Gedrukt bij C. H. J. van Bentham Jutting te Middelburg. KLEINE HOOGDWTSCHE SPRAAKKUNST DOOR D. KRUYDER, Leeraar aan de Rijks Hoogere Burgerschool te Middelburg. PB ZSYU MIDDELBURG, VAN BENTHEM & JUTTING, 1903. KLEINE HOOGDUITSCHE SPRAAKKUNST DOOR D. KRUYDER, Leeraar aan ilr 1,'jjks Iloogere liurgerscl te MM.lellwrg. MIDDELBURG, VAX UEXTHKM & JUTTIXU. 1003. KLEINE HOOGDUITSCHE SPRAAKKUNST DOOK D. KRUYDER, Leeraar aan cijfers geven «Ie paragrafen aan). HOOFDSTUK I. Uitspraak. 1—27. Alphabet (1). Klinkers (2—12). Tweeklanken (13). Medeklinkers (14—22). Eenige opmerkingen van algemeenen aard (23—25). Uitzonderingen op den Quantiteitsregel der klinkers (26—27). HOOFDSTUK II. Spelling. 28—37. Verdubbeling van den medeklinker (28). De «-klank (29). a en e, au en eu (30). ai en ei (31). / en r (32). s en sch (33). Aanduiding der klinkerlengte (31—37). HOOFDSTUK III. Voornaamwoordelijke verbuiging. 38—49. Dieser (38). Ein, kein en de bezittelijke voornaamwoorden (39—40). Der en wer (4.1—15). Persoonlijke voornaamwoorden (46 — 49). HOOFDSTUK IV. Zelfstandig naamwoord. 50—78. Zwakke en sterke verbuiging (50). Het wegvallen van de e in den uitgang (51 — 53). Umlaut (54—55). Onregelmatig verbogen zelfstandige naamwoorden (50). Indeeling in zwak en sterk (57—60). Aanvulling op de gegeven regels (61 — 66). Aanhangsel (67—74). Woorden met dubbelen meervoudsvorm (67). Geslachtsregels (68—70). Verkleinwoorden (71—74). Woordenlijst (75—78). HOOFDSTUK v. Het bijvoeglijk naamwoord. 79—93. Het bijvoeglijk naamwoord (79—84). Het zelfstandig gebruikte bijvoeglijk naamwoord (85—88). De trappen van vergelijking (89—93). HOOFDSTUK VI. Het telwoord. 94-99. Hoofdgetallen (94—90). Ranggetallen (97). Breukgetallen (98—S'9). HOOFDSTUK VII. Het werkwoord. 100—150. Namen der tijden en wijzen (100). Inleiding (101). Het zwakke werkwoord (102—104). Het sterke werkwoord (105—128). Vervoeging van het sterke werkwoord (105). Klankverandering van het sterke werkwoord (106). Verandering van e in i (107—108). Umlaut (109—110). De uitgangen (111—110). Het voorvoegsel ge in het Part. Perf. (117). De hoofdvormen (118—123). Afwijkende werkwoorden (124—128). Onregelmatige werkwoorden (129—137). Opmerkingen naar aanleiding van enkele werkwoorden (138—150). TABEL VAN VERBUIGING EN VERVOEGING. Geen exemplaren worden .) Bij de i door achtervoeging van een e. Itegel: De lange i wordt geschreven als ie. Uitzonderingen : a. De lange i wordt geschreven als i in: mir, dir, wir, die Bibel de bijbel, die Fibel het abc-boek, der Tiger de tijger; in eigennamen als: China, Rike, der Nil de Nijl, Paris Parijs; en ter onderscheiding van een gelijkluidend woord in : wider tegen, wieder weder; (erwidern antwoorden) das Lid das Lied het lied; in: Augenlid ooglid die Fiber de vezel, das Fieber de koorts; die Mine de mijn, die Miene het gezicht; der Stil de stijl, der Stiel de steel; 4. De i' wordt geschreven als ih in: ihm, ihn, ihr, ihnen. Opmerking: Wat gezegd is van aar e, el, er, em of en. (rn.a.w.: op een e of op een e gevolgd door ) Bv.: das Getreide st., der Stachf/ yem., der Bauer zu>., der Atcra st., der Bes?» st. De 2«Ie naamval enkelvoud van «leze woorden is «lus niet: des Getreide-es, des Staehel-es, des Bauer-en, enz., maar ; De .'JJe naamval enkelvoud niet: dein Getreide-e, dem Staeliel-e, enz., maar ; De 1ste naamval meervoud niet: die Getreide-e, die Stachel-en enz., maar ; De naamval meervoud niet: den Getreide-en, den Stachel-en, enz., maar . . . . ; Over den 3len naamval meervoud van „Besen", zie „N.B.". Eveneens bjj de verkleinwoorilm op Jein" (st.) en Itjj Konsul (*) (z\v. konsul), Nachbur (*) (gom. buurman) Ungar (*) (z\v. Ifongaar) en, maar alléén in het enkelvoud, bjj Herr (zw. beer). N.B.: Bij de woorden op -en en -lein valt ook de « van den uitgang weg. (*) inet korte, onbetoonde « en a. B.v.: der Besen, 3d« naamval meervoud : den Besen (voor : den Besen-?»). Verbuig nu: (*) der Kukel de kleinzoon, der StjLrht'l 'Jrm., de stekel, die Schwester de zuster, der Anstreicher de verver, das Getreide liet graan, die Seliaukel desehommel, das Knde tjt'm., lint einde, der Atem de adem, (alleen enkelvoud), !)• Verbuig nu: das kinc vreemde woorden kan men meestal uan den klemtoon gemakkelijk herkennen: der Kanal, das Komplott, enz. B v r da» Eis het ijs des Eises. dor Fiscli de visch des Fisches. das Gefangnis de gevangenis des Gefangnisses. der Arzt de dokter, arts des Arztes. III. De Umlaut. (Vgl.: § 62). De sterke zelfstandige naamwoorden krijgen in het meervoud den Umlaut. B.v.: die Bank de bank die Banke. der Topf de pot die Töpfe. der Hut de hoed die Hüte. der Strauch de struik die Straucher. Breng nu in het meervoud over: lo. de vrouwelijke woorden § 00. (Angst, Ausflucht, Axt, enz.) 2o. de mannelijke en onzijdige woorden § 61. (Geist, Gott, Leib, enz.; Aas, Amt, Augenlid, enz.) § 55. Uitzonderingen: Geen Umlaut krijgen: 1". de meerlettergrepige woorden, wanneer de kliuker van de laatste lettergreep niet voor Umlaut vatbaar is. B.v.: das Augenlid het ooglid die Augenlider. der Abend de avond die Abende. der Anker liet anker die Anker. Uitgezonderd zijn een aantal woorden op el, er en en, die later genoemd zullen worden (zie § 62) o a.: der Vater de vader, der Schwager de zwager, der Hruder der broeder, die Mutter de moeder, die Toch ter de dochter. Dus: die Tater, Schwager, enz. 2". de onzijdige woorden, die in hot meervoud hun stam niet met er verlengen. B.v.: das Schaf het schaap die Scliafe. das Boot de boot die Boote. das Puit de lessenaar die 1'ulte. das Wasser liet water die Wasser. het schaap die Scliafe. de boot die Boote. de lessenaar die 1'ulte. het water die Wasser. 3 3°. een aantal mannelijke woorden, die later genoemd zullen worden (zie § 62). B.v.: derHund de hond, der Dolch de dolk, derTag de dag, der Mond de inaan, der Arm de arm, der Halm de halm, der Huf de hoef, der Pfad het pad ; dus: die Hunde, Dolche, enz. 4°. de woorden mot vreemde uitgangen: B.v.: der Roma» de roman, der Balko« het balkon, der Notar de notaris, der Major de majoor, de Genera/ de generaal, der Katalo^ dekatalogus; dus : die Romane, die Balkone, enz N.15.: De woorden, die in het meervoud huil stam met er verlengen, krijgen altijd, de woorden, die hun meervoud vormen op en, krijgen nooit den Umlaut. (Waarom niet?) IV. Zelfstandige naamwoorden, die onregelmatig verbogen worden. § 56. a. Een 8-tal (sterke) mannelijke zelfstandige naamwoorden op en verliezen in den lsten naamval enkelvoud gewoonlijk do n van den stam. Friede(n), Funke(n), Gedanke(n), Glaube(n), Haufe(n), Name(n), Saine(n), Wille(n). Dus: der Friede, des Friedens, enz., (Ygl.: der Besen). Gelijk „Friede", „Flinke", wordt ook verbogen: . De vrouwelijke woorden zijn zwak. c. De onzijdige woorden zijn sterk. S 58. a. De mannelijke woorden zijn sterk. Uitzonde ringen: /wak zijn: 1". alle (mannelijke) persoons- en d/ernamen op e. B.v.: der Knabe de knaap, der Affe de aap, enz.; daarentegen: der Kiiee de kaas sterk (een zaa/Cnaam!). 2'. een 30-tal (mannelijke) persoons- en diernamen, die niet op e uitgaan. B.v.: der Spatz de museh, der Mensch de mensch, der Prinz de prins, enz. (zie § 64). 3°. de woorden op ant, ent, et, graph en mat. B.V.: der Konsona»/, der Exponent, der Korne/, der VuT&graph, der Auto mat. 4". de meeste vreemde persoons- en diernamen. B.v.: der Katholik dekatholiek, derAstronom deastronoom (sterrenkundige), der Astrolog de astroloog (sterrenwichelaar), der Leopard het luipaard, der Idiot de idioot, der Papagei de papegaai, der Soldat de soldaat. Uitzonderingen, zie § 64. N.B.: der Astrolog die der Katalo^r (zaaknaam !) die der Astronom die der Metronow (zaaknaam!) die der Solda/ die der Sena/ (als zaaknaam!) die Gemengd zjjn een twintigtal woorden, die later genoemd zullen worden (zie § 65). § 59. b. De vrouwelijke woorden zijn zwak. Uitzonderingen: Sterk zijn: 1°. die Mutter en die Tochter. 2°. eeu 30-tal eenlettergrepige stammen, die later genoemd zullen worden (zie § 6G). B.v.: die Angst de angst, die Ausfluoht de uitvlucht, die Axt de bijl, enz. § 60. c. De onzijdige woorden zijn sterk. Uitzonde ringen: Gemengd zijn: een tiental woorden, die later genoemd zullen worden (zie § 65); °-a.: Auge oog, Olir oor, Herz hart. N.B.: Ueen onzijdig woord is zwak. Geen vrouwelijk woord is gemengd. Aanvulling op de gkgeven kegkls. II. Meervoudsvorming op er. (Vgl.: § 52). § 61. In liet meervoud verlengen hun stam met er: 1°. de zelfstandige naamwoorden, die ook in het Uollandscli hun stam niet er verlengen. B v.: das Kind liet kind, das Rind het rund, das Glied het gelid, daB Gemüt het gemoed, enz. (Men zoeke nog eenige andere!). Uitgezonderd is: liet heen de beenderen das Bein die Beine. N.B.: het been (lichaamsdeel, meervoud: boenen) das Bein. het been (bot meervoud: beenderen) der Knnchen. 2". mannelijke woorden: !) eenlettergrepige: Geist, Gott, Leib, Man», Ort (vg].; § 67), Rand, Strauch, Wald, Wurm. 4 meerlettergrepige: Bösewicht, Vormund, Irrtum en Reichtum. onzijdige woorden: a. 41 eenlettergrepige stammen: Aas. Aint, (Augen)lid, Bad, Band (vgl.: § 67), Bild, Brett, Buch Dach, Dorf, Fasz, Feld, Geld, Glas, Grab, Gras, Haupt, Haus, Holz, Horn (vgl : § 67), Korn, Kraut, Land, Licht, Loch, Mahl, iMal (vooral in de samenstellingen: Denkmal en Grabmal, daarentegen das Merkmal, die Merkmale), Maul, Nest, Pfand, Reis, Schild, Schlosz, Schwert, Stift, Tal, Tuch (vgl.: § 67), Wam's, Weib,' Wort (vgl.: § 67) en het vreemde woord: das Regiment. b. 6 met het voorvoegsel qe: Gehalt, Gemach. Geschlecht, Gesicht (vgl.: § 67), Gespenst, Gewand. c. de woorden op tum. B.v.: das Fürstentum het vorstendom. III. Be Umlaut. (Vgl.: § 54 en 55). § 62. Kegel: Ue sterke zelfstandige naamwoorden krijgen in het meervoud den Umlaut. Uitzonderingen: Geen Umlaut krijgen: 1". de meerlettergrepige woorden, wanneer de klinker van de laatste lettergreep niet voor Umlaut vatbaar is. Uitgezonderd zijn: 8 woorden op el: Apfel, Hammei, Mangel, Mantel, INagel, Sattel, Schnabel, Vogel (alle mannelijk); 8 woorden op er: Acker ml., Hammerm/., Kloster ob*., en verwantschapsnamen: Bruder, Schwager, Vater, Mutter en Tochter; 7 woorden op en: Faden, Garten, Graben, Hafen, Laden, Ofen, Schaden. Bovendien nog eenige andere, die even goed of beter zirnder Umlaut gebruikt worden. 2". de onzijdige woorden, die in liet meervoud liun stam niet met er verlengen. Uitgezonderd zijn : Chor, Flosz en Kloster, (dus: die Chöre, enz). 3". een tamelijk groot aantal mannelijke woorden, waarvan de bekendste zijn: Eenlettergrepige : Aal, Aar, Akt, Arm, Dachs, Docht, Doleh, Dom, Grad, Halm, Huf, Hund, Lachs, Laut, Luchs, Mond, Mord, Ort (vgl.: §61 en § 67), Pfad, Pfuhl, Pol, Puls, Punkt, Salm, Schuft, Scliuh, Star, Stoff, Strausz (vgl.: § 67), Strolch, Takt, Tag, Thron. Meerlettergrepige: Kobold, Raufbold, Trunkenbold, Herold, Unhold, Besuch, Beruf, Erfolg, Erlasz, Verlust, Versuch, Briiutigam, Gemahl, Vielfrasz, Ambosz, Leichnam, Monat. 4°. de woorden met vreemde uitgangen. Uitgezonderd zijn : der Knnal, der Palast en (tot de kerk behoorend:) der Bischof, der Kaplan, der Altar, der Choral. 5°. de vrouwelijke woorden op sal: Drangsal, Mühsal, Trübsal (vgl.: § 70). V. Welke woorden zijn zwak, welke sterk? § 63. Regel a en c. Be mannelijke en onzijdige woorden zijn sterk. Uitzonderingen: § 64. Zwak zijn : lu. alle (mannelijke) persoons- en diernamen op e; 2". de volgende 34 persoons- en diernamen, die niet op e uitgaan. 24 eenlettergrepige : 5 diernamen: Bar, Ochs, Fink, Pl'au, Spatz. 4 titelnamen: Fiirst, Graf, Herr, Prinz. 6 scheldnamen: Geck, Narr, Tor, Lump, Protz, Schranz. 9 andere persoonsnamen: Alm, Bur, Bursch, Christ, Held, Hirt, Mensch, Mohr, Schenk. 10 meerlettergrepige: Hagestolz, Oberst, Steinrnetz, Schultheisz, Vorfahr, Bauer, Baier, Kaffer, Pommer en Hohenzoller. 3°. de woorden op nut, ent, et, graph en mat; 4". de meeste vreemde persoonn- en diernamen. Uitzonderingen : sterk zijn: die op l, n en r met voorafgaanden langen klinker, (h.v.: Genera/, Kapitek:innt waren. Die W. . . . eines Wörterlmches. Wer kennt nicht jene bekannten W. . . . von Goethe: „Greift uur liinein ins volle Menschenleben!" das Horn. Winter - b.v.: van een Reit; muziekinstrument. Home - boomsoorten (stofnaam). das Tuch. doek, laken. I'iicher - b.v.: Handtiichcr, Taschentiicher (handdoeken, zakdoeken). Betttücher, Tischtiicher (beddelakens, tafellakens). 'J'iiclte - (lakensoorten, stofnaam). der Faden. Fiiden - draad. Faden - vadem. der Fusz. Fiisze - voet (lichaamsdeel). Fusze - voet (maat). der Zoll. Zölle - tol, belasting. Zolle - duim (als maat). B.v.: Men meet bij vademen, voeten, duimen. Man miszt nacli Faden, i'uszen, Zollen. daarentegen: die Fiisze tun mir web; die Herbstfiiden; Einfuhr-, Ausfuhr- und Durchfubrzölle, in-, uit- en doorgaande rechten. II. Eenige Gesi,achtsreget.s. § 08. Mannelijk zijn : a. de meeste stammen met de voorvoegsels: be, ver, er, ent. B.v.: dor Besuch het bezoek ; der Beweis het bewijs; der Verdrusz het verdriet; der Verkelir /^/verkeer; der Erfolg het succes; der Ersatz de vergoeding; der Kntwurf hel ontwerp ; der Entsatz het ontzet. Uitzo nderi ngen: die Begier de begeerte, die Vernunft liet verstand, das Besteck het foedraal, een stel gereedschappen, in 't bijzonder: een stel messen, lepels en vorken, das Verbot het verbod, das Verdeck het dek van een schip, das Verdienst de verdienste, das Verhör liet verhoor, das Verliesz het kerkerhol, das Versteek de schuilplaats. N.B.: das Verdienst - wat verdienstelijk is. der Verdienst - wat verdiend wordt. b. de zelfstandige naamwoorden op i(j, ich en liwj. B.v.; der Kiitig de kooi, der Kranich de kraanvogel, der Hering der haring, derJiingling de jongeling. § 69. Vrouwelijk zijn: a. de zaaknamen op e. B.v.: die Blüte de bloesem, die Decke de deken, die Ernte de oogst. Uitzonderingen: der Kiise, der Friede, Funke, enz., das Auge, das Ende, das Erbe; en de meeste met het voorvoegsel ge. B.v.: das Gebirge het gebergte, das Gemalde de schilderij, das Gestade de oever. b. de zelfstandige naamwoorden op ei, in, ung, heit (keit) en schaft. B.v.: die Schmeichelei de vleierij, die Freundin de vriendin, die Warnung de waarschuwing, die Wahrheit de waarheid, die Heiterkeit de opgeruimdheid, de hilariteit, die Gesellschaft het gezelschap, de maatschappij. c. de vreemde woorden op ie, ik, ion en tat. B '.: die Monarchie de monarchie, die Fabrik de fabriek, die Nation de natie, dieMajestat de majesteit. § 70. Onzijdig zijn: de zelfstandige naamwoorden op chen, lein, sal en tum. Uitzonderingen: der Irrtum de dwaling, de vergissing, der Reichtum de rijkdom, die Drangsal de tegenspoed, die Mühsal de kommer, die Trübsal de tegenspoed. III. ÖVER DE VORMING DEK VERKLEINWOORDEN. § 71. De verkleinwoorden worden gevormd in de taal van liet dagelijksch leven op chen, in meer deftige taal op lein. 1. De verkleinwoorden krijgen den „Umlaut"; uitgezonderd: a. Franchen, daarentegen: Fraulein; b. de meeste voornamen: Dorchen, Karlchen, Juichen, enz. daarentegen: Franzchen, Hanschen; c. de meeste vreemde woorden : Papachen, Mamachen, Tantchen. § 72. 2. De zelfstandige naamwoorden op e en en verliezen de e en en bij de vorming van liet verkleinwoord. B.v.: die Eose de roos, das Röschen das Röslein, dieBlume de bloem, das Blümchen, das Blümlein, der Bissen de bete, das Biszchen het beetje, der !• aden de draad, das Fadchen, der Garten de tuin, das Gartchen. § 73. 3. Komt chen onmiddellijk achter een ch of g van den stam te staan, zoo wordt el ingelascht. B.v.: das Bucli das Büchelchen. die Saclie das Auge der Wagen Over het algemeen is het evenwel beter hier, (zoover dit mogelijk is, zie § 74N.B.) het verkleinwoord op lein te vormen; b.v.: das Büchlein, das Auglein. De vormen op elchen zijn leelijk en worden weinig gebruikt. § 74. 4. ilie das Miigdlein of das Müdchen. Men vorme nu ng. een r i ~ societeit. cier Leib, aer Körper u * i-t i mit Leib und Seele , 'J ' llehaam' der Wald me hchaam en z'el. der Busch, die ^ woud, het bosch. "■ de struiki i bet boschje; het der Bösewicht. . b°sseLa«e= • de pluim, der Vormund. f booS"'lcht' der Vogt, die. . . f V°°^ j T t- ' ' de °Pz'ehter. der Irrtum, irren. j0 A ,• , Vertehen (das VersehenW I /• *' vergis8ing. dwalen. -«j*. *-r- • - - de rijkdom. das Aas. , das As, die Asse (vgl S 26) Ïl ^ das Brett j ('n het kaartspel). , , de plank. das Bild. . \ plaat, prent, portret (das Portrat), photographie(diePhotographie) das Bilderbuch , St"hilderiJ (das Gemalde), enZ. ' die Figur ',et Prente"boek. das Porzellan, das Wachs f , **!"!" /' het beeId" •». Pon,11,„S,,,,. d"' 111 ™ eine Wachsfigur porceleinen beeld. b een wassenbeeld. ein Wachsfigurenkabinett. een wassenbeeldenspel. das Gras; die Griiser. het gras; de grasjes, grassprietjes, der Kopf, das Haupt. de kop, het hoofd. der Kopf (von Menschen und Tieren). das Haupt («ar von Meuschen, nur in gehobxer Sprache oder iibertrugener Bedeutung). das Haupt einer Familie. het hoofd van een gezin, der Hauptschmuck. het voornaamste sieraad, der Kopfschmuek. sieraad voor het hoofd, das Korn. a. de korrel, tt. het koorn. Samen- Sand- Hagel-Salzkorn (der zaad- zand- hagel- zoutkorrel Sand, der Hagel, das Salz). das Getreide. het graan. das Kraut. het kruirf (plant), das (Schiesz)pulver. het (bus)krui<. das Licht. a. het lieht, b. de kaars, das Licht, die Kerze. de kaurs. das Loch. het gat. das Mahl (die Mahlzeit). het maal (de maaltijd), das Gastmahl. het gastmaal. das Mal. het teeken. das Denkmal, Grabmal. hetgedenkteeken, grafteeken(grafmonument). das Merkmal, Brandmal. het kenteeken, brandmerk. das Mal, die Male. de maal (keer). viele Male. vele malen. das Maul. de muil. das Reis, der Reis. het rijsje (takje), de rijs<. der Teller. het bord (waarvan gegeten wordt), die Wandtafel. het bord(waaropgeschreven wordt, het schoolbord). das Brett (Schachbrett, Dambrett). het bord (waarop gespeeld wordt, schaakbord, dambord), das Schild. het bord ( waarop iets geschreven, geteekend of geschilderd staat). Aush.ingeschild, Namenschild, uithangbord, naambordje of naamWappenschild. plaatje, wapenbord of wapenschild. der Schild, die het schild (wapen). das Schlosz. a. het slot(de sluiting),b. hetslot, kasteel, paleis. die Schlösser der Türen. de sloten der deuren, die Schlösser der Fürsten. de paleizen (sloten) der vorsten, das Schlosz (selten der Palast). het paleis van een vorst z. B.: das Königliche Schlosz. het koninklijk paleis. dagegen : daarentegen : Er hat sich da einen Palast bauen liij heeft daar oen paleis neergezet, lassen. das Stift. het sticht, stift gesticht, klooster. der Stift, die de stift (houten of metalen staafje met spitse punt). der Bleistift, Blaustift, Kotstift, potlood, blauw potlood, Drahtstift, die. . . . rood potlood, draadnagel, das Wams. het (wam)buig. das Kohr. de buis (pijp). das Weib, die Frau. de vrouw. das Gehalt, der Gehalt. het traktement, het gehalte, das Gemach, z B. die Gemacher het vertrek (iuen denkt daarbij des Fürsten. aan een deftige omgeving), die Abreise. het vertrek (het op reis gaan van een persoon). die Abfahrt. hetvertrek(van een trein,een boot), das Gespenst, Gewand, Aint. spook, gewaad, amt6t. Augenlid, Bad, Buch, Dach, Dorf. ooglid, bad, boek, dak, dorp. Fach, 1'asz, 1'eld, Geld, Glas. vak, vat, veld, geld, glas Grab, Haus, Holz, Nest, Pfand. graf, huis, hout, nest, pand. Schwert, Tal, Regiment. zwaard, dal, regiment. Geschlecht, Fürstentum. geslacht, vorstendom. § 7G. Umlaut (lil). der Apfel, der Hammei. de appel, de hamel. der Mangel. het gebrek. wir haben Mangel an Geld. wij hebben gebrek aan geld. Dieses Buch hat viele Mangel. Dit bock heeft vele gebreken (onvolkomenheden). Dieses Buch hat viele Fehler. Dit boek heeft vele fouten (bepaalde onjuistheden). der Fehlcr. de fout, het gebrek. er hat in scinem Aufsatz viele hij heeft in zijn opstel veel fouten Fehler gemacht. gemaakt. jeder Mensch hat seine Fehler. ieder mensch heeft zijn gebreken, die Mangel, mangeln. de mangel (werktuig), mangelen, der Mantel. de mantel. der Nagel. a. de nagel. sich die Nagel schneiden. zijn nagels knippen. b. de spijker, de nagel. er ist ein Nagel zu meinem Sarge. hij is een nagel aan mijn doodkist, der Sarg. de doodkist. den Nagel auf den Kopf treffou. den spijker op den kop slaan, der Drahtnagel, Drahtstift. de draadnagel. der Sattel, der Sclinabel, der Vogel het zadel, de snavel, de vogel, der Acker, Hammer, Brudcr. de akker, hamer, broeder. Sehwager, Vater, M utter, Tochter. zwager, vader, moeder, dochter, der Faden. de draad (uit hennep of vlas gevlochten). der Draht. de metalen draad. der Garten, der Graben. de tuin, de gracht of sloot, der Laden. «. de winkel, b. het blind of luik. die Innenluden und die Auszen- de blinden en de luiken. laden. der Laden. het (venster)luik. die Luke (Boden-, Kellerluke, het luik (zolder-, kelderluik, enz.), u. s. w.). der Laden. de winkel. der Winkel, die Ecke. de hoek. der Winkel (in der Mathematik t>r.), u. de hoek (in de wiskunde), een ein scharfer, stumpfer, gerader scherpe, stompe, rechte hoek. Winkel. b een afgeschoten hoekje, een afgelegen plekje. in einem Winkel des Zimmers. in een (afgeschoten) hoekje van de kamer. in einem Winkel des Waldes. op een afgelegen plekje van het woud die Ecke; das Zimmer hat vier de hoek; de kamer heeft vier Ecken. hoeken. der Ofen. de oven, de kachel. der Chor j 'coor (degenen, die zingen). I hetkoor (hetgeen gezongen wordt), das Chor. het koor (de plaats, waar gezongeu wordt). das Flosz, das Kloster. het vlot, het klooster. der Aal. de aal, de paling. der Adler. de aaelaar, de arend. der Aar (dichterlijk). de adelaar. der Akt der Aufzug. de acte het bedrijf. die Szene der Auftritt. de scene het tooneel. die Akte die Urkunde. de akte de oorkonde, das Diplom. de akte het diploma. der Arm, der Dachs. de arm, de das (dier), die Halsbinde. | die Krawatte. j de das (kleedingstuk). der Schlips. ) der Docht. de pit (van kaars of lamp), het kousje van een petroleumlamp, der Glühstrumpf, der Dolch. het gloeikousje, de dolk. der Kölner Dom. de dom van Keulen (Köln). der Grad. de graad die Warme wird nach Graden de warmte wordt naar graden gemessen. gemeten. die Grate eines Fisches in. de graat van een visch. der Luchs. de los of lijnx Mond, Mord, Ort. maan, moord, plaats. der Pfuhl. de poel. der Pol (der Nord-, Siidpol). de pool (de noord-, zuidpool), die zwei Pole der Erde. de twee polen der aarde, der Puls. de pols (de polsslag), z. B.: jemand den Puls fiihlen. iemand den pols voelen, das Handgelenk. de pols (het polsgewricht). Wer Geige te. spielen will, musz Wie viool spelen wil, moet een ein bewegliches Handgelenk iosse po]s hebben. haben. der Punkt, pünktlich. de punt, stip, stipt. der Schuft (der Schurke). de schoft (de schurk). der Schuh, Spalt, Strausz, Stoff. de schoen, spleet, struisvogel, stof. der Takt. de maat (in de muziek, poëzie). den Takt schlagen. de maat slaan. der Kobold, Raufbold, Trunken- de kabouter, vechtersbaas, dron- bold, Herold. kaard, heraut. der Unhold. eigenlijk: booze geest; dan: monster. der Besuch, der I3eruf. het bezoek, het beroep. der Beruf eines Notars. het beroep van notaris. der Erfolg, mit Erfolg. het succes, met succes. viel Erfolg! veel succes! der Erlasz. het decreet, de verordening. der Verlust. het verlies. der Versuch. a. de poging, b. de proef. der Versuch scheiterte. de poging leed schipbreuk. wir wollen einen Versuch darnit wij zullen daarmee een proef machen. nemen. die Uitte, das Gesuch. het verzoek, der Brautigam (siehe Braut S. 54). der Gemahl, Vielfrasz de gemaal, de veelvraat, der Ambosz. liet aanbeeld. der Leichnam, die Leiche. het lijk. der Kunal, der Choral. het kanaal, het choraal. der Altar. het altaar. die Drangsal. de tegenspoed. die Mühsal. de beslommering. die Miihsale des tiiglichen Lebens. de beslommeringen van het dagelijkscho leven. die Triibsal. de droefenis. § 77. IV. der Friede, der Funke, der de vrede, de vonk, de gedachte, Gedanke, der Glaube. het geloof. der Ilaufe. de hoop (stapel). die Hoffnung. de hoop (verwachting). der Same. het zaad. die Saat. het graan, de veldvruchten, das Herz, der Hirsch st., der het hart, het hert, de herder Hirt schw. der Buchstabe, Name, Wille. de letter, naam, wil. § 78. y. der Bar, die Beere, die Erdbeere, de beer, de bes, de aardbei, de die Himbeere. framboos. der Ochs, der Fink, der Pfau. de os, de vink, de pauw. der Spatz, der Sperling. de musch. der Fürst, der Graf, der Ilcrr, de vorst, do graaf, de heer, de der Prinz. prins. der Geck. de vencannde gek, de kwast, der Stutzer, der Gigerl. de fat, de modegek. der Narr; der Tor. de nar, de gek; de dwaas. er ist verrüekt; er ist ein Narr; hij ie gek; hij is een gek; hij is er ist ein Geek. een kwast. das Tor, die de poort. der Lump, der Protz, der Schranz de ploert, de parvenu, de hoveling (Hofschranz). (in ongunstigen zin, hofrekel). der Ahn, der Vorfahr. de voorvader. die Yorfahren. de voorouders (in 't algemeen), die Ahnen. de voorvaderen (in een adellijk geslacht). der Bursch(e). de jongen, de jonge man. der (OIBciers)bursche. de oppasser. der Bursch aueh : der Student; bursehikos. studentikoos der Bauer zio., der Bnuer st. de boer, de vogelkooi. der Bur. de Boer (in Zuid-Afrika). der Christ. de Christen. der Hirt; der Schilfer (Schafhirt). de herder; scheper (schaapherder), der Mohr. de moor (in 't algemeen iemand niet donkerbruine gelaatakl?ur). der Maure. de Moor (bewoner van Noord- Afrika). der Schenk. de Bchenker. der Hagestolz. oude vrijer, der Steinmetz, der Steinhauer. de steenhouwer. der Schultheisz, der Schulz(e). de(dorps)burgemeester (vgl.rschout). der Baier, der Kaffer, der Pomincr. de Beier, de Kaffer, de Pommeraan. die Hohenzollern. Duitsch vorstenhuis, waaruit de Duitsclie keizers stammen, der General, der Kapitan. do generaal, de kapitein. der Offizier, der Major. de officier, de majoor, der Patron. de patroon (beschermheer, be¬ schermheilige). der Prinzipal. de patroon (de principaal), der Bischof, der Leutnant. de bisschop, de luitenant, der Ulan, der Veteran. de Ulaan (cavallerist bij het Duitsche leger), de veteraan (oud-gediende). der Barbar, der Husar, der Korsar, de barbaar, de huzaar, de Corsaar, der/ar, der Bulgar, der Tatar. (zeeroover),deCzaar,deBulgaar, de Tartaar. der Ditmon, der Hektor. der daemon (booze geest), de rector. der Gevatter (verouderd). de peet(oom). der Pate, die Patin (das gewöhn- de peetoom, de peettante. liche Wort). der Dorn, der Stachcl, der Strahl, de doorn, de stekel, de straal, der Schmerz. de smart. der Sporn. de spoor (prikkel). er gab dem Pferd die Sporen. hij gaf bet paard de sporen, die Spur. het spoor ( overblijvend teeken). es war keine Spur davon zu sehen. er was geen spoor van te zien. er war spurlos verschwunden. hij was spoorloos verdwenen, das Geleise, das Gleis. het spoor ( het spoor, waarin of waarover een wagen loopt, wagenspoor, ook: rails), die (Eisen)bahn. het spoor ( spoorbaan, spoorweg), er geht zur Bahn. hij gaat naar het spoor. der See, der Mast, der Staat. het meer, de mast, de staat, die See, das Meer. de zee. der Lorbeer. de laurier. die Lorbeeren. de lauweren. Lorbeeren einernten, pfliicken, er- lauweren inoogsten, plukken, beringen. halen. auf seinen Lorbeeren ruhen. op zijn lauweren rusten, der Muskei, der Nerv. de spier, de zenuw. muskulös, nervös. gespierd, zenuwachtig. der Psalm, der Zierat. de psalm, het sieraad. der Zins. de cijns, de schatting. die Zingen. de interest, de rente. das Interesse, das Juwel, das Verb. het belang, het juweel, het werkwoord. das Insekt, das Auge, das Ohr, het insekt, het oog, het oor, liet das Herz. hart. das Bett, das Ende, das Hemd, het bed, eind, hemd, wee. das Weh. die Angst, die Ausflucht. de angst, de uitvlucht. die Axt, das Beil. dn bijl. die Bank it. de (zit)bank. die Bank schtc. de bank (het geldkantoor), die Braut. de bruid, (gewoonlijk:) de ver¬ loofde, de aanstaande,hetmeisje. der Briiutigam. de bruidegom, (gewoonlijk:) de verloofde, de aanstaande, de galant. er hat mit seiner Braut die Ver- hij heeft met zijn aanstaande (met wandten besuclit. zijn meisje) de familie(leden) bezocht. die Familie. de familie (het gezin), die Verwandten. de familie (de familieleden), sie hat mir ihrem Briiutigam die zij heeft inet haar aanstaande (met Verwandten besucht. haar galant) de familie(leden) bezocht. das Brautpaar. het verloofde paar. sie liaben sich gestern beim Stan- sinds gisteren zijn ze bruid en desamteinschreiben lassen(laten bruidegom. aanteekenen) (*); gestern sind siezum Standesamt gewesen. das Standesamt. het bureau van den burgerlijken stand. die Brust, die Faust, die Feuers- de borst, de vuist, de groote brand, brunst. die Frucht, die Gans, die de vrucht, de gans, het gezwel. Geschwulst. *) ein eingeschriebener Iirief. een uanjeteelemlt brief. die Gruft, die Hand, die Haut, de groeve, de hand, de huid, de die Kluft. kloof. die Kraft, die Kuh, die Kunst, de kracht, de koe, de kunst, de luis. die Laus. die Luft, die Lust, die Macht. de lucht, de lust, de macht, die Magd meist: die (Dienst)- de meid de dienstbode. magd, gebrauchlicher: das (Dienst)OT3i/c//e«. die Bauernmagd. de boerenmeid. die Jungfrau. de maagd. die Jungfrau von Orléans. de maagd van Orléans. die Maus, die Nacht, die Nalit. de muis, de nacht, de naad. die Not. de nood (moeilijke omstandigheid), die Nusz. de noot (vrucht). die Note. de (muziek)noot. Haben Sie Noten (nicht: Musih) Heb je muziek meegebracht? initgebracht ? die Sau. a. de zeug; b. het zwijn, varken. Perlen vor die Siiue werfen. paarlen voor de zwijnen werpen. das Schwein. het zwijn, varken. das Ferkel. de big. die Schnur, die Stadt. het koord, de stad. die Wand. de wand, de muur. die Waud, die Mauer. de muur. die Mauer. de muur (de geheele steenmassa), die Wand, z. B. ein Gemalde hangt de muur (het muurvlak, in ver- an der Wand (nicht: Mauer). trekken, gangen, enz.), die Wurst, die Zunft, die Zusam- de worst, hetgilde, desamenkomst. menkunft. HET BIJVOEGLIJK NAAMWOORD. § 79. Het bijvoeglijk naamwoord liecft in liet Duitsch voor iederen naamval een dubbelen uitgang: een zwakken uitgang, en een voornaamwoordelijken uitgang. Om een bijvoeglijk naamwoord te kunneii verbuigen, moet men dus weten: 1°. welke de zwakke uitgangen zijn, 2°. welke de voornaamwoordelijke uitgangen zijn, 3°. wanneer liet bijvoeglijk naamwoord den zwakken en wanneer liet den voornaamwoordeljjken uitgang aanneemt. § 80. I. De zwakke uitgangen van liet bij voegl ij k naamwoord zijn die van liet zwakke zelfstandi(jetal en geen eigen i/eslaeht bezit, — het getal en liet geslacht richt zich naar het zelfstandig naamwoord, waarbij het behoort („het draagt de livrei van het woord, in welks dienst het staat," Leopold) — heeft dus, als onzelfstandig woord, ook geen eigen uitgangen : wanneer het verbogen wordt, moet het een uitgang henen, óf bij liet zwakke zelfstandig naamwoord, óf bij het voornaamwoord. Noem nu van eiken naamval den zwakken en den voornaamwoordeljjken (*) uitgang! § 82. III. Het bijvoeglijk naamwoord krijgt den zwakken uitgang, wanneer er een bepalend woord voorafgaat, dat den voornaamwoordeljjken uitgang heeft. li.v.: dies-er gut-e Wein. Het bijvoeglijk naamwoord krijgt den voornaam woordelijken uitgang: 1°. wanneer er #\, kalt . . Bier o., dieser dick . grosz . . Baum ///., diese rot . . Blume t'r., das treu . . Pferd o., mein gut . . Freund, unser alt . . , reich . . Onkel, eure krank . . Schwester, dein neu . . Hans o., unser scharf . . Messerx., meine neu . . golden . . Uhr vr,, die silbern . . Liïttel /«., die hölzern . . Tür vr. Verbuig: gut . . Wein, frisch . . Luft, kalt . . Bier. der gut . . Wein, die frisrh . . Luft, das kalt . . Bier. unser alt . . Vater, unsere alt . . Mutter, unser gut . . Kind. Het zelfstandig gebruikte bijvoeglijk naamwoord. § 85. Het zelfstandig gebruikte bijvoeglijk naamwoord wordt in het Hollandsch verbogen als een zwak zelfstandig naamwoord. Vgl.: de geleerde man de geleerde de bode. des geleerde» mans des geleerde» des bode», den geleerde» man den geleerde den bode. den geleerde» man den geleerde den bode. de geleerde mannen de goleerde» de bod?», der geleerds mannen der geleerde» der bode», den geleerde» mannen den geleerde» den bode», de geleerde mannen de geleerde» de bode». liet zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoord wordt in liet Duitsch als bijvoeglijk naamwoord verbogen, liet is dus in bet Duitsch voor de verbuiging geheel onverschillig, of op het bjjvoegljjk naamwoord een zelfstandig naamwoord volgt. Heeft men te vertalen „een geleerde", zoo vertale men eerst „een geleerde man" en late dan het zelfstandig naamwoord weg. Dus: een geleerde man ein gelehrt . . Mann. een geleerde ein Gelehrt. . den geleerden man (3 naamval) dem gelelirt . . Mann. den geleerde dem Gelehrt . . arme, geleerde mannen arm . . gelehrt . . Miinner. arme geleerden arm . . Gelehrt . . zijn eigen best paard sein eigen . ., best . . Pferd o. zijn eigen best sein eigen . Heat . . een groot geheel stuk ein grosz . . ganz . . Slück. een groot geheel ein grosz . . Ganz . . een jong dier ein jung . . Tier o. een jong ein Jung het jong de jongen § S6. Er is één afwijking: de 2,le naamval meervoud heeft bij het zelfstandig gebruikte bijvoeglijk naamwoord doorgaans den zwakken uitgang. Vgl.: armer, gelehrter Miinner, en armer Gelehrtew. Uitgezonderd zijn: der Oherst (de overste) en der Junge (de jongen), die als zwakke zelfstandige naamwoorden verbogen worden, en der Greis (de grijsaard), dat als een sterk zelfstandig naamwoord verbogen wordt. Vertaal: de grijze mannen die greis . . Manner. de grijsaards die Greis . . § 87. Niet zelden gebruiken wij een echt zelfstandig naamwoord, waar de Duitscher een zelfstandig gebruikt bijvoeglijk nnamwoord bezigt. B.v.: ambtenaar (beambte) der Beamt . . ein Beamt . . bediende der Bedient . ein bloedverwant der Verwandt . ein Duitscher der Deutsch . ., ein gezant der Gesandt . ein kennis der Bekannt . ein reiziger der Reisend . ein vrijwilliger der Freiwillig ein Geef deze twee vormen ook aan van: banneling Verbannt . bekeerling Bekehrt . drenkeling Krtrunken . kleurling Farbig . vertrouweling Vertraut . vreemdeling Fremd . . Vul in en verbuig eenige van de volgende bijvoeglijke naamwoorden: der grosz . . Oelehrt . ein grosz . . Oelehrt . riiuurb grosz . . Oelehrt . mancher grosz . . Oelelirt . inancher arm . . Gefangen . ein grosz . . Ganz . das gemein . . lïest . sein eigen . . liest. . liös . . mit(3)Büs . . vergelten, unser Bedient . . ist Keisend . ein treu . . Iteanit . ., ein Abgeordnet . . (een afgevaardigde). § 88. Opmerking. De taalnanien op sch of isch b.v.: Deutsc/i, Französisc/t, — zelfstandig gebruikte bijvoeglijke naamwoorden — worden alleen verbogen, wanneer liet bepalend lidwoord onmiddellijk voorafgaat. Anders (dus, wanneer het bepalend lidwoord niet of niet onmiddellijk voorafgaat) blijven ze onverbogen. B.v.: tlie Schwierigkeiten des Französischen, die Schwierigkeiten des modernen Französisch, er spricht ein achönes Deutsch. Vul in, waar hot noodig is: etwas aus dein Französisch . . ins Deutsch . . übersetzen, ctwas aus jjutem Französisch . . in (4) schlech . . Deutsch . . übersctzcn. De trappen van vergelijking. § 89. De bijvoeglijke naam woorden vormen den Comparatief (den vergrootenden trap) op er, den Superlatief (den overtreffende!) trap) op st. est in plaats van st hebben do bijvoeglijke naamwoorden op d, t of een sisklank. 15.v.: élenrf (ellendig) elendest, bun/ (bont) buntest, gewissenlos (gewetenloos) gewissenlosest, beis# (heet) heiszest, fri.w/i frisehest, stol2 (trotseh) stolzest, hw (laks) laxest. § 00. Uitgezonderd zijn : 1". de bijvoeglijke naamwoorden, wier laatste lettergreep een toonlooze e bevat.. B.v.: wohlwollend (welwillend) wohlwollendst, 2°. de meerlettergrepige bij «ooglijke naamwoorden op inch, B.v.: narriseh (dwaas) uiirrischst. Men vorme nu ilen Comparatief 011 Superlatief van: heisz, frisch, aufriihrerisch (oproerig), stolz, lax, gewissenlos, reizend (bekoorlijk), nett (aardig), geliebt (bemind), gebildet (ontwikkeld, beschaafd), belebt (levendig, druk), gewis9enhaft (nauwgezet). § 91. De volgende bijvoeglijke naamwoorden krijgen in den Comparatief en Superlatief den Umlaut: alt oud, arg erg, arm, dumm dom, vervelend, grosz groot, liart hard, hoch hoog, jung jong, kalt koud, klug verstandig, slim, krank ziek, kurz kort, lang, nah nabijgelegen, rol rood, scharf scherp, schwach zwak, stark sterk en warm. Hovendien nog eenige andere, dit' evengoed of beter zonder Umlaut kunnen gebruikt worden. § 92. N.B.: £rosz gröszer gröszt. gut besser best. hoch höher höchst. nah niilier niichst. § 93. N.li : De bijvoeglijke naamwoorden op el, er, ch verliezen in den Comparatief gewoonlijk de e van den stam. B.v.: edel edler, mager magrer, trocken trockner. HET TELWOORD. § 94. I. De Hoofdgetallen. 1 eins (ein). 11 elf. 2 zwei. 12 zwölf. 20 zwunzig. 3 drei. 13 dreizehn. 30 dreiszig. 4 vier. 14 40 vierzig. 5 fiinf. 15 50 6 scchs. 1(5 sechzehn. CO sechzig. 7 sioben. 17 siebzehn. 70 siebzig. 8 acht. 18 80 9 neun. 19 90 10 zehn. 100 - liundert; 1000 - tauseiid. het millioen - die Million. het billioen - die Billion. N.B. : de honderd - das Plundert. de duizend - das Tausend. honderd?», duizend?» (van) soldaten. Hunderte, Tausend? ton Soldaten. § 95. Opmerking I. In sechzehn en sechzig is de .s uitgevallen (uitspraak!), in siebzehn en siebzig de en; zwanzig staat voor ; dreiszig staat vuor § 9G. Opmerking II. In plaats van eins gebruikt men ein, wanneer „een" met een volgend telwoord onzelfstandig naatmroord verbonden is. B.v.: één en twintig - ej'/iundzwanzig; daarentegen: honderd en een - hundertundeiws. één boek - éi'n Buch. Lees en vertaal nu: (*) 1, 2, 3 100; 100, 99, 98 1; 1 X 2 = 2, 2 X 2 = 4 u. s. w.; 1 x 3 = 3, 2 X 3 =. 6, u. s. w.; 1 X 4 =. 4, 2 X 4 =. 8, u. s. w.; 1 -|- 1 = 2; 21 + 1 = 22; 31 — 1 = 30; 11853; 46702; 20061; 8440; 33670; 8764; 45678; 43591; 63421; 22914. Tel van één tot honderd! Zühle von bis ! Het is half (= halb) een. Het is kwart (= Viertel) voor één. Het is één uur: Es ist ein Uhr of Es ist Het slaat één uur: Es schlagt ein Uhr of Es sehlagt § 97. II. Ranggetallen. üc ranggetallen worden van de hoofdgetallen gevormd, tot en met 19 door achtervoeging van een t (in het ITollandsch door achtervoeging van een d), van 19 af door achtervoeging van st. B.v.: de negende der neuni-e, de negentiende der ncunzehn£-e, de twintigste der z\van/.ig.s7-e. Onregelmatig zijn : der erste en der d ritte; in nclile is een t uitgevallen. N.B.: de achtste: der achte; de vieiv/e, vjjtV/e, zes'/e, enz., der vierde, fiinf/e, sechste, enz. Vertaal: de l«te, 2de, 3de lOOste; de 100ste, 99»te, 98»te lste. § 98. III. Breukgetallen. De breukgetallen worden van de hoofdgetallen gevormd, tot en met 19 door achtervoeging van tel, van 19 af door achtervoeging van stel. B.v.: ein neunzehn + Vlo = »/»; 5 - i/s = i'/r,; '/« * '/? = '/«; Vs * '/s = V»; :,/n - -In = '/li; °,3 * 0,4 = 0,12; 0,02 X 0,03 = 0,0006 ; 31/s + 22/,, ~ 5'S/a; 4% — 22/s = 2'/s; 3'/a X 21 li - C«/s + l'/s + '/« - «>/,; + l-i/e + '/« = 78/o = «'/* HET WERKWOORD. § 100. Namen der Tijden en Wijzen. Praesens onvoltooid tegenwoordige tijd, b.v.: hij hoort. Imperfect onvoltooid verleden tijd, „ hij hoorde. Perfect voltooid tegenwoordige tijd, „ hij heeft gehoord. Plusquamperfect voltooid verleden tijd, „ hij had gehoord. Indicatief aantoonende wijs, „ hij hoort. Conjunctief aanvoegende wijs, „ hij hoore. Imperatief gebiedende wijs, „ hoor! Infinitief onbepaalde wijs, „ hooren. Particip Praesens tegenwoordig deelwoord, „ hoorend. Particip Perfect verleden deelwoord, „ gehoord. Inleiding. § 101. Op grond van het verschil in vorming van liet Imperfect en het Particip Perfect worden de werkwoorden verdeeld in zwakke en sterke werkwoorden. Een aantal werkwoorden is onregelmatig. Een werkwoord is zwak, wanneer liet Imperf. en liet Part. Perf. gevormd wordt, in het Hollandsch door achtervoeging van een t of een d, in liet Duituch door achtervoeging van een t. B.v.: rook-en rook-^-e gerook-f, raucli-en rauch-tf-e gerauch-£, hoor-en hoor-r/-e gehoor-tf, hör-en hör-i-e gehör-i. Een werkwoord is sterk, wanneer het Imperf. gevormd wordt door verandering van den stamklinker, liet Part. Perf. door achtervoeging van en, vaak ook door verandering van den stamklinker. B.v.: roep-en riep geroep-en, ruf-en rief geruf-eii, sehrijv-en schreef geschrev-en, schreib-en sclirieb geschrieb-en, zing-en zong gezong-en, sing-en sang gesung-en. Opmerking. De werkwoorden, die in het Hollandsch zwak zijn, zijn gewoonlijk ook in het Duitsch zwak. De werkwoorden, die in het Hollandsch sterk zjjn, zijn gewoonlijk ook in het Duitsch sterk. (Over de uitzonderingen later, vgl.: § 126 en § 127.) A. Het zwakke Werkwoord. B. Het sterke Werkwoord. C. De onregelmatige Werkwoorden. A. Het zwakke Werkwoord. § 102. Vervoeging: horen - hörte - gehort. Praesens. Ind.: ich hör-e, du hür-sf, er hür-<, wir hor-en, ihr hör-f, sie hör-ew. Conj. : ich hör-e, du hör-esi, er hör-e, wir hör-en, ihr hör-et, sic hör-ew. Imperat.: hör-e hör-i. Imperfect. Ind. en Conj.: ich hör-te, du hör-t&s£, er hür-te, wir hor-te», ihr hör-te<, sic hiir-ten. Inf.: hör -en. Part. Praes.: hör-end. Part. Perf.: gehör-f. § 103. Opmerking I. Vergelijken we den Ind. Praes. en den Conj. Praes., dan zien we, dat in de uitgangen van den Conj. overal een e staat (vgl.: Ind. du hör-i< en Conj. du hör-esl, Ind. ihr hör-# en Conj. ihr hör-«<), en verder, dat de uitgang van den 3d=" persoon enkelvoud in den Conj. e, in den Ind. t is. In het Imperf. zijn bij het zwakke werkwoord Ind. en Conj. aan elkaar gelijk. § 104. Opmerking II. Vergelijken we de vervoeging van het zwakke werkwoord in het Duitsch met de vervoeging van het zwakke werkwoord in liet Hollandsch, dan is vooral op het volgende te wijzen: 1°. dat de lst« persoon enkelvoud Praes. Ind. in het Duitsch in tegenstelling met het Hollandsch een uitgang heeft; vgl.: ik hoor en ich hör-«. In het Hollandsch is de e slechts in enkele vaststaande uitdrukkingen bewaard gebleven : b.v.: /.egge f 10 (op een kwitantie); verzoeke dat niet te doen. Waar in het Duitsch de e voor een klinker een enkele maal wegvalt, wordt dit door een teeken (b.v.: hör' ich) aangeduid. 2°. dat in het Duitsch het zwakke Imperf. en Part. Perf. altijd gevormd wordt door achtervoeging van een I, en nooit, gelijk in het Hollandsch, door achtervoeging van een d. Vgl.: suizen, suisrfe; bruisen, bruis/e. Vertaal nu: fonkelde, gefonkeld funkeln: geloofde, geloofd glauben; haalde, gehaald holen; ijlde, geijld eilen ; raasde, geraasd rasen ; reisde, gereisd ruisen; speelde, gespeeld spielen. 3°. dat in het Duitsch het zwakke Imperf in den lsten en 3den persoon enkelvoud altijd uitgaat op e, in tegenstelling met het Hollandsch, waar we de e bij enkele werkwoorden missen: b v.: brengen bracht gebracht, bringen brachte gebracht; denken dacht gedacht, denken dachte gedacht; dunken docht gedocht, dünken deuchte gedeuchtj koopen kocht gekocht, kaufen kaufte gekauft; zoeken zocht gezocht, suchen sucht« gesucht; mogen mocht gemocht, mogen mochfe gemocht; moeten moest gemoeten, mÜBsen muszte gemuszt; weten wist geweten, wissen wuszte gewuszt. Vervoeg nu: hoffen hopen, raachen maken, ineinen meenen, sagen zeggen, spielen spelen, taufeu doopen. B. Het sterke Werkwoord. § 105. Vervoeging: schreiben - schriel - geschrieben. Praesens : als hij het zwakke werkwoord. Imperfect. : Ind. : ich schrieb, du schrieb-s£, er sehrieb, wir schrieb-e», ihr schrieb-<, sie schrieb-ew. Conj. : ich schrieb-e, du schrieb-es<, enz., als in liet Praesens; (de Conj. heeft, zwak of sterk, Praesens of Imperfect, al tij d dezelfde uitgangen: e, est, e, en, et, en). Inf.: schreib-e?i. Part. Praes.: sehreib-e«rf. Part. Perf.: geschrieb-ew. Vervoeg nu: bleiben, blieb, geblieben blijven, reiben, rieb, gerieben wrijven, steigen, stieg, gestiegen stijgen, greifen, griff, gegriffen grijpen, pfeifen, pfifï', gepfiffen fluiten. § 10G. Terwijl de stamklinker van het zwakke werkwoord in alle vormen van het werkwoord onveranderd blijft, is de stamklinker \an liet sterke werkwoord aan verschillende veranderingen onderhevig. § 107. I. De veranderingen van e in i. (*) Regel: a. De sterke werkwoorden, die in den Inf. een e hebben, veranderen die e in i in drie vormen van het Praes.: in den 2',e" en 3^en persoon enkelvoud Ind. en in den 2^e" persoon enkelvoud Lnperat. Ik De i is kort, wanneer de e kort is. De i is lang, wanneer de e lang is. (Men denke er aan, dat de lange i geschreven wordt als ie!) c. A\ anneer de e in i verandert, heeft de Imperat. geen uitgang. N.B. : Eveneens geen uitgang heeft Imperat. van „kommen" en „latten": komm! lasz! B.v.: helfen: du hilfst, er hilft, hilf! selien: du siehst, er sieht, sieh! Vgl.. verderben st.: du verdirbst, er verdirbt, verdirb! en verderben zw.: du verderbst, er verderbt, verderbe! Bovendien komt de verandering in i voor bij erlöschen (uitgaan van licht en vuur) en gebaren (baren, ter wereld brengen); dus: ich erlösche, du crlischst, enz. ich gebiire, du gebierst, enz. § 108. Uitzonderingen: a. Geen verandering van e in i hebben: bewegen, genesen, heben (heffen), melken en scheren. (**) (*) Vgl. Hollandsch: 1/d, leden; schip, schepen; smid, smeden. (**) Ook gehen en steken: zie onregelmatige werkwoorden. b. Een lange e, een korte i hebben: nehmen (nemen) en treten (treden, trappen); dus: du ninnnst, er nimmt, niinnt! du trittst, er tritt, tritt! Waarom wordt bij „nehnipn" en treten" in de vormen met i de m en de t verdubbeld ? Waarom valt bij „nehmen" in die vormen de h weg? (vgl. 4? 22). Opmerking: nGeien." wordt in de spreektaal veelal met korte i uitgesproken. Vandaar naast „du gieb.it, er giebt, gieb"! vaak du gibat, er gibt% gib! c. „Seheti' heeft naast „aiehden gewonen vorm van den Imperat., een onregelmatigen Imperat. „aiehe \ die gebruikt wordt: 1) bij verwijzingen: siehe unten! siehe Seite 8! 2) in deftige taal en vooral in den bijbel als uitroep. B.v.: Zie! de wereld is zoo schoon! Zie daarom de toekomst niet zoo donker in! . . .! die Welt ist so schön! Drum . . nicht so trüb in die Zukunft! Vervoeg nu het Praes. van : befehlen bevelen, breehen breken, empfehlen aanbevelen, erliïschen, gebaren, geben, nehmen, spreelien spreken, treten, werfen werpen, erschrecken zu\ verschrikken, erschrecken st. schrikken, verderben zu\ bederven trans,, verderben st. bederven intrans., bersten barsten, fechten vechten, Hechten vlechten, gelten gelden, sehelten knorren, schmelzen zw. smelten trans., schmelzen st. smelten intrans. § 109. II. De Umlaut. a. In het Praesens. Regel: De sterke werkwoorden, die in don Inf. een klinker hebben, vatbaar voor Umlaut, krijgen den Umlaut in twee vormen van het Praes., in den 2'u" en 3'Un persoon enkelvoud van den Ind. B.v.: graben: du grabst, er grabt. Uitzonderingen: In het Praes. krijgen geen Umlaut: hauen (houwen), saiigen (zuigen), hommen (komen), rufeii (roepen), schaffen (scheppen == voortbrengen, vgl. § 148). Vervoeg nu liot 1'raea. van: fahren, graben, laden, schlagen, tragen, backen, schaften, wachsen, waschen, kommen, lallen, fangen, halten, hangen, blasé», lirat raten, sclilafen, st^szen, ruien, hauen, laufen. b. In het Imperfect. Regel: De sterke werkwoorden, die in den Ind. Imperf. een klinker hebben, vatbaar voor Umlaut, krijgen den Umlaut in dei) geheelen Conj. Imperf. B.v.: graben (grub, gegraben): ich grub, ich griibe, du griibest, enz. § 110. Opmerking: Benige werkwoorden, die in den Ind. Imperf. een a hebben, hebben in den Conj. Imperf. een afwijkenden klinker: 1°. ö in plaats van d hebben: befMen, empfehlen, gelten (gelden) en de stammen op imm en inn ; 2°. « in plaats van a hebben: helfen helpen, sterken sterven, verderben, werhen werven, werden worden, werfen werpen. B.v.: befehlen (befahl, befohlen): ich befahl, ich beföhle ; gelten (galt, gegolten): ich galt, ich gölte; schwimmen (schwamm, geschwommen): ich Bchwamm, ich schwömmej spinnen (spann, gesponnen): ich spann, ich spönne. Vervoeg nu: singen, sang, gesungen zingen, sterben, starb, gestorben, erschrecken, erschrak, erschrocken, fahren, fuhr, gefahren varen, laufen, lief, gelaufcn loopen, bergen, barg, geborgen, schlagen, schlug, geschlagen slaan, kriechen, kroch, gekrochen kruipen, werfen, warf, gevvorfen, quellen, quoll, gequollen opwellen, opborrelen, befehlen, befahl, befohlen, beginnen, begann, begonnen. Over df. uitgangen. § 111. I. a. De uitgang st valt weg, wanneer de stam van het werkwoord reeds op st uitgaat. B.v.: berst-en (barsten), ich berBte, du birst (voor: du birst-st). § 112. 6. De uitgang ( valt weg, wanneer de stam van het werkwoord reeds op t uitgaat. B.v.: rat-en (raden), ich rat-e, er rat (voor: er rat-t). § 113. e. Van den uitgang sl valt de s weg, wanneer de stam van het werkwoord reeds op een «-klank (j, sa, az, z) uitgaat. B.v.: reu-en reizen, haaj-en haten, rei«z-en rijten, rukken, scheuren, reiz-en prikkelen, bekoren, tergen. Dus: ich reis-e, du reis-t; ich hasB-e, du hasz-t; ich reisz-e, du reisz-tj ich reiz-e, du rciz-t; daaren tegen: erlöacA-en, wijci-en wisschen ; ich erlösch-e, du erlisch-st, ich wisch-e, du wiech-st. § 114. II. a. De werkwoorden, wier stam uitgaat op d, t, cm of en hebben est in plaats van st en et in plaats van t; uitgezonderd zijn die vormen van het Praes., in welke de stamklinker verandert. Vgl.: hör-en, du hör-s<, er hör-i, ihr hör-<, ich hür- asen blazen, brer/zen breken, empfangen ontvangen, empfehfen aanbevelen, e.«en eten, erwten overwegen, fahren varen, fallen vallen, fangen vangen, hchten vechten, flemen vlechten, flieyen vliegen, HieAen vlieden vluchten, fl,es«n vlieten, vloeien, friei-cn vriezen, fressen vreten, ge/,en geven, genese,, genezen, genieten genieten, gies^en gieten, graben graven hangen hangen, krieT , l (van dieren) scheren N.B.: scheren j ' ( (van mensehen) rasieren. Schafe werden geschoren, Menschen rasiert. i scheren (alleen van het haar), knippen = schneiden (gebruikelijker: ook van goed, kleoding- I stukken enz.); zijn baard laten knippen; sich den Bart schneiden (scheren) lassen; zijn haar laten knippen; sich die Haare schneiden, (sich das Haar scheren lassen). § 147. Bewegen: bewegen i. d. b. overreden (iiberreden) = sterk, anders zwak. Vertaal: Hij bewoog mij mee te gaan. Er . . . mich mitzugehen. Hij bewoog de tafel. Er . . . den TiBoh. Hij was diep bewogen. Er war tief . . . § 148. Schaffen: scheppen i. d. b. voortbrengen, in het leven roepen = sterk, anders zwak. God schiep de wereld. Gott schuf die Welt. Er 9chaffte das Gepiick fort. Hij bracht de bagage weg. Er schaffte vom frühen Morgen bis zum spaten Abend. Hij werkte van den vroegen morgen tot den laten avond. § 149. Pflegen: pflegen gewoonlijk, in tegenstelling niet het Hollandsch, zwak. Er pflegte früh aufzustehen. Hij placht vroeg op te staan. Er pflegte (verpflegte) den Kranken. Hij verpleegde den zieke. Er pflegte keinen TJmgang mit ihm Hij ging niet met hem om. N.B.: In verbindingen als: Freundschaft pflegen mit (vriendschap onderhouden met), TJmgang pflegen mit (omgaan met), Rücksprache pflegen mit (ruggespraak houden met), Unterhandlungen pflegen mit (onderhandelingen voeren met), Rats pflegen (beraadslagen), enz. komen ook sterke vormen voor (pflegen, pflog, gepflogen). § 150. Garen: giiren (= gisten) wordt in eigenlijke beteekenis sterk, in overdrachtelijke beteekenis zwak verbogen. Das Bier gor, hat schon lange gegoren. Het bier gistte, heeft al lang gegist. Es garte im Volke. Het volk was in gisting. TABEL VAN VERBUIGING EN VERVOEGING. A. Verbuiging. I. Voornaamwoordelijke verbuiging. dies-*/* dies-M dies-im dies-*« dies-e dies-er dies-er dies-e dies-e* dies-sa dies-M» dies-s.* dies-e dies-er diea-e» dies-s 1. I mein-er i mein- mein-e* mein-e/// mein-e« mein-e mein-er mein-er mein-e j mein-e* ( mein-e* i mein-e* mein-e/» i ' tem- ( mem- mein-e mein-er mein-e« mein-e l unaer-er 1 unser-e* unaer-e/« unser-e/; ( unser- unaer-e unser-er unaer-er unser-e ( unser-e* ( unser-e* ) unser-e.« unser-e//< \ i unser- f unxer- unser-e unser-er unser-e« unser-e ( eur-er i euef_ eur-e* eur-e»/ eur-e// eur-e eur-er eur-er eur-e t eur-e* . eur-e* eur-e* eur-e/// I euer- | euer- eur-e eur-er eur-e* eur-e 2. a. d -er d-e* d-em d-en d-ie d-er d-er d-ie d-as d-e* d-e/» d-as d-ie d-er d-e» d-ie b. d-er d-ess-en d-em d-en d-ie d-er-en d-er d-ie d-as d-ess-en d-em das d-ie d-er-en (*) d-e*-en d-ie ff. w-er w-ess-e n w-em w-en w-as w-ess-e n . . . w-as Persoonlijke voornaamwoorden, zie § 46. II. Verbuiging van het zelfstandig naamwoord. Zwak. der Bot-e des Bot-e» dem Bot-e» den Bot-e» die Bot-e» der Bot-e» den Bot-e» die Bot-e». Sterk. I. der Knecht- des Knecht-e« dem Knecht-e den Knechtdie Knecht-e der Knecht-e den Knecht-e« die Knecht-e II. der Anker- des Anker-* dem Anke-r den Ankerdie Anker- der Anker- den Anker-» die Anker- uit : der Anker- des Anker-(e)» dem Anker-(e) den Ankerdie Anker-(e) der Anker-(e) den Anker-(e)» die Anker-(e) III. dus Kind- des Kind-es dem Kind-e das Kinddie Kinder- der Kinder- den Kinder-» die Kinder- uit: die Kinder-(e) der Kinder-(e) den Kinder-(e)» die Kinder-(e). Gemengd. der Strahl- des Stralil-es dem Strahl-e den Strahl- die Strahl-e» der Strahl-e» den Strahl-e» die Strahl-ew. (*; Of „d-e/'-er" (vgl. § 12). B. Vervoeging. Verandering van e in «. helfen (half geholfen). Praes. Ind.: ich helfe, du hilfsl, er hilft, wir helfen, ihr helft, sic helfen. Conj : ich helfe, du helfest, er helfe, wir helfen, ihr helfet, sie helfen. Imperat.: hit/! helft! Part.: helfend. sehen (sah gesehen). Praes. Ind.: ich sehe, du sieisl, er sieht, wir selien, ihr seht, sie sehen. Conj.: ich sehe, du sehest, er sehe, wir sehen, ihr seliet, sie sehen. Imperat.: sieh! seht! Part : sehend. Umlaut. graben (grub gegraben). Praes. Ind.: ich grabe, du grabst, er grabt, wir graben, ihr grabt, sie graben. Conj.: ich grabe, du grabest, er grabe, wir graben, ihr grabet, sie graben. Imperat.: grabe! grabt! Part.: grabend. Imperf: ich grub, du grubst, er grub, wir gruben, ihr grubt, sie gruben. ich grübe, du griibett, er grk'ie, wir grübe», ihr grübet, sie grüben. dür/en, knnnen, mógen, müssen, sollen, wissen, wollen. dürfen, durfte, gedurft. ich darf, du darfst, er darf, wir dürfen, ihr diirft, sie dürfen. ihr dürfe, du dürfest, enz. (dürfe! dürft!) dürfend, ich durfte, ich dürfte. kinnen, konnte, gekonnt. ich knnn, du kannst, er kann, wir können, ihr könnt, sie können. ich könne, du könnest, enz. (kiinne! könnt!) könnend, ich konnte, ich könnte. moi/en, mochte, gemocht. ich mag, du magst, er mag, wir mogen, ihrmögt, sie mogen, ich möge, du mögest, enz. (möge! mögt!) mogend, ich mochte, ich mochte. mussen, muszte, gemuszt. ich inusz, du muszt, er musz, wir müssen, ihr müszt, sie müssen. ich miisse, du miissest, enz. (müese! müszt!) mÜ98end, ich muBzte, ich müszte. sollen, sollte, gesollt. ich soll, du solist, er soll, wir sollen, ihr sollt, sie sollen, ich solle, du sollest, enz. (solle! sollt!) Bollend, ich sollte, ich sollte. nissen, wuszte, gewuszt. ich weisz, du weiszt, er weisz, wir wissen, ihr wiszt, sie wissen, ich wisse, du wissest, enz. wisse! wiszt! wissend, ich wuszte, ich wüszte. wollen, wol 1 te, gewollt. ich will, du willst, er will, wir wollen, ihr wollt, sie wollen, ich wolle, du wollest, enz. wolle! wollt! wollend. ich wollte, ich wollte. Hoofdvormen der sterke werkwoorden. liif. Iinperf. Part. Pcrf. Int'. Imperf. I'art. Pci Backen buk gebacken Fressen frasz gefressen Befehlen befalil befohlen Frieren fror gefroren Beginnen begann begonnen Giiren gor gegoren Beiszen bisz gebissen Gebïiren gebar geboren Bergen barg geborgen Geben gab gegeben Betrügen betrog betrogen Gebieten gebot geboten Bewegen bewog bewogen Gedeihen gedieh gediehen Biegen bog gebogen Gelingen gelang gelungen Bieten bot geboten Gelten galt gegolten Binden band gebunden Genesen genas genesen Bitten bat gebeten Geschelien gescbah geschehen Blasen blies gehlnsen Gewinnen gewann gewonnen Bleiben blieb geblieben Gieszen gosz gegossen Braten briet gebraten Gleichen glicb geglichen Brecben brach gebrochen Gleiten glitt geglitten Dreschen drasch gedroseben Graben grub gegraben Dringen drang gedrungen Greifen griff' gegriffen Empfangen erapfing empfangen Halten hielt gehalten Empfehlen empfahl empfohlen Hangen hing gehangen Empfinden empfand empfunden Hauen hieb gehauen Erlösehen erlosch erloschen Heben Lob gehoben Ersclmllen erscholl erschollen Heiszen hiesz geheiszen Erschrecken erschrak ersehrocken Helfen half geholfen Essen asz gegessen Klingen klang geklungen Fahren fuhr gefahren Kommen kam gekommen lallen fiel gefallen Krieehen kroch gekrochen Fangen fing gefangen Laden lud geladen Fechten focht gefoehten Lassen Hesz gelasBen Finden fand gefunden Laufen liet' gelaufen Flechten flocht geflochten Leiden litt gelitten Fliegen flog geflogen Leihen lieh geliehen X1 lielien floh geflohen Lesen las gelesen Flieszen flosz geflossen Liegen lag gelegen Iiif. Imperf. Tart. Pcrf. Inf. Imperf. Part. Perf. Liigen log gelogen Scliweigen schwieg geschwiegen Meiden mied gemieden Scli wellen Bchwoll geschwollen Messen masz gemessen Schwimmen schwamm geschwommen Miszlingen ntiszlang miszlungen Schwingen schwung gegchwungen Nehmen nahm genommen Sehen sah gesehen Pfeifen pfiff gepfiffen Sieden sott gesotten 1'reisen pries gepriesen Singen sang gesungen Quellen quoll gequollen Sinken sank gesunken Haten riet geraten -Sinnen sann gesonnen Reiben rieb gcrieben Sitzen sasz gosessen Reiszen risz gerissen Speien spie gespieen Reiten ritt geritten Spinnen spann gesponnen Riechen roch gerochen Sprechen sprach gesprochen Ringen rang gerungen Sprieszen sprosz gesproesen Rinnen rann geronnen Springen sprang gesprungen Rufen rief gerufen Steclien stach gestoehen Saufen sotf gesoffen Stehlen stalil gestohlen Saugen sog gesogen Steigen stieg gestiegen Schaffen schuf geschaflen Sterben slarb gestorben Scheiden schicd geschieden Stieben stob gestoben Scheinen schien geschienen Stoezen stiesz gestoszen Schel ten schalt gescholten Streichen strich geBtrichen Scheren schor geschoren Streiten stritt gestritten Schieben schob geschoben Tragen trug getragen Schieszen schosz geschossen Treffen traf getroffen Schlafen schlief gesehlafen Treiben trieb getrieben Schlagen schlug geschlagen Treten trat getreten Schleichen achlich geschlichen Trinken trank getrunken Schleifen schliff gescbliff'en Verderben verdarb verdorben Schlieszen schlosz geschlossen Verdrieszen verdrosz verdroesen Schlingen schlang geschlungen Vergessen vergasz vergessen Schmeiszen schmisz. geschmissen Vergleichen verglich verglichen Schmelzen schmolz geschniolzen Verlieren verlor verloren Schoeiden schnitt geschnitten Verschwin- Schreiben schrieb geschricben den verschwand verschwun- Schreien sclirie geschrieen den Schreiten schritt geschritten Verzeihcn verzieh verziehen Sch waren schwor gescbworen Wachsen wuchs gewachsen Schwören schwur gescbworen Wasclien wusch gewaschen Ind. Imperf. Pari. Perf. Ind. Imperf. Parf. Perf. Wiegen wog gewogen Werfen warf geworfen Weichen wich gewichen Winden wand gewunden Weisen wies gewiesen Ziehen zog gezogen Werben warb geworben Zwingen zwang gezwungen.