszaak beschouwen, dan moet ik erkennen, dat wij nog met den strijd kunnen voortgaan Wij zijn nog steeds een pwüverwonnen krijgsmacht, wij hebben nog omtrent 18,000 man in 't veld, veteranen, met wie men bijna eenig werk kan doen. Onze zaak, als eens krijgszaak, kunnen wij nog verder drijven. Maar wij zijn hier niet als een legermacht, wij zijn hier als een volk ; wij behartigen niet alleen een krijgszaak, maar ook een volkszaak. Niemand zit hier om zijn eigen commando te vertegenwoordigen. Iedereen vertegenwoordigt hier het Afrikaansche volk, niet alleen dat deel, dat thans in 't veld is, maar ook dat gedeelte, dat reeds onder de aarde rust, en dat deel dat nog na ons zal bestaan. Wij vertegenwoordigen niet alleen onszelven, maar ook de duizenden ontslapenen, die het laatste offer gebracht hebben voor hun volk, — de gevangenen verspreid over de geheele wereld, de vrouwen en kinderen, die in de gevangeniskampen des vijands bij duizenden uitsterven ; wij vertegenwoordigen het bloed en de tranen van een gansch volk. Zij roepen ons toe van uit de gevangenissen, de kampen, het graf, het veld en den schoot der toekomst, om toch wijzelijk te beslissen, en alle stappen te vermijden, welke kunnen leiden tot den ondergang en de uitroeiing van het Afrikaansche volk, en welke dus de opofferingen door hen gemaakt zouden kunnen verijdelen. 32 Tot dusver hebben wij den strijd niet doelloos voortgezet, wij hebben niet gevochten om doodgeschoten te worden ; wij zijn den strijd begonnen en hebben hem voortgezet tot op dit oogenblik, omdat wij onze onafhankelijkheid wilden behouden, en bereid waren alles er voor op te offeren. Maar wij mogen niet het Afrikaansche volk voor de onafhankelijkheid opofferen. Wanneer wij overtuigd zijn, dat er, menschelijkerwijze gesproken, geen redelijke kans is, om onze onafhankelijkheid, als Republieken, te behouden, dan wordt het ook onze duidelijke plicht den strijd te staken, opaat wij niet misschien ons volk, onze toekomst opofferen voor een bloot idee, dat niet meer kan verwezenlijkt worden. Welke redelijke kans is er nog 0111 onze onafhankelijkheid te behouden? Wij hebben nu bijna drie jaren, zonder tusschenpooze gevochten. Zonder onszelven te bedriegen kunnen wij zeggen, dat wij alle krachten hebben ingespannen en alle middelen hebben aangewend om onze zaak te bevorderen. Wij hebben duizenden levens gegeven ; wij hebben al onze aardsche goederen opgeofferd ; ons dierbaar land is een onafgebroken woestijn; meer dan 20,000 vrouwen en kinderen zijn reeds in de kampen des vijands gestorven. Heeft dit alles ons nader tot de onafhankelijkheid gebracht? integendeel, wij geraken steeds verder van haar ; en hoe langer wij zullen voortgaan hoe grooter de verwijdering worden zal tusschen ons en het doel waarvoor wij gevochten hebben. De wijze waarop de vijand dezen oorlog heeft gevoerd en nog voert heeft ons tot een toestand van uitgeputheid gebracht, welke uiteindelijk het voortzetten van den oorlog een physische onmogelijkheid zal maken. Indien er geen redding van elders komt, moeten wij gewisseüjk bezwijken. Toen ik, een jaar geleden, namens mijne Regeering, Z. H. Ed. Staatspresident Kruger, in Europa onzen toestand mededeelde, drukte hij zijn gevoelen uit, dat wij, met 't oog op den toestand in de Kaapkolonie en de gevoelens der Europeesche volkeren, met den strijd moesten voortgaan, tot het laatste middel van weerstand zou zijn uitgeput. W at de buitenlandsche politiek betreft, wensch ik u alleen op de onbetwistbare feiten te wijzen. (Spreker besprak hier breedvoerig de politieke ontwikkelingen van Amerika en de voornaamste Europeesche mogendheden gedurende de laatste twee jaren, en ging toen voort.) Voor ons is en blijft de slotsom van de buiten'andsche situatie, dat wij veel sympathie krijgen, waarvoor wij natuurlijk van harte dankbaar zijn; maar meer krijgen wij niet en zullen wij nog vele jaren niet krijgen. Europa zal met ons sympathiseeren totdat de laatste boerenheld in zijn graf ligt, totdat de laatste boerenvrouw met gebroken hart naar 't graf is gegaan, totdat ons gansche volk opgeofferd zal zi]n op het altaar der geschiedenis en der nienschheid. Wat de toestand in de Kaapkolonie betreft, heb ik dien reeds breedvoerig aan u, bij eene vorige gelegenheid, blootgelegd. Wij hebben fouten begaan, en de Kaapkolonie was misschien ook nog niet rijp voor deze dingen. In elk geval kunnen wij gpen hoop van een algemeenen opstand aldaar koesteren. De 3,OCX) man, die thans bij ons aldaar zijn aangesloten, zijn helden, die wij niet genoeg eeren kunnen, voor hunne opoffering van alles voor ons, maar wij zullen de onafhankelijkheid voor ons niet herwinnen. Wij zijn nu voor twaalf maanden voortgegaan op advies van President Kruger te handelen, en hebben beide middelen door hem aangewezen beproefd. Wij zijn in beide gevallen overtuigd geworden, dat, indien wij vrij willen» blijven, wij maar op onszelven zullen moeten steunen. De feiten, door de afgevaardigden uit beide Republieken voor deze vergadering gebracht, overtuigen mij, dat het voor ons eene misdaad zal zijn met dezen strijd voort te gaafi, zonder verzekering van hulp van elders. Ons land is reeds in den grond geruïneerd. Wij zullen dan ook ons volk hopeloos ruïneeren, zonder eenig redelijk vooruitzicht op succes. Nu komt de vijand tot ons met een, voorstel, dat, hoe onaanneembaar dan ook, toch gepaard gaat met de belofte van amnestie voor de Koloniale Broeders, die zich bij ons hebben aangesloten. Ik vrees de dag zal komen, wanneer wij de zoogenaamde rebellen niet meer zullen kunnen redden en dan zal het een oorzaak van rechtvaardig verwijt zijn, dat wij ook hunne belangen hebben opgeofferd voor onze reeds hopeloos geworden zaak. En ik ben bang dat het afslaan van het voorstel der Britsche Regeering ons veel sympathie in de buitenwereld zal doen verliezen, en onze positie veel zal verzwakken. Broeders! Wij hebben besloten tot het bittere einde te staan; 32* — gekomen in bitterder vorm dan wij ooit hadden gedacht Voor een ieder van ons zou de dood een zachter en zoeter einde geweest zijn dan de stap, waartoe wij nu zullen moeten overgaan. Maar wil bukken voor God's wil. De toekomst is duister, maar wij zullen den moed, de hoop, het. vertrouwen op God niet prijsgeven. Niemand zal mij ooit overtuigen, dat de ongeëvenaarde, opofferingen, door het Afrikaansche volk op 't altaar der vrijheid gelegd, ijdel en te vergeefs zullen zijn. De Vrijheidsoorlog van Zuid-Afrika is gestreden — niet alleen voor de Boeren maar voor het gansche volk van Zuid-Afrika De uitkomst van dien strijd laten wij in Gods hand. Misschien is het Zijn wil om het volk van Zuid-Afrika door nederlaag, door vernedering, ja, zelfs door het dal der schaduwe des doods te leiden tot een beteren toekomst en een helderen dag. C o m. A. J. B e s t e r (Bloemfontein) zegt, dat op de vergadering, alwèar hij gekozen werd, de burgers tot hem zeiden, dat zij geene onderdanen van Engeland wilden zijn. Hij wijst er op, dat dezelfde argumenten, die nu gebruikt worden tegen het voortzetten van den strijd, ook gebruikt werden in vroegere tijden van neerslachtigheid. Hij wijst op de geschiedenis, en toont aan dat wij dikwijls uit hachelijke toestanden gered werden. Men gelooft, dat recht zegevieren zal. Van feiten sprekende, vraagt hij, hoe men het verklaren kan, dat 240,000 man twee kleine Republieken niet uitgedelgd hebben. Hij wijst op wonderlijke ontkomingen en zegt, dat de gedachte daaraan ons moet bemoedigen. Wij moeten eensgezind zijn. Hij eindigt met te zeggen: Ik sta, of ik val voor mijne vrijheid! De Heer C. Birkenstock (Vrijheid) vraagt, of het voor stel onder protest kan aangenomen worden. Gen. J. C. Smuts antwoordt: De vergadering kan het aan de Regeeringen opdragen het voorstel aan te nemen, er bijvoegende, dat zij zulks doen onder deze en die omstandigheden C o m. A. J. B e s t e r (Bloemfontein) meent, dat er genoeg gesproken is, en beveelt aan de discussie te sluiten Com. J. E. Mentz (Heilbron) meent dat het niet meer noo dig is te redeneeren. Hij gelooft, dat de oorlog niet kan voortgeze! worden. In Heilbron, Bloemfontein en gedeelte van Bethlehein zijn er geen vijf beesten overgebleven. Hij wijst op den reddeloozen toestand der vrouwen en kinderen. Hij toont aan dat de zaak zoo zwaar begint te worden, dat men verplicht wordt zelfs bij dag door de kralen te breken. Onlangs moest hij dat doen en verloor 40 man op één keer. Hij zal zijn district moeten verlaten, maar kan het niet over zijn hart krijgen de vrouwen achter te laten. Hem is het duidelijk, dat men niet voortgaan kan, omdat gedeelten der Transvaal niet kunnen medegaan. Wordt de oorlog voortgezet, dan zullen commando's gedurig hier en daar tot den vijand overgaan. Generaal Kemp (Krugersdorp) spreekt een zeer bemoedigend woord. Hij wil staan of vallen met de onafhankelijkheid. Zijn opdracht is ook in dien zin. Zijn geweten rechtvaardigt niet een arder gedragslijn. Hij toont aan, dat het document vaag is, en niet genoegzame voorziening maakt voor onze verliezen, en dat de Hollandsche taal daarin feitelijk als een vreemde taal beschouwd wordt. De toestand is dikwijls duister geweest, en de duisternis zal ook nu voorbijgaan. Denkende aan wat hem opgedragen werd door de burgers, kan hij niet anders dan stemmen voor eene voortzetting van den oorlog. Waarn. President Burger: Hij heeft reeds tevoren zijn gevoelen uitgesproken. Het spijt hem dat de vergadering schijnbaar in twee partijen is verdeeld. Het is noodig, tot heil van ons volk, dat er eenheid zijn zal. Hij vraagt: Zullen wij voortgaan? Uit alles wat hij zelf heeft gezien en nu heeft gehoord, is het hem duidelijk, dat wij niet kunnen. Er is geen mogelijkheid den strijd voort te zetten ; er is geen redelijk vooruitzicht zulks te doen tot hei', van ons volk. De strijd van 1877 tot 1881 kan niet vergeleken worden met den toestand, waarin wij thans verkeeren. Hij was één van hen, die toen streden. Men zegevierde wel, maar het was door middelen van buiten. De Zusterstaat (O. V. S.) bleef neutraal. President Brand, in Zuid-Afrika, en Gladstone in Engeland hielpen ons. Het was niet door ons zwaard, dat wij de overwinning kregen. Men zal zeggen, dat wij twee en een half jaar den strijd hebben voortgezet, waarom kunnen wij niet aanhouden ? Omdat wij gaandeweg zwakker zijn geworden, en, zoo wij aanhouden, tot een noodlottig einde komen zullen. Welk recht heeft men te verwachten, dat men eindelijk zegevieren zal? Elke man door ons verloren maakt ons zwakker. Honderd man minder bij ons is honderd meer voor den vijand. Engelands getalsterkte vermindert niet. Er zijn, integendeel, meer troepen in t land op dit oogenblik, dan toen Lord Roberts het bevel voerde. Ook heeft Engeland onze eigene menschen tegen ons gebruikt, en heeft niet geschroomd de kaffers te wapenen. Onze menschen weten hoe ons te bevechten. Als men deze feiten niet zien kan, dan weet hij niet wat men zien kon. Het is niet volkomen juist om dezen strijd te noemen een „geloofsstrijd." De oorlog werd ongetwijfeld in het geloof op God begonnen, maar er waren ook andere dingen, waarop men vertrouwde. Men heeft op zijn eigen wapen vertrouwd. Er was een geringschatting van den vijand. Er was een zucht naar oorlog onder 't volk. Alen dacht slechts aan overwinning, nooit aan nederlaag. Maar nu is het de vraag: Wat staat ons te doen ? Daar ligt het document. Hij denkt niet veel van dat document. Het document zou hem niet er toe brengen den oorlog te staken. Zoo hij zich gedrongen gevoelt den strijd te eindigen, dan is het niet om eenig voordeel in het voorstel aangeboden ; maar het is het gevoel van zijne verantwoordelijkheid, dat hem daartoe drijft. Dacht hij er aan, dat hij, door aan te houden, het graf van 't volk zou delven, dan mocht hij dat niet doen. Daarom acht hij het zijn plicht, als leider des volks, om indien mogelijk te verhinderen, dat één man meer neergeschoten worden, en dat ééne vrouw meer sterven zou. Men moet het offer brengen ; dat is ook geloof. Wat zullen wij winnen door voort te gaan? Niets. Het zal blijken, dat verdere overgaven zullen plaats vinden, hier enkelen, daar velen, en wij zullen zwakker worden. Ook zullen wij groote gedeelten van grond moeten opgeven Zullen wij daardoor sterker worden? De vijand zal zich dan meer kunnen concentreeren. En. als het land verlaten wordt, wien zal het toebehooren ? Den vijand ! Deze is waarschijnlijk onze laatste vergadering. Hij gelooft, dat eene kans tot onderhandeling niet weêr komen zal, omdat wij al zwakker worden zullen. Verwerpt men dit voorstel, wat zal dan de toekomst zijn? Neemt men het aan, dan zal men, als een kind, weer moeten opgroeien, maar wordt het voorstel verworpen, dan is het met ons gedaan. Kap een boom af, en hij zal weer uitspruiten ; maar roei hem uit, en hij is niet meer. Heeft het volk van ons verdiend uitgeroeid te worden ? Die den oorlog willen voortzetten spreken van hoop; maar waarop is die hoop gegrond? Niemand kan zeggen: Op onze wapenen. Op interventie? Neen! Waarop dan? Het spijt hem, dat de Transvaal en Oranje Vrijstaat tegen elkander staan, en dat het de Transvaal is die zeggen moet, dat zij niet meer kan voortgaan. Maar de vijand heeft zich met alle krachten in den Transvaal geconcentreerd, en daarom kan men daar niet langer uithouden. De Heer L. Jacobs z. zegt, dat hij tot hiertoe niet gesproken heeft, omdat hij niet een strijder is. Hij heeft wel veel geleden, maar toch minder dan anderen. Hij heeft geluisterd, maar zijn opinie is niet veranderd door wat hij gehoord heeft. Hij zegt nu nog, vrat hij te Klerksdorp heeft gezegd, namelijk, dat de strijd niet kaft voortgezet worden. Hij let op den toestand des lands, die zoodanig is, dat het geen commando's meer dragen kan. Hij wijst op den toestand der vrouwen en kinderen, waarvan velen sterven en allen aan groote gevaren zijn blootgesteld. Als er kans bestond om uiteindelijk te slagen, dan zou men kannen volhouden, uiaar die kans bestaat niet. Verder spreekt hij over de onmogelijkheid van interventie, en over het zwijgen van de Deputatie. Hij sympathiseert met de krijgshelden ter vergadering, maar men moet niet met „zijn kop tegen den muur loopen " Er moet grond voor ons geloof zijn, en wij kunnen ons volk niet gaan vergelijken bij het volk van Israël. Israël had beloften: Wij niet. Verder wijst hij er op, dat men, ter wille van 't volk, niet onvoorwaardelijk kan overgeven. De termen tei tafel zijn teleurstellend, maar zij zijn de beste die verkregen konden worden. Wat betreft de bezwaren der afgevaardigden, dat zij, namelijk, gehouden zijn te doen dat wat hun werd opgedragen, is hij van hetzelfde gevoelen als Rechter Hertzog en Generaal Smuts. C o m. J. J. AJberts (Standerton) spreekt min of meer in den geest van zijn v^ige aanspraak. Hij is er voor den oorlog te eindigen met opoffering van grondgebied, maar zoo dit niet kan, dan moet de oorlog in elk geval ten einde worden gebracht. W d n. Pres. de Wet meent, met 't oog op de beperktheid van den tijd der vergadering, dat men, indien mogelijk, tot het doen van voorstel moet overgaan. Gen." G. A. Brand zou gaarne willen spreken, maar denkt dat er rceds'-genoeg is gezegd, en acht het wenschelijk de discussie te sluiten. Hij wil een voorstel indienen. Veld-Cornet D. J. E. Opperman (Pretoria Zuid) acht het moeilijk den oorlog voort te zetten, en even moeilijk het voorstel aan te nemen. Hij weet niet wat te doen. Een deel van zijn burgers zullen niet meer vechten. Zijn groot bezwaar is de akelige toestand der vrouwen. Hij kan het niet over zijn hart krijgen, die families te laten omkomen. Hij denkt dat men, ter wille van de vrouwen en kinderen, die zoo mishandeld worden, het voorstel onder protest moet aanemen. Op voorstel van Veldcor. J. van Heerden, gesecondeerd door \ eldcornet B. J. Roos, wordt de discussie geloten. De vergadering wordt verdaagd en met gebed gesloten. Zaterdag, 31 Mei 1902. De vergadering wordt met gebed geopend. Generaal Nieuw ouwdt, gesecondeerd door Generaal Brand stelt voor: „Deze vergadering van Speciale Afgevaardigden der beide Republieken, in overweging genomen hebbende het voorstel van Zijner Britsche Majesteits Regeering ter herstelling van den vrede, en in overweging nemende (a) Het verlangen en de opdracht van hunne burgers in 't veld. (b) Dat zij zich niet gerechtigd gevoelt, op de basis door Zijner Majesteits Regeering neergelegd, vrede te sluiten alvorens in communicatie te zijn gesteld geweest met de Afgevaardigden der Republieken thans in Europa, besluit : Dat zij het voorstel Zijner Majesteits Regeering niet aannemen kan, en gelast de Regeeringen der beide Republieken aan Zijner Britsche Majesteits Regeering dit besluit door hare Vertegenwoordigers alhier bekend te maken." De Heer P. R. Viljoen, gesecondeerd door Generaal H. A. Alberts, doet een voorstel, dat later door Generaal Smuts en Rechter Hertzog gewijzigd is geworden, en dat luidt als volgt: (zie, later, voorstel Pretorius — C. Botha). Een derde voorstel van Gen. C. Botha en Gen. J. C. Celliers komt ter tafel maar wordt later teruggetrokken. De Heer F. W. Reitz acht het zijne plicht, met 't oog op zijn ambt, op zichzelven als burger, era op zijne natie, te zeggen, dat de vergadering voorziening moet maken, ingeval het voorstel der Britsche Regeering aangenomen wordt, wie de noodige documenten zullen moeten onderteekenen. Hij zal gieen document onder- teekenen waardoor de onafhankelijkheid wordt prijs gegeven. Er wordt door verschillende leden aanmerkingen gemaakt op het eerste voorstel,en de heer P. R. Viljoen verzoekt, dat er toch geene verdeeldheid moge zijn. Daarop zegt Wd. President de Wet, dat, daar de tijd beperkt is, en allen niet spreken kunnen, hij voorstellen zal, dat eene commissie worde benoemd om een derde voorstel op te trekken, waarin de verschillende gevoelens der leden samengevat worden ; en dat, terwijl de commissie daarmede bezig is, de O. V. S. afgevaardigden afzonderlijk, en die der Z. A. R. afzonderlijk zullen vergaderen, ten einde te trachten overeen te komen. Men moet trachten tot één doei te geraken. Dat zal ons tot onberekenbaar voordeel strekken. C o m. Gen. Botha meent dat die wenk behartigd moet worden. Wij hebben samen geleden en gestreden, en het zal jammer zijn zoo wij nu verdeeld uit elkander zullen gaan. Men besluit tot de aanstelling van zoodanige commissie, en benoemt daartoe Rechter Hertzog en Generaal Smuts. Hierop verwijderen zich de O. V. S. afgevaardigden naar de tent van Wd. President de Wet, terwijl die der Z. A. R. blijven in de tent der samenkomst. Na een tijd van bitteren strijd — want een ieder gorde zich aan tot het bitter einde — kwam men bijeen, en las Rechter Hertzog het volgend voorstel: „Deze Vergadering van Volksvertegenwoordigers voor beide de Zuid-Afrikaansche Republiek en den Oranje „Vrijstaat , gehouden te Vereeniging van 15 Mei tot 31 Mei 1902, „heeft met leedwezen kennis genomen van het Voorstel door Z- M. .,Regeering gedaan in verband met het beëindigen van de bestaande vijandelijkheden en van hare mededeeling, dat dit voorstel „onveranderd moet goed- of afgekeurd worden. Zij betreurt het, „dat Z. M. Regeering absoluut geweigerd heeft met de Regeeringen „der Republieken te onderhandelen op de basis onzer onafhankelijkheid, of onze Regeeringen toe te laten met onze Deputatie in „Communicatie te komen. Ons volk toch heeft steeds giemeend. dat „niet alleen op grond van recht, maar ook van de groote stoffelijke „en persoonlijke opofferingen voor zijne onafhankelijkheid gebracht, het een gegronde aanspraak op die onafhankelijkheid „heeft. „Deze vergadering heeft den toekomst van ons land ernstig over „wogen, en heeft vooral op de volgende feiten gelet: „I. — Dat de krijgspolitiek door de Britsche militaire autoriteiten „gevolgd geleid heeft tot de algeheele verwoesting van het grond„gebied der beide Republieken, met afbranding van plaatsen en „dorpen, vernieling van alle middelen van bestaan en uitputting ,van alle hulpbronnen, noodig voor het onderhoud onzer families, ,het bestaan onzer legermachten en het voortzetten van den oorlog. 2. „Dat het plaatsen onzer families in de concentratiekampen „geleid heeft tot een ongehoorden toestand van lijden en ziekte, ,zoodat in betrekkelijk korten; tijd ongeveer 20,000 onzer dierbaren „aldaar gestorven zijn, en het afgrijzelijk vooruitzicht is ontstaan, „dat, bij voortzetting van den oorlog, ons gansch geslacht, op die „wijze, zal kunnen uitsterven. 3. „Dat de kafferstammen, binnen en buiten de grenzen van het „grondgebied der beide Republieken meest allen gewapend zijn en „deel nemen in den strijd tegen ons, en door het plegen van moor„den en het aanrichten van allerhande gruweldaden een onbestaan„baren toestand in vele districten der beide Republieken veroorzaken, zooals nog onlangs gebeurd is in het district V r ij h e i d, al„waar 56 burgers op gruwelijke wijze bij dezelfde gelegenheid, ver„moord en verminkt werden. 4. „Dat door proclamaties van den vijand, waaraan hij reeds „begonnen is uitvoering te geven, de nog vechtende burgers bedreigd worden met het verlies van al hun los- en vasteigendom, „en dus met totalen stoffelijken ondergang. 5. „Dat het, door de omstandigheden van den krijg, voor ons „reeds lang onmogelijk is geworden de vele duizenden krijgsgevangenen, door onze krijgsmachten genomen, aan te houden, en dat „wij dus betrekkelijk weinig schade aan de Britsche legermachten „kunnen aanbrengen, terwijl de burgers, die gevangen worden door „de Britsche legermachten, buitenslands gezonden worden, en dat, „na het woeden van den oorlog gedurende bijna drie jaren, er slechts „een gering gedeelte overblijft van de strijdmachten, waarmede wij den oorlog zijn begonnen. 6. „Dat dit strijdend overblijfsel, hetwelk maar een kleine minderheid van ons geheele volk vormt, te vechten heeft tegen een „overweldigende overmacht des vijands, en bovendien feitelijk in een „toestand van hongersnood en ontbeering van noodzakelijke levensbehoeften verkeert, en dat, niettegenstaande het aanwenden onzei „uiterste pogingen en het opofferen van alles, dat ons lief en dierbaar was, wij niet redelijkerwijze op een eventueele overwinning „kunnen uitzien. „Deze vergadering is dus van meening, dat er geen redelijke grond „is te verwachten, dat, door het voorzetten van den oorlog, het volk „zijne onafhankelijkheid zal blijven behouden, en beschouwt dat, „onder de omstandigheden, het volk niet gerechtvaardigd is met „den oorlog voort te gaan, daar zulks alleen kan strekken tot den „maatschappelijken en stoffelijken ondergang, niet alleen van ons, „maar ook van ons nageslacht. „Gedrongen door bovenstaande omstandigheden en beweegredenen, draagt deze vergadering aan beide Regeeringen op, het „voorstel van Z. M. Regeering aan te nemen, en namens het volk „der beide Republieken hetzelve te onderteekenen. „Deze Vergadering van Afgevaardigden drukt haar vertrouwen „uit, dat de toestanden, thans in 't leven geroepen door de aanname „van het voorstel van Z. M. Regeering, spoedig op die wijze mogen „verbeterd worden, dat ons volk daardoor zal geraken tot het genieten van die voorrechten, waarop het op grond, niet alleen van „zijn verleden, maar ook van zijne opofferingen in dezen oorlog, „rechtmatig aanspraak meent te kunnen maken. „Deze Vergadering heeft met genoegen kennis genomen van het „besluit van Z. M. Regeering om eene groote mate van Amnestie „toe te kennen aan die Britsche onderdanen, die dë wapens aan „onzen kant hebben opgenomen, en aan wie wij door banden van „bloed en eer verbonden zijn; en drukt den wensch uit, dat het „Zijne Majesteit moge behagen deze Amnestie nog verder uit te „breiden." De Heer P. R. Vil j oen trekt zijn voorstel terug Commandant H. P. J. Pretorius gesecondeerd door Generaal C. Botha stelt het voorstel, zooals door de commissie gelezen, voor. GeneraalNieuwouwdt trekt ook zijn voorstel terug, maar dit wordt dadelijk overgenomen door Generaal C. C. J. Badenhorst, gesecondeerd door Commandant A. Bester, van Bloemfontein. De vergadering verdaagt tot namiddag. s Namiddags te 2.5 ure komt men weer bijeen. I ot stemming overgaande wordt het voorstel van Comdt. H P J. Pretorius, gesecondeerd door Generaal C. Botha, aangenomen met 54 tegen 6 stemmen. Hierop wordt door Wd. President Burgier een plechtig woord gesproken. Hij zegt „Wij staan hier bij 't graf van de twee Republieken. Er blijft voor ons veel over om te doen, al kunnen wij het niet meer doen in de ambtsbetrekkingen, waarin wij tot hiertoe stonden. Laat- ons onze hand niet terugtrekken van te doen dat wat onze plicht is. Laat ons God bidden ons te leiden en ons te wijzen hoe wij ons volk bij elkander zullen houden. Wij moeten genegen zijn te vergeven en te vergeten, wanneer wij onzen Broeder ontmoeten. Het gedeelte van ons volk, dat ontrouw *vas mogen wij niet verstooten." Verder spreekt Wd. Presd. Burger een woord van afscheid tot den Commandant Generaal, de Leden der Uitvoerende Raden en de Afgevaardigden. In den namiddag komt men weder, en wel voor het laatst bijeen Com. Jacobsz, gesecondeerd door Gen. Muller stelt voor een besluit dat aangenomen wordt door de vergadering. Het heeft betrekking op de weduwen en weezen. Daarmede was deze laatste vergadering van de twee Republieken ten einde. Zij werd met gebed gesloten. Uitgaven van HÖVEKER & WORMSER, Amsterdam. STAMPKRIUS (J.; Met De Wet in het veld. ,-DE SI RIJD TUSSCHEN BOER EX BRIT", den Boerengeneraal C. R. de Wet voor de jongens van Hollandschen stam, naverteld door J. Stamperius. Ing. ƒ ° 9° Geb f I 25 Mevrouw DE LA REV. Mijne omzwervingen en beproevingen gedurende den oorlog. Geïllustreerd. Ing. f 0.90. Geb. ƒ 1.25 KESTELL. (J. D.) Met de Boereneommando's. Mijne ervaringen als veld-prediker. Ing. ƒ 2.75. Geb. 7 3-25 Afrikaanders Krijgszang. Op de bekende oud-Nederlandsche wijs ..Bergen op Zoom! Houd u vroom!" Aan de moedige strijders van Transvaal en den Oranje Vrijstaat opgedragen door eenige Ne derlanders. Ing ^ 0"*° De Boeren op St. Helena. Album met afbeeldingen en bijschriften door S. I. E. ten voordeele van de slachtoffers van Engeland in de ..moordkampen", aangeboden door de Nederl. Zuid-Af,r. Vereeii. In stempelband ■ °'^° JOUBERT. (P. J.) Vice-President der Zuid-Afrikaansche Republiek en commandant-Generaal van haar leger. Een ernstig woord en een historische herinnering aan Hare Majesteit Koningin Victoria met het oog op de tegenwoordige crisis. Ing ƒ o.25 KESTELL (J. D.) en HOFMEYER. (N.) De Voortrekkers, of Het dagboek van Izak Van der Merwe. Een verhaal voor jongelie