tentoonstelling yan jNfederlar\dsch Öost! Jndische V^unstnijyer! heid (perde Groep) te | 's-Grayenhage in de 6othiscl\e 2aal Yan het paleis op del^neuI terdijk. Catalogus der Oost-Jndische Vee/seis, Jayaansche j3atik's en Oud-Jndische jVïeubeler\. 24 Juli tot 1 öctober 1901 's-Grayenhage. 248T P 252487 „OOST EN WEST". TEN TOON STELLIN G VAN Jndische kunstnijverheid. GROEP III. Oost-Indische Weefsels, Javaansche Batik's EX Oud-Indische Meubelen. Juli 19 Ol. Gedrukt ter 's Gravenhaagsche Boek- en Handelsdrukkerij voorheen Gebr. Giunta d'Albani. inleiding. De Derde Groep-tentoonstelling van Oost en West is en wil zijn een tentoonspreiding van vrouwelijk kunstvermogen, zooals dat nog altijd levende is in onzen Indischen Archipel. Na Groep I en II, die, in aaneensluiting van doel, Oost-Indische Wapens en Bewerkt Metaal te zien gaven, essentieel mannelijk kunstwerk, arbeid van den smid in ijzer, goud en zilver, van den bronsgieter ook uit vroeger dagen, is hier de Vrouw de arbeidster en de kunstenaresse tevens. De Vrouw die weeft; de Vrouw die batikt. De Weefkunst voorop. Het werd tijd dat voor deze eens de aandacht werd gevraagd, die ze zoo volop waard is. Zij die, met de verwante Vlechtkunst, tot de oudste en meest inheemsche bedrijven van ons Indië behoort; die door onzen geheelen Archipel wordt uitgeoefend, van Atjeh tot Nieuw-Guinea en oostelijker, en zoo alleen reeds scherp zich onderscheidt van het tot Java beperkte batikken; die daardoor een verscheidenheid van lokale kleuren-voorkeur vertoont, stijgende tot karakteristieke kleurenpracht, welke in het schoone den weg wijst tot snel en verrassend herkennen van iederen volksstam der eilandenzee; die door de strenge technische eischen waaraan zij gebonden is, zelf strenger blijft naast het voor alle grillige invallen toegankelijke batikken, den gebonden stijl hooghoudend naast wettelooze, en zoo al vaak bandeloos wordende, vrijheid. De Weefkunst, die ook — want vooral dit moet met nadruk gezegd - een door en door levende is in ons geheele Indië; geen mooie schim van weleer, maar een levenskrachtige voortbrengster van schoone dingen, zooals ieder op onze tentoonstelling zal kunnen vatten die oogen heeft om te zien. Al is dan ook hier, want helaas verzwegen kan het niet, achteruitgang leeds plaatselijk ingetreden; al is verder verval zelfs ernstig te vreezen. Des te meer ook vraagt de Indische Weefkunst onze belangstelling en bewondering, omdat het bedrijf-zelf ons, Westerlingen, aan het natuurlijk bewustzijn ontging. Wij zien nooit meer handweven in onze omgeving, en zoo blijft de techniek als techniek ons een raadsel; alleen op een achterafsch dorp vinden we nog hier en daar een weefgetouw als antiquiteit. 1) We moeten studie gaan maken, willen we vatten hoe de draden zoo dooreenlopen, deels zoo gecompliceerd, deels zoo doodeenvoudig, en als werkstuk aldus ook kunnen afleveren een doek van deels nuchtere symmetrie, deels allerverrassendste weelderigheid. Het van-zelfbegrijpen is ons tegenwoordig vreemd geworden. Een spreekwoordelijke uitdrukking als „ dat is schering en inslag daarbij" zou onmogelijk meer in onze samenleving kunnen ontstaan. Voor het Javaansche weven beschikken we gelukkig over een afzonderlijke en nauwkeurige studie door onmisbare afbeeldingen verhelderd. In het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, deel XXXVI, Batavia 1893, heeft De Does in zijn hoogst verdienstelijk opstel „Toestand der nijverheid in de afdeeling Bandjarnegara", onder tal van andere bedrijven in dat deel der residentie Banjoemas, ook een ruime plaats afgestaan aan de beschrijving van het Weven (p. 28—43). Vooral geeft hij daar een duidelijke voorstelling van die gewichtige voorafgaande bezigheid: het opzetten van het weefsel, het op het getouw zetten. Juist dit, wat men niet meer ziet, wanneer de weefster aan haar werk bezig is, beheerscht het resultaat er van, evenals het boetseer-ontwerp van een wordend beeld diens plastische kracht. Het ons schier verwarrende dooreen- 1) „In Assendelft en Krommenie en in andere plaatsen van ons l»i»l >-s dat handweven nog in vollen gang en verdienen talrijke gezinnen met dat handwerk hun brood". Prof. P. van den Burg over „het Weven" in „Maatschappij Diligentia. Natuurkundige voordrachten", 28e serie, den Haag, 1900, p. tl. Deze verslagen zijn maar zeer korte extracten van de gehonden voordrachten, opgestel'l door den heer P. A. Ilaazman Jr. loopen der draden op een arbeidend weefgetouw, wat toch zoo machinaal-weg zijn rustigen gang van doorkruising gaat, is voorbedacht, is dus-gewild opliet scheerraam, wat verdween. Daar is de lengte van het latere weefsel, daar zijn de rhytmische verdwijningen en verschijningen van den ketting- en den inslagdraad, berekend, vastgesteld, en verordend. Is eenmaal de hier „ ingeschoren draad", de „ schering", overgebracht op het eigenlijke weeftoestel, „op het getouw gezet", dan beheerscht de nu ketting geheeten schering niet alleen het doek en diens patroon in zijn lengte, maar ook, door zijn vooraf vastgestelde kruising, het effect van den met de schietspoel in te werpen inslag, die overigens door een- of meerkleurigheid aan de breedte van het doek zijn karakter zal geven. Als zoodanig kunnen ook de paar weefgetouwen die tentoongesteld zijn, niet ten volle het bedrijf verklaren. Immers hier vindt men den arbeid reeds in zijn tweede stadium; om dezen ook in eersten aanleg te kennen, zou datzelfde opgezette weefsel ook op het voorafgegane scheerraam moeten vertoond worden. Iets waaraan verzamelaars nog nooit schijnen gedacht te hebben. Misschien wel omdat zoo'n scheerraam in zijn technischen opzet zoo zeldzaam-eenvoudig is, eenige ronde vertikale houten op een onnoozel horizontaal gestel. Men zie de afbeelding bij De Does, p. 32. Karakteristiek is daarom ook, dat dit de eerste maal was dat zoo'n scheerraam afgebeeld werd inet een volkomen heldere begeleidende beschrijving en toevoeging van de juiste technische termen, hoewel reeds Dr. 13. F. Ma tthes in 1859, en daarna beter in 1874, het analoge toestel der Makasaren en Boegineezen in plaat had doen brengen, doch met een zoo duister begeleidend woord dat alleen wie de zaak kent het begrijpen kan, doch degeen die niet op de hoogte is het er nooit uit zal leeren. I) 1) Zie Plaat 6, lig. llb van Jen „Ethnographische Atlas bevattende afbeeldingen van voorwerpen uit het leven en de huishouding der Makassaren . . . hoofdzakelijk dienende tot opheldering van het Makassaarsch Woordenboek van Dr. li. F. Matthes", Amsterdam 1859: met de bijgaande verklaring (?): „Machine gebezigd tot het opzetten, of opspannen, der draden bij het weven". Maar in den diergelijken .Ethnographische Atlas .... der Boegiuezen", Amsterdam (1874), viudeu we op Plaat VI, litt. a ouder fig. .'J een zuiverder vorm van scheerraam R af fles die in 1817 de oudste illustratie gaf van een Javaansch weefgetouw — zie zijn History of Java, I, plaat tegenover p. 168 —, geeft daarnaast wel een voorstelling van het spinnewiel waarop de later te weven draad eerst gesponnen moet worden, maar denkt aan geen scheerraam, spreekt er zelfs niet ovei in zijn bljbehoorende buitengewoon beknopte, deels zelfs foutieve, beschrijving van het weven (p. 168). Toch had reeds bijna 40jaren vóór Raftles de brave Hooyman in zijn „ Berigt omtrent het katoen-spinnen, en wee ven onder de Javaanen en Chineezen", afgedrukt in het He Deel der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap (Batavia, 1780) wel degelijk over dien voorafgaanden arbeid van het „ scheeren gesproken (p. 424-425), en was hij ook van plan geweest de weefwerktuigen in beeld te geven. Maar, moest hij toevoegen: „Het gemis van een bekwaam Plaatsnyder, het welk mede onder de veelvuldige hinderpalen behoort, waar door de nuttige oogmerken van het Genootschap zeer worden tegen gehouden, belet my de afbeelding deezer werktuigen hier by te voegen, die zekerlyk, veel gemakkelyker door de Figuur, dan door de beschryving kunnen worden uitgedrukt." (p. 429-430). En ook Marsden die zoowel in 1783 en 1784 bij don eersten en tweeden, als in 1811, bij den derden druk van zijn „History of Sumatra", het Sumatraansche weven goed uitgelegd had, vooral in dien derden druk talrijke platen aan zijn werk toevoegende, was er niet toe gekomen een afbeelding te geven welke zün beschrijving ondersteunde. 1) Aldus staat men bij zoo'n weefgetouw reeds voor een soort „fait accompli", voor een weefstuk dat zus of zoo worden moet. De arbeid van de werkelijke weef-artiste, de stille berekenaarster van later komende schoonheid, schoonheid die zij beschikt, is de opzet aan het scheerraam. Al het andere is bijkomstig; met biibeboerende klossenrekje, doch alweer zonder één passende technischeu term verklaard met „Een' staand stellaadje, waar de kluwens met gareu ingeschoven of gestoken worden, met cene machine gebezigd tot het opzetten of opspannen der draden". Letterlijk ditzelfde vindt men terug in de 2e uitgave van den Ethu. Atlas der Makassaren, 's Gravenhage 1885, Plaat VI, litt. a., en een dergelijke legende. 1) Zie even verder (blz. 13*- 14*) de aanhaling uit Marsden. variatiën. grilligheden desnoods, op het leidend motief, de beheerschende gedachte. Geen wonder dan ook dat we uit een zoo rijk centrum van verrukkelijke zijde-weefkunst als Atjeh van een autoriteit als Dr. Snouck Hurgronje hooien: „Weven kan nagenoeg iedere vrouw; het opzetten van een weefsel daarentegen is het bedrijf van deskundige dames, zooals men er in elke gampong gewoonlijk slechts een paar vindt." (De Atjèhers, II, 1894, p. 65). En net zoo hooren we uit de ver daarvan verwijderde streek der T i m o reilanden, waar in gansch anderen kleurstijl en in grof inlandsch katoen óók weer heerlijke meesterstukken worden gemaakt, — hooren we uit het daarbij zéér hoogstaande Soemba van een autoriteit als De Roo van Alderwerelt: „Het weven zelve geschiedt meestal door de slavinnen; het aanbrengen der figuren in het weefsel door de vrouwen der maramba's [hoofden] en enkele voornamen kabisoe's [vrijheden]." (Tijdschrift Bat. Gen. XXXIII, 1890, p. 59-1). Precies de verhouding dus van den ingenieur tot zijn werklieden, van den beeldhouwer tot zijn helpers die het in klei geboetseerde ontwerp volgzaam zullen uithakken in het tijdroovende marmer. Toch zouden we ons deerlijk vergissen zoo we meenden, dat dit allerbelangrijkste* deel van den weefarbeid ook maar zelfs vluchtig beschreven zou zijn voor de talrijke centra dezer kunst buiten Java. Noch voor Atjeh, of de Batak-landen, of de Timoreilanden, om maar die streken te noemen waar men wel artistiek het hoogst er in staat; noch voor Batoebara of Kota Gedang, als middelpunten van weven op Sumatra's Oost- en Westkust, waar men misschien de rijkste doeken vervaardigt, de mooiste goudbrokaten zeker; noch voor Palembang of Saleyer, die industrieel waarschijnlijk nommer een zijn in het produceeren van tallooze weefsels voor onzen heelen Archipel; kan men hetzij afzonderlijk, hetzij algemeen-vergelijkend bizonderheden vinden over dat moeilijkste deel van het heele werk: den opzet. Zoo is één bizondere, sterk in heel Insulinde verbreide techniek zoo goed als geheel nog in het duister gebleven: het vóóraf gedeeltelijk kleuren der draden, door plaatselijke omwinding vóór de verving. Doch hierover straks nader. Maar óók over het tweede stadium, het gereedstaande weefgetouw, is, Java uitgezonderd, zoo bitter weinig bekend! „De weeftoestellen zijn van eenvoudige constructie en verschillen niet van die welke op Java gebruikelijk zijn", 1) — met deze en dergelijke algemeenheden maken de beschrijvers in de Buitenbezittingen er zich gewoonlijk van af. Het mag daarom een voorrecht heeten tot een algemeene vergelijking voorlichting te vinden bij den schrijver van een tweetal hoogstbelangrijke artikelen over „Het weven in den Indischen Archipel" in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van Vrij. 28 en Zo. 30 Juni jl., Eerste Blad B en C, waar een deskundige, de heer J. A. Loebèr Jr., aan het woord is, die veel en verrassende studie heeft gemaakt van het Indonesische vlak-ornament, het Indische vlechten, en de technische vervolkomening van dat vlechten weer: het weven. Menigeen zal toch reeds herhaaldelijk getroffen zijn door de opmerkelijke artikelen welke de Nieuwe Rotterdammer van diezelfde hand over Indische Kunst te lezen gaf, en aldus voorging met een juist begrip van koloniale belangstelling 2). In het eerste dier artikelen lezen we dan onder meer het volgende: „Het vlechten nu is in onzen Archipel de moederkracht van het weven geweest, de oer-techniek, die in verdere ontwikkeling het meer beschaafde weefsel heeft voortgebracht. Duidelijk blijkt dit uit de nog gebruikelijke materialen van het weven, waarin Borneo de grootste verscheidenheid aanbiedt. Niet de gekweekte plant, maar de boom uit het oerwoud levert de grondstoffen. Allerlei soorten boomschors, jonge palmloten worden gespleten tot fijne vezels voor het weven, tot grovere voor het vlechten. Daarnaast algemeen het katoen. De zijde, zoo hoog en hooggeschat in de Aziatische landen, 1) Aldus de resident Boyle over dat centrum van weefkunst op Sumatra's Westkust, Oud Agam met Kota Gedang, iu Tijdschr. voor Nijverheid en Laudbouw iu Ned.-Indië, XLIX, 1894, p. 314. 2) Deze beide artikelen werden sedert herdrukt als brochure en onder toevoeging aan 't eind van den uaarn van deu schrijver. het daar zoo vertroetelde, het kostbaarste weefmateriaal, komt in onzen Archipel slechts in het "Westelijk deel vrij algemeen voor. Het grondprincipe van beide technieken is hetzelfde: het vormen van een kruisverband uit losse draden. Alleen eischt de toepassing van weefsel voor kleedingstukken een lenigheid, die slechts verkregen kan worden door fijne, taaie draden. Terwijl de vlechtster niet bezorgd behoeft te wezen voor het verwarren der breedere draden, is bij gebruik van dunner materiaal een eenvoudige inrichting voor het vastmaken der draden noodig: een weeftoestel. Dit toestel behoeft niet gecompliceerd te wezen. Een zeersimpelen vorm vinden wij in het weeftoestel van de Timorgroep, dat bestaat uit twee houten rollen, waarom de draden gewonden worden. Een der rollen is bevestigd aan een paal der woning, de ander wordt verbonden met een lap leder, die om den rug der weefster geslagen wordt en waardoor de draden gespannen kunnen worden. Bij het vlechten is het opnemen der draden geen bezwaar; wel bij het fijnere weven. Vandaar dat de scheringdraden, die beurtelings opgenomen moeten worden, door lussen aan een rond houtje, den ophaler, bevestigd worden. Dit is de eerste kruising der scheringdraden, terwijl de tweede bewerkstelligd wordt door een rol, die telkens naar voren geschoven wordt. Een breed hout, de sabel, waarmee de ingeslagen draad aangeschoven wordt, en een schietspoel in den vorm van een rond stokje voltooien dit niet bijzonder uitgebreid gereedschap van de weefster. Op Celebes wordt deze inrichting vermeerderd. De rol verandert in een plank, die in houten vormen, aan palen bevestigd, vastgezet kan worden; de lap leder maakt plaats voor een lang hout, dat ter breedte van de rug rond uitgebeiteld is. Hier wordt fijner katoen dan in den Timor-archipel gebruikt; een zuiver aansluiten van het kruisverband is dus gewenscht. Om dit te verkrijgen, worden de draden gescheiden door tralies van bamboe, aan weerszijden door strookjes hout bevestigd: het kamriet. Verder een koker, waarin de schietspoelen bewaard worden, een stoeltje voor het neerleggen van de sabel, en last not least gespleten bamboestukken aan de steunpalen. Bij eiken draad, dien de weefster ingeslagen en met de sabel heeft aangedrukt, ontvangt het toeslel een sterken ruk, die de palen doet trillen; de stukken bamboe kletteren dof en dit klik klakken animeert de weefster en doet voorbijgangers kond van de vrouwelijke vlijt. Is de weefster ongetrouwd, dan komt er een belletje bij, zoodat mogelijke candidaten zich dagelijks kunnen overtuigen van den werklust der aangebedene. Dit toestel is zoo ongeveer ook het type van de algemeenIndische weefinrichting.... De eenvoudigste vorm van patroonweven is het gestreepte en het geruite goed, zeer algemeen jn den Archipel. Het eerste ontstaat door de scheringdraden in wisselende kleuren op te zetten en het gebruik van een éénkleurigen inslagdraad; het laatste door ook den inslagdraad verschillend van kleur te nemen. Goed gekozen kleuren kunnen dit simpel bewerkte weefsel mooi maken. Echter is het te begrijpen, dat het onmiskenbaar ingeboren smaakgevoel der inlanders naar andere, meer afwisselende vormen zocht. Het aanbrengen dier siervonnen in de wisseling der draden is wel een van de moeielijkste dingen in het weven. Zorgvuldig moet elke draad uitgeteld en zoo noodig opgenomen worden om het gewenschte resultaat te verkrijgen. Elk gebogen lijntje vereischt berekening en nauwlettend toezien. Bespoedigd kan dit oogenbedervend werkje alleen worden door het gebruiken van herhalende motieven. Dan wordt voor eiken inslag het bepaalde getal draden opgenomen en door lussen aan een nieuwen ophaler bevestigd en als deze gereed zijn, kan de weefster met een enkele handbeweging den ophaler optrekken en zoo de juiste wisseling te verkrijgen. Het kan echter niet ontkend worden, dat dit patroon- of kunstweven op deze wijze een gebrekkig procédé blijft. Doordat een band gereed moet blijven voor het hanteeren der ophalers of kammen, kan de andere niet zoo snel als noodig is den schietspoel door werpen. Om dit inconvenient te verminderen verbindt daarom de BritschIndische wever de kammen met een eenvoudig mechaniekje, dat verbonden wordt met trappers. Evenals onze inlander zit hij vlak op aen grond — de oorzaak van het ontbreken der voetbeweging — maar laat de beenen hangen in een gegraven kuil, waarin de genoemde trappers zich eveneens bevinden. Door een enkele voetbeweging kan hij aldus de beweging der kammen, ergo de wisseling der draden, beheerschen, een werkwijze, die door het vrij-blijven der handen het bewerken ongemeen bespoedigt. Het is daarom niet te verwonderen, dat hot Britsch-Indische weefsel uitblinkt door weelderige motieven, terwijl het weefornament in den Indischen Archipel eenvoudiger, maar daarom ook strenger, moest blijven. En als wij op Atjeh sublieme zijdeweefsels vinden, op Celebes en de Sangir- en Talauereilanden katoen- en koffoweefsls. die met zeldzaam mooi ornament een wellust voor de oogen zijn, mag dat te meer geapprecieerd worden. Op Celebes en de laatstgenoemde eilanden, waar uistluitend met vezels van den kort'oheesters gewerkt wordt, heeft zich bovendien ontwikkeld het haut-lisso-weven, dat uitsluitend daar voorkomt. Bij het gewone patroonweven komt de gekleurde inslagdraad, de versiering vormend, in het weefsel kruiselings doordringen, bij het haute-lisse-weven liggen de sierdraden bovenop het grondweefsel, alsof ze 11a het weven doorgestopt waren. Dit patroonweven komt ook buiten den Archipel in alle meer ontwikkelde landen voor." (Overdruk p. 4-6). Aardig is het naast deze deskundige beschrijving de onjuistheden van vroegere voorstellingen te releveeren. R af fles, in zijn reeds genoemde zeer beknopte beschrijving, waagde zich ook aan een vergelijking van het Indonesisch spinnewiel en weefgetouw met de Britsch-Indische, en schreef liet volgende: ,,Both machines resemble those described on the continent of India, but are neater and much better made: the loom especially is more perfect: the weaver, instead of sitting in holes dug in the ground, invariably sits on a raised flooring, generally in front of the house, her legs being stretched out horizontally under the loom." (History of Java, 1817, I, p. 168). Precies averechts! 1) Door het beschikken over trappers of 1) Niet minder foutief — zij het dan door verwisseling van twee namen is wat Kallles oumiddelijk vooraf doet gaan. Hij zegt daar: „The loom [weefgetouw], pedalen, die den ophaler op en neer doen gaan, staat het Britsch-Indische weven, evenals het oude Europeesche, technisch verre boven dat in onzen Archipel, waar de arbeidster alles moet doen met haar handen. De lokale eigenaardige noot in BritschIndië is alleen dat hijzelf, de wever, op den grond zit, met zijn beenen die medewerken in een kuil; terwijl in Europa het gansche gestel even zooveel boven den grond is gebracht om het trappen der pedalen te veroorloven, en de wever er op een bank dus bijzit. Trouwens, in dat niet-begrijpen van den Britsch-Indischen weefkuil is Raflles in goed gezelschap. Ook de scherp uit zijn oogen kijkende Van der Burg die in 1677 het weven op de Kust van Koromandel beschreef, en natuurlijk het handweven in Holland maar al te goed kende, schreef ten onrechte: „De Wevershuysen zijn van stroo gedekt en leem bemuert daar in zy de Weverije op den grond toestellen ... om nu voor de weverije te sitten en 'twerk te vorderen/ maken zy en [= een] groef of kuyl in de aard waar door zy den vrydom krygen om de spoelen te laten gaan/ en soo varense voort te weven daarse een dubbeltje daags mede winnen enz." 1) Zeer goed zegt hij dat ze dien kuil maken om vóór „ de weverije" te komen zitten die zij „ op den grond toegestelt" hadden; doch het gebeurde niet om de schietspoel door te kunnen gooien, maar wel om het gebruik van trappers te hebben. Wees er zeker van dat Van der Burg, indien hij het vrouwelijk weven in onzen Archipel had gezien, niet verzuimd zou hebban de veel sterker afwijkingen aldaar van het oud-Hollandsche procédé behoorlijk aan te geven. with all its apparatus is called dbah &bah te»u», the shuttle [schietspoel] trópong, the woof [inslag] mdni and the warp [ketting of schering] p.ikan". Dit nu is met elkaar verward; de inslag heet op zijn Javaanschpakan (letterlijk „voedsel, voêr", d. i. wat het weefgetouw v o e d t; een prachtig beeld!); en de ketting of schering heet daarentegen paai, vanwaar het werkwoord matu = inscheren en dan weer het substantief manen — scheerraam. 1) „Curieuse Beschrijving .... van verscheyden Oost-Indische Gewesten . . . en inzonderheid van Golkonda en Pegu .... Alles . . . . by een vergadert door de Heer P. V. D. B. [= Pieter van der Burg], Tot Rotterdam, 1677" p. 103 Zie de volledige aanhaling dezer plaats, gevolgd nog door wat Van der Burg over de batikkers aan de kust van Koromandel zegt, in Bulletin v. h.Kolouiaal Museum, n°. '23 (Nov. 1900), p. 1—2. Daarom was het vrijwel gewaagd van Van Musschenbroek toen hij in den Catalogus der Intern. Koloniale Tentoonstelling van 1883 zich met dit Jantje van Leiden van de kwestie afmaakte: „De weefgetouwen, tenoenan, van den Ind. Archipel hebben ook geen nadere toelichting noodig; de eerste de beste Twentsche wever zou die kunnen bezetten en gebruiken." 1) Bezetten. . . . dit is nog iets; misschien lukte het hem bij intuïtie te begrijpen waar hij zijn lijf moest bergen; maar gebruiken .... de arme man zou na een half uur niet weten hoe het nog uit te houden. Voor zoo'n werk in de houding van een winkelhaak, en met beide handen druk bezig een eind voor zich uit, moet men het lenige lijf van eene Indische bezitten. 2) Hoeveel beter had dan Marsden het reeds geweten in het eind der 18e en begin der 19e eeuw toen hij aldus het Sumatraansche weven beschreef, voor het allereerst het ontbreken der voetbeweging daarbij constateerend: „Their loom or apparatus for weaving (tunun) is extremely defective, and renders their progress tedious. One end of the warp being made fast to a frame, the whole is kept tight, and the web stretched out by means of a species of yoke, which is fastened behind the body, when the person weaving sits down.Every second of the longitudinal threads, or warp, passes separately through a set of reeds, like the teetli of a comb [kam], and the alteinate ones through another set. These cross each other, up and down, to admit the woof, not from the extremities, as in our looms, nor effected by the feet 3), but by turning edgeways [lees wel: „edgewise ' = (beurtelings) met den scherpen kant 1) Catalogus der Afdeeling Nederl. Koloniën van de Intern. Kol. en Uitvoerhandel Tentoonstelling (1883) te Amsterdam, Twee/Ie Groep, Leiden 1883, p. 228. 2) Toch bewijst het bedrijf van onze op een vlakke tafel overeind zittende kleermakers, dat ook in Europa de gewoonte veel kan doen. — Maar bovendien schijnen hier en daar in ons Indië tegenwoordig hooger toegestelde weefgetouwen voor te komen; immers in den Ethnographische Atlas der Boeginezen van Dr. B. F. Matthes, Amsterdam (1874) — en hier voor het eerst! — kan men op Plaat VI litt. a onder fig. 2 afgebeeld vinden een „Lang weefgetouw, waarbij de toestel aan de zoldering hangt, en men het werk staande of loopende verricht". Deze zelfde afbeelding en legende vindt men dan ook terug in de 2e uitgave van den Ethn. Atlas der Makassaren , 's Gravenhage 1*85, Plaat VI litt. a, fi«\ 2' 3) I)e cursiveering is van mij. naar voren] two flat sticks which pass between them. The shuttle (turak) is a hollow reed, about sixteen inches long, generalh ornamented on the outside, and closed at one end, having in it a small bit of stick, on which is rolled the woof or shoot.' 1). Vertegenwoordigt dus de Indonesische weefkunst een min ontwikkeld, ouder stadium, door het niet combineeren van èn handen voetbeweging, in één opzicht is zij anderen de baas. Zij past, juist daar waar zij het meest zichzelf gebleven is, in de binnenlanden van groote eilanden of op kleinere afgelegene eiland-complexen, een wel tijdeischend maar ingenieus, en in zijn resultaten allergelukkigst weef-procédé toe. Een handgreep, die allerprimitiefst, doch in zijn werkstukken verrukkelijk wordt van verwonderhke schoonheid. Dit is het straks al eventjes genoemde „ vóóraf gedeeltelijk kleuren der draden, door plaatselijke omwinding vóór de verving." Het is dus - want ook dit kind moet een naam hebben, al ware het alleen opdat wij in Europa elkaar bij het bespreken dadelijk zouden begrijpen —: het procédé van „möngikat , het omwindings-systeem, een „ tie and dye work" wat niets overigens uit te staan heeft met die andere techniek die dezen naam draagt in Britsch-Indië; dus het i kat ten of „knoopen", zooals ik zou willen voorstellen dezen handgreep naar het Maleische woord te doopen, evenals wij „ batikken" hebben gemaakt van het Javaansche „batik, 'mbatik". Het gewone, het al-algemeene toch is dat men steeds weeft met in hun geheel effen-geverfde draden. Elke kettingdraad is van ééne, gelijke kleur; elke inslagdraad desgelijks. Zoodra men variatie wil van ingeweven tint, moet men andere kettingdraden van andere kleur opspannen, of een anderen inslag van anders gekleurd garen met de spoel inschieten. 1) The History of Sumatra, 3"1 edition, London 1811, p. 183. Bijna letterlijk hetzelfde staat ook afgedrukt in de 24 edition, London 1784, p. 146 De le druk van 1783 staat mij niet ten dienste, doch zal zeker hetzelfde als die van 1784 bevat hebben; in deze staat juist zoo het „nor effected by the feet". Deze kar¬ dinale opmerking was echter aan Hooyman in zijn opstel van 1780 ontsnapt. In Marsden's tekst leze men voor „tunun" „tenun", en voor „turak" „torak". Doch hier in ons Indië krijgen we te doen met ongelijkmatig gekleurde kettingdraden, met bepaalde bedoeling vóór allen weefarbeid deels zus, deels zoo, deels anders nog geverfd in de verfkuip, en dan ingeschoren op het scheerraam en overgebracht op het weeftoestel,1) — waardoor in hoofdzaak het te weven kleurpatroon reeds op het getouw staat zoodra die ketting gereed is, vóór nog één inslagdraad doorgeworpen werd. Een klein weinig was hier reeds van bekend; maar slechts losse brokstukken. Het allereerst heeft diezelfde schrijver in den Nieuwen Rotterdammer getracht er een overzichtelijk begrip van te geven voor onzen heelen Archipel. Aan hem dus worde weer het woord gelaten. Onmiddelijk in aansluiting bij het reeds overgenomene, gaat hij dan aldus over dat eigenaardige ikatten voort: „Karakteristiek daarom voor het unieke, het zeer bizondere type, dat Indonesië in allerlei opzichten vertoont, is het voorkomen van een zeer alleenstaand versieringsproces, bij het weven aldaar gebruikelijk, een eigenaardig procédé, dat niet voor het Javaansche batikken behoeft onder te doen en dat jammer genoeg nimmer de aandacht van serieuse onderzoekers heeft getrokken, slechts beschreven is in al te korte notities. Hierbij worden de scheringdraden tusschen twee stokken gespannen en deelen van den draad op bepaalde plaatsen door plantvezels omwonden. Beschermd door deze omwindingen - vandaar de Maleische naam i k a t, die in enkele deelen van Borneo gebruikelijk is voor dit weefprocedé - wordt het overige dradenstel met indigo blauwachtig zwart geverfd. Als de omwindsels na het drogen en het fixeeren der kleur verwijderd zijn, vertoont zich op de scheringdraden een uitgespaard patroon op blauw fond. 1) Het zou kunnen wezen dat bij hel nti te beschrijven ikatten geen scheetraam noodig was, doch de geverfde strengen schering direct van de stokken die bij het spannen voor de verving dienst deden, werden overgebracht op liet weefgetouw. Doch dit zijn bizonderheden die nog alle op verschillende plekken iu Indië-zelf onderzocht moeten worden. ta noodie voor het toepassen der tweede Een nieuwe omwinding <= kleur, een roodachtig bruin. 1) scheringdraden op Is het Meuren ^ het weeM de weefrollen overgebrach binden der scheringdraden gaan vormen. Door het n ^ regelmatig onderbroken komt het ornament nauwk g ^ den donkeren inslag¬ door een bijna onzichtbaar ntvezels, die aan de uiteinden draad. Door het omwinden n, YCrliest het toege- de kleur gelegenheid^ — ^ en zacht uitvloeiend past ornament de al te siert het in waarheid het weefse . ^ ^ uitsparen Dit ikat-weven berust even ^ ^ onderscheid, dat het van ornamentge^eit , ^ het laatste na het weven. eerste toegepast wordt voo ^ uit het gebrekkige Beiden textiele versiering tbreken der voetbeweging, wezen van het patroon-weven, m q beperkte en dat tijdroovend nieuwe versieringswij. zoodoende noodzaakte tot h weyen kent) zal natuurlijk zen. Wie de voetbeweging 3 yinden. echter is het hiermee deze oplossing wel de eenv ^ men het weet, maar als met het bekende ei, 2 „ zittend gewerkt niel voer den —^^Zken van hetBntech-Ind^e heeft en aldus met dacht aan ne kuiltje. . , T„viansch, het ikat speciaal Het batikken is echter specia■ Mn den Timor-Archipel Indonesisch. Het komt lie ™6gataks 0p Sumatra, en sporadisch voor, verder op Borneo, U . ' zijde weefsel (chindi), nog op Java. In Kan dit feit het Indo- nesisch^karakter^van^ons ikatweven in twijfel brengen, Vermoein den r^h!^hr:treden,,oe^d.hetde — v.„„i ;,™f ,1c roodverving gaat vóór !) Deze volgorde der kleuring aangeeft. de blauwverving, gel'jk a .onale stofversienng is geworden, die het gestreepte en geruite goed bijna verdrongen heeft. Dikke draden vergemakkelijken on tegenzeggehjk het omwinden vóór het kleuren, iets dat bij zijde een bijna onmogelijke arbeid wordt. Uit den aard der zaak volgt, dat dit omwinden bij het grove mate Dit 01 dt bevestigd door vergelijking van liet ornament-karakter van Britsch-Indië en van den Timor-Archipel. Het eerste Xk en weeldeng, het tweede streng en nobel van aspekt. Het eerste heeft het uitvloeien der kleuren, het verzachten der lijnen niet nood.g; dit zou zelfs schadelijk als overweelde kunnen wezen Bij het tweede past het volkomen als de juiste, de aanvullende' klank, die voor schrilheid bewaren kan, een artistieke opvatting volkomen-passend bij de groote sierkracht, die ons steeds treft' in de werkstukken dier eilanders." (Overdruk p. 6—7) Waar we zoo'n merkwaardig en tevens zeldzaam-slecht bekend verschijnsel in onzen Archipel ontmoeten, is het wel van belang eens nader diens verbreiding vast te stellen aan de hand van zoowel gedrukte gegevens, als uit kracht van analoog voorkomen bij diverse weefsels uit streken van onzen Archipel, waarvoor het nog niet beschreven werd. vvaai voor het Degeen die het het allereerst geconstateerd heeft, en wel voor ava, waarvan tot op heden, durf ik gerust zeggen eigenlijk ««i het zich bewust was, I, is _ alwéé, - ka^esl Raffles de Engelschman met zijn speurtalent, die ons weten schappelijk zooveel vliegen, groote en kleine, heeft afgevangen Na een beschrijving van het Javaansche batikken - de allereerste ie in Europeesche taal daarvan verscheen! - gaat hij aldus voort • „A very coarse kind of cloth, which serves for curtains or hangings, is variously clouded, and covered sometimes with rude figures, by the art of colouring the yarn, so as toproduce this effect when woven. Por this purpose, thestrandsf- stLgen of the yarn being distributed in lengths equal to the intended size^o—the cloth, are folded intoa bundie, and the parts intended voo1!,^:: .T5« rz!^ic^.deB heer Loftbèr - to remain white are so tightly twisted round and round 1), that the dye cannot penetrate or affect them. From this party coloured [= veelkleurig, bont] yarn the designed pattern appears on weaving. The cloths so dyed are called gebér. The sashes of silk, called chindi, are dyed in this manner, as well as an imitation of them in cotton, called jóng'grong''. (History of Java, 1817, I, p. 169). In één adem roert hier Ru ff les een andere en moeilijke kwestie aan: de vervaardiging der «trSk.n met gladde groote eu le feit Trr r ,a,JeS (J,lV' k°eWOek' Mal" tên^°ejoeng, Mak. bilaloe), feit dat de draden van het weefsel altijd min of meer gestéven ziju °-e- ""! Ze beter Terwerkbaar krijgt men het mooiste glanzen (gêroes) wat men maar verlangen kan. Vooral Zuid-Celebes is Baumwollenfaden, für das Weben eines Sarong erforderlich, werden derart über ein Holzgestell gehiingt, dass ihre Lange der des zukünftigen Sarong entspricht. Alsdann werden hier und da, um eine gewünschte Anzahl Faden, Stückchen einer Pflanzenfaser sehr fest gewunden. Diese entsprechen dein zukünftigen Muster des Sarong. Wird namlich jetzt die gesammte Masse mit Indigo gefarbt, so bleiben die umwickelten Stellen, als dem Farbstoffe unzuganglich, weiss. Die Faden, darauf wieder nebeneinander gehiingt, bieten jetzt das Muster des Sarong, weiss auf blau, dar; die Farberin muss demnach das Muster des zukünftigen Sarong im Geiste vor Augen haben. Will man noch eine dritte Farbe anbringen, so wird in gleicher Weise verfahren... Nach Vollendung der Farbens wird die ganze Fadenmasse auf den Webeapparat gespannt um durchschossen [nl. met den inslag doorweven] zu werden. Der Sarong, wie er vom Webeapparat kommt hat die Form eines Sackes 1). Ein Theil ist nicht durchschossen, hier treten somit die ursprünglichen, gefarbten Faden von denen wir ausgingen, zu Tage. Nachdem diese durch-und abgeschnitten sind, werden die freien Enden zusammengenaht. Soll es ein WeiberSarong werden, so wird an den ersten ein zweiter genaht, woraus ein sackförmiges, an beiden Enden ofifenes Kleidungsstück von mehr denn Mannslange resultiert, dass die Frauen trotzdem sehr kleidsam zu tragen wissen". 2) zeer sterk in dat gëroes'sen. Men zie slechts onze rubriek daarvan. Ook liet effene donkerindigoblauw der bekende „badjoe's koeroeng" oj> Java wordt aldus geglansd. 1) Ook dit is in 't algemeen gesproken onjuist. Er wordt bijna steeds geweven aan één vlak doek, doch er wordt slechts bij uitzondering op Timor en Borneo rond-geweven. Vermoedelijk is hier dit misverstand ontstaan door sommige kleedjes uit die streken, waar men inderdaad de kettingdraden vóór het weven heeft samengeknoopt, en aldus rond-weeft. Zie onze Timor-nummers 261 en 278, en ons Borneo-dito 291 ; alsmede ons weeftoostel van Roti, Borneo, en de Sangir-eilanden. 2) Dr. M. Weber. Ethnographische Notizen über Flores und Celebes. Supplement van 1)1. III van het „Internationales Archiv für Ethnographie", Leiden 1890, p. 10-11. Zonder dat het nu rondweg met woorden gezegd wordt, staat hier voor het eerst tusschen de regels duidelijk te lezen dat alleen de kettingdraden aldus omwonden worden. Ook een kleine doch onbeduidende illustratie was er aan toegevoegd. — Sommigen, o. a. de heer C. M. Pleyte Wzn. in De Indische Gids, 1890, II, p. 2584 hebben in dit omwinden der weefgarens, zoo als prof. Weber en De Hoo van Alderwerelt beschreven van Flores en Soemba, ten onrechte een prototype van het batikken gezien. Maar ook in datzelfde jaar 1890 hoorden we het voor 'teerst van de Dajak's op Borneo, en nu tevens uitvoerig en onder zijn technischen naam, èn met denjuisten, veelzeggenden uitleg dat de kettingdraden aldus omwonden worden, niet de inslag; lets, wat in de bovengegeven beschrijvingen totaal ontbrak, en toch een der hoofdzaken uitmaakt. Prof. A. R. H e i n dan beschreef in zijn hoogst verdienstelijk werk „Die bildenden Künste beiden Dayaks auf Borneo" (Weenen, 1890) volgenderwijs het Dajak'sche ikatten vóór het weven, noodig voor het verkrijgen van veelkleurige doeken ginds op Borneo: „Bei diesen wild das Ornament vor dem Beginne des Webens durch Farbe auf den Kettenfaden dargestellt und die ausgebreitete Kette enthalt, sowie sie auf den Webstuhl aufge- zogen wird, allein schon die ganze Verzierung Soll nun ein Gewebe nach dem Muster einer beabsichtigten Ornamentation hergestellt werden, so spannt man zunachst die gesponnenen, von Natur gelblichen Baumwollfaden auf einen provisorischen Rahmen von der Lange des anzufertigenden Gewebes, worauf nach beendigter Spannung die Querstabe sammt den an denselben befestigten Pilden aus diesem Interimsrahmen heraus- genommen und auf die grosse „tangga" [d. i. het spanraam; niet scheerraam] aufgezogen werden Es erfolgt. sodann das Kniipfen „ ikat", eine unverhaltnissmassig mühsame und zeitraubende Procedur, welche den Zweck hat, diejenigen Theile der Faaenkette, welche nach der hervorzurufenden Ornamentation von der Farbe nicht impragnirt werden sollen, durch Bedecken und Umhüllen vor der Berührung mit dieser Farbe zu schützen 1) Die mit den Vorarbeitcn zur Anfertigung eines Gewebes beschaftigte Dayakfrau — Personen mannlichen Geschlechtes befassen sich nicht mit Weberei — benützt zuin „ ikat" eine bestiininte Gattung schmiegsamen, aber sehr dichten und festen Grases „ lemba", welches sie in Büscheln durch Walzen auf dem nackten Oberschenkel zu strammen Fiiden 1) Hier volgt bij Hein een m. i. onjuiste vergelijking met een procédé in Japan en met het vervaardigen van pélangi op Java. Immers deze laatste hebben alle plaats op een geweven stuk goed, een gereed geweven vlak. Doch het ikatteu wordt toegepast op de losse garens, vóór alle weviug. vereinigt, um sodann damit nach dem durch den Charakter des Ornamentes dictirten System von regelmassig angeordneten geraden und krummen Linien die Fadenkette an denjenigen btellen fest zu umwickeln, wo der Faden seine Farbe behalten, von einer neuen Farbe nicht ergriffen werden soll. Da durch dieses Beknüpfen schliesslich die Hervorbringung eines Ornamentes beabsichtigt wird, und da dasselbe daher aus diesem Grunde nur mit grosser Sorgfalt und mit genauer Berücksichtigung der zu umwickelnden Fadenmenge und Fadenlage erfolgen kann, so ist einleuchtend. dass die Beendigung dieser Arbeit in der Regel erst nach Ablauf vieler Monate erfolgt. Nach vollkommen abgeschlossenem Knüpfverfahren wird die so umwickelte Kette von der „tangga" herabgenoinmen und im Farbentroge mit Drachenblut impragnirt, wobei selbstverstandlich die durch das „ lemba" geschützten Theile in ihrem natürlichen, schmutziggelben Farbtöne unvenindert erhalten bleiben. Da aber die dayakischen Gewebe dieser Art stets drei 1 aiben — gelb, roth und blau — aufweisen, so niuss die Kette nach vollendeter Durchtriinkung mit dem Safte von Calamus draco neuerdings auf dem Spannrahmen befestigt werden, damit nunmehr auch diejenigen Fiiden, welche die rothe Farbe behalten sollen, dem „ikat" unterzogen werden können. Dieses zweite Unterknüpfen ist womöglich noch mühsamer und erfordert noch mehr Aufmerksamkeit wie das erste, daher der zu seiner Bewaltigung nöthige Zeitraum abermals ein sehr langer zu sein pflegt. Das Blaufiirben der einzelnen Stellen an den Langsfadenbündeln, welche von der Umhiilling freigeblieben sind, geschieht durch Eintauchen in Indigo 1) Sobald das Farben beendigt und die Fadenkette getrocknet ist, wird die Lembahülle entfernt, und es kommen nun alle drei Farben nach der gewiinschten Zeichnung des Ornamentes deutlich abgegrenzt, nur mit weichen, leicht und malerisch ineinanderfliessenden Ründern, nebeneinander zum Vorschein. Die Farben sind satt und tief und haben die angenehme Warme von Naturtönen ohne Scharfe und grellen Contrast 1) Zooals men ziet, spreekt Hein hier éérst van roodverving, daarua van indigo-verving; naar wijn stellige overtuiging, volkomen terecht. Erst nachdem der Farbeprocess ganz vollendet ist, wird die Kette an den Querhölzern in den liegenden Webstuhl ge- spannt Da die Decoration auf der gefarbten Kette bereits vollkommen vorhanden ist, so erfolgt das Weben nun durch das gleichmiissige Binden vermittelst monochromer Schussfaden, wobei die Weberin auf das Ornament gar nicht zu achten biaucht, sondern das Stück wie ungemusterte Leinwand, durchweben kann, nur mit dem Unterschiede, dass, um die Kettenfïiden als einzige Ornamenttriiger möglichst zur Geltung kommen zu lassen, die Bindungen nicht regelmassig Faden auf Faden wechseln, sondern zumeist zwei, manchmal auch mehr Kettenfaden über einem Schussfaden 1) stehen. Aus dieser Herstellungstechnik ergibt sich, dass der Dessin, welcher aus der vollstandigen Durchtrankung .iedes einzelnen Kettenfadens mit Farbe gebildet wird, auf beiden Seiten des Stoffes in ganz gleichei Weise erscheinen muss, und dass diese Gewebe daher keine sogenannte Schönseite besitzen können." (P- 90—93). Eere wien eere toekomt! Het allereerst heeft Dr. Hein uit Weenen ons nauwkeurig en goed verteld hoe deze werkwijs gebeurde, heeft er een technischen naam voor vermeld, en vooral ook: — heeft ons gezegd waarin de kenmerkende, geheel eigenaardige schoonheid lag van dit primitieve kleur-procédé. Het zijn de smeltende, de vervloeiende, de verrukkelijkwazige tinten die van een zoo geweven doek een werkstuk maken van geheel bizonder en wonderlijk bekorend aanzicht. Dit nu kunnen de bezoekers van onze Tentoonstelling prachtig waarnemen. Er mag met vreugde verwezen worden naar onze mooie Ti mor-rubriek, waar men tal van dik-katoenen kleeden op die wijs geornamenteerd zal vinden. Ook enkele nummers van Borneo (b. v. ns 284, 288-290) toonen het duidelijk. Maar dan... de bezoeker wordt vanzelf nu ontdekker! Heeft hij eenmaal in zich opgenomen dit schoon verschijnsel van ineenvloeiende teere tinten, dan ziet hij ineens... hoe óók talrijke Batak-doeken, verschillende kleedjes uit de buurt der Pasoe- 1) Door een drukfout staat er „Schlussfaden". mah-landen (zie vooral onze rubriek „Bengkoelen en Lampong's'"), èn ook al die doeken van Limboto in Gorontalo (NoordCelebes) juist zoo schemerig-vervloeiend er uit zien; dat is dus — en hier komt de stoute sprong —: op diergelijke wijs met ikatten vervaardigd moeten zijn! Ja, hij gaat tot zijn eigen verrassing begrijpen hoe dat deel der Atjeh■ zijdeweefsels, wat zoo innige verwantschap toont in ornamentiek met katoenen Batak-doeken — het „plang-roesa"- of hertevlekken-motief —, óók door ikatten der voor 't weven bestemde strengen bleekgele zij moet verkregen zijn! Zelfs op Nias — nu weer bij katoen — kan ik toevoegen dat uit kracht van analogie ditzelfde ikatten moet bestaan, blijkens een verrukkelijk schoon doek hier in den Haag het eigendom van een verzamelaar, waaromtrent echter bezwaar werd gemaakt het voor onze tentoonstelling af te staan. Welnu, dit zijn ontdekkingen! Van het bekende uitgaande, komt men tot conclusies die... nergens nog als feiten geconstateerd of beschreven zijn, en toch feiten moeten wezen. Van de Batak-landen. of Pasoemah — dien min of meer oud-Javaansch gekleurden achterhoek in ZuidSumatra —, of het Gorontalo'sche, of Atjeh, of Nias, staat mijns wetens nog niets dienomtrent te boek. Hier loopt dus de conclusie, op analogie gegrond, aan de ervaring vooruit. Maar ook — ik verwijs hier vooral naar het interessante nummer 371 uit de mooie collectie van Mevr. Gallois — aan het eene uiteinde van dit zeldzame doek uit Limboto is duidelijk te zien dat hier niet de kettingdraden, maar wèl de inslag-draden door voorafgegaan ikatten dien mooien smeltenden toon aan het doek geven. Dit is dubbel nieuw. Dit is totaal onbekend! En te meer prikkelt dit nog nooit geconstateerde feit, omdat we hier in Gorontalo en enkele ouderwetsch gebleven deelen van de Minahasa te doen krijgen met de befaamde „kain's patola", de patola-doeken, d. i. de slangenvel-doeken, even veelkleurig als de huid der patola-slang (Python reticulatus). Des te merkwaardiger nog, omdat patola een ander woord voor tjinde is! 1). De tjinde, van welks vervaardiging op 1) Aangezien er in de drukkerij geen afzonderlijke lettertypen aanwezig waren Java Raffles reeds sprak, gelijk straks (p. 18*)al even gebleken is. Het is hier niet de plaats op deze, ook historisch hoogstinteressante kwestie van patola- en «//wZe-doeken in te gaan. Een heel vraagstuk ligt hier voor ons, waarbij Britsch-Indische en Nederlandsch-Indische handels- en nijverheidsbetrekkingen schier verwarrend dooreenloopen. Het zij mij alleen vergund op eenige hoofdfeiten de aandacht te vestigen, en dat te meer omdat nog niemand ze ooit geconstateerd heeft in hun eigenaardig verband. De nadere uitwerking zou stof zijn voor een speciale studie. In éénzelfden oud-Portugeeschen tekst van 1516 is te constateeren dat toenmaals de vrouwen der Hindoes in Gujarat (Guzerat, het groote schiereiland vóór de oude handelshaven Cambay) behalve andere zijden kleedingstukken óók droegen , andere lange doeken die zij tj in do's (.„chandes") noemen, die zij over zich heen werpen als mantels, wanneer zij uitgaan" 1); alsmede dat in Pegoe — thans Neder-Birma — toen plachten ingevoerd te worden „vele geverfde doeken van Cambay, van katoen en zijde, die zij noemen pa tol a's, en ze zijn geverfd met vele figuren, die hier veel geld waard zijn'*, maar dat evenzeer in de tallooze eilanden benoorden de Banda-groep onder meer andere invoerartikelen ook gewild waren „patola's dat doeken zijn van Cambay". 2) voor de „korte e" (van ons „de"), noch voor de t, d, en n met een stip er onder, moest in woorden als „tenoen", „patola", „tjiude" enz. de wetenschappelijke schrijfwijs worden weggelaten die daarvoor gebruikelijk is 1) De plaats staat in Barbosa's Livro van 151(5, en luidt (2e ed., Lissabon 1867) in 't oorspronkelijk: „has inulheies destes Gentios [scil.in „Guzarate"] ... seus trajos saom de seda, asy compridos como hos inaridos, trazem hus sainhos de pano de seda de mangas estreitas, abertos pelas espadoas, e outros panos grandes que chamaoni chandes, que elas lani;aom por cima de sy como mantos, quando uaom fora;" (p. 278). 2) De eerste plaats bij Barbosa over patola's werd reeds aangehaald in het zoo dadelijk te noemen Hobson-Jobsou, en luidt: „aquy (scil. in het „Regno de Peeguu') uem cadano muytas naos de Mouros ha tratar e trazer niuytos panos de Cambaya pintados, dalgodaui e seda, ha que chamaom patolas, e saom pintados com mnytos lauores, que ualein aquy muyt) dinheiro; trazem etc." (p. 360). De tweede plaats, bij Hobson-Jobson niet vermeld, en voor ons zeker nog gewichtiger, lui it: „Destas ilhas de Bandam contra Malaca", — zoo staat er, doch lees „Maluquo"! — <[iie est,ia ha ho noite, estaom muytas outras, algüas pouoadas, outras desertas, em lias quaes todas haoin por riquos tezouros Zoowel bij de tjinde's als patola's worden we dus naar eenzelfde streek verwezen: C a m b a y en omstreken, vroeger het groote centrum van industrie en zeehandel in Westelijk Britsch-Indië, zooals later het wat zuidelijker gelegen Suratte het werd, en tegenwoordig het nog zuidelijker Bombay het is. De tjinde's daarbij altijd alleen van zijde, „sijde bonte cleetgens" zooals een Holl. tekst van 1(503 vertelt; de patola's èn van zijde èn van katoen. Vandaar in Holl. bronnen uit de 17e en 18e eeuw de kenmerkende omschrijving „zijden pathooien", wat bij 't noemen van tjinde's overtollig was. Oorspronkelijk echter schijnt de beteekenis van patola letterlijk óók „a silk cloth" te zijn geweest, immers verbasterd van „pattuda" uit gewestelijke talen aan Voor-Indië's Zuidwestkust 1). Aan die veelkleurige glanzende pracht ontleende dan weer de patola slang haar naam. Op Java nu voerde men sinds oudsher alleen sy den patola's in; voor de fijnere katoenen doeken moest men „custcleeden" hebben, d. i. de deels geweven, deels gebatikte doeken der Kust van Koromandel; daarnevens had men dan , ook in katoen, zijn eigen Java-batiks, en zijn eigen Java-weefsels. Zoo is in het Javaansch tjinue en patola volstrekt gelijkwaardig geworden; de geliefde bont gebloemde zijden stof voor gordels (saboek's) en staatsie-broeken, de nog heden tot het gala-kostuum behoorende „tjêlana tjinde". Maar in de Molukken en Noord-Celebes blijkt men vanouds èn patola's van zijde èn van katoen ingevoerd te hebben. En bovendien — wanneer, is zelfs niet bij benadering te gissen — begon Gorontalo en omstreken, vooral Limboto, deze patola's van katoen na te maken. Zoo kwamen de „kain patola" van enkel katoen in de wereld, waarvan men een mooie groep op onze tentoonstelling kan vinden, gemaakt in ons Insulinde naar Britsch-Indisch type. Deze Gorontalo'sche patola-doeken nu worden vervaardigd door sinos de inetal rauy grandes, marfini, patolas que saom panos dc Cambaya, porcelanas finas;" (p. 371). 1) N. 1. in 't Kanareesch en Malayalam. Zie Yule and Burncll's „HobsonJobson; being a glossary of Anglo-ludian colloquial words and phrases. I,ondon, 1886", i. v. „Patola". ikatten der inslag-draden-, een groote onbekende bizonderheid; een ongemeene verzwaring nog van deze tijdroovende techniek 1). Maar ook diverse Pasoemahdoeken moeten aldus vervaardigd zijn, omdat zij — zie nos. 143—144, en 162 — diezelfde „wolk"figuurtjes 2) in schemerige tint vertoonen overdwars, welke in de Bataksche grofkatoenen en de Atjehsche fijne zijden doeken van het patroon „her te vlekken", overlangs het patroon beheerschen. M.a w. wat aan deze laatste met de kettingdraden gebeurt, moeten de Pasoemahers door ikatten der inslagdraden verkrijgen. Iets wat in de hoogste maie naar nader locaal onderzoek vraagt! Mooi zou het zijn geweest indien we daarnaast ook een paar stalen hadden kunnen vertoonen van wat Java op dit gebied nog vermag. Want Java is nog niet dood ten dezen! Hetgeen Raffles in 1817 vertelde, gebeurt er nóg: zoowel het vervaardigen van tjinde-zijde, dus heusche tjinde; als het namaken dier stof in grof katoen, bestemd vooral voor gordijnen in de Vorstenlanden, o.a. aan draagstoelen (tèdèng). Dit blijkt uit een recent gegeven in een werk van Dr. Groneman, hoewel deze de klok alleen had hooren luiden, maar niet wist waar de klepel hing. In het Karanganjar'sche toch (westelijk Bagelèn), in het oude gewest Roma, blijkt men nog tjinde na te maken in katoen, welke doeken, „ook goebah of gêbör genoemd" worden, .... hetzelfde woord 1) Te vergeefs zoekt men eenige vermelding van dit feit in de monografiön over Gorontalo; vooral bij Riedel (Tijdsclir. Bat. Gen. XIX, 1870, p. 91) zou men liet verwachten; docli hij rept er niet over. Ik stel er daarom prijs op hier een mondelinge mededeeling te vermelden van den heer J. W o 11 e r b e e k Muller, die ± 3 jaar als zeeofficier een opdracht had in de Jlinahasa, en lief hebber was van 't verzamelen van doeken — onze rubrieken Atjeh en NoordCelebes bewijzen het —, hoe inderdaad hem in Gorontalo ter oore was gekomen dat de Limboto-patola's vervaardigd werden door omwikkeling der weefgarens; al wist hij het hoè nu verder niet. Een mooi punt voor onderzoek ter plaatse! 2) Ik vermoed toch, dat dit de technische term is voor elk der figuurtjes, die te zamen het „plang roesa"-patroon der zijden Atjeh-doeken vormen. Immers in Dr. Snouck Hurgonje's , De Atjèhers", II, 1894, p. 65 leest men: „Het meest gewone patroon van het middenstuk van een kleed heet a wan („wolken")." Nu is zeker geen motief algemeener bij de Atjeh.weefsels op de middenvelden waar te nemen dan het plang roesa; en „wolkjes" zou een uitstekend, ander beeld voor „hertcvlekken" zijn. gêbër wat men tot zijn vermaak herkent als ook reeds door Raffles gebezigd. 1) Vraagt men mij echter waar nog heusche tjinde, zijden tjinde dus, op Java nagemaakt wordt, dan moet ik eerlijk bekennen het niet te weten. De eene beweert in de Vorstenlanden-zelf; de ander beweert te Gresik (Grissee). Mij persoonlijk lijkt dit laatste het waarschijnlijkst. Maar precies weten doet het niemand. Doch zelfs de echte Britsch-Indische tjinilo staat den meesten dergenen, die lang in onze Oost verbleven, nauwelijks helder voor den geest. En voor dengeen die deze zonderling-kleurspelende zijdestof met haar trillende tinten maar al te goed uit ervaring kent, wordt de nadere kennis omtrent juiste herkomst en fabrikatie van dit merkwaardig product in de buurten van Bombay, Suratte en 't oude Cambay ongemeen verzwaard door... het onbegrijpelijke, mij nog altijd totaal raadselachtige feit dat men den naam „chindi" of „chandi" of „chundee" — Engelsche spelling van ons Javaansch tjinde of Maleisch tjindai — tevergeefs in de daartoe aangewezen Britsch-Indische bronnen zal zoeken! Slechts ééns pas, en nog wel in een Portugeesch werk uit dezen tijd heb ik de vermelding gevonden dat een vorstelijk geslacht bezuidoosten Goa „geen tjinde („chindim") gebruiken". Maar alle verdere zoeken was vruchteloos. 2) Toch vertellen ook onze 1) In zijn „I)e Garëbëg's tc Ngajogyakarta", 'sGravenhage 1895 schrijft toch Dr. Groneman (p. 6, 2e kol.) hoe bij de sëkateu-feesteu ile beide pëudopo's waaide gamelan sëkaten bespeeld wordt, „met kleurig tjindédoek omhangen" zijn , en teekeut daarbij in noot 8 aan: „Dit tjiudé is van grover weefsel dan dut wat voor kleediugstukken gebruikt wordt, en wordt in de désa Ngroma in Banjoemas vervaardigd. Het wordt ook goebah of gëbër genoemd. Het andere, dat we later bij de hoikleeding zien zullen, is een zeer fijn en kostbaar, veelkleurig, Indisch [d. w. z „Voor-Indisch"] zij de weefsel." De fouten in deze mededeeling zijn boven in den tekst verbeterd. 2) De genoemde plaats staat in de monografie vau A. Lopes Mendes over de tegenwoordige Portugeesche koloniën in Voor-Indië, „A India Portugueza", Lissabon 1886, 2 dln., en luidt: „Os reis de Sundem pertenrem a casta Condory. Nai> usam chindim; vestem a moura, e todo o vestuario é branco agaloado de oiro fino;" (II, p. 55). Uit dit gegeven schijnt stilzwijgend tevens te blijken dat tjinde, of Engelsch chindi, of Portugeesch chindim (met de bekende nasaal aau het slot),echte Hindoe dracht moet wezen in het gebied van Goa. — Onder de Britsch-Indische boeken waar men allereerst naar inlichtingen over „chindi" Indische Woordenboeken met roerende eenstemmigheid, dat de tjinde uit Suratte komt 1) En voor dengeen die, zooals ik, dergelijke dictionnaire-uitspraken nog al eens met recht wantrouwt, bevestigen de oudere historische getuigenissen waarvan hiervóór enkele gegeven werden, dit beweren op de meest volstrekte wijze. De heusche tjinde's moeten komen uit het Presidentschap Bombay! Ook hier een vraag, een Britschlndische vraag nu, op te lossen; een die ons van nabij aangaat. Ook hier een ernstig nader onderzoek ten zeerste gewenscht! Laat ik daarom hier even mogen constateeren dat — volgens een gegeven wat ik dank aan 't onderzoek van den heer Loebèr — bij de tjinde's inderdaad de inslag-draden door gedeeltelijke omwinding van te voren gekleurd worden; evenals we zagen dat bij den namaak van deze, de katoenen kain's patola uit Limboto, het geval is. Het ikatten kan dus niet uitsluitend Indonesisch zijn; al wordt er zeker nergens over zoo ruim gebied gebruik van gemaakt als in onze Oost. Des te blijder mogen wij zijn van dit raadselachtige tjinde-type een kleine maar reine, deels zeldzame groep te hebben bijeengebracht (nos 409—416). zon gaan zoeken, noem ik b. v. S. M. Edwardes ,A monograph ujion the silk fabrics of the Bombay Presidency", (Bombay) 1900; of C. Cr. H. Fawcett „A monograph on dyes and dyeing in the Bombay Presidency", (Bombay) 1896; of wel de meer dan 30 dln. van de Bombay Gazetteer, waarvan ieder deel een eigen register achteraan bezit; of Milborn's „Oricntal Conunerce", London 1818, 2 dln. met register achteraan dl. II. 1) O. a. Klinkert in zijn „Nieuw Maleisch-Ned. Zakwoordenboek" Leiden 1892, i. v. „tjindai ; of Matthes in zijn „Makassaarsch-Hollandsch Woordenboek, 2e druk , Amsterdam 1885, p. 515, i. v. „tjinde". De straks even genoemde oudHoll. tekst van 1603 noemt „Tsohyndes" (lees „Tschyndes") als „sijde bonte cleetgens" die Ie koop waren in D.iboel (een eind bezuiden Bombay aan de kust), verg. De Jonge, Opkomst enz. III, p. 150; en door Van Twist wordt onder de „zijde stoffen" in Guzerat omtrent 1638 vervaardigd ook genoemd „Petola", zie Begin ende Voortgangh, II (1646), 17e Stuk, p. 59, 2e kol., hetgeen uitstekend klopt met het categorische getuigenis van Barbosa uit 1516. — Ik voor mij geloof dat tjinde afkomt van S i n d , S i n d h, dus „zijdestof uit Sindh » beteekent, welke landstreek èn vroeger èn tegenwoordig nog een centrum van ververij was; en merkwaardig is daarnevens dat er in Sind juist een kaste van ververs van ruwe zjjde bestaat die P a t o 1 i s heeten (zie Fawcett, 1 c ,p. 1, 3 en 29)! Zoo zijn er allerlei interessante dingen te zien, op te merken, te vergelijken; te genieten vooral ook. Om één ding van schoonheid te noemen: hoe velen waren zich bewust van de ontzaglijke, hoog-aristokratische kleurkracht der Atjeh-zijdeweefsels? Die grootsche deftigheid van sombere pracht? Dit „lèmbajoeng", zooals de Maleiers zeggen (en de Atjehers met lichte wijziging evenzoo), dit „donkerpurper" beheerschthet karakter van hun zijdeweefsels; zooals somber indigoblauw de kracht uitmaakt van veel Batak-doeken; zooals het tintelend sogabruin tegen datzelfde indigo de heerlijke weelde is der Vorstenlandsche batik's; of zooals wazige tinten van gedempt mêngkoedoe-rood afwisselend met Batak-achtig donker indigoblauw de exotische schoonheid vormen der Timor kleeden. Ik kan hier niet de verzoeking weerstaan plaats te geven aan een interessante beschrijving welke de heer A. W. Th. Lh. Mens Fiers Smeding, degeen die het eerst met artistiek gevoel en fijnen smaak een prachtige collectie Atjeh-zijdeweefsels om hun eigen mooi bijeengebracht heeft, zooals deze op onze tentoonstelling thans mag prijken (nos. 17—38), twee jaar geleden op mijn verzoek opstelde. Ik geef haar ongerept hier weer, met hier en daar een toegevoegde noot; de eerste nadere behandeling zoover ik weet van dit waardig onderwerp. 1) Soerabaia, 6 Juli 1899. 2) Atjclisolie kaïns. Toen ik in Maart 1891, kort na mijne aankomst te Kota Radja, aldaar de afscheidsreceptie bijwoonde van den toenmaligen Gouverneur van Atjeh, Generaal van Teyn, alwaar de Atjehsche 1) Dr. Snouck Hurgronje gaf i» zijn „De Atjèhers", II, 1894 op p. 65 een zeer zaakrijk maar helaas veel te beknopt overzicht er van; en I)r. J. Jacobs in zijn „Hot familie- en kampongleven op Groot-Atjeh", Leiden 1894, II, p. 130 en 148-151 sprak er wel nitvoeriger over, gaf bovendien eenige welgeslaagde afbeeldingen van Atjehsche zijden kain's op zijn platen XXVII en XXVIII (verg. ook het Atj. weeftcestel op plaat XXIX), maar praatte er toch eigenlijk om heen. Een afbeelding van het Atj. weefgetouw gaf ook Dr. Snouck Hurgronje in de bij zijn werk behoorende Platen (1895), op plaat IV, rechts bovenaan. 2) De heer Smeding, vroeger notaris te Kota Radja, heeft thans Soerabaja tot standplaats. hoofden in grooten getale aanwezig waren allen natuurlijk in hun galakleeren gehuld, toen viel het mij op dat hun zijden broeken en heupdoeken smaakvol en artistiek bewerkt waren. Ik besloot om te trachten daarvan langzamerhand eene collectie te vormen. Dadelijk stuitte ik op tal van bezwaren. In de eerste plaats waren mooie kaïns haast niet te krijgen, want dat waren kledingstukken die in de familie bleven. In de tweede plaats werden er buitengewoon hooge prijzen voor die kaïns gevraagd, omdat men wist dat ze haast nooit in den handel kwamen en werkelijke liefhebbers daarvan, hoewel zeer dun gezaaid onder de HH. officieren, er goede prijzen voor durfden te betalen. Voor de grootste roode Atjehsche kaïn betaalde ik f250. De overigen varieerden in prijzen tusschen 30 en 150 gulden per stuk. Door tusschenkomst van Panglima Tiban 1), een oude gids en Inlandsche ceremoniemeester van Generaal van der Heyden, gelukte liet mij de voormelde roode Atjehsche kaïn 2) meester te worden; en daar ik op den daarvoor gevraagden prijs niet afdong, kwamen er langzamerhand meer Atjehers opdagen, die het stille middaguur benutten, om mij nu en dan een fraaie kaïn ten verkoop aan te bieden, wanneer de geldnood hun dwong zich van zoo'n „ poesaka" te ontdoen. Ik kreeg op die wijze in 3 jaren tijd eene collectie kaïns met specimen uit de verschillende voor 't zijdeweven bekende moekims en wist ik door een list eene fotografie te maken van eene Atjehsche jonge vrouw terwijl zij aan het weefgestoelte bezig was een kaïn te vervaardigen. Atjehers en vooral Atjehsche vrouwen wilden zich niet gaarne doen fotografeeren, omdat zij vermeenden dat men middels het fotografietoestel door hunne kleeren kon zien! By intuïtie hadden zij dus reeds eene Ahnung wat X-stralen waren, die zich door kleederen heen weten te werken! Dikwijls ging ik met een van de vertrouwde Atjehsche spionnen van den Assistent-Resident er Zondags op uit, om in de Meraksa of te Berawé of naar de kanten van Lambaroe te trachten weefsters te ontdekken van fraaie kaïns en gelukte het mij zelfs na maanden- 1) Een Voor-Indiër van origine, maar geheel en al Atjeher geworden. 2) Naar ik vermoed, ons n°. 2. lange onderhandelingen, successievelijk twee weeftoestellen aan te koopen, op de eene waarvan de weefster een aanvang had gemaakt met de vervaardiging van eene Atjehsche kaïn en op de andere waarvan de weefster een aanvang had gemaakt met het weven van een Atjehsche broek. Beide toestellen zijn thans in den Haag. 1) De Atjehsche weeftoestellen worden nooit anders bediend als door vrouwen en 99 0 „ door oude vrouwen en daar de meeste van die oudjes langzamerhand verdwijnen en evenals iedere ïechtgeaarde Atjeher en Atjehsche erg op den penning zijn, en dus er tuk op zijn om liet monopolie van hunne kunst te behouden ( terwijl door den oorlog het particulier bezit van den Atjeher steeds minder wordt, en het aanschaffen van zijden kleederen bij den tegenwoordigen Atjeher reeds sporadisch voorkomt, zoo is het oogenblik waarschijnlijk niet ver meer verwijderd, dat die kunst in Atjeh totaal zal verdwijnen Een zeeofficier toch die onlangs van Atjeh terugkeerde, vertelde mij dat het hem niet gelukt was om met geld en goede woorden een zijden slendang, kaïn of broek meester te worden te Kota Radja en Oleh-leh. De meeste Atjehers gaan nu in donkere katoenen stoffen gekleed, welke ze voor weinig geld kunnen koopen bij Rumeensche en Bagdadsche israëliten als Salomon, Reichler en C", Kannei en Nass en C», welke die stoffen uit Europa betrekken. Zijden stoffen ziet men er thans nog bij hooge uitzondeling diagcn. De zijden Atjehsche kaïns verraden dadelijk hun Perzischen oorsprong, de motieven van het dessin zijn bij den eersten oogopslag te herkennen en verschillen zeer veel van de Palembangsche, Siaksche en Padangscbe kaïns; de lijnen zijn meer harmonisch, de kleuren nimmer schreeuwend, maar zacht. Hoogst zelden vindt men witte kaïns met gouddraad doorweven, aangezien slechts familie van den Sultan dergelijke kaïns mocht dragen en familie van den Sultan is in Atjeh zeer dun gezaaid 2). De landstreken in Atjeh welke in alle tijden bekend zijn geweest voor hunne fraaie kaïns waren: 11 Zie onze nummers 422—423. 2) Een dergelijke witzijden kain vlu.lt men onder ons n°. 33, collect.e Smeding. A. Sagie XXVI Moekims. 1. Moekim Lamnga en Toengkoeb; hier werden geweven de broeken genaamd „ Lembajoeng" en de fraaiste soorten slendang „Loenggi." 1) 2. Moekim Kajoe Adang; ook hier werden broeken genaamd „Lembajoeng" en slendangs „Loenggi" geweven, maar van mindere kwaliteit zijde. 3. Moekim Lamgoegoeb; hier werden slendangs en sarongs geweven bekend onder den naam van „kaïn Lamgoegoeb" en „kaïn Loenggi soetra aloes." 4. Moekim K e r k o e n; hier werden de zoogenaamde „kaïn slendang Poetjoek rofi" vervaardigd. B. Sagie XXII Moekims. 1. Moekim Longbata; hier werden de kaïn plang en tjelana plang gemaakt. 2) C. Sagie XXV Moekims. Moekim Mar ah sa (Oleh-leüe); hier werden alle soorten kaïns van de overige moekims nagemaakt, doch waren zij van veel mindere kwaliteit. De zijdewormenteelt had vroeger een groote vlucht in Atjeh genomen; ik zag hier en daar groote moerbeienboomen, die blijkbaar zeer oud waren, thans vindt men slechts zijdewormen in de navolgende streken: V Moekim Montasik van Sagi XXII Moekims. VII „ Baïd „ IV „ Anak Paia „ „ XXV „ In de laatste 10 jaren hebben de Atjehers de zijdekuituur veronachtzaamd omdat ze veel gemakkelijker de zijde om te weven konden koopen in de winkels van de Rumeensche en Oostenrijksche Israëliten hiervoren genoemd; aan die zijde wisten ze 1) „Lfimbajoeng" is het donkerpurperen type, waarover straks meer; het is dus het kleur-type. Loenggi is een patroon-type, zie o. a. ons n°. 20, wat dus een „groene loenggi" is; uien leze daar toch wel „loenggi hidjo" voor „loenggi idjoeng", waarin „hidjo" = groen. 2) D. i. dus: de „plaug roesa"-doeken, de „hertevlekken"-patroneu, komen uit de XXII Moekims, meer uit het binnenland van Atjeh. 3 de kleuren te geven welke ze wenschten door ze te verven met sappen van planten afkomstig welke in Atjeh groeien. In Pedir zijn ook zijdewevers, doch het is in Atjeh van algemeene bekendheid dat de Pedirsche kaïns van de minste kwaliteit zijn en spoedig van kleur verschieten. Het is jammer dat de kunst van zijden kaïns te weven met de typisch fraaie arabesken, gedoemd is om te verdwijnen. Ik herinner mij op den zonnigen weg van Kota Radja naar Oleh-leh in 1891 een stoet gezien te hebben die een Géróme, een Fortuny in verrukking zou gebracht hebben: vóórop 2 fluitspelers, daarachter kinderen met tamboerijnen en kleine ovalen trommen, een zestal Atjehers een langwerpigen prachtig gebeeldhouwden zeer smallen steen torschende (batoe badan) zoo juist van Poeloe Batoe aangebracht voor 'n Atjehsch hoofd; daaromheen en daarachter massas Atjehsche vrouwen ... het geheel eene symphonie van zachte fraaie kleuren van zijden stoffen met weêrglanzen van goud en zilver in sierlijke arabesken ... er is veel schoons in onze Oost, maar ... het verdwijnt!" Daargelaten nu een veel voorkomend maar sterk afwijkend kleur-type, het „plang roesa" of „hertevlekken"-motief met zijn sterkroode kleur, wat zoo straks nader ter sprake komt; daargelaten ook de zeer zeldzame roomkleurige doeken, gelijk ons n°. 33; wordt het eigenlijke karakter der Atjeh-zijdeweefsels in zijn aangrijpende schoonheid weergegeven door die heerlijke doeken waar het donkerpurper regeert. Doch hoe dan wordt zij gemaakt, deze meesterlijk-artistieke tint, die nergens elders in onzen Archipel teruggevonden wordt, en ook daarbuiten haar wedergade zoekt? Ook hier ben ik blijde voor het allereerst afdoende inlichtingen in druk te kunnen geven; inlichtingen die ik dank aan de gulle mededeeling van Dr. Snouck Hurgronje, welke mij dd. Koetaradja 15 Nov. 1899 het volgende schreef over het kleuren der zijde bij de Atjehers: „Van de geschiedenis der zijdecultuur en zijdeweefkunst in Atjeh kan ik U zoo goed als niets mededeelen. Beiden bestaan hier sedert menschenheugenis. In de bovenstreken van Groot- Atjèh en in sommige gedeelten der Pidië-streek wordt de zijde gewonnen en afgesponnen. De verdere bewerking, namelijk het draaien en kleuren der zijde geschiedt meer in de benedenstreken en wel geheel in het klein, door elke weefster voor eigen gebruik. Wat het kleuren betreft, valt op te merken, dat gretig gebruik pleegt te worden gemaakt van elk invoerproduct, dat het kleurprocédé vereenvoudigt of goedkooper maakt of ook tot dusverre ongebruikelijke kleurnuances levert. Is men dus wat dit betreft geenszins conservatief, wel blyft de neiging tot donkere kleuren heerschen en met name ook tot dat donkerpurper, dat door U als karakteristiek genoemd wordt. Die kleur, waarvan ook lichtere nuances voorkomen, heet naar eene klimopsoort, aan welker ranken de natuur haar schonk, lambajöng (Maleisch lëmbajoeng). De meeste ingredienten, waarmede men tot vóór korten tijd werkte om de zijde verschillende kleuren te geven, waren producten des lands, meerendeels in of nabij elk dorp te vinden: aschwater (om de zijde wit te kleuren, daar zij aanvankelijk geel is), verschillende bladeren, vruchten, wortels of houtsoorten van inheemsche planten en boomen, vooral koedrang-hout [Mal. këdërang] (geel); zelden keumoedéö (Maleisch bëngkoedoe) -hout of -wortel (rood); seupeuëng („sappan") hout (rood); taröm (indigo)-bladeren, verschillende pisangsoorten, kalk, enz. Uit vele der grondstoffen werd en wordt de kleurstof ontwikkeld door bijvoeging van djêroeksap. De eenige ingredienten, die ook bij de thans als oud geldende manier van kleuren van buitenslands betrokken werden, waren aluin (tawaïh) en gomlak (malö, Jav. kêmalo = Maleisch balau). Om de donkere lambajöng-kleur te krijgen, bezigde men procédés, die in kleinigheden van elkander afweken, maar in hoofdzaak niet veel verschillen van het volgende: eerst werd de ruwe, ietwat vuil-gele zijde wit gekleurd (voornamelijk met aschwater); de witte zijde geel gekleurd(koenjèt = kurkuma, aluin en djêroeksap), deze rood (gomlak, djêroeksap, aluin). De roode zijde werd dan eerst geverfd met een mengsel van: bast van oelim = Jav. soga, id. van djambèë ië (djamboe ajer), id. van gloenddng, Mal. koeda-koeda, Jav. djaran, bladeren van een boom, die ietwat op srikaja gelijkende vruchten di aagt (seureuba ra'sa), fijngehakte pasgezette cocosvrueht, peu- koela = sawo-vrucht, alles tezamen gekookt in water, welk water dan, na verwijdering van de drab, als verfstof diende. Eenzelfde mengsel als daareven beschreven werd, wordt (niet in water gekookt, maar) vermengd en flink dooreengeroerd met dunne zwarte modder; dat mengsel laat men een nacht staan, gooit het dikste ervan weg, spoelt de (roode, reeds in bovengenoemd kooksel geverfde) zijde daar doorheen en laat ze er ± 1 uur in liggen. Zoo heeft men de mooie, door U bedoelde kleur eraan gegeven. Dit procédé wordt nog veel gevolgd, maar in de laatste jaren is er groote verandering in de zijdekleurmethode gekomen dooiden invoer, over Pinang, van goedkoope in Europa gefabriceerde kleurstoffen, meestal, misschien alle, aniline-stoffen. Te Pinang moeten veel meer soorten in den handel zijn, maar hier vraagt het publiek (d. i. de zij de weefsters) slechts ± 7 soorten. Zij worden ingevoerd in langwerpige blikken busjes van 4 ounce inhoud, uit de fabrieken van Leopold Cassella & C°, Frankfurt a M. en de Badische Anilin- & Sodafabrik, Ludwigshafen a/R. Ofschoon die keurig verpakte blikjes, na reeds door verscheidene handen gegaan te zijn, hier op de peukan (= pasar) voor 20 cents verkocht worden, is dit den Atjèhschen dames nog eene te groote uitgave ineens voor ééne kleur, en koopen zij minimale hoeveelheden voor 1 a 2 pèng (= 2£ a 5 cents) tegelijk. Meer en meer verdringen deze goedkoope en gemakkelijk te verkrijgen stoffen het gebiuik van inheemsche houtsoorten. Men vermengt ook die met djêroeksap en aluin en soms nog eenige andere ingredienten (zooals Chineesche thee) en bereikt hetzelfde doel. Toch blijven velen voor het kleuren wit, geel, rood, donker lambajöng, blauw, zwart, aan de ouderwetsche manier de voorkeur geven. Grappig is de naam, waaronder de producten der Duitsche nijverheid hier aan de markt komen. Men gebruikte voorheen hoofdzakelijk het uit Indië ingevoerde gomlak (malö); met de nieuwe stoffen kennis makende, begreep men dat zij eene andere soort van malö waren. Ter onderscheiding noemt men die nu mal" Siëm (Siameesche gomlak), zonder dat iemand weet te zeggen hoe men daartoe gekomen is. Men voegt er verder den kleurnaam bij en heeft dus malö Siëm idjö, mirah, lambajöng, koent-ng enz. Het van ouds bekende malö heet nu ter verduide- lijking malf) bit (echt malö), m. peukan (markt-malö), malö klèng (Klinganeesch malö). De meesten weten of vermoeden wel, dat de malö Siëm uit Europa komt". Aan deze kostelijke voorlichting zij het mij vergund nog eenige, vooral historische bizonderheden toe te voegen, die wellicht verrassen zullen. Wat de zijdeteelt in Atjeh betreft, kan reeds van 1500 A. D. af streng en in onafgebroken reeks aangetoond worden dat zij steeds aan de Oost- en Noordkust gebloeid moet hebben; en een belangrijk export-artikel zelfs leverde aan uitvoerhavens gelijk Pasei (het oude Samoedra), en Pedir. Alleen tegenover de zijde uit China moest de Atjehsche zijde het verliezen in kleur en fijne kwaliteit. Op volkomen stelligen grond - het te bewijzen zou hier niet op zijn plaats zijn — mag men dus zeggen dat de zijdeteelt in Atjeh minstens vier eeuwen oud is. Doch is er ook iets naders over het zijdekleuren daar te zeggen? Kan eenigszins worden aangegeven wanneer de Atjehers vermoedelijk hun prachtig lembajoeng hebben „uitgevonden"? Ik mag hier de aandacht vragen voor iets zeer interessants. Zooals hierboven uit de beschrijving van Dr. Snouck Hurgronje duidelijk bleek, was oudtijds de gomlak, de malö (Jav. kemalo, Mal. ambalau of balau) het hoofdingrediënt voor de verving der Atjehsche zijde; thans - precies als in Britsch-Indiëreeds, doch nog niet op Java! — aldaar voor een goed deel vervangen door alizarine- en aniline-verven. De ware gomlak nu, de prima-soort, is en was altijd de gomlak uit Pegoe (Neder-Birma), de ook in het Mal. zoogenaamde „ambalau Pegau", 1) ook nu nog zeer wel bij- 1) Zie b.v. Klinkert's „Nieuw Maleiseh-Ned. Zakwoordenboek" 1892, i. v. balau: „ïinbalau pëgau, een soort van roode verfstof voor het verven van zijden stoffen", waarbij echter het karakteristieke „pSgau" onverklaard blijft Reeds Barbosa heeft in zijn Livro van 1516 duidelijk verteld èu hoe Pegoe veel lak („laquar") uitvoerde, èn hoe Martaban vooral daarvan den uitvoerhandel had, zóódanig zelfs dat het „de Indiërs en Perzen noemen lak van Martaban" („ha que hos Iudios e Persicos chamaotn laquar Martaban'), 2e ed. Lissabon 1867, p. 361. Dit is vooral daarom merkwaardig omdat, blijkens onzen tekst hierboven, de „lak van Maitaban uit ± 1515 omgedoopt werd in „lak van Suinatra" sinds ± 1550. Barbosa gaf ook het eerst de juiste verklaring hoe stoklak ontstond, ul. evenals in Ibenë „het scharlaken (kermes) der steeneiken", van een diergelijk Coccus-insect namelijk. voorbeeld op Sumatra's Westkust aldus bekend. 1) Welnu: deze Pegoeaansche gomlak werd reeds in het midden der 16e eeuw zóó veel, zóó hoofdzakelijk uitgevoerd naar Noord- Sumatra, dat de lak van Pegoe toenmaals in den handel der Arabieren, Perzen en Turken den naam bezat van „lak van Sumatra", loc Soemoetri, omdat de Pegoeanen deze lak vooral naar Pasei, Pedir en Atjeh uitvoerden tegen inruil van peper, en dus de vreemde handelaren de lak weer op Sumatra kwamen halen als ware het daar landsprodukt. Het éérste weten wij dit door dat weinig gelezen maar uitmuntend-rijke boek van den kundigen Portugees, Dr. Garcia da Orta, wiens „Gesprekken over de geneesmiddelen en drogerijen van Indië" in 1563 teGoa verschenen; en aan wien weer tegen het eind dier 16e eeuw onze Huygen van Linschoten zoo bizonder veel ontleende, zonder zijn bron te noemen - gelijk trouwens toen maar al te veel zede was —. Oók dit heeft Linschoten hem naverteld En zoo zegt dan Linschoten bijna letterlijk in 1596 dat wat Orta reeds in 1563 had laten drukken, in den aanhef van zijn hoofdstuk „Van 'tLack": „Het Lack welck die Malabaren, Bengalen, en Decanijns heeten/ Assij; en die Mooren/ Eac; die va Pegu alwaer het beste is/ en den meesten handel met gedreven wordt/ heetent Treek; die welcke daer een groote traffljeke met doen/ (op 'tEylandt van Sainatra, eertijds Taprobana gheheeten)ende dat in wisselinghe van Peper/ ende van hier werdt het vervoerd naer 't roode Meer/ Persien ende Arabien/ waer van die van Arabien/ Persien ende oock die Turcken dat noemen Loc Sumutri dat is: Lack van Samatra, vermidts dat het van daer in de contreyen gebracht wert." 2) 1) Zie b.v. wat H. J. Monod de Froideville zegt over de industrie der L Kota's (N. O. deel der Padangsche Bovenlanden: „Voor het rood verven [ui. van zijde] wendt meneeue harssoort „ambalau" genaamd, aan. Daarvan zijn twee soorten, de „ambalau piffoe", die geïmporteerd wordt en van Chineesehe herkomst is [!!] en de „ambalau tadjafi', die hier gevonden wordt. De eerste soort schynt van hetere qualiteit te zijn en wordt dan ook meer gebruikt". (Tijdschr. v. Nijv. en Landb. in N. I., XLIX, 1894, p. 338). Curieus dat niemand Pegoe schijnt te kennen! Zie ook den nonsens over „hambalau" ibid., p. 332! 2) „Itinerario, Voyage ofte Schipvaert enz.", Amsterdam 1596, fol. 91, 2e kol. Geheel datzelfde, slechts iets minder systematisch verteld, kan men vinden in Waar zóózeer reeds omtrent 1550 de gomlak van Pegoe een handelsartikel op Noord-Sumatra was geworden, durf ik zonder vrees voor tegenspraak beweren: dat het rood- en daarna donkerpurper-verven der Atjehsche zijde evenzeer 3.^ eeuw op zijn minst oud moet zijn! Maar éérst het roodverven, als voorafgaand stadium. Daarmee komen we op dat tweede eigenaardige kleurtype der Atjehsche doeken, met hun niet minder kenbare ornamentatie: de idja plang roesa," de doeken met het herteolekken-motiei. 1) Zie onze nos. 2 en 17—19; en verg. voor diezelfde „wolk"patroontjes in het middenveld der doeken de nos. 25, 41 en 50. Dit is alles zijde. Maar nu doet het wonderlijke feit zich voor dat in de Batak-landen talrijke kleedjes voorkomen van precies datzelfde patroon, met net dienzelfden naam, doch in zwaar katoen. Zie onze nos. 88, 95-97 en 111. Waar nu komen deze vandaan? Bij de eigenlijke, onvervalschte Batak's, als met name de Karo-Batak's der hoogvlakte, worden zij niet gemaakt, gelijk de heer C. J. Westenberg, die deze door en door kent, mij uitdrukkelijk verzekerde. Wèl zijn ze er zeer geliefd, en worden dan ook tot geschenken gaarne in de benedenlanden, b.v. te Medan, aangekocht; de zijden en beslistAtjeh'sche voor de hoofden; de katoenen voor mindere goden. Ook wees de heer Westenberg mij op de twee plaatsen in Van der Tuuk's BatakschNederduitsch Woordenboek, waar de Bataksche kain's padang roesak „zeker fraai Atjineesch geruit(ü) kleedingstuk" worden Orta's „Coloquios dos simples e drogas da India", 3e editie, uitgegeven door den Conde de Ficalho, II, Lissabon 1895, p. 29, en vgl. Ficalho's voortreffelijke noot, p. 39-42. 1) „Plang" of Mal. pëlang = bont, gevlekt; dus „plang roesa" = „gevlekt als een liert" letterlijk, evenals het Mal. „pêlang kasau" beteekent „gevlekt als daklatteu" (van een tijger gezegd, met lange zwarte strepen op de huid). „Hertevlekken" geeft dus het begrip in één woord terug. Het „padang roesa" zooals men vaak vindt, dus „hertenveld", is zeker een verbastering; een nog grooter verbastering is „padang roesak" (= vernield veld) zooals de Batak s schijnen te zeggen, en welk laatste zelfs VanderTuuk geheel ten onrechte in verband bracht met het Jav. batik-patroon „parang roesak" oftewel Mal, „karang roesak", zie zijn „Bataksch-Nederduitsch Woordenboek", Amsterdam 18(il , p. 326. genoemd, en het precies daarop gelijkende patroon „mangiring" — wat misschien een meer zuivere Batak-naam is, letterlijk „het rijen-motief", van „iring" — er heet „benaming van een kostbaar kleedingstuk van Atjineesch maaksel". 1) Kunnen dan deze katoenen „pëlang roesa"-doeken óók uit Atjeh komen ? Heeft men daar dan niet als inheemsch slechts de zijde-weef kunst ? Gebruikt men daar dan niet altijd nog zoodra men mooie katoenen kleedjes wil hebben, de kain's van de Klingaleesche kust, de„custcleeden" ouderwetscher gedachtenis? Of, zoo inderdaad deze katoenen, flksch-roode, waarschijnlijk óók met Pegoeaansche gomlak geverfde doeken niet uit Atjeh naar de Batak-landen komen, kunnen zij dan in Atjehtrant geweven worden in Penang, of ergens op Sumatra's Westkust, b.v. het Silindoeng'sche ? Poser la question, c'est la résoudre; aldus een geliefde Fransche zinswending. Doch hier is het net omgekeerd! Zoodra men goed en scherp de vraag stelt: waar kunnen deze katoenen, veel in de Bataklanden voorkomende „padang-roesak"-kleedjes toch wel vandaan komen? — dan moet men erkennen het niet te weten. Wie kan het wèl zeggen? Ook hier is nader onderzoek dringend gewenscht. Zoo kan een tentoonstelling in meer dan een opzicht prikkelend werken. Ze doet ons dingen vinden die men vroeger nooit zoo opgemerkt had; maar ze schudt ook onze welbehaaglijkheid wakker omtrent moeilijke kwesties die men eigenlijk nooit onder de oogen had durven zien. Helaas, de tijd dringt tot bekorting; het ongelukkige „haast je, rep je" dat weer de nare schaduwzijde is van alles wat tentoonstelling heet, laat niet toe met dezelfde uitvoerigheid de talrijke andere verschijnsels van belang te bespreken als waarmee het interessante ikatten, en de Atjehsche weef- en kleurkunst der zijde behandeld werd. 1) Loc. cit. p. 326, Je kol. (padang roesak), en p. 45, le kol. (mangiring). De heer Westenberg was ook zoo vriendelijk mij de vertaling te geven der patroon-namen van de mooie Welsink-collectie uit Delft, zie onze u°". 93—110. Slechts enkele daarvan moest hij onvertaald laten. Daarom zij het veroorloofd eenigszins schematisch allerlei opmerkingen nog te maken over de verschillende tentoongestelde groepen van weefkunst, waarbij men soms het schu'nbaarapodiktische ter wille der bekorting over het hoofd moge zien. Zelfs daar waar bepaald onjuiste dingen mochten gezegd worden, kunnen zij de verdienste hebben anderen te prikkelen tot tegenspraak, en tot mededeeling van wat dan wèl het juiste is. De mdhode, waarnaar wij onze tentoonstelling hebben trachten in te richten, is geweest: het schoone te doen zien op systematische wijze. In hoofdzaak buitengesloten was dus het gedrapeer, waartoe stoffen als deze zich als van zelf zoozeer aanbieden. De groote hoeveelheid gioepen, vooral bij de weefsels, eischte strenge scheiding; en aan den wellust der decorateurs of decoratrices mocht niet voldaan. Bij die streng onderscheiden groepen was slechts ééne logische volgorde bruikbaar: de geografische. Haar tot basis nemende, kan men schier met één oogopslag in onze zalen het eigen wezen onderkennen der verschillende weefstreeken van Atjeh tot Timor, steeds Oostwaarts voortgaande; en dan weer van de daarboven gelegen zone, van Borneo tot de Molukken. Toch kon dit systeem wel volkomen in den catalogus behouden blijven, maar niet geheel bij de schikking in de zalen. Sumatra is streng gehouden, geheel volgens den eisch; doch de daaropvolgende min waardige collectie Java-weefsels moest met een ongunstiger plaats zich tevreden stellen, terwijl de mooie Timor-verzameling en Borneo de openvallende betere plek innamen. Als rijk door goud en geel moest Bali een tegenwicht vormen tot de weelderigheid van Sumatra's Westkust; en de daarnaast aangebrachte rubriek van Noord-Celebes met zijn kleurspelende kain's patola van katoen tevens door sterk kleurkontrast van overheerschend rood, of geel, of groen, of blauw, in datzelfde van tinten bevende type, een der mooist geslaagde groepen - kwam weer in de gelukkige nabijheid van onze zijden tjinde-doeken, waarmede ze èn historisch èn technisch zoo eigenaardiglijk in betrekking staan. Alleen de groep Zuid-Celebes moest helaas aangebracht worden op een plek die enkel in den voormiddag goed van licht is. Door het aanbrengen van cartouches boven iedere afdeeling der weefsels, werd nog dat overzichtelijke zooveel mogelijk bevorderd. Bij deze dan aansluitende, zoude men de volgende korte opmerkingen kunnen maken. I. Atjeh. Drie voorname kleuren z\jn hier te onderscheiden: het lembajoeng (donker-purperbruin), van een aristokratische schoonheid zooals men moeilijk elders terug zal vinden; het harde rood, wat het „plang roesa"-type beheerscht, en m. i. ouder moet zijn dan het lembajoeng; het oranje, wat we óók nog aan Sumatra's Oostkust terugvinden, en dat, hoewel mooi aan een enkel doek, zijn aantrekkelijkheid verliest waar het veel voorkomt. Oranje moet zeldzaam blijven! De ornamenten waarin deze doeken met goud-, soms zil vei draad doorweven worden, „verraden dadelijk hun Perzischen oorsprong , zooals de heer Smeding zeer terecht reeds opmerkte (p. 32"). Ook in tal van andere dingen kan men op Atjeh Perzischen invloed constateeren; zelfs bij die „zede", waarvoor de Atjehers het „il faut que jeu nesse passé" vergoelijkend te berde brengen 1). Arabische en Voor-Indische invloed volgt daarna eerst van verre, ten minste in hun kunst. Maar juist in die kunst vinden we ook weer datzelfde merkwaardige wat den heelen Atjeher typeert: ondanks dat het een mengvolk is uit de meest verschillende elementen allengs samengesmolten, ontstond een stam van geheel afzonderlijk, geheel zich-zelf-zijnd wezen; een hybride als men wil, maar van zeldzaam-constant, van geheel-eigen bestaan. Ook hun kunst staat apart, evenals zijzelf; hun sombere kracht, zóó oorspronkelijk bij zooveel vreemds, verwondert en verbaast. Omtrent hun weefkunst is nader onderzoek van het ikatten der zijde, zooals dat moet bestaan voor do kettingdraden van hunne „plang roesa"-weefsels, dringend gewenscht 2). Wat hun 1) Verg. Dr. Suouck Hurgronje's „De Atjèhers", II, 1894, p. 351. Men vergelijke daarmee wat Barbosa in 1516 vertelde bij jsijn beschrijving van Hormuz 2e ed. van «ijn „Livro", Lissabon 1867, p. 271 en 272; alsmede over Beugalen, p. 358. 2) Zie reeds de belangrijke constateering bij ons weeftoestel n° 42-. verfkunst betreft, is het meest merkwaardig wel dit, dat zij met bewustheid aluin als mordant gebruiken voor hun roodververij met gomlak, als zoogenaamde „roodbeits". Dit nu is het gewone feit bewesten onze Oost, in Britsch lndië en westelijker Azie; maar is in flagranten strijd met de verschijnselen in onze eigen Oost, waar men juist weet rood te verven zónder aluin; de heele, zoo mooie möngkoedoe-ververij op Java bij de batik's gebeurt zonder toevoeging van ook maar één korrel van dit onmisbaar-geachte bijtmiddel. Curieus ook het door Dr. Snouck Hurgronje geconstateerd willige gebruiken van aniline en alizarine (dit voor rood); ook hierin staat Atjeh geheel aan den kant. van Britsch-Indie, terwijl onze verdere conservatieve Oost van die lapmiddelen nog niets wil weten. Wat het verval der Atjehsche zijdeweefkunst betreft, dit moet waarheid zijn. De heer Smeding klaagt er over; de heer Wolterbeek Muller vertelde mij precies datzelfde. Vooral door den oorlog, is een goed deel van den rijkdom in Atjeh vergaan; de kostbare zijden kleedingstukken kunnen niet meer betaald worden, worden niet meer gevraagd. Allerlei katoentjes, deels van de Kling'sche kust, deels uit Europa gaan al meer de plaats innemen. Helaas! II. Sumatra's Oostkust. Hier treffen ons als bizonder type de doeken met „changeante" kleuren, vooral te Ba toe bar a als centrum van weef-industrie gemaakt; het „sijang hari", d. i. dus wel „aanbreken van den dag, ochtendschemering", zooals dit schijnt te heeten 1). Verschillende mooie voorbeelden zijn daarvan in de collectie-K o o r e m a n (n°"55—61). De ketting is daarbij meest oranje, de inslag van gansch andere kleur, heldergroen, of seringenpaars, of rose. Vandaar het kleurspelend effect. Ditzelfde oranje vonden we reeds op Atjeh. Vrage: waar hoort deze kleur dan eigenlijk thuis; en hoe wordt zij verkregen? Van Siak en omstreken, waar in rood en gouddraad zoo rijke weefsels gemaakt worden — mooie stukken waren daarvan aanwezig op de Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898, als in- 1) Niet te vinden o. a. bij Kliukert, i. v. „sijang". Den term „sijang hari" dank ik aan persoonlijke inededeeling van den heer Kooremau, die deze doeken verzamelde toen hij resident was van Sumatra's Oostkust. zending van den Sultan-zelven 1) — hebben we niet veel moois, niets wat naar een groep lijkt. Zeer interessant daarentegen zijnde n°' 75-78, uit de Kwantandistricten, waarvan wel zeer weinigen ooit iets gezien zullen hebben. Als kleurtype vallen deze doeken natuurlijk geheel buiten het rijkopzichtige der kuststreken, maar vertoonen die eigenaardige voorkeur voor de gedempte kleuren der binnenlanden, welke voor een goed deel gevolg zijn van gebrekkige verf-techniek. III. Batak-landen. Ook hier zijn we in de binnenlanden, maar bij een zeldzaam-begaafden stam. Ook hier somberheid voorheerschend als bij den Atjeher; doch niet in het fanatieke; maar in het spook-vreezende, het fantastisch-bijgeloovige. Prachtig is deze groep bij ons vertegenwoordigd, grootendeels dank zij de gulheid van het Delftsche Gemeentebestuur, dat ons beschikking gaf over de geheele mooie collectie-Welsink (n™. 93—110). Wat kleureffect alleen betreft, waai kan men verrukkelijker doek zien dan n". 84, eigendom van 's Rijks Ethnographisch Museum; wat weefkunst aangaat, waar elders in onzen Archipel vindt men zulke meesterstukjes als de blank-gehouden middengedeelten die aan een „ragi doep" het leven geven (zie onze n°" 108-110 en 118)? Dit is wel het laatste woord van heerlijk-streng patroonweven. Als kleur is er het indigo oppermachtig; als stof het zeer zware katoen. Geen kleedjes zijn het hier meer, maar echte dekens (sêlimoet's). Men voelt de koude nachtlucht der Bataksche hoogvlakte. Tot in het zwarte toe wordt de kleur, alleen door eenige lijnen lichtblauw of grijswit doorflikkerd. Het interessantste doek in dien geest is wel n°. 98; dit is een waarachtig spook-doek, zoo Bataksch als het maar zijn kan. In hoeverre aan de ragidoep-patronen werkelijk begrippen worden vastgeknoopt omtrent „voorouders-beeldjes", gelijk de naam aanduidt, mogen deskundigen ter plaatse ons eens duidelijk maken. Aan hen ook worde overgelaten het beantwoorden der vraag waar de bij de Batak's veelgeliefde katoenen „padang roesak"doeken nu eigenlijk gemaakt worden. 1) Zie den „Catalogus van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid", 's Gravenhage, Juli—Sept. 1898, j>. 338. Ook nadere onderzoekingen over het zeer zeker hier inheemsche ik at ten zijn dringend noodig; want daargelaten die katoenen padang roesak's welke misschien van elders komen, herkent men het procédé ten duidelijkste aan verscheiden echt-Bataksche kleedjes; zie o. a. de n°". 84, 98 — 100,109 en 112. Ik ben blijde hier reeds een eerste mededeeling in die richting van een deskundige te kunnen geven, die wel het eigenlijke ikatten niet constateert, maar toch de kennis der Batak's van een analoog insnoeren. De heer C. J. Westenberg toch vertelde mij hoe de KaroBataks veelvuldig effenwit katoen op de volgende wijze blauwverven: vóór de verfkuip binden zij hier en daar het witte geweven goed krachtig samen; het resultaat na de blauwkuip is dat zij een doek krijgen met witte, lichtelijk golvende strepen op indigo-grond. En voorts schrijft hij mij nog: „Nader deel ik U mede dat de door uitbinding witblijvende randen en golvingen bij het verwen van katoenen stoffen bekend zijn als ajau. De Karo's spreken zoo van een „oewis (kleedje) tèloe (drie) ajau", een „oewis lima ajau" enz. al naarmate van 't aantal zoo uitgespaarde gegolfde strepen. De behandeling waaraan ze de kleedjes onderwerpen om die ajau's te verkrijgen, dus het binden enz. noemen ze ajauwi. Ik teeken hierbij nog aan dat ajau eigenlijk beteekent: aangezicht (Karo'sch)." Zij „geven een aanzicht" dus op deze wijze aan doeken, die anders effen en eentonig blauw zouden worden! Ik herinner hierbij dat de Ethnologische Verzameling te Delft inderdaad „ vijf borstdoeken welke door jonge meisjes gedragen worden" uit de Karo-landen bezit als n°' 2439, a-e, geheel van dit kleurtype, waaromtrent het vroeger bij mij vaststond dat zij door insnoering moesten verkregen zijn, en waarvoor we nu eerst den technischen term ajauwi vernamen. IV. Sumatra's Westkust. Van de somberheid der Batak's tot de Leichtlebigkeit der Menangkabau'ers de sprong is groot; van het donkere en grove katoen op de met goud schier overladen zijden stof, het goud-soms ook zilverbrokaat zooals vooral Kota Gêdang (even bewesten Fort de Koek) ze het rijkst weet te maken. Mooie stukken hebben wij daarvan; zie n°' 118, 128 (haast des Guten zu viel), en 136. Door die aantrekkelijke en voorname opzichtigheid hebben deze brokaten vrij ruime aandacht getrokken; men zie o. a. de verspreide mededeelingen daaromtrent in het uitvoerig rapport „De inlandsche nijverheid ter Westkust van Sumatia , in lijdschr. v. Nijv. en Landb. in N.-I., XLIX, 1894, p. 301-345. Het zou kunnen zijn dat ten deze op Sumatra's Westkust Britsch-Indische invloed zich had doen gevoelen met zijn voorkeur voor daar vooral inheemsche goudbrokaten (klticob s of kiïikhob s). Het a-haute-lisse wcvon schijnt inderdaad óók hier voor te komen. V. Palembang. Over de Palembang-zijdeweefsels valt, dunkt mij, zeer weinig te zeggen. Ze vertegenwoordigen de industrie tusschen het schoone, de produceerende vlijt tusschen den vrijen aandrang, in een woord: het ordinaire; eenigszins zooals de katoenen weefsels van Zuid-Celebes in die stof de „nijverheid" vertegenwoordigen, hoewel ze als kunstproduct vaak hooger staan. Ook hier schijnt het weven a haute lisse voor te komen. "Voor het Pasoemah-gedeelte, zie hieronder. VI. Bengkoelen en Lampong's. Hier hebben we twee hoofdtypen: het eigenlijke Lampong'sche, met zijn voorliefde voor geel — de goud-, de vorstelijke kleur! —, geheel in overeenstemming met het ultra ceremonieuse karakter der Lampongers, die nooit gelukkiger zijn, dan wanneer ze kunnen „geuren". En het Pasoemah-type, administratief en geografisch half tot Palembang, half tot Bengkoelen behoorend, maar in wezenlijk type zeer op zichzelf staand, zeer ouderwetsch, iets van „ tempo doeloe", en met Javaansche tinting. In de Lampong's en Bengkoelen daarbij een voorliefde voor het opnaaien op kleedingstukken van glinsterende glimmerplaatjes, iets wat weer aan Voor-Indië, vooral de noordelijke Pendjab herinnert, hoewel we in de Molukken ook iets dergelijks aantreffen, en dit dus wel uitvloeisel kan zijn van het locaal voorkomen van mica. Artistiek genomen, behoort onze Vle rubriek wel tot het allerbeste wat wij hebben; men zie eens dat mooie bruinige doek n°. 180 waar het glimeffect der micaplaatjes zoo liefelijk op staat; of het kleine meesterstukje, het vrouwenbaadje n". 14b, een werkelijk juweeltje, „snoezig en beeldig" in dames-taal. Of dat schitterende, raadselachtige stuk n". 177, grootsch ondanks zijn kleine afmetingen, van antieke streng- heid, herinneringen wekkend aan beroemde werkstukken van koninklijke naïveteit, mij persoonlijk b.v. sterk herinnerend aan de Spaansch-Moorsche vaas van Perzischen stijl in het Alhambra te Granada, met haar heerlijke gazellen-figuren. En toch hebben we hier een werkelijk Indonesisch, zeker ook wel Sumatraansch doek voor ons: men zie slechts de menschen-poppetjes. Welke hoogbegaafde vrouw is hiervan de werkster geweest? Daarnevens de zoo leerzame Pasoemah-stukken n°" 143 — 144 en 162, die toevallig alle onder Palembang verzeild zijn omdat ze daar geografisch toe behooren, maar onmiddelijk aansluiten bij wat Bengkoelen daarvan te zien geeft 1). Nergens beter — veel beter dan bij de Limboto-patola's — is hier met een oogopslag te zien hoe zulke doeken door omwinding der inslag-draden moeten vervaardigd zijn; precies dezelfde „wolk"-figuren komen hier toch voor als in Atjeh en de Batak-landen, maar nu niet zooals daar in de richting der kettingdraden, doch loodrecht daarop. Iets wat dringend locaal nader onderzoek weer vraagt I Nog dit, dat een goed deel der sombere tinten van deze Pasoemah-doeken zeker verkregen zijn door aanwending van een modderbad als zwartbeits, gelijk we hierboven reeds zagen, dat ook de Atjehers het aanwenden. Beslist weten we uit de aangrenzende afdeeling Kauer, residentie Bengkoelen, hoe daar zwart wordt geverfd door rood met kêtapang-bast donker te kleuren (feitelijk te looien), en dan die verkregen tint vast te leggen in een modderbad 2). Ter herinnering zij hieraan toegevoegd, dat óók op WestJava zulke modderbaden welbekend zijn. 1) Een zotten indruk maakt het over de afdeeling Komering Oeloe met bijbehoorende landschappen, waar deze nummers ten deele vandaan komen die in type zoozeer den invloed der eigenlijke Pasoeiuah-landen verraden, de volgende nuchtere mededeeling te lezen: „Bij de inlandsche bevolking dezer afdeeling is geen spoor van kunstnijverheid of kunstzin waar te nemen" (Tijdschr. voorNijv. en Landb. in N. I., XLVII, 1893, p. 373. Misschien heeft men hier een „drukfout" voor zich, en moet men lezen: „Bij den rapporteur dezer afdeeling was geen spoor van kunstzin waar te nemen". 2) De heer J. W. van H i 11 e schreef toch over het vervaardigen van „kaiu tjërmoek" — een soort donkere kleedjes in Pasoemah-type, met opgenaaid verguld bladtin in plaats van glimmer — in de af'd. Kauer: „Het zwart te verven garen wordt eerst drie dagen in een aftreksel van Sapanhout gelegd tot het rood is en daarna even lang in een van ketapanbast; om de dan gevormde VII. West-Java. Hierover valt weinig te zeggen. We vinden er de gewone geruite kleedjes, de „ kain poleng", ook wel naar het centrum Buitenzorg „kain Bogor" geheeten. Ze zijn doodeenvoudig, liefst in lichte eenigszins opzichtige kleuren, voortreffelijke slaap-saroeng's, maar meer niet. Of men smaak vindt in de weefsels uit de werkplaats van Mevr. Motman geb. Schiff, die met prijzenswaardige energie een groote handweverij te Buitenzorg heeft opgericht, moge ieder voor zichzelf tegenover de n°' 198, en 197-207 beslissen. Het groote gevaar staat hier voor ons, wat bij het batikken reeds zooveel kwaad gebrouwen heeft, dat „ het compilatietalent, het ongevoelig absorbeervermogen van den Europeaan, die even smakelijk het werk uit allerlei stijlrichtingen kan verwerken ", zooals de heer L o e b è r zeide 1), ook hier karakterloosheid in ruil gaat geven voor eigen wezen. Waar de heer Loebèr daar onmiddelijk met een zucht van verlichting op deed volgen: „Gelukkig voor de Indische weefster, dat zij deze bizonderegave mist, gelukkig voor de weefkunst, die verdwijnen kan doch niet verkracht in ontaarding!", daar zal hij nu wel aarzelen dit zoo stellig te herhalen. „Ik ben bang voor Europa, al brengt het geschenken!" zou ook de Indische weefster aan de Westersche „intelligentie" kunnen toevoegen. VIII. Midden-Java. Ook hier niet zoo heel veel zaaks. Toch zijn er sommige nummers, b.v. 225 — 226, of 233, die het bekijken wel waard zijn. Bij n°. 232 kan men zien, dat het Jav. loerik wel degelijk evengoed „geruit" als „gestreept" kan beteekenen, ook al is het waar, dat men er tegenwoordig vooral „gestreept" onder verstaat. Doch in het begin van de 19e eeuw was dat net andersom. Toen scheen men ook nog meer te weven clan nu. Het is een volstrekt feit dat de zooveel gehoorzamer, smijdiger batik-techniek het ontwikkelen van een mooie Javaansche weefkunst ten eenenmale verhinderd heeft. Wat het i k a 11 e n betreft, en het nog namaken hier en daar (o. a. te Grissee en zwarte kleur beter te doen hechten, wordt het garen een nacht in modder gezet en daarna afgewasschen en gedroogd". (Tijdschr. v. Nijv. en Landb. in N. I., XLVIII, 1894, p. 178). 1) In de Nieuwe Rott. Cour. van Zat. 30 Juni, Eerste Blad, C; of Overdruk, p. 10. in Karanganjar?) van tjinde, is nader locaal onderzoek ten zeerste gewenscht. 1) IX. Bali (en Lombok). Hier zijn we weer in de vroolijkheid, in de welvaart tevens. Een aantrekkelijk volk, die Baliërs! Hier het goudgeel vooral in eere, daarnaast het krachtige rood, dit laatste voornamelijk echter in hun verf kunst op hout, waarbij dan zwart vaak relief geeft. Onze rubriek geeft evenwel niet alles naar eisch terug. Het beste type van wat Bali vermag, is wel n". 248; ook n". 255 is zeer goed in stijl. Maar daarnaast herinner ik mij stukken van elders, wier gelijken bij ons droevig ontbreken; zoo een waarlijk koninklijk doek uit Tabanan, geschenk van den Radja aan onze Koningin, medegebracht door den heer C. M. Pleyte Wzn., en thans te Amsterdam tentoongesteld. X. Timor-eilanden. Deze rubriek mag zich laten zien; reeds meer dan eens is zij hiervóór ter spraak gekomen. Het ikatten beheerscht haar karakter 2); zij is van „smeltende schoonheid". Daarbij meermalen weefpatronen, die in stijlvolle strengheid de gelijken zijn van de beste Batak- en Dajak-weefsels. Helaas ontbreekt ons het allermooiste, het allermerkwaardigste uit dezen Archipel tevens: de beroemde doeken uit S o e m b a, met hun ingeweven menschenflguren. Wie die zien wil moet naar de Tentoonstelling in Amsterdam, of naar Leiden waar 's Rijks Ethnographisch Museum er een drietal bezit. Des te meer ben ik blijde, dat we van het Koloniaal Museum een dier befaamde „snikir's" in leen kregen van Kisar (of Kisser), benoorden de oostpunt van Timor, waar uitheemsche (Makasaarsche ?) kleurenvoorkeur samensmolt met echt-Timoreesch ge'ikat weefsel; zie ons n". 276. In de determineering der verschillende doeken van hetzij Timor of van Roti heb ik als criterium gebruikt een persoonlijke in- 1) Den naam „djonggrong" door R af fles in dit verband genoemd (zie hiervóór p. 18*; de Eng. j. = onze dj) heb ik tot mijn spijt niet kunnen thuis brengen, evenmin als de heer H. N. Kiliaan, wiens hulp ik vroeg, mij dien ophelderen kon. 2) Buitengewoon fraai is ,dit te zien aan ons weeftoestel uit Roti, n°. 418. Het heele dessin staat daar al op de kettingdraden ingeverfd, vóór er nog één inslag doorging. De breedte er van is echter verkeerd opgegeven; lees: 37 c.JI. 4 lichting van den heer Loebèr, die zich veel met de Timor-eilanden en hun kunst heeft beziggehouden; doch welk onderscheidings kenmerk ik hier niet publiek wil maken, omdat het mij niet toebehoort. XI. Borneo. Terecht is onder deze rubriek waarschuwend bijgeschreven „èn Dajaksch èn Maleisch type". Het eene heeft niets met het andere te maken, daargelaten het toevallige feit dat beiden op eenzelfde eiland ontstonden , het eerste autochthoon in de binnenlanden, het andere als gevolg van bevolking deikuststreken door zeevarende immigranten van analoog ras. Zoo vinden we het zeer-ouderwetsche en het zeer modern-Indonesische er naast elkaar; naast het smalle Dajaksche weefgetouw, voor een goed deel nog berekend op verbruik van ruwe vezelstoffen, op zijn best van grof katoen, het geraffineerd-Maleische getouw, breed van opzet, en voor zijde en haute lisse bestemd; naast de gedempte, deels door ikatten verkregen, kleuren der Dajak's, de meest weelderige tint-verzinsels van de Maleiers, weelderiger haast nog dan op Sumatra-zelf. De Dajak's echter verliezen het in hun techniek tegen de Batak's (men denke aan de ragidoep's van daar), in hun kleuren-schoonheid tegen de Timor-eilanden. Terwijl zij wel de vlechters bij uitnemendheid schijnen te zijn, waarbij zij immers hun werkstukken kunnen na-verven (supplementair verven), blijkt hun verfkunst in de kuip zwak te wezen. Toch krijgen ze met deze reeds bij hun geboorte „antieke" tinten, doeken waaruit een geheel eigen, een droomerig wezen spreekt. XII. Zuid-Celebes. Hier integendeel zijn we midden in de industrie en de zeevaart, in de harde kleuren tevens en het brutaal er-op-losglanzen met behulp van katjes-schelpen. Een roerig, een ondernemend, een niet-overfijn volk, maar met een frissche noot van activiteit; de „Kataloniërs" eenigszins in dit Spaansch-achtige Oosten. Wat Palembang voor zijde doet, doet Zuid Celebes voor katoen: produceeren. En technisch heel uitstekend ook, grootendeels met haute lisse. De eenigszins onvertogen voorkeur voor fel groen en fel rood, vindt haars gelijke in de onvertogen voorkeur der knappe jonge meisjes om zich in badjoe's rawang (zie ons no. 339) te hullen. Hony soit qui mal y pense. Het is alleen jammer dat we van dat groote weef c,entrum, Saleyer, geen meer systematische verzameling hebben. Leest men wat Engelhard er over schreef (Bijdr. Kon. Inst.4, VIII, 1884, p. 327—330), dan zou men zoo graag die degelijke, maar toch door beknoptheid onbevredigende bladzijden verhelderd willen zien door een collectie ad hoe. Zoo b.v. moeten wij — volgens meening van den heer W. J. Coenen, die lang in Zuid-Celebes en op Saleyer verblijf hield, en mij menige inlichting gaf over deze rubriek — geen enkel exemplaar hebben der echt-Saleyereesche „ginggang's", die geruite doeken met hun vreemden, Voorindischen naam. Evenmin hebben wij een van die extrasterkgeglansde hoofddoeken die de Makasaar en Boeginees na overdwars dubbelvouwen, recht overeind zet van voren, als een hoogen strakken driehoek, zóó stijf van glans, dat hij als ruiter er uren mee kan rijden, in den wind die er waait, en dat óók dan het krakend-wapperende doek nog öp staat als een wilde kam, woest er uitziend zooals de kerels er aan komen galoppeeren; een verhaal, toen de heer Coenen het mij deed, dat mij trof. En evenmin hebben wij met juiste vermelding van herkomst, eenige saroeng's uit „de werkplaatsen van juffrouw Bagman en de gezusters Salomon ter hoofdplaats (Saleyer)", waarover Engelhard in 1884 sprak (t. a. p., p. 329). Al in 1890 bestonden ze niet meer; de eene Indische dame was gestorven, de andere zaak kon het niet houden. Doch men ziet, dat het idee van Mevr. Motman geb. Schiff om een inlandsche handweverij op te zetten te Buitenzorg , reeds voorgangers had gehad op Saleyer. Doch hoe werkten zij er ? Bleef men er inlandsch, of werd het hybridische weefkunst; zooals de vermaarde, in Juni 1867 gestorven, Mej. Franquemont heel wat op haar geweten heeft door aan de Aglaja, welke Ha velaar terecht liet vallen, burgerrecht te verschaffen op Javaansche batik's? XIII. Noord-Celebes. De merkwaardige katoenen kain's patola van Limboto zijn hiervóór reeds behandeld. Alleen voor de zeldzame en mooie „kain Bèntènan" moet speciale aandacht worden gevraagd; zie ons n°. 373. Zoekt men echter eenige opheldering over deze en dergelijke zaken in Graafland's boek over „De Minahassa", wat in 1898 zijn tweeden druk beleefde, dan vindt men eigenlijk niets; 1) prulwerk als het is, „zoet gekout", nog zoeter gekauwd. XIV. Sangir- en Talaoeteilanden. Hier gaat de merkwaardige A:o/o-weverij hard achteruit. Het hoe en waarom kunnen we niet beter te weten komen, dan door een passage af te drukken uit een onlangs door onze Presidente, Mevr. van Zuylen geb. Tromp, ontvangen brief van de geheel deskundige Mejuffrouw C. Steller, dd. Manganitoe (Groot Sangir), 1 Mei 1901. 2) „Het toegenomen verkeer met de handelswereld doet ook op Talaud de inheemsche industrie uitsterven. Vroeger kwam Kaboeroeang hier handelen met mandjes, Karakelang met rotantikars in allerlei grootten, Nanoesa met tagaho voor netten en fijne ananasweefsels, en de Talauders überhaupt met ruw bewerkt ebben- of ijzerhout voor meubels, — thans nemen de Talauders hun gemak: zij snijden alleen nog maar rotan af op hunne heuvels en verkoopen ze aan de Chineesche opkoopers, die ze aan boord der Paketvaartbooten bezorgen. Ik heb het nu, op die reis, ook eens met eigen oogen gezien, hoe zoo'n groote boot niets anders dan onbewerkte rotan voor Singapore laadt, en niet eens alles laden kan, al wordt het dek soms nog vol belegd. Dat duurt net zoo lang, totdat de bevolking voor jaren niets te verkoopen heeft, of alleen nog maar een enkele tikar, gemaakt van de korte, jonge rotan, overgebleven van die roofexploitatie. Niemand haast doet daar sedert jaren iets anders dan rotan snijden; dat is nu de gemakkelijkste geld- en goederenwinning. En de Sangireezen ? sedert zij hier voor minder dan een gulden een heel stel katoenen kleeren kunnen koopen, . . . dragen ze geen koffokleeren meer. 1) Eenige slappe, deels onjuiste mededeelingen vindt men in dl. I, p. 46 en 352. 2) Er komen in dezen brief twee uitdrukkingen voor, die ik niet ophelderen kan: tagaho en tëutonga. Een Sangireesch-Ned. Woordenboek bestaat helaas nog niet in druk, hoewel Mej. C. Steller zelve er wèl een in handschrift heeft, en dit reeds aangehaald werd door Br. A d r i a n i in zijne uitgaaf van Sangireesche teksten, Bijdr. Kon. Inst. 5, X, 1894, p. 390 en 438. Het ware wel zeer te weusulien , dat Mej. Steller haar Woordenboek in het licht wilde geven. Daardoor is het koffo plan ten ook achterwege gebleven. En wat ziet men nu gebeuren? Dat de vrouwen wier kunstzin te sterk is, keper gaan uitrafelen om als schering te gebruiken voor een weefsel van garen, dat zij in blauwe en roode kleur bij de Chineezen kunnen koopen. Van den eenen kant wordt de meer kunstige, of liever bewerkelijke tentongaweverij daardoor méér beoefend, maar anderzijds wint de smakeloosheid hierdoor veld Het koopen van garen wordt den vrouwen veel duurder dan het planten an bewerken van koffo, inaar zij vinden dit nu mooier, en achtten zoo'n stuk deftiger, omdat het van garen is. Toen ik maar niet opschoot in mijn pogingen om geweven koffo te krijgen, heb ik de menschen uit ons huis er op uit gezonden, om onbewerkte koffo te koopen, waar zij maar vinden konden over 't heele eiland; en mijne bovenbedoelde zuster Amanda heeft moeite gedaan op de eilandjes Mahoemoe en Kahakitang, waar zij mooi (rood) met bengkoedoe weten te verven, maar de uitslag van die pogingen is ook nog niet zeer bevredigend. Ik kreeg op die manier een verzameling van koffo van verschillende nuancen van rood en blauw, waarmeê ik vooreerst niet veel uitvoeren kan. Ik zal zóó veel eerst moeten hebben om te kunnen weven, dat ik voldoende heb van de verschillende nuancen; oververwen is te kostbaar en moeielijk voor mij. Ik heb anders al een weefster in huis gehaald, een vroegere baboe van ons, die vroeger menig stuk voor verzending naar Europa voor mijn vader gewerkt heeft; zij is al begonnen met het uitzoeken en knoopen van de draden. Ik wilde nl. beproeven of ik niet matjes geweven kan krijgen naar Uw wensch, met een patroonbloem of figuur in 't midden en hoekfiguren; van de buitenmenschen krijg ik het niet gedaan, omdat het veel, veel meer werk is". Naar sommige verschijnselen geoordeeld, zou dit verval der /io/b-weverij zeer snel zijn gegaan, in de laatste vijfjaren. De prijzen die in 1895 de toenmalige resident van Menado, Jellesma, voor onze n°\ 382-884 heeft betaald, zijn bepaald laag. Dat wat nu integendeel moet gevraagd worden voor de nieuw-ingekomen collectie n»* 386-404, is vrijwel veel. Of bovendien deze nieuwe stukken wel zooveel waarde hebben in hun weefpatronen als de oudere, mogen kenners beoordeelen; ik geloof van niet; en wel durf ik zeggen dat hun kleuren harder zijn, minder harmonisch. 1) Het is een ongelukkig feit, maar een feit is het, dat óók het schoone, wat bestemd is tot verdwijnen, zich niet galvaniseeren noch terug-tooveren laat. XV. Mol ukken. Eigenlijk mogen we hier van geen rubriek spreken. Drie poovere stukken, waarvan de juiste herkomst nog allerminst vast staat! Het is dan ook meer bij wijze van herinnering : in de Molukken wordt óók geweven, al kunnen wij het niet zoo toonen! Vooral Ceram, meen ik, geeft goeds daarin; een saroeng van daar, zoogenaamde „haja", is te Rotterdam te zien in het Museum van Land- en Volkenkunde, die zeer sterk aan Timor doet denken, met haar zwaar katoen, matrooden grond en versieringen daarop in grijs en indigo 2). Toch heb ik veel te weinig uit deze streken onder oogen gehad, om iets tot voorlichting te durven zeggen. XVI. Tjindé's. Deze zijn uitvoerig op p. 24* —29* der Inleiding besproken, in onmiddelijk verband met de patola's. En toch kan ik daaraan nu nog een verrassende en verhelderende mededeeling toevoegen, omdat ik toevallig een vroegere aanteekening over patola's terugvond, die mij geheel door het hoofd was gegaan. De vervaardiging der patola's in het Bombay'sche is goed beschreven geworden en brengt ons buiten alle aarzelend gissen. Slaan we dat verdienstelijke maar toch onmethodische 1) Eigenaardig is dat bij niet één onzer tentoongestelde exx. teruggevonden wordt „de intens en ongemengd zwarte tint vau de koffo-weefsels" waarover Van Musschenbroek in zijn „Iets over de inlandsche wijze vau katoenverwen ... op Midden-Java", Leiden 1877, p. 40 met zooveel aplomb sprak, en daarbij de verkrijging van dat zwart zelfs precies toeschreef aan het gebruik van modderbaden (verg. hiervóór, p. 47*). Het zal echter wel noodig wezen hierover eens eerst zekerheid te vragen aan Mej. Steller, wat ik binnenkort hoop te doen. 2) De heele verzameling batik's en weefsels, thans in het Museum te Rotterdam, werd samengebracht door Dr. E. van Rijckevorsel, eu reeds als compleete inzending in 1883 tentoongesteld te Amsterdam; zie den Catalogus der Afd. Ned. Koloniën van de Ned. Kol. en Uitvoerhandel-Tentoonstelling, 1883, te Amsterdam", Tweede Groep, p. 33—36, n°". 1-244. De „haja" van Ceram vindt men daar onder n°. 188, en onder n°. 232 nader besproken met een niet-onaardige opmerking. — Het genoemde Museum wilde ons niets tijdelijk afstaan! boek op van T. N. Mu k harj i „ Art-manufactures of India. [Specially compilcd for the Glasgow International Exhibition, 1888.] Calcutta, 1888" 1) dan vinden we daar op p. 360 het volgende hoogst-belangrijke gegeven uit een ongenoemd geschrift van Gu p te* „In the Bombay Presidency, among other fabrics, the Patold9 or bride's garment, of different patterns, is woven of coloured silk threads. Mr. Gupte has supplied the following infonnation about the manufacture of this silk cloth: — „It is woven with warps and wefts whieh have been separately tied and dyed by the Bandhand or knot-dyeing process. The dyer takes a small bundie of the warp afïer it ha» been dyed in the lightest eolour, and draws in pencil across it some lines at measured distances, according to the desigu to be produeed. His wife then ties the silk, along the spaces marked, tightly ronnd with cotton thread, through which the dye will not penetrate. It is then dyed with the next darker eolour found upon the warp, and the process is repeated until the darkest eolour is reached. The weft is then treated in the same way, being so tied and dyed that, in the looui, when it crosses the warp, each of its colours may exadly come in contact with the same eolour in the warp. The little bundles of warp have next to be arranged in the loom by the weaver, who then takes the little bundies of weft one at a time, using each in its own place through the design". Patold cloths are largely made in Surat, Baroda, Cambay, Ahmadabad, and Broach". Dat is dus: we krijgen hier de stellige en verrassende zekerheid dat 1°. het echte ikatten allerminst uitsluitend-Indonesisch is, maar wel degelijk óók Voor-Indisch, al vatten de Engelschen het daar dan onder één naam samen met het bandhana-procédé, het maken van onze Jav. en Mal. plangi-doeken, wat echter aan het geweren witte goed gebeurt, en dus niet hetzelfde is; 2". dat de zijden patola's in het Presidentschap Bombay gemaakt worden door ikatting van èn den ketting of schering (Eng. „warp") èn den inslag (Eng. „woof" of „weft"); 2) een weef- 1) Mukharji, een geboren Indiër, heeft toch het ongelukkige idee gehad van zijn diverse gedrukte (èn ongedrukte??) bronnen alleen vóóraan een naamlijstje der auteurs te geven, waardoor het een haast wanhopige zaak wordt de talrijke citaten in zijn boek verspreid, thuis te brengen, en alle verdere studie in die richting noodeloos verzwaard wordt. 2) Het gegeven hiervóór (p. 29*) is dus wel minder juist. Trouwens de heer Loebèr had dit alleen met de loupe kunnen onderzoeken, en mocht niet uittoruen, wat anders de ware methode is. Reeds had ik iu een voorloopig gesprek met hem hierover het los vermoeden gewaagd dat bij tjindé's èn ketting èn inslag ge'ikat zoudeu zijn, gelijk nu blijkt inderdaad het geval te wezen. procédé das van de hoogste technische verfijning, haast ongeloofelijk van praktische moeilijkheden. Waar de heer B. A. Gupte dit echter verteld heeft, daarnaar kunnen we voorloopig, dank zij Mukharji's gemis aan methode, slechts gissen. 1) Nu hiermee de kwestie van vervaardiging der zijden — èn katoenen! — patola's in Britsch-Indië vaststaat, is ook die der tjinde's, als feitelijk hetzelfde, opgelost. Alleen blijft nu de haast zotte vraag over: waar dan toch hebben wij in ons Indiö dien term „tjinde" of „tjindai" van daan? Ook bij Mukharji, die een voortreffelijk register geeft, vindt men niets wat op „chandi", „chindi", of „chundee" gelijkt! Nog drie slot-opmerkingen. Eerstens dit: daar waar onze catalogus bij de weefsels géén stof vermeldt, is steeds katoen bedoeld. Vervolgens: het onder Indisch-gasten vrij algemeene zeggen dat altijd de inheemsche Indische weeftoestellen zoo erg smal zijn, en dat een geweven saroeng dus steeds uit twee banen moet worden samengenaaid, wil ze gedragen kunnen worden, zal veel van zijn stelligheid verliezen door de maten op verschillende plaatsen van onzen catalogus genoemd. De Atjeh-weefsels zijn altijd uit één breedte, 82—90 c.M.; de Batoebara-weefsels evenzoo, bereiken zelfs 95, ja 106c.M.; ook verschillende Batakweefsels zijn tot 97£, 102^, ja 108^ c.M. breed; de Javaansche (uit Banjoemas b.v.) hebben 91 — 92 c.M. breedte; in WestJa va vinden we zelfs een (n°. 209) van 118, en een (n". 208) van 121 c.M.; ook de Palembang-weefsels en de Maleische 1) lk vermoed, dat het zal staan in B. A. Gupte's „The iudustrial arts of Poona. Kevised by J. M. Campbell. Bombay 1888", waarvan ik echter alleen nog maar den titel ken. — Voor de patola's verwijs ik ook nog naar wat Tavernier er in 1678 van vertelde, en wat ook in handelsopzicht zéér merkwaardig is; sprekende over de Toor-Indische zijdestoffen, zegt hij o. a.: „En troisiéme lieu il se fait des Patoles, qni sont des étof'es de sove fort molles toutes teintes en fleurs de diverses couleurs, & la fabrique en est a Amad-abat. II y en a de huit roupies jnsques a quarante. C'est un des bons negoces des Hollandois qui ne souffrent pas qu'aucuu de la Compagnie en face trafic en particulier, & ils les transportent anx Isles Philippines, de Borneo, de Java, de Sumatra, & autres voisines". (Les six Toyages etc., Paris 1678, II, 301—302). Hij noemt dus Ahmedabad (benoorden het oude Cambay) het centrum toenmaals dezer patola" wevery, evenals Crupte uu deze plaats nog noemt. Van Borneo zijn zeer breed. Maar in Zuid-Celebes vinden we vooral het andere type: hier een breedte van 52 — 60 c.M. als regel, wat twee banen voor een saroeng noodig maakt; desgelijks op de Timor-eilanden, en bij de Dajak's. Maar dan: is er waarschijnlijkheid dat het weven in onzen Archipel aan Voor-Indië ontleend werd ? Daarop heeft reeds C r a wfurd in 1820 het volgende scherpzinnige antwoord gegeven: „ As proof that the Indian islanders were possessed of the art of weaving cloth, and of the probability of that art having been disseminated through the skill of a particular native tribe, I may mention, that the words to spin and to weave, those which express the lootn, the shuttle, the woof, and the icarp, are all native terms, and nearly the same in all the languages of the Archipelago wherever the art of fabricating cloth by the process of weaving is understood". (History of the Indian Archipelago, Edinburgh 1820, I, p. 177). En wie voor zulke argumenten ongevoelig is — alleen een uitnemend taalkundige kan de hiertoe vereischte lijst van woorden goed samenstellen —, worde verwezen naar de afbeelding in het jongste Verslag van 's Rijks Ethnographisch Museum, waar men op plaat VIII een wever (sic!?) aan zijn getouw ziet van „Ontong Java" (Oentoeng Djawa), benoordoosten de Salomonseilanden, 'typisch gelijkend op onze Indonesische weeftoestellen, en tot waarheen Hindoe-invloed zeker nooit ofte nimmer doorgedrongen is Batik's. Ik zou hier een gansche verhandeling over kunnen schrijven, maar ik ben bezig dat elders te doen. Wie er dus meer van weten wil, zij verwezen naar de uitvoerige monographie die bij Kleinmann & Co. te Haarlem verschijnt, of naar n°. 23 der Bulletins van het Koloniaal Museum (Nov. 1900) waar ik een overzicht gaf van de voornaamste feiten. 1) Laat ik dit hier slechts zeggen: 1) Als bewijs der warme belangstelling van het Koloniaal Museum voor het batikken, en zijn mogelijke toepassing hier in Holland, wijs ik ook uitdrukkelijk op de inzending van batik- en verfproeven van dat Museum, met de begeleidende, gratis te verspreiden brochure van den heer Baanders en Mej. Veerman; zie n°. ü8'J. al moge de batik-kunst minder interessant zijn door haar haast te gemakkelijke techniek, en door haar beperkt-zijn in onslndië tot Java, h i s t o r i s c h biedt zij veel interessanter taak aan omdat ze èn naar Britsch-Indië ons wijst, zoo het veld van onderzoek heerlijk verruimend, èn omdat de handel, en daarmee dus de handelsgeschiedenis, zich veel meer met Voor-Indische „chitsen en later met Javaansche batik's heeft bemoeid dan ooit met Indische weefsels. De kwestie van namaak kwam al vroeg in Europa in het spel, en vandaar die belangstelling! In historische belangrijkheid staat de batik-kunst vooraan! ' Maar ook in schoonheid? wij danken het aan Mevr. Dezentjé, geb. Tudsborg dat wij een gansch ongerepte collectie van 85 schitterende Solo-doeken, prachtige, nobele, warme kain's sogan kunnen laten zien, die de eer der batikkunst schitterend ophouden. Aan haar onze warmste, diepgevoelde dank. Door haar is de zoogenaamde „Witte Zaal" geworden tot een feest der oogen. menbrlen. Als niet-deskundig moet ik hierover zwijgen. Alleen zij die degelijke kennis hebben van de constructieve eischen, waaraan deze „gebruikskunst" moet voldoen, zijn in staat het goede van deze oud-Indische meubelen naar waarde te releveeren, de fouten er van rechtvaardig bloot te leggen. Hun schoonheid is zéér uiteenloopend, zooals iedereen die oogen heeft op onze ten- toonstelling kan zien. Voor wie er meer van iveten wil, zij verwezen naai de eine monografie van den heer W. J. Oosterhoff „Oud-Oostindische meubelen", overgedrukt met vermeerdering van eemge afbeeldingen uit Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, 1898, n". 10, en met een hooggestemd doch zeker-onjuist Voorwoord van wijlen den heer Van Eeden. 1) Die brochure-zelve mist helderheid; het resultaat waartoe men aan 't einde komt, is: zekers weten we van deze meubelen nietsl Een los vermoeden blijft alleen bestaan, dat een goed deel er van weleer gemaakt is in hetzoo- "~ï) Uitgegeven als „Kxtra Bulletin der Museums van de Ned. MaatschaPPU ter bevordering vau Nijverheid. genaamde „ Ambachtskwartier" te Batavia, of ergens in de Molukken; maar waar precies, door wie, wanneer . . . .? Bedoelde monografie munt echter uit door zéér mooie, sprekende afbeeldingen, die wel onmisbaar mogen heeten voor dengeen, die van dit onderwerp nader studie wil maken. Dat het een waar kunststuk is in het harde schier onhandelbare ebbenhout, en het iets williger satijnhout zóó te snijden als hier gedaan werd, kan men van den eersten den besten meubelmaker uit eerbiedige overtuiging vernemen. Ten slotte een oprecht woord van hartelijken dank aan al de velen, die door hunne gulle inzendingen deze tentoonstelling hebben mogelijk gemaakt. En zeker niet het minst aan hen, wier beschikbaar gestelde stukken uitmunten door schoonheid, of rijkdom, of zeldzaamheid. Zoo van de Instellingen, die onbekrompen genoeg waren een deel van hun schatten tijdelijk aan ons af te staan, moet volle dank worden gebracht aan 'sRijksEthnographischMuseum te Leiden; aan de Ethnologische Verzameling te Delft, onder beheer van het Delftsche Gemeentebestuur; aan het Koloniaal Museum te Haarlem; aan de Utrechtsehe Zendingsvereeniging te Utrecht. Wat particuliere eigenaars en eigenaressen betreft, hebben wij voor de weefsels bizonderen dank te brengen aan: den heer A W. Th. Th. Mens Fiers Smeding; Mevr. Gailois, geb. Hes' ter; de heeren I. Wolterbeek Muller, P. J. Kooreman' D. P. Farret Jentink, J. A. LoebèrJr. ,L. C. A. F. Lange' en M. J. Nix; ook aan Mej. C. Steller en Mevr. Levyssohn Nor man, geb. Zoetelief. Voor de batik's voelen wij ons in geheel buitengewone wijze verplicht aan Mevr. Dezentjé, geb. Tudsborg; en danken we voorts veel aan Mevr. Levyssohn Norman, geb. Zoetelief; Mevr. Van Baak, geb. van Deiden; Mevr. Driessen, geb. Kleyn; Mevr. Gailois, geb. Hester; Mevr. Rudolph, geb. De Sturler; daargelaten het prachtig unicum van den heer A. W. Th. Th. Mens Fiers Smeding. k Bij de meubelen danken we verreweg het allermeeste aan Mevr. Oosterhoff, geb. Neys te Haarlem. En ook een bizonder woord van warmen dank komt toe aan den heer L. Lacomblé, die een wandkaart van ons Indië vervaardigde, welke de mooiste illustratie mag heeten voor den inhoud van dezen Catalogus. Zoo is door veler hulp, en veler „ Indische gulheid", iets bijeengebracht kunnen worden wat ernstig de aandacht van velen moge trekken: levend, zelfs bloeiend, ja heerlik vrouwelijk kunstvermogen uit onzen ganschen Indischen Archipel! Den Haag, 20 Juli 1901. G. P. Rouffaer. W E E F S E L S. I. A T J E II (iio. 1 :>(!). G. Clockener Brousson. 1. Een hoofddoek van zijde met gouddraad doorweven, van 90 x 91 cM. Fraai. R. A. J. van Delden. 2. Een zijden idja (kain pandjang), van het patroon „ hertevlekken" (plang roesa), van geheel Atjehsch type; de zijranden met goud doorweven. 3. Een zijden slendang, donkerblauw, met aan beide uiteinden een kapala met toempal's (torens) van gouddraad. Fraai. 4-5. Twee zijden slendangs, met oranjekleurig middenveld. Mevr. Levyssohn Norman, geb. Zoetelief. 6. Een zijden idja (kain), van lembajoeng-kleur (donker purper), met gouddraad doorweven. Fraai. 7. Een dito, wat lichter. Fraai. S. Een dito, met het curieuse verschijnsel, dat de eene langsrand wèl, de andere niet met gouddraad doorweven is. Fraai. 9. Een dito, grooter. Fraai. 10. Een dito, maar van oranje-kleur, met roode langsranden. 11-12. Twee slendang's, van oranje-kleur, met roode langsranden, en met gouddraad doorweven uiteinden met franjes. Fraai. Weefsels. I. Atjeli (nos 1—50). Mevr. Genet. 13. Een zij' 171—183). E. A. J. van Delden. 171. Een overlangs gestreepte kain tapis (vrouwensaroeng) van Oeloc Mana. Rijks Ethnographisch Museum. ') 172. Een saroeng (kain tapis) van geruit geel en bruinzwart van Lampongsch type, uit 2 banen van elk 61 5 cM. samengenaaid, en daarna samen overdwars samengenaaid. Wijdte 136 cM. 173. Een dito van zijden ketting en katoenen inslag, in hoofdzaak gelen grond, met strooken van opgenaaid gouddraad en glimmer-plaatjes daartusschen. Typisch. 174. Een dito, halfzijden, met kleine toren-motieven aan boven- en onderrand. Typisch. 175. Een saroeng van ijl weefsel, donkerzwartig van kleur met gouddraad-sterren en donkerrood-gestreepte kapala. Met sterk glans-apprêt aan de goede zijde. Volgens opgaaf uit Bengkoelen (?). 176. Een zijden wijnroode saroeng met witte blokjes, en een met gouddraad doorweven kapala, Palembangsch type. 177. Een grove grauwe lap, met in donkerblauw en bruinrood ingeweven allerzeldzaamst-fraaie en heraldieke paard (?)-figuren met talrijke menschfiguurtjes, deels op die paarden (?) staande. Zeldzaam interessant; raadselachtig van herkomst. 1) Of deze nummers 172-177 wel alle inderdaad uit Bengkoelen herkomstig zijn, blijft aan twijfel onderhevig. Trouwens men bedenke dat in het Zuiden de eigenaardige Lampong's aansluiten, en dat in het midden een deel der oude en niet minder eigenaardige P a s o e m ah-landen thans politiek tot Bengkoelen behoort, een ander deel tot Palembang (verg. daarvoor onze u°s 143 — 146, en 162 — 163). Weefsels. VI. Bengkoelen en Lampong's (11°» 171—183). 178. Een gestreepte saroeng, uit 2 banen van 55J cM. samengenaaid, en niet 1.22 M. omtrek. 179. Een grove lap, met in roode zijde eigenaardige ornamenten ingeweven, o. a. mensch-figuurtjes. Interessant, N.B. N°s 178 — 179 zijn uit de Lampong's. M. van der Maarel. 180. Een gestreepte vrouwensaroeng (kain tapis), zwart en oranjeachtig geel, met opgeborduurde figuurtjes, een gedeelte daarvan met glimmer-plaatjes van binnen. Uit 2 banen van elk 57 cM. overlangs samengenaaid. Nog al erg gevlekt. Overigens fraai. Ethnologische Verzameling te Delft. 181. Een vrouwensaroeng (kain tapis) met veel oranje, uit 2 banen van elk 50 cM. samengenaaid; wijdte van het kokerdoek 1.09 M. Met overlangsche zwarte strepen, en opgenaaide veelkleurige wollen (!) lapjes (lapjes flanel) en borduursel. Typisch. 182. Een dito, maar met meer gedempt geel, en langer, uit 2 banen van elk 02 cM. samengenaaid. 183. Een gordijn (voorhangsel) voor een slaapplaats, uit 2 banen van elk 78 cM. samengenaaid, overdwars gestreept donkerbruinrood en goor zwart, met verschoten gouddraad doorweven. N.B. Deze ns 181—183 zijn uit de Lampong's. VII. WEST-JAVA (u°s 184—212). Mevr. Ten Bosch, geb. Bosscher. 184. Een halfzijden geruite saroeng, naar opgave uit Garoet. De lap is nog in zijn geheel, en zou doormidden moeten gescheurd worden, en overlangs aaneengenaaid, om de saroeng te vormen. Mevr. Budolph, geb. Be Sturler. 185. Een geruite Baitenzorgsche saroeng (kain poleng), met gestreepte kapala, van lichte kleur, li/pisch. 18(5—191. Zes saroeng's uit de weverij van Mevr. Motman geb. Schiff te Buitenzorg, in verschillende kleuren, maar alle in denzelfden trant, met sterretjes versierd. Mevr. Levyssohn Norman, geb. Zoetelief. 192. Een kleingeruite Buitenzorgsche saroeng (kain poleng), rood, wit en zwart, met roodgebonden en gestreepte kapala. W. J. Coenen. 193. Een saroeng geweven te Buitenzorg in de weverij van Mevr. Motman geb. Schiff, van lichte lila kleur, op bestelling gemaakt. Uit 2 banen van elk 61 cM. samengenaaid. Niet-inlandsch, noch van kleur, noch van patroon. Ethnologische Verzameling te Belft. 194. Een lap kleingeruit goed, vermoedelijk voor tjawet (heupdoek) bestemd, uit Lebak (Bantën), gewoon blauw op grijswit. Donkerder blauwe biezen aan langs- en dwarsranden. 195. Een slendang zonder franje, kleingeruit, steenrood met blauw en grijswit doorweven. Ook uit Lebak. Weefsels. VII. West-Java (n°« 184—212). 196. Een geruite saroeng, uit 2 banen van elk 64 cM. bestaande, steenrood niet blauw en wit doorweven. De kapala effener gehouden en met witte strepen. Ook uit Lebak, en wel volgens opgaaf van de Badoeivi's. Interessant. P. H. Bilgen. 197-207. 11 stuks weefsels vervaardigd in de weverij van Mevr. Motman geb. Schiff te Buitenzorg, gedeeltelijk vervaardigd naar inlandsche motieven o. a. van Atjehzijdeweefsels, van Sangir- en Talaoet-kofoweefsels, en eenige diergelijke. Mevr. Segov. geb. Euyten. 208. Een kleingeruite roode saroeng, met gele strepen van zijde ingeweven. Uit êêne breedte (121 cM.) zoowaar, de grootste breedte wel die aan eenig Oost-Indisch weefsel is waargenomen. De kapala effener gehouden, en met witte strepen. Ietwat gevlekt. Mevr. Dezentjé, geb. Tudsborg. 209. Een kleingeruite saroeng, groene strepen op donkerblauwen grond, uit êéne breedte (1.18 M.) zoowaar geweven. De kapala effener gebonden en met witte strepen. Uit Buitenzorg (kain poleng). Wel aardig. 210. Een dito, meer gestreept met overheerschend geel, doch uit 2 banen van elk 61J cM. breedte bestaande. De kapala ook effener en met witte strepen. Evenzeer uit Buitenzorg. Mej. M. Penn. 211. Een groot-geruite Buitenzorgsche saroeng (kain poleng), wit en bruinrood, uit 2 banen van elk 54>2 cM. bestaande ; de kapala zwak aangegeven met eenige overdwarse lijnen. Interessant. Weefsels. VII. West-Ja va (nos 184—212). 212. Een grove kleingeruite Soekaboemiache saroeng (kain poleng), blauw en wit, uit 2 banen van elk 552 cM. bestaande; de kapala rossig, en gestreept. Langs onderen bovenkant een roode bies. VIII. MIDDEN-JA VA (n<" 213—238). Mevr. Birnie. 213. Een geruite kain-pandjang, vermoedelijk uit Soeralcarta (desa Poeloeh watoe ?). 214. Een saboek (buikband), volgens opgaaf uit Soeralcarta, maar vermoedelijk uit Voor-Indië. L. C. A. F. Lange. ') 215. Een wit- en- blauw gestreepte kain loerik, kain pandjang (ƒ 1.25), 91 x 260 cM., uit één breedte geweven. 216. Een baan dito kain loerik, veel grover wit- en- blauw gestreept, 51 cM. breed, bestemd om met een diergelijke baan tot een kain-pandjang samengenaaid te worden (ƒ 0.50). Typisch. 217. Een diergelijke baan kain loerik, klein geruit blauw en wit (ƒ 0.41). 218. Een dergelijke baan, zeer licht wit met dunne geruite blauwe strepen (ƒ 0.50). 219. Een geruite wit- en- blauwe kain pandjang, met aan beide zijden een halve rechtlijnige kapala, 92^ cM. breed uit één breedte geweven (ƒ 0.83). 220. Een donkerblauwe geruite dito, lichterblauw tegen donkerblauw. 221. Een gestreepte wit- en- blauwe këmbën (ƒ 0.41). 222. Een gespikkelde blauwe dito (f 0.50). 223. Een lichte klein-geruite dito (ƒ 0.41). 224. Een effenblauw geverfde dito (ƒ 0.41). 1) Al deze weefsels (n»s 215—228) zijn op de pasar van Banjoemas door bovengenoemden resident gekocht, en als voorbeelden van inlandsche weefkunst toegezonden aan Mevrouw van Zuvlen geb. Tromp, met opgaaf der prijzen van aankoop, die men hier als curiosa genoteerd vindt. Weefsels. VII. Midden-Java (n» 213—238). 225. Een roodbruin- en- grijs geruite kain-pandjang, met aan beide zijden een halve rechtlijnige kapala (ƒ0.83). Fraai. 22. Een donkerbruine fijngeruite kain-pandjang, met aan beide zijden een donkere halve kapala met strepen en grijze sluitranden overdwars, (ƒ 0.83). Fraai. 227. Een bruin- blauw- en- wit gestreepte baan voor een kain pandjang bestemd, of voor këmbën (borstdoek) (/ 0.00). 228. Een fijngeruite dito borstdoek. T. B. Klaverweide. 229. Een gestreepte slendang van zeer ijl weefsel en stugge draden, deels geel. Volgens opgaaf uit Jog ja. Wel fraai. 230. Een dito, waarschijnlijk voor këmbën (borstdoek) bebestemd, wat meer geel. Ook uit Jog ja. M. J. Koeken. 231. Een saroeng, uit 2 banen van elk 59 cM. samengenaaid. Het lichaam effen zachtgroen, met roode langsranden boven en onder; de kapala donkerder groen gehouden met ingeweven rood, en witte dwarsstrepen. Op Jogja gekocht. Misschien van Bawean ? Interessant door zijn afwijkende kleur. Ethnologische Verzameling te Delft. 232. Een staal kleingeruite stof, bruinrood met blauwe strepen, voor baadjes bestemd, patroon „loerik kënting." Wel mooi. 233. Een staal gestreepte stof, donkerblauw op grijswit, voor baadjes bestemd, patroon „loerik Poeloehwatoe." Typische dracht o. a. voor baadjes (klambi's) van prarliom'it's in de Vorstenlanden. Weefsels. VII. Midden-Java (n<» 213—238). 234. Een halve buikband, gestreept, met gouddraad overdwars doorweven aan 't eene uiteinde. 235. Een halve buikband, gestreept donkerblauw op grijswit, patroon „Poeloehwatoe", met gouddraad aan 't eene uiteinde doorweven. 236 Een buikband van effenblauw fond, met gouddraad, geel en groen gestreept doorweven, en een overlangsche groen- en- gele streep in het midden. Eigenaardig. 237. Een staal fijngestreepte stof, paarsblauw op donkergroen, voor baadjes bestemd, patroon „loerik këmbang soewoeh." Mevr. Dezentjé, geb. Tudsborg. 238. Een gestreepte donkerblauwe saroeng, nog niet overdwars samengenaaid, uit ééne breedte (96 cM.) geweven. Lichtblauwe op donkerzwartblauwe strepen. Aan beide uiteinden een zwak overdwars gestreepte kapala. IX. BALI (EN LOMBOK) n°8 239—255. Mevr. Bimie. 239. Een zijden geruite saroeng, nog aan één geheel stuk, dus nog niet tot saroeng verdeeld en samengenaaid. Aangehecht een bijhehoorend bosje zijden draden. Familie Liefrinck. 240. Een zijden Balineesch mannenkleed, rijk met gouddraad doorweven, uit Lombok. Typisch. Mevr. Van Baak, geb. Van Delden. 241. Een geruite saroeng, nog aan één heel stuk, en de kapala met gouddraad doorweven. 242. Een geruite zijden saroeng, de kapala met gouddraadstrepen doorweven. Mevr. Levyssohn Norman, geb. Zoetelief. 243. Een zijden mannensaroeng, met kapala doorweven met goud- en zilverdraad. Typisch. 244. Een zijden geruite saroeng, misschien Balineesch. Mevr. Visser. 245. Een geruite zijden saroeng, donker rood met gele strepen, en rijk met gouddraad doorwerkte kapala. Volgens opgaaf uit Palembang, doch veeleer van Balineesch type. Bijks Ethnographisch Museum. 240. Een zijden geruite saroeng, zoowaar uit één breedte (113 cM.), sterk met gouddraad doorweven over het Weefsel?. IX. Bali (en Lombok) n°s 239—255. geheele doek en vooral in de kapala. Volgens opgaaf uit Zuid-Celebes, maar veeleer, ook om de groote breedte, uit Bali. Rijk. F. B. Klaverweide. 247. Een Balineesche buikband(saboek), gestreept, uit Lombok. Mr. H. J. Andries. 24S. Een slendang — volgens opgaaf voor tulband bestemd (?) — 04 cM. breed, met fel geel rechthoekig middenstuk, gestreepte langsranden, en loodrecht daarop gestreepte dwarsuiteinden. In het gele veld fraaie kleine toren-figuren. Interessant en mooi. Mevr. ffallois, geb. Hester. 249. Een zijden kleingeruite saroeng, uit 2 banen van elk 79 cM. samengenaaid; wijdte 2.02 M. Echt Balineesch type, herkomstig uit Lombok. De kapala meer gestreept, en deels licht met gouddraad-lijnen doorweven. Aan boven- en onderkant van de saroeng is een met goud doorweven randje aangezet van 4 cM., wat het eigenaardige voorkomen verhoogt. Interessant. Mevr. Van Goens. geb. Houthuysen. 250. Een roode zijden saroeng, uit 2 banen van elk 59 cM. samengenaaid, rijk met gouddraad-sterren doorweven, en een meer gestreepte kapala. Onderaan het doek een dwarsrand van gouddraad in eenigzins Balineeschen stijl. Het doek niet onwaarschijnlijk op Bali gemaakt. Familie Liefrinck. 251. Een gestreepte saroeng, overdwars nog niet samengenaaid, uit 2 banen van elk 79^ cM. bestaande, blauwzwart met roode strepen; de kapala somber blauwzwart met witte strepen. Met vrij veel glansapprêt aan de eene, goede zijde. Uit Lombok. Interessant. Weefsels. IX. Bali (en Lombok) n°s 239—255. 252. Een geruite saroeng, als boven overdwars nog niet samengenaaid, uit 2 banen van elk 74 cM. bestaande, bruinrood niet gele, groene. blauwe en witte strepen. I)e kapala effener en meer gestreept gehouden. Ook uit Lombok. Typisch. 253. Een kleingeruite blauwe saroeng, evenmin overdwars nog samengenaaid, uit 1 banen van elk 69 cM. bestaande. De kapala effener en meer gestreept gehouden. Uit Lombok. Koloniaal Museum. 254. Een zijden gestreepte, deels geruite saroeng, uit 2 banen van elk 02 cM. bestaande; wijdte van het kokerdoek 1.70 M. In het lichaam veel geel, de kapala daarentegen fel paarsrood, met enkele gele strepen. Van Ampenon (Lombok). Rijt. Mevr. Segov. geb Euyten. 255. Een roodzijden Balineesch mannenkleed, uit 2 banen van elk 80 cM. breedte bestaande, rijk met zijden bloemen en gouddraad-ruiten doorweven. Aan beide dwarsuiteinden van het opene kleed een kapala met dubbele rijen toenipal's (torens) geheel in gouddraad. Rijk. X. THIOH-EILANDEN („oS 256—219). Utrechtsche Zendingsvereeniging. 250. Saroeng van Timor, uit twee banen van elk 61.5 cM. volgens de lengte aaneengenaaid. Roodbruin. 257. Dito, uit twee banen van elk 82 cM. samengenaaid. Met meer blauw. Indrukwekkend. 258. Dito, uit 4 banen samengenaaid, 2 van 58 cM., 2 van 27 h, de twee laatste binnenin. Mooi schemerig van kleur. 259. Dito, uit 4 banen samengenaaid. Met groenachtige blauwe banden in 't midden. Zeer fraai. 200. Dito, uit 2 banen van elk 57,5 cM. samengenaaid. Roodbruin. 261. Kain radja (saroeng voor de vrouwen van hoofden, met blankwit tusschenveld en met een dwarsband van enkel kettingdraden, waar dus géén inslag plaatselijk doorheengebracht is). Uit twee banen van 64 cM. elk samengenaaid. Fraai. 262. Sëlimoet (deken) van Timor. Uit 2 banen van 474 cM. samengenaaid. 203. Sëlimoet radja (deken voor de vrouwen van hoofden, met wit tusschenveld) van 'limor. Fraai en stijlvol. 204. Sëlimoet van Roti, met ingeweven in Latijnsche letters „ Anetiggir" wat in mekaar weerzijds overgaat, en met toempal- (toren-) motieven aan beide uiteinden. 205. Sëlimoet van Timor. Ook met toempal-motieven aan beide uiteinden. Mooi schemerig van kleur. 266. Sëlimoet, vermoedelijk van Savoe. Uit 2 banen van 63 cM. samengenaaid. Zeer fraai, vooral van kleur. Weefsels. X. Timor-eilanden (nos 256 —279). J. A. Loebèr Jr. 267. Een saroeng van Timer, uit 4 banen samengenaaid, 2 van elk 67 cM., en 2 van elk 19 cM. breedte; wijdte van bet kokerdoek 1.13 M. Mooi krachtig van kleur. 268. Een saroeng van Timor, uit 3 banen samengenaaid, 2 elk van 56 cM., en één van 83 cM. breedte; deze laatste in 't midden en gestreept, de twee andere buitenbanen bijna effen zwartblauw met een enkele streep aan 't einde. Wijdte van het kokerdoek 1,14 M. De buitenranden van de middenbaan mooi streng van ornament. 269. Een sëlimoet (deken) van Timor, uit 2 banen van 54 cM. samengenaaid, met krachtige eindfranje. Over het heele doek tal van toempal- (toren) motieven in allerlei afmeting eigenaardig verspreid. Krach tig-warm van kleur. 270. Een sëlimoet radja (deken voor de vrouwen van hoofden) van Timor, met het hierbij karakteristieke witte tusschenveld, een aparte baan van 52 cM. vormend, waaraan weerzijds 2 banen van elk 34£ cM. breed vastgenaaid zijn; deze twee laatste geornamenteerd met rijke figuren in wazig en warm roodbruin. Karakteristiek. 271. Een sölimoet van Roti, donker van fond met heldere figuren, flinke franje en sprekende toempal- (toren-) figuren aan beide dwarsranden. Uit ééne breedte (56 cM.) geweven ; en 4 maal bovendien ingeweven de naam der vervaardigster „Mariana Salmoen", eene 80-jarige vrouw. 272. Een dergelijke selimoet van Roti, uit 2 banen van elk 42 cM. samengenaaid, Met groot blauwzwart vierkant in 't midden. Mooi. AVeefsels. X. Timor-eilanden (nos 256—279). Mevr. de Paauw. 273. Een slendang van Roti, uit 2 banen van elk 35 cM. samengenaaid, met franjes aan beide dwarsuiteinden, en daar geornamenteerd met twee rijen toempal's (torens). Familie Boers. 274. Een sëlimoet (deken) uit Timor, uit 2 banen van elk 54v cM. samengenaaid. Eenigszins gevlekt. Mooi van kleur. 275. Een saroeng uit Timor, uit 2 banen van elk 63J cM. samengenaaid; wijdte van het kokerdoek 1,06 cM. Koloniaal Museum. 276. Een omslagdoek uit Kisar (Kisser), zoogenaamde „snikir", uit 2 lange banen van elk 54 cM. samengenaaid, van binnen bloedrood met gele ornamentstreepjes in den kleurstijl van Zuid-Celebes, maar niet mooie langsranden in geheel Timoreeschen stijl, waarvan de breedste band, blauw op wit, vooral de aandacht trekt, /éér interessant. 277. Een sëlimoet (deken; van Timor, uit 2 banen van elk 5S cM. samengenaaid, deels rossig bruin gestreept deels donkerblauw met uitgespaard wit. Fraai. 27N. Een kain radja (saroeng voorbehouden aan de vrouwen van hoofden), niet wit middenveld en zonder naad schijnbaar, daar op een plek alleen de kettingdraden doorloopen en daar aaneengeknoopt zijn ') Bestaat uit 3 banen, overlangs aaneengenaaid, de middelste 24 cM. breed en geheel wit, de beide buitenbanen resp. 261 1) Verg. het analoge ii°. 261 hiervóór Aangezien dit beide toevallig „kain's radja", „vorstelijke kleedjes" zijn, zooals door de witte tusschenbaan bewezen wordt, komt het vermoeden op of deze roud-geweven, nit één stuk vervaardigde doeken (verg. Inleiding, p. 20* e:i noot 1) ook niet een prerogatief vau de hoofden zijn, ten minste op de Timor-eilandeu. Weefsels. X. Timor-eilanden (nns '256 —279). en 30 cM. breed, deels wit gehouden, deels in Tinioreesch roodbruin en met kleine maar strenge figuren mooi geornamenteerd. Wijdte van het kokerdoek 2,40 M. Mooi. Ethnologische Verzameling te Delft. 279. Een Timoreesche saroeng, uit 2 banen van elk 86 cM. breed samengenaaid, wijdte van het kokerdoek 1.15 M. Volgens opgaaf uit de Lampong's, doch zeer zeker nooit daar van daan, doch echt Tinioreesch, met zijn afwisseling van overlangsche bruinroode en zwartblauwe banden, en door omwinding uitgespaard wit in het bruinrood. Eenige mensch- (? of boom-?) figuren in den breedsten bruinrooden band. Fraai. XI. KOltXKO (|1°S 2HO—306). (èn Majaksrli en Xalciscli type.) ') Mevr. Rogier, geb. Kuyp. '280. Een Maleische zijden saroeng, te Pontianak geweven, geel veld met roode kruisstrepen. 281. Een dito, te Pontianak geweven, met oranje veld. 282. Een dito dito, met witte sterren in de oranjekleurige kapala. Mevr. Swijser. 283. Een Maleische zijden saroeng, in West-Borneo geweven. Mooi donker-wijnrood. D. P. Farret Jenting. 284. Een lange rol Dajak-weefsel van boomvezel, in teerbruine kleur, 39.] cM. breed en ruim 8 M. lang. Het origineele stuk was een 30 M. lang. Hiervan worden stukken van ± 1T] M. afgesneden, die als korte rok („saloi") gebruikt worden door de vrouwen van de Ot Danom, Boven Kahajan. Fraai en typisch. J. P. H. Gerlach. 285. Een zijden Maleische saroeng, paarsrood, misschien te Pontianak geweven. Mevr. Kooij, geb. Van Zeggelen. 286. Een zijden geruite Maleische saroeng, met roode kapala en gouddraad-lijnen. In het lichaam veel groen. Volgens opgave in West-Borneo geweven. 1) De doeken van MaleUeh type, aan de kuststreken gemaakt, zijn ■steeds als zoodanig in de beschrijving vermeld, in scherpe onderscheiding der echt-Dajahc/ie weefsels uit het binnenland. Weefsels. XI. Borneo (nos 280—306). Mevr. Mac Leod. 287. Een zijden Maleische saroéng, zacht blauw met zacht geel geruit, en wijuroode kapala met witte strepen. Volgens opgave uit Samba#. Fraai. M. J. Nix. 288. Een Dajaksche sëlimoet (deken), uit twee banen van 54.] cM. elk samengenaaid, 1.95 M lang, met streng Dajak-ornament in 't midden, en gestreepte randen overlangs, terwijl de dwarsranden kleine toempal's (torens) vertoonen en korte franje dragen In mooi bruinroode grondkleur met het ornament in grijswit; typisch Dajaksch. Zeer fraai, en prachtig kenschetsend. 289. Een dito, maar nogal gevlekt en onfrisch Rijks Ethnograpbisch Museum 290. Een kain van gevlochten fijne vezelstof, uit '2 banen van 38] cM. elk samengenaaid, donkerblauwzwart met in sombergrijs en hier en daar bruinrood een overvloed van zeldzame patronen ingeweven, o. a. talrijke rondloopende ruitpatronen — „ruiten van spiraal-type" —; de langsranden effen gestreept. Uit Koetei. Hoogst interessant. 291 Een smalle kain van dito vezelstof, 36 'f cM. breed doch 2.80 M. lang, met aaneengeknoopte blootliggende kettingdraden aan een zijde, zoodat het doek zonder naad schijnt. Waarschijnlijk bestemd om gehalveerd en daarna overlangs aaneengenaaid te worden. De doffe kleuren en de weefornamenten in den geest van 't vorig nummer, maar veel minder mooi. Uit Koetei. 292. Een dito dito, maar breeder (58 cM.), en in heel schelle, oogenschijnlijk modern-Europeesche kleuren. Tlit Koetei. Weefsels. XI. Borneo (nos 2S0—306). 293. Een badjoe, gestreept met talrijke ingeweven Dajakornamenten, en overlieerschend bruine kleur. Het schelgekleurde opzetsel onderaan meer eigenaardig dan mooi. Typisch. 294. Een zeer korte en nauwe vrouwensaroeng, 51^ x 115 cM., zijnde een overdwars samengenaaide enkele baan zonder eenige kapala, doch met typisch-Dajaksche ruitüguren en in echt-I)ajakscli verschoten bruin. Fraai en typisch. 295. Een dito dito, doch in gestreepte blauwe en bruinroode kleuren, iets breeder (01 cM.) maar nog belangrijk nauwer (83 cM.). Doet met zijn overlieerschend indigoblauw en zijn gestreept voorkomen sterk aan Timor denken, waar men echter wel zulke nauwe, doch nooit zulke korte saroeng's zou dragen, doch minstens twee banen aaneen zou voegen. De felroode aangezette bovenrand van eigenaardig effect. Mooi, doch afwijkend. 296. Een lange rol geweven vezelstof, van 37} cM. breedte, gestreept en niet wazige kleurfigurcn versierd. Typisch verschoten-Dajaksch van kleur, met zwart opgeluisterd. Wel fraai. 297. Een lange grove grauwwitte slendang, met niet onaardige en in verschillenden trant versierde slendanghoofden. Gevlekt en onfrisch. Mevr. Ten Bosch, geb. Bosscher. 298. Een groen- en- witgeruite zijden Maleische saroeng, volgens opgaaf te Singkawang geweven, met overlangs gestreepte kapala met gouddraad doorweven. Uit één breedte (104.J cM.). Fraai. Mevr. Kessler, geb. Hülsmann. 299. Een ziiden Maleische saroeng, uit één breedte (102J cM.), Weefsels. XI. Borneo (n«« 280-306). volgens opgaaf te Bandjarmasin gemaakt, overigens in type sterk naderend tot de Zfafoeöara-weefsels, met changeante kleuren. I)e kapala met twee rijen a haute lisse ingeweven toempal's (torens). Door rooden ketting en witten inslag wordt een zacht rose effekt verkregen. Wel fraai. Mevr. de Kook. 300. Een zijden Maleische saroeng van effen roomkleungen grond, met a haute lisse ingeweven blauwe sterren. De kapala niet eenige blauwe strepen bovendien. Uit één breedte (107 cM.) zoowaar geweven. Volgens opgaaf van Bandjarnumn. Koloniaal Museum. 301. Een gestreept baadje der Dajak's uit het Koetei'sclie, met figuren opgeborduurd in 't midden van den ïug. De plaatsen dor oksels zijn opengelaten. Franje van onderen. Interessant. 302. Een dito, maar op den rug ook egaal effen-gestreept, zonder opborduursel. Ethnologische Verzameling te Delft. 303. Een gestreept Dajak-baadje zonder mouwen, roodbruin van grond met grijze strepen, en afgezet met schelpjes. Typisch. Mevr. Bouman. 304. Een zijden roomkleurige Maleische saroeug, uit één breedte (105 cM.) geweven, met sterren m roode zijde, en de kapala met twee rijen toempal's in gevarieerden vorm. Volgens opgaaf uit Pontianak. Wel mooi. Weefsels. XI. Borneo (nos 280—306). Mej. N. Filet. 305. Een paarse zijden Maleische saroeng uit één breedte (1.03 M.) geweven, docli nog niet overdwars tot saroeng samengenaaid; zeer sterk met gouddraad doorweven in sterbloem-vorin. De kapala ook zwaar van gouddraad, en met 2 rijen prachtige toempal's (torens). Uit Randjarmasin herkomstig. Interessant. Mevr. Segov, geb. Buyten. 306. Een roodzijden Maleische saroeng, met a haute lisse ingeweven witte sterren, en een kapala met 2 rijen krachtige toempal's (torens). Uit Pontianak herkomstig. De breedte (107.] cM.) uit één stuk. Wel mooi, maar wat stijf. \ll. /AIIMT'M'BCS („os JOJ-352). J. A. Loebèr Jr. 307. Een halve saroeng van Saleyer, zijnde één baan van «3 cM. breed en 1.06 M. lang, bestemd om met een dergelijke baan overlangs tot saroeng samengenaaid te worden. Eigenaardig dofgroen van grond, met in het lichaam a haute lisse ingeweven klaverbladen (van Europeeschen invloed), en met de krachtige kapala met 2 rijen toempal's (torens) aan êêne zijde. Interessant. 308. Een geruite Makasaarsche saroeng, uit 2 banen van elk 67i cM. overlangs samengenaaid, doch nog niet overdwars ook samengenaaid tot een werkelijk kokerdoek. De kleur eigenaardig donkerblauw en donkerwijnrood, alsmede met dat sterke glans-apprêt aan eene zijde zooals deze doeken uit Zuid-Celebes vaak plegen te hebben. De kapala met gouddraad-sterren doorweven, bepaaldelijk daardoor voor mannen bestemd. Mooi cii typisch exoiiplaav. Mevr. Beijen—Strengaerts. 309. Een echte &i%er-saroeng, met groen lichaam, en sterk sprekende kapala van afwisselend oranje en groene toempal's (torens), k haute lisse ingeweven. Typisch. C. J. Schouten. 310. Een echte Saleyer-saroeng, met rood lichaam en sterk sprekende kapala van gele toempal's (torens), a haute lisse ingeweven. Uit 2 banen van elk 69 cM. samengenaaid ; wijdte 1.96 M. Typisch. Weefsels. XII. Zuid-Celebes (n's 307—352 . Mevr. Scholting, geb. Wijnstroom. 311. Een Makasaarsche saroeng, schotsch geruit, uit Djeneponto, niet alle kleuren van den regenboog. De kapala met witte strepen. Typisch. 312. Een Makasaarsche slendang, met veel rood, uit Djeneponto. Meer typisch dan mooi. 313. Een saroeng. nog aan één heel stuk, blauw geruit met gouddraad-lijnen als kapala ingeweven, en sterk glansapprêt aan eene zijde; evenzeer uitDjeneponto. Typisch. Dr. B. P. Matthes. 314. Een krisband (tali bannang), met ingeweven heilwensch in Makasaarsch en Boegineesch. Aan de eene zijde zeer lange franje. Mevr. Genet. 315. Een Makasaarsche saroeng met rood-en-groene ruitjes, en ingeweven witte versiersels (lipa boenga-boenga). De kapala meer rood en gestreept. Mevr. Van Zuylen, geb. Tromp. 316. Een felroode geruite zijden saroeng, vermoedelijk Makasaarsch, nog niet overdwars tot saroeng samengenaaid, wel overlangs reeds; met meer gestreept gehouden kapala. Mevr. Waterman, geb. Bouman. 317. Een paarsroode zijden saroeng, met witte zijde als sterren a haute lisse doorweven, en met mooie gestreepte kapala. Vermoedelijk van Saleyer. 318. Een (katoenen) Makasaarsche saroeng, nog aan één heel stuk, fel rood, met zijden a haute lisse ingeweven sterren in wit, geel, rood en blauw, en een kapala van toempal's (torens) van bleek gouddraad. Type Saleyer, maar aan den vasten wal van Celebes gemaakt. Weefsels. XII. Zuid-Celebes (n°* 307—352.) Rijks Ethnographisch Museum. 31«). Een geruite Makasaarsche saroong, groen en rood, met rood gehouden kapala. Nog aan één lap, dus niet tot saroeng verdeeld en samengenaaid. Tt/pkch-Makmaarsch, op z'n Schotsch. 320. Een lichte geruite dito, wit met wijnrood, evenzeer nog aan een geheel; de kapala bleeker gehouden. Soort „badsaroeng" (lipa djene). 321. Een geruite Makasaarsche saroeng met blauw tegen donker bruinrood, met sterk glans-apprêt aan eene zijde; de kapala donkerder zwart gehouden. Evenzeer nog aan één stuk. Ti/pixcli. Mevr. Wesly, geb. Van Ekris. 322. Een kleingeruite Makasaarsche saroeng, rood met wit, uit 2 banen van elk 75 cM. samengenaaid, met gestreepte kapala. Type van lipa djene (of ook „lipa pabasa" op Saleyer), d. i. de „bad-saroeng", gewone soort. Familie Boers. 323. Een geruite Boegineesche saroeng, rood met groenen wit (lipa boenga-boenga), uit 2 banen van elk 68* cM. samengenaaid, met roodgebonden gestreepte kapala. Wijdte 1,93 M. 324. Een schuingeruite Makasaarsche saroeng, rood en geel, met gestreepte roode kapala met blokjes (lipa boenga-boenga). Eenigszins in Gowa'nch type. 325. Een diergelijke saroeng wat bet lichaam betreft, uit Saleyer, maar met een allerzonderlingste kapala van wijnrood met harde toempal's (torens) en andere scherpe weefpatronen. Bovendien met veel glans-appret aan den eenen kant van het doek. Uit 2 banen van elk 02 cM. samengenaaid. Zeer eigenaardig, maar hard en leelijk van kleur. Weefsels. XII. Zuid-Celebes (nos 307—352.) Koloniaal Museum. 326. Een Makasaarsche geruite saroeng, volgens opgave van Gowa, zeer breed, immers uit 2 banen van elk 74.] cM. samengenaaid. Wijdte 1,92 M. De kapala roodgehouden, met witte strepen. Vrij sterk glansapprêt aan de eene zijde. 32/. Een halve grofgeweven geruite saroeng, volgens opgaaf uit Saleyer, herinnerend echter aan Javaansche tënoenan's. De baan van 64 cM. zou nog zoo'n dergelijke noodig hebben om een heele saroeng te maken. 328. Een halve dito, volgens opgaaf uit Boeton, wit en blauw gestreept op verschillende afstanden. Wel aardig. Mevr. Gallois, geb. Hester. 329. Een grootgeruite schotsche saroeng, nog aan één heel stuk, dus nog niet samengenaaid, 67 cM. breed, van Saleyer, met a, haute lisse ingeweven patronen in de kapala van eigenaardig voorkomen. Interessant. 330. Een effenblauwe saroeng uit lioeton, uit 2 banen van elk 58 cM. samengenaaid, met alleen de kapala aangegeven door overdwars ingeweven gouddraad-strepen. Wijdte van liet kokerdoek 1,99 M. Doodeenvoudig maar indrukwekkend 331. Een geruite saroeng uit Soembawa, doch geheel van Makasaarsch type, nog aan een heel stuk maar bij vergissing verkeerd samengenaaid. Breedte 68 cM. De kapala donkerder gehouden en met ingeweven gouddraad-strepen versierd. Interessant door de herkomst. W. J. Coenen. 332. Een blauwgeruite zijden saroeng uit Gowa, uit 2 banen van elk (52 cM. breedte samengenaaid, en wijnroode gestreepte kapala. Eiqenaardia. Weefsels. XTT. Zuid-Celebes (n«8 307—352). 333. Een kleingeruite Makasaarsche saroeng, wijnrood niet blauwe (ietwat door wasschen verschoten) kruiastrepen. De kapala meer gestreept gehouden. Uit 2 banen van elk 58 cM. samengenaaid. Aardig. 334. Een gebloemde saroeng van Salet/er-type, dochteBiia (vasten wal van Oostelijk Zuid-Celebes) gemaakt, roo.le grond met sterren van verschillende kleuren. De kapala niet gewijzigde toempal's van bet patroon, „mësigit x 9 M., in dezelfde kleuren, maar bovendien met paars gedeeltelijk. Dit paars minder gelukkig. Verkoopprijs f 29. 392. Een dito, 0,75 x 12 M., gelig wit van grond met weeffiguren in lichtblauw en rozerood. Mooi. Verkoopprijs f 30. 393. Een dito, 0,79 x 12 M., in dezelfde, ietwat krachtiger kleuren. Mooi. Verkoopprijs f 31. 394. Een dito, 0,811 * 9 M., in dezelfde maar weer zwakker kleuren, Mooi. Verkoopprijs f 23,50. 395. Een gordijn van kofo, uit drie banen samengenaaid, de middelste 70 cM. breed, de beide buitenbanen 38 £ en 32| cM.; lengte 9 M. De middenbaan van donkerbruinrooden grond, de beide zijbanen licht van grond. Mooi. Verkoopprijs f 65. 396. Een kleine mat van kofo, 0,69 x 1,25 M. Licht fond met figuren in bruinrood. Verkoopprijs f 3,50. 397. Een dito, 0,63 x 1,50 M., lichter van tint. Verkoopprijs f 3,50. 398. Een dito, 0,65 x 1,75 M., dergelijke kleur. Verkoopprijs f 3,50. 399. Een dito, 0,71 x 2 M., met grijzig geel (zwak stroogeel) er door heen geweven. Iets gevlekt. Verkoopprijs f 2,75. 400. Een dito, 0,60r> x 1,50 M., dergelijke witgele grond met bruinroode figuren, deze laatste van afwijkend type. Verkoopprijs f 3,75. Weefsels. XIV. Sangir- en Talaoet-eilanden. (n»» 374—405). 401. Een dito, 0,<34R x 1,70 M Grond gelig wit niet figuren in zacht donkerblauw. Verkoopprijs ƒ3,50. 402. Een dito, 0,(32 x 1,50 M. Dezelfde kleuren, doch minder krachtig en wat onfrisch. Verkoopprijs f 3. 403. Een dito, 0,62 x bijna 2 M. Witgele grond niet bruinroode figuren. Verkoopprijs f 3,25. 404. Een dito, 0,01 x 1,50 M. Dezelfde kleuren. Verkoopprijs / 3,70. N. B. Deze heele collectie is ]ias aangekomen (13 Juli), en is tegen de bijgevoegde prijzen te koop, waartoe men zich vervoege bij de Presidente van „Oost eu West". Mevr. Esser, geb. Hovy. 405. Een lap geweven ananas-vezel, effen zacht-roomkleurig, met zijdeachtigen glans. Breedte ;)). 417. Een Makasaarsch weeftoestel. Breedte 6 cM. Inzender ./. A. Lnebh■ Jr. 418. Een weeftoestel uit Roti, waarop een saroeng „zonder naad" op het getouw staat. Breedte 50 cM. Inzender: dezelfde. 419. Een weeftoestel uit Zuid-Oost-Romeo, evenzeer voor een kleedje zonder naad, en van plantenvezel. Breedte 44,5 cM. Inzender: 's Rijles Ethnographisch Museum. 420. Een weeftoestel voor X-o/b-vezei uit de Sangir-eilanden, evenzeer voor een kleedje zonder naad. Breedte 35 cM. Inzender: dezelfde. 421. Een model van een Javaamch weeftoestel. Inzender: dezelfde. 422. Een Atjehsch weeftoestel voor zijde. Breedte 82 cM. Opzet van een met gouddraad doorweven idja (kain) met „wolk"-ornamenten, waar bij de nog losliggende kettingdraden uitstekend goed te zien is dat zij, al naai don eiscli van de plek dier te weven wolkornamenten, ongelijk van kleur zijn; m. a. w. ge'ikat moeten zijn geweest! Inzender Th. Mens Fiers Smeding. 423. Een dito voor zijde. Breedte ook 82 cM. Opzet van een Atjeh-broek. Inzender: dezelfde. B A T I K 'S. I. ATJEII (ii°. 424.) Th. Mens Fiers Smeding. 424. Een saroeng van geheel bijzonder dessin, blijkbaar door eene Javaansche vrouw vervaardigd, waarschijnlijk in Atjeh — het doek werd te Oleh-leh gekocht — naar een geheel eigen compositie, doch met eigenaardigheden die de Javaansche verraden. De kapala aan den eenen kant; in hoofdzaak zachtblauw met bladpatronen in verschoten bruin (cachou-bruin ?). Het lichaam van grijzig wit, met onderaan een breeden indrukwekkenden rand van als golvende vlammen omhoogschietende krisfiguren; het grijzig witte fond met ietwat Europeesch-achtige bloemtuiltjes versierd. Buitengewoon, geheel-afwijkend meesterstuk, en volstrekt Indisch hi geheel origineel. Een uitvoeriger beschrijving van dit geheel unieke doek is te vinden in Notulen Batav. Gen. 1900, p. LX—LXIV. Op Atjeh wordt — dit pro memorie — door do Atjehers niet gebatikt, evenmin als elders in de Buitenbezittingen, of het moet een Javaansche vrouw zijn te Palembang, te Padang, dan wel zooals hier (waarschijnlijk) te Kota Radja of Oleh-leh. II. BATAVIA (hos 425—440). Mevr. Grallois, geb. Hester. 425. Een saroeng uit de kampoeng Karet (kain Karet), liet veld geelwit met doorgeprikte stippen en groote bloemen vogelfiguren, de kapala in 't midden van liet doek van echte Karet-kleuren met Chili, invloeden. Mooi. 42(i. Een saroeng, zoogenaamd „bang Sénen" (rood van Pasar Sënen te Batavia), zijnde een later in dezen toon voor de tweede maal geverfde batik (batikan sëmboehan). liet lichaam van eigenaardig rossig geel met vo«-elmotieven, de kapala in 't midden van het doek en met vrij veel gelig rood. Eigenaardig. Mej. M. Jarman. 427. Een saroeng uit de kampoeng Karet (kain Karet), van licht roomkleurig veld met bloempot-figuren van Chineesch voorkomen; de kapala in 't midden, van echt Karet'sch type. Mooi. Mevr. Van Baak, geb. Van Delden. 428. Een saroeng uit de kampoeng Karet, met veel rood, patroon „blabagan" (breede liniaal), de kapala in 't midden van het doek, mooi wijnrood. Wel fraai. 429. Een saroeng, gemaakt in de batikkerij van de vrouw van Raden Saleli te Batavia, waar een soort van fantastische kain's Karet werden gemaakt, met eigenaardige en toch wel Oostersche motieven, mooi groen en bleekgeel. De kapala in 't midden van het doek, en nog al nauw aansluitend bij de kain's Karet. Mooiexotüch, interessant type. Batik's. II. Batavia (nos 425—440). 430. Een dito saroeng, ook uit de batikkerij van Raden Ajoe Saleh; patroon „këmbang trate" (lotus-bloem), mooi van opvatting, naturalistisch, een beetje zwak van kleur. De kapala in het midden van het doek, nog al gewoon. Wel mooi. 431. Een dito saroeng, eveneens uit die batikkerij; patroon „blabagan" (breede liniaal) met groote wijngaard-ranken en bladen, waarvan een deel in mooi groen; de kapala in 't midden van het doek, en wel van Karet-type. Mooi-Ooaterscli en toch onafhankelijk van opvatting. Familie Eennink. 432. Een saroeng uit de kampoeng Karet (kain Karet), geheel in het ouderwetsche mooie type vandaar, waarin Chili, invloeden zich gelukkig hebben doen voelen. Kapala in 't midden van het doek. Mooi. Ph. Zilcken. 433. Een zijden saroeng van de kampoeng Karet, roomkleurig (hoewel door wasschen wat verbleekt) met fantastisch^ Cbin. figuren ; de kapala in 't midden van het doek van echt Karet-type. Wel mooi. Mevr. Driessen, geb. Kleyn. 434. Een saroeng van echt ouderwetsch Karet-type, patroon „bandji" (Chineesch kruis-symbool); de kapala in 't midden van het doek. Mooi, waardig type. 435. Een dito, maar veel kleuriger, met veel groen en rood. De kapala aan 't eene uiteinde. Typisch, wel mooi. 430. Een dito, ook kleurig, maar zonder groen. De kapala in 't midden van het doek. 437. Een dito, met kleine blokjes, en deze deels van verlept geel, waarschijnlijk door wassching. De kapala in 't midden. Batik s. II. Batavia (nos 425—440). Mevr. de Pauly, geb. Breton de Neys. 438. Een saroeng uit de kampoeng Karet, patroon „bulali kötoepat" (doorgesneden këtoepat), van vrij grof type; de kapala in 't midden. Mevr. Genet, geb. Schultz. 439. Een saroeng uit de kampoeng Karet, met groote naturalistisch opgevatte pauwen op een bruinig gestreept veld. De kapala in het midden. Wel mooi. 440. Een dito uit de kampoeng Karet, maar van grof type; rossig-wit van grond, met vrucht- en takmotieven in in allerlei kleuren. III. PREANOER (iins 441—402). Mevr. Gallois, geb. Hester. 441. Een hoofddoek uit Tasikmélaja, met blauw veld, witten spiegel, en 4 groote vogelmotieven bij de vier hoeken. Eigenaardig. 442. Een hoofddoek van chocolade-tint uit Garoet, met bruinen spiegel. Patroon „lèrèng" (gestreept). 443. Een kain-pandjang, zwartachtig bruinrood van grond met daarop groote zeegedierten in blauw en rood, deels door witte omtreklijnen ondersteund. Aan beide dwarsuiteinden een krachtig sprekende witte bies (sèrèt). Uit Tasiknielaja. Zonderling. 444. Een diergelijke kain-pandjang, bruinrood van fond met krachtige fantastische figuren in zwart, met witte omtreklijnen in effekt verhoogd. Een fijne geelwitte bies loopt rondom het heele doek Typisch Tasiknïélajascli, echte Soenda-fantasie. 445. Een saroeng, nog niet samengenaaid. De kapala met 2 rijen toempal's (torens) in 't midden. Uit Garoet. Mej. A. Penn. 44G. Een saroeng met vereuropeeschte kapala, doch krachtig en sprekend „ parang-roesak barong" dessin in het lichaam van het doek. Uit Tasikmélaja. 11 el fraai. Mevr. Houtzager. 447—44,s. Twee kain's-pandjang, geheel van de hierboven onder no. 444 beschreven soort. Typisch Tasikmclajasch, echte Soenda-fantasie. Batik's. UI- Preanger (n°s 441—462). Mevr. Dezentjé, geb. Tudsborg. 457. Eene chocoladebruine saroeng, met vereuropeeschte kapala aan 't eene uiteinde, het lichaam van 't patroon „pandan iris" (gekorven pandan-blad). Uit Tjimahi. Aardig van kleur. 458. Een donker-roodbruine saroeng, van schier verbrande kleur; de europeesche kapala aan 't eene uiteinde, het lichaam deels met verloopen parang-motieven. Uit Tasikmelaja. Lcclijk van kleur. Mevr. Van Zuylen, geb. Tromp. 454. Een kaart van Java gebatikt!! De heele grond —de zee — blauw, waarop de figuur — het land — in wit, waar de rivieren en de namen der residenties weer blauw op uitkomen; het zeer zonderlinge daarbij is dat er nog de residentie Banjoewangi op voorkomt, die N.B. sinds 1881 niet meer bestaat! Aan de zéér moderne „ rozeranken" aan den onderkant links en den bovenkant rechts, die tevens door hun klemde Pëkalongan'sche factuur verraden, zou men echter zeggen dat dit doek bepaald later gebatikt is, en men dus wel een oudere kaart daarvoor toen genomen heeft. Curiosum. Mevr. Wijnmalen, geb. Lamerée. 465. Een saroeng van groenen grond, de kapala rood en aan 't eene uiteinde. Mevr. De Pauly, geb. Breton De Neijs. 46(j, Een tatellooper van modern maaksel, uit de batikkerij van Mej. A. Wollweber, met op roomkleurigen grond allerlei roode wajang-figuurtjes, omlijnd door goudlijnen in relief. Batik's. IV. Pëkalongan (nos 463—468). Mevr. Weusman, geb. Luytjes. 467. Een tafellooper van modern maaksel, uit diezelfde batikkerij van Mej. A. Wollweber, van buiten een blauwgroene rand, van binnen roomkleurig, met bouquet-patronen deels in geprononceerd rose. Bovendien met veel goudlijnen in relief. Echt modern-Pëkalongan' sch. 468. Een dito, maar minder rijk van opvatting. V. SEMAKANG (u™ 4«ï)—488). Mevr. Rudolph, geb. De Sturler. 4(59. Een kindersaroeng, groen veld met mooi mëngkoedoefiguren, Franquemont-type. De kapala aan 't eene uiteinde. Patroon: een tjëplok-varieteit. Mooi. 470. Een saroeng, blauw veld, de kapala aan 't eene uiteinde; patroon „kapal kandas" (gestrand schip). Mevr. Driessen, geb. Kleyn. 471. Een Chineesche rouwsaroeng (këlëngan); de kapala blankwit en donkerzwart, aan 't eene uiteinde van het doek; het lichaam van heerlijk lichtblauwen grond, met figuren in uitgespaard wit en in zwart. Heerlijk meesterstuk. 472. Een saroeng met drie groote vergulde wajangpoppen op donkerblauwen grond; de kapala, reeds niet geheel zuiver meer van ornament, aan 't eene uiteinde, ook vrij sterk met goud opgelegd (kain pradan). De bovenhand van het doek niet met goud opgelegd omdat daar de saroeng onder de kabaja zou vallen. Is in ± 1882 te Sëmarang vervaardigd, en o. a. op de Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam in 1883 ingezonden. Interessant, rijk, maar opzichtig. Koloniaal Museum. 473. Een saroeng gebatikt op rameh, aangeboden aan den Gouv. Gen. Van Lansberge, en vandaar in de kapala met talrijke initialen L. en een groot Grieksch kruis daar in 't midden. De kapala aan 't eene uiteinde, het lichaam van blauwen grond met vrijwel gefantaseerde figuren. Interessant wegens het materiaal. Batik's. V. Sëmarang (nos 469—488). Mevr. Grallois, geb, Hester. 474. Een saroeng Franqueniont met veel groen in het lichaam; de vereuropeeschte kapala aan 't eene uiteinde met veel rood. 475. Een dergelijke saroeng Franqueniont, het lichaam blankgehouden met paradijsvogels (manoek dewata), de kapala aan 't eene uiteinde met 2 rijen sprekende toexnpal's (torens), om en om blank en groen. 476. Een meer moderne Sëmarangsche saroeng, patroon „tambal" (lappendeken), aan de eene zijde sterk met goudvlies versierd (kain pradan); de kapala met sprekende toempal's (torens) aan 't eene uiteinde. De bovenkant der saroeng, daar waar deze gedragen moet worden, niet met goud versierd. Rijk. Mevr. Burgersdijk. 477. Een saroeng Franqueniont, rood van grond niet blauwgroene wijngaardbladen; de kapala aan 't eene uiteinde niet ook veel rood, en van binnen zwart. Goed type. Mevr. Van Baak, geb. Van Delden. 478. Een saroeng, met zwaar-gestreept veld, patroon „ blabagan " (breede liniaal), met vrij veel groen en allerlei poppen in de blanke banden, en daaronder een aandoenlijke verklaring in Maleisch; de kapala aan 't eene uiteinde. Type in den geest der kaiii's Franqueniont. Mej. Van Lennep. 479. Een saroeng van zeer licht-roomkleurigen grond met daarop hanen-figuren in zacht grijsblauw; de kapala al wat vereuropeescht, aan 't eene uiteinde van het doek. Week maar mooi. Batik's. V. Sümarang (nos 400—488). 480. Een dergelijke saroeng, maar met vervelend Chineeschachtige poppen op liet lichaam. De kapala ook aan 't eene uiteinde. Mevr. Bouman. 481. Een saroeng van roomkleurigen grond met vogels, vlinders enz. daarop; de kapala aan 't eene uiteinde, al vrij sterk vereuropeescht. Zou uit de batikkarij van wijlen Mej. Franqueniont zijn. Wel mooi. Mevr. Wieseman, geb. Dom. 482. Een saroeng van blauwen grond, waarop fantastische figuren, o. a. Chineezen en Chili, vrouwen met waaiers. De kapala aan 't eene uiteinde, hard van kleur. Mevr. Van der Burg, geb. Stoll. 483. Een beddesprei van zwaar katoen, notabene uit ééne breedte (2.27 M.) geweven, natuurlijk in Europa; de breede rand roomkleurig met vereuropeesclite rankpatronen; het ook rechthoekige middenveld blauw met dergelijke figuren; en in 't binnenste nog een medaillon van lichte kleur. Pel. Driessen. 484. Een kain-pandjang met wêerszijds een zoogenaamde „ halve kapala", bovendien onderling verschillend van kleur, de eene zwart, de andere rood, en zoo het type „pagi-sore" (dag-en-avond) teruggevend. Het middenveld roomkleurig met plantenfiguren van Chin. voorkomen. 485. Een dergelijke kain-pandjang met twee „halve kapala's", doch overigens een zoogenaamde Chin. rouwsaroeng (patroon „ këlöngan"), met alleen zwarte figuren op witten grond. Batik's. V. Sémarang (n»" 469—488). Mevr, De Mooi, geb. Creuzlechleitner. 486. Ecu saroeng, patroon „ bëlah këtoepat" (doorgesneden kOtoepat), met vrij levendig rood en blauw en groen; de kapala aan het eene uiteinde, roodgehouden. Franquemont-type. Mevr. Birnie. 487. Een zijden slendang, Chineesclx type (zoogenaamd „lok tjoan") van bruinig-zwarte figuren op witgrijzen grond die bovendien vrij sterk doorprikt is. Aan de dwarsuiteinden dunne zwarte franjes. N. Mac Leod. 488. Een saroeng van goed Franquemont-type met veel groen, zoowel in lichaam als kapala, de kapala al wat vereuropeescht, aan 't eene uiteinde van het doek. VI. LASË.M (iios 48!)—499). Mevr. Rudolph, geb. De Sturler. 489. Een saroeng, lichte grond, met de kapala zonder sterren in 't midden van het doek. Wel mooi. 490. Een saroeng, lichte grond, met de kapala aan 't eene uiteinde. 491. Een saroeng, donkere grond, de kapala in't midden; patroon „ kap.il kandas" (gestrand schip). 492. Een saroeng, donkere grond, de kapala aan 't eene uiteinde. 493. Een saroeng, lichte grond, de kapala in 't midden zonder sterren, patroon „rawan" (moeras-achtig). 494. Een saroeng, donkergroene grond, de kapala in 't midden, patroon „ mérak mibër" (vliegende pauw). Mevr. Doyer, geb. Loudon 495. Een saroeng, van groenig blauw veld met roode figuren, de kapala in het midden van het doek mooi mëngkoedoe-rood. Volgens opgaaf uit Soerabaja, en zou wel uit Grêsik kunnen zijn, maar veeleer toch van Lasëm. Goed doek. 496. Een saroeng, van groen witten grond met groote plantfiguren in rossig bruingrijs; de kapala in 't midden van het doek, zonder sterren, en met een zwart binnenveld waar de toempal's in eigenaardig licht-reebruin op uitkomen. Interessant, en van afwijkend type. Mevr. Wijnmalen, geb. Lamerée. 497. Een saroeng, met de kapala in 't midden van het doek. Het geheel in een allerzonderlingste, nergens elders door mij nog geziene kleur van gebrande oker. Zeer curieus en raar. Batik's. VI. Lasëm (nos 489 - 499). Mevr. Wilten, geb. Lion. 498. Een zoogenaamde Chineesche rouw-saroeng (patroon „këlengan"), wit veld met zwarte figuren, en met vele zwarte stippen met doorprikking verkregen; de kapala in 't midden van het doek, met sterk zwartblauw binnenveld zonder sterren. Mevr. Cambier, geb. De Lange. 499. Een saroeng, enkel mëngkoedoe-rood op gelig wit, met groote fantastische, waarschijnlijk Chineesche figuren; de kapala in 't midden van het doek, evenzeer rood op gelig wit; talrijke roode stippen, met doorprikking verkregen. Goed ah type in twee Meuren. VII. SOEttABAJA (n°s 500—510). Mevr. Levyssohn Norman, geb. Zoetelief. 500. Een saroeng, nog niet samengenaaid, het lichaam van 't patroon „ pëksi gëntajoe" (gier-vogel), blauwgroen van grond; de kapala donker-mëngkoedoerood, aan 't eene uiteinde. Heerlijk Oostersch; prachtstuk. 501. Een saroeng, de kapala in 't midden; het lichaam in zeer mooi hoog-steenrood en van 't patroon „këmbang „tjina" (Chineesche bloem). Mooi, zeldzaam van kleur. 502. Een antieke saroeng, zoogenaamde „oude Franquemont" — toen Mej. Franquemont haar batikkerij nog op Soerabaja had —; de kapala zonder sterren in 't midden van het doek; het lichaam van eigenaardig zuiver steenrood, en reeds vereuropeeschte bladfiguren. Rijks Ethnographisch Museum. 503. Een hoofddoek, van binnen in slappe soga-kleur, de randen er om heen in müngkoedoe-rood waarvan de uiterste rand een flink naalden-motief (këmada) vertoont. Vrij rijk met goud aan de eene zijde verlucht (kain pradan), doch wat onfrisch geworden. Wel mooi. Mevr. Van Baak, geb. Van Delden. 504. Een saroeng van prachtig-roomkleurigen grond waarop allerfijnste vliegende pauw-figuren in rood en zachtblauw, patroon „ mërak mibër" (vliegende pauw); de kapala in het midden van 't doek, in kleur en patroon aan de kapala's der kain's Karet in Batavia herinnerend. Een zeer eigenaardige golffiguur in mooi blauw Batik's. VII. Soerabaja (n°s 500—510). langs boven en onderkant van het lichaam. Allerfraaist, heerlijk-teeder doek; meesterstuk van batik- en ver/kunst. Mevr. Birnie. 505. Een saroeng van blauwen grond met Chineeschachtige figuren daarop, de kapala in 't midden van het doek, zonder sterren. Volgens opgaaf uit Semarang, maar eerder uit Soerabaja. Wel mooi. Mevr. Heringa. 506. Een sarong van groenen grond met gele ornamenten, de kapala in 't midden van het doek, hard geel met zwart in 't midden, en zonder sterren. Zeker van Grime (Grësikj. Leelijk, maar typisch voor (irissec. 507. Een saroeng van blauwen grond met roode plant- en dier-motieven. De kapala in mëngkoedoerood met zwak geel, zonder sterren, in Lasëm-trant. Het doek naderend tot het Lasëm-type, maar toch waarschijnvan Grissec. Mevr. Van Houten. 508. Een kain-pandjang met ééne zoogenaamde „ halve kapcila immers met aan eene zijde eene rij toempal's, terwijl aan den anderen kant een bies (seret) zich bevindt zooals kain's pandjang hebben. Het lichaam blauw met roode figuren; de halve kapala mëngkoedoerood. Interessant. Mevr. de Pauly, geb. Breton de Neijs. 509. Een saroeng, patroon „parang roesak", van eigenaardig wijnrooden grond waarop de figuurlijnen in zwartblauw; de kapala in 't midden van het doek, ook zwart met wijnrood, en zonder sterren. Type der zoogenaamde r oude Franquemont's", toen deze batikkerij nog te Soerabaja gevestigd was. iiatik s. XI. Vorstenlanden (nos 526—635). patroon (lappendeken-patroon), waarin naast mekaar gezien worden het kawoeng-, gringsing-, tjëplok-, en këmbang-djëroek-patroon. 546. Een dito, van liet patroon „ parang roesakMooi docli weekelijk. 547. Een dito, van een gewijzigd en groot patroon „ bëlah këtoepat" (doorgesneden ketoepat). 54ën, patroon „oedan riris" (zachte regen), lichte grond, met een lang-ruitvormigen spiegel in 't midden van geelwitte kleur, met rechte lijnen. 611. Een dito, sëmen-patroon, donkere grond, met den spiegel in méngkoedoerood in golflijn omgrensd en dan ook volgens het procédé der kain këmbangan vervaardigd; daarna werd het doek daaromheen gebatikt. Uit de batikkerij van Mevr. Van Oosterom te Banjocmas, maar overigens geheel in Vorstenlandsch type. Interessant. 012. Een hoofddoek, sëmen-patroon, met dubbele garoedavleugels („lar's"), donkere grond, met een spiegel van geelachtig witte kleur. Wel mooi. 613. Een dito, ook sëmen-patroon, donkere grond; de spiegel mooi krachtig, wit van kleur. In Tegal gemaakt, doch geheel van Vorstenlandsch type. 614. Een dito, met blauwen spiegel. Ook uit de „ Eerste Batikfabriek Java. Wd. Van Oosterom en Willems, Banjoemas" zooals het etiket er op aanwezig, vertelt; maar geheel in Vorstenlandsch type. Mevr. Blaauw. 615. Een saroeng, met vereuropeeschte kapala aan 't eene uiteinde, het lichaam van 't patroon „gringsing" (schub-patroon) met daartusschen ook andere figuren van minder zuiverheid. Wel mooi. DIVERSEN. Koloniaal Museum. 639. Inzending van 37 nummers, betrekking hebbende op modern batikken in Holland. ') 20 gebatikte lapjes, n°s 1—20. 1 gebatikt kussen, n°. 21. 1 lap in de was gezet, n°. 22. 12 gebatikte lapjes, nos 23—34. 1 satijnen lap in de was gezet, n°. 35. 1 gebatikte boekband van den heer Baanders, n°. 36. 16 kleine lapjes, als proeven van verven, n°. 37. 1) Zie Inleiding, p. 57*, noot. OUD-INDISCHE MEUBELEN. Mevr. Loudon, geb. Lucipara de Stuers. 640. Een ebbenhouten bank. 641. Een dito stoel. 642. Een dito leunstoel. 643—644. Twee dito stoelen met hoogen rug. 645. Een satijnhouten leunstoel met ronden rug. Mooi. 646. Een eenvoudig ebbenhoutje leunstoeltje. Mevr. Oosterhoff, geb. Neys. 647—648. Twee ebbenhouten stoelen, hoog, met goudleeren zitting. 649—650. Twee dito dito, lager, met geel trijpen zitting. 651. Een satijnhouten dito, met lotusmotief in 't midden van den rug. 652. Een ebbenhouten leunstoel, met hoogen rug. 653. Een dito leunstoel, laag, met granaatappel-motief in 't midden van den rug. 654. Een dito dito, met vrij rijke ornamentatie in vlak relief; ietwat versleten. 655. Een ebbenhouten bank, met lotusmotieven in diep relief. 656. Een satijnhouten dito, lager, met granaatappelsmotieven. 657. Een dito bank, met twee eenhoorns op den rand van den rug, en zeer sterk uitgesneden relief, deels a jour. 658. Een dito groote bank, met geslingerde rugspiilties. Meubelen. (Nos 640—61)7). 659. Een ebbenhouten rijkgeornamenteerd kinderbedje, met tallooze spijltjes. Zeer mooi. 660. Een dito penanttafeltje, met lade. 661. Een dito groot bed, met rijk houtsnijwerk aan hoofden voeteneinde, met granaatappel-motief, en geslingerde bedstijlen. 662—663. Twee dito stoelen, met rijke pauweveer (^motieven op de ruggen in vlak relief. Mooi. 664—665. Twee kleinere dito dito's, met bloem-motieven, ook ondiep relief. 666—667. Twee dito leunstoelen, met rijke pauweveer (?)motieven in vlak relief. Mooi. 668. Een dito secrétaire, niet van binnen opgelegd ivoor, en met talrijke laden; van buiten met vrij zwaar uitgesneden relief; en met koperen beslag. 669. Een dito kistje, mot koperen nagels en handvat; ook met nog al diep relief, deels met granaatappel-motief. Met een laadje. 670. Een dito kleiner kistje, met drie laadjes; het ornament begint te lijken op zonnebloemen. 671. Een dito kistje, hooger op pooten, met een laadje, en met mooi-strenge blad- en bloem-motieven. Mooi. 672—673. Twee satijnhouten stoelen stijl Louis XV, met hoogen rug en groen-trijpen zitting. 674. Een dito leunstoel, met ronden rug, en van zeer licht satijnhout. Schijnt vrij modern. 675. Een ebbenhouten stoel met sierlijken hoogen rug. Wel mooi. 676. Een dito tafel met geslingerde pooten, en goed reliefornament. Wel mooi. 677. Een dito bank met rijke, ietwat gesleten, pauwenveer- (?) en roset-motieven, welke laatste hier en daar wel