F 1385 F 1385 f nss ftjIT HET LEVEN DER DIEREN DOOR CAESAR GEZELLE L. J. VEEN - AMSTERDAM UIT HET LEVEN DER DIEREN. Bij L. J. VEEN, te Amsterdam, verschijnt : COMPLETE WERKEN VAN GUIDO GEZELLE'S DICHT- EN PROZAWERKEN 13 deelen ingenaaid fl. 13.00. — 11 deelen gebonden fl. 18.50. De uitgave bevat: Dichtoefeningen; — Kerkhofblommen; — Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichtjes; — Liederen, Eerdichten et Reliqua; — Tijdkrans (2 deelen); — Rijmsnoer (2 deelen); — Hiawadha's Lied; — Laatste Verzen; — Uitstap in de Warande; — Van den Kleenen Hertog; — De Doolaards in Egypten. — De bandteekening is van ALFRED VAN NESTE. Afzonderlijk kost deze uitgave, deel 1, 2, 3, 4, 9, 10, 11, 12 en 13 a fl. 1.90 ingenaaid, fl. 2.50 gebonden, 5, 6, 7 en 8 a fl. 2.90 ingenaaid, fl. 3.50 gebonden. In de Belg. Ed. zijn nog verkrijgbaar : Dichtoefeningen; — Kerkhofblommen; — Gedichten, Gezangen en Gebeden, Kleengedichtjes; — Liederen, Eerdichten et Reliqua a fl. 1.50 per deel ingenaaid, fl. 1.90 gebonden. Tijdkrans; Rijmsnoer a fl. 2.50 per deel ing., fl. 2.90 gebonden. GUIDO GEZEI.LE, Verzen, 2° druk. ing. fl. 3.90, geb. fl. 4.50 GUIDO GEZELLE, Bloemlezing, samengesteld door Dr J. Aleida Nijland. Vierde verbeterde druk. ing. fl. 0.90, geb. fl. 1.25 GUIDO GEZELLE, Motto-Album, met versieringen van Julius De Praetere. Prijs gebonden in linnen of gebatikt, fl. 1.50, gebonden in leer fl. 1.90 GUIDO GEZELLE, Duikalmanak. Prijs fl. 0.90 GUIDO GEZELLE, Kleengedichtjes, le en 2' bundel. Prijs per bundel, ingenaaid fl. 0.25, gebonden fl. 0.50 GUIDO GEZELLE, Laatste Verzen, 3e druk. gebonden fl. 1.90 GUIDO GEZELLE, Loquela, tot woordenboek omgewerkt. Compleet in 12 a 13 afl. a fl. 1.25 Uit het Leven der Dieren DOOR Caesar GEZELLE L. J. VEEN, Uitgever, Amsterdam. TER INLEIDING. De bediening-en en werkzaamheden van het priesterlijk leven zijn gewichtig en voornaam : de Heilige Mis opdragen, preeken, brevier bidden, de Heilige Sacramenten toedienen, het christenvolk vóórgaan in rechtvaardigheid en waarheid en de jonkheid onderwijzen in wetenschap, deugd en eere. I er verpoozing van deze ernstige bezigheden mag een priester in vrijen tijd — gerust zijn kanarievogeltjes of bloemen verzorgen; wat pianospelen of een partijtje schaken of praten over weer en wind. En géén ontwikkeld christenmensch zal zeggen bij het zien van een priester in deze of dergelijke ontspanning : " Kijk ! dat is vreemd! dat die man niet preekt of bidt, hij is toch priester! „ Er zijn priesters die levenslang voor werk hebben : liggen kijken door een grooten kijker naar den hemel en sterren tellen, ze met elkander vergelijken, de zonnevlekken bestudeeren, staartsterren en dubbelsterren nameten. Anderen moeten, van beroep, letten op de verschijnselen van den dampkring, op de windrichting, den luchtdruk, de bewolking. Anderen blijven wat lager bij den grond en gaan de planten na in haar bevruchting, dubbelbevruchting en kruisbevruchting. Nog anderen moeten het fijne te weten komen van de weefsels, klieren, cellen der kleinste beestjes; van de trilhaartrechters der nierachtigc organen bij de bloedzuigerachtige dieren. Zulke kostbare onderzoekingen en waarnemingen zijn niet enkel gëoorloofd, maar prijselijk. Ofschoon het niet half zeker is dat de wetenschap er één stap verder door komt, of dat ons heilig Geloof rechtstreeks en onmiddellijk er iets mee wint. Ook, wijl door het rustelooze streven onzer wetenschappelijke priesters, rondom ons Geloof een krans komt zweven van kennis en geleerdheid, die zelfs de buitenstaanders in de oogen straalt. Ook, wijl de uitkomsten van dezen onophoudenden arbeid de Wijsheid des Scheppers in zijn schepselen beter beseffen doet. Is het een priesterlijk werk van de schoonheid der schepselen luide en heerlijk te spreken, opdat de Schóónheid des Scheppers daaruit kunne oplichten ? Wat is er veel verrassing, schoonheid, blijheid, pret in Gods natuur waarvan wij ons echt onbewust zijn ! Door onze onoplettendheid blijft veel moois in de schepping onopgemerkt en wordt de volledige glorie ervan dus den Schepper onthouden. Die derhalve in schoone schetsen ons bekend maakt met het wonderbare, innige, heerlijke van het leven der dieren, verricht prijzenswaardigen en priesterlijken arbeid. Maar — dan zal op het eind van iedere schets wel een vrome vermaning, een geestelijke opwekking, een godvruchtige les behooren te staan? O, heeft Onze Lieve Heer op ieder bladje van de boomen, op den kop van ieder dier letterlijk de woorden laten groeien: Laudate Dominum, Prijst den Heer ? En, als pater Secchi de ontdekking van een nieuwe ster verkondigde aan de geleerden van Europa, gaf hij dan aanstonds een preek of eet) stichtelijk puntje ten beste ? Gelijk de priesterlijke geleerden rond de Kerk den glans onderhouden van wijsheid en wetenschap — zoo vernieuwen de kunstenaars onder onze priesters hare sieraden van schoonheid en kunst. Zou het optreden van pastor Verriest voor de soms driekwart Protestantsche vereenigingszalen van Hollands steden geen aanzien hebben veroverd voor de Roomsche priesterschap in het algemeen die zulke fijn beschaafde en kunstvolle leden telt ? Zou Guido Gezelle, die ook dichtte over een slak en een spinnekop, geen luister hebben gegeven aan Kerk en priesterschap, waarin zulke zielen kunnen leven ? Iemand, die, in dezen tegenwoordigen tijd van schoonheidsverlangen, met kunstvaardige hand een boek schrijft van Gods natuurschoon — hetwelk wij ons onbedorven jong-volk gerust kunnen laten lezen — doet een verdienstelijk werk, dat God zal beloonen. En, wat God beloont, dat moet de mensch niet laken. H. LINNEBANK. UDEN, Lentemaand, 1907. VERANTWOORDING. EjEN " Intermezzo „ noeme ik elkeen van de hierachter volgende kiekjes uit " den levene der dieren, „ uit Gods heerlijke dierenwarande. Immers hoevelen en zijn er niet, die uit eigen lust en tot jolijt van hunne levensgenoten, af en toe het lastig dagwerk laten staan, en gaan dichten een deuntje op de toetsen van hun klavier ? En wat wensche ik, tenzij dat de " Intermezzi „ wezen mogen voor hen die ze lezen, 't geen ze waren voor mij die ze maakte, een genoegelijk verbei en een spel ter ontspanning tusschen twee ernstige bedrijven van ons leven, dat, bij al zijne bonte verscheidenheid, zijne dagen heeft waarop het toch te derf is en eentoonig. De levensbane is lang en de man wordt moe; dan laat hij hem neer op den gerskant en rust daar; zijne oogen, binstdien, en zijn herte geeft hij hun heerlijk vermeien, met te schouwen, aan weerzijden van den weg, op het rijk dat hij verbeurde, op het schoone gebied van zonne en mane en lucht en sterren, op het rijk van alderhande kruidgewas en dieren, daar eertijds hij gebieder over was en daar hij nu zijne erve hier op de aarde moet meê deelen. ■f " Als afgevallen koningen en eermalige gebieders over alle schepselen, zoo gaan wij heden eenen uitstap doen in het rijk dat ons eertijds onderdanig was en aldus beschouwen 't gene dat zou de glorie gemaakt hebben van het menschdom, ware 't menschdom getrouw gebleven aan zijnen Almachtigen Gebieder. „ Zoo t de glorie niet meer en maakt van 't afgevallen menschdom, nog maakt het en zal 't immer maken zoolang als 't staat, de glorie en de grootheid van Hem die 't heeft geschapen, zoo wonderbaar en zoo heerlijk, met éénen wenk van Zijnen aanbiddelijken wil. " Der Naturen Bloeme, „ zoo ze vader Maerlant hiet, bloeit in 't aanzijn Gods haar eigen schoonheid uit die de koninklijke harpzanger heeft vertolkt met te zeggen : " Alle des Heeren werken loven den Heer, „ en 't is al veel als iemand bij 't aanschouwen van een Zijnder werken, den Schepper looft en zucht in hertelijken dank : " God is groot! „ " Nu hoort van eiken diere Sine sonderlinghe maniere. „ C>ES. GEZELLE. KORTRIJK, H. Sakramentsandag 1907. " WANT ZIJ ZIJN ONZE VRIENDEN. „ UIT HET LEVEN DER DIEREN. IN ZIJNEN OUDEN DAG. I. IN ZIJNEN OUDEN DAG. Est quietc et pure atque eleganter actae aetatis plucida ac lenis senectus. — ClCERO. De •Seneclute. Vredig en zoet is de oude dag voor wie leefde zachtaardig en eerbaar en vol bevalligheid. ANGE waren ze, en onweêrroepelijk voorbij de goede schoone dagen die 't leven hem had laten genieten ! Alles heeft zijnen tijd, en zoo was alles op zijnen tijd gekomen, voor hem lijk voor al zijns gelijken; en nu trakelde het voort, zijnen lusteloozen trakelgang, oude afgetobde djole, het eenmaal vierig horsdier; trakelde het voort, aldoor zijn laatste dagen, schuddewagend op zijn twee paar stramme pootpikkels, over de hobbelige steenen langs den lastigen weg. Van zijne scherpmagere schouders naar zijn bonkige achterschoften brugde het mes van zijn ruggebeen, daaraan, onder 't beschut van eene langgereekte rebbekas, hing zijn ijdele hongerige balg. Dit geraamte, schommelend alsof 't ieder oogenblik wou 1 uiteenvallen, puilde t'allenkante met hoeken en knuisten, door een afgedregen vel, kaal bij vlaken; en op de blutsgestooten beendertuiten heetten de dazen en de vliegen, gierig, om zijn vergane bloed uit zijne vleeschvezels te pompen. Aan dit schamele peerdelijf rekte, tendenuit eenen zieketierigen hals, naar den grond toe, een uitgemergelde kop waaraan een paar lamlange ooren lutsten op mate van iederen stap. Genepen tusschen een overschot van uitgediende tanden, hing naar buiten zijn veege tonge met het groen er nog op van eene bete uit den gerskant. Het oudversleten armoedige gareel hing te wijd en te zwaar op den mageren hals, de harde riemen duwden hem overal door zijne huid, en aan zijnen kop klapten van links naar rechts en van rechts naar links de zwarte lappen van zijnen bril. Zoo schommelde het voort, stap voor stap, door den brandendheeten zonnedag, geschokt en geschud tusschen de zware tramen van een voermansgetrek, dat al kraken en piepen, onwillig en lastig achter hem voortdokkerde over de steenen. De wijte, op het naar achter hellend voertuig, spande overgroot als eene grauwe mutse, al achter toegesnoerd, over de houten boogribben; al voren gaapte ze wijdopen, en daar lag op eenen baalzak de voerman, ineengefokt, verre ingesluimerd, met zijne oogen half open half toe. Als eenige verband tusschen hem en zijn lastdier, hing het zeel, slap over den rugge van het peerd; en zoo bewoog het geheele gespan voort, onmerkzaam en onopgemerkt door het onverschillige straatgewoel. Nu en dan wierd de muile van het jagende dier opgesnokt met een korten harden ruk : " Hu! „ De weg is lang en lastig, de strate klimt naar de brugge toe, de wagen klom erachter al notsebotsen over de keien. Bij eiken stap joeg het peerd, met eenen amechtigen zucht, door zijne wijdopengesperrelde neusgaten, twee striemen gloeienden doom die, eer ze grond genaakten, opgezopen wierden in de heete lucht. * * * 't Had in den tijd een prachtig veulen geweest, en de boer liet hem, dag uit dag in, zijnen vollen weister op eene uitgestrekte wee, in 't bloote, onder den noorderschen wijdblauwen hemel. Dat was eerst een genot om daar van den vroegen morgen tot den laten avond te baden in die zee van groenen overvloed, met het stoere rundervee om hem, en de reizende raven boven zijnen kop, en de varende wolken. Daar was er knabbelinge genoeg, en het jonge peerd blonk van struisch gezonde overvoldaanheid; daar was er lucht, en geloop, en het had er gerend, op zijn knoestige scheefuitstaande kachtelpooten, met zijne manen in den wilden zeewind, met zijnen wassenden steert golfdrijvend bachten hem, lijk zwemmend op de lucht, al scheerend over de uitgestrektheid van de deinende weilanden, tot ver, heel ver, waar de tronkwilgen in lange reken stonden te zwichten voor den feilen jachtwind die blies uit den noord-westen. En dan stond het te grinniken om de welligheid van 't jonggezonde bloed dat joeg door zijne aderen; te snuiven, bij 't daveren van zijne neusgaten, de scherpe lucht en den zeegeur; en dan weer op en weg met wilden sprong de ruimten in, smijtend achterwaart uit dat het zoefde door de lucht, met zotte vluchtvaart, dat de grond weerdaverde onder den hoorn van zijne rammelende hoeven en de eerdbrokken wervelden boven zijnen kop. De eendelijke ossen, die stonden en droomen uit hunne weemoedige oogen, wendden hun zwaren kop dan om naar hem, gestoord door de zotte driestheid van zijn gedoe die zij niet en verstonden en ze keken weer vóór hen uit, droomstarend in de verre verte naar niets, en lieten het onverhinderd begaan. Maar het bruischte hem onweerstaanbaar door zijn lijf, het jeukte hem in zijn pooten van de bratte weelde, en als 't al afgerend was en tendengehold, woelde het holderbolder hals over kop in het gers, met zijn vier pooten ramend in de ijdele lucht; sprong dan op, en hennikte lange en luide in den wilden wind die de mare van zijne beestenblijdschap meevoerde, al over meersch en grachten, naar andere zotte jonkheden in den blooten omtrek. Dat was eerst een leven, en zoo had het zijn volle achttien maanden geduurd. Dan was het verkocht geworden, en een brouwer 11 i •• naci van nem, met rijken kost en zorgzame behandeling, eenen blinkenden zwarten zwaren klepper gemaakt. In dieweeldedagen was het hem een spel en een genot de zwaarste bierwagens over de steenen wegen te doen hotsebotsen achter hem. dat de ketens rammeiden en de zware tonnebuiken wipcrpwaaorH^n lp- O O kend van 't schuim. Alsdan zaten hem de harde spieren gespannen onder de blinkende huid. Zwaar was 't werk te dien tijde, maar geern gedaan; en als het met zijn klinkende hoeven op de steenen schoorschravelde dat er de sperken uit sloegen, dan moest het bachten hem al maar tot splenters springen of begeven. Voort stapte 't, wiegend zijnen ernstigen kop, wringend zijnen hals in een boge, zijne tanden knarsden al schuimen over 't gebit, en op mate van zijnen stap golfden zijn zwarte manen, 't Was een goed dier en gedwee en zijn kribbe was altijd rijkelijk voorzien geweest; lang had het 't zoo kunnen uitgehouden. Maar de tijd, 'nen dag teenegader, had zijne krachten verzwakt, zijne pooten gesteven, en zijne huid werd al minder en minder te glimmen. Op nen zekeren dag, na lange jaren goed en gewilligen dienst, werd het afgewezen; 't kreeg nen knapzak over zijnen rugge, een kort zwinkei op zijne hielen, en met zijnen nieuwen meester lag het nu gansche dagen, langs den eenzamen ketseweg, te zwoegen aan den langen reep van de logge binnenlanders langs de vaart. Nu was de ellende begonnen. Het voelde dag aan dag zijne krachten begeven en vergaan onder den ongenadigen last van die nijdig zware schiplijne en wat er aan hing. Waarom kwam het zwaarste werk ook als de krachten aan 't afnemen waren ! Zijn meester was een beul: eten kreeg het schaarsch genoeg en 't was deerlijk magere kost; ook waren zijne heupebeenen al lange aan 't opsteken, zijne rugge verscherpte en zijne ribben wreven zijn vel het haar af onder de riemen. Zijne voorpooten begonnen door te geven en wat het 't meest ontzag, 't was die bijtende slange van een zwepe, die dringend klitskletste boven zijnen kop, en alle tien stappen neêrkapte, kronkelend lijk een vuurslange op zijn mager rebbekot, en de top ervan gispte hem lijk een vliem, de bloedstriemen op zijn vel. Menigen keer moest eene ongenadige geeseling verwekken wat het magerbedeelde voedsel niet meer doen kon, de warmte in zijn bloed, en dan snakte het op, oogpuilend van de pijne en strompelde het voort langs den afmalenden ketseweg, hankerend, daar het er niet aan en kon, naar 't bestoven gers van den waterkant, voor zijne ijdele peerdemage. Maar was dat niet een heereleven nog, bij wat het nu te verbijten had, sedert een jaar dat het weer van meester had verwisseld. Wat een gruwelijke armoede in zijn kribbe, wat eene zwarte ellende in dat verhakkeld kot dat hem nu tot stal diende, wat een tergend gemis aan oppas en mestinge, nu dat ze meer dan ooit van noode waren. Te liggen en dorst het niet meer, zijn stramme pooten en wilden dan 's morgens niet meer meê om op te grabbelen, en 't sliep zijne korten slaap al rechtstaan, met den honger piepend in zijn dermen. En al heel vroeg, daar 't eertijds de zonne zag op- en ondergaan in vorstelijk nietsdoen, was 't nu van uit en op de bane, op de bane zoo eindeloos lang voor zijn dempige borst, zoo lastig voor zijn stijve trappelaars van pooten. Lange en langer duurde 't iederen nuchtend eer zijn geraamte uit zijn stijvigheid los gerocht en het behoorlijk kon verterden. * * * De last achter hem was zwaarder dan ooit vandage; den mensch die op den wagen lag, was 't genoeg dat zijn getrek voortrobbelde en hij stopte er, zwaar of licht, maar alies in wat het slikken wilde. En nu die klem, die vervaarlijke klem naar de brugge toe, die klem waar het arme dier iederen keer zoo tegen opzag i het ging immers kwader iederen dag; 't was weerom te doen. De voerman was afgesprongen, omdat hij geware wierd dat er zijn arme djole " complementen „ aan miek. Hij spande zijn zeel in zijn een hand en neep nijdig zijn zwepe in zijn ander. ' Jo ! „ tierde en snokte hij; zijn zweepsnoer kronkelde eerst met een vervaarlijke klets in de lucht, en kapte dan onbermhertig neerstriemend op den knobbeÜgen peerderugge. Het jagende dier rilt van het nijpende wee, en poot a! wat het kan, den steenberg op, maar t is al dat de wagen nog roert, ivlet den overschot van zijne afgebeulde krachten zet het nog 'nen stap, nen alderlaatsten, en dan blijven de kromme stijve voorpcoten, geschoord tusschen de kalsijrebben, staan. Hu ! „ jaagt de voerman door zijne heesche kele, het kittelt hem, want de bruggeliggers lachen dat ze hutsen. " Hu 1 „ en met afzichtelijke wreedheid bonkt zijn zware boerenklomp op t gespan van den sidderenden balg en de harde pooten. 't Peerd en roert niet. Het klamme zweet staat in witte schuimstriepen boven zijn riemen. Onder de brijlappen puilen de groote zoetblinkende oogballen, kijkend voor hem uit met doodelijken angst en klagende wanhoop. " Hu! „ vloekt de woedende voermansbeeste en de kronkelende zweepslange bijt opnieuw een witte speur vingerdikte op het lijf van het martelende lastdier. 't Is de genadeslag! De wagen staat als aan den grond vergroeid, het peerd roert stuiptrekkend zijnen voorpoot, en met eenen pijnlijken grolzucht zakt het ineen op den grond. " Nog een voor de saucissemolen van Paretjes! „ giechelen de bruggeleuren. Hijgend ligt de peerdebalg te zieltogen te midden eene toegestroomde bende aanschouwers; zware tranen leken uit de wijd opengespalkte oogen die breken vol klagende goedheid; met eenen pijnlijken grijns rekken de dampende neusgaten open voor den laatsten ademtrek; de kop zinkt, de oogen luiken toe. 't Is dood. UIT HET LEVEN DER DIEREN. EEN STRIJD OM 'T BESTAAN. II. EEN STRIJD OM 'T BESTAAN. OU dan toch eindelijk avond worden ! Het veel te luide lichtgeschetter was aan 't zoeten, het onherdelijke van den midzomerschen zonnebrand doofde en allenthenen neeg de dag ten ondergange. Van 's morgens al vroeg en doorheen het langzaam verloop van dien gulden zomerdag, was 't heet geweest, heet lijk in 'nen oven; nu kwam de eerste lauwheid die ontlastte en daarna de lavende verkoeling over het breede boschgebied. De boomen stonden in 't gelid, stil tegeneen, te verademen in 't opene van de lucht. Bosschen ! Al 't ommeland, uren diepe in 't ronde, 't was al hemel en bosch, eene donkere heuveling van woud op woud, en de sperrestammen stonden er zoo dikke als het haar op 'nen hond. Te midden daarin lag het konijnendorp, lag de wonnegaarde waar die spoeterende holbewoners het beste deel van hunne dagen sleten in ongestoord gespelemei en lustig verkeer, vergeten van de overige wereld. Een barre woudvlekke was 't, eene kale openheid, kaal van boomen, maar dik gevloerd met donker mos, met vlaken bloeiende heidekruid, purperrood; daartusschen, daarin en om en boven rankten de egelbramen, met schuchter bleekroode-en-witten enkelbloesem van roosjes, en de beziebramen met zerpziende onrijpe vrucht, bij een last van blinkende zwarte beziën, gespannen vol zap en zoetigheid die ze daar stonden en dragen, ten onnutte, en om 't genot van hunne eigene vruchtbaarheid. Overal tusschen tierden de magere pijlekes boschgers en schoten de rilde biezen met elk, half top, een truizelken haar. Bij plaatsen groeide 't al te zamen lijk in looverhutten, en daaronder weg liep een gansche net, een doolhof van smalle wandelwegeltjes, die uitkwamen, vijf zesse bij malkaar, op opene plekken waar de grond lag onbegroeid en ongroeizaam, en de koppekeien blekten geklast tegeneen, witgeboend en gespleten, met kanten lijk rauw vleesch. Dat was het bovendorp, de renbane, de markt en de wereld voor de konijntjes. Daaronder waren hun katacomben, eene mijne, met pijpen doorkelderd lijk eene sponse; elk hield er zijn eigen hof en heerd op zijn eentje, en de holen gaapten boven uit de grond, vol geheimzinnigheid, oude en die schuins wegschoten onder de eerde; nieuwe, t'halverwegen uitgedolven, met bij de werke een hoopke verschontgraven boschgrond. Omsingeld stond die renbane met een niet te door- dringen beschutting van boomen stam aan stam, rij aan rij en tegeneen gedrukt, heffend in de lucht de kalmte van hunne wordende kroonen en latend beneên aan hun wortelteenen het lustige konijnediet maar poenderen en scharten. * * # 't Was de ure! De zonne zat al weg, geschoven bachten den boomenmuur, en pogend te vergeefs, met hare lange goudrooden avondpriemen, om te boren door de legers van larix en cypres en alle sperre- en pijnboomsoorten; ze gerocht erin, maar niet dóór en ze moest de opene boschvlakte laten liggen in eene vredige schaduwrustigheid. 't Was er stil. Het was hier altijd stil, zoo stil als roerde er noch mensch noch dier, als stond er noch huis noch stake op de geheele groote wereld; alleen de vogels lieten er vrij hunne leisen klinken die er galmden lijk in een wijde tempelstilte, of stak een fazant er ongezien zijn klinkende trompet en daverde rommelend met zijn vlerken, en 't viel dan alles weerom eenbaarlijk stil, nog stiller dan te voren. Al de bevolking was voor de ondragelijke hitte in hare mijnen gaan schuilen, en hield zich daar gesloten; 't was er immers 's winters warm, maar 's zomers koel als in een kelder. Het naken van den avond kwam nu de pijpen binnengeleekt. uitnoodigend verlokkelijk, en hier een en daar een, wipten ze naar boven, de nijverige konijntjes, en ze reisden rond, met gezapige wipjes over de geheime wandelgangskes. t Begon er overal te blekken, witte wipsteerten, en t zaten er al in groepjes bij malkaar, te kijken overzijds, te trekken gewichtig hunnen neus op en neêr, of te wrijven, gehurkt, met hun pootjes over hunne lepelooren. t Zou gaan aanvang nemen al 't blijde bedrijf, al t snakige gedoe, het doellooze gerén en gestoei, de braamstruiken in en de braamstruiken uit, het spelevaren, het peuzelen en het graven, zonder zorge of kommer, lange en late tot de sterren zouden zitten en pinkelen, 't verdoen van geheel de blijde ronde nacht, al dien weerdeloozen tijd in onbezonnen nachtvertij. * * * In een van de wijdste holen zat en bleef zitten zonder roeren, een bolronde konijnemoêrtje, en diep, warm in den harigen nestpolk weggeborgen, wroetelden eeri handvol jongskes, zwarte onziendemollekes, met grooten kop en kleine lijvekes, al in een wikkelende kloerie tegeneengeduffeld. Moeder had ze hun buikske laten voldoen, en ze zouden nu slapen in warme rustige vernoegdheid uren en uren lang. Maar ze bleef er toch bij, moedertje, en z'en kon er maar niet van weg, poezelig lijk ze daar lagen, heur bloedeigen hertelieve kleintjes. Ze wist amper wat er t zaligste was, t'huis te blijven verbeien bij haren schat, nooit genoeg beschouwd, of meè te gaan doen, boven, ginder in den algemeenen avondjoel. Ze overpeisde 't lange, omdat t overpeizen haar zoo zoet was, en ze terbinst van stede niet vergaan en moest. Ze peisde en peisde nog, en, diep overwegend ging haar neuslapken op en neêr; door hare scheeve kijkers loerde ze overzijds met welgevallen naar 't woelen en het nestelen dooreen van die vieze muilekes, onder 't beschut van heur eigen haar, dat ze levend uit heur lijf had getrokken. Ze zat en bleef zitten, en ze overlegde, en ze had er heur danig beschot in, hoe die lodderlijke kriepelingskes eens zouden groote konijnen worden en draven door de bosschen, indien er geen rampe op en kwam, en ze geen waterbalgske en kweekten; maar ze zou zij wel zorgen voor drooge bete. Zoo zat ze te genieten aan dit troostelijk vooruitzien. Doch, 't werd al laat te zijn en 't geen daarboven ommeging in de opene lucht was haar onweêrstaanbaar verleidelijk geworden. Ze hoorde de bolderende zottemaarterij en 't robbelen op den hollen grond ; ze moest en ze zou haar deel hebben. Nog 'ne keer gekeken, 'nen langen lieven kijk en daarna in twee sprongen de pijpe uit en boven, in de boschlucht. Eerst, meende ze, moest ze de eerde van haar wezen slaan, dan de jeukte wegkrabben en dan... * * * Dan kwam het vlug als een schietende straal, lijk een loopende vlammeken over den grond gereden, uit een hol de breedte van drie vingers. Een zoekende platte otterskop in 't kleene, wit, sneeuwwit, met een paar vinnige oogskes waaruit vlamde eene razende wildheid; een lang, slank, wit lijvetje op vier leege pootjes die repten al over den grond lijk schijverende wieltjes. Een wezel! Al in een ommezien had hij zijn vóórlijf gewend en gekeerd weg en weer, en zijnen kop laten zoeken en snuiven de lucht in. Zijn achterlijf bleef stakestil staan. Dan stak hij zijnen rug op tot een boogde brugske, en als een losspringende vere viel hij onbemerkt in 't moêrkonijntje zijnen hals. Het arme diertje schrikte op als voor den bliksem. Het gaf een licht klagend gepiep en sprong met alle vier zijn pootjes van den grond recht omhoog; 't viel neder, maar de wezel viel meê; 't was te laat, hij was al zijnen dorst naar bloed aan 't koelen. Zijne scherpe haaktandtjes had hij in het nekvleesch geslegen, en vast hing hij en zoog het warme bloed naar binnen, geklest met eene zotte verwoedheid vast, om niet meer los te laten, lijk een ijftepeze in eenen boom. Het konijntje, in zijnen doodschrik, trappelde, buiten zijn zeiven, met zijne achterpooten het teeken tot den aftocht en de vreeze sloeg in de stoeiende bende; elk zocht zijn hol en verdween. Nog een oogenblik hield het beestje stil, maar 't voelde het nijpende wee in zijnen hals, lijk 't priemen van eene naaide door zijn lijf gaan; den wezel had de zoete smaak van 't bloed razende dronken gemaakt; hij zoog, en zijne oogen stonden wijd open gesperd en gloeiend van wilde lust. Nu sprong het op, met de wanhoop en den ijselijken schrik voor zijn leven. Als bezeten snakte het naar zijn eenig middel tot verweer, en het sprong, reuzesprongen. Het vaarde met zijnen doodelijken last op zijnen hals de bosschen door; het voelde aldoor den wezel zuigen en trek voor trek de kracht uit zijne spieren gaan. Lastiger en lastiger werd hem iedere sprong, en 't verminderde zijn springen; het vertraagde; er begon hem lijk lood te hangen in de voegen van zijn pooten en de pezen steven lijk staaldraad. De wezel en loste niet, de vlucht vertraagde nog; 't was geen vluchten meer, 't werd een moedeloos wippen, een lastig lijdend pooten vertrekken, een stuipachtig rekken van zijn lijf, en 't arme moedertje stond ten langen laatste en 't viel, dood, met zijnen moordenaar aan zijnen hals. * * * Verre op de opene boschplaats zonder boomen waren de konijntjes weer lustig aan het nachtspel in de klare mane, en stoeiden holderdebolder door 't bloeiende heidekruid en de rankende bramen. De tronkuiltjes riepen van verre " wiouw! „ en de pinkelende sterren bezagen het zotte gedoe. Zilvere dampen omnevelden en verbonden alles tot eene ongestoorde vredigheid. In een der wijdste holen lagen ze in den warmen nestpolk, al in een handvol bijeen, moeders lijfeigen poezelige molletjes, in 't wellige beschut van 't haar uit moeders milde lijf, en ze roerden onrustig, en ze kreunden met vieze gezichtjes en ze piepten van den kwellenden honger. UIT HET LEVEN DER DIEREN. BONTEKRAAIE. III. BONTEKRAAIE. ... ik de oude rave aanschouwe... G. G. AD het aan een winteren geslegen, en daar waren de raven in 't land. Overal.de streke door, woekerden ze bij benden, of dwaalden vereenzaamd, verarmoede groote ravenvogels. En men zag ze wentelwieken, schommelen op en neer, stoeien met geremde vlucht den stormwind in, uiteengestoven, vliegen lijk stukgereten zwarte lapvendels, om dan, met 'nen korten keer, meê te drijven vóór den wind noesch weg en verder wieken, schijnbaar doelloos in hun geheimzinnige voeren. Het winterde zacht. — Wijduit, heimelijk en stuur stond het koude Noorden in zijn meerschen wijd en groen : bloote oneindigheid onder den hoogen hemel, van veie vlaken gers, kwelmen en zoppige zompen, uren aan uren tot ver, heel ver, waar alles wegdompelt in onvatbaar vormelooze onduidelijkheid voor de oogen, waar de lucht met het weideland ineenloopt en smelt tot een droom van grijsgrauw mysterie. Daarbachten, gedoffeld in den sluier van grijze lucht, grijze nevel en grauw wijdstrekkend verschiet, hangt eene wereld vaagomlijnde beelden verwekt door eens mijmerend gemoed; aangegrepen door t eenbaarlijk zwijgen, zalig beangstigd door het stilzijn als in de de voorzaal van eenen grootschen tempel, meent men er maren te vernemen uit de witte streken van eeuwige sneeuw en ijs. Daarbachten vermoedt men den breedwentelenden zeeplas, met zijne varende ijsbergen, zijn wemelend gewiegel van zachte blauwvoetwieken en zijn roerend gekrioel van ongehiere zeegedrochten ; men riekt er de zee in den wind, en bij nachte rolt er het zeerot lijk traag dokkerende wagens op verre steenwegen. Uit het grijze nevelwaas aan de noorderkimme, schoot grootsch, stout en hoog het hemelgewelf en blauwde uit, hoe hooger hoe dieper blauw, om in den bodemloozen afgrond van het hoogste hemelruim open te slaan tot eene ondoorpeilbare onuitputtelijkheid van zacht diep-donkerblauwe weelde. Door dag en door nacht vaarde daar de wind, de stage altijd maar door blazende wind van den éénen der vier wereldhoeken naar den anderen er recht over. Joelend in de onmetelijke ruimten tusschen den diepen hemelkom en het leege platte landschap, scheurde hij uit den kimmeschoot hagelwitte lappen gewolkte, die dan vaarden ongestoord hunne boogde vaart, vóór den wind, over de stille diepten. Omleege vaarde meê der wolken schaduw in breede vlekken, glijdend al over de groene vetteweiden, glijdend al over het grazende rundervee en de lange reken droomerige kopwilgen, over de kleine leeggehurkte boerderijen en kortwoonsten — kleine helderwitte geveltjes onder kletterend roode pannedaken, met schreeuwend bonte vensterluiken, lijk kinderspeelgoed in het blijde groen — glijdend al over strekkende molenwieken en bruindonkere gewoud; tot dat ze weêr verzaamden en één wierden aan den einder, wolke en varende schaduw. En al waar ze over heen had gegleden zweeg een stonde, om dan weêr in den klaren op te schieten, het scherpe kleurgeklabetter. Hier was 't der raven heerlijk gebied, hier roei- en renden ze de luchten op en af door 't verlijden van de korte winterdagen. * * * Vastgesteven in ongestoorde nietsdoen, nu binnen best, vol vertijlooze volk en vervaakte vee, zaten de hoeven, degelijk en voornaam lijk hunne stevige boeren, te midden de eenzame verlatenheid van de velden om end' omrae; in statige ruste alsof er nooit gewrocht en werd of nooit weêr gewerkt en zou worden; wachtend van den morgen naar den avond door den korten dag, en van den avond naar den morgen door de lange nacht, en zóó door den slependen winter naar 't blijde voorjaar. Het rustige komen en gaan van de dompige winterdagen werd er afgeteld, regelmatig als het opgaan en het zinken van de zonne, door het uitzetten 's morgens, en het inkomen 's valavonds, van eene lange lange vlucht zwarte wiegelende raven door de lucht. Aanhoudend viel uit die bende, daar ze voorbijtrok, het schorre geschreeuw van een veelvuldig ravengekras. De geheele stoet kwam dan, op zijne gansche breedte nedervallen in stroomende vaart op een zelfde punt in 't eenmalig zwarte van het donkerende bosch. Daar werd er luidop gekrast, gescholden, geflodderd en gekrakeeld totdat alles verviel in de ongerepte nachtsche stilligheid. * * * 't Was eene bontekraaie : potzwart was haar kop en harige kele. Haar zware bek potzwart van binnen en van buiten, en die driehoekte snavelpunt stond haar tegen den kop geplant in een vergaar van rauw schurftiguitziende ravenvel. Daarboven hare twee zwarte kijkers zonder straal. Zwart waren hare slagers — 't paar riemen waarmeê ze zoo behendig roeide door de lucht, — in 't roeren van haar pluimen speelde niet die blauwgroen en goudrood wisselende weêrglans lijk bij de zwarte raven, maar om en onder hare slagers droeg ze op haar lijf een vacht van grijs gevederte dat haar van verre deed afsteken in den hoop, als bontekraaie. Nu zat ze, met haren kop in hare vlerken, rustig te slapen op den naakten boomtak, en rondom haar zat het de bladerlooze boomkruinen vol met de vlekken van de slapende ravenbende. Hier hadden ze hun kamp neêrgeslegen en vaste zate gekozen voor t gaan en keeren ; al wat menschen nu zouden verzieren om ze uit en weg te roeien was moeite verloren. Ze zat en ze droomde : van het woeste Zweedsche fjordenland, diep in 't noorden, waar ze vandaan was komen afgezakt met haren stam, ten tijde dat de bladerval hier begon en de wintersche misten rezen. Ze droomde van de vereende klipkusten door de grimme Noordzee gedurig bestormd, van de hooge bergtoppen eeuwig besneeuwd, van de ijsvlakten altijd bevrozen ; jaarlijks nog trokken ze daar weer naartoe, naar de geweldige bergstroomen en de bruischende watervallen, en daar woonden ze bij tallooze benden in de toppen van het wiegende mastgeboomte op de glooiing van de stoere bergen, en daar reisden ze verre en wijd over t verlatene land. Lang en lastig was dan de overvaart naar hier. Hare vlerken vaamden wel wijd en grepen goed op de lucht; ze was taai en langlijdend van krachten, maar, te lange is te lange, en t was haar meer dan eens gebeurd dat ze, afgemat en tendengeraamd, haar zware lijf nog met rooi op de lucht kon houden en dat ze gedwongen was te gaan beeten om te rusten, op de fokkera van ievers eenen noordschen driemaster, om niet lam en afgebeuld in zee te storten. Zulke reizen hielden wat in, maar ze deed ze toch geerne en gevoelde keer op keer, bij 't wenden van 't jaargetij, een onweerstaanbare lust in haar opgaan om weer het Noorden in en over zee te steken. t Was haar zelfs eenmaal voorgevallen dat ze tenden alle krachten gerocht, hare pooten wilden haar niet meer schragen en ze tuimelde van den dweerschmast door reepen en koorden top over eers op dek; dan had ze nog wat geflodderd met hare lamme slagers om weg, maar het matrozenvolk had ze in hunne sterke grijpers bij de ribben gevat en wat bekeken en geplaagd. Ravenvleesch, daar zijn de menschen gelukkiglijk te zinnelijk voor, t en is van hunnen tand niet omdat het van inslag te taai is, en ze lieten ze dan ook uitrusten; geweekt schippersbeschuit had ze gekregen, dat herschiep hare krachten en ze was dan weêr uitgezet van boord, al haar trompe steken, met eenen blijden schreeuw de lucht weêr in, het leven en de vrijheid. * * * Hier was 't een geheel andere doening : goede kost en gemakkelijk om vinden ; men kreeg er tamelijk wel op tijd en stond de nooit verzade mage meê vol. Zij had haar aas gaan zoeken en gevonden, overvloedig, op een groot boerenhof, op de koornschelven te weten en de omliggende zaailanden. t En vroos niet; 't en vriest hier ten anderen maar nu en dan 'ne keer, als om te toonen dat het nog vriezen kan. Dan gaat het slechtst van al en men verliest er zijnen tijd bij en zijne moeite met op de hardgebakken sneeuw- lage of eerdkorste zijnen snavel bot te kloppen, 't Komt alsdan wel te passé van taaie dermen te hebben en niet teer van smake te zijn. Men moet immers toch vooruit en vooral leven; vindt men niet wat men lust, men moet lusten wat men vindt, en 't en is niet altijd even smakelijk wat de menschen of de viervoeters voor de kraaien laten. Maar 't is entwaar voor dat ze dien harigen lap rond haren neus draagt, en zóó vies en is ze niet dat ze, als 't nood doet, haren snavel ievers in 'nen rottenden romp en zou slaan, men moet van den nood eene deugd maken. Wanneer het al te slecht gaat en dat de mage te luide piept, zou ze ook al 'ne keer haar vel rieschen en reizen tot in de stad, om daar in de hooge boomen van de grootste hovingen te zitten loeren of er niets af en mag. Maar daar is onzeggelijk groot gevaar bij; men maakt te groote plekke en te veel lawaai als men binnen die vernepene muren komt, dat is wel voor 't gemeene diet van de torrekraaien. Neen, 't en vroos niet, en 't was goê jacht. Van haar geheele raveleven — hoe oud ze was en wist ze eigenlijk zelve niet — en had ze 't nog nooit zoo breed gehad: zoo 'n weelde was er, dat ze niets anders meer en beliefde in haren krop te steken als zuiver graan, 't mocht nog in de schote zijn. Morgen met den vroegen was 't weêr gang! * * Van zoogauw of dat het late morgenkrieken door de takken van de boomen viel, was 't een reppen en een roeren, een vlerken schudden en pluimen kuischen, alles onder een lustig hellemend gekras. Daar waren er al die opgingen, twee drie slagen boven de boomen, en dan weêr omneêre vielen in 't gewolkte van de kruinen, en 't wriemelde in de boomen van de rustelooze raven. Al met eens, met een luide schorre gekras uit aller kelen, hing geheel de vlucht boven 't bosch, de slagers gingen in regelmatigen maatslag op en neêre en de tocht begon. De eene vóór, de andere achter, krassend lange en luide en vele, achtergestoken, voorstekend, alle noesch overzijds, met den eenen schouder vooruit, roeiden ze door de grijze lucht. Bontekraaie zeilde met hare maten naar haar eigen bekende pachthof. Vier hooge schelven wist ze daar staan op het schelfhof. Vier zware ronde torren vol kloeke terwe. En eer ze toekwamen krioelde 't er al van de scheldende zwerende mussche-dieven. Gevaar en was er niet, dat had ze van verre al in de gaten, en lijze kwamen ze nedergevaren, glijdend op hunne breede pennen, tot op de kappe van den versten schelf, 't Graan moest nog uit de auwe en de auwe van tusschen 't stroo gehaald worden, maar dat was nu juist de leute, gestolen goed smaakt best. Met haren bek eerst, en als 't niet en ging, met hare pooten wrocht en beulde en trok ze, en ze sleurde deerlijke gaten in de schelfkappe, tot groote blijdschap en oorboore van 't musschengebroed daaromtrent. En eten deed ze, eten, uit honger eerst en dan uit goeste en dan om de gulzigheid, niet om te hebben, maar opdat een ander 't zou kwijt geweest zijn, totdat haar krop zoo dikke vol zat als een ei en er niets meer binnen of bij en kon. Ze kikte erbij, tend ze 't allemale weêr opwalgen en uitslingeren kon om met nieuwe lust weêr aan 't vullen te gaan. Maar 't hofgat ging open en daar kwam iemand alhierwaart. Bontekraaie zag algauwe dat het maar een gerokt en geen gebroekt mensch en was; er viel dus minder te vreezen, en vluchten deden ze wel, maar niet al te verre om er gauw weêr aan en bij te zijn. * * * Allemale zaten ze nu gefokt op twee reken boomen van weêrskanten de dreve die naar de hofpoorte loopt. Op den schelf en was er niet meer te denken, 't werkvolk was te beene, en bontekraaie had het daar nog hooren donderen rond die ure, zoodanig dat er eene van hare zusters was blijven bij liggen. Eene rave en heeft maar één leven. — 't Was nu tijd om te verleggen naar de bezaaidhede. Ze zaten daar, verdeeld, verenkeld en wijd verscheen om, zat er ievers een jager gedoken, hem niet te veel schot te geven. Eene en twee en drie teenegader vielen ze uit de boomen bijna regelrechte tot op drie vier voeten van den grond en dan scheerden ze tot waar ze zijn moesten over de bedden en voren van het stuk land. Bontekraaie bleef zitten, alleene, om den omtrek te bewaken; dat deed ze, en dat deed ze iederen keer met eene soorte meesterschap, en dat lieten de andere haar doen. Waarom ? dat en wist er geene ééne. Eindelijk, daar 't al in de ruste en veilig bleef, liet ze haar ook van haren sperel slieren, viel neêr en vaarde voort langs het vluwhaarde kenende koorn. Zoo zwaar was hare vlucht, haar vleezige balg woeg zoodanig tusschen hare vlerken dat de toppen van hare slagers overkeerden bij 't zachte duwen van eiken slag, en, vóór dat ze grond genaakte, sloeg ze nog nen slag of vier om 't varen te breken, viel dan op hare veerkrachtige pootjes die ze al veerdig en uitgestrekt hield, in 't land, en schikte hare vlerken toe langs haar lijf. En nu ging ze neerstig aan 't delven, en wandelde kopknikkend en schuddewagend de eene eerdescholle neêr en de andere op onverpoosd en lange, totdat ze 't verder hoorde aan t angstige ravengeroep dat er iets uit den haak was; ze ruimde de plekke, trappelde een eindeke ter voorbereidinge voor 't heffen, en al ommezien voor t gevaar, stak ze hare vlucht met een loopken in gang. Hare zusters waren aan den slag gerocht met eenen sperwer. De sukkel was zonder hulpe of vriend alhier verdoold, alleen en op strooptocht afgedwaald. Seffens hadden ze twist gezocht, en de pluimen stoven; al vechten lijf om leven zocht de stekvogel angstig rond om ievers te kunnen schuil geraken. Ze zouden hem brokke vaneen trekken de t'hoopegeschoolde nijdige raven, in den boom waar ze hem gedreven hadden. Maar een daverende schot deed den grond beven en de taksplinters vliegen : de sperwer was los en schoot de lucht in, hoog stoven de raven verward uiteen, maar ééne tuimelde van tak op tak, lijk een lamme vodde uit de kruine, met eene doffen plof op den gerskant en rolde vandaar in de gracht. s Morgens, als de bende raven aankwam, hing bontekraaie haar ravenlijk besmeurd en beslijkt, met 'nen poot aan eene stekke gebonden te midden 't koornstuk te zwenkelen in den wind; kop omleege en met openhangende vlerken, tot een nare schuw voor haars gelijken. De bende trok voorbij en 'n beette niet. UIT HET LEVEN DER DIEREN. 'S LEVENS MORGEN. IV. 'S LEVENS MORGEN. N was maar even voor een verbei, een spanne rustens in het onuitputtelijk genieten van al het overheerlijke dat het nieuwe leven bood ; een verademen in den overvloed van hun wonnig welzijn, onbegrensd en wijd lijk de wereld wijd en onbe¬ grensd is. Ze waren immers van 't edel ras der zwaluwen, en zulke en beeten nooit op takken, nooit of toch zelden, de lucht is hun eigen gebied. Maar jong zijn, is nog in 't ongerief zijn van de volle kracht; er dient gerust nu en dan. En daar zaten ze nu, neêrgefokt en gehurkt op hun korte pootjes die, onzichtbaar in hun pluimen, haakten en grepe hielden om een wiegende wilgentakske, een voet boven den ongerepten waterspiegel. Vijf zwaluwvogeltjes, bevallige jonkheden van eenen eersten broed met eene voornaamheid van verkepte heerenkindjes, van verwende rijkemanskroost, te midden 't gemeen gefladder van de tjilpende musschen. 't Een hier en 't ander daar, zaten ze, geschrankt, en telkens de win.1 over 't water voer, en al de bladjes wikkelen deed, wiegden ze gevijven op en neêr, en wiegen onder hen deed hun evenvuldig wederbeeld in 't water. Vijf bollekens wit te midden 't eenverwig zomergroen, met al hun pluimtjes opgestreuveld in genoegelijk zitten en nietsdoen. Elk had zijn eigen zwart blauwendig glimmende manteltjen om de schouders met een lapken op de borst, en dat al achter uitliep op een paar gekruiste spichtige vlerkspitsen, puntig en fijn en langer nog dan hun wordende steert. Roeren niet, maar rusten deden ze; bij wijlen trokken ze hunne oog¬ leden toe overhunne zwarte oogballen, maar 't en was geen slapen dat; evengauw waren ze weer open en ze wendden in hunne holten bij 't draaien van het platte kopke, daar ze iets vervolgden op de lucht. Ze geeuwden rekwijd open hunne beksplete, dat 't al hemel en bek was, zoo wijd, en gevoerd met blekkend warme oranjekleur. En dan weêr zaten ze stil en staren, doelloos, en deden alsof ze aan 't peizen waren, lijk vijf kleine vemoegde paterkens. 't Leven! 't heerlijke luchtige, zonnige, vrije leven ! dat was iets! Amper een paar dagen geleên, lagen ze nog alle vijve, nevens malkaar, geklast in den warmen nestpolk, te eten, te slapen en hun weeke pennen te laten bedijgen. Van den dag en kregen ze el niets te zien als een schuchter striepke licht dat binnenviel door 't nestgat; af en toe kwamen daar de moêrkes, al tieren eens binnenloeren of 't al in den haak was, of wel, stille genoeg, brengen den buitgemaakten kost, met, om hen zwevend, het bekoorlijk raadsel van al 't onbekende dat daarbuiten ommeging en te zien was. Ze werd hun hoe langer hoe min dragelijk, die tintelende gierigheid om nieuws var» de buitenlucht, ze hoorden 't — en snakten op — hoe de gierende bende voorbijsnorde, en der waren er al van de oudste die met snavel en pooten, met stuiken en horten boven gerochten en zaten een kijkje te nemen aan t nesthol, stondenlang, ze werden er gespezen, en vielen dan stommeling weêr beneên. Het nest werd hun te ontgroeien en te klein; ze kregen hoe langer hoe degelijker pluimen en de gading ging in hen op, hoe langer hoe sterker, om met eigen vrije veren op de lucht te gaan zwieren. En t was gebeurd, eindelijk ! 't Een na 't ander waren ze over boord uit t nest gevallen in t opene ruim en de diepte. Vanzelfs waren hunne wiekskes opengezet en hadden grepe gevat op de lucht, wijd open al slaan, eens overhand en dan te gare, voort in zwierige kringen, door t blendend zonnelicht en de geurige zoelte. Eens op en eens neêre en dan weg en dan weêre, zonder vallen, en met een poze rusten bijtijds, alles onder de wakende oogen van de angstig rondschijverende moertjes. Ja ! t ging genoeg, 't ging alsof ze 't nooit en hadden dienen te leeren, en van den eersten keer wisten ze hun wegen in 't opene luchtveld. Voort zoo schoeren ze, in bende, en al swietswatelen en tieren langs muren en gevels en daken, voort door strate en over veld : met zwierigen zwaai in korten keer, of rechte schietlijne den wind voorbij, om dan met een boogden ruk de lucht in te stieren hooger dan de hoogste boomtoppen. Daar, in 't eeuwig blauw, hingen ze, lustig kringen te schrijven, slierend op de lucht, om en achter malkander, met uitgestrekter pennen, te wenden en te keeren, dragend overal de vrijheid met hen, boven het diepliggende bontkleurde landschap. Zoo kwamen ze dan medeen beneêngeschoten tot rakelings bij 't water, sneden door de lucht en zoefden langs het stille watervlak alles voorbij, de wilgetronken voorbij en de bloeiende kwei en de stoorende vliendertrossen, het hangende haar van den treurenden essche, en het rankende klimop; de rilde teêrgeluwe lischbloem voorbij en de stille wompelblaren, de waterleliën en al 't droomerige waterwied, tot ze tenden kwamen; dan was 't herdoens, met sierlijken hef remden ze hunne vlucht om de haag te mijden, en kwamen weêr uit de lucht beneên gedreven, tot in 't water nu, en telkens dat ze dopten, rimpelde 't kringwijze uit, tot in den diepgemolmden oeverberm. En dat was zoo lijfsgena maar vliegen, al tateren van den deun die 't deed, totdat weêr hun vlerken vermoeid om ruste vroegen, en zoo waren ze hier komen zitten, op 't zelfde taksken, alle vijve, een voet boven water. Hier vonden ze de moêrkes ook en kwamen ze azen, schielijk uit de lucht, van God weet waar, met 't gevangene vliegske dat ze vallen lieten in een van de vijf gapende gulzige kelen. Bij beurten kregen ze elk hun deel, en 't werd effenaan naar binnen gedrongen met herhaaldelijk zwelgen, — om, er al dadelijk weêr uit, geteerd en verworden, in 't water te pletsen en plaatse te maken voor nieuw. Evengauw waren ze 't geware wanneer moeder of vader in aantocht was; ze schokten recht, vol nooitvoldaan verlangen, reikten hunnen hals uit, roerend hun vlerken in trillenden daver, en z'en waren maar gerust als 't moêrke, voorbijgeschoten, een stonde was blijven hangen op zijn pennen, om hun 't een of t andere in den bek te leggen. Dan rustten ze weêr en rokken hun wiekskes en hun steert op hun poot open tot waaierkes en geeuwden van vernoegdheid. Ineens zat 't moêrke erbij, kennelijk aan zijnen langen vorksteert, bezorgd en welgezind moêrtje, en t swatelde en 't zwoer zijn zwaluwliedje tenden keer op keer, wijl hoog in een populierentop de merel te melden zat al zijne levenservaring, hoe 't regenen moest als hij riep, en een vinke sloeg haar frissche slaan, en de toortels roekeloerden en reigers vaarden hoog in t laatste zonnevier. 't Deemsteren doffelde alles weg in schemerige onduidelijkheid, de puiden kwakten al; elk wikkelde zijn kopke in zijn veeren en sliep. UIT HET LEVEN DER DIEREN. GEBROEDERS. V. GEBROEDERS. Vroeg groot, vroeg doed; vroeg vet, vroeg in de kuipe. G. Gezelle, Duikalm. ER was iets gebeurd op 't hof. Van mond te monde ging de mare, met blijdschap aanhoord en met voldoeninge overgemaakt, het langverwachte enwelkomen nieuws van de blijde verlossing, de groote geboorte. Vijftiene! 't Was zonder einde geweest om ze effenaan al spertelen in 't leven op te nemen en in de mijne te leggen. Wat een schoone worp ! wat een genot om dat nu staan aan te zien ! Midden in het innig warme van het dampe stalverblijf, snuivend den sterken geur die stoorde uit haar eigen lijf en uit de stalmest onder haar, lag de eenlijke zwijnezeuge, in haren vochtigen polk, te jagen van de welligheid, te snorken van genot en voldaanheid in het weten en aanschouwen van den overvloedigen uitbloei harer milde vruchtbaarheid. Voorzichtig genoeg, en met een onbewust moeder- lijke bezorgdheid om geen eentje te smachten, had ze haar al tasten behagelijk neergevlijd en gestrekt, ten dienste en tot voedinge van haar gulzige kroost. Neeringe had ze nu, en in grobbelende vlijt nutten de viggentjes, in stage verorbering, tot dat elk zijn bekomste kreeg, en 't ruischte en 't robbelde om end' om het rustende moederzwijn, 't gerep van vijftien keers vier gespleten zwijnenschoentjes, over de mestlage, binnen de omheining van de stalwanden. Vijftien viggentjes, zwijnelijvetjes in 't kleene; melkwitte velletjes, los gespannen, met teere rimpeltjes over een week geraamte krakeling, met overschot en rekbaarheid om uit te zetten over toekomstigen groei en aanvullinge, tend ze bedijgen zouden tot bergen zwijnevleesch. Vijftien verkentjes met elk zijn eigen bevallige wroete, met elk zijn paar nuchtere kijkers, elk zijn eigen twee klutsende oorlappen en een lang uithangend wormsteertje, dat volgde al slingeren al waar ze liepen. Nog in 't ongerief van krachten, begaven hun lamme pootjesin den loop, en ze zwemelden, de eerste dagen, over end'weêr lijk dronken lammelingskes, bevende en daverende in die nieuwe lucht. Zoolange de dag leed, lagen ze, onder een aanhoudend geronk van korte snorktuitjes, hun eigen wellustiglijk te kloesteren, dichte bijeen in de warmte die dampte uit moeders lijf, en bij 't minste geruchte renden ze, in doelloos dwaze doening, om het hok, en stuwden dan al bijeen, schuwen schuchter in een zelfden hoek; bij elke beweging teekende al het spel van hunne krakebeentjes door hun vellen overtreksel, 's Avonds vonden ze dan weêr elk zijn eigen plekske bij moeder, in rustelooze roeringe eerst, om 't paaien van hunnen honger, dan gaandeweg verstillend, tegeneengeklast, nog in nuttend gebaar en op eene dubbele reke; hun buikske was vol, hun hertje verlangde naar ruste, en ze sliepen allegare in, de gelukkige zorgzame moeder, wiegend met ronkenden ademtocht hare vijftien rustende kleintjes hunne ronde puiloogskes toe. Eentje was er ten optelle, maar 't vereenlingde wepele dutske zou met de panne gekweekt, en, naar oude geplogenheid aan Gods schamelen arme besteed worden om 't welzijn van de bende. De veertien andere werden hun koddeke met olie gewreven tegen 't afvallen; 't viel toch af bij enkelen en liet op 't vergaar van de hespen eenen korten tuit staan wikkelen tot bedied van kwalijk of welgezind zijn. Bij 't meerendeel rolde 't op tot eene schroefkrulle, lijk nen korketrekker, en bleef daar niets anders meer als de mate slaan van iederen stap. Zoo groeiden ze op, dag aan dag, onder moeders wakende ooge, totdat ze door 't verloop van den tijd, van viggentjes werden tot loopertjes en van loopertjes tot bevallige schoudertjes. Dagelijks werden hunne bakken meermaals volgegoten met eene zure roggemeelpap of andere smakelijke kloerie van doomende eerdappels en geweekte brokkelinge; daar plonsden ze dan elk zijnen gulzigen snoet in en zijn voorpooten; moeder tord gezapig achteruit, en ze aten en smekten en vischten achter de beste brokken, dat 't zwobbelde in den bak; het leekte van hunne wroete en ze maalden 't eenbaarlijk met zooveel deugd naar binnen, onder veel gegrol en getier in broederlijke vijandigheid om eerst en meest, tend de bakken leeg en drooge stonden, met de boorden afgelekt. Ze'n hadden nu anders niets meer te doen als dat te liggen afteeren in dagenlange ruste en wachten naar nieuw. Buiten hing de zonne al hoog over de landen, en 't waren lange schoone dagen vol warmte en zonnegoud. Het hof zat gehurkt met rondom hem den roes van zijne neerstige bedrijvigheid, diepe in de milde schaduw van eenen noorschen boomgaard. Menig stonden daar de boomen in 't gelid op schuinsche reken : knoestige oude fruitboombonken, wringend alhier aldaar hun lijf uit de lijne, volgens 't willekeurig spel van hunnen tragen groei. Omneêre aan hunnen voet, wies in hun lavende lommer, met stage gedurigheid, het malsche gers, donkergroen en vei, en daarboven ontwekte 't jaargetij een kakelbonte strooisel van goudgeluw en zilverwitten meibloesem. Boven weefde het lichtende zonnevier eenen zwaren overvloed, eene rijke belofte van spierwit en roozerood boomgebloei over de schaarsgewekte looverbotten. Om end' in dit uitgestrekte bloemengeweld ruischte en ronkte 't van de welgezinde buitende bieën ; tusschenin viel 't zonnegoud dóór, en maalde gulden vlaken op het donker gerstapijt. Lust, leven en groeizaamheid stoorden in de bereukwerkte lucht, en braken allenthenen binnen door de gerren van het verkenskot. 't Was de gunstige, de goede tijd ! De grendels ronkten, de deure kreesch open, en al in eene schommelinge stoeiden de levenszotte, drieste zwijnebroertjes, al over den slijkbocht, stuikend en stootend, en vechtend om voren, de gaten uit, in die zee van wijde lucht en wonnig leven, den boomgaard in. Och, 't was al zoo lange dat ze verlangden en dat de stal hun te nauwe werd. En nu draafden ze, op een lompen zwijnendraf, lang van balg en kort van pooten, door 't lange bloeiende gers dat hun kittelde aan den schommelenden balg. De zonne streelde hunne lanken, de koelte verkwikte ze en de nieuwe lentelucht joeg hun 't jonge bloed op. Ze robbelden altijd maar voort, snuivend en snorrend, razend van levensdolheid, rond de boomen, rond malkaar, dat hun lutsende oorlappen kletsten tegen hunnen kop. Rijden deden ze, zonder weten waar naartoe, rechte en scheef, met korte kromme zijdsprongen, tot ze bij malkaar gerochten. En dan stonden ze stille en dwaas te kijken en te horken naar niets, snuivende de lucht op, drumden tegen malkander en sloegen van zijden weg met hunnen kop tegen elkanders hespen dat er purperroode striemen kwamen van onder 't vel te staan, en dan weerom weg elk al zijnen kant, opgesnakt door de rijzende zotheid, totdat ze tendengestormd, van louter vermoeinis stille vielen en aan 't weeën gingen. Wie hadde 't ooit kunnen bevroên dat er zoo'n dolle leute over de wereld was ! Moeder gerocht al stillekens vergeten; ze ging zij haren gezapigen gang al gers eten en 'n gebaarde niet meer dat zij nog iemand kende. Elk had zijn eigen weister en doolde vrij en los tusschen de kneeuwelende kalvers, de rekhalzende waggelende ganzen, de kromme boomen door het lange gers. Buiten den boomgaard lag de opene meersch te schoeperen in de bakelende zonne ; 't gebeurde al dat er van de tjoetens aldaar verdoolden, en hun teer velletje beet gaven aan de heete zonnepriemen, die boenden hun vel dat ze werden te bleuzen van den brand onder hunne witte haarborstels. Maar tenden den boomgaard bij de balie, lag de zompige poel te slapen in zijn onberoerd stille waterwied, op een bedde van gistende goor. En als 't noene werd en dat ze 't al te nijpend heet voelden boomen uit de lucht, trappelden ze daar naartoe en daarin, om hunne lamlendigheid en de hitte te blusschen. Met de voorpooten eerst en dan verder en nog verder, en 't rilde door hun warme vleesch van den koelenden deugd die 't deed, het nessche goor te voelen opgaan langs hun geschoeperde schinkels, en ze lieten hen maar gaan en verzinken en wegdompelen in dit koude bad van zwarten goorpap, en daar lagen ze, met enkel hun smoel en oogen nog uit, in hun zachte slijkbedde, te grollen van de wellust en oogskes te trekken naar het gloeiende zonnepateel. 't En kon hun nu alles maar weinig meer schelen, of 't buiten laaide en spookte van den zonnegloed, zij lagen en bleven liggen totdat ze die weelde ook moê werden en goeste kregen naar wat anders. Weer dus naar boven geschraveld al sleeren en verdompelen in den plits-plets, maar ze gerochten toch op 't drooge, met om hun lijf eene vette lage blinkende zwarte slijk, die ze lieten bakken in de zonne tot 't er afviel in brokkelende korsten. Toet! Toet! Toet! Toet!... klonk het van verre door de gonzende stilte van den zonnedag. — Toet! toet! toet! toet! en daar ging het welbekende ruttelen op, van het ijzeren hangsel aan den ketel met hunnen kost. Uit alle kanten en hoeken troppelden de broertjes weer te gare op een haastig beslommerd loopke naar den etebak, waar de versche vullinge werd in uitgestort, en ze gingen met nieuwen moed aan 't binnenspelen. Zoo sleten ze, dag uit dag in, al de dagen die God verleende, hun onbekommerd heerenleventje, en of dat nu eeuwig zoo duren moest en nooit geen einde meer nemen, dat kon wel, maar daarop te peizen bleef buiten hun hersenkot, en z'n telden zij maar éénen dag met 'ne keer. En toch kwam het af, noodlottig en onweerbaar, hun eerste leed. Ze hadden al, van dagen her, in hunne wroetschijve een jeuken voelen ontstaan en eene vernielende kracht, die ze niet en dachten te weerstaan of te bedwingen; integendeel, als 't opkwam wrongen ze hunne wroete in den grond, en reden lange gaten en geheele gersfakken uit, en als de zachte eerde hun geen genoeg weerstand meer en bood, gingen ze de steenen te keere. Baksteenen dolven ze uit den dam, bij geheele reken, en als 't kwaad uitgericht was, lieten de steenen noesch en dweersch verstrooid bij de werke liggen tot getuigen van hun kwaad gedoe. Staken haalden ze uit den grond, ze groeven leelijke putten, en 't hof rond schreeuwden de teekens van hunne vernielende verwoesting. — 't En zou niet blijven duren. Op 'nen koelen morgen kwam er, daar ze nog allen in den bocht te wachten zaten om uit te breken, een man, en hij miek jacht op hen, den eenen na den anderen. Ze schormden en snorden en liepen 't kot in en 't kot weêr uit, met veel schampschoten tegen berdels en de metserij, en schuilden ten lange laatste, al met de schuwe koppen bijeen, in den hoek, geen een meer die nog dorst uitkijken. Een voor een werden ze, lijk jongens van kwaad bedrijf, uit een hoek gesleurd bij hunne oorvendels. Ze vonden in hunne gapende kele eene schorre vervaarlijke scheurstemme om hunnen schrik uit te tnoorelen, maar 't was al ten onnutte, elk op zijne beurt werd eene koorde om 't bovenste bekkeneel gesnoerd bachten de tanden, en trekt gij nu maar, en schoort u onwillig achteruit, hoe meer ge trekt, hoe meer de koorde nijpt, en, wat wilt men gaan trekken aan eenen muur. Met vrij onzachte bepootelinge, onhebbelijk geduwd en gestooten, werden ze in hunne wroete twee kopertjes geboord, die, van boven toegewoeld en afgenepen, pinsten als twee gloeiende ringeltjes. Heere der heeren, wat een grievende, snerpende wee, en hoe ze gekermd hadden en getierd in de lucht, en tegengestribbeld, maar ze hadden de moeite van hun moorelen en tegenstribbelen aan hun eigen gehad, en 't was gebeurd : ze liepen daar nu al lijk veronrechte lierelouws die 't niet verhelpen kunnen, te schudden hunnen gekwetsten neuspunt, 't Was in eenen keer uit met hunne leute van 't wroeten, en als ze niet hunnen snuit nog ievers aan roeren dorsten, hadden ze evengauw het nijpende vermaan in hunnen domper, dat 't stille te blijven was en niet meer te wroeten. Zoo liepen ze voortaan versubbedut, bedaard en gestild, ont de wonde genas, tot ze de jeukte lijk al t andere gewoon werden en bedegen tot voorzichtige gedaagde verkens, die nog leefden om te eten en te slapen. Zekeren dag was 't egeens jacht in 't kot. Dat stoorde hen geweldig, kwaad waren ze en ze liepen knorrig, grommelend en brommend, enthoelange omme en weere en weg, totdat er twee van de broer*s ongeacht al hun kermen en wijdkeels moorelen en leelijk doen, bij hunnen korketrekker gevat werden, opgetild al huilen lijk vermoorden, en in eene berdelen kooie geslingerd op eene driewielkarre,—ze waren ingescheept. Ju! ging het, en ze dokkerden voort al over den steenen weg, de hofpoorte uit en eene onbekende wereld in. 't Was tusschen half en hebbelijk in dien ribbebak, met niets anders om hen bezig te houden dan hunne eigene vervelinge op 't versche stroo. Ze hadden veel liever op vrije pooten geloopen, en daar ze dat rijden ongewoon waren, dokten ze en wreven bij iederen schok, met hun vleezig achterste, tegen de berdels, dat hun vel begon te gloeien, en af te zien, en stuk te wrijven en eindelijk ferm te nijpen in de bijtende zonne. Waar ging dat nu eigenlijk naartoe ? Tusschen de gerren van de kooie zagen ze dewijdstrekkende velden en de boomreken, die voorbij trokken de eene na de andere onder den hoogen hemel, en na lange, lange schommelen over den steenweg, merkten ze dat er werden meer en meer huizen te staan totdat ze ten langen laatste tusschen eene dubbele reke woonsten rolden die aaneenhielden en waar de karre een eendelijk geruchte miek. Nog een klein eindewegs verre, en ze stonden. Weerom dat ongenadig sleuren aan ooren en steert, en terwijl ze in den slachter zijne armen, al tieren op vasten grond landden, kregen ze t bewustzijn dat ze waarachtig voor geen springen gemaakt en waren. Met veel kletsen en slagen op hun vel, na veel tegenschormen en onwillige koppigheid werden ze te gare gedreven in een oud stinkend kot waar er nog van hunne soorte gezeten hadden. Al t beloop dat ze nu nog hadden was een morsige vuile mesthoop met een berdelen omheining. De kennis was gauw gemaakt met dien nieuwen t huis, 't stoorde er bekoorlijk lekker naar den rottenden mest, 't lag er onziende en smerig, en dat was van hunnen tand; 't zou hier 't een en 't ander te smekken vallen; zoo lagen ze, na de eerste verkenninge, daar ze niets anders meer te doen en hadden, gebroederlijk nevens malkaar en sliepen hunnen gezonden slaap de gansche ronde nacht. 't Was hier een echt vettekot. Duivelsche goe kost en zoo onbermhertig vele ! Hun kop werd te ronden, hunne oogen kropen weg in diepe groefputten; ze hadden hoe langer hoe minder plaatse in hun kot; het opgejaagde vet hing te schudden in vette kwabbeis aan hunne kinnebakken en aan hunne hespen. Eenen rugge kregen ze, lijk peerden, met ruige borstels en weerborstels bezet; 't was wonder hoe hun vel niet en klakte. Lastig gingen ze, en bij iederen terd sprietelden hunne gekloven spletschoentjes open onder het duwen. 't Leven was waarachtig nog al dragelijk alzoo, en ze'n lieten geen verdriet aan hun herte komen. Bij dage, daar 't buiten al in zonne stond, kropen ze binnen voor de koelte en sliepen, als ze niet t'eten hadden. Overnachte lagen ze tegeneen, en binst dat buiten de nachtegalen helmden en de uilen riepen, lagen ze en sliepen, en droomden dat ze er bij snorkten als bij klaren dage. 'Nen schoonen stillen avond was er een van de twee buitengebleven : verwijlend stond het groote beest boven op den messing, en zocht en snuisterde, en 't zinkende zonnerood maalde zijne schaduwe op den muur van 't verkenskot. 't Gelénd draaide open en daar tord de slachter binnen, recht op hem af. 't Had het lijk geroken dat die kerel kwaad in d' zin had; hij droeg daar iets in 'nen lederen zak, en zijne voeren waren zoo geheel anders als naar gewoonte. Opeens wilde het vette verken al zijne vroegere vlugheid weervinden, en, den messing af, robbelde 't al vluchten en schoorvoeten, met een grimmig geknor, zijn kot in. Maar die man kwam achter, zijne oogen straalden lijk twee vuren en hij had eene koorde in zijne vuist. Weêr het kot uit, en weer 't kot in, en alle twee de zwijns liepen nu en stootten en wreven al zweren van vervaardheid in 't angstig vermoeden dat er iets met hen gebeuren zou. In 'nen ongelukkigen hoek, voelde de bestemmeling zijnen achterpoot vaststekken in eene staalsterke mannengrepe die niet meer en liet gaan, hoe het dier ook wrong en snakte om los. Na genoeg woelen gerochte 't toch vrij, zoo 't meende, maar 't sleepte aan zijnen poot dien verwenschten streng en den man med'een. 't Stropte en neep in zijn vleesch, en trekken en hielp niet, het snoerde hoe langer hoe nauwer toe. Slepen deed het en inspannen al zijne vreeselijke kracht, en duwen met al den last van zijn zwaren balg, en het huilde in de bevangenheid van den doodsangst. Maar, zijt gij maar sterk en zwaar als ge met menschen te doen hebt! Ze hebben zij iets, iets el als kracht, en dat de sterkte bedriegt. Schoort u maar met uwe vier pooten in den grond alwaar ze grepe krijgen. Ze trekken zij u die pooten van onder uw lijf, en daar bonst ge met al de zwaarte van uwe opgejaagde gevleesdheid op den harden grond. Die gebonden poot was 't die niet meê en wilde, en eer dat 't zwijn het gepeisd had, lag het omgewoeld met zijn pooten in de lucht. Langgerekt en de eene verbeidend den anderen niet, scheurden de angstige moordschreeuwen verre en wijd door den ongerepten avond. De slachter zat er al op, met een mes in zijn tanden, zijnen boomvasten hiel schoorde hij tegen de kinne van 't kermende dier, zijn knie op den schouder, en den voorpoot hield hij acherover gewrongen in zijnen stevigen klem, en zoo lag het daar te jagen, en te moorlen en zijne witte kele te bieden in gedwongen gewilligheid voor 't moordende mes. Een klein sneetje eerst, en 't lillende vet plooide open lijk de blaren van een boek, maar dan ineens schoot het snijdende staal vooruitgeploft, tot over de kneukels van den slachter in de zachte keeldiepte. 't Rookende bloed gudste gulpend in een dikke straal over zijn hand naar buiten. En nu verstilde 't moordgehuil,en 't werd doffer naarmate 't bloed sprong, en eindelijk bleef het rochelen in de kele en verstierf het in een klagend gesteen, met den gruw erbij voor de naderende dood. Met den zenuwsnok van zijne pooten dreef het stervende dier zijn eigen laatste bloed uit de stroomende keelwonde, die de slachter nu met zijne bebloede vingers hielp gapen ; er' leekte maar een straalke meer uit, en de wonde werd peersch, en daar lag nu het waggelende lijk, met de derfheid des doods erom, met de diepzittende oogen geloken, in zijn rookende bloed. De slachter rees op en wreef zijn mes het bloed af op den gesneuvelden zijne hespen. Het ander zwijn had dit al van uit zijn hok staan af te zien, zonder gebaar van meelijen of deernisse en als 't allemale over en geklonken was, keerde het zijn karre en trok naar binnen, met de doeninge van een die hem aan de wereld niet en verstaat. 's Avonds, lichtte de laaie gloed, spokken deed het stroo en de knetterende vlamme sloeg hoog boven de leegdakte reken huizekes, verlichttend de strate in de deemstering. De jongens stonden daarrond en keken de tranen uit hunne oogen, naar den wind die 't vuur aanblies, rondom het spokkerende zwarte zwijnelijf, dat lag te schoeperen in den smeulenden brand, ze verlangden naar den stond dat ze den slachter zouden zien zitten schrijlings op zijn zwijn te midden de dorpsplaatse, met zijn mes in zijn tanden, te kuischen en schrepen, te wasschen en plasschen, tend hij aan 't steertje kwam, en dan zou 't een krijgen, maar hij wist aan welken prijs. UIT HET LEVEN DER DIEREN. MOEDERLIJK BEMINNEN. VI. MOEDERLIJK BEMINNEN. AUW en zacht en krachteloos had het gewinterd, eenen eendelijk langen slenter dóór van verdrietige neveldagen. 't En wilde of 't en kon niet vriezen, noch viel daar ooit, al was 't het verganklijkst oogengenot van eene milde bakte sneeuw. En de winter was aan een keeren. Zomer en was 't nog niet, geen lente nog, geen bottenstijd ; 't was amper tijd voor 't zwellen en allenthenen stond het houtgewas nog schamel, naakt en slapen. Mijn hof rondom lag het ommeland nog ongerept en opgezet in zijn winterwerk en 't sliep, in lange bedden waterig bruin, doorweekt en doorzopen met slegge en regen, of in wijde stukken schuchter blauwendig groen, met de vroege belofte erop van de kiemende koornvrucht. 't Was de tijd dat de spreeuwen ontwekken, en 'kzag ze vliggeren 's morgens al dpor de koude lucht, bij vluchten, van een hooge boomspille, over 't land, naar eene andere, om er te hangen ratelbekken en kwetteren en fluiten vliemende scherp, als wilden ze in hun snijdend geluid de nijdige vinnigheid vertolken van 't voorjaarsche buienweer. Te snoepen zaten ze aan af-en-toe een verschgewasschen zonnelonk die dóórviel tusschen vuile drijfwolken ; te fladderen, te kijven en te plagen malkaar, in eene eerste verbroedering, bij die aldervroegste voorboodschap van herwordend leven. Dagen achtereen blies het koppig uit het Noorden en vóór den wind en door de schiere lucht vaarde een drijvende schof van dreigende wolken, zwanger vol sneeuw en vocht en hagel en vuiligheid, en alle vijf stonden striemde 't neer in geeselende vlagen. Of sloeg de wind in geen tijd zuidwest en 't was dan een gieten zonder verbei of genade, almaardoor een neerstig neerkomen, loodrechte uit het luchtgewelf van zijpelende leken lauwe nattigheid, genoeg, genoeg en te veel, zoodat de verdronken aarde zoop al wat ze zuipen kon, alles wat stroomen kon stroomde, 't was vloed op de leege landen, alle voren stonden vol en de wegen lagen onbegaanbaar. Maar tusschenin die dompe weken was 't dat, als bij toovcrvverk, er uit het Oosten gemorgend kwam een van die gulden dagen waarop elk blij is dat hij leeft en levend uit de winterdood verrijzen mocht. Het heerlijk dagend morgenlicht al vroeg, bant het uit en bazuint het, dat 't een zonnedag zal zijn, en medeenen, al dat poot of vlerk heeft rept en roert, breekt buiten in der haaste, om mede deelachtig te zijn aan 't bedrog van nakende zomerweer, om te genieten die eerste jonste van open licht en streelende zon, immers daar 't morgen weer bederven kan en uit zijn. Zoo ineens zet hem de lucht eenmalig blauw zonder 't minste vermoeden van een wolkske, en 't louter zonnelichten valt uit eerster hand, recht den hemelhoge uit, op de blijdzaam verraste huizen en velden en boomen en menschen en dieren. Door de verzoelende lucht huivert een nog onbepaald doch wellustig aandoend vooruitgevoelen van een uit de verte aankomend heropleven, een ontwakenden groei; vroege vogels beproeven 't, al hun kele herspannen, of 't gaan zal om weer van liefde te orgelen ; de dieren roeren ongeduldig, de mensch rijst uit zijn lang weemoedig krankgevoelen en speurt het aanbreken van 't weêr jeugdig welzijn. Hem grijpt een onduidelijk verlangen en een dankbaarheid tot God, die, 't al niettegenstaande, weerom openstellen wil zijn vernieuwende prachtwaranden. * * * Met nieuwe lust had ik mijn oude werk heraangevat, 't bezorgen van al mijn bloemgewas, en 't deed mij deugd daarbij in blijgezind gemijmer, de dingen door mijn kop te laten varen en mijn denken te voeden uit alles rondom mij. Het baarde mij wonder hoe, bij de zachte koestering van die kriekjonge warmte, er eene wriemelende wereld losging van vliegend en loopend, van kruipend en krevelend gedierte, te voren niet vermoed en schielijk oplevend uit holen en hoeken en kanten, van hier en daar en van God-weet-waar. Een zonnebalke viel door het glas van mijne oranjerij op mijne handen, op mijn wezen, om mijn haar en hals en ze warmde en wekte een wordend verlangen van al het bewuste en onbewuste in mij, een verlangen lijk 't wenden van den bloemkelk naar den lichtglans, een zoete wee om me heim te weten weêr in al het overheerlijke der lieve lentedagen, zoeter voorsmaak dan 't genieten zelf. Licht schoof het werk en lustig door mijne handen: een zegen zulke werk en dat ik immer liefheb om de gemeenzaamheid en al 't gedurig verkeer met den wasdom en den bloei van alles wat keent en groent en bloeit en vruchten draagt, in den milden akkergrond; om den veien geur der vruchtbaarheid, om 't aanschouwen in genot van den welvaart en 't bedijgen van alles wat ik zelf aan de eerde heb bevolen, begaan en bezorgd, besnoeid en besneden. * * * In 't najaar had ik de kliesters of bloembollen van mijne zweerdleliën uit den grond gedolven, waar ze den zomer lang milde hadden gebloeid al wat ze maar bloeien konden en geschetterd met al de verwpracht van hunne gloedroode kelkrijen. Nu lagen ze daar, moegedregen en tendengebloeid, uitgeput voor dezen keer, op een tamelijk grooten hoop. Te groen waren ze nog van lisch en, om ze tijd tot rijpen te laten, had ik ze binnen onder 't glas gebracht en neergelegd op eene lage oudversleten huidevettersmul van eikenschorse, gansch verteerd en verworden tot iets als mulle heigrond. Den winter dóór hadden ze er gelegen en nu had ik er me toe gezet om ze te kuischen en te verlezen : het lisch plooschte ik af, de oude uitgediende kliesters werden geweerd en de drie vier versch bijgewassen schietelingen vergaard en op 't drooge gelegd, om een al te ontijdig schieten te voorkomen. Het grootste gedeelte ervan was af en door mijne handen en ik roerde in de opperlage grond, om de kleinste kliesters uit te zoeken die met vuiligheid en afval vermengeld lagen. Gansch onverwacht kwam ik op een tamelijk groote bloembol, en zoo veraard, zoo vermolmd zag hij eruit dat ik amper nog uitmaken kon wat ik eigenlijk voorhanden had, een verstorven leliekliester of een eerdknol. Zoo katijvig bleek hij, zoo duffelachtig verkrompen, zoo flets bij 't bepootelen : doch opeens, daar ik hem tamelijk ruw overwreef en hem de warmte van mijne handen meedeelde, kwam die eerdknol tot beweging, roerde vier pooten, uitte een nauw verneembaar gekriep en bevochtigde mijn palm en vingers. Ik verschoot en droop het ondier met een gruw, immers zag ik nu dat mijn kliester was een afzichtelijke padde, met geteerde schorse besmeurd en onkennelijk gemaakt, die haar daar verdoken had gehouden in haren winterslaap en er waarschijnlijk haren thuis hield. Een afkeer doorhuiverde mij vooral 'tweerstootelijke van dit wanstaltige schepsel, en een reeuwkoude bleef me onweerbaar in mijne handpalm, eene koude als bij 't betasten van een lijk, en die me liep, al rillen, door merg en beenderen. Waarom toch, zoo dacht ik, loopt gij en uws gelijken over Gods lieven aarbodem, tot schennis van dien heerlijken dag voor mij ? Hoe hebt gij 't bestaan weerd geweest, gij, schijnbaar eene gewordenheid en uitgroei van het giftwalmende, gistende goor waarin gij woekert; gij kind van de klamkoude duisterheid der nacht in de onderaardsche gewelven, waar ge 't helder daglicht vlucht; weerzinwekkende uitbloei van rottende vuilnis waarin gij ploetert; onnuttig, onedel, verwe- en vormeloos, in 't ongerief van middelen zelf tot schaden: met pooten te onhandig, te traag en te zwak om meer als over den grond te krevelen, of om uw te groot en te plomp lijf te heffen uit alles wat het schepselendom met walg van hem wegwerpt; met in uwe oogen de triestige uitdrukking van al de onbewust domme dwaasheid bijeen ; met stomheid voor alle geluid, met, voor alle macht, eene taaiheid tot het uitzien van lange en veel slagen, met voor verweer de stramheid, van de " klei uit het dal „ en die u 't tijdelijk vluchten belet; en daar nog de koppigheid bij van al wat immer dwaas hiet. Wat kunt ge beter, zoo meende ik medelijdend, dan schuw uw schenen te rekken en den aanblik te vluchten van alles wat leeft, en 't louter licht te zuiveren van uw aanzijn ; gaat en verdwijnt, latend uw wezen vergeten, tusschen puine en greis, in de kankergaten van rotse of steen. Blijft daar en 'n roert niet meer uit, want wat is er in u om uwe afzichtelijkheid te vergoeden, gij verstekeling, veronrechte schamele onderling van de schatrijke natuur. Zoo ging mijn gepeis, en middelerwijl lag ze waar ik ze laten vallen had, geschoord tusschen twee brokken eerde, overeinde en deerlijk in den angst om haar om te draaien, met haren bleeken buik omhoog en met hare vier open- vamende pooten lastig te roeien en kringen te trekken, zoo een dronkaard, die omgekanteld in eene gracht, zijn nood ligt te klagen tot de sterren. Mijn medelijden werd leute, daar ik de stumperd zag liggen keeroogen in de hopeloosheid van zijnen neteligen toestand, en 'k werd ten slotte bewogen om hem eruit te helpen, immers deed ik mijn best om te gelooven dat padden nog ééne gave hebben, en ons, te weten, van veel ongroei en schadelijk gedierte verlossen. Zoo hielp ik dus mijnen grauwen bloed uit de nesten en plantte hem weêr op zijn vierkante, met zijn gestriepte puiloogen van mij weg, om hem aldus te verstaan te geven dat hij weer de breede bane had en t leven vrij om zijnen treuzelenden gang te gaan. Doch neen, en als ik mijn werk en mijn lust hernemen wou, en die padde en alle padden vergeten, bleek het dat zij het anders op had. Bewust als het ware, dat ze van mij geen vrijwillig leed te duchten had, miek ze rechtsomkeer en bleef daar gehurkt mij zitten te bezien, vlak in mijn wezen, met een kijk, doelloos als die van een blinde, met dwaze oogen waar ze nu en dan de schelen over look, zeker om 't zand eruit te weren. Bij stonden, als een zielloos zelfwerkend tuig, verporde zij hare pooten en tord een paddestapje nader in de richting naar haren ouden polk. Ik had er mijn beschot in dat die stakker mijne onteedere behandeling zoo weinig kwalijk nam en er nog minder pijne of letsel scheen van te dragen, en voorts zifte ik door mijne vingers de mulle grond, op zoek naar de laatste, de kleinste kliesters. En nu ontdekte ik ten laatste, waarom het arme dier er zoo noode van onder trok. 't Was uit angst en genegenheid, doch niet voor mij, en uit zijn oogen had ik 't niet kunnen lezen. 1 usschen de kleine bloembollen, de schilfertjes lisch en de klompkes eerde die door mijne vingers reuzelden, vond ik een klein klein paddeke, een hazelnootje groot, en dat op zijn eerden bedde waar 't gevallen was, al dezelfde gebaren lag te maken, in 't kleine, lijk moeder een stondeke geleên. Ik rechtte 't op en zette 't bij zijn ouder die weêr nader tord. Stapaans nu en zonder tijdverliezen, spanden ze in, moeder en dochter rechte naar den vermolmden muur. Ze en verletten niet meer, en langs de steenen kropen ze, angstig zoekend, tot aan eene eerste gaping. Hier trok het kleintje binnen zonder ommezien, verlaan en verlegen, en moeder plantte 't beschut van haar paddelijf voor de opening, en ze zat daar voldaan waarschijnlijk, te zinnen misschien hoe of waar ze een nieuwen t huis zou gaan pachten. UIT HET LEVEN DER DIEREN. 'S LEVENS AVOND. - VII. 'S LEVENS AVOND. .... ut conviva satur. .... voldaan met de maaltijd. Hor. E oude kasteelvrouw om de wille van haren ouden Sam, en de oude uitgediende jachthond Sam om zijn opgeleefd eigenzelfs wille, waren op een kalm zomeravondtochtje, om hun al even trage spijsvertering te bevorderen. Al zwijgend en vóór hen uitziend, trappelden zij, met stijve, kortgemeten strompelstapjes, door de koele lanen van het bosch, rondom het adellijke heerenhuis. Om hen, en boven hen, in de hooge boomkroonen welfde eene bonte, vol-zomersche looverpracht. Stilstatig langs de boschlanen stonden de oude grijze beukstammen in 't gelid, en hielden binnen pale en perk den ongetemden groei der wilde rijzels, die guitige kindersnaken gelijk, kwalijk waren in te houden, en hier end' daar met hun veigroene looverkoppen, tusschen de stammen heen kwamen geloerd. De vaste boomvoeten voorbij kroop de weg met donsig mos bevloerd, bestrooid met beukebotten die kraakten onder den terd, kroop hij tot aan den kruiswegel en dan verderop het woud in. De beide ouderlingen volgden hem, gezapig en traag. Mevrouw had de lente en den zomer van haar leven al jaren bachten haren rug ; uitgebloeid, leefde ze nu, stil en ongestoord, doorheen de derve dagen van den overschot haars levens ; te midden den springlevenden groei en den bloei der dingen rondom haar, droeg ze haar grijze hoofd, lijk uitgebloeide leeuwentand zijn luchtig bolwitte pluimkop draagt in groen jeugdig weidegers, latend aan den tijd en de winden de zorg om hem neêr te plukken, één pijleke teenegader. Alle de banden van teederheid waarmee ze vroeger aan het leven hield, waren de eene na den anderen afgesprongen. Al dezen waarop ze de genegenheid van haar hert en de bezorgdheid van haar leven had verdeeld, waren de wereld in, of de wereld af, elke zijn eigene bane gevolgd. Zij was overgebleven, alléén en hier, omdat ze hield van het oude huis waarin haar leven als vergroeid was en van de schamele armen die ze bezocht en beging als eene voorzienigheid, en van haren trouwen genoot des ouderdoms, haar eigen lieveling Sam ; dit waren de drie laatste zonnestralen van haren wegzinkenden levensdag. Verders was ze zonder veel betreuren, zonder nog eenig verlangen, zonder veel voldoening en met dat weinige tevreden, in gelatenheid wachtend totdat het einde komen zou ; immers berustte zij erin dat ze veel had gedaan en nog altijd deed, om met betrouwen hare ziel aan God te bevelen en haar oud lichaam aan den gewijden grond. Overal waar ze omtrent kwam, was er eene innemende goedheid die straalde uit haar voorkomen, haar doeninge en haar woorden, haar verschijnen verwekte een genegen glimlach op 't wezen van de arme landliên, en Sam, die altijd meêwas op zieken- of armenbezoek, konden de menschen best lijden, om haar. Sam was en bleef hare eenige ernstige bekommernis. Ze had hem zoo hertelijk wel gedaan binst zijn leven; ze zag hem zoo geern, en zoo ze meende, was die genegenheid wederzijdsch. Maar nu werd hij zoo oud van dagen,, zoo'n duffelachtige dompelaar was hij geworden ; veertien jaar wist ze hem oud te zijn, en ze had, met droevige machteloosheid om hem te helpen, alle de kwalen van den ouderdom zijn kranke hondenlijf zien overvallen en martelen. Indien hij haar overleefde, zou zij met onrust ten grave gaan, en moest hij 't laten liggen vóór haar, dit zou haar laatste groot verdriet zijn ; — zoo mijmerde ze in de tusschenpoozen van hare bezorgdheid om haren ouden hertvriend, dien avond op hun wandeling. * * * Sam zelf gevoelde 't, hoe langer zoo zekerder en pijnlijker, dat hij op zijne laatste pooten aan 't loopen was, en zijn pacht in 't korte zou uit zijn. Ik trekke 't langste koordeke, dacht hij, maar 't en kan niet blijven duren en 't zal algauw opgeschept zijn met Sam. Een prachtexemplaar was hij, in zijnen goeden tijd, een volbloed engelsche " Setter „ met aan hem tot het laatste teeken van de zuiverheid zijns bloeds en de echtheid van zijn afstammen. Hoog stond hij op zijn pooten, met wit- en bruingevlekte, slanke lijf. Zijn spitse kop, met de lang neêrhangende krulhaarde ooren, met een paar blinkende, van vriendelijkheid stralende oogen, schrander en ernstig en goed, zoo hij naar den grond niet hing en snuffelde, stond hoog op wacht, om menschenvriendschap betuigd te worden en hondenvriendelijkheid, sprekend uit al de bewegingen van zijn wikkelende lijf, weêr te betuigen. In lang vervlogen dagen stond hij wijd en breed bekend als de beste speurhond van tien kasteelen in de ronde. De namen van zes of zeven voorvaders, al even zuiver van bloed, droeg hij op zijnen stamboom en veel jonge diet van jachthonden in den omtrek dankten hem hun schoonheid en hunne kracht. Vroeger zou hij op zulke uitstapjes al twintig keeren den weg hebben afgeleid. Al speurend en snuffelend met zijn bedreven fijne jagersnoet over den boschgrond, vol levenslust, wild en zot, ongedoevig en sterk te beene, rende hij dan de dreven op en neer, draafde de sperrebosschen in en uit en was daar geene bekoring die hij weerstond om niets ondoorspeurd of onbesnuffeld over te laten. Maar met de jaren was de gezapigheid gekomen : zoo lange al was 't dat hij 't wild ongedeerd in zijn weêre liet, en al zijn loopen en draven en zijn drieste schurdige voeren had hij neèrgeleid, 't meerendeel omdat ze hunzelven verboden. Immers en was 't geen lustig loopen meer wat hij nu nog deed, niet meer dat veerkrachtig los bewegen, met lichtjagende sierlijk invallende lanken, op zijn veerdige pooten, taai als weister, en sterk als staal. Zijn veertien jaar hondenouderdom hadden die pooten stillekens aan stram gemaakt en gesteven, en het smertte hem nu in al zijne gewrichten bij eiken poot dien hij lichtte. Die onuitputtelijke bron die gaf en bleef geven adem en adem, altijd maar voort adem, om te rennen uren aan uren wijd, was nu gedempt, en hij strompelde voort, over dat het ging, zijne oude wegen al amechtig stenend. Alle vijf stappen moest hij inhouden om zijne angstende kortborstigheid te klagen uit zijn mat verglaasde grijze oogen zonder straal. Dan keek hij op naar Mevrouw, met 'nen dwazen puidekijk, en Mevrouw bezag hem meewarig en streelde hem met hare zachte handen onder zijnen kin en over zijnen kop, en sprak hem stille zoete woordjes toe: " Mijn oude jongen, mijn lieve, goede, arme Sam . „ Maar de oude bloed was door al die liefkozingen zoo verwend geraakt, en zoo doodbedorven, dat hij niet eens zijnen steert meer en roerde tot bedied van dankbaarheid, maar bleef staan, hopeloos te staren, en taalde door zijne oogen " dat 't al niet helpen kon. „ Wat hem bij al de ellenden van zijnen hoogen ouderdom allemachtig ten onpasse kwam, was het noodlottig gevo g van Mevrouw haar troetelen en verzorgen en weldoen, en van zijn al te weinig bewogen leven, eene lage vet had hij aangekweekt, die hem om lijf en leên was komen liggen, en hem zijn borst nog nauwer scheen toe te nijpen; zijn vel spande om te bersten, zoodanig dat zijne oogen uit zijnen kop puilden, en hij thans minder aan een hond geleek dan aan een spannens volgestopte zak, op vier waggelende pooten. Daarbij begon, lijk de bloote blauwe hemel door witte wolkenvacht, de kale ouderdom door zijn gevlekte huid te kijken. Zijn haar viel hem uit, van geen ziekte gelukkiglijk, en daarom mocht hij, tot Mevrouw haar voldoening, in leven blijven tot hij zijn eigen dood zou sterven; en Sam hield van leven, hoewel het hem dag aan dag lastiger werd. # * * Zoo vorderden ze te zamen, langs de kronkelwandelingen rondom het doodsche heerenhuis, ten allen kante omgroeid met de overweldigende borteling op het hout, van het weelderigste looverleven. Aan weerkanten van den weg, zagen ze beiden wel hoe de bosschen stonden afgemaakt twee voet hoog met dooreengevlochten ijzerdraad die tot twee voet diep in den grond den vrijdom van het mijnende konijnengoed moest beperken. Daarbij rezen wel in hun hoofd de bonte beelden uit een ver verleden, maar nu was hun dat alles dood onverschillig geworden. Bij plaatsen was het te merken aan den draad en zijn vervallen toestand, hoe het er nog weinig ernstig meê gemeend was. Vroeger! ja vroeger! Dan waren er hier geene heerlijke dagen te kort, en den drang die hem te dien tijde in het bloed zat om zijn deel te doen bij 't vernielen van het wild, had hij dan naar hertelust bot gevierd. Hij stond bekend om " sterk op de hazen „ te zijn en minder goed voor patrijsenjacht. Sterk op hazen en konijnen dat was hij, waarachtig, en als de oegst lag geschoren begon zijn gulden tijd. Wanneer hij dan uitzette, hing zijn kop en hingen zijne ooren, en zijn neuze, reize met den grond, snuffelde almaardoor in gejaagde begeerigheid; gedurig links en rechts stierde hij, en scheen te zwemmen door de malsche klaverijen, of boorde zijnen weg door de veivette beetestukken en het dichte rapeloof. Zijn bruingevlekte rugge en zijn roerende steert alleen bleven nog zichtbaar, of verdween hij geheel in 't hooge groen en moest zijn meester hem vervolgen op de gisse. Dat leed totdat opeens een speur hem in zijn neusgaten sloeg, en dan stak hij uit, met vasten draf, zonder omwegen, zonder nog op of om te zien. Met onwankelbaar betrouwelijke zekerheid geloodst door zijnen fijnen geur, kwam hij zonder missen, tenden 't speur op zijn beestjen af, en, was er viervoetig wild in 't ronde, Sam stak het uit. Staan bleef hij dan, plots, met half opgesteken ooren, met halfgeheven voorpoot, boutstil, en wikkelde gewichtig zijnen steert. Verveerd en met de schrik op het lijf zat het wild, daar hij 't aan den grond geboord hield met het staal van zijnen blik, zoo dat het noch roeren noch keeren meer kon. Kwam de jager nader, zoo hield Sam zijn blik af en liet den zeerelooper weêr 't vrije gebruik van zijn vlugge pooten om weg te scheren. Met hunne ooren plat in hunnen hals gestreken, sloegen de schichtige renners hunne achterpooten hard tegen den grond; hun leger uit en de velden op te wege stoven ze en bezen den wind voorbij. Sam keek ze na en wachtte, wel indachtig wat er gebeuren moest. Hij zag, en hij had er zijn groot genoegen in, hoe de dwaze schuwerikken spoeterden, met den dood op hunne hielen, vluchtend den dood, den dood in t gemoet. Hij zag, en hij had er zijn groot genoegen in, hoe hun opgetrokken hazewimpel, hun witte kodde, de mate sloeg van hunne dolle vluchtsprongen. " Nu, „ zei Sam, en t schokte hem een blijdschap door zijn leden, als hij den donder hoorde knallen over 't land uit zijn meester's vuurroer, als hij den hazewimpel overkeeren, en 't vluchtende schietspoel, hals over kop tuimelen zag in zijnen dood. Nu mocht hij er naartoe, naar den gesneuvelden vluchteling en daar staan kwispelsteerten, om te beteekenen dat hij bloedend aan zijne voeten lag. Vroeger, in zijne eerste jonkheid, en wist hij dat alles zoo nauw niet, of wist hij 't, hij was 't algauw vergeten, en hij kon de gading niet weerstaan om zijn beestjen achterna te springen en zijn beenen te rekken : kreeg hij het, dan sloeg hij het met eenen hap de leên af, en kreeg hij 't niet, zoo had hij toch de leute van 't loopen, en van den anderen te zien vóór hem 't land meten. Maar 't verstand was gekomen met de jaren en met menig nijpend loodzaatje dat hij een paar weken lang in zijne hespen had moeten dragen. Geheele morgenden, en dat maanden achtereen, lag Sam alzoo 't land af te ketsen; liefst van al en met meest kans op bate, op de stukken land die lagen langs den zoom van den boschgrond. Daar kwam het hazevolk, zoo 't scheen, zijn Sabbat vieren, bij heele benden, vijftien zestien rond malkaar. Maar niet zoo gauw en hadden ze den top van zijnen neuze gezien, of elk wist zijnen weg en zijn hol om henen te vluchten. Speuren, jagen, en zwelgen in vrij openluchtig jachtgenot, en 's namiddags meestal de vermoeidheid liggen afslapen, zijnen ronden tuk uit, luilendig uitgestrekt, en de zonne laten zijn lanken stoven, dat was vroeger zijn leven; en was 't een wonder of werd hij een pracht van 'nen hond ? Blijdst van al nog, — maar dat was wel overdaad, meende Sam, terwijl hij lag te tukkebollen, met zijn neus over zijn uitgestrekte pooten, binnen de traliën van zijn kennel, — blijdst van al nog waren de dagen, ten tijde dat al die lustige heeren en die mevrouwen op t heerengoed kwamen. Dan was t hier een bonte wemeling van helle kleuren op al dat groene, dan werd er hier geschetterd en geroepen en gelachen dat 't weêrklonk over de stille vijvers, dan liep het hier vol met blijde glanzende gezichten. Geen werkvolk meer dat nog 'nen slag sloeg, alles was jacht wat men zag of hoorde. De heeren hadden hunne donderroên en de knechten kregen stokken. Lang voordien en mocht er niet meer gejaagd worden, en 't begon Sam dan telkens in zijne pooten te jeuken dat er iets was dat hij in lang niet meer gedaan had. Hij verlangde zijn herte uit, trappelde al dagen achtereen ongeduldig over end' weêr zijn kot, stond op gedurige wacht en blafte iedereen aan, wel meenend dat iedereen op de jacht ging. En daar kwam toch eindelijk de jachtknecht met de rijzwepe, en ze werden, Sam en al de andere, aan den band geleid, trippeldansend en trekkend, hijgend en luid bellend van ongeduldige blijdschap, zoodanig dat de man moest houden dat zijne handen kraakten om den boel niet kwijt te geraken. Zulk een dag moest voor de konijnen lijk de laatste dag van de wereld zijn, de dag van algeheele vernieling van hun ras. Mevrouw ontving al haar neven en haar nichten en bracht ze in 't veld. Met behulp van al het werkvolk, met groot geroep, met razend geblaf van de opgehitste honden, met slaan en ruischen van kluppels, werd al wat konijn heet, sedert maanden binnen den ijzerdraad ingesloten en onzeggelijk vermenigvuldigd en aangegroeid, uit zijne holen gekoterd en opgedreven tot binnen 't bereik van die zoogenaamde jagers. Daar had mevrouw kaar lijk jagelingen in een vliet. Aanhoudend werd erin gedonderd en ze vielen lijk de hagel, blutsgeschreeuwd, tendengeloopen, dwaas van schrik, onmeêdoogend neergeschoten werden ze, zooveel en zoo talrijk dat er verwaarloosd werd ze op te rapen, om geen tijd te verletten en, als 't zijn kon, ze tot den laatste te verdelgen. Dat was wel leutig, zoo lag hij dan te denken, maar 't was te veel, te eeuwig veel; men werd er beu en wers van. Maar 't waren toch schoone dagen ! * * * Met het gaan van den tijd was 't hier alles zoo geheel haren schik in, en Sam niet minder. De verschrikte konijnen, bij honderden, wipten, recht omhoog, smeten met hunne achterpooten, keken verweerd bezijds en achteruit, en sprongen vooruit, schietend in en door mal- anders geworden. De drukte van vroeger, het hellemend gelach onder de bladergewelven, het ronken van den hoorn, het getrappel van peerden, 't geblaf van zijn weerga, het blijde geroep van de jagers, dat alles was geworden voor Sam als een bekoorlijk vertoog uit lang verleden dagen. Nu was het stilte alom en rust, stille rust altijd; uitgeweerd het gemoedelijk geneun van koeien en 't gezang van vogels, 'n was er daar weinig meer of geen geruchte. Het huis stond er jaar uit jaar in, van den morgen tot den avond, in zijn doodsche alleenigheid. Over winter, als de loovervoorhang weggevallen was, stond het naakt, t'aanschouwen voor ieder oog, met al zijne stalgebouwen en bijbehoorten, vereenzaamd en verlaten in het grauwe ontbladerde hout. Des zomers kroop het weg in 't herte van zijn veelverwig boomvlies en zat het uit te kijken, tendenuit zijn lange beukendreven met een klein stukje wit van zijn gevel, daar waar de stammen dicht aaneen staan en de kruinen schijnen te groeien vast in malkaar. Van buiten bezien, lag het steuren ontoegankelijk, biedend met zijn dichtbelooverd houtgewas de norsche uitwendigheid van een diepe woud. Aan beide kanten sliepen de ongerepte vijvers in hun overjaarsch blonde meerenriet, en met de groene vlaken erop en de droomerige knoppen van gele en witte waterleliën. De hemel boogde daarboven, en, wel viel daarop het regelmatig afgetelde gaan en keeren van dag en nacht, van goed en slecht weêr, maar het slot bleef altijd het slot, bedolven in zijn boomen. Midden in de neerstigheid op de ommeliggende kouters, het nijverig roeren op de boerenhoven en het poenderen van de kortwoonders, lag het als een stuk degelijk volworden rijkdom, afstekend met zijn weeldige rustigheid. Waren 't derve dagen, bleeklichtend uit een zieken hemel, dan keek het treurig uit zijn sombere boomen; regende 't, zoo kroop 't weg in eenen mistigen nevel; blonk de zonne helder, zoo liet het hem en zijn boomgetooi verlichten met den weerglans, teergoud, blakend, of den droomerigen koperschijn van de morgenpracht, het noeneblaken, of het zinkende avondrood. Maar geen leven meer, ooit; alle vensters waren geloken, één alleen bleef open, en Mevrouw zat er gewoonlijk bachten, te druilen bij Sam, die lag en slapen en van langs om vetter bedeeg. Hij had het voor zijn stramme leden te koud gekregen in zijn kennel, en had mogen verhuizen, binnenhuis, op een donzig bed dat het zijne was. Verzorgd werd hij nu als een krieperig zieke kind, getroeteld en gekweekt met al het beste, gediend door al de dienstboden als een verwend heerenkind, maar hij verloor er al zijne goede hondeneigenschappen bij. De fijngevoelige menschenvriend die hij te voren was, werd nu knorrig en eenhandig. Voor ééne alleen had hij nog wat eigenbaatzuchtige vriendschap over, voor Mevrouw, die hem kon aanspreken lijk de menschen onderling doen, en die zijn slaaf was; hij volgde haar op den voet al hijgen, overal in en overal uit : hij nooit voldaan, en onvoldoenbaar, en zij onvermoeid om zijn minste grillen te bespieden en in te volgen. En dat wilde hij voor hem alléén, al de anderen beneed hij en van hen was hij afgunstig. Tijdelijk ook ondervond hij hoe dat wederzijdsch was, en menige onzachte behandeling, in den duik van het nijdige dienstvolk ontvangen, moest hij in stilte verkroppen, en vergoeden met meer verkeptheid en streelen van Mevrouw. * * * Ze wandelden door de sperrebosschen in de vredige stilligheid des avonds, langs het kreupelhout, en lange dreven door, zinkend in de drooge blaren, mijdend te zamen een al te hoog buitenden boomwortel, een afgezaagden sperrestam, of al te wijd uitkruipende bramen; en telkens ze stilhielden, verademde Sam en sprak Mevrouw hem een paar zachte woordjes toe. Bereukwerkt en geurig blies de avond zijnen koelen adem door de boornen die rustig ritselden. Overal hing het vol slapende groen, glinsterende groen op de beuken, reuzelende groen op de berken, gesnikkerd groen op de eiken, wikkelende groen op de popels, en de oude donkere sperren stonden met, aan hun toppen, bleekgroenen nieuwen wasdom of trosjes lange scheuten lijk blinkende keersen op nen kerstboom; de laryx, bij gansche legers, hingen hun reilde striemkes al bezet met teergroene sterrekes, naar omneêr. Tusschen de stammen, half hoogte, hing als op de lucht bij stressen, het jong kastanjegroen en 't groen der notelaars op ranke rijzels, de varens uit het mos rolden hun bladerribben af en spreidden hun vingers open tot een pracht van overvloedig onderwoudsch geblaarte. In t boomgewelf helmde nog een taterende merel, gaaien, gestoord in hun ruste, verhuisden al schreeuwen van 't eene loofgebouw naar t ander, en de koekoek reisde al zenden zijnen zoeten zomergroet hoog over 't bosch, te veldewaard in; ver, heel in de verte hing een gedommel van onduidelijke avondgeruchten. Bij plaatsen ritselde 't in de dorre bladeren, van verschuwde wild dat Sam nog voor 'nen hond en Mevrouw voor 'nen mensch aanzag en ijlend de bosschen in schoot. Maar geen van beide die dit nog kon doen ommezien. " Vlucht vrij, en geluk in 't leven, „ dacht Sam, " voortaan is er plaats genoeg op de wereld voor u en voor mij; alles heeft zijnen tijd, en den mijnen heb ik gehad ; k wou dat ik nog loopen kon gelijk gij, zot gedoe. „ Hij beende voort, recht voor hem uit, en betreurde 't dat alles wederom om hem heen levensblijdag vierde, en hij die niet meer meê mocht doen, en het weelderig spel van verre moest staan af te zien ! Oud worden, en zoo krank bedijgen! Dubbel is nog zoo droef om dragen, en men zou naar den dood verlangen, was 't leven om het leven zelf niet zoo zoet, en de dood, zelfs op het laatste uur, niet een onwelkome gast. Ziek zijn was alléén reeds een gruwelijke rampe voor Sam; hij wist er iets van, de ondervinding had hem 't een en 't ander geleerd dat hem nu nog huiveren deed door zijn oud geraamte. Eenmaal, in 't begin van zijn heereleven, toen Mevrouw hem was beginnen liefkrijgen, had hij ernstig ziek geweest. Het al te rijke voedsel had noodlottig zijn gulzigen zwelger bekoord, de verandering was te schielijk en te groot, en hij had geëten, buik sta bij, overal waar en telkens wanneer hij eraan gerocht, en Mevrouw had er lust in dat hij zoo'n prachtigen eetlust vertoonde en hij haar goedheid zoo ruim gelegenheid gaf om hem wel te doen. Had hij 't maar kunnen afwerken met ketsen en draven, maar neen. Rusten moest hij op zijn donzig kussen, wandelen over zachte vloerwerk, en lui liggen vet te worden in vadsig niets doen. Hij was lastig geworden, vies en zindelijk; zijn lust naar eten had afgenomen en was ten slotte geheel verdwenen. De uitgelezen keur van fijne voedsel dien men hem voorzette, walgde hem; met gedropen steert en hangende ooren trok hij ervan af, en ging liggen treurig zijn, norsch gestemd en ziekerig. Slapen ging hem ook niet meer, en hij zocht, ongerust, daar t hem nievers wel meer was, naar iets dat hem voldoen kon, en hij vond het niet. Men was ongemakkelijk om hem geworden, dat zag hij, en Mevrouw bleef met al hare machtelooze teederheid, bedroefd maar bevreesd, op afstand hem staan beklagen. Op een vreemde was hij dan vervoerd geworden, om te genezen, overgeleverd aan een hertelooze beul; Mevrouw 'n wist dat niet, voorzeker niet. In een ellendig kot werd hij opgesloten, van vrijheid en van lucht beroofd, voor dagen achtereen, alléén met zijn mismoedig ziek zijn. Geen eten kreeg hij meer, niets, en hij zou er geen gewild hebben ook, zoo gestoord was hij geweest om die ontreffelijke behandeling. Maar allengerhand werd zijn koppig zijn hem te vervelen; hij had niet langer meer genoeg met zijn eigenzelven en zijne treurnis week af voor iets dat geleek op trek naar eten. Doch er was niets, 'tgeen er lag was voor hem zeker niet en hem 't bezien niet weerd was : een korste uitgedroogd brood, een beetwortel en een leêren lap. Sam wachtte eerst geduldig tot men komen zou, en men kwam niet. Hij begon in zijn donkerzwart verblijf, op zijnzelven rond te draaien, en 't docht hem dat het brood en water, eertijds zoo dikwijls door hem versmaad, hem nu al zou gesmaakt hebben; maar hij kreeg het niet. 't Werd honger te luiden in zijne maag, hard gebiedende honger, feller en feller werd zijne begeerte naar eten, en kwellend groeide de ijlte in zijnen buik. Honger ! menschen, honger! en niemand die kwam. Uit zijnen hoek waar hij te pruilen en te moppen lag, was hij al opgestaan en tot de broodkorste getorden, ze was toch te onhebbelijk hard. Maar bij 't ongenadig dwingen en de martelende foltering in zijn dermen, had hij ze ten slotte toch smakelijk gevonden, hij had ze overlikt eerst en dan binnengeslegen. Te ondierlijk voor een hond als hij, was de beetwortel ; maar 't moest, er was geen weerstaan mogelijk, en ze was op haren tijd de korste gevolgd. Na verloop van dagen, schrikkelijke helledagen, had hij nijdig zijn tanden in het leer geslegen, en een stuk had hij eraf gereten; met den hongerdood in zijn ingewand zat hij erop te bijten dat zijn tanden schreeuwden, toen men hem eindelijk verlossen kwam. Uitgemergeld, zwak en met nog enkel het vel over zijn ribben was hij weêr naar 't kasteel gereisd, afgemagerd, maar weêr gezond. Mevrouw had tranen van meêlijen en van blijdschap over hem geweend, maar, daar was een afgrond van wee en gruwel die Sam haar nooit melden kon, en waarvan hij den akeligen bodem had beschouwd. * * * Ze kwamen eindelijk waar ze iederen avond landden, op 't uiterste einde van hunne alledaagsche wandeling, ten uitkante van een sperrewoud, aan den ommedraai van een dreve, in zoo iets lijk een halfronden natuurtempel. De pijlers ervan waren stokoude, kortgestuikte sperrebonken, noesch en scheef gewrongen, geknoest en uitgeleefd, met hunne lange magere, onbesnoeide takken hangend naar den boschgrond; met hier end daar op hun uiterste toppen een overschot van groenende assels, daar alléén nog 't leven aan te bespeuren was. Alles was hier rustig en stil als in een ruime grafstede, alleen hoorde men af en toe het zuchten van den avondwind die uit de verte kwam, voorzichtig en traag zaam de naakte sperrearmen op en neêr doen wiegen, en 't krassen van waterwild in den naasten vijver. Een dikke lage afgevallen roste sperrenaalden maakte op den vloer een zachte legwerk dat alle gerucht van voeten versmachtte, en breede koeken geluwgroene mos spreidden bij vlaken tot platte kussens hun dons uit. Wat binnenwaart die bochelige roodachtig-grijze pijnstammen, stonden, in halve ronde, een dertigtal granietblokken, verschillend van vorm, naar links oi naar rechts gezonken, noesch en dweersch, elk aan zijn kant naar den grond hellend; sommige lagen platgevallen, ondermijnd door 't woekerende konijnevolk. Meest alle stonden die steenblokken overgroeid met een vacht van blauwendig groene mos, omvlochten met purperziende bramen en bevlekt met vuilgroene blaren; of waren ze overwelmd en half gedoken in de rijkgroene varens, daarrond dooreengegroeid met jasmijnverwige krokke en geluwziende lang en teere zijdegers, dat gouden bandjes legde op de neerhangende blaren. Op 't meerendeel, door den tijd en door wind en weer half uitgesleten, stond, nog leesbaar, een jaartal en een name : Fox en Mirza, Castor, Brutal, Hermit, Phylax en andere. Hier was 't dat Sam zijn stamgenooten, zoo gauw ze de maag keerden onder een stuk arduinen vensterbank, of een groote veldsteen, aan den grond werden bevolen, in Mevrouw haar tegenwoordigheid. Zoo was 't gegaan immer sedert haar Menheer was gestorven, en iederen dag bracht ze met een van haar levende lievelingen een bezoek aan die stille plaats waar onder hunne steenen rustten hare afgestorvene. Dat de konijnen hier bij nachte hunne samenkomsten hielden, bleek uit de hoopjes van hetgeen zij, in hun volkomen gemis aan vereeringsgevoel voor dooden, op de graven hunner vroegere vervolgers waren komen neêrmarbelen. Sam was niet gerust, hij kwam liever naar die plaatse niet; bezwaarlijk had hij geweten waarom, maar daar was iets dat hem daar benarde. Die doodsche stilte, die stuipachtig gewrongen sparren en die bemoste steenen, dat was alles heel natuurlijk, en hij zou ze op eene andere plaats al lang besnuffeld hebben, maar hier! Neen, hij kende ze, en het naar gevoelen dat hem hier telkens aangreep; 't was als vreesde hij voor een ongrijpelijk angstverwekkend bedreig dat hem in zijne dood scheen te lokken, al spotten met hem, omdat zijn uur algauw zou komen; hij rook hier den vermanenden reeuwgeur van zijn gedolven voorgeslacht. Zijn kop stak hij, over dat het ging, omhoog, haalde zijnen steert in, neep zijne oogen, en de lucht in zond hij uit zijn oude schorre keel telkens een allerdroevigst klagend doodsgehuil, dat de oude Mevrouw door merg en beenderen rilde. Sam stierde, met de schuwe ïjsing sprekend uit gansch zijn saamgetrokken lijf, rondom dat doodenveld en langs de sperrestammen, het halfrond uit en den weg weêr op. Mevrouw volgde gedwee. Maar ze wist dat ze hier morgen beiden zouden wederkeeren, aangetrokken door de stille droevigheid zelf van de plaats. * * * Een nieuwe steen, een verschgedolven put onder 't groene mos, en Sam's stijf uitgerokken hondenlijk wachtten op malkander. In de laatste dagen was hij gemagerd dat het bij der ooge zichtbaar was ; geen eten meer dat hem smaakte en hij had zich te slapen gelegd. Mevrouw die die nare voorteekens kende, had met een stille treurnis voor nen steen doen zorgen. Sam had, bij zijn laatsten slaap, van haar een treurigen kus tusschen zijne geloken oogen en een warme traan op zijn hoofd ontvangen, en hij had hem dan doodgeslapen. UIT HET LEVEN DER DIEREN. VERBODEN VRUCHT. VIII. VERBODEN VRUCHT. En terdt, al waart gij leeuwcnfel, en terdt niet in de trapen ! Guido Gezelle. E was 't al ten volle gewend, haar nieuwe verblijf, en ze wiste er haar straten en wegen al lange van buiten : 't had haar ook moeite gekost om zooverre te geraken. Van den zolder kwam ze, t geruchteloos gerold, lijk een zwart bolleke schaduw, al tusschen eenen dubbelen berdvloer, voor 't kortste. Lange weg was 't hier en pikdonker en tamelijk oneffen ; maar alle de spleten en holen van dien hobbeligen doortocht kende ze op 'nen draad, en op een einde zou ze 't blindelinge geloopen hebben : ribbe op ribbe neêre ging het, winkelwendend van rechts naar links en van links naar rechts, door stof en duisternis, totdat ze aan een plekske kwam waar ze weêr den klaren zag : 't was een bekende oudverlaten hol, een uitwegelke, door haarzelve geknaagd, dat uitzicht gaf op eenen anderen wijk van haar zoldergebied. Ze stak er haar puntig muizesnoetje door en de rilde straalkes blinkende pijlhaar links en rechts van haar neuzeke gingen op en neêre, weêre en weg, met bedrijvige bezorgdheid zoekende en vorschende in de lucht om te vernemen of er geen look in den meersch en was; ze luisterde en ze loerde of ze geen onraad hoegenaamd geene onrustbarende ge¬ ruchten en vernam. Maar niets! Alles was hier stille : 't en kwam ook al niet veel iemand op dien verafgelegen zolder. Vandage en lag haar weg aldaar niet; ze trok haar weer in en bleef zitten boven den trap voor een verbei; ze hurkte haar, liet haren steert lang bachten haar uitliggen, en ging aan 't wrijven met beide haar vóórklauwtjes over haar snuitje, om 't onbermhertig stof te weren en de eeuwige vuiligheid van hare reize tusschen de ribben van dien dubbelen vloer. Hier had ze toch ten minste licht en lucht; ze verademde 'ne keer en zat daar nu te verzinnen aan haar kleene vernepene muizegedachtetjes, ééntje teenegader. — Haak uit, haak in, en noesch weg lagen de trappen, steil schietend van boven naar beneden. — " 't Was immers toch dwaas, zoo zat ze te overwegen, dubbel dwaas van dien welweter van 'nen mensch, den afstand van 't eene verdiep naar 't andere alzoo te gaan ver- deelen en onhebbelijk verlengen met die in- en uitsprongen, die ontzaggelijke trapterden; dat was een ontegenzeggelijk bezwaar voor eene muis en juist 't geen den weg zoo moeilijk, zoo gansch onmogelijk miek. Gelukkig was er een vergaar aan die terden, eene traplijste langs den muur, en 't was een genoegen om langs daar benedenwaarts te varen, in ééne scheute; de rechtste weg is toch wel de kortste, en omgekeerd is de kortste de rechtste en, alleszins de voordeeligste wanneer 't op een vluchten aankwam. Immers in der haaste om eens vel buiten grepe te krijgen, zou 't al gebeuren dat men in de konkelinge van al die kromme scheefhoekte kanten en tuiten, t spoor bijster geraakt, en dan 't eerste hol t beste moet binnenspoeteren, op lijfsgevaar, om daar te zitten wachten totdat de vlage gekeerd en de wegen klaar zijn om verder in vaster veiligheid te geraken. — Nu, t is van over ouds bekend dat de menschebeul er maar op uit en is om 't muizengeslacht vooral en al wat er meê verwant is of op vier pooten over de wereld loopt, schade en vernielinge toe te brengen en 't leven ondragelijk te maken, bij zooverre dat de schrik met de muis en de muis met de schrik geboren wordt, en zoo is behoedzaamheid de stamdeugd van het knagend gedierte geworden. „ Daar nu alles uit- en afgewreven was en haar gedachtenvoorraad dóórgepeisd en degelijk overwogen, ging de tocht voort. Een kortere weg nog dan de schuinsche traplijste was rechte omneêrewaart tusschen eenen berdelen weeg : 't en was maar een gedacht: van een dweerschlatte langs de kruislatte, weerom op eene dweerschlatte en langs eene kruislatte, en ze was er; 't einde was nakend, hier was de terminus. 't Werd hier al veel klaarder te zijn tusschen dien weeg dan tusschen de planken van den vloer waar ze vandaan kwam, en van hier vernam ze al heel duidelijk, 't zij het hoesten en kuchen, 't zij het verterden of t roeren en bewegen van dat vreeselijk stuk menschengedrocht, dat ze wist te huizen binnen daar, in die bekoorlijke kamer, met dien schat van vogelzaad. Vogelzaad! schoon blinkend geluwgoud, langwerpig rond, dik gevuld vogelzaad! daar zou eene muis haar vader en moeder en broers en zusters voor in den brand laten, en ze zou 't gaan stelen van tusschen de tanden der gruwelijkst grijnzende dood. Vogelzaad! en die smakelijke bete daarin dat de zoetzappige olie u om de knorspende tanden staat! 't Had haar dagen lang machtig vele ruzie en moeite, angste en verlegenheid gekost om eraan te geraken, maar, wat eene heerlijke belooning : Smullen, lijvelijk malen en knabbelen en zwelgen, buik sta bij, uitgelezen zaad, eendrachtig en broersgezind in ééne vogelmuite, met 'nen dwazerik van 'nen canarievogel, uit éénzelfde immer sleekvol zaadbakje! Dat en moest die grootgemanierde springpooter op zijn paar hooge schachten maar verstaan, en hij verstond het ook gereedelijk. In den beginne had hij wel wat verschoten; hij wipte verschrikt op zijnen stok wanneer hij de muize ongevraagd en onbeschaamd zag binnenkomen in zijn getralied verblijf, langs de openinge boven het waterbekkentje ; alsdan was het menschenhoofd dat boven de tafel op een paar grijpers van menschenhanden rustte, verstoord omhooggegaan en had mij daar een paar kijkers gerold om er bij te verstijven van de schrik. Maar de muis in zulke omstandigheden vond het geraadzaam op noch om te kijken, de tijd was te kostelijk op zulke keeren : weg moest ze en uit de gaten, en ze wist dan zoo vlug en zoo behendig haar lijveke te dwingen tusschen de kopertjes, en zoo vlijtig de plate te poetsen, dat de menschenkop 't hem ontgaf en dacht dat hij niet eene muis, maar de schaduwe langs den wand had zien loopen van den rook uit zijnen geurig dampenden rookhoorn. Maar die grootsch-onnoozele schuifelare was daar hoe langer het leed zoo meer aan gewoon geworden, en hij en moest maar ook : hebben is hebben, en krijgen dat is de konst, zoo luidt der muizen leuze, lederen keer dat ze nu binnengewipt kwam, en dat gebeurde nog al af en toe, tord hij wel met wat hoogmisprijzen opzijds voor die onbeschofte schoefgulzige gemeene muize, maar daar en liet ze haar niet aan stooren, en vertrok zonder nog om te zien als haar buikske werd te spannen. * * * Over tal van dagen was ze beginnen knagen van onder aan de houten plinte om voor den eersten keer binnen die kamer te geraken, 't was immers al hemel en vogelzaad dat men hier snoof; maar 't ging te luide dien keer; met doodsbedreig verschoof er een stoel daarbinnen, een zware stap dreunde naar den wand toe en der werd geklopt op den weeg dat hij ruttelde en de brokken plaaster rond haar neêrkletsten. Al haar muize- bloed verkroop ! Maar 't en was al maar ijdel geruchte — eerst een stondeke gewacht en dan was ze met nieuwen moed weer aan 't raspen en knagen gegaan. Zoo had dat geleden dag uit dag in, ze had volherd en voort geknaagd, een beetje teenegader, totdat ze op zekere nacht haar tandbeiteltjes dóór het hout had geslegen, nu moest nog 't gat wat afgerond en uitgewijd dat ze erdoor kon, en, 's anderendaags was 't de eerste reize geweest naar den zaadbak. En nu was 't weêr gang, voor den zóóveelsten keer, al over den vloer, stille genoeg, een tuitje wegs teenegader, met den neuze vooruit en de pijlhaarkes onophoudelijk in roerende zoekende beweging. Van den vloer op langs het tafelkleed — hier was 't zachten inslag en hare klauwtjes bleven in het laken zitten lijk haken in eenen muur — voort nu, naar omhooge, zoo wees het speur en de verlokkende geur van het zaad loodste ze recht omhooge naar den vensterbank. Hier was 't overvloedig eene verblindende klaarte, eene wijde kamer in volle licht dat overal op straalde uit twee gloeiende lichters : eenen aan de balke en eenen boven op de tafel, waarop een onverklaarbare warboel van onbekende zaken dooreenlag : veel, onzeggelijk veel papier, dat kende ze bij ondervindinge, vroeger, 'ij kwadere tijden, had ze er immers al te dikwijls hare piepende mage meê moeten stillen. Geheele reken dikke boeken, klompen groot en zwaar lijk de moefsteenen uit den muur van 't oud gebouw waar ze geboren was. En daartusschen zat die vervaarlijke menschengedaante met gebogen hoofd, starrelinge te kijken, op een wit blad papier, waar 't helderspeierend licht op neerstroomde. Die mensch en vermoedde niets, want stille bleef hij, en zij, ze bezag hem uit hare ééne ooge, en bezag hem nog uit hare andere, tord voort op haar leege pootjes, en bezag hem weêr, maar hij en roerde niet. Dan, in ééne haaste den vensterbank op, tusschen twee bakskes, en achter de boeken. Hier was ze veilig en onzichtbaar, bachten rechtopstaande boeken, hooge lijk muren, op drie sprongen kleinen, bitterkleinen afstand van dien ontzaglijken menschenkop. * * * Eerst wat verademd van de vreeze, wat uitgerust van de lange reize en de inspanninge. 't En was maar een regelrecht loopke meer naar de vogelkooie, een wipke omhoog naar 't waterbekkentje en dan weêr 't buikske eene zielemisse doen en smousen aan 't vogelzaad. Twee aardige dingskes lagen daar vandage op den vensterbank, die er nooit en lagen. — Dat moest ze eerst nauwkeurig in oogenschouw nemen. Wat mag dat wel zijn? Twee gelijke plankskens met wat koperdraadjes, en op elk een lekker vierkante stukje geurigen kaas. Kaas ! 't is al wel, kaas is kermesse voor 'ne muis en veel smakelijker clan papier bij voorbeeld, maar, niet voor vogelzaad ! Gauw! dien grootdoenden canarievogel wat pelen en de reste voor zaad gaan geven ! — en ze tord voorzichtig aanzijden weg, voorbij die twee aardigheidjes van plankskes. — De vogelkevie was weg! geen canarievogel!! geen canariezaad !!! — En de muis zat daar beteuterd en op haar eentje, teleurgesteld op de groote opene plekke waar de kevie plag te staan : ze zat daar te vierpoote, in 't volle heldere licht van de blekkende lampen, en dat menschengezichte zat haar te bekijken met een paar vlammende oogen, brandend in zijnen kop, om dweers dóór haar te kijken. Ze meende dat ze nooit nader hare dood geweest en had. Besluiteloos en onberaden bleef ze een spanne zitten en vlood dan weg, den hoek om van een boek en bleef daar ineengefokt wachten met de doodangste op haar lijf. Doch 't bleef al stille, en de vreeze die er gauw in is, is er ook gauw uit bij de muis, en ze rok haar uiteen, stak hare oorkens op en haren snoet vooruit. " En, „ peisde ze, " bij gebrek aan beters, zou 'k wel ne keer aan dien kaas gaan proeven. „ Alle verlegenheid was al lange weg: die groote mensch daar bleef toch in zijne ruste en 't bleef al in zijn ruste. Knap ! dei ze. Maar met dien knap sloeg haar iets zoo verwoed nijdig, zoo zwaar nijpend, zoo onbermhertig drukkend en pletterend in de ribben dat ze meende de geheele wereld stortte ineen met éénen slag op dat ééne plekske van haar ruggebeen. De koperen veere, nipte gespannen en verraderlijk liggende op wacht tot ze slaan kon, sloeg! Haar gulzige bete in den kaas had het vasthoudtje losgewipt, en lijk een weerlicht kwam het ijzeren slag neer en bliksemde 't klein asemtje leven uit haar schamel muizebalgske. * * * Het kriekende daglicht, dien laten wintermorgen, kwam schuchter binnengekeken door de spleten der vensterluiken, vaalgrijs in 't zwarte van den verregaanden nacht, en de klaarte hing te wachten buiten voor ieder venster om ijlings bij volle stroomen bin te breken als men 't openen zou. Overal op, op boeken, tafel, stove en stoelen, op huisraad en schilderijraampjes langs de wanden werd het duidelijk te zijn dat een nieuwe dag weerom aan 't dagen was. En 't viel ook een striepke klaarte op den vensterbank, nauw genoeg om te laten zien dat het vreeselijk nijdig, het doodende plankvalletje binst den nacht was toegeslegen, en och arme ! 't muizeke zat erin. Dood lag het, stokkedood; met niet één vlekje bloed op geheel zijn glimmende vacht, immers had hem de grimmige springvere in zijn middel gebeten, en met eenen gruwelijken genadeslag door de ruggrate geslegen, al zijne ribbekes plat, en hield aldus, vel tegen vel gedrukt, het ruggevel op het buikvlies, het vóóreinde van het achtereinde van 't muizelijveke gescheiden, en als een toegenepen zakje in tweën geduwd op 't moorddadige plankje. En nu lag het daar, sprekend van bevallige kleinkoddige schoonheid het muizeke op zijn doodberdeke. Zijn spits voorname liefelijke snoetje nog rustend in de halfrond uitgepeuterde holte die het in de verraderlijke kaasbrok had uitgevreten en smakelijk ten deele verorberd. Nog priemden de blinkende haarpijlekens al weerkanten weg van zijn snuitje in de lucht; beide zijne groote ronde oorlapkes stonden van weerzijden zijn driekante kopke, en de lucht speelde erdoor, dat men de aderkes kon zien zitten lijk de ribbekes in een blad. Open stonden ze, wijd open, lijk ten tijde dat alle geruchte was een nakende doodsgevaar ; welke vreemde geluiden had het wel vernomen in zijne stervensstonde, dat het in gruwzame luisterende houding versteven was ? In zijn bevallig, schijnbaar verrast, doch niet pijnlijk omhoogstaande kopke blonken nog de twee gitzwarte pereltjes, zijn pierende oogskes, even levendig, schalkschdeugenietachtig, net als wanneer de kleine schurk den grooten mensch zat aan te staren en scheen te vragen van op den vensterbank, of hij hem zou t plezier doen of niet van hem eenige zaadtjes uit het vogelbakje te komen ontleenen. — Och ! waar zijn nu die heerlijke dagen naartoe! Wat lag het daar nu star te kijken, vervaard, in de eeuwige duisternis op de eendlijkheid van zijne donkere dood? 't Lag, met uitgestrekter pootjes, de vorenste nog op 't beweeglijke valletje in den kaas die 't in zijne dood had gelokt, de achterste uitgerokken al weerkanten van den langen veegen steert, armzalig uitgerokken in den gruw van zijne laatste stuipen, en 't geheele had wel 't uitzicht van een klein edeldrachtig muizeke, te vierklauwe op de vlucht, zoo 't zoo dikwijls gevlucht had. Maar dat berdtje, en dat afgrijselijke doodsnoer in zijn lenden, die gedwongene vereeniging van den gevallene bij de verbodene vrucht, die witte tandjes die met beeten in dien kaas, dit alles taalde zoo duidelijk in zijne stomme welsprekendheid, dat het muizeke nooit, maar nooit meer vluchten zou. UIT HET LEVEN DER DIEREN. DE ANDEN. \ IX. DE ANDEN. N zoo deed ze dagelijks: de bende laten voorenvaren, met den maschelare aan de spits; blijven liggen onnuttig nietsdoen langs den oever en dan met haar ongerief van vlerk pooten den berm opklaveren. Daar stond ze dan eene wijle de lucht met hare wieken te slaan, hare kodde te wikkelen en dan, kop vooruit, zonder nog tale of teeken te geven, tord ze naar... ze wist zij wel waar naartoe. Het hof lag nog en rustte in al zijne stilligheid van iederen vroegen nuchtend. Al onder 't gelend kroop ze, recht over den wegel, door 't gers, weg onder eenen sperre die daar stond in zijne eenigheid, scherend met zijn leege takken rakelings langs den grond. Daar was haar polk, en daar beende ze naartoe, wiggelwaggel, blijdzaam dragend aan haren schat, om er te gaan liggen wachten, wachten, eenzaam en geduldig naar den stond der blijde verlossing. Na lange zittens, van niemand gestoord, rechtte zij haar op, en wikkelde weer voort, door t gers, over den wegel, al onder 't gelend, den waterkant neder. Daar bleef ze nog eens staan, nipte op den boord, schepte een leeksken van 't water dat ze door 't goeleke van haar kele liet loopen en met eenen korten welgezinden " kwêk! „ stak ze van wal, borst vooruit; hare beenen liet ze eerst een stonde achter haar drijven, lijk de wieken van eenen Scheldeboot, om ze dan ingetrokken weer uit te slaan, en voort te roeien bij de andere. De vierige maschelare had haren kwêk! ,, vernomen en, in zijne ridderlijke bezorgdheid, keerde hij vierkante om, kwam aangevaren tot bij zijne dame en loodste ze heel preusch bij de bende. En zoo ging ze alle dagen, met het krieken van den vroegen morgen liggen en beien, en telkens als ze weer opstond lag er een ei meer in den polk van eerde en takskes en pluimen, en niemand die wist van haren schat. De dagen leden aldus voorbij, en hoe langer ze kwam hoe nooder ze haren nest verliet; bij keeren bleef ze er zitten, in vooruit genieten van de heerlijklange broeddagen die ze voelde te moeten komen, uren achtereen, en 't er kwam een dag dat ze 't over haar herte niet en kreeg om nog op te staan en ze bleef liggen door nacht en dag, met haren kop in hare vlerken, de oogen alleen nog uit op wacht voor nakend gevaar, 's Morgens vond ze, zen wist niet hoe, haar eten bij de werke gezet en zen vermoedde nooit dat iemand heur ponke had ontdekt. * * * Intusschen was rondom haar volop de blijde lente aan 't worden. Het roste wintergers werd eenmalig jonggroen, de sperretoppen liepen uit in eene vernieuwing van versehe botten, overal op berstte 't groen door den bast, en de zonne priemde hoe langer hoe vroeger haar bleekgouden licht door de sperrenaalden en maalde op de geduldige broedster eene wisseling van zonneklaarte en vlekken schaduwdonkerheid. Zij zat en bleef zitten. En ze hoorde wel, van waar ze lag, hoe de andere aandvogels minder nestgezind dan zij, somtijds aan 't kerjoelen waren op het water, om bot te vieren hunne drieste blijdschap voor 't herwordend leven. Ze wist wel, hoe ze te vooren haar deel van de leute kreeg en meegedaan had met het zotte jongvolk; hoe ze ook, met den uitkomen, de welligheid had genoten van 't vernieuwende bloed, hoe ze dan op 't water in de zonne kon gaan liggen, wellustiglijk strijkend hare vlerken aan beide zijden van haar lijf op het water, liggen en bakelen in de streeling van 't weldoende zon- nevier; hoe ze dan opeens haar opsnakte en aan het klabetteren ging, met haar wieken jagend het kille water tegen haar warm vleesch, en doende het speiten in perelkrans, hoog boven haren kop, zoodat er de zonne in spelen kon met eene pracht van regenboogkleuren; en hoe ze dan schielijk wegstoof met al de andere in dolzotte vlucht klitskletsend, varend over 't ruischende water; met een onweerstaanbaar uitbreken uit haar levenszotte borst van een lustig kwêk! kwek! kwêk! dat het hellemde heinde en verre, om dan verder te gaan liggen duikeldansen en swanselen in 't genot van 't helder water te voelen over haar rollen in zilveren kwikbollekes, latende haar vacht droog gelijk hij was. Ze wist hoe ze dan, den dag door, niets te doen hadden als hunnen krop vol eten slobberen dat hij bolrond uitstak zijdeling weg van hunnen ronden gladden boezem ; als te liggen slapen om den rijken kost af te teren, den dijk op en neer te varen, hunne pluimen te strijken en effen te leggen, al staande op 't drooge, en dan te wachten tot den avond, dat de leute weêre begon. Immers van zoogauw de deemstering aankwam en de stilligheid overal over viel, was 't een lust om te varen, rechte vooruit, met den kop en den uitgerokken hals scherend reize met het vlakke water, in een geheimzinnig zoet gestoei van schelmachtig gespelemei. Ze wist wel hoe ze altemets den baas van de bende had gezeerd en geplaagd, met omtrent hem te roeien, al schaterend " rêketêk! rêketêk! „ kop opzijds en loerend uit een scheeve ooge, tot dat hij 't spelletje moê werd en beet in haar pluimen. * * * Dat waren de goê dagen geweest, maar nu en had ze voor al dat zot gedoe geenen tijd meer, al wat er nog af mocht, t was eens eventjes opstaan, eene haastige brokke opslokken, of, als ze 't niet meer en kon uitstaan van t verlangen, een beslommerd loopje nemen tot aan t water om algauw luidop haar wee klagend, weêr haar warme plaatsken op te zoeken ; binst dat ze weg was lag de nest daar open in t beschut van het sperrelommer, veertien groote eieren in 'nen klas, bleek blauwgroene schoone eieren vol belofte van struische andekiekens. Wat eene zaligheid om zich daar weêr te gaan opleggen, zacht ze wikkelend onder haar pluimenkleed, en dan lag ze er geduldig en voor lang. Rondom haar werd het hoe langer hoe liever lente. De duiven roekeloerden boven in de beete of klapwiekten weg van 't dak om te gaan roeien in 't jonge zonnelicht door t helderwijde van den blauwen hemelboog, hoog boven haar hoofd, en de hoenders trokken haar voorbij, al neerstig kezen onder 't waken van den statigen hane. De meerl zat te tateren in den top van nen populier de altijd wisselende eindelooze strophen van zijn frissche minneliedjes, en zij bleef liggen almaardoor. Van langs om minder zag ze door 't hout dat hoe langer hoe grooter veigroene bladjes werd te krijgen, maar ze had wel vernomen hoe 't alle dagen stiller en stiller was geworden op den wal; immers ééne voor ééne hadden al de anden zooals zij gedaan : waren stillekens weggedropen en op nen koelen morgen en waren ze niet meer te ziene, elk lag aan eenen hoek of eenen kant te broên op eigen schat, gefokt in eigen onbekend schuilleger. En zooverre was 't gekomen dat de maschelare verweduwaard voor nen tijd, den wal voor hem alleene had, anders had hij niet te doen als vertijloos, de glimmend groene schoonheid van zijnen gepinten kop in t zonnevier te laten speieren; op en neêr stierde hij in zijne onnuttigheid en kriepte een verveeld treurig gekriep, of lag hij vereenzaamd op den oever, met zijnen ronden krop vol vooruit en zijnen bek in zijne veren, als iemand die t niet helpen kan dat hij tijd ten overvloede heeft en zich dan ook maar geduldig onderwerpt aan 't onvermijdelijke. * * * 'tWas al een tijdeken dat ze had ongerust gelegen, woelend weg en weêr met haar lijf, nu eens opstaand en dan weêr zitten gaand en ze voelde dat er onder haar iets gebeurde en dat hare pluimen wikkelden zonder dat 't hare schuld was, ze meende zelfs te weten dat er iets door haar vlerke zat uit te piepen, maar zen dorst niet ommekijken uit vreeze van in hare hope bedrogen te worden. En toch op nen helderen morgen, lag er een poezelig goudgeluw bolleke, een andekiekske vlak vóór haren bek, blij dat 't leefde, te loeren met zijn kleen kijkertje uit zijn bolrond kopke rechte in een stnepke zonneklaarte dat door de takken viel. 't Lag daar zoo mollig, een kleen handvolletje lijk een goudgeluw bolleken watte, en bij wijlen neep het zijn oogskens toe, 't liet zijn kopke neêregaan en 't sliep, 't Zat een ander in den plooi van haren hals, met eene vernibbelde welgezindheid van " 'k mag ik hier zitten, 'k wete ik dadde. „ " Kwek „ zei ze, en ze stond op, en onder haar krioelde 't van opstekende andekopkes en wikkelende andelijvekes, eene wemeling dooreen van geluw en zwart. Kwêk „ zei ze nog eens, en ze tord vooruit, bezorgde, beangstigde moeder nu, en de bende wriemelende kiekskes met een schuchter schaarschgeboren piepke al dooreen, hobbelde en robbelde vooruit over eerde en gers en takken den berm neer in 't water, veertien in 'nen trop, en ze bleven daar liggen bovenzwemmen, roeiende met elk zijn paar kleine pootjes, lijk zooveel bollekes kork, en wachten tot dat moeder van stapel gegleden was; dan vooruit, links en rechts, weêre en weg, liepen ze over 't water, daar ze elk hun twee schreefkes op schreven, uitloopend van aan hun borstje aan weerzijden weg, kleine speurkes al door elkander en in 't groote speur dat moeder achterliet. " Kwêk! „ zou ze zeggen, van nu voort een kriepende " kwêk! „ uit verlegene bezorgdheid om haar rusteloos onbekommerde kroost, dat, nog onbekend met de wereld, hem waagde in alle hoeken en kanten, en der woekerden toch zulke vreeselijke ratten, in de uitgemolmde gaten aan den oever, " kwêk! „ zei ze gedurig en ze schrikte op en tierde ze allemale bij, van zoo ze iets geware werd ; ze vaarde met hare kudde op en neêre den wal en zag er hare zusters liggen in 't eigenste geduldig verbei, hier end' daar in 't hout. Nu waren 't gelukkige dagen, een beetjen angstig somtijds wel, maar 't wilde anders ook al meê. Hare kiekskens groeiden dat ze 't zag en ze schenen te leven van 't jonge zonneke dat ze troetelde en koosde en aaide van 's morgens tot 's avonds, 's Avonds! och God, wat 'n genoegen ! Z'en lieten 't waarachtig niet late worden, en waar ze stond kwamen ze de eene achter de andere, vechtend en scharrelend om 't warmste plekske, gekropen in haar pluimen en onder haar vlerken. Bergt mij al dat volk, dat zoo zeere groeide, maar 't ging toch, haar herte was breeder dan haar vlerken en deze 'n moesten t maar weten, en ze stond daar eiken avond, als eene ande drie keeren te dikke, zonder pooten, en haar kop alleen die nog leefde en de wacht hield, draaiend lijk een weerhaan op een dak, totdat het nacht werd en stekedonker en 't allemale rustig sliep. * * * Maar hoe en zag ze 't niet? Hare kiekskens groeiden grooter van dag tot dag, en het goudgeluw van hun dons verwerd tot vaalgrauw. Ze kregen geheel en gansch de voeren van wilde duikganzekes. Ze dompelden lijk nen schicht weg onder 't water, en wipten eene roe verder weêr boven en de zonne speelde met glinsterend zilver in t babbelend water rondom hun troepje. Maar dat troepje scheen te minderen van dag tot dag. Moeder en zag het niet, of en wilde ze 't niet zien dat er een kleen andeke lag voorenaan den wal aan den kant in 't water, met uitgestrekter pootjes, derf en kleurloos, en met zijn kopken hangend naar den diepen ; of en wilde ze 't niet zien dat er verder nog een lag, zoo verminkt en afgevreten, dat er de flarden aan hingen, en dat men nog met moeite zeggen kon wat dat ooit geweest was, zoo ellendig zwom het daar op 't water, met al de bedroevende ijselijkheid erom van een verdronken schepsel. Ze vaarde zij daar voorbij, moeder met haar kinderen, alle dagen eentje min, nu nog vijve of zesse van de veertien bloeiende lievelingskes, en ze kriepkreunde voort haren moederschreeuw om te melden waar ze lag. Nu en dan schrikte ze wel eens op, ze riep en de kleintjes stoven bij haar. Dat was omdat ze telkens bij navonde, als 't al stille was, eene katte zag komen gewandeld, zacht en schijnbaar onschadelijk gewandeld, langs den waterboord. En 's morgens was ze telkens een kindeke kwijt. Maar ze waakte altijd onverschillig, met evenveel zorge voor vijve en viere en drie, als voor veertiene. Ook al had ze meer of ne keer verschoten en met heur kleintjes van kante gesteken omdat ze iets had zien over 't water varen, met ruig rost haar begroeid, en twee gierige wreede oogen die glarieden en een roerende straalke witte haarkes al weerkanten, die zochten in de lucht. En zoo was er een dag gekomen dat er maar eentje meer over en schoot, tamelijk groot al, dat altijd voort kwam schuilen onder haar, en z'had nu plaatse genoeg voor 't kleintje. Maar 't gebeurde, en 't gebeurde van langs om meer dat ze 't al met 'nen keer liet staan, alleene, 't schamel dutske, domdwaas te kijken omdat het zoo onverwachts verlaten stond zonder te weten waarom, 't En gaf geen piep, en waggelbeende naar 't water en ging meedrijven met andere nesten die nu al te gare zwommen met twee drie moeders erbij, maar z'en kenden t niet en 't werd verstooten om zijne eigene wegen te zoeken op de wereld. Moeder lag immers al sedert lang weêr onder de sperre op eenen nieuwen broed. UIT HET LEVEN DER DIEREN. REIGERS. X. REIGERS. ORRR ! kwoak ! korrr... woak ! gerrebekte een goorpuid, — korr... woak...! hier ben ik! — en zijn puiloogen en zijn gezwollen keelzak en geheel zijn blinkende kop keek boven water om te vernemen of 't niet en verkoelde met den avond. Hij dook op, te midden uit het reitgroen en de waterleliën, tusschen lisch en riet en den bloei van velerhande water wied, en daar zaten ze al te pieren, in een bende bij malkaar, de koppen van tal van zijne stamgenooten. Elk lag met zijn lijf tot schouderhoogte in 't koele vijverwater, zonder roeren, net zooveel amechtige subbedutten, lagen ze, dwaas en doelloos, te glarieoogen in den open hemel. — Kwoak...! korrr... korr... woak! deed de goorpuid weer met eene zware basstem, en ze deden 't hem terstond allen achter. De eene voor de andere na, pompten hunne lenden vol, en ze stietten t dan weêr uit; schreeuwend en schrankend dooreen, zonder mate of zonder wet, kort gekwoak en langgerekte ratelreken. De eene zaten te rotelen gezapig zwaar, andere rekten hun nijdig licht en moedwillig schreeuwen, om wie 't luidst en stoorend de wijde stilte, elk zoo hij gebekt was. En dan, wanneer de kelen uit waren, lag, zonder meer, hun samenzang plotselings dood en viel de stilte weer in van den nakenden avond. Stil was 't anders en ongeroerd overal, eene stilte van heete zomergloeien; stil was 't over 't effen water, stil in de hooge boomen, stil over het land, tenzij dat er een gegons in de lucht hing als van zingende zonnewarmte. 't Werd weêr een teeken gegeven, en elk begon op een nieuw. Ze rekkebeenden, daar 't hun verveelde, en scharrelden al buitelen over de koppen van hunne maats, plompten in dat het speersde, en kwamen dan met hunnen kop weêr boven zitten en hun deel doen aan 't afspinnen van hun reilende avondgetijden. — Heet! jongens, kwekte de vóórpuid, vlammend heet! 't is een lastig, een bateloos reizen bij zulk eene hitte ! de grond splijt; hij ligt en bakken lijk steen in de zonne. De wormen zitten twee voet diepe in den grond, en 't ligt al platgeschoren dat ievers op stam stond. Een gevaarlijk reizen is 't; de stoppels staan hard en de voren liggen diep, en 't is een porren en een pijnen om voort; springen gaat wel! maar dan valt ge verloren, hals over kop, en ligt daar met uw buik in de zonne te ramen met uw pooten om grepe, ten aanzien van elkend'een, reigers, kwajongens en alle erfvijanden van onzen stam. Ik meende dat ik zou blijven liggen. Zwaar, lastig leven! maar hier is 't nog al doenlijk! En hij neep zijne oogen toe van den deugd die 't hem deed. — Zwaar, lastig leven! kwoakten de puiden altemaal, maar hier is 't herdelijk ! Zoo ineens hing het, onvoorzien als de bliksem, boven hen : de lucht zoefde, en twee breede dreigende waaiers wiegden regelmatig, en sloegen met wisselende donkere schaduw. Eer nog de puiden van hunnen schrik bekwamen, stond het paar ranke spillebeenen van eenen grooten reiger te midden hen, in 't water geplant. Geschorst was ineens de male, en geen puiden waren meer te zien; geschuild zat elk aan een kant in 't goor, tenzij dat de vogel, terwijl hij nog zijne vlerken schikte, zijn langen scherpen snavel geschoten had, lijk een pijl van een boge tenden zijnen langen hals; en daar verscheen een puid weêr, opgetild uit zijnen schuilhoek, hoog in de lucht, tusschen de harde nijpers van den reigerbek genepen lijk in een vijlstake. Hope-en hulpeloos, erbarmelijk verlegen, rekte de arme puid zijn vóór- en zijn achterpooten, maar, 't was voor 't laatst dat hij de lucht zag : omhoog geslingerd, keerde hij met zijnen kop naar voren en dook levend in zijn levende graf, al piepen zoo deerlijk van den nood en zijn wee al klagen, zonk hij, zonk hij diep en dieper door den reiger zijnen langen hals naar binnen. De andere rekten hun schenen en staken, onder water weg, hun ;vel in 't drooge. — Zelden krijge ik meer dan éénen teenegader van die schuimers uit het goor, meende de reiger, ze zijn mij nog te rap. En hij spoelde genoegelijk met eene teuge water heel de lengte van zijne kele. Dan haalde hij eenen poot op, en met den anderen, tot aan zijne knie in 't water, stond hij op eenen steen aan den oever, daar zijn wijde teenen hadden voet op gevat. Lijk een visscher die zijnen reep rolt, zoo plooide hij zijnen gevlekten hals in eenen sierlijken wrong op zijne borst, stak zijne schouders hoog op en streek de kuive op zijnen kop dien hij dan met zijnen bek omneêr liet hangen, op geduldige wacht, bewegeloos als een beeld. * * * Hij stond er uren lang, en allenthenen was het vast aan 't avond worden. Vóór hem uitgestrekt lag de breede kom van het ongerimpeld water, met op zijn vlakte den stillen bloei van droomerige waterleliën, en met in zijn diepten al de pracht van de avondverwen aan den westerhemel. Hooge populiers reekten hun rilde stammen rond den wijden vijverpias, en hunne kroonen mieken errond eenen uitgestrekten krans. Verre, aan den overkant en op den hoogen oeverberm, stonden de boomen, stam bij stam, zwart op den rooden achtergrond van vurig avondrood, en de ongerepte waterspiegel herschepte beneden weêr eenen hoogen oeverberm, en den rooden achtergrond van de zinkende zonne en de hooge boomstamreken hangend hunne kroonen naar omleeg. Zonder zienlijken overgang was het helder luchtige leven van den dag geweken voor eenen lichten lichten nevel, eene blauwendige grijzigheid die opstak uit het oosten; de verre pachthoeven kregen daarvan hun avondgewaad en ze werden weggedoekt met lucht en veld en boomen tot eene vale onduidelijkheid. Het land lag verlaten en de ruste nam overal de ruimten in die 't zonnelicht achterliet al zinken weg in 't westen; het zonk en bleef haperen op den weerhaan van den ouden toren en liet. hem schitteren; het zonk in de kruine van de boomen, en ze gloeiden lijk boomen van rood goud; het zonk traag en lijk met tegenzin op de daken, op de huizen van het dorp, ten oosten van den vijver, en stak daar de ruiten in brande; het viel eindelijk op de akkers die stonden verre en wijd overal vol met t gestuikte koorn, en 't verguldde de kroezelige koppen van de gestuikte schooven en de schooven zelf en 't scheen als een veld vol tallooze goudene tenten; het liep al over 't beekje dat den vijver spijst en 't lei het rood te gloeien lijk gesmolten goud; eindelijk trok het tusschen de stammen van de populiers eene schitterende strate blinkende goud over den rustigen vijver, van oost naar west. Hier was 't nog een laatste pracht van avondzonneluister; geen geweld meer, geen schitterend blaken, maar, op de stille aarde en den onbewolkten hemel, verre en wijd, een ongemeten overvloed van de rijkste kleurenweelde, dieprood en gloei en koperrood en purper en peersch en geluw en groen en blauw, statig opengespreid in vorstelijk kwistige mildheid. Van ruste nu taalden de vage verten, van ruste sprak het stille geboomte, van ruste het land en de huizekes, en ruste ronkte uit de klokstem aan 't aftellen van de uren die stil weken voor het naken van den nacht. Verre dommelden de avondgeruchten en naderbij gingen de krekels al voorzichtig aan 't kriepen. Van over de boomen kwam de zachte adem van een westerwind gewaaid al door den mist die steeg boven den vijvermeersch; hij kwam gevaren en rimpelde 't water dat het nauw zienbaar was, hij liep al over 't eiland daar een otter zijn leger hield, over de waterhoentjes die vaarden, al knikken tusschen de ronde schijven van 't blad der waterlelie, en ze kraaiden hun pret en hun welzijn uit, hij kwam gevaren tot in de kruinen van de popels hoog boven den reiger zijnen kop, en daar stelde hij alle de bladjes aan een wikkelen en een ritselen, dan kwam hij neêr tot in het lisch en de ranke rietstaven rond den droomenden vogel; de rietstaven bogen gewillig en hunne blaren lijk zweerden suisden over elkaar, en vertelden de eene aan de andere van de hitte van den dag, van het deugddoen en de frissche koelte van dat windeken iederen avond; hij kwam en streek den reiger langs zijnen grijsblauwen mantel, en roerde de pijlekes aan zijn kobbe en aan zijn borst. De vogel stond, en beidde tot de bete kwam. Maar de bete 'n kwam niet, ook niet de geringste mondsvolle visch: noch bliek noch baars noch zelf een schamele grondeling; hoe gevaarlijk het ook was en schadelijk voor zijne kele, dat stekelvimde goedtje, en hoe hij't anders ook versmaadde, nu zou hij het toch gewild hebben, 't is scherp wel, maar honger en kwelling in de dermen is nog veel, veel scherper ! " 't Komt ervan dat men ten onder gaat, met huis en erve en vrouwe en kinders, „ mijmerde hij. De plaatse waar hij stond scheen van alle zwemgedierte voor eeuwig verlaten. Geen rimpeling, geen het minste speur van iets: de rieten stonden onmeêdoogend stil en 't water lag strak in ongevoelige wrekkigheid. De treurige vogel droomde met de tranen in zijn kele, van vette paling dien hij hier vroeger ten overvloede en gulzig had verorberd. Hij voelde ze nog roeren, levend, in zijn mage; hij droomde van glimmige tinken met glibberige huid die hij met moeite naar binnen kreeg, zoo dikke waren ze van kruime en zoo malsch gevleeschd. Een otter was er komen zijn leger houden, daar op het drijvend eiland, en hij was 't die de schrik in de onderwereld van den vijver hield. De visschen schuilden hun vel, de reiger wist het, en zoo was 't dat de bete weg bleef. Uit zijne ijdele dermen welde met den honger de weemoed naar zijnen kop, die donkere stiltreurige, die weeke weemoedigheid die hij telkens geware werd na dagen lang staan en verbeiden en bateloos hunkeren langs eenzame vaarten of stille meren, en wachten in groeienden honger, vertijloos, en waken. Alles rondom hem, stond wreed ongevoelig, te voldoen zijn eigen lust aan 't leven; al 't groente dronk de kracht uit de lavende lucht, en 't zoop zijn eigen zat aan 't voedsel uit water en goor, de bladeren blonken, de bloemstammen stonden gespannen vol zap en de bloemen in volheid en kleur schetterden 't genoegen uit en de pret van de overvoldaanheid, de bieën voerden den laatsten buit naar huis, jonge vogels fladderden nog om de avondkost uit moeder's bek en de waterhoentjes snoepten lijk kwistekinders hier end' daar lekker aan een slekke of een worm. En hij alleen leed honger ! — " Waken ! Veel geduldig waken en med'een veel gedwongen vasten! „ kloeg de vogel triestig. " De nood is immer nieuw; lijden en taai geduld zijn immer ons verweer tegen dien nood ; stekken wat voor den voet komt, en 't er komt al weinig door 't lamme verloop van de lange dagen. Kweekt daarmee wijf en jongens! Die waren er eigenlijk ook nog te kort, maar wat doe-je ! „ Hij keerde daarbij meewarig zijnen snavelpunt den oosten in, het dorp toe, naar een bosselke populiers geschaard al dichte bij malkaar. Daar woonden zijn wijf met zijn vier nooit te verzaden afstammelingen, zijn vier onziende verslinders, al bek en buik ; daar was de reigerij. De geheele stam lag er gehuisvest en genesteld in de hooge boomkruinen. Dertig, veertig reigersgezinnen al bijeen, in veiligheid ongenaakbaar. Hij zag er de moertjes die op en neêre wiegewaagden met statige vlucht en deftig tragen wiekslag. Hij zag er om de boomen stoeien en weg en weder varen al spelemeien, de groote, de goêlooze vogels en beeten veel te groot en te zwaar op de neergaande takken, in 't genieten van de streelende avondgenuchten. * * * Ze waren hier aangekomen, de reigers, lijk een zwervende bende gipten toevalt op een dorp, God weet waar vandaan, en alles verteert, platwoont, en dan weêr verdwijnt den onbekenden in. Hun kamp hadden ze hier opgeslagen, hun alles verterende, alles uitlevende kamp, en de schoone boomen moesten 't boeten met den algeheelen ondergang en de vernieling van hun heerlijk schoone loovergetooi; het rijshout en het struikgewas en de bramen, tot het gers beneên, alles lag besmeurd en beklijsterd, geschoeperd en verbrand, versleten en doodgewoond door die bende weemoedige langpooters die hier hunne horrie met een en verschen broed waren komen vermeêren. Elk had liggen bouwen aan een eigen nest en iedere boom stond met in zijn haar, vijf, zesse van die groote klessen, en 't bosselke donkerde van 't slaan der groote reigerwieken. Met het vallen van den laten avond kwam er in de reigerij, zonder dat er daar iets aanleiding toe gaf en als tot den opsluit van den dag, eene geheimzinnige onruste, eene gejaagdheid, een moedwillig vlerkenreppen en ramen in eenen gedurigen ommezwaai rond de boomen, elk voor eigene rekening. Gerezen werd er en gedaald, uitgezet lijk bekommerd en weergekeerd met onrust, onvoldaan gewend en gewaagd, en almaardoor werd er van de eene tot de andere eene tale gevoerd, een treurig roepen, schor uit de keel, dat wegvaarde over 't water en de stilte van den avond verre en bij liep stooren. Een voor een dan beetten ze, de moertjes op hun nest, de mannekens op eenen sperel bij der hand ; ze gunden hunne wieken thans rust, kuischten en kamden nog wat, streken hunnen klapperenden bek door hunne slagpennen en vielen dan eindelijk stil. Hier end' daar gaapte nog een wijde keel naar eene laatste vulling en bij plaatsen zaten er die hunnen hals hadden in zijnen wrong geplooid, en met hun bek in hun vlerken, sliepen. * # * — " Daar liggen ze nu met zen vieren ! „ overwoog de wakende reigerman aan den vijverboord. " Met zen vieren ! En die bek is nooit toe en die mage is lijk een mande zonder bodem. Zoo gauw ze u in de ooge krijgen, gapen ze lijk een afgrond. Maar 't doet me genoegen eens na te gaan hoe geerne hunne moeder ze ziet; ze bedijgen en ze groeien dat men 't geware is bij der ooge, en moeder de vrouw heeft daar haar danig beschot in. 't Zal iets gaan zijn, dien eersten dag, als we, geheel de familie en ik voorop, uit den nest en in den blauwen hemel zullen hangen voor den eersten keer, boven den vijver, 'k Mag er niet op peizen ! „ Hij neep zijne oogen dicht om het vooruitzicht te genieten van zulk een heerlijk vogelgeluk en schudde genoegelijk zijnen kop. — " 't Is lang visschen en lastig, maar men doet 't geern als men weet voor wie, en daarbij, Mevrouwe en moet ook niet lange peizen om te vinden waar ze 't eerst zal aanvliegen, en die sloore en kan 't toch al alleene niet doen ! „ — " Krek! krêk! krek! allééne! Zeker neen z', waarachtig, ze'n kan 't allééne niet doen, 't ware om erbij te vallen, en daarbij, men moet dan in geen echt gaan, als 't is om te werken voor twee ! „ Dat kwam van uit het dichte riet, nevens hem, en, daar hij ommekeek, zag hij 't vijvergroen dat roerde op zes, zeven plaatsen te gelijk. 't Was 't waterhoentje, dat afkwam op zijne fijne vuilgroene pootjes, met zijn lijveke plat en zijn kopke vooruit, 't Had hem afgeluisterd, en 't was er bij verontweerdigd, zóó overtuigd was 't van hetgeen het beweerde, dat het bij elke twee drie woorden, zijn steertje wipte, rechte omhoog, en knikte om zijn eigen zeiven gelijk te geven. Ja, 't meende 't, want zijn mannetje had het laten zitten met een wriemelende bende kiekskes om te kweeken, geheel allééne; hij leefde lijk 'ne vorst dag uit dag in, hij at en hij sliep en hij vischte en hij ving, maar hij ging zijn eigen gezin voorbij als had hij ze nooit gekend, en dat waren nu zijne bloedeigen kinders en zij was zijn eigen wijf. — " Alleene is alleene, en m'en heeft toch maar 'nen bek en twee pooten, wat doe je daar al vele meê! „ 't Had zijne kiekskes allegare zoo schoone al en warm toegedekt onder het liefderijk beschut van zijn veel te kleine moedervlerken. Maar die ongedurige liefelijke spertelaars waren weêr uit en voor den dag gekropen; en, wat wilt ge, als men moeder is, tenzij dat men toch maar achterga, hoe vermoeid ook, en zorge dat ze aan geen rampe en komen. 't Kwam nu buiten zijn rieten verschansing getorden, op zijn schuinsche pootjes, voetje voor voetje, omzichtig, altijd wild en schuw, 't Knikte met zijn kopke bij eiken zet en met zijn hagelwitte kodde wipte 't op mate van zijnen stap al wandelen over de ronde schijven der wompelblaren, die liefelijk begaven onder het duwen van die bezettige pootjes en vol water stroomden. Ze wendden en keerden in speelsche ongewilligheid, als het hoentje zijn teentjes hief en naar een ander blad overbeende. Het liep alzoo, al happen achter vliegskes, al zanten naar wormen en slekskes en ongroei allerhande, zoo er wast en woekert aan de waterboorden. Het liep lijk op een veerenbedde en 't deed de gele en de witte waterleliën naar hem toe knikken en 't water lag te glimlachen, daar het zorgde en aasde en med'een nog tijd vond om te tateren lijk een bezorgd moedertje, 't Roerde en 't wikkelde in het vlotgers en tusschen de dokkeblaars van eene heele broed waterkiekskes in 't kleene, die deden juist als de groote en stierden over 't water weg en weêr met korte kriepkes, binnen 't groen en 't groen weêr uit, al duikelen en boven komen, al knikken en wipsteerten, net lijk zij 't de groote zagen doen ginder verre op den vijver. 't Waren lijk zwarte duiveltjes elk met een roode bekske voorzien, en ze aasden zonder vare of vreeze, elk aan zijnen kant, immers daar ze wisten dat moedertje waakte. Dat duurde totdat er een te naar den reiger zijne hooge stelten roeide en den grooten droomer onverwachts in de ooge kreeg. Dan was 't een verschieten om dood, elk koos den kortsten weg en dook onder water recht naar den hoop lischwortels waar moeder op te wachten stond. " Krêk ! krek ! „ zei ze, " alhier, gij schamele puidjes, alhier, krêk ! „ en ze zette al wat ze had van vlerken open. 't Was zoo weinig, doch haar moederlijke minnen meende dat het veel was en voor hen was 't alles. De kleintjes scharrelden alle bijeen eronder, en zaten van uit hun pluimen versterking den ontzaggelijken vogel aan te staren, verschrikt en met groote benieuwde oogen. De reiger zou gelachen hebben om zulk verlegen gedoe van die waterkiekskes, maar om te lachen was hem 't leven veel te treurig en al te onweerd dat men 't leefde, een akelige sleep van eentoonige nooddagen, de eene niet minder onlustig dan de andere. Hij roerde zijnen kop en bezag de schuchtere snaakskes van uit moeders vlerke kijken. " De navond is eerbaarlijk stil, en 't gierige water en roert niet, „ kreunde hij, " de puiden liggen ginder verre te ratelkelen, buiten grepe, en geen visch die vimme roert! De sterren zitten en pinken al even gevoelloos en de nacht komt lijk alle nachten. „ Hij verwisselde van poot, liet zijnen kop hangen, en vischte voort. " Elk het zijne op de wereld, „ meende 't henneke, slekken en wormen zijn een kermisse voor mij en mijnen kweek; éénmaal weelde is niet altijd armoe, k Getrooste mij in de kwade dagen met te peizen op de goede. Maar t en is waarachtig uit ons vrije keus en goeste niet dat we zooveel genstegraan of klaverzaad in onzen krop steken, t smaakt slecht en 't en verteert niet. Maar we moeten van den nood eene deugd maken, en alles nemen zoo het komt, 't zou nog slechter kunnen gaan. „ Het aaide, al dat zeggen, zijn roerende kiekskes zachtjes meer naar binnen. " Gij zijt een werkzame en oppassende hoofd van familie, gij, „ zei het, " en moeder de vrouw moet genot hebben aan zulk nen man. Maar de mijne zegt voor zijn eigen: " Mijn buik vol alle buiken vol, „ en hij laat mij scharten voor t dagelijksch brood, voor mij en geheel den kluts. „ Maar als ze hem nu voelde roeren onder haar, dien kluts, en de tastelijke aanwezigheid, dicht bij haar, den schat van al die kleine lieve lijvetjes, haar eigen aan- minnige dutskes, was ze zoo innig blij, moederke, dat ze hem voor haar alléén had, gansch alléén, dien kluts waarover ze klaagde. * * * De lucht hing zwanger vol zomeravondgeuren van 't water en den bloei en den lichten rook van brandend eerdappelloof die vaarde al storen over 't stille land, en rijzen deed de dauw ; de gansche wereld zou gaan insluimeren onder den wijdbeschermenden boge van den duisterenden hemel. Hier en daar piepten lichtend meer en meer sterren door de lucht. — " Neen maar, „ kloeg de reiger, " wij, ik en al mijn geslacht, wij zijn veronrecht en misdeeld. „ Hij tord wat dieper in het water om nu met zijne lange teenen te visschen achter paling diep in het goor. — " 't Geluk is al wonder verdeeld op de wereld, moedertje. De beste brokken worden ons van voor den bek weggesnapt, en wij leven met wat er overschiet. „ — " Weggesnapt ? Door mij toch niet! „ opperde 't henneke. — " Neen, door u niet, maar bijvoorbeeld door dien wilden alvernieler, dien onverzadelijken slokker van een otter die sedert een paar maanden ons rustig eiland betrokken heeft; zou men niet zeggen dat hij den vijver in pachte heeft of gekocht, in zuiveren eigendom ; alles wijkt voor hem, alles vlucht verschuwd en verschrikt; hij moordt en hij slacht voor 't genot van moorden en slachten, en wat kracht, wat verweer hebben ik en mijns gelij- ken tegen zulk eenen herteloozen roover ? Sedert hij hier is hebben mijn jongens al wat magere dagen beleefd ! „ Lijk een schicht schoot ineens zijn snavel recht tusschen zijn pooten onder water. Een onvoorzichtige paling had den reiger zijn teenen voor wormen genomen, hij had gebeten en zat al met zijn gletse leên in de nijpers van den reigerbek. Al krinkelen met kop en eers, verdween hij, en in twee drie slokken zat hij bij den puid in den vogel zijnen diepen keelzak. — " Inderdaad. „ deed het waterhoentje dat daar zijn beziens in had, " uw leven is een trage, een zeer trage hongerdood. Maar 'k zou weten te kiezen tusschen 't uwe en dat van dien armen paling, om maar een voorbeeld te geven. „ — " Elk is weerd dat hij leeft, „ antwoordde de reiger, " en zoo gaat het, dat de schamele bete ons nog wordt beneden. „ Hij haalde zijnen tweeden paling van tusschen zijne teenen. — " Maar laat het 'ne keer winter worden, wat zal 't dan zijn ? „ — " Dan ! Ik bevinde mij hier wel binst den winter ; ik zaaie naar den zak. Maar als ge 't niet en kunt uitzien, g'en hebt geen vlerken te kort, gaat en reist. „ — " Gaan en reizen ! En waar naartoe ? „ vroeg de reiger. — " Ge moet dat zelve best weten ! Waar gaan al de andere naartoe ? „ — " Weet gij het ? 'k Wenschte dat gij 't mij wildet wijsmaken, maar bij ons komt de gedachte nooit om te verhuizen : men peist daarop of men peist er niet op. Men gaat of men blijft. Gij blijft, maar zoudt ge kunnen zeggen waarom ? „ — " Ge moet verstand genoeg hebben om de eerste te durven zijn, wanneer ge den nood voelt. Ik gevoel zulk geenen nood. „ — " En als ge dat verstand nu niet en hebt! „ — " Wel dan zijt ge te beklagen, man ! „ zei 't waterhoentje, en 't kuischte voort aan zijnen pluimen rok. — " Ja! te beklagen! te beklagen! Verhuizen van moere tot moere totdat ze al toevriezen, dat kan ik ; en dan van stil naar stroomende water, totdat 't ook vast ligt; en wanneer het al versteven is en toe, dan wachten en vasten en hopen dat 't niet te lange en duurt of dan... 'k en wete niet wat er dan gebeuren zou. „ — " Ik wel! Ik wel! Ik wete 't, „ proestte ineens eene heesche stemme van verre, boven water, " dan zouden de eerdewormen veel rotte reigers eten ! „ Bij 't brobbelen en 't spoelen van gestoorde water dompelde een bruine olieachtig vette balg boven en weêr naar den diepen. 't Waterhoentje rees op en zijn wemelende kiekskesbende mede en 't boorde omzichtig zijne wegen door het riet naar zijn nachtverblijf. De reiger zette zijn groote waaiers, wipte omhoog en grijpend op de lucht, stak hij zijne lange beenen achter hem uit en stierde langs het watervlak tot boven waar de otter aangespoeld kwam. — " Een geldloon is uitgeschreven in de stad, voor uw leelijk vel, weet ge 't, gulzige broodrover? „ riep hij. — " Voor mijn vel niet, uitgewoonde langbeen! „ kuchte het ondier, " voor een van mijn pooten, puidejager, ge ziet dat ik ingelicht ben, maar z'en hebben hem nog niet! „ De vogel rees hoog de lucht in en verdween in het groepje populiers; hij kon het nooit lange uithouden tegen 't onbeschaamde muileroeren van den vratigen otter. Het stille leven was hier uit en de goê dagen, sedert hij alhier was ingevallen als een havelooze roover. Alle drie vier meters ver zwalpte, brobbelde en werveldraaide het water rondom zijn bruinharig blinkend lichaam dat telkens bovenrees en onder duikelde in een nijdig op en neer zwemmen. Lenig en plooibaar als een snakenlijf stak hij zijnen kop boven, een platten glimmigen kop, met kleine wilde oogskes en lange kattebaarden, door zijne neusgaten blies hij de lucht met het stuivende water uit, hij plooide zijn ruggegraat in tweën lijk over een stok en sleepte dan geheel de lengte van zijnen achterlijf eerst boven en dan weer onder. Zoo rees en zoo daalde hij altijd voort, en zoo kwam hij alle navonde t'huis van zijne late jacht, zat en vol gegeten. Maar al zwemmend onder water voort, naar zijn eiland toe, snapte hij, uit wreede lust om te dooden, nog naar alles wat onder zijnen tand viel, doorbeet het verwoed, slingerde het en liet het drijven, dood, op het water, of sleepte 't met hem naar zijn leger. Uit een laatste brobbeling aan den boord van zijn eilandje rees hij op, eene lange zwarte gedaante op leege pooten en een slepende steert de dikte van een kinderarm. Hij haalde zijn zeiven boven al leken lijk 'nen dweil, en langs zijn duistere wegeltjes ging hij hem gaan nedervüjen te wege, op zijn leger, te midden gebleekte graten en platgetreden lisch. Niets en roerde er meer, tenzij dat eene rietmussche wakker schoot en opvloog; " korre ! korre! kiet! „ deed en verhuisde uit voorzichtigheid om te gaan hangen roepen aan eenen rietstaf een einde verder. Alle de sterren zaten uit en de zwijgende mane en de nacht was zoo stil, tenzij dat heel verre er puiden kwakten en af en toe de nachtuilen riepen; over den vijver uit het lisch ging het nachtelijk geroep van onzichtbaar waterwild. * * * 's Morgens vaarde de reiger al vroeg weêr over het eiland, maar hij vond het otterleger verwoest en bebloed; en geen otter was meer te zien. t Sloeg den vogel aan zijn herte en hij kwam neer. Het lisch lag er met bloed besmeurd en doorwoeld lijk na een verwoede gevecht. De reiger liet zijn noodschreeuw en 't waterhoentje kwam buiten gekropen om te kijken, uit zijn schuilhoek. — u Z'en hadden hem gister nog niet, maar, 'k geloove, z'hebben hem nu ! „ riep 't in blijdschap. " 'k Heb hem zien vluchten al hinkepooten op drie, zijn andere zit in de trape; kijk maar wat dichterbij, hij zal u geen scha meer doen, zijn eigen poot heeft hij zelve afgeknaagd, al blazen en leelijk doen, woelen en vechten, da'k er mijnen slaap moest voor laten en beefde van klare ontsteltenis. Maar afgeknaagd heeft hij toch, zijn eigen poot, anders liet hij zijn vel en heel zijn ribbekasse in hunne handen; nu hij is de gaten uit, laat ons hopen, voor goed ! „ — " Waar naartoe ? „ vroeg de reiger. — " 'k En ben 't niet wijs, „ zei 't hoentje, " misschien houdt hij ervan om zijnen pels zelve af te gaan leveren in stad ! „ De reiger rees rechte opwaart in den smoor en ging het nieuws vermonden aan vrouwe en kroost en naastbestaanden, ginder hoog in top der populiers. UIT HET LEVEN DER DIEREN. 'S LEVENS LUST EN 'S LEVENS WIJSHEID. XI. 'S LEVENS LUST EN 'S LEVENS WIJSHEID. Veniet ecce Rex / AS eindelijk uit met de grauwe dagen. Voor goed nu zaten bachten de kimme de winter, de maartsche vlagen, de roste mane, 't was alles over en voorbij. Weken achtereen had het gegierd, geschommeld en gebuischt; de wind hield hem koppig in 't noorden en dreef de lucht aanhoudend vol varende bucht en vuiligheid. De regen striemde, koud en zonder einde, 't Was zoo treurig overal, zoo derf en zoo verlaten, geen kleur noch blank ievers, geen leven noch blijheid, de zonne scheen voor goed weggedoekt en begraven. Allenthenen zat het ontwaken en de nieuwe groei gereed onder den gezwollen bast, van weken her ongeduldig gereed in scheurende botten ; in den grond en op stal, in kot en in kevie trappelden verveeld het vee en het vogelvolk om uit te breken op 't eerste geschetter van het nieuwe zonnelicht der lente. Maar 't was eeuwig eiken morgen dezelfde bedroe- vende eentoonigheid, om bij te wanhopen : 't zelfde onbermhertig norsche wanweêr. De wind hield, tergend, met al dat verlangen feestelijk den zot. Hij hoepte en hij wipte tegen de staldeuren en hij klutterde met de deurklinken dat de beesten schrikten op hun strooleger. Hij voer gaan ronken onder 't lekende pannedak, daar de duiven zaten, met hun pluimen recht, ineengekrompen en weemoedig te mijmeren vóór de gerren van de beete. Hij gispte met de schuinsche regenstriempjes tegen de groenende boomstammen en joelde voort al over de armtierigheid van de vereenzaamde landen. 't Verlangen om de lente, om open lucht, om zonneschijn, werd een zuchtigheid, een ziekte op den duur. Maarte had twee of drie van de twaalf zomersche dagen gegeven die ze schuldig is. De boomen en al het stamgewas hadden hen laten bedriegen door een paar zonnelonken en tendenuit hun takken hadden ze het nieuwjaarsche groen laten buitenleken ! Maar hoe of het hen nu deerde, te laat was 't ! De wilde wind zou ze doen boeten voor die haaste en hij greep de boomen om hunne leên en schudde ze dat ze zoefden; hij werveldraaide om hunnen kop en dwong ze met hun kroone omneêrewaart, dat ze rilden erbij en tranen weenden die kletsten tegen den natten grond. Ten langen, ten heel langen laatste was hij het toch beu geworden. Matgejoeld en moegetreiterd, had hij 't laten liggen en was met de kraaien verhuisd, nadat hij, geheel onverwacht, de bliksem had doen slaan doorheen de stortende vlagen, en met een ratelenden donderslag had hij voor goed zijn afscheid genomen. Een tijdeke lang nog had het er allemale gestaan lijk bluts en dwaas geslegen, streuvelig en verborsteld, met den ijsigen daver op het lijf, lijk na eene duchtige takeling, blij dat het over is, maar met de vreeze of 't herbeginnen mocht. Doch 't kwaad dat voorbij is vergeet men gauw. Neen, 't was wel degelijk uit en voor goed gedaan, dezen keer, de lucht stond in het nieuw gewasschen, eenmalig blauw. De zonne was haar renbane ingeschoten, en als bij tooverslag, alles wat open kon gaapte, wat blinken kon blonk, wat lachen kon monkelde gelukkig, en al wat stemme had floot de zonne eenen driemaal blijden welkom toe. * * * 't Was boven vooral, boven, in de vrije hoogten van 't gebied der boomen, die thans wiegden in eene zee van zonneluister, dat uitgelaten weelde en zotte blijdschap heerschten. De spreeuwen en hadden dat sture noorderweêr in 't geheel niet noode; ze hielden van die wilde rukken, die onstuimige sprongen van den wind, dat geeselde hun bloed, en terwijl hij alzoo uitzinnig aan het zwepen was, hingen ze en taterden en ratelbekten, al rennen op nen hoogen popuiierentop. Maar dat ze op geen zonne verlekkerd en waren, verzot op de lente en dronken van 't leven dat bortelde overal uit, dat en is geen waarheid. Ze blonken nu groenwendig zwart lijk edelgesteente ; hun zwerversleven zou een einde nemen, ze braken hunne winterbenden en trokken, bij paren, alhier, aldaar, elk aan zijnen kant, hen vast gaan zetten in hun zomerverblijf. En musschen! musschen! 't vloog overal vol met die eeuwig krakeelende rakkers. Evenmin als de spreeuwen en al 't ander echt inlandsche volk wilden ze 's winters van een voortgaan weten. Landgetrouw en huisvaste bleven ze hier om te dieven en te plunderen, in vluchten zonder tal, op hof, schelf en schuren. Ze hadden hen ook in Maarte laten beetnemen door 't liegen van de zon, en gemeend al dat het zomerde. Veel hadden ze ten anderen niet vandoen om hun klein klutske musschenverstand kwijt te geraken, daar sloeg hun zoo med'een het zotte in den kop. Bot vierden ze hunne ongemanierde schurdigheid van straatgoedje dat ze zijn. En 't was een koersen geweest, al vechten door de lucht, zesse zeven bij malkaar, al scheren door hagen en heesters, al tieren, zweren en schelden de eene op de andere en vechten dat er de pluimen stoven. Maar dan was die wind gekomen, dat ongenadig blazen en dien harrie. Ze zaten weggeschuild en 't was met moeite hier of daar dat er een door den regen flodderde, die nievers plaats en vond. De meerlhaans ook, in hun geheimzinnige doening, hadden alhier den winter doorgezien, dolende achter iepen en averessche, al weemoedig piepend eenzaam in den scherpen vorst. Maar met het keeren van 't jaargetijde waren ze begonnen werven om elk hunne eega, en slaan deden ze met hunne helle tonge hunnen schuwen metaalslag, dat men 't vernemen mocht, verre en bij, hoe het paartijd was en hoe neerstig ze hunnen kanse te bate namen. Als eens de echt gezegeld was en t'akkoord geklonken, dan reisden ze van boom te boom al schelle schaterlachend of van vroeg in den dauwenden morgen dichtten ze splenternieuwe waterdeuntjes. De raven waren 't land uit en de wereld in, maar al 't mindere diet, 't gemeender volk van vlaamschen stamme, bleven hier den winter lang. De pover en de meeze, de wipsteert, de boomklemmer en de kobleeuwerken die doolden verarmoed achter wegen, en de ijspauw en de steenduive; het winterkoningske had gezongen dag uit dag in, bij het bleekste winterzonnegestraal, dat geheel zijn lijveken erbij daverde. De eksters zelve en waren niet verre verhuisd, want men zag ze, bij dage varen getween, lijk kruiskes op de lucht, of blekten ze, witte stipjes, op verschgekeerde land. Ze herleefden nu al, en ze wachtten tot hij, de koning, tot zij, de grootedelen, komen zouden. * * * De Lente was met de jonge zonne en de lauwe lucht begonnen aan haar tooverwerk; ze hadden het breed aangeleid, het bouwen van de nieuwe loovergroendiepten, en z'en spaarden geen pracht bij het behangen van 't heerlijke zomerpaleis. Ze borstelden met milde trekken een zuiver, een nog kriekversch groen op 't hout en op den grond, en 't fruitgeboomte bestrooiden ze met wit en rozerood, strooien maar, strooien altijd voort, totdat ieder takske een arm dikke gelaan stond met lichten bloesem, en ieder boom een wolke scheen op een stam, een watten wolke, die de lucht alzoet bereukwerkte om end' omme. De meirozen, de geurige seringas en de zoete jasmijnen en 't warme vleeschkleur van den bloei der appeltjes-over-de-zee en de lekende trossen van den ranken goudregen, 't werd alles in overvloed uit zijn schrijnen gehaald ; de lieve lente tooverde maar, altijd voort tooveren met eene kunste! Van boven tot beneên hing de boomenwereld vol wisselende kleurweelde en schoonheid, van boven tot beneên geurde het met de fijnste, met de diepste bloesemgeuren. Hij mocht dus komen, de koning, en zij mochten komen, zijn edele hofgevolg, de meesters van het lentelied, de prachtigen van stemme, hunner overweerd was het edele verblijf. De zwaluwen kwamen 't eerst en ze gingen hangen op zekeren dag hoog in de blauwe lucht schrijvende aan hunne nooitvolschreven kringen; later nog kwamen de groote schaarzwaluwen die wiekten leeg tegen den grond en vaarden al gieren over water en veld. Van 's morgens vóór dag en dauw hingen de zangleeuwerken al hoog te tierelieren; het weverke spon aan zijn liedjes tend de tijd kwam dat 't aan zijn nest en aan zijn geluk zou gaan weven. De grasjonkers, als de zonne ten beste was en het alom begon te bakelen, zouden van af een olm of een eikentop langs eenzame dreven hun klaarheldere weemoedige wijzekes laten vallen hebben. Te boschwaarde in, sloegen de vinken met een frischheid lijk van water uit een beschaduwde bronne, en ze flodderden lijk vlammetjes met al hun levendige kleuren over 't groen, om 't overal te gaan uitklinken hoe nieuw dat alles was weêr opgestaan en hoe lustig weer aan 't leven. Hoog op zijnen sperel, voor God en alwie het hooren wilde, heerschend over land en woud, zat de lijster; de grootste was hij, zoo daar geen meerdere en kwam, de felste zanger; hij ook liet uit zijn krachtige keel de diepe volle tonen vallen op de lucht, zoet en zwierig, zoo rond en zoo rijk, van zijn orgelende lied. Er waren er zelfs die beweerden, dat ze 't vernomen hadden, heel uit de verte, heel zacht nog, maar zoo verblijdend, met de belofte erin van al de wonne des komenden zomers, het reizend geroep van den koekoek. Doch 't bleef nog ongezongen, het hooge lied, de gulden klank uit de keel van den zangkoning bleef onver- nomen : die stem waarvoor alle andere stemmen zwijgen. * * * .... Love and Art united Are twin mysteries.... AA. PROCTER. Legends and Lyries. De nacht was gevallen en 't hing duisternis overal. Lang nog hadden in de verte hier end daar, uit de landwoonsten, de oogskes zitten lonken van laat wakende lamplicht, maar ook die oogskes waren geloken, ze vielen allengerhand toe, 't eene voor, 't andere na, en 't was nu eenbaarlijk al in de ruste : het sliep. Alleen een ongetal van sterren pinkelden ongeduldig over geheel de uitgestrektheid van het hemelgewelf. De mane rees en deelde 't werk met de duisternis, om den nachtelijken tempel en al 't vertoog heerlijk te befloersen. Zij lichtte zoo vriendelijk; overal waar ze aan of bij kon, streek ze haar zilverlicht op. Al het geboomte en al het loovergetooi stonden, ten deele, lijk loovers en boomen uit gesteven metaal. De zwarte nacht wierp schaduwlijnen van den voet der boomen weg; hij teekende op den grond het donkerbeeld van alles wat de mane wees dat in haar weg stond; binnen 't rijshout in hoeken en in kanten, bachten heesters en struikgewas, stak hij 't vol met potzwarte duisternis. 't En roerde geen adem, maar daar ging, als in een zoete vezelen, het toovergeheim van den nacht lispelend van blad tot blad, daar ze allen hingen stil en luisteren bedwelmd in zachte genieten. De reuzeboomen, eiken, olmen, esschen en beuken, reekten hunne stammen omhoog gansch onbewogen; ze stonden er om ter stilst te dragen aan hun sluimerende kronen, stomme wezens in dien kalmen nacht schenen ze te vreezen dat met niet stil te staan zij de sluimering zouden storen van de boschgenooten rondom hen. Omleege stond het rijshout half gekleed in zijn wordende groen; het rankte wijd van hem weg zijne takken in de ijlte tusschen de groote stammen. Het gers, het mos en de overjaarsche blaren op den grond, het lag al stil; 't was alsof daar elk benieuwd was en in verwachting om te weten wanneer hij komen zou, wie verkoren was om hem te dragen. 't Was ineens beslist. Een jonge notelaar had gerild, en zijne uiterste twijgjes wiegden op en neêr in een wisseling van klaarte en donkerheid. Ze hadden 't gezien allemale, en ze hielden hen, zoo mogelijk, nog stiller. Het zweeg alommentom en de nacht zelf bleef ingetogen beluisteren hoe die stemme in zijnen schoot zou vallen. Hij kwam toe als in een kring van hertgenegen vrienden; hij keerde hem en hij wendde links en rechts om te betoonen hoe 't hem lief was dat ze luisterden: dan ging hij aan 't denken en hij neuriede stil voor zijn eigen zeiven alleen : " Wat scheelt mij, ten anderen, zoo ik maar zingen mag, de heele wereld ? Dat ik leve is mij genoeg : God schenkt mij de milde gunst van zijne lucht en zijn licht. Hij weigert mij mijn nooddruft niet en hij laat me helder water vinden om mijnen dorst te lesschen en mijn kleed te spoelen. Dat is me voldoende. Maar ik heb lust aan 't leven, want binnen mij daar drage ik iets waarvan ik nooit verzadigd ben ; het lied, het machtig roerende lied, de volheid ervan en de diepe diepe oerbron, de gloei, o die gloei! van mijn hert; daar welt het uit naar boven en stort het neder in 't wijde van de vriendelijke lentenachten. " De merel schuifelt wel en de vinken slaan ; de lijsters orgelen zoet, zoo zoet, maar ik schuifel, ik sla en ik orgel, neen, ik zing! Mij alleen werd de gave Gods gegeven, ik heb ze van mijn eigen niet, noch ben ik er verwaand meê; daarom, uit ermee, 'k gebruike ze als een kwistekind, en eerder zal de nacht van luisteren zijn moe, dan mijn schelle keel wordt wers van storten ; hebt daar, allen nu in 't ronde, en luistert. „ Eerst, uit de diepte van zijn borst, haalt hij boven tiene twaalf langgerekte sleeptonen en zendt ze de bevende lucht in, den eenen te midden in het golvende trillen van den anderen, en ze vallen in malkaar lijk leken vocht, de eene in 't herte van den nog uitwijdenden rimpelkring der voorgaande. Hij laat ze los en gaan, sneller en dapperder, totdat er al de ommelucht meê vol hangt en het helmt heinde en verre lijk 't ronken van stalen reuzeveren al over het land. Hij zaait ze rondom hem, met zijn kop naar de sterren en zijn kele wijd, als moest er geheel zijn ziele door, inééns, rekwijd open; alhier aldaar gewend, werpt hij zijn rollende schatten, gooiend van hebt daar en vangt ze, te bodem al zijn schatkisten uit. Dan zweeg hij, de groote kunstenaar, omdat hij wist dat zijn zwijgen zou verdiepen nog de machtige schoonheid van zijn hymne. " Smaakt nu, „ zoo dacht hij weer, " hier alles mij rondom, laat zinken stil in u, ik late u tijd, en geniet al 't vervoerlijke van mijn zang die me zelf vervoert, al 't heerlijke dat ge komt te vernemen. Hoort, het golft nog op de lucht, het zweeft nog om de stammen en 't beeft nog om het luisterend gelooverte. Ja, lentelucht, manelicht en loovergroen, voor wie is 't dat ik zing ? Luistert, en 'k zal wachten van u te overgieten met nieuwe klankgenot en u tijd laten om t'overwegen en op te zuigen al het zoete van dezen mijnen eersten zangstroom. Daarna verlangt ge en begeert ge weer nieuw, en misschien zal 't u dezen keer geheel voldoen, zooniet wil ik u iets schenken dat even schoon is als 't voor- gaande en dat uw verlangen weer zal rekken om nieuw. O dat lied, en dat brandend verlangen, zoo sterk dat 't mij wee doet somtijds, om te zingen ! Gij, goede boomen, hebt uw kalme geruisch; gij, blijde beken, babbelt om den kei die in uw schoot ligt; de wind die weent woe! woe! en hij ruischt in het treurige riet. Klokken bangelen op de lucht en de menschen laten hun stemgeluid gaan over het veld. Het vee loeit in den avond en de krekels kriepen : dat komt alles t'huis bij mij, hier binnen; ik grijpe het al bijeen, en 'k rijge 't aan een band, aan een gouden band uit mijn liefde en levenslust geweven en 'k werpe 't vóór uw voeten, daar, en ik werpe t in gouden ranken vóór den troon van Hem die alles zoo schoon miek en mij leven laat daarbij en lieven. „ Nu springt hem uit zijn keel een slingerende stortvloed van gorgelende, haastige slagen, lijk het snorren van een jachtwiel, die hij af knoopt met een knetterenden slag weerklinkend als het breken 't zuiverste staal. De nacht blijft in vervoering stil, 't geboomte staat in zijn stilte vertooverd, de sterren lichten en de mane houdt de zilveren lampe hoe langer zoo liever en zoo schooner. Nooit komt hij op een van zijn strophen weer; maar hij voelt zich opeens zoo geroerd en aan zijn eigen ontvoerd door alles wat blinkt en blomt rondom hem; hij begrijpt al t zachte en al de kracht, al het frissche, al de zoetheid en al 't weerd-beminde van alles wat leeft, van alles wat klapt en rapt, roert en tonge voert, van alles wat murmelt en zingt in Gods lieve natuur, en hij vertolkt het in een begeesterden tonendans, eerst zacht, dan feller en dan zoo fel, dat zijn kele dreigt te scheuren en 't klinkt als sloegen ze met hamers op 't lijf van het aambeeld, ontwikkelend in zijn menigvuldigheid al den rijkdom van zijn liederschat; hij wisselt er den maatgang van en loopt, dat 't nauw te merken is, van den dapperdansenden perelval tot in langgerekte orgelklachten, naar willekeur verloopend door een wereldwijde klankengebied. " Ik weet 't liefelijk geheim van de stille nachten; de nacht is eene dood, maar geen zonder genade; de nacht is eene dood, maar met belofte van nieuw leven; hij sust den kommer zacht in slaap, de droefheid, den haat, den wrok en al de wonden waaraan het herte bloedt, maar één wonde sust hij niet, eene heel zoete, eene heel smertelijke wonde, mijn heel zacht wonnig wee, sust hij nooit. " Ik weet de blijdzame hoop van den morgen en 't vernieuwend genot aan het leven; ik weet den kalmen gang van den vollen dag; ik weet den vrede en de ruste van den vallenden avond; ik weet den angst en het blijde betrouwen; ik weet de vreugde en den weedom; ik weet alles dat en nog meer; ik weet 't al een taal te geven en te laten jubelen, te laten kreunen, te laten schrijnen in mijn lied... „ Hij zingt weer naar de sterren, maar zijn tonen worden warmer; weerom is dat onvoldaan verlangen in hem wakker, altijd datzelfde en meer ziel steekt in zijn liefdelied. Klagend, stil klagend zuchten de tonen vol met gedrukten weemoed; hij duwt op iederen klank en houdt hem uit om hem dan eerst los te laten als hij er zijn onbestemde heimwee heeft in meegezonden. Hij murmelt eerst ingehouden stil, maar laat dan aan zijn stem weêr al haar kracht om aan alles wat luistert rondom hem zijn verlangen en zijn onrust meê te deelen in dieproerende trilling. In hem kwam de begeerte op, de onbepaalde begeerte, eerst gezapig en zoet, later sterker en warm en nog later geweldig, thans onweerstaanbaar. En het wee van t onvoldane ervan werd gevoed door al t blij levende rondom hem : Wat is t in mij, dat verlangen dat groeit en uitzet lijk een vier daar de wind in blaast; die drift die ik niet temmen kan, om alles wat ik rijkst, edelst, best en kostelijkst in mij heb, al de schatten van mijn vorstelijk keelmuziek uit te storten in nederige hulde, tot pand van stille, maar volledige overgave aan... wie! Ja, aan wie ! „ Dat juist en wist hij nog niet, dat was 't dat hem voor t overige van den nacht uit de keel een lied dwong waar de weemoed in weende, omdat alles zoo schoon is, en hij dit alles genieten moet, alleen, — en dat alles uitspreken voor hem — alléén ! Zoo verleed de lentenacht op het verloopen van zijn lied en ging zijnen prachtigen gang. Langst eet langst leeft. In eene krinkeling van schoongestreken witte zandstriepen op den rooden tichelvloer, lag, in een hoopke toegerold, Mina, de goêlooze Mina, haren pels te bakeren onder de koesterende keukenstove. Tok-tok! Tok-tok! telde de gezapige slinger het verlijden van de stille stonden, binnen den bak van t ouderwetsch horlogiekraam, en tusschenin rammelde, lijk een vette regen, het kleuteren door malkaar van 't wijveken haar speldewerkstokken, in 't nevenkamertje. Tok-tok! Tok-tok! er was geene haaste bij voor hem, hoegenaamd niet, en hij kwam keer voor keer met zijn koperen slingerschijve door 't vensterke loeren t'halver hoogte van het eekenhouten uurwerklijf. Tok-tok! Tok-tok! Boven uit het houten huizeken op den kop, glom de zinken uurplate, wegdommelend in de donkerte van den avond, en daar ging opeens in de eekenhouten lanken een dof gegrol op en een heesche rocheling lijk in de keel van een borstlijder : met een korten snak viel het vast, en er bloeiden schielijk, lijk metaalbloemen op dien stijfhouten stam, met een rijk trillende goudklank, statig zeven, acht, negen slagen door de stilte van het woonkamertje. 't Was er zoo goed in die innig lauwe kamerlucht. Mina rook er overal het aanzijn van haar vrouwtjen en 't stoorde er van geurigen koffiedamp. 't Was er zoo goed, hier onder de stove, en Mina lag er lamlendig genoegelijk als aan den grond vergroeid met geen het verste gedacht om op te staan. Ze wist wel dat er hier noch leven noch geroer en zou beginnen tenzij waar en wanneer zij zelve te voorschijn kwam; ze wist dat haar bestaan hier geheel 't huis vervulde; ze had een verkept genoegen in dat te weten, en bleef liggen. Al 't haar op heur vel stond recht en de weldoende warmte drong alzoo uit eerster hand tot in haar lijf. Z'en sliep niet, maar ze lag met hare oogen genepen half toe tot twee striepkes, met haren kop omverre op haar voorpooten en de blinkende haarpijlekes op heur gefronste lipkes, rechte de lucht in. Zoo lag ze daar en liet ze den avond komen, den laten donkeren avond. Neen, z'en sliep niet, wel degelijk was ze wakker; tot het kleinste vezelke van geheel haar gestel lag immers altijd, bij dage en bij nachte op de wacht en veerdig, gereed om zijn plotse werk te doen van zoo 't pas gaf. Maar dit te laten blijken en kwam in haar nature niet. Ik kan wel goed zijn, zacht, rechtschapen en getrouw waar 't voordeel doet, — dat dacht Mina van haar eigenzelven, en ze meende 't, — maar dat elk zijn eigen voorenzegent, wie zal men dat te schande wijten? Mij zijn in den nood alle middelen goed, dat heb ik leeren gelooven van mijne voorouders. Droomers zijn er wel! de wereld vliegt er vol van, die zouden hun vel uitstroopen om een ander plezier te doen. Me 'n moet niet verre gaan om er te vinden; die dwaze liedjeszangers daar, bij voorbeeld, daarbuiten... Ik ben anders; 't is ievers voor dat ik goê oogen heb die zien door de nacht, en stalen pezen in mijn pooten en veel vinnige klauwtjes; krijgen is de kunst en langst eet langst leeft. Ze neep de schreefkes toe over hare lodderlijke katoogskes, nog poezeliger rolde zij haar in een bolleke en haar klauwen dook ze in haar vloeren wanten. En alleenlijk van dat te peizen waren haar groene oogen beginnen glariën lijk twee karbonkels door de duisternis. Neen, Mina's gemoed was milder nog dan haar milden aai en gezind was ze, nog zachter dan den zachten dons op haren pelsrok. Juist nu weerklonken buiten in den stillen avond de eerste slagen van den nachtegaal zijn lentelied. Zij drongen binnen, en zongen tot in 't herte van het huis daar Mina te sluimeren lag. Ze kreeg nen schok van blijdschap en kwaadheid al med'een. " Weerom al! „ — gromde 't in haar zacht gemoed, — " die kerel is zot of zoo 'n is 't niemand, om daar alzoo te zitten tuiten en lierelauwen voor de mane en de sterren; 'k wete 's wonder hoevele hem dat wel opbrengt en of hij daarmee 't piepen van zijn mage kan stille leggen, 'k zal hem eens voor goed moeten 't zwijgen heeten, en 't en is mijne schuld niet ete ik geerne vogelvleesch ! „ " Mina! Mina! „ ging het opeens. Mina streek al 't haar op heur lijf en rechtte haren kop, maar bleef liggen, wellustig uitgestrekt overkant met hare vier pooten lang uit, rechte van haar weg, in 't warme zand. " Mina ! Mina ! „ Een deurtje kraakte open, en uit de aangrenzende kamer viel er lamplicht binnen en wierp scherpe klaarten op de muren en den stillen huisraad. Mina miek er eene reden van. Ze rees op haar stijve pooten, kemelrugde hoog boven haar hoofd en geeuwde wijd om haar kaken te scheuren. Met een zacht gemiauw beende ze dan op een drafke de nevenkamer binnen. Hier zat haar vrouwtjen op 'nen leegen stoel, gebogen over 't spellewerkkussen. En kleuteren deden de schommelende klosjes. Mina kwam omzichtig binnengetorden en dreelde langs de tafelpikkel, stak haren steert op, recht omhoog, liet hem op en neer en weg en weêr gaan, in sierlijke golving lijk een streelende slange. Ze aaide de stoelsporten en streek langs den rok van haar vrouwtje, al blijmoedig ronken lijk een spinnewiel. Lange al had ze 't in de piere dat haar teeltjen er stond, zoo verlokkelijk, bijna onweerstaanbaar met de zoetemelk en de weeke, de smakelijke zopkes, maar z'en kon het in haar herte niet bevinden te gebaren dat ze 't zag. Hare oogen en zou ze al dien kant niet wenden, maar ze keek van de werke weg, onverschillig uitwendig, maar vol gloeiende begeerigheid inderdaad. Opstaan zou 't vrouwtje van haar kussen en met zoete woordetjes het teeltjen over de tichels slepen, en dan zou ze, Mina, haar laten streelen van 't vrouwtjes warme hand, en haar ruggegraat laten plooien en meegaan onder dat weldoende gestreel met wellustige golving. Ze zou haar eindelijk t'hoope rapen met haar pootjes onder haar, 't roode tonglapje laten slaan in de witte melk en kneeuwelen profijtelijk naar binnen de zappige broodzoppen. " Alles om 't vrouwtje plezier te doen. Maar dat ze 't wiste, — overpeisde Mina, al ronken van loutere zoetaardigheid. — Dat ze 't maar en wiste, van de leute van 's nachts, van de jacht in den donkeren en van de fijne brokskes wild ! Maar 't is best dat ze 't allemale onwetend blijft, niet en weet niet en deert. „ Uit haar oogskes en straalde niets als verkepte welgezindheid, geen speur van het gloeiende vier dat lichtte zoo duivelachtig bij nachte uit haar twee diepe karbonkels. Dat ze wild van voeren was, sluw en meêdoogenloos wreed, en uitgelaten kon zijn, brat lijk een wilde straatvendel, dat hield ze nu al binnen, verre verscholen in de diepste kamertjes van haar geheimzinnig valsche kattewezen. Ze was zoo goed als een brood! * * * 't Vrouwtje was al naar bedde en in de rust, met het zoete weten dat Mina sliep lijk 'n rooze. Doch Mina wist van wat beters dan den schoonsten tijd van haar leven te verslapen. Mina had trouwens twee vrouwtjes, 't eene dat ze geerne zag bij dage, maar 't andere, de zwarte nacht zelve, zag ze verre liefst. En nog liefst van al zag ze haar eigenzelven, maar ze'n peisde 't niet of en wilde ze 't niet peizen. Ze trok dus langs haar gewone wegen de nacht en de vrijheid in, en stak haar hoofd buiten 't gotegat, als juist de lucht weer vol hing met de daverende triltonen van den nachtelijken zanger. " Onnoozelaar! „ meende Mina, en ze keek elders. Haar poot had ze in een plasje gezet en ze schudde hem heel voornaam, als een nette juffer die ze was, en tord dan omzichtig vooruit. Een geheel ander wezen voelde ze haar worden als de koude nachtlucht op haar lijf viel : hare pooten staalden, ze had ineens willen springen zonder te weten waar naartoe, 't Was haar of haar lenden weer slank bedegen, ze voelde erin de kracht wakker worden om vervaarlijke sprongen te doen; geheel haar lijf met al de pezen ervan rilden in een gevoelen van kracht en vlugheid, in een verlangen om te slaan hard en wreed; het pakte haar aan heur herte, de zotte blijdschap, omdat ze haarzelven zoo ineens geheel wedervond, met al hare jachtlust al haar sluwheid, zoo opgetogen en vervoerd werd ze door de betoovering van de wilde vrijheid dat ze ineens, ze'n wist niet hoe, van den grond hief, ommewoelde en scharrelde al kormiauwen de eerde uit den grond. Dat was eene eerste onbedwingbare buie van zotte levenslust en 't wasal voorbij. Nu beende ze voorzichtig, voorzichtig voort, voetje voor voetje, naar 't boschje toe in 't helle licht der mane, en haar schaduwe liep meê met haar, overal op. " Noch de plaatse en is 't, noch de tijd, „ — dacht ze, en te rechte, want de mane en was haar geen vriendin, en de sterren spanden meê met den nachtelijken zanger; 't was alsof ze zaten en spotsgewijze pinkelden lachende om hare onmacht, t Hout zelve hier en zou haar niet meevallen, die notelaars zijn zoo slank en zoo rilde dat, als men aan 't eene roert, al 't andere wikkelt. " Maar we zullen wel elders een plaatske vinden om hem te vergoeden voor al zijne schoone liedjes; die tijd heeft kan wachten, en we hebben wij tijd, ik en hij, ten minste tot morgen in de vroegte. Ik kan intusschen nog wat nuttig werk verrichten. „ Ze bekeek den dwazen vogel, maar die orgelde almaardoor in zinnelooze vervoering, en ze ging dan de duistere wegen, haar alleen bekend; menig plaatske waar ze voorbij trok deed haar welbeloonde strooptochten met ongehoorde maar in de nacht verdoken gebleven wreedheden herdenken, uit vroeger dagen. * * * De nacht leed voorbij en de mane bleekte weg; de sterren trokken een voor een weer binnen vóór 't aankomen van den lichtenden dag. Al 't gemeender vogelendiet zou gaan haspelen, lente- en morgenzot, aan zijn eigen deuntje, 't werd tijd dat de koning zweeg. Mina wist het en ze zat, dicht opeen gepakt, leeg op haar pootjes, te overwegen wijl ze waakte bij den braamstruik waar hij zijn nest aanlei en zijn nederig hof hield. " Wat heeft hij nu aan al dat zingen, aan al dat onnoozel getureluut, 't en is hem nog geen graantje wijsheid weerd. Anders zou die gek zijn nest waar elders als zoo diepe tegen den grond bouwen. Ik en mijns gelijken, wij en zingen niet, maar wij zorgen voor ons vel; het schaapke verliest zijn' bete al bleeten. En zeggen dat de menschen ook zoo zot zijn, ze hooren dat geschuifel geerne en menigeen van mijn stamverwanten hebben 't met hun kostelijk leven betaald dat ze een van die liedjeszangers te bij kwamen. Elk zijne beurt, één kan boeten voor velen, o gij dwaze lieveling van den mensch! „ Eene ronkende fladdering! de vogel viel lijk een steen in den braamstruik. Mina ging op en wilde haren voet verzetten. Maar de grond sloeg uiteen en de aarde sprong lijk eene ontploffing. Een doffe slag. " Oei! mijnen poot en ach mijn herte, „ schrikte Mina; haar poot zat vast in de wreede stalen bete van een wolvetrape; ze huilde zoo vereend, ze blies en ze grolde lijk een duivel. Hare oogen keerden doodelijk vervaard en razende dol in haren kop, ze rolde haar lijf op den genepen poot, krinkelend als een gekwetste worm inéén, ze smeet haar dan weêr los, beet en krauwde rondom haar, doch 't en hielp niet, haar poot zat vast en 't wee vliemde haar door vleesch, merg en beenderen. Tusschen twee pozen lijdens dacht ze in eene dolle razernij: " Ze zijn mij allen nog te slim! Is men wel ooit wijs genoeg ? „ * * * " Mina! Mina ! „ zoo riep het vrouwtjen ongerust, en ze schoof met 't teeltje zoete zopjes over den tichelen vloer. Maar het morgenmisten viel en dauwde op Mina, die ineengekrompen zat, nat, stakestijf en zeerig in al haar gewrichten, haar vel spande en deed haar wee over haar koortsbrandige lijf; met de oogen uit haren kop zat ze en hare ooren gestreken, roerloos lijk een akelig beeld van radeloos wee en stomme razernij. INHOUD. Bladz. Ter inleiding I Verantwoording IV I. In zijnen ouden dag 1 II. Een strijd om 't bestaan 13 III. Bontekraaie 23 IV. 's Levens morgen 37 V. Gebroeders 45 VI. Moederlijk beminnen 63 VII. 's Levens avond 73 VIII. Verboden vrucht 95 IX. De anden 109 X. Reigers 121 XI & XII. 's Levens lust en 's levens wijsheid. . 143