(TALILBËR. GU HEBT OVERWONNEN! (jALILEKR, fiT.I TIERT AVPRwnivnvruMr MXf; ILJJlf L \/ ? JJli T " V/1U1U11 • DOOR MARIE BÜRMBSTER NAAR HET DUITSCH DOOR NEPOS Nieuwe Bibliotheek voor Zondagschool en Huisgezin. HAARLEM VINCENT LOOSJES 1907 BOEK-, COURANT* EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. VOORWOORD. Deze geschiedenis behandelt de tegenstelling tusschen de moderne theologie en het geloof des Bijbels, gevat in de lijst eener enkele familie. In streng geloovigen geest geschreven is het boek in zijn uit het leven gegrepene beschrijving, in zijn nuchtere en heldere voorstelling, hoe de 'leerstellingen van de moderne theologie in het dagelijksch leven ingaan en daar worden besproken, een warme en zeer gepaste verdediging van het geloofs des Bijbels, een verdediging, die de diepte raakt en overtuigend is, waarom dit werk met dankbaarheid en blijdschap zal worden ontvangen. EERSTE HOOFDSTUK. Proost Mannings had bezoek van den jongen dominé Renner. Deze was met den middagtrein uit het op een klein uur afstands gelegen stadje gekomen om in de groote hoofdplaats de noodzakelijke gelegenheidsbezoeken af te leggen. Dominé Renner was eerst sedert korten tijd in het ambt. Hij was nog jong, slechts zeven en twintig jaren telde hij. Zijn eerste gang was nu natuurlijk naar de woning van den proost geweest. Daar zat hij nu tegenover zijn meerdere in diens hoog, vertrouwelijk maar van ernstigen arbeid getuigend studeervertrek. Zij spraken met elkander over den studententijd van den jongen man. De proost had veel te vragen, en hij volgde met zijn gedachten de loopbaan van den predikant. „Gij zijt dus op enkele semesters na te Halle en te Kiel altijd te Berlijn geweest ?" „Ja, ik voelde mij telkens weder daarheen getrokken." De oogen van dominé Renner schitterden bij deze verklaring. 1 „Het, leven in de wereldstad beviel mij overigens in het geheel niet. Dikwijls heb ik verlangd van de drukte en het rumoer bevrijd te zijn, maar ik wist, dat ik het geestelijk voedsel, dat hare Hoogeschool mij aanbood, nergens vinden zou." Proost Mannings knikte eenigszins zwaarmoedig: hij wist nu al genoeg. De bezoeker stond op. „Ik mag u zeker wel met mijn familie in kennis brengen ?" zeide de proost vriendelijk. „Kunt gij het zoo inrichten, dat gij van avond om half acht bij ons komt eten? Ik meen, dat uw laatste trein geruimen tijd over tienen vertrekt." Dankbaar werd de uitnoodiging aangenomen. Toen dominé Renner kort daarop over het marktplein ging, aan de zuidzijde waarvan het huis van den proost stond, keek deze hem uit het venster van zijn kamer vol gedachten achterna. Hij is nog jong, in vele dingen moet hij nog tot klaarheid komen, dacht hij bij zich zelf. Hij is nog niet standvastig. O, Heer! laat het gebeuren door Uwe genade, dat hij leere steunen op den alleen zekeren grond! Het schijnt mij toe, dat uit hem een goede strijder kan groeien! Het was niets ongewoons in het huis van den proost, dat men bij het middag- of avondeten gasten had. De heer des huizes hield er van op een ongedwongene wijze met vreemdelingen in nadere betrekking te komen, en dit kon het beste gebeuren aan de huistafel, zooals hij gewoon was te zeggen. Zijne echtgenoote beoefende de gastvrijheid even blijmoedig, waarom iedereen zich in hun woning spoedig thuis gevoelde. De hanglamp in de eetkamer brandde reeds boven de langwerpige tafel. Er was voor vijf personen gedekt. Juist kwam Beate Mannings binnen, terwijl de dienstbode Stiene haar op den voet volgde en een tafeltje aandroeg met verscheidene groote en kleine schotels. Beate nam ze haar af en verdeelde ze hier en daar over de tafel. De aardappelsalade met fijngehakte pieterselie proefde zij nog eens, want dat was haar werk. Stiene spoedde zich weder de kamer uit. Daarna ging Beate naar de aangrenzende woonkamer en stak daar de beide lampen aan. Beide waren ouderwetsch en fijngevormd, zoowel de slanke, op een blankgepoetst, hoog voetstuk van geel koper rustende, als de andere, die met vele fijne kettinkjes versierd was. Deze laatste was op een zijtafeltje geplaatst, want het gekletter van deze kettinkjes, dat zich bij de minste beweging van de tafel deed hooren, maakte haar vader en broeder zenuwachtig. De andere prijkte op de ronde, groote familietafel voor de sofa en vervulde de kamer met een behagelijk licht. Het jonge meisje keek op de klok. Het kon nog een half uur duren, eer zij kwamen: vader, moeder en de vreemdeling. Slechts haar broeder verwachtte zij ieder oogenblik. Uit een hoek van de kamer bracht zij een tafeltje binnen het bereik van het schijnsel der lamp. Daarop lag een stuk helder-blinkend atlas-zijde met een witten doek zorgvuldig bedekt. Bijna waren de licht-lila vlierboschjes en de groene blaadjes reeds gereed, die de vaardige hand van Beate er op had geschilderd. Enkele kleinigheden moesten er nog aan gedaan worden. Meermalen ging beneden de bel. Telkens keek het meisje op en staakte een oogenblik den arbeid. Eindelijk hoorde zij buiten in de gang den bekenden, verwachten voetstap. Hij ging naar de eetkamer. „Hier, Robert, hier!" riep zij vroolijk. Haar broeder kwam bij haar binnen en wreef zich de handen. „Buiten is het koud, zusje, maar hier is het heerlijk. Eten we spoedig?" „Dat denk ik wel. Er is wel is waar nog wel niemand anders aanwezig, maar zij zullen wel dadelijk komen. Overigens hebben wij hedenavond een gast: den nieuwen dominé uit Kongsberg." „Zoo ?" Robert had zich neergezet in den schommelstoel om zijne vlijtige zuster gade te kunnen slaan. „Nu is het zeker haast klaar?" „Er ontbreken inderdaad nog slechts een paar streken. Hoe vin-je het?" „O, heel mooi! Het wil me alleen maar toeschijnen, dat je je niet te veel met zulke kleinigheden moest inlaten. Je kunt heel iets anders voortbrengen." Zij kreeg een kleur. „Eigenlijk hoopte ik je aan een grooter stuk bezig te vinden in den trant van mijn „zeestrand"," ging hij voort. „Heb je daar nog altijd plezier in, Robert?" „Of ik! lederen dag verschaft het mij genoegen. Het is je werkelijk voortreffelijk gelukt. Willen we er morgen eens samen op uit gaan om in het bosch, dat nu zijn winterkleed draagt, een nieuw onderwerp te zoeken ? Dat geef ik je dan op tegen Paschen." „Ja, Robert, ja! laten we dat doen !" Yroolijk sprong zij op. „Nu is het dan toch klaar, geheel en al klaar!" zeide zij op een toon van de innigste voldoening, terwijl zij de zijde zorgvuldig voor zich uit hield. „Het ziet er toch wel fijn uit, niet?" Daar verscheen Stiene in de deur van de eetkamer. „Dominé Renner is er!" zeide zij. „Kom dan maar met hem binnen, Stiene!" schertste de zoon des huizes, opstaande. ètiene liet Siegfried Renner binnengaan. Aanvankelijk zocht hij onwillekeurig den heer des huizes maar ging toen met een vlugge beweging op Robert af. „Dominé Renner. De proost was zoo bijzonder vriendelijk " ..Mijne ouders zullen oogenblikkelijk komen. Wil het zoolang met ons voor lief nemen ! Doctor Mannings, mijn zuster." De gast boog, en alle drie zetten zich aan de tafel voor de sofa. Weldra ontstond er een levendig gesprek. De jonge Kongsberger dominé betoonde zich een aangenaam man in gezelschap, en toen kort daarna de verwachte personen binnenkwamen, klonk hun een heldere lach tegen! Dat was Beate, die zoo helder lachte, zoo aanstekelijk vroolijk! Siegfried Renner had zoo juist verteld van zijn leven als vrijgezel op een vlottende, boeiende manier meteen fijnen humor er onder gemengd. Hij hoorde het jonge meisje gaarne lachen. Zelden had hij zoo hooren lachen, en hij dacht bij zich zelf, dat het voortkomen moest uit een gemoedsbestaan, waarin waarheid en natuurlijkheid nog niet waren bedekt met het vernis van de vormen der samenleving. De binnenkomenden heetten den vreemdeling weikom, en de vrouw des huizes noodigde op de haar eigen levendige wijze reeds na eenige oogenblikken tot den maaltijd uit. Met een zucht van dankbare verlichting zette zij zich neer, want met de uitdeeling van de Kerstgeschenken op de bewaarschool, waarvan zij presidente was, was een inspannende arbeid, waaraan zij sedert weken reeds haar krachten gewijd had, gereed gekomen. Zij kwamen juist van deze feestviering, die in de zaal van het raadhuis plaats had, terug: de proost was gewoon haar te vergezellen. „Was het aardig?" vroeg Beate. „Waren allen blijde?' „Ja, het was jammer, dat gij er niet waart! Uw kleine lievelingen keken mij voortdurend verrukt aan.' „Werkelijk? Wat zei kleine Line wel van haar mooie pop en Dora van haar roode jurk ?" Haar moeder deed uitvoerig verslag, maar vergat intusschen niet den gast aan hare zijde met oplettendheid van het een en ander te bedienen. Het was in het huis van den proost Mannings geen gebruik om wegens de tegenwoordigheid van een gast de besprekingen der huiselijke aangelegenheden achter- wege te laten: integendeel werd hij er juist in betrokken, en dat was misschien het geheele geheim van het weldadige, vertrouwelijke gevoel, dat iedereen reeds in de eerste oogenblikken van zijn verblijf aldaar vervulde. Daarna moest dominé Renner iets uit zijn levenswijze vertellen, en wie hij zooal kende. Yele families uit Kongsberg waren Mannings bij name bekend. Overal werden aanknoopingspunten gevonden ook tusschen den vreemdeling en Robert Mannings. Zij hadden in de universiteitsstad gemeenschappelijke kennissen. Zij verheugden zich daarover beiden en spraken opgewekt over een en ander. De proost merkte alles in stilte op. Het uitzicht van den gast beviel hem, en als zijn blik dien van zijn vrouw ontmoette, knikte hij haar even toe. Zij verstond hem en lachte even. Ook haar beviel hij goed, en zij begon naar zijn ouders te vragen. „Mijn vader was onderwijzer aan een openbare lagere school," vertelde hij; „twee jaar geleden stierf hij, een jaar na den dood mijner moeder. Dit verlies ben ik nog altijd niet geheel te boven gekomen, want ik heb aan mijn ouders veel te danken, en zij hebben mij rijke schatten voor het leven medegegeven, zoodat mij dit dikwijls recht eenzaam schijnt zonder die vriendelijke woning. En voorzoover het een zoon mogelijk is onbevooroordeeld uitspraak te doen, moet ik nog altijd zeggen, dat ik tot nu toe niemand heb leeren kennen, die ik met mijn beide ouders kon gelijkstellen." Hij zeide dit in allen eenvoud, rustig en bedaard. Mevrouw Mannings knikte hem toe. Zij had het al aanstonds opgemerkt, dat hij behoorde tot dat soort van menschen, wier ouders in de opvoeding hunner kinderen hun voornaamste werk zien, en dat het hem niet ontbroken had aan een echt kinderlijke behandeling. „Ik heb nog één zuster," vertelde hij verder; „zij is drie jaar ouder dan ik en gehuwd met een dokter, die in een groot dorp aan de Noordzee woont, waar hij de natuurgeneeswijze toepast en zomer en winter zijn huis vol patiënten heeft. Gedurende de laatste jaren was ik gewoon mijne vacanties by hen door te brengen, en dan liet ik mij gaarne in dien tijd door mijn zwager de door hem voor heilzaam erkende levensregelen voorschrijven, die ik dan gestreng opvolgde, en ik moet eerlijk zeggen, dat het mij nog geen nadeel heeft gedaan." Zij keken hem allen vroolijk aan. Hoe ongekunsteld deed hij zich voor, hoe natuurlijk! „Doet gij aan muziek ?" vroeg de heer des huizes, nadat men opgestaan en weder in de woonkamer teruggekeerd was. Dominé Renner zeide van ja. „Dat is ook een erfenis van mijn ouders," antwoordde hij, „want het was hun gewoonte alles, vreugde zoowel als leed, door middel van de muziek tot uiting te brengen." De vrouw des huizes was op de sofa gaan zitten en had de handen in haar schoot gelegd. „Nu zou ik wel graag wat willen hooren spelen", zeide zij. „Ik ook," viel haar echtgenoot haar bij. „Zult gij beginnen, Beate?" Deze legde eenige muziekstukken op tafel en verzocht iets uit te kiezen. Enkele duetten, die zij anders gewoonlijk met haar vader zong, waren Siegfried Renner ook bekend. Deze werden gekozen, en de proost zette zich voor het klavier ter begeleiding. De beide stemmen klonken goed te zamen. Dezen avond echter voor het eerst meende de moeder bij het zingen harer dochter iets weifelends, bijna onvast te hooren, een onbewust zoeken en zich verlaten op de leiding van een mannenstem. Zoo zacht en innig als nu had zij de stem van Beate vroeger ook nog niet gehoord. Haar zoon zette zich naast haar en legde een oogenblik zijn warme rechterhand op de hare. Vast hield zij zijn hand gedrukt, en liefdevol zag zij haar stiefzoon aan, want hij was haar even dierbaar als haar eigen dochter. „Mijn jongen!" fluisterde zij. Om tien uur vertrok de gast. „Gij zult ons altijd welkom zijn," zeide de vrouw van den proost bij het scheiden, en de proost voegde er bij: wons huis staat op elk uur van den dag voor de ambtsbroeders open!" Toen Siegfried Renner over het marktplein naar het station ging, hoorde hij nog uit het huis, dat hij pas verlaten had, de tonen van het avondlied van Matthias Claudius weerklinken. Hij dacht aan de zachte stem, die daarbij zong, die zoo gewillig zich door de zijne liet leiden, die zoo warm en zoo weldadig klonk in het gesprek en die zoo heerlijk in een hartelijken lach uitjubelde. Altijd moest hij weer aan die stem denken. Het bosch was schoon in zijn wintergewaad, en de sneeuwlaag, die over den grond uitgespreid lag, was niet zoo hoog, of een goede wandelaar kon er wel door gaan. Beate Mannings had haar kleed opgenomen en hooge leeren laarzen aangetrokken. Hare blauwe oogen zagen vroolijk het landschap aan. Dat was het opvallende bij haar : bij heur ravenzwart haar die in-blauwe oogen ! Haar regelmatige, krachtig gebouwde gestalte liep rechtop : vlug was haar tred. Uit hare gansche verschijning sprak gezondheid en frischheid, en er lag een glans over, die wees op iets, dat nog sliep en nog niet aangeroerd was. Zij hield dapper met haar broeder gelijken tred. Deze had de eigenaardigheid, dat hij op de groote wandelingen, die hij dagelijks deed, er van hield zich als in zich zelf terug te trekken. Was hij altijd iemand, die een rijk gemoedsleven bezat naast een stillen, bedaarden buitenkant, het was toch, alsof het verblijf in de vrije natuur deze tegenstellingen nog scherper deed uitkomen. Hij nam waar en merkte op, wat zich aan hem vertoonde, maar een blik van verstandhouding onder het genieten nu en dan met zijne begeleidster gewisseld was hem liever, dan een gedachtenwisseling onder het gaan. Daarom verfrischten zulke tochten hem zoo buitengewoon, omdat zijn gemoed dan zoo volkomen stil en ontvankelijk was. Beate had nu juist graag wat willen praten. Maar zij bezat behalve de innige liefde tot haar broeder ook een niet geringen eerbied voor den ongeveer vijftien jaar oudere. Ook was het in de ouderlijke woning een vast gebruik om den zoon en broeder zijne vacanties zoo aangenaam mogelijk te maken, en hem overal in zijn wenschen en liefhebberijen tegemoet te komen. Doctor Robert Mannings was sedert twee jaar leeraar aan het gymnasium in de hoofdstad van de provincie. Bij de studie van de oude talen had hij na de voleindiging daarvan ook nog die in de godgeleerdheid gevoegd, en bij voorkeur werd hij, zooals ook zijn wensch geweest was, godsdienstleeraar. Zijne ernstige, kalme, gelijkmatige natuur, het klare, welgegronde bij hem trok zijn leerlingen, vooral de ouderen, die reeds tot vaste overtuiging gekomen waren, bijzonder aan, en zijn vader, wien het in den aanvang pijnlijk aandeed, dat zijn zoon een ander ambt dan dat hij zelf bekleedde, had gekozen, had toch ingezien, dat zich voor hem in den omgang met jonge menschen, die nog gevormd moesten worden, een arbeidsveld had ontsloten, dat met zijn persoonlijkheid overeenkwam als geen ander. Want doctor Mannings had gevoeld, dat het onderwijs in den godsdienst meer dan elk ander een vertrouwelijke verhouding eischt tusschen onderwijzers en leerlingen, zal het vruchtbaar kunnen gegeven worden. Derhalve was hij voor de leerlingen der hoogere en der lagere klassen een vriend geworden, en deze vriendschap maakte hem gelukkig, terwijl zij zijne leerlingen met geestdrift vervulde. Een oogenblik stond hij onder het wandelen stil en keek zijne zuster aan. Een teedere uitdrukking kwam er daarbij in zijn oogen. Hoe bekoorde hem haar twin- tigjarige leeftijd, wat was zij hem dierbaar! Hij vatte haar hand en langzamer vervolgden zij hun weg. Zacht leunde zij op zijn arm, en sprak eindelijk uit, wat reeds gedurende den geheelen morgen als een vraag op hare lippen gebrand had: „wat zeg je van dominé Renner ?" „Ik weet het niet, Beate, ik kan mij geen goed oordeel over hem vormen. Ik verwonder er mij zelf over, maar het is zoo. Hij heeft veel aantrekkelijks." „Ik was zoo benieuwd raar hem," babbelde Beate voort, „maar ik wilde het je niet toonen. Anna Martens, die familie heeft te Kongsberg, bij wie zij op bezoek geweest is, vertelde mij, dat men het kleine stadje niet meer herkent, sedert hij er is. Alles vraagt naar hem en stelt belang in hem. alles richt zich naar hem en wendt zich tot hem. Zijn kerk is iederen Zondag tot in de hoeken gevuld. Wat hij op touw zet, wordt met geestdrift ondernomen, en overal bieden zich de helpende handen aan, die hij voor de uitvoering van zijn plannen noodig heeft." Tusschen Roberts oogen vertoonde zich bij deze beschrijving een rimpel. „Natuurlijk" antwoordde hij, „het nieuwe lokt en bekoort altijd." „Meen-je dan, dat het dat alleen is," ondervroeg Beate verder, „en niet, dat wat hij geeft, deze geestdrift rechtvaardigt ?" Hij bleef staan en zag haar lachend aan. „Hij is zeven en twintig jaar, Beate. Op dien leeftijd worstelen en strijden wij allen nog, op dien leeftijd kan nog niemand iets volkomens leveren. Hij is zelf nog iemand in wording, en als de Kongsbergers in dit zich vormen van zijn innerlijk wezen zoo ongehoord veel deelnemen, dan zijn zij Of zeer naïef öf zij zijn zoo goedig inschikkelijk, als men het zelden vindt. Want zulk een overgangstijdperk, dat tot zelfstandigheid en vastheid moet leiden, moet eigenlijk ieder mensch met zich zelf alleen doormaken, omdat het gewoonlijk voor anderen weinig vroolijks vertoont." „Heb je dit zelf ook ondervonden, Robert ?" vroeg zij. „Zeker," antwoordde hij. „Ieder mensch, die nadenkt, doorleeft zulk een tijd. En omdat men dan wei eens van meening verandert, ligt er juist zulk een groot gevaar in om dan reeds ergens in het openbaar op te treden. En vooral voor een prediker! Waarheden, die hij gisteren verkondigde, ziet hij morgen misschien anders in, en dan staat hij machteloos tegenover het woord door hem uitgesproken." „Maar hij geeft toch den indruk van iemand, die in geestelijk opzicht wel iets beteekent! Zou het niet kunnen zijn, dat daarom die tijd van het rijp worden voor hem vroeger gekomen is?" Robert schudde het hoofd. „Ook in geestelijk opzicht veelbeteekenende menschen zijn aan de natuurwet onderworpen. Het is zelfs niet eens wenschelijk te vroeg tot die rijpheid gekomen te zijn, want dit heeft dan licht iets ongezonds. De bijzondere begaafdheid van dominé Renner erken ik, maar even onmiskenbaar is ook zijn vurige, levendige aard." „Ik zou hem wel eens willen hooren preeken," zeide Beate. „Daar is wel doen aan," zeide hij vriendelijk; „naar Kongsberg is geen reis om de wereld." Haastig viel zij hem in de rede: „O neen, neen! dat niet! Ik wil niet met de Kongsbergers wedijveren!" Hartelijk lachten zij te zamen. „Misschien zal vader hem wel eens verzoeken bij de een of andere gelegenheid hier te preeken: hij doet dat dikwijls met de jonge predikanten." Hiermede was dit onderwerp afgehandeld. Intusschen waren zij voortdurend naar beneden gedaald. Het terrein hier in het bosch was heuvelachtig: in de afwisseling tusschen kleine hoogten en dalen bestond juist zijn groote bekoorlijkheid. Nu hadden zij een pad in de diepte bereikt. Op zijde er van hoorden zij van onder de sneeuw de vele kleine beekjes murmelen, die zich hier beneden verzamelden. Robert bleef staan en zag achterwaarts: „Dit plekje hier had ik in mijn gedachten uitgekozen," zeide hij. ..Dien langzaam klimmenden, met sneeuw bedekten heuvel met dien schoonen, hoogen beuk, zou-je dien niet willen teekenen?" De oogen van Beate schitterden met bijna donkeren glans. In oogenblikken als deze scheen zij ouder, meer gerijpt: dan kon er iets als groote hartstocht over haar komen. Dat was dan, als iets van de kunstenares in haar sprak. Zij antwoordde niet, maar knikte slechts. Zij ging even op zijde, daarna terug, dan weder voorwaarts. Hier bleef zij staan. Zij omvatte het beeld, dat zich aan haar vertoonde: iederen afzonderlijken boom- stam, elk de sneeuw smeltend, voortstroomend beekje. „Je hebt weder eene goede keus gedaan," zeide zij op dankbaren toon. „Ik zal dadelijk een schets maken." Hij haalde zijn tamelijk groot zakboekje voor den dag en reikte het haar toe met een potlood. Zij ging tegen een boom leunen en begon te teekenen. Robert liep achter haar het pad op en neer. Er heerschte een diepe stilte in het rond, een stilte als van den Kerstnacht. Zij waren ver van de stad verwijderd, wel twee uur. Het middaguur was reeds lang voorbij, toen hun moeder hen over het marktplein zag komen. Zij liepen als kinderen hand aan hand: dat waren zij zoo gewoon. * * * Hij kon haar stem maar niet vergeten. Hij luisterde er naar, als hij over zijn feestpreek zat na te denken: warm en verstandig sprak zij tot hem. Hij meende haar lach te hooren in de schemering op zijn wandeltochten, als hij Kongsberg den rug toekeerde en langs den met populieren beplanten straatweg het land inging. De wind voerde hem mede, dien hartverkwikkenden helderen lach. Nu stond hij wel vijf minuten stil en keek onafgewend naar het zuiden. Daar lag de stad, waar zij woonde. En toen hij de repetitie van het zangkoor, de laatste vóór Kerstmis, bijwoonde, klonk de sopraan hem te hard en te schel in de ooren. Dat deed de herinnering aan een zachte stem, die geweigerd had zich zelf te doen gelden, maar zich gewillig onderworpen had aan de zijne, de sterkere. „Wat is dat?" vroeg hij zich ten slotte af. Was Beate Mannings voor hem dan het meisje ? Een vluchtig behagen, dat spoedig kwam, maar ook weer spoedig heenging, had hij reeds in vele meisjes gevonden, maar hier, dat gevoelde hij, liet zich een onafwijsbare ernst in zijn neiging gelden. Het was hem, alsof een gewichtig besluit al nader en nader tot hem kwam. En Siegfried Renner was daarvoor nog nooit uit den weg gegaan. Wanneer hij eerst ingezien had, dat zijn gedachten en gevoelens onlosmakelijk met die levensvraag verbonden waren, dan maakte hij, zooals hij bij belangrijke zaken steeds gedaan had, een bepaald plan op. Wel is waar drong zijn karakter hem tot een snel en gewaagd voortgaan, maar de achting voor dit meisje deed hem langzamer handelen. Hij had de lucht van haar ouderlijk huis niet tevergeefs ingeademd. Den vijfden Januari was de vacantie van Robert geëindigd. Hij had beloofd nog vóór Paschen op een Zondag de zijnen te bezoeken, want het zou dit jaar een late Paschen zijn. Allen hadden hem naar den trein gebracht, en nu keerden zij naar huis terug. Zij misten hem zeer, vooral zijn moeder en zuster. Vader was steeds dermate met ambtsbezigheden overladen, dat hij minder van de tegenwoordigheid van zijn zoon kon genieten. Ook nu ging hij dadelijk zijne beneden gelegen studeerkamer binnen, waar, zooals hij wist, een menigte aangekomen brieven en berichten op beantwoording wachtten. Moeder en dochter gingen de trap naar de eerste verdieping op, waar zich de woonkamer bevond. Op het toilettafeltje boven op de gang, waar Stiene gewoon was de aangekome.i post neer te leggen, lag een brief voor Beate. Hij was van een eigenaardig groot formaat, en nieuwsgierig greep ze er naar. Hare moeder was intusschen reeds de woonkamer binnengegaan en had zich stil bij het venster gezet. Hare gedachten vertoefden nog bij den vertrokkene. Er bestond een zeker zeldzame verhouding tusschen de vrouw van den proost en haar stiefzoon. Deze dagteekende reeds van het eerste oogenblik, dat de proost aan den dertienjarigen zoon een andere moeder had geschonken. Toen hadden de ongewoon ernstige oogen van den knaap gedurende de eerste week zóó onderzoekend, zóó uitvorschend op de slechts twaalf jaar oudere vrouw gerust, alsof zij dringend vroegen: zijt gij de geschikte vrouw voor mijn vader? Zult gij alles, wat hij van u verwacht, verwezenlijken ? Maar daarna had allengs weer deze uitdrukking in Roberts oogen plaats gemaakt voor een andere, meer vertrouwelijke. Hij had zich spoediger verbonden aan de vreemde vrouw, die nu zijn moeder zou zijn, dan iedereen verwacht had. Nu bestond er een schoone, innige vriendschap tusschen hen beiden: zij verstonden elkander altijd. Beate stormde op haar in gedachten verzonkene moeder toe: „Moeder, zie toch eens: hoe schoon! Dominé Renner zendt mij dit! Wij spraken, toen hij bij ons was, over dit plaatje, en ik herinner mij gezegd te hebben, dat ik van alle platen, die ik ken, dit het 2 mooiste vond. Hoe oplettend van hem, nietwaar ?" Zij reikte hare moeder het plaatje over, dat in een voortreffelijken afdruk een na een hevig onweder uitrustend herademend landschap voorstelde. „Werkelijk heel mooi! Schrijft hij er ook iets bij ?" „Ziehier!" Beate gaf hare moeder een brief en trok zich toen dieper de kamer in terug om hare'gemoedsbeweging niet te toonen. Mevrouw Mannings las als volgt: „Hooggeachte Mejuffrouw! Het is mij een bijzonder genoegen U het plaatje, dat U op dien schoonen avond, dien ik met U en met Uwe geachte familie mocht doorbrengen, noemde, te kunnen toezenden. Ik verzoek U het vriendelijk te willen aannemen! Of is het gebrekkig weergegeven ? Daarover kan ik niet oordeelen, omdat ik het oorspronkelijke niet ken. Terwijl ik U beleefd verzoek wel mijne groeten te doen aan den heer proost en zijne echtgenoote, ben ik Uw toegenegene Siegfried Renner." De lezeres liet den brief vallen en keek naar hare dochter. Maar deze zat in de schaduw. Beiden waren zeer bewogen, maar beiden deden ook evenzeer moeite om dit voor elkander te verbergen, want, vrouw van ervaring als de moeder was, legde zij deze poging tot toenadering van den Kongsberger dominé zeer juist uit. „Nu moet ik hem wel terugschrijven?" vroeg Beate zacht. „Natuurlijk," antwoordde haar moeder op goed ge- lukten, kalmen toon. „Voor een oplettendheid pleegt men immers dank te betuigen. Doe het vanavond dadelijk, zoo willen het goede manieren." Zij reikte het plaatje en den brief aan hare dochter over. „Wat zijt ge warm!" merkte zij op, toen deze in hare nabijheid kwam. „Hoe anders schitteren uwe oogen, zoo vreemd!" had zij er bijna bijgevoegd, maar zij onderdrukte dit en zeide zacht: „gij moet nog wat gaan wandelen, Beate! Haal Anna af, en maak dan nog een flinke wandeling, voor het donker wordt!" Beate ging naar hare kamer. Zij stond lang bij het venster en zag neer op den besneeuwden tuin. Daarna maakte zij zich langzaam gereed om uit te gaan. Zij gaf er echter de voorkeur aan zonder Anna, slechts door hare gedachten vergezeld, de wegen door het stadspark op en neer te wandelen. Daarbij beproefde zij zich dominé Renner voor te stellen. Hij was iets grooter dan Robert, als hij niet haar rijzigen vader in lengte nabijkwam. Veerkrachtig was elke zijner bewegingen, blond zijn kortgeknipt haar, grijs zijne verstandige, met in goud gevatte oogleden bedekte oogen, klankvol zijn krachtige stem. Hij had bijzonder schoongevormde, slanke handen, dat was Beate aanstonds opgevallen. Bij zijn uiterlijke verschijning bleef zij echter niet lang stilstaan, meer moeite deed zij om tot klaarheid te komen, wat haar in zijn persoon zoo sterk aantrok, dat ook de oorzaak was van de blijdschap, die zijne zending van heden bij haar te voorschijn geroepen had. Zij vond er geen verklaring voor, en dit maakte haar onrustig. Maar toen zij terugkeerde en haar oog weder op het plaatje viel, was het spoedig met haar hoofdbreken gedaan en woonde in haar binnenste loutei zonneschijn. Er ontstond nu een geregelde briefwisseling tusschen haar en Siegfried Renner. Ongemerkt was deze tot stand gekomen en spoedig geheel in haar leven opgenomen. Haar moeder bemerkte dit met toenemende ongerustheid. Zij wist, waartoe dit zou leiden en besloot eindelijk haar echtgenoot met hetgeen er omging bekend te maken. In het eerst was hij geheel en al ontsteld. Dat er in werkelijkheid iemand zou komen om zijn zorgvuldig bewaard dochtertje mee te nemen, aan die gedachte had hij tot nog toe nog nooit plaats ingeruimd. „Het is dus Renner. En gij denkt, dat zij hem wel wil ?" „Daaraan twijfel ik niet. Zeg het zelf maar. is zij gedurende de laatste weken niet een gansch andei meisje geworden?" „Dat is mij niet zoo opgevallen. Hebt gij er reeds met haar over gesproken ?" „O neen, dat niet!" Mevrouw Mannings maakte een afwerend gebaar. „Er is ook in het geheel nog niets te bespreken. En al was dat zoo — dat toch nooit, Hendrik ! Zij moet behoefte gevoelen voor hare moeder zich uit te spreken: al het andere is voorbarig. Maai wij moeten ons zelf afvragen: wat weten wij van dominé Renner? Staat hij ons borg voor het geluk van Beate?" Het voorhoofd van den proost betrok. „Men kan niets tegen hem als persoon hebben: daarover zijn wij het wel eens. Maar dit boezemt mij ernstige bezorgheid in, dat wij in de ééne hoofdzaak niet overeenstemmen." Zij boog het hoofd. „Dat weet ik. Hij is een leerling van Harnack, is het niet?" „Ja: wat ik tot nu toe van hem vernomen heb, bewijst stellig, dat hij niet tot de ultra-modernen behoort. Maar een geneigdheid tot die richting is bij hem niet te miskennen." Beiden zwegen eenige oogenblikken. „Als wij Beate eens eenigen tijd van huis lieten gaan?" sloeg de proost voor. Maar zijne vrouw lachte er om. „Alsof dat helpen zou ! Het zou de zaak maar bespoedigen. Wij moeten het maar op zijn beloop laten, Hendrik, maar als dan het oogenblik komt, dat hij u vraagt om ons kind, dan moet gij zoo ernstig mogelijk en met allen nadruk met hem over dat ééne spreken, en dan moeten wij daarvan ons besluit laten afhangen." Zij gevoelden zich beiden bezwaard na dit gesprek, en niettegenstaande dit besluit beseften zij toch in het diepste van hun gemoed hunne machteloosheid. * * * Het oogenblik kwam spoedig. Siegfried Renner wist, dat tusschen hem en Beate nog slechts één woord behoefde uitgesproken te worden, en hij gevoelde zich gedrongen dit woord uit te spreken. Hij verzocht den proost om een onderhoud, en reeds drie dagen later zat hij tegenover hem in zijn studeerkamer. Proost Mannings had zich voorgenomen den um het jawoord komende volstrekt niet te helpen: hij zou hem uit laten spreken en alles laten zeggen, wat hij uiteen te zetten en te beloven had. Nu had Siegfried alles gezegd en wachtte op antwoord. De uitdrukking van het gelaat van den ouden man was diep ernstig. Hij vestigde zijn oogen op die van den jongen predikant, alsof hij diens meest verborgene, geheimste gedachten wilde uitvorschen. Meermalen streek hij zacht met de hand langs zijn grijzen baard. Het stilzwijgen tusschen hen begon voor domint? Renner pijnlijk te worden, en hij keek daarom den andere vragend aan. Eindelijk begon deze : „Gij weet, nietwaar, wat deze ure voor mij beteekent ? Dat zij behoort tot die weinige, loodzware, die onze God ons toezendt, opdat ons hart zich zou losmaken van een goed, dat ons lief en dierbaar was, dat wij bezeten hebben met groote vreugde"? Gij begrijpt dus ook, dat ik mij gedurig afvraag of dit losscheuren en scheiden, dat toch ook voor haar zal volgen, het geluk van mijn dochter zal veroorzaken ?'' „Ik geloof, dat zij mij even liefheeft, als ik haar." „Goed. Maar wij beiden, die ons het hoogste ambt op aarde zien toevertrouwd, moeten toch verder gaan. Wij, die bijna dagelijks zien op welk een wankelenden, zoo niet gevaarlijken grondslag menig huwelijk wordt gesloten, moeten toch onderzoeken of bij dit verbond, dat gij met mijn kind wenscht te sluiten, het ééne noodige niet ontbreekt." „Het is mij niet duidelijk, hoe ik u dit zal moeten bewijzen, heer proost," antwoordde dominé Renner vrijmoedig. Beate's vader ging voort: „mijn kind is opgegroeid in de lucht van dit huis, waar men het volle, onbestredene, onbekrompene, boven alle kritiek verhevene Evangelie belijdt. Ik weet, dat deze geest in de ziel van Beate heeft wortel geschoten, en al is hij nog niet zelfstandig naai' buiten getreden — zij is ook pas twintig jaar — ik weet toch ook, dat hij niet zonder gevaar voor haar geestelijk leven aangegrepen of geheel uitgeroeid worden kan." Biegfried Renner sprong recht overeind. „Maar ik vraag u, heer proost, wie denkt daaraan ?" Nu verhief de oude man ook eenigszins zijn stem. „Wij willen nu eens onomwonden met elkander spreken, dominé Renner. En als gij het waagt met een verzoek tot mij te komen, zooals mij geen grooter gedaan zou kunnen worden, dan waag ik het met hetzelfde recht om u te vragen naar uwe meening omtrent de hoogste en heiligste zaken, omtrent ons dierbaar geloof." De ander keek vóór zich naar het vloerkleed. „Een soort van examen dus ?" bracht hij op gekrenkten toon uit. De proost deed alsofhij deze tegenwerping niet hoorde 011 ging voort: „Gij zijt een leerling van Harnack — zijt gij ook zijn geestverwant ?" „Niet onvoorwaardelijk." „Maar stemt gij toe, dat uwe en mijne inzichten, die u vermoedelijk niet onbekend zijn, tamelijk veel verschillen ?" „Dat mag ik niet zonder meer toestemmen." De proost richtte zich op. „Neen, een examen zal het niet zijn!" Hij trad zeer dicht op den jongen man toe en zag hem ernstig en diep in de oogen. „Antwoord mij op één vraag, dominé Renner, maar eerlijk en zonder spitsvondigheden of haarkloverijen : hebt gij uw ambtsbelofte met een gerust geweten kunnen afleggen?" Siegfried doorstond dien ernstigen blik. Hij vertrok geen spier. „Ik heb het kunnen doen." Met een gevoel van verlichting herademde de proost. Hij reikte hem de hand en hunne handen zoowel als de oogen rustten gedurende eenige oogenblikken in die van elkander. „Ik zou u nog wel het een en ander willen zeggen," zeide de proost, „en ik hoop, dat gij mij mijne bezorgdheid niet ten kwade zult duiden. Ik hang zoo zeer aan dit kind. Het wies op en groeide, toen ik reeds oud begon te worden, daardoor komt dat zeker. Gij zult een grooten schat ontvangen, als gij Beate in uw huis brengt. Gij hebt er r.og geen vermoeden van, welk een rijkdom haar gemoed verbergt ! Veel sluimert nog in haar. Het zou ook verder zijn blijven sluimeren, dat weet ik, als gij niet gekomen waart. Het schoonste en beste in de vrouw wordt eerst opgewekt door den man harer keuze. Ik ken mijn kind goed, Renner. Ik weet, dat er vele vragen bij haar zullen gehoord worden, als zij eenmaal uit den slaap ontwaakt: zult gij haar dan altijd het juiste antwoord geven? Zult gij haar dan niet naast u laten voortleven onverschillig voor haar geestelijk leven ?" „Dat beloof ik!" „Weet gij, wat hare moeder en ik ten opzichte van ons kind gewenscht hadden ?" „Wel ?" vroeg Siegfried nieuwsgierig. „Mijn vrouw is een intieme vriendin van de directrice van ons diakonessenhuis. Wij kwamen daar dikwijls, Beate ook, van jongsaf. En nu hadden wij gehoopt, dat zij diakones had willen worden." „Hooptet gij dat?" riep dominó Renner verwonderd uit. De proost zag hem zegevierend aan. „Dat hoopten wij. En waarom? Omdat zij zich dan eenmaal geheel aan Hem zou overgeven, die nog niemand ooit heeft bedrogen of trouweloos was, aan Hem, die alleen een hart geheel vervullen kan, zonder dat liet schade lijdt. Daarom, dominé Renner. Nu zal het een rnensch zijn met alle menschelijke zwakheden en onvolkomenheden. Verwondert gij er u over, dat ik daarom niet zoo gerust ben? Mij dunkt dit heel natuurlijk." „Maar de liefde van Beate voor mij sluit toch hare liefde tot God niet uit?" „Neen, maar zij is voor de liefde tot God gevaarlijk. Ik ken mijn kind en ik weet, dat zij, als zij bemint, grenzenloos bemint. En zoo mag men geen mensch liefhebben, slechts dien Eéne, den Zoon des menschen. Ik ben bijna veertig jaar ouder dan gij, en ik ben niet gedachteloos door het leven gegaan. En daarom ken ik het gevaar, waaraan vooral diepgevoelende vrouwen blootgesteld zijn: ik bedoel dat geheel en al opgaan in een geliefde persoon of zaak! Op zich zelf is dat niet af te keuren, als het andere, het eeuwige er maar niet onder lijdt. En dat is zoo dikwijls het geval. Zulke vrouwelijke naturen kunnen op een hoogen trap van zedelijkheid staan, kunnen — en daarop wil ik in 't bijzonder nadruk leggen, omdat men het in onzen tijd zoo zeldzaam aantreft — vrij zijn van alle zelfzucht, maar omdat zij den ganschen rijkdom van hunne inwendige schatten aan menschen en het vergankelijke gewijd hebben, breekt altijd voor hen het uur aan van diepe, troostelooze smart, zelfs dan als hunne liefde niet onbeloond is gebleven. Vóór alles moeten daarom dergelijke vrouwen de wortelen van hun bestaan, hunne bereidheid om lief te hebben en zich zelf te geven in Jezus Christus hebben. Dan is er geen nood, dan heeft ook hun aardsche liefde grenzen en eene goddelijke wijding. Dan kunnen verdrietelijkheden, teleurstellingen en verliezen, waaraan zij meer dan anderen blootgesteld zijn, juist omdat zij meer dan anderen gaven, hen niet ontmoedigen." Dc spreker zweeg en zag den uitverkorene van zijn kind smeekend aan. „Wilt gij mij dit ook beloven, dat gij Beate — want zij behoort tot die vrouwelijke naturen — altijd weer op Christus zult wijzen, opdat zij het gevaar, waarvan ik sprak, ontgaan mag?" Siegfried Renner was door deze laatste uitweidingen diep bewogen geworden. Hij reikte den proost zijn beide handen. „Wij willen nooit vergeten, Beate en ik, dat wij God boven alles moeten liefhebben." Met plechtig gebaar legde de proost hem de hand op het hoofd. „Neem haar dan mede!" zeide hij zacht. Daarna ging hij naar boven om zijn dochter te halen, die bij haar moeder was. Zwijgend hadden de beide vrouwen bij elkander gezeten, terwijl dominé Renner beneden verbleef. Toen de proost binnentrad, vloog Beate hem te gemoet, sloeg de armen om zijn hals en verborg haar gelaat aan zijn borst. „Mijn kind, mijn lieve dochter !" zeide hij aangedaan, „nu moeten wij u afstaan." Hij kuste haar, en legde haar aan den boezem zijner vrouw. Met onbeschrijfelijke teederheid streek deze hare dochter telkens en telkens weder over het donkere haar. „Moogt gij gelukkig worden, zoo gelukkig, als uwe moeder!" „Ga nu tot hem !" beval haar vader haar. „Hij wacht." ft Beate ijlde de trappen af. Over hare lippen kwam een zacht, het uitjubelend geluid. De wachtende hoorde dat. Hij opende de deur der kamer wijd en breidde zijn armen uit. Zij vloog hem tegemoet. In matelooze verrukking, met onuitsprekelijke blijdschap keek hij haar in de blauwe oogen. „Mijn Beate! mijn geluk! Gij zoete, lieflijke, reine! Wat zijt, wat zijt gij mij lief!" TWEEDE HOOFDSTUK. De jonge pastoorsche van Kongsberg ging in haar tuin op en neder. Langzaam was haar tred: zij wandelde bijna als iemand, die droomt. Werktuigelijk bewoog zij nu en dan haar hand om over de knoprijke en met vele bloesems voorziene struiken, die langs de tuinpaden groeiden, heen te strijken. Nadenkend dwaalde haar blik over de toppen der boomen en de kronen van bladeren heen de zonnige lucht in. Hare oogen, hoewel het niet meer de oogen van Beate Mannings waren, drukten innig geluk uit. Aan het benedeneind van den tuin, dat door een hooge planken schutting van de straat gescheiden was, rustte zij. Hier stond een laag bankje onder een ouden, schoonen rooden meidoorn, dat Beate dikwijls tot rustplaats koos, want hier was het stil en rustig. De langs de schutting loopende straat was een zijstraat: nu en dan drong er vandaar eenig geluid tot den meidoorn door. Beate droeg een kleed van licht neteldoek, waarvan 29 de witte grondstof bedekt was met lila en zwarte bloemen. Het stond haar goed en verhoogde de bekoorlijkheid van haar gelaat, dat men anders niet bepaald schoon kon noemen. Men kon het de rustig nederzittende aanzien, dat zij op iets wachtte, niet met ongeduld of ingespannen, want hare gedachten stonden geen oogenblik stil, maar oor en oog richtten zich van tijd tot tijd oplettend op het huis. Nu meende zij de bel van de huisdeur te hooren, hoewel zacht, want de geheele zich ver uitstrekkende tuin lag er tusschen. Zij luisterde in spanning, en toen zij spoedig daarna een vasten, vluggen voetstap nader hoorde komen, stond zij op om hem tegemoet te gaan. O hoe nauwkeurig kende zij dezen voetstap, hoe juist wist zij hem te onderscheiden van andere! Daar boog de verwachte zich om het laatste boschje en zag haar, die hij zocht, hem langzaam tegemoetkomen met blijdschap op het naar hem gekeerde gelaat, met zich op hem verlatende en door een vol, rijk geluk veroorzaakte kalmte in elke harer bewegingen. Onwillekeurig stond hij een oogenblik stil om het lieve beeld van de naar hem toe komende langer te kunnen genieten. Met den teedersten blik beschouwde hij haar, haar, die de zijne was, nu reeds bijna een jaar de zijne, maar wier bezit hem nog met dezelfde groote, nauwelijks te omvatten vreugde vervulde als op den eersten dag. „Beate, lieveling! daar ben ik!" Hij ijlde naar haar toe en kuste haar innig. Daarna leide hij zijn arm om haar en ging met haar naar de bank, die zij pas verlaten had. „Ik wachtte je reeds. Het heeft langer geduurd, dan je dacht?" „Ja. Het is niet altijd gemakkelijk om iets goeds zóó tot stand te brengen, als men wel gaarne zou willen. Een grooten steun heb ik in dezen in rector Burg. En als wij beiden het alleen konden overleggen en vaststellen, zouden wij zeker reeds veel verder zijn. Ook de jonge onderwijzer Haase is een ijverige aanhanger mijner plannen. Als het nu maar eerst tot de uitvoering komt van hetgeen ik voorgeslagen heb en door hen heden is goedgekeurd, dan zal ik zijn medewerking zeer op prijs stellen. Ik zou het wel aardig vinden, als wij hem spoedig eens een uitnoodiging zonden, lieveling. Hij is al bijna twee maanden hier. Zondagmiddag misschien ?" „Gaarne, Siegfried. En hoever is de zaak nu gevorderd ?" „Wij zijn vandaag een heel eind verder gekomen. Men heeft mij de som, die onvoorwaardelijk benoodigd is om zelfs maar op de eenvoudigste wijze te beginnen, toegestaan, behalve wat er later jaarlijks zal noodig zijn om de bibliotheek uit te breiden. Het is nu Juni: zoodra de eerste herfststormen vernomen worden zal, zoo God wil, iedere Kongsberger, die er lust in heeft, een goed boek kunnen bekomen, dat hun de lange avonden gezelliger maakt en menigeen, naar ik hoop, die anders verzet en scherts in de herberg zocht, aan huis zal binden." Yol trots zag zij hem aan. „En dat zal dan jouw werk zijn, liefste!" „Het is ten minste op mijn initiatief," zeide hij, der? hem toegebrachten lof afwerend. „Ik ben vast overtuigd, dat tot verheffing van den zoogenaamden vierden stand volksbibliotheken, waarvan men kosteloos gebruik kan maken, een van de best werkende middelen is." „En waar zullen wij de onze een onderkomen verschaffen ?" „De rector meent, dat van de overbodige ruimte beneden of boven in de jongensschool wel een kamertje kan afgenomen worden. Dit zal niet zooveel kosten. Als bibliothecaris, die natuurlijk slechts een kleine vergoeding geniet, heb ik Haase voorgedragen, omdat ik bij de belangstelling, die hij voor de zaak toont, aan zijn bereidwilligheid niet twijfel." „En dan moet er nog een catalogus gemaakt worden." „Ja. Dat zullen Burg, Haase en ik doen. Een weinig reken ik daarbij ook op de hulp van mijn belezene Beate." Zij kreeg een kleur en klemde zich inniger aan hem vast. „Dat doe ik graag. Ik denk er reeds aan met vreugde." Hij nam haar hoofd tusschen zijn handen en keek haar aan. „Laten wij dit dan laten rusten" zeide hij „en wat gezellig praten. Het praat zoo aardig, zoo vertrouwelijk met jou! Lieveling, hoe heb ik het toch acht en twintig jaar zonder je kunnen uithouden? Ik kan je geen dag meer missen!" Zij werd in eens ernstig. „En toch zal één onzer eens alleen achter moeten blijven !" Hij lichtte haar kin even op en keek haar lachend in de oogen. „Wat klinkt dat zwaarmoedig! Mijne Beate moet en zal zulke gedachten toch verdrijven!" Hij wees met zijn hand naar den tuin, die in prachtigen bloei stond. „Daarnaar moet je meer kijken, kind! Zie eens hoe alles ontluikt en zich ontwikkelt! Hoe de knopjes er naar verlangen hunne omkleedsels te verbreken, hoe de bloesems langzaam veranderen om goede vruchten te doen rijpen! Dit is de tijd, dat de gansche natuur een hopend afwachten te kennen geeft. En als dan de tijd daar is, dat alles zich verwezenlijkt voor haar en voor ons o mijn Beate!" tegde haar hoofd op zijn schouder en zweeg. Ook hij sprak niet meer. Maar het was een welsprekend, veelzeggend zwijgen, zooals niet zelden tusschen hen heerschte, nadat zij pas innige gesprekken hadden gehouden. Gedurende dit zwijgen spraken hunne zielen met elkander voort met die teedere, innige taal, die niet in woorden kan uitgedrukt worden. * * * De Kongsbergers waren trotsch op hun domine. Zijn erkend wegsleepend redenaarstalent, de voor hen geheel en al nieuwe manier van Evangelieverkondiging, die menigmaal van de meest bekende, alledaagsche dingen uitging, en daardoor aan de pre- 3 diking een opvallend bepaald karakter gaf, maakten, dat zij iederen Zondag op nieuw zeer getrouw hunne plaatsen in het Godshuis innamen. Ook uit de omliggende plaatsen kwam men om dominé Kenner te hooren, want zijn roem nam steeds toe. en het was eigenaardig, dat het meerendeel der vreemdelingen, die een bedevaart naar de kerk van Kongsberg ondernamen, in hun eigen woonplaats zelden of nooit een voet in het huis des Heeren zetten. En juist die spraken dan naderhand in de woningen, waai zij hun verblijf hadden, hunne levendige ingenomenheid niet het pas gehoorde uit. „Wij komen spoedig weer terug!" waren zij dan gewoon bij het scheiden tot hun Kongsbergsche bekentien te zeggen, „het is inderdaad een waai genot uw dominé te hooren ! Hoe ging het toch vroeger ' Men kon geen tien woorden hooren of de uitdrukkingen „zonde , „straf", „oordeel" donderden u in de ooren. Dat was zoo de ouderwetsche manier, heb ik wel eens hooren zeggen. Maar de jongeren denken er anders over: zij gaan voorwaarts! Want vooruitgang moet er zijn in onzen tijd op ieder gebied! En hebben zij bovendien niet den Bijbel op hun hand ? Staat daar niet klaai en duidelijk: God is liefde? Nu, wat wilt ge meer?" Xa zulke uitspraken reisden zij dan heen, de bewoners van het stadje in aangename, trotsche gevoelens achterlatend ! Het was toch hun dominé, die zoo geprezen werd! Dat hij het gedaan wist te krijgen juist hen, die reeds van de kerk en liet Christendom vervreemd waren, weder te trekken, dat werd hem als een bijzondere verdienste aangerekend. Zij trachtten dan ook hunne dankbaarheid te toonen voor den roem, die hun stad tegelijk met de zijne ontving. Steeds vaster kon hij op hun krachtige medewerking rekenen, waar hij hun maar nieuwe plannen voor het welzijn van het algemeen voorsloeg. „Hij is letterlijk de verpersoonlijkte naastenliefde," zeiden zijn trouwste aanhangers van hem. „Hij denkt en geeft zich aan de arme menschen, zooals vóór hem nog nooit een predikant gedaan heeft." De volksbibliotheek was nog niet voor het publiek geopend of den stichter daarvan bezielde reeds weder een ander plan. Er zou in de zaal van het raadhuis gedurende den winter een cursus van eenige weken gehouden worden voor het onderricht in de behandeling van zieken, gewonden en ongelukkigen. Daaraan moesten vrouwen en meisjes uit alle standen deelnemen, en met geestdrift beloofden zij dit. Een studievriend van den predikant, een jonge bekwame arts, verklaarde zich bereid dezen cursus te leiden. Tweemaal per week zou hij uit de academiestad overkomen, en twee zusters van het Roode Kruis zouden hem telkens vergezellen. Deze zaak echter boezemde Beate niet dezelfde belangstelling in, die zij anders voor de plannen van haar man gevoelde. „Het was van het begin af mijn stille hoop geweest hier twee onzer diakonessen te plaatsen," zeide zij tot hem. „En als ik maar weer eens in staat zal zijn mij om iets anders dan om mijzelf te bekommeren, dan zal ik wel met dit verzoek tot je komen." „Ik begrijp, dat je die gedachte koestert," antwoordde hij vriendelijk. „Dat is immers de ouderwetsche manier, om alle armen- en ziekenverpleging aan enkele, bepaalde personen toe te vertrouwen. Maar als nu in plaats van deze allen bekwaam worden om dit uit te oefenen, is dat niet veel beter ? In plaats van bij voorkomende gelegenheden eerst naar de zuster te ijlen, knnnen zij zelf goed ingrijpen." „Maar de armen, Siegfried! Denk je eens een gezin, waarin de moeder ziek ligt, de vader werken en den kost verdienen moet, en de kleine kinderen, die zelf nog oppas noodig hebben, die toch onmogelijk aan de moeder geven kunnen." „Je vergeet kind, dat ook in ons voornemen ligt het oprichten van een vereeniging tot armen- en ziekenverpleging. Die zal in zulke gevallen optreden." Maar zij kon hem toch niet geheel en al gelijk geven. „Ik heb toch gehoord, dat de diakonessen zoo gezegend werken op het gebied van ziekenverpleging." „Dat spreek ik niet tegen, Beate. Maar waarom zal het goede geen plaats maken voor het betere ?" „Als het inderdaad het betere is ?" „Dat zul je nog wel eens ondervinden." „En dan nog iets, Siegfried. Vader placht wel eens te zeggen, dat men nooit betere gelegenheid voor de zielzorg heeft, dan nadat pas het lichaam van den lijder is verkwikt. En daartoe is niet iedereen geschikt, dat zul je me toch moeten toestemmen. Moeder verstond die kunst voortreffelijk, naar ik meen, en heeft haar ook uitgeoefend. Daartoe worden immers juist de diakonessen in het bijzonder opgeleid. Wie zal die dan hier uitoefenen ?" „Nu, ik geloof toch, dat ik er ook nog ben," zeide hij schertsend. „Z eker, Siegfried, maar ik geloof toch, dat er toestanden zijn, waarin de zieken, dankbaar voor de ti ouwe verzorging, die zij genieten, voor een woord uit den mond der verpleegster, een woord toepasselijk op hun omstandigheden, ontvankelijker zijn dan voor een nog zoo goed bedoeld gezegde van hun dominé, nog daargelaten, dat deze toch niet dagelijks bij hen kan zijn." Hij werd eenigszins ongeduldig. „Ik wil mijn knappe, verstandige Beate eens iets zeggen," begon hij ernstig. „Alle eer aan de werkzaamheid van uwe moeder en van uwe diakonessen. Maar ik ben van meening, dat deze laatsten voornamelijk zielzorg willen uitoefenen, en dat daardoor de verzorging van het lichaam niet altijd tot zijn recht komt. En dat is toch de hoofdzaak." Zij zag hem met groote oogen aan. „De hoofdzaak ? Vader zegt, dat zij maar een middel is om tot het andere te komen." „Daarin ben ik nu juist van een andere meening. Armen en kranken moeten vóór alles gespijzigd, gedrenkt, gekleed, van deksel voorzien en verpleegd worden." Haar blik was onvast geworden. „Maar als dat gebeurd is, moet toch ook voor hun eeuwig heil gezorgd worden. Geloof mij, Siegfried : noch de zusters, die ik ken, noch mijne moeder hebben het laten ontbreken aan wat je daar opnoemdet. Je kunt je niet voorstellen hoeveel middagmalen niet uit onze keuken naar de arme menschen verhuisd zijn, hoeveel guldens voor kolen, melk en brood niet uit de hand van vader in die der behoeftigen overgingen !" Dat was de eerste keer, dat zij in iets niet eenstemmig waren, en daarom brak Siegfried het gesprek af. Ook was hij vandaag geheel en al vervuld met een andere zaak. Drie mijlen van Kongsberg verwijderd lag het adellijke landgoed Kreien. De bezitter daarvan was nu een jaar geleden gehuwd met de dochter van den minister uit een staat in Midden-Duitschland, en nu was hem eenige weken geleden een zoon geboren. Kreien behoorde onder het kerspel van het dorp van dienzelfden naam, de baron was ambachtsheer van den predikant aldaar. Hij bekommerde zich echter zoo weinig mogelijk om kerkelijke zaken: men zag hem nooit in de kerk te Kreien. De predikant van de plaats, een stevige vijftiger, die in zijn uiterlijk zoowel als in zijn manier van prediken en van zielzorg opvallend aan Luther herinnerde, stond daarom ook tot de heeren en dames van het slot niet in de minste betrekking. Men kende elkander wederkeerig nauwelijks. Baron Kreien had op een politieke vergadering dominé Renner leeren kennen en veel genoegen in hem gehad. 's Zondags daarop gebeurde nu, wat den Kongsber- gers een geheele week lang stof voor de gesprekken gaf: baron en barones Kreien reden precies om tien uur tot vóór de kerkdeur. Snuivend stonden de edele, zwarte paarden stil — de baron was een beroemd paardenfokker — tot de heeren en dames, op den voet gevolgd door de bedienden in livrei, daarbinnen hunne plaatsen zóó gekozen hadden, dat hun oog gemakkelijk op den kansel en den redenaar rusten kon. Yóór zij weder wegreden, brachten zij een bezoek in de pastorie. Xu was er een buitengewoon beleefd en beminnelijk gesteld schrijven van den baron aan dominé Renner gekomen, waarin deze verzocht werd op het slot Kreien den eerstgeborene vandaag over veertien dagen te komen doopen. Een uitnoodiging voor dien dag voor Siegfried en Beate was er bij. Den jongen dominé was het volkomen duidelijk, hoe hij aan deze uitnoodiging kwam. Zijn geest stond te hoog en hij gevoelde zich te vrij om er een eer in te zien: eerder vatte hij het zóó op, dat de inwilliging van dit verzoek dank verdiende. Mocht hij het echter doen ? Slechts vluchtig dacht hij aan den ambtsbroeder uit Kreien. Want volgens zijne meening moest ieder Christen de vrijheid hebben om in een bepaald geval dien predikant te kiezen, van wien hij de meeste verwachting had. Maar een groote mismoedigheid teekende zich toch op Siegfried Renners voorhoofd af, terwijl hij hierover nadacht. Steeds meer, steeds sterker had hij zich aan de moderne theologie overgegeven. Niet blindelings en omdat zij zoovelen verlokte was hij haar toegedaan geworden. Neen, hij nam het ernstig op met zijn God en zijn geloof. Hij had het lang overwogen, veel onderzocht, veel nagespeurd, eer hij in het openbaai" voor de nieuwe leer uitkwam. Maar zij moest met reine wapenen strijden, met zuivere middelen, dat had hij dikwijls tot zich zelf gezegd, toen hij zich aan haar dienst verbond. En daarom mocht zij ook zelfs niet den schijn tegen zich hebben, alsof er een vergelijk mogelijk was tusschen haar en dezulken als de baron uit Kreien, die eigenlijk tot de verachters van het Christendom behoorden. Dat moest tot eiken prijs vermeden worden. Men moest aan de nieuwe opvatting van den weg des heils en van de leer van God denzelfden ernst kunnen nageven als aan de oude, indien werkelijk zoekende, verlangende zielen tot hare aanhangers zouden behooren. En alleen dezulken, dat wist dominé Renner zeer nauwkeurig, zouden steeds, evenals vroeger zoo ook nu, het zout van het Koninkrijk Gods uitmaken. Als hij dus op Kreien ging doopen, zou dan niet menigeen denken : de godsdienst kan hem geen gewetenszaak zijn, want hij komt er toe om het meest krasse ongeloof voet te geven? Maar zou hij weigeren ? Dat kwam hem ook weer niet goed voor. Hij voelde zich sterk en vrij genoeg, en geroepen om op elke plaats zijn God te belijden. Wat dan te doen? „Vraag het aan Beate!" zeide een stem in zijn binnenste. Levendig greep hij deze gedachte aan. Maar bij de deur van zijn kamer gekomen bleef hij toch steken. Mocht hij de dochter van proost Mannings in deze overwegingen inwijden ? Hij had het toch eenmaal aan haar vader beloofd, dat door zijn toedoen haar gemoed nooit in den toestand zou komen van het nieuwe te moeten onderzoeken om wellicht met het oude te breken. Op dit oogenblik kwam zij echter zijn kamer binnen. Zij zag den brief in zijn hand en vroeg: „Je wildet naar mij toe komen ?" Hij leidde haar naar de rustbank, zette zich naast haar en legde den brief en de uitnoodiging in haar schoot. Zij las het en keek hem vreugdevol aan. „O Siegfried, wat verblijdt mij dat!" „Verblijdt het je ? Waarom dat, Beate ? Vin-je het zoo uitlokkend om op Kreien een zoo doorluchtig feest mede te vieren?" „Och, loop! je kent mij toch! En bovendien kan er nu toch van een deelnemen mijnerzijds geen sprake zijn. Xeen, maar dat het je gelukt is ook hem te winnen!" Nu begreep hij haar. „Je neemt de zaak wel wat al te rooskleurig op, lieveling. De baron heeft mij voor de doopplechtigheid eenvoudig daarom uitgekozen, omdat hij niet op goeden voet staat met zijn predikant en van mij vermoedelijk den indruk heeft gekregen, dat ik de predikant ben, die daar de minste ergernis geeft. En ziet gij, dit laatste staat mij tegen." „Zou-je het dan willen weigeren?" „Dat is het nu juist: ik ben het met mezelf nog niet eens, wat hier het beste is. En daarom kom ik jou om je meening vragen." Haar blauwe oogen zagen hem nadenkend aan en vestigden zich daarna voor een poos op de voor haai op de tafel liggende boeken. „De zaak schijnt mij toch doodeenvoudig te zijn. Als je daar in dat doorluchtig gezelschap een vrijmoedige, openhartige belijdenis aflegt, zooals de heilige zaak juist vordert, als je op die wijze je geweten in het minst niet bezwaart, waarom zou je dan niet gaan ?" „Het is het huis van een vrijdenker van de ergste soort, Beate!" „Maar zijn kind moet toch gedoopt worden ! En dan» wat deed de Heer Jezus, toen de Farizeën, zijne tegenstanders, hem ter maaltijd noodigden ? Toen is hij het ook niet ontweken!" Hij nam haar handen en trok haar tot zich. „Dat waren goede woorden, lieveling. Nu weet ik zeer nauwkeurig, wat mijn plicht is." „En zie eens," ging zij ijverig voort, „wie weet of je niet door je woorden hier of daar in een hart een snaar aanroert, die niet weder tot stilstand komt, maar blijft trillen, zoolang dat hart leeft!" Hij glimlachte. „O lieve, kleine optimiste!" „Ik mag de barones goed lijden," babbelde zij voort, „werkelijk heel goed! Zij gaf zich zoo ongekunsteld en zoo waar. En jou is zoo'n groote invloed op de harten gegeven, liefste! Ik voel het zelf dikwijls onder je prediking en lees hétzelfde op het gelaat van anderen !" Dominé Renner ging dus doopen op het slot Kreien. sfc ïjc * Den daaropvolgenden Zaterdag schonk Beate het leven aan een kind, een jongen. Er werd door het geheele huis een jubelen en een juichen gehoord, toen op de zoo lang schijnende, bange uren weder de blijde, spoedig voortijlende volgden. Yan de vrouw van den proost af, die sedert acht dagen reeds te Kongsberg verbleef, en die, sinds zij de kamer verlaten had, waar dochter en kleinkind den slaap der gezondheid en der versterking sliepen, telkens weder bij zich zelf het lied neuriede, dat zij zoo gaarne zong: „01 werd mijn stem gehoord, tot in dat heerlijk oord, waar straalt de zon!" tot de trouwe Lena in de keuken toe, die haar jonge meesteres uit het ouderlijke huis naar haar eigen woning gevolgd was, was het één diep gevoelde, innige danktoon, die opsteeg naar Omhoog. Siegfried zat voor zijn schrijftafel en was bezig met zijn preek voor Zondag. Zijn hart vloeide over van den lof des Heeren, en hij koos tot tekst den honderdsten Psalm. Zijne lippen zouden morgen een dankoffer brengen in het huis des Heeren. In vervoering en met blijdschap schreef hij zijn gedachten op het papier, en als zijn hand een oogenblik stilhield, omdat zijn gedachten zich spoedden naar zijn lieve vrouw en het kind aan haar zijde, zijn kind, en hij zich het hooge, beteekenisvolle beeld herinnerde, dat deze beiden hem voorstelden, dan moest hij daarna des te haastiger voortschrijven om de vlucht van zijn gedachten te kunnen volgen. Na een verkwikkenden slaap ontwaakte Beate. Het deed haar goed zoo stil te liggen. Het was of haar gemoed overvloeide van zalige zielsverrukking. Zij had geen gedachten: zij gevoelde slechts. Zachtkens trad haar moeder binnen. Vol van de teederste zorg boog zij zich over de slapende. „Wat staan de oogen van mijn kind helder!" zeide zij op een dankbaren toon, en daarna zette zij het venster wijd open, opdat de gouden stralen van de Septemberzon in de kamer zouden kunnen dringen. * * * De winterstormen loeiden nu om het huis. Het was of de boomen van den tuin kreunden, en de kraaien, die op de kale takken heen en weer wiegelden, vermengden hun weemoedig heesch geschreeuw met dat van de kouwen op den nabijzijnden kerktoren. Binnen was het des te gezelliger. Hoe oud de pastorie ook was — bijna twee honderd jaar — zoo hadden de groote kamers toch iets bijzonder gezelligs. Steenen kachels van belachelijk grooten omvang gaven ze des winters iets vertrouwelijks, en zelfs het breede voorhuis had Beate bevallig weten in te richten. Met lichten, vroolijken tred ging zij door het huis. De moedervreugde en de haar op nieuw in dubbele mate teruggeschonken krachten gaven liaar dat bloeiende en stralende, dat zij vroeger in die mate niet bezeten had. Dikwijls drong uit de kinderkamer haar vroolijk, hartelijk lachen tot in Siegfrieds studeerkamer door. Hij luisterde er zoo gaarne naar, en tusschenbeide liet hij voor een oogenblik zijn werk liggen om eens even over te wippen en zich te verheugen in zijne „schatten", zooals hij zijn vrouw en kind gaarne noemde. Zijn tijd was overigens bijna onverpoosd bezet. De vaste medewerking aan een pas opgericht christelijkpopulair tijdschrift nam den vrijen tijd, die zijn ambt hem liet, geheel in beslag. Ook de door hem opgerichte stichtingen voor de volkswelvaart, die hij na de tot standkoming aan andere bekwame handen had overgelaten, bloeiden en namen toe. Zij maakten zijn stille vreugde uit. Het onderwijs in handenarbeid voor knapen, dat over drie avonden in de week verdeeld werd, was zijn jongste werk. Nooit verzuimde hij een uurtje aan deze avonden deel te nemen om met onderwijzers en leerlingen te praten of hun iets voor te lezen. In dit laatste geval nam hij altijd een deel van Frits Reuter mede. Zijne preeken, waarvoor hij zich steeds met de meeste zorgvuldigheid voorbereidde, mochten zich in steeds grooteren toeloop verheugen. Het was hem wel eens op het hart gedrukt, eenige er van in druk te geven, en hij had zich voorgenomen in den winter een keuze te doen. Heden had hij het zoo druk, dat hij voor zijn Beate, die hem zijn tweede ontbijt bracht, slechts een enkel kort, teeder woord over had. „Laat het niet eerst koud worden!" smeekte zij nog, voor zij heenging. „Eierbier moet men zoo heet mogelijk drinken." En toen hij daarop met zijn hand werktuigelijk naar het glas greep, zeide zij nog vroolijk : „O, wat verheug ik me op den dag van morgen!" Hij knikte haar toe : daarna was zij weder de kamer uit. Zijn voorhoofd werd bewolkt, als hij aan den dag van morgen dacht. Morgen was het de jaardag van den proost, en dezen blijden dag pleegden zij in de ouderlijke woning door te brengen. De kleine Hendrik bleef zoolang onder de hoede der trouwe Lena. Siegfried had geen genoegen in die reis. Gedurende bijna een jaar was telkens de ontmoeting met zijn schoonvader onaangenaam geweest. Telkens meende deze wegens de een of andere hem ter oore gekomen zaak zijn zoon rekenschap te moeten vragen, en na elke dergelijke uitlegging gevoelden zij beiden, dat de kloof tusschen hen grooter werd. Beiden hadden zij tot nog toe moeite gedaan dit onder elkander uit te maken en Beate er buiten te laten. Maar hoelang zou dit nog kunnen! Want overtuiging stond hier tegenover overtuiging, en elk van beiden zou het als ontrouw tegenover zich zelf, zoowel als tegenover hun hoogste belangen hebben beschouwd om elkander ook maar in het minste toe te geven. Morgen, dat wist dominé Renner, zou het er warm naar toe gaan. Zijne drie weken geleden verschenen overdenking in dat tijdschrift had in het leger der conservatieven hevige verontwaardiging opgewekt en reeds meer dan '■éne scherpe terechtwijzing gebaard. Met een hooggeplaatst geestelijke in de provincie voerde hij sinds dien tijd persoonlijk briefwisseling, waarin de tegenstanders — want dat waren zij van ■elkander — met gelijke gevatheid en overtuigingskracht, met gelijke geestesscherpte en helderheid hun standpunt verdedigden. Siegfried Renner wist, dat hem veel strijd en tegenstand wachtte, en hij streed met den frisschen, vroolijken moed der jeugd. Den vader van Beate was hij echter liefde en achting verschuldigd en dat betamelijke stilzwijgen, dat hem als den jongere tegenover den oudere paste, dat hem echter o zoo zwaar viel, ja dat hem meer afmatte dan de meest verbitterde kamp. Godlof, dat het morgen niet van hem geëischt werd! Want na dit laatste was er niets meer tusschen hen, dat niet overduidelijk was. Zij zouden tegenover elkander staan als welbewuste tegenstanders. Reeds meer dan eens had dominé Renner er over nagedacht of het ook beter was, dat hij moeite deed, om een andere, meer verwijderde standplaats te verkrijgen. De nabijheid van Kongsberg maakte immers dat proost Mannings altijd van alles nauwkeurig op de hoogte was, en veroorzaakte ook het veelvuldige samenzijn der beide mannen. Maar het plaatsje was hem lief geworden, en hij verlangde er naar den oogst te zien, dien zijn zaad had