1 F 93 I ~ mV I ik K • L 1723 OUDE KENNISSEN. Stoomdrukkerij - A. J. MICHIELSEN - Amersfoort, i«V V OUDE KENNISSEN DOOR E. J. VEENENDAAL. ■ mm ii i ■ » i mm i ■ ■■—r- immm wi Nederlandse;! Schoo!mu:oijm f Piin:cng-acht 131 bij ^ F rsenstraat * A:vlST ^ R DAM : O. O. VEENENDAAL AMERSFOORT. r V L. S. De lectuur, die ik hierbij het publiek aanbied, verscheen, voor het grootste gedeelte althans, in verschillende kranten en tijdschriften. De aanleiding tot de uitgave was — schrik niet, lezer! — Dr. A. Kuyper, die reeds zooveel op zijn kerfstok heeft, dat dit er nog wel bij kan. Zijne Excellentie sprak namelijk in de Tweede Kamer van zijn „oude plunje" en bedoelde daarmede zijn vroegere geschriften. Dat „oude plunje" herinnerde mij aan mijn papieren kindertjes. De gedachte, dat het misschien zijn nut kan hebben, eenigen hunner uit hun schuilhoek te halen, en nogmaals, maar nu in eikaars gezelschap, de wereld in te zenden, bekoorde mij. Ik begon ze te schiften en te ziften, en had eindelijk het genoegen hen met een zegenwensch hun rondreis te doen aanvaarden. Mogen zij een vriendelijke ontvangst genieten! Aan mijn trouwen vriend Jb. Van Zanten, die zijn gewaardeerde hulp ook ditmaal verleende, bied ik ook thans mijn hartelijken dank voor het nazien der drukproeven. E. J. VEENENDAAL. Zetten, 24 October 1904. INHOUD. Bladz. L. S Herinneringen 1 Uit m^n kinderjaren. 4 De B^belsche Almanak 25 Praatproef 33 Mjjn vaders stoel 36 Talitha Kümi 47 Aan Mr. G. Groen van Prinsterer 75 Christianiseering der openbare lagere school .... 77 Als onze kinderen rondom ons ztfn 91 Welkomstgroet 109 Veranderingen in Dekhuizen 113 Over brieven en briefschreven 130 Wanneer zal ik in de rust zijn ? 147 Christian Heinrich Zeiler en z^n gesticht te Beuggen. 149 „U kan ik niet missen!" 174 Kringen in 't water 177 Na zekere preek . 182 Paradoxen 184 Uit de Lydensschool 190 Merkwaardig pamflet 191 De Nederlandsche Maagd 219 Aan m\jn vriend X 223 HERINNERINGEN. Veel kan tuj hopen wien veel heugt, 't Herinn'ren is een groote deugd. Dl'. N. Bf.ets. Romanschrijvers zijn toch zonderlinge menschen. Het ontbreekt hun nooit aan schrijfstof. Zij slaan hun blik in 't rond, grijpen onderwerpen uit het volle rijke menschenleven, geven hun verbeelding daarbij den vrijen loop, laten hun pen onvermoeid over 't papier glijden, en weten door de vereenigde werking van natuur en kunst, van waarheid en verdichting hun gefingeerde helden en heldinnen in hun lijden en strijden, in hun hartstochten, hun val en hun overwinning ons zoo te schilderen, dat wij meenen, met de werkelijkheid te doen te hebben. Wat weten die romanschrijvers door in familiepapieren, staatsarchieven en oude kronieken te snuffelen, en door personen met wien zij in aanraking komen te interviewen, vaak in bezit te geraken van geheimen, complotten, intriges en .... manuscripten. Daar hebt ge b. v. onze poligraaf, mr. Jacob van Lennep, die nog een blauwen Maandag lid der Tweede Kamer was; gulweg vertelt die gezellige keuvelaar, dat zijn Ferdinand Huyck het werk is van mejuffrouw Stauffacher, en dat hij — ik bedoel Van Lennep — het manuscript dier dame aan de vergetelheid ontrukt heeft. Ik houd het voor zeker, dat Van Lennep het honorarium, hem door zijn uitgever voor de Ferdinand Huyck ter hand gesteld, aan de Erven Stauffacher heeft uitgekeerd. Mannen als genoemde schrijver, van zichzelven rijk, willen den naam niet hebben, door anderen rijk gemaakt te zijn, en achten het belooning genoeg, als hun vergunning gegeven wordt, om, zoodra zij hun compleete werken publiceeren, daarin ook het geschrift van een ander op te nemen. Ik ben geen romanschrijver, maar heb toch menigmaal gewenscht, ook zoo'n manuscript machtig te worden. Jaren lang zag ik er naar uit, en reeds grijsden mijn haren, en dacht ik er aan, de harp aan de wilgen te hangen, dat overgezet zijnde beteekent, de pen niet meer op 't papier te zetten en voor 't publiek te schrijven, toen ik achter 't geheim kwam, hoe men in t bezit van manuscripten kan geraken ; en zie, onverwacht en ongezocht kreeg ik er een ter lezing van den schrijver, een mij van nabij bekend vriend. Het geschrift trok mij zeer aan, en ofschoon, of lie\er omdat het niet den minsten zweem van geleerdheid vertoont, maar in eenvoudige bewoordingen, niet voor de pers is opgesteld, achtte ik het niet ondienstig er iets uit over te schrijven en den volke kond te doen. Mijn vriend had zijn geschrift kunnen betitelen : Gedenkschriften, of wat nog geleerder klinkt, Mémoires, maar eenvoudig als hij is, noemde hij het Herinneringen, en hij wil het ook enkel als zoodanig beschouwd hebben, 't Zijn herinneringen van een oud man, en ge weet, oude menschen verplaatsen zich gaarne in den tijd hunner jeugd, kouten gaarne over hetgeen in het Verleden door hen doorleefd werd, en laten het liefst aan jongere krachten over, zich vol vuur en hartstocht bezig te houden met den verkiezingsstrijd, den onthoudingskamp, de theologische en filozofische kwesties, kortom met alle hedendaagsche vraagstukken, die in 't geheel niet, of niet finaal opgelost worden of kunnen worden, zoodat ook nog latere geslachten hun krachten er aan kunnen beproeven. Denk slechts aan de jongste verandering in de Kieswet. Bijna een halve eeuw lang werd den Kiesgerechtigde een biljet t'huisgestuurd, waarop hij den naam van zijn kandidaat kon schrijven ; en thans, nu aan lager, middelbaar en hooger onderwijs onnoemelijke schatten besteed zijn, wordt een premie op de domheid gesteld, en mogen professoren, rectoren, docenten, predikanten, onderwijzers en wie verder tot het „stemvee" mogen behooren, het hun toegestane recht niet anders uitoefenen, dan door het trekken van een potloodstreepje oftewel een zwarte punt. Noem dat vooruitgang, 't zij zoo, maar dat er een streep doorloopt, is duidelijk, en dat fatsoenlijke lieden, op wien niets te zeggen valt, worden zwartgemaakt, valt niet te ontkennen. Doch ik mag niet langer aan het woord zijn en geef dit nu aan mijn ouden vriend. Alleen merk ik nog op, dat ik uit zijn rijken schat van Herinneringen slechts heb overgeschreven en hier laat afdrukken het eerste hoofdstuk, getiteld: Uit mijn kinderjaren. Ik ben geboren in het eerste deel der negentiende eeuw op denzelfden datum, waarop in 't jaar 1618 de vrede van Munster gesloten werd, en in het huis dat vlak tegenover de herberg de Zwaan staat, waar Ferdinand Huyck er getuige van was, dat een Jood tot een snijpartijtje werd uitgenoodigd. De fraaie hooge toren, model van middeneeuwsche bouwkunst, die destijds met zijn spits zoo statig zich verhief, staat er nog even fier, maar het klingelende uithangbord, waarop voorheen die zwemvogel met zijn S vormigen hals den vermoeiden reiziger tot het nemen van rust en verkwikking uitnoodigde, is nu door kunstenaarshand beschilderd met Drie Ringen. Of men deze metamorphose te danken heeft aan den indruk, dien de lezing van Lessings Nathan den wijze op een vroegeren eigenaar der herberg maakte, heb ik, ook na de zorgvuldigste nasporingen, niet te weten kunnen komen. Wel kan ik met zekerheid zeggen, dat het in mijn jeugd, en ook later, steeds zeer prozaisch, hoewel niet altijd kalm, in die herberg toeging, en dat het verhaal van dien geleerden Duitschen wijsgeer er nooit ter sprake is gekomen. Als jongen heb ik menigen voet in die herberg gezet, om er boodschappen te doen, om er de Oprechte Haarlemsche Courant, destijds de hoofdlectuur, te brengen of te halen, om met de kinderen des huizes te spelen, en zoo voort. Ook heb ik er, in 't hoekje van den haard, onder de hooge, breede schouw gezeten, de boerenknechts en meiden gadegeslagen, die onder de krassende tonen, welke een plattelands virtuoos aan zijn vedel ontlokte, op lederen en houten schoeiselen dansten en op hun manier pret hadden en kermis hielden. Natuurlijk ging dit gepaard met het genot van een glaasje „klare", dat met een pijpesteel omgeroerd werd, en onder het aanheffen van deunen, die van 't eene geslacht naar 't andere overgeplant waren en zonder ophouden herhaald werden. Toch hielden, zooveel ik mij herinneren kan, die deunen niets onzedelijks in, gelijk zoo menige straatdeun onzer dagen. O. a. zong men: Hup maar, Jenneke! Nog een kenneke Nog een hallef pintje ! En : Alle de eendjes zwemmen in het water, Falderalderiere, falderalderare ; Alle de eendjes zwemmen in het water, Falderaldera, en zulke diepzinnige refreinen werden telkens en telkens weêr uitgegalmd. Och, wat hadden die menschen een pret! Muziek en zang hadden ook denzeifden graad van verrukkelijkheid. Tegenwoordig gaat het pretmaken anders, geloof ik. Maar alles is veranderd, ook in het dorpsleven. Ik houd het er voor, dat de stoom de oorzaak van die verandering is, althans grootendeels. De stoom doet ook den dorper sneller loopen, sneller denken, sneller handelen. Hij is niet meer tevreden met de viool van den ouden speelman, maar moet een fanfare-gezelschap hebben, dat openbare uitvoeringen geeft en tot napret een bal organiseert. Het onderscheid tusschen dorpsbewoner en stedeling verdwijnt ook in de kleeding hoe langer hoe meer, dank zij de confectie-magazijnen en de mode tijdschriften. Wat wisten de dorpsbewoners voorheen van overjassen, die thans reeds door schoolkinderen worden gedragen. Een bouffant om den hals en een paar sokken over de kousen kwamen in de koude dagen bij 't gewone kostuum en de warmere onderkleeding en — men wist van verkoudheid nog minder dan tegenwoordig, en van influenza in 't geheel niet. Het huis, waarin ik het levenslicht het eerst aanschouwde, staat nog op dezelfde plaats; en al is die woning inwendig een weinig veranderd, uitwendig heeft ze nog denzelfden vorm als in mijn jeugd. O, wat al herinneringen verrijzen voor mijn geest, als ik u zie, liefelijke woning, waar ik de eerste achttien jaren mijns levens doorbracht, waar ik als kind vrij en ongedwongen ronddartelde, als knaap onbezorgd mij kon ontwikkelen, als jongeling met de idealen, dien leeftijd eigen, de genoegens van den gezelligen, vreedzamen, huiselijken kring smaakte en het Eene Noodige, ook als het Eene Noodige voor mij leerde kennen en begon te zoeken. In dat huis werd ik geboren, toen er in ons land nog geen spoortreinen reden en de stoombooten nog weinig bekend waren; toen van telegraaf en telefoon nog geen sprake, geen gedachte zelfs was ; toen de rechtstreeksche verkiezingen en de coöperatieve vereenigingen haar invloed nog niet deden gelden; toen de sigaar nog een weelde-artikel was en de pijp nog niet door het broekemannetje in den mond werd genomen ; toen de lange steenen pijp nog aan het kooltje vuur in het koperen komfoor werd aangestoken en de lucifers-fabrieken nog niet bestonden ; toen de stalen pen nog geen schrijfmateriaal was, evenmin als schrijfmachine en vulpen, en toen uitspanning nog geen sport heette ; toen diligence, vrachtwagen en trekschuit nog als de gewone vervoermiddelen van personen en goederen dienden; toen de woorden velocipède, rijwiel en fiets nog in geen enkel dictionnaire voorkwamen en de Amerikaansche orgels hun intocht in Nederland nog niet hadden gedaan, zoo min als de automobielen ; toen de zegelbelasting nog op dag- en weekbladen rustte en aan plakzegel, postzegel of uniformport nog niet gedacht werd ; toen de levensverzekering-maatschappijen nog niet als paddestoelen uit den grond verrezen, en dus ook geen onderwijzer er naar hunkerde om zijn lucratieve betrekking met de tijdelijke nog lucratiever betrekking van Inspecteur bij zulk een Maatschappij te verwisselen ; toen men door Vermogensbelasting nog niet gekweld werd, en de Socialisten als partij nog niet waren verschenen ; toen men op Kerkelijk gebied in de Hervormde kerk de ontkieming van 't zaad eener ongeloovige wetenschap en eener der Schrift vijandige kritiek zag toenemen, de liberale leer overheerschend was, de leden der Gemeente geen stemrecht hadden en de eigenlijke Afscheiding een aanvang nam ; toen op schoolgebied alles naar de wet van 1806 geregeld was, de onderwijzer der lagere school het geen schande achtte schoolmeester te heeten, het bezit van den vierden rang reeds op zestienjarigen leeftijd recht gaf, om als ondermeester aan 't hoofd eener talrijke klasse te staan, en de strijd voor vrijheid tot oprichting van bijzondere Christelijke scholen nog niet was begonnen ; toen op staatkundig terrein de Roomschen in Noord-Nederland reeds scherper toon deden hooren, — aller hoofd vervuld was met de gebeurtenissen in Zuid-Nederland, met den val van Antwerpen's Citadel en den terugkeer van Chassé en diens krijgsmakkers ; toen onze waardige Groen van Prinsterer in 's Konings Archieven zich bezig hield met het bijeenbrengen van de stof voor het eerste deel van zijn wereldberoemd historisch werk ; toen, toen werd ik, de dertiende van mijner ouders olijfplanten, op mijn nederig dorpje geboren. De oude heer Smits, alias M. P. Lindo, schreef eens een artikel, getiteld: In de dagen toen ik nog een goed vers maakte. Ieder mensch die een beetje gelezen en gestudeerd heeft, meent op zekeren leeftijd een vers te moeten maken. Ik had op zeventienjarigen leeftijd ook zoo'n bui. Of het een goed vers was, dat uit mijn pen vloeide, betwijfel ik thans zeer; ik houd het voor rijmelarij, maar in den tijd toen het kiekentje uit den dop kwam, zag ik er met zeker welgevallen op neer. Om aan het nageslacht te doen zien, met welke nietige rijmelarij een jong mensch kan ingenomen zijn, als 't zijn werk is, schrijf ik het prul hieraf: Vriendje ! hoor eens even, Sla naar S. het oog, Ziet gij wel die woning, Zoo ietwat omhoog, Met dien witten gevel ? (Kom, eens goed getuurd!) Over de Drie Ringen In de Kerkebuurt, Vlak naast'sHeeren tempel. 't Is een huis, vrij groot, Daar vóór een der ramen Naast de deur ligt brood. Bovenaan de deurpost Kunt gij duidlijk zien 't Nommer van de woning Of: C 17. Tien plus zeven jaren Is het nu geleên, Dat 'k daar werd geboren Schreiende meteen. Dit laatste herinner ik zelf mij niet meer, maar heeft mijn oudste zuster mij medegedeeld, en zij kon t weten, want zij was bij mijn geboorte zestien jaren. Zij zeide mij ook, dat alle kinderen bij hun geboorte schreien-, op haar gezag geloofde ik dat, gelijk ik later meer dingen op gezag heb leeren gelooven. Ook weet ik uit goede bron, dat mijn geschrei vreugdemuziek was in de ooren mijner ouders; en dat, niet met 101 of minder kanonschoten, ook niet per advertentie in een nieuwsblad, maar op de meest eenvoudigs wijs den volke, d. w. z. familie, buren en vrienden, mijn komst op dit benedenrond werd bericht. In 't zelfde jaar, waarin ik het zoo even aangehaalde rijmpje neerschreef, stond ik op zolder voor 't geopende venster. Ik herinner 't mij nog goed. 't Was tegen den avond, en ik verbeeldde mij het ouderlijke huis verlaten te hebben en in den vreemde te zijn, en schreef het volgende neder : Ontnemen ook wolken, op wolken gepakt, Der schittrende zon haren luister, En hult ook Orebus, op sluiers gezakt, Al wat mij omgeeft, in het duister; En lacht ook Morpheus met zijn armen mij toe, En dreigt hij mijn oogen te sluiten, En wil hij mij slaperig maken en moe, Toch dringt eerst mijn blik nog naar buiten. Het luichtruim doorklief ik met pijlsnelle vaart, Op vleugelen der liefde gedreven ; 'k Zweef voorwaarts vol blijdschap, de plek wordt ontwaard, Waar 'k intrede deed in dit leven. O heerlijk gezicht! Onbetaalbare vreugd ! Wat kan mijn gemoed toch meer streelen, Dan 't ouderlijk huis, het verblijf mijner jeugd, Dat schouwspel kan nimmer vervelen. Nog staat gij, gedenkstuk van liefde en trouw, Beschaduwd door 't prachtige lommer, Beschut voor gevaar en bevrijd tegen rouw, Nog vreemdling in ramp en in kommer. Daar staat gij, als altijd bekoorlijk en schoon, Verblijfplaats van hen, die mij minnen ; Nog spreidt gij een lieflijken eenvoud ten toon, Als beeld van den eenvoud daarbinnen. Daar binnen is alles ter ruste gedaald, Daar is het thans somber en donker ; Maar buiten wordt gij op het heerlijkst bestraald, Door 't schitterend sterrengeilonker. Door Luna, die fiere vorstin van den nacht, Die hooger en hooger gaat stijgen, Wordt lieflijk en vriendlijk u hulde gebracht, Hoe dringt thans haar glans door de twijgen ! Hoe breidt die al verder en verder zich uit! Hoe glinsterend, hoe plechtig, hoe statig! Hoe wordt gij, gerand en gestreept en geruit, Verschillend en toch evenmatig. O dierbare woning! Waar 'k ooit word geleid, Welk lot mij ooit moge bejeegnen, Voor u zal nog menige boê zijn gewijd Tot God, dat Hij u steeds zeegue. Den goedgunstigen lezer zij opgemerkt, dat de speling van het maanlicht door de takken van den prachtigen, reusachtigen lindeboom tegenover de ouderlijke woning, mij eenige der voorgaande regelen ingaven. O die linde, die linde! als zij klappen kon, wat zou zij veel uit mijn jeugdigen leeftijd kunnen verhalen ! Van mijn eerste kinderjaren weet ik zoo goed als niets. Ik denk, dat het iedereen wel zoo gaat. Maar ik geloof, dat ik minstens van mijn vierde jaar eenige heugenis heb. Ik heb het voorrecht gehad nooit op een bewaarschool te zijn gebracht. Ik zou nog lang genoeg uren achtereen op de schoolbanken doorbrengen, en genoot het voorrecht, dat ik mij vrij ontwikkelen kon in de buitenlucht. Onvergeeflijk zijn mij daarom die lindeboom, de tuin, de zandhoop, het kerkhof en de kerkhofsmuur, om van andere zaken alsnog te zwijgen. Daar hield ik mijn vrije- en ordeoefeningen. Dat klauteren tegen de breede wortelen van dien lindeboom op, dat springen en dartelen om dien lindeboom heen, o wat een genot! En die zandhoop, niet ver van ons huis, bij het mesthok. Daar klommen en klauterden wij op, en daar rolden en buitelden wij af, dat het zoo'n aard had ! Daar groeven wij holen in — daar bakten wij zandtaartjes op onze manier — daar wierpen wij barrikaden op, om ze een oogenblik later weer om te werpen. En dan dat baden door de plassen, dat loopen op den kerkhofsmuur, die niet hoog, maar van boven plat was, wat was 't een blijdschap, als we dien geheel konden afloopen, zonder er af te vallen, — en wat was 't evenzeer een blijdschap er af te vallen, en weer op te staan en de poging te hervatten. Echte heilgymnastiek. O stadsclie kinderen, wat moet gij missen, dat het dorpskind geniet! Ik herinner mij niet, dat mijn ouders mij steeds angstvallig gadesloegen, en mij toeriepen, wat, geloof ik, anderen wel doen : „O kind, doe dit niet en dat niet! Je zult vallen! Och, laat het toch !" Evenmin schiet het mij te binnen, dat ik straf kreeg, omdat ik mij op den zandhoop zoo vuil gemaakt had. Wel heb ik later mijn Moeder menigmaal hooren zeggen, dat zoo'n zandhoop een kostelijk ding is, en dat niets frisscher en gezonder maakt dan in het zand te woelen en te wroeten. Hoe mijn moeder dat zoo wist, weet ik niet; zij had toch geen werk over de lichamelijke opvoeding bestudeerd. Ook het kerkhof was onze speelplaats. Het kerkhot grensde aan onzen tuin. Uit den tuin konden wij er gemakkelijk op komen en aan de voorzijde van ons huis was 't afgesloten door een ijzeren hek. Op dat kerkhof waren bloempjes te plukken en steentjes te zamelen en kapellen te vangen en grafzerken te bezichtigen, en nog meer te zien en te doen, dat ik nu niet meer weet, In later jaren bekeek ik die grafzerken met een geheel ander oog, dan toen ik een kind was. Een der zerkopschriften berichtte, dat aldaar begraven lag baron Snouckaert van Schauburg, commandeur der Duitsche Orde, Balije van Utrecht; hetwelk aanleiding gaf tot nader onderzoek omtrent de beteekenis daarvan, maar dat mij ook met meer dan gewone belangstelling vervulde, toen Ridder de Stuers, lid der Tweede Kamer, onlangs in 'sLands Vergaderzaal op de Duitsche Orde de aandacht zijner medeleden vestigde. Maar als kind deed ik als een kind, was ik gezind als een kind, en speelde ik als een kind krijgertje over de graven, en groef ik in den zandhoop een grafje, gelijk ik den doodgraver op den Godsakker had zien doen. Dat gemeenzame verkeer met het kerkhof heeft o. a. de vrucht gehad, dat ik steeds gelachen heb om de vrees, die bij velen voor den akker der dooden heerscht, zoodat zij bij avond er niet over zouden durven wandelen, en ook, dat ik geen geloof sla aan de bewering der autoriteiten op geneeskundig gebied, dat het verblijf dicht bij een kerkhof allerschadelijkst zou zijn voor de gezondheid. Totdat ik den leeftijd van twintig jaren bereikt had, was ons talrijk gezin nooit met eenige ziekte bezocht. Op grond van 't een en ander ben ik voorstander van de empirische methode. Op den leeftijd van 4y2 jaar vertrok ik naar de openbare, lagere school. Zij stond vlak in de buurt, en was een langwerpig, niet hoog gebouw, dat evenmin als de daaraan grenzende onderwijzerswoning op een paleis geleek. Twee honderd kinderen en hun petten werden er in geborgen. Overjassen droegen de kinderen toen niet en klompen hielden ze aan. 't Was éen lokaal Niemand dacht er toen aan, om het door een afscheidingsmuur tot twee lokalen te maken. De bovenmeester en de ondermeester waren er de eenige onderwijzers. Van wanorde was geen sprake, 't Was er zoo rustig en stil, dat al het onderwijs steeds zonder eenige hapering kon worden gegeven. Ja, ja, die vroegere schoolmeesters waren echte schoolhouders 1 Daar kunnen velen hunner collega's in den tegenwoordigen tijd een puntje aan zuigen. En hun onderwijs was goed, wezenlijk! 't Bestond wel hoofdzakelijk in lezen, taalkunde, schrijven en rekenen, maar dat leerde men ook goed. Een beetje aardrijkskunde, wat zingen en geschiedenis kwam er bij, maar lezen, schrijven en rekenen was en bleef de hoofdzaak. Moet het in onze dagen niet nog de hoofdzaak zijn, of liever, begint men niet meer en meer in te zien, dat het zich bemoeien met allerlei bijvakken tot gevolg heeft, dat de lagere school niet die vruchten afwerpt, die men van al dat vermeerderen der vakken verwachtte ? Veel is in de maatschappij veranderd, maar de kinderhersentjes zijn niet veranderd, of althans niet versterkt in die mate, dat zij op denzelfden leeftijd thans meer kunnen opnemen dan voorheen. Er valt natuurlijk veel te zeggen ten voordeele van afzonderlijke lokalen, kleinere klassen en meerder hulppersoneel, maar daartegenover staat o. a. ook, dat de leerlingen voorheen meer zelf moesten werken. En is dat geen voordeel ? Toen ik voor 't eerst de school betrad, moesten wij doodstil zijn, omdat de bovenmeester ziek lag. Die ziekte liep uit op den dood. De man was een al te trouw bezoeker van de Drie Ringen geweest, en had zich misschien door onmatigheid een vroegtijdigen dood op den hals gehaald. Er werd een vergelijkend examen gehouden, en een reeds gevestigd hoofdonderwijzer werd, niettegenstaande hij een bril droeg, tot opvolger van den overledene benoemd, onder genot van eenig salaris (hoeveel weetik niet), vrije woning en tuin en de opbrengst der schoolgelden, waartegen hij aan de weduwe zijns voorgangers jaarlijks f 100 moest uitkeeren en haar kinderen gratis onderwijzen. Ook werd de nieuwbenoemde tot voorzanger in de Hervormde kerk aangesteld tegen een salaris van f 50, dat later verhoogd werd. Den ondermeester, dien hij noodig had, mocht hij zelf benoemen, maar ook zelf bezoldigen, waarom hij hem ook voordeelshalve in huis nam. Zestig, zeventig, tachtig gulden, boven kost en inwoning was het salaris van hem, die wekelijks vijf dagen lang des voormiddags drie uren en des namiddags twee uren zich aan het onderwijzen van ruim 100 lieve kinderen moest wijden, en in de drie wintermaanden nog vier avonden per week twee uren lang herhalingsonderwijs mocht geven aan knapen en jongelingen die de dagschool niet meer bezochten. Wat is er toch in een zestig jaren een groote verandering in alles gekomen ! Toch wil het mij voorkomen, dat de verbetering die de salarissen der hulponderwijzers gaandeweg gemaakt hebben, hen niet tot meerdere tevredenheid in hun toestand gebracht heeft. De hoofdonderwijzer moest voor de verwarming en wekelijksche, mitsgaders jaarlijksche, reiniging der school zorgen. Dat in dit alles de zuinigheid zooveel mogelijk betracht werd, was de eerste eisch zijner beurs. Wee den ondermeester, die meer dan matige warmte in de kachel onderhield! 't Was een goede leerschool voor hem om later in eigen huis en bedrijf de zuinigheid te betrachten en op de kleintjes (ik bedoel kleine uitgaven en kleine inkomsten) te passen. Op de kleintjes passen en van de kleintjes een groote maken, dat kon de nieuwbenoemde hoofdonderwijzer uitstekend. Hij gaf om de vier weken zijn maan- en maandbriefje; hij maakte dus dertien maanden in het jaar en telde de vacanties (een week op Kersttijd en een paar weken op andere tijden) onder de schoolweken meê. Hield hij twee weken vacantie, dan viel de eene ^eék aan 't einde der eerste, en de tweede week aan 't begin der tweede zoogenaamde maand. — Lees en schrijfbehoeften werden door de ouders bekostigd. Op 't maandbfcie^j® , werden in rekening gebracht: zooveel voor schoolgeld ; zooveel voor pennen (veeren) en inkt; zooveel voor schrijfboeken of cahiers; zooveel voor leien ; zooveel voor leer- en leesboeken. De betalende leerlingen mochten boeken en leien mede naar huis nemen. Hoe meer nieuwe ze noodig hadden, hoe liever het den „bovenmeester" was. Vooreerst genoot hij zijn 10% van den boekhandelaar, en bovendien berekende hij alles hooger dan den winkelprijs. De schrijfboeken maakte hij zelf, waartoe hij het papier bij riemen liet komen. Hij was verplicht den armen kinderen onderwijs te geven tegen lager schoolgeld, een bepaalde som ineens, die hij van de Hervormde Diaconie of van een liefdadige instelling ontving. (De Burgerlijke Gemeente gaf toen nog geen bedeeling in den vorm van lager onderwijs !) Die arme kinderen moesten hun schoolbehoeften in de school laten, hadden het voorrecht zich zoo lang mogelijk op gebroken leien te oefenen, en zich met beplakte leesboeken te behelpen. Toen ik later Daniël Twist van Charles Dickens las, dacht ik, of die kindervoedster, op de eerste bladzijden van dat boek voorkomende, ook familie van den hoofdonderwijzer was. Eén bron van inkomsten heb ik nog vergeten te melden. Den verjaardag van het hoofd der school bedoel ik niet. De ontdekking van die bron is van later datum. Neen, ik bedoel het handeldrijven in prenten, sitsen en griffels. Eiken morgen bij den aanvang der school konden de klanten hun inkoopen doen. De clientèle was groot, de winst enorm. Een prent — zoo'n Belgische, soms alles behalve kuisch en kuin, kostte een cent, een griffel ook. Gaven de prenten minstens 100% winst, die winst steeg bij de griffels tot 3 a 400%- Zoo wist de toenmalige, niet te ruim bezoldigde onderwijzer veel kleintjes tot éen groote te maken. Wee den scholier, van wien hij bemerkte, dat hij griffels en prenten of sitsen bij een andere firma kocht. Nu, onze hoofdonderwijzer kon de revenuen die al die zaakjes afwierpen, best gebruiken en slecht missen. Hij had er niet zooveel baantjes bij als menigeen zijner collega's, die ook klokopwinder, vlaguitsteker, doodgraver, aanspreker en doodbidder was. Toen ik nog een jongen was, en achter den eigennaam van onzen koning ook las : „Groothertog van Luxemburg enz. enz. enz.," heb ik menigmaal gedacht: Wat beteekent dat drievoudige enz. toch? Later werd het mij duidelijk, dat er verschillende titels meê bedoeld werden, en wel zoovele, dat ik gulweg belijd ze niet alle uit het hoofd te kennen. De meeste heeren onderwijzers, hoofden der school zooals ze tegenwoordig heeten, hebben het zoo druk (?) met de aan hun zorg toevertrouwde „jonge jeugd,"dat ze geen tijd er voor over hebben, om bovengenoemde baantjes er bij waar te nemen — hoewel ze, worden zij uitgenoodigd tot het helpen afnemen van examens, hiervoor zelden bedanken en in dien examentijd de school onder leiding van het hulppersoneel laten. Maar „examen afnemen" behoort bij 't vak, en „om den wille van de smeer likt de kat den kandeleer." Wanneer men echter op 't platte land, vooral in Gelderland, acht geeft, op de verschillende postjes, die de openbare of de bijzondere onderwijzer erbij waarneemt, kan men gerust op zijn adres zetten : Schoolmeester enz. enz. enz. En als ge aan het einde des jaars een blik mocht slaan in zijn budget, zoudt ge verbaasd staan over het bedrag, waarmeê die „bijvakken" het inkomen van 't „hoofdvak" verhoogen. Dat enz. enz. enz. laat zich bij den schoolmeester vertolken door: voorlezer in de Kerk ; voorzanger „ „ organist „ „ klokopwinder; klokluider; doodgraver; aanspreker of doodbidder; aflezer van publicaties; directeur eener zangvereeniging ; boekhouder van diaconie- of kerkbestuur; secretaris van een polderbestuur ; dagbladcorrespondent; dagbladredacteur ; agent eener maatschappij van levensverzekering of van een begrafenisfonds; en wat dies meer zij. En mogen die dingen vreemd klinken, als men ze achter elkander hoort opnoemen, voor den dorpsbewoner steekt er niets vreemds in ; want primo is hij het van geslacht tot geslacht zoo gewend ; secundo: voor sommige dier betrekkingen kan men niemand aanwijzen, die er beter voor geschikt is; tertio: enkele functies (b.v. doodgraver, klokluider enz.) worden feitelijk door anderen voor een kleinigheid uitgeoefend, terwijl de titularis het leeuwenaandeel der bezoldiging in den, d. w. z. in zijn zak steekt. De hoofdonderwijzer op mijn geboorteplaats vervulde geen andere bijbaantjes dan dat van voorlezer en voorzanger in de Nederlandsche Hervormde Kerk en kon die betrekking waarnemen zonder dat het onderwijs er bij leed. Zijn onderwijs was dan ook goed en degelijk. Hij maakte zijn school o.a. tot een beschavingsinstituut. Toen hij in ons dorp kwam, waren veel kinderen uit den geringen stand gewoon, des zomers, met bloote voeten ter school te komen. Zoo iets vond de man niet goed. Ik geloof zelfs, dat hij het vies, onbehoorlijk en voor het reukorgaan alles behalve aangenaam vond, tot groote verwondering der ouders van die natuurkinderen. Door er zich moedig tegen te verzetten, en door vol te houden, heeft de man het zooverre gebracht, dat genoemde gewoonte, althans in de school, werd afgeschaft, maar nauwelijks waren de guiten de school uit, of klompen en kousen werden uitgedaan en onder den arm genomen, en zoo marcheerden zij op bloote voeten huiswaarts, en hadden toch meester en leerlingen beiden hun zin. In onzen tijd zou men dit een modus vivendi noemen. Ik heb aan den waardigen man veel te danken gehad ; maar voor éen zaak heb ik vooral reden tot danken. De schoolbevolking bestond uit Roomsche en uit Hervormde kinderen; de eersten maakten zelfs de meerderheid uit. In den Bijbel werd niet gelezen ; Bijbelsche Geschiedenis werd niet verteld, maar eiken schooltijd opende en sloot hij met gebed, en smeekte hij vergiffenis over het verkeerde af op grond van Jezus' verzoenend bloed. Ik begreep in 't eerst de woorden niet, maar toen ze mij duidelijk werden, heb ik den man te meer liefgekregen. O, wat is er, ook in dit opzicht, een groote verandering in de openbare school gekomen ! Daar wordt niet meer gebeden ! De schoolgebouwen zijn paleizen geworden, de leermiddelen zijn in uitnemenden staat, de leervakken zijn vermeerderd, het onderwijzend personeel is toegenomen, de salarissen zijn verhoogd, de wetenschappelijke kennis van 't hulppersoneel heeft wellicht hooger peil bereikt, maar de twaalf Artikelen des algemeeueu, ongetwijfeld Christelijken geloofs heeft de hoofdonderwijzer Jansen van Harlingen — en wie weet hoeveel anderen — vervangen door de volgende artikelen, die genoemde heer plaatste in de „Nieuwe Bijdragen" voor Februari 1867. Art. 1. Ik geloof in de macht der ontwikkeling op het gebied des menschelijken levens. Art. 2. Ik geloof in de kinderlijke naïviteit, als hoogwaardeerbaar aanknoopingspunt tot ontwikkeling. Art. 3. Ik geloof in de waardij der kleine dingen, en acht in het kind niets gering genoeg om er op te letten. Art. 4. Ik geloof in den goeden wil der kinderen als de machtige hefboom tot zedelijk goed, zonder welken men niets vermag en waarop de opvoeder moet werken. Art. 5. Ik geloof in de kracht des woords. Art. 6. Ik geloof in de sympathie tusschen kind en opvoeders. Art. 7. Ik geloof in de heiligende kracht van den godsdienst, die wonderen werkt, wanneer er sympathie tusschen kind en opvoeder bestaat. Art. 8. Ik geloof in een godsdienst niet alleen boven Christelijke geloofsverdeeldheid, maar zelfs boven den geloofshaat, staande tusschen de hoofdsekten in verschillende oorden der wereld. Art. 9. Ik geloof in de zedelijke kracht eener algemeene openbare school, geopenbaard op ontwikkeling en opvoeding. Art. 10. Ik geloof in de gemeenschap van de waarde vrienden des volks, als waarborg voor de bescherming der openbare school. Art. 11. Ik geloof in de wederopstanding van den gezonden zin der Nederlandsche natie en in de toekomstige afschudding van het juk der bekrompenheid, wat betreft de schoolwetagitatie. Art. 12. Ik geloof in mijzelven. Een boom, die zulke vruchten draagt, kan dat een goede boom heeten ? Ik besluit dit eerste hoofdstuk mijner Herinneringen met de volgende regelen : Mijn kinderjaren zijn voorbij, Zijn als een droom vervlogen ; Zij zweven me als een droom op zij, Ze streelen en begoochlen mij, Gelijk een schemer de oogen, En toch — ze zijn geen logen. Ik sprong en danste wijd en zijd, In huis en bij de buren ; 'k Was met de bloemekens verblijd ; Ik rolde op 't zachte grastapijt, En kon bij vlinderuren Op al het schoone turen. 'k Zocht in mijn mandje steentjes saam, Die op het kerkhof lagen ; 'k Riep kip en duifje bij hun naam, Ik keek door ruit en zolderraam Naar hondekar en wagen, En deed wel duizend vragen. Die moederschoot, die vaderhand, Wat waren zij begeerlijk! Die vlugge bal, dat mulle zand, Dat knikkren aan den hooibergkant, Wat was dat onontbeerlijk, En onuitspreeklijk heerlijk ! O paradijs, gij blijft op aard Voortaan voor mij gesloten! 'k Zie, hoe een cherub met zijn zwaard Den ingang van dien hof bewaart. 'k Heb eenmaal 't zoet genoten : De bloemtijd is vervloten. Hoe schoon de kindertijd mocht zijn, Niet enkel plukte ik rozen! De doornen deden vroeg mij pijn ; 'k Vergreep mij dikwijls aan den schijn, En wat ik had gekozen, Gaf dikwijls stof tot blozen. Vooruit, vooruit was 't oog gericht! Verbeelding deed mij zweven In later komend tijdsgewricht. Wat bood mij dat een schoon gezicht 't Gewenschte jonglingsleven Zou beter dagen geven ! En 't was zoo ! God zij lof en prijs, Die in mijn jonglingsjaren Mij, door des Geestes onderwijs, Een onverderflijk Paradijs Heeft willen openbaren, En door Zijn Woord verklaren. Hij leidde 't Paradijs mij in, Geen cherub hield mij tegen ; Ik werd, door 's Heeren zondaarsmin, Een lid van 't groote huisgezin, En heb aan 's Vaders zegen In Christus deel gekregen. 'k Zag tot den schoonen Levensboom Door Jezus mij geleiden ; Ik rustte aan den Levensstroom, Ik dronk zijn watren zonder schroom; 'k Mag hooger heil verbeiden : Niets kan van Jezus scheiden. De Bijbelsche Almanak. Lief boeksken, u zie ik gaarne, u ken ik van ouds. Als ik u in de hand neem, wordt het mij zoo vreemd hier binnen. Dan begint het mij daar zoo te kloppen. Te oordeelen naar uw tegenwoordig uiterlijk zoude ik u niet voor familie li ouden van den „bijbelschen almanak" uit vroeger tijd. Deze had een effen blauw kieltje aan (blouse zou men tegenwoordig zeggen), terwijl gij een groen linnen lijfrok draagt. Er heeft dus vooruitgang bij u plaats. Wordt gij tegenwoordig ook meer ingezien en gebruikt ? Nu, dan feliciteer ik u zeer met het goede onthaal, dat gij vindt. Dat pleit dan wel voor uw kwaliteit. Doch is uw uiterlijk gewijzigd, ook van binnen zijt gij veranderd. Ik heb er daar nog van voor twintig jaar staan, die de dagteksten in cijfers uitdrukken, zonder meer; terwijl gij tegenwoordig naast de plaatsaanwijzing ook de woorden nederschrijft. Wat maakt gij het den menschen toch gemakkelijk ! Zij behoeven tegenwoordig den Bijbel niet te openen; zij hebben slechts u open te doen, en lezen het eenvoudige woord met plaats en al. Ik wil niet beslissen, wat beter is; doch ik voor mij wil gulweg bekennen, dat ik liever met uw oudere broertjes te doen heb. Niet omdat zij zoo oud zijn, och neen ; maar omdat ik er zooveel uit geleerd heb, ook door het opzoeken der bijbelplaatsen. Toen ik nog niet ter schole ging — en ik ging er reeds vroeg, reeds op den leeftijd van 4^2 — waart gij toch al mijn geliefkoosd studieboek. Dan zat ik, met de griffel gewapend, uw figuurtjes, die boven elke bladzijde der dagteksten stonden, op mijn manier na te teekenen, terwijl het niet missen kon, of de Dood (vriend Hein met de zeis, zegt Claudius) kreeg ook een beurt. De cijfers heb ik 't eerst uit u geleerd. Lieve bijbelsche Almanak, van t jaar 1837 ! als ik u nog eenmaal bekomen kon, ik zou u als een schat bewaren ! *) U laten inbinden ? O neen, in uw effen blauw rokje zoudt gij op mijn schrijftafel liggen en mij dagelijks toeroepen : „Ik was uw eerste studieboek ; ik heb u de eerste modellen geleverd, op welke gij oog en hand oefendet." Kon ik u slechts bekomen, al hingt gij uit elkander, ik zou in denzelfden toestand u naast mij nederleggen, opdat ik mij telkens zou herinneren, bij u ter schole te zijn geweest. Bijbelsche almanak van 1837, aan u te denken zonder te denken aan mijn oudste zuster, is voor mij onmogelijk. Zij toch was het, die, zooals zij zelve mij meer dan eens heeft verhaald, mij van mijn eerste oogenblikken af, heeft gedragen en gewiegd, heeft getroeteld 1) Na de lezing van dit stukje in 1861 had de heer Voerman, destijds hoofd eener christelijke school te Arnhem, de beleefdheid een B(jbelschen Almanak van 1837 te zenden. Voor deze m\j zoo lieve attentie en verrassing bied ik hem nogmaals myn hartelijken dank. en gestreeld, heeft geleerd en onderricht. Menigmaal heb ik, als kind, andere kinderen benijd, die van hun grootvader of grootmoeder spraken, terwijl ik zulke familiebetrekkingen nooit had gekend Zij waren vóór of kort na mijn geboorte overleden. En kreeg ik : „Vertellingen van Grootvader A. of erhalen van Grootmoeder B." in handen, ik legde ze spoedig op zij, wel wetende, dat zoo iets voor mij onnatuurlijk was. Thans zie ik echter in, dat ik in mijn zuster een anderen schat had, die andere kinderen op hun beurt moeten missen. Met hoeveel wijsheid heeft de wijze Bestuurder onzer lotgevallen de voorrechten verdeeld! Of ik het praten en het loopen van mijn zuster heb geleerd, herinner ik mij niet meer; wèl herinner ik mij, dat ik op haar schoot gezeten, mij bezighield met die rechte en dwarse en ronde strepen te maken, die ik tegenwoordig letters en cijfers noem. Met den Bijbelschen Almanak vóór mij, praatte mijn zuster met mij ; zij noemde het woord c ij f e r s in 't geheel niet, maar leerde mij een eentje, een zwaantje (2); een vlaggetje (7) een krakeling (8) enz ; en dat ik ze spoedig als zoodanig kende, is waar. Dat was de eerste wetenschappelijke cursus, dien ik doorliep, en toen ik op school kwam, kende ik de cijfers goed, en kleine getallen bovendien. Is 't wonder, dat het gezicht van een Bijbelschen Almanak mij treft? Een vurigen wensch heb ik lang gekoesterd, doch ik vrees, dat hij nimmer vervulling zal erlangen: dezen namelijk, dat ik denzelfden Bijbelschen Almanak van 1837, dien ik, op den schoot mijner zuster gezeten, gebruikte, nog eens in bezit kreeg. Meer dan eenmaal heb ik de boeken in 't ouderlijke huis nauwkeurig nagegaan, doch het vurig begeerde schijnt weg te zijn en te blijven. Die almanak is misschien reeds lang tot stof vergaan, terwijl hij die er nut van trok, thans nog met dankbaarheid aan hem terugdenkt, 't Zij zoo : zijn nagedachtenis blijft in zegening. Ook de Bijbelsche Almanakken van volgende jaren zijn in vele opzichten voor mij vol dierbare herinneringen. Reeds vroeg maakte mijn zuster mij met de dagteksten bekend. Eerst werd mij eiken morgen de dagtekst voorgezegd of voorgelezen ; later moest ik zelf dien op de aangewezen plaats opzoeken en den inhoud in het hoofd prenten, om dien uit het hoofd op te zeggen aan de voeten „mijner Gamaliël." Daarom zijt gij mij zoo lief, oude Bijbelsche Almanakken, met uw welsprekende cijfers. Slechts even heb ik u in te zien, en ik weet wat gij met die doode getalmerken zeggen wilt. Wat spreek ik van dood ? Leven hebben zij. Gij zijt mij vroeg in het hoofd gekomen, en gij zijt er door Gods genade in gebleven ; en gij zijt immers ook niet geheel buiten het hart gebleven ? Gij hebt mij vroeg gemeenzaam doen worden met mijn Bijbel, en mij in staat gesteld den dagtekst te vinden, eer ik het „register" van Oud en Nieuw Testament als van een leien dakje kon opzeggen. Gij hebt mij vroeg bekend gemaakt, dat, gelijk aan het einde van uwe tekstenreeks „vriend Hein" gewapend met zijn zeis zich bevindt, ik ook eenmaal den weg van alle vleesch moet gaan, en de sombere doodsvallei zal moeten intreden ! Moge het dan licht zijn! Hoe 't ook zij, gij leeft nog, Bijbelsche Almanak! al ziet gij er uit- en inwendig iets anders uit dan voorheen. Ook mijne zuster is nog in leven. ') Ook wij zijn uit- en inwendig in meerdere of mindere mate veranderd. Naar lichaam en geest, in tijdelijke en geestelijke zaken heeft er veel bij ons plaatsgehad, 't Geen gij ons in vroeger tijd hebt geleerd, heeft rijke vruchten gedragen. Wij herinneren ons, oude Vriend, nog menige goede les, die gij ons in de taal der oude profeten, of van den Grooten Profeet zeiven, of van diens Apostelen hebt medegedeeld. Lief boeksken! gij draagt een kostelijken schat in papieren vaten! Slechts tien centen kost gij ; doch al kosttet gij tien maal tien centen, ik kocht u toch ! Wij zijn te lang aan elkander gewoon geraakt, dan dat het scheiden gemakkelijk zou vallen. Teedere snaren mijns gevoels brengt gij in beweging, als gij mij zoo schalk toeroept: „Weet gij 't nog wel?" Ja, ja, ik weet het nog wel, hoe gemeenzaam wij van „oude tijden" met elkander omgaan. Ik weet het nog wel, hoe ik u van elkander scheurde, toen ik tot iemand, wiens Bijbelsche Almanak uit elkander lag, had hooren zeggen : „Ik kan wel zien, dat gij er veel gebruik van maakt." En de mijne was zoo mooi nog! Men zou dus aan de mijne niet kunnen zien, dat ik er dagelijks mede omging. Dat was toch al te erg. Ik trok hem uit elkander, zoodat de velletjes los zaten. Zoo hoogmoedig was ik op mijn leeren! Ja, ik weet het nog wel, dat ik reeds vroeg een hoogmoedig hart omdroeg en openbaarde. Lof en eer 1) Dit schreef ik in 1864. Zjj stierf in 1895, en is toch niet gestorven, maar zti leeft nog. van menschen had ik reeds vroeg lief, en waarop zou dit alles zijn uitgeloopen, indien de Heere mij niet genadig had bewaard, en mij in ootmoed tot Zich had gebracht? Ja, wat ware er van mij geworden, indien genade en almacht zich niet voortdurend verbonden, om mij in de laagte te houden, mij eenerzijds te wijzen op mijn bedorven bestaan, anderzijds op Christus' zoenverdiensten, zoodat ik telkens moet uitroepen : „Niet mij, niet mij, o Heere ! maar uwen Naam geef eer, om uwer goedertierenheid, om uwer waarheid wil." Deze geschiedkundige herinnering is niet de eenige, die van verootmoediging spreekt. Zoo dikwerf waart gij in de hand des Heeren het middel om mij, door een kort woord, aan het Woord des levens ontleend, de wegen des Heeren, met mij gehouden, te doen overdenken. Zoo zijt gij duodecimoboekje te zamen geweven met mijn levensgeschiedenis. Gij hebt een zeer groot aandeel aan hetgeen ik ben en ervaren heb. Gij zijt mijn „Aurora," die licht wierpt op het pad mijner vroegste jeugd, en mij thans blijmoedig doet voortgaan, met „tot den mirrheberg en den wierookheuvel te gaan, totdat de volle dag aankomt en de schaduwen vlieden.'' Gij zijt mijn „Holland", want gij wijst mij op mijn Vaderland, dat zoovele heiligen, vóór en na Christus, hebben gezocht en gevonden. Gij zijt mijn „Magdalenagij wijst mij op den Redder van verlorenen, op den Man van Smarten, die ook mijn hart gereinigd, mijn wil overgebogen, mijne ziele met hemelsche vreugde vervuld heeft. Gij zijt mijn „V o 1 k s-almanak gij wijst op den aard en de behoeften van dat volk, dat de Heere geschapen heeft, om zijn lof te verkondigen, met hetwelk ik mij éen gevoel in den Geliefde. Gij zijt mijn „Almanak voor blijgeestigenge wijst mij op de bron der ware blijdschap, de fontein aller vreugde, Christus Jezus, en op het hemelsch Jeruzalem, waar de verlosten het lied van Mozes en het Lam zingen en de gouden harpen tokkelen. Gij zijt mijn „Vergeet-mij-nietwant hoe zou ik toch u vergeten, die mij gedurig wijst op de trouw des Heeren, welke dit woord heeft gesproken : „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer?" U te vergeten, is te vergeten de tallooze malen dat gij in den morgenstond mij eenige kruimelen van het „brood des levens" toereiktet, die onder de bedauwing des Geestes mij verzadiging gaven voor den ganschen dag ; mij het zwaard des Geestes in handen gaaft, waarmede ik den vijand, die op mij aanviel, afweerde; mijn verlangen aanwakkerde naar de gemeenschap met den Heiland en op de vraag: „Waarmede zal de jongeling zijn pad zuiver houden ?" met den oorspronkelijken vrager deed antwoorden ; „Als hij dat houdt naar uw Woord." Daarom, o Bijbelsche Almanak! wijs ik u ook een eereplaats aan, niet in mijn boekenkast, maar in mijn woonkamer. Ik leg u in mijn huisbijbel neder, in welken niets anders zich mag bevinden. Daar moogt gij een geheel jaar blijven, totdat gij door uw opvolger wordt vervangen, en ik u naast uw oudere broertjes op mijn boekenrekje zet. Goud moge u niet sieren, van binnen zijt gij goud, dat beproefd is en blijft. Eenvoudig boekje, gij geeft meer, dan gij belooft, terwijl zoo menige andere almanak het tegenoverstelde doet. PRAATPROEF. „Met het grammatische foutenmaken is het nu uit." J. H. van der Bosch. Pleidooi Hoor Neerland's Taaluiaagd klagen Om 't dikwijls valsch vernuft, Waarmee in onze dagen De schooljeugd wordt versuft. Door spraakkunstleer, eilacy, Te hoog voor 's kinds verstand, Door zinnenfabricatie, Die alle geestdrift bant, Door regels dor en grillig, En duister bovendien, Die ons, vrij eigenwillig, De Wetenschap komt biên. Wee hem, die den ging schrijven, Waar de vereisclite was ; Wee haar, die een liet blijven, Waar eene kwam te pas. Maar dubbel wee den dader s Die zich zoozeer vergat, Dat hij voor vader vaader, Voor antwoord antivoort had. Ja, 't was een domme vlegel, Een onbeschaamde fielt, Die aan geen spellingregel Zich in het schrijven hield. De kindren kregen hekel Aan al die spelkritiek ; Maar ft la fin du siècle Verneemt op eens 't publiek Uit hoogst bekwame monden : „Al heeft het zweet gekost, De sleutel is gevonden, Het raadsel opgelost! Grammaticale fouten Zijn niet meer te begaan : Wij gaan gezellig kouten, Bespreken af en aan Een voorval uit het leven, Een sproke of een verhaal, En laten 't wedergeven In losse kindertaal. Zoo gaat men spelend leeren, En 't nil volentibus Ardium hoog waardeeren Als echte practicus. Geen woordenlijst is noodig ; Bekendheid niet geslacht En spelwet overbodig: De vrijheid is hier macht. Hoe diep wij ook gaan delven, Slechts boekentaal — niets meer! Bezitten we in ons zeiven; Dit strekt ons niet tot eer. 't Is vrucht slechts der methode Van 't boekig onderwijs; Thans geven wij, schoon noode, Al die geleerdheid prijs. Wij allen leerden praten Aan Moeder's dierbren schoot, De School deed ons verlaten Den weg, dien Zij ontsloot. Wat wij van Moeder hoorden, Was frisch, natuurlijk, vrij ; Weg dan met boektaalwoorden, Met spraakkunstdwinglandij. Komt, handlen wij volksaardig, Dan wordt het volk aan 't end In 't praten vlug en vaardig En rijp voor 't PaWement. Geen schrijfproef make ons kiezer, De praatproef is voldoend, En zoo wordt ieder kniezer Met 's Lands Bestuur verzoend." Dus, Broeders ! op ! Ten strijde ! De Spraakkunst van de baan, Dan heft de Taaimaagd blijde 't Lied der victorie aan! Mijn Vaders Stoel. .Ten tyde des avonds zal het licht zijn." Zaoh. XIV. 7. O, hadde ik den mond van den welsprekendste der weisprekenden om het gevoel lucht te geven, dat mij bij het zien van dit dierbaar familiestuk aangrijpt! Slechts korten tijd kenden wij u, doch ook gij hebt bewezen, dat tot het aanknoopen van banden niet altijd jaren noodig zijn. En dat ik aan u verbonden ben, of zeg ik liever wij, uit naam mijner moederen mijner broeders en zusters, — wie, die u kent, zal het vreemd vinden ? 't Is waar, de kunst heeft het hare aan u niet getoond: eenvoudig zijt gij, maar juist die eenvoudigheid is ook bij u het kenmerk van het ware. Gij zijt ons dan ook niet dierbaar om uws zelfs wille, maar om den wille van hem, die u eenmaal in dubbele mate bezat. Ach, dat gij, die zoo korten tijd een familiestuk waart, zoo spoedig een erfstuk werdt! En zie, daarom komt er zooveel in mijn gedachten, als ik u aanschouw. Aan u zijn zulke treffende gebeurtenissen verbonden. Uw geschiedenis hangt zoo nauw samen met die mijns vaders. Waart gij eenmaal feestzetel, dra werdt gij leer- en ziekestoel, om ten slotte tot stervenssponde te dienen. Feestzetel. Als zoodanig zag ik u het eerst. Welk een plechtig gezicht u op het gouden bruiloftsfeest te zien ingenomen door den grijsaard, dien ik nooit anders gekend had dan met zilveren lokken getooid. 20 November 1861. Onvergeetlijk zijt ge mij. Nog zie ik het als den dag van gisteren, hoe het feestvierend ouderenpaar na hun gouden bruiloft in het huis des gebeds te hebben herdacht met de gemeente, zich op de leuningstoelen nederzette, waarmeê de kinderliefde hen had verrast. Dat wij allen diep getroffen waren, behoeft geen betoog. Uit de volheid mijns gemoeds mocht ik in eenige dichtregelen dezen dag gedenken. De aanvang daarvan was aldus: „Welkom, twintigste November! Welkom, heugelijke dag ! Feestdag, dien een ieder onzer Met verlangen naadren zag! Zond Natuur haar zangren huiswaarts, Legde zij haar tooisel af, Onze zang klinkt thans te hooger Door 't geluk, dat God ons gaf. En het tooisel, dat deez' kamer Tot een ware feestzaal maakt, Is de zilverkroon van 't echtpaar Dat thans gouden echtvreugd smaakt." Den verderen loop van 't gedicht overslaande, mag ik, kan ik nochtans niet verzwijgen, hoe diep mijn vader geschokt werd, toen ik, na een vluchtigen blik op zijn levensgeschiedenis te hebben geworpen, hem met de volgende woorden het afsterven van al zijn broeders en zusters herinnerde: „Oude loot des dierbren stambooms, Gij bleeft over, gij alleen: Gij alleen viert gouden bruiloft; Al die anderen zijn heen Toen rolden er tranen uit de oogen van den grijzen feestvierende. Ik heb ze gezien, die kostbare paarlen, ik heb ze gezien ! O, treffend gezicht, een grijsaard te zien weenen ; nog treffender een ouden vader te zien weenen ; het allertreffendst voor mij, mijn vader zijn gevoel te zien luchtgeven in tranen, na woorden door mij, zijn jongsten zoon, hem toegevoegd. Wanneer ik aan dat oogenblik denk, wordt gij, o Stoel! mij te dierbaarder; want dat alles is op u geschied! Na eenige oogenblikken door die tranen weerhouden te zijn, sprak ik den ouden luidjes o.a. de volgende regels toe : „En toch is 't ons goed aan 't harte, Dat de rust, die gij geniet, Door 't gewoel van dezen feestdag Zich een wijl verbroken ziet. 't Is, omdat we u ruste wenschen, Zoete ruste, lang van duur, Dat we ons allen, kind en kleinkind, Hier bevinden, op dit uur. Neem als teeken onzer wenschen Deze beide stoelen aan; 't Dure nog een tal van jaren Eer we er éen zien ledig staan. Zij uw avondstond gekenmerkt Door gezondheid en door vreê, En het heil van uwe kinderen Voeg' zich aan uw blijdschap meê. 't Is geen goud, dat wij u brengen, Op dit gouden bruiloftsfeest, Omdat goud voor ziel of lichaam Nooit een rustplaats is geweest. — Beter ruste zij uw deel nog, Ruste, die geen goud ooit wrocht: Ruste door den Zaligmaker Met zijn dierbaar bloed gekocht; Ruste, die Hij Zijnen vrienden In Zijns Vaders Huis belooft, En aanvanklijk hier doet smaken, Door een ieder, die gelooft. Smaak die rust in uwe ruste! Denk bij 's levens avondstond, Dat nooit iemand waren vrede Dan in Jezus Christus vond; Dat geen vleesch of bloed zal deelen In des hemels heerlijkheid, En de bruiloft van het Godslam Slechts Diens volgers is bereid. En ik besloot met dezen biddenden wensch „Vader, Moeder ! Dat Gods zegen Rijklijk op uw schedel daal! Dat zijn gunst in Christus Jezus U tot 's levens eind bestraal! Mogen we allen, thans vereenigd Aan deez gouden bruiloftsdisch, Eens elkander wedervinden Daar, waar 't Godslam Gastheer is." Ik had niet kunnen vermoeden, dat ik mijn hoop zou teleurgesteld en mijn bede zoo spoedig zou vervuld zien. „'t Dure nog een tal van jaren, eer we er een zien ledig staan" had ik met het oog op de stoelen gezegd, en dat tal van jaren kromp in tot een halfjaar. Dat zijn gunst in Christus Jezus u tot 's levens eind bestraal, had ik ook mijn vader toegebeden en — dit is geschied. En dat alles is op u gebeurd, o Stoel! Ja, gij zijt feestzetel geweest, feestzetel in dubbelen zin. Doch vooraf werd de feestzetel leer- en ziekestoel. Na de gouden bruiloft, die zoo vurig was verlangd geweest, werd mijn vader zwakker. Doch de stoel werd hem tot rustplaats. O, hoe aandoenlijk is het, een grijzen vader langzamerhand te zien afnemen! Wat gaat er niet om in het kinderhart, als de vreeze gekoesterd wordt, weldra te moeten scheiden van den vriend, wiens bijzijn of raad altijd genoten was. Doch, stoel des lijdens! ge zijt voor mijn vader een leerstoel geweest! Hoe stille mijn vader op u scheen gezeten te zijn, daar binnen in zijn ziel was het niet rustig. Daar kwam die onrust, die ik zoo gaarne bij iederen zieke zoude willen opmerken, en die, helaas! zoo weinigen kennen. Helder van hoofd en juist van oordeel als mijn vader altijd was, genoot hij dit voorrecht ook in het laatste half jaar zijns levens. Hij gevoelde, dat het lichaam werd gesloopt, en besefte het gewicht van het sterven. Hij zette het denkbeeld van den dood niet van zich af, maar bevond, dat dit denken aan den dood nog geenszins gemeenzaam met den dood maakt, gelijk menigeen ons wijs wil maken Zulk een gemakkelijk vijand is de dood niet. In zijn jeugd goed onderwezen uit Gods Woord, wist hij zeer wel, dat het den mensch gezet is, eenmaal te sterven, en daarna het oordeel. Daarna het oordeel !! Zou hij voor het oordeel durven verschijnen ? Sedert lang had hij hierover nagedacht, doch thans geschiedde dit met te sterker aandrang. Er kwam gezicht van zonde, sterker dan menschenhand het kan beschrijven; er kwam gevoel van zonde, heviger dan mensclientong het kan uitdrukken; er kwam belijdenis van zonde, zooals alleen de Heilige Geest kan bewerken ; er kwam vergiffenis van zonde, zooals alleen de Heere kan schenken. O Stoel! indien gij spreken kondet van hetgeen in mijns vaders hart omging, terwijl hij schijnbaar rustig op u nederzat, wat zoudt gij ons veel wetenswaardigs kunnen mededeelen ! Iets hebben wij toch vernomen. Wij weten, dat de vele tientallen van jaren, die hij had doorleefd, als zoovele dreigende getallen voor zijn aangezicht opgerezen, als zoovele beschuldigende getuigen hem zelfs uit kinderlijken leeftijd toeriepen : Gij zijt verdoemelijk voor God! Wij weten, dat de ontelbaren, steeds meer onverdiend geschonken zegeningen uit Gods hand, zich voor zijn oog op elkander stapelden; maar dat elke dezer, gelijk alle te zamen hem zeiden : „Gij hebt den rijkdom van Gods goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid veracht: Gods goedertierenheid heeft u niet tot bekeering geleid." Wij weten, dat, waar hij dus zichzelven beschouwde tegenover God, hij van zijn leven deze beschrijving moest geven : „zonder God in de wereld Zulk een leerschool was die ziekestoel voor mijn vader. Op hem leerde hij meer dan de wetenschap van alle hoogleeraars van geheel Europa had kunnen aanbrengen — en meer dan de kinderlijke liefde, hoe bereidvaardig ook om met hem te lezen en te bidden, bewerken kon : op hem leerde hij schuldgevoel. De Heilige Geest vermag dit alleen, en werkte dit ook in mijn vader. Daarom zijt gij mij zulk een gedenkteeken, o Stoel! want van u heb ik de getuigenissen mijns vaders gehoord, dat hij nog geen rust had voor zijn ziel; dat hij bergen van zonden aanschouwde, maar ze niet zag uitgewischt; dat hij een Borg noodig had voor zijn schuld; dat hij genade behoefde. Een grijsaard zoo te hooren spreken bij het naderen van de eeuwigheid heeft iets roerends, vooral voor zijn naaste betrekkingen. Wij gevoelden daar ons voorrecht, onzen lieven vader op den eenigen Schuldverzoener te mogen wijzen, maar beseften tevens onze machteloosheid om verder iets aan den zielevrede eens dierbaren te kunnen toebrengen. Gelukkig, dat dit aan beter handen was toevertrouwd dan aan de onze ! Wij haten met een volkomen haat alles wat in de staatkunde der menschen revolutie heet, doch wij zijn verblijd, waar wij in het geestelijke revolutie, beter gezegd restauratie zien ontstaan. Eigenlijk zijn wij allen afgevallen van onzen wettigen Vorst en Monarch; wij zijn van nature rebelleerende tegen onzen Souverein, en wij hebben onszei ven souverein gemaakt. Wij verwonderen ons dus geenszins, wanneer wij in onze dagen de souvereiniteit des volks zoo krachtig zien uitkomen. Immers, zij is niets anders dan de verdere ontplooiing van hetgeen in Eden reeds begon, toen de mensch gehoor gaf aan de schoone woorden des aartsleugenaars : Gij zult als Gocl wezen. Ach, arme goden, die wij zijn! Wij zijn op een helling geraakt, die ons ter helle voert, tenzij God zulks verhoede !... En waar God dit verhoedt, bewerkt Hij door een almachtige daad stilstand; leert Hij zien wie wij zijn, waar wij zijn, en waar wij zóo voortgaande eenmaal zullen zijn. Dan verwekt Hij door Zijn Geest lust om terug te keeren en ja, door Gods genade gaan wij terug : door de diepte naar omhoog! Zulk een omkeer, had er ook plaats bij mijn vader op omstreeks zes en zeventig-jarigen leeftijd. En die veranderde geestelijk staatkundige denkwijze is grootendeels op u voorgevallen, o Stoel! Op u heeft hij gezeten, die, geen anderen uitweg ziende dan God om genade te bidden, tot den Koning der eere om hulpe riep : die den dienst van den aartsleugenaar wenschte te verlaten, om in die van den Koning der Waarheid over te gaan ; die uit de gelederen van Beëlzebub wilde treden om in die van Immanuël zich te scharen ; die liever een dorpelwachter wilde zijn in het huis zijns Gods dan bekend met de vreugde in de tent des boozen ! o Zalige ommekeer ! Gezegende restauratie ! Nu keerde alles weder tot den gezonden toestand terug ! Het steenen hart werd uit hem weggenomen; het vleeschen hart werd hem ingeplant; alles werd nieuw! O Stoel mijns vaders! Wat herinnert gij mij veel ! Bovenal, wanneer ik u beschouw als stebvenssponde. Mijn hart wordt ontroerd in het binnenste van mij, als ik mij mijn vader voorstel op den voorlaatsten dag zijns levens op aarde, den achttienden Mei 1862. Zijn krachten waren voortdurend afgenomen. Zijn levenslamp gaf nog licht, maar ging langzamerhand uit. Doch nam de oude mensch af, de nieuwe nam toe van oogenblik tot oogenblik. Het schaapje, aan de roofgierige klauwen des sterken ontrukt door den Sterkere, gaf blijken, dat het den trouwen Herder toebehoorde. „Ten tijde des avondstonds werd het licht." Had mijn vader als arm, verloren zondaar leeren vluchten tot den rijken en algenoegzamen Zaligmaker, en werd het: „ Gend, o God, gend," van den 51st6n psalm de taal zijner ontboezeming voor den troon der genade, hij leerde ook pleiten op 's Heeren beloften : „Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven!" Hij ging als de tollenaar in de gelijkenis tot Jezus, en ondervond, dat zijn bloed van alle zonden reinigt. Dat mochten wij op den 18den Mei hooren. Had hij den vorigen dag uitgedrukt: „Mijn gansche leven heb ik in dienst des satans doorgebracht, en hij liet mij met rust; maar nu ik deserteur word, weerstaat hij mij. Doch gaan zal ik toch!" thans drukte hij het blijmoedig uit: „Ik heb een verzoend Vader in Christus; ik ga naar den hemel." Deze geloofsovertuiging ontvloeide aan zijn hart en zijn mond en schudde zijn doodspeluw zacht. Was de dood hem den vorigen dag nog een koning der verschrikking, thans, wetende in wien hij geloofde, zag hij hem als een bode des vredes tegemoet. „Laat nu de dood maar komen," riep hij uit. „De Heere zal mij door de valleien des doods helpen. Ik ga naar boven; want ik steun op de belofte, mij geschonken : „Die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen." En al deed de vijand der ziele nog aanvallen op hem, wij mochten tevens ontdekken, dat zijn Zielevriend hem nabij was, zoodat hij in Hem kalm mocht nederliggen. O, gedenkwaardige nacht van 18 op 19 Mei 1862! Toen wilde mijn vader nog eenmaal zijn legerstede verlaten. Nog eenmaal wilde hij op zijn stoel zitten. Zijne kinderen beuren hem er op. Hij vraagt de muts, zet zich die half op, geeft een paar snikken en is niet meer. Met mijn hand in de zijne geklemd lig ik naast mijn vader. „Zou hij dan waarlijk gestorven zijn? Neen, dat kan niet," — en toch, het was zoo. Zoo zacht zien wij de vromen Den dood hier zonder schroomen Blijmoedig tegengaan ; Waar al de vreugd van 't leven Den zondaar moet begeven, Daar vangt de vreugd des Christens aan. Op den stoel, mijn vader op de gouden bruiloft tot rust zetel geschonken, ging hij de eeuwige rust in, om aan de bruiloft des Lams deel te nemen. Dierbare stoel! dit herinnert gij mij ! Uw bezitter is in den hemel en heeft u niet meer noodig! Wij, zijn kinderen, staren met onze bejaarde moeder hem na, doch zijn niet bedroefd zonder hope. Ier elfder ure geroepen door den Heer des wijngaards. ging hij ons, voor zooverre wij de genade des Heeren mededeelachtig zijn, vooruit in de vreugde des hemels, en doet hij ons de ure der hereeniging tegemoet zien, wanneer wij met onzen vader, die onze broeder werd, en al de verlosten door het bloed des Lams het loflied zullen aanheffen. „Lof zij den Vader, Zoon en Geest! Lof een Drieëenig God I Halléluja! 't is eeuwig feest! O allerzaligst lot! Van Christus scheiden wij niet meer; Geen vlek, geen zonde zien wij weer; Wij treden in het eeuwig licht Van 't godlijk aangezicht. Augustus 1863. Taltiha Kümi. In een tijd, die zoo vele „Memoires" aan het licht brengt van mannen, wier loopbaan op aarde sinds langer of korter tijd reeds is geëindigd, wordt men als onwillekeurig gedrongen zijn eigen levensboek open te slaan, en den inhoud der reeds gepasseerde pagina's nog eens over te zien en te overdenken. Onder de losse schetsen, die mijn levensboek vullen, is er ook een, getiteld: „Betuwsche novellen." Misschien denken sommigen mijner lezers hier aan een tafereeltje a la Cremer. Doch dit is de plank misgeslagen. Het onderwerp mijner novelle, namelijk, voert ons wel meer bepaald in de Betuwe, maar toch ook in gedachte naar elke groote stad van ons vaderland, 't Eigenaardige dialect der Betuwenaars is oneigenaardig aan mijn schets. Over liefde, ja, handelt zij, doch niet over zulke liefde, die romanlezer of romanlezeres buiten het rijk der wezenlijkheid voert. Zij treedt op het gebied der menschenliefde, der reddende liefde, der liefde, die de holen der ellende niet voorbijgaat, maar binnentreedt, inéén woord — zij handelt over Talitha Kümi. Ik noodig u uit, lezers! tot een reisje naar genoemde plaats. Wij nemen een kaartje op het spoorwegstation, en reizen naar Ede. De lokaal trein naar Wageningen staat daar gereed. De stoomfluit klinkt, klinkt nog eens, klinkt ten derden male; we rijden een uurtje, stappen even het logement de Wereld in, en weldra de Veluwsche wereld uit. Langs of over den Wageningschen berg, wandelen wij dan naar den Rijn. De heerlijkste natuurtafereelen doen zich aan ons voor. Hoe breidt zich de Betuwe voor het oog uit, omzoomd door vader Rijn ! Nimmer wordt men moede nog eens dien berg te beklimmen, om dat natuurgenot opnieuw te smaken. Hadden wij tijd, wij zouden hier en daar eens vertoeven om op ons gemak te genieten, wat er te genieten is. Thans moeten wij ons echter een weinig haasten, want de bel der gierpont doet zich reeds hooren. Komt, in'n vrienden, wat aangestapt! Zie zoo..., nog een paar treden en wij hebben voor een wijl den Veluwezoom vaarwel gezegd ! Daar bevinden wij ons dan tusschen de twee deelen van Gelderland's boclem, die de Rijn van elkander scheidt. O, wendt het oog nu eens op Bel-Monte ! Welk een treffend gezicht op de kruin! Hoe lief verheft zich de villa tusschen struik en boomgewas! Zoo zijn we in de Betuwe ! Wees welkom, dierbare grond onzer voorvaderen ! Wij kennen u, althans uit de boeken, van onze schooljeugd af. Toen wij Wester en Van Wijk nog bestudeerden, stondt gij ons steeds voor den geest als zulk een merkwaardige plek ! En thans ademen wij uw frissche lucht in. Thans lachen uw heerlijke weiden en vriendelijke boomgaarden en vruchtbare akkers ons tegen; wees welkom ! Vooruit is de weg, Mijne Heeren ! Nog een goed half uur tot aan gindsch bosch, en dan zijn wij te Hemmen, een lief dorpje, toebehoorend aan het oudadellijk geslacht der Van Lynden's. Ziet, daar staat het kasteel! Breede grachten omgeven het ! Nu de pastorie en het witte kerkje voorbij, nog een tien minuten en ge hebt het gebied der heerlijkheid verlaten, en indien gij uwe oogen goed gebruikt hebt, hebt gij bijna al de huizen, die Hemmen telt, gezien. Nu hier den grindweg op ! Ziet gij ginds dat kolossaal gebouw ? Daar moeten wij wezen; dit te bezoeken, is het doel onzer reis. Talitha-kümi heet het. Daar woonde ik eens en was ik werkzaam als onderwijzer. Ik zou toonen, een geringen dunk van uw kennis te hebben, zoo ik u herinnerde, hoe dit de woorden waren, door den Heiland gesproken, tot het gestorven dochtertje van Jaïrus. Vindt gij 't niet eigenaardig, dat de naam Talitha-kümi niet in den gevel is gebeiteld, maar op de posten der poort is geschilderd ? Is hierdoor niet stilzwijgend de wensch uitgedrukt, dat over de ruim 100 kinderen daar aanwezig, het Talitha-kümi in geestelijken zin moge uitgesproken worden? Deze wensch van wijlen Ds. O. G. Heldring, den oorspronkelijken stichter van dit huis, is ook de bede van mijn hart. Het gebouw, dat zulk een zinrijken naam draagt, het gesticht dat met zulk een waarlijk menschlievend doel is opgericht, verdient voorzeker een nadere bespreking. Vergunt mij daarom, vóór wij eens meer rondzien, de volgende opmerkingen te maken. Gelooft gij niet met mij, dat redding van het verlorene een gronddenkbeeld van het Evangelie is, dan is ook alle ware opvoeding een reddingswerk. Zonder haar toch zouden de kinderen niet alleen in hun zondigen aard blijven, maar zelfs daarin toenemen, 't Is waar : bekeering is en blijft ook dan nog mogelijk. Maar welk eene ? Zulk eene, die door bijzondere schikkingen Gods voorbereid wordt. Helaas! die mogelijkheid bevindt zich voor ons verstand aan den gezichteinder, die zich al verder verwijdert, naarmate het jongske en zijn kinderlijk begrip er zich naar begeeft, om te zien, waar toch wel de hemel aan de aarde raakt. Is opvoeding voor alle kinderen noodzakelijk, niet allen — ieder weet het — genieten ze. Zien wij rondom ons, hoe vele kinderen zijn er dan, vooral in de groote steden, maar ook ten platten lande, bij wie de normale gesteldheid, naar ziel en lichaam, de normale werkzaamheid der zinnen, niet voorhanden is. Hoe velen achten dit spreekwoord: „Oost, West, t'huis best," een spreuk in een vreemde taal, omdat zij geen t'huis kennen? Hoevelen hebben slechts een pseudo-familie, 't gevolg van 't concubinaat, bij 't welk de plichten omtrent de telgen niet meer herdacht, laat staan beoefend worden ! — En wie zal 't aantal van zulke kinderen, alleen in ons vaderland, opnoemen ? Wie zich hunner aantrekken, als zij, die ertoe verplicht zijn, het gevoel uitschudden ? Wie zal over die veriatenen zich erbarmen ? Wie zal de holen der ellende binnentreden ? 't Is de Christelijke liefde! Zij alleen. Het lot van zoodanige kinderen trekt zij zich aan. Zij vreest niet, bezoedeld te worden met het slijk van de schuilhoeken der zonde. Christus Jezus verliet wel de heerlijkheid des Vaders om hier op deze zondige wereld het verlorene te zoeken ; de Christelijke liefde, spruite dier Goddelijke liefde, kan, mag, wil niet anders. Christelijke liefde was het, die het denkbeeld opperde, om een huis te openen, waarin kinderen, wier opvoeding verwaarloosd werd, konden opgenomen worden om hen dan, onder inwachting van 's Heeren onmisbaren zegen terug te brengen van, of te bewaren voor het pad der zonde. De Zone Gods had tot Jaïrus' dochtertje gesproken : „Ik zeg u, dochterken ! sta op !" de Christelijke liefde wenschte ook een ontwaken tot een liooger beter leven; dit huis mocht geen anderen naam dragen dan : T a 1 i t h a-K ü m i. „Maar zijn dan alle ouderloozen verwaarloosd, zijn dan alle verwaarloosden door het verlies of gemis hunner ouders in hun zedelijk gevaar of verderf gekomen ?" — O neen, het gesticht neemt daarom niet enkel hen op, die in het verderf gekomen zijn, maar zijn deuren openen ook een toevluchtsoord voor allen, die gevaar loopen verwaarloosd te worden, en roepen een welkom toe aan allen, die de vrees deden koesteren, dat overhelling tot sommige zonden bepaalde hartstocht zouden worden, welke de moeder van veel andere zonden zou zijn. Zóo wenschte men, dat op Talitha-kümi het opvoedingswerk zooveel mogelijk reddingswerk mocht zijn. De kinderen op Talitha-kümi kunnen voornamelijk onder drie categorieën gerangschikt worden : ouder- loozen, verioaarloosclen, verdorvenen. Het gaat echter niet aan, op Talitha-küini toe te passen wat Dr. Wichern van zijn Rauhe Haus zegt: „Onder de verkeerden zijn het de verkeerdsten, die hier komen." Met betrekking tot sommigen moge het waar zijn, of liever is het waar, maar niet ten opzichte van allen. Die drie trappen; armoede der weezen, verwaarloozing, bedorvenheid, hangen in het werkelijk leven zoo nauw samen, gaan zoo onmerkbaar tot elkander over, dat, al mogen ook de inrichtingen naar haar voornaamste bestanddeelen onderscheiden zijn, men in deze slechts klassen van een en dezelfde wezeulijk samenhangende werkzaamheid kan erkennen. Letten wij op de verwaarloosden, voor wie het gesticht voornamelijk is opgericht, dan zijn de trappen en soorten van verwaarloozing uit welke en voor welke de kinderen gered moeten worden, zeer menigvuldig. Bij elk nieuw kind, dat er aankomt, wordt een attest afgezonden met de geschiedenis van dat kind. Wie die papieren nauwkeurig inziet, zal moeten getuigen dat bijna elke nieuwe aankomeling een nieuwen vorm van ellende doet kennen, waaruit de ontfermende liefde de kinderen trok. De Vereeniging, die zich het lot der verwaarloosden aantrok, deed zich de vraag : „Wat moet er met die kinderen gedaan worden?" Gewoon schoolonderwijs was niet voldoende, begreep men, omdat het bij lange na niet het geheele leven des kinds, gedurende den ganschen dag omvat. Gedurende den tijd, dat het tehuis is, wordt er niet op het kind gelet, of het wordt zelfs nog tot slechte dingen aangespoord en gebracht; bijgevolg moet het weggenomen en aan betere handen toevertrouwd worden. Maar waar dan met de kinderen heen ? Naar de weeshuizen ? Maar die zijn slechts geopend voor weezen, en dan nog meestal onder zekere bepalingen, zoodat velen van die inrichtingen verstoken blijven '). Het kosthuis en het reddingshuis bleven over. Theoretisch beschouwd, wordt dan het kind, dat men aan zijn natuurlijke omgeving ontneemt, het beste surrogaat gegeven door datgene, wat het familieleven het meest nabijkomt — door een burgerhuisgezin. En toch — ook hier is de natuurlijke betrekking werkelijk vernietigd. Een gesticht heeft gewis zijn gebreken, maar toch kan het meer doen dan een gewoon kosthuis. Waarom ? Tusschen de kweekelingen in een gesticht vormt zich spoedig een broederlijke of zusterlijke betrekking, terwijl in een kosthuis het kostkind zich in 19 van de 20 gevallen door de eigene kinderen des huizes zijn ondergeschiktheid moet laten herinneren. In een gesticht moet een wet de individueele betrekking van het kind tot den vader vervangen, hetwelk minder in het huisgezin plaats kan hebben. Er werd dus tot het bouwen van een reddingshuis besloten ; men sloeg de handen ineen en Talitha verrees, in het derde jaar reeds bevolkt met een 80 tal 3) meisjes-kweekelingen, terwijl er reeds eenige in dien tusschentijd in diensten werden geplaatst. De Hoofd-commissie heeft namelijk door het geheele land 1) Wy laten nog daar, of alle weeshuizen, wat het christelijk opvoedkundig gehalte betreft, wel aan te prijzen zouden zyn! 2) Tegenwoordig (1894) ruim 150 meisjes, terwijl dit gebouw onlangs is vervangen door een nieuw grooter huis. haar sub-commissiën, die meisjes opzoeken, welke een goede leiding behoeven. Deze kinderen worden voor rekening der ouders of van liefdadige personen tegen een matig kostgeld hier geplaatst, waarvoor zij huisvesting, voeding en kleeding ontvangen, en onder■wezen worden in alles, wat strekken kan om haar tot goede dienstboden te vormen en alzoo later haar eigen brood te doen verdienen. Aan het hoofd dezer inrichting tot redding en bewaring van aankomende meisjes staat een directrice, die in haar gewis zeer moeielijk en gewichtig werk bijgestaan wordt door eenige dames, welke den kinderen in onderscheidene vakken onderwijs geven, of met huishoudelijke werkzaamheden belast zijn. Ook heeft men een onderwijzer aangesteld, die met het noodige hulppersoneel tweemaal daags onderwijs geeft in de vakken, die op iedere lagere school worden geleerd. Het ligt in het begrip van Talitha-Kümi als reddingsgesticht, het kind op te nemen in het oogenblik, wanneer het gevaar van verloren te gaan, voor haar begint. Dit gevaar kan onder zekere levensomstandigheden aanwezig zijn reeds in de eerste levensjaren, het kan evenzeer eene twintigjarige jonge dochter beginnen te dreigen. De ondervinding leert echter, dat de leeftijd, die onzen gewonen schooltijd voor de volksjeugd omvat, dezelfde is, binnen welken de redding van het algemeen het noodigst is en het meest mogelijk. Al is een kind vóór zijn zesde jaar in nog zulke verkeerde handen gevallen, toch kan men op dien leeftijd nog hopen, dat door een jarenlange oefening, door den invloed van een geheel anderen levenskring en een geheel andere leefwijze, het zoo vroeg gestrooide booze zaad weder uitgeroeid wordt; terwijl, omgekeerd, een meisje dat haar achttiende of twintigste jaar bereikt heeft, door middelen, die een reddingsgesticht aanbiedt, moeielijk weder terechtgebracht kan worden. De leeftijd van 6 tot 16 jaren is ter opneming bepaald voor Talitha-Kümi, doch zóo dat in bijzondere gevallen ook de opneming van nog jongere kinderen niet volstrekt onmolijk is gemaakt. En nu eens een blik geslagen op het leven in deze inrichting. De liefde heeft het huis gebouwd; zij moet de huisvriendin zijn, die onzichtbaar door alle vertrekken gaat. Hoe openbaart zich die liefde ? Door zoete naampjes en liefkoozingen ? Neen, dat is geen liefde, dat is weekelijke teergevoeligheid, die den grond ten eenenmale onvatbaar maakt om eenig goed zaad te doen ontkiemen, omdat er geen goed zaad wordt gestrooid. De liefde openbaarde zich op Talitha-Kümi door iets, dat schijnbaar weinig met haar gemeen heeft en toch wezenlijk tot haar openbaring en werking dienen moet: door de orde. Er zijn op Talitha-Kümi kinderen geweest, die tehuis den bittersten honger en de ruwste mishandelingen van allerlei aard te lijden hadden, en die toch, na eenigen tijd op het gesticht te hebben doorgebracht, op een goeden morgen verdwenen waren, en uit haar jammerlijk verblijf moesten teruggebracht worden. Men zou zeggen, dat de regelmatige voeding en de vriendelijke behandeling, haar vroeger zoo vreemd, haar zoodanig geboeid zouden hebben, dat het haar ten eenenmale onmogelijk was aan haar vorigen toestand te denken, zonder dien als hoogst treurig te beschouwen en den terugkeer als onzinnig en verschrikkelijk te achten. En toch — juist het omgekeerde ! Waarlijk, hier stond men voor een raadsel. En de oplossing van dit raadsel is de orde. De orde, die op Talitha-Kümi heerschte, verjoeg de beklagenswaardige schepseltjes. Waarom ? Omdat het daar binnen in haar zoo geheel in wanorde was. Orde is den verwaarloosde een gruwel. Zij is hem een Cherub met een vlammend zwaard, zoodat hij het Paradijs verlaten moet. Moet in de volksschool de orde bezield zijn door den geest der liefde en der waarheid, hier in nog hoogere mate. Zoo ergens, dan behoort gewis de directeur of de directrice van zulk een gesticht de gave en de kunst te bezitten van geest en wil zoodanig te doen werken, dat de laatste den eerste niet verdrukt of verstikt. Het middelpunt, waar wet en geest, orde en liefde zich vereenigen, waarin beide ophouden, is de Goddelijke waarheid van Gods Woord. Dat Woord van God bekleedt op Talitha-Kümi een vaste, bepaalde plaats, van waar het, als het zuurdeeg, zijn werking op het geheel aan den dag kan leggen. De kinderen ontmoeten daar iets, dat, helaas ! in zoovele huisgezinnen jammerlijk verwaarloosd wordt : de huiselijke godsdienstoefening. Hoe velen in ons dierbaar vaderland, die op den naam van beschaafd aanspraak maken, laten deze goede gewoonte onzer voorvaderen na I Of is er niet, helaas te veel beschaving zonder godsvrucht? Het huisgezin, waar de huiselijke gods- dienstoefeniug nog in eere gehouden wordt, is als een oase in de woestijn ! Keer terug, keer terug, volk van Nederland! keer terug Protestant! tot die loffelijke gewoonte. De Heere woont in het huis, waar Hij gezocht wordt in gebed en gezang, in het huis, waar Zijn Woord de lamp is voor den voet, het licht op het pad ! 't Is voor velen een onbekend iets, dat er ook buiten de kerk, buiten de school, gebeden en gezongen wordt, dat de dag met godsdienstoefening begonnen en geëindigd wordt, en dat op deze wijze Gods Woord ook in het leven grijpt. Pas aangekomen jonge kindertjes riepen uit, toen zij dit de eerste dagen bijwoonden : Hier wordt kerkje gehouden !'' En dit had er ook wel iets van. De scherpe klank der bel, die de jeugdige gemeente ter vergadering riep, die toevloeiende schare in de ruime zaal, dat liefelijke gezang uit zoovele kindermonden, dat eerbiedige en plechtige gebed — 't moest voor die pas aangekomenen wel indrukwekkend zijn. Voor mij is het toch altijd nog bijzonder treffend. De voorganger in den huiselijken kring kent veel beter de bijzondere behoeften der personen, dan de voorganger eener gemeente. En dan dat opdragen van zijn behoeften aan den Heere onmiddellijk vóór of na den dagelijkschen arbeid, is 't niet het zegel zetten op de uitspraak : Paulus plant, Apollos maakt nat, maar God moet den wasdom geven? De school staat met dit groote huisgezin in het nauwste verband. Vriendschappelijk reiken zij elkander hier de hand. Ieder hunner roept ons toe : „Wij zijn een." Liefelijke eenheid! waart gij alom op te merken! Al de kweekelingen genieten naargelang van haar vatbaarheid, in klassen, godsdienstonderwijs. De oudste wonen de Zondagsgodsdienstoefeningen in de Hervormde Kerk te Hemmen bij, terwijl de overigen, die te huis blijven, door een der dames worden toegesproken. l) Arbeid is het derde element, dat ge op TalithaKümi ontmoet. Arbeid is noodig en nuttig, zoowel om de stoffelijke voordeelen als ter oefening der meisjes voor haar toekomst en wegens den onmiddellijken, heilzamen invloed van den arbeid op het geheele in- en uitwendige leven. Gij begrijpt, dat er in zulk een groot huis wat te schrobben en te schuren, en te poetsen, en te wrijven, en te eten, in éen woord te werken valt. Ware ik een auteur van het vrouwelijk geslacht, ik beschreef u de dagelijksche en periodieke werkzaamheden in keuken, kelder, ontbijt- en eetzaal, logeer- en spreekkamers, en school- en naaizaal. Ik zoude u van stuk tot stuk uitleggen, wat er genaaid en gebreid en gestopt en gewasschen en gesteven en gestreken moet worden. Gij zoudt van mij weten, hoeveel bedden eiken morgen moeten afgehaald, hoeveel aardappelen geschild, hoeveel boterhammen gemaakt en gesmeerd, hoeveel drank en spijs er verorberd worden. Doch de statistiek daarvan bezit ik niet. Er mocht ook wel een permanente commissie voor bestaan. In onzen tijd, die zooveel met statistiek toont op te hebben, zou de uitgave van zoodanige statistische lijsten zeker velen welkom zijn. De lezer gelieve zich dus voorloopig te vergenoegen met de oprechte ver- 1) Tegenwoordig wonen al de meisjes der stichting de godsdienstoefeningen in de Vluchtheuvelkerk by. klaring, die als basis kan worden aangenomen van bovengenoemde berekeningen, dat (namelijk toen ik mijn verblijf op Talitha-Kümi hield) van s morgens vroeg tot 's avonds laat 9U paar handen of \ oeten (soms handen en voeten) in beweging zijn of althans behooren te zijn, maar dat ook 90 monden niet minder het hunne bijbrengen om in den voorraad levensmiddelen, zoowel als in het van het dorpsgewoel verwijderde gestichtsleven, variatie te bezorgen. Niet alleen in huis, ook op het land is werk. Het gesticht staat in het midden van eenige bunders kleigrond, gedeeltelijk begrensd door 't „kleine rivierke de Linge, waar dagelijks minstens 3 man, in drukke tijden meer personen, werkzaam zijn, onder wier toezicht eenige der meisjes poten, planten, rapen, hakken, wieden, dragen, enz., naargelang seizoen en behoefte dit vorderen. Er is dus verscheidenheid van handenarbeid. De kinderen leeren hier alles waardeeren. Van Talitha-Kümi geldt, wat ergens van het Rauhe Hans gezegd is : „Geen stroohalm, geen peresteel, geen houtskrul, geen hoefnagel mag wetens verloren gaan ; dit is de natuurlijkste weg van den arme om tot welvaart en onafhankelijkheid te komen. Een vierde element op Talitha-Kümi is vrijheid. Voorzeker, het gesticht zou zijn evangelisch karakter schenden of verliezen, als slechts de wet en niet ook de vrijheid er haar plaats vond. Het vroeger verwaarloosde of aan verwaarloozing blootgestelde kind moet gevoelen, dat, zoodra het zich aan een christelijke orde heeft onderworpen, in waarheid ook voor hem een aandeel ontspruit in een edeler le\ensgenot, dan de vroegere ongebondenheid ooit bereiken kon. Daarom ontbreken de speeluren niet. Dan zijn de kinderen vrij; zij kunnen draven, springen, handelen naar hartelust. Wat zou ook een kind zijn zonder spel ? 't Is waar, men houdt toezicht, maar geen belemmerend toezicht. Men doet niet, bij de minste omstandigheid zichzelf als rechter op. De kinderen houden niet van politie-agenten, evenmin als ons volk ! Kinderen houden van spelen en zingen. Het gezang is de dauw, die, ook op Talitha-Kümi, spel en arbeid verkwikt en verfrischt. 't Bestuur van 't gesticht is sterk gesteld op gezang. En terecht. Ons volk moge geen muzikaal volk zijn, gelijk andere volken, het wil toch zingen; kinderen vooral doen het gaarne, doen het vroeg. De school kan veel doen om het gehalte der volksliederen te verbeteren. Men heeft dit op Talitha-Kümi goed ingezien. Er zijn daar vele fraaie stemmen en goede zangeressen. De in de school geleerde liederen worden in de naaischool aangeheven, onder den arbeid vernomen, bij 't spelen gezongen. Meermalen verzamelen de meisjes zich in groepen, en brengen zij haar speeluur zingende door. En zoo dragen zij niet alleen het hare bij om het leven op Talitha-Kümi te vervroolijken, maar dan doen zij ook menigen voorbijganger met ingenomenheid luisteren naar haar welluidende stemmen. Feesten worden op Talitha-Kümi evenmin gemist. Het jaarfeest der stichting is een blijde dag voor allen ; weken te voren spreekt men ervan. Men werkt te ijveriger, men leert te vuriger, men verlangt te sterker, naarmate die dag nadert. Alles moet toch netjes zijn, als de Dames en Heeren uit Den Haag en uit Amsterdam en van elders komen. Wat al idealen scheppen zij zich, die lieve kinderen, die ook dit met andere kinderen gemeen hebben ! Niet minder belangrijk is voor Talitha's bewoonsters het verjaarfeest der directrice en van andere gezaghebbenden. Gezaug en bewijzen van toegenegenheid en liefde ontbreken dan wederzijds niet. Kan ook een moeder haar kinderen vergeten? Niet zelden bereidt de eene of andere bezoeker, die een kindervriend is, haar een vroolijken dag of avond door op zijn kosten aan allen een versnapering te doen uitdeelen. En zoo leeft men daar vroolijk en wèl, als in een groot huisgezin. En als eerlang het Kerstfeest aanbreekt, dan is 't op Talitlia ook in waarheid feest. Kan men zich op zulk een gesticht een Kerstfeest wel recht voorstellen, zonder dat allen bijeenvergaderd worden, om van „het Kindeke van Maria, Gods Zoon," te hooren spreken ? De Kerstboom staat dan in de groote eetzaal geplaatst met een grooten voorraad geschenken, die de liefde eraan hechtte om ze door de kinderen, ieder op haar beurt, er te doen afhalen. Welk een heerlijke avond is dat! Ja, Talitha's bewoonsters mogen ook Kerstfeest vieren! De Heiland kwam immers voor zondaren in de wereld? Zij zijn dat ook. En juist omdat men daar erkent en belijdt, dat de mensch zondaar is, daarom vervroolijkt haar het licht destemeer, dat van den Kerstboom afstraalt. Want de heerlijkheid des Heeren wordt eerst gezien in haar volheid, waar men erkent en weet en belijdt zondaar te zijn, en als zoodanig tot het Licht der wereld gaat. Zoo heeft Talitha-Kümi ook zijn feesten, 't Zijn lieve bloemekens in den kindertuin. Zij verfrisschen en vervroolijken ! Zij geven een zuivere richting aan de soms zoo verkeerd werkende verbeeldingskracht, en laten niet zelden een aangename herinnering na! Ja, die feesten, zooals zij op Talitha gevierd worden, veredelen! Want gelooft mij, velen dier kinderen wisten vroeger van geen ander feest dan kermis, en was vader of moeder jarig, men gebruikte een dubbele mate echte Schiedammer! Arme kinderen ! welk groot voorrecht geniet gij, uit zulk een verleden verlost te zijn ! Doch versta mij wel, uit de verleidelijke omgeving te zijn geraakt en op Ïalitha-Kümi of in welk ander Christelijk gesticht te zijn gekomen, kan men nog niet gered heeten. Het reddingswerk kan slechts dan als werkelijk volbracht aangezien worden, als de verdorven grond des harten vernieuwd, als de mensch tot bekeering gekomen is. Inwendig zit het kwaad, en 't openbaart zich in bepaalde ziektevormen. De ondervinding heeft ook hier geleerd, dat de kinderen voornamelijk met zes gebreken uit haar woonplaats aankomen: leugenachtigheid, diefachtigheid, onkuischheid, snoepzucht, onreinheid, luiheid. Er is dus een scherpe, waakzame, krachtig gehandhaafde tucht noodig, die het kind steeds doet gevoelen : in 't gesticht mogen al die zonden in 't geheel niet bestaan. Alle middelen van onthouding, tot de gevoeligste lichamelijke tuchtiging toe, vinden hier hun plaats. Dit is de omheining van den tuin, zegt een groot pedagoog, *) de bearbeiding geschiedt door de liefde. Menig kind dat op Talitha-Kümi komt, weet niet 1) Dr. C. Palmer : Evangelische Paedagogik. meer, of heeft nooit geweten, wat liefde is. Men is reeds veel gevorderd, als het gevoelt: men heeft mij lief. — Bij de liefde komt de waarheid, die zich aan het geweten doet kennen en als krachtig staal ook uit den harden steen nog een levensvonk haalt. O, als de Heilige Geest werkt, komt die vonk. Ook hier is 't: Vertoeft Hij, verbeidt Hem, want de belofte is gegeven : Mijn Woord zal niet ledig tot Mij wederkeeren. Sommigen mogen zeggen : van al die werkzaamheid is weinig invloed op de redding en opbeuring des volks te bemerken ; wij roepen denzulken toe : wij danken God, zoo dikwijls slechts éen ziel gered is, omdat wij met de engelen uit den hemel reeds die éene ziel groot en zulk een moeite waard schatten. Ik heb u eenigszins een denkbeeld gegeveu, van den aard onzer inrichting. Gij zult dus niet meer vreemdelingen zijn, als ik u om het gebouw heen naar de binnenplaats geleid. Komt dan, vrienden ! hier door de groote poort naar het geheel afgesloten plein. 't Is juist het speeluur. Hier ziet gij eenige meisjes touwtje springen, daar met de pop, elders met iets anders bezig. Gij merkt er zingenden en scheeuwenden op, blijden en morrenden, dartelenden en mokkenden. Vindt gij die blauwe jurkjes en die houten schoenen en die witte en bonte „toetmutsen" niet aardig? Onwillekeurig doet zich de vraag op: Waar komen die kinderen vandaan ? En gij stelt u fraaie hoedjes, fijne mutsjes, fraaie krullen, hoepelrokjes, witte kousen, nette schoentjes en zoo vele andere fraaiigheden meer voor, die enkele dezer meisjes niet met vreugde aflegden, terwijl weder anderen zich in de gestichtskleeding als prinsesjes beschouwen (in den zin van de burgeressen van Brugge uit den goeden ouden tijd!) want — eertijds droegen zij lompen, nu zijn allen voor 't oog éen. De spraken zijn hier echter verward, 't Schijnt hier wel een bazar, waar kooplieden uit alle oorden der wereld te zamen komen, zóo veel verschillende dialekten hoort men. Op 't oogenblik is 't op de speelplaats: vrijheid, gelijkheid, zusterschap. Maar gij zoudt u bedriegen door te denken, dat hoogmoed en eigenwaan afgelegd waren met het veelkleurig kleedje en het sierlijk hoedje. De bel gaat. De school zal beginnen. (Dat is mijn departement. Het bezoeken der andere zal ik aan de bevoegde dames opdiagen.) 't Speelgoed opgeborgen. Ijlings naar het schoolvertrek ! Klompjes uit, kinderen ! Op de plaats! Daar zitten ze, die tien tientallen ! Hartelijk welkom, Vrienden! in deze vergadering van volksvertegenwoordigsters! Zijt gij verwonderd bij het hooren van dezen titel ? Toch blijf ik zeggen: die kinderen vertegenwoordigen ons volk. Immers, de noordelijke en zuidelijke provinciën hebben evenzeer haar representanten herwaarts gezonden als de oostelijke en de westelijke. Groningen zond ze, maar ook 's-Hertogenbosch, Zutfen, maar ook Zierikzee, Haarlem niet minder dan Maastricht, Utrecht ontbreekt evenmin als Amsterdam. De adelstand telt hier zijn leden zoowel als de burgerklasse. Daar zitten zij op de schoolbanken. Ach, moeder of zuster bracht haar niet ter schole! Meest uit verre oorden werden zij hierheen gezonden, terwijl de geloofsbrieven veelal waren vooruit gekomen! Als zij komen, vinden zij geen oude makkers, 't Is alles zoo vreemd voor die nieuwen! Haar geschiedenis staat op het begeleidend of vooruit gezonden attest. Ja, bijna elk kind, dat daar zit, heeft reeds een geschiedenis, ge begrijpt mij, meestal niet van aangenamen aard, maar, mijns inziens, van leerzamer inhoud dan menige roman onzer dagen, die onze dames verslinden. De heer Longfellow spreekt in zijn novelle Kavanagh van een onderwijzer, die jaren achtereen het plan voedde een groote roman te schrijven, doch immer besluiteloos bleef, welke karakters hij daarin zou doeu optreden, en in welk vergelegen oord der wereld hij de personen zou doen verkeeren, terwijl hij zijn naaste omgeving geheel voorbijzag, waar hij de allergeschiktste bouwstoffen had kunnen vinden in het leven van een vroeg gestorven meisje. Waarom ook fictie verkozen boven waarheid ? De geschiedenissen van Talithabewoonsters leveren waarheid, naakte waarheid, maar daarom niet minder te waardeeren. Deze en die, ja kwamen van haar ouderlijk huis hier, maar gindsche van de poppenkast, en die daar op den hoek van het marionettenspel en uit den mallemolen, en die op de voorste bank heeft het laatst een bezoek afgelegd in de cellulaire gevangenis. Dat zijn nog maar stukskens der zake. Ge ziet van verre den gevel van het huis nog maar, en wat zou het zijn, indien wij alles van binnen onderzochten ? Of zegt gij : „de hand op den mond, het stof en het slijk dier bezoedelden mocht mijn reine kleederen bevlekken." Ik antwoord hierop, mochten allen, die nimmer naar Talitha werden gezonden, beter zijn dan die, welke vroeger in de cellulaire gevangenis vertoefden en thans op het gesticht logeeren. En ik voeg er bij : Kent gij uzelven reeds ? Zegt gij : Ik dank u, o God! dat ik niet ben gelijk deze; of weet gij ook te bidden: „Wees mij, zondaar ! genadig." Noemt gij het slijk, wat op Talitha is? Gij kent dan het Evangelie niet. Gij weet dan nog niet, wat het is het verlorene te zoeken; gij kent dan de vreugde niet, ruwe diamanten in het slijk te vinden; en gij weet dan evenmin om den Heiligen Geest te bidden, die zulke ruwe diamanten weet te slijpen en te polijsten, en ze tot flonkersteenen weet te zetten in de kroon van onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus, die eenmaal zeide : Ik ben gekomen om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was. Wij hebben reeds met een enkel woord gezegd, dat op de school in de vakken van het lager onderwijs wordt onderricht gegeven. Opmerkelijk is het, dat de meeste, ja bijna alle meisjes bij haar komst, meer of minder, gevorderd zijn in het lezen en schrijven, het minst in het rekenen. Slechts zelden kwamen er, die nog niets geleerd hadden. Onder de laatste bevond er zich eene, die voor onvatbaar om te leeren gehouden werd. Op het gesticht had men echter uit veel zaken spoedig opgemerkt, dat dit oordeel gelukkig mocht gelogenstraft worden. Onvatbaar veranderde in minder vatbaar, en als zoodanig ontving ik haar op de school. Ik moest van onderen aan met haar beginnen ; ik bemerkte spoedig, dat zij een bijzonderen lust had om te leeren lezen; dit vuurde mij aan; zij vorderde zeer goed, en toen zij aan het woordjesvormen kwam, werd het leeren bij haar hevige hartstocht, zou ik bijna zeggen. Eenigszins schuw en terughoudend van aard, zocht zij in speeluren te ontsnappen aan de oplettendheid van anderen, om ergens op een afgelegen plaatsje in een boek te lezen, en de woorden eruit op te zoeken, die zij reeds had leeren maken. Zoolang ik op Talitha-Kümi werkzaam was, heeft zij dien ijver behouden, zoodat zij goed vooruitkwam, en mij en allen, die er werkzaam waren, veelvoudige reden tot tevredenheid gaf. Wat zij verrichtte, deed zij zorgvuldig en trouw. Een vriendelijke glimlach begon om haar mond te spelen. Men had haar gaarne in het werk, ik had haar gaarne in de school. Ziedaar een meisje, dat men voor onvatbaar had gehouden, omtrent wie mij dikwijls de vraag gedaan was: wat dunkt u, zou zij nog iets kunnen leeren ? Bij de meeste kinderen was 't verstand weinig ontwikkeld. Men had geleerd, ja, maar hoe? Machinaal. Er waren gunstige, enkele bijzonder gunstige uitzonderingen, doch dit maakte de zaak voor mij als onderwijzer des te moeielijker, dewijl meisjes van 10 en 12 jaren anderen van 15 daarin vooruit waren. Eu aan de andere zijde: ik vond in dat verschil een prikkel te meer om dit volkje te bearbeiden. Nog altijd staat mij een gesprek voor den geest met een in de letterkundige wereld gunstig bekende dame. Ontwikkeling van het verstand was noodzakelijk, was het voornaamste, zei deze. Maar gevaarlijk achtte zij het, kinderen als die op Talitha-Kümi, die tot dienstboden opgeleid worden, een grondige kennis in het lezen, schrijven en in andere zaken mede te deelen. Zooveel als noodig was om zich voort te helpen in het bedrijvige leven, niets meer. Genoemde dame wees tot bewijs harer stelling op een niet onbedreven dienstmaagd, die, bij haar in dienst, elke kans waarnam om haar kennis te vermeerderen, maar daarom ook het haar opgedragen werk niet naar behooren volbracht. „Liever een onkundige meid, die haar zaken goed verricht, dan een met veel kennis, die de boeken in de kamer nauwkeurig beschouwt, maar het stof niet wegneemt." Wij laten deze redeneering aan het nadenken onzer lezers over ; zij geeft, meen ik, wel eenige stof ter bepeinzing ook in betrekking tot de slavernij. Wij gelooven, en hebben dit ook zooveel mogelijk in praktijk zoeken te brengen, dat degelijke kennis geen verheffing boven den stand zal veroorzaken. Wij vreezen dit wel van een oppervlakkig onderwijs, dat veel schijn heeft, maar geen wezen bezit. De dagelijksche ondervinding in groote en kleine steden en dorpen wijst integendeel maar al te zeer op den nadeeligen invloed, dien onze dienstmeisjes op de kinderen kunnen uitoefenen. Welk een groot getal kinderen ontvangen hun opvoeding grootendeels van personen, die weinig zedelijkheid be zitten, of liever die door gesprek en daad het zedelijk gevoel der kleinen voor altijd ondermijnen, ja misschien verwoesten. Dit is een bijzondere school van de slechte zijde : de dienstbodenkaste in 't algemeen, de kindermeisjeskaste in 't bijzonder. Wij wenschen van harte, dat die van T. K. hierop een gunstige uitzondering maken. Er wordt althans gezaaid, er wordt geplant, er wordt gebeden, dat de Heere den wasdom geve. Wanneer ik de ontwikkeling der kinderen, haar karakter en gezondheid, haar geheele zijn, zooveel het mij onder de aandacht viel, naging, en dit alles vergeleek met haar vroegere geschiedenis, kwam ik menigmaal tot de droevige overtuiging, dat de stiefmoederlijke ontwikkeling het gevolg was van de opvoeding of liever de behandeling eener stiefmoeder. O, welk een voorrecht, dacht ik menigmaal, als kinderen hun moeder lang mogen bezitten! Menige stiefmoeder acht vaak de kinderen der vorige huisvrouw als vreemde, ja nog erger, vooral als zijzelve met kinderen gezegend wordt. Altijd worden de kleinen berispt, beknord, gejaagd, geduwd, zoo niet — geslagen. Geen moederschoot hebben zij, waarop zij eens kunnen rusten, geen moederhart, waaraan zij zich kunnen vleijen, geen vriendelijk lachje ontmoet hun blik! Arme stiefkindertjes ! Geen wonder, dat zij licht op straat loopen, waar zij meestal weinig goeds leeren, maar dan zijn zij toch vrij, dan kunnen zij toch vrij mede lachen en mede springen. Een nog droeviger soort van kindoren zijn die, wier vader niet bekend is. Deze zijn op Talitha ook. Ziet maar eens rond in de school, en het zal mij verwonderen, indien uw eerste vraag niet is naar gindsch lief, fijn gezichtje. Bijna niemand, die hier komt, of hij vraagt, wat dat voor een meisje is ? Vooral als men haar hoort spreken, hoort lezen, hoort zingen. Zij heeft de lieflijkste stem van allen. Men kan het zien, telkens al meer en meer, dat dit kind niet uit de lagere volksklasse is. In haar gansche houding is zij blijkbaar vau fatsoenlijke afkomst. Een zekere trots vertoont zich in haar gebaren. Ja, men kan op zulk een gesticht ook nog een hoogmoedig hart omdragen en openbaren. Maar dan is men trotsch op zulke, door God geschonken gaven, die door oefening het minst verkregen zijn. Arm kind! waartoe die hoogmoed ? Indien gij eenmaal begint te beseffen, wie uw moeder was, dan zult gij er niet trotsch op zijn de onechte dochter van .... te zijn. Arm kind ! die nu reeds niet meer aan een moederhart moogt rusten, terwijl het toch voor u klopt verre, verre — in Melbourne! Zult gij later schande, zonde zien in een weg, dien uw moeder betrad ? De Heere behoede u ! Die twee ginds zijn uit A .... gekomen ; t zijn weezen. Slechts 6 maanden vertoefden zij in 't weeshuis aldaar. En waarom nu hier ? Eenvoudig, omdat men daar met haar geen raad wist. Aan leugen en diefstal overgegeven, hadden zij zich zoodanig gedragen, vooral de jongste, dat men niets beters meende te kunnen doen, dan haar een blok aan t been te leggen. Heerlijke opvoedingsmethode, niet waar ? Is men in deze verlichte eeuw niet ver gevorderd in de pedagogie, dat men de paardentemkunst op de kinderen toepast? De meisjes kwamen op Talitha-Kümi verwaarloosd, ook naar het lichaam, dat door krankheid was aangetast, die men te A. niet eens scheen opgemerkt te hebben, en hier door eigenaardige, maar pijnlijke behandeling werd weggenomen. De zusters werden daartoa op een afzonderlijke ziekenkamer geplaatst. De juffrouw, die haar oppaste, had op zekeren tijd de kamer verlaten zonder, gelijk zij gewoon was, de kamer te hebben gesloten. Dat hadden onze dametjes bespeurd, wat gaan haar tongetjes snel, haar oogen zijn niet minder vlug. Het vertrek te verlaten, de trap af te snellen, de plaats op te ijlen, van de daar staande bakkerskar een 10 ponds roggebrood te nemen en terug te keeren is het werk van een oogenblik. De bakker komt uit de keuken, en is verwonderd, geen zeven brood en op zijn kar meer te vinden. Hij weet toch volkomen zeker, dat hij er meer dan zes op had. Gevraagd, gevraagd en nogmaals gevraagd : niemand weet iets van het vermiste brood. Het duurde lang, vóór men op de gedachte kwam, bij de bewoonsters der tweede verdieping visitatie te doen. En moge men het overigens betreuren, dat zusterliefde zoo weinig beoefend wordt, hier diende zij om het ontvreemde brood terug te bezorgen. De oudste zuster riep dadelijk de juffrouw, die naar boven kwam, toe, dat haar zusje een brood onder haar matras had verstopt. En zoo was 't. Misschien vermoedt men, dat het meisje het brood had weggenomen, dewijl het te weinig voedsel kreeg. Dit vermoeden is onjuist. Diefstal was bij de jongste reeds een hartstocht geworden. Later heeft men haar er meermalen op betrapt. Zij stal om te stelen. Zoo had zij van appelen, die achter latwerk lagen, zich zoovele weten te verschaffen, dat de juffrouw de vermindering ervan duidelijk bespeurde. Men ondervroeg haar. „Ach!" zeide zij, „'t is ook ongelukkig, dat ik niets anders geleerd heb dan stelen." Deze kinderen passen tegenwoordig goed op. In de vrijheid gekomen en met het een of ander belast, hebben zij geen reden meer gegeven totbijzocdere klachten. Met ijver heeft de jongste zich toegelegd op het leeren, en ofschoon haar tongetje nog altijd even vlug gaat, haar oogen zien, geloof ik, meer rechtuit, 't Zijn vroolijke, gezonde deernen geworden, die het weeshuis niet terugwenschen. In het begin waren zij er nog toe genegen. Reeds den dag na haar aankomst hadden onze heldinnen de terugreis in alle stilte aangenomen. Onkenbaar door haar burgerkleeding wist de veerman niet, dat zij op Talitha-Kümi t'huis behoorden. Zij zeiden hem, dat zij een boodschap te Wageningen moesten doen en gaven haar boezelaar tot onderpand. Zij kwamen aan den overkant en aanvaardden haar pelgrimstocht over station Ede den Rijnspoorweg langs naar Veenendaal. Nu begon de honger haar te kwellen, maar als echte bedelnonnen (uitgenomen de niet zwarte kleeding) ontbrak het haar aan geld, zoodat zij aan het bedelen raakten. Zij werden opgepakt, ondervraagd en den volgenden dag naar Talitha teruggebracht. Ten slotte wil ik u met het gindsche meisje bekend maken, wier gezicht, houding en gebaren de idioot kenmerken. Dat breede en lage voorhoofd, die groote en openstaande mond, die platte neus, die volle oogen, dat verbrande vel, 't is alles als van een oud besje. Van A .... kwam zij. Vóór zij hier kwam, had zij de gemakken des levens nooit gekend! Takkenbossen waren haar leger geweest. Ach, haar lichaam was geheel misvormd. Gij begrijpt wel, neen! gij kunt het niet begrijpen, aan hoeveel zij behoefte had. Door de ijverige zorgen van een Duitsch diakoon genezen van een gebrek aan haar voeten, die geheel vergroeid waren, was zij bijzonder daarover getroffen. Niemand misschien zou zich dankbaarder betoond hebben dan zij was. Op zekeren tijd had een der „gestichtelingen" een verjaringsgeschenkje van haar familie ontvangen. „Ach," zei onze Toontje, „de anderen krijgen telkens iets, en ik nooit, omdat ik geen familie heb." „Dan zal ik eens een koek meêbrengen voor u !" zei de juffrouw. Koek ! welk kind zou niet van koek houden ? En toch, Toontje sclieen op dit heugelijk bericht niet blijde. Waarom niet? Zij wenschte stramienpapier — om een boekenleggertje van te maken voor den diakoon. Toen ik in functie trad, wenschte ook zij te leeren. De vier-en-twintigjarige gevoelde, dat anderen haar vooruit waren. En dat was al veel bij iemand, die voor onnoozel werd gehouden. Zij was het niet. Zij leerde, zij leerde, dat het een lust was. De lange slotklanken kwamen er in. Verder kon ik haar niet brengen. Zij kon maar geen medeklinkers met die slotklanken verbinden. Dat was voor haar te hoog. Maar toch in de gansche school was niemand blijder dan zij, omdat zij mocht leeren. Het haar opgelegde werk deed zij haastig, om toch des avonds nog te komen. Schrijven begon zij aardig te doen. 't Was het namaken van vormen, dat zij beter deed dan menig ander. Maar datzelfde' Toontje heeft ook streken, en geen kleine. Ach, waarom moest het bij haar zoo uitkomen, dat zij verstand heeft in het kwade ? Zij weet, dat men medelijden met haar heeft. Zij maakt misbruik van dit medelijden. Werkzaam in den tuin, en gesteld over het varkensvoedsel, heeft zij gelegenheid om knollen en bieten en wortels te verkrijgen. Lekkere kost voor Talitlia's bewoners! Het echte Hollaudsche meisje bijt even graag in den knol als de verwijfde in banket. Zij wist het verlangen der kolonisten te voldoen. Maar Toontje schonk haar gunsten geenszins voor niet. Zij gaf de lekkere vruchten, maar te gelijk haar kousen, die van openingen voorzien waren, om ze spoedig zonder openingen terug te ontvangen. De opmerking is gemaakt, dat niemands kousen altijd beter in orde waren dan die van onze tuinierster. In de laatste dagen kende zij de dagteksten ook nog al eens. Vroeger nooit. Werd er verteld — zij was geheel aandacht. Toen er een jeugdige juffrouw over de kinderen gesteld werd, gevoelde zij zeer goed, dat zij, als oudere persoon niet onder de juffrouw behoefde te staan, en gaf wel eens te kennen, dat de juffer zeer goed haar dochter kon zijn! Haar magazijn is altijd van de noodige lappen, garens, sajet, spelden, enz. voorzien. Niemand had spoediger in het oog, wat op den grond lag, maar ook niemand heeft het spoediger in de bergplaats getransporteerd, die zij op zijde draagt. Voor niets heeft zij meer aanleg dan voor landwerk. Met een grooten ronden hoed getooid, met een overrok van grof linnen gekleed, is zij de aide-de-camp van den tuinier, dien zij trouw helpt. Zij is tevreden, de ongelukkige ! Zij heeft een goeden ruil gedaan. Zij wenscht haar takkenbossen niet meer terug. Mijne Heeren ! mag ik U de bus presenteeren ? 1860. Aan Mr. G. Groen van Prinsterer. „Het volk lgdt p^n!" Ned. Gedachten. Geloofd zij God, die kracht en lust, O onvermoeide vuurge strijder, Van 't Evangelie trouw belijder, U schonk, en offrend tijd en rust, Voor Waarheid en voor Recht deed ijvren, Nu 't heir van radicale schrijvren, Sinds hun geen zegelrecht weerhoudt, Aan Neerlands volk, in tal van bladen. De revolutie-leer ontvouwt En 't ware Christendom blijft smaden. Nu zijn wij dubbel blij, dat Gij, Als volksman, als beminde Tolk Van 't vrome deel van Neerlands Volk, Met uwe diepe en heldre blikken, Ja uw „Gedachten," flink en vrij Ons voor wilt lichten en verkwikken. Gij kent het volk, gij kent zijn nood ; Gij weet hoe 't valsch Liberalisme, En zijn verwant Conservatisme Het Recht verlamt, de Vrijheid doodt. Gij voelt het ook : „het volk lijdt pijn !' Het volk, dat aan 't bevel des Heeren : „Vreest God en wilt den Koning eeren 1" Zoo gaarn oprecht getrouw wil zijn. Dat volk, welks zaak gij jarenlang, Op 't Godswoord steunend, hebt verdedigd Met mond en pen, uit liefdedrang. Het werd tot dusver niet bevredigd, Maar 't dankte God, en doet dit nog, Dat Gij, hoe vaak ontmoedigd, toch Den moed behield, om te alle tijden Voor 't Recht van Kerk en School te strijden, En 't bidt, dat Zijn genade U sterk' In dit Hem welgevallig werk. Weet, dat op Neerlands grondgebied In deze veel bewogen dagen Een reeks van bidders opwaarts ziet, Om aan Gods gunst U op te dragen. Dat volk moog' achter 't kiezrental Voor 't grootste deel een plaats bekleeden, Het wil ook achter Jezus treden, Den grooten Koning van 't Heelal, 't Voelt diep, 't ziet scherp in alle zaken Die Jezus' eer en wetten raken; Dat volk is nog niet uitgedoofd : 't Heeft lief,, 't vindt hoop, 't gelooft. 1869. Christianiseering der openbare lagere school. Bij een Christelijken Staat behoort de Christelijke School. Toen in Nederland de Gereformeerde religie Staatsgodsdienst was, waren de scholen gereformeerd. De Revolutie bracht verandering. Bij de Wet van 1806 werkte het christelijk element nog eenigszins door, en dewijl die Wet niets stelligs bepaalde of verbood, bleef veel van het oude en goede bestaan, maar evenzeer kon het revolutionaire beginsel doorwerken, zoodat mettertijd de strijd tegen de Openbare School moest aangebonden worden, om vrijheid te verkrijgen ter stichting van bijzondere ccholen, waarin o.a. Bijbel en Volkshistorie tot hun recht konden komen. Vóór 1857 was Groen's streven er dan ook op gericht om in de Openbare School, de eenige, die toen bij de Wet erkend was, het Christelijk beginsel te handhaven. Hij kon zeggen : „Niemand is meer dan ik voorstander van 't openbaar onderwijs geweest, op voorwaarde, dat het met de behoefte eener gods- dienstige bevolking in overeenstemming zou worden gebracht." ') Met de aanneming der Grondwet van 1848 was ook een nieuwe schoolwet in beginsel aangenomen. Wat al moeite heeft het tot stand brengen dier Wet gekost! Hoe stuitte zij af op den tegenstand der Natie, ook van dat deel, dat bij monde van Groen c. s. facultatieve splitsing, of althans Christelijk onderwijs op de volksschool verlangde. Eindelijk werd door Z. M. Koning Willem III een nieuw Ministerie geroepen, dat, ook ter gemoetkoming aan de bezwaren der petitionarissen, een nieuwe Wet op 't lager onderwijs moest geven. Het Ministerie Van der Brugghen kwam ; het kwam met de leus: De gemengde school kan goed, in den waren zin zelfs Christelijk zijn, zonder bepaald leerbegrip en zonder het gebruik van den Bijbel ; en de Wet van 1857 verscheen, volgens welke al wat stelsel, al wat stelselmatig, al wat stellig is op godsdienstig gebied uit de school moet worden geweerd. 't Was een belangrijke gebeurtenis, toen op den 20sten Juli 1857, na de aanneming der Wet op 't Lager Onderwijs, mr. G. Groen van Prinsterer de vergaderzaal der Tweede Kamer verliet, met achterlating van een brief, waarin hij met smart, doch uit persoonlijk plichtbesef en na rijp beraad, zijn ontslag als lid dier Kamer nam. 2) Hij gevoelde niet langer te kunnen blijven, toen 1) Studiën en Schetaen ter Schoolwetherz. pag. 6. 2) Zie Adviezen II 293. de Kamer haar zegel gehecht had aan een openbaar schoolwezen, waarbij noch de H. Schrift, noch iets, dat met het kenmerkende der Christelijke waarheid in verband staat, bedoeld was, en toen aldus het stelsel van den heer Thorbecke, jaar op jaar door hem bestreden, zuiver geformuleerd was in de regeling van het onderwijs. De heer Groen nam zijn ontslag, o.a. als protest tegen beginselen van wetgeving en bestuur, waarbij noch op volksgeloof, noch op volksrecht, noch op volksbehoefte, noch op den eenigen waren grondslag van ware volksverlichting, noch op de voorwaarde van volkszegen mag worden gelet. De minister mr. J. J. L. van der Brugghen had ter verdediging der Wet op 10 Juli gezegd: „Opleiding tot Christelijke deugden op de gemengde school kan en mag in geen anderen zin worden opgevat, dan dat alle leerstellingen en dogmatische bestanddeelen, alles met éen woord wat tot het begrip des Christendoms van zijn waarheden, van zijn feiten, van zijn geschiedenis behoort, van de gemengde school verwijderd moest blijven. Dit vordert de Grondwet en de rechtvaardigheid. Allen — Protestanten, Roomsch-Katholieken en Israëlieten — kunnen met recht vorderen, dat aan hun kinderen niets worde medegedeeld, dat kwetsend, dat strijdig is met ieders godsdienstige overtuigingen, en daartoe behoort alles, wat tot het begrip van het Christendom, van het begin tot het einde toe, behoort. Evenwel zal het opvoedende christelijk element op de school blijven; de heer Groen kon dit niet vatten, omdat bij hem het Christendom te veel en te eenzijdig geconcentreerd is in het leerbegrip." Toch zal het gebed vergund zijn. Waarom niet?Ook zonder den naam van Christus, ook in stilte kan er een uitnemend gebed zijn. „Ik vraag den heer Groen," zoo zei de Minister, „of dit heiligschennis, verloochening van het kruis van Christus is ?" En wat was Groens opinie ? „Uw volksschool neemt, met het kruis, het Christendom weg. Vereenig Jood en Christen op een volksschool, zooals gij ter wegneming van het kenmerkend Christelijke verplicht zijt, en geef dan aan die onchristelijke schoolgemeenschap den Christelijken titel, dat noem ik heiligschennis. Uwe christelijke leus is een onzedelijk woordenspel dat ontheiliging door heiligschennis verbloemt." !) Een regeling van het schoolwezen, waarbij de Bijbel een verboden boek is, de naam des Zaligmakers niet met eerbied mag worden genoemd, het gebed, alleen met verzwijging van dien naam geduld wordt, de volkshistorie nietswaardige kroniek en de godsdienst dor en droog Deïsme wordt — achtte Groen tot onheil en tot oneer voor de Christelijke natie en bovenal voor het Nederlandsche volk. Zoo dacht en sprak in 1857 Groen, die tot dusver al zijn krachten en gaven gebruikt had, om het christelijk beginsel, zoover het naar de wet van 1806 in de lagere school mogelijk was, niet slechts te behouden, maar zoo mogelijk te versterken. Met de aanneming der Wet van 1857 was deze zaak derwijze treurig beslist, dat de school, op zijn minst en op zijn gunstigst, godsdienstloos was geworden. 1) Brief aan de Kiezeraveieenigmg Ned. en Oranje pag. 6. „Niet godsdienstloos!" zeiden de vrienden der Schoolwet. 't Was waar ook. Er zou slechts een andere belijdenis zijn, niet die van den levenden God, maar van den eeuwigen kosmos. Eerlang brak, nu het christianiseeren der openbare lagere school niet mogelijk was, door gebruikmaking van de wettige vrijheid om bijzondere Scholen op te richten, een schoone tijd aan. 't Was of een volk zich verhief uit zijn doodslaap. De Vereeniging voor Christelijk Nationaal Onderwijs met Groen van Prinsterer als Eere-Yoorzitter stond op en riep niet slechts de leden der Hervormde Kerk, maar alle Protestantsche Christenen op, om „Scholen met den Bijbel" te stichten, gelijk wij die tegenwoordig noemen. Deze Vereeniging zag 2) in de kerk verscheid enheden der Protestanten geen beletsel ter samenwerking voor het lager onderwijs, en hield tevens aan hun gezamenlijke belijdenis van het Evangelie in belijdenisschriften en geschiedenis openbaar, vast. Plicht en belang drong allen tot oprichting of ondersteuning van scholen, „waar de Bijbel en de volkshistorie aan christelijke opvoeding dienstbaar konden gemaakt worden ; waar de belijdenis van het Evangelie, gelijk ze Protestantsche kerken niet verdeelt, maar verbindt, voortgezet wordt." De Vereeniging verlangde op die scholen eerbiediging van het geloof, ook der Gereformeerde Kerk, gelijk zich dat in de harten der geloovigen in de negentiende als in de zestiende eeuw levendig betoont. Op die scholen moesten de 1) Ned. Ged. 1870, No. 56. 2) No. 1 der Berichten. kinderen, „naar het eigen bevel van den Zaligmaker, tot Hem, d. i. niet tot eiken Christus der menschelijke wijsheid, maar tot den Christus der H. Schrift worden gebracht en de opvoeding overeenkomen met de belijdenis der waarheden, wier levenskracht zich in het tijdperk der Reformatie ook hier te lande voor kerk en school met zegenrijken luister geopenbaard heeft." Ruim dertig jaren lang heeft die opwekking op christelijk schoolterrein plaatsgehad ; de verschillende nuances op kerkelijk gebied hebben haar christelijke scholen gebouwd, en de jongste kerkelijke beweging moge hier en daar scheiding bewerkt hebben op het schoolterrein, die scheiding werkte nochtans mede, om het aantal christelijke scholen, en, naar we meenen en vertrouwen, ook het aantal aldaar schoolgaande kinderen te vermeerderen. O gij allen, die met mij dien tijd beleefd en doorleefd hebt, gij zult met mij wel willen getuigen: Wij hebben schoone tijden In Nederland doorleefd : Een volk dat, sterk in 't lijden, Zich opgeheven heeft. 't Schreef vrijheid in zijn standerd, Gods Woord in zijn banier, En wat ook zij veranderd, Die leuze hield het fier. Wij mochten dat aanschouwen, Wij leefden allen meê; Wij mochten helpen bouwen, Met vreugde in 't harte en vreê. Soms moesten wij wel zuchten En voelden 't hart geprangd, En zochten wij de vruchten, Zoo ernstelijk verlangd; Dan deed de Heer ons hooren : „Vervolg, vervolg uw loop !" 't Klonk dieper dan in de ooren. Wij zaaiden weêr in hoop. Hoevelen onzer vrienden, Die ijvrig en met lust God in het schoolwerk dienden, Zijn reeds in 's Hemels rust! God heeft hen ons ontnomen. Er is een nieuw geslacht In Nederland gekomen, Dat met ons tobben lacht. Het spreekt van nieuwe tijden, V an 't oude als afgedaan ; Ons lijden en ons strijden Kan 't moeilijk meer verstaan. Terwijl wij dit nieuwe geslacht wijzen op de Schoolwet, die bij de nieuwe edities van '78 en '89 wel in sommige zaken gewijzigd is, maar het groote beginsel, waartegen Groen opkwam, behouden heeft • op de honderden scholen, die, als protest tegen die Wet, en in gehoorzaamheid aan Gods Woord en aan de Doopsbelofte zijn gebouwd; op de millioenen guldens, die niet uit Staats- of Gemeentekas, maar uit de beurzen der met liefde tot de Christelijke School bezielde burgers, in die dertig jaar zijn bijgedragen voor dat christelijk bijzonder onderwijs; op de honderden onderwijzers en onderwijzeressen, die hun krachten en gaven aan het onderwijs op de scholen met den Bijbel gewijd hebben, of nog wijden, niet zelden met opoffering van schoone vooruitzichten in de Staatsschool; en — op de tienduizenden kinderen, die voortdurend het onderwijs ontvangen, dat aan de straks genoemde beginselen tracht te voldoen; terwijl wij (zeg ik) op dit alles wijzen en ons daardoor met bezieling vervuld zien, zegt een richting, die niet tot de onrechtzinnige wil behooren, tot ons : „Wat tobt gij u toch af met tegenover de Openbare School een Bijzondere School te bouwen ? Dat is onnoodig geld uitgeven; dat is het volk verdeelen en verscheuren. Geen scheuring, maar vereeniging moeten wij zoeken. Wij Christenen, moeten op alles onzen invloed laten gelden. Zijn wij niet het licht der wereld genoemd door Hem, die zelf het Licht is, en van Wien wij de weerglans moeten zijn ? En heeft Hij ons niet gezegd : Laat uw licht alzoo schijnen in de wereld, dat zij uw goede werken mogen zien en uw Vader, die in den hemel is, verheerlijken ? Daarom moeten wij de Openbare School niet loslaten, maar vasthouden. Wij hebben de Wet niet gemaakt; en wij mogen ons niet tegen de door den Koning bekrachtigde Wet stellen — dat is revolutie. Wij moeten het christelijk element zooveel mogelijk tot zijn recht doen komen ; en dat kunnen we, „door aan 't hoofd eener klasse te zien geplaatst te krijgen een onderwijzer, die met zijn hart een christen is, iemand die gelooft in den Heere Jezus Christus als in zijn Zalig- maker, dan zal hij niet anders dan Christelijk onderwijs kunnen geven." J) Al gaat die onderwijzer niet voor in 't gebed; al leest hij den kinderen niets uit den Bijbel voor; al wijst hij zijn leerlingen niet op den eenigen Zaligmaker van zondaren, dan zal hij door zijn verschijning alleen in de school, door zijn geheel persoonlijken invloed als Christen, licht van zich naar alle zijden doen uitstralen. Hij moge als Christen de zwijgenstaktiek in de school beoefenen, zijn christendom zal toch de muffe schoollucht in een christelijke atmosfeer herscheppen, welker inademing genoeg is, om de jonge jeugd christelijk te maken. Ik meen aldus veler opinie te mogen vertolken, zonder te overdrijven. Van waar — zoo vraagt misschien menigeen — van waar die vlugge ommekeer in sommiger beschouwingen van den strijd onzer dagen op schoolgebied ? Vlug en vlug is twee. Een nieuwe richting wordt niet in éen dag geboren. Prof. Fruin zegt ergens, dat men zeer dwaalt, door te onderstellen, dat de geschillen in het Sticht en onder Leycesters bestuur eerst in diens tijd geboren zijn ; zij zijn eigenlijk de voortzetting der eeuwenoude worsteling in het Sticht van de volkspartij tegen de geestelijkheid en den adel. Ik meen Fruin's opmerking te mogen toepassen op onzen Schoolstrijd. De mannen, die onze openbare School willen christianiseeren, zijn hoofdzakelijk predikanten der Ethische 1) Dr. A. W. Bronsveld in De Wayeninger. richting. Ik doe hun geen onrecht, wanneer ik Prof. Dr. D. Chantepie de la Saussaye hun geestelijken vader of leermeester noem. Deze hun leermeester nu heeft den strijd tegen Groen reeds vóór veertig jaar aangebonden. Bij alle ingenomenheid met veel van Groen's streven, verschilde Chantepie d. 1. S. van hem in de opvatting van de Revolutie. Voor Groen was de Revolutie de stelselmatige omverwerping der Gemeente van Jezus Christus; is de strijd tegen den levenden God de natuur en het wezen zelf der Revolutie. Voor Chantepie is het hoofdbeginsel van de Revolutie niet het ongeloof, maar het verkeerde der gedragslijn, door de ongeloovigen gevolgd. *) Chantepie d. 1. S. achtte het twijfelachtig, of de moderne maatschappij den Christus verwerpt. Wij daarentegen, zeide Groen, vinden het kenmerk der Revolutie juist hierin, dat de moderne maatschappij met al haar uitnemendheden, in de dienstbaarheden der ongeloofstheorieën geraakt zijnde, telkens meer verleid wordt tot stelselmatige verloochening van den levenden God. Zij, die een andere beschouwing van de Revolutie hebben dan Groen, beschouwen ook den aard van den strijd anders. De volgers van Chantepie zeggen : „De haat tegen het Evangelie wordt geboren en gevoed vooral door de verkeerdheden van de Christelijke Kerk, van den Christelijken Staat, van de Christelijke Maatschappij. De scheidsmuur van geloovigen en ongeloovigen, althans op maatschappelijk gebied, zal wegvallen, zoodra de geloovige zich, tegen de be- 1) Groen v. P. Studiën en Schetsen ter Schoolwet herziening pag. 40 — 47. weging der eeuw, in hetgeen waarachtig en rechtvaardig en rein en liefelijk en in den grond evangelisch is, verzet." Uit deze beschouwing volgt toenadering, zelfs dan, wanneer o. i. scherpe afscheiding betaamt. Daarom ook weerzin tegen de spreuk : „In ons isolement ligt onze kracht," en de vrees voor 't vormen eener partij ; daarom van de ongeloovigen soms te goeden, van de antirevolutionairen doorgaans zeer ongunstigen dunk ; daarom ook christianiseering der openbare School. Chantepie zag het ongaarne, dat men de bijzondere school voorstelde, als de eenige en noodzakelijke toevlucht voor Christelijk onderwijs. Groen zei: Wat Chantepie ongaarne ziet, kan niet anders. De Staatsschool is, zoo niet onbruikbaar, dan toch ongenoegzaam. *) En wat gebeurt nu? Een deel der geesteskinderen van Chantepie gaan verder dan hun leermeester, keeren de Christelijke School geheel den rug toe en pleiten voor de Staatsschool. Groen heeft meermalen, o. a. 4 Dec. 1856 gezegd, dat de Ethische richting, in zooverre ze met de antirevolutionaire hoofdbeginselen breekt, medewerkt tot een stelsel, hetwelk in Kerk en School aan het volk het eene noodige ontrooft. Had hij ongelijk ? Uit deze beweging, die tot leus heeft: Christianiseering der openbare school, zien we dan ook niet anders dan onheil tegemoet. Christianiseering, dat klinkt mooi. Wie er zich aan wijdt, wijdt zich aan een heerlijk werk, mits het een arbeid zij naar 1) Studiën en Schetsen pag. 79 waarlijk christelijke beginselen, een bouwen op het waarlijk christelijk fundament. Kan dit onder deze Wet ? Zij huldigt het beginsel, dat altijd en overal in Nederland het openbaar lager onderwijs zoo ingericht moet zijn, alsof er van elke richting in het godsdienstige een kind in de school is, of m. a. w.: Het onderwijs moet op de Volksschool in zoodanigen geest en toon gegeven worden, dat de verschijning van een kind, behoorende tot een gezindte, vroeger aldaar niet vertegenwoordigd, in dien toon en geest niet de minste verandering teweegbrengt. Dit behoort nu wel tot de „Eenvormigheid, dien vloek van het moderne leven," maar ook tot de werkelijkheid? Want wie kan op onomstootelijke gronden aanwijzen, dat die eenvormigheid is opgeheven ? Of hebben Groen c. s. gedwaald door hun opvatting van de Wet ? Hebben de mannen, die wegens dat beginsel de Openbare School verlieten en hun krachten aan de Bijzondere wijdden, gefaald in hun uitlegging ? De waarlijk christelijke onderwijzer zal getuigen door daad en woord, dat hij het Christelijk beginsel toepast, Christus en Zijn Woord in de openbare school tot eere wil doen komen. Doet hij dit, dan zal hij spoedig genoeg bemerken, dat hij de Overheden, de Machten, de Geweldhebbers dezer eeuw met de Wet in de hand tegen zich heeft — afzetting en uitwerping zal bij volharding in zijn „misdadig" bedrijf volgen. De christelijke onderwijzer in de Staatsschool moet ten aanhoore van allen vrijuit kunnen getuigen, niet ter sluiks, niet in 't geheim; smokkelarij is, ook op Christelijk gebied, verboden. Kan hij dus niet vrijuit getuigen, dan moet hij zwijgen en zwijgend invloed zien uit te oefenen. Dit laatste is, gelijk wij straks zagen, de idee, waardoor de ethische heeren zich laten begoochelen. Maar hoe kan een van 't Eene Noodige zwijgend christen, een waarlijk christelijk onderwijzer, hoe een waarlijk christelijk onderwijzer zijn ? Hoe zal een oprecht christen zich daartoe laten gebruiken ? Ja, is de idee van al zwijgende zijn licht te laten uitstralen niet een feitelijke verloochening van den Christus, van diens zaligmakend en verzoenend werk ? Moet het Hoofd der gemeente aldus opgaan in het Hoofd der School of in het Hoofd der klas ? Wij achten het daarom geen gewaagde profetie, dat de ethischen zich deerlijk zullen vergissen in hun ideaal om door eenvoudige plaatsing van christelijke mannen aan 't hoofd der klassen de volksschool te christianiseeren. En nu zwijgen we nog van de moeilijkheden die het Christelijk Hoofd der Openbare School zal ondervinden tegenover niet-christelijk hulppersoneel, in de keus der schoolboeken, enz. Resumeerende zeggen we : a. xVlet de toepassing der revolutie-begrippen is de Staat buiten het Christendom getreden. b. De onderwijswetten van '57, '78 en '89 huldigen helaas! het beginsel, dat het christendom met zijn feiten en leerstellingen in de volksschool niet te huis behoort. c. De vrijheid van onderwijs, ons in de Grondwet gewaarborgd en in genoemde wetten nader bevestigd, is door de Christenen in Nederland gebruikt om scholen te stichten, waar het onderwijs gegeven wordt overeenkomstig de behoefte van gedoopten in den naam des Drieëenigen Gods, van kinderen der martelaren en der Hervorming; de ware Christianiseering der openbare School is bij deze Wet onmogelijk, sluiksgewijze Christianiseering is den Christen onwaardig. d. De zwijgenstaktiek is een onding, verloochening van den Christus, en zal evenals Christianiseering ter sluiks eindigen in volkomen overloopen tot den vijand, dus in evangeliebestrijding — of in verlaten der volksschool. f. Zoolang de Regeering niet naar vaste Christelijke beginselen het bewind voert, en de verchristelijking der openbare school niet bij de Wet bepaald, moeten allen, die de Waarheid, d. i. Christus, liefhebben zich tot voortdurende uitbreiding van het net der bijzondere Christelijke scholen vereenigen, en aldus tot verwezenlijking bijdragen van het schoone, niet onbereikbare ideaal : De bijzondere school regel, de openbare aanvulling. 1891. Als onze kinderen rondom ons zijn. Job. 29 : i. Lang geleden, in den morgenstond der wereldgeschiedenis, leefde in 't Oosten een man, die eenmaal in hooge mate voorspoedig, gelukkig en geëerd was, maar die plotseling tot groote ellende en armoede verviel. Hij verloor al zijn bezittingen, al zijn kinderen, en bijkans zijn leven. Op zekeren tijd zat hij treurende onder zijn vrienden. Met diepe droefheid riep hij zich de verdwenen tooneelen en vervlogen jaren voor den geest. Hij sprak veel en lang van hetgeen hij vroeger geweest was en gedaan had. Het was een treurzang over vervlogen heerlijkheid, zooals gelukkig weinig menschen bij ervaring kennen. Wij luisteren destemeer naar zijne klachten, omdat de smart zoo groot, zoo buitengewoon is. Voor onze verbeelding verlicht hij de tent, die nu duister is. Hij spreekt van een „lamp," die over zijn hoofd scheen, doch nu niet meer brandt; van een „verborgenheid," die eenmaal bij hem was, maar nu verloren is; van Gods tegenwoordigheid, die zijn deel was, maar die hij nu schijnt te moeten missen. Toen vloeide de olie uit de rots te zijner zalving, en in boter wiesch hij zijn gangen. Ging hij die dagen naar de poort der stad — er was eerbied ; nam hij zijn zetel in op de straat, er waren teekens van algemeene achting ; de jongelingen stonden ter zijde, de ouden rezen op, de vorsten bewaarden het stilzwijgen. De arme, de wees en de weduwe, wier hulp en raadsman hij was, stemden samen in een loflied te zijner eer, en zoo ging hij voort met den menigvuldigen voorspoed te beschrijven, dien hij eenmaal genoot, maar die, helaas! thans verwelkt en verstorven was als een herfstblad. Wie luistert niet, waar zulk een beproefde spreekt ? Wie gevoelt niet tevens sympathie ? „Maar er zijn hem toch nog wel troostbronnen overgebleven ? Zijn kinderen zullen rondom hem zijn om zijn smart te verzachten, het gevoel zijner verliezen te lenigen ? Zij — jong en frisch — zullen hun vader in zijn grooten nood immers bijstaan, en eerlang het leven rondom hem weder groen maken?" Ach neen. Dit raakt het teedere punt in al zijn smart. Hij neemt ook hun namen in zijn klacht op ! Hij zegt ons, dat zij allen zijn heengegaan! Hij verzekert zich van het hartelijkst medegevoel van iederen vader en moeder in de wereld, juist door dien éenen korten, maar trillenden toon in zijn langen treurzang: „Toen mijn kinderen rondom mij waren." Is dat niet de roerendste trek ? Brengt hij ons niet in een oogenblik terug tot onzen huisehjken kring, voorbij een reeks van weggevlogen jaren, naar kerkhoven dichtbij en veraf, en — naar den hemel? Verwijlen wij een weinig langer bij deze veelbeteekenende uitdrukking, en den patriarch niet vergetende, die de stof voor onze overdenking gaf, willen wij zijn woorden op verschillende wijzen op onszelven toepassen. I. Als onze kinderen kinderen zijn, moeten wij hen werkelijk rondom ons hebben. Job's kinderen (want wij weten nu immers allen, dat hij de treurende was) waren rondom hem in de dagen zijns voorspoeds. Ik weet niet, of wij met recht kunnen zeggen, dat hij nauwer persoonlijken omgang met zijn kinderen had, dan bij godvruchtige ouders van dien tijd gebruikelijk was. 't Is zeker de aandacht wel waard, dat zij aan 't begin eu aan 't einde van het boek genoemd worden. Hat getal zijner zonen en de namen zijner dochters vernemen wij. Als hij ons zegt, hoe „schoon" zij waren, is 't, of wij den glans harer Arabische schoonheid zien. Hij spreekt ons van „kinderen" en „kindskinderen," zelfs tot „vier geslachten." Hij zag hen allen. Wij gevoelen, dat het hem tot blijdschap was hen te zien, hen „rondom zich te hebben, zoowel toen hij een jonge vader als toen hij een oude patriarch was. De hoogste en beste opvoeding is nog altijd die, welke de kinderen dicht bij de ouders houdt in de vroegste levensjaren, den tijd der versche indrukken, wanneer er zaken beginnen, die nimmer eindigen. Als de kleine vogels in het nest zijn, zijn de oude vogels zelden ver af of lang weg. Het ouderlijk hart moge in 't bewijzen van liefde en zorg de dieren overtreffen, gewoonlijk heeft dit eenigen tijd plaats ; maar in vele gevallen slechts voor een tijd, een kleinen tijd. Er komen zoo veel zaken voor, die den duur ervan afbreken, en de kracht der ouderlijke tegenwoordigheid, gelijk ook den invloed dier tegenwoordigheid, bij de kinderen verzwakken. Vele zaken — sommige zonder onzen wil, andere rechtstreeks de vrucht van onzen wil. De bezigheden in 't leven, voor mannen en vrouwen, zijn talrijk. Ze zijn niet zelden zoo afmattend, dat het zelfs een liefhebbenden vader, die den ganschen dag voor zijn kinderen zwoegt, niet spijt, wanneer hij, 's avonds laat t'huis komende, bevindt dat zijn telgen een verdieping dichter bij den hemel zijn dan hij, en dat hij hen dien dag of avond in 't geheel niet meer ziet. In den morgenstond moet hij bijtijds de deur uit, of is hij zoo druk met zaken en menschen, dat hij geen tijd heeft voor de kinderen. Zoo komt en gaat menige kostelijke dag, waarin jeugdige harten en karakters zich vormen, en gedachten beginselen worden, voorbij zonder de tegenwoordigheid eens vaders. Zulk een man heeft zijn kinderen en zijn huis, maar hij heeft hen niet „rondom zich." Niemand in de wereld houdt hen voor verwaarloosde kinderen. De geheele buuit weet, dat zij zoo rein zijn als de morgenstond en zoo frisch als de roos. 't Is intusschen jammer, dat vader — en misschien moeder ook — dat liefelijk en onschatbaar element in de opvoeding des kinds: de zorg en liefde der ouderlijke tegenwoordigheid, aan hun kroost doen ontbreken. In vele, zeker in te veel gevallen brengt de opvoeding des kinds het mede, dat men het reeds vroeg aan de ouderlijke woning en tegenwoordigheid ontrukt. Men oordeelt het niet voor gepast, dat huis en school samen gaan, dat men des morgens naar de school gaat en des avonds te huis komt. Doch het schijnt mij, waar het mogelijk is, toch verreweg de beste orde toe, ten minste voor de vroegste jaren der jeugd. Afwezigheid van huis heeft ongetwijfeld haar voordeelen voor het kind. De kracht van zulk een afwezigheid is soms verwonderlijk in 't ontwikkelen van 't karakter, in 't vermeerderen van zelfvertrouwen, in 't verlevendigen van vroege herinneringen, in 't dierbaar maken van de ouderlijke woning. Maar komt die afwezigheid al te spoedig, zoo zal het des te minder waarschijnlijk zijn, dat in den jeugdigen leerling de kiemen van het ware karakter ontwikkelen ; de herinneringen der jeugd zullen des te minder wezen en de zedelijke uitslag van 't geheel des te twijfelachtiger. Het is Gods weg, dat de kinderen in hun jeugd rondom de ouders moeten zijn. Dat was de weg in den ouden tijd. Gelukkig is het de weg door alle tijden heen geweest. Het heeft de rijkste vruchten ten goede in het menschelijk karakter doen rijpen. Het heeft de edelste mannen en vrouwen gevormd. Nog steeds zal het — behoudens uitzonderingen — worden bevonden, dat de huiselijke kring — zij 'tde tent der woestijn of het huis in de stad — en de dagelijksche tegenwoordigheid van vader en moeder — zijn die van hoogen of lagen stand — meer zijn voor het kind dan eenige andere personen of zaken, die hen vervangen. Van groote kracht en invloed zijn dus de dagen, als „onze kinderen rondom ons zijn." II. Als onze kinderen rondom ons zijn, moeten wij met Job ons voor voorspoedig houden. Wij genieten ten minste dezen voorspoed, al missen wij ook allen overigen, of al is dit overige niet zoo ruirn als bij den patriarch. De oliebeken vloeien misschien niet voor u. De straten der stad toonen u geen eerbied, geen enkele lofspraak op uwe tegenwoordigheid. Gij zijt zeer ongelijk aan Job in eenige dezer uitwendige opzichten. Maar gij zijt ten minste hem daarin gelijk, dat „uwe kinderen rondom u" zijn. En omdat zij de uwen zijn, zijn zij u evenveel waard, als de zijnen ooit aan hem waren. Misschien is er onder uw kinderen eene, even schoon als Jemima (de dag), ofschoon Jemima nog niet geboren was, toen Job aldus sprak, en de kinderen, van welke hij melding maakt, allen gestorven waren; en die als een andere Kezia (kassia) een lieflijken geur door het huis verspreidt; of een even schitterend in vernuft als Keren-Happuch (blanketdoos). Gij weet, wat uw kinderen zijn, vreemden weten het niet. Met niets is men in de maatschappij meer gewoon te schertsen dan met de partijdigheid der ouders, maar misschien is weinig scherts minder gegrond. Dat er ouders zijn, die geen gebreken in hun kinderen kunnen zien, ofschoon deze gebreken voor ieder ander tastbaar zijn, en die daarom hen eigenwillig, ruw en tot last voor allen rondom hen laten opgroeien, is, helaas ! waar. Zulke ouders hebben in den regel, vroeg of laat, in deze kinderen zeiven de volle straf voor hun eigen blindheid. Maar wij zijn overtuigd, dat — in vele gevallen — wat vreemden of onopmerkzame buren haastig ouderlijke partijdigheid noemen, werkelijk een gedragslijn is, die bij de ouders voortvloeit uit de betere kennis hunner kinderen. Slechts zij, die in nauwe betrekking tot kinderen staan, kunnen zeggen wat zij zijn, hoe zij verzocht worden, hoe zij strijden, hoe zij overwinnen, onder het spel, op de speelplaats, bij hun lessen! Hoe! zal een vreemde mogen besluiten, dat uw zoon ruw is, omdat hij „haantje-de voorste" is? Of dat uw dochtertje vrijpostig is, omdat zij vrijmoedigheid, of dom, dewijl zij beschroomdheid vertoont ? 't Ware beter, dat hij zorgvuldiger oplette, eer hij zoo stellig spreekt. Kinderen zijn groote verborgenheden. Vreemden verstaan hen niet. Onderwijzers doorzien hen vaak niet. Theoretici kennen hen niet. De ondervinding van ouders uit vervlogen tijden kan later levende ouders in de kennis hunner kinderen niet veel dienen. Ieder kind is een nieuw raadsel, dat opgelost moet worden. Ieder kind is „iets nieuws" onder de zon, het eenige nieuws dat er is. Al 't andere is oud. De stof is zoo oud als de Schepping, de geesten zijn zoo nieuw als het oogenblik des tijds of de scheppende inspiratie van God, waaruit zij werden geboren. Een kind is een groote verborgenheid, vooralsnog aan niemand geopenbaard; maar de naaste weg tot het verstaan dezer verborgenheid is juist die zoo lichtvaardig gewraakte „ouderlijke partijdigheid," voortvloeiende uit de waarneming der verschillende vermogens, krachten en genegenheden, die zich in het kind vertoonen. De kinderen zijn rondom ons, dus als een deel van onzen voorspoed. Beschouw hen en geniet hen als zoodanig. Laat uw genegenheid niet enkel menschelijk zijn. Als de kinderlooze patriarch een levendige, maar treurige schilderij ophangt van zijn verdwenen genoegens, dan plaatst hij hen in de goddelijke tegenwoordigheid in het huis en zegt: Toen de Almachtige nog met mij was en mijne kinderen rondom mij. (Job 29:5.) „Ziet, de kinderen zijn een erfdeel des Heeren; des schoots vrucht is een belooning. De zegen des Heeren maakt u rijk, waarlijk, indien gij met de „kinderen" „Gods verborgenheid" hebt. Kinderen zijn niet enkel een zegen, zij zijn ook een zorg en een last, en veel ouders bezien de kinderen alleen van die zijde, dat is, door de schaduw der zorgen voor hen. Hun onnadenkendheid kwelt, hun kleine ondeugendheden ontmoedigen hen, en niet zelden worden zij vermoeid door 't nauwlettend oog, waarmede zij moeten gadegeslagen worden. Maar bezie hen ook van die zijde, van waar hun engelen, ,,die altijd het aangezicht onzes Vaders, die in de hemelen is, zien," hen beschouwen; zie de liefelijke bloesems van betere dingen, die wel afvallen kunnen, maar die ook rijpen en de schoonste vrucht geven kunnen — en gij zult de moeite en de zorg vergeten ; vroegere overtredingen niet gedenken ; al hun zonden hun vergeven; hen bij u opvoeden als in Jobs tent, en hen den Heere voorstellen. En als een voorspoedige man of vrouw, als een door den Heere gezegende, zult gij de oude woorden herhalen: „Als de Almachtige bij mij is ! Als mijne kinderen rondom mij zijn !" III. Als onze kinderen rondom ons rijn, moeten wij groote zorg voor hen dragen en hen opvoeden in den weg, dien zij moeten gaan, opdat, wanneer zij oud zijn, zij er niet van afwijken. Iedere andere zaak, die een belangrijk deel van den voorspoed eens menschen uitmaakt, eischt bewaring en onderhouding ; huis, tuin, schilderijen, geld, akkers, vriendschapsbanden, levensstand, karakter, alles moet voortdurend aangekweekt, verzorgd, gevoed worden. Speelt men er den luiaard mede, men ondergaat verlies. Stilstand is achteruitgang. Voornamelijk is dit zoo met de kinderen. lederen dag verliezen wij hen, zelfs als wij ze hebben, indien wij hen niet bewaren, gelijk een mensch zijn schat bewaart. Zij kunnen alleen worden bewaard door opvoeding, groei, ontwikkeling, 't Zijn huizen, kleine lusthuizen, waarin onze liefde en hoop worden versterkt. Maar worden zij niet onderhouden, zoo bemerkt gij weldra scheuren, lekkage en verval. Zal het huis op een paleis blijven gelijken, dan moet het dag aan dag gepolijst worden. — Kinderen zijn kleine schilderijen, schooner dan menschenhand ooit maalde, in welke het nauwlettend oog groote diepten, ryk koloriet, eindelooze speling van licht en schaduw ontdekt. De persoonlijke uitdrukking blinkt bij alles door; het geheel doet een schoonheid zien, die niet kan worden beschreven. Maar gelijk de kostbaarste schilderijen bevlekt worden, als zij ruw en onnadenkend worden aangepakt; of onder spinnewebben en stof komen, wanneer zij in een onbezocht vertrek hangen, zoo vertoonen ook die lieflijke levende schilderijen weldra de gevolgen van ruwen omgang en onvoegzaam gezelschap ; zij verdonkeren en ontaarden, indien zij verwaarloosd worden. — 't Zijn tuinen, schooner en geuriger dan die van Salomo, in welke hij „boomen van allerlei vrucht plantte." Maar gij zult weldra onkruid, wildernis, buitensporigen groei ontwaren, zoo gij niet graaft en snoeit, niet begiet en leidt, 'tls de opmerking wel waard, dat bijzondere schoonheid en vruchtbaarheid, donkerder kleur en dubbele bloemen, toenemende groote overheerlijke geur bij de planten, meestal het gevolg zijn van bij haar aangewenden arbeid en van smaak. Welnu, een huisgezin is een tuin Gods, waarin die levende onsterfelijke planten, kinderen genaamd (die allen iets van de wildheid der natuur in zich bevatten), zich bevinden, en door genadige hulp van Boven moeten wij hen opkweeken en opleiden tot de schooner en edeler vormen der genade. Wij moeten aan hen arbeiden, totdat wij onzen „Liefste'' kunnen uitnoodigen, „om tot zijnen hof te komen en zijn edelste vruchten te eten." Doch misschien acht gij een tuin een al te schoon beeld voor alle toestanden des menschelijken levens, zoo neem dan het eenvoudiger zinnebeeld van een grasveld. Hoe schoon, hoe rijk is dit, als het koren rijp is, en de blijde landman achter de maaiers gaat en de drukke sikkel en de verzamelde bossen gadeslaat! Doch wat is ook dat veld, een tijd geleden, toen de dagen kort waren, geploegd geworden ! Hoe rijkelijk heeft men het ten gepasten tijde bezaaid! Hoe netjes geëgd ! En welk een reeks van dagen volgde toen, waarin men slechts hopen en wachten kon! Thans, nu de kinderen rondom ons zijn, is het ploeg-, eg-, zaai- en wachttijd. Langzamerhand komt de oogst, die alle moeite overvloedig kan beloonen, en zelfs een rijke winst voor den hemel kan schenken. Alle Christelijke opvoeding is begrepen in dit woord: Voedt hen op in de leering en vermaning des Heeren." Van de vele deelen, die in deze algemeene „vermaning des Heeren" bevat zijn, willen wij enkelen noemen. Let op de gezondheid des lichaams, want deze is de basis van al 't andere. Laat die niet benadeeld worden door te veel studie; want wordt deze bena- deeld, zoo zullen de hoogere vermogens ook geweldig lijden. Let zooveel mogelijk op ieders temperament en bijzondere geaardheid. In iedere ziel is iets verheven persoonlijks, dat wij moeten zoeken uit te vinden en waarnaar wij ons moeten richten. Deel ten gepaste tijde en in behoorlijke hoeveelheid de noodige kennis mede. Ontwikkel de genegenheden met getrouwheid en zorgvuldigheid, onder de leiding en beademing van de koninklijke wet der liefde. Tracht de kinderen reeds vroeg tot een werkzaam, nauwgezet en weldadig leven te leiden. Zorg \oor ontspanning en rust. Anderen mogen soms zulke uren bevorderlijk voor de luiheid noemen, de kinderen kunnen er niet buiten. Hoe zullen zij' ook liefde tot het gebed krijgen, indien hun geen uurtje van stille rust gegund is? Ik houd het er voor, dat sommigen geen groote genegenheid hebben vooi de drukke bij, die in gestalte van onderwijzers altijd brommend over hun hoofden vliegt. Zij zullen goed op den uil gaan lijken, die als hij op den boom zit niets anders doet dan kijken. Maar de bij zelve is even lui en weelderig als eenig schepsel kan zijn en dat wel meer dan een half jaar lang. De bij zij zoowel een winter- als een zoineronderwijzer en voege bij werkzaamheid uitspanning. Tracht bovenal het geheele hart voor God te winnen. Alles moet daarheen strekken, alles daarin eindigen. Doe hen, zij 't ook werktuiglijk, zooveel van Gods vaderlijke liefde zien, dat zij er zich niet zonder hevigen strijd van kunnen losscheuren, en er eindelijk niet buiten kunnen leven. Laat hen duidelijk, van uw eigen lippen, in gemeenzaam gesprek, onder vier oogen, vernemen, dat de goede Herder hun geluk wil, hen bij name tot zich roept, hen trouw verzorgt, en verwacht, dat zij Hem volgen zullen. Eu als zij Hem volgen, mogen zij met blijdschap en dankbaarheid des harten zingen. Gij moogt het er voor houden, dat God u een overvloedigen oogst gegeven heeft. IV. Als onze kinderen rondom ons zijn, moet het er " ons om te doen zijn, niet enkel om te onderwijzen, maar ook om zelf de lessen te leeren, die zij ons kunnen geven. Kinderen geven lessen, die in geen andere school dan in die welke zij houden, geleerd worden, althans in geen andere zoo goed. Zij zijn professoren in de akademie van Christus. Hij geeft ieder een leerstoel; en ofschoon hun hoorders slechts weinigen zijn en op hun lezingen niet veel wordt gelet, zij gaan met hun onderwijs toch voort. Sedert den dag, dat dat kleine kind, bij naam aan de wereld onbekend, maar in roem onsterfelijk, opstond in 't midden der ijverige groep op het verzoek van den Heiland, en door zijn eenvoudigheid lessen gaf aan Discipelen, Fanzeen, Vaders en Moeders, en alle toeschouwers, zijn de kinderen onderwijzers in het koninkrijk geweest, en zij zullen onderwijzen tot de laatste terugkeerendé zondaar als een klein kind het koninkrijk der hemelen ingaat. Zij onderwijzen geloof. Welke geloovigen zijn zij ! Bijna nooit twijfelen zij. Hoe vertrouwen zij uw woord, uw wijsheid, uw kracht, uw liefde, zoodra gij er hun de minste gelegenheid toe geeft. Uw kleine jongen of uw meisje zou u in volkomen eenvoudig vertrouwen aanhangen en als een kleine geloovige in uw armen liggen, indien gij uit het schip in de zee staptet. Zij onderwijzen tevredenheid ; want met weinig zijn ze blij. Een kinderhand is gauw gevuld. Zij zijn gelukkig, als de zon schijnt; en als 't een donkere dag is, kunnen zij geluk vinden onder de wolken. Zij hebben niet geleerd tevreden te zijn met den staat, waarin zij zijn, maar zij zijn tevreden, als 't uitwendige des levens ook slechts redelijk te dragen is. Aan de smarten van gisteren denken zij niet, en voor de tranen van morgen vreezen zij niet. Zij onderwijzen nederigheid, want zij oefenen zich niet in groote zaken, of in dingen te hoog voor hen Hun plannen zijn klein. Mislukken deze - goed.' t Is niets; zij kunnen het kaartenhuis weêr opbouwen. O, hoe goed zou het zijn, indien wij van hen in deze opzichten wilden leeren! Terwijl onze kinderen nog rondom ons zijn, leeren zij ons een geheele reeks van deugden, zelfs al willen wij niet naar hen hooren. 't Is wel een schoon gezicht, als kinderen ouders en anderen onderwijzen; 't is echter een droevig gezicht, dat op dit onderwijs zoo weinig gelet wordt. De ouders hebben b.v. allen eerzuchtige plannen, zij willen vooruit komen in de wereld ! De kinderen zijn tevreden, als de zon helder schijnt, het gras groen is en de bloemen ontloken zijn, als 't brood lekker en 't water frisch is, als de grond hard genoeg is om er op te wandelen, en het bed niet al te hard om erop te slapen. De ouders zijn bezwaard voor de toekomst. Zij vreezen hun maatschappelijken stand niet te kunnen ophouden. Zij worden een weinig armer dan voorheen — verliezen eenige hunner vrienden, die — 't mag er wel bijgevoegd worden — geen ware vrienden waren. Of, zij betrekken een kleiner huis, misschien omdat zij het grootere niet langer behoeven, misschien ook, omdat het te groot is voor hun kleinere beurs. Zij begeven zich terwoon in een andere wijk van de stad, of in een ander dorp, opdat hun standverwisseling minder opgemerkt worde. En de kinderen ? O, deze hebben spoedig nieuwe makkers. Met kinderen van hutbewoners en werklieden sluiten zij binnen weinig uren een vriendschapsverbond. Zij gaan mede naar ieder huis, dat de ouders betrekken, en zijn blijde met de kleine kamertjes of vertrekken, die de groote vervangen. Ja, zij zouden met u gaan, al hadt gij in 't geheel geen huis om in te wonen. Zij willen, blij genoeg! met u zwerven langs de openbare wegen en heggen en muren. Zij willen met u slapen in een hooiberg en in het graanveld, of onder de schaduw der boomen. Als 't weder niet al te koud is, vallen zij in slaap onder de muziek der pijnboomen en beschenen door het nieuwe lamplicht der sterren. Zegt men : een groot deel van zulk een tevreden- heid is het gevolg van onkunde, en daarom kan zij aan redelijke wezens niet worden voorgesteld te hunner onderwijzing en navolging. Wij antwoorden : de zorgen en angsten van volwassen menschen zijn grootendeels de vrucht van louter inbeelding en bedrog. Zij gissen moeilijkheden, die niet werkelijk bestaan ; zij vreezen rampen, die nimmer komen; zij zijn dikwijls arm door ingebeelde armoede, ziek door smarten, die zij nooit gevoelen; somber als de zon schijnt en honderden malen m stervensnood, eer die éene stervensure zelve nadert. Daarom ware het zeker goed, als de door zorg geploegde voorhoofden van vader en moeder eens een weinig konden overnemen van de zachtheid en openhartigheid en verhevenheid, die er is in den blik hunner kinderen, terwijl deze nog rondom hen zijn. V. Als onze kinderen bij ons zijn, moeten wij denken aan den tijd, dat zij, gelijk bij den Aartsvader Het geval was, allen weg zullen zijn. Wacht slechts een weinig, en binnen het korte tijdsverloop van een jaar, soms van weinig maanden, zult gij in de kleine aangezichtjes verandering zien. Neem een photographie van hen, en als gij eenige jaren later uw album opent, en de portretten beziet, zoo zult gij verrast worden. 'tZal u zijn alsof gij die (geportretteerde) kinderen verloren hebt. Waar zijn ze gebleven? Maar neen, ze zijn nog „rondom" u, zij staan aan uwe zijde naar die photographieën te kijken en zijn er maar wat blijde mee, dat zij dat moeten verbeelden. Zij kunnen er geen gelijkenis in zien met het beeld, dat zij dagelijks in den spiegel aanschouwen. Zoo ontvluchten zij ons, ook reeds terwijl zij leven, en wij zien hen niet meer. Het kind is slechts korten tijd kind. De meisjes met de krullen en de levendige knapen zijn reizigers, die slechts éen nacht bij u intrek nemen. Als de morgenstond is aangebroken, reizen zij verder — en eer gij er om denkt, zijn ze mannen en vrouwen en gij grootvader en grootmoeder, die uw kindskinderen rondom u ziet. Ook kunnen wij niet vergeten, dat er altijd enkelen zijn, die de overige voorbij streven, die niet te voet reizen op aardsche wegen, maar die vleugelen hebben, waarmede zij ten hemel zweven. Op hun jeugdig gelaat vertoont zich een verandering, die op de schoonheid en heerlijkheid eener betere wereld wijst. Deze verandering, die een nabijzijnd vertrek aankondigt, is bijzonder pijnlijk voor onze aardsche genegenheden, maar lenigt nochtans onze smart, en doet zalige herinneringen blijven. En zoo verliezen wij hen. En menige Job staat te midden der overblijfselen van 't verleden, terwijl hij droevig of dankbaar zich de dagen herinnert, toen de kinderen rondom hem waren. Welnu, zie voorwaarts! Denk om de onvermijdelijke scheiding, en arbeid voor de diepere, de onsterfelijke vereniging. Zijn de kinderen uw schatten, bedenk, dat ook zij zich vleugelen zullen maken en wegvlieden. Geef hun, terwijl het tijd is, geestelijk voedsel, voor hun jaren geschikt, voor hun krachten berekend. Leer de lessen, die zij u nu geven en later niet meer kunnen geven. De Meester roept er u heden toe, want weldra zult gij de kleine aangezichtjes niet meer aan uw tafel zien en hun lichte voetjes niet meer in uw huis hooren. Naar 't Enqelsch. WELKOMSTGROET aan de Christelijke Onderwijzers op hun Algemeene Vergadering:, te Utreeht Mei 1866. Welkom, Broeders ! thans te zaarn, Eén in doel alhier gekomen ! Welkom in des Heeren naam ! Zij zijn vredegroet vernomen ! Wij gedachten uwer wèl In 't gebed, naar Gods bevel; Wij gedachten uw bezwaren, Schoon wij ook gescheiden waren; Maar hoe voel ik mij verkwikt, Nu mijn oog in 't ronde blikt En zoovelen mag aanschouwen, Die op Neerland's dierbren grond, Als in liefelijk verbond Aan des Heeren Tempel bouwen. Thans een weinig uitgerust! De arbeid gaat met nieuwen lust, In bewuste samenwerking Na een nieuwe hartesterking. Aan éen voetbank neergeknield, Door éen Geest met kracht bezield, Door de liefde saamverbonden, Worde in eendracht bij den Heer Onze ware kracht gevonden, 't Land ten nutte, Hem ter eer! Broeders! laat ons heden bidden, Bidden met vereend gemoed Voor het kroost, dat men in 't midden V an ons volk met steenen voedt. Zendt een helsche woekerplant Haar verderfelijke ranken Door het gansche Vaderland, Smeeken wij om 's Geestes spranken, Dat het schadelijke kruid In zijn werking word' gestuit. Laat ons bidden om ontwaking Uit den slaap der Godverzaking, Uit de lauwheid, die den kindren 't Gaan tot Jezus blijft verhindren, En aan 't rijk van d'Antichrist Sneller voortgang vergewist. Laat ons voor de kindren vragen, Ons ter leiding opgedragen, Om verlichting door den Geest, Die het zondig hart geneest, Zuigeling- en kindermonden 's Heeren lof kan doen verkonden. Zij de God van hunnen Doop Ook de God van hunne hoop. Wakend bidden, biddend strijden, Moedig onzen Heer belijden, Eischt van ons de nood der tijden, Broeders! laat toch steeds het zwaard Met den troffel zijn gepaard. Op den dierbren Bijbel steunend, Kampen wij niet in de lucht; Op het woord der waarheid leunend Moet de vijand op de vlucht. Laten vrij de reuzen woeden, Met Gods wapenrusting aan, Kunnen wij hun kracht weerstaan ; God de Heer zal ons behoeden; In des hemels zonneschijn Zal ons de arbeid lieflijk zijn. Arbeid in de vrees des Heeren Zal den valschen ijver weren, Die, in schijn aan God verkleefd, Slechts naar eigen eere streeft. Agitatie werkt de listen Van den satan in de hand ; Agitatie voert tot twisten, Onbestaanbaar voor den Christen, Schaadlijk voor het Vaderland. Maar het is geen agitatie, Als men soms in heeten strijd Aan het waar belang der natie Biddend zijne gaven wijdt; Als men aan zijn roeping denkend, Aan Gods Woord vertrouwen schenkend, Tegen zonde en leugenleer Zich verklaart door woord en handel, En door Christelijken wandel IJvert voor des Heeren eer. Zulk een ijver, in verachting Waar de plant der zelfzucht wast, Is de ware plichtsbetrachting, Die aan Jezus' volgling past. Broeders! hart en hand naar boven ! Boven is de sterke Held, Die aan allen die gelooven Volle zegepraal voorspelt. Wordt de strijd ook telkens banger, Is de lucht van 't onweêr zwanger, Dat deez' aard verschrikken zal — Broeders! laat ons niet versagen, *t Licht zal voor Gods kindren dagen. Hoort gij van het Englental Niet reeds 't luid bazuingeschal? Ziet gij niet den wolkenwagen Jezus door het luchtruim dragen? Wie Hem tegenstond, verstomt ; Wie Hem eerden, zien zich eeren. Broeders! prijst den naam des Heeren ! Maranatha! Jezus komt! Veranderingen in Dijkhuizen. 't Is ontegenzeggelijk, dat, terwijl in onzen tijd de ongeloofsbegrippen al meer en meer worden verspreid en de valschelijk dusgenaamde wetenschap haar verderfelijken, tot ontbinding van orde en zedelijkheid leidenden invloed onder alle standen der maatschappij doet gevoelen — evenzeer Gods Woord, onder de bedauwing des Heiligen Geestes, zijn zaligende en heiligende kracht openbaart. Er is nog — Gode zij dank ! — onder het Nederlandsche volk een kern, die gaarne houdt, wat de Heere haar geschonken heeft — een kern, die voor Bijbel en Oranje ontvlamt — een kern, die tegenover de driestheid van den tijdgeest de banier des kruises ontplooit. Neen, Nederland is, wat ook de vreemdeling bewere, geen uitgedoofd volk ! In de laatste veertig of vijftig jaren is er op godsdienstig gebied een verbazende verandering gekomen. Wij bedoelen nu niet zoozeer de zoogenaamde scheiding van kerk en staat, of de verandering in de reglementen der Nederlandsche Hervormde Kerk — maar hebben vooral het oog op de stemming van vele gemoederen met betrekking tot de leer der Waarheid — en wie uwer zal het dan ontkennen, dat de afscheiding met al haar consequenties, onder den zegen des Heeren, bevorderlijk is geweest, om, ook onder degenen, die in de kerk bleven, velen te doen ontwaken, welke tot dusver gesluimerd hadden, en dat de „Opwekking," wel langzaam heeft voortgewerkt, maar ook thans nog haar heilzame vruchten laat aanschouwen Wij zeggen langzaam, en meenen daartoe te kunnen wijzen op geheele landstreken en tal van gemeenten in ons vaderland, waar de sluiinergeest nog lang aanhield. Met éen dier gemeenten wensch ik u bekend te maken. Zij is de gemeente Dijkhuizen. Wees zoo goed u de moeite te sparen van haar op een kaart op te zoeken. Wij bepalen haar aardrijkskundige ligging niet, noch haar zielental, noch de namen der voornaamste familiën. Wij zullen u niet bezig houden met opgaven omtrent bijzonderheden, die in den loop der eeuwen aldaar zijn voorgevallen, of van beroemde personen, die aldaar het levenslicht aanschouwden of ten grave zijn gebracht. Wij vergenoegen ons alleen met een oog te slaan op haar protestantsche of liever hervormde bewoners in het algemeen. Indien gij in den jare 1840 de gemeente Dijkhuizen had bezocht, zoudt ge u verbaasd hebben over de aldaar heerschende welvaart. Wat waren die menschen, meest tot den landbouwenden stand behoorende, rijk! Ter nauwernood zoudt ge een eigenlijk gezegden arme onder hen hebben aangetroffen. — En wat leefden die Dijkhuizers vreedzaam ! Welk een drukke conver- satie! Welke genoeglijke bijeenkomsten zoowel op visites als in societeit en herberg ! — En 's Zondags ? Dan ging men naar de kerk. Dat was oud gebruik. Welk Dijkhuizer zou dit, buiten wettige reden, nagelaten hebben ? Terwijl in menige gemeente — niet in de nabijheid, maar veraf — de storm der afscheiding gewoed had en nog woedde, was in Dijkhuizen alles rustig en stil als — op het kerkhof. „Alles is hier éen," zei de predikant, en zijn gemeenteleden zeiden het hein na, en waren er niet weinig trotsch op, dat hun gemeente vrij bleef van overdrijving, dweperij en methodistischen zuurdeesem, waarmee men elders was besmet. Ach! predikant en gemeenteleden, zoo rijk en verrijkt en geens dings gebrek hebbende, wisten niet, dat zij arm en naakt en blind en ellendig waren, en dat de ware rust alleen na onrust wordt gevonden. Dat onrust heilzaam kan wezen, konden de Dijkhuizers maar niet begrijpen. Wee den man, die het wagen durfde de kerkhofstilte te komen verbreken ! En toch, die man kwam. In de nabijheid was een jeugdig leeraar, die anders predikte dan zijn ringbroeders, de gewetens trachtte wakker te schudden door een Evangelie te verkondigen niet naar den mensch, en die de groote waarheid niet verzweeg, dat zonder wedergeboorte uit den H. Geest niemand, ook geen Dijkhuizer, het koninkrijk Gods kon zien of ingaan. Ds. Ringheld — zoo heette die jeugdige leeraar — kwam in 1841 een predikbeurt vervullen in de gemeente, waarover wij spreken. Hij sprak over de onmogelijkheid om God en den mammon tegelijk te dienen. Zijn woorden waren krachtig en waar, dus scherp. De Dijkhuizers hadden veel, zeer veel geld, en uit Ds. Ringheld's rede maakten zij op, dat deze hen voor afgodsdienaars hield, die zich bogen voor de beeltenis op de muntstukken. En dat te zeggen van hen, die van ouder tot ouder alleszins meer dan godsdienstig waren, niemand tekort deden en braaf leefden! Dat was te veel! Die rede was hard. De Dijkhuizers wilden van Ds. Ringheld niets weten. Zij zagen al de verdere nuttige woorden voorbij, die in die preek voorkwamen. Hun geld was aangetast; hun geheele godsdienst voor nul, of liever voor afgodsdienst verklaard. Weg met den onruststoker ! Wat dunkt u, is uit hun handelwijze niet af te leiden, dat de prediker goed begrepen had, welke de hoofdafgod der Dijkhuizers was ? Doch het was des Heeren tijd nog niet. Nog ruim vier jaren gingen voorbij, zonder dat de zaken in Dijkhuizen veranderden. Toen besloot ds. Ringheld nogmaals een aanval te doen, maar op een wijze, welke veel overeenkomst heeft met dien van den Heere Jezus, toen Hij, door de Gadarenen verstooten, onder hen een van den duivel verloste tot Evangeliedienaar zond. Te Dijkhuizen bestond een societeit, van welke de aanzienlijkste dorpelingen lid waren. Meent niet, dat daar vele en velerlei nieuwsbladen te vinden waren ; want vooreerst had destijds het anti-dagbladzegel verbond zijn heilzame (?) gevolgen nog niet ondervonden en werd den „Oprechten Haarlemmer," er zijn burgerrecht niet betwist; ten tweede bestond de grondwet van 1848 nog niet, en behoefden de Nederlanders, en nog veel minder de Dijkhuizers, hun avonden niet door te brengen met redekaveling over den verkiezings- strijd, over de gevoelens der kandidaten omtrent schoolonderwijs, belastingstelsel en zegelafschaffing, en over, ik weet al niet, wat meer in het politiek woordenboek te pas komt. En eindelijk, de societeit was ook niet opgericht om nieuwbladen te lezen, maar om, onder 't genot van Nicotiaansch kruid en vloeibaar vuur de prijzen van granen en vee, de verhuringen van landerijen, verkoopingen van roerend en onroerend goed, en het verder nieuws van den dag te bespreken, en overigens den tijd te dooden met kaartspel. Ds. Ringheld hield deze societeit voor het bolwerk der Dijkhuizer zelfgenoegzaamheid. Dit te beschieten was zijn doel, en wel eenige moeite waard. Nauwelijks was dit denkbeeld in zijnen geest opgekomen, of hij had — practisch man als hij was! — ook de personen, die den aanval zouden doen en daartoe geschikt waren, 't Waren twee bijbelcolporteurs, die sedert eenigen tijd elders door ds. Ringheld gebruikt waren tot verspreiding van het Woord des levens. „Broeders!" zoo sprak hij, „hebt gij met veel vrucht hier en daar het Zwaard des Geestes gehanteerd, ik draag u thans de eervolle taak op, om de societeit te Dijkhuizen zoo mogelijk uit te roeien. De houder dier societeit zal u tot dit doel de behulpzame hand bieden, want bij dezen man begint zich de vrucht eener betere opvoeding te openbaren, zoodat hij zelf inziet, dat deze societeit voor maatschappij noch huisgezin nuttig kan werken. Hij bezit zelf geen moed genoeg om zijn begunstigers dit voor oogen te houden, en roept daarom mijne en door mij uw hulp in! Gaat derwaarts, Broeders! Doet wat uw hand vindt om te doen! Strijd den goeden strijd des geloofs en de Heere zal met u zijn !" De twee colporteurs gingen. Toch als 't ware met looden schoenen. Het is toch opmerkelijk, dat de onderdaan van Koning Jezus, de krijgsman zonder uniform, zooals hij genoemd is, zijn krijgsondernemingen aan de eene zijde met schroom doet, maar ook dan alleen krachtig is, wanneer hij eigen zwakheid erkennende en gevoelende, uitziet naar en opziet tot den krachtgevenden Christus. Dan mag op hem het woord toegepast worden, dat van het IJzeren Rijk gezegd is: De Romeinen waren nooit méér te vreezen, dan wanneer zij zeiven vreesden. Wij zullen 11 niet schetsen, hoe onze twee gezanten hopend en vreezend, biddend en zuchtend, moedgrijpend en sterk in den Heere voortwandelden en eindelijk de societeit binnentraden. Wij zullen niet trachten u het verschil te doen gevoelen tusschen deze eenvoudige mannen en de societeitsheeren: de eersten den tijd uitkoopende, dewijl en terwijl de dagen boos waren, de anderen den tijd doodende met kaartspel; de eersten bekend met en begeerig naar verspreiding van het Woord des levens, de anderen veel meer begeerig naar den sterkendrank, die een spotter is; de eersten eenvoudige landontginners van den Koning der Eere — de anderen, zonder zich bewust te zijn, ijverige dienaars van Apollion. Wij zullen u niet beschrijven op welk een voorzichtige, maar hoogst wijze manier de onbekende bezoekers een gesprek aanknoopten met de kaartspelers; hoe hun woorden een al ernstiger en ernstiger karakter aannamen door de heenwijzing op dood en graf, op opstanding en oordeel, op hel en hemel, en hoe sommigen, die na de colporteurs in de societeit kwamen, geen lust hadden om de kaarten ter hand te nemen, en zij, die bij hun binnentreden met het spel bezig waren, langzamerhand de kaarten stillekens neerlegden, en de een 11a den ander afdroop naar den huiselijken kring. Hadden de pijlen der krijgsknechten van Christus dezen en genen in 't geweten getroffen ? Dit schijnt geen ongegronde gissing te wezen ; zooveel is althans zeker, dat eenige der societeitsleden kort daarna tot ernstige gedachten kwamen, het sociëteitsleven vaarwel zeiden, van de kaarten afscheid namen en ze verwisselden met het Woord van God; dat bij meer dan een hunner, en ook bij niet-societeitsleden, honger en dorst ontwaakte naar kennis der Waarheid, die naar de godzaligheid is; naar een prediking, waarvan Christus de Gekruisigde de hoofdinhoud is; dat, om zulk een prediking te hooren, verre reizen gedaan werden, en dat na eenigen tijd in het dorp Dijkhuizen verscheidene personen werden gevonden, wien Christus als Profeet, Priester en Koning dierbaar geworden was. Deze menschen, door 't geloof in het bloed der verzoening gerechtvaardigd, wenschten in heiligheid te wandelen al de dagen huns levens en zochten dus de dingen, die boven zijn, waar Christus is. Nu was 't uit met de kerkhofstilte te Dijkhuizen ! Een heilzame revolutie — laat ik liever zeggen : reformatie — had er stand gegrepen ! Er was leven gekomen in de dorre doodsbeenderen 1 De Geest des Heeren had erin geblazen, en er waren dooden opgestaan ! De predikant van Dijkhuizen en die 't met hem eens gebleven waren, scholden, lasterden, tierden, maar in den hemel was gejuich onder de engelen Gods, omdat menige zoon en dochter, die verloren was, was wedergevonden. Weder verliepen eenige jaren. De revolutiestormen hadden door Europa gewoed, en aan Nederland was een nieuwe Grondwet, den afgod der liberalen, gegeven. De ministeriën volgden elkander op, en vonden het een moeielijke taak, een Nieuwe Wet op het onderwijs te maken, die voor Nederlands volk voldoende was. Maar toch, de Wet, telkens beloofd als aanstaande, kwam eindelijk. In het jaar onzes Heeren 1856 werd het gouden feest gevierd der Onderwijswet van 1806, en een jaar later werd den volke verkondigd, dat die oude verouderd was en nabij de verdwijning. Met den aanvang van 1858 werden hier en daar de noodige aanstalten gemaakt om de oude eerlijk ten grave te brengen, en toen het jaar 1860 zijn loop had voleindigd, had de Nieuwe Wet in bijna alle plaatsen de Oude vervangen. Van deze Nieuwe Wet verwachtte men veel goeds, 't Zou een vermeerderde en verbeterde volksuitgave zijn: ruime lokalen, verbeterde leermiddelen, vermeerderde leervakken, verhoogde tractementen. O, wie het in die dagen gewaagd had te profeteeren, dat onder deze Wet het schoolverzuim zoo schrikbarend zou wezen, dat alleen een Wet ter schoolplichtigheid er in zou kunnen voorzien — men had den ongeluksprofeet evenals Jeremia in bewaring gezet! Maar de nieuwe editie, hoe verbeterd, had nog altijd fouten. De meeste fouten werden, zooals 't gewoonlijk gaat, eerst na aanhoudende lezing gevonden - maar er was ook een kapitale fout in, of liever, er waren er in ons land, die de nieuwe editie — hetwelk overgezet zijnde beteekent: de onderwijswet van 1857 in haar geheel — éen verschrikkelijke fout noemden en er hun gronden voor opgaven. Dat klonk al zeer wonderlijk in de ooren van velen, die — wat zijn de opiniën toch verschillend ! — beweerden, dat op zedelijk en godsdienstig terrein alles bij het oude gebleven was! En deze laatsten hadden, wanneer men op plaatselijke omstandigheden en op den geest, waarmede het gros van 't onderwijzend personeel bezield was, wel gelijk. Reeds in 1837 schreef de heer Groen van Prinsterer (de Maatregelen tegen de Afgescheidenen): „Gelijk door samensmelting der nationale verscheidenheden eenheid in den Staat, zoo werd eenheid van godsdienstig onderwijs op de school door samensmelting der geloofsverscheidenheden gezocht. Het onderwijs, zeide men, mag voorzeker algemeen christelijk, doch voor niemand, zelfs niet voor de Joden, aanstootelijk zijn. Een christelijk onderwijs, niet aanstootelijk voor hem, naar wiens geloof Christus terecht als Godslasteraar is gekruisigd ! Bijbelsche geschiedenis en zedekunde mag worden geleerd, maar die historie is geen historie en die moraal is geen moraal 1 Afgescheiden van al hetgeen onder de rubriek van het leerstellig onderwijs wordt gebracht, heeft de Bijbelsche historie geen beteekenis meer; 't is blijkbaar, dat men aldus aan de gebeurtenissen kleur, karakter en wezen ontneemt, en dat, om uit allen het grootste voorbeeld te kiezen, een Christus, in wien men geen God en Zaligmaker aanbidt, zelfs geen historische Christus meer is. Zonder verband tot de geopenbaarde leer, waarin de wortel van alle verandering des harten, van alle plichtsbetrachting ligt, zijn opwekkingen tot deugd niet anders dan opwekkingen tot Heidensche zelfgenoegzaamheid, waarbij men eerzucht en belang als verderfelijke surrogaten voor Evangelische waarheden gebruikt." Wat alreeds in 1837 aldus was, werd in de twintig volgende jaren niet beter. Geheele streken in ons Vaderland waren er, waar geen Bijbel in school werd gezien ; en waar men dat boek der boeken aantrof, streed de richting van het onderwijs toch meestal met de hoofdbeginselen des Evangelies. Wie die richting wil kennen, sla de leesboeken uit dien tijd op, waarvan de klassieken nog altijd, dus ook onder de Nieuwe Wet, worden gebruikt. Wie uwer kent de BraveHenderiken-theorie niet : Een deugdzaam kind Wordt steeds bemind Door alle brave menschen : Wie zou daar niet naar wenschen ? Maar grooter loon En eerekroon Kan hij bij God verwachten : Wie zou daar niet naar trachten ? In die theorie is van het begrip zonde overeenkomstig de leer des Bijbels geen sprake. Het afgetrokken denkbeeld deugd keert daarin onophoudelijk op den voorgrond, maar wat deugd toch eigenlijk is, blijft voor den scholier steeds in een nevel gehuld. Op z'n hoogst werd in de schoolboeken wel eens gewezen op zekeren Jezus, die nooit kwaad deed, en wien wij hierin moeten volgen: maar — het moet erkend worden! — ook dit weinige wordt, gelukkig! in de nieuwere schoolliteratuur bijna niet meer aangetroffen. De zedelessen zijn a la Van Heiningen Bosch, in wiens werkjes - modellen van kinderstijl, die nog telkens nieuwe edities beleven — o. a. dit rijmpje voorkomt, dat kenmerkend is voor het geheel: Steel nooit, al is 't maar een beschuit, Want.... Nu zoudt ge denken, dat er volgen zou : God wil het niet — en daarmeê uit. Maar neen, het beginsel van overtreding van Gods gebod wordt te hoog, te onbegrijpelijk geacht; het utiliteitsbeginsel wordt op den voorgrond gebracht, en dus: Steel nooit, al is 't maar een beschuit, Want — dieverij komt altijd uit. Dus, als zij niet uitkwam, dan vrij toegestolen! Neen, vrienden! dat is niet de leer des Bijbels, dat is geen Christelijk beginsel. Het is Christelijk om te allen tijde te vragen : Wat wil de Heere, dat ik doen zal ? te allen tijde de zonde te bestrijden, omdat God heilig is en de zonde niet wil ; omdat de zonde Christus zooveel heeft gekost. Maar op hoe vele scholen was met den Bijbel ook deze leer reeds vóór 1857 verboden waar, en na 1857 bij de Wet verbannen! En dat is de kapitale fout, waarop wij straks wezen, en welke door geen verbetering in lokalen of trakte- menten of leermiddelen wordt weggenomen. Of verandert de schadelijke drank van natuur, omdat hij in een gouden bokaal wordt toegereikt? De kapitale fout was, dat alles, wat godsdienstig dogma was, geweerd moest worden van de openbare school. Haar zedeleer is : Lieg niet, wees niet ongehoorzaam, wees beleefd, zit stil, leer goed, enz. En als de kinderen vragen: waarom ? Dan mag des onderwijzers antwoord, zal hij neutraal blijven, ongeveer hierop neerkomen: „Ik wil het zoo, en zoo zal het u het beste in de wereld gaan." Maar als Christus vraagt om ook eens toegelaten te worden in het lokaal, opdat Hij de kinderen toespreke, hun de handen oplegge en hen zegene, dan moet Hem wel beleefd, maar toch beslist gezegd worden: Voor U geen plaats alhier! Arme openbare school! Op u moet Christus worden doodgezwegen ! De wetenschap heeft Hem alle heerlijkheid en schoonheid ontroofd en heeft voor Hem niet dan een graf! Gij spreekt nog wel over Hem ! Maar gij zegt met Petrus: „Ik ken Hem niet; ik weet niet, wat gij zegt!" Och! kwaamt gij met Petrus nog tot berouw en boete, zoodat die Christus nog eenmaal tot u kan zeggen: „Weid mijn lammeren!" Aan dat weiden der lammeren, aan het brengen der kinderen tot den Heiland van zondaren had, onder anderen, een Christelijk echtpaar in Dijkhuizen behoefte. Hun kinderen bereikten de jaren, dat zij onderwijs moesten genieten; maar waar zouden zij hen ter schole zenden? Te Dijkhuizen? Maar dat streed met hun geweten, met de belofte, bij den Doop afgelegd. In een naburig dorp ? Maar nergens was een school te vinden, waar de kinderen degelijk maatschappelijk onderwijs genoten en tevens gewezen werden op den Heere Jezus Christus, als den eenigen Zaligmaker. Menig gesprek vloeide uit deze gevoelde behoefte voort. Menig gebed steeg om uitkomst op. Wie die twee in hun geheele zijn en doen had gadegeslagen, wie hun klachten gehoord, hun smeekingen vernomen had, hij had met den straks genoemden ChristenStaatsman gezegd: „Het volk lijdt pijn," het volk namelijk, dat het: „Vreest God en eert den koning" in zijn banier schrijft. Dat Christelijk echtpaar durfde zijn kinderen niet zenden in een atmosfeer, die toch nooit geheel zuiver is. In hun gemoed overtuigd, dat de school zonder Bijbel moet uitloopen op onderwijs tegen den Bijbel en den grond legt tot een kerk zonder den Bijbel, d. i. ten slotte in het geheel geen kerk of godsdienst meer, konden zij natuurlijk met die zoogenaamde neutraliteit der openbare school niet instemmen, en achtten zij het misdadig hun kinderen een onderwijs te doen genieten, waaruit Christus, de vriend hunner ziel, verbannen was, en leden èn man èn vrouw pijn bij de gedachte: „Waar zullen wij onze kinderen ter schole zenden ?" Maar, zegt ge, die menschen waren dan toch zeer eenzijdig. Dat waren ze ook. Zijt gij het niet? Wijs mij iemand, die het niet is. Mijn neef Bartholdo zegt: „Alles wat drie afmetingen heeft, lengte, breedte en hoogte of dikte is een lichaam ; ergo : menschen zijn lichamen en kunnen dus niet onzijdig zijn, al verbeelden zij zich ook het te wezen." Of nu dit bewijs van mijn neef geldig is, beslis ik niet; maar ik heb een andere autoriteit. Want weet, ik ben het autoriteitsgeloof van harte toegedaan, niet het nieuwerwetsche, maar het ouderwetsche en toch versche en levende geloof. De Meester nu, aan wien ik mij met het Christelijk echtpaar van Dijkhuizen volgaarne onderwerp, heeft gezegd : „Wie met mij niet is, die is tegen mij." Dus zeg ik: Alle menschen zijn eenzijdig ; doch deze is het ten goede en gene ten kwade. In den goeden zin des woords wensch ik eenzijdige predikanten, eenzijdige schoolmeesters, eenzijdige ouders, eenzijdige boeken en couranten, eenzijdige regeeringspersonen, eenzijdige wetten. O, dat alles, alles eenzijdig in den goeden zin, die van de zijde van Jezus, ware ! Ons Christelijk echtpaar vond zijn gebeden eerlang verhoord. Reeds waren zij met vele andere op het dorp Dijkhuizen lid geworden van de Yereeniging voor Christelijk Nationaal Onderwijs, welke den 30 October 1860 te Amsterdam was gesticht. Maar nog niemand dezer leden had eraan gedacht, om op het dorp zelf een school op te richten. Hun lidworden was geen berekening geweest; maar behoefte om te doen, wat de hand vond om te doen ter bevordering van Gods koninkrijk. Op zekeren dag verscheen in de woning van ons echtpaar een man, die zich bekend maakte als reizend agent van genoemde Vereeniging. Gij weet, die menschen kunnen goed praten. Hij hoorde weldra, in welk een moeielijke positie zij zich bevonden en hoezeer men verlangde toch licht in deze duisternis te zien. Maar hoe verwonderd zagen zij op, toen de agent na al hun klachten, al hun zorgen, voortkomende uit een hart vol liefde tot Christus en het wezenlijk heil hunner kinderen, te hebben aangehoord, zeide : „Ik weet er iets op !" „Ja ? ! Wat dan ?" „Richt een christelijke school op !'* „Wij? hier? Maar dat gaat toch niet. Dat kan hier niet!" „Waarom niet? Elders, waar de omstandigheden veel minder gunstig waren, is 't wel geschied." En hierop ging de agent over om aan te toonen, hoe het op eenige plaatsen was gegaan, welke bezwaren er waren geweest en ook overwonnen. Hij drukte hun nog eens ernstig het belang van christelijk onderwijs op het hart en liet hen toen aan hun eigen gedachten over, belovende hen eerlang weder te bezoeken. Ons echtpaar had een aanwijzing bekomen, een antwoord op hun gebed. En naardien zij niet tot de fulpenplooiers, noch tot den nieuwen plooi, maar tot den ouden plooi behoorden, gevoelden zij, dat al hun maars geen kracht hadden tegenover de vraag, die ook eenmaal Zinzendorf trof: „Dit deed ik voor u, Wat doet gij voor Mij ?" Toen na eenigen tijd de reizende agent andermaal Dijkhuizen bezocht, vond hij de harten der vrienden van den Heere Jezus voorbereid. Er was in deze zaak gebeden. Niet om politieke redenen, maar om de liefde des Heilands en de liefde tot den Heiland wenschte men, ook door de oprichting eenei vrije christelijke school, werkzaam te zijn tot heil van Neêrlands opkomend geslacht. Met een gul hart en een daardoor gulle beurs had de hand der liefde geteekend. Alles was in orde. De vrienden hadden het voorrecht van zoodanig bedeeld te zijn met aardsche goederen, dat zij in eigen boezem gemakkelijk de som bijeenbrachten, die tot oprichting van huis en school en tot bezoldiging des onderwijzers noodig was. Zij behoefden niet, als op zco menige plaats, de ontbrekende gelden uit alle oorden des Vaderlands bij centen en dubbeltjes op te zamelen. O ! 't valt onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, naar 't schijnt, gemakkelijk om, ter aanduiding van den vooruitgang van 't bijzonder onderwijs, te wijzen op het toenemend aantal scholen. En, 't is waar, het aantal neemt toe. Maar daarbij nemen ook de schulden toe. Wel mag ik het dus een voorrecht noemen, dat de Dijkhuizer vrienden ruim konden inschrijven, nog grooter voorrecht, dat zij het werkelijk deden. Er constitueerde zich een Commissie voor Christelijk Onderwijs, die op hare vraag aan de Hoofdvereeniging weldra het verblijdende antwoord ontving, dat jaarlijks een tegemoetkoming van f200 zou worden verleend. Maar — zoo vroeg men nu — van waar nu de onderwijzer, die ons past? De Heere, die geen half werk doet, wees hun dien man aan; en ware 't hier de plaats om diens geschiedenis te verhalen, dan zou het ieder duidelijk zijn, dat ook hij langs wonderbare wegen was geleid, om tenslotte deii Heere in de bijzondere christelijke school te Dijkhuizen te dienen. Wij voegen hier niet meer bij. Wij hebben al het voorgaande — geen fantazie, maar werkelijkheid — medegedeeld, om u te doen zien, dat de Heere soms langzaam, maar daarom niet minder zeker werkt ; dat evangelisatie en christelijk onderwijs hand aan hand gaan; dat de stichting der vrije christelijke school niet de opwelling is, noch mag zijn van een oogenblik, maar de drang der behoefte, geboren uit het geloof in en de liefde tot Christus, en dat, onder de werking der vorige Wet op het Onderwijs, de Heere reeds de harten bereidde van velen, die onder de Wet van 1857 Hem in de Christelijke School zouden dienen. 1872. Over brieven en briefschrijven. Iemand — ik weet niet wie — heeft gezegd — ik weet niet waar — dat met onzen Jacob van Lennep onze vertellers zijn uitgestorven. Zoo boud wil ik niet spreken, maar toch waag ik het te verklaren, dat met de toepassing van stoom en electriciteit een groote verandering in het briefschrijven gekomen is. Let allereerst op de ontzaglijke uitbreiding, die de brievenposterij heeft genomen, zoodat, ook zelfs op het afgelegenste dorpje, de bode zwoegt onder de vracht brieven, briefkaarten, kaarten, enz., die hij, eens of meermalen per dag, van 't kantoor haalt en aan de adressen bezorgt. Neemt verder de vrijheid ten postkantore te gaan en den Directeur verlof te vragen, uw oog eens te laten weiden — niet over den inhoud, maar — over den aard der geschriften, die verzonden worden, en gij zult zien, dat de briefkaarten en de prentbriefkaarten een vrij groot percent van het brievenbudget uitmaken. Reeds de briefkaarten zijn bewijs van de groote verandering, die ik bedoel. Zij zijn internationaal, en toch bij ons eigenlijk iets anti-nationaals. In ons Nederlanders huist de zucht om alles, wat tot ons persoonlijk- en familieleven behoort, zoo weinig mogelijk aan de klok te hangen. Vandaar dat de briefkaarten bij de invoering niet veel bijval bij ons volk vonden. Aan ieders oog bloot te geven, wat wij denken te doen, wien wij wenschen te bezoeken of te ontvangen, enz., dat was toch iets zoo ongehoords en ongewoons, dat er vele stemmen tegen opgingen, vooral toen de briefkaart soms misbruikt werd, om iemands karakter daarmede aan de kaak te stellen! Eén zaak was echter wijs : de Staat dwong niemand van de briefkaart gebruik te maken; en 't is best mogelijk, dat door de meeste vrijheid in deze te verleenen, het gebruik in de hand gewerkt is. Mettertijd begon ieder te begrijpen, dat in vele gevallen de briefkaart van 't grootste gemak en — voordeelig is. En 't laatste gaf misschien den doorslag. Onze eeuw is de eeuw van stoom en gemak. Als b. v. iemand van Zetten naar Valburg vice versa moest gaan, gingen er 3/t van den dag meê gemoeid; thans rekent hij uit, dat, b. v. door met den trein van half vier te gaan, hij zijn zaken kan verrichten en toch te zes ure kan terug zijn. Hij loopt snel naar den trein, rijdt snel, doet zijn zaken snel af, en is snel terug om, t'huisgekomen, nog weer het een en ander snel te doen, dat hij vroeger wel zou gelaten hebben, omdat hij dan te vermoeid was. Die snelheid nu wordt ook toegepast op 't briefschrijven. Men schrijft, als 't maar even mogelijk is, een briefkaart, geen brief. Hoe gemakkelijk is die langwerpige, stevige kaart! Aan den eenen kant het adres, waartoe — hoe gemakkelijk! — de lijntjes reeds staan aangegeven, en aan den anderen kant het bericht! Klaar is 't. Geen couvert noodig! geen vouwerij, geen dichtmaking, geen postzegel! Alles even snel! Maar verwacht nu ook geen verbetering in den briefstijl, door 't veelvuldig gebruik van briefkaarten. Wie kan er zich toe zetten, om welsprekend te zijn op dat kleine stukje papier? Al heb je er den tijd voor, je doet het toch niet. Neen, we schrijven tegenwoordig zoo kort mogelijk. De telegraaf heeft het ons geleerd; de telefoon oefent er ons verder in; de toepassing ervan op de briefkaart heeft dagelijks plaats. Zeker iemand — ik weet al weêr niet wie — sprak daarom van den telegramstijl der briefkaart. Tijd is geld, is winst. Onze oostelijke buur verstaat de kunst om uit vele woorden éen woord, maar dan éen groot woord samen te lijmen of te smeden. Die dat vlug kan, kan veel in weinig woorden, soms in éen woord zeggen. Onze Jan de Liefde maakte er gebruik van in een zijner leesboekjes voor de christelijke school. Hij sprak van koffiekoppenkrammer, papaverbollenuitpersingsmachine, enz. Met een beetje oefening en inspanning kan men nog veel grooter woorden samenflansen, b. v: papaverbollenuitpersingsmachine-inbewegingbrenger, of wilt ge nog een locomotief met tender en waggons, dus een heele spoortrein op taalgebied ? Hier hebt ge er een : Vluchtheuvelkerk• orgelblaasbalg trappersachter kleindochterscylinder horlogekettinkje. Is samenvoeging van woorden een kenmerk van den tegenwoordigen tijd, de briefkaart- of telegramstijl kenmerkt zich ook door den onvolledigen zin. Een paar woorden drukken alles uit. Wat aan den zin ontbreekt, moet de ontvanger er maar bijdenken. 't Is dus de stijl van en voor het denkend deel der natie, waarvoor — ik bedoel het denkend deel — Thorbecke het in zijn tijd zoo opnam. De man van zaken is kort. Hij beoefent op zijn manier den nieuwen schildertrant, d. i. hij geeft met enkele trekken zijn bedoeling aan. Hij wil zijn vriend bezoeken te A. Hij zendt er een briefkaart heen met de woorden : Ik kom trein 5.40. Hij keert van een uitstapje naar zijn familie terug en bericht zijn behouden tehuiskomst aldus: Goed aangekomen. Dank voor alles. Dit verkortingsstelsel wordt niet enkel toegepast op zinnen, ook op woorden, en wel zoo, dat er slechts een paar letters overschieten, en verder alles aan het denken wordt overgelaten. Let b. v. op het gebruik der naam- eu visitekaartjes. Iemands overlijden wordt u aangekondigd. Het treft u. Gij kunt er niet over spreken, of gij zijt uw aandoeningen niet meester; de gedachte aan de(n) dierbare(n) overledene en den treurigen toestand, waarin de achtergelaten betrekkingen verkeeren, ontneemt u de nachtrust. Gij verlaat uw legerstede, gedrongen om de familie uw innige deelneming ten spoedigste te melden, neemt uw naamkaartje zet er p. c. op, of m. d. (pour condoler of met deelneming) doet het in een enveloppe van 't adres en 1 cents-postzegel voorzien, per post en — ge hebt uw gemoed lucht gegeven. Of ge denkt een reis te doen, of uw woonplaats voor goed te verlaten, en tot uw spijt ontbreekt u de tijd om dezen of dien vriend nog voor 't laatst de hand te drukken. Fluks neemt gij een der straks genoemde kaartjes, plaatst er links p. p. c. (om afscheid te nemen) op, zendt het uw vriend en hij verstaat u : hij voelt den hartelijken handdruk, dien gij hem hadt willen, maar niet hebt kunnen geven; hij beseft hoezeer alles, wat aan en in u is, aan hem denkt; en in de volle overtuiging van de buitenge wone welsprekendheid dezer zwijgenstaktiek vindt ge na uw terug- of aankomst al heel spoedig een dergelijk kaartje, en door er nu p. f. onder te schrijven (om geluk te wenschen), zendt gij uw zegenwensch hem toe. Deze telegramstijl, dit volapuk, wordt niet door iedereen begrepen. Wie niet tot het denkend deel behoort, loopt gevaar iemands bedoeling mis te verstaan. Een mijner vrienden had het voorrecht, dat zijn dochter in 't huwelijk trad. Ik zond bij die gelegenheid een gedicht. Twee jaar later stapte zijn zoon in 't huwelijksbootje. Juist in dien tijd was er onder de verzenlijmers een werkstaking ingetreden, en dus kwam er van een huwelijksgedicht niets. Maar, als iemand die met zijn tijd meegaat, zond ik naamkaartjes van mij en mijn vrouw — neen, van mijn vrouw en mij — met p. f. er op. En alles was, meende ik, in orde. Kon 't eenvoudiger? Maar later gaf mijn vriend mij per brief zijn verwondering er over te kennen, dat ik niets van mij had laten hooren. Gelukkig was toen juist bovengenoemde strike geëindigd, en schreef ik hem per omgaande post: B. Juli 1887. Zeer waarde Vriend, Uw brief bevat Aan mijn adres een droeve klacht, Alsof ik u vergeten had, En ook volstrekt niet had gedacht Aan uwer kindren huwlijksplan ; Hier heerscht een treurig misverstand, En onverwijld met eigen hand Meld ik er U thans de oorzaak van. Ge weet, hoe ik in vroeger tijd Bij uwer kindreu echtverbintenis Hen met een vaersken heb verblijd; Dat doet men als men blij gezind is. Dan vliegt de pen vlug op 't papier, En in een oogwenk drie of vier Is zulk een huwlijksdichtje klaar ; Maar 'k vond zoo'n rijmpje nu wat raar ; Een tweeden druk, maar onherzien, Kon ik toch kwalijk aan gaan biên, En bovendien Voor 't maken van een kersversch lied Verleenden zich mijn hersens niet. Maar 'k merk : gij stelt een brief op prijs, Vriend! dit is nog de ouderwetsche wijs; Maar naar den nieuwerwetschen trant, Gevolgd door d'adel van het land — Bij wien, komt het op vormen aan, Gij zeker niet wilt achterstaan — Zendt men geen brief meer en geen lied ; Men zendt dan aan 't adres der Bruid Een naainkaart — die drukt alles uit. En dit is ook door mij geschied ; Of weet mijn oude vriend dat niet? Zijt gij van 't denkend, deel der natie, (En dat gij 't zijt, ontkent gij niet) Dan speurt gij mijn felicitatie Zelfs in den allerhoogsten graad, Ofschoon gij slechts twee letters ziet. Bezie zoo'n kaartje, beste maat! 't Is fijn karton, en zonder praal, Langwerpig vierkant, uiterst net Is midden op de kaart gezet In steendruk : E. J. Veenendaal. Een tweede kaart is ook aldus, Maar prijkt met: H. H. Cochius Bij mijn naam (slechts voor duidlijkheid Wordt dit door mij er bij gezeid) Maar onder mijn naam bracht de zetter Dat Cochius met kleine letter; Want vrouwlief raakt van ouden tijd Bij 't huwlijk haar geslachtsnaam kwijt. Aanschouw die kaartjes en gij voelt Al 't goede, dat mijn hart bedoelt. Zie dat p. f: gij leest er in Den uitgebreidsten vriendschapszin. Ge wordt er duidlijk in gewaar, De beste wenschen voor het paar. Die letters drukken alles uit, Wat ons voor Bruidegom en Bruid Het hart vervult. Eilieve, zeg, Sleept zulk een naamkaart u niet weg? Heeft ooit deze eeuw iets voortgebracht, Dat sterker de Verbeeldingskracht Aan 't werken brengt; dat sterker 't beeld Des zenders aan ons mededeelt ? O 1 zeg mij, is er iets op aard Welsprekender dan zulk een kaart? O ! ware ik dichter, 'k zong den lof Der naamkaart; 'k had dan volop stof Om allen — isten, anen, alen — In mijn poëem er bij te halen ; En kwame dit puik-puik gedicht In prachtband goud op sneê in 't licht, Dan klonk niet slechts in heel ons land, Maar zelfs tot aan het Noordpoolstrand, Mijn naam als die van Tennyson ; En ieder, 't zij conservatief Of niet, zond dan voor vers of brief Een naamkaart van het fijnst karton; Hij schreef er dan een p. f. op; Hij stopte ze in een envelop ; Hij zond ze als drukwerk aan de Bruid, En won zoo doend vier centen uit. Ziedaar een praktisch resultaat, Waar iedereen verbluft van staat. O! denk nu eens aan heel deze aard, Hoeveel miljoenen maal vier centen Alleen aan port dus wordt bespaard! Bereken van die som de renten In éen, twee, drie jaar, en zoo voort, Door mindre uitgaaf dus vergaard En uitgezet, zooals 't behoort. Gij duizelt... maar gij heft met mij Den lof der simple briefkaart aan, Die allen alles zegt, wat wij Aan andren willen doen verstaan. Als we op de verandering, die in ons briefschrijven gekomen is, letten, moge ook de vorm der brieven een beurt hebben. Welk een verschil tusschen onze kleine, gladde, niet zelden zelfs gelinieerde licht- en dichte velletjes, met hun soms doorschijnende gegomde omslagen (enveloppe) — en die groote kwartovellen van ongeliniëerd oudhollandsch papier uit vroeger tijd! Die toen met een ganzenschacht — het thans verouderd en nauwelijks meer te bekomen schrijfgereedschap, naar zijn oorsprong terecht pen genoemd — zoo'n kwarto vel vol schreef, deed het in vollen ernst en trouw. En dat volschrijven deed men voor s/4, want het laatste 1/i diende, na toevoeging en sluiting met ouweltjes of lak, voor adres. De inhoud was toen niet dat onsamenhangende, dat loszandachtige onzer ontaarde dagen. Bezie nog eens de brieven uit dien tijd. De inkt is verbleekt, maar de letters vertoonen nog duidelijk dien ronden, oudhollandschen vorm, welke sedert het gebruik der „stalen priemen" zoo goed als verdwenen is. Het doet u goed, als ge uw oog over die breede en vol geschreven bladzijden laat gaan ; ge krijgt achting en eerbied voor den schrijver of de schrijfster. Wat hadden die brieven een beteekenis voor den afzender en den ontvanger beiden! Welke belangrijke tijdingen brachten ze naar stille, afgelegen plaatsen ! Hoe welkom waren ze en hoe hooggeschat wegens hun zeldzaamheid! Maar wat geeft men tegenwoordig om naamkaart, briefkaart of zelfs brief? Hoe weinige van die geschriften worden bewaard! Meestal overleven zij hun geboorte niet lang. Hun levensgeschiedenis is: „Gekomen — gelezen — verscheurd !" En daarentegen hoeveel heeft de kennis onzer geschiedenis te danken aan die ouderwetsche brieven, door het eene geslacht aan het andere nagelaten. We herinneren — om slechts éen voorbeeld te noemen — aan de Archives de la Maison d'Oranje-Nassau door de uiterst bekwame hand van Mr. G. Groen van Prinsterer in 't licht gegeven. Zullen onze latere geschiedschrijvers veel stof voor hun werken kunnen putten uit de brieven, die in onzen tijd worden geschreven ? En hoeveel heeft de Christelijke Gemeente tot op den huidigen dag niet te danken aan de Brieven, die, onder de leiding des Heiligen Geestes, geschreven zijn door de Heilige Apostelen ? Het tegenwoordige jongere geslacht kan zich niet voorstellen, hoe men het vroeger toch zonder vijfcentsport, zonder briefkaarten en zonder het thans geldend drukwerkstarief gesteld heeft. Een brief kostte vroeger heel wat geld, soms 20 ü 30 ct.! Men joeg zichzelven of anderen niet op kosten, tenzij men iets heel bijzonders te zeggen had. 't Ging niet aan voor elk wissewasje een brief te schrijven. De brief moest het geld waard zijn. Anders schreef men aan afwezigen niet. De beurs had groote stem in 't kapittel. Het nieuws moest van dringenden en belangrijken aard zijn, voor men het overbriefde. De liefde moest zich in die dingen menigmaal spenen, en 't geloof kwam omtrent de elders wonenden dikwijls te pas. En thans ? Alles evensnel geschreven, als op de post gedaan ; 't is maar 5 cents, zegt men; 't is waar, 't is ook maar een vijfcentsinhoud : alle waar is immers naar zijn geld ? De drukpers is er haastig bij met het nieuws van stad en land onder de aandacht van 't publiek te brengen, en daalt in de mededeeling van het nieuws tot zulke beuzelingen af, dat de briefschrijver alleen het intiemste behandelt en 't andere niet vermeldt, overtuigd, dat dit toch in de krant gelezen wordt, vóór de brief aan 't adres is aangekomen. Let maar eens op de verandering in periodieke geschriften. Het maandblad geeft slechts afdrukken van indrukken en indrukken van afdrukken. Het weekblad komt reeds te laat, wat het nieuws betreft. Het dagblad, dat alleen 's middags uitkomt, brengt berichten, die op den tijd, dat wij ze lezen, reeds gemeengoed van de geheele wereld zijn ; daarom moet een ochtendblad degenen te hulp komen, die tot aan den avond niet kunnen wachten, en helpt de telegraaf of de telefoon dezulken, die belang hebben bij nog sneller berichtgeving. Weldra zullen wij met levende stem spreken tot vrienden, die aan den overkant van den oceaan wonen en die wij natuurlijk niet kunnen zien, en zullen wij hun antwoorden booren, die zij van gene zijde overzenden. Dan rusten en roesten de pennen, de inkt droogt op, de postzegel is niet meer noodig, en — 't briefschrijven behoort tot het Verleden. Maar zoover is 't nog niet. Laat ons dankbaar zijn, dat wij nog briefschrijvers hebben, en zei ven nog briefschrijvers zijn. Ik heb hier niet het oog op de brieven, die men volgens zijn ambt verplicht was op te stellen, of die geschreven werden met het doel, om ze aanstonds te laten drukken. Zulk briefschrijven is een artikel van eer, plicht of voordeel en raakt dus niet licht uit de mode. Tot deze categorie breng ik — een ander misschien niet — alle dienstbrieven, brieven van brievenboeken, brieven van dagbladcorrespondenten, die de geheimste geheimen nauwelijks vernomen hebben, of zij geven er de openbaarste openbaarheid aan. Perzië's Schach ') heeft wat last van die menschelijke insekten, die, ware 't mogelijk, ieder, dien zij ontmoeten, van al zijn wetenschap willen berooven. Allerlei uien verkoopen zij. Ze zijn het lastigste en brutaalste volkje des aardbodems en doen met het onbeschaaindste gelaat hun brutaliteit den volke kond. Als ambassadeurs van koningin Pers brengen zij dadelijk, wat zij hier bij werkstakende fabriekarbeiders, daar van keizer Alexander's krijgstoerustingen, elders van 't intieme leven van Dr. X. en Prof. Y. en overal van de plannen van Jan en Alleman, van Men en Cie, gehoord hebben. Hoe mooi de zoo kersversch uit de pen gevloeide en naar de drukkerij gezonden geestesprodukten uit het oogpunt van stijl soms ook mogen zijn, ze zijn meestal geschreven met het doel, om effect te maken, en terecht mocht ervan gezegd worden: „Als al de bokken, door deze heeren nieuwsfabrikanten geschoten, en al de bot, die zij gevangen hebben, werd 1 En ook onze Premier dr. A. Kuyper (1904.) opgediend, dan zou er een overvloedige disch zijn." l) Verder bedoelen wij niet die Open of Openbare Brieven, waarin allerlei geleerdheid, critiek, anticritiek, nederigheid, hoogmoed, enz. wordt uitgekraamd ; ook niet Multatuli's Brieven, Steenmeyers Brieven over de welsprekendheid, Pfenniger's Joodsche brieven, Tinholt's Brieven aan een vriend in Perzië, Gispen's Brieven aan een vriend in Jeruzalem, Dijkstra's Brieven naar Antiochië, Luther's Brieven aan Erasmus, in de Wekker, 't orgaan der Christelijk Gereformeerde kerk, de Amsterdamscbe Brieven in de Christelijke Schoolbode, Hildebrand's Brieven aan schipper Rietveld, enz. in de Camera Obscura, Ludovico de Sanctis' Brieven uit Rome over Pausdom en Jesuietisme, Oom Gideon's Brieven aan de neefjes in de Oost; Pressel's Brieven eener Romeinsche vrouw (Priscilla) aan Sabina ; en zoo kon ik wel voortgaan en zou ik op den index moeten plaatsen Montesquieu's Perzische Brieven van Made. de Stael en van Made. de Sevigné, van den Ouden Heer Smits (M. P. Lindo), van Lord Chesterfield, Lublink Weddik's brieven van oudoom Jacob, de dichterlijke brieven van „den schoolmeester," van.... maar ik laat aan mijn „edele, gestrenge, erentfeste, welwijze, zeer voorzienige" lezers en lezeressen (de uitdrukking is aan Hooft's Brieven ontleend) de invulling en aanvulling over. Wilt gij echter ook brieven genoemd hebben, die niet geschreven werden om publiek te worden ge maakt, dan wijs ik u, behalve op de reeds vermelde Archives, op Rutherford's Brieven uit de gevangenis 1) Standaard 2 Juli 1889. geschreven, op Newton's Brieven, en uit den nieuwen tijd op de brieven tusschen Groen, Worinser en DaCosta gewisseld, en op die van Bilderdijk, vóór hen geschreven. Wij hebben nog briefschrijvers, zeide ik ; ik voeg er gauw bij : en nog briefschrijfsters. Terwijl de mannen het briefschrijven schijnen af te leeren, blijven de briefschrijfsters die kunst zeker het langst beoefenen. Men zegt, dat de vrouwen die gave meer bezitten dan de mannen. „Vader kent de huiselijke dingen alleen in groote trekken; moeder tilt en telt de duizend kleinigheden." *) De vrouwen kunnen beter in beuzelingen afdalen — niets is bij haar der vermelding onwaard. Op haar heeft de stoom nog niet zooveel invloed uitgeoefend als op de mannen. Zij nemen in haar schrijven ons, passagiers, als het ware aan boord van een trekschuit, en wij steken van wal, leggen bij dit en bij dat stoepje even aan, nemen hier wat voorraad in en zetten daar wat af, ontmoeten windstilten en stormpjes, i. e. w. doen een kort, maar gezellig reisje, gedurende hetwelk wij alles medeleven. Wat kan die vrouwelijke pen in korte, maar treffende trekken den afwezige het ouderlijke huis als voor den geest tooveren, zoodat hij het ziet, gelijk hij 't verliet, of gelijk het nu is! Wat kan dat vrouwelijk penseel, door hier wat bij te voegen en daar iets te bedekken, den lezeres (vreemd of eigen) zich doen verplaatsen in den familiekring! Dat moet dan ook de uitwerking van den brief zijn. Het meisje, de jongeling moet weten, hoe het t'huis is. Een brief 1) Dr. Kuyper. Ons Program 2e dr. pag. 416. van huis : wie, die ooit in den vreemde vertoefde, verlangde er niet naar? Een brief! dat zou iets heerlijks zijn! Die maakte een eind aan alle pijn, Die zou van allen iets doen hooren I O Moeder, waarom schreeft gij niet? Uw kind zong dan haar vroolijkst lied En zou haar laatste zuchtje smoren. l) Daarom, Moeder! schrijf uw dochter gauw. Vader, meld uw zoon toch iets ! Wacht niet zoo lang, het kon soms te laat zijn! Houd hem en haar op de hoogte van alles! Ook van schijnbaar nietige dingen: van uw geit, van uw tuin, van vaders horloge, van moeders inmaak, van zusters aankoop, van dominee's preek, van den nieuwen buur, van dokters knecht, van uw kiespijn, van de kat en den hond, van alles en nog wat. Ik zou over nog veel kunnen praten: over sollicitatiebrieven ; over felicitatiebrieven ; over condoleancebrieven ; over onbestelbare brieven; over onleesbare brieven; over credentie- of geloofsbrieven ; over brandbrieven ; over brieven naar 't buitenland, en daaronder brieven van en aan zendelingen; over brieven aan gevallenen ; over brieven aan boetvaardigen ; enz. Maar ik eindig met enkele wenken, die wij onszelven en dengenen moeten geven, op welke wij invloed kunnen uitoefenen. 1) Dr. A. W. Bronsveld. Een brief van huis in Magdalena van 1881. Schrijf nooit iets, waarover gij u zoudt schamen, indien de brief aan 't publiek vertoond werd. Schrijf nooit iets, wat anderen kan kwetsen of beleedigen. Weest in alles oprecht: oprechtheid vóór verhevenheid. Schrijft uit het hart, gij zult het hart bereiken. Een aardige (nooit dubbelzinnige) woordspeling, een korreltje humor, als 't mogelijk is, een blijde blik op 't leven komt nooit onpas. En hebben we den weg des heils leeren kennen, zijn we zeiven levende brieven geworden, niet geschreven met pen en inkt, maar door den Geest Gods, en hebben we 's Apostels vermaning : Uw woord zij te allen tijd in aangenaamheid, met zout besprengd, leeren vatten, dan zullen onze brieven ook daarvan getuigenis dragen. 't Is geen klein voorrecht te kunnen troosten en vervroolijken, struikelende medereizigers te kunnen opbeuren op hun weg naar God, zoekende zielen gevraagd of ongevraagd advies te kunnen geven. Het juiste woord te spreken is dikwijls zeer moeilijk ; den geschikten tijd voor dat juiste woord is vaak nog moeilijker; maar wie ook in deze biddende is, zal ervaren, dat Gods Woord tijd en weg bestelt. Een brief vraagt een bijzonder gehoor, vraagt 's lezers oor geheel, en het woord daarin om Christus' wil gesproken, is en wordt niet zelden rijk gezegend. In dit licht beschouwd, rust op onze pennen, die zoovele riemen papier vol schrijven — zoodat de pers er dagelijks, ja uurlijks, onder zweet — een groote verantwoordelijkheid, want, of wij willen of 10 niet, zij werken ten goede of ten kwade. Naar onze (ook geschreven) woorden zullen wij geoordeeld worden. Eens is het laatste velletje beschreven ; dan wordt de pen op zijde gelegd. Zalig onzer, indien dan onze namen geschreven zijn in het boek des levens des Lams! 1893. Wanneer zal ik in de rust zijn? \\ anneer zal ik in de rust zijn ? Ach, de last valt mij zoo bang. k Hoop, maar 't hopen duurt zoo lang. Heer! ach, hoor mijn vurig smeeken, Wil mijn banden toch verbreken, Maak mijn ziele toch verblijd, Breng mij, Heiland ! waar Gij zijt. Wanneer zal ik in de rust zijn ? Ach, de reize valt mij zwaar; 't Is, of ik geen pad ontwaar, Waar de Heer is heengetreden. Duisternis omringt mijn schreden; Wanneer kom ik in het licht ^ an des Heilands aangezicht ? Wanneer zal ik in de rust zijn ? 't Pad wordt ruwer eiken stond; 'k Zie slechts rotsen in het rond, Die ik telkens moet bestijgen ; Telkens dreig ik neêr te zijgen. Wanneer, Heiland! leidt uw hand Me in 't beloofde Vaderland ? Wanneer zal ik in de rust zijn ? Door geen vreeze meer gekweld, Door gevaren niet ontsteld, Zullen daar geen tranen vlieten, Zal ik eeuwge vreugd genieten. Rust, in 's hemels zonneschijn, Wanneer zult gij mijne zijn? Doch waartoe die murmureering? 'k Dacht niet, Heer ! aan 't woeste pad, Dat Gij, ook voor mij, betradt, Aan den strijd door U gestreden, Aan het leed door U geleden; Heer! vergeef mij toch die klacht, Schenk mij vrede in uw „ Volbracht!" Ja, ook mij belooft Gij ruste! Dierbre ruste, die mij beidt ! Eéne teug der zaligheid Doet mij al het leed vergeten. 'k Zal uw wijs bestel dan weten; 'k Zal U loven, dat Gij mij Leiddet door deez' woestenij. Welk een kruis Gij me op wilt leggen, 'k Wensch te zwijgen. Wat gij doet, Is uit liefde, altijd goed. Leer mij voortaan U te midden Ook van duisternis te aanbidden; Het door U geschonken kruis Schakelt aan het Vaderhuis. 1865. Christian Heinrich Zeiler en zijn gesticht te Beuggen. 2 Cor. VIII: 56. In 1809 was in het Zwitsersche stadje Zofingen de openbare school vacant. Wien tot hoofd daarvan te benoemen ? Gelukkig was de Raad niet gebonden aan een vergelijkend examen. Vond men ergens een man, wien men dien gewichtigen post wilde toevertrouwen, het kon geschieden. De keus viel niet moeilijk. In St. Gallen was sedert zes jaren een man met zóóveel ijver werkzaam aan een door eenige burgers opgerichte school, dat Zofingen's stedelijke Raad verklaarde : dien man moeten wij hebben. Hij werd benoemd, nam de benoeming aan, en werd bovendien door de regeering van Aargau tot schoolopziener van het district gekozen. Die schoolmeester en schoolopziener was Christian Heinrich Zeiler. Tot 1820 genoot Zofingen het voorrecht dezen man te bezitten, wiens werkzaamheid ook hier van uitgebreid nut was, maar die ook zelf hier door anderer onderwijs gevormd werd tot de gewichtige betrekking, welke hij later vervulde. Voor hij te Zofingen kwam, had hij steeds zekere ledigheid in zijn hart gevoeld, hem ontbrak vrede en voldoening, en de oorzaak hiervan wist hij niet. Als kind bevoorrecht met een christelijke opvoeding had hij de verhalen des Bijbels met al den eenvoud van 't geloof eens kinds leeren aannemen. Reeds op zijn vijfde jaar had hij krachtige indrukken ontvangen van Gods grootheid en almacht, en in zijn ouderdom herinnerde hij zich dit nog. Twee godvruchtige grootmoeders zaaiden het goede zaad met milde hand in zijn jeugdig hart. Als tachtigjarig grijsaard werd hij nog gevoelig aangedaan, als hij herdacht, hoe de eene hem te bed legde en met hem bad, tot hij in slaap was; en hoe de andere hem van de liefde van Jezus, den Zaligmaker der wereld, vertelde. En in het laatste jaar zijns levens hoorde men den grijze dikwijls in zichzelven als ter gezegende herinnering zeggen : „O grootmoeder van Böblingen! O, grootmoeder van Felbach !" Deze indrukken van godsvrucht en liefde weken echter, toen hij in de laatste jaren der vorige eeuw aan de hoogeschool te Tübingen in de rechten studeerde om naar zijns vaders wensch, en gelijk deze, Hofrath te worden. Rationalistische theorieën en ongeloovige begrippen, toen zoo algemeen, leerde ook hij omhelzen. Wel werd hij bewaard voor de wegen der zonde, maar zijn kinderlijk geloof werd toch zoozeer geschokt, dat er nauwelijks iets meer overbleef dan de gedachte : „Nog ben ik een schepsel van God, en God ontfermt zich over al Zijn werken." En God ontfermde zich ook over dit arme, zwervende schaap. Eenige goede vrienden, o. a. Handel en Blumhardt, waren het middel om hem tot den weg der waarheid terug te brengen, ofschoon hij den invloed der ongeloovige dwaling, ook nadat zij was verlaten, nog lang bleef gevoelen. In zulk een toestand kwam hij te Zofingen. Wij moeten u intusschen mededeelen, dat hij door voortgaande studie en bereidwillige onderwijzing van anderen, vooral van achterlijke studenten, zich van een talent bewust werd, dat hij het nuttigst kon gebruiken, wanneer hij de studie der rechten vaarwel zeide en aan die der pedagogie zich wijdde. Wel smartte dit zijn vader, maar deze gaf er toch zijn toestemming aan. Met vreugde begon Zeiler zijn nieuwe loopbaan in de nederige betrekking van huisonderwijzer, om later in uitgebreider kring op de door ons genoemde plaatsen te arbeiden. Te Zofingen was hij getrouw in het bijwonen der openbare en in het houden der huiselijke godsdienstoefening. Men hield hem voor een positief-christelijk man. Hij leerde anderen de orthodoxe leerstukken des Evangelies, en was het middel tot bekeering van menigen afgedwaalden zondaar. Ofschoon hij dus voor de maatschappij en het rijk Gods nuttig werkzaam was, gevoelde hij zich inwendig niet gelukkig. In dezen toestand kwam hij in kennis met een armen schrijnwerker, een man, die lezen noch schrijven kon, maar zulk een grondige kennis van Gods waarheid, zulk een reinheid van hart, zulk een eenvoud des geloofs en bestendige vreugde in Christus bezat, dat Zeiler, met al zijn geleerdheid zich er niet genoeg over verwonderen kon. De innige vriendschap, die tusschen beiden ontstond, was vooral daarin gezegend voor Zeiler, dat hij begon in te zien, wat hem ontbrak. Zeiler kende Christus, en had diens leer lief; zijn nederige vriend kende de leer, en had Christus lief. Nu werd de ongeleerde schrijnwerker Zeller's leermeester. Hij onderzocht met dezen de Schriften, bad met hem, en de gezegende vrucht hiervan was, dat Zeiler leerde inzien, dat het ware Christendom niet bestaat in de kennis van een zaak, maar in de liefde des harten voor een levenden Persoon, namelijk Jezus, den Zoon van God. Met dien hoogheerlijken Persoon werd hij door het geloof vereenigd; hij nam Hem aan tot zijn algenoegzamen Zaligmaker en vond in Hem zijn wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing. Wonderlijk zijn toch 's Heeren wegen met zijn kinderen ! De geëerde en geleerde man moest eerst nog een kindeke worden, maar toen hij deze eenvoudige en toch zoo zelden recht gekende waarheid in beoefening bracht, was de ure geslagen, waarop hij geroepen werd om uit liefde tot Christus 't verlorene op te zoeken en tot Hem te brengen. Terwijl Zeiler de hem toevertrouwde betrekking te Zofingen getrouw waarnam, ontging het zijn aandacht niet, dat de toestand der lagere klassen, vooral die der kinderen in zijn vaderland allerbeklagenswaardigst was. „In een kleine gemeente," schrijft hij, „groeiden meer dan 100 kinderen op, die niet de minste opvoe- ding genoten; en als ik de hutten bezocht, waarin zij woonden, deden de tooneelen van ellende, waarvan ik getuige was, mijn hart ineenkrimpen. Een zesde deel der kinderen van ons land zwierf als vagebonden rond. Tweemalen zag ik zelf eenige dezer arme schepselen, van het eene kanton naar het andere voortgedreven, op den publieken weg aan genade prijsgegeven. Waar scholen waren, waren zij niet van de rechte soort. Honderden dusgenoemde Christenen kennen het Woord van God niet." — „Ouders klagen," zegt hij elders, „over de weerspannigheid hunner kinderen. Kan het anders, als zij hooren, hoe de gekruisigde Zaligmaker wordt verlaagd, zijn Woord bespot, en het gebed voor bijgeloovigheid wordt uitgekreten ? Wat moet er gedaan worden, om dit vreeselijke kwaad te stuiten, dat als een kanker aan den wortel van ons volksbestaan knaagt ?" Zulke gedachten drukten Zeiler zeer ter neder. De haveloozen der steden vermeerderden; het aantal jeugdige misdadigers nam toe. Hoe meer hij zijn gedachten over dit treurig onderwerp liet gaan, hoe duidelijker het hem werd, dat het eenige redmiddel te vinden was in goed onderwijs. De massa der jeugdige misdadigers wenschte hij voorbij te gaan, onder hen te werken liet hij aan anderen over. Hij wenschte christelijke onderwijzers voor de armen op te leiden. Onder de armen was de meeste ellende; kon die weggenomen worden, dan tastte men het kwaad in den wortel aan. Konden de kinderen onderwezen worden, dan, zoo oordeelde hij, zouden ook de misdaden verminderen. Hij sprak er meermalen over met vrienden in Bazel, vooral met Spittler, den stichter van het Bazelsche Zendingshuis, die hem om een schriftelijk plan vroeg. Zeiler schreef dit plan, waarvan het hoofddenkbeeld was : „Een aantal arme, verwaarloosde of ouderlooze kinderen moeten opgenomen worden in een ruim, goed geschikt gebouw, gelegen in het land, en niet te ver van Bazel, en moeten voldoende opleiding ontvangen in de voornaamste vakken van het lager onderwijs, in tuinbouw en huiselijken arbeid en in verschillende ambachten. In vereeniging hiermede moet een reeks van christelijke jongelieden tot onderwijzers van arme kinderen worden gevormd." Dit denkbeeld vond grooten bijval bij veie Christenen en werd in verschillende kringen druk besproken. In den avond van den 31 December 1817 kwamen twaalf personen te Bazel bijeen en droegen de zaak in den ge bede aan God op. Zij namen elkander bij de hand en beloofden plechtig in de tegenwoordigheid van God, om alles te doen wat in hun macht was, om de begeerte hunner harten vervuld te zien. Daarop vereenigden zij zich tot een: Genootschap tot opleiding van schoolmeesters voor de armen. Nauwelijks was het tot standkomen dezer vereeniging publiek geworden, of van verschillende zijden kwamen de giften toevloeien. Onder deze was er een groot 100 pd. st., van het Britsch en Buitenlandsch Schoolgenootschap te Londen. De aanvraag aan de Regeering om vergunning tot het bouwen van een opvoedingsgesticht op Bazels grondgebied bleef zoolang onbeantwoord, dat het geheele jaar 1818 zonder gevolg voorbijging; en toen de prijs, gevraagd door den eigenaar der begeerde plaats, buitensporig hoog was, besloot de Vereeniging in het naburige groothertogdom Baden haar geluk te beproeven. Na vele onder handelingen slaagde zij erin, om van den groothertog het kasteel te Beuggen ten gebruike te ontvangen. Met groote blijdschap werd dit bericht ontvangen, en men vereenigde zich om den Heere te danken voor deze onverwachte uitkomst. Dit kasteel staat op Badens grondgebied, slechts weinig mijlen van Bazel, en vormt met zijn gronden een bekoorlijke plaats aan den rechteroever van den Rijn. Op het hoogste punt van dit gebouw staande, heeft men een heerlijk uitzicht op het Rijndal, ten Zuiden begrensd door de Jura, en ten Noorden door het Zwarte "Woud. In den vrijheidskrijg diende dit kasteel drie jaren lang (1814-1817) tot hospitaal voor de gewonde soldaten van 't Oostenrijksclie leger. Met het ophouden van den krijg vertrokken ook de inwonende krijgslieden, die acht duizeud soldaten in de velden rondom het kasteel ten grave hadden zien brengen. Sedert die ontruiming was aan het kasteel niets gedaan. Het was ongereinigd en ongezuiverd gebleven, en vertoonde overal de sporen van ellende, die duizenden onder het mes des chirurgijns en in doodsangsten hadden doorgestaan. Deze plaats van vuilheid en verwoesting werd niet bezocht dan des nachts door dieven, die alles wat van eenige waarde was, medenamen. Zijn eenige bewoners waren de uil en de vleermuis, die hun jongen hier rustig konden opkweeken. En wellicht ware deze plaats in dien ellendigen staat gebleven, zoo het geen verblijfplaats was geworden van de christelijke liefde, die, waar zij komt, den dood in leven verandert, alle onreinheid verwijdert, en een fontein van zuiver levend water voor de vermoeiden en dorstigen te voorschijn roept. Zeiler werd uitgenoodigd om het kasteel te gaan bezichtigen en op te nemen, wat er moest hersteld worden. Hij vond het in een treurigen toestand. In het gansche gebouw was geen enkel heel venster. De fraaie geelkoperen sloten waren alle gestolen. Overal was de hand der roofzucht merkbaar. Hoopen stroo lagen in de kamers en zalen. Overal zag men vuil, bloed en lompen. Het behangselpapier was van de muren gescheurd. Zelfs op de zolders waren haken en krammen uitgerukt en weggevoerd. Het gebouw met zijn twee en dertig vertrekken kon wel gerepareerd worden, maar niet zonder belangrijke kosten Om in de reparatie en inrichting tot het beoogde doel dadelijk met vaste hand aan het werk te kunnen gaan, wees Zeiler aan wat tot eetzaal, wat tot keuken, schoolzaal, werkplaats, enz. enz. moest dienen. Dadelijk werd een groot aantal werklieden belast met het uitvoeren van het plan, en reeds op den eersten November 1819 ontving Zeiler een brief van het genootschap, waarin hij uitgenoodigd werd, de directie der nieuwe inrichting op zich te nemen. Betere keus had men niet kunnen doen. Doch zou hij de roeping opvolgen? Zag hij op zijn tegenwoordige voordeelige en aangename betrekking, dan was er waarlijk niet veel aanlokkelijks in den omgang en de opleiding van arme verwaarloosden, 't Ontbrak dan ook niet aan vrienden, die tot hem zeiden : „Oy zult toch niet naar dat ellendige Beuggen gaan, naar dat oude hospitaal, waarin de stemmen van 8UUU stervenden gehoord zijn ? En zoudt gij dan uw woning alhier verruilen voor die afzichtelijke kaniers? En wie zal u hier in uw nuttigen werkkring vervangen ?" Ja, 't was met recht een opoffering; maar Zeiler overdacht de zaak biddend. Bekwame en goedgezinde onderwijzers, die hem in Zofingen konden en wilden opvolgen, waren er genoeg; maar wie zou zich met die havelooze en ellendige kinderen in de steden en dorpen van Zwitserland willen bemoeien ? En waar niemand wilde gaan, daar gevoelde hij, dat hij moest gaan. Had de Heere hem niet wonderlijk geleid '? Had hij den rijkdom van Christus' liefde en genade niet leeren kennen, om nu de armen met dien rijkdom bekend te maken ? En wat zou toch zijn geloof beteekenen, indien hij om oordeel en genot terugdeinsde voor een daad van zelfverloochening ? Bovendien, de roeping had hij niet uitgelokt; zij kwam tot hem en niemand anders ; 't was hem, alsof hij de stem des Heeren in zijne ziel hoorde : „Sta op en ga naar die plaats. Wees sterk en heb goeden moed; Ik zal u niet begeven noch verlaten." Hij volgde dus de roeping op met een blij hart; en toen zijn vrienden hem vroegen met welk kapitaal de school gevestigd werd, wees hij hen op vier teksten der Schrift, die hij zijn schoolfonds noemde. Zij waren 1 Tim. IV: 4: God wil, dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen. Mark. XVI: 15 en Matth. XXVIII: 20: Gaat heen in de geheele wereld : predikt het Evangelie aan alle creaturen. En ziet, ik ben met ulieden, al de dagen, tot de voleinding der wereld. Luk. XVIII: 16: Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert hen niet, want dezulken is het koninkrijk Gods. Matth. XVIII: 5 : Eu zoo wie zoodanig een kindeke ontvangt in mijn naam, die ontvangt Mij. Wie op zulk een grond staat, staat stevig en is geen dweper. Zeiler heeft dan ook nooit berouw gehad over zijn besluit. In hoogen ouderdom schreef hij nog : „Van de zeven en vijftig jaren, die ik als onderwijzer heb doorgebracht, zijn de zevenendertig, die ik te Beuggen doorleefde, de gelukkigste geweest." Den 18den April 1820 kwam Zeiler met zijn familie te Beuggen aan, en bracht den eersten nacht door in een kamer, waarin de pest het hevigst gewoed had. Hier wierp hij zich naast zijn vrouw op de knieën, dankte God voor zijn getrouwe leiding en bad, dat Hij die plaats, eenmaal het verblijf van ellende en dood, mocht veranderen in een huis van leven, vrede en vreugde voor vele verlorene zielen. Den l5den Mei begon het schoolonderwijs met leerlingen van 6 zoowel als van 30 jaar, die öf goed, of gebrekkig, öf in 't geheel geen onderwijs genoten hadden, en wier levensloop en karakter zeer verschilden. Ze werden onderzocht en in twee klassen verdeeld, een voor de kweekelingonderwijzers en de oudste jongens, en een voor de kinderen. In een zijner Jaarverslagen schreef Zeiler: „Twaalt jaren geleden hadden wij niets dan dit huis met zijn ledige kamers. Nu wordt het bewoond door zeventig personen, van welke zeven en veertig kinderen en dertien kweekeling-onderwijzers zijn. Een gedeelte van het land, dat wij gehuurd hebben, is weide, een ander gedeelte boomgaard en het overige met aardappelen bepoot. Dus eten wij, wat de handen onzer kweekelingen en oudste kinderen hebben gebouwd en God heeft gezegend. Wij hebben nu drie koeien en drie bijenkorven. Wij hebben zestien schapen en hun wol is onze kleeding. De jongste knapen spinnen; eenige ouderen weven de wol, en onze kleermakers maken er kleederen van. Wij zijn onze eigene timmerlieden, schoenmakers en bakkers. Koren, leder, linnen en timmerhout moeten wij koopen; maar de uitgaven zijn betrekkelijk gering geweest, want de Heere hielp ons op wonderbare wijze, zoodat alles uit vrijwillige giften onzer vrienden kon worden gedekt. Geen enkele week was onze beurs ledig. Wij mogen in waarheid zeggen : „De Heere heeft groote dingen onder ons gedaan : dies zijn wij verblijd." Deze regelen wijzen ons reeds Zeller's leer- en opvoedingsmethode aan. De kweekelingen ontvingen des voormiddags schoolonderwijs en brachten den namiddag door met landbouw, tuinarbeid en handwerken; de kinderen juist omgekeerd. Zeiler wilde jongelieden door soms zwaren arbeid voorbereiden voor hun lateren werkkring als schoolmeester van arme kinderen, misschien in de ellendigste gehuchten van verafgelegen distrikten, waar zij van een klein salaris moesten leven, en een gedeelte huns bestaans met eigen handen moesten verdienen; waar ook het repareeren van huisraad, het delveu hunner aardappelen en het verstellen hunner kleederen hun taak zou zijn. Dit hield een nederigen geest levendig onder hen. In volkomen overeenstemming was dit met een artikel uit het program der inrichting, waarbij als ongeschikt voor de stichting beschouwd werden jongelieden, die, om uit geldelijken nood geholpen te worden, of een werkzaam leven te mijden, of hun fortuin in de wereld te beproeven, schoolmeester wenschten te worden. Met stalen volharding hield Zeiler dit beginsel vast. „Wij geven hun," zeide hij, „zulk eenvoudig onderricht, dat geen rijke gemeente hun door voordeelige aanbiedingen van arme gemeenten zal wegroepen." Toch kwamen er altijd kweekelingen. Hun getal bedroeg van tien tot vijftien, meest uit den arbeidenden handwerkstand. Jongelieden uit den meer gegoeden stand kwamen niet, zij schenen Zeller's zelfverloochenend voorbeeld liever te bewonderen dan na te volgen. Onder de kweekelingen waren er niet velen, die goede hoop gaven, dat zij voor het doel eenmaal geschikt zouden zijn. Sommigen kwamen met harten, die gloeiden van de liefde van Christus, maar die elke gave om te onderwijzen misten. Anderen bezaten al de vereischten van een goed schoolmeester, behalve een warm, liefdevol hart. Zeiler moest er toe komen een, soms onbepaalden proeftijd aan te nemen, nadat de ondervinding hem geleerd had, dat gebreken, die zich in het eerste jaar niet vertoonden, soms in het tweede zich openbaarden; en indien deze gebreken de hoofdzaak raakten, werden de mannen niet aangenomen. „Beter in 't geheel geen schoolmeester," zeide Zeiler, „dan een slechte; en er is geen inrichting noodig om 't arme volk van slechte schoolmeesters te voorzien. Kan ik maar weinig gehuchten met goed opgevoede, bekwame en waarlijk Christelijke schoolmeesters zegenen, dan is het al de moeite en opoffering waard, die ik mij daarvoor wil getroosten." Zeller's inrichting kenmerkte zich door werkzaamheid, orde en een door en door christelijken geest. De bezoekers bespeurden, dat het er niet in 't minst op aangelegd werd om vertooning te maken. Daardoor vonden zijn kweekelingen zich later overal t'huis. Verschillend toch werd hun werkkring. De een werd aan een armenschool in een afgelegen buurt geplaatst; de ander aan dergelijke school in een ongunstig bekende stadswijk; een derde in een weeshuis; een vierde in een hospitaal voor kinderen, enz. Gij ziet dus, door de school wenschte Zeiler op de armen te werken. Daarom nam hij ook kinderen in zijn gesticht op, eensdeels om de kweekelingen in de leiding ervan te bekwamen, anderdeels om de kinderen zeiven — meest zeventig in getal — tot een nuttig bedrijf in de maatschappij voor te bereiden. Werd Zeiler wel eens in zijn verwachting omtrent dezen of genen kweekeling teleurgesteld, hij ondervond ook menige andere moeilijkheid, maar nooit werd zijn vertrouwen op God beschaamd. Het tweede jaar leed hij een groot verlies in het afsterven van mevrouw Fisch, de weduwe van een Babelschen professor, die als huismoeder van 't begin af werkzaam was en uitnemend voor haar taak was berekend. „In haar heb ik gezien," schrijft hij, „dat het al onze inspanning waard is, den Heere getrouw te dienen, Hem onze harten in geloof en liefde te wijden, en alles in zijn dienst te besteden." De plaats dezer godvruchtige vrouw en dienares des Goddelijken Meesters, werd ingenomen door Zeller's echtgenoote, die twee en u dertig jaren als huismoeder werkzaam geweest is. Ook de onzekerheid, hoelang het gebouw, dat voor de inrichting ten gebruike was afgestaan voor onbepaalden tijd, door hen kon worden betrokken, baarde hem, vooral in den aanvang, veel zorg. „Wij zitten als vogeltjes in de takken," was hij gewoon te zeggen. In het derde jaar liep het gerucht, dat de Groothertog het kasteel zou verkoopen. Beuggens vrienden werden door dit gerucht, dat maar al te waar bleek te zijn, zeer beangstigd. Waar moesten zij met de tachtig bewoners heen? „Maar de Heere hoorde het geroep der armen," schrijft Zeiler. Door de vriendelijke tusschenkomst van een hooggeplaatste weldoenster werd de verkoop uitgesteld. En toch had Zeiler zich noch tot haar, noch tot iemand gewend, dan alleen tot zijn Hemelschen Vader, aan wiens getrouwe bewaring hij de geheele inrichting opdroeg. Kwamen er later weer dergelijke geruchten, zoo bevestigden zij des te meer zijn geloof, dat hij het kasteel el ken dag opnieuw uit Gods hand moest ontvangen. Dit bleef zijn vertrouwen tot aan zijn jongsten snik. Soms scheen de kas der inrichting heel ledig. Eén jaar waren er zoo weinig begunstigers, die het kostgeld voor kinderen (f60) of kweekeling-onderwijzers (f120) betaalden, dat bijkans twee derden van deze talrijke huishouding uit de fondsen van het gesticht moesten betaald worden. Ging Zeiler nu vragen ? Bij de menschen niet; hij ging nooit uit, en zond niemand uit, om te kollekteeren ; in zijn 40 jaarverslagen staat geen enkele regel, waarin hij het publiek om giften vraagtj ook had hij geen lijst van inschrijvers \ oor een jaarlijksche gift en geen kapitaal in eenige bank. Hij maakte zijn nood aan God bekend; en — ten slotte vloeiden in bedoeld jaar de giften en bijdragen, groote en kleine, zoo overvloedig toe, „dat wij het jaar eindigden," zegt hij, „zonder iemand iets schuldig te zijn dan liefde en dankbaarheid." Onder deze giften waren de penningskens der weduwen en grootere bijdragen der rijken. Een vriendin gaf een gouden ketting en een andere schonk twee schoone melkkoeien. Behalve financiëele moeilijkheden waren er nog beproevingen van anderen aard, die Zeiler herinnerden, dat lief te hebben met lijden gepaard gaat; maar zij werden geheel vergoed door de verblijdende ervaringen van de gezegende vruchten op dit goede werk. Gedurende het lange tijdvak van zijn directeurschap bevatte de inrichting meestal van 105 tot 115 personen, van welke velen onder zijn leiding den weg van den dood tot het leven vonden; en zoover bekend is, was er niemand, die, zoo niet van de kerk, dan toch van de maatschappij een beter lid werd. Zeiler meldt in zijn verslagen niet veel van de vruchten zijns arbeids op de harten en het gedrag zijner kweekelingen, maar bericht toch met vreugde nu en dan, dat een der jongens door zijn goed gedrag een betere betrekking heeft gekregen, of een meisje met een achtenswaardig man gehuwd is, of als huismoeder in een armengesticht aangesteld is, of dat anderen, na afgedwaald te zijn, hem onverwacht hun smart en hun berouw daarover schreven en om zijn vergiffenis verzochten. De toon van tevredenheid, vreugde en dankbaarheid, die uit al zijn verslagen spreekt, de geestdrift waarmede hij van jaar tot jaar zijn waarlijk moeilijken arbeid voortzette, de ijver waarmede hij, waar hij kon, stichtingen voor armen wist op te richten en de lof, die hem eenparig van Duitsche en Zwitsersche filantropen werd gegeven, bewijzen, dat zijn arbeid onbetwistbaar gezegend was. Zijn kweekeling-onderwijzers verspreidden zich door de geheele Duitsche bevolking van Europa, van Keulen tot de Krim, waar, aan de kusten der Zwarte Zee, menige arme Duitsche en Zwitsersche kolonie in onwetendheid en ellende leefde. Later gingen eenigen hunner naar de Duitsche koloniën in Amerika en Aziatisch Rusland. De schoolmeesters van Beuggen vereenigden niet zelden aldaar in éen persoon de betrekking van onderwijzer, leeraar, burgemeester, notaris en geneesheer. En terwijl hij dus een fontein van licht en leven onder hen was, deelde hij met hen de ontberingen en beproevingen van hun woestijnleven, zich vergenoegende met een stuk droog brood en een dronk koud water, de eenige belooning, die bij voor zijn zelfopofferende liefde kon verkrijgen. „Wat de kinderen aangaat," schrijft Zeiler ergens, „die ons huis verlaten hebben en door de wereld verspreid zijn in 't algemeen gaat het hun goed. Met vreugde en dankbaarheid, dat verre de meesten hunner wettig werkzaam zijn en zich zedelijk en eerlijk gedragen. 't Is waar, dit alleen is de weg ten eeuwigen leven niet; maar vergeleken met den toestand van onwetendheid, verwaarloozing en ellende, waarin die kinderen verkeerden, toen wij hen opnamen, geeft hun tegenwoordige toestand stof tot oudervreugd. Gode zij dank voor iedere verandering ten goede, voor eiken goeden invloed. Menschelijke bekwaamheid en wijsheid alleen leidt niet tot een welgelukte opvoe- ding; misschien is geen uitdrukking onjuister dan opvoedingskunst. Ieder, die bij zijn eigen kinderen heeft opgemerkt, hoe het welslagen hunner opvoeding afhangt van tallooze indrukken, die onafhankelijk zijn van ouderlijken, ja menschelijken invloed in 't algemeen, zal toestemmen, dat dit wèlgelukken veel meer het werk der Goddelijke genade en des Heiligen Geestes is. Wij ontvangen van tijd tot tijd mondelinge en schriftelijke mededeelingen van diegeDen onzer kinderen, welke nu volwassen zijn en in de beslommeringen dezer wereld deelen. Eenparig verklaren zij, dat zij dikwijls de waarschuwingen en vermaningen gedenken, welke zij in de Bijbelsche les ontvingen. Zij vermanen ons gedurig om met dit Bijbelsch onderwijs toch voort te gaan, dewijl het niet vruchteloos is, al zien wij de vruchten ook niet dadelijk. Eén hunner schrijft, dat hij op het punt stond een zelfmoord te begaan, toen hem te binnen kwam, wat hij te Beuggen uit den Bijbel geleerd had, ofschoon hij toen van dat onderwijs afkeerig was. Een ander schrijft, dat de Bijbel, dien hij te Beuggen altijd verachtte, later als een zwaard in zijn ziel ging en hem geen rust liet, als hij zonde bedreef, en hem eindelijk naar den Zaligmaker voerde. Bijna alle dezen getuigen, dat het derde zevental jaren huns levens het ergste geweest is." Een man, die zulk een gewichtig werk zooveel jaren lang bestuurde, als christelijk onderwijzer nader te beschouwen, zij thans onze taak. Zeller's karakter was gekenmerkt door oprechte godsvrucht, zich openbarende in een zeldzamen graad van ootmoed, diep gevoel van eigen zwakheid en geheele afhankelijkheid van God. Zijn verslagen getuigen ervan en zijn vrienden erkennen, dat hij in 't werkelijke leven was gelijk in zijn geschriften. Een paar aanhalingen schijnen ons hier niet ongepast. „Indien wij met berouw komen, zijn wij reeds ontvangen. De Heere wederstaat den hoovaardige, maar den nederige geeft Hij genade. O, hoe dikwijls heb ik dat ondervonden! Moge het mijn medearbeiders versterken en aanmoedigen! Want wij zouden te lang wachten, indien wij het dienen van den Heere uitstelden, tot wij niet meer zondigen! Ik zoude een geheel jaarverslag kunnen vullen met een lijst van fouten en misslagen. En ik wil niet beloven, dat ik het nooit zal doen. Een eerlijke optelling van onze gebreken en misslagen kon misschien het leerrijkste gedeelte van een verslag zijn. Maar ditmaal willen wij ons verheugen en verblijden; want wij hebben ook genade ontvangen," enz. En elders: „Daarna buig ik mij voor den heiligen God, en ik belijd, dat ik niets heb in mijzelven om op te roemen. Want Hij zocht en vond mij, mij zondaar, die in het ongeloof en don hoogmoed onzer dagen was verzonken, en in de ij delheid dezer wereld verloren. Hij zond mij onder de arme jeugd, en heeft met vaderlijke liefde mij en deze groote huishouding zoovele jaren ondersteund, beschermd en vergeven. Indien ik zie op onze duisternis van nature, op de kracht en den omvang van ons inwendig bederf, groote God ! zoo kan ik slechts erkennen en belijden, dat wij allen door uw groote en alles overtreffende genade nog bestaan; dat daarom dit huis, niettegenstaande al zijn groote gebreken nog genoemd kan worden een werkplaats des Heiligen Geestes, dat bet nog een huis des vredes is en geen hel." Niet zelden werd Zeiler wegens zijn godsvrucht en den godsdienstigen geest, die in zijn school heerschten aangevallen, maar hij behoefde niet te vreezen om op zijn inrichting te wijzen, die een model van een goede school was. Maar men wierp hem vooral tegen, dat te Beuggen alles zou opgeofferd worden voor het Bijbelsch onderwijs. De kinderen zouden zoo doende alles weten van Kaïn en Abel, Jeruzalem en Jericho, maar niets van Gessier en Teil, Bazel en Bern. Men begrijpt reeds, dat in deze beschuldiging overdrijving is, gelijk er overdrijving was in de scheldnamen van piëtisten, dwepers, mystieken en methodisten, die men Zeiler en zijnen vrienden naar het hoofd wierp. Op zulke uitvallen antwoordde Zeiler glimlachend: ,,'t Gebeurt in de botanie dikwerf, dat men planten verkeerd rangschikt." En aangaande het bij belsch onderwijs zeide hij : „Kan men al te getrouw zijn aan God en Zijn Woord ? Ik denk van niet. Ik kan niet zien, dat wij te veel bijbelsch onderwijs onder ons hebben. Wij weten, van waar de kinderen tot ons komen, maar kunnen niet weten, werwaarts zij later zullen gaan. Denken sommigen, dat er te weinig wetenschappelijk onderwijs onder ons is, laat hen bedenken, dat wij nooit beloofden en 't nog niet beloven, wetenschappelijke lui te zullen vormen. Dit was nooit het doel onzer nuttige inrichting. Wij zouden het volk liever geheel zonder wetenschap laten, dan het halve-ge- leerdheid en halve wetenschap geven. Half-geleerden doen 't meeste kwaad in de wereld." Dat Zeiler geen half-geleerde was, wisten zijn tijdgenooten. Zijn kennis van Grieksch en Latijn, van oude en nieuwe geschiedenis, was even groot als grondig. Maar daarom is zijn oordeel over de uitnemendheid, de onmisbaarheid en de opvoedende kracht des Bijbels van des te meer gewicht. In dit opzicht stond hij, wat de praktijk betreft, lijnrecht tegenover Pestalozzi. Er was een tijd, waarin Zeiler dacht, dat de wedergeboorte der wereld zou tot stand komen, als het stelsel Pestalozzi algemeen werd toegepast. De groote liefde voor het volk, voor de armen, zoo blijkbaar uit Pestalozzi's leven en ondernemingen, het vernuft, waarmede deze het Boek der Schepping voor kinderen wist te openen, om hen ware denkbeelden omtrent de werkelijke natuur der zaken in te prenten, hadden Zeiler voor Pestalozzi ingenomen. Later ontdekte hij, dat door het aanschouwen van Gods werk in de schepping alleen, geen mensch tot vrede met God wordt gebracht, zoolang de zonde de heerschappij in 't gemoed houdt. Tot verbreking dier heerschappij was hooger kracht noodig. Die kracht vond hij alleen in het Evangelie van den gekruisigden, zonde-verzoenenden en opgewekten Zoon van God. Wilde Pestalozzi de kinderen in de rivieren der schepping doen baden, Zeiler wilde hen tevens doen baden in den Oceaan der goddelijke waarheid — de H. Schriften. Pestalozzi was hier niet tegen; maar hij kon niet begrijpen, hoe de uitvoering mogelijk was. Hij heeft de werkelijkheid te Beuggen aanschouwd, toen hij in Juli 1827 Zeller's inrichting bezocht. Bij het binnen- treden van het huis werd de grijze pedagoog door een rij kinderen en kweekeling-onderwijzers met een lofzang verwelkomd. Tot tranen toe bewogen, begaf Pestalozzi zich naar het schoollokaal, waar hem een eikenkrans werd aangeboden, maar hij zette dien op het hoofd van Zeller's zoontje, zeggende met een stem, die bijna door tranen stikte : „Niet voor mij, niet voor mij ! Deze krans past aan de onschuld." Vier dagen bleef hij op 't gesticht. Nauwkeurig vroeg en onderzocht hij naar alles. De geest, waarin het geheel werd bestuurd, trof hem. Als overstelpt van verwondering riep hij gedurig uit: „Welk een kracht! Welk een kracht!" Ja, men beweert, dat hij zou gezegd hebben: „Ik wenschte mijn arbeid van voren af te kunnen beginnen." Dit oordeel van den grijzen veteraan in het leger der pedagogen was ongetwijfeld de hoogste lofrede, die over Zeller's werk kon worden uitgesproken, omdat er door verklaard werd, dat Zeiler het ware beginsel der hervorming gevonden had. Zeiler was zich dit beginsel bewust. „Maak betere menschen, en gij zult betere tijden hebben," schrijft hij. „Maar hoe de betere menschen te krijgen? Volgens het voorbeeld van Josafat, onder wiens regeering men in Juda leerde uit het boek der Wet des Heeren, en door al de steden van Juda ging om het volk te onderwijzen. Ik beken, dat ik soms in oogenblikken van moedeloosheid in verzoeking kwam om het Bijbelsche onderwijs uit ons stelsel weg te nemen. Ik belijd deze zwakheid met schaamte, hopende dat velen mijner ambtgenooten zullen aangemoedigd worden om Gods Woord aan de kinderen te verklaren, ook al is de vrucht niet merkbaar. Misschien zou deze moedeloosheid mij niet overkomen zijn, indien ik niet dikwijls, steunende op mijn vermeende bekwaamheid in het onderwijs, verzuimd had mij voor de Bijbelschool voor te bereiden door verborgen gebed tot den Zaligmaker, die de deur is zijner schapen. Bijgevolg, de deurwachter, de Heilige Geest, deed de deur niet open, en ik verviel tot een bespreking, door welke geen indruk op het hart werd gemaakt, en de schapen kenden de vreemde stem niet. Het Woord van God is te goed en te heilig voor zulk een koude voorstelling. Maar het is een verfrisschende dronk uit de eeuwige fontein, als het rein en helder wordt toegediend met een geloovig hart, dat geheiligd en versterkt is door gebed. Diep van deze waarheid overtuigd verklaar ik hierbij, dat ik niets ken, dat het Bijbelsch onderwijs kan vervangen; dat ik de wegneming van den Bijbel uit de scholen voor zonde houd, en dat ik iedere school, waar zulk een roof is gepleegd, beschouw als geslagen met Gods oordeel." Kon het anders, of de man, die zulk een in veler oog dweepzieke leer predikte, was een zegen voor 't Land? Door zijn aansporing en medewerking werden niet minder dan tusschen veertig en vijftig scholen in Zwitserland en Duitschland, naar het model van Beuggens school, opgericht. Meen echter niet, dat het systeem zijn hobbelpaard of afgod was. Hadden de arme kinderen zonder hulp van gestichten gered kunnen worden, niemand had zich meer verheugd dan Zeiler. Hij wees er vooral op, dat het christelijke huisgezin zich de redding van verwaarloosde kinderen moest aantrekken, waardoor de gestichtsarbeid kon ophouden, en merkte aan, dat hij nooit kinderen uit Steinthal ontvangen had, omdat, zoolang de Geest van God in Steinthal werkte, door den Godsman Oberlin, geen kind in die gemeente verwaarloosd werd, maar er altijd liefdeharten werden gevonden, die de weezen in den huiselijken kring opnamen. Zulke wenken droegen vrucht. Kort nadat Zeiler laatstgenoemde opmerking aan 't publiek mededeelde, verzocht een christelijk huisgezin niet ver van Zurich hem om een kind. „Behage het God," schreef hij bij die gelegenheid, „dat vijftig andere huisgezinnen hetzelfde deden. De uitgaven van een geheel gesticht zouden bespaard en het werk zou misschien beter gedaan worden." Zoo was het werk en de geest van een man, wiens naam slechts bekend is in den betrekkelijk kleinen kring van christelijke menschenvrienden, maar die, hadde hij een aardsch vorst op het slagveld gediend, als een der grootste helden zou geëerd zijn. Zijn arbeid bepaalde zich niet enkel tot zijn school. Hij vond tijd om menig werk over opvoeding en schoolonderwijs te schrijven, waaronder een eersten rang bekleedt zijn maandschrift: Monatsblatt van Beuggen geheeten, waarin hij twee en dertig jaren lang verschillende godsdienstige onderwerpen van leerstelligen zoowel als van praktischen aard populair behandelt met de naïviteit van een Nathanaël. Zijn uitmuntende vrouw ontviel hem in 1858 in den ouderdom van zes en zeventig jaren. „Gedurende acht en dertig jaren," schreef hij na haar begrafenis, „vervulde zij haar zware taak met zulk een trouw en ijver, dat zij de ziel der huishouding was. Maar zij was meer dan dat. Zij voedde mede vijfhonderd twee en zeventig arme kinderen en twee honderd veertig arme kweekeling-onderwijzers op. Zij was een gezegend voorbeeld eener christelijke moeder. „Betert u dan en bekeert u, opdat uw zonden mogen uitgewischt worden. Dit bevel van God is hoofdzakelijk " Aldus eindigt een deel van een artikel over Hand. III: 19—22 in de Juni-aflevering van het „Monatsblatt"' van 1860. Het waren de laatste woorden, die hij schreef. Op den llden Mei 1860 leidde hij met morgengebed de Bijbelles in der kweekeling-onderwijzers. Dit was zijn laatste werk. Ontsteking der long legde hem op zijn sterfbed. Hij was zich zijn toestand bewust, maar vrees noch twijfel stoorde de gelukkige kalmte zijner ziel. Zeven dagen lang lag hij stil en rustig, gelijk een kind aan de borst zijner moeder. In zijn laatste nacht sprak hij met buitengewone kracht woorden vol geest en zalving. „Kent gij Jezus nog?" vroeg hem iemaud. „Hoe kunt gij dat vragen? was het antwoord. „Ik sta in persoonlijke betrekking tot Hem, hetgeen jarenlang zonder tusschenpoozing geduurd heeft. Jezus Christus is het eenig ware fondament. Wie een ander fondament legt, kan niet staan ; hij is veroordeeld." Hij sprak eenigc woorden tot de kweekeling-onderwijzers. Hij zegende de kinderen. Nog eenmaal opende hij zijn vriendelijke oogen. Daarop sloot hij ze voor altijd. Den 18 Mei 1860 stierf hij, in een en tachtigjarigen ouderdom. Hij was gewoon op zijn eigenaardige wijze te leeren, wat een gebedsleven is, door een kind het eene einde van een touw te geven, en het andere eind in een andere kamer te nemen; daarop trok hij eraan; werd het strak gehouden, zoo voelde men den minsten schok ; hing het los, dan zelfs niet den hardsten. En de kinderen gevoelden, dat zij het gebedskoord zijns levens zouden missen, en kwamen weenende rondom zijn graf staan, waar prof. Auberlin, zijn boezemvriend, een lijkrede uitsprak. 1867. „U kan ik niet missen!" U kan ik niet missen, mijn Jezus en Heer! 'k Mis alles, wanneer ik uw leiding ontbeer, Bij licht en bij duister, in droefheid en vreugd, In rijkdom en armoe, in grijsheid en jeugd. Geen naam, die als de Uwe mij vreugde bereidt, Geen hand, die als de Uwe zoo zachtkens mij leidt, Geen stem, die als de Uwe mijn oor zoo bekoort, Geen hart, dat als 't Uwe mijn zuchtingen hoort. U kan ik niet missen, mijn Jezus en Heer ! 'k Mis alles, wanneer ik uw leiding ontbeer. Wanneer ik ter hand neem het heilige Boek, En ijvrig die godlijke bladen doorzoek, Behoef ik een Leeraar, die steeds m' onderricht, Het duistre verheldert, mijn oogen verlicht. Dan vlucht ik tot Jezus, die mij doet verstaan Gods wil en Gods weg uit de heilige bla&n, 'k Zit gaarne aan Zijn voeten, met de oogen op't kruis De weg gaat door diepten naar 't Vaderlijk huis. Als 't bloed door mijn aadren zoo koortsachtig jaagt, Geen heeling op menschlijke middelen daagt, Dan is er bij Jezus nog redding en raad, Hij 's eindloos in liefde, Hij 's machtig van daad. Hoe hoog ook verheven, bij Hem is gena; Hij slaat Zijn gemeente meelijdend steeds ga, Nog gaat Hij, goeddoende Zijn kinderen rond, Hij spreekt slechts éen woord, en ik ben weêr gezond. 'k Ben weerloos en zwak, tot geen weêrstand bekwaam; De vijanden rotten zich tegen mij saam; 'k Behoef eenen machtigen arm, die vol moed, Den vijand verslaat, die op 't slagveld me ontmoet. Die Helper is Jezus, mijn Koning en Heer, Hij komt — en velt al mijn vijanden neêr. Zijn banier boven 't hoofd sta ik pal in 't gevecht, De strijd wordt door Hem mij ten goede beslecht. 'k Behoef mijnen Heer, als ik treur om 't gemis Van menigen vriend, die zoo dierbaar mij is. Als tegenspoed treft, als mijn ziele verflauwt, Voor d'aanval des Satans verschrikt en benauwd, Dan breng ik tot Jezus mijn bloedende hart, Hij is mij een Helper in leed en in smart; Hij spreekt met de troostrijkste woorden mij aan, En doet mij gemoedigd in 't worstelperk staan. U kan ik niet missen, als het sterfuur genaakt; 'k Vertrouw, dat Gij dan aan mijn doodsponde waakt. Verdrijf dan mijn twijfel, mijn vrees en mijn klacht, En voer mij naar 't licht door den duisteren nacht. En ben ik, den dood en den duivel ten schand, Eenmaal in het Huis van mijn Vader geland, Dan grijp ik de harp en 'k zing U het lied : U kan ik niet missen in eeuwigheid niet, U kan ik niet missen, mijn Heiland en Heer ! 'k Leef hier door uw trouw en ik zing tot Uw eer." Naar 't Engelsch. 1862. Kringen in 't water. Lezer! gij hebt zeker meermalen een steentje in 't water geworpen of zien werpen, of liever zien scheeren o%rer de oppervlakte, en met de meeste belangstelling de daardoor ontstane en in de toenemende grootte elkander opvolgende kringen gadegeslagen. Ook mijn belangstelling wekt het nog steeds, als een kinderhand een steentje in 't water werpt, en daardoor kringen gevormd worden. En waarom ? Omdat de Heere God op het gebied der Geschiedenis, in den loop der eeuwen, ons hetzelfde doet aanschouwen. Kringen, kringen, altijd kringen, zooveel en eindelijk zoo groot en zoo ver, dat van het standpunt des werpers de verste werking niet is na te gaan. Op éen voorbeeld uit velen ga ik u wijzen. Op een avond in de maand Juli 1536 kwam een jong, klein, mager man per rijtuig in Genève aan, met het voornemen er zich niet langer dan éen nacht op te houden. Doch Gods wegen zijn anders dan de onze. De reiziger wordt in zijn logement opgezocht door den ijverigen Hervormer Farel, die hem dringend 12 uitnoodigt, hem in Genève te helpen. En als hij zijn verzoeken hoort afslaan, begint Farels hart te gloeien. Als door den Geest Gods aangegrepen, heft hij zijn handen omhoog en roept uit: „In naam van den almachtigen God zeg ik u, dat, indien gij Zijn roeping geen gehoor geeft, Hij uw voornemens niet zal zegenen." Dat woord besliste. Die oprechte, trouwe ziel gaf zich en wel voor altijd over. Jean Calvin - want hij was het - was bereid zijn leven te verliezen om het te behouden. Dat woord van Farel was het steentje, dat door Gods wonderbaar bestel geworpen werd en zijn werking niet miste. Wie zal keeren, waar God werkt ? Calvin s arbeid — de kring die 't steentje maakte — deed zich weldra bespeuren. Als Hervormer, allereerst van Genève, opgetreden, werden van daar uit zijn werk en zijn werken allerwegen in Europa, en vooral ook in ons vaderland, bekend en bemind bij allen, die God alleen de eer wenschen te geven. Genève was door God bestemd tot een lichttoren voor de Kerk. De lichtdrager was Jean Calvin. Verplaats u in het Genève der zestiende eeuw, en bezie van daaruit den invloed op de Christenheid uitgeoefend. De kringen worden al grooter en grooter, en reiken tot op onzen tijd, en zullen ook nog 11a ons zich doen bespeuren. Er is gezegd: „Calvin is de man, die na Paulus het meeste wèl heeft gedaan aan de menschheid." Hoe dit zij, dat Calvin zoo'n invloed zou uitoefenen, heeft hijzelf in de verste verte niet vermoed. Terwijl de geesteskinderen van Calvin zich over de geheele wereld bevonden, bleef Genève 11a den dood des Hervormers aan diens beginselen niet getrouw. De mannen des ongeloofs en der godloochening hebben te Genève Calvin en zijn arbeid doen vergeten en verachten. Maar Gods ontfermingen hebben zich luisterrijk geopenbaard. Daar komt in 't begin der 19e eeuw de Schot Eobert Ilaldane naar Genéve. Hij houdt er voorlezingen over den brief van Paulus aan de Romeinen. Onder zijn gehoor is er steeds een jong student, die onder Haldane's verklaring van Romeinen III uitroept: „Ik zie de waarheid van 's menschen verdoemelijkheid en de grootte van zijn verdorvenheid !" En Haldane's antwoord is: „Ge ziet het in de Schrift, maar ziet ge 't ook in uw eigen hart! Want daarop komt het aan !" Het steentje is geworpen. De kringen worden zichtbaar. Merle d'Aubigné — zoo heette de student door God zeiven geleid en geleerd, treedt met mond en pen op als verkondiger der beginselen van den grooten Hervormer Calvin. Gedurende bijna zestig jaren heeft hij in vertrouwelijken omgang met Calvin geleefd; hij heeft al zijn geschriften doorzocht en doordacht, heeft zijn gedachten begrepen en in zich opgenomen, en is, om zoo te spreken, in persoonlijke betrekking met den Hervormer getreden. Wie zal ons zeggen, welk een gezegenden invloed zijn verschillende werken over de Hervorming hebben uitgeoefend ? Eén vrucht,éen kostelijke vrucht van Merle d'Aubigné's arbeid mogen wij noemen. Terwijl hij als predikant te Brussel het Evangelie des kruises in den geest van Calvin predikt, gelieft het den almachtigen God het hart van een jeugdig geleerde te openen, zoodat deze in ] 828 acht gaf op hetgeen door d'Aubigné op grond van Gods Woord gezegd werd. De steen was geworpen. De kringen vertoonden zich en breidden zich al verder en verder uit. Die jonge geleerde was mr. G-uillaume Gvoen van Prinsterer, van wien reeds een groote roep van geleerdheid was uitgegaan, en die van nu af als kampioen voor Waarheid en Recht optrad. Groen van Prinsterer heeft zich in al zijn studiën als een man van echt geloovige wetenschap doen kennen. Gelijk bij zijn geestelijken vader leefde de groote eeuw der Hervormers in hem, en hij in die eeuw. Maar hij had ook een oog voor de belangen van zijn volk en voor de verkeerde richting, waarin het geleid werd. Vandaar zijn strijd levenslang niet tegen elke revolutie, maar tegen de revolutie, den geest, die den mensch vergoddelijkt, maar God vernietigt. Voor het „Recht der Hervormde Gezindheid," streed hij, toen de „Afgescheidenen," om hun trouw aan de Gereformeerde Belijdenis, door de Regeering in den kerker geworpen of met geldboeten gestraft werden. En wat hij voor het Christelijk onderwijs deed en wat hij in 'sLands Vergaderzaal sprak, zal ieder onzer, die meêgeleefd heeft, zich herinneren, en het jongere geslacht kan dit te weten komen door lezing van de vele werken, die hij heeft nagelaten. Gedachtig aan Groen's buitengewone gaven als geleerde, geschiedvorscher, schrijver, redenaar, staatsman en, wat alles zegt, als Christen, kunnen wij, Nederlanders, God niet genoeg danken, dat wij Groen van Prinsterer gehad hebben. Werd aan Groen's graf, 23 Mei 1876, gezegd, dat „met hem een schoon, een machtig tijdperk van onze geschiedenis en ons leven gesloten was," wij mogen evenzeer zeggen : „wij zijn een nieuw tijdperk ingetreden." De steen of liever de steenen, door Groen van Prinsterer geworpen, hebben kringen doen ontstaan, die hun uitwerking in alle standen der maatschappij en in alle oorden des Lands, ja ook verre daarbuiten deden gevoelen en dat nog doen. .... Calvin — Haldane — Merle d'Aubigné — Groen van Prinsterer — Kuyper. Ja, ook deze laatste behoort bij die reeks. Hij toch, was door Groen als diens „opvolger," zullen wij maar zeëëeni aangewezen en heeft de beginselen van Calvin weer in eere doen komen en in toepassing gebracht op alle terreinen des levens. Wie er een oog voor krijgt, dat deze reeks van mannen, aan elkander verbonden schalmen vormen, die midden uit de groote door God zelf gesmede keten zijn genomen, mannen van welke God zich bediend heeft en nog bedient om Zijn waarheid voort te planten — die erkent dankbaar, wat God ons in hen heeft geschonken; maar vóór alles en onder alles en na alles wordt hij met aanbidding vervuld jegens dien getrouwen Verbondsgod onzer vaderen, die, terwijl uit andere voorheen met het Evangelie der zaligheid rijk bedeelde landen de kandelaar is weggenomen, in Zijn gadelooze ontferming nog zulke bemoeiingen met ons land en volk blijft maken, dat Hij het licht der waarheid tot op heden in niet flauwe kracht bij ons doet schijnen. Na zekere Preek. Neen, 't is geen Evangelie, Dat heden is gehoord ; 't Is een fatsoenlijk preekje En een gemoedlijk woord. Het is een geurig drankje, Een zalfje, wonder zacht, Zeer aanbevelenswaardig Voor die gezond zich acht. Een schotel zelfvoldoening Met deugdzaamheid doorvet, Is met een waarheidsausjen Ons heden voorgezet; Elk moest maar nader treden Met zijnen liefdeschat, Die, moog hij luttel wezen, Toch altijd iets bevat. Wat was die schotel prachtig, De tafelknecht bespraakt; Maar hongerige zielen Zijn niet verzaad geraakt. Die spijze was geen voedsel, Die gastheer Jezus niet; Het bruiloftskleed ontbrak hier, Dat zijn verdienste biedt: Genade was afwezig; Herschepping niet bekend; Van beedlaars werd afkeerig 't Hoogedel oog gewend. 't Gaat op fluweelen schoentjes Maar zoo den hemel in; Smaakt u dit evangelie? Mij is 't niet naar den zin. 1865. PARADOXEN. 1. De Christen gelooft, dat Christus een koninkrijk heeft en zal hebben; en nochtans gelooft hij, dat Christus' koninkrijk niet van deze wereld is. 2. Hij gelooft, dat de inensch zaligheid genoot, vóór hij viel; en nochtans gelooft hij, dat de mensch van zijn zaligheid niet zeker was, vóór hij ze verloor. 3. Hij gelooft, dat Christus gehoorzaam was aan de Wet, en haar volbracht voor hem ; en nochtans gelooft hij, dat hij aan de Wet moet gehoorzamen. 4. Hij weet, dat tegen de verbrekers der Wet de vloek is uitgesproken ; en nochtans gelooft hij, dat hij niet zal worden vervloekt, al heeft hij de Wet verbroken. 5. Hij is ijverig in het jagen naar de werken der gerechtigheid, en toch verwerpt hij met beslistheid de gerechtigheid uit de werken. 6. Hij gelooft, dat God den goddelooze geenszins onschuldig houdt, en nochtans gelooft hij, dat God den goddelooze rechtvaardigt. 7. Hij gelooft, dat wij worden gerechtvaardigd uit het geloof zonder de werken der Wet; maar ook, dat het geloof zonder werken niet rechtvaardigt. 8. Hij weet, dat de genade veel tegenstand ondervindt ; en toch gelooft hij, dat bij sommige gelegenheden niets zoo onwederstaanbaar werkt dan de genade. 9. Hij gelooft, dat hij door zijn eigen werk niet kan zalig worden; en nochtans gelooft hij, dat hij zijne zelfs zaligheid moet uitwerken met vreezen en beven. 10. Hij eet Christus' vleesch en drinkt Christus' bloed en leeft er door, en nochtans neemt hij het vleesch en het bloed van Christus nooit in zijn mond. 11. Hij gelooft, dat God zijn zonde heeft weggenomen en ze nimmermeer zal gedenken ; en nochtans gelooft hij, dat God hem de zonde in herinnering brengt. 12. Zondaar te zijn acht hij 's menschen schande ; nochtans schaamt hij zich niet aan God te belijden, dat hij een zondaar is. 13. Hij jaagt er naar, in de heiligmaking het hoogste punt te bereiken, en toch moet hij zich tevreden stellen slechts iets van de heiligmaking te vertoonen. 14. Hij kan in den kerker gesloten zijn zonder van zijn vrijheid beroofd te wezen. 15. Menschen kunnen hem dooden, zonder dat hij eenig leed ontvangt. 16. Aan handen en voeten kan hij gebonden worden, zonder dat hij verhinderd wordt met God te wandelen. 17. Menschen kunnen hem huis en goed ontrooven, maar uit zijn erfenis kunnen zij hem nimmer verdrijven. 18. De Christen gelooft, dat hij niet ten hemel ingaat om zijn heiligmaking; en nochtans gelooft hij, dat hij er niet kan inkomen zonder heiligmaking. 19. Hij denkt niet meer aan al de goede werken, die hij deed, maar gelooft, dat God eraan denkt. 20. Hij gelooft, dat in Christus een rijkdom is, die zijn behoefte verre te boven gaat; nochtans minder dan alles kan hem niet bevredigen. 21. Hij gelooft, dat sommige menschen genade bezitten, zonder dit in flinke bewoordingen te kunnen uiten; en dat anderen bijzonder krachtig over de genade kunnen spreken, zonder genade te bezitten. 22. Hij is niets bezorgd ; nochtans is niemand zoo zorgvuldig als hij. 23. Hij is altijd op zijn pelgrimsreis, en nochtans nooit van huis. 24. Hij gelooft, dat hij eens een vijand van God was ; en nochtans gelooft hij, dat God nooit een vijand van hem was. 25. Hij gelooft, dat alle heiligen een ijver voor God hebben, maar ook, dat niet allen, die een ijver voor God hebben, heiligen zijn. 26. Hij gelooft, dat ieder geloovige zorg draagt, de zonden te mijden en te vlieden; maar niet ieder, die zonden zoekt te ontvlieden, is een geloovige. 27. Hij heeft geen volkomenheid van zichzelven, en toch vermag hij alle dingen. 28. Hij is geen oogendienaar of menschenbehager, maar is toch bereid, alle menschen te dienen. 29. Hij leeft om te sterven, sterft om te leven; nochtans is hij dood, terwijl hij leeft, en leeft hij, als hij sterft. 30. Hij Jeeft in een ander en voor een ander; hij zoekt zichzelven niet, als hij zijn eigen welzijn het meest beoogt. God is zijn A en zijn A is God; en hij beoogt niets anders dan Gods eere. 31. Hij gelooft, dat al de genegenheden der geloovigen met zonde besmet zijn; maar hij gelooft ook, dat de genegenheden der geloovigen niet aan de zonde kleven. 32. Hij gelooft, dat sommige menschen nooit aan hun zaligheid twijfelen, maar leven en sterven in het volle vertrouwen, dat zij naar den hemel gaan; terwijl hij nochtans gelooft, dat hun zaligheid mag betwijfeld worden. 33. Hij gelooft, dat het niet Gods wil is, dat de mensch kwaad doet; en nochtans gelooft hij, dat de menschen dikwijls Gods wil volbrengen door het kwaad, dat zij doen. 34. Hij gelooft, dat de zonde zelve medewerkt ten goede van hem ; en nochtans gelooft hij, dat te zondigen niet goed voor hem is. 35. Hij gelooft, dat velen den naam des Heeren noemen, zeggende : „Heere, Heere !" die niet zullen zalig worden; en nochtans gelooft hij, dat zoo wie den naam des Heeren zal aanroepen, zalig zal worden. 36. Hij gelooft, dat het naar des Heeren wil is, dat de goddelooze sterve, en toch gelooft hij, dat God geen lust heeft in den dood des goddeloozen. 37. Hij gelooft, dat alles wat de godzalige onderneemt, wel gelukken zal; en toch gelooft hij, dat menig godzalige menige zaak doet, die niet gelukt. 38. Hij gelooft, dat onze goede werken mogen, ja moeten gedaan worden voor de oogen der menschen, zoodat zij door menschen gezien worden; en toch gelooft hij, dat wij goede werken niet moeten doen, om door menschen gezien te worden. 39. Hij gelooft, dat 's menschen vrije tijd 's duivels drukke tijd is, en dat daarom den duivel meer dienst bewezen wordt op éen feestdag dan op veel werkdagen. 40. Hij gelooft, dat er op de wereld velen arm zijn naar de wereld en ook arm naar den geest; en nochtans gelooft hij, dat er in de wereld slechts weinig armen van geest zijn. 41. Hij gelooft, dat een mensch zijn goederen tot onderhoud der armen kan geven ; en nochtans gelooft hij, dat die mensch de liefde kan missen; want niet ieder, die den arme geeft, is liefdadig. 42. Hij gelooft, dat een mensch kan sterven voor Christus, zonder dat hij sterft in Christus. 43. Hij gelooft, dat vele menschen de waarheid aannemen, zonder haar in waarheid aan te nemen. 44. Hij gelooft, dat ieder aardschgezind mensch aardsche dingen bedenkt; en toch gelooft hij, dat niet ieder mensch, die aardsche dingen bedenkt, een aardschgezind mensch is. 45. Hij gelooft, dat, ofschoon een kind van God soms vermoeid kan zijn in het doen van 's Heeren werk, een kind van God toch nooit moede is om het werk des Heeren te doen. 46. Hij gelooft, dat wij geen kwaad mogen spreken van de Overheid, maar toch niet behoeven te zwijgen over kwaad der Overheid. 47. Hij gelooft dingen, die hij niet kan begrijpen; hij hoopt op dingen, welke noch door hem, noch door eenig levend mensch ooit gezien werden; maar bij de uitkomst blijkt zijn geloof niet valsch te zijn, en beschaamt zijn hope hem niet. 48. Hij heeft een walging van zichzelven, en gelooft toch dierbaar te zijn in Gods oog. Hij durft zich niet rechtvaardigen, zelfs niet in die dingen, waarin hij zich niet op zonde kan betrappen, en toch gelooft hij, dat die diensten Gode welgevallig zijn, waarin hij menige zonde kan aanwijzen. 49. Hij gelooft een koning te zijn, hoe gering hij ook zij; en hoe aanzienlijk hij ook moge wezen, toch acht hij zich niet te goed, een dienstknecht te zijn van den armsten geloovige. 50. Hij beeft voor Gods Woord; toch acht hij het zoeter dan honig en honigzeem, en dierbaarder dan duizenden van goud en zilver. 51. Zijn Voorspraak, zijn Borg zal zijn rechter zijn; zijn sterfelijk deel zal onsterfelijk worden; en wat gezaaid was in verderfelijkheid en in bezoedeling, zal opgewekt worden in onverderfelijkheid en heerlijkheid, en een eindig schepsel zal een oneindig geluk genieten. Eere zij God ! Uit het Engelsch. 1895. Uit de Lijdensschool. „Nog éen juweel!" vroeg ik, „dan ben ik blij !" Mijn éene ontnam Hij mij. „Kom haastig, Heer! heel dit gewonde hart!" Hij gaf nog meerder smart. „Och, geef mij rust! Verhoor mijn bang geklag," Mij trof nog feller slag. „Geef mij een werkzaam leven, U ter eer!" Hij wierp me op 't ziekbed neer. „Dat ik het kwaad verwin, in vreê verblijd!" Nog sterker werd de strijd. „Och, dat ik toch een groene weide had!" Slechts doornen telde 't pad. „Waartoe dat scherp lancet, die zware last?" — Bat ge in genade wass't" — „Waartoe toch zooveel bitters in mijn lot ?" — jDat ge alles vindt in God!" „Heer, niet mijn wil, uw wil geschiede alleen !" „Mijn kind, 'k hoor uw gebeên. „Ik breng eerlang u naar een beet're kust, „'k Geef daar u volle rust; „Daar heft gij van het Zoet en 't Bitter aan : „„'t Is alles wèl gedaan!"" Merkwaardig Pamflet. Eenvoudig verhaal der gemeene Bootsgezellen van 't schip Hollandia, gedaan aan zijne Hoogheid den Heere Prince van Oranje, wegens de beroerten, die in 't herwaarts komen in dat schip zijn gerezen. x) Genadige Vorst, Heer Admiraal! Alzoo de gemeene Bootsgezellen van het schip Hollandia, onlangs in 't Vaderland, vernemen tot hun hartelijk leedwezen, dat zij door den stuurman van dat schip met zijn aanhang overal worden uitgescholden voor muitmakers, honden, schelmen, fielten, canaille, plunderaars en roovers, als die tegen hun wettige opperhoofden hebben willen opstaan, het schip ]) Dit pamflet uit het noodjaar 1672 wordt hier weergegeven in de tegenwoordige spelling en met verwisseling van enkele verouderde woorden in daarmee overeenkomstige. afloopen, de lading onder elkander deelen, en dat zij, de kist van den stuurman en zijn aanhangers zouden hebben willen openbreken, hem vermoorden en zichzelven verrijken en zich van alles meester maken, zoodat ze met de galg worden gedreigd, ja verdiend zouden hebben gevierendeeld, gebrand, indien niet gezoden en gebraden te worden. Daar zij nochtans niet anders hebben gezocht (dat kenne God almachtig, die alles kent) dan het schip in behouden haven te brengen, hun reeders trouwen dienst te doen, en als eerlijke zeelui hun brood te winnen, vrouwen en kinderen met eere te onderhouden, opdat ze niemand tot last komen, waarom zij hun leven op de zee wagen, en menigen storm uitstaan, menig zeewater over 't hoofd krijgen, en zeer zuur moeten zweeten en omzwerven, om een arm bootsmanshuurtje te verdienen. Zoo zijn zij, supplianten, te rade geworden, zich ootmoedig te wenden tot uwe Hoogheid, als Admiraal van de zee, en te bidden, dat uw princelijk Hollandsch hart zich over hen ontferme, en dat uw edel gemoed niet toelate, dat zij zouden veroordeeld en als schapen geslacht worden, voordat zij gehoord zijn. Uwe Hoogheid gelieve dan genadig den supplianten gehoor te verleenen en niet te zien op de ongeschaafdheid van hun woorden, dewijl zij geen kerkmeesters of nette scholieren zijn, die naar de kunst zouden kunnen spreken, en op elk woord een consultatie houden; maar hebben van hun kindsheid af bij de zee gezworven, en van dat woeste element wat meegedeeld ; kunnen evenwel niettemin betuigen en uwe Hoogheid verzekeren, dat zij trouwe patriotten zijn, en dat ze niet alleen hun goed, hun arme bootsmans- plunje, en hun verdiende huur, maar ook hun leven en hun bloed tot den laatsten droppel voor het lieve vaderland en voor uwe Hoogheid ten beste hebben en bereid zijn, op uw Hoogheids bevel, uit te storten. Om dan aan Uw Hoogheid eenvoudig en pertinent bericht te doen, naar der supplianten wetenschap en onthoud, zoo is 't geschied, als wij met een goeden voorwind uit Spanje waren afgestoken met ons voornoemd schip Hollandia, dat rijkelijk geladen, en naar wij niet anders wisten, wel gemonteerd en met kruit en lood voorzien was, zoo kwamen wij met gemak aan de Hoofden, van meening zijnde, om met alle mogelijke zorgvuldigheid de Engelsche en Fransche kusten te vermijden, naardien de heftige oorlog wel bekend was. De maats door het mooie weder en de zomersche dagen verblijd zijnde, gingen sommigen in de kooi liggen om een slaapje te nemen, en die van de beste slag waren, namen een goed boek in de hand om wat te lezen ; anderen deden hun werk onder het verdek, en zoo was ons gansche scheepsvolk in goede en volle rust, wanneer ons schielijk tweederlei ongeluk tegelijk kwam overvallen, waardoor schip en volk en al de rijke lading in het uiterste gevaar geraakte. Het eerste ongeluk was een harde wind, en het tweede (nog grooter) was des stuurmans ontrouw, die heimelijk, buiten weten van de gemeene matrozen, het roer had omgedraaid, en zoude zoo al stillekens het schip te Calais in Frankrijk hebben ingebracht, waar wij arme bloeden niet anders hadden te verwachten dan de uiterste ellende, de reeders hun schip en goed kwijt, wij in vijands handen, arm en beroofd, gevangen of tot den bedelzak vervallen, 13 vrouwen en kinderen in armoede, en wij dan nog voor al de wereld eerloos en trouwloos. Gode dank in eeuwigheid, die de arme zeelui heeft bijgestaan, zoodat wij nog wel terecht mogen zingen, gelijk wij te scheep dikwijls gezongen hebben : In zulke stormen ende baren Is met ons de Heere der heischaren. De maats vernemende dat de koelte aanwakkerde, en dat er zulk een harde stoker begon te blazen, kwamen temet naar boven, hopende zoo te eer 's vijands kusten te passeeren, en in 't Vaderland bij vrouw en kinderen behouden t'huis te komen ; elk stelde zich, om zijn werk te doen, zijn wacht waar te nemen op zeil en treil, op mast en mars te passen. De schipper, een oud statig man, was in de kajuit, de stuurman aan 't roer, en meende, dat alles pas, en wij wonder wel bewaard waren; maar eenigen van de maats opziende, konden geen hoogte nemen naar hun zin en begonnen te roepen tot elkander (alzoo het hard waaide en men elkaar niet verstaan konde) dat het schip van zijn streek was, en een anderen koers moest houden, zoude men in 't Vaderland komen. Die dit hoorden, vraagden dadelijk wat eraan schortte ; daarop begonnen zij luidkeels te schreeuwen: Wij varen naar Frankrijk en niet naar Holland; een ander riep heel verbaasd: „Zie, daar is Calais voor onze oogen. Ben je blind, dat je dat niet zien kunt?" — „Dat mocht de duivel doen!" riep er een, „zoo is de stuurman een schelm!" En daarop met alle macht naar het roer toe roepende en schreeuwende: „Stuurman! wat heb je in den zin ? Wil je ons altemaal met schip en goed verderven en schandelijk verraên ?" De stuurman bekreunde er zich in 't eerst gansch niet over, maar ging zijn gang, en naaide zijn naad op zijn manier. Toen nu de verbaasde hoop hem begon te omsingelen, en eenigen op het mes spraken, en met het ruintje van stal, en hem te keer wilden, begon hij te vuilbekken, en te zeggen, „hij wist wel, wat hij deed; hij moest die streek houden, wilde hij 't schip behouden inbrengen." „Je mocht de drommel!" riepen de maats, „er is geen reden om te laveeren ; de wind is goed, wat heb je zoo 11a aan de Fransche kust te doen?" En meteen begonnen sommigen hem aan 't lijf te tornen, dat niet veel gedaan was en werden daarom door de anderen terstond gestuit, die hem bevalen, dat hij wenden zou, of zij zouden 't zeiven doen. Hij zeide, dat zij over hem niets te zeggen hadden ; hij had nu al twintig jaren voor stuurman gevaren, hij wist wel, wat hem te doen stond. En zoo betoonde hij, dat hij den aard had van die Portugeesche stuurlui, waar Jan Huigen Linschoten van schrijft, dat zij liever schip en volk om hals helpen, dan dat ze van iemand iets zouden leeren of een woord verdragen. De maats daarentegen riepen eenparig : „zij waren mede in 't schip; het ging hun ook aan ; het raakte hun eer en hun welvaart, hun vrouwen en kinderen ; zij wilden het schip in Holland en niet in Frankrijk brengen." Hij riep: „zij waren muitmakers, die tegen hun opperhoofden opstonden ; hij had met hen niets te doen; hij kende in dat stuk geen bootsvolk." Zij riepen : „Kende hij geen bootsvolk, zij kenden dan ook geen stuurman; hij was om hen en zij niet om hem; hij kon zonder 't bootsvolk alleen niet varen." Hij schold hen uit, en dreigde hen met de galg, en werd door den schieman, hoogbootsman, kok en anderen, die zijn bloedvrienden waren, bijgestaan. Dewijl door al deze beroerten, en met al dit schreeuwen en tieren en razen niet gevorderd werd, begonnen al de maats gelijkelijk te roepen, dat er een braaf jonkman in 't schip was, die zich tot nog toe in zijn eenigheid heel stil had gehouden, en nergens meê bemoeid, dan met een deel soldaten, die hem bevolen waren, en op hem pasten ; deze was bij al de maats wel bekend en wel gewild om zijn vroomheid, en zij wisten altemaal, dat hij van stuurmans afkomst was, en van kindsbeen aan in de navigatie was opgebracht, zoodat hij het stuurmanschap heel wel verstond; dien wilden ze aan 't roer hebben, of het zou 'er haperen. Dit was een Willem Willemse van Den Haag van daan ; die wel meê in 't schip was, niet als bootsman, maar omdat hem een groot deel van de lading toekwam, en hij ook aan het schip gerechtigd was. Zij loopen dan naar den schipper, en klagen over den stuurman, en roepen, dat ze Willem Willemsz aan het roer willen hebben, dewijl zij hem hun lijf, schip en goed volkomen toevertrouwen. De oude man zag bril toe : „Hoe," zeide hij, „is die stuurman ontrouw, die altijd zoo hoog bij mij heeft opgegeven, dat hij mij en al de reeders zou rijk varen, en wil hij mij nu zoo klakkeloos in Frankrijk brengen, in 's vijands land en hand, dat had ik mijn leven niet geloofd. En wat dien jonkman aangaat," zeide hij, „dien ken ik heel wel. Zijn bestevaêr heeft op dit schip al voor stuurman i gevaren, ja mijn vaertje wist wonder te vertellen van zijn voorvaders, die altemaal trouwe ervaren stuurlui zijn geweest, en goed en bloed ter zee gewaagd hebben, en hebbende kennis, dat Willem Willemsz nu al in zijn 22ste jaar ging. Ik heb, zeide hij, een van zijn voorouders gekend, die nog geen 17 jaar was, toen hij voor stuurman begon te varen, en deed zijn dingen zoo goed als iemand ; want komende op een reddeloos schip, dat heel onttakeld was en begon te zinken, wist hij het zoo aan te leggen, dat hij in korte jaren het schip zoo goed als nieuw maakte, en zoo vast op zijn kiel, en zoo wel voorzien, dat hij er in Oosten en Westen groote winst meê behaalde. De schipper dan goed vindende den voorslag van de maats zet dadelijk den jonkman aan 't roer, die het terstond omwendde, volgens 't kompas, op de rechte streek naar het lieve Vaderland. De stuurman meende te bersten van spijt. „Wel, wat zal mij hier gebeuren," riep hij, „zal mij hier een jongen komen leeren, hoe ik sturen en wenden zal ?" Daarop zei er een, die de bedaardste niet was: „ wat is hier een jongen? pas hier niet veel te jongenen. Is hij jong? Hij heeft beter sturen geleerd dan gij, die u eerst voor stuurman verhuurde, terwijl gij 't nooit geleerd had; en dewijl gij uw eer en eed vergeet, zoo zijt gij de facto gedeporteerd, want wij zijn aan u, noch gij zijt aan ons niet langer verbonden, dan zoo lang elk zijn ambt doet. Wij zijn vrije Hollanders, maar wij willen niemands slaven zijn ; wil een stuurman zijn bootsvolk niet trouw zijn, zoo moge hij toezien, dat ze van hem geen Jonas maken." „Zacht, zacht!" riep de schipper, „al genoeg gekeven, houd je mond, of ik zou orde moeten stellen." Daarop barst de stuurman van 't roer weg met een kwaad hoofd; maar de bootsgezel nam zijn mutsje af, en zei met een bootsmansreverentie : „Schipperoom, ik heb het tegen u niet; is er een woordje in haastigheid gesproken, houd het mij ten beste, ik wil je gehoorzamen en dienen als een eerlijk matroos." „Wel," zegt de goede oude man, „dat 's nog eerlijk gesproken, 't is menschelijk te feilen, en 't is christelijk, dat men 't bekent, en nalaat, en wederom elk zijn werk doet." Daarop waren al de maats weder in rust, en zongen helder op : Wilhelmus van Nassauwen, en meenden, dat alle ding wel was, niet denkende dat de stuurman met zijn aanhang zulk een wrok tegen hen had opgevat, en hen zulk een papje kookte, waaraan ze, zoo hij meende, wurgen zouden. Hij klaagde, dat men iemands kist had opengebroken, en daaruit geroofd. De maats verklaarden, dat zij onschuldig waren; wist hij den man aan te wijzen, zij waren tevreden, dat men hem strafte naar scheepsrecht, en dat men onderzoek deed in de kisten van al de bootsgezellen, of eenig goed van hem of van de zijnen daarin verborgen zij. Ook werden verscheidene van de maats gevonden, die uit liefde tot recht en gerechtigheid zich hadden gesteld nabij de kisten van den stuurman en zijn aanhang, uit vrees dat in zulk een beroerte iemand zijn eigen voordeel zou zoeken, of uit haastigheid zich zoeken te wreken, en dit zou dan den gemeenen maats te laste gelegd worden. Anderen durfden wel ronduit zeggen, dat hun kisten lichtelijk al vrij wat zuiverder zouden gevonden worden, dan de kisten van den stuurman en zijn vrienden. „Hoor, stuurman!" zei er een, „dit is altemaal wildzang, en vechten tegen een schaduw of tegen een geschilderd manneken aan den wand ; wie heeft u ooit recht geweigerd ? Ik houd daar niet van, dat men zoo in 't gros en achter den rug morrelt. Zeg wie de man is, of zwijg en tast in uw eigen boezem. Weet je niet, van dien ontvanger, die met gouden letters boven zijn deur had laten zetten: Trouw moet blijken, en dat er een boer voorbij kwam, die het las, en wetende wat lof dien ontvanger naging, zoo schreef de boer daaronder met krijt: Die trouw zou blijken, mocht men de rekening kijken. Hoe zou het met onze kisten gegaan zijn, als gij het schip in Frankrijk hadt gebracht ? Zou dan niet schip en al goede buit geweest zijn ? En wie zou er dan meest van gedeeld hebben ?" De wind tierde al evenzeer en zoo deden ook de stuurman en zijn makkers ; hadden zij Willem Willemsz kunnen verscheuren en al het scheepsvolk met éen slag den hals afhakken, zij zouden 't niet gelaten hebben. Ondertusschen was 't een wonder, om te zien, hoe weinig die jonge blom al dat schelden en knorren achtte, en hoe aardig, dat hij met het roer wist om te gaan, alsof hij het al zijn leven gedaan had. Hij wist de handen aan te slaan, zich te buigen, en braaf in de bocht te springen, zonder weerga; al sloeg hem menig zeewater over 't hoofd, daar wist hij niet van. Hij was even onversaagd en onvermoeid, zoodat de oudste maats zich niet genoeg daarover konden verwonderen, en zeiden met tranen in de oogeu : , Zie daar, dat s nog de ouwe slag ; zoo plag men te sturen in een storm ; men moge aan 't roer zetten, wie men wil, maar dat 's een nobele baas, die weet er van ; daar steekt een zeeman in; die heeft een recht stuurmanshart in 't lijf; gelukkig zijn de bootsgezellen, die zulk een stuurman hebben zoodat ze dezen jonkman zoo liefhadden, dat zij hem wel op de handen zouden gedragen hebben en meenden dol te worden, toen zij hoorden, dat er iets tot zijn nadeel werd gesproken, en als zij gedachten, wat de stuurman tot zijn verachting had uitgebulderd. Een van de maats vraagde, of hij 't niet wat meer naar de Engelsche kust wilde houden. „Neen," zeide hij, „wij moeten noch Engelsch, noch Fransch zijn, maar beide vermijden, als trouwe Hollanders." Toen nu de wind een weinig bedaarde, zoodat wij een brave, stijve koelte hadden en wel voortgingen, zoo kwamen wij door Gods genade, die zich over ons, arme zondaars, ontfermde, gelukkig in ons Vaderland. Zoo haast was het schip niet binnen, of de stuurman stapte aan land, en liep zijn best naar eenige heeren, aan wie hij kennis had, om de arme bootsgezellen zoo zwart af te schilderen, als den nikker zelf; hij wist alles, naar wij gehoord hebben uit der heeren eigen mond, op het breedste met de lange el uit te meten: dat zij waren oproerlingen, muitmakers, plunderaars en galgdieven, die men hangen moest. Toen dit den maats ter ooren kwam, beriepen zij zich op al de passagiers, die in 't schip waren geweest, en zelfs ook op Willem Willemsz voornoemd, en op allen die hun handel gezien hadden, die getuigen konden, dat zij zich altijd voor en na eerlijk en vroom gedragen hadden, wel opgepast, en elk zijn werk trouwelijk hadden gedaan, gelijk eerlijken matrozen toekomt. Zij beriepen zich op den schipper, dat hij verklaren zou, of zij hem niet alle gehoorzaamheid hadden bewezen en hem gediend zooals trouwe bootsgezellen hun schipper schuldig zijn, gelijk hij dan moest bekennen, dat hij hun niets bevolen had, of zij hadden het vlijtig uitgevoerd. Dus is dan de zaak toegegaan, genadige Vorst, Heer Admiraal, dies Supplianten zich vernederen voor uwe Hoogheid, en bekennen gaarne, dat zij zich zoo stil en gerust niet hebben gedragen, als een deel jonge muizen of onnoozele lammeren, maar dat zij in dien harden wind wat hard hebben geroepen, omdat zij zagen, dat zij met het schip met goed en al zouden verloren gaan. Is er een ruw bootsmans woord onder geloopen, dat is meer uit ongemanierdheid en onbedachtheid, dan uit boosaardigheid voortgekomen. Is den een of ander het bloed wat heet geworden, en 't gemoed, gelijk de zee, wat onstuimig geweest, och, edele Prins, vergeef hun dat! Trouw Nassau's bloed, laat uw princelijk hart, naar den ouden edelen aard met meedoogendheid bewogen zijn en gedenken, dat de arme matrozen niet anders hebben voorgehad, dan het behoud van schip en goed, van lijf en leven, en bijzonder van die kostelijke vrijheid, voor welke uw voorvaders, en ook de onze, hun goed en bloed hebben opgezet. Zoude het dan recht zijn in uwe oogen, o Prince van Oranje, dat wij ons zoo schandelijk zouden hebben laten vervoeren, en verraden en overleveren tot slaven aan een vreemde natie, die over onze lichamen en zielen en over onze vrouwen en kinderen met wreedheid zouden geheerscht hebben, daar uwe Hoogheids Voorvaders zoo trouwelijk voor ons hebben gevochten, en ons van de slavernij, met Gods wonder- lijke hulp hebben verlost; zoodat gij daarom, o Prins ! in onze en onzer kinderen harten begraven ligt, en dat uw naam in onze en hun monden bestorven is. Zou dat wel over uw princelijk hart mogen, dat zij arme supplianten om een onbedacht en onbesuisd woord zouden veroordeeld worden ter dood, die bereid zijn, ware 't mogelijk, duizendmaal voor u den dood te sterven ? Heeft iemand een mes getrokken, al de gemeene bootsgezellen verfoeiden dat, en hebben het terstond met alle kracht gekeerd, en weten ook wel, dat zulks zeer kwalijk gedaan is, maar denken ook dat de lieden zinneloos worden als zij vernemen, dat men hen in slavernij en hun vrouwen en kinderen in armoê, en erger dan om hals willen brengen. De Supplianten dan, Heer Admiraal, bidden voornamelijk om twee dingen. Eerst en vooral dat Uwe Hoogheid gelieve zorg te dragen voor dien vromen jonkman Willem Willemsz, die ons, arme zeelui, zulken trouwen dienst heeft gedaan, dat wij het, naast God, hem moeten danken, dat wij hier in 't lieve Vaderland zijn gearriveerd en behouden t'huis gekomen, zoodat wij hem zoo lief en liever hebben dan ons eigen leven, en daarom ook eerder en meerder voor dien vromen held bidden en bekommerd zijn dan voor ons eigen zeiven ; en indien wij zagen, dat hem eenig leed hierover zou worden aangedaan, wij willen het gaarne met ons bloed afschutten, en hem omringen en beschermen tegen alle geweld. Het tweede lid van ons ootmoedig verzoek aan uwe Hoogheid is, dat zoodanige orde mocht worden gesteld, dat wij onbekommerd en onverhinderd ons brood mogen winnen, en dat wij door heimelijke aanklachten beschuldigd zijnde, niet schielijk mogen worden overvallen, gelijk wij nu en dan hooren, dat men ons dreigt, want indien beschuldigen genoeg is, wie zal dan onschuldig zijn ? Uwe Hoogheid, hopen wij, zal deze onze ootmoedige bede niet verstooten, maar voor onze behoudenis trouwe zorg dragen, 't Welk doende enz. Hier zouden nu volgen de namen der supplianten, maar als zoo velen van die geen schrijven hebben geleerd, of nooit in hun leven rekeningen hadden gemaakt, dan met een boerekrijt, en alzoo meestal hun namen uitliepen op Kees, Jan en Piet, die in dezen tijd niet zeer aangenaam zijn, zoo is dit nagelaten en zijn zij allen, met Oranje in 't hart en Wilhelmus van Nassauwen in den mond, naar huis getrokken, vertrouwende dat hun hartelijk verzoek, een gunstig hart zoude vinden bij een Vorst, die niemand kwaad, maar zelfs zijn vijanden goed wil doen, als zulks behoudens eer en eed geschieden kan, opdat men hem vreeze te vertoornen, en uit liefde gehoorzaam zij en altijd hartelijk bidde : God beware den Prince van Oranje! Bootsmans Praat voor Bootsmans Recht. (Vervolg van 't Voorgaande.) Nadat de gemeene Bootsgezellen van het schip Hollandia hun eenvoudig verhaal en ootmoedig verzoek, naar hun zin en naar de waarheid van de zaak, zooals die geschied was, hadden laten beschrijven, en nadat het een- en andermaal hun was voorgelezen, zoo zijn zij elk zijns weegs naar huis vertrokken, latende last aan den notaris, om het bij de beste gelegenheid te bestellen in handen van zijne Hoogheid. Deze man in 't hart Fransch en kleinhartig zijnde, vond daarin vrij wat zwarigheid, en was bekommerd, dat het hem mocht kwalijk afgenomen worden, dat hij zulk volk hierin diende ; hij ging daarom te rade met een rechtsgeleerde, die dagelijks op zijn winkel kwam. Deze ried hem, dat hij die zaak zou laten steken; want, zeide hij, de Prins heeft zooveel te doen, dat het hem niet gebeuren mag zulke dingen te lezen ; ook is het een zaak, die zichzelve wijst; de maats hebben hun eer en hun eed betracht, heeft iemand hen in 't bijzonder iets misdaan, die moet men voor 't Water- recht of voor de Admiraliteit ontbieden, en recht doen, voorts kunnen de gemeene Bootsgezellen in rechten niet bezwaard worden. De maats, eenige weken t'huis geweest zijnde, begonnen weer te denken, om naar een goede huur uit te zien, alzoo van stilzitten de keuken niet rooken kan. Eenigen verhuurden zich om naar de Straat te gaan, en waren blij, toen zij elkaar ontmoetten, alzoo zij op de voorgaande reis goede kennis hadden gemaakt. 't Eerste waarvan zij spraken, was van hun geschrift, dat zij bij den notaris hadden gelaten, en of niemand gehoord had, hoe het daarmede stond; zij besloten dan, dat eenigen van hen zouden gaan om daarnaar te vernemen. Dezen, komende bij den notaris, en vragende of hij het besteld had, kregen tot antwoord, dat alles wel was, en dat zij naar Rechten niet zouden bezwaard worden, waarop fluks een bootsje antwoordde: „Daar mede zijn wij voor de Linker niet bewaard. Wij vreezen niet voor de rechten, maar al onze zorg is voor de linker. Hebt gij ons geschrift nog bij u?" Ja, zegt de schrijver, daar is't. „Welaan, zeide er een, komt laat ons zelf naar den Prins gaan en spreken hem zeiven ; deze schrijver is maar een bloed, hij moge ook al Fransch in zijn hart zijn." En daarmeê stoven ze ten huize uit. „Maar, zei een ander, meen je 't ook? Zouden wij naar den Prins gaan ? de Prins mocht met ons lachen en ons niet willen hooren. De stuurman of zijn makkers mogen al over ons geklaagd en den Prins tegen ons ingenomen hebben, en dan ware de kaart valsch." „Dat 's niet met al," zei de ander, „de Prins is er zoo niet aan, dat hij dadelijk den stuurman in alles zou geloof, geven, zonder ons te hooren spreken." „Wel, maar," zei de ander wederom, „wie zou het woord doen ? wij zijn eenvoudige en ongeleerde bootsgezellen ; wat zou de Prins naar ons vragen ? Ook hebben wij geen hoofsche termen geleerd, waarvan de hofjonkers vol zijn, zoodat men somtijds van al hun praat nauwelijks een woord verstaan kan.-' „Ho, ho," antwoordde zijn maat, „meen je, dat de Prins met zulke praatjes gediend is ? Ik meen dat zijn maag al walgt van al die hoofsche sausen, die de panlikkers hem opschaffen, er dat hij veel liever hoort een eenvoudig Verhaal van een eenvoudig bootsman of boer, die hij uit zijn woorden kan bemerken, dat hij de waarheid spreekt, dan al de loftuitingen van vleiers, die hem honig om den mond smeren, en heele tonnen en hopzakken vol goeder geluk vereeren. En of er al nu en dan een ruw bootsmans woord ouder liep, meen je dat het in 't Hof en in 't Leger zoo effentjes toegaat? Dan trouwens, vindt gij 't niet geraden, ziedaar, wij zullen 't daarbij laten; ginder ligt de trekschuit, stappen wij daarin, en varen voorts naar huis, om onze kisten klaar te maken, en zoo naar boord, 't zeil op, de kabel los, weg gaan we!" Toen deze matroos t'huis kwam, vertelde hij aan zijn buren, wat hem in de trekschuit was overkomen. ,Daar was," zeide hij, „een heerschap, die, naar zijn praat, veel leek, dat hij al vrij wat te zeggen had. Deze had het heel druk met praten van 's Lands zaken, en hoe het gemeene volkje oproerig was; de ander met wien hij sprak, beaamde al wat hij zei: 't was alles: ja, mijnheer, dat is zoo; mijnheer heeft gelijk, alles wordt wijselijk en wel geregeerd ; het volk heeft er geen verstand van." „Zoo is 't," zeide een boer, die er naast zat, „al de Prinsen van Oranje hebben met hun all