DE GEZONDE GELOOVIGE zijnde een verhandeling der EVANGELISCHE BEKEERING ONTDEKKENDE HET WERK VAN CHRISTUS' GEEST IN DE VERZOENING EENS ZONDAARS MET GOD. In het Engelsch beschreven door THOMAS SHEPPARD Bedienaar des Heiligen Evangelies te Cambridge in Nieuw-Engeland EN OM ZIJN BIZONDERE UITNEMENDHEID IN HET NEDERDUITSCH VERTAALD. UTRECHT — S. W. VERPLOEG. De Zoon des menschen is gekomen om zalig te maken dat verloren was. Matth. 18: xi APPROBATIE van het uitstekend geestelijk werk: DE GEZONDE GELOOVIGE: Wij ondergeschreven Professoren der H. Theologie, aan de Universiteit te Utrecht, hebben, zooveel ons onze veelvuldige bezigheden toelieten, doorbladerd het Traktaat, genaamd , ,De Gezonde Geloovige," opgesteld door Mr. Thomas Sheppard, Leeraar te Cambridge in Nieuw-Engeland en in onze Nederlandsche taal overgezet door den loffelijken ijver van En daarin niets gevonden, wat tegen de aangenomen Formulieren van Éénheid strijdig is; maar integendeel hebben wij daarin bespeurd een godvruchtig oogmerk, nette en bondige gedachten, geleerde en zielonderrichtende uitwerkingen, met een duidelijke en bewegelijke wijze van voorstellen, weshalve wij vertrouwen, dat het met goede stichting door Godlievende zielen gelezen zal worden. Gegeven te Utrecht, den 10 November 1685. (get.) Petrus van Mastricht. Melch. Leydecker. Herm. Wits. Herm. van Halen. voorrede van den schrijver aan zijn waarden vriend Mr. W. GREENHILL. Sir! Veel tegenstreven heb ik gehad in het uitgeven van deze bedenkingen, doch opziende tot God, ben ik einde lijk overreed om deze redenen: 1. Door de veelvuldige begeerten, beide van vrienden en van vreemden, zoo door bijzondere gesprekken als door geschriften, die mij deden denken, of het niet de stem van Christus mocht wezen. 2. Door het goede, naar ik hoor, dat mijn andere schriften, die reeds in het licht zijn, uitgewerkt hebben, dat de overigen ook doen mogen; hetgeen ik aangezien heb als een getuigenis, door den Heere gegeven, dat Hij ze wilde aannemen. 3. Ik kon niet bedenken, wat des Heeren meening was, om door zijn voorzienigheid, het eerste deel, zonder mijn toeleg, kennis, of wil aan het licht te doen komen, tenware het zijn mocht, om mij op te wekken en aan te sporen, om ook het andere, daartoe aangezocht zijnde, publiek te maken. Onze werken, dacht ik, moesten Gode gelijk, en niet geheel onvolkomen blijven. .... ,1 • * 4. Ik overweeg de zwakheid mijns lichaams en de kortheid van mijn reistijd hier beneden; dat ik niet lang zal spreken tot kinderen, vrienden en Gods dierbaar volk. Ik ben er van verzekerd, dat niet velen van hen in Engeland, aan wie ik bijna al wat ik ben, verschuldigd ben, in deze wereld meer zien zal, waarom ik ook bereid geweest ben, om den wind waar te nemen en van dezen tijd mij te bedienen, opdat ik eenige gedeelten van Gods dierbare waarheid tot een gedachtenis moge nalaten, om te spreken, en ach! dat het zijn mocht tot de harten van hen, in wier midden ik niet kan, noch zal zijn. Ik acht het voor een deel van Gods oneindige genade, dat Hij mij tot een werktuig maakt van het minste goed. Indien de Heere mij in het openbaar maken van deze dingen in zooverre zal aannemen, dan is dit al wat ik wenschen kan, en indien niet, nochtans heb ik begeerd, zoo er misvattingen of zwakheden, van welken aard ook, in mochten wezen, of ook in mijzelven mochten gevonden worden, waardoor een goede uitslag verhinderd en mijn bedoeling gemist kon worden, dat Hij mij deze in het bloed zijns Zoons vergeve. Alleenlijk, hetgeen ik in veel zwakheid geloofd heb, heb ik geschreven en ik zend het aan u, dien ik zeer liefheb en eer, u overlatende er aan af of toe te doen, naardat gij er nut in ziet, niet te kort doende aan hetgeen ik geschreven heb. Indien het u goeddunkt het onder ieders oogen te brengen; gij ziet op welke gronden ik daarmede tevreden ben; maar indien gij het zult begraven en een eeuwig zwijgen opleggen, het zal hem het welgevalligst zijn, die er geringer van denkt, dan anderen kunnen doen. THOMAS SHEPPARD. EERSTE HOOFDDEEL. WAARIN GETOOND WORDT, DAT, GELIJK DE GROOTE OORZAAK VAN HET EEUWIGE VERDERF DES MENSCHEN IS UIT HEM ZELVEN, ZOO OOK DE DADELIJKE VERLOSSING EN ZALIGHEID DES MENSCHEN IS JEZUS CHRISTUS. Zie den tekst Hos. 13 : 9Het heeft u bedorven, o Israël, want in Mij is uwe hulpe. EERSTE HOOFDSTUK. Deze woorden, zooals ze in het Hebreeuwsch terneergesteld worden, zijn volgens den stijl van dezen profeet zeer kort en vol zin, en daarom zwaar om zonder een omschrijving, in onze taal over te zetten; doch dit drukt den zin recht uit: in Mij is hulpe, hetgeen gij bevestigd kunt zien in vs 4, Daar is geen Heiland dan Ik, en vs. 14, zal, ze van het geweld der hel verlossen: O dood, waar zijn uwe -pestilentiën? Hel, waar is uw verderf? Neem, dat de profeet hier al sprak van tijdelijke behoudenis, hulp en verlossing, wat hij niet doet, nochtans ware het een krachtige bewijsreden; indien er geen Zaligmaker is van tijdelijke weeën en ellenden, dan alleen de Heere Jezus, hoeveel te minder dan van eeuwige rampzaligheden. Ik zal nu niet spreken van des menschen verlossing en zaligheid door hooping, ten opzichte van voldoening aan de gerechtigheid, want dit heb ik alreedsverhandeld in mijn traktaat van ,,d'Oprechte Bekeerde maar van zijn verlossing en zaligheid door kracht]; niet van es menschen verworven verlossing, door het bloed van Christus, maar van des menschen dadelijke verlossing, die geschiedt door de kracht en werking van Christus' Geest. Sommige CHRISTUS DE OORZAAK gevangenen onder de menschen worden verlost docpr kooping alleen, sommige door kracht zonder kooping; maar^zoodanig is de beklaaglijke gevangenis van alle menschen, onder de strengheid der gerechtigheid en de kracht der zonden, dat zonder den prijs van Christus' bloed, Ef. 1:7, en de kracht van Christus' Geest, Joh. 8:36, er geene vrijstelling is, daar de Heere Jezus het rantsoen voor onze verlossing betaald heeft. Nochtans is het met ons, als met een hoop gevangenen in de gevangenis; onze zonden houden ons als sterke ketenen vast; de Satan, als onze bewaarder, wil ons niet laten gaan; de deuren zijn door ongeloof voor ons toegegrendeld, Rom. 11132, en daardoor wordt God en Christus buiten gehouden. Wat kracht nu, kan ons, die onder zulk een geweld zoo kort gehouden worden, herstellen, zelfs nadat de prijs betaald is? Gewisselijk, het kan geen andere zijn dan die in mijn tekst genoemd is: In Mij is hulpe. Nadat ons rantsoen betaald is, moet de Heere zelf komen, en ons uittrekken met een sterke hand, Jes. 53:1. Aan wie toch is de arm des Heeren geopenbaard? Waarlijk aan zeer weinigen, nochtans is hij aan sommigen geopenbaard ; en weet voorzeker, dat, gelijk zij waarlijk Christus voor geen Zaligmaker houden, die zijn zaligheid door kooping en voldoening loochenen, zoo maken diegenen Hem tot een onvolkomen Zaligmaker, die ontkennen, dat de zaligheid en verlossing des menschen alleen is de almachtige arm, en de werking van zijn Geest en kracht. Treffend is derhalve het zeggen des apostels, Hand. 5:30, 31, God heeft Jezus verhoogd, om Israël te geven bekeering en vergeving der zonden: let wel, gelijk Jezus vernederd was om bekeering en vergeving der zonden te verwerven, zoo is Hij nu dadelijk verhoogd om bekeering en vergeving der zonden te geven en toe te passen. Wiens heerlijkheid is het de zonden weg te nemen, dan God in Christus, en door Christus alleèn? Wiens heerlijkheid is het bekeering te geven, of bekeering en geloof, gelijk Beza uit deze plaats opmerkt, waardoor wij de vergeving ons toeëigenen, dan alleen dezelfde God? Het eene kan ons even bezwaarlijk toekomen als het andere, en wij hebben alzoo ten zeerste noodig, dat Christus het eene doet zoowel als het andere. Al de kracht van Christus, daar Hij nu verhoogd is, is niet te veel om ons te geven bekeering en vergeving; ik meen, om ons te geven de voor- VAN 'S MENSCHEN ZALIGHEID. waarde des Verbonds, uitgedrukt in de bekecring, en de zegeningen des Verbonds, begrepen in de vergeving der zonden. De Socinianen ontkennen de verlossing en zaligheid door kooping; de Arminianen ontkennen dat het teweeggebracht wordt door Christus' kracht, daar zij Hem alleen het aanraden toeschrijven, maar de kracht tot bekeering aan de vrijheid en het vermogen van den wil des menschen. O overspelig geslacht, dat dus houwt en kerft aan de zeelen zijner zaligheid! Eén vraag zal ik hier maar alleen beantwoorden , welke de voornaamste en nuttigste is; en ze is deze: Hoe Christus ons uit dien ellendigen staat verlost en zalig maakt; en bijgevolg in wat weg wij het moeten zoeken om verlossing te verkrijgen, door de hand van Christus' macht? Gelijk er vier voorname oorzaken en wegen zijn, waardoor de menschen zich zeiven ten ondergang helpen: als i. Onkunde van hun eigen ellende; 2. Gerustheid, en ongevoeligheid daarvan; 3. Vleeschelijk vertrouwen in hun eigen plichten; 4. Vermetelheid, of te rusten op de genade Gods, door een geloof dat ze zeiven gesmeed hebben; zoo is er aan de andere zijde een viervoudige daad van Christus' macht, waardoor Hij al de zijnen verlost en vrijstelt uit hun ellendigen staat. De eerste daad is overtuiging van zonden; de tweede is verbreking over de zonden; de derde is verootmoediging of zelfvernedering', de vierde is geloof: welke alle onderscheidenlijk zich voordoen, wanneer Hij ophoudt op buitengewone wijze te werken, ten dage van Christus 'macht: en al wie dadelijke verlossing en zaligheid van Christus hoopt, laat hem genade en hulp zoeken in dezen weg, zonder welken hij die nooit zal vinden. Laat hem met overtuiging beginnen, enwenschen, dat de Heere hem zijne zonden doe zien, opdat hij over dezelve aangedaan en vernederd zijnde, door het geloof in staat mag wezen om Jezus Christus te ontvangen, 't Is waar, Christus wordt ons het naast door het geloof toegepast, maar het geloof wordt in ons gewrocht, in den weg van overtuiging en droefheid over de zonde; niemand kan noch wil door het geloof tot Christus komen, opdat Hij zijne zonden wegneme, tenzij hij ze eerst zie, overtuigd daarvan zij, en zich beladen met dezelve gevoelt. Ik beken, de wijze van des Geestes werk in de bekeering eens zondaars EERSTE DAAD VAN CHRISTUS, tot God, is gansch verborgen en in veel dingen zeer onderscheiden ;daarom is het een al te groote stoutheid, al Gods voetstappen hierin na te speuren; nochtans mogen wij het veilig zoover ondernemen, als de Heere zelf ons zijn werk verhaalt en mededeelt, op hoedanige wijze Hij met de zijnen handelt; zoover en niet verder, zullen wij in het verklaren van deze dingen gaan. 't Is groote goddeloosheid, niet te onderzoeken het werk van Gods algemeene Voorzienigheid, ofschoon bedekt en verborgen, Ps. 28:5 en 92:6;veel grooter is het, zóó niet te doen omtrent Gods werk van bizondere gunst en genade aan zijn uitverkorenen. _ > Ik zal dan beginnen met de eerste daad van Christus macht, welke is overtuiging van zonden. TWEEDE HOOFDSTUK. DE EERSTE DAAD VAN CHRISTUS* MACHT, WELKE IS OVERTUIGING VAN ZONDEN. <■ Tot nader verklarihg hiervan zal ik u deze vier dingen ontvouwen: .. „ 1. Zal ik aantoonen, dat de Heere Christus door zijn Geest, de dadelijke verlossing van zijn uitverkorenen hier aan- vangt. . 2. Van wat zonde de Heere dus een ziel het eerst overtuigt. 3. Hoe de Heere dat doet. 4. Wat maat en trap van overtuiging Hij dus in al de zijnen werkt. I. Hiervan wordt gezegd in Joh. 16:8, 9, dat het eerste, wat de Geest doet, als Hij komt om der apostelen bediening te bekrachtigen, dit is, dat Hij de wereld overtuigt van zonden. Hij werkt niet eerst geloof, maar overtuigt haar, dat ze geen geloof heeft, gelijk in v. 9, en bijgevolg ligt onder de schuld en heerschappij harer zonden. Daarna overtuigt Hij van gerechtigheid, welke het geloof insluit, v. 10. 't Is waar, het woord ,, over tuiging", is hier van een wijden omvang, en bevat verbreking en vernedering over de zonde; nochtans vat onze Zaligmaker het in dit woord samen, omdat overtuiging het eerste is, en daarom in rangorde ook het grootste-, wel verstaande, dat de Heere hier niet spreekt van een vruchtelooze, maar van een werkzame en doorwrochte overtuiging, zich openbarende in diepe vernedering en droefheid. Nu, de tekst zegt, dat de Heere hiermede begint, en dat niet met sommigen, hier een ,en daar een, maar met de wereld van Gods uitverkorenen, die te huis geroepen worden door de bediening van Gods Woord; welke uitspraak onze Zaligmaker voorbedachtelijk doet, gelijk ieder zien kan, die het oogmerk overweegt, om het hart zijner discipelen er mede te troosten, dat hun bediening dus vruchtbaar zou zijn aan de wereld der Joden en Heidenen; zoodat Hij niet kan spreken van een overtuiging, die alleen dient om den mensch zonder verschooning te laten, tot des te grooter verdoemenis, gelijk sommigen deze plaats verstaan, want dat ware een arme grond van vertroosting voor hunne bedroefde harten. Ten andere. Hierna zal ik aantoonen, dat er geen geloof kan zijn zonder gevoel van zonde en ellende; en immers kan er geen gevoel van zonde zijn, zonder een voorafgaand gezicht en overtuiging van zonde; niemand kan de zonde gevoelen, tenzij hij ze eerst ziet; wat het oog niet ziet, daarvan zal het hart geen rouw hebben. Laat iemand het grootste kwaad overkomen, b. v. het afbranden van zijn huis, de dood van zijn kinderen; zoo hij het niet eerst weet, ziet en hoort, hij zal het nooit ter harte nemen, en nimmer daardoor gekweld worden; zoo ook, laat een arm zondaar liggen onder de grootste schuld, en den strengsten toorn van God, nooit zal het hem verontrusten voor hij het ziet, en daarvan overtuigd is. Hand. 2:27, Als zij dit hoorden, werden zij verslagen in hun harten', eerst hoorden en zagen zij hun zonden, eer hun hart daarover geraakt werd; eerst zagen zij hun naaktheid, eer zij er zich over schaamden, Gen. 3.7. Ten derde. Het hoogste doel van de wet is, ons tot Christus te drijven, Rom. 10:4. Indien nu Christus het einde der wet is, dan is de wet het middel dat tot dit einde leidt, en dat niet voor eenigen, maar voor allen die gelooven. Ofschoon de wet ons nu tot Christus drijft door veroordeeling, nochtans in orde maakt ze een aanvang met de beschuldiging. Eerst beschuldigt ze en zoo overtuigt ze van zonde, Rom. 3:20, en dan veroordeelt ze. Het is dwaasheid en onrechtvaardigheid in een rechter een kwaaddoener uit te leveren en te verwijzen tot de terechtstelling, alvorens de beschuldiging en overtuiging heeft plaats gehad, en het is wijsheid en gerechtigheid in hen, om het tegendeel te doen; en daarom, de Geest tot dit einde gebruik makende van de wet, overtuigt ons eerst, gelijk ze eerst beschuldigt en ons onze zonden ten laste legt. .. Ten laatste. Merk ook, dat de Satan, wanneer hij een zondaar opbindt in zijn zonden, hij hem eerst weerhoudt, indien het mogelijk is, van haar gezicht en kennis, omdat, zoolang zij die niet zien, deze onwetendheid de oorzaak is van al hun ellende, en de reden, dat zij die niet gevoelen, of trachten om er uit gered te worden. De Heere Jezus, die om de werken des duivels te verbreken inde wereld kwam, 1 Joh. 3:8, begint hiermede: eerst overtuigt Hij de zijnen, en doet hun hunne zonden zien, opdat zij die mogen gevoelen, en tot hun verlossing daaruit mogen geraken. O gij, die uw tijd verdroomt, door alleen de dingen te behartigen die voor uw oogen zijn, nooit denkende aan de kwaden van uw eigenhart, overweeg dit; en gij, die niet opmerkt, die uw zonden niet zien wilt, noch zelfs vragen wilt: wat heb ik gedaan ? wat doe ik ? hoe leef ik ? wat zal er van mij worden ? wat zal het einde van dezen mijnen dwazen Weg zijn ? u zeg ik, zoo de Heere u ooit behouden zal, zoo zal Hij u doen zien, hetgeen gij nu niet kunt en niet wilt zien; Hij zal u niet alleen doen bekennen, dat gij zondaars zijt, maar Hij zal u overtuigen van zonde; dit zal het eerste zijn, dat de Heere aan u doen zal. II. Doch gij zult zeggen, welke is die zonde, waarvan de Heere eerst overtuigt ? — wat ons nu in orde voorkomt te verhandelen. Ikantwoord: 1. De Heere Jezus overtuigt de ziel door zijn Geest, niet alleen in het algemeen, dat zij een zondares is en zondig; maar de Heere voert een overtuigend bewijs aan van de bizonderheden: het eerste wordt in deze dagen meer geleerd door overlevering, door verhalen en bekentenissen van ieder mensch, dan door eenige bizondere daad van overtuiging des Geestes van Christus; want wis is er bijna, die niet ligt onder de overtuiging, dat hij een zondaar is? De besten zeggen dat ze zondaars zijn, — en indien wij zeggen ,dat wij geene zonden hebben, zoo bedriegen wij ons zeiven, en ik weet, dat ik een zondaar ben. Maar hetgeen waarvan de Geest bizonder overtuigt, is eenige bepaalde zonde. De Geest grijpt den mensch niet aan om algemeene misdrijven, maar Hij legt hem de daad voor, en toont hem de bizondere oorzaken en zonden; wij beschuldigen, zegt de apostel, beiden Joden en Grieken,dat ze allen onder de zonde zijn, Rom. 3:9. Maar hoe overtuigt de apostel hen hiervan, zijnde toen het instrument des Geestes, in dit werk van overtuiging? Zie zijne wijze, van vs. 10 tot 18, waar gij zien zult, dat het gedaan wordt door het optellen van bizonderheden, van zonden hunner natuur: daar is niemand rechtvaardig)zonden van hun hart: daar is niemand die verstandig is; zonden van hun wil en genegenheden: daar is niemand die God zoekt', zonden van hun leven: zij zijn allen afgeweken; zonden van hun nalatigheid in het betrachten van goede plichten: daar is niemand die goed doet; hun harten, tongen, lippen zijn graven, bedrieglijk en vergiftig; hun mond is vol vervloeking, en hun voeten zijn snel om bloed te vergieten, enz. Dit is de staat zoowel van u die Joden zijt, als van de Heidenen, opdat alle mond gestopt worde, als schuldig voor God, vs. 19. Werd hier gevraagd, welke deze bizondere zonden zijn, waarvan de Heere overtuigt, zoo zou ik antwoorden: naar de verscheidenheid der menschen, is er veel verscheidenheid van bizondere zonden; als van karakter, aanleg en verzoekingen; de Heere overtuigt den eenen mensch evenwel niet altijd van dezelfde zonden, waarvan Hij een ander overtuigt; dit nochtans mogen wij veilig zeggen, dat deHeere gewoonlijk, doch niet altijd, een aanvang maakt met het doen bedenken en te binnen brengen, van deze of die groote zonde, en wel iemands bizondere of troetelzonde, waardoor de Geest bij trappen al het overige ontdekt. Die pijl welke het hart van Christus het meest trof, doet de Heere vallen op het hoofd des zondaars, die hem tegen den hemel afschoot, en overtuigt en treft hem als het ware daarmede. Hoe overtuigde de Geest die drie duizend, die voorbeelden van Gods bekeerende genade! Hand. 2:37? Begon de Heere niet van één hoofdzonde, namelijk van Messiasmoord en verachting van Christus, in wiens bloed zij hun handen geverfd hadden ? Ongetwijfeld gedachten zij nu ook aan andere zondige handelingen, maar dit ging voorop, 't welk altoos vergezeld ging met veel andere herinneringen van zonden, die dan te lezen zijn in Gods rekeningen, nadat het eerste terneergesteld is. Israël wilde een koning hebben, 1 Sam, 18:19. Samuel kon hen voor een tijd niet overtuigen van hun zonde; wat deed nu de Heere? Gewisselijk, Hij wilde hen eerst overtuigen van hun zonde, eer Hij hen verliet, en dit deed Hij door zulk een schrikkelijken donder, dat het hun hart deed beven; maar hoe was het hun toen ? Wat zonde zagen ze ? Zij zagen eerst de grootheid dier bizondere zonde, maar dit kwam hun niet slechts in hun geheugen, maar zij riepen uit, 1 Sam. 12 :ig, Boven al onze zonden hebben wij dit kwaad daartoe gedaan,dat wij voor ons een koning begeerd hebben. Let op die vrouw van Samaria, Joh. 4. De Heere sprak waarlijk eerst tot haar van Zichzelven, van de goederen des Evangelies en de waarde van het water des levens, maar wat was het, eer de Heere haar begon te overtuigen van haar zonde, en hoe overtuigt Hij haar? Hij verhaalt haar van haar heimelijke hoererij waarin zij leefde: de man, dien zij nu had, was haar man niet', en op de ontdekking van deze zonde, zag zij vele andere. Hierom roept ze vs. 29 uit. komt, ziet een mensch, die mi) gezegd heeft alles wat ik gedaan heb. En zoo handelt de Heere nog heden. De leeraar predikt tegen deze en die zonde, 't zij hoererij, onkunde, verachting van het Evangelie, verzuim van heimelijke plichten leugentaal, sabbatschennis of dergelijke. Dit is uw staat zegt de Geest tot de ziel; denk aan den tijd, de plaats, de personen, met wie gij in dezen zondigen staat leefdet; daarop begint de mensch in te keeren tot zich zeiven en te overdenken, hoe gansch kwaad zijn voorgaande wegen geweest zijn. Somtijds bezoekt de Heere den mensch met een zware verdrukking; en wanneer hij dan in banden is, en daarover uitroept, dan antwoordt de Heere hem, gelijk in Jer. 30 : 15, Wat krijt gij over uwe breuk? om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uwe zonden machtig veel zijn, heb Ik u deze dingen gedaan. "Somtijds ook gebeurt het, dat de Heere zijn metgezel, door een vreeselijk oordeel, in de zonde doodt; dan komt hem die bizondere zonde in de gedachten, en de Heere ontdekt ze, gewapend en toegerust met een menigte van vele andere herinneringen van zonden, in de oorzaken, vruchten en uitwerkingen daarvan. Gelijk een vader zijn kind kastijdt na eenige groote misdaad, maar tegelijk ook andere overtredingen onder het oog brengt, die hij te voren door de vingeren zag, en zegt: hier, gij ziel, denk nu eens aan zulk een tijd, aan die kwade bejegening, aan zulk een onbetamelijk gedrag, aan dat kwalijk spreken; op zulk een tijd riep ik u, en gij liept uw eigen weg, en gij wildet naar mij niet hooren; gij meendet dat ik het al goed zou opnemen, maar weet nu, dat ik het niet onopgemerkt zal laten doorschieten, enz.; alzoo handelt de Heere met de zijnen; en hierdoor gebeurt het dikwijls, dat de uitverkorenen Gods, die burgerlijk opgevoed zijn, goede gedachten opvatten van zich zeiven, en langen tijd zonder overtuiging blijven van hun rampzaligen staat; doch de Heere laat hen wel eens vallen in grove heimelijke of openbare zonden, en hieruit neemt Hij dan bizondere aanleiding, om overtuiging en droefheid over de zonden te werken; de Heere doet hen het hoofd hierover hangen en doet hen uitroepen: onrein, onrein! Paulus was burgerlijk opgevoed, ten laatste werd hij een heet vervolger, verdrukker en lasteraar; de Heere overtuigde hem eerst zijn vervolging, en riep tot hem van den hemel: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij? Dit trof hem in het hart, en toen werd de zonde levend, Rom. 7:9- Vele verborgen zonden van zijn hart werden ontdekt, hetwelk ik meen dat begonnen is en geduurd heeft, bizonder die drie dagen, toen hij blind was, endoor gezicht van zonden en droefheid des harten niet at noch dronk, Hand 9:9. Iemand die de pest heeft, zal hoop van leven hebben, zoo hij de ziekte niet kent; maar als hij de vlekken en doodsteekenen op zijn huid ziet, dan kermt hij, aangezien hij overtuigd is dat de plaag des Heeren op hem is. Zoo ook, wanneer de mensch een of meer bizondere zonden ziet uitbreken, dan is hij overtuigd van zijn beklaaglijken staat. Nochtans, ofschoon het gewoonlijk zoo toegaat, zoo is het dus niet altijd gelegen; want sommigen kan de Heere overtuigen van zonden , door hun te toonen de zondigheid van hun eigen hart en wegen; de Heere kan iemand zijn blindheid laten zien, zijn groote hardheid des harten, zijn zwakheid, zijn moedwilligheid, zijn harteloosheid, dat hij niet kan bidden, noch tot God opzien, of ook dat, al wat hij doet, zondig is, als zijnde buiten Christus; de Heere kan hem schielijk de bedriegerijen van zijn eigen hart laten zien, en de heimelijke, zondige praktijken van zijn leven, als hadden sommigen het den leeraar bekendgemaakt, terwijl het was, alsof hij tot niemand dan tot hem sprak; zoodat hij dus pvertuigd zijnde, gedrongen wordt neder te vallen en te bekennen dat God in dezen mensch is, i Cor. 14 : 25, en dit vermag hem eerst tot overtuiging te brengen. Nicodemus, overtuigd zijnde van zijn gebrek aan wedergeboorte, gevoelde daardoor hoezeer hij Christus noodig had. De Heere kan iemand geheel zijn voorgaand leven doen overdenken, hoe goddelooslijk het is doorgebracht; alzoo kunnen, niet ééne, maar een menigte van ongerechtigheden hem omringen. Iemand kan het godvruchtig voorbeeld zien van zijn ouders, of van andere vrome Christenen in het huisgezin of de stad waar hij woont, en hierdoor overtuigd worden, dat indien hun toestand en weg goed is, de zijne, zoover van den hunne verschillende, noodwendig meer dan ellendig moet wezen. De Heere overtuigt altijd de ziel van zonden in het bizonder; maar Hij overtuigt niet altijd dadelijk den eenen mensch van dezelfde particuliere zonde als hij den anderen doet. Of de Heere al de uitverkorenen het eerst van de zonden hunner natuur overtuigt, en hun hunne oorspronkelijke zonden toont, in en omtrent dezen eersten aanval van overtuiging heb ik geen twijfel. Paulus zou onbekeerd en een hoogmoedig Farizeër gebleven zijn, had de Heere hem deze zonde niet door de wet laten zien, Rom. 7 : 9. Ja, alle menschen in de wereld bleven in dien staat, indien dit niet ontdekt werd, hetzij eerst of laatst, in een kleiner of in een grooter mate, met een onderscheiden of meer verwarde bevatting. Hieruit rijzen die bekentenissen der heiligen: nooit dacht ik, dat ik zulk een boos hart had; al had de geheele wereld het mij gezegd, ik zou het niet geloofd hebben, tenware de Heere het mij had doen gevoelen, en ten laatste ook doen zien, is er ooit zulk een zondaar als ik ben, ten minste in het hart, dat Hem geduriglijk wederstaat, door den Heere ten eenigen tijde in genade ontvangen ? 2. De Heere Jezus overtuigt de ziel door zijn Geest, niet alleen van haar zonden in het bizonder, maar ook van het kwaad, ja van het overgroote kwaad dier bizondere zonden: de Heere Jezus overtuigt niet alleen van het kwaad der zonde maar van het groote kwaad der zonde. O gij booswicht, zegt de Geest, gelijk tot Kain, Gen. 4 - : 10, wat hebt gij gedaan, wiens zonden tot den hemel roepen, die als zoodanig lang voor God geleefd, en dit oneindig ongelijk, waarvoor gij nooit kunt boeten, een oneindig God aangedaan hebt! Een God, die u reeds lang in het midden van uw zonden en goddeloosheden kon afgesneden hebben, die u verpletteren kon als een mot, en tot dien eeuwigen gloed verwezen hebben, waarin gij nu reeds eenigen ziet, beter dan gij zelf zijt, die dag en nacht klagen, terwijl Hij u heeft gespaard uit enkel genade. Van zulk een God zijt gij afgeweken, en Hem hebt gij al uw leven weerstand geboden; daarom zie nu, en bedenk, hoe kwaad en bitter het is, zóó te leven als gij gedaan hebt, Jer. 2 : 19. Evenals het is in den weg der heiligheid, waar menigeen die van den Geest ontbloot is, de heiligheid kan zien en kennen naar den letter, maar niet in haar heerlijkheid, dan door den Geest, zoodat hij die achting voor haar niet heeft, dat hij haar en haar kennis boven het goud waardeeren zou, evenzoo is het in den weg der onheiligheid: menigeen die van den Geest der overtuiging van zonden ontbloot is, kan vele particuliere zonden zien; hij ziet ze ook en bekent ze, maar hij ziet niet en kan niet zien, het groote kwaad daarvan; en hierom is het, dat ofschoon hij ze ziet, hij nochtans niet veel mishagen daarin heeft, wij 1 hij er geen groot kwaad of nadeel in vindt, maar een lichte zaak er van maakt; evenwel, wanneer de Geest komt, doet Hij hem de zonden zien, zoodat hij overtuigd staat van de uitnemende grootheid van het kwaad, dat in dezelve is, Joh. 16 : 8, 9. In den tijd der verdrukking die gewoonlijk de tijd der overtuiging is van een woest, ongeregeld zondaar, ontdekt Hij hun hunne overtredingen; maar hoe ontdekt Hij hun die, dat ze groot zijn, en zeer veel, en gansch boos? O geliefden, eer de Heere Jezus komt om te overtuigen, hebben wij reden om te bidden voor ieder arm zondaar, en met zulk een medelijden aangedaan te zijn, als de Heere Jezus gevoelde, toen Hij zeide: Vader, vergeef het 2 hun, want zij weten niet wat zij doen\ Gij godvruchtige ouders en meesters, hoe dikwijls onderricht gij uwe kinderen en dienstknechten, en overtuigt hun van hun zondigheid, totdat ze hun gebreken bekennen: nochtans ziet gij geen verbetering, maar zij gaan steeds voort: wat zult gij nu doen. O zuchtvoor hen,en zegt: Heere, vergeef het hun, want'zij weten niet wat zij doen\ Hun zonden weten zij; maar hoe kwaad zij zijn, ach! daarvan hebben zij geen kennis. Maar wanneer de Geest begint te overtuigen, dan doet Hij hun zien, wat zij werken, en wat het groote kwaad van die zonde is, die zij te voren licht achtten, gelijk dolzinnige lieden, die gezworen, gevloekt, en hun vrienden geslagen hebben, en weder bedarende, en hun kwade wegen en woorden gedenkende, alsdan zien, wat zij gedaan hebben, en hoe gruwelijk hun vloeken waren. O gij, die nu wandelt in de onzinnigheid van uw hart en in allerlei zonden, zoo de Heere u ooit goed doen wil, gij zult uw onzinnigheid en dwaasheid inzien en uitroepen. O Heere, wat heb ik gedaan, met alzoo de verzenen tegen de ■prikkelen te slaan\ . .. „ . , 3. De Heere Jezus overtuigt de ziel door zijn Geest, niet alleen van het kwaad der zonden, maar van het kwaad na de zonde; dat is: de rechtvaardige straf die op de zonde volgt, namelijk, dat ze moet sterven, eeuwiglijk sterven om de zonde, indien ze in dien staat blijft, waarin zij nu is. Rom. 4 : 15» De wet werkt toorn, te weten, gezicht en gevoel van toorn, en Rom. 7 : 9, Als het gebod gekomen is, zoo is de zonde weder levend geworden, doch ik ben gestorven, dat is, ik zag er mij zeiven door als een dood man. Zoo ziet de ziel klaar lijk, dat God gezegd heeft: de ziel, die zondigt, die zal sterven. Ik heb gezondigd, en daarom, zoo de Heere waarachtig is, zal ik sterven; ik moet naar de hel, zoo de Heere mij nu mijn adem wegneemt en mijn leven afsnijdt, hetwelk Hij rechtvaardig doen mocht, en lichtelijk kon doen. De dood is de bezoldiging der zonden, ja van een eenige zonde, al ware ze nog zoo klem, wat zal dan van mij worden, die schuldig staat aan zoo vete, het getal der haren mijns hoofds, en der sterren aan den hemel te boven gaande ? De hoereerders en overspelers zal God oordeelen • de leeraar heeft het gezegd, de Heere zelf heeft zoo tot mij gesproken, Hebr. 13 : 4- Ik ben die man, mijn geweten verklaagt mij nu, en zegt mij, wat van mij zal worden. De Heere DE HEERE JEZUS OVERTUIGT. Jezus zal komen met vlammend vuur, wrake doende over degenen die God niet kennen, en het Evangelie niet gehoorzaam zijn; dit geloof ik, want God heeft het gezegd, 2 Thess .1 : 7, 8, 9, en nu zie ik, dat ik die ben, die lang geleefd heb in onwetendheid en God niet kende. Ik heb het Evangelie der genade zoolang gehad, lokkende en overredende mijn hart, en dikwijls heeft het mij geraakt; nochtans heb ik God en zijn Evangelie wederstaan, en heb mijn vuile lusten, mijn ij delheden,mijn gezelschappen, mijn glazen ,mijn hoeren meer gewaardeerd dan Christus, en heb ze meer bemind dan Hem; en daarom, ofschoon ik voor een tijd gespaard mag worden, nochtans is er een tijd, waarin Christus zelf zal komen met vlammend vuur. Tot dit einde werkt alsdan de Geest; want geliefden, het groote middel, waardoor de Satan eerst den mensch in den staat der rechtheid overwon, was dit: hoewel gij eet, en zondigt tegen God, nochtans zult gij niet sterven, Gen. 3:4. Gij zult niet zekerlijk sterven; de slang zegt niet: Gij zult niet sterven, want dit was te tastbaar gelogen, Gen .2 : 17, maar hij zegt, naar de kracht van het woord: Gij zult niet zekerlijk sterven; dat is, daar is zulk een volle zekerheid niet van; het kan zijn dat gijzultleven:Godheeftute lief, dan dat Hij dit doen zou; Hij is een te genadig Vader, dan dat Hij nu dus en dan zóó zou wezen. Let wel, gelijk de Satan onze eerste ouders bedroog, en hen ten ondergang bracht, door hun dezen grondregel in te geven, zoo zaait hij nog heden zijn vervloekt zaad, en plant ditzelfde beginsel, door de natuur, in de aarde van eens ieders hart. Zij denken niet eens, en zij kunnen niet gelooven, dat ze doode menschen zijn, en veroordeeld om te sterven, en dat ze eeuwig sterven zullen, om de minste zonde door hen bedreven ; menschen en engelen kunnen het hun niet doen gelooven; zij kunnen de billijkheid niet zien, dat God, die zoo genadig is, tegelijk zoo streng zou wezen, om zulk een geringe zaak; noch ook de waarheid daarvan, want dan, meenen zij, zou er geen vleesch behouden worden. Dit vergif, dat de oude slang hun toewerpt, slurpen zij op, en drinken het in, en zoo gaan er duizenden, neen, millioenen menschen naar hun eeuwig verderf. Derhalve, wanneer de Heere Christus komt om een arm zondaar te behouden, en hem van zijn val op te helpen, overtuigt Hij de ziel door zijn Geest, met volle en krachtige bewijzen, dat ze zal sterven om de minste zonde, en zegt hem, gelijk de Heere zeide tot Abimelech in een ander geval, Gen. 20 : 3, Gij zijt een dood man om deze zaak) en zoo de Geest dit aandringt, laat zien wie het daar af zal halen Broeders! dit zeg ik, een arm veroordeeld kwaaddoener, wist en hoorde nooit zekerder het vonnis, dat over hem gestreken werd door een sterfelijk mensch, dan een schuldig zondaar het zijne, door een onsterfelijk en onbevredigd God. Daarom riepen de drieduizend uit, Hand. 2 : 3y, Mannen broeders, wat moeten wij doen om zalig te worden? Wij zijn veroordeeld om te sterven, wat zullen wij nu doen om van den dood bevrijd te worden ? De ziel is verblijd, dat ze een leeraar mag vragen: O zegt ze, zeg mij toch wat ik doen zal? Ik dacht mij in zulk een goeden en veiligen staat, als iemand in de stad of plaats waar ik woon; maar de Heere heeft mij een ander nieuws laten hooren; ik moet sterven in dezen staat en het is een wonder van genade, dat ik tot heden toe in het leven gespaard ben. Daar is niet slechts een blinde vrees en een los vermoeden, dat het misschien zoo is, maar een volkomen overreding des harten- sterven moet ik, sterven zal ik in dezen staat; want indien de Geest de zonde ontdekt, en Hij overtuigt niet van den dood om de zonde, zoo zal de ziel, die nog onder dit werk van overtuiging is, en meer vleeschelijk dan geestelijk, daarvan een lichte zaak maken, wanneer zij er geen gevoelig gevaar in ziet; maar ziende een bodemloozen put, en het eeuwige vuur vóór zich om de minste zonde, zoo ziet ze ook het hatelijke kwaad daarvan. De weg der zonde, ofschoon nog zoo veilig te voren, wordt nu vol gevaar, waarin ze emdelooze weeën en eeuwigen dood ziet, Rom. 6 : 21. Ga nu voort, zegt de Geest, in uw zondigen weg, gelijk anderen, zoo het u goea dunkt; maar o gedenk, wat het einde daarvan zal wezen! W at is het, de vermakelijkheden der zonde te genieten voor een tij d, en ten'laatste om dezelve eeuwig gepijnigd te worden; want wees verzekerd, dat dit het einde er van zal wezen. De ziel zich dus onder de dooden geteld ziende, beschouwt zich zelve als in een veel erger staat dan het domme vee en de verachtste worm op aarde; want ze denkt, als zij sterven, is er een einde aan hun ellende; maar ach! dan is het begin van de mijne voor eeuwig. Hieruit ontstaat ook die vreezen des doods, van schielijk afgesneden te worden; zoodat ze neder liggende, vol verschrikking is, wanneer ze denkt, dat ze nooit weder zou. opstaan; want ze is overtuigd, niet alleen dat ze verdient te sterven, maar dat ze reeds veroordeeld is om te sterven. Hierom ook rechtvaardigt de ziel Goa, zoo Hij haar in haar zonde had afgesneden; zij verwondert zich wat Hem daarvan terug houdt, wijl God dit van rechtswege doen mocht. Hierom ook ten laatste, staat de ziel stil, en wordt gestuit in de zonde voort te gaan gelijk te voren; of zoo ze het doet, de Heere geeft haar geen vrede, Jer. 8 : 6. Waarom schroomt het paard den strijd niet, dan alleen omdat het den dood niet voorziet; maar de ziel ziet den dood, en daarom blijft ze staan. O denkt hieraan, gij die nimmermeer gelooven kondt, dat gij doode veroordeelde menschen waart, en daarom nooit in uw harten met zulke gedachten gekweld werdt; ik zeg u, dat gij verre van overtuiging zijt, en bijgevolg verre van de zaligheid. Al ware het, dat God iemand van de dooden zond, om tegen deze geruste wereld getuigenis af te leggen aangaande deze waarheid, zij zou evenwel niet gelooven; want zelfs zijne gezanten uit den hemel worden hierin niet geloofd. Daarom, wee u! zoo gij in deze zaak onovertuigd blijft. in. Maar, zult gij zeggen, op wat wijze overtuigt de Heere dus van zonden, en waarin openbaart zich dit ? Het antwoord hierop is de derde bizonderheid. Alle kennis van zonde is nog geen overtuiging van zonde, zoomin als alle belijdenis van zonde. Daar is een overtuiging, die het verstand slechts werkt, welke niet geestelijk is. In de geestelijke overtuiging zijn deze drie dingen: i. Er is een klaar, duidelijk en zeker licht, zoodat de ziel haar zonden ziet, zoowel als den dood, dien ze daarom schuldig is; want het woord eleyxsiv in Joh. 16 : 8 beteekent eene zaak door bewijsredenen en verklaringen betoogen. De Geest stelt deze dingen zoo vast, dat de mensch niets heeft in te brengen; zijn mond is gestopt; hij zegt niets anders dan: ach, ik snoode, ik ben een man des doods! Want al heeft iemand krachtige bewijzen, om een waarheid te bevestigen, en er blijft maar één tegenwerping of twijfeling over, die nog niet beantwoord is, zoo is hij nog nietten volle overtuigd, omdat volkomen overtuiging, evenals het zonlicht de nevelen, alle duistere tegenwerpingen verstrooit. Hierom zal onze Zaligmaker op zekeren dag de goddeloozen overtuigen van al de harde woorden, tegen Hem gesproken, Judas vers 15, hetgeen OP WAT WIJZE vooral geschieden zal door het kwaad van zulke wegen openbaar te maken, en al die valsche bedekselen en verdedigingen, die de menschen in hun taal gebruiken, weg te nemen. Eer de Geest van Christus komt is de mensch blind, en hij wil zijn zonde als een die daarom strafwaardig is, niet zien; neen, hij heeft veel te zeggen tot verschooning en verkleining van de zonde. De een zegt: ik werd er toe verleid, de vrouw die Gij mij gegeven hebt, en zoo legt hij de schuld op een ander; een ander zegt: het is mijn natuur', anderen wederom; wij zijn allen zondaars, de godzaligen zondigen zoowel als anderen, nochtans worden zij eindelijk zalig, en zoo hoop ik ook van mij zeiven. Anderen bekennen, dat ze de zonde niet kunnen verlaten; zij wilden wel beter wezen, maar zij kunnen niet; en God eischt niet meer, dan ze bij machte zijn te volbrengen. Een ander zegt: ik zal nog maareenigen tijd mijn zonden opvolgen, en daarna voornemen die te laten. De een zegt: wij zijn zondaars, nochtans is God genadig, en Hij wil ze ook vergeven; de ander wederom: schoon ik gezondigd heb, niettemin heb ik eenig goed, en ik ben zoo kwaad niet als deze en gene; oneindig zijn deze verschooningen voor de zonde. Met één woord, ik weet geen mensch, schoon nog zoo kwaad, en al is het dat zijn zonden nog zoo zwaar zijn, of hij heeft iets voor zich zeiven in te brengen, en het een of ander in zijn hart, om zijn zonden te verminderen en te verkleinen. Maar geliefden, als de Geest komt om te overtuigen, overtuigt Hij zoo, dat Hij dit alles beantwoordt; al die sterkten slecht Hij, al die vijgebladeren rukt Hij af, al die nevelen verstrooit Hij, al die schillen rukt Hij van de oogen en stopt den mond; zoodat de ziel voor God staat te kermen: O Heere, schuldig, schuldig! Gelijk de profeet Jeremia zegt: Jer. 2 : 23. Hoe zegt gij: ik ben niet verontreinigd? Zie uwen weg, enz., zoo zegt de Geest, waarom zegt gij uwe zonde is klein ? Ongehoorzaamheid is wederspannigheid, en als de zonde van tooverij, gelijk Samuel zeide tot Saul, 1 Sam. 15 : 23, en is dat een kleine zaak? De geest der overtuiging beteugelt door klare blijken der waarheid, het verstand, zoodat het zich tegen God niet meer kan bewegen. Laat dan de geheele wereld het tegendeel zeggen; neen, laat de Godzaligen in dezen staat haar komen troosten , en gunstig van haar spreken en denken, echter kunnen zij haar niet gelooven, omdat zij verzekerd zijn dat haar staat erbarmelijk is. En de ziel, in plaats van zich over haar zonden te verschoonen, zal men zien dat hierom dezelve vergroot, ja zich er op toelegt om dezelve te vergrooten. Handelde ooit iemand zoo goddelooslijk, zegt zij, wandelde ooit iemand zoo zondig, en dat zoo lang, tegen zooveel berispingen, bestraffingen, licht, liefde, middelen en genade, als ik gedaan heb? En het is wonderlijk te zien, dat die dingen die haar eertijds de zonden deden licht achten, haar nu doen denken, dat de zonden groot zijn, bij voorbeeld: eertijds zeide zij: mijn zonde is klein; te ondankbaar zijt gij, zegt de Geest, dat gij niet een geringe zaak wilt doen voor den Heere; mijn zonde is algemeen) en gij daarom te zondiger, zegt Hij, dat in al die dingen, waarin de wereld in oorlog tegen God opstaat, gij u bij haar voegt; God spaart mij nog na de zonde; de Geest zegt, te grooter is uw zonde,daarom dat gij er zoo lang in volhard hebt, tegen een God die zoo goedertieren jegens u is. De liefste zonden zijn nu de hatelijkste, omdat schoon ze hem het zoetste waren, nochtans de Geest hem overtuigt, dat ze daarom te smartelijker zijn voor de ziele Gods. Arme schepselen, gij moogt uw zonden voor de menschen kleuren, verbergen, en verschoonen ; maar als de Heere komt om te overtuigen, kunt gij ze niet verholen houden. Dan, wanneer Jezus Christus de Heere komt om te overtuigen, zult gij dien Rentmeester in het Evangelie niet gelijk wezen, die vijftig voor honderd schreef; neen, de Heere zal u een waar en klaar bewijs in dien dag doen voortbrengen. 2. Daar is een waar licht in geestelijke overtuiging. Overtuiging in het verstand toont een zaak aan het begrip, maar geestelijke overtuiging vertoont dezelve aan het gemoed; de Geest gebruikt wel bewijsredenen in de overtuiging, maar Hij gaat ook verder, en doet de ziel zonde en dood niet alleen zien, dat zij er van kan spreken, maar ook met onderscheid kan aanmerken, en naar waarheid: het verstand kan begrijpen hetgeen er gezegd wordt, en spreken over hetgeen wordt voorgesteld ; het kan de zaken door verhaal beschouwen, en het een door het ander verklaren, maar de Geest doet de zaken zelve zien, zooals die dadelijk in die woorden zijn opgesloten. De Geest brengt geestelijke zaken, zoowel als bevattingen voor iemands oog; het licht des Geestes is gelijk het licht der zon, het vertoont de zaken zooals ze zijn, Joh. 3 : 20, 21. Het was Jeruzalems ellende, dat zij de woorden van Christus hoorden, en dat hetgeen tot hun vrede diende, zijnde in die woorden opgesloten, verborgen was voor hunne oogen, Luc. 19 : 41, 42. Spreek met sommigen van hun zonde en ellende, zij zullen u alles toestemmen wat gij zegt, en overtuigd wezen en bekennen, dat hun staat gansch rampzalig is en nochtans voortgaan in alle soorten van zonden: wat is daarvan de reden? Waarlijk, zij zien hun zonden alleen door redeneeren', maar de zonde zelve, den dood en den toorn van God, zien zij niet, ja die kunnen zij niet zien, voordat de Geest komt, die alleen overtuigt en zulks dadelijk toont. Niemand zal schrikken voor een leeuw, die maar op den wand geschilderd is, omdat hij daarin den levenden leeuw niet ziet; als hij dien ziet, dan beeft hij. Zoo hooren de menschen spreken van de zonde, en zij praten van de zonde en van den dood, en zeggen dat zij de ellendigsten zijn ten opzichte van beide; nochtans beven hun harten niet en zij zijn niet verschrikt over dit kwaad, omdat de zonde niet levend gezien wordt en de dood zich niet naakt voor hen vertoont, hetwelk alleen geschiedt door den Geest der overtuiging, ontdekkende dit werkelijk aan de ziel; en hierom is het, dat veel menschen ziende niet zien, Jes. 6:9. Vraagt gij, hoe dat kan wezen? aldus; door dit maar te bevatten, zien zij het waarlijk niet, waarom velen, die het meest van de zonde weten, daarvan het minst weten, omdat zij door de zonde slechts te zien door begrip, zij die niet zien in haar natuur. En daarom zou het een geluk wezen voor sommige menschen, hetzij schoolgeleerden of anderen, dat zij geen aanmerkelijke kennis hadden van de zonde; want dit licht is hun duisternis, en maakt hen des te onbekwamer voor geestelijke overtuiging. De eerste daad van geestelijke overtuiging is, den mensch klaar te doen zien, dat hij zondig en gansch ellendig is. De tweede daad is, de ziel dadelijk te laten zien, wat deze zonde en dood is. O overweeg dit! Velen weten, dat zij zondig zijn, en dat zij zullen sterven; maar weten zij wel wat de zonde is en wat het is te sterven? Wisten zij het, ik durf zeggen, hun hart zou wegzinken; weten zij het niet, zoo zijn ze veroordeelde menschen, omdat ze nog geen overtuigde menschen zijn. Zoo gij hier vraagt, hoe de Heere die ware beschouwing werkt? Ik antwoord, door Zichzelven aan den zondaar te openbaren. De ware grootheid van de zonde ziet men door recht te beschouwen de grootheid van God, die door de zonde getroffen wordt; de zonde wordt niet gezien, omdat God niet gezien wordt, 3 Joh. 11. Die kwaad doet heeft God niet gezien. Onkennis van God is de oorzaak, waarom bloedschulden raken aan bloedschulden, Hos. 4 : 2. De Geest werpt allen anderen toeloop van ijdele en dwaze gedachten uit, en dan komt God, en verschijnt onmiddellijk aan de ziel in zijn grootheid en heerlijkheid, en de Geest zegt: ziet dit zijn uwe zopden, waardoor gij God getergd hebt, waarop de zonde zich vertoont in haar eigen gedaante; tezamen met dit klare gezicht der zonde, ziet de ziel niet een geschilderd vuur, maar waarlijk het vuur van Gods toorn, waarheen zij nu geleid wordt, hetwelk nooit gebluscht kan worden, dan door Christus' bloed. De Geest aldus overtuigd hebbende, begint een mensch zijn onzinnigheid en dwaasheid van den verleden tijd te zien, zeggende: ik wist niet wat ik deed. En vandaar die vragen: kan de Heere zulk een booswicht vergeven, als ik ben, wiens zonden zoo groot zijn? Hierom ook begint het hart bewogen te worden over zonde en dood, omdat het dezelve nu ziet zooals ze inderdaad zijn, en niet door verhaal alleen. Op een worm te trappen, rekent de mensch voor geen misdaad, daar er niets in gezien wordt, dat waardig is om bemind of gevreesd te worden, waarom ons hart er geen beweging van heeft. Voordat de Geest der overtuiging komt, is God in des menschen oog verachtelijker dan een worm. Gelijk Christus in een andere zaak zegt van Zichzelven, Ps. 22 -.7. Ik ben een worm en geen mensch; zoo mag de Heere klagen: Ik ben geringer in de oogen van zoo iemand dan een worm, en geen God: Hierom dunkt het den mensch een kleine zaak, de heerlijke Majesteit Gods te vertrappen, en hij is er niet over bewogen: maar wanneer God gezien wordt door den Geest der overtuiging, in zijn groote heerlijkheid, dan, gelijk Hij groot is, wordt de zonde groot gezien; gelijk zijn heerlijkheid de ziel beweegt en ontzet, zoo beweegt de zonde het hart. 3. Daar is een gedurig licht; de ziel ziet zonde en dood gedurig voor zich; Gods pijlen steken diep in de ziel, en kunnen niet uitgerukt worden. Mijn zonden staan gedurig voor mij, zegt David in zijn vernieuwing van het werk der bekeering, Ps. 51 : 5. Want in krachtdadige overtuiging is het hart niet alleen genoodzaakt te zien de ellende waarin het steekt, maar het moet zich daarop vestigen; het is een zonlicht, dat nimmer kan verdooven, schoon het kan bewolkt worden. Wanneer de Geest een lichtstraal schiet, om de zonde te openbaren, zoekt da ziel zich af te wenden, dat ze het niet ziet, en is aan dat oor doof, evenals Fehx; maar de Geest der overtuiging arbeidt om een doorzettend werk te maken, op het hart van al de uitverkorenen. Hij volgt hen, Hij ontmoet hen waar zij zich keeren en perst hen om te zien en te gedenken, wat zii gedaan hebben; de minste zonde is nu als een splinter in het oog, altijd pijnigende. Die verschijningen en nare voorwerpen van zonde, dood en toorn, der ziel door den Geest van nabij voorgehouden, houden het oog hier staande, /.ij, die naar hun behagen de overdenkingen en gedachten des doods kunnen afkeeren, bleken nooit oprecht, voordat de Heere hun gedachten vastzet en wel diep doet overdenken, wat zij gedaan hebben, en waar zij naar toe gaan. ïerom is het dat de ziel nederligt en opstaat met deze ontroerende gedachte: wat zal mij nog overkomen ? De Heere houdt haar in den nacht veeltijds wakker, als anderen slapen ; dan wordt ze met deze gedachten bezocht, die haar de rust benemen, ze ziet terug op iederen dag, week, sabbat, predikatie, gebed en rede; ze denkt dan bij zich zelve, al deze dagen en weken, enz. heeft de goedheid des Heeren en zijn verdraagzaamheid over zulk een booswicht geduurd, en mijn zonden evenzoo, ik zondig in al wat ik doe, in al mijn gebeden, in al wat ik denk, het blijft hetzelfde hart, niet vernederd, niet veranderd. En hierom zult gij zien, dat dat woord, hetwelk de zonde eerst aan hen ontdekte, hun nooit uit den zin gaat; ik denk, zegt de ziel, dat ik nimmer dien mensch, noch zulk een waarheid vergeten zal. Is het dat de ziel ook nu en dan los en zorgeloos wordt en de gedachte aan deze dingen laat varen, de Geest keert weder, en begint te onderhandelen met de ziel. Waarom hebt gij dit gedaan? Waarin heeft de Heere u beleedigd ? Zal er nooit geen einde zijn ? Hebt gij niet Jang genoeg uw goddeloozen weg betreden, moet gij het kwaad nog meer ophoopen ? Hebt gij reeds geen toorn genoeg op u. oe haast kan de Heere uw adem wegnemen? En dan, weet gij, ware het beter nooit geboren geweest.te zijn. \\as er ook iemand die zóó de genade wederstond, die het aldus waagde op de punt van het zwaard ? Hebt gij maar een eenigen vriend, IN DE UITVERKORENEN. een geduldig, lankmoedig God, die reeds lang uw geweten alle verschooningen benomen heeft, en u daarom kon afgesneden hebben ? En verlaat gij Hem dus ? Zult gij Hem zoo mishandelen ? Aldus vervolgt haar de Geest; hierom komt de ziel tot eenige mate van bekentenis der zonden, en zegt: O Heere, ik heb zeer goddeloos gehandeld, ik ben erger geweest dan het paard, dat vroolijk is in den srtijd, omdat het den dood niet voorziet; maar ik heb in deze wegen den dood voor mij gezien, en ben echter voortgegaan en zondig nog, en kan niets doen dan zondigen: Aanzie mij Heere, want ik ben zeer mismaakt! Wanneer de Geest dus in de ziel gebracht heeft, een klaar, waar en gedurig licht om zonde en dood te zien, dan is er een volle overtuiging. Maar gij zult zeggen: in welke mate deelt de Geest dit licht mede? Dit zal ik u als een vierde bizonderheid nu aantoonen. IV. De mate van geestelijke overtuiging in al de uitverkorenen, is deze: namelijk, dat de overtuiging van zonden voortbrengen en werken kan verbreking over de zonden; en dat het gezicht van zonden voortbrengen kan gevoel van zonden; dit moet er wezen, en niet meer. Ieder heeft niet dezelfde mate van overtuiging, nochtans zooveel hebben alle uitverkorenen, en moeten ze hebben; want zooveel overtuiging is noodig, als het einde der overtuiging kan bereiken. Nu, de finis proximus, of het het naaste einde der overtuiging in de uitverkorenen, is verbreking of gevoel van zonden; want wat goed kan het doen, de zonde te zien en daarover niet geraakt te zijn? Wat grooter genade toonde de Heere daarin aan de uitverkorenen, dan aan de duivelen en verworpenen, die overtuigd zijn en weten dat zij goddeloos en veroordeeld zijn, maar nochthans in hun gansche hart niet aangedaan door eenige ware verbreking over de zonde. Mijn oog doet mijn zielmoeite aan, zegt Jeremia, Klaagl. 3 : 51. De Heere opent de oor en der zijnen ter onderwijzing, opdat Hij van hen de hoovaardij verberge, Job33:16,17. Sommigenmeenen, dat er geen volle overtuiging kan zijn zoo er niet eenige sterke ontroering is. Ik zal nu niet zeggen noch betwisten, of er niet iets is in de natuur en het wezen van die overtuiging, welke de uitverkorenen hebben, dat onderscheiden is van die overtuiging, die de in duivelen en verworpenen valt; het is nu genoeg tot hetgeen het oogmerk van deze vraag raakt, dat men wete welke mate van overtuiging noodig is. Ik zeg dan, dat het duidelijk onderscheid gelegen is in haar onmiddellijke en gevoelige werking in dier voege namelijk, dat ze in zulk een mate zij, dat het hart waarlijk over de zonde gevoelig is. Maar gij vraagt, wat is dat gevoel van zonde, en welke mate moeten wij hiervan hebben? Dit zal ik beantwoorden, wanneer ik zal handelen over de verbrijzeling. Dat dan niet eenige ziel moedeloos worde en zegge, nooit ben ik nog overtuigd geweest, omdat ik zulk een waar, klaar en gedurig licht om de zonde en den dood te zien, niet gevoeld heb, als anderen wel hebben gevoeld; want zoo het einde der overtuiging maar bereikt wordt, hetwelk is een waar gevoel van de zonde, zoo hebt gij die mate, die u het noodigste is en waarin de Heere het meeste welgevallen heeft; maar gij, die overal een overtuigde conscientie metu omdraagt en weet dat uw staat ellendig en zondig is, dat gij ver loren gaat zoo gij sterft in dien staat, en nochtans geen smart, noch gevoel, noch droefheid, noch verdrukking des geestes hebt over deze ellenden, u zeg ik, dat de duivelen zelfs, in eenige opzichten, het Koninkrijk Gods nader zijn dan gij, daar zij zien, gevoelen en beven. Wee, wee, over duizenden menschen, die daar leven onder overtuigende bedieningen, die door het woord dikwijls getroffen worden, die de Heere door zijn Geest veelmaals ontmoet, die hooren en weten dat hun zonden vele zijn, dat hun staat kwaad is en dat hun ongerechtigheid hun ondergang zal wezen, indien zij dus voortgaan, voor wie nochtans al Gods licht is zonder hitte, en maar een schijnen op de rotsen en koude steenen, zijnde bevroren op hun droesem. Weet dit, dat gij niet één druppel van die overtuiging hebt, welke met de zaligheid begint. Eer ik van dit, tot het tweede werk der verbrijzeling overga, laat mij een woord van toepassing maken. Eerste Gebruik. Begint de Geest aldus met overtuiging van zonden, o dat al de dienaren van Christus medewerken met Christus, en met hun volk van hier af beginnen; weest getrouwe getuigen voor Gods waarheid en waarschuwt deze geruste wereld, dat haar vonnis des doods gestreken is en de vloek Gods op ieder mensch ligt om de minste zonde. Verheft uw stem als een bazuin, was des Heeren woord tot Jesaia, Jes. 5S : 1, en verkondigt hun hun zonden. De bijen, die haar angel verloren hebben, noemen wij hommels. Wanneer het zout der aarde, de dienaars van Christus, Matth. 5, hun scherpte, doordringendheid, of zout verloren hebben, het deugt nergens toe, dan om buiten geworpen te worden: onze toehoorders zullen verrotten en bederven, door zulke leeringen maar te hooren, die hen nooit eens onderzoeken. Als de Heere een zwaren vloek over het volk bracht, Ezech .3 126, maakte Hij Ezechiel stom, opdat hij hen niet zoude bestraffen. Wat was de klacht van Jeremia, Klaagl. 2 : 14. Uw Profeten hebben uw ij delheid en ongerijmdheid gezien, en zij hebben u uw ongerechtigheid niet geopenbaard. Hoe wilt gij hebben, dat de Heere Jezus door zijn Geest de menschen overtuigen zal? Moet het niet zijn door zijn Woord? Waarlijk gij belet den Geest van Christus neder te dalen op het volk, zoo gij hen niet poogt te overtuigen door zijn Woord. Andere zaken zijn zoet en noodig, maar dit is in de eerste plaats het allernoodzakelijkste. Wacht u voor aanzien van personen, voor bitterheid en hartstocht, maar overtuigt toch met ernst en mededoogen; en hij, die een werktuig zal zijn voor Christus, in dit of eenig ander werk om Christus' wille, diens zaak zal de Heere uitvoeren; door hem zal Hij zijn eigen einde bereiken, zijn groot werk voltrekken, en zijn verstrooide schapen vergaderen, die in groote menigte door zijn Koninkrijk zijn verstrooid, zoo ze maar eens recht overtuigd zijn, dat zij ten uiterste verloren en het spoor bijster zijn. Tweede Gebruik. Mag dit ook niet een droeve bestraffing en verschrikking voor hen zijn, die het tegen alle middelen van overtuiging uithouden en hun zonden niet zien willen, noch den vreeselijken toorn van God gelooven, die billijk ontstoken is tegen hun zonden ? Nauwelijks wordt er iemand gevonden, die ronduit verklaart: ik ben een zondig mensch, en daarom ben ik dood en veroordeeld; maar zij vluchten als wilde beesten voor hun vervolgers, in hun hoeken, schuilplaatsen en holen, ik meen hun zondige verkleiningen, verschooningen en verantwoordingen voor de zonde, en voor zich zeiven, en zoo ze daar nagejaagd en gevonden worden, verweren zij zich en wederspreken de waarheid die hen onrustig maakt; zij vleien zich zeiven in hun eigen oogen, tot hun ongerechtigheid gevonden wordt, die te haten is. De Tekst, de Nuttigheid waardoor hij geraakt wordt, bizonder als die wat wijdloopig is en zijn geweten er door wordt ontroerd, mishaagt hem zeer, bizonder zoo het aanloopt tegen zijn troetel-zonde, zijn Herodias, zijn Rimmon; bizonder zoo hij oordeelt dat de leeraar hem meent, zal hij ze niet willen zien, noch bekennen; en bizonder zoo hij kan begrijpen, dat hij er zijn eer, zijn versierselen en voordeel bij verliezen zal. Hij begeert zijn zonden niet te zien, om niet over dezelve ontrust te worden in zijn geweten, en alzoo gedrongen te zijn om zijn zonde te bekennen en te verlaten, en zich zeiven voor God en menschen te veroordeelen. O Heere, ik zucht er over, dat ik nauwelijks iemand kan ontmoeten, die overtuigd wil wezen of daarover bekommerd is; maar altijd wil men voor zichzelven pleiten, dat de zonden niet zoo groot en niet zoo kwaad zijn, dat er nog eenig goed is en derhalve ook nog hoop; zoo God maar genadig is, het schaadt niet al zijn zij grootelijks zondig, en dergelijke dingen meer; hun monden zijn gesloten om te zeegen dat zij schuldig zijn. Daar is minder overtuiging in de wereld, in deze eeuw, dan velen vermoeden. Want ik geloot, dat al de helsche machten samenspannen, om der menschen oogen te verblinden en hun gemoed te verduisteren, door dit groote werk van Christus in zijn beginselen tegen te staan. Het is loosheid, Christus in Zijn intrede, in dezen eersten aanval op de ziel, te stuiten; maar ach ! weinig weet gij wat gij hiermede doet, en welke weeën gij uzelven hiernamaals bereidt. Wilt gij de eerste beademingen van Christus ^ees* smoren en wederstaan, wanneer Hij komt om u te behouden. Wat leed zal het u toch doen, dat gij het ergste van uw staat weet, daar gij hierdoor hoop hebt om er uit gered te worden, of dat anders op zekeren dag al uw zonden tot uw eeuwigen angst en verschrikking u ordelijk zullen worden voor oogen gesteld, Ps. 50 : 21, wanneer de Heere tot u zal zeggen gelijk tot dien rijkaard, gedenk, dat gij het goede gehad hebt in uw leven; denk aan zulk een zonde, die gij niet zien wildet, maar nu zult gij zien wat het is een oneindig God te bestrijden. Denk, dat gij te voren voor den toekomenden toorn gewaarschuwd waart; maar gij wildet niet gelooven dat de vloek op u lag, hoewel gij dan gevoeld zoudt hebben, hoezeer gij Hem van noode hadt, die een vloek gemaakt was om u te zegenen ; en daarom gevoel het nu. Och ! dan zult gij wenschen, dat gij dit kwaad in dezen uwen dag gekend hadt. Wat spreekt gij van de genade? Gij meent dat gij genade hebt, daar gij de eerste beginselen niet hebt; neen, niet de allerverste voorbereiding daartoe in dit werk van overtuiging; wat zouden wij aan zulken als deze zijn, anders doen, dan met Jeremia zeggen, Hfdst .13 : 17. Zult gijlieden dan nog niet hoor en, zoo zal mijn ziel in verborgen plaatsen weenen, vanwege den hoogmoed. Derde Gebruik. O wees dan geraden, uw voorleden zonden te overdenken en nu heden uw hart te stellen op uw wegen. Al de goddeloosheid van uw hart en leven, al de ijdelheid van uw jeugd, Spreuk 11 : 9, al uw heimelijke zonden, al uw zonden tegen licht en liefde, tegen bedreigingen en beloften; al dien tijd waarin gij niet anders deedt, dan leven in de zonde, moet gij overdenken. Aldus heeft het volk Gods gedaan, Ezech 6 : 9, en zoo zullen al de uitverkorenen doen; weet toch, dat de Heere ze allen gedenkt, en dat met droefheid des harten over u, omdat gij dezelve vergeet, Hos .2 : 7. Hij, die uw haren telt en de vallende musschen waarneemt, telt veel meer uw zonden die van u komen; zij zijn geschreven in Zijn zwarte boek. Het zijn geen beuzelingen, want die bemint Hij niet. De boeken zullen geopend worden; ach! reken nu, gij hebt nog tijd om er u over te bedenken, die mogelijk niet lang zal duren. Het is des Heeren klacht over een goddeloos geslacht, Jer. 8:6, dat Hij niemand hoorde zeggen, wat heb ik gedaan ? Want u zeiven, gelijk de woorden eigenlijk luiden, Zef. 2:1,0 volk, niet waardig om bemind te worden. Ik zeg u, uit naam van den eeuwigen God, dat de Heere eerlang Jeruzalem met lantaarnen zal doorzoeken, en komen met een zwaard in Zijn hand, om alle geruste zondaars in de steden en landen daaruit te halen, indien zij niet ontwaken; Hij zal onderzoek doen naar het bloed, naar de eeden en naar de hoererijen die zoo algemeen worden, en naar alle heimelijke zonden, waarin wij bevroren liggen. Laat God de Heere u toch in dezen avondtijd des daags onderzoeken en overtuigen, eer de nacht komt, waarin het te laat zal wezen om te zeggen: ik wenschte dat ik mijn wegen in tijds overdacht had. Onder alle zonden kan er geen zoo bezwaarlijk bestaan met de oprechtheid, dan een besmettelijke onwilligheid om de zonde te zien en daarvan overtuigd te wezen, Joh. 3 : 20, 21. De wegen en hulpmiddelen om hiertoe te geraken, zijn deze: 1. Leid uw ziel tot het licht; begeer in den gebede van den Heere, zooals Job deed, Hfdst. 34 : 32. Hetgeen ik niet zie, 0 Heere, leer Gij het mij. Zet den spiegel van Gods Wet voor u, zie in de bediening des Woords op tot den Heere, en zeg: 0 Heere, doorzoek mij. De Zon dezes Woords ontdekt de fijnste vezelen. Al wat op des Heeren dag gesproken wordt, neem het aan als gesproken tot u, en wanneer gij gelegenheid hebt, onderzoek dan uzelven. Toen David zag, hoe zuiver de W7et was, riep hij uit: wie kan zijn afdwalingen verstaan? Ps. 19 :13. 2. Zie op iedere overtuiging van uw geweten, als een waarschuwing, door den Heere zeiven gegeven; want somtijds treft het woord, en het geweten verschrikt, en zegt: dit is mijn zonde, en zoodanig is mijn staat; nochtans hoe zeer is het den mensch eigen, een bevlekt geweten te pleisteren; hoe dikwijls denken zij, dit is maar een woord van een mensch, die de zonde in het lange en breede op den predikstoel kan bestraffen, en wij moeten hem hierin vrijheid geven; of hun harten zwellen en rijzen op tegen hem die spreekt en tegen zijn woorden. En wat is de reden ? Hij meent dat er maar een mensch spreekt: maar indien hij zag en geloofde, dat dit een greep, een waarschuwing en een berisping was van den Almachtigen God, zou hij, meent gij, hem zoo hekelen ? Zou hij er zoo los over heen loopen? Toen Samuel Eli droevige dingen over zijn huis verkondigde, zeide Eli: hij is de Heere, 1 Sam .3 :18. Toen Paulus Jezus zag, zeggende: ,,waarom vervolgt gij mij? Hand .9 : 4, 5, 9, viel hij verbaasd neder en durfde de verzenen niet langer tegen de prikkelen te slaan. Een arrest is 's Konings naam, komt met autoriteit, en brengt in het hart des menschen een verschuldigd ontzag. 3. Oordeel niet over de zonde naar eenigen anderen regel, dan waarnaar GOD oordeelt, volgens den regel van het Woord, naar hetwelk eens iegelijks wegen ten laatsten dage zullen geoordeeld worden. Wat deed Saul voor Samuel zijn zonde verkleinen? x Sam. 15, hij oordeelde daarover niet, zooals de Heere deed in zijn Woord; want zoo hij dat gedaan had, zou hij gezien hebben, dat ongehoorzaamheid aan een gebod, zoo kwaad was als tooverij, gelij k Samuel hem zeide, hetwelk zij n hoogmoedig hart ook deed wegzinken en zeggen: ik heb gezondigd. Gedenk te dien einde aan deze Schriftuurplaatsen: Rom .i : 18, Rom .2:9, Rom. 6 : 23 en Gal .3 : 10, uit welke gij zien kunt, öf, dat gij moet sterven in den staat waarin gij zijt, öf dat God zelf moet liegen. Denk dat een gram gelaat en een toornig woerd, een doodslag is in Gods schatting; een dartel oog, een onkuische gedachte, is overspel voor een heilig God, voor Wiens rechterstoel gij rekenschap zult moeten geven van iedere ij dele gedachte en woord, 2 Cor .5 : 10. Oordeel evenmin over de zonde, naar de tegenwoordige vermakelijkheden, winsten, eerbewijzen en gemakken; want dit is een valsche regel. Mozes verliet de genieting der zonde, die maaf* voor een tijd is, Hebr. 11 : 25. Oordeel ook niet, naar het gevoel van straf daarover; want God behoudt den toorn zijnen vijanden, tot den dag van afrekening Nah. 1:2; noch ook naar de schatting, die anderen in het algemeen daarvan hebben, die er niet meer werk van maken, den Zoon Gods door hun zonden te kwetsen, dan zij doen om het gewormte onder hun voeten te vertreden; noch naar de praktijk van anderen, die daar zeggen: alle menschen zondigen en daarom hoop ik dat ik zoo wel zal varen als anderen; noch u zeiven beter te zien, en God te danken, dat gij niet zijt als andere menschen; het kan zijn dat gij nooit hebt gestolen, gehoereerd, noch gemoord, maar dat is de zaak niet; hebt gij een ijdele gedachte gehad in uw bidden? Hebt gij een predikatie zonder voordeel gehoord ? Hebt gij slechts gezondigd ? Zoo weet, dat God de Engelen die gezondigd hebben, niet gespaard heeft; en hoe zult gij het ontkomen, tenzij de Heere voor u sterft? Ten laatste: oordeel er ook niet over, naar de meening die gij hebt van GOD, door te denken dat God u gelijk is, en gelijk gij er weinig werk van maakt, dat Hij er nog minder van zou maken, Ps. 50 : 21. Wacht u toch, om over het kwaad der zonde, naar een van deze regelen te oordeelen. Och gedenk, dat alle menschen geaard zijn, om beter van zichzelven te oordeelen, dan zij zijn; Zijn wij ook blind? zeiden de Farizeeën; zie toe, dat gij door over de zonde te oordeelen naar deze valsche regelen, u zeiven niet bedriegt. Vierde Gebruik. Laat dit ten laatste een gebruik zijn van dankbaarheid, voor al degenen, wier oogen de Heere door overtuiging van zonden, geopend heeft om te zien. Toen David henen ging in de hitte van zijn geest om Nabal te dooden, en Abigaïl hem ontmoette en stuitte, wat zeide 3 hij ? Gezegend, zijt gij den Heere voor uw raad, i Sam. 25 : 32, 33. Had de Heere u ook niet ontmoet en overtuigd van uw dwaasheid en zoo gestuit, toen gij in de hitte en het opvolgen van uw zonden voortgingt naar den eeuwigen dood, welk een aantal zonden zoudt gij bedreven hebben? Hoe snood zoudt gij geweest zijn? O zeg dan gezegend zij. die dienaar des Heeren, en de Naam des Heeren zij gedankt,die mij zoodanigen raad gegeven heeft. Daar is gezegd, Joh. 16 : 7, 8, dat Christus den Trooster zal zenden, om van zonde te overtuigen; is het een troostelijke zaak de zonde te zien ? O ja, het zal in dien dag stof van onuitsprekelijke blijdschap voor u wezen, dat gij ooit de zonde gezien hebt; dat Hij u ooit toonde die verborgenheid der ongerechtigheid in uw hart en leven, die geheimen van de macht en heerschappij der zonden over u. Gij zult uw broeder niet haten, maar wel berispen, Lev. 19 • 17• Zoo de Heere uw zonden bedektelijk in zijn eigen boezem ziedende hield, en u daarom nooit bestrafte, of ervan overtuigde, daar zou geen groot er bewijs zijn van Gods haat tegen u. Och, het is oneindige liefde, dat Hij u in het verborgen leidde, en verborgen en klaar met u gehandeld heeft; zoudt gij hiervoor niet dankbaar wezen ? De Heere kon u in uw natuurstaat gelaten hebben en u nimmer uw einde hebben bekend gemaakt; en u nooit iets van uw zonden en van den watervloed gezegd hebben, voor dat hij daar was. Misschien zult gij zeggen: zoo ik mijn zonden gevoelde, en diep daaronder vernederd was, dan zou ik dankbaar kunnen zijn, dat ik ze gezien had; o, wat is het de zonde te zien! Ik antwoord. 1. Dit is een gunst, die de Heere aan ieder niet betoont. Velen hebben geen middelen om hen tot de kennis daarvan te brengen; en degenen die ze hebben, zijn nog onder deze middelen met een diepen slaap bevangen, zoodat zij niet weten wanneer de dood voor hun deur is, en wat de zonde al in heeft. Het kan zijn dat dit de staat is, van deze en gene uwer arme vrienden en bekenden, wien het bevreemdt, dat gij niet met hen mede loopt in denzelfden weg. 2. Neem aan dat sommige verworpenen de zonden al zien ; nochtans legt de Heere een verborgen deugd in dat werk der overtuiging in u, die u tot den Hemel doet roepen, om een geest van verbreking over de zonden, dien gij zonder dit ge- zicht der zonde nimmer zoudt begeerd hebben; dit hebben de verworpenen niet. 3. Het zij dan zooals het zij, overtuiging is een werk van den Geest, ofschoon het maar algemeen was; en wilt gij voor gemeene genade niet dankbaar wezen, schoon ze maar uitwendig was, hoeveel te meer voor deze die geestelijk is, al zou ze dan maar algemeen wezen; bizonder, aangezien dit het eerste fondamenteele werk des Geestes is, en in zijn zaden alles in zich besluit. Gevoel van zonden neemt hier zijn aanvang en ontstaat hieruit: gelijk onkunde van zonde alle zonden voortbrengt. De Graaf Montaquil ontdekkende het verraad van het buskruit was de behoudenis van Engeland. Wij zijn gewoon den dag en het uur van het begin van sommige groote merkwaardige verlossingen wel te onthouden; o gedenk dezen tijd, waarin de liefde van Christus eerst uitbrak, door u te overtuigen van uw zonden, waarin gij anders zekerlijk waart verloren gegaan. Zooveel van dit eerste werk der overtuiging; nu volgt het tweede, de verbrijzeling. DERDE HOOFDSTUK. DE TWEEDE DAAD VAN CHRISTUS' KRACHT, IN HET VERLOSSEN EN ZALIGMAKEN VAN ZONDAREN, WERKENDE DE VERBRIJZELING OF HET GEVOEL VAN ZONDEN. Verbrijzeling, prikkeling des harten of smart en gevoel van zonden, is onderscheiden van overtuiging van zonden; het laatste is het werk van het verstand en heeft daar voornamelijk zijn zitplaats; het andere is in den wil en de genegenheid, en heeft daar zijn voorname zitplaats. Iemand kan een gezicht van zonden hebben zonder droefheid en gevoel daarvan, Dan. 5 : 22, Jac. 1 123, 24, en Rom.2 . 20, 21, 22, 23. Nochtans die overtuiging, welke de Geest in de uitverkorenen werkt, is, eerst of laatst, altoos vergezeld met verbrijzeling. Om dit stuk des te beter te ontvouwen, laat mij u deze vier dingen openleggen. I. Dat verbrijzeling of gevoel van zonde, terstond volgt op de overtuiging van zonden, in den dag van Christus macht. II. De noodzakelijkheid van dit werk, om het eerste te ondersteunen. III. Waarin het bestaat. IV. De mate daarvan in al de uitverkorenen. Eerst. Dat droefheid de overtuiging volgt, is klaar, zoowel uit de Schriftuur als uit de rede, Hand. 2 : 37, Als zij dit hoorden, dat is: wanneer zij zagen, en overtuigd waren van hun zonde, dat zij den Heere der heerlijkheid gekruisigd hadden, hetwelk zij te voren dachten geen zonde te zijn, wat volgde daarop? Zij werden verslagen in hun harten \ zie, hier is verbrijzeling. Efraim zich tot God bekeerende, gebruikte deze woorden: Jer. 31 : 19, Nadat ik aan mij zeiven ben bekendgemaakt, heb ik op de heup geklopt, (gelijk zij, die in groote zwarigheden geraken, gewoon zijn te doen) ik ben beschaamd, ja ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb. De N ineviten, hoorende door den Profeet, dat zij allen binnen veertig dagen zouden vergaan , Jona 3 : 4 > 5» zoo wordt van hen gezegd, zij geloofden God, in het werk der DE VERBRIJZELING overtuiging, en zij bekleedden zich met zak en asch, in het werk der verbrijzeling, hetwelk daarop terstond volgde. Tozia's hart smolt in zijn vernieuwde bekeering tot God, nadat hij de woorden der Wet gehoord had en hij weende voor den Heere, 2 Kron. 34 : 27. Want wat is het einde der overtuiging ? Is het niet de verbrijzeling ? Want zoo de Heere een mensch zijn zonden zou laten zien en den dood om de zonde, en nochtans gedoogen dat het hart hard en onbewogen bleef, de Heere zou hem slechts laten onder grooter ellenden, en onder een vervaarlijker oordeel, wanneer namelijk een mensch zijn zonde zou zien en kennen, en nochtans onbewogen en verhard daaronder zou zijn. Hardheid des harten is een van de grootste oordeelen; de zonde te zien en niet daarover geraakt te zijn, bewijst een grooter verharding. Want het is geen wonder, zoo zij die de zonde niet zien noch kennen^ ongevoelig voor de zonde blijven. Helaas, zij weten niet wat zij doen! Maar dat iemand verlicht is, zijn zonde ziet, en echter niet bewogen is, Heere, hoe groot is deze hardheid! Hoe on verschoon lijk zal zulkeen voor God staan, wanneer de Heere met hem richten zal over zijn verstoktheid des harten. Wat is het einde van dat licht hetwelk de Heere in het verstand geeft in andere zaken, is het niet om het hart daarmede geheel in te nemen ? Waarom geeft de Heere het licht der kennis van Christus en van zijn wil? Is het opdat deze kennis in het verstand zou oprijzen en daar besloten blijven ? Neen, waarlijk niet • maar opdat het hart daardoor geheel en al ingenomen zou zijn. En meent gij, dat de Heere het licht der overtuiging in het gemoed wil opsluiten ? Is er niet een verder einde, te weten, om het hart op het diepst over de zonde te bewerken ? Zegt iemand dat het einde der overtuiging is, de ziel tot Christus te leiden, ik sta toe, dat het het uiterste en laatste einde daarvan is, maar het eerste is deze verslagenheid; want indien het verstand overtuigd is van de ellende en het hart blijft verhard, zoo mag het gemoed waarlijk zien, dat gerechtigheid en leven alleen te verkrijgen is in Christus; doch het hart verhard blijvende, zal de wil en genegenheid nooit naar Christus uitgaan: het is onmogelijk dat een verhard hart, gansch onbewogen blijvende over zonde en ellende, waarlijk veel begeerte zoude hebben naar Jezus Christus, doch hiervan meer in het vervolg. VOLGT OP DE OVERTUIGING. Ten andere. Welke noodzakelijkheid daar is in zoodanige verbrijzeling, om de overtuiging te ondersteunen. Ik merk de noodzakelijkheid nu aan bijwijze van gewone handeling, en niet van Gods buitengewone wijze van werking, wanneer Hij noch Wet noch Evangelie gebruikt, gelijk Hij anders gewoonlijk doet. Velen hebben zich onlangs tegen deze leer zeer aangekant en gevraagd: waartoe zooveel droefheid en verslagenheid des harten? Iemand kan alleen door het Evangelie bekeerd wezen en God kan hem zoetheid en blijdschap laten toekomen, zonder eenig gevoel van zonde en ellende; en dit heb ik zelf bij eigen ondervinding; waarom drijft men dan zulk een noodzakelijkheid om tot Christus te komen door deze achterdeur? Dit is een zaak van groot gewicht, en zeer gevaarlijk deze waarheid te loochenen; nochtans is er ook veel voorzichtigheid van noode in de behandeling hiervan, opdat niet iemand struikele: daarom, eer ik de redenen ternederstel, om de noodzakelijkheid daarvan aan te toonen, verzoek ik vrijheid om u de volgende Regelen voor te dragen, zoowel tot verklaring van dit stuk, als tot beantwoording van onderscheiden tegenwerpingen, die over deze zaak algemeen zijn. i. Regel. Heb omtrent dit werk van verbrijzeling die gedachten niet, dat de Heere geen recht gevoel van zonden gewrocht heeft, omdat gij het niet in zulk een mate bevindt, als gij het wel begeerdet te hebben, en anderen het gevoelen; gevoel van zonden heeft zijn trappen. Ik twijfel niet of Jozefs broederen hadden droefheid, nochtans Jozefs droefheid moest meer zijn; hij moest geworpen worden in den kuil en in de gevangenis, en men drukte niet alleen zijne voeten in den stok, maar ook zijn ziel, gelijk de Hebreeuwsche tekst zegt, kwam in de ijzers, Ps. 105 : 18. Hij moest meer verdrukt worden in den geest, omdat hij grooter werk had te doen voor God en hooger dan de anderen verheven zou worden, en daarom had hij meer ballast van noode. Sommigen zijn burgerlijker dan anderen opgevoed, en hebben daardoor zich minder schuldig gemaakt aan boosheid des harten tegen God en zijn wegen, waarom dezen zoo groote reden van onrust niet hebben, niet zoo ruw zijnde, hebben zij te minder de bijl van noode om hen te behouwen. Sommiger droefheid breekt schielijker uit, evenals de stormen en onstuimigheden der zee, en de Heere is REGELEN OMTRENT DE gezind zijn werk spoediger in hen te verhaasten en te voltrekken, misschien wel buitengewoon; want allen christenen wedervaart juist niet hetzelfde als dien bekeerden bij Hand. 2 : 37. In anderen dringt de droefheid door bij trappen, Gutta cav at lap idem. De droppel holt den steen uit; de Heere ontledigt hen door gestadige drukking, en hierom gevoelen zij die mate van droefheid niet, gelijk anderen; ieder christen is geen Heman, die ongemeene verdrukkingen en vervaarnissen leed, en neder gedrukt werd met al Gods baren, Ps. 88:8,16, want hij was een man van zeer groote hoedanigheden en gaven, gelijk gij zien kunt, 1 Kon. 4 : 31, en daarom moest de Heere eenige ongemeene looden aan zijn hart hangen, om het steeds laag te houden, opdat het bovenmate zou verheven worden. In allen, die de Heere wil behouden, werkt Hij eenig gevoel van zonden, maar niet in dezelfde mate. De Heere geeft niet altijd aan de zijnen hetgeen goed is in zich zeiven; ik beken, 't is goed, om wel diep bewogen en vernederd te worden, maar hij geeft hun wat nuttig is, en daarom het beste voor hen. 2. Regel. Meen niet, dat er geen verbrijzeling of gevoel van zonden in de ziel gewrocht is, omdat gij het niet zoo klaar en onderscheiden kunt gevoelen, of omdat gij den tijd van de werking en eerste beginselen daarvan niet weet. Ik heb er velen gekend, die klaagden dat zij niet verootmoedigd waren; dat zij het zoo niet gevoelden, noch den tijd konden noemen, wanneer het aldus met hen was: nochtans is hij er geweest, en veelmaals hebben zij het gezien met behulp van andere glazen, en God daarvoor gedankt. Wanneer zij Jes. 63 : 17 klaagden: Heere, waarom verstokt gij ons hart, dat wij u niet vreezen ? meent gij dat er inderdaad geen weekheid noch gevoeligheid was ? ja waarlijk, maar zij gevoelden niet anders dan een hard hart; ja, zulk een hardheid alsof de Heere hen daarmede plaagde door zijn eigen hand, en die niet alleen met hen geboren en aangekweekt was, gelijk het is met andere menschen. Deze zielen meenen dat de Heere haar verlaten heeft, ja geslagen heeft met een hard hart en dit beweenen zij; nochtans heeft de Heere ware zachtheid gewrocht onder gevoel van hardheid, gelijk veeltijds de verworpenen zachtheid gevoelen, als er van binnen louter verstoktheid is. De toehoorders van steenachtigen grond waren bovenop geploegd en geëgd, maar toch steenachtig opden grond. Sommigen kunnen uitwendig en alzoo niet ter dood toe gewond wezen, dit is licht te kennen; anderen kan de Heere treffen tot bloedstortens toe, hun droefheid is meer inwendig en bedekt. Zij kunnen daarom hun wonde niet peilen, gelijk anderen kunnen doen. 3. Regel. Meen niet, dat de Heere in al de uitverkorenen verbrijzeling werkt, in hetzelfde omstandige werk des Geestes, maar alleen in hetzelfde wezenlijke werk. De Heere werkt een recht gevoel van zonde, wezenlijk en waarlijk, nochtans zijn er veel omstandige werken, gelijk er vele uitbreidingen en verklaringen zijn van een en denzelfden tekst. Bij voorbeeld: het kan zijn dat dezelfde zonde die Paulus bewoog, Lydia en Apolios niet bewoog: Dezelfde bevatting tot vergrooting der zonden van den eene, komt juist niet in den zin van den andere; dezelfde klachten, gebeden, en bejegeningen des Geestes in den eene, zijn juist niet in dezelfde omstandigheden, noch in gelijke uitwerkingen in den andere; niettemin voelen zij beiden de zonde, en daarom klaagt zoowel de een als de ander, echter door middel van onderscheiden bevattingen en vergrootingen. Dit zeg ik, opdat gij te beter verstaan zoudt de meening van Gods dienstknechten, u openende het werk der vernedering. Gij hoort hun zeggen, dat de ziel dit doet, dat doet, en zoo spreekt; het kan zijn, dat ieder in dezelfde onderscheiden omstandigheden daarover zoo niet oordeelt, en daarom is het te verstaan, als alleen voortbrengende exemplum in re simili, iets dat dit gelijk is, of dat in zijn wezen daar is gewrocht. 4. Regel. In dit werk der verbrijzeling moeten wij geen regelen tot de menschen brengen, maar de menschen tot de regelen. Buig Gods regel niet naar de ondervinding der menschen, die feilbaar zijn, en veeltijds verdorven, maar breng den mensch tot den regel, en toets aan dezelve zijn staat: want velen geven van zich, dat sommigen in het geheel niet verootmoedigd zijn, noch ooit eenige voorafgaande droefheid over de zonde gehad hebben; Gods genade alleen heeft hun hart gesmolten; dit zeggen ze, getuigt de ervaring en velen, die oprechte en begenadigde christenen zijn, hebben het ondervonden. Doch hierop zou ik aldus antwoorden: In dit of eenig ander stuk hebben wij ons niet te laten leiden door de ondervinding van menschen alleen, maar slechts den regel, waartenemen. Zoo bewezen wordt, dat volgens den regel, de mensch verslagen en bewogen moet zijn over zijn zonden en ellenden, eer de genade recht begrepen en Christus aangenomen kan worden; wat heeft men mij dan te zeggen, van zulke en zulke menschen ? Laat den regel blijven, maar laat den mensch staan of vallen naar den regel. Velen worden voor een tijd geacht vrome en godzalige menschen te zijn, die veel op hebben met Jezus Christus en de genade; nochtans vallen zij later af en raken te niet; een bewijs dat zij niet gezond waren. Vraagt gij wat de redenis? Dit is de ware reden: hun eerste wonde en droefheid over de zonde was niet recht, gelijk in het vervolg zal blijken; duizenden zijn door deze eene zaak, omtrent hun staat ellendig bedrogen, namelijk door Gods regel en wijze te wringen en te draaien naar der christenen ondervinding: laten al Gods dienstknechten beven en hiervoor gewaarschuwd zijn; krenk de heilige Schriftuur niet, noch doe haar niet spreken naardat gij gevoelt, maar toets alle dingen aan dezelve, 1 Thes. 5 : 21. 5. Regel. Maak de voorbeelden der bekeerden in de Schriftuur in alle dingen niet tot voorbeelden der onbekeerden; vergelijk Gods werk omtrent den een, niet met Gods werk omtrent den ander. Sommigen zeggen, dat velen in de Schriftuur bekeerd zijn tot Christus, zonder droefheid te hebben over de zonden, en brengen daartoe bij het voorbeeld van Lydia, Hand. 16, wier hart zachtkens geopend werd om Christus te ontvangen; en van den Moorman, Hand. 8, die bekeerd werd op dezelfde wijze. Ik antwoord: dit zijn voorbeelden van personen, die te voren reeds tot God bekeerd waren en in den Messias geloofden, . maar die niet wisten dat deze Jezus de Messias was; hetgeen zij deden, zoodra de Heere middelen zond om Christus te openbaren; daarom wordt Lydia, een joodsche nieuwelinge, beschreven als een die God diende, Hand. 16 : 14; zoo ook de Moorman, Hand. 8 : 27, en in denzelfden staat was de hoofdman over honderd, Hand. 10 : 2, hij was godzalig en vreesde God, en zijn gebeden kwamen voor God in gedachtenis, Hand .10 : 2, 4, hetwelk niet zonder geloof kan zijn, nochtans wist hij niet dat deze gekruiste Jezus de Messias was, voordat Petrus tot hem kwam. Neem aan dan, daar was geen gevoel of droefheid over de zonde voor dien tijd, volgt daarom dat zij die nooit hadden, toen de Heere eerst in hen begon te werken? Zijn deze voorbeelden in bekeerde personen, geschikt om Gods werk aan te toonen in onbekeerde personen ? In sommige dingen zijn ze waarlijk voorbeelden, in andere wederom niet. Hun voorbeelden van geloof in Christus, zijn niet in die daad, voorbeelden van droefheid uit gebrek aan Christus. Dit zal ik er nog toe doen: te zeggen dat God Lydia 's hart opende, om te gelooven in Christus, en niet om te beklagen haar zonde en ellende in haar staat buiten Christus, zoo men stelt dat zij buiten Christus was, is meer dan uit den tekst bewezen kan worden ; want daar wordt gezegd, dat de Heere haar hart opende, zoodat zij acht nam op hetgeen van Paulus gezegd werd: En kan iemand denken, dat Paulus of een ander apostel ook Christus predikte, zonder haar te verkondigen hoezeer zij Hem van noodehadt? En kon iemand haar die noodzakelijkheid prediken, zonder haar zondigen en verloren staat aan te toonen? En meent gij dat Lydia dit niet in acht had te nemen ? Zoudt gij denken, dat toen Filippus kwam om aan den Moorman het 53ste hoofdstuk va n Jesaja te openen, waar staat, dat Christus om onze ongerechtigheden verbrijzeld is, hij hem geen kennis zou gegeven hebben van het oneindige kwaad der zonde en ellende van alle zondaren en van hem in 't bizonder? Of men moest zeggen, dat de Heere Jezus niet voor hem verbrijzeld was. 6. Regel. Heb die gedachten niet omtrent de voorbeelden van Gods bekeerende genade, waarvan de Schriftuur gewaagt, dat zij geen droefheid over hun zonden hadden, omdat juist overal zoo uitdrukkelijk en onderscheiden daarvan niet gesproken wordt; want de Schriftuur stelt gewoonlijk de zaken zeer kort terneer. Dikwijls stelt ze deze en gene zaken voor en wijst ons om er over te oordeelen naar andere plaatsen, gelijk in Hand. 6:7, waar gezegd wordt: en een groote schare derpriesterenwerdden geloovegehoorzaam; volgt daaruit dat zij straks geloofden, zonder eenig gevoel van zonden? Zie een klaarder voorbeeld, Hand. 2, waar wij zien, dat gelijk de een bekeerd werd tot het geloof, zoo ook de ander, hebbende een hand in dezelfde zonde. 1 Tim. 1 : 13, 14, Paulus was een vervolger, maar de Heere bewees hem barmhartigheid, en de genade Gods was zeer overvloedig, met geloof en liefde; volgt daaruit dat Paulus geen nederwerpingen had, omdat ze hier niet gemeld worden? Zoo wij Hand. 9 inzien, zullen wij het anders bevinden. 7. Regel. Oordeel de algemeene werkingen des Geestes op iemands ziel, niet te zijn de beginselen van krachtdadige en bizondere bekeering. Want iemand kan eenige inwendige en nochtans algemeene kennis hebben van het Evangelie en van Christus in hetzelve, vooral eer er droefheid over de zonde is; echter volgt hieruit niet, dat de Heere geen aanvang zou maken met een hartelijk berouw en leedwezen, omdat een algemeene bewerking niet is een bizondere krachtdadige werking. Wanneer de Geest dus komt, begint hij van hier af, gelijk wij aantoonen zullen. 8. Regel. Verschrikkingen, vreeze en gevoel van zonde en dood zijn in zich zeiven zielsverdrukkingen, en drijven van zich zeiven ons van Christus af; nochtans in de hand van Christus, door de kracht des Geestes zijn ze gemaakt om te leiden en te drijven tot Christus, die machtig is treuren in blijdschap te veranderen, zoowel als na treuren blijdschap te geven; het is alzoo ijdel te denken, dat zulk een droefheid, die ons van Christus afleidt, niet van noode is, en dat Christus derhalve wel werken kan zonder dezelve, waardoor de vermogende kracht en rijkdommen der genade in Christus, den Heere, door de zijnen te wonden, ja door de zijnen te dooden in al hun vleeschelijke gerustheid en zelfvertrouwen, al de zijnen in het leven behoudt en aanzet om het leven te zoeken in den Zoon. Deze dingen, alzoo vooropgesteld zijnde, laat ons nu hooren de noodzakelijkheid van dit werk, om de overtuiging te achtervolgen. 1. Reden. Anders zal een zondaar nooit scheiden van zijn zonden; een eenvoudige overtuiging van zonden verlicht de kaars maar om de zonde te zien; verbrijzeling brandt zijn vingers, en dat doet hem het vuur vreezen. Reinigt de handen, gij zondaars, en zuivert de harten, gij dubbelhartigen, zegt de apostel, Jacobus 4:8, maar hoe zou dit geschieden? Hij antwoordt vers 9 : Gedraagt 11 als ellendigen, treurt en weent, uw lachen worde veranderd in treuren, en uw blijdschap in droefheid. De profeet Joël roept tot zijn toehoorders, dat zij zich van hun zonden bekeeren zullen tot den Heere, maar hoe ? Scheurt uw harten, en niet uw kleederen, Joël 2 :12,13. Niet dat zij machtig waren dit te doen; maar door die droefheid die van allen in het algemeen vereischt wordt, werkt Hij krachtdadig in de harten van al zijn uitverkorenen in het bizonder; want ieder heeft van nature vermaak, ja, al zijn lust en vermaak, in niet anders te doen dan zonde; hij heeft voor God niet anders over. Nu, zoolang hij vermaak neemt in de zonde, en genoegen vindt in dezelve, kan hij niet dan onafscheidelijk daaraan vasthouden. O, het is hem zoo zoet, en het is hem alleen zoet! want zoo lang is de ziel dood in zonden; die zijn wellusten volgt, is levend gestorven, i Tim. 5 : 6, en zoolang ze dood is in zonden, is het onmogelijk dat ze van zonden kan scheiden; niet meer dan een dood man de banden des doods kan ontkomen. Derhalve volgt hieruit onloochenbaar, dat de Heere eerst gal en alsem op deze tepels moet strijken, eer de ziel met zuigen zal ophouden en daarvan gespeend worden; de Heere moet eerst de zonde bitter maken, eer zij zich daarvan zal laten aftrekken ; eerst moet ze den last der zonde gevoelen, eer zij stil zal zijn en rust begeeren. En weet dit, dat gelijk het vermaak in de zonde, een zondaar gansch zoet is, evenzoo de droefheid over de zonde zeer bitter moet wezen, eer de ziel daarvan zal scheiden. Het is waar, ik erken, iemand kan somtijds zonder droefheid van zijn zonden scheiden; de onreine geest kan voor een tijd uitvaren, eer hij gegrepen, gebonden, en door Christus' macht gedood wordt, maar zulk een soort van scheiding is maar het reinigen van het buitenste des bekers; het is onveilig en ongezond, en het einde van zulk een christen zal ellendig zijn. Dat iemand op het hooren van zijn zonden zou zeggen, ik zal het niet meer doen, zonder eenig gevoel van droefheid daarover te hebben, dit zou door Paulus niet goedgekeurd zijn, had hij niets anders gezien in de zorgelooze Corinthiêrs, toen zij dien overspeler duldden; maar hun droefheid bracht deze bekeering teweeg, 2 Cor. 7 : 10. Wat zeg ik, de Heere versmaadt zulk hoerachtig mond-wissen, en daarom, wanneer dezelfde apostel hen bestraft, omdat ze zich niet afscheiden van dien zondaar en tegelijk van de zonde, zoo vat hij het in één woord samen: gij hebt geen LEED gedragen, opdat hij uit het midden van u weggedaan werd, 1 Cor. 5:2, omdat dan eerst de zonde recht streng door de ziel behandeld wordt, wanneer droefheid en schaamte, smart en gevoel daarvan, dit werk ter hand neemt. Niet alleen is het de zonde tegen God, maar als de Heere Jezus eerst zijn uitverkorenen in hun zondigen staat aantreft, zijn zij zelfs door de zonde vijanden Gods. Hierom is het, dat zij nimmer hun wapenen zullen neerleggen, tenzij ze zelf dapper gewond zijn: en de Heere moet hun hart, gemoed en geweten kwetsen, eer zij die zullen wegwerpen. Zoo er nu geen afstand noch scheiding van zonde is, maar de zonde zoo sterk, en de zondaar zoo snood als te voren, heeft Christus dan wel het einde van zijn werk, die gekomen is om zijn uitverkorenen van zonden zalig te maken? Schoon gij voorwenddet genegenheid tot Christus te hebben en overtuigd te zijn, ja noem vrij wat gij kunt, wat zijt gij beter zoo gij in uw zonden blijft ? Toen de apostel al de e,llende des menschen wilde opsommen, deed hij het in deze woorden, gij zijt nog in uw zonden, i Cor. 15 : 17. Zoo zeg ik ook, gij zijt overtuigd, maar gij zijt nog in uw zonden; gij zijt Christus genegen en hangt Hem aan, maar gij zijt nog in uw zonden. Die zijn zonden bekent en laat, zal alleen barmhartigheid verkrijgen, Spr. 28 : 13. Gij zult zeggen: kan de zoetheid van Christus in het Evangelie en gevoel van genade geen scheiding maken van de zonde, zonder dat er eenige verbrijzeling is? Ik antwoord: ie Gevoel van genade en Christus' zoetheid, meen ik, dat voornamelijk dienen om de ziel tot Christus te trekken: Ik heb u getrokken met goedertierenheid, Jer. 31 : 3, maar verbrijzeling of gevoel van zonde, dient bizonder in de hand van Christus, om de ziel van zonden af te wenden. Afkeer van zonden is onderscheiden van, en gaat in orde voor onze bekeering tot God. 2. Gevoel van de zoetheid van Gods genade in Christus houdt de zonde buiten, maar ze houdt de zonde ten eerste niet uit. 3. Christus kan niet werkelijk zoet zijn, tenzij de zonde eerst bitter gemaakt is; daar mag zoo een algemeen begrip van Christus 'uitnemendheid wezen, en Hij mag ter waarde komen van dertig zilverlingen, dat is, daar mag eenige achting voor zijn genade, en hoop op zijn goedertierenheid zijn, hetgeen droefheid kan veroorzaken; maar ik durf niet zeggen, dat dit gezond en doorwrocht werk is, dan na de droefheid. Christus is een tong der geleerden gegeven, om een woord ter NOODZAKELIJKHEID DER VERBRIJZELING. rechter tijd te spreken: maar tegen wie ? Daar wordt bijgevoegd: met de vermoeiden,]es. 50 : 4. Zij zijn de lieden, die de genade zullen waardeeren, en wien ze ook alleen te pas komt; die de bitterheid van zonde en toorn gevoeld hebben, valt het zeer zwaar Christus dierbaar te stellen, en zijn zoetheid te smaken ; hoe zullen zij het dan doen, die hiervan niets weten ? Zoetheid vóór het gevoel van zonde is gelijk aan hartsterkingen vóór het zuiveren van een vuile maag, die wel gewoonlijk de zenuwen versterken, maar den mensch niet herstellen. 2e Reden. Omdat zonder dit, niemand zich bekommeren zal om Christus te mogen hebben: noch gevoelen dat hij Christus van noode heeft. Een mensch mag zijn gebrek aan Christus zien, door de kracht der overtuiging, maar hij zal nooit de noodzakelijkheid van Christus gevoelen, dan door den Geest der verbrijzeling. De gezonden hebben den Medicijnmeester niet van noode, maar die ziek zijn, Matt. 9 : 12. Een gezonde moge zijn gebrek aan een medicijnmeester niet zien, maar een zieke zal gevoelen hoezeer hij hem van noode heeft, zal hem hoogachten en om' hem zenden. Door gezonden moet gij dezulken niet verstaan, die waarlijk geen Christus van noode hebben, want wat zondaar is er of hij heeft Hem van noode, maar dezulken die geen behoefte aan Hem gevoelen; gelijk ook met zieken niet gemeend kunnen worden degenen die zondig en ellendig zijn, want dan moest Christus komen om dadelijk alle menschen zalig te maken: maar alleen zij, die zich zeiven zoo gevoelen als een zieke, die zijn ziekte gevoelt; deze alleen gevoelen gemis en noodzakelijkheid van Christus; deze alleen zullen tot Christus komen, zich over Hem verheugen en voor hun herstelling door Hem, waarlijk dankbaar zijn. Hieruit ontstaat die groote zonde der wereld, het Evangelie te verachten en niet bewogen te zijn over die blijde tijding, omdat men niet geraakt is over zijn zonden en ellenden. Maar stukswijze over het Evangelie bewogen te zijn, komt hiervan dat men te voren niet ten volle over zijn ellenden is aangedaan geweest. Vandaar is het, dat wanneer de Heere zijn volk tot zich riep, zij echter niet wilden komen, want zij waren heeren en konden het zonder Hem wel stellen, Jer. 2 : 31. Waarom kwamen die genoodigden niet tot het avondmaal ? Zij hadden landen, ossen en vrouwen, die zij moesten verzorgen, en de noodzakelijkheid dat zij moesten komen, gevoelden zij niet; alleen de armen, kreupelen, lammen en blinden gevoelden het, Luc. 14. Die doorbrenger, Luc. 15 : 17, liet zich niet gelegen aan zijn vader, noch aan zijns vaders huis, voor hij zag dat hij verging van honger. Het is waar, de genade des Evangelies trekt den mensch tot Christus; maar dit is zeer opmerkelijk, dat het Evangelie geen genade toezegt, dan in dien zin dat ze zondaars zijn en menschen, die in de uiterste ellende steken. Het Evangelie zegt niet dat Christus gekomen is om zalig te maken, maar om zondaars zalig te maken, en zijn volk zalig te maken van hun zonden. Het zegt niet, dat God den mensch rechtvaardigt; maar dat Hij de goddeloozen rechtvaardigt; noch dat Christus stierf voor ons, maar voor krachteloozen, voor zondaren, voor vijanden, Rom. 5 : 6, 8, 10. Dit waar zijnde, kan iemand zich dan wel inbeelden, dat dit nieuws zoet zal wezen, tenzij de mensch de oneindige ellende der zonde en haar vruchten gevoelt ? Zal de mensch niet zeggen of denken: Isdatzulkeen zaak ? Laten wij zondaars en vijanden wezen, toch hebben wij geen nood\ Voordat Christus komt, bestaat het leven des menschen in zijn zonde, Col. 3 : 7. Neem nu, dat iemand aan een gezelschap van menschen zoude vertoonen de groote gunst die hun vorst hun toedroeg, dat hij zulk een genadig vorst is, dat hij hun hun geheele leven zal benemen, zou dit een blijde tijding wezen? Evangelische genade kan niet geroemd, veel minder gevoeld worden, dan uit oorzaken van zonde en ellende, die eerst gevoeld moet worden, vóór de genade zoet kan zijn, 2 Cor. 7 : 10. 3e Reden. Christus bezoekt nooit iemand, dan alleen dezulken die hun ellende gevoelen. Zegt gij, iemand kan tot Christus komen, zonder dit te hebben; ik zeg nog eens, laat dit zijn, want Hij heeft onderscheiden navolgers, nóchtans zal Christus niet tot hem komen, noch zichzelven aan hem geven. Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering, Matt. 9 : 13, van welke plaats valt op te merken, dat gelijk door rechtvaardigen niet verstaan worden zulken, die in oprechtheid zoodanigen zijn, maar die zich zeiven zoo oordeelen en bevinden; zoo worden door zondaars niet verstaan, allerlei soort van onboetvaardige en hardnekkige zondaren, maar die zichzelven als zoodanig achten en gevoelen en hun klachten daarover uitstorten. God de Vader nu zendt Hem alleen tot dezulken; Hij is gezonden niet om te genezen de harden van harte, maar de gebrokcnen van harte, Luc. 4 : 18. Het is waar, Hij is gezonden om den mensch, die een hard hart heeft, gebroken van hart te maken; maar Hij is niet gezonden om hen te genezen, vóórdat zij gebroken harten hebben. De Heere verliet de negen en negentig, die geen bekeering van noode hadden, om voor altoos te dwalen, en tot het eene verloren schaap, dat zich zelf zoo gevoelde en de noodzakelijkheid van een behouder kende om te komen en hem op te zoeken, vervoegt de Heere Jezus zich, en om hem alleen verliet Hij de negen en negentig. Luc. 15 : 4—7. 4e Reden. Dit kan ten laatste blijken door te letten op het einde van den val des menschen in de zonde, en de verkondiging der Wet om de zonde te ontdekken, en van het Evangelie ten aanzien van de zonde en ellende. Waarom gedoogde de Heere den val des menschen ? Wat was zijn groot doel daarmede ? Waarschijnlijk dit, dat daardoor een weg gemaakt mocht worden tot een grooter betooning van Gods genade in Christus. De slang vergiftigde het gansche menschelijk geslacht, opdat het Zaad der vrouw de eere mocht hebben van sommigen te herstellen. Dit was Gods uiterste doeleinde; zijnde het verderf van sommigen, uit zich zeiven, hiertoe maar verondersteld, Rom. 9 : 22, 23. Gewisselijk, Adam kon verheerlijkte genade gehad hebben, indien hij was staande gebleven, en God had zijn genade geopenbaard door hem, hoewel veranderlijk, te bewaren van vallen. Maar de Heere zag, dat de genade hierdoor niet genoegzaam bevorderd zou worden tot de hoogste waardigheid en gedoogde daarom dat hij dadelijk viel, en wel in een diepte van uiterste ellende. Overweeg nu, dat des menschen val in zichzelf geen middel kan zijn van verheerlijkende genade, maar veeleer al de heerlijkheid Gods verdonkert; hoe zal de Heere dan hierdoor zijn einde bereiken ? Waarlijk, zoo de Heere daardoor den mensch zijn ellende doet zien en gevoelen, zoo zal de genade daarop aangeboden, omhelsd en verheerlijkt worden. Daartoe gaf de Heere zijn Wet, om de zonde aan den dag te brengen en boven mate zondig te maken; Hij zond den dood om de zonde, opdat dit einde bereikt zou worden, Gal. 3 : 22. Derhalve, gevoel van zonde, dood en ellende middel zijnde, moet dus het andere als het einde voorgaan; daarom, gelijk de genade gezien kan worden door overtuiging van ellende, zoo kan de zoetheid daarvan alleen WAARIN DE VERBRIJZELING BESTAAT. gevoeld worden door de ellende te gevoelen in de verbrijzeling. Maar gij zult zeggen, wat is deze verbrijzeling, en waarin bestaat dezelve ? Dit is de derde bizonderbeid, die nog geopend moet worden. In 't algemeen bestaat dezelve hierin, dat de ziel aangedaan en gevoelig gemaakt is over de zonde; maar in 't bizonder is verbrijzeling niet anders dan een prikkeling des harten of een verwonding der ziel, met zoodanige vreeze en droefenissen over de zonde en ellende, en het gaan naar haar eeuwige rampzaligheid; zoodat ze bestaat in drie dingen. Ten eerste, vreeze. Ten tweede, droefheid. Ten derde, afscheiding van zonde. i. Wanneer de Heere Jezus komt om zijn uitverkorenen vrij te stellen, gaat het aldus toe: gelijk de Satan hen hield in hun ellende, door hun oogen hier voor te sluiten en door hun harten voor derzelver gevoel te verharden, zoo snijdt de Heere Jezus des Satans zeelen eerst door overtuiging af, en breekt afzonderlijk het overige door verbrijzeling; Hij doet zoo de ziel haar ellende gevoelen en daarover bewogen zijn; en. gelijk de ziel ongevoelig is, voordat Hij komt, zoo maakt Hij de gansche ziel gevoelig wanneer Hij komt; daarom vervult Hij het geweten met vreeze, en het hart met droefheid en klachten, zoodat nu de wil der zonde gebroken is, die voordat deze vreeze en droefenissen haar aangrepen, verhard was. Laat mij toe, dat ik u dit wat meer bizonder opene, opdat gij de waarheid van hetgeen wij u nu voordragen, moogt smaken en onderzoeken. Ik zeg: de Heere Christus brengt in dit werk der verbrijzeling in het hart van een zorgeloos zondaar een wonderbare schrik en vreeze voor Gods grimmig ongenoegen en voor den dood, de hel en de straf der zonde. O geliefden! ziet heden op de meeste menschen; dit is al de ellende die op hen ligt; zij vreezen den toekomenden toorn niet; zij vreezen noch dood, noch verdoemenis, zelfs dan niet wanneer zij hooren, en weten, dat deze hun deel is; maar hun harten zijn vol om kwaad te doen, Pred. 8 : n. De Heere Christus brengt hun derhalve deze vreeze toe, waarmede het evenzoo is als toen de Heere kwam om de Kananiten te overwinnen, Exod. 23 : 27, 28, Hij zond zijn 4 horzelen voor hun aangezicht, hetwelk zekere bevreesdheid was, die hun hart ten dage des strijds deed bezwijken, waardoor zij ten onder geraakten. Alzoo zendt de Heere Christus, wanneer Hij een arm zondaar overwint, die hem lang wederstaan heeft en in zijn eigen verderf wilde voortgaan, zulk een vreeze in de ziel, dat ze ineenkrimpt als ze denkt aan haar deerlijken staat en heimelijk uitroept: Heere, wat zal er van mij wórden, indien ik in dezen staat sterf? Paulus sidderde en beefde; hij was verbaasd over zijn zonde en goddeloosheid, en toen begon hij te schreeuwen, Hand .9 : 6. De stokbewaarder was zeer wreed tegen Paulus, maar toen de Heere Jezus kwam om hem uit dezen staat te verlossen, zag men hem sidderen en beven, Hand. 16 : 30, 31. Zoo bevreesd zijnde, wilde hij iets doen, om van het gevaar waarin hij zich nu zag, verlost te zijn; wanneer een mensch het gevaar, en voor de deur staande uitnemende groote gevaren ziet, zoo vreest hij ze natuurlijk. Eer Christus komt, mag de ziel haar ellende zien, maar zij begrijpt ze niet dan van verre, zij hoopt ze te ontkomen, en hierom vreest zij dezelve niet, Ps. 10 : 5; maar als de Heere Jezus nader komt, stelt Hij een mensch zijn gevaar, den dood, den toorn en de eeuwigheid voor oogen, en de mensch, zooals hij nu is, heeft geen hoop van die te ontvlieden en daarom vreest hij; ziende de ellende zoo uitnemend groot, heeft hij ongemeene, hoewel dikwerf verholen angsten, gelijk menschen die als zij den dood voor oogen zien, beginnen ontroerd te worden en te kermen als het te laat is. De Heere Jezus handelt met zijn uitverkorenen zeer genadig, hen nabij den dood en de eeuwigheid brengende eer zij .er toe naderen, terwijl het nog heden genaamd wordt. De arme stokbewaarder dacht zichzelven te dooden, toen hij zoo bevreesd werd; en zoo velen als er onder deze hand van Christus geraken, hebben dezelfde gedachten, omdat zij geen hoop zien; doch deze mate is niet in allen; maar wel deze: jaagt hun vreeze aan, laat hun weten dat zij menschen zijn, Ps. 9 : 21. Voordat deze vreeze komt, zijn de menschen boven God en meenen zij dat ze het tegen Hem zullen kunnen uithouden; de Heere zendt hun derhalve deze vreeze, om hun bekend te maken, dat zij maar menschen zijn en dat zij niet boven God zijn; ja, dat het tevergeefs is de verzenen tegen de prikkels te slaan, en zoo voort te varen gelijk zij gedaan hebben, zij mo- gen dan zoo trotsch, zoo groot en zoo moedig wezen als zij willen; en dat hij hun terging niet langer verdragen zal, indien zij volharden willen met alzoo te doen. De geest der dienstbaarheid, doet den mensch vreezen, eer hij den Geest der aanneming ontvangt, Rom. 8 : 15; deze vreeze is derhalve zoodanig als de wedergeborenen na het ontvangen van den Geest der aanneming nimmer hebben; deze vervolgt dan de ziel met de bedreigingen des Woords, hem dood en verderf in dien staat verkondigende. Bijvoorbeeld, daar staat Joh. 3 : 18, Die niet gelooft, is aireede veroordeeld. Gij gelooft niet, zegt iemands geweten, terwijl de Geéfet daarnevens getuigt; daarom zijt gij veroordeeld, zegt het geweten. De geest der dienstbaarheid nu, is het getuigenis van Gods Geest, getuigende zoowel van hetgeen voorgaat, als hetgeen volgt. Nu, deze Geest heeft waarlijk geen wedergeboren mensch na dezen tijd; maar de vreeze die hij heeft, ontstaat uit een ander beginsel van verdorvenheid van het geweten en boosheid des Satans; door de tegenwoordige verlating des Geestes, die van hem geweken is, en niet uit eenig stellig getuigenis des Geestes, van zoodanige onwaarheid, die nochtans waarheid is, terwijl de ziel bewrocht wordt en niet is wedergeboren. Er is derhalve wel op te merken, dat deze vreeze het werk van den Geest des Heeren Jezus is, waaruit dan volgt: 1. Dat deze vreeze niet enkel natuurlijk is, als die bij Rom. 2 r 15, ontstaande uit het natuurlijk geweten alleen, dat slechts van zonde beschuldigt, maar nooit tot de uitwerking komt; maar ze is bovennatuurlijk, een pijl in het geweten geschoten door den arm des Geestes, zóó verschrikkelijk, dat geen overdenking van dood en eeuwigheid zulk een vreeze kan voortbrengen, maar wel het wezen geven. 2. Hieruit volgt, dat het een kenbare vreeze is, want des Geestes werk is altoos klaar, eer hij er van afscheidt, Ef. 5 : 13, het is geen blinde, verwarde vreeze, niet een achterdocht, noch een droevige gissing, waardoor menigeen verschrikt , zeer ontsteld en verbaasd is, gelijk iemand die droomt en meent, dat hij in de hel is, nochtans niet kan zeggen, wat dat kwaad is hetgeen hij vreest; maar het is een kenbare vreeze, waardoor men onderscheidenlijk weet en ziet, dat men -ellendig is, en wat die ellende is. 3.' Hieruit volgt, dat het een sterke vreeze is, omdat de almachtige hand des Geestes dezelve aandrijft en de ziel doet beven; het is niet een zwakke vreeze, die de mensch kan afschudden, of door een losse hoop, door bezigheden en door slaap kan genezen, gelijk sommige winden, die de boomen wel schudden, maar nimmer temedervellen; maar deze vreeze werpt den hoogsten ceder omver, verbaast het hart en beneemt den hardnekkigsten en vermetelsten zondaar al zijn moed en dapperheid; want de Geest toont, dat het grootste kwaad gelegen is in de afscheiding van God; hierom is er geen kwaad in de wereld zdb verschrikkelijk als dit; ik was liever nooit geboren, zegt de ziel, dan dat ik dit zou dragen; hierom verwerpt ze alle andere gedachten en kan niet gerust wezen; hierom is het, dat deze vreeze een mensch doet vlieden en naar een beteren staat doet omzien. Iemand die Lot gelijk is, vertraagt in zijn zonde, maar deze vreeze is als de Engel, die hem met geweld uitdreef; de Heere zegt tot hem: Vlied om uws levens wille, opdat gij met de wereld niet verloren gaat, want uw zonden zijn tot den hemel opgeklommen; gij moet sterven voor de dag ten einde is; en wat zal er dan van u worden? Ach zondige, rampzalige mensch! mocht de Heere niet rechtvaardig zoo doen ? Zijn uw zonden niet zoo groot en veel geworden ,dat ze een te onverdragelijke last zijn voor de ziele Gods, om ze langer te dragen? Hierbij komt: indien de ziel na zoo een benauwde vrees, stout en zorgeloos wordt, dat de Geest haar aandrijft met meer oorzaak van vreeze. Nu begint de ziel te zeggen: Heeft de Heere u wel ooit uitverkoren? Christus stortte zijn bloed, om zijn volk zalig te maken van hun zonden; gij leeft nog in uw zonden: stortte Hij ooit zijn bloed voor u ? Gij hebt gezondigd tegen het geweten, nadat gij verlicht zijt geweest en zyt wederom afgevallen, hebt gij dan ook die onvergeeflijke zonde gedaan? Gij hebt menigen goeden tijd gehad om God te zoeken, maar gij hebt uw tijd verdroomd en verkwist; is de dag der genade nu niet voorbij ? Het is waar, de Heere is nog lankmoedig en goedertieren, en laat u door de algemeene genade leven; maar is dit alles niet om uw verdoemenis te vergrooten tegen 'dien grooten en verschrikkelijken dag des Heeren, die op handen is ? Zijn er geen beteren in de hel dan gij zijt, die nimmer dergelijke zonden bedreven ? Dus vervolgt hen de Geest met sterke vreeze, totdat de hoogmoedige mensch in het stof voor God neervalt. Nu is de ziel onder de vreeze, en niet boven dezelve ; zij kan deze boeien n iet ontworstelen, noch door de aller troostelijkste leer die zij hoort, noch door bizondere toepassing daarvan, al was het de meest begenadigde leeraar in de wereld, voordat de Heere zegt, gelijk inKlaagl. 3:57, Vreest niet. De Heere alleen kan deze sterke winden en woedende wateren doen stil zijn, waarin geen ander geroep der ziel, die door stormen dus op en neer geslingerd wordt, gehoord wordt, dan: Och, ik vergal De Heere alleen, die hierdoor in zijn uitverkorenen den weg baant voor den Geest der aanneming, zet hen aan om te zoeken, zoo er eenig hoop is, en dus is het eigenlijk niet een wanhopig vreezen, nochtans, gelijk ik zeg een sterke vreeze, niet volstrektelijk, nochtans ingetrokken sterk in allen. Als ons de tijding van een gering kwaad gebracht wordt, doet het ons weinig vreezen; maar zoo wij het kwaad beseffen als groot en ook nabij te wezen, dan maakt het vermoeden zelfs het hart vervaard. Wanneer een huis in brand staat, of een machtig leger het land binnentrekt en de stad nadert, vreezen de kinderen, die de grootheid van het kwaad niet weten hetzelve niet, maar lieden die het gevaar kennen, zijn vol vreeze. De toorn des Heeren, dat vuur, die legers van eeuwige weeën, zijne groote oordeelen moge de blinde wereld niet veel vreezen, maar al de uitverkorenen, wier gemoed overtuigd is, om de grootheid daarvan te zien, kunnen niet anders dan vreezen en met sterke en gedurige vreeze bevangen zijn, echter is het geen bloohartigheid, maar het is hun plicht dien eeuwigen gloed te vreezen. De ziel verwondert zich ook in dezen staat over de zorgeloosheid der wereld, beeft voor den schrik des Heeren die haar nadert, en tracht gewoonlijk al haar arme vrienden te doen ontwaken. Ik achtte mij zeiven bewaard en was zoo gerust als gij zijt, zegt ge, maar de Heere heeft mij mijn jammer laten zien, zoodat ik noodzakelijk moet vreezen. O, ziet toch toe! Dus werkt de Heere deze vreeze bij sommigen in een grooter, bij anderen in een kleiner mate. Bezie toch of de Heere aldus uw harte met deze vreeze geraakt heeft! Och zorgelooze tijden! Wat zal God met ons doen ? Velen van u hebben de stem van DROEFHEID OVER DE ZONDE den brullenden leeuw gehoord, en nochtans beeft gij niet. De Heere heeft u den dood en het eeuwig wee om de minste zonde voorzegd; gelooft gij het en vreest gij niet ? O, hoe zijt gij dan van God verlaten! Velen gelijken de oude matrozen, zij lachen met het noodweder, en zetten hun aangezichten als weerhanen tegen alle winden; ten laatste veroordeeld zijnde, kan men het niet voorkomen, men zal het dan dragen zoo goed als men kan, in hope van het zoo wèl te zullen doen als anderen. Och, hoe verzijn dezulken van het Koninkrijk Gods, indien de Heere hen niet bewerkt noch hun hart met vreeze ternederslaat. 2. Droefheid en rouw te hebben over de zonde is de tweede zaak,waarin de verbrijzeling bestaat. En let wel, gelijk de vreeze de ziel van haar gerustheid afrukt, door het toekomende kwaad voor haar te verbergen; zoo roeit de droefheid uit het tegenwoordige vermaak en genot in de zonde, in grooter mate nog dan de vreeze doet. Dewijl de Heere de ziel geslagen en de pijlen van vreeze in haar geschoten heeft, wordt zij gansch verlegen en bekommerd, denkende bij zichzelve: wat kan vrouw en kinderen, huis en land, vreemden en vrienden, gezondheid en rust mij helpen, daar ik intusschen veroordeeld ben om te sterven, en dat voor eeuwig. Ik zal verworpen zijn en nooit het aangezicht Gods zien, de schuld en macht der zonde zal op mijn hart blijven liggen. Hierover treurt de ziel; dag en nacht wenscht zij alleen te gaan en te schreien; daar belijdt ze haar snoodheid voor God en al de dagen der ijdelheid, ook de zonden van onwetendheid, zeggende: Och, wat heb ik gedaan? Zij zoekt naar genade, maar krijgt niet één vriendelijk gezicht, niets dan wolken van gramschap vertoonen zich; dan denkt zij: indien deze toorn, de vrucht van mijne zonde, zoo groot is, och wat zijn dan mijn zonden, die de oorzaak zijn van dezen toorn! Toen de Engel de zonde der Israelieten, door een verbond te maken met de Kananieten, aangetoond had, en hun gezegd, dat ze doornen zouden zijn in hun zijden, zaten zij neder, hieven hun stemmen op en weenden, Richt. 2 : 3, 4. Zoo is het met een verslagen zondaar. Bezie eens van nabij die voortreffelijke schriftuurplaats, Jes. 61 : 3, dat de Heere Christus gezonden is, om den treurigen te beschikken sieraad voer asch en vreugde-olie voor treurigheid. Merk hier deze vier dingen op, tot verklaring van dit treuren en deze droefheid. NOODIG TOT BEKEERING. ie. Het is een treuren dat vóór de geestelijke vreugde gaat; hierom wordt er niet gezegd, ik zal den Geest der blijdschap geven, om treurigheid te verwekken, ofschoon de Heere zoo handelt na de bekeering, maar dit gaat in orde vóór. Evenals Efraim, die ziende welk een ongewend beest hij was, ongewoon om Gods juk te dragen, op zijn heup sloeg, en berouw had, Jer. 31 : 19. Het is Gods handelwijze, nadat zijn volk gezondigd heeft, hun hart te bedroeven en dan treuren in blijdschap te veranderen ; veelmeer zullen zij in het eerste begin van Gods werk in de ziel, treuren, klachten uitstorten en op de heup slaan. Wanneer God de ziel om de zonde wondt, zal zij smart hebben en ook bloeden, eer God zal genezen. 2e. Het is een groote treurigheid, want zij wordt genoemd een Geest der treurigheid, Jes. 61 : 1, 2, 3, geüjk een sluimergeest, een diepe sluimering is. Wanneer de arme Joden bekeerd zullen worden, zullen hun groote zonden van vervloeking en den Heere des Levens gekruisigd te hebben, hun worden voorgesteld, gelijk het hun ging, Hand. 2 : 36. Te dezer oorzake zal er een groote rouwklage zijn, en zij zullen begeeren alleen te gaan, in het heimelijke, ieder bizonder om hun klachten te vermenigvuldigen, eer de Heere de fontein der genade opent, Zach. 12 : 11,12, en 13 : 1. Het is geen zomerwolk, noch een yl^nï-stortregen, die welhaast over is, maar een groot rouwklagen. En met reden, want: a. Voordat deze weeklagende geest komt, neemt 's menschen hart groot vermaak in zijn zonde; zij is hem zijn God, zijn leven, ja zij is hem zoeter dan Christus en al de vreugde des hemels; daarom moet er groote droefheid zijn en de zonde moet hem uitnemend bitter gemaakt worden. Iemand die naar zijn lust zeer hongerig en dorstig is, moet zulke spijs en drank gansch bitter worden, of anders zal hij er zich mede willen voeden. Salomo had groot vermaak in vrouwen; maar wat zegt hij toen de Heere hem vernederd had ? Ik heb een vrouw bitterder gevonden dan de dood, Pred .7 : 26. Hoort dit, ontuchtigen, en gij die in wellust leeft, de Heere zal uw zoete beten bitterder maken dan de dood, indien Hij u wil behouden. b. Omdat de grootste ellenden de voorwerpen van deze droefheid zijn, namelijk zonde en dood. Het is waar, iemand mag om geringe ellenden eerder weenen, maar wanneer de Geest de grootste ellende aandringt, is zijn droefheid veel grooter. Mijne ongerechtigheden zijn mij als een zware last te zwaar geworden, zegt David, Ps. 38 : 5. Vanwaar dit, daar menigeen dezelve kan dragen zonder te bezwijken? Het is waar, maar in de uitverkorenen zet de Geest het werk voort en belaadt de ziel er mede. Een verslagen Geest wie zal die oprichten ? Spr. 18 : 14. De grootste ellenden liggen op het allerteederste deel van een teedere ziel, en zij worden aangedrongen door de almachtige hand van Christus'Geest. De menigte der zonden, meer dan de haren des hoofds, Ps. 32 : 3, 4, en 40 : 13, komt nu inde gedachten; zij bedenkt het langdurig volharden in dezelve en de aangeboren zonden. Zoo haast, zegt de ziel, ving ik niet aan te leven, of ik begon te zondigen. Mijn moedwilligheid valt mij ook zeer zwaar; ik heb bestraffingen, waarschuwingen en voornemens daartegen gehad, nochtans ben ik voortgegaan, Jer. 31 ; 19. De macht der zonde bedroeft haar ook; als de goddelooze heerscht, zucht het volk, Spr, 29 ; 2, zoo ook de ziel, als zij de zonde voelt heerschen. Ik kan ze niet ten onder brengen, zegt ze, ja, de Heere zelf wil het niet, zoodat ik vrees, de Heere heeft mij daaraan overgegeven. De aanwas der zonde, die zij gevoelt, doet haar ook zuchten. Ik word erger en erger, zegt de ziel, de vloed komt te sterk op, dan dat ik ze kan buiten houden. D& grootheid der zonde doet haar treuren; was er ooit zulk een zondaar als ik ? En ten laatste, het gevoel van verdoemenis om de zonde ligt op haar; dit is de vrucht van uw kwade wegen, zegt de Geest. De ziel geeft de zonde nu geen vrijen doortocht, gelijk het water door een molen, maar opgestopt zijnde door overtuiging en vreeze van haar kwaad, zwelt ze zeer hoog op en vervult het hart met droefheid en rouw, dikwijls tot overstelpens toe, zie Jer. 3 : 25. c. Omdat Christus niet zeer zoet kan wezen, tenzij ook deze treurigheid onder de ellende zeer groot is. Een gesneden vinger heeft men gaarne genezen, maar een doodehjke wond veel liever. Een weinig droefheid zal Christus wel zoet maken, maar groote droefheid onder gevoel van doodehjke wonden boven mate; en zonder dit heeft Christus zijn behoorlijke eer niet. Hij moet niet alleen zoet, maar uitnemend zoet en dierbaar wezen, Matth .10 : 37. d. Vermits het zulk een droefheid is, die niet dan door Hem, die de ziel gewond heeft, kan genezen worden. Laat iemand de grootste uitwendige kwellingen hebben, men kan door uitwendige zaken dezelve genezen, zoo zij niet van zelf uitslijten; ziekten en schulden kunnen door medicijnen en geld verholpen worden; maar deze wond kan, noch zal, ooit genezen zijn, dan door de hand die verwondde. De ziel kan derhalve geen vermaak nemen in spijs, in drank, in slaap, in vrienden, in vreugde of in eenig tijdverdrijf, zoolang als deze wond, deze droefheid duurt, Hos. 6: 1,2. Want zoo haar iets anders kan genezen is het niet de rechte wond, en droefheid, die de Heere in zijn uitverkorenen verwekt. Een overspelig hart kan zich tevreden stellen met andere boelen: Kain kan zijn droefheid met landbouw verzetten. Ja, ik zal meer zeggen, deze gewonde ziel kan zichzelve niet troosten met eenige beloften, voordat de Heere komt. David had een belofte van vergeving van Nathan, nochtans roept hij uit tot den Heere: Doe mij vreugde en blijdschap hooren, dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt, Ps. 51: 10. Deed de Heere hem de stem der blijdschap niet hooren door Nathan? Ja, uitwendig;maar de Heere die zijn beenderen gebroken had, moest het hem inwendig doen hooren. Ja, wanneer de Heere zelf komt om te troosten, heeft Hij veel werk om het hun te doen hooren, gelijk de Israëlieten, die naar Mozes niet hoorden wegens hun harde dienstbaarheid; alzoo dat tenware de Heere onwederstandelijk troost, zij daar zouden liggen doodbloeden en nimmer leven. Het moet derhalve wel een groote droefheid zijn, die de geheele wereld, menschen of engelen niet kunnen wegnemen. e. Gij kunt hierin bevestigd worden, zoo gij overweegt de velerlei wegen, die de Heere houdt, om een groote treurigheid voorttebrengen, wanneer de ziel de droefheid wil ontwijken. Somtijds doet hij het door groote verdrukkingen: Manasse moest onder de doornen gevangen en in boeien geworpen worden, 2 Kron. 33 : 11, 12. Somtijds door vreemde verzoekingen en helsche godslasteringen; vandaar dikwijls die vragen: is er een God ? Is de Schriftuur zijn Woord ? Waarom zou de Heere zoo wreed zijn, dat Hij eenigen van zijn schepselen verwerpen zou, om die zoolang te pijnigen? enz. Somtijds door langdurige verduistering van het licht van Gods aanschijn; de gebeden blijven onbeantwoord en dagelijks zijn er nieuwe betichtingen. Somtijds meent ze te hooren en te gevoelen een heimelijk getuigenis van God, dat Hij nooit gedachten des vredes over haar had gehad heeft en dat dit voornemen onverander lijk blijft. Somtijds vraagt ze: kan God zulke groote zonden vergeven? Kan het bestaan met zijn eer, zooveel ongelijk te verdragen? Somtijds gevoelt zij het hart zoo gansch verstokt en versteend, dat zij meent dat de Heere het onder deze plaag verzegeld heeft tot het oordeel van den grooten dag. Somtijds bestiert de Heere het zoo, dat haar zwaarmoedigheid hem een bekwame dienstknecht wordt, om dit werk der droefheid te bevorderen. Aldus bezoekt de Heere menig hardnekking zondaar, die het juk niet wil dragen noch den last gevoelen; en nu verandert de Heere de schoonheid van den hoogmoedigste in asch en doet de heerlijkheid van alle vleesch verwelken; ja, somtijds zult gij zien dat de Heere, ofschoon Hij niet voorkomt als een Leeuw om te verscheuren, nochtans door verborgen pijnen en verkwijningen de onzinnige gerustheid des menschen uitdrijft als een mot, Ps. 31 : 10, 11, zoodat zijn rouw al vermeerderd is, eer Hij van hem aflaat. Ik wil niet zeggen, dat allen even gelijke mate van droefheid hebben; maar niettemin, daar is in allen een groote droefheid. Ieder kind wordt verlost door eenige weëen, en die lang in de geboorte staan, zullen ze langer en geweldiger gevoelen. Ik stel ook geen noodzakelijkheid van tranen, of dat men zijn klachten met veel misbaar zal uiten; de diepste droefenissen geven het minste gedruisch. Indien iemand tranen kan over hebben voor eenig uitwendig verlies en geene voor de zonde, het is zeer bedenkelijk, of hij wel ooit waarlijk bedroefd was over zijn zonden. Aan de andere zijde, gelijk de grootste blijdschap niet altijd uitgedrukt wordt door lachen, zoo worden de grootste droefenissen niet altijd uitgedrukt door het storten van tranen: Welke mate deze groote droefheid moet hebben, zullen wij hierna hooren. 3e. Het is een gestadige treurigheid, want zoo wordt het hier genoemd een benauwde geest; gelijk die vrouw in het Evangelie, die een zwakken geest had en vele jaren krom gebogen was geweest; Hanna, gestadig in onrust, wordt genoemd een vrouw bedroefd van geest, 1 Sam. 1 : 10—15. Gelijk de geest der hoererijen en des hoogmoeds een gestadige gestalte is, ofschoon daden somtijds stilstaan, nochtans de geest blijft; zoo is de geest der treurigheid zulk een droefheid dat, ofschoon de uitwerkingen somtijds verhinderd worden, nochtans de geest en de bron blijft. Huichelaars zullen wel treuren onder de zonde en ellende; maar wat is het ? Zij laten het hoofd hangen, gelijk een bieze voor een dag, als 't kwaad weder is, Jes. 58 15. Och, hoe velen hebben een pijnlijke en nijpende droefheid, en spoedig kunnen zij zichzelven weder verlichten! Deze weeners raken in het einde te niet. Ik sta toe dat deze droefheid en treurigheid des geestes afgebroken kan worden, maar zij keert weder en verlaat de ziel nooit voordat de Heere van den hemel nederziet, Klaagl. 3 : 41, 49, 50. De oorzaak blijft, te weten de schuld en kracht der zonde, en daarom blijft ook deze uitwerking. Het is een droefheid die den weg baant tot blijdschap: want zoo wordt hier gezegd, dat de Heere sieraad zal geven voor asch; hierom is het geen wanhopige, helsche droefheid, maar zij gaat gewoonlijk gepaard met het gevoel van eenige genade, ten minste algemeene, en met eenige hoop, niet die, welke in het bizonder behelst het voorwerp der hoop, hetgeen geschiedt in de roeping, maar dat de Heere een weg kan uitvinden tot behoudenis ,Jona 3:9, Hand. 2:37, welke hoop met gevoel van genade, zoo lang verwacht, zoo veelzins bewarende van hel en dood, het hart niet verhardt gelijk in de verworpenen, maar zij dient om het te meer te breken en met grooter droefheid te bezwaren; aldus werkt de Geest deze droefheid in al zijn uitverkorenen. Ik weet wel dat zij in een grooter mate en uit andere beginselen is, nadat de ziel is overgezet in Christus; nochtans is deze droefheid daar in haar wezen, gelijk in de gegeven redenen aangetoond is. Zoo Christus u haat, zult gij weenen, maar nooit vóór het te laat is; zoo Hij u lief heeft, moet gij nu rouw hebben. Hoe groot en veel zijn uwe zonden? hoe zwaar is uw oordeel? De Heere alleen weet hoe vreeselijk uw verdoemenis zal wezen; gij hebt het dikwerf gehoord, maar hoe weinig is nochtans uw hart droevig en bekommerd over deze dingen! De zonde is uw vermaak, niet uw droefheid; gij vliedt van de droefheid als van een verzoeking des Satans, die komt om u te kwellen en tot wanhoop te vervoeren. Davids oogen vloeiden als een rivier van water, omdat anderen Gods wet verbraken, en Jeremia VAN DE ZONDE TE SCHEIDEN wenschte een hutje, waar hij mocht weenen; maar gij niet, gij kondt niet één traan storten, noch wenschen dat gij een hart hadt om uw eigen zonden te beklagen. Maar och! weet dit, wanneer de Heere Christus komt, Hij uw ziel zal bedroeven, wanneer Hij uw oude wonden zal peilen; Hij zal u door den Geest der overtuiging pijn aandoen en door den Geest der verbrijzeling sterk doen bloeden. 3. Van de zonde te scheiden is de derde zaak waarin de verbrijzeling bestaat. Zulk een vreeze en droefheid over de zonde, onder een zondigen staat, welke de ziel van de zonde scheidt, is ware verbrijzeling, zonder welke de Heere Christus niet verkregen kan worden. De ziel is door vreeze en droefheid gekwetst en gewond, maar door deze handeling des Geestes wordt ze afgehouwen, niet van het wezen, maar van de toenemende macht der zonde; van den wil tot de zonde, niet van de zonde in den wil, welke door den Geest der heiligheid gedood wordt, nadat de ziel is overgeplant in Christus. Want verbrijzeling , droefheid en verslagenheid des harten over de zonde, noem het hoe gij wilt, staat tegen de hardheid des harten, welke in ieder zondaar is, zoolang als Christus hem verlaat. Nu, in hardheid, gelijk in een steen, is eerst ongevoeligheid, ten andere vastheid van al de deelen, waardoor harde dingen weerstand bieden aan hetgeen daartegen geworpen wordt. Zoo is in de verbrijzeling niet alleen gevoel van het kwaad der zonde en des doods door vreeze en droefheid, maar iets dat een scheiding maakt in de nauwe vereeniging tusschen de zonde en de ziel. Hierom is het, dat de Heere al het vasten, vernederen, bidden en vreezen versmaadt, tenzij het dezen stempel heeft en met deze vrucht vergezeld gaat, Jes. 58 : 5. De Heere werpt hun den drek van hun vasten en geween in hun aangezichten, omdat ze de banden der goddeloosheid niet verbreken. Te weenen over de zonden en ellenden en echter te blijven in uw zonden, is tot op dezen dag het werk der gerechtigheid over de verdoemden in de hel en over al de duivelen, die met hun zwarte boeien gepijnigd en gekluisterd worden, en geenszins het werk der genade van Christus, in den dag zijner kracht. Die zijn zonden bekent zal barmhartigheid verkrijgen, dit is een waarheid; maar bedenk de meening van die belijdenis in de volgende woorden, en laat, die zal barmhartigheid verkrijgen, Spr. 28 : 13. Waarom strijkt de moeder gal en alsem op haar borsten, dan opdat het kind door de bitterheid daarvan te proeven gespeend zou worden, en zijn zin en begeerte daarvan af zou trekken ? Wat is het einde van de vreeze en droefheid, dan om hierdoor de ziel van zonden af te wenden ? Dit is een zaak van veel gewicht en groot gebruik, waardig onze innigste overdenking. Want naardat de eerste wond en bewerking des Geestes is, zoo zijn al haar nawerkingen in de ziel, zoowel van geloof als van heiligheid; is dit goed dan is het geloof goed en de heiligheid goed; zoo dit onvolkomen en niet rechtschapen is, dan is al wat er na komt geen goed werk. Hier ligt de grootste zwarigheid, om te weten welke mate van scheiding van zonde de Geest hier werkt; want nadat wij in Christus zijn, is de zonde gedood; de vraag is dan, hoe men met het hart daarvan af kan scheiden, voordat men volkomen gelooft, welke mate er van noode is? Dit is nu de vierde en laatste bizonderheid, die wij moeten beantwoorden. Ten vierde. Welke de mate van verbrijzeling is, die de Heere werkt in de uitverkorenen ? Zooveel verbrijzeling of gevoel van zonden is noodig, als dient tot verkrijging van het einde. Nu, wat is daarvan het einde? Geen ander, dan dat de ziel verootmoedigd zijnde, mag gaan tot Christus door het geloof, om haar zonden weg te nemen. Het finis proximus of eerste einde der verbrijzeling is de verootmoediging, opdat de ziel van zonden zóó afgeschrikt zou worden, dat zij die daarom zou laten varen; het finis remotus of laatste einde is dit, dat zij aldus verootmoedigd, tot Christus mocht gaan om de zonden weg te nemen; want geliefden, de verdoemenis der wereld ligt niet zoozeer in zondig te zijn onder de schuld en macht der zonden, dan wel in onwillig te zijn, dat de Heere Jezus die zou wegnemen. Dit, zeg ik, is de grootste hinderpaal der zaligheid, Joh. 3 : 19 en Joh. 5 : 40. O Jeruzalem! zult gij nog niet rein worden? Jer. 13: 27. Dit was hun kwaad; zij waren niet alleen besmet, maar zij wilden niet rein gemaakt wezen. De Heere Jezus dan rolt dezen steen van het graf weg en werpt dien berg omver; en overmits de ziel eerst moet gelooven in Christus, eer zij genade van Hem kan ontvangen, zoo moet ze tot Christus komen, om de zonde weg te nemen, eer de Heere het wil doen; akoo, dat er zooveel losmaking van zonden vereischt wordt als de ziel dus doet naderen, en zooveel vreeze en droefheid, MATE DER VERBRIJ ZING. als de ziel van zonden ontlast, en zooveel ontlasting van zonden, als de ziel gewillig of ten minste niet onwillig, maakt, dat de Heere Jezus die zal wegnemen. Want alwie tot Christus komt, of wel wilde dat Christus tot hem zal komen, om al zijn zonden weg te nemen, heeft, wat hij ook anders denkt, eenige voorgaande ontlasting en afscheiding van zonden. Ach! zegt een arm zondaar, als de Heere Jezus zijn hart geraakt heeft en hij zijn schulden en verschrikkingen gevoelt en de geweldige kracht der verdorvenheid, indien de Heere Jezus deze ellenden van mij wilde nemen, ofschoon ik het niet kan en de middelen het niet kunnen, welk een groote rijkdom van genade zou dat zijn! De Heere wondt het hart niet, opdat de ziel zichzelve eerst zouheelen, voor zij tot den Geneesmeester komt; maar opdat ze dien zou zoeken, of haar nood gevoelende, begeerig en verlangende zou zijn naar dien Medicijnmeester, den Heere Jezus, om te komen, en het verwonde hart te genezen. Het is een groote fout van vele christenen, die, öf omdat hun wonden van weinig belang zijn, niet begeeren genezen te worden, óf zoo zij het begeeren, dezelve eerst trachten te genezen, eer zij er mede naar den Geneesmeester loopen; eerst willen zij zichzelven heilig maken en hun juweelen aandoen, en dan in Christus gelooven. Vandaar zijn die klachten: wat zou ik uitzien naar Christus ? Hoe zou Hij met mij te doen willen hebben, die zulk een onheilig, ondeugend, hard, blind en gansch goddeloos hart heb? Was ik nederiger en heiliger, dan zou ik tot Hem gaan en denken, dat Hij ook tot mij zou komen. Ach, om 's Heeren wille, onteer de genade van Christus niet! Het is waar, gij kunt tot Christus niet komen, voor gij belast, vernederd en afgescheiden zijt van uw zonden; gij kunt in dezen olijfboom niet geënt wezen, tenzij gij gesnoeid en afgehouwen zijt van uw ouden wortel. Gedenk nochtans voor altoos, dat geen meerder droefheid van zonden, geen meerder scheiding van zonden noodig is tot uw vereeniging met Christus, dan zooveel als u gewillig maakt, of liever niet onwillig, dat de Heere dezelve wegneme. En weet dit, dat zoo gij een grooter mate van vernedering zoekt dan deze, voorafgaande aan uw vereeniging met Christus, gij des te meer hoogmoed daarin vertoont, als die liever in uzelven wilt gaan om heilig en nederig te worden, opdat gij Christus waardig IN DE UITVERKORENEN. 63 zoudt zijn, dan uit uzelven gaan, naar den Heere Jezus,om uw zonden weg te nemen. Met één woord, gij die oordeelt, dat Christus u niet kan beminnen, tenzij gij uzelven optooit, wanneer gij dit zoudt meenen gedaan te hebben, hetwelk hoogmoed is, zult gij gansch onbillijke gedachten hebben van Christus. Derhalve, wanneer de Heere zijn volk onderricht, hoe zij na grove zonden zich tot Hem zullen bekeeren, wijst Hij hun dezen weg aan, opdat ze niet zullen omzwerven, om zelve hun ongerechtigheid weg te nemen, noch ook stil en gerust in hun zonden te leven, totdat de Heere zelf het deed, maar gebiedt hun tot Hem te komen, en te zeggen: Neem weg alle ongerechtigheden, Hos. 14 : 2, 3. Efraim beklaagde zich, Jer. 31 : 18; maar hoe ? Zegt hij, dat hij al zijn zonden uitgeroeid voelde ? Neen, maar hij begeerde dat de Heere hem wilde bekeeren, en dan, zegt hij, zal ik bekeerd zijn, alsof hij wilde zeggen: Heere, ik zal niet van dit booze vijandige hart bekeerd worden, ja zelfs zooveel niet doen, dat ik mij naar U toe wend om het mij af te nemen, tenzij Gij mij bekeert en dan zal ik recht bekeerd zijn. Wat zegt de boetvaardige Kerk, Hos. 6 : 1, 2? Komt, zegt ze, laat ons wederkeer en tot den Heere. Hun mocht tegengeworpen en gezegd worden: ach, de Heere is onze vijand, Hij heeft ons geslagen en verscheurd, en wij zijn nog niet genezen, maar liggen als dooden en verslagenen; zullen zulke doode geesten leven? Let eens op hetgeen er volgt: o ja, Hij heeft ons geslagen; daarom, laat ons tot Hem gaan, opdat Hij ons geneze en na twee dagen zal Hij ons weder levend maken. De Heere eisGht niet meer van ons, dan zóó tot Hem te komen. Het is waar, nadat gij een christen in Christus zijt, moet gij nog naar meerder gevoel van zonden trachten, om tot Hem al nader en nader te komen; maar weet nochtans, dat eer gij tot Christus komt, de Heere niet anders eischt dan dit, en gelijk hij niet anders eischt dan dit, zoo is het zijn eigen Geest en niet onze kracht, die dit ook moet werken. Dit is het dat Hij werken wil en vordert van al degenen, die Hij voorneemt zalig te maken. Indien gij tot Christus niet wilt komen, opdat Hij uw zonden wegneme, gij zult voorzeker in uw zonden verderven. Indien de Heere zoo uw droefheid werkt, dat gij niets liever zoudt zien, dan dat Hij uw zonden wegnam, gij zult ongetwijfeld van dezelve verlost worden, Joh. 5 : 40. Zoo gij begeerdet te weten, welke mate van gewilligheid vereischt wordt, om door Christus van zonden ontlast te worden, gij zult het hooren, wanneer wij de vierde bizonderheid ontvouwen in de leer des geloofs. Indien gij verder vraagt: Hoe de Geest deze vrijmaking van zonden in het werk der verbrijzeling uitvoert ? Mijn antwoord is, dat de Geest van Christus dit werkt door een tweevoudige daad. Ten eerste. Zedelijk. Ten tweede. Krachtdadig. Gelijk de bekeering der ziel door het geloof, tot God, de Geest niet alleen een zedelijk Werkmeester is, bewegende , maar ook als bovennatuurlijk Werkmeester, krachtdadiglijk het hart bewerkende om te gelooven, door een goddelijke en onmiddellijke daad; zoo ook door de ziel af te keeren van zonden , beweegt de Geest het hart zekerlijk met vreeze en droefheid; maar dit kan nooit de zonde wegnemen, gelijk wij zien in Kain en Judas, wier geest zeer bewogen en verslagen was en nochtans lagen in hun zonden; waarom de Geest zijn eigen hand krachtdadig of onmiddellijk ontbloot, en zijn eigen arm ons heil aanbrengt door een verdere verborgen onmiddellijke werking, den ijzeren nek brekende en de ijzeren zenuwen der zonden aan stukken snijdende, en maakt zoo deze ontbinding of scheiding. Het dunkt u een lichte zaak te wezen, gewillig te zijn dat Christus u van al uw zonden zou ontlasten; doch ik zeg, dat de almachtige arm des Heeren, die Jeremia onderwees in een geringer zaak, Jer. 8: u, u hier alleen kan onderwijzen. Beide deze daden gaan altoos samen, naar de mate te voren vermeld; het laatste kan niet zijn zonder het eerste, en het eerste is tevergeefs zonder het laatste. Vraag. Maar hoe beweegt de Geest zedelijk het hart over het kwaad in de zonde, en keert Hij het krachtdadig van de zonde af ? Antw. Hij beweegt de ziel daarover als het grootste kwaad; de zonde versta ik hier niet, als aangemerkt zonder den dood, want de ziel is tegenwoordig nog zoo geestelijk niet, dat de zonde zonder aanmerking van dood en toorn, als daaraan vast zijnde, bewogen zou worden, maar zonde en dood te zamen, de zonde gewapend met toorn en de zonde werkende den dood, prangt het hart als het grootste kwaad en zuivert zoo dien etter tot den grond toe uit, om de ziel tot de genezing geschikt te maken. 1. Immers, indien de Geest een mensch de zonde waarlijk doet gevoelen, dan gevoelt de ziel dezelve zooals ze is. Het is niet het zeggen, en van het gevaar der zonde wat te praten, dat haar ontrust, maar de Geest, de dingen tot hun wezen brengende, belast er de ziel waarlijk mede, zooals het daarmede waarlijk gelegen is; en dewijl het het groo/s te kwaad is, daarom heeft ze van de zonde zulk een gevoel. Geloof het, nooit gevoeldet gij de zonde zooals ze inderdaad is, indien gij ze zóó niet hebt gevoeld. 2. Anders zal niemand Christus ooit waardeeren als het grootste goed, zonder hetwelk niemand Hem zal genieten, Matth .10 : 37. 3. Anders zal een mensch leven en volharden in zijn zonden. Indien de zonde Pilatus een grooter kwaad geweest was dan het verlies van des keizers vriendschap, hij zou Christus nimmer gekruisigd hebben.Indien de zonde Jeku gruwelijker ware geweest dan het verlies van het koninkrijk, hij had die twee kalveren nooit opgericht. Indien de zonde in de oogen der menschen erger was dan armoede, schande en droefheid, menig belijder zou nooit Christus en een goed geweten hebben laten varen, om een weinig gewin, voordeel of eer. Geliefden, het is een groote vloek en toorn des Heeren, waaronder bijna alle menschen liggen, dat het grootste kwaad het minst van alles gevoeld wordt en over het minste het meeste van allen wordt geklaagd. Wat is de dood, die maar alleen uw ziel van uw lichaam scheidt, bij de zonde, die God, te prijzen in der eeuwigheid, scheidt van uw ziel ? Hierom wil de Heere Jezus dezen vloek afwenden van degenen, die Hij wil zalig maken, Hand. 3 : 26. Maar gij zult zeggen: Wat is dat kwaad, dat de ziel heden in de zonde ziet, hetwelk het hart als het grootste kwaad zóó gevoelig daarover maakt? Dit is hier de laatste zwarigheid. Daar wordt bizonder een drievoudig kwaad gezien in de zonde. 1. Het kwaad van verkeerdheid en ongelijk tegen God. 2. Het kwaad van knaging en benauwdheid. 3. Het kwaad van afscheiding der ziel van God. Het tweede kan ook de verworpenen beroeren, gelijk Saul en Judas, die zeer benauwd werden, toen zij den angst van hun geweten gevoelden over de zonde. 5 ER IS EEN DRIEVOUDIG KWAAD Het eerste is alleen in degenen, die dadelijk gerechtvaardigd, geroepen en geheiligd zijn; die hun zonden betreuren, voor zooveel ze tegen God, die hun een verzoend God is, begaan zijn, en voor zooveel ze zijn tegen het leven Gods, dat in hen zijn aanvang genomen heeft; hierom zuchten zij er over als uit een lichaam des doods. Het derde gevoelen de uitverkorenen in den eersten aanval, dien de Geest in het werk stelt. De angst der zonde drukt hen inderdaad zeer hard, maar dit nog veel meer. Christus is gekomen, om te zoeken wa t verloren was, Luc .15 .7. Het schaap is verloren, wanneer het van de kudde afdwaalt, zijn eigenaar ontloopen is, en den weg niet weet om weder te keeren, tenzij de herder het vindt en naar huis draagt, zoodat de ziel recht en eigenlijk verloren is; zij zelve gevoelt, dat ze afgedwaald en van God afgeweken is, niet wetende hoe tot Hem weder te keeren, tenzij de Heere komt, haar op zijn schouderen neemt en haar op zijn armen draagt, Jes. 33 : 6. Dit valt haar zeer hard, namelijk, dat ze God verlaten heeft en van alle gemeenschap en vereeniging met Hem uitgesloten is. In Joh. 16 : 6 staat, dat de Geest van zonde overtuigt; hoe? Omdat zij niet in Mij gelooven, dat is: zij zullen zien en gevoelen, dat zij geheel van Mij vervreemd zijn, zij zullen van mijn heerlijkheid en rijkdom van genade hooren, en van die gelijkheid ,die al degenen, die mij bezitten, genieten, en genieten zullen; maar zij zullen weenen, omdat ze geen deel hebben in deze dingen; zij zullen weenen, omdat ze zonder Mij leven en zoolang zonder Mij geleefd hebben. Ik weet wel, dat er nog meer andere bedenkingen over het kwaad der zonde te pas komen, doch dit is het voornaamste kanaal, waarin al de andere riviertjes zich ontlasten. Vandaar is het dat de ziel onder deze nederlaag alleen is in een staat van zoeken, nochtans doet zij niets op; zij zoekt God en Christus, immers gevoelt zij een gemis en een verlies van beide door de zonde; want het einde van al de vreeze, verschrikkingen en droefenissen, die de uitverkorenen bevangen, is om hen tot God en in de gemeenschap met Hem, die de eenige toevlucht des menschen is, weder te brengen. Nu, indien een ziel tot dit einde geschikt en geschapen, haar tegenwoordige scheiding van God door de zonden, haar bitterheid niet zou gevoelen, zoo zou ze nooit tot Hem IN DE ZONDE. trachten weder te keeren, als tot haar grootste goed, noch immer tot zijn schoot begeeren weder te komen. Want merk eens op, gelijk de zonde de ziel kwetst, zoo ook zoekt de ziel een geneesmiddel er voor; is de wond maar veroorzaakt door een knaging over de zonde, door het geweten in die benauwdheid te stillen, zal het genezen; is de wond in het hart veroorzaakt door scheiding van God, niets dan vereeniging en gemeenschap met God zal het genezen, en wederom troosten. Alzoo, de Heere Christus, zijn hand op de ziel gelegd hebbende, om haar eerst terug te brengen tot zichzelven en zoo tot den Vader, als gesteld zijnde om al de verdrevenen Israëls te vergaderen, doet hen gevoelen, dat ze verdrevenen zijn, en geworpen van Gods gezegend aangezicht en tegenwoordigheid, opdat zij ten laatste naar hun tehuisreize zouden wenschen, Hebr. 7 : 25, Jes. 56 : 8. Verworpenen, die tot dit einde niet geschapen zijn, hebben dit gevoel der zonde, dit middel tot hun wederkeering niet. Hierom is het, dat de zielen dergenen, die God zalig maakt, nooit gerust zijn, voordat zij tot God komen en gemeenschap met Hem hebben; maar zij treuren om hun afzijn van Hem en het verbergen van zijn aangezicht, totdat de Heere Zich wederom laat zien; daar anders iedereen, ofschoon nog zoo gekweld, vergenoegd nederzit met eenige kleinigheden, die maar dienen om hem gerust te stellen, eer de Heere tot hem wederkeert, en hij in zijne ruste ingaat, in de onuitsprekelijke gemeenschap met God. Laat mij nu hiervan eenige toepassing maken, eer ik voortga om het volgende deel der vernedering te verhandelen. Eerste gebruik. Dit kan ons een groote misvatting aantoonen van twee soorten van menschen. Eerste. Dezulken die meenen, dat het niet noodzakelijk is zijn ellende te gevoelen vóór de toepassing van het geneesmiddel, of van onze vereeniging met Christus; omdat, zeggen zij, waar gevoel is, daar is leven, daar alle gevoel uit leven ontstaat, en waar leven is, daar is Christus alreeds. Hierom is het, dat zij in deze dagen niet eerst de Wet willen gepredikt hebben, maar het Evangelie; het andere schermt in het wilde. Ik antwoord, dat wat mij aangaat, deze leer, van onze ellende te zien en te gevoelen vóór het geneesmiddel, zóó algemeen omhelsd is door alle rechtzinnige Godgeleerden, die mij zoowel hier als elders zijn voorgekomen, en dat het MISVATTINGEN VAN tegenstrijdig gevoelen zoozeer aanloopt tegen de heilige Schriftuur en de gewone ondervinding der heiligen, daar het prediken van het ander zoo overvloedig verzegeld is door Gods eigen weg en rijken zegen over den arbeid zijner dienstknechten, die Hem hierin getrouw zijn geweest; dat, ware het niet met het oog op eenige zwakken en misleiden, ik het niet in twijfel zou durven trekken, naardien de Heere zelt zoo uitdrukkelijk zegt, dat Hij niet gekomen is, om te roepen rechtvaardigen, maar integendeel alleen om te genezen de zieken, die hun ziekte kennen en gevoelen, bizonder door de Wet, Rom. v. 20. Zoudt gij dan meenen, dat er geestelijk leven is, waar maar eenig gevoel is? Dan zeg ik, dat de duivelen en verdoemden in de hel veel geestelijk leven hebben, want zij gevoelen hun ellende ontegenzeggelijk . Wat aangaat het Evangelie te prediken voor de Wet, om onze ellende aan te toonen; het is waar, dat op het Eva.ngelie te zien het voorname einde is, nochtans moet gij de middelen gebruiken, eer gij het einde kunt bereiken, door het verkondigen van de Wet en des zondaars rampzaligen staat in het verachten van het Evangelie. Het doel en de middelen zijn altiid goede vrienden geweest, en gij moogt beide wel samen Daren ia gij kunt ze zonder gevaar niet scheiden. Ik heb opgemerkt? dat de apostelen altijd deze manier gehouden hebben. Paulus toonde eerst aan Joden en Heidenen, dat ze onder de zonde waren, zie de drie eerste hoofdstukken aan de Romeinen, eer hij hen de leer der rechtvaar digmakmg doorriet geloof in Christus opent. Ook heb ik waargenomen, dat er nooit zulk een klaar en naakt vertoog van des menschen ellende gedaan is, als door Christus en zijn apostelen, die de klaarste openbaringen van het geneesmiddel medebrachten. Ik lees in Mozes, noch in één van de Profeten zulke volkomen en duidelijke uitdrukkingen van onze ellende niet als in het Nieuwe Testament; gelijk als van een worm, die nooit sterft, een vuur, dat nooit wordt uitgebluscht, den toekomenden toorn, enz. Gewisse lijk, zij hielden dit dan niet voor een achterdeur, maar het geloof was de deur om tot Christus te komen, en dit de weg tot het geloof. Te zeggen, dat een mensch eerst Christus en het leven kan hebben, eer hij eenige geestelijke ellende gevoelt, is te zeggen, dat een mensch eerst Christus en het leven kan hebben, eer hij eenige geestelijke ellende gevoelt,. TWEE SOORTEN VAN MENSCHEN. is te zeggen, dat een christen eerst genezen moet zijn, opdat hij ziek mag worden, geheeld, om gekwetst te worden; den Geest der aanneming ontvangen te hebben, eer hij Dien ontvangen heeft, om te ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze. Indien de bedienaars des Evangelies het geneesmiddel willen prediken vóór zij de ellende hebben aangewezen, wee dezer eeuw, welke verstoken zal zijn van die zegeningen, waarin de voorgaande roemden, en daarvoor den Heere dankten. Merk eens op, of degenen die het gebruik der Wet miskennen om ons tot Christus te leiden, niet bijtijds er toe zullen vervallen, dat zij tegenstanders worden van sommige hoofddeelen des Evangelies. Want het is rechtvaardig bij den Heere, hoewel het een zwaar oordeel is, toe te laten, dat zulke menschen het Evangelie verdonkeren, die met hun oordeel dit gebruik der Wet versmaden. Gij moet het geneesmiddel prediken , dat is waar; maar gij moet eerst prediken het wee en de ellende der menschen; of liever, die zóó ondereen mengen, dat het hart der toehoorders door beide, op het diepst geraakt moge worden, doch eerst door hun ellende. Het bewijst een groote uittering van den Geest der genade, als eens christens leven alleen bewaard wordt door uitgelezen hartsterkingen, ik meen bewijzen buiten Christus, ja ook de uitgelezenste, en dat men het oude en gewone voedsel des lands niet meer zou willen. Ik zeg, de grootste wonde der christenen is gebrek aan diepe vernedering en verslagenheden; en zoo gij het nu niet gelooft, het kan zijn dat honger, pestilentie en zwaard u deze leer zal onderwijzen, wanneer de Heere zal maken dat deze dingen u, die niet geraakt waart, noch in tijds over uw zonden in het hart geraakt wildet wezen, in het hart en de zinnen zullen gaan. Worden wij gekweld met te veel gewonde conscientièn in deze dagen, dat wij zoo arbeiden om nieuwe gronden van vrede te leggen ? Wat is ieder mensch van natuur dan een soort van oneindig kwaad? Al de zonden, die aarde en hel vervullen, zijn in eens ieders hart, want de zonde is in den mensch zonder einde; en is het u nu onverdragelijk dat gij terneergeslagen wordt? Voor iemand, die niet vernederd is, is niets zoo onwaardig als Christus, en kunt gij Hem zoo licht hoogachten en smaken zonder eenige nederwerping ? GEVOEL VAN ELLENDE Ten andere. Dezulken, die oordeelen dat het wel noodzakelijk is, zijn ellende te gevoelen door het werk der Wet, vóór Christus kan ontvangen worden; doch zij meenen, dat zulk een gevoel van ellende als waarvan ik gesproken heb, niet van noode is; maar dat hetzelve den verworpenen als den uitverkorenen eigen is, en bijgevolg, dat in het gevoel van zonde zulk een bizmder werk des Geestes niet is, dat de ziel zich van zonden afscheidt, eer ze komt tot Christus; maar dat dit geschiedt, nadat de ziel door het geloof reeds in Christus is, namelijk, in de heiligmaking, zijnde eerst gerechtvaardigd door het geloof. Dit is het oordeel van vele heilige en geleerde mannen; daarom, zoolang er geen verschil is in het wezen van deze leer, zal het ons niet ontrusten: laat alleen ingezien worden, of hetgeen gezegd is, niet de waarheid in Christus is, en indien zij het is, laat ons haar niet verwerpen. De Joodsche meesters hebben heden ten dage dikwijls een spreuk in hunne geschriften: Non est lege unica literula a qua non magni suspensi sunt montes: Daar is niet een letter, waaraan geen gansche bergen van gewiekt hangen; dit is veel meer waarachtig dan iedere waarheid; en zoo ik mij niet vergis, hangt er veel af van het recht verstand van deze punten : 1. Dat er dan moet zijn eenig gevoel van ellende, vóór het toeëigenen van het geneesmiddel. 2. Dat deze verbrijzeling, of dit gevoel van zonde is gewrocht door den Geest van Christus, niet door de kracht des menschen, om zichzelven daardoor te bereiden tot verdere genade. 3. Dat deze verschrikkingen en droefenissen in de uitverkorenen, in kracht verschillen van die, welke vallen in de verworpenen, daar deze de ziel alfeiden van Christus, gene niet. In dezen dan zijn wij het alleszins eens. De vraag is alleen, of er in de uitverkorenen, vóór hun vereeniging met Christus, die verdere bewerking is, te weten: de ziel af te scheiden van zonden, gevoegd bij verschrikkingen en droefenissen, welke niet zouden wezen in de verworpenen ? Met één woord, of er niet een bizonder werk des Geestes is, in de ziel van zonden af te wenden, ten minste ten opzichte van haar natuur, vóórdat de ziel door 't geloof tot Christus wederkeert. Tot bevestiging geef ik deze onderscheiden bedenkingen: 1. Dat er is gratia actualis, of dadelijke genade, zoowel als IS NOODIG VOOR HET GENEESMIDDEL. habitualis, of hebbelijke genade. De geleerde Ferrius, maakt een zeker onderscheid tusschen dezelve. Daarenboven, te denken dat de kracht der zonde niet weggenomen kan worden, dan door een habituëele of heiligende genade, is ongezond; want de dadelijke genade moet het doen. De Geest mag de zonde uitroeien middellijk, door habituëele genade, nochtans kan Hij het ook doen onmiddellijk, door een almachtige daad, die genoemd wordt een dadelijk werkende, of bewegende genade. Christus kan en moet eerst den sterke binden, en hem uitwerpen door deze werkende of dadelijke genade, eer Hij 00P in huis van s menschen hart, door habituëele en lieiligmakende genade. Des hoveniers snoeimes moet eensklaps een stukje van een boom afsnijden en daardoor al zijn kracht om voort te groeien, benemen, eer het vermogen heeft om eenige vrucht voort te brengen, hetwelk alleen geschieden kan door het op een anderen stam te enten. Nieuwe schepping, die in t eerst bekeering is, kan wel zijn zonder hebbelijke genade, die maar in vruchten bestaat. 2. Ik vraag u: of de mensch, sedert den val een onderwerp is, onmiddellijk vatbaar voor de heiligende of habituëele genade ? En of een onwedergeboren mensch in een goede gestalte is, om zulke genade te ontvangen, gelijk de lucht onmiddellijk het licht ontvangt, zoodat de duisternis door het licht verdreven wordt en alzoo de hebbelijkheden der genade, de hebbelijkheden en macht der zonde uitdrijven, gelijk sommigen zeggen ? Ik meen, dat de stelling gansch valsch is, en in sommige hoofdpunten het A rminianerij zeer nabij komt. Adam, in zijn zuivere hoedanigheden, en eenvoudig aangemerkt als een levende ziel, was zulk een onderwerp, zijnde als een wit papier, onmiddellijk bekwaam om den indruk van Gods Beeld te behouden; maar sedert is door zijn val, de zonde als een groote smart op zijn ziel gedaald, waardoor den mensch niet alleen genade ontbreekt, gelijk der duistere lucht het licht, maar hij wederstaat ook de genade, Joh. 14 :17. Hierom moet deze tegenstand eerst weggenomen worden, eer de Heere zijn Beeld weder invoert. Te zeggen, dat een mensch uit zichzelven zich tot de genade kan schikken, was in Aquina's tijd Pelagianerij; eenige hoedanigheid is nochtans noodig, zegt Femus, niet tot de dadelijke genade, of die in den mensch gewrocht wordt per modurn actus, gelijk hij zegt: maar tot het DAAR IS EEN DUBBELE ontvangen van de habituëele of heiligende genade, die in de ziel is per modum formae, geen ingevoerde vorm, maar materiam dispositam, ais in een stof bekwaam gemaakt en toebereid; of in zulk een vat, dat zonder toedoen daarvoor vatbaar is. Daar is in den mensch een dubbele tegenstand tegen de genade. a. Tegen een heilige gestalte der genade, door de oorspronkelijke verdorvenheid, welke staat tegen oorspronkelijke en vernieuwde heiligheid, of tegen deze heilige gestalte. b. Tegen den God der genade zei ven, wanneer Hij ze werkt, Job. 21 : 14. Ezech. 24 : 13. Het eerste wordt weggenomen, door den Geest der Heiligmaking, na het geloof; het tweede wordt weggenomen niet alleen in de daad daarvan, gelijk het door verschrikkingen kan zijn in de verworpenen, Ps. 66 : 3., maar eenigermate in den inwendigen wortel en gesteldheid, dat alleen geschiedt in de uitverkorenen, wordende aldaar, gelijk gezegd is, op dien tijd geen meerder afscheiding van zonden vereischt, dan zooveel als de ziel tot den Heere kan doen komen om ze weg te nemen, of ten minste dat ze niet onwillig zij, noch den Heere wederstaat, wanneer Hij komt om het zelf te doen, Jes. 5-7- Vraagt gij, of niet het werk van vereeniging met Christus onze gemeenschap met Christus voorafgaat ? Ik meen, dat het onloochenbaar is, dat vereeniging moet gaan vóór gemeenschap , en dat vereeniging met Christus een werk is der genade, alzoo bizonder eigen aan de uitverkorenen, zoowel als de gemeenschap met Hem. Nu, rechtvaardigmaking en heiligmaking zijn twee deelen van onze gemeenschap met Hem, en volgen onze vereeniging, Rom. 5:1. Onze vereeniging moet derhalve voorafgaan; deze is tweeledig, of liever, twee dingen worden er van onze zijde noodzakelijk toe vereischt: ie. Afhouwing van den wilden Olijfboom, den ouden Adam; 2e. Inenting in den goeden Olijfboom, den tweeden Adam, Jezus Christus. 2. Het eerste moet gaan vóór het tweede; want waar een volkomen tegenstand is, kan geen volmaakte vereeniging zijn; en een mensch, toenemendë op dezen ouden wortel der natuur, biedt niet anders dan een volkomen tegenweer, Rom. 8:7; daarom moet die tegenstand eerst weggenomen worden, TEGENSTAND TEGEN DE GENADE. eer de Heere de ziel tot Christus trekt en door het geloof Christus inent. Met één woord, ik zie niet hoe een mensch God en Christus geheel wederstaan kan, en nochtans terzelfder tijd met Hem vereenigd zijn: Derhalve, het ééne, ten minste ten opzichte van de natuur, gaat vóór het andere. Laat dan eens een levend mensch zijn vereeniging met Christus toonen en tegelijk zijn vereeniging met zijn wellusten, zoo hij kan. Velen van u willen in Christus gelooven, en gij wilt ook nog uw hoeren, uw bekers, uw wellusten, uw hoogmoed en de wereld volgen, en al de middelen, die u hiervan willen aftrekken, nog tegenstaan; maar ik zeg u, gij zult eens bevinden hoe jammerlijk gij hierin bedrogen zijt geweest: Gij kunt God niet dienen cn den Mammon, Luc. 16 : 12. Hoe kunt gij gelooven, zegt Christus, Joh. 5 ."44, die eere van anderen zoekt? Zoo gij Christus kunt hebben en ook eerzuchtig zijn, neem Hem; maar hoe kunt gij gelooven, voordat de Heere dit afgebroken heeft ? 4e. Of de roeping, die evenzeer eigen is aan de uitverkorenen als de heiligmaking, niet gaat vóór de rechtvaardigmaking en heiligmaking, Rom .8 : 30, en of er ook niet twee dingen zijn in eenzelfde krachtdadige roeping? a. Het goed waar toe de ziel het eerst geroepen wordt, te weten Jezus Christus ? b. Het kwaad waarvan de ziel het eerst geroepen wordt, namelijk de zonde en de wereld ? Dat nu de ziel krachtdadig lijk geroepen wordt, meen ik klaar te zijn, en derhalve ook dat ze dadelijk, en in de eerste plaats bekeerd wordt van de duisternis tot het licht en van de macht des satans tot God, eerst van de duisternis, en dan tot het licht; eerst van de macht des satans, en dan tot God; gelijk blijkt uit des apostels Paulus' eigen woorden, Hand. 26 : 18, waar hij met orde terneder stelt de wonderbare werken van Christus'genade, door zijn bediening. Het eerste werk is, hen te bekeeren van de duisternis tot het licht en van de macht des satans tot God, welke de twee deelen der roeping zijn; opdat zij vergeving der zonden mogen ontvangen, in rechtvaardigmaking, de roeping een middel zijnde tot dit einde, en een erfenis in heerlijkmaking, onder hen die gerechtvaardigd zijnde, ook geheiligd zijn door het geloof in zijn Naam. De apostel zegt niet,dat hij gezonden was, om de menschen te bekeeren tot het licht, en tot God, en alzoo van DE ROEPING GAAT VÓÓR de duisternis en van de macht des Satans, hoewel dit in zekeren zin ook waar is, maar om hen te bekeeren van de duisternis en den satan, en alzoo tot het licht en tot God in Christus. Want hoe is het mogelijk bekeerd te wezen tot Christus, en dan nog de zonde en den satan te dienen? Sluit het niet een strijdigheid in, zich te wenden tot de zonde, hetgeen altijd is van Christus zich af te keeren, en nochtans tegelijk bekeerd te wezen tot Christus? Alle godgeleerden bevestigen in het algemeen, dat in de werkingen des geloofs de Heere de ziel gewillig maakt, om Christus te hebben, Ps. 110 : 2, 3; maar zij stellen ook vast, dat Hij ze van onwilhg zóó gewillig maakt; en daarom volgt daaruit, dat de Heere eerst die onwilligheid moet wegnemen, eer zij gewillig kan zijn, daar het onmogelijk is tegelijk gewillig en onwillig te wezen. 5. Of de oorzaak van al dat nagebootste geld en die huichelarij in deze belijdenis-eeuw, zijn begin niet heeft in dezen wortel, namelijk, van niet eerst deze grieve te hebben, maar alleen eenige onrust over de zonde, zonder afscheiding daarvan en harde slagen, zonder verlossing van zonden? Is niet dit de dood der meeste, zoo niet van alle goddelooze menschen, die er leven? Hoevelen zijn er die Christus aankleven, en echter vijanden blijken te zijn van het kruis van Christus, en die daarna heimelijk of ergerlijk van Christus afvallen ? Wat is er de reden van ? Zekerlijk zoo de Heere hen van hun zonden had afgesneden, zij waren nooit in de eeuwige dienstbaarheid der zonden weder teruggevallen; maar daar verliet hen de Geest Gods en de Heere had zooveel liefde voor hen niet over. Merk eens op, waarom de doornachtige en steenachtige hoorders, Matt. 13 : 20—22 ten ondergingen in hun opkomst van schijngeloof en heiligmaking. Was het gebrek in het zaad? Neen waarlijk, maar alleen in den grond; de een was gebraakt maar niet wèl genoeg, de wortelen der doornen verstikten het; de begeerlijkheden en zorgvuldigheden der wereld waren niet eerst uitgeroeid, en daarom verdierven ze den grond. Ik besluit dan met dat woord van Jeremia, hoofdstuk 4:3, 4 : Braakt u lieden een braakland, doet den Heere aanzoek dat Hij het voor u breke, en zaait niet onder de doornen; wacht u voor zoodanige gebrokenheid, die niet de doornen van bedekte zondige hardnekkigheid uit zou roeien, opdat de grimmig- DE RECHTVAARDIGMAKING. heid des Heeren niet ui/vare als een vuur, en brande dat niemand het blusschen kan. Onthals Johannes den Dooper niet, dien gij gaarne moogt hoor en en vele dingen kunt doen, zoo hij maar uw Herodias niet aanraakt, en daar een scheiding gaat maken; maar gedoog, dat hij komt in den geest en de kracht van Elia, ja van Christus Jezus, om uw bergen te slechten en uwe wegen op te maken, en uw kromme en oneffe wegen tot gebaande paden, opdat gij de heerlijkheid van den Heere Jezus moogt zien, zonder welke Hij voor eeuwig van uw oogen verborgen zal zijn. Roept, gij getrouwe dienstknechten des Heeren: Alle vleesch is als gras, en al de heerlijkheid des menschen, der zonde en der wereld, is als een bloem des velds, opdat de Heere Jezus zich altijd even zoet, nieuw en kostelijk voordoe in de oogen der heiligen. Het bewijs van deze waarheid in het algemeen, levert de gezegende en geleerde Mr. Pemple, op een andere wijze; want begrijpende, dat het de algemeene leer van alle rechtzinnige godgeleerden is, dat het dadelijk geloof nimmer in de ziel gewrocht is, voordat benevens de bovennatuurlijke verlichting des gemoeds ook de wil ten deele vrij gemaakt zij van haar natuurlijke verkeerdheid, (God, alle menschen van onwillig, gewillig makende) zoo besluit hij, dat dit geschiedt door den Geest der heiligmaking, en een bovennatuurlijke hoedanigheid van heiligheid, zijnde al de krachten van de ziel op eenmaal ingestort; zoodat de Geest ons vervolgens eerst heiligt, en leven in ons geeft; dan werkt Hij droefheid en walging om en over de zonden, en zoo komen wij dadelijk tot gelooven. En de tegenwerping voorziende, die men hiertegen zou inbrengen, dat op deze wijze de christenen geheiligd zijn eer zij gerechtvaardigd zijn, zoo antwoordt hij: ja, verklarender wijze zijn wij daarna gerechtvaardigd. Anderen, die hem navolgen, antwoorden nog ronder en zeggen, dat wij geheiligd zijn, eer wij waarlijk en dadelijk gerechtvaardigd zijn en in dezen verschillen zij van hem. Als hier nu tegengeworpen wordt, dat onze roeping gaat vóór onze rechtvaardigmaking, de heiligmaking een deel zijnde van onze navolgende heerlijkrnaking, Rom. 8 : 30, zoo bevestigen anderen, die in hun voetstappen treden, dat de roeping hetzelfde is als de heiligmaking, en niet begrepen is in de heerlijkrnaking. Anderen, het kwaad van deze dwaling begrijpende, namelijk , de heiligmaking te stellen vóór onze rechtvaardigmaking, goede vruchten vóór een goeden boom, ontkennen daarom eenig zaligmakend werk, hetzij van roeping, hetzij van heiligmaking, vóór de rechtvaardigmaking. En hierom overgaande tot een ander uiterste, stellen zij eens christens rechtvaardigmaking vóór zijn geloof in de roeping, of vóór zijn heiligheid in zijn heiligmaking; zoodat, naar dit laatste gevoelen, een christen niet gerechtvaardigd wordt door het geloof, hetgeen Paulus' taal was, maar veel liever, gelijk hij wijselijk en verstandig lijk zegt, geloovig wordt door zijn rechtvaardigmaking . Eer ik er toe kom, om de waarheid in deze geestelijke verborgenheden op te helderen, laat dit alleen gedacht worden, dat de heiligmaking, die Mr. Pemplc ons geestelijk leven noemt, tweezins genomen moet worden. Ten eerste: breed. Ten tweede: eng. 1. Breed, voor eenige ontwaking van het geweten, of werkingen van den Geest des levens; en zoo is het waar, dat wij door deze werkingen zijn levend gemaakt en in een ruimen zin eerst geheiligd. 2. Eng, voor die dadelijkheid van het leven der heiligheid, welke staat tegen het lichaam des doods in ons; en dat wij in dezen zin niet eerst geheiligd zijn, vóór wij gerechtvaardigd zijn, zal ik aanstonds toonen. Laat mij alleen een aanvang maken, met u eerst aan te toonen de dwaling van het laatste gevoelen. Dat een Christen niet eerst gerechtvaardigd is vóór het geloof en de roeping, kan dus blijken: De gansche Schriftuur spreekt geheel anders, als zij zegt: Wij zijn door het geloof gerechtvaardigd, en daarom niet vóór het geloof; dat is te zeggen, dat de meening van zoodanige spreuk is, dat wij gerechtvaardigd zijn declaratief door 't geloof, en naar ons begrip en gevoel, in het hof van het geweten, is een loutere versiering; want onze rechtvaardigmaking staat tegen den staat van onrechtvaardigheid en veroordeeling, die vóórgaat; welke staat van veroordeeling niet alleen is declaratie f en in het hof van het geweten, maar reëel, en in het hof des Hemels; want zoo zegt de Schrift uitdrukkelijk, Joh. 3 : 18, Die niet gelooft is aireede veroordeeld, en vers. 36, de toorn Gods blijft op hem, en Gal. 3 : 22, De Schrift, hetwelk de uitspraak is in Gods hof, heeft ze allen onder de zonde besloten . Hieruit vloeit een tweede bewijsreden. 2. Indien een mensch gerechtvaardigd is vóór het geloof, dan is een dadelijk-ongeloovige der veroordeeling niet onderworpen ; maar dit zou uitdrukkelijk de letter van den tekst tegengesproken zijn, Die niet gelooft is aireede veroordeeld, Joh. 3 : 18, en de toorn Gods blijft op hem. Die der verdoemenis niet onderworpen zijn, zijn zij die door het geloof in Christus zijn, Rom. 8:1, niet buiten Christus door ongeloof, Rom. 11 : 20. Daar is waarlijk een verdiende rechtvaardig making door Christus'dood, en een krachtdadige of voorbeeldende rechtvaardigmaking in Christus 'opstanding, als in ons Hoofd en Borg; maar deze beiden waren niet alleen vóór ons geloof, maar zelfs vóór ons aanwezen; maar daarom te zeggen, dat wij dadelijk vóór het geloof gerechtvaardigd zijn, omdat onze rechtvaardigmaking verdiend was, eer wij het geloof hadden, geeft ons rechtmatige reden, om te bevestigen, dat wij dadelijk geheiligd zijn, terwijl wij zijn in den ongeheiligden staat der natuur, Ef. 2: 2, omdat ook onze heiligmaking verdiend was, eer wij eenig wezen in Hem hadden. Wij moeten gewisselijk goede boomen gemaakt worden door het geloof in Christus'gerechtigheid, eer wij eenige goede vruchten van heiligheid kunnen voortbrengen. God maakt ons geen goede boomen, zonder door het geloof in Christus te zijn, niet meer dan wij kwade boomen zijn door Adams schuld, zonder ons eerste wezen in hem, ons op den hals gehaald te hebben, Joh. 15 : 3, 4, 5. God geeft ons eerst zijn Zoon, aangeboden in het Evangelie en ontvangen door het geloof, en dan alle andere dingen met Hem. Hij rechtvaardigt ons niet, zonder ons zijn Zoon te geven; maar Hem ons eerst gegeven hebbende, geeft Hij ons dit ook. Dat de heiligmaking niet gaat vóór de rechtvaardigmaking, kan aldus blijken: 1. Indien de schuld van Adams zonde gaat vóór onze oorspronkelijke besmetting, Rom. 5 : 12, zoo gaat het toerekenen van Christus'gerecht igheid vóór onze vernieuwde heiligmaking. 2. De heiligmaking te stellen vóór de rechtvaardigmaking is des apostels praktijk recht tegengesproken, die ons voor- DE HEILIGMAKING GAAT beeld is, welke eerst tracht gevonden te worden in Christus, Fil. 3 : 9, in het werk der vereeniging, niet hebbende zijn eigen gerechtigheid in het werk der rechtvaardigmaking, hetwelk in orde volgt, teneinde hij Hem dan mocht kennen in de kracht van zijn dood en opstanding, in heiligmaking; hier komt nu de heiligmaking, of hij mocht komen tot de wederopstandingder dooden, in heerlijkmaking, het laatste van allen. 3. Dit is lijnrecht tegen des apostels leer, die de rechtvaardigmaking tot een oorzaak van de heiligmaking stelt en daarom noodwendig moet voorgaan, Rom. 5. Gelijk de zonde gaat vóór den geestelijken en eeuwigen dood, zoo gaat de rechtvaardigheid vóór het geestelijk leven in de heiligmaking en het eeuwige leven in de heerlijkheid. De Heere draagt Christus in het Evangelie eerst voor als onze verzoening, Rom. 3 : 24, en dan volgt, der zonde gestorven , en Gode levende in heiligmaking, Hoofdst. 6 : 10. Godzaligheid is het einde van onze dadelijke verzoening, Col. 1 : 21, 22. 4. Zoo de heiligmaking gaat vóór de rechtvaardigmaking door het geloof, dan gaat eens christens gemeenschap met Christus, voor zijn vereeniging met Hem door het geloof: maar onze vereeniging is de grondslag van gemeenschap, en het is onmogelijk dat er gemeenschap zou wezen zonder eenige voorafgaande vereeniging, 1 Cor. 1 : 30. Christus is geworden rechtvaardigheid en heiligmaking: voor wie ? Lees het begin van het vers, en gij zult zien dat het alleen voor diegenen is, die in Christus zijn, hetwelk is door het geloof. Dat niemand hier zegge, gelijk sommigen doen, dat wij vereeniging met Christus hebben, eerst door den Geest, zonder het geloof, in orde het geloof voorafgaande. Tot verstand van hetzelve, laat ons een weinig overwegen onze vereeniging met Christus. Onze vereeniging met Christus is niet door de wezenlijke tegenwoordigheid des Geestes, want die is bij ieder mensch, gelijk de Godheid overal is, in welke wij leven en ons bewegen. Dit isdengoddeloozen mensch eigen; ja, het snoodste schepsel in de wereld. Hieruit volgt dan, dat onze gemeenschap geschiedt door een daad des Geestes, die eigen is aan de uitverkorenen, die alleen gemeenschap met Christus zullen hebben, werkende een dadelijke verandering in de ziel; want van een dadelijke, en niet van een betrekkelijke vereeniging spreek ik nu. Dit werk kan niet zijn het eerste werk NIET VÓÓR DE RECHTVAARDIGMAKING. van den Geest der dienstbaarheid, want hetzelve is evenzeer in de verworpenen; zoo zijn het dan zoodanige werkingen, die wezenlijk zijn in de natuur der vereeniging. Merkt nu op, gelijk de ontbinding de scheiding is van verscheiden zaken, de een van de andere, zóó is vereeniging de samenbinding of samenvoeging van dezelve, die te voren gescheiden waren. Hierom kan de daad des Geestes niet anders zijn, dan het wederbrengen van de ziel tot Christus, of het samenvoegen van de ziel met Christus, en in Christus, dezelve weder tot Hem te leiden, daar zij te voren lag als een geraamte in de vallei, afgescheiden van Hem; die den Heere aanhangt is één Geest met Hem, i Cor. 6 : 17. De Geest brengt ons derhalve tot den Heere Christus, en zoo zijn wij in Hem. Nu, het komen van de ziel tot Christus, wat is het anders dan het geloof ? Joh. 6 : 35. Onze vereeniging is dan door het geloof, en niet zonder hetzelve ; want door hetzelve zijn wij, die eens door de zonde van Hem vervreemd waren, en bizonder door ongeloof, Hebr. 3: 12, nu tot Hem gekomen; niet slechts gelijk het ijzer tot den zeilsteen, maar, hetwelk het allernauwste is, in Hem, als ranken in den wijnstok, en worden zoo één met Hem, Joh. 6:37. Vandaar die uitdrukking in de Schriftuur, te gelooven in Christus. Ik zeg dit niet, alsof wij vereenigd waren met Christus, zonder den Geest aan zijn zijde; want de samenvloeiing van onderscheiden dingen moet wederzijds zijn, zoo ze vast zal wezen. Ik wijs alleen aan, dat wij voor het geloof door den Geest met Christus niet vereenigd zijn, maar door het geloof, gewrocht door den Geest, waardoor wij van onze zijde ons eerst met Hem vereenigen, en Hij wordt dan op een gansch wonderlijke wijze, door den Persoon des Geestes, vereenigd met ons, van zijn zijde. De Geest doet verscheiden werkingen in de zie . Als Hij ons beweegt tot goede werkingen, is Hij de Geest der gehoorzaamheid: als Hij dadelijke genade instort, is Hij de Geest der heiligmaking: als Hij ons geduriglijk helpt en geleidt tot ons einde en genadiglijk getuigt, is Hij de Geest der aanneming: als Hij vreeze wekt voor dood en hel, is Hij de Geest der dienstbaarheid: maar als Hij ons drijft van de zonde tot Christus, is Hij de Geest van vereeniging: en daarom, zich vereeniging in te beelden, voor en zonder het geloof door den Geest, is waarlijk maar een geest, een schim, welke, wanneer gij hem meent te voelen, niet met al zal zijn, zijnde zonder vleesch, beenen en zenuwen. Gelijk onze trouwvereeniging met Christus, toestemming des geloofs moet hebben van onze zijde, gewrocht door den Geest, daar anders de Heere Jezus ons tevergeefs ten huwelijk gevraagd zou hebben, zoo moet nu de Geest, van Christus zijde, ons geloof onderscheppen, en in ons wonen, die anders haast van Hem zouden afhoereeren, i Petr. i : 5. Ef. 3 : 17. Dat de roeping in alles niet één is met de heiligmaking, kan aldus blijken: _ 1. De roeping is vóór de rechtvaardigmakmg, Rom .6 : 30; maar heiligmaking is niet vóór de rechtvaardigmaking, gelijk wij aangetoond hebben en daarom zijn zij niet aan elkander gelijk. 2. De heiligmaking is het einde van de roeping, 1 mess. 4 : 7. En daarom is ze hiermede hetzelfde niet. 4. Het geloof is het voornaamste in de roeping; en hetgeen ons het eerst daarin voorkomt, is Gods stem: het tweede, ons antwoord op die stem, of ons komen op dat roepen, Jer. 3 : 22. Nu het geloof op de eerste wijze genomen, is geen deel van de heiligmaking, omdat het het middel en instrument is van onze rechtvaardigmaking en heiligmaking, Hand. 26 : 18. Onze harten worden gezegd, gereinigd te worden door het geloof. Hand. 15 : 9, niet ons leven alleen in de werken der heiligheid en reinigheid, maar onze harten, in de habitueële gestalte derzelve. Ik leef door het geloof des Zoons Gods, zegt Paulus. Door het geloof gaan wij over van den dood tot het leven, Joh-_ 5 : 24, alzoo is het geen deel van ons geestelijk leven; Gij wilt tot Mij niet komen, hetwelk het geloof is, opdat gi] het leven hebt, Joh. 5 : 40 en 6 : 50, 51. Het geloof is dan het instrumenteele middel des levens, en derhalve geen deel van ons leven. Gelijk het geloof komt door het gehoor, en het gehoor daarom geen deel van het geloof is, zoo komt de rechtvaardigmaking door het geloof, en is daarom geen deel van de heiligmaking. Ons gansche leven, zoo der rechtvaardigmaking als der heiligmaking, is verborgen in Christus ons Hoofd • dit leven zal volgens Gods groote doel niet verkregen worden, tenzij dan dat wij door Christus daarvan in bezit komen, Hebr. 7 : 25; anders zou Christus en de genade zooveel niet onteerd worden, Rom. 4 : 16, Het is uit het geloof, opdat het zij genade. Heiligmaking is derhalve de genade, die MET DE HEILIGMAKING. door het geloof toegeëigend wordt, het geloof de genade toeëigenende; door tot Christus daarom te komen, verkrijgen wij dezelve, en daarom hebben wij dezelve niet wanneer wij eerst komen. Ik ben moeilijk met aldus breed te zijn in minder praktikale zaken: nochtans heb ik het niet onnuttig geoordeeld, maar zeer troostelijk voor een arm reiziger, niet alleen om het einde van zijn reis te weten en in het algemeen den weg daartoe, maar ook de onderscheiden steden, die hij met orde moet doortrekken. Daar is veel wijsheid van God te bespeuren, niet alleen in zijn werk, maar in de manier en orde van zijn werking; het gebrek aan kennis hiervan, doet veel christenen in deze dagen, schandelijk vallen in spoorlooze bevattingen in hun oordeel, de onmiddellijke oorzaak van veel dwalingen in de praktijk. De tegenwerpingen, die tegen het gezegde worden opgeworpen, zijn in hoofdzaak beantwoord; het voorname einde, zeer geliefden, in het voorstellen van deze dingen is, dat gij uw vereeniging op het nauwst zoudt betrachten. Och, zie toe,dat gij hier niet mist; zoo gij u met Christus inlaat en in Christus gelooft, en nochtans niet van uw zonden wordt afgetrokken, namelijk, van dien boozen geest om Christus te wederstaan, zijt gij ten eenenmale een eeuwig lijk verlorene. Dit is het oordeel der wereld, niet dat de menschen de duisternis gansch beminnen en het licht haten, maar dat zij de duisternis liever hebben dan het licht; niet dat de onreine Geest niet uitgevaren is, maar dat hij zóó niet uitgeworpen is, dat hij nooit zou wederkeeren; dit is de ellende van ieder mensch, ja van den beste der menschen die Christus belijden, en nochtans waarlijk zonder Christus zijn; nooit waren zij door al hun gebeden, tranen, vreezen en droefenissen gescheiden van hun zonden, en hierom komen zij nooit waarlijk tot Christus, ja daarom sterven zij in hun zonden. Kwel mij dan niet meer met te vragen, of een christen in dezen staat, is, in een staat van gelukzaligheid of van ellende? Ik antwoord, hij is voorbereidend gelukzalig; hij gaat nu vast over van den dood tot het leven, hoewel hij nog niet geheel overgegaan is. Noch ook, of er eenig zaligmakend werk is voor de vereeniging? Ik antwoord, neen; want hetgeen gezegd is, is een noodwendig inmengsel tot het bewerken van onze 6 vereeniging, gelijk het afhouwen van den tak uit zijn ouden stam, dient tot de inenting van den nieuwen.Waarlijk, zonder geloof is het onmogelijk GocLe te behagen. Ik zeg ook niet dat dit werk behagelijk is; dat is, dat het God bevredigt, want dat is Christus volkomen gerechtigheid alleen eigen, door het geloof aangenomen zijnde; nochtans voor zooveel het een werk van zijn eigen Geest is in ons, behaagt het Hem, gelijk het volgende werk der heiligmaking, ofschoon het Hem echter niet verzoent. Ik zie ook niet, hoe deze leer eenigszins strijdt tegen de vrije aanbieding der genade en tegen Christus, want dezelve vordert geen meerder scheiding van zonden dan die haar drijft tot Christus; ja, hetgeen minder is, het maakt door de kracht van Christus'Geest, dat ze geen wederstand doen, maar zich houden aan Christus, dat Hij tot hen kome en hen trekke. Gij kunt u zeiven niet bekeeren, noch verbeteren; Bekeert-u dan, zegt Petrus, opdat uwe zonden mogen uitgewischt worden, Hand 3 • 19, en met deze aanbieding werkt de Geest. Zekerlijk, hij die Christus waarlijk kan aannemen, zonder dat gevoel van ellende, dat hem van zijn zonden scheidt, zooals ik u aangetoond heb, laat hem gelooven, niettegenstaande al hetgeen gezegd is, en de God des Hemels zal van vrede tot Hem spreken; zijn geloof zal mij niet ontrusten, en zoo hij vast gaat, het zal hem ten genen dage niet bedriegen. ,, .. Tweede gebruik. Tot klachten over éer menschen hardheid van hart in deze tijden. Daar wordt gezegd, dat de Heere Jezus bedroefd was, ziende de verharding van het hart des volks, Mare. 3:5. Maar zijn sommigen niet zoo ver hier van verwijderd, ja, dat zij vermaak nemen in hun zonden; het is suiker onder hun tong, zoo zoet als de slaap, ja als hun leven. Gij neemt hun leven weg, wanneer gij hen wilt trekken uit hun zonden. Ofschoon zij den sabbat geschonden, het gebed verzuimd, het Woord veracht, de heiligen gehaat en bespot hebben, tegen hun ouders hardnekkig zijn geweest, gevloekt en gezworen hebben, waarom Petrus, uitgaande, zoo bitter weende, ofschoon zij dartel en wellustig zijn, hetgeen Davids beenderen verbrijzelde, ofschoon schuldig aan meer zonden, dan er stofjes zijn onder de zon of sterren aan den hemel, ofschoon hun zonden karmozijn zijn, en ze den hemel met haar geroep vervullen en de geheele aarde met haar last, MET DE HEILIGMAKING. nochtans rouwklagen zij niet; nooit deden zij het één geheel uur, ja zij kunnen het niet doen, omdat zij het niet willen. Zoo gij vermoeid en beladenzijt, waar zijn uw onuitsprekelijke zuchtingen ? Zoo gij verbrijzeld en gewond zijt, waar zijn uw droevige klachten? Indien ziek, waar is uw vragen naar een medicijnmeester? Indien droevig, waar zijn uw tranen bij dag en bij nacht, des morgens en des avonds, alleen met u zeiven en in gezelschap met anderen? Och, hoe groot is de toorn van God, daar heden ten dage zoo veel duizenden verhard worden! Vanwaar, komt het, dat Christus niet hoog gewaardeerd wordt, dan door hun gevoeligheid? Zeg eens de reden, waarom het gezegend Evangelie des vredes en al de zoete beloften des levens klein geacht worden, dan hierom ? En arme schepselen! wat doet gij anders dan dat gij uw zonden hiermede verzwaart, en maakt dat degenen die klein zijn, zeer groot worden in de oogen Gods, waardoor gij toorn vergadert als een schat, in den dag des toorns, Rom. 2 : 2, 3, 4, 5 • Deze hardheid is het, die de scherpte van Gods ordonnantiën verstompt, waarom de arme dienaren Gods treurig neerzitten in hun binnenkamers, ziende al Gods zaad verloren op onvruchtbare steenrotsen. Ach, dit is de staat van menig mensch; en wat het schrikkelijkst is, het middel dat het hart gevoelig moest maken, maakt het trotscher en ongevoeliger. Tyrus, Sidon en Sodorn zijn beter geschikt om te weenen dan Chorazin en Kapernaüm, die langen tijd vernederende middelen genoten hebben. Ja hoe velen zijn uitgelaten in klachten en overmatig in bekentenissen en worden daarna door hun eigen vernederingen ongevoeliger ? Leefden wij ooit in een onboetvaardiger, zorgeloozer eeuw? Wij zullen zelden iemand ontmoeten, die over zijn zonden verbroken is, maar hoe weinigen zijn er ook afgebroken van hun zonden. Hierom zult gij menigen hoogen ceder, die reeds onder de bekeerden in het naamboek was aangeteekend, zijnde eens zeer vernederd en daarna vertroost, na menige jaren wachtens, in gevaarlijker zonden van een tweede opkomst zien vallen; de een wordt een gierigaard, de ander een dronkaard, deze hoovaardig, die een scheurmaker, gene een verdorde halm, een letterknecht, vol eigenzinnige gevoelens en beladen met schandelijke begeerlijkheden. Wee u, die nu niet treurt, want gij zult treuren. Meent gij dat Christus ooit uw tranen zal afdrogen, KLACHTEN OVER DE HARDHEID DER MENSCHEN. daar gij er nooit een storttet ? Meent gij in vreugde te maaien, die nooit met deze stortregens zaaidet? Zeker, God zal zijn Woord waarmaken: Die zijn nek verhardt, zal schielijk verbroken worden, Spreuk .29 : 1. Hoort dit, gij geruste, versteende zondaren; zoo ooit Gods hand eens schielijk tegen u uitgestrekt wordt, door uw staat omver te werpen, uw kinderen, de vrouw uws schoots, den man uws vermaaks te ontrukken, uw naam te bezoedelen, met schulden en verlies, u te benauwen met scherp en bitter of met langdurige ziekten, weet dan dat dit alles u overkomt om uw hard hart; maar ach! gij treurt er nu over. Ouders, kinderen, dienstboden, gij hebt doodehjke teekenen bij u; begeert van den Heere, dat Hij voor u uw hart breke, legt u onder Gods hamer, weest niet boven het Woord, gedoogt dat de Heere datgene weg doe, hetwelk Hem het meeste smart, te weten uw steenachtig hart, omdat het u het minst bedroeft. Denkt veel aan uw rampzaligen staat, neemt de bittere pil, denkt aan den dood en de verrotting in het graf, denkt dat velen nu om hun zonden in de hel zijn, en dat Christus moest sterven, of gij moet sterven om uw minste zonde. Denkt hoe verdraagzaam en lankmoedig de Heere omtrent u geweest is, en hoe lang Hi] gezucht heeft onder uw last, zoodat het zijn kan, dat al wilde Hij, Hij nochtans dien last niet langer zou kunnen verdragen. Peinst over deze dingen, opdat uw hart ten laatste rouw hebbe eer het te laat is. Maar hoe droevig is de staat van velen onzer, die treuren om alle kwaad, behalve om het grootste, de zonde, den dood en den toorn, die op hen ligt. Derde Gebruik. Van vermaning. Tracht naar dezen Geest van verbrijzeling en naar dit gevoel van ellende. Hoe kunt gij in Christus gelooven, die uwe ellende, van buiten Hem te zijn, niet gevoelt? Ken verbroken Christus kanugeengoed doen zonder een verbroken hart. Klaagt en kermt, gij zondaren, verandert uw lachen in geween, beeft als gij denkt aan dien toorn, welke brandt tot in de onderste hel, waaronder de eewige Zoon Gods druppelen bloeds zweette. Groote zonden, waaraan gij weet schuldig te zijn, maken groote hardheid des harten, en worden daarom zelden vergeven of ten ondergebracht, zonder groote verdrukking des geestes; zij hebben den Heere lang belast, zij moeten u ook beladen. Kleine zonden worden gewoonlijk verkleind en licht geteld, en daar- VERMANING OM NAAR VERBRIJ ZELING TE STAAN. om acht de Heere ze groot, en de ziel moet het bezuren, eer Hij dezelve wil voorbijgaan. Eens ontrust te wezen zal het niet doen; tracht het daartoe te brengen, dat uw ziel van zonden afgescheiden wordt, of anders zal ze een scheiding maken tusschen uw ziel en God. Ik weet dat het niet in uw vermogen is uw eigen hart te verbreken, zoomin als de steenrotsen te doen bloeden; gedenkt nochtans, dat Hij die geboden heeft: bereidt den weg des Heer en, maakt recht een baan voor onzen God, ook beloofd heeft, dat alle bergen en heuvelen zullen vernederdworden, en wat krom is recht, en wat hobbelachtig is tot een vallei gemaakt zal worden, Jes. 40 : 3,4. Hij alleen kan het voor u doen, en wil het doen voor sommigen, en het kan zijn, dat Hij het ook voor u zal willen doen. Hij, die Manasse en Paulus het hart verbrak na hun bloedvergieten en godslasteringen, ofschoon zij dit nooit begeerd hadden, kan veel meer het uwe verbreken, daar gij begeerig zijt, dat Hij het doe voor u. Vele vreesachtigen waren nooit genoeg verootmoedigd en beladen; vaar dan voort te vreezen, vrees dat de steen op den grond ligt; niet opdat gij zoudt moedeloos worden, en uw ziel van Christus wegdrijven, maar opdat gij een grooter noodzakelijkheid van zijn genade zoudt gevoelen om uw hart te vermurwen en uw ongevoeligheid weg te nemen. De Heere beveelt u te dien einde, een braakland te braken, opdat gij, door dit te beginnen, uw onmacht zoudt gevoelen en tot Hem komen om geholpen te worden. Alles zal u meer en meer verharden, totdat de Heere komt om u uw steenachtig hart met zijn eigen hand te ontrukken. Al Gods vriendelijkheid zal u te stouter maken om te zondigen en al Gods oordeelen te hittiger en te hardnekkiger in de zonden, tenzij de Heere het u belet. Zoo Farao's hart voor een tijd vermurwd wordt, het zal weer harder worden, indien de Heere het niet wegneemt. De middelen dan om deze verbrijzeling te bekomen, zijn: 1. Het kwaad van uw hard hart te gevoelen. Geen gewisser teeken van verwerping dan hardheid, zoo men daarin volhardt; bizonder zoo uw hart week wordt, onder of na weekmakende middelen, gelijk het was in Farao. 2. Op te zien tot den Heere in al zijn ordonnantiën, en te smeeken of Hij het u wil afnemen. Vierde gebruik. Gij, in wier hart de Heere vreeze en droef- TROOST VOOR HEN, DIE heid gewrocht heeft, hebt gij aangaande uw staat geen groote reden van overvloedige dankbaarheid ? De blinde wereld ziet op al de onrust van het geweten, als op een verzoeking der duivelen tot wanhoop, en den rechten weg om uitzinnig te worden; doch bedenkt gij, wat de Heere voor u, die dit hebt, gedaan heeft. Wat zou het geweest zijn, zoo de Heere u zonder eenig gevoel gelaten had, gelijk die in Ef. 4 ;IO> en zoo de Heere een geest des diepen slaaps, over u had uitgestort, Rom. ii :8, zou uw staat niet beklagenswaardig geweest zijn? Hebt gij dan geen hart, omzijn onuitsprekelijke goedheid te erkennen, nu Hij u week maakt en uw geheele fondament doet schudden ? Denkt gij dat ooit iemand zulk een hard hart had als gij ? Zegt gij dat niet somtijds in het verborgen voor den Heere? Och, welk een rijke genade, u eenig gevoel en smart van uw zonden te geven en het gevaar van dezelve te kennen, ofschoon het nog zoo weinig is in uw oogen! Sommigen meenen dat deze verschrikkingen een oordeel zijn; het zou waar zijn, zoo ze enkel inbeeldingen waren, of wereldsch en wanhopig; maar de apostel zegt, 2 Cor. 7 :g, Ik dank God dat ik u bedroefd heb. Neem aan dat uw droefheid alleen was over de straf der zonde, dan nog was het des Heeren goedheid, dat Hij uw hart, dat eerst ging gelijk een beest naar den slachter, vreezende gansch geen gevaar, zoo ver gevoelig gemaakt heeft. Het eigenaardig middel om Gods gunst hoog te achten, is den toorn, zoowel als de zonde te gevoelen; en de bizondere reden, waarom de Heere u uw straf zoo zwaar maakt, is opdat uw ziel het kwaad der zonde zou gevoelen, door te overwegen, indien de vruchten zoo bitter zijn, wat dan de oorzaak mag wezen, Jer. 30115. 'W ord derhalve niet verdrietig over uw last, denkende dat de Heere zijn wraak over u uitstort, terwijl uw kwelling voortduurt; denk toch, dat dit de hand van den Heere Jezus is, en dat Hij bezig is om u te behouden, wanneer Hij komt om eenige verbrijzeling in u te werken; bizonder een zoodanige, waardoor Hij uw hart niet alleen met vreeze en droefheid doorsnijdt, maar waardoor Hij u afsnijdt van uw zonden, alleen maar 'om u te vernederen en naar den Heere Christus te drijven, om van dezelve ontlast te worden. En zoo kom ik tot de derde bizonderheid van de vernedering. OVER HUNNE ZONDEN TREUREN. VIERDE HOOFDSTUK. DE DERDE DAAD VAN CHRISTUS' MACHT, IN HET VERLOSSEN. EN ZALIGMAKEN VAN ZONDAREN, WELKE IS VEROOTMOEDIGING. De Heere Jezus, aldus het hart door verbrijzeling verbroken hebbende, is niet gelijk aan een dwaas bouwmeester, die zijn werk laat varen, eer hij het volkomen voleindigd heeft; maar nadat Hij een arm zondaar verwond heeft, gaat Hij voort om hem ook te vernederen. Want hoewel in een ruimen zin, een verwond bedroefd zondaar een vernederd zondaar is, nochtans enger genomen, is er een groot onderscheid tusschen dezelve; en daarom wordt hij gezegd te wonen bij den verbrijzelde en nederige; te weten, niet alleen bij degenen, die over hun zonden geraakt zijn, maar die er ook over verootmoedigd zijn; hoewel het zeker is, dat de ziel zelden of nooit krachtdadig verbrijzeld is, of zij is terzelfder tijd ook verootmoedigd. Iemand kan ter dood toe gewond wezen en nochtans zoo hoogmoedig zijn, dat hij zich niet aan dien hem slaat,zal willen onderwerpen; zoo is het met menig arm zondaar; laat de Heere hem zoo zwaar gewond hebben, dat hij geen weerstand meer kan bieden, nochtans zal hij liever tot zijn plichten vlieden om geholpen te worden, of daar heen kwijnen en onder zijn moedeloosheid wegzinken, dan dat hij zich zou buigen. O geliefden, de mensch moet er onder, eer de Heere Christus hem zal willen aannemen. Daarom wordt in Jes. 40:5, 6, 7 beloofd, dat de heerlijkheid des Hecren geopenbaard zal worden; maar welk middel zou hiertoe worden gebruikt? Roept! zegt de Heere. Wat zal ik roepen ? zegt hij. De Heere antwoordt: dat alle vleesch is als gras, dat de heerlijkheid daarvan verwelkt, en dat het volk dit gras is; dat is, dat niet alleen der menschen zonden veracht zijn, maar dat ook zij zeiven gras zijn; ja, dat ook hun heerlijkheid en voortreffelijkheid verwelkt en verdort; daarom moeten niet alleen de bergen geslecht worden, maar alle vleesch en de heerlijkheid daarvan verdorren, eer de Heere zich zal openbaren. Ik zal kortelijk deze vier dingen ontvouwen: 1. Wat deze verootmoediging is. WAARIN DE 2. Wat de noodzakelijkheid daarvan is. 3. Welke middelen de Heere gebruikt, om ze te werken. 4. Welke mate daarvan vereischt wordt. Eerst: Wat is deze verootmoediging? Gelijk hoovaardigheid die zonde is, waardoor een mensch zich inbeeldt, wat goeds in zich te hebben, zoekende iets voortreffelijks in zich zeiven en zich verheffende boven God; zoo is de verootmoediging in deze plaats, dat werk des Geestes, waardoor de ziel, afgebroken zijnde van eigenwijsheid en zelf-vertrouwen in eenig goed dat ze heeft of doet, zich onderwerpt en zich neder legt onder God, om gedaan te worden naar zijn welbehagen, 1 Petr. 5:6 ,Lev. 26:41. Gelijk de verbrijzeling den zondaar afsnijdt van het kwaad dat in hem is, zoo snijdt de verootmoediging hem af van al zijn hooge inbeeldingen en zijn zelfvertrouwen op het goede dat in hem is, of hetgeen hij in zich meent te vinden; en zoo is de ziel klein voor God. Ten andere. Welke noodzakelijkheid hierin is: 1. Omdat wanneer de Heere het hart van zijn uitverkorenen gewond heeft, dit straks hun werk is (zoo de Heere hun niet door zijn genade voorkomt, gelijk Hij veeltijds doet) om te zien wat goeds zij hebben; of zoo zij weinig of niets vinden, dan zoeken zij er naar in zichzelven, opdat ze hun wonden daarmede zouden heelen; want zij denken, dat gelijk hun zonden God zoo tot toorn getergd hebben, zij, indien ze zich nu kunnen beteren en die zonden laten, of berouw hebben en bedroefd daarover zijn; zoo ze nu bidden, hooren en doen gelijk anderen, zij dan wel hoop kunnen hebben, dat hierdoor hun wond genezen en de Heere met hen verzoend worden zal. Ziende dat er geen vrede is in hun zondigen weg, zullen zij zoeken of er niet iets anders is, om in een goeden weg gevonden te worden. En gelijk Adam, wanneer hij zijn eigen schaamte en naaktheid zag, zich voor God onder het geboomte verstak en zijn naaktheid bedekte met vijgebladeren, zoo tracht de ziel, die onmogelijk haar eigen zonde en onreinigheid kunnende aanschouwen, Christus Jezus niet kennende, en.nog verre zijnde van die te zoeken, haar eigen goddeloosheid en zondigheid, die ze nu gevoelt, te bedekken met eenige van deze vijgebladeren. Hierom vragen zij, Micha 6:6, 7. Waarmede zij den Heere zullen VEROOTMOEDIGING BESTAAT. tegen komen? Of zij brengen zullen duizenden van rammen, en tien duizenden van oliebeken, of de vrucht haars buiks voor de zonde hunner ziel? Paulus rekende deze plichten gewin, Fil. 3:7, en schatte die zeer hoog, omdat hij meende, dat God zelf het deed. Als de Heere de ziel geraakt heeft, dan is het eerste geluid dat zij geeft: Wat zal ik doen? Doen? zegt het geweten. Verlaat uw zonden, doe zooveel goed als dezen en genen, stel al uw krachten in het werk, bid, hoor en spreek met anderen; God neemt de goede begeerte aan en eischt van niemand meer, dan te doen wat hij kan. Daarop legt de ziel de beide riemen uit, ofschoon tegen wind en stroom, en werkt en worstelt met haar zonden, op hope van het eens beter te hebben, en hierin rust ze. Merk eens op, evenals de zonde haar grootste kwaad is, zoo is het weg doen van haar zonden en het zoeken om beter te worden, haar zeer zoet; en dit zoet zijnde, rust zij in hetgeen zij heeft en zoekt naar hetgeen haar ontbreekt, en zoo hoopt zij dat alles eens wel zal worden. Hier staat zij stil; ofschoon zij, God weet het ,buiten Christus is en op Hem zich niet kan verlaten, al heeft zij duizendmalen van Hem gehoord. Vandaar komt het dan, wanneer zij zich zeiven in geenen deele kunnen ontlasten, dat hun harten wegzinken of twisten met God, dat hij hen niet beter maakt. Maar geliefden, het is wonderlijk te zien, hoe de menschen veeltijds rusten in een weinigje, dat zij hebben en doen. 2. Maar terwijl het dus met de ziel staat, is zij ongeschikt voor Christus; want die om zichzelven te behouden, op andere dingen vertrouwt, of zich zeiven tot een Zaligmaker stelt; of die rust in zijn plichten zonder een Zaligmaker, kan nooit door Christus behouden worden. In het negende Hoofdstuk der Romeinen, vers 32, 33, wordt gezegd, dat de Joden Christus' gerechtigheid verloren, omdat zij niet zochten door het geloof, maar zij zochten hun zaligheid in hun eigen gerechtigheid. De Heere zegt, dat die man vervloekt is, die vleesch tot zijn arm stelt, gelijk alle plichten en betrachtingen des menschen zijn, als hij er op vertrouwt, Jer. 17:5, 6. Doch de Heere verlaat zijn uitverkorenen hier niet; die met de wet gehuwd is, kan niet met Christus vereenigen, voordat hij eerst gescheiden worde, niet van de plichten zelve, maar van daarop te vertrouwen en daarop te rusten, Rom. MIDDELEN DIE DE HEERE 7:4, en daarom zegt Paulus: Ik ben door de wet der wet gestorven ,opdat ik Gode leven zoude, Gal. 2:19. Die op zijn rijkdom vertrouwt, kan in het koninkrijk der hemelen niet ingaan, zoomin als een kemel kan gaan door het oog van een naald, omdat hij te groot is voor zoo enge ruimte, en hij die op zijn plichten en vermogen vertrouwt, is te groot om door Christus in te gaan. De Heere moet dezen geest afsnijden, doen onderliggen en als een onwaardige voor God doen nederbukken, eer ze Christus in dezen staat kan genieten. De Heere moet haar niet alleen afrukken van dit vertrouwen op de plichten, maar wat meer is, de ziel moet nederbukken onder God, om gedaan te worden naar zijn welbehagen; en de reden hiervan is, dat zulk een ziel onwillig is zich te buigen en niet verootmoedigd is; zoo een wederstaat God niet alleen aan zijn zijde, maar de Heere wederstaat ook hem, Jac. 4 -6, 7- Hierom blijft menigeen lang onder verschrikkingen van het geweten liggen, hetzij omdat hij rust in zijn plichten, die hem niet tot stilte konden brengen, of omdat hij zijn vertrouwen óp dezelve niet verwierp, in ootmoed zich voor God neerlegde, om met hem te mogen doen wat Hij wilde, zijnde tot zoo lang een voorwerp van Gods tegenstand, en niet van zijn genade. Ten derde. Door welke middelen werkt de Heere dit? In het algemeen door den Geest, die onmiddellijk werkt op de ziel; maar nadat een christen in Christus is, heeft hij door de kracht des geloofs, eenige kracht om zichzelven te verootmoedigen; maar nu doet het de Geest van Christus onmiddellijk door zijn eigen alvermogende hand, anders zou het hoovaardige hart nimmer buigen. Want eerst zijn wi] in Christus geschapen tot goede werken, eer wij goede werken kunnen voortbrengen, Ef. 2:10. Die daden van zelfvertrouwen mogen in alle christenen niet even groote beweging maken, niettemin is in ieder van hen deze gestalte des geestes, van nooit tot Christus te komen, zoo zij iets anders tot hun behoudenis kunnen aangrijpen; daarom snijdt de Geest dit zondige gedrag in al de uitverkorenen af, en houwt die woestheid en hoogmoed des geest es uit, opdat ze zich verlaten zouden op dat fondament, waartoe zij nu bereid worden. Ofschoon nu de Geest dit werkt, nochtans is het niet zonder het Woord; het Woord waardoor Hij voorname lijk werkt, is de TOT VEROOTMOEDIGING GEBRUIKT. wet. Ik ben door de wet der wet gestorven, te weten, eenig leven en hulp daarin te zoeken; opdat ik Gode leven zoude, Gal. 2:19. Nu, de Wet doet dit door een viervoudige daad. I. Door te ontdekken de heimelijke verdorvenheid der ziel, in iedere plicht, welke verdorvenheid zij nooit te voren zag. Eens dacht ze, ik zal verloren gaan om mijn zonden, zoo ik daarin voortga zonder ze te bekennen en droefheid daarover te hebben; maar ze dacht ook, dat deze belijdenis, droefheid en ongedurigheid over de zonde, tot haar behoudenis zou dienen en dat God haar daarom zou aannemen; maar de wet, terwijl de ziel met ernst worstelt tegen haar zonden, ontdekkende dat in dit alles niets dan zonde is, zelfs verborgen zonde, die zij nooit te voren zag, zoo begint ze aldus te denken: kunnen deze de middelen zijn om mij te behouden, daar ik zoo zondig ben, zouden zij niet de eigen oorzaken van verdoemenis voor mij kunnen wezen? Ik weet, dat ik om de minste zonde verloren moet gaan, en nu zie ik, dat ik in al hetgeen ik doe, niet anders doen kan dan zonde. Hoe leefde Paulus eertijds zonder de wet? Gij zult vinden in Rom. 7-7> dat hij niet wist dat de begeerlijkheid, of die heimelijke trek en eerste opwelling der ziel tot zonde, zonde was: hij zag die verholen smetten niet in al hetgeen hij deed; hierom rustte hij in zijn plichten, gelijk iemand die leefde zonder Christus; maar de Heere liet hem door dit te ontdekken, zien, hoe weinig oorzaak hij had om zijn hand op te heffen, wegens eenig goed dat hij deed. Zoo ook is het hier, wanneer de ziel ziet, dat al haar gerechtigheid is als een wegwerpelijk kleed, en besmet met zonden; die plichten waarop zij te voren als een rietstaf leunde, doorboren de hand, ja het hart van een arm zondaar; daarom gevoelt zij weinig reden, om er langer op te rusten, maar ziende de oneindige heiligheid Gods door de bizondere geestelijkheid der wet, begint zij uit te roepen: hoe kan ik voor Hem bestaan of verschijnen met zulke gedurige besmettingen! 2. Door de oorspronkelijke verdorvenheid te bewegen, gaande te maken en die meer te voorschijn te doen komen dan ooit te voren. Omdat de ziel mocht denken: al wat ik doe, is met zonde verontreinigd, nochtans is mijn hart goed, en dan meenen dat alles wel was, zoo roert de Heere dien mesthoop eens, en laat haar een meer helsche natuur zien, dan te voren, MIDDELEN DIE DE HEERE doordien het heilige en gezegende gebod Gods, die natuur te erger, te wederspanniger en te afkeeriger maakt van God. Wanneer het gebod gekomen is, is de zondewedcr levend geworden, zegt Paulus, Rom. 7:9, 10, ix, en hetgeen ten leven was, hetzelve werd hem ten doode bevonden, de zonde oorzaak genomen hebbende door het gebod, en hierdoor stierf Paulus aan al zijn zelf-vertrouwen. 't Was een van Luthers eerste stellingen, toen hij zich kantte tegen des Pausen aflaten, dat lex et voluntas sunt duo adversarii sine gratia irreconciliabiles; want de wet en 's menschen wil elkander ontmoetende, de een heilig, de ander verdorven, veroorzaakt een harden tegenstand, wanneer de ziel onder een levende bewerking der wet is. Met deze roering der wet heeft de Heere dit doel met zijn uitverkorenen, hun te doen gevoelen welke snoode harten zij hebben, aangezien hetgeen in zichzelf een goed middel is, hen door des menschen verdorvenheid, snooder maakt in hun eigen gevoelen, dan ooit te voren. Vandaar die droeve klachten van een ziel onder de vernederende hand van Christus: ik ben nu erger, dan ik ooit was, en ik word nog alle'dagen erger en erger; ik heb alles verloren wat ik eens had; eertijds heb ik kunnen bidden, en God zoeken met vermaak, en nooit beter, dan wanneer de eene plicht gedaan was om de andere te beginnen, maar nu ben ik erger; al die vreugde en zoetheid in Hem te zoeken, en heiliglijk te wandelen , is weg; toen kon ik treuren over de zonden, maar nu sleep ik een hard hart met mij om, zoodat ik zelfs geen hart heb, tot iets dat goed is, noch een traan kan storten om het grootste kwaad. Ik beken, het is zoo, gij moogt naar uw gevoelen erger en erger worden, het is u goed dat gij het gevoelt, opdat de Heere daardoor uw hoovaardig hart zou doen dalen, en u doen onderliggen. Het is des Heeren heerlijke wijsheid, al uw bloemen te doen verwelken, die u buiten Christus verkwikten, opdat gij zoudt gevoelen hoezeer gij Hem van noode hebt; daarom zeg ik, de Heere neemt al die gescheurde planken weg, waarop de ziel eens dreef en rustte, teneinde zij in een heilige wanhoop aan eenige hulp uit iets goeds, dat zij heeft, zou wegzinken, al wat op een zandgrond gebouwd is, werpt de Heere omver en dan klaagt de ziel over onrust. 3. Met de ziel te belasten, te bezwaren en te vermoeien door haar eigen betrachtingen, tot zij zich niet kan roeren; want dit is in ieder mensch van nature, ofschoon hij ziet dat al hetgeen hij heeft en doet, zondig is: zondig zijn hart, en zondig zijn natuur, hij evenwel niet uit zichzelven wil gaan; want hij hoopt, hoewel hij voor het tegenwoordige zoo kwaad is, dat zijn hart in het toekomende wel beter zal worden, en hij zich beter gedragen zal dan nu. Hierom zoekt en werkt hij, en spant zijn krachten in om zichzelven weer op te richten, en door zijn plichten van al zijn onrust genezen te worden. De wet nu, welker bediening is te gebieden, maar niet om sterkte te geven, terwijl de Geest, die sterkte geven moest, zich onttrekt, als wetende dat de ziel zonder Christus daarin rust, maakt de ziel, die gevoelt dat ze alleen ten vure arbeidt en ter verdwijning, en even ellendig en zondig blijft als te voren, hieronder zeer vermoeid, en zij zit als afgemat neder, niet alleen over haar zonden, maar ook over haar werk en zij roept uit: Nu zie ik welk een gruwelijk en rampzalig momster ik ben; ik kan niets voor God, noch voor mijzelven doen; te zondigen en mijn eigen verderf te bevorderen, daartoe ben ik bekwaam; al wat ik ben deugt niet, en al wat ik doe deugt niet; nu zie ik, dat ik waarlijk ellendig, arm, blind en naakt ben. En dit is er het gevolg van geliefden, de diepste vernederingen des geestes worden hier bespeurd; want wanneer de Heere de ziel over haar zonde aantast, zoo hoopt zij, dat ze met de zonden te laten, en het beter te maken, veel winnen zal; maar ziende dat hier geen hoop is om de breuk tusschen God en zichzelve te genezen , zoo bezwijkt zij waarlijk; en dit acht ik de ware meening te zijn van Matth. 11:28, Gij die vermoeid zijt, dat is, gij die u zeiven in uw eigen weg afslooft, en rust voor uw ziel zoekt door uw eigen werken en zuren arbeid, gelijk het woord xom&vteg beteekent, en u daarin vermoeit en nochtans beladen blijft met zonden, terwijl gij daaronder gebukt gaat, geen rust vindende in al wat gij doet; Kom tot mij, zegt Christus, en dan zult gij rust vinden voor uw ziel. De Joden, zoekende hun eigengerechtigheid op te richten, ik zeg, zoekende, of zij die door eenig middel oprichten konden, misten de gerechtigheid van Christus. De Heere wil dan zijnen uitverkorenen bekendmaken, dat zij tevergeefs hier rust zullen zoeken; daarom vermoeit Hij hen. 4. Door de billijkheid en gerechtigheid van God in de wet op te helderen, indien de Heere Zich zijner niet ontfermen zou, noch hem vergeven of eenig aanzien en gunst voor hem zou over hebben. Want dit is de gestalte van een ieders hart; ingeval hij geen rust kan vinden in zijn plichten en betrachtingen, gelijk hij verwacht, maar zijn zonden en zwakheid ziet, en dat dood en verdoemenis hem omstrengeld heeft, gelijk Jona het wier, dan zinkt zijn hart en voert strijd; ja, door kleinhartigheid verwijdert hij zich van Christus en wordt heimelijk vreesachtig, dat er geen genade voor hem zal wezen, daar hij nu denkt dat het eeuwig voornemen hem zal uitsluiten; want zoo er gedachten des vredes over hem waren, meent hij, zou hij reeds vrede gevonden hebben, daar hij zoo ernstig en dikwijls den Heere gezocht, zooveel gedaan en zijn zondige wegen verlaten heeft, volgens de bevelen die door Hemzelven gegeven zijn; hierom zult gij het een zekere waarheid bevinden, dat de ziel door neerdrukkende flauwhartigmakende droefheid over de zonde zoo ver van God wederom afraakt, als zij ooit was in den staat van zorgeloosheid door de vermakelijkheden der zonden, Klaagl. 1: 16; daarom denkt zij somtijds, het is tevergeefs meer te zoeken en zij laat de plichten na; ofschoon het geweten haar daartoe dwingt, laat zij die alweer zakken; want haar voet is niet bevestigd op den rotssteen Christus, maar op de zwakheid der wateren van haar eigen vermogen en betrachtingen. Wat zal de ziel dan in dezen staat doen, om tot God te komen? Zij weet het niet, zij kan het niet weten; van Hem te vlieden durft zij niet, en dat zal zij ook niet. De Geest derhalve, door te ontdekken hoe billijk en rechtvaardig het van den Heere zou wezen, dat Hij nooit meer naar haar omzag, omdat zij gezondigd heeft en nog zoo zondig is, maakt dat zij hierdoor in het stof voor den Heere neervalt, als niets anders waardig zijnde dan schande en verderf; zoo kust zij de roede en keert den Heere de andere wang toe, zelfs om die te slaan, erkennende, zoo de Heere genade wil toonen, dat het wonderlijk zal zijn; indien niet ,dat de Heere nochtans rechtvaardig is, en daarom heeft zij geen reden om tegen Hem te twisten, zoo Hij eenige bizondere genade weigert aan wie Hij niet één brokje brood schuldig is. En nu is de ziel waarlijk verootmoedigd, omdat zij zich er aan onderwerpt door God behandeld te worden, naardat het Hem behaagt. De Kerk in haar vernedering, Klaagl. 3:22, zijnde in 't begin van het hoofdstuk, met gal en alsem gedrenkt, valt ten laatste neder en bekent dat het de goedertierenheden des Heer en zijn, dat zij niet vernield is; en vers 29, steekt zij haar mond in het stof en zegt, misschien is er verwachting; wat klaagt een levend mensch? een ieder klage vanwege zijn zonden, vers 39. Gij oordeelt, dat de Heere u ongelijk doet, en u, wat het beste is, onthoudt, ja dat Hij zijn eigen heerlijkheid niet gadeslaat, zoo Hij u geen vrede en vergeving, genade en barmhartigheid schenkt, ja uw uitersten eisch voldoet, en hieruit meent gij oorzaak van misnoegen te hebben en gij laat den moed zakken. Neen, neen, de Heere wil die bergen slechten, de hooge gedachten omverwerpen, u voor zijn voeten neerleggen en u doen erkennen, dat het oneindige goedheid is, het leven nog te hebben en niet vernield te zijn; dat er maar eenige hoop of mogelijkheid van genade is en nog buiten den ondersten kuil te zijn; dat, al ware het dat Hij Zich uwer nooit ontfermde, Hij u niet verongelijkte, maar deed hetgeen billijk en recht was, en dat het betamelijk is, dat uw zondige, driftige wil voor zijn heiligen, rechtvaardigen en goeden wil zou buigen, liever dan dat die gebogen en gekromd zou worden naar den uwe. Gelooft het, Broeders, indien wij ons zeiven oordeelen, zoo zullen wij van den Heere niet geoordeeld worden, 1 Cor. 11:32. Hoe kunt gij genade hebben, die u zeiven wilt verheffen tot Gods souvereinen troon, om daar het bewind te hebben, en die er niet onder bukken wilt, om onder zijn regeering te wezen ? Zijt gij het waardig ? Heeft de Heere u van noode ? Hebt gij Hem niet grootelijks getergd ? Was er ooit iemand die erger tegen Hem handelde dan gij? O geliefden, weest hierover verslagen en leert van de Kerk, Micha 7:6, Ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd. Het was de meest gezegende werking des Geestes in Aaron, Lev. 10:3, toen hij Gods hand tegen zich zag in het dooden zijner zonen: Aaron zweeg stil; zoo ook, indien de Heere u zou afwijzen, u uitdelgen, nooit welgevallen nemen in zulk een vuil, tot niets deugend vat, ongeschikt voor Hem tot eenig gebruik; houd u stil, twist niet, zwijg voor Hem en zeg, gelijk er staat, 2 Kron. 12 :6, De Heere is recht- WELKE MATE VAN vaardig, maar ik ben te snood; Hij doe met mij zooals het goed is in Zijne oogen. En dus doodt de Heere Jezus de ziel door de wet aan de wet, totdat zij gemaakt is, om zich aan te stellen als was of als leem in de hand des pottebakkers, om haar een vat te maken, tot zoodanig gebruik als Hem behaagt. En zoo scheidt zij van haar eersten man, te weten de zonde en de wet, opdat zij met Jezus Christus getrouwd worde, gelijk de apostel zoo voortreffelijk spreekt in Rom. 7. Met één woord, wanneer de Heere Christus de ziel heeft doen gevoelen, niet alleen haar onvermogen, om zich zelve te helpen, zooals Paulus zegt, Gal. 2:20, Niet ik, maar ook haar eigen onwaardigheid, dat de Heere haar zou helpen, zoo roept zij uit met Jacob, Gen. 32 :io: zie, ik ben te gering en te snood; en op dezen tijd is ze vas capax, een vat bekwaam, hoewel onwaardig, voor de genade, Jac. 4:6. Ten vierde. De laatste vraag is nog over: Welke mate van vernedering hier van noode is? Merk op, gelijk er zooveel overtuiging van noode is, dat ze verbrijzeling werkt, en zooveel verbrijzeling dat ze verootmoediging voortbrengt; evenveel verootmoediging is er van noode, als het geloof kan wekken, of als de ziel uit zich zelve drijft naar Christus; want gelijk het eerste einde van de overtuiging is de verbrijzeling, en wederom dat van de verbrijzeling de verootmoediging, zoo is het eerste einde van de verootmoediging het geloof, of het komen tot Christus, waarvan wij straks spreken zullen. Vandaar is het, dat de Heere de vermoeiden roept om tot Hem te komen, Matth. 11128. Zooveel verootmoediging is er van noode, als u doet komen om rust te zoeken in Christus, en niet meer. Zoo iemand kan komen, zonder aldus belast en vermoeid te zijn, laat hem vrijelijk komen en drinken van het water des levens; maar een hoogmoedig hart, dat zichzelf tot een Zaligmaker wil zijn, wil niet tot den Heere Jezus komen, opdat Hij zijn Zaligmaker zij; zoolang iemand zijn eigen geneesheer kan wezen, zal hij niet zenden om een ander. Neen, laat mij een trap lager komen; indien de ziel met komen kan tot Christus, (want wie gevoelt zichzelven niet onmachtig ,wanneer de Heere Jezus trekt?) en ook met gewaar wordt, dat de Heere Jezus haar trekt en dwingt om te komen; indien nochtans de ziel zoo diep vernederd is, VERNEDERING VAN NOODE IS. dat ze den Heere niet wederstaat, door met en tegen Hem te twisten en zich den minsten zoeten blik onwaardig acht, en waardig alle verontwaardiging, gewisselijk, de Heere zal haar ontmoeten; en dit is maar hetgeen vereischt en zekerlijk gevorderd wordt, want zoo spreekt de gansche Schriftuur: den nederigen geeft lïïj genade, Jac. 4:6. Ik woon bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is, Jes. 57:15* De arme verdrukte zal niet voor altoos vergeten zijn, Ps. 9: 13, 19. Wanneer het onbesneden hart gebogen wordt, dat het aan de straf zijner ongerechtigheid een welgevallen heeft, dan wil de Heere gedenken aan Zijn verbond, Lev. 26:41, 43. Of begrijp het eens op deze manier; daar kan geen vereeniging met Christus wezen, terwijl er een kracht van tegenstand en aankanting is tegen Christus; zoo volgt het dan vanzelf, want ik spreek nu niet ten aanzien van den tijd, dat de Heere Christus eerst movere prohibens , dezen tegenstand moet wegnemen, eer Hij Zich kan en mag vereenigen. Ik meen geen tegenstand van de genade, maar gelijk gezegd is, van den Heere der genade, en van de middelen waardoor Hij dezelve werkt. Nu is daar een dubbele tegenstand of een tweezijdige tegenweer, gelijk een mes met twee sneden. 1. Een tegenstaan van den Heere door een heimelijke onwilligheid, dat de Heere de genade zou werken. Dit neemt de Heere weg in de verbrijzeling, en geen meerder verslagenheid over de zonde en van de zonde, dan die, is aldaar van noode. 2. Een tegenstaan van den Heere door wegzinkende kleinmoedigheid en heimelijk met Hem te twisten, ingeval de ziel zich inbeeldt, dat Hij de genade niet wil werken noch bevestigen. Dit neemt de Heere weg in de verootmoediging, en hier is niet anders van noode, dan het wegnemen van haar kracht, teweegbrengende dat de ziel uit gevoel van haar eigen snoodheid en onwaardigheid, niet twist met den Heere en op een duivelsche wijze boos en onlijdzaam tegen Hem wordt, indien Hij haar zijn hulp, genade en ondersteuning voor altoos wilde onttrekken. Indien de ziel dus nederligt, en den mond in het stof steekt, zal de Heere haar niet verstooten in eeuwigheid, Klaagl. 3: 29-—31. Welk een overdenking van onuitsprekelijk nut en vertroosting is dit voor ieder arm, gering Niet, die zichzelf onmachtig 7 gevoelt om te gelooven en dien de Heere zijn bijstand om te gelooven weigert. Ik heb altoos gezien, dat menig uitverkoren vat, niet eer heeft kunnen vertroost worden en vertroost bleef, voor hij dit begrepen had. Nooit wisten zij wat hun schaadde, voor zij dit bemerkt hadden, en dit weggenomen zijnde, hebben zij straks hun kwaal genezen gevoeld. Spreek een christen, die gij in zijn bangheid wilt vertroosten, van Gods genade en goedertierenheid en den rijkdom van beide, gij doet hem maar te meer smart aan, dat hij, daar dezelve zoo groot is, geen deel daaraan heeft en naar zijn oordeel nooit zal hebben; want dit is de eigenlijke weg van genezing niet. Zeg hem liever als hij vol van deze klachten is, dat hij zoo is als hij zegt, snood en zondig, en daarom waardig nooit door God aangenomen te worden, dat hij wel reden heeft om zich te verwonderen, dat hem het leven nog gegund wordt, en dat hij nog aan deze zijde der hel is; keer zoo al wat zij zeggen tot verootmoediging en zelfversmading, en gij zult waarlijk zien, zoo de Heere het goede met hen voorheeft, dat Hij hun hierdoor het goede zal toebrengen, en gij zult zien dat de zwakste christen, die tot Christus niet komen kan, vóór of na bemerken zal, dat er reden is om neer te vallen, stil te zwijgen en niet te twisten, al zou de Heere nooit tot hem komen. En dat dit noodig is, kan aldus blijken.: 1. Anders zou de Heere den rijkdom van zijn genade niet bevorderen; het uitbreiden van de genade kan niet wel geschieden, zonder verootmoediging en verkleining van het schepsel. De Heere behoudt niet alleen, maar roept ook de dingen die niet zijn, opdat geen vleesch zoude roemen voor Hem, i Cor. 1128, 29. 2. Zoo dezelve niet naar het welgevallen van den Heere, maar van het schepsel uitgedeeld werd, zoo zou de Heere geen Heer en Uitdeeler zijn van zijn eigen genade, maar een zondig schepsel, dat zich tegen den Heere stelt. Indien een vreemdeling in ons huis kwam, en hebben wilde wat hem ontbrak, en als men het hem niet gaf, zich misnoegd en ontevreden aanstelde tegen den meester van het huis, wat zoudt gij zeggen? Ga heen , gij stoute bedelaar! meent gij heer te wezen van hetgeen het mijne is? Trekt gij uw mes om mij te steken, als ik uw zin niet doe, en u niet geef het- göen gij eischt? Neen, gij moet weten, dat ik met het mijne doen wil, wat ik goed vind; gij moet eerst voor mijn drempel in het stof neerliggen, eer ik u iets geef. Zoo is het met den Heere; het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods. Het is zijn bizondere naam, Ik zal genadig zijn, diens ik zal genadig zijn; en daarom, zoo gij mij niet gelooven wilt, geloof nochtans des Heeren eed, Jes. 45:23, Mij zullen alle knieën buigen /en wilt gij Hem dan overheeren? Wilt gij ongemakkelijk, stuursch, moedeloos, gemelijk en wrevelig zijn, indien de Heere niet afdaalt tot uw begeerten? Neen, neen, gij moet en zult voor zijn drempel liggen; ja, Hij zal u den nek op het blok doen leggen, als een die niet anders verdient, dan dat hij afgeslagen wordt; en deze vallei verhoogd zijnde, zoo zal alle vleesch de heerlijkheid des Heer en zien, Jes. 40:5. Dus is de vernedering op de gemelde wijze noodzakelijk; niet dat ik een volgende verootmoediging, nadat een christen in Christus is, ontstaande uit het gevoel van Gods gunst in Christus, ontkent; een verootmoediging, die een christen van een evangelischen geest niet beschaamd zou maken over zich zeiven ; nochtans durf ik deze niet uitsluiten, welke voorgaat, en gewrocht wordt door den Geest der kracht en dadelijk de ziel aan Christus onderwerpt, om door Hem verhoogd te worden, 1 Petr. 5:6. Het is waar, alle dingen die tot het leven en tot de godzaligheid behooren, worden door het geloof ontvangen, 2 Petr. 1.3, nochtans is het geloof zelf een zaligmakend werk, hetwelk niet door een ander voorafgaand geloof ontvangen wordt. Het geloof is derhalve aan te merken, niet alleen als in ons geteeld, maar zooals het in zijn voortteling is in de overtuiging en verootmoediging van ieder zondaar. ie Gebruik. Zie hieruit wat de groote hinderpaal is tusschen de barmhartigheid Gods en de ziel van menig mensch; zoo het niet is eenige zonde en hardheid des harten, waardoor hij niet onbekommerd is om door Christus verlost te worden, dan is het uit hoogmoed des geestes, ontstaande uit eenig goed dat hij heeft, waardoor hij geen gemis gevoelt van Christus, hoop hebbende dat zijn eigen plichten hem behouden zullen; of anders is hij boven Christus en niet onder Hem, als een die gewillig is om door Hem geleid te worden. Hierom houdt de Heere dit als de gebaande weg van zijn genade; bij Lev. 26:40—42, staat er eerst: zoo zij hun zonden bekennen, dan: zich verootmoedigen, hetwelk ik weet dat de Heere beide moet werken, zoo zal Hij gedenken aan zijn verbond. Een vat, eer het ten gebruike geschikt is, moet eerst door het vuur gaan; de aarde en het schuim moet daarvan afgescheiden worden; dan moet het hol open worden gemaakt, waardoor het tot een vas capax, tot een vat gemaakt wordt bekwaam om te ontvangen, hetgeen daarin gestort zal worden. Ach broeders, de Heere heeft sommige vaten der heerlijkheid met voorkennis toebereid, en tot de heerlijkheid bekwaam gemaakt, Rom. 9:21, 22, 23. Zoo de Heere u niet scheidt van de zonde in de verbrijzeling, en u ontledigt van uzelven in de verootmoediging, gij kunt noch Christus noch de genade ontvangen, noch dezelve behouden; en zoo gij Christus door het geloof mist, blijven uw wonden open. Hoe velen zijn er in den tegenwoordigen tijd, die daar zij eertijds ruw en goddeloos waren, nu door verschrikkingen en uitwendige bezoekingen hun zonden verlaten hebben, die zeggen dat zij ervan walgen, en voornemens zijn nimmer tot de voorgaande ongebondenheid weder te keeren. Oordeelende,dat zij al zeer goed zijn of vrij wat goeds hebben, missen zij Christus en blijven in de gal der bitterheid, midden in het kwaad. Het zou veler geluk zijn, indien zij niet oordeelden van zichzelven dat zij iets goeds hadden; want dit houden zij voor hun Christus. Gij, die onder kostelijke middelen leeft en veel vreeze gehad hebt, ach, gij kunt verloren gaan en ten laatste bedrogen uitkomen. Maar, zeg eens, waarom vreest gij? Ik weet wel dat gij antwoorden zult: ach, verborgen en onbekende zonden zullen mijn verderf wezen. Het is waar, gij. doet wel, dat gij een goddelijken argwaan daarover hebt; maar weet ook, dat niet alleen deze of gene zonde, maar ook dit of dat goed, hetwelk gij meent te hebben, waarin gij zonder Christus rust en waarop gij u verheft boven Christus, even zoo licht uw verderf kan wezen; want iemand, die in zijn eigen gerechtigheid rust, verbergt niet alleen zijn zonden, maar het sterkt hem ook in sommige zonden, waardoor hij verloren gaat. Te vertrouwen in zijn eigen gerechtigheid en onrecht te doen, wordt te zamen gepaard, Ezech. 33:13. Ik loop, aldus sprekende, niet in het spoor van dat goddeloos. gebroed der Familisten die alle inwonende genade ontkennen als bekwame bewijzen van eens christens gehoorzaamheid, en heiligmaking in heilige plichten; ik wil ook niet zeggen, dat een christen goddelooslijk alle plichten zal verwerpen, omdat hij zichzelven daardoor niet kan behouden; neen, neen, de Heere zal op zekeren dag, naar zulke kinderen der duisternis met lantaarnen zoeken en zoodanige dwaze maagden, die noch olie in haar vaten, noch licht in haar lampen hebben, buiten sluiten. Ik spreek alleen van dat goed en die gerechtigheid, waarin men rust zonder Christus en die den mensch verheffen boven Christus; hetwelk inderdaad een waarheid, geen ware gerechtigheid is, maar alleen een schaduw daarvan; gelijk Beza wel opmerkt uit Rom. 9:31, 32, de reden waarom Israël, die de wet der rechtvaardigheid zocht, daartoe niet gekomen is, was omdat zij die niet zochten uit het geloof, maar als uit de werken der wet; het waren gee^i vruchten van oprechte gehoorzaamheid naar de wet, maar als werken der wet; dit nu zegt de apostel, is de steen des aanstoots in Zion, vers 33. Christus wil dat alle vleesch voor Hem het zeil zal strijken, naakt uitgeschud en niet worden, eer men ooit in Hem kan worden opgebouwd; deze nu stooten er zich aan, zij moeten Hem iets brengen, zij willen niet verdorren, niet ledig en nietig wezen, opdat Hij hun alles zou worden. Inderdaad, let op u zeiven en gij zult bevinden, zoo er weinig verootmoediging is, zal er weinig van Christus wezen, indien veel, veel van Christus; indien ongestadig, onzekere genieting van Christus; indien valsche verootmoediging, alsdan ingebeelde genietingen van Christus. Weet ge, dat ge niet kunt verloren gaan, zoo gij hierin niet te kort schiet, maar hierin missende, moet gij verderven. 2e Gebruik. Ik vermaan u dan, dat gij u in het stof voor den Heere nederlegt en u onder Hem buigt; ja, smeek den Heere dat hij u op zijn wiel zet, en uw hart naar zijn wil vormt. Waarom wilt gij rusten in eenig goed dat gij hebt? Denk toch dat uw vader een Syriër was, nabij zijn verderf, en gijzelf walgelijk, een oneindig, een eindeloos kwaad. Al het goed dat gij doet, iè het niet een beroerde vliet, uit een nog verdorvener spring-ader? Ja, neem aan, dat de Geest eenig goed in u werkt, wordt het niet bezoedeld door uw eigen onrein hart? Wat zeg ik, al waren eenige daden vol- maakt, gedenk nochtans dat de Heere de engelen die gezondigd hebben, niet gespaard heeft; tegenwoordige volmaaktheid kan de gerechtigheid niet voldoen voor voorgaande onreinheden. Verhef uw stem dan en zeg: o Heere! nu zie ik dat niet alleen mijn zonden gruwelijk zijn, maar dat ik zelf en al mijn gerechtigheid ,u een walging moet wezen. En ofschoon de Heere nog van verre staat, niet van vrede spreekt, geen gebed hoort, nochtans omdat gij zoo verdorven zijt, leg' u neder onder Hem, opdat, zoo Hij dat wil, Hij u zoowel mag vertrappen en daardoor zichzelven verhoogen, als u opheffen en verheerlijken. Word niet zorgeloos hetzij de Heere u helpt of niet, maar houd u door nederigheid stil, ingeval Hij u zou weigeren; want: 1. Neem aan, gij zijt niet alleen ellendig maar zondig, en de Heere, zegt gij, neemt het niet weg; denk nochtans, dat met God-£e twisten, omdat Hij zijn hand onttrekt, ook een zonde is, KI. 3139, en wilt gij zonde tot zonde doen? 2. Waarom zijt gij gerust en stil als God u een uitwendigen zegen weigert? Is het niet omdat de Heere het zoo wil? Nu, gelijk wij zeggen van een die de zonde als zonde haat, dat hij alle zonden haat, zoo zal een die alleszins stil is in Gods welbehagen, om zijn welbehagen daarin, op denzelfden grond eindelijk wenschen, in iedere zaak gebogen te zijn. Neem dan aan, dat het des Heeren welbehagen is u zijn gunst te onthouden, zoo moet gij er wel om bidden, doch met onderwerping aan den goeden wil des Heeren, zeggende: de wil des Heeren is goed, maar de mijne is kwaad; anders kunt gij u in geen zaken stil houden, zoo gij niet in alle dingen een nederig onderwerp zijt voor zijn wil. 3. De grootste hoogmoed van een mensch vertoont zich hieronder; want al was het dat de Heere u brood en wateronttrok en niet één kleed liet behouden, denkt gij dat gij zoudt mogen murmureeren? O neen! Zou het geen hoovaardigheid wezen, indien het hart zich niet wilde neerleggen, en zeggen: Heere, ik ben waardig, dat mij het brood van mijn mond genomen wordt, en mijn kleederen van mijn rug? Indien het dan hoogmoed is te murmureeren, ingeval de Heere u zulke geringe zaken onthoudt, het afschrapsel van dit leven: ziet gij niet dat het een veel grooter hoogmoed is, met Hem te twisten, en tegen Hem op te staan, zoo Hij u iets grooters onttrekt in de dingen van het andere leven ? Is Hij gehouden u het grootste te geven, daar Hij u het minste niet schuldig is? Indien een bedelaar aan uw deur morde, zoo gij hem brood, of een glas drinken weigerdet, zoudt gij hem niet voor een stouten bedelaar aanzien ? Maar zoo gij het hem gaaft en hij was nog even kwalijk tevreden, omdat gij hem geen duizend ponden gegeven hadt of uit het uwe geheel uitgingt, toen hij er u om vraagde, zoudt gij niet zeggen: nooit is mij zulk een onbeleefdheid wedervaren. De Heere geeft u het leven, gezegend zij zijn Naam! maar gij eischt schatten van genade en goedertierenheid, duizenden ponden, Christus-zelf en al wat Hij waard is, en de Heere schijnt het u te weigeren; daarover mort gij, wordt gemelijk en misnoegd, gij staat tegen God op, niet regelrecht, maar bedektelijk en van ter zijde; mag nu de Heere ook niet wel zeggen: zag men ooit zulk een stoutheid en onbeleefdheid? Daarom, gelijk Christus van zichzelven spreekt, Joh. 12:24, 25. Het tarwegraan brengt geen vrucht voort, tenzij het sterft; zoo zult gij nimmer leven met Christus, tenzij gij sterft en in uzelven verloren gaat, tenzij gij gezaaid wordt en onder de kluiten van uw eigen ellendigheid ligt, zal het geloof nooit in zulk een ziel uitspruiten. Gelijk uit het gebrande de brand eerst moet uitgetrokken worden, voor het tot genezing komt, zoo moet deze onlijdzame geest, die de ziel kwelt, eerst weggenomen wezen, eer de Heere u zal willen heelen. 4. Bedenk de aanstaande tijden; ik geloof dat de Heere haast komt, om alle natiën te wannen, en alle harten, alle gewetens, en alle staten, hoedanig zij ook zijn, te doen beven, om u af te rukken, af te scheuren van uw beste zegeningen, vrede en overvloed, zoo uitwendig als inwendig; want het is noodzakelijk; onze eeuw is trotsch, zat en weelderig; niemand is geacht op de markt, zoo zijn haarlokken en nieuwe dracht hem bij de wereld niet aanbeveelt. Denk toch, dat wanneer God u alles ontrukt, gij gebrek kunt krijgen in dezen plicht te oefenen; het kan zijn dat er een tijd komt, waarin gij niets zult hebben om uw hart mede te versterken, en dat gij in geen anderen dan in dezen weg uw rust zult kunnen vinden. Ik weet wel, dat verzekering van Gods liefde u gerust kan stellen, maar wat zal het zijn, zoo de Heere al uw fondamenten doet beven, en u van uw WAARIN DE VEROOTMOEDIGING vastigheden berooft? Wat wilt gij dan doen? En daarom, gelijk Zefanja den kwaden dag voorzegt, en zijn toehoorders verkondigt: zoekt zachtmoedigheid, gij zachtmoedigen des lands, hfdst. 2:3, zoo zeg ik tot u: zoek zachtmoedigheid; want gij zult ze weinig genoeg vinden. Kom af van uw troon en wees de voetbank en drempel van Christus Jezus, eer de dag der duisternis u overvalt; gedoog dat gij een uitvaagsel, een afschrapsel en een smaad van de wereld zijt. Maar zult gij zeggen: hoe zal ik deze ootmoedigheid en onderwerping uitdrukken ? Ik antwoord: (1) Wees hoogst dankbaar voor het minste dat de Heere u geeft, Kl.3-.22, 23. (2) Houd u klein, en oordeel u zeiven niet met al waardig als de Heere het u weigert en gij zult waarlijk eerlang bevinden, dat de Heere Jezus van vrede tot u spreekt, en u, die nu met gemak aan zijn voeten stil kunt nederliggen, rust geeft in zijn schoot. Om u eenigszins behulpzaam hierin te zijn, zoo gedenk: 1. Wiens gij zijt, namelijk des Heeren; gij leem, en Hij uw Pottebakker, en daarom mag Hij met u doen wat Hij wil, Rom.9:20. 2. Denk wat gij zijt, namelijk een onrein vat, een soort van oneindig eindeloos kwaad gelijk ik te voren meermalen gezegd heb; zie de schilderij van uw eigen snoodheid in de verdoemden in de hel, die vol van alle boosheid zijn en al wat gruwelijk is in eeuwigheid uitbraken, Job 15 : 14—16. 3. Denk wat gij geweest zijt, en hoe lang gij oorlog gevoerd hebt tegen Christus met al uw kracht en vermogen en met uw gansche hart; waarom zou de Heere u dan verkiezen boven anderen, Jer. 3:5. Vraag uw geweten, of er ooit zulk een boosdoener geweest is sedert de wereld bestaan heeft, als gij geweest zijt. 4. Denk wat gij wezen wilt, onbekwaam als gij zijt ten gebruike van Jezus Christus, nergens dienstig toe, dan om zijn heiligen Naam te bezoedelen, als gij er mee te doen hebt; en waarom zou de Heere zulk een verdord blad opnemen ? Jes. 64:6, en over die doodsbeenderen ademen? 5. Denk hoe goed des Heeren wil is, zelfs dan wanneer Hij den uwe tegenstaat; Hij zal met al zijn weigeringen om u te onthouden hetgeen gij gaarne hadt, oneindige glorie be- MOET VERTOOND WORDEN. halen en daarbij winnen, ofschoon gij verliest uw vrede en gerustheid, zijnde hetgeen uw dwaze zondige wil van zijn hand begeert, Joh. 12:27, 28. Mag dit zijn, geprezen zij zijn naam! Laat God leven, maar laat de mensch sterven en omkomen, opdat Hij door den verdorven mensch verhoogd worde. 6. Denk welk een zoete rust gij door deze onderwerping aan den Heere hebben zult; niets is des menschen verdriet dan zijn wil; een hardnekkige wil, zijnde als een jukdragende vaars, doorknaagt en verbittert de ziel: Leert van mij dat ik zachtmoedig ben, zegt onze Zaligmaker, door mijn juk op u te nemen, en dan zult gij rust vinden. Voor een hart dat recht vernederd is, zou de hel geen hel zijn. Nu vindt gij u eens verruimd en gij zijt blijde; dan zit gij weder in het duister en de moed ontzinkt u; somtijds hebt gij hoop op genade en dan zijt gij stil; somtijds verliest gij uw hoop en de zee wordt beroerd. Als de Heere het naar uw zin maakt, zijt gij weltevreden; maar bij den minsten tegenspoed is uw fontein droog, en een kleine zaak ontstelt u. Och! wees gering en klein in uw eigen oogen, en zulke vlagen van vrede en onrust zullen zekerlijk ophouden, en de dagen uwer treurigheid zullen alsdan een einde nemen. 3e Gebruik. Van dankbaarheid, voor allen die de Heere waarlijk verootmoedigd heeft. De tijd is er geweest, toen de Heere u eerst overtuigde, dat gij zoo lang gij eenigen raad wist en rust vondt in uw plichten, gij nooit onder Christus' voeten wildet liggen. De Heere nu kon u over dezen steen des aanstoots hebben laten struikelen, en in deze doornen doen verwarren; maar gij ziet, dat Hij u behouden wilde, zelfs toen gij door Hem niet behouden wildet wezen. Let bizonder op twee wegen van Gods handelingen met u, waarin gij gewoonlijk meer stof vindt, om Gods goedheid jegens u te erkennen: 1. Dat de Heere u alle gevoel van eenig goed onttrokken heeft, hetwelk gij eens meendet te hebben; en dat de Heere het kwaad van uw hart meer heeft geopenbaard, dan gij ooit gedacht hadt dat er in was; ja zooveel kwaad, dat gij oordeelt geen wederga te hebben, waarbij u nog het hart en de kracht ontbreekt, om u op te wekken tot het bedenken, het begeeren, het willen, en het doen van eenig goed. O dank den Heere hiervoor, want dit is Gods weg om u ootmoedig, ledig en arm te maken. De Heere zag, hoewel het zijn kan, dat gij het niet zaagt, dat gij rusttet in het goed, dat gij gevoeldet en daarop u zeiven verhieft, of naar verhooging trachttet en daarom heeft de Heere deze zwakke knikken gebroken, u uit doen hongeren, tot niet gebracht en gemaakt als een dorre wildernis. Al het kwaad, dat de Heere hiermede beoogt is om u te verootmoedigen, en ofschoon deze verlatingen voor het tegenwoordige bitter zijn, is het maar om er u eindelijk het goede door toe te brengen, Deut. 9119. Broeders, de apostel hield bij de Corinthiers sterk aan, en begeerde, dat ze overwegen zouden, hoedanig hun roeping was, dat zij niet vele edelen, niet vele wijzen, niet vele machtigen waren; maar dat God riep hetgene niet was, opdat geen vleesch zou roemen voor Hem, 1 Cor. 1:26, 28, 29. De Heere zegt Mozes, liet u hongeren, dat ging vooraf, en toen spijsde Hij u, opdat Hij u verzocht, en u verootmoedigde; gedenkt hier aan, zegt Hij, Deut. 8:2, 3. Zoo zeg ik tot u: gedenk deze weldaad, dat als de Heere u het ergst van allen maakt, niet in waarheid, maar in uw eigen oogen, dat dan de Heere dit heerlijke werk met u aanvangt. 2. Dat de Heere het zien en gevoelen van zijn bizondere liefde van u geweerd heeft, misschien ook wel voor een langen tijd. Niemand moet zich er over verwonderen, hoe de Heere zijn liefde, zoo zeer en zoo lang verbergt van diegenen, voor wie Hij ze over heeft. De groote reden hiervan is, dat er in velen een begeerig hart naar zijn liefde is en zij zouden gerust wezen zoo zij daarvan verzekerd waren; doch oordeelende, dat ze zijn liefde nimmer zullen deelachtig worden, kunnen zij zich met Gods wil niet tevreden stellen, maar meesterachtig staan zij daartegen op, bieden strijd en tegenweer en zijn er onverootmoedigd onder; derhalve, de Heere voorhebbende, zijn gunst alleen te besteden aan een ootmoedig zondaar, wil daarom zijn aangezicht voor hen verbergen, tot zij neervallende, bekennen, niets anders waard te zijn dan de uiterste ellende, en onwaardig de allerminste genade. Het volk Gods, Klaagl. 1:16, weende, omdat de Trooster die hun ziel verkwikken zoude, verre van hen was; wat was het einde dat God hiermede voorhad? Zie het vervolg in vers 18: De Heere is rechtvaardig, hier is de Kerk MOET VERTOOND WORDEN. vernederd, want ik ben zijn mond wederspannig geweest; of, gelijk Sanchins het heeft, ik heb zijn mond bitter gemaakt, zoodat deHeere geen vrede, maar bittere dingen tegen mij spreekt. De oorzaak is in mijzelven; alzoo, dat al ware het, dat Hij mij nooit vertroostte, noch een goed woord tot mij sprak, Hij niettemin rechtvaardig is, maar ik ben des te snooder. Gij zult dit waar bevinden, dat gelijk de Heere vernedert , opdat Hij zou verhoogen, Hij ook nooit weigert te verhoogen, door zijn aangezicht te verbergen, of het is om te vernederen .En zoudt gij niet dankbaar wezen , zoo dit het kwaadste is wat de Heere beoogt ? Hoe zijt gij dan zoo kleinmoedig, als gij u aldus gesteld vindt? Zeg niet: nooit handelde de Heere met iemand, zooals Hij met mij doet. En neem aan, het was zoo; de reden zal dan zijn, omdat de Heere zag, dat nooit iemand zulk een verheven hart had als gij. Evenwel wees toch dankbaar, dat niettegenstaande dit, Hij u van uw lijden zal verlossen. Zooveel aangaande de verootmoediging. Ik kom nu tot het vierde en laatste, hetwelk is het geloof. VIJFDE HOOFDSTUK. DE VIERDE DAAD VAN CHRISTUS' MACHT IN HET VERLOSSEN EN ZALIGMAKEN VAN ZONDAREN IS HET WERK DÉS GELOOFS. Wanneer nu de Heere zijn uitverkorenen alzoo gewond en verootmoedigd heeft, en verslagen voor zijn voeten neergelegd, zijn zij even onmachtig om te gelooven, als zij waren om zich te verootmoedigen; waarom de Heere hen opneemt in zijn armen, om door het geloof te leunen en te rusten in den schoot van haar Beminde. Nadat Jozef tegen zijn broeders scherp gesproken, en daardoor het bloed huns broeders in gedachten gebracht en hen alzoo vernederd had, kon hij zich niet langer bedwingen, maar moest zich zeiven aan hen openbaren en zeggen: Ik ben Jozef, dien gij goddelooslijk verkocht, nochtans vreest niet. Zoo gedraagt onze Zaligmaker DE NATUUR VAN HET zich jegens zijn uitverkorenen, wanneer Hij ze ternederslaat ; alsdan is het de rechte tijd voor Hem om de eer van zijn genade te verbreiden; Hij kan Zichzelven niet langer inhouden ; maar hebbende het deksel der zonden gescheurd en het voorhangsel der wet weggenomen van hun hart, zien zij den Heere met ongedekten aangezichte, en het einde van datgene hetwelk teniet gedaan is, 2Cor. 3:18. Het verhandelen van dit gewichtige werk heeft grootelijks zijn zwarigheid. Daar is niets dat zulk een kracht heeft, als het geloof in een waar christen, want hij leeft er door; nochtans wordt het zeer weinig gekend, evenals een kind niet weet, dat het door den navelstreng voornamelijk leeft in de baarmoeder. Ik zal derhalve, vermijdende een wijdloopige uitbreiding, u omzichtig lijk openen de natuur des geloofs, in de volgende korte beschrijving daarvan: Het geloof is dat genadige werk des Geestes, waardoor een verootmoedigd zondaar Christus aanneemt, of waardoor de gansche ziel uit zichzelve, op Christus' stem in zijn Woord, uitgaat naar Christus, om Chrishis en al zijn weldaden. ' Geef mij vrijheid, om eenige algemeene bedenkingen voorop te stellen, eer ik deze groote zaak open. Het geloof is een vervulling der krachtdadige roeping, beginnende met Gods roeping, en eindigende met deze te beantwoorden, volgens dezelfde roeping. De Heere komt een arm ootmoedig zondaar vóór met zijne roeping. Hetzij, dat hij zich verlegen vindt om te komen, of niet machtig is, of niet durft te komen, en dan maakt de ziel zich op om te komen. Hierom zijn de geroepenen, en die gelooven, allen één, Rom. 9 : 24, 33. Menig verbrijzeld zondaar zal naar Christus rondtasten door een gerucht dat hij van Hem gehoord heeft, eer de dag en uur van Gods heerlijke en genadige roeping daar is. Dat nu iemand Christus aanneemt en tot Hem komt, eer hij geroepen wordt, is vermetelheid; Hem af te slaan, wanneer Hij roept, is wederspannigheid; te komen en aan te nemen als men geroepen is, is eigenlijk en in den rechten zin het geloof hetwelk de Schriftuur de gehoorzaamheid des geloofs noemt, Rom. 1:5. Zoo wordt Christus volkomen en vrijwillig geschonken van Gods zijde, wanneer men waarlijk en vrijwillig tot Hem komt, en Hem aanneemt van onze zijde. Dit aannemen van Christus, of komen tot Hem, is in wezen ZALIGMAKEND GELOOF. hetzelfde, hoewel de woorden verschillen. De Heilige Geest is gewoon, dezelfde zaak met verscheiden woorden uit te drukken, opdat onze zwakheid des te beter verstaan zou, wat Hij zeggen wil; hierom is het dat gelooven, komen, Christus te ontvangen, op den Heere zich te wentelen, Hem te vertrouwen, Hem aan te hangen, enz., in de Schriftuur één en dezelfde zaak te kennen geeft. Derhalve is het geen wonder, indien de godgeleerden velerlei beschrijvingen van het geloof geven met onderscheiden woorden, welke wel overwogen zijnde, maar één en dezelfde zaak uitdrukken; en naar ik het bevat, komen zij in de gemelde beschrijving allen overéén. Doch sommigen, weet ik, zijn hier het spoor bijster, die ik kortelijk zal aanteekenen, en alzoo voortgaan tot hetgeen wij voorhebben. Eerst. De Papisten, met eenige anderen die van een verdorven oordeel zijn, of ten minste die onder ons een slechte bevatting daarvan hebben; die het geloof niet anders beschrijven, dan het slechts is een bovennatuurlijk toestemmen van de goddelijke waarheid, wegens een goddelijk getuigenis: bijvoorbeeld, dat men deze waarheid toestemt dat Christus gekomen is, dat Hij de Zoon Gods is, dat Hij gestorven is en weder opgestaan; dat Hij de Zaligmaker der wereld is, enz. en om dit te bevestigen, brengen zij bij: Matth. 16 :16, 1 Joh.4: 3. Dient tot antwoord: het wordt toegestaan, dat deze toestemming in het geloof is, daar het geloof altijd betrekking heeft tot eenig getuigenis; want de mensch heeft door zijn val alle kennis van goddelijke en bovennatuurlijke waarheden verloren; hierom openbaart God dezelve in zijn woord, en het geloof ziet ze en stemt ze toe, omdat God die gesproken heeft. De dingen te zien en te kennen door gezicht, is de dingen in zichzelven te zien, van nabij, en onmiddellijk; maar de dingen te zien door het geloof, is dezelve te zien door en in een getuigenis dat daarvan gegeven wordt, Joh. 20 : 20. Zalig is hij, die niet gezien heeft, te weten Christus onmiddellijk, maar gelooft, namelijk zijn getuigenis, en Hem in hetzelve. Deze toestemming is dan in het geloof, want zullen wij Christus gelooven, zoo moeten wij in Hem gelooven; maar dit begrijpt niet in zich de gansche natuur des geloofs, ik meen dan dat DE NATUUR VAN HET geloof,waarvan wij nu spreken, namelijk voor zooveel het vereenigd is met Christus en waardoor Hij in ons woont. Want: 1. Deze beschrijving plaatst het geloof alleen in het verstand, daar het ook is in den wil, gelijk de woorden vertrouwen, wentelen, enz. insluiten. 2. Deze toestemming is slechts algemeen, zonder bizondere toeëigening, die altijd in het ware geloof is, Gal. 2 : 80. 3. Het is een geloof dat ook de duivelen kunnen hebben, Jac. 2 : 19, en de verworpenen, 2 Petr. 2 : 20, 21. Hebr. 10 : 26; daar is een moedwillig verwerpen van de bekende waarheid. 4. Het is der Papisten doelwit, het geloof hiermede te verachten, wanneer zij het beschrijven als hetgeen daarvan een deel is, met uitsluiting van het voornaamste. Die spreuken van te gelooven dat Christus in het vleesch gekomen is en dat Hij is de Zoon Gods, Joh. 4 : 3, Matth. 16 : 16, alsof dit het éénige voorwerp des geloofs was, zijn dus niet te verstaan alsof ze uitsloten de andere daden des geloofs, welke de Schriftuur in andere plaatsen klaar ternederstelt, maar die insluiten en vaststellen, dat dezelve daaronder begrepen zijn. Want gelijk wij het geloof nu in onzen tijd beschrijven als een steunen op Christus tot zaligheid, en hiermede niet uitsluiten ons geloof dat Hij is de Messias, maar hetzelve insluiten en vaststellen, aangezien zulks nu, daar de waarheid van het Evangelie zoozeer opgehelderd is, niet in twijfel getrokken wordt; zoo beschreven zij het geloof in dien tijd, als een bizondere daad, namelijk te gelooven, dat Hij was de Zoon Gods, die in het vleesch gtekomen is, aangezien dat toen de voornaamste zaak was, waaraan men twijfelde. Indien de Heere ons geloof niet door andere daden in de Schriftuur voorgesteld had, wij zouden in zulke uitdrukkingen van het Woord, in deze dagen niet van streek veranderen, want hun geloof toen, is voorbeeldig voor ons geloof nu, en wijl het Woord hetzelve volkomener in meer bizondere werkingen vertoont, daarom volgen wij op dat spoor; want het is openbaar, dat gelijk de Joden geloofden in een Messias die komen zoude, zoo ook geloofden en verwachtten zij, dat Hij hun alle heil zou toebrengen, Joh. 4 : 25, Wanneer Hij komt zal Hij ons alle dingen leeren: derhalve bepaalden zij hun geloof niet naar die historische daad, dat er een Messias komen zou, of dat de Messias was, maar zij verwachtten en zagen uit, om alle goeds van Hem te ontvangen. En daarom verklaart de apostel dit zeggen, namelijkvantegelooven, dat Christus gestorven en opgewekt is, en daardoor zalig te worden, zeggende Rom. 10 : 9, Indien gij met uw hart deze waarheid gelooft, zoo zult gij zaligworden. Nu, met het hart te gelooven, gelijk het de toestemming niet uitsluit, zoo sluit het noodzakelijk de werkingen van den wil en de genegenheden in, wanneer men op Hem steunt en vertrouwt. Daarom zeide Christus tot Petrus toen hij die belijdenis deed, Matth .16 : 18, Gij zijt Petrus, dat is een steen rustende op den rotssteen, gelijk het sommige goede uitleggers verklaren, en daarom sloot Petrus' geloof deze bizondere daden van Christus aan te hangen niet uit, maar stelde ze vast, en sloot ze in . Ten tweede. Sommigen vervallen tot een ander uiterste en stellen het geloof in overreed te zijn en vast te houden, dat Christus voor mij in 't bizonder gestorven is, of dat Hij de mijne is. Wat hen zoo doet denken is de algemeene verlossing door den dood van Christus; zij kennen geen anderen grond noch fondament voor het geloof, dan deze stelling, Christus is voor mij gestorven, en maken zoo een algemeene verlossing; dit doet de Arminianen zoo roemen in hun Quod unus quisque tenetur credere, etc. Maar: 1. Dit is een valsche grond; want Christus is voor allen niet gestorven, omdat Hij niet voor allen gebeden heeft, Joh. 17 :2. 2. Dit is een zandgrond en een zwak fondament, hetwelk wanneer een christen daarop rust, schudden en beven zal, als de ziel zal denken: Christus is voor mij gestorven, nochtans niet meer voor mij dan vo'or Judas, of duizenden verworpenen die nu in de hel zijn. Waarlijk, na het geloof, is een christen verplicht, een vertrouwen te hebben als Paulus, Gal. 2 : 20, 1 Cor. 15 : 1, 2. Die waarde mannen onder ons, die het geloof beschreven hebben als verzekerdheid, zou ik denken, dat niet zoo zeer beoogd hebben, om een beschrijving te geven van wat het geloof is in zichzelf, waardoor Christus in ons woont; maar van welken trap en uitbreiding het in ons zijn kan en wezen moet. Zij schrijven het derhalve naar zijn uitnemendste daad in volle verzekerdheid; want spreek met hen over deze beschrij- ving en vraag hun, of er met het geloof geen twijfel vermengd is? Ja, zeggen zij, de twijfelingen kunnen somtijds niet ver van wanhoop wezen, maar, zeggen zij, dan houdt dat op. De Papisten prezen de twijfelingen, ontkenden de verzekerdheid en stelden het geloof in een algemeene toestemming; onze voorstanders, die met hen'te strijden hadden, beweerden dat het was een bizondere toeëigening, en niet slechts een algemeene toestemming, en wel met een volkomen overreden verzekerdheid, welke de uitnemendste daad des geloofs is, geenszins deszelfs andere mindere daden uitsluit, welke daar zij voorafgaan, ook der ziele deel aan Christus kunnen geven zonder dezelve: hoewel het echter ook zeker is, dat er geen waar geloof is, of het heeft eenige verzekerdheid, waarvan in het vervolg meer. Laat mij nu komen tot de verklaring der gegeven beschrijving, waarin te letten is op deze vijf dingen: 1. De werkende oorzaak van het geloof: het is een werk des Geest es. 2. Het onderwerp, of de stof, waar het zijn zetel heeft, namelijk de ziel van een ootmoedig zondaar. 3. De vorm of daad, namelijk het komen van de gansche ziel tot Christus. 4. Het einde daarvan: Christus en al zijne weldaden. 5. Deszelfs voornamen grond: Christus' stem in zijn woord. Eerst. De werkende oorzaak des geloofs. Het geloof is een genadewerk van Christus' Geest, daarom is de Geest de werkende oorzaak of de voorname Werkmeester van het geloof. De Geest gelooft niet, maar doet gelooven; Hij is niet principium quod, het beginsel dat gelooft, maar principium quo, het beginsel waardoor wij gelooven. De zielen van alle uitverkorenen, bizonder nadat zij verootmoedigd zijn, zijn onder alle andere dingen gansch onmachtig te gelooven. Ja, gelijk vóór de verbrijzeling en verootmoediging de satan de ziel het meest gevangen hield door haar zonden en begeerlijkheden, zoo versterken zich al de machten der duisternis en houden de ziel geweldig lijk onder door ongeloof nadat de Heere deze touwen verbrand en de boeien verbroken heeft. Wat spreekt gij van genade? zegt de ziel, het is de genade die ik gedurig tegengestaan en wanhopig veracht heb; waarom beweegt gij mij te gelooven? Ach! ik kan niet! VAN HET GELOOF. Het is zoo, al wat gij zegt is de waarheid, kon ik slechts gelooven; maar ik zie Christus niet, ik kan niet tot Hem komen. Ik zoek Hem in de middelen, maar daar verlaat Hij mij en ik ben jammerlijk van God verstoot en. De ziel heeft nu niet meer zooveel bedekselen voor haar zonden als te voren, en zij heeft wolken van tegenwerpingen tegen het geloof; derhalve grijpt de Geest de ziel der uitverkorenen aan en voert ze tot Christus; daarom wordt Hij genaamd de Geest des Geloofs, 2 Cor. 4 : 13; Hij doet dat door een almachtige en onwederstandelijke kracht, Jes. 54: 3, Wie heeft onze -prediking geloofd, en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard? hetwelk de ziel nu zal moeten gelooven. Dwingt ze in te komen, zegt de Heer van het Avondmaal, Luc. 14: 23. Dit willen de Arminianen niet gelooven; want, zeggen zij, het verschil is niet, of wij door genade machtig gemaakt worden om te gelooven, maar of het op deze wijze en door dit middel, namelijk onwederstandelijk geschiedt? Om dit stuk te verklaren, overweegt deze redenen: 1. Waaruit rijst onze roeping en het komen tot Christus, dan alleen uit Gods onbeweeglijk en onveranderlijk voornemen ? Zoo moet dan, öf de Heere zijn voornemen veranderen, of de ziel tot het gelooven overwinnen, en het hart machtig worden. 2. Is niet Christus wegens zijn ambt en belofte aan den Vader verplicht, om al zijn verloren en verstrooide schapen toetebrengen, opdat Hij en zijn Vader in dezelve verheerlijkt worden, Joh. 10 : 16, Ik heb nog andere schapen, die Ik ook moet toebrengen, en zij zullen mijne stem hoor en. Gij die klaagt, dat gij niet gelooven kunt, ja, dat gij geen hart hebt om te gelooven, o de Heere moet u inhalen en gij zult des Bruidegoms stem met blijdschap hooren. 3. Wordt het werk des geloofs niet gewrocht door een geschapen kracht? Ef. 1 : 19 en 2 : 20, Jes. 57 : 18,19 Ik schep de vrucht der lippen, vrede, vrede, dengenen die nabij, en dengenen , die verre zijn. En is een geschapen stem niet onwederstandelijk, ofschoon ze niets heeft waarop ze werkt? Hoewel gij dan geen bekwaamheid, noch hart, noch hoofd, noch kracht hebt om te gelooven, zal de Heere nochtans de vrucht der lippen, van Gods gezanten scheppen; vrede, vrede. 4. Laat de Heere niet zulk een oneindige en alles over- 8 treffende zoetheid van genade invloeien, wanneer Hij de ziel, die in het uiterste gebrek aan deze genade verkeert, tot het geloof bewerkt, zoodat ze niet anders kan, of zij moet komen en daaraan vasthangen? Mijn ziel dorst naar U, zegt David, Ps 73: 2, 3, 4, want uw goedertierenheid is beter dan het leven. Is het een mensch niet onmogelijk, dat hij zijn leven niet zou beminnen ? Hoeveel te meer hetgeen beter is dan het leven, het licht is zóó sterk, dat de ziel niet anders kan, dan de genade zien en zich daarover verwonderen; en dit is zoo aangenaam, dat zij moet smaken en aannemen hetgeen God zoo vrijelijk aanbiedt. Daarom kon de Kananesche vrouw, Matth. 15 : 22—28, van Christus niet afgetrokken worden, ofschoon Christus haar beval heen te gaan; maar zij maakte al de tegenwerpingen tegen haar, tot bewijsredenen voor haar, gelijk het geloof gewoonlijk doet onder dit werk des Geestes. De geweldenaars nemen het Koninkrijk der hemelen in, door geweld; de Geest legt hun een noodzakelijkheid op, en bemachtigt hen onwederstandelijk; dit is er de oorzaak van. Is dit niet een zaak van groote vertroosting voor allen die zichzelven gansch onmachtig gevoelen, om te gelooven? Gij oordeelt: deHeere zou mij wel vrede en verzoening, leven en genade geven, zoo ik kon gelooven! Och, denk dat de Heere op zich genomen heeft, zoowel om in de zijnen te werken de voorwaarden van het Verbond, als deszelfs goederen toetebrengen, Jer. 31 : 31—34. Hij heeft dit alles voor anderen gedaan, door een kracht die niet wederstaan kan worden. Ziet op Jezus, den Werkmeester en Voleinder uws gelooofs, Hebr. 12 : 2. Hij kwam uit den schoot zijns Vaders, niet alleen om het leven te geven door zijn dood, maar om al de zijnen bekwaam te maken om door het geloof te eten, en zich met Hem te vereenigen, opdat zij nimmer zouden sterven, Joh. 6: 50. Ditzelfde kan Hij ook in u werken. Het kon ook wezen.dat Hij het niet deed; nochtans is het een onuitsprekelijke troost, te denken, dat indien de Heere het aan u overgelaten had om te gelooven, gij zekerlijk nimmer geloofd zoudt hebben; maar nu het werk in Christus' hand gesteld is, is hetgeen u onmogelijk is, Hem mogelijk, ja licht. Hij kan u omhelzen, wanneer gij Hem zoudt loslaten. O, hoe zoet is het te denken, wanneer het lichaam ziek is, de ziel verlaten, ongeloofelijke dingen worden voorgesteld om te gelooven en een voor uw zwakheid en onmogelijk werk wordt aangedrongen, op straffe van Gods grooten en onuitsprekelijken toorn, ik zeg, dan te denken, het is niet in mij, maar in des Heeren eigen hand, en het is zijn ambt, zijn heerlijkheid, het geloof te werken en barmhartigheid te bewijzen dengenen, die niet alleen onder de zonde, maar ook onder het ongeloof besloten zijn, gelijk de apostel Paulus spreekt, Rom. n : 32. De reden, waarom de Heere u uw onmacht om te gelooven doet gevoelen en dit gebrek in u laat blijven, is zeker niet om ons te doen zondigen en ons zeiven te helpen, maar opdat wij vervulling van ons gebrek zouden trachten te bekomen en volharden in de eischen en te zoeken. Meent gij, dat de Heere zijn tijd om het geloof te werken, niet zal waarnemen, zoo gij begeert dat Hij het door zijn eigen hand moge scheppen, en u tot zich trekken? Die gelooft, zegt de apostel, zal niet beschaamd worden; waarom? want de Heere is rijk, zegt hij, over allen die Hem aanroepen, Rom. 10: 11, 12. Indien gij geen hart hebt, dat gesloten is om het te eischen, het hart van den Heere die macht heeft, is niet voor u gesloten om het te werken. Ondertusschen weest ten hoogste dankbaar, gij allen wier hart de Heere overgetrokken en gewonnen heeft. Hij kwam tot zijn eigen volk, de Joden, en wilde hen bijeen vergaderen, doch zij wilden niet, daarom verstiet Hij hen en liet hun huis woest. Och, hoe dikwijls heeft de Heere u willen vergaderen en gij wildet niet; nochtans heeft Hij u niet verstooten, maar Hij roept, of gij wilt of niet. De Heere heeft menigeen, op zijn eerste woorden weigerende, straks verlaten, (schudt het stof van uw voeten, Matth. 10 : 14,) zonder meer noodigingen om de genade aan te nemen; maar over u, die niet alleen geweigerd, maar zelfs den Zoon van God gekruisigd hebt, zijn zijn ingewanden dikwijls al te zamen ontstoken geweest, wanneer Hij gereed stond om u over te geven. Toen gij in het wilde liept in de wegen die ter dood leiden, en nimmer aan Hem dacht, noch naar Hem begeerdet, dwong Hij u om in te komen; Hij heeft u zulk een uiterste noodzakelijkheid van Hem doen gevoelen, en zich zeiven zóó beminnelijk voorgesteld, dat gij door zijn liefde overwonnen, uitriept, Heere\ met genade hebt Gij mij overmacht en ik ben niet machtig langer weerstand te bieden. Ja, wat nog wonderlijker is, toen Hij u getrokken had en gij van Hem waart afgeweken; toen gij u zeiven en Hem weer hadt verloren, en wellicht misnoegen tegen Hem hadt opgevat, is Hij u voorgegaan naar Galilea, en heeft u bijeenverzameld, toen gij als water op de aarde waart uitgestort Wat is mervan de oorzaak, dan alleen dit, dat het werk des geloofs van Hem afhangt zoowel om het te beginnen, als om het te voleindigen. Hij moet al zijn verloren schapen inbrengen, en daarom heeft Hij een onwederstandelijke kracht van zijn Geest over uw hart uitgezonden, die u gevangen achter Hem heenvoert. Tegenw. Ik vrees dat mijn geloof veeleer vermetelheid is en een werk van mijn eigen kracht, dan een geloof dat gewrocht is door de kracht des Gecstes; hoe zal ik dit onderscheiden? ntw. i Zoo gij begrepen zijt in Gods Verbond en zoo er eenige belofte dadelijk de uwe is, is het geen vermetelheid, oor e geloof datgene in bezit te nemen, hetwelk uw eigendom is. Begeert gij Christus ernstiglijk, en zoudt gij den Heere geen rust willen geven, voordat Hij u rust geeft in Hem? staat dan> die Wll> neme van het water des levens, Openb. 22 :17. Dorst gy naar Christus, leest Jes. 55 : 1, 2, 3 en Joh. 7 • 37- t-oo iemand dorst, die kome en drinke. Als Christus hun geloof zag, Matth. 9 : 1,2, wat zeide Hij toen? Zoon, zijt goeds moeds, uw zonden zijn u vergeven; de woorden beteekenen, wees onversaagd, het is geen stoutheid vergeving der zonden te gelooven, daar gij tot Mij komt, niet om slechts uw lichaam genezen te hebben, maar meest om vergeving van zonden te verkrijgen. Het is een groote zonde in vele vromen, die wanneer zij dorsten, gelooven en komen tot Christus, en alzoo onder de belofte der genade zijn, evenwel nog denken: het is vermetelheid te gelooven en bezit te nemen van die schatten, die m Christus zijn, verwachtende dat de Heere hen eers ge oovig zal maken en dan willen zij gelooven daar het geloof nu moest omhelzen en zich dronken maken in de volheid van Christus. Zal het voor stoutheid gerekend worden, dat iemand zijn eigen brood eet, zijn eigen drank drinkt en zijn kleederen aandoet? De belofte maakt Christus en al zijn weldaden de uwe; derhalve is het geen stoutheid, dat gij u dezelve toeeigent. & 3 2 Neem aan, dat gij u zeiven niet in de belofte ingesloten \ln rj' en ëe^n andere reden ziet om te gelooven, dan dat gij des Heeren bevel en noodiging hebt om te gelooven; gelooft gij in geweten en gehoorzaamheid, volgens dit bevel en Gods noodiging en smeeking in het Evangelie, omdat gij God niet durft te onteeren, door zijn genade te weigeren ? Zoo moet gij dan bekennen dat dit geen vermetelheid is, tenzij gehoorzaamheid vermetelheid is; ja de allerbeste gehoorzaamheid, welke is de gehoorzaamheid des geloofs, Joh. 6 : 40. Want wat was de grond, waarop die drie duizend, Hand. 2 . 38» 4^> geloofden ? Petrus zegt: Bekeert u, opdat gij vergeving der zonden moogt ontvangen; en wat volgt er? Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt. Ach!dat woord bekeert u, komt tot God en verandert, was hun zulk een zoet woord en daarom namen zij het aan; dit was geen stoutheid, noch in Petrus, door hen tot bekeering te vermanen, noch in hen, door den Heere op zijn eerste woord aan te nemen, gelijk de godvruchtige Beza zegt. Ik weet wel, dat er een onderwerping aan het Evangelie is, enkel ontstaande uit een slaafsche vrees en vleeschelijke hoop, Ps. 18 : 45 en 66 : 3» welke in stoute verworpenen kan vallen; maar er is een onderwerping, ontstaande uit het gevoel van de zoetheid en alles overtreffende goedheid van Gods roeping en belofte, Ps. 110 .2,3* Een dochter, door de woorden van haar beminde overwonnen, schept een welgevallen in zijn persoon; daarom zijn zijn woorden gansch aangenaam en doen haar hart denken, hoe mag het zijn, dat zoo een als ik ben, door zulk een geliefd wordt? Dat zij nu haar toestemming daarop geeft, is geen onbeschaamdheid, maar het is haar plicht. Zoo is het hier, wanneer de Heere dierbaar is en zijn woorden: Ei neem Mi) aan! Och, kom tot Mij! ten hoogste bevallig zijn, en de ziel uit gehoorzaamheid zich blijmoedig aan den Heere overgeeft en Hem aanneemt, zoo begaat zij geen meerder onbeschaamdheid, dan zij doet wanneer ze den Sabbat heiligt, bidt,ot het Woord hoort, omdat des Heeren bevelen hier zoo aanminnig zijn. 3. Indien bekeering het geloof vergezeltis het geen vermetelheid te gelooven. Velen hebben kennis van de zonde, hierom gelooven zij in Christus en stellen hun vertrouwen op Hem, en daar hebt gij het einde van hun geloof; maar welke belijdenis, welke droefheid over de zonde, welke meerdere liefde tot Christus volgt op dit geloof? Waarlijk geene, ja, hun geloof is de oorzaak waarom zij er geene hebben; want zij denken: zoo ik vertrouw dat Christus mijn zonden zal vergeven, zal Hij het ook doen; en daar hebt gij het einde van hun werk. Waarlijk, dit stekelig, dit doornachtig geloof, dat Christus aangrijpt en door berouwloosheid en versmading Christus maar kwetst en beschadigt, is enkel waan, welke ten genen dage verbrand en verdaan zaj worden door het vuur van Gods ijver. Foei! dat geloof, hetwelk slechts dient om den mensch te bewaren van gepijnigd te worden vóór zijn tijd. Uw zonden moesten uw droefheid wezen, maar uw geloof stilt u. Maar indien het geloof vergezeld gaat met bekeering, berouw over de zonde, meerder achting voor Gods genade in Christus, zoodat niets uw hart meer breekt, dan de gedachte van Christus' onveranderlijke liefde tot zulk een booswicht, en deze liefde maakt, dat gij Hem meerder en vuriger liefhebt, zult gij niet minder wenschen dat uw liefde mag toenemen, als gij uw zonden ziet aanwassen; de stroom van uw gedachten leidt u dan daarheen, hoe gij voor Hem zult leven, die voor u stierf. Dit was Maria's geloof, die aan Christus'voeten zat, dezelve met haar tranen nat makende, Hem veel liefhebbende, omdat haar veel vergeven was; welke, hoewel zij door Simon voor een vermetele vrouw geacht werd, terwijl Christus zelf naar zijn gedachten leed, door te gedoogen dat zij zoo na bij Hem kwam, nochtans door den Heere zelf haar daarin vrijgesproken en gerechtvaardigd wordt voor God en de menschen. Menig arm geloovige denkt: indien ik gelooven zou, ik zou maar vermetel wezen en een spinneweb van geloof spinnen uit mijn eigen ingewanden; gij zult zien, dat dit niet gelooven, het werk der bekeering, der boetvaardigheid, der liefde en van alle blijmoedige gehoorzaamheid in dezelve, belet; daarentegen, indien zij geloofden, het zou met hen wezen, gelijk dikwijls hun wensch is: O wist ik, dat de Heere de mijne was, en dat mij mijn zonden vergeven waren; och hoe zou ik Hem dan zegenen en liefhebben, en mij over Hem verwonderen! hoe zou dit mijn hart voor Hem breken! enz. Laat nu, zeg ik, de geheele wereld oordeelen, of datgene wat gij meent hoogmoed en stoutheid te zijn, geen wederspannigheid is, nademaal het u erger maakt en den Geest der genade in u hinderlijk is. Waar is dat geloof, hetwelk die gezegende fonteinen van droefheid, liefde, dankzegging en nederigheid laat vloeien ? Wat kan het anders zijn dan zulk een zaligmakend geloof, hetwelk gewrocht is door den Geest, naardien het den Geest te overvloediger doet stroomen over een dor en onvruchtbaar hart. , Ten andere. Het onderwerp van het geloof. Dit is de tweede zaak in de beschrijving des geloofs. De ziel van een verootmoedigd zondaar is het onderwerp of de stof van het geloot, niet de stof waardoor het geloof gewrocht wordt, want daar is niets in den mensch waaruit de Geest het zou voortbrengen, maar de plaats waar het geloof zijn zetel heeft; alsook.de gestalte des geloofs, niet de grond ervan; want die is buiten den mensch in den Heere Jezus, die daarom onze Hoop genaamd wordt, zoowel als onze Sterkte. De ziel,, die het hart genoemd wordt, Rom. 10 : 9, vergeleken met Matth. b : 21, is dan het onderwerp van het geloof. Want wij kunnen in dit leven niet tot Christus gaan of komen met onzeJtc^™e1l' wii zijn hier uitwonende van den Heere, 2 Cor. 5 . o. iviaar ae ziel kan tot Hem gaan en het hart kan bij Hem wezen. Gelijk het oog duizend mijlen kan overzien, en de gedaante en beeltenissen der dingen, die het daarin bemerkt, begrijpen; zoo kan de ziel door het geloof verlicht, Christus van^n, het kan naar den Heere des levens verlangen, op Hem rusten en een keuze doen, waardoor zij een levendigen indruk 0 vangt van Christus' heerlijkheid, 2 Cor. 3 : 18. Imiien Christus op aarde tegenwoordig was, kon de ziet alleen, niet het lichaam, Hem waarlijk genieten; Christus komt tot ziin uitverkorenen alleen door zijn Geest, en aaar om is onze geest alleen bekwaam om Hem te ontvangen en zich met Hem te vereenigen. Duizenden hooren Chnst uitwendig, die inwendig doof zijn voor al Gods roepingen, hun geesten smaken niet, zien niet, gevoelen niet. Het is dus de ziel die het onderwerp van het geloof is, en laat ik zeggen, een ootmoedige, ledige ziel; want een verzadigde hoovaardige, onverbrijzelde geest kan, ja wil Christus niet ontvangen, gelijk wij aangetoond hebben; daarom wordt dienstknecht, Luc. 14, belast, dat hij armen, kreupelen, blinden en lammen zou doen inkomen, die dan ook geen uu vluchten maakten, gelijk de anderen. Voor degenen, die doodelijk gestoken waren door de vurige slangen, werd de koperen slang verhoogd, om daarop te zien en genezen te worden, Joh. 3 : 14. En daarom luidt de belofte niet. Indien iemand wijsheid heeft, dat hij ze begeere, maar indien iemand wijsheid ontbreekt, Jac. i : 5. Zoo ook, indien iemand licht, leven vrede, vergeving en Christus en zijn Geest zelf ontbreekt, dat hij er om bidde en de Heere zal ze hem geven. eg met uw geld l; zoo gij tot deze wateren komt om te koopen, neem dan vrijelijk. Zoo iemand wijs wil zijn, die worde dwaas, zegt de apostel en ledig niet. Een ziel in een verloren, hulpeloozen en hopeloozen staat is het onderwerp van het geloof, dezulken alleen gevoelen hun gebrek van Christus, zijn verblijd met de aanbieding van Christus, en daarom kunnen en willen dezulken alleen Christus ontvangen en tot Hem komen door het geloof. En inderdaad, hadden wij maar harten, de opmerking hiervan zou een grond van grooten troost en vertrouwen zijn voor al het volk Gods, wier zielen tot Jezus Christus komen; want hetgeen in Thomas was, Jon. 21, is van nature in alle menschen. Zoo wij Christus zien konden met onze oogen en tasten met onze handen, en Hem gelijk Maria deed, omhelzen met onze armen, zoodat wij Hemzelven konden hooren spreken, dan zouden wij kunnen gelooven. Gelijk degenen, die zeiden: Indien Hij wil afkomen van het kruis, zoo zeggen wij: indien ij zoo van den hemel tot ons wil afkomen, dan zullen wij gelooven; zoo wij dit missen, vreezen wij, dat wij ten laatste bedrogen mochten worden, want het gevoel ontbreekt ons en wij kunnen Hem niet vasthouden met onze oogen en handen, de voorwerpen van ons geloof. Maar ach! bedenk dit eens, wij zijn deelgenooten van Christus leven gemaakt en door Hem alleen is ons e zaligheid, nochtans is het zekerlijk door het geloof, Hand. 10 : 43. Nu dit geloof is niet, dat wij Hem aanschouwen met onze oogen, naderende tot Hem met onze lichamen, maar het is tot Hem te komen met onze zielen; de ziel is de zetel van het geloof. Dit nu kunt gij doen, al ware het dat gij Hem nooit zaagt: In denwelken gij u, hoewel hem niet ziende, nochtans geloovende, u verheugt, 1 Petr. 1:8. Dit komen van de ziel tot Christus maakt een vaster vereeniging tusschen u en Hem, dan ofgij lichamelijk tegenwoordig bij Hem waart inden Hemel; want daar zijn er velen geweest, die Hem aangeraakt en verdrongen hebben, die nooit waarlijk met Hem vereenigd waren, noch kracht van Hem ontvingen. Indien onze ziel met Christus in den derden hemel was, wie van ons zou dan twijfelen aan zijn deel met Hem? Nochtans zeg ik, zoo uw ziel uit de zonde en het eigen-ik uitgaat naar Jezus Christus en aldaar rust, komt gij Hem nader, dan of uw ziel onder zijn vleugelen ware in de hoogste hemelen. Wanneer de arme zeeman op een gevaarlijke kust vervalt en niet kan afsteken naar de diepte, om zijn schip vast te leggen, en hij dan nog zijn anker maar op twintig of veertig vademen diepte kan uitwerpen, en het wil dan houden, zoo is hij gerust in het grootste onweder. Wanneer wij ginds en weder geslingerd worden en met ons lichaam niet tot Christus kunnen komen, maar nochtans onze zielen kunnen komen en het geloof, ons anker, Hem kan bereiken, en ons aan Hem vasthechten, behoorde dit onze harten uitnemend te vertroosten, Hebr. 4 : 16, 18, 20. Tegenw. Hoe en waar zou mijn ziel tot Christus komen, die nu verre van mij is ? Antw. Christus komt tot u in zijn woord en in het Verbond der genade, daar is zijn Geest, zijn waarheid, goedertierenheid, liefde en getrouwheid; dit ontvangende, ontvangt gij Hem; dit omhelzende, omhelst gij Hem. Gij weet, dat onder de menschen groote kapitalen overgedragen en belegd worden met brieven en vastigheden. Toen die bij Hand 2 : 41 > het woord ontvingen, ontvingen zij Christus, en in Joh. 15 : 7, zegt Hij: indien mijne woorden in u blijven, dat is: Indien ik in u blijf door mijn woorden, zult gij vrucht dragen. Laat uw oog door het Woord tot den Personen doordringen; houd niet alleen de belofte voor waarachtig, maar acht met Sara Hem getrouw, die het beloofd heeft; laat dan vrij uw hart zich wentelen in die genade en waarheid, geopenbaard in dit Woord, leunende op de borst van dezen Beminde. Alzoo is de ziel door de wagens en vleugelen van het Woord bezitter van Christus in hetzelve, opgeheven tot het kruis van Christus, als stervende, Gal. 3 : 1, en vandaar tot zijn heerlijkheid in zijn koninkrijk, Hebr. 10 : 11, 12. Zoo iemand ons een groote som gelds bij geschrifte overmaakt, gelooven wij het alsof hij tegenwoordig was, en hiermede vertrouwen wij niet alleen dat de brieven goed zijn, maar ook dat de man waarachtig is en genegenheid tot ons heeft, waardoor ons hart naar hem trekt, ofschoon hij verre van ons is. Aldus varen wij op tot Christus in een wolk des geloofs. Gelijk Joh. 7 : 37. En op den laatsten grooten dag des feestes stond Jezus en riep: zoo iemand dorst, die kome en drinke. Nu, in het volgende vers verklaart onze Zaligmaker dit komen, want die in Mij gelooft, stroomen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien. Zoo tot Christus te komen, dat men zich dronken maakt in zijn volheid, is in Christus te gelooven. Zoo zegt de apostel Hebr. ii : 6. Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen; en dan verklaart hij, wat hij door het geloof verstaat, dat het is een komen tot God, op een dubbel getuigenis, eerst geloovende dat Hij is, daarna, dat Hij is een belooner dergenen, die Hem zoeken, of, wat hetzelfde is, die tot Hem komen. Evenzoo Joh. i : 12. Zoo velen Hem aangenomen hebben, hetwelk hetzelfde is met komen, heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden; namelijk die in zijnen naam gelooven; waaruit waar te nemen is, dat de Schriftuur ons leven en onze gerechtigheid niet toepast op ons gelooven van Christus, maar op ons gelooven op Christus en in Christus, een spreekwijze die een hemelsche taal eigen is, en derhalve niet gevonden wordt bij eenig menschelijk schrijver, omdat niet het enkel gelooven van een getuigenis ons behouden kan, tenzij wij het zoo gelooven, dat wij gelooven in Christus, hetwelk niet zijn kan, dan door tot Hem te komen en door als het ware in en uit Hem te zijn, waardoor onze vereeniging haar volkomenheid bekomt. 2. Dat, waarop de Heere leven, genade en zaligheid belooft, kunnen niet de werken zijn, maar het geloof; Gal. 3 : 21, 22. Hebr. 11 : 6. Nu door het geheele Oude en Nieuwe Testament, belooft de Heere het leven en de zaligheid aan hen die komen, of aan degenen die zich bekeeren, Jer. 3 : 12. Exod. 33 : 10. Joël 2 : 12, 13. Hebr. 7 : 25. Joh. 5 : 40. 3. Indien ongeloof niet anders is dan een scheiding van God, kan het geloof niet anders zijn dan een komen tot God; zie de natuur van het ongeloof: Hebr. 3 : 12 en 10 : 38. Joh. 6 : 64—69. Joh. 12 : 37—40. Des Heeren groote oogmerk is, al zijne uitverkorenen onder Christus' vleugelen te vergaderen, Matth .23 : 37. Ef. 1 : 9, 10. Daarom roept Hij door de stem des Evangelies, opdat zij zich daaronder zullen begeven. Het komen onder dezelve kan niet anders dan geloof wezen, zijnde de eigen gehoorzaam- heid aan het Evangelie, gelijk de werken zijn onder de stem der wet. Dus zeg ik nogmaals, het komen van de ziel tot Christus, het is geloof. Maar gij zult zeggen: kwamen er niet velen tot Christus, die nooit door Hem behouden zijn geworden? Ik zeg ja; velen kwamen tot Hem met hun lichamelijke tegenwoordigheid, die nochtans van Hem uitgesloten waren, Joh. 6 : 36. Maar komen ook niet velen met hun zielen tot Christus en zijn niet veler menschen harten bewogen over Christus, die nochtans van Hem uitgesloten zijn ? Roepen niet velen: Heere! Heere! Zijn velen niet verlicht en smaken zij niet de hemelsche gaven en vallen nochtans af? Ik beken, het is gansch waarachtig; maar daarom is in de beschrijving van het geloof gezegd, dat het is het komen van de gansche ziel tot Christus. Nooit kwam iemand tot Christus en ontving Hem met zijn gansche ziel en met zijn hart, of hij trok vrucht en zegen uit Hem. Het geloof is dan niet het komen van de ziel, maar het komen van de gansche ziel tot Jezus Christus; en hierin kunt gij bevestigd worden op deze gronden: 1. De Schriftuur eischt dit uitdrukkelijk; zie Spr. 3:5. Vertrouw op den Heere met uw gansche hart. Hand 8:37. Indien gij met uw gansche hart gelooft, zoo zult gij zalig worden. Joël 2 : 12, 13. Bekeert u tot den Heere met uw gansche hart. Jer. 29 : 13. En gij zult Mij vinden, wanneer gij naar Mij zult vragen met uw gansche hart. Het is gelijk wanneer wij een groote gift te besteden hebben, en een arm man, dien wij het toedenken, vragen of hij het aannemen wil of niet? Ja, zegt hij, met mijn gansche hart. Zoo is het hier: de Heere vraagt dengene, wien hij voorheeft zijn Zoon te schenken, en zegt tot hem: gij hebt nu zoolang geleefd zonder Hem en Hem zoo kwalijk bejegend, wilt gij Hem nu nog hebben en zoudt gij Hem wel aannemen? Ja Heere! zegt de zondaar, met mijn gansche hart; dit is alles wat de Heere vordert. En eischt Hij niet meer van mij, dan maar te komen? Heere! deze stem is gansch liefelijk: ik kom met mijn geheele hart, ik kom. 2. Omdat Christus het geheele hart waardig is; alles moet verkocht worden om dezen akker, dezen schat te bekomen, Matth. 10 : 37. Die vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig. Een vuile lust, een snoode hoer had uw geheele hart wel, en meent gij dat de Heere het gedeelte wil hebben ? Is een hart niet al te klein voor Hem ? Zijn niet duizend zielen te weinig om Hem te ontvangen en aan te kleven ? 3. Zonder dit is uw komen maar geveinsd. Zij bekeeren zich niet tot Mij met hun gansche hart, maar valschelijk, spreekt de Heere, Jer. 3 : 10. Christus en zijn eigen begeerlijkheid aan te hangen; Christus en een hoovaardig hart te hebben, kan niet bestaan met een ongeveinsd geloof. In tijd van vrede tot uw wellusten te gaan en in tijd van nood tot Christus te vlieden, is een verdoemelijke huichelarij. Als uw geweten u ontrust, dan zal Christus u stillen; en wanneer uw ongeregelde wil en begeerten u kwellen, gaat gij bij de wereld uw rust zoeken; en zoo zijn uw harten verdeeld, en gij komt niet ganschelijk en geheel, om in Christus rust te vinden. Geloof het, dit is zulk een geloof waardoor gij, gelijk Saul aan Samuëls mantel, u moogt vasthouden aan Hem, maar de Heere zal zich nooit aan u houden. Zet een ent in den stam: indien zij maar los daarin staat, zal zij haast verdorren; en hier ligt de groote oorzaak van veler christenen dorheid en dat er in deze booze tijden zooveel afvalligen zijn. Die tot Christus kwamen, Joh. 6, volgden Hem voor een tijd na, doch vielen daarna af, vers. 66, en wat was er de reden van? Zij waren geërgerd aan Christus en zoo wisten zij niet, hoe zij van Hem zouden afkomen; maar wat zegt Petrus? Heere! tot wien zouden wij gaan ? vers 68. Indien gij de pijpen van een volle fontein, om het water te leiden, maar één voet, of één duim te kort legt, zoo is er geen aftrek van water. Och geliefden, wat is de reden dat veler geloof hun geen goed doet, geen geest, geen leven, vrucht, vrede en kracht uit den Heere Jezus trekt? Is het omdat Christus uitgedroogd is en onwillig om mede te deelen ? Neen, neen, het lek is in hun geloof; die pijp is maar halverwege naar Hem toegelegd, één voet komen zij tot Hem te kort; hun ziel komt, maar hun gansche ziel komt niet tot Hem; hierom is het dat zij Christus nooit bereiken; zij liggen niet in Christus, en daarom ontvangen zij niet van Christus. Christus is dierbaar, hier komt hun ziel, maar niet uitverkoren dierbaar, de dierbaarheid zelve, naar de kracht van het woord, TOT CHRISTUS DOOR HET GELOOF. 1 Petr. 2:7, hier komt de gansche ziel niet; zij hangen Christus aan en rusten op Hem, hier komt hun ziel, maar zij verlaten zich niet op Christus alleen, dus komt hun gansche ziel niet, Ps. 62 : 5. 4. Heeft de gansche ziel door ongeloof zich van God afgescheiden, dan moet ook de gansche ziel zich bekeeren en tot God komen. 5. Indien het gebrek hieraan, de groote oorzaak is, waarom de menschen van God verstooten worden, zoo moet de gansche ziel tot Hem wederkeeren; nu, dit is de oorzaak, waarom vele menschen onder de middelen door God verstooten worden. Israël heeft mijner niet gewild, dat is, wilde met Mij alleen niet tevreden zijn en geen recht genoegen in Mij nemen, gelijk het Hebreeuwsche woord beteekent, Ps. 81 : 12, 13. De Heere was hun niet goed genoeg, maar hun hart wendde zich naar andere dingen en daarom gaf de Heere hen over aan het goeddunken hunner harten, dat zij wandelden in hun eigen raadslagen. De vrouw, die den leidsman harer jeugd verlaat en haar hart evenzeer stelt op andere mannen als op haar eigen, is een overspeelster; hierom alleen zal men haar een scheidbrief geven. 6. Omdat, gelijk het Evangelie Christus eerst aan het verstand ontdekt en Hem dan aan den wil aanbiedt; zoo ziet het geloof, hetwelk met het Evangelie overeenstemt, eerst Christus, daar het verstand, het ééne deel van de ziel uitgaat, dan ontvangt het Christus blijmoedig, daar het andere deel, de wil, uitgaat. Het Evangelie komt tot al de uitverkorenen eerst met groote klaarheid en bewijs van zijn vastigheid, 1 Thess. 4:1, waaraan het verstand toestemming en geloof geeft; daarna in groote genade en goedheid, die alle schoonheid en zoetheid te boven gaat, Klaagl. 3 : 25, waardoor de wil overgetrokken wordt, en zoo komt de gansche ziel tot Christus. Want het Evangelie is niet alleen waarachtig, maar voor al de uitverkorenen een blijde tijding, bizonder als zij in ootmoed voor Gods voeten neerliggen. In welken ook gij zijt, zegt de apostel, Ef. 1 : 13, nadat gij het woord der waarheid gehoord hebt, daar hebt gij het voorwerp van het verstand, namelijk het Evangelie uwer zaligheid, daar is zijn goedheid, het voorwerp van den wil, en 1 Tim. 1 : 15, zoodat de gansche ziel in het werk des geloofs tot Christus overgetrokken wordt. DE GANSCHE ZIEL GAAT Die verstaat hoe liberum arbiirium, de vrije wil, zijn kan in twee vermogens, heeft zich niet te verwonderen, indien ook één en dezelfde genade haar zetel heeft in de krachten van verstand en wil beide. Geen genade kan volkomen geplaatst zijn in verscheiden vermogens, maar wel in graden en onvolkomen. Het werk desgeloofs is niet volkomen, als het verstand slechts geopend is om te zien en zich te verwonderen over de verborgenheid der genade in het Evangelie. Maar wanneer de wil vastkleeft en blijft hangen aan dat oneindig en alles overtreffend goed, waarvan het nu gezicht heeft, dan, en niet eer, is het volmaakt, Joh. 6: 40. En dit is de reden, waarom het zaligmakend geloof, gelijk het genoemd wcrdt, niet slechts het oog slaat op een bloot getuigenis, en toestemming geeft op hetzelve, gelijk het oppervlakkig geloof doet: want in het Evangelie wordt niet alleen de goddelijke waarheid aan het gemoed voorgesteld om haar toe te stemmen; maar daar wordt een oneindig en eeuwig goed aan het hart en den wil des menschen aangeboden om het te omhelzen; daarom is het niet genoeg voor een christen God te gelooven of Christus te gelooven, maar hij moet ook in Hem gelooven, of anders kan hij niet behouden worden; zijnde het voorwerp van het eene verum, of waarheid; en het voorwerp van het andere bonum, of goed. Dat dan een arm verloren zondaar, eeuwig verloren in zijn eigen oogen, niet wetende wat te doen, dan neer te vallen en voor Gods voeten te blijven liggen als een die niet anders dan de hel waardig is, daarop wèl acht neme. Wat werkt de Heere nu ? De Heere Christus brengt eerst in de ziel door zijn Evangelie een nieuw licht; zij ziet den Heere Jezus daar bloedende voor haar oogen en voorgesteld als een verzoening voor allen die gelooven, en voor allen die tot Hem komen. De ziel ziet deze verborgenheid, deze zoo gansch rijke genade en vrije barmhartigheid en denkt: gelukkig zijn zij die deel hebben aan dezelve! Maar zou de Heere wel zien op zulk een niet als ik ben? Kunnen zulke oneindige schatten mijn deel worden? Daarom roept de Heere, beveelt haar straks te komen en in het bezit daarvan te treden. Waarlijk, uw zonden zijn zeer groot, zegt de Heere; denk nochtans, dat een bloeddorstige Manasse en een vervolgende Paulus vergeving verwierven; ja, denk dat Mijn genade vrij is, ter wille waarvan ik u noodig. Ik bid u in te komen; uw gebreken TOT CHRISTUS DOOR HET GELOOF. zijn inderdaad zeer veel, denk nochtans dat gij daarom des te meer noodzakelijkheid en reden hebt om te komen en dat Ik het ben, die u ledig en arm gemaakt heb, opdat gij komen zoudt. Het is waar, Ik heb een eeuwig voornemen om duizenden van de genade uit te sluiten, nochtans; mijn voornemen om nooit iemand uit te werpen die ze van Mij begeert, is onveranderlijk; nooit heb Ik het nog gedaan, en zoo gij komt, Ik zal het ook u niet doen. Het is ook zeker, dat velen vermetel te werk gaan, nochtans is het geen vermetelheid, maar het is uw plicht mijn groote gebod te gehoorzamen en het is de grootste zonde die gij ooit deedt of doen kondt, nu hetzelve te verwerpen en deze genade te weigeren. Kom dan, arm, vermoeid, verloren, verdorven schepsel! Daarop wil het hart komen en rusten, en zich bewinden in deze ingewanden, en aldaar verblijf houden. Zoo komt de gansche ziel, en dit zeg ik nog eens, is geloof. Het is hier evenals met den zeilsteen. Wie zou denken dat er het ijzer door aangetrokken kan worden? Nochtans gaat er een heimelijke kracht uit van den steen, waardoor het aangetrokken wordt, en zoo komt het nader en is er mede vereenigd. Wie zou ook denken, dat zulk een ijzeren, aardsch en log hart tot Christus getrokken zou worden ? Nochtans laat de Heere een heimelijke kracht van waarheid en zoetheid van zichzelven uitgaan, welke de ziel tot Christus trekt en zoo komt ze tot Hem. Mag de overdenking hiervan niet wel dienen tot groote vertroosting voor dengene, wien verzekerdheid ontbreekt en daarom meent geen geloof te hebben? Denk toch, indien gij tot Christus komt, gelijk die arme Kananesche mouw, dat gij niet zonder geloof zijt. Zij was niet verzekerd dat zij door Christus geholpen zou worden; ja Christus zegt haar in haar aangezicht, dat Hij het kinder-brood, zulken honden niet wilde voorwerpen; nochtans kwam zij tot Hem. en zag op de vrije genade, hield Hem vast en wilde niet weggaan. Gij zult zeggen: was dit geloof? Ja, onze Zaligmaker zelf erkent het voor engelen en menschen: O hoe groot is uw geloof! Matth. 15 : 28. Dezelfde taal voer ik tot u allen, arme schepselen, die door den Heere vernederd en in uw eigen oogen zoo veracht gemaakt zijt als honden, die het brood der kinderen onwaardig zijn; ja, gij houdt de genade in het oog en verlaat 9 DE GANSCHE ZIEL GAAT u op dezelve met uw gansche hart, wat in Christus schatting het dierbaar geloof is. Tegenw. Maar hoe kan ik weten, of de gansche ziel tot Christus komt ? Ik antwoord: Wanneer het oog der ziel Christus zóó ziet, en het hart Hem zóó omhelst en op Hem steunt dat het in Christus rust, als in zijn Deel en algenoegzaam Goed. Velen rusten wel op Christus, die niet rusten in Christus, dat is, die niet ten volle met Hem voldaan zijn. Daarom gaan hun zielen van Christus naar andere dingen, om hun rust te volmaken en zoo zijn hun harten verdeeld tusschen Christus en andere dingen. Laat ons dan vreezen, zegt de apostel, Hebr. 4:1, dat niet te eeniger tijd, de belofte van in zijn rust in te gaan, nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn; want zegt hij, wij die geloofd hebben, gaan in de rust vers. 3. Zoo zeg ik tot u, onder alle bedriegerijen vrees deze: wanneer gij tot Christus komt en op Christus u verlaat tot verkrijging van het leven en de zaligheid, gij niet rusten zoudt in Christus. Ik zeg u, zeide Christus tot degenen die tot Hem kwamen, en Zijn gedurige navolgers waren: tenzij dat gij het vleesch des Zoons des Menschen eet, en zijn bloed drinkt, gij hebt geen leven in uzelven, Joh. 6 : 52. Wat is dit eten en drinken ? Inderdaad te smaken en te proeven is niet eigenlijk te eten en te drinken; uw spijze eens in den mond te nemen, zal u niet verzadigen; derhalve zal het ook uw levenskrachten niet versterken. Christus te eten en te drinken, is Hem te ontvangen, opdat de ziel zich verzadige en volkomen genoeg aan Hem hebbe. Het is uw begeerte, uw honger en dorst in Hem te stillen, totdat uw ziel zegt, gelijk Jakob zeide: 't Is genoeg, Jozef leeft; Heere! ik heb genoeg, nu ik deze liefde, deze genade van Christus tot mijn deel heb; dan rust gij eerst in Christus. Want indien een man dit of dat groote goed geniet, en daar ontbreekt nog het een of ander aan, dan is het niet mogelijk, dat hij er zijn geheele hart op zetten zoude. Bijvoorbeeld, iemand die voedsel genoeg, maar aan kleederen gebrek heeft, zijn brood kan hem niet dekken, en zijn gansche hart zal niet op zijn voedsel gezet wezen, maar op hetgeen hem ook dekken kan; en integendeel, zoo er een uitnemend goed is, waarin hij het alles bij elkaar vindt, geen goed uitgezonderd, dat eraan zou ontbreken, het is zeker dat de ziel naar dat goed zich zou uitstrekken. Zoo ook is het hier; wanneer de ziel zoo komt tot Christus, om alle goed in Hem te vinden, en ze het ook vindt, zoodat Hij alleen de zinkende ziel nu onderschraagt, waarlijk, dan is de gansche ziel gekomen; overmits, daar zij, eer ze kwam, allerlei gebrek en kwaad buiten Hem gevoelde, zoo vindt zij nu alle volheid in Hem; en waarnaar zou de ziel zich uitstrekken, dan naar zulk een goed? Daar de Heere roept, dat de ziel komen zal en alles om niet nemen; alles nemen of niets nemen, zoo komt ze hierop en drinkt, gelijk gezien wordt, Joh. 7 : 37, zich daar verzadigende en uitroepende : Heere! nu begeer ik niets meer, ik heb genoeg. Ach broeders! welk geloof er heden onder de menschen is, kan ik niet zeggen; maar dit weet ik, dat Abrahams geloof, 2 Sam. 23 : 5, en Petrus'gelooi, Joh. 6 : 68, en Paulus'geloof zoo was, Fil. 3 : 8, 9. Gal. 6 : 14. Wanneer de ziel dus rust op den Rotssteen Christus, de poorten der hel mogen haar neder werpen, maar zij zullen haar nooit overwinnen. Die de geheele wereld met den voet schopt, en alles kwijt raakt om deze parel, al zijn verlies wordt hem hiermede overvloedig vergoed; zulkeen heeft Christus tot zijn eigen deel, en hij zal nooit weer van Hem beroofd worden. De Heere geeft nooit zijnen uitverkorenen eenige rust, voor zij die in Christus gevonden hebben. De ziel dan in de rust ingegaan zijnde, wordt hier gansch overgetrokken; dit is de groote reden waarom velen, vermaard in hun tijd en onder hun geslacht om hun geloof, dat in de oogen van anderen uitstak, nochtans verrot zijn in het hart en afvallig geworden: de een is gierig, een ander eerzuchtig, dartel, bedriegelijk, twistgierig, opgeblazen, los. Wat is de reden hiervan? Het is waar, zij rustten op Christus, maar nooit rustten zij in Christus en daarom kwam hun gansche ziel nimmer tot Hem. Na eenigen tijd van belijdenis werd Christus hun dor en gewoon, ofschoon zij zich eerst over Hem verwonderden en Hij hun gansch zoet was; hierom scheidden zij van Hem, als van een ledigen drogen put in den zomertijd, waarin zij niets vonden om zich te verkwikken; maar de Heere Jezus gedraagt zich jegens allen die getrouw zijn, gelijk Elkana deed jegens Hanna, ofschoon zij somwijlen veel kwellingen en moeilijkheden had wegens het gemis van kinderen, nochtans omdat hij haar hartelijk beminde, stelde gezicht ? Wanneer houden hun zielen zich dichter bij den Heere, dan wanneer zij op het punt staan om den Heere te verlaten en de Heere haar ? Het vuur trekt immers hooger op, wanneer hetgeen het onderdrukte, maakt dat het ten laatste in een grooter vlam uitbreekt. Petrus valt af van Christus, nochtans is hij Petrus; een steen op het nauwste samengevoegd met Christus boven al de andere apostelen, omdat zijn val grooter zijnde, zijn geloof zich altijd daarna, te dichter bij Christus hield. Salomo's hart kleefde waarlijk nooit zoo onafscheidelijk aan den Heere dan na zijn val, waarin hij door eigen ondervinding bevond en gevoelde de nietigheid en ijdelheid van die dingen,waarvan hij zich tevoren inbeeldde, dat er iets in te vinden was. Maar een die een dubbel hart heeft, komt tot geen rust, maar hoe langer hij leeft, hoe onverschilliger hem Christus'waarheid en de beloften worden; het zijn maar verdorde bloemen, welker schoonheid en lieflijkheid hem voor een tijd wel wat beweegt, maar die verwelken eer de zon gedaald is; daarom, hoe langer hij leeft, hoe minder aangenaamheid hij in deze dingen vindt en derhalve ook minder genoegen. De Heere Jezus en al zijn bevelen worden hem dorder en magerder dingen, zoodat ofschoon hij zich in het eerst mag verheugen, gelijk Johannes'toehoorders, Joh. 5: 35, in deze heldere en brandende lichten, nochtans is het maar voor een tijd; eindelijk openbaart hij zichzelven, niet door een vernieuwde wederkeering tot zijn rust, maar door een vermoeide verlating daarvan. De raaf keerde nooit weder in de ark, dewijl hij leven kon op de driftige koets over de wateren; maar de duif, geen rust aldaar vindende, keerde weder. Ten vierde. Het einde van het geloof. Dit is de vierde bizonderheid in de beschrijving vermeld. De gansche ziel komt tot Christus, om Christus en al zijn weldaden, en dit is het einde van het geloof of van eens geloovigen komen tot Christus . Het einde van het geloof wordt somtijds uitgedrukt door een algemeen woord: leven Joh. 5 : 50, maar gij moet denken, dat hierdoor allereerst verstaan wordt de Heere des levens, en alzoo al de zegeningen des levens. De valschheid en geveinsdheid van Christus'navolgers bleek hieruit, Joh. 6 : 26, Gij zoekt Mij, zeide Christus, om den broode; dat was hun einde, gelijk velen Christus alzoo zoeken in deze dagen. Zijn zij in uitwendige ellenden, zij OPRECHT EN GEVEINSD GELOOF. loopen Hem aan om uitwendige genade, om koren in tijd van honger, om gezondheid in tijd van ziekte, om vrede op zekere voorwaarden in tijd van oorlog; zijn zij in eenige inwendige benauwdheid, zoo zoeken zij Christus om troost en rust te bekomen, gelijk vele zieke patienten den geneesmeester begeeren, niet om zich met hem in een huwelijk te verbinden, maar alleen om van zijn medicijnen te hebben en genezen te worden. Maar wat zegt onze Zaligmaker tot deze menschen ? vers 27, Arbeid niet om de spijze die vergaat; wat moest dan het einde van hun arbeid wezen ? Om de spijze die daar blijft tot in het eeuwige leven; wat is die spijze? zie de33ste, 35ste en 48ste verzen, daar zegt Hij: Ik ben het brood des levens: zoekt derhalve Mij en komt tot Mij. En gelijk niemand leven kan bij het brood, tenzij hij zich eerst met het brood voedt, zoo kan niemand leven en weldadigheid van Christus hebben, die niet eerst komt tot Christus, om Christus. Of begrijpt het eens anders: God in Christus, is het volmaakte voorwerp van het geloof onder een tweevoudige benaming. Eerst, als algenoegzaam, door voor ons te zijn al wat ons ontbreekt. Ten andere, als uitwerkende, door alles aan ons mede te deelen, en alles voor ons te doen. In het eerste opzicht is Hij de El-Schaddaï in zijn belofte; in het tweede is Hij de Jehovah, Exod. 6:2,3 door zijn algenoegzame belofte goed te maken: Hierom komt het geloof tot Hem met een dubbel einde. 1. Als die zichzelven wil geven, en alles daartoe zijn. 2. Als die al zijne zegeningen en ook zijn weldaden wil mededeelen en zoo alles daar voor doen. Want de Heere belooft in het Verbond der genade niet alleen een nieuw hart en vergeving der zonden met de andere geestelijke weldaden, maar ook zichzelven: Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mijn volk zijn. Alzoo komt het geloof eerst om datgene te hebben, wat de Heere voornamelijk belooft, namelijk God zeiven en dan om al die hemelsche en heerlijke goederen. En daarom, zoo iemand Christus begeert, zonder zijn weldaden, en geen werk ervan maakt, dat dezelve ons toegebracht worden, gelijk de Familisten heden ten dage doen, doe alle inklevende genade vernietigen en sommigen van hen, ook alle bevelen, omdat Christus hun alles is; of HET EINDE VAN HET GELOOF. zoo iemand komt om de weldaden van Christus zonder Christus zeiven te hebben, gelijk er velen onder ons doen, die zich nimmer gelukkig in Hem rekenen, dan alleen na sommige bekwaamheden die zij van Hem ontvangen; geen van dezen komen met een eenvoudig oog, noch houden een recht einde in hun vereenigen met Christus. Gij moet eerst om Christus zelf komen, en dan om al zijn weldaden. Om uw harten in deze waarheid te versterken, overweegt deze dingen: 1. Wat drijft iemand tot Christus? Is het gevoel van gebrek niet de voorname zaak ? Nu, wat zijn eens christens gebreken, wanneer de Heere hem verootmoedigd heeft ? Zijn ze niet eerst het gebrek aan Christus en daarna aan al de weldaden van Christus, namelijk gerechtigheid, vrede, vergeving, genade en heerlijkheid, Joh. 16 : 9 ? Indien dan de zielen van al de uitverkorenen, gebrek aan beide gevoelen, komt dan het geloof tot Christus niet om beide? Joh. 4 : 10, zoo gij de gave Gods kendet, dat is de waarde van Hem en uw gebrek aan Hem, gij zoudt daarvan begeerd hebben, en Hij zou u het water des levens geven. 2. Wat biedt de Heere in het Evangelie aan ? Is het niet eerst Christus zelf, en dan al de weldaden van Christus? Jes. 9 : 5, 6. Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven. Wat moest dan de ziel in het ontvangen van Christus door het geloof beoogen, dan dat zij den Zoon zeiven mag hebben en zoo al zijn weldaden met Hem. 3. Kan iemand het eeuwige leven hebben, die niet alleen niet heeft de weldaden die van den Zoon afvloeien, maar die den Zoon zeiven mist? Immers bevestigt de apostel het uitdrukkelijk, 1 Joh. 5 : 12, Die denZoon heeft, heeft het leven, die den Zoon niet heeft, heeft het leven niet. Het geloof moet dan tot Christus zelf komen, gelijk in een huwelijk de vrouw bewilligt den man te nemen en tegelijk te hebben alle andere goederen, die noodwendig hieruit spruiten. 4. De gelukzaligheid van al de heiligen bestaat in twee dingen: eerst, in vereeniging met Christus; ten andere, in gemeenschap met Christus. Het geloof grijpt derhalve eerst Christus aan om vaste en zekere vereeniging met Hem te hebben, want onze vereeniging is niet met eenige van de weldaden, die tot ons van Christus afvloeien; wij worden niet DER UITVERKORENEN EN VERWORPENEN. En het is gansch zeker, dat het volgende een groot onderscheid is, tusschen het geloof der uitverkorenen en dat der verworpenen, en zoo ik mij niet vergis, het voornaamste: de uitverkorenen vereenigen zich met Christus, tot dat einde, waartoe de Vader Hem aanbiedt, hetwelk is den Zoon te bezitten en al zijn goederen; daarom komen armen en nietigen om alles te hebben; de verworpenen komen niet om alles, maar om zooveel en niet meer, als hun te pas kan komen. In ellende begeeren zij Christus om hen te verlossen, maar wat geven zij om geestelijke weldadigheden ? Wanneer het geweten hen pijnigt, of nadat hun ziel in vuile lusten en zonden gevallen is, komen zij tot Christus om vergeving en vertroosting te hebben; maar welke zorg hebben zij voor de heiligheid en een nieuwe natuur ? Zij wilden wel dat Christus hen van sommige zonden wilde verlossen, maar zij maken er geen werk van om van alle zonden verlost te worden. Zij kunnen niet komen tot Christus, om al de machten der duisternis volkomen onderworpen te zien; om hun eigen zonden, zichzelven, hun inbeeldingen en eigen wil gevangen te laten leiden door dezen grooten Overwinnaar, teneinde Christus en al zijn gezag, genade, vrede, leven en heerlijkheid voor eeuwig in en door hen verheven worden. Het was Augustinus'klacht over velen zijner toehoorders in zijn tijd, Christum assequi, dat Christus te hebben hun lief was; maar sequi Christum, Christus te volgen viel hun te zwaar. Met Christus' Persoon te vereenigen is velen aangenaam; maar met zijn wil te vereenigen , en tot Hem te komen opdat Hij hun een hart geve, om onder dien wil te liggen; deze weldaad begeeren zij niet. Den ganschen Christus *te hebben oordeelen zij ondienstig en noodeloos; maar iets van Christus te hebben is hun dierbaar. Geliefden! om des Heeren Jezus' wil, wacht u voor deze bedriegerij! Zoo wij iets gekocht hadden, dat ons zeer duur kwam te staan en men wilde ons een gedeelte daarvan onthouden, wij zouden niet toelaten dat het verminderd werd, maar wij zouden het altemaal willen hebben, omdat het zooveel gekost heeft. Vergeving der zonden, vrede met God, de aanneming tot kinderen, de Geest der genade, de rijkdommen der barmhartigheid, zijn voor u gekocht voor een duren en grooten prijs, het dierbaar bloed van Christus; zoo dan de rechtvaardigheid Godsu iets zou onthouden, of uw eigen ge- ONDERSCHEID VAN HET GELOOF loof u zegt: deze zaken te genieten zijn te groot en te veel voor zulk een onwaardig schepsel, onttrek nochtans den Heere niets. Zeg wel dat gij snood zijt, maar dat nochtans Christus' bloed, hetwelk niet eenige, maar al deze weldaden kocht, zeer dierbaar is; en daarom neem ze alle voor u als uw eeuwig deel, en dankt den Heere die u dezen raad gaf, gelijk David deed in Ps. i6:7.Terwijl gij in vrede zijt, kan het wezen dat gij zoo groot een zaligheid verzuimt; maar de tijd van verdrukking en benauwdheid kan komen, waarin gij gebrek aan die allen zult gevoelen, zelfs aan die verborgen diepten des rijkdoms, welke boven uw bereiken verstand zijn. Derhalve vergader gelijk de bijen uw honig in den zomertijd en zamel met Jozef in den tijd des overvloeds in, waarin de groote schatten der genade geopend en voor uw voeten uitgestort worden tegen de nakende tijden des hongers en de jaren van geestelijke verlating en benauwdheid, waarin gij zoudt denken: kan het bestaan met de eere Gods, zulk een arm en zondig schepsel te behouden als ik ben? Welk ijzeren hart wordt niet getrokken door deze liefde, daar de Heere u noodigt om alles te bezitten of niets ? Die wellustige in de hel wenschte maar één droppeltje, om zijn tong te verkoelen, en zie geheele diepten en zeeën van genade worden geopend voor u om te komen en deel daaraan te nemen. Indien de Heere Jezus u aangeboden werd tot vergeving van sommige zonden, maar niet van alle; of tot vergeving van alle zonden, maar niet om ook uw natuur te genezen, of om eenige afkeering te genezen, maar niet elke; om uw geestelijke gebreken te vervullen, maar niet uw uitwendige, voor zooverre het beste voor u is; om uw uitwendige te vervullen, maar niet uw inwendige en geestelijke; of zoo Hij u aanbood goed te doen in dit leven, maar niet in den dood, of na den dood, gij mocht weigeren te komen. Maar daar alles aangeboden wordt, al die genade, die geen oog zag, om ontferming met u te hebben; al die liefde waarmede Abraham, David, Paulus, enz. omhelsd zijn geworden; nu nog te weigeren om te komen en die te bezitten, hoe kunt gij de gestrengste wraak van een ijverig God ontgaan, daar gij zoo groote zaligheid verzuimt. Ach Heere! in wat uiterste benauwdheid en bitterheid zult gij ten genen dage wezen,wanneer het verachten van deze genade, brandende op uw geweten, u drukken zal met deze gedachten: Nu lig ik hier onder alle ellende, daar ik al Gods genade, al de heerlijk- 141 heid van Christus mocht gehad hebben; maar ongelukkige die ik ben, ik wilde niet. Mij dunkt, zoo uw eigen goed, dat gij zelfs hierdoor bekomt, u niet trekken kan, nochtans moest deze zoo gansch groote heerlijkheid, die de Heere hierdoor zal hebben, u dringen om al deze genade aan te nemen: want zoo gij een weinigje genade ontvangt en een weinigje goedertierenheid gelooft, maakt u dit somtijds zeer dankbaar, is het zoo niet ? En de hoop van maar meer te zullen verkrijgen, maakt uw hart uitgelaten in een heiligen roem en lof van Christus: Wie is een God gelijk gij! Maar als gij dan alles indronkt en alles ontvingt, wat God u vrijelijk aanbiedt, zou er de Heere niet zeer door verheerlijkt worden ? Zoudt gij u zeiven wel kunnen onthouden van uit te roepen: O Heere! laat nu uw dienstknecht gaan in vrede, want mijn oogen hebben gezien, en mijn ziel heeft nu het bezit van uwe zaligheid ? Zoudt gij niet bergen en zeeën, aarde en hemelen, heiligen en engelen bijeenroepen, om in heerlijke lofzeggingen uit te breken, en dezen God te prijzen? 1. Tegenw. Maar wat staat mij te doen om te komen, die zoo ledig, zoo arm, zoo vol ellenden, gebreken en zonden ben? Nooit was iemand zoo ellendig, blind en naakt als ik! IK antwoord: zoo het geloof tot Christus komt om van Hem alles te hebben en te halen, wees dan nooit moedeloos, omdat gij niets hebt om tot Hem te gaan; maar laten alle uw gebreken en ellenden, bewijzen en beweegredenen zijn om tot Hem te komen. Omdat gij arm en naakt zijt, ja, omdat gij het niet weet en daarover niet geraakt zijt, daarom komt en koopt oogenzalf, goud en witte kleederen, Openb. 3 : 17, 18. Heere! vergeef mijn zonden, zegt David, want zij zijn groot, Ps. 25 :11. Zijt mij genadig, want mijn leven is verteerd van droefenis, en mijn jaren van zuchten, Ps. 31 : 11, Laat uw weldadigheid en uw trouw mij geduriglijk behoeden, want kwaden tot zonder getal hebben mij omgeven. Ps. 40: 12,13. Komt, laat ons wederkeer en tot den Heere, want Hij heeft ons verscheurd, Hos. 6 : 1. Ik ben een hond, daarom laat mij de kruimkens hebben, zeide de Kanane^he vrouw. Dit is wel lijnrecht tegen verstand en rede, en wijl wij zoo gansch arm, nietig en onwaardig zijn, kunnen wij niet gelooven dat de Heere ons zoo aanzien zou; maar geliefde! gij denkt weinig, welk ongelijk gij uzelvenenden Heere Jezus hiermede aandoet; want hierdoor wordt noch Christus veel verhoogd, noch het schepsel verootmoedigd. Indien BESTIERING VOOR MOEDELOOZEN het beide in het geloof te zamen komt, maakt het de werkingen van het geloof zeer kostelijk ; want terwijl gij op iets staat en iets in uzelven hebben wilt om tot Christus te brengen, zoo ■verhoogt gij hiermede uzelven: integendeel, wanneer gij met geen ander gevoelen komt dan van gebrek en ellende en Christus in het oog krijgt, die u zal verwelkomen, och! dit is niet alleen genade, maar verrukkende goedertierenheid. Indien gij met gevoel van iets, tot Christus zoudt komen, om zijn liefde tot u te zien, gij mocht roemen in de hoogte, in de lengte en in de breedte der genade, maar niet in haar diepte, voor gij ziet, dat ze haar hand tot u uitstrekt, waar gij gevallen ligt in zulk een lagen en armen staat, als nietigheid, ledigheid, en de ellende zelve is. Daarom, kom niet alleen tot Christus om de goederen van het Verbond, maar ook om de voorwaarde daarvan, zelfs als gij gebrek aan geloof gevoelt, gelijk Hiskia deed, Jes. 38 : 14, Heere! ik word onderdrukt, wees Gij mijn borg, r Kon. 8:57, 58. Neem niet op u, om eenig deel van het Verbond of eenigen plicht die van u gevorderd wordt uit uzelven te vervullen, maar gij ledig tot Christus, en zeg met David: Heere! ik zal den weg uwer geboden loopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben, Ps. 119 : 31, 32. Behoud ons in het leven, zoo zullen wij uwen naam aanroepen, Ps. 80: 19. Wees sterk in den Heere en in de sterkte zijner kracht, maar niet in uw eigen. 2. Tegenw. Maar ik kom om alles, en ben er niets beter door, maar blijf nog zoo arm en ellendig als ik ooit was. Antw. Indien de Heere u arm en laag houdt, nochtans laten dezelfde beweegredenen, dieudeden komen, u ook doen aanhouden; het kan zijn, dat de Heere ziet dat gij zat en hoogmoedig zoudt worden, zoo Hij u een weinig gaf, en daarom houd u nederig; beter ootmoédig, dan verzadigd en hoovaardig. Laat ons wederkeer en tot den Heere, want Hij heeft ons verscheurd, gewond en geslagen, Hos. 6:1. Maar gij moogt tegenwerpen : 3. Tegenw. Wij komen wel, maar vinden gee»hulp noch genezing. Antwoord. Het kan zijn: nochtans wordt er gezegd: na twee dagen zal Hij ons levend maken, ten derden dage zullen wij voor zijn aangezicht leven en wij zullen Hem kennen, wij zullen vervolgen Hem te kennen, Hos. 6:2. Zijn uitgangen zijn bereid als de dageraad; het mag nacht wezen voor een tijd, maar de Zon der gerechtigheid zal bij trappen en met heerlijkheid over uw ziel doorbreken. Waarlijk, Broeders! als ik den vloek Gods opmerk over vele christenen, die op hun goede hoedanigheden, gaven, vrede, vertroostingen, bekwaamheden en plichten opgeblazen worden , moet ik aanbidden den rijkdom van des Heeren genade over een handje vol arme geloovigen, niet alleen in hen ledig te maken, maar in hen al hun leven zoodanig te houden; daarom kom tot den Heere, arme, ledige, nietige, vervloekte, na het gevoel van uw gebrek aan alle dingen, om alles, en ontvang dan met blijdschap, nochtans met vrijmoedigheid en heilig vertrouwen, niet alleen vergeving van sommige zonden, maar van alle. Omhels inuw schoot niet eenige weinige beloften, maar alle. Het is een groote gewetensvraag, wanneer men vraagt: wannneer mag een christen zonder vermetelheid een belofte aangrijpen, als tot hem gesproken en aan hem in 't bizonder gedaan ? en de regel is zeer zoet, daarenboven zeker, wanneer men zegt: dan wanneer hij de gansche Schriftuur aanneemt en die omhelst als tot hem gesproken, dan mag hij eenige bizondere-eigenlijke beloften vrij moed iglijk aangrijpen; mijn uitlegging is: wanneer een christen God vasthoudt en met Hem worstelt om de vervulling van al de beloften des Nieuwen Testaments; wanneer hij al de geboden voorstelt, als zijn regel, kompas en leidsman om naar te wandelen; wanneer hij al de bedreigingen op zich toepast, om hem te nader tot Christus te drijven, die er het einde van is; hier aan, wat geen huichelaar doen kan en de heiligen alleen doen moesten, kan hij weten wanneer de Heere in het bizonder tot hem spreekt. Ga dan, zeg ik nog eens ,tot den Heere om alles en in het gevoel van uw eigen ledigheid, wees hiermede overvloedig vertroost, dat ofschoon gij geen vervulling door Christus vindt, gij nochtans tot den Heere Christus daarom komt. Het is een gewisse regel, dat gij niet voor altoos zult missen dat goede, waarom gij den Heere Christus tot vervulling aanloopt, noch altijd overheerd zult worden door die zonde, waarmede gij tot Christus komt, met verzoek dat Hij ze wil wegnemen. Alleenlijk, verzeker u dan dat gij tot Christus komt om alles, anders komt gij niet oprechtelijk; kom eerst om Christus zelf, en dan zooals ik zeide, om al zijne weldaden. HOE EEN CHRISTEN DOOR Om te besluiten: dit is de rechte en kortste weg, om door het geloof te leven, waarop Gods dienstknechten zoo sterk aandringen; want eigenlijk door het geloof te leven, is te leven door belofte onder het missen van de zaak, of het is de zaak in de belofte te omvatten, Hebr. n : i. Nu, de beloften zijn den uitverkorenen niet onmiddellijk gegeven zonder Christus, maar eerst wordt Christus hun geschonken, dat is, aangeboden in het Evangelie en ontvangen door het geloof en dan ook met Hem alle dingen; daarom zegt de Schrift, Jes. 55 : 1, 2, 3, 4. Komt tot de wateren en drinkt, en dan, Ik zal een eeuwig verbond met u maken, hetwelk al de beloften in zich vervat, en u geven de gewisse weldadigheden Davids. De apostel bewijst de zaak uitdrukkelijk en zegt, Daar een Testament is, vervattende evangelische beloftenissen, daar moet eerst zijn de dood des Testament-makers, Hebr. 9 : 15, 16, tot wien wij eerst komen moeten door het geloof, voor wij recht kunnen hebben op eenige belofte, Hebr. 7 : 22, 25, en 10 : 16, 17, 18, 22. Gerechtvaardigd zijnde door het geloof, hebben wij vrede met God, ja toegang tot God, ja wij staan in Hem, en roemen in de hope der heerlijkheid, Rom. 5 : 1, 2, 3, 4, alles op het eerste volgende. Hoe zal dan een christen door het geloof leven ? Neem eerst Christus aan en kom tot Hem tot het gemelde einde, en dan moogt gij u verzekeren dat alle andere dingen u zullen gegeven worden. Bijvoorbeeld: ontbreken u eenige tijdelijke zegeningen, als betaling van schulden, dagelijksch brood, levensmiddelen voor uw huisgezin, een aangename gezellin, enz. Zoek in de Schriftuur naar een belofte dezer zaken en laat uw geloof aldus werken: zoo God mij Christus geschonken heeft, de grootste weldaad, dan zal Hij mij gewisselijk als deze mindere zaken niet onthouden, voor zoover zulks goed voor mij zal wezen: de Heere heeft mij Christus gegeven, en daarom zal ik geen gebrek hebben. De Heere is mijn Herder, zegt David, Ps. 23 : 1, en wat volgt er? Mij zal niets ontbreken. Dezelfde reden is er in alle andere dingen; ben ik in vreeze voor vijanden, indien de Heere mij Christus gegeven heeft om mij van de hel te bevrijden, Hij zal mij veel meer voor deze lichamelijke vijanden bewaren. Daar is een belofte, Jes. 7 : 7, dat de Syriërs niet vermogen zouden tegen Juda; zij twijfelden hieraan; hoe tracht de Heere hen te ver- HET GELOOF ZAL LEVEN. zekeren? Alleen door beloften, vers 14, Ziet, een maagd zal zwanger worden, en een Zoon baren, en gij zult zijne naam Immanuel heeten; dit is een vreemde reden, doch gij kunt die reden wel zien, indien gij de zaak overweegt. Evenzoo, Jes. 9 : 3, 5, 6. De staf desgenen die dreef, zal verbroken worden. Want een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven. Door het geloof zijn de heirlegers der vreemden op de vlucht gedreven, de muren van Jericho gevallen en wonderen in de wereld uitgericht, Hebr. 11. En waarop zagen zij in dit hun geloof? Zie vers 39, 40; zij hadden het oog op de toekomende beloften, en het betere dat God over hen voorzien had, den Heere Jezus Christus, dien wij nu zien met ongedekten aangezichte; daarom besluit hij, Hebr. 12 : 1, 2, 3. Dewijl wij dan zulk een wolk der getuigen hebben, die leefden en stierven door het geloof, laat ons zien op den oversten Leidsman en Voleinder van het onze. De profeet Habakuk verzekert in Hoofdst. 2 14, dat de rechtvaardige door het geloof zal leven. Welk geloof is dat ? Ga te rade met den tekst en gij zult zien, dat het was in de belofte van verlossing van de tirannie der Chaldeën; nochtans past de apostel het toe op het geloof in Christus' gerechtigheid, en dat met recht, omdat, indien hun geloof in de eerste plaats geen betrekking gehad had op Christus, zij nooit door de belofte van verlost te worden van de Chaldeën, verlossing hadden kunnen verwachten; maar nu mochten zij die vrijmoedig te gemoet zien. Ten vijfde. De voorname grond des geloofs. Het laatste in de beschrijving des geloofs is, dat de ziel aldus komt op de stem van Christus in zijn woord, en dit is het fondament van hun komen. Een zondaar, vernederd en verbrijzeld over zijn zonden , kan den Heere niet voorkomen, met zelf tot Christus te naderen; daarom voorkomt de Heere hem door zijn genadige roeping en noodiging. Die Hij te voren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen, Rom. 8 : 30. Het overzetten uit de duisternis in Gods wonderbaar licht geschiedt door geroepen te worden. De ziel is verloren in de diepte; de Heere Jezus, die gekomen is om te behouden dat verloren was, en haalt haar op in de roeping. Heiligmaking is een herstelling van ons naar het beeld Gods, dat wij eens hadden in Adam; gelijk de verdorvenheid is de mismaking van dat beeld; zoo is de roeping een opeisching van de ziel tot Christus. Deze stem 10 hij haar hiermede tevreden: ben ik u niet beter dan tien zonen?' Zoo ook; zijn zij ontsteld over iets oneffens, uit gebrek aan deze en gene dingen, nochtans omdat Christus hen liefheeft, zoo brengt Hij hen weder tot hun rust, zeggende: Ben Ik u niet beter dan alle vrienden, alle schepselen, alle bekwaamheden en geestelijke geschapen uitnemendheden? Hierdoor vinden zij in Hem weder rust voor hun zielen. Tegenw. Maar is er wel een geloovige wiens hart zoo verknocht is aan Christus, of het wandelt ook wel de ijdelheden na ? Vinden zij zulk een rust in Hem, dat zij geen ongerustheid gewaarworden? Is er niet een onwedergeboren deel en nog veel ongeloof over? Is iemands geloof volmaakt, zoodat de geheele ziel moet komen, of dat er anders geen waar geloof is? Antwoord. Het is waar, daar is in een godzalig mensch een wedergeboren en een onwedergeboren deel, maar niet een hart en nog een hart, het merkteeken van een goddelooze, naar de schriftuurlijke spreekwijze. Daar is onrust in de harten der heiligen, nadat zij reeds in Christus zijn; ja Salomo zelfs, kan wel in zijn boomgaarden en lusthoven, onder al zijn kennis en wijsheid naar Christus zoeken, om rust te bekomen; echter is er een groot onderscheid tusschen deze, die in de heiligen is, voortkomende uit het onwedergeboren deel, en die in de goddeloozen is, ontstaande uit een hart en nog een hart, of een dubbel hart; en dit onderscheid wordt voornamelijk gezien in deze twee dingen. i. Een dubbelhartig man, of hij die een dubbel hart heeft, voert geen dagelijkschen strijd tegen dat hart, hetwelk hem terughoudt van alleen te rusten in Christus; want Christus stilt zijn geweten en de wereld troost zijn hart. Christus geeft hem eenige rust en omdat dit niet zoo volkomen is, loopt zijn hart om meer te hebben, tot het schepsel en tot zijn wellusten ; zoo heeft zijn hart tusschen die beiden rust en hij is er mede tevreden, omdat hij gevoelt hetgeen waarnaar hij zocht. Daarom moet hij Christus hebben of anders zou zijn geweten niet stil wezen, en hij moet ook zijn wellusten, zijn gemak en deze wereld hebben, of anders zou zijn hart ongerust zijn; maar mag hij beide hebben, zoo is hij vergenoegd, Micha 3 : ii. Hunne priesters leeren om loon, daar vergenoegt zich de wereld, nog steunen zij op den Heere, omdat zij hieruit ook troost hebben. Hoe is nu hun gedrag? Voeren zij krijg tegen deze gruwelijke gestalte? Neen, neen, maar zij zegenen zichzelven daarin, zeggende, het kwaad zal tot ons niet genaken. Maar een arm geloovige, wiens hart oprecht is, heeft wel is waar hunkering des harten naar andere ij de 1 heden en veel onrust des geestes; nochtans het wedergeboren deel strijdt daartegen, als tegen Gods vijanden en de verstoorders van den vrede van Christus'koninkrijk. David bekent in Ps. 42 : 3 dat zijn tranen zijn spijze waren dag en nacht, en dat zijn hart zeer was neder gebogen; nochtans, wat doet hij ? Eerst bestraft hij zichzelven: Wat buigt gij u neder, 0 mijn ziel ? Daarna maakt hij een weeklacht voor den Heere daarover, vers 5,6, O God mijn ziel buigt zich neder. Evenzoo in Ps. 73 : 2; Azafs oogen waren zoo verblind door de heerlijkheid van deze wereld en de godloozen in dezelve, dat hij God bijna verlaten zou hebben; nochtans een korten tijd daarna ging hij in Gods heiligdom; toen walgde hij van zichzelven over zulke beestachtige en zotte gedachten, en verbond zich weder aan God, zeggende; Wien heb ik nevens U in den hemel of op aarde ? (vers 25). 2. Al het omzwerven van het hart der oprechten en hun ontsteltenis des geestes daardoor, doet hen wederkeeren tot hun rust en geeft hun in het einde een voller genieting daarvan. David was voor een tijd een vogel buiten zijn nest; wanneer hij dan overwoog, dat de Heere zijn oogen van tranen en zijn ziel van de hel bewaard had, keert hij de zaak om en zegt: mijn ziel, keer weder tot uw rust, Ps. 116 : 7. In 25 : 13, wordt gezegd: zijn ziel zal in stilte wonen, of, gelijk het woord beteekent, zal vernachten in het goede. Een kommerlijk werk vol moeilijkheid, deze of die sterke begeerlijkheid of droevige verzoeking, verlating of verdrukking heeft de ziel voor een tijd van den Heere te ondergaan, zoo lang is zij in beroering en bezwaardheid des geestes, 1 Petr. 1:6. Nochtans wanneer dit dagelijksch werk over is, wanneer de zonde onderworpen is en de verzoeking hem verootmoedigd heeft, dan zal de ziel eens geloovigen vernachten in het goede, hij zal des nachts een gemakkelijk bed en een zachte peluw hebben om op te rusten. Wanneer hebben de geloovigen een zoeter rust in Christus' schoot, dan na de grootste onrust en de langdurigste verduisteringen van Gods goedertieren aan- vereenigd met vergeving der zonden, vrede van het geweten, heiligheid, enz., maar met den Persoon van den Zoon Gods zeiven en dan komt het tot de gemeenschap met al Zijn weldaden, alleen ontstaande uit de vereeniging. Paulus, in Fil. 8 : 9, 10, acht alle dingen schade en drek te zijn en begeerde eerst in Hem gevonden te worden, om zoo Zijn gerechtigheid te hebben in rechtvaardigmaking, en de kracht van zijn dood en opstanding te gevoelen in heiligmaking. Met één woord: het geloof koopt eerst de parel zelve, en dan zoekt het daardoor verrijkt te worden; het vindt den schat der genade, der heerlijkheid, des vredes, der barmhartigheid, der ontferming en der verzoening in Christus, maar dan koopt het den akker zeiven, om ook den schat te hebben, Matth. 13 : 44. Des Heeren Jezus'groote begeerte is, dat al de zijnen bi] Hem mogen wezen, om zijne heerlijkheid te aanschouwen, Joh. 17 : 24, en het geloof wenscht Hem eerst te hebben, voor eeuwig met Hem te zijn en zoo deel te hebben aan de heerlijkheid. Des Heeren groote oogmerk is, eerst de heiligen in Christus te volmaken, Col. 2 : 10, Gij zijt volmaakt in Hem, en dan hen aan Christus gelijk te stellen, door hun zijn leven, genade, vrede en heerlijkheid mede te deelen, Col. 3 : 3, 4, 1 Joh. 3 : 1, 2. Het geloof bevredigt dan zichzelf eerst in Hem en dan zoekt het het leven in Hem; het komt eerst om Christus en dan om al de weldaden van Christus. Och, dat deze waarheid wel overwogen werd, wat al verrot nagebootst geloof zou zij in de wereld ontdekken! Sommigen, die vrede en troost zoeken, steunende op de beloften ,zonder eerst te zoeken den persoon van Christus zeiven te hebben, in wien alleen de beloften ja en amen zijn; en anderen, de weldaden van Christus verachtende, bizonder de genade, de heiligheid en het leven, omdat Christus, zeggen zij, hun alles in allen is. Vraag hun eens, welke genade en verandering des harten hebt gij ? enz. Praatjes! wat spreekt gij hun van bekeering, geloof en heiligheid? Zij hebben Christus en dat is genoeg; zij hebben het wezen, wat zouden zij nu doen met schaduwen van bevelen, bedieningen, of sacramenten? Zij hebben alle genade in Christus, waarom zouden zij zien of zij eenige genade of blijken daarvan in zichzelven hadden? Zij hebben een levend, heilig Hoofd; Christus'lichaam, zeggen zij, is maar een geraamte en dood lijk en dorre beenderen. Zijn dit uw gedachten ? Verwacht dan dat God u haast uit zijn oogen zal wegdoen. Voorzeker, gij die aan de weldaden van Christus afkomende, gebrek hebt en ze veracht, zult nooit part noch deel aan Hem hebben in den grooten dag der afrekening. Christus is een Zaligmaker, om de menschen zalig te maken van hun zonden, niet om de menschen zalig te maken met hun zonden; Christus is Koning en Priester van zijn gemeente, heilig en afgescheiden van de zondaren, Hebr .7 : 26. En indien gij eenig deel aan Hem hebt, zoo heeft Hij u ook koningen en priesters gemaakt Gode en zijnen Vader, en u niet gelaten in uw onreinheid, maar u daarvan gewasschen in zijn eigen bloed, Openb. 1:5, 6. De wet Gods was geschreven in het hart van Christus, Ps. 40: 9, vergeleken met Hebr. 10:5, 6, 7, en zoo Hij u ooit aanneemt in het Verbond der genade, zal Hij zijn wet ook in uw harten inschrijven, Hebr. 8 : 10. Dat alle misleide Familisten hierover beven, die door Christus en de vrije genade te verhoogen, deze hemelsche goederen, welke van Hem tot alle uitverkorenen afdalen, verkleinen en verminderen. Dat ook alle anderen rouw bedrijven, die met zooveel kommer naar Christus weldaden, naar vrede van het geweten, heiligheid des harten en des levens, beloften om hen te verzekeren van de eeuwige heerlijkheid gezocht hebben, en niet eerst hebben gevraagd, den Persoon van den Heere Jezus zeiven te omhelzen. Och komt! komt dan tot den Heere Jezus om Christus zeiven en om al zijn weldaden; ik zeg om al zijn weldaden. Dit is hetgeen de apostel met gebogen knieën bidt voor de Efezers, Ef. 3 : 14, 18, 19, opdat zij mochten, niet een weinig slechts maar, ten volle begrijpen de hoogte, de diepte, de lengte, de breedte der liefde van Christus om zoo vervuld te worden tot al de volheid Gods. Dit is het waarom onze Zaligmaker zoo hartelijk roept, Joh. 7 : 37, zoo iemand dorst die kome tot Mij en drinke; niet die neme een teugje of een klein proefje, gelijk de verworpenen en afvalligen doen, Hebr. 6 14,5, maar die drinken en worden dronken, zie Hoogl. 5 : 1. En let wel; op deze zelfde voorwaarden biedt de Heere genade en barmhartigheid aan. De apostel zegt niet, die een weinigje ontvangen, maar die overvloed van genade ontvangen, zullen in het leven heerschen door Jezus Christus, Rom. 5 : 17, Doet uwen mond wijd open, en Ik zal hem vervullen, Ps. 81 : 11. hoorde Adam nooit; het was ook niet van noode, dat hij geroepen werd om tot Christus te komen; daarom was hij aanstonds geheiligd, zoodra hij geschapen was. Maar wij hebben van noode tot Christus geroepen te worden, voor wij door Christus geheiligd kunnen worden. Wij hebben deze roeping van noode om ons tot Christus te doen komen en ons in Christus over te zetten; hoe veel te meer, voor wij eenige heiligheid van Christus kunnen ontvangen. De grond van ons komen door het geloof is Gods roeping, 2 Thess, 2 : 13, 14. Verkoren tot de zaligheid, in heiligmaking des Geestes, het verste einde van de roeping, en geloof der waarheid, het naaste einde daarvan, waartoe Hij u geroepen heeft, hetgeen hiervan de grond is. De verklaring van de roeping is een stuk vol geestelijke zwarigheden, maar van bizondere nuttigheid en troost, voor degenen die oprecht en geroepen zijn. Ik zal verscheidene dingen overslaan, en alleen die zaken verklaren, welke hier tot ons voornemen dienen, in deze drie bizonderheden: 1. Zal ik u aantoonen wat deze roeping is; of de natuur van dezelve. 2. De noodzakelijkheid der roeping. 3. Hoe zij een grond van het komen is; en hoedanige grond voor het geloof. Eerst. Tot nader verstand, zal ik de natuur van deze roeping u ontvouwen in verscheiden voorstellingen of bewijsredenen. 1. Onze roeping geschiedt altijd door een woord of stem, hetzij inwendig of uitwendig, of beide; gewoon of buitengewoon, door den dienst van een mensch of door onmiddellijke gezichten en inblazingen van God. Doch wij spreken nu niet van een buitengewone roeping door droomen, gezichten en onmiddellijke inblazingen, gelijk bij Abraham en anderen, eer de Schriftuur beschreven en bekend was; noch van een buitengewone roeping door de dadelijke stem van Christus, gelijk in Paulus en eenige andere apostelen; want deze houdt op, Hebr. 1:1, tenware dan dat zulks onder een volk geschiedde, waar het aan gewone middelen ontbrak, en aan uitverkoren kinderen, enz., wier roeping door meer dan gewone middelen moet geschieden, wijl hun zoodanige middelen ontbreken; wij spreken thans van een gewone roeping door de bediening van menschen. DE NOODZAKELIJKHEID DER WARE ROEPING. lb). Het is een bizondere roeping; want daar is een algcmeene roeping en aanbieding der genade aan een ieder. !Nu, hoewel dit een middel is om dezelve bizonder te maken, nochtans de Geest van Christus, die gewoon is algemeenheden toe te passen aan bizonderheden op eene bizondere wijze, maakt de roeping bizonder, zoodat de ziel ziet, dat de Heere haar in het bizonder meent, en haar persoonlijk uitzondert om te gelooven; anders zal de ziel van een uitverkorene met veel bewogen zijn over de roeping Gods, zoolang zij denkt, dat de Heere haar niet meer genade aanbiedt dan aan een verworpeling Derhalve maakt de Geest van Christus de roeping bizonder Tes. 43 : i • Ik htb u bij uwen naavi geroepen, J oh. 10: o Hij 'roept zijne schapen bij name. Niet dat de Heere ïeman bij zijn doopnaam roept, gelijk wij zeggen, of zooals hij op een buitengewone wijze riep: Samuel, Samuel, en Saul, bauL, maar de zin is: gelijk de Heere van voor alle eeuwen, hun namen in het Boek des levens opschreef en hen in het bizonder beminde; dat zoo de roeping, de eerste opening van de verkiezing, haar aanbieding bizonder maakt en zoo uitdrukkelijk, als ware het bij name; want de ziel gevoelt op dien tijd zulk een bizondere roering des Geestes mzich, als zij nooit gevoeld heeft, en dan ook, omdat zoo naar haar bizonderen staat gesproken wordt, en haar bizondere tegenwerpingen zoo worden beantwoord en de hatelijkheid van haar zonde in de genade te verachten, zóó bizonder wordt toegepast, alsol Ooü, de éénige Onderzoeker der harten, alleen tot hen sprak; en zoo durft ze niet anders denken en gelooven, dan dat de Heere haar persoonlijk meent. i j i (c) Zij is krachtig, zoowel als inwendig en bizonder, i-uc. 14: 23, Dwingt hen in te komen, Christus' andere schapen zullen zijn stem hoor en, en die moet Hij ook inbrengen. Joh. 10 . 1 , want iedere inwendige roeping is niet krachtdadig. Onze Zaligmaker spreekt Matth. 22 :11,12,13, *4- van een mensch die kwam zonder bruiloftskleed; waarom Hij zegt: Velen zijn geroepen, maar weinig uitverkoren. Maar ik spreek nu van een roeping naar Gods voornemen, Rom. 8 : 28, die daarom de ziel nooit verlaat, voordat ze dadelijke bezitting en rust heeft in Christus. Deze roeping geschiedt tot een verbrijzeld weekhartig zondaar en hierom is ze krachtig, Matth. 9 . 12, 13, 2 Kron. 30 : 10, 11. Het is een roeping, gelijk er was in de schepping, Rom. 4 : 17. En hierom moet de ziel komen, zij kan niet anders; en gekomen zijnde, kan ze Hem niet verlaten; gelijk Petrus zeide, Heere, tot wien zouden wij gaan? Derhalve, ofschoon zij nog zoo veel tegenwerpingen heeft in het komen tot Christus, en nog zoo veel zwakheid en harteloosheid om zich met Christus te vereenigen, nochtans Hij brengt ze thuis en daar bewaart Hij ze; en nu dankt zij God oneindig, dat de Heere haar ooit een oog gaf om te zien, en een hart om te komen en te zoeken naar Jezus Christus. Zooveel van de natuur dezer roeping. Nu volgt ten andere, de noodzakelijkheid daarvan, welke blijkt in deze drie bizonderheden . 1. Niemand zou komen, tenzij hij eerst geroepen werd. Gelijk het is in de roeping tot een gewone bediening, zoo is het veel meer in onze roeping tot bizondere genade. De apostel zegt, Hebr. 5 : 4 Niemand neemt zich zeiven deze eer aan, maar die van God geroepen wordt. Zoo ook, wat heeft iemand met Christus te doen, en zich zeiven een zoon Gods te maken en daardoor een erfgenaam der heerlijkheid, dan die van God geroepen is ? Wat hebben wij eens anders goed te nemen, tenzij wij daartoe geroepen worden ? Wat hebben wij de rijkdommen der genade en des vredes ons toe te eigenen, zoo men ons daartoe niet roept ? Christus ongeroepen aan te nemen, is vermetelheid, maar niet wanneer gij daartoe geroepen wordt. 2. Omdat niemand zou willen komen zonder des Heeren roeping, Matth. 20 : 6,7. Waarom staat gij den ganschen dag ledig? Het antwoord was, niemand heeft ons gehuurd of tot arbeiden geroepen. Als er maar een uitwendige roeping is de menschen zullen echter daarom niet inkomen, Matth. 23 : 37; derhalve moet er een krachtdadige roeping zijn, om de menschen in te brengen, Jes. 55 : 5. Laat er een wettisch gebod zijn, neem den sabbat te heiligen, de waarheid te spreken, men bevindt dat zij niets tegen de gehoorzaamheid daarvan in te brengen hebben; maar dring bij hen aan om te gelooven en toon hun Gods roeping er toe, zij zullen meer vreeze en aankantingen hiertegen laten blijken, dan zij haren op hun hoofd hebben, omdat de ziel zich hiermede niet vereenigen kan. 3. Niemand zou kunnen komen, tenzij hij geroepen werd, Joh. 6: 44. Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader hem OF DE RECHTVAARDIGMAKING trekke; en hoe trekt de Vader iemand, dan door deze roeping ? Indien de Heere niet kwam en zich hooren liet, en zijn roeping tot de allerheugelijkste tijding en de zoetste boodschap maakte, die ooit tot hen kwam, zij zouden zeggen: ik heb er geen hart toe, ik kan niet, ik heb geen kracht; want wij zijn onder de ongehoorzaamheid besloten, Rom. n : 32. De Heere Jezus moet dan zijn schaap op zijn schouderen naar huis brengen, of anders zou het in de wildernis van zijn eigen afwijkingen nederliggen, daar, wanneer de Heere krachtdadig lijk spreekt, de ziel niet anders kan of zij moet komen. Ten derde. Hoe deze roeping 'een grond van het geloof is, en welke grond van het geloof zij is. Tot antwoord hier op: De roeping aangemerkt zonder de beloften, houd ik voor den grond, waarop het geloof rust, want dat is Gods vrije genade in de belofte; maar de grond waardoor het geloof rust, of waarom het geloof rust, is de belofte zelve. 1. Het hart ziet de volheid en den overvloedigen rijkdom der genade, en dit moedigt de ziel zeer aan om te denken: immers, indien ik tot den Heere kom, zal Hij mij niet een droppeltje weigeren, Ps. 130 :y, 8. De verloren zoon kwam weder, omdat er brood genoeg was in zijns vaders huis, ofschoon hij niet verzekerd was, dat hij er iets van zoude hebben. 3. De dierbaarheid en zoetheid van de genade maakt dat de ziel er zoo sterk naar verlangt, Ps. 36 : 8, 9, en dat ze van het genieten der andere dingen weinig werk maakt. Maar wanneer dan nog de Heere op dit alles, een bizonder bevel zendt en een bizondere boodschap, ter zake dienende, en haar roept om in te komen, haar woord te geven, en de genade aan te nemen als haar eigen, en dat om geen andere reden, dan omdat zij een gebod en roeping daartoe heeft, dan eindigt hierin alle twijfel, alle vreeze, alle moedeloosheid en de ziel antwoordt, gelijk die bij Jer. 3 : 22, Zie wij komen, gij zijt de Heere onze God. Neem eens aan, daar was iemand die gebrek aan brood had, en hem werd vrijwillig brood tot behoudenis van zijn leven aangeboden; hij neemt het aan; gij vraagt hem: waarom doet gij zulks? Gij zijt een slecht persoon, van geen verdienste, en die er nooit een uur voor gewerkt hebt; hij antwoordt u: het is waar, ik ben het onwaardig; nochtans dewijl het mij, om mijn leven te bewaren, aangeboden wordt, zoo neem ik het blijmoedig aan; de man doet mij geen volstrekte toezegging, dat dit brood het mijne is en dat het mij zal voeden; maar hij zegt mij, indien ik het ontvang, het zal zekerlijk het mijne wezen om mij te voeden, en op dien grond neem ik het voornamelijk aan. Evenzoo is het in het geloof. Vraag een verslagen zondaar: waarom gelooft gij? Waarom neemt gij Christus aan als uw eigen ? Heeft de Heere zoo ronduit gezegd, dat Hij de uwe is? Neen, zegt de ziel;maar de Heere biedt zichzelven mij vrijwillig aan, die zonder Hem verloren ben en zegt, dat zoo ik Hem aanneem, Hij eeuwig de mijne zal zijn om mij het leven te geven; derhalve omhels ik Hem dankbaar ; dit is de grond des geloofs. De Schriftuur vertoont dit in een levendige gelijkenis van een groot avondmaal, waartoe een gansche menigte genoodigd was. Wat was de grond van hun komen daartoe? Ziet, alle dingen zijn gereed, zoo gij komt en eet; het is voor u niet indien gij niet komt; maar komende op mijn roeping en noodiging, zullen alle dingen de uwe wezen, Luc. 14 : 17. En hierom werden degenen die niet kwamen, uitgesloten en de anderen met een welkom ontvangen. Ik weet wel, dat dit voor sommigen een verschil is van eenige zwarigheid, namelijk, of een volkomen getuigenis van dadelijke gunst en rechtvaardigmaking niet de eerste grond des geloofs is? Die het geloof stellen als een volstrekte verzekerdheid van Gods gunst, moeten uit noodzakelijkheid deze verzekering verdedigen en dan zullen deze dingen daaruit volgen: 1. Dat een christen moet gerechtvaardigd zijn, vóór hij gelooft; want de oorzaak van het geloof moet vóór het geloof gaan. Deze stelling: gij zijt gerechtvaardigd en verzoend, is volgens deze verzekering de oorzaak van het geloof; want geen stelling kan gezegd worden daarom waar te wezen, omdat wij overreed zijn, dat ze waar is; maar zij moet eerst waar wezen, eer ik ervan overreed kan zijn. De wand is niet wit, omdat mijn oogen dat zien, maar zij moet eerst wit wezen en dan zie ik het zoo. Nu, dadelijke rechtvaardigmaking te stellen vóór het geloof, is rechtstreeks tegen den ganse hen loop der Schriftuur. Wij hebben in Christus Jezus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden, Gal. 2 : 16, en niet, wij zijn gerechtvaardigd, opdat wij gelooven zouden. Door het geloof zijn wij van den dood overgegaan in het leven, Joh. 5 : 24. Toen de Heere Jezus hun geloof zag, zeide Hij, zijt goedsmoeds, uwe zonden zijn u vergeven, Matth. 9:2. Het Woord zegt: die niet gelooft, is aireede veroordeeld, Joh. 3 : 18. Daar staat dan niet, zoo wie niet gelooft, die is alreeds vrijgesproken, tenware dat des Geestes getuigenis, recht tegen het Woord aanging. Gerechtvaardigd te zijn door het geloof, en gerechtvaardigd te zijn door Christus' gerechtigheid, is één, naar den schriftuurlijken zin en meening, Gal. 2 : 16, 17. En daarom mogen wij alzoo wel zeggen, dat wij gerechtvaardigd zijn voor en zonder Christus, als voor en zonder het geloof. En inderdaad deze leer gerechtvaardigd te zijn door het geloof, en door dit middel te verkrijgen vergeving der zonden, bevestigt de apostel Petrus, te zijn de leer van al de profeten, Hand. 10 : 43, Dezen geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal; niet dat zij vergeving der zonden hadden, eer zij geloofden. Ik ken niet een protestantsch schrijver, die onze rechtvaardigmaking vóór en zonder het geloof beweren wil, dan den geleerden Chamier, welke, niet wetende hoe te ontgaan den stoot van Belarminus 'gehoornde bewijsredenen, dat indien het geloof een verzekering is van onze dadelijke rechtvaardigmaking, wij dan eerst gerechtvaardigd zijn, vóór wij gelooven, bevestigt, dat wij vóór het geloof gerechtvaardigd zijn, en dat, wanneer de Schriftuur zegt, dat wij gerechtvaardigd zijn door het geloof, de reden daarvan niet is, omdat ons geloof efficere justificationem, dat is, een oorzaak is, meenende een instrumenteele, van onze rechtvaardigmaking, maar omdat het efficitur in justificato, dat is, gewrocht is in een gerechtvaardigd persoon. Maar zoo dat de reden van die spreuk is, mogen wij met even zooveel zekerheid zeggen, dat onze rechtvaardigmaking is door liefde, heiligmaking en heilige gehoorzaamheid als door het geloof, wijl deze ook in een gerechtvaardigd persoon gewrocht worden. 2. Dan kan iemands bediening, noch de leer die door de getrouwe dienaren van Christus uit de Schriftuur wordt voorgedragen, eenigen grond des geloofs hebben: want vóór het geloof, kan geen dienaar van Christus tot iemand zeggen, hetzij in het bizonder of ook in het algemeen, dat hij alreeds gerechtvaardigd en verzoend is, en derhalve hetzelve gelooft: en te loochenen, dat de leer welke door de dienaars van Christus uit de Schriftuur geopend wordt, de grond des geloofs is, is uitdrukkelijk regelrecht tegen het getuigenis der Schriftuur, tegen het einde der bediening en der gezanten van Christus, aan wie de sleutelen der bediening gegeven zijn, zoodat hetgeen zij binden op aarde, in den hemel gebonden zal zijn; en wat zij ontbinden op aarde, in den hemel ontbonden zal zijn; wiens zonden zij vergeven, dien zijn zij vergeven, en wiens zonden zij houden, dien zijn zij gehouden, Matth. 16:19, J°h. 20: 23a. Gansch uitnemend is tot dit einde, des apostels redeneering, Rom. 10 : 6, 7, 8. En zegt niet in uw hart; wie zal in den hemel opklimmen? of wie zal in den afgrond nederdalen? om Christus zelf van boven te brengen, om u te zeggen, of gij gerechtvaardigd zijt en zalig zult worden? Want nabij u is het Woord, dat Christus hart opent voor het uwe. Maar welk Woord is dit? mochten sommigen zeggen. Is het niet maar het inwendige Woord van den Geest alleen? De apostel antwoordt: Dat is het Woord dat wij prediken, waaraan gij weten kunt, of gij leven zult of niet. Maar wat is dat Woord, hetwelk Paulus predikte ? Is het een volstrekt getuigenis, dat uw zonden door Christus reeds vergeven zijn en gij zulks daarom gelooft? Neen, maar indien gij van harte gelooft dat God Christus uit de dooden opgewekt heeft, zoo zult gij zalig worden, vers 9, 11, 12. Wat kan er klaarder wezen? Bezie echter nog deze ééne plaats, Joh. 17 : 20. Ik bid voor degenen die door hun Woord in Mij gelooven zullen. Wat is de grond of het middel van het geloof in Christus ? Daar wordt uitdrukkelijk gezegd: hun Woord. Waarom niet liever het Woord van Christus, dan het Woord der apostelen en van hun navolgers door de leer, die zij voorstelden ? Is het hun WToord ? Waarlijk hetgeen zij voorstelden was het Woord van Christus, en hetgeen geopenbaard wordt van hun leer in de Schriftuur is het Woord van Christus; nochtans voor zooveel als zij het ontvouwen, is het hun woord, en dit is de grond waardoor al degenen voor wie Christus bidt, in Christus gelooven. Ik sta toe, dat dat enkele Woord zonder den Geest niet overreden kan, nochtans zal de Geest geen grond des geloofs geven zonder het Woord. Maar gelijk het door hetzelve is, zoo wil hij ook op hetzelve de zielen van al de uitverkorenen opbouwen; die gebouwd zijt op het fondament der profeten en apostelen, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen, Ef. 2 : 20, Hoe zullen zij in Hem gelooven, van welken zij niet gehoord hebben Wanneer dan goddeloozen menschen en verworpenen gelast wordt te gelooven, gelijk hun gelast wordt, Joh.;3 . ib, Luc 14 17, Joh. 6 : 40, Hebr. 4 : 2, zoo wordt hun bevolen een leugen te gelooven, namelijk, dat hun zonden vergeven en zij dadelijk gerechtvaardigd zijn; want zoo dit getuigenis de grond van hit geloof is, zoo ligt er een bevel, wanneer hun gelast wordt te gelooven, om hun door dit getuigenis te laten overreden. Maar de zonden der goddeloozen, bizonder der verworpenen zijn, noch zullen nooit vergeven worden: daarom kan dit de grond van het geloof niet wezen , a Dan gaat de Geest der aanneming, welke getuigt dat God onze Vader is, en dat wij met Hem verzoende tanderen zijn, vóór het geloof; maar de apostel ontkent dit uitdrukkelijk: Door het geloof zij t gij kinderen Gods Gal. 3 -2^ Overmits gij kinderen zijt, zoo heeft God den Geest zijns Zoons uitgestort in uwe harten, roepende Abba Vader, Gal. 4 . • 5. Indien zulk een getuigenis de eerste grond des geloo zou wezen, dan zou niemand gelooven dan die zuikeegtuigenis voor zijn geloof vooraf gehad had: maar dit is de Schriftuur wederspreken, Jes. 50 : 10. Die inde duisternissen wandelt, en geen licht ziet, dat hij steune op zijnen God. Toen Jonas uitgesloten was van voor Gods oogen, naar zijn eige gevoel, moest hij nog het oog weder naar den tempel wenden, JT 'Dit volstrekte getuigenis, is óf het.getuigenis; vanihet Woord, óf van den Geest. Niet van het Woord, gelijk aangetoond is; indien het is van den worden, of dat het getuigenis des Geestes kan zijn hetwelk niet is naar het Woord, ja, recht tegen het Woord[ dat het Woord zegt: niemand is gerechtvaardigd vóór het geloo , en dat de Geest getuigt: sommigen zijn ja vóór het gebof ge rechtvaardigd. Zoo men zegt dat de Geest dit met aan iemand getuigt, vóór en zonder het geloof, maar dat net Stans is zonder betrekking op hetzelve, of van iemand zijn geloof aantetoonen, want die de heiligmaking uitsluiten, \ dat die eenig blijk zou wezen, verstaan zoowel het geloof als eenig ander vernieuwend werk der heiligheid, en zoo sluiten zij ook dat uit; dan zeg ik, het getuigenis des Geestes, hetwelk van zichzelf gansch klaar is, is een donker en duister getuigenis, naardien het de aankondiging van deze stelling: gij geloovige, zijt gerechtvaardigd, opheldert; het getuigt aan een mensch: gij zijt gerechtvaardigd, maar het klaart het onderwerp daarvan niet op, namelijk: gij geloovige zij t gerechtvaardigd; het doet den mensch een getuigenis gelooven zonder de volkomen meening daarvan te verstaan; want de Geest aan iemand getuigende: gij zijt gerechtvaardigd, zoo is zijn meening, gij geloovige zijt gerechtvaardigd. Ik bid God, den Vader der lichten, dat zijn arme volk in de waarheid van dit stuk geleid mag worden, want gij weet weinig, in hoeveel bedriegerijen gij kunt vallen 'omtrent uw geestelijken staat, uit gebrek van hierin bevestigd te wezen. Mij dunkt, dat wanneer de Satan kwam om het geloof van Christus te krenken in zijn tweede verzoeking, Matth. 4 : 6, hij Hem een belofte uit de Schriftuur voorhield, wijl hij zag dat onze Zaligmaker zich daaraan vasthield, vers 4, en door deze belofte zocht hij Hem in verzoekingen te leiden; vraagt gij hoe dat? bezie den tekst, en zie of het niet was, door een gedeelte van den zin der belofte voor Hem te verbergenden in 't bizonder dat beding, hetwelk van den persoon, aan wien die belofte gedaan was, vereischt werd; want Hij zegt, dat indien Hij zichzelven van bovenaf nedcrwierp, niet alleen gezegd, maar ook geschreven was, dat de Heere zijn engelen van Hem zoude bevelen, dat ze Hem op de handen zouden dragen, opdat Hij zijn voet aan geen steen zou stooten; daar zoo gij de plaats inziet, waaruit dit wordt bijgebracht, namelijk Ps. 91 :ii, de voorwaarde luidt in al uwe wegen, welke hij voorbedacht, zooveel in hem was voor onzen Zaligmaker verbergde. Och! wacht u dan, van eenig getuigenis van het Woord of den Geest te ontvangen, zonder de meening ervan, of zonder deze of die hoedanigheden van den persoon te kennen, aan wie het behoort, anders zal de satan u plotseling afvoeren tot een wereld van bedriegerijen, en het Woord Gods, gesteld om u te bestieren, zult gij door uwe kwade toepassingen, bevinden het woord des satans te zijn, om u te misleiden en te veroordeelen. Meen ook niet, dat dit is het geloof te bouwen op de werken; want te gelooven dat degenen die in Christus gelooven, gerechtvaardigd, verzoend en gezaligd zijn, is het geloof te bouwen op Gods belofte, ja ook op zijn vrije belofte; want, zegt de apostel, daarcm is het uit den geloove, opdat het zij naar genade, Rom. 4 : 16. Dit is geloof, het einde te hebben door de middelen, niet het einde zonder de middelen van het geloof. Het is waar, wij kunnen Gods gunst en liefde tot ons, zoowel zien in de oorzaak als in de vruchten der heiligmaking; maar wat is de oorzaak ? De verdienende oorzaak is Christus' gerechtigheid en de instrumenteele oorzaak van dit toe te eigenen is ons geloof; zoodat wij gerechtvaardigd zijn door het geloof; hetwelk alzoo zijnde ,mogen wij in verzekerdheid met Paulus zeggen: Gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben wij vrede bij God, Rom. 5:1. Wij kunnen wel onze rechtvaardigmaking door het geloof, noch het werk des geloof s zonder het schijnen van den Geest in onze harten, niet zien; maar het verschil is niet, of de Geest ons helpt om onzen staat van rechtvaardigheid te zien, maar door welke middelen, door welk bewijs uit het Woord wij die zien; hetwelk wij mogen zeggen, dat niet is door een onbepaald getuigenis: Gij zijt alreeds gerechtvaardigd, en daarom gelooft; maar indien gij gelooft en tot Christus komt, zie hier, vergeving der zonden, vrede met God, en voorts al de zegeningen van Christus zijn alsdan voor u, die God voorheeft u te geven, om nimmer weg te nemen, zoo gij dankbaar ontvangt, hetgeen God u vrijelijk aanbiedt en voor uw voeten nederlegt. De roeping van Christus is dan de grond waardoor wij eerst gelooven; en opdat gij te meer hierin bevestigd moogt worden, zoo overweeg slechts de heerlijkheid en uitnemendheid daarvan. 1. Het is een bestendige grond des geloofs; want indien gij tot Christus komt, omdat gij deze en die genade en hemelsche indrukken van Gods Geest in u gevoelt, zoo moogt gij jaar en dag van Christus afgescheiden blijven en leven zonder Hem, want het gevoel van genade en de verzekerdheid van Gods gunst zijn niet altijddurend; maar deze roeping klinkt u altijd in de ooren, Kom toch. Niet alleen omdat gij heiligheid in u gevoelt; maar kom, omdat gij arm, hongerig, ledig, naakt, verloren, blind, vervloekt, verlaten en vol van zonden zijt; daar is niet één oogenblik van den dag der genade, of de Heere bidt u om zijn genade te ontvangen, 2 Cor. 6 : 1, 2, '3. Dit is bij Christus altijd een open deur, een vrije haven, om bij storm in te vallen, een hartbrekend woord: Och! IS DE GROND DES GELOOFS. gij troosteloozen en door onweder voortgedrevenen. komt tot Mij, en gij zult rust vinden voor uwe zielen. Velen vragen, hoe zal ik tot Christus komen, daar ik geen belofte voor mij heb? Wat hebben honden met het brood der kinderen te doen? Het zij zoo, nochtans Gods roeping, zijn gebod en smeeking om in te komen, behoorde u grond genoeg te wezen, waarop gij komen wildet. Een bedelaar, wien geen bepaalden onderstand is toegezegd, meent nochtans goede redenen te hebben en een last om te komen, zoo een rijke om hem zendt en hem gebiedt aan zijn deur te komen en te wachten. 2. Het is een vaste grond tegen alle vreeze, tegen allen twijfel van vermetelheid, tegen alle gevoel van onwaardigheid, en de grootheid van het beloofde goed, enz. Want de heiligen hebben veel vreeze, waardoor zij niet durven komen; zij vreezen dat het laatdunkendheid mocht wezen; zij beschouwen zichzelven als de allersnoodsten en die niet één vriendelijk woord waardig zijn; de weldaden waartoe zij geroepen worden, zijn zoo uitnemend groot, dat zij meenen het is veel te goed voor hen. Maar geliefden, wanneer de ziel klaarblijkelijk ziet, dat de Heere haar noodigt, beweegt, gebiedt , op haar wacht, haar aandringt dat ze in zou komen, en niets anders eischt, dan maar te komen en te kennen, te komen en te drinken, omdat zijn genade vrij is; o dit doet de ziel bekennen: Ik ben verzekerd dat het geen vermetelheid is, de stem van Christus te gehoorzamen, en hetzij zoo, dat ik onwaardig ben, en dat dit goed uitnemend goed en dierbaar is, nochtans indien het des Heeren genade is, zulk een armen zondaar te roepen en te willen dat hij hetzelve ontvangt en aanneemt, waarom zou ik het niet liever dankbaar ontvangen, dan door mijn eigen hoofd wangeloovig verwerpen ? Ik ben er van verzekerd, dat de Heere mij roept aldus te doen. Indien God van den hemel tot u zou spreken, en u gebieden tot zijn Zoon te komen, het zou zulk een vasten grond niet zijn, als de stem Gods uit het orakel van zijn Woord, in het gezegend evangelie van zijnen dierbaren Zoon. 3. Het is een sterke grond en van groote kracht en werking om de ziel te doen komen; want gij moogt tegenwerpen, niemand kan noch zal gelooven en komen uit zichzelven, ik zeg ook zoo; maar hoe wilt gij dat de Geest van Christus u zal bekwaam maken om te komen ? Waarlijk het is door deze MIDDELEN OM DE ZIEL roeping. Wanneer de Heere zeide: Keert weder gij afkeerige kinderen, antwoorden zij straks, Heere, wij komen tot u, Jer. 3 : 22. De dooien zullen deze stem van den Zoon Gods hooren en leven, Joh. 5 : 25, Gij zegt, zoekt mijn aangezicht; mijn hart antwoordt: ik zoek uw aangezicht, 0 Heere! Och, ijzeren, steenachtig, diamanten hart, dat zulk een zoete stem als dit word, kom, kunt hooren, en nog niet overwonnen zijt! Deze roeping geeft der genade een grooten luister, want wat is er vrijer voor den Heere, dan te zeggen, Kom en neem van het water des levens om niet ? Wat is er vrijer voor een rijk man dan van zijn schuldenaar te eischen, zooveel duizenden van hem te ontvangen, om zijn schulden te betalen en hem in het zijne te zetten? Waarlijk broeders, gelijk de Heere zijn genade verheerlijkt door ons het komen te bevelen, zoo verheerlijken wij dezelve wanneer wij komen door de vermogende kracht van deze roeping. Zooveel aangaande de verklaring van deze roeping; laat mij nu een einde daaraan maken, met een woord van toepassing . Gebruik. Laat dit alle soorten van menschen, jongen en ouden, den een met den ander, aan wie het evengelie gezonden is, bewegen, om zich naar den Heere Jezus te wenden; W'ant die God roept, behoorden immers te komen; nu de Heere Jezus roept, ten minste uitwendig, allerlei soort van menschen, zonder onderscheid, Mare. 16 : 15, 16. Paulus zeide tot den stoutmoedigen stokbewaarder: indien gij gelooft, zoo zult gij zalig worden; en gelijk de wet tot ieder mensch in het bizonder spreekt: Gij zult geen andere goden hebben, zoo spreekt ook het evangelie, Rom .10 : 9, opdat ieder mensch op zichzelven zou zien, als tot hem in het bizonder gesproken. En indien er zulk een bizondere roeping niet was, waarlijk . de mensch zou niet zondigen door de genade te verwerpen, noch zou de Heere zich hierover vertoornen: maar hoe groot hun zonde en verdoemenis is, die alzoo doen, weten wij, Joh. 3 .'19. En de Heere vergramt zich meer over deze zonde, dan over eenige andere, Ps. 2 : 12, Luc. 14 : 18, Hebr. 3 : 10, 11' I9; één woord, wie gij zijt, öf de Heere wil hebben, dat gij Christus zult aannemen, óf dat gij Hem verwerpen zult, en zoo verachten; indien het laatste, zoo wil Hij hebben, dat gij zondigt en u daarin verhardt; hetwelk niet bestaan kan, TOT CHRISTUS TE DOEN KOMEN . noch met de eer van Gods heiligheid, noch met zijn rijke genade. Ik zal derhalve hier nog twee zaken voordragen. Eerst zal ik u middelen voorstellen, om u hiertoe bekwaam te maken. Ten tweede. Hoe en op welke wijze gij komen moet. ie middel. Bedenk wie het is die u roept; zijn het menschen en dienaars, meent gij? Dan moogt gij wel achterblijven; maar neen het is de Heere Jezus Christus zelf, die u roept door hen. Waarom weigeren vele verslagen zielen te komen? Zij denken, feilbaar en lieftallige menschen roepen hen wel, maar de Heere slaat op hen geen acht. O dwaze overleggingen! Hun bediening is niet een daad van hun liefde en wensch naar de zaligheid van allen, maar zij is een daad van Christus' liefde, en opperheerschend gezag, Matth. 18 : 18, 19, 20, zoodat hetgeen zij doen in Christus' plaats is, 2 Cor. 5 : 19, 20. Indien Christus tegenwoordig was, Hij zou u tot zich roepen met meerder ingewanden van liefde, dan de meest mededoogende leeraar doen kan ; en ik verzeker u, hen te ontvangen, is Christus te ontvangen, en hen te verachten, is Christus te verachten , Joh. 13: 20. Daarom, ofschoon de apostelen tot de Efezers predikten, zoo wordt er nochtans gezegd, dat Christus hun predikte, Gal. 1:9. Zoo iemand een andere leer predikt, dan Christus verkondigd heeft, die zij vervloekt. Indien zij dan zijn zin en woorden bekend maken, zoo zie op hen alsof deHeere-zelf u riep, opdat de Heere u en al hun dienst omtrent u, niet vloeke. De Joden, die den Heere Jezus kruisigden en zijn bloed vergoten, werden niet verworpen, voordat het evangelie der genade door zijn gezanten hun verkondigd was, tot hen kwam en verworpen werd; toen brak Paulus uit in harde woorden, en zeide: Omdat gij het Woord verstoot, zoo verlaten wij u en keer en ons tot de Heidenen, Hand. 13: 46. O Geliefden, geloofdet gij toch dat Christus arme verloren zonen tot Zich riep, die in het woeste geloopen en zooveel tegen Hem gezondigd hebben als zij immer konden. Indien Christus hier ware, zou het u niet trekken ? Neem aan, Hij was bij u in de kamer, waar gij om Hem schreit, of in de kerk, waar gij op Hem wacht, en Hij verscheen daar zichtbaar voor uw oogen en toonde u zijn boezem, zijn ingewanden en bloed, en riep u dicht voor Hem en zeide: Ik bid en smeek u, door al die tranen, die ik in de dagen MIDDELEN OM DE ZIEL mijns vleesches voor u gestort heb, door al die teedere ingewanden, die gerommeld hebben over u, kom tot mij, omhels mij en leg uw vermoeid hoofd op dezen mijn gezegenden boezem ; kruisig mij niet langer door uw zonden, vertrap mij niet meer door uw ongeloof en ik wil al uw zonden vergeven, ofschoon zij zoo rood waren als karmozijn. Ik zal uw vervloekte natuur genezen; ik zal u in mijn eigen ingewanden in heerlijkheid bij mij opnemen, waar uw zonden, tranen en droefenissen een einde zullen hebben, enz. Wie zou niet tot Hem komen? Laat iemand een hart hebben als een diamant, zie of het hierop niet smelten en konten zal: Wel, diezelfde roeping wordt door Christus in zijn bediening alzoo waarlijk gedaan als ik daar verhaald heb, ofschoon niet zoo zichtbaar en onmiddellijk ; daarom zie toe, hoe gij Hem weigert te hooren, die van den hemel spreekt, Hebr. 12: 25. -ze middel. Bedenk wie de Heere roept; namelijk u in het bizonder, wie gij ook zijt, tot wie het evangelie van Christus gezonden is. Want zoo gij denkt, dat Christus alleen deze en die roept, die zoo en zoo diep vernederd zijn, en niet u in het bizonder, zult gij nooit willen komen. Maar wij hebben dit aangetoond, dat de Heere in het algemeen een iegelijk roept en bijgevolg ieder in het bizonder; de overdenking hiervan kan u doen komen. De menschen vreezen moord en dieverij te bedrijven, maar gij vreest niet voor ongeloof; nochtans gebiedt u de apostel hetzelve te vreezen: want het evangelie, zegt hij, is zoowel ons verkondigd, als dengenen die door ongeloof gevallen zijn, Hebr. 4:1,2. Zeg niet: Hij roept mij waarlijk, doch mij niet meer dan Hij de verworpenen doet. Het is waar, in de uitwendige roeping is het zoo; maar op denzelfden grond moogt gij denken, dat de Heere niet wil noch eischt, dat gij den sabbat zult heiligen, of zijn naam eeren , omdat dit even eigen is aan de verworpenen als aan u. Zeg ook niet, ik kan niet komen, want niet meer kunt gij ook de regelen van de wet der zeden waarnemen, nochtans merkt gij dezelve aan, als betrekking hebbende op u; en omdat gij ze niet kunt nakomen, zoo smeekt gij den Heere dat Hij u kracht wil geven; en zoo moest gij, omdat gij niet komen kunt, opzien tot den Heere, of Hij u wilde trekken. En inderdaad, de groote reden waarom de Heere u niet trekt, is veeltijds omdat gij niet ernstiglijk overweegt, dat Hij u in waarheid en uit genegenheid roept. Zeg ook niet: ik ben een dorre boom, de Heere vermag niet mij aan te zien, wiens staat erger is, dan waarvan ik ooit gehoord of gelezen heb; denk wat de Heere tot dezulken spreekt, Jes. 65 :2. 3, 4, 6. Zie niet op uw dood, en onvruchtbaar liart, maar geef God de eer, gelijk Abraham deed, Rom. 4: 19, 20, en ontvang zijn genade dankbaarder, dan iemand doen zou, omdat gij de ellendigste van allen zijt. Jonge lieden! hoort dit, ofschoon gij de bloem van uw jaren in ijdelheid onzinnigheid en onreine begeerlijkheden verkwist hebt, nochtans roept de Heere u om intekomen. Oude lieden! grijs in goddeloosheid, u wil de Heere nog huren, ofschoon het de laatste ure van den dag uws levens is, en Hij roept u om in te komen, eer de strengste wraak van een lang getergd God over u uitbreekt. Gij, die Gods gezanten veracht, den Heere Jezus opnieuw gekruist en uw handen in zijn bloed geverfd hebt, die de heiligen gehaat en bespot en met het woord der genade smadelijk hebt gehandeld, hoort wat de wijsheid zegt, Spr. 1:22,23. Gij spotters keert u tot mijne bestraffing. Gij die onkundig zijt van Christus, die jaren na elkander niet naar Hem hebt omgezien, die gestadig Hem in zijn aangezicht getergd hebt, denkt toch, hoe de Heere u roept, Jes, 65 : 1, 2, 3, gij. juist gij zijt het, die de Heere roept, en wilt gij niet komen ? 3e middel. Denk waarom de Heere u roept; is het omdat Hij van noode heeft dat gij Hem eert ? Weet, dat Hij gegaan kon zijn tot anderen, die zijn evangelie een beter welkom bereid zouden hebben, dan het van u gehad heeft; Hij kon tot de koningen gegaan zijn en van dat gouden metaal zichzelven vaten der eere hebben gemaakt, liever dan van zulk slecht leem, als waarvan gij gemaakt zijt; Hij kon in uw ondergang zichzelven hebben verheerlijkt, gelijk Hij in honderdduizenden andere menschen doet, en niets bij u verloren hebben; Hij kon gezegend geweest zijn in den schoot zijns Vaders zonder u. Of is het omdat gij iets voor Hem hebt gedaan ? Ach! gij hebt de gedaante van den godsdienst niet gehad, gij hebt zooveel boosheid tegen Hem gedaan als gij kondet, Jer. 3:5. Gij hebt Hem vermoeid met uw ongerechtigheden en Hem doen dienen met uw zonden, en zijn hart waarlijk onderworpen gemaakt door uw ongehoorde onboetvaardigheid, Jes. 43: 24. De eenige reden die Hem bewogen heeft om u te roepen, is geweest om zich uwer te ontfermen, u ziende loopen naar het onuitblusschelijk vuur zonder beletsel of verhindering, en omdat gij gevallen waart door uw ongerechtigheden, 2. Kon. *7- I3> 14» en Hos. 14: 2. En zal dit u niet naar Hem toebrengen ? 4c middel. Bedenk tot wat einde de Heere u roept. Is het niet om te komen en bezitting te nemen van al de genade van Christus? Gal. 1: 6, ja van al de heerlijkheid van Christus? 1 Thess. 2: 12^, ja van de gemeenschap met Christus zeiven? t i°r' V 9- ^an 'k meer zeggen? Kunt gij meer begeeren? Indien de Heere tot iemand van ons zeide: kom in den hof, waak en bid daar met Mij, lijd en zijt bedroefd met Mij; wie van ons zou zich zulk een eer niet onwaardig achten ? Maar dat de Heere zegt, kom en ga in mijn rust; het land, het koninkrijk der genade en der heerlijkheid is voor u, trek op en bezit hetzelve. Ach! waar zijn onze harten, zoo deze roeping ons niet trekken kan! Indien de Heere in den dag des oordeels z^ggen zou, wanneer de hemelen en de aarde in lichtelaaie vlammen zullen staan en de Heere zich zal zetten op den troon zijner heerlijkheid, tot verwondering van al zijne heiligen en engelen, Komt gij gezegenden, en beërft het koninkrijk dat u bereid is, zoudt gij op die stem niet blijmoedig komen? O geliefden ! de Heere Jezus is nu op den troon zijner heerlijkheid in den hemel en ziet, van daar roept Hij u tot een beter goed dan dat koninkrijk is; Hij roept u, om bezit te nemen van Hem en al zijn dierbare weldaden, die Hij u bereid heeft, ofschoon gij in uzelven vervloekt zijt; ja, Hij wil dat gij het doen zult. Is het niet de prijs der heerlijkheid zijner gertade ? Ef. i: 4. Is dit zijn einde? Zoo gij dan niet komen wilt om uw eigen bestwil, nochtans om zijnentwil, om zijner genade wil, kom toch! je middel. Denk hoe lang de Heere u geroepen heeft; hoe dikwerf Hij u heeft willen bijeenvergaderen; Hij heeft zoo ang staan wachten, dat zijn haarlokken nat geworden zijn van den dauw, Hoogl. 5:2. Misschien vreest gij, dat daar het zoo lang geduurd heeft, de tijd nu voorbij is. Ach neen, want waar de Heere roept door zijn Woord en Geest, is het nog de aangename tijd, 2 Cor. 6: 2. Ik beken met u, daar is een tijd waarin de Heere niet gevonden wil wezen; maar terwijl de Heere nog nabij u is, door zijn bediening en door zijn Geest, overtuigende, roerende, opwekkende en kloppende aan uw hart, zoo is de tijd nog niet voorbij. De zon is niet gedaald, zoo lang de stralen nog schijnen, Jes. 55: 6. Deze gedachten die u beschroomd maken om tot Christus te naderen, terwijl nog het geluid van zijn stem gehoord wordt, kunnen niet zijn van Christus, maar van den satan, wiens voornaamste werk het is, zulke struikelblokken in onzen weg naar Hem te leggen. 6e middel. Bedenk de grootheid van uw zonden, in uw niet komen tot Hem. 1. Dit is de zonde die veroordeelt; want geen zonde zou u veroordeelen, zoo gij tot Hem kwaamt, Joh. 3: 17, 18,19. Gij zoudt Hem behagen en door uw komen tot Hem, als het ware een vergoeding doen voor al de verongelijking die gij Hem aangedaan hebt, Hebr. 11, 5, 6, 7. 2. Dit vergroot alle andere zonden. Indien ik tot hen niet gesproken had, zeide Christus, zoo hadden zij geen zonde, te weten bij vergelijking, maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde, Joh. 15:22. Kan de zonde der duivelen zoo groot wezen als de uwe, daar nooit een Zaligmaker tot hen gezonden is ? Nochtans is er voor u een gezonden en uit den hemel gekomen, u toeroepende van den hemel, en evenwel veracht gij Hem . 3. Dit tergt den Heere tot den onverzoenlijksten en onuitblusschelijksten toorn, Hebr. 3:11. Ik heb in mijn gramschap gezworen, dat zij in mijn rust niet zullen ingaan. Na de zonde tegen de wet zwoer de Heere niet dat de mensch zou sterven, want dat geeft een onveranderlijk voornemen te kennen, maar laat Christus veracht worden, de Heere zweert alsdan in zijn toorn tegen zulkeen: Die zich onttrekt, mijn ziel heeft in hem geen behagen, Hebr. 10: 38. Na de zonde tegen de wet, nam de Heere vermaak om zijn genade te verheerlijken aan den gevallen mensch; maar zoo gij u onttrekt van de genade van Christus in het evangelie, de Heere zal geen behagen in u nemen. 4. Het wekt den gestrengsten en ondragelijksten toorn op: Ziet dat gij dien die spreekt niet verwerpt; want indien zij niet ontvloden, die dien verwierpen, welke op aarde goddelijke antwoorden gaf, hoe zullen wij ontvlieden, zoo wij ons van dien afkeeren, die van de hemelen is, Hebr. 12: 25. Wacht u dan, van dien die spreekt te verwerpen! Het woord verwerpen of verachten, beteekent in het oorspronkelijke, iets te verwerpen om reden of met eenigen glimp; ieder mensch heeft eenigen schijn van reden tegen het niet gelooven: de een meent, de tijd is voorbij: de ander denkt, hij is uitgesloten door een voorgaand besluit van verkiezing: deze oordeelt, hij is niet vernederd noch heilig genoeg, die wederom verschoont zich niet met zijn herbergen en hoerhuizen voor te wenden, maar zijn gelegenheid en koopmanschap, Matth. 22: 5; anderen meenen, zij kunnen het wel stellen zonder Christus, enz. Och, wacht u, want de ondragelijkste toorn Gods is uw deel, de diepste poel der duisternis is uw plaats in de hel om deze zonde: Ziet, gij verachters, verwondert u en verdwijnt, want Ik werk een werk in uwe dagen, zegt de Heere, een werk hetwelk gij niet zult gelooven, zoo het u iemand verhaalt, Hand. 13: 41. Ik bid u, wat voor een werk is dit? gewisselijk een werk van toorn en wraak; hoedanig is het ? gij zult het niet gelooven, zoo het u iemand verhaalt; maar wat is het dat zij niet zouden willen gelooven ? waarlijk, de Heere zwijgt hier en zegt er niets van, alsof het zoo groot en verschrikkelijk ware, dat de heerlijke Heere zelf niet machtig is om het uit te drukken, en zeker ik nog minder. Och, wees dan niet erger dan die add,eren-gebroedsels, welke tot Johannes kwamen omdat sommigen hun hadden aangeivezen te vlieden van den toekomenden toorn, Matth. 3: 7, doch kom tot een Zaligmaker, opdat gij voor eeuwig met Hem gezegend moogt wezen. Maar gij zult zeggen: hoe zullen wij tot Hem komen ? Antw. 1 Kom rouwklagende en een walging hebbende aan uzelven over uw lang volharden in Hem te verwerpen, Jer. 31: 19, Ezech. 6:9. Beschrei al uw zonden, maar meest deze, dat gij Hem veracht en niet gezocht hebt, zijn bloed vergoten en zijn ingewanden verscheurd hebt; en kunt gij niet komen, kom nochtans en maak een weeklage voor Hem, over uw ongeloof en onmacht om te komen. 2. Kom in dat vertrouwen, dat degenen die tot Hem komen, nooit door Hem voor het hoofd gestooten zullen worden, en dat gij gekomen zijnde, nimmer zult verworpen worden, Joh. 6: 37, Hebr. xo : 22. 3. Kom blijmoedig en gewillig, zijn genade roemende, maar uzelven verachtende, Hand. 2 : 39, en 23: 47. Zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging, zij zullen in- GELOOF TOT CHRISTUS MOET KOMEN . gaan in des Konings paleis. Ps. 45 : 16. Ontvang Gods genade niet als een gewone zaak, maar dankbaar en met uw geheele hart; want het einde, waartoe de Heere aan iemand Christus geeft, is de roem van zijn genade; indien de Heere dit einde verkrijgt, begeert Hij niets meer; maar waarom zoude Hij, wanneer Hij zijn einde heeft? Kom niet en smaak slechts, maar kom en drink, Joh. 7:37. Zoudt gij u doodhongeren, en in uw ongerechtigheden verkwijnen? Afvalligen worden, en die onvergeeflijke zonde bedrijven, zoo gij Hem maar smaakt, gelijk die deden bij Hebr. 6:4, 5 ? Maar drink en wordt dronken, o gij geliefde des Heeren, Hoogl. 5:1. Kunt gij uw ziel niet verzadigen met hetgeen gij gevoelt, dat gij reeds ontvangen hebt van Hem, voldoe dan uw ziel met hetgeen gij in Hem vinden kunt, Jes. 45: 24. Neem bezit van al de genade, heerlijkheid, vrede en beloften van den Heere Jezus; laat niet een klauw achter, en verkwikt en vertroost uzelven daarin, eeuwig en altoos. Kom zóó tot Hem, dat gij uw vrijmoedigheid behoudt en uw smaak en blijdschap in Hem bewaart, Hebr. 4: 14, 16. Laat het Woord, waardoor gij geroepen zijt, u altijd zcet en dierbaar wezen, gelijk David zegt, Ps. 119 : 53, Uw geboden zal ik niet vergeten, want door dezelve hebt Gij mij levend gemaakt. Laat de Heere Jezus u altijd nieuw zijn, Hebr. 3: 6, en als een uitgestorte balsem; wacht u, dat het bloed waardoor gij geheiligd zijt, u niet een gewone zaak wordt, de beloften verdorde bloemen, en de predikatiën van Christus en zijne genade, tenzij daar nieuwigheden bij komen, als een doodelijke drank; want dit is de groote zonde van deze eeuw, de oude waarheden van de genade van Christus en de eenvoudigheid des evangelies zijn als water in der menschen schoenen. De leeraars moeten wat nieuws verkondigen en het allerzuiverste uittreksel maken van de Schriftuur, en het kan geschieden, dat zij er somtijds eer bloed uitdrukken dan melk, of anders is hun leer bij meer dan al te velen, als almanakken zonder dagteekeningen, of als nieuws dat zij reeds voor zeven jaren gehoord hebben, en reeds te voren wisten. O! de toorn Gods komt over deze God-zatte, Christus-zatte, en evangeliezatte eeuw, eenige weinige arme geloovigen uitgezonderd, wier zielen ledig, arm en hongerig gehouden worden door gedurige verzoekingen en verdrukkingen; en zij zijn inderdaad HOE EEN ZONDAAR ENZ. onder alles wélgetroost, zoo het maar iets van Christus is! Waarlijk ik vrees dat er zulk een ongelukkige nacht aanbreekt van geestelijke en van uitwendige verlating, maar meest harde verdrukkingen van honger, oorlog, sterfte en dood van Gods lieve dienstknechten, dat de Heere de harten van alle gemeenten, huisgezinnen en christenen, welke in die dagen behouden zullen worden, vervullen zal met zoodanige verbrijzelingen, schuddingen en benauwdheden des geest es, gelijk er nauwelijks grooter geweest zijn in de boosste dagen van onze voorvaderen, en dat dit zal duren, tot het overblijfsel dat ontkomen is, zeggen zal: Gezegend is Hij, die daar komt in den naam des Heer en! Gezegend zij het aangezicht en de voeten van dien gezant, die tot ons komen zal in den naam van Christus en ons zeggen, dat er een Zaligmaker is voor zondaren en dat Hij ons roept om te komen. Dus heb ik deze goddelijke waarheid afgehandeld, namelijk, dat de Heere Jezus ten dage zijner macht ons trekt uit onzen ellendigen zondigen staat, door zooveel overtuiging, dat de verbrijzeling daardoor uitgewrocht wordt; en door zooveel verbrijzeling, dat zij voor de verootmoediging plaats maakt; en door zooveel verootmoediging, als ons door het geloof tot Christus doet komen. TWEEDE HOOFDDEEL. WAARIN AANGETOOND WORDT, DAT EEN IEGELIJK ZONDAAR, ALDUS GELOOVENDE IN CHRISTUS, OP DIEN ZELFDEN TIJD OVERGEZET WORDT IN DEN ALLERGEZEGENDSTEN EN GELUKZALIGSTEN STAAT Joh. 5 : 24. Zoo de vraag is, wat is die gelukzalige staat, waarvan zij deelgenooten gemaakt worden? Ik antwoord: dit vertoont zich voornamelijk in deze zes voorrechten of weldaden. 1. Rechtvaardigmaking: al hun zonden zijn vergeven. 2. Verzoening: Vrede met God. 3. Aanneming: zij zijn kinderen Gods gemaakt. 4. Heiligmaking: het beeld Gods wordt weder in hen her¬ steld. 5. Toegang in al hun gebeden tot God. 6. Heerlijkmaking in het koninkrijk des hemels, in eeuwige gemeenschap met God. EERSTE HOOFDSTUK. DE EERSTE WELDAAD, DIE EEN GELOOVIG ZONDAAR DEELACHTIG WORDT, IS DE RECHTVAARDIGMAKING . Dit is de eerste weldaad, welke straks volgt op onze vereeniging met Christus door het geloof. Gelijk wij kinderen zijn van Adam en takken van dien stam door natuurlijke geboorte, en straks over ons halen de schuld van zijn zonde en alzoo een oorspronkelijke besmetting; zoo zijn wij zoodra geen takken van den tweeden Adam, door roeping, en alzoo vereenigd met Christus door het geloof, of wij hebben terstond de toerekening van zijn gerechtigheid tot onze rechtvaardigmaking; waarna wij ontvangen, volgens hetgeen uit de natuur, niet naar de orde des tijds, vloeit de heiligmaking. Daar is geen waarheid noodiger te weten dan deze, naardien het de voorname zaak is in het evangelie, Rom. 1 : 17. De wet wijst wel aan, hoe een mensch rechtvaardig kan zijn en leven, maar zij heeft niet het minste woord, hoe een zondaar rechtvaardig kan zijn en niet sterven; dit is eigen aan de OVERGANG TOT DE RECHTVAARDIGMAKING. openbaring van het evangelie. Laat mij u dan een proeve geven van haar natuur. Onze rechtvaardigmaking wordt gewrocht door een dubbele daad. 1. Aan Gods, des Vaders zijde, die door een genadig vonnis den zondaar ontslaat en vrijspreekt, en hem als een rechtvaardige aanneemt. 2. Aan de zijde van God den Zoon, die dit gestreken vonnis door zijn voldoening verwerft, toerekent en toeeigent. De Vader gedraagt zich als de voornamelijk verongelijkte Persoon, en heeft de opperste kracht om te vergeven; nochtans in gerechtigheid kan Hij niet ontslaan, noch een onrechtvaardig mensch naar waarheid rechtvaardig rekenen, tenzij de Zoon voor hem intreedt en voldoet, om wiens wille Hij vergeeft, gelijk de apostel uitdrukkelijk zegt, Ef. 4, aan het einde; zoodat onze rechtvaardigmaking geheel is buiten ons zeiven, en wij ons daarin enkel lijdelijk houden. Rechtvaardigmaking is niet ons inwendig rechtvaardig te maken, gelijk de Papisten drooinen, maar het is een spreekwijze in de rechten gebruikelijk, en wordt gesteld tegenover de veroor deeling. Rom. 8 : 33. Nu, gelijk de veroordeeling het vonnis des rechters is, verwijzende een mensch ter dood om zijn misdaden en zonden, zoo is de rechtvaardigmaking het vonnis van God den Vader, die een mensch van de schuld en straf der zonden vrijspreekt, om de gerechtigheid van Christus' wille. Opdat gij mij te beter verstaan zoudt, zoo neem er deze beschrijving van: Rechtvaardigmaking is het genadig vonnis van God den Vader, waardoor om de voldoening van Christus, door het geloof omhelsd, en aan de geloovigen toegerekend, Hij hen vrijspreekt van de schuld en verdoemenis van alle zonden, en hen als volmaakte rechtvaardigen tot het eeuwige leven aanneemt. Laat ons de bizonderheden hiervan kortelijk in verscheiden vragen ontvouwen. ic Vraag. Wat is het in het algemeen gezegd, te rechtvaardigen ? Antw. Het is een vonnis van vrijspraak te vellen; het is een zondaar rechtvaardig te verklaren; het is Gods vergeving en kwijtschelding van zonden. Dit blijkt uit de gemelde WAARIN DE RECHTVAARDIGMAKING BESTAAT. tegenstelling, staande tegenover de veroordeel ing, gelijk een rechter iemand vergeeft, als hij zegt dat hij leven zal. Of de eene mensch verklaart ook den andere te vergeven, wanneer hij hem belofte of handschrift van ontslag geeft: alzoo dat, merk dit op in het voorbijgaan, onze rechtvaardigmaking niet is Gods eeuwig voornemen om te vergeven, maar het is Gods verklaard vonnis; een zondaar is naar zijn voornemen gerechtvaardigd in de verkiezing, maar niet dadelijk voor dat het vonnis over hem gegaan en verkondigd is; de zwarigheid is hier alleen, waar dit vonnis uitgesproken wordt. Tot beantwoording hiervan, is op te letten, dat er tweeërlei hof is, waar dit geschiedt. 1. Openbaar in het hof des hemels, of in de hof-rollen der wereld, maar er is geen ander hof des hemels, waar God spreekt, dan dit. 2. Heimelijk in het hof van het geweten. Door het eerste worden wij waarlijk gerechtvaardigd, bij het wegnemen van de schuld van het geweten. Van het eerste wordt uitdrukkelijk gewaagd, Hand. 10 : 43 en Rom. 1 : 17. Het is de oorzaak en het fondament van het tweede; het tweede heeft zijn oorsprong in het eerste, anders is de vrede van het geweten maar een loutere bedriegerij; het eerste is somtijds lang voor het tweede, Ps. 88 : 15, gelijk het vonnis der veroordeeling in het Woord somtijds lang tevoren is, eer iemand dat vonnis in zijn eigen geweten gevoelt; het tweede komt in sommige christenen een langen tijd daarna. Het eerste is bestendig en onveranderlijk; het tweede is zeer veranderlijk. Die heden vrede in zijn geweten heeft, kan dien morgen weer verloren hebben. Zoodat gij, om een getuigenis te hebben van uw rechtvaardigmaking, niet verwachten moet, dat God uit den hemel een dadelijk vonnis zal verkondigen; maar onderzoek het in het hof van zijn Woord, het hof des hemels, hetwelk, hoewel wij het somtijds niet hooren, nochtans weerklinkt, en hemel en aarde met zijn geluid vervult, namelijk, dat er geen verdoemenis is voor degenen die gelooven; want hiermede verzorgt de Heere genadiglijk den vrede van zijn volk overvloediger. Gelijk wanneer een arm schuldenaar die ontslagen, of een kwaaddoener die gepardonneerd wordt, bidt dat hem een vrijbrief en pardonschrift gegund mag worden ter zijner gerustheid tegen allen die hem beschuldigen, zoo is het hier; WIE RECHTVAARDIGT de Heere ontslaat ons zijn Woord en zoo geeft Hij ons vrede, Hebr. 6 : n. 2e Vraag. Wxe is Hij die rechtvaardigt? Antw. Het is God de Vader, Rom. 8 :33. Vader, vergeef het hun, zegt Christus. Hierom is de Christus onze Voorspraak bij den Vader, i Joh. 2 : i. Al de drie personen waren door de zonde beleedigd; doch de grootste beleediging was den Vadér aangedaan, naardien zijn manier van werking voornamelijk bleek in de schepping, van welke rechtheid de mensch door zijn zonde is afgevallen. De Vader vergeeft eerst door een Opperste macht. De Zoon des menschen, Christus Jezus, vergeeft door een onmiddellijke bedeeling en last van den Vader, Matth. 9:6. Joh. 5 : 22. De apostelen en hun navolgers vergeven bedienendenvijze, Joh. 20 : 23. De Vader vergeeft door vergeving te vergunnen; de Zoon door vergeving te verwerven; de Bedienaars, waar ook de Geest is, door vergeving te verkondigen en toe te passen: zoodat dit een groote troost is, dat God de Vader, de voornaamste getergde partij, die is, welke rechtvaardigt; Hij is het die dit genadig vonnis velt, en wie kan dan verdoemen ? 3e Vraag. Waarom rechtvaardigt de Vader aldus? Antw. Het is enkel zijn genade, en het is uit genade. En hierom noem ik het zijn genadevonnis, Rom. 3 : 24. Wij worden om niet gerechtvaardigd, uit zijn genade. Wat is zijn genade? De profeet Jesaja verklaart haar te zijn, niet onze genade, of werken der genade, ofschoon door de genade gewrocht, maar om zijns naams wil, Jes. 43 : 25. In eenig opzicht is het waarlijk bij God recht te vergeven, namelijk ten opzichte van Christus' voldoening, Rom. 3 : 25. 1 Joh. 4 : 10. De genadestoel en de tafelen der wet in de arke, kunnen wel samen bestaan; maar dat Christus gezonden werd, om de gerechtigheid te voldoen, en dat voor uwe, en niet voor eens anders zonden voldaan is geworden, is ganschelijk uit genade alleen. Indien gij dan zoudt denken, dat de Heere u uw zonden vergeeft, omdat gij minder zondaar zijt geweest dan anderen, of zoo gij denkt, dat de Heere u uw zonden niet wil vergeven, omdat gij grooter zondaar zijt dan eenig ander, zoo zondigt gij grootelijks tegen den rijkdom van Gods genade, in dezen deele. 4e Vraag. Wat is het middel, waardoor de Vader aldus rechtvaardigt ? EN HET MIDDEL WAARDOOR . Antw. Het is door de voldoening, of om den prijs der verlossing, Rom. 3 : 24, 5 : 10, Ef. 1 17. Want de barmhartigheid wilde vergeven, maar de gerechtigheid konde niet, zonder voldoening voor de gedane beleediging. De genoegdoening van Christus bracht dan teweeg, dat genade en barmhartigheid haar volkomen oogwit van vergeving hadden. Alzoo dat noch werken van bekeering, die maar glinsterende zonden zijn, Rom. 1 : 18, noch werken van genade in ons na de bekeering, oorzaken zijn van onze rechtvaardigmaking; want Abraham, wanneer hij gerechtvaardigd en geheiligd was, had nochtans niets waarop hij roemen kon, maar geloofde in Hem, die de goddeloozen rechtvaardigt, Rom .4 : 3. En de apostel Paulus zegt uitdrukkelijk, Gal. 2 : 16. Wij hebben geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden. Het is derhalve de prijs van Christus verlossing die ons de rechtvaardigmaking verwerft. Maar versta dit wel; want deze prijs kan niet met die algemeenheid aan ieder mensch in het bizonder toegeeigend worden, dat hij ook alle anderen zou kunnen verlossen, gelijk de Papisten willen, want dan zou ieder geloovige een Zaligmaker en Verlosser gerekend worden, maar als de prijs voor die zielen in het bizonder, aan welke het persoonlijk beoogd, en bizonder toegeëigend wordt. Christus' gerechtigheid is genoegzaam om te rechtvaardigen allen, wien ze toegerekend wordt; maar zij wordt niet verder toegerekend, dan om het einde der toerekening te bereiken, namelijk, om mij in het bizonder te rechtvaardigen en te behouden, en niet om mij te maken een Hoofd der gemeente of een algemeen Behouder. Het bewijst dat die mensch in een zwakken grond staat, die ontkent de noodzakelijkheid van Christus' voldoening tot onze rechtvaardigmaking, omdat ieder geloovige dan waarlijk een verlosser zou moeten zijn. Door voldoening versta ik de gansche gehoorzaamheid van Christus, tot den dood toe, zoowel dadelijke als lijdende, waardoor wij gerechtvaardigd worden, Hebr. 10 : 10. Fil. 2:8. Die gerechtigheid van Christus, in zijn voldoening teweeggebracht , die de goddelijke wet en gerechtigheid voldoet, Gal. 4 : 1,1, 2, 3, 4, en die dadelijk en lijdende is; dezelve is het die ons wordt toegerekend. De eigen reden waarom de wet volmaakte gehoorzaamheid van ons vordert, die wij God niet kunnen toebrengen, is, opdat wij haar zoeken zouden in CHRISTUS' VOLDOENING Christus, die alle gerechtigheid vervulde. Daarom wordt Hij genoemd, het einde der wet tot gerechtigheid, Rom. 10 : 3, 4. Het is dan vreemd, dat iemand de rechtvaardigmaking door Christus' dadelijke gehoorzaamheid loochenen zou; daar door de werken der wet, zijnde hetgeen waardoor de wet voldaan wordt, niemand zal gerechtvaardigd worden, en die nog tegelijk zeggen, dat wij gerechtvaardigd worden door hetgeen de wet voldoet. Deze gerechtigheid van Christus is niet die van zijn Godheid, want waarom behoefde Christus dan iets te doen of te lijden? maar die door zijn menschheid is teweeggebracht. Hierom is ze eindig in zichzelve, hoewel oneindig in waarde, naardien het de gerechtigheid van zulk een Persoon was. Deze gerechtigheid Gods kan tweezins aangemerkt worden. Eerst, absoluut in zichzelve. Ten andere, betrekkelijk, als gedaan voor ons. 1. Christus' absolute gerechtigheid wordt ons niet toegerekend, namelijk, voor zooveel Hij is de Middelaar en het Hoofd der gemeente, en als die den Geest ontvangen heeft zonder mate; hetwelk oneindig is, enz. Want hoewel ons deze dingen ten goede toegepast worden, nochtans worden zij ons niet toegerekend als onze gerechtigheid; daarom verdwijnt die tegenwerping, dat wij niet gerechtvaardigd kunnen worden door Christus' gerechtigheid, naardien zij van zulk een oneindige volmaaktheid is. 2. De betrekkelijke of bedeelende gerechtigheid, welke sommigen noemen justitia fide jussorie, is die, waardoor Christus gerechtigheid wordt voor ons, door het vervullen van de wet en door Gods beeld te dragen, dat wij eens hadden en nu verloren hebben door de zonde, en wij in waarheid gezegd worden, door toerekening alzoo gerechtvaardigd te zijn als Christus, omdat hij de wet voor ons volbracht heeft. En hier moet opgemerkt, dat de vraag niet is, of al wat Christus deed en gedaan heeft, ons toegerekend wordt als onze gerechtigheid; maar of al hetgeen Hij voor ons deed als Borg, in het vervullen van de wet, in wezen niet onze gerechtigheid is. Derhalve, te denken dat wij niet gerechtvaardigd zijn door Christus' gerechtigheid, omdat wij dan ook gerechtvaardigd zijn door zijn wonderwerken en predikatiën, waartoe vrouwen in den gewonen regel geen bekwaamheden hebben, is maar blokken HET MIDDEL DER RECHTVAARDIGMAKING. voor de blinden te werpen; wel is waar deelt Christus zijn personeele wijsheid en gerechtigheid wel niet mede aan anderen ; nochtans wat schaadt het? Als maar datgene, wat Christus door zijn wijsheid en gerechtigheid voor anderen doet, ook dien ten goede is, voor wie het is gedaan. Want aldus is het in verscheiden gevallen onder de menschen; Christus'wezenlijke gerechtigheid, oneindige wijsheid, volheid des Geestes zonder mate, enz., wordt ons niet toegeschreven; nochtans hebben deze te zaxnen gehandeld, om datgene voor ons te doen en te lijden, waardoor wij rechtvaardig voor God gerekend worden; Hij zal genoemd worden: De Heere onze gerechtigheid, Jer. 23 : 6. Deze ons toegerekende gerechtigheid rechtvaardigt ons dan, Rom. 5 : 18. Wij worden gezegd, gemaakt te zijn gerechtigheid Gods in Hem; niet die gerechtigheid Gods, waardoor Hij rechtvaardig is, maar waardoor wij gerechtvaardigd zijn, gesteld tegenover de gerechtigheid des menschen, welke genoemd wordt onze eigen gerechtigheid, Rom. 1 : 17, en 10 : 3. Niet gerechtigheid van Hem, waarvan de Papisten droomen, maar gerechtigheid in Hem; niet vergeving der zonden alleen, maar gerechtigheid in Christus; deze toegerekend zijnde, rechtvaardigt, gelijk de zonde toegerekend, veroordeelt. 5e Vraag. Wie zijn de personen die de Heere rechtvaardigt? Antw. Degenen die gelooven: Wij zijn gerechtvaardigd door het geloof, Rom. 5:1. Door een rechtvaardigheid die uit God is door het geloof, Fil. 3 •: 9. Het is door het geloof, niet als een werk van genade, maar als een instrument van God tot dit einde besteld. Christus stierf niet, opdat onze zonden dadelijk en onmiddellijk vergeven zouden worden, maar middellijk door het geloof, Joh. 3 : 16, en 17 : 20. En de Heere heeft met wijsheid dit als het éénige middel, waardoor de gerechtigheid ons toegepast wordt, verordineerd, omdat dit boven alle andere genade, al de gerechtigheid des menschen in het stuk van rechtvaardigmaking ternederwerpt en alle oorzaak van roem beneemt, verheffende de genade en barmhartigheid alleen, Rom. 3 : 27, 4 : 5, 6, en 9 : 30, 31, 32. De oprechte rekent zichzelven goddeloos in het werk der rechtvaardigmaking ; hierom wordt er gezegd, dat Abraham, ofschoon godzalig in zichzelven, nochtans geloofde in Hem die de goddeloozen rechtvaardigt; hij alleen is rechtvaardig, dien DE PERSONEN DIE GERECHTVAARDIGD WORDEN. God zegt en verklaart rechtvaardig te zijn. Het geloof nu, boven alle andere genade, gelooft het Woord, en een geloovige zegt: ik geloof dat ik voor God rechtvaardig ben; niet omdat ik het zoo in mijzelven gevoel, maar wijl God zegt dat ik zoo in zijnen Zoon ben. Alzoo dat gij niet gerechtvaardigd zijt eer gij gelooft, noch ook wanneer gij veel heilige plichten volbracht hebt; maar op het eerste oogenblik van uw vereeniging met Christus, als wanneer gij het zien kunt en door het geloof u over Gods rijke genade kunt verwonderen. 6e Vraag. Wat is de inhoud van dit vonnis? Antw. De beschrijving zegt, dat om de voldoening van Christus, op de gezegde wijze toegeëigend, de Vader twee dingen doet. 1. Hij spreekt hen vrij van alle schuld en verdoemenis der zonden, zoodat Hij in dezen zin geen ongerechtigheid ziet in Jacob; kastijdingen mogen zij hebben na de rechtvaardigmaking, maar de vloek, de straf en het verderf is weggenomen; wel kastijdingen om hun zonden uit te roeien, maar geen straffen om hun zielen te verderven. Vandaar die spreuken in de Schriftuur: De ongerechtigheden uit te delgen als een nevel; die uit te wisschen; die niet meer te gedenken; zoo ver weg te doen, als het Oosten is van het Westen, Ps. 103 : 12. Want Christus zonde gemaakt zijnde voor zijn volk, en dit hun toegerekend wordende, doet Hij de zonde teniet door ééne offerande, Hebr. 10 : 14; hierom zijn ze allen vergeven, en daar kan geen rechtspleging tegen een zondaar gehouden worden, wanneer de wet voldaan is en de zondaar vrijgesproken; ja, hierom is de zonde veroordeeld en de zondaar verschoond, Rom .8:3. Gelijk Christus voor ons stierf, zoo was Hij voor ons ontslagen en wij in Hem; wij in Hem door verlossing, en door Hem in dadelijk geloof en toeëigening. Of alle zonden, voorledene, tegenwoordige en toekomende, op het eerste oogenblik van geloof, dadelijk vergeven zijn, wil, noch durf ik niet bepalen; dit kan veilig gezegd worden, namelijk, dat het vonnis van vergeving van al uw zonden op één oogenblik geschiedt, Rom. 8:1, maar niet het gevoel of de toepassing van vergeving; het dadelijk vonnis van vergeving, maar niet de dadelijke toeëigening van vergeving, voordat zij dadelijk bedreven zijn, Col. 2 : 13, Hebr. 9 : 12, en 10 : 14, Rom. 3 : 15. Daar is een gedurige vergeving voor INHOUD VAN HET VONNIS DER RECHTV. zonden uit zwakheden, zeggen sommigen; ik zeg: daar is ook een gedurige vergeving voor moedwillige en alle soorten van zonden; maar het gevoel van vergeving is er altijd niet. 2. Hij neemt ons aan en rekent ons volkomen rechtvaardig , Rom .4:3. Het geloof wordt voor gerechtigheid gerekend; niet de daad des geloofs, gelijk de Arminianen zeggen, maar het voorwerp daarvan, door het geloof omhelsd, Rom. 5:17. De Heere rekent ons door Christus' gerechtigheid, even rechtvaardig, alsof wij de gansche wet gehouden en alle straf voor de verbreking derzelve geleden hadden. Wie kan beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods, die God gerechtvaardigd heeft? zegt de apostel, Rom. 8 : 33. De satan mag antwoorden: ja ik kan het doen, want de wet zegt, de ziel die zondigt, die zal sterven; doch Christus antwoordt: maar Ik ben voor hem gestorven, en heb den uitersten penning aan de gerechtigheid, in allen deele voldaan. Het is waar, mag de satan zeggen, daar is wel voldoening voor de schuld, maar de wet moet ook gehouden worden; de Heere Christus antwoordt: Ik ben het einde der wet tot gerechtigheid; Ik ben volmaakt, heilig en rechtvaardig, niet voor Mijzelven, want Ik ben als een die dient, maar voor dezen armen zondaar, die in zichzelven door en door besmet is. En hierom ontdekt de Heere de zonden, zoowel als hij die vergeeft; en hij bekleedt ons met Christus, zoowel als hij ons om Christus'wille, de zonden kwijt scheldt; en gelijk wij door toerekening van Adams wettische ongerechtigheid, zondaars gerekend worden, zoo worden wij door des tweeden Adams gerechtigheid der wet als rechtvaardigen gerekend ten eeuwigen leven, Rom. 5 :i7, 18. Dus ziet gij de eigenaardigheid van dit voorrecht; de Heere opene uw oogen om de heerlijkheid daarvan te zien; gij die nooit den zwaren last der zonden gevoeld hebt en de verschrikkingen van een benauwd geweten, ontstaande uit het gevoel van een vergramd God, kunt dit voorrecht niet hoog waardeeren; maar indien gij het gevoeld hebt, zoo roept uit met David: Welgelukzalig is hij wiens overtredingen vergeven, wiens zonden bedekt zijn; en wederom: Welgelukzalig is de man,.dien de Heere de zonden niet toerekent, Ps. 32 : 1, 2. De Heere ontferme zich onzer; hoevelen zijn er in deze dagen, die weten dat er geen rechtvaardigmaking is dan door Chris- 12 DE HEERLIJKHEID tus' gerechtigheid en die er nochtans geen hoogachting voor hebben. Laat mij derhalve toe, dat ik u een straal van haar heerlijkheid vertoone, in deze bizonderheden: 1. Dit is die gerechtigheid, waardoor een zondaar rechtvaardig is. De wet wijst aan hoe een mensch rechtvaardig kan zijn; maar daar is niet de minste tittel in de wet, die u toont hoe een zondaar rechtvaardig kan worden. Dit kon nooit in de gedachten der engelen gekomen zijn, hoe dit geschieden kan. Het is recht tegen zin en reden, dat een mensch, vervloekt en zondig in zichzelven, op dienzelfden tijd gezaligd en rechtvaardig zal zijn in een ander. Te zeggen: Heere! ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch, is de stem van een natuurlijk, ontwaakt geweten, niet alleen ten opzichte van God buiten Christus, maar zelfs wanneer God in Christus verschijnt, gelijk hij deed aan Petrus; maar dat de Heere onze gerechtigheid zou worden, wanneer wij oordeelen, daar zijn zulke zondaars niet als wij zijn, zulke gevallen, zwarigheden, noch verlatingen niet als de onze, wie kan dit gelooven? nochtans is het daarmede zoo gelegen; het bizon der oogmerk van het vierde hoofdstuk aan de Romeinen is niet om aantetoonen, hoe een rechtvaardige rechtvaardig gemaakt kan worden, maar hoe een zondaar rechtvaardig kan zijn; onze eigen plichten, werken en verbeteringen mogen ons, op hun best genomen, minder zondig maken, maar deze gerechtigheid maakt een zondaar onzondig. 2. Hierdoor is een zondaar rechtvaardig voor Gods rechterstoel. Wie is er die een ontwaakt geweten heeft, die niet siddert, als hij denkt aan den rechterstoel Gods en Zijn strikte rekening! Maar door deze gerechtigheid kunnen wij in het aangezicht van den rechter zeiven met vrijmoedigheid zien. God is het die rechtvaardig maakt, wie is het die verdoemt? Rom .8 : 33, 34. Kan Christus verdoemen ? Hij is onze voorspraak. Kan de zonde verdoemen? Waarom stierf Christus dan, en waarom werd Hij zonde gemaakt? Kan de satan verdoemen zoo God zelf ons rechtvaardigt ? Zoo de rechter ons ontslaat, wat kan de stokbewaarder doen ? Kan de wet verdoemen ? Neen, de Heere Christus heeft haar ten volle voor ons betaald. Ach! de prikkelingen die velen hebben, zeggende : wat zal ik doen wanneer ik sterf en tot het stof henenga ? Zou de Heere in dien rekendag ook iets tegen mij hebben, DER RECHTVAARDIGMAKING. iets daar ik nooit gezicht van had, noch kwijtschelding van ontvangen heb? Och, arme schepselen! Is Christus niet voor God zonder vlekken? Heeft Hij al de rekeningen niet uitgetrokken? Waarlijk, gelijk Hij bij God is, zoo zijt gij ook bij Hem, door die gerechtigheid die in Hem is voor u. 3. Hierdoor hebt gij volmaakte gerechtigheid, en zijt alzoo volmaakt rechtvaardig als Christus de rechtvaardige, 1 Joh. 2 : 1, 2 en 3 : 1. Al uw eigen gerechtigheid, ofschoon zij de vrucht van den Geest der genade is, is een bevlekte en bezoedelde gerechtigheid, gansch onvolmaakt en weinig; maar door deze was het geloof van David, Petrus en Paulus niet kostelijker dan het uwe, omdat gij dezelfde gerechtigheid hebt, die zij hadden, 2 Petr. 1: 4. Niet één oprechte ziel, of zij waardeert volmaakte heiligheid, meer dan den hemel zelf. Och gij! die hieraan deel hebt, want in dezen zin spreek ik nu, neemt het ter harte in den Heere Jezus. 4. Hierdoor hebt gij een gedurige gerechtigheid. Waarover klaagt gij dagelijks ? Is het niet omdat gij nieuwe zonden gevoelt; of dezelfde zonden, die reeds beleden, beweend en ten deele onderdrukt waren, voelt opkomen ? Ja, sommige waarvan gij naar uw gevoelen oordeeldet, dat zij gansch ten ondergebracht waren, maar die u weder aanvallen en de springaders in den grond uwer ziel overstroomen u, zoodat gij uzelven en uw leven moede wordt. Maar denk toch, dat deze gerechtigheid geen bak, maar een geopende fontein is, om er u in te wasschen. Zach. 13 : 1. Gelijk de zonde overvloedig is, zoo is de genade in deze gift der rechtvaardigheid, veel meer overvloedig. De Heere heeft wisselkleederen voor u, Hoofdst. 3 ; 1—7, door middel van welke nooit één harde gedachte tegen u, van u uit te werpen, of van wraak te nemen uit een nieuwe oorzaak of omvallen in de zonde, in het hart van den Heere zal opkomen. 5. Hierdoor hebt gij een eeuwige gerechtigheid, die nimmer verloren kan worden. Indien de Heere u zoo volmaakt rechtvaardig zou maken, als eens Adam was of de engelen in den hemel zijn, en u uw koninklijk gewaad weder aandeed, gij waart in gevaar van dit te verliezen en naakt uitgeschud te worden; maar nu is uw gerechtigheid door den Heere in een sterker hand besteld, die haar nooit verliezen zal, Hebr. 6 : 25, Dan .9 : 24. 6. Hierdoor behaagt gij Gode, en zijt Hem liever dan of gij haar in uze ven vondt. Zeg niet, dit is een arme gerechtigheid, die aldus buiten uzelven in een ander is' want waarom oordeelt gij, dat de gerechtigheid in uzelven het best zou zijn? Is het met, omdat gij meent dat gij Gode daardoor behagen zoudt? En neem aan, het was zoo, nochtans zou uw gerechtigheid, op het best genomen, slechts de gerechtigheid eens menschen zijn; maar deze wordt genoemd, de gerechtighcia Gods, die noodzakelijk Hem behagelijker moet zijn. dan die in u is, 2 Cor. 5 : 21. Wat is de gerechtigheid der engelen bij de gerechtigheid Gods, dan maar een glinsterende worm bij de zon, of een reuk van Ezaus kleederen. De mantel van deze gerechtigheid des Zoons Gods, is van een zoeter geur dan de uwe wezen kan, of ooit zijn zal, Ef .5 : 1, 2. Daar wordt gezegd, dat Abel en Henoch, enz. door het geloof Gode behaagden; hun personen waren zondig en hun eigen plichten zwak, nochtans door het geloof in deze gerechtigheid behaagden zij Gode. Gij oordeelt, wanneer gij gaat om te bidden: indien er geen zonde, maar niets dan volmaakte heiligheid m mij was, gewisselijk God zou mij hooren. Ik zeg; wanneer gij dit offer van Christus'gerechtigheid brengt, de Heere heeft dat liever dan al wat gij doen kunt; gij brengt Hem dan, hetgeen Hem aangenamer is, dan of gij Hem de acht. Want vraagt uw eigen geweten, of het mogelijk is dat gij door uw eigengerechtigheid, Gode aangenamer kunt zijn, dan door de gerechtigheid van den Zoon Gods, den Heere heeftGer e^ zeiven, die het voor u gedaan en voleindigd 7. Hierdoor verheerlijkt gij God grootelijks. Abraham geloofde en gaf Gode de eere, Rom. 4 ; 20 .In den Heere zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen, het gansche zaad Israëls, Jes. 45 : 25. a. Want hierdoor verheerlijkt gij Hem volmaaktelijk op dien tijd, naardien gij volhardt te doen alwat de wet vordert r op dat oogenblik wanneer gij gelooft. De apostel stelt een vraag voor, Rom .3 ; 21, of een christen door het geloof de wet te niet doet?Neen, zegt hij, maar wij bevestigen de wet. Hoe is • . 0£ws toont aan dat dit geschiedt op drieërlei wijze, en deze is er een van: omdat wij die volmaakte gerechtigheid, welke de wet van ons vordert, in Christus door het geloof volbrengen: zoodat gij van af dien tijd opvolgt te doen al wat de wet eischt; en hieruit, als uit een voorname oorzaak, ontstaat de onmogelijkheid van den afval eens waren geloovivigen Degenen die de voldoening door Christus gehoorzaamheid aan de wet loochenen, daar wij door onze eigen werken en betrachtingen voor God niet gerechtvaardigd kunnen worden, mogen alzoo wel Christus'voldoening door lijden loochenen daar wij door ons eigen lijden niet kunnen gerechtvaardigd worden. Onze gehoorzaamheid aan de wet ten opzichte van het lijden, is alzoo waarlijk een werk der wet, als onze gehoorzaamheid ten opzichte van het doen. b Hierdoor verheerlijkt gij Gods rechtvaardigheid. Wat de rechtvaardigheid eischt, dat gedaan of geleden moest worden, geeft gij door het geloof Gode in Christus. . c. Hierdoor verheerlijkt gij de genade en barmhartigheid, Ef. i : 7. Want de genade kan er te overvloediger door worden in u, en gij kunt er in zegepralen, als die u niet ontgaan kan. Welk een gezegende verborgenheid is dit! Smart het u met, dat gij God niet verheerlijken kunt, daar gij tijd en gelegenhei genoeg hebt ? Aanschouw den weg, kunt gij het niet doen door gehoorzaamheid, doe het door geloof, en geef daardoor vergoeding aan al Gods heerlijkheid, die gij Hem door uw ongehoorzaamheid ontstolen hebt. . 8 Hierdoor hebt gij vrede in uw geweten; het is besprengd met Christus' bloed, en dat koelt de hitte zijner pijniging, Rom. 5 : i. Die kwamen tot de Levitische offeranden en wasschingen, voorbeelden van deze offerande van Christus, konden daardoor niet volmaakt worden, noch zijn, zonder het schuldige geweten der zonden; en geen van uw plichten kunnen het geweten bedriegen, dan voor zooveel zij u leiden tot deze gerechtigheid; maar die hiertoe komen, hebben geen ver schrikkingen van het geweten meer over de zonde, te weten, geen rechtvaardige oorzaak om eenige te hebben; deze regenboog, boven uw hoofd schijnende, is een gewis teeken van schoon weder, en dat geen zondvloed van toorn u meer overstorten zal. Hierdoor zijn al uw ellenden weggenomen. Wanneer uw zonden vergeven zijn, mag er iets blijven dat naar schande, ziekte en dood gelijkt, maar dat is het niet. Daar wordt gezegd, Jes. 33: 24, Geen inwoner zal zeggen: ik ben ziek. Waarom? Want het volk dat daa.-in woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben; het is geen eigenlijke ziekte, droefheid of verdrukking. Indien het vergif, de angel en de vloek door en'febrek 1?dTdoortW6f/enonf " \ uw ^ekte, droefheid Kiil ' 1 , , zelf' 1S alsdan beter dan gezondheid blijdschap, overvloed en leven. De dood, de hel en het eraf' kunt gij hierin overwinning verslonden zien en op hun nek SI Ö 15 'r54-57- Z°° aI -"oSen Stgt wisent zijn in het bloed van Jezus Christus, kunt gil het leven £ schand°e ™ de diePste hel- de heerlijkheid Arme gelovigen, gij die komt tot den Heere Jezus, dit is uw gelukzaligheid. Wat zult gij anders doen dan dit te gelooven, en u daarin verblijden? Indien degoddeloozen die zichzelven deze gerechtigheid vermetel toepassen ze™ laat ons zondigen opdat de genade te meerder worde eïfeen San en Zr f make"' dan in dulden'voort te gaan en door toegeving te zondigen: waarom zoudt eii aan fndeziTererht- nhle*ze8Sen: laat mij gelooven en mijn deel vlnïit " g i nemen> opdat, gelijk mijn zonden overvloedig zijn, zoo ook mijn liefde overvloedig moge worden • mf zeeTïoe2Sj'7 gr°0t ofk dI°HeSé ziin en stand P-eh™ h eZifI?Vge iJ miJn zonden vermeerderd mim roern in ' he+bben> zo° ook ™jn dankbaarheid, mijn roem m God, mijn tnumf over den dood, het eraf en heidTnÏKni°enen?ei!i; en gClijk gij ziet' dat de gerechtigde èerech £hPfHUWlgue UWC 18' gij °ok daarom een ^danige gerechtigheid van Hem verwacht, als die u zoo rechtvaardig kan maken, gelijk Hij rechtvaardig is Beeft eü geWn'SÏ enochb0etVTdigen' ? "°g nooit tot Chr^ gexomen zijt, noch uw gebrek aan Hem eevoeldet noch ziin goed waardeerde!; dit is uw deel niet, al uw SndeiUtoiS SmfeheU 't u »" in ■die.n,dag' den daS ™" d« g immigheid, in het gezicht komen, wanneer Hii als een eeuwige gloed voor uw oogen verschijnen zal, en gij als kaf en stoppelen schuldig voor hem zult staan DER RECHTVAARDIGMAKING. TWEEDE HOOFDSTUK. DE TWEEDE WELDAAD, DIE EEN GELOOVIG ZONDAAR DEELACHTIG WORDT, IS VERZOENING EN VREDE MET GOD. Dit is de tweede weldaad, die in orde op onze rechtvaardigmaking volgt, alhoewel zij somtijds in een ruimen zin genomen wordt voor het gansche werk der rechtvaardigmaking, doch in een enge beteekenis genomen, volgt zij daarop. Gerechtvaardigd zijnde door het geloof, hebben wij vrede met God, dat is, niet alleen vrede van God in ons geweten, maar vrede met God in onze verzoening met Hem en zijn genegenheid tot ons. Gerechtvaardigd zijnde, zullen wij behouden worden van den toorn, dat is, niet alleen van de uitwendige vruchten van toorn, maar van dien toorn waaruit deze voortkomen. Christus is eerst Koning der gerechtigheid, en dan Koning des vredes, iieor. 7: 2. Want is de zonde niet de oorzaak van Gods toorn ? Moet de zonde dan niet eerst weggenomen worden in onze rechtvaardigmaking, eer Gods gramschap verzacht kan wor en in onze verzoening ? Alzoo, dat gelijk in onze rechtvaardigmaking, de Heere ons rechtvaardig rekent, Hij ons in de verzoening als zijn vrienden schat, Hij zelf met ons bevredigd zijnde. Gewis, onze verdienende verzoening is door Christus dood, gelijk eens konings zoon, zijns Vaders gunst verwerft voor een kwaaddoener, die nog in zijn oude boeien ligt en het niet weet, en dit gaat vóór onze rechtvaardigmaking, Rom. 5 : 0, maar dadelijke en krachtdadige verzoening, waardoor wij tot de genieting en bezitting hiervan komen, is na onze rechtvaardigmaking, Rom. 3 : 24, 25. Christus is een verzoening door het geloof, en hier bekomt de kwaaddoener tijding van gunst, zoo hij die wil aannemen, Ef. 2 : 15, 17, en hiervan spreek ik nu. God en de mensch waren eens vrienden, maar door de zonde is een groote kloof gemaakt. De Heere, het ongelijk alleen dragende, is rechtvaardig lijk ontstoken, Jes. 65 : 2, 3: de mensen die alleen het kwaad doet, gaat echter in zijn vijandschap voor en wil niet gesmeekt zijn om zijn gunst aan te nemen, veel minder om van zijn misdaad berouw te hebben Jer. 4~ Heere Jezus heelt derhalve deze breuk door tusschen beide partijen Middelaar te zijn; Hij neemt het geschil op en ver- WAARIN DE VERZOENING zoent eerst God met den mensch en den mensch met God, in Zichzelven, in de verlossing, en daarna verzoent Hij God en den mensch, door zichzelven, in, of onmiddellijk na onze rechtvaardigmaking. Deze verzoening bestaat voornamelijk in twee dingen. 1. In onzen vrede met God, waardoor de Heere alle daden van vijandschap tegen ons aflegt, Rom. 5:1. 2. In liefde en gunst van God; ik bedoel hier niet de liefde van Gods welbehagen, want die is in de verkiezing, maar zijn liefde van lust en vermaak; want voordat wij gerechtvaardigd zijn, gedraagt de Heere zich tegen ons, die Hem zeer walgelijk zijn, als een vijand en vreemdeling; maar dan begint Hij ons lief te hebben, Joh. 4: 10,14. Col 1: 21, 22. Een hovenier mag voornemen, een haagappelstruik in een appelboom te veranderen; maar zijn voornemen verandert de natinir daarvan niet, tenzij hij dadelijk daarin geënt wordt; zoo zijn wij van nature kinderen des toorns, Ef. 2 : 3. Het voornemen van God den Vader, of zijn liefde van welbehagen maakt ons geen kinderen der liefde en zonen des vredes, voordat de Heere ons dadelijk er toe roept, en ons in Christus inent; dan worden wij, gelijk Christus het vermaak van God is, in Hem bemind met dezelfde liefde van vermaak Jes. 4:2,3. Vrede met God en liefde Gods, zijn onderscheiden trappen van onze verzoening. Een vorst kan stil wezen, of ophouden tegen zijn oproerige onderdanen te oorlogen, dat zij nochtans niet voor hem mogen komen, om als gunstelingen ontvangen te worden. Maar de Heere doet het beide in onze verzoening met Hem, daar wij vijanden, vreemden, rebellen en doemwaardigen zijn. Denk toch welk een gezegende staat het is, in vrede met God te zijn. Het was een eernaam, dien de Heere aan Abraham gaf, dat hij een vriend Gods was, Jes. 41 : 8. Ik ben niet bij machte om uit te drukken, welk een voorrecht dit is, het kan ook beter gevoeld dan gezegd worden. Gelijk Mozes zeiae, Ps. 90 .11, \Vie kent de sterkte uws toovns ? zoo mag ik zeggen: wie kent de grootheid van deze gunst en liefde ? ,.1' ^at Göd, nadat Hij op u vergramd was, met u bevredigd is geworden, dit is uitnemend heerlijk, Jes. 12 : 1, 2. Al had de mensch gezondigd,wat is hij, dat de Heere op hem neder- MET GOD BESTAAT. ziet en hem bezoeken zou ? Maar niet alleen slaat Hij zijn oog op u, maar Hij bemint u, nadat gij Hem door uw zonden getergd hebt, en na zulk een toorn, die er duizenden verslonden heeft en brandt tot in het onderste der hel, waaronder zij nu en eeuwig liggen zullen. O, zalig zijn ze die deze gunst vinden. 2. Dat God zoo gansch en geheel met u wilde verzoenen, dat er geen toorn voor u zou overblijven. De Heere doet aan zijn verdrukte kerk, Jes. 27 : 1, 2, 3, zeer zoete beloften; maar zij zouden gezegd hebben, dat zij zijn haat gevoelden; gij vat het kwalijk, zegt de Heere, grimmigheid is bij Mij niet, vers 4, tegen distelen en doornen en hardnekkige zondaren, die mij door hun onboetvaardigheid in het hart snijden en prikkelen, laat ik mijn grimmigheid uit, maar niet tegen u. Buiten Christus is God een verterend vuur, maar in Christus is Hij niet anders dan liefde, 1 Joh. 3 : 1, 2. E11 hoewel Hij somtijds de roede, de bestraffing en kastijding van een Vader gebruikt, en ofschoon Hij voor een tijd zijn aangezicht verbergt, uw gebeden verstoot, de beloften uitstelt te vervullen, enz. dit alles nochtans is uit liefde tot u, en gij zult het zelf zien en gevoelen in uw laatste einde, Hebr. 12 : 8, 9. Nooit beminde David Jonathan zóó, wiens liefde zoo voortreffelijk was, als de Heere u met geheel zijn hart bemint, nu gij in Christus zijt door het geloof. 3. Dat de Heere voor eeuwig met u bevredigd is en u nooit om eenige zonden of ellenden, waarin gij mocht vallen, weder zal verstooten, dat is wonderlijk. De menschen onttrekken hun liefde aan degenen, die ze misbruiken; of ind en hun vrienden in tegenspoed zijn, zeggen zij hun vaartwel, maar des Heeren liefde en genegenheid is eeuwigdurend, Jes. 54 : 8, 10. Bergen mogen wijken en heuvelen mogen wankelen, maar des Heeren goedertierenheid zal, noch kan, niet wankelen. Hij heeft zijn aangezicht maar voor eene kleine oogenblik verborgen, toen gij leefdet in uw zonden en ongeloof, maar nu wil Hij u met eeuwige barmhartigheid omhelzen; wat meer is, de overvloed van uw zonden is nu de oorzaak van den overvloed zijner genade, Rom .5 : 20, die eigen gebreken en ellenden zijn de rechte oorzaken van het gerommel zijner ingewanden, Hebr 4 : 15, 16. O, welk een voorrecht is dit! Toonde de Heere wel ooit genade aan de engelen die gezondigd hebben? Wierp één zonde hen niet ganschelijk uit Zijn gunst ? Ach, oneindige genade ! dat zooveel duizenden zonden dagelijks tegen deze liefde en vriendelijkheid uit uw hart uitbrekende, ja, tegen de grootste en dierbaarste liefde Gods bedreven, zijn hevigst mishagen niet tegen u ontsteken! De Heere heeft zijn ganschen toorn tegen u en al uw zonden, op zijn eigen Zoon uitgestort; nu kan Hij ze niet uitstorten over u, ja al wilde Hij, Hij heeft niet één druppel behouden, om ze over u uit te gieten om één eenige zonde. 4. Dat de Heere zich aldus verzoent met vijanden. Iemand mag zich licht verzoenen met een die hem beleedigd heeft, maar met een vijand die naar zijn leven staat, gelijk gij met iedere zonde doet, zich zóó te verzoenen, dit is wonderlijk; en zoo staat nochtans hier de zaak, Rom. 5:7,8. $ j- 5. Dat de Heere zich verzoent met vijanden door zulk'een wonderlijken weg, als het bloed van Jezus Christus is, Rom. 5 : 7, 8. Dit is zulk een liefde, waarvan men denken mag, dat de oneindige wijsheid geen grooter kon bedacht hebben; hierdoor prijst Hij zijn liefde aan en verheft dezelve, vers 9, hetwelk , hoewel het nu in onze dagen voor iets ouds en gewoons gehouden wordt, nochtans genoegzaam is, om het hart te breken van verbaasdheid en ontzetting, namelijk te denken, dat de beleedigde partij, die derhalve geen reden had om met ons weder vrede te zoeken, zulk een weg van vrede uitvinden zou als deze is. Wee, de wereld die dezen vrede verstoot. 6. Dus verzoend zijnde, moogt gij te allen tijde met vrijmoedigheid voor God komen en eischen wat gij wilt. Het zou mij verwonderen, wat Hij u zou kunnen weigeren, indien Hij u liefheeft, Rom .5 : 2, en wat nog meer is, daar alle schepselen nu vrede met u hebben, Joh. 5 -.25. Wanneer de veldoverste vrede met u gemaakt heeft, mogen geen van zijn soldaten u kwaad doen; ja daar al uw vijanden u goed moeten doen, O dood! waar is uw prikkel? Ik heb mij dikwij ls verwonderd, waarom wij, indien Christus alle onze ellenden gedragen en den dood voor ons geleden heeft, nog ellenden moeten gevoelen, en den dood smaken ? En ik heb nooit mijn eigen hart met een beter antwoord kunnen voldoen, dan hiermede, dat indien de Heere onze ellenden geheel wegnam, zij ons dan wel geen schade zouden doen, maar ook zouden zij ons geen goed doen \ want hoe DER VERZOENING zouden ze kunnen, zoo zij er in het geheel niet waren? Nu, de Heere Jezus heeft zulk een vrede voor ons te weeggebracht, dat onze vijanden ons niet alleen niet zullen schaden, maar zij zullen zich daarnaar schikkende, ons goed moeten doen. Al uw nooden zullen u maar meer doen bidden; al uw droefenissen zullen u maar te meer verootmoedigen; al uw verzoekingen zullen u in de genade meer oefenen; al uw geestelijke verlatingen zullen u te meer naar den hemel doen verlangen, om met Christus te wezen. Het is nu uw deel, niet alleen te hebben Paulus, Apollos en de wereld, maar den dood zelfs, om u goed te doen, 1 Cor .3 : 22. O Heere, welk een gezegende staat is dit! En nochtans, ofschoon er duizenden van hooren spreken, die onder het evangelie des vredes leven, de menschen geven op zoo groote zaligheid geen acht. Zij kunnen hun geweten prangen in een rustelooze eergierigheid naar de gunst der menschen, en in het zoeken van wereldschen vrede; maar tot heden toe, schoon zij geboren vijanden Gods zijn, hebben zij niet één dag, en wellicht niet één uur doorgebracht met den Heere achterna te schreeuwen, om zijn gunst te erlangen; ook zijn zij er niet over bekommerd geweest, tenware op zekere voorwaarde, om met God verzoend te wezen en nog in hun zonden gerustelijk te blijven en tegen God krijg te voeren. Hierom is het, dat de Heere binnenkort den vrede van de gansche aarde zal wegnemen en de wereld plagen met oorlog en bloedstorting, gelijk er staat, Zach. 11 : 6 .Ik zal de menschen overleveren, elkeen in de hand zijns naasten, en in de hand zijns konings, en zij zullen dit land te morzel slaan. Immers kondet en mocht gij, voor dit verstooten van den vrede en de verzoening met God, het evangelie des vredes aangenomen hebben. DERDE3 HOOFDSTUK. DE DERDE WELDAAD , DIE EEN GELOOVIG ZONDAAR DEELACHTIG WORDT, IS DE AANNEMING TOT KINDEREN. Dit is de derde weldaad, die in orde op onze verzoening volgt, waardoor de Heere ons als zonen rekent en ons den Geest en het voorrecht van kinderen geeft. Want volgens de orde, moeten wij eerst geliefden wezen, eer wij zoo geliefd BESCHRIJVING VAN DE AANNEMING kunnen worden, dat wij als kinderen worden gerekend, i Joh. 3 : i, 2. Het is wat groots, dat de Heere in plaats van onrechtvaardig ons rechtvaardig schat in onze rechtvaardigmaking; dat de Heere ons hierdoor als vrienden aanmerkt, dit is meerder; maar dat Hij ons als kinderen rekent, dit is een hooger trap en een verder voorrecht; hierom volgt onze aanneming op het geloof, Joh. i : 12, Gal. 3 : 26, en indien de aanneming volgt, dan gaat veel minder de Geest der aanneming vóór het geloof. Door Christus 'dadelijke gehoorzaamheid, zeggen onze godgeleerden, hebben wij recht tot het leven; door aanneming hebben wij een verder recht; het eene neemt het ander niet weg: Want iemand kan tot dezelfde zaak recht hebben op verscheiden gronden. Wij weten, dat er tweeërlei soorten van kinderen zijn. 1. Sommigen door de natuur, geboren uit onze lichamen, en zóó zijn wij niet kinderen Gods, maar kinderen des toorns. 2. Sommigen door aanneming, zooals zij zijn die uit een ander huisgezin genomen en vrijwillig door ons als onze kinderen gerekend worden; zoo was Mozes voor een tijd de zoon van Farao's dochter. Van dit zoonschap door aanneming spreek ik nu, als die van den Heere uit de helsche familie gegrepen zijn, en tot zijn kinderen aangenomen. Christus is Gods Zoon door eeuwige generatie, Adam door schepping, en alle geloovigen zijn kinderen door aanneming. De aanneming nu is tweezins. 1. Uitwendig, waardoor de Heere een volk, door een uitwendig verbond of bedeeling als zijn kinderen opneemt. Zoo waren al de joden Gods eerstgeborenen, Exod. 4 : 22, en hunner was de aanneming, Rom. 9 : 4, 5 en hierom werden hun kinderen zoowel als zonen aangemerkt, als ze aangemerkt werden als heiligen en heilig, 1 Cor. 7 : 14 en Ezech. 11 : 20. Maar velen vallen uit van deze aanneming, gelijk de joden deden. 2. Inwendig, waardoor de Heere uit eeuwige liefde, sommoge bizondere personen, uit des satans gezelschap uittrekt en door een altoosdurende liefde en toegenegenheid rekent onder het getal der kinderen, en ook inderdaad tot kinderen maakt, zoowel als Hij hen daartoe roept. Izak was door een bizondere belofte voor het zaad gerekend, Rom. 9 : 8, en hiervan spreken wij nu. Deze nu is op tweeërlei wijze. TOT KINDEREN . x. Als begonnen, 1 Joh. 3 :1, 2. Nu zijn wij kinderen Gods, ieeens wie, ofschoon inderdaad kinderen, nochtans, de Heere zich voor een tijd, om bizondere redenen, gedraagt als jegens dienstknechten, hen oefenende door veel vreeze, Gal .4: 1, 2, want sommige geesten zullen door de liefde huns Vaders niet te beter, maar wel te erger worden, waarom de Heere hen onder een harde hand houdt. Jegens anderen gedraagt de Heere zich vriendelijker door te maken, . ® vrijmoedigheid mogen roepen: Abba Vader, Rom. b . 15,10, die licht overwonnen, en door de liefde naar zijn wil gebogen zullen worden. , 2. Als volkomen, wanneer wij al de voorrechten der kinderen ontvangen zullen, geene uitgenomen, gelijk blijkt uit Kom. 8:23 alwaar wij gezegd worden de aanneming te verwachten, de verlossing van onze lichamen. Door het eerste zijn wij kinderen, maar het wordt nog niet gezien, en wij zijn er niet voo bekend 1 Joh. 3: i, 2. Door het tweede zullen wij voor de geheele' wereld daarvoor bekend worden. Wij spreken nu voornamelijk van de begonnen aanneming waardoor wij kinderen zijn, zoowel in Gods schatting, als door het dadel j ontvangen van den Geest des kindschaps. De manier van deze aanneming geschiedt aldus: a God bemint Jezus Christus met een onuitsprekelijke liefde als zijn éénigen Zoon, en als onzen oudsten broeder. b Hierom is het, dat wanneer wij m Christus, zijn Zoon zijn, Hij ons bemint met dezelfde liefde, waarmede Hij zijnen Zoon c. Hierom rekent de Heere ons als kinderen, Ef. 1 . 5, 6. Gods liefde is niet jegens ons, gelijk ze was jegens Al{am, die zijn zoon was door schepping, namehjkdatze onmidd^ lijk uitgestort is over ons; maar in de dadelijke liefde va zijn eigen Zoon bemint Hij ons, en hierom neemt Hij ons aan en houdt ons voor zijn-kinderen. Och! dat de Heere onze oogen wilde openen, om dit voo recht te zien. Ziet, zegt daarom Johannes, 1 Joh. 3 . °™e er u over, dat kinderen des tooms, kinderen des Allerhoogsten zouden worden; dat een verschoven bedelaar, deug , een verkwister, een afvallige, een vreemdeling var1 God waar aan de Heere niet behoefde te denken, een zoon des almach tigen Gods genaamd wordt. WELDADEN DIE UIT DE 1. Zijt gij zonen, dan acht en waardeert u de Heere als zonen. Indien iemand twintig kinderen heeft, zal hij voor het onnoozelste, het zwakste, het ziekste, meer genegenheid hebben, dan voor al zijn goed en dienstboden, tenzij hij een onnatuurlijk vader is; zoo zeg ik, dat de minste van u, de armste en zwakste geloovige, meer van God geacht en gewaardeerd wordt, dan al zijn huissieraden, hemel, aarde en al de heerlijkheid derzelve en al de koningen en grooten in de wereld, Jes. 43 : 5, 6. Niet, omdat gij u door iets zulks waardig gemaakt hebt, maar alleen omdat Hij u vriiwillig als zijn kinderen rekent. 2. Zijt gij zonen, dan zal de Heere gewisselijk zorg voor u dragen, als voor zijn kinderen. Een godvruchtig vader heeft een dubbele zorg over zijn kinderen: eerst, over hun tijdelijken, daarna over hun eeuwigen staat. In tijd van nood vragen wij spoedig: wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken, hoe zullen wij leven? Zijt gij een kind Gods, denk toch: zou de Heere niet voor u zorgen, die de raven voedt en de leliën bekleedt! Ja, waarlijk, Hij zal ook zorgen voor mijn tijdelijken welstand. Het is waar, gij kunt geraken in uitwendige ongelegenheden, nooden en ellenden; doch van zelf bevordert de Heere daardoor uw eeuwig best. Hierom tuchtigde God Israël, Deut .8:5. Hebr. 12 : 8. Hij ontnam hun door de hand hunner vijanden al wat zij hadden, en liet hen wegvoeren in gevangenschap, in een vreemd land; nochtans had Hij het beste hiermede voor, Jer. 24 : 5. Wij oordeelen veeltijds, dat de Heere niet voor ons zorgt en zoo schrijven wij Hem een erger natuur toe, dan die der wilde beesten is tegenover hun jongen, of der bloeddorstige menschen omtrent hun kinderen; doch dit staat vast, nooit onthoudt Hij ons iets van uitwendige zaken, of het is om onze eeuwige gelukzaligheid in Hem te bevorderen, en ons goed te doen in ons laatste einde. Wat zeggen de godzalige ouders ? Daar is niet veel aan gelegen, hoe mijn kinderen het hebben na mijn dood, zoo maar de Heere zichzelven als hun deel, aan hen geven wil, en zoo zij maar op het einde den Heere in heerlijkheid mogen zien. Verwonder u dan niet, dat de Heere u somtijds in de engte brengt. 3. Zijt gij zonen, dan bemint Hij u als zonen, gelijk een vader zijn kinderen. Gij meent, de Heere bemint u niet, omdat gij zijn liefde niet steeds gevoelen, noch bekennen kunt. AANNEMING VOORTVLOEIEN. Is uw zoon uw kind niet, omdat hij, terwijl hij jong is, den vader die hem gewon niet kent, of omdat gij somtijds van hem afloopt en niet altijd in uw armen omhelst? Israël zeide, de Heere heeft mij verlaten, Jes. 49 : 14, nochtans kon een moeder niet teerhartiger jegens haar kind wezen, dan de Heere was jegens hen. U dunkt, omdat gij zooveel zonden en verdrukkingen hebt, de een op de andere, dat de Heere u niet liefheeft; oordeel toch rechtvaardiglijk; heeft uw kind geen vader, omdat het lang achtereen ziek is, en onder een sober dieet gehouden wordt ? O neen, Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn; Hij heeft u vrijwillig tot zijn kind verkoren en hierom bemint Hij u, niettegenstaande al uw zonden, Ps. 89: 32, 33, 34- Als Hij Efraim zijn halsstarrigheid ziet beweenen, zoowel als zijn ziekte en zwakheid, Jer. 31 : 30, bekent de Heere dan niet, dat Efraim Hem een dierbare zoon was ? 4. Zijt gij zonen, dan zijt gij ook erfgenamen Gods, en mede-erfgenamen van Christus, Rom. 8 : 17- Zonen door de natuur zijn niet altijd erfgenamen, maar alle kinderen door aanneming zijn erfgenamen. Wij zijn erfgenamen met Christus; de Heere, als onze oudste broeder, regeert onze goederen voor ons, dewijl wij zeiven het niet kunnen. Wij zijn erfgenamen, a. van het koninkrijk der heerlijkheid, 1 Petr. 1: 4, 5- Erfgenamen van deze gansche zichtbare wereld, 1 Cor. 3 : 22. Niet dat wij de geheele wereld in onze hand hebben, ze zou ons te lastig vallen om te bestieren, maar de Heere geeft er ons de inkomsten van, ofschoon ze door anderen bezeten wordt. b. van de beloften, Hebr. 6 : 17, en 11 19» waardoor Jehovah zelf onze erfenis en ons eeuwig deel wordt :en gelijk Christus in de wereld een erfgenaam van alles was, ofschoon van ieder vertreden, zoo zijn wij ook. Wat kunnen wij meer begeeren? 5. Zijt gij zonen, dan hebt gij en zult gij eeuwig hebben, den Geest der aanneming tot kinderen, Rom. 8 : 15, 16. En wat voordeel geeft ons dit? a. Hierdoor roepen wij Hem aan; wij die te voren niet konden bidden, omdat de schuld onze monden stopte, worden bekwaam om te bidden, b. Wij roepen Abba Vader; en deze Geest getuigt, dat wij kinderen zijn van dezen Vader. Daar wordt niet gezegd, dat hij getuigt aan onzen geest, maar Svuuagivqei, dat hij getuigt met onzen geest, WELDADEN DIE UIT DE of ons vernieuwd geweten, namelijk aldus: alle geloovigen, van God geroepen en gerechtvaardigd, zijn kinderen; ik ben zulk een geloovige, daarom ben ik zijn kind. De Geest nu, geeft zoowel getuigenis in hetgeen Hij voorop stelt, als in hetgeen Hij bevestigt, en de klaarste en krachtigste getuige zijnde, getuigt Hij dezelfde zaak die ons geweten getuigt, maar duidelijker, zekerder, troostelijker en zoeter, verrukkende de ziel met onuitsprekelijken vrede en blijdschap, bizonder in het besluiten, 'k Weet wel dat er een kennelijk getuigenis is, maar eindelijk komt alles hierop uit. Ik zal daarvan ook niets meer zeggen; dit alleen is zeker, dat al de kinderen Gods dit getuigenis hebben, door middel van hun aanneming. Het kan waarlijk zijn, dat zij het somtijds niet hooren; of, zoo zij het hooren, dat zij door het ongeloof, hetwelk ten deele in hen overgebleven is, nog tegenwerpingen gebruiken en hetzelve verdacht houden; doch hetgeen u ontbreekt in het getuigenis en de troost daarvan, hebt gij in zijn heiligheid: en daarom wordt de Geest, wanneer Hij verzegelt, de Heilige Geest genoemd, Ef. 4: 30, 1 Petr. 1 16,7,8. En is dit niet een groot voorrecht ? c Hierdoor wordt gij steeds geleid en bestierd tot uw laatste einde, Rom. 8 : 14. Want gelijk Adam, indien hij was staande gebleven, den Geest Gods, dezen zelfden Geest, zou gehad hebben, om hem en al zijn nakomelingen te bewaren van te eeniger tijd van God af te vallen, zoo heeft Christus, voor ons staande blijvende, ons voor God gerechtvaardigd en den onveranderlijken voortdurende bijstand des Geestes in de aanneming gezonden, welke, ofschoon Hij ons niet altijd verlevendigt, troost en verzekert, nochtans ieder oogenblik ons leidt en bestiert tot het einde van ons leven : hierom is het, dat dezelfde zonden, die anderen verharden, ons eindelijk verootmoedigen; dat dezelfde verzoekingen, waardoor anderen vallen en verloren gaan, eindelijk dienen om ons te reinigen; dat ons afnemen in de genade ons ten laatste weer doet groeien; dat onze vreeze en twijfelingen dienen om ons te bevestigen, en dat ons afzwerven van God voor een tijd, ons eindelijk de wegen en tegenwoordigheid Gods te hooger doet achten, omdat het deze Geest der aanneming is, waardoor wij geleid en geduriglijk onderschraagd worden tot aan ons einde. O rouwklaagt! gij die nog geen kinderen, maar slaven des satans en van uw vuile lusten zijt; of op zijn best AANNEMING VOORTVLOEIEN. genomen, dienstknechten, die maar om loon arbeidt, en uit vrees van,gestraft te worden! Gij zult in Gods huis niet wonen, gelijk de zonen zullen doen.Veellicht hebt gij de zonen Gods gehaat en bespot; maar de tijd zal komen, dat gij u verwonderen zult over hun heerlijkheid, die u nu nog niet bekend is. VIERDE HOOFDSTUK. DE VIERDE WELDAAD DIE EEN GELOOVIG ZONDAAR DEELACHTIG WORDT, IS DE HEILIGMAKING. Dit is de vierde weldaad, die in orde op onze rechtvaardig making, verzoening en aanneming volgt; want hierop, namelijk, dat wij kinderen zijn door aanneming, ontvangen wij in de heiligmaking het beeld van onzen hemelschen Vader, omdat wij zijn onder de genade. Uit dezen hoofde zijn wij vrijgemaakt van de heerschende macht der zonde, Rom .6 : 14, zoodat onze heiligmaking op onze rechtvaardigmaking volgt, en de aanneming gaat niet voor. In de rechtvaardigmaking hebben wij de liefde en gerechtigheid des Zoons; in de verzoening de liefde des Vaders; in de aanneming de liefde van den Vader en de tegenwoordigheid des Geestes, ondersteunende en mede getuigende; in de heiligmaking het beeld onzes Vaders door denzelfden Geest. En dit zou ik denken, met onderwerping, is dat zegel des Geestes, waarvan gesproken wordt, Ef. 1 : 13; het zegel verzegelende, is de Geest zelf; het zegel bestaat eerst in de uitdrukking daarvan, in de aanneming; ten andere in de indrukkingen daarvan, in de heiligmaking, en dat hij alleen voor goede munt zal doorgaan, die deze beide heeft. Ik weet wel, de klaarste uitdrukking en het volmaakste getuigenis des Geestes geschiedt in de heerlij kmaking, nadat God al zijn werk volbracht heeft; maar de aanvang is hier in de aanneming en een voller mate daarvan in de heiligmaking. Gods zegel is altijd gedrukt op de beloften, gelijk wij ons zegel zetten op brieven en obligatiën, en niet op bloote papieren; des Heeren beloften van dadelijke rechtvaardigmaking en verzoening, behooren alleen diegenen toe, welke geheiligd en geroepen zijn. In de aanneming dan 13 WAARIN DE HEILIGMAKING BESTAAT. ontvangen wij den Geest, welke tweezins getuigt, of wij geheiligden zijn gerechtvaardigd, of wij geroepenen zijn gerechtvaardigd en verzoend. Ik spreek nu niet van uitwendige heiligmaking, door een uiterlijke vertooning en belijdenis, en algemeene verlichting en werking des Geestes in den mensch, van welke velen afvallen, Hebr. 10 : 29, maar die van een inwendige en bizondere natuur is, welke gij best begrijpen zult, in deze drie trappen: 1. Het is de vernieuwing van een mensch, zoodat hij daardoor zedelijkerwijze een nieuw mensch en een ander mensch wordt, Tit. 3 : 5, 2 Cor. 5 : 17. Alle dingen zijn nieuw geworden ; hij heeft nieuwe gevoelens van de zaken, nieuwe gedachten, nieuwe begeerten, gebeden, dankzeggingen en neigingen; het verschilt niet van een geheele wedergeboorte . 2. Het is een vernieuwing van den ganschen mensch, 1 Thess. 5 : 23. Want gelijk ieder deel en kracht van den mensch verdorven is door den eersten Adam, zoo worden zij weer vernieuwd door den tweeden Adam; niet dat wij in dit leven zoo volmaakt vernieuwd worden door Christus, als wij verdorven zijn door Adam, maar evenwel iedere kracht ten deele, Rom. 16 : 19. Hieruit ontstaat onze geestelijke strijd en oorlog met de zonde, ja met alle zonden; dit is eigenlijk niet door de heiligmaking, want indien die volkomen was, zoo zouden wij niet meer te worstelen noch te strijden hebben, maar door de onvolmaaktheid derzelve. En deze vernieuwing ten deele, is nochtans in al de deelen van den ganschen mensch. En gelijk 'de eerste Adam de zonde voornamelijk en in haar wortel voortplantte in de ziel en het hart van den mensch, en van daar zich verspreidt gelijk het zuurdeeg, door het geheele deeg van ons leven, zoo deelt de Heere Jezus deze vernieuwing voornamelijk mede aan ons hart, en daardoor wordt ons leven weer verbeterd en geholpen. Hierom wordt het genoemd de inwendige mensch, Rom. 2 : 29, en 7 : 22. Ef. 3 : 16. Gij ziet niet dan maar een weinigje heiligheid in een christen; doch ik zeg, zoo hij van het rechte slag is, is er een soort van oneindige eindelooze heiligheid binnen in hem, waaruit dit voortkomt ; gelijk er in een goddeloos mensch zulk een soort van oneindige eindelooze goddeloosheid is, waaruit zijn zonde oorsprong neemt. Indien iemand uitwendig heilig is en niet inwendig, van dien kan niet met meer recht gezegd worden, dat hij geheiligd is, dan het gezegd kon worden van de gepleisterde graven der hoogmoedige Farizeën. Zoo iemand voorgeeft dat zijn hart goed is, ofschoon zulks niet gezien wordt in zijn leven, hij spreekt de waarheid niet, zoo althans de apostel geloofd mag worden, 1 Joh. 1 : 6. Want heiligmaking is een vernieuwing van den geheelen mensch van binnen en van buiten; het baat hier niet zijn tanden wit, zijn tong spits, en zijn nagelen gekort te hebben; neen, neen, de Heere maakt alles nieuw waar Hij komt. t 3 Het is een vernieuwing naar het beeld Gods, of Gods in Christus. Een onheilige mag op zekere wijze vernieuwd zijn in den geheelen mensch; zijn uiterlijke wandel kan schoon wezen, zijn verstand verlicht zijn, zijn hart kan de hemelsche gaven smaken, enz. Hebr. 6 : 4, 5; hij mag een gedaante van godzaligheid hebben, 2 Tim. 3 : 5, hij mag sterke voornemens binnen in zich hebben tot godzaligheid Deut. 5 • 29 > en hierom met die vijf dwaze maagden ontvangen worden in het gezelschap der wijzen, en van haar niet onderscheiden worden, voordat de deur gesloten is; maar nooit is hij in zijn gansche natuur vernieuwd naar het beeld Gods, dat is, hij kent de dingen niet, noch oordeelt daarover, zooals God doet; hij bemint noch begeert de heiligheid, noch de middelen daartoe, gelijk God doet; hij haat de zonde niet, gelijk God die haat; hij heeft geen vermaak in de gansche wet Gods, zij is niet geschreven in zijn hart; hierom bemint hij ze niet gelijk God doet; en hier wordt de draad afgesneden tusschen een geheiligden en een ongeheiligden geest. Door heiligmaking wordt een mensch vernieuwd naar Gods beeld, eens verloren, maar hier weer hersteld, Ef. 4 : 24. Wij ontvangen van Christus genade voor genade, joh. 1 : 16. Gelijk het was wederkeerig de figuur ontvangt, die in het zegel zelf is, zóó worden wij veranderd naar het beeld van Christus, door Hem in den spiegel des Evangelies, door het geloof te beschouwen, 2 Cor.3 • 18. Ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mensch, zegt Paulus, Rom. 7 : 23. Door dit leven der heiligmaking leeft een christen Gode gelijk, tenminste heeft hij een heilige gesteldheid en genegenheid, om zoo te doen, wat het wezen van de heiligmaking is; Hij leeft Gode, die ons geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht, opdat wij zijne deugden zouden ver- kondigen Gal 2 : 20, 1 Pet. 2: 9, en dat dit ware heiligmaking is, kan aldus blijken: omdat onze heiligmaking gesteld wordt tegenover onze oorspronkelijke verdorvenheid, gelijk onze rechtvaardigmaking tegenover onze oorspronkelijke en moedwillige schuld der zonden. Nu, gelijk de oorspronkelijke verdorvenheid het beeld Gods verderft door tegengestelde neigingen tot zonden, zoo kan onze heiligmaking niet anders wezen dan het wegnemen van deze besmetting, om God wederom gelijk.te wezen door tegengestelde hoedanigheden en geschiktheden, 1 Pet. 1 : 14, 15, 16. Onze heiligmaking is heilig te wezen Lev. 20 : 7. Onze heiligheid heeft geen ander eerste voorbeeld. ftan frnrlc i_ . . . iuuudi unze neiiig- making niet is die gerechtigheid en heiligheid, die in Christus Jezus is, want die dient tot onze rechtvaardigmaking; daarom moet de heiligmaking die heiligheid wezen, die van Christus tot ons afkomt, en waardoor wij Hem dan gelijk gemaakt worden, aldus is Christus ons tot heiligmaking geworden, i or. 1 . 30. Anders, indien die heiligheid die in Christus is de onze zou wezen, zoo zou er tusschen Christus die onze gerechtigheid en heiligmaking is, geen onderscheid zijn. Onze heiligmaking is ook niet een onmiddellijke werking des Geestes zonder voorgebrachte hoedanigheden der genade, geluk de Geest dieovpr RUïnwi 1 i_r- 0 - ■ — — «nam cn ïicm a.1 ctciuig voor een tijd bewoog, maar hem vreemd liet van eenige genade of verandering van zijn natuur, gelijk de ezelin waarop hij reed" neen neen Hij vernieuwt u naar het beeld Gods zelf, zoo eii waarlijk geheiligd zijt. Dat dan al die droomerijen der Familisten, welke al e inklevende genade in de heiligen loochenen en slechts die erkennen, welke in Christus Jezus is, verdwijnen en van onder de zon uitgedelgd worden; de goedertieren Heere brenge hen te recht, die in eenvoudigheid misleid zijn omtrent eze gezegende waarheid Gods. Ik zal mij nu niet in de diepte inlaten, aangaande de middelen tot onze heiligmaking, in de ooding door Christus' dood en de levendmaking voor zijn derzefve: genoeS wezer> tot verklaring van de natuur Alleenlijk, gij gezegende, dien de Heere gerechtvaardigd heeft zie en roem voor eeuwig dit voorrecht. Gij klaagt STJ !'.Wa. aalhet' gerechtvaardigd ben in Christus en ten laatste door Hem behouden zal worden, zoo mijn hart altijd onheilig blijft en niet onderworpen is aan den wil van Christus? Zal Hij mij troosten en mijn onheilig hart Hem steeds bedroeven ? Wat baat het, of de Heere mij van de ellende bevrijdt, en Hij verlost mij niet van mijn zonden ? O gedenk deze weldaad: het is waar, gij vindt een afschuwelijk zondige natuur binnen in u, strijdig tegen de heiligheid en u dagelijks gevangen leidende; denk nochtans dat de Heere u een andere, een nieuwe natuur gegeven heeft. Daar is iets in u dat u doet worstelen tegen de zonde en dat ook te zijner tijd over al uw zonden meester zal worden: dit is des Heeren heiligende genade over u. Och zijt dankbaar dat de Heere u niet geheel verdorven gelaten heeft, maar zich zeiven in u hee begonnen te verheerlijken en te zegenen, door u af te keeren van uw ongerechtigheden. Want, 1. Hierdoor hebt gij het zoetste en troostelijkste bewijs, van uw rechtvaardigmaking en genade bij God. Die dit loochent moet, welke onderscheiding hij ook gebruikt, een gansche menigte plaatsen in de heilige Schriftuur vernietigen bizonder de zendbrieven van Jacobus en Johannes die met sommige geesten te doen hadden, welke voorgaven, datzij het geloof hadden, de vereeniging met Christus en de gemeenschap met Hem, en dachten, dat zij zoo lang zij die hadden, een genoegzaam bewijs vertoonen konden van hun rechtvaardigmaking. Maar wat zegt Jacobus? Gij geeft voor geloof te hebben; toon mij uw geloof, bewijs het; gelijk ik u bewijzen zal dat Abraham zijn geloof vertoonde uit de gezegende vruchten en werken die daaruit voortvloeiden, Jac. 2: 18, 22. En wat zegt Johannes? Gij spreekt van gemeenschap met Christus; maar welke heiligheid is er in uw hart en leven? Indien gij zegt, dat gij gemeenschap met Hem hebt en gij wandelt in de duisternis, zoo liegt gij en gij doet cle waarheid niet; maar zoo gij in het licht wandelt, ofschoon dan uw heiligheid, uw belijdenis en dagelijksche boetvaardigheid over uw zonden, de zonde niet wegneemt, hetbloed van Jezus Christus reinigt u nochtans, 1 Joh. 1:6, 7- En nog eens, 1 Joh. 2: 4. Gij zegt dat gij Christus kent, en de liefde van zijn welbehagen jegens u, dat Hij een verzoening is voor uw zonden; maar hoe weet gij dit? Hij zegt, die daar zegt: Ik ken hem, en die zijn geboden niet bewaart, is een leugenaar. Het is waar, mochten sommigen antwoorden, die de geboden van Christus DE NOODZAKELIJKHEID niet bewaart, bewijst zekerlijk daarmede, dat Hii hem niet kent en met met Hem vereenigd is; maar is dit een bewijs dat wij Hem kennen en met Hem vereenigd zijn,zoo wij zijn gebo- dat wij*Hem k Waarlljk' z?gtde aPostel,Hieraan weten wij, dat wij Hem kennen, zoo wij zijn geboden bewaren vers en hieraan weten wij dat wij in Hem lijn, vers 5 Kan het du? delijker wezen ? Welk een ijdelheid is het tezeggen dat Hit is het verbond der werken in te voeren! Is heiligmaking het schrijven van de wet in onze harten, niet zoowel een voorname verb0nd der genade' als de rechtvaSdg! ZI J g L ir- 8 : IO/ 11' 12 ■ Kan dan het vertoonen van de eene weldaad vah zulk een verbond, met de andere een invoeren zijn van het verbond der werken ? Is het een waarheid vit '"L vf.rb°nd der genade opgesloten is, dat degene die gerechtvaardigd is, ook geheiligd is, en die geheiligd is dat ok gerechtvaardigd is? En is het een dwaling tegen de g nade, deze waarheid te zien, dat een die geheiligd is zeker- nirng(lreC lVaardigd iS' en dat derhaIve iemand die zijn heiligmaking kent, daaraan ook kent zijn rechtvaardigmaking > Sras Waaraan ZUïglJ Weten' dat CT gerechfvaardigd kin hSJm rëëT' aan het §etui§enis van den Geest; maar kan dezelfde Geest, niet evenzeer stralen op uw genade en KTgSJ/? f heiIif? Zii'? 1 J°h- 4 :13.14.1 cKt" re o V Sene ar aan U vertoonen en niet het ande¬ knie«nS18 T ZU.lke vra&en te hooren en ook zulke k ' e heiligmaking misschien wel voor een bewys kan verstrekken. Hoe misschien? Is er geen zekerheid ? Volmondig zulks te loochenen, is even kwaad als te bevestigen, dat Gods eigen beloften van genade zulks getui- doorzoekdl^ h '^ leugens en onwaarheden zijn; want oorzoek de Schriftuur en overweeg eens ernstigliik hoeveel evangelische beloften voor verscheiden genadewerkingen Laan,f1Jn' namelljk voor hen die er deel aan hebben. Neem maar alleen een proeve van hetgeen er staat, Matth s • a 4 s S?;.Tafr0n2LZal\maker' diegeen wetprediker was, de zalig- Wten ,?i?Heetler u1Jgr°lg be-Wijst' door acht of negen beloften , uitdrukkelijk gedaan aan zulke personen, die inkleven- e genade van armoede, treurigheid, zachtmoedigheid, enz. had- den , gehjk aklaar gezegd wordt; welk dierbaar testament van beloften de Heere Jezus nagelaten heeft aan zijn kinderen, DER HEILIGMAKING. ir 33?^™ZOO *£*£% onder de Waldenzen reeds voor honderden jaren, ^J1 P zooveel gewichtige schriftuurplaatsen, zoozeer m ttjfel g( trokken zouden worden m onze dagen. Somt] • d het ontstaat uit deze of die booze menschen gerust willen leven; zij hierom houden, doch zijn onwillig om hun luste getuigenis sluiten zij dit getuigenis van het water der heiligmaking, uit, om in het hof van ;g ^ of niet) ren of zij geliefden van God zijn en oprec . m hun aangezicht te gg , ^ e„ dat zij ajn mam Zfiïkltu/pAÏÏn « « ^T^onteStTe; beterd te zijn°Ps 50 : 16. In anderentok£ Jg niet uit gebrek aan genade, maar daaruit d genade In der heili^naking niet zeer doorbreekt, het 15 zoo weinig, dat zij nauwelijks zien • zichtglazen; of, zien zij het, dan twijfelen j, g■ | kan te waarheid daarvan; en daarom wijl e voor hen is, kennen geven , en dat weinig]e ^0| getuigenis aan het zoo houden zij zich terug, om het als een g g licht te brengen. Anderen, oordeel ikkunnen wel^veel g^ nade en heiligheid hebben, maar z j ctpiipn" zii heb- geen werk van, om het tot een kentee en merkteeken in ben ervaring hoe zwaar en moeilijk het is, we le- zich ttTbevinden en gevonden zijnde, hoe bezwaarli^ het^ele zen en zuiver gehonden kan worden er, da^OTbestraj^ vrede en gerustheid is te bekomen, zo g bewijs let gij zoo op uw heiligmaking, die zulk een j is ? Nu hebt gij het enmorgenishet weet■ ve ^ dier_ dan uw vrede ? En ik geloof dat de Heere berooft • öf bare heiligen van den troost van dit kei^ek. christus' en omdat zij dien daarin alleen zoeken en met inOirartus, en in hun rechtvaardigmakmg door het geloo , de noodaakelijkheid geestes schuilt, Ps. 22 ■ 2 3 die de Heer d g deS durige schuddingen in himml;! Heeredoor groote en lang- uitdrijven; óf, door een bnn^ff" ei^.rnaking, eerst wü waardoor zij, afkeengheid van hun hart, hadden, niet gevoelen loochenen ^ ^ die Z1J gaarne waarheid hebben; zij ge'voelen met Paiïï.f, CI\j^66" zij' in hun leden, hen ^ S' wei der zonden in wet huns gemoeds eeenacht epvlr, en da^°m kunnen ziJ P gebrek aan schil; want zoo men z^h hder Schriftuur in dit verhun eigen ondervind in o-^n ,°P yerhet, de menschen zouden die niet ontmoeten in wn j kunnen vinden, zoo zij «ik getuigenis des Geestes S WG§' ^ een onmiddelnietlitvaren gelijk nu a] i Z°",den daartegen ook verdorvenheid veriengd zien zonSf Z" J ^"ade met veel bewijs stelt? Wee dan mPf ',t en de Schriftuur het tot een SSïft st zShze,ven ÏÏ££Ï£ S?t/rs ,e 0n?erecheii»; ^ deZsThriS nocMans der heiligmaking veeltijds zwaar om te zien; wie durft de heilige Schriftuur veroordeelen, welke, gelijk zij ons zal oordeelen ten laatsten dage, ons ook nu oordeelen moet. Neem aan, dat er predikanten en verscheiden boeken waren, die hier en daar valsche kenteekenen stelden van Gods genade, doet de Schriftuur ook Tot besluit hiervan zal ik nog een zaak aan uw geweten voorstellen. Neem eens aan dat gij nu op uw doodbed ligt, uzelven hiermede troostende, dat gij uitverkoren en gerechtvaardigd waart, en dat de Geest Gods uw geweten aantastte, en zeide: indien gij gerechtvaardigd zijt, zoo zijt gij geroepen en geheiligd, 2 Thess. 2 : 13, 14. is dit wel waar met u? Wat zoudt gij antwoorden? Zegt gij, dat gij niet geheiligd zijt, het Woord en de Geest zullen getuigenis tegen u geven-,e^ zeggen dat gij dan ook niet uitverkoren noch gerechtvaardigd zijt. Zegt gij, dat gij het niet weet, en dat gij van de heiligmaking of de vruchten des Geestes niet veel werk maakt , zij zullen weder antwoorden: hoe kunt gij dan zeggen, da gij geroepen en gerechtvaardigd zijt ? Want het is een waar ei zoo klaar als de zon, en zoo onbeweeglijk als de hemel en de aarde, dat niemand geroepen en gerechtvaardigd is, dan die ook geheiligd is; en degenen die niet geheiligd zijn, ook met gerec 1 vaardigd zijn, Rom. 8 : 29, 30. Zeg nu eens, hoe gij vrede kunt hebben ? Tenzij gij uw aangezicht steenhard maakt voor Gods eeuwige waarheid, of uw geweten geneest met een pleister, waarvan gij geen pijn hebt. Indien dan de Heere u nooit de zonde bitter gemaakt heeft, laat de heiligheid u toch zoet wezen. Zoo het volharden in de zonde u een bewijs geweest is van uw verdoemenis, och laat de rijkdom der gena e van Christus, door u te verlossen van de beklagenswaardige slavernij en macht der zonde, een bewijs voor u wezen van uw zaligheid! O dank God voor de minste mate van heiligmaking, bespot noch veracht dezen Geest der genade niet heimelijk, gelijk velen in deze verbasterde eeuw beginnen te doen, zeggenae: gij ziet naar genade, vruchten, kenteekenen en bewijzen van heiligmaking en een heilige gestalte des harten, wat hebt gij er aan ? O laat het u des te dierbaarder wezen ; ween, omdat gij zoo weinig hebt, doch dank den God en Vader der genade voor dat weinigje wat gij hebt, en draag het als een sieraa om uw hals, wetende hieraan dat gij uit God geboren zijt, maar dat DE NUTTIGHEID de geheele wereld, in het booze ligt, en zonder dit verloren zal gaan. i Joh. 5 : 18, 19. 2. Dit strekt u tot roem en luister, het is uw heerlijkmaking bij aanvang: Wat grooter heerlijkheid is er, dan God nabij te komen ; daarom wordt dit heerlijkheid genoemd, 2 Cor. 3 : 18. Wij worden naar hetzelfde beeld veranderd, tan heerlijkheid tot heerlijkheid. Elke trap van genade is heerlijkheid en de volkomenheid der heerlijkheid in den hemel bestaat voornamelijk in de volmaaktheid der genade. Waarvan anders maken velen heden ten dage hun werk, dan een smaad te werpen op de heiligmaking, die onze heerlijkheid is? 3. Dit zal u overvloed van zoeten vrede geven, en daarom wordt ze genoemd een vreedzame vrucht der gerechtigheid, Hebr. 12 : 11. Want vanwaar komen die kwellingen en gedurige twijfelingen aan Gods gunst in veler menschen geweten ? Is hun verval en misleiding hiervan niet de oorzaak ? Ps. 32 : 1, 2. Is het niet omdat zij beginnen stout te worden in het zondigen, niet in vreeze wandelen en derhalve niet in de vertroosting des Heiligen Geestes ? Is het niet omdat zij sommige bekende zonden heimelijk troetelen en onboetvaardiglijk daarin voortgaan ? Is het niet omdat zij bezet zijn met sterke ongedoode verdorvenheden, dat zij zulke angsten en verschrikkingen in hun geweten hebben ? Ps. 32 : 1. 2, 3,4, 2 Cor .1:12 Wat was Hiskia 's vrede, toen hij dacht dat hij sterven zoude ? Was het niet dit: Gedenk Heere, dat ik voor Uw aangezicht in oprechtheid gewandeld heb? Jes. 38 : 3. Niet dat dit de grond van uw vrede moet wezen, want dat is alleen de vrije genade in Christus; maar dit is er het middel toe, Joh. 14 : 22, 23. Het is een vervloekte vrede, die verkregen wordt door het oog naar Christus te wenden en nochtans zijn begeerlijkheden aan de hand te houden. • 4. Dat is het, wat u bekwaam zal maken tot Gods gebruik, 2 Tim. 2: 20, 21. Een vuil onrein vat deugt nergens toe, voordat het gereinigd is; God heeft geen behagen om zichzelven veel te verheerlijken aan een onheilig mensch; wat is uw vrouw en uw huisgezin, wat zijn uw kinderen en vrienden u te beter, indien uw hart ongeheiligd blijft ? 5. Een weinigje heiligheid is bij uitnemendheid alles, springende tot in het eeuwige leven; dit fonteintje zal niet ophouden te vloeien, maar het zal uw ziel en den hemel zelf vervul- len met overvloed van heerlijkheid, Joh. 4 : 14. Gij versmaadt het nu, omdat het maar weinig is ; maar gelijk ik zeg, dit weinigje is bij uitnemendheid alles, en bevat zooveel, als over u uitgestort zal worden, zoolang God,God is. En ofschoon het zwak is, en dikwijls onderligt, en u geen volkomen macht en overwinning geeft over a.1 uw zonden, weet nochtans, dat dit zwakke, gelijk het huis van David, sterker en sterker zal worden en éindelijk overwinnen zal. De Heere zal u niet verbreken, ofschoon gij dagelijks door uw zonde verbrijzeld wordt, totdat het oordeel tot overwinning komt en de vorst dezer wereld geoordeeld zal worden, en uw ziel volmaakt zal zijn in den dag van den Heere Jezus. VIJFDE HOOFDSTUK DE VIJFDE WELDAAD, DIE EEN GELOOVIG ZONDAAR DEELACHTIG WORDT, IS DE VRIJE TOEGANG TOT GOD EN DE VERHOORING VAN AL ZIJN GEBEDEN. Dit is de vijfde weldaad, welke ik, ofschoon ze een vrucht is van andere weldaden, nochtans in het bizonder noem, wijl ik wensch, dat ze het meest behartigd worde, en de reden waarom ik dezelve plaats na onze heiligmaking is, omdat David zegt: Indien ik naar ongerechtigheid met mijn hart omgezien had, de Heere zoude niet gehoord hebben, Ps. 66 : 18 en de apostel, 1 Joh. 3 : 22. Wij gelooven dat zoo wat wij bidden, wij van Hem zullen ontvangen, dewijl wij zijn geboden bewaren, en doen hetgeen welbehagelijk is voor Hem; alsmede, omdat de Heere op de gebeden Zijns volks acht geeft, niet alleen ten aanzien van hun rechtvaardigmaking, maar eenigszins ook ten opzichte van hun heiligmaking. Iemand die gerechtvaardigd is en nog besmet met eenige personeele zonden, of met de algemeene goddeloosheden der tijden, zal misschien dien toegang tot God, en de verhooring zijner gebeden ontbreken, waarvan wij nu spreken zullen. Kan er een grooter voorrecht zijn dan dit, dat God al de verzoeken van zijn volk hooren wil ? Nochtans bevestigt onze Zaligmaker het tweemaal achtereen, omdat de belofte zoo groot is, dat wij het bezwaarlijk ge- VOORRECHT VAN DE looven kunnen, Joh. 14 : 13, 14 Al wat gij den Vader bidden zult in mijnen naam, dat zal Ik doen. Let op het oogmerk van de woorden ; onze Zaligmaker had beloofd, dat degenen die in Hem geloofden, grooter werken zouden doen, dan Hij deed, vers 12. Nu, omdat dit vreemd en onmogelijk kon schijnen, wijst de Heere in deze verzen aan, hoe dit geschieden konde; want zegt Hij, al wat gij den Vader bidden zult in mijnen naam, dat zal Ik doen; al wat er te doen is, zal Ik waarlijk uitvoeren, maar nochtans moet het geschieden door middel van uw gebeden. Christus deed groote werken toen Hij op aarde was, maar dat Hij doen zal, al wat een zondig schepsel van Hem verzoekt, hoe kan er wonderlijker werk wezen dan dit ? Dit is onze vrijmoedigheid, zegt de apostel, dat zoo wij iets bidden naar zijnen wil, Hij ons verhoort, 1 Joh. 5 : 14. De grootste vraag zal alleen wezen, welke die gebeden zijn, die de Heere Jezus wil hooren ? Ik beken dat hierover dikwijls uitnemend gesproken is; nochtans denk ik, dat de meening van dit groote voorrecht volkomen uitgedrukt wordt in die woorden: in mijnen naam. Indien het gebeden zijn in Christus' naam, zal de verhooring daarop volgen; en het bestaat in deze drie dingen: 1. Te bidden in Christus' naam, is zóó te bidden dat men steune op de genade, liefde en waardigheid der verdiensten van Christus; aldus vindt gij deze spreekwijze gebruikt, van te wandelen in den naam onzes Gods, te weten, in dat vertrouwen op de macht, grootheid en liefde van dien God, dat Hij haar ondersteunen zal. En zoo is ook te bidden in Christus' naam, of om Christus wil, te bidden op de gezegde wijze, Ef. 2 . 18. Door Hem, dat is, door te rusten op zijn dood en voldoening, hebben wij toegang met vertrouwen tot den Vader, en Ef. 3 : 12 .In denwelken wij hebben de vrijmoedigheid, en den toegang met vertrouwen, door het geloof aan Hem. Daar zijn drie verkeerdheden, die gewoonlijk onze gebeden vergezellen, wanneer wij God waarlijk zoeken. 1. Schaamte en God te willen ontvlieden; daarom zegt de apostel, dat wij door het geloof in Christus den toegang hebben. 2. Wanneer wij tot Hem naderen, is er een heimelijke vrees en wederstreven des geestes, om ons gansche hart open te leggen; daarom zegt hij, wij hebben vrijmoedigheid; het woord beteekent vrijheid om te spreken, opdat wij alzoo ons VRIJE TOEGANG TOT GOD gansche hart, zonder vreeze of kleinmoedigheid, voor Hem zouden openleggen. 3. Nadat wij aldus genaderd zijn en al onze begeerten en zuchten voor God opengelegd hebben, ontstaan er vele twijfelingen, namelijk, of de Heere zulk een zondaar en zulke zwakke, onvolmaakte en zondige gebeden wel hooren zou en daarom getuigt dezelfde apostel, dat wij ook het vertrouwen en de verzekering hebben van gehoord te worden; doch dit alles is door het geloof in Hem; want gelijk Christus alle zegeningen door zijn dood voor ons verkregen heeft, en om dezelve dagelijks zijne voorbede doet, naardat onze nood vereischt; zoo betaamt het ons daarop te rusten, die voldoening tot den grond van onze aanbidding te maken, en te zeggen :aangezien Christus' bloed ons dit verworven heeft, daarom o Heere, geef het ons. 2. Te bidden in zijnen naam, is te bidden krachtens zijn bevel, en diensvolgens naar zijn wil. Gelijk wij zeggen , wa^" neer wij een ander in onzen naam zenden: zeg, dat ik zulk een zaak van hem begeer, en dat ik u zend; zoo is het hier, én dit wil die spreekwijze zeggen, Joh. 5 : 43. Ik ben gekomen in mijns Vaders naam, dat is, op zijn last en gezag. Te bidden in Christus' naam is dan te bidden naar den wil van Christus en door den wil van Christus: en wanneer wij die woorden gebruiken, die de Heere ons in den mond legt, Hos. 14 : 3, 4. en die dingen alleen begeeren, die de Heere ons beveelt te zoeken, hetzij onbepaald of onder zekere voorwaarde, naar zijn geopenbaarden wil en met onderwerping aan zijn verborgen wil, zoo zullen wij in al wat wij zoo eischen naar zijn wil, gehoord worden, 1 Joh. 5 : 14, Ps. 27 : 8. Rom. 8 : 26. Indien gij iets verzoekt, dat niet is naar Gods wil, en gij komt maar in uw eigen naam, hij zendt u met zulk een boodschap niet tot den Vader. 3. Te bidden in Christus' naam, is te bidden tot zijne einden, tot dienst en heerlijkheid van Christus. Aldus wordt die spreekwijze gebruikt, Matth. 10 : 41, 42. Een profeet te ontvangen in den naam eens profeten, dat is, tot dat einde, en om die reden, omdat hij een profeet is. Een dienstknecht komt in zijns meesters naam, om iets van een ander te eischen en gelijk hij komt op zijn last, zoo ook om zijn meester te dienen; evenzoo, wanneer wij bidden om Christus wil, dat is, WAT HET IS IN tot zijn einden en niet onze eigene, zoo vermogen deze gebeden altijd, Jac. 4 : 3. Gij bidt, en gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt, opdat gij het in uwe wellusten doorbrengen zoudt, Joh. 12 : 27, 28. Ps. 25 '■ 11. Dit is te bidden in waarheid, en te werken tot een geestelijk einde. Dit te maken tot ons sterkste oogmerk, ontstaat uit een bizondere, buitengewone, en bovennatuurlijke tegenwoordigheid van den Geest des levens en bijgevolg van den Geest des gebeds, die altijd verhoord wordt. Hierom moet aangemerkt, dat de minste verzuchting tot Christus einde, altijd gehoord wordt; omdat het verzuchtingen des Geestes zijn en een werk des geestelijken levens, waarvan het wezen hierin bestaat, dat het voor God is. De Heere kan ons niet onthouden, hetgeen wij bidden naar Christus'einden, omdat Hij alsdan Christus' heerlijkheid onderdrukken zou. Een christen moet dan hierop letten, wanneer hij voor zichzelven iets van God begeert, dat hij niet zoozeer verzoeke de zaak te hebben, dan wel om zijn genade te erlangen, om nabij God te zijn, en een hart te hebben, 16, toen men haar vraagde, wat haar liefste meer was, dan eens anders liefste, Hem in al zijn deelen verhief, en zij besluit hiermede: Al wat aan Hem is, is ganschbegeerlijk. Omdat Uw goedertierenheid beter is dan het leven, zullen mijn lippen U prijzen: tli zat U loven in mijn leven, Ps. 63 : 4, 5- Kan het bestaan me e leven der liefde, altijd van wereldsche zaken of op zijn best genomen, van wat nieuws te spreken, zoowel in de week als op den Sabbatdag, op het bed als aan de tafel, in goe en kwaad gezelschap, in huis en buitenshuis? Dit zeg ik, zoo gij zoudt wenschen te leven, het moest voornamelijk zijn, om den Heere Jezus bekend te maker aan uw kinderen, vrienden en bekenden, opdat in de volgende eeuwen zijn naam moge klinken, en zijn gedachtenis van zoeten reuk zijn, van geslacnt tot geslacht, Ps. 61 : 7. Indien gij in het bizonder voor uw bekeering anderen vergiftigd hebt door uw ijdele verdorven gesprekken, zoo zult gij na uw bekeering de harten van anderen trachten te winnen door een bevallige, zoete en wijze mededeeling van smakelijke en gezegende redenen; hetgeen de Heere u geleerd heeft, daarvan zult gij spreken tot anderen, ter wille van Hem dien gij liefde toedraagt. In dikwijls in zijn gezelschap te wezen en daardoor op te wassen in een gemeenzame kennis van Hem. Kunnen wij ons lang onttrekken van iemand dien wij op het innigst lieven, zoo wij anders tot hem mogen komen? Kunnen wij WAARIN HET LEVEN DER Christus beminnen en nochtans zelden bij Hem zijn in zijn Woord, in den gebede, in de sacramenten, in de christelijke gemeenschap, in dagelijksche onderzoeking van ons eigen hart en in de overdenking van zijn wegen van genade, tegenspoeden en beproevingen? Want Christus is hier maar bij ons door zijnen Heiligen Geest, op deze twee wijzen, in zijn instellingen en door zijn Voorzienigheid. David zeide, ik heb lief de woning Uws huizes, en de plaatsen des tabernakels Uwer eere, Ps. 26 : 8, waarvan de grond gelegd is in vers 3. Uw goedertierenheid is voor mijne oogen. Mijn ziel dorst naar U, als in een land dor en mat zonder water, opdat ik U aanschouwen moge gelijk ik U in het heiligdom aanschouwd heb; de reden daarvan was: Want Uw goedertierenheid is heter dan het leven, Ps. 63 : 2, 3, 4. 4. In veel voor Hem te doen, en dat gewilliglijk. Beminde Jakob Rachel niet? En hoe drukte hij dat uit? Zijn zevenjarige dienst in vorst en sneeuw, in hitte en koude, bij dag en bij nacht was hem niets, ter liefde van zijn beminde Zou ik den Heere dienen om niet? zeide David. En toen hij vele millioenen tot den tempelbouw besteed had, was het nog een kleine zaak in zijn oogen, omdat hij het uit liefde tot Hem deed: hij gaf het uit zijn welgevallen. 1 Kron. 29 : 3. Dit is de liefde, zijn geboden te bewaren, en zijn geboden zijn niet zwaar, 1 Joh. 5:3. 5. In iets kwaads om zijnentwil te lijden en te verdragen. Ik beken, niet iedere trap van liefde, zal een mensch hiertoe brengen, nochtans waar een groote en ongemeene liefde is, daar zal iemand voor een goede wel bestaan te sterven, Rom. 5 : 7. En dit is zeker, zoo er eenige liefde tot Christus is, zij zal mettertijd tot deze mate aanwassen; tien duizend levens zal hij te weinig oordeelen om Christus'wil, die zijn dierbaar leven voor hem aflegde. Wat spreekt gij, zeide Paulus, van banden en gevangenissen ? Ik ben bereid niet alleen om gebonden te worden, maar om te sterven voor den naam van Christus te Jeruzalem; ik acht mijn leven niet dierbaar, niet meer dan een stroo voor mijn voeten, opdat ik mijn loop met blijdschap mag voleinden. Om uwentwil worden wij den ganschen dag gedood, Rom. 8 :36. Ja, de liefde van Christus zal u op uw knieën doen neervallen en den Heere doen zegenen en Hij zal zulk een arme offerande, als uw lichaam is, aan- LIEFDE ZICH MOET VERTOONEN . nemen, ofschoon het tot asch verbrand wordt; en gij zult Hem een en andermaal danken, omdat, daar Hij u in uw zonden kon gelaten hebben om Hem en zijn genade en heerlijkheid met voeten te treden, gelijk hij duizenden in de wereld gedaan heeft Hij u heeft willen roepen, om deel te hebben in zijn eere, niet alleen door iets voor Hem te doen, maar ook te lijden. Nu, de goedertieren Heere bewege onzer aller harten tot deze vruchtbare gehoorzaamheid en dit leven der lielae. Och jonge lieden, gij hebt een schoonen tijd voor u om er Christus in te ontmoeten! Wat zal het Hem een lust wezen, zulke jonge boomen zoo vol vruchten te zien hangen, tn gij oude lieden, gij staat al met den eenen voet in het graf, en gij hebt Hem uw meesten tijd vergeten, en die er nu nog over is, is zeer kort; dan is uw lamp uit, uw zon is bijna ondergegaan, en al uw werk is nog voor Christus te doen; och ontwaakt dan nu nog eindelijk, eer gij ontwaakt wanneer het te laat is! Gij rijken bij u is vermogen, om het koninkrijk van Christus met uw goederen uit te breiden in de steden en plaatsen waar gij woont. Gij armen, kunt ook veel doen door vurige en aanhoudende gebeden tot bevordering van den Heere Jezus. Gij mannen, vrouwen, meesters en dienstknechten, weet, dat zoo gij niet goed zijt in het uwe , gij in net geheel niet goed zijt, van wat staat gij dan ook zijn moogt, een goede vrouw, maar een ongemakkelijke gezellin; een goed man, maar een gemelijk huisvader; een goed dienstknecht, maar een booze tong, deze kunnen niet wel te zanien gaan. Zoo gij eenige liefde tot Christus hebt, het leven der liefde zal u het best in uw standplaats aan het werk stellen O lieft dan veel; denkt ook dikwijls aan Christus, spreekt veel van Christus, verkeert veel met Christus, doet veel, en lijdt veel voor den Heere Jezus Christus; houdt uzelven niet tevreden met eenige kleine zaken voor Hem te doen, die zoo veel gedaan en geleden heeft voor u; zoo gij maar weinig doen kunt, geeft Gode nochtans werk door ijverig en dikwijls in den gebede te zijn, niet alleen opdat Christus in u verheerlijkt moge worden, maar ook in uw huisgezinnen en in alle gemeenten en koninkrijken dezer wereld. Kunt gij niet veel doen, behoudt nochtans levendig den wil om veel te doen, hetwelk zoo opgenomen wordt alsof gij het deedt. 2 Cor. 8 .12 . Indien gij een arm man zijt en niets hebt om te geven, houdt noch- N00DIGE OPWEKKING tans zulk een milddadig hart als een prins; zoo gij zelf maar weinig doen kunt, moedigt nochtans anderen aan dat zij veel doen mogen. Zijt gij geen leeraar, geroepen om zielen te bekeeren, wek nochtans de dienaren van Christus op in hun werk, door uw gebeden, raad en hulp, en in den laatsten dag zal de bekeering der zielen, aan u zoowel als aan hen toegeschreven worden. Zoo gij niet wat goeds doen kunt, voorkomt nochtans het kwade, dat gij in het uwe kunt voorkomen, om de oordeelen af te keeren of tegen te houden. Schrei over de zonden van andere menschen, alsof ze de uwe waren; opdat de Heere zich hunner ontferme, hun dezelve vergeve, en hen misschien bekeere, die wellicht meer goed doen zullen, dan gij ooit doen zoudt. Laat de Heere Christus de eerste des morgens in uw gedachten zijn en de laatste des avonds. Doe wat gij kunt; ja ga geduriglijk tot Hem, dat hij u machtig make, om meer te doen dan gij van uzelven doen kunt; en schrei bitterlijk en klaag dagelijks over hetgeen gij niet gedaan hebt, hetzij uit gebrek aan macht, of uit gebrek aan wil. Overdenk zijn liefde tot u, dat Hij kwam uit den schoot zijns Vaders voor u, dat Hij weende voor u, bloedde voor u, zijn leven uitstortte voor u, ja zijn leven tot in den dood overgaf voor u en nu opgestaan is voor u, ten hemel gegaan voor u, gezeten is aan Gods rechterhand voor u, de wereld regeert voor u, gedurige voorbede doet voor u, en op het einde der wereld wederkomen zal voor u, die Hem hier zoo bemindet, opdat gij alsdan eeuwig met Hem leven zoudt. Maar is alzoo ons leven wel in deze booze en lauwe tijden ? Hoevelen zijn er die in Christus gelooven, opdat zij leven zouden, zooals het hun lust ? Zoo te drinken, te hoereeren, te spotten, te lasteren; zoo zijn haarlokken te strijken en alle mode te volgen; zoo te kruipen en te neigen voor een stuk gouds; zoo vermoeid te zijn van het Woord en uitwendig ijverig te zijn in lange gebeden; zoo te trachten naar zuiverheid van bevelen in de gemeente, en in het hart onzuiverheid te behouden, in zijn winkels en in zijn huisgezinnen; zoo ons hart te zetten op hoeven en koopmanschappen, en zoo schraapzuchtig te zijn; zoo onszelven en onze gaven en bekwaamheden te verheffen met heimelijke versmading van Gods dienaren; voor de onderwijzing uit te krijten en de onwetendheid te verheffen; zoo Christus te eeren en heiligmaking AAN EEN IEDER IN ZIJN STAAT. en gehoorzaamheid te verwerpen; zulke noten te kraken van eenige hoogdravende en monnikachtige bevattingen en verheven beschouwingen; zooveel te hooren, en zoo weinig te doen; zoo den naam te hebben dat men leeft, en nochtans dood'te zijn in het hart, ik zeg, als dit het leven der liefde is, dan hebben wij er velen die dit leven leiden. Den Heere Jezus ontbreekt geen liefde, zoo dit liefhebben is; maar ach, wee u! zoo gij dit den Heere vergeldt, gij dwaas en onwijs volk! De Heere weet het, of wij niet wel mogen klagen gelijk Paulus: ieder zoekt hetgeen het zijne is, en niemand zoekt hetgeen van Jezus Christus is; niemand in vergelijking met die talrijke menschen, die meenen dat zij godsdienstig genoeg zijn, indien zij maar gedoopt zijn en zeggen dat zij in Jezus Christus geloovfen. Gewisse lijk, de tijd nadert reeds waarinde Heere zal komen om de vruchten van zijn wijngaard, en zoo Hij ze niet vindt, zal Hij ons voorzeker om onze gehoorzaamheid niet aanzien; Hij kan zijn heerlijkheid wel uit een ander volk verwekken, en zijn Evangelie overbrengen tot hen, die de vruchten daarvan voortbrengen. De Heere zal binnen kort de bijl aan den wortel van onzen boom leggen, zoo wij den Heere niet willen dienen in dit goede land en inde veelheid van vrede en weldadigheden, wij zullen onze vijanden moeten dienen in honger, in koude en in naaktheid; zoo wij Hem niet willen dienen in liefde, moeten wij onze vijanden dienen in vreeze. Meent niet dat de Heere Zich laat afwijzen met eernamen en titels, met schaduwen en afbeeldingen. Wat is de belijdenis der meeste menschen heden ten dage, dan maar enkel schilderwerk, hetwelk haar kleuren moge terwijl zij leven, maar nooit troosten zal, ten ware het geweten in slaap was, wanneer zij komen te sterven. Ach! wacht u voor zulke uiterlijkheden! Nooit kan ik genoeg denken aan Davids uitdrukkingen, Ps. 119: 167, Mijn ziel onderhoudt Uwe getuigenissen, cn ik heb ze zeer lief; moest hij niet gezegd hebben, ik heb Uw getuigenissen lief, en zoo ondevhoud ik dezelve ? Ongetwijfeld was het ook zoo: maar hier liep hij in een allerheiligsten en gansch hemelschen kring. Ik onderhoud dezelve en heb ze lief, en ik bemin dezelve en onderhoud ze. Indien wij Christus beminnen, wij zullen ook naar onze mate zulk een leven van liefde leiden, en zijn geboden zullen ons zeer dierbaar zijn, wanneer Hij zelf ons de allerdierbaarste is. INHOUD. EERSTE HOOFDDEEL. EERSTE HOOFDSTUK. Bladz. Waarin aangetoond wordt, dat, gelijk de groote oorzaak van het eeuwige verderf des menschen is uit Hem zeiven, zoo ook de dadelijke verlossing en zaligheid des menschen is Jezus Christus 7 TWEEDE HOOFDSTUK. De eerste daad van Christus'macht, welke is overtuiging van zonden 10 DERDE HOOFDSTUK. . De tweede daad van Christus' kracht, in het verlossen en zalig maken van zondaren, werkende de verbrijzeling of het gevoel van zonden 36 VIERDE HOOFDSTUK. De derde daad van Christus' macht, in het verlossen en zalig maken van zondaren, welke is verootmoediging 87 VIJFDE HOOFDSTUK. De vierde daad van Christus macht in het verlossen en zaligmaken van zondaren is het werk des geloofs io7 TWEEDE HOOFDDEEL. Waarin aangetoond wordt, dat een iegelijk zondaar, aldus geloovende in Christus, op dienzelfden tijd overgezet wordt in den allergezegendsten en gelukzaligsten staat 169 EERSTE HOOFDSTUK. Bladz.. De eerste weldaad, die een geloovig zondaar deelachtig wordt, is de rechtvaardigmaking. . ' l6g TWEEDE HOOFDSTUK. De tweede weldaad, die een geloovig zondaar deelachtig wordt, is verzoening en vrede met God ' jg3 DERDE HOOFDSTUK. De derde weldaad, die een geloovig zondaar deelachtig wordt, is de aanneming tot kinderen .jg7 VIERDE HOOFDSTUK. De vierde weldaad, die een geloovig zondaar deelachtig wordt, is de heiligmaking ' VIJFDE HOOFDSTUK. De vijfde weldaad, die een geloovig zondaar deelachtig wordt, is de vrije toegang tot God en de verhooring van al zijn gebeden 203 ZESDE HOOFDSTUK. De zesde weldaad, die een geloovig zondaar deelachtig wordt, is de heer lij kmaking ' 2 DERDE HOOFDDEEL. Waarin aangetoond wordt, dat allen die overgezet zijn in dezen gezegenden staat, verplicht zijn te leven, een leven van liefde in vruchtbare en dankbare gehoorzaamheid aan Hem. die hen geroepen heeft, volgens den regel van de wet der zeden 220 DE VORM OF DAAD het was met Jacob, die hoewel hij bezwaarlijk kon gelooven, nochtans zoodra hij overreed was dat Jozef leefde, in zijn geest straks levendig werd, en reeds bij hem was eer zijn lichaam daar was, zoo is het met het geloof; de ziel gaat tot Christus, voordat onze lichamen en zielen tezamen onmiddellijk gemeenschap met Hem zullen hebben. Ten derde. De vorm of daad van het geloof. Dit is de derde zaak in de beschrijving, het komen van de gansche ziel uit zichzelve tot Christus, waarin het leven en het wezen van het geloof bestaat en hetzelve onderscheidt van elke andere genade des Geestes. Hoewel de eerste daad des geloofs mij vereenigt met Christus, zoo verzekert ze nochtans niet dat Hij de mijne is, maar ze bestaat in een komen tot Hem met verzekering, en hierdoor wordt Hij de mijne. Komt tot de wateren, en koopt beide wijn en melk, dat is, maakt dezelve nu de uwe, Jes. 55 : 1, 2. De vermoeiden en beladenen zullen geen rust hebben, tenzij dat zij er om tot Christus komen, Matth. 11 : 28. Het geloof doet niets tot het leven, want dat is de wet der werken; het ontvangt alleen Hem, die daarvoor alles gedaan heeft; het komt uit alles wat het heeft of doet tot Christus, om het leven te verkrijgen, gelijk Abraham die zijn dienstknechten achterliet, toen hij tot God opklom op den berg. Of, begrijp het eens op deze wijze: Adam, hebbende een beginsel en oorsprong van leven in zich, had hetzelve in zijn eigen handen en moest daardoor leven, uit zichzelven en van zichzelven; hij had derhalve geen gebrek noch gebruik van het geloof; hij leefde door de wet der werken, die de apostel regelrecht stelt tegenover de wet des geloofs. Maar Adam, nu gevallen zijnde, heeft zijn leven verloren en werd niet slechts, gelijk die man, die tusschen Jeruzalem en Jericho onder de moordenaars verviel, uitgeschud, gewond en half gedood, maar hij stierf ganschelijk, Ef. 2 : 1, alzoo, dat het onmogelijk is, dat iemand die het leven zoekt in zichzelven, zou kunnen leven; want was er een wet geweest, die het leven kon geven, zoo zou onze gerechtigheid uit dezelve zijn, Gal. 3 : 21. Hieruit volgt dan: indien iemand het leven wil hebben, moet hij uit zichzelven uitgaan tot een ander, namelijk, om het te verkrijgen van den Heere des levens, Joh. 5 : 4 en Joh. 6 : 27, 28, 29. Nu, let wel! ditzelfde komen, deze eigen beweging van de VAN HET GELOOF. ziel tot Christus, (een genade, die Adam niet had, noch kracht om te leven), is geloof, de Geest van Christus beweegt en trekt de ziel; zij wordt daardoor gaande gemaakt en komt tot Christus, Joh. 6 : 63, 65. De ziel heeft door de zonde zich van God afgewend en Hem den nek toegekeerd; het wederkeeren of komen van de ziel, niet tot de plichten der heiligheid, want dat is eigenlijk gehoorzaamheid ,maar tot God in Christus, is recht en wezenlijk het geloof. Al het kwaad is in den mensch zeiven en uit hem zeiven; al des menschen goed is in Christus en uit Christus. De zielen van al Gods uitverkorenen, deze dingen ziende, verloochenen en staan af van zich zeiven, waarin en waaruit al hun kwaad is, en komen tot Christus, in wien en door wien al hun goed is. Deze beweging van de ziel, midden door deze uitersten, door die groote en oneindige tusschenruimte, die er is tusschen een zondig monster en een gezegende Zaligmaker, is geloof; want door het geloof voornamelijk, gaan wij over van den dood tot het leven, Joh. 5 : 24. De ziel van een arm, gewond en verootmoedigd zondaar kent somtijds Christus niet en dan roept ze uit, als die in Hand. 2:37, Wat zal ik doen? Waar zal ik gaan? Somtijds durft ze niet, somtijds kan ze niet; ze heeft geen hart om zich op te wekken of te komen, daarom ziet zij op naar omhoog en verlangt vast en verzoekt van den Heere, dat Hij haar wil trekken, gelijk de arme Efraim, Jer. 31 : 18, Ach, bekeer mij Heere, dan zal ik bekeerd zijn; en dit is de laagste en minste trap des geloofs. Maar op andere tijden, als de ziel treurt om het missen van den Heere, openbaart zich de Heere aan haar met groote klaarheid, heerlijkheid en zoetheid van genade en vrede, waarop de ziel moet toetreden, Hem aangrijpen en uitroepen Rabbouni, en zeggen: O Heere! uw welbehagen is het dat zulk een klomp aarde, die zoo onwaardig is, verwaardigd wordt, dat hem de rijkdommen der genade worden aangeboden, om hem te gebieden, ja te bidden om te komen en te nemen! Heere, zie ik kom. Dit is geloof. Wilt gij er bewijs van hebben? Overweeg dan deze bizonderheden: 1. Deze Schriftuurplaats, Joh. 6 : 35. Ik ben het brood des levens, die tot Mij komt zal nimmer hongeren, en die in Mij gelooft zal nimmermeer dorsten: waar gij ziet, dat tot Christus te komen en in Christus te gelooven hetzelfde is. Zoo ook 2. Deze stem, door een gewone tehuisroeping van al de uitverkorenen tot Christus, geschiedt niet door de stem der wet, want het eigenaardig einde daarvan, is om de zonde en den dood te openbaren en een zondaar terneer te werpen, maar door de stem des Evangelies, brengende een blijde tijding, geschreven door de apostelen en gepredikt aan de wereld. Hij die u geroepen heeft door ons Evangelie, 2 Thess. 2: 14 Deze dingen zijn geschreven, opdat gij zoudt gelooven, Joh. 20 : 31. Door de dwaasheid der prediking maakt de Heere zalig degenen die gelooven. 1 Cor. 1 : 21, 26. Versta hier, op de eerste of tweede herhaling door een levende stem of door gedrukte predikatiën, onder het gehoor, of na een diepe overdenking van de gehoorde zaken. De Geest vergezelt waarlijk inwendig de stem des Evangelies, nochtans wordt er niemand geroepen door een onmiddellijke inspraak des Geestes zonder het Evangelie, of door eene dadelijke getuigenis van den Geest, de vrije genade uitademende, zonder het woord, Ef. 1 : 12, 13. Derhalve dat een christen onmiddellijk geroepen zou worden zonder de Schriftuur, en de Schriftuur hem alleen gegeven zou zijn om Gods dadelijke belofte te bevestigen, gelijk een Vorst zijn handschrift geeft om zijn woord aan iemand te voren gegeven, te doen stand houden, gelijk Valdesso het hebben wil, zulks is een valsche en gevaarlijke verzekering. 3. Deze stem van het Evangelie is de stem Gods in Christus , of de stem van Jezus Christus, hoewel die bediend wordt door menschen, zwakke werktuigen voor dit groote werk, die wel in Christus plaats gezonden en gesteld zijn, maar de stem is van Christus; het is des Heeren roeping, Rom .1:6. Het is waar, sommige gezanten van Christus riepen de Romeinen door het Evangelie, nochtans zegt Paulus, zij waren geroepen door Christus Jezus; de dooden hooren Zijn stem, ontwaken en leven; en wanneer de tijd der roeping daar is, luisteren zij naar dezelve. Hierom wordt de Heere Christus voorgesteld als een die van den hemel spreekt en het geschreven woord op zijne lippen neemt, waarmede Hij door de ooren het hart doorgrieft, door alle misbaar van vrees, droefheid en tegenwerpingen tegen het geloof heen, zoodat gehoord kan worden, dat het zijn stem is. Daarop nu geraken de ingewanden van Christus over een ootmoedig zondaar, die bebloed voor zijn voeten nederligt, aan het rommelen; derhalve kan Hij zich niet langer onthouden; Hij spreekt hem toe en roept, en maakt dat de ziel zijn stem verstaat; alzoo dat deze roeping geen algemeen werk is, want de Heere Jezus zelf spreekt nu, wiens stem zoo heerlijk is. 4. Het wezen van deze roeping, of de zaak waartoe de Heere roept, is tot Hem te komen; want daar is ook een algemeene roeping van menschen, of zooals anderen spreken, een bizondere roeping; sommigen zijn meesters, anderen zijn dienstknechten, 1 Cor. 7: 20, 21. De een heeft zijn bediening in de Kerk, de ander in den Staat, gelijk Aaron, Hebr. 5 : 4, en de stem in dezen is, zich wel te kwijten van dat werk waartoe zij geroepen zijn. Daar is nog een verder einde, waarop deze roeping betrekking heeft, hetwelk is tot de heiligheid en ook tot de heerlijkheid, 1 Thess. 4 : 7, 2 Thess. 2: 14 en Fil. 3: 14. Maar wij spreken nu van een bizondere roeping, waarvan het eerste einde is, tot Christus te komen. De ziel heeft lange jaren geleefd zonder Hem ; de Heere Jezus ontbiedt dien verloren zoon naar huis om tot Hem te komen; de ziel bevindt zich vermoeid en zeer beiaden en de Heere Jezus kon haar lichtelijk rust geven, zonder dat zij tot Hem kwam, maar het is zijn wil, dat ze tot Hem er om moet komen Matth. 11: 28, Jer. 3 : 7, 22. En Ik zeide, nadat zij zulks alles gedaan hadden, bekeert u tot Mij; keert weder, gij afkeerige kinderen, en Ik zal uw afkeeringen genezen, Hoofdst. 4:1. Zoo gij u bekeer en zult, bekeert u tot Mij. Deze stem bekeert u tot Mij, is een van de zoetste woorden, die Christus kan spreken of die een mensch kan hooren, woorden vol majesteit, genade, vrede en ontferming. Een arm zondaar denkt: zou de Heere ooit zulke veronge lij kingen ter zijde zetten als ik Hem aangedaan heb, zulk een natuur genezen, zulk een slang in zijn boezem nemen, iets voor mij doen? Zoo er maar één in de wereld verlaten zou worden, moest ik het niet wezen ? Dus komt de Heere en roept hem: kom tot Mij en Ik zal uw afkeeringen genezen, en mijn toorn op u niet doen vallen Jer. 3 : 12, 13.Hoewel gij met vele boelen geboeleerd hebt, keer nochtans weder tot Mij, spreekt de Heere, Hoofdst. 3:1. Ofschoon gij mijn Geest wederstaan hebt, mijn genade geweigerd, en met uw ongerechtigheden Mij vermoeid hebt, kom nochtans tot Mij, en dit zal Mij stillen. Ik eisch niets an- ders van u, dan dat gij maar tot Mij komt. Jes. 55 : 1,2, want Gods roeping is uit vrije genade, Gal. 1:6; daarom vordert Hij niets anders, dan maar te komen en des Heeren volheid te bezitten, Luc. 14 : 17. 1 Cor. 1 : 9. 5, Dit roepen om te komen is, de zaak betreffende, hetzelfde met de aanbieding van Christus, welke bestaat in drie dingen. a. In een bevel om Christus te ontvangen, als die nog gewillig is om zich daartoe weg te geven; gelijk wij elkander iets aanbiedende, een gebod daarbij voegen, om het aan te nemen, 1 Joh. 4 : 33. En dit verbindt het geweten om te gelooven, wanneer gij u zoudt willen verantwoorden wegens het verachten van deze rijke genade in den grooten rekendag. b. In overreding en noodiging, om te komen en te ontvangen hetgeen aangeboden wordt, 2 Cor. 5 : 19, 20. Want in zoodanige aanbieding, waarin de persoon onwillig is om te ontvangen, en waarin wij ten uiterste begeerig zijn om te geven, gebruiken wij beweegredenen; zoo handelt ook Cristus met ons. c. In belofte; iets aan te bieden, zonder een belofte van het te behouden, zoo wij het ontvangen, is een bespottelijke aanbieding; en hierom zult gij in de Schriftuur bij Gods aanbieding dikwijls een belofte gevoegd vinden, welke de grond van het geloof is. 6. Deze roeping of aanbieding heeft drie bizondere hoedanigheden . (a). Zij is inwendig zoowel als uitwendig; want de Heere roept er wel duizenden uitwendig, die nochtans nooit komen, wijl hun een inwendige roeping om te komen, die inwendig zachtsuizende stille stem van Gods Geest ontbreekt. Daarom wordt er gezegd: Een iegelijk, die het, niet van de menschen alleen, maar van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij, Joh. 6 : 45. De Heere staat niet alleen aan de buitendeur en roêpt om open te doen, maar de Heere Jezus komt in en nadert het hart van een arm zondaar, en maakt zich aan hem bekend, Hos. 2 .'13. Hij doet zijn genade en goedertierenheid, aan het hart zijner uitverkorenen, heerlijk en beminnelijk voorkomen. Zie toch, zegt de Heere Jezus, dat Ik duizenden en duizenden in de wereld verlaten heb en nog groot er oorzaak gehad heb om u te verlaten; maar zie, Ik ben tot u gekomen, o kom gij tot Mij! Matth. 11 : 28.