DEN I r 537 DEN DEN I r 53 < L 1 DEN I r 53 < LIEF EN LEED. LIEF EN LEED in dienst der Christelijke Barmhartigheid. 1882—1907. Ter gedachtenis bij het vijf-en-twintig-jarig bestaan der „Christelijke Vereeniging voor de Verpleging van lijders aan vallende ziekte, te Haarlem". „Vergeet nooit één van Zijn weldadigheden; ,,Vergeet ze niet, 't is God, die ze u bewees!" AMSTERDAM NAAML VENN. EGELlNG's BOEKHANDEL. INHOUD. Blad/. Voorwoord. 1. Een zilveren feest, een feestwoord, door J. L. Zegers. 3 2. De oprichting der «Christelijke Vereeniging voor de verpleging van lijders aan vallende ziekte, te Haarlem,« door Dr. E. Barger 13 3. De taak der gemeente ten opzichte van kranken en hulpbehoevenden, door J. W. Knottenbelt . . 23 4. Gods beloften in Jezus Christus, Ja en Amen, door C. J. v. Paassen 32 5. Onze Stichtingen. Een leerrijke geschiedenis van 25 jaren, door J. A. Hoekendijk 39 6. De zegen der verpleging van toevallijders lichamelijk en geestelijk, door C. J. C. Burkens .... 69 7. Het daaglijksch leven in de Inrichting te Haarlem, door C. K g2 8. Godsdienstoefeningen en feesten in de Inrichting te Haarlem, door Zr. A. A. Breda Kleijnenberg 93 9. Het sprookje van de Kleerenfee, door A. L. Hoog 99 10. Aan «Meer en Boschw, door S. H. K 104 11. Een bezoek aan de werkplaatsen op «Meer en Bosch«, door J. A. Muller 106 12. Tuinarbeid met patienten op «Meer en Bosch«, door L. H. d. Haan .......... 119 13. Feesten op «Meer en Bosch«, door F. H. Jonker 125 14. Broeders van Heemstede, door J. A. Hoekendijk 134 15. De Macht van het Kleine, door J. A. Hoekendijk 165 16. Vroolijke ontferming, door Dr. A. J. Th. Jonker 176 VOORWOORD. De samenstelling van het aantrekkelijk boek, dat hierbij belangstellenden wordt aangeboden, is verricht door onzen ijverigen medearbeider, Br. J. A. Hoekendijk. De uitgave geschiedt met voorkennis en goedkeuring van het Bestuur der Vereeniging, doch komt geheel voor verantwoording van den samensteller, die echter zijn werk onder toezicht en met medewerking van den ondergeteekende heeft tot stand gebracht. Het Bestuur erkent met ware dankbaarheid de geheele som van arbeid zoo belangloos aan de vervaardiging van dit belangrijk geschrift besteed, en de liefde tot ons werk, die zich openbaart bij de verschillende personen, die dat werk van zeer nabij kennen en tot de verschijning van dit gedenkschrift volgaarne hebben medegewerkt. De lezing er van kan slechts overtuigen, dat het wel goed is, dankbaar op te merken wat wij van God mochten ontvangen. Het boekje, dat ons een rijken schat van schoone herinneringen openlegt, hebbe een voorspoedigen loop naar vele huizen, en bereike zijne bedoeling bij onze vele vrienden in alle kringen der maatschappij, die wel gaarne volledig willen worden ingelicht omtrent eene werkzaamheid op het terrein der christelijke barmhartigheid, die zoo zeer primitief begonnen, onder den zegen Gods en door den steun van vele menschen zich tot eene niet onbelangrijke hoogte heeft kunnen ontwikkelen. Wij weten met hoeveel blijdschap zich onze broeder Hoekendijk de moeite heeft getroost, aan de samenstelling van deze lectuur verbonden, en wij vertrouwen, dat wat hij zelf met zijne vaardige pen ons uit den rijken schat van eigen herinneringen biedt, met groote belangstelling alom zal worden ontvangen. Kome de vrucht der overweging van alles wat hier ter aandachtige lezing wordt aanbevolen ten goede aan onze voorgenomen eenvoudige maar dankbare gedachtenisviering en worde van die vrucht veel genoten gedurende het nieuwe tijdvak, dat onze Vereeniging na het sluiten van haar 25"' boekjaar, den is,en April a.s. hoopt te mogen intreden! Beziele God steeds meerderen met wezenlijke liefde tot het ongelukkige, en geve Hij ons steeds velen, die uit echten drang des harten zich willen toewijden aan deze zeer noodige zaak! Heemstede, 1 Maart 1907. J. L. ZEGERS. VERBETERINGEN. Op bladz. 14 regel 23 staat "dus de vriendenkring", moet zijn : »en van elders". » » 17 regel 10 staat "getraind", moet zijn: «getrouw». » » 33 regel 31 staat »maat«. moet zijn: »maar«. » » 36 regel 3 staat »naar u luisteren«, moet zijn:»naar u te luisteren« i. Ds. C. J. VAN PAASSEN. 2. Jonkh. Mr. P. TED1NG VAN BERKHOUT. 3. JAN B1ERENS DE HAAN. 4- Mevr. L. B1ERENS DE HAAN-VAN LEEUWEN. S. Mevr. C. E. S. SWAAN-BASTERT. 6. Mej. E. P. DE BOOY. T i. Een Zilveren Feest. EEN FEESTWOORD. Ezra t> : 2, «GEDACHTENIS.» Naar een edict, een bevelschrift van Koning Cyrus heeft men gezocht in de archieven van het Rijk. Een zorgvuldig onderzoek is ingesteld in de kanselerij te Babel. Helaas! te vergeefs. Het onderzoek is elders voortgezet. En te Achmeta in Medië, daar is gevonden het oorspronkelijke stuk, een rol, die op de buitenzijde het woord te lezen gaf, dat in onze bijbelvertaling in het hierboven aangeduide hoofdstuk uit het boek Ezra, met kapitale letters is afgedrukt, het woord: GEDACHTENIS. Wij doorliepen in de laatste dagen allerlei geschreven en gedrukte stukken, betrekking hebbende op de geschiedenis van »de Christelijke Vereeniging voor de verpleging van lijders aan vallende ziekte, te Haarlem«, gedurende de eerste 25 jaren van haar bestaan en werkzaamheid. En als wij al die stukken bij elkander voegen, gelijk wij het gedaan hebben, welk woord zouden wij aan de buitenzijde van deze »rol« dan anders kunnen schrijven dan datzelfde woord: GEDACHTENIS. Welk een blijdschap onder de Joden bij het doorbladeren van dit voor hen zoo uiterst belangrijk geschrift! En welk eene innerlijke vreugde werd ons ontlokt, lezende, overdenkende wat al die bladzijden bevatten, die ons vertellen wat zoo uiterst gewichtig is voor allen, die in het bestaan en streven der Vereeniging, die eerlang haar zilveren feest wil vieren, belang stellen. Ons althans gaf het zooveel dankbaarheid en blijdschap in het hart, dat het ons in het geheel geen moeite kost om onder den indruk van deze lectuur de volgende regelen te schrijven, en die zonder eenige aarzeling te betitelen met den naam van »Feestwoord«. Een feestdag nadert. Een feestdag zal hij zijn voor allen, die hetzij gedurende lange ren, hetzij gedurende korteren tijd hebben medegeleefd het leven der Vereeniging, zoo even reeds aangeduid. Een feestdag zal hij zeer bijzonder zijn voor allen, die zich in haar belang op de een of andere wijze hebben bevlijtigd, zich voor haar hebben ingespannen, haar streven tot hun streven hebben gemaakt. Eene herinnering, een enkele herinnering: de feestdag nadert, is voor hen ruim voldoende om het hart sneller te gaan doen kloppen en Hem, van wien alle goede gaven zijn, te verheerlijken voor zijn nooit genoeg te prijzen goedertierenheid, die zich door de geliefde Vereeniging en haar werk gedurende al die jaren over tal van ongelukkige medemenschen, ouden en jongen, mannen en vrouwen, heeft uitgebreid. En nu weten wij het ook wel dat deswege eiken dag ons hart en onze mond konden en moesten vervuld zijn met ware vreugd. Wij bekennen het onomwonden, dat het geene beantwoording eener nooit recht geprezen goedheid Gods is, alleen op bijzondere dagen ons feestelijk gestemd te gevoelen. Ach, wij komen aan dankbaar opmerken zoo ontzachlijk veel te kort. Wie weet — en God weet het zoo heel nauwkeurig — of wij vaak niet veel meer zuchtten dan dankten, ook gezucht hebben, als wij alleen moesten danken. Maar onze God weet ook wat van zijn maaksel is te wachten. En Hij vergeeft menigvuldiglijk. En versmaden zal Hij het niet, wanneer wij, die menschen van den tijd zijn, dan toch bij bijzondere gelegenheden ons bijzonder dankbaar toonen. En daartoe behoeven wij dan nu althans niet te worden opgewekt, nu zoo helder voor onzen geest staat wat gedurende een kwart eeuw in het wezenlijk belang van lijders en lijderessen aan een bij uitstek treurige kwaal, tot verzachting of genezing van dat lijden, js gedaan in de kracht en onder duidelijke ervaring van den zegen Gods. En werkelijk van zulke lijders niet alleen. Niet aan alles willen wij denken. Veel van wat achter ons ligt, mogen, moeten, willen wij vergeten. Daar is in ons zelf en in anderen niet weinig wat een verhoogd gevoel van dankbaarheid voor wat God deed zou kunnen tegenhouden. Maar dat willen wij niet laten belemmeren. Wij willen een juichtoon doen hooren. En daar is alle oorzaak voor; daar is overvloedige reden toe. Want schoon, zeer schoon is de dag, dien God ons wil schenken, en dien Hij in Zijne gunst ook geeft te beleven aan de edele Jonkvrouw te Haarlem, wier beeltenis ons boekje siert, die Hij verwaardigde het initiatief te mogen nemen voor een werk, dat zooveel meer omvang kreeg, dan zij zich ooit heeft kunnen voorstellen, doch thans hare oogen mogen aanschouwen. Schoon is de dag des zilveren feestes voor allen, mannen en vrouwen, die zich door haar lieten bewegen mede de grondleggers te zijn van dit zoo noodige werk, waarvan sommigen zijn ontslapen, doch eenigen toch ook nog in de gelegenheid zijn met ons in te stemmen in lof en dank van Hem, in wiens naam men aanving en die uit de kleine zaadkorrel, toen in den grond gelegd, deed rijpen en groeien wat thans veler aandacht trekt en veler bewondering gaande maakt. Mogen het maar velen zijn, die kennis nemen van de inderdaad belangrijke geschiedenis onzer Vereeniging, en moge dezelfde juichtoon, die klinkt in onze zielen, weerklank vinden in — ja, wij zouden wenschen — duizenden harten : »De Heer heeft groote dingen aan ons gedaan, dies zijn wij verblijd.« Schitterende festijnen aan te richten, ligt niet in onze bedoeling. Het karakter van het werk onder en voor lijdende menschen, laat dat ook niet toe. En wij kunnen het geld wel beter gebruiken. Menschen, menschen aan wie wij o, zooveel verplicht zijn, te verheerlijken, bedoelen wij evenmin. Hoezeer wij velen, ook velen, die ons zijn voorgegaan in de eeuwige rust, veel te danken hebben voor alle vaak treffende blijken hunner liefde en trouw, — niemand hunner kan noch wil dat te kort worde gedaan aan de eer, die alleen God toekomt. Hem, uit wien en door wien en tot wien alle dingen zijn, die de harten der menschen in Zijne hand heeft, en alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil. Het lied: »Den hoogen God alleen zij d'eer« is ons uit de ziel gegrepen, en zij, die in onze boeken staan aangeteekend als degenen, die veel hebben liefgehad, die veel gegeven en die veel gearbeid hebben, zij, ook zij willen in de uitkomsten van hun pogen de werken van Gods hand erkennen, en het is er ook hen op den blijden feestdag alleen om te doen, dat God voor alles geprezen worde als degenedie dit werk in het aanzijn riep, het in stand hield, trots wezenlijke, diepgevoelde bezwaren aan onze zijde, ja, het eene opmerkelijke uitbreiding schonk en het kennelijk tot grooten tijdelijken en eeuwigen zegen deed strekken van velen, die onder onze vleugelen een goede schuilplaats vonden, 't Is alles door Zijn alvermogen, Door 's Heeren hand alleen geschied. Van Hem was het begin, de goede gedachte, de sterke drang om zich het lot van ongelukkige toevallijders te gaan aantrek¬ ken; de innerlijke ontferming, waardoor sommigen »bewogen« werden, de vrucht van Zijn Geest, werkende in de harten Zijner kinderen, die het verstonden : Mij is barmhartigheid geschied. De onvergetelijke Christenphilanthroop, Ds. O. G. Heldring, komt in aanraking met Jonkvr. A. J. M. Teding van Berkhout, spreekt eenigszins toevallig over het treurig lot Jonkvrouw A. J. M. TEDING VAN BERKHOUT van epj]eptjci, met Wie Zijn liefdearbeid hem in kennis bracht, wijst op de noodzakelijkheid, dat ook in hun belang iets in Nederland mocht worden gedaan, en zegt op zijne gewone vriendelijke en toch zoo besliste manier van zeggen: «Freule, dat moet u doen.« En zij, zij hoort het aan en — wijst het af. Doch God brengt er haar toe, de omstandigheden noodzaken, zij voelt zich den nood opgelegd, slaat op eenmaal beslist de hand aan het werk, zoekt en vindt medestanders, en — de eerste stap is gedaan. De behoefte bond, de nood bleek zoo groot, uitstellen kon niet meer, men greep den moed des geloofs om de zaak aan te vatten. Zóó wilde het God, zóó geschiedde het. Hij schiep zich gewillige, liefhebbende, medelijdende harten. En nu eenmaal oogen opengingen voor den bestaanden nood, bleek die nood heel wat grooter te zijn dan ooit iemand had gedacht. Welk een stoffelijke en zedelijke ellende was over tal van levens en gezinnen gekomen door de «vallende ziekte«. Wat een reeks van treurige jaren vol van kommer en zorg lag daar achter zoovele oude en jongere menschen, en welk een bange toekomst bedreigde zoovele kleinen, bij wie de eerste verschijnselen der gevreesde ziekte zich openbaarden ! Ach, men kon niet geheel voorzien aan welke lasten men zich onderwierp door toevallijders in verpleging te nemen. Wel ontveinsde men zich niet dat men zich daardoor wezenlijk groote bezwaren schiep. Maar toch, alles voorzien was onmogelijk. Evenwel, geen bezwaar kon meer terughouden, nu de liefde van Christus de harten in beweging bracht. Klagen over de bestaande ellende, zuchten over de bron van die ellende, hare eerste, diepliggende oorzaak: de zonde, onder wier heiJlooze gevolgen het menschdom gebogen gaat, zou de ongelukkige tobbers niet hebben gebaat. O zeker, daarover is in de verloopen 25 jaren ook onder ons heel wat gepeinsd, er is menige klaagtoon over geuit, menige zucht geslaakt, menige traan geschreid, en wij hebben ze zien vloeien, tranen zonder tal. Tranen van mannen, in de volle kracht des levens, die ons hunne vrouwen, de moeders hunner kinderen, moesten toevertrouwen; tranen van vrouwen. die ons hunne mannen, welke de verzorgers moesten zijn van haar en haar kroost, overgaven; tranen van zonen en dochters, die een ouden vader of een bejaarde moeder niet langer bij zich konden houden; tranen van diepgesehokte, vermoeide ouders, die hunne kleinen onmogelijk zelf meer konden verzorgen ; tranen ook van niet weinigen, die geen vader en geen moeder en geen enkele natuurlijken verzorger meer hadden en geheel van vreemde hulp afhankelijk waren. En onze harten, o, zij gevoelden zich bij den aanblik dier tranen niet zelden mede tot weenens toe geroerd. Beschouwden wij nu onze Stichtingen en onze verpleging alleen uit dat oogpunt, dan — zeer natuurlijk — zou er haast voor ons, na zooveel ellende gezien te hebben, niet de minste aanleiding tot feestvieren en jubelen zijn. Maar gelukkig, wij kunnen onzen 25-jarigen arbeid voor die zwaarbeproefde menschen, die zooveel lijden en anderen doen lijden, onder ander licht ,bezien, het 'zachte licht van Gods barmhartigheid, die te midden van al de ellende, die er nu eenmaal is, zich glansrijk openbaart tot verzachting van leed, tot I heiliging der smart, en die ons tot werktuigen van die barmhartigheid heeft willen verkiezen en bekrachtigen. Welk een rijk arbeidsveld lag daar voor de Christelijke barmhartigheid open! Nog eens, de blik van de grondleggers van dit werk reikte niet zoo ver vooruit, om dit terrein geheel te kunnen overzien. Men kon nog meenen, dat een gebouwtje voor 8 a 10 patienten voorloopig wel eenigszins aan de behoefte zou beantwoorden. Hoe kort echter kon men bij die meening volharden. De aanvragen om hulp kwamen in van alle kanten. Men begon de zaak anders, juister, te bezien. Men begon te beseffen wat het in zou hebben, al die noodlijdende menschen aan eene hun niet passende omgeving te onttrekken. Men deinsde soms terug voor wat noodzakelijk voortvloeien zou uit het werk, waarvan de aanvang pas gemaakt was. Maar toch, men kon niet anders, men wilde in den grond ook niet anders dan het hoofd ootmoedig buigen voor den wil van Hem, die ook over die schare van menschen met innerlijke ontfer- ming bewogen was. Zooveel hulpgeroep afwijzen, men kon het niet over zich verkrijgen. Men breidde uit en nog eens uit, en telkens weer uit, en God opende de harten, de handen, de beurzen van velen, milde gaven bleven niet uit, andere oogen gingen mede open voor zooveel nood, er kwam steun, hartelijke medewerking van allerlei zijden. Het heeft onzerzijds groote inspanning gekost, het werk heeft ons groote zorgen gebaard, wij zaten niet zelden tot over de ooren in de moeiten, en daarom hebben wij ook meermalen gezucht, lang en diep gezucht. Maar^ toch — hulpe van God verkregen hebbende, staan wij tot op dezen dag. O, als wij hier geschiedenis schreven, wij zouden in bijzonderheden moeten gewagen van heerlijke ervaringen van Gods zorg, treffende gebedsverhooringen, wonderbare uitkomsten. Hoevelen zijn voor ons streven sympathie gaan voelen! Hoe vaak werd ons steun geboden van eene zijde, van welke wij dien in het geheel niet hadden verwacht! Hoe kwam altijd en altijd maar weer wat wij noodig hadden om ons werk te kunnen doen en om het zoo goed mogelijk te doen! Voorwaar, dit is van den Heer geschied; het was ons vaak een wonder in de oogen. v Zie ons 8 a 9-tal flinke, degelijke gebouwen eens aan: Denk aan onze bijna 400 verpleegden ! De Heer heeft ons ruimte gemaakt. De hand des Heeren doet krachtige daden. Geloofd zij de Geest der barmhartigheid, die in de Gemeente van Jezus Christus leeft, en die zich, ach ja, nog wel niet anders dan onvoldoende en gebrekkig kan openbaren, maar die er dan toch is en zich werkzaam betoont, in de laatste jaren niet het minst, in en door middel van zoovele stichtingen door de liefde gebouwd en in stand gehouden ; stichtingen, onder welke onze Inrichtingen te Haarlem en te Heemstede eene niet onbeteekenende plaats mogen innemen. Wel mogen zij feest vieren over wie die geest der vrijwillige, onbaatzuchtige, medelijdende liefde is vaardig geworden. Voor den feesttoon zwijgt daarom elke klacht. Een feesttoon, zelfs niet weinige lijderessen en lijders aan vallende ziekte slaan dien met ons aan, zij, die dankbaar erkennen, in onze Stichtingen niet alleen eene veilige schuilplaats SERRE VAN DE DIRECTEURSWONING te hebben gevonden, maar ook de zegeningen eener Christelijke leiding te hebben genoten. Onze verpleging stelde ons zware eischen. Die eischen zijn er in den loop der jaren niet minder op geworden. Eene Christelijke verpleging, zij is heel wat meer dan kranken opnemen en voeden; meer dan onze kranken op de been houden of op de been helpen; meer dan ze nauwkeurig gadeslaan en passende geneesmiddelen voorschrijven en toedienen. Zedelijke opvoeding, geestelijke leiding is niet uitgesloten, is zelfs de hoofdzaak, en wat dat met het oog op epileptischen wil zeggen, dat weet elk, die zich tot zulk eene taak dagelijks zoovelen ziet toevertrouwd, zoovelen op wier gemoedstoestand en zieleleven deze krankheid den noodlottigsten invloed oefende. Daar is in 25 jaren veel strijds gestreden en veel gebeds ge- beden. Maar — laat ze tot uw ooren ingaan de bemoedigende persoonlijke, zoo blijmoedig afgelegde verklaringen : »wij zijn andere menschen geworden; wij hebben naast God aan de Inrichting alles te danken wat wij nu zijn, en wat wij zullen worden voor eeuwig.« Zouden zulken met ons niet mede feestvieren ; niet mede het feestlied aanheffen ! Zóó klinkt elks lied : »Een Gids gaat aan mijn zij, die, wankelen al mijn schreden, staat met zijn hulp nabij.« En feest, feest is het ook voor niet weinigen, wier weg God naar ons heeft heengeleid om onzen kranken den noodigen bijstand te verleenen ; die in den moeilijken arbeid voor dien arbeid zijn bekwaamd ; in den omvang met onze kranken veel hebben af- en veel aangeleerd, en het gulweg bekennen, dat zij in onze Stichtingen voor zich zeiven veel meer hebben ontvangen dan zij haar aanbrachten, of ooit zullen kunnen aanbrengen. Opvoedende, zijn zij zelf opgevoed; dienende, zijn zij gediend. En verstandelijk en geestelijk rijker geworden, klinkt ook uit hun dankbaar hart het feestlied: «Voorwaar, wij hebben het goed.« En welk een heerlijk gevoel geeft het hun na verloop van een grooter of kleiner aantal jaren in onze Stichtingen doorgebracht of buiten haar werkzaam, thans te mogen denken : Zilver en goud had ik niet, maar wat ik had, dat mocht ik geven, mij zeiven ; zóó maakte God mij tot een steun, een vriend, een leidsman of leidsvrouw van vele ongelukkigen, die mij nu danken en eeuwig danken zullen uit de volheid van een gelukkig geworden gemoed. Wat eene weelde, een door niets te overtreffen weelde voor menschen, die toch niets te geven hadden, dan wat zij zelf eerst uit genade ontvingen. Ook hier dus: Den hoogen God alleen de eer! Alle reden dus tot feestvieren, feest in onze gebouwen en gezelschapszalen, feest in onze keukens en werkplaatsen, feest in onze kerklokalen, feest in vele harten, feest in vele kringen, ook buiten onze terreinen. God heeft op uitnemende wijze voor Zijne planting gezorgd. Het zaadje wies tot een boom; de boom droeg vruchten, vruchten ook, die niet afvallen, — Hij heeft alles wel gemaakt. En »elk einde is in zekeren zin een nieuw begin.« Alle tot zooveel blijden dank dringende ervaringen in 25 jaren, maken het ons niet moeilijk het woord des vertrouwens uit te spreken : God zal het werk Zijner handen niet laten varen. Hij zal zorgen, ons zal niets ontbreken. Eene dorre opsomming van cijfers en getallen is in een »feestwoord« niet op hare plaats. Doch al spreken wij niet over zware geldelijke lasten, ieder begrijpt wel, dat de zorgen eener zoo groot geworden Vereeniging voor de toekomst niet gering zijn. Maar zij, die met ons feestvieren, omdat zij een warme, levendige belangstelling voor ons werken en streven gevoelen, zij zullen met ons gewillig de schouders zetten onder onze lasten. En als wij soms niet weten van welken kant om ons heen de hulp moet komen, dan slaan wij het oog naar den ook voor ons openstaanden hemel, grijpen naar den Onzienlijke, en zeggen: De Heer zal voorzien. Kom met ons feestvieren, gij, die het wel met ons meent. Zie onze kranken aan en overtuig u, dat zij het goed hebben. Verheug u met hen ! Zie allen aan, die zich onder onze kranken bewegen, die aan het hoofd van den dienst staan en leiding geven aan het geheel, en die dienen in gehoorzaamheid en toewijding om des Heeren wil. Toon dat gij hun werk waardeert, hun geestkracht, hunne volharding, en ontleen aan hunne opgewektheid de overtuiging, dat zij uwe dienaren zijn om Jezus' wil. Zij doen, wat God hun geeft te doen. Gij, mijn lezer en lezeres, wilt doen alles, waartoe God u in staat stelt. Zij beijveren zich om den menschen het beste te geven, wat een mensch geven kan : hunne liefde. Wie zou bij hen willen achterstaan ? Komt, dat wij elkander helpen om de blijde beteekenis onzer feestviering te vermeerderen! God neme genadig onze dankoffers aan! Heemstede. J. L. ZEGERS. ]). De oprichting van »de Christelijke Vereeniging voor de verpleging van lijders aan vallende ziekte, te Haarlem«. Indien ik uit mijn herinneringen het een en ander zal meedeelen over de oprichting van bovengenoemde vereeniging, komt me terstond voor den geest het oogenblik, waarop ik het toen voor mij zoo welbekende achtervertrek binnenkwam van de »Ziekenverpleging« van Jonkvr. Teding van Berkhout. Het trok toen mijn aandacht dat er werkvolk bezig was in den tuin — en al spoedig bemerkte ik dat daar een huisje werd gebouwd. Het kostte mij niet veel moeite om te raden, waartoe het moest dienen, en weldra werd mijn vermoeden bevestigd. Al meer dan eenmaal had bovengenoemde vriendin van de kranken mij gesproken over de noodzakelijkheid om iets te doen voor de lijders aan vallende ziekte. In haar eigen Inrichting [kon zij die toen niet opnemen, en hoe pijnlijk was het haar dit telkens te moeten zeggen, als zij bedacht, dat er voor de afgewezenen geen ander onderkomen was te zoeken dan »Meerenberg«, dat toch ook voor hen eigenlijk niet geschikt was. En nu eer dat de gedachte tot een onderwerp van bespreking in grooteren kring was geworden, was zij in het hart van deze edele vrouw tot een daad omgezet. Was er in huis geen plaats voor hen, dan in den tuin, waar nog ruimte over was. Een ziekenhuisje werd er beraamd en met den bouw begonnen — zoo groot als het terrein van een stadstuin het maar toeliet — en al was het dan ook klein, toch zou het geschikt zijn voor enkele patiënten, die daar liefderijke verpleging konden vinden. Het gebeurt niet altijd dat de bouw van een gesticht den stoot geeft tot de oprichting der Vereeniging, waarvoor het bestemd is. Zoo was het echter hier. De wensch van Jonkvr. T. v. B. was niet om hetgeen zij nu begonnen was alleen te doen. Integendeel — zij begeerde juist daarin gesteund te worden, want zij begreep wel terstond, dat het werk van de verpleging van lijders en lijderessen aan vallende ziekte niet het werk was van een mensch alleen.... Enkele vrienden uit Haarlem waren uitgenoodigd tot een samenkomst in het woonhuis van de stichtster, naast haar Ziekenhuis op de Nieuwe Gracht te Haarlem, waar de zaak nader werd besproken. Men richtte zich toen ook nog tot bekende vrienden van zulk werk in Amsterdam, Rotterdam, den Haag en op den 29s,en Dec. 1881 werd in beginsel besloten tot oprichting van eene Vereeniging, de Vereeniging, die nu al zooveel van zich heeft Hoen spreken en zoovelen tot zegen is geweest. Zal ik nu enkele namen noemen ? Ze komen me van zelf voor den geest. Ik zie ze daar nog rondom mij zitten, de H.H. Bierens de Haan, Prins, Van Royen, Quarles van Ufford en de dames Jonkvr. Teding van Berkhout, Mevr. Bierens de Haan, Mevr. van Royen, allen uit Haarlem dus de vriendenkring, — J. G. Sillem, Dr. L. Heldring, G. P. Ittmann, T. M. Looman. Ik had het voorrecht de eerste samenkomst te mogen leiden en toen in eene tweede vergadering, den 2Ós,en Januari 1882, ter zelfder plaatse gehouden, definitief tot oprichting der Vereeniging was besloten en een Bestuur geconstitueerd werd, kreeg ik naast mij als Voorzitter, den heer Bierens de Haan als Secretaris en den heer Prins als Penningmeester, welke beiden niet lang daarna die waardigheden onder elkaar verruilden. — De heer Bierens de Haan is sedert geweest en is nog de trouwe penningmeester, aan wien de Vereeniging meer te danken heeft dan met enkele woorden kan worden uitgesproken. Het spreekt van zelf, dat op die eerste samenkomsten veel werd gesproken over de eischen, die gesteld moesten worden aan dezen, voor ons zoo geheel nieuwen, tak van verpleging. Een jaarlijks terugkeerend bezoek van Pastor Krekeier, uit Bielefeld (Duitschland), die kwam om voor de Stichtingen daar te collekteeren, omdat daar zoovele Hollanders werden verpleegd, richtte van zelf de oogen daarheen en wij wisten het dus wel dat het werk, waartoe wij ons hadden aangegord, niet binnen enge grenzen beperkt kon blijven. De vraag kwam dus terstond ter tafel, waar het best een geschikt terrein zou te vinden zijn. Bij de oplossing van die vraag bleek het echter ook al weer, dat de drang der omstandigheden wel eens machtiger kan zijn dan alle menschelijke plannen en redeneeringen. Het scheen zoo gewenscht om ergens op de heide, waar het gezond en droog is en de grond bovendien niet duur, een plaats te zoeken. En ziet, wij kwamen terecht op de grens van Haarlem en tegen Heemstede aan. Daar, aan de Hazepaterslaan, kwam een klein plaatsje te koop, een tuindershuisje in het midden van kostbaar bollenland, zeer geschikt om een gebouw neer te zetten, dat aan de eerste eischen van de verpleging zou kunnen voldoen. De overweging, dat de zusters uit de «Ziekenverpleging» in de stad daar het werk moesten doen, en dat het voor haar wenschelijk zou zijn om in de nabijheid van de stad te blijven, gaf hier den doorslag. De bedoeling was, dat de vrouwelijke patienten in het kleine gebouwtje in Haarlem, en de kinderen hier aan de Hazepaterslaan zouden opgenomen worden. Later is dat veranderd. Het eerstgenoemde behoort niet meer aan de Vereeniging, en »Bethesda,« het eerste gebouw daar aan de Hazepaterslaan, is nu het oudste van dien kring van gebouwen, waar de patienten van het vrouwelijke geslacht worden verpleegd. Maar de behoefte werd al zeer spoedig gevoeld aan een gelegenheid voor mannen. Onder de kinderen, die aanvankelijk waren opgenomen, waren ook jongens. Wel konden die, toen zij niet langer in Bethesda konden blijven, in een huisje, alweer het eigendom van Jonkvr. T. v. B., te Zandvoort, worden ondergebracht, en later in een gehuurd huis aan het Spaarne, maar dat kon toch niet lang zoo blijven. Maar waar nu gelegenheid te vinden voor een gesticht voor mannelijke patienten ? Nu wij eenmaal in Haarlem begonnen waren, moesten wij wel in de nabijheid van Haarlem blijven, maar wij wisten het te goed, dat daar niets te koop was en het terrein daar in die buurt was immers geen bouwterrein! Ik was toen Directeur van de Hulpzendingsvereeniging te Haarlem »de Liefde van Christus dringt ons«. De bestuursleden van die Vereeniging waren toen, en zijn ook nu nog, eenvoudige burgermannen, onder wie men allerminst een eigenaar zocht van een groot landgoed. Toch was er toen één onder, zonder dat het mij bekend was. Geheel zonder eenige bedoeling, vertelde ik op een van onze maandelijksche vergaderingen, wat ik zocht en maar niet kon vinden, toen opeens een der leden mij zeide, dat hij wel iets voor mij had. Het bleek toen te zijn de schoone buitenplaats «Meer en Bosch« te Heemstede, op dat oogenblik bewoond door den heer Willink, maar het eigendom van M. Verdel te Haarlem, die er wel voor een matigen prijs afstand van wilde doen. Bij nader onderzoek bleek ons deze gelegenheid heel geschikt, zoowel wat ligging als wat grootte betrof. Het oude heerenhuis kon dienst doen voor woning van den Directeur, en de kleine tuinmanswoning kon gemakkelijk ingericht worden voor de patienten, terwijl de uitgestrekte plaats en tuin gelegenheid boden voor de werkzaamheden, die voor de patienten zoo noodig zijn. En nu bij het geschikte terrein gaf God der Vereeniging ook de middelen om van dat terrein eigenares te worden. Vijf en twintig duizend gulden zou de koopsom zijn. Met den heer Graaf van Bylandt, die ook al spoedig zitting in het Bestuur had genomen, ging ik een bezoek brengen bij Mej. Jochems te 's-Gravenhage, en toen wij haar met het doel van ons bezoek hadden bekend gemaakt, deed zij ons aanstonds zonder eenige aarzeling de toezegging van f 15000. Ik herinner mij nog levendig met welk een gevoel van blijdschap wij weer terugkeerden in de woning van den heer v. Bylandt, en daar te zamen den Heer dankten, die onzen weg zoo voorspoedig had gemaakt. Wat was het heerlijk om zoo te zien, dat God Zijn zegen schonk aan hetgeen onze hand, zoo als het ware van zelf, was begonnen te doen, en schier eiken dag weer opnieuw van Hem de verzekering te ontvangen, dat wij bezig waren om Zijn werk te doen, en dat daarop Zijn welbehagen rustte. Het is mij in deze regelen alleen om de geschiedenis van de oprichting te doen en nog wel zooals die nog in mijne herinnering leeft, niet zooals ik die als een getraind geschiedschrijver uit de bron zou kunnen opdiepen. Maar dan mag ik toch ook niet eindigen, zonder nog een drietal plechtigheden te hebben vermeld, die met de oprichting onzer Vereeniging in onmiddellijk verband staan. „ZOAR« HET BEGIN De eerste had plaats in het huisje, dat gebouwd was in den tuin achter het huis op de Nieuwe Gracht, en dat nog te zien is aan de Parklaan te Haarlem. Die plechtigheid was even eenvoudig als dat huisje zelf. In den kleinen kring van eenge Bestuursleden, — als ik mij ten minste wel herinner, waren daarbij niet allen tegenwoordig, — werd aan Zuster Suze van Baarda, het bestuur over dit huisje en over de verpleging der patienten opgedragen. Wij waren toen allen onder den indruk van het voorloopig karakter, dat hier het werk zou dragen, maar gevoelden toch ook diep welk een gewichtige stap hier op een nieuwen weg was gezet. Zuster van Baarda was al gedurende vele jaren van de oprichting af de rechterhand geweest van Jonkvr. Xeding van Berkhout in haar Ziekenverpleging. Zij zou zeker geheel in den geest van haar leermeesteres ook dezen arbeid kunnen verrichten. Ik noem haar naam, als de eerste in wier handen een werk werd gesteld, dat later zoo groote uitbreiding zou krijgen. En terwijl ik dit schrijf, zend ik haar in den geest een dankbaren groet. De tweede plechtigheid, die ik uit mijne herinnering te voorschijn breng, is de inwijding van Bethesda, het nieuwgebouwde gesticht aan de Hazepaterslaan. Deze had van zelf een meer feestelijk aanzien. Wij waren toen op eigen terrein en openden een eigen gebouw. In het woord, dat ik toen sprak, naar aanleiding van Joh. 5, heb ik vooral doen uitkomen, dat de ware barmhartigheid eerst komt in het ziekenhuis, waar de Heer zelf binnentreedt, en dan ook de in het oog der menschen en in eigen oog hopeloozen weer goeden moed kunnen krijgen. Dat het gebouw kon geopend worden was wel een bewijs, dat wij voor onzen arbeid al sympathie hadden verworven. Wij konden beginnen zonder schuld^ en die dag zelf bracht ook nog zijn rente op. Ik herinner mij nog, dat een pop, voor dat doel ten geschenke gekregen, door den heer T. M. Looman, die dat zoo meesterlijk kon doen, bij opbod werd verkocht en honderd gulden opbracht. En des avonds kreeg ik nog als gift, wat een ander had geboden, het hoogste bod onder dien koopprijs. Bij die plechtigheid was ook Pastor Krekeier tegenwoordig, die de inrichtingen te Bielefeld vertegenwoordigde en, bij de betuiging van zijn onverholen sympathie, de belofte gaf nu niet weer in Holland te zullen collecteeren, omdat de Hol- landsche patienten voortaan in hun eigen vaderland konden verpleegd worden. Maar wie zouden nu hier in Bethesda het bestuur hebben ? Wij hadden nog niemand gevonden, die het voorgoed op zich kon nemen, maar voor den eersten tijd behoefden wij toch niet verlegen te zijn. Mej. H. C. Voullaire van Zeist had zich bereid verklaard, voor zoolang het noodig zou zijn en voorzoover haar krachten het toelieten, ons behulpzaam te wezen, en als voorloopige directrice werd zij bij die gelegenheid geïnstalleerd. Wat de groote beteekenis is van werkkrachten in den dienst des Heeren en hoe moeilijk het is om die te vinden, blijkt wel, als de ondervinding het ons niet al leerde, uit het welbekende gebed: »Bidt den Heer des oogstes, dat hij arbeiders uitstoote in zijn oogst.« Dat is niet alleen een woord voor de zending onder de heidenen. Maar hoe heerlijk is het, dat er ook zijn, die altijd bereid zijn cm te helpen, die gaarne van dienst zijn, als de eigenlijke dienstknechten en dienstmaagden ontbreken. Dat van dienst zijn is ook dienst in den geest van 's Heeren woord. En wij mogen ook hun diensten niet vergeten. En nu breng ik de lezers van dit boekje eindelijk nog in de openbare samenkomst in dejanskerk te Haarlem op den 245"1' April 1885, waar de benoemde Directeur der Vereeniging, Ds. L. H. F. Creutzberg, tot hiertoe predikant te Woudenberg, tot zijn werk werd ingeleid. In vereeniging met het Diakonessenhuis, waarin de meermalen genoemde «Ziekenverpleging» was overgegaan, die tegelijkertijd was verplaatst naar de Hazepaterslaan, hadden wij tot die benoeming kunnen overgaan. De Zusters uit dat huis zouden het verplegingswerk doen in de vrouwen- afdeeling onzer Vereeniging, terwijl de Directeur zou wonen Ds. L H F. CREUTZBERG. op Meer en Bosch, en tevens de opleiding van Broeders ter harte nemen, noodig voor de verpleging van de mannen aldaar. Het was een hoogst gewichtige avond, waarop het door allen, die met het werk in eenigerlei betrekking stonden, werd gevoeld, dat voor hetgeen komen zou een breede grondslag was gelegd, en voor de toekomst werden grootsche verwachtingen gekoesterd. Het was toen nog iets nieuws, althans in onsvaderland.dat aan het hoofd van het Diakonessenwerk een man kwam te staan — onze Diakonessenhuizen kenden nog geen directeuren, zooals nu — en evenzeer was het iets nieuws, dat jonge mannen zouden worden opgeleid voor het werk der Christelijke ziekenverpleging. Of neen, het werd al dadelijk gevoeld, het zouden niet alleen ziekenverplegers zijn, maar diakonen, mannen, die zich gaven voor het werk der dienende liefde in onderscheidene takken van arbeid, en in onze verbeelding zagen wij ze al door het gansche land verspreid en overal door de daad predikende het Evangelie van Gods ontfermende liefde. Zijn die verwachtingen te groot geweest ? Laat ons zeggen, ze zijn bezig in vervulling te komen. Wij vergeten niet, hoe zwaar de taak was van den man, die zich het eerst daarvoor gaf, en met hoe groote trouw hij heeft gedaan wat zijn hand vond om te doen. De oudste Broeders houden de nagedachtenis van hun eersten leermeester nog altijd in eere. Sedert heeft de werkzaamheid der Vereeniging een omvang gekregen, als welke wij ons toen nauwelijks konden voorstelle n. Wie er van de eerste oprichters nog in leven zijn, staan met mij verwonderd en zij danken God, dat Hij zoo groote dingen heeft willen doen door hunne hand, en het hun zoo duidelijk deed zien, dat Hij het deed. Gode alleen de eer ! Amsterdam. E. BARGER OUD VOORZITTERS. ]. Ds. D. G. ESCHER. 11. Dr. E. BARGER. 111. Ds. G. A. HOOG. IV. Prof. Dr. P. ). MULLER. V. Prof. Dr. A. ). Th. JONKER. VI. Ds. j. W. KNOTTENBELT. m. De taak der Gemeente ten opzichte van kranken en hulpbehoevenden. Er ruischt langs de wolken een lieflijke naam. Die hemel en aarde vereenigt te zaam ; Geen naam klinkt er zoeter en beter voor 't hart, Hij balsemt de wonden en heelt alle smart. Kent gij, kent gij, dien naam nog niet 1 . . . . Dien naam draagt mijn Heiland, mijn lust en mijn lied. Komt dat lied ons niet onwillekeurig in de gedachten, wanneer wij in Matth. 14 vers 34—36 lezen: »En overgevaren «zijnde, kwamen zij in het land Gennésareth. En als de «mannen van die plaats Hem werden kennende, zonden zij in «dat geheele omliggende land en brachten tot Hem allen, «die kwalijk gesteld waren, en baden Hem, dat zij alleenlijk «den zoom Zijns kleeds zouden mogen aanraken ; en zoovelen «als Hem aanraakten, werden gezond.« Wij zijn aan de kusten van de Galileesche zee. De Heiland heeft biddende' vertoefd op den berg; maar de zijnen hebben zich gepijnigd op de zee, die zóó onstuimig was, dat het schip niet kon voortkomen. Maar in het laatste gedeelte van den nacht, is Hij tot hen gekomen, en de rust is wedergekeerd op de wateren. Nu gaat de vaart ongehinderd voort, en weldra is de tegenoverliggende oever bereikt. Men is gekomen in het land van Gennésareth. Het is nog schemerachtig; want de morgen begint eerst door te breken. Maar als het oog wat verder zien kan, en de mannen uit die zuidelijke streek van Galilea zien kunnen, wie daar in hunne landpalen gekomen is, laten zij het overal in het omliggende land weten. Het gerucht van den Heer verspreidt zich spoedig van dorp tot dorp en van vlek tot vlek en van stad tot stad, — en ziet! de liefelijke naam van Jezus Christus, die reeds alléén balsem is voor de gewonde harten, troost voor de bedroefden, kracht voor de zwakken, — die naam is bij machte om ze van heinde en verre bijeen te brengen; en waar de Heer komt, daar stroomen zij Hem tegemoet met hunne kranken en zij verdringen zich om Hem te mogen aanraken. Want dit geloof hebben zij in de macht en ontferming des Heeren, dat wie ook maar den zoom van Zijn kleed mag aanraken, zekerlijk genezen zal worden. »En zoo velen als Hem aanraakten,« teekent Mattheus hierbij aan, «werden gezond.« Daar valt uit deze geschiedenis een bijzonder vriendelijk licht op onzen Heer Jezus Christus. Het is het licht, waardoor wij Hem als den Redder uit den nood leeren kennen ; als dengene, die maar behoeft te verschijnen, om geloof te wekken, en waar dat geloof gewekt is, het te bekronen door wegneming van nood, of gemis. Maar daar valt ook uit het gedrag van die mannen veel te leeren ; en het] is met dit laatste, dat wij thans willen beginnen, om van het mindere tot het meerdere op te klimmen. En de les, die deze mannen ons geven, is gewichtig, en dit wordt er niet minder om, wanneer wij ze uit den mond van deze eenvoudige Galileërs moeten opvangen. Zij is deze : denk niet in de eerste plaats aan uzelf alleen, maar denk ook aan anderen. Wees ijverig en hulpvaardig. Zoodra die mannen verstaan, wie daar in hun land gekomen is, zenden tij daarvan hericht door het geheele omliggende land. Zijn zij vereerd door de komst des Heeren in hun midden ? Het zal wel zijn, en er was ook reden voor! Maar hoe gunstig steekt dit gedrag af bij dat van zoovelen, die in hunne voornaamheid den Heiland der wereld voorbij gaan ! Deze mannen toonen daarbij een hart te hebben voor hunne medetnenschen. Want zij geven zich niet weinig moeite om hen te doen deelen in het geluk, dat hunzelf wedervaart. Voor zichzelf te zorgen, behoeft men den mensch niet op het hart te drukken, want dat verstaat hij wel. Het kan vaak den blos der schaamte op het gelaat brengen, wanneer wij bemerken, hoezeer de menschen, groot en klein, rijk en arm, geleerd en ongeleerd, allereerst denken en zorgen voor zichzelf zonder zich te bekommeren over den naaste. Maar aan een ander te denken, voor een ander wat te doen, zich daar eenige inspanning voor te getroosten, dat te doen, blijkbaar met ijver en liefde en met belangeloosheid, alleen omdat men gaarne dien ander ziet deelen in het geluk, dat ons zelf te beurt valt, dat is nog niet zoo alledaagsch, om er niet met ingenomenheid en met nadruk de belangstelling op te vestigen, of het ons ook tot navolging mocht opwekken! En vooral, waar wij dien naaste in aanraking kunnen brengen met den beste, dien onze aarde ooit gekend heeft, — met Hem, die voor het waarachtig geluk van elk onzer zóó onmisbaar is, als het zonnelicht en het brood en het water ons onmisbaar zijn voor ons lichamelijk leven. Wij moeten de aanwezigheid van den Heer Jezus Christus meer bekend maken in eene wereld, die wel door Hem is geschapen, maar die nog maar zoo zelden voelt, dat Hij haar draagt door het woord Zijner gracht. Ach, die wereld ziet zoo bezwaarlijk door de wolk henen, welke Hem wel voor ons lichamelijk oog bedekt, maar die Hem toch niet verborgen doet blijven voor het oog des geloofs. Zij ziet Hem niet en erkent Hem niet, omdat Zijn Geest haar vreemd is en zij door een geheel anderen geest gedreven wordt, dan door den Zijnen. En daarom moeten wij haar Zijne macht om haar te helpen, en Zijne bereidwilligheid en liefde mededeelen, opdat zij, evenals die menschen in het land van Gennésareth, met haar kwalen en nooden tot Hem moge uitgaan, om genezing bij Hem te vinden ! Hierin geven de mannen van Gennésareth ons een voorbeeld Maar niet alleen hierin; zij doen nog meer, wat óók wij hebben na te volgen. Die mannen brachten de kranken tot den Heer. Dat de kranke zelf niet komen kan, is in vele gevallen te begrijpen. De een is bevreesd, de tweede is blind en een derde is verlamd, en weer anderen hebben beletselen. Maar onoverkomelijk zijn zij niet voor dengene, die waarlijk het goede met een ander voorheeft. En zóó moeten wij ook hierin hun voorbeeld navolgen, dat wij dezulken tot den Heer zoeken te brengen, die om ééne of andere reden nog verre van Hem blijven staan. Zijn zij blind in geestelijken zin, zoodat zij geen licht van duisternis kunnen onderscheiden, laat ons hen dan bij de hand nemen en zeggen: gaat tot Hem, die der blinden oogen kan openen en neemt er de proef van, of Hij niet ook in uwe ziele het licht kan doen opgaan. Struikelen zij menigmaal op den weg, brengt ze tot dien Christus, die de voeten vastzet op den weg des levens en die zóóveel geduld heeft met onze onzekere schreden. In een tijd, waarin zoovelen zich zelf zoeken, moeten wij toonen discipelen van Christus te zijn, door anderen te zoeken en ze tot den Heer te leiden. Hij toch kwam om te zoeken en zalig te maken wat verloren was. En daartoe kwam hij ze zoeken in een k.oude wereld en verliet hij de koesterende atmosfeer der Hemelsche liefde; Hij zocht ze in een duistere wereld, terwijl Hij in den hemel het licht van Gods heerlijkheid genoot; Hij daalde af in een zondige wereld. Hij, de vlekkelooze, die in Gods heiligheid deelde. Paulus roept ons toe : »dat gevoelen moet in li zijn, hetwelk in Christus Jezus was!« En als wij discipelen van Jezus willen wezen, dan kunnen wij niet anders doen dan zijne voetstappen drukken, dat wil zeggen, óók onze handen uitstrekken naar al de kranken naar lichaam en ziel, om ze te brengen, — niet tot ons zelf, want dat zou niet veel baten ! — maar tot Hem, die het Licht is der wereld en het Brood des levens, wiens aanraking geneest van de verderfelijkste aller ziekten, de besmetting der zonde. Het komt in die mannen van Gennésareth niet op om te begeeren dat de Heer zijne reis om hunnentwil zal afbreken; (want de Heer trok door naar Kapernaum, en van daar tot bij de steden Tyrus en Sidon); — evenals die vrouw, welke 12 jaren krank geweest was, weten zij, dat ook eene enkele aanraking met Hem voldoende is! Hebben zij, in hunne beminnelijke eenvoudigheid, alzoo geen hooge gedachten van zich zelf, — zij hebben wèl hooge, zeer hooge gedachten van de macht van den Heer! Ook daarin kunnen wij iets van hen leeren. Waar het: »ik ben niet waardig, dat gij onder mijn dak zoudt inkomen,« (zooals wij bij den Hoofdman van Kapernaum aantreffen) gepaard gaat met een «maar spreek alleenlijk een woord en mijn knecht zal genezen worden«; — waar het, gelijk hier, gepaard gaat met een vast vertrouwen op de kracht, die er van Jezus Christus uitvloeit, — daar kan men er zeker van wezen, dat het ootmoedig geloof niet beschaamd zal worden, maar heerlijke bekroning zal vinden! Laat ons daarin aan deze mannen een voorbeeld nemen! Wij kunnen uit onze dageJijksche tekortkomingen en zonden leeren klein van ons zelf te denken en er ons voor wachten, om ons te verhoovaardigen op hetgeen wij niet bezitten. Maar wij kunnen nooit te groote gedachten koesteren van de liefde van Christus tot eiken zondaar, wie het wezen moge, die Zijne hulp behoeft en begeert. De liefde, welke eenmaal aan het kruis bewezen is, is het onderpand en zegel van hetgeen wij van Hem mogen verwachten ; want al wat de Heer verder voor een zondaar doet, is alleen hem in staat te stellen om van die liefde het rechte genot te hebben. Het is het middel, om zijn eigen werk vruchtbaar voor ons te doen zijn, wanneer de Heer allerlei uitreddingen aan ons schenkt, bezwaren wegneemt, smarten verzacht, ons te gemoet komt en trekt en lokt, opdat wij ons aan Hem zouden overgeven. En daarom kunnen wij nooit te hooge gedachten hebben aangaande de trouw die hij verpandt aan allen, die het met Hem wagen willen en op Hem bouwen in de beproevingen van het leven. Hier geldt het Zijn eer om zich een Heiland te bewijzen, die volkomen zalig kan maken al wie door Hem tot God gaan. Het geldt hier de waarmaking van Zijne beloften: »Zoo gij iets begeeren zult in mijnen naam, ik zal het doen.« Laat ons daarom nimmer aarzelen eiken beproefde naar Christus te verwijzen en (als hij dat wil) als aan onze hand tot dien Christus te brengen, zooals die mannen van Gennésareth het hunne kranken deden! Want wij kunnen niet beschaamd worden met dat te doen ; en wij kunnen nooit te veel tot hen zeggen van de liefde en bereidwilligheid onzes Heeren; — de uitkomst, integendeel, zal al wat wij daarvan hebben kunnen getuigen, vele malen overtreffen! De mannen van Gennésareth hebben de kranken verwittigd, dat Jezus aanwezig is; en zij hebben hen tot Hem gebracht. Komen zij nu beschaamd uit ? Neen, velen worden genezen, en waardoor? Alleen door eene aanraking met de hand aan het kleed van den Heer! Er staat in ons verhaal niet, dat gezond werden, wzoovelen als Zijne prediking hoorden,« want wij zien uit niets, dat de Heer hier ditmaal geleerd heeft. Er staat evenmin, dat gezond werden, «zoovelen als Zijn voortreffelijk voorbeeld navolgden.« Maar er staat: »zoovelen Hem aanraakten /« En die aanraking is het zinnebeeld der geestelijke gemeenschap ; de uitdrukking van hun geloof, dat er krachten ter genezing in dezen Jezus waren, die zich ook aan hen zouden mededeelen. Zijne kracht vloeide over het kranke lichaam ; zij werd opgewekt door het, misschien nog zoo onvolkomen, geloof. Maar zij deelde zich mede en zij betoonde zich vruchtdragend. Want wie in de gemeenschap van den Heer Jezus Christus getreden is, die moet daar den zegen van ondervinden. Dit kan onmogelijk achterwege blijven. En waar er nü geen lichamelijke aanraking met den Heer kan zijn, deze is ook niet noodig. Een nauwe en innige betrekking is de betrekking des geloofs; en die betrekking moet er bestaan tusschen den Heer en de zie) van den kranken zondaar, krank, doodelijk krank door zijn zonde. Wij kunnen haar niet missen ! Maar waar wij Hem in het geloof aangrijpen, deelt de Heer ons ook van zijne kracht mede ; en die kracht is genoegzaam om nieuw leven aan ons in te storten en het oude, zondige leven uit te drijven. Het is zooals Gez. 205 zoo schoon zegt: »Jk kan mij zelf geen wasdom geven ; Niets kan ik zonder li. o Heer ! In Uw gemeenschap kiemt er leven En levensvolheid meer en meer ! Uw Geest zij in mij uitgestort ; De rank. die U ontvalt, verdort." »Uw kracht moet in mij overvloeien. Of 'k ben een wis verderf gewijd.« Het is dat leven, hetwelk de Heer zoo gaarne aan ons wil mededeelen. Maar daartoe moeten wij in geestelijken zin Hem aanraken, d. w. z. moet het geloof Hem aangrijpen en ons met Hem vereenigen laten. Er zijn aanrakingspunten; want de Christus gaat ook nu nog langs ons voorbij en door onze landpalen heen. In de stormen der tijden, in de nooden der maatschappij, in den strijd des levens, in de angsten der ziel, in de beproevingen, die over ons komen, — in al die omstandigheden gaat de Heere Christus ons voorbij, en Hij zal het toelaten, dat wij Hem aangrijpen en bij hem heul en troost en kracht en licht zoeken in de duisternissen rondom ons. Want waarom ging Hij ook die streek van Gennésareth door? Om zich voor allen beschikbaar te stellen met Zijne macht. Zijne genade, Zijne liefde! Om overal zegen te verspreiden, ook in die streken. De dauw en de regen vallen op het land, om vruchtbaarheid te geven aan het gezaaide. Zóó gaat ook Christus door de wereld henen en «zijne voetstappen druipen van zegen.« Waar Hij komt, daar bloeit de wildernis, daar worden de dorre plaatsen groen, daar brengt de anders onvruchtbare akker heerlijke vrucht voort, indien men maar genieten wil van het Water des levens, dat hij om niet aanbiedt! De ziel van den mensch heeft behoefte aan Christus en kan zonder Hem niet leven. Zij is naar Hem geschapen en bijwijlen voelt zij dan ook hare verwantschap. »De ziel des menschena, heeft Tertullianus gezegd, nis Christinne van natuur.« Maar de booze houdt haar onder, zoodat zij hare ware natuur niet leert kennen. Maar wanneer dat laatste plaats heeft; als zij tot bewustheid komt van haren oorsprong; wanneer de nevelen wegvallen, en het licht wordt daar binnen, . . . dan leert zij den Heer Jezus Christus kennen en de behoefte, welke zij aan Hem heeft, dan ziet zij in Hem haren waren Bevrijder uit de boeien der zonde en des doods. En dan zullen wij ook gaarne anderen op dien Heiland opmerkzaam maken, die zich aan ons als een Redder van verlorenen heeft geopenbaard. Gij kent de geschiedenis van de Emmaüsgangers. Toen de Heer met hen sprak, »was hun hart brandend in hen,« hoewel zij Hem nog niet herkenden. Maar toen Hij zich aan hen geopenbaard had als de Vorst des Levens en de opgestane uit de dooden, toen spoedden zij, wier hart brandend was, zich nog in den laten avond naar Jeruzalem terug, omdat zij het aan de vergaderde discipelen wilden mededeelen : »de Heer is waarlijk opgestaan!« En wie Hem zóó heeft leeren kennen, brengt ook gaarne anderen tot Hem. De liefde is immers mededeelzaam. Zij zoekt zichzelf niet; maar zij begeert het geluk van anderen te voltooien. En als wij daartoe ons aangorden in dezen tijd, waarin, als ten allen tijde, zooveel behoefte is aan dien Zaligmaker, die het verlorene behoudt en het kranke geneest en het zwakke sterkt en het moedelooze opbeurt, . . . dan zullen er ook nu nog krachten van dezen Christus uitgaan, meer en meer; — en de kranke maatschappij zal gezond worden en de kranke ziel zal het leven bij Hem vinden en de zondige wereld zal verzoend worden met God; — want 's Heeren naam is Behouder! Haarlem. J. W. KNOTTENBELT. IV. Gods beloften in Jezus Christus, Ja en Amen. Wij lijden met onze patienten mede. Wij trachten voor hen te zorgen. Wij brengen ze tot den Heer. Wij bidden met hen, dat zij verzoend mogen worden met het lijden. Wij zeggen hun, dat zij hun kruis moeten zetten in de schaduw van het kruis van Golgotha. Wij herinneren hun, zooals wij het gezonden ook wel herinneren mogen, dat de wereld geene beloften heeft, maar dat onze God een God van beloften is. Onze God een God van beloften. Een God van vele beloften. Arm is de mensch, die geen God heeft, geen God ten minste, die gesproken heeft; geen God, die een antwoord heeft op de vragen van een menschenhart. Zoo n mensch moge talent hebben of talenten, krachtig zich gevoelen en in aanzien zijn, hij is arm. En rijk is de mensch, die een God heeft, een God, die spreekt, ook al schijnt Hij een tijdlang te zwijgen. Rijk is zoo'n mensch, want als zijne tranen hem tot spijze zijn, dag en nacht, kan hij lachen: God, Gij zijt mijn God, een God met beloften. Rijk is zoo'n mensch, want hij springt uit al zijne armoede uit, om zich rijk te laten maken door God, onzen God, een God van vele beloften. Abram krijgt beloften en Mozes krijgt beloften en al de helden in het koninkrijk Gods krijgen beloften. Wij ook. De last van sommiger leven is zwaar, wij kunnen dien last niet meer tillen. Er is eene belofte: «wentel uwen weg op den Heer, Hij zal het maken«. De angst in sommiger leven is groot, zij zouden zichzelf wel willen ontvluchten. Er is eene belofte: «roep Mij aan in den dag der benauwdheid, Ik zal er u uit helpen.« Er zijn er, die niet meer kunnen bidden. Er is eene belofte: »nog vóór zij tot Mij roepen, zal Ik antwoorden,» spreekt de Heer. Wij hebben de belofte van verlossing van de straf en van de heerschappij der zonde. En uit deze beloften vloeien telkens nieuwe beloften voort. Maar vervult God zijne beloften wel ? De werkelijkheid schijnt ons te zeggen van niet. Abraham wordt teleurgesteld en Mozes en Jeremia ook. Eene teleurstelling Gods ligt ten grondslag aan de tragedie van veler leven. Als klein jongetje heb ik maanden lang, eiken dag vele keeren gebeden om behoud van het leven mijner moeder. En ik heb ze zien wegkwijnen onder de geweldige verschrikkingen van den dood. En wie den morgen van zijn leven zoo droef omneveld gezien heeft, komt dat nooit weer te boven. Nu zie ik menschen, en kinderen vooral, lijden het meest vreemdsoortig lijden. En ik zucht: «kinderen der belofte,« is er geen oorzaak om «kinderen der teleurstelling« te heeten? En toch... en toch... onze God is een God van vele beloften. En Zijne beloften hebben objectieve zekerheid buiten ons, zij zijn in Christus Jezus »Ja.« Zie, daar is de Heiland. Hij is op aarde gekomen om Gods werk te werken en de Vader is in zijn heilig leven verheerlijkt. Een enkele keer zegt de Vader dat ook. En de Zoon ondervindt dat de hand des Vaders hem houdt. Maar hoe wonderbaar is deze liefde des Vaders! De Vader heeft den Zoonlief. En dan dat lijden! En dan die dood van duizend dooden! Wat wonderlijke liefde! Is dat liefde, liefde, die haar voorwerp dood laat martelen, zonder één hand tot redding uit te steken? Ja, dat is Gods liefde. Hij zal Jezus maken tot redder der wereld, maat door den dood moet het heen. Ook deze Zoon moet gehoorzaamheid leeren uit wat hij lijdt. De kroon komt wel, maar na het kruis. De heerlijkheid is er, maar door het Jijden. Opstandingslicht schijnt, maar na de duister- 3 nis van Golgotha. God bereidt Christus eene wereld, waarop de engelen hem de rozen voor den voet strooien. God maakt Christus tot den vervuiler van al de beloften Gods. O, wij begrijpen het niet. Wij kunnen niet bij Gods gedachten reiken. Wij verstaan Gods wegen niet. Beloften, en dan het lijden! Beloften, en dan zulk lijden! Beloften, en dan voortdurend lijden! Ik heb maar één antwoord: Jezus Christus en zijn kruis. De wet van het tarwegraan geldt. Maar het brengt vrucht voort. De heerlijkheid komt. Er is objectieve zekerheid; na Goeden Vrijdag kwam eens de Opstandingsmorgen. H. M. KONINGIN-MOEDER BEZOEKT DE STICHTINGEN. Maar er is ook eene subjectieve zekerheid. Gods beloften zijn in Jezus Christus »Ja« en »Amen.« Zij zijn »Ja« d. w. z. zij hebben objectieve zekerheid buiten ons. Zij zijn »Amen« d. w. z. zij krijgen subjectieve zekerheid binnen in ons. Eigenlijk staat er in den oorspronkelijken tekst: daarom is het ook door hem »Amen.« Er is waarschijnlijk eene toe- speling in te vinden op het »Amen«, waarin de geheele gemeente zich na het danken van den voorganger vereenigde. Het »Ja« ziet dan op den objectief gegeven inhoud des geloofs, en het »Amen« op de toeëigening des heils. En dit is maar de vraag : hebben wij ons het heil in Jezus Christus toegeëigend ? Dan worden wij zeker van Gods beloften. Dit is de vraag, waarop het aankomt: heeft Jezus Christus zich Heiland kunnen toonen in onze ziel ? Dan zijn wij zeker van Gods beloften. Ik ben geen oogenblik zeker van mij zelf, maar op het oogenblik, waarin ik zeker ben van Christus, ben ik ook zeker van mij zelf. Ik ben geen oogenblik zeker van de toekomst, maar op het oogenblik, waarin ik zeker ben van Christus, ben ik ook zeker van de toekomst. Christus heeft ons lief. Hij heeft het gezegd door Zijn woord en door Zijn leven, door Zijn leven en door Zijn dood. De bruid heeft genoeg aan de verzekering van den bruidegom : ik heb u lief. Laat ons genoeg hebben aan de verzekering van Christus. Dan zien wij, dat wij kinderen Gods zijn geworden. En misschien begrijpen wij den Vader niet. Misschien kermen wij het uit. Misschien zeggen wij : neem alles, maar dat niet. Laat ons ons vastklemmen aan onzen oudsten Broeder en wij zullen het woord des Vaders hooren : mijn kind, mijn lieve kind, na dezen zult gij het verstaan, maar altoos zijt gij en blijft gij mijn kind, mijn lieve kind. Jezus Christus is de beloofde. Hij is het middelpunt van al Gods beloften. In Hem zijt gij van Gods beloften zeker. Gelooft in hem. Dan zijt gij een kind der belofte. De bewoners van eene villa hadden van uit de ramen een mooi gezicht op de bergen. Maar zij hadden boomen geplant en die boomen waren hoog geworden en de mooie bergen waren van uit de ramen niet meer te zien. 't Kan zijn dat er ook in ons leven boomen omgehakt moeten worden, 't Is jammer van die mooie boomen. Jawel, maar laat God hakken. De bergen komen weer in 't gezicht; de bergen, van waar onze hulp zal komen. Onze hulp is van den Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft. Hij vergeeft ons onze zonden. Hij breidt Zijne handen over ons uit. Hij zegt ons: »mijn kind, schrei maar niet; Ik heb geduld om naai" u luisteren, Ik ben uw God ; uw God met beloften ; uw God met vele beloften, die in Jezus Christus Ja en Amen zijn-w En wij lachen dooi de tranen heen, omdat wij de heerlijkheid zien niet alleen na, maar ook reeds in het lijden. »0 God van beloften, maak ons zeker van den Beloofde en in Hem zeker van de verhooring onzer gebeden, zeker van de vervulling Uwer beloften!« Haarlem. v. P. V. Onze Stichtingen. (Een leerrijke geschiedenis van 25 jaren.) «Weest dan barmhartig!« Luk. 6 : 3b. Zonder omwegen of inleiding wil schrijver dezes den lezers van dit feestboekje zoo beknopt mogelijk verhalen de geschiedenis van ))de Christelijke Vereeniging voor de verpleging van lijders aan vallende ziekte, te Haarlem«, welke geschiedenis door hem voor een groot gedeelte mee beleefd werd. Het zal den aandachtigen lezer blijken, dat het hier niet is de historie van een wonderboom, die in één. nacht groot werd ; ook niet het sprookje van een tooverpaleis, dat zonder inspanning tot stand kwam. Hier is de zich opdringende noodzakelijkheid, die tot arbeiden aanzette ; de Christelijke barmhartigheid, die niet langer zoovele ongelukkigen aan hun lot kon overlaten, en bovenal, de met Zijne goedkeuring het werk kronende zegen Gods, om welken zegen veel gebeden, en die ook onder alles heerlijk ervaren werd. Neen, men had geen grootsche plannen, men zocht zich geen naam te maken, toen men 29 December 1881 in beginsel tot de stichting overging van deze Christelijke Vereeniging. Een lang verwaarloosd deel van den dienst der barmhartigheid werd ter hand en ter harte genomen. Van de eigenlijke oprichting der Vereeniging wordt in een vorig hoofdstuk gesproken, waaruit ook de bedoeling van de stichters blijkt. Men wilde al den nadruk leggen op dat «Christelijke», waardoor men duidelijk de richting aangaf, waarin de arbeid zou worden geleid ; niet slechts als bij den naam behoorende, maar om een stempel te drukken op alles. wat door de Vereeniging zou worden ondernomen. Maar ook geen naam van een bepaald kerkgenootschap werd genoemd, omdat men den arbeid der liefde als taak der gemeente van Christus wilde beschouwen, om daarmee allen te dienen, zonder te vragen naar kerkelijke kleur of godsdienstige richting. Als allen, die aan dit werk zouden deelnemen, maar iets te zien wilden geven van de alles overtreffende macht der liefde van Christus, en allen, die zouden worden verpleegd, van die liefde maar een indruk ontvangen en de vrucht er van genieten zouden, dan werd de bedoeling der oprichters bereikt. Art. i der Statuten (goedgekeurd bij Z. M. besluit van i6Mei 1882) zegt dan ook zonder meer: »de Vereeniging plaatst zich onherroepelijk op den bodem der Heilige Schrift. Zij stelt zich ten doel het verplegen van lijdenden aan vallende ziekte zonder onderscheid van gezindte«. Jonkvrouwe A. J. M. Teding van Berkhout, Dr. E. Barger, de heerj. Bierens de Haan, Mr. T. L. L. Prins, Dr. L. Heldring, Jkhr. P. N. Quarles van Ufford en de heer T. M. Looman vormden het eerste Bestuur. Dr. S. Posthuma, geneesheer te Haarlem, verklaarde zich van den aanvang af bereid, geregeld de kranken te bezoeken en te behandelen naar eisch van hun toestand. Dit hield hij geheel belangloos vol, ook toen het aantal patienten grooter werd dan men ooit had verwacht, tot zijn dood, i6Dec. 1895. Allerlei voorbereidende werkzaamheden namen nog al heel wat tijd in beslag, zoodat men eerst 1 Mei 1882 met het eigenlijke werk kon beginnen Een huisje in de Parklaan te Haarlem, zeer terecht »Z oar« d. w. z. »nietig« genaamd, werd tot opname van eenige vrouwelijke patienten geopend. Wat was dat een klein begin! Het geheele huis bestond beneden uit één groote en één kleine kamer met keuken, terwijl boven slechts een paar kleine slaapkamertjes waren. De tuin bestond uit eenige vierkante meters grond tusschen muren en hooge heiningen, al te rijk beschaduwd door één kastanjeboom. 3 Mei 1882 werd de eerste patiënte opgenomen, die nu nog in de Inrichting wordt verpleegd. Nauwelijks was het bekend geworden, dat ons vaderland een gelegenheid had tot verpleging van toevallijderessen, of daar kwamen de aanvragen tot opname van alle kanten. Binnen een half jaar was het eerste »Zoar« geheel »vol« met acht, ze88e acht lijderessen. Het grootste aantal aldaar verpleegd, bedroeg nooit meer dan elf. Alleen in 1882 moesten 45 aanvragen om opname van patienten worden afgewezen uit plaatsgebrek. Wekelijks werd er godsdienstonderricht gegeven, en zoo mogelijk ook »kerk« gehouden, door een der Haarlemsche predikanten. De verpleging geschiedde door of onder toezicht van Freule Teding van Berkhout, bijgestaan door zusters uit de Ziekenverpleging op de Nieuwe Gracht, zeven jaar tevoren reeds gesticht. Uit deze Ziekenverpleging is het Haarlemsche Diakonessenhuis gegroeid, ook gesticht op aandringen en met behulp van genoemde Jonkvrouwe. De eerste zusters werden tot hare opleiding naar Bielefeld (Duitschland) gezonden, waar men al sedert jaren lijders aan vallende ziekte verpleegde. Eén zuster uit Bielefeld kwam eenigen tijd hier om het werk op gang te helpen. Want allerlei onvoorziene moeielijkheden deden zich natuurlijk voor, gelijk bij alles wat nieuw aangevat wordt en geleerd moet worden. Men zuchtte het eerste jaar reeds over plaatsgebrek en dacht al dadelijk aan uitbreiding. Een terrein werd gekocht, het bestek voor een geheel nieuw huis werd gemaakt; weldra had de aanbesteding plaats en verrees het eerste huis in Nederland voor de verpleging van epileptici. Dat huis werd »Bethesda« (huis van barmhartigheid) genoemd, oorspronkelijk bestemd tot huisvesting van 15 vrouwelijke en 15 jonge mannelijke patienten. Later werd het uitsluitend voor vrouwelijke patienten gebezigd. »Bethesda« werd geopend den 2den Mei 1884, een zeer belangrijke feestdag in de geschiedenis der Vereeniging, en nog altijd dankt men de toenmalige Bestuurders voor het voorbeeld. dat zij hun opvolgers gegeven hebben: niet al te lang praten en wachten, maar na rijp overleg kloek de hand aan het werk BETHESDA« slaan in het vertrouwen, dat God van den hemel het zou doen gelukken. Gelukkig, niet alleen »opvolgers« doen het werk nu, één der medeoprichters vooral neemt nog altijd een groot werkzaam aandeel in den arbeid. Tot 1884 Secretaris, werd de heer J. Bierens de Haan daarna de Penningmeester der Vereeniging. Toen had hij er geen flauw vermoeden van, dat hij die taak nog zou bekleeden, als de jaarrekening over de twee honderdduizend gulden zou loopen. En toch is dat zoo, en wij danken er God voor. De eerste mannelijke patiënt werd 31 Mei 1884 in »Bethesda« opgenomen, een jongen van 14 jaar, die tot zijn dood, 4 Juni 1896, verpleegd werd. Maar, omdat men alleen jongens, geen mannen, opnam, golden de aanvragen om plaatsing vooral vrouwen en meisjes. Er werden dan ook in Bethesda maar twee jongens verpleegd, en dat leverde al zoovele bezwaren op, dat men Bethesda eindelijk alleen voor vrouwelijke verpleegden bestemde, en de twee jongens naar het meergenoemde Zoar overbracht. Zóó is de Inrichting te Haarlem geworden en steeds gebleven een tehuis voor vrouwelijke kranken alleen. Op 31 Maart 1885 waren er 25 patienten in Bethesda, welk aantal ras tot 3 2 klom, en toen was dit eerste gebouw geheel bezet. Het werk ging zich uitbreiden en geen wonder, want er was al sinds jaren groote behoefte aan een dergelijk toevluchtsoord. Het werk had — dat bleek nu duidelijk — een toekomst en daarmee moest gerekend worden. Men zag om naar een bekwaam en liefderijk man, die zich als Directeur aan het hoofd der Inrichting plaatsen en het werk in de goede richting sturen zou. Ook moest er bij de keuze van zulk een man mee gerekend worden, dat hij tevens het hoofd van het Diakonessenhuis zou zijn. Weldra verklaarde Ds. L. H. F Creutzberg, destijds predikant te Woudenberg, zich bereid met al de hem ten dienste staande krachten en gaven zich te wijden aan dit werk, dat voor hem zóóveel bekoorlijks had. Door Dr. E. Barger, toen Voorzitter van het Bestuur, werd Ds. Creutzberg den i6d'n April 1885 in de Janskerk te Haarlem tot zijn werk ingeleid. Tot 1890 stonden de Inrichtingen voor toevallijders en het Diakonessenhuis samen onder één Directeur, daarna werden deze Inrichtingen gescheiden, daar de dubbele post voor één persoon te veelomvattend werd. Om de belangen van den arbeid in ruimeren kring bekend te maken, verscheen 1 April 1886 het eerste nummer van »H et Diakonaat,« een maandblad, onder Redactie van Ds. Creutzberg tot 1891, waarna de tweede Directeur als Redacteur optrad. Na den 13den jaargang werd het vervangen door »Het Nederlandsche Diakonaat.« Doch keeren wij terug tot de Inrichting te Haarlem. Zuster S. van Baarda, die de verpleging der vrouwelijke patienten had geleid, en ook eenigen tijd als een moeder voor de jongens had gezorgd, werd in September ,886 vervangen door Freule Teding van Berkhout, die nu met de hulp van vier zusters de zorg voor de vrouwelijke kranken op z.ch nam. Maar het was duidelijk te zien. dat Bethesda alleen met langer voldoende was. De aanvragen waren vele en alles was bezet. , Wat te doen? Meer hulp vragen, en voortgaan, dat wa het eenige antwoord. En dat deed men. Na veel overleg, na wikken en wegen, kwam eindelijk het «SAREPTA. tweede huis »Sarepta« tot stand. 7 Juni 1888 werd dit huis ingewijd. Of men bij den naam »Sarepta« gedacht heeft aan Gods zorgende liefde te Zarfath ten dage van Elia, o dat men meer het oog had op de beteekenis van het woord (Sarepta = smeltkroes, beproevingsplaats) is niet duidelijk, maar wel waarschijnlijk werd aan het eene zoowel als aan het andere gedacht. Want aan de onophoudelijke liefderijke zorg des Heeren zou men hier wel degelijk behoefte hebben, maar ook een beproevingsplaats zou het hier zijn. Niet alleen toch worden de kranken hier beproefd om door lijden geheiligd te worden, maar ook de zusters kunnen hier uitnemende proeven afleggen van geduldig verdragen en blijmoedig liefhebben, en toonen wat zij om Jezus' wil kunnen doen en laten en leeren. Welk een rijkdom: een nieuw gebouw! Nu kon men weer opnemen; nu was het alsof er aan zóóveel ruimte geen eind komen kon. Het aantal patienten steeg nu snel tot 52. Wel een bewijs dat Sarepta geen weelde was. Maar nu kwamen weer andere zorgen. Freule Teding van Berkhout zag zich genoodzaakt, het inwendig bestuur, met zooveel liefde en toewijding in moeielijke dagen geleid, over te dragen aan mejuffrouw S. SchouwSandvoort, die dit echter maar tijdelijk, tot November 1888, waarnam, en toen vervangen werd door Mej. J. Brodie, die met veel energie de zaken behartigde en met zeven zusters al het werk deed. In het Bestuur kwamen ook allengs veranderingen. Achtereenvolgens waren Voorzitters der Vereeniging: Dr. E. Barger, Ds. D. G. Escher, Ds. G. A. Hoog, Ds. Knottenbelt, Prof. Dr. P. J. Muller, Dr. A. J. Th. Jonker en Ds. C. J. van Paassen. Of door vertrek van den functionaris, óf door den dood óf om gezondheidsredenen moest telkens deze plaats weer openkomen. Maar gelukkig werd zij ook telkens weer bezet. Het ligt buiten ons bestek hierover uit te wijden. Moge de laatstgenoemde, de tegenwoordige Voorzitter, lang voor het werk op zijn post gelaten worden ! Al spoedig gevoelde men behoefte aan een ruim voorziene Suppletiekas, daar vele onvermogende kranken moesten afgewezen worden uit geldgebrek. Hierover handelen wij in het hoofdstuk »De macht van het Kleine.« Het zal den lezer mogelijk verbazen in het geheel niets van de financiën te hooren. Met opzet laten wij de rekeningen ter zijde, niet omdat er zooveel opgespaard werd, maar omdat wij niemand willen afschrikken van verder te lezen, door hem in deze groote en vaak kwellende zorgen te wikkelen. Men werd al spoedig gewend aan tekorten, en er is heel wat gevraagd en gebeden moeten worden om de zaken in het reine te houden. Doch, genoeg hiervan. Fondsen waren en zijn er niet, zoodat men ook hier moest leeren te leven bij den dag. Het jaar 1890 bracht groote zorgen. Ds. Creutzberg, de Directeur, zag met ieder jaar zijne werkzaamheden toenemen en zijne krachten afnemen, zoodat hij ei ndelijk, na lang aarzelen, genoodzaakt werd den dringenden raad van den geneesheer op te volgen en zijn taak neer te leggen ; 1 April vertrok hij naar Hoogland bij Amersfoort, waar hij nog enkele jaren als predikant arbeidde, en daarna de eeuwige rust inging. Dat was een groot verlies! Wie zegt wat hij gevoelde, toen hij allen, weenende om zijn heengaan, achterliet! Wat moet dat dien hartelijk beminden en teer liefhebbenden man gekost hebben! Daar stond men voor de groote vraag: Wat nu? Wie nu? God zelf gaf het antwoord : de Zendeling-leeraar te lndramajoe, J. L. Zegers, bij enkele Bestuursleden bekend, moest de opvolger worden. Hij werd benoemd, en hij nam de benoeming aan. Wij zouden hier van Gods wonderlijke leidingen kunnen verhalen en van wegen en middelen, waardoor de Heer den gewenschten man gaf, maar laten dat hier achterwege omdat wij, als wij straks over «Meer en Bosch« handelen, hierop toch terugkomen. Zoo had het dan allen schijn alsof de wolken nu, althans voor de Haarlemsche Inrichting, voorbij waren. Wij kunnen hier nog enkele feiten melden, en spoeden ons dan naar Heemstede, want daar hadden intusschen zeer belangrijke dingen plaats. Na lang wachten en bidden en bedelen er werd zelfs in 1892 een nationale collecte gehouden, —- kwam toch nog ongedacht het wasch- en drooghuis tot stand. Met de hulp der vrouwelijke verpleegden kon nu de geheele wasch in de Inrichting te Haarlem behandeld worden. Op den duur bleek het echter ongewenscht en onmogelijk alles zelf te doen, zoodat men eindelijk besloot zich met de kranken meer toe te leggen op het behandelen van de droge wasch. Temeer werd men hiertoe gedrongen, daar een groot gedeelte van dit wasch- en drooghuis tevens als kerk dienst moest doen. Het steeds grooter wordend aantal patienten vond geen plaats meer tot de gemeenschappelijke godsdienstoefeningen in een der zalen van Sarepta, Daarom verhuisde de kerk naar de strijkkamer. En twaalf jaren lang heeft men zich met die strijkkamer-kerkzaal beholpen, ook toen er al meer dan 150 vrouwelijke patienten werden verpleegd, tot... Maar, neen, wij willen niet vooruitloopen. Tot 1902 waren de zusters, in de Inrichting werkzaam, eigenlijk geleende krachten van het Haarlemsche Diakonessenhuis, maar toen werd het toch ook tijd een eigen Diakonessen- zusterkring. kring te vormen. Een zestal zusters wenschten zich aan ons te verbinden, en drie voorproefzusters waren al te voren aangenomen, zoodat deze Zusterkring 2 October 1892 met negen leden begon. En die kring groeide langzaam, maar zeker. De vijf eerste eigen Diakonessen werden 31 Mei 1895 ingezegend. De oudste zuster was reeds vroeger ingezegend, zoodat men toen zes Diakonessen had, welk aantal later groeide tot tien, en daarna vermeerderde tot 20. Behalve deze twintig ingezegende zusters, waren er in 1906 nog 17 zusters werkzaam, die nog niet ingezegend zijn. Ook buiten de Inrichting op vaste posten en in tijdelijke verpleging werd van de werkzaamheid dezer zusters genoten, en nog nooit heeft iemand er zich over beklaagd, dat God ook aan deze Inrichting een kring van eigen Diakonessen schonk. Was hun aantal grooter, er kon nog meer worden gedaan. Nu moet vee) hulp geweigerd door gebrek aan zusters. En toch, hoevele Christelijke jongedochters zouden hier een heerlijke gelegenheid kunnen vinden om den Heer te dienen in Zijne armen en ellendigen. Waarom staan dan nog zoo velen werkeloos ? Zuster J. M. Brodie vertrok in 1893, en terwijl men uitzag naar een gewenschte plaatsvervangster, nam de oudste der Diakonessen, zuster M. M. J. van Sassenberg, zoolang de leiding op zich. Na twee jaren was men eindelijk zoo gelukkig, Mej. A. A. Kleijnenberg te 's-Gravenhage bereid te vinden als besturende zuster op te treden. 14 November 1895 had hare installatie plaats en sedert dien dag hebben patienten en zusters in haar een voorgangster, die met tact te leiden weet. Het zou echter voor allen een groot verlies geweest zijn als nu de moederlijke "Zuster Matje« haar arbeid hier had neergelegd. Gelukkig, dat behoefde niet. Als Hoofdzuster bleef en blijft zij zich voor allen en alles daar inspannen, en immer zorgend ziet zij zich den ganschen dag met werk als overladen. Hoe zuster Matje de harten van kranken en zusters en van vele belangstellenden gewonnen had, bleek duidelijk toen zij haar zilveren feest als Diakones vierde, 11 Juni 1902. Maar nu nog een blik op het uitwendige. Was in 1888 de vreugde zoo groot als de ruimte, door het bezit van Sarepta, die ruimte werd al te spoedig bezet en de vreugde veranderde allengs in zorg. Tien jaren later kon men zich niet meer voorstellen, dat men vroeger Sarepta zoo groot gevonden had: nu was alles er te klein. Het aantal patienten was sterk toegenomen, geen hoekje was meer onbezet, en waarlijk het was geen overdaad, toen 14 Juli 1898 het derde gebouw werd aanbesteed. Dat huis zóó lang begeerd, zóó vaak afgebeden, zóó verrassend verkregen heet »S i 1 o « = Rust, en werd 6 Oct. 1899 ingewijd. Men ziet op de afbeelding welk een ferm gebouw dat is, en ieder gelooft het gaarne, dat het »gebruikt« wordt. SILO Geen tien jaren echter kon men roemen, dat er geen plaatsgebrek was. In 1902, toen meer dan 150 patienten de drie gebouwen bevolkten, werd er al weer geklaagd. Waar moest b.v. ieder een slaapplaats vinden ? Een huurhuis werd in gebruik REHOBOTH. BETHEL.. genomen als tijdelijke toevlucht. Geld werd er gevraagd, geleend, renteloos en rentegevend, want er moest gebouwd. En er werd gebouwd, twee nieuwe huizen tegelijk. Het ééne »Rehoboth« geheeten (De Heer maakt ruimte), werd bestemd voor de ongelukkigsten onder onze patienten, die de meeste zorg en doorloopend toezicht behoeven. Het andere, dat »BetheJ« heet, werd, zooals de naam (huis Gods) reeds aanduidt, gedeeltelijk als kerk ingericht. Behalve enkele zalen en kamers beneden en boven, geeft dit huis gelegenheid tot het houden onzer godsdienstoefeningen, zoodat nu de linnenkamer niet meer daartoe behoeft te worden ontruimd. En nu wij toch over bouwen spreken, kunnen wij niet nalaten het allerlaatste te vermelden: een nieuw ingericht badhuis. Een paar zeer belangstellende vrienden zagen hoe de zusters zich moesten behelpen bij het wekelijksch baden der patienten (nu 195 in getal), en hoe klein en ongeriefelijk daar alles was. Op Meer en Bosch daarentegen had men nu zulk een heerlijke ruime gelegenheid daartoe voor de mannelijke patienten. Dat moest hier ook zoo worden, en de niet te noemen belangstellenden gaven zulk een nieuwe badinrichting ten geschenke. Of dat dankbaar aanvaard werd? Vraag het niet, gij begrijpt het immers! Die nu de Inrichting ziet, met hare vijf gebouwen, door ruim 250 menschen bewoond, met hare bloemperken en rozen, beklaagt de ongelukkigen, die aldaar verpleegd worden, niet al te zeer, maar denkt met weemoed aan zoovelen, die zulk een verpleging behoeven, en niet kunnen genieten. Dat is dus geworden van dat tuintje rondom dat eerste huis. Zoo is de Inrichting te Haarlem gegroeid. Menschen hebben ook hier geplant en natgemaakt, gewerkt, gebeden en overlegd, en God heeft den wasdom, en nog zoovele zegeningen meer, gegeven. En dit alles is nog maar de helft, want wij hebben de beide eerste mannelijke patienten verlaten, toen zij hun plaats moesten ruimen te Bethesda voor vrouwelijke verpleegden. Wij gaan ze nu zoeken en spoeden ons dan met hen naar «Meer en Bosch,« te Heemstede. In Augustus 1884 verlieten de beide eerste jongens Bethesda en werden gebracht naar het reeds genoemde Zoar. Dat was daar voor die jongens een marteling. Zij konden zich niet verroeren, buiten noch binnen, zonder iets te beschadigen. Daar groeide hun aantal tot vier. Hoe die jongens juichten, toen er in September van hetzelfde jaar een rijtuig voorreed, dat hen met pak en zak naar Zandvoort bracht. Een aardig huisje, »Quisisana« genoemd, werd nu hun tehuis. Een echtpaar, G. Vroom en echtgenoote, verzorgde hen, terwijl die goede zuster S. van Baarda zich geheel gaf aan de jongens, die hiar als een moeder lief hadden. Dat was een heerlijke tijd, daar in de ruimte, omringd van duinen, niet ver van de groote zee. Hier leefden zij! Jammer maar, dat het najaar werd en zij den winter niet konden overblijven in Zandvoort. Half November vertrokken zij. nu vijf in getal, met het echtpaar Vroom naar Haarlem, om daar op het Spaarne een groot huurhuis, maar met niet meer dan eenige vierkante Meters grond als een plaatsje er achter, te bewonen. Hier moest een winter worden doorgeworsteld. In plaats van zuster Suze kwam er nu een Duitsche Diakoon, Br. C. Schnake, om hen te verplegen. Hun aantal groeide hier tot negen. De kleermakerslessen, reeds op Bethesda begonnen, werden hier voortgezet. Het onderwijs in bouwkundig teekenen, waarmee zij in Zoar werden vermaakt, bleef achterwege. Een Evangelist uit Amsterdam kwam eenmaal per week hun godsdienstonderwijs geven. Alles werd gedaan om hun het verblijf daar zoo aangenaam en goed mogelijk te maken, maar niets hielp; de jongens konden er niet aarden, zij voelden zich opgesloten. Het eenige wat hun bekoorde was: een wandeling naar den Haarlemmerhout om daar te spelen en te stoeien. Gelukkig kwam aan dien winter een einde, en toen April (1885) in het land was, toen was ook het leed haast geleden. Daar kwamen een paar groote verhuiswagens voor, waarin alle meubilair werd geladen, en daar kwam een groote »Jan Plezier«, waarin acht jongens (één lag er ziek in het Diakonessenhuis) met hunne verzorgers plaats namen. En toen alles geladen was, ging heel de stoet naar Heemstede. Aan den achterkant van het buitengoed »Meer en Bosch«, voor een heel klein hekje, hield men stil. Hier stapten allen uit en nauwelijks hadden de jongens een betrekkelijk groot grasveld gezien voor een klein huis, of zij vlogen naar binnen en genoten van de ruimte en de vrijheid. Zóó werd op den 2Ósten April 1885 Meer en Bosch in gebruik gencmen, zender dat teen neg iemand vermoeden kon, hoe het werk daar zich zou ontwikkelen en welk een zegen van daar zou uitgaan. «Meer en Bosch!» Door de gewaardeerde vrijgevigheid van eenige vrienden (en vooral vriendinnen) van den arbeid was de Vereeniging in staat gesteld dit buitengoed, groot 2 H.A., 57 A. en 20 c.A. aan te koopen, met het daaropstaande heerenhuis, benevens een ruime tuinmanswoning met stallen en koetshuis. Eerst met November kon het geheel betrokken worden. Vóór dien tijd deed de tuinmanswoning met het daarvoor gelegen terrein, samen afgesloten van het overige, dienst tot verpleging der mannelijke patienten. Herhaaldelijk moest dit kleine huis verbouwd en vergroot worden, totdat het eindelijk waardig gekeurd werd den naam te dragen van »Zoar« = nietig (als een herinnering aan het vroegere »Zoar« in Haarlem). Eindelijk was dat »oude gebouw« dermate onbruikbaar en onpractisch geworden, dat het geheel moest verdwijnen, om plaats te maken voor een heel «Nieuw Zoar«, maar dat niet »nietig« meer is. Met het betrekken van «Meer en Bosch« bleek het, dat het Bestuur uitbreiding gegeven had aan het werkplan. De oorspronkelijke bedoeling der Vereeniging toch was neergelegd in het Bestuursbesluit van Mei 1882: «Een Inrichting te openen voor behoeftige epileptische vrouwen, die vijf gulden per week konden betalen.« Eerst week men van dat besluit af door enkele jongens op te nemen, later besloot men ook oudere mannelijke patienten te verplegen, omdat men wist dat eenige Nederlanders in de Inrichting te Bielefeld verpleegd werden, daar er in het vaderland geen verpleging voor •NIEUW ZOAR.« hen te vinden was. Toen nu Ds. Creutzberg Directeur geworden was, wenschte hij zich ook op den Diakonenarbeid, ter verpleging van de mannelijke kranken, toe te leggen. Broeder C. Schnake, reeds genoemd, kon met het werk beginnen, en bleef tot i Juni 1886 als Besturende Broeder hier werkzaam. Reeds meldden zich onderscheidene jongelingen voor de verpleging der mannelijke patienten aan, zoodat men op 31 Maart 1886 reeds een negental jongelingen in den arbeid had: drie in Bielefeld en één in het Buitengasthuis te Amsterdam tot hunne opleiding, en vijf op Meer en Bosch. Hieruit is de Diakonenarbeid ontstaan, waarover wij in een ander hoofdstuk handelen. Die vijf Broeders waren op Meer en Bosch ook wel noodig, want het aantal patienten groeide er sterk. Reeds waren er begin '87 niet minder dan 38, die allen in het oude huis een plaats vonden. Maar dat was dan ook behelpen. Het is voorgekomen, dat men des avonds de tafels en stoelen in de conversatiezaal aan kant zette en dan matrassen en dekens van boven haalde, om een aantal bedden voor de broeders op den grond te spreiden. Daar sliep men dan, en 's morgens, voordat de patienten beneden kwamen, moest de conversatiezaal weer van bedden ontruimd zijn. Maar het heerenhuis dan? Toen dat in November '85 ontruimd werd, kwam daar de Directeur te wonen, die tot dusver in de ledigstaande pastorie te Heemstede gehuisd had met zijn gezin. Maar die Directeurswoning werd al spoedig gesnoeid. Daar moest de groote keuken zijn, daar werd één kamer garderobe, één provisiekamer, enkele andere slaapkamers voor het groeiend personeel, en dan nog een paar, die als kinderkamers en werkplaatsen (o. a. voor den schoenmaker) werden gebezigd. En toen men enkele 2de klasse patienten ging opnemen, moest de Directeur ook daarvoor weer een der grootste kamers afstaan. En telkens werd er maar verbouwd en aangebouwd, totdat men inzag: zoo kan het niet langer! In 1888, ongeveer gelijktijdig met de inwijding van »Sarepta« in Haarlem, werd een gebouw aanbesteed, dat 23 Mei 1889 werd ingewijd, en dat later den naam »Salem« ontving. Nu had men ruimte, want er waren 26 kamers en zalen in Salem. nu ontstond er ook een groote toevloed van verpleegden, zoodat hun aantal begin 1890 reeds 61 bedroeg. Nog moeilijker vraagstuk, dan dat naar ruimte, was dat naar menschen. Hoe groot is de zegen voor een Inrichting, wanneer men de rechte arbeidskrachten heeft. Menschen, die zich waarlijk geven, die voor de kranken en hunne verpleging leven willen zonder bijoogmerken; menschen die liefhebben en aan die liefde de geschiktheid en den tact paren om anderen te leiden, om te dienen altijd, om te regeeren als het moet: bijzondere zegeningen zijn ze, wel waard er om te bidden, wel waard er voor te danken! SALEM.« Na het vertrek van Broeder C. Schnake berustte de leiding tijdelijk in handen van den heer Willemse, zendeling van Aberdeen in de Kaap-kolonie, met verlof in het vaderland. Na één maand werd hij vervangen door het echtpaar P. Demmendaal, als vader en moeder. Zij bleven van 1 Juli '86 tot 23 Aug. '87, en in hun plaats werd voor de keuken het echtpaar J. Strik en echtgenoote aangesteld, terwijl de oudste broeder als waarnemend besturende broeder optrad. Vader en moeder Strik brachten een zegen en behoorden tot die menschen waarvan wij hierboven spraken. Tot zijn dood toe, Febr. 1890, was «vader Strik« een levende prediking van het blijmoedige Christendom, zijn weduwe maakt zich nu nog verdienstelijk. Einde 1887 ging de heer P. Buisman, Evangelist, voor drie maanden naar Bielefeld om zich practisch te bekwamen, en 9 Maart 1888 als besturende broeder, tevens belast met het godsdienstonderwijs, aangesteld. De verpleging der kleinste jongens en de verzorging der garderobe was sinds Januari '87 toevertrouwd aan Mej. van Oeveren. Daar benevens werd, als Directrice, op den dag der inwijding van Salem geïnstalleerd, Mevr. de Wed. Gratama, geb. Hartogh Heys, en aan haar, bijgestaan door Mej. J. de Bruin, de zorg voor de huishouding en kleeding opgedragen. Zoo naderde het jaar 1890, zooals wij reeds zeiden, het jaar der groote veranderingen. De besturende broeder P. Buisman vertrok, Mej. van Oeveren eveneens, en dat nog wel gelijktijdig met den Directeur, Ds. Creutzberg. De heer J. G. Bleeker verving den Directeur en den besturenden broeder, en hield dat vijf maanden vol. Intusschen was de nieuwe Directeur, de heer J. L. Zegers, benoemd, en die benoeming aangenomen, maar eerst 2 October kon hij zijn taak aanvaarden, en in Augustus vertrok de heer Bleeker. Toen werd men geholpen door den Doctorandus in de theologie, den heer P. J. Los, die van Aug. tot October de leiding in handen nam. Nu kan men begrijpen met hoe smachtend verlangen men naar den benoemden Directeur uitzag, vooral met het oog op Meer en Bosch. 2 October 1890 was een indrukwekkende feestdag op Meer en Bosch: alles was versierd en op velerlei wijzen werden de heer en mevr. Zegers toen welkom geheeten. »En deze, hij betrad met zijne echtgenoote onder verschillende gewaarwordingen het terrein, waar een vriendelijke woning, maar ook een hoogst belangrijke arbeid op hem wachtte, en waar zij zich terstond omringd zagen door de broeders, die de kranken verplegen en onder zijne leiding verder voor den arbeid der dienende liefde zullen moeten bekwaamd worden.« Ds. G. A. Hoog, vice-president des Bestuurs (de Voorz. Ds. D. G. Escher was door ziekte verhinderd), opende de samenkomst tot plechtige installatie van den nieuwen Directeur met een toespraak over Luk. 10 : 3: »Zie, Ik zend U!« Nadat de nieuwe Directeur zich plechtig aan zijn arbeid verbonden en allen hartelijk gedankt had voor het heerlijke »Wel- kom«, zette hij uiteen waarvoor hijzelf wilde gehouden worden en waarvoor hij zijn taak hield, naar aanleiding van het woord van Paulus 1 Kor. 4:1. »Alzoo houde jons een ieder mensch als dienaars van Christus«. Wat maakte dat spreken en die begeerde persoonlijkheid een indruk van nog jeugdige kracht, van liefde voor den arbeid en van overgegevenheid der ziel voor den naam des Heeren Jezus! Toen kon niemand het denken, dat het werk en de zorgen hem binnen vijf jaren zouden doen grijzen. En toch is dat geschied. Wij kunnen hier natuurlijk niet alles mededeelen, en moeten vele dingen stilzwijgend voorbijgaan. Genoeg zij het te vermelden, dat nu voortaan de leiding der dingen berustte in eene vaste hand, die zich door God gesteund wist en uit het gebed kracht putte. Weldra bleek dan ook, dat het werk met dezen Directeur een nieuw tijdperk intrad, dat een tijdperk werd van worstelend overwinnen. Een zijner eerste instellingen was b.v. een 14 daagsche bidstond met de broeders, welke bidstond geregeld al de jaren door is volgehouden, en oorzaak geweest is van zichtbare en heerlijke zegeningen. En wie zegt hoeveel geestelijke zegeningen daardoor kwamen over de Inrichting en over den Broederkring! En wie weet voor welk een belangrijk gedeelte ook aan dezen bidstond te danken is de goede geest, die allengs meer merkbaar onder de patienten en broeders op Meer en Bosch kwam heerschen? Eenige der verpleegden erkenden den zegen van deze gebedsuren en spraken weldra de begeerte uit, voor zich ook een geregelden bidstond te hebben. Onder leiding van een der broeders kwamen zij, die dat gaarne en vrijwillig doen, ook om de 14 dagen samen om te bidden en dit is jaren volgehouden. De veranderingen in het personeel bleven echter nog lang aanhouden. Met de zorg voor de kinderen werden achtereenvolgens nog eenige juffrouwen belast, tot men de kleinste jongens in de Inrichting te Haarlem ging verplegen en voor de grootere een broeder aanstelde. Mevrouw Gratama legde haar taak, terwille van de opvoeding van haar zoontje, in December '91 neer, waarna als Directrice optrad Mevrouw Zegers, die sedert deze veelomvattende taak voortzette, en zoo een zeer schoone gelegenheid telkens vond, hare groote liefde en moederlijke zorgen voor de Inrichting en hare bevolking te bewijzen. Hoewel wij ons hier onthouden van loftuitingen en dankbetuigingen, mogen wij toch niet zonder een woord meer het optreden en den zeer belangrijken arbeid van deze kloeke vrouw voorbijgaan. Hoe zij de steeds grooter wordende huishouding regelde; hoe zij thuis was in de keuken, kelder, provisie- en naaikamer, garderobe en gebouwen; hoe zij spaarzaamheid aan practischen zin, energie aan liefde paarde, dat kunnen zij alleen eenigszins weten, die al die 1 5 jaren haar werk zagen en moesten bewonderen. Zij vooral is naast den Directeur een van die menschen, waarvoor God gedankt werd. Geen wonder, dat zij de plaats eener moeder inneemt, vooral in den kring der Broeders-Diakonen. Mejuffr. de Bruyn verliet de Inrichting om familieaangelegenheden, doch keerde later daar weer terug om als huismeesteres Mevr. Zegers bij te staan. 1 Jan. 1904 moest zij om dezelfde reden vertrekken, en werd toen door een der eigen Diakonessen vervangen. De zorg voor de linnenkamer berustte achtereenvolgens in handen van Mej. Rappard en Mej. Pierson, totdat ook daar een zuster uit de Haarlemsche Inrichting het werk overnam. De steeds meer verantwoordelijk wordende post van besturende broeder was ook nooit lang aan denzelfden toevertrouwd; 1 Januari 1891 werd de oudste broeder, R. van Dam, voor de tweede maal als waarnemend besturende broeder aangesteld, en werd 1 October 1892 daarin vervangen door den Evangelist J. J. van Beuge. Maar, bij de toenemende werkzaamheden, bleek het niet mogelijk, langer de taak van godsdienstonderwijzer met die van den besturenden broeder te vereenigen. Toen nu in Juni 1894 de heer van Beuge vertrok, waren er intusschen in den Broederkring krachten gevormd, zoodat men geen vreemden meer aanstelde. Broeder E. Meuleman was van 1894 tot 1898 besturende broeder, en werd toen vervangen door broeder M. J. Bogert. Nu had men den rechten man gevonden: een man die veel liefhad, die eens de verpersoonlijkte dienstvaardigheid werd genoemd door Dr. A. J. Th. Jonker. Hij won de harten der patienten. Hij wist de broeders te leiden en hun in menig opzicht een goed voorbeeld te zijn. Als »de rechterhand» van den Directeur en van de Directrice was hij werkzaam, wakker, vriendelijk. Een weldaad, een zegen voor heel de Inrichting en bemind bij allen. Nu had men den rechten man op de rechte plaats! gn hij _ zoo onmisbaar — hij werd door den Heer van leven en dood den 9dcn Februari 1904 midden uit zijn bedrijvig, gezegend leven weggenomen, om reeds op 32-jarigen leeftijd, na ruim 1 a-jarige werkzaamheid in de Inrichting, waarvan zes jaren als besturende broeder, in te gaan in de eeuwige rust. Hoe wonderlijk zijn toch Gods wegen! Als men nu eens heel de rij nagaat, die deze plaats vervuld hebben, dan kan men zoo goed met den Directeur meegevoelen, die het bij het overlijden van dezen door hem als een zoon beminden broeder uitweende. Een ander der broeders, J. A. Muller, werd nu met de taak van besturenden broeder belast, en moge het nu dezen gegeven zijn langer dan al zijn voorgangers deze plaats te bekleeden ! Voor het godsdienstonderwijs en wat er mee gepaard kan gaan binnen, en voor het wekken van belangstelling in en liefde voor den arbeid buiten de 1 nrichtingen, werd J uni 1894 aangesteld broeder J. A. Hoekendijk, die nog altijd deze post vervult. Ook zelfs de geneesheeren wisselden meermalen. Na den dood van Dr. S. Posthuma, 16 Dec. 1895, over wien wij reeds spraken, nam diens zoon de taak van zijn talentvollen vader over. Doch dat duurde niet lang. 3 December 1897 werd Dr. J. Timmer te Haarlem als geneesheer der Stichtingen benoemd, en toen het aantal patienten zich nog belangrijk uitbreidde, werd Dr. M. Colenbrander te Heemstede de tweede geneesheer. Deze beide geneesheeren maakten zich behalve door de behandeling van onze patienten, nog zeer verdienstelijk door hun onderwijs aan de zusters en de broeders, waardoor deze meer bekwaamd werden tot hun werk. Het was een bemoediging voor het Bestuur en een aangename gewaarwording voor de beide geneesheeren, dat Dr. M. Colenbrander, teruggekeerd van een studiereis in Duitschland (1903), waar hij vele Inrichtingen bezocht, kon verklaren dat men nergens méér resultaten verwachtte van eene andere verplegingsmethode voor lijders aan vallende ziekte, dan die welke ook in onze Stichtingen wordt toegepast. Maar gevoeld werd, vooral toen er over de 200 patienten verpleegd werden in beide Inrichtingen, dat het nog het meest gewenschte niet was, twee uitwonende geneesheeren te hebben, die ook ieder hun eigen practijk hebben. Daarom besloot het Bestuur in Juni 1904 tot de benoeming van den arts, den heer C. J. C. Burkens, als eigen geneesheer der Vereeniging. Nu zou de verpleging ook meer overeenkomstig de te stellen en gestelde eischen kunnen geschieden. 1 November 1904 werd de nieuwe geneesheer geïnstalleerd, en sedert wijdt hij zich geheel aan den geneeskundigen dienst binnen de Stichtingen. De beide andere geneesheeren bleven plaatsvervangend aan den arbeid verbonden. Zoo voorziet God immer op Zijn tijd en op Zijne wijze in de behoeften van Zijne arbeiders. En het is, alsof gaandeweg alles meer bestendig wordt, en na vele wisselingen en schommelingen en stormen, de meeste plaatsen bezet raken door zulke menschen, als voor de verschillende deelen van het werk vereischt worden. Als God nu niet spoedig weer ingrijpt, mag deze Vereeniging zich gelukkig achten met zoo velen, die in zekeren zin als vaste en trouwe arbeidsters en arbeiders mogen beschouwd worden. Ons rest nog de mededeeling van den uitwendigen groei der Inrichting te Heemstede. Toen het gebouw »SaIem« in gebruik was genomen in 1889. kon men zich niet voorstellen, ooit weer over plaatsgebrek te zullen moeten klagen. Maar spoedig bleken allerlei verandederingen noodig, zooals de verbouwing van de groote keuken en wat daarbij behoort, verder aanleg van rioleering voor de verschillende gebouwen, verbetering der werkplaatsen, enz. In 1891 verpleegde men reeds 61 mannelijke patienten. Toen werd de behoefte openbaar aan een afzonderlijke gelegenheid ter verpleging van bedlegerige zieken en, bij voorkomende gevallen, voor lijders aan besmettelijke ziekten. Hiertoe werd met eigen krachten een z.g.n. barak gebouwd, die later «Rustoord« werd rustoord « geheeten. Om plaats te maken, werd dit houten huisje, 15 Meter lang, in zijn geheel verplaatst naar een anderen hoek van het terrein in 1900. Ook zag men reeds vóór 1892 heel duidelijk in, dat er toch weer plaatsgebrek kwam. Men had de zolders van Salem al in slaapzalen veranderd. Maar op den duur kon men met de beide gebouwen niet volstaan. Na vee) aarzeling, na aanhoudend om een nieuw gebouw te hebben gebeden en gevraagd, kon eindelijk in de Bestuursvergadering van 13 Januari 1893 tot den aanbouw besloten worden, nadat men met enkele groote giften heerlijk was verrast geworden. 5 Mei 1894 had de aanbesteding plaats, en 10 Mei 1895 werd dit huis ingewijden »Eben Haëzeni EBEN HAEZER « geheeten. Nu klom het aantal mannelijke patienten sterk, dat reeds in 1899 boven de 100 ging en in 1904 zelfs 162 bedroeg. De patienten moesten allen ook werk hebben, want dit is van den aanvang iaf goed ingezien: kalme, gezonde werkzaamheid is voor de patienten medicijn. Hierover wordt in een afzonderlijk hoofdstuk gehandeld. Voor het onderwijs der jongere patienten werd de hulp van het hoofd der Chr. school ingeroepen, die ook een gedeelte van het onderricht der broeders voor zijne rekening kreeg. Godsdienstonderwijs werd al de jaren door geregeld gegeven. Reeds spraken wij van de Zondagsche godsdienst- c • nc>n in de Inrichting te Haarlem. Het is nu al sedert itn't gewoon,e des Zondags en Donderdag, ,e Haarlem én s Zondag, (.weemaal) en 's Woensdags .e Heemstede godsT „oefening ,e houden voor nagenoeg alle verpleegden. DU was he, werk van den Directeur en den broeder-Evangelist^ voor en na geholpen en vervangen door broeders uit e richting of door predikanten van buiten. Eenmaal per ,aar werd en wordt in beide Stichtingen he, H. Avondmaa bcr„d en zoo er pa,icn,en zijn die belijdenis des geloof, willen afleggen. ge,chiedt dat altijd vóór den Goeden Vr„dag. ^.nrlcit zii dan kunnen mede aanzitten. Menigeen heef, zich wel een, ve,baa,d over de rus,, die er o„der zoovele kranken heerschre gedurende de godsdiens f -neen Natuurlijk wordt die rust. naarmate er meer r,^"en komen, col meermalen verstoord. Ook vindt men onder deze kranken veel godsdienstige kennis, en tre bii meerderen een hartelijke begeerte aan naar het leven ,n de gemeenschap met den Heiland. Vele gezonden zouden „ d0or beschaamd kunnen worden. Nu nog slech» een enkel woord over he, leven onderling hinnen de Stichtingen. , To, he, houden dezer godsdienstoefeningen had men J" der gebouw gebruik gemaakt. Men zocht sueds d „,ste zaal • eers, in Zoar, toen in Salem en eindel,|k in Eben-H»ezer. Doch het leverde zoovele bezwaren op. dat in „rde brengen van de kerkzaak Heel de week. en ook de, Z'°' deed de zaal dienst als eet- of convers.,.«zaal. Nu t vóór elke godsdienstoefening de zaal worden ontru.md, Ztnten en stoelen voorzien enz., en dan na afloóp moes, terstond de kerkzaal weer in een eetzaal worden herschapen. Behalve dit bezwaar deed zich nog een veel grooter gelden^ was eindelijk geen enkele gelegenheid meer om allen nlaatsen en vooral als er een feestelijke samenkomst was. s,uilte men op dat hinderlijke plaatsgebrek. Wat was he, som5 benauwd in die volgepropte kerkzaal Dat moest veranderen! De behoefte werd kenbaar gemaakt. nadat zij sedert jaren was gevoeld, en in het jaar 1900 ging het pJan er door: een afzonderlijk kerkgebouw, een kapel, zoolang het voorwerp van veler wenschen, werd aanbesteed. 2 Juli 1901 was het weer feest; toen werd het Kerklokaal, »I r é n e« geheeten, plechtig ingewijd en aan de bedoeling dienstbaar gemaakt. Dit gebouw biedt in zijn geheel plaats aan ruim 200 personen. Bij de gewone godsdienstoefeningen kan echter het achterste deel door valschermen van het geheel worden afgescheiden, en als zaal voor catechisaties, lessen en andere kleinere bijeenkomsten worden gebezigd. En nu sedert 1906 het oude Zoar door «Nieuw Zoar« is vervangen, de nieuwe werkplaatsen gereed zijn, en daarmede voor allerlei doeleinden een geschikte gelegenheid gemaakt is, en ook de badinrichting aan de zwaar gestelde eischen voldoet, biedt deze Stichting een schoone, doelmatige gelegen- »IRÉNE.« heid voor de verpleging van 200 mannelijke patienten. Reeds vroeg openbaarde zich het verlangen bij de verpleeg- 5 den zelf om ook elkander nuttig en aangenaam bezig te houden. Met het oog hierop werd 31 October 1886 de Christelijke Jongelingsvereeniging »Waar liefde woont gebiedt de Heer den Zegen« onder en voor de patienten op Meer en Bosch opgericht, welke Vereeniging nog altijd bestaat en ontegenzeggelijk voor menigeen ten zegen geweest is. Iets dergelijks hebben de vrouwelijke patienten in Haarlem in haar »Krans.« De broeders hebben sedert 1894 hun Reciteervereeniging «Oefening kweekt kunst«, en geven zoo nu en dan een gezelligen avond aan de bewoners van Meer en Bosch. Onder de jaarlijksche feestdagen noemen wij vooral het Kerstfeest, dat telkens met groote opgewektheid, meestal rondom den Kerstboom, in beide Stichtingen gevierd wordt, en bij welke gelegenheid alle verpleegden een klein geschenk naar hunne keuze ontvangen. Voorts, een jaarlijksche uitgaansdag met alle verpleegden, vroeger per rijtuig en in latere jaren per boot; en dan den 28s,tn Mei, die als jaardag van den Directeur, altijd »de blijde dag« genoemd wordt. Tweemaal per week doen de mannelijke patienten in kleine groepjes onder geleide der broeders wandelingen buiten de Inrichting, soms wel heel ver. Het is een der heerlijkste ervaringen voor hen die deze kranken verplegen, hunne patienten vroolijk te zien en te hooren zingen en lachen. En daar wordt, ook behalve de wekelijksche zanglessen, in onze Stichtingen veel gezongen en velerlei muziek gemaakt. Het Christelijk lied bekleedt hier een voorname plaats. Dat kan in een omgeving als deze, waar men altijd omringd is van ellende, en waar vele patienten vele jaren lang, vaak tot hun dood toe, worden verpleegd, niet genoeg gewaardeerd worden. Nog altijd geldt hetgeen de N. Rott. Courant in 1882 over dezen arbeid schreef, met het oog op hen die den moed hadden dit werk te beginnen en te doen: «leder uur van smart, der menschelijke ellende ontwrongen, is voor hen een overwinning, den strijd waardig.« ln 1899 brachten onze beide Koninginnen een vluchtig be- zoek aan de Inrichting te Haarlem, en als een gulden dag blijft in herinnering de 25"' Juni 1903, toen H. M. de Koningin-Moeder een langdurig bezoek bracht aan beide Stichtingen, de verpleegden toesprak en hun eigenhandig geschenken aanbood. De Vereeniging is sedert 1901 een afdeeling van den Kaiserswertherbond van Diakonessenhuizen in Nederland, en sloot zich in 1902 aan bij den Centraalbond van Chr. Philanthropische Inrichtingen in Nederland. Zoo is onder Gods zegen en met inspanning van vele krachten de Christelijke Vereeniging voor de verpleging van lijders aan vallende ziekte, te Haarlem wat zij nu is: geworden, niet gemaakt! Heemstede. J. A. H. GENEESHEEREN. I. Dr S. POSTHUMA, f 16 Dec. 189,5. II. Dr. J. TIMMER, Zenuwarts. Haarlem. III. Dr. M. COLENBRANDER, Arts te Heemstede. IV. Drs. C. ). C. BURKENS Zenuwarts. VI. De zegen der verpleging van toevallijders, lichamelijk en geestelijk. De Christelijke Vereeniging voor de verpleging van lijders aan vallende ziekte te Haarlem heeft zich van af hare oprichting op het standpunt gesteld, dat de kranken, die aan hare zorg werden toevertrouwd, niet alleen lichamelijke zieken zijn. maar ook menschen met een onsterfelijke ziel. En zoo heeft zij zich zoowel voor het kranke lichaam als voor de ziel verantwoordelijk gevoeld. In deze bijdrage nu wil ik een en ander mededeelen van de zorg voor beiden, en tot recht begrip hiervan vertel ik eerst iets over de epilepsie als ziekte. De naam epilepsie, die afgeleid is van een Grieksch woord, dat ,.gegrepen zijn beteekent, is afkomstig van den beroemden arts uit de oudheid hippocrates, die tusschen 460 en 377 vóór Christus in Griekenland heeft geleefd. Toen was de ziekte dus reeds bekend, en er werd in dien tijd een bijgeloovige vrees voor gekoesterd. De Romeinen noemden de ziekte morbus sacer (heilige ziekte) of morbus divinus (goddelijke ziekte) of ook wel morbus comitialis, omdat de comitiën (de volksvergaderingen) terstond werden ontbonden, als iemand der vergaderden een epileptisch toeval kreeg. In onzen tijd is de epilepsie het meest bekend onder den naam van vallende ziekte, mede omdat het plotseling neervallen van den patiënt, als hij een aanval zijner kwaal krijgt, een sterken indruk op de omstanders maakt. Ofschoon er in de epilepsie nog heel wat onbekends is, heeft de ziekte voor ons het mystiek-geheimzinnige, Hat er voor de ouden in was, verloren We weten nu, dat het een ziekte van het zenuwgestel is, die gekenmerkt wordt door het aanvalsgewijze optreden van een geheel of gedeeltelijk verlies van het bewustzijn, gewoonlijk, maar niet altijd, gepaard met algemeene krampen. De toevallen komen plotseling, zóó plotseling, dat de patiënt neerstort waar hij staat. Wel gebeurt het, dat de lijder de kwaal voelt aankomen, maar dat voorgevoel gaat aan de kwaal zóó kort vooraf, dat de kranke niet meer kan gaan zitten of zich op een andere wijze in veiligheid stellen. Juist hierdoor, door de snel intredende bewusteloosheid, gebeuren vooral ongelukken. Telkens kan men in de courant lezen, hoe een epilepticus bij een toeval te water raakte en verdronk, op de kachel viel en hevige wonden opliep, of op een andere wijze een zware, vaak doodelijke verwonding kreeg. Het voorgevoel, dat aura wordt genoemd, openbaart zich aan de lijders op allerlei wijzen. Sommigen gevoelen plotseling een kriebelend of prikkelend gevoel van de hand of van het voet naar boven kruipen ; of er ontstaat een angstig gevoel van drukking in de maag, somtijds gepaard met misselijkheid of braking. En zoo kunnen zich op het oogenblik, dat de toeval intreedt, allerlei gewaarwordingen voordoen. Daarna stort de lijder met een rauwe kreet neder en heeft alle bewustzijn verloren. De oogen draaien naar één kant, het aangezicht wordt blauw-rood, op de mond komt bloedig schuim cn het geheele lichaam verkeert in een toestand van stijfkramp, die spoedig overgaat in schokkende bewegingen. Dit alles loopt in enkele minuten af, waarna de patiënt vaak in een diepe slaap valt. Bij het ontwaken gevoelen sommige patienten zich moe en geslagen en hebben hoofdpijn, terwijl anderen, die vóór het toeval erg prikkelbaar waren, zich opgelucht gevoelen. Bij deze laatsten werkt het toeval als een onweer, dat de lucht zuivert. Het aantal van deze toevallen is zeer verschillend: we hebben patienten, die één of twee toevallen per jaar hebben en andere, die er soms vier per dag krijgen. Doch ook voor denzelfden patiënt wisselt het aantal toevallen sterk; het gebeurt wel dat een patiënt maanden lang vrij is en dan plot- seling in enkele weken een groot aantal krijgt. Ook staat elke lijder bloot aan een z.g.n. status epilepticus, een toestand, waarin het eene toeval op het andere volgt en het bewustzijn tusschen de toevallen niet terugkomt. Zoo hadden we in 1905 een geval, waarbij de lijder in 3 dagen niet minder dan 136 toevallen had. Zulk een toestand gaat meestal met hooge koorts gepaard en eindigt niet zelden doodelijk. De patiënt sterft dan zonder tot bewustzijn teruggekeerd te zijn. ZIEKENZAAL OP MEER EN BOSCH. De hulp, die men bij een toeval moet bieden, is eenvoudig genoeg: men make halsboord en kleeding van den lijder los, opdat de ademhaling en bloedsomloop zoo vrij mogelijk zij; men legge een kussen of opgerold kleedingstuk onder zijn hoofd, opdat hij zich bij de schokkende krampen niet bezeere; men verschaffe frissche lucht. Verder zij men bedaard en wachte men af. En al wat men verder mocht uitvoeren, is overbodig. Want bij velen leeft nog het denkbeeld, dat, als men uit de krampachtig samengeknepen vuist de duim los kan maken, tevens het toeval gebroken is. Dit nu is onzin. Het eenige wat men bij een zoodanige, eenigszins krachtig uitgevoerde, poging kan bereiken is een ontwrichting of kneuzing van de duim. En dat behoeft men er den patiënt heusch niet bij te bezorgen. Zijn nu toevallijders in de tijden tusschen de toevallen geheel normale menschen? Het antwoord moet hierop luiden: slechts bij uitzondering. Zeer zeker zijn er epileptici, die hun maatschappelijken arbeid tot aller tevredenheid volbrengen zonder hinderlijke afwijkingen te vertoonen, en zelfs zijn er beroemde mannen onder geweest. Om nu maar een tweetal te noemen: Julius Caesar en Napoleon 1, die toch zeker onder de zeer begaafden mogen worden gerekend. Echter de meeste epileptici hebben in hun persoonlijkheid iets bizonders en men spreekt niet ten onrechte van een epileptisch karakter. Het hoofdkenmerk hiervan is wel de groote prikkelbaarheid. De lijders zijn lichtgeraakt en explosief als buskruit. Daarom kunnen zij zoo gevaarlijk zijn. Zij worden boos, pakken een stoel op en gooien dien naar den persoon, die hen wellicht met een kleinigheid gehinderd heeft. Een voornemen wordt terstond in een daad omgezet, zonder dat verstandelijke of zedelijke tegenmotieven remmend werken. Doch niet alleen deze prikkelbaarheid is een kenmerk van het epileptisch karakter. Er is meer. Vaak treft men aan een groote en ongemotiveerde wisseling van stemmingen; een voortdurend met zichzelf bezig zijn ; weinig volharding. Heeft een patiënt vele toevallen, dan gaan al spoedig zijne verstandelijke vermogens lijden ; hij wordt vergeetachtig en het kan komen tot een hoogen graad van onnoozelheid, die den lijder van alle menschelijke heerlijkheid berooft. Gelukkig komt het niet altijd zoo ver, maar vaak ziet men toch teekenen van beginnende zwakzinnigheid, Het is te begrijpen, dat er steeds gezocht is naar geneesmiddelen tegen deze vreeselijke ziekte, en daar er, helaas, niet één is dat in alJe gevallen afdoende helpt, heeft men er vele aangegrepen. Hierbij komt nog dat de epilepsie voor vele menschen iets bovennatuurlijks en geheimzinnigs had en nog heeft, weshalve men allerlei geheimzinnige, z.g. sympathetische ZIEKENZAAL TE «BETHESDA middelen ter bestrijding heeft aangewend. Eenige van deze sympathetische middelen wil ik hier noemen. Merkwaardig is, dat bij verscheidene de maan een groote rol speelt. »Neem bij wassende maan een jonge zwaluw uit het nest, snijd deze den kop af en laat het bloed in een half lood wierook vallen, maak daarvan een zalf en geef den patiënt hiervan bij afnemende maan drie dagen achter elkaar telkens een vierde gedeelte in.« »Wasch een lijk met drie tot vier maten ouden wijn, laat den wijn voor een deel verdampen en geef bij afnemende maan s morgens en 's avonds een flinke slok, totdat de maan weer gaat wassen, maar zóó, dat de patiënt er niets van bemerkt.« «Laat u door een helper gedurende een toeval bloed aftappen en we) in de «Stille week.« Deze helper boort in den nacht van Goeden Vrijdag in den wortel van een pruimeboom een gat tot op het merg, giet daarin het bloed en maakt het gat weder dicht met het uitgeboorde hout en maakt er drie kruisen over heen; als het bloed ingroeit, houden de toevallen op.« Behalve deze meer gecompliceerde middelen, heeft men nog eenvoudige, als daar zijn: amuletten van allerlei soort, menschenhersenen, vermalen deelen van menschelijke schedelbeenderen, vermalen menschentanden, bloed en merg van terechtgestelde misdadigers, bloed van een mol of een zwarte kat, een levend geroosterde mol, enz. Ook zeer aanbevolen is het volgende: men sarre een zwarten kater totdat hij bijna dol is, steke hem dan met een ijzer, waarover een tooverspreuk uitgesproken is, onder den derden staartwervel, van den staart af gerekend, zuige drie druppels bloed op en geve deze aan den patiënt in lindebloesemthee te drinken. Behalve deze sympathetische en demonische middelen heeft men nog een reusachtig aantal andere. Kooksels en aftreksels van allerlei kruiden Dr. Rasch uit Bielefeld heeft vele van deze recepten verzameld. En nu denke men niet, dat al deze geheimmiddelen uit den ouden tijd zijn. Ook nu nog krijgen wij telkens van allerlei welwillende dames en heeren recepten, die zouden baten. Helaas, dat het niet zoo is. En in de couranten kan men naast de Pinkpillen en de Sanguinose »tegen algemeene zwakte,« ook onfeilbare middelen tegen epilepsie zien. Op twee hiervan wil ik de aandacht vestigen nl. op den drank van Roland en het «anti-epileptique uten« uit Luik. Het laatste, het »anti-epileptique uten«, dat ook in ons land wel gebruikt wordt, belooft «volkomen genezing». Het prospectus zegt: «Meer dan 100.000 gevallen werden met het anti-epileptique uten behandeld en geen enkel zonder- volkomen genezing.a (blz. 4.) De scheikundige analyse wijst uit, dat dit wondermiddel bestaat uit 14,5 % broomkali, groen gekleurd met chlorophyl of malachietgroen. Nu wordt broomkali al sedert tientallen van jaren gebruikt tegen epilepsie en ook in onze Inrichtingen vaak voorgeschreven, en dus zou deze drank zoo kwaad nog niet zijn, als men hem niet peperduur moest betalen en als in het prospectus niet, vrij brutaal, stond: «Broomkali, dat men als het voortreffelijkste geneesmiddel tegen zenuwziekten aanwendde, gaf geen afdoend resultaat. De zieke verteerde deze stof zeer moeilijk: het was voor hem een aanleiding tot maagstoring, gebrek aan eetlust en dientengevolge vermagering. De stof veroorzaakte ook een alleronaangenaamste verstopping van den neus, enz. Maar na lang zoeken en talrijke physiologische proefnemingen is het mij gelukt een middel te ontdekken, dat rechtstreeks inwerkt op het zenuwgestel, dat het hersenvlies, de hersenen en het ruggemerg van bloedaandrang bevrijdt: dit zijn de hoofdvoorwaarden om een volkomen genezing te verkrijgen.« (blz. 4.) Na dit gewichtige verhaal over de vondst van het nieuwe geneesmiddel en het afkeurende oordeel over de broomkali, is het zeker een krasse durf om het publiek tegen exorbitanten prijs een broomkalidrank aan te bieden. De drank van Roland wordt eveneens met behoorlijke reclame de wereld ingestuurd. De bladen bevatten de volgende advertentie er van: DRANK VAN Dr. ROLAND. Vallende Ziekten en verder alle zenuwkwalen radicaal genezen door DRANK VAN Dr. ROLAND. Prijs per flacon f 3.50. Een enkele flacon is voldoende om alle aanvullen te voorkomen en te overwinnen. algemeen depot: Pharmacie Liégoise, 5 Place St. Barthelemy, Luik. 1000 GULDEN wordt uitbetaald aan eiken lijder aan vallende ziekte, die niet volkomen genezen is, na de behandeling juist gevolgd te hebben. In het «Maandblad tegen de Kwakzalverij« van 2 Februari 1906 staat hierover het volgende: »Wie kent tegenwoordig bovenstaande advertentie niet? Bijna geen dag gaat er voorbij, of men kan haar in verschillende couranten lezen. Dit is nu je middel tegen vallende ziekte, geneest radicaal, voorkomt en overwint alle aanvallen; wat wil men meer? «Jammer, dat het niet waar is; dit durven wij met zekerheid zeggen. Uit het onderzoek van den heer M. J. van Pienbroek te Amsterdam en van den Redacteur van dit Maandblad is gebleken, dat de »Drank« bestaat uit een oplossing van 18 "/„ broonikalium, door een groene kleurstof gekleurd. Hij biedt dus veel overeenkomst met een ander Belgisch middel, sedert jaren geadverteerd en herhaalde malen in ons blad besproken, dat verkocht wordt onder den naam van anti-épileptique uten. Nu wordt broomkali (ook andere broomzouten) door de geneesheeren dikwijls aangewend bij zenuwkwalen en ook bij epilepsie, maar niemand hunner zal verklaren, dat dit middel radicaal geneest, omdat zij wel beter weten. De kwakzalver echter ziet daar niets in, als hij maar zijn schandelijk duur goedje aan den man kan brengen. »Maar, zal men vragen, er wordt toch jooo gulden uitgeloofd aan eiken lijder, die niet volkomen genezen is? «Probeer het maar eens die som machtig te worden en men zal u spoedig overtuigen, dat gij in gebreke zijt gebleven nde behandeling juist gevolgd te hebben.« Dat kunstje kennen wij.« Aldus schrijft het «Maandblad tegen de Kwakzalverij« en waar een zoo bevoegd blad deze middelen streng veroordeelt, zijn zij in hunne pretentie wel voldoende aan de kaak gesteld. En dan de prijs! De flacon bevat ongeveer 72 gram broomkali en daar betaalt men 3.50 gld. voor, terwijl men in den groothandel voor 1 K.G. broomkali, dus voor 14 maal zooveel, 1.40 gld. geeft. De drank is dus meer dan dertig maal te duur betaald. Doch bij wie ligt de fout ? Bij den verkooper, die het publiek beetneemt, öf bij het publiek, dat zich telkens weer aanbiedt om te worden beetgenomen ? Bij dit alles komt nog, dat broomkali geen middel is om zoo maar in vrij hooge dosis zonder geneeskundig toezicht te doen gebruiken. Een kwaal, waartegen zoovele middelen worden aanbevolen, behoort zeker tot de moeilijk te genezen ziekten. En inderdaad is dit zoo. Er is niet één enkel middel, dat altijd en in alle gevallen van epilepsie genezing of verbetering geeft. Dit wil echter niet zeggen, dat wij machteloos tegenover de vallende ziekte staan. Gelukkig niet. Er zijn tal van gevallen aan te wijzen, waarin de lijders ten gevolge van de aangewende geneeswijze hersteld of zeer verbeterd zijn. Een zeer voornaam punt bij de behandeling is een goede hygiène van geest en lichaam. Toevallijders zijn, zooals ik reeds zeide, zeer wisselend van stemming, uiterst prikkelbaar, zoodat kleine onaangenaamheden groote uitbarstingen van drift en heftige gemoedsbewegingen ten gevolge hebben. En zulk een opgewonden toestand werkt zeer slecht op de toevallen en als hij vaak voorkomt, verergert de kwaal. De lijder moet dus leeren om zich zelf te beheerschen, hij moet een gelijkmatig temperament zien te krijgen. Doch het leeren van geduld en lijdzaamheid gaat bij zulke prikkelbare menschen maar zoo niet, ja het is een onmogelijkheid zonder de hulp van God en zonder de leiding van hulpvaardige vrienden. De epilepticus heeft noodig een vriendelijke, maar vaste hand; hij moet iemand hebben, die met hem mede gevoelt, maar zich niet laat medesleepen in alle nukken en stemmingswisselingen ; iemand, die objectief kan staan tegenover de futiliteiten, welke de patiënt in beroering brengen. En zulk een leiding is vaak o zoo moeilijk in den huiselijken kring te vinden, vooral wanneer de patiënt al wat ouder is. Een zenuwziek knaapje van twaalf jaar kunnen de ouders nog wel leiden, maar als de patiënt tegen de dertig loopt, gaat het verbazend moeilijk. Den eenen tijd krijgt de patiënt in alles zijn zin, omdat men driftbuien wil vermijden, want »die zijn niet goed voor de toevallen« en een anderen tijd, als de lijder flink verwend is, wordt hij onnoodig streng aangepakt, omdat »het nu toch de spuigaten uitloopt.« En zoo vervalt men steeds in uitersten, ten nadeele van den toestand van den zieke. En er ontstaat in huis zoo vaak een spanning en een geprikkelde stemming, die op een ieder, en niet het minst op den patiënt, ongunstig werkt. Dan is het noodig, dat de epilecticus onder vreemde leiding komt, waarna men spoedig een ontspanning kan waarnemen. De eerste weken in de Inrichting geven nog wel eens moeilijkheden, daar de zieke, gewend om in alle opwellingen eigen zin te volgen, zich niet naar orde en regel kan schikken. Maar daarna, als hij bemerkt heeft, dat de leidende hand, ofschoon vriendelijk en welmeenend, toch vast en vasthoudend is, komt er een zich overgeven en daarmede een gelijkmatige kalmte, die het geheele gestel weldadig aandoet. De patiënt wordt minder prikkelbaar, er treden niet zoo vaak driftbuien op en het gevolg is een vermindering van het aantal toevallen. En nu mogen we als onze overtuiging uitspreken, dat het ook met het oog hierop van belang is, dat den lijders Christus wordt verkondigd als de Heiland, Wiens naam Sterkte is en Die dan ook kracht geeft aan een ieder, die ootmoedig tot Hem komt. «Veilig in Jezus' armen is iedere zwakke altijd« — dit wordt den kranken telkens van den kansel verkondigd en geeft hun telkens weer moed om in Gods kracht den strijd aan te binden tegen hun door de ziekte verzwakt en prikkelbaar karakter. En dan hebben wij het meer dan eens ervaren, dat zoo menige fout, waarvan men zou zeggen : »daar is niets aan te doen, want zij is ontstaan door de epilepsie,« toch nog met Gods hulp en het gebed geheel of gedeeltelijk werd overwonnen. We staan hier voor een mysterie: aan den eenen kant erkennen wij natuurlijk de geestelijke gebondenheid, ten gevolge van de ziekte, maar aan den anderen kant zien we bewijzen van vrijheid daar, waar men niets dan gebondenheid verwachtte. Heerlijk om dan steeds te mogen verkondigen: «indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult ge waarlijk vrij zijn.« (Joh. 8 : 36.) Echter, voor deze geestelijke zorg en leiding vergeten wij het lichaam niet, en bij de zorg voor het lichaam staat dan de hygiène bovenaan. Wij trachten hen zooveel mogelijk van frissche lucht te doen genieten: overdag zijn een groot aantal buiten werkzaam, terwijl wij in de gebouwen, zoowel in verblijf- als in slaapzalen, zorgen voor flinke ventilatie. Nu, er is vooral in Heemstede gewoonlijk wind genoeg en deze zorgt voor een behoorlijke luchtverversching in gangen en zalen. Iemand, die pas hier is, vindt het wel eens wat kras; evenwel geeft het geen nadeel, maar alleen voordeel: ziekten van de luchtwegen zie ik hier bijna nooit. Verder worden onze patienten eenvoudig, maar degelijk en krachtig gevoed. Over hetgeen zij eten, kan ik hier natuurlijk niet uitvoeriger uitweiden, alleen wil ik vermelden, dat de wegingen, die bij onze patienten geregeld plaats hebben, uitwijzen, dat in de eerste jaren van hun verblijf alhier het lichaamsgewicht van de meeste patienten toeneemt. Van groot belang voor de lichaamshygiène is het warme bad, dat alle patienten wekelijks ontvangen en verder de geregelde levenswijze. Dat alles — het eten en drinken, het slapen, arbeiden en rusten — zijn vaste tijden heeft, doet lichaam en ziel goed. Ongeregeld leven is voor een ieder verkeerd, maar voor zenuwzieken als de onze, die toch al zoo'n neiging hebben om hun leven in te richten naar hun sterk wisselende stemmingen, dubbel ongezond. In onze Inrichtingen hebben wij verscheidene veiligheidsmaatregelen, geboden door de eigenaardigheden der ziekte, moeten treffen. Het plotseling bewusteloos neervallen maakt b.v. noodig, dat de trappen voorzien moeten zijn van hooge leuningen en dat de ledikanten zoo geconstrueerd worden, dat een bewustelooze patiënt er niet kan uitvallen. Ook onze beddekussens zijn van bizondere makelij. Het komt in de maatschappij wel voor, dat een epilepticus des nachts, voorover liggend en een aanval krijgend, zich met den mond in het kussen drukt en stikt. Om dit te voorkomen, zijn onze kussens zóó gemaakt, dat iemand, ook al drukt hij de lippen er op, er door heen kan ademhalen. Ze hebben n.1. een grof gehaakte overtrek en zijn luchtig opgevuld met paardenhaar. Deze speciale kussens verminderen het gevaar van stikken dus zeer, maar om geheel veilig te gaan, waakt in elk gebouw nog een der broeders, die bij eiken toeval terstond hulp biedt. En zoo is er meer; b.v. de kachels moeten van beschuttingen voorzien zijn; onze patienten mogen niet op ladders klimmen om bij een plotseling optredende duizeling of toeval niet de kans te loopen neer te storten; zij mogen niet pruimen, opdat de tabakspruim in de snel opkomende bewusteloosheid niet gevaar voor stikken zou opleveren, enz. Behalve door een goede hygiëne trachten we de genezing der patienten te bevorderen door verscheidene geneesmethoden toe te passen. De lijders ontvangen, naar hunne behoefte, verschillende geneesmiddelen, somtijds wordt op hun een dieetkuur toegepast, of bedrust, of een behandeling met baden en electriciteit aangewend. Op deze speciale geneesmethoden kunnen we niet ingaan, doch moeten nog wel een belangrijk punt bij de behandeling vermelden, nl. de werkverschaffing. We streven er dan ook naar dat alle patienten zooveel mogelijk eenigen arbeid verrichten. Waar arbeid voor een ieder noodzakelijk is, daar moet het voor een zenuwpatiënt bepaald heilzaam genoemd worden, en derhalve legt men in alle Inrichtingen voor geestelijk zwakken of abnormalen er zich met kracht op toe om de patienten passende bezigheid te verschaffen. Ook wij doen dit, en zien er de goede resultaten van. Een deel van onze mannen vindt werk in moestuin of bloemenkas, en op het terrein met het aanleggen van wegen, het wegharken van bladeren, of wat er naar den tijd van het jaar te doen is. Anderen arbeiden onder leiding van de broeders in de timmermans- en schilderswerkplaats, in de kleermakerij, de matrassenmakerij en de mattenvlechterij. Weer anderen zijn belast met het vervoer van de kolen uit de schuur naar de gebouwen, schillen aardappelen of helpen den broederlampenist met het in orde houden der lampen, sommige verrichten ook arbeid in de gebouwen. Voor de jongens neemt de Slojd een groote plaats in. Het is in waarheid een heerlijkheid om te zien hoe de vaak eenigszins zwakzinnige jongens met lust en ijver bezig zijn, en welke aardige voorwerpen zij uit papier, karton en klei vervaardigen. De meeste onzer jongens ontvangen dagelijks van een onderwijzer eenige uren les in de vakken van het lager onderwijs. Wel is dit, evenals het Slojd-onderwijs een zaak van groot geduld, maar de resultaten, ook al zijn zij somtijds bescheiden, blijven niet uit. Onze vrouwelijke patienten vinden natuurlijk in gansch ander soort van arbeid hare bezigheid. Deze verrichten veel arbeid in huis, werken in de keuken en groentenhuis, of zijn bezig in linnenkamer of op het zg. atelier, waar kleedingstukken worden hersteld. De kinderen krijgen van een der zusters geregeld les in lezen en rekenen en fröbeln. Dit is zoowat het voornaamste uit de verpleging, wat ik u te vertellen had. Ons bestek laat niet toe om op sommige bizonderheden nader in te gaan. We hopen hartelijk, dat deze of gene er zich verder voor zal interesseeren en een kijkje zal komen nemen op Meer en Bosch of op Bethesda-Sarepta. De belangstellende bezoeker is steeds zeer welkom. Onvolmaaktheden in de verpleging zullen allicht te ontdekken zijn, maar men zal niet kunnen nalaten God te prijzen voor het groote werk dat tot stand is gekomen, en Hem te danken voor de personen, welke Hij er voor heeft willen gebruiken. December 1906. C. J. C. BURKENS. 6 Vil. Het daaglijksch leven in de Inrichting te Haarlem. Het is feest op Bethesda-Sarepta. Van alle kanten stroomen belangstellende vrienden en vriendinnen toe om met de zusters en de patienten feest te vieren. Is het voor een Christen altijd een feestdag, als God hem barmhartigheid heeft betoond - hoe moet dan de psalm der dankbaarheid weerklinken, waar al de zegeningen in een tijdvak van 25 jaar ondervonden, aan het oog der ziel voorbijgaan! Om bij benadering te begrijpen van hoe groot een zegen hier sprake is, wordt de vriendelijken lezer verzocht een blik te werpen op het daaglijksch leven der patienten en zusters in de vrouwen-afdeehng van de Christelijke Vereeniging voor de verpleging van lijders aan vallende ziekte. Door de poort aan de Hazepaterslaan binnen getreden, volgt men de Koninginnelaan, aldus genoemd ter eere van het bezoek van onze Koningin Emma, de Koningin der Liefdadigheid, en staat men weldra voor het Hoofdgebouw Sarepta. Daar is het »Bureau.« Wordt er in het historisch geworden »Torenkamertje« gewerkt en gedacht voor de belangen van heel het Land, hier is de plaats, waar hard gewerkt, gedacht en gestreden wordt voor de belangen der niet kleine Inrichting. De besturende zuster en de zusters, door haar gevotmd, staan voor haar werk; zij weten, het is dat der dienende liefde. Wie jacht op eer en grootheid maakt, wie hunkert naar winst of haakt naar genot, die kan geen zuster op Sarepta zijn. Maar alleen zij, die in stille nederigheid den Heer volgen, Hem het kruis der lijdende menschheid willen nadragen, worden gesterkt door den God der krachten. Zonder die sterke hand was het leven daar niet mogelijk. De HET BUREAU« TE SAREPTA werkdag is daar nooit afgeloopen, en een klein verzuim kan er niet voorkomen, zonder schade te doen aan het geheel. Even over zessen gaat de keukenzuster naar Sarepta; in de keuken heeft een zuster van de nachtwacht het fornuis reeds aangemaakt om ongeveer 80 liter melk te koken. Komen de patienten om 7 uur in de eetzaal, dan vinden zij het ontbijt gereed. Na de huisgodsdienstoefening begint het werk van den dag. Geregeld werk is een machtige factor voor de stemming en gezondheid der patienten. Wie een post heeft, maakt zich op. In de keuken is voor meer dan 200 personen te zorgen, toch is precies 12 uur het eten gereed, is 's middags de thee gezet, wordt 's avonds 7 uur de dampende pap opgediend. Maar dan zijn ook vaardige handen aan het werk geweest in het groentenhuis. Onder toezicht van een zuster worden de aardappels geschild — enkele patienten zijn er op uit, slechts de groote aardappelen te schillen en laten de kleintjes DE KEUKEN VAN «SAREPTA. liefst aan anderen over, — worden de groenten schoongemaakt en later alles gewasschen. Onder praten en zingen schiet het werk op. Zijn de patienten klaar, dan knappen zij zich op, en waren zij om i 2 uur gesterkt door goed, voedzaam eten, om 4 uur wacht haar lekkere thee en flinke boterhammen. Intusschen staat de zuster van provisiekast en kelder niet stil Wat valt er uit te geven en na te gaan, wat busjes en potjes te vullen! Hier een goedkeuring, waar zuinigheid betracht was, — daar een berisping, als er minder nauwlettend met zeep, soda, schoensmeer, ja, wat niet al, wordt omgesprongen. Onder de hand laat die sarrende telefoon zich telkens hooren, moet zuster duiken in den kelder, toezien dat gang, badhuis en ontvangkamer goed gedaan worden. Als regel helpen de patienten met lust en opgewektheid en kan zuster s middags zich weer reppen voor het toezicht HET GROENTEHUISJE ACHTER -SAREPTA.. van ontvangst en vertrek van de bezoekers der patienten. Dan hebben weer andere zusters met hulp der patienten in de verschillende gebouwen voor de zalen en kamers gezorgd. Toezicht is noodig, maar gewoonlijk is een zacht woord voldoende om allen aan het werk te houden. Treffend was het, hoe een naar den geest zeer misdeelde terugkwam naar de zuster om vergiffenis te vragen, wijl zij gejokt had, toen zij even te voren had beweerd, overal in die zaal haar werk gedaan te hebben. Ook de zuster, die over de garde-robes gaat, weet wat zij te doen heeft. Vooral 's Maandags, als al het op den Zondag gebruikte moet geborsteld, nagezien en opgeborgen worden. Als voor Dinsdag, den grooten baddag, het schoone goed, juist van getal en voorzien van het nummer, moet klaar liggen. Als 's Zaterdags weer voor den Zondag gezorgd wordt en de patienten, die dien dag met de zusters uitgaan, dat vooruit weten, wijl hoed en mantel ze toelachen. En de inkoop van nieuwe toiletartikelen, welk een zorg, maar ook welk een vreugde, als de blijde gezichten het toonen, hoe ingenomen zij zijn met nieuwe japonnen of schoenen. DE ZUSTERKAMER Naast Sarepta, waar ook nog de gezellige, ruime huiskamer der zusters is, staat het nieuwe, geheel naar de strenge eischen der hygiëne ingerichte badhuis, gebouwd en ingericht geheel voor rekening van een paar zeer belangstellende personen, als hunne feestgave bij ons zilveren feest. Aan het badhuis grenst Bethel met ruime Bestuurskamer, waar ook de geneesheer zijn lessen aan de zusters geeft. Een welingerichte operatiekamer, van alles voorzien en keurig in orde gehouden. Boven zijn vertrekken voor patienten van de eerste klasse. En Bethel met het vriendelijk kerkgebouw, waar allen het week aan week hooren, dat Gods vertroostingen nooit te klein zijn, en waar op elk Kerstfeest het licht van Bethlehem verkondigd wordt bij den groenen kerstboom met al zijn lichten. Al voortwandelende staan wij voor de linnenkamer. Hoe de drukte, die daar heerscht, te beschrijven, waar in den tijd van een week, met verlies van wasch- en werkdag, bij de 6000 stuks moeten opgemaakt worden! 6000 stuks een eerwaardig cijfer, dat spreekt voor zich zelf. De zuster, die hier haar scepter zwaait, doet dat met eigenaardige opgewektheid. Zij weet dat zij op haar volkje kan rekenen, want, beschamend voorbeeld, is er soms tegenslag bij het werk, zijn enkele patienten door een aanval van de ziekte verhinderd te komen, hoe reppen zij zich later om de schade in te halen. Brengt de bleeker het goed, 't wordt geteld, nauwkeurig nagezien, en wat hersteld moet worden naar de naaikamer gebracht. Dan gaat 't aan bandjes uithalen en dat wordt gedaan met een ernst, die u een glimlach van eerbied afdwingt. Zij beschouwen dat als haar zaak: eene, die zich ergerde, dat er herhaaldelijk zooveel knoopen in de bandjes voorkwamen, stapt op den bleeker af met een, »wil niet weer die knoopen in de bandjes maken, of laat uwe vrouwen ze er eerst uithalen, hier gaat er te veel tijd meè verloren.« Een woord, eene degelijke huisvrouw waardig. Flink wordt er gewerkt, gemangeld, gevouwen, gestreken, en later alles op stapels wel 240 pakjes — met eigen nummer, in de gemerkte manden gelegd voor de verschillende huizen. En onder dat alles vroolijk pratende en zingende, en aan het eind een voldaan : »töch zijn wij klaar, zuster, er gebeurt, wat er gebeure, tóch altijd klaar.« Natuurlijk behoort ook hier veel takt, om die zoo licht prikkelbare karakters te leiden, want eigen wil komt vaak sterk boven. Aan de linnenkamer grenst het atelier of naaikamer. »Werk te over«, roept ons de zuster toe, »maar meent vooral niet, dat hier alles vervaardigd wordt naar den laatsten smaak!« Maar dat is niet noodig, hier wordt gewerkt voor anderen. Daar zitten de patienten met geduld en goeden wil ijverig het goed te herstellen van nog zwaarder beproefde patienten, die zelf tot niets in staat zijn. Onder vroolijk zingen en gezellig praten vliegt de naald door het werk en stapels ge- scheurd goed verlaten het atelier opgeknapt, gekeerd, netjes in één woord. Ook hier ziet men wat vereende krachten tot stand kunnen brengen. Van alles wordt daar gebracht, zuster moet raad schaffen. Ook het jonge volkje kent den weg naar de naaikamer en zuster wordt poppendokter. Een pop met afgetrokken hoofd, met gebroken armen, een olifant met een oor, dat er bijhangt, ja wat niet al meer, wordt aan het wachtend kind als genezen teruggegeven. Van daar naar Rehobóth. Daar zijn de meest ongelukkigen bijeen in een flink opgetrokken huis. Zij geven handen vol werks aan de zusters. Diep weemoedig staart men die lijderessen aan, trachtend ze te verkwikken door een zonnestraal der liefde. Bij al het droevige, eigen aan haar toestand, verrassen zij de zusters nog vaak door typische gezegden, luimig of ernstig. Eene, die naar boven was gegaan en gevraagd werd, wat zij gedaan had, antwoordde de zuster, «Meisje, ik heb mijn dekentjes afgetrokken en mijn bedje omgeroerd.« In Bethesda is de kinderafdeeling; de kinderen, de poëzie, de zonnestraal der Inrichting. Geen moeder kan meer verrukt zijn met haar kind, dan de zusters over het aan haar toevertrouwde troepje, van af de kleine Nelly, een aanvallig kind van even drie jaar, aller speelpop, tot de meest hulpbehoevende kinderen. De groote kinderen gaan naar school, een vriendelijk lokaaltje met gekleurde wandplaten, en ze zijn, als zij vrij zijn, «echte zusters hulp.« De kleintjes hebben verrukkelijk speelgoed voor in de zaal of spelen in den grooten tuin, onder toezicht der zusters. Groote zorgen, maar groote hartelijkheid; vroolijke, aardige kinderstemmetjes, zingen zonder ophouden. En laten wij niet tobben over de toekomst dier kleinen, zij zijn lammeren teer bemind door den goeden Herder. Boven in Bethesda is de ruime, vroolijke ziekenzaal, met een balcon, waar de herstellende zieken, op groote stoelen uitgestrekt, zich koesteren in het weldoend zonnetje. De zieken worden met hartelijkheid verzorgd, van alles voorzien wat haar toestand vraagt. De dag begint en eindigt met 't lezen van een gedeelte van Gods Woord en een opdragen van aller nood aan den Heer. Zuster moge vaak een moeilijke taak te vervullen hebben, alle vermoeidheid vergeet zij, als de zieken, na gewasschen en verbed te zijn, zoo dankbaar uitroepen: »nu lig ik hier zoo heerlijk als eene koningin.« 1 reffend, hoe menige kranke door den dood tot het leven ging, treffend ook, hoe dankbaar zij zijn voor herstelling, hoe vroolijk zij den arbeid weer opvatten. De nieuw aangekomen patienten moeten een geruimen tijd KINDERAFDEEL1NG TE «BETHESDA. op de ziekenzaal vertoeven, opdat de dokter een indruk krijge van den aard der ziekte en het karakter der kranke. En de patiënt zelf went langzaam aan het gestichtsleven, vóór dat zij uit eigen kleinen kring naar de groote eetzaal in Silo gaat. Silo met de groote eetzaal, waar eiken dag tot viermaal toe voor een 188 grage monden moet gezorgd worden, en waar de zusters, die uren bezig zijn geweest met het toebereiden en het plaatsen, zich altijd maar weer over één ding verwon- deren: de gretigheid, waarmede immer de spijzen genuttigd worden. Silo met de zitzaal voor ouden van dagen, die daar EETZAAL IN >5]LO.< vertellend en breiend den tijd doorbrengen. Silo ook met de tweede- en tusschenklasse voor dames, die zich op nuttige en aangename wijze den dag verkorten. De groote werkmachine heeft nog iets te zeggen. Ook op Sarepta telt men 3 «kransen,« vrijwillig door patienten gevormd, die in vrijen tijd bijeenkomen om te helpen. Een stopkrans die dit jaar liefst 3050 paar kousen onder handen had. Een breikrans, die gemiddeld 5 a 6 pak sajet en 3 a 4 pak katoen voor onderspreien gebruikt; een blinde breit den ganschen dag in zaal of tuin en wisselt dat werk af met nu en dan een versje te dichten. Een naaik^cms, die met trots vertelt, dat dit jaar 1000 stuks verstelwerk kon afgeleverd worden .... »AI wat gedaan wordt uit liefde tot Jezus, dat houdt zijn waarde en zal blijven bestaan.« Wordt er dan slechts gewerkt en niet genoten op Sarepta? Vraagt dat aan de patienten en gij hoort opgewonden verhalen van een boottocht elk iaar, van feesten op gedenkwaardige dagen, van den Sint, die ook daar een bezoek brengt, van den heerlijken Kerstavond. Zij worden niet moede u te vertellen van het »kunstgenot« dat zij smaakten, als vriendelijke bezoekers ze onthaalden op muziek en zang. Gij, die speelt en zingt, komt, verkwikt de patienten met uw spel en lied — het is een dankbaar publiek. Daar wordt ook veel gezongen op Sarepta. Een driestemmig koor, in den laatsten tijd geoefend door eene dame-patiente, zingt heerlijke liederen, die u wonderlijk aangrijpen, daar ter plaatse gehoord. Ook genieten zij van den eenig mooien tuin, een waar lustoord vol bloemen, schitterend van kleur, lieflijk van geur. De tuin is elk jaar schooner en het eigenaardige er van is: wat men er voor uitgeven kan is, o, zoo weinig, en dat weinige werpt woekerrente af. Van waar dit verschijnsel ? Zou het niet zijn, dat de portier, tevens tuinman, een bloemenvriend is met een diakonenhart ? Zoo komen wij aan het eind van onze wandeling. Dankbaar gedenkt het Bestuur allen, die door daad of gift de Inrichting steunen. Te betreuren blijft het, dat de Christelijke liefdadigheid nog niet elastischer is: zoovele lijderessen moeten afgewezen worden uit gebrek aan geld. Leefde Vondel nog, hij schreef op de poort van Sarepta, zóó dat het sprak tot het hart van elk, die wat missen kan: »Wij groeijen vast ln tal en last: Ons tweede Moeders klagen. Ay, ga niet voort Door dese poort. Of helpt een luttel dragen!« Maar geen klaagtoon in een Feestuitgave. Hij, die tot hiertoe hielp, zal verder zorgen. Nog één blik vol diepen dank op het verleden, een blik van innig geloofsvertrouwen in de toekomst, en met onzen Da Costa betuigd : «Was het vreugde? God verheugde ! Waren 't tranen ? God verzoet! En voor allen, die gelooven, A1aak' het Jezus zelf daarboven Alles — en oneindig — goed !« C. K. VIII. Godsdienstoefeningen en feesten in de Inrichting te Haarlem. Het is te betreuren, dat eerste indrukken slechts voorbijgaand zijn ; indrukken die zoo machtig op de ziel inwerken ; die vaak een richting aan een geheel leven geven. Daarom doet het zoo goed, als ook anderen de indrukken, die men zelf ontvangen heeft, ervaren, zoodat het oude vuur weer wordt ontstoken, en men alles weer ziet als de eerste keer, toen de ziel in zoo'n diepe ontroering kwam. Ik heb het groote voorrecht dikwijls bepaald te worden bij de eerste indrukken, die ik ontving, toen ik achter de ruiten, de patienten, zooveel minder in getal dan thans, bespiedde, aandachtig luisterend bij de huiselijke godsdienstoefening, door een zuster geleid. Nog enkele weken en dan zou ik zelf daar zitten, om met al die diepbeproefde menschen het vrome lied te zingen, Gods woord te lezen en in het gebed hare en mijne nooden voor Gods troon te brengen. Een wereld vol smart doemde voor mijn geest op, maar ook een wereld vol heerlijkheid, wetend dat de boodschap des Heils aan deze kranken genezing brengt, en blijdschap aan allen, die om Jezus wil het zware leed helpen verzachten. Deze mengeling van gewaarwordingen, van smart en vreugde, lijden en vertroosting, gaat door de ziel van allen, die met ons zich neerzetten om door Gods woord geleerd te worden; en die mèt of vóór ons werken en dit verstaan. Daarom dank ik voor den zegen dat de epileptischen in ons vaderland vele vrienden hebben, die ons met een traan in het oog of warmen handdruk zeggen: »Uw werk is een heerlijk, een groot werk. Het is bij ons niet zoo als in vele ziekenhuizen, dat de patienten zeer ziek komen en betrekkelijk spoedig weer vertrekken. De meesten onzer patienten blijven jaren in de Inrichting, en dus vormen wij te zamen een zeer groot huisgezin. En aangezien onze kranken door hare toevallen van de wereld zijn afgesloten, trachten wij haar in onze omgeving, zooveel mogelijk te doen vergeten, wat zij missen, en als gij ons groot gezin gade slaat bij onze feesten, dan kunt gij zien hoe ons dat gelukt. Er zijn geen gelukkiger en dankbaarder menschen in heel Haarlem dan onze toevallijderessen, als wij ons Kerstfeest vieren ; zij zijn zoo gelukkig als zij met hare geschenken, na afloop van het feest, in de gezellig verlichte eetzalen zitten aan de goed voorziene tafels. Maar haar vreugde bepaalt zich niet slechts tot de bekomen geschenken, het is voor allen een genot met schoone kerstliederen mede te mogen werken om wijding te geven aan ons huislijk feest. Hoe dikwijls spreken zij later over het schoone verhaal, dat zij hoorden of over een goed woord dat ingang vond in de harten, en ik verzeker u, dat uit menig vroom hart onder onze kranken een gebed opstijgt »dat er een zegen moge uitgaan van onze feestviering.« Soms denk ik »het gaat toch wonderlijk bij ons toe;« komt er een nieuwe patiënt, ja dan weten wij wel of zij Catholiek, Israëliet of Protestant is, maar hoe het verder met haar geloof staat, daar denken wij niet veel aan, en of de patiënt >e, iz of 3e kl. is, ieder komt als iets dat zoo behoort bij het lezen van Gods woord en gaat op Zondagmorgen en Donderdagavond mee naar de kerk, en ofschoon er toch menschen komen van alle richtingen, geeft dat nooit eenige moeite. Waar wij bij aankomst niet naar vroegen, dat komt langzamerhand van zelf aan den dag. Men denke toch niet dat onze patienten automaten zijn, die als in een sleur maar mee gaan. Even zoo goed als er in onze kerken menschen zitten, die het zich een zonde rekenen, gezangen mee te zingen, zijn zij ook bij ons ; even goed als dezulken, die behalve de gezangen en psalmen ook andere liederen in de godsdienstoefeningen zouden willen zingen, of KERKZAAL IN BETHEL. die den eenen prediker den voorkeur geven boven den anderen prediker. Ook ontbreken de eigengerechtigen niet, die altijd luisteren voor een ander, en nooit voor zich zelf. Er zijn, die zeer gesticht het kerkgebouw verlaten en den Zondag in vrome mijmeringen of gesprekken met vriendinnen over preek en gebed doorbrengen, maar er zijn er ook, die boos en ontevreden uit de kerk komen. Het geweten spreekt, maar eigen schuldbelijdenis ontbreekt, alles en ieder heeft schuld, behalve zij zelf. Er zijn er ook, die een deel van het gehoorde woord dat haar trof, naar huis schrijven om de familie mede te laten genieten van den zegen, maar óók die schrijven en zeggen: »dat er nu eens goed gepreekt is voor de zusters.« Moet ik nog verder gaan ? Neen, gij voelt het wel, het is hier een wereld in het klein, maar waar gelukkige eenheid heerscht, want, tevreden of ontevreden, ieder gaat toch weer 'graag naar de kerk. En ja, God doet groote dingen onder ons door Zijn Woord; de macht van verzet en boosheid wordt gebroken; zij die voorheen zoo driest beweerden, dat het dwaas en onaangenaam was dat er bij ons zooveel wordt gelezen in den bijbel en gebeden, krijgen langzamerhand zelve behoefte aan dat lezen en die nog nooit hare knieën tot een gebed hadden gebogen, durven nu niet meer naar bed gaan of den dag beginnen, zonder eerst gemeenschap met haar God te hebben gezocht. Groote aandacht en eerbied is het kenmerk van onze godsdienstoefeningen, vandaar dat menige prediker het zich een genoegen acht, voor onze patienten te mogen spreken, vanwege de aandacht, waarmede de spreker wordt gevolgd. Op eiken Goeden Vrijdag vieren wij het heilig avondmaal en ieder geeft zich zeer ernstig rekenschap van het al of niet daaraan deelnemen. Oude twisten worden uit den weg geruimd, de hand van verzoening wordt weer gereikt, men is vroolijk en blijde gestemd ; anderen echter kunnen maar niet over de bezwaren heenkomen en trekken zich nog ter elfder ure terug. Het is diep aangrijpend deze schare van kranken, waar niemand die ze ziet, aan twijfelen zal, of zij wel krank zijn, met grooten eerbied te zien naderen tot de tafel des Heeren: »Komt, het is alles bereid.« Ja, lijdenden, komt tot den Man van smarten, wie kan beter uw leed verstaan ; wij leggen maar wat balsem op uwe wonden, maar Hij, Hij neemt al uwe smarten op zich; om uwe ongerechtigheden is Hij verwond, uw lijden is Zijn lijden, Zijne heerlijkheid zal ook eenmaal uwe heerlijkheid zijn. Aan de patienten, die er toe in staat zijn en het wenschen, wordt de gelegenheid gegeven belijdenis des geloofs af te leggen. De bevestiging heeft in ons midden plaats, en ook die ure is eene ure van wijding en ernst. Een paar keer in het jaar, als er een bijzondere aanleiding toe is, houden wij een bidstond met onze kranken. Om u een inzicht te geven in den zegen van zulke gebedsuren, zou ik te veel moeten openbaren van het intieme leven onzer verpleegden. Alleen laat mij u mogen zeggen, dat het uren zijn van geestelijk genot. Als op den verjaardag van onze geëerbiedigde Koningin, in de kerken van Nederland de geloovigen te zamen komen, om Gods zegen af te smeeken voor de Vorstin, Haar Huis EEN KIEKJE OP HET TERREIN VAN -SAREPTA." en ons Vaderland, dan zijn ook wij samen in onze kerkzaal, en spreken over Oranje en Nederland, bidden één van geest, en zingen welgemoed het «Wilhelmus van Nassaue«, en dan zwijgt het lied niet meer dien dag; vroolijk wapperen de vlaggen van de gebouwen. En wordt het donker, dan is het eerst recht feest; de lampions worden ontstoken en baadt onze »Koninginnelaan« zich in licht; patienten en zusters loopen dooreen vaderlandsche liederen te zingen, die lang reeds van te voren voor dezen dag waren ingestudeerd. Ik zou te uitvoerig worden als ik u van al onze feestdagen ging spreken — van feesten ons ook bereid door vele belang- 7 stellende vrienden en vriendinnen, die onze kranken een warm hart toedragen. Men bezoeke onze Inrichting, om van onze verpleegden te hooren: «hier wordt veel geleden, maar nog meer genoten«, èn smart èn genot, onder biddend opzien tot God, schenkt ons «levenslust en stervensmoed.« Zr. A. A. BREDA KLEYNENBERG. IX. Het Sprookje van de Kleerenfee. In een wonder-mooi land, waar iedereen komen kan en toch zoo weinigen heengaan — waar elfen zingen en kabouters werken — waar elke gedachte belichaamd leeft, daar woonde eens een ijverige fee. Bij haar geboorte had zij den naam van l^leerenfee gekregen, want overal, waar kleedingstukken gemaakt werden, daar was haar koninkrijk. Zij had vlugge handjes en rappe voetjes, ze droeg een hoedje van staal en soms van zilver of goud, aan haar gordel hing een schaar, een paar klosjes en een speldekussen, en haar pijlkokertje was gevuld met eenoogige pijltjes. Feeën weten niets van dagen, maanden en jaren, maar toch zijn er tijden in haar leven, die verschillen van andere tijden. Zoo kon Kleerenfee vertellen van overoude tijden, toen haar werk grof en zwaar was, omdat zij de menschen helpen moest om kleedingstukken te maken van dierenvellen. Langzamerhand was haar werk fijner en lichter geworden. Toch kreeg zij 't drukker, want de menschen hadden veel meer kleedingstukken noodig. Maar de tijd, waarin zij de menschen hielp om kleeren te maken van eigengesponnen linnen, ging ook al weer voorbij en telkens zag Kleerenfee haar werk veranderen. Eens op een zonnigen herfstdag zat Kleerenfee in een groot bosch. De boschnymphen speelden krijgertje met de zonneplekjes op de rood-gouden blaren, en vlugge eekhoorntjes zochten naar beukenootjes, die de boomkaboutertjes naar beneden gooiden. Te midden van die vroolijke bedrijvigheid zat Kleerenfee stil en mistroostig op een der lage takken van een ouden beuk. Zij dacht aan den tijd, toen edele jonkvrouwen, zangerige liedekens neuriënd, in het boograam van een oud kasteel bezig waren een fluweelen wambuis met zijde te bestikken, om den geliefde te tooien als hij zegevierend zou zijn weergekeerd uit den strijd. In die atmosfeer van dichterlijke liefde en teedere schoonheid had Kleerenfee zich zoo thuis gevoeld ! Zij dacht aan donkere wintermaanden, waarin de handen der degelijke oud-Hollandsche huisvrouw zich repten om 't goed van haar man en kinderen te verstellen, en zij somwijlen nog wat tijd wist uit te sparen, om een warm kleedingstuk te maken voor de arme die ain haar deur klopte. In die omgeving van echt vrouwelijke vlijt en zacht mededoogen, had Kleerenfee zich zoo thuis gevoeld ! Maar tegenwoordig? In fabrieken waar de machines dreunden en de drijfwielen klapperden, werden nu de kleedingstukken gemaakt bij honderdtallen, en zoo al een vrouwehand ze afwerkte, dan wist de werkster niet eens voor uie ze dat deed. De meeste meisjes en vrouwen van tegenwoordig kenden Kleerenfee maar heel weinig, en ze wisten niet eens goed hoe ze met haar hoedje en klosjes en pijltjes moesten omgaan. En als ze nog eens aan Kleerenfee dachten, dan was 't voor opschik, die zoo gauw mogelijk klaar moest zijn. Ja, je zou tegenwoordig heusch een hekel krijgen aan je eigen werk! dacht Kleerenfee, ik heb er geen lust meer in en ... Daar werden haar droeve gedachten afgebroken door iets dat zij hoorde. Vlak bij den boom waarop zij zat, was een bank en daar waren twee wandelaarsters gaan zitten. Meestal luisterde Kleerenfee niet naar menschengesprekken, maar die twee spraken over iets waar zij verstand van had. De eene vertelde van leege kleerkasten in een groot huis, waar zieken verpleegd werden die epileptischen heetten, en dat die zieken juist zooveel noodig hadden: kleeren en huishoudlinnen. En de ander vertelde dat het er in een tweede huis niet ver van 't bosch en waar ook epileptischen woonden, al net eender uitzag in de linnenkast. Samen bespraken zij wat er gedaan zou kunnen worden om die kasten weer gevuld te krijgen. En toen was 't Kleerenfee of er nieuwe levenslust en frissche werkkracht in haar kwam. Hier was haar hulp noodig! Nu wist ze weer voor wie ze zou werken! Op eens zag zij hoe de grenzen van haar koninkrijk zich uitzetten, ver, heel ver... en zij zag ook dat 't de liefde was, die dat koninkrijk op eens zoo groot maakte. Toen die twee heengingen, ging Kleerenfee mee. Wat ze 't nu druk kreeg! Zij verborg zich in brieven die werden rondgezonden, heinde en ver. Als iemand zoo'n brief opendeed en las wat van haar gevraagd werd, dan fluisterde de Kleerenfee: «Doe 't maar, twee stuks in een heel jaar is toch niet veel.« En een ander tooverde zij een gezellig tafereeltje voor oogen: van een kring vriendinnen, die elke week bij elkaar kwamen om te naaien voor de epileptischen. En een oudje, dat niet al te best meer zien kon en juist dacht: »och, voor wie brei ik toch die grove kousen, mijn dochters dragen liever fijne koopkousen«, moedigde Kleerenfee aan, door haar te vertellen dat eigengebreide kousen zooveel sterker zijn, en daarom in die Inrichtingen zoo goed te pas komen. En toen 't voorjaar kwam, had Kleerenfee pret! Ze grasduinde tusschen stapels net-gezoomde handdoeken, stevige lakens en warme wollen onderkleeren, en zij huppelde van vreugd met een paar dikke sokken. Kleerenfee treurde niet meer om den heengeganen tijd van edelvrouwen en oudHollandsche huismoeders... ze had 't druk een heel jaar lang. Want in den winter moest zij al de menschen bezoeken, die beloofd hadden iets te geven voor de epileptischen, en zij moest ze influisteren om degelijk, goed te geven. En zij die 't zelf naaiden, moest zij helpen netjes te naaien, en die 't verzamelden moest zij moed inspreken bij vermoeienden en soms vergeefschen arbeid. In den zomer had Kleerenfee weer pret als zij zag hoe de Jeege kasten zich vulden met al dat gekre- gen goed, en niet minder blij was zij, als zij de verheugde gezichten zag van de patienten, die nieuwe kleeren konden aantrekken. DE NAA1KRANS In 1891 werd te Haarlem een Vereeniging opgericht genaamd: ))het \leerenfonds.v. leder die daarvan lid wordt, belooft jaarlijks minstens twee stuks goed te geven voor de Inrichtingen voor epileptischen te Haarlem en Heemstede. Op vele plaatsen van ons land zijn er leden van die Vereeniging, en in de meeste groote steden en ook op sommige dorpen zijn er presidenten, die de goederen in ontvangst nemen, en daarna naar Haarlem zenden. In die vijftien jaar is het Kleerenfonds gebleken onmisbaar te zijn voor die Inrichtingen, en naarmate deze zich voortdurend uitbreiden, is ook uitbreiding van 't Kleerenfonds noodig. Mocht ieder die dit leest, toonen dit te begrijpen! Wij danken allen, die 't al deden. Zoo Juidt in 't kort de geschiedenis van 't Kleerenfonds in nuchtere menschentaal. Maar voor ieder, die het wondermooi land kent waar elfen zingen en kabouters werken — waar elke gedachte belichaamd leeft — blijft 't: »het sprookje van de J(leerenfee.« Het Bestuur van 't Kleerenfonds: A. L. HOOG ) E. P. DE BOOY ) Haarlem- X. Aan „Meer en Bosch." SCHOON MEER EN BOSCH ! Hoe liefelijk het zijn kan in de dreven van Gelderland ; hoe grootsch aan Hollands kust : Hoe trotsch ons de natuur ook moog' voor d' oogen zweven in 't berglandschap of 't eenzaamst oord der rust : — Toch «Meer en Bosch«, gij blijft mijn hart bekoren, Wat immer ook m' een lust der oogen zij ! — Mijn geestesoog gaat voor u nooit verloren : Mijn schoonste plek op aard' zijt gij. Waarom? — Is uw natuur dan reiner, meer veiheven? Zijt gij bedeeld met meerder heerlijkheid ? Wou de natuur u schooner aanschijn geven Dan z' ergens ooit voor 't menschenoog bereidd'? O, neen ! — Wel is uw aanblik vredig, rustig; U w bosch biedt 's wand laars voet wel enk'le paden aan ; Als elders groeit en bloeit ook uwe flora lustig. En kan men ook iiw schoon bewond'rend gadeslaan. Toch dat alleen geeft u niet meer bekoring dan meen'ge lustwarand, met grootscher bosch en laan — Maar dit : gij zijt 't bewijs van de verhooring van het gebed : God nam 't genadig aan, — Omdat gij zijt de vrucht van bidden, werken ; Omdat gij zijt tot zegen van ons volk ; Omdat wij, als w' u zien, 't geloof ons voelen sterken : Omdat gij zijt van s Heeren trouw de tolk : Daarom zal steeds mijn hart bij uw gedacht'nis zwellen ; Daarom vermeestert dan m' een heiligend gevoel. — Bij 't zien van al uw leed moest meen'ge traan m' ontwellen. Maar juichen kan ik töch bij uw verheven doel ! K. XI. Een bezoek aan de werkplaatsen op Meer en Bosch. »Werkplaats« en »arbeid« zijn nauw aan elkaar verwante begrippen. Wie kan zich het één zender het andere denken? De lezer zal echter bemerken, dat in onderstaande regelen het begrip »arbeid« meer vooropstaat dan dat van »werkplaats«. In een Inrichting, waar zoo vele lijders aan vallende ziekte worden verzorgd, is het een vraag van belang: »hoe zullen wij die menschen aan het werk houden? Bezig zijn is voor de verpleegden èn uit lichamelijk èn uit zedelijk oogpunt van het hoogste gewicht te achten. Maar hoe voor elk van die velen passenden arbeid te vinden! Lang niet allen, die in onze Inrichting worden opgenomen, hebben een vak geleerd, en het vak, dat anderen dan wel geleerd hebben, kan hier ter wille van daaraan verbonden gevaren, b.v. smeden, niet beoefend worden. Brengt een vroeger geleerd vak geen bepaalde gevaren mede en oordeelt de geneesheer den patiënt voor dat werk aangewezen, dan kan het bedrijf voor hem op Meer en Bosch hetzelfde zijn, als dat wat voorheen door hem is verricht. Een timmerman kan dan werken in de timmermanswerkplaats, een schilder in den schilderswinkel, enz. De hoofdbezigheid in de Inrichting was en is de tuinarbeid. Daar zijn verreweg de meesten onzer menschen op hun plaats bij. In het bosch moet geharkt, de wegen moeten hard gemaakt, de groenten geplukt en gewasschen worden. Planten en bloemen kweeken eischt weer vakkennis. Buitenwerk heeft gelukkig het meeste voor zich, van wege den gunstigen invloed dien het op de gezondheid oefent. Wij bepalen ons nu evenwel tot de werkplaatsen. Wie de tegenwoordige nog niet heeft bezichtigd — ze zijn nog zeer nieuw — moet vooral niet verzuimen er een kijkje in te gaan nemen. Op een zomerschen dag is dat reeds een reisje waard. Die de Inrichting Meer en Bosch met de stoomtram Haarlem— Leiden passeert, d. j. langs wat wij noemen de achterzijde van het terrein, kan reeds een zekeren indruk bekomen, want hij rijdt niet alleen langs het eenvoudige maar nette kerkje der Stichting, en vervolgens langs de achterzijde van een groot gebouw voor patienten en broeders, Eben-Haëzer geheeten, maar zijn oog zal ongetwijfeld ook getrokken worden naar een solied, groot gebouw, dat zich met duidelijke letters als behoorende tot Meer en Bosch aankondigt. Wij moeten echter, om dat gebouw goed te zien, aan de voorzijde van dat gebouw, dus niet langs, maar op het terrein der Stichting zijn. Het is opgetrokken gedeeltelijk voor de stille bedrijven, gedeeltelijk voor naai-, strijkkamer en garderobe's. Betreedt met het terrein van den hoofdingang, d. i. aan de door ons genoemde voorzijde, dan ziet men op eenigen afstand dat gebouw vóór zich, en kan er ter zijde van de groote keuken der Inrichting schier recht op aan loopen. Willen wij nu de verschillende afdeelingen een bezoek brengen, dan doen wij zeker het best met het begin te beginnen, en de eerste glazen deur in te gaan. Deze geeft ons toegang tot den timmerwinkel. De krullengeur — ik weet niet of de lezer er van houdt — komt ons reeds dadelijk te gemoet. Dit is natuurlijk niet het meest belangwekkende. Maar, dat men hier onder leiding van een broeder-vakman, een die het timmervak uitnemend verstaat, eenige jongelieden ijverig aan den arbeid vindt, dat wekt meer belangstelling. Ze doen in den regel hun werk met een blij gelaat. Een enkele keer ontbreken die gelaatstrekken wel eens, en dat meestal als gevolg van een toeval, dat pas is afgeloopen of dat op handen is. Bij welk mensch overigens staat het gezicht altijd vroolijk? Bij wien ontbreken de blijde gelaatstrekken nooit? Hier ziet ge een jongen man, werkend aan ledikanten, en zijn metgezel, eenige passen verder staande, helpt hem trouw daarbij. Ze zijn bij ons bezoek zóó druk in de weer, dat ze van ons binnenkomen nauwelijks iets bemerken. Doch nu WERKPLAATSEN OP »MEER EN BOSCH.« ze ons zien, gaat even de pet van het hoofd en groeten ze ons beleefd. Met belangstelling vragen we naar hun werk. Ze antwoorden vriendelijk en zeggen dat ledikanten hier altoos een plaats vinden, wijl er voortdurend nieuwe verpleegden en broeders komen. En dan moet toch gezorgd worden voor goede slaapgelegenheden. Gij kijkt naar de kast, waarmede een ander bezig is? Ja zeker, dat is een oude kast; deze wordt gerepareerd. Doch aldra zal u duidelijk worden dat er ook nieuwe gemaakt worden. En verder hoort ge van tafeltjes, handdoekenrekken, waschtafels, vuilnisbakken, schraagjes, banken, en wat niet al. Altemaal artikelen zoo zeer noodig voor dagelijksch gebruik in de verschillende gebouwen, kamers en zalen. Klanten buitenshuis kunnen niet worden bediend. Jn de Inrichting is behoefte aan allerlei, en het geregeld onderhoud der gebouwen geeft bovendien onzen menschen ruimschoots werk. Soms kan de broeder met zijn helpers het te maken werk niet eens af. 't Is waar, hij heeft te beschikken over eenige menschen, die gaarne iets goeds tot stand willen brengen ; doch men bedenke dat deze ook vaak hem de handen vol werk geven. Hij moet ze veel leeren, hun de dingen dikwijls zeggen en voordoen, om dan nog te bemerken dat een en ander onder den invloed kunner krankheid niet gelukken wil. Bij alles hebben onze arme patienten zoo zeer behoefte aan geduld en een vriendelijke leiding. Niet zonder eenige aandoening neemt ge afscheid van deze menschen. Het beklimmen van een hooge trap in den timmerwinkel hebben wij ons maar bespaard. Wij hooren wel wat daarboven te vinden is. Op den zolder ligt het hout, als voorraad aanwezig. Bij het raam staat een draaibank, waarmede één onzer patienten zeer goed overweg kan. Als er tafelpooten, waschtafelknoppen of wat ook, gedraaid moeten worden, — hij is er de man voor, en hij doet dat gaarne. We gaan een deur verder, en bevinden ons nu in de matrassenmakerij. Ook hier staat het werk onder leiding van een broeder. En wat hier te doen valt? Hoofdzaak is wel het maken van matrassen, hoofdpeluws, kussens, vervaardigd van paardehaar met stramienen overtrek; doch ook gordijnen, toevalmatrassen en voorts allerlei kleinere artikelen worden hier vervaardigd en keurig netjes afgewerkt. Voeg daaraan toe de vele reparaties aan karpetten, loopers, stoelen, enz. en ge begrijpt terstond, dat ook hier niet naar werk behoeft gezocht te worden. Enkelen van de verpleegden, die hier bezig zijn, kunnen reeds aardig medewerken; zij maken wel vordering op dit terrein van arbeid. De anderen echter worden voornamelijk bezig gehouden met paardehaar plukken en met eenvoudig naaiwerk. De voorhelft van deze afdeeling is ingericht voor werkplaats ; de achterhelft doet voornamelijk als bergplaats dienst. Na ook hier vriendelijk begroet te zijn en eenige woorden te hebben gewisseld, verlaten wij deze werkplaats, en moeten nu een hooge doch gemakkelijke trap bestijgen, die ons op de kleermakerij brengt. Het gegons van de naaimachine verraadt het al. De leiding dier afdeeling is nu reeds twintig jaar achtereen in handen van denzelfden broeder. Geholpen door eenige patienten, wordt op dit atelier heel wat verricht. De reparatie aan bovenkleeding voor zooveel menschen vraagt heel wat tijd. »Och broeder KI kunt u niet even een knoop aan mijn buis zetten ?« «Zeker jongen, kom maar hier,« antwoordt de broeder. Een paar minuten gaan voorbij en de jongen wipt de trap af met een volledig stel knoopen aan de jas. Het is gezellig te zien hoe vlug men hier met naald en draad kan omgaan. Als de trapnaaimachine aan het werk wordt gezet, gaat het nog vlugger. Met animo doen ook de verpleegden hier hun werk. En niet alleen dat hier veel verstelwerk wordt afgeleverd, en het bijna onbruikbare nog weer aardig wordt opgeknapt, — ook nieuwe stukken komen hier van onder de naald. Daar zijn b. v. de linnen jassen en broeken, die de broeders in de Inrichting dragen, ze worden hier alle vervaardigd. De verpleegden hier, ze worden gekleed; doch ze mogen óók helpen anderen te kleeden. In hoever ze zich daarvan bewust zijn, weet ik niet; doch wat ze doen, dat doen ze zonder morren; eiken dag opnieuw. We dalen de hooge trap weer af. Eén deur verder en we bereiken den schilderswinkel- De verschillende meubelen, alle huishoudelijke artikelen, die ge terstond aanschouwt, voorts verfpotten, het glasrek — in één woord alles zegt u waar ge zijt. Wat is het hier ruim, helder en frisch ! De broederschilder werkt slechts met enkele personen, en deze mogen alleen huiswerk verrichten. Klimmen op ladders is hun volstrekt verboden. Doch wat door hunne handen gaat, komt er als nieuw, helder-glanzend uit. Ge kunt er u in spiegelen. Schilders zijn nu eenmaal menschen, die alles mooi en duurzaam maken. In één jaar wordt er heel wat opgeknapt. Ook hier natuurlijk overvloed van werk. En als wij nu verder wandelen, komen we aan in de naaiafdeeling. Doch aangezien deze geen werk verschaft aan onze kranken, zullen we van deze afdeeling, hoe belangrijk ook en van hoe groote beteekenis het vele werk is, dat hier week in week uit door een »zuster« met hare helpsters wordt verricht, toch niets zeggen. Alleen dient even opgemerkt, dat één patiënt helpt mangelen en een andere zuster met de zorg voor de garderobes belast, een jongen tot haar dienst gereed heeft. Wie zou het kunnen laten binnen die heldere, lichte, zindelijke vertrekken een blik te werpen! Wat een wasch! Wat een berg van werk! Doch wij gaan terug om onze schreden te richten, achter langs het patienten-gebouw Eben-Haëzer. Daar zien wij een gebouw, dat ons als het brandstoffenhuis wordt voorgesteld, doch dat bij nadere aanduiding niet alleen in afzonderlijke gedeelten plaats biedt aan anthraciet, steenkolen, turf, hout, briquetten, enz. Boven is namelijk de bergplaats van boekweitdoppen (voor de bedden der patienten) en op een zolder er naast staan de kachels. Dit huis staat onder beheer van een broeder, in de wandeling »de kolenbroeder« genoemd. Hij is verantwoordelijk voor de uitgave der brandstoffen en zorgt dat alles eerlijk en met orde geschiedt. De mudden mogen niet te klein, doch ook niet te groot zijn. Als er twintig vuurmakers worden gevraagd, mag hij er geen een-en-twintig geven; enz. Enkele verpleegden staan hem ter zijde. Deze brengen de brandstoffen naar de gebouwen, houden het kolenhuis schoon, maken het brandhout klein, en met al deze dingen vliegt ook voor hen elke dag snel voorbij. Zij helpen mede om warmte te brengen in onze verblijven. Immers zonder brandstof geen warmte. Of ze daar veel aan denken weet ik niet. Doch zij het misschien meestal onbewust, zij verrichten nuttigen arbeid, ledereen op zijne wijze. Zelfs de poes, die daar even den kop door een zolderluik steekt, bewijst hier diensten. Ze weet de op de doppen zoo beluste muizen verre te houden. Doch nu maar weer eenige passen verder, en we zijn in ons Irene, ons vriendelijk kerkje. Wij treden maar weer binnen. Ook hier vinden wij een paar patienten aan den arbeid. Waarin die hier bestaat? In het schoonhouden van het gebouw, en het zorgen dat voor de school, de lessen aan de broeders, de vergaderingen der Chr. Jongelingsvereeniging, enz. steeds de daarvoor bestemde localiteit in orde is. Het ééne eischt een «IR ÉNE i« INWENDIG. andere rangschikking van tafels en stoelen, dan het andere. En 's Zondags- en 's Woensdagsavonds moet alles geregeld zijn voor den kerkdienst. Eenmaal per week krijgt alles een beurt met luiwagen en dweil, met boender en doek, met zeep en was. üe andere dagen wordt geveegd en stof afgenomen. Deze patienten werken ook altoos met een broeder mee. Het kan hun echter best worden toevertrouwd, en als de broeder een enkele keer er niet kan zijn, vinden ze het wat heerlijk, alles alleen te mogen doen. Ge knikt hen onwillekeurig vriendelijk toe en zegt: DWat ziet alles er hier netjes uit,« een woord dat hen blijkbaar zeer weldadig aandoet. Ons Irene, wat ziet het er steeds niet alleen vriendelijk, maar ook helder uit! Achter in het bos:h, waar wij nu aanlanden, bevindt zich de mattenvJechterij, een houten gebouw met pannen gedekt. Het staat er nu gelukkig. Lang was er behoefte aan. Eenige jaren geleden waren we nog in het bezit van een zaal, waarin dit bedrijf geregeld kon worden uitgeoefend. Doch bij de uitbreiding der patiënten moest deze worden ontruimd. En toch, hoe onmisbaar is zulk een gelegenheid. Hier kunnen ook zij aan den arbeid deelnemen, aan wie geen ander werk kan te doen gegeven worden. Het maken van matten, bezems, boenders, borstels, enz. is eenvoudig en niet moeilijk te leeren. De broeder, die hen onderricht, heeft zich te voren in een paar Inrichtingen in ons land voor dezen tak "van arbeid practisch bekwaamd. En nu terug, wandelend door bosch en tuin en langs het groote, heldere Nieuw-Zoar, naar de tegenovergestelde zijde van ons terrein, om een kijkje te nemen in ons nieuw aardappelschilhuisje, waar velen ijverig bezig zijn om de aardappe- AARDAPPEl-hN-SCHILLEN. 8 len van het voor het gebruik onbruikbare te ontdoen. Een dertigtal verpleegden zijn hier gezeten op houten banken tot dat doel gemaakt en vastgezet aan den muur. In het midden van dit verblijf is een groote steenen bak gemetseld, en in dien bak staan twee lage houten kuipen. Op elke huip is een groote zinken trechter aangebracht. Waartoe die moeten dienen ? Ze voorkomen het spatten van het water. Vroeger waren ze er niet; doch dan kregen de menschen wel eens ongenoegen, omdat de één een aardappel in de kuip werpend, de oorzaak was dat een ander het water in het aangezicht spatte. Zoo iets kan nu niet meer gebeuren. De trechters maken dat onmogelijk. De mesjes voor het schillen benoodigd, deelt de broeder uit. Als de patienten het aardappelhuisje verlaten, geven ze hunne mesjes weer terug. Door die dertig menschen wordt eiken dag, behalve des Woensdags, omstreeks drie mud aardappelen geschild. Sommigen hebben het ver in die kunst gebracht en menigeen zal hun het dun schillen niet kunnen verbeteren. Velen van de meest achterlijken vinden hier werk, en het aardappelhuisje is bovendien een goede gelegenheid om de menschen dicht bij elkander te houden. Er heerscht in den regel een goede toon. Vaak klinkt er gedurende den arbeid een lied, dat ook hun, die het hooren, zoo weldadig aandoet. De tijd gaat er gezellig voorbij. Elkeen is daar bezig, nuttig en niet gevaarlijk; want daar, en daar vooral, ontbreekt de broeder nooit. Het aardappelhuis wordt begrensd door het waschhuis. Het waschhuis? Wordt op Meer en Bosch alles gewasschen? Wel neen. Dan zouden we wel een stoomwasscherij moeten hebben, leder kan echter zien wat in ons waschhuis geschiedt. Het is voornamelijk het lijf- en beddegoed uit de gebouwen, 's morgens vroeg aangebracht en afkomstig van incontinente verpleegden. Twee gemetselde steenen kuipen, een heetwaterstookpot, twee groote houten kisten voor berging van het goed, benevens een wringmachine, zijn daartoe dienstig. Een tweetal patienten zijn juist bezig het goed in't water te zetten. Straks wordt het uitgewrongen en dan in zeepwater gewasschen. Van deze afdeeling gaat het naar de andere afdeeling, de droogkamer. Ook hier gaat alles onder opzicht en voorgang van een broeder, 's Morgens van half zeven tot half acht is in het waschhuis te bekomen wat noodig is in de gebouwen. Om acht uur begint de arbeid. En eiken dag opnieuw wordt gezorgd voor wat den volgenden dag noodig zal zijn. Traden wij nu in nog meer bijzonderheden, dan zou ons bezoek ook moeten naar een kleine, oude houten loods, alwaar eenige patienten eiken middag druk in de weer zijn met schoenpoetsen. Zij doen een nuttig werk. Maar wij zullen nu onzen tocht maar staken, en eindigen met een enkel woord over den arbeid binnen. Niet alle verpleegden kunnen geplaatst worden bij een of ander van het reeds genoemde werk. Velen hunner echter reiken eene behulpzame hand bij hetgeen dagelijks in onze gebouwen te doen valt In de gebouwen Salem, Eben-Haëzer en Nieuw Zcar vinden ze genoegzaam bezigheid. Enkelen werken zonder hulp van een broeder. Als men hen aansprakelijk durft stellen voor een zaal, kan men het gerust aan hen overlaten. Eenigen werken dan ook zeer nauwkeurig. Anderen helpen de broeders met het afwasschen van vaatwerk, het vegen, schrobben, stof afnemen, koper poetsen, enz. Doch wat nu ook onzen verpleegden wordt opgedragen, de arbeid ontrukt hen aan een min of meer droomerigen toestand, waarin ze anders licht zouden voortdommelen. In den beginne kost het met sommigen nog wel moeite om ze aan het werk te krijgen. Doch bespeuren ze eenmaal dat het hier hun eigen welzijn, niet het voordeel der Inrichting geldt, dan gaat het in den regel meer van zelf. Zoodra op de vastgestelde uren het geluid der bel zich doet hooren, begeeft ieder zich onmiddellijk naar de hem aangewezen plaats van arbeid, om daar te doen, wat hij kan. Al wandelende, beschouwende, pratende, viel de aandacht wel eens op andere aangelegenheden, dan die onmiddellijk met werkverschaffing en werkplaatsen in verband staan. Zoo valt het den vriendelijken en belangstellenden bezoeker licht in, te vragen: Wordt in de Inrichting ook schoolonderwijs gegeven? En het antwoord op die vragen zal steeds ongeveer aldus luiden: Voor velen onzer kranken is eenig onderwijs zeer noodig. Vooral zij, die reeds in hun jeugd van de ziekte te lijden hadden, konden niet met anderen opwerken, of hun moest om hun ziekte de school worden ontzegd. Eenigszins tegemoet te komen aan wat zij dientengevolge hebben gemist, is de taak van het Hoofd der Protestantsche school te Heemstede, die vier maal in de week van half vijf tot zes uren den kinderen zooveel mogelijk kennis aanbrengt van schrijven, lezen, rekenen, enz. Velen doen waarlijk hun best, willen gaarne leeren en maken dan ook nog wel vorderingen in de genoemde vakken. Een jongen met een verlamde rechterhand heeft met de linkerhand het schrijven zoo aangeleerd, dat velen het met de daartoe bestemde hand hem niet verbeteren. Anderen echter gelukt het leeren volstrekt niet. Op onze school zijn jongens van 8—16 jaar. Oude leerlingen zijn er dus bij. Wij doen maar wat wij kunnen. Het doel met den één is hem wat meer te leeren dan hij reeds weet; dat met den ander hem niet te doen verliezen wat hij zich eigen heeft gemaakt. Doch het geheugen is meestal zoo slecht. Het is weer een broeder, die den onderwijzer bij het geven van onderricht ter zijde staat. Enkelen helpt hij bij hun werk. Drie onzer jongens zijn nu zoover hersteld, dat zij de dorpsschool kunnen bezoeken en dus het onderwijs op die school in uitgebreider vorm kunnen genieten. Verder wordt des middags van twee tot vier uur in de Jongenszaal les gegeven in lezen, aardrijkskunde, teekenen, zang, enz. Dat vinden de jongens prettig. Springen, boogschieten, exerceeren en meer wisselen dat onderricht af. Dat doen de meesten nog liever dan stilzitten en leeren. En dan: de gezellige lesuren in »handenarbeid«, gegeven aan een tiental knapen. Daardoor verkrijgen ze begrip van maat en vorm. De werkstukjes worden vervaardigd van carton en beplakt met linnen en papier. De doorloopende Bazar op Sarepta geeft eenige producten van dien nuttigen, ontwikke- lenden arbeid te zien. Gemaakt worden o. a.: Portretlijstjes, portefeuilles, vloeiboeken, servetbanden, schrijfmappen, allerhande bakjes en doozen. Enkele jongens werken netjes, alles is recht en strak. De kleinste, en tevens minst ontwikkelde kinderen, zijn onder leiding van een zuster, en worden bezig gehouden met kruiwagen, hark en schop. Bouwen met blokken, matjes vlechten, papier vouwen, staafjes leggen en teekenen geschiedt in onze mooie kinderafdeeling. Enkelen zijn eenigszins schrander, bij anderen laat de vatbaarheid veel te wenschen over. En al pratende, komt ook het vereenigingsleven aan de beurt. Twee Vereenigingen bestaan er, die de menschen hier nauw aan elkander binden. De Chr. Jongelingsvereeniging, onder het motto: »Waar liefde woont gebiedt de Heer den zegen«, telt ongeveer 45 leden. Deze komen eiken Maandag- en Vrijdagavond samen in de achterzaal van Irene. De Maandagavondvergadering dient tot onderlinge Bijbelbespreking onder leiding van een broeder. De bespreking is opgewekt en levendig. De Vrijdagavond wordt doorgebracht met het houden van eenvoudige voordrachten, het zingen van liederen en het beantwoorden van vragen. Ook heeft de een of ander wel eens een opstel gemaakt. Hoe genoegelijk kunnen die lijdende menschen dan samenzijn! De tijd vliegt er altoos snel voorbij. De Vereeniging, die zich nu reeds meer dan twintig jaren heeft staande gehouden, ervaart telkens weer, dat hare zinspreuk niet een ijdel woord is. Veel werd daar geleerd en veel werd genoten. En dan de Zangvereeniging, die omstreeks 25 leden telt en eiken Woensdagavond door het zingen van allerlei liederen de harten vroolijk maakt, is ook een middel om de kranken van deze kunst te doen behouden, wat ze er van bezitten. De zang verheft den mensch. Door den zang, ook uit deze monden, wordt God verheerlijkt. En wie zou Irene kunnen bezoeken, zonder een woord te wisselen over de kerkdiensten, die daar des Zondags en Woensdagsavonds gehouden worden, door den Directeur of door één der broeders-godsdienstonderwijzers geleid. Al is het bijwonen der godsdienstoefeningen voor de patienten ver plichtend, gerust mag gezegd worden, dat velen zeer gaarne die diensten bijwonen. Hoe eerbiedig en rustig is het altoos ! Wat luisteren ze allen aandachtig! Daar vinden de kranken verkwikking voor hun zieleleven. Daar worden ze gewezen op den God van het lijden, die ook de God van alle vertroosting is. En menigeen legde de getuigenis af, dat de uren in het Godsgebouw doorgebracht, hem tot eeuwigen zegen zijn geworden. Wat zou aan een en ander nog veel zijn toe te voegen. Wij moeten ons evenwel beperken. Ons doel was alleen aan te toonen hoe onze kranken hier arbeiden. Wij hebben tevens met een enkel woord gezegd, hoe zij bearbeid worden. Onze verzorging van zulke hulpbehoevenden als lijders aan vallende ziekte zijn, is geen ijdel pogen. En zoo ook ergens blijkt, dat de arbeid als verplegingsmethode doeltreffend is, dan is het bewijs daarvan ook in onze Inrichting te vinden. Heemstede. 3- XII. Tuinarbeid met patienten op „Meer en Bosch". DE DIRECTEURSWONING. Wil men iets omtrent het tuinwerk op «Meer en Bosch« vernemen, dan doet men zeker het best zich bij den tuinbroeder aan te melden en hem gade te slaan in zijn omgang met de verpleegden. Hij is het dan ook, die ons het volgende mededeelt. Als het acht uur in den morgen is, komen de patienten tot hem om werk te vragen. Het ontbijt is dan genuttigd en de tijd voor den arbeid aangebroken. Er zijn ongeveer 40 verpleegden, die dagelijks in den tuin nuttig werk verrichten. Sommigen hunner hebben behalve hunne toevallen of duizelingen, ook nog hinderlijke lichaamsgebreken, en dat mede als gevolg der kwaal, waaraan zij lijden. De broeder, die aan het hoofd van den arbeid staat, weet het we] — hij leerde dat op de »beroepslessen« van den Directeur dat het werken hier niet geschiedt om het werk zelf, maar ter wille van de verpleegden. Daarom kan hij met een blijmoedig gezicht hen zien naderen en den arbeid onder hen verdeelen. Hij zou dit licht niet zoo kunnen, als het ging om hetgeen er gepresteerd wordt. Dit neemt niet weg, dat men toch ook wel gaarne resultaten ziet van hetgeen gedaan wordt. En daarom wordt b.j het uitdeelen van de werkzaamheden op veel en velerlei gelet. Want gaat het dan ook al niet om het werk zelf, er wordt toch naar gestreefd, dat de Inrichting zooveel mogelijk van groenten en bloemen wordt voorzien. En deze niet onbelangrijke uitkomst wordt dan ook verkregen, daar toch altijd een deel onzer verpleegden nog niet zóó door de toevallen heeft geleden, dat zij tot flink werken niet meer in staat zouden zijn. Maar er is dan toch wel overleg noodig om uit het getal patienten, dat aangekomen is, de krachten tot volbrenging der werkzaamheden te kiezen. Gerekend moet worden met de mate van werk- en geestkracht, maar evenzeer gelet op de meerdere of mindere prikkelbaarheid der menschen, een nu eenmaal aan de ziekte eigen treurig en lastig verschijnsel. De ondervinding heeft den tuinbroeder echter wel geleerd, wie men niet met anderen kan laten werken, ten einde anders onvermijdelijke oneenigheid te voorkomen, en ook wie men gerust kan samenvoegen, ten einde op te schieten, menschen van wie men zeker is dat het hun opgedragen werk op tijd klaar komt. Nu is het zeker geen onwil, als de meeste der lijders niet vooruitkomen en maar zelden hun werk tot een goed einde brengen. Neen onwil niet, maar dof, suf, gedachtenloos worden, ten gevolge van toevallen of duizelingen, is de oorzaak van hun trage verrichtingen. Even zij hier opgemerkt, dat patienten met zeer zware toevallen in den regel langer helder blijven, dan zij, die last van veel duizelingen hebben. Na verloop van een kwartier zijn de verpleegden over bosch en tuin verdeeld; ieder heeft werk gekregen. Het zijn menschen, die vóór hun komst in de Inrichting allerlei vakken hebben beoefend. Van de 40 patienten, die hier werken, is er slechts één, die bepaald in het tuinvak is opgeleid, en een tweede weet er iets van. De ervaring bewijst hier echter wel hoeveel er onder geregelde leiding kan tot stand komen. In aanmerking genomen de ziekte en hare gevolgen, en daarbij het kleine verstand van velen onzer kranken, kan men gerust zeggen dat het goed gaat, en dat het rustig onder onze patienten toegaat. Niet zelden hoorden wij o. a. den Directeur der Inrichting daarover zijn blijdschap uitspreken. Nu zal wel niemand meenen, dat er wel niet eens woorden vallen. Een geschil loopt zelfs soms wel eens zeer hoog. Doch maak u maar niet ongerust; zij kunnen het eenvoudig niet eens worden over een kruiwagen of een of ander stuk gereedschap. De een wil den kruiwagen hebben, dien de ander reeds in gebruik heeft genomen. Natuurlijk moet de tuinbroeder hier recht spreken. Hij beslist in het voordeel van den laatste, wat ten gevolge heeft, dat de eerste wegloopt met een minder welwillende uitdrukking op de lippen. De broeder laat hem echter gaan, wel wetende, dat hij weldra op zijn schreden terugkeert. En terwijl de broeder de zaak van de kruiwagens in orde maakt, zijn de overige pal blijven staan, om den uitslag te vernemen. »Komt jongens!« zegt de br.: »nu allen aan den gang, hoor; het is bijna half negen«; doch één hunner, die de gave van het rijmen bezit, antwoordt met de veelzeggende dichtregelen: »ls het half negen, dan kom jij mij dadelijk tegen.« leder neemt nu het stuk gereedschap, dat hij noodig h^eft, en vertrekt. Niet dat de geschiedenis der kruiwagens daarmede reeds van de baan is. Daar is er één, die ook tegenwoordig was bij het geschil. Hij is verontwaardigd over hen, die over zoo n kleinigheid kunnen kibbelen. Volgens zijn meening zijn het hier op Meer en Bosch toch echte stumperds, en hij bedoelt daarmede zijn medepatienten. Hij voelt zich zelf in het geheel geen stumperd ; ook al heeft hij maar de helft van zijn ledematen tot zijn dienst. Een ander heeft den uitslag van het kruiwagengeschil gehoord. en als zijne meening geeft hij te kennen, dat een br. hier op Meer en Bosch toch een ongelukkig baantje heeft. Hij zegt hier nooit tuinbaas te willen zijn, en denkt er geen oogenblik aan, dat men hem als zoodanig ook moeilijk zou kunnen gebruiken met zijn lichaamsgebreken en zwakke gezondheid. De br. antwoordt hem, dat hij dan maar vast moet beginnen met den br. flink te steunen, wat hij zich dan ook werkelijk voorneemt. En zie, daar komt onze vriend weer aan, die zoo mooi op »half negen« heeft gerijmd. Wat is hij goedsmoeds! Wel wat zenuwachtig-vroolijk is hij, maar hij heeft den broeder ook te melden, dat hij zich zoo »gelukkig« gevoelt. Hij gevoelt zich nu zoo gezond en sterk, en kan nu goed werken, en daarom is hij nu zoo blij. O wee, denkt de Broeder, dat is mis. Hij kent zijne menschen, ook hem, zoo goed. Als hij zoo »gelukkig« is, dan is het oppassen. Een toeval is op handen. Lastig genoeg voor zijne mede-patienten, die hij door wat zij noemen «flauwe grappen« verveelt. Maar ook lastig voor den broeder, want men komt klagen, dat de rijmelaar weer aan den gang is, al maar door dreigend dat hij hun een klap zal geven. Hij doet het wel niet, daarvoor is hij veel te »gelukkig«. Intusschen doen de anderen hem genoeg verstaan, dat zij op zijn dreigementen in het geheel niet gesteld zijn. Zij vertrouwen het niet. Wie verzekert hun, dat hij het niet eens doet! »Hebt toch maar geduld«, zegt de broeder, »er is een toeval in aantocht.« En na een half uur, daar wandelt hij weer, en als hij nu iets tot den broeder zegt, dan is het, terwijl hij het hoofd scheef houdt en een allerbenauwdst, medelijdend gezicht trekt: »0 broeder, ik gevoel mij zoo akelig, ik heb zoo n hoofdpijn.« De rijmelaar rijmt niet, en de »gelukkige« haalt geen «flauwe grappen« uit. Hij heeft een toeval gehad. Eerst straks zal hij weer in staat zijn aan het werk te gaan. Wij bevinden ons bij de bloemkas. Ook hier zijn verpleegden bezig. Maar, wat is hier gebeurd? vraagt de br.: »0,« is het antwoord van een der aanwezigen: «Mijnheer.... heeft eene duizeling gehad en heeft deze bloemen om en stuk gegooid.« De broeder moet zich bedwingen om niet, al is het maar voor een oogenblik, boos te worden. De vrucht van een geheelen zomer kweeken, verzorgen en naloopen is in één oogenblik verwoest. De broeder herstelt zich terstond, zijn gezicht klaart weer op; hij denkt : »'t is geen boos opzet; wij zijn hier onder patienten.« En als iemand er den broeder naar vraagt of de patienten met pleizier het werk verrichten, zal hij steeds antwoorden dat de meesten met lust de hun opgedragen taak vervullen, en er genoegen in hebben als hun eenige verantwoording wordt gegeven voor een deel van 't werk. Dat de arbeid voor hen een vermaak is blijkt hieruit, dat men dikwijls hoort: wis het nu al zoo laat«, of »is het nu al tijd om te gaan eten«, of ook: «wat vliegt de tijd op Meer en Bosch toch om.« Regel is dat de menschen in stilte en aangenaam aan den gang zijn. En de vrucht van geregelden, kalmen arbeid, vooral in de open lucht, is hier wel heel duidelijk waar te nemen. En nu is ieder wel zoo op zijn eigen manier bezig, en veel moet men maar stil laten gaan, maar het gaat dan toch, het werk dat gedaan moet worden, wordt gedaan. Gebrek aan werk is er niet licht, en die voor het een geen aanleg of geschiktheid hebben, zijn voor het ander bruikbaar. Zoo b. v. zijn ook eenigen bezig met de zorg voor de groente, die schoon en voor het koken gereed gemaakt, aan de keukens moeten afgeleverd worden. Hier is voorts een groepje bezig met schoffelen, of harken, of kruien, maar onder bijzondere leiding van een broeder, die den tuinbroeder is toegevoegd. Zonder dat toezicht zouden zij niets uitvoeren en zonder die leiding niets tot stand brengen. Inderdaad, als men het gehalte der werkkrachten in aanmerking neemt, verbaast men zich, dat zooveel zoo goed wordt uitgevoerd. Waren allen als die enkele flinke, jonge mannen, die daar bezig zijn, flink gebouwd en vaardig in het gebruik van het gereedschap, 't ware beter te begrijpen. Op hen kan men rekenen: wat zij aanvatten, dat volbrengen zij ook. Een groot, zeer groot deel echter onzer kranken is gansch anders, al betreuren sommigen het zelf dat zij niet zijn of niet langer ONZE JONGENS. zijn als die en die. Als zij dan maar doen wat zij kunnen. En dat geschiedt. Het bewaart tegen erger. En dat niet alleen. Het heft op, het vervroolijkt, en hoe dikwijls is de opmerking reeds gemaakt: wat is die man of die jongen een ander mensch geworden, sedert hij geregeld aan het werk is. En met een vriendelijken blik en een hartelijk woord zijn velen zoo rijk beloond. Is de lust er niet, voelt de patiënt geene opgewektheid tot den arbeid, een enkele aanmoediging is hem meestal voldoende om weer ferm aan den gang te gaan. Voor den beschouwer is het niet zelden een zeker genot dat rustig, geregeld bezig zijn van zoovele en zoo geheel verschillende menschen, toch allen kranken, gade te slaan. Heemstede. D" XIII. Feesten op „Meer en Bosch." Of men op Meer en Bosch feest vieren kan ? O zeker, ik zou haast durven beweren, «beter dan ergens anders.« 't Is waar, de menschen die er verpleegd worden, zijn ongelukkig en hulpbehoevend, de een meer, de ander minder, en als jolige feestgenooten zien geen van allen er uit. Maar toch, wanneer op Meer en Bosch de feestbanier ontrold is, en de een of andere aanleiding bestaat om vroolijk en blijde te zijn, kom dan een kijkje nemen in die Stichting met hare talrijke bewoners, en ge zult verwonderd zijn, als ge ziet de opgewektheid en levenslust, die u tegenstraalt uit de anders soms matte oogen van zoovelen, wier leven een lijdensweg is van de wieg tot aan 't graf. Ik wil u gaarne van die feesten een en ander vertellen, en begin met den lezer te verzoeken, zich met zijne gedachten te verplaatsen in de heerlijke Meimaand, als alles bloeit en groeit en de natuur spreekt van nieuw leven. De Meimaand bij uitstek is de maand van groote gebeurtenissen voor de Inrichting. Verschillende gebouwen zijn in een Meimaand ingewijd geworden, de broederdagen worden bij voorkeur in Mei gehouden, maar bovenal is genoemde maand geliefd bij de patienten om het prettige buitenfeest, dat ter eere van den jaardag van den Directeur op den 28s,«n van Bloeimaand gegeven wordt. Zoo recht gezellig is zulk een feestdag, 's Morgens heel in de vroegte, als allen nog slapen, wordt er door de broeders, die daartoe zijn aangewezen, begonnen met de versiering van de lindelaan. Papieren vaandeltjes, schitterend in verscheiden- heid van kleuren, worden opgehangen van boom tot boom, en beloven een aardig effect te zullen maken tusschen het frissche groen der bladeren. Het is een geklop en getimmer LINDELAAN OP MEER EN BOSCH. van belang. Gelukkig dat de menschen vast slapen, gelukkig ook dat de enkelen, die er wakker van geworden zijn, het tot hen doorgedrongen geluid volstrekt niet onaangenaam vinden, omdat het voor hen inhoudt een belofte van veel goeds voor den komenden dag. Hier ziet men een broeder lampions aandragen voor de illuminatie, ginder zijn ze bezig met het oprichten van een baldakijn vóór Irene, waar straks de jarige zal worden gecomplimenteerd door al de bewoners der Stichting. Een tribune mag niet ontbreken, want vele goede vrienden uit Haarlem en omgeving komen ieder jaar om getuige te zijn van de blijheid der feestvierenden, en verlangen er naar om een geschikt plaatsje te bezitten, van waar zij onder gezelligen kout op hun gemak het terrein van handeling kunnen overzien. En de tribune verrijst met be- wonderenswaardige ylugheid; alles wat maar eenigzins er voor dienen kan, wordt van zolder en bergplaats gehaald, zoodat na een kort tijdsverloop de opzet voltooid is en een goede schouwplaats voor de gasten verzekerd. Aan het einde der lindelaan is voor die gelegenheid een tentje luchtig in elkander gezet, het heeft den vorm van een kraampje, zooals men op jaarmarkten ziet, en het is dan ook niets meer en niets minder dan een oliebollenkraam, waar des middags de keukenmoeder met eenige broeders, onder het pseudoniem van »den weduwen van Pummelen en Zoonnen«, oliebollen en limonade zal uitreiken aan hen, die door de beweging in de buitenlucht en door de blijdschap, hongerig en dorstig geworden zijn. Dat traditioneele oliebollententje met zijn tijdelijke bewoners, maar meer nog dat kostelijk gebak, ze zijn zoo populair onder de kranken. De tuinbroeder, met een troepje patienten, die gaarne om te helpen een deel van hun nachtrust hebben willen geven, schikken planten en bloemen tot een smaakvol geheel en maken daardoor het vriendelijke Irene tot een feestzaal bij uitnemendheid. Vlaggen worden aan de stokken bevestigd en uit de bovenverdieping der gebouwen gestoken, wimpels rimpelen in dartelen overmoed van links naar rechts, de laatste hand wordt gelegd aan de draperieën, in lossen wrong om paal en stut geslingerd, en als de morgenbei van zes uur de nog slapenden wakker roept en deze door de vensters naar buiten zien, dan schijnt het hun toe dat in den nacht kabouters aan het werk zijn geweest, die met sprookjesachtigen ijver die wonderen hebben gewrocht. Tegen tien uur in den morgen, begint het eigenlijke feest. Dan worden de deuren van Irene wijd cpergezet cm binnen te laten allen, die verlangen tegenwoordig te zijn bij de felicitatie van den jarige. En dat zijn er niet weinigen, want Meer en Bosch en zijn Directeur bezitten Goddank vele vrienden. Een aantal plaatsen zijn opengehouden voor de vrouwelijke verpleegden van Sarepta, die onder geleide van zusters diakonessen, éénmaal per jaar, en wel op den 28 "" Mei, Meer en Bosch bezoeken. Het ruime gebouw vult zich met een groote blijziende schare, men zit er zoo recht eendrachtig bijeen te wachten op de dingen die komen zullen. Br. Hoekendijk heeft ook voor deze morgenure de leiding op zich genomen; heel Meer en Bosch en allen, die onze feestvieringen kennen, weten dat het bekwame handen zijn, aan wie die leiding is toevertrouwd. En als de jarige, vergezeld van de zijnen binnentreedt en plaats neemt op den voor hem bestemden zetel, dan is het aandoenlijk om te hooren naar het gezang van de kranken, dat als een dankbare welkomstgroet hem tegenklinkt. Er wordt op zulk een morgen veel gezongen en veel gesproken in Irene, veel gebeden en veel gedankt, want het zijn menschen met dankbare harten, die er zich vereenigd hebben, en in ieder hart is er drang om dien dank, elk op zijne wijze, neer te leggen als een offerande voor Gods troon. Onwillekeurig is men geneigd om de morgenure in Irene het gewijde gedeelte van den feestdag te noemen, zij drukt haar stempel op alles wat dien dag geschieden zal, en zelfs wanneer de joligheid en dartelheid der jongeren in het verder verloop van den dag haar toppunt bereikt heeft, geschiedt er hoogst zelden iets, dat de perken der vroolijkheid te buiten gaat en in uitbundigheid ontaardt. De gave van feest te kunnen vieren — want feest te kunnen vieren is een gave — verstaat men op Meer en Bosch gelukkig zeer wel. Des namiddags om twee ure, wanneer de maaltijd genoten is, en de blijdschap der verpleegden is bestendigd door de tractatie die zij mochten ontvangen, vereenigt men zich weer in Irene, maar nu tot een geheel ander doel dan s morgens. In de zijkamertjes van het gebouw liggen uitgespreid de kleeding en benoodigdheden voor den grooten historischallegorischen optocht, die in plechtigen rondegang zich over het terrein zal voort bewegen. Glimlach maar niet ongeloovig, Meer en Bosch kent even goed zijn «blijde incomste« van hooge personages uit het verleden als onze Universiteitssteden. De Stadhouder-Koning Willem 111 is ook eenmaal uit oude tijden overgekomen, en vereerde het jubelend Meer en Bosch met een bezoek; de onderkoning van China Li-Hung-Chang, vergezeld van zijne rijksgrooten, is er met veel gejuich ingehaald. Vroolijk klinken de tonen der muziek, ontlokt aan de papieren instrumenten van het geïmproviseerde muziekkorps der verpleegden, en het heeft jaar na jaar blijheid en zanglust onderhouden op de rondgangen, die nog altijd behooren tot de attracties van den dag. Waar de verscheidenheid van de dikwijls koddige en kleurige kleedij vandaan gekomen is, het is altijd een raadsel gebleven voor de hoofden der Inrichting, die, hoewel ze veel ondervinding hebben van de vaardigheid, waarmede sommige broeders de naald weten te hanteeren, zich dikwijls niet kunnen verklaren, hoe uit weinig hulpmiddelen zooveel moois kan worden vervaardigd. Wanneer dit gedeelte van het feestprogram is afgewerkt, en de optocht ontbonden is geworden, gaan allen naar het feestterrein in de lindelaan, zoo uitnemend geschikt voor vermakelijkheden in de open lucht. Zingende trekt men er op aan, onvermoeid zwaait br. Hoekendijk zijn dirigeerstok op de maat van het lo Vivat, en vroolijk klinkt het in't rond : 't Is feest, 't is feest op Meer en Bosch En dat kan je nu toch wel zien. De zorgen zijn op zij gezet, VCij leven heden voor de pret. Ën wie nu bromt of kniest en gromt Dien jagen wij naar bed ! De vroolijkheid is er in gebracht, in blijde groepen scharen de kranken zich om den leider der »volksspelen«, om te vernemen wat er gedaan moet worden. En met een talent, een Cacadorus waardig, beveelt br. Hoekendijk de deelneming aan de spelen aan, en houdt een lofrede op de lenigheid en vlugheid der oude Grieken, wier verheven voorbeeld thans op Meer en Bosch gevolgd worden zal. Zijn rede weet hij met gepaste geestigheden te kruiden, en men behoeft den 9 kranken niet te vragen of ze genieten, men behoeft alleen maar te zien naar die stralende aangezichten, te luisteren naar dat vroolijk gelach, om te weten hoe prettig ze dezen dag vinden. Aan een touw geregen hangen de prijzen, die zullen uitgereikt worden, met breed gebaar en grooten ophef wijst de spreker op de deugdelijkheid er van en moedigt een ieder aan om naar het bezit van een dier kostelijke voorwerpen te dingen. Spoedig blijkt dat de lust daartoe bijzonder groot is. Ziet eens hoe deelnemers zich verdringen om toch maar spoedig aan de beurt te zijn. En nu volgen die gezellige tooneeltjes, waarop het oog der toeschouwers van de tribune, altemaal vrienden en vriendinnen der Inrichting, met welgevallen neerzien kan. Zakloopen, ringsteken, tonnetjeskruien, vèrspringen, van alles staat op het program om afgewerkt te worden, 't Is een levendig schouwspel, dat in die fraai versierde lindelaan te genieten valt. 't Gejuich der patienten klinkt schaterend en blij, telkens wanneer de een of ander een sierlijken sprong of een koddige buiteling maakt. Patienten en broeders, jongen en ouden, allen doen mee, en zoo geheel gaan ook de toeschouwers in die prettig aandoende blijheid op, dat ze niet zelden ook een kansje wagen. Zelfs is het gebeurd dat een voormalig Bestuurslid der Vereeniging bijna met den prijs voor ringsteken is gaan strijken. Vraagt ge nu nog of men op Meer en Bosch feestvieren kan? Inmiddels ontvangen allen een uitnoodiging om zich neer te vlijen op het gras; er zal op oliebollen worden getrakteerd, heerlijk versch, gebakken door »den weduwen van Pummelen en Zoonnen.« Of die bollen welkom zijn ! Ziet eens met welke vreugde ze ontvangen worden, en hoe gretig ze worden gebruikt. De dames en heeren, die gekomen zijn om den jarigen Directeur geluk te wenschen, krijgen er schik in, en helpen volgaarne de broeders bij het ronddienen. Blij schalt het lied door de lucht: En mijnheer Zegers die is jarig, Hiep hiep hoera, hiep hiep hoera, en zij die helpen, komen handen te kort, en zingen, al helpende mee. In-gezellig en feestelijk ziet alles er uit. Geen wanklank wordt vernomen, geen dwaze opwinding wordt gezien, men vermaakt zich met elkander en ieder is gelukkig en dankbaar voor het goede, dat door de liefde der menschen geschonken wordt. De allerongelukkigsten der kranken, die door lichaamsgebreken of om andere redenen niet mee kunnen doen, zij worden ook niet vergeten. Vooral zij krijgen van de versnaperingen en heerlijkheden ruimschoots hun deel; ook bij hen waaien vlag en wimpel breed uit, en op hun eigen terrein worden ze bezig gehouden op een wijze, die hun geen nadeel kan doen, en die toch een idee van vreugde opwekt, ook bij hen. Zóó viert men op Meer en Bosch des Directeurs verjaardag, die gewoonlijk eindigt met een verlichting a giorno van het terrein, welke elk jaar opnieuw de bewondering der kranken opwekt. Het is hun een lust, dan nog eenige oogenblikken te mogen dwalen door de verlichte laantjes, onder het zingen van de op hun zangvereeniging geleerde Neerboschliederen, waarna ze dankbaar en voldaan hunne slaapzalen opzoeken, om in den nacht te rusten van de vermoeienissen des daags. Een tweede verjaardag belooft op Meer en Bosch zeer populair te worden, met groote opgewektheid en gezelligheid is in den gepasseerden zomer voor het eerst de jaardag van den geneesheer der Inrichting, Dr. Burkens, door de patienten en broeders gevierd. Er is echter nog meer te vertellen van de feesten, die door de Meer-en-Bosschers worden gevierd. Elk jaar ondernemen de bewoners der Inrichting een boottocht naar een of ander vriendelijk en bereikbaar plekje van ons vaderland. Met vlaggen en groen is de boot versierd, die de kranken een geheelen dag herbergen zal, en het bootpersoneel is betrouwbaar en verricht met de grootste zorg en welwillendheid hun vooral op dien dag verantwoordelijke taak. Nooit zijn er ongelukken te betreuren geweest, de herinnering aan eiken boottocht is van aangenamen aard. Wat al vriendelijke en hartelijke daden van goedgezinde menschen heeft men op die boottochten ondervonden. De Martha-Stichting te Alfen a.d. Rijn opende gastvrij hare deuren, en allervriendelijkst werden al onze menschen ontvangen en rondgeleid door dit huis van barmhartigheid. De edele familie Willink van Collen te Breukelen stelde meermalen het heerlijke »Guntersteijn« open en onthaalde de reizigers uit Heemstede op een vorstelijke wijze. En nog altijd leeft onder de kranken de herinnering voort aan dat prachtige kasteel, met zijn wonderschoone dreven, zijn minzame bewoners en zijn gastvrij onthaal. »Guntersteijn,« dien naam behoeft men maar te noemen, en een glimlach van blijde herinnering toovert zich op het gelaat van menigeen, wiens leven door lijden arm aan zonneschijn is. En als de winter komt met zijn lange avonden, zijn gure dagen en het leven op de Inrichting monotoon dreigt te worden, dan zorgt de Chr. Jongelings-Vereeniging, wier leden allen patiënten zijn, voor eene openbare uitvoering, ter THEEDRINKEN VÓÓR «SALEM.« eere van haar jaarfeest. De voorbereiding daartoe heeft vele avonden gezellig en nuttig gevuld, en het is een genot om te zien zooals allen hun best doen. De samenspraken Joopen goed van stapel, en is er al eens een, die op het gezicht van zoovele hoorders, een weinig van streek raakt, nu... dat vermindert de feestvreugde niet. En voordragen dat ze kunnen! Zulk een avond wordt afgewisseld door zang en muziek, broodjes met chocolademelk worden rondgedeeld, en als men om tien uur huiswaarts gaat, zijn allen voldaan over wat ze gezien, gehoord en lichamelijk genoten hebben. Ook Sr. Nicolaas brengt op den 5den December zijn traditioneel bezoek aan de Inrichting. De kinderen van het Kinderhuis vooral worden goed door den Sint bedacht, en hebben als ze stout geweest zijn evenveel vrees voor den zwarten knecht, als de gezonde kinderen bij vader en moeder thuis. Ter eere van het hooge bezoek geeft de Reciteer-Vereeniging der broeders «Oefening kweekt kunst« een openbare uitvoering voor de kranken, het personeel en de genoodigden. De kroon van de winterfeesten is en blijft de Kerstfeestviering. Als de lichtjes van den kerstboom zijn aangestoken, en het zangkoor van 's Heilands geboorte zingt, als die schare van lijdende menschen in stille devotie luistert naar de altijd nieuwe oude Kerstgeschiedenis, dan is het indrukwekkend in Irene. Jets van het Licht, dat uit 's werelds duistere wolken is opgegaan, weerspiegelt zich op de vredige aangezichten der kranken. Zij kennen dien Heiland, het Licht der lichten, Zijn naam is voor hen geen ijdele klank. Dank zij de Evangelieprediking zijn er velen, die met Hem in innige geestesgemeenschap leven, uit welke gemeenschap zij de kracht putten om blijmoedig hun kruis te dragen, en het oog gericht te houden op het beter leven, als op een toekomende erfenis. Met stille blijdschap worden de geschenken aanvaard, die milde vriendenhanden hun heSben bereid, en treffend is het te zien met hoe weinig men vreugde kan brengen in de harten van de patienten van Meer en Bosch. Br. F. H. JONKER. XIV. Broeders van Heemstede. Bekend is de geschiedenis van Grace Darling, of liever, bekend is het feit uit haar leven, dat haar voor aller oogen stelt als een voorbeeld van koene hulpvaardigheid en algeheele zelfverloochening. Zij was de dochter van een vuurtorenwachter. Op een avond, toen de storm den vuurtoren deed schudden en de golven met ongekende kracht de steenrots, waarop deze toren gegrond was beukten, richtte zij zich plotseling op, en stond met opgeheven vinger strak starende vóór haar vader, zeggende: «Daar wordt om hulp geroepen, vader!« De grijze torenwachter schudde ontkennend het hoofd en zei. «Het is de storm, het is de zee !« Zij luisterde met ingehouden adem, en boven het angstig gehuil van den orkaan en boven het donderend geraas der zee hoorde zij weer den noodkreet. «Ik ga helpen«, sprak zij zonder zich te beraden, «want ik hoor stemmen, die om hulp roepen.« Zij voegde de daad bij het woord, ijlde den slingerenden trap af, maakte den ketting van een kleine boot los, sprong er in en nam de roeispanen ter hand, om de plaats vanwaar het angstgeschrei kwam te zoeken. Wat kon haar vader, die haar liever teruggehouden had omdat hij het onmogelijke van dit reddingswerk inzag, hoevelen zien als deze kalme vader het »onmogelijke« van het groote reddingswerk in, en blijven daarom liever aan wal en nog liever rustig thuis! — anders dan haar snel volgen en mede plaats nemen in het kleine, ranke vaartuig, dat telkens gevaar liep tegen de rots in splinsters geslagen te worden! Nu greep haar vader de andere roeiriemen, en zoo is het hun, met ware doodsverachting gelukt, negen schipbreukelingen het veege leven te redden. Grace Darling is deswege door heel het Engclsche volk, en zelfs door koningin Victoria persoonlijk gehuldigd geworden. En terecht, zij was het waard ! Doch, zonder nu iets te kort te doen aan de verdiensten van deze wakkere jonge dochter, mogen wij toch vragen: Is het niet veel meer, een leven van zelfverloochening te leven, dan zulk een daad van opofferende liefde te doen ? En wat van diakonessen en diakonen in Jezus' naam gevraagd wordt, is niet één daad, die misschien hun het leven kost, maar een toewijding van de geheele persoonlijkheid, voor een vaak weinig loonend werk, een geven — niet een vragen — van zichzelf, om wellicht gedurende een lange reeks van jaren in een onopgemerkt hoekje weinig opzienbarende alledaagsche dingen te doen, zonder ooit beroemd of zelfs maar bekend te worden. Dit dient men wel in het oog te houden, als men alom hoort klagen over gebrek aan krachten, en men soms onder de arbeiders en arbeidsters te weinig overgegevenheid vindt. Er zijn nog wel velen, in staat om een kloeke daad te doen, maar die zelfverloochende liefde jaar in jaar uit op zulke taaie proeven te laten stellen ! Zie, dat is een heel andere zaak. Het is niet om de dienende zusters en broeders in de hoogte te steken, dat wij daarop hier wijzen. Zij weten zelf maar al te goed dat hun dikwijls die noodzakelijke blijmoedige toewijding ontbreekt. Maar onze bedoeling is alleen om het rechte licht te laten vallen op hun taak, opdat men niet dwale bij het beoordeelen daarvan. Vóór wij de geschiedenis van den kring der «Broeders van Meer en Bosch« behandelen, moet ons nog een zaak van het hart. Er is nl. groot verschil tusschen hetgeen van een jongedochter gevraagd wordt, als zij zich aan den diakonessenarbeid verbindt en wat de toekomstige diakoon te overwinnen en op te offeren heeft. Een meisje van 18 a 20 jaar meent roeping te hebben voor het diakonessenwerk. Dan moet zij veel vaarwel zeggen: het ouderlijk huis, een kring van vriendinnen, een zekere mate van vrijheid om te doen wat zij wil, te gaan waar zij wil, zich te kleeden zooals zij dat begeert enz. Voorts moet zij haar liefhebberijen en »vrij-philanthropische« bezigheden opgeven, en er zich aan wennen, dat er bij dag en nacht over haar beschikt wordt. Maar — wat toch meermalen voorkomt — blijkt het na één, twee of drie jaar dat zij nooit de rechte diakones wordt, of kan zij op den duur niet aan alle gestelde eischen voldoen, welnu, zij is er voor haar persoon niet op achteruitgegaan, en is nu minstens nog even bruikbaar, misschien wel bruikbaarder voor haar vroegeren werkkring dan voorheen. Of leidt haar weg tot een huwelijk — wat immers meermalen is geschied — zij is als huisvrouw nu niet minder geschikt dan vroeger. Of roepen familieaangelegenheden haar terug, zij keert weder met eenige ervaringen en bekwaamheden, die haar te pas komen. Heel anders is dat met een jongeling, die gedurende zijn proeftijd vaak geheel uit zijn vroegere handwerk geraakt, zoodat hij het niet meer opnemen kan ; die na één of twee jaar in een Inrichting gewerkt te hebben, niet zoo gemakkelijk meer tot zijn vorige betrekking wederkeert, en die om, als hij dat wenscht, een huwelijk aan te gaan, eerst zorgen moet een bestaan te hebben, dat hem zulks veroorlooft. Bovendien komt het ons voor, dat de verandering van werk en omgeving voor den aanstaanden broeder veel grooter is, dan voor de toekomstige diakones. Met het ocg op een en ander kan het niemand verwonderen, dat wij in ons Vaderland nog slechts één kring van diakonen hebben en één Inrichting waar zij worden opgeleid, terwijl er toch vele diakonessenhuizen, elk met een aantal zusters, in Nederland zijn. Daarbij is ook de diakonenarbeid in ons Vaderland veel jonger dan de diakonessenarbeid. Het oudste diakonessenhuis hier te lande (Utrecht) vierde in 1896 zijn gouden feest, terwijl er eerst in 1885 een begin gemaakt werd met de vorming van diakonen in ons Vaderland. En toch heeft dit deel van het groote werk der Inwendige Zending reeds een belangrijke geschiedenis, gelijk hier nader zal blijken. i. Ontstaan. De kring der broeders van Meer en Bosch heeft zijn ontstaan niet te danken aan de zucht om iets nieuws te maken, want ten eerste dagteekent het diakonenambt al uit de dagen der Apostelen, en ten tweede was de naam en het werk van deze arbeiders in het werk der dienende liefde in 1885, b.v. in Duitschland, lang niet nieuw meer. Daar waren toen reeds meerdere instellingen, die jonge mannen tot den diakonenarbeid opleidden: in 1880 telde het »Rauhe Haus« bij Hamburg al 278 broeders, over heel Duitschland verspreid, in Weeshuizen, Krankzinnigengestichten, Inrichtingen voor idioten en gevallenen enz. (Bouwsteenen 1882), en in 1864 verleende Pastor Wichern met 28 broeders hulp op het slagveld. De broeders van Meer en Bosch hebben het ontstaan van hun kring alleen te danken aan de door enkelen en langzamerhand door meerderen diep gevoelde behoefte aan mannelijke hulp bij het verplegen van kranken, en hier wel bepaald bij de verpleging van lijders aan vallende ziekte. Is dit ontstaan al niet roemrijk, te beslister valt ook de gedachte weg, dat iemand het zoo heeft gewild, en te beter kunnen die broeders vast houden aan de zekerheid: God heeft onzen kring gemaakt, en dus bestaat hij bij de gratie Gods, maar ook onder Gods leiding. Dat zullen zij noodig hebben, die broeders, altijd diep te gevoelen, opdat zij ook niet gaan begeeren, dat menschen er nu eens wat van gaan maken, en opdat zij niet moedeloos worden, wanneer de geschiedenis van hun kring nu niet enkel een geschiedenis van vooruitgang is. Zij weten hoe het gaat in het Godsrijk, hun tegenwoordige Directeur heeft het hun dikwijls herhaald : drie stappen voorwaarts, en dan weer twee pas achteruit, zoo vordert men dan toch ééne schrede. Toen de Christelijke Vereeniging voor de verpleging van lijders aan vallende ziekte, te Haarlem, in 1884 begon met enkele jongens te verplegen, bleek de hulp van broeders boven zusters geioenscht, maar toen zij het besluit nam ook volwassen manne- lijke patienten op te nemen, was de hulp van broeders noodzakelijk.- Was het nu duidelijk dat men mannen hebben moest om de mannelijke kranken [te verplegen, het was nog duidelijker dat niet alle mannen daartoe bruikbaar waren of zelfs geschikt gemaakt konden worden. Men moest eischen stellen, maar met voorzichtigheid. Natuurlijk zocht men jonge krachten, die nog te vormen waren en waaraan men lang wat hebben kon; daarom stelde men den leeftijd tusschen 18 en 30 jaar. En Christenen moesten het zijn, die niet »om vuil gewin« of met onzuivere nevenbedoelingen, maar uit waarachtige liefde om Jezus' wil, zich aan het werk willen geven, en aan wie men ook met vertrouwen ongelukkigen ter verzorging kon geven in de zekerheid, dat ze öok oog zouden hebben voor de eeuwige en geestelijke belangen hunner patienten. Zulke jonge mannen moest men hebben, die aan een gezond, sterk lichaam een helder verstand en een onbesproken verleden paarden, daarbij niet veel eischen stelden, en zichzelf ook voor de toekomst gaven in des Heeren hand. Ds. L. H. F. Creutzberg, de eerste Directeur, stelde zich van de opleiding van broeders-diakonen heel wat voor. Terstond na de aanvaarding van zijn taak, April 1885, legde hij zich toe op het verzamelen en vormen van een kring derzulken. Hij wilde de opleiding doen geschieden in navolging van de Duitsche methode, en meende voor zulke, degelijk onderlegde en practisch gevormde jonge mannen, in de toekomst ook wel plaats te zullen vinden. Intusschen was een der broeders-diakonen uit Bielefeld van Maart 1884 tot 1 Juni 1886 hier werkzaam, om te verplegen en bij de opleiding te helpen. Deze broeder, C. Schnake, werd echter nooit recht Hollander zooals dat gewenscht werd. Hij is dan ook heengegaan, verklarende zich onder de Hollanders nooit thuis te zullen gevoelen. Ook in een ander opzicht was de aanvang van den diakonenarbeid niet gelukkig. Een jongmensch, Dirk Smits uit Haarlem, van wien men groote verwachtingen had, ging voor zijn opleiding in Sept. 1885 naar Bielefeld, werd daar ziek, keerde krank van daar terug, en overleed den 15d'n December van dat jaar. Men gaf echter den moed niet op. Aan eene in meerdere Christelijke dagbladen en tijdschriften geplaatste oproeping hadden 25 jongelingen gehoor gegeven. De meesten echter voldeden aan de gestelde voorwaarden niet, of hadden zelf bezwaren, zoodat maar enkelen van hen werden aangenomen, en men met een vijftal jongelieden begon. Voorwaar, geen schitterend, grootsch begin. Het was profetie van wat komen zou: een kring door strijd en met groote inspanning langzaam groeiende. 2. Ontwikkeling- Zoo nu en dan meldde zich, meestal na door anderen, b.v. predikanten of kennissen er op gewezen en er toe aangemoedigd te zijn, een jongeling als aspirant-broeder aan. En zoo er maar eenige geschiktheid kon worden verondersteld, werd hij aangenomen. Natuurlijk gingen ook velen van hen na langer of korter verblijf weer heen. Was dat niet het geval geweest, waren allen die aangenomen werden al den tijd gebleven, en waren er niet vijf van hen gestorven, dan zou de broederkring nu meer dan 200 leden geteld hebben. Doch dat was niet te verwachten. Aan het einde van het vierde Vereenigingsjaar (31 Maart 1886) telde men negen, en twee jaren later tien broeders. Men had er in 1888 elf gehad, indien er niet één was overleden. Broeder Gerardus van Alfen, als wees te Neerbosch verpleegd, een sieraad voor den kring, niet zoozeer vanwege zijn schitterende talenten of uitwendige verschijning, maar vooral door zijn geheele toewijding aan de kranken en zijn groote liefde voor de jongeren onder hen, overleed den 2 75,€n Aug. 1887. Hij werd betreurd en was zeer bemind vooral onder de kinderen, voor wie hij leefde. In 1888 werd de behoefte aan een grooter aantal broeders diep gevoeld en herhaaldelijk uitgesproken. Het verdroot vooral den Directeur, den broederkring zoo erg langzaam te zien groeien, te meer, daar er toen reeds vele aanvragen om door broeders geholpen te worden buiten de Inrichting, moesworden afgewezen; een feit, dat na verloop van jaren zich nog zou herhalen. Maar het scheen, dat het diakonenwerk niet veel aantrekkelijkheid bezat voor jongelingen, of dat er niet vee] bereidwilligheid tot den dienst der liefde werd gevonden. Het kostte ook heel wat moeite om het werk en zijne behoeften eenige bekendheid te geven. Wat ook van alles de oorzaak geweest zij, er waren bij het begin van hef negende jaar der Vereeniging (, April ,890) niet meer dan derhen broeders, en daarvan waren er nog maar tien binnen de Inrichting, waar men toch reeds 61 verpleegden had. In dat jaar (April ,890) moest Ds. Creutzberg zijn taak als Directeur om gezondheidsredenen neerleggen. Hoe had hij zich altijd voorgesteld het verder te zullen brengen en krachtiger aan de opleiding van diakonen te kunnen arbeiden. Doch de Heer had het met den broederkring anders voor. Gedurende een half jaar (van April tot October 1890) was men zonder Directeur, en het laat zich begrijpen, dat de elkander snel opvolgende waarnemende Directeuren in dien tijd aan den kring weinig kracht bijzetten. Om deze redenen, en ook omdat ten opzichte der broeders nog zoo weinig geregeld was, komt het den ouderen broeders vaak voor, alsof eerst in 1890 een aanvang gemaakt werd met de vorming van den broederkring, en hetgeen vóór ,89o gedaan werd slechts voorbereidende werkzaamheden waren. Dit is echter niet zoo, want het was wel stellig het plan en de begeerte van Ds. Creutzberg, ook voor andere 1 nrichtingen en posten broeders op te leiden. Maar het ging niet. 2 October 1890 werd de nieuwe Directeur, de ZendeJingleeraar J. L. Zegers, geïnstalleerd, en aanstonds gevoelde hij de groote beteekenis van het werk der broeders, en gaf zich met heel zijn hart en al zijn liefde aan den kring. Zooals alles, maakte ook de weg van den broederkring hier een belangrijke bocht, en mocht men hopen op betere dagen. 31 Maart 1891 telde men reeds 20 broeders, en werd het, vooral met het oog op de verbeteringen in de opleiding der broeders, noodig geacht dit aantal nog aanmerkelijk uit te breiden. Wij zeiden, dat vóór dezen nog zoo weinig geregeld was met het oog op den broederkring. Dat werd nu anders. De bestaande bepalingen werden nu meer nageleefd: een jongeling, die aangenomen was, maakte eerst een halfjaar van voorproeftijd door, waarin hij kon heengaan of ontslagen worden zonder opgaaf van redenen. Werd hij als proefbroeder aangenomen, dan werd hij »gekleed«, d. w. z. dan ontving hij het broederpak, dat allengs den nu bekenden vorm had gekregen. Nu volgde de proeftijd, d. i. de tijd der opleiding, die na twee of meer jaren besloten werd (of worden kon) met de inzegening tot broeder-diakoon. Van »inzegenen« was tot dusver nog geen sprake geweest. Dat moest [nu ook geschieden. De vier oudste broeders: R. van Dam, C. Kooiman, G. Grol en J. A. Hoekendijk, werden door den Directeur ter inzegening aan het Bestuur voorgedragen, en den ioden Mei i8gi, in de Ned. Herv. Kerk te Heemstede, in het midden van een groote schare belangstellenden, met handoplegging tot het diakonenambt ingezegend, nadat zij bevestigend geantwoord hadden op de hun gestelde vragen. Het is hier niet de plaats om over de beteekenis van deze heilige plechtigheid uit te wijden. Wel mag verzekerd worden dat die broeders niet verloren de gezegende beteekenis van deze handeling, en er voor den kring groote kracht van uitging. In het geheel werden 41 broeders ingezegend, van wie er 1 3 vertrokken of overleden. Maar wij loopen den gang der geschiedenis vooruit. Na 1890 meldden zich vele jongelingen aan, en nu zien wij den broederkring eerst snel, dan langzamer groeien. Gedurende 1892 kwamen 41 jongelingen zich aanbieden, waarvan er 9 werden aangenomen, en 43 jongelingen waren in 1898 bereid om broeder te worden, maar slechts 7 van hen bleken bruikbaar. Natuurlijk zal, naarmate men hoogere eischen stelt, het aantal aanbiedingen en vooral het getal der aangenomenen, kleiner worden. Maar als allen aangenomen werden, die zich aanboden, dan zou de kring der broeders er wonderlijk gaan uitzien. Dus moet men wel wat kieskeurig wezen, en velen weigeren. De juiste maatstaf bij de beoordeeling van ieder die zich aanmeldt, is moeielijk aan te geven. Want het kwam meermalen voor, dat de beste verwachtingen werden teleurgesteld, en omgekeerd, dat sommigen op den duur veel bruikbaarder bleken dan zij eerst schenen. Er hangt zooveel af van de bedoeling van den aspirantbroeder zelf: is het waarlijk zijn begeerte den Heer te dienen of niet. Om het op den duur uit te houden als broederdiakoon is het zeer noodzakelijk, dat men met klaarheid weet, door God tot dit werk geroepen te zijn. Daarom wordt dit voor de inzegening ook allen broeders ernstig afgevraagd. Herhaaldelijk werd de diakonen-arbeid bepleit in vergaderingen, bij openbare Godsdienstoefeningen, op Zendingsfeesten en conferenties. Ook de pers werd gebruikt en vele artikelen over het werk en den kring der broeders verschenen. En al leverde dat alles niet het gewenschte resultaat op, toch kwamen soms goede krachten zich aansluiten en breidde de broederkring zich gestadig uit. Aangemoedigd door velen, die gunstig over de broeders en hun werk oordeelden en gedreven door het verlangen meer dan tot dusver naar buiten te kunnen werkzaam zijn, besloot het Bestuur in 1896 den broederkring uit te breiden, tot men over een 60-tal kon beschikken. Eerst in 1902 werd dit geta! overschreden. En al was in de laatste tien jaren de groei niet zoo sterk, zoo telt nu (begin 1907) de broederkring toch 80 leden. De broeders op Meer en Bosch hebben zich lang moeten behelpen, vooral wat betreft hunne huisvesting. Zij sliepen allen op de zalen bij de patienten, waardoor natuurlijk telkens hun nachtrust werd gestoord. Slechts de besturende broeder had een eigen slaapkamertje. Als zit- en conversatiezaal diende een kamer van + 10 M\ oppervlakte, het eenige deel van het gebouw, dat bepaald voor de broeders bestemd was. En wonderlijk, de oudere broeders spraken nog lang na het verdwijnen er van, met zekeren heimweeachtigen eerbied van »de oude broederkamer«, waar het toch zoo recht gezellig was. Met de inwijding van het gebouw Salem in 1889 werd alles anders. Toen was daar een groote broederkamer, die in 1898 nog aanmerkelijk vergroot werd, en nu bij bijzondere gelegenheden nog rijkelijk klein is. In Salem was ook een slaapkamer voor broeders, die niet tusschen de patienten behoefden te slapen. Nu kreeg ook de besturende broeder een eigen kamer, en toen die meer op kantoor of magazijn dan op zit- en slaapkamer begon te gelijken, kreeg hij nog een afzonderlijke slaapkamer. En toen Eben-Haëzer klaar was in 1895, kenden enkele oudere broeders zichzelven haast niet meer, toen zij een klein kamertje voor zich alleen, of een grootere kamer onder den kap met nog één samen kregen. Wat dat aangaat, werden de broeders echter heel niet verwend, want er moest altijd met de beschikbare ruimte gewoekerd worden, vooral met het oog op het steeds groeiend aantal verpleegden. Br. M. J. BOGERT. En wat de broeders nooit voor zich gewenscht hebben, dat kregen zij in 1904: een eigen graf. 9 Febr. 1904 overleed Br. M. J. Bogert, na bijna 12'/., jarige werkzaamheid, waarvan hij gedurende zes jaren met groote trouw en beminnelijkheid den post van besturenden broeder bekleedde. Toen was het ruim 16 jaren geleden dat er een broeder (G. van Alfen) overleed. Sedert was de kring dermate gegroeid dat het zich liet aanzien, dat gaandeweg meer broeders door den f 9 Febr. 1904. dood aan kring en arbeid zouden worden ontnomen. Daarom werd op het kerkhof te Heemstede een plekje gronds gekocht, plaats^ biedende voor 12 graven, bestemd om ter rustplaats te strekken aan broeders en zusters, die uit den dienst worden weggenomen. Hier rust nu ook den bij allen beminden en door allen betreurden broeder Bogert. Hij was een voorbeeld in den kring, en men denkt aan hem terug met weemoedige dankbaarheid. Wat weerhoudt toch de Christelijke jongelingschap in Nederland om dit groote arbeidsveld te betreden en dezen schoonen liefdedienst als levenstaak te kiezen? Er is toch veel en velerlei arbeid, zoodat jongelingen met zeer uiteenloopende gaven hier gelegenheid vinden die te ontwikkelen en te gebruiken. (Zie Arbejd naar buiten). Veel zorg wordt besteed aan hunne theoretische en practische vorming en ontwikkeling, en deze kon nog zooveel beter zijn, wanneer hun aantal grooter was. (Zie Opleiding). Het is hun niet verboden (onder bepaalde voorwaarden natuurlijk !) te huwen, en de Directeur werkt de gelegenheid daartoe zooveel mogelijk in de hand; zij hebben geen zorg voor hun ouden dag, daar ook hierin wordt voorzien. (Zie : Bijzondere aangelegenheden). Wat dan weerhoudt hen ? Velen, die hun gemak zoeken en slechts op een schoone posjtie azen, vinden zeker hier niet wat zij begeeren. Anderen, die meenen in den kring der broeders als in een kring van engelen of heiligen te leven, werden en worden teleurgesteld, zooals ook trouwens bij eenig nadenken terstond zal duidelijk zijn. Maar gewis laten ook velen zich weerhouden door de meening, dat zij te hoog staan, te beschaafd zijn, te veel geleerd hebben enz. om onder deze broeders te leven en met hen te arbeiden. En zij zien voorbij, dat die beschaving en ontwikkeling hen juist aanbevelen, hoewel zij hieraan natuurlijk niet genoeg hebben. En zeker zijn er ook, die wel wenschten broeders te worden, maar die zich zeiven te onbekwaam en te gering achten. Zij zouden mogelijk zich zeiven, en wat meer zegt, anderen nog meevallen, als zij het eens probeerden, of slechts kennis maakten met den kring en de gestelde eischen. Voor een groot deel meenen wij echter, dat de onbekendheid met den aard en het wezen van het werk en de verkeerde voorstelling, die men zich van de broeders vormt, christelijke jongelingen in den weg staat, zich aan te melden en dezen schoonen arbeid te kiezen. Doch, wie men ook zij, men moet van heeler harte kunnen instemmen met de leuze der diakonen en diakonessen : Wat wil ik? Ik wil dienen. Wien wil ik dienen ? Den Heer Jezus in Zijne armen en ellendigen. En wat is mijn loon? Ik dien noch om loon noch om dank, maar uit dank en liefde ; mijn loon is, dat ik dienen mag. En wanneer ik daarbij omkom ? Kom ik om, dan kom ik om, sprak eenmaal de koningin Esther, die toch Hem niet kende, uit liefde tot Wien ik zou willen, maar Die mij niet zal laten omkomen. En wanneer ik daarbij oud word ? Dan zal mijn hart nog groenen als een palmboom en de Heer zal mij verzadigen met genade en erbarmen. Ik ga in vrede en ben voor niets bevreesd! (LÖHE). 3. Opleiding. 't Was aanstonds goed gezien, dat roeping tot en liefde voor het werk, ja zelfs aangeboren tact of bekwaamheid, niet voldoende zijn om met eenig goed gevolg zich aan eene doelmatige verpleging van lijders aan vallende ziekte te wijden. 't Was aanstonds goed gezien, dat, om altijd met goed gevolg het afmattende en geestdriftdoodende van het leven onder [deze kranken te weerstaan, om den sleur te vermijden, om den geest frisch te houden en om den broeder tegen dat benauwende kleinsteedsche van gestichtsmenschen te wapenen, er aan de ontwikkeling en vorming der broeders moest gearbeid worden. 't Was aanstonds goed gezien, dat door een degelijke opleiding de broeders voor zichzelf en voor het werk meer I o zouden gaan beteekenen, dat zij daardoor ook bruikbaar en gewenscht zouden worden aan ziekbedden van particulieren en in andere Inrichtingen, en dat ook deze afwisseling van arbeid en omgeving den broeder zoowel als het werk ten goede zou komen. Hierdoor zou hun ook een ruimer arbeidsveld EEN1GE ZUSTERS EN BROEDERS, OP MEER EN BOSCH WERKZAAM. worden ontsloten en konden de verschillende gaven meer tot haar recht komen. Daarom heeft men zich van den beginne toegelegd op de opleiding van broeders-diakonen. Eerst ging alles zeer gebrekkig ; men moest ook door ervaring te weten komen wat eerst en meest noodig was. Men dacht in den eersten tijd uitsluitend aan hunne vorming voor de verpleging van epileptici, daarna zocht men er goede ziekenverplegers van te maken, tot men eindelijk er van overtuigd werd, dat hunne algemeene en godsdienstige ontwikkeling niet mochten verwaarloosd worden. Uit het eene ontstond het andere, en wie weet, als de opleiding niet steeds uit gebrek aan beschikbare krachten verre beneden het gewenschte had moeten blijven, hoeveel meer er nu reeds van de broeders was gemaakt. Want ontegenzeggelijk zijn er gaven, en is er aanleg, waarvan men de rechte beteekenis nog nier aan den dag kon doen treden, omdat men niet over een grooter aantal broeders te beschikken had Maar het beteekent al zooveel, dat de oogen er voor open zijn en er nu meer en meer in de gewenschte richting gestuurd werd. In 1885 werden drie voorproef-broeders naar Bielefeld gezonden om gedurende een halfjaar in de Inrichting »Bethel« voor toevallijders aldaar werkzaam te zijn. Zoo zouden zij aan den omgang met deze kranken en met hunne verpleging vertrouwd geraken. Doch, of het was omdat de Duitschers andere manieren en methoden hebben dan wij, of omdat het daar groot was en hier klein, of omdat hun verblijf aldaar te kort en het bezwaar van het verschil in taal te groot was, — hoe het zij, men zag hiervan niet de gewenschte resultaten Er werden geen broeders meer gezonden, dan alleen later tweemaal een godsdienstonderwijzer, die als besturende broeder moest optreden. Van langer duur en met gunstiger gevolg was de opleiding der broeders in het Buiten- (later Wilhelmina-) Gasthuis te Amsterdam. 1 Nov. 1885 ging de eerste broeder voor een jaar naar het Buiten-Gasthuis, bij wijze van proef. Deze proef slaagde, en het volgend jaar, toen de eerste terugkeerde, gingen twee broeders er heen. Zij kwamen hier in aanraking met allerlei zieken, genoten theoretisch en practisch onderricht in de ziekenverpleging, en aan het einde van hun verblijf aldaar, deed één der broeders met gunstig gevolg examen voor de commissie van de Vereeniging «Het Witte Kruis.« Nu werd het allengs gewoonte, dat jaarlijks twee (later zelfs 3 of 4) broeders naar het Buiten-Gasthuis gingen en examen deden voor »het Witte Kruis«, of voor het Haagsche Comité voor Ziekenverpleging. In 1893 begeerde Dr. J. van Deventer, die als GeneesheerDirecteur van het Buiten-Gasthuis de broeders had leeren kennen en hunne diensten op prijs stelde, nu als eerste Geneesheer-Directeur van het Krankzinnigengesticht »Meerenberg«, de hulp der broeders, en gingen twee der ouderen als eerste verplegers voor een jaar daar heen. Een van hen slaagde in 1894 voor het diploma als krankzinnigenverpleger, uitgegeven na onderzoek door de Vereeniging voor Psychiatrie en Neurologie in Nederland. En toen deze beide broeders vervangen werden door twee andere, was dat tevens in het belang van hunne opleiding. Tot 1904 toe hebben geregeld 2, 3 of 4 broeders ter hunner opleiding een jaar aldaar doorgebracht, van welke broeders meerderen slaagden [voor het examen als krankzinnigenverpleger. Ook in het Krankzinnigengesticht te Rotterdam waren gedurende één jaar twee broeders tot hunne opleiding werkzaam ; en in 1907 gingen voor het eerst twee broeders tot hunne opleiding naar »de Brinkgreve« bij Deventer. Intusschen liet men de vorming der broeders niet geheel aan anderen over, maar deed men allengs meer voor hunne opleiding in de Inrichting te Heemstede zelve, totdat daar eigenlijk het voornaamste deel der opleiding werd volbracht, zoodat sommigen in den lande zelfs meenden, dat Meer en Bosch een Inrichting was tot opleiding van diakonen in plaats van tot verpleging van lijders aan vallende ziekte. In 1887 reeds gaf Dr. Prins Visser te Haarlem wekelijks aan zusters en broeders één avond «medische lessen«. Later werden die lessen door de geneesheeren der Inrichting overgenomen ; zij omvatten anatomie, ziektenleer en theorie der ziekenverpleging. De broeders, die opgeleid en geëxamineerd waren, deelden van hetgeen zij elders opdeden zooveel mogelijk aan de anderen mee; hierdoor werd een wekelijksche practische verbandjes geboren, zoodat de broeders nu niet meer als in den aanvang onwetend naar het Gasthuis gaan. Altijd door waren er ook broeders, die uit eigen beweging iets leerden: sommigen verwierven zich hierdoor een zekere hoeveelheid kennis en belezenheid, die hun vaak zeer te pas kwam. Sedert October 1890 ontvangen de broeders geregeld onderwijs in enkele schoolvakken, vooral Nederlandsche taal en rekenen. Begrijpelijkerwijs was veel van het op school geleerde en later niet meer beoefende verloren gegaan. Dat moest natuurlijk worden opgehaald. Dat kost veel tijd en inspanning, en het moeielijke van alles is, dat de meeste lessen des avonds moeten gegeven worden, wanneer het lichaam min of meer vermoeid en deswege de geest niet helder is. Van 1887 af werd de Zaterdagavond als een geschikte avond beschouwd voor bijbelles of bijbelbespreking. Eerst half bijbelles half broederavond, waarop men de belangen van den arbeid besprak, werd hij daarna (na 1890) gebruikt de eene week voor onderlinge bijbelbespreking, de andere week voor gemeenschappelijken bidstond. Voorts werd of wordt onderwijs gegeven in geloofsleer, bijbelsche- en kerkgeschiedenis, terwijl enkelen der jongeren nog catechetisch onderwijs ontvangen tot zij belijdenis des geloofs afleggen. De »beroeps!essen« dienen om de ware beteekenis van het diakonenwerk en de vereischten voor den goeden diakoon duidelijk te maken. Deze lessen raken de ziel van den arbeid en hebben al de jaren door den grootsten en meest gezegenden invloed op het leven en de beschouwingen der broeders uitgeoefend. Vooral heeft de tegenwoordige Directeur de beteekenis van deze beroepslessen ingezien en gebruikt, en velen der broeders zijn hem voor heel hun leven dankbaar voor hetgeen zij door deze lessen ontvingen en werden. Maar altijd door stuitte het geregelde onderwijs op, of werd belemmerd door gebrek aan broeders, en het leverde niet die vruchten op, die er van verwacht mochten worden, omdat de broeders bij dag of bij nacht te ingespannen bezig geweest waren om genoegzaam van het onderwijs mee te nemen. Trots al die bezwaren werd het onderricht toch maar geregeld voortgezet, en waarlijk niet geheel zonder goede resultaten. Vele broeders ondergingen daardoor duchtige veranderingen in hun voordeel, en menigeen die nu niet geheel onbekwaam een plaats inneemt, erkent het dankbaar: wat ik ben, heb ik aan Meer en Bosch te danken. Sinds 1894 hebben de broeders een reciteervereeniging, die hen iederen Zondagavond samenbrengt om zich te oefenen in opstellen en voordrachten. Zoo werken zij gemeenschappelijk ook aan elkanders vorming mee. 29 Mei 1895 deed een der broeders met goed gevolg het examen als godsdienstonderwijzer. Dat was wat nieuws. Ook zag men weldra in, dat meerdere broeders een goede plaats konden innemen en dubbel bruikbaar zouden zijn, wanneer zij godsdienstonderwijzers waren. Enkelen begeerden ook daartoe opgeleid te worden. Het werd hun mogelijk gemaakt, en sedert zag men het aantal geëxamineerde godsdienstonderwijzers onder de broeders al stijgen tot 20. Onderscheidene broeders deden meer dan één examen b.v. als ziekenverpleger en godsdienstonderwijzer; enkelen zelfs zijn gediplomeerd als ziekenverpleger, als krankzinnigenverpleger en als godsdienstonderwijzer. Omdat echter de examens als ziekenverpleger voor de broeders steeds meer bezwaren opleverden, besloot het Bestuur in Mei 1903 een eigen éxamencommissie te benoemen, bestaande uit verschillende geneesheeren, om na goedgeslaagd examen aan de broeders een eigen «diploma - Meer en Bosch« te kunnen uitreiken. Natuurlijk konden wij hier niet alles noemen wat er tot vorming en opleiding der broeders werd gedaan. Alles laat zich ook niet opnoemen. Maar als wij nu nog meetellen het samenleven der broeders onderling, dat ontegenzeggelijk zeer krachtig meewerkt tot hunne ontwikkeling en beschaving, en de vrijwillige oefeningen in muziek, zang en gymnastiek, dan hebben wij toch het voornaamste vermeld, en dan zal ieder moeten toestemmen dat, zoo al het ideaal niet is bereikt, men toch langzamerhand tot een geregelde opleiding van broeders kwam, en dat met aanvankelijk gunstige gevolgen. Hierbij moet ook niet worden over het hoofd gezien, dat het verschil in ontwikkeling en aanleg op een leeftijd van + 20 jaren, groote bezwaren in den weg legt, maar ook, dat het leven en de arbeid in de Inrichting op zich zelf reeds vormend werkt en den blik verruimt. Het is er ook nooit om te doen geweest de broeders tot halve geleerden te maken, wèl hen tot bruikbare elementen in den arbeid der liefde te vormen. En die hieraan zijn krachten gewijd heeft, heeft niet vergeefs geleefd en gewerkt. BROEDERS-DIA KON EN MET DIRECTEUR EN DIRECTRICE. 4. Arbeid naar buiten. Hier hebben wij een uitgebreid gebied voor ons, dat wij maar dadelijk om het te beter te kunnen overzien, zullen verdeelen in drie deelen : a. verpleging van zieken in het huisgezin ; b. vaste posten in andere Inrichtingen; c. vaste posten buiten de Inrichtingen. Particuliere verpleging. Men leerde al spoedig de bruikbaarheid der broeders aan het ziekbed kennen, te meer daar er in 1886 zoowel als in 1904 meer hulp bij kranken gevraagd dan betoond werd. Een mannelijke patiënt levert vaak voor de huisgenooten vele bezwaren op, en kan ook dikwijls door een zuster niet naar eisch van zijn toestand worden behandeld. Afgezien nog van de vraag of de ziekenverpleging wel uitsluitend of ook maar in hoofdzaak het gebied der vrouw is, erkende men reeds in 1886, dat de broeders hier goede diensten konden bewijzen. In het vijfde vereenigingsjaar (1886—87), dus toen men nog maar pas begon met den diakonenarbeid, werden door de broeders reeds drie buitenverplegingen bij particulieren waargenomen, en dat wel tot groote tevredenheid der geholpen patienten en hunne familie. De beide volgende jaren kwamen er wel meerdere aanvragen om hulp, doch geen enkele kon ingewilligd worden, omdat men te weinig broeders had. Maar in 1889—90 werden vele particuculieren geholpen. Toen waren er eenige opgeleide broeders beschikbaar en het aantal patienten in de Inrichting was nog niet zoo groot. Maar hoe meer er geholpen werd, hoe meer aanvragen om hulp er kwamen uit alle oorden van ons Vaderland. In 1893, het beste jaar in dezen, konden 1165 verpleegdagen buiten de Inrichting gemaakt worden. In 96—97 steeg het aantal aanvragen tot het hoogste cijfer n.1. tot 107, maar 37 daarvan moesten worden afgewezen, altijd uit gebrek aan krachten. Intusschen werden steeds meerdere broeders op vaste posten buiten de Inrichting geplaatst, waardoor men, helaas! genoodzaakt was, steeds meerdere aanvragen om hulp onbeantwoord te laten. Het gevolg hiervan was weer, dat ook het aantal aanvragen verminderde, omdat men zeide : er zal toch wel geen broeder beschikbaar zijn. Gedurende 189798 moesten 52 van de 81 aanvragen beantwoord worden met het maar al te bekend geworden telegrafische bericht: »Geen broeder beschikbaar!« Het allertreurigst echter was het in 1901/02 hiermee gesteld: er kwamen 61 verzoeken om de hulp van een broeder en in 53 gevallen kon men daaraan niet voldoen. Geen wonder, dat de moed om hulp te vragen allengs verloren ging. Menigeen heeft zich deswege beklaagd, maar men zag vaak voorbij, dat ook voor den Directeur iedere weigering smartelijk was. Wie kon dat echter verhelpen! Steeds werd het aantal geregeld-buiten-arbeidende broeders grooter, steeds groeide het getal verpleegden in de eigen Inrichting en het aantal broeders vermeerderde niet in gelijken tred hiermee, zoodat het gevolg was de droeve noodzakelijkheid van hulp te weigeren. Dat werd dan diep gevoeld, en de vraag rees meermalen : Waarom toch melden zich niet meer christen-jongelingen bij ons aan ? Een vraag, die nog altijd op antwoord wacht. Vaste posten in andere Inrichtingen. Een belangrijke reden, waarom vele hulpaanvragen moesten geweigerd worden, lag hierin, dat allengs meer broeders op vaste posten buiten de Stichtingen werden geplaatst, iets dat, gelijk wij zagen, geheel overeenkomt met de bedoeling van de opleiding. Reeds wezen wij er op, hoe van 1886 af ieder jaar één of twee broeders, later zelfs drie of vier tot hunne opleiding werkzaam waren in het Wilhelmina-Gasthuis te Amsterdam, en sedert 1892 eenzelfde aantal met hetzelfde doel in het Krankzinnigengesticht Meerenberg. Laten wij deze buiten rekening, dan werd in Nov. 1889 de eerste post bezet, en dat nog wel buitenslands. Ds. N. de Jonge, destijds te Brussel, had daar aan den Evangelisatiearbeid verbonden een ziekenhuisje »Bethesda,« waarvoor hij een broeder aanvroeg en verkreeg. Niet veel langer dan een jaar duurde die werkzaamheid daar, want einde 1890 keerde die broeder te Heemstede terug, zonder door een ander te worden vervangen. Ook wordt reeds ieder jaar gedurende het badseizoen een broeder afgestaan aan het Badhuis voor minvermogenden te Zandvoort. In 1890 ging voor de eerste maal een der broeders daarheen, en nog telken jare geschiedt dat. Een van de eerste vier ingezegende broeders werd in 1892 als hoofdverpleger in het Krankzinnigengesticht te Delft geplaatst. Deze broeder maakte zich echter later los van den broederkring, maar bleef aldaar werkzaam. In 1893 werd van uit het Asyl voor drankzuchtigen te Hooghullen een broeder gevraagd. Een broeder was daar eenigen tijd werkzaam, maar moest wegens behoefte in de eigen Inrichting te Heemstede worden teruggeroepen. Langen tijd was de oudste der ingezegende broeders werkzaam in het Herstellingsoord »Sterrenberg« te Ede, met de bedoeling later in het te openen Krankzinnigengesticht »Ederoord« geplaatst te worden. Doch toen van die opening niets kwam, keerde ook deze naar Meer en Bosch terug. In 1896 was dezelfde broeder ook nog eenigen tijd werkzaam in het Kinderhuis te Rotterdam, maar ook die post werd opgeheven. Na ook nog een jaar ongeveer in het Diakonieweeshuis te Amsterdam gewerkt te hebben, werd hij, na gehuwd te zijn in 1899, met zijn vrouw als vader en moeder geplaatst in het Diakoniehuis te Meppel, waar hij nu een gezegenden werkkring heeft. Sedert 1897 werkt een der broeders als »binnenvader« in het Diakonieweeshuis te Haarlem. Hij legt zich zeer toe op het bestudeeren der weezenverpleging. In de Inrichting te Hoenderloo »het Doorgangshuis« voor jongens, werden in 1899 twee broeders geplaatst, één als waarnemend Directeur en één als Suppoost. De laatste heeft het daar niet lang uitgehouden, en zich uit den kring teruggetrokken. De eerste was daar ongeveer twee jaren met lust werkzaam, tot hij, nadat de nieuwe Directeur aldaar zijn werk had aanvaard, weer eenigen tijd naar de Inrichting te Heemstede terugkeerde en daarna in 1903 nog in de Weesinrichting Neerbosch gewerkt heeft. Ook deze broeder trok zich uit den kring terug om tot het maatschappelijke leven weder te keeren. Het Luthersche Diakonessenhuis te Amsterdam zag sedert 1901 eerst een, later twee broeders onder zijn verplegend personeel. Het volgend jaar werden ook het Ned. Herv. Diakonessenhuis te Amsterdam en het Diakonessenhuis te 's-Gravenhage door de hulp van een der broeders gediend. Laatstgenoemde sti:hting doet het echter nu weer zonder broeder. Meerdere aanvragen voor andere Inrichtingen moesten vaak worden afgewezen, uit gebrek aan beschikbare krachten. In het Rijkskrankzinnigengesticht te Medemblik waren eerst twee, en is nu nog één broeder werkzaam. Voorts laten wij hier vele dingen, die den lezer minder interesseeren, achterwege. leder zal terstond begrijpen tot hoe grooten zegen degelijke christenen, als goed geschoolde en practisch gevormde werkkrachten, in christelijke zoowel als neutrale Inrichtingen kunnen zijn. Als deze broederkring eens alle Inrichtingen van goed en beslist christelijk personeel kon voorzien, welk een weldaad zou daardoor aan menige Stichting en vooral aan vele 'verpleegden worden bewezen. Maar wat ten opzichte van de verpleging bij particulieren telkens móest herhaald worden, geldt ook hier : men kan niet doen wat men zou willen, omdat men niet voldoende beschikbare personen heeft. Zeker niet de minste tak van werkzaamheid naar buiten is het bezetten van vaste posten buiten Gestichtsverband. Reeds toen men nog maar aan het begin stond met ae opleiding van broeders-diakonen, begreep menige predikant o. a., welk een goeden dienst deze broeders in de gemeente zouden kunnen bewijzen, wanneer aan huisbezoek zich hulpverleening aan zieken in het huisgezin paarde. Zooals er reeds vele wijkzusters waren, zoo zouden ook in iedere gemeente één of meer wijkbroeders kunnen werkzaam zijn. In 1893 trad de eerste wijkdiakoon op uit de broeders, en wel op verzoek en in de wijk van Dr. L. Heldring te Rotterdam. In 1896 werd daar de tweede wijkdiakoon geplaatst in de wijk van Ds. Laan, later Ds. Roose. Niet lang echter hebben twee broeders in Rotterdam gewerkt, want weldra moest de eerste om gezondheidsredenen, en in 1906 ook de tweede Rotterdam verlaten. Te Utrecht was het de Wijkvereeniging »Lauwerecht« onder leiding van Dr. Bronsveld, die van den diakonenarbeid gebruik wilde maken. 1 December 1895 aanvaardden twee broeders den arbeid te Utrecht, inzonderheid ter verpleging van zieken in het huisgezin. Zij vonden daar weldra overvloed van werk, zoodat eindelijk hun aantal met één werd vermeerderd. Jammer dat in 1903 het drietal weer tot een tweetal slonk. Geheel ongedacht is nde verpleging door Protestantsche broeders te Jlmsterdamu. tot stand gekomen. God gebruikt soms wonderlijke middelen om een werk te doen beginnen. Een broeder, nog altijd lid van den broederkring, vestigde zich Sept. 1896 op eigen gelegenheid in Amsterdam, waar hij zijn diensten aanbood aan een der predikanten, ter verpleging van zieken in het huisgezin. En — er was werk voor hem, en dat werk deed hij, alleen ziende op de behoeften waarin hij moest voorzien. Na eenige maanden vroeg men zich af, van wie dat werk toch uitging. Van niemand ? Dat kon toch niet. Een comité werd gevormd onder leiding van Dr. E. Barger, genoemde broeder werd met zijn begeerte om te werken, en met dat werk door dat comité aanvaard, en zoo ontstond genoemd werk, dat nu al van eenige beteekenis geworden is. En dat er nu niet meer dan vier broeders voor dit comité werken is niet omdat er geen werk voor nog een viertal zou zijn, maar omdat er niet meer geld is, en er ook niet meer broeders beschikbaar zijn. Ds. de Haan te Zwolle wist ook een Vereeniging voor Diakonenarbeid aldaar te stichten, zoodat Zwolle nu ook al sedert 1896 een broeder-diakoon heeft, die zich steeds overladen ziet met werk, vooral hulpverleeningen aan en verpleging van zieken (veelal zeer arme) in het huisgezin. In 1902 ging een broeder naar Hees, waar sedert een diakoon-godsdienstonderwijzer werkzaam is, in de daar bestaande Evangelisatie »Bethel«. Ook werd een der broeders als diakoon-godsdienstonderwijzer in 1900 geplaatst te Utrecht in de wijk van Ds. Barger. Hij woont daar boven het wijklokaal, behartigt de belangen van verschillende vereenigingen, doet huisbezoek, verpleegt of helpt kranken in hunne woning en in het wijklokaal, en vereenigt alzoo de werkzaamheden van ziekenverpleging en evangelisatie. Dat is zoo in den regel met de wijkdiakonen, en daardoor zien zij zich een zeer ruim arbeidsveld ontsloten. Dat was ook zoo de bedoeling geweest van de aanvraag uit Haarlem, die in 1891 niet werd ingewilligd. In 1900 ging dat beter; er werden eerst één, later twee, en eindelijk drie diakoon-godsdienstonderwijzers te Haarlem geplaatst, die zich aldaar op meer dan één gebied verdienstelijk maken. Zoo breidde zich ieder jaar het aantal »buiten« arbeidende broeders uit, zonder dat wij nu van iederen post in het bijzonder melding maken. Er werken nu in het geheel 30 broeders buiten de Stichtingen. Nu is het waar, dat in de laatste jaren het getal broeders gestadig is toegenomen, wat als teeken van gezonden groei mag worden beschouwd, maar toch is het aantal niet gestegen in die mate, als dat wel werd gewenscht en om velerlei redenen ook noodig was. Over den arbeid der broeders binnen de Inrichting wordt in een ander hoofdstuk gesproken. Tot een getrouw en eenigzins volledig overzicht betreffende den kring der broeders van Meer en Bosch, behoort ook nog de vermelding van eenige bijzondere aangelegenheden. Hoe velen zouden wel als broeders zich willen laten opleiden, wanneer zij vooraf de verzekering kregen, dat zij na verloop van één of twee jaar »iets« zouden zijn, b.v. godsdienstonderwijzer, hoofdverpleger of Directeur hier of daar, enz. Maar dat gaat juist niet. Ook al legt de Directeur er zich op toe, zooveel mogelijk met aanleg, gaven en wenschen te rekenen; ook al wordt niemand geheel tegen zijn zin op een bepaalden post geplaatst; ook al werden enkelen naar hunne begeerte als godsdienstonderwijzers opgeleid — het is en blijft een vaste regel, dat niemand komt om iets anders dan »broeder« te worden. Geen voorwaarden mogen gesteld, geen bijoogmerken gevoed worden. Men moet zich door God den Hem welbehagelijken weg laten wijzen en vertrouwen, dat de Heer daartoe, de menschen gebruikt, in wier handen Hij de opleiding gegeven heeft. Een broeder moet zonder bezwaren te maken gaan waar hij gezonden wordt, ook al is nu juist alles niet naar wensch. Het is geen zeldzaamheid, dat God iemand roept tot dingen, die hij nooit heeft begeerd of gezocht. Er moet vertrouwen zijn in de leiding en opleiding, die men geniet, en voorts — zelfovergave. Dan komt men te rechter tijd op de door God bestemde plaats. Iedere broeder moet Gez. 19 vers 4 goed kennen en tot zijn lijfspreuk maken : Gij hebt. o. albestierend Koning ! De plaats bestemd van ieders woning. Den kring waarin hij werken moet. De maat bepaald dier zegeningen, Die wij uit Uwe hand ontvingen. En al wat Gij bepaalt is goed. Daarom heeft ook niemand het recht te oordeelen over een broeder, die uit den kring treedt, omdat hij meent elders door God geroepen te worden. Drie proef broeders verwisselden het diakonenwerk met dat der Uitwendige Zending. Een ander werd Baptisten-prediker, enz. Wie zal nu zeggen dat zij ontrouw waren ? God kan 's menschen wegen wonderlijk leiden, en geen der genoemde broeders heeft er berouw van op Meer en Bosch geweest te zijn; integendeel, zij blijven steeds dankbaar voor hetgeen zij als broeders leerden. Maar niemand moet met dergelijke bedoelingen komen, want dan doet hij den arbeid en zichzelven slechts schade. Gansch anders zou het zijn als er een weg gevonden werd, dat b.v. toekomstige zendelingen, predikanten en godsdienstonderwijzers eenigen tijd als broeders werkzaam waren, Dat zou hun zeker goed kunnen doen. In Duitschland geschiedt dat zóó vaak, dat het daar al geen bijzonderheid meer is. Een zeer materieel belang, maar toch van groote beteekenis is »Het Broeder- en Zusterfonds«, d. i. een zuinig bijeengespaard kapitaal, uit de rente waarvan later moet worden voorzien in de behoeften van oude of invalide broeders of zusters der «Christelijke Vereeniging voor de verpleging van lijders aan vallende ziekte, te Haarlem«. Hieromtrent bestaan natuurlijk bepalingen, die wij hier niet behoeven te vermelden, maar waardoor hem (en haar), die zijn krachten aan den arbeid wijdt, de zorg voor den ouden dag wordt ontnomen. Natuurlijk moet dat fonds nog heel wat groeien, eer het in de behoeften van velen kan voorzien. Maar men leeft ook in de hoop en in het vooruitzicht, dat nog niet spoedig van dit fonds veel zal worden geëischt. Zoo ziet men, dat het ook naar de meening van deze instelling is: God te laten zorgen, zonder zelf zorgeloos te zijn. 8 Juni 1897 werd met de ingezegende broeders de eerste »Broederdag« gehouden. Doordat het aantal broeders buiten de Inrichting sterk toenam, en zij soms op ver van elkander gelegen posten werden geplaatst, was de vrees niet ongegrond dat zij, die toch bij elkander behoorden en bleven behooren, allengs van elkander zouden vervreemden. Dat moest worden voorkomen, omdat juist het gemeenschapsbesef als zedelijke band zoovele goede diensten den arbeid zoowel als den persoon der broeders bewijst. Zij moesten als Broederkring een eenheid vormen in het midden waarvan het solidariteitsgevoel in echt christelijken zin gekweekt en beoefend werd: «Deelend in elkanders vreugde. Deelend in elkanders smart.» Daartoe dient de jaarlijksche Broederdag, waarop alle ingezegende broeders verplicht zijn »thuis«, d. i. op Meer en Bosch, te komen. Heeft er inzegening van broeders plaats, wat niet ieder jaar het geval is, dan wordt die plechtigheid in den regel aan den Broederdag verbonden. Overigens worden dan de belangen van den kring en den arbeid, alsmede verschillende belangrijke onderwerpen, besproken. Voor alle broeders was nog iedere Broederdag een feestdag, en dat is een goed teeken. Op den achtsten Broederdag (in 1904) werd besloten, voortaan twee Broederdagen 's jaars te houden, één in Mei en één in October. Het gevoel van samenhoorigheid kan niet genoeg worden wakker gehouden. Een groote grief, die menigeen tegen den diakonenarbeid had, was, dat het strijdt met ons protestantsch gevoel voor vrijheid, dat aan jonge mannen, die in Gods Koninkrijk dienden, rechtstreeks of zijdelings de verplichting van het ongehuwde leven werd opgelegd. Dat was een bezwaar waarvan velen iets en sommigen zelfs zeer veel gevoelden. Het heeft ook nooit in de bedoeling der bestuurders gelegen hunne broeders tot zulk een celibaat te dwingen, maar de omstandigheden waren langen tijd niet geschikt om hierin iets te veranderen. Doch ook dat werd beter. In 1897 trad voor het eerst een broeder in het huwelijk, en weldra volgden er meerderen. Febr. 1907, dus juist 10 later, huwde de 1 2dc diakoon. Wij kunnen hier niet uitweiden over hetgeen alzoo in den weg stond en nog staat, maar constateeren alleen het feit, dat het mogelijk is broeder-diakoon te zijn en te blijven met ween hulpe tegenover zich«. 26 Mei 1899 werd het «reglement op het huwelijk der Broeders« door het Bestuur vastgesteld, wel een bewijs, dat men er zich op voorbereidde, dat het regel worden zou, dat diakonen trouwen. Nog een laatste bijzonderheid deelen we mee, door melding te maken van het feit, dat bij de nieuwe militiewet, aangenomen door de 2dc Kamer der Staten-Generaal in 1898, vrijstelling van den militairen dienst wordt toegestaan aan broedersdiakonen en aan hen, die daartoe in de Inrichting te Heemstede worden opgeleid. Wij willen, aan het einde van onze mededeelingen over de broeders van Meer en Bosch, deze beschouwing niet rekken, maar eindigen met een enkel woord over den geest, de gezindheid en de toekomst van dezen broederkring. Het laat zich niet ontkennen dat het in den aanvang eenigen invloed op het samenleven der broeders heeft gehad, dat een deel hunner leiding en opleiding in handen was van een, die geen Nederlander was, terwijl deze de eenige was, die ervaring bezat en de anderen allen noch kennis der verpleging bezaten, noch op dit gebied eenige ondervinding hadden kunnen opdoen. En dat hij geen Nederlander was, die Nederlandsche jongelingen had te vormen, bracht groote bezwaren mede. Het schijnt dat alle wederzijdsch vertrouwen ontbrak, er van wederkeerige hartelijke liefde geen sprake was, en er meermalen onder den schijn van gehoorzaamheid een geest van verzet openbaar werd. Alles toch wat maar zweemt naar de beperking van gewetensvrijheid, moet verre van alle christelijke Inrichtingen blijven. Dat doet altijd kwaad, kweekt gemaaktheid, zoo niet onoprechtheid. Zou hieraan niet soms zijn toe te schrijven de onnatuurlijke schijnvroomheid, die men hier en daar aantreft? Veeleer hadden de broeders behoefte aan wijze, vriendelijke leiding, want ieder kan wel begrijpen, dat een jongmensch van 18 a 20 jaar nog niet in alles zelfstandig kan oordeelen, maar ook, dat hij niet gezind is, zich in alles te laten dwingen. Er volgde dan ook reactie. De jaren 1889 en 1890 waren de slechtste voor den broederkring. Hier miste men alle besef van verantwoordelijkheid, daar trad een der broeders weer veel te zelfstandig op; soms was er groot gebrek aan echten ernst en dan weer verzet tegen of overtreding van gestelde bepalingen. Neen, een kring van heiligen is de broederkring nooit geweest, maar hij heeft, zooals dat trouwens ook in het persoonlijk leven gaat, slechtere en betere tijden gekend. Van de grootste beteekenis is voor de broeders van Meer en Bosch geweest het feit van 2 October 1890, toen den broederkring in den nieuwen Directeur ook een leidsman gegeven werd, die een vaste hand en wijs overleg aan een ruim, liefderijk hart paarde. Een Arabisch spreekwoord zegt: »de nek buigt voor het zwaard, maar het hart buigt voor het hart alleen.« Die waarheid werd sedert 1890 in den kring der broeders telkens duidelijk bevestigd. Hoe zelden paart zich liefde aan ontzag! Het is den vaderlijken leidsman en opvoeder der broeders na 1890, gegeven, deze begeerlijke zeldzaamheid te aanschouwen: broeders, die met grooten eerbied opzagen tegen hun Directeur, en hem toch als een vader liefhadden en hem hun geheimen en hun strijd openbaarden. Niemand leide hieruit af, dat terstond na 2 Oct. '90 alles anders, beter, volmaakt was; het heeft tijd en arbeid, strijd, gebed en tranen gekost, en nog werd het volmaakte niet bereikt. Doch ook, zonder nog een gebrekloozen broederkring te verkrijgen — volmaaktheid is alleen voor de eeuwigheid weggelegd — er is niet zonder vrucht gearbeid, gestreden en 11 gebeden. Er is een heerlijk bewustzijn van gemeenschap gekweekt ; er is geleerd, dat de een den ander, dat allen allen een zegen behooren te zijn; het persoonlijk en vooral het gemeenschappelijk gebed kwam in eere en werkte zooveel goeds uit. Iets van den Heiligen Geest was er, en Zijne heerlijke, machtige werking werd bij tijden zoo duidelijk ervaren. Het gezellig samenleven ging er op vooruit. De blik, waarmee men het werk beschouwde, het hart, waarmee men den arbeid en zijne resultaten beoordeelde, werden zoo anders. Men leerde zich ook om elkander meer verblijden, gelijk er ook meer met en om elkaar geleden en voor elkaar gebeden werd. Ook werden ouderen allengs niet alleen wat ouder, maar ook wat wijzer, en leerden zij den invloed kennen van het woord, en aan geen enkele ontging de invloed van vele goede lessen en wijze raadgevingen van den Directeur. En het werd het meest vleiend getuigenis, dat een broeder gegeven kon worden, wanneer erkend werd, dat hij in eenig opzicht op den Directeur geleek. In .894 vormden de broeders een Reciteervereeniging, omdat allengs begrepen werd, dat zij daardoor ook aan elkanders vorming konden meearbeiden, gelijk dan ook trouw geschiedt. En wie zal ontkennen, dat aan dit alles te zamen te danken is. dat heel de geest in de Inrichting veranderde en het werk meer op dat der echt christelijke barmhartigheid gelijken ging! Niet alle broeders echter, aan wier opleiding werd gearbeid, gelukten. Sommigen trokken zich al te spoedig terug en anderen weer wachtten te lang met heengaan. Hier ontbrak de aanleg om te leeren en daar het geduld om te wachten. Zoo nu en dan baande een enkele zichzelf een weg en ging heen; zeer zelden moest er een bepaald worden ontslagen. Aan de zegenrijke macht van het goede voorbeeld werd etgeloofd, maar daarom werd ook het kwade voorbeeld gevreesd en zoo mogelijk verwijderd. En de broeders zelf, hoe zij ook God hebben gedankt voor den zegen in de vaste, wijze hand, waarmee zij werden geleid, daarmee waren hunne wenschen, vooral voor zoover die hun persoonlijke belangen golden, nog niet vervuld. Er werd van hun geduld soms veel gevraagd, b. v. als zij nog jaren na hunne verloving moesten wachten op de mogelijkheid van hun huwelijk. Zij hebben vaak werk moeten doen, dat nu niet geheel in overeenstemming met hunne persoonlijke begeerten was, of een post moeten bezetten, waarop zij zich minder thuis gevoelden, of een werk moeten verlaten, dat zij als een levenstaak zich hadden gedacht. En ook bij hunne opleiding hebben zij veel moeten afleeren en afleggen, dat als met hun persoon was samengegroeid, en zich veel moeten eigen maken, waartoe zij allerminst geschikt schenen. De een had zijn aard en karakter tegen, een ander moest strijden tegen de uitingen van zijn temperament, en een derde moest het zich getroosten dat hij uitgelachen werd of terecht gewezen door zijne medebroeders, en dat hij bestraft werd of vermaand door den Directeur. Deze moest zijn dialekt afleeren, gene zich weer allerlei vormen van wellevendheid eigen maken, terwijl weer een ander moest strijden tegen gemaaktheid, en streven naar natuur en waarheid. Maar zoolang het ideaal niet uit het oog verloren werd: een goed diakoon te worden, leverde dat alles geen onoverkomelijke bezwaren op. Als er maar bewustzijn van roeping tot den arbeid was en zij leefden in de zekerheid van te zijn op Gods weg en in Zijn werk, dankten zij voor iedere les, hoe ook en door wien ook toegediend. En wij zijn zeker, als wij alle broeders, die nu in den arbeid of ook in hun opleiding zijn sedert cenigen tijd, eens een voor een konden vragen, zij allen zouden onderschrijven het woord: «God maakt het goed en zegent ons, en wij danken Hem voor het voorrecht, dat wij mogen behooren tot de broeders van Meer en Bosch.« Denken wij nu aan de toekomst van den broederkring, dan kunnen wij vreezen en hopen tegelijk. Wij zijn er innig van overtuigd, dat deze arbeid niet staat of valt met een mensch. maar de ervaring heeft ook geleerd hoeveel God in één mensch geven kan en dus ook nemen. Het is zeer duidelijk dat er voor deze broeders wel plaats is; daar zijn Weeshuizen, Krankzinnigengestichten, Ziekenhuizen enz.; daar is wijkwerk, evan- gelisatiearbeid enz.; het terrein is groot en geeft aan vele en velerlei gaven ^gelegenheid om zich te openbaren, maar veler blik is zoo beperkt en veler hart zoo eng, vele beurzen zijn slecht voorzien en veler hand is zoo weinig mild. Men zit vaak zoo vast aan het oude : het is jaren en eeuwen zonder diakonen gegaan, waarom zou dat dan nu niet meer kunnen ? En zie — de broeders van Meer en Bosch moeten, als menschen van gelijke beweging als de anderen, een toekomst, een vooruitzicht hebben, ook voor het aardsche leven. Hun moeten deuren geopend worden, hun moet niet ontzegd wat allen anderen arbeiders in het Godsrijk geboden wordt: een plaats om te staan, een kring om te werken, een gelegenheid om zich te openbaren, maar ook desgewenscht een eigen haard om te rusten. Dat zijn zij waard. Zonder twijfel zal, als de bruikbaarheid dezer broeders op heel het terrein van Inwendige Zending meer wordt erkend, als de behoefte aan zulke krachten meer wordt gevoeld,] ook de begeerte om tot hen te behooren zich sterker openbaren. Men eische dan toch ook niet te veel ! Men vrage niet met hoe weinig moet een broeder tevreden zijn, maar liever zie men hoeveel hij waard is. en hoe hoog men zijne verdiensten kan aanslaan. Daar zit bemoediging in, en dat heeft ook de broeder noodig. En voorts, wat weten wij toch weinig af van den bestemden tijd der dingen! Alles heeft zijn bestemden tijd, en dien weet gelukkig [de Heer. Hoe goed is het dan en hoe goed moet het alle broeders en die met hen leven en voelen doen, te weten : God maakte dezen kring, en Hij heeft er een bedoeling mee ; Hij zal Zijn doel bereiken ! Laat Hem besturen, waken '. 't Is wijsheid wat Hij doet. Zóó zal Hij alles maken, Dat ge u verwondren moet. Als Hij. die alle macht heeft. Met wonderbaar beleid Geheel het werk volbracht heeft, Waarom gij thans nog schreit. J. A. H. XV. De Macht van het Kleine. »Och, was Jezus nog op aarde! Aanstonds vloog ik naar Hem heen!« Zoo zongen wij in onze jeugd, niet wetende wat wij zeiden. Hebt gij er we) eens over nagedacht, geachte lezer of lezeres, wat wel het alleraantrekkelijkste was in de hulp, door Jezus aan kranken geboden? Dat het radicale hulp was! Zeker, die door Hem genezen werd, werd goed genezen. En dat het liefderijke hulp was! Ja, want van Zijne barmhartigheid gold nooit wat van menschelijke barmhartigheid soms moet gezegd worden, dat zij pijn doet. Maar nog liefelijker dan dit, was vooral: dat Zijn hulp voor allen bereikbaar was; zij kostte geen geld, niemand behoefde een voorspraak; de meest alleenstaande ellendige (b.v. in Bethesda) werd door Hem genezen. Zie, wij bouwen Ziekenhuizen en stichten Inrichtingen, die voldoen aan de eischen des tijds en aan de behoeften der patienten. Voor alle mogelijke zieken is verpleging, verzachting, ja soms genezing te bekomen. Wij maken christelijke verplegings- en verblijfplaatsen, opdat men daar van den zegen des Evangelies genieten zou in het lijden. En het is goed, zeer goed! Maar voor wie staan die instellingen open ? Voor hen alleen, die aan bepaalde voorwaarden voldoen. En Jezus stelde geene andere voorwaarde, dan dat men Zijn hulp begeerde. Och, was Jezus nog op aarde! Eén der meest materieeJe, maar voor velen daarom juist meest teleurstellende voorwaarden is die, waarbij bepaald wordt dat en hoeveel geld er moet betaald worden om van een gezegende en zegenende Inrichting te kunnen genieten. En die voorwaarde moet, helaas! wel gesteld worden, anders zouden dergelijke instellingen niet kunnen bestaan. Ja, als nu de christenen, b.v. in Nederland, eens in alle behoeften der christelijke Inrichtingen voorzagen, dan zou dat anders zijn. Maar nu ? Wij willen u de lijdensgeschiedenis meedeelen van de Suppletiekas der »Christelijke Vereeniging voor de verpleging van lijders aan vallende ziekte, te Haarlem,« en het telkens wederkeeren van gedwongen onbarmhartigheid in het werk der barmhartigheid. Zooals blijkt uit het prospectus, moet voor een toevallijder, die in genoemde Inrichting wil worden verpleegd, in de laagste klasse f 260,— per jaar, voor kinderen beneden zekeren leeftijd minder, maar dan toch minstens f 156,— per jaar worden betaald. Dat is niet veel ! Vijf gulden of drie gulden per week is nauwelijks »kostgeld«. Men heeft dan ook dit tarief niet gemaakt om rijk te worden, maar om met behulp van vele liefdegaven in het noodige op den duur te kunnen blijven voorzien. Toen nu echter het werk der verpleging dezer kranken goed en wel was begonnen, kwamen er menschen om te vragen of hun zoon of dochter, broeder of zuster, vader of moeder niet konden worden opgenomen zonder dat er geld voor betaald werd, want men was arm; of voor wat minder, b.v. de helft van het tarief, want men was minvermogend. Zoolang men nu nog maar met een enkel geval van dien aard te doen had, werd er nog wel iemand gevonden, die in de kosten wilde voorzien. Maar toen het aantal dergelijke aanvragen steeds grooter werd, toen stond men voor de moeielijkheid. Ds. Creutzberg had >n 5 jaren tijds meer dan 200 aanvragen moeten afwijzen uit geldgebrek. Het was naar ieders wensch, dat het den arme mogelijk gemaakt werd van een doelmatige verpleging te genieten, omdat die er allermeest behoefte aan had. Maar het werk kon eerst al te weinig steunenden bij de christenen in Nederland, en een der belangrijkste vragen uit den eersten tijd was: hoe zullen wij toch bekendheid aan den arbeid geven en meer liefde er voor winnen ? Men zag toch eindelijk in, dat men al pratende niet verder kwam; er moest gehandeld worden. En er werd gehandeld. Reeds al te vaak had men aanvragen van armen moeten afwijzen uit geldgebrek. Dat moest anders worden. Daar kwam een gift van f i 72,50, de eerste gift voor een Suppletiefonds, en in November 1888 werd het besluit genomen, uit daartoe te verzamelen bijdragen een fonds te stichten, dat weldra zooveel rente zou afwerpen, dat men in het verpleeggeld voor on- en minvermogende patienten althans voor een gedeelte kon voorzien. Maar tusschen het nemen van een besluit en het ten uitvoer brengen er van ligt soms een lange, lange weg. Dat was ook hier het geval: de eerste gift (f 172,50) maakte langen tijd heel het kapitaal uit van dit fonds (?). Eerst twee jaar later kwam er nog ruim f500 bij. Toen schreef men al 1891. Maar zie, in datzelfde jaar werd men verblijd door een bijdrage van f 2000. Dat was een bemoediging, waarop men niet had gerekend. Alles en alles had men nu ruim f 3000 aan kapitaal, maar kon daarvan niet meer dan f 1 20 jaarlijks trekken. Intusschen wachtte een groot aantal patienten nog maar steeds om opgenomen te worden. Hoevele aanvragen had men al moeten afwijzen! Van 2 Oct. 1890 tot 31 Maart 1892, dus in den tijd van 18 maanden, moesten van de 114 aanvragen tot opname van patienten niet minder dan 73 worden afgewezen uit gebrek aan verpleeggeld. Mocht dat zoo voortgaan ? Waar is het kapitaal, dat rente genoeg afwerpt om zoovelen te helpen? Maar moest dat dan alleen van gekweekte rente geschieden? Ja, als het Suppletiefonds een fonds zou blijven. En dan zóó lang maar allen laten wachten ? »Neen!« zeide het Bestuur in zijn vergadering van December 1891, »wij moeten maar doen wat wij kunnen en maar gebruiken wat wij hebben.« Zoo werd het Suppletie/(Ws een Suppletie&rs. O. mannen van zaken, hoe weinig kunt gij toch uzelf vertrouwen ! Gij besluit, niet te zullen geven als er geen geld is, en als het er op aankomt, zijt gij te zwak om te weigeren, ook als gij weet door geven in zorgen te zullen geraken! O, mannen van zaken, de drang tot hulpbetoon is u te machtig geworden, en daaraan hadt gij het te danken, dat na uw kloek besluit, het lijden en de zorgen eerst recht begonnen. Waar was uw wijs overleg, toen de nood op u aandrong? Nu was er een kas, en nog wel een met geld er in, nog wel een met vier duizend gulden! Welk een genot voor hen, die helpen willen! En daar werd aanstonds geholpen. 18 patienten werden tegen verlaagd tarief opgenomen. Daar waren echter menschen met ervaring, die dit werk aanzagen en er het beste van hoopten, maar het ergste vreesden. Men vroeg zich af: wat moet dat worden, als straks alles op is, en de inkomsten niet zóó toevloeien als de uitgaven wel eischen ? En zij hadden met reden gevreesd. Eerst werden 18, toen 21 en het volgend jaar 31 patienten geholpen uit de Suppletiekas. Dat was in 1893. Toen kwam het, als een spook, als een ziekte, het groote tekort: f 22 1 3,22 '. Dat was op 31 Maart 1894. »En sedert ving haar lijden aan!« Men hielp nu eenmaal een belangrijk aantal onvermogenden, en kon die niet wegzenden. Daar moest in hunne verpleegkosten worden voorzien, maar hoe ? Men riep de hulp der christenen in, men vroeg, men bad. Daar hebt ge het jaar 1894—95: het resultaat van al het voortdurend vragen voor de Suppletiekas was, dat f 638,82' werd ontvangen, en meer dan f 2800 moest voor de onvermogenden worden bijgepast, zoodat men ook toen weer f 2200 te kort kwam. In 5 jaren tijds (1894—1899) moest er meer dan f 10,000 uit de kas der Vereeniging in de Suppletiekas worden gestort. Wie kan daar nu vrede mee hebben ? Daarbij kwam, dat, toen men eenmaal begonnen was met hulp te verleenen, het aantal aanvragen voor heel of half gratis opname zoo geweldig groot werd, dat men er geen raad mee wist. De deur was op een kier gezet, maar er werd zoo gedrongen, dat men wel moest opendoen. Lange, droeve KINDERGROEP OP MEER EN BOSCH. geschiedenissen, vertegenwoordigende het lijden van heele huisgezinnen, alleen door een lijder aan vallende ziekte in zulk een gezin veroorzaakt, werden meegedeeld, en telkens weer vroeg men zich af: Wat zullen wij doen? Afwijzen? Maar moeten dan de armsten ongeholpen blijven ? Opnemen? Maar moeten wij ons dan reddeloos in de schulden werken ? »Och, was Jezus nog op aarde!« Er werd een antwoord gegeven: «Een hooggeachte voorstandster der Vereeniging zorgde voor een vrijbed« (zoo werd in 1893 gemeld). De wijze waarop dit geschiedde, verdient bekendheid en navolging: 50 personen verbinden zich wekelijks 10 cent, dus samen f 5, bij te dragen. Zoo brengt men jaarlijks f 260 bijeen. Kan op die wijze, zoo heet het in het elfde jaarverslag, zelfs niet in dorpsgemeenten voor een onvermogenden epilepticus gezorgd worden? Jonge menschen kunnen hier vooral hunne krachten beproeven. Er was iets in deze vermelding, waaruit een afdoend middel tot bereiking van het gestelde doel kon worden gedestilleerd. De leidende gedachte was: verdeeling der lasten, gemeenschappelijk dragen wat voor enkelen te zwaar is. Die gedachte werd vast gehouden, en later groeide daaruit een plan, een werk, waardoor aan de lijdensgeschiedenis een einde gemaakt werd. Nu moet de schrijver dezer regelen zich geweld aandoen, want liet hij nu zijne gedachten en zijn pen den vrijen loop, waar zou het einde zijn! Er ligt voor menigeen in Nederland, maar voora voor velen te Haarlem en te Heemstede, jets van Jeen overwinningslied in den naam: >»De Macht va'n het Kleine.« Men kan het overdreven noemen, maar men moet zelf maar doordrongen wezen van het groote belang der zaak, en iets van de zorgen weten, die door onvermogende lijders aan va lende ziekte den arbeid werden veroorzaakt, en men zal toestem men dat een dankbare glimlach geoorloofd is, als men ziet op het werk, verricht door »De Jlfacht van het T(leine«, en a s men denkt aan de breede schaar van belangstellenden, die nu voor dezen arbeid iets gevoelen. Herhaaldelijk, bijna maandelijks, werd in »Het ia onaat« geklaagd over en gevraagd voor de Suppletiekas. Dit ging den lezers vervelen en — men las het maar niet meer. Door middel van spreekbeurten in kerken en lokalen werden de behoeften van onvermogende toevallijders bekend gemaakt, en — men gaf iets in de collecte, meenende daarmee het zijne gedaan te hebben tot leniging van dezen nood. Men moest afwijzen, afwijzen tot in het oneindige toe : 50 aanvragen en meer soms in een enkel jaar! En dat, terwijl men wist dat goede hulp noodig was en mogelijk, als slechts allen meewerkten. Nu is dat ideaal van algemeene medewerking nog wel niet bereikt, maar men is op den weg daarheen toch reeds een goede schrede gevorderd. Maar laat mij liever geregeld verhalen. In 1892 hoorde iemand uit Haarlem op het Zendingsfeest den Directeur spreken over het dienen om Jezus wil. Hij keerde huiswaarts met het besluit voor lijders aan vallende ziekte iets te doen. Maar wat? Hij begon met bij enkele vrienden een wekelijksche contributie van 1 tot 5 cent te verzamelen. Dit ging voorspoediger dan zich eerst liet aanzien. Het eerste jaar bracht hij zoo f 140 bijeen; het tweede jaar f 250. Hieruit is de Vereeniging »Het Mosterdzaad« te Haarlem ontstaan, een Vereeniging, die van hare + 3°° leden een maandelijksche, driemaandelijksche of jaarlijksche bijdrage vraagt, om daarvoor onvermogende toevallijders uit de eigen stad te kunnen doen verplegen. Dat was een begin, maar het bleef er bij. Deze wijze van werken vond nergens navolging, en deze Vereeniging bleef altijd buiten alle verband, geheel op zichzelve staan. In 1893 werd te Breukelen de eigenlijke eerste HalveStuivers-Vereeniging gesticht, een Vereeniging, die zich altijd door gelijk bleef en geregeld ongeveer f 50 per jaar opbracht. Nu volgde Rotterdam, en van Rotterdam begint de victorie. Het was in het jaar 1895, en wel bÜ gelegenheid van de beruchte Rotterdamsche kermis, dat in een lokaal, waar men een z. g. n. anti-kermisvergadering hield, de schrijver van dit stukje de belangen der onvermogende lijders aan vallende ziekte bepleitte, na een toespraak over het onderwerp: r>de macht van het kleinen, en de oprichting eener Halve-StuiversVereeniging voor arme toevallijders ernstig aanbeval. De werkzame Rotterdammers vatten terstond de zaak aan en mochten voorspoedig slagen. In het eerste jaar werd hier- door te R. f 388 voor de Suppletiekas bijeengebracht. Deze Vereeniging nam den naam »De Macht van het Kleine» aan, en later werd dezelfde naam gebezigd voor heel een rij dergelijke Vereenigingen. Want nu scheen de tijd gekomen. In 1896 werden ook 11/» cents-Vereenigingen tot hetzelfde doel opgericht te den Helder, Nijmegen, Maasland en Doetinchem, en in 1897 te Feyenoord, Utrecht en Kralingen. Zóó was zelfs de lust om mee te werken doorgedrongen tot binnen de Inrichtingen zelve, dat de Christelijke Jongelings-Vereeniging op Meer en Bosch, geheel uit en voor de patienten aldaar bestaande, geregeld bij iedere Zaterdagavondvergadering een bus onder de leden laat rondgaan, waarin ieder een kleinigheid geeft. Deze bus brengt ongeveer f 20.— per jaar op. Op den is,en Januari 1898 telde men, zonder »het Mosterdzaad» te Haarlem nog mee te rekenen, reeds 1 o Halve-StuiversVereenigingen, met samen 1116 leden. Sedert 1 December 1896 wordt niet alleen voor de Suppletiekas gewerkt, maar ook, waar zulks noodig is, voor patienten uit de eigen omgeving. In plaats dat men nu voor een lijder aan vallende ziekte hulp vraagt van de ondersteuningskas der Inrichtingen, werkt men liever door de Halve-Stuivers-Vereeniging voor hem. Dat is hetzelfde wat te Haarlem door «Het Mosterdzaad« gedaan wordt. Op genoemden datum nam de Halve-Stuivers-Vereeniging te Rotterdam een patiënt voor hare rekening. Dit voorbeeld vond later veel navolging. Zóó is het ook geheel in overeenstemming met de bedoeling en de behoefte. En sedert men dezen weg opging, behoeft niemand meer te wanhopen aan de mogelijkheid der verpleging van on- en minvermogende lijders aan vallende ziekte. Het werk der Halve-Stuivers-Vereenigingen breidde zich sedert 1898 heerlijk uit. Hiertoe werkten vooral drie dingen mee: a. Het uitgeven van een biaadje, »Df macht van het ^/e//je« genaamd, dat sedert 1 Jan. '98 geregeld om de drie maanden verschijnt, uitsluitend ten dienste van dit werk. Van het eerste nummer werden 2500 exemplaren gedrukt, en geregeld werd de oplage vergroot, zoodat nu reeds 13000 exemplaren per kwartaal worden verspreid. b. De uitgave van collecteboekjes voor collectanten der HalveStuivers-Vereenigingen. leder die zulk een boekje, dat hem gedurende vijf jaren gelegenheid geeft om van 10 leden (of van 50 leden gedurende één jaar) wekelijks de ontvangen contributie te noteeren, begeert, ontvangt het gratis, en treedt als collectant(e) der Halve-Stuivers-Vereeniging op. Hij of zij zoekt 10 leden in de eigen omgeving en daarna nog weer een ander, die als collectant(e) wiJ optreden en ook geregeld leden wil winnen en contributie ophalen. In grootere plaatsen kiezen de collectanten uit hun midden een plaatselijk bestuur, enz. Leden der Vereeniging zijn allen, die een halven stuiver per week of meer bijdragen voor de verpleging van onvermogende lijders aan vallende ziekte. In zes jaren tijds (1898—1903) werden ruim 1700 collecteboekjes geplaatst, welk getal in 1907 tot 2350 klom. c. Spreekbeurten. Men zag al zoo lang in, dat het hoog noodig was, het christelijk Nederland met dezen liefdearbeid meer bekend te maken. Den Directeur, die eerst vele spreekbeurten waarnam, werd het gaandeweg moeielijker van huis te gaan, en sedert 1895 beijvert schrijver dezes zich, zoo velen mogelijk door het woord te bereiken in alle plaatsen waar hem dat wordt vergund, om zoo alom de belangen van dit werk der christelijke barmhartigheid te bepleiten en te trachten afdeelingen der Halve-Stuivers-Vereenigingen te stichten. En zijn werk bleef niet zonder resultaat. Van jaar tot jaar zag men het aantal dezer Vereenigingen toenemen. Men telde in Jan. 1898: 1 o Vereenigingen collectanten, m 16 leden. » 1899: 41 » 226 » 3723 » 1900: 62 » 342 » 5455 » 1901 : 89 » 448 » 6659 » 1902: 102 » 472 » 7199 » 1903: 1 13 » 548 » 7716 Jan. 1904: 123 Vereenigingen 573 collectanten, 8568 leden. » 1905 • '3® » 625 » 95'9 » » 1906: 152 » 677 » 10057 » » 1907: 162 » 721 w 10990 » Begrijpelijkerwijs, naarmate deze arbeid vooruitging, vermeerderden ook de inkomsten voor de Suppletiekas. Het gevolg hiervan was, dat het jaarlijksch tekort aan verpleeggelden spoedig kleiner werd en bijna geheel verdween, terwijl het aantal geholpen patienten gedurig toenam. Zoo mogen wij nu met blijdschap constateeren dat uit de Suppletiekas 45 patienten geholpen worden, zonder dat men hierdoor voor een groot tekort kwam te staan, en dat 52 patienten geheel of gedeeltelijk voor rekening van verschillende Halve-StuiversVereenigingen werden verpleegd. Dus werden 97 onvermogende kranken geholpen, dat is iets anders dan vóór tien jaren. Verre zij het van ons, deze heerlijke uitkomst aan het beleid der menschen toe te schrijven. Het is God, die ook hierin de hand heeft. En zooals in heel de geschiedenis der Inrichtingen Gods vriendelijke, vaderlijke zorg uitblinkt, zoo spreekt die zorgende goedheid ook hieruit. Het doet goed, dat op te merken. Maar het is ook bemoedigend te ervaren, dat allengs meerderen in den lande dien arbeid leeren liefhebben en van het belang der zaak doordrongen raken. Het werk der christelijke barmhartigheid is de taak der gemeente van Christus op aarde. Er mag geen sprake zijn van liefhebberij of philanthrophie-sport; het dienen om Jezus'wil, dat moet het zijn. En wij zijn er van overtuigd, dat het bij velen ook alzoo is. Nu blijven er dagelijks vele behoeften, en sedert men de gedachte aan kapitaalvorming heeft opgegeven, leeft men met zoovele arme kranken ook maar bij den dag uit Gods hand. A/laar heeft God niet een heel volk gedurende veertig jaren gevoed met brood uit den hemel! Dat was toch eerst recht leven bij den dag. En nooit heeft God ook maar een enkelen dag verzuimd hun spijze te geven. Dan mogen wij ook met gerustheid dit groote belang in Zijn hand stellen, en terwijl wij er prijs op stellen ook genade te vinden in de oogen der menschen, waarom wij ook trouw om meer belangstelling en steun blijven vragen, en terwijl wij weten dat ook nu nog aan menige aanvrage voor onvermogenden niet aanstonds kan worden voldaan en dit ook in de toekomst nog wel zoo zijn zal. kunnen wij toch, door zoovele bemoedigende ervaringen daartoe gesterkt, met vertrouwen en blijdschap zeggen : DE HEER ZAL VOORZIEN! J. A. H. XVI. Vroolijke ontferming. Die barmhartigheid doet, in blijmoedigheid Rom. 11 : 8J. Paulus heeft het over vroolijkheid. 't ScheeJt werkelijk niet veel, of Christen-zijn is synoniem met blijde-zijn. «Dient den Heer met blijdschap.« Elke daad van Godsverheerlijking verliest haar God-verheerlijkend karakter, wanneer de blijdschap er aan ontbreekt. Zij wordt een ledige vorm, die door zijn ledigheid heimelijk allerlei slechte dingen naar zich toe en in zich op zuigt. Zij wordt een slavenwerk, onteerend Hem voor wien, en hem door wien het verricht wordt. God is de zaligheid. Zaligheid kan geen behagen scheppen in onzaligheid. De blijdschap vormt niet maar een onmisbaar ingrediënt van godsdienst. Waarachtige godsdienst bestaat uit waarachtige blijdschap. Ik ben er van verzekerd, dat God liever luistert naar iemand, die op straat lustig een deuntje loopt te fluiten, dan naar iemand, die in de kerk psalmen zit te zingen, de ziel van triestigheden en grommigheden vervuld. De bekeering is blijde bekeering, anders is zij geen bekeering. De verlossing is blijde verlossing, anders is zij geen verlossing, De heiliging is blijde heiliging, anders is zij geen heiliging. Ze hadden 't nog zoo mis niet, de mystieken, die het vervuld worden met bijzondere vreugde als onbedriegelijk kenteeken van het wandelen op den rechten weg beschouwden. In het christelijk leven gaat letterlijk niets zooals 't gaan moet, zonder blijdschap, zelfs niet het weenen. Paulus heeft het ook over barmhartigheid. Is zij een gevoel of een daad? Beide, zou ik meenen. Lost niet elk gevoel zich in onwezenlijkheid op, wanneer het zich niet in een daad, een soort van scheppingsdaad, vermag te belichamen ? En wordt niet elke daad een ij dele manoeuvre een pracht-manoeuvre misschien, maar om haar pracht des KINDEREN, DIE S ZOMERS BUITEN ETEN. te ijdeler wanneer zij niet opgroeide uit een motief des innerlijken levens, onbaatzuchtig en rein? Het wezen der barmhartigheid bestaat in „bewogen worden" naar den innerlijken mensch. Zich bloot geven aan de golfslagen van het leed, dat in deze wereld van alle kanten op ons aankomt. Met eigen smart op de smart van anderen reageeren. Emotie, emotie der liefde, breed en teeder en diep ; zoo breed, dat zij geen onderscheid maakt tusschen dc verschillende vormen van het leed, waarmee zij te doen krijgt; zoo teer, dat zij soms de smart van anderen nog fijner voelt en nog kiescher er zich tegenover plaatst, dan die anderen zelf; zoo diep, dat heel het innerlijk wezen van den mensch er door wordt aangegrepen. Het uitwendige „helpen" komt slechts in de tweede plaats. Ik kan zonder een zweem van barmhartigheid mijn ganschc vermogen aan philanthropische inrichtingen weggeven. Ik kan met innerlijke ontferming bewogen worden, zonder dat ik in staat ben het mij ontroerende lijden ook maar eenigermate te verlichten. Maar dit neemt niet weg, dat de barmhartigheid handelen wil, en handelt waar zij handelen kan. Evenals voor het licht, zoo is 't ook voor haar één: er te »zijn« en zich te »geven«. Gelijk het bidden slechts dan ten volle bidden wordt, wanneer wij niet slechts met het hart, maar omdat wij het wezenlijk met het hart doen, ook met de handen en voeten gaan bidden, zoo verlangt ook de barmhartigheid te doen wat ze kan, méér dan zij kan. Men heeft gezegd, dat het woord »barmhartigheid« oorspronkelijk luidde: »warm-hartigheid«. Men heeft 't afgeleid van een stam, die »dragen« beteekent, zoodat het dan eigenlijk beteekenen zou: op den schoot nemen of houden, koesteren. Anderen denken aan den »arm«, het lichaamsdeel, op den arm nemen, omarmen, enz. Wij doen allicht 't wijst met ons aan te sluiten bij het gevoelen van hen, die meenen, dat wij hier te doen hebben met de nabootsing van een latijnschchristelijk woord: »misericordia« (medelijden). Zooals dit woord samengesteld is uit: miser (ellendig) en cor (hart), zoo zou de uitdrukking »barmhartigheid« ontstaan zijn uit de samenvoeging van »arm«, in den zin van armoedig, en »hart«. En aanduiden, dat men het hart voor de armen opent, zich den nood der ellendigen aantrekt. In elk geval gaat het hier om diepe gemoedsaandoening, omgezet in practische hulp. Vandaar, dat de Apostel eigenlijk in Rom. 12:8 ook slechts verklaart: »wie barmhartig is«, of »wie zich ontfermt« in blijmoedigheid. Maar dat barmhartig »zijn« kunnen ook zij die leeren, en zij die vermanen, en zij die uitdeelen, en zij die voorstander zijn (vs. 7 en 8), niet ontberen, indien zij de hun toevertrouwde genadegave behoorlijk tot opbouw der gemeente zullen gebruiken. Daarom hebben wij hier te denken aan hen, die in bijzondere mate dat ontfermingsgevoel bezitten, en in verband hiermede de roeping hebben een arbeid der helpende liefde te verrichten, het opzoeken van verstootenen, het verplegen van kranken. enz. En men geeft de bedoeling van Paulus dan ook wel juist terug als men vertaalt: wie barmhartigheid >.doet«, of wie barmhartigheid «bewijst,« (die doe het) in blijmoedigheid. Eigenaardig, dat in 't bijzonder aan hen, die zich aan den arbeid der dienende liefde wijden, deze eisch wordt gesteld Knorrige leeraren, gemelijke vermaners, zuurziende uitdeelers nurksche voorstanders, met zulke door de verdrietelijkheidsbaal hevig geïnfecteerde exemplaren van ons geslacht valt er in de gemeente niet veel goeds uit te richten. Maar zou een diakoon of een diakones niet absoluut onbruikbaar worden voor de aangewezen taak, wanneer het zoo iemand aan blijmoedigheid ontbreekt? En is 't niet juist voor zoo iemand extra en nog eens extra-moeilijk, onder alles door die blijmoedigheid te bewaren? 't Is, alsof Paulus 't er om doet. Had hij maar gesproken van eenvoudigheid of van naarstigheid, dan was er nog beginnen aan, want 't moet toch heel wat lichter zijn pronkloos en ijverig dien arbeid der dienende liefde te verrichten, dan 't altijd te doen meteen vroolijk hart. Zou Paulus wel weten wat er aan vast zit ? Zou hij niet een toontje lager hebben gezongen, wanneer hij eens een poos op Meer en Bosch en op Bethesda-Sarepta had meegeleefd? Het woord »diakoon«, zei men vroeger, beteekent: iemand die door 't stof loopt. Al is deze meening taalkundig onjuist, practisch komt het werk van onze »broeders« en »zusters« hierop neer, dat zij voor anderen door 't stof Joopen. En een mensch wil immers zoo gaarne 't stof van de voeten schudden, om zich in hooger sfeeren te gaan bewegen ! Altijd zoo laag bij den grond te blijven, is dat niet om vreeselijk gelijkvloersch te worden, alle verheffing en bezieling er bij •n te schieten? Wie 't werk op een afstand gadeslaat, kan. met een beetje dichterlijken aanleg plus een rijm-woordenboek zonder veel moeite een half dozijn lofliederen op de poëzie der christelijke menschenliefde vervaardigen. Maar in werkelijkheid schuilen er achter dat poëtisch waas toch o zulke prozaïsche dingen! 't Is al een heele taak al dat proza dag aan dag in stille zelfverloochening te aanvaarden. En dat dan te doen met muziek, zielsmuziek, vroolijke zielsmuziek! . . . Ook het lijden, dat onze »broeders« en »zusters« voortdurend omringt, moet, dunkt mij, telkens een domper zetten op de vlam der blijmoedigheid. Een kille egoïst, die zich er niets van aantrekt, kan t er vrij gemakkelijk onder uithouden. Maar wee dengene die mede-voelt, medelijdt al de naamlooze smart van al die gebroken levens! Wie liefheeft, wordt martelaar in deze wereld. »On tremble toujours quand on aime,« zoo heeft onlangs een Fransche dichteres naar waarheid gezongen. Altijd sidderen, en toch altijd vroolijk zijn ! Zou Paulus niet barmhartiger gedaan hebben, wanneer hij althans dc barmhartigen ontslagen had van de verplichting om blijde te wezen ? Wie wezenlijk barmhartig is, moet de vroolijkheid vaarwel zeggen. Wie vroolijk wil blijven, dient de barmhartigheid zoo ver mogelijk van zich verwijderd te houden .... Dan die verlammende invloed van de routine. Men kan met een lach van koninklijk heroïsme op zekeren dag een kind uit het water halen, en zoo een daad verrichten, waarover de halve stad juicht. Maar als gij t eiken dag doen moet, en niemand er meer notitie van neemt, ach, dan gaat het mooie er af, en er is kans dat het reddingswerk in gewoonte-werk ontaardt, zonder geestdrift, zonder bezieling ... En dan de kwellingen van lastige en ondankbare patienten! Men moet wel haast engelengeduld en engelenblijdschap bezitten om over al die verzoekingen tot stuurschheid en gemelijkheid met de majesteit van een goed humeur te kunnen zegevieren . . . En dan misschien een tot droefgeestigheid neigend temperament. En misschien een niet al te sterk zenuwgestel. En misschien onaangenaamheden in den kring van de broeders of van de zusters zelf. En misschien voortdurend in conflict komen met eigen kleingeloof en eigen zondelust. En misschien .... Van de hier bedoelde bezwaren kan men, helaas! niet herhalen wat Ps. 72 • 20 omtrent de gebeden van David, den zoon van Isaï, geschreven staat. Paulus laat zich evenwel niet vermurwen. Al weten wij in een schitterend pleidooi er nog zoo gewichtige bedenkingen tegen in te brengen, dat: »wie barmhartigheid doet, met blijmoedigheid!« blijft staan, zoo rustig en zoo vast als de starren aan den hemel. Gelukkig ook maar! Een «broeder# of »zuster«, die durft te gaan knoeien met het ideaal dezer vroolijkheid, legt het er stelselmatig op toe zich voor het werk ongeschikt te maken. Een verdrietig mensch slaat nog beter figuur op een bruiloft, dan in een Christelijke inrichting tot verpleging van kranken en ongelukkigen. Tot een goede verplegings-methode behoort ongetwijfeld ook dit, dat men den ellendigen laat zien en laat voelen, zelf met God boven de ellende te staan. Op den duur is het voor hen, wien deze geloofs-elevatie ontbreekt, in zoo'n atmosfeer van lijden ook niet uit te houden. Ze raken onder de heerschappij van de miserie, die hen omringt. Hier geldt inzonderheid wat in Deut. 28 : 45 e. v. gezegd wordt omtrent den vloek, welken zij over zich halen, die den Heer hun God niet dienen met «vroolijkheid en harteJust«. Het is natuurlijk niet genoeg een lief gelegenheids-gezicht bij de dingen te zetten, zooals sommige dames doen, die hare bezoeksters met een allerbeminnelijkst glimlachje tegemoet treden, ofschoon ze misschien op 't oogenblik uit haar humeur zijn en in stilte die aangename visite naar de Mookerhei wenschen. De blijdschap moet spontaan uit de ziel opkomen, geheel en al van zelf. Er hapert stellig reeds iets, wanneer wij 't noodig hebben ons zelf te herinneren : nu moet ik toch eens mijn best doen om vroolijk te zijn. De tegenwoordige wereld weet haast niet meer wat blijdschap is. Ze kan niet meer waarachtig vroolijk zijn. Zij kan zich alleen nog maar wat »amuseeren«. En nu hebben inzonderheid zij, die zj'ch aan den arbeid der dienende liefde wijden, de groote taak met hun gansche persoonlijkheid in het leven van kranken en ellendigen iets in te dragen van de groote blijdschap, ons door God in Christus geschonken. Zij die barmhartigheid doen, behooren in blijmoedigheid te wandelen. Niet slechts met blijmoedigheid, zooals de Synodale vertaling heeft. Blijheid niet het feestkleed, dat zij voor een paar of voor tienduizend gelegenheden aantrekken, maar de sfeer, waarin zij leven, maar de bederfwerende kracht, die er onwillekeurig van hen uitgaat, zooals sommige planten een welriekenden, ontsmettenden geur uitademen. Paulus gebruikt in 't oorspronkelijk een uitdrukking, die doet denken aan »hilariteit«. Past deze in de feestzaal ? Zij past veel meer bij de verpleging van kranken en ellendigen. Daar is de humor op zijn plaats. De geestigheid heeft er een heilig recht. Het lachen mag er wonen. Neen, het moet er wonen. Anders vermag de liefde er niet te doen, wat God haar daar te doen gegeven heeft. Plato heeft aangewezen, dat het juist de diepste ernst is, die de ziel er toe beweegt zich te uiten in den vorm van ironie. Spurgeon noemt het een heilig werk dat hij verricht, als hij in een brief aan zijne vrouw allerlei komische prentjes uit zijn omgeving in 't buitenland teekent, om bij haar in haar krankheid een gelukkigen glimlach te voorschijn te roepen. Men heeft het lachen een aanval van epilepsie genoemd. Men zou het ook wel een van de voortreffelijkste middelen kunnen heeten, om het lijden van epileptische kranken te verlichten. Onder sommige omstandigheden kan het een bij uitstek Gode welgevallig werk wezen een grapje te maken. In eene Joodsche legende worden twee grappenmakers docr den profeet Elia — nota bene! door dien strengen boetprofeet in bijzondere mate de toekomende zaligheid waardig gekeurd, omdat zij zoo trouw geprobeerd hebben eiken droefgeestige, dien zij ontmoetten, op te beuren. Wij doen gewoonlijk meer Gods werk, wanneer wij iemand aan 't lachen, dan wanneer wij hem aan 't huilen brengen. En indien in de instructie voor onze »broeders« en »zusters« geen artikel is opgenomen, waarin van hen geëischt wordt, dat zij bijzonder goed de kunst van lachen verstaan en die kunst bijzonder ernstig beoefenen, dan is dat ongetwijfeld, omdat men gedacht heeft: voor menschen, die zoo'n hooge liefde-roeping aanvaarden, spreekt dat van zelf. Als de barmhartigheid zonder blijdschap is, dan is zij de ware barmhartigheid niet. Als de blijdschap zonder barmhartigheid is, dan is zij de ware blijdschap niet. Barmhartigheid werkt blijmoedigheid. Voor wie liefheeft schuilt er een wereld van wondere poëzie achter al het bittere proza, aan de verzorging van lijders en lijderessen aan vallende ziekte verbonden. Maar men moet wezenlijk lief hebben, sterk genoeg om door de harde proza-korst te kunnen heenboren in de goudmijnen, daaronder verborgen. God zou niet de Zaligheid zijn, indien Hij niet de Liefde ware. Wie met den ouden Simeon zijn genade gezien heeft, die heeft tegelijk zijn zaligheid gezien. Egoïsme is de hel. Alleen in de eerlijke offerande van ons leven ligt het geheim van levensvreugde, 't Is nog nooit bij iemand opgekomen den barmhartigen Samaritaan te beklagen van wege al de moeite aan den uitgeplunderden reiziger besteed. Als Franciscus van Assisi in het hospitaal de melaatschen gaat dienen, smaakt hij volgens eigen verklaring een vroolijkheid, zooals hij vroeger nooit had gekend. Ik ben er van overtuigd, dat het op Meer en Bosch en op BethesdaSarepta heel wat vroolijker toegaat, dan in menigen kring, waar men over 't Jijden heendartelt en over allerlei voorwaarden om zich te amuseeren ruimschoots beschikt, en zich desondanks onuitsprekelijk verveelt. Volgens het HebreërEvangelie moet Jezus tot zijne discipelen gezegd hebben: »gij zult nooit vroolijk zijn, dan wanneer gij uw broeder in liefde ziet.« Als wij niet liefhebben met de daad en waarheid, dan mogen we niet vroolijk zijn. En we kunnen 't niet ook. Blijmoedigheid werkt barmhartigheid. «Welgelukzalig het volk, dat juichen kan!« zoo vertaalt Luther Ps. 89 : 16. Ja, welgelukzalig! Het volk, dat juichen kan, dat kan ook liefhebben. Het volk dat juichen kan, dat kan ook helpen, rustig en teeder en sterk, machtig in den Heer om uit de duisternis op te heffen tot het licht, en uit het geklaag tot het gejuich. God zou niet de Liefde zijn, indien Hij niet de Zaligheid ware. Hoe hooger onze vreugde in God klimt, des te fijngevoeliger worden wij voor het lijden van anderen, des te meer ontwikkelt zich het geheimzinnig vermogen om hun smarten te raden, des te rijper wordt de tact om snel te begrijpen, hoe er gehandeld moet worden, en op dat snelle begrijpen het snelle handelen te laten volgen. Wij worden verlost van de draaiziekte om ons zelf, de vreeselijkste ziekte die er is. Aan de anderen kunnen we veel denken, omdat we niet veel meer aan ons zelf behoeven te denken, terwijl toch juist in die zelfvergetelheid het geheim der rechte zelfbekommering en der rechte zelfopvoeding gelegen is. Het zal wel waar zijn wat Nietzsche verkondigde, dat gewetensbeten ons prikkelen om anderen te bijten. Maar dan is 't ook waar, dat een mensch, die de genade bezit van een goed geweten, en wiens ziel den vrede Gods smaken mag, dat zoo een mensch gedrongen wordt om te vergeven en te genezen en te zegenen, onophoudelijk. Blijdschap en barmhartigheid zijn de vleugelen van groote daden. En de grootste daden, dat zijn de daden, die de liefde in stilheid verricht. G.oMngen. A. J. T„. JONKER.