: DEN ■ 69 f Geneeskundig Schooltoezicht in de Gemeente Rotterdam. \ GEMEENTELIJK M J GENEESKUNDIG jjï \ SCHOOLTOEZICHT | ^ KOTTKRDAM M DE HYGIËNE IS HET SCHOOLLEVEN r DE HYGIENE IN HET SCHOOLLEVEN DOOR dl!, h. c. geuren Arts te Apeldoorn, Onderwijzer in de Schoolhygiëne aan de Rijks Kweekschool voor Onderwijzeressen te Apeldoorn AMSTERDAM - W. VEKSLUYS — 11)04 BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. V O O H K E1) E. Die Jugend muss gesund erhalten werden, wenn die Nationen nicht absterben sollen. Bezanek. Gedurende de laatste jaren kan men liet heuglijk verschijnsel waarnemen, dat vele ouders eene toenemende belangstelling toonen in eene hygiënische leefwijze hunner kinderen en hoe langer zoo meer overtuigd worden, dat het ontwikkelingstijdperk van het aankomend geslacht bizondere voorzorgen vereischt. Dit ontwikkelingstijdperk valt samen met het schoolleven, het tijdperk dus waarin de groeiende kinderen het meeste behoefte hebben aan licht, lucht en ontspanning en waarin hun dikwijls juist het tegenovergestelde gegeven wordt, van hetgeen zij noodig hebben en te weinig zonlicht en buitenlucht bij te veel éénzijdige inspanning, gewoonlijk hun deel is. Schrijvers als Cohn, E uien berg, Bach, Biirgerstein, Netolitzky, om maar enkelen te noemen, hebben steeds met warmte geijverd voor eene juiste hygiënische verpleging van het schoolgaande geslacht en hunne groote ondervinding en kennis oj) dit gebied neergelegd in geschriften. De ondervinding heeft echter geleerd, dat deze werken door hunne groote uitgebreidheid slechts door sommige vakgenooten gelezen worden en aan ouders en onderwijzers gewoonlijk volkomen onbekend zijn. In dit boek zullen in liet kort behandeld worden de vraagstukken die voor het kind in het algemeen, en in het bizonder voor het schoolgaande kind van belang zijn. Bij den lezer wordt eenige anatomische kennis verondersteld. In hoofdzaak geschreven voor aanstaande onderwijzeressen en onderwijzers, wenschen wij het ook onder de aandacht te brengen van ouders, uitgaande van de veronderstelling, dat samenwerking van ouders en onderwijzers de beste waarborgen oplevert, voor eene goede behartiging van de hygiënische verzorging der schooljeugd. Mijn hartelijken dank tevens aan Mejuffrouw I. Kooistra, Directrice van de Rijkskweekschool voor Onderwijzeressen te Apeldoorn, voor de opmerkingen en de voorlichting, die ik, gedurende mijne werkzaamheid aan genoemde school, zoo menigmaal het voorrecht had te ontvangen. Dk. H. 0. GEUKEN, Arts. INHOUD. Bladz. Voorrede v Normale bouw van borstkas en wervelkolom, ruggegraats- verkrommingen, oorzaken en gevolgen 1 Schoolbanken 29 Bouw en functie van het oog. Bijziendheid 02 Lezen, handwerken, teekenen, schrijven 80 Verlichting 107 Ventilatie 138 Verwarming 172 Schooldranken 191 Schoolziekten (algemeene beschouwingen) 200 Schoolartsen 224 Maatregelen ter bestrijding van schoolziekten 231 Kostscholen 233 Desinfectie 240 Vaccinatie 244 Wetsartikelen 249 Mazelen 257 Roodvonk 202 Roode Hond • . 264 Waterpokken 265 Diphtheritis 265 Kinkhoest 268 Blad/. Tuberculose 271 Ontsteking der oogleden 275 Bof 278 Influenza 279 Huid en huidverzorging 280 Kleeding 287 Schoolbaden 292 Huid- en haarziekten 290 Geestelijke overlading 301 Zelfmoord 339 Privaatlessen 343 Huiswerk 351 Slaaptijd 352 Yacantie 354 Lichaamsoefeningen 359 Vallende ziekte, St. Vitusdans, Hysterie 305 Spraakgebreken 371 Adenoïde Vegetaties 373 Zingen 379 Neus- en tandziekten 380 Alcohol en de invloed van het gebruik en misbruik van alcoholische dranken 382 Eerste hulp bij ongelukken 407 Normale bouw van borstkas en wervelkolom, ruggegraatsverkrommingen, oorzaken en gevolgen. Als een kind scheefzit of vooroverhangt en na eene vermaning eene rechte houding aanneemt om binnen een paar minuten weer in denzelfden scheeven stand terug te vallen, dan heet het gewoonlijk en ten onrechte, dat het kind onwillig is. Deze abnormale houding is evenwel niet het gevolg van onverschilligheid, onwil of gemakzucht van het kind, maar is te wijten aan geheel andere oorzaken die wij in dit hoofdstuk zullen trachten uiteen te zetten. Voor een juist begrip van het ontstaan van deze afwijking, is het noodig, dat men eenigszins op de hoogte zij van den bouw van het lichaam en in het bizonder van de borstkas en wervelkolom, en met het oog daarop, kan het nuttig zijn, eene korte beschrijving te geven van deze lichaamsdeelen. De borstkas en de wervelkolom maken met het hoofd, de armen en de been en het skelet uit, dat uit een 200tal beenderen bestaat. Die beenderen zijn niet altijd hard geweest, maar bestonden oorspronkelijk uit kraakbeen; dat kraakbeen nam kalk tot zich, begon als het ware te verkalken en nam langzamerhand de vaste, de harde consistentie aan die men den naam geeft van been. Bij 1 de geboorte, zijn niet alle beenderen nog in voldoende mate verkalkt, maar gaat dit verbeeningsproces nog eenige jaren door. Op kinderlijken leeftijd bijv. zijn de beenderen nog zóó week, dat ze zéér gemakkelijk allerlei verkeerde houdingen kunnen aannemen als die beenderen dikwijls in slechte houdingen gedrukt en gebogen worden, zooals het geval is, als een kind bij het schrijven, teekenen, handwerken, of bij slecht geconstrueerde schoolbanken dikwijls scheef zit. Eerst later, in den zoogenaamden overgangsleeftijd, d. i. het tijdperk waarin het kind volwassen wordt, neemt het verbeenings- of verkalkingsproces een einde. l)e beenderen zijn in het skelet onderling verbonden en wel op zoodanige wijze, dat ze ten opzichte van elkander beweeglijk zijn. Een uitzondering hierop maken de schedelbeenderen die aan hunne randen gekarteld zijn en met hunne kartels zóó in elkander schuiven, dat van beweeglijkheid geen sprake meer is. Afgezien nu van de schedelbeenderen die de uitzondering vormen, zijn de overige beenderen alle min of meer beweeglijk ten opzichte van elkander. Zijn de beenderen onderling verbonden, dan kan de beweeglijkheid die zij ten opzichte van elkander hebben, groot of klein zijn. Groot is de beweeglijkheid als ze door gewrichten met elkander zijn verbonden, klein of gering is de beweeglijkheid, als de beenderen met elkaar zijn verbonden door kraakbeen, zooals het geval is bij de verbinding van de ribben met het borstbeen. Beschouwen we het skelet nader, dan verdeelen wij de beenderenmassa in hoofd, romp en ledematen. De beenderen. die te samen den schedel vormen, en de ledematen zullen wij stilzwijgend voorbijgaan; de romp daarentegen die de groote rol speelt bij de ruggegraatsverkrommingen, zullen wij eenigszins meer uitvoerig behandelen. De romp dan bestaat uit de wervelkolom, de ribben, het borstbeen en het bekken. Beschouwen wij nu de wervelkolom, dan zien wjj, dat de kolom, zooals de naam reeds aanduidt, uit wervels bestaat, die wel is waar onderling stevig met elkaar verbonden zijn, maar toch ten opzichte tot elkaar een zekere beweeglijkheid toelaten, waardoor het mogelijk is, dat de wervelkolom een buigende en draaiende beweging maken kan. De geheele wervelkolom bestaat uit 7 halswervels, 12 rug-of borstwervels, 5 lendenwervels, 5 te saam gegroeide wervels die te samen het heiligbeen vormen, en vier tot vijf te saam gegroeide wervels die het stuitbeen vormen. Het heiligbeen is verbonden met 2 bekkenbeenderen waarmee het te samen het bekken vormt, terwijl men verder aan het bekken de 2 zitbeenderen waarneemt, die bij de behandeling van het zitten in schoolbanken nog dikwijls ter sprake zullen komen. Aan de 12 borstwervels zijn 12 paar ribben verbonden; de zeven bovenste paren noemt men de ware ribben, de onderste vijf paren de valsche ribben. De zeven bovenste ribbenparen of ware ribben, zijn door kraakbeen verbonden met het borstbeen, waardoor zij bij de ademhaling ten opzichte van het borstbeen beweeglijk zijn; van de vijf onderste of valsche ribben zijn de drie bovenste met kraakbeen verbonden, niet aan het borstbeen, maar aan het kraakbeen van de 7e rib. De onderste ribbenparen, dus het lle en 12e, zijn niet verbonden aan de overige ribben, maar eindigen vrij en dragen daarom den naam van zwevende ribben. Beschouwen wij nu de normale wervels en kiezen we daartoe een borstwervel uit, dan zien we, dat de wervel bestaat uit een wervellichaam en een wervelboog die te samen een opening omsluiten, het ruggemergskanaal geheeten, waarin het ruggemerg gelegen is. De wervelboog draagt 7 uitsteeksels: :? uitsteeksels die voor de spieren bestemd zijn, het doornuitsteeksel en de twee dwarse uitsteeksels, en vier gewrichtsuitsteeksels, waarvan twee naar boven en twee naar beneden gericht zijn. Die naar boven gericht zijn, zijn door gewrichtsvlakten verbonden met de naar beneden gerichte uitsteeksels van den daarboven liggenden wervel. Op de plaats waar de wervelboog aan het wervellichaam stoot, ziet men een uitholling die met den daaronder gelegen wervel een opening vormt, die de tusschenwervelopening genoemd wordt, waardoor de gevoels- en bewegingszenuwen naar buiten treden, die uit het ruggemerg ontspringen. Verder zien wij aan de 12 borstwervels, dat ze ook nog kleine gewrichtsvlakten bezitten die met kraakbeen overtrokken zijn en die bestemd zijn om met de ribben een gewricht te vormen; die gewrichtsvlakten zijn op elke zijde drie in getal en wel een bovenste aan den bovenrand van den wervel, een onderste aan den onderrand van den wervel, die te samen met de naburige wervels gewrichtsvlakten vormen voor de hoofden van de ribben en een aan het dwarse uitsteeksel, dat een gewrichtsvlakte vormt voor het knobbelvormig uitsteeksel van de ribben. Tusschen de wervels bevinden zich de tusschenwervelschijven die uit kraakbeen en uit bindweefsel bestaan en die min of meer elastisch zijn. Omdat die tusschenvvervelschijven zoo elastisch zijn, is het mogelijk dat de wervels zich ten opzichte van elkander kunnen bewegen. Bestonden ze niet, en raakten de wervels elkaar zonder dat die elastische tusschenstof aanwezig was, dan zou het onmogelijk zijn dat de wervelkolom zich zou kunnen buigen, strekken of draaien. I)e wervels worden bijeengehouden door spieren die van de uitsteeksels ontspringen en door banden. De banden, die aan de voor-, achter- en zijvlakte van de wervelkolom verloopen en tusschen de wervels zijn uitgespannen, houden de wervels krachtig bijeen. Zoo onderscheidt men o. a. een lange voorste en een lange achterste band, banden die tusschen de boogen verloopen en banden die tusschen de doornuitsteeksels en de dwarse uitsteeksels zijn uitgespannen. De ribben die met hun hoofd en knobbelvormig uitsteeksel aan de wervels, en met hun kraakbeenig gedeelte aan het borstbeen zijn verbonden, bestaan uit een beenig en uit een kraakbeenig gedeelte. Aan het gedeelte dat door gewrichtsvlakten met de wervels verbonden is, onderscheiden wii het ribbenhoofdie. de ribbenhals en een knobbelvormig uitsteeksel waarmee de rib aan het dwarse uitsteeksel verbonden is. Het kraakbeenig gedeelte van de zeven bovenste ribbenparen is verbonden met het borstbeen. De wervelkolom vormt bij den mensch een lijn die in het sagittale vlak ^ gebogen is. Onder sagittaal vlak verstaat men het vlak, dat men zich getrokken denkt door het neustusschenschot. De wervelkolom vertoont de volgende normale verkrommingen: le. in het halsgedeelte een kromming met de convexiteit naar voren; 2e. in het borstgedeelte een sterke convexiteit naar achteren. 3e. in het lendengedeelte een sterke convexiteit naar voren; 4e. aan het heiligbeen een con¬ vexiteit naar achteren. De bewegingen die de wervelkolom kan ten uitvoer brengen, kunnen plaats hebben in drie richtingen: een beweging naar voor en naar achter, dus buigen en strekken; een beweging naar rechts en naar links en een draaiende beweging om een verticale as. Beperkt worden die bewegingen door de verschillende banden, tusschenwervelschijven en gewrichtsuitsteeksels. Bij kinderen en bij jonge menschen die nog niet volwassen zijn is de wervelkolom buigzamer dan op rijperen leeftijd. De borstkas is van voren, op zijde en van achteren bekleed met spieren en van de buikholte afgescheiden door het middenrif. Al deze spieren spelen bij de gewone en bij de geforceerde ademhaling een groote rol. Bij de gewone inademing heft een deel dezer spieren de borstkas omhoog en verwijdt haar in twee richtingen: !e. in de richting van voor naar achter, dus in sagittale richting; 2e. in de richting van rechts naar links, dus in frontale richting. De derde richting waarin de borstkas door de inademing vergroot wordt, is de hoogte-, dus de verticale richting, hetgeen veroorzaakt wordt door de afplatting van het middenrif, dat bij uitademing als een koepel in de borstholte omhoog steekt en bij inademing plat wordt. Bij de inademing wordt dus de borstkas dieper, breeder en hooger. De opheffing van de ribben, waardoor de borstkas omhoog getrokken wordt, geschiedt vnlk. door de buitenste tusschenribspieren die, zooals de naam reeds aanduidt, tusschen de eene rib en de ander verloopen en door de lange en korte ribbenheffers, spieren, die aan de rugvlakte verloopen en uitgespannen zijn tusschen de dw. uitsteeksels van de wervels en de daaronder gelegen rib. De overige, ongeveer 25 spieren, die aan de rugvlakte van de wervelkolom verloopen en daarom rugspieren genoemd worden, dienen om den rug te strekken, te draaien en op zijde te buigen. Nu wij gezien hebben hoe een normale wervelkolom en borstkas gevormd zijn, zullen wij overgaan tot de beschrijving van de abnormale verkrommingen die de rug, de wervelkolom ondergaan kan en van de vervorming van de borstkas die het natuurlijk gevolg is van een verbogen en verdraaide wervelkolom. Bij die verkrommingen van rug en borst spelen de spieren en banden een zéér groote, zoo niet de grootste rol. De spieren verdeelt men in willekeurige en onwillekeurige spieren. De eerste, die aan onzen wil onderworpen zijn, zijn de skeletspieren, de tweede, die zich buiten onzen wil om samentrekken, komen voor in de inwendige organen en voorzien o. a. den bloedsomloop en de darmbewegingen. Trekt een spier zich samen, dan wordt zij korter, dikker en harder, elke spier kan zich ongeveer tot haar halve lengte samentrekken. De grootte van de samentrekking (contractie) waartoe een spier in staat is, hangt dus af van haar lengte. Wordt een spier dikwijls samengetrokken, dan vertoont zij na eenigen tijd verschijnselen van vermeerderden groei, de spier wordt dikker, wordt hypertrophisch, zooals men het met een kunstterm noemt. Ziet men de armen van roeiers, gymnasten, dan ziet men dat die geoefende armen veel dikker, veel gespierder zijn dan de armen van die personen die niet roeien, die niet gymnastiseeren. Zij die veel loopen, of veel wielrijden, zullen dikker, gespierder beenspieren krijgen dan zij die een meer zittende leefwijze volgen en de beenspieren weinig of niet gebruiken. Vergelijkt men bij een smid den rechterarm met den linker, dan ziet men gewoonlijk een groot verschil in dikte; de rechterarm, die dagelijks den zwaren ijzeren hamer zwaaien moet, is daardoor veel dikker en gespierder geworden dan de linkerarm, waarvan veel minder dienst gevergd wordt. De spieren van den rechterarm van den smid zijn h y p e r t r o p h i s c h geworden. Tegenover de hypertrophie van de spier, d. i. dus vermeerderde groei, staat de atrophie van de spier, d. i. vermindering in groei, waarbij de spier dunner, kleiner, slapper geworden is. Worden de spieren in langen tijd niet gebruikt, dan worden ze dunner en slapper. Behalve door niet gebruik, door te veel rust, worden de spieren ook atrophisch door onafgebroken drukking en door onafgebroken spanning. De rugspieren bijv. die dienen om den romp, het lichaam recht op te houden, zullen bij behoorlijke oefening goed ontwikkeld worden, blijft die oefening achterwege, zooals bij vele schoolkinderen het geval is, dan zullen die rugspieren minder goed ontwikkeld zijn, en eindelijk atrophisch worden. Bij oefening woi'den de spieren dikker, maar die oefening moet niet overdreven worden; overdrijft men en zijn de spieren in voortdurende, in onafgebroken spanning, dan worden zij niet dikker, maar dunner; zij gaan integendeel in kracht achteruit en worden eindelijk atrophisch. De twee eigenschappen, die van hypertrophie en van atrophie, die wij nu voor de spieren beschreven hebben, gelden ook voor de banden die de gewrichten omgeven en die bijv. de wervellichamen bijeen houden. Zijn die banden atrophisch, dan zullen de wervels niet bijeengehouden worden en de wervelkolom zakt uit. Voor de spieren zoowel als voor de banden gelden dus de volgende wetten: le. dat een intermitteerende druk en spanning, d. i. druk of spanning afgewisseld met rust, de ontwikkeling van de spieren en banden bevordert en het weerstandsvermogen verhoogt. 2e. dat voortdurende druk en spanning en voortdurende rust de ontwikkeling van de spieren en banden vermindert en het weerstandsvermogen verkleint. Het is noodig dat men zich van de hypertrophie en atrophie een juiste voorstelling vormt; het ontstaan van de ruggegraatsverkrommingen, en eigenlijk de ontwikkeling en vermeerderde of verminderde functie van alle organen, zoowel van de groeiende longen en de hartwerking der schoolkinderen als van de zoo gewichtige hersenontwikkeling enz., wordt duidelijk als men de verschillende oorzaken die tot atrophie en hypertrophie leiden, hierbij in aanmerking neemt. Verzuimt men vermoeide spieren te laten uitrusten, dan ontstaat oververmoeidheid en eindelijk spierzwakte. Zit bijv. een kind op school te lang achtereen in een bank, dan is een groot deel van zijn spieren veel te lang in spanning en een ander deel van zijn spieren veel te lang werkeloos. De spieren die gedurende het zitten in schoolbanken het meest in spanning zijn, zijn de rugspieren, die o. a. dienen om den rug rechtop te houden. Worden nu die rugspieren door te lang zitten oververmoeid, hetgeen, zooals we later zien zullen, bovenal het geval is als de banken niet deugen, de rugleuning onpractisch is of de bank in verhouding tot de lichaamslengte van den leerling te groot of te klein is, of als de schrijfhouding slecht is, dan ontstaat langzaam maar zeker spierzwakte van de rugspieren, omdat ze tijd te kort komen om zich geheel te herstellen. Bestaat er nu eenmaal spierzwakte, dan volgt ook meestal spoedig scheefgroeien, ruggegraatsverkromming, scoliose, een gang van zaken die zich dikwijls in den tijd van slechts één schooljaar afspeelt. Hoe vermoeiend het is als men te lang éénzelfde houding aanneemt, kunnen we aan onszelf waarnemen als we op beide voeten gaan staan en wel zoodanig dat we onzen geheelen lichaamslast gelijkelijk over beide beenen verdeelen, zoodat de ééne voet precies het gewicht draagt van de eene helft van het lichaam en de andere voet precies de andere helft; wij staan dan in een houding die wij niet lang kunnen volhouden zonder erg vermoeid te worden. Geven we daarentegen niet de helft van onze lichaamslast, maar het grootste gedeelte daarvan om beurten aan één van de beide beenen te dragen, zoodat nu eens het rechter dan weer het linkerbeen het meeste te dragen heeft of gelegenheid heeft tot uitrusten, dan kunnen wij dit veel langer volhouden en is het gevoel van vermoeidheid dat wij ondervinden lang niet zóó sterk uitgedrukt als toen wij op beide voeten met gelijke kracht steunden en ons lichaamsgewicht gelijkelijk over het linker- en rechterbeen verdeelden. Zooals iedereen weet, houdt iemand die in een stoel zit en wakker is, zijn hoofd rechtop, zoodra men echter slaperig wordt, houdt men het hoofd niet meer rechtop maar gaat men knikkebollen. Dit komt omdat de voorste helft van het hoofd zwaarder is dan de achterste helft; de voorste helft van het hoofd zal dus naar voren moeten vallen zoodra men het hoofd, om het zoo maar eens uit te drukken, zijn eigen gang laat gaan. Ue achterste nekspieren zijn echter sterker ontwikkeld dan de voorste, zoodat het hoofd in wakenden toestand niet voorover valt. Zoodra ons nu de slaap overmant en wij de macht over onze spieren beginnen te verliezen, valt het hoofd om en wel naar dien kant waar zich de zwaarste zijde van het hoofd bevindt, het valt dus voorover. Het zwaartepunt van ons hoofd ligt dus meer naar voren en niet in het midden. Door de krachtige nekspieren wordt de verhouding echter zoodanig geregeld, dat het zwaartepunt van het hoofd met de werkende spieren juist in de zwaartelijn van ons lichaam ligt. Zit een kind rechtop in een schoolbank en begint het te schrijven, dan buigt het zijn hoofd iets naar voren, het zwaartepunt daarvan wordt hierdoor naar voren gebracht en de nekspieren, die daardoor veel meer moeite hebben het hoofd te houden, vermoeien reeds na enkele minuten en het hoofd valt spoedig op de borst; is het eenmaal zoover gekomen, dan zakt spoedig ook de geheele romp in scheeve houding tegen de bank. In die voorovergebogen houding van het hoofd ligt de kiem voor het ontstaan van ruggegraatsver kromming. Neemt een kind een zittende houding aan, dan rust het lichaam op de zitdeelen ; het zwaartepunt van het lichaam, dat zich bevindt ter hoogte van den 10en borstwervel en iets naar voren, ligt dan loodrecht boven het midden van de lijn die de zitknobbels vereenigt. Zij zouden dus bij de geringste beweging voorover of achterover vallen als zij niet nog een steunpunt hadden en zij kiezen daarom een steunpunt vóór of achter die lijn. Het steunpunt vóór die lijn kunnen zij vinden, door de voeten op den grond te zetten of door de ondervlakte der dijen op de bank te laten steunen. Kiezen zij daarentegen een steunpunt achter de hjn die door de zitknobbels gaat, dan vinden zij dat steunpunt door een steuntje in den rug, door tegen de leuning van de bank te steunen. De drie voornaamste krommingen van de wervelkolom, de hals-, de borst- en de lendenbocht zijn den menscli niet aangeboren maar ontstaan eerst later en wel langzamerhand onder invloed van de aanhoudende werkzaamheid van verschillende spieren. Bij pasgeboren kinderen ontbreken die drie bochten bijna geheel. Beginnen de kinderen te loopen, dan ontstaat eerst de lendenbocht, vervolgens de borstkromming en eindelijk de halsbocht. In den beginne, op zéér jeugdigen leeftijd bestaan die krommingen alleen zoolang de kinderen staan, zitten of loopen ; zoodra men ze neerlegt verdwijnen die krommingen. Op ouderen leeftijd is dit echter niet meer mogelijk en blijven die krommingen ook in liggende houding bestaan, althans voor een groot deel. Die verschillende krommingen of bochten zijn dan, wat men noemt habitueel geworden, de banden, die de verschillende wervels bij elkaar houden, zijn dan op sommige plaatsen gerekt en op andere plaatsen verkort; de beenderen, de wervellichamen zijn dan tevens langzamei'hand in die richting gegroeid. Neemt een individu voortdurend éénzelfde houding aan, dan ziet men dat de wervelkolom langzamerhand die houding blijvend aanneemt, in die richting vastgroeit. Bij menschen bijv. die dagelijks met zware zakken op den rug loopen, neemt de wervelkolom een blijvend verkromden stand aan, een toestand waarvan men zich dagelijks overtuigen kan. En waar het nu mogelijk gebleken is dat de wervelkolom van een volwassen mensch, een wervelkolom dus die niet meer gi'oeit, langzamerhand een foutieve verkromming kan aannemen door een voortdurend eenzijdige druk, hoeveel te grooter moet dan niet het gevaar zijn voor verkromming bij kinderen, bij individuen dus die nog groeien en waar de wervellichamen nog niet geheel verbeend zijn en daarom zoo gemakkelijk door hun weekheid in allerlei nadeelige bochten kunnen gewrongen worden. Het spreekt van zelf dat de abnormale verkrommingen, die de ruggegraat ondergaan kan, niet altijd van dezelfde soort zullen zijn. Den eenen keer zal bijv. de rug naar rechts verkromd zijn, een anderen keer weer naar links, nu eens is de ruggegraat te sterk verkromd naar voren, dan weer te sterk verkromd naar achteren. Al naar gelang nu van de richting waarin de wervelkolom abnormaal verbogen is, onderscheiden wij: le. de ronde rug, 2e. de holle rug, 3e. de zijdelingsche ruggegraatsverkromming, S c o 1 i o s e. Hij den ronden- en bij den hollen rug heeft de verkromming plaats in het sagittale vlak; bij de Scoliose daarentegen heeft de verkromming plaats in het frontale vlak. Bij den ronden rug zijn de hals-, borst- en lendenbocht veel minder sterk uitgedrukt dan in normalen toestand, dikwijls verdwijnen zelfs die bochten geheel en vormt de geheele wervelkolom één naar achteren gewelfden boog. De schouderbladen zakken daardoor naar voren, terwijl de punten van de schouderbladen als vleugels van de rugvlakte der borstkas naar achteren steken. De schouders steken dus naar voren uit en het hoofd staat niet boven, maar op de schouders. De borst is daarbij sterk ingevallen en de buik puilt dikwijls vooruit. Beziet men dergelijke menschen van achter, dan geven zij den indruk alsot ze met een kruiwagen loopen. Soms ziet men dat ronde ruggen erfelijk in een familie voorkomen, zoodat meerdere familieleden hetzelfde type van ronden rug vertoonen. Soms, maar lang niet altijd, kan de oorzaak gezocht worden in een slechte ontwikkeling van de rugspieren en in die gevallen geeft de ronde rug dikwijls aanleiding tot het ontstaan van totaal Scoliose. Bij den hollen rug vinden wij het tegenovergestelde van den ronden rug. \ inden wij bij den ronden rug de diie bochten zwakker uitgedrukt dan ze behooren te zijn, bij den hollen rug zijn die bochten daarentegen te sterk uitgedrukt, overdreven. \ ooral de lendenbocht is dikwijls zóó sterk gewelfd dat men van een zadelrug spreekt. De ronde- en de holle rug hebben dus hun te zwakke en te sterke krommingen in het sagittale vlak. Tot de verkrommingen die plaats hebben inliet frontale vlak, rekent men de zijdelingsche ruggegraatsverkromming die ook wel Scoliose genoemd wordt en die de belang- rijkste afwijking van de wervelkolom is die de onderwijzers onder de oogen krijgen. De zijdel. ruggegr.verkr. (Scoliose) kan men verdeelen in de Scoliose die vóór en die gedurende den schoolleeftijd ontstaat. De S. die reeds vóór den schoolleeftijd ontstaat, is gewoonlijk een statische- of een rachitische Scoliose. Onder statische Scoliose verstaat men de S. die ontstaat door scheef staan. Als bijv. het eene been korter is dan het ander, zooals niet zoo heel zeldzaam voorkomt, dan zal, als men de beide voeten vlak op den grond zet, het bekken scheef gaan staan, de lendenbocht krijgt een sterker kromming naar de verkorte zijde en de borstkas zou nu overhellen als er niet een t eg en ge stel d e kromming in het borstgedeelte ontstond die het zwaartepunt naar de andere zijde verlegde. De eerste bocht die ontstond noemt men de primaire bocht, de tweede bocht die het effect van de primaire bocht tracht te vereffenen, noemt men compensatiebocht. Maakt men nu de beide beenen evenlang door een laars met een dikkere zool te laten dragen aan de verkorte zijde, dan verdwijnen deze bochten en de rug blijft recht. Onder rachitische Scoliose verstaat men de S. die ontstaat door rachitis, d. i. door Engelsehe ziekte, een ziekte die aan de meeste iïollandsche moeders welbekend is. Pij de „Engelsche ziekte" is het beenstelsel ziek; er wordt eigenlijk te veel been gevormd, maar het gevormde been blijft week omdat er geen kalk genoeg in de beenderen wordt afgezet. Daar het beenstelsel nu zoo week blijft, kan het gemakkelijk buigen zooals men zien kan aan de kromme beentjes van zulke lijdertjes die men op zijn wandelingen dikwijls voor zich uit ziet schommelen. Die Engelsche ziekte nu komt voornamelijk in de eerste levensjaren, dus vóór den schoolleeftijd voor. Is dus een kind Scoliotisch geworden door Rachitis, door Engelsche ziekte, vertoont het dus den Rachitischen vorm van Scoliose, dan is het reeds zijdelings verkromd vóór het de school bezoekt. De school heeft dus met het ontstaan van dezen vorm van Scoliose niets te maken, wel echter kan deze scheefheid door een slechte houding zéér veel verergerd worden. De zijdelingsche ruggegraatsverkromming, die gedurende den schoolleeftijd ontstaat en die men met den naam van Schoolscoliose aanduiden kan, vertoont zich in verschillende graden en vormen. Volgens sommige schrijvers zou de Scoliose bij meisjes ongeveer twintigmaal meer voorkomen dan bij jongens, omdat bij het vrouwelijk geslacht het beenderenstelsel en de spieren niet zoo stevig zijn gebouwd als bij het mannelijk geslacht. Niet allen echter komen bij het onderzoek tot dezelfde resultaten en zoo vond schrijver dezes bij een tweehonderdtal schoolgaande kinderen ruim 10° o Scoliose en wel in die verhouding dat er iets meer jongens dan meisjes aan lijdende wai'en. Bij de Schoolscoliose onderscheiden wij twee verschillende tijdperken, en wel: le. het mobiele stadium, 2e. het contractuur stadium. In het eerste of mobiele stadium, is de verkromming nog mobiel, d. i. beweeglijk. Men verstaat hieronder dat de zijdelingsche verkromming nog door doelmatige behandeling tot verdwijnen gebracht kan worden. In het tweede of contractuur stadium bestaat, zooals de naam reeds aanduidt, contractie. De wervels zijn in den verkeerden stand dien zij hebben aangenomen uitgegroeid en het bandapparaat is aan de eene zijde gerekt en aan de andere zijde verkort, gecontraheerd. In het mobiele stadium verbetert of verdwijnt de verkromming zoodra het kind een liggende of hangende houding aanneemt, dus zoodra de wervelkolom niet meer het gewicht van het lichaam behoeft te dragen. In het contractuurstadium is het niet meer mogelijk de verkromming te laten verdwijnen; de wervelkolom is in haar foutieven stand gefixeerd, de verkromming is habitueel geworden. De veranderingen die de wervelkolom vertoont als ze in haar zijdelingsche verkromming habitueel is geworden, zijn de volgende: I)e natuurlijke krommingen van de wervelkolom liggen niet meer in het sagittale vlak; de hals-, borst- en lendenbocht zijn minder sterk uitgedrukt en de rug is daardoor min of meer vlak geworden; de abnormale krommingen die nu ontstaan liggen in het frontale vlak. Aan de holle zijde waar de wervellichamen op elkander CTPrl Vlll'f mnvrlnv» n'ir\ 4- ^ J _ i i o /üoi men uc lussciien- wervelschijven smaller en ook de wervellichamen kleiner worden; aan de bolle zijde daarentegen waar de wervelkolom gerekt wordt, worden de tusschenwervelschijven en de wervels dikker. Het is een zéér dikwijls voorkomend verschijnsel dat daar, waar been voortdurend gedrukt wordt, het been langzamerhand dunner wordt en veidwijnt en daar waar twee aangrenzende beenderen elkaar niet meer raken maar uiteenwijken, het been in groei toeneemt en dikker wordt. Verder worden aan de bolleof convexe zijde de banden c' gerekt en aan de holle of concave zijde, de banden c verkort; die banden aan de concave zijde trekken zich te samen, m. a. w. er heeft contractie plaats. o Dit smaller worden van de wervels en tusschenwervelschijven aan de holle zijde en het uitgroeien van de wervels en tusschen wervelschijven aan de bolle zijde, veroorzaakt uit den aard der zaak op zichzelf reeds een groote difformiteit, maar de grootste en de gewichtigste afvvijkiug is de draaiing die de wervels en de wervelkolom bij de zijdelingsche ruggegraatsverkromming ondergaan. Zoodra nu de wervels een draaiing ondergaan, zullen de ribben, omdat zij aan de wervels verbonden zijn, meê moeten draaien en omdat zij dit niet kunnen, wijl de ribben van voren aan het borstbeen verbonden zijn, worden de weeke ribben verbogen en soms geknikt en zal de borstkas hierdoor een verandering in haar vorm moeten ondergaan. Deze draaiing, wringing of torsie beeft plaats om een verticale as en lieeit tengevolge dat de voorvlakte van het wervellichaam niet meer naar voren, maar naar een van de zijden is gericht. Het wervellichaam is dus verdraaid, maar het blijft niet alleen bij die verdraaiing, er komt nog iets anders bij, het wervellichaam is tevens in zijn vorm veranderd, de wervel is asymmetrisch geworden, d. w. z. de twee helften van het wervellichaam zijn ongelijk geworden. Trekt men een lijn door het doorn- vormig uitsteeksel recht naar voren, dan wordt in dit geval de wervel verdeeld in twee helften, a en b, die ongelijk in grootte zijn, b > a. Men krijgt den indruk dat het wervellichaam naar een zijde verbogen is; het dwarse uitsteeksel aan die zijde staat veel dichter bij het doornvormige uitsteeksel en is sterker naar achter gericht dan het dwarse uitsteeksel van de andere zijde, die meer horizontaal staat. Z c < Z d. Waar nu de wervelkolom verdraaid en verkromd is, zullen natuurlijk de ribben en de geheele borstkas de gevolgen van die verkromming ondergaan, en dat dit in werkelijkheid plaats heeft leert ons Fig. 6. Hier ziet men aan de zijde van de convexiteit een soort van bochel, een ribbenbochel a. De wervel draaide hier van links naar rechts, de rechter rib zou dien draai gevolgd hebben als zij vrij was geweest, maar met haar ander uiteinde is zij verbonden met het borstbeen en het gevolg was, dat de rib verbogen werd en meer in een sagittaal vlak kwam te liggen, de stompe hoek waarmee de rib bij een normale borstkas naar de zijvlakte van het lichaam overgaat, werd hierdoor in een scherpen hoek veranderd. Aan de andere zijde heeft het omgekeerde plaats, door de draaiing die de wervel van links naar rechts maakt, wordt de stompe hoek b nog stomper en valt de linker rib meer in het frontale vlak. In Fig. C is dus de linker- zijde van den rug vlakker geworden en vertoont de ïechterzijde den ribbenbochel. Het rechter schouderblad zal met de gebogen ribben mede naar voren buigen en eveneens meer in een sagittaal vlak komen te liggen. De rechter schouder zal dus meer naar voren staan dan het linker en de rand en de punt van het schouderblad zal aan de achterkant min of meer als een vleugel uitsteken en een sterker schaduw op den rug werpen. Door deze vormverandering wordt de ruimte in de borstkas enorm veranderd. Aan de convexe zijde (in tig. (5 de rechterzijde) wordt de borsthelft verkleind, zoowel in frontale als in sagittale afmeting; aan de concave zijde daarentegen neemt de borstruimte in beide afmetingen toe, terwijl de geheele hoogteafmeting van de boist veikleind is door de kromming van de wervelkolom. Waar een borstkas zoodanig veranderd, verbogen is, zal het ook duidelijk zijn dat de ribben zich niet zoo vrij zullen kunnen bewegen als bij een normale borstkas het geval is. Kunnen zich de ribben nu niet goed bewegen, dan kan de borstkas zich ook niet voldoende uitzetten. Wordt de borstkas niet voldoende verwijd, dnn zullen de longen zich niet naar behooren kunnen ontwikkelen en zal er ook minder diep en onvoldoende adem gehaald worden, terwijl ook het hart en de bloedsomloop de nadeelige gevolgen ondervindt, omdat door de verminderde ademhaling het terugvloeien van het aderlijk bloed naar het rechtei hait belemmerd wordt. Dat zulke lijders een verminderden weerstand hebben tegen ziekten van het ademhalingsapparaat is duidelijk. Daarbij komt nog dat bij de hoogere graden van Scoliose de longen in de vernauwde boisthelft gedrukt worden en gedeeltelijk atrophiëeren, d. i. in ontwikkeling achteruitgaan. Zijn de vormveranderingen die de borstkas ondergaat, minder sterk uitgedrukt, dan zullen de longen en de haltwerkzaamheid in mindere mate een nadeeligen invloed ondervinden; men zou dan geneigd zijn dergelijke lichte vormen van Scoliose als van weinig belang te achten, maar, afgezien van den nadeeligen invloed op de physiek, waaraan het scoliotische kind toch altijd blootstaat, is er nog iets anders waarom het vroegtijdig herkennen van een beginnende ruggegraatsverkromming van het grootste gewicht is. Als het kind volwassen is, zal het jonge mensch, als zij of hij voor een betrekking in aanmerking wil komen, dikwijls een geneeskundig onderzoek moeten ondergaan. Is het aantal aspiranten groot en het beschikbaar aantal plaatsen gering, dan zullen naar evenredigheid de eischen die men bij de keuring stelt, opgevoerd worden, en zij die min of meer scoliotisch zijn, zullen afgekeurd worden en zich in hunne verwachtingen bedrogen zien. Juist met het oog op de maatschappelijke toekomst van het kind, is het van het grootste gewicht dat zelfs aan den geringsten graad van ruggegraatsverkromming de noodige aandacht wordt geschonken. Een door leeken gebruikelijke maar zéér slechte manier van onderzoeken is deze, dat men een blik werpt op het g e k 1 e e d e kind, ziet of de schouders even hoog staan en zoo men geen verschil waarneemt, als zijn gevoelen uitspreekt dat het kind niet scheef is. Een beginnende totaalscoliose, de vorm die het meest bij schoolkinderen voorkomt, ontdekt men op deze wjjze bijna nooit, zéér ten nadeele van het a. s. jonge mensch, dat later bij de keuring, bijv. voor cadet of voor adelborst, niet aan de gestelde eischen voldoen zal. Wil men goed onderzoeken, dan is het noodig dat men het kind ontkleedt tot iets onder de heup en dat men de noodige geoefendheid bezit in het herkennen van verkrommingen. Daar nu op plaatsen waar de schoolbaden zijn ingevoerd, de onderwijzers in de gelegenheid zijn de kinderen in ontkleeden toestand voor zich te zien, kan het nuttig zijn dat zij zich vertrouwd maken met de voornaamste punten waaraan men een verkromming herkennen kan. Een voorbeeld van een rechts convexe borstscoliose, de vorm die het duidelijkst in het oog springt en dus ook het meest populair is, vindt men in Fig. 7, terwijl Fig. 8 een voorbeeld is van een links convexe totaalscoliose, den vorm die het meest voorkomt, maar zéér dikwijls over het hoofd wordt gezien, omdat de afwijkingen hier minder duidelijk zijn uitgedrukt. In ons schema van een rechts convexe dorsaal scoliose. Fig. 7, zien wij het volgende: De rug is niet meer recht, maar vertoont een ^ vorm in het frontale vlak. De primaire of eerste bocht is hier ontstaan in de borstvvervels (primaire dorsaalscoliose) met de convexiteit naar rechts (rechts convexe-); boven en beneden het verkromde ruggedeelte vinden wij een compensatiebocht, een zwakkere compensatiebocht in het halsgedeelte en een sterkere in het lendengedeelte. De romp staat niet meer recht op het bekken, maar is ten opzichte van het bekken verschoven, en wel naar rechts, tengevolge waarvan de rechterarm vrij naar beneden hangt, terwijl de linker tegen het bekken steunt. De nekschouderlijnen zijn rechts en links niet meer gelijk, de rechter nekschouderlijn is hier iets concaver dan de linker, hetgeen veroorzaakt wordt door de bovenste compensatiebocht, door de verkromming in het halsgedeelte van de wervelkolom. De linker schouder staat hooger dan de rechter, terwijl ook de punt van het linker schouderblad hooger staat dan rechts. liet rechter schouderblad steekt meer naar achter uit dan het linker, hetgeen veroorzaakt wordt door de verbuiging die de rechter ribben in het borstgedeelte ondergaan hebben, waardoor ook de rechter schouder meer naar voren zal steken dan de linker, hetgeen echter in het figuur niet te zien is. De afstand van den rand van de schouderbladen naaide wervelkolom, die op beide zijden gelijk moet zijn, is hier ongelijk. De afstand van den rand van het rechter schouderblad is veel korter dan links. De taille driehoeken, waaronder men verstaat de driehoeken die gevormd worden door de hangende armen, met de insnijding boven de heupen en die bij een normaal gevormd mensch aan beide zijden gelijkvormig zijn, zijn hier ongelijk. De linker heup staat hooger dan de rechter. Van voren bezien, zou de linker borst hooger staan dan de rechter en zouden ook de ooren en oogen aan beide zijden niet in dezelfde horizontale lijn liggen, maar links iets hooger staan dan rechts. Welke schouder of heup bij een r. c. dorsaal scoliose het hoogst komt te staan, hangt af van de plaats waaide sterkste kromming zich vertoont en van het aantal wervels dat aan die verkromming deelneemt, evenzoo de richting waarin de romp ten opzichte van het bekken verschoven is. De links convexe totaalscoliose, waarvan men een voorbeeld ziet in Fig. 8, is de scoliose die bij kinderen het meest wordt Avaargenomen en die vnlk. ontstaat door een slechte schrijfhouding. Die totaalscoliose is bijna altijd naar links, omdat de kinderen met de rechterhand schrijven; schreven zij links dan zou de totaalscoliose die door het schrijven ontstaat, naar rechts zijn gericht. De enkele malen dat ik links c. totaalscoliose waarnam vóór den schoolleeftijd, betrof het steeds kinderen die t' huis reeds schrijfles hadden ontvangen. In Fig. 8 ziet men dat de romp naar links is verschoven, dat de linkerarm vrijhangt en de rechter tegen de heup ligt; de tailledriehoeken zijn ongelijk. De linker tailledriehoek is verdwTenen en vertoont een smalle spleet; tusschen den linkerarm en het bekken zou men een schrijfboek kunnen brengen, hetgeen rechts niet mogelijk is. De linker schouder staat een weinig hooger dan de rechter; de wervelkolom vertoont niet een ^ vorm, maar is over haar geheele lengte naar links verbogen. Als men een kind wil onderzoeken of het scoliotisch is, ontkleede men het dus tot beneden de heup. Ontkleedt men het alleen tot het middel, dan krijgt men geen juist beeld van de tailledriehoeken. Men plaatse de voeten naast elkander en rake het kind niet aan en late het recht voor zich uit zien. Een vermaning als „ga nu eens recht staan" is natuurlijk niet op haar plaats. Het kind neemt daardoor gedurende eenigen tijd een stramme houding aan die zijn scoliose voor eenigen tijd onzichtbaar maakt en het herkennen er van noodeloos vertraagt. Een gemoedelijk praatje waardoor men de aandacht van het kind afleidt, doet gewoonlijk de verlegen bewegingen van de armen ophouden en na een paar minuten vervallen ze in hun scheeve houding. De oorzaken die aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van ruggegraatsverkrommingen, zijn van verschillenden aard. Als bij het schrijven, teekenen of handwerken, in één woord, bij de een of andere schoolbezigheid een slechte houding aangenomen wordt en deze telkens terugkeert, dan zal die voortdurende slechte houding, zooals wij gezien hebben, aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van scheefheid. Als een kind in school of te huis bij het huiswerk scheefzit, dan zit het kind slechts bij uitzondering scheef uit achteloosheid of uit gewoonte, maar meestal zit het scheef omdat de omstandigheden zóó zijn, dat het niet anders kan dan scheefzitten, omdat het scheefzitten m o e t. Zooals wij bij de behandeling van het schrijven nader uiteen zullen zetten, wordt door bijna allen die een uitgebreide studie van en vele onderzoekingen op dit gebied gedaan hebben, beweerd, dat zoolang de kinderen schuinen niet steil-schrijven, zij gedwongen worden tot scheef- zitten, m. a. w. dat als het schrijfboek niet voor het juiste midden, maar rechts van den leerling ligt, de kinderen niet anders kunnen doen dan scheefzitten. Als, om een andere oorzaak te noemen, de schoolbanken slecht geconstrueerd zijn, zal ook hierdoor een scheeve houding in de hand gewerkt worden. Hetzelfde heeft natuurlijk ook plaats als een kind bij den aanvang van den cursus in een juist passende geplaatst wordt en bij het einde van den cursus van dezelfde bank gebruik maakt, terwijl het kind in dien tusschentijd een tiental o.M. gegroeid is. Voor dit snelgroeiende kind was bij het begin van het schooljaar geen aanleiding tot scheefzitten, althans wat de bank betreft, tegen het einde echter van het schooljaar zal het kind, omdat de bank voor zijn meerdere lengte niet meer deugde, scheef gaan zitten, omdat het gedwongen zit. Is het lokaal te duister, is de verlichting dus onvoldoende, dan worden de oogen te dicht bij het schrift gebracht, het kind hangt dan in gebogen houding over zijn werk heen en geeft daarmede de rechte houding prijs. Is het kind bijziende en is zijn abnormaal gezichtsvermogen niet voldoende door een bril gecorrigeerd, dan krijgt men hetzelfde als bij onvoldoende verlichting, voorover buigen van hoofd en romp en vervolgens scheefheid. Zit een kind, dat recht gevormd is, in een voor hem goed passende bank, is de verlichting uitstekend en heeft het normale oogen, dan zal, als éénzelfde bezigheid te lang wordt voortgezet, het kind vermoeid worden en ook hierdoor zijn oorspronkelijk rechte houding laten varen. Zit een kind lang achtereen, wordt niet voor doelmatige pauzen zorg gedragen, dan gaat het scheefzitten, omdat de rugspieren vermoeid worden; is de scoliose eenmaal duidelijk ontwikkeld, dan wordt het spoedig hoe langer zoo erger. De orthopaedist Scholder te Lausanne en verder Krug, vonden bij 2500 kinderen dat de scoliose tot het 13e jaar tot 25 a 330 o steeg. Wanneer men nu bedenkt dat er onder dat zevenhonderdtal scoliose-lijders toch velen zullen geweest zijn die door hun scheefheid voor verschillende betrekkingen zullen zijn afgekeurd, dan is het toch te betreuren, dat op deze wijze de ontwikkeling van den geest moet plaats hebben ten koste van het lichaam. Het spreekt vanzelf dat het ontstaan van scheefheid niet alleen aan de school kan geweten worden. Als kinderen niet de school bezoeken maar t' huis onderricht ontvangen, zal ook daar scheefheid ontstaan, als het onderwijs te lang achtereen wordt voortgezet, als de kinderen te lang zitten, de schrijfhouding niet deugt, de verlichting te wenschen overlaat en hun houding gedwongen is, omdat groot of klein aan dezelfde tafel, op gelijke stoelhoogte hun bezigheden moeten verrichten. Moeten aankomende meisjes dikwijls kinderen dragen, waardoor zij haar groeiende wervelkolom in sterke mate éénzijdig belasten, en zitten zij, bij wijze van afwisseling, uren lang over naaiwerk gebogen, dan zal ook hierdoor scheefheid kunnen ontstaan en in dergelijke gevallen niet geweten kunnen worden aan schoolbezigheid, aan het onderwijs. Gelukkig echter gaafc niet elke slechte houding in een blijvende ruggegraatsverkroniming over. Er is hiertoe nog iets anders noodig en wel een zekere ziekelijke voorbeschiktheid. Als kinderen gezond zijn, niet aan bloedarmoede lijden en niet al te snel groeien, kunnen zij wel een blijvende ruggegraatsverkroniming krijgen, maar in den regel gaat dit bij hen niet zóó gemakkelijk als bij kinderen, wier gezondheid te wenschen overlaat. Kinderen die snel in de lengte groeien, hebben veel voedingsstoffen noodig voor die vermeerderde lengtegroei van beenderen, spieren enz. ])e quantiteit van beenderen, spieren, hart, longen enz. neemt wel is waar toe, maar de qualiteit zal in vele gevallen niet spoedig zóó goed, zóó soliede kunnen zijn als bij kinderen die in hetzelfde tijdsverloop eenige centimeters minder groeien. Neemt een kind snel in de lengte toe, dan zijn de spieren gewoonlijk slapper en sneller vermoeid en het kind heeft grooter kans aan bloedarmoede te gaan lijden, m. a. w. het kind heeft minder weerstand tegen schadelijke invloeden. Zitten dergelijke kinderen te lang in éénzelfde houding, of wordt het onderwijs te lang voortgezet enz. enz., dan zullen de rugspieren bij hen veel spoediger vermoeid worden en zal daardoor de rug veel sneller in elkaar zakken dan bij kinderen die niet aan bloedarmoede lijden en krachtiger spieren hebben. Hetzelfde is het geval bij kinderen die kort geleden ziek zijn geweest en nog niet volkomen hersteld zijn. Vooral na besmettelijke ziekten als mazelen, roodvonk, diphtheritis, influenza enz., kan nog lang daarna het weerstandsvermogen zéér gering zijn en o. a. aanleiding geven tot snel optreden van scheefheid, als bij hen de duur van het onderwijs te lang wordt voortgezet. Uit de beschrijving van de oorzaken, die aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van scheefheid, volgen de maatregelen die men nemen kan om het ontstaan er van te voorkomen. In de eerste plaats vermindering van het aantal schooluren of wat hetzelfde is, verkorting van den tijd dat het kind stilzit. Vóór alles voere men in, een 10 of 15 minuten pauze na elk schooluur. Eenige gymnastische bewegingen, bij goed weder buiten en bij ongunstig weder in een overdekte speelplaats, zullen, als ze dagelijks herhaald worden, een gunstigen invloed kunnen uitoefenen op het ontstaan en toenemen van scheefheid. Verder zorge men voor eene goede schrijfhouding, die volgens velen «alleen in het steilschrift zou kunnen gevonden worden. Schrijven en handwerken moet niet te lang voortgezet worden. Een goede verlichting is onmisbaar, evenzoo doelmatig ingerichte banken. Een goede houding bij het zitten en bij de overige schoolbezigheden kan alleen dan bereikt worden, als de kinderen een juiste schoolbank hebben, die voorzien is van een gemakkelijke rugleuning. Kinderen die een verminderden weerstand hebben door bloedarmoede, snellen groei of die aan een besmettelijke ziekte hebben geleden, moet men beschouwen als buitengewoon vatbaar voor scoliose. De ouders kan men er op wijzen dat kinderen t' huis hun werk behooren te maken aan doelmatig ingerichte tafels en dat een goede verlichting noodzakelijk is. Schoolbanken. Uit de beschouwingen over het ontstaan van de scoliose en van de gevolgen die deze na zich sleept, kan men de gevolgtrekking maken dat het schoolbank-vraagstuk een van de gewichtigste vraagstukken van de schoolhygiëne is en dat men verplicht is aan een goede schoolbank zéér hooge hygiënische eischen te stellen. Men vergete niet dat zelfs de schoolbank die voor het oogenblik de beste is, toch altijd een voorwerp is waarin men dag in dag uit, gedurende eenige jaren, groeiende, levenslustige kinderen vrijwel onbeweeglijk houdt en dat die opsluiting toch lijnrecht in strijd is met de natuur. Vroeger was men al zéér weinig overtuigd van den invloed, dien een schoolbank op de gezondheid van den leerling kon uitoefenen, of liever men dacht er niet aan, men zag dien invloed voorbij. Eerst na het jaar 1863, toen voor liet eerst een mededeeling verscheen over het onderlinge verband dat er bestaat tusschen schoolbank en bijziendheid, begon de belangstelling in het schoolbank vraagstuk te ontwaken. De eigenschappen, die men van een goede schoolbank verwachten mag zijn vele. Zoo mag men eischen dat het lichaam altijd een goede houding zal moeten kunnen aannemen bij de meest verschillende houdingen, dus zoowel gedurende den tijd dat geschreven wordt als gedurende den tijd dat andere schoolbezigheden verricht worden; verder moet de bank zóó zijn geconstrueerd, dat bij het schrijven en bij het lezen het oog altijd op den juisten afstand van het schrift of boek zal kunnen gehouden worden, een afstand die ongeveer 30 ii 40 cM. bedragen moet. De bank moet dus zoodanig zijn ingericht, dat bij de schrijfhouding en bij de leeshouding de wervelkolom en de oogen geen nadeel ondervinden. Verder moet de bank doelmatige steunpunten hebben, zoodat bij elke houding die het lichaam aanneemt, de wervelkolom zoo min mogelijk te dragen heeft. Het kind moet gemakkelijk van houding kunnen veranderen ; het moet dus gemakkelijk kunnen gaan opstaan en gaan zitten, gemakkelijk de bank in- en uit kunnen stappen en zich bij al die bewegingen niet kunnen bezeeren. De schoolbank moet in overeenstemming zijn met de grootte van het schoolkind. Verder moet men er op letten dat de vloer onder de schoolbank goed kan gerei"' d worden, dat de banken gemakkelijk op een andere plaats kunnen gezet worden en dat ze dus niet te zwaar zijn. De banken mogen bij het gebruik niet te veel geruisch veroorzaken en de schoolbenoodigclheden, zooals schoolboeken, sponsedoos, lei enz. moeten gemakkelijk kunnen geborgen worden, verder moeten de schoolbanken zóó geplaatst worden dat de onderwijzer zijn leerlingen gemakkelijk kan overzien. Uit een oeconomisch oogpunt eindelijk stelt men den eisch dat de banken solide zijn, een eenvoudige constructie hebben, niet te veel plaats innemen en ook nog dat ze goedkoop zijn. Daar het uit den aard der zaak eenigszins moeielijk zal zijn dat een schoolbank aan alle eischen zal kunnen voldoen en daarbij ook nog goedkoop kan zijn, heeft men verschillende systemen van schoolbanken gekregen, die alle iets te wenschen overlaten. Bij de een laat bijv. de zitplank te wenschen over, bij een ander systeem voldoet de tafel weer niet aan de gestelde eischen, of de rugleuning deugt niet, of de bank is wel goed maar de prijs is te hoog. /it het kind in een schoolbank die niet aan de hygiënische eischen voldoet, zit het kind dus in een slechte bank, dan is de kans zéér groot dat de volgende stoornissen zich voordoen: le. dat het kind een zijdelingsche ruggegraatsverkromming krijgt. 2e. dat het gaat lijden aan bijziendheid. 3e. dat het kind spoedig vermoeid wordt en daardoor minder oplettend is. \ an alle nadeelige gevolgen die een slechte schoolbank kan veroorzaken zijn de twee hoofdgevaren: de zijdelingsche ruggegraatsverkromming en de bijziendheid en juist het voorkomen van de scheefheid en van bijziendheid is het, wat men met goede schoolbanken bereiken wil. Als een kind plaats neemt in een schoolbank, dan zit het rechtop, het buigt achterover of het hangt voorover. Zit het kind rechtop dan zal de zwaartelijn die men uit het zwaartepunt, d. i. ter hoogte van den 10en borstwervel, loodrecht naar het grondvlak trekt, vallen in de lijn die de beide zitbeensknobbels verbindt. Het kind zit dan op de beide zitbeensknobbels en heeft als derde steunpunt de bovenbeenen, die op de zitplank rusten of de voeten, die op de voetplank steunen. Het kind zit dan met voorste steunpunt. Zit het daarentegen achterover, dan valt de zwaartelijn achter de lijn die de zitbeensknobbels verbindt en de romp moet achterovervallen als niet een derde steunpunt dit achterovervallen verhindert. In dit geval kan het derde steunpunt gevonden worden in de punt van het stuitbeen. Het kind zit dan op zijn twee zitbeensknobbels en op de punt van het stuitbeen. Het kind zit dan met achterste steunpunt. Het is te begrijpen dat deze houding niet lang kan volgehouden worden; de romp, die naar achteren helt, omdat de zwaartelijn in dit geval achter het ondersteuningsvlak van het bekken valt, verliest spoedig zijn evenwicht en heeft dus nog een achterste steunpunt noodig en wel de leuning van de bank. Wij onderscheiden dus twee verschillende wijzen van zitten en wel: het zitten met voorste- en het zitten met achterste steunpunt. Zit nu het kind rechtop met voorste steunpunt, dus op zijn twee zitbeensknobbels en met als voorste steunpunt de dijen gesteund tegen de zitplank of met de voeten op den grond, dan zal het deze rechte houding slechts zóólang kunnen volhouden als de rugspieren nog goed werken en niet vermoeid zijn. Worden de rugspieren vermoeid, en dit is gewoonlijk reeds na korten tijd het geval, dan is het oogenblik gekomen dat het boven- lichaam een voorste steunpunt gaat zoeken; het kind gaat dan v ooi o v er zitten en de zwaartelijn van het lichaam valt nu vóór de lijn die de zitbeensknobbels verbindt. De kinderen beginnen dan met de armen op de tafel te leggen en de borst tegen den tafelrand te steunen. Gewoonlijk is de gang van zaken dan de volgende: Eerst begint het kind zijn hoofd naar voren te buisen. O * het zwaartepunt van het hoofd valt dan niet meer in de wervelkolom maar daar vóór; de nekspieren die het hoofd moeten houden, vermoeien daardoor spoedig en geven het op, het hoofd zinkt daarna snel op de borst. De rugspieren die den romp voortdurend in de rechte houding moeten fixeeren, vermoeien ook na eenigen tijd en het kind zoekt nu gewoonlijk een nieuw steunpunt door zijn ellebogen op tafel te leggen. Liggen nu de beide armen even ver op de tafel, dan zit het kind met een ronden rug en met een naar voren gebogen hoofd. Liggen niet de beide armen, maar slechts één arm op de tafel, dan zit het kind scheef en heeft men het beeld van den een of anderen vorm van zijdelingsche ruggegraatsverkromming. De gevolgen, die uit deze slechte houdingen kunnen \ ooitvloeien, zijn deze, dat de borst tegen den rand van de tafel drukt en de oogen veel te dicht bij het boek of het schrift gebracht worden, waardoor bijziendheid kan ontstaan. Diukt de borst dikwijls tegen den tafelrand, dan zal op den duur de borstkas zich niet voldoende uitzetten en in haar ontwikkeling ten achter blijven. De longen zullen zich daardoor niet genoeg kunnen uitzetten en minderwaardig worden en het gevolg zal zijn dat de hart werking en het geheele organisme van het kind er den nadeeligen invloed van ondervindt. Voor volwassenen kan een dergelijke houding misschien zonder nadeelige 3 gevolgen blijven, voor een kind dat groeit en dagelijks diezelfde verdraaiing en druk ondergaat, is die oppervlakkige ademhaling van zéér nadeeligen invloed. De nadeelen van het zitten met voorste steunpunt bestaan dus hierin, dat het kan veroorzaken: le. scheefheid, 2e. bijziendheid, 3e. onvoldoende ademhaling en hartwerking. Hieruit volgt dus dat het zitten met voorste steunpunt zéér nadee 1 ig is. Bij het zitten met achterste steunpunt is de gang van zaken geheel anders. Kiest men als achterste steunpunt een goede practische leuning, dan vervallen de meeste van deze bezwaren en kan de zittende houding veel, zéér veel langer volgehouden worden zonder nadeelen. Daarom wordt ook door de meesten, hoewel niet door allen, aangeraden dat ook gedurende het schrijven, het zitten met achterste steunpunt moet doorgevoerd worden. Men vergete echter nooit dat men steeds voor oogen moet houden, dat kinderen nooit te lang moeten stilzitten, zelfs niet in de beste houding. Met een enkel woord hebben wij reeds besproken dat, als men een kind een schoolbank wil laten gebruiken waarin het gemakkelijk zitten zal en onder de meest gunstige omstandigheden zijn schoolbezigheden zal kunnen verrichten, de grootte van de schoolbank in overeenstemming moet zijn met de grootte van het kind. Een kind met een lengte bijv. van 132 cM.. zal een andere bank noodig hebben dan een kind met een lengte van 120cM. Zoodra een kind de school bezoekt, is het dus noodzakelijk dat het gemeten wordt. Daar nu het kind nu eens snel, dan weer minder snel groeit, is het wenschelijk dat elk halfjaar de meting opnieuw herhaald wordt. Op iedere bank moet aangegeven worden het banknummer en de daarmee overeenkomende lichaamslengte en moet tegelijkertijd aangeduid worden, of de bank voor jongens of meisjes bestemd is, daar zooals wij later zien zullen, de dikkere kleeding van meisjes een factor is die op sommige maten van de bank van invloed is. Heeft men het kind gemeten en het daarmede overeenkomende banknummer uitgezocht, dan meene men niet dat alle bezwaren hiermede overwonnen zijn. Het kan bijv. voorkomen dat een kind toch niet in zijn banknummer past en in dat geval heeft men gewoonlijk te maken met kinderen die vroeger aan Engelsche ziekte (Rachitis) hebben geleden; bij hen is de romp meestal in verhouding tot de armen te lang. Andere kinderen hebben, zonder dat zij aan Rachitis geleden hebben, weêr te lange of te korte armen. Het best is dus dat ieder leerling een bank voor zich krijgt die in al haar onderdeelen kan versteld worden. (ieeft men banken die niet in al haar onderdeelen versteld kunnen worden, dan handelt men meestal als volgt: de lichaamslengte van onze schooljeugd wisselt af van 104 tot 177 cM., de lengte loopt dus ongeveer 70 cM. uiteen. Verdeelt men dit verschil van ongeveer 70 cM. over 8 banknummers, dan neemt men aan dat men ieder kind een bank kan geven die vrijwel met zijn lichaamslengte overeenkomt. Voor iedere klasse komt men gewoonlijk uit met 3 opeenvolgende banknummers. Beschouwen wij nu de schoolbank in haar onderdeelen, dan hebben wij in de eerste en voornaamste plaats te letten op drie zéér gewichtige maten en wel op de differentie, de distantie en de bankhoogte. Onder differentie verstaat men de verticale afstand van de zitplank tot het tafelblad. Onder distantie, de horizontale afstand van de zitplank tot het tafelblad. Onder bank li oog te, de afstand van het grondvlak (den grond of de voetplank) tot de zitplank. Wat nu de differentie betreft, d. i. dus de verticale afstand van de zitplank tot het tafelblad, dient men zorg te dragen dat die afstand ongeveer gelijk zij aan den afstand van de zitbeensknobbels tot de punten van den ab = differentie. bel = distantie (hier negatief). bc — bankhoogte. elleboog als de arm in een rechten hoek is gebogen. Men moet dan tegelijk goed opletten dat de schouders niet omhoog worden getrokken, in welk geval de maat te groot zou uitvallen en dat de kinderen niet krom zitten, daar anders de maat integendeel te klein zou genomen worden. Uit verschillende metingen is gebleken dat die afstand dikwijls (niet altijd) gelijk is aan 1 7 gedeelte van de lichaamslengte. Geheel en al juist is die maat echter niet, want: bij het schrijven rust het middelste gedeelte van den voorarm en niet de elleboog op den tafelrand en omdat het tafelblad waarop geschreven wordt, niet vlak ligt, maar hellend is gemaakt, zal dat aanrakingspunt h oo g e r komen te liggen dan de elleboog. Buitendien blijft gedurende het schrijven de arm niet op zijn plaats, maar wordt hij naar voren en iets naar boven verplaatst. Verder zal ook bij meisjes die maat iets grooter moeten genomen worden dan bij jongens, omdat bij de meisjes door de dikkere kleeding die afstand anders te klein zou zijn (^= 1 cM.). Men rekent daarom niet de differentie gelijk aan 1 7, maai' aan V6 van de lichaamslengte. Houdt men zich aan deze maat dan zal: le. de afstand van het leesboek tot de oogen 40 cM. bedragen, d. i. de afstand die door Prof. Cohn als de meest gewenschte beschouwd wordt. 2e. kunnen de armen op den rand van de tafel gelegd worden zonder dat het noodig is de schouders omhoog te trekken of ze te laten zakken (kromme rug). Voor het lezen en voor het schrijven is dit de juiste tafelhoogte. Is die maat niet goed, maar te groot of te klein genomen, dan zit het kind aan een tafel die te hoog of te laag is. Is de tafel te hoog dan zal: le. het kind zijn oogen te dicht bij het boek brengen, de afstand van het oog naar het boek, die volgens Cohn 40 cM. moet bedragen, wordt veel geringer en het oog zal dus onder deze houding moeten lijden. 2e, hangt het kind als het ware met zijn armen aan de tafel, de onderbeenen worden onder de zitbank geschoven en de voeten staan alleen met hun voorste helft en niet met de geheele voetlengte op den grond. Die houding is natuurlijk niet lang vol te houden, de spieren worden vermoeid, raken uitgeput en het gevolg is dat de houding verandert. Die verandering van houding kan nu op drie verschillende manieren plaats hebben: le. de beide armen worden verder op de tafel geschoven, de borst helt naar voren en drukt tegen den tafelrand; de romp hangt dan aan de armen. 2e. een tweede houding die kan aangenomen worden en die aanleiding kan geven tot zijdelingsche ruggegraatsverkromming is de volgende: de rechterarm en schouder woi'den nog hooger op de tafel geschoven en de linkerarm en schouder zakken naar beneden. 3e. de geheele romp wordt naar links geschoven, waarbij de zwaartelijn niet meer tusschen de zitknobbels valt maar naar links is verplaatst, het kind zit op één, den linker zitbeenknobbel en het hoofd is naar den linker schouder geneigd. Is de tafel daarentegen te laag, dan wordt het kind min of meer dubbelgevouwen. Bij het schrijven moet het zich vooroverbuigen en zal dan zitten met een ronden rug of zooals meestal plaats heeft, zijn romp naar links (soms naar rechts) schuiven en de houding aannemen van de linker totaalscoliose. Ook hier dus wordt de afstand tusschen het oog en het schrift veel te klein en zal ook hier de borstkas gedrukt worden, waardoor de ademhaling belemmerd wordt. Daarbij komt nog dat door het sterk vooroverbuigen van het hoofd de bloedcirculatie in het hoofd niet voldoende plaats heeft; het aderlijk bloed kan niet gemakkelijk genoeg wegvloeien, er heeft stuwing plaats en de hersenen, de* oogen, de neus-keelholte zijn daardoor met bloed overvuld, hetgeen o. a. weer aanleiding kan geven tot hoofdpijnen, tot oogstoornissen als bijziendheid en neusbloedingen enz. Tafels dus die te hoog of te laag zijn, met andere woorden: schoolbanken met een slechte differentie kunnen aanleiding geven tot: bijziendheid en ruggegraatsverkromming. Tafel. Wat de tafel betreft, heeft men behalve op de tafelhoogte nog te letten op de lengte, de breedte en de helling van het tafelblad. De lengte van de tafel moet ongeveer 60 cM. bedragen. Kekent men de lengte van de tafel gelijk aan 6/i2 van de lichaamslengte, zooals door velen verlangd wordt, dan komt een tafellengte van 60 cM. overeen met een lichaamslengte van 144 cM. Een kind met een lengte van meer dan 144 cM. moet dan een tafel hebben die langer is dan 60 cM. Wat de tafelbreedte betreft, moet men de breedte nemen zoo groot als de hoogte van het schrift plus de helft van de lengte van den voorarm met de hand. Bij het schrijven, rust de hand met de helft van den voorarm op de tafel, schrijft men nu op den ondersten regel van het schrift, dan zou het schrift over de tafel heenhangen als de tafel smaller werd genomen. De tafel moet verder niet horizontaal staan maar hellen; bij de meeste banken bedraagt die helling 1 : 6. Dat een tafel die helt beter is dan een niet hellende, dan een tafel die vlak is, is duidelijk als men bedenkt dat, als men aan een vlakke tafel zit te schrijven, het hoofd veel te veel moet voorovergebogen worden. Hoe sterker de helling is, des te minder zullen de oogen bij het schrijven te lijden hebben. Een te groote helling van het tafelblad heeft echter te groote practische n^leelen, schriften en boeken bijv. zouden van de tafel afglijden en ook de houding van de armen zou bij het schrijven te ongemakkelijk zijn, de armen hebben dan te veel neiging naar beneden te glijden en moeten door krachtige spierinspauning op hun plaats gehouden worden, hetgeen op den duur te vermoeiend zou zijn. Om het afglijden van de boeken tegen te gaan kan men een rand aan de tafel maken, maar een rand heeft weer het nadeel dat hij een nadeeligen druk op den arm kan veroorzaken. Het best is dus als het kan, den rand van de tafel weg te laten. Wil men er toch een aanbrengen, dan moet men slechts aan het middelste gedeelte van de tafel, over een kleinen afstand een stukje rand aanbrengen. Nu wij de differentie en de afmetingen van de tafel aan ons oog hebben laten voorbijgaan, gaan wij over tot de beschouwing van de distantie, waaronder verstaan wordt de horizontale afstand van de zitplank en het tafelblad. Deze distantie kan zijn positief, nul of negatief. Bij de positieve distantie blijft tusschen den rand van de tafel en den rand van de zitplank een afstand OVPr (I 1" 1 O* 10 T TTOi'fi/inln /I < 7 — ö -*■ v* •«-' w T VI U1VU1U 1 lj 11 uic men zich neergelaten denkt, van den rand van de tafel naar den grond, valt vóór de zitplank. Bij de nul distantie, Fig. 11, valt die lijn met den rand van de bank in dezelfde lijn en bij de negatieve distantie, Fig. 12, valt die lijn achter den rand van de bank; de verticale lijn valt dus op de bank. Banken met een vaste, onveranderlijke positieve en nul distantie, dat wil dus zeggen, banken die zóó geconstrueerd zijn dat de positieve of nuldistantie niet kan veranderd worden in een negatieve distantie, worden uit een hygiënisch oogpunt afgekeurd, vooral met het oog op de schrijfhouding. Heeft een bank echter een positieve- of nuldistantie en kan die posit. of nuldist. bijv. door verschuiving van het tafelblad, veranderd worden in een negatieve distantie, dan kan een dergelijk soort tot de zéér goede gerekend worden. Dergelijke banken hebben dan zooals men het noemt, een veranderlijke distantie. Een positieve distantie heeft enkele voordeelen. Wil een kind bijv. rechtop gaan staan, dan kan het wel recht staan, als er een positieve distantie aanwezig is die zoo groot is als de diameter van de knie van voor naar achter; is er slechts een negatieve distantie, dan staat het met kromme knieën. Ook bij verschillende handwerken, zooals breien is een posit. dist. aangenamer dan een negat., omdat de kinderen dan ruimer zitten. Bij de schrijfhouding echter is een positieve dist. beslist nadeelig. Alleen een negatieve dist. kan gedurende het schrijven in aanmerking komen. Als een kind de schrijfhouding aanneemt, en zooals bij de ouderwetsche schoolbanken het geval is, niet een negatieve, maar een vaste, een onveranderlijke positieve dist. aanwezig is, Fig. 13, dan zal, hoe grooter de posit. dist. is, het oog des te sterker naar het schrift gebracht worden. Om de voorarmen op het verwijderde tafelblad te kunnen leggen, moet het kind naar voren schuiven en den romp naar voren buigen. Het zwaartepunt valt te zeer naar voren en het kind zoekt nu een voorste steunpunt. Daar het kind al naar voren geschoven is, steunt niet het geheele dijbeen als voorste steunpunt op de bank, maar slechts een gedeelte er van, het kind hangt dus voorover op de zitbeensknobbels en een deel van het bovenbeen; de ellebogen glijden meestal naar rechts en links over het tafelblad weg, de borst drukt tegen den tafelrand, het hoofd zakt voorover en de oogen zijn veel te dicht bij het schrift. Neemt het kind daarentegen een schrijfhouding aan in een bank met een negatieve distantie, dan is het niet noodig dat het naar voren schuift. Het eenig bezwaar van de negatieve distantie bestaat hierin, dat de leerlingen niet rechtop kunnen gaan staan en niet zoo gemakkelijk de bank in en uit kunnen gaan. Heeft men een bank waarvan de distantie zóó veranderlijk is dat de negatieve in een positieve kan veranderd worden, dan zijn deze bezwaren opgeheven. Bij het schrijven maakt men dan gebruik van de negatieve distantie en is er geen handen- Fig. 13. bezigheid te verrichten, dan wordt de negatieve- in een positieve distantie veranderd. Onder bank hoogte verstaat men den afstand tusschen de bank en het grondvlak. Is, zooals meestal het geval is, de bank voorzien van een voetplank, dan rekent men niet den grond maar de voetplank als grondvlak. Die afstand nu, de bankhoogte, moet gelijk zijn aan den afstand van de voetzool tot de kniekuil van het rechthoekig gebogen been. Deze afstand is ongeveer gelijk aan 2/7 van de lichaamslengte. Bij meisjes, waar men rekening heeft te houden met de dikkere kleeding, kan men de bankhoogte 1 cM. lager nemen. Is de bankhoogte niet juist genomen, dan kan de bank te hoog of te laag zijn. Is de bank te hoog, dan steunen de voeten niet meer op de plank maar hangen zij vrij, de bovenbeenen drukken dan te veel tegen den voorsten rand van de zitplank. Door druk van de zenuwen en van de bloedvaten die aan de achterzijde van het bovenbeen verloopen, ontstaan allerlei onaangename gewaarwordingen daarin en het kind, dat die sensaties lastig gaat vinden, zoekt met zijn voeten een steunpunt en vervalt daardoor in een houding, die niet recht is en waarbij de borstkas naar voren zinkt en tegen den tafelrand steunt. Is de bank daarentegen te laag, dan zou het kind met opgetrokken knieën moeten zitten. Ook deze houdingvindt het lastig en het gaat nu zijn voeten zoo ver mogelijk uitstrekken naar voren of brengt ze naar achter en haakt ze om de voetplank. Ook hierdoor krijgt het kind een gedwongen houding. De lengte van de bank komt overeen met de lengte van de tafel maar kan ook iets korter genomen worden en wat de breedte van de zitplank betreft, rekent men dat de breedte overeen moet komen met 2 3 van de lengte van het bovenbeen, welke maat ongeveer overeenkomt met 2 15 van de lichaamslengte; I)e richting van de zitplank is meestal vlak en soms ook licht hellend. De bedoeling van de helling is deze, dat het lichaam niet naar voren zal kunnen schuiven. De zitplank is verder eenigszins uitgehold, waardoor de kinderen steviger kunnen zitten. Een van de meest gewichtige onderdeelen van de schoolbank is de leuning. Wordt de vraag gesteld welke van de vele soorten leuningen aan een schoolbank moet aangebiacht worden, dan stellen wij als algemeenen regel voorop, dat voor kinderen het zitten met voorste steunpunt is af te keuren en dat het zitten met achterste steunpunt zooveel mogelijk in de hand moet gewerkt worden. Zit het kind met achterste steunpunt, dan steunt het met zijn rug tegen de leuning. Hoe gemakkelijker die leuning is ingericht, des te meer zal het kind natuur¬ lijk van die leuning gebruik maken. Bekend is het, dat het voornamelijk de rugspieren zijn die het bovenlichaam rechtop houden. Zit het kind met voorste steunpunt, dan zullen die spieren spoedig vermoeid worden en zakt het als het ware in elkaar en voorover. Om dit nu te voorkomen, brengt men een gemakkelijke leuning aan en liefst fifin zonrlanirrp rlio niof all non fin O Ulivvu uv lendenuitholling maar ook den rug steunt. De leuning moet zoodanig zijn uitgehold, dat die uithollingen passen in de normale bochten van de wervelkolom, bijv. ter hoogte van de convexiteit van het heiligbeen moet, de leuning concaaf zijn ct; ter hoogte van de lendenuitholling moet de leuning convex zijn b en ter hoogte van de borstkromming moet zij iets naar achter wijken c. Sommigen stellen zich tevreden met een korte leuning die alleen de lendenuitholling steunt. Beter is het echter die leuning te verlengen en zorg te dragen dat ze zóó is ingericht, dat het lendengedeelte goed de lendenuitholling steunt, terwijl het daarboven gelegen gedeelte van de leuning, d. i. dus het gedeelte dat het borstgedeelte van den rug steunen moet, sterk naar achteren wijkt. In O o s t e n r ij k heeft men bepaald dat het lendengedeelte van de leuning loodrecht op het zitvlak moet staan (Fig. 14) en tot het midden der lendenuitholling moet reiken, daarna buigt het schoudergedeelte van de leuning zoo sterk naar achteren, dat het een hoek van 10 a 15° maakt met de loodlijn die door het lendengedeelte getrokken wordt. Sommigen gingen verder en gaven aan de lenden-rugleuning een veel sterker helling achterover, daarbij lieten zij dan ook de zitplank zóó sterk hellen dat het zitten met voorste steunpunt bijna niet mogelijk was. Ook het tafelblad liet men sterk hellen, zoodat eigenlijk het geheele schoolkind achterover helde. Om dan de te sterke buiging van de knieën te voorkomen, werd de voetplank meer naar voren en in een min of meer schuine houding geplaatst. De bedoeling van deze banken is, het zitten met voorste steunpunt geheel uit te sluiten en het kind te dwingen altijd met achterste steunpunt te zitten. Ook bij het schrijven moet het kind dus met den rug in de leuning blijven rusten; het zou dan niet mogelijk zijn dat het kind de oogen dichter bij het schrijfpapier brengt dan op een afstand van 40 cM., die Cohn hiervoor heeft vastgesteld. Of deze banken op den duur zullen bevallen, moet nog bewezen worden. In ieder geval hebben ze eenige nadeelen en wel deze, dat het kind altijd diezelfde houding met achterste steunpunt moet blijven innemen. Het kan in het geheel niet van houding veranderen en ook dit werkt vermoeiend. Verder glijden bij deze banken de armen gemakkelijk van de tafel af, omdat het tafelblad een sterkere helling heeft, bij het schrijven is dus veel spierwerking noodig om de armen op hun plaats te houden en te zoigen dat zij niet naar beneden glijden; de armen zullen dus veel spoediger vermoeid worden dan bij de gewone tafels, die minder hellen en waar de armen zonder inspanning op kunnen rusten. Een derde bezwaar is dit, dat de nekspieren spoedig vermoeid worden omdat de kinderen bij het schrijven toch het hoofd naar voren brengen. Oj) het punt van leuningen zijn de inzichten wel is waar grootendeels, maar toch niet in alle opzichten met elkander in overeenstemming. Om verwarring te voorkomen zal het het best zijn zich vast te houden aan de vier volgende regels, die door Oostenrijk zijn vastgesteld. Die voorschriften zijn vastgesteld naar aanleiding van een rapport dat door een commissie was uitgebracht nadat uitgebreide proefnemingen met schoolbanken genomen waren. le. De schoolbanken moeten voorzien zijn van een leuning met bochten, die zich aansluiten aan de normale bochten van de wervelkolom. Het onderste gedeelte moet tot aan het midden van de lendenholte loodrecht staan. Het bovenste gedeelte, het schoudergedeelte van de leuning moet minstens tot aan de schouderbladen reiken en moet • 10 tot 15° achteroverhellen. De leuning is dus een gecombineerde leuning, een heiligbeen-lenden-schouderleuning. 2e. De zitplank moet in de richting van voren naar achteren een lichte helling hebben en van lichte uithollingen voorzien zijn. 3e. Als de kinderen schrijven, moet de schoolbank een negatieve distantie hebben. 4e. Het schrijven en teekenen moet geschieden in de houding met achterste steunpunt. Wat nu de voetplank betreft, zoo is de bedoeling daarvan deze, dat de voeten niet op den kouden grond zullen staan, maar op een verhevenheid. De voetplank moet dan zóó breed zijn dat de voeten gemakkelijk van houding kunnen veranderen. Een nadeel van de voetplank bestaat hierin, dat de leerlingen gevallen voorwerpen niet zoo gemakkelijk kunnen terugvinden en dat de vloer ook niet zoo gemakkelijk kan gereinigd worden als bij die banken, waar de voetplank is weggelaten. Het best is de voetplank zóó te bevestigen dat zij, met het oog op de langere of kortere beenen, versteld kan worden en zoo, dat men ze bij het schoonmaken van den vloer omhoog kan slaan. Bij het aanbrengen van boekenkastjes moet men er op letten dat zij niet in aanraking mogen komen met de knieën van den leerling; het moet daarom smaller gemaakt worden dan de tafelbreedte en wat de hoogte betreft, hiervoor rekent men ongeveer IV2 maal de vuisthoogte van het kind. In centimeters uitgedrukt beweegt die maat zich tusschen (> tot 15 cM. De breedte van de boekenplank wisselt meestal af van 15 tot 24 cM. Verder moet het boekenkastje een lichte helling hebben van ongeveer 1 cM. om het uitglijden van de boeken te voorkomen. Voor de lei zou men een verticaal kastje aan den voorsten tafelrand kunnen aanbrengen. Wat nu het aantal kinderen betreft die in een bank kunnen plaats nemen, ligt het voor de hand, dat het het best is dat ieder kind a f z 0 n d e r 1 ij k zit, en dat dus één bank voor slechts één leerling dient. Afgezien van de paedagogische bezwaren die bestaan tegen het plaatsen van twee kinderen in één bank, is de kans dat het eene kind het andere vroeg of laat een ziekte bezorgt, zoo enorm groot, dat de meerdere kosten die hieraan verbonden zijn, in het geheel niet een punt van overweging mogen uitmaken. De bezwaren die men tegen banken voor slechts één leerling heeft zijn van financieelen aard. le. heeft men meer ruimte noodig; heeft ieder kind een afzonderlijke bank, dan kunnen er natuurlijk niet zoo veel kinderen in één lokaal als wanneer twee leerlingen in één bank geplaatst worden. 2e. heeft men meer banken noodig. En meer ruimte en meer banken kosten geld. Met betrekking tot het materiaal waarvan de schoolbanken vervaardigd zijn, kan men ze laten maken van hout of van ijzer. De ijzeren banken hebben het voordeel dat zij er eleganter uitzien dan de houten schoolbanken. Tusschen de ijzeren staven door, kan men gemakkelijker de geheele lichaamslengte van de kinderen overzien, terwijl bij de houten banken meestal slechts de bovenste helft van den leerling zichtbaar is. De ijzeren banken zijn daarentegen zwaarder dan de houten; men heeft dus rekening te houden met de soliditeit van den vloer. Neemt men ijzeren banken, dan moet men die met glad ijzer kiezen, omdat bij deze de kans op stofophooping geringer is dan bij die welke niet glad zijn. De deelen van de bank die met het lichaam in aanraking komen moeten natuurlijk niet van ijzer, maar van hout zijn. De tafel moet van goed hard hout gemaakt worden en niet in tweeën kunnen breken zooals wel eens gebeurt, verder moeten ze geen naden hebben omdat zich daarin veel stof kan verzamelen. Maakt men gebruik van schuiftafels, dan moeten de tafels wel goed maar niet al te goed schuiven, d. w. z. de tafel moet niet door haar eigen gewicht naar beneden kunnen zakken. Verder heeft men nog te zorgen dat de hoeken van tafel en bank goed zijn afgerond om de kans op ongelukken zoo gering mogelijk te maken. Op iedere bank moet duidelijk zichtbaar zijn het banknummer en de lichaamslengte van den leerling die met het banknummer overeenkomt. Wil men den vloer goed kunnen reinigen, dan moeten de banken kunnen verzet worden en niet op den vloer zijn vastgeschroefd. Wordt nu de vraag gesteld welk systeem schoolbank men zal aanschaffen, dan kan men in de eerste plaats aannemen dat men slechts een keus kan doen uit die banken, die behooren tot de schoolbanken met beweeglijke distantie. Schoolbanken waarvan de distantie niet kan veranderd, bewogen worden, en waarin dus de kinderen voortdurend in een gedwongen houding zitten, kunnen als verouderd beschouwd worden. Bij schoolbanken met beweeglijke of veranderlijke distantie, kan de distantie veranderd worden door: het tafelblad te verplaatsen of de zitplank te verplaatsen of ook door beide te verplaatsen. Het tafelblad kan men verplaatsen op verschillende wijzen en wel: door het tafelblad in zijn geheel omhoog of in tweeën te kleppen, zoogenaamde kleptafels, of door het tafelblad te verschuiven, zoogenaamde schuiftafels. De kleptafels hebben in het gebruik enkele voordeelen, maar meer nadeel en. De geringe voordeelen van de 4 kleptafels bestaan hierin, dat het mechanismus eenvoudiger is dan bij schuiftafels, verder kan het omgekiepte gedeelte soms als lessenaar gebruikt worden waardoor de boeken zóó kunnen gelegd worden dat bij het lezen minder inspanning van de oogen gevergd wordt. J)e nadeelen zijn de volgende: 1e. bij het opkleppen van de tafel moeten de schriften enz. opgeruimd worden hetgeen dikwijls zeer lastig kan zijn '2e. ontstaan door het opkleppen dikwijls verwondingen omdat de vingers gevaar loopen gekneld te worden. Het gebruik van kleptafels is o. a. in Frankrijk bij de wet van 1S80 verboden. Over het algemeen worden zij, dat zijn de banken waarbij de distantie alleen door het opkleppen van de tafel veranderd wordt, weinig meer gebruikt en past men tegenwoordig voornamelijk de schuiftafels toe. Bij de schuiftafels kan men door aan de tafel te trekken de tafel breeder maken. Bij de bank van Kun ze bijv. (Hg. 15) kan men het tafelblad ongeveer 14 a 10 cM. naar zich toehalen. Men spreekt dan van een verschuiving (a) van 14 tot 16 cM. Is het tafelblad bij de bank van Kunze tot zijn volle lengte uitgehaald, bijv. bij het schrijven, dan bestaat er een negatieve distantie van 4 cM. en is tevens de inktkoker zichtbaar en voor de pen toegankelijk geworden. Is daarentegen de tafel geheel teruggeschoven, dan is er geen negatieve distantie meer, maar een positieve van 10 Fig. 16. Columbus bank, naar Bennstein. tot 12 cM., de inktkoker is dan tevens bedekt. Wil de leerling gaan schrijven met pen en inkt, dan is hij wel genoodzaakt aan het tafelblad te trekken en een negatieve distantie te maken ; verzuimt hij dit, dan kan hij ook niet van zijn inktkoker gebruik maken. Cohn, hoogleeraar in de oogheelkunde te Breslau, laat zich zéér gunstig over deze schoolbank uit en beschouwt haar als een van de beste. Bij deze bank wordt dus de distantie veranderd door verschuiving van het tafelblad. Wil men daarentegen de verandering in de distantie vinden door verplaatsing van de zitplank, dan kan men die beweegbaarheid van de zetels aanbrengen door : de zetels in tweeën te klappen zoogen. klapzetels, door de zetels te verschuiven zoogen. schuifzetels, of door de zetels te draaien zoogen. draaizetels. Bij de klapzetels kunnen de zetels in hun geheel omhoog geslagen worden, zooals bij de later te beschrijven Fig. 17. Bank van Lickroth, naar Bennstein. bank van Jagerink of in tweeën geklept worden, zooals bij de Col urn bus-schoolbank, fig. 1(>. Bij de laatste soort kunnen de leerlingen zich gemakkelijk knellen. Bij de schuifzetels kunnen de zetels naar achteren, en bij de draaizetels naar achteren, naar rechts en links weggedraaid worden. Een voorbeeld van een slingerzetel vindt men in de bank van Lickroth, fig. 17. Welke van deze verschillende soorten zetels de beste zijn, is nog niet met volkomen zekerheid uitgemaakt en zoo gaat het eigenlijk ook met de geheele schoolbank. Op de Parijzer tentoonstelling in 1867 werden slechts drie verschillende modellen van schoolbanken tentoongesteld en op de tentoonstelling van 1878, dus 11 jaar later, werden reeds 71 soorten van schoolbanken ingezonden. Op dit oogenblik kan men over ongeveer 160 verschillende soorten beschikken; men kan zich dus een voorstelling maken van de ruime keus waarover men te beschikken heeft. Maar juist dat groote aantal soorten is het beste bewijs dat de ideaal-schoolbank nog niet gevonden is. Als er 71 ver¬ schillende soorten naar een wereldtentoonstelling worden gezonden, mag men de gevolgtrekking maken, dat er minstens 71 verschillende eigenschappen bestaan die door die banken vertegenwoordigd worden. Heeft de eene bank een voordeel boven een andere, dan is zij nu eens te zwaar, dan weer te kostbaar. Een ander soort bank maakt daarentegen weer te veel geraas bij het gebruik of is te weinig doorzichtig. Aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzeressen te Apeldoorn, wordt de Bank J a g e r i n k (fig. 1S) gebruikt en aan de Leerschool, verbonden aan deze Rijkskweekschool, Fig. 18. Bank Jagerink. gebruikt men een schoolbank die, behalve eenige veranderingen welke daaraan zijn aangebracht, in hoofdzaak geconstrueerd is naar Oostenrijksch model (fig. 19). Beide banken voldoen over het algemeen zéér goed. Bij de bank van onzen landgenoot, Dr. Jagerink te Rotterdam, is de bedoeling van den uitvinder geweest: le. dat al het werk, dus ook het schrijfwerk, door den leerling moet verricht worden in een houding met achterste steunpunt, dus met den rug tegen de leuning, 2e. dat de bank in alle afmetingen kan versteld worden en dus kan ingericht worden voor alle lichaamslengten, twee voorwaarden die bij de bank in de Leerschool niet aanwezig zijn. Bij de bank Jagerink vindt men het volgende: De leuning steunt zoowel het lenden- als het ruggedeelte. Aan het lendengedeelte is een verdikking aangebracht die met de lendenuitholling van den leerling moet overeenkomen. Zij heeft een sterke helling, van 1 : 3. De zitplank is niet horizontaal, maar heeft een helling van 1 : 6, de verdikking van de zitplank komt te liggen voor de zitbeenknobbels. De tafel is een schuiftafel maar kan tevens in haar geheel omhoog geklept worden en helt eveneens sterk 1 : 3. Wordt de tafel zoo ver mogelijk ingeschoven, dan blijft toch nog altijd een negatieve distantie over van 3 cM. Verder kan ook de zitting opgeklept worden, waardoor de leerlingen gemakkelijk de bank kunnen in- en uitgaan. Op de bank zijn standen aangebracht, de cijfers die daarbij zijn aangegeven, beantwoorden aan de lichaamslengte in centimeters. Worden bjjv. de tafel, de leuning en de zitting gesteld op 120-130, dan is de bank ingericht voor leerlingen van 120—130 cM. lichaamslengte. Wil men de bank stellen voor een leerling van 135 cM., dan stelt men haar op 130 — 140. De bankhoogte, de differentie en de diepte van de zitting zijn dan alle gewijzigd en grooter geworden en wel in de verhouding van 3:2:11 '2, d. w. z. dat bij iedere toename van lichaamslengte met 10 cM., de bankhoogte 3 cM., de differentie 2 cM. en de diepte van de bank niet 11 2 cM. toeneemt. Een voetplank ontbreekt, de voeten rusten dus op den grond. Bij de bank Jagerink helt dus de geheele bank achterover en is de leerling gedwongen, theoretisch althans, ook zijn schrijfwerk te verrichten met achterste steunpunt, met den rug in de leuning. De ondervinding heeft echter geleerd dat bij het schrijven, de meesten toch aan het zitten met voorste steunpunt de voorkeur geven en dat slechts bij uitzondering met achterste steunpunt geschreven wordt. Waarin de oorzaak van deze oogenschijnlijke tegenstrijdigheid te zoeken is, is niet met zekerheid te beslissen. Misschien komt het hierdoor, dat het zitten met achterste steunpunt lijnrecht staat tegenover de schrijfhouding met voorste steunpunt die door de Kweekelingen gedurende haar eerste kinder-schooljaren en ook nog later thuis wordt aangenomen en dat zich ook misschien in dit opzicht de wet niet verloochent dat het moeilijk is oude ingewortelde gewoonten te laten varen. Een andere mogelijkheid is deze. dat als de kweekelingen steilschrift en niet schuinschrift schreven, de houding met achterste steunpunt wèl zou bewaard blijven (zie Hoofdstuk schrij v en). Verder neemt men waar, dat als de bank gesteld is voor de daarmee overeenkomende lichaamslengte, de leerling gewoonlijk geen vrede heeft met die afstanden en nu eens de zitplaats hooger of lager dan weer de leuning wil versteld hebben. Daar de bank geen voetplank heeft, moeten de voeten op den grond staan; wil men hierin verandering brengen en een voetplank aanbrengen op de gebruikelijke manier d. i. een paar centimeters van den vloer verwijderd, dan moet de bankhoogte en dus ook de andere afstanden naar evenredigheid veranderd worden, omdat de maten van deze bank berekend zijn op een houding waarbij de voeten op den grond gezet worden. Zet men de geheele bank op een veiliooging, zóó, dat de aangebrachte voetplank overeenkomt met den vloer, dan vervalt natuurlijk dit bezwaar. Door de grootere helling van het tafelblad kunnen schriften en boeken gemakkelijk naar beneden glijden. Wordt de bank dikwijls losgeschroefd, dan gaat ze soms wiebelen omdat het gewicht van de leerling en de zitbank voor een deel slechts op twee stel schroeven rust. De schuiftafel schuift na eenigen tijd te gemakkelijk, zoodat het tafelblad door eigen zwaarte naar beneden glijdt en soms breekt het tafelblad dwars door, twee nadeelen van ondergeschikt belang die gemakkelijk te verhelpen zjjn als de qualiteit van het houten tafelblad iets beter genomen wordt. De totaalindruk is deze, dat de bank Jagerink tot de zéér goede school banken behoort. De bank die gebruikt wordt in de Leerschool verbonden aan de Rijkskweekschool voor onderwijzeressen te Apeldoorn, tig. 19, is in hoofdzaak geconstrueerd naar maten die indertijd zijn vastgesteld door een Oostenrijksche commissie welke een zéér uitvoerige studie van het schoolbank-vraagstuk heeft gemaakt. Vele maten zijn evenwel gewijzigd, zoo is o. a. de afmeting van de geheele schoolbankvan voor naar achter grooter genomen dan het oorspronkelijk Oostenrijksch voorschrift, de leerlingen zitten hierdoor veel ruimer, de banken nemen echter daardoor veel meer plaats in, hetgeen bij een doelmatige beschikbare ruimte en niet te groote klasse (zooals aan de Leerschool het geval is) natuurlijk geen bezwaar oplevert. De tafel kan daarenboven gesteld worden voor slöjd bezigheden, waardoor de constructie gecompliceerder is geworden. Bij geheel uitgetrokken tafel is de inktpot moeilijk te bereiken; wordt de tafel niet tot haar geheele lengte uitgetrokken, dan vervalt dit bezwaar; de verschuiving had kleiner kunnen genomen worden. Verder kan de leuning versteld worden, hetgeen bij het oorspronkelijk model niet het geval was. De bank heeft dus in vele opzichten verschillende wijzigingen ondergaan. Of die wijzigingen alle verbeteringen zijn, zal de tijd moeten leeren. Over het algemeen voldoet de bank zéér goed onder voorbehoud echter van eenige verbeteringen in de constructie. Heeft men nu uit het groote aantal soorten schoolbanken een keus gedaan en gaat men over tot de plaatsing van de banken, dan zijn er verschillende voorschriften die men hierbij in aanmerking dient te nemen. De artikelen die hieroj» betrekking hebben, zijn te vinden in het Koninklijk Besluit van 4 Mei 1SS3 (Stbl. N°. ">9) waarbij worden vastgesteld de algemeene regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen, met de wijziging van het Koninklijk Besluit van 13 Aug. ISS-i (Stbl. N°. 197). Volgens Art. 7 van deze wet moet de afstand tusschen den werkmuur en de voorste bank ten minste 1.3 M. bedragen, de overige gangpaden langs de muren of de afscheiding moeten minstens 0.6 M. breed en de gangpaden tusschen de naast elkander geplaatste rijen banken minstens 0.4 M. breed zijn. Verder mag de afstand tusschen den werkmuur en de leuning der daarvan verst verwijderde bank niet grooter zijn dan 0.5 M. De in Art. 7 genoemde maten zijn dus de uiterste grenzen die door de wet toegestaan worden. De afstand tusschen den werkmuur en de voorste bank moet minstens 1.3 M. bedragen. Het is echter beter dien afstand grooter te nemen, want zitten de kinderen te dicht bij den werkmuur of bij den lessenaar van den onderwijzer, dan moeten zjj, die op de voorste banken zitten, te veel en te dikwijls naar boven kijken en kunnen door de aanhoudende samentrekking van de nekspieren aan hoofdpijn gaan lijden. P i n s te Weenen raadt aan, de voorste banken te plaatsen op een afstand van minstens 2 Meter, niet van den werkmuur maar van den lessenaar van den onderwijzer. De afstand tusschen den werkmuur en de leuning van de achterste bank mag niet grooter zijn dan 6.5 M. Zou die afstand grooter genomen worden, dan zouden de kinderen die de achterste plaatsen innemen, niet zoo duidelijk kunnen onderscheiden hetgeen o. a. op het bord geschreven wordt. De gangpaden langs de muren, mogen niet kleiner genomen worden dan 0.6 M. Men doet beter dien afstand grooter te nemen, want zitten de kinderen slechts op een afstand van 0.(5 M. van een buitenmuur dan zal voor hen, vooral des winters, de kans zéér groot zijn dat zij koude vatten, omdat zij door warmtestraling tegen den kouden muur en ramen te veel warmte verliezen. Komt een leerling een school bezoeken, dan moet hij gemeten worden, zijn lichaamslengte moet geboekt worden en men geeft hem een bank waarop zijn lichaamslengte genoteerd staat. Met het oog op een mogelijk snellen groei moet het kind elk half jaar op nieuw gemeten worden. Zit de leerling in de voor hem bestemde bank niet gemakkelijk of is hij niet geheel normaal gebouwd, dan kan men aan zijn bekende lichaamslengte niet veel waarde hechten en wordt het lastig een voor dat geval juiste bank aan te wijzen. Is de school voorzien van banken die in al haar onderdeelen versteld kunnen worden zoo vervalt dit bezwaar en verstelt men zoo lang tot de juiste verhouding gevonden is. Heeft men daarentegen, zoooals gewoonlijk het geval is, slechts te beschikken over banken die niet in al haar onderdeelen kunnen versteld worden, dan moet men in het oog houden, dat als men een bank moet zoeken voor leerlingen die niet volkomen normaal gebouwd zijn, voor hen de differentie de maat is, waaraan het meest de aandacht moet gewijd worden. Men handelt dan als volgt: Men plaatst het kind recht in een bank en laat het de armen halverwege op tafel leggen en wel zóó, dat de ellebogen liggen in het verlengde van het tafelblad. Men moet dan goed acht geven dat de schouders niet omhoog getrokken worden of dat het kind met een ronden rug gaat zitten, in het eerste geval zou de differentie te groot, in het tweede te klein uitvallen. Kan men geen passende bank vinden, dan kan men zich behelpen door planken van velschillende dikte vast te schroeven op de zitplank of op de voetplank. Dergelijke omslachtige hulpmiddelen kosten natuurlijk veel tijd en zijn te onpractisch om werkelijk goed toegepast te worden. de leerling loopt nu groote kans geen juiste bank te krijgen met de gevolgen die hieraan verbonden zijn. Zijn de kinderen allen geplaatst in juiste banken, zoo boude men in het oog dat een goed passende schoolbank alleen, niet in staat is scheefheid te voorkomen. Als bijv. de schrijfhouding niet deugt, zal de leerling zelfs in de beste bank een scheeve houding aannemen. Alles wat het kind in zijn schoolleven belang inboezemen moet, heeft plaats voor het midden van de klasse, daar waar de onderwijzer zich beweegt; de kinderen die op de buitenste banken zitten, zullen dus hun wervelkolom zóó draaien dat zij hun voorvlakte min of meer naar den onderwijzer gekeerd hebben. Men late daarom de kinderen dikwijls van plaats verwisselen, die rechts zat, moet links zitten en die achteraan zat, moet vooraan of in het midden geplaatst worden. Kinderen bij wie het gezichtsvermogen te wenschen overlaat en zij die een verminderde gehoorsclierpte hebben, plaatse men in de voorste rijen. Heeft men te maken met niet schoolgaande kinderen en ontbreekt, zooals meestal, de ruimte voor een goede schoolbank, dan kan men zich met kussens en voetbanken behelpen en gelukt het gewoonlijk ook voor ieder soort tafel een doelmatigen zetel te vormen. Men heeft slechts de drie volgende hoofdmaten goed te onthouden: le. De zetel moet zoo hoog zijn, dat zijn loodrechte afstand van de tafel gelijk is aan den afstand van den elleboog tot het zitbeen + ongeveer G cM. 2e. De stoel moet zóó dicht onder de tafel geschoven worden, dat de bovenste tafelrand nog + 5 cM. over den voorsten stoelrand heenstrekt. 3e. Zoo noodig moet een voetenbankje onder de voeten geplaatst worden en dit moet zoo hoog zijn, dat als de voeten loodrecht op het bank je staan, de knie rechthoekig gebogen is. Ten slotte nog enkele raadgevingen van Professor Esmarch te Kiel, die'de gewoonte had aan de ouders eenige gedrukte voorschriften mede te geven als zijn hulp werd ingeroepen voor scheefgegroeide kinderen. Zij luiden aldus: le. Schoolkinderen, die krom zitten op slechte schoolbanken worden scheef en bijziend. 2e. Zij kunnen niet anders dan krom zitten als : le. de bank te ver van de schooltafel verwijderd staat. 2e. als de bank in verhouding tot de tafel te laag is. 3e. als de bank een slechte rugleuning heeft. 3e. De schoolbank is alleen dan niet slecht, als het kind gedurende het lezen en schrijven recht op moet blijven zitten en als het gedurende langen tijd zoo kan bljjven zitten zonder vermoeid te worden. Om dit alles te bereiken, moet: le. de zitplank zoo ver van den grond of de voetplank verwijderd zijn als het onderbeen van het kind lang is, van de knie kuil tot de voetzool gemeten. 2e. moet de zitplank zoo breed zijn als het bovenbeen van het kind lang is (van de kniekuil tot den rug gemeten). 3e. moet de voorste rand van de zitplank 2 a 3 cM. meer naar voren staan dan de binnenrand van de tafel. 4e. moet de tafel zoo hoog zijn, dat het kind gedurende het schi'ijven de voorarmen gemakkelijk op de tafel kan leggen zonder dat het de schouders omhoog trekt of zijn hoofd en rug laat dalen. 5e. moet het onderste gedeelte van den rug gedurende het lezen voldoende gesteund worden door een lendenleuning; ()e. daar de kinderen groeien en de maten zich natuurlijk gedurende het groeien wijzigen, moeten de kinderen om 't half jaar gemeten worden en daarnaar de banken gewjjzigd worden. Bijziendheid. Fig. 20. Doorsnede van bet rechteroog, onderste helft, naar Flemming. Voor een juist begrip van den invloed dien het schoolleven op het ontstaan en de toename van bijziendheid kan uitoefenen, is het misschien niet overbodig de anatomie en de physiologie van ons gezichtsorgaan in het kort te herdenken. Zooals bekend is, heeft ons oog den vorm van een kogel waarvan de middellijn ongeveer 21/a cM. bedraagt. Het bestaat uit heldere vloeistoffen en uit vliezen die elkander omgeven. Het meest naar buiten ligt de harde oogrok (ia) die even als porcelein, blauwachtig wit van kleur is. Alleen het voorste gedeelte van den harden oogrok is zichtbaar, het achterste gedeelte ligt in de oogholte en is omgeven door vetweefsel dat ook de gezichtszenuw omgeeft. De harde oogrok is de dikste van de drie op elkaar liggende vliezen die, in de volgorde waarin zij op elkander liggen, genoemd worden: le. de harde oogrok u als buitenste vlies, 2e. het vaatvlies b als middelste vlies, 3e. het netvlies c als binnenste vlies. Aan de voorzijde heeft de harde oogrok een opening die als met een horlogeglas afgesloten wordt door het geheel doorzichtige hoornvlies cl. Dit hoornvlies is glad en doorzichtig. Even als iedere convex (bolle) spiegel geeft het van alle voorwerpen een verkleind beeld. Daardoor zien wij ook in het oog van andere menschen ons eigen beeld verkleind. Het hoornvlies en de harde oogrok worden èn door de vloeistoffen die zich in het oog bevinden èn door de bloeddruk van de inwendige oogvliezen voortdurend in spanning gehouden, waarvan men zich gemakkelijk overtuigen kan als men met den vinger op het oog drukt. Als men zich den oogappel voorstelt als een aardglobe, dan kan men het middelpunt van de voorste ooghelft de voorste oog pool e en het middelpunt van de achterste ooghelft, de achterste oogpool ƒ noemen: de lijn die deze beide punten vereenigt, heet de oog as e f. Iets achter het midden van de oogas bevindt zich het d raai p u n t van het oog. Om dit draaipunt hebben alle bewegingen van het oog plaats. Welke beweging het oog ook ten uitvoer brengt, het draaipunt verandert niet, maar blijft steeds constant op dezelfde plaats. Achter het hoornvlies bevindt zich een ruimte die niet een heldere kleurlooze vloeistof gevuld is, die ruimte noemt men de voorste oogkamer g; de vloeistof zelf heet oogkamer water. Krijgt men een verwonding als bijv. een prik in het oog, die door het hoornvlies heendringt, dan vloeit het vocht door die opening weg, en het hoornvlies verliest zijn spanning. De voorste oogkamer, die dus van voren begrensd is door het hoornvlies, wordt van achteren begrensd door het regenboogvlies h dat een voortzetting is van het vaatvlies. Het is een vlies dat veel bloedvaten bevat en loodrecht op de oogas staat. In het midden van het regenboogvlies komt een opening voor, een zoogenaamd kijkgat dat de pupil i genoemd wordt. De kleur van het regenboogvlies is blauw, bruin of groenachtig gekleurd en bepaalt de kleur der oogen. De pupil, de opening in het regenboogvlies, die den indruk geeft van zwart te zijn. kan zich vergrooten of verkleinen, maar in dien zin, dat de vergrooting of verkleining plaats heeft al naar gelang het licht, dat het oog treft, zwak of sterk is. In het donker en bij het zien in de verte wordt de pupil wijder; in helder licht en bij het zien in de nabijheid wordt de pupil nauwer. Deze verwijding en vernauwing van de pupil wordt veroorzaakt door twee spieren die in het regenboogvlies verloopen, waarvan de eene spier de pupil vernauwt en de andere haar verwijdt. De binnenvlakte van den harden oogrok a is bekleed met het vaatvlies b dat dus den 2en oogrok vormt. Het kreeg den naam van vaatvlies omdat het zéér veel vaten bevat die het oog van bloed voorzien; verder bevat het veel pigment d. i. donkere kleurstof. Evenals de harde oogrok vormt het een hollen kogel waarvan de voorste opening door het regenboogvlies bedekt is. Dicht achter het regenboogvlies zwelt het vaatvlies in zijn voorste gedeelte aan tot een dikken gordel die de ci li air spier k genoemd wordt. Deze ciliairspier speelt bij het zien een grooten rol daar het ons door de werking van deze spier mogelijk wordt, ons oog in te richten voor het zien op verschillende afstanden; wij noemen dit accommodeer en, en de ciliairspier waarmee wij dit kunnen doen, heet de accommodatiespier. Het 3e oogvlies is het netvlies c dat zich naar voren slechts uitstrekt tot de ciliairspier. Niet overal heeft het netvlies gelijke dikte, in het meer naar achteren gelegen gedeelte, is het netvlies ongeveer 3 maal dikker dan in het voorste gedeelte. Niet aan de achterste pool, maar iets aan de neuszijde bevindt zich de plaats waar de gezichtszenuw l het oog binnentreedt, waardoor het oog met de hersenen verbonden is. Aan de buitenzijde van de plaats waar de gezichtszenuw het oog binnentreedt, vindt men de gele vlek m, d. i. de plek waarmee wij het scherpst zien. Het netvlies bevat de voor licht gevoelige elementen die verbonden zijn met de uiteinden van de zenuwvezels van den gezichtszenuw. Met het netvlies zien wij dus eigenlijk; is bijv. een gedeelte van het netvlies door bloeduitstorting verwoest, dan kunnen wij met dat gedeelte ook niet meer zien. Het netvlies bestaat uit een tiental verschillende lagen, waarvan de laag die de zoogenaamde staafjes en kegeltjes bevat de gewichtigste is. Hoe verder het netvlies verwijderd is van de achterste oogpool, des te minder voor licht gevoelige elementen zal het bevatten. Uaar, waar het netvlies de ciliairspier bereikt heeft, zijn zij geheel verdwenen en blijft alleen de donker gekleurde laag over. De gele vlek, de plaats waar wij het scherpst meê zien, bevat alleen kegeltjes. De ruimte tusschen het regenboogvlies en het netvlies wordt gevuld door de kristallens n en het g 1 asacht i g lichaam o. De eerste, de kristallens, is besloten in een zéér dun en doorzichtig omhulsel, de lenskapsel, zij heeft een biconvexen vorm, d. i. aan beide zijden bol, en is daardoor sterk lichtbrekend, verder geheel doorschijnend, vast en toch ook week en elastisch. Van zéér groot gewicht voor een duidelijk begrip van de hygiëne van het oog, is het noodig dat men een juiste voorstelling heeft van de wijze waarop de lens bevestigd is. De lens n ligt achter het regenboogvlies en is door het ophangbandje pp aan de ciliairspier bevestigd. Er blijft nl. tusschen de lens en de ciliairspier k een ruimte over, die door twee vliezen begrensd wordt p en p ; l> bevestigt de ciliairspier met de voorste lenskapsel en y' bevestigt de ciliairspier met de achterste lenskapsel. Deze twee fijne vliesjes hangen niet de ciliairspier samen en vormen te samen het ophangbandje waarvan p dus het voorste en p het achterste blad is. De ruimte tusschen regenboogvlies en lens heet de achterste oogkamer r. Achter de lens ligt het glasvocht o dat den harden oogrok, het vaatvlies en het netvlies in spanning houdt. Dit glasvocht heeft een geleiachtige consistentie en is volkomen doorzichtig. Door een opening in den harden oogrok en het vaatvlies, aan de achterzijde en iets naar binnen van de achterste oogpool treedt de gezichtszenuw / in het oog, haar zenuwvezelen en bloedvaten breiden zich uit over het netvlies. De gezichtszenuw zelf' ziet niet, zij is als het ware blind, zij geleidt slechts den lichtindruk voort naar de hersenen. \\ ij zien met de kegeltjes, deze zijn verbonden met de zenuwvezels van de gezichtszenuw en deze zenuwvezels die zich te samen tot de gezichtszenuw vereenigen, zijn het, die den lichtindruk welken wij ontvangen naar de hersenen voortgeleiden. Behalve de verschillende gedeelten die reeds beschreven zijn, bezit het oog nog verschillende andere hulpmiddelen die bij het zien behulpzaam zijn. Het oog beweegt zich, zonder dat het van plaats verandert, het wordt naar alle richtingen gedraaid om zijn draaipunt, dat ongeveer in het midden van het oog ligt. Deze draaiing geschiedt door zes willekeurige spieren, die met haar eene uiteinde vastzitten aan den beenigen wand van de oogkas en met het andere uiteinde door middel van een pees aan het oog zijn bevestigd. ^ ier daarvan, de vier rechte oogspieren bewegen het oog naar boven, naar beneden, naar buiten, naar binnen. Verder zijn er nog 2 schuine oogspieren, een bovenste en een onderste schuine oogspier, die het oog als het ware doen rollen, waarbij de vertikale assen der oogen naar links of naar rechts draaien. \ erder onderscheiden wij nog de oogleden en het traanapparaat. Beide dienen om het oog te beschermen. De oogleden kunnen het oog afsluiten en kunnen door te knippen vreemde lichamen ervan verwijderd houden. De traanklieren scheiden de tranen af die het oog vochtig houden en dus voor uitdrogen bewaren, de tranen loopen dan verder door een traankanaal naar den neus. Om nu goed te begrijpen wat bij het zien eigenlijk plaats vindt, kan men het oog vergelijken bij een camera obscura, een donkere kamer, zooals in ieder photographisch toestel voorkomt. De voorste wand van het photographietoestel is voorzien van een biconvexe (aan beide zijden bolle) lens, even als het oog. Lichtstralen die van een grooten afstand komen, bijv. van de zon, en die dus evenwijdig loopen, worden door de lens verzameld in een punt, dat men-het b r a ndp u n t noemt. Als echter de stralen niet van oneindig ver komen, maar van een beeld dat zich op een bepaalden afstand bevindt, dan ontstaat achter de lens en achter het brandpunt een beeld dat verkleind en dat omgekeerd is. De achterste wand van het photographietoestel wordt ingenomen door een plaat van matglas, waarop het omgekeerde beeld, dat door de lens ontworpen is, kan worden opgevangen. Houdt men een brandglas, dat een biconvexe lens is, cp een bepaalden afstand voor een blad papier dat men tegenover een venster houdt, dan kan men zéér gemakkelijk een omgekeerd en verkleind beeld van het raam op het papier opvangen. Het beeld ziet men dan het duidelijkst als er geen zijlicht op het papier valt. In het photographietoestel is juist daarom al het zijlicht door de zwarte kast afgesloten. De plaats waar dit beeld valt, hangt af van de welving van de lens d. i. dus van de grootte van haar kromming. Hoe sterker de kromming van de lens is, des te dichter valt het beeld achter de lens en hoe geringer de kromming van de lens is, des te verder is het beeld van de lens verwijderd. In het le geval zegt men dat de lens een sterker brekende kracht en een korten brandpuntsafstand heeft en in het 2e geval heeft de lens een zwakke brekende kracht en een grooten brandpuntsafstand. Hoe sterker nu de brekende kracht is van de lens die geplaatst is in de camera obscura van het photographietoestel, des te dichter moet men dus den achtergrond van de camera, d. i. het matglas waarop het beeld wordt opgevangen, naar voren plaatsen; de kast moet dus van voren naar achter korter zijn wanneer de lens voor de opening sterker is. Het beeld dat op het scherm opgevangen wordt, zal natuurlijk dadelijk minder scherp worden als het scherm óf meer naar voren öf meer naar achter geplaatst wordt dan met de brekende kracht van de lens overeenkomt. Op dezelfde wijze als het in het photographisch toestel plaats vindt, gaat het nu ook met het oog. Het oog is zelf een camera obscura, maar een met ronde wanden. Van binnen is het vaatvlies rijkelijk van een donkere kleurstof voorzien. Verder is de oogappel niet leeg zooals het photogr. toestel, maar gevuld met verschillende vloeistoffen die doorschijnend zijn, en behalve een eenvoudige lens hebben wij in ons oog niet één, maar vier verschil^ lende stoffen die het licht breken en wel het doorschijnende hoornvlies, het kamerwater, de kristallens zelf en het glasvocht, „het glasachtig lichaam". Omdat nu in het oog meer lichtbrekende stoffen voorhanden zijn dan in het photogr. apparaat, zal ook de lichtbrekende kracht van het oog grooter zijn. Vergelijken wij nu verder de camera obscura met het oog, dan zien wij, dat de matglazen plaat die men in het photogr. toestel aantreft en waarop het beeld opgevangen wordt, in het oog vervangen wordt door het netvlies. Het scherpste beeldje ontstaat in de gele vlek, aan het uiteinde van de ge zie hts as of bliklijn, waar zich een omgekeerd beeld vormt van het voorwerp dat wij fixeeren. Richten wij ons oog bijv. op een boom, dan vormt zich een beeld van dien boom in ons oog, dat beeld staat echter niet recht, maar omgekeerd : dit omgekeerde beeld wordt naar de hersenen geleid, waar de hersenen den indruk in den juisten stand omzetten. Als een photograaf een scherp beeld wil nemen van het voorwerp dat hij photographeeren wil, gebruikt hij een diaphragma, een plaat met een ronde opening, die hij vóór de lens plaatst. De bedoeling die hij daarmede heeft is de volgende: als lichtstralen door een lens heengaan en gebroken worden, ziet men dat die lichtstralen, welke door den rand ^an de lens gaan veel sterker en onregelmatiger gebroken worden dan de stralen die door het midden van de lens heengaan. Om nu een zoo scherp mogelijk beeld te krijgen, tracht men die randstralen te bedekken en schuift men daartoe een diaphragma voor de lens dat wel de middelste maar niet de randstralen doorlaat. Datgene wat bij den photograaf het diaphragma doet, doet in ons oog het regenboogvlies. Het regenboogvlies weert dus de randstralen af en laat de stralen die door het midden van de lens heengaan, naar binnen. Verder heeft het de eigenschap dat liet de h o e v e el h eid licht kan regelen die in het oog valt. Is de verlichting sterk, dan trekt het regenboogvlies zich te samen en vormt een nauwe pupil, is de verlichting daarentegen zwak, dan verwijdt zich de pupil. Is nu het beeld door de vier lichtbrekende stoffen heen op ons netvlies aangekomen, dan heeft op het netvlies een scheikundige werking plaats die alweer zéér veel overeenkomst vertoont met hetgeen bij het photographeeren plaats heeft. Heeft de photograaf zjjn toestel zóó gesteld dat een scherp beeld op het matglas gevormd is, dan zet hij op de plaats van het matglas een glazen plaat, die met de een of andere zilveroplossing behandeld is. Alle gedeelten nu van het voorwerp dat gephotographeerd wordt en die helder zijn, die het licht dus sterk terugkaatsen, reduceeren de zilveroplossing, (maken de zilveroplossing min of meer zwart), en vormen op de overeenkomstige plaats een donker beeld; de gedeelten echter van het voorwerp die donker zijn, reduceeren de zilveroplossing niet, maar laten de oploss. helder, en zoo krijgt de photograaf zijn zoogenaamd negatief. In het jaar 1876 werd ontdekt dat het netvlies van pas gedoode dieren purperrood is, maar dat die purperroode kleur reeds na zéér korten tijd verbleekte en dat die verbleekte kleur in het donker zich weer herstelde en purperrood werd. Een ander toonde aan dat het licht de eenige oorzaak van dat verbleeken was. Is nu de roode kleurstof, het gezichtspurper, onder invloed van het licht verbleekt, dan moet die roode kleur zich ook kunnen herstellen en dit heeft dan plaats in een van de diepere lagen van het netvlies. De scheikundige veranderingen nu die door het licht te voorschijn worden geroepen in het netvlies, bewerken vermoedelijk verdere veranderingen in de zenuwvezels, die voortgeplant worden door de gezichtszenuwen tot in de hersenen en eerst daar, in de groote hersenen, ontstaat het bewuste zien. Zooals bekend is, kan iemand die normale oogen heeft, zoowel in de verte als dichtbij een voorwerp duidelijk zien. Er moet dus in ons oog een inrichting bestaan, waardoor het mogelijk is dat een scherp beeld op het netvlies gevormd wordt, onverschillig of het voorwerp in de verte of dichtbij geplaatst is. Als een photograaf een scherp beeld wil nemen van een voorwerp dat dichterbij gelegen is, moet hij den afstand tusschen zijn lens en het matglas waarop het beeld wordt opgevangen, vergrooten. Hij kan dit bereiken door het matglas meer naar achter te schuiven of door zijn lens meer naar voren te brengen. Hij heeft echter ook een derde middel tot zijn beschikking en wel dit, dat hij vóór zijn lens een tweede, zoo noodig een derde lens aanbrengt, m. a. w. hij kan zijn lens dikker, sterker maken, zoodat de brandpuntsafstand korter en het beeld meer naar voren gebracht wordt. Wil het oog een scherp beeld vormen van een voorwerp dat dichterbij gelegen is, dan kan het daartoe niet het netvlies naar achter, en even m in de lens naar voren brengen, maar het kan wel de lens dikker, dus sterker brekend maken en dit mechanismus noemt men de accommodatie. Onder accommodatie verstaat men dus het vermogen om het oog zóódanig te kunnen inrichten, dat het zoowel in de verte als in de nabijheid duidelijk kan zien. De accommodatie bestaat dus in het vermogen van het oog om de lens dikker en minder dik te kunnen maken. De kristallens in ons oog is niet hard, maar elastisch van consistentie en als men, om het zoo maar eens uit te drukken, de lens haar eigen gang liet gaan, zou zij een veel meer bolvormige gedaante aannemen dan zij in het oog bezit. Er moet dus in het oog een apparaat zijn, dat accommodatieupier. de lens als liet ware belet aan haar elasticiteit gevolg te geven. Er bestaat nik. in het oog een soort van trekkende kracht die aan den rand van de lens is aangebracht en haar door die spanning zóó vlak houdt, dat de lichtstralen die van uit de verte komen, zich juist op het netvlies vereenigen. De lens is nik. ron¬ dom omgeven door een bandje, het zoogenaamde o mhangbandje v. d. lens pp' fig. 20, dat weer bevestigd is aan de ciliairspier k. Dit bandje p p' fig. 21 spant de lens naar den omtrek en houdt de lens dus vlak, het houdt de uitzetting der lens tegen. De spanning nu van dit bandje kan door de ciliairspier verminderd worden; de ciliairspier heet daarom de accommodatiespier. Deze spier ontspringt achter den rand van het hoornvlies en gaat naar achter over in het vaatvlies. Als deze spier zich samentrekt, wordt het vaatvlies meer naar voren gespannen en omdat het ophangbandje aan de ciliairspier vastzit, zal ook het voorste blad p naar voren geplaatst worden als de ciliairspier zich samentrekt. Zoodra echter het ophangbandje van de lens naar voren geplaatst wordt, zal ook de lens niet meer zoo vlak kunnen blijven als zij in rustenden toestand is, maar zij moet nu aan haar elasticiteit gevolg geven en een dikkeren, een meer convexen vorm aannemen. Vooral het voorste gedeelte wordt dan dikker en zoo krijgt men den indruk alsof vóór de lens nog een tweede is aangebracht. In dit geval, nu de lens zich heeft uitgezet en dikker is geworden, kan het netvlies slechts scherpe beelden ontvangen van voorwerpen die op korten afstand gelegen zijn. In dit geval zegt men dan, dat het oog geaccommodeerd is voor het zien in de nab ij heid. Zien wij naar een voorwerp, bijv. naar een boek of schrijfboek dat dichtbij gelegen is, dan zal de ciliairspier, de accommodatiespier, zich moeten samentrekken. Bij het lezen en bij het schrijven of handwerken wordt dus veel arbeid van de ciliairspier gevergd, en, wordt deze arbeid overdreven, dan kan dit een bron van groot nadeel worden voor het kinderlijk oog. De grens voor de accommodatie, waaronder wij verstaan den kortsten afstand waarop nog duidelijk kan gezien worden, hangt af van den leeftijd. Jonge menschen met normale oogen kunnen op veel korter afstand duidelijk zien dan oudere menschen. Bij kinderen van 10 jaar bevindt zich de kortste afstand van duidelijk zien op ongeveer 7 cM., dat wil dus zeggen dat zij hunne accommodatie zóó sterk kunnen inspannen, dat zij voorwerpen die op 7 cM. afstand van hun oogen zijn gelegen, nog duidelijk kunnen zien. Op 20-jarigen leeftijd bedraagt die afstand 10 cM. en op 50-jarigen leeftijd 40 cM., zoodat op 50-jar. 1. slechts dan nog duidelijk kan gezien worden, als het voorwerp niet dichter bij het oog ligt dan op een afstand van 40 cM. Wij kunnen echter dien kortsten afstand van duidelijk zien, die accommodatiegrens dus, alleen dan bereiken, als wij onze ciliairspier met al onze beschikbare kracht inspannen en die zéér groote inspanning van onze accommodatiespier kunnen we begrijpelijkerwijze slechts korten tijd volhouden. Bij het lezen en schrijven, wat gewoonlijk geen korte, maar een langdurige inspanning is, moet er dus ter dege op gelet worden, dat het boek of schrift nooit op die uiterste grens voor de oogen gehouden wordt, maar dat die afstand grooter moet genomen worden. Voor den jeugdigen leeftijd en bij normale oogen. rekent men daarvoor een afstand van ongeveer 40 cM. Zooals vroeger beschreven is, bestaat het oog uit verschillende deelen, die ieder voor zich het licht breken; die vier velschillende lichtbrekende deelen zijn het hoornvlies, het kamerwater, de lens en het glasvocht. Als die verschillende stoffen in het oog, waardoor het licht gebroken wordt, niet troebel maar goed helder en doorzichtig zijn, zullen de lichtstralen die uit de verte komen en horizontaal in het oog vallen zich op het netvlies vereenigen, fig. 22 a, ten minste als het oog normaal gebouwd is, m. a. w. als de oogas de j u i s t e lengte heeft en niet te kort of te lang is. De oogas, die bij volwassenen 21 2 cM. lang behoort te zijn, kan echter ook te kort en ook te lang zijn. Is de oogas te kort, dan zullen de lichtstralen die van uit de verte komen, zich niet op, maar eerst a c h t e r het netvlies vereenigen, fig. 22 b, en zulk een oog noemt men over ver ziend, hyper me troop. Om in de verte duidelijk te kunnen zien, moet zulk een kind zich dus reeds inspannen, zijn lens zóóveel boller maken, zóóveel accommodeeren, dat het beeld eindelijk op zijn het beeld eindelijk op zijn netvlies en niet meer daarachter valt. Door die voortdurende accommodatie-inspanning zullen de oogen vermoeid worden en zal het kind dikwijls overgaan tot scheelzien (naar binnen). De oververziendheid is bijna altijd aangeboren; uit een oogpunt van schoolhygiëne is dus deze afwijking van ondergeschikt belang. Is de oogas daarentegen te lang, dan zullen de lichtstralen die uit de verte komen zich ook niet op het netvlies, maar reeds vóór het netvlies vereenigen fig. 22 c en zulk een oog noemt men bijziend (mjoop). Als normale oogen in de verte staren, dus niet. een bepaald punt fixeeren, zullen de bliklijnen van beide oogen parallel loopen; wordt daarentegen een bepaald punt g e f i x e e r d, dan zullen de bliklijnen elkander ontmoeten op dat gefixeerde punt, de bliklijnen zijn naar elkander toebewogen, zijn geconvergeerd. Bij fixatie heeft dus niet alleen accommodatie, maar tevens convergentie plaats. Gaat iemand die lijdende is aan bijziendheid, lezen of schrijven, dan zal hij het boek of schrift langzamerhand zóó dicht bij zijn oogen brengen tot dat het beeld niet meer vóór, maar op zijn netvlies valt. Het boek wordt dus dicht voor de oogen gehouden en het gevolg is dat er veel te sterk geconvergeerd wordt. Die voortdurende convergentie geeft aanleiding tot congesties, tot bloedaandrang naar de oogen. Volgens Prof. Donders heeft bloedophooping in het oog ten gevolge dat de druk in het oog verhoogd wordt en dat door dien verhoogden druk een verweeking van de oogvliezen plaats heeft. De oogwanden hebben daardoor minder weerstandsvermogen en het oog wordt nu uitgerekt, een deel van den oogwand kan uitwijken en de achterwand van het oog kan een holte vertoonen waardoor de oogas nog langer wordt, het oog zal dan nog sterker bijziend worden. Volgens Pr of. S tr au b zijn bij het f i x e e r e n alle oogspieren gezamenlijk ingespannen en oefenen zij van vier zijden een lichte drukking op den oogbol uit waardoor de druk van de vloeistoffen die zich in de oogen bevinden, verhoogd wordt. Aan het achterste gedeelte van het oog geven de spieren weinig steun en daar zal de verhoogde druk een uitzetting kunnen veroorzaken. Volgens Prof Str. ontstaat of verergert de bijziendheid door spierdrukking gedurende den groei van het oog. Hoe. kleiner het gefixeerde voorwerp en hoe slechter het verlicht is, des te krachtiger moet gefixeerd worden en des te meer zullen de gespannen oogspieren het oog drukken. Fixatie van groote, goed verlichte voorwerpen zal dus niet zoo nadeelig zijn als het fixeeren van kleine en van onvoldoend verlichte voorwerpen. Een kind, dat bijziende is, houdt bij het lezen en schrijven het hoofd sterk voorover gebogen om de letters duidelijk te kunnen zien en deze sterk voorover gebogen houding geeft weer aanleiding tot belemmerden afvoer van het aderlijk bloed uit het hoofd, welke bloedophooping zich ook in de oogen doet gevoelen. Soms is de bijziendheid aangeboren en wordt ze door langdurig fixeeren bij lezen, schrijven en handwerken verergerd, maar in verreweg de meeste gevallen is zij niet aangeboren, maar ontstaat eerst op later leeftijd. Als een kind groeit, groeit zijn geheele lichaam dus ook zijn oogen. Worden nu gedurende het groeitijdperk bovenmatige eischen aan de oogen gesteld, dan zullen er ook meer congesties in de oogen optreden en door het vele fixeeren de oogen te aanhoudend gedrukt worden en de kans is dan zéér groot dat het groeiend oog wordt uitgerekt. Het is een zéér sprekend verschijnsel dat vele oogheelkundigen die duizendtallen van schoolkinderen onderzochten, de opmerking hebben gemaakt dat hoe langer de kinderen schoolgaan, het percentgehalte van de lijders aan bijziendheid stijgt. Zoo vond men dat in een school te Hamburg het aantal myopen in de hoogste klasse v ij f maal grooter was dan in de laagste. (John vond bij stadskinderen gemiddeld vierentwintig maal meer bijzienden dan bij dorpskinderen. Het zooveel hooger percentgehalte van de stadskinderen vindt volgens hem zijn verklaring hierin, dat de stadskinderen onder zooveel ongunstiger omstandigheden leven dan de dorpskinderen, vooral de slechter verlichting in de stadsscholen zou hiervan de oorzaak zijn. In zijn boek over „de Hygiëne van het oog", schrijft Uohn het volgende: „het lezen en schrijven op zich zelf is niet de oorzaak „van de bijziendheid, wel echter het lezen en schrijven bij „slechte verlichting en bij een slechte houding „ en liet bovenmatig urenlang voortgezette „lezen en schrijven." Zoo vond hij in goed verlichte lokalen de helft minder bijzienden dan in slecht verlichte lokalen. \ erder schrijft hij. dat aanhoudende arbeid met het voorwerp dicht onder de oogen en vnlk. bij voorovergebogen hoofd en slechte verlichting de bijziendheid doet ontstaan en toenemen. Door het vooroverbuigen van het hoofd kan het bloed niet voldoende langs de halsaderen naar het rechterhart terugvloeien en wordt o. a. ook opgestuwd in het oog. A erder zal, hoe donkerder het vertrek is, en hoe kleiner het voorwerp dat bezichtigd moet worden, het oog des te dichter naar het voorwerp toe gebracht worden waardoor weer een sterkere accommodatie, convergentie en fixatie ontstaan zal met de bovenbeschreven nadeelige gevolgen. Prof. Straub, onder wiens leiding een 7000-tal leerlingen der Lagere en Middelb. Scholen en van het gymnasium te Amsterdam werd onderzocht, is het in zoo verre eens met Cohn, dat het werk op korten afstand, de „Nali ea r b e i t" de bijziendheid veroorzaakt. Minder waarde hecht hij echter aan diens conclusies over den invloed die de meer of mindere verlichting van de schoollokalen op de toenemende bijziendheid uitoefent. Volgens Straub is de toename van de schoolbijziendheid vnlk. afhankelijk van de intensiteit van het onderw ij s. Hoe minder ingrijpend het onderwijs is, des te minder bijzienden en hoe intensiever het onderwijs wordt toegepast, hoe meer de leerling overladen wordt, des te meer zal het aantal bijzienden toenemen. In overeenstemming met deze opvatting is de ondervinding die men vóór een drietal jaren in Duitschland heeft opgedaan bij het oogonderzoek van de recruten. Hier bleek, dat onder de recruten die landbouwers of daglooners waren, 2—3 °/o bijzienden voorkwamen en dat van de toehoorders der Hoogescholen, de bijziendheid tot bij de 50 °/o steeg. Prof. Finklenburg schrijft over bijziendheid : „naast erfelijkheid vindt de bijziendheid haar grootste bron in het schoolleven." Volgens hem moet men de kinderen minder laten fixeeren, minder laten lezen en schrijven, en acht hij het noodig dat pauzen ingevoerd worden na elk uur onderwijs, zoodat niet alleen de hersenen en de spieren, maar ook de oogen zich kunnen ontspannen. De opvattingen van de verschillende autoriteiten in aanmerking nemend, kunnen wij formuleeren dat de bijziendheid in de scholen zal ontstaan of zal toenemen: 1". als aanhoudend gearbeid wordt op korten afstand, bijv. bij: slecht geconstrueerde schoolbanken, ongunstige schrijfhouding, als het voorwerp te klein is (kleine letters, fijne handwerken), als een bijziend oog niet door een bril gecorrigeerd is, als het lezen of schrijven te lang wordt voortgezet. 2e, als de verlichting onvoldoende is. 3e. als er stuwing van bloed in de oogen plaats heeft door voorover gebogen hoofd. 4e. als geestelijke overlading plaats heeft (Straub). Uit onze kennis der oorzaken van de toename der schoolbijziendheid, volgen van zelf de maatregelen, die men kan nemen om de bijziendheid te bestrijden. Men zorge er bijv. voor dat boek of schrift op niet te korten afstand van het oog komen te liggen, en dat de schoolbanken uitstekend zijn. Drukletters moeten niet te klein zijn en duidelijk tegen den achtergrond afsteken; leien verdienen afgekeurd te worden. Een goede schrijfhouding is van veel gewicht, het vraagstuk steil- of schuinschrift bestudeere men theoretisch en practisch onbevooroordeeld. Bijziende kinderen verschaffe men een door een deskundige bepaalden bril. Verder zorge men voor pauzen na elk uur, het oog dat geruimen tijd in de nabijheid gefixeerd heeft, moet zich ontspannen en kijken naar voorwerpen die verder liggen dan de muren van het schoollokaal. De verlichting mag niets te wenschen overlaten en met het oog op stuwing van bloed in hersenen, oogen, neus en gelaat bestrijde men de houding met voorover gebogen hoofd, nauwe halsboorden enz. en dringe aan op zitten met achterste steunpunt, terwijl het kruisen van de armen over de borst ter wille van de daardoor veroorzaakte oppervlakkige ademhaling moet vermeden worden. Wat de geestelijke overlading betreft, verwijzen wij naar het betreffende hoofdstuk. Lezen, Handwerken, Schrijven. Als het oog zich beweegt, hetzij in verticale, horizontale of diagonale richting, heeft deze beweging steeds plaats om het middelpunt van het oog dat men het draaipunt noemt. Welke bewegingen het oog ook verricht, het draaipunt neemt onveranderlijk dezelfde plaats in. De 1 ij n die de draaipunten van rechter- en linkeroog vereenigt, zal dus ook onveranderlijk vast blijven staan en deze lijn noemt men de gr o n d 1 ij n of ook de basaai 1 ij n van de beide oogen. Voor een juist begrip van de bewegingen der oogen, zal het gemakkelijk zijn drie vlakken te onderscheiden en wel het frontale vlak a fig. 23, het grondvlak & en het sagittale vlak c. Het frontale vlak a, is het vlak dat loodrecht door het voorhoofd gaat en evenwijdig daaraan. Het grondvlak l, is het vlak dat de grondlijn, de basaallijn in zich opneemt en loodrecht staat op het frontale vlak v. h. hoofd. Het sagittale vlak c, is het vlak dat overeenkomt met het tnsschenschot van den neus. Het staat èn loodrecht op het frontale vlak èn loodrecht op het grondvlak. Verder verstaat men onder blik lijn of vis eerlijn, de lijn die men zich getrokken kan denken van de gele vlek van het oog naar het gefixeerde punt. Onder b 1 i kv 1 a k of v i s e e r 1 ij n verstaat men het vlak waarin de bliklijnen van beide oogen verloopen. 6 Stellen wij ons nu achtereenvolgens vier verschillende punten voor, waarop het voorwerp geplaatst is dat wij fixeeren willen. Ligt het voorwerp in de sn ij d i n gsl ij n die het grondvlak en het sagittale vlak met elkander maken bijv. in 1 fig. 23, dan ligt het gefixeerde punt zoowel in het grondvlak als in het sagittale vlak; blikvlak en grondvlak vallen dus samen. Hoe dichter dit punt 1 bij de oogen komt, des te sterker moet geaccommodeerd en geconvergeerd worden. Hiervoor hebben wij twee stel spieren noodig en wel de ciliairspieren voor de accommodatie en de twee binnenste oogspieren voor de convergentie, welke laatste zich in gelijke mate moeten samentrekken. Ligt het gefixeerde punt in het sagittale vlak, maar niet in het grondvlak, bijv. in punt 2, boven de snijd in gsl ij n van die twee vlakken, dan hebben we drie stel spieren noodig en wel de spieren voor de accommodatie, die voor de convergentie en een derde stel spieren om de oogen naar boven te bewegen; in ons geval dus de bovenste rechte oogspieren. Het fixeeren van punt 2 is dus reeds iets moeilijker dan de fixatie van punt 1. \ eel moeilijker is het echter, als het gefixeerde punt niet in het sagittale vlak, maar in het grondvlak ligt, bijv. bij punt 3. He afstand van het gefixeerde punt is voor beide oogen niet gelijk, het ligt dichterbij het rechter oog dan bij het linker. De convergentie gaat hier veel lastiger omdat het rechter oog naar buiten en het linker oog naai' binnen moet draaien en wel in ongelijke mate; van het linker oog zal de binnenste rechte oogspier sterk moeten gecontraheerd worden en van het rechter oog zal de buitenste rechte oogspier moeten gespannen worden in mindere mate. We hebben dus twee ongelijknamige spieren, die zich in ongelijke mate te samen trekken fig. 2L Z*ZZ*'- Omdat het punt 3 dichter bij het rechter oog ligt dan bij het linker, zou het rechter oog sterker moeten acco mmodeeren dan het linker. Deze ongelijke accommodatie is echter niet mogelijk en men gaat nu met slechts een oog zien of men draait het hoofd zoodanig om zijn verticale as, dat het punt 3 weer op gelijken afstand van beide oogen komt te liggen. Ligt het gefixeerde voorwerp niet in het sagittale vlak en ook niet in het grondvlak, maar bijv. schuins links boven hun snijdingslijn, bijv. in punt 4, dan wordt de beweging die onze oogen moeten maken nog samengestelder dan in het vorige geval. Hier hebben wij dezelfde nadeelen van geval 3, maar daarbij komt nog, dat wij hier onze schuine oogspieren noodig hebben. De krachtsinspanning die wij voor het fixeeren van dit j^unt noodig hebben is groot, en daardoor ontstaat natuurlijk spoediger vermoeidheid. Ligt nu een voorwerp ten opzichte van ons oog op een lastige plaats, zoodat wij als het ware bij intuïtie voelen dat onze oogen spoedig vermoeid zouden worden, dan handelen wij onwillekeui'ig op de volgende wjjze: Wij draaien ons hoofd om zijn verticale as totdat het punt dat wij fixeeren, komt te liggen in het sagittale vlak, dus op gelijken afstand van onze beide oogen, en tegelijk buigen wij het hoofd, voorover of achterover, tot het punt ook in het grondvlak terecht komt en wel in de snij dingslij n van het sagittale vlak met het grondvlak. Wanneer wij nu een boek vóór ons nemen en gaan lezen, dan moet het boek aan zulke voorwaarden beantwoorden, dat wjj zelfs de kleinste letter duidelijk kunnen lezen, als wij het boek op een afstand van 40 cM. van ons oog verwijderd houden. Als iemand met normale oogen een of meer letters duidelijk wil zien, dan moet: le. de letter helder genoeg verlicht zijn en d u i d e 1 ij k afsteken tegen den achtergrond. 2e. groot genoeg zijn om een duidelijk netvliesbeeld te kunnen vormen. Hoe het licht van een natuurlijke, of van een kunstmatige lichtbron invalt, kan voor iemand die leest of schrijft niet onverschillig zijn. Valt bijv. het licht van voren in, dan kan het licht den lezer direct in de oogen schijnen of het licht schijnt op het boek en kaatst terug in de oogen van den lezer of schrijver, het papier spiegelt dan en de oogen worden verblind, waardoor het duidelijk lezen, zoo niet onmogelijk, dan toch zeer moeilijk wordt gemaakt. Valt het licht van achter in, dan onderschept de lezer of schrijver het licht en hij leest of schrijft in zijn schaduw hetgeen wederom niet bevorderlijk is voor het duidelijk lezen. Valt het licht van de rechterzijde in, dan hindert dit niet als men leest, maar wel als men schrijft, omdat de schaduw van de schrijvende hand of van de pen of het potlood op het geschrevene valt. Valt het licht van de linkerzijde in, dan krijgen wij geen schaduw op ons boek, het licht kan ook niet in onze oogen terugkaatsen en de plaats van verlichting laat dus niets te wenschen over. Valt het licht van boven in, dan zullen wij alleen dan het licht onderscheppen, als wij voorovergebogen zitten, m. a. w. als wij een slechte houding aannemen bij het lezen of schrijven. Nemen wij echter een goede houding aan, dan vervalt dit bezwaar en zullen wij dus het licht niet onderscheppen. De beste stand van de lichtbron is dus die, waarbij het licht van links of van boven invalt. Als wij een letter duidelijk willen zien, is er nog iets anders noodig dan een goede verlichting en wel, dat de letter groot genoeg moet zijn om een duidelijk netvliesbeeld te geven. Is bijv. de letter die wij lezen zéér klein, zoodat wij ze niet meer op den gewenschten afstand van 40 cM. duidelijk kunnen onderscheiden, dan zal het gevolg zijn, dat wij het boek of schrift dichter onder onze oogen zullen brengen, waardoor wij sterk moeten convergeeren en accommodeeren en dat wij ons gaan vooroverbuigen, waardoor onze rechte houding verloren gaat, hetgeen op den duur zéér nadeelig zal zijn voor de oogen en voor de wervelkolom. Is de letter groot genoeg, maar is bijv. het papier te slecht, te dun, zoodat de drukletters aan de keerzijde van het blad doorschemeren, dan zullen de oogen ook in dat geval zich meer moeten inspannen om duidelijk te kunnen zien. Is een landkaart overvuld met namen, dan zullen de vele letters die op één lijn voorkomen en de geringe afstand dien de verschillende namen ten opzichte van elkander hebben, ook al weder een oorzaak zijn, dat wij onze oogen bovenmatig inspannen en zal ook hier weder het duidelijk zien zéér belemmerd worden. Als een kind met een griffel op een zwarte lei schrijft en die lei niet met de noodige zorg wordt schoongemaakt, zoodat de kleur niet meer zwart, maar grijs is geworden en dus niet grijs op zwart, maar grijs op grijs geschreven wordt, dan zal ook hier het duidelijk zien veel te wenschen overlaten. Verder hebben wij nog te letten op den afstand van het leesboek tot de oogen, een afstand die 40 cM. bedragen moet voor normale oogen, en op de ligging van het leesboek. Ligt het leesboek op een vlakke tafel of op een tafel met geringe helling, dan zal de leerling de oogen sterk naar beneden moeten bewegen om duidelijk te kunnen lezen, hetgeen zéér vermoeiend is en ten gevolge zal hebben, dat hij zich vooroverbuigt. De beste ligging van het leesboek is die, op een kleinen lessenaar, welken men los op de tafel zet en die na het lezen gemakkelijk kan opgeborgen worden. Maakt het lessenaartje een hoek van 45°, dan behoeven de oogen slechts in zéér geringe mate naar beneden bewogen te worden en kan de leerling een houding met achterste steunpunt blijven innemen. Om nu zooveel mogelijk aan de bezwaren te gemoet te komen, heeft men verschillende voorschriften samengesteld. Zoo stelt o. a. Cohn voor gedrukte boeken de volgende eischen: het papier moet wit zijn, (anderen daarentegen geven de voorkeur aan een lichtgele kleur). Het papier moet overal even dik zijn, terwijl de dikte minstens 0.075 mM. moet bedragen; het papier mag niet glanzen. Wat de letters betreft, stelt hij de volgende eischen: le. de letters moeten minstens een hoogte hebben van 1.5 mM., d. vv. d. z., dat de kleinste letter niet kleiner mag zijn dan 1.5 mM. Is een letter kleiner dan 1.5 mM., dan heeft de ondervinding geleerd dat een letter van 0.7 mM. grootte door een gezond oog nog duidelijk moet kunnen gelezen worden op een afstand van 35 cM., maar men vei'gete niet, dat er een groot verschil bestaat tusschen het duidelijk onderscheiden van één letter en het vloeiend lezen van vele letters. Men heeft daarentegen ook waargenomen, dat hoe grooter de letters zijn, het lezen wel is waar sneller gaat, maar dat ook de grootte van de letters een grens heeft. Worden de letters grooter dan 2 mM„ dan neemt de snelheid waarmee gelezen kan worden niet meer toe, maar vermindert daarentegen eenigszins. De kleinste letters moeten dus een minimum groot te van 1.5 mM. en een maximumgrootte van 2 mM. hebben. 2e. De neerhaal van de letters moeten minstens 1 4 mM. dik zijn. 3e. De regel mag niet langer zijn dan hoogstens 10 cM. Is de regel langer dan 10 cM., dan zou het hoofd zich te veel zijdelings moeten bewegen. 4e. Er mogen niet meer dan 60 letters op één regel staan. 5e. De afstand tusschen de verschillende regels moet minstens 2.5 mM. bedragen. 6e. De kleine drukletter n mag niet smaller zijn dan 1 mM. 7e. De kleur van de letters moet zuiver en gelijkmatig zwart zijn. 8e. De woorden moeten voldoende ver van elkander staan. De volgende acht regels geven een proef van de eischen die Cohn aan gedrukte schoolboeken stelt: Deze zin is zoo gedrukt, dat de regel niet langer is dan 10 c.M. en dat niet meer dan 60 letters op een regel staan; de n is niet smaller dan 1 m.M. en niet kleiner dan 1.5 m.M. De afstand tusschen twee regels bedraagt 2.5 m.M., d. i. dus de afstand tusschen twee boven elkander staande kleine drukletters. Dit drukwerk vertoont dus de kleinste letters en den kleinsten afstand tusschen twee regels, die in schoolboeken kunnen toegestaan worden. Heeft men nu niet met gedrukte leesboeken, maar met schrijfboeken te maken, dan is het ook niet onverschillig, welke kleur de lijnen hebben die in het boek gedrukt zijn. Het ligt bijv. voor de hand dat de gedrukte lijn duidelijk tegen den achtergrond moet uitkomen en dat men geen cahiers moet gebruiken waarvan de lijnen gestippeld zijn. Of de lijnen een donkerblauwe kleur hebben, of wel zwart zijn, is voor het oog onverschillig. Maakt men gebruik van gekleurde lijnen, bijv. van rood of van blauw gekleurde, dan geldt als algemeene regel, dat de kleur niet bleek mag zijn, maar diep donker moet wezen, zoodat de donkere kleur duidelijk tegen het witte papier afsteekt. Dat bleeke inkt voor het oog vermoeiend en nadeelig zal zijn, is duidelijk. Bleeke inkt die eerst later zwart wordt, mag natuuurlijk evenmin gebruikt worden. Het beste bewijs dat aan de eigenschappen van een inktsoort door het publiek geen al te hooge eischen gesteld worden is wel dit, dat onder vijftig verschillende inktsoorten die door een deskundige onderzocht werden, slechts één soort goed bleek te zijn; die inkt schreef onmiddellijk diep zwart, liep gemakkelijk uit de pen, tastte de pen niet aan en beschimmelde niet. "Voor het lezen is het het best dat de letters een zwarte kleur hebben en op een witten achtergrond staan, dus zwart op wit. Bij het schrijven op de lei of op het schoolbord zijn daarentegen de letters grauw of wit en de achtergrond zwart. Is de lei reeds eenigen tijd gebruikt, dan is de zwarte kleur veranderd in een donker grauwe. De kleur van het griffelschrift komt dus niet zeer duidelijk uit tegen den achtergrond. Uit verschillende proeven is gebleken, dat als men letters van een bepaalde grootte teekende en deze verschillende kleuren gaf bijv.: wit, zwart of grauw, de afstand waarop die letters duidelijk konden gelezen worden zéér afwisselde en afhankelijk was van de kleur van den achtergrond waarop die letters waren aangebracht. Konden ze zwart op wit gelezen worden op 496 cM. dan bedroeg dit voor wit op zwart: . .411 „ en voor grauw op zwart: 330 „ De grauwe letter die op de lei geschreven wordt kan dus minder ver gelezen worden dan een even groote letter die zwart op wit staat. Daarbij komt nog, dat leien gewoonlijk glanzen, hetgeen door velen als de hoofdoorzaak beschouwd wordt van de slechte houding die bij het schrijven op de lei gewoonlijk wordt aangenomen. Andere proeven hebben geleerd dat, wat den afstand betreft waarop verschillende schriftsoorten duidelijk kunnen gelezen worden, het potloodschrift tusschen inktschrift en leischrift instaat. Kan inktschrift op een afstand van 211 cM. gelezen worden, dan bedroeg die afstand voor potloodschrift 183 cM. en voor leischrift 159 cM. De verhouding van het lei schrift staat dus tot het inktschrift ongeveer al 3:4, d. w. d. z. dat als een oog bij het lezen van inktletters op een afstand van 40 cM. blijven kan, het oog tot een afstand van 30 cM. moet naderen om even groote leiletters te kunnen onderscheiden. Bij het begin van het onderwijs in het lezen en schrijven is voor het kinderlijk oog elke centimeter echter een afstand van gewicht en met het oog daarop kwam de oogheelkundige Hörner tot de slotsom, dat de hygiëne van het oog de afschaffing van de leien in de scholen noodzakelijk maakt. Na deze uitspraak van Hörner zijn echter verbeteringen in de leien ontstaan, en zoo heeft men witte leien gemaakt van porcelein of van steen waarop met potlood en bij sommige soorten ook met inkt kan geschreven worden. Onderzoekingen hebben geleerd, dat het schrift hetwelk op een witte lei geschreven was, en gemakkelijk op 30 cM. gelezen werd, op een ouderwetsche lei slechts tot '26 cM. kon gelezen worden; de zwarte leien staan dus tot de witte in een verhouding van 7 tot 8. Een tweede voordeel van de witte leien is dat zij niet glanzen. De nadeelen zijn, dat zij moeilijk te reinigen zijn en gemakkelijk barsten en breken. Een ander soort witte leien zijn die van ge perkamenteer d papier, die niet zoo gemakkelijk breken en die van wit geëmailleerd ijzer, welke laatste weer het nadeel hebben, dat ze later toch gaan glanzen, en het schrift moeilijk te verwijderen is. Tot vóór korten tijd kon men met recht zeggen dat witte leien die niet glanzen, niet breken, en niet duur zijn en waarbij potlood en inktschrift gemakkelijk te verwijderen zijn, nog niet gevonden waren. Een nieuw soort witte lei van celluloid, die door den oogarts Dr. Lange te Bruuswijk is samengesteld, schijnt echter aan al deze eischen te voldoen. Deze celluloïdlei is wit, onbreekbaar, heeft een matte kleur en glanst niet, is licht (100 gram) en kan met potlood en inkt beschreven worden, het schrijven op de lei geschiedt zonder geruisch en, is de lei dikwijls gebruikt, dan kan ze met fijn schuurpapier (van glas) weer goed gemaakt worden. De prijs zou slechts 30 cents bedragen. Het potloodschrift kan gemakkelijk met gomelastiek verwijderd worden, het inktschrift verwijdert men met een natte spons. Het nadeel van deze soort leien bestaat hierin, dat die lei slechts beschreven kan worden door een bepaald soort inkt, waarvan de samenstelling geheim gehouden wordt. Voor kinderen die de natte spons versmaden, maar liever gebruik maken van hun speeksel of tong, zouden de bestanddeelen van de inkt misschien gevaar kunnen opleveren. Een ander nadeel is de gemakkelijke brandbaarheid van het celluloid. Over het algemeen genomen is het uit een hygiënisch oogpunt beter, zoo min mogelijk van leien gebruik te maken. Reeds vóór dertien jaar, in Nov. 1890, werd dooide Regeering te Breslau aan de onderwijzers op het hart gedrukt het gebruik van de lei zooveel mogelijk te beperken. In 1891 werd door Bayer te Weenen geschreven, dat het gebruik van leien overbodig was geworden en BerlinR e m b o 1 d geven den raad: het geheel e schrijfonderricht zooveel mogelijk gedurende de eerste schooljaren te beperken, en de schrijflessen hoogstens een half uur te laten duren, terwijl gedurende de eerste jaren na elke 5 a 10 minuten een pauze van enkele minuten gemaakt moet worden en de schrijfletters niet te klein moeten genomen worden. De beschouwingen over wit op zwart die op de leien zijn toegepast, gelden ook voor de schoolborden. \ oor de schoolborden geldt evenals voor de leien de eisch, dat zij niet mogen glanzen, verder moeten zij diep zwart zijn. Het best is de houten schoolborden af te keuren, omdat zij meestal niet meer zwart zijn, als zij min ot meer langdurig gebruikt zijn en daarbij ook veel van hun gladheid verloren hebben. Weber en Hörner raden groote borden van zwart lei te gebruiken en stellen verder den eisch dat zelfs bij de beste verlichting, cijfers of getallen minstens 4 cM. groot moeten zijn en goed dik moeten geschreven worden; bij minder goede verlichting moeten de cijfers natuurlijk grooter en dikker gemaakt worden. Wil men geen houten schoolborden gebruiken en zijn leien borden te duur, dan kan men zich behelpen met het kunstmatig leiovertreksel. De borden die met die oplossing overtrokken zijn, zouden volgens den maker van dit middel, alle voordeelen van het werkelijke lei hebben en kunnen zoowel met krijt als met griffels beschreven worden. Professor Ivöster te Bonn maakt gebruik van een bizonder soort van schoolbord dat eenig in zijn soort schijnt te zijn. Zijn bord bestaat uit linnen van dezelfde soort als de schilders gebruiken, dat linnen is met witte verf beschilderd en glanst niet; hij schrijft dan met houtskool, dus zwart op wit en is z:éér tevreden met de practische toepassing. Verder kan men nog schoolborden gebruiken die vervaardigd zijn van dof zwart of wit matglas. Een practisch nadeel van de borden van glas dat ook op de leien schoolborden van toepassing is, is dit, dat men geen passer kan gebruiken, daar de passerpunt op het harde lei of glas afglijdt. Wat de beweegbaarheid van de schoolborden betreft, kunnen de meeste schoolborden slechts naar boven en naar beneden bewogen worden, beter is het, als de borden zóó kunnen gedraaid worden of kunnen hellen, dat zij gesteld kunnen worden in die richting, welke het best overeenkomt met de bliklijn van de kinderen. Wat het krijt betreft, dit kan lichtgeel of wit zijn : het moet gedeeltelijk met papier omwikkeld zijn 0111 te voorkomen, dat de vingers met krijtstof besmeerd worden. Het schoonmaken van het bord moet dikwijls met een natte spons geschieden. Doet men het dikwijls droog, dan kan zich langzamerhand een groote hoeveelheid krijtpoeder in den doek en droge spons aanzamelen, die op den duur zich in de lucht van de school verspreidt. Teekenen en handwerken zijn bezigheden die veel inspanning van de oogen vergen en daarom geschieden moeten in de lokalen die het best verlicht zijn. Het best is, het teekenen en handwerken niet 's avonds te laten doen. Kan het niet anders, dan zorge men voor zéér goed kunstlicht, zoo mogelijk voor electrisch gloeilicht. Voor de handwerken zijn in den volsten zin des woords de opmerkingen van F u c h s toepasselijk, die zich als volgt uitlaat: „Als men bij het onderwijs in de school steeds voor „de beste verlichting zorg draagt, dan spaart men niet „alleen de oogen van de kinderen, maar men bereikt ook „een ander doel en wel, dat de kinderen ook als ze 't huis „zijn, steeds zullen trachten zich de beste verlichting te „verschaffen. Hoe dikwijls ziet men niet, dat kinderen hun „huiswerk maken aan een tafel die te ver van het venster „verwijderd staat en onvoldoende licht ontvangt. De „jongens lezen en de meisjes naaien dikwijls in het schemerlicht zoo lang als maar mogelijk is, vóórdat zij de „lamp laten aansteken. Als de kinderen zien. welk een „hoog gewicht men hecht aan een goede verlichting in de „school en als zij zelf gedurende een groot gedeelte van „den dag van die goede verlichting profiteeren, zullen zij „ook de gewoonte aannemen om ook t'huis de best „verlichte plaats uit te kiezen. „Op deze wijze kan misschien langzamerhand de ongelooflijk groote onverschilligheid verminderen waarmee de „menschen in schemerlicht blijven doorwerken, terwijl zij „toch goed licht onder hun bereik hebben." Behalve op goede verlichting heeft men ook nog op te letten, dat de teekenvoorbeelden gunstig geplaatst worden en dat, voor het geval er geen teekentafels voorhanden zijn, doelmatige schuine standaarden aan de tafel kunnen bevestigd worden. Natuurlijk moet even als het schrijven, ook het teekenen niet te lang worden volgehouden, verder heeft men nog acht te geven, dat de kinderen niet een penseel of met verf bevlekten vinger naar den mond brengen en dat zij voorzichtig zijn met het gebruik van punaises, omdat dikwijls bij het aandrukken, de punt door het kopje heenschiet en in den vinger dringt. Ook voor de handwerken van meisjes is men het er over eens, dat het aanbeveling verdient, niet bij kunstmatige vei lichting te laten handwerken. Een uitzondering op die kunstmatige verlichting is het electrisch licht, • *aat men het handwerken en het schrijven met elkander vergelijken uit een hygiënisch oogpunt, dan valt de vergelijking in zoo verre eenigszins ten gunste uit van het handwerken, dat hier iets minder gevaar bestaat voor zjjdel. ruggegraatsverkromming. Bij het naaien, stoppen en breien ontstaat overigens zéér gemakkelijk een sterke voorwaartsneiging van het hoofd en met oog hierop werd voor eemge jaren in Oostenrijk gelast, dat het aan meisjes beneden 10 jaar, verboden was, die handwerken uit te voeren die door hun fijnheid dichter dan 2G cM. bij het oog moesten gebracht worden. Cohn gaf zich de moeite verschillende soorten van handwerkjes te bestudeeren en verdeelde ze toen in vier categorieën al naar gelang zij meer of minder moeilijk of in het geheel niet op 35 cM. duidelijk konden gezien worden. Tot de le categorie, die de onschadelijke handwerken bevat, die dus op 35 cM. zeer duidelijk kunnen gezien worden, rekent hij het breien, haken, stoppen, en het naaien van gewone kleedingstukken. Tot de 2e categorie, de handwerken die door een gezond oog met een ige inspanning op 35 cM. kunnen gezien worden, rekent hij het fijne stopwerk. Tot de 3e categorie het fijne naaien van wit goed, knoopsgaten maken, letteren, welke handwerken zéér licht aanleiding kunnen geven tot bijziendheid. Tot de 4e categorie, o. a. het kantwerken. Kleine verschillen van opinie daargelaten, zijn de Oculisten het er over eens, dat die handwerkjes moeten verboden worden welke zóó fijn zijn, dat ze op een korter afstand dan 35 cM. bij het oog moeten gehouden worden. Beschouwt men het Schrijven uit een hygiënisch oogpunt, dan is de bedoeling die men daarmede heeft deze, dat men den slechten invloed, dien het schrijven op de oogen en de wervelkolom uitoefent, zooveel mogelijk wil beperken. Het is daarvoor noodig dat men zich een duidelijke voorstelling vormt van de wijze, waarop het lichaam zich draait en kromt als de hand de bekende schrijfbeweging ten uitvoer brengt. Volgens vele autoriteiten is het mechanismus van de schrijfhouding, wel te verstaan van het schuinschrift, het best beschreven door Fahrner en heeft niemand vóór en na hem, zijn beschrijving in helderheid en juistheid overtroffen. Woordelijk vertaald, luidt zijn beschrijving als volgt: Vóór dat het schrijven begint, zitten de kinderen gewoonlijk recht, beide schouderbladen staan even ver naar achteren (d. i. de schouderlijn staat evenwijdig niet den tafelrand). Het schrift ligt zóó vóór het kind, dat de linker rand iets naar links voorbij de middellijn van het lichaam ligt. Zoodra echter het schrijven begint, bewegen allen het hoofd iets naar voren en naar links zonder de overige houding noemenswaardig te veranderen. Spoedig echter zinkt het eene hoofd na het andere met een snellen ruk naar beneden, zoodat het halsgedeelte met het ruggedeelte een grooten hoek vormt. Koi't daarop zinkt ook het bovenste gedeelte van den rug naar beneden zoodat de rug hangt aan de schouderbladen die door de bovenarmen gesteund worden, en van af dit oogen blik verdeelen zich de kinderen in twee groepen, naar gelang van de plaats der tafel waarop zij op dat oogenblik schrijven. Diegenen nik. die op de bovenste helft van de tafel bezig of aan het begin van een regel zijn, kunnen zich op beide ellebogen steunen en laten de borst recht naar beneden tegen de tafel zinken, waarbij zich de rug eenvoudig kromt (ik noem dit den krommen rug), de oogen zijn hierbij eenige centimeters van de tafel verwijderd en zien recht naar beneden op het schrift. Als steunpunten dienen het voorste gedeelte van de borst, de linker elleboog (die hoe langer zoo meer naar buiten schuift en ver van het lichaam afstaat) en de rechter voorarm aan de een of andere willekeurige plaats tusschen elleboog en handgewricht. Die scholieren echter, welke op dat kritieke oogenblik aan het einde van een regel of onder aan de tafel gekomen zijn, kunnen in hun rechter arm geen steun meer vinden, daar deze te ver over de tafel uitsteekt en van het lichaam afstaat, zij zijn dus genoodzaakt zich alleen op den linker elleboog te steunen en moeten daarom de wervelkolom niet alleen buigen, maar ook naar rechts om haar as draaien; hierdoor ontstaat de scheeve rug. Als steunpunt dienen de linkerzijde van de borst en de linker elleboog die ver naar links en naar voren van het lichaam afstaat; het hoofd is naaiden linker schouder geneigd, de rechterarm met het schouderblad, dat als een vleugel uitsteekt, rust met de een of andere plaats van den voorarm op de tafel, de oogen zijn slechts enkele centimeters van het schrift verwijderd, sterk naar rechts gedraaid en gluren over het papier heen. Uit deze beschrijving volgt dus, dat de eerste beweging van het kind waarmee het de normale houding prijs geeft, deze is, dat het hoofd naar voren en naar links buigt en dat deze, oogenschijnlijk onbelangrijke, beweging de wortel is van al het kwaad. Bij normale houding, zegt Fahrner, rust nik. het zwaartepunt van het hoofd op de wervelkolom, en wordt het zóó door de wervelkolom gedragen, dat de mensch met zijn nekspieren niets te doen heeft dan het hoofd te laten balanceeren. Een kleine beweging naar voren is echter voldoende om dit zwaartepunt naar voren te verplaatsen en nu moet het hoofd door de nekspieren opgehouden worden, wil het niet naar beneden zakken. De spierarbeid die hiervoor noodig is, is echter belangrijk, men kan zich het best een oordeel vormen over de grootte van den spierarbeid als men een arm eenigen tijd uitgestrekt houdt. De nekspieren worden dus spoedig vermoeid, verliezen haar spanning en nu komen de rugspieren aan de beurt. Spoedig zijn ook deze vermoeid en nu is het kind genoodzaakt andere steunpunten te zoeken; eerst begint het met een of twee ellebogen, deze steunen den bovenarm en deze weder de schouderbladen en aan deze armen en schouders hangt nu de romp totdat ook deze spieren vermoeid worden en de borst ten laatste tegen den tafelrand een steunpunt zoekt. Deze houding, waarbij het lichaam aan de schouders hangt in plaats van de schouders aan het lichaam, voert tot de verdere slechte houding waarbij binnen korten tijd het hoofd op het schrift zinkt en de oogen slechts een tiental centimeter van het schrift verwijderd zijn. Daar echter de schuld van al het kwaad gelegen is in de allereerste voorwaartsbuiging van het hoofd, moet deze buiging naar voren tot alle prijs verhinderd worden. Als men een letter schrijft, dan ziet men dat de letter gewoonlijk uit vier onderdeelen bestaat en wel uit den dunnen ophaal, den dikkeren neerhaal, een naar rechts loopenden boog en een naar links loopenden boog. De wijsvinger, die voornamelijk de schrijfbeweging ten uitvoer brengt, wordt bij den ophaal gestrekt, bij den neerhaal daarentegen gebogen, bij den boog die naar rechts verloopt, maakt de wijsvinger een beweging in een richting die zich van de borst verwijdert en bij den boog die naar links loopt, een beweging die naar de borst is toegekeerd. Door deze vier bewegingen nu, die de wijsvinger uitvoert, kunnen wij een letter schrijven, zonder dat onze schrijvende hand zich verplaatst. Maar een letter, is niet hetzelfde als een woord. Als wij een woord schrijven, doen wij nog iets anders, wij bewegen niet alleen onzen wijsvinger, maar tevens onze schrijvende hand en den voorarm. De voorarm ligt echter bij het schrijven niet met zijn geheele lengte op de tafel, maar alleen met een deel er van en wel met een klein gedeelte dicht bij den elleboog. Dit punt nu, vormt het hoofdsteunpunt voor de schrijvende hand en noemt men het stabiele punt. Om dit punt beweegt zich de schrijvende arm en wij moeten daarom in de richting van een boog schrijven, waarvan de straal zoo lang is als de afstand van de punt der pen tot het steunpunt van den voorarm. Zouden wij een zéér langen regel schrijven, dan zou de cirkel die ons schrift beschrijft duidelijk zichtbaar zijn, het papier dat wij gewoonlijk beschrijven, is echter smal, van daar dat de 1 egels niet rond lijken, maar schijnbaar recht zijn. Uit dit alles volgt, dat wij slechts dan gemakkelijk kunnen schrijven als wij het papier zulk een ligging geven dat het afvoeren van onze hand met geringe moeite kan plaats hebben. Kan het afvoeren van de schrijvende hand niet gemakkelijk plaats hebben, dan heeft dit tengevolge dat wij spoedig vermoeid worden en het lichaam zijn rechte houding gaat verliezen. Als een kind begint te schrijven, moet: le. de lijn die de schouders verbindt, evenwijdig loopen met den rand van de tafel, 2e. mag het hoofd niet naar rechts of naar links gedraaid zijn. Ligt nu het boek niet recht voor den leerling, maar is het naar rechts verschoven, fig. 23 X 3, en fig. 24, dan is de afstand van de beide oogen tot het boek ongelijk; het linkeroog is ongeveer een vijftal centimeter verder van het boek verwijderd dan het rechter. Het kind ziet nu onduidelijk en gaat nu het hoofd zoodanig draaien dat de afstand van beide oogen naar het boek weer gelijk wordt (pg. SB). Is nu eenmaal het hoofd naar rechts gedraaid, dan volgt successievelijk de door F a h r n e r beschreven schrijfhouding. Zit het kind eindelijk scheef, dan kan het op verschillende manieren scheef zitten, voorover gebogen of scheef naar rechts of scheef naar links. De meest gewone slechte schrijfhouding is echter die, waarbij de kinderen de houding aannemen van de linkszijdige totaalscoliose, waarbij de linker schoudei iets hooger staat dan de rechter en de geheele romp ten opzichte van het bekken naar links verschoven is. Schenk onderzocht 200 schrijvende kinderen en vond bjj 160 een houding die overeenkwam met de linkszijdige totaalscoliose. Hij noemt de totaalscoliose eenvoudig een gefixeerde schrijfhouding. W elke slechte schrijfhouding ook aangenomen wordt, alle hebben dit gemeen dat de oogen veel nadeel ondervinden, de groeiende borstkas wordt gedrukt en wordt deze slechte houding dikwijls herhaald, zooals bij een schoolkind regel is, dan kan op den duur de ontwikkeling van de longen belemmerd worden, vooral als het kind door snellen groei, bloedarmoede of voorafgegane ziekten een verminderden weerstand heeft, terwijl een min of meer gestoorde bloedsomloop wederom het gevolg is van de oppervlakkige ademhaling. Volgens vele degelijke onderzoekers op school-hygiënisch gebied, zouden de bovenbeschreven nadeelen voorkomen kunnen worden als het schuinschrift vervangen werd door het steilschrift. Onder het steilschrift verstaat men schrift waarbij de neerhaal van de letter loodrecht staat op den regel en waarbij het schrjjfboek recht voor het juiste midden van den leerling ligt. Het bewijs, dat steilschrift hygiënischer is dan schuinschrift, berust op de volgende redeneering: Vooraf stellen wij den regel, dat de bewegingen van de oogen het gemakkelijkst kunnen plaats hebben in een horizontalen en in een verticalen meridiaan, maar dat de bewegingen van de oogen in een schuine richting niet lang kunnen volgehouden worden omdat deze de oogen te spoedig vermoeien. Gaat men schuin schrijven, dan kan het schrijfboek ten opzichte van den leerling op verschillende plaatsen liggen. Het schrijfboek kan, le. op zijde van den leerling liggen, naar rechts natuurlijk omdat men rechts schrijft. 2e. voor het midden v. d. leerling liggen. Verder kan het schrijfboek zóó komen te liggen, dat zijn onderrand evenwijdig loopt met den tafelrand, of daarmee een open hoek maakt. Men kan dus vier verschillende manieren onderscheiden, waarop het schrijfboek kan komen te liggen en wel : le. rechts van den leerling. a. in rechte ligging, b. in scheeve ligging. 2e. voor het midden van den leerling. a. in scheeve ligging, b. in rechte ligging. Ligt het schrijfboek rechts van den leerling en in rechte ligging, dus zóó, dat de rand van het boek evenwijdig loopt met den tafelrand, dan zal, als de leerling op het einde van een regel gekomen is, het linkeroog verder van de letters verwijderd zijn dan het rechter oog; de schrijver vindt dit lastig en gaat het hoofd van den romp naar rechts draaien om den afstand van de beide oogen naar de letters gelijk te maken; het gevolg van deze ligging is, dat een scheeve houding van den romp aangenomen wordt en de afstand tusschen de oogen en het schrift daardoor te klein is. Ligt het schrijfboek rechts van den leerling en scheef, dan zullen ook de regels van het boek scheef loopen en de oogen zullen zich in diagonale richting moeten bewegen, om het geschrevene van links beneden naar rechts boven te volgen, hetgeen zéér vermoeiend is. De leerling gaat ook in dit geval met het hoofd draaien, maar nu zóó, dat de grondlijn of wat hetzelfde is, de basaallijn van het oog, evenwijdig loopt aan de richting van de regels. Zij gaan dus het hoofd schuin houden en laten het op den linker schouder steunen. Is het schrijfboek gelegen juist voor het midden van den leerling en scheef, clan krijgt men dezelfde nadeelen als in het vorig geval, de leerling zal ook hier het hoofd schuin houden, omdat het de grondlijn van zijn oogen evenwjjdig zal laten loopen aan de regels, fig. 26. e f = richting van den arm bij het begin van den regel. U h = richting van den arm op het eind van den regel. e:g = boog die door den arm beschreven wordt. Berlin-Remboldt echter beweren dat dit onjuist is. Zij gaven het schrijfboek zulk een scheeve ligging voor het juiste midden van den leerling, dat de onderrand van het schrijfboek een hoek van 30°—40° maakte met den tafelrand (fig. 25). Zij lieten de letters nu zóó schrijven dat deze in een Fig. 25. ab = grondlijn of basaallijn v. d. oogen, die loodrecht staat op k l, de richting van den neerhaal. c d — bankrand. verticalen meridiaan kwamen te liggen, de neerhaal van de letters zou dan loodrecht komen te staan op de grondlijn van de oogen, hetgeen zooals bekend is ook bij het steilschrift plaats heeft. Volgens hen blijft de houding van het hoofd daarbij recht (fig. 25) hoewel de oogen toch de diagonale richting van de regels moeten blijven volgen. Zou deze opvatting juist zijn, dan zou men met deze Berlin-Remboldsche ligging van het schrijfboek, schuinschrift schrjjven en de rechte houding van hoofd en lichaam daarbij gehandhaafd blijven. De praktijk heeft echter anders geleerd en de proeven van B a ij r hebben het best bewezen dat deze schuine ligging van het schrijfboek niet deugt en dat de kinderen niet het hoofd recht houden maar het hoofd zóó lang naar den linker schouder laten zakken tot de grondlijn der oogen evenwijdig loopt aan den regel. B a |j r liet namelijk de schrijfboeken van verschillende leerlingen verschillende houdingen geven, bij den eenen leerling maakte het schrijfboek een hoek van 10° met den tafelrand, bij een tweeden 30°, enz. tot 55° toe en nu zag hij, dat hoe grooter de hoek was die het boek met den tafelrand maakte, de houding van het kind naar evenredigheid slechter werd. Afgezien van deze Baijr'sche experimenten, kan iedereen Fig. 26. gemakkelijk de proef nemen hoe lastig het is voor de oogen om een schuine lijn te volgen waaraan zij niet evenwijdig staan; plaatst men een boek vóór zich en zóó, dat het 40° met den tafelrand maakt, dan zal het lezen zéér spoedig vermoeien als men het hoofd recht houdt. Ook deze ligging dient dus evenals de beide vorige afgekeurd te worden. Alle drie geven aanleiding tot een scheeve houding van het hoofd met opvolgende scheeve houding van den romp. Ligt nu het schrift voor het juiste midden van den leerling en evenwijdig met den tafelrand, dan kunnen de oogen het schuine schrift uitstekend volgen en bestaat er geen reden om hoofd en romp te draaien; maar schuin te schrijven, terwijl het schrijfboek precies voor het midden van het lichaam ligt is onmogelijk, omdat men daartoe te veel het handgewricht verdraaien moet, daarentegen is deze ligging de gemakkelijkste voor het steilschrift. lTit de beschrijving van de verschillende wijzen waarop het schrijfboek vóór den leerling kan liggen, volgt dus, dat uit een hygiënisch oogpunt de beste ligging deze is, waarbij het papier recht voor het midden van den leerling komt te liggen, omdat alleen bij deze ligging het hoofd en de romp niet behoeft gedraaid te worden. Bij deze ligging is echter schuinschrijven niet, en steilschrijven wel mogelijk en meent men op deze gronden dat steilschrift is te verkiezen boven schuinschrift. Vroeger in de middeleeuwen, werd alleen het steilschrift geschreven, eerst in de 17e eeuw werd het langzamerhand vervangen door het schuinschrift en deze verandering van schrijfwijze viel samen met het gebruik van papier dat zoo veel goedkooper is dan perkament en niet het gebruik van stalen pennen in plaats van ganzeveeren. Velen zoeken de oorzaak voor een deel hierin dat schuinschrift vlugger zou geschreven worden dan steilschrift, een bewering die o. a. bestreden wordt door Schubert die bij een wedstrijd in het snelschrijven kon constateeren, dat het steilschrift in tegendeel iets vlugger geschreven werd dan het schuinschrift. De gevolgtrekkingen die Schubert maakte, waren: 1e. het steilschrift kan sneller geschreven worden dan schuinschrift. 2e. het is duidelijker dan schuinschrift. 3e. de houding van steilschrijvende kinderen was in alle opzichten uitmuntend. •ie. kan, volgens hem, steilschrift alleen dan goed geschreven worden als het schrijfboek recht vóór den leerling ligt, terwijl schuinschrift kan geschreven worden in alle mogelijke slechte liggingen van het schrijfboek. Het steilschrift zou dus tevens de gelegenheid aanbieden de leerlingen te dwingen ook thuis bij hun huiswerk een rechte houding aan te nemen. Volgens Schubert is dus een betere controle ook over de schrijfhouding in het huiswerk mogelijk. Berlin-Rembold beweren dat steilschrift wel eens aanleiding kan geven tot kramp in de vingers. Cohn, die verschillende scholen bezocht en daarvan verslag uitbracht, laat zich in een van zijn verslagen uit als volgt: „Alle kinderen zaten recht als kaarsen toen zij een „dictaat in steilschrift naschreven maar zoodra schuinschrift „werd gelast, viel als het ware met een tooverslag de „geheele klas naar voren. Si egel, die ook veel proeven op het gebied vansteilschrift genomen heeft, vond dat zoowel voor steil- als voor schuinschrift, de schrijfhoudingen van de leerlingen beter werden hoe hooger de klassen waren, maar dat toch bij de steilschrijvers het aantal kinderen die hun hoofd recht hielden, dubbel zoo groot was als bij de schuinschrijvers. Eigenaardig is het, dat over het algemeen de onderwijzers zéér tegen het steilschrift en nagenoeg alle geneeskundigen er daarentegen vóór zijn. Waarin de oorzaak te zoeken is van dat groote verschil van gevoelen tusschen de onderwijzers aan de eene en de geneeskundigen aan de andere zijde, is voorloopig moeilijk uit te maken. Dat de geneeskundigen wellicht te weinig rekening zullen gehouden hebben met bezwaren die voor den onderwijzer wèl wegen, zal vermoedelijk wel het geval zijn, terwijl aan de andere kant, de onderwijzers veel te weinig overtuigd zijn van het groote nadeel dat een slechte schrijfhouding uitoefent op oogen en rug en te weinig rekening houden met het feit dat o. a. een lichte verkromming van den rug een reden kan zijn voor afkeuring bij eventueele sollicitaties. Een juist oordeel over het steilschrift'vraagstuk kan men zich eerst dan vormen, als ernstige proeven eenige jaren achtereen genomen zijn in scholen waar o. a. de verlichting en de constructie van de schoolbanken enz. niets te wenschen overlaten, zoodat andere aanleidende oorzaken voor scheefzitten uitgesloten zijn. Voor zoover schrijver dezes bekend is, zijn vóór eenige jaren eenige proefnemingen slechts gedurende zeer korten tijd in ons land genomen en hierbij te weinig rekening gehouden met de soort schoolbanken waarin de kinderen geplaatst waren, een tijd overigens die van te korten duur is geweest om een afkeurend of goedkeurend oordeel te kunnen wettigen. Verlichting. Bij de behandeling van de verrichtingsleer van het oog, hebben wij aangetoond, dat wij alleen dan een duidelijk netvliesbeeld kunnen krijgen, m. a. w. dat wij alleen dan duidelijk kunnen zien, als het voorwerp groot genoeg en voldoende verlicht is. Als het voorwerp, bijv. een letter die wij fixeeren, niet voldoende is verlicht, zullen wij ons oog dichter bij het voorwerp brengen dan 40 cM. en sterker convergeeren en accommodeeren dan noodig is en zal het oog op den duur daarvan den nadeeligen invloed ondervinden. Volwassen gezonde oogen zullen dezen nadeeligen invloed niet zoo spoedig ondergaan, maar oogen die groeien en gemakkelijk kunnen uitgerekt worden door te veel fixeeren, zullen door een onvoldoende verlichting groot gevaar loopen abnormaal te worden. Wordt de vraag gesteld of een schoollokaal voldoende verlicht is, dan heeft men om dit uit te maken verschillende middelen tot zijn beschikking. De eenvoudigste manier is deze, dat men op de minst verlichte plaats in het schoollokaal de Snellen'sche lettertafels ophangt, fig. 27. Door een normaal oog moeten de kleinste letters van deze tafels duidelijk op een afstand van 6 M. kunnen gelezen worden, zelfs op de donkerste dagen van van het jaar bij bewolkten hemel. De letters, fig. 27, waar het cijfer 8 boven staat, moeten op 8 meter en de kleinste letters die onder het cijfer fi staan, moeten op 6 meter duidelijk kunnen gelezen worden. Volgens sommige oculisten is deze maat niet absoluut juist want er zijn enkele normale oogen die de kleinste letters niet op 6 Meter en daarentegen andere normale oogen die deze op meer dan 0 Meter kunnen lezen. ^ oor verreweg de meeste gevallen echter, kan men deze Snellen'sche letterproeven zéér goed gebruiken en zal men dus goed doen met zich aan deze maat te houden. Met deze eenvoudige proef kan men alleen uitmaken of het lokaal voldoende of onvoldoende verlicht is. Wil men echter de absolute lichtsterkte bepalen, dan maakt men gebruik van den Ph o tometer van Weber fig. 28, waarmee men in staat is den graad van verlichting te bepalen die een bepaalde plaats in een schoollokaal heeft, hetzij bij dag- of bij kunstlicht. Bij dit instrument nam W eb er, de uitvinder, als maat aan, de zoogen. meterkaars. Hij verstaat hieronder den graad van verlichting, de helderheid die een blad papier vei toont, als het geplaatst wordt tegenover een kaars van een bepaalde lengte (een zoogen. normaalkaars) op een afstand van 1 meter. In een gegeven geval bepaalt men dus hoeveel kaarsen op één meter afstand tegenover een bepaalde plaats moeten branden om deze even helder te verlichten als zij op hetzelfde oogenblik door het diffuse daglicht verlicht wordt. De Photometer van Weber is in hoofdzaak op de volgende wijze samengesteld: In de buis A (tig. 28), die in een horizontale richting verloopt en niet beweegbaar is, bevindt zich een normaallicht n, een benzinekaars die een vlam heeft van een bepaalde lengte. Dat normaallicht n verlicht een plaat van melkglas die in de buis kan verschoven worden en waarvan de graad van verschuiving kan gemeten worden. In onze teekening bevindt zich die melkglasplaat ter hoogte van a. In de tweede buis B die gedraaid kan worden om de Fig. 28. lengteas van de vaststaande buis A. bevindt zich ter hoogte ^an 1 een prisma, verder bij b een of meer platen van matglas en bij d een diaphragma, dat de randstralen onderschept. Het prisma P bezit de eigenschap, de lichtstralen die van de normaalkaars n op het prisma vallen, van richting te doen veranderen en wel op deze wijze, dat zij naar G toe gebroken worden, zoodat een oog dat zich m G bevindt, den indruk ontvangt alsof het licht n niet m de buis A ontstaat, maar onder in de buis B achter de platen van matglas b. Het licht n kan echter niet direct gezien worden, omdat het bedekt -is door de plaat a van melkglas die zich in de buis A bevindt. Kijkt nu een oog door G, dan ziet het oog niet de vlam n, maaide melkglasplaat a die door de benzinevlam verlicht is en het oog krijgt den indruk (door de straalbreking van het prisma) alsof het licht uit de richting van / komt. lïicht men nu de buis B op het een of ander verlicht vlak, bijv. op een blad papier X, dan ziet het door G kijkende oog een gezichtsveld dat door de kant van het prisma in twee helften verdeeld is die beide even groot en gelijkvormig zijn. De linkerzijde van het gezichtsveld wordt verlicht door het papier X, en de rechterzijde van het gezichtsveld wordt verlicht door het licht dat door de melkglasplaat n is heengegaan. Wil men nu maken dat de beide helften van het gezichtsveld even sterk verlicht zijn, dan bereikt men dit door de melkglasplaat a zoo lang te verschuiven, totdat geen verschil in lichtsterkte tusschen rechter en linker helft van het gezichtsveld is waar te nemen; de graad van verschuiving kan men dan aflezen aan de schaal in buis A. Is het oppervlak waarvan men de verlichting bepalen wil, zéér sterk verlicht, dan schuift men bij b een of meer matglazen platen in, waarvan het verduisteringsvermogen van te voren nauwkeurig bepaald is. Wil men dit toestel gebruiken ter bepaling van de lichtsterkte van oppervlakten die verlicht zijn door gas, dat zooals bekend is een gele kleur heeft, dan kan men dit toestel gebruiken zooals boven beschreven is, omdat de gele kleur van de benzineverlichting in dit geval vergeleken moet worden met de gele kleur van de gasverlichting. Wil men daarentegen de lichtsterkte bepalen van een oppervlak dat met daglicht verlicht is, welk licht een blauwachtige kleur heeft, dan gaat dit minder goed omdat de vergelijking der lichtsterkte van het blauwachtige daglicht met het gele benzinelicht zéér moeilijk is. In dat geval plaatst men voor het oculair eenvoudig een rood gekleurd glas dat alleen de roode stralen doorlaat; beide gedeelten van het gezichtsveld krijgen dan dezelfde roode kleur, er blijft dan alleen over de lichtsterkte te bepalen die men, zooals beschreven is, verkrijgen kan door a te verschuiven, en die verschuiving af te lezen op de schaal '). Met behulp nu van dezen photometer is men in staat de lichtsterkte te bepalen van elk vlak, schoolbank, gordijn enz., onverschillig of dit vlak loodrecht, horizontaal of scheef staat, als het alleen maar mogelijk is, de buis li op dat vlak te richten. Men zegt dan dat de sterkte van verlichting van dat vlak gelijk is aan bijv. 10, 20, 100 enz. M.k. (meterkaarsen) d. w. z. alsof dat vlak door 10, 20, 100 enz. normaalkaarsen op een afstand van I Meter verlicht werd. Een verschil van groot gewicht bestaat hierin of de sterkte der verlichting bij daglicht of bij gaslicht ') Voor hen die belangstellen in de proefnemingen die in ons land met den photometer van Weber verricht zijn, verwijzen wij naar het Academisch Proefschrift van Dr. van Alphen, Arts, van 5 April 1900 „Photometrische waarnemingen van de verlichtingen bij f ij n e n arbeid. wordt gemeten. Experimenteert men bij daglicht dan wordt een rood glas voor het oculair geschoven dat evenals de matglazenplaten bij b de verlichting doet verduisteren. Brengt men deze verduistering niet in rekening, zooals wel eens verzuimd wordt, dan maakt men onnauwkeurige gevolgtrekkingen. De ondervinding heeft geleerd, volgens Web er, dat het aantal meterkaarsen dat gevonden wordt, met 2.5 moet vermenigvuldigd worden als men met daglicht proeven neemt. Oohn heeft met den Photometer van Weber veel proeven genomen, maar voor zoover ons bekend is, niet opgegeven dat de door hem gepubliceerde uitkomsten van d a glicht-exjierimenten uitgedrukt in meterkaarsen, nog met het getal 2.5 moeten vermenigvuldigd worden. Eerst later heeft Weber hierop de aandacht gevestigd. Als Oohn dus al zijn gevoelen uitspreekt dat de daglichtverlichting van een plaats in de school nooit minder mag bedragen dan 10 Mk. dan wil dit zeggen dat die (dag)verlichting nooit minder mag bedragen dan 10 X 2.5 = 25 meterkaarsen. Experimenteert men dus met blauwachtig licht zooals daglicht, dan heeft men een rood glas noodig voor het oculair en moet het gevonden aantal Mk. met 2.5 vermenigvuldigd worden; experimenteert men daarentegen met licht dat een kleur heeft die met de benzinevlam overeenkomt, zoodat een rood glas voor het oculair onnoodig is, dan is het gevonden getal Mk. het juiste, en is vermenigvuldiging met eenig getal niet noodig. 1 roeven nu, met dit instrument genomen, hebben geleerd, dat de verlichting buitengewoon sterk afneemt naarmate' men zich van het venster verwijdert, zoo werd bijv. in een gemeenteschool te Berlijn gevonden, dat in een lokaal dat gelijkvloers was gelegen, op een afstand van 1 meter van het raam verwijderd, de lichtsterkte 400 Mk. bedroeg, 5 Meter van het raam 30 Mk. en 7 Meter van het raam 10 Mk. De plaatsen, die 7 Meter van het raam verwijderd waren, hadden dus een verlichting, die ongeveer 40 maal geringer was dan de plaatsen, die zich op 1 Meter afstand van het raam bevonden. Als men zich ongeveer een voorstelling wil maken van de duisternis die in een school kan heerschen, zegt Weber, dan moet men proeven nemen bij betrokken lucht. Hij vond toen met zijn photometer, dat zelfs de beste plaatsen, bij betrokken lucht, geheel onvoldoende verlicht worden. Behalve het licht in de lokalen, kan men ook het licht van den hemel met behulp van den photometer berekenen en hieruit het verschil van verlichting bepalen, dat de hemel verschaft in donkere en in lichte maanden. Zoo vond Weber, dat de verlichting van den hemel in December, de donkerste maand, ongeveer 10 maal zwakker was dan in Juli, de meest lichte maand. Verder werd gevonden, dat het daglicht door voorbijtrekkende wolken dikwijls tot 1 ó verminderd werd. Bij proefnemingen heeft men ook rekening te houden met omliggende gebouwen, die het daglicht reflecteeren. Gebouwen geven door terugkaatsing soms meer licht dan de hemel. Bij een van die scholen bijv. stond een huis dat met een lichte kleur beschilderd was; werd dat huis dooide zon beschenen, dan vond hij 1SOO kaarsen en bepaalde hij de sterkte van den hemel (natuurlijk niet van de zon) dan vond hij 1-400 kaarsen. Op deze reflexverlichting kan men begrijpelijkerwijze niet rekenen; is er bijv. een oogenblik, dat een gebouw het licht terugkaatst en in de school werpt, dan zal een oogenblik later het teruggekaatste licht op een andere plaats, en misschien niet meer in de school vallen. Het best is dus dergelijke reflecteerende S muren niet in de buurt van de scholen te hebben, omdat zij meestal het licht onderscheppen en dus het lokaal verduisteren en slechts bij uitzondering door terugkaatsing de verlichting verbeteren. Cohn vond dat een goed verlichte werkplaats in de school een verlichting moet hebben van 50 Mk. Zooals boven beschreven is, moet men dit getal met 2.5 vermenigvuldigen. Wij eischen dus voor een goed verlichte plaats in de school 12ü Mk. Een andere eenvoudige en practische manier om de verlichting van een schoollokaal ongeveer te beoordeelen bestaat hierin, dat men notitie neemt van het stukje hemel, dat van uit elke schoolbank te zien is. Dit stukje hemel moet minstens 3 dM2. bedragen. Lokalen, waar niet alle kinderen een stuk hemel te zien krijgen, moeten afgekeurd worden. Wil men het stuk hemel nauwkeurig meten, dat het schoolkind van uit zijn plaats kan waarnemen, dan is dit te doen met behulp van een instrument, dat ook door Web er is uitgedacht en dat door hem ruimtehoekmeter wordt genoemd. De berekening is vrij ingewikkeld, in het kort komt zij hierop neer: Als men zich uit een bepaald punt A bijv. van een schooltafel, alle grensstralen getrokken denkt naar het stuk hemel dat van uit dat punt te zien is, dan begrenzen deze stralen een hoek met den top in A. Den inhoud van dien hoek noemt W e b e r den ruimteboek. Beschrijft men nu met A als middelpunt een kogeloppervlakte met een willekeurigen straal, dan zal de ruimtehoek een bepaald stuk van die kogeloppervlakte uitsnijden. De ruimtehoekmeter bestaat uit het vlak G dat door middel van de stelschroeven horizontaal gesteld wordt, het draaibare vlak I', den graadboog li, den lensdrager T met de lens Ln, die van verwijderde voorwerpen een omgekeerd en verkleind beeld ontwerpt op liet papier, dat verdeeld is in kleine vierkantjes (Qu ad raten), waarvan de zijden een lengte hebben van 2 inM. Op dat papier is in de teekening het stuk H van den hemel waar te nemen, dat men met een potlood omtrekken kan, waarna men de quadraten gaat tellen. Het aantal quadraten drukt dan de grootte van den ruimteboek uit. Uit verschillende waarnemingen is nu gebleken, dat als de grootte van den ruimteboek ">0 Quadraatgraden bedraagt, de schoolbank op donkere dagen verlicht is met een lichtsterkte van 10 Mk. (10 X 2.5 = 25 Mk.) hetgeen door C o h n als de minimumvevlichting beschouwd wordt. Wij weten dat de kleinste letters van S n e 11 e n ' s letterproeven, op een afstand van (> Meter door een normaal oog kunnen gelezen worden; kon een normaal oog die kleine letters niet lezen, dan bleek meestal dat er een verlichting bestond die minder was dan 10 Mk. (10 X 2.5 = 25 Mk.). Uit het voorgaande kunnen wij dus het volgende formuleeren : Een schoollokaal is niet voldoende verlicht: le. als de kleinste letters van de Snellen'sche letterproeven op de minst verlichte plaatsen, bij bewolkten hemel en op de donkerste dagen niet meer door normale oogen op een afstand van 6 Meter duidelijk kunnen gelezen worden. 2e. als de lichtsterkte, gemeten met den photometer van Weber, minder bedraagt dan 10 Mk. voor gasverlichting, of 25 Mk. voor daglicht. 3e. als de ruimtehoe k, gemeten met den r uimt em e t e r van W e b e r, minder bedraagt dan 50 Q u a d r a a tgr aden. Een methode om de sterkte der verlichting van schoolbanken te schatten is die van Win gen. Hij gebruikt daartoe Chloorzilverpapier (Aristo-papier), dat een bruine kleur aanneemt, als bet aan het daglicht wordt blootgesteld. Hoe sterker de verlichting, des te donkerder wordt de kleur van het A ris to-papier. Op elke schoolbank wordt een stukje van dit papier gelegd. Is het door invloed van het licht bruin gekleurd, dan wordt het papier in onderzwaveligzure natrium gefixeerd en uitgewasschen. De verschillend getinte papiertjes worden nu vergeleken met een papier, dat gebruind is bij een bekende verlichting van 50 Mk. Die plaatsen, waar de papieren een gelijke tint hebben of donkerder zijn gekleurd, zijn goed verlicht, daar waar de papieren minder sterk gebruind waren, zijn de plaatsen onvoldoende verlicht. Is nu een schoollokaal onvoldoende verlicht, bijv. omdat omringende gebouwen of boomen het licht gedeeltelijk onderscheppen, dan tracht men daaraan met verschillende hulpmiddelen tegemoet te komen. Tot deze hulpmiddelen rekent men het aanbrengen van prisma's of lichtreflectors voor de ramen. Het doel, dat men met deze prisma's en spiegels beoogt, is dit, dat men het gedeelte van het hemellicht, dat onder de bestaande omstandigheden voor de school verloren gaat, in de schoollokalen laat reflecteeren en daardoor de intensiteit van de verlichting doet toenemen. Nooit mag echter het directe zonlicht in de klasse gereflecteerd worden, omdat direct zonlicht te veel schittert en de oogen verblindt. Voor prisma's en voor lichtreflectoren gebruikt men daarom bet diffuse daglicht. Zooals bekend is, geeft een lichtbron haar stralen af naar alle richtingen, zoowel naar rechts, naar links als naar boven en naar beneden. Plaatst men bijv. een lamp in een vuurtoren, die ten doel heeft de zee over een grooten afstand te verlichten, dan zou, als men geen verdere voorzorgen nam, het licht naar alle kanten uitstralen, daardoor veel aan intensiteit verliezen en niet bij machte zijn de zee over eenigen noemenswaardigen afstand te verlichten. De zeevarende zou dus van een dergelijken vuurtoren niet veel partij kunnen trekken. Fresnel kwam nu indertijd op het denkbeeld om de lichtstralen in den vuurtoren, die naar boven en naar beneden verloren gingen, te verzamelen en de stralen te dwingen slechts in horizontale richting naar buiten te gaan. Het licht, dat de vuurtoren verliet, werd daardoor sterker en op grooter afstand zichtbaar. Hij bereikte dat door een verzameling van prisma's voor zijn licht te plaatsen. Past men dit prismasysteem ook op schoollokalen toe, dan moet het ook mogelijk zijn om een gedeelte van het hemellicht, dat op straat nederkomt en dat dus onder gewone omstandigheden voor bet schoollokaal gedeeltelijk verloren gaat, op deze wijze van zijn baan af te leiden, m. a. w. die stralen te breken, te verzamelen en naar de donkerste plaatsen in de schoollokalen te leiden. Als men voor een lichtgevend punt een prisma plaatst, dan worden de lichtstralen door dat prisma gebroken en wel naar de basis van het prisma toe. Houdt men het oog achter het prisma tig. 80, dan ziet het oog de lichtstralen verschoven. Plaatst men dus een prisma voor het oog met den hoek naar beneden, dan zal het oog een licht a dat hooger staat, lager zien in f. Stellen we ons nu voor, dat wij te doen hebben met een schoollokaal zooals tig. 31 voorstelt. Dit lokaal ontvangt slechts over den afstand b c direct hemellicht. Van uit de schoolbanken die op 4 c geplaatst zijn, kunnen de leerlingen een stukje van den hemel zien, van uit de andere plaatsen is dat niet mogelijk. Dit minder verlichte gedeelte ontvangt zijn licht gereflecteerd van de straat en van de huizen die tegenover het venster gelegen zijn. Plaatst men nu in de nabijheid van dit venster een prisma van het Besluit van den 4en Mei 1SS3, § 1, van lokalen te stichten of in gebruik te nemen voor openbaar lager onderwijs, moet de lichamelijke inhoud van elk schoolvertrek ten minste 3.(> M3. voor iederen leerling bedragen. Laten wij hopen dat de Gemeentebesturen in ons land, bij de nu heerschende, en gelukkig goede richting van licht-, lucht- en natuur-geneeswijze, die theorieën ook in praktijk brengen en een royaler opvatting van luchttoevoer toonen te hebben, dan in dit artikel is neergelegd. De ventilatielucht die men toevoert, moet aan verschillende eischen voldoen. Natuurlijk moet zij zuiver zijn en moet de temperatuur zoodanig zijn, dat geen tocht kan ontstaan en heeft men dus ook nog rekening te houden met de snelheid waarmede de ventilatielucht binnen treedt. Zoo bijv. mag de ventilatiesnelheid, als zij het lokaal binnen komt ter hoogte van den vloer, niet grooter zijn dan dan hoogstens 0.3M.seconde; komt de ventilatielucht binnen boven het hoofd, of ter hoogte van de zoldering, dan mag de snelheid niet grooter zijn dan 2 M. per seconde. Een van de vele toestellen, waarmede men de snelheid van de lucht- stroominc Van mpf.pn is rlfi slino-pr- Fig. 35. ° ' ° anemometer, fig. 35. Met dit toestel kan men de sterkte van de luchtstrooming meten door de beweging van een zéér dunne en zéér gevoelige aluminiumschijf, waarvan men de bewegingen kan aflezen aan een graadboog. Aan den wijzer is een vei'schuifbaar gewichtje bevestigd, waarmee men het instrument meer of minder gevoelig kan maken. De ventilatie verdeelt men, al naar gelang men langs natuurlijken weg ventileert, of zijn toevlucht neemt tot kunstmiddelen, in n a t u u r 1 ij k e- en kunstmatige ventilatie. Beide wijzen van ventileeren, de natuurlijke zoowel als de kunstmatige ventilatie, berusten op hetzelfde principe en wel op het verschil in temperatuur tusschen de eene luchtlaag en de andere. Bij groot verschil in temperatuur kan men krachtig en bij geen verschil in temperatuur niet ventileeren. Het geringste verschil in temperatuur waarbij nog eenige noemenswaardige ventilatie plaats vindt is ongeveer 5°. Zooals bekend is, gaat in een vertrek de warme lucht die lichter is, naar boven en valt de keude lucht, die zwaarder is, naar beneden. Zet men bijv. des nachts in den zomer, dus als het buiten kouder is dan binnen, een raam open, dan zal het een groot verschil maken of men het bovengedeelte of wel het benedengedeelte van het raam opent. Opent men alleen het benedengedeelte van het raam, dan zal er voornamelijk uitwisseling van de ond er ste luchtlagen plaats hebben, terwijl het bovenste en warmere gedeelte van de kamerlucht weinig of niet veranderd, weggedrongen, wordt. Opent men daarentegen het bovenste gedeelte van het raam, dan heeft de uitwisseling van de lucht veel sneller plaats, de warme en verontreinigde lucht die boven in het vertrek hangt, kan nu gemakkelijk ontsnappen en de minder warme buitenlucht rolt nu gemakkelijk van boven naar beneden. Niet alleen echter door open ramen, maar ook langs andere wegen heeft ventilatie plaats, want zoodra de buitenlucht een andere temperatuur heeft dan de lucht binnen het lokaal, zal er een uitwisseling van lucht plaats hebben door de poriën van de muren, en door de reten van de deuren en ramen en deze soort van ventilatie noemt men de natuurlijke ventilatie. Behalve dit verschil in temperatuur tusschen buiten- en 11 binnenlucht, zijn er echter ook nog andere omstandigheden die van invloed zijn op de natuurlijke ventilatie. Zoo zal de hoeveelheid lucht die door de muren en ramen gedrukt wordt, afhankelijk zijn van de kracht van den wind en van den hoek, waaronder de wind de muurvlakte treft, verder heeft ook de dikte van den muur invloed op de hoeveelheid lucht die door den muur wordt heengeperst en zal ook de bekleeding van de muurvlakte de natuurlijke ventilatie min of meer belemmeren kunnen. Een schoolgebouw dat ingesloten is door andere hooge gebouwen, zal lang zoo gemakkelijk niet toegankelijk zijn voor natuurlijke ventilatie, als een schoolgebouw dat vrij staat en waar de wind van alle kanten het gebouw treffen kan. Dat een dikke muur minder wind door zal laten dan een dunne is duidelijk en dat de bekleeding van een muur ook van gewicht is, spreekt van zelf, als men bedenkt dat, als men een kleed tegen den muur hangt, de tocht ook minder duidelijk waargenomen wordt. Wat het bouwmateriaal betreft, waaruit de muren bestaan, heeft men door proeven kunnen nagaan dat kalksteen het meest, en gips het minst de lucht doorlaat; tusschen beide in, staat het Portland-cement. Is de muur bekleed met gewone kalk, dan is dit de muurbekleeding die het meest de lucht doorlaat, terwijl geschilderde muren, dus muren waarvan de poriën met een laagje olieverf zijn bedekt, het minst de lucht doorlaten. Behalve deze natuurlijke ventilatie door de poriën van de muren, de reten van deuren en vensters en van den vloer, bestaat er nog een andere weg waarop de ventilatie kan plaats vinden en wel door het openen van de deuren en door het openen van de kachels. Opent men de ramen, de deuren of de kachels, dan kan zooals bekend is, alleen dan van ventilatie sprake zijn. als er een verschil in temperatuur bestaat tusschen buiten en binnenlucht. Hoe grooter dat verschil is, des te krachtiger de ventilatie. Zet men alleen de ramen en niet de deuren open, dan heeft de ventilatie slechts zéér langzaam plaats, daar de luchtbeweging zich eerst meedeelt aan de luchtlagen die het dichtst bij de ramen gelegen zijn, en zich eerst later, langzamerhand en successievelijk mededeelt aan de luchtlagen die dieper in het vertrek gelegen zijn. Doet men dit in den winter, dan koelt het vertrek zéér sterk af, sterker dan evenredig is aan de gebrekkige ventilatie. De ventilatie door het openen van de ramen alleen is af te keuren, veel practischer is het, de ramen en de deuren tegen elkander open te zetten. Gedurende den winter kan men op die manier binnen enkele minuten, een lokaal met frissche lucht vullen. De nadeelige zijde van deze wijze van ventileeren is deze, dat zij alleen kan plaats hebben gedurende de pauzen en dat dus na ieder lesuur een pauze moet gehouden worden, omdat anders de lucht te veel bederven zou. Een ander bezwaar is, dat bij sterken regen en als het stuift, deze wijze van ventileeren zéér onaangenaam Kan zijn. Voor een klein deel kan dit verholpen worden door een raam van ijzergaas, of door tuimelramen of dooide Engelsche ramen, die veel overeenkomst hebben met glazen jaloezieën. Maakt men gebruik van tuimelramen, dan moet men er wel aan denken dat deze 's winters, gedurende het onderwijs moeten gesloten blijven, want de koude lucht die door deze tuimelramen naar binnen dringt, valt naar beneden en treft het eerst de leerlingen die het dichtst bij het raam zitten, waardoor zij te sterk afgekoeld worden. De beste wijze van ventileeren is deze, dat al is de school ook van uitstekende ven til at i etoestel- len voorzien, de leerlingen na elk uur een pauze krijgen en dat gedurende die pauze de school geventileerd wordt, door deuren en ramen tegen elkander open te zetten. Bereikt men nu met de natuurlijke ventilatie niet het doel dat men beoogt, dan neemt men zijn toevlucht naast de natuurl. v. tot de kunstmatige ventilatie, waaronder men verstaat de ventilatie die plaats heeft door kanalen met alles wat er bij behoort. Heeft men de meest uitstekende ventilatie toegepast, dan moet men toch altijd de woorden van Haeseke voor oogen houden, dat alleen dan met de ventilatie veel te bereiken is, als elk lesuur met een dozijn minuten bekort wordt en dit dozijn minuten gebruikt wordt voor krachtige, doelmatige ventilatie. In onze scholen wordt voor kunstmatige ventilatie gebruik gemaakt van het systeem Levoir van Be mm el en. Men stelt zich voor dat de luchtbeweging en de ventilatie hierbij plaats heeft als in het volgend schema in hg. 36 is weergegeven. Aan het einde van dit hoofdstuk zullen wij zien, dat dit systeem en deze verklaring niet door iedereen als „de juiste" wordt opgevat. De gebruikelijke verklaring is deze : de koude toevoerlucht komt bij E het vertrek binnen, boven het heetste gedeelte van de kachel, zakt eerst naar beneden, wordt verhit en stijgt vervolgens omhoog en verspreidt zich tegen de zoldering en muren, koelt zich af, d. i. verliest haar warmte tegen zoldering en muren, en zakt daarna naar beneden omdat ze door de afkoeling zwaarder is geworden en ontwijkt vervolgens door een ventilatie-opening A, onder aan den muur. Die opening moet zoo laag mogelijk worden aangebracht, omdat anders een te dikke laag van koude lucht onder in het vertrek onbeweeglijk blijft hangen. Bij de gewone w i n t erventilatie wordt dus de onderste schuif A van het afvoerkanaal geopend. Bij de zomerventilatie opent men daarentegen de bovenste schuif A en laat de onderste. A gesloten, onnlat men de warme lucht zoo spoedig mogelijk wil laten ontwijken. Is 's winters te hard gestookt, of is de lucht op de een of andex-e manier benauwd geworden, verkeert men dus in hetzelfde geval als 's zomers, wanneer men de overtollige warmte liefst zoo spoedig mogelijk kwijtraakt, dan wordt ook hier de bovenste en niet de onderste schuif geopend. In tig. 36, zijn de toevoer en afvoerkanalen tegenover elkander aangebracht, zooals, naar ik meen, in de meeste onzer scholen gebruikelijk is. Volgens Burgerstein en Netolitzky behooren echter de openingen van toevoer en afvoer aan dezelfde muurvlakte te zijn aangebracht en wel zóó, dat de afvoeropening zich op een geringen horizontalen afstand van de toevoeropening moet bevinden. Fig. 36. De aanhangers van deze theorie geven toe, dat op deze wijze in plaats vau de voeten, het hoofd verwarmd wordt. Bij deze wijze van ventileeren moet er dus steeds voor gezorgd worden, dat zoowel de toevoer van de ventilatielucht als de afvoer van de gebruikte lucht, zoo veel mogelijk bevorderd wordt. Om het uitstroomen van de gebruikte lucht te bevorderen, maakt men weer gebruik van het beginsel dat bij alle ventilatie wordt toegepast en wel, het verschil in temperatuur. In de meeste gevallen bereikt men dit door het afvoerkanaal te verwarmen, waardoor de gebruikte lucht verwarmd wordt, lichter wordt, omhoog stijgt en gemakkelijk kan verwijderd worden. Deze verwarming van het afvoerkanaal kan men op verschillende wijzen bereiken. In het systeem Levoir van Bemmelen wordt het afvoerkanaal verwarmd door de kachelpijp die er door heen wordt gevoerd; bij andere systemen, verwarmt men het afvoerkanaal door een gasvlam, die dan met den eigenaardigen naam van lokvlam betiteld wordt. — Bij centrale verwarming door stoom, kan men een stoompijp door de verschillende afvoerkanalen leiden en op deze wijze de lucht verwarmen. Het uitstroomen van de gebruikte lucht berust dus v o o r n a m e 1 ij k hierop, dat door de verwarming van de afvoerbuis, de lucht dunner wordt en omhoog stijgt. Een andere factor van groot gewicht is de invloed van den wind. Als de opening van de afvoerbuis (dus de opening in de buitenlucht) van den wind is afgekeerd, zal de wind een zuigenden invloed kunnen uitoefenen en het ontwijken van de schoollucht gaat dan gemakkelijk. Is die opening daarentegen naar den wind toegekeerd, m. a. w. staat de wind op de afvoerbuis, dan heeft er geen luchtverdunning plaats, maar het tegenovergestelde, een verdichting van de lucht, waardoor de ventilatie beperkt of geheel belet wordt. Om het uitstroomen van de lucht nog meer te bevorderen en partij te trekken van alle windrichtingen, kan men gebruik maken van toestellen, die men op de afvoerbuis plaatst en die de lucht uitzuigen, aspireeren, en dergelijke toestellen noemt men exhaustoren, aspirateurs. Wat betreft de lucht, die men toevoert, d. i. dus de lucht, die men in het lokaal brengt om ingeademd te worden, dient men wel in het oog te houden, dat het een punt van zéér groot belang is om goed te overwegen vanwaar men de lucht haalt, die in het vertrek gevoerd wordt. Zoo ligt het voor de hand, dat het niet goed is, die lucht te ontleenen aan steegjes of aan plaatsen, waar zinkputten of vuilnishoopen liggen, zooals in steden het geval kan zijn. De lucht, die in het vertrek gevoerd wordt, zou in dat geval veel stof en veel ziektekiemen in de school kunnen voeren. Wordt de lucht toegevoerd door een lange buis, die boven de huizen uitsteekt, dan kan ook hier de wind een voordeeligen of een nadeeligen invloed uitoefenen. Staat de wind op de aanvoerbuis, dan wordt de lucht verdicht en met kracht in het \eitrek gevoerd en de ventilatie zal er des te beter door worden. Strijkt de wind daarentegen langs de opening van de aanvoerbuis, dan zal de wind zuigende werking uitoefenen en de lucht daardoor niet in het vertrek kunnen komen, maar integendeel warme lucht aan het lokaal kunnen onttrokken worden. Toestellen, die dienen om de lucht in het aanvoerkanaal naar binnen te drijven, noemt men Ventilatoren, Pulsatoren, enz. Voor groote gebouwen handelt men gewoonlijk zoó, dat men een 3 tot 4 M. hooge luchtbuis opricht, bij voorkeur op een schaduwrijke plek van een groote binnenplaats, die met gras begroeid is, en liefst niet in de buurt van goten, zinkputten, stegen, bewaarplaatsen van steenkolen. Xeenit men die buis te klein, te laag bij den grond, dan kan stof en vuil erin komen. Om de lucht, die in de buis dringt, zooveel mogelijk te zuiveren, kan men de opening van de buis bedekken met vilt. Een minder kostbare manier is deze, dat de toevoeropening bedekt wordt met ijzergaas, waarvan de mazen, met het oog op het binnendringen van insecten, niet te groot mogen zijn. "W ordt het ijzergaas niet goed onderhouden en komen er scheuren in, dan komen de muizen naar binnen. Ook heeft men nog te letten op den weg, dien de aanvoeibuis door het gebouw neemt. Gaat de aanvoerbuis bijv. door den kelder, dan mag er geen grondlucht in de buizen kunnen dringen, de buizen moeten dus goed sluiten en van goede qualiteit zijn. Verder moeten zij van binnen glad zijn en zoo min mogelijk bochten maken, ter wille van een gemakkelijke beweging der lucht. Bij kleine gebouwen kan men de buitenlucht gewoonlijk langs een korten weg naar de kachel voeren en wel naar de ruimte tusschen de kachel en den mantel. De lucht die men toevoert moet buiten lucht zijn en niet ontleend worden aan de gangen die door het gebouw loopen. In het laatste geval zou de toevoerlucht niet frisch zijn en zou het kunnen voorkomen, dat, als er slechts matig gestookt wordt, dus als er slechts een klein of geen verschil bestaat tusschen de temperatuur van het vertrek en van de gang, er geen lucht in het vertrek, maar integendeel warme lucht uit het vertrek zou kunnen gezogen worden, hetgeen vooral het geval zal zijn als het een tochtige gang is. Door sommigen wordt aangeraden twee aanvoeropeningen aan te brengen en wel aan tegenovergestelde muurvlakten. Oefent de wind een zuigende kracht uit op de eene aanvoeropening en wordt hierdoor warmte uit het lokaal gezogen, dan wordt deze opening gesloten en maakt men gebruik van de andere aanvoeropening. Bij het stelsel Levoir van Bem mei en, dat in vele scholen gebruikt wordt en den naam heeft van zéér goed te zijn, heeft men dus een verwarming en een ventilatie die, zooals door velen aangenomen wordt, plaats heeft op de wijze zooals in fig. 36 geteekend is. De kachel staat voor een buitenmuur en is omgeven door een hoogen mantel, waarin de aanvoerbuis uitmondt voor de versche lucht die van buiten komt. De buitenopening is beschermd door een rooster en de grootte van die opening, die in vaste verhouding moet staan tot het aantal kinderen, kan geregeld worden door een schuif. De aanvoeropening moet zóó hoog zijn, dat haar onderrand komt te liggen boven het heetste gedeelte van de kachel. Brengt men de aanvoerbuis te laag aan, beneden het heetste gedeelte van de kachel, dan verspreidt zich de koude zwaardere lucht over den vloer en zal niet zoo spoedig verhit worden. De kachelpijp loopt binnen de afvoerbuis voor de verbruikte lucht, die men ook trek schoorsteen of apèlschoorsteen noemt en verwarmt daar de lucht. De trekschoorsteen heeft aan den vloer een opening met schuif voor de winterventilatie en bij de zoldering een opening met schuif voor de zomerventilatie. ^ óór de ventilatieopening mogen geen leerlingen geplaatst worden. Legt men 's winters de kachel aan, dan moet men beginnen met de aanvoer- en afvoeropening beide te sluiten. Is de kachel goed aan het branden en is de lucht goed verwarmd, dan eerst opent men de aanvoer- en de onderste afvoeropening. Men neemt aan dat onder gunstige omstandigheden de lucht in het lokaal driemaal per uur ververscht wordt en dat onder ongunstige omstandigheden, bijv. bij klein verschil in temperatuur tusschen buiten- en binnenlucht en bij een ongunstige windrichting, de lucht slechts twee maal per uur ververscht wordt. Wij hebben echter gezien dat als men een luchtcubus heeft van 5 M3. per hoofd, de lucht vijf maal in het uur ververscht behoort te worden. Bij een luchtcubus van 5 MA ventileert dit systeem dus o n voldoende. Onder degenen, die zich met deze wijze en verklaring van ventileeren niet kunnen vereenigén en waartoe ook schrijver dezes behoort, is Dr. Mastboom te 's-Gravenhage, de eerste die in woord en schrift tegen dit systeem verzet aangeteekend heeft. Dr. Mastboom beweert, en m. i. zeer terecht, dat uitgeademde lucht d. i. dus de verbruikte, de bedorven lucht, warmer is dan de omeevine en dat warme lucht altijd opstijgt en dat het zéér moeilijk, zoo niet onmogelijk is, de bedorven lucht langs den vloer af te leiden. Gaat men evenwel van de veronderstelling uit dat dit wèl mogelijk is, dan zal de nederdalende geïnfecteerde lucht alvorens den vloer te bereiken nog meermalen door de leerlingen worden ingeademd, hetgeen natuurlijk het tegendeel van hygiënisch is. Verder zag hij als lid-hygiënist van de PI. schoolc. v. h. L. O. in Den Haag, dat op bijna alle scholen die hij bezocht, het ventilatiesysteem van Levoir en v. B. in onbruik was en men zich over een goede toepassing van het ventilatiesysteem niet het minst bekommerde. Op de meeste scholen werd gestookt met open ramen, hetgeen met de theorie van het Levoir v. B. systeem niet in overeenstemming te biengen is. 'tewoonlijk was het raam aan den kant van den onderwijzer gesloten en zaten de kinderen onder de open ramen en waren blootgesteld aan sterke afkoeling. In zijn warm pleidooi voor goede ventilatie in de scholen schrijft Dr. M- ook: „ik ben 't volstrekt niet eens met de onderwijzers, die de ramen hermetisch gesloten houden, doch veel minder nog met degenen die de koude lucht in ruime mate laten binnenstroomen. De eersten zullen door het laten inademen van schadelijke gassen, allengs de gezondheid hunner leerlingen benadeelen, maar de anderen . loopen groote kans hun rechtsreeks eene ernstige ongesteldheid te berokkenen." Om nu de kans te ontgaan dat de leerlingen de lucht 1 ■ . nii «nA/ln ti14-«ao Am/*! ItüKKoii nficfms slfi 111 3 flft" LlltJ *'\) i v VUO men, raadt Mastboom aan, gebruik te maken van vensterventilatie door dubbele ramen volgens tig. 37, zooals indei'tijd door Castan is in het Zeitsch. f. Schulgesdtspfl. N°. 5, 1892, blz. 250, beschreven is. Bij deze dubbele ramen raakt het buitenste vensterglas a niet het hout, maar is daarvan ongeveer 4 cM. verwijderd, terwijl het binnenste venstei'glas aan den bovenkant een reet openlaat van 2 tot 10 cM. De afstand tusschen « 'i ~j- ~ i-rx ^1«n A a fnooplionvnimfp DUlLCilö LC CU UlLlUCUOtC 1CLO, 7 bedraagt 5 tot 10 cM. De koude buitenlucht die in de richting van de pijltjes in fig. 37 binnenkomt, ontmoet de minder koude binnenste glasschijf, verwarmt zich daaraan en komt door de bovenste opening de kamer binnen, waar zij naar beneden zakt, totdat ze door de kachel verwaimd wordt, om vervolgens weer naar boven te stijgen. Het is duidelijk dat de warme gebruikte lucht door de bovenste openingen van de dubbele ramen zal ontwijken en niet nogmaals door de kinderen zal ingeademd worden, ten minste als een voldoend aantal dubbele ramen in het lokaal is aangebracht. De ramen moeten zoodanig zijn ingericht dat de bovenste opening willekeurig moet kunnen vergroot of verkleind worden. Bij zéér koud weêr bijv. verkleint men de reet tot 2 cM.; bij minder koude of warme buitenlucht, vergroot men de opening successievelijk van 2 tot 10 cM. Maakt men gebruik van deze vensterventilatie, dan moet de luchttoevoer achter de kachel vervallen en sluit men van den trekschoorsteen de onderste opening voortdurend af, terwijl de bovenste opening, zoo noodig, moet kunnen gebruikt worden. Natuurlijk zou men geneigd zijn, ook hierop het bekende „grau ist jede Theorie" toe te passen, maar gelukkig schijnt deze wijze van ventileeren de vuurproef reeds doorstaan te hebben en is zij in een Haagsch ziekenhuis tot groote tevredenheid van den Geneesheer-Directeur, Dr. Roessingh, sedert een paar jaren in gebruik en eindigt deze zijn aan Dr. Mastboom gericht schrijven, met de woorden: „de ventilatie zooals deze thans is, kan ik ten sterkste aanbevelen." !) Verwarming. Zooals bij de behandeling van de ventilatie besproken is, moet de temperatuur in de school niet te hoog en met te laag zijn. Als algemeenen regel neemt men aan, dat de temperatuur in het schoollokaal, ter hoogte van ongeveer 1 a 1.5 meter hoogstens 66° F. mag bedragen en ter hoogte van de voeten ± (50" F. Voor de gangen buiten de schoollokalen, rekent men, ter wille van den overgang, 10" minder, dus ongeveer 50° F. Bereikt nu de temperatuur in het schoollokaal niet de gewenschte hoogte, is de temperatuur dus te laag, dan nemen wij onze toevlucht tot kunstmiddelen om die tem- j Ook in de R. K Jongensschool in de Van der Duijnstraat te 's-Gravenhage is de Mastboom sche ventilatie thans toegepast. peratuur te verhoogen en spreken wij dan van kunstmatige verwarming. Die kunstmatige verwarming kan men bereiken langs twee wegen, en wel door de zoogen. locale- en 2P. door de centrale verwarming. Wordt ieder lokaal afzonderlijk verwarmd door een kachel, door een afzonderlijke warmtebron, dan spreekt men van plaatselijke, van locale verwarming. Wordt daarentegen elk lokaal niet afzonderlijk verwarmd, maar plaatst men de gemeenschappelijke warmtebron onder in het gebouw, van waar uit men de warmte door buizen naar de verschillende vertrekken voert, dan spreekt men van verwarming van uit een centrum, van centrale verwarming. Bij de centrale verwarming voert men dan door de buizen öf verhitte lucht tot in de vertrekken öf heet water of stoom in buizen door de vertrekken. Welke soort van kunstmatige verwarming men ook toepast, altijd zal deze moeten voldoen aan bepaalde eischen. Bij de ventilatie hebben wij gezien, hoe moeilijk het is hoofd en voeten gelijkmatig warm te houden, meestal gelukt dit niet, maar is het hoofd warmer dan de voeten, m. a. w. in de hoogere sferen van het vertrek is de temperatuur gewoonlijk hooger dan in de lagere gedeelten waar zich de voeten bevinden. Het meest zal dit natuurlijk het geval zijn in de lokalen die gelijk met de straat liggen: hoe hooger in het gebouw de lokalen gelegen zijn, des te minder duidelijk zal dit verschil in temperatuur tusschen hoofd en voeten zijn uitgedrukt en wel, omdat de vloer van het hooger gelegen lokaal min of meer verwarmd wordt door de warme lucht van het daaronder gelegen vertrek. In ieder geval is het duidelijk, dat wij er toch steeds naar streven moeten, de kunstmatige verwarming zóó in te richten, dat het schoollokaal overal in alle hoeken, gelijkmatig verwarmd wordt. Trekt de schoorsteen slecht of wordt de schoorsteen niet voldoende geveegd, dan gaat de kachel rooken. Wordt de kachel slecht gereinigd, dan zal de asch en het stof dikwijls in het schoollokaal terecht komen en niet weinig bijdragen tot de vermeerdering van het reeds aanwezige stof. Gaat men nonchalant met de klep of schuif om, tenminste als dit overbodige en gevaarlijke instrument aan de kachelpijp is aangebracht, dan bestaat er groote kans dat de leerlingen aan hoofdpijn gaan lijden, bewusteloos worden of misschien sterven door vergiftig-ing met kooloxyde-gas Wij kunnen dus aan de kunstmatige verwarming ook nog den eisch stellen, dat het verwarmingstoestel geen rook, geen asch en geen schade 1 ij k e g a s s e n in het lokaal mag brengen en dat het dus ook geen brandgevaar of gevaar voor ontploffing mag opleveren. De overige eischen, die men dan nog aan de kunstmatige verwarming stellen mag, zijn deze, dat het verwarmingstoestel snel moet kunnen verwarmen en lansen t ij d achtereen die temperatuurontwikkeling moet kunnen volhouden, verder dat het de ventilatie moet kunnen bevorderen, dat het niet te m oei 1 ij k in de behandeling zij en natuurlijk, dat het niet te duur moet zijn, dus heel veel goede eigenschappen voor matigen prijs. Bij de verwarming heeft men ook nog te letten op verschillende andere punten, en wel op den schoorsteen, de soort van brandstoffen, de verschillende stelsels van verwarming en de verschillende soorten van kachels. De vereischten, die men aan een goeden schoorsteen kan stellen, zijn bijv. de volgende: De schoorsteen moet van binnen glad zijn en geen uitof inspringende deelen hebben. Verder moet de schoorsteen zoo min mogelijk bochten vormen, maar zoo recht, mogelijk naar boven gaan. Loopt het afvoerkanaal voor den rook niet recht, maar met bochten, of is de schoorsteen niet glad, maar hoekig van binnen, dan is de kans zéér groot, dat zich hier en daar veel roet of roetwater aanzamelt, de schoorsteen daardoor minder trekt en dientengevolge zoowel de verwarming als de ventilatie zullen lijden. Verder moet de schoorsteen droog zijn en dikke wanden hebben en moet de opening uitsteken boven de omliggende gebouwen. Zijn de wanden van den schoorsteen niet dik genoeg, dan zullen zij te spoedig afkoelen, de verwarmde lucht, die door haar minder gewicht gemakkelijk naar boven steeg, wordt ook afgekoeld en zal nu niet zoo gemakkelijk kunnen ontsnappen maar zelfs naar beneden zakken, omdat zij door de afkoeling weer zwaarder is geworden. Soms plaatst men boven op den schoorsteen toestellen, die de windstooten kunnen keeren, waardoor de rook naar beneden zou kunnen gedreven worden. Behalve de wijze, waarop de schoorsteen gebouwd is, is het ook van groot gewicht, of de muren van het schoollokaal goede of slechte warmtegeleiders zijn. Zijn de muren dik, of bestaan zij uit gespouwen muren, dan zijn zij slechte warmtegeleiders en het lokaal zal dus minder spoedig zijn warmte verliezen. Deuren en ramen die goed sluiten, en bovenal de dubbele ramen vormen eveneens een goede hulp bij de kunstmatige verwarming. Wat de brandstoffen betreft, die men gebruikt, hiervan loopt de waarde zéér uiteen. Het lichtgas, dat men in gaskachels toepast, geeft het meeste hitte en wel vier maal zooveel als hout en turf, die het minste hitte geven. Steenkool, anthraciet en cokes staan tusschen deze twee uitersten in. Van de verschillende stelsels van verwarming is de locale of plaatselijke verwarming het stelsel, dat tot nu toe het meest op de scholen wordt toegepast. Bij dit stelsel van verwarming wordt dus elk vertrek afzonderlijkdoor een kachel verwarmd. De groote voordeelen, die deze locale verwarming heeft boven de centrale zijn deze dat het veel minder kostbaar is en dat men er, zooals in het systeem Levoir van Bemmelen, zéér gemakkelijk een doelmatig ventilatietoestel aan verbinden kan, hetgeen bij een centrale verwarming met stoom of heet water niet altijd het geval is. Bij de locale verwarming maakt men gebruik van haarden, kolomkachels of vulkachels. De verwarming door haarden is voor scholen in het algemeen in onbruik geraakt en wel om de volgende redenen. Bij een open haardvuur deelt de haard de warmte van het open vuur direct aan de te verwarmen ruimte mede en de verbrandingsproducten öaan onmiddellijk, zonder kachelpijp in den schoorsteen over. Hierdoor zullen de haarden dan ook slechts weinig warmte aan het vertrek afstaan omdat verreweg het grootste gedeelte door den schoorsteen ontwijkt. In werkelijkheid ontvangt het veitiek dat door een open haard verwarmd wordt, slechts o—10 °o van de gevormde warmte, de rest ontsnapt door den schoorsteen naar buiten, waardoor, en dit is de goede zijde van het stoken van haardvuren, een krachtige ventilatiestroom wordt opgewekt. Neemt men nu in aanmerking, dat haardvuren slechts 5—10 •%, en de nieuwere kachels tot 30 % warmte afgeven en dat men de warmteafgifte bij sommige centrale stelsels tot 70 °/0 kan brengen, dan ligt het voor de hand, dat de verwarming door haardvuren plaats gemaakt heeft voor verwarming door kachels of door centrale stelsels. Daarbij komt nog, dat de haard verwarming groote hoeveelheden brandstoffen vereischt en dat vnlk. slechts dat gedeelte van het vertrek verwarmd wordt, dat het meest in de nabijheid van het vuur gelegen is. Ontwikkelt een kachel warmte, dan deelt zich die warmte het eerst mede aan het verwarmingsoppervlak, dat zijn de wanden van de kachel en vervolgens van daar aan de lucht van het te verwarmen vertrek. Dat meedeelen nu van de warmte aan de lucht kan door de verhitte kachel op twee wijzen plaats hebben en wel door geleiding en door uitstraling. Door geleiding plant zich de warmte langzaam voort, zoodat het voorwerp of de lucht die verwarmd wordt, als het ware van deeltje tot deeltje verhit wordt. Natuurlijk zal de eene stof de warmte beter geleiden dan een stof van een andere soort en al naar gelang zij die warmte goed of slecht geleiden, onderscheidt men dan ook goede of slechte warmtegeleiders, vandaar dat men de kachels meestal van ijzer maakt. Bij de verwarming door uitstraling, plant zich de warmte voort met de snelheid van het licht, terwijl deze warmte door gladde oppervlakten wordt teruggekaatst. Hoe meer warmte door de kachel aan haar verwarmingsoppervlak, d. i. aan haar wanden wordt afgegeven, des te grooter is dus het verwarmingsvermogen van de kachel. Hoe grooter men dus het verwarmingsoppervlak van de kachel maakt, des te meer warmte zal zij dan ook afgeven. Die vergrooting van de verwarmingsoppervlakte kan men bijv. bereiken door zoogenaamde ribben aan de kachels of aan de kachelpijpen aan te brengen, die door uitstraling meer warmte aan de omgeving afstaan. Stookt men een kachel te hard, dan verschroeien daardoor de stofdeeltjes die in de lucht zweven en die in aanraking komen met den gloeienden kachel wand; er ontwikkelt zich dan een onaangename geur en voor een gering deel ook 12 kooloxydegas, waardoor de reuk eti de samenstelling van de verwarmde lucht er niet beter op worden. Om die te groote verhitting te voorkomen, heeft men twee middelen tot zijn beschikking en wel, men kan de kachel van binnen bekleeden met vuurvaste steen of men kan om de kachel een mantel plaatsen, waardoor de stralende warmte weer naar de kachel wordt teruggekaatst. Omhult men de kachel niet met een mantel, dan straalt zij te veel warmte uit en de kinderen die in de onmiddellijke nabijheid zitten krijgen het te warm. Bij het stoken in schoollokalen, moet men als algemeenen regel aannemen, dat het beter is, dag en nacht de kachels voortdurend te laten branden dan, zooals dikwijls gebeurt, de kachels 's morgens aan te leggen en s avonds uit te laten gaan. Als men bijv. 1 Kilogram water, verwarmt van 0° 1 C., dan is hiervoor een zekere hoeveelheid warmte noodig en deze hoeveelheid warmte, noemt men de warmte eenheid. Bij het meten van warmte drukt men zich in die warmteeenheden uit. Spreekt men bijv. van 100 of van 50 W.E., dan wil dit zeggen dat die warmte gelijk is aan 100 of aan 50 maal de hoeveelheid warmte die noodig is om 1 K.G. water van 0° tot 1" t'. te verwarmen. Verwarmt men nu niet 1 K.G. water, maar 1 M". lucht van 0°—1°, dan is hiervoor een hoeveelheid warmte noodig die minder is dan 1 W.E.; verwarmt men daarentegen de schoolmuren of de schoolvensters (glas) van 0"—1°, dan zijn hiervoor wel 800—400 W.E. noodig. Daaruit volgt dus, dat de muren een groote hoeveelheid warmte noodig hebben vóór dat zij voldoende verwarmd zijn, dat de muren zéér lang koud zullen blijven en dat ze eerst langzamerhand de temperatuur van de omgeving zullen aannemen. Die koude muren onttrekken natuurlijk veel warmte aan het lokaal en het ligt voor de hand, dat men er toe zal komen de kachel veel te sterk te verhitten, vooral 's morgens vóór het begin van de les, als men in zéér korten tijd het lokaal wil verwarmen, waarvan de muren en schoolbanken 's nachts door en door zijn afgekoeld. Verhit men nu de kachel te sterk, dan zullen de leerlingen die het dichtst bij de kachel zitten, het veel te warm hebben, en zij die in de nabijheid van de muren zitten, hebben het veel te koud, omdat zij van hun eigen warmte door uitstraling veel aan de koude muren afstaan, hetgeen duidelijk is, als men bedenkt, dat, als twee voorwerpen met verschillende temperaturen naast elkander worden geplaatst, zóólang uitwisseling van warmte plaats zal hebben, totdat beide voorwerpen denzelfden warmtegraad zullen bereikt hebben. Stookt men echter dag en nacht door, dan blijven de muren, de vensters, de schoolbanken enz. de warmte die zij langzamerhand verkregen hebben, beter vasthouden en er is dan ook veel minder warmtetoevoer noodig om die temperatuur op de gewenschte hoogte te houden. Volgens de ondervinding die men in Stockholm heeft opgedaan, is het verlies aan brandstoffen, als men dag en nacht stookt, niet grooter dan als men alleen over dag stookt. Stookt men alleen over dag, dan heeft men per uur veel grooter warmte en veel grooter verbruik van brandstoffen noodig. Stookt men èn dag èn nacht, dan heeft men in het uur minder brandstoffen noodig, omdat de temperatuur van de muren min of meer constant blijft en dus niet meer verhoogd behoeft te worden. Volgens de voorschriften voor de gemeentescholen in Weenen, moet niet alleen dag en nacht gestookt worden, maar gaat men zelfs verder en is daar o. a. bepaald, dat als gedurende vacantiedagen de temperatuur buiten zéér laag is, reeds op den laatsten vacantiedag met stoken moet begonnen worden. Stookt men echter alleen over dag, dan verdient het aanbeveling om reeds vroeg in den morgen met stoken te beginnen en te zorgen, dat als de school geopend wordt, het lokaal in alle gedeelten overal gelijkmatig verwarmd is; men voorkomt dan, dat de kinderen die het dichtst bij de kachel zitten het te warm hebben en dat zjj die het meest nabij de muren zitten, te koud worden. Wat de plaatsing van de kachel betreft, moet men de kachels zooveel mogelijk vrij en bijv. niet in nissen plaatsen; ook moet men er aan denken de kachel ten opzichte van de deuren zóó te plaatsen, dat, voor het geval de deur plotseling ojjengerukt wordt, er niet een luchtverdunning kan plaats hebben, waardoor de rook in het vertrek teruggestooten wordt. Om de kachel gemakkelijk te kunnen schoonmaken, kan men den mantel van scharnieren voorzien, waardoor hij open geklept kan worden. Het beste is een dubbelen mantel te nemen, waarvan de wanden minstens 3 cM. van elkander verwijderd zijn. Verder moet men den mantel zoo wijd en zoo hoog mogelijk nemen om de verwarmde luchtzuil een zoo groot mogelijke hoogte te geven. Bij een hoogen mantel heeft de beweging van de lucht sneller plaats, de lucht passeert meer aantal keeren dan bij een lagen mantel (ten minste zoo lang aan- en afvoerbuis bij het systeem Levoir van Bemmelen gesloten zijn) en bij elke passage wordt de lucht niet te sterk verhit. Wat de plaats van stoken betreft, zoo kan men, zooals men gewoonlijk doet, van uit het lokaal de kachel stoken, maar men kan het ook van buiten, van uit de gang doen. Stookt men van uit de gang de kachel, die in het lokaal staat, dan is dit natuurlijk veel zindelijker, maar de ventilatie door de kachel wordt door deze constructie er gewoonlijk niet op verbeterd. Verder hebben wij er nog op te letten dat de schuiven uit de kachelpijpen moeten verwijderd worden met het oog op het groote gevaar dat zij steeds opleveren. — In vele gevallen kan het nuttig zijn, lange kachelpijpen aan te brengen om de warmte die met den rook verloren gaat, zooveel mogelijk te benuttigen; daarbij zal het natuurlijk zaak zijn, dat de kachelpijpen niet over de hoofden van de kinderen worden aangebracht, omdat op de plaatsen waar de kachelpijpen in elkander zijn geschoven, roetwater naar beneden kan lekken en het niet tot de onwaarschijnlijkheden behoort dat vroeg of laat de kachelpijp naar beneden komt te vallen. — Liggen twee of meer lokalen boven elkander, dan mogen de kachelpijpen van de 2 of 3 verdiepingen niet in éénzelfden schoorsteen uitmonden, maar ieder kachel moet voor zich een afzonderlijken schoorsteen hebben. Is dit niet het geval en monden meer dan één kachelpijp in denzelfden schoorsteen uit, dan blijft het altijd mogelijk, dat de verbrandingsproducten van de eene kachel door de pijp van de andere kachel in het vertrek dringen. Wat de verschillende soorten van kachels betreft, kunnen wij volstaan met er op te wijzen, dat de gewone kolomkachels wel is waar snel kunnen verhit worden, maar dat zij ook snel haar warmte verliezen en dus voortdurend verzorging noodig hebben, en daarom zéér onpractisch zijn voor scholen. De zoogenaamde vulkachels die men gewoonlijk gebruikt en die één of tweemaal in de 24 uur gevuld worden, zijn bizonder geschikt om dag en nacht door te branden, welke onafgebroken verhitting, zooals wij gezien hebben, de voorkeur verdient boven het stoken alleen over das. c De gaskachels die soms voor het verwarmen van kamers gebruikt worden, hebben de volgende bezwaren : le. is naar verhouding het lichtgas een dure brandstof. 2e. bestaat er gevaar voor gasontwijking in het vertrek en daardoor kans op gasontploffing en gasvergiftiging. 3e. kan de luchtverontreiniging door gaskachels zéér belangrijk zijn. Eén M3. levert bij verbranding ongeveer 1 Liter water benevens 600 Liter koolzuur. Duidelijk is het dus, dat men een gaskachel niet mag gebruiken zonder afvoerpijp voor de verbrandingsproducten. Diezelfde nadeelen van luchtverontreiniging gelden ook voor petroleumkachels. En hiermede nemen wij afscheid van de locale verwarming om over te gaan tot de centrale verwarming, waarbij de gemeenschappelijke warmtebron beneden in het gebouw is aangebracht, om van daar uit de te verwarmen vertrekken van de noodige warmte te voorzien. Die warmte kan dan toegevoerd worden in den vorm van verhitte lucht of in dien van stoom of door heet water. De voordeelen van centrale verwarming zijn in 't algemeen de volgende: Het is veel gemakkelijker één centrale dan vele locale warmtebronnen te verzorgen. Afgezien van de mindere moeite, behoeft men bij de centrale verwarming ook maar naar ééne plaats brandstof te brengen en niet naar vele plaatsen, waardoor de verontreiniging van de lokalen, zoowel door de brandstoffen als door stof en de asch, geringer wordt. Er bestaat natuurlijk minder brandgevaar, omdat ééne kachel minder gevaar oplevert dan vele kachels. De gangen en trappen kunnen gemakkelijker voor geringe onkosten verwarmd worden dan door de locale verwarming. Door de centrale verwarming geschiedt de verwarming van de muren op alle plaatsen tegelijk. Tegenover deze voordeelen staat het nadeel, dat, als er een defect ontstaat aan de eenige warmtebron, de verwarming van het geheele gebouw daardoor stilstaat. Over het algemeen kiest men voor groote gebouwen de centrale, en voor kleine gebouwen de locale verwarming, omdat voor kleine gebouwen de aanleg van centrale verwarming te kostbaar is. De centrale verwarming door h e e t e lucht komt in 't kort hierop neer: In de laagste verdieping van het gebouw staat een groote kachel, die de lucht in een zoogenaamde luchtkamer verwarmt. De verwarmde lucht wordt daarna dooi buizen tot in de afzonderlijke vertrekken gevoerd ; in die vertrekken geeft de uitstroomende warme lucht haar warmte aan de muren enz. af en gaat door een ventilatie-opening naai buiten. Men heeft dus' bij dit stelsel verwarming met ventilatie. De luchtkamers moeten aan verschillende voorwaarden voldoen, zoo bijv. moet men zorg dragen, dat de lucht in de luchtkamers zuiver is en dit kan men bereiken door telkens nieuwe lucht door middel van buizen in de luchtkamer te voeren. Deze nieuw toegevoerde lucht wordt dan door de kachel verwarmd, naar de lokalen gevoerd en ontsnapt daar door de ventilatiekanalen in de buitenlucht. Laat men echter die gebruikte lucht niet ontsnappen, maar voert men deze, nadat zij door de ventilatieopeningen buiten het lokaal is getreden, door buizen weer terug naar de luchtkamer, dan spreekt men van circulatie verwarming. Hij de circulatie verwarming wordt dus meermalen dezelfde lucht verwarmd; gebruikt men geen circulatie- verwarming, dan wordt telkens nieuwe, frissche lucht aangevoerd. In het laatste geval zal natuurlijk meer brandstof gebruikt worden, maar de lucht is daardoor ook reiner. De circulatieverwarming deugt natuurlijk niet voor scholen ; voor groote gebouwen, waar slechts gedurende korten tijd menschen bijeen zijn, zou men ze toe kunnen passen. Als algemeene regel verdient de circulatieverwarming echter afkeuring. Verder moet de lucht in de luchtkamer vochtig gemaakt worden en moet men er zéér nauwkeurig voor waken, dat geen grondwater en geen grondlucht in de luchtkamer kunnen binnendringen. Is dit wel het geval, dan kunnen verschillende ziektekiemen in de lokalen gedreven worden. Met het oog op verontreiniging van de lucht, moet de kachel niet binnen, maar buiten de luchtkamer verzórgd worden. Wordt nu de verhitte lucht in het schoollokaal gevoerd, dan kan het niet onverschillig zijn, waar de plaats gelegen is, waardoor de verwarmde lucht naar binnen stroomt. Komt de verhitte lucht het lokaal binnen door roosters in den vloer, en is het aantal roosters te gering genomen, dan zal de lucht die door haar minder gewicht snel naar boven stijgt, zich slechts in zéér geringe mate in horizontale richting kunnen verspreiden. Die dicht bij het rooster zit, heeft het warm en meestal t e warm ; die ver van het rooster zit, heeft het meestal niet warm genoeg. In ieder geval geeft die warme luchtstroom in g langs het lichaam een zéér eigenaardig gevoel, dat door de meesten alles behalve aangenaam zal gevonden worden. Dringt echter de verwarmde lucht niet hier en daar door roosters het lokaal binnen, maar over den geheelen vloer verdeeld en wordt de temperatuur van de verhitte lucht niet te hoog genomen, zooals gewoonlijk wèl het geval is, dan heeft men een geheel anderen toestand. Andere punten, waarop men bij de C. V. door warme lucht te letten heeft, zijn verder, dat de lucht niet te warm mag zijn en dat de snelheid waarmee de lucht zich door het vertrek beweegt niet grooter mag zijn dan 1 — 1.5M. De voordeelen van de C. V. door warme lucht zijn de volgende: ]e. is de verwarming door warme lucht goedkooper dan de C. Y. door stoom of door heet water, omdat de aanleg en het onderhoud minder kostbaar is. De locale verwarming door kachels is echter het goedkoopst. 2e. heeft men met slechts één kachel, en niet met vele kachels te doen, dus met grooter reinheid van het gebouw, minder bediening en minder brandgevaar. Wat de nadeelen betreft, geldt voor de verwarming met warme lucht, hetzelfde bezwaar als voor elke C. ., dat, als de eenige warmtebron defect raakt, het geheele gebouw niet kan verwarmd worden. Een tweede en zéér groot nadeel is dit, dat voor zéér groote gebouwen de C. V. met warme lucht niet kan toegepast worden, omdat de warme lucht niet ver in horizontale richting kan gevoerd worden, dewijl de warme lucht zich voornamelijk in verticale richting verspreidt, welk bezwaar natuurlijk vervalt, als in een gebouw verschillende kachels met luchtkamers worden aangebracht. Tegen de C. V. met warme lucht wordt dikwijls als bezwaar aangevoerd, dat de lucht ruikt en te droog is. Ruikt de lucht, dan ontstaat dit door stofdeeltjes die verschroeid zijn door de overmatig verhitte kachel. Niet overdadig stoken en het laten strijken van de verwarmde lucht over een laag water, zullen dit bezwaar kunnen voorkomen. Past men de centrale verwarming met heet water toe dan komt de geheele gang van zaken hierop neer, dat men het water in een zéér grooten ketel verhit op een vuurhaard, die zich onder in het gebouw bevindt. Dit heete water wordt door een buis naar boven gevoerd, waar het zijn warmte in de verschillende kachels afgeeft. Daarna vloeit het in afgekoelden toestand naar den ketel terug. Op het hoogste punt van het buizennet bevindt zich een zoogen. expansievat dat noodig is, omdat het water dooide verhitting zich uitzet en toeneemt in volumen. Er zou dus gevaar bestaan dat de buizen zouden springen, als het expansievat niet was aangebracht. Vooral zou dit het geval zijn, als men het water te sterk verhit en het dus onder te hoogen druk komt. In fig. 38 ziet men een schema van C. V. met heet water dat ontleend is aan Bürgerstein. Zooals bekend is, gebruikt men als eenheidsmaat den druk die door de dampkringslucht wordt uitgeoefend, en deze maat noemt men dan druk van 1 atmospheer. Wordt het water of de stoom zoodanig verhit, dat het een druk van meer dan één atmospheer uitoefent, dan spreekt men van hooge druk verwarming. Wordt daarentegen het water of de stoom zoodanig verhit, dat zij een druk uitoefenen van minder dan één atmospheer, dan spreekt men van lage drukverwarming. Zoowel bij de C. V. door heet water als bij die door stoom, maakt men meestal gebruik van lagen druk. De lage dr ukverwarming die men gewoonlijk gebruikt, bedraagt ongeveer een halve atmospheer; het water heeft dan een temperatuur van 70 a 80° C. Wil men het toestel gaan gebruiken, dan duurt de verwarming van den ketel gemiddeld 3 a 4 uur vóór het toestel begint te werken. De verschillende punten, waarop men bij deze C. V. door heet water heeft te letten, zijn o. a. de volgende: Het expansievat en de buizen moeten zooveel mogelijk geïsoleerd worden om onnoodig warmteverlies te voorkomen en om te beletten, dat zij bevriezen kunnen, als de heetwaterverwarming niet gebruikt wordt. Verder mag het water in het expansievat niet warmer worden dan 100° omdat er anders stoom gevormd wordt. Fig. 38. In den ketel K die in den kelder staat, wordt het water verwarmd en gaat door de buis S naar boven, naar het expansievat dat van een overloopbuisje U voorzien is. Van uit het expansievat gaat het water door de buizen V en Z naar de hoogste punten van de kachels waar het water een deel van zijn warmte aan de kamerlucht afgeeft, dichter wordt en door de buis F in de buis R komt en van daar naar het laagste punt van den ketel terugvloeit. In de schoollokalen worden buizen of kachels geplaatst, die op verschillende wijzen zijn samengesteld. Nu eens zijn het kolomkachels, zooals in fig. 38, die van binnen voorzien zijn van pijpen, waardoor het water stroomt en aan de oppervlakte waarvan, de lucht in het lokaal verwarmd wordt, dan weer bestaan die kachels uit zoogenaamde ïegisteis fig. .^9, d. z. verschillende buizen die met ribben zijn voorzien ter vermeerdering van het uitstralingsoppervlak. Over deze registers plaatst men min of meer sierlijke omhulsels zooals fig. 40 er een voorstelt. Fig. 41 geeft een derde soort kachel te zien die bij heet waterverwarming gebruikt wordt. Voor schoollokalen maakt men het meest gebruik van registers die bij voorkeur tegen de muren en onder de ramen geplaatst worden. De regeling van den warmtegraad van het water geschiedt door het meer of minder hard stoken van den verwarmingshaard, terwijl men de warmte van de verschillende kachels kan regelen door afsluitkleppen. Over het algemeen is zoowel de C. ^ . door heet water als door stoom, niet zoo gemakkelijk met ventilatieinrichtingen te verbinden als de C. V. door warme lucht. Vergelijkt men nu de voordeelen en de nadeelen die aan de C. V. dooi- heet water verbonden zijn, dan komt men tot het volgende: Het voordeel van de C. heetwaterverwarming bestaat hierin, dat in tegenstelling met de C. V. door warme lucht, de verwarming op grooter horizontalen afstand kan plaats vinden. De nadeelen, dat de aanleg zéér kostbaar is, ook duurder dan stoomverwarming; dat de buizen kunnen bevriezen en springen en dat buizen zoowel als kachels kunnen gaan lekken, en verder, dat ketelsteen zich in de buizen kan afzetten. Verder, dat de verwarming slechts langzaam plaats heeft, daar de kachels of het buizensysteem slechts weinig warmte uitstralen. Volgens sommigen (niet allen) past de C. V. door heet water niet voor een streng klimaat; voor een zachter klimaat, is zij wel geschikt, mits dag en nacht voortdurend doorgestookt wordt. De derde wijze van centrale verwarming is die door stoom, die even als heet water door buizen gevoerd wordt en door straling zijn warmte afgeeft. Voor de verwarming met stoom, geldt hetzelfde beginsel als voor de verwarming met heet water en wel, dat men bij voorkeur gebruik maakt van lage drukverwarming. Het beginsel van de stoom verwarming bestaat hierin, dat de stoom uit den stoomketel D door een buis S naar het hoogste punt gevoerd wordt, van waar nif <1a sfnnm rlnnr rla niin V lnnrra do — — ^ ^ 41 buizen F over de kachels H verdeeld wordt. Daar geeft de stoom zijn warmte af, terwijl het condensatiewater door de pijp K wegvloeit en naar den ketel terugkeert. De voordeelen van de centrale stoomvervvarming bestaan hierin, dat de warmte in horizontale richting en met groote snelheid kan weggevoerd worden en dat de aanleg niet zóó kostbaar is als bij de heetwaterverwarming. Dat men overigens, even als bij de heetwaterverwarming, goed moet acht geven dat de spanning, de druk, niet te hoog wordt, spreekt wel van zelf, daar anders ontploffingen zouden kunnen voorkomen. Stelt men nu de vraag, welke van de centrale verwar- mingsstelsels nu eigenlijk de beste is, die door warme lucht, door heet water of de C. V. door stoom, dan zou men op dit oogenblik nog geen afdoend antwoord kunnen geven. Een centraalverwarmingssysteem dat absoluut goed is, bestaat op dit oogenblik nog niet, de specialiteiten op dit gebied zijn het nog niet met elkander eens en volgen ongeveer twee verschillende richtingen. V Fig. 42. Aan de eene zijde geeft men de voorkeur aan heetwaterverwarming met lagen druk. die dag en nacht wordt voortgezet en aan de andere zijde geeft men de voorkeur aan verw. door stoom, omdat de aanleg goedkooper is. Aan de verwarming door warme lucht is weer het nadeel vei bonden, dat de koude muren en vensters niet zoo spoedig verwarmd worden als bij de heetwater- ofstoomveiwaiming, waar men de kachels tegen de muren en ondei de vensters kan plaatsen, en dat men hierdoor genoodzaakt is, reeds lang van te voren met stoken te beginnen. Gaat men alle opvattingen met elkander vergelijken dan meenen wij de gevolgtrekking te mogen maken dat voor onze scholen de locale verwarming met de M a s t b o o msche ventilatie op dit oogenblik de meest practische is. Schooldranken. Onder de dranken, die door de schooljeugd gebruikt worden, zijn in de voornaamste plaats het water en de melk te noemen. Wat het drinkwater betreft, moet men natuurlijk in de eerste en voornaamste plaats den eisch stellen, dat het zuiver is. Hoewel bijna iedereen overtuigd is, dat onzuiver drinkwater schadelijk is voor de gezondheid, wordt er toch dagelijks zóó dikwijls gezondigd tegen die overtuiging, dat het o. i. niet misplaatst is, de drinkwaterquaestie als onderdeel van de schoolhygiëne te behandelen. In het algemeen verstaat het publiek onder zuiver water dat water, hetwelk geen kleur, geen reuk en geen smaak heeft, en weet iedere huismoeder bij ondervinding, dat zoogenaamd hard water (water dat veel kalk en andere zouten bevat), niet gemakkelijk zeep oplost en wèl gemakkelijk ketelsteen afzet. De kleurloosheid, reuk- en smaakloosheid van het water is evenwel niet voldoende om uit een hygiënisch oogpunt drinkwater als zoodanig goed te keuren, want ondanks de genoemde eigenschappen, kan het water toch verontreinigd zijn door bijmengsels, die onzichtbaar zijn en die men ook niet ruiken of proeven kan. Water bijv., dat besmet is met ziektekiemen, met Cholera- of met Typhusbacillen, kan er uitstekend uitzien, goed smaken en toch als vergif werken bij degenen, die het gebruiken en aanleiding geven tot het optreden van epidemieën. Een andere veel voorkomende verontreiniging van het drinkwater, die zich soms, maar lang niet altijd, verraadt door kleur of smaak, is de verontreiniging met metaaldeelen. Hetzij men regen- of duin- of welwater gebruikt, dat oorspronkelijk volkomen zuiver is, het blijft toch steeds • mogelijk, dat het water, gedurende zijn tocht door de buizen, die het te doorloopen heeft, metaaldeelen opneemt die aanleiding kunnen geven tot vergiftigingen, welke dikwijls een sleepend verloop hebben en niet altijd gemakkelijk te herkennen zijn. De meest voorkomende van die metaalvergiftigingen is die met lood, die helaas maar al te dikwijls voorkomt. Het best is, het water dat gedurende den nacht in de leidingbuis is blijven staan, niet te gebruiken, maar 's morgens te laten wegvloeien, omdat dit water toch bijna altijd, al is het ook in geringe mate, eenige metaaldeelen bevat. Gewoonlijk bestaat bij het publiek het geloof, dat, als men slecht water kookt, het water altijd weer goed wordt voor het gebruik. Het is moeilijk te begrijpen, hoe zulk een opvatting, zelfs door het ontwikkelde publiek, gehuldigd wordt. Het spreekt toch van zelf, dat, als drinkwater door metaaldeelen verontreinigd is, die metaaldeelen toch in het water zullen blijven, al wordt dat water ook nog zoo dikwijls gekookt. Alleen sommige organische stoften en enkele, maar niet alle bacteriën, kunnen door koking vernietigd worden. Wanneer het dus de vraag geldt, of het water al of niet geschikt is voor drink water, dan kan men niet volstaan met een eenvoudig scheikundig onderzoek. Door een scheikundig onderzoek kunnen metaaldeelen en chemische verontreinigingen aangetoond worden, maar het onderzoek naar bacteriën, naar ziektekiemen, moet op andere wijze geschieden. Drinkwater, dat door een scheikundige is goedgekeurd, kan bijv. tal van Typhus-, Choleraen andere bacillen bevatten. Voor een goed onderzoek hebben wij dus noodig een chemisch en een bacteriologisch onderzoek, terwijl men daarenboven nog rekening moet houden met de mogelijkheid, dat, al is het drinkwater door den bacterioloog goedgekeurd, er toch nog enkele ziektekiemen in kunnen aanwezig zijn, die niet aangetoond konden worden. Is het drinkwater nu èn chemisch èn bacteriologisch goedgekeurd en zijn wij dus gerust gesteld dat de plaats, vanwaar dat water afkomstig is, op dat oogenblik zuiver is, dan hebben wij nog te letten op de omgeving van die plaats. Als bijv. het water uit een welput of regenbak is goedgekeurd, dan kan men zich voorstellen, dat de wand van den put of regenbak na eenigen tijd defect wordt of zelfs zonder dat er een scheur in den wand komt, er toch vloeistoffen uit de omgeving, uit den grond die den put omgeeft, door dien wand kunnen heendringen. Meermalen komt het voor, dat het water uit regenbak of put plotseling ondrinkbaar wordt. Gaat men de oorzaak na, dan ziet men gewoonlijk, dat er een verbinding is ontstaan tusschen regenbak en zinkput, of dat de buizen van den regenbak en van den zinkput elkander kruisen, en beide buizen bijv. zijn stukgevroren of dat er op een andere manier een defect is ontstaan en de inhoud van den zinkput zich dan voor een deel met den inhoud van den regenbak vermengt. Natuurlijk proeft men die verontreiniging zéér spoedig, maar is de verontreiniging nog zéér gering, dan is er gewoonljjk toch reeds veel water gebruikt, voordat men tot de afkeuring overgaat, en de gevolgen blijven dan niet uit. Wat nu geldt voor verontreiniging met den inhoud van zinkputten, geldt natuurlijk ook voor den inhoud van een 13 bodem die op een andere wijze verontreinigd is, bijv. door mestvaalten, die zich in de nabijheid bevinden. Ligt een regenbak of welput dicht in de nabijheid van een mestvaalt, of op een plaats, waar vroeger een mestvaalt gelegen heeft, dan komt er dikwijls een oogenblik, dat de wand van den regenbak, die dikwijls van te poreuzen steen gebouwd is, vocht uit de omgeving doorlaat en het water dus onbruikbaar wordt. Het water kan dan nog vóór enkele dagen zijn goedgekeurd en toch binnen zéér korten tijd onbruikbaar worden. Het water dat als drinkwater gebruikt wordt, is regenwater, grondwater of rivierwater. Het regenwater, dat door velen voor zéér zuiver wordt gehouden, kan, als men even nadenkt, toch niet zoo zuiver zijn als het op het eerste gezicht wel lijkt. Het regenwater toch, moet de luchtlagen die het passeert, als het ware uitwasschen, en wat voor roet en stofdeelen de luchtlagen in een stad al zoo bevatten, zal iedereen wel uit zich zelf kunnen nagaan. De regen die het eerst neervalt zal natuurlijk veel minder zuiver zijn dan het regenwater dat later neerkomt, maar ook het tweede, het meer zuivere gedeelte van het regenwater stroomt langs de vuile daken en goten om eindelijk door looden of door andere metalen pijpen in een regenbak terecht te komen, die gewoonlijk uit een gemetselden bak bestaat en onderhevig is aan de bovengenoemde nadeelen. Een andere wijze van verzamelen van regenwater past men in de duinen toe. Het regenwater dat op de duinen neervalt, wordt door de zandlagen die het doordringt, gefiltreerd, vervolgens in dezen gezuiverden toestand opgevangen en door buizen naar groote reservoirs gebracht, van waaruit het onder den naam van duinwater naar de verschillende plaatsen geleid wordt. Onder grondwater of welwater verstaat men het volgende: Als het regenwater valt op een bodem van zand of van kiezelsteenen. dus op een poreuzen bodem dien het doordringen kan, dan heeft dit twee gevolgen: le. wordt het water door dien poreuzen bodem gefiltreerd, zoodat het de verontreinigingen die het uit de lucht en van de oppervlakte van den bodem heeft medenomen, in het zand of de kiezel achterlaat. 2e. neemt het regenwater op zijn tocht door dien poreuzen bodem verschillende minerale bestanddeelen en koolzuur op, welk laatste zich bevindt in de lucht die de poreuze bodem bevat. Is het regenwater door dien poreuzen bodem heengedrongen en stuit het op een bodem dien het niet doordringen kan, bijv. in ons land op een laag van klei of leem, of in andere landen op een rotsachtigen ondergrond, dan vloeit het over die ondoordringbare laag verder en het regenwater noemt men dan grondwater. Heeft die ondoordringbare laag een golfvormige gedaante, dan verzamelt het water zich op het laagstgelegen punt en staat daar onder zekeren druk. Is het water nu op een hooggelegen punt in den grond gedrongen bijv. op den top van een heuvel, dan kan het bij zijn verder vloeien over die ondoordringbare golvende laag, aan den voet van den heuvel weder te voorschijn treden, men noemt die plaats dan een w e 1. Het spreekt wel van zelf, dat het een groot verschil maakt met welk soort van grondwater men te maken heeft, en dat het voor een groot deel van de diepte, waarop het grondwater gevonden wordt, af zal hangen of het water goed, twijfelachtig of slecht is: Strekt de poreuze bodem dien het grondwater te doordringen heeft, zich over een groote diepte uit, d. vv. z. moet het regenwater zéér diep indringen vóór het op een ondoordringbare laag stuit, dan zal het water: le. goed gefiltreerd zijn en daardoor weinig of geen bacteriën bevatten. 2e. zal het meer koolzuur en minerale bestanddeelen bevatten, waardoor het frisch van smaak wordt. 3e. zal het water koel zijn, omdat het door zijn diepe ligging den invloed van de zonnewarmte mist. Strekt daarentegen de poreuze bodem zich niet in de diepte uit, dan zal het grondwater zich niet in de diepte, maar dicht onder de oppervlakte van den grond verzamelen en het grondwater zal daardoor: le. veel minder goed gefiltreerd en daardoor minder zuiver zjjn en veel bacteriën bevatten. 2e. zal het minder koolzuur bevatten en minder frisch smaken 3e. zal het den invloed van de zonnewarmte kunnen mdergaan en daardoor meestal minder koel zijn. Hieruit volgt dus, dat grondwater dat zich dicht onder le oppervlakte verzamelt, gewoonlijk afgekeurd moet worden en dat grondwater dat uit de diepte komt, gewoonlijk zéér zuiver is en geen bacteriën bevat. Wil men nu een school, een huis of een gemeente van drinkwater voorzien, dan is het van het grootste gewicht, dat men te voren goed overweegt, van waar men het water halen zal, met andere woorden, waar men de „prise d'eau" zal aanleggen, terwijl men ook op andere punten de aandacht dient gevestigd te houden. le. neme men in overweging, of het grondwater dat in lanmerking komt, uit oppervlakkige aardlagen, dan wel uit diepe lagen verkregen wordt. Uit hetgeen behandeld is. volgt, dat men gewoonlijk de voorkeur geeft aan grondwater dat afkomstig is uit de diepere aardlagen en wel, omdat het beter gefiltreerd is en ook koeler en frisscher is. Hoe diep men graven moet, hangt van plaatselijke omstandigheden af. Als algemeenen regel kan men aannemen, dat op een diepte die grooter is dan 4 M., gewoonlijk geen bacteriën worden gevonden. 2e. heeft men te letten op den bouw van de wanden van de plaats, waarin het water verzameld wordt, van het waterreservoir. Laten bijv. de steenen of het metselwerk te wenschen over, of is het waterreservoir niet voldoende afgesloten, dan heeft men twee mogelijkheden: 1 e. kan het water in het reservoir verontreinigd worden door stoffen, uit de omgeving, die door scheuren of door den slecht gemetselden wand heendringen. 2e. kan het water verontreinigd worden van boven af door stoffen die in het water vallen of waaien enz., als niet voor een goede afsluiting gezorgd is. 3e. heeft men te letten op de omgeving. Zijn in de onmiddellijke omgeving van de „prise d'eau" mestvaalten of privaatputten gelegen, of bevonden zich daar vroeger verzamelplaatsen van vuil, mest of privaten, dan is de kans zéér groot, dat de vuile stoffen vroeg of laat dooide wanden van den put of het waterreservoir heendringen. Als algemeenen regel neemt men aan, dat een put minstens 100 meter moet verwijderd zijn van een privaat. 4e. moet men zorg dragen dat de buisleiding geen vocht mag doorlaten en geen lood of andere metaaldeelen, zooals zink of tin aan het water mag afgeven. Bestaat de waterleiding binnenshuis uit looden buizen, die van binnen bekleed zijn met tin, dan geeft dit nog geen zekerheid dat geen lood vergiftiging op kan treden. Komt er een defect in de buis, en hoe dikwijls is dit niet het geval, dan smelt bij het soldeeren het tin en komt het lood bloot te liggen. Volgens Pr. Enklaar vormen het tin en het blootgelegde lood met het water een electrische cel en is het gevaar voor het oplossen van het lood veel grooter dan in looden buizen. Wat het rivierwater betreft, dat in sommige plaatsen als drinkwater gebruikt wordt, zoo ziet men gewoonlijk dat men op die plaatsen zijn toevlucht neemt tot het drinken van rivierwater, waar het grondwater onmogelijk of moeilijk te krijgen is. Bevindt zich het grondwater op te groote diepte of zijn in rotsachtige streken de lagen die doorboord moeten worden te hard, of doet het geval zich voor dat er wel grondwater te krijgen, maar dat het niet te gebruiken is, omdat het te veel minerale bestanddeelen bevat, dan heeft men slechts de keus tusschen regenwater of rivierwater en waar men nu een rivier in de nabijheid heeft, ligt het voor de hand, dat men geneigd zal zijn het rivierwater te gebruiken en de min of meer gecompliceerde en dure inrichting van regenbakken te laten varen. Vergelijkt men rivierwater met grondwater, dan ziet men dat rivierwater minder koolzuur bevat dan grondwater; dat het blootgesteld is aan de lucht en aan de zonnewarmte, en in de voornaamste plaats, dat het rivierwater gewoonlijk sterk verontreinigd is. De verontreinigingen, waaraan het rivierwater blootstaat, zijn vele; men denke bijv. aan de talrijke dieren die in het water leven, zich voortplanten en daarin ook sterven; dagelijks deelen zij hun uitscheidingsproducten aan het water mede en sterven zij, dan vermengen zich hun ontbindingsproducten met het water. Verder wordt het rivierwater onophoudelijk verontreinigd door de afvalproducten van het menschelijk verkeer, terwijl ook het scheepvaart- verkeer gewoonlijk de rivier beschouwt als een groot riool, Avaarin het op de minst omslachtige manier zijn afval en uitwerpselen kan deponeeren. Zéér dikwijls gebeurt het, dat tegelijk met andere zaken ook de uitwerpselen van zieken in de rivier gebracht worden en als men bedenkt dat de uitwerpselen van de zieken gewoonlijk de ziektekiemen bevatten, dan zal men zich kunnen voorstellen dat het zéér dikwijls zal gebeuren, dat het drinken van dergelijk besmet rivierwater aanleiding zal geven tot het ontstaan van epidemieën. Op vele plaatsen, waar men het rivierwater als drinkwater gebruikt, brengt men het rivierwater eerst in groote gemetselde reservoirs, van waar uit het door een buizennet naar de verbruikers wordt vervoerd, nadat men het eerst gefiltreerd heeft. Die filtratie heeft dan zóó plaats, dat het water eerst door verschillende lagen moet stroomen. Die verschillende lagen worden, van boven naar beneden gerekend, voortdurend fijner in samenstelling. De bovenste laag bestaat gewoonlijk uit steenen, de onderste uit fijn zand en de middelste laag uit kiezelsteenen. Dergelijke zand filters houden de grove verontreinigingen gewoonlijk geheel terug, terwijl de bacteriën wel is waar niet alle, maar toch voor het grootste gedeelte worden teruggehouden. Men dient dan voortdurend acht te geven dat de filterwerking niet te snel plaats heeft. Is er bijv. een gi'oote watermassa in het reservoir, zoodat de vloeistofmassa een te grooten druk uitoefent op de filtreerende lagen, dan zal het water veel te snel door die verschillende lagen heengeperst worden en geen gelegenheid hebben om al zijn verontreinigingen af te geven. Na al deze betrachtingen, die wij gehouden hebben over het regenwater en het rivierwater, kunnen wij de gevolg- trekking maken, dat wij bij de keuze van drinkwater, de voorkeur zullen geven aan diep grondwater en dat wij het oppervlakkige grondwater en het rivierwater met gevoelens van wantrouwen zullen beschouwen. Bevindt men zich op een plaats waar goed drinkwater moeilijk of niet te verkrijgen is, dan kan men zijn toevlucht nemen tot twee hulpmiddelen, en wel tot het filtreeren van het water in huisfilters en tot het koken van het water. De zoogen. samengestelde huisfilter bevat verschillende lagen die het water doordringen moet. Gewoonlijk bestaan die lagen, van boven af gerekend, uit een Kig. 43. wollaag, zandsteenlaag, vervolgens een laag van beenderenkool en ten slotte een kiezellaag. De wollaag houdt de zwevende verontreinigingen tegen en door de zandsteen worden de fijnere verontreinigingen, zooals ook sommige bacteriën, tegengehouden. De laag beenderenkool ontkleurt het water en maakt het reukeloos. Een beter type van filter, is de C h a mb er land filter hg. 44. De inrichting van deze C ham b er land filters berust hierop, dat het water zijn weg neemt door bougies, die uit porcelein bestaan dat niet verglaasd is. Door den wand van de porceleinen bougies wordt het water gezuiverd ; metaaldeelen en bacteriën worden door de wanden tegengehouden. ri£- 44■ De proeven die indertijd door Prof. Straub en Dr. Offerhaus zijn genomen, hebben geleerd dat de Cham- b er land filters tot de beste kunnen geacht worden. Fig. 43 stelt een doorsnede voor van een porceleinen bougie a die door een stuk gummibuis aan de porceleinen buis b verbonden is, waardoor het gefiltreerde water stroomt om vervolgens door een gummibuis en gebogen glazenbuis te stroomen naar een waterreservoir dat van boven door een metalen wand van het ongefiltreerde water gescheiden is, zooals in het schema, in fig. 44 zichtbaar is. Maakt men gedurende langen tijd gebruik van den Chamberlandfilter, dan worden de bougies met een vuile laag bedekt en groeien de bacteriën door den wand heen. De kaarsen moeten dan met een 10% zoutzuuroplossing gereinigd en daarna uitgegloeid worden. Komt men in omstandigheden, dat goed drinkwater niet te krijgen is en men ook niet een goeden fiiter tot zijn beschikking heeft, dan moet men zjjn toevlucht nemen tot het koken van het water. Het gekookte water is echter, behalve de onvoldoende waarborgen voor zuiverheid, vrij smakeloos. Die smakeloosheid ontstaat hierdoor, door dat gedurende het koken de lucht uit het water gedreven wordt. Laat men een emmer niet gekookt water eenige uren buiten staan en roert men den inhoud eenige malen om, dan geeft men het water de gelegenheid zich met lucht te vermengen en de smaak keert hierdoor gedeeltelijk terug. Meestal vindt men bij de scholen een pomp met een metalen kroes of bakje om uit te drinken. Het getal liefhebbers is gewoonlijk niet evenredig aan den beschikbaren tijd en het onmiddellijk gevolg bestaat gewoonlijk hierin, dat een deel van de mannelijke schooljeugd zich behelpt met hun petten. De petten bevatten een gedeelte van de bestanddeelen van de hoofdhuid en liet oorspronkelijk zuivere water wordt op deze wijze in een alles behalve hygiënischen drank veranderd. Voor drinken uit slooten en kanalen moet natuurlijk gewaarschuwd worden. Vooral bij Typhus-epidemieën doet zich soms het verschijnsel voor, dat de meeste zieken voorkomen in huizen die dicht bij een vaart, kanaal of beek staan en waar de bewoners de vaart gebruiken als drinkwater en tegelijkertijd als plaats voor het wegwerpen van waschwater en afval. Niet uitsluitend echter door het drinken van slootwater ontstaat Typhus, want in de meeste gevallen is de oorzaak en de verspreiding van Typhus een andere, en blijkt het dat gewoonlijk de schuld aan de melk moet gegeven worden. Als men zich de moeite geeft, na te gaan waartoe men op kleinere plaatsen meestal beter in de gelegenheid is, dan in de grootere, hoe bij een Typhusepidemie met geringen omvang die uitbreiding eigenlijk heeft plaats gevonden, wie bijv. het eerst aan Typhus begon te lijden en wie de tweede zieke was enz., en welke oorzaak op al die lijders gemeenschappelijk kan ingewerkt hebben, dan neemt men dikwijls waar, dat een groot deel van die huisgezinnen hun melk ontvingen van denzelfden melkslijter en dat de overige huisgezinnen, die hun melk van anderen ontvingen, dikwijls in aanraking kwamen met besmette huisgezinnen en daar aan huis een en ander gebruikt hebben. Meestal ziet men dan, dat bij den melkslijter Typhus aan huis is geweest of wel, dat er Typhus was bij een anderen boer, van wien de melkslijter zijn melk ontving. De klanten gebruikten de melk en zij die de melk ongekookt dronken, werden meestal de slachtoffers. De zieken kregen bezoek; door enkele bezoekers werd iets gebruikt, soms wel in de ziekenkamer en ook de meesten van dezen werden besmet. Zoo kwam voor een paar jaar, in een kleine stad in ons land plotseling een zestal gevallen van Typhus voor; vijf van de zes lijders ontvingen hun melk van denzelfden melkverkooper en dronken die melk ongekookt; de zesde lijderes was een verpleegster die één van de vijf andere lijders had verpleegd en van dezelfde melk gebruikt had. Bij onderzoek bleek, dat de melkslijter iemand bij zich aan huis had, die kort te voren aan Typhus geleden had en daar voor herstel van gezondheid zijn intrek had genomen. De gang van zaken was in dit geval vermoedelijk de volgende geweest: Het privaat kwam uit in de sloot, de melkvaten werden omgespoeld met dat slootwater en de op die wijze geïnfecteerde melkemmers infecteerden op hun beurt de melk die in de emmers werd gedaan. De melk werd naaide verschillende klanten vervoerd en zij die de melk ongekookt of niet voldoende gekookt hadden gebruikt, kregen Typhus. Onverwijld werden de noodige voorzorgen genomen en het gevolg was, dat verdere TYphusgevallen niet meer voorkwamen. De besmetting van de melk met typhusbacillen kan op verschillende manieren plaats hebben. Zoo bijv. kan de melk geïnfecteerd worden in een woning, waar lijders aan die ziekte verpleegd worden, zooals in het zooeven beschreven 'geval. Verder, doordien de koeien gemolken worden met ongewasschen handen. Behooren die ongewasschen handen toe aan personen, die reeds lijden aan typheuse koortsen of die herstellende zijn, of die typhuslijders oppassen, dan is de kans zéér groot, dat de melk typhusbacillen zal bevatten. Wordt melk vervoerd in een open emmer, zoodat allerlei vuil in de melk kan geraken, dan is ook hierdoor een weg voor de typhusbacillen gebaand. Behalve met typhusbacillen kan de melk op dezelfde wijze geïnfecteerd worden met roodvonkbacteriën, terwijl vliegen en andere insecten, die in aanraking zijn geweest met uitwerpselen van typhus- of teringlijders enz., dikwijls de aanleidende oorzaak zijn, dat eet- en drinkwaren gein- fecteerd worden met de ziektekiemen, waarvan zij de dragers zijn. Uit dit alles volgt, dat het van zéér groot belang voor de volksgezondheid is, dat het drinkwater en de melk alleen in zuiveren toestand gebruikt worden. Vooral de melk is dikwijls het mikpunt voor vervalsching. \ oor het geval nu, dat de melk werkelijk onverdund en in goed gereinigde vaten aan den verbruiker wordt verstrekt, is men toch nog niet volkomen zeker, dat zij geen schadelijke bestanddeelen bevat. De melk toch kan afkomstig zijn van koeien, die aan tuberculose lijdende zijn, en daar een koe, die aan tuberculose lijdt, niet altijd den indruk geeft van ziek te zijn, zal het kunnen voorkomen, dat men, zelfs bij de beste voorzorgen, melk van tuberculeuze koeien te drinken krijgt, hetgeen dan weer aanleiding kan geven tot het optreden van tuberculose bij den mensch. Behalve de kiemen van roodvonk, typhus, cholera en tuberculose, kan door de melk ook nog overgebracht worden het mond- en klauwzeer, welke ziekte dikwijls epidemisch onder de koeien optreedt. Een ontsteking van het slijmvlies van den mond en het tandvleesch is dan bij den mensch het gevolg, als die melk ongekookt gedronken wordt. Verder is het natuurlijk zéér gemakkelijk te begrijpen, dat de smetstoffen, die voorkomen aan de uiers van de koeien, of aan de handen, gedurende het melken in de melk kunnen overgaan. Wordt de melk in open emmers vervoerd, dan kan het opgewaaide stof van de straten of door het kloppen van kleeden, in de melk terecht komen en een bron van groot gevaar opleveren. De beste voorzorg, die men nemen kan, is deze, dat men de melk slechts in gekookten toestand gebruikt of laat gebruiken. Zoodra de melk begint te koken, laat men ze vijf, volgens anderen tien minuten doorkoken. Alle bacteriën zullen niet door de kookhitte kunnen vernietigd worden, daar sommige bacteriën zelfs aan zéér hooge temperaturen zullen weerstand bieden, maar door de melk te koken, worden de kansen, er door geïnfecteerd te worden, toch zéér veel verminderd. Vele menschen stellen zich gerust met de melk slechts te verwarmen; deze verwarming zal echter weinig uitwerken. Als de melk niet gedurende een vijftal minuten heeft gekookt, is de kans van door melkgebruik vroeg of laat ziek te worden, zéér groot. Onder gepasteuriseerde melk verstaat men de melk, die gedurende een half uur bij 65° C. verhit is; tuberculose-, typhus- en cholerabacillen zouden volgens velen in dien tijd gedood zijn. Zelf de melk te pasteuriseeren stuit gewoonlijk op bezwaren, en koopt men ze gepasteuriseerd, dan mist men weer de controle of ze werkelijk gedurende dien tijd met de noodige zorgvuldigheid behandeld is. Het veiligst is dus, zelf de melk te koken. Wat de wijze van drinken betreft, geldt het volgende: water of melk moet niet te heet en niet te koud gebruikt worden. Als iemand sterk verhit is, en snel groote hoeveelheden koud water, koude melk, karnemelk of andere koude dranken tot zich neemt, kan hij zijn onvoorzichtigheid met den dood bekoopen, en zoo hij niet door die onvoorzichtigheid bezwijkt, kan maag- en darmontsteking het gevolg er van zijn. Als een kind dorstig is, kan het gerust drinken tot zijn dorstgevoel bevredigd is, maar, men neme zijn voorzorgen. Is het kind verhit, dan moet het wachten tot het niet meer verhit is; het water of de melk mag dan niet te koud en de hoeveelheden, die in eens genomen worden, mogen niet te groot zijn. Veel drinken schaadt niet, wel de wijze, waarop gedronken wordt. Schoolziekten. Bij de behandeling van de ziekten die met de school in meer of mindere mate in verband staan en die men daarom met den naam van schoolziekten bestempeld heeft, dient op den voorgrond gesteld te worden, dat de naam van schoolziekten niet gelukkig gekozen is. Als men dezen naam zonder nadere verklaring gebruikt, dan zou men onwillekeurig in de meening gaan verkeeren, dat de school de eenige schuldige is, en de ziekten niet zouden voorkomen, als de school niet bestond. Dit nu, is onjuist; de ziekten die wij beschrijven zullen, ontstaan en verspreiden zich ook buiten de school om, maar het ligt voor de hand, dat, wanneer men vele kinderen in een lokaal te samen brengt en hen dagelijks te samen houdt, de kans, dat het eene kind een besmettelijke ziekte aan een ander zal overdragen, grooter zal zijn dan in het geval de kinderen niet in een lokaal te samen komen en dus een minder groote ophooping en een minder innig verkeer en aanraking van de verschillende kinderen onderling plaats heeft. Dat de school, of liever de leertijd, bij de kinderen het ontstaan van de zijdelingsche ruggegraatsverkromming zéér in de hand werkt, hebben wij vroeger reeds behandeld, maar wij hebben toen tevens gezien, dat de school niet alleen als de hoofdschuldige kan beschouwd worden, maar dat het ook in hooge mate het huisgezin is, waardoor slechte houdingen en geestelijke overlading, de scheefheid en de bijziendheid in de hand worden gewerkt. Voor de besmet tel ij ke ziekten is de gang van zaken eenigszins anders. Weliswaar ziet men dikwijls, dat ook in den vacantietijd, d. i. dus den tijd, waarin geen schoolbezoek plaats heeft, de besmettelijke ziekten tot een epidemie kunnen aanleiding geven, maar toch valt het niet te miskennen, dat schoolgaande kinderen veel meer geïnfecteerd worden door de een of andere besmettelijke ziekte dan zij, die te huis onderricht ontvangen en de school niet bezoeken. Zoo kan men dikwijls waarnemen, dat kinderen van geneeskundigen geheel vrij blijven van besmettelijke ziekten tot aan hun schooltijd, waarna de eene infectieziekte na de andere meestal hun deel wordt. De besmetting is in deze gevallen wel degelijk aan het schoolbezoek te wijten. Zoo gaat het nu weliswaar met vele schoolkinderen, maar wij noemen hier in het bizonder als voorbeeld de kinderen van geneeskundigen, omdat men zou denken, dat, waar de vaders bijna voortdurend met besmettelijke ziekten in aanraking zijn, de kinderen reeds vóór den schoolleeftijd door den vader zouden geïnfecteerd zijn en toch ziet men, dat dit gewoonlijk niet plaats heelt. Wanneer wij dus voortaan van schoolziekten spreken, dan bedoelen wij hiermede de ziekten, die voornamelijk tijdens den schoolleeftijd optreden en in meer of minder verband tot het schoolleven staan. I)e schoolziekten verdeelen wij in acute- en chronische. Onder acute ziekten verstaat men gewoonlijk de ziekten, die een kort verloop hebben en onder chronische, die, welke een langdurig, sleepend verloop hebben. Deze omschrijving past echter niet voor alle gevallen, want soms komt het voor, dat een ziekte acuut, scherp omschreven, begint en verder chronisch verloopt. Als wij den naam gebruiken van besmettelijke ziekten of, wat hetzelfde is, van infectieziekten, dan weten wij allen, dat wij daarmede die ziekten bedoelen, welke aan- stekelijk, besmettelijk zijn, die van het eene individu op het ander kunnen overgaan. Wij spreken dan van infectie, dat het eene individu het ander geïnfecteerd heeft. In enkele woorden saamgevat, verstaat men onder infectie ,het binnendringen van een levende ziektekiem in het lichaam." Die levende ziektekiemen, die men ook wel bacteriën noemt, kunnen van zéér verschillende soort zijn. Hoewel het nog niet met volkomen zekerheid bekend is, neemt men toch tegenwoordig algemeen aan, dat elke infectieziekte veroorzaakt wordt door een afzonderlijke bacterie, m. a. w. elke infectieziekte heeft haar eigen specifieke bacterie. Zoo wordt bijv. de Diphtheritis veroorzaakt door de Diphtheritisbacil, Cholera door de Cholerabacil, de Tuberculose door de Tuberkelbacil, de Influenza door de Influenzabacil. De bacterie nu die bijv. het vermogen heeft, bij den mensch tuberculose te kunnen opwekken, zal ook alleen tuberculose kunnen wekken, het zal dus niet mogelijk zijn dat de tuberkelbacil, als hij een organisme binnendringt, een andere infectieziekte, bijv. roodvonk zal kunnen veroorzaken. Het is echter wel mogelijk, dat men door verschillende bacteriën tegelijk geïnfecteerd wordt, men spreekt dan van een gemengde infectie. Wat de bacteriën eigenlijk zijn, weet men niet met zekerheid, men neemt aan dat zij van plantaardigen oorsprong zijn en tot de familie van de splijtzwammen behooren. De wijzen, waarop de ziektekiemen in en op ons lichaam kunnen overgebracht worden, zijn velerlei. Zoo bijv. kan besmetting plaats hebben ; le. langs onze ademhalingsorganen door de lucht en het stof dat wij inademen, zooals o. a. bij mazelen, kinkhoest, roodvonk, influenza, tuberculose enz. 2e. langs ons darmkanaal, door de dranken en de voedingsmiddelen die wij gebruiken. Zoo zullen wij door het gebruik van melk, van water, van ijs, enz. ons lichaam onder omstandigheden kunnen infecteeren met typhus, cholera, dysenterie, tuberculose, roodvonk enz. Dat slecht vleesch menigmaal aanleiding geeft tot vergiftiging, is overbekend en dat oesters, als zij gehaald worden van plaatsen die dicht bij riooluitmondingen gelegen zjjn, dikwijls typhus veroorzaken, is een feit, dat men de laatste jaren eenige malen in Engeland heeft kunnen constateeren. 3e. langs de huid, hetzij door huidwondjes of door de gesloten huid. Zoo zal bijv. door het dragen van kleedingstukken van poklijders, van roodvonk- of tuberculoselijders enz. het lichaam zéér gemakkelijk kunnen besmet worden. Verder kunnen kwade droes, zweeren, belroos, huid en haarziekten door infectie van de huid veroorzaakt worden. Insectenbeten, zooals vlooien en muggenbeten kunnen ons pest, malaria en andere infectieziekten bezorgen. Verwonden wij onze huid bijv. door een val op den grond en wordt onze huidwond besmet met vuile aarde, zand of stof die soms, maar gelukkig niet altijd, tetanusbacillen bevat, dan kunnen wij gaan lijden aan tetanus (klem) en de dood zal dan dikwijls het gevolg zijn van een dergelijke infectie. Dringen nu, om slechts enkele voorbeelden te noemen, de bacteriën door den neus of den mond en vervolgens langs de ademhalingswegen ons lichaam binnen, dan zal ons lichaam niet altijd door die bacteriën ziek worden. Zijn onze ademhalingswegen in een goeden staat, dan zal de kans, dat ons organisme door die bacteriën ziek zal worden, zéér gering zijn. Bevinden zij zich daarentegen in een ziekelijken toestand, dan zal integendeel de kans zéér groot zijn dat het organisme door de bacteriën wel ziek zal woi'den. Wat nu voor de ademhalingsorganen geldt, geldt ook voor de spijsverteringsorganen. 14 Als bacteriën, bijv. de cholerabacil, het lichaam binnendringen door den mond langs het darmkanaal, bijv. met een teug water, of door besmette melk, of door besmet brood, dan zal het organisme niet altijd door de cholerabacil ziek worden. Twee menschen bijv. kunnen beiden cholerabacillen in hun darmkanaal hebben en toch kan de eene choleralijder worden en de andere gezond blijven. Voor een deel hangt dit af van den toestand waarin het digestie-apparaat zich bevindt. Is het darmkanaal niet in normalen, maar in ziekelijken toestand, dan is de kans zéér groot, dat het lichaam door de bacillen ziek wordt en aan cholera gaat lijden. Zijn de spijsverteringsorganen echter in goeden staat, dan is de weerstand van het lichaam tegen de cholerabacil veel grooter en de kans van choleralijder te worden, is dan veel geringer. Vandaar dan ook, dat in choleratijden, nog meer dan gewoonlijk, de regel geldt, dat men zich hoeden moet voor een ongeregeld leven, waardoor de kans van maag-darmcatarrh te krijgen, zooveel grooter wordt. Behalve langs de ademhalingswegen en de spijsverteringsorganen, kunnen de bacteriën, zooals wij gezien hebben, ook nog langs een anderen weg het lichaam binnendringen en wel langs de huid. Dat bijv. iemand door de beet van een dollen hond of van een dollen wolf, zooals soms in Rusland gebeurt, aan hondsdolheid kan gaan lijden, is bekend. Wordt iemand door een dollen hond gebeten, dan dringt het giftige speeksel van den zieken hond, door de wondjes die door de tanden veroorzaakt zijn, in het bloed en vergiftigt den mensch. Wordt de lijder aan zijn lot overgelaten, dan bezwijkt hij meestal, maar gelukkig heeft men inrichtingen, waar door inentingen de meesten kunnen gered worden. P a s t e u r, de groote Fransche geleerde, die vóór een paar jaar overleden is, heeft die methode van geuezing uitgedacht en voor het eerst toegepast; langzamerhand viel die methode de waardeering ten deel die zij verdiende en zoo ontstond te Parijs het „Instituut Pasteur'' waarheen jaarlijks uit alle oorden van Europa honderden gebetenen heengaan om genezing te zoeken. Een andere infectie-ziekte die door de huid het organisme infecteeren kan, is de tetanus, de zoogenaamde „klem'', een ziekte die gewoonlijk den dood ten gevolge heeft. Die infectiekiemen. de tetanusbacillen, bevinden zich gewoonlijk in de aarde, het zand, het straatvuil. Raakt men met een gesloten huid dergelijke vuile aarde aan, die tetanus-bacillen bevat, dan kan men dit ongestraft doen, daar die bacillen niet door een gesloten, niet verwonde huid heendringen. Is de huid daarentegen wél verwond, bijv. door een val tegen den grond, en blijft dat straatvuil min of meer langen tijd met die wondjes in aanraking, dan bestaat er kans, dat de tetanusbacillen door geopende lymphspleten in die huidwondjes opgenomen worden en het lichaam infecteeren. Natuurlijk bevat niet alle straatvuil tetanusbacillen en de meesten, die een val op den grond doen en zich terdege met aarde en straatvuil bezoedelen, blijven vrij van tetanusinfectie; toch zal het altijd raadzaam zijn om, als het geval zich voordoet dat een kind op den grond valt, een eind door zijn spelende kameraadjes wordt meegesleurd en zich daarbij het gelaat en de handen schaaft, terwijl die oppervlakkige huidwondjes gewoonlijk gevuld zijn met zand, stof en aarde, die wondjes ter dege te reinigen en zoo mogelijk alle aard en zandkorreltjes zoo nauwkeurig mogelijk uit de wondjes te verwijderen. Reinigt men de wondjes goed, dan wordt de kans voor tetanusinfectie daardoor zéér veel geringer. Een ander voorbeeld van een infectieziekte die niet door een gesloten huid, maar door een huidwondje het lichaam infecteert, is de zoogenaamde belroos (Erysipelas). Er is bijna géén woord dat zoo dikwijls gebruikt en misbruikt wordt als het woord „roos." Als bij een kind de eene wang wat rooder ziet dan de andere, dan heet het al spoedig dat het wat „rozig" is. Heeft iemand een puist en is de omgeving er van, rood, dan hoort men eveneens dikwijls de uitdrukking „roos." In deze beide gevallen heeft de roodheid niets met de infectieziekte „belroos" te maken. De belroos (Erysipelas) zelf, is een b e s m e 11 e 1 ij k e ziekte, die met koorts gepaard gaat en de huid op een eigenaardige wijze roodkleurt. Een meer uitvoerige beschrijving is in ons geval niet noodig en wij zullen alleen volstaan met er op te wijzen, dat deze ziekte in sommige gevallen besmettelijk is door aanraking. Raakt men een dergelijken lijder aan, dan kan de belroosbacterie door groote of kleine huidwondjes, bijv. dwangnagels, het lichaam binnendringen. Is de huid gesloten, dan kan de infectie niet plaats hebben. Daar echter onze huid meestal niet geheel intact is, (men denke slechts aan muggebeten, aan kleine krabjes enz.), zal men er steeds goed aan doen met nauwkeurige voorzorgen te nemen, als men in een omgeving komt waar belroos is. Een andere wijze waarop onze huid eu dientengevolge ons lichaam geïnfecteerd wordt, is de infectie door vlooien, muggen en vliegen enz., dus door insectenbeten. De pestziekte bijv., die hoe langer zoo meer Europa begint te bedreigen, is één van die ziekten die o. a. door vlooienbeten wordt overgebracht. Vóór eenigen tijd ging men van de veronderstelling uit, dat de pestziekte werd overgebracht door ratten en muizen, omdat op de plaatsen waar de ziekte het weligst tierde, de ratten zéér sterk vertegenwoordigd waren. Volgens onze tegenwoordige opvatting is dit ook tot zekere hoogte juist, want gewoonlijk bestaat er ook verband tusschen het veelvuldig voorkomen van ratten en de sterke uitbreiding van de pestziekte, maar met dit verschil, dat het niet zoo zeer de ratten zijn die de smetstof overbrengen, dan wel de vlooien, die de pestbacillen van de zieke ratten op de menschen overbrengen. Men kwam tot die gevolgtrekking op de volgende wijze: Plaatste men in een hokje van ijzer traliewerk, dat in twee afzonderlijke deelen gescheiden was, in deeeneafdeeling een gezonde rat en in de twTeede afdeeling een rat die men de pestziekte had ingeënt, dan kreeg de gezonde rat ook bijna altijd de pestziekte. Nam men echter de voorzorg, om de rat die men de pestziekte had ingeënt, eerst zorgvuldig van vlooien en ander ongedierte te reinigen, dan kreeg in die gevallen de andere rat niet de pestziekte. Het was dus duidelijk, dat niet de eene rat aan de andere haar infectie mededeelde, maar dat het de vlooien waren, die van de eene rat op de andere oversprongen en door hun beet de pestbacillen inentten. In tijden van pest zal men dus wèl doen met ratten en muizen zooveel mogelijk te verdelgen, maar tevens en in de eerste plaats zorg te dragen voor groote reinheid van het lichaam, waardoor het voorkomen van insecten zooveel mogelijk wordt tegengegaan. Een ziekte die voornamelijk door muggebeten veroorzaakt wordt, is de malaria, de moeraskoorts. Volgens sommigen zou de malaria behalve door muggen, ook nog op andere wijze op ons lichaam kunnen worden overgebracht en wel langs onze ademhalingswegen, door de lucht die wij inademen en verder langs het darmkanaal, door het gebruik van water dat malariakiemen bevat. In ieder geval is het buiten twijfel, dat als in een malariastreek de bodem dikwijls wordt omgewerkt, het aantal koortslijders vermeerdert; laat men den grond dan met rust en groeit er gras overheen, of worden de wegen hard gemaakt, dan vermindert langzamerhand het aantal malarialijders. Vooral in onze koloniën is men dikwijls in de gelegenheid dezen gang van zaken waar te nemen. De Indische uitdrukking dat elke Patjol-slag (steek met de spade) in den grond een koortslijder oplevert, is kenmerkend voor deze wijze van infectie. Dat vliegen dikwijls verschillende infectiekiemen overbrengen, is meermalen bewezen en dat zij in vele gevallen Typhus kunnen veroorzaken, is o. a. opgemerkt in den laatsten Boerenoorlog in Zuid-Afrika, waar het voorkomen en de uitbreiding van Typhus dikwijls afhankelijk was van de windrichting en van de vliegen, die met den heerschenden wind werden medegevoerd. Behalve ziekten die door de verwonde huid, door huidwondjes, het lichaam besmetten, zijn er ook ziekten die door een normale gesloten huid, door directe aanraking het organisme infecteeren kunnen. Zoo herinner ik mij een zéér treurig geval, dat ik indertijd in een ziekenhuis te Amsterdam heb waargenomen; het betrof een onderwijzeres aan een bewaarschool, die zich aan de kliniek voor huidziekten aanmeldde, wegens zweren aan de lippen en in de keel. De Hoogleeraar constateerde dat men hier te doen had met een zéér ernstige infectie, die in dit geval alleen kon veroorzaakt zijn door directe aanraking van de smetstof met de lippen en bij navraag bleek dan ook, dat de onderwijzeres zich door een van de kinderen had laten kussen. De ziekte, die de onderwijzeres hierdoor gekregen had (Syphilis), was zeer ei'nstig en in hooge mate besmettelijk. Die ziekte, waaraan zij toen leed, geneest dikwijls wel, maar soms ook niet geheel, en als er genezing optreedt, komt deze gewoonlijk eerst na jaren en als men nu nog bedenkt dat die ziekte soms tot blindheid en ook wel tot krankzinnigheid kan voeren, terwijl zij soms, in tusschenpoozen, in hevige mate besmettelijk voor de omgeving kan zijn, zoodat anderen bij gebrekkige voorzorgen groot gevaar loopen op hun beurt geïnfecteerd te worden, dan zal men zich kunnen voorstellen welk een ellende het gevolg zal zijn geweest van die ééne onvoorzichtigheid. Met niet genoeg nadruk kan men er op wijzen, dat innige aanrakingen met kinderen absoluut moeten vermeden worden. En wat voor de onderwijzers geldt, geldt in dit geval ook voor de schoolkinderen onderling. Hoe dikwijls gebeurt het niet, dat bij een gemeenschappelijk spel een zakdoek van een van de kinderen wordt te leen gevraagd, die dan beurtelings het een, en dan het andere kind voor de oogen gebonden wordt. Zéér dikwijls begint men hygiënisch juist met een schoon en zakdoek te gebruiken, die opzettelijk voor dat doel is meegenomen, maar men vergeet, dat men zéér an t i hygiënisch gaat handelen, als men dien schoonen zakdoek voor méér dan een kind gebruikt. Hoe vele kinderen zijn er niet met een wel is waar lichte oogvliesontsteking, die door den leek niet wordt opgemerkt, maar die daarom toch besmettelijk is en zéér gemakkelijk door den zoogenaamd schoonen zakdoek, die voor de oogen gebonden werd, op een ander kind kan overgebracht worden. — Kinderen met b ij n a, maar nog niet volkomen genezen kinkhoest, zullen door dien zakdoek hun kameraadjes zeer zeker kunnen besmetten en zoo zou men nog tal van andere ziekten kunnen opnoemen, rlie op die wijze kunnen overgebracht worden. Uit deze enkele voorbeelden zal het waarschijnlijk duidelijk zijn, dat men wèl zal doen de aanraking van de huid met kleedingstukken. zakdoeken, boeken enz. van anderen tot een minimum te beperken en kan men tevens de gevolgtrekking maken, dat het zéér onhygiënisch is» wanneer niet ieder kind een afzonderlijke schoolbank heeft die door eenige ruimte van de anderen gescheiden is. In^ de pauzen of buiten de school, komen de kinderen wel is waar toch met elkander in aanraking en zal bij de eigenaardige kindergewoonte van op elkanders lichaam te hangen, de kans van elkaar te infecteeren wel nooit geheel vermeden kunnen worden, maar in ieder geval is het contact toch minder langdurig dan in het geval de kinderen gedurende uren en eiken dag opnieuw naast elkander in een gemeenschappelijke schoolbank zitten. Een paar andere factoren bij de verspreiding van besmetting. zijn het gemeenschappelijk gebruik van leesboeken en het stof dat zich in de scholen bevindt en door de talrijke schoenen van buiten naar binnen wordt gebracht en telkens bij het in en uitgaan van de klas opnieuw in beweging wordt gebracht. Als wij bedenken, hoe vele tuberculose lijders buiten op straat hun tuberkelbacillen uitspuwen en hoeveel andere smetstoffen daar buiten in vochtigen en in gedroogden toestand op de wegen liggen, dan moet het ook duidelijk zijn, hoe gemakkelijk die stoffen die aan de laarzen van de schoolkinderen kleven, naar binnen gebracht worden; telkens worden zij daar opnieuw door de menigvuldige beweging der kindervoeten in beweging gebracht en gedurende het dagelijksche verblijf uren lang in het schoollokaal, zal ook hierdoor de kans op infectie met tuberkelbacillen verhoogd worden. Dat het gemeenschappelijk gebruik van leesboeken een bedenkelijke zijde heeft, is duidelijk, als men ziet hoe zelfs volwassen menschen dikwijls de vieze gewoonte hebben, de vingertoppen eerst van speeksel te voorzien en daarna de bladen om te slaan. Een onderzoeker vond eens op het schoonste blad van een veelgelezen roman 250 bacteriën en op een bizonder vuil gedeelte, 3350 bacteriën. Nu zullen deze kiemen wel niet alle ziekte kiemen zijn geweest, maar dit onderzoek toont toch duidelijk aan, dat een veelgelezen boek onder omstandigheden een infectiedrager kan zijn. Dat roodvonk en diphtheritis, om slechts een paar ziekten te noemen, door het gemeenschappelijk gebruik van een boek kunnen overgebracht worden, is in de hoogste mate waarschijnlijk. Nu wij kennis hebben gemaakt met de wijze, waarop de ziektekiemen oj> en in ons lichaam kunnen overgebracht worden, zullen wij nagaan, welke de verdere levensloop van de bacteriën is, als zij in ons lichaam zijn binnengedrongen. Dringen zij een gezond organisme binnen, dan volgt hier nog volstrekt niet uit dat al die organismen door de binnengedrongen bacteriën ziek zullen worden; enkele individuen zullen ziek worden en andere zullen gezond blijven. Zij die ziek worden, noemt men vatbaar en zij die niet ziek worden, noemt men onvatbaar. Als de ziektekiemen, de bacteriën, de besmettende stoffen in het lichaam zijn opgenomen, dan is er dus, willen die bacteriën zich verder kunnen ontwikkelen, daartoe nog iets anders noodig en wel een bepaalde dispositie d. w. z. het organisme moet in een toestand verkeeren die gunstig is voor de verdere ontwikkeling van de bacteriën. Verkeert daarentegen het lichaam in een toestand, die niet gunstig is voor de ontwikkeling der ziektekiemen, bestaat er dus geen dispositie, dan zal het lichaam niet ziek worden en de bacteriën zullen afsterven of bijtijds uit het lichaam verwijderd worden. Die dispositie zal dus zéér afwisselend kunnen zijn. Eenige weken lang zal bijv. het organisme in een dispositie kunnen verkeeren die gunstig is voor de voortplanting van de bacteriën en op een anderen tijd, kan men zich voorstellen, zal het lichaam weer in een toestand kunnen verkeeren clie ongunstig is voor de ontwikkeling van een ziekteproces. In het eerste geval is het oi'ganisme dus vatbaar en in het andere geval onvatbaar voor infectie. Zoo ziet men o. a., dat tijdens een mazelenepidemie een groot deel van de schoolkinderen aan mazelen gaat lijden; er blijft echter bijna altijd een aantal over, die niet aan mazelen ziek worden, terwijl zij toch niet minder dan de overige kinderen, met de zieken in aanraking zijn geweest. Die kinderen, die misschien over eenigen tijd, misschien wel het volgend jaar, wèl aan mazelen ziek worden, zijn op dat oogenblik onvatbaar, zij zijn, wat men met een kunstterm noemt, op dat oogenblik immuun. Hoe die onvatbaarheid, die immuniteit ontstaat, is niet met zekerheid bekend, men gelooft echter te mogen aannemen, dat zij ontstaan kan, of bevorderd kan worden, door: le. een doelmatige leefwijze, waardoor de vatbaarheid voor infectieziekten zéér veel kan verminderd worden. Door goed hygiënisch te leven, door het lichaam te harden, kan men de kans op immuniteit verhoogen. Ademt iemand bijv. tuberkelbacillen in, dan zal, als de ademhalingsorganen op dat oogenblik gezond zijn, de tuberkelbacillen groote kans hebben van vernietigd te worden; het lichaam behoeft dus niet „per se" aan tuberculose te gaan lijden. Bevinden zich echter de ademhalingswegen op dat oogenblik in een ziekelijken toestand, dan is de kans, dat de tuberkelbacillen zich verder zullen ontwikkelen, zéér groot. 2e. een ander middel, dat immuniteit kan veroorzaken, is de inenting, die men bijv. tegen de pokken aanwendt en onder den naam van vaccinatie bekend is. Ook bij diphtheritis en in den laatsten tijd tegen de pest en de cholera is met meer of minder succes inenting toegepast. 3e. ontstaat gewoonlijk ook immuniteit voor een bepaalde ziekte, als men die ziekte reeds eenmaal doorstaan heeft. Heeft een kind aan roodvonk geleden, dan krijgt het bijna nooit roodvonk voor een tweeden keer. Het organisme heeft dan blijvende veranderingen ondergaan, die het onvatbaar maken voor diezelfde ziekte. Niet altijd is dit echter het geval. Als iemand bijv. aan diphtheritis, cholera of aan influenza enz. heeft geleden, geeft het doorstaan hebben van die ziekten volstrekt geen waarborg voor een blijvende immuniteit. Immuniteit, d. i. onvatbaarheid, kan dikwijls blijvend, maar soms ook slechts tijdelijk zijn. Die blijvende of tijdelijke onvatbaarheid, d. w. z., ons weerstandsvermogen tegen besmettelijke ziekten, kan dus verhoogd worden door : een doelmatige leefwijze, zooals goede voeding, voldoenden slaap, verblijt in frissche lucht, vermijding van geestelijke overlading, enz. door inenting; doordat men de ziekte reeds eenmaal doorstaan heeft. Zijn de bacteriën nu in het lichaam gedrongen en wordt het lichaam daardoor ziek, dan ondergaan èn het lichaam èn de bacteriën veranderingen. Welke die veranderingen zijn, is slechts ten deele bekend, of m. a. w., hoe de werking der bacteriën is en hoe de ziekte eigenlijk ontstaat, weet men nog niet volkomen zeker. Men vermoedt echter, dat het ontstaan van de ziekte op de volgende wijze plaats heeft: De bacteriën, die van plantaardigen oorsprong zijn, dringen het lichaam binnen en voeren, evenals elk levend wezen, hun strijd om het bestaan, d. w. z. zij willen leven, groeien en zich voortplanten. Om te leven, te groeien en zich te vermenigvuldigen, hebben zij echter voedingsstoffen noodig en, evenals elk levend wezen, dat gevoed wordt en groeit, vormen zij ook stofwisselingsproducten. Gaat een bacterie, die in het menschelijk lichaam zich genesteld heeft, groeien, dan woi'dt een deel van den voedingsbodem, van den bodem, waarin de bacterie zich genesteld heeft, voor den groei van die bacterie gebruikt; de bacteriën gaan zich vervolgens vermenigvuldigen, splijten zich bijv. in 2, 3 of meer bacteriën en vormen ondertusschen stofwisselingsproducten. Deze stofwisselingsproducten nu, zijn van zéér vergiftigen aard en worden daarom t o x i n e n genoemd (van toxisch = vergiftig); worden deze vergiftige stoffen, deze toxinen, in het bloed opgenomen, dan vergiftigen zij als het ware het geheele lichaam. Zij worden door het bloed overal rond gevoerd en vergiftigen langs dezen weg in meer of mindere mate alle weefsels en in de eerste plaats het zenuwstelsel. Zijn dus de bacteriën in het lichaam van den menscli binnengedrongen en maken zij dat lichaam ziek, dan zijn het niet zoo zeer de bacteriën zelf die de ziekte veroorzaken, dan wel hun stofwisselingsprodukten de toxinen. Wij hebben echter gezien dat een organisme bacteriën in zich kan opnemen en toch onder sommige omstandigheden niet altijd behoeft ziek te worden, m. a. w. dat het lichaam tijdelijk of soms blijvend onvatbaar, immuun, kan zijn. Men neemt dan aan dat die immuniteit kan veroorzaakt zijn; le. doordat de bacteriën bij tijds weer zijn uitgescheiden, bijv. langs het darmkanaal met de ontlasting, langs de nieren met de urine of door de huid met het zweet. 2e. dat de vochten van het lichaam, bijv. het maagsap en darmsap die bacteriën of de toxinen hebben vernietigd of onschadelijk gemaakt. 3e. dat de witte bloedlichaampjes bacteriën en toxinen vernietigd hebben. Zooals bekend is, treden door den wand der kleinere bloedvaten heen, voortdurend witte bloedlichaampjes in de omringende weefsels, terwijl een ander deel van de witte bloedlichaampjes zich langs den rand der vaten blijft voortbewegen ; die witte bloedlichaampjes hebben het vermogen van vorm te veranderen, de bacteriën in zich op te nemen en te vernietigen. Zij slaan hun uitloopers om de bacteriën heen en zuigen ze in zich op. Het spreekt nu van zelf dat het van verschillende omstandigheden zal afhangen of de bacteriën, dan wel de vernietigende kracht van de witte bloedlichaampjes de overwinning zal behalen, m. a. w. of het lichaam al of niet ziek zal worden. Zooals reeds vroeger is medegedeeld, wordt de cholera veroorzaakt door de cholerabacil die in de déjecties van den choleralijder bij massa's gevonden worden. Onderzoekt men nu tijdens een choleraepidemie de déjecties van verschillende personen die gezond zijn, die niet aan cholera lijden, dan vindt men niet altijd, maar toch zéér dikwijls ook bij de gezonde personen, cholerabacillen. Die gezonde menschen hadden in die gevallen wel degelijk cholerabacillen binnen gekregen, maar zij werden niet ziek, omdat hun cholerabacillen tijdig geëvacueerd of vernietigd werden, vóór zij zich konden vermenigvuldigen, dus vóór dat zij toxinen afscheidden. In tijden van epidemieën geldt dus meer dan ooit de wet, dat men volgens zijn beste krachten zorgen moet voor een hygiënische leefwijze, voor een goed digestie- en ademhalingsapparaat en voor een goeden bloedsomloop. Gaan wij nu van de veronderstelling uit, dat een lichaam met bacteriën geïnfecteerd is, dat de witte bloedlichaampjes niet bij machte zijn geweest de bacteriën en hun toxinen te vernietigen en dat ook de vernietigende werking van maag-darmsap niet in staat is geweest de bacteriën en de toxinen onschadelijk te maken, m. a. w., dat het lichaam op het punt is te gaan lijden aan de infectieziekte, dan hebben wij onderscheid te maken tusschen het eigenlijke ziekteverloop en het tjjdperk waarin men, om een volksuitdrukking te bezigen, de ziekte „onder de leden" heeft. Als de bacteriën het lichaam zijn binnengedrongen en de strijd om de overwinning gevoerd wordt tusschen het organisme en de bacteriën, een strijd waarin wij voor ons geval aannemen, dat het organisme het onderspit zal delven en de bacteriën de overhand zullen krijgen, dan zal het organisme niet onmiddellijk na de invasie, na het binnendringen van de bacteriën den invloed van de ziekte ondervinden. De bacteriën hebben eerst eenigen tijd noodig om zich te vermenigvuldigen en hare toxinen af te scheiden; eerst langzamerhand, nadat de bacteriën zich tot een zeker aantal vermeerderd hebben en de toxinen een bepaalde hoeveelheid en een bepaalden graad van sterkte hebben bereikt, gaat het lichaam zich ziek gevoelen. Dit stadium, waarin de bacteriën zich vermenigvuldigen, maar waarin het lichaam zich nog niet ziek gevoelt, noemt men met een wetenschappelijken term het latente stadium van de infectieziekte (latent = verborgen), langzamerhand gaat dit tijdperk over in een volgend stadium, waarin men zich onwel begint te gevoelen; pijn door de leden, een algemeen gevoel van onbehagen en zéér dikwijls slapeloosheid zijn de verschijnselen die zich dan meestal voordoen. Dit tijdperk of stadium, waarin voorboden op de naderende ziekte wijzen, noemt men het pro dromaal stadium (prodromen = voorboden). Het latente stadium, dat geen ziekteverschijnselen vertoont met het prodromaalstadium, dat de voorboden van de ziekte vertoont, noemt men te zamen het broedsta- dium, het i n cub a tiestadium van de nu volgende infectieziekte. Het spreekt wel van zelf, dat het van onderwijzers niet is te vergen, dat zij de ziekteverschijnselen van de verschillende infectieziekten moeten kennen. Het is alleen de bedoeling dat zij vertrouwd zullen zijn met de meest opvallende verschijnselen. Gelukt het hun een eerste geval van besmettelijke ziekte tijdig te herkennen, dan zal hun het geluk te beurt kunnen vallen, dat zij door hun kennis een uitbreiding van die ziekte, een epidemisch optreden kunnen verhinderen. Is het eerste geval tijdig herkend en heeft men doeltreffende maatregelen genomen, dan gelukt het dikwijls een epidemische uitbreiding te voorkomen. Heeft een infectieziekte daarentegen reeds vasten voet gekregen en zich uitgebreid, dan is onze invloed op het beloop zéér verzwakt en kunnen wij slechts met groote moeite of in het geheel niet een verdere uitbreiding beletten. Bij de herkenning en bij de behandeling van de besmettelijke ziekten, moet ons doel steeds zijn: le. de bron van de ziektekiemen, d. i. dus de plaats, waar de ziektekiemen ontstaan, op te sporen en onschadelijk te maken. 2e. de verbreiding van de ziektekiemen te voorkomen. Voor kinderen in het algemeen is de kans van ziek worden grooter dan voor volwassenen, omdat het kinderlijk organisme slechts een gering weerstandsvermogen heeft; voor schoolkinderen echter is de kans van ziek worden veel grooter en is dit vnlk. daaraan te wijten: le. omdat in de school, meer dan ergens anders, de kans bizonder groot is, dat de een of andere ziektestof van het eene kind op het andere wordt overgebracht. 2e. omdat door onvoldoende ventilatie, onvoldoenden luchtcubus, te groote hitte of tocht de kinderen zéér gedisponeerd zijn voor kouvatten, voor bloedarmoede enz. waardoor hun weerstandsvermogen tegen besmettelijke en andere ziekten zéér gering wordt. Ons streven moet dus daarheen gericht zijn, dat de onderwijzer hygiënisch denkt en voelt en tijdig ziekteverschijnselen weet te ontdekken en daarbij het recht krijgt, de kinderen, die hij van de een of andere ziekte verdenkt zoo lang van de school verwijderd te houden totdat uit een verklaring van een geneeskundige blijkt, dat zijn aanwezigheid niet voor de medescholieren en niet voor het kind zelf nadeelig is. Daar nu de onderwijzer dikwijls de persoon is, wien het het eerst zal opvallen, als zijn leerlingen abnormale toestanden beginnen te vertoonen, zoo is het duidelijk, dat hij de belangen van zijn schooljeugd goed zal kunnen behartigen, als hij bekend is met de voornaamste verschijnselen van de ziekten, waaraan schoolkinderen onderhevig zijn. De beste toestand is waarschijnlijk die, waarbij een schoolarts toezicht houdt op de scholen of althans daarvoor beschikbaar is, en in goede harmonie met het hoofd der school, gemeenschappelijk, volgens hun beste weten, de belangen der schoolkinderen trachten te behartigen. Gedurende de laatste jaren heeft in het buitenland, het aanstellen van schoolartsen hoe langer hoe meer ingang gevonden. Reeds vóór dertig jaren begon Brussel met een hygiënisch toezicht op de scholen in te voeren. In 1879 volgde Parijs en in 1893 werd voor geheel Frankrijk aan de Gemeente-geneesheeren opgedragen hyg. toezicht te houden op de Openbare scholen en de leerlingen. Antwerpen stelde in 1882 eenige schoolartsen aan en in 1887 werd in Hongarije voorloopig alleen voor de Middelbare scholen schoolartsen aangewezen. In 18SS volgde Moskou. Na dien tijd begon Duitschland schoolartsen aan te stellen en als men de uitgebreide literatuur raadpleegt die over dit onderwerp handelt, krijgt men den indruk alsof de aanstelling van schoolartsen daar nu juist niet •»con amore gaat. De onderwijzers schijnen bevreesd voor bemoeizucht van de zijde van den arts, dien velen als een soort van „neuen Vorgesetzten" beschouwen en de gemeentebesturen zijn blijkbaar beducht voor vermeerdering van hunne geldelijke uitgaven. Toch neemt ook daar het aantal schoolartsen jaar op jaar toe. A oor zoover men op beschrijvingen en verslagen vertiouwen kan, schijnt in de Aereenigde Staten van N.-Amerika, het schoolartsenstelsel het best te zijn ingericht. Zoo bijv. is te Boston de stad in deelen verdeeld, waarvan ieder deel ± 1400 schoolkinderen of 4 scholen bevat. Voor ieder deel wordt een schoolarts aangesteld, die iederen morgen de scholen bezoekt en de kinderen onderzoekt die hem door den onderwijzer worden aangewezen. Ook te Paterson N. J., Chicagoen NewYork city enz. heeft men vele schoolartsen aangesteld. In Amerika schijnt men de zaak practischer op te vatten dan in Duitschland, waar ellenlange instructies, verplichte bijwoning van vele vergaderingen, verslagen, overgroot aantal te onderzoeken kinderen, enz. m. i. niet zeer geschikt zijn het „feu sacré" aan te wakkeren van den schoolarts die het goed met zijn vak meent en niet in een „afraffel sleur" vervallen wil. Japan telt tegenwoordig 3800 schoolartsen. In ons land heeft men tot nu toe slechts op zéér enkele plaatsen een schoolarts aangesteld en van hygiënisch advies inzake de vraag „is dit of dat schoolkind voor zijn kameraadjes besmettelijk of niet," is dan ook gewoonlijk 15 geen sprake. Ais een onderwijzer bijv. uitslag op gelaat, oogen of hoofd vau een zijner leerlingen waarneemt en dit voor besmettelijk houdt, hetgeen ook gewoonlijk werkelijk het geval is, kan hij, op de meeste plaatsen althans, het kind niet van de school verwijderen en hem het schoolbezoek ontzeggen, totdat het kind een geneeskundige verklaring meebrengt dat het niet besmettelijk is voor zijne medescholieren. De gemeentebesturen hebben weliswaar de bevoegdheid dergelijke bepalingen in de instructie van de onderwijzers op te nemen, maar zoover mij bekend is, is slechts door enkele gemeenten in ons land van die bevoegdheid gebruik gemaakt. In Kampen is in de instructie voor de onderwijzers bepaald, dat het hoofd der school een leerling, die naar zijne meening lijdende is aan eenige ongesteldheid, het bezoeken van de school kan verbieden en dezen leerling eerst dan weder zal toelaten, wanneer deze een bewijs van een practizeerend geneesheer overlegt, dat zijne aanwezigheid niet nadeelig kan zijn voor de medescholieren. Als in alle gemeenten aan de onderwijzers dit recht verzekerd was, zou men reeds een stap nader zijn, afdoende is dit echter niet, want op vele, vooral kleinere plaatsen, waar de onderwijzer meel' persoonlijk bekend is met de ouders van zijne leerlingen, zal hij dikwijls aarzelen het vermoeden van besmettelijkheid, vooral op het gebied van huid- en haarziekten uit te spreken, omdat een dergelijke uitspraak gewoonlijk vijandschap wekt en vooral door ouders met bekrompen opvatting niet vergeven of vergeten wordt. De beste oplossing van het vraagstuk zal misschien deze zijn, dat de onderwijzer een open oog en hart heeft voor de gezondheidsleer en dat hij, wanneer hij dit wenscht, over een arts kan beschikken die hem ter zijde staat. Als een schoolarts alleen dan advies geelt als hem daar- naar gevraagd wordt, kan van de zijde van de onderwijzers de vrees voor bemoeizucht geen reden van bestaan hebben en als daarenboven door de schoolartsen wordt gezorgd, dat hun advies niet alleen theoretisch juist, maar ook practisch uitvoerbaar is, dan zal ook van den kant der gemeentebesturen geen bezwaar gemaakt worden in den geest van een dergelijk advies te handelen. Een andere maatregel, uitsluitend in het belang van het kind zelf, is deze, dat men bij den aanvang van elk schooljaar, het schoolkind opnieuw laat onderzoeken door den huisarts en het resultaat van het onderzoek in een gezondheidsformulier laat invullen. Opmerkingen van den geneesheer, vnlk. met het oog op scheeve houding van het kind, bijziendheid, onvoldoende gehoorscherpte enz., kunnen dan door den onderwijzer behartigd worden. Aan de Leerschool, verbonden aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzeressen te Apeldoorn, geeft men jaarlijks aan de Ouders der leerlingen een gezondheidsformulier ter invulling van het volgend model: (Zie bladz. 228). De ondervinding heeft daar geleerd, dat bij het geneeskundig onderzoek soms afwijkingen, als scheefheid, oogstoornissen, breuken en besmettelijke huid- en haarziekten werden ontdekt die aan de aandacht der ouders ontgaan waren. Waren eenmaal de oogen geopend voor den besmettelijken aard van de een of andere huid-, haar- of oogziekte, dan volgde ook gewoonlijk een doelmatige behandeling, die anders uit onwetendheid achterwege was gebleven. Was de aandacht gevestigd op een beginnende scheefheid, dan stemden de ouders meestal toe in een behandeling met heilgymnastiek en kon ook door den onderwijzer(es) met meer dan gewone zorg gelet worden op de keus van schoolbank, op de schrijfhouding enz. Dat In het belang van uw kind, met het oog op de keus van een passende schoolbank, doelmatige plaatsing bij stoornissen van het gehoor en van het gezichtsvermogen en te nemen voorzorgen bij gymnastiek-onderwijs, in geval van ingewandsbreuken en andere afwijkingen, verzoek ik U beleefd, dit formulier door een geneeskundige wel te willen laten invullen en mij bij het begin van den cursus in te dienen. Het Hoofd der Leerschool, J. B o o g e r d. GEZONDHEIDSFORMULIER van geboren den gevaccineerd den gerevaccineerd den Algemeene constitutie (goed, middelmatig, slechti. Lengte (met schoenen aan) in cM. Gewicht in K.G. 1. Borst- en buik- Opmerkingen van den organen (ingewands- 1. Oogen en geneeskundige, o. a. wat breuken). gezichtsscherpte, betreft plaatsing in de 2. Wervelkolom. 2. Ooren en school bij verminderde (Scoliose en extre- gehoorscherpte. gezichts- of gehoor- miteiten). 3. Mond, neus, i scherpte en te nemen 3. Huidziekten, haar- keel, spraak, j voorzorgen bij begin- ziekten en parasieten \ nende scoliose. I I I [_ Apeldoorn, 19 (Handteekening van den Geneeskundige). een dergelijk onderzoek elk jaar herhaald moet worden, is duidelijk. Is in een huisgezin een besmettelijk ziekte geconstateerd, dan moet de Geneeskundige die den zieke behandelt, het geval aangeven, als die ziekte behoort tot de rubriek van besmettelijke ziekten die door de wet genoemd worden. Van gemeentewege wordt dan gezorgd dat het door den zieke bewoonde huis of vaartuig binnen 24 uur voorzien wordt van een biljet, waarop met groote duidelijk zichtbare letters de naam van de ziekte vermeld staat. De besmettelijke ziekten waarvan volgens de tegenwoordige wet de aangifte verplicht is gesteld, zijn de Aziatische Cholera, Typhus en febris Typhoïdea, Pokken, Roodvonk, Diphtheritis, Dysenterie en Pest. Tot vóór ongeveer een vijftal jaren werden de Mazelen ook tot deze rubriek gerekend en kwam de Pest op dit lijstje niet voor. Men besloot echter de Mazelen te schrappen en de Pest daaraan toe te voegen. Daar de Pest zich hoe langer hoe meer begint uit te breiden en in Europa reeds enkele gevallen geconstateerd zijn, is het duideljjk, waarom men de Pestziekte wenschte op te nemen in het lijstje van ziekten waarvan aangifte moet gedaan worden. De redenen, die er toe geleid hebben het voorstel te doen van de Mazelen te schrappen, zullen later uiteengezet worden. Eigenaardig is het, dat niet meer ziekten tot de officieel besmettelijke gerekend worden. Kinkhoest bijv. komt op de lijst niet voor, en toch is kinkhoest bijna even besmettelijk als roodvonk en kan die ziekte als zij epidemisch optreedt, menig kind ten grave sleepen. Diphtheritis wordt zéér terecht tot de officieel besmettelijke ziekten gerekend, maar Croup zoekt men te vergeefs op die lijst en toch is Croup volgens het standpunt dat wij tegenwoor- ilig innemen, slechts een bizondere vorm van Diphtheritis. Dat het schoolbezoek, het te zamen zijn gedurende uren. en vooral het te zamen zitten van twee of meer kinderen in één schoolbank, de uitbreiding van infectieziekten in de hand werkt, is door talrijke proeven bewezen. Vooral bij de Mazelen springt het duidelijk in het oog, hoe de besmetting door de schoolgaande kinderen op elkander wordt overgebracht. Meermalen is het voorgekomen, dat ten gevolge van het schoolbezoek van één kind dat in het prodromaal-stadium van mazelen verkeerde, alle medescholieren van één klas voor zoover zij op dat oogenblik vatbaar waren, besmet werden en een twaalftal dagen later bijna op hetzelfde oogenblik ziek werden. Daar nu bij verschillende infectieziekten, de ziektekiemen ook door tusschenpersonen kunnen overgebracht worden, zoo volgt hieruit, dat het rechtvaardig is dat er wettelijke voorschriften bestaan die het schoolbezoek verbieden aan de zusters en broeders van het geïnfecteerde kind die, al zijn zij niet ziek, toch onder hetzelfde dak wonen en de besmetting zouden kunnen overbrengen. Hetgeen nu voor de broeders en zusters van het zieke kind geldt, geldt ook voor den onderwijzer, als in zijn huis een besmettelijke ziekte is uitgebroken. Een krachtig middel voor de bestrijding van epidemieën is het sluiten van de scholen, waartoe men gewoonlijk eerst dan overgaat, als alle andere maatregelen niet voldoende blijken. Worden de eerste, de zoogenaamde sporadische gevallen bijtijds herkend en aangegeven dan zal in vele gevallen het sluiten van scholen niet noodig blijken. Wanneer de scholen moeten gesloten worden, is zéér moeilijk te bepalen. In het begin van een epidemie zou het natuurlijk het meeste zin hebben de scholen te sluiten, maar om verschillende redenen is dit moeilijk door te voe- ren, en te wachten totdat de epidemie kwaadaardig is geworden, gaat ook alweer niet aan, omdat een epidemie gewoonlijk eerst in haar later verloop een kwaadaardig type aanneemt. De maatregelen die wij moeten nemen om de besmettelijke ziekten te bestrijden, kunnen wij splitsen in twee soorten en wel: 1°. de maatregelen die dienen om de ziekten te voorkomen, de zoogen. Prophylactische maatregelen. oe. J0 maatregelen die dienen om de reeds bestaande ziektekiemen te vernietigen; d. i. de dés infectie. Wat de Prophylactische maatregelen betreft, moet ons streven vnlk. gericht zijn tegen de verontreiniging van de 1 u c h t, van den bode m en van het w a t e r. Wat de lucht betreft, dient men wel te onthouden, dat de uitscheidingsproducten van het zieke organisme ziektekiemen bevatten. Deze uitscheidingsproducten verdrogen en worden door het stof en de luchtstroomingen verder gevoerd. Als een kind aan kinkhoest lijdende is, bevat het slijm uit den neus en de keel de infectiekiemen. Krijgt het kind een aanval van kinkhoest, waarbij opgeven en braken gewoonlijk het einde zijn, dan zullen de uitscheidingsproducten langzamerhand indrogen en door de lucht verder gevoerd worden- Hetzelfde is het geval met hetgeen door de tuberculose (tering) lijders opgehoest wordt. Kinderen of volwassenen die aan roodvonk geleden hebben, maar bij wie het vervellingstijdperk nog niet geheel is afgeloopen, zullen, als zij buiten loopen, hun schilfers buiten verliezen. Typhus- en ch01 eralijders, die bijna, maar nog niet geheel hersteld zijn, zullen, als zij hunne faecaliën buiten deponeeren, de lucht, het stof en den bodem infecteeren. Lijders aan Diphtheritis, aan besmettelijke oogziekten, allen zullen ertoe bijdragen de lucht, het straatvuil en den bodem te infecteeren. En waar nu de ondervinding geleerd heeft, dat in het straatvuil buiten twijfel die verschillende kiemen aanwezig zijn, zoo ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat de kinderen die dat straatvuil met hun schoenen naar de school brengen, die kiemen daar deponeeren kunnen. Door de voortdurende beweging der voeten wordt het stof in de school in beweging gebracht en gehouden en kan dit opdwarrelende stof dan aanleiding geven tot het ontstaan van ziekten. Met bizondere voorzorgen moet men dus het stof in de gymnastieklokalen behandelen. Worden die lokalen niet voldoende gereinigd, dan hoopt zich dat stof op, bij beweging wordt het verplaatst en bij snel en bij diep ademhalen dringt het tot in de fijnste luchtpijptakjes deilongen. Worden de lokalen niet op rationeele wijze gereinigd, dan wordt het stof niet verwijderd, maar slechts verplaatst, de kinderen ademen het gedeeltelijk in en gedeeltelijk blijft het stof ook in hun kleeren hangen en brengen zij het met hun bestoven kleeren weêr naar andere plaatsen. Wat het drinkwater betreft, verwijzen wij naar het reeds vroeger behandelde en brengen wij in herinnering, dat de onderwijzer verplicht is, altijd zijn volle aandacht te b 1 ij v e n schenken aan de qualiteit van het drinkwater. Als drinkwater is goedgekeurd, chemisch en bacteriologisch, dan wil dit nog niet zeggen, dat het water altijd goed blijft. Misschien kan veel bereikt worden, als men de schoolkinderen voortdurend er op wijst, dat het drinken uit sloten en beken, waarin gespoeld wordt of afvalproducten in weggeworpen worden, gevaarlijk is. Veel kan de onderwijzer er toe bijdragen om de kans, van geïnfecteerd te worden voor zijne leerlingen te verminderen. Hij kan zijne leerlingen dikwijls wijzen op het groote gewicht van reinheid van het lichaam en van de kleeding, en dat bij niet reinhouden van het lichaam de kans van ziek worden zéér groot is. Kleedingstukken van de schooljeugd mogen nooit in de lokalen hangen, maar moeten steeds buiten het schoolvertrek gehouden worden, terwijl ieder kind een afzonderlijke, genummerde haak moet hebben, waaraan het zijn kleeren hangen kan en zóó, dat zij niet de kleex-en van het volgend nummer raken. Hebben de kinderen vuile jassen aan, of ziet de onderwijzer, dat zij komen uit woningen, waar de gezondheidstoestand verdacht is, dan moeten de kleederen geheel afgezonderd gehouden worden van de anderen. Een onderwerp van groot belang is de inrichting en grootte van de slaapkamers en ziekenkamers in Kostscholen, voornamelijk met het oog op den gezondheidstoestand der internen en bij mogelijk voorkomende besmettelijke ziekten en kan het daarom misschien nuttig zijn, aan dit onderwerp enkele regels te wijden. Zoo zal men bijv. aan een slaapkamer andere hygiënische eischen moeten stellen, wat hoogte-, lengte- en breedtematen betreft, dan aan een schoolvertrek. In een slaapzaal, waar vele kinderen onafgebroken 8, ü of 1 uren doorbrengen, zonder dat een grondige ventilatie met deuren en ramen kan plaats hebben, zal de lucht spoedig bedorven zijn en dus niet meer beantwoorden aan de eischen, die men aan eene zuivere inademingslucht stellen mag. Het beste middel, dat men daartegen kan aanwenden, bestaat hierin, dat wij zorgen, dat de slaapzaal r u i 111 en het aantal leerlingen niet groot zij, m. a. w., dat wij zorg dragen voor een groot en luchtcubus voor iederen slapenden leerling en voor een goede ventilatie. ^ oor een schoolvertrek rekent men, zooals wij vroeger besproken hebben, minstens 5 M3. per hoofd, terwijl men dan van de veronderstelling uitgaat, dat na ieder uur, gedurende eenige minuten goed geventileerd wordt met open ramen en deuren. De ventilatie om 't uur kan echter op slaapzalen niet doorgevoerd worden; de 5 M3. per hoofd zijn dus niet voldoende, maar moeten ruimer genomen worden. Hoe groot het aantal M3. lucht per slapenden leerling moet genomen worden, daarover is men het in de verschillende landen nog niet geheel eens. België verlangt bij (5 M2. 30 M3. per hoofd. Be ij eren „ „ (5 M2. 20 M3. „ Pruisen „ „ (> M2. minstens 17 M3. per hoofd. Frankrijk „ minstens 16 M3., maar liefst, en zoo mogelijk 25 M3. per hoofd. Hieruit volgt, dat men het vrij wel eens is, dat ieder leerling G M2. tot zijn beschikking moet hebben. Over den luchtcubus loopen de meeningen uiteen. Neemt men het ' gemiddelde van de verschillende eischen, dan komt men ongeveer op een luchtcubus van minstens 21 M3. Wij kunnen dus formuleeren als volgt: „in een slaapvertrek rekent men per hoofd 6 M2. en voor den luchtcubus minstens 21 M3. per hoofd, maar zoo m o g e 1 ij k meer." Behalve op den luchtcubus, hebben wij ook nog te letten op de plaatsing van de bedden. Men moet er bijv. aan denken, dat de bedden niet dicht bij de ramen geplaatst worden, omdat deze tochten kunnen en omdat het slapend lichaam veel warmte kan verliezen door uitstraling tegen den venstermuur. Narjoux heeft voorgesteld, zoo mogelijk aan ieder kostleerling een eigen kamertje te geven en den leerling dan verantwoordelijk te stellen voor de goede orde in zijn slaapvertrek. Is het verstrekken vaneen eigen kamertje aan iederen leerling niet mogelijk, zooals meestal het geval zal zijn, dan eischt hij, dat tusschen de bedden houten Fig. 45, naar H. VV a g n e r. beschotten worden aangebracht die 2 meter hoog moeten zijn ; een gesprek van bed tot bed zou hierdoor uitgesloten zijn. De kamertjes die door deze houten beschotten gevormd wonlen, hebben een lengte van 2.25 M. een breedte van 1.90 M. en kunnen aan het voeteinde door een schuifgordijn worden afgesloten; het schuifgordijn hangt niet geheel tot op den vloer, maar is één of twee handbreedten daarvan verwijderd en wel ter wille van een goede luchtcirculatie en omdat men daardoor den leerling beter controleeren kan. Wil men de leerlingen beter kunnen controleeren dan mogelijk is, als men van de beschreven kamertjes met schuifgordijnen gebruik maakt, dan kan men groote open slaapzalen kiezen, waarbij a 11 e leerlingen kunnen overzien worden. Dergelijke slaapzalen moeten weer aan verschillende andere eischen beantwoorden. De bedden bijv. moeten niet te dicht naast elkander geplaatst worden. Hoe groot de afstand moet zijn die de bedden van elkander scheidt, daarover loopen de verschillende meeningen weer uiteen. Be ij eren stelt voor een afstand van 1.5 M., Pruisen en Frankrijk daarentegen eischen een afstand van 1 M. Verder mogen niet meer dan hoogstens 30 bedden in één slaapzaal staan. De ledikanten moeten niet van hout, maar van ijzer zijn en wel met het oog op gemakkelijke reiniging en désinfectie bij ongedierte en bij besmettelijke ziekten. Voor de lengte en breedte van ieder ledikant wordt gewoonlijk gerekend 1.90 M. bij 0.S0 M. In de slaapzaal of in een aangrenzende kamer, bevindt zich de slaapplaats van den onderwijzer(es), en wel op een verhooging en met uitzicht op de slaapzaal ter wille van een goede controle over de slapenden. Waschtoestellen en kleerkasten plaatse men bij voorkeur buiten de slaapzaal. Luchtbederf van de slaapzaal door morsen of verdamping van waschwater of door de verschillende kleedingstukken wordt dan uitgesloten. Per hoofd rekent men ongeveer 2 Liter waschwater. Bij het naar bed gaan, waarbij het reinigen van den mond vooral niet moet vergeten worden, moeten de laarzen niet in de slaapzaal maar daar buiten uitgetrokken en verwisseld worden met pantoffels. De laarzen moeten in een goed geventileerd vertrek bewaard en gereinigd worden. De waschtoestellen plaatse men in een toiletkamer die verwarmd kan worden; voor de tafelbreedte van ieder waschtoestel rekent men minstens 0.54 M. en voor de ruimte tusschen ieder waschtoestel minstens 1.25 —1.40 M. Bizonder streng moet toegezien worden, dat de waschtoestellen, de kammen, borstels enz. zóó rein gehouden worden, dat zij letterlijk niets te wenschen overlaten. Natuurlijk mag nooit toegelaten worden, dat een kam, een handdoek of borstel, dus ook niet een zakkammetje (!) door een ander gebruikt wordt. Op niet te grooten afstand van de slaapzaal moeten een of meer privaten zijn aangebracht, die natuurlijk reukloos moeten zijn en een goede ventilatieinrichting moeten hebben. De leerlingen moet men er op wijzen, dat zij bij ieder jaargetijde, dus ook des zomers, eerst pantoffels aantrekken vóór zij die privaten bezoeken. Wat de verlichting betreft, moet men zorg dragen dat de slaapzalen voldoende verlicht zijn; aan de zuidzijde kan men luiken of marquises aanbrengen en deze op het heetste gedeelte van den dag sluiten. Aanbeveling verdient het, de slaapzalen van gespouwen muren te voorzien, waardoor zij 's winters warmer en 's zomers koeler blijven. Wat de temperatuur betreft, moet gezorgd worden dat 's winters bij het naar bed gaan, de temperatuur aan de muren ongeveer 60° F. bedraagt. Behalve op de verlichting en de temperatuur, hebben wij ook nog te letten op de ventilatie die men o.a. goed bereiken kan door 's winters, ook des nachts, een matige verwarming te onderhouden. Of de ramen s nachts kunnen geopend blijven of niet, m. a. w. of men al of niet met open ramen kan slapen, hangt geheel af van plaatselijke omstandigheden. Staat een bed dicht bij een geopend raam en op de windzijde, dan is het slapen bij open raam niet zonder gevaar, vooral als de nachtlucht den misschien transpireerenden slaper onmiddellijk kan treffen en afkoelen. Staat het bed daarentegen op een grooten afstand van het open raam en is het bed omgeven door een kamerschut, zoodat de nachtlucht niet onmiddelljjk den slaper treft, maar zich eerst vermengd heeft met de warmere lucht in de slaapkamer, dan is de verhouding geheel anders. Vooislaapzalen in kostscholen zal het waarschijnlijk wel te verkiezen zijn, dat de ramen 's nachts steeds gesloten zijn, althans het onderste gedeelte ervan en wel met het oo^ op ongelukken, hetzij door baldadigheid, hetzij door slaapwandelen, waarbij de kinderen buiten hun weten het bed verlaten en rondloopen, hetgeen vrij veelvuldig voorkomt. In ieder geval moeten overdag de ramen minstens gedurende eenige uren geopend zijn. Wat de grootte van de ramen betreft, eischt bijv. F rank r ij k, dat de ramen aan de lengtemuren minstens i M. hoog en 1.5 M. breed moeten zijn. Eindelijk hebben wij nog te denken aan brandgevaar, en omdat de slaapzalen gewoonlijk in de bovenverdieping gelegen zijn, is het noodig, dat aan de slaapzalen meer dan één uitgang wordt aangebracht. Kan men een ijzeren noodtrap aanwenden, dan verdient dit natuurlijk aanbeveling. Is een noodtrap niet voorhanden, zooals gewoonlijk het geval is, dan kan men elke slaapzaal van een touwladder of beter nog van een staaldraadladder voorzien en de leerlingen zich in het gebruik er van laten oefenen. Een van de eenvoudigste en meest practische constructies van staaldraadladder is die van den heer Wildeman, brandmeester te liel, die zijn systeem vóór een paar jaar in het Nieuws van den Dag uiteen heeft gezet. Een zéér practisch brandblusclmiiddel, vindt men in de Ne el- m e ij e r 's Theo-Vuurbluschfakkel; de fakkel is een koker met poeder gevuld, 1V2 Kilo zwaar; den inhoud werpt men met kracht op de basis van het vuur, hetwelk daarna uitdooft. Tot zóóver, wat de slaapzalen van de gezonde kostleerlingen betreft, maar, de kostleerlingen blijven helaas niet altijd gezond en juist met het oog op mogelijke infectie- (en andere) ziekten, waarbij dan de kostleerlingen zéér groot gevaar loopen allen geïnfecteerd te worden, is het noodig, een paar ziekenvertrekken gereed te hebben, waarin men de zieken verplegen en de besmettelijken isoleeren kan. Hoeveel bedden men voor zieken reserveeren moet, is niet met zekerheid aan te geven. Gewoonlijk rekent men voor 8 tot 10 kostleerlingen één ziekenbed. De kamers die men voor zieken bestemt, de zoogen. ziekenkamers dus, moeten een zooveel mogelijk rustige en geïsoleerde ligging hebben. Voor lichte ongesteldheden kan men twee of meer bedden in één vertrek plaatsen; voor ernstige zieken slechts één bed in één vertrek. De luchtcubus die men per hoofd in het schoolvertrek op minstens 5 M3. stelt en die in een slaapvertrek 20—30 M3. bedragen moet, moet in een ziekenvertrek, waar niet alleen des nachts, maar ook over dag verblijf gehouden wordt, natuurlijk grooter genomen worden. Men rekent hiervoor 40 M3. of meer per hoofd. Heeft men meer dan één ziekenvertrek, zooals steeds aan te bevelen is, dan moeten de ziekenvertrekken, zoo noodig, elk voor zich kunnen geïsoleerd worden. Tusschen elk paar ziekenkamers, richte men een vertrek in, dat door den oppasser(es) bewoond wordt. De muren van de ziekenkamers moeten niet behangen zijn, maar eenvoudig gewit worden, terwijl 11a elk geval van infectie, de muren moeten afgekrabd en overgewit worden; de vloer moet geschilderd, gewast of geolied zijn, een tapijt of karpet mag in een ziekenkamer niet voorhanden zijn. Bij elk ziekenvertrek behoort vei-der een privaat, dat dagelijks nauwkeurig moet schoon gemaakt en gedesinfecteerd worden. Kan men aan de ziekenkamers een open verandah of balcon aanbrengen, dan heeft dit een aangename en nuttige zijde voor de reconvalescenten, terwijl een badkamer natuurlijk niet ontbreken mag. Dreigt een infectieziekte zich uit te breiden, dan moet men er aan denken de gezonde kostleerlingen naar huis te zenden, terwijl het instituut eerst dan mag heropend worden, als de infectieziekte volkomen heeft uitgewoed en een zorgvuldige desinfectie heeft plaats gehad. Behalve de Prophylactische maatregelen die wij nemen kunnen om de besmettelijke ziekten te voorkomen, passen wij bij de bestrijding van de infectiekiemen ons tweede hulpmiddel toe en wel de des infectie. De desinfectie, waaronder men verstaat het vernietigen van de ziektekiemen, wordt in de natuur verricht door het zonlicht, door de droge hitte en door koude. Deze kunnen een doodenden invloed uitoefenen op de ziektekiemen, maar vele bacteriën hebben een grooten weerstand en kunnen ondanks zonlicht, hitte en koude gedurende langen tijd blijven voortleven. Wjj nemen daarom gewoonlijk onze toevlucht tot desinfecteermiddelen. Gaat men over tot desinfeptie d. w. z. tot vernietiging van de kiemen die de ziekte veroorzaken, dan heeft men te letten op twee punten en wel, Je. welk desinfectiemiddel men kiezen zal. 2e. welk voorwerp gedesinfecteerd moet worden, m. a. w. het voorwerp dat gedesinfecteerd moet worden en de keus van het desinfectiemiddel staan ten nauwste met elkander in verband. Kiest men bijv. voor desinfectiemiddel het populaire, maar uiterst vergiftige sublimaat, dan moet men wel bedenken, dat als een vertrek met sublimaat gedesinfecteerd wordt, de tafels, de meubelen, de deuren, muren euz. daarmee behandeld worden en het vloerkleed met sublimaat grondig besprenkeld wordt, er wel eenige kans is, dat de bacteriën gedood worden, maar dat de kans tevens zéér groot is, dat men de bewoners van dat vertrek een kwik vergiftiging bezorgt. Heeft men metalen te desinfecteeren, dan worden deze meestal door sublimaat aangetast en krijgen een zwarte kleur. Ook in dit geval is sublimaat dus niet aan te raden. Mengsels van zwavelzuur, zoutzuur en carbolzuur werken goed desinfecteerend, maar hebben het nadeel, dat zij een sterk bijtende werking hebben en dus de voorwerpen kunnen beschadigen. ( arboloplossing (3%) werkt ook goed, mits men de desinfectie goed toepast, en juist in die goede toepassing ligt het geheim van de desinfectie. Vele menschen stellen zich tevreden, als zij maar de carbollucht ruiken; hier en daar wordt een weinig geplast met carbol en van een grondige desinfectie is meestal geen sprake. Door sommigen wordt gebruik gemaakt van een carbol spray (verstuiver) waarbij 3% carbol verstuifd wordt. Volgens sommigen werkt een verstuiving met 3-% carboloplossing wèl desinfecteerend, volgens anderen weer niet; de slotsom is dus, dat een carbolverstuiving twijfelachtig werkt. Een ander en goed desinfectiemiddel is de h e e t e waterdamp, waarvan men zich in de desinfectieovens bedient. Alle voorwerpen zijn echter niet geschikt voor desinfectie in de ontsmettingsovens. Zoo bijv. zullen bontwerken of voorwerpen die uit leder bestaan of die 16 aan elkander zijn gelijmd, door het uitstoomen in de ontsmettingsoven bederven. Als algemeenen regel, die voor alle desinfectiemiddelen geldt, kan men aannemen, dat bijna elk middel sterker desinfecteerend gaat werken, als het verwarmd wordt. Heeft men een woning te desinfecteeren, dan kan men de desinfectie verdeelen in 2 soorten en wel: 1e. in o p p e r v 1 a k t e-desinfectie en 2e. in diept e-desinfectie. Onder oppervlakte-desinfectie verstaat men die van den vloer, van de muren, deuren, zoldering, meubelen, schilderijen, lampen, spiegels enz., terwijl men onder dieptedesinfectie verstaat het desinfecteeren van de ziektekiemen, die zich meer in de diepte bevinden, bijv. in de bedden, dekens, tapijten, gordijnen, kleederen. De oppervlakte-desinfectie kan op verschillende wijzen plaats hebben. Men kan bijv.: le. den vloer en het houtwerk (deur- en raamposten) met heet zeepwater afwasschen en daarna met 30 0 C r e oline behandelen. 2e. De meubelen kan men met eene forinal ine-oplossing afsponzen. 3e. Het behangsel van de muren kan men met versch brood afwrijven en daarna de geïnfecteerde kruimels verbranden. Het plafond late men afkrabben en daarna witten. Schilderijen kunnen met de spray met formalineoplossing gedesinfecteerd worden. 4e. Lakens, sloopen, in één woord al het linnengoed, kan men door het te koken voldoende ontsmetten. 5e. In de privaten giete men groote hoeveelheden van een 3 % creoline-mengsel. Niet allen echter kunnen zich vereenigen met de doorgieting van de privaten met desinfecteermiddelen. In de privaten heeft door rotting vernietiging van de ziektekiemen plaats; wordt een desinfecteermiddel aan den privaatinhoud toegevoegd, dan zal ook de rotting verminderen en dus ook minder vernietiging van ziektekiemen plaats vinden. Voor de di ej) te-desinfectie zende men de voorwerpen naar een ontsmettingsoven, waar stoom van atmospherischen druk of daarboven, door de besmette voorwerpen wordt gevoerd. Bont, leder, boeken en gelijmde voorwerpen zijn evenwel niet geschikt voor een behandeling in een ontsmettingsoven. Deze wijze van desinfecteeren is de manier die gewoonlijk gevolgd wordt. In de laatste jaren echter begint zich een nieuwe methode van desinfecteeren baan te breken, die den schijn heeft van alle genoemde desinfectiemiddelen te zullen overtreffen. Deze methode, d. i. het desinfecteeren met formaldehyde-dampen, komt in het kort hierop neer: In een koperen ketel, waarvan de deksel met stevige schroeven aan den ketel is bevestigd, een soort van Pappiniaanschen pot dus, laat men onder hoogen druk formaldehyde-dampen ontwikkelen. Onder invloed van dien hoogen druk worden die formaldehyde-dampen met kracht door een fijne buis, door het sleutelgat in het te desinfecteeren vertrek gestooten. waar alles binnen een paar uur grondig gedesinfecteerd wordt, gordijnen, kleeden, meubelen, boeken enz. terwijl geen enkel voorwerp iets door de formaldehyde-dampen te lijden heeft. In het geïnfecteerde bed, dat door den lijder beslapen is, wordt een fijne opening gemaakt en hierin gedurende enkele minuten de formaldehyde-dampen doorgevoerd. Met dit toestel, dat den naam draagt van autoclaaf van Trillat, desinfecteert men binnen enkele uren het geheele huis met den inboedel, terwijl niets bedorven wordt. De practische zijde van dit toestel, dat binnen betrekkelijk koiten tijd een gebouw er door kan gedesinfecteerd worden zonder dat iets bederft en dat handelsartikelen, boeken, bankpapier en effecten kunnen gedesinfecteerd woulen, hetgeen nog nooit door eenig ander desinfecteermiddel beieikt is, waarborgt den autoclaaf waarschijnlijk een groote toekomst. Behalve van den autoclaaf van Tril lat, die buiten het te ontsmetten vertrek bediend wordt, en die zoowel in de diepte als aan de oppervlakte desinfecteert, maakt men ook gebiuik van zoogenaamde lampen, die binnen het vertrek blijven branden. Deze, waarvan de lamp van Schering o. a. een voorbeeld is, schijnen meer voor oppervlakte dan wel voor diepte-desinfectie geschikt te zijn. Een nieuw toestel voor formaldehyde-dampen is dat van Voorthuis—Romij 11. Onder de middelen die deels prophylactisch, deels genezend werken bij sommige infectieziekten, kan men de verschillende seruminspuitingen en de inentingen rekenen. De seruminspuitingen past men o. a. toe bij Diphtheritis, Pest, Cholera, Klem, met meer of minder succes. De inentingen v inden hun toepassing bij de hondsdolheid waar ZÜ genezend, en bij de pokziekte waar zij alleen voorbehoedend werken. at de vaccinatie, de inenting tegen de jiokken betreft, is de bedoeling hiervan deze, dat men het individu, dooi het in te enten met koepokstof een lichte jsokziekte bezorgt die het voor eenige jaren (8, 10, 12 jaren of langer) onvatbaar maakt voor de ware pokziekte, voor de pokken. In 179(3 werd door Jen n er in Engeland de inenting met koepokstof voor het eerst toegepast. Is men ingeëut of heeft men de pokken gehad, dan duurt de beschuttende kracht slechts een zeker aantal jaren. Is de beschuttende kracht uitgewerkt, dan kan men door pokken wederom geïnfecteerd worden, de immuniteit heeft dan opgehouden te bestaan. Men verricht dan opnieuw de inenting en men spreekt dan van herinenting, van revaccinatie. Hoe lang de beschuttende kracht van de vaccinatie duurt, is niet met zekerheid bekend, men vermoedt een twaalftal jaren ongeveer. In Duitschland is de revaccinatie verplichtend gesteld na 10 jaar, in ons land niet. Bij de vaccinatie en revaccinatie kan men inenten met animale- of met humane stof. Onder animale stof verstaat men de pokstof, die ontleend is aan de pokken van een kalf, dat men eerst door inenting pokziek gemaakt heeft. Onder h u mane stof verstaat men de stof, die ontleend is aan de vaccinepuisten van een mensch, van een kind. Gewoonlijk maakt men gebruik van animale stof, van koepokstof. De vaccinatie met humane stof wordt bijna niet meer toegepast, omdat het mogelijk blijft, dat door de inenting ziekten, zooals klierziekte, tering en andere ziekten van het eene kind op het andere zouden kunnen overgebracht worden. Gebruikt men stof van een kalf, dan behoort die stof niet afgeleverd te worden, alvorens het kalf gedood is en alle inwendige organen goed zijn bevonden, zoodat ziekten van het gevaccineerde kalf zijn uitgesloten. Sedert de invoering van de vaccinatie zijn de gevallen van pokziekten sterk verminderd, zoo bijv. stierven in Zweden en in Pruisen na de invoering van de verplichte vaccinatie, vijftien maal minder menschen aan pokziekte dan vóór de invoering. Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat de bereiding van de pokstof in het begin van de invoering, niet zóó voortreffelijk was ingericht a)s n u het geval is, en dat de verzending van de vaccine en de toepassing er van, in het begin veel te wenschen overlieten, dan kan men zich voorstellen dat de statistieken, waaruit deze gegevens geput zijn, nog geen voldoende voorstelling geven van de groote beschuttende kracht, die van een goed doorgevoerde vaccinatie uitgaat. Als statistieken opgemaakt worden, die handelen over het ziektecijfer en het sterftecijfer aan pokken, dan wordt meestal een verdeeling gevolgd in gevaccineerden en in niet-gevaccineerden; of de vaccinatie indertijd goed of niet goed is uitgevoerd, wordt niet vermeld, zoodat dergelijke statistieken niet ten volle betrouwbaar zijn en aan de vaccinatie niet het volle recht laten wedervaren dat zij verdient. Bij velen, die in hun jeugd min of meer gevaccineerd zijn, zoekt men te vergeefs naar litteekens en nog vóór enkele jaren waren er geneeskundigen te vinden, die op verzoek der ouders, slechts één vaccinepuist inentten. Aan den eisch voor toelating tot de school was dan voldaan, met de gemoedsbezwaren was een weinig geschipperd en langs dit gemoedelijk middenwegje, maakte men zichzelf wijs, dat het kind op den koop toe nu voor altijd voor pokziekte gevrijwaard zou zijn. Het spreekt wel van zelf, dat als dergelijk behandelde kinderen tot de gevaccineerden geteld worden en een goede revaccinatie niet plaats heeft, deze bij een eventueele pokkenepidemie groot gevaar zullen loopen pokziek te worden, en in cijfers ingedeeld, een zonderlingen indruk geven van de beschuttende kracht der vaccine. Het beste bewijs, dat de vaccinatie de pokziekte terugdringt, is misschien wel te vinden in het feit, dat verreweg de meesten der tegenwoordige geneeskundigen, zelfs die met jarenlange praktijk, de pokziekte alleen bij naam kennen, maar nooit gezien hebben, terwijl een geslacht vroeger, een geneesheer zonder pokken-ondervinding een zeldzaamheid was. Een geneesheer-historicus gaf eens de volgende sterftetabel van gekroonde hoofden aan pokziekte, vóór de inenting bekend was: 1774 een koning van Frankrijk, 1711 een dauphin, 1741 een koningin van Zweden, 1727 een keizer van Rusland, verder indezelfde eeuw, voor zoover bekend, nog één keizer, twee keizei innen, zes aartshertogen en aartshertoginnen en twee keurvorsten. Stadhouder Willem 111 verloor aan de pokken zijn ouders, zijn vrouw, een oom, een neef, een nicht en . . . zijn gezondheid. Het is een eigenaardig verschijnsel dat het vraagstuk van de verplichte vaccinatie, van vacined wang, de gemoederen altijd in beweging brengt. De tegenstandeis beroepen zich op gemoedsbezwaren of bezwaren van godsdienstigen aard en spreken dan gewoonlijk niet van koepokstof maar liefst van smetstof. Over het wenschelijke of niet wenschelijke van vaccinedvvang is veel geredeneerd en nog veel meer geschreven. De voorstanders van vaccinedwang beweren, en waarschijnlijk zéér terecht, dat als men faciliteiten geeft op het punt van vacinnedwang, de kans op toenemen van pestziekte met al de treurige gevolgen ervan, zooals dood en invaliditeit (blindheid, doofheid) zéér groot is. Een feit is het, dat zéér vele ouders hunne kinderen eerst dan laten inenten als zij den schoolleeftijd bereikt en het vaccinebewijs noodig hebben. Mijn persoonlijke ondervinding is deze, dat in die gevallen van late inenting, slechts bij hooge uitzondering gemoedsbezwaren in het spel vvaien, maar dit uitstel berustte deels op onverschilligheid, deels op het gebruikelijke uitstellen van iets onaangenaams. Beschouwt men een mogelijke pokkenepidemie niet uit een invaliditeits maar uit een zuiver financieel oogpunt, dan kan het nuttig zijn te weten, dat volgens een Engelsch Tijdschrift, (San. Record van 12 Maart 1903), de laatste pokkenepidemie te Londen de som van negen millioen zes honderd duizend gulden heeft gekost. Wij, die vurige voorstanders zijn van vaccinatie met revaccinatie. kunnen ons tevens vereenigen met de opvatting dat ieder mensch het recht moet hebben voor zichzelf en voor zijne onmondige kinderen geneeskundige behandeling, of in het geheel geen behandeling te kiezen, zooals hem dat goeddunkt en hij met zijn geweten in overeenstemming kan brengen. Wij zijn daarom van meening, dat, als men zijne kinderen niet wil laten inenten, men het dan ook maar laten moet. ^ ooi' hen, die bijtijds van de vaccinatie willen gebruik maken, bestaat goede gelegenheid in ons land. In tijden van epidemieën als reeds slachtoffers gevallen zijn en de aanvraag om gevaccineerd en gerevaccineerd te worden, buitengewoon groot wordt, staat het niet de zaak natuurlijk geheel anders. Dan zijn er gewoonlijk handen en tijd te kort on is de beschikbare pokstof niet evenredig groot. Daarbij komt nog, dat de beschuttende kracht van de vaccine met onmiddellijk na de inenting optreedt, zooals velen schijnen te denken, maar eerst later, vermoedelijk na een tiental dagen, begint. Overigens leert de ondervinding dat bijpokken panieken, als de schrik er terdege inzit, de aandiang om gevaccineerd of gerevaccineerd te worden, even groot is bij menschen met, als bij menschen zon der bezwaren. Aan hen, die werkelijk ernstig wikken en wegen en gelezen hebben, dat de vaccinatie ook nadeelen kan hebben, zou ik in overweging willen geven, dat zij aan hun geneesheer de viaag stellen, of hij zelf bij pokkengevaar zijn eventueel noy niet gevaccineerde kinderen zou laten inenten, ja of neen. Het ligt voor de hand, dat het vaccinatievraagstuk, waar uitsluitend de praktijk en niet de theorie te beslissen heeft, alleen kan beoordeeld wordeu dooi- den practicus en dat mogelijke nadeelen die de vaccinatie ten gevolge zou kunnen hebben, alleen met juistheid kunnen beoordeeld worden door die geneeskundigen, welke niet een paar maal. maar h onder de malen ingeënt en het verloop van de door hen verrichte vaccinaties gevolgd hebben. Toch doet zich het eigenaardig verschijnsel voor in de beweging tegen de vaccinatie, tegen de smetstof, zooals het zoo gaarne genoemd wordt, dat het hoogste woord meestal gevoerd wordt door niet-geneeskundigen. Wetsartikelen, die op de besmettelijke ziekten betrekking hebben. WET van 4 Dec. 1S72, tot voorziening tegen besmettelijke ziekten, gewijzigd bij de wetten van 3 Dec. 1S74, 28 Maart 1877, 15 April 188(5, 8 April 1893, 21 Juli 1899 en 21 .luni 1901 (S. 157). Art. 1. De besmettelijke ziekten, waarop deze wet van toepassing is, zijn: a. Aziatische cholera; b. typhus en febris typhoïdea; c. pokken (variolae en varioloïdes); d. roodvonk; e. diphtheritis; f. dysenterie; g. pest. Een algemeene maatregel van inwendig bestuur kan deze wet geheel of gedeeltelijk ook op andere ziekten voor een bepaalden tijd in aan te wijzen gemeenten, in deelen van het Kijk of het geheele Rijk, van toepassing verklaren. Die maatregel is niet langer verbindbaar dan gedurende een jaar na zijne afkondiging, tenzij hij binnen dat tijdperk door de wet bekrachtigd is. Art. 8. Het is verboden, lijders aan eene besmettelijke ziekte te vervoeren of te doen vervoeren, behalve in de gevallen in deze wet aangegeven; zich, daaraan lijdende, naar eene andere plaats te begeven; voorwerpen, die in aanraking waren met lijders of overledenen aan eene besmettelijke ziekte of daarvan afkomstig, te vervoeren, ten geschenke of in gebruik te geven of te doen geven, te nemen of te doen nemen, tenzij na ontsmetting volgens art. 25; door onvoorzichtigheid of achteloosheid gevaar van besmetting, dat voorzien kon worden, voor anderen te doen ontstaan. Uit dit artikel volgt dus, dat boeken enz. die gebruikt zijn door kinderen, die in het prodomaalstadium van eene besmettelijke ziekte verkeerden, niet in gebruik mogen gegeven worden aan andere kinderen, vóór dat zij ontsmet zijn. Tot de besmettelijke ziekten, waarvoor dit voorschrift verplichtend is gesteld, behooren de in art. 1 genoemde ziekten en de ziekten, die daarin tijdelijk worden opgenomen. De onderwijzer zal echter goed doen dit verbod toe te passen op alle besmettelijke ziekten, dus ook op huid-, hoofd- en haarziekten, die nagenoeg alle besmettelijk zijn. Art. 14. Bewoners van huizen of' vaartuigen, waarin eene besmettelijke ziekte voorkwam, mogen geen scholen bezoeken, dan na verloop van 8 dagen nadat de ziekte, volgens schriftelijke verklaring van eenen geneeskundige, uit die huizen of vaartuigen geweken is. Het verbod wordt opgeheven, zoodra ontsmetting overeenkomstig art. 5 dezer wet heeft plaats gehad. Art. 15. Hoofden of bestuurders van de in het vorig artikel genoemde inrichtingen mogen de daarbij vermelde personen, zoolang het verbod duurt, niet tot die inrichtingen toelaten. Art. 17. Onderwijzers, onderwijzeressen of leerlingen, die niet, blijkens verklaring van een geneeskundige, met goed gevolg of meer dan eens de inenting der koepokken hebben ondergaan of aan de natuurlijke kinderpokken (variolae) hebben geleden, worden in de scholen niet toegelaten. De vorm, de plaats, de wijze van inlevering, bewaring en teruggave dier verklaringen worden bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur geregeld. KON. BESLUIT van 28 Febr. 1873, betreffende de verklaringen, bedoeld in het tweede lid van art. 17 der Wet van 4 Dec. 1872, tot voorziening tegen besmettelijke ziekten; zooals het is gewijzigd bij Kon. Besluit van 14 April 1875 (S. 69). Art. 1. De verklaringen omtrent verrichte koepokinenting en die omtrent de behandeling van een lijder of lijderes aan natuurlijke kinderpokken (variolae), vermeld in art. 17 van de Wet van 4 Dec. 1872, moeten worden afgegeven volgens de bij dit besluit behoorende modellen N°. 1 of N°. 2. Model N°. 1. De ondergeteekende ') gevestigd te 2) verklaart de koepokinenting verricht te hebben aan 8) geboren den4) wonende te B) en zich persoonlijk overtuigd te hebben, dat zich daarna 6) koepokken hebben ontwikkeld, die een zoodanig beloop hebben gehad, dat zij voorbehoeding tegen de kinderpokken zooveel mogelijk waarborgen. (Dagteekening) 189 I Handteéktning tan den genees- of heelkundige) In te rullen: 1) den titel van den genees- of heelkundige. 2) den naam der gemeente, waar de genees- of heelkundige gevestigd is. 3) den naam en de voornamen van den ingeënten persoon. 4) den geboortedatum van den ingeënten persoon. 5) den naam der gemeente, waar de ingeënte persoon woont. 6) het getal koepokken, die een geregeld beloop hebben gehad, of, zoo de inenting zonder voldoend gevolg bleef, het woord geene, in welk geval de woorden, die een zoodanig beloop hebben geluid, tot en met waarborgen, moeten doorgehaald worden. Model N° 2. De ondergeteekende, geneeskundige gevestigd te ') verklaart dat 2) geboren den 3, , wonende te 4) door hem behandeld is wegens natuurlijke kinderpokken (variolae) B). (.Dagteekening) 189 (Haiidteekeuing ran den genees- of heelkundige) In te rullen : 1) den naam der gemeente, waar de genees- of heelkundige gevestigd is. 2) den naam en de voornamen van den ingeënten persoon. 3) den geboortedatum van den ingeënten persoon. 4) den naam der gemeente, waar de ingeënte persoon woont. 6) het getal koepokken, die een geregeld beloop hebben gehad, of, zoo de inenting zonder voldoend gevolg bleef, het woord geene, in iu welk geval de woorden, die een zoodanig beloop hebben gehad, tot en met waarborgen, moeten doorgehaald worden. Bij K.B. van 27 Mei 1873 is een afzonderlijk model N°. 3 vastgesteld voor de inentingen, verricht aan een vaccinatie-bureau. Model N°. 3. De ondergeteekende ') gevestigd te2) , verklaart dat aan het vaccinatiebureau aldaar de koepokinenting verricht is aan 3) geboren den 4) , wonende te 5) , en zich persoonlijk overtuigd te hebben, dat zich daarna 8) koepokken hebben ontwikkeld, die een zoodanig beloop hebben gehad, dat zij voorbehoeding tegen de kinderpokken zooveel mogelijk waarborgen. (Dagteekening) 189 (Handteekening van den genees- of heelkundige) In te vullen: 1) den titel van den genees- of heelkundige. 2) den naam der gemeente, waar de genees- of heelkundige gevestigd is. 3) den naam en de voornamen van den ingeënten persoon. 4) den geboortedatum van den ingeënten persoon. 5) den naam der gemeente, waar de ingeënte persoon woont. 0) het getal koepokken,, die een geregeld beloop hebben gehad, of, zoo de inenting zonder voldoend gevolg bleef, het woord geene, in welk geval de woorden, die een zoodanig beloop hebben gehad, tot en met waarborgen, moeten doorgehaald worden. Art. 2. Verklaringen omtrent verrichte koepokinenting of doorgestane natuurlijke kinderpokken (variolae), niet opgemaakt volgens een der modellen bij het vorig art. vermeld, worden niet erkend als bewijsstukken dat aan de Wet van 4 Dec. 1872 voldaan is. Art. 4. De in art. 17 van de Wet van 4 Dec. 1872 vermelde personen zijn verplicht, de verklaringen, bedoeld in art. 1 van dit besluit, ieder voor zooveel hem of haar betreft, vóór of bij de toelating tot de school, aan het hoofd der school af te geven. Voor minderjarigen zijn hunne ouders of voogden hiertoe verplicht. Art. 5. Het hoofd van elke school vormt, te beginnen met den aanvang van elk jaar, eene lijst, achtereenvolgens aanwijzende, wie in den loop van dat jaar tot zijne school toegelaten zijn. Deze lijst is ingericht volgens onderstaand model en wordt bij het einde des jaars door het hoofd der school afgesloten en onderteekend. Model der Lijst, jaarlijks door het hoofd van elke school in te zenden aan den burgemeester zijner gemeente. ro Volgnummer. Namen en voornamen van onderwijzers, onderwijzeressen en leerlingen, die tot de school zijn toegelaten. 3 4 5 6 Dagteekening van : hunne geboorte. hunne toelating tot de school. de ontvangst der verklaring door het hoofd der school. de verklaring. 7 8 Naam van hem die de verklaring heeft onderteekend. Aanwijzing van de gemeente, waar de genees- of heelkundige, bedoeld in kolom 7, gevestigd is. 9 Bizonderheden. Akt. 6. De overeenkomstig art. 4 afgegeven verklaringen worden, wanneer de daarin vermelde personen de school vóór of op 31 December van het jaar der toelating weder verlaten, door het hoofd der school teruggegeven aan hen, die ze hebben ingeleverd. Die teruggave wordt, met vermelding van dagteekening, aangeteekend op de verklaring zelve en in de kolom bijzonderheden van de lijst, bedoeld bij art. 5. Art. 7. Telken jare, vóór 15 Januari, zendt het hoofd van de school de in art. 5 bedoelde lijst over het afgeloopen jaar, met de daarop vermelde verklaringen, voor zoover zij niet ingevolge art. 6 zijn teruggeven, aan den burgemeester der gemeente, waar de school gevestigd is. Is het hoofd van de school in het afgeloopen jaar voor het eerst als zoodanig in de gemeente opgetreden, dan wordt de hem of haar betreffende verklaring omtrent ondergane koepokinenting of doorgestane natuurlijke kindei-pokken, daarbij gevoegd. Art. 9 . . . ., zendt de burgemeester de lijsten en de verklaringen terug aan de hoofden der scholen, die ze hebben ingeleverd. De hoofden der scholen geven de verklaringen aan de belanghebbenden terug, zoodra de daarin vermelde personen ophouden de school te bezoeken. Die teruggave wordt, met vermelding van dagteekening, op de verklaring aangeteekend. Art. 10. Hoofden van scholen zijn verplicht de verklaringen, bij art. 17 van de Wet van 4 Dec. 1S72 bedoeld, voor zoover zij personen betreffen, die tot de school zijn toegelaten, desgevraagd, te vertoonen aan den burgemeester of die hem vervangt, de leden van het schooltoezicht, de geneeskundige ambtenaren en de leden of plaatsvervangende leden van den geneeskundigen raad. Art. 11. Op de lijst, volgens art. 7, door de hoofden van scholen in te zenden .... voegt het hoofd dei- school daarbij de verklaring hem of haar zelve (n) betreffende. Art. 12. Verklaringen, afgegeven door genees- of heelkundigen in het buitenland of in 's Rijks koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, en verklaringen, voor 1 Mei 1873 afgegeven door genees- of heelkundigen hier te lande, niet overeenkomende met een der modellen, vermeld in art. 1, worden daarmede gelijkgesteld, mits duidelijk blijke, dat de daarbij aangeduide persoon de koepokinenting met goed gevolg of meer dan eens heeft ondergaan, of dat hij (zij) aan de natuurlijke kinderpokken (variolae) geleden heeft. Bij de behandeling van de volgende ziekten, die alle in meer of mindere mate met de school in verband staan, stellen wij op den voorgrond, dat de verschijnselen die iedere ziekte voor zich vertoont, niet altijd dezelfde zijn. Een geneeskundige die vele epidemieën heeft medegemaakt van mazelen, roodvonk, roode hond enz., kan voor gevallen komen te staan, waarbij het hem uiterst moeilijk valt, uit te maken, of de ziekte mazelen, roodvonk ot wel roode hond is, of in andere gevallen, of men diphtheritis dan wel een keelontsteking van minder kwaadaardigen aard voor zich heelt enz., en waar geneeskundigen van ervaring twijfelen kunnen, zal het voor niet-geneeskundigen natuurlijk in het geheel niet te doen zijn, een juist oordeel te vormen. Als men eenige malen mazelen, roodvonk, diphtheritis enz. bijgewoond heeft en meent in alle gevallen deze ziekten te kunnen herkennen, zal men zich deerlijk vergissen. In het eene geval kan de mazelen enz. uitslag zéér duidelijk, in een ander geval zéér onduidelijk zijn uitgedrukt en kan men in het laatste geval de ziekte dikwijls slechts vermoeden. Kinderen met diphtheritis kunnen soms den indruk geven van niet ziek te zijn en deelen hun besmetting daarom toch aan anderen mede, die daardoor hevig ziek kunnen worden. Kinderen met croup die men spelende aantreft en welke eenige uren later bezwijken, vormen wel is waar uitzonderingen, maar komen daarom toch voor en met dergelijke uitzonderingen heeft men terdege rekening te houden. De eerste gevallen van besmettelijke ziekten verloopen dikwijls zéér licht en worden dientengevolge door de ouders nogal eens over het hoofd gezien. Heeft de besmettelijke ziekte eenmaal vasten voet gekregen, dan wordt ze heviger in haar optreden en geven de lijders ook duidelijker den indruk van ziek te zijn. Juist op het vroegtijdig herkennen van de eerste gevallen moet oiis streven gericht zijn. Voor de schooljeugd zal het daarom van groot voordeel zijn, als de onderwijzer spoedig weet te zien, of het kind in het prodromaalstadium van de een of andere ziekte verkeert. Welke ziekte te verwachten of uitgebroken js, late hij zoo mogelijk door een geneesheer uitmaken. Daar nu een volledige beschrijving van de verschillende soorten van uitslag die de besmettelijke ziekten vergezellen, veel te uitvoerig zou worden en den niet-geneeskundige misschien in de war zou brengen, stel ik mij voor, mij slechts te bepalen tot enkele opmerkingen van practischen aard. Mazelen. Het mazelengift dat gewoonlijk van liet eene kind op bet andere, door niezen, hoesten en voornamelijk ook door aan- 17 raking wordt overgebracht, wordt ingeademd, dringt langs de luchtwegen naar binnen en veroorzaakt langs dezen weg de besmetting. Als bij een kind de mazelen uitbreken, geeft het den indruk van zwaar verkouden te zijn. Het niest, hoest, heeft roode waterige oogen, is koortsig en begint een uitslag te vertoonen die in het gelaat begint en zich vandaar naar beneden over het geheele lichaam uitbreidt. Vóór dat de mazelenuitslag zich vertoont, heeft het kind de ziekte „onder de leden" en zal een oplettend waarnemer reeds gedurende dien tijd opgemerkt hebben, dat er met zijn leerling iets niet in den haak was; min of meer bleeke kleur, verdrietige stemming, onoplettendheid, spoedig vermoeid zijn, meer fouten maken dan gewoonlijk, slecht slapen, zijn eenige van die verschijnselen, die in het incubatiestadium niet alleen van mazelen, maar ook van vele andere ziekten voorkomen en die vele vingerwijzingen geven, dat de een af andere ongesteldheid in aantocht is. In dit incubatiestadium, als nog geen verschijnsel met zekerheid op het volgen van mazelen wijst, zijn de kinderen het meest besmettelijk voor anderen. Hoe lang dit incubatiestadium duurt, weet uien nog niet volkomen zeker en deze onzekerheid geldt voor alle besmettelijke ziekten. Voor mazelen neemt men aan dat het incubatiestadium ongeveer 12 dagen duurt. Doet zich in de school een eerste mazelengeval voor, dan ziet men meestal, dat een twaalftal dagen voorbijgaan, zonder dat nieuwe gevallen volgen, daarna worden meestal eenige kinderen ziek die door het eerste lijdertje besmet waren, nu volgt er weer een pauze van 1 2 dagen en daarna weer een nieuwe uitbarsting. Zóó gaat het mazelenverloop gewoonlijk, maar niet altijd. Het duidelijkst- is dit verloop niet pauzen van twaalf dagen, als de infectie van één kind is uitgegaan. Ging de besmetting uit van verschillende kinderen, die zelve op verschillende tijden geïnfecteerd waren, dan is dit type natuurlijk niet zoo duidelijk uitgedrukt. Is de mazelenepidemie uitgewoed, dan komt er gewoonlijk een groote pauze van enkele jaren (3, 4, 5 jaren) en beginnen de mazelenaanvallen op nieuw, terwijl in dien tijd nieuwe mazelencandidaten zijn opgegroeid. Volgens sommigen zou men een mazelenepidemie kunnen verwachten, als een derde van het totaal aantal kinderen nog niet aan mazelen geleden heeft. Eigenaardig is het, dat in den mond van het volk, de mazelen voor een onschuldige ziekte doorgaan. Nu, onschuldig kunnen de mazelen wel zijn, maar in zéér vele gevallen zijn zij het allesbehalve. Zoo bijv. stierven in 1885 te Koningsbergen, tijdens een mazelenepidemie 67o o van de 1—5 jarige kinderen. Daarenboven worden de mazelen dikwijls gevolgd door na ziekten, zooals ziekten van de ooren, van de oogen, longziekten enz., die een langdurig ziekbed ten gevolge kunnen hebben en het kind levenslang invalide kunnen maken. En voor mazelen geldt hetzelfde als wat eigenlijk voor alle epidemieën geldt, dat, al is een epidemie in den beginne goedaardig, dat goedaardig type soms vrij onverwacht in een kwaadaardig kan veranderen. Hoe langer een epidemie duurt, des te grooter wordt de kans, dat zij minder goedaardig gaat verloopen en zéér dikwijls ziet men ook, dat een epidemie gevolgd wordt door een tweede epidemie van een andere ziekte, zoo ziet men dikwijls mazelen en kinkhoest samengaan of elkander volgen. De beste maatregel, dien men tegen de verspreiding van mazelen zou kunnen nemen, is misschien wel deze, dat men bij het eerste mazelengeval de school ging sluiten en eerst na een zestiental dagen weer opende. Bij de eerste groep der besmette kinderen was de ziekte dan reeds uitgebroken en hadden deze de gelegenheid gemist een tweede groep te infecteeren. In Graz heeft men eenige malen bij mazelen gehandeld volgens de methode van Widerwitz: zoodra een geval van mazelen zich in een klasse voordoet, wacht men 9 dagen en sluit men daarna deze klasse gedurende vijf dagen. Gedurende de vijf dagen dat de klasse gesloten was, kregen gewoonlijk eenige leerlingen de mazelen, maar nooit kwam een nieuw mazelengeval voor, als de klasse na dat vijftal dagen weêr geopend werd. De kinderen die gedurende de vijf dagen klassesluiting ziek werden, schenen niet bij machte te zijn geweest, hun medescholieren te infecteeren. Of de huisgenooten van de zieke kinderen de school mochten blijven bezoeken, hetgeen bij ons te lande vóór 1899 wel, en na dien tijd niet verboden is, werd niet vermeld maar zal hoogstwaarschijnlijk het geval zijn geweest. Deze methode van Widerwitz werd te Graz eenige malen met succes toegepast; of deze ook in het vervolg afdoende zal blijken, moet nog bewezen worden. In ieder geval kan men met de ondervinding die men daar heeft opgedaan, zijn voordeel doen, te meer daar op deze wijze het onderwijs slechts weinig storing ondervindt. Vóór 1899 waren bij ons de mazelen opgenomen in het lijstje van besmettelijke ziekten, waarvan de aangifte verplichtend is gesteld. De huisgenooten van dergelijke lijders mochten dan de school niet bezoeken enz. Men besloot echter de mazelen te schrappen op grond van de Memorie van Toelichting bij dit wetsontwerp, waarin o. a. het volgende vermeld werd: „de besmetting door mazelen geschiedt meestal in het incubatietijdpeik der ziekte, voor dat zij geconstateerd is, zoodat dan de wette- lijke voorschriften de verspreiding der ziekte niet in liet begin kunnen tegengaan, enz." Dit argument nu, dat berust op het onvermogen van de mazelen te kunnen constateeren in het tijdperk waarin de ziekte het meest besmettelijk is, is een argument dat na dien tijd in waarde verminderd is en nu niet meer geheel juist kan geacht worden, want in den laatsten tijd heeft men een nieuw verschijnsel ontdekt, waardoor het dikwijls (altijd ?) mogelijk is, de mazelen te kunnen constateeren een paar dagen vóór de eigenlijke mazelenuitslag uitbreekt. Dit verschijnsel, het zoogen. kenteeken van K ö p 1 i k, berust op het voorkomen van een eigenaardige uitslag in den mond; deze uitslag nu eens zeer duidelijk dan weer minder duidelijk, gaat den mazelenuitslag gewoonlijk een paar dagen vooraf. Of men goed heeft gedaan, de mazelen uit de Wet op de besmettelijke ziekten te schappen, gelooven wij niet. In 1899 (toen de mazelen geschrapt werden) stierven in ons land aan mazelen 405 personen. In 1900 „ „ 1326 In 1901 „ „ 2744 „ , een cijfer zóó hoog als in de laatste 10 jaren door geen enkele andere acute besmettelijke ziekte nabij is gekomen. Hoewel wij volkomen overtuigd zijn. dat daarna volstrekt niet hetzelfde is als daardoor, en evenzeer overtuigd zijn, dat statistieken niet altijd betrouwbaar zijn, omdat men met zoo vele factoren heeft rekening te houden, gelooven wij toch, dat het buitengewoon hoog sterftecijfer aan mazelen na 1899 tot ernstig nadenken moet stemmen. Hebben de kinderen de mazelenziekte achter den rug, zijn zij zoogenaamd hersteld en worden zij weer naaischool gezonden, dan bevinden zich de meesten van hen nog in een toestand, waarin zij verhoogd vatbaar zijn voor allerlei aandoeningen als koude vatten, bloedarmoede, terwijl ook hun zenuwgestel dikwijls slapper is geworden, waardoor zij meer dan gewoonlijk gevoelig zijn voor straf, voor geestelijke inspanning enz. enz. Voor alle ziekten, maar vooral voor besmettelijke ziekten en misschien wel in de voornaamste plaats voor mazelen en sommige vormen van influenza, kan men aannemen, dat na den ziekteaanval een tijdperk van verminderden weerstand volgt, dat soms zéér lang kan duren. In vele gevallen zijn de kinderen dan zéér vatbaar voor aandoeningen van de luchtwegen en voor bloedarmoede en is de kans voor hen zéér groot, dat zij in dat tijdperk geïnfecteerd worden door tering (tuberculose), terwijl zich in dat tijdperk van verminderden weerstand tevens dikwijls de kiem ontwikkelt voor nerveuze stoornissen, die zich menigmaal eerst veel later openbaren. Na een epidemie zorge de onderwijzer meer dan gewoonlijk voor de hygiëne van het schoolkind. 'üoodvonk. Roodvonk is een ziekte, waarvan de besmetting waarschijnlijk plaats heeft langs de ademhalings- en langs de digestieorganen. Door het drinken van ongekookte melk. als deze afkomstig is uit een omgeving, waar roodvonk heerscht, kan de ziekte overgebracht worden, terwijl andere voedingsmiddelen, zooals boter, kaas, brood enz., die uit dergelijke geïnfecteerde winkels afkomstig zijn, eveneens de ziekte kunnen veroorzaken. Ook door tussc hen personen, die zelf gezond kunnen blijven, en door boeken en andere voorwerpen, kan de infectiekiem overgebracht worden. De meest voorkomende wijze van uitbreiding is echter die, door omgang met roodvonkzieken die herstel- lende zijn, en zoo ziet men gewoonlijk, dat gedurende de vacantie de rookvonkgevallen verminderen, om na de vacantie weer te stijgen. Bij mazelen hebben wij gezien, dat het kind den indruk geeft van zwaar verkouden te zijn, bij roodvonk geeft het dien indruk niet. Het kind klaagt gewoonlijk over de keel, is dikwijls misselijk en braakt soms, heeft koorts, en van uitslag bespeurt men bij het schoolgaande kind gewoonlijk niets, omdat de uitslag meestal door de kleederen bedekt is. Na eenige dagen begint het kind te vervellen (niet altijd even duidelijk). In dit vervellingstijdperk, dat gewoonlijk een zestal weken duurt, en waarin het kind dikwijls niet meer den indruk geeft van ziek te zjjn, is het zéér besmettelijk (bij mazelen daarentegen het meest in het tijdperk, dat het kind de ziekte „onder de leden" heeft). Hoe lang bij roodvonk het incubatie-stadium duurt, is niet met zekerheid bekend; het schijnt te wisselen tusschen 4 tot 10 dagen. De naziekten, waaraan roodvonklijders dikwijls onderhevig zijn, zijn o. a. oorontsteking en nierziekte. Soms, en vooral als de gevallen sporadisch voorkomen, kan roodvonk zéér licht verloopen en wordt de ziekte door de ouders dikwijls opgevat als „een maag, die van streek is". Meermalen komt het voor, dat de moeder of een buurvrouw den uitslag eenvoudig met den naam van „brand" betitelt, het kind een aftreksel van brandnetels te drinken geeft en, is het hersteld, natuurlijk gelooft, dat haar opvatting juist was. Het genezen kind deelt zijn besmetting ondertusschen aan anderen mede. Geneeskundigen staan tegen een dergelijke uitbreiding van infectie machteloos, onderwijzers waarschijnlijk niet, als zij er in geoefend zijn, een ziekelijken toestand van den leerling spoedig te herkennen, het kind onmiddellijk verwijderen en het niet toelaten zonder geneeskundige verklaring. Volgens art. 14 mogen bewoners van huizen of vaartuigen, waarin eene besmettelijke ziekte voorkwam, geen scholen bezoeken, clan na verloop van 8 dagen, nadat de ziekte, volgens schriftelijke verklaring van eenen geneeskundige uit die huizen of vaartuigen geweken is. Men denke er dus aan steeds die verklaring te eischen (!) en goed op den datum van afgifte te letten en te zien of werkelijk S dagen verstreken zijn! Als een kind uit de school blijft voor roodvonk of een andere infectieziekte, desinfecteere men de schoolbank, door zorgvuldige behandeling van alle naden en hoeken met heet zeepwater en 3 0 0 creoline-oplossing en late men de bank eenige dagen buiten staan. De b o e k e n en andere voorwerpen late men desinfecteeren door formadehydedampen. Roode Hond. De Roode Hond Irubeola) is een ziekte die veel overeenkomst vertoont met mazelen en met roodvonk en daardoor dikwijls zéér moeilijk met zekerheid te constateeren is. Aanbeveling verdient het daarom de kinderen die aan rubeola lijden, uit de school te weren en steeds te denken aan de mogelijkheid van lichte mazelen of roodvonkgevallen. Infectieziekten houden zich nu eenmaal niet precies aan het lijstje van verschijnselen zooals men ze in de boeken vindt. De eene epidemie verloopt zóó en een andere epidemie weer anders. Nu eens is het zéér gemakkelijk roode hond als zoodanig te herkennen, dan weer is verwisseling met roodvonk of mazelen bijna niet te vermijden. Het incubatie- stadium wordt gesteld op een veertiental dagen. Alsnaziekten komen dikwijls bloedarmoede en klierzwellingen voor. Water pokke n. Een infectieziekte, die gepaard gaat met het uitbreken van heldere blaasjes, die echter niet helder blijven, maar troebel worden, is de ziekte welke bekend is onder den naam van waterpokken. Het kind heeft gewoonlijk gedurende een drietal dagen lichte koorts en gedurende dien tijd en daarna ontstaan heldere blaasjes op het lichaam, in het gelaat en onder de haren; na eenige dagen verdroogt de inhoud en na ongeveer 14 dagen zijn de korstjes afgevallen. De koorts wordt dikwijls over het hoofd gezien en bij het baden wordt meestal voor het eerst bemerkt, dat het lichaam met blaasjes bedekt is. Eigenaardig is het, dat van waterpokken dikwijls beweerd wordt, dat er ,een paar echte pokken" onder doorloopen. Echte pokken loopen er evenwel nooit onderdoor. Waterpokken (Varicellen) en echte pokken (Variolae) hebben niets met elkander te maken en zijn twee afzonderlijke ziekten. Vaccinatie heeft dan ook in het geheel geen invloed als voorbehoedmiddel voor waterpokken. Hoewel de ziekte gewoonlijk onschuldig is, is zij dit toch niet altijd en zal men daarom wèl doen, de kinderen als besmettelijke zieken te beschouwen, te behandelen en ze, zoo mogelijk van de school te weren. Het incubatiestadium duurt een veertiental dagen. Diphtheritis. Een van de meest gevaarlijke infectieziekten voor kinderen is de Diphtheritis, een acute ziekte die zich o. a. openbaart door de aanwezigheid van witte plekken in de keel. De kinderen hebben gewoonlijk koorts, klagen over keelpijn en braken dikwijls. Niet alle keelziekten echter, die met koorts en witte plekken gepaard gaan, zijn van Diphtheritischen aard!! In sommige gevallen ontbreekt bij Diphtheritis keelpijn geheel, en toch kunnen die lijders uitgebreide Diphtheritis vertoonen. Zéér dikwijls wordt de Diphtheritis dan over het hoofd gezien, en wordt het gevaar van besmetting voor de overige kinderen des te grooter. De Diphtheritis zetelt gewoonlijk in de amandelen en in de neus-keelholte. Breidt de ziekte zich uit naar beneden, naar het strottenhoofd, dan spreekt men gewoonlijk van Croup. Volgens het tegenwoordig standpunt is Croup en Diphtheritis één soort ziekte en toch wordt volgens de wet de aangifte van Diphtheritis wel, en die van Croup niet verplichtend gesteld. Wat den aard van de ziekte betreft, neemt men aan, dat de ziekte veroorzaakt wordt door de bacil van L o e ffler; deze bacillen ontwikkelen zich verder, scheiden stofwisselingsproducten af, de zoogenaamde t o x i n e n en deze toxinen vergiftigen het lichaam en het zenuwstelsel en veroorzaken dikwijls nierziekte, hartverlamming enz. Is de Diphtheritis voorbij, is de patiënt genezen, dan kunnen nog na weken verlammingen optreden, die het schoolgaande kind zéér hinderlijk kunnen zijn. Zoo bijv. ontstaan soms verlammingen van oogspieren, waardoor de kinderen gaan scheelzien, of wel, de huig of sommige slikspieren kunnen geheel of gedeeltelijk verlamd zijn, waardoor zij zich kunnen verslikken of een belemmerde spraak kunnen krijgen. Zijn sommige rugspieren verlamd, dan kan ruggegraatsverkromming hiervan het gevolg zijn. Deze verlammingen berusten dan op vergiftiging van het zenuwgestel door toxinen. De Loeffler'sche bacil, die dus als de ziektekiem beschouwd wordt, bevindt zich in de afscheiding van den mond en van den neus. Hoe lang die ziektekiem haar kracht bewaart, is niet bekend; men neemt aan ongeveer G ii 7 weken ; dit laatste is slechts een hypothese. Men weet het niet, hoe lang een zoogenaamd herstelde Diphtheritislyder nog gevaarlijk blijft voor zijn omgeving en volgens vele schrijvers, zou zelfs na maanden een besmetting door mond- en neusafscheiding nog mogelijk zijn. Door hoesten en door niezen en in gedroogden toestand in den vorm van stof en met voedingsmiddelen, kan de besmetting in het menschelijk lichaam geraken, waar zij zich dan in de holten en plooien van de neus-keelholte vastnestelt. De besmetting kan ook plaats hebben door zakdoeken, vorken, glazen, kleedingstukken, speelgoed, brieven, boeken van den zieke. Als bizonder gevaarlijk kan aangenomen worden: het te vroeg toelaten van een herstelde D.-lijder op school of op speelplaatsen. Verder moet men als algemeenen regel, en in tijden van Diphtheritis nog meer dan gewoonlijk, nauwkeurig acht geven, dat de kleederen van de schooljeugd, mantels, jassen en petten zoo ver mogelijk van elkander hangen en elkander nooit raken. Het incubatie-stadium van Diphtheritis is gemiddeld 2 tot 7 dagen, maar kan soms veel langer duren. Het sterftecijfer is gemiddeld 15 — 20° '0, soms 50° 0- Uitbreiding van Diphtheritis en schoolbezoek gaan hand in hand. Sluit men de school, dan heeft dit gewoonlijk daling van het ziektecijfer ten gevolge, na heropening van de school stijgt het ziektecijfer gewoonlijk weder. In Oostenrijk heeft men in 1893 o. a. het voorschrift gegeven, dat de school onmiddellijk moet gesloten worden : le. zoodra een Diphtheritisgeval bij een van de leerlingen snel doodelijk verloopt, of, 2e. wanneer binnen den tijd van één week, meerdere gevallen van D. zich voordoen bij leerlingen van dezelfde school. Verder, dat de school en de privaten dagelijks moeten gereinigd worden, terwijl de reiniging van de school zóó moet uitgevoerd worden, dat eerst alles nat gemaakt wordt om zooveel mogelijk stuiven te voorkomen. Bij Diphtheritis zorge men voor nauwkeurige desinfectie van schoollokaal, schoolbanken en boeken. Kinkhoest. Kinkhoest is een besmettelijke ziekte, die in het oog van het publiek gewoonlijk als vrij onschuldig geldt, maar die door kinderartsen tot een van de ernstigste kinderziekten gerekend w7ordt, omdat dikwijls het leven bedreigd wordt en de kinderen in vele gevallen niet volkomen herstellen. Gedurende het incubatiestadium, dat ongeveer een veertiental dagen duurt, vertoont het kind verschijnselen van verkoudheid met hoestbuien, die vooral des nachts het duidelijkst zijn uitgedrukt; langzamerhand ontwikkelt zich het beeld van den kinkhoest, dat, zooals bekend is, bestaat in verschillende aanvallen van kramphoest, die gewoonlijk eindigen met braakbewegingen. Het aantal dier aanvallen per etmaal is zéér afwisselend, soms 10, 20 of meer aanvallen of minder. De aanvallen nader te omschrijven is niet noodig, men moet ze bijgewoond hebben en niet eens, maar meermalen, om zich een duidelijke voorstelling van de verschillende soorten van aanvallen te kunnen maken. De ziekte duurt gewoonlijk drie maanden; het sterftecijfer bedraagt gemiddeld 4 — 6 0 o, terwijl verschillende naziekten zooals longontsteking, klierachtigheid, longtering, enz. dit sterftecijfer kunnen doen toenemen. De ziektekiem van den kinkhoest, die in hooge mate besmettelijk is, bevindt zich voornamelijk in het uitgehoeste slijm, dat ingedroogd en met stof vermengd, door anderen ingeademd wordt. Dat deze onderstelling juist is, blijkt hieruit, dat de uitbreiding van de ziekte kan verminderd worden, als men goed zorg draagt, dat het slijm bij het hoesten en braken niet op den grond of in zakdoeken terecht komt, maar in daarvoor bestemde kommen, die met de een of andere desinfecteerende vloeistof zijn gevuld. Dat de besmetting ook door tusschenpersonen of door voorwerpen kan overgebracht worden, staat weliswaar niet ontwijfelbaar vast, maar is toch zéér waarschijnlijk. Gedurende het incubatiestadium, d. i. dus het tijdperk, waarin het kind slechts verschijnselen van verkoudheid vertoont, heeft de besmetting reeds plaats, zoodat het duidelijk is, dat in die scholen, waarin twee of meer kinderen in één bank geplaatst worden, een kinkhoestepidemie zich zéér snel zal verspreiden. Eigenaardig is het, dat een kinkhoestepidemie dikwijls een mazelenepidemie volgt of daaraan vooraf gaat, een verschijnsel, dat nog niet volkomen is opgehelderd. Volgens art. 1 van de meermalen geciteerde wet, behoort kinkhoest niet tot die ziekten, waarvan de aangifte verplicht is. De kinkhoestlijders en hunne huisgenooten kunnen dus de school bezoeken en hun besmetting aan anderen mededeelen, ten minste als er geen plaatselijke verordeningen bestaan, die dit verbieden. In sommige plaatsen bestaan gelukkig reeds dergelijke verordeningen; zoo bijv. heeft „Het Schoolblad" indertijd gepubliceerd de verordening van Middelburg van 20 April 1892, luidende als volgt: Het is verboden eenig kind, lijdende aan hoofdzeer, schurft, granuleuze oogontsteking, roode hond,, waterpokken of kinkhoest de school te doen bezoeken of daar toe te laten, voordat de ziekte, volgens schriftelijke verklaring van eenen geneesheer, geweken is. In de gemeente-verordening van Breda van 5) Aug. Is94 (volgens mededeeling van Dr. G. W. Bruins ma in de „Hygiënische Bladen" No. 2, 1901) is het volgende geregeld: Het is aan de hoofden der scholen verboden, kinderen of leerlingen op school toe te laten: a. die lijdende zijn aan besmettelijke oogziekte, aan hoofdzeer of anderen huiduitslag, tenzij met vergunning van Burgemeester en Wethouders; b. die lijdende zijn aan kinkhoest, of bij wier huisgenooten zich deze ziekte geopenbaard heeft. Het hoofd van een huisgezin, waarin zich kinkhoest, besmettelijke oogziekte, hoofdzeer of andere huiduitslag geopenbaard heeft, is verplicht, in het geval van kinkhoest al zijne kinderen, en in de overige gevallen de aan een dier ziekten lijdende, van de scholen verwijderd te houden. Deze bepalingen zijn niet of niet meer van toepassing, indien het hoofd van het huisgezin eene schriftelijke verklaring vertoont van een geneeskundige, dat er geen gevaar van besmetting bestaat, of dat het heeft opgehouden te bestaan. De overtreding van de verordening te Middelburg wordt gestraft met eene boete van ten hoogste f 25, terwijl bij die te Breda een straf is bepaald van hoogstens f 5. Hoe lang men het kind uit de school zal weren, is moeilijk in weken uit te drukken. 0. i. moet men een kinkhoestlijder niet eerder naar school laten gaan vóór het gedurende 24 uur, een etmaal dus, geen kinkhoestaanval heeft gehad. Tuberculose. Tuberculose (tering) die veroorzaakt wordt door de tuberkelbacil, is een infectieziekte die gewoonlijk sleepend, soms ook acuut verloopen kan en waarvan de verschijnselen afwisselen al naar gelang het orgaan dat het meest door die ziekte is aangetast. Zijn bijv. de lymphklieren of de longen tuberculeus, zijn dus de lymphklieren of de longen, de plaatsen waar de tuberculose zich genesteld heeft, dan zal het lichaam de verschijnselen gaan vertoonen van klierziekte of van longziekte. Zijn daarentegen andere organen tuberculeus, bijv. de ingewanden of de hersenen, dan zal het ziektebeeld weer geheel anders zijn en de verschijnselen vertoonen van een ingewandsziekte of van een hersenziekte. Het binnendringen van de ziektekiem ontstaat soms door het inademen van stof dat die tuberkelbacillen bevat of door het gebruiken van besmet voedsel bijv. door het gebruik van melk of vleesch van koeien die aan paarlziekte geleden hebben. De tuberkelbacillen komen niet voor in de uitademingslucht der tuberculoselijders, maar zijn gebonden aan het sljjm dat opgegeven wordt. Droogt dit slijm in, en wordt het met het stof vermengd en opgewaaid, dan kan dit weder ingeademd worden. Wordt dit geïnfecteerde stof ingeademd door gezonde longen en gezonde luchtpijpen, dan zal de kans niet groot zijn, dat het lichaam hierdoor geïnfecteerd wordt; wordt de besmette stof daarentegen ingeademd door luchtpijpen en longen die niet gezond zijn, maar bijv. tijdelijk catarrhaal ontstoken zijn, dan is de kans zéér groot dat het lichaam wel besmet wordt. Vroeger nam men algemeen aan, dat tering erfelijk was. Deze opvatting heeft men echter verlaten en volgens de tegenwoordige opvatting beschouwt men den gang van zaken zóó, dat het kind van de tuberculeuze ouders niet de kiem erft, maar het „gunstige terrein" waarop de kiem gemakkelijk kan groeien, m. a. w., dat de kinderen dus volstrekt niet tuberculeus behoeven te worden, maar wel dat de vatbaarheid voor tuberculose bij hen verhoogd is. Daar echter de kinderen meestal jaren lang in die besmette omgeving leven, zullen zij ook meer kans hebben van geïnfecteerd te worden. Het spreekt dus van zelf, dat de school veel kan bijdragen tot verspreiding van de tuberculose, als er niet voor gezorgd wordt, dat, hetgeen tuberculeuse leeraren of kinderen opgeven onmiddellijk onschadelijk wordt gemaakt. Ook langs indirecten weg kunnen de schoollokalen de tuberculose doen toenemen, bijv. als door overdreven verhitting of door slechte ventilatie, de kinderen koude vatten; zijn de luchtpijpen of de longen catarrhaal ontstoken, dan is de kans van door tuberkelbacillen geïnfecteerd te worden zéér vergroot. Overigens zal de vatbaarheid voor tuberculose ook verhoogd zijn voor die kinderen, die uit armoedige huishoudens komen, bij kinderen van ziekelijke ouders en bij kinderen, die kort geleden kinkhoest of mazelen hebben doorgemaakt en bij wie het weerstandsvermogen nog verzwakt is. Uit deze verhoudingen volgen van zelf de hygiënische maatregelen, die men in de school moet nemen om de tuberculose te bestrijden. Vooreerst dan moet men zorgen, dat elk kind een afzonderlijke schoolbank heeft, dat voor ieder kind een ferme luchtcubus beschikbaar is, en dat de kinderen zoo min mogelijk koude vatten. Vatten zij koude, dan zullen de kinderen wel is waar niet daardoor tuberculeus worden, maar bij verkouden kinderen is, zooals wij gezien hebben, de vatbaarheid voor tuberculose verhoogd. Met het oog nu op het voorkomen van kouvatten moet men zorgen, dat er in de schoollokalen een niet te hooge g e 1 ij kmatige temperatuur heersche, dat de kinderen kleederen dragen die met het jaargetijde in overeenstemming zijn, 's zomers niet te dik en 's winters niet te dun; dat verder het weerstandsvermogen van de kinderen verhoogd worde door methodische longengymnastiek, diep ademhalen, lichaamsoefeningen enz. terwijl men natuurlijk zorgen moet voor uitstekende ventilatie en vermijding van stof in de school- en gymnastieklokalen. Is bij een schoolkind tering geconstateerd, dan moet het zoo mogelijk van de school geweerd worden; is dit niet door te voeren, dan moet men er althans streng op letten, dat zij niet op den vloer en ook niet in den zakdoek spuwen, maar in kommen, die gevuld zijn met zand dat bevochtigd is met bijv. 5o o carbol oplossing. Maakt men het zand niet daarmede vochtig, dan kunnen de vliegen de tuberkelbacillen naar andere plaatsen overbi'engen. Door velen is het denkbeeld opgeworpen den tuberculeuzen onderwijzer van het onderwijs geven uit te sluiten; in ieder geval zal de onderwijzer er goed aan doen met de meest strenge eischen aan zich zelf te stellen. Al is de onderwijzer niet tuberculeus, hij kan toch zijn verkoudheid in de meeste gevallen, evenals zijne leerlingen, aan anderen mededeelen, hetzij die verkoudheid berust op een influenzabacil of op een andere bacil, waarvan de soort nog niet bekend is. Een eigenaardig verschijnsel is het, dat verreweg de meeste menschen overdreven bang zijn, door anderen 18 geïnfecteerd te worden en, hebben zij zelf een besmettelijke ziekte, verblind zijn voor het gevaar, dat zij voor anderen opleveren. Menigeen, die ontzettend bang is influenza te krijgen van anderen, hoest zijn bezoeker regelrecht in het gelaat. Menschen, die den mond vol hebben van natuurgeneeswijze, laten met de meeste zorgeloosheid hun geïnfecteerden zakdoek slingeren. En wat tuberculoselijders betreft, krijgt men steeds den indruk, dat, ondanks hygiënische voorschriften in sanatoria en elders opgedaan, het geloof aan eigen besmettelijkheid voor anderen niet zóó diep zit als men zou mogen veronderstellen. Als een onderwijzer tuberculeus is en hij hoest niet zijdelings naar beneden, maar recht voor zich uit, zooals meestal gedaan wordt, dan slingert hij zijne bacillen eenige meters voor zich uit en zullen de eerste rijen schoolkinderen dagelijks getroffen worden. Velen zullen gezond blijven, maar voor hen, die minder weerstandsvermogen hebben, is de kans van geïnfecteerd te worden, groot. Volgens velen komen de tuberkelbacillen voornamelijk voor in het slijm, dat door de lijders wordt opgehoest en in het stof, waar het gedroogde slijm zich mede vermengd heeft. Het slijm onschadelijk te maken en de stof in de scholen en gymnastieklokalen op doelmatige wijze te verwijderen, zijn twee voorschriften, waarop men niet genoeg de aandacht kan vestigen. Het spuwen in den zakdoek moet verboden worden, liet behoort weliswaar tot den „bon ton", maar het blijft toch altijd min of meer bedenkelijk. De zakdoek verhuist van het eene kind naar het andere, slingert hier of daar, wordt soms als speelgoed gebruikt en brengt op deze wijze de besmetting over. In Beieren werd indertijd aangeraden bij tuberculose de volgende maatregelen te nemen: Het slijm dat door de tuberculoselijders opgegeven wordt, moet zoo mogelijk verbrand worden; de lokalen moeten zoo dikwijls mogelijk geventileerd en door de zon beschenen worden; de muren en de vloer moeten grondig en vochtig gereinigd worden; de voorwerpen die door de lijders gebruikt worden, moeten gedesinfecteerd worden ; kleederen van dergelijke zieken mogen niet door anderen gebruikt en dus ook niet verkocht of weggegeven worden, tenminste als zij van te voren niet nauwkeurig gedesinfecteerd zijn. Melk mag niet in ongekookten toestand gebruikt worden. Ontsteking van de oogleden. Besmettelijke ooglidontsteking komt bij schoolkinderen zéér veel voor, in vele plaatsen zelfs zóó menigvuldig, dat op vijf kinderen één ooglijder gevonden wordt. De verschillende soorten van ooglidontsteking te beschrijven, zou te ingewikkeld worden, wij zullen ons daarom bepalen tot de beschrijving van slechts een tweetal soorten, die oogenschijnlijk veel punten van overeenkomst hebben en in werkelijkheid toch veel verschillen. Deze twee soorten zijn le het trachoom of de Egyptische oogontsteking, die zéér gevaarlijk voor den lijder is en 2e. de zoogenaamde fo 11 icu 1 aire slijmvliesontsteking van het ooglid, die veel minder gevaarlijk is. De T rachoo mziekte komt op verschillende plaatsen in Europa voor; in Amsterdam bijv. heerscht ze zéér sterk en voornamelijk onder de Israëlieten ; in Zweden daarentegen komt ze uiterst weinig voor. De Trachoomziekte openbaart zich o. a. door het voorkomen van op sago gelijkende korrels in het slijmvlies van de oogleden. Deze korrels trekken zich later samen, vormen litteekens, en deze litteekens die zich verkorten, kunnen het ooglid naar binnen doen rollen. Is het eenmaal zoover gekomen, clan zullen o. a. de ooghaartjes langs het hoornvlies strijken en dus het hoornvlies prikkelen, er volgt dan gewoonlijk ontsteking van het hoornvlies en het einde is dan meestal, dat er witte plekken of troebelingen in het anders zoo doorzichtige hoornvlies ontstaan, waardoor het zien natuurlijk zéér kan belemmerd worden. Buitendien ontstaat dikwijls ettering van de oogleden, welke ettering zich weer op het hoornvlies kan uitbreiden en aanleiding kan geven tot abscessen. De 2e soort, de zoogenaamde folliculaire ooglidontsteking, vormt ook korrels, die veel kleiner zijn dan de sagokorrels van het trachoom, maar lijkt er in haar voorkomen zéér veel op, zóó veel zelfs, dat oogheelkundigen dikwijls moeite hebben bij den aanvang van de ziekte, deze twee verschillende oogziekten van elkander te scheiden. Het jeuken, het knippen met de oogledeu, de tranenvloed enz. hebben beide ziekten gemeen. Daar nu het juiste erkennen van beide oogziekten zooveel moeilijkheid oplevert voor niet-oculisten, zal het voor den onderwijzer het beste zijn, dat hij als vasten regel aanneemt, dat elke oogziekte die met afscheiding gepaard gaat, als besmettel ij k moet beschouwd worden, zoolang totdat een deskundige het tegendeel beweert. Het trachoom kan in het begin weken en maanden lang bestaan zonder pijnen en zonder verschijnselen die bizonder opvallend zijn, zoodat de lijders dikwijls geen begrip hebben van de ziekte waar zij aan lijden, en daar slechts dan een goede genezing te verwachten is, als de oogheelkundige behandeling b ij t ij d s wordt toegepast, zoo is het aan te raden dat alle schoolkinderen van tijd tot tijd onderzocht worden. Vooral voor kostscholen is dit periodiek onderzoek aan te raden, waar de kostleerlingen dezelfde woning en dezelfde verpleging deelen, want het is bewezen, dat de besmetting hoofdzakelijk verbreid wordt door het gemeenschappelijk leven onder één dak. De „Académie de Medécine" te Parijs, heeft voorgesteld de oogen der schoolkinderen alle drie maanden te laten onderzoeken en de zieke kinderen eerst toe te laten na een gunstig medisch advies. Ook in België bestaan ongeveer dezelfde voorschriften. De ziektekiemen van het trachoom en van de folliculaire ooglidontsteking die vnlk. in de afscheiding van de oogleden zetelen, worden overgebracht door de handen, de vingers van de zieken en door sponzen, handdoeken, zakdoeken en beddegoed, als deze door zieken en gezonden gemeenschappelijk gebruikt worden. De hygiënische maatregelen. die men nemen kan tegen de verbreiding van het trachoom en tegen oogziekten in het algemeen, zijn dus vóór alles, dat men de kinderen afzonderlijk in banken zet en niet bij twee- of meer-tallen in één bank, en dat men niet gemeenschappelijk hetzelfde boek laat gebruiken. Ernstige oogzieken met veel afscheiding van de oogleden moeten beslist uit de school geweerd worden. Op kostscholen moet men zorgvuldigachtgeven.dat ieder leerling zijn eigen waschtoestel gebruikt en dat sponzen, handdoeken en zakdoeken slechts door één zelfden leerlingen nooit door anderen mag gebruikt worden. Speelballen kunnen natuurlijk ook de besmetting overbrengen. Overigens moeten de onderwijzers er aan denken, dat ook het stof zéér gevaarlijk kan worden. Wordt het stof droog opgeveegd en niet nat zooals het behoort, dan prikkelt het de oogen, de afscheiding van de zieke oogleden neemt toe en kan dus weer een oorzaak zijn voor de uitbreiding van de oogziekte. Kinderen met oogziekten mogen dus niet tot de gymnastieklessen toegelaten worden, omdat door het stof de zieke oogleden geprikkeld worden en omdat zij met hun vingers de toestellen besmetten kannen. Tijdens een epidemische ooglidontsteking in de scholen te Dresden, gaf Krug aan de zieke kinderen gedrukte instructies mede van den volgenden inhoud: de oogziekte waaraan gij lijdt is besmettelijk, vermijd het daarom andere kinderen aan te raken of te dicht in hun nabijheid te komen; als ge uwe oogen hebt aangeraakt, wasch dan de handen zoo spoedig ge kunt. Veeg nooit de oogen af met een gebruikten zakdoek. Laat des middags uw woonvertrek gedurende eenigen tijd luchten en uw slaapkamer gedurende het grootste gedeelte van den dag. Als het schoolbezoek l verboden is, ga dan dagelijks een tijd lang in de open lucht. Houd U, zoolang het goed helder daglicht is, gedurende eenigen tijd bezig met lezen of teekenen, des avonds echter met andere dingen, waarbij nauwkeurig zien niet noodzakelijk is. Wasch het gezicht en de oogen 's morgens vroeg met zuiver water, dat echter niet te koud mag zijn en droog de oogen altijd af met een doek die alleen door U gebruikt wordt. Wrijf niet met de vingers in de oogen. Wasch eenige malen daags uwe oogen gedurende 2 minuten met zuiver water, dat een paar uur lang in een warme kamer heeft gestaan. Bof. Bof is een ziekte, waarvan de naam bij bijna iedereen wel bekend is; dat de ziekte ook besmettelijk is, schijnt daarentegen bij bijna iedereen onbekend te zijn. Die ziekte bestaat in een ontsteking van de beide speekselklieren ; de wangen en de zijvlakten van den hals onder de kaak zwellen op, het kind voelt zich moe en koortsig en heeft dikwijls oorpijn die door kauwbeweging gewoonlijk erger wordt. De ziekte is besmettelijk en treedt meestal epidemisch op. Het incubatiestadium duurt waarschijnlijk van 7 tot 20 dagen ; na ongeveer veertien dagen zijn de kinderen meestal hersteld, maar het gevaar voor besmetting duurt, van af het begin vau de ziekte gerekend, meestal \ — 5 weken. Meestal is het verloop van de ziekte gunstig en wordt er door de ouders dikwijls weinig notitie van genomen. Naziekten komen echter ook bij bof dikwijls voor en van een epidemie is men van te voren nooit zeker, hoe zij verloopen zal, redenen waarom het gewenscht is, de boflijders toch zoo veel mogelijk van school te weren. I n f 1 u e n z a. De ziekte die men met den Italiaanschen naam, „Influenza" noemt, is niet een nieuwe ziekte, zooals dikwijls geloofd wordt, maar was reeds in de 15e eeuw bekend. Dat de ziekte soms zéér kwaadaardig kan zijn, is ons allen bekend. In 1890 was het sterftecijfer aan Influenza, in Weenen, Londen, Parijs en Amsterdam buitengewoon groot en in 1730 zouden, volgens overlevering, te Londen meer menschen aan Influenza bezweken zijn dan aan de Pest, die daar in lGfió woedde. Nu eens openbaart zich de Influenza, waarvan het incubatiestadium zéér kort schijnt te zijn, vnlk. in ziekten van het ademhalingsapparaat, zooals verkoudheid, aandoeningen van de longen en van het borstvlies; dan weer in ziekten van het d i g e s t i eapparaat, zooals darmstoornissen enz., een andermaal in het zenuwstelsel dat voornamelijk is aangedaan, en zijn aandoeningen van de verschillende zenuwen, hoofdpijnen, neuralgieën, spoedige vermoeidheid bij geestelijke inspanning en soms tijdelijke krankzinnigheid de gevolgen van deze ziekte. I it een school-hygiënisch oogpunt heeft de onderwijzer vnlk. daaraan te denken, dat als herstelde influenzaliiders de school weder bezoeken, bij de meesten het weerstandsvermogen zéér gering is. Bij hen, die den catarr hal en vorm van influenza doorgemaakt hebben, zal de kans zéér groot zijn, dat zij telkens op nieuw kou vatten, als niet met de meeste zorg voor goede ventilatie en rationeele verwarming gewaakt wordt. Bij de beschrijving van het ontstaan van tuberculose, hebben wij er reeds op gewezen, dat voor hen de kans van door tuberculose geïnfecteerd te worden, groot is. Heeft men geleden aan den nerveuzen vorm van influenza, dan kan nog langen tijd daarna een zoogenaamde zenuwzwakte het deel van dergelijke lijders zijn. Lijders die zich na een genezen influenza-aanval, nog een paar jaar moe, lusteloos en slechts gedeeltelijk geschikt voor hun werk gevoelen, zijn geen zeldzaamheden. Het ligt dus voor de hand dat, vnlk. op middelbare en hoogere scholen, dergelijke lijders, de candidaten kunnen zijn voor „geestelijke overlading" als aan hun nog niet volkomen hersteld zenuwstelsel te hooge eischen worden gesteld en de hoeveelheid hersenarbeid te groot is voor bun draagkracht. Huid en huidverzorging. Een duidelijke voorstelling van de nadeelen die besmettelijke en niet besmettelijke huid- en haarziekten op het lichaam kunnen uitoefenen, kan men eerst dan verkrijgen, als men weet, uit welke bestandddeelen de huid bestaat; waartoe de huid eigentlijk dient, m. a. w. welke functies zij verrichten moet en op welke wijze de huid dient verzorgd te worden. De huid bestaat uit drie lagen: de opperhuid, de lederhuid en het onderhuidsbindweefsel. Yan deze drie lagen is de middelste, de lederhuid, de meest belangrijke, omdat deze de tastorganen en de zweetklieren bevat, dat zijn de organen die voor de verrichtingen van de huid van het hoogste belang zijn. De opperhuid is een dunne laag, die alleen uit opperhuidscellen bestaat, waarvan de bovenste geheel verhoornd zijn. Door wasschen en door de wrijving van de kleederen, worden deze verhoornde cellen voortdurend verwijderd, terwijl van onderen af, voortdurend nieuwe cellen gevormd worden die op hun beurt weder verhoornen en later ook afgestooten worden. De lederhuid bevat bloedvaten, zweetklieren, smeerklieren, de tastlichaampjes en haren. De tastlichaampjes zijn bepaalde eindorganen van zenuwen die de gewaarwording van warmte of koude, dus van de temperatuur, en de gewaarwording die men bij het aanraken, bij het tasten ondervindt, voortgeleiden. De zenuwen, die de pij ngewaarwording overbrengen, eindigen niet in dergelijke tastlichaampjes. Als wij dus bijv. met gesloten oogen iets aanraken en wij voelen, door het te betasten, dat het een liniaal is en dat die liniaal koud aanvoelt, maar op een bepaalde p'aats een warmer gewaarwording geeft, dan zijn het onze tastlichaampjes, die ons de gewaarwording hebben overgebracht dat hetgeen wij aanraakten een liniaal was, die kort te voren in de hand was gehouden. Hebben wij onze oogen gesloten en valt ons een liniaal op de vingers, zoodat wij een gevoel van p ij n ondervinden, dan waren het in dit geval de tastlichaampjes, die ons de gewaarwording overbrachten, dat wij getroffen werden door een liniaal en bijv. niet door een boek. Het gevoel van pijn echter, de p ij n gewaarwording, werd overgebracht, niet door de tastlichaampjes, maar door de gevoelszenuwen. De tastlichaampjes ontvangen dus de tast- en temperatuurgewaarwordingen; de gevoelszenuwen, die niet in dergelijke tastlichaampjes eindigen, brengen de pijngevvaarwordingen over. Op de vraag, waartoe de huid eigenlijk dient, m. a. \v. welke functie zij verrichten moet, kunnen wij het volgende antwoorden: le. Vooreerst dient de huid als beschutting voor de daaronder liggende weefsels, die er niet op ingericht zijn om te leven in een omgeving als de dampkringslucht. 2e. worden door de huid voortdurend stoffen afgescheiden die voor het lichaam onbruikbaar zijn geworden. Zooals bekend is, vormt het lichaam bij de stofwisseling, produi ten, stofwisselingsproducten die niet alleen waardeloos zijn, maar zelfs het lichaam spoedig zouden vergiftigen als zij niet bijtijds werden uitgescheiden. Deze uitscheiding heeft plaats langs de longen met de ademhaling; langs de darmen met de ontlasting; langs de nieren met de urine en langs de huid o. a. met het zweet. De stoffen die door de huid worden uitgescheiden kunnen in vloeibaren, maar ook in gasvormigen toestand worden uitgescheiden. De uitscheiding in gasvormigen toestand noemt men de huidademhaling. 3e. zetelt in de huid de tastzin en de temperatuurzin. 4e. en in de voornaamste plaats dient de huid om onze warmte te regelen. Zooals bekend is, ontstaat onze lichaamswarmte door de stofwisseling. In ieder plekje van ons lichaam, waar zich een haarvaatje bevindt, heeft stofwisseling plaats; het slagaderlijk bloed geeft zijn zuurstof af, die zich met de verschillende weefsels verbindt. Bij dit oxydatie-, stofwisselings- of verbrandingsproces komt altijd warmte vrij en het grootste gedeelte van die warmte dient om ons lichaam te verwarmen. De temperatuur van ons lichaam bedraagt ± 37u tot 37.Ó0 C. Die lichaamstemperatuur is onafhankelijk van de omgevende lucht. Hetzij men zich in de Tropen bevindt of in een koud klimaat, de lichaamstemperatuur van een gezond menscli blijft 37° C. Hoe het komt, dat in een koud klimaat, waar wij dus meer warmte aan de koudere omgeving verliezen, onze lichaamstemperatuur even hoog blijft als in een warm klimaat, blijkt uit het volgende: De afkoeling van het lichaam, of wat hetzelfde is, het lichaam kan zijn warmte verliezen op drie wijzen: en wel door geleiding, door straling en door verdamping. Het warmteverlies door geleiding heeft op de volgende wijze plaats: Als de lucht kouder is dan ons lichaam, dan wordt zij op de plaats, waar zij het lichaam aanraakt, verwarmd. Wordt de lucht bewogen, bijv. door wind of door tocht, dan verdwijnt die warme luchtlaag en komt daarvoor een koudere luchtlaag in de plaats, die op haar beurt ook weer warmte aan de huid onttrekt. Heeft die opeenvolging van luchtlagen, die telkens door ons lichaam verwarmd worden, snel plaats, dan zal ook snel veel warmte aan de huid onttrokken worden. Houdt men bijv. ééne hand in den zak en de andere omhoog in den wind, dan zal men zich spoedig er van kunnen overtuigen, dat de hand, die in den wind gehouden wordt, kouder wordt dan de hand, die men in den zak houdt. De hand, die men in den wind hield, ondervond dus in dit geval een groot verlies van warmte door geleiding. Wat voor de hand geldt, geldt natuurlijk ook voor het geheele lichaam. Is het lichaam dus omgeven door kleederen, die de warmte goed geleiden (linnen, zijde), dan zal het warmteverlies, dat het lichaam ondergaat, groot zijn; die kleederen geven ons dus een gevoel van koude. Bestaan die kleederen echter uit stoffen, die de warmte slecht geleiden, bijv. uit wol, dan gaan zij het warmteverlies door geleiding tegen en geven ons een gevoel van warmte. Het warmteverlies door straling kan men zich op de volgende wijze duidelijk maken: Bevinden wij ons dicht bij een kouden muur, dan voelen wij de zijde, die naar dien kouden muur gekeerd is, kouder dan de andere zijde, die niet daarheen is toegekeerd. Die zijde nu verliest nik. door sterke warmtestraling tegen de koude vlakte meer warmte dan het overige gedeelte van het lichaam. Als men twee voorwerpen naast elkander plaatst en het eene voorwerp is warmer dan het andere, dan zal er zoolang temperatuurwisseling plaats hebben, totdat de temperatuur van beide voorwerpen even hoog geworden is. Plaatst men een warm kind bij een kouden muur of venster, dan zal het kind zóólang door straling warmte verliezen, totdat muur en kind dezelfde temperatuur bereikt hebben, en daar dit gewoonlijk langzaam plaats heeft en in één schooltijd wel niet zal bereikt worden, is het duidelijk, dat het schoolkind, dat dicht bij een raam of kouden muuiis geplaatst, voortdurend éénzijdig zal afgekoeld worden, hetgeen natuurlijk niet in het belang is van het individu. Het warmteverlies door verdamping kan langs verschillende wegen plaats hebben. Zoo bijv. heeft langs de longen met de ademhaling een groot warmteverlies plaats, waarvan men zich gemakkelijk overtuigen kan door tegen de hand te ademen, die daardoor warmer wordt. Verreweg het grootste gedeelte van het warmteverlies door verdamping komt echter op rekening van de hui d. Als de huid vochtig is, dan verdampt dat vocht, d. w. z. het vocht, dat eerst vloeibaar was, gaat in damp over en bij dit proces, bij dien overgang van vocht- in dampvorm, is altijd warmte noodig. De warmte wordt in dit geval aan de huid onttrokken, die daardoor afgekoeld wordt. Als men bijv. twee handen omhoog steekt, waarvan de eene droog is en de andere nat, dan zal na korten tijd het gevoel van de hand die vochtig was, veel kouder zijn dan het gevoel van de droge hand. Is de huid dus vochtig door zweet, zooals in warme landen altijd het geval is, dan zal, door de verdamping van dat zweet, veel warmte aan de huid onttrokken worden en koelt de huid dus af. De verdamping van de lichaamsoppervlakte is overigens zéér afhankelijk van de relatieve vochtigheid van de lucht. Hoe meer vocht de lucht bevat, hoe hooger de relatieve vochtigheid is, des te minder water zal zij dus kunnen opnemen. Is de lucht bijna verzadigd met waterdamp zooals op onweêrs-dagen meestal het geval is, dan kan zij bijna geen vocht meer opnemen; het zweet verdampt dus minder en men voelt zich benauwd. Is daarentegen de temperatuur even hoog, maar bevat de lucht minder waterdamp, is dus de relatieve vochtigheid van de lucht niet hoog, dan kan het zweet gemakkelijk verdampen en gevoelen wij ons bij die zelfde hooge temperatuur minder benauwd. Bevinden wij ons in een koude omgeving, dan verliest ons lichaam door geleiding en door straling veel warmte en het gevolg is, dat wij ons koud gaan gevoelen. Gelukkig echter bezit onze huid het vermogen dat verlies van warmte door geleiding en door straling tot zekere hoogte te kunnen beperken. In ons lichaam komen nik. zenuwen voor, waarvan sommige de bloedvaten kunnen vernauwen (vaat vernauwen de zenuwen) en anderen die de bloedvaten kunnen verwijden (vaat verwijdende zenuwen). Wordt een vaatvernauwende zenuw geprikkeld, dan worden de bloedvaten die tot dat gebied behooren vernauwd, er stroomt dus minder bloed toe en dat gedeelte van onze huid, waar vermindering van bloedtoevoer plaats heeft, wordt bleeker en kouder. Wit te zien van koude is een verschijnsel dat een ieder bekend is. Wordt daarentegen een vaatverwijdende zenuw geprikkeld, dan wordende bloedvaten wijder; er stroomt natuurlijk meer bloed toe en het gedeelte van de hand, waar vermeerdering vau bloedtoevoer plaats heeft, wordt rooder en warmer. Rood te zien van de warmte is eveneens een verschijnsel dat iedereen bekend is. Bevindt ons lichaam zich nu in een koude omgeving, dan worden de bloedvaten in onze huid nauwer; er vloeit dus minder bloed toe naar de huidoppervlakte en daardoor heeft ook vermindering van warmteverlies plaats. Men stelt zich hierbij voor. dat de tastlichaampjes het gevoel van koude voortplanten naar de hersenen waar dan (door reflex) de vaatvernauwende zenuwen geprikkeld worden die de bloedvaten doen te zamen trekken. Bevinden wij ons daarentegen in een warme omgeving, dan zullen de tastlichaampjes het gevoel van warmte naar de hersenen geleiden en hier door reflex de va^tverwijdende zenuwen prikkelen. De bloedvaten verwijden zich, daardoor heeft vermeerderde bloedtoevoer naar de lichaamsoppervlakte plaats en het gevolg is vermeerderd warmteverlies. Ons warmteverlies heeft dus plaats door geleiding, door straling, door verdamping, door verwijding van onze bloedvaten. Beperking van ons warmteverlies heeft dus plaats door vernauwing van de bloedvaten. Daar echter die vaatvernauwing in ons koud klimaat voor onze verwende lichamen niet voldoende is om dat warmteverlies te beperken, nemen wij onze toevlucht tot kleederen die het warmteverlies door geleiding, door straling en door verdamping tegengaan. Kleeding. Uit een hygiënisch oogpunt beschouwd, is het hoofddoel van onze kleeding, dat wij ons warmteverlies daardoor beperken zullen. Wij verliezen onze warmte door geleiding, straling en door verdamping; onze kleeding moet dus het warmteverlies door geleiding, straling tegengaan en de snelheid waarmede het huidzweet verdampt, verminderen. Een kleedingstuk kan alleen dan aan deze eischen voldoen, als het de warmte slecht geleidt en het opgenomen vocht langzaam aan de lucht verliest. Wij stellen dus den eisch, dat een goed kleedingstuk moet zijn een slechte warmtegeleider en liygroscopisch moet wezen. Dat een flanellen japon warmer zit dan een van katoen, is bekend en dat een wollen das warmer zit dan een van zijde, kan men zich voorstellen en evenzoo dat bont meer verwarmt dan linnen. De oorzaak dat flanel, wol en bont het lichaam meer verwarmen dan katoen, linnen of' zijde, ligt hierin, dat de eerstgenoemde stoffen alle veel lucht bevatten. Lucht is een slechte warmtegeleider; bevat dus de eene of andere stof veel lucht, dan zal deze stof eveneens de warmte slecht geleiden en het lichaam dus beter verwarmen dan stoffen die weinig lucht bevatten, zooals o. a. met linnen en met zijde het geval is. Als wij op een kouden winterdag handschoenen aantrekken, maar zóó, dat men aan de ééne hand een wij den, en aan de andere hand een nauw en handschoen aantrekt van dezelfde dikte en soort stof, dan zal de hand met den nauwen handschoen veel kouder zijn, dan die met den wijden en kan zij zelfs gevaar loopen te bevriezen, als de handschoen al te nauw is. Bij den wijden handschoen bevindt zich een luchtlaag tusschen huid en handschoen, die het warmteverlies tegengaat; bij den nauwen ontbreekt echter die beschuttende luchtlaag en het warmteverlies zal daar dus ongehinderd kunnen plaats vinden. Passen wij deze practische ervaring op onze kleeding toe, dan volgt hieruit, dat de kleeding nooit strak 0111 het lichaam moet spannen, maar wijd daaromheen moet zitten, zoodat tu sschen huid en kleedingstuk zich een luchtlaag bevindt. De tweede eisch dien wij aan een doelmatige kleeding gesteld hebben, is deze, dat zij hygroscopisch moet wezen. Als kleeren gemakkelijk vocht opnemen, noemt men ze h y g r o s co p i sc h. Dragen wij wol of flanel, wat zéér hygroscopisch is, dan zal dit het huidzweet zéér gemakkelijk opnemen en dit vocht ook lang vasthouden, d. w. z. de wol zal het opgenomen vocht slechts langzaam aan de lucht afstaan; de verdamping zal dus langzaam, geleidelijk plaats hebben en wij zullen dus ook onze warmte langzaam verliezen. Dragen wij daarentegen linnen in plaats van wol, dan heeft juist het omgekeerde plaats; het linnen zal het opgenomen vocht spoedig verliezen en dus veel en snel warmte aan het lichaam onttrekken. Zooals bekend is, droogt linnen veel sneller dan wol of flanel. In ons klimaat kan men dus aan de kleeding de volgende eischen stellen: le. de stof moet veel lucht bevatten en dus de warmte slecht geleiden; 2e. de stof moet hygroscopisch zijn; het huidzweet snel opnemen en langzaam aan de lucht afgeven; 3e. de kleeding moet 1 o s om het lichaam zitten, zoodat zich luchtlagen bevinden tusschen huid en verschillende kleedingstukken. Uit deze drie regelen volgt eigenlijk van zelf hoe men zijn geheele kleeding moet inrichten. Als men bijv. zorg draagt voor een beschermende luchtlaag tusschen huid en opvolgende lagen, dan kan van een sterk snoerend of drukkend corset natuurlijk geen sprake zijn. Toch kan het misschien eenigszins nuttig zijn, in onzen Reform-lustigen tijd bij het veel besproken, veel veroordeelde en toch zéér veel gedragen corset even stil te staan. M. i. moet de corsetquestie beheerscht worden door de vraag of men met een volwassen of met een niet volwassen individu te maken heeft. Iemand die volwassen en gezond is, kan zonder nadeelen een corset dragen mits het niet zóó sterk gesnoerd wordt, dat het de uitzetting van de borstkas belemmert of de maag drukt. Zangeressen, voor wie een buitengewoon geoefende middenrifademhaling (zoogen. buikademhaling) van het grootste gewicht is, zullen in de meeste gevallen het corset wel geheel weglaten. Voor menschen die niet volwassen zijn, voor meisjes dus die groeien, staat de zaak echter eenigszins anders. Als een meisje snel groeit, groeien niet alleen de armen en de beenen, maar o. a. ook de borstkas en de longen en het hart, die zich in de borstholte bevinden. Wordt een dergelijk groeiend individu door een nauwsluitend corset dagelijks gedrukt, dan wordt de borstkas in haar groei belemmerd; de onderste ribben worden gedrukt, de maag en de lever nemen soms een meer verticalen stand aan, de dikke darm kan eenigszins geknikt worden, het middenrif staat meer naar boven en ... . de gevolgen zijn duidelijk: Omdat de borstkas gedrukt wordt, kan deze zich niet naar behooren uitzetten, de longen die in de borstkas liggen, kunnen zich daardoor niet voldoende ontplooien en er zal dus ook minder luchtwisseling plaats hebben; een onvoldoende ademhaling en hartswerking kunnen dus het gevolg hiervan zijn. Bij bloedarmoede, waaraan meisjes meer 19 onderhevig zijn dan jongens, zijn het juist de onvoldoende ademhaling en hartwerking die men steeds met alle kracht te bestrijden heeft. De druk, dien maag en lever ondergaan, kunnen weelaanleiding geven tot digestie- en andere stoornissen in de buikorganen die evenmin bevorderlijk zijn voor een krachtige ontwikkeling van de toekomstige vrouw. Wordt geen corset gedragen, maar eenige roksbanden stijf om het middel gesnoerd, zooals in de volksklasse nogal gebruikelijk is, dan heeft men dezelfde nadeelen. Om al deze klippen te omzeilen, en toch de rokkenlast niet op te offeren, besloot men de rokken enz. niet om het middel vast te maken maar deze ergens anders aan op te hangen en koos men daartoe de schouders uit. Hoe goed de bedoeling ook was, feitelijk kwam men van den wal in de sloot, want dat een dusdanige druk op de schouders evenmin bevorderlijk kan zijn voor den groei van de borstkas en voor de luchtwisseling in de longtoppen, voelt men, ook zonder nadere verklaring. Het beste zal wel zijn, dat men niet aan één lichaamsdeel alles te dragen geeft, maar het gewicht van de kleeding verdeelt over verschillende punten en wel gedeeltelijk over de schouders, over het middel en over het bekkengedeelte. Bij een groeiend individu houden wij dus bij de kleeding steeds voor oogen, dat de groei van de borstkas in geenendeele mag belemmerd worden en dat druk op de buikorganen eveneens moet vermeden worden. Als de onderkleeding hygiënisch juist is, doet de vorm van de bovenkleeding er betrekkelijk weinig toe af en zal men daarin wel alle denkbare modes kunnen volgen: Slepen aan de japonnen zijn natuurlijk niet aan te bevelen. Als men zich voorstelt hoeveel stof en ongerechtigheden daardoor telkens in beweging worden gebracht en de huisgenooten ter inademing worden aangeboden, kan men een dergelijke dracht, althans binnenshuis, nooit goedkeuren. Buiten shuis, waar een snel rijdende automobiel de kiemen bij milliarden uiteen doet stuiven, kan een sleep, die ze slechts bij duizendtallen in beweging brengt, betrekkelijk weinig kwaad stichten. Wat nauwe boorden, kragen en dassen betreft, hebben wij reeds vroeger bij de behandeling van de schrijfhouding er op gewezen, dat, als het hoofd over een nauwsluitende boord of das naar voren hangt, de bloedafvoer van het hoofd naar beneden, belemmerd wordt. Het bloed stuwt zich op, o. a. in de hersenen, in den neus enz. en congesties, neusbloedingen enz. kunnen het gevolg er van zijn. Het been sterk snoeren, zooals kinderen op de volksscholen dikwijls met hun broeksbanden doen, is ook niet bevorderlijk voor een goede gezondheid. Het aderlijk bloed kan dan niet voldoende uit het onderbeen naar boven weggevoerd worden, en het been wordt dan zéér vatbaar voor huiduitslag. Is huiduitslag eenmaal aanwezig, dan wordt gewoonlijk ook gekrabd; de nagels waarmede gekrabd wordt, zijn gewoonlijk vuil en de krabbende vinger en de stoffige kous kunnen op deze wijze verschillende vuile stoffen inenten, hetgeen zich dikwijls openbaart in het ontstaan van etterende puisten enz. Behalve op een doelmatige kleeding, hebben wij bij de huidverpleging ook nog te letten op eene goede reiniging van de huid. Wordt de huid goed gereinigd, dan zal de kans van huidziekten te krijgen veel geringer worden, daarbij wordt het lichaam gehard en zal het kind meestal niet zoo spoedig verkouden worden. De zindelijkheid, waaraan het kind gewend wordt, zal weder een gunstigen invloed uitoefenen op het geheele individu en ook op het huisgezin waarin het thuis behoort. Hieruit volgt dus dat het invoeren van schoolbaden een krachtig middel is om bij kinderen in de volksscholen de reinheidszin te ontwikkelen. Het eerst werd in Göttingen het schoolbad ingevoerd, daarna volgden andere plaatsen en andere landen, die alle min of meer Göttingen tot voorbeeld hebben genomen. Overal, waar de schoolbaden zijn ingevoerd, heeft men de overtuiging gekregen, dat zij een zéér goeden invloed uitoefenen en ten gevolge hebben dat: le. de lucht in het schoollokaal minder verontreinigd is ; 2e. dat niet alleen bij de kinderen, maar ook indirect bij de ouders de reinheidszin verhoogd wordt. De ondervinding leerde dat de gang van zaken meestal de volgende was. In het begin zijn de ouders zéér tegen het baden, slechts schoorvoetend wordt de toestemming tot het eerste bad gegeven, vervolgens vermindert het vooroordeel langzamerhand en wordt het gebruik dat van de baden gemaakt wordt, hoe langer zoo grooter, vooral door den invloed die door de kinderen op de ouders wordt uitgeoefend. Kinderen houden gewoonlijk veel van baden en een bedreiging dat hun beurt van baden zal overgeslagen worden, schijnt hier en daar wrel eens als uitstekend werkend dwangmiddel te worden toegepast. Maken de kinderen geregeld gebruik van het schoolbad, dan heeft de ondervinding geleerd, dat de ouders ook meer zorg gaan besteden aan de onderkleeding hunner kinderen, van scheuren enz. wrordt meer notitie genomen en verwisseling van ondergoed heeft meer plaats dan vroeger. De inrichting van schoolbaden is natuurlijk niet overal dezelfde, omdat men met verschillende factoren te maken heeft, waaronder de beschikbare financiën een groote rol spelen, ftewoonlijk is liet schoolbad ongeveer ingericht als volgt: Meestal maakt men niet gebruik van badkuipen, maar van een regend o u c h e, die ongeveer één meter hoog boven het hoofd van het badend lichaam wordt aangebracht. Behalve het aanschaffen en het onderhoud van badkuipen, zou ook het waterverbruik te kostbaar worden. Bovendien zou ook het tijdverlies te groot zijn. daar ieder kind natuurlijk frisch water moet hebben en de kuip telkens eerst zou moeten schoongemaakt worden. Twee of meer kinderen na elkander in hetzelfde badwater te laten baden, is natuurlijk ten strengste af te keuren. Het ligt voor de hand dat dit zéér onfrisch en ongezond moet zijn, en toch wordt door de moeders op dit punt nogal eens gezondigd. Verder zijn badkuipen moeilijk schoon te maken, de wanden van de badkuip worden bedekt met een vettige laag, die er natuurlijk wel af te krijgen is, maar te veel tijd in beslag neemt en daarom gewoonlijk in meer of mindere mate aanwezig blijft. Het douchebad echter, heeft deze voordeelen boven het gebruik van badkuipen, dat: le. het aanschaffen van de douche-inrichting minder kostbaar is; 2e. dat het waterverbruik dat men op 10 a 20 Liter per hoofd rekent, veel minder is dan bij badkuipen; 3e. dat de badruimte kleiner kan genomen worden; 4e. dat het badend kind het water voor zich alleen gebruikt; 5e. dat er minder tijdverlies is. Aan alles is evenwel een keerzijde en zoo heeft ook het douchebad enkele nadeelen en wel deze: le. dat de temperatuur van het water iets moeilijker te regelen is; 2e. dat het de huid te weinig verweekt, omdat het water niet zoo lang daarmede in aanraking is als bij het gebruik van een badkuip; 3e. dat bij sommige min of meer nerveuze kinderen en bij sommige lijders aan huiduitslag, de douche dikwijls moet vermeden worden, omdat het neervallende water in dergelijke gevallen soms ongewenscht prikkelend werkt. Zooals wij gezien hebben, wordt de regendouche aangebracht op ongeveer 1 Meter hoogte boven het hoofd. Wordt de douche nu geopend, dan ontstaat een dichte fijne regen waardoor het geheele lichaam bevochtigd wordt. N a het regenbad, waarvoor men voor een schoolbad 2 minuten rekent, spoelt men het lichaam na met water van lager temperatuur dan het douche water. Door deze afspoeling met kouder water, trekken de huid vaten zich samen en wordt op deze wijze het kouvatten verminderd. Wordt de douche goed gebruikt, dan worden de meeste kinderen, niet allen evenwel, er door gehard tegen verkoudheid. Het tweetal minuten, dat men ongeveer voor het douchebad gebruikt, kan als volgt worden verdeeld: Va van dien tijd dient om zich in te zeepen; het tweede derde gedeelte wordt gebruikt voor de warme afwassching, de douche; het laatste derde gedeelte wordt gebruikt voor de afkoeling met het koudere douchewater. Gewoonlijk geeft men het kind één bad per week. De beste tijd van met baden te beginnen is de zomertijd, de kinderen worden daardoor langzamerhand tegen den winter gehard. Wat het uur van baden betreft, moet men er aan denken dat het kind niet baden mag met een gevulde maag, dus niet kort na het middagmaal en ook niet met een leege maag, dus ook niet kort vóór het middagmaal. Het beste is dus in den vóórmiddag. Hebben de kinderen gebaad, dan mogen zij niet dadelijk naar buiten, omdat zij anders gevaar zouden loopen kou te vatten. Zij moeten eerst eenigen tijd binnen blijven en wel als het zomer is, een half uur en 's winters minstens één uur. Ts het weder guur, dan is het aan te raden, dat de kinderen in de eerstvolgende pauze niet naar buiten gaan; men doet dan beter met ze binnen te houden. Jonge kinderen van 7 a 8 jaar laat men niet baden, omdat zij bij het kleeden moeten geholpen worden en dit te veel tijd zou kosten. Wat het bad gebouw zelf betreft, zoo verdient het aanbeveling dit onder één dak met het schoolgebouw te maken. Ts het badgebouw niet onder één dak met de school, maar op eenigen afstand daarvan, dan moeten de kinderen dadelijk na het bad door de open lucht, hetgeen met het oog op mogelijk kouvatten, moet vermeden worden. De kinderen laat men in afdeelingen naar het badgebouw gaan, terwijl het aantal kinderen natuurlijk evenredig moet zijn aan het aantal bad-cellen. Vijf tot tien minuten na de eerste afdeeling volgt de tweede groep; de derde groep volgt eerst dan, als de eerste groep teruggekeerd is. Hoeveel bad-cellen men voor een bepaald aantal leerlingen beschikbaar moet stellen, is moeilijk op te geven. In Mïinchen had men op een school, waar 1500 kinderen zijn, een badgebouw met 16 douches. Volgens beschrijving zou de ondervinding daar geleerd hebben, dat, als er goed orde gehouden wordt, 10> douches voor dat getal kinderen voldoende zijn. Volgens eene mededeeling van Dr. Mouton (Den Haag) in het „Zeitschrift fftr Schulgesundheitspttege", heeft de ondervinding met het schoolbad te Amsterdam, onder leiding van het H. d. S. den heer H. W. J. A. Schook geleerd, dat met 18 cellen binnen vijf kwartier 100 meisjes en 100 jongens zich kunnen baden. De inrichting is zóó, dat, als de onderwijzer op een plaats staat, omgeven door een kring van cellen, hij 40 kinderen tegelijk overzien kan. De ondervinding van den heer Schook komt overeen met die van anderen, zoo nam hij waar: Dat het bad gaarne genomen wordt. De onderwijzer leert in menig opzicht zijn leerling in het bad beter kennen. De kinderen beginnen van reinheid te houden. Het ondergoed verbeterde reeds na 14 dagen. De zoogenaamde schoollucht verbeterde. Voor het geval, dat een douche-inrichting te kostbaar zou zijn, zou men kunnen laten baden op de manier, zboals de bewoners van Oost-Indië dat doen. Men neemt dan eenvoudig een blikken bak of gietertje en giet den inhoud bij gedeelten over het lichaam, terwijl men het lichaam met zeep inwrijft, wascht en afspoelt. Deze zéér eenvoudige manier van baden, die in Indië onder de Europeanen algemeen wordt toegepast en die men daar den naam geeft van „siram men", voldoet aan alle eischen van een reinigingsbad en heeft het voordeel van eenvoudig, goedkoop en practisch te zijn. In ons koel klimaat zou men dan kunnen volstaan met een reservoir water, dat op een bepaalde temperatuur verwarmd is en waarvan men ieder scholier een bepaalde hoeveelheid mee geeft. Wordt aan een rationeele huidverpleging niet de noodige zorg besteed, wordt de verpleging van de huid verwaarloosd, dan is de kans zéér groot, dat de huid vroeg of laat geïnfecteerd en ziek wordt. Men spreekt dan van huidziekten. Onder de huidziekten, die bij schoolkinderen voorkomen en uit een s c h o o 1-hygiënisch oogpunt van groot belang zijn, zijn de besmettelijke aangezichtsuitslag (impetigo contagiosa), hei besmettelijk hoofdzeer (Favus). de schurft (Scabies) en de luisziekte (Pediculosis) de voornaamste. Hiermede wil niet gezegd worden, dat geen andere besmettelijke huidziekten voorkomen, maar deze ziekten zijn de meest voorkomende, en alle ziekten, zooals bijv. de verschillende syphilitische .huiduitslagen te beschrijven, zou te ver voeren. Een besmettelijke uitslag, die dikwijls in het gelaat voorkomt, is de Impetigo contagiosa, een soort van uitslag, die in den vorm van blaasjes voorkomt, waarvan de inhoud spoedig tot korsten verdroogt. Dikwijls ziet men dat meerdere kinderen uit hetzelfde huisgezin den zelfden uitslag vertoonen. Het volk noemt deze ziekte dikwijls „krentenbaard" en houdt haar meestal, en zéér ten onrechte, voor niet besmettelijk. Het besmettelijk hoofdzeer (Favus) is een ziekte, die door een schimmel veroorzaakt wordt, die voornamelijk, maar niet uitsluitend, op het behaarde hoofd voorkomt. De schimmel dringt de haarfollikel binnen en vernietigt het haar. Gewoonlijk zijn die plaatsen bedekt met z.g. gele schoteltjes, die, te samen met andere schoteltjes, dikke gele korsten vormen, die een eigenaardige, duffe, schimmelachtige lucht verspreiden. Langzamerhand valt het haar uit en ontstaan kale plekken. Dikwijls ziet men die gele korstjes ook onder de nagels en op andere plaatsen van het lichaam, waar zij door den krabbenden nagel zijn ingeënt. Deze ziekte komt ook voor bij konijnen, honden en katten en wordt gemakkelijk van dier op mensch overgedragen. Is deze ziekte zóó sterk uitgedrukt dat ze een groot deel van het behaarde hoofd heeft aangetast, dan is ze zéér duidelijk door iedereen waar te nemen. Komt ze echter op een klein oppervlak voor, zooals in het begin gewoonlijk het geval is en heeft men te maken met meisjes met lange haren, dan kan deze ziekte zéér gemakkelijk over het hoofd gezien worden, zéér ten nadeele van de patiente zelf en van het kameraadje waarmee zij of hij in één gemeenschappelijke schoolbank zit en dat buitengewoon groot gevaar loopt dezelfde haarziekte te krijgen. Daar nu deze haarziekte meestal uiterst moeilijk en zéér langzaam te genezen is, bij een zorgvuldige behandeling dikwijls eerst na maanden, is men verplicht zijn uiterste best te doen die ziekten tijdig te herkennen en de besmetting met alle beschikbare middelen tegen te gaan. Is de ziekte geconstateerd, dan moet er op aangedrongen worden dat het kind niet de school bezoekt en dat het tot de genezing toe onder geneeskundige behandeling geplaatst wordt. Gewoonlijk verliezen de ouders uit de volksklasse het geduld en onttrekken het kind aan geneeskundige behandeling. Sommigen (Dubois, Havenith) hebben voorgesteld het kind alleen dan tot de school toe te laten als zij voorzien zijn van de een of andere hoofdkap, terwijl de zitplaats van den lijder dikwijls moet gedesinfecteerd worden. Het beste is, dergelijke kinderen, als het niet gelukt ze van de school te weren, afzonderlijk te plaatsen en niet alleen gedurende het onderwijs, maar ook gedurende de pauze en de spelen. Het is wel uiterst onaangenaam voor dergelijke patienten zoo te worden afgezonderd, maar het belang van velen gaat boven het belang van een enkele en op deze wijze kan men ook de ouders indirect dwingen notitie te nemen van de ziekte, een zorg die door weinig ontwikkelde ouders meestal geheel nagelaten wordt. Noodzakelijk is het, dat men het kind een afzonderlijke schoolbank geeft en zorg draagt dat hoeden en petten afzonderlijk hangen en niet dicht bij elkander. Van het ophangen van kleedingstukken in het schoollokaal mag natuurlijk in het geheel geen sprake zijn. Verder moet men kinderen er dikwijls op wijzen dat het zéér gevaarlijk is, te spelen met honden en katten die kale plekken op de huid hebben. In kostscholen moet liet gemeenschappelijk gebruik van kammen, haarborstels enz. angstvallig vermeden worden. Ditzelfde geldt natuurlijk ook voor kappei'swinkels. Vele menschen, die dikwijls overdreven angstvallig zijn voor besmettelijke ziekten, laten zich met de grootste gerustheid bij een kapper door een kam en een borstel behandelen die met ettelijke hoofden, gezonde zoowel als zieke reeds in aanraking zijn geweest. De kans, dat men langs dien weg haarziekten krijgt, is niet gering en de moeite van een eigen kam bij zich te steken is zóó klein, dat die kleine voorzorg algemeen diende genomen te worden. Een andere oorzaak voor het krijgen van haarziekten is het leunen tegen de kussens in spoorwegrijtuigen en andere rijtuigen en het slapen in hotelbedden. Ook hier kan men met kleine voorzorgen veel verdriet voorkomen. Een andere haarziekte, die even als de Favus zéér besmettelijk is en ook door een schimmel veroorzaakt wordt, is de herpes tonsurans. Bij deze ziekte vindt men niet de bovenbeschreven gele korsten die bij Favus voorkomen. Het zieke haar breekt hier af; langzamerhand ontstaan dan ronde kale plekken die den vorm van een tonsuur hebben, met hier en daar stompjes haar. Ook deze ziekte komt bij huisdieren voor en gaat gemakkelijk van dier op mensch over. De voorzorgen die men bij deze ziekte te nemen heeft, zijn dezelfde als voorliet besmettelijke hoofdzeer beschreven zijn. Twee huidziekten, die op dierlijke pai'asieten berusten, zijn de schurft en de luisziekte. De Schurft (Scabies) wordt veroorzaakt door de schurftmijt, die gangen in de huid graaft, aan het einde waarvan zij hare eieren legt. Bij voorkeur kiest zij daartoe de plaatsen tusschen de vingers en de polsen, maar ook op andere plaatsen van het lichaam, de armen en beenen, kunnen deze gangen voorkomen. Door het jeuken en dientengevolge door het krabben, ontstaan weer andere soorten van huiduitslag, zoodat een dergelijke lijder dikwijls verschillende soorten van huiduitslag kan vertoonen, hetgeen een juiste herkenning van de eigenlijke schurft dikwijls zéér moeilijk maakt. Is de ziekte eenmaal herkend, dan is zij gewoonljjk en gelukkig spoedig te genezen. Door het dragen van eikaars petten, hoeden, doekjes, door het geven van handen en het gemeenschappelijk gebruik van boeken, speelgoed en andere voorwerpen, kan de ziekte van den eenen mensch op den ander worden overgebracht. De luisziekte (Pediculosis) is eigenlijk een naam, die zéér ongelukkig gekozen is. De luisziekte is eigenlijk geen ziekte; men zou dan ook van een vlooienziekte kunnen spreken. Als luizen op het lichaam voorkomen en daar eenigen tijd blijven, geven zij aanleiding tot jeuken. Door de jeukte ontstaat krabben en omdat de huid ojiengekrabt wordt, kan zij door die open wondjes, door den telkens krabbenden nagel geïnfecteerd worden. Gewoonlijk ontstaan verschillende huiduitslagen en klierzwellingen. De krabbende vinger wrijft in het oog en ooglidontsteking kan alweer hiervan het gevolg zijn. Dringen tuberkelbaccillen door die open wondjes in de huid, dan kunnen hierdoor huidtuberculose en kliertuberculose optreden. Er zijn nog tal van menschen die in de meening verkeeren, dat het aanwezig zijn van luizen het gevolg is van een bepaalde ziekte, van een ziekte die als het ware de luizen zou doen ontstaan. Dit nu is beslist onjuist, luizen ontstaan niet door eene ziekte. Zij komen op het lichaam voor, omdat zij zich van het eene lichaam naar het andere verplaatst hebben en men verzuimd heeft ze bijtijds te verwijderen. Men maakt verschil tusschen hoofd luizen en k 1 e erenluizen, die twee geheel verschillende soorten zijn. De hoofdluizen zijn kleiner dan de kleerenluizen en komen, zooals de naam aanduidt, op het hoofd voor. De kleerluis, die veel grooter is, komt vnlk. daar voor, waar de kleederen de huid het meest drukken, d. i. dus om het middel en onder de armen. De overige verschijnselen te beschrijven, zou te ver voeren, wij zullen er alleen nog op wijzen dat de eieren van de hoofdluizen innig verbonden zijn met de haren en uiterst moeilijk kunnen verwijderd worden, zoodat het afknippen van de haren enz. de snelste, zij het dan ook de minst aangename manier is, om van deze parasieten bevrijd te raken. Tot de schoolziekten die niet besmettelijk zijn. kan men in de eerste plaats rekenen de scheefheid en de bjjziendheid, die reeds vroeger beschreven werden. Een ziekte, die wel is waar het meest voorkomt in de middelbare en hoogescholen, maar waarvan de kiem toch reeds dikwijls wordt gelegd bij het lager onderwijs, is de Geestelijke Overlading. Als men spreekt van een overladen maag, dan weet een ieder, dat dit het gevolg is van een „te veel", dat men in de maag heeft gebracht, of van iets onverteerbaars, of dat de toestand van de maag tijdelijk zóó was gewijzigd, dat deze zelfs de gewone hoeveelheid voedsel niet verteren kon en daarop reageerde met ziekteverschijnselen. Als men de hersenen te veel te doen geeft, of als deze door verschillende oorzaken tijdelijk in een toestand verkeeren, waardoor zij de gewone hoeveelheid niet verwerken kunnen, dan zullen ook de hersenen hierdoor ziekteverschijnselen gaan vertoonen en dit ziektebeeld noemt men de „geestelijke overlading." Het vraagstuk van de geestelijke overlading waarvan men voornamelijk in de laatste jaren hoe langer hoe meer notitie gaat nemen, is niet nieuw, want reeds voor eeuwen was de aandacht hierop gevestigd. In Athene werd bij het onderwijs tevens zorg gedragen voor goede lichaamsoefeningen : beide te zamen hadden ten doel de harmonische ontwikkeling zoowel van den geest als van het lichaam te bevorderen, een doel dat ook nu en ten allen tijden ons ideaal moet blijven. Bij de Grieken hield op ongeveer Isjarigen leeftijd het eigenlijke onderwijs op, maar in de gymnasiën werden de oefeningen in de gymnastiek dan nog jaren lang voortgezet. Deze gymnasiën waren gewoonlijk zóó ingericht, dat behalve groote speel- en oefeningsplaatsen, ook overdekte zuilengangen waren aangebracht met inrichtingen voor baden, terwijl van de overdekte gangen tevens gebruik werd gemaakt door redenaars, philosophen enz. die daar het volk om zich heen verzamelden, zoodat die gymnasiën het eigenlijke middelpunt werden van het gezellig verkeer. In Rome duurde het onderwijs van het 7e tot het 17e levensjaar, terwijl ook daar door lichaamsoefeningen en door baden voor een goede hygiënische verpleging van het lichaam werd zorggedragen. Gedurende de stichting en de uitbreiding van het Christendom, verviel bij het onderwijs langzamerhand de hygiënische zorg voor het lichaam. In de kloosterscholen waar vnlk. het onderwijs gegeven werd, bepaalde men zich tot de vakken taalkunde, welsi:»rekendheid, muziek. wiskunde, sterrekunde. Alleen de geest werd geoefend, maar het lichaam werd vergeten en de uitstekende hygiënische zorgen die de Grieken en Romeinen voor de lichamen hunner kinderen hadden, werden in de kloosterscholen veronachtzaamd en raakten in het vergeetboek. Tegenover dit onderwijs in de kloosterscholen ontwikkelde zich een ander soort van onderwijs en wel de ridderlijke opvoeding, het onderwijs dat de edellieden ontvingen. Dit onderwijs verviel weer in het andere uiterste, het oefende vnlk. het lichaam, maar daarentegen te weinig den geest. Die ridderlijke opvoeding bestond in den beginne in de beoefening van de zoogenaamde zeven ridderlijke eigenschappen, nl. rijden, zwemmen, schieten, schermen, jagen, schaakspelen en verzenmaken. Lateiwerd het ridderlijk onderwijs in zooverre gewijzigd, dat. aan die zeven ridderl. eigenschappen ook nog de oudGermaansche lichaamsoefeningen werden toegevoegd, die o. a. bestonden in loopen, springen en het balspel. Van hersenarbeid vindt men niet veel vermeld. In de kloosterscholen dus vnlk. oefening van den geest en veronachtzaming van het lichaam, bij het ridderlijk onderwijs juist het tegenovergestelde. Met de ontwikkeling van de burgerij ontstonden de stadsscholen, maar met de hygiëne bleef het treurig gesteld. Eerst in 1428 begon de Italiaan Petrus Paulus Vergerius er op te wijzen, dat naast de ontwikkeling van den geest, ook voor de ontwikkeling van het lichaam moest gezorgd worden en wel door lichaamsoefeningen die voor kinderen in lichte oefeningen en voor jongelieden in loopen, springen, worstelen en rijden moesten bestaan. In 1401 was het een andere Italiaan, Francisco Filelfo, die den raad gaf voor de schoolkinderen de m o r g e nuren voor het o n der w ij s te bestemmen en de n a m i d d a guren te besteden aan 1 i chaam s- oefeningen opdat, zooals hij zich in zijn werk uitdrukt, de leerling na de uren van ontspanning, des avonds weer met een frisschen geest zijn boek ter hand kan nemen. Neemt men nu in aanmerking, dat reeds sedert de 15e eeuw, behalve de bovengenoemde Vergerius en Filelfo ook nog vele andere schrijvers gewezen hebben op het groote nut van een regelmatige afwisseling in studie en ontspanning bij de schoolkinderen, dan kan men zéér gemakkelijk in deze geschriften, in die pogingen, het begin zien van het vraagstuk van de geestelijke overlading, dat nu, de laatste jaren, in zekeren zin als iets nieuws wordt opgevat. Wil men nu, met de noodige kennis toegerust en met een aantal examens achter den rug, de maatschappij binnentreden, dan is het natuurlijk noodig, dat men reeds vroeg is moeten beginnen met kennis te verzamelen. Heeft men een zoogenaamd helder hoofd, d. w. z. neemt men gemakkelijk de noodige kennis tot zich, is men van nature zéér bevattelijk en heeft men er goed slag van, de opgenomen kennis te ordenen en te bewaren, is dus de intelligentie en ook het geheugen goed ontwikkeld, dan zal de draagkracht voor geestesarbeid bij een dergelijk individu grooter zijn dan bij een ander, dat niet zoo gunstig ontwikkeld is, dat bijv. een minder helder hoofd heeft, minder snel begrijpt en er minder slag van heeft de opgenomen kennis practisch te verwerken. Moet een individu een zekere hoeveelheid geestesarbeid verrichten en is die hoeveelheid niet evenredig aan zijn draagkracht, maar bijv. te groot genomen, dan zal de geest, dan zullen de hersenen sneller vermoeid worden dan wanneer die hoeveelheid arbeid kleiner was genomen en evenredig was aan zijn draagkracht. Als, om een ander voorbeeld te noemen, de hoeveelheid / arbeid die verricht wordt, juist groot genoeg en evenredig is aan de draagkracht, maar veel te lang achtereen wordt voortgezet, als dus de duur van het onderwijs te lang wordt genomen, dan zullen de hersenen ook in dit geval sterker vermoeid worden, dan wanneer die arbeid tijdig werd gestaakt, als het onderwijs niet zoo lang was voortgezet. In beide gevallen, d. i. dus: le. als de hersenen te sterk zijn ingespannen, '2e. als de hersenen te lang zijn ingespannen, zal van de draagkracht voor geestesarbeid te veel gevergd worden en kan men van geestelijke overlading spreken. Heeft geestelijke overlading dikwijls plaats, dan hebben de vermoeide hersencellen geen tijd genoeg om zich voldoende te herstellen en eindelijk worden zij ziek en gaat niet alleen de geest, maar ook het lichaam, ziekteverschijnselen vertoonen. Om nu die geestelijke overlading te voorkomen, zou het een punt van groot gewicht zijn, als men voor ieder individu kon uitmaken, hoe groot de draagkracht van zijne hersenen is. Over die vraag nu, hoeveel geestesarbeid een leerling verrichten mag en hoela n g, zonder dat er sprake kan zijn van geestelijke overlading, is zéér veel geredeneerd en geschreven. Als men een zeker aantal leerlingen vóór zich heeft en de draagkracht van hun geest is ons onbekend, zooals wel meestal het geval zal zijn, dan kan de geestesarbeid dien men hun oplegt, d. i. dus de hoeveelheid en de duur van het onderwijs, wel is waar juist evenredig aan hun draagkracht, maar ook te klein of te groot genomen worden. Wordt de hoeveelheid geestesarbeid dien men leerlingen laat verrichten, te klein genomen, in verhouding tot hun gemiddelde draagkracht, dan zullen zij niet overladen worden, maar hun ontwikkeling zal ook beneden peil blijven. Wordt daarentegen de belasting van de leerlingen te 20 groot genomen in verhouding tot hun draagkracht, dan wordt hun gezondheid bedreigd en een slechte gezondheid of een te éénzijdige ontwikkeling sleept onaangename gevolgen na zich. Ter beantwoording van de vraag, hoe hoog de draagkracht voor geestesarbeid bij kinderen is, heeft men in verschillende landen proeven genomen, in de voornaamste plaats in Zweden en in Denemarken, later ook in Duitschland en Rusland. Om eenigen maatstaf te verkrijgen, begon men met eenige duizendtallen van kinderen te meten en te wegen en hun percentgehalte aan ziekten te bepalen. De resultaten van hun lengte, gewicht en percentgehalte aan ziekten werden in curven gebracht en uit deze curven kon men toen zien op welke leeftijden de lengtegroei, de gewichtstoename en de meer of mindere vatbaarheid van ziek te worden, toeneemt of stationnair blijft. Key, de eerste en voornaamste onderzoeker, experimenteerde met Zweedsche schoolkinderen, Kotelmann voornamelijk met Duitsche en Erismann met Russische kinderen. Uit de verschillende opgaven heeft men toen gemiddelde cijfers gekozen, die betrekking hadden op kinderen zoowel van het mannelijk als van het vrouwelijk geslacht en op hun lengte en hun gewicht op verschillende tijden van het jaar en op verschillende leeftijden. Door deze cijfers te vergelijken, zag men o. a., dat de kinderen van verschillende nationaliteiten punten van verschil en punten van overeenkomst vertoonden. De punten van verschil tusschen de verschillende nationaliteiten waren de volgende : de gemiddelde lengte en het gem. gewicht was in verschillende landen niet even groot en verder bleek uit die curven, dat de tijd, waarop de puberteitsperiode intreedt, in de verschillende landen niet op denzelfden leeftijd begint of eindigt. Het groote punt van overeenkomst daarentegen bestaat hierin, dat de v e r h o u d i n g, die er tusschen de lengte en de gewichtstoename gedurende de puberteitsperiode bestaat, voor alle nationaliteiten dezelfde is, m. a. w., overal (d. i. in de landen waar men onderzocht heeft) vond men dezelfde puberteitscurve; het tijdstip, waarop de puberteit intreedt, was echter niet hetzelfde. De puberteitsperiode, d. i. het tijdperk, waarin de krachtigste groei plaats heeft, waarin zoowel de lengte als het gewicht krachtig toeneemt, de borstkas, de longen en andere organen zich sterk ontwikkelen, het tijdperk dus, waarin het kind volwassen wordt, duurt ongeveer vier jaren, en ligt bij meisjes tusschen het 1 2e en l(>ejaaren bij jongens tusschen het 14e en 18e jaar. Key vond nu in Zweden, dat bij jongens van het 14e tot en met het 17e jaar, in de puberteitsperiode dus, een sterke toename plaats heeft, zoowel in lengte als in gewicht en wel zóó, dat in het 14e en 15e jaar vnlk. toename in lengte, en in het l(>e en 17e jaar vnlk. toename in gewicht plaats vond. Vóór de puberteitsperiode vond hij een tijdperk van min of meer zwakke ontwikkeling. Van de vier puberteitsjaren overweegt dus in de eerste twee jaren de lengtegroei en in de laatste twee jaren de gewichtstoename, m. a. w., de kinderen worden in dat tijdperk eerst langer en daarna zwaarder. Bij meisjes constateerde hij hetzelfde verschijnsel: van het 12e tot het 1 4e jaar vnlk. lengtegroei, van het 14e tot het 16e jaar gewichtstoename. O • Eigenaardig is het, dat deze ontwikkelingscurve, die zich voordoet in de jaren vóór, gedurende en na de p.p., zich in het verloop van elk jaar, in miniatuur, herhaalt. Zoo heeft Malling-Hansen, directeur van een inrichting voor doofstommen te Kopenhagen, gedurende eenige jaren zijne leerlingen gewogen en gemeten en hij vond toen, dat elk jaar in drie tijdperken kan verdeeld worden en wel eerst een tijdperk van stilstand, een tweede tijdperk van lengtegroei, en een derde tijdperk van gewichtstoename. Het le tijdperk van stilstand, waarin lichamelijke ontwikkeling van kinderen gewoonlijk gering is, valt in de maanden December, Januari, Februari, Maart. Het 2e tijdperk van lengtegroei, waarin de kinderen vnlk. in lengte toenemen, maar weinig of niet in gewicht, valt in de maanden April, Mei, Juni, Juli. Het 3e tijdperk van gewichtstoename waarin de kinderen gewoonlijk zwaarder worden, maar weinig of niet groeien omvat de maanden Augustus, September, O c t o b e r, November. De drie tijdperken die men in Zweden vóór en tijdens de puberteitsperiode waarnam, herhaalden zich in den loop van elk jaar eveneens in Denemarken. Malling-Hansen maakte de opmerking, dat het zwaarder worden van de kinderen samenviel met het begin van de zomervacantie en volgens hem deed zich het verschijnsel voor, dat als de zomervacantie vroeger begon, de kinderen ook vroeger in gewicht begonnen toe te nemen. Uit de verschillende cijfers, waaruit Key een puberteitscurve heeft geconstrueerd, is door hem ook berekend hoe groot het percentgehalte der kinderen is, dat op de verschillende levensjaren aan ziekte lijdende is en van welke soort de .meest voorkomende ziekten waren. Zoo vond hij o. a. op een meisjesschool van de bemiddelde klasse, dat 61 °0 lijdende was aan de een of andere ziekte, en dat wat den aard der ziekte betreft; 36o o lijderessen waren aan bloedarmoede 36 °/o » » hoofdpijn 10 0 0 „ „ ruggegraatsverkromming 18% „ „ verschillende andere ziekten. Verder vond hij na onderzoek van een vijftien duizendtal leerlingen, dat hiervan 40 0 0 lijdende waren aan ziekten. Deze cijfers zijn echter zóó bizonder hoog, dat men zich onwillekeurig afvraagt, of de oorzaak van dat zéér liooge ziektecijfer niet hierdoor kan verklaard worden, dat de Zweedsche kinderen onder veel ongunstiger verhoudingen school gaan dan de kinderen van andere landen. Meer waarde hechten wij echter aan het aantal zieken zooals deze over de verschillende schooljaren verdeeld waren : In het le schooljaar vond hij ±17% ziekelijken 9e _u Qfi 0/ v n u » n ° u , 0 » » „ 3® „ „ —40 % In den tijd van 3 jaren was het aantal ziekelijken dus verdubbeld. Of deze sterke toename van het ziekencijfer moet geweten worden aan de school of aan andere invloeden of aan beiden, is nog een open vraag, maar in hooge mate waarschijnlijk is het toch wel, dat de school hieraan veel schuld heeft. Een andere gevolgtrekking die Key uit zijn cijfers getrokken heeft, was deze, dat vóór de puberteitsperiode, de kinderen een verminderden weerstand hebben tegen schadelijk werkende uitwendige invloeden, zoodat het percentgehalte zieken stijgt; dat gedurende de p.p. het ziekencijfer iets daalt en na de p.periode weer stijgt. Onwillekeurig zou men nu geneigd zijn, de onjuiste gevolgtrekking te maken, dat gedurende de vier jaren van de p.p., de eischen die men aan de schoolkinderen stelt, zouden kunnen verhoogd worden, omdat uit Tv ey's gevolgtrekking bleek, dat gedurende dat tijdperk het ziekencijfer minder was dan daar vóór en daar na. Men moet echter niet vergeten, dat al was het percentgehalte zieken gedurende de p.p. betrekkelijk gering in vergelijking met het aantal zieken vóór en na dat tijdperk, het totale ziektecijfer gedurende dat tijdperk toch nog veel te hoog was en wel ongeveer 30o o . . . . en ... . dat deze proeven nog niet voldoende door anderen herhaald zijn. In ieder geval dient men ter dege rekening te houden met het feit, dat gedurende de p.p. de borstkas sterk gaat ontwikkelen, de omvang van de boi'stkas toeneemt en het geheele ademhalingsapparaat aan deze sterke ontwikkeling deelneemt en dat juist deze toenemende ontwikkeling van de borstkas een meerdere belasting uitsluit. Laat men een kind waarvan de borstkas sterk aan 't groeien is, te lang in een gedwongen houding zitten (schrijfwerk, naaiwerk enz.) of zit het in een bank die te klein is of voor het snelgroeiend kind te klein word t, dan is de kans natuurlijk zéér groot, dat het scheef groeit, en de groeiende longen zich niet voldoende kunnen ontwikkelen enz. Newsholme maakte de opmerking, dat zoodra kinderen en in de voornaamste plaats zoodra meisjes beginnen te groeien, bizonder voorzichtig gehandeld moet worden met het geven en het juist verdeelen van werk. Laten wij buiten beschouwing den grooten invloed dien een doelmatige ventilatie, een groote luchtcubus en verwarming uit kunnen oefenen op het stijgend ziektecijfer, dan volgt o. a. ook uit al deze verschillende resultaten die door Key, Malling-Hansen en anderen verkregen zijn, dat men zich bij het onderwijs de vraag moet stellen hoe groot de draagkracht voor geestesarbeid voor ieder individu is, of m. a. w. welke m ax imaal b elastin g uit een hygiënisch oogpunt kan toegepast worden. Deze maximaalbelasting vast te stellen, is wel is waar tot op dit oogenblik nog niet volkomen gelukt, maar de vele onderzoekingen die door verschillende wetenschappelijke mannen met opoffering van veel tijd en moeite genomen zijn, hebben in ieder geval den grond gelegd waarop anderen weer kunnen voortbouwen. Bij deze onderzoekingen nu, was de leidende gedachte deze, dat men de vermoeienis trachtte te leeren kennen die de hersenen ondervonden als zij een tijdlang werkzaam waren geweest. l)e hersenvermoeienis werd dan uitgedrukt in een curve en hieruit maakte men verschillende gevolgtrekkingen, bijv. welk onderwerp het meest vermoeiend op de hersenen had ingewerkt, of hoe groot de hersenvermoeienis was na het le, het 2e of het laatste lesuur, of gymnastiek de hersenvermoeienis al of niet deed toenemen enz. De vermoeidheid der hersenen trachtte men te berekenen op drie wijzen: le. uit de vermindering der hersenfunctie na hersenarbeid. 2e. uit de vermindering van het huidgevoel na hersenarbeid. 3e. uit de vermindering van de spierkracht na hersenarbeid. le. De vermindering der hersenfunctie na hersenarbeid. Als hersenen lang gearbeid hebben, worden zij vermoeid» zij gaan slechter functionneeren en leveren slechter werk. De hoedanigheid van het werk dat geleverd werd na eenigen tijd hersenarbeid, werd als maatstaf gebruikt bij de volgende proefnemingen. Bijna alle methoden die men hierbij volgde, zijn tot twee typen terug te brengen. Bij het 1° type, laat men één bepaald soort onderwijs gedurende eenigen tijd op de kinderen inwerken, en uit de fouten die de leerlingen in die opgaven maken, berekent inen de vermindering die de hersenfunctie ondergaan heeft. Bij het 2e type laat men niet uitsluitend één soort onderwijs inwerken, maar men laat het onderwijs den gewonen gang gaan en tracht van tijd tot tijd door een proef t,e bepalen hoe het onderwijs tot op dat oogenblik op den geest heeft ingewerkt. lot het le type, d. i. dus het type waarin men slechts é e n bepaald soort onderwijs gedurende eenigen tijd op de kinderen laat inwerken, behooren o. a. de proeven van Biirgerstein en die van Höpfner. Bürgers t e i n liet verschillende klassen van kinderen van 11 — 13 jaar groote hoeveelheden eenvoudige sommetjes uitwerken, optel- en vermenigvuldigsommen. Het werken duurde 4 keer 10 minuten, telkens afgewisseld met pauzen van 5 minuten, zoodat die opgaven alles te zamen juist één lesuur in beslag namen. Anderen, zooals bijv. Höpfner, namen proeven op dezelfde manier, maar met dit verschil, dat zij niet sommen, maar dictaten gaven. Deze proeven komen dus alle hierop neer, dat den kinderen een betrekkelijk eenvoudig werk werd opgelegd, dat dit zelfde werk eenigen tijd werd volgehouden en dat men uit het stijgende aantal fouten den invloed trachtte te berekenen die een voortdurende geesteljjke arbeid op de hersenfunctie uitoefent. Biirgerstein vond nu bij zijn reken opga ven tweeërlei verschijnselen: le- de Quant iteit vermeerderde na eenigen tijd, d. w. z. in de op elkaar volgende tijden, rekenden de kinderen hoe langer zoo meer. Zoo werd bijv. in de laatste 10 minuten van het uur 40% m eer cijfers gerekend dan in de eerste 10 minuten. 2e. de Q u a 1 i t e i t verminderde daarentegen, d. w. z. de hoedanigheid van het geleverde werk werd hoe langer zoo slechter; het percentgehalte der fouten steeg enorm. Dat de qualiteit van het geleverde werk van de laatste 10 minuten minder was dan die van de eerste Hl minuten is zéér begrijpelijk, daar men natuurlijk niet een uur lang kan rekenen zonder vermoeid te worden. Dat echter de quantiteit, de hoeveelheid sommen die uitgerekend waren, toenam in plaats van verminderde, zooals men geneigd zou zijn te denken, lijkt wel wat wonderlijk. Men heeft dit verschijnsel op verschillende manieren willen verklaren en zoo verklaart o. a. Kraepe1 i e n het feit, dat de kinderen op het einde van het uur quantitatief meer cijfers rekenen dan in het begin, hierdoor, dat hoe langer zij cijferen, hun geoefendheid des te grooter wordt, m. a. vv. dat zij er meer slag van krijgen. In het spoedig optreden van meer fouten, ziet hij echter een ernstig verschijnsel; hij trekt de gevolgtrekking, dat als bij 12jarige kinderen een eenvoudige arbeid reeds na een kwartier de eerste verschijnselen van vermoeidheid tengevolge heeft, een onderwijs dat gedurende vele uren wordt voortgezet, zéér spoedig tot oververmoeidheid van den geest zal moeten leiden, als, zooals gewoonlijk, de lesuren slechts door zéér korte pauzen worden afgebroken. Afgezien nu van het eerste gedeelte van het onderwijs, waarbij de leerling nog frisch is, zouden zij zich voortdurend in een toestand van oververmoeidheid bevinden, waardoor het voor het kind onmogelijk wordt, voldoende van het onderwijs te profiteeren. Het onderwijs zou dus „per se" slechte gevolgen voor den leerling moeten hebben, maar, redeneert Kraepelin verder, iedere leerling draagt als het ware een tegengift bij zich, dat dezen nadeeligen invloed vernietigt en dit geneesmiddel bestaat dan hierin, dat de jeugd de gave bezit van onoplettend te kunnen wezen, de kinderen letten na eenigen tijd niet meer op en zorgen daardoor van zelf wel dat zij niet oververmoeid worden. De onoplettendheid dus een soort van veiligheidsklep. Over het algemeen kan men niet veel waarde hechten aan de resultaten van deze proeven, want een gewoon lesuur in de school is natuurlijk in het geheel niet te vergelijken met een uur lang sommetjes optellen of aftrekken, of met een dictaat van 2 uur lang, zooals Höpfner deed. Het gewone onderwijs, een gewoon lesuur, is lang zoo inspannend niet als een uur lang rekenen, en een monotone bezigheid werkt veel vermoeiender op den geest, dan eene afwisselende bezigheid. Als men dus het snelle toenemen van de fouten in de rekensommen wil verklaren door geestelijke uitputting, dan volgt hier nog volstrekt niet uit, dat na een gewoon lesuur zulk een geestesuitputting even groot, even sterk zou moeten zijn, als na een uur van sommen optellen. Daarenboven is het ook nog een zéér gewaagde gevolgtrekking die men maakt met te beweren, dat het toenemen van de fouten bij de sommetjesproef alleen afhankelijk zou zijn van de toenemende vermoeidheid van den geest. Voortdurend en snel rekenen is een veel eentoniger werk dan een gewoon lesuur. In een gewoon lesuur heeft men afwisseling, en in een uur, waarin niets gedaan wordt dan voortdurend en snel rekenen, heeft men geen afwisseling en als er geen afwisseling is, dan zal het onvermijdelijk gevolg zijn, dat het kind dat voortdurend rekent, dat de eene som na de andere optelt, zijn bezigheid buitengewoon vervelend gaat vinden, daardoor onverschillig wordt en nu door onverschilligheid fout op fout gaat maken en zijn bezigheid langzamerhand laat overgaan in een mechanisch erop losrekenen. Dat zij meer cijfers leveren omdat zij gedurende dat uur meer zouden geoefend worden, zooals Kraepelin beweert, is moeilijk te gelooven. De vermeerdering van het aantal cijfers is gemakkelijker en eenvoudiger te verklaren uit de toenemende achteloosheid bij het werk, waardoor er meer werktuigelijk op los geschreven wordt. Nauwkeurig werken kost meer tijd dan onnauwkeurig werken. Als men bij zijn werk denkt, dan overlegt men een oogenblik vóórdat men iets neerschrijft en soms ziet men ook nog eens na of het wel goed is: dit alles kost natuurlijk tijdverlies. Werkt men onnauwkeurig, dan verzuimt men deze maatregelen, men denkt niet na vóór dat men iets neerschrijft en kijkt ook niet na wat eenmaal neergeschreven is. Het tijdverlies is daardoor minder en er kan dus meer geleverd worden, de hoedanigheid van het geleverde zal natuurlijk in dezelfde reden slechter moeten worden. Het toenemend aantal fouten is dus niet alleen een gevolg van toenemende vermoeidheid van den geest, maar ook van toenemende onverschilligheid. De gevolgtrekkingen die uit de Bftrgersteinsche rekenproeven en uit de dictaatproeven van Höpfner getrokken werden, zijn dus foutief, en wel: le. omdat de bezigheid van het sommen maken een éénzijdige is en daarom den geest sneller vermoeit dan een gewoon lesuur. 2e. omdat het grooter aantal fouten niet alleen het gevolg is van hersenvermoeienis, maar voor een groot deel ook ontstaat door toenemende verveling en onverschilligheid ; 3e. omdat de kinderen meer leveren doordien zij minder denken, maar er werktuigelijk op los schrijven. Uit dit alles volgt dus, dat als men experimenteel wil onderzoeken welke de werking is, die gewoon school- onderwijs op de kinderen uitoefent, men niet proeven moet nemen met slechts één soort onderwijs gedurende langeren of korteren tijd op de kinderen te laten inwerken en dan uit deze buitengewone en ongewoon lange toepassing van dat ééne soort onderwijs, gevolgtrekkingen moet maken, die niet anders dan onjuist kunnen zijn. Beter is het, dat men het 2e type van onderzoekmethode toepast en wel de methode waarbij men het onderwijs den gewonen gang laat gaan en dan van tijd tot tijd tracht te bepalen, hoe het onderwijs tot op dat oogenblik op den geest heeft ingewerkt. Tot dit type van onderzoek kan men dan o. a. ook rekenen de berekening van het verminderen van het huidgevoel en de vermindering van de spierkracht die zich openbaren, als de geest een tijdlang ingespannen is geweest. 2e. Het huidgevoel, of wat hetzelfde is de tastzin, vermindert na hersenarbeid, als de geest vermoeid is, en dit verschijnsel is voor het eerst aangetoond en beschreven door Griesbach. Zijn experiment was als volgt: Plaatst men de twee punten van een passer op de huid. dan zullen de passerpunten ook als twee afzonderljjke punten gevoeld worden, tenminste als de afstand tusschen die twee passerpunten groot genoeg genomen wordt. Maakt men den afstand tusschen de beide passerpunten langzamerhand kleiner, dan komt er eindelijk een oogenblik dat men ze niet meer als twee, maar als één punt voelt. Men heeft dan het gevoel of slechts één punt wordt opgezet, terwijl er toch in werkelijkheid twee punten op de huid drukken. Hoe vermoeider nu de geest is, des te meer vermindert de tastzin van de huid en des te grooter zal de afstand tusschen de twee passerpunten moeten zijn, wil men ze nog duidelijk als twee punten voelen. Ook op deze proefneming kan men kritiek uitoefenen; zoo hangt het: le. van de plaats van het lichaam af, of de afstand van de passerpunten groot of klein kan genomen worden. De tastzin van de huid, is bijv. het fijnst aan de lippen en aan de toppen van de vingers; daar zal dus de afstand van de passerpunten kleiner kunnen genomen worden dan bijv. op de huid van den rug. Gewoonlijk experimenteert men op het jukbeen; 2e. is het van groot gewicht of men proeven neemt met passers met scherpe of met stompe punten. Met scherpe punten krijgt men korter afstand dan met stompe. Het spreekt verder vanzelf, dat als men proeven neemt, de punten van den passer gelijktijdig moeten opgezet worden; zet men ze niet tegelijk maar na elkander op, dan krijgt men bijna altijd den indruk van twee punten. 3e. Een groot verschil maakt het ook in welke r i c ht i n g de punten worden geplaatst; of men ze plaatst in een lijn evenwijdig met de lengteas van het lichaam of loodrecht daarop. 4e. Maakt het verschil of men de punten zacht of krachtig opzet. Zet men ze zacht op, dan worden zij veel fijner gevoeld dan wanneer men ze krachtig opzet, [n het laatste geval worden zij veel spoediger als één punt gevoeld. 5e. Doet men deze proeven dikwijls bij hetzelfde individu, dan wordt door oefening het tastgevoel van de huid enorm verhoogd en krijgt men dus bij hetzelfde individu na meerdere oefening andere resultaten dan in het begin. 6e. Verder heeft men ook nog rekening te houden met de meerdere of mindere intelligentie en dus met de meer of minder juiste opgave, zoodat deze proefneming o. a. bij kleinere kinderen minder bruikbaar is. Gries bacli nu onderzocht door middel van deze methode, door de afstomping die de tastzin van de huid ondergaat of, zooals de wetenschappelijke term luidt, door deAesthesiometrie, verschillende leerlingen van middelbare scholen. Hij onderzocht die leerlingen eenige malen op éénzelfden dag en om een goede controle uit te oefenen, ook op dagen dat zij niet de school bezochten. Hij liet het onderwijs zooals het was en gaf niet éénzijdig onderwijs zooals bij de proeven met uitsluitend rekenen of dicteeren. Hij onderzocht hier en daar een leerling gedurende zéér korten tijd bij het begin van den schooltijd en tegen het einde van elk lesuur en nu vond hij als gevolg van het onderwijs, telkens een sterke vermindering van het tastgevoel. De sterkste vermindering van het tastgevoel vond hij gewoonlijk tegen het einde van het derde uur. de afstand van de passerpunten was dan dikwijls 3 X zóó groot als 's morgens vóór het begin van de school. Een van de grootste resultaten die Griesbacli verkregen heeft, is misschien wel dit, dat door hem is aangetoond, dat, als hij proeven nam met menschen die hunne hersenen minder inspannen, zooals wevers, kantoorbeambten enz., de vermoeieniscurve gedurende den dag lang zoo hoog niet steeg als bij die personen welke veel van hun hoofd vergen, zooals leerlingen van middelbare scholen, en verder, dat de vermoeieniscurve op een feestdag bij die leerlingen lang zoo hoog niet steeg als op een studiedag. Ook vond Griesbach bij sommige jonge menschen het tastgevoel van de huid reeds verminderd vóór den aanvang van de school en dit nam hij meestal waar in den tijd van de overgangsexamens; er was dan meestal overdreven veel huiswerk verricht en gewoonlijk ten koste van de zoo noodige nachtrust. Zonder iets te kort te willen doen aan de vele en groote verdiensten van Griesbach, kan men toch van deze proefnemingen niet beweren dat zij voldoende antwoord geven op de volgende vragen: als de afstand van de passerpunten 2 of 3 X grooter geworden is, volgt hier clan ook uit, dat het geestelijk arbeidsvermogen juist in dezelfde verhouding 2 of 3 X kleiner geworden is? en hoe groot moet wel de vermindering van het tastgevoel zijn, om de gevolgtrekking te kunnen maken dat de geestelijke vermoeidheid bedenkelijk is? Als kinderen bij de proeven slechte resultaten geven omdat zij vermoedelijk nog geen slag er van hebben om juist op te geven, waneer kan men dan bij hen de gevolgtrekking maken of hunne hersenen al of niet vermoeid zijn? 3. De berekening van de hersenvermoeienis uit de vermindering die de spierkracht ondergaat na hersenarbeid. Een bekend feit is het, dat als de hersenen langdurig gewerkt hebben, de spieren zich minder krachtig samentrekken. Ook deze verminderde spierkracht kan dus evenals de vermindering van den tastzin van de huid, dienst doen als reagens voor de hersenvermoeienis. Proeven in deze richting werden het eerst genomen door Keiler, rector aan het gymnasium te Winterthur. Hij maakte hierbij gebruik van een soort krachtmeter dien men ergograaf noemt. Het toestel bestaat uit tweedeelen, le een slede, waaraan de arm stevig bevestigd wordt; de middelvinger wordt vrijgelaten en trekt aan een koord waaraan een gewicht bevestigd is, 2e een r e gist ree rtoestel waarop men kan aflezen hoe hoog het gewicht opgelicht wordt. Hoe minder hoog het gewicht wordt opgelicht door den middelvinger, des te meer is de spierkracht dus verminderd. De resultaten die men met dit toestel verkrijgt, zijn, voor kinderen althans, in den regel zéér onbetrouwbaar, omdat zij er gewoonlijk geen slag van hebben deze proeven met de noodige nauwkeurigheid te doen. Verder geldt voor den ergograaf hetzelfde bezwaar als voor den aesthe- siometer; hoe meer iemand zich oefent, des te hooger kan hij het gewicht oplichten. Een achttal jaren geleden deed zich te Breslau de vraag voor of het onderwijs alleen in den voormiddag, zooals het daar gebruikelijk is, d. i. gedurende vijf achtereenvolgende uren, al of niet te vermoeiend op de leerlingen inwerkte en of het noodig werd geoordeeld het onderwijs liever te verdeelen in morgen en namiddagonder wijs. Om deze vraag te beantwoorden sloeg men den volgenden weg in. Men begon eerst met te bespreken welke soort van proeven genomen zouden worden en bij de discussie werden toen de proeven volgens Biirgerstein, de passerproeven en die met den ergograaf voorloopig verworpen. Men nam overigens aan, de proeven in te richten naar het bovenbeschreven 2e t}7pe van onderzoek, d. i. dus de methode waarbij men het onderwijs den gewonen gang laat gaan en van tijd tot tijd bepaalt, hoe het onderwijs op dat oogenblik op den geest heeft ingewerkt. De drie methoden die toegepast werden, waren de rekenmethode, de geheugen- en de combinatiemethode. De le of rekenmethode was niet dezelfde als door Bürgerstein werd toegepast, die het geheele uur door liet rekenen, met 4 keer 5 minuten pauze. Men wijzigde zijn denkbeeld in zóóverre, dat men de leerlingen vóór het begin van het onderwijs en na elk lesuur, telkens gedurende 10 minuten optel- en vermenigvuldigsommen liet maken; voor het overige liet men het onderwijs ongemoeid. De 2e of ge heugen methode bestond hierin, dat eenige éénlettergrepige getallen snel achter elkaar werden opgenoemd, die de kinderen dan dadelijk uit hun hoofd moes- ten opschrijven en uit de fouten die gemaakt werden, meende men dan den graad van hersenvermoeienis te kunnen bepalen. Voor deze twee methoden geldt echter hetzelfde bezwaar, beide hebben .hetzelfde gebrek en wel, dat zij de hersenen éénzijdig belasten. Het geheugen is wel is waar in zekeren zin een basis voor het hoogere geestesleven, maar toch in ieder geval niet meer dan een zeer kleine basis. Iemand kan zijn geheugen meer geoefend hebben dan een ander en daarom wordt het juist zoo moeilijk om uit die proeven, die alleen het geheugen betreffen, gevolgtrekkingen te maken over het verstand en het eigenlijke denkvermogen en op den invloed dien het denkvermogen door het schoolonderwijs ondergaat, komt het toch eigenlijk aan. lntellectueele degelijkheid, zegt Ebbinghaus, bestaat in het verwerken, niet van iets éénzijdigs, maar van iets veelzijdigs, waarbij men de verschillende indrukken overdenken, verbeteren, aanvullen, verbinden en combineeren moet; met het oog op zijn opvatting paste hij nu bij het onderzoek van de leerlingen een nieuwe methode toe, die hij de combinatie-methode noemt en die op het volgende neerkomt. Overeenkomstig de ontwikkeling van het schoolkind, legt men het stukjes proza voor, waaruit men gedeelten heeft weggelaten die het zelf moet invullen. Nu eens zijn geneeltj lettergrepen weggelaten, zoowel aan het begin, als aan het einde of in het midden van een woord, dan weer zijn gedeelten van lettergrepen weggelaten, nu en dan geheele woorden. Elke geheel of gedeeltelijk weggelaten lettergreep, wordt aangeduid door een streep en de leerling moet nu de openingen van den text zoo snel en zoo juist mogelijk en met hetzelfde aantal lettergrepen aanvullen. Het kind heeft dus niet een éénzijdige, maar een veelzijdige bezigheid. Het moet bijv. 21 letten op de letters die het voor zich ziet, het mpet denken aan het aantal verplichte lettergrepen, aan de beteekenis van het in te vullen woord, dat met het verhaal moet overeenkomen, daarenboven heeft het niet alleen te letten op de woorden die zijn voorafgegaan, maar dikwijls op hetgeen nog volgt. E. liet nu precies 5 minuten over één stukje proza werken en bepaalde daarna telkens hoeveel lettergrepen goed, hoeveel slecht en hoeveel in het geheel niet waren ingevuld. Deze drie methoden, de reken-, de geheugen- en de combi nat ie methode werden door de commissie van onderzoek toegepast. Eiken dag werd beurtelings volgens ééne methode onderzocht. De proef werd genomen vóélden aanvang van het onderwijs en vervolgens telkens op het einde van elk lesuur. Voor de rekenmethode werden telkens tien minuten, voor de geheugen- en de combinatiemethode telkens vijf minuten genomen. Over het algemeen waren de resultaten van de verschillende methoden onbevredigend. De geheugenmethode, waarbij eenige éénlettergrepige getallen snel werden uitgesproken die dan uit het hoofd moesten opgeschreven worden, leverde niet veel bizonders op, want, le. ligt de schuld dikwijls aan den onderwijzer, die nu eens de getallen te snel uitspreekt, dan weer de rhythmus waarmee hij de getallen uitspreekt te onregelmatig neemt. De eene onderwijzer spreekt daarenboven duidelijker en langzamer, de ander minder duidelijk en sneller; 2e. zeggen de kinderen elkander dikwijls voor, zoodat ook van de oplettendheid van den onderwijzer veel afhangt of de cijfers betrouwbaar zijn of niet; 8e. zijn de kinderen in den beginne oplettend omdat het een nieuwtje is, maar spoedig vinden zij het verve- lend en worden zij onverschillig voor het aantal fouten; 4e. een ander groot bezwaar is hierin gelegen, dat de kinderen grappen gaan maken en maar wat neerschrijven, hetgeen vooral bij de combinatiemethode plaats had, waar de opengelaten lettergrepen zich bizonder leenen voor allerlei grappen of onnoozele aanvullingen. Eigenaardig is het, dat bij de geheugenproef zich dikwijls het verschijnsel voordeed, dat er na het 4e en 5e lesuur iets minder fouten werden gemaakt dan na het eerste lesuur, dus juist andersom dan men reden had te verwachten. Bij de rekenproef merkte men het volgende op: na het eerste uur werden er minder sommen uitgewerkt en ook minder fouten gemaakt dan na het tweede. De volgende lesuren bleven de sommen en de fouten tamelijk wel op dezelfde hoogte en in enkele gevallen verminderden de fouten zelfs iets, hetgeen natuurlijk ook niet overeenkomt met hetgeen men zou verwachten. Voor een groot deel komt de toename van de fouten ongetwijfeld ook op rekening van de vermoeidheid van den geest, maar waar men met zooveel invloeden te maken heeft, kan men onmogelijk nauwkeurig beslissen, hoeveel fouten te wijten zijn aan hersenvermoeienis en hoeveel aan de andere oorzaken. Daarbij komt nog iets en wel, dat het volstrekt niet aangaat de toenemende geestelijke vermoeidheid alleen aan het onderwijs te wijten. Als kinderen bijv. in de vacantie den geheelen voormiddag spelen en wandelen, dan kunnen zij in den namiddag toch ook niet meer hetzelfde leveren als in de eerste morgenuren. Elke lichamelijke of geestelijke bezigheid heeft altijd een zekere vermindering van het arbeidsvermogen ten gevolge en om uit het toenemen van die fouten de gevolgtrekking te maken dat de kinderen door het onderwijs overladen zijn, kan men uit de resultaten van deze onderzoekingen allesbehalve bewijzen. Ook voor de combinatiemethode gelden dezelfde bezwaren. Ook hier hebben voor een gering deel de oefening, en voor een groot deel de afnemende belangstelling grooten invloed op het aantal van de fouten, zoodat ook hier moeilijk vertrouwbare gevolgtrekkingen kunnen gemaakt worden. Zelfs al is het mogelijk uit deze verschillende proeven te bewijzen, dat de kinderen na het onderwijs werkelijk geestelijk vermoeid zijn, hetgeen wslk. niet het geval zal zijn, dan kan men nog de vraag stellen: „Hoe bewijst men nu, dat die hoeveelheid hersenarbeid voor het kind wel of niet nadeelig is?" Als iemand, die zich eenigen tijd lang lichamelijk geoefend heeft, niet in staat is, een bepaald gewicht evenveel malen omhoog te tillen als vóór zijn lichaamsoefening, dan volgt hieruit alleen, dat hij vermoeid is, maar volstrekt niet, dat de oefening op zichzelf nadeelig was. Om dus door proeven uit te maken, waar zich de grens bevindt van de draagkracht voor hersenarbeid, is tot nu toe niet gelukt, en dit is misschien hieraan te wijten, dat de gevolgde methoden nog nieuw zijn en bij de toepassing zich verschillende bezwaren voordeden, die misschien bij volgende proefnemingen beter zullen te vermijden zijn. Een van de nieuwste onderzoekingen over de geestelijke overlading is die van Prof. Straub te Amsterdam, die in 1902 een brochure heeft uitgegeven onder den titel van „Over de overlading bij het onderwijs, naar aanleiding van het oogheelkundig onderzoek van 6909 leerlingen van het Lager, Middelbaar en Gymnasiaal onderwijs te Amsterdam." Hij komt daarin tot de conclusie, dat r3 van de leerlingen van het voorbereidend Hooger en van het Middelbaar onderwijs te Amsterdam bijziende wordt onder de tegen- woordige omstandigheden. Die leerlingen, welke het meest intensief' onderwijs ontvangen (in 't bizonder taalonderwijs met het daarmee verbonden lezen en schrijven), hebben de meeste kans bijziende te worden. Straub meent, dat die toenemende bijziendheid niet te verklaren is door erfeljjkheid en evenmin door een minder goede verlichting van het schoollokaal, maar door overlading bij het onderwijs. Volgens hem is de toenemende bijziendheid de indicator voor de geestelijke overlading. Ditzelfde is eveneens aangetoond door von Hippel, die in het gymnasium te Giessen had waargenomen, dat het percentgehalte deibijzienden binnen eenige jaren sterk daalde, nadat het leerplan vereenvoudigd en het huiswerk verminderd was. De vereenvoudiging van het leerplan bestond hierin: le. dat het huiswerk zooveel mogelijk beperkt werd, terwijl ook op de school het schriftelijk werk belangrijk werd ingekrompen: 2e. de lessen werden begonnen 's morgens te 7 uur en de lessen in de namiddaguren vervielen; 3e. werd zooveel mogelijk aan éénzelfden leeraar verschillende vakken opgedragen, zoodat de vakleeraren, die er overal op uit zijn in hun eigen vak de jongelui zoo ver mogelijk te brengen, klasseleeraren geworden zijn, die het evenwicht tusschen de vakken weten te bewaren en die bovendien goed bekend blijven met den geheelen arbeid, die van de kinderen gevorderd wordt. Ook in de hoogste klasse werd die radicale hervorming te Giessen ingevoerd. In de hoogste klasse werd het Grieksch, geschiedenis en Duitsch door één leeraar onderwezen, en in de op twee na hoogste klas was Latijn, Grieksch, Duitsch, geschiedenis en aardrijkskunde in ééne hand. In de laagste klas berust het geheele onderwijs bij slechts twee leeraren. Verder laat Prof. Straub zich in zijn brochure ongeveer ils volgt uit: „De uitrekking van het oog is echter niet het eenige kwaad, dat de school op haar geweten heeft; de gebochelde rug, de zooveel moeilijker in maat en getal uft te drukken ziekelijke afwijkingen van het zenuwstelsel en de zoogenaamde „geestelijke bijziendheid" ontstaan er evenzeer, maar ontsnappen nog te veel aan het oog der paedagogen en artsen." Naar aanleiding nu van zijne verschillende onderzoekinjen nam Key twee stellingen aan, le. de hoogstbegaafden vormen het kleinste deel. de tniddelmatigbegaafden het grootste deel van de klasse; het onderwijs moet dus niet ingericht worden voor de hoogst- maar voor de middelmatig begaafden. 2e. Telkens na een les van drie kwart uur, moet een vol kwartier gerust worden. Wat deze twee stellingen betreft, en in 't algemeen wat de vermindering van den arbeidsduur betreft, zijn de meeste schoolhygiënisten het met hem eens. Behalve deze twee stellingen heeft Key een gedetailleerd plan opgesteld voor schoolkinderen van den leeftijd van 6 —13 jaar, waarin hij de uren vaststelt die voor het onderwijs, voor den slaap, de maaltijden, zelfgekozen bezigheden enz. gereserveerd moeten worden. Wat den slaap betreft, heeft Key na jarenlange observatie vastgesteld, dat deze voor kinderen van 6—13 jaar, van 11 tot 10 uur bedragen moet, van het 13e tot het 16e jaar 9 uur en van het 16e tot het lSe jaar, 81 2 uur. Voor een niet te haastig gebruik maken van maaltijden en van de rust die daarop volgen moet, heeft hij een gezamenlijken tijd van 3 uur berekend. Den geza- menlijken tijd voor alle maaltijden op 3 uur te berekenen, is wel wat weinig, als men bedenkt dat na eiken maaltijd behoorlijk moet gerust worden. Gaat men studeeren, of verricht men te groote lichamelijke inspanning na den maaltijd, bijv. verre afstanden naar de school, dan is de kans zéér groot, dat hierdoor lichamelijke stoornissen optreden. Ook moet men er aan denken, dat het voor het schoolgaand kind niet goed is, om onmiddellijk na den maaltijd, dus met gevulde maag naar bed te gaan. Voor spelen en zelfgekozen bezigheden rekent hij naar gelang van den leeftijd G tot 2*2 uur daags. Het gymnastiek onderwijs, de systematische schoolgymnastiek kan niet opgevat worden als een ontspanning van den geestelijken arbeid. Key neemt voor die spelen en zelfgekozen bezigheden minder uren aan dan hij uit een physiologisch oogpunt voor noodzakelijk houdt; hij doet dit echter, zegt hij, met opzet, omdat volgens de nu nog heerschende meeningen toch niet meer te verkrijgen is en hij door bescheiden te zijn, meent iets, en anders niets te verkrijgen. Dit punt, over het groote gewicht waarvan, alle hygiënisten het eens zijn, en dat niet genoeg onder de aandacht kan gebracht worden, kan men het beste formuleeren als volgt: „alle kinderen moeten dagelijks eenige uren aan zich zelf overgelaten worden, waarin zij hunne vrijwillige bezigheden zelf kunnen kiezen." Gedurende die uren moet dus het kind zooveel mogelijk kunnen doen en laten wat het wil om het op die manier gelegenheid te geven zijn denkvermogen zelfstandig te ontwikkelen en zelf in de een of andere richting een initiatief te kunnen nemen. Heeft het kind een meer dan gewonen aanleg in een bepaalde richting, dan zal het noch op school, noch thuis gelegenheid kunnen vinden zich in die richting te kunnen ontwikkelen als men het daarvoor niet den noodigen vrijen tijd verschaft. Hebben zij vrijen tijd voor zich, waarin zij zelf hun neiging kunnen volgen en niet in de eene of andere richting gestuurd worden, dan is de kans grooter, dat zij zich tot psychisch krachtige individuen kunnen ontwikkelen, die wat men noemt, op eigen beenen kunnen staan en weten wat zij willen. En wanneer wij het woord „kinderen" gebruiken, dan ligt het in onze bedoeling, dat wij daarmede niet uitsluitend de jongens, maar evenzeer de meisjes meenen. Als men den jongens vrijen tijd geeft voor spelen in de buitenlucht of voor zelf gekozen bezigheden en de meisjes dien tijd laat gebruiken voor verplichte bezigheden binnenshuis, begaat men niet alleen eene onbillijkheid, maar tevens een groote hygiënische fout. Onder huiswerk verstaat Key de gezamenlijke hoeveelheid huiswerk, dus ook de geestelijke arbeid die niet voor de school bestemd is; voor dit laatste rekent hij van het 10e jaar 1 uur per week. Hij reserveert dus bijna al den tijd dien hij nog voor geestelijken arbeid vrij acht, voor het schoolwerk. Over het algemeen moet men niet vergeten, dat het kind huiswerk begint te maken, als het reeds vermoeid is van het werk dat in de school reeds voorafgegaan is. Zéér kenmerkend is wel het volgende, dat de Pruisische minister von Gosler in IS90 over deze quaestie uitgesproken heeft: . . . „het aantal uren voor huiswerk is stipt voorgeschreven, maar niettegenstaande alle moeiten heeft het niet het minste nut. Voornamelijk in groote steden zijn het vooral de onderwijzers die uit een soort eerzucht, die op zichzelf weliswaar zéér te prijzen is, maar welke men toch wel zal doen met niet te ondersteunen, toch altijd meer gewicht aan het huiswerk hechten dan met mijn (v. Gosler's) inzichten strookt." Dat men ook in Denemarken overtuigd is van het gewicht dezer quaestie, blijkt wel hieruit, dat daar met nadruk geëischt wordt, dat éénmaal in het jaar, in November, in elke lagere school de ouders moeten opgeven hoeveel tijd de kinderen besteden aan huiswerk voor de school, en hoeveel tijd aan huiswerk voor privaatlessen en in welke vakken zij die ontvangen. Uit de Tabel van Key waar alle uren van den dag tot op minuten zijn uitgerekend en ingedeeld, blijkt meteen dat Key geen voorstander is van schoolblijven en van strafwerk. Voor de schooluren heeft hij geen post uitgetrokken voor schoolblijven en waar de tijd voor huiswerk zoo hoog mogelijk berekend wordt, kan natuurlijk geen sprake zijn van beschikbaren tijd voor straf werk. Hij vindt het dan ook werkelijk het beste om geheel geen strafwerk op te geven maar de schuldigen liever te treffen in het ontzeggen van eenig genot, bijv. ze te verbieden mede te spelen. Volgens sommigen zou het blijven nawerken bij achterlijke kinderen geen verbetering geven en zou het goed werken daarom moeilijk door straffen te dwingen zijn, omdat het verminderde denkvermogen dikwijls niet de schuld is van de kinderen, maar meestal op onvoldoende voeding berust. Niet straffen, maar betere hygiënische omstandigheden zouden volgens hen in die gevallen het meest aangewezen zijn. Is nu door verschillende omstandigheden de draagkracht voor geestesarbeid overschi-eden dan heeft er, zooals men dat noemt, geestelijke overlading plaats. Deze geestelijke overlading kan, als ze slechts korten tijd duurt, weinig of geen nadeelige gevolgen hebben, duurt ze echter langeren tijd, dan zullen er verschijnselen optreden die naar gelang zij bijtijds, of niet herkend worden, min of meer ernstige gevolgen na zich zullen sleepen. Bekend is het, dat bij alle boven matige physische inspanning, op de inspanning een vermoeidheid, een verslapping van de krachten volgt, die ten laatste zal kunnen eindigen met in dat orgaan een functioneele stoornis te voorschijn te roepen. Even als dit bij de werking van spieren het geval is, ontstaat ook bij een psychische inspanning, bij geestesarbeid, bij werking van de hersencellen, een vermeerderde bloedstoevoer naar de hersenen en dientengevolge een verhoogde werking van de hersencellen die tot verhoogde geestelijke werkzaamheid voert. Spant men echter de hersenen te veel in, heeft er dus een bovenmatige werkzaamheid van den geest plaats, dan ontstaat er verslapping en eindelijk stoornissen in de ontwikkeling van de hersencellen. Zijn nu de hersenen te veel ingespannen, heeft er een bovenmatige werkzaamheid van den geest plaats gehad en wel in die mate, dat er stoornissen in de hersencellen hebben plaats gehad, dan ontstaat er een terugwerking op het geheele organisme en tengevolge daarvan bepaalde ziekteverschijnselen. Deze ziekteverschijnselen die men kan opvatten als de gevolgen van de geestelijke overlading, betreffen niet alleen den geest, maar ook het lichaam. De voedingstoestand van het lichaam begint te lijden, de kleur van de huid wordt bleeker, de spieren slapper; de opgeruimdheid verdwijnt en eindelijk ontstaat lusteloosheid, afkeer van het werk en traagheid van den geest. De lijders zijn afgetrokken, verstrooid, slaperig, vermoeid, suf, onverschillig, schrikachtig, zenuwachtig. Zij hebben geen lust tot spelen en geen eetlust. Verder is de slaap onrustig en neusbloedingen, hoofdpijnen en hart- kloppingen treden dikwijls op. Deze lichamelijke en geestelijke stoornissen, die evenwel ook bij andere ziekten dan bij geestelijke overlading kunnen voorkomen bijv. bij bloed verliezen of in het incubatiestadium van sommige infectieziekten enz., komen natuurlijk niet altijd even sterk voor den dag; nu eens zijn zij zéér duidelijk, dan weer minder duidelijk uitgedrukt. Hoe minder weerstandsvermogen het organisme heeft en hoe jeugdiger, gevoeliger en vatbaarder de hersenen zijn voor indrukken, des te duidelijker zullen deze lichamelijke en geestelijke stoornissen zijn uitgedrukt. Hoe grooter de geestesarbeid was en hoe langer hij duurde en hoe intensiever de inwerkingen waren, des te duidelijker zullen deze overladingsverschijnselen zich voordoen. Al deze nadeelige momenten hebben den grootsten en den meest langdurigen invloed op den jeugdigen leeftijd, bij hen die afstammen van zenuwachtige families, en bij menschen met een zoogenaamden genialen aanleg. Dat ook voor het beeld van de geestelijke overlading het spreekwoord geldt, dat er niets nieuws onder de zon is en dat er niet alleen nu, maar ook voor een paar duizend jaren, slachtoffers waren tengevolge van bovenmatige inspanning van den geest, blijkt wel ten duidelijkste uit een vondst die men te Rome gedaan heeft en die in het Zeitschrift fïir Schulgesundheitspflege beschreven werd als volgt: Als men het Capitool te Rome bezoekt, dan vindt men daar een grafmonument opgericht voor een knaap, een gedenkteeken dat uit een oogpunt van schoolhygiëne wel de aandacht verdient. Het grafmonument stelt een elfjarigen jongen voor, gekleed in een toga; zijn rechterhand rust tegen de borst en in zijn linker houdt hij een geopende boekenrol. De boekenrol en de nis waarin het beeld staat, is van boven tot beneden voorzien van latijnsche en gneksche opschriften. De beteekenis van die opschriften komt in het kort hierop neer, dat dit het beeld is van Quintus Maximus: dat hij den leeftijd bereikte van 11 jaar en dat hij op dien jeugdigen leeftijd, in het jaar 94 n. Chr., bij een wedstrijd in het verzenmaken, van 52 Grieksche dichters den prijs behaalde. Verder leeren ons de opschriften, dat hij dag en nacht aan de muzen wijdde, daardoor aan ziekte wegkwijnde en stierf. Dat beklagenswaardige individu behoorde dus tot die klasse van kinderen die geestelijk zéér begaafd zijn en daarbij uit overdreven eerzucht meenen nooit genoeg te kunnen doen en door hun overdrijving slachtoffers kunnen worden van de overlading van hun geest. En dat ook de ouders van het jongemensch Quintus Maximus niet bizonder verstandig geweest zijn in hunne opvoeding, en het talent van hun zoon waarschijnlijk overschat hebben, blijkt wel hieruit, dat zij hem, terwijl hij slechts 11 jaar oud was, reeds de toga (virilis) lieten dragen, terwijl dit mannelijk kleedingstuk gewoonlijk niet vóór het 15e jaar gedragen werd, en dat zij het prijsgedicht op zijn grafteeken lieten beiteen er aan toevoegden dat dit wonderkind wegkwijnde en stierf omdat hij zoowel zijne nachten als dagen aan de muzen wijdde. Uit die inscripties kan men veilig de gevolgtrekking maken, dat niet alleen de eerzucht van den jongen, maar ook de ij del heid van de ouders de oorzaak waren van zijn vroegen dood. Het gelaat van het beeld moet zéér duidelijk de teekenen van geestelijke overlading vertoonen en een van de beste kenners van Romeinsche oudheden (Wolfgang Hel big), schrijft er van het volgende: „dit verwelkte gezichtje, met zijn uitdrukking van groote vermoeidheid, vertegenwoordigt op de duidelijkste wijze het jammerlijk bestaan van een zoogenaamd wonderkind, dat geestelijk overladen en lichamelijk vervallen is." Tusschen de ziekteverschijnselen van geestelijke overlading en de ziektebeelden die een gestoord zenuwstelsel of zenuwleven bij leerlingen kunnen vertoonen, is de juiste grens soms . moeilijk te trekken en ook de oorzaken die deze afwijkingen ten gevolge kunnen hebben, zijn zóó afwisselend, dat zelfs de meest ernstige studie en de scherpste opmerkingsgave, wat betreft het gemoedsleven onzer schooljeugd, toch nog dikwijls onvoldoende zullen blijken om op goeden grond een „zóó en niet anders" te kunnen uitspreken. Volgens sommigen worden stoornissen van den geest slechts zelden veroorzaakt door bovenmatigen geestesarbeid alleen, maar berusten deze meestal op een erfelijke voorbeschiktheid en op het samenwerken van vele verschillende factoren. Als algemeenen regel kan men aannemen, dat overdreven éénzijdige hersenarbeid, stoornissen in den geest kan te voorschijn roepen, maar dat deze stoornissen voornamelijk dan zullen te voorschijn geroepen worden, als het organisme van den lijder minder weerstand heeft, hetzij deze verminderde weerstand berust op een tijdelijke dispositie, verkregen door doorgestane ziekten of op een overgeërfde dispositie (hereditaire belasting). De kinderen die door hereditaire dispositie voorbeschikt zijn, hersenstoornissen te verkrijgen, stammen gewoonlijk af van zenuwachtige ouders, of uit families, waarvan verschillende leden lijdende zijn aan zenuwziekten. Kinderen, wier ouders alcoholisten zijn, hebben over het algemeen veel aanleg om lijders aan zenuwziekten te worden. Maar niet alleen de erfelijke belasting verhoogt bij het kind en den volwassene de kans op hersenstoornissen, er zijn ook andere oorzaken waardoor een kind uit overigens gezonde ouders of familie, zéér vatbaar kan worden voor zenuwstoornissen. Zoo bijv. zal een kind, waarvan de hersenen overprikkeld worden door gebruik van bier, wijn, likeuren of door het lichtvaardig gebruik van slaapmiddelen, zéér weinig weerstand bieden tegen zenuwziekten. Ook hoofdverwondingen en verder gebrekkige levensomstandigheden als slechte woningen, gebrek aan lucht en licht, onvoldoende voeding en bovenal de puberteitsperiode, gelden als jiraedisponeerende momenten. Verder is het te laat naar bed gaan, de te korte nachtrust, een oorzaak van groot gewicht voor de ontwikkeling van zenuwstoornissen en deze aanleidende oorzaken worden natuurlijk nog grooter, als de jeugdige hersenen overprikkeld worden door lectuur en genoegens die in qualiteit en quantiteit niet evenredig zijn aan de draagkracht van de jonge hersenen. Een zeker Duitsch schrijver liet zich ongeveer als volgt uit: Het zijn niet zoozeer de omstandigheden gedurende het schoolgaan, de omstandigheden in de school, die bij kinderen den grond leggen voor zenuwziekten, maaide nerveusiteit, die in het ouderlijk huis wordt aangekweekt, o. a. door overprikkeling met genoegens die niet evenredig zijn aan de draagkracht van het kinderlijk organisme. Een geestelijk normaal kind zal in den regel de studie in de school zonder moeite kunnen bijhouden. Voelt het zich vermoeid, dan houdt het van zelf op met zijn geest te arbeiden. Is het kind echter minder begaafd, maar zéér vlijtig, zoodat het al zijn beschikbare kracht, zijn uiterste kracht inspant om bij te blijven, dan zal dat kind, bij verminderd weerstandsvermogen, veel meer gepraedisponeerd zijn voor zenuwstoornissen dan andere kinderen, die, evenals hij, minder begaafd, maar niet zoo vlijtig zijn. De verschijnselen, die een gestoord zenuwstelsel kan aanbieden, zijn zéér vele en dikwijls zóó moeilijk te onderscheiden van gelijksoortige verschijnselen, die echter op geheel andere ziekten berusten, dat wij ons alleen zullen bepalen tot een oppervlakkige beschrijving van die verschijnselen, die het meest in het oog loopend zijn. Een van de meest voorkomende verschijnselen na bovenmatigen arbeid van den geest is aanhoudende hoofdpijn, die dan dikwijls gepaard gaat met een verhoogde prikkelbaarheid van het zenuwgestel en met slapeloosheid. Deze hoofdpijn nu, die het gevolg is van bovenmatigen geestesarbeid, treedt gewoonlijk niet spoedig op bij normale kinderen, maar voornamelijk en het eerst bij kinderen, die lijdende zijn aan bloedarmoede en bij hen, die reeds van huis uit zenuwachtig zijn. Afgezien echter van de groote inspanning van den geest, zijn er ook nog andere oorzaken, die hoofdpijn ten gevolge kunnen hebben. Bij de behandeling van de verlichting en van de schoolbanken hebben wij gezien, dat onvoldoende verlichting en slecht geconstrueerde schoolbanken zéér dikwijls hoofdpijn veroorzaken. Is de verlichting onvoldoende, dan buigt het hoofd zich over het schrift of handwerk heen, waardoor ophooping van bloed in de hersenen ontstaat, omdat de afvoer van bloed langs de halsvaten belemmerd wordt. Hetzelfde heeft ook plaats door slechte schoolbanken en door te nauwe boorden of dasjes, die de oppervlakkig gelegen halsvaten dichtdrukken. Andere oorzaken, die ook aan de school te wijten zijn, zijn gassen in het schoollokaal, uit riolen, privaten, lekken in gasleiding in, en ook buiten, in de buurt van de school, onvoorzichtig gebruik van kleppen in de kachelpijpen en bovenal bovenmatig stoken en onvoldoende ventilatie. Ziekten, die aanleiding kunnen geven tot hoofdpijnen bij het kind, zijn, om er slechts een paar te noemen: de te groote amandelen en de zwellingen, de zoogenaamde adenoïde vegetaties, die in de neus- en keelholte kunnen voorkomen en de ademhaling belemmeren. In deze gevallen is het dus niet zoozeer de school, dan wel de oorspronkelijke ziekte van het kind zelf, die hier de oorzaak is van de hoofdpijn. Verder moet men bij klachten over hoofdpijn altijd denken aan de mogelijkheid, dat de kinderen besmettelijke ziekten onder de leden kunnen hebben, terwijl in zéér vele andere gevallen een hardnekkige hoofdpijn alleen berust op een maag, die van streek is, op een maagcatarrh, of het gevolg is van slechte kiezen. Wil de onderwijzer de schoolhoofdpijnen bestrijden, dan heeft hij te letten op vele zaken. Zoo moet er o. a. voor gezorgd worden, dat de hitte in de school niet te hoog wordt, m. a.' w., dat er niet te onbesuisd gestookt wordt en dat er in de pauzen goed geventileerd wordt. Komen de hoofdpjjnklachten van kinderen, die aan bloedarmoede l|jden, dan moet men er aan denken, dat een langdurig verblijf in de buitenlucht voor hen meestal aangewezen is, maar dat men niet moet vervallen in het uiterste van overdreven verre wandelingen, die door lijders aan bloedarmoede gewoonlijk alles behalve goed verdragen worden. Verder denke men aan afwisseling tusschen hersen- en spierarbeid. Blijven de hoofdpijnklachten bestaan, dan verzuime men ook niet, dergelijke kinderen door een geneeskundige te laten onderzoeken, en wel voornamelijk met het oog op mogelijke oogziekten, ziekten van den neus en tandziekten. Zéér dikwijls bestaat innige samenhang tusschen hoofdpijn en oogziekten. Krijgt een kind een doelmatige bril, dan ziet men dikwijls de hoofdpijn verdwijnen. In andere gevallen verdwijnen de hoofdpijn en andere verschijnselen van geestelijke overlading na eene doelmatige behandeling van de neus-keelholte (bijv. na verwijdering van adenoïde vegetaties). Zijn al deze oorzaken uittesluiten, dan denke men aan de mogelijkheid van simulatie, van veinzerij, een diagnose die dikwijls zéér moeilijk te stellen is en waarmee men zéér voorzichtig moet zijn, daar zéér dikwijls de opvatting dat geveinsd wordt, toch veelal op een onjuiste waarneming zal berusten. De nerveuze verschijnselen die bij de schooljeugd reeds zéér vroegtijdig kunnen optreden na bovenmatigen geestesarbeid, uiten zich in hoofdzaak behalve in hoofdpijn, in vermoeidheid bij lichamelijke en geestelijke inspanning, in hartkloppingen bij de geringste emoties, gebrek aan eetlust, verhoogde prikkelbaarheid, in snel wisselend humeur, slapeloosheid, onoplettendheid, vermindering van geheugen, onrustig zijn, in neuralgieön, pijn hier en pijn daar enz. Die nerveusiteit kan wel is waar dikwjjls en alleen het gevolg zijn van een niet-hvgiënisch ingericht onderwijs, maar zéér dikwijls is deze zenuwachtigheid ook het gevolg van huiselijke omstandigheden, zooals verkeerde opvoeding en anti-hygiënische verhoudingen. Dikwijls doet zich echter het verschijnsel voor, dat de nerveusiteit van klasse tot klasse stijgt, en is het in dergelijke gevallen zéér waarschijnlijk, dat de oorzaak voor een deel te zoeken is in een te vroegtijdig schoolbezoek en voor een deel in de groote haast om voor het examen klaar te komen. In zéér vele, misschien wel in de meeste gevallen bestaat er echter van den kant van den lijder een bepaalde praedispositie, een voorbeschiktheid tot het krijgen van die zenuwverschijnselen. Behalve op erfelijke voorbeschiktheid, berust die dispositie dikwijls op andere bijkomende toevallige omstandigheden. Kinderen bijv. die slaap te kort komen of die geen vrijen tijd genoeg over houden, omdat alle beschikbare tijd in beslag wordt genomen door muziek- en andere lessen, hebben veel aanleiding om zenuwachtig te worden. Nemen die nerveuze verschijnselen toe, dan kunnen ze ten laatste overgaan in meer ernstige vormen en hiertoe rekent men melancholische toestanden, angstgevoel enz. Zenuwziekten waarvan de oorzaak niet in de school moet gezocht worden, maar die men toch in de gelegenheid is op scholen waar te nemen, zijn de lichte vormen van Idiotismus, onnoozelen, geesteszwakken en de minderwaardigen. Heeft men met lichte vormen te doen, dan worden de verschijnselen door den onderwijzer meestal miskend en opgevat als luiheid, ongehoorzaamheid, oppervlakkigheid enz. Wat men onder minderwaardigen verstaat, is moeilijk in 't kort weer te geven. Kinderen die zoogenaamde minderwaardigheden vertoonen, missen l>ijv. de fijne nuances in het hoogere geestesleven of gemoedsleven. Meestal liegen zij los en vast aaneen, snoepen naar hartelust en zijn van top tot teen egoïsten. Wreed tegenover dieren en vleierig en laf (niet altijd) tegenover sterkeren en gniepig tegen zwakkeren. Het begrip van het onderscheid tusschen het mijn en het dijn gaat niet diep en dikwijls plegen zij kleine diefstallen van voorwerpen die soms bijna waardeloos zijn en niet zelden onmiddellijk weer worden weggeworpen. Kortom, zij kunnen dus het type vertoonen van misdadigers in miniatuur. Een juist oordeel te vormen over den zielstoestand van kinderen, is uiterst moeilijk. Zoo zal men zich kunnen voorstellen, dat een kind den indruk geeft van suf en traag te zijn. Toevallig ontdekt men een oorziekte of een neusziekte; de oor- of neusziekte wordt genezen en het kind blijkt nu dikwijls even intelligent te zjjn als anderen; de oogenschijnlijke sufheid en traagheid kwamen hier op rekening van de doofheid en van de belemmerde neusademhaling. Dezelfde verandering kan plaats hebben als een kind onvoldoende ziet en het gezichtsvermogen door een bril gecorrigeerd wordt. Ook hier blijkt de indruk van zwakke geestvermogens onjuist te zijn geweest. Daarentegen wordt bij andere kinderen die in werkelijkheid vele abnormiteiten van den geest vertoonen, de ziekte niet herkend. Het meest nog wordt een abnornale toestand het eerst ontdekt door de schoolkameraadjes, die hun zwakzinnigen klasgenoot bespotten. Een nerveus verschijnsel dat zich nu en dan bij schoolkinderen voordoet, is de neiging tot zelfmoord waarvan dan zéér dikwijls en zéér ten onrechte de school de schuld krijgt. Dat zelfmoorden niet zoo zeldzaam voorkomen als men wel geneigd zou zijn te denken, blijkt wel hieruit, dat alleen te Berlijn in den tijd van veertien maanden, 62 schoolkinderen van den leeftijd van 7—15 jaar door zelfmoord een einde aan hun leven maakten. In Frankrijk kwamen in tien jaar, jaarlijks 41 gevallen van zelfmoord onder kinderen voor. De werkelijke oorzaak van den zelfmoord is bij de schooljeugd gewoonlijk moeilijk uit te maken. De n aast! ig1 i g g 6 '1 d e oorzaak, of liever de naastliggende oogenschijnlijke aanleiding krijgt meestal ten onrechte de schuld, terwijl van het gestoorde gemoedsleven dat langen tijd is voorafgegaan, van bijomstandigheden en van de erfelijke belasting nagenoeg geen notitie wordt genomen. Een motief voor zelfmoord kan bestaan in gekrenkte eerzucht, vrees voor straf, harde behandeling enz. Meestal echter is de oorzaak onbekend. Deze motieven zijn echter als het ware de druppel die het glas doet overloopen. De diepere, de ware oorzaak ligt in den abnormalen toestand van den geest, de zelfmoord is slechts een verschijnsel, een uiting er van. De zéér vele oorzaken die aanleiding kunnen geven tot geestelijke overlading zou men dus kunnen verdeelen in oorzaken die in, en die buiten de school te zoeken zijn. Tot de oorzaken in de school, kan men rekenen: le. als kinderen te vroeg beginnen te leeren; 2e. als het onderwijs een te grooten omvang aanneemt, zooals in de hoogere klassen en bij middelbaar en hooger onderwijs dikwijls gebeurt; 3e. als de les te lang wordt voortgezet en niet het noodige gewicht gehecht wordt aan behoorlijke pauzen tusschen de lesuren en als het aantal lesuren te groot is; 4e. als te weinig rekening wordt gehouden met het verminderde weerstandsvermogen na ziekten; 5e. als het onderwijs te onpractisch is verdeeld. Tot deze onpractische verdeeling van de studie kan men dan rekenen de gevallen waarin, a. te veel huiswerk wordt opgegeven, b. als ongeregeld wordt gestudeerd; eerst te weinig en de laatste weken vóór het examen overmatig veel. Vooral het laatste geval, het overdreven werken vóór een examen en vooral voor vergelijkende examens, veroorzaakt dikwijls geestelijke overlading. Tot de oorzaken buiten de school, kan men rekenen: een ongezonde woning, onvoldoende voeding, te laat naar bed gaan, die alle zéér nadeelig kunnen werken en de aanleiding kunnen zijn, dat de leerling verhoogd vatbaar wordt voor den invloed van de ovei'lading. Zoo zal het bijv. zéér begrijpelijk zijn, dat van twee kinderen die dezelfde mate van begaafdheid bezitten en hetzelfde onderwijs genieten, het eene kind wèl verschijnselen van geestelijke overlading zal kunnen krijgen en het andere niet, als het eerste kind niet voldoende gevoed wordt en te laat naar bed gaat, terwijl het andere onder betere hygiënische omstandigheden leeft, goed gevoed wordt en een goede degeljjke lange nachtrust geniet. Denzelfden ongunstigen invloed hebben bovenal: snelle groei, aangrijpende ziekten, psychische invloeden in de familie, verdriet, bloedverlies, hereditaire dispositie. Oorzaken van anderen aard zijn de vele privaatlessen in talen, teekenen, muziek; partijen, concerten enz., verder het te vroeg gebruik maken van alcohol en tabak. Soms komt het voor, dat jongelui, aspiranten voor militaire academie of marine, afgekeurd worden, omdat het gezichtsvermogen niet aan de gestelde eischen voldoet. In vele gevallen draagt het vroegtijdig en te veel rooken de schuld ervan en ziet men soms, niet altijd, in het verloop van een jaar het gezichtsvermogen veel verbeteren als het rooken nagelaten wordt. Waar het dus mogelijk is, dat het rooken het gezichtsvermogen kan verminderen, ligt het voor de hand. dat het rooken niet alleen op één hersengedeelte ongunstig zal inwerken, maar zijn nadeeligen invloed zal uitoefenen op het geheele hersenstelsel en een vermindering van de hersenfuncties, van het denkvermogen en het geheugen het gevolg er van zal kunnen zijn. Over het algemeen zal men goed doen met den invloed van deze factoren niet te generaliseeren, maar te individua- liseeren, d. vv. z. dezelfde oorzaak kan bij het ééne kind wel, bij het andere niet geestelijke overlading veroorzaken en dezelfde hoeveelheid geestesarheid zal door één zelfde kind nu zéér goed, dan weer zéér slecht verdragen worden. In het laatste geval heeft men dan gewoonlijk de oorzaak te zoeken in invloeden buiten de school en die invloeden op te sporen en op te heffen is geen gemakkelijk, maar een zéér dankbaar werk. Gezonde, krachtige menschen kunnen dikwijls niettegenstaande aanhoudenden en z waren geestesarbeid gezond blij ven. Omdat zij een grooter weerstandsvei-mogen bezitten, kunnen zij grooter arbeid verrichten en daarbij minder verlies van hun arbeidsvermogen ondervinden. Vele groote staatslieden, die waarschijnlijk nooit geleden hebben aan geestelijke overlading, hebben toch op hoogen leeftijd hun frischheid van geest behouden, hoewel zij op het gebied van geestesarbeid buitengewoon geproduceerd hebben. Bestaat er echter erfelijke belasting of lichaamszwakte na doorgestane ziekten, bloedarmoede enz. of is de geest gedeprimeerd door verdriet, nachtwaken enz. of bestaat er een geringe geestelijke aanleg, dan zullen, als onder die omstandigheden bovenmatige eischen aan de hersenfuncties gesteld worden, de overladingsverschijnselen onvermijdelijk uitbreken. Gaat bijv. een leerling die kort geleden van de een of andere ziekte, bijv. Typhus, Influenza, hersteld is, te vroeg naar school, dan moet men er aan denken, dat dezelfde hoeveelheid onderwijs die het onder gewone omstandigheden goed verdragen kan, bij den pas herstelden leerling zéér spoedig ovex-ladingsverschijnselen kan veroorzaken. Als een meisje aan bloedarmoede begint te lijden door gebrek aan nachtrust, bloedverlies zooals neusbloedingen enz. of door een van de vele andere oorzaken, dan zal dat bloed, dat de noodige kleurstof mist, het lichaam en dus ook de hersenen niet voldoende kunnen voeden, en niet alleen de spieren, maar ook de hersencellen zullen sneller dan gewoonlijk vermoeid worden; nerveuze stoornissen treden nu zéér spoedig op en een bijkomende nadeelige invloed kan de geestelijke overlading vrij plotseling doen uitbreken. Als, om een laatste voorbeeld te noemen, een overigens intelligente leerling aanhoudend slaap te kort komt, omdat nu en dan een gedeelte van zijn nachtrust wordt doorgebracht aan het ziekbed van een familielid, dan zal het verdriet en de onvoldoende nachtrust ook voor den intelligenten leerling een aanleiding kunnen zijn, dat een gewone hoeveelheid werk overladingsverschijnselen veroorzaakt. Onder de andere oorzaken die aanleiding kunnen geven tot stoornissen in de gezondheid tengevolge van geestelijke overlading, en die met de school indirect in verband staan, nemen de privaatlessen de eerste en de voornaamste plaats in. Privaatlessen in muziek en vrouwelijke handwerken, dient men als bizonder nadeelig te beschouwen. Vooral de privaatlessen in de muziek nemen volgens de meeste schrijvers het meest het zenuwgestel in beslag en zijn als onderwijsvak niet als een ontspanning, maar als een van de meest i n spannende werkzaamheden van den geest op te vatten. Schurschny laat zich in de volgende bewoordingen uit over het muziekonderwijs en over de meisje3handwerken, d. w. z. over de privaatlessen in die vakken. Hij beweert, en velen zijn het met hem eens, dat door het muziekonderwijs de vrije tijd verloren gaat dien het kind noodig heeft voor het spelen, het rusten, voor de lichaamsbeweging en voor de zelfgekozen bezigheden: vooral het dagelijksch muziekonderwijs gedurende vele uren en het drillen, het africhten van kinderen die geen talent hebben, veroorzaakt zwakte van het lichaam, nerveusiteit, verstrooidheid, ongedurigheid, lusteloosheid en slecht humeur. Bij zwakke kinderen is dit muziekdrillen (Schurschny) in den rege 1 de oorzaak van de overladingsverschijnselen. Ditzelfde geldt voor de handwerken van jonge meisjes en ook voor het gedachtelooze instampen van vreemde talen. Het kind dat geen aanleg heeft voor vreemde talen of voor muziek, moet daarmee niet geplaagd worden en kinderen die wel aanleg daarvoor hebben, moeten eerst dan daarmede buiten de school beginnen, als het lichaam krachtig genoeg ontwikkeld is om de verhoogde eischen te kunnen uithouden die aan het zenuwleven gesteld worden. In geen geval mogen de dagelijksche privaatlessen langer dan 2 uur duren. Als bij een schoolkind, zich verschijnselen voordoen van onoplettendheid, verstrooidheid en vermoeidheid in de school, dan moet men niet beginnen met vrijstelling van sommige lesuren op school, maar eerst eens informeeren, hoe het met de privaatlessen gesteld is en dan allereerst beginnen met het privaatonderricht in de muziek, in de handwerken en in de vreemde talen te laten varen en wel zóólang, totdat de dreigende verschijnselen geweken zijn en de lichamelijke en geestelijke frischheid weer is teruggekeerd. De heer Schurschny, die dus het onderwijs in de muziek en vreemde talen in de school niet afkeurt, maar wel het privaat-onderwijs in die vakken buiten de schooluren, is weliswaar nogal kernachtig in zijne uitdrukkingen maar in ieder geval spreekt hij duidelijk uit volle overtuiging en is het wel de moeite waard, zijn uitgesproken meening goed te onthouden en aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. Bij de behandeling der vrouwelijke handwerken van een oogheelkundig standpunt bezien, hebben wij reeds vroeger opgemerkt, dat het voortdurend staren op kleine voorwerpen bij eene meestal onvoldoende verlichting, een verhoogde kans geeft op bijziendheid en de rechte lichaamshouding doet verloren gaan. De oogen naderen te dicht bij het gefixeerde voorwerp, de borstkas wordt gedrukt, de ademhaling belemmerd en hersencongesties treden gewoonlijk hierbij op. Uit een hygiënisch oogpunt zijn de handwerken voor vrouwelijke schoolkinderen dus dubbel nadeelig en wel wegens de slechte houding en de daaruit voortvloeiende nadeelen en omdat zij gedurende de handwerklessen aan de buitenlucht onttrokken worden, terwijl op verschillende lagere scholen, hunne meer bevoorrechte mannelijke medescholieren gedurende dien tijd van de frissche buitenlucht genieten kunnen. In dezelfde ongunstige omstandigheden, verkeert de a.s. onderwijzeres ten opzichte van haar mannelijken collega, daar zij in dezelfde tijdruimte zich niet alleen voorliet examen lager onderwijs, maar tevens voor de akte handwerken moet bekwamen. Overmatig handwerken kan zéér gemakkelijk nerveuze stoornissen veroorzaken. Vooral bij a.s. onderwijzei'essen. bij meisjes dus, die zich in het ontwikkelingstijdperk bevinden, waarbij lichaam en geest nog niet den vollen wasdom bereikt hebben en waarbij toch reeds zulke hooge eischen aan de hersenen gesteld worden, zal het gevaar groot zijn, dat het vele handwerken den beker doet overloopen en geestelijke overlading doet uitbreken, of de kiem gelegd wordt voor nerveuze stoornissen, die zich later openbaren, als deprimeerende omstandigheden daartoe den stoot geven. Als men bij het aankomend geslacht de geestelijke overlading met hare verreikende gevolgen, werkelijk ernstig wil bestrijden en voorkomen, moet men beginnen met onderwijzers en onderwijzeressen te vormen, die zelf niet aan geestelijke overlading lijden. Zooals boven reeds met een enkel woord is medegedeeld, kan het te vroeg naar school gaan aanleiding geven tot overladingsverschijnselen, m. a. w. als een kind verhoogd vatbaar is voor geestelijke overlading, zal deze ï-eeds spoedig kunnen optreden als met het onderwijs op te jeugdigen leeftijd begonnen wordt. De meeningen op welken leeftijd van het kind, het onderwijs op school mag begonnen worden, loopen nog al uiteen; over het algemeen heeft men aangenomen, dat als een kind het (5e levensjaar achter den rug heeft, met het schoolonderwijs mag begonnen worden. Van groot gewicht is het natuurlijk ook, welke leermethode wordt toegepast. Zoo zal het o. a. uit een hygiënisch oogpunt niet zijn aan te bevelen in de laagste klasse met schrijven te beginnen, omdat een scheeve lichaamshouding en oogstoornissen daardoor zéér gemakkelijk geprovoceerd kunnen worden. Het haasten, om zoo snel mogelijk resultaat van het onderwijs te zien is een groote hygiënische fout. Volgens sommigen moet het zwaartepunt niet gelegd worden op het uit het hoofd leeren. Wat den duur van het onderwijs betreft, hebben Key en Hertel door statistiek de zéér merkwaardige ontdekking gedaan, dat, als in de scholen de duur van het onderwijs, de werktijd, te groot werd genomen, het schoolverzuim door ziekte hierdoor ging toenemen en wel met ongeveer 10° o. Verder kwamen zij ook tot de gevolgtrekking, dat voor jonge schoolkinderen een les van een uur te lang is. Evenals na langdurige spierinspanning het lichaam vermoeid wordt en deze lichamelijke vermoeidheid het dui- (lelijkst optreedt tegen het einde van den werktijd, zal ook de geest het duidelijkst teekenen van vermoeidheid geven tegen het einde, d. i. gedurende de laatste uren van het onderwijs. Het is dan zéér moeilijk voor het kind om de noodige oplettendheid te bewaren en het oogenblik is daar, dat er voor gezorgd moet worden, dat het verstoorde evenwicht tusschen arbeidsvermogen en arbeidsproductie hersteld wordt. Dit gestoorde evenwicht te herstellen kan men het beste bereiken door het tusschen voegen van rustpauzen; het schijnbare verlies aan tijd voor onderwijs wordt rijkelijk aangevuld door de herstelde frischheid van den geest en door het grootere arbeidsvermogen. Ook met het oog op de ventilatie, op de luchtverversching, is het noodzakelijk, dat tusschen elke twee uren het lokaal gelucht wrordt. Zooals in het hoofdstuk ventilatie uiteen is gezet, is de luchtverversching in een schoollokaal onvoldoende, zelfs al is men in het bezit van de meest uitstekende ventilatietoestellen, als niet ieder uur met behulp van deur en ramen geventileerd wordt. Maar zelfs al was de ventilatie ook zonder dat uitstekend, dan zouden de pauzen toch nog noodig zijn om de hersenen te ontlasten, den geest te ontspannen, daar het zéér zeker niet goed is nieuwen arbeid toe te voeren zonder af te wisselen met rustpauzen. (Jombe vond na inwerking van pauzen na elk lesuur, een toename van arbeidsvermogen en vermindering van schoolverzuim wegens ziekte, twee goede gevolgen, die wel verdienen dat men er de noodige aandacht aan schenkt. Afgezien van het nut voor den geest, zijn de rustpauzen ook van groot gewicht voor het lichaam. Het oog bijv. wordt in de gelegenheid gesteld in de verte te fixeeren. De statische verkrommingen door gedwongen houding bij het zitten, bij het schrijven, hebben gelegenheid zich te herstellen. De ademhalingspieren kunnen krachtiger werken, er zal veel dieper ingeademd worden en de lucht die de longen binnenstroomt, is zuiverder dan de schoollucht. De druk dien de buikorganen gedurende het zitten ondergaan wordt opgeheven en de bloedcirculatie in de buikorganen wordt beter. Ook voor den onderwijzer is een pauze na elk lesuur gewenscht, daar hij des te frisscher zijn volgend lesuur zal kunnen waarnemen. Hoe lang de pauzen moeten duren, is nog niet uitgemaakt. Zoo bijv. wenschen sommigen na de eerste lesuren slechts korte pauzen omdat de hersenen dan nog het minst vermoeid zijn. Hoe meer uren achter den rug, des te grooter moeten zij genomen worden. Baginsky wenscht na het le uur en na het 2e, 10 —12 minuten pauze en na het 3e en na het 4e uur, een vol half uur. Key verlangt na elke drie kwartier onderwijs een kwartier pauze. In Hessen, Frankrijk, Lausanne heeft men de kwartierpauze na elke drie kwartier onderwijs ingevoerd. In Elzas- Lotharingen voerde men in, een pauze van 10 minuten na het le uur, en 15 minuten na het 2e uur. Over het algemeen is men het er over eens, dat na elk lesuur een pauze moet gehouden worden, dat deze moet afgetrokken worden van het lesuur en dat zij gemiddeld 12 minuten moet bedragen. Worden ze korter genomen, bijv. 5 minuten, dan hebben zij niet veel nut, omdat de lokalen niet in dien korten tijd kunnen gelucht worden en voor het verlaten van en terugkomen in de klasse het grootste gedeelte van de vijf minuten reeds verbruikt wordt. Wil men de pauzen goed benuttigen, dan moeten alle kinderen zonder uitzondering het schoollokaal verlaten. De kinderen moeten zoo mogelijk naar buiten, en bij slecht weer naar een overdekte speelplaats. Ze uit een oververhit lokaal in een gure buitenlucht te laten gaan, zooals dikwijls gebeurt, is natuurlijk het tegendeel van hygiënisch. Ziekelijke of zwakke kinderen, die niet tiaar buiten mogen, kunnen gedurende dien tijd blijven in een lokaal dat gedurende het vorige uur niet gebruikt en goed geventileerd is. Gedurende de pauzen moet de schooljeugd zich vrij kunnen bewegen, en dien tijd natuurlijk niet besteden tot het leeren van lessen. Het beste is zulke spelen te kiezen, waarbij te krachtige lichaamsbewegingen vermeden worden. Verder heeft men er aan te denken, dat de pauzen de meest geschikte tijden zijn voor het voldoen aan natuurlijke behoeften, dat de privaten van uit de speelplaats gemakkelijk te bereiken zijn en dat de leerlingen niet den geheelen tijd van de pauze op het privaat doorbrengen. Wat de verdeeling van onderwijs betreft, is bij ons het onderwijs gewoonlijk verdeeld in een gedeelte dat vóór den middag en in een ander dat na den middag gegeven wordt. In andere landen, o. a. in Duitschland, heeft men echter op vele plaatsen het namiddagonderwijs laten vallen en bracht men het onderwijs, dat in den namiddag gegeven werd op den voormiddag over. Men liet de school vroeger beginnen, te 8 of te 7 ure en de kinderen moesten dan vijf uren achtereen op de school het onderwijs volgen. Deze indeeling is dikwijls het onderwerp geweest van hygiënische beschouwingen, omdat men in het onderwijs, dat vijf achtereenvolgeude uren duurde, dikwijls een oorzaak voor overladingsverschijnselen meende te bespeuren. ^ an Duitsche zijde wordt als regel aangeraden, het onderwijs zóó te verdeel en, dat de namiddaguren vrij zijn, terwijl zij, theoretisch althans, een verschil maken tusschen groote steden en het zoogen. platte land. Voor de groote steden stellen zij voor, alleen de morgenuren te gebruiken en de namiddaguren vrij te laten om den kinderen zooveel mogelijk gelegenheid te geven vele uren achter elkaar in de vrije natuur door te brengen, terwijl de onderwijzers door die verdeeling tevens gelegenheid krijgen hun woonplaats verder af te kunnen kiezen, minder dicht bij de school, buiten de stad, waar het wonen gewoonlijk goedkooper en gezonder is. Op het platte land daarentegen, waar gewoonlijk 's middags te 12 uur de hoofdmaaltijd gebruikt wordt, zou het beste zijn 's morgens school te houden van 8 —11 uur en 's middags van 2 tot -1 uur. Men houdt dus 3 uur voor de wandeling heen en terug naar de school, voor het middagmaal en voor de gewenschte rust. Een gewichtig argument vóór het niet verdeelde onderwijs d. i. dus voor het onderwijs alleen in den voormiddag, is de onvoldoende verlichting die gewoonlijk 's winters in de schoollokalen bestaat, waardoor men dus zijn toevlucht moet nemen tot een kunstmatige verlichting, die gewoonlijk onvoldoende is, de oogen benadeelt en de lucht bederft. Voor kostscholen met goed ingerichte speelplaatsen bij het gebouw en waar gemakkelijk voor een doelmatige verdeeling van de maaltijden enz. kan gezorgd worden en waar tevens de lange wandelingen van en naar de school uitgesloten zijn, gelden de genoemde bezwaren in mindere mate. Afgezien van de min of meer gebrekkige verlichting in de namiddaguren, heeft voor goed ingerichte kostscholen de verdeeling van het onderwijs in vóór- en namiddagonderwijs, minder bezwaar. Voornamelijk uit een hygiënisch oogpunt bezien, zal het wel steeds het beste zijn, alleen 's morgens gedurende een viertal uren de school te laten bezoeken, met een pauze van een tiental minuten na elk uur en de namiddaguren te besteden aan wandelingen buiten, onder leiding van onderwijzers, hetzij voor het onderwijs in de vreemde talen of voor handenarbeid in speeltuinen, al naar gelang van de richting die het kind voor zijne verdere opvoeding te volgen heeft. Onderwijs en hygiëne gaan hierbij hand aan hand. De morgenuren kunnen dus aan schoolbezoek, de namiddaguren aan onderricht in de buitenlucht besteed worden. Huiswerk kan ook zéér dikwijls aanleiding geven tot geestelijke overlading, vooral als de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van het kind niet in verhouding staat tot de hoeveelheid werk en als de omgeving thuis te wenschen overlaat, zooals benauwde vertrekken, slechte verlichting en onvoldoende voeding. Woont bijv. een niet zéér sterk kind op een grooten afstand van de school en moet het dus bij groote hitte of bij slecht winterweer dagelijks groote afstanden afleggen om de school te bezoeken, dan zal zulk een kind aan grooter vermoeienissen zijn blootgesteld dan een kind van gelijke krachten dat minder ver van de school woont en daardoor niet die dagelijks terugkeerende vermoeienissen te doorstaan heeft. Is nu daarenboven het veraf wonende kind thuis onder minder gunstige verhoudingen dan het dichtbij wonende, zooals wel niet altijd, maar buiten, op het platte land, toch zéér dikwijls het geval is, dan wordt de verhouding nog ongunstiger. Dikwijls toch ziet men, dat dergelijke minder goed bedeelde kinderen hun huiswerk moeten maken in het gemeenschappelijk woonvertrek, aan een tafel waar bijna geen ruimte is en waar de verlichting zéér veel te wenschen overlaat. Het spreekt wel van zelf, dat een zekere hoeveelheid huiswerk bij het vermoeide kind, onder de beschreven ongunstige omstandigheden, verschijnselen van geestelijke overlading zal kunnen veroorzaken, terwijl die zelfde hoeveelheid huiswerk bij een kind van gelijke krachten, maar dat onder gunstige omstandigheden verkeert, allicht geen overladingsverschijnselen zal teweeg brengen. Te korte slaap tijd is volgens Key voor een groot deel de oorzaak van het toenemen van ziekten bij de schooljeugd. Men moet nooit vergeten, dat een schoolkind nog niet geheel ontwikkeld is en dat een ongestoorde slaap voor het kind evenmin kan gemist worden als een goede doelmatige voeding. Komt het kind slaap te kort, dan wordt zoowel het lichaam als de geest nog meer benadeeld dan door hard werken. Komt het èn slaap te kort èn werkt het te veel, werken dus deze twee ongunstige invloeden te zamen in op het kind, dan schiet het in krachten te kort, het evenwicht wordt gestoord, de lust en het vermogen tot arbeiden vermindert en er volgt vermoeidheid, zenuwachtigheid en de overige verschijnselen van geestelijke overlading. Zooals reeds vroeger is medegedeeld, rekent Key voor den slaaptijd van 6 —13 jarigen 11 tot 10 uur 13-16 „ 9 „ 16—18 „ 8V2 „ Co ld, een ander onderzoeker gaat verder dan Key en rekent één uur slaaptijd meer. Als men goed zorg draagt dat de kinderen de noodige slaap krijgen, dan kunnen zij, zooals men dat gewoonlijk noemt, een stootje verdragen en de gevolgen van een geestelijke overlading zullen niet zoo gemakkelijk optreden. Zéér gemakkelijk daarentegen ontstaan de overladingsverschijnselen bij reconvalescenten. Na een ziekte volgt een tijdperk waarin de lijder nog niet in het volle bezit van zijn krachten is en hij het meeste behoefte heeft aan goeden slaap en buitengewone voeding. Worden zulke reconvalescenten aangezet tot ingespannen geestelijken arbeid, zooals zoo dikwijls gebeurt met het doel, om ze te laten inhalen hetgeen zij verzuimd hebben of om ze zoo mogelijk te laten overgaan, dan wordt de kans van geestelijk overladen te worden voor hen zéér groot. De hygiënische maatregelen die men nemen kan om de kans op geestelijke overlading te verminderen, volgen van zelf uit een goede kennis van de oorzaken. Niet te vroeg met onderwijs beginnen en nooit trachten van zijn kind een wonderkind te maken. Vóór alles zorge men voor een ruimen slaaptijd. Arbeid en rust moeten regelmatig afwisselen. De arbeid van den geest en die van het spierstelsel moeten tegen elkander opwegen. De duur van het onderwijs mag niet te lang zijn, men zorge dus voor behoorlijke pauzen en late zoo mogelijk de namiddaguren in de buitenlucht doorbrengen onder wetenschappelijke leiding. De methode van het onderwijs en ook het huiswerk, moet in overeenstemming zijn met den leeftijd van het kind en ook met den graad van zijn ontwikkeling. Het vroegtijdig bijwonen van gezelschappen enz. moet vermeden worden, evenzoo het vroegtijdig gebruik van tabak, wijn en bier. Voor pas herstelde kinderen doseere men zorgvuldig de hoeveelheid hersenarbeid. Van vakleeraren die geneigd zijn aan hun vak te groote uitbreiding te geven, matige men den ijver. Overmaat van privaatlessen moet vermeden worden. Huiswerk bekorte men zooveel mogelijk en strafwerk schaffe men af. Lichaamsoefeningen, spelen, hygiënische inrichtingen in de school en bij het onderwijs moeten zooveel mogelijk bevorderd worden; gymnastieklessen en handwerken mogen niet opgevat worden als uitrusten, maar alleen als een afwisseling in den arbeid. Lichte lichaamsoefeningen in de pauzen, en spelen, waarbij oogen, armen, beenen en longen geoefend worden, verdienen aanbeveling en zijn natuurlijk niet te vergelijken met gymnastieklessen. Bij kinderen die anders doen dan vroeger, bijv. meer fouten gaan maken dan men van hen gewend is, denke men aan de mogelijkheid van een ziekte die zij onder de leden kunnen hebben en aan mogelijk deprimeerende omstandigheden thuis. Bij leerlingen die den indruk geven van afgetrokken te zijn, denke men aan verminderd gezichtsvermogen en aan ziekten van oor, neus, keel, aan de later te beschrijven adenoïde vegetaties in de neuskeelholte. Schoolblijven is uit een hygiënisch oogpunt af te keuren, de gezondheid der leerlingen kan benadeeld worden en hun vrije tijd wordt er door bekort. Tot de andere middelen, die men tot zijn beschikking heeft, kan men rekenen de vacanties en een juiste verdeeling van de verschillende leervakken. Wat de vacanties betreft, onderscheidt men gewoonlijk ééne groote vacantie, die in het heetste gedeelte van den zomer valt en twee kleinere, de Kerst- en de Paaschvacantie. Of het tijdstip van deze vacanties en de verdeeling van deze drie in één groote en twee kleine, uit een hygiënisch oogpunt wel juist is gekozen, is nog niet uitgemaakt, omdat vele uiteenloopende momenten het beantwoorden van die vraag uiterst moeilijk maken. Als de hygiënische toestand van leerlingen en van de school eens niets te wenschen overliet, als de gezondheid en de geestelijke draagkracht van de leerlingen eens volkomen in overeenstemming was met de hoeveelheid en de verdeeling van het onderwijs; ventilatie, verwarming, luchtcubus, schoolbanken niets te wenschen overlieten, dan zou bij een dergelijken idealen toestand, het geven van lange vacanties overbodig zijn. Heeft men met schoolkinderen te doen, die het in de school veel beter hebben dan thuis, dan is voor dergelijke kinderen een lange vacantie zéér zeker geen voordeel, ten minste als die kinderen de vacantie thuis moeten doorbrengen. Kunnen zij echter deelnemen aan vacantiekolonies, waarbij de kinderen eenige weken buiten kunnen doorbrengen, dan heeft men weer met een geheel anderen toestand te doen en is het voor dergelijke kinderen natuurlijk wèl voordeelig als zij een lange vacantie hebben. Zooals wij reeds vroeger beschreven hebben, is door M a 11 i n g-H an s e n aangetoond, dat de kinderen 's winters langer en 's zomers dikker worden en beweert hij, dat de gewichtstoename vervroegd wordt, als de zomervacantie vroeger begint, m. a. w., volgens hem bestaat er verband tusschen gewichtstoename en groote vacantie. Andere onderzoekers, zooals Vahl, vonden ook den lengtegroei 's winters en de gewichtstoename 's zomers sterker uitgedrukt, maar zij vonden dit ook bij niet schoolgaande kinderen, en werd het verband tusschen gewichtstoename en groote vacantie door hem niet toegestemd. Natuurlijk rijst de vraag, hadden de niet schoolgaande kinderen dan 's zomers geen vacantie, en kan de oorzaak van de meerdere gewichtstoename 's zomers niet voor een deel gezocht worden in de groote vacantie en voor een ander deel in nog niet verklaarde andere oorzaken? Voor de vacanties maakt liet verder ook een groot verschil of men met groote steden of met kleine plaatsen te doen heeft. Voor groote steden zal men meestal een lange groote vacantie verkiezen, omdat de ligging van de scholen en de huiselijke omstandigheden van de leerlingen meestal ongezonder zijn dan op kleine plaatsen. In de groote steden is dus voor de kinderen de behoefte grooter, dat zij eenige weken lang van de buitenlucht kunnen genieten. Voor kinderen van onbemiddelde ouders kunnen de vacantiekolonies veel goed doen. Voor kleine plaatsen gelden deze bezwaren ook, maar in mindere mate, omdat daar het gemis aan buitenlucht niet zóó groot is en daardoor dus een reden voor lange vacanties vervalt. Beschouwt men de vacanties uit andere oogpunten, bijv. uit een oogpunt van geestelijke overlading, van verwarming en van verlichting, dan komt men weer tot andere conclusies. Uit een oogpunt van geestelijke overlading beschouwd, hebben de volksscholen natuurlijk minder behoefte aan lange vacanties dan de scholen voor middelbaar onderwijs, omdat bij de laatsten de leerlingen meer geestelijk belast worden. I it een oogpunt van verwarming, dient men de groote vacantie te laten vallen in het heetste gedeelte van den zomer, als de hitte in de scholen het meeste gevoeld wordt. Wel is waar is men het er, theoretisch ten minste, over eens, dat op zéér warme dagen den kinderen vrijaf moet gegeven worden, maar in de practijk komt er gewoonlijk niet veel van. Is de school te klein voor het groot aantal leerlingen en zéér warm gelegen, dan moet men er eerder toe over gaan dan in het geval de school koel en het aantal kinderen klein is. Hebben de kinderen het op school heet, maar thuis nog heeter, dan bewijst men ze weer een weldaad met ze tot de warme school toe te laten. In Duitschland is in 1 !)00 bepaald, dat als de thermometer 's morgens te 10 ure in de schaduw op 77° F. staat, slechts één schooltijd van ten hoogste 4 uren mag worden gehouden, en dat ook bij lagere temperatuur den kinderen, wier weg naar huis ver en onbeschaduwd is, een tweede gang naar school moet bespaard worden. Uit een oogpunt van verlichting zou het weer een goede zijde hebben, als men de kerstvacantie langer liet duren, omdat deze valt in het donkerste gedeelte van het jaar en men in dien tijd dikwijls zjjn toevlucht moet nemen tot kunstverlichting, die zooals wij meermalen uiteen hebben gezet, meestal onvoldoende is. Heeft men echter alleen morgen- en niet namiddagonderwijs, dan vervalt dit argument. Wat het vacantie werk betreft, is men het vrijwel eens dat dit niet gegeven moet worden. Toch kan het zijn gunstige zijde hebben den ouders aan te raden de laatste paar weken van de groote vacantie de kinderen dagelijks een paar uren te laten werken, ten einde op die wijze den overgang tot het onderwijs na de vacantie meer geleidelijk te maken. Een ander middel ter bestrijding van de geestelijke overlading bestaat in een juiste verdeeling van de verschillende leervakken. Als algemeenen regel neemt men hierbij aan, dat de moeilijkste vakken, waartoe door velen de mathematische vakken gerekend worden, moeten onderwezen worden in de eerste uren, als de hersenen nog het meest frisch zijn, een regel dien men zooveel mogelijk zal dienen te volgen, maar die niet altijd zal kunnen opgevolgd worden. Leervakken die hooge eischen aan de oogen stellen, zooals schrijven, teekenen en handwerken, moeten gegeven worden op de meest lichte uren van den dag. Vooral voor jonge leerlingen is dit van groot belang, omdat bij hen het sterkst de neiging is uitgedrukt om het voorwerp te dicht onder de oogen te brengen. Wat de indeeling van het uur betreft waarop gymnastiekles moet gegeven worden, zijn heel wat gedachten gewisseld. Kalk, een bekend schoolhygiënist, is zéér tegen het plaatsen van het gymnastiek uur in het midden van den schooltijd; hij zegt, dat de lichamelijke vermoeidheid na een gymnastiekles van één uur, zóó groot is, dat een langdurige rust noodig is. In ieder geval, zegt hij, mag de gymnastiekles nooit als een uitspanning opgevat worden en moet na elke gymnastiekles een groote pauze volgen. Kraepelin, een ander hygiënist nam proeven bij volwassenen en vond toen, dat als een volwassen mensch een wandeling deed van 1 uur, de hersenen even sterk vermoeid waren als na een vol uur optelsommen maken. Of deze bevinding volkomen juist is, moet nog bewezen worden, maar in ieder geval kan zij toch als een waarschuwend voorbeeld dienen voor hen, die meenen in zéé r groote wandelingen een tegenwicht te vinden tegen den vermoeienden invloed van het onderwijs. Hij verkondigt met nadruk, dat men er wel aan denken moet, dat bij de verdeeling der werkzaamheden groote lichamelijke inspanningen na het onderwijs, nooit als uitspanning mogen beschouwd worden. Als algemeenen regel kunnen wij aannemen, dat sterke hersenvermoeienis de spieren doet vermoeien, maar ook dat het omgekeerde het geval is, en dat na sterke spierinspanning ook de hersenen vermoeid zijn. Onmiddellijk na een gymnastiekles een moeilijk studievak onder handen te nemen, achten wij beslist verkeerd. Een methodisch uitgevoerde gymnastiekles is overigens niet te vergelijken met natuurlijke lichaamsoefeningen, zooals loopen, springen, zingen, juichen en spelen, die zoomogelijk in elke pauze moeten uitgevoerd worden. Als lichaamsoefeningen en spelen goed en doelmatig worden toegepast, kunnen zij krachtige hulpmiddelen zijn bij de bestrijding van de geestelijke overlading. Netolitsky, een groot voorstander van de lichaamsoefeningen en spelen, beschrijft de goede gevolgen als volgt: „de lichaamsoefeningen en spelen vormen het karakter van de kinderen en kvveeken de volharding aan. De geestkracht ontwaakt en de vroegrijpheid wordt voorkomen, het geblaseerd zijn verdwijnt, eigenzinnigheid en pedanterie worden gebroken; de neiging tot opschik vermindert. Verder wordt door de spelen de oplettendheid en het snel besluiten bevorderd en doen zij een collegialen geest ontstaan. Daar, waar de spelen reeds burgerrecht hebben verkregen, ziet men volgens N. de verweekelijking en de overdreven angstvalligheid verminderen of verdwijnen en plaats maken vooi juichen en springen, en de teere ledematen worden krachtig, en krijgen meer weerstand. Als men een kind lichaamsoefeningen laat verrichten, dan is de bedoeling die men met die oefeningen heeft, deze, dat men wil trachten het lichaam te harden, sterk te maken, in één woord, men tracht het kind zóó te veranderen, dat het meer bestand wordt tegen schadelijke invloeden. Deze verandering, deze verbetering van constitutie bestaat niet. zooals zoovelen schijnen te denken, alleen in een toenemende dikte van het spierweefsel van armen en beenen, maar ook in een verandering van al 1 e inwendige organen; het volumen van de longen moet vergroot worden, het hart moet krachtiger worden; de functies van maag en darmen moeten in zóóver gewijzigd worden, dat zij meer weerstand bieden, en het zenuwstelsel, dat alle functies beheerscht, moet krachtiger werken en in de juiste verhouding reageeren op prikkels. In die juiste verhouding, in het volmaakte evenwicht van onze levensverrichtingen, van onze ademhaling, van onze hartswerkingvan ons denkvermogen enz., bestaat onze gezondheid. Het evenwicht in die levensverrichtingen te bewaren, dat nu is het hygiënisch doel van onze lichaamsoefening. Wordt deze lichaamsoefening verwaarloosd, dan is het gevolg, dat ook het evenwicht van die levensverrichtingen gestoord wordt. Heeft een kind te weinig lichaamsbeweging, dan doet het als een plant die men in den kelder plaatst, het gaat kwijnen. Meermalen hebben wij er op gewezen, dat als een kind te lang achtereen op school zit, de spieren gaan verslappen en de romp hierdoor scheef zakt en dat niet alleen de wervelkolom dit nadeel ondervindt, maar dat door de zittende leefwijze alle overige functies van het lichaam in denzelfden kwijnenden toestand gaan verkeeren. De spijsvertering bijv. is dikwijls vertraagd, de hartswerking verzwakt, de ademhaling langzaam en te oppervlakkig, niet diep genoeg, waardoor er te weinig lucht in de longen dringt. Verder begint het zenuwstelsel te lijden; soms begint het kind treurig te worden en gaat het lijden aan hoofdpijnen, hartkloppingen, verminderden eetlust. Het kind begint een afkeer te krijgen van beweging en van alles waarvoor het eenige moeite moet doen. Hoe langer dit gemis aan lichaamsbewegingen geduurd heeft, des te gi'ooter is de afkeer voor beweging en des te grooter wordt de voorliefde voor bezigheden die zij zittende kunnen doen. Eindelijk begint ook de wil aan kracht te verliezen en naarmate de wil kraehteloozer wordt, neemt ook de prikkelbaarheid toe en ontstaan allerlei nerveuze toestanden en bovenal een zéér verhoogde verbeeldingskracht. Voor deze ziekelijke toestanden zijn goede lichaams(spier)oefeningen het beste geneesmiddel. Laat men dergelijke kinderen dagelijks eenige uren flink spelen in de buitenlucht, dan herstellen de organen zich meestal, al is het dan ook slechts langzamerhand. De longen, het hart, het zenuwstelsel beginnen langzamerhand beter te werken en de geheele persoonlijkheid van het kind en het karakter ondergaat een gunstige verandering. Hoe die spierbewegingen in staat zijn het gestoorde evenwicht in die levensverrichtingen weer te herstellen, komt in hoofdzaak hierop neer, dat de lichaamsbeweging, de spierbeweging de ademhaling versnelt en dieper maakt en dat door die versnelde en diepere ademhaling alle organen beter beginnen te functionneeren. Iedereen kan bij zichzelf waarnemen, dat als men eenigen tijd geloopen heeft, de ademhalingen sneller en ook dieper worden en dat ons hart vlugger begint te kloppen. Uit verschillende berekeningen is gebleken, dat een kind dat loopt, zevenmaal meer lucht opneemt dan als het onbeweeglijk stil zit en dat er dus door een loopend kind zevenmaal zooveel zuurstof verbruikt wordt als door een stilzittend kind. Zit een kind te veel stil, heeft het te weinig lichaamsbeweging, dan zetten de longen zich niet voldoende uit en als deze toestand zich dikwijls herhaalt, krijgt men hetzelfde als bij de spieren. Als spieren niet gebruikt worden, dan worden zij atrophisch en als de longen niet voldoende gebruikt worden, dan worden zij ook atrophisch, de longen worden kleiner in omvang. De gevolgen kan men zich voorstellen. I)e longen zullen, omdat zij zich te weinig ontplooien kunnen, te weinig zuurstof in het bloed brengen en ook het aderlijk bloed zal niet zoo gemakkelijk in de borstkas gezogen worden, maar zich ophoopen in de hersenen, neus, keel, oog. Door deze gebrekkige ademhaling en onvoldoende bloedcirculatie, zullen alle organen in onvoldoende mate gevoed worden en dus ook minder goed functionneeren. Ook is het een bekend feit, dat het aderlijk bloed en de lymphe voor een groot deel van beneden naar boven stroomen, dus tegen de zwaartekracht in en dat dit stroomen van beneden naar boven voornamelijk bevorderd wordt door de samentrekking van de omliggende spieren wanneer wij onze ledematen bewegen. Blijft die beweging van onze ledematen achterwege, dan zal ook het terugstroomen van het bloed en de lymphe uit onze extremiteiten belemmerd worden. In ieder orgaan dat werkzaam is, hoopen zich producten van de stofwisseling op, zoogenaamde vermoeienisstofFen, die verwijderd moeten worden. Is de bloedcirculatie vertraagd, dan zullen die vermoeienisstoffen ook minder snel en minder goed verwijderd worden. Op het zenuwleven hebben de lichaamsbewegingen een zéér grooten invloed. Behalve dat het zenuwstelsel er door geoefend wordt, zal ook de gemoedsstemming verbeteren en het zelfvertrouwen krachtiger worden. Een ander en zéér groot voordeel van de lichaamsoefeningen bestaat hierin, dat het lichaam er door gehard wordt en het individu minder vatbaar wordt voor kou vatten. Over het algemeen kan men de lichaamsoefeningen verdeelen in natuurlijke en kunstmatige. Tot de natuurlijke lichaamsoefeningen rekent men het loopen, springen, klimmen, zingen, kortom de gymnastische spelen. Tot de kunstmatige lichaamsoefeningen rekent men het gymnastiseeren aan werktuigen. Tusschen deze beide bestaat een zéér groot verschil. De gewone lichaamsoefeningen moeten zoo dikwijls mogelijk uitgevoerd worden, liefst in elke pauze, waarbij de kinderen zich hink en vlug moeten bewegen en hun ademhalingsapparaat terdege moeten laten werken. Met de gymnastieklessen staat de zaak geheel anders, deze behooren gewoonlijk niet tot de ontspannende maar tot de inspannende bezigheden. Daarbij komt nog, dat bij een kind dat zijn 15®, 16e of 17e jaar nog niet bereikt lieeft, de verschillende organen nog niet geheel ontwikkeld zijn en het skelet nog niet volkomen verbeend is. Het beenweefsel dat nog aan het groeien is, biedt minder weerstand aan krachtsinspanningen dan bij volwassenen waar het skelet verbeend is en dus meer weerstand heeft. Zoo zag ik eens, dat een jongmensch die tijdens een gymnastiekles zijn been krachtig moest uitstrekken, door die krachtige spierbeweging een stuk been ter rijksdaalder grootte, onderhuids van zijn scheenbeen (binnen bovenknobbel) afscheurde. Zoo iets is wel een buitengewoon groote uitzondering, maar dergelijke accidenten komen toch voor en al komt het in de meeste gevallen nu juist niet tot een beenafscheuring, dan kan men toch veilig aannemen dat vele andere stoornissen die niet zóó sterk zijn uitgedrukt, dikwijls over het hoofd worden gezien. Met „groei in de beenen" stelt een ieder zich zoo gaarne gerust. Het effect van het gymnastiseeren met werktuigen komt dus eigenlijk hierop neer; dat hierbij veel sterker spierinspanning wordt geëischt dan bij de natuurlijke lichaamsbewegingen; dat bij het werken aan toestellen de borst en schouders gefixeerd worden en hierdoor de diepe ademhaling eerder belemmerd dan bevorderd wordt; dat hierbij niet alle, maar slechts enkele bepaalde spiergroepen geoefend worden. Het effect \an de gewone lichaamsoefeningen bestaat echter hierin, dat het niet éénzijdig, maar veelzijdig ontwikkelt en de ademhalingsfuncties verbetert. Elke lichaamsoefening moet er op berekend zijn de ademhaling dieper te maken en van al deze lichaamsoefeningen staan de loop oefeningen bovenaan. Tot deze loopoefeningen kunnen gerekend worden de wandelingen, het hardloopen, springen, zwemmen, balspel enz. die niet enkele, maar alle spiergroepen van het lichaam in beweging brengen en alle hygiënische voordeelen in zich vereenigen. Van de gemeenschappelijke spelen is het voetbalspel zéér inspannend en misschien wel het meest ruwe spel; het aantal beenbreuken en trapverwondingen, soms met doodelijken afloop, is bij dit spel dan ook legio, Lawn-Tennis daarentegen, is een spel dat de meeste hygiënische voordeelen in zich vereemgt. Over het algemeen is voor de schooljeugd het balspel het meest hygiënische en practische spel, waarbij ademhaling en hartwerking, arm- beenspieren en oogen, oplettendheid, en behendigheid, terdege geoefend worden. Daar al deze oefeningen de borstkas en longen ontwikkelen en sneller en dieper doen ademhalen, ligt het voor de hand dat het van het grootste gewicht is, dat de lucht die ingeademd wordt, s t o f v r ij is. Men late dus de lichaamsoefeningen, waarbij alle deelnemers in beweging moeten zijn en dus niemand stilstaat en afkoelt, niet uitvoeren in de stoffige gymnastieklokalen maar in de buitenlucht, waarbij natuurlijk wind en weer in aanmerking dienen genomen te worden. De lichaamsoefeningen in de open lucht, werden in 1811 door Jahn in Duitschland ingevoerd. Later volgde Spies dien men meer als stichter van de schoolgymnastiek kan beschouwen. Jahn had meet" in het bizonder op het oog de gelijkmatige ontwikkeling van alle spiereu en van de longen en wel in stofvrije buitenlucht. Ongeveer 30 jaar later waren deze lichaamsoefeningen weer uit de mode en waren zij meerendeels overgegaan in de ontwikkeling van slechts enkele spiergroepen, in het maken van athletische toeren, in stoffige gymnastieklokalen.- Daarna volgde een tijdperk, waarin oefeningen als zwemmen, balspel, roeien, schaatsenrijden enz. als ruwe liefhebberijen beschouwd werden, waarvoor men zijn menschen had. Eerst in den lateren tijd neigt zich de mode weer ten gunste van de gewone lichaamsoefeningen en begint men weer een gewillig oog en oor te leenen voor de hygiënische beteekenis van dit vraagstuk. Kenmerkend is het, dat zoowel bij de Grieken als bij de Romeinen en Germanen tijdens hun bloeitijdperk een groote voorliefde bestond voor gymnastische spelen. Een drietal zenuwziekten, die op het kind een grooten invloed kunnen uitoefenen en daarom min of meer onder de schoolziekten kunnen gerangschikt worden, zijn de vallende ziekte (Epilepsie), de St. Vitusdans (chorea) en de Hysterie. De vallende ziekte (Epilepsie) is een ziekte, die gepaard gaat met toevallen, die soms om de paar maanden, of een paar keer per maand, of per week, maar soms ook eiken dag of meermalen per dag kunnen voorkomen. In andere gevallen komen die toevallen niet overdag, maar alleen 's nachts voor. Die toevallen, die meestal het gevolg zijn van eene ziekelijke afwijking in de hersenen, karakteriseer en zich door verlies van bewustzijn en door krampen in de armen en beenen, terwijl gedurende het toeval dikwijls op de tong gebeten wordt. De aanvallen duren gewoonljjk een tiental minuten en worden voorafgegaan door voorboden, die zéér afwisselend zijn. Zoo bijv. wordt het eene kind plotseling zéér prikkelbaar; bij een ander begint het met gapen; een derde voelt zich duizelig, geeft plotseling een gil en valt dadelijk neer, waarbij dan door den val allerlei verwondingen kunnen ontstaan. De spieren van de armen, beenen en van het gelaat vertoonen allerlei trekkingen; na eenige minuten komt de lijder gewoonlijk weer bij, is min of meer schuw en herinnert zich van het gebeurde gewoonlijk niets. Na het toeval volgt meestal gedurende eenige uren een gevoel van vermoeidheid, van dofheid en slaperigheid. Krijgt iemand op straat een epileptisch toeval, dan ziet men gewoonlijk, dat het publiek zich beijvert, de tot een vuist gebalde hand met kracht open te breken, een ruwe handelwijze, waarbij men de vingers kan breken en die in het geheel geen zin heeft. Heeft een dergelijk toeval plaats in een van de achterbuurten van onze groote steden, dan maken de omstanders de diagnose van „geeuwhonger" en ziet men dikwijls, dat de een of andere vrouw met een dikke boterham de ziekte tracht te genezen. Het beste, dat men in zulke gevallen doen kan, is niet te veel te doen. Vóór alles de toeschouwers te verwijderen en iets zachts onder het hoofd leggen en te beletten, dat de lijder gedurende het krampstadium zich bezeert. Na eenige minuten geduldig wachten komt de lijder van zelf weer bij. Niet altijd evenwel zijn de toevallen zóó duidelijk. Soms komt het niet tot een duideljjk uitgedrukt toeval, maar tot een epileptische duizeling, de lijder valt niet neer, maar blijft staan of zitten met wankelende beenen, kijkt min of meer wezenloos en is met zjjn geest gedeeltelijkof geheel absent. Meestal herinneren zij zich niets van dit tijdperk. Dat deze epileptische duizelingen gemakkelijk over het hoofd kunnen gezien worden en de leerlingen die daaraan lijden, door hunne onderwijzers en ouders verkeerd beoordeeld kunnen worden, spreekt van zelf. Kinderen met vallende ziekte moeten niet tot de school toegelaten worden, want behalve dat een toeval de geheele klas in opschudding brengt, kan het bijwonen van die toevallen zenuwstoornissen doen uitbreken bij andere kinderen en bovenal bij hen die erfelijk belast of door lichaamszwakte tijdelijk daartoe gedisponeerd zijn. St. Vitusdans (Chorea). Als de St. Vitusdans duidelijk is uitgedrukt, doet ze zich ongeveer als volgt voor: Het kind brengt allerlei bewegingen ten uitvoer die het niet bjj machte is te onderdrukken: zoo bijv. trekken dergelijke kinderen de wonderlijkste gezichten. Zij knippen met de oogleden, fronsen het voorhoofd, trekken met de mondhoeken; de armen en beenen zijn geen oogenblik stil, de vingers trillen, worden uitgespreid of vastgeknepen, terwijl de armen kleine slingerende bewegingen maken. Ook de beenspieren zijn voortdurend in beweging, zoodat het loopen dikwijls wankelend en onzeker wordt. De gevolgen die uit deze o n willekeurige spierbewegingen voortvloeien, zijn duidelijk en hangen natuurlijk geheel af van de spiergroepen die in beweging zijn. Voor zoover de onwillekeurige bewegingen de gelaatsspieren betreften. kan bijv. het spreken onduidelijk worden; de voortdurende beweging van de vingers en van de armen kunnen het schrijven onmogelijk maken; soms kunnen die bewegingen zóó sterk zijn, dat het kind vork, lepel, glas niet naar den mond kan brengen, maar daaraan voorbij steekt. De bewegingen van de beenspieren geven het kind een onzekeren gang, soms kunnen ze zelfs in het geheel niet staan. Dergelijke duidelijk uitgedrukte ziektegevallen ziet men niet, de lichtere gevallen daarentegen ziet men wèl over het hoofd. Een van de eerste verschijnselen is meestal dat het schrift slecht wordt. Men ziet niet in dat het kind ziek is, straft het en door de straf nemen de onwillekeurige bewegingen weer toe en wordt het schrift daardoor nog slechter. AV eer volgt de straf en zoo draait men in een kringetje rond, totdat eindelijk ingezien wordt dat bet kind ziek is. Als een kind, dat vroeger goed werkte, niet slordig was en een goed humeur had, slecht werk gaat leveren, slordig wordt en een veranderlijk humeur gaat vertoonen, dan hapert er natuurlijk iets aan. Wat de oorzaak is van deze veranderingen, is natuurlijk niet dadelijk gemakkelijk uit te maken. Men denkt dan aan de mogelijkheid dat het kind een infectieziekte onder de leden heeft, of een van de vele andere ziekten waaraan de kinderljjke leeftijd onderhevig is. Is nu het slordige schrift opvallend en komt daarbij een zekere ongedurigheid in de bewegingen, dan denke men aan beginnende Chorea en om dit te onderzoeken, kan men o. a. handelen als volgt. Men late het kind in militaire houding voor zich staan, wacht een paar minuten geduldig af en observeere de handen, voeten en het gelaat. Worden deze lichaamsdeelen goed stil gehouden, vertoonen de vingers geen trillingen of de armen geen draaiende beweging, dan kan men St. Vitusdans uitsluiten. Kinderen die aan St. Vitusdans lijden, moeten de school niet bezoeken. Het beste zijn zij thuis, in de eerste plaats in hun eigen belang en in de t weede plaats in dat van de andere schoolkinderen. Bij gezonde kinderen zal het zien van dergelijke spierbewegingen niet erg hinderen, maar bij kinderen met overprikkeld zenuwstelsel, met bleekzucht enz. kan het zien van dergelijke spiertrekkingen aanstekelijk werken en kunnen soms schoolepidemieën van deze ziekte doen ontstaan. Hysterie. Vele, en misschien de meeste leeken hebben, zéér ten onrechte, de eigenaardig zonderlinge opvatting, dat Hysterie hetzelfde zou beteekenen als een ziekelijk verhoogde erotische aanleg. Hysterie is een ziekte waarvan men de oorzaak zoekt in uiterst fijne microscopische veranderingen in het weefsel van hersenen en ruggemerg en is overigens zóó gecompliceerd in hare verschijnselen, dat een uitvoerige beschrijving boekdeelen zou vullen. Er bestaat bijna geen ziektebeeld dat ook niet door Hysterie kan geïmiteerd worden. Een kind kan bijv. vele verschijnselen vertoonen van vallende ziekte en toch niet aan epilepsie lijdende zijn. Het kan in een ander geval spiertrekkingen vertoonen in het gelaat, in de armen en beenen, zoodat men geneigd zou zijn te denken aan St. Vitusdans, en toch blijkt bij ernstig en langdurig onderzoek dat het kind niet aan Chorea, maar aan Hysterie lijdende is. Daar nu Hysterie, Chorea en Epilepsie enz. soms moeilijk van elkander te onderscheiden zijn, zoo is het misschien het beste, dat de onderwijzer zich alleen maar beperkt tot het aandringen op geneeskundig onderzoek, zoodra hij een onverklaarbare wisseling van humeur of opvallende handelingen bij leerlingen constateert. Staat de diagnose van Hysterie vast, dan moet zoo mogelijk het kind van de school verwijderd worden en in 't bizonder acht gegeven worden op kinderen die voor nerveuze stoornissen gedisponeerd zijn. 24 Beginnen de andere leerlingen neiging te vertoonen de eigenaardigheden van den Hysterischen zieke na te bootsen, dan moet men zicli niet verwonderd of bezorgd toonen. maar kan een goedgekozen woord dikwijls een zéér nuttig effect hebben. Gelukt het niet dergelijke nabootsingen onmiddellijk te onderdrukken, dan is de kans groot, dat men een min of meer epidemische uitbreiding krijgt van het een of ander sterk uitgedrukt zenuwverschijnsel; men spreekt dan van Psychische infectie. Ieder mensch is vatbaar voor suggestie, d. w. z. dat men in meer of mindere mate geneigd is, een denkbeeld of eene handeling van anderen over te nemen. Als iemand eene sombere gedachte aan een ander mededeelt, stemt dit min of meer in gelijke richting en een vroolijk bexoek montert ons op. Als iemand zich krabbelt omdat hij jeukte voelt, krabbelt de toeschouwer zich ook of voelt althans neiging daartoe. De suggestibiliteit van één mensch is groot, maar die van de massa is vele malen veel grooter. Als een paar toeschouwers in den schouwburg krachtig applaudisseeren, volgt de rest gedwee. Een redenaar kan zijn auditorium doen lachen, tot tranen toe bewegen, tot geestdrift vervoeren in gunstigen, als in ongunstigen zin, mits hij de voor zijn bedoeling juiste woorden en den daarbij passenden spreektrant weet te kiezen. De hooge graad van suggestibiliteit van de volksmassa in meetings en het gebruik dat men daarvan maakt, is overbekend. Kinderen zijn in nog hooger mate vatbaar voor suggestie dan volwassenen en met' het oog op deze hoogere vatbaarheid voor psychische infectie, is het aan te bevelen om kinderen, die lijdende zijn aan vallende ziekten, St. Vitusdans en andere opvallende zenuwtrekkingen enz. van de school verwijderd te houden. Tot de abnormaliteiten, die schoolkinderen kunnen vertoonen en waarop de suggestie van den onderwijzer een zéér grooten invloed kan uitoefenen, behooren in de voornaamste plaats de spraakgebreken. Spraakgebreken ontstaan wel is waar gewoonlijk niet in de school, maar gedurende den schooltijd worden zij meestal erger. Guttmann kwam tot de gevolgtrekking, dat in het eerste schooljaar gemiddeld ] °'o stotteraars voorkomt en dat gedurende den schooltijd dit aantal stijgt tot 1^ 0 o. Tegen het einde van de schooljaren zouden dus driemaal meer stotteraars voorkomen dan bij het begin. De oorzaken die aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van spraakgebreken, zijn ongeveer de volgende: le. het spraakgebrek kan ontstaan zijn omdat bet gehoor niet deugt; dus door volslagen doofheid of door verminderde gehoorscherpte; 2e. het spraakorgaan kan gebrekkig ontwikkeld zijn, waardoor dikwijls stotteren of lispelen ontstaan kan; 3e. door achterlijkheid, als het verstand niet voldoende is ontwikkeld; 4e. door bepaalde stoornissen in de hersenen, door zoogen. centrale defecten. Als het spraakgebrek het gevolg is van stoornissen in het gehoor, kan men onderscheid maken tusschen aangeboren doofstomheid, of doofstomheid die eerst later ontstaan is, aan een spraakgebrek, dat ontstaan is door sterk verminderde gehoorscherpte, zoodat het kind niet goed gehoord heeft, hoe het moest spreken. Bij aangeboren doofstomheid is de doofheid de oorzaakvan de stomheid. Is de doofstomheid niet aangeboren, maar eerst later ontstaan, dan is deze gewoonlijk het gevolg van hersenziekten of van infectieziekten als typhus, roodvonk, maze- len enz. of van een ontsteking van het gehoororgaan, den neus of de keel. Wil men onderzoekeD of het kind al of niet doof is, dan moet men dit niet doen door in de handen te klappen of met den voet te stampen, want deze schokken of geruischen kunnen door een zéér doof kind wel is waar niet gehoord, maar wel gevoeld worden. Gewoonlijk plaatst men het kind op een afstand van 4 meter en spreekt het met fluisterstem tweelettergrepige woorden toe die het kind na moet zeggen of schrijven; het andere oor late men met de vlakke hand afsluiten. Kinderen met verminderde gehoorscherpte plaatse men vooraan in de klasse, le omdat het kind beter de stem van den onderwijzer hooren kan en 2e omdat het beter in de gelegenheid is de woorden als het ware van den mond van den onderwijzer af te lezen. Merkwaardig is het, hoeveel men hiermee bereiken kan. De voorbeelden zijn niet zeldzaam dat menschen die zoo doof zijn, dat zij niet het minste geluid onderscheiden, toch in staat zijn een geregeld gesprek te voeren met anderen, alleen door aan de beweging van de lippen te zien welk woord uitgesproken wordt. Heeft een kind een verminderde gehoorscherpte, dan kan dit o. a. het gevolg zijn van verzwering van het gehoororgaan, van ontsteking van de neus-keelholte, van adenoïde vegetaties, van te groote amandelen enz. Als het gehoororgaan aan één of aan beide zijden zóó ontstoken is geweest, dat de gehoorbeentjes geheel of gedeeltelijk vernietigd zijn, kan doofheid aan één of aan beide ooren hiervan het gevolg zijn. De onderwijzer kan in dergelijke gevallen niet anders doen dan rekening houden met de aanwezige doofheid en den leerling een doelmatige plaats geven. Van veel grooter beteekenis uit een schoolhygiënisch oogpunt is de doofheid, die veroorzaakt wordt door woekeringen op het s 1 ij m v 1 i e s in de n e u s-k e e 1 h o 11 e, die men adenoïde vegetaties noemt. In ons land is op deze ziekte herhaalde malen de aandacht gevestigd door Professor G u y e, het laatst in een geschrift, getiteld: De Adenoïde Vegetaties in de neusholte bij schoolkinderen. (Inlichtingen voor onderwijzers en ouders.) Prijs 20 cent, bij T. van Rossen, Amsterdam, 1903. De ziekte bestaat hierin, dat de neuskeelholte talrijke heuvelachtige zwellingen vertoont, die woekeringen zijn van de zoogenaamde derde amandel (tonsilla pharyngea van Luschka), een klier, die in normalen toestand in de neuskeelholte voorkomt. Deze woekeringen nu kunnen de communicatie tusschen neus en keel geheel of gedeeltelijk verstoppen. Het gevolg van die zwelling is duidelijk. Zooals bekend is, haalt men adem door den neus. Is de doorgang tusschen neus en keel verstopt, dan kan men natuurlijk niet door den neus ademhalen en moet de geheele ademhaling door den mond plaats hebben. Houdt men den mond gesloten, dan is natuurlijk onder deze omstandigheden de ademhaling onmogelijk; het gevolg is dus, dat het kind altijd met open mond loopt, hetgeen een eigenaardige uitdrukking aan het gelaat geeft. Is de communicatie tusschen neus en keel niet geheel, maar gedeeltelijk verstopt, dan is de mond nu eens- wel, dan weer niet of gedeeltelijk gesloten. De ademhaling door den mond is echter veel minder krachtig dan de normale ademhaling door den neus. Is dus de doorgang tusschen neus en keel geheel of gedeeltelijk gesloten, dan is de ademhaling alleen door den mond, op den duur onvoldoende. De kinderen zijn benauwd en kortademig en kunnen bij het spelen niet zoo goed meedoen als normale kinderen. Door de onvoldoende ademhaling kunnen de longen zich niet naar behooren uitzetten en zal in vele gevallen de borstkas te weinig ontwikkeld worden. Behalve de kortademigheid en de onvoldoende uitzetting van de longen, heeft de belemmerde neusademhaling, de verstopte neus, een nadeeligen invloed op de spraak. Een sterk neusgeluid, waarbij de letter n min of meer als d wordt uitgesproken (bedauwd) en een doffe klank, zijn gewoonlijk de verschijnselen er van. In sommige gevallen zijn de kinderen min of meer doof, in andere gevallen kan de gehoorscherpte normaal zijn. Drukken die slijmvlieswoekeringen de Eustachiaansche buizen geheel of gedeeltelijk dicht, dan ontstaat doofheid. Is één Eustachiaansche buis dichtgedrukt en de andere niet, dan ontstaat doofheid aan ééne zijde. In sommige gevallen bestaat er naast de slijmvlies woekeringen een ettei'ige catarrh, die door de Eustachiaansche buizen op het gehoororgaan kan overgaan en daar ontsteking kan veroorzaken. Een zéér gewichtig verschijnsel, dat echter niet altijd aanwezig is, is hoofdpijn en vermindering van het denkvermogen. Het hoofdverschijnsel, waarop door Prof. Guye het eerst gewezen is, bestaat hierin, dat' de kinderen in vele gevallen niet in staat zijn hun aandacht op een bepaald onderwerp te vestigen en, zooals Dr. Ca th er ine van Tussenbroek het zoo juist uitdrukt in haar werk „Inleiding tot de studie der scb oolhygiëne", het gevolg is, ontmoediging en ontstemming; het kind verliest zijn zelfvertrouwen en voelt zich ongelukkig en achteruitgezet. Wordt zulk een lijder op doelmatige wijze behandeld, dan ziet men dikvvijls, maar niet altijd, een groote verbetering ontstaan. De ademhaling wordt beter, de mond wordt weer gesloten, het gehoor, de hoofdpijn en sufheid verbeteren, het gedrukte in zichzelf gekeerde kind wordt weêr opgewekt omdat het zelfvertrouwen verbeterd is; het denkvermogen en het geheugen verbetert en de kinderen zijn weer in staat hun aandacht bij het onderwerp te bepalen. Zulk een verrassend effect wordt wel niet altijd bereikt, maar in ieder geval is de kans dat men de kinderen door een doelmatige behandeling veel verbetert, zéér groot. Neemt men nu in aanmerking, dat door Prof. Guye het aantal der schoolkinderen dat aan die ziekte lijdende is, geschat wordt op 10 a 20%, dan ligt het voor de hand dat de onderwijzer zéér veel nut kan stichten indien hij steeds zijn aandacht aan deze ziekte blijft wijden en niet door een paar foute diagnoses zijn ijver laat verflauwen. Een andere afwijking, die als ze sterk is uitgedrukt, ook een aanleiding kan worden voor belemmerde ademhaling en gewijzigde spraak, zijn te groote amandelen, die, zooals bekend is, achter in de keel voorkomen. Zijn die amandelen door chronische ontstekingsprocessen blijvend gezwollen, dan kunnen ze, evenals de adenoïde vegetaties, de ruimte tusschen neus en keel verkleinen, de ademhaling belemmeren en de spraak wijzigen. Gelukkig dat door het wegnemen van dergelijke amandelen veel verbetering in dezen toestand kan gebracht worden. Niet altijd echter wordt die toestand herkend; zoo schreef bijv. een Duitsch leeraar in een vakblad het volgende : „een elfjarig meisje, dat vroeger alle reden tot tevredenheid gaf, vertoonde plotseling op bedenkelijke wijze intellectueele en moreele defecten. De onderwijzers klaagden over haar onoplettendheid; de eenvoudigste vragen kon zij niet beantwoorden en zij raakte bij haar klasgenooten zéér ten achter; men hield haar voor lui en dom. Zooals ik dat gewoon ben, besprak ik het geval met den schoolarts; toen wij het kind onderzochten, werd het duidelijk wat de oorzaak was van dien achteruitgang; het kind had vergroote amandelen en een catarrh van den neus; de ademhaling was belemmerd en het gehoor en het gezichtsvermogen waren verzwakt. De vragen die de onderwijzers haar op school stelden, kon zij niet beantwoorden omdat zij de vragen niet duidelijk verstond; de verklaringen van den onderwijzer op het bord kon ze niet goed volgen omdat zij niet duidelijk kon zien. De ouders, die overigens beste, brave menschen waren, die goed voor hun kinderen zorgden, hadden van deze ziekte niet het minste begrip. Op mijn aandringen werd het kind onder behandeling gesteld, waarna het zich in alle opzichten bij den dag verbeterde. De adenoïde vegetaties in de neuskeelholte, de te groote amandelen en de chronische neuscatarrh kunnen dus aanleiding geven tot spreken met sterken neusklank. Een ander spraakgebrek is het lispelen, hetgeen veroorzaakt kan worden door abnormale plaatsing van de tanden, door veranderingen in den kaakvorm en door verkeerde vorming van de lij^. Als een paar tanden in den mond ontbreken, dan wordt, zooals algemeen bekend is, de spraak sterk lispelend. Hetzelfde zal natuurlijk het geval zijn als er een aangeboren hazelip bestaat. De spleet in de lip kan zich ook in de kaak en in het gehemelte voortzetten, in welk laatste geval het spraakgebrek begrijpelijkerwijze zéér hinderlijk is. Zijn de stembanden en het zachte gehemelte gedeeltelijk verlamd, zooals o. a. na Diphtheritis nogal eens voorkomt, dan is het natuurlijk gevolg, dat ook hierdoor de stem zal gewijzigd worden. Het stotteren is een spraakgebrek dat een groot verschil aanbiedt met de spraakgebreken die wij beschreven hebben. Een stotteraar kan alles uitspreken, maar, hij kan het niet altijd. Hij kan normale spraakorganen hebben en in het bezit zijn van een goed gehoor, en toch kan hij zelfs met den besten wil niet vloeiend spreken. Onder stotteren verstaat men gewoonlijk de spraakstoornis, die zich voordoet als een o ogen b li k kei ijk e spraakbelemmering, meestal bij het begin, maar soms ook in het verloop van de rede. Volgens Gutzmann, die zich zéér verdienstelijk heeft gemaakt op het gebied van de hygiëne van de spraak, zou het stotteren bij kinderen in den regel niet bestaan, maar zich daarentegen gedurende den schooltijd tot een schrikbarende hoogte ontwikkelen. Volgens E uien berg daarentegen zou het stotteren aangeboren zijn. Begint het stotteren zich te openbaren, dan moet dade1 ijk met kracht en op doelmatige wijze ingegrejien worden. Verzuimt men dit bijtijds te doen, dan wordt het stotteren erger en de kinderen worden hierdoor psychisch gedrukt. Hoe spoediger het stotteren goed behandeld wordt, des te gemakkelijker is het te bedwingen en des te zekerder is het goede resultaat. Bij denzelfden lijder kan het stotteren soms zeer afwisselend zijn ; het eene oogenblik is het stotteren zéér weinig en het andere oogenblik zéér sterk uitgedrukt. In dergelijke gevallen geve men niet de schuld aan onwil van het kind, maar moet men bedenken, dat evenals bij een volwassene de stemming zéér afwisselt door vele invloeden, als bijv. zonneschijn, regen, opgewekte of gedepi-imeerde omgeving enz., dit ook bij het kind het geval is en deze afwisselende stemming zich bij den lijder openbaart in meer of minder stotteren. Eigenaardig is het, dat het kind in tegenwoordigheid van den eenen, veel, en in het bijzijn van een ander, veel minder stottert. De persoonlijke invloed, uiterlijk, stem en optreden van den onderwijzer, kan hierbij een machtige factor zijn. Wordt het stotteren niet bijtijds verbeterd, dan ontwikkelen zich gewoonlijk psychische stoornissen, die zich uiten in verlegenheid, schuwheid en angstvalligheid. Blijft deze psychische depressie lang bestaan, dan zal het karakter van het kind op den duur geschaad worden. Zij kunnen dan wantrouwend en besluiteloos worden. Voegt men bij deze verschijnselen nog dit, dat door ouderwijzers dikwijls geklaagd wordt, dat het stotterende kind zijn spraakgebrek dikwijls gebruikt om zijn onwetendheid te verbergen, dan volgt hieruit, dat het van groot belang is, dat de onderwijzer in staat zij het verkrijgen van de stotterkvvaal te kunnen voorkomen en het verergeren er van te kunnen belettten, m. a. w„ dat de onderwijzer zoo mogelijk het stotterende kind zal kunnen behandelen. Afgezien van die gevallen die een meer speciale behandeling vereischen, kan men met tact en suggestie veel bereiken. Zoo moet, vóór alles, het stotterende kind voelen dat de onderwijzer zijn ziekte begrijpt en in hem zijn raadsman zien. Hij kan het kind alleen, onder vier oogen, duidelijk maken hoe hij bij het spreken volkomen stil en recht staan of zitten moet en dit ook kan; dat het zich gewennen moet langzaam te spreken en te lezen, vooral bij het begin van een zin. De vragen die men tot het stotterende kind richt, moet men bizonder langzaam uitspreken en juist op die manier zooals men wil, dat het kind spreken zal. Is de leerling erg in de war, dan mag hij het hardop fluisterend uitspreken. Bij het begin van het spreken moeten zij zich aanwennen eerst diep adem te halen. Het gewichtigste gedeelte van de behandeling in het spreekonderwijs is de psychische behandeling van het kind, die over het algemeen, het beste zal kunnen toegepast worden door die onderwijzers(essen) of zangleeraars die een bizondere practische studie van dit onderwerp gemaakt hebben. Een krachtig middel om stem en spraak hygiënisch te ontwikkelen, bestaat in de beoefening van het zingen, dat zoowel het spraakorgaan als het gehoor ontwikkelt en tevens de longen krachtiger maakt. Uit proefnemingen is gebleken, dat een jongen van 12 jaar van gemiddelde lichaamslengte, per uur 13 Liter koolzuur uitademt als hij gewoon onderwijs ontvangt, maar dat hij bij zangles 17 Liter koolzuur uitademt, dus 4 Liter meer; wel een bewijs, dat gedurende de zangles krachtiger wordt in- en uitgeademd dan onder gewone omstandigheden. Over het algemeen neemt men aan, dat kinderen die aan tuberculose lijden en zij die zich in de puberteitsperiode bevinden, hun stem moeten sparen en niet of althans zéér weinig mogen zingen. De ademhalingsorganen en de stem zouden hierdoor nadeel kunnen ondervinden. Of deze opvatting de juiste is, moet nog bewezen worden. In ieder geval wordt door velen beweerd, dat juist bij tuberculose van de longen, de zang een uitstekend middel zou zijn om het gezonde gedeelte van de longen te oefenen. Kouvatten, inademen van stof en van droge lucht zijn nadeelig voor het stemorgaan en de spraak. Wij zullen dus moeten zorg dragen, dat het zingen niet in stoffige lokalen plaats vindt en dat wij door behoorlijke verwarming en doelmatige ventilatie er voor waken, dat de lucht niet te droog wordt en dat goede luchtverversching, maar geen tocht ontstaat. He techniek van de ademhaling, waarbij o. a. vooral de middenrif-ademhaling moet geoefend worden, is van het hoogste gewicht en eischt bizondere zorg. Bij de zangoefeningen moet de ademhaling natuurlijk zoo min mogelijk belemmerd worden. In staande houding zal men de middenrifademhaling gemakkelijker kunnen toepassen dan in zittende houding. Kruist men de armen over de borst, dan zal hierdoor weer de uitzetting van de borstkas belemmerd worden. Buigt men bij het spreken of het zingen de kin op de borst, dan wordt hierdoor, door de dalende tongwortel, het strottenhoofd gedrukt en vernauwd. Neus- en tandziekten. Een zéér onaangenaame en hinderlijke stoornis bij het onderwijs, kan veroorzaakt worden door een kind, dat lijdende is aan ontsteking van den neus. Een neusontsteking kan het gevolg zijn van verschillende oorzaken; bijv. door poliepen die in de neusholte groeien en ook door vreemde lichamen die de kinderen in den neus stoppen, daar vergeten worden en vroeg of laat ontsteking veroorzaken. Erwten, kralen, griffels, sigaren- puntjes enz. enz.; van alles kan men in den neus vinden. De neusontsteking die bizonder hinderlijk is bij het onderwijs, omdat zij zich openbaart door een uiterst onaangename doordringende lucht, is de neusontsteking die den naam draagt van Ozaena. De lucht die hierbij uit den neus komt, kan dikwijls zóó doordringend zijn, dat het voor de omgeving bijna onhoudbaar is. Is het niet recht duidelijk, vanwaar de onaangename lucht komt die het kind \erspreidt, of deze afkomstig is van den neus, van den mond of van de ooren, dan laat men het kind afwisselend door den neus of door den mond uitademen. Hierdoor kan men weliswaar niet in alle, maar dan toch in de meeste gevallen zekerheid verkrijgen welk orgaan het meeste schuldig is aan die onaangename lucht. Als een kind op school een stank uit mond, neus of ooren verspreidt en de oorsprong van die onaangename lucht niet dadelijk duidelijk is, dan denke men aan de volgende toestanden: de maag kan van streek zijn, waardoor het kind uit zijn adem ruikt; het kind kan een zoogenaamd loopend oor hebben. Verder denke men aan Ozaena en aan vreemde lichamen in den neus, die daar vóór maanden of jaren kunnen vergeten zijn en daar ontsteking veroorzaakt hebben. En behalve aan de genoemde oorzaken, denke men aan mond- en tandziekten. Holle tanden en kiezen kunnen een zeer onaangename rottende lucht verspreiden, hetgeen nog meer het geval is, als de zieke tanden gecompliceerd zijn met ontstekingsprocessen van de kaak en van het beenvlies van het kaakbeen, zooals dikwijls gebeurt. Als spijsresten tusschen de tanden achterblijven, gaan deze spijsresten gisten en de zuren die door het gistingsproces gevormd worden, kunnen het email en het beenweefsel \ an de tanden aantasten. Zjjn de tanden eenmaal aangetast, dan kunnen deze een goeden voedingsbodem vormen voor tuberkel-bacillen en overigens zoowel digestiestoornissen als ademhalingsstoornissen veroorzaken. Strijkt de ademhalingslucht door den neus of door den mond die gevuld is met rottingsbacteriën, dan is het duidelijk dat de lucht die ingeademd wordt en in de longen dringt, allesbehalve zuiver is, en verder, dat het eten dat zich met die rottingsbacteriën vermengt en doorgeslikt wordt, maag- en darmstoornissen kan veroorzaken. Zijn de tanden en kiezen in slechten toestand en bestaan er bovendien nog abnormaliteiten in de neuskeelholte, die gewoonlijk gepaard gaan met vermeerderde slijm- en soms met etterafscheiding die gedeeltelijk ingeademd en voor een ander deel ingeslikt wordt, dan loopt hierdoor de gezondheid iuoot gevaar en zal bovendien ook de schoollucht door de uitademingslucht bedorven worden, en hierdoor ongunstig terugwerken op de overige schoolkinderen. Houdt men nu steeds voor oogen, dat het lichamelijk en geestelijk welzijn van den mensch voor een groot deel berust op een goede spijsvertering en op de inademing van zuivere ademhalingslucht, dan volgt hieruit, dat ook aan een goede hygiënische behandeling van het gebit een hooge waarde moet toegekend worden. Alcohol. Als men de geschiedenis van den strijd tegen het alcoholisme bestudeert, dan ziet men dat deze zich tot in den grijzen vóórtijd laat vervolgen. In het Oude Testament bijv. kan men in Leviticus 10 lezen, dat reeds door Mozes aan de priesters verboden werd, wijn of sterken drank te gebruiken vóórdat zij den tempel binnengingen. Een duizendtal jaren later was het Boeddha, die leerde dat de geestelijken geheel-onthouder moesten zijn; aan de wereldlijke aanhangers van zijn leer, stond hij echter toe een matig gebruik van alcohol. Beide klassen van Boeddhisten moesten overeenkomstige geloften afleggen. Bij de muzelmannen was het Mohammed die in den Koran aan de geloovigen het gebruik van wijn verbood. I it het bestaan van deze wetten, waarin krachtige riguien als Mozes en Mohammed en een wijsgeer als Boeddha, om van Confucius en anderen niet te spreken, het noodig vonden voorschriften te geven ten opzichte van het gebruik van wijn en sterken drank, kan men \eilig aannemen dat er toen reeds zéér veel misbruik van die dranken zal gemaakt zijn en deze wetgevers een open oog hadden voor de gewichtige zijde van dit vraagstuk. Tot op den huidigen dag zijn hunne volgelingen matig gebleven in het gebruik van bedwelmende dranken en steken zij in dit opzicht gunstig af bij de Westersche volkeren. Toen onze voorvaderen nog heidenen waren, stelde men zich o. a. een bierroes voor als een van de grootste gelukzaligheden die men later in Walhalla te wachten had, en al zijn sedert dien tijd de drinkgewoonten aanmerkelijk gewijzigd, het feit dat er jaarlijks in ons land voor ongeveer tachtig millioen gulden aan jenever gedronken wordt, (Biegel) wijst er toch op, dat de hoeveelheid alcohol die, om welke reden dan ook gedronken wordt, toch nog ontzettend groot is. De oorzaken die tot dit groote drankgebruik aanleiding geven, liggen niet alleen in de min of meer aangename smaakgewaarwording die alcoholische dranken te weeg brengen, maar moeten dieper gezocht worden. Ieder mensch heeft een strijd te voeren, de meesten o. a. om hun bestaan, anderen weer met hunne hartstochten, velen met hun gebrek aan physieken of moreelen moed en waar de moed bij dit eeuwig strijd voeren, dreigt te ontzinken, geeft een hoeveelheid alcohol voor een korte poos het gewenschte steuntje. Dat de behoefte aan dit steuntje en het gebruik van alcohol om dit te bereiken, gewoonlijk de aanleiding zijn van al het kwaad, zullen wij later trachten uiteen te zetten. De weg dien men ter bestrijding van het alcoholisme tegenwoordig wil inslaan, is deze, dat men de onderwijzers wil overtuigd zien van het groote nadeel dat het lichaam en vooral het zenuwstelsel ondervindt door het «eregeld o c gebruik van alcohol. Is de onderwijzer(es) ten volle overtuigd, dan zal het hem of haar ook gemakkelijk vallen, het jonge geslacht dat aan hun zorgeu is toevertrouwd, met overtuiging te wijzen op de gevaren eu nadeelen, op de armoede, de misdaad en de krankzinnigheid die het gevolg kunnen zijn van het alcoholisme. Wanneer wij in het vervolg van alcohol spreken, bedoelen wij den A e t h y 1-alcohol, den zoogenaamden w ij n g e e s t, die in den vorm van verschillende dranken door den mensch gebruikt wordt. De andere alcoholsoorten, zooals de Methyl-alcohol of houtgeest, de brandspiritus, de foeselolie enz. komen hierbij minder in aanmerking omdat zij ondrinkbaar zijn. Alleen zij hierop gewezen, dat als alcoholische dranken met deze zoogenaamde ondrinkbare alcoholen en in het bizonder met foeselolie vervalscht zijn, zij een buitengewoon nadeeligen invloed uitoefenen op de gezondheid van den gebruiker. Als vloeistoffen die suiker bevatten gaan gisten, dan wordt onder invloed van dit gistingsproces de suiker veranderd in alcohol en koolzuur. Voegt men aan suikerhoudende vloeistoffen gist toe, dan heeft deze gisting vlug plaats; laat men de gist echter weg en stelt men de suikerhoudende vloeistof bloot aan de inwerking van de lucht, dan heeft eveneens, maar langzaam, gisting plaats. De gist en de dampkringslucht oefenen dus beide denzelfden invloed uit, en de stof die beide bevatten en die deze werking uitoefent, noemt men het ferment. Gisten noemt men daarom ook fermenteeren. Is een suikerhoudende vloeistof onder invloed van dit ferment aan het gisten, dan ontwijkt het koolzuur. De alcohol die tegelijkertijd gevormd wordt, ontwijkt niet en blijft in de vloeistof achter. Als men water kookt, dan gaat dit in damp over; vangt men den damp op in een koud reservoir, dan worden deze dampen afgekoeld en slaan neer of condenseeren zich tot water. Dit water, weet men, is nu gedistilleerd. Kookt men nu in plaats van water, een vloeistof die alcohol bevat, dan heeft hetzelfde plaats; onder invloed van het koken verdampt de alcohol, en deze dampen slaan zich weei neer tot alcohol in het andere reservoir. De alcohol is dan gedistilleerd, overgehaald en dit distillatieproduct, dat ook water bevat, (ongeveer 60° 0) noemt men b r a n d e w ij n. Brengt men nu meelsoorten, zooals aardappelen, rijst, giaan, mais, enz. aan het gisten, dan zet het meel zich om in suiker en de suiker in alcohol en koolzuur. Kookt men deze massa als zoodanig, dan noemt men den gedistilleeiden, overgehaalden alcohol ook in dit geval, brandewijn. \ oegt men echter aan deze kokende alcoholhoudende massa jeneverbessen toe, dan worden de aromatische bestanddeelen van deze vruchten eveneens overgehaald en vei mengen zich met den brandewijn; het verkregen mengsel heet nu jenever. Cognac en likeuren behooren evenals de brandewijn en de jenever tot de gedistilleerde (gestookte) dranken. Tot de alcoholische dranken die niet door distillatie, maar door eenvoudige gisting verkregen worden, behooren de wijn en het bier. Bij de wijnbereiding worden de druiven uitgeperst en het sap, dat veel druivensuiker bevat gaat gisten. Laat men dit diuivensap, de most, gisten zonder druivenschil, dan ontstaat de witte wijn en als men de blauwe schil mee laat gisten, krijgt men den rooden wijn. Bij de verschillende wijnen is het alcoholgehalte niet hetzelfde; de eene wijnsoort is zwaarder dan de andere. Hoe meer suiker de druiven bevatten waaruit de wijn bereid is, des te grooter alcoholgehalte zal de wijn bevat- ten, des te zwaarder zal de wijn zijn, ten minste als alle .suiker voor de gisting verbruikt is. Bevatten de druiven daarentegen weinig suiker, dan bevat de wijn ook weinig alcohol. Zoo bijv. bevat de moezelwijn die bereid is uit druiven met een gering suikergehalte, G 0 0 alcohol en portwijn die bereid is uit druiven met een hoog suikergehalte, 20 0 o alcohol. Bier bevat een veel lager alcoholgehalte dan wijn en wel ongeveer 3 a 4 %. Het bier maakt men uit graan. Het graan wordt vochtig en warm gemaakt en gaat hierdoor kiemen; onder invloed van dit kiemingsproces ontstaat een ferment, waardoor het meel veranderd wordt in suiker. Deze massa, die nu mout genoemd wordt, vermengt men met hop, die aan het bier den eigenaardigen biersmaak geeft. Dit mengsel, d. i. mout en hop, wordt vervolgens gekookt en laat men daarna gisten. Wat nu betreft de werking, die de alcohol uitoefent op het organisme van den mensch, stellen wij op den voorgrond, dat alcohol een vergift is dat ieder onderdeel van het lichaam kan aantasten en dat de nadeelige invloed dien de alcohol uitoefent, o. a. afhankelijk is van de hoeveelheid die gedronken wordt en bovenal van het weerstandsvermogen van het individu. Als iemand veel van een glas wijn of brandewijn houdt, maakt hij gewoonlijk zichzelf wijs en tracht hij ook anderen te overtuigen, dat de alcohol de spijsvertering opwekt, voedende eigenschappen bezit, het lichaam verwarmt, het zenuwstelsel opwekt en een voorbehoedmiddel is tegen ziekten. In werkelijkheid echter is de werking van den alcohol juist andersom als door den liefhebber-verbruiker geloofd en verkondigd wordt en zullen wij in de volgende bladzijden trachten aan te toonen, dat alcohol, op den duur, de spijsvertering stoort, het lichaam niet verwarmt, het zenuwstelsel deprimeert en de kans van ziek te worden verhoogt. Als men een kleine hoeveelheid alcohol in de maag brengt en deze hoeveelheid daarenboven zéér verdund is, dan ontstaat er een geringe prikkeling van het slijmvlies van de maag, waardoor de afscheiding van het maagsap verhoogd wordt en de eetlust wordt opgewekt. Dit hongergevoel is echter niet een teeken van verbeterde spijsvertering, maar alleen het gevolg van de vermeerdering van het maagsap, die overigens van zéér korten duur is. Daarbij komt nog, dat de eigenlijke werkzaamheid van het maagsap door den alcohol verminderd wordt, zoodat er eigenlijk een verminderde spijsvertering plaats heeft bij een kortstondig verhoogd hongergevoel, m. a. w. het maagsap is in quantiteit vermeerderd, maar in qualiteit verminderd. Brengt men echter een sterke, een geconcentreerde oplossing van alcohol in de maag, dan is de werking anders. Er ontstaat dan een min of meer krachtige prikkeling van liet maagslijmvlies, die, als zij sterk is, een acute maagontsteking ten gevolge kan hebben en als zij minder sterk is, maar dikwijls herhaald wordt, een chronische, een sleepende maagaandoening kan veroorzaken. Wordt de maag dikwijls in een dergelijken toestand gebracht, dan zal dit dus ten gevolge hebben, dat het voedsel niet voldoende verteerd wordt en dat ook het geheele Jigestie-apparaat langzamerhand in een abnormalen toestand begint te geraken. Met den eetlust gaat het hoe langer hoe minder, en iet gevolg is, dat de geregelde gebruiker verslapt en daarloor ook in weerstandsvermogen tegen verschillende ziekten LChteruitgaat. Tegen het gevoel van slapte wordt een ?rootere hoeveelheid alcohol gebruikt, die den lijder oogen- schijnlijk verbetering geeft, maar in werkelijkheid zijn toestand verergert. Voor het maaglijden wordt het eene middel na het andere gebruikt; en natuurlijk zonder succes. Dat de oorzaak van hun lijden gezocht moet worden in het geregeld gebruik van wijn, bier, cognac, brandewijn enz., wordt gewoonlijk niet geloofd en de verklaring dat men, ook zonder ooit dronken te zijn, lijdende kan zijn aan alcoholisme, gaat meestal het eene oor in en het andere uit. Als alcohol in de maag is gebracht en daar de bovenbeschreven veranderingen veroorzaakt heeft, wordt hij verder gevoerd. De bloedvaten van den maagwand nemen den alcohol op en voeren hem in de eerste plaats naaide lever, waar hij ook evenals in de maag, ontstekingachtige toestanden kan veroorzaken. Het vet dat de mensch in zijn voeding tot zich neemt, wordt door de gal tot een tijn verdeelde brei (emulsie) gemaakt, waardoor het gemakkelijk door de darmvlokken kan opgenomen worden. De gal, die dus bij de vetopname een groote rol speelt, wordt gevormd in de levercellen, en deze maken weer een deel uit van de lever. Worden nu de levercellen ziek onder den invloed van den alcohol, dan zullen zij ook onvoldoende gal afscheiden en waar de galafscheiding beperkt is, laat ook de opname van vetten te wenschen over en hierdoor is weder een nieuwe stoornis in de spijsvertering te voorschijn geroepen. Bij dit leverlijden, dat van zéér ernstigen aard kan zijn, is de lever dikwijls zóódanig in haar grootte veranderd, dat zij in sommige gevallen veel grooter kan worden dan in normalen toestand. In andere gevallen is de lever daarentegen verkleind. Is de lever vergroot, dan komt dit gewoonlijk hierdoor, dat vet om en in de lever is afgezet en het le ver weefsel zelf voor een deel in vet veranderd is, waardoor zij in haar functie belemmerd wordt. Is de lever verkleind, dan wordt dit veroorzaakt door bindweefselvorming. Dit bindweefsel verkort zich, trekt zich samen en comprimeert natuurlijk alles wat zich tusschen hare strengen bevindt, bloedvaten zoowel als levercellen en gal kan al en. De gevolgen kunnen dan zijn: buikwaterzucht, geelzucht, sleepend ingewandsljjden enz. Deze zelfde bindweefselwoekering kan ook plaats vinden in de nieren en de filtreerende werking van deze organen worden door deze snoerende banden ten zeerste belemmerd. Het gevolg er van is nierziekte. In vele. niet in alle gevallen, ziet men dat het vetweefsel van den alcoholist toeneemt. Zet zich dit vet af onder de huid, dan kan dit onaangenaam zijn; van veel grooter gewicht is het echter, als de vetafzetting plaats heeft om en in het hartweefsel. Is er veel vet opgehoopt om het hart of is de hartspier zelf voor een deel vettig ontaard, dan liggen de gevolgen voor de hand. Het hart zal zich door die vetophooping. of omdat zijn spiervezelen voor een deel in vet zijn veranderd, niet meer zoo goed kunnen samentrekken, en omdat het hart zich niet meer goed samentrekt en het bloed niet met de noodige kracht en regelmatigheid uitstoot, worden de verschillende organen niet voldoende van bloed voorzien en het gebruikte aderlijke bloed niet vlug genoeg weggevoerd, m. a, w. de bloedcirculatie in de verschillende organen is onvoldoende en het natuurlijk gevolg is, dat alle organen hierdoor min of meer zullen gestoord worden; de hersenen zoowel als de zenuwen, het oog zoowel als de huid, de stembanden zoowel als de luchtpijpen. Behalve het zoogenaamde vethart, dat een gevolg kan zjjn van het alcoholisme, maar dat evenals de overige reeds beschreven veranderingen ook het gevolg kan zijn van andere ziekten, ontstaan ook dikwijls veranderingen in de bloedvaten en wel voornamelijk in de slagaderen. De binnenste vaatwand wordt ontstoken en hier en daar zet zich kalk af. De elasticiteit van den vaatwand wordt hierdoor minder en de circulatie daardoor belemmerd. Verder wordt natuurlijk de weerstand van den zieken, verkalkten vaatwand geringer; het bloedvat kan gemakkelijk scheuren en heeft zulk een bloeduitstorting in de hersenen plaats, dan spreekt men van beroerte. Het bloed zelf wordt ook door den alcohol aangetast, zoowel de roode als de witte bloedlichaampjes. De roode bloedlichaampjes worden zóódanig veranderd, dat zij minder goed zuurstof kunnen opnemen; de oxydatie in de verschillende weefsels zal hierdoor onvoldoende zijn en de geheele stofwisseling zal er door moeten lijden. De witte bloedlichaampjes verdwijnen voor een deel en het gevolg ervan is, dat het lichaam minder weerstandsvermogen zal bezitten tegen besmettelijke en andere ziekten. Wat de slijmvliezen van het ademhalingsapparaat betreft, ook deze ondergaan den invloed van den alcohol en worden dikwijls ontstoken. Wordt het strottenhoofd ontstoken, dan kan dit dikwijls aanleiding geven tot heeschheid, van hardnekkigen aard. De ontsteking blijft gewoonlijk niet beperkt tot het strottenhoofd, maar breidt zich meestal uit over de groote en kleinere luchtpijptakken. Zijn de luchtpijpen blijvend ontstoken, is die toestand dus sleepend geworden, zoodat men van een chronische bronchiaalcatarrh kan spreken, dan heeft dit ten gevolge, dat de luchtverversching in de longen natuurlijk minder goed zal plaats vinden en ademhalingsstoornissen zullen optreden. Daarenboven breidt de ontsteking zich dikwijls uit over de longen en het einde van den alcoholist is dan ook dikwijls de dood door longontsteking. De oogaandoeningen, die hij alcoholisten dikwijls optreden, bestaan gewoonlijk in een vermindering van de gezichtsscherpte, een afwijking, waarvoor liet dragen van een bril niet helpt. Het gevolg van deze verminderde gezichtsscherpte kan voor den alcoholist van zéér onaangenamen financieelen aard zijn. Zijn betrekking zal hij niet naar behooren kunnen vervullen, kans op verbetering van positie wordt geringer, en financiëele schade voor hem en zijn huisgezin, zullen het indirecte gevolg zijn van zijn ziekte. Behalve op de bovengenoemde organen, oefent de alcohol ook een zéér nadeeligen invloed uit op het zenuwstelsel, en juist deze vernietigende invloed, die op het zenuwstelsel uitgeoefend wordt, is voor den mensch de meest onaangename, de meest demoraliseerende en de meest schadelijke in financieelen zin. Als alcohol op liet zenuwstelsel inwerkt, oefent het zijn schadelijke werking voornamelijk uit op het centrale gedeelte, d. i. op hersenen en ruggemerg; de organen dus, vanwaar uit al onze functies beheerscht worden. De werking, die «le alcohol daar uitoefent, is gewoonlijk een verlammende. Als iemand bij koud weêr een hoeveelheid alcohol gebruikt, ondervindt hij meestal een aangenaam gevoel van warmte, en, hetgeen zéér begrijpelijk is, de gebruiker verbeeldt zich dan, dat de alcohol zijn lichaam of zooals liij zich bij voorkeur uitdrukt, zijn bloed verwarmt. Dit gevoel van warmte, dat trouwens van zéér korten duur is en gevolgd wordt door een reactie, is echter in werkelijkheid niets anders dan het gevolg van eene kortdurende verwijding die de bloedvaten in de huid ondergaan. In de liersenen bevindt zich namelijk o. a. een zoogenaamd zenuwcentrum van waaruit de bloedvaten vernauwd worden, •ndervindt dit centrum door den alcohol een voorbijgaanden rerlammenden invloed, dan worden de bloedvaten van de huid verwijd en de hoeveelheid bloed van de huid wordt \eigi oot, de huid wordt daardoor rooder en warmer. De huidvaten zijn echter min of meer verlamd, zij kunnen zich niet meer samentrekken en het gevolg er van is, dat de huid veel warmte aan de omgeving verliest en daardoor gi ootei kans heeft van koude te vatten. Door verschillende proeven is overigens ook aangetoond dat alcohol de tempeiatuui \an het lichaam niet verhoogt, maar integendeel verlaagt. Van veel grooter gewicht is echter de verlammende weiking die de alcohol op de overige hersendeelen uitoefent. Zijn de hersencellen min of meer verlamd, dan zullen ze ook naar verhouding minder reageeren op verschillende indrukken. Als bijv. iemand zich in dronkenschap ergens tegen stoot, zal hij de pijn veel minder duidelijk voelen dan als hij dienzelfden stoot in nuchteren toestand ontvangt. Dooiden alcohol was het pijngevoel in dit geval verminderd, tot zekere hoogte verlamd. En wat voor pijngevoel geldt, geldt ook voor alle gewaarwordingen, zoowel van psychischen als van physischen aard. Als iemand een onaangename gewaarwording heeft, bijv. als een handeling moet verricht worden waartegen men zéér opziet en het gevoel van energie verminderd is, dan zal in de meeste gevallen gemakkelijker over de bezwaren heengestapt worden als alcohol gebruikt wordt; de bezwaren bestaan nog wel, maar zij worden een tijdlang niet zóó diep gevoeld, \erdriet, berouw, de strijd om het bestaan, alles wordt minder hevig gevoeld onder den verlammenden in\ loed van den alcohol. Ook het begrip van zedelijkheid, \an eeilijkheid, van waarheidsliefde gaat minder diep en wordt- afgestompt. Iemand bij wien het juiste oordeel onder invloed van alcohol gevoileerd is, spreekt anders en. handelt anders dan hij in nuchteren toestand zou gedaan hebben. Als iemand vermoeid is door een groote wandeling of door hard werken, dan zal de spiervermoeidheid verdwijnen, wel te verstaan tijdelijk, na het gebruik van alcohol. De spiervermoeidheid bestaat wel, maar wordt nu minder duidelijk gevoeld. Is de alcohol echter uitgewerkt, dan volgt de reactie en het gevoel van vermoeidheid is nu veel sterker uitgedrukt dan te voren. Dat dit in werkelijkheid het geval is, kan men het best waarnemen in de Tropen bij militaire marschen of expedities waar de zoogenaamde achterblijvers gewoonlijk alcoholgebruikers zijn. ledereen die zich oefent voor groote krachtsinspanningen, zooals voor wedstrijden in roeien, schaatsenrijden enz. weet bij ondervinding dat alcohol zijn krachtuitingen vermindert en niet verhoogt. Wordt een groote hoeveelheid alcohol gebruikt, zoodat dronkenschap ontstaat, dan worden de verlammingsverschijnselen van de spieren en van het denkvermogen en van het voorstellingsvermogen nog sterker uitgedrukt. Iemand die dronken is, kan niet meer rechtuit loopen, maar ^ stoot zich voortdurend, valt over zijn eigen voeten, stoot zijn glas om omdat hij misgrijpt, spreekt onzin tegen een lantaarnpaal, hallucineert en verliest eindelijk zijn bewustzijn. Zooals ook met vele andere ziekten het geval is, onderscheidt men bij de alcoholintoxicatie een acuut en chronisch verloop. Als iemand door het gebruik van een groote hoeveelheid alcohol in betrekkelijk korten tijd, dronken wordt, spreekt men van een acute alcoholintoxicatie. Kinderen en ook volwassenen kunnen er aan bezwijken; gewoonlijk echter en voornamelijk bij volwassenen, is het verloop goedaardig. De lijder slaapt zijn roes uit en na een paar dagen is het evenwicht weer hersteld. Heeft echt eidagelijks geregeld gebruik van alcohol plaats, dan kan, ook zonder dat het ooit tot dronkenschap komt, de gebruiker gaan lijden aan een chronische (sleepende) alcoholintoxicatie, aan alcoholisme en deze lijders noemt men alcoholisten. Het einde van de lijders aan alcoholisme is meestal de dood door longontsteking met nerveuze verschijnselen, het zoogenaamde delirium 11- e m e n s, of een langzaam geestelijk verval of krankzinnigheid. ^ an de grootte van dit aantal lijders aan krankzinnigheid, kan men zich eenigszins een voorstelling vormen, als men weet dat in de „Charité," een groot ziekenhuis te Berlijn, jaarlijks tusschen de 500 a 600 lijders aan alcohol-waanzin worden opgenomen, behalve dus degenen die thuis verpleegd worden, en dat in 18S5 in alle Pruisische ziekenhuizen tezamen, ruim acht duizend lijders aan alcohol-waanzin werden verpleegd. L it de ziekteverschijnselen die het alcoholisme veroorzaakt, \ olgt van zelf, dat in de eerste plaats de lijder zelf, vervolgens zijn gezin en ook de geheele maatschappij denadeelen er van zullen ondervinden. Bij den alcoholist zelf wordt het gestel lichamelijk en geestelijk ondermijnd. De kans van ziek te worden is dus voor hem vergroot en zijn levensduur zal in de meeste gevallen bekort worden. Daarbij komt nog dat door zijn geestelijken achteruitgang onverschilligheid, onnauwkeurigheid, gemakzucht, gebrek aan energie ontstaat, waardoor de kans om in de maatschappij vooruit te komen voor hem veel geringer wordt. De verdiensten worden minder en door vermeerderd alcoholgebruik tracht de lijder zijn leed te verzetten en het einde is dikwijls armoede en gebrek. Het huisgezin van den lijder zal van dezen toestand noodzakelijk de gevolgen ondervinden. Financieele achter- uitgang met al hare consequenties, is een van de meest voorkomende verschijnselen. De genegenheid voor den alcoholist verandert dikwijls in onverschilligheid en in sommige gevallen in afkeer, terwijl vechtpartijen met verwondingen dikwijls een schakel van dezen keten vormen. Eigenaardig is het, dat men zich den alcoholist uitsluitend als man voorstelt en toch zjjn het dikwijls man en vrouw beiden, of wel de vrouw alleen, die aan den drank verslaafd is. \ rouwen die wel is waar niet beschonken bij den weg loopen, maar die toch eigenlijk nooit, nacht noch dag in volkomen nuchteren toestand verkeeren, zijn waarlijk geen zeldzaamheden. Gewoonlijk is de gang van zaken zóó: de man of de vrouw, die meestal van huis uit een min of meer groote vatbaarheid bezitten voor zoogenaamde zielsziekten, voelt zich gedrukt en een glaasje cognac, port of een ferme scheut ,Eau des Carmes" dat zéér veel alcohol bevat, wordt gebruikt en verdrijft de onaangename gevoelens, men gevoelt zich beter in staat zijn dagelijksch werk te verrichten en het gevoel van gedruktheid, het smartgevoel is, althans voor een poos, verdwenen. Maar na actie komt reactie, en na de kunstmatige opwekking keert de moedeloosheid in nog grootere mate terug en nu wordt een nieuwe hoeveelheid alcohol genomen. In verreweg de meeste gevallen wordt niet zoozeer om den aangenamen smaak de alcohol genomen, maar omdat het zenuwachtige gedrukte gevoel er door verdreven wordt en de energie schijnbaar wordt opgewekt. De alcoholist zelf en zijn huisgezin, zullen dus zoowel moreel als financieel achteruit gaan en als natuurlijk gevolg zal de geheele maatschappij hiervan den terugslag moeten ondervinden. Door het alcoholmisbruik vermeerdert het aantal krankzinnigen en dit heeft weer ten gevolge, dat een evenredig aantal werkende leden aan de maatschappij onttrokken wordt, die, als zij normaal waren gebleven, hadden kunnen meewerken aan den vooruitgang van de geheele maatschappij. De weerbaarheid van een volk. dat misbruik maakt van alcohol, kan dientengevolge niet groot zijn, ook wat betreft de vermindering in gehalte hunner afstammelingen, zooals wij later zien zullen. Weliswaar hebben vele oorlogen geleerd, dat een groote quantiteit de inférieure qualiteit geheel compenseeren kan, maar een verblijdend feit blijft het toch, dat als een klein volk zich onthoudt van misbruik van alcohol, niet alleen de qualiteit, maar ook de quantiteit van de weerbare mannen zal toenemen. erder zal de staat ook financieel schade moeten lijden, omdat hij o. a. meer gelden zal moeten uitgeven voor het oprichten van krankzinnigengestichten en voor het personeel dat daarvoor noodig is. De vele vonnissen die voortvloeien uit de vele misdrijven, die onder invloed van alcohol gepleegd worden, zullen het bouwen van gevangenissen noodzakelijk maken, terwijl ook meer gelden aan het politiewezen zullen besteed worden. Welk een grooten rol de alcohol speelt bij de rechtspleging, kan men o. a. opmaken uit het feit, dat alleen in Duitschland jaarlijks gemiddeld 150.000 menschen gevonnisd worden voor kleine of groote vergrijpen, die onder invloed van alcohol gepleegd zijn. ^ an het aantal moorden in Europa, bedraagt het deel. dat onder invloed van alcohol bedreven is, gemiddeld 70 0 o. In Amerika is dit percentgehalte gedaald van 70 op 20 0 o. volgens sommigen tengevolge van de maatregelen, die daar tegen het alcoholisme genomen zijn. Te Parijs, is volgens Dr. G ar nier het aantal moordenaars van 16 —20-jarigen leeftijd, gedurende de laatste 13 jaren, zeven-maal grooter geworden en is ook het aantal vrouwelijke moordenaars toegenomen. Garnier schrijft de oorzaak hiervan toe aan het toenemend alcoholisme onder kinderen en ook onder vrouwen. Een ander gevolg van het alcoholisme is het toenemen van ongelukken bij werklieden; krijgen de werklieden een ongeluk en heeft dit plaats onder invloed van aleohoi, dan keert de verzekeringsmaatschappij voor ongelukken gewoonlijk geen geld uit. De zieke werkman kan nu niet voor zichzelf of zijn gezin zorgen en het gevolg is dikwijls, dat hij armlastig wordt. De bovenbeschreven ziekelijke veranderingen die de alcohol in lichaam en ziel te weeg brengt, gelden meer in het bizonder den volwassen mensch. Bij het kind is de invloed van den alcohol op het organisme gewoonlijk veel heviger. Uït den zéér schadelijken invloed van alcohol op het zenuwstelsel van den volwassen mensch, volgt als van zelf de gevolgtrekking, dat de stoornissen in het zenuwstelsel van het kind van veel ernstiger aard moeten zijn. Bij den volwassene heeft men te doen met een organisme dat niet meer te groeien heeft en waarvan de weerstand tegen schadelijke invloeden geoefend en daardoor verhoogd is, en als de alcohol in staat is, vergiftigend in te werken op een dergelijk organisme, dan zal die vergiftigende invloed natuurlijk veel ernstiger, veel ingrijpender moeten zijn, als hij inwerkt op een kinderorganisme dat nog niet afgewerkt is en nog slechts geringen weerstand heeft, als de alcohol inwerkt op organen zooals de hersenen en het ruggemerg. Als men bedenkt dat de hersenen en hersenvliezen op den kinderlijken leeftijd zéér veel neiging hebben voor congesties, dan ligt het voor de hand dat het gebruik van alcohol, dat die congesties zóó sterk verhoogt, hier uiterst nadeelig en gevaarlijk zal moeten zijn. W ordt door een kind alcohol gebruikt, dan volgt na een kort tijdperk van sterk uitgedrukte opgewektheid een langdurig tijdperk van zéér zware depressie. In vele gevallen van dronkenschap bij kinderen duurde dit stadium van depressie zéér lang en lagen zij soms 12, 24 soms 36 uren buiten kennis. In dezen buitengewoon sterk vergiftigenden invloed op het centrale zenuwstelsel, onderscheidt zich voornamelijk de werking van den alcohol op het kinderlijk organisme van dien op den volwassen mensch. Bij het kind is de nadeelige inwerking op het centrale zenuwstelsel oneindig heviger en gevaarlijker. Een ander verschil dat het kinderlijk organisme met dat \ an den \olwassen mensch vertoont, is het gerinye weerstandsvermogen tegen alcohol. Dit geringere weerstandsvei mogen ten opzichte van alcoholische dranken, kan overigens voor kinderen van denzelfden leeftijd zéér uiteenloopen. Zoo bij\. nam men waar bij een stevigen jons;eu van 1.) jaai, dat hij volslagen dronken werd na het gebruik van slechts één theelepel cognac. Werd deze geringe hoeveelheid cognac herhaald, dan ontstond telkens dronkenschap. Len tweede \oorbeeld van gering weerstandsvermogen tegen alcohol nam men waar bij een krachtigen jongen van 10 jaar die na het gebruik van een tweetal eetlepels rooden wijn dronken werd. Daartegenover bestaan voorbeelden, dat kinderen betrekkelijk groote hoeveelheden alcohol kunnen gebiuiken, zonder dat men, oogenschijnlijk althans, nadeelige gevolgen kon waarnemen. Als algemeenen regel mag men wel aannemen, dat bij kinderen die zéér gevoelig zijn voor alcohol, de nadeelen veel vroeger en veel heviger zullen optieden, dan bij hen die een grooter weerstandsvermogen tegen alcohol werking zullen vertoonen. I w ee ziekten die in het bizonder door alcoholgebruik kunnen geïnfluenceerd worden, zijn de vallende ziekte (Epilepsie) en de St. Vitusdans. Volgens betrouwbare waarnemingen, zouden in sommige gevallen deze ziekten het gevolg kunnen zijn van een te groot gebruik van bier, wijn, brandewijn enz. Gewoonlijk stelt men zich voor, dat alleen door volwassenen misbruik van sterken drank gemaakt wordt, en hoewel dit ook wrel voor de meeste gevallen juist zal zijn, komt het toch ook dikwijls op kinderlijken leeftijd voor. Men wil daarmee niet zeggen dat de kinderen juist aan dronkenschap lijden, maar het geregeld gebruik van wijn en bier op kinderlijken leeftijd, zooals dikwijls voorkomt en het gebruik van alcoholhoudende versterkende middelen, zooals China Laroche of cognac in melk, kan wel degelijk nerveuze stoornissen te voorschijn roepen en natuurlijk in de eerste plaats bij die kinderen, die door omstandigheden of door erfelijkheid daartoe gepraedisponeerd zijn. \ ele kinderen die over hoofdpijn, hartkloppingen, slapeloosheid klagen en een prikkelbaar humeur en andere nerveuze stoornissen vertoonen, welke verschjjnselen dan gewoonlijk gepaard gaan met spoedige vermoeidheid en vermindering van geheugen, ziet men dikwijls verbeteren, als aan het alcoholgebruik (misbruik) een einde wordt gemaakt. Een zéér geringen weerstand tegen alcohol hebben kinderen die van drankzuchtige ouders afstammen, terwijl tegelijkertijd bij hen meestal een verhoogde neiging daartoe bestaat. W at de erfelijkheid betreft, geldt voor alcoholismus hetzelfde als voor zenuwziekten. Drankzucht van de ouders kan zich op de kinderen voortplanten, öf als drankzucht, of als een zenuwziekte van anderen vorm, zooals bijv. vallende ziekte. De afstammelingen van drankzuchtige ouders zijn gewoonlijk nerveus en hebben daarbij dikwijls een moeilijk te bedwingen aandrang voor prikkels om dat zwaktegevoel te onderdrukken. Door velen wordt beweerd dat de drankzucht bij de kinderen moet verklaard worden door het slechte voorbeeld dat zij van de ouders ontvangen, maar daar staat tegenover, dat dikwijls is waargenomen, dat kinderen die aan dien invloed onttrokken werden, een goed voorbeeld kregen en in zéér gunstige omstandigheden werden geplaatst, later toch drankzuchtig werden. Volgens Dar win is de erfelijkheid zóó groot, dat de ziekten die door het misbruik van sterken drank ontstaan, erfelijk zijn tot in het 3e en 4e geslacht en eindelijk dat geslacht doen uitsterven. Zéér belangwekkend is de statistiek die door Prof. Demme werd geleverd naar aanleiding van kinderen, die afstamden uit tien dronkaardsfamilies en uit tien families die geen, of een zéér matig gebruik van alcohol maakten. De directe nakomelingschap van de tien dronkaardsfamilies bestond uit 57 kinderen en bij deze dronkaardsfamilies was de drankzucht öf alleen aan de zijde van den man, óf aan die van de vrouw, óf aan beiden. Van de 57 kinderen stierven 25 reeds in de eerste weken en maanden aan lichaamszwakte. Van de 32 overige kinderen, vertoonden 22 ernstige ziekteverschijnselen en slechts 10 gaven den indruk van normaal te zijn. De 22 kinderen die ernstige afwijkingen vertoonden, waren verdeeld als volgt: fi waren idioten; vijf vertoonden een opvallend achterblijven in lengtegroei; vijf kinderen, waarvan twee reeds verslaafd waren aan alcohol, gingen aan vallende ziekte lijden; één jongen leed aan buitengewoon hevigen St. Vitusdans; bij vijf kinderen kwamen aangeboren gebreken voor, als waterhoofd, horrelvoeten enz. Van deze 57 kinderen, die afstamden uit dronkaardsfamilies, vertoonden slechts tien een oogenschijnlijk nor- •male ontwikkeling van het lichaam en van den geest, d. i. dus slechts 17,5°o normale kinderen. I)e directe nakomelingschap van de tien families die geen, of een zéér matig gebruik van alcohol maakten, bestond uit 61 kinderen. Van deze 61 stierven slechts vijf aan lichaamszwakte en van de overige 56 kinderen vertoonden slechts zes ziekteverschijnselen, waarvan twee kinderen aangeboren gebreken hadden. De overige vier, leden aan lichte aandoeningen van het zenuwgestel. De andere vijftig kinderen, d. i. dus 81,9% hadden eene normale ontwikkeling van het lichaam en van den geest. Bij de eerste groep kinderen dus slechts 17.5 0/0 gezonden, bij de tweede groep 81.9% gezond, d. i. dusbijna vijf maal meer gezonden. Natuurlijk zijn deze cijfers niet altijd toepasselijk op alle afstammelingen, maar het is toch door vele waarnemingen bewezen, dat het sterftecijfer voor de kinderen van drinkers bizonder groot is en dat de kinderen die overblijven, voor een groot deel een treurige verzameling uitmaken van lijders aan zielsziekten, aan Tdiotismus, aan vallende ziekte en aan een abnormaal zenuwstelsel en dat slechts een zéér klein deel opgroeit tot nuttige leden van de maatschappij. Duideljjk valt hierbij in het oog, dat de drankzucht of liever de ziekelijke aanleg erfelijk 'is en dat zjj zich van geslacht tot geslacht overplant, tot eindelijk het defecte ras uitsterft. Het spreekt van zelf, dat sedert de oogen van een deel van het publiek geopend zijn voor de verschillende ziekteverschijnselen die het alcoholisme ten gevolge heeft en van de groote schade die daardoor aan de geheele maatschappij veroorzaakt wordt, door velen ook gezocht is naar 26 middelen die dit diep ingewortelde kwaad met vrucht zouden kunnen bestrijden. Als het eigenlijke begin van de matigheidsbeweging kan men beschouwen het geschrift dat omstreeks 1 785 te Philadelphia verscheen en dat geschreven is door Prof. Benjamin R ush, een uitstekend geneeskundige en staatkundige. Dit geschrift had tot titel „de gevolgen van den sterken drank op het menschel ijk lichaam en den menschelijken geest" (the effects of Ardent spirits on the Human Body and Mind). Tengevolge van dit geschrift, dat een zéér grooten indruk maakte, ontstond eene vereeniging van menschen die zich de Prohibitionpartij noemden (Prohibition = verbod) en die door de geestelijkheid en door de zoogen. vrouwenbeweging krachtig gesteund werd. Deze partij stelde zich voor, dat als door den staat verboden werd het gebruik van alcohol, het maken ei* van (behalve voor geneeskundige doeleinden), de invoer en doorvoer van alcohol, het alcoholverbruik wel is waar niet geheel zou kunnen belet worden, maar het totale verbruik toch sterk zou verminderen en, redeneerde men verder, „met de vermindering van het totale gebruik, vermindert ook het aantal der drinkers; vele menschen drinken dan in het geheel niet en weinige menschen drinken dan misschien veel en het is beter dat er enkele menschen zijn die veel drinken dan dat er vele menschen zijn die weinig drinken." 'Jot een verbod zooals de Prohibitionspartij dat wenschte. een verbod dat zich uitstrekte over geheel N. Amerika, is het echter niet gekomen, zoodat de juistheid van deze redeneering nog moet bewezen worden. Er werden echter verschillende alcoholwetten geproclameerd, die in de verschillende staten waaruit N. Amerika bestaat, ook verschillend wei'den opgevat. In den eenen staat werden ze met groote zorgeloosheid, in een anderen staat daarentegen met groote gestrengheid toegepast. Deze alcoholwetten die in Noord-Amerika werden toegepast, kan men terugbrengen tot 3 systemen, die zich onderscheidden al naar gelang zij het beginsel bevatten van: le. het algemeen verbod door den Staat, wel te verstaan niet van de vereen igde staten, waaruit NoordAmerika bestaat, maar van iederen staat afzonderlijk, de zoogenaamde State Prohibition, het principe dus van de volkomen onderdrukking van alcoholische dranken, zoowel van het gebruik als de bereiding, den invoer, doorvoer en uitvoer. -e. het plaatselijk verbod door een gemeente, de zoogenaamde Local Prohibition, d. w. z., dat'de stemgerechtigde inwoners van eene gemeente, door stemming kunnen verklaren of de verkoop van drank in drankhuizen, binnen een bepaalden omtrek al of niet geoorloofd is. De beslissing hangt hier dus af van de kiezers. 3e. hooge belasting op den alcohol en het vergunningsrecht voor een beperkt aantal drankhuizen, de zoogenaamde High Li een se. Deze bestond dus in het heffen van eene hooge vergunningsbelasting en in het regelen van het aantal vergunningen en wel ongeveer in de verhouding van ééne vergunning op de 500 inwoners. Deze wetten werden niet in alle staten, maar slechts in enkele toegepast, zoodat men over het resultaat geen juist oordeel kan vormen. Eene beschrijving van de verschillende ondervindingen, die men met deze verschillende systemen heeft opgedaan, zou te ver voeren. Volgens de algemeene opinie echter in Amerika, zijn de beste drankwetten: le. die met plaatseljjk verbod. 2e. die met hoog vergunningsrecht. En van deze twee is de laatste de beste, d. i. dus het systeem van het zwaar belaste vergunningsrecht, met gelijktijdige vermindering van het aantal vergunningen. De ondervinding, in Amerika opgedaan, heeft echter nog iets anders geleerd, namelijk dit, dat de wetten alleen daar uitstekende gevolgen hadden, vvaar de openbare meening van de noodzakelijkheid dier alcohol wetten overtuigd was. Daar, waar de openbare meening tegen de alcohol wetten was, oefenden zij in het geheel geen invloed uit. In de steden werd het drankverbruik door deze wetten niet noemenswaard verminderd. Om nu te bereiken, dat de openbare meening overtuigd wordt van de groote gevaren, waardoor het volk bedreigd wordt als het öf misbruik, óf geregeld gebruik van alcohol maakt, liet men het oog vallen op het toekomstig geslacht, op de schooljeugd. Er werd toen een wet uitgevaardigd in 45 Amerikaansche Staten, waarbij verplichtend wordt gesteld, dat in de openbare scholen alle kinderen gedurende den duur van hun schoolbezoek onderricht ontvangen in de gezondheidsleer en in de matigheidshygiëne, alleen met het doel, om aan de toekomstige generatie op hun levensweg een juist begrip en een juist oordeel over het alcoholvraagstuk mee te geven. Sedert 1897 staan ongeveer 1(> millioen kinderen in de V. S. gedurende hun schooltijd onder den invloed van de matigheids-opvoeding en hiervan verwacht men veel heil in de toekomst. In Zweden, waar het drankgebruik in 1830 tot eene ontzettende hoogte gestegen was, zoodat gemiddeld 4(5 Liters per hoofd werd gebruikt en een derde deel van de dienstplichtigen niet in staat was de wapenen te dragen (A. Don, de Wegwijzer, Maandschrift voor Geheelont- houding, 2e jaarg. 1899), werd in 1865 het zoogenaamde Gothenburger stelsel ingevoerd. Het beginsel van dit stelsel komt in 't kort hierop neer, dat de drankhandel moest komen in de handen van hooggeplaatste inwoners, bereid om hun kapitaal in die zaak te steken, niet om de winsten, maar om de matigheid te bevorderen, door allen verkoop onder hun streng toezicht te houden. Vóór alles werd 6 " 0 uitgekeerd aan de aandeelhouders, en van de nog overblijvende winst werd 7/io de stadskas gestort, " I0 in de Rijksschatkist en Vio bestemd voor landbouwinstellingen. In de drinkgelegenheden werden personen aangesteld met een vast salaris, zoodat deze niet het minste belang hadden bij den verkoop. Verder werd bepaald, dat aan kinderen beneden de 18 jaar niet mocht getapt worden en dat 's avonds zéér vroeg moest gesloten worden. Het bier werd echter niet tot de schadelijke alcoholische dranken gerekend en mocht dus vrij verkocht worden. Het gevolg was, dat het bier-m i sbruik hierdoor sterk toenam. Van sommige zijden is dikwijls beweerd, dat een lage loonstandaard het alcoholisme in de hand zou werken. In Frankrijk zijn echter volgens de Maasbode de loonen sinds 1840 verdubbeld en het alcoholverbruik in diezelfde tijdruimte toegenomen met 260 0 o. Het verband tusschen lage loonen en alcoholmisbruik, is dus in deze statistiek niet gemakkelijk te vinden. In België is volgens eene verklaring van den Belgischen Minister van Financiën het verbruik van sterken drank 30 °o minder geworden sedert het invoeren van de nieuwe wet, waarbij de rechten op alcohol werden verhoogd. Welke weg bij de bestrijding van het alcoholisme de juiste is, is tot nu toe nog niet beslist. Welk middel men moge toepassen, men houde steeds voor oogen, dat de groote massa altijd behoefte schijnt te gevoelen aan een genotmiddel, dat het smartgevoel lenigt bij den dagelijkschen strijd dien het individu te voeren heeft. Dat dit middel slechts voor een oogenblik werkt en de reactie er van op den duur zeer nadeelig is, daarover bekommert zich niemand, zéér enkelen uitgezonderd. Bijna ieder individu eischt een snelle en duidelijk merkbare verlichting van zijne abnormale gevoelens; op de soliditeit van het middel wordt niet gelet, de keerzijde van de medaille ziet men eerst later. Als een volk niet misbruik maakt van alcohol, maar daarentegen te veel opium schuift of te veel absinth drinkt, degenereert het eveneens. Mocht het gelukken door eenig middel het drankmisbiuik met succes te bestrijden, men blijve veiligheidshalve voorloopig sceptisch in zijn geloof aan het behaalde succes en onderzoeke terdege en aanhoudend of niet een ander middel onder een onschuldigen naam gebruikt wordt, dat even nadeelig is als alcohol. ') Uit een Medisch oogpunt bezien, zou ik geheelonthouding willen eischen voor kinderen en in het algemeen voor hen, die de puberteitsperiode nog niet achter den rug hebben. \ erder is geheel-onthouding dringend ') Volgens The M e d i c a 1 Record van 14 Nov. 1903, wordt in Engeland en Amerika een onrustbarend misbruik gemaakt van verdoovende middelen en wel vnlk. van opium. In den staat Vermont werden in 290 apotheken in ééne maand 3,300,000 opiumhoudende middelen verkocht aan de vaste klanten, behalve de geneeskundige voorschriften. In Vermont is het gebruik van sterken drank verboden! Dr- Torbes Winslow heeft aan een berichtgever derLondon Daily News medegedeeld, dat China jaarlijks voor 400,000 P. St. opium naar Engeland uitvoert. Vooral dames uit de hoogere klassen zijn verslaafd aan laudanum, dat met alcoholica gemengd wordt gedronken. Vermoedelijk is het misbruik ook in andere beschaafde landen verspreid. Weekblad v/h. Nederl. Tijdschrift v. Geneeskunde 5 Dec. 190:5. noodig voor hen, die afstammen van drankzuchtige ouders en voor hen, die erfelijk belast zijn met zenuwziekten, in één woord voor allen die praedispositie bezitten voor zenuwstoornissen, die meestal gepaard gaan met gevoelens van slapte en groote behoefte aan prikkels, waar voorgewoonlijk alcohol genomen wordt. Alleen voor volwassenen die normaal zijn naar lichaam en geest, bij wie het zenuwstelsel, zooals men dat noemt, goed geéquilibreerd is, zie ik geen bezwaar in het zéér matig gebruik van alcohol. En met dat zéér matig gebruik, bedoel ik niet het geregeld, het dagelijksch matig gebruik van alcohol, maar het gebruik nu en dan, niet dagelijks. Als een normaal mensch iederen dag, al is het dan ook een kleine hoeveelheid, alcohol gebruikt, geloof ik dat op den duur dat geregeld gebruik altijd min of meer schaden zal. Alleen dus in het zéér matig en niet dagelijks wederkeerend gebruik van alcohol zie ik voor hen geen bezwaar. Eerste hulp bij ongelukken. Als een leerling gedurende zijn schooltijd door een ongeval getroffen wordt, is de onderwijzer(es) in de eerste plaats de aangewezen persoon die handelend op moet treden. De onder wijzer(es) zal echter door den aard van zijne betrekking, slechts bij uitzondering een cursus in de ziekenverpleging gevolgd hebben en nog zeldzamer in de gelegenheid geweest zijn die kennis meermalen practisch toe te passen; hij mist dus in de meeste gevallen, zoo niet de theoretische kennis, toch de practische ervaring. Staat hij voor een ongeval dat een zijner leerlingen treft, dan moet hij snel en juist handelen en heeft een dergelijk ongeval in langen tijd niet plaats gehad, dan komt hij in het voor hem onaangename geval, in enkele seconden practisch te moeten toepassen hetgeen hij, misschien jaren geleden, theoretisch geleerd heeft. Het zal dus voor den onderwijzer van belang zijn, dat zijn kennis in dit opzicht gemakkelijk door hem kan overzien en beheerscht worden en dat hij zich dikwijls de vraag stelt, hoe zou ik gehandeld hebben als dit of dat ongeval een van mijne leerlingen getroffen had. Wanneer wij nu in de volgende regelen een schets trachten te geven van de eerste hulp die men bij ongevallen toepast, gaan wij van de veronderstelling uit dat de onderwijzer waarschijnlijk het meest gebaat zal zijn met koite, practisch uitvoerbare wenken die gemakkelijk kunnen overzien worden. Als iemand zich verwond heeft en onberispelijk netjes verbonden is, maar de carboloplossing bij vergissing, in de agitatie, in te sterke oplossing is toegepast, dan heeft men den verwonde geen dienst gedaan en zou het voor hem beter zijn geweest, als men in het geheel geen carboloplossing had gebruikt en eenvoudig een prop z u i\ e 1 e, geen beduimelde, watten, op de wond had gedaan en hem, aldus voorzien, naar een deskundige had gestuurd. Als iemand valt, zich knie, elleboog, heup enz. bezeert, zooals op het ijs en bij het voetbalspel dikwjjls gebeurt, en de een of andere amateur zich beijvert door knijpen, kneden, i-ekken. stompen enz. een vermeende of werkelijke verstuiking volgens zijne opvatting te redresseeren, dan zal ook in dit geval de verwonde bijna nooit gebaat, maar dikwijls wel geschaad worden. Als eerste en hoofdregel stellen wij ons dus steeds voor, Jat wij beginnen moeten met den lijder niet erger te maken dan hij reeds is. Een tweede regel is, dat men steeds en onder alle omstandigheden zijn kalmte moet bewaren. Als men zijn kalmte verliest, wordt de omgeving ook zenuwachtig en als men wèl kalm blijft, kan men alles van zijne assistenten gedaan krijgen. Men heeft tijd zijn geheugen te raadplegen en de lijder zelf, zal in de eerste en voornaamste plaats van de wel doordachte en niet overhaaste raadgeving en hulp profiteeren. Een andere regel dien men altijd volgen moet, bestaat hierin, dat men nooit te veel moet doen, maar dat de eerste hulp zoo eenvoudig mogelijk zij. Als bijv. een kind valt en niet op kan staan, zoodat het vermoeden voor de hand ligt, dat het zijn been gebroken heeft, dan moet men als men twijfelt, handelen alsof het werkelijk zijn been gebroken heeft. Blijkt later, dat er geen beenbreuk maar bijv. alleen kneuzing bestond, dan heeft men den lijder in ieder geval een noodeloos pijnlijk onderzoek bespaard. Verder denke men er aan steeds te zorgen, dat onnutte toeschouwers zoo mogelijk verwijderd worden. Wordt men geroepen de eerste hulp te verleenen bij eene verwonding, dan zal deze hulp verschillend zijn naar gelang van de plaats en de grootte en den aard der verwonding. Hoe verschillend deze handelingen ook mogen wezen, toch worden ze alle beheerscht door eenige vaste regelen die wij niet uit het oog mogen verliezen. Zoo zullen wij er steeds met de meest mogelijke nauwkeurigheid voor moeten zorgen, dat bij het verbinden geen smetstof in de wond gebracht wordt. Als een besmet mes eene verwonding veroorzaakt heeft en de wond goed gebloed heeft, dan mag men aannemen dat het uitstroomende bloed het vuil weggespoeld heeft dat door het mes enz. in de wond was gedrongen; er heeft dus eene zelfreiniging plaats gehad. Wordt de wond verbonden met verbandmateriaal, dat niet zuiver is, bijv. met onzuivere zakdoeken of watten, of met stoffige oude windsels, of betast met vuile vingers, dan is de kans zéér groot, dat de wond die onreine stoffen in zich opneemt, daardoor geïnfecteerd wordt en bloedvergiftiging ontstaat. Vooral bij steekwonden en geschaafde wonden, waarbij de bloeding soms gering is, is de kans groot, dat men door onzuiver verbandmateriaal de wond infecteert. Bij het verbinden hebben wij dus acht te geven op deugdelijk verbandmateriaal en op zuivere handen. Gaat men een wond verbinden, dan wassche men eerst de handen met water en zeep, tenminste als men daarvoor den tijd heeft. Verder kan men als algemeenen regel aannemen dat men liefst niet gebruik moet maken van bloedstelpende watten en ook niet van pleisters en goudvlies en van zalven. Deze middelen zijn gewoonlijk allesbehalve zuiver en zullen dikwijls de wond verontreinigen. Een pot zalf die oorspronkelijk zuiver was, is het in de meeste gevallen na eenigen tijd niet meer, maar zal tal van bacteriën bevatten. Het eenvoudigste en meest practische middel is zuivere watten (ontvette watten = Bruns'sche watten = zoogen. Roodekruiswatten), tenminste als ze ook werkelijk zuiver zijn en niet eenige malen door de handen zijn gegaan zooals dikwijls gebeurt. Men kan ook gebruik maken van verschillende gesteriliseerde (kiemvrije) gazen, zooals: Hydrophilegaas, Jodoformgaas, Aïrolgaas, Aristolgaas, Boorzuurgaas, ( hininegaas, Creolingaas, Dermatolgaas, Jodoformogeengaas, •Todoform-Tanninegaas, Jodolgaas, Salicylgaas, Sublimaatgaas, Ihymolgaas, Vioformgaas, Xeroformgaas enz. Voor de eerste hulp en voor scholen blijft echter een prop zuivere ontvette watten het eenvoudigste, en het meest practische middel. Wil men watten op de wond bevestigen, dan kan men dit doen met een schoon en zakdoek of met een windsel. Of de doeken of windsels van katoen of linnen zijn, komt er niet op aan. Wel is het een zaak van groot gewicht, dat de doeken of windsels zuiver zijn en juist in dit opzicht, wordt nogal eens gezondigd. Menig huismoeder heeft in haar kast een paar oude windsels die vroeger wel eens bij zieke beenen hebben dienst gedaan. I)ie windsels hebben gewoonlijk hier en daar verdachte plekjes, zijn vrij stoffig en worden toch met een gerust geweten op andere wonden geappliceerd. Heeft een kind zich met zijn zakmes in den vinger gesneden, dan krijgt men gewoonlijk een min of meer vuil vingertje te zien waarlangs het bloed afdruppelt, terwijl de wond zelf meestal met een bloedstolsel is bedekt. De wond heeft hier, door het uitstroomende bloed zich zelf reeds gereinigd en gaat men nu het vuile vingertje wasschen, dan heeft men groote kans dat men het vuil in de wond spoelt en dus de wond niet reinigt maar verontreinigt. Daarbij komt nog, dat het bloedstolsel verweekt wordt en de wond heviger gaat bloeden. Het beste wat men hier doen kan (als eerste hulp) is, den vinger te bedekken met een vlok droge watten en daarover heen een windsel aan te leggen. (Door velen wordt eerst een stukje van een van de talrijke verschillende soorten gazen op de wond gelegd, vervolgens watten en dan vvindsel). Als algemeenen regel kan men aannemen, dat als een wond met een bloedstolsel is bedekt, dit op zich zelf reeds bloedstillend werkt en dat men het bloedstolsel niet mag verwijderen. Neemt men het bloedstolsel weg, dan begint de bloeding meestal weer op nieuw. Kan men veronderstellen, dat de wond niet verontreinigd is, dan onthoude men zich van afwasschingen. Is de wond echter wèl verontreinigd, dan trachte men dit vuil te verwijderen en wel door watten met drinkwater. Bij wondreiniging mag men nooit gebruik maken van sponzen. Bij even nadenken zal het duidelijk zijn, dat al die grootere en kleinere holten, die in het spons weefsel voorkomen, nooit goed kunnen gereinigd worden en ware verzamelplaatsen van smetstoffen kunnen worden. Voor wondreiniging kunnen alleen watten in aanmerking komen en heeft men deze niet bij de hand, dan make men gebruik van schoone zakdoeken. Een bij scholieren veel voorkomende wondverontreiniging is deze, dat een kind valt, door zijne spelende schoolkameraadjes een eind wordt meegesleept en zich daarbij gelaat en handen schaaft, terwijl de geschaafde wondjes gewoonlijk gevuld zijn met aarde, zand en straatvuil. Worden dergelijke wonden niet gereinigd, dan genezen zij dikwijls uitstekend, terwijl door een lichte ettering de zandkorreltjes enz. uitgestooten worden; men is echter nooit zeker dat het straatvuil niet de gevreesde tetanus (klem) bacil of andere ziektekiemen bevat en met het oog op deze onzekerheid, is het aan te bevelen, dat de onderwijzer reeds dadelijk begint zéér zorgvuldig de wond te reinigen en daarbij een rojraal gebruik van watten maakt. Zandkorreltjes, stof enz. worden zoo zacht, maar ook zoo goed mogelijk verwijderd. Bij wondreiniging make men het liefst gebruik van gewoon drinkwater. Met drinkwater bereikt met hetzelfde als met carbol- en sublimaat-oplossingen, wel te verstaan bij het verleenen van eerste hulp door leeken. en doet er geen kwaad mee, hetgeen daarentegen wel het geval is, als carbol, sublimaat enz. onoordeelkundig wordt toegepast. Het carbol is in handen van leeken een gevaai-lijk middel en de gevallen zijn vele, waar, door het gebruik van te sterke carboloplossing nadeel is toegebracht. In het oog van den leek is carbol nu eenmaal carbol; carbol heeft den naam van „goed voor wonden" en over de sterkte van de carbol-o p 1 o s s i n g, daarover breekt niemand zich het hoofd. Wil men toch het een of ander desinfecteerend middel gebruiken, dan passé men geen stei'ker oplossing toe dan 1 % carboloplossing (geen ruwe carbolopl.), sublimaat 1 op vijfduizend, ci'eoline 1 °/o, boorzuur 3 0 o. In ieder geval gebruike men deze oplossingen niet bij wonden in de buurt van het oog (boorwater uitgezonderd) omdat deze in het oog kunnen geraken en dit te veel kunnen prikkelen of zelfs doen ontsteken. Hebben wij met een vrij sterk of zéér sterk bloedende wond te doen, dan letten wij op of het bloed uit de wond spuit, of er langs druppelt. In het eerst geval hebben wij een slagaderlijke, in het tweede geval eene aderlijke bloeding voor ons. Slagaderlijk bloed is helderrood, aderlijk bloed donker van kleur. Soms kan het voorkomen dat een dik bloedstolsel de wond bedekt en het bloed daarlangs snel naar beneden druppelt en men geen slagader ziet spuiten omdat het bloedstolsel het spuiten belet, terwijl de bloeding toch een slagaderlijke is. Is de bloeding niet slagaderlijk, dan gelukt het gewoonlijk deze tot staan te brengen door de wond te drukken bijv. door een prop zuivere ontvette watten op de wond te brengen en dit met een verband stevig te bevestigen. Spuit echter het bloed met een licht rooden straal zooals het geval is als een slagader verwond is, dan kan men beginnen met te beproeven wat men met directen druk met de hand of met drukverband bereiken kan; blijft de wond doorbloeden ondanks een goed aangelegd drukverband, dan moet de aanvoerende slagader dichtgedrukt worden. Dit dichtdrukken van de slagader kan men o. a. bereiken op twee wijzen: le. door de slagader dicht te drukken tegen het daaronder liggende been; is er bijv. een slagaderlijke bloeding aan het dijbeen of onderbeen, dan kan men de dijbeenslagader dichtdrukken tegen de dwarse tak van het schaambeen, ter hoogte van het midden van de liesplooi. Bij een slagaderlijke bloeding aan voorarm of bovenarm, drukke men de groote slagader die boven- en voorarm voorziet, tegen het hoofd van het opperarmbeen, in de oxelholte. Is er een sterke bloeding ter hoogte van de slaapbeenderen van het hoofd, dan kan men de slagader dichtdrukken tegen het slaapbeen. vlak aan den voorrand van het oor. Het dichtdrukken van een slagader, is evenwel gemakkelijker te beschrijven dan te doen, vooral als men de omstandigheden in aanmerking neemt. De verwonde leerling is gekleed en voordat de kleedingstukken voldoende verwijderd zijn en de niet deskundige zich georienteerd heeft waar hij, met kans op succes, drukken moet, is bij eene slagaderlijke bloeding reeds te veel bloed verloren. Een. 2e. en practischer middel vindt men in het volgende: Men neemt een zakdoek (of liever een elastieken bretel als deze snel genoeg bij de hand is), draait den zakdoekeen paar maal om als of men er een touw van wil maken, slaat de uiteinden om den verwonden arm of 't been knoopt ze aaneen en draait nu met een liniaal, huissleutel of iets dergelijks zóólang totdat de zakdoek het verwonde been of den verwonden arm voldoende omsnoert. Behalve bij buitengewoon sterk en snel bloedverlies, gelukt het gewoonlijk hiermede de slagaderlijke bloeding te doen ophouden. Den zakdoek knoope men bij voorkeur dicht op de tegenovergestelde zijde van de bloedende slagader. Staat men voor eene belangrijke bloeding, dan beginne men met een ferme hoeveelheid zuivere ontvette watten, min of meer samengedrukt, droog op de wond te drukken en dit zoo mogelijk met een gazen of ander soort windsel krachtig te fixeeren. (De meeste menschen zijn veel te zuinig met het gebruik van watten). Bloedt dit verband spoedig door, dan brenge men daaroverheen een tweede doelmatige hoeveelheid samengedrukte watten en fixeere dit eveneens en krachtig met een windsel. Sijpelt ook dit verband door, dan besteede men niet te veel tijd aan het opzoeken van de toevoerende slagader, maar passé met een zakdoek (zoo mogelijk met een elastieken bretel) bovengenoemde handgreep toe en late tevens den bloedenden arm of het bloedende been omhoog houden, waardoor de toevoer van bloed naar de wond zéér verminderd wordt. Bij alles wat men doet, moet men evenwel nooit ruw te werk gaan en dit geldt ook in het bizonder voor het snoeren met den zakdoek. Iemand, die zonder hooge noodzakelijkheid en onbesuisd een snoering met den zakdoek toepast, zal aan menigen jeugdigen lijder zéér onaangename oogenblikken en zelfs koudvuur kunnen bezorgen. Bij de spuitende slaapbeenslagader aan het hoofd, is uit den aard der zaak de bovenbeschreven zakdoek-compressie niet aangewezen ; men gebruikt hiervoor een afzonderlijk drukverband, dat zich beter laat demonstreeren dan beschrijven. Voor mogelijke ongevallen is het dus aan te raden, steeds een verbandkistje in voorraad te hebben, dat eenvoudig en onberispelijk zindelijk moet wezen. Uroote, gecompliceerde verbandtrommels, met verschillende soorten van gaas, vele groote en kleine windsels, jodoformpoeder en jodoformverstuiver, verschillende soorten spelden en verschillende verbanden, met Billroth-batist en guttaperchapapier enz. enz., zijn beslist af te keuren. Als ze gebruikt moeten worden, en dit gebeurt meestal niet in maanden en dikwijls nog langer, weet men gewoonlijk in deze groote verscheidenheid den weg niet te vinden. Men weet niet wat men het eerste grijpen zal en met bebloede vingers wordt meestal de geheele inhoud dooreengewoeld. De inhoud, die in langen tijd niet gebruikt of nagezien is, is meestal vrij stoffig; de windsels zijn grauw geworden, de watten zijn niet meer vertrouwbaar, de schaar en de spelden verroest, het Billroth-batist aaneengekleefd, het guttaperchapapier twijfelachtig van kleur enz. enz., en de meestal verbijsterde eigenaar grijpt ten laatste maar iets wat het eerst voor het grijpen ligt. Als een verbandtrommel dienst moet doen om een verwonde te verplegen, dan staat het met de zaak natuurlijk anders en stelt men andere eischen dan voor het geval men slechts een eerste hulp voor ongelukken op het oog heeft. De hulp van den onderwijzer, die in functie is, kan voor een ongeval ingeroepen worden, misschien eerst na maanden, maar misschien ook binnen enkele minuten. Het verbandkistje moet dus niet eerst gezocht worden, maar steeds onder zijn bereik zijn. Hij moet met den inhoud goed vertrouwd zijn en deze moet zóó eenvoudig wezen, dat hij in een oogwenk te overzien is. De inhoud zou ik laten bestaan 'uit slechts: 1 carton gecomprimeerde-gesteriliseerde watten in rolvorm van 12 cM. breedte, in daarbij behoorende blikken doos (het stoffig worden van de watten is daardoor geheel uitgesloten). 1 gazen windsel van 10 cM. breedte. 1 » » » 5 cM. 1 kleinen driekanten verbanddoek (volgens Esmarch). 1 grooten driekanten verbanddoek (volgens Esmarch). Deze ver bandartikelen, die gezamenlijk een waarde vertegenwoordigen van iets meer dan één gulden, kan men in een eenvoudig blikken doosje bewaren en dit desverkiezende laten beschilderen met een duidelijk zichtbaarrood kruis. . Is een windsel of doek gebruikt, dan moet de inhoud onmiddellijk aangevuld worden. Een grootere voorraad waarin men, zoo men wil, eenige verscheidenheid kan aanbrengen als bijv. metalen, houten of bordpapieren spalken, kan door het Hoofd der school in bewaring gehouden worden. Hoe de verschillende voorloopige verbanden bij verwondingen en bij beenbreuken enz. moeten aangelegd worden, m. a. w. de verbandleer, leent zich beter voor demonstratie dan voor beschrijving. ') Een bloeding die dikwijls bij kinderen voorkomt is de neusbloeding. De oorzaken die tot neusbloeding aanleiding kunnen geven zijn zéér vele, en een er van, die het meest met het schoolleven in verband staat, moet gezocht worden in het langdurig vooroverhangen van het hoofd bij slechte schrijfhouding, onvoldoende verlichting, te fijn handwerk enz. Het hoofd hangt dan op boord, das of kraagje; de halsaderen worden daardoor eenigszins dichtgedrukt, het bloed, dat daardoor in het afvloeien naar het rechter hart belemmerd wordt, hoopt zich op in hersenen, oogen, neus enz. en kan eindelijk aanleiding geven tot neusbloedingen. Het aantal middelen dat men er tegen 1) Voor hen, die niet in de gelegenheid zijn dergelijke demonstraties bij te wonen, verwyzen wij naar het uitstekend geschreven en geïllustreerde werk „Verbandleer" door P. H. van Eden, Geneesheer-Directeur van het Stads-Ziekenhuis te Leeuwarden — te Groningen bij J. B. Wolters. 27 aanwendt is legio en een van de meest geliefkoosde middelen dat door velen wordt toegepast, is het opsnuiven van koud water, een middel dat m. i. de bloeding eerder erger zal maken dan beter. Bij eene neusbloeding is het bloedstolsel dat zich in den neus vormt, juist het beste bloedstelpend middel. Verwijdert men dit, door krachtig snuiten of snuiven of door opsnuiven van koud water, dan zal men de neusbloeding eerder bevorderen en niet tegengaan. Wil men een neusbloeding bestrijden, dan moet men dus vóór alles zorgen dat het bloedstolsel op zijn plaats blijft en niet verwijderd wordt. Bij een bloedenden neus, kan de bloedende plaats gelegen zijn vóór in den neus, of achter of boven in den neus, in één neusgat of in beide neusgaten. Hoewel niet altijd, bevindt zich de bloedende plaats toch g e w o o n 1 ij k op het neustusschenschot en wel meestal op de grens van kraakbeenig en beenig tusschenschot (iets naar boven). Gedurende de neusbloeding, is het zéér moeilijk uit te maken van welke plaats de bloeding komt; het eenvoudigste is dus, dat men van de veronderstelling uitgaat, dat de bloeding plaats heeft op de plaats waar het beweegbare kraakbeenig gedeelte overgaat in het beenig tusschenschot. Houdt het kind het hoofd voorover, dan loopt het bloed van voren uit den neus; houdt het het hoofd achterover, dan houdt de bloeding schijnbaar op, maar in werkelijkheid loopt het achter in de keel en wordt gedeeltelijk weggeslikt. Men late daarom het kind rechtop zitten en het hoofd iets naar voren neigen en drukt nu met den vinger van buiten tegen den neusvleugel in de richting van de bloedende plek of wel men draaie een niet al te dik wattenpropje in den neus en drukke den neusvleugel daartegen aan. Is de bloeding tot staan gebracht, dan late men het bloedstolsel zoo lang mogelijk zitten en geve het kind den raad voorloopig niet den neus te snuiten of krachtig op te snuiven. Beter is het, de neusbloeding te trachten te voorkomen en bij kinderen die dikwijls uit den neus bloeden, in het bizonder acht te geven, dat zij zooveel mogelijk met achterste steunpunt hunne werkzaamheden verrichten en het hoofd niet op de borst laten zakken. Als een kind valt en niet meer kan loopen of den arm niet kan gebruiken, denke men aan beenbreuk of aan eene ontwrichting. Wat men onder beenbreuk verstaat, is aan iedereen bekend; van ontwrichting spreekt men, als een been door een stoot of val uit zijn gewricht gedrongen wordt, de gewrichtskapsel daardoor scheurt en het gewrichtshoofd van het been, door die kapselscheur buiten het gewricht schiet. Zoo bijv. veroorzaakt een val op den uitgestrekten arm dikwijls eene ontwrichting van den schouder. Beenbreuken en ontwrichtingen hebben beide dit gemeen, dat het lichaamsdeel dat gebroken of ontwricht is, weinig of niet kan bewogen worden. Punten van verschil zijn de volgende: Bij beenb reuk: Het lid kan niet bewogen worden, tenminste als algemeene regel; uitzonderingen hierop zijn: een gebroken kuitbeen terwijl het scheenbeen niet gebroken is; de lijder kan hiermee voortstrompelen. Als alleen het spaakbeen v. d. voorarm gebroken is, zijn sommige bewegingen met de hand nog mogelijk. De huid is dikwijls blauwachtig verkleurd, (evenwel in het begin niet altijd). Het gebroken lid is dikwijls (niet altijd) verkort, omdat de beenuiteinden soms ten opzichte van elkaar verschoven zijn. Op de plaats waar het gebroken is, kan men soms een uitpuiling waarnemen. Soms voelt men bij onderzoek op de breukplaats iets kraken als de beenuiteinden tegen elkander schuren. Bij ontwrichting: Het lid kan gedeeltelijk bewegen worden. De huid is meestal niet blauwachtig verkleurd (soms wel door uitwendig geweld). Soms is ook voor ongeoefende vingers het gewrichtshoofd op eene abnormale plaats in de buurt van het gewricht te voelen. Is een arm of been gebroken, dan kan het been gebroken zijn, zóó, dat de beenuiteinden ongeveer op hun plaats zijn gebleven, men spreekt dan van een voud ige beenbreuk. Is het been echter zoodanig gebroken, dat één of beide beenuiteinden door de huid zijn heengeboord, dan spreekt men van samengestelde beenbreuk. Bij een samengestelde beenbreuk waarbij bijv. het beenuiteinde de huid doorboord heeft, is de kans zéér groot dat de wond besmet wordt en dat door deze besmetting het geheele lid kan verloren gaan. Men ga hier met de uiterste reinheid te werk, rake het uitstekende been niet met den vinger aan, maar bedekke het met een zéér zuivere uitgewrongen natten doek. (Watten zijn hiervoor minder geschikt). Heeft men nu met een ongeval te doen waarbij men vermoedt dat beenbreuk of verstuiking heeft plaats gehad, dan onderzoeke men niet te veel, maar handele liever alsof het been werkelijk gebroken is. Te onderzoeken naar verkorting of naar den graad van beweeglijkheid van het lid of naar het krakend gevoel, is verkeerd; men kan den lijder hierdoor groot nadeel berokkenen en in ieder geval veroorzaakt men noodeloos zéér veel pijn. Zoo mogelijk late men onderzoek, verband, en vooral het vervoer aan geneeskundigen over. Is men echter genoodzaakt zelf de leiding op zich te nemen, dan handele men als volgt: Vermoedt men een gebroken of ontwrichten arm dan hange men dezen voorzichtig in een driekanten doek, waarvan de top onder den verwonden arm wordt doorgehaald, terwijl de twee andere uiteinden om den hals worden toegeknoopt. Men houde daarbij den arm niet alleen vast aan de hand, aan het deel dat onder de vermoedelijke breukplaats ligt, maar aan het onderste en aan het bovenste stuk te samen, en stelle zich daarbij voor, dat de gebroken uiteinden zoo min mogelijk tegen elkander mogen geschoven worden. Is het been, dijbeen of scheenbeen gebroken, dan schuive men een stevig vel bordpapier of kleine landkaart op karton, onder het gebroken been door, zoodat enkel- en kniegewricht en zoo noodig ook het heupgewricht zich op het bordpapier bevinden en schuive dit bordpapier zoo hoog mogelijk op zoodat men het been „en masse" kan bewegen. Een goed aangelegde spalk van hout of metaal enz. zou het beste zijn, maar men vergete niet, dat wat in handen van geoefenden uitstekend kan zijn, bij ongeoefenden een gevaarlijk middel kan worden! Bij elk ingrijpen en vooral bij het vervoer, houde men steeds voor oogen. dat bij ondoelmatig handelen, een van de beenuiteinden door de huid kan booren enz., in één woord, dat een eenvoudige beenbreuk in een samengestelde kan veranderd worden. # Als een leerling bewusteloos is geworden, bijv. door inademing van vergiftige gassen als kooloxydegas, zwavel- waterstofgas of door ophanging enz. enz. en daarbij verschijnselen vertoont van ademhalingsverlamming, moet men de kunstmatige ademhaling toepassen. Als type van de kunstmatige ademhaling kan men beschouwen de pogingen die men aanwendt bij drenkelingen. Is de drenkeling bewusteloos, dan legge men hem eerst op den buik en zóó, dat zoo mogelijk het hoofd en de borst iets lager komen te liggen dan het overige lichaam. Men tracht op deze wijze het water dat in de longen en de maag is gedrongen, gelegenheid te geven naar buiten te vloeien. Een kind kan men over de knieën leggen. Daarna reinigt men den mond en den neus van het binnengedrongen water en slik en make zoo snel mogelijk de kleeding los en wel voornamelijk de snoerende deelen, halsboord, corset, roksbanden. Als de lijder twijfelachtig ademhaalt, gaat men over tot de kunstmatige ademhaling, d. w. z. men tracht de natuurlijke ademhalingsbewegingen na te bootsen. Bij inademing, weet men, wordt de borstkas uitgezet en bij uitademing valt de borstkas samen. Om de inademing na te bootsen, legt men den drenkeling op den rug, brengt een rol kleeren, (uitgetrokken Fig. 46. jas) daaronder, en grijpt beide armen boven of ter hoogte van de ellebogen en heft ze op tot over het hoofd, fig. 46. Nu laat men de uitademing volgen en laat daartoe de armen weer dalen en drukt vervolgens de armen tegen de voorvlakte van de borstkas, fig. 47. Deze bewegingen (omhoog- en omlaagbeweging) herhale men 15 maal per minuut en deze moeten zóólang voortgezet worden, totdat de lijder goed ademhaalt of een geneeskundige constateert dat het leven geweken is. Wordt goed ademgehaald, dan overtuige men zich terdege of de ademhaling ook goed b 1 ij f t en moet men zorg dragen, het lichaam goed te verwarmen door wrijven met doeken, droge kleeren en het gebruik van warme dranken. Moet men kunstmatige ademhaling toepassen, bij dreigendende ademhahngsverlamming door andere oorzaken, dan moet men beginnen niet den lijder aan de aanleidende oorzaak te onttrekken. Zijn bijv. kinderen bewusteloos geworden door het inademen van lichtgas, rioolgas, kooloxydegas (kachelklep, briquetten) enz., dan beginne men met hen eerst in de frissche lucht te brengen (ook denken aan de anderen) en eerst daarna passé men de kunstmatige ademhaling toe. Bjj ophanging snijde men het touw door, maar zóó, dat Fig. 47. het lichaam gesteund wordt en niet op den grond kan vallen. Bewusteloosheid kan ook het gevolg zijn van zonnesteek of van zoogenaamd „bevangen zijn van de hitte", hetgeen ook plaats kan hebben zonder juist door zonnestralen beschenen te zijn. Als schooluitstapjes gemaakt worden, wordt wel eens te weinig rekening gehouden met groote hitte en met de geringe geoefendheid van de jeugdige voetgangers. Als men kinderen uit groote steden, die in den regel niet gewend zijn aan zonnehitte en aan groote marschen, op een snikheeten dag in grooten getale per spoortrein vervoert en hen een geheelen dag aan hitte en oververmoeienis blootstelt, terwijl de spoorreis in heete en tochtige wagens het einde van den dag uitmaken, dan kunnen de gevolgen van dergelijke uitstapjes voor een deel van de kinderen wel eens bedenkelijk worden. Reeds meermalen is er op gewezen, dat, als de relatieve vochtigheid van de lucht zéér groot en er daarbij weinig wind is, het zweet weinig of niet verdampen zal en er dus weinig warmte aan het lichaam onttrokken wordt, liet gevolg daarvan kan zijn, een verhoogde bloedsaandrang naar de hersenvliezen, een hersencongestie, waardoor hoofdpijn, duizeligheid, braken, bewusteloosheid en dikwijls de dood kan veroorzaakt worden. Het „bevangen worden door de hitte" kan voorkomen op scholen, die overvuld zijn met leerlingen, waar de hitte te groot en de ventilatie onvoldoende is. Verder op speelplaatsen, waar geen voldoende schaduw is. Het meest echter zijn daaraan blootgesteld kinderen, die in aaneengesloten groepen groote afstanden afleggen, zooals bij uitstapjes op snikheete zomerdagen het geval is. Den gang van zaken moet men zich hierby aldus voorstellen: Door het loopen of springen wordt door den spierarbeid veel warmte geproduceerd, terwijl het lichaam van het kind in de dicht aaneengesloten groep, weinig toegankelijk is voor de lucht, die het zweet zou kunnen doen verdampen. Het gevolg is nu, dat geen warmte aan het oververhitte kind onttrokken wordt, dat het zich daardoor benauwd gaat gevoelen en dat het. groot gevaar loopt een hersencongestie te krijgen. Dergelijke kinderen loopen gewoonlijk werktuigelijk voort, worden stiller en doffer, spreken zoo min mogelijk en zakken ten laatste neder. Het gelaat kan daarbij rood. blauw en bleek zijn. De gevolgen van een dergelijken toestand kunnen noodlottig zijn; soms doodelijk, en voor het geval de kinderen herstellen, kunnen zij nog lang daarna lijden aan nerveuze stoornissen, zooals hoofdpijn, zwakte van geheugen enz. Voor het geval een kind door de hitte bevangen wordt, legge men het op een koele plaats, verwijdere knellende kleedingstukken, legge koude omslagen op het hoofd, (een koud compres moet niet langer dan twee minuten liggen, anders koelt het het hoofd niet af maar verwarmt het daarentegen). Verder waaie men het zooveel mogelijk frissche lucht toe en late het veel water drinken. Benauwende omstanders verwijdere men zooveel mogelijk. Is een kind door koude bevangen, dan brenge men het niet dadelijk in een zéér warm vertrek, maar op eene plaats waar het matig warm is en bevordere door wrijvingen de bloedcirculatie die onder invloed van de koude zéér vertraagd is. Dit wrijven moet zéér voorzichtig geschieden, omdat hierbij gemakkelijk verwondingen van de bevroren ledematen kunnen ontstaan, die dikwijls zéér moeilijk genezen en neiging vertoonen in zoogenaamd „koudvuur" over te gaan. Neus en ooren zijn het meest blootgesteld aan bevriezen, omdat deze niet in beweging zijn en de vertraagde circulatie hier het sterkst is uitgedrukt. Als het zéér koud is en te nauwe handschoenen gedragen worden, zullen de vingertoppen gemakkelijk kunnen bevriezen. Draagt men een wijden handschoen, dan bevindt zich een luchtlaag tusschen de hand en den handschoen. De lucht is een slechte warmtegeleider en het warmteverlies van de hand zal dus gering zijn, m. a. w. de handen blijven warmer. Bij de nauwe handschoenen zullen daarenboven de vingers gedrukt worden, waardoor de circulatie belemmerd en de kans op bevriezing ook hierdoor verhoogd wordt. Om dezelfde reden bestaat ook groote kans voor bevriezing van de teenen als te nauw schoeisel gedragen wordt. Ook hier weer belemmerde circulatie door druk en verhoogd warmteverlies, omdat de noodige lucht tusschen laars en voet ontbreekt. Vergiftiging. Als kinderen vergiftige bessen, zaadjes van „gouden regen" of te veel bittere amandelen eten, kunnen hierdoor vergiftigingsverschijnselen optreden. Opium, rattekruid, phosphor, scherpe zuren zooals zwavelcarbolzuur enz., worden wel is waar het meest door volwassenen gebruikt, bij ongeluk of met opzet, maar worden soms ook door kinderen bij vergissing ingenomen. Bij het gebruik van scherpe zuren ziet men gewoonlijk aan de lippen en aan de mondhoeken de sporen ervan in den vorm van gele of witte brandstrepen van de huid. Vermengt men zwavelzuur met water, dan ontstaat een groote hitte. Geeft men dus aan iemand die zwavelzuur gedronken heeft, melk te drinken dan maakt men den toestand nóg erger en zal het verbranden van slokdarm en maag toenemen en niet verminderen. Het beste middel is magnesia opgelost in zoo weinig mogelijk water. Een tweede soort van vergiftiging waarbij het geven van melk verboden is, is de phosphorvergiftiging. In melk komt vet voor en juist in vetten is de phosphor zéér oplosbaar. Om dezelfde reden mag men ook geen olieachtige vloeistoffen toedienen. Zijn zuren gebruikt, zoo geve men alkaliën te drinken, bijv. magnesia, kalkwater enz. Is loog gebruikt, dan geve men daarentegen zuren te drinken in den vorm van verdunden azijn, citroenwater enz. Deze middelen heeft men evenwel gewoonlijk niet bij de hand en men handele daarom als volgt: Vóór alles trachte men snel te weten te komen welk soort van vergift gebruikt is en sture zoo spoedig mogelijk naar apotheker en geneesheer. Den apotheker heeft men meer kans thuis te vinden dan den geneesheer en de eerste heeft het juiste middel onder zijn bereik, tenminste als hem wordt medegedeeld welk soort vergift gebruikt is. In afwachting, geve men den vergiftigde veel water te drinken (niet bij zwavelzuur), liefst lauw warm en wekke dadelijk daarna braakbeweging op en wel door het achterste gedeelte van de tong te bestrijken met een lepel of met een veer. Heeft men ook deze niet onder zijn bereik, dan make men gebruik van zijn vinger en bestrijke daarmede tong en achterwand van de keel. Door het drinken van veel water en het onmiddellijk daarna uitbraken, bootst men eene maaguitspoeling na. Brandwonden. Staan de kleederen in brand, dan zorge men de vlammen te verstikken door dekens, tafelkleeden, uitgetrokken jas of door te rollen op den grond terwijl men niet vergeten moet, de brandende kleederen met veel water te overgieten. Bij het uittrekken of liever bij het opensnijden van de kleederen, moet men zooveel mogelijk zorgen dit voorzichtig te doen en de brandblaren niet open te scheuren. Eene gebrande huid is zéér vatbaar voor besmetting en als bij het ontkleeden het vuil en het stof uit de kleeren in de open brandwonden gewreven wordt, is de kans zeer groot dat het genezingproces hierdoor ongunstig verloopt. Bij het verbinden van brandwonden moet men dus om dezelfde reden de brandblaren niet doorsteken, maar zooveel mogelijk sparen en de wond eenvoudig bedekken met een laag zuivere slaolie of raapolie en watten. Is geen olie bij de hand, dan poeiere men met aardappelmeel of bedekke alleen met een laag watten. Nooit wende men zoogen. brandpleisters aan. Als ongebluschte kalk met water in aanraking komt, d. w. z. met eene hoeveelheid water die even voldoende is, de kalk te blusschen, ontstaat een groote hitte die brandwonden kan veroorzaken; komt echter eene kleine hoeveelheid ongebluschte kalk in aanraking met een zéér groote hoeveelheid water, dan zal die warmteontwikkeling veel minder duidelijk of in het geheel niet worden waargenomen. Is kalk in het oog geraakt en weet men niet zeker of het gebluschte of ongebluschte kalk is. dan handele men alsof het ongebluschte kalk is en spoele het oog uit,' bij voorkeur met slaolie of raapolie. Slaolie is evenwel meestal niet bij de hand en in dat geval spoele men het oog vlug uit met zéér groote hoeveelheden water. Als ongebluschte kalk in het oog komt, komt het niet in een droog, maar in een vochtig oog terecht en beginnen de daar aanwezige vochten onmiddellijk hun hlusschingswerk en kan door de hitte die daarbij ontwikkeld wordt, binnen enkele minuten, uitgebreide verbranding van het oog ontstaan. Men mag dus geen kostbaren tijd laten verloren gaan en is slaolie niet onmiddellijk bij de hand, dan is de lijder het meest gebaat bij een zéér snelle uitspoeling van het oog met veel, zéér veel water. Men legge daartoe den lijder achterover op den grond. In zittende houding een oog goed uit te spoelen, is voor een ongeoefende nagenoeg onmogelijk. Vreemde lichamen, zooals kralen, erwten, boonen, steentjes enz. enz. in neus en oor, rake men liefst niet aan, maar late het uithalen daarvan liever over aan geneeskundigen. De ondervinding leert, dat in verreweg de meeste gevallen, door de hulpvaardigheid van anderen, het voorwerp niet verwijderd wordt, maar integendeel veel dieper wordt ingeduwd en daarbij oor en neus dikwijls verwond worden door de haarspeld die bij voorkeur en zéér ten nadeele van den patiënt, daarvoor gewoonlijk gebruikt wordt.