SALOMONS TEMPEL door het Evangelielicht opgehelderd en vergeestelijkt, alsmede de Schoonheid van Sion en de Heerlijkheid der Kerke Jezus Christus, over Jes. 56 : 7, door Mr. JOHAN BUNJAN 0 Uit het Engelsch vertaald. s S. W. VERPLOEQ - UTRECHT Psalm LXXXVII Berijmd en toegepast op den TEMPEL VERGEESTELIJKT, 1. Gods heerlijk Huis is heerlijk naar behooren, Op d'Heiligen Berg tot zijne eer gebouwd, Op Zion is 't, daar God zijn Woning bouwt, Welks poorten Hij bemint en heeft verkoren. 2. O Godes Stad, wat zal men wonders spreken, Als Rahab's Zaad en Babel wordt gesteld Bij 't eigen Volk, dat God voor 'tZijne telt, En 't Heidendom wordt bij Gods volk geleken. 3. Wanneer de Stam der Tiriërs en van Mooren, Als Borgeren zijn van Jeruzalem, En niemand zij, of God bevestigt hem, Alsof hij was op Sions berg geboren. 4. De Heere zal haar namen zelfs verklaren. Als Hij 't geslacht der volkeren beschrijft, En zeggen, dat Zijn liefde bij haar blijft, Als of zij in Zijn huis geboren waren. 5. Dan zullen eens verheugd de Zangers zingen, En snarenspel vermengen bij 't geluid; Dan zal de vreugd, die nu mijn geest besluit. Uit mijn gemoed, als uit fonteinen springen. J.H. TOEEIGENING Aan de Hoogwaarde HEEREN EN VRIENDEN, die ik de eer heb te kennen in de befaamde Stad Utrecht, die mij lief en waard zijn, als levendige steenen van den GEESTELIJKENTEMPEL. Eerwaarde Heeren! Wanneer de profetische Psalmist den Tempel of Tabernakel in 't gezicht had, en met zijne gedachten naspeurde de heerlijkheden deszelfs, zoo komt hij schielijk uitgalmen, Ps. 87 : 1, 2, 3, Zijn grondslag is op de Bergen der Heiligheid, enz. Hier kunnen wij wegens den lof des Heeren kostelijken Tempel en Stad Gods, waar van veel heerlijke dingen gesproken worden, deze drie zaken aanmerken: I. Dat die was gegrondvest op de Heilige Bergen, vs. 1. De Kerk had zulk een vast fundament, dat ze onmogelijk zinken noch drijven kan, want Christus is zelf het fundament van 't geen God gelegd heeft. Het Jeruzalem dat boven is, maq eene Stad heeten, die Fundamenten heeft; immers de grondslag is op de bergen; en zoo hoog gebouwd, dat de Berg van des Heeren Huis is bevestigd op den top van de bergen, Jes. 2 : 2. Ja het is zoo vast gebouwd als op de Bergen van Rotssteenen, en daarom mag de Kerk wel gezegd worden te zijn gesticht op een Rotssteen, die onbewegelijk is, en die zoo vast gegrondvest staat, dat zelfs geen poorten van de hel die ooit zullen kunnen overweldigen; integendeel werd de wereld gesteld, te staan op de aarde als een zandgrond van de zee, die gedurig ebt en vloeit, zijnde een zeer zwak fundament, Ps. 24 : 2, Want Hij heeft ze gegrond op de zeeen en gevestigd op de rivieren; maar de rechtvaardige, die een eeuwige grondvest is, zal klimmen op den berg des Heeren, vs. 3, en staan in de plaats zijner heiligheid. Babel was gebouwd op eene plaats, daar de grond verrot zijnde, dat. Jt- slecht gebouw moest neervallen en in den poel der zee verzinken; maar Christus' Kerk staat vast gebouwd op de eeuwige bergen en onbewegelijke heuvelen; want Gods fundament staat, en heeft dezen zegel, dat de Heere zijn volk kent bij name. En eerder zullen de bergen vergaan en de heuvelen verzet worden in de zee, dan het verbond van Gods vrede zoude wijken en vernietigd worden; en op die sterkte is de Kerk gebouwd, Jes. 54 : 10. Het fundament is op de heilige bergen; heiligheid is de sterkte en vastigheid van de kerk, dat is het, 't welk die ondersteunt en bewaart voor zinken, omdat ze gebouwd is niet op gemeene, maar op heilige bergen; op de beloften van God, voor welker bevestiging Hij heeft gezworen door zijne heiligheid; en op de heiligmaking van den Geest, welke zal verzekeren de gelukzaligheid van alle heiligen. II. Dat God had uitgedrukt eene bijzondere genegenheid daarvoor, vs. 2, De Heere bemint de poorten Sions, (van den Tempel, het Huis van leering en onderwijzing) meer dan al de woningen van Jacob, 't zij in Jeruzalem of ergens anders in het land Kanaan; God had gezegd wegens Sion: Dit is mijne ruste voor eeuwig, hier zal Ik wonen; want Ik heb ze begeerd. Daar ontmoette God zijn volk, en verkeerde met haar, ontving hare eerbiedige Godsdienstplichten, en betoonde aan haar de teekenen van zijne gunste; en daarom wij mogen besluiten, hoe zeer Hij deze poorten bemint en lief heeft: 1. God had eene liefde voor de woningen Jacobs, in eene genadige betrekking tot Godsdienstige huisgezinnen, en neemt aan hare familie-Godsdiensten. 2. Nochtans Hij bemint de poorten van Sion, beter of meer, en boven alle de woningen van Jacob. God was daarin wel gediend en aangebeden in hare familie-Godsdiensten, bestaande in Christelijke plichten en Huisoefeningen, welke geenszins mochten verzuimd worden; nochtans, wanneer zij komen in vergelijking met de openbare Godsdienst, zoo is die hooger te achten dan de verborgene in huisgezinnen, die voor de Godsdienst in de kerk wijken moet? III. Dat daaromtrent veel gezegd was in het Woord van God, vers 3, zeer heerlijke dingen werden van u gesproken, o Stad Gods! Wij moeten oordeelen van personen en dingen, door de figuren en vertooningen die zij maken, en de achting op haar gesteld, in en door de Schrifture. Vele slechte en verachtelijke dingen waren gesproken van de Stad van God, door deszelfs vijanden, om die klein en gering voor te stellen; maar door Hem, wiens oordeel naar waarheid is, werden daarvan zeer heerlijke dingen gesproken; God zeide van den Tempel: mijne oogen en mijn hart zal gedurig daarop zijn. Ik heb dit huis geheiligd, opdat mijn naam daar zijn mag voor eeuwig, 2 Chron. 7 : 16. Schoon van gelegenheid is de Berg Sions, Ps. 48 ; 2. Deze zijn heerlijke dingen; nochtans veei meer zijn gesproken van de Evangelische Kerk, het is de Bruid van Christus, de verdiensten van zijn bloed, een bijzonder verkregen volk, eene heilige natie en een Koninklijk Priesterdom. Laat ons niet beschaamd worden over de kerk van Christus, in haar geringen staat, noch van iemond, die daartoe behoort, noch ontkennen onze betrekking daartoe, en ons aandeel daaraan verkleinen, 't welk de vi)an^ mocnt dienen om ons te haten en te smaden, dewijl zulke heerlijke dingen van Sion, de Stad des grooten Konings, werden gesproken, zoodat niet een woord van 't gene gezegd is, zal op de aarde vallen, zonder vrucht te doen. Wij lezen Ps. 68 : 25, Alle mijn fonteinen zijn in U, o bion! God zegt, dat Hij had besteld schatten van genade in heilige Instellingen, daar zijn de Springbronnen, van welke de stroomen der rivieren vloeien, die de Stad Gods verblijden. Psalm 46 : 4. Zoo de Psalmist ziet op de fontein, van welke zijn droge ziel moest bewaterd worden uit het Heiligdom van Gods Woord en Instelling en in de gemeenschap der heiligen. De Springbronnen van de blijdschap des vleeschelijke wereldlingen is gelegen in voorspoed en vermaak; maar de fonteine van de blijdschap van eene begenadigde ziel ligt in Gods Woord en t Gebed. Christus is de ware Tempel; al onze fonteinen zijn in Hem, en van Hem vloeien al onze stroomen. Het behaagde den Vader, dat al zijne kinderen de geloovigen, in Jezus haar volmaakte Hoofd, daar al de volkomen volheid in woont, zouden nu en dan voor eeuwig daaruit scheppen genade en vrede, leven en zaligheid; 't welk is de wensch van UEd. Dienstwillige Dienaar en Vriend, enz. J. H. Aan den Christelijken Lezer. Ik heb, zooals ge in dit kleine boek zien kunt, het gewaagd in dezen tijd mijn best te doen, om u iets te toonen van de Evangelische Heerlijkheid van Salomo's Tempel, die daarvan een voorbeeld was en strekte tot onderwijzing van onze Vaders, zoowel als nu aan ons, hare kinderen; 't welk ik, om het te meer onderscheidenlijk te doen, elk stuk in 't bijzonder vervolgens heb verhandeld, tot het getal van zeventig Hoofdzaken; namelijk, al wat ik daarvan in mijn gedachten kon brengen, dewijl als ik geloove, geen een van die was, of had hare beteekenis en alzoo iets voordeelig voor ons te kennen en te betrachten was. Want hoewel wij God op deze manier nu niet behoeven te dienen, in zulke instellingen als eens de oude kerk deed; nochtans (te weten hare manieren en te verstaan de natuur en beteekenis van hare instellingen, wanneer die worden vergeleken bij het Evangelie) mag nu nog, 't geen anderen eens genoten en nu dood zijn, aan ons meer licht toedienen. En hierom, de Nieuwe Testaments-Dienaren, gelijk als de Apostelen, maken nog veel gebruik van de Oude Testaments taal en ceremonieële instellingen, wegens hare beteekenis, om 't geloof der Godzaligen te hulp te komen en te sterken in hare Prediking van Christus Evangelie des vredes. Ik mag zeggen, dat God in eene goede manier de kerk van de Joden onderwees door schaduwen en voorbeelden, in alle uitwendige deelen van den Godsdienst. Ja, niet alleen de Levietische Wet en Tempel, maar als het mij toeschijnt, het gansche land Kanaan, de plaats van haar lot en erfdeel, om in te wonen, was voor haar als een ceremonieële of zinnebeeldige figuur. Haar Land was een voorbeeld van den Hemel; haar trekken over de Jordaan daarin, eene gelijkenis van ons gaan naar den Hemel, door den dood, Lev. 19 : 23. Cap. 16 ; 34, 35. Hebr. 3 : 5—10. De vruchten van haar land waren gezegd te zijn onbesneden, als zijnde in haar eerste ingang onrein, om van de zonden verlost, uit den staat der natuur, door genade te raken in de zalige heerlijkheid, Exod. 12 : 15. Lev. 6:17. Cap. 23 : 17. Wederom, het Land zelfs was gezegd Sabbath te houden, en zoo te rusten een heilige ruste, zelfs toen het lag verwoest en nog niet bezeten werd van diegenen, aan wien het gegeven was, om daar te wonen. Ja dat veel dingen in Gods Kerk toen werden voorgesteld in schaduwen en zinnebeelden, door de plaatsen en dingen in dat Land. 1. In 't algemeen zij is gezegd te zijn schoon als I hirza en lieflijk als Jeruzalem, Cant. 6:4. 2. In 't bijzonder, haar hals is vergeleken bij Davids ioren, gebouwd voor een Wapen-Burg, Cant. 4 : 4. Hare oogen bij de Vijvers van Hesbon. Ha?r neus bij 't Kasteel van Libanon, 't welk zag naar Damascus, vs. 1. Ja, t haar van haar hoofd is vergeleken bij eene kudde Geiten, komende van den Berg Giliad: En de reuk van hare kleederen met de reuk van Libanon, vs. 11. , Ook was dit Land niet geheel ontbloot van schaduwen, die zinspeelden op haren Heer en Heiland. Hiervan zegt Hij van Hem zelfs: Ik ben een Rooze van Saron, een Lelie der dalen, Hoogl. 2 : 1. Zoo ook zijn Liefste zegt van Hem: zijn aangezicht is als de Libanon, uitstekend als de Cederen, L-ap. 5:15. Wat zal ik zeggen? De twee steden Sina en Jeruzalem, zijn somtijds voorgesteld als de twee Kerken, Gal. 4, de ware en de valsche, en haar zaad Izaak en Ismaêl. Ik mocht u hier ook toonen, dat zelfs de gaven en de genadens van de ware Kerk waren voorgesteld door de specerijen Noten, Druiven en Granaatappelen, die het Land banaan voortbrachten. Ja dat de Hel zelfs was voorgesteld, door de valleien van de zonen Hinnoms en Tophet, plaatsen m dit land. Waarlijk 't geheel was in zulken manier een schaduwachtig en zinnebeeldig ding. Maar ik heb in de volgende verhandeling mij zelve bepaald tot den Tempel van Salomo, de dadelijke plaats van Godsdienst, welker bijzondere dingen ik, zoo kort als ik kon, heb voorgesteld op een figuurlijke wijze, opdat geene van die mocht zijn zonder eene geestelijke en voordeelige beteekenis aan ons. ... , , En hier mogen wij veel meer zien van den rijkdom de wijsheid en genade van God: namelijk, dat hij in de plaats der Godsdienst van ouds, zou ordineeren zichtbare gedaanten en verbeeldingen voor de godsdienstige Joden, om daardoor Hem te leeren kennen en te dienen. Ja de Tempel zelts gat I haar daartoe eene goede onderwijzing. Maar door dit te zeggen, geef ik nu aan niemand aanmoediging, om uit haar eigen fantasiën en inbeeldingen, figuren of zinnebeelden te halen, om daardoor God te dienen. Hetgene God bestelde te zijn, een hulp voor de zwakheid van zijn volk van ouds, was een goed ding; maar wat zij verzonnen te doen, zonder zijn gebod, was een ander ding. Want hoewel zij Gods zegen hadden, wanneer zij Hem dienden met zulke zinnebeelden en schaduwen, die Hij haar schonk tot dat einde, nochtans Hij straft en plaagde haar, als wanneer zij daar wilden bijvoegen haar eigen uitvindingen, Exod. 32 : 35. 2 Kon. 17 : 16, 17, 18. Act. 7 : 38—43. Ja Hij in de eigen daad van instelling, en haar weg om Hem te dienen, verbood haar iets te doen bij wege van haar eigen zin en wil, en verbond haar nauw aan de ordonnantie des Hemels. Ziet, zegt God tot Mozes, haar eerste groote bevelhebber, dat gij alle dingen maakt naar het voorbeeld u op den berg getoond, Exod. 25 : 40. Hebr. 8 : 5. Ook neemt de Apostel dezelfde mate, wanneer hij zegt: zoo iemand denkt een Profeet of geestelijk mensch te zijn, laat hem erkennen dat de dingen die ik aan u schrijf, zijn de geboden des Heeren, 1 Cor. 14 : 37. ^Vanneer Salomon dezen Tempel nu ook zoude bouwen voor Godsdienst, schoon hij wijzer was dan alle menschen, nochtans God vertrouwde dat niet toe aan zijne wijsheid of memorie, noch aan eenig onmiddellijk bericht des Hemels aan hem, hoe Hij die wilde gebouwd hebben; neen, Hij moest ontvangen de gansche ordonnantie in geschrifte, door Gods ingeving, opdat men met zijne wijsheid niet zoude afgodeeren, en denken dat de geheele gedaante voortkwam door zijn bestel en bestuur; daarom, niet aan hem, maar aan zijn vader David, was het heele patroon van den Tempel gegeven, en zoo door David aan zijn zoon Salomon, in geschrifte volgens 1 Cron. 28 : 11, 12, 13. Ja, bovendien had hij van den Hemel of door Goddelijke openbaringen, waarvan de Kandelaren moesten gemaakt zijn, en ook hoe veel goud aan ieder moest gaan. Dezelfde order en bevelen gaf hij ook tot het maken van de Tafelen, Vleeschkuipen, Bekers, Schotels, den Reuk-altaar, met het voorbeeld van de wagen der Cherubims, enz. vs. 14—19. Dit alles, zegt David, deed mij de Heere verstaan door geschriften van Zijn hand aan mij vs. 10. En naar dat patroon heeft Salomon den Tempel gebouwd, en niet anders. Waarlijk, alle deze waren maar voorbeelden en schaduwen van de dingen in de Hemelen, en niet de beeltenis voor de dingen, Hebr. 8 : 5 en 9 : 8, 9, 23. Cap. 10 : 1. Ja God was daarin zoo nauwkeurig, dat Hij niets overliet aan t bestel van de vroomste en wijste mensch. Wat kunnen wij denken dat Hij nu zoude laten doen naar t verstand der menschen in deze dingen, die in de godsdienst geestelijk en Hemels moeten zijn. Wij mogen dan besluiten, dat deze schaduwen van dingen in de Hemelen, zijn reeds besteld door God ,in de heilige Historiën der Schriftuur, die gezegd worden bekwaam te zijn om de menschen Gods volmaakt te maken in alle dingen, 2 Tim. 3 : 15. 16, 17. Het is onze plicht niet meer te leunen op gemeene verstanden, maar te onderzoeken door datzelfde H Woord, en nergens anders, door wat en hoe wij Ood moeten dienen, gelijk David dat naspeurde in zijn Tempel, Ps. 27 : 4. „ , , En hoewel de oude Kerk-weg van Godsdienst bij ons is terzijde gesteld in deze tijden des N. Testaments; nochtans dewijl deze zelfde ordonnantiën waren figuren van dingen en manieren van dienst; zoo mogen en behooren wij nu te onderzoeken de geestelijke meening daarvan, omdat ze dienen tot bevestiging en opheldering der zaken voor ons verstand. Ta zij toonen ons hoe het Oude en Nieuwe Testament overeen komt in de geestelijkheid van den Godsdienst, als een en dezelfde. Alleen de Oude was bewolkt met schaduwen, maar de onze met een meer ongedekt aangezicht, om Gods heerlijkheid in dien spiegel te zien; maar wij hebben ook nog maar het beeld en de gelijkenis van 't geen nu nog achter is. Wij mogen ons Evangelie vinden bewolkt in hare Ceremoniën, en onze geestelijke dienst, voorgesteld bij hare vleeschelijke inzettingen en dewijl daarin als in een kleed ,g opgewonden, veel van de heerlijkheid van onze Evangelisc e stoffen, in dezen Tempel, die Salomo bouwde, daarom heb ik zoo best ik kon, geestelijke dingen tezamen vergeleken in dit Boek en voorwerpen. Ik durf niet zeggen, dat ik ieder ding recht begrepen heb, maar wel dat ik getracht heb zoo te doen, schoon ik niet naar deze dingen vischte in een andermans water; mijn Bijbel en Concordantie zijn mijn eenige Bibliotheek in mijne schriften; en daarom, bescheiden Lezer, zoo gij vindt eenig ding, 't zij in woorden of zaken, dat gij zoudt oordeelen van Gods waarheid wat mocht verschillen; laat het alleen mijn werk geacht worden. Bidt God mijne fouten te overzien, en gaat mij zoo ook voor in liefde, en ontvangt al wat gij bevindt, dat u kan goed doen. Ik heb, opdat gij te lichter mocht vinden, in een bijzonder stuk in het boek vervolgens voorgesteld de Hoofdzaken, en op wat bladzijde gij het ten eerste vinden kunt. De Heere geve over alles Zijn genadigen zegen. Uw dienaar in het Evangelie, JOHAN BUNJAN. DE HEERLIJKHEID VAN DEN TEMPEL, en die van Salomo, met al deszelfs stoffen en gereedschap, vergeestelijkt: door Mr. Joh. Bunjan, in deze verklaringen en Toepassingen. I. Waar de Tempel werd gebouwd. Dit heerlijk wonderstuk, den Kostelijken Tempel was te Jeruzalem gebouwd op den Berg Moria, op den dorschvloer van Ornan den Jebuziter; waar omtrent Abraham zijn zoon Izaak aan den Heere wilde offeren; en alwaar David den Engel des Heeren ontmoette, als hij kwam met zijn uitgetrokken zwaard in de hand. om het volk te Jeruzalem te slaan en uit te roeien, om de zonden die David bedreef, met het volk door Joab te laten tellen op een onbetamelijke manier uit hoogmoed en daarom God zoo mishaagde, Gen. 22 : 3. 4, 5, En 1 Chron. 21 : 15. Cap. 22 : 1 en 2 Cron. 3:1. Op dezen berg heeft vader Abraham zijn geliefden zoon Izaak, als 't ware van den dooden weder gekregen: En aldaar werd ook de Heere door David verbeden, om de plage der Pestilentie weg te nemen, en om tot zijn volk Israën in barmhartigheid weder te keeren; waaruit David ook besloot, dat aldaar Gods Tempel moest gebouwd worden, zeggende: Hier zal het Huis Godes en het Altaar des Brandoffers voor Israël zijn. 1 Chron. 21 : 28 en 22 : 1. Daarom deze berg Moria, met recht als een voorbeeld van den Zone Gods mag aangemerkt worden, den berg van des Heeren Huis, alwaar Hij tot zijnen tempel zoude komen. en op welke eeuwige rotssteen, zijne kerk en gemeente des levendigen Gods. zoo vast gebouwd is, dat geen poorten der helle, daar tegen iets vermogen kunnen, en die nooit zullen overweldigen. II. Wie den Tempel bouwde. Dat uitstekend Huis is op den Tempel-Berg gebouwd, door Koning Salomo, een wijs, vreedzaam en stil man, 't welk blijkt in zijn naam en natuur en Regeering; want zoo had God aan David voorzegd en beloofd, dat zulk een vreedzaam vorst, de bouwer van den tempel zoude zijn, als Hij zeide, De Zone die U zal geboren worden, die zal een man der ruste zijn, want ik zal hem ruste geven, van alle zijne vijanden, rondom henen; want zijn naam zal Salomo zijn, en ik zal vrede en stilte onder Israël geven in zijne dagen: Die zal Mijnen name een Huis bouwen: Hij zal Mij tot een zoon, en Ik hem tot eenen Vader zijn, 1 Chron. 22 : 9, 10, Ps. 72 ; 1—4 en Ps. 89. Weshalve, gelijk de berg Moria een voorbeeld van Christus was, zoo veel deszelfs grondlegging betrof, alzoo was Salomo ook een voorbeeld van Hem, als de Bouwheer van zijne Kerk. Immers was de berg zeer aanmerkelijk, en een teeken van Gods voorzienigheid, als ook wegens dat de Heere God daarop, voor Abraham en David zijne barmhartigheid betoonde. En gelijk Salomo dezen Tempel bouwde, alzoo bouwt Christus zijn huis. Ja Hij zal den Tempel des Heeren bouwen, en Hij zal den sieraad dragen. Hebr. 3 : 3. 4. Zach. 6 : 12, 13. En Salomo werd vreedzaam genaamd, om te toonen hoe Christus Huis en Kerk met vreedzame Leer en wegen zoude gebouwd worden, Jes. 9 : 6. Mich. 7 : 2, 3, 4. III. Hoe de Tempel was gebouwd. De Tempel was gebouwd, niet enkel door de ingeving van Salomo, schoon hij wijzer was dan Ethan en Heman en Calcol en Darda en alle menschen, 1 Kon. 4 : 31. Maar ze was gebouwd volgens regelen, voorgeschreven door of in het geschreven woord; en aldus aan hem overgeleverd door zijnen vader David. Want als David aan Salomo zijn zoon belastte, om den Tempel Gods te bouwen; zoo gaf hij hem ook tevens dien last, een voorbeeld van alles in geschrifte , zelfs een voorbeeld des voorhuizer met zijne behuizing en zijne schatkameren en zijne opperzalen, etc. en van de plaats des verzoen-deksels op de Ark, welk voorbeeld David van God had; ook wilde God dat niet aan zijn geheugen toevertrouwen. Dit alles heeft de Heere mij, zeide hij, bij geschrifte te verstaan gegeven van zijn hand. Aldus gaf David aan Salomo zijn zoon, het voorgeeld van alles, en dus Salomo zijn zoon bouwde het Huis van God, ziet 1 Chron. 28 van vs. 9 tot vs. 20. En in overeenkomst hiervan, Jezus Christus de Bouwer van zijn eigen Huis, welk Huis wij zijn, bouwt zijne heilige woning voor Hem, om daarin te wonen, te weten naar het bevel van God den vader, want, zegt hij, Ik heb uit mijzeiven niet gesproken: maar de vader die Mij gezonden heeft, die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen zal en wat Ik spreken zal. En hierom wordt er gezegd, God gaf Hem de openbaring; en wederom, Hij nam het boek uit de rechterhand desgenen die op den Troon zat; en deed aldus zoover de opbouwing van zijne Kerk belangt. Joh. 12 : 40, IV. Waarvan de Tempel was gebouwd. De materialen of stoffen, waarmede de Tempel gebouwd was, waren zoodanig als in hare eigen natuur aan anderen gemeen waren. Dingen die van natuur niet gepast waren om zonder kunst tot zoo een heilig huis gelegd te worden. En dit toont, dat dezulken, van dewelken Christus Jezus voorheeft zijne Kerk te bouwen, van natuur niet beter zijn dan anderen: Maar gelijk de boomen en steenen waarvan de Tempel gebouwd was, eerst behouwen en gepolijst werden, eer zij bekwaam waren om in dat huis gelegd te worden; aldus moeten zondaren waarvan de Kerk staat gebouwd te worden, eerst bekwaam gemaakt worden door het woord en de Leer, en dan gevoegelijk gelegd worden in hare plaats in de Kerk. Want schoon, alles wat de natuur belangt, daar geen onderscheid is tusschen deze die gebruikt worden om Gods huis daarmede te bouwen, nochtans door genade verschillen zij van anderen; even gelijk deze boomen en steenen, welke tot de bouwing behouwen en gepolijst werden, door kunst gemaakt waren om te verschillen van dezulken, dewelken zijn in het bosch of groeve der putten, die van ruw, werden glad gemaakt. Daarom de Heere Jezus, terwijl Hij materialen zoekt om er zijn huis mede te bouwen, vindt deze stoffen ook het klei van dezelfde klomp hetwelk hij verwerpt en achter ^at. Zyn uitnemender dan zij?'Ganschelijkmet. Rem 3 : 9. Ja k oordeel, indien eenigen de besten zijn, het z')n dezu'ke die uitgelaten zijn. Hij is niet gekomen SA •« -r" - ~ heD?ArbHjkelijk uit de schriftuur; waarom het nu noodeloos is om bijzonderheden aan te roeren. Alleen moeten we g denken, dat geene in deze Bouwing gelegd werden _ zooals zii komen uit het bosch of de groeve; maar zoo als zij eer moeten passeeren onder de hand en bestiering van de.en grooten Bouwer van Gods Tempel. V Wie deze boomen moesten afhouwen, en deze steenen graven, waarmede Salomo den Tempel bouwde. Gelijk de boomen moesten afgehouwen ,en de steenen gegraven woeden, zoo waren daar tot dien einde uitgelezen "ifS,°ddedzo„e„ .a» Jacob. «d,, van be. hu, van Israël- maar zij waren de knechten van Hiram koning van Tyrus en de Gybeonieten. namelijk hare ónderen,.die een verbond maakten met Jozua ten dage, volk het land Kanaan gaf. Jos. 9 : 22—28. 1 Kon. 5. 2 Cfrron. 27En2deze waren voorbeelden van onze Evangelie-predikers, dewelken zijn geordineerd door Jezus Christus, om zondaar, door hare prediking bekwaam te maken voor Gods Hu.s^ Waarom gelijk die van ouds vermaard en sterk was om zijne bijl op te heffen op de dikke takken, om hout gereed te maken voor de bouwing van den Tempel; a dus een Dienaar des Evangeliums nu, is ook vermaard, indien hij veel van Christus gebruikt wordt tot de bekeering van de zondaars, dat hij mag een tempel met dezelven voor Hem bouwen, Ps. 74 . 5' Maar 'waarom mogen sommigen zeggen, maakt gij zoo eene afzichtelijke gelijkenisse? Ik antwoord, omdat ik. geloof het de waarheid te zijn; want het is genade, niet giften, dat maakt ons zonen en beminden van God. Gaven maken een dienaar; en als zoo een dienaar, zoo is iemand maar een dienstknecht om hout te houwen, en water te putten voor het huis van mijnen God. Ja Paulus, schoon een zoon, rekende zichzelven niet een zoon, maar een dienstknecht, enkel voor zoover hij een dienaar was: Een dienstknecht Gods, een dienstknecht Christi, een dienstknecht van de Kerk, en ulieder dienstknecht om Jezu wille, Tit. 1:1. Rom. 1:1. 2 Cor. 4 : 5. Een man dan is een zoon, zop ver hij van God wedergeboren is, en een dienstknecht, voor zoover hij begiftigd is met werk in het huis van zijnen Vader. En schoon het waar is, dat een dienstknecht een zoon kan zijn, nochtans is hij geen zoon, omdat hij een dienstknecht is. Noch het volgt niet, omdat alle zonen mogen dienstknechten zijn, dat daarom alle dienstknechten zonen zijn; neen, alle dienstknechten van God zijn geen zonen; en daarom wanneer de tijd zal komen, hij welke alleen hier een dienstknecht is, zal zeker uit het huis gestooten worden, zelfs uit dat huis, hetwelk Hij hielp opbouwen. De dienstknecht blijft niet eeuwig in het huis. De dienstknecht, dat is, die alleenlijk maar zoo is. zonder zoonschap, Ezech. 46 :'16. 17. Joh. 8 : 35. Zoo dan, als een zoon, zoo zijt gij een Israëliet, als een dienstknecht, een Gibeoniet. De aanmerking hier van maakte Paulus verschrikt; hij wist dat gaven hem tot geen zoon maakten, 1 Cor. 12 : 28—31. Gap. 13 : 1,2. De summa dan is, een mensch mag zijn een dienstknecht en een zoon; een dienstknecht, voor zoover hij van Christus in zijn huis ten goed van anderen gebruikt wordt; en een zoon, voor zoover hij deel heeft aan de genade der aanneming, maar alle dienstknechten zijn geen zonen; Laat dit zijn tot een waarschuwing in de beroeping van Predikanten, om te doen alle daden van dienst voor God, en in zijn huis, met eerbiedigheid en goddelijke vreeze. En laat ons in alle ootmoedigheid begeeren, zelf deel te hebben aan die genade, dewelke wij aan anderen prediken, 1 Cor. 9 : 23. Dat is een groot woord, en geschreven, mogelijk om de Dienaren nederig te houden: Uitlanders zullen staan en uwe kudden weiden: en vreemden zullen uwe akkerlieden en uwe wijngaardeniers zijn, Jes. 61 : 5. 2 Een akkerman hier, is te zijn een Prediker; en een wijngaardenier hier, is te zijn een Prediker. Luc. 9 : 59—62. 1 Cor. 9 : 27. Matth. 20 : 1. 2, 3, 4, 8. Cap. 21 : 28. 1 Cor. 9 : 7. En indien hij dit werk gewilliglijk doet, zoo heeft hij loon; indien niet, de uitdeeling is hem evenwel toebetrouwd, en dat is al; vastgesteld, dat elk naar zijn werk is, ook zijn loon ontvangen zal. 1 Cor. 9 : 17. VI. In wat toestand het hout en de steenen waren, wanneer ze gebracht werden om in de bouwing van den Tempel gelegd te worden. Het hout en de steenen, waarmede den Tempel gebouwd werd, waren gereed gemaakt en behouwen, bij het bosch of de groeve; en zoo daar alleszins past voor dat werk, zelfs eer zij gebracht werden tot de plaats, waar het huis zoude gebouwd worden. Zoo dat geene hameren, noch bijl of eenig ijzeren gereedschap gehoord werd in het huis als 't gebouwd werd, 1 Kon. 6 : 7. En dit toont, als te voren gezegd is, dat de materialen, waarvan het huis gebouwd werd, waren (eer de hand van den werkman dezelve aanraakte) zoo onbekwaam om in de bouwing gelegd te worden, als waren deze, die uitgelaten werden; gevolgelijk dat dezelve niet anders als voor de kunst van anderen, bekwaam gemaakt werden om in deze bouwing aangelegd te worden. Hiermede komt overeen den Tempel van ons N. Testament; want dezen van de zonen Adams, v/elke waardig geacht worden om in deze bouwinge gelegd te worden, zijn niet door natuur, maar door genade daar toe bekwaam gemaakt; niet door hare eigen wijsheid, maar door het woord Gods. Hierom: zegt hij: heb ik ze behouden door de Profeten. En wederom, Leeraren worden Gods Bouwers en Arbeiders genoemd, zelfs voor zoo veel dit werk betreft, Hoz. 6 : 5.1 Cor. 3 : 10 en 2. Cor. 6 :1. Col. 1 : 28. Niemand zal boomen leggen, zoo als zij van het bosch komen, tot balken in zijn huis; noch steenen zoo als zij gegraven worden in de muren. Neen, de boomen moeten behouwen en gereed gemaakt worden en groote steenen gezaagd en bekwaam gemaakt, en zoo in het huis gelegd worden. Ja, zij moeten zoo gezaagd en gepast worden, dat in de samenvoeging zij nauwkeurig bijeen gevoegd worden; anderszins zal het gebouw niet goed zijn, noch de arbeider eere hebben van zijne werken. Daarom wordt onze Evangelie-Kerk, waarvan de Tempel een voorbeeld was, gezegd bekwaamlijk gefatsoeneerd te zijn, en dat daar is eene gepaste vervulling van elk lid voor de voltooiing en bewaring van het geheel, 1 Pet. 3 : 5, Eph. 4 : 16. Col. 2 : 19. Gelijk zij daarom bouwen als kinderen, die bouwen met hout, zoo als het komt van het bosch, en met steenen zoo als zij komen van de groeve, al'zoo doen zij, die voorgeven God een huis te bouwen van onbekeerde zondaars, onbehouwen, ongepast, ongepolijst. Waarom Gods arbeiders, navolgens den raad van God, haar werk daar buiten beschikken, en bereiden het voor haar op den akker, en daarna het huis bouwen, Spreuk. 24 : 27. Laten leeraren derhalve hierop toezien, en acht geven, dat zij hare bevattingen mogen buigen onder het woord, en zij de Schriftuur niet buigen naar hare bevattingen. VII. Van de grondlegging des Tempels. De grondlegging van den Tempel is deze waarop het stond, en het was tweevoudig: Eerstelijk de heuvel Moria, en dan deze groote stenen waarop het gebouwd was. Deze heuvel Moria, als te voren gezegd is, beeldde eigenlijk Christus af. Hier vandaan wordt Moria genoemd, den Berg des Huizes, zijnde den Rotssteen, waarop het gebouwd was: Deze groote steenen, genoemd grond steenen, waren voorbeelden van de Profeten en Apostelen, Matth. 16 : 18. Eph. 2 : 20, 21. Hebr. 11 : 10. Weshalve, deze steenen waren van de grootste soort, steenen van acht ellen en steenen van tien ellen, 1 Kon. 7 : 10. Nu gelijk de Tempel had deze dubbele grondlegging, zoo moeten wij het opzichtelijk en onderscheidenlijk aanmerken. Want Christus is de grondslag op een hooge wijze, de Profeten en de Apostelen zijn een grondslag op een andere wijze; Christus is de grondslag persoonlijk en verdienstelijk; maar de Profeten en Apostelen door de Leer bedienender wijze. De Kerk dan, dewelke is de Tempel van God in 't N. Testament, gelijk die gezegd wordt gebouwd te zijn op Christus de grondsteen; zoo is er geen ander Fondament als Hij, 1 Cor. 3:11, 12. Maar gelijk ze gezegd wordt gebouwd te zijn op de Apostelen, zoo wordt ze gezegd te hebben twaalf Fundamenten, en moest geen hebben als haar, Openb. 21 : 14. Wat beduidt dit dan? Wel, wij moeten gebouwd worden op Christus, zoo als Hij is onze Priester, offerande, Profeet, Koning en voorspraak; en op de andere, zoo als zij onfeilbare Leermeesters en Predikers zijn van Hem; niet dat iemand een Apostel mag zijn, dewelke zoo van zichzelfs gevoelen zal, noch dat een andere Leer bediend worde, als die welke is de Leere der Twaalven; want ze worden voortgezet als de voornaamste en laatste. Deze zijn ook, als Mozes, dewelke zijn om opzicht te hebben over het geheele gebouw, en toe te zien, dat alles in dit Huis geschiedde naar het voorbeeld, haar op den Berg getoond, Exod. 39 : 43. Joh. 20 : 21, 22, 23. 1 Cor. 3 : 9. Cap. 4 : 9. Laat ons dan deze onderscheiding v/el vasthouden, en niet een Apostel stellen in de plaats van Christus, noch Christus in de plaats van een van deze Apostelen. Laat niemand als Christus zijn de Hoogepriester en Offerande voor ulieder zielen bij God; en geen Leer behalve die der Apostelen, zij aan ulieden als de mond van Christus vooi onderrichting, om u te bereiden, en om materialen te bereiden voor dezen Tempel Gods, en die te bouwen op dit Fundament. VIII. Van de Kostelijkheid der steenen, dewelken gelegd werden tot de grond-legging van den Tempel. Deze grondsteenen, gelijk zij groot waren, zoo waren zij kostelijke steenen, schoon, als ik zeide, zij van haarzelven van geen meerder waardij waren, dan die uitgelaten werden. Hare kostelijkheid derhalve bestond in deze toevoegselen, die zij ontvingen van des Konings bevel. Eerstelijk. In dezen arbeid, die op haar besteed werd in het zagen, polijsten en houwen. Want de knechten, gelijk zij in dit werk kunstig waren, zoo besteedden zij veel van haren arbeid en kunst op dezelve, waardoor zij die in eene uitnemende gedaante brachten, en toevoegden tot hare grootheid sierlijkheid en aangenaamheid, bekwaam voor steenen, waarop zoo een heerlijk gebouw stond gebouwd te worden. Ten tweede. Gelijk deze steenen dus van binnen en van buiten bewerkt werden, zoo werden zij, gelijk hetmij toeschijnt, met andere steenen ingelegd, kostelijker als zij zelf. Ingelegd, zeg ik, met steenen van verscheidene kleuren. Gelijk als er geschreven is, Ik zal u op Saphyren grondvesten, ]es. 54 : 11. niet dat de grondsteenen waren saphyren, maar dat ze werden ingelegd met dezelve; of gelijk als er staat in een andere plaats, dat zij met schoone steenen begiftigd en versierd waren, Luc. 21 : 5. Dit wordt nog te meer vergroot, alwaar het geschreven is van het Nieuwe Jeruzalem (dewelke is de Kerk van het N. Testament op aarde, en zoo dezelve in wezen met dewelke nu is). De fundamenten van de muren der Stad waren met allerlei kostelijk gesteente versierd, Openb. 21 : 19. 't Is waar, deze worden daar genaamd, De fondamenten van de muur der stad. En beide de fondamenten van de muur der Stad, zoowel als van den Tempel, zijn de twaalf Apostelen des Lams, Openb. 21 : 14. ^Vant deze houwingen en inleggingen, nevens alle andere versieringen, waren voorbeelden van de extraordinaire gaven en genaden der Apostelen; Hierom noemt de Apostel zulke gaven, teekenen des Apostelschaps, Rom. 15 : 19. 2 Cor. 12 : 12. Hebr. 2 : 4. Want gelijk de grondsteenen van den Tempel aldus versierd waren, zoo waren de Apostelen bekroond met eene roeping, gaven en genaden, bijzonder aan haar zelf. Hierom zegt hij, Eerst Apostelen, omdat zij de eersten en voornaamsten waren in de Kerk Christi,/ Cor. 12 : 28. Deze steenen werden niet alleen gelegd tot een fundament voor den Tempel; het groote voorhof, den binnensten voorhof, gelijk ook het voorhuis des Tempels, had rondom haar drie rijen van deze steenen tot haar Fondament, 1 Kon. 7 : 12. Beduidende, gelijk het mij toeschijnt, dat zoowel de uitwendige als de inwendige godsdienst die aan God zoude verricht worden, moest gegrond zijn op de Leer en bestiering der Apostelen, 1 Cor. 3 : 10, 11, 12. 2 Thess. 2 : 15. Hebr. 6 : 1—4. IX. Welke weg het voorste gedeelte van den Tempel stond. 1. De Tempel was gebouwd met deszelfs aangezicht Oostwaarts, en dat mogelijk, omdat de heerlijkheid des Gods Israëls stond te komen van den weg naar het oosten naar dezelve,Ezech. 43 : 1—4. Cap. 47 : 1, weshalve dat deszelfs voorste stond naar het oosten, het mag aantoonen, dat de ware Evangelie-Kerk haar oog zoude hebben tot, en hare verwachtingen van den Heere. Wij zien zegt Paulus, maar waar naar toe? Wij hebben, zegt hij, onzen wandel in de hemelen, waaruit wij ook den Zaligmaker verwachten, Phil. 3 : 20, 21. 2 Cor. 4 : 18. Ps. 62 : 5. 2. Hij was ook gebouwd met haar aangezicht Oostwaarts, om het volk Gods terug te houden van afgoderij, te weten van de aanbidding van het Heir des hemels en van de zon, welker opgang is van het Oasten. Want vermits het voorste van den Tempel stond naar het oosten, en de aanbidders stonden om aan te bidden Tempelwaarts, zoo volgt het, dat in haar gaan tot, en in hare aanbidding van God naar die plaats, hare aangeizchten moesten zijn van, en hare ruggen naar de Zon. De bouwing van den Tempel op deze manier, was daarom een strik aan de Afgoden-dienaars en een bewijs van den ijver derzulken, welke waarachtige aanbidders waren: gelijk 't ook dus staat tot dezen dag toe met de EvangelieIngestelde godsdienst van Christus Jezus. Hierom wordt hij gezegd te zijn aan de Afgoden-dienaars tot een strik en tot een net, maar aan de Godzaligen tot een heerlijke sierlijkheid, Jes. 8 : 14, cap. 60 : 19. 3. Bemerk maar, hoe God hierdoor de Afgodische Joden betrapte in hare ondeugendheid; en hij bracht mij, zegt de Profeet, tot het binnenste voorhof van het Huis des Heeren; en ziet, aan de deur van den Tempel des Heeren tusschen het voorhuis en tusschen het Altaar, waren omtrent vijf en twintig mannen, hare achterste leden waren naar den Tempel des Heeren en hare aangezichten naar het oosten, Ezech. 8 : 16. Zij was daarom, als ik zeide, gebouwd met haar aangezicht naar het oosten, om valsche godsdiensten voor te komen en om te ontdekken afgoden-dienaars superstitiën. 4. Van het oosten kwamen ook de meest beschadigende winden, die aan mensch en beesten schadelijk zijn; aan de vruchten en boomen, en aan de schepen op zee, Exod. 10 : 13. Job. 27 : 21. Ezech. 17 : 10. Cap. 19 : 12. Ps. 48. Ezech. 27 •• 26. Ik zeg, de Oostenwind is de schadelijkste; nochtans gij ziet, dat den Tempel met haar gedeelte naar het Oosten gebouwd was, om te toonen dat de ware kerk niet kan worden verwoest door eenig ongeval. Niet de Oostenwinden, noch hare blazingen, kunnen den Tempel om verre werpen. Hierom zeqt hij, dat Jacobs aangezicht niet zal bleek worden. En wederom; Ik heb uw aangezicht stijf gemaakt tegen hare aangezichten, en dat de poorten der helle dezelve niet zullen overweldigen. Jes. 29 : 22. Ezech. 3 : 8, Matth. 16 : 18. 5. Zij mochten ook gebouwd zijn met deszelfs aangezicht naar het oosten, om te toonen dat de ware Kerk, gelijk ik te voren aanroerde, haren Heer en Koning uit den hemel ver" wacht, wetende dat Hij in zijne komst genezing onder z'j112 vleugelen zal brengen; want van het oosten zal Hij verschijnen, wanneer Hij ten tweeden male zal komen zonder zonde tot zaligheid, waarvan de zon eiken morgen in zijn opgang ons een gedenk-teeken geeft. Want gelijk de bliksem uitgaat van het oosten, en schijnt tot het westen, alzoo zal de toekomst des Zoons des menschen wezen. Mal. 4 : 2. Hebr. 9 : 28. Col. 3 : 3. 2 Petr. 9 : 12. 13, 14. Matth. 24 ; 27. 6. Christus, als de Noordpool, trekt dezulken die met de zeil-steen van zijn woord aangeraakt zijn, met het aangezicht van hare zielen naar Hem toe, om te verwachten en te haasten naar zijne komst. En dit wordt ook beteekend door den Tempel staande met haar aangezicht naar het Oosten. X. Van de voorhoven des Tempels. Ik bevatte dat daar waren twee voorhoven belangende toi den Tempel. De eerste werd genoemd den buitensten voorhof, Ezech. 40 : 17. Cap. 36 : 21. 1. Deze was, die waarin het volk uit noodzakelijkheid eerst intraden, wanneer zij gingen om aan te bidden in den Tempel, gevolgelijk was dat, waardoor het volk eerst vertoonde hare begeertens om te zijn aanbidders van God. En dit komt overeen met deze teekenen en blijken van liefde tot de Religie en Godsdienst, dewelke het volk heeft in het aangezichte of uitwendige gedaante, Matth. 23 : 27. 2 Cor. 10:7. 2. Hierin, schoon daar somtijds mag zijn waarheid, nochtans zijn er dikwijls leugens en veinzingen; waarom gemeenlijk eene uitwendige gedaante gesteld wordt tegen geloof en waarheid, gelijk de buitenste voorhof gesteld wordt tegen de binnenste, en de uitwendige mensch tegen de inwendige; en dat is, wanneer het bij haar zelf is, want dan doet het geen profijt, Rom. 2 : 28. 1 Cor. 13 : 1, 2, 3. 2 Cor. 5 : 12. 3. Hier van daan, schoon de buitenste voorhof eene nuttigheid was voor de Joden, wegens dat door uitwendige lichamen zij onderscheiden werden van de Heidenen; nochtans aan ons is 't weinig. Want nu is hij niet een Jood, die 't alleenlijk in 't openbaar is. Daarom gedurende al den tijd van 't rijk des Beestes, is dezen Voorhof gegeven om vertreden te worden; want, als ik zeeide, uitwendige vertooning wil niets baten, wanneer het Beest komt om met zijne hoornen de Belijdenis te schudden en te stooten, Openb. 11 : 2. 4. Maar gelijk er was een buitenste, zoo was er ook een binnenste voorhof, een voorhof, die nader aan den Tempel stond, en alzoo aan de ware practikale Godsdienst, als den buitenste voorhof, Ezech. 10 : 13. Cap. 45 : 1. 1 Kon. 6 : 36. 5. Deze binnenste Voorhof was die, dewelke genoemd wordt het Voorhof der Priesteren, vermits het die was waarin zij kookten het schuldoffer, en waarin zij bereidden het Zondoffer voor het volk, 2 Chron. 4 : 9. Ezech. 46 : 20. 6. Deze Voorhof was daarom de plaats van oefening en voorbereiding, om te verschijnen voor God, dewelke het eerste ware merkteeken is van een eenvoudig en eerlijk gemoed. Weshalve hier, en niet in den buitensten Voorhof, het groote koperen altaar stond, dewelke was een voorbeeld van Christus, door wien alleen de ware aanbidders met aangenaamheid naderen tot God. Hier stond ook het groote koperen gestoelte, waarop de Koning knielde, wanneer hij bad voor het volk, zijnde een voorbeeld van Christus' gebeden voor de zijnen, wanneer Hij was in de Wereld, 1 Kon. 8. 2 Chron. 6 : 13. Joh. 17. 7. Weshalve, deze Voorhof was een voorbeeld van de vaderlijke Godsdienst, en zoo van ons bidden, hooren en eten voor God. Daar behoorden tot dezen Voorhof verscheidene poorten de Ooster- de Zuider- en de Noorder-poort; en wanneer het volk des Lands in dezen Voorhof kwam om te aanbidden, zoo moesten zij niet gaan uit de poort waarin zij inkwamen, maar uit de poorte die daar tegenover was, om te toonen dat ware Christenen zouden volharden en niet terugge keeren, wat zij ook op den weg mochten ontmoeten. Die door den weg van de Noorder-poort ingaat om te aanbidden, zal door den weg van de Zuider-poort weder uitgaan, en die door den weg van de Zuider-poort ingaat, zal door den weg van de Noorder-poort weder uitgaan; hij zal niet wederkeeren door den weg der poort, door dewelke hij is ingegaan, maar recht voor zich henen uitgaan, Ezech. 46 : 9. 8 Deze Voorhoven waren plaatsen van groot vermaak aan de Joden, gelijk beide nagebootste en oprechte belijdenis is voor degenen die daarin oefenen. Waarom wanneer de Joden in dezelve ingingen, zij deden het met dankzeggingen en pijpen; gelijk beide geveinsden en oprechten doen. Zoo dan, wanneer iemand in beide deze Voorhoven zal treden, en zich keeren van hetgene hij schijnt te zijn, tot hetgene hij in der waarheid zoude zijn; dan, en niet eerder, betreedt hi, denzelven als 't behoort. Want dan maakt hij den uitwendigen Voorhof en zijne betreding daarin, maar als een doortocht tot hetqene meer inwendig en oprecht is. Maar hij die blij t in den uitwendigen Voorhof, is zulk eenen die God niet behaagt, omdat hem ontbreekt de oefening van t gene hij met zijn mond belijdt. XI Van het groote koperen Altaar, dat stond in den binnensten Voorhof van den Tempel. 1. In den binnensten Voorhof stond het groote koperen Altaar, hetwelk Salomo maakte. Dit blijkt, omdat hij knielende op het qestoelte, knielde voor dit Altaar.Ziet Exod. 4U . 6, 29. 2 Chron. 6 : 13. 2 Kon. 6 : 14. Joel 2 : 17. 2 Dit Altaar schijnt geplaatst te zijn omtrent het midden van dezen Voorhof, tegenover het Voorhuis van het Huis; en hier tusschen en den Tempel was het daar Zacharias gedood was. Dit Altaar werd genoemd het Altaar des Brandoffers en was daarom een voorbeeld van Christus in zijne Godheid. Want Christus' lichaam was ons waarachtig brand- offer, waarvan de lichamen der geofferde beesten voorbeelden waren; nu dit Altaar, waarop zijn lichaam geofferd werd, was zijne Godheid. Want die, en die alleen kon ondersteunen die offering in het geheele van haar lijden, en die en die alleen, moest daarom ontvangen het vette, de heerlijkheid. Hierom wordt er gezegd, Hij heeft door den eeuwigen Geest Zichzelven Gode onstraffelijk opgeofferd. Hebr. 9 : 14. 3. Want Christus is Priester, Offerande, Altaar en al. En als Priester offerde Hij, als eene offerande leed Hij, en als God ondersteunde Hij zijne menschheid, in dat lijden van al de pijnen die Hij onderging, Gal. 1 : 4. Cap. 2 : 20. 1 Petr. 3 : 18. Hebr. 9 : 14. 4. Het was dan Christus Godheid, en niet het hout, hetwelk was het Altaar des Brand-offers, of dat waardoor Christus Zichzelven opofferde tot een offerande Gode tot een lieflijke reuk. 5. Dat het niet het hout was, is klaar; want dat konde de gave niet heiligen, te weten zijn lichaam; doch Christus bevestigt, dat het Altaar de gave heiligt; en met zoo te spreken, bevestigt Hij, dat het Altaar, waarop Hij zijne offerande opofferde, grooter was dan de offerande zelf, Matth. 23 : 19. Nu het lichaam van Christus was de gave; want zoo zegt Hij, Ik geef mijn vleesch voor het leven van de wereld, ]oh. 6. Maar nu, welk ding is dat, 't welk grooter is als zijn lichaam, uitgenomen het Altaar, zijne Godheid waar het op geofferd was. Het hout was dan niet het Altaar, welke deze gave heiligde, om hetzelve genoeg van kracht te maken, om verzoening te doen voor de ongerechtigheid, Joh. 6 : 51. Cap. 17 : 19. Hebr. 9 : 14. Col. 1 : 19—21. Aangezien nu het Altaar des Brandoffers dus geplaatst was in den binnensten Voorhof, zoo leert dit ons verscheidene dingen. Eerstelijk. Dat dezen, die alleenlijk komen in den uitwendigen Voorhof, of dewelken berusten in eene enkele vertooninge van Christelijkheid, komen niet door zoo te doen tot Jezus Christus; want dit Altaar staat daar niet. Hier van daan gewaagt Johannes alleen van den Tempel, en dit Altaar, en van die daarin aanbidden, en laat uit den buitensten Voorhof, en alzoo die, dewelke niet verder komen, Openb. 11 : 1, 2. Ten tweede. Dit leert ons ook, dat wij in den Tempel moeten ingaan door bloed. Het Altaar, dit Altaar des Brandoffers, stond als de menschen gingen in den Tempel, zij moesten er naar toe gaan; ja, daar moesten zij laten hare offerande, en alzoo ingaan en aanbidden, als een blijk, dat zij daar kwamen door offerande en bloed. Ten derde. Op dit Altaar offerde Salomo in de inwijding des Tempels, duizenden van ossen en schapen; om zekerlijk te beteekenen de overvloedige waarde en rijkdom, dewelke zoude zijn in het bloed van Christus om te behouden, wanneer het voor ons zou gestort worden. Want van zijn bloed wordt gesproken met een: hoe veel te meer. Want indien het bloed der stieren en bokken, en de assche der jonge koe besprengende de onreine, haar heiligt tot de reinigheid des vleesches: Hoeveel te meer zal het bloed van Christus, die door den eeuwigen Geest Gode Zichzelven onstraffelijk opgeofferd heeft, uwe conscientie reinigen van doode werken om den levenden God te dienen? Hebr. 9 : 13, 14. Chron. 7 : 5—8. Hebr. 10 : 1—12. Laat ons dan niet stil blijven staan in den buitensten Voorhof, want daar is niet dit Altaar. Noch laat ons niet bestaan, wanneer wij in dezen Voorhof komen, zorgeloos te zijn om te zien naar dit Altaar of niet. Want 't is door bloed dat wij moeten ingaan; Want zonder bloedstorting is er geen vergeving. Laat ons dan altijd, wanneer wij hier komen, onze handen wasschen in onschuld, en alzoo omringen dit H. Altaar, omdat wij door Christus, die inderdaad het Altaar is, met God verzoend zijn. Dit is te zien naar Jezus; dit is tot God te komen door Hem, van welke het Altaar en de offerande daarop, een voorbeeld was. XII. Van de Pilaren, dewelke waren voor het Voorhuis van den Tempel.- Daar waren verscheidene Pilaren belangende tot den Tempel. Maar hier zijn wij bepaald om alleen van twee te spreken, namelijk deze, dewelke stonden voor den Tempel. 1. Deze Pilaren stonden, d' een aan de rechter, en de ander aan de linkerhand, en zij hadden namen, zonder twijfel om iets te beteekenen. De naam van die aan de rechterhan dwerd genoemd Jachin. (God zal bevestigen) en de naam van die aan de linkerhand was Boaz, (daarin is sterkte) 1 Kon. 7 : 21. 2 Chron. 3 : 17. 2. Deze twee Pilaren waren voorbeelden van Christus' Apostelen, van de Apostelen der Besnijdenis en des voorhuids. Daarom de Apostel Paulus noemt deze ook Pilaren, Gal. 2. en zegt, dat dat Altaar aan de rechterhand was een voorbeeld van hem zelf en van zijne medegenooten, dewelke zouden gaan tot le onbesnedenen, en leeren die Heidenen den weg des Levens. Als Jacobus en Cephas en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade die mij gegeven was bekenden, gaven zij mij en Barnabas de rechterhand der gemeenschap, opdat wij tot de Heidenen, en zij tot de Besnijdenis zouden gaan, Gal. 2 : 9. Zoo dan, deze twee Pilaren waren voorbeelden van deze twee Orders der Apostelen, in deze hare verscheiden Bediening voor God. 3. En dat Paulus en Barnabas werden beteekend door die aan de rechterhand, te weten, om te zijn Apostelen der Heidenen, toont hij wederom, alwaar hij zegt, Ik ben een dienaar Jezu Cchristi onder de Heidenen, bedienende het Evangelie Gods, opdat de offerande der Heidenen aangenaam worde, geheiligd door den H. Geest, Rom. 11 : 13. Cap. 15 : 16. 4. En aangezien de naam van dezen Pilaar was Jachin, (God zal bevestigen) gelijk het toont dat tegenkanting dezelve achtervolgen zal, zoo ook, dat God zoude zegenen zijn woord, door haar gepredikt onder de Heidenen tot bekeering van velen derzelve, in spijt van des vijands tegenkanting. 5. Dit wordt verder te verstaan gegeven, omdat zij gemaakt waren van koper; gelijk hij zegt van den Profeet, Ik stelle u tot een vaste Stad, en tot een ijzeren Pilaar, en tot koperen muren, /er. 1 : 18. Waarom Paulus ook zegt van zich zelf, Ik ben gezet tot verantwoording des Evangelies, opdat deszelfs waarheid bij u zoude verblijven, Phil. 1 : 17. Gal. 2 : 5. XIII Van de Hoogte van deze Pilaren, dewelke dus stonden voor het Voorhuis van de deur des Tempels. De Pilaren waren 't stuk 18 cubiten of ellen hoog, en dit is eens zoo hoog als de hoogste Reuze, waarvan wij in het woord lezen. De hoogste daarvan wij lezen, was maar zes ellen en een hand breed, 't Is waar, de bedstede van Og was neqen ellen lang, maar ik acht, dat de Reus zelf korter was, Deut. 3 : U. 2 Chron. 3 : 15. Maar stelt de langste bij de langste, en zet den eenen op de schouder van den andere, en nog zal elke Pilaar hooger zijn dan zij. Deze Pilaren waren de hoogste, gij mocht dezelve vergelijken; en een duim breed daar boven, is waardig een elle naar beneden. De hoogte daarom van deze Pilaren is om ons aan te toonen, wat hooge waardigheid God stelt op deze van zijne heiligen, die Hij beriep om te zijn de Apostelen des Lams. Want haar ambt en roeping daartoe, is de hoogste in de Kerk Gods. Deze menschen zeg ik, waren dus verheven, dat ze in zulk een vorm geworpen waren; van t gene nog verder tot hare hoogte toedeed, zullen wij terstond spreken; wij spreken nu alleen van de hooge roeping, waardoor zij en zij alleen, bekwaam waren tot Apostolische autoriteit. De Apostelen waren onmiddellijk gezonden, hare roeping was extraordinair, haar ambt was universeel, zij hadden eene qelijke macht in alle Kerken, en hare Leer was onfeilbaar. Hand. 26 : 16. 1 Cor. 9 : 1. Gal. 1. 1 Joh. 1 : 1—3. Joh. 2 : 23. En wat kunnen onze gepretenteerde Reuzen doen of zeggen, in vergelijking van deze? De waarheid is, alle andere menschen bij deze zijn dwergen, laag, duister, zwak en beneden, niet alleen wegens roeping en ambt. maar ook wegens gaven en genade. Deze uitspraak, Paulus een Apostel van Jezus Christus, verzwelgd alles. Wat zijn nu alle andere Titelen van pracht en grootheid te vergelijken met deze eene spreuk van zoo hooge benaming. 't Is waar, de menschen in haar zelf waren maar gering; want wat is Paulus, of wat is Apollos, of wat was Jacobus of Johannes? Nochtans wegens hare roeping tot dat ambt, waren zij gemaakt de hoogste van allen in de Kerk. Christus verhief haar achttien ellen hoog, niet in verbeelding, want aldus zijn velen hooger dan zij, maar in ambt en roeping, en goddelijke macht. En aanmerk dit, zij stonden aan de deur, aan den ingang tot den Tempel Gods, waartoe zij ingaan die daar naar toe gaan om God te aanbidden; om te toonen dat alle ware Godsdienst, en die welke God aangenaam is, is door en volgens hare Leer. XIV. Van de Capiteelen der Pilaren van den Tempel. Daar waren ook twee Capiteelen gemaakt voor de Pilaren van den Tempel; voor elk eenen, en zij waren 't stuk vijf ellen hoog. Deze waren voor de versiering van de Pilaren, en waren daarom schaduwen en voorbeelden van dien overvloed der Genade, die God besteedde op de Apostelen, na de opstanding van onzen Heere. Daarom, als gij hier zegt, de capiteelen waren op de Pilaren; zoo staat er, dat groote Genade was over alle de Apostelen, Hand. 4 : 33. Deze Capiteelen hadden tot haar belangende een bol, en die was geplaatst op het hoofd derzelve, mogelijk om te beteekenen hare bekwaamheid om te ontvangen, en uitgebreidheid om te behouden den dauw des hemels, dat voorbeeld van de Leer des Evangelies, welke Leer de Apostelen, als de voornaamste, stonden te ontvangen, en te verkondigen aan de wereld, tot hare bekeering. Hier van daan, gelijk de bollen waren vatbaar om te ontvangen den dauw des hemels, zoo worden deze gezegd te ontvangen genade en het Apostelschap, tot gehoorzaamheid des geloofs, onder alle de Heidenen, voor zijnen name. Rom. 1 : 5. 1 Kon. 7 : 16 en 2 Chron. 4: 33. Deut. 32. 1 Rom. 15 : 29. Daar was ook op deze Capiteelen netten werk. of netten gelijk ruitwerk, waardoor haren luister vermeerderd werd. Deze netten waren zijde welke toonden, tot wat einde het ambt der Apostelen was ingesteld; namelijk, dat door hare prediking zij vele zielen tot God mochten brengen. En hierom noemt Christus haar Visschers, zeggende, gij zult menschen vangen, Matth. 4 : 19. Mare. 1 : 17. Luc. 5 : 10 en 2 Cor. ^De Wereld wordt vergeleken bij eene Zee; de menschen bij visschen; en het Evangelie bij een net, Ezech. 47 : 10— 14. Matth. 13 : 47, 50. Gelijk daarom de menschen visch vangen met een net, zoo vingen de Apostelen menschen door haar woord, welk woord als ik u zeide, naar mijn gevoelen beteekend wordt door dit Netten-werk, op het hoofd van deze Pilaren. Beschouw daarom de verborgenheid Gods in deze dingen. XV. Van de Granaat-appelen gevoegd bij deze Netten over de Capiteelen. • Daar waren ook gevoegd bij deze netten, op het hoofd van deze Pilaren Granaat-appelen in menigte, vierhonderd voor het Netten-werk; Granaat-appelen, weet gij. zijn schoon om te aanschouwen, aangenaam voor het gehemelte, versterkend voor de maag en verkwikkelijk door haar sap, 1 Kon. 7 : 42. Hoogl. 4 ; 3. Cap. 8 : 2. Gap. 4 : 13. Cap. 6 : 11. Cap. 7 : 12. Daar moesten twee rijen van Granaat-appelen zijn, voor t eene ntten-werk, en zoo twee rijen van dezelve voor de andere. En dit laatste om te toonen, dat het net des Evangelies niet was een nietig ding; maar is genoegzaam voorzien met zulke verscheidenheden, als bekwaam zijn om de wereld te bekoren, om door dezelve gevangen te worden. De Wet is maar een geluid van woorden; maar zoo is het met t Evangelie niet. Dat is verrijkt met Granaat-appelen; met verscheidenheid van uitnemende dingen. Hierom wordt het genoemd het Evangelie des Koninkrijks, en het Evangelie der genade Gods, omdat, het is als het ware beaasd met genade en heerlijkheid, ten einde dat zondaren mogen uitgelokt worden, en daarmee mogen gevangen worden tot hare eeuwige zaligheid, Matth. 24 : 14. Hand. 20 : 24. Genade en Heerlijkheid, genade en heerlijkheid, deze zijn de Granaat-appelen, waarmede het Evangelie-woord beaasd is, opdat zondaren mogen gevangen en daardoor behouden worden. Het argument van ouds was, melk en honig, dat is zeg ik, het bekoorende aas, waarmede Mozes van ouds, zeshonderd duizend trok uit Egypte, in de wildernis, Exod. 3 : 8. Maar ziet, wij hebben Granaat-appelen; genade en een Koninkrijk als het aas van het H. Evangelie. Geen wonder dan, indien ervaren mannen dit net wierpen in de zee, zulk eene menigte van visch is gevangen geworden, zelfs door eene Predikatie, Hand. 2. Zij beaasden hare netten met uitnemende dingen, ja zulke dingen, die het oog en de smaak innemen. Netten zijn waarlijk instrumenten des doods, maar het net des Evangelies vangt om te trekken van den dood, waarom het een contrast met dit net is; Leven en onsterfelijkheid zijn hierdoor aan het licht gebracht. Geen wonder dan, indien menschen zoo blijde zijn, en dat zij dan wegens blijdschap gelijk visschen in een net springen, wanneer zij haar zeiven gevangen zien in dit treknet van het H. Evangelie des Zoons Gods. Zij zijn gevangen van dood en hel, gevangen om te leven met God in Heerlijkheid. XVI. Van de Ketenen dewelke waren op deze Pilaren, die stonden voor den Tempel. Gelijk daar waren netten om te vangen, en granaat-appelen om uit te lokken, zoo waren daar ketenen belangende tot deze Capiteelen op deze Pilaren. En hij maakte ketenen, als in de Aanspraakplaats, en hij zette ze op de hoofden der Pilaren, 2 Chron. 3 : 16. Maar waar waren deze ketenen een voorbeeld van? Ik antwoord, zij waien (mogelijk een voorbeeld van deze banden die het Evangelie vergezelschappen, waardoor de gevangen zielen vastgebonden worden aan de hoornen van het Altaar. Evangelie-genade, en Evangelie-verbintenissen, zijn banden en vastmakende dingen; Zij kunnen vasthouden dezulken, die door het woord verstrikt zijn. Liefde is sterk als de dood; banden van liefde, en de koorden van een mensch en ketenen houden vast dezulken, die gevangen zijn door het Evangelie, Hoz. 11. Hoogl. 8 : 6. Maar deze sterkte om te binden, bestaat niet in eene uitwendige kracht, maar in een zoet bedwang, uit kracht van de verbreidingen van onverdiende liefde. De liefde Christus dringt ons, 2 Cor. 5 : 14. Daarom gelijk gij de netten vindt, zoo hadden de ketenen granaat-appelen op haar. Daartoe maakte hij honderd granaat-appelen, en zette ze op de ketenen, 2 Chron. 3 : 16. De ketenen dan hadden lokazen, zoowel als de netten, om te toonen, dat de banden des Evangelies zijn onwederstandelijke goedheden; zulke, waarmede menschen gaarne gebonden zijn, en zulke, als zij bidden dat zij daarmede mogen vastgehouden worden. Hij bindt zijnen jongen ezel aan den wijnstok, zijne heiligen aan dezen Zaligmaker, Gen. 49 : 11. Door deze ketenen wordt daarom vertoond, wat sterkte daar is in het Evangelie en deszelfs bekooringen. Indien de adder dezelve maar eens komt te hooren; nooit was iemand bekwaam om dezelve te wederstaan, dewelke de meeninig daarvan wel verstond. Zij zijn machtig om arme menschen gehoorzaam te maken, en dat in woord en daad. Deze ketenen waren zulke, als zijnde in de aanspraakplaats, om te toonen dat Evangelie-banden zijn sterk, als de vreugden des hemels, en gelijk de heerlijkheden daar, dezelve kunnen maken ketenen gelijk in de Aanspraakplaats, als in de heilige plaats, 's Is de hemel, welke zondaars op aarde bindt aan het geloof, en hope van het Evangelie Christi. XVII. Van het Lelie-werk, hetwelke was op de Capiteelen, dewelke waren op de Pilaren van den Tempel. Deze Pilaren waren ook versierd met Leliewerk, zoowel als met granaat-appelen en ketenen. En de Capiteelen, die waren op het hoofd der pilaren, waren van Lelie-werk, alzoo werd het werk der pilaren volmaakt. Ziet 1 Kon. 7 : 19 en 22. Dit Lelie-werk wordt hier ter neder gesteld met voordacht, om ons te toonen, hoe verre dezulken zouden zijn, die ware Apostelen van het Lam stonden te zijn, van te zoeken vleeschelijke dingen, of om hare overwinning te maken tot een brug voor wereldsche grootheid en bevordering. Daar lag Leliewerk op haar, dat is, zij leefden op de milddadigheid en zorg van God, en waren tevreden met die eer, die Hij op haar gelegd had. De lelien, zegt Christus, arbeiden niet, noch spinnen niet, en nochtans Salomo in alle heerlijkheid is niet bekleed geweest, gelijk een van deze, Matth. 6 : 28, 29. Luc. 12 : 28, 29. Dus daarom vertoonen deze Pilaren, dat gelijk de Apostelen zouden bekwaam gemaakt en begaafd worden voor haar werK, zij ook zouden bevrijd worden van de zorgen en wereldsche bekommering; zij zouden met Gods voorzorg voor haar tevreden zijn, gelijk de aangename Lelien zijn. En, aldus bereid zijnde, waren ze gezet in het voorste van het Huis, voor alle Leeraren om te zien en te leeren, en om van haar een exempel te nemen, hoe zich te gedragen in deze wereld, in de beoefening van haar ambt. En hetgeen ons verder hierin licht geeft, is, dat er gezegd wordt, dat dit Lelie-werk door goddelijke instelling, moest geplaatst worden tegenover den buik van de Pilaren, een voorbeeld van den onzen, 1 Kon. 7 : 20. 3 De buik is een begeerend ding; en deze dingen, zegt de Tekst, waren geplaatst tegenover den buik, om te leeren, dat zij niet zouden involgen, maar bedwingen de begeerten van den buik; of om te toonen, dat Hij die de zijnen roept tot zijn werk, zelf zal voorzien voor den buik. Daar staat van de Kerk, dat haren buik is als eene hoop tarwe, rondom bezet met Lelien, Hoogl. 7 : 2, om te toonen, dat ze zonder gierigheid genoeg zouden hebben, indien ze al haar zorg op God, haren grooten verzorger, wilden werpen. Dit deden de Apostelen, en dit is haar roem tot dezen dag. Alzoo werd het werk der Pilaren volmaakt. Te leven een Lelie leven, schijnt te zijn den roem van een Apostel, en de vervulling van haar ambt en dienst voor God. Maar dit is direct tegenstrijdig tegen den buik, en dit maakt het te moeilijker werk. Maar nochtans zoo te leven, is de weg om alles wat gedaan wordt, zoetruikend te maken aan dezulken die onder hare zorg zijn. Gierigheid doet een Leeraar meer gelijken naar een gretige hond, dan naar een Apostel van Jezus Christus; Judas had niets van dit Leliewerk, en zoo stinkt zijn naam tot dezen dag toe. Hij bloeit als de lelie, zal zijn reuk uitspreiden als de Libanon. Zijne scheuten zullen zich uitbreiden, en zijn heerlijkheid zal zijn als des olijfbooms, en zijn reuk zal zijn als de Libanon. Aldus leefde Christus eerst; en dus de Apostelen naast, en geen andere, wat dit betreft, kan op gelijke wijze leven, of bij haar vergeleken worden. Zij begeerden niemands zilver of goud, of kleederen. Zij leefden gelijk de Lelien in de wereld, en verspreidden haren reuk als de Libanon.. Dus ziet gij, waarvan deze pilaren eene schaduw waren, wat hare hoogte, hare Capiteelen, hare bollen, hare netten, hare ketenen, hare granaat-appelen en haar Leliewerk beteekenden, en hoe alles zeer zoetelijk met het tegenbeeld overeenkwam. Deze waren menschen van de eerste rang; de Apostelen meen ik, waren zulke heiligen der hooge plaatsen. XVIII. Van de gestalte des Tempels. 1. Van de lengte en breedte des Tempels zal ik niets zeggen; maar wat de hoogte deszelfs belangt, daar dunkt mij zie ik iets. De Tempel was hooger dan de Pilaren, en zoo is de Kerk hooger dan hare ambtenaren; ik zeg, beschouw de- zelve enkel als Ambtenaren (schoon lager wegens gaven en ambt) want dat ik tevoren van de Dienaren in 't gemeen zeide, dat zeg ik nu 't zelfde van de Apostelen, schoon zij Ambts-halve de hoogste waren, nochtans was de Tempel boven haar. Gaven en bediening maken geen menschen tot zonen Gods; alzoo zijn zij maar dienstknechten; schoon deze waren dienstknechten van de hoogste soort. Het is de Kerk als zoodanig, dewelke is de Meesteres, eene Koninginne, de Bruid, het Wijf des Lams; en Profeten, Apostelen en Leeraren, etc. zijn maar Dienstknechten, Hofmeesters, Arbeiders, ten haren goede, Ps. 45 : 9. Openb. 19 : 7. 1 Cor. 3 : 5. Cap. 4 : 1. 2. Gelijk daarom de Meesteres is boven de Dienstmaagd, de Koninginne boven den Hofmeester, of het wijf boven alle ambtenaren van haren man; zoo is de Kerk, als zoodanig, boven deze ambtenaren. De tempel was hooger dan de pilaren. 2. Wederom, gelijk de Tempel het hoogste was, zoo verhief hij zich zelfs opwaarts; want gelijk ze in de hoogte opging, zoo was ze steeds wijder en breeder; zelfs van de laagste kamer tot de bovenste. De eerste kameren waren maar vijf ellen breed, de middelste zes, maar de hoogste waren zeven ellen. De Tempel was daarom rondom van boven rond, sommige ellen wijder dan hij was naar beneden. Want hij was voor de zijkameren opwaarts naar boven al wijder, en gaf zich rondom, want het huis was omsingeld opwaarts naar boven rondom den huize henen, daarom was de breedte des huizes naar boven; en alzoo qinq het onderste op naar 't bovenste door het middelste, Ezech. 41 : 7. En dit was om ons te toonen, dat Gods ware Evangelie Tempel, dat is zijne Kerk, zoude hebben hare uitgebreidheid des harten steeds opwaarts, of meest voor geestelijke en eeuwige dingen; waarom Hij zegt, uw harte zal vervaard zijn. en verwijd worden, dat is, meest aangedaan zijn met de dingen die boven zijn, daar Christus zit aan de rechterhand Gods, Jes. 60 : 5. Col. 3 : 2, 3. Inderdaad, het is den aard der genade, zich zelf steeds opwaarts te verwijden, en te maken het beste 't wijdste voor de dingen die daar boven zijn. De Tempel was daarom naar beneden het nauwste, om te toonen, dat een weinigje van de aarde of deze wereld, de Kerke Gods zoude genoeg zijn. En hebbende voedsel en deksel, zoo laat ons daarmede vergenoegd zijn. Maar nu, opwaarts, en als tot hemelsche dingen, wij zijn geboden gierig te zijn, als tot dezelve en naar dezelve ons te verwijden, beide door de gedaante des Tempels en door uitdrukkelijke woorden, 1 Kort. 4 : 29. Jes. 60 : 5. Phil. 3 : 14. 1 Cor. 12 .31.1 Tim. 6 : 8. Ps. 119 : 32. Aangezien dan de Tempel opwaarts het wijdste was, zoo laat ons dit navolgen, en onzen wandel in den hemel hebben. Laten onze oogen, onze ooren, onze handen en harten, onze gebeden en zuchtingen, het meeste zijn voor de dingen daar boven. Laat ons openen onze monden, gelijk de grond die droog is, naar den spaden regen doet, voor de dingen die eeuwig zijn, Job 29 : 23. Ps. 81 : 10. Bemerk wederom, dat de laagste gedeelten van den Tempel, waren de nauwste gedeelten van den Tempel; zoo dezen in de Kerk die de naasten zijn, of meest met aardsche dingen bezig zijn, zijn de allernauwsten van geest, in de dingen van God. Maar nu laat zulk eenen hooger opgenomen zijn naar boven, tot de opperste gedeelten van den Tempel; en daar zal hij verwijd worden, en zijn hart uitgestrekt zijn. Want de Tempel, gelijk gij ziet, was 't hoogste opwaarts, hoe hooger, hoe wijder. Iemand mag zeggen van de gedaante des Tempels, gelijk sommigen zeggen van eene levendige schilderij, het spreekt. Ik zeg, hare gestalte en gedaante spreekt, zegt tot alle heiligen, tot alle Kerken van Christus, opent uwe harten voor den hemel, weest gijlieden naar boven verwijdt. Ik lees niet in de Schriftuur van eenig huis, dat dus opwaarts verwijd was, als alleen in de Kerk Gods, die overeenkomt met deze gelijkenis. Alle andere zijn naar beneden het wijdste, en hebben het ruimste hart voor aardsche dingen. De Kerk alleen is het wijdste opwaarts, en heeft hare grootste verwijdingen naar den hemel. XIX. Van de uitwendige Heerlijkheid van den Tempel. Ik oordeel ook, dat, alls wat dit belangt, daar een groot uitdruksel in was. Ik meen, eene stem Gods, eene stem dewelke leert de Kerk des N. Testaments. zelfs overtuiging in hare uitwendige gedragingen met zich te dragen, het9ene. zeg ik, mocht overtuiging geven aan de wereld. En beneven dit van deszelfs wijdte opwaarts, daar was zulk een Ult^ndige fraaiheid en heerlijkheid boven op gesteld, als was aanlokkelijk aan de aanschouwers. De steenen waren kunstig gesneden^ en uitnemend samengevoegd; hare uitwendige vertoaning was wit en glinsterende tot schemering toe voor de oogen der aanschouwers; ja, de Discipelen zelfs waren daar mede opgenomen; zoo verwonderlijk was ze tot beschouwi g. Hierom word er gezegd, zij kwamen tot Christus om hem te toonen het gebouw des Tempels: Meester, zeggen zij, ziet hoedanige steenen, en hoedamge gebouwen, Matth. Mare. 13 : 1. Luc. 21 : 5. Hierom wordt er ook gezegd, dat Koningen en de Machtigen van den aardbodem, met deszelfs heerlijkheid ingenomen waren. Om uwes Tempels wille te Jeruzalem, zullen u de Koningen geschenk toebrengen, gelijk er staat, Ps. bö . Koningen, Heidensche Koningen, zouden zoo met het gezicht van deszelfs uitwendige heerlijkheid ingenomen worden; want zij werden niet toegelaten om er in te gaan; geen onbesnedene had daar verlof toe: et was ®ar° zelfs uitwendige heerlijkheid, waarmede de aanschouwers dus ingenomen waren. ... t Hare verwijding opwaarts, gelijk dat was om ons te toonen wat de inwendige genegenheden van de Christenen behoorden te ziin Col. 3 : 1—3. Zoo hare uitwendige kunstelijke versiering en fraaiheid, was eene verbeelding van de bevallige en heilige verkeering der Godzaligen. En het is tr®ffel',k ^a " neer de wereld genoodzaakt is te zeggen van de levens en verkeeringen der heiligen, gelijk zij genoodzaakt jaren te zeqqen van de steenen, en het uitwendig gebouw des Tempels ziet wat Christen, en wat fraaie verkeeringen zijn hier! Ik zeq, 't is treffelijk, wanneer ons licht zoo schijnt voor de menschen, dat zij ziende onze goede werken, 9enoodzaakt zullen zijn te verheerlijken onzen Vader die w de Hemelen is, Matth. 5:16. , .. Hierom wordt dit genoemd onze versiering, waarmede wij het Evangelie versieren, en dat waarmede wij het bevallig maken, Tit. 2 : 10. Dit, zeg ik, is innemende voor de aanschouwers, als was deze fraaie buitenste zijde van den Tempel. En zonder dit, wat is er te zien in de Kerk Gods? Haar binnenste zijde kan van de wereld niet gezien worden, maar wel haar buitenste. Nu haar buitenste zijde is zeer gering, en zonder eenige schoonheid, behalve dat van een heilig leven; dit alleen is haar zichtbare bevalligheid. Dit stopt de onwetenheid der dwaze menschen. Dit lokt anderen uit om hare eigene zaligheid lief te hebben, en maakt haar met Christus samen te spannen tegen den Duivel en zijn Koninkrijk. 1 Petr. 2 : 15. XX. Van het Voorhuis des Tempels. Wij komen vervolgens tot het Voorhuis van den Tempel, het welk gemeenlijk wordt Salomons Voorhof genaamd. 1. Dit Voorhof was in het voorste van het Huis, en was alzoo den gemeenen weg tot den Tempel. 1 Kon. 6 : 3. 2 Chron. 3 : 4. 2. Dit Voorhuis was daarom de plaats om in 't gemeen alle te ontvangen, 't zij Joden, 't zij godsdienstige Aankomelingen, die te Jeruzalem kwamen om te aanbidden, Hand. 3 : 11. Cap. 5 : 12. 3. Dit Voorhuis had een deur of poort tot haar behoarende, maar was zelden gesloten, behalve in vervallen tijden, of wanneer menschen streden tegen zulke die beter waren als zij zelf, 2 Chron. 29 : 7. Hand. 21 : 28, 29, 30. 4. Deze Poort van dit Voorhuis werd de schoone genoemd, en was die waar aan lag den kreupelen man, om een aalmoes te begeeren van degenen die in den Tempel gingen. Hand. 3 : 1, 2, en 10. Nu dan, aangezien dit Voorhuis was een gemeene plaats, om alle aanbidders te ontvangen, en ook de plaats, alwaar zij de bedelaars nederlegden; zoo schijnt het, alsof het was een voorbeeld van deze Kerken-boezem voor Liefde. Hier werden de aankomelingen onthaald, hier werden de Bedelaars verlicht, en ontvingen aalmoezen. Deze poorten werden zelden gesloten; zoo ook de huizen van Christelijk medelijden behoorden altoos open te zijn. Dit maakte daarom deze Poorte bevallig, gelijk als liefde de Kerk bevallig maakt. Mildheid des harten, en teeder medelijden aan de Kerk-deur, is uit- nemend. Het is de band van volmaaktheid, 1 Cor. 12. uit. Cap. 13 : 1—4. Hebr. 13 : 1, 2. 3 Joh. 5 : 7. Col. 3 : 14. De Kerk-deur tot dezen dag toe, is een inkoming voor de Bedelaars, en mogelijk is deze practijk eerst ontleent van de Bedelaars, liggende aan de Tempel-poort. Dit Voorhuis was breed, en zoo behoort de liefde der Kerk te zijn. Het was in de lengte de breedte van den Tempel, en van dezlfde maat met het Heilige der heiligen, 1 Kon. 6 : 3. 2 Chron. 3 : 4-—8. Het eerste mocht zijn om ons te leeren, dat wij in de liefde niet karig zouden zijn, maar dat wij navolgens de wijdte van onze bekwaamheid, de liefde zoude uitbreiden tot het gansche Huis, en in zoo te doen, is zelfs het zinnebeeld van den Hemel op ons, waar van het Heilige der Heiligen een voorbeeld was. Zoo dan, terwijle wij tijd hebben, laat ons goed doen aan allen, etc. Het is een fijn sieraad voor een ware Kerk, te hebben een wijde Kerkdeur, of eene wijdte boezem om alle te ontvangen, die daar ingaan om te aanbidden. Dit werd bevolen aan de Joden, en hare heerlijkheid blonk, wanneer zij daar naar deden. Het zal geschieden, in de stam, bij welke de vreemdeling verkeert, aldaar zult gij hem zijne erfenis geven, spreekt de Heere, Heere Ezech. 47 : 23. Dit Voorhuis was (als ik zeide) niet alleenlijk in lengte, de breedte van den Tempel, en aldus de lengte en breedte van het Heilige der Heiligen. Maar het was, indien ik het wel hebbe, in hoogte, verre hooger dan zij beide. Want de heilige plaats was maar dertig ellen hoog, en het Heilige der Heilige was maar twintig: doch het Voorhuis was in hoogte honderd en twintig ellen. Dit schoone Voorhuis was derhalve viermaal hooger als de Tempel zelf; 1 Kon. 6 : 2, en 20. 2 Chron. 3 : 4. Derhalve een voornaam sieraad van dezen Tempel was, dat het had zoo hoog een Voorhuis. Daarom zegt hij, dit huis dat is hoog, dat is zoo vermaard wegens hoogte; zoo hoog als van verre kon gezien worden; Liefde, indien ze rijk is, loopt op van de Kerk gelijk een toren en zal van verre gezien worden; ik zeg breed en overvloeiende. Christus' Liefde werd naar buiten ruchtbaar gemaakt, 't was zoo hoog, dat het geen mensch konde verbergen; en de liefde der Kerk zal gezien worden van Kerk tot Kerk, ja daar zal ook van worden gesproken, tot hare aanprijzingen in alle plaatsen, indien ze warm zij, vurig, en hoog; Mare. 7 : 36. 2 Cor. 8 : 24. Cap. 9 : 2, 13, 14. XXI. Van de versierselen van het Voorhuis des Tempels. Daar waren drie dingen behoorende tot het Voorhuis, nevens hare hoogte, die aan het zelve tot een sieraad waren. 1. Het was van binnen overdekt met goud. 2. Het was nevens hare Pilaren toegevoegd vereenigd. 3. Het was den ingang tot den Tempel. Eerstelijk. Het was overdekt met goud. Goud was dikwijls een voorbeeld van genade, en in het bijzonder van de genade van liefde; wat in Salomo's koets genaamd wordt goud, wordt nochtans wederom genoemd, Liefde, Hoogl. 3 : 9, 10. Gelijk het is in de Kerk, de genade van de liefde is als goud. Het is de grootste, de rijkste der genaden, en dat 't welk blijft voor altoos; hierom worden zij, die toonen veel liefde aan de heiligen, gezegd rijk te zijn, 1 Tim. 6 ; 17—19. En hierom wordt de liefde genoemd een schat, een schat in de Hemelen, Luc. 12 : 23, 24. Liefde is een gouden genade: laat dan de Kerk, gelijk het Voorhuis van den Tempel was, ingelegd zijn met liefde gelijk als met goud. Ten tweede. Bij hetzelve waren pilaren gevoegd, hetwelk behalve hare pracht, schijnt daar voorbeeldelijk te leeren een patroon; want daar was in de lengte van vier ellen, haar leliewerk in het Voorhuis,/ Kon. 7 : 19. Aangaande het Leliewerk heb ik tevoren gesproken; nu dat zij zoo geplaatst waren, dat zij in het Voorhuis van den Tempel konden gezien worden, dit schijnt te zijn tot een voorbeeld om de Kerk te leeren, dat ze zoude leven zonder wereldsche zorgen, gelijk deden de Apostelen, de eerste Planters van de Kerk. En laten leeraren dit doen: zij zijn nu de pilaren der Kerk en zij staan voor het Voorhuis van Gods Huis; laten zij ook toonen haar Leliewerk aan het Huis; opdat de Kerk van haar mag leeren zonder zorg te zijn wat de wereldsche dingen aangaat, en ook rijk te zijn in liefde jegens de broeders. Een gierig predikant is een vuil ding, een pilaar meer gelijkende naar Lot's wijf, dan naar een H. Apostel van Jezus Christus; laten zij dan aan de deur staan; en aangezien de oogen van allen in het Voorhuis op haar geslagen zijn, pa- tronen en voorbeelden zijn van goede werken, 1 Tim. 6 : 10, 11, 12. Tit. 2 : 7. Ten derde. Een ander sieraad van dit Voorhuis was, dat het was een ingang tot den Tempel. Liefde is dat, hetwelk ontvangt weezen, armen en bedrukten in de Kerk; wereldsche liefde of die, welke vleeschelijk is stuit op de ingewanden, ja ook de Kerkdeuren, tegen de armen van de kudde; derhalve ziet toe, dat dit soort van liefde nooit van u begunstigd worde. Smeekt liever daarvoor, 't welk is een vrucht van den Geest. ,, O Kerk, laat uwe leeraren versierd zijn met uwe hetde, opdat zij u mogen versieren met hunne liefde, en al zoo een sieraad zijn aan u, en aan dat Evangelie, hetwelk zij om Jezus Christus' wille aan u bedienen. XXII. Van den opgang, waardoor zij opgingen in het 'Voorhuis van den Tempel. 1. Dit voorhuis had ook verscheidene trappen, waardoor zij opgingen tot het Huis des Heeren. Ik weet niet direct het getal van dezelve; schoon Ezechiël er iets van spreekt, Ezech. 40: 3 . Hiervandaan, wanneer de menschen gingen om te aanbidden in den Tempel, worden zij gezegd op te gaan ten huize des Heeren, Jes. 38 : 22. Deze trappen dewelke waren de opgang tot den l empel, waren zoo kunstig gezet, en zoo netjes bewerkt dat zij wonderlijk waren om te aanschouwen. Daarom als de Koninginne Van Scheba tot Salomo kwam om zijne wijsheid te verstaan, en zag in het Huis, hetwelk hij gebouwd had, en zijnen opqang, waardoor hij henen opging in het Huis des Heeren; zoo was in haar geen geest meer, 1 Kon. 10 : 4, 5. Zij was door dat gezicht ten eenenmale verzwolgen en overwonnen. 2. Deze trappen, 't zij zij waren cederen, gouden ot steenen trappen, nochtans 't geen tot haar sieraad een toevoegse was, dat was de verwondering van de Koningin. En waarvan zij ook mogen gemaakt zijn, gewis zij waren een schaduw van dezen weq en gangen die wij behooren te nemen tot, en in den Huize Gods. Voetstappen Gods, Ps. 85 : 13, gangen van den Heere bevestigd, Ps. 37 : 23, voetstappen vastgemaakt in Zijn Woord Ps. 119 : 133, voetstappen des geloofs, Rom. 4 : 12, voetstappen des Geestes, 2 Cor. 12 : 18, voet- stappen der waarheid, 3 Joh. 4. Gangen gewasschen in boter, Job 29 : 6. Voetstappen gericht voor, of in de tegenwoordigheid Gods. Voetstappen bepaald naar eenen Goddelijken regel. Deze zijn voetstappen inderdaad. 3. Daar zijn derhalve nergens in de wereld zulke trappen, als deze te vinden. Trappen tot eerambten, tot rijkdommen en tot wereldsche eere, deze zijn overal; maar wat zijn deze bij de trappen, waardoor de menschen opklimmen of opgaan tot het Huis des Heeren? Hij dan die ingaat in het Huis des Heeren, is een opgaand man; gelijk er staat van Mozes, hij ging op naar den Berg tot God. Het is opklimmende, te gaan naar het Huis van God. De wereld gelooft dit niet; zij denken, dat het is nederwaarts te gaan, op te gaan tot Gods Huis; maar zij tasten schrikke lijk mis. De voetstappen dan, waardoor menschen opgaan naar den Tempel, zijn, en behoorden te zijn tegengesteld tegen zulke, welke menschen nemen tot hare lusten en nietige heerlijkheden. Hierom worden zulke voetstappen gezegd, niet alleenlijk van God af te wijken, maar vast te houden het pad des doods en der helle, Ps. 44 : 18. Spreuk. 2 : 18. Cap 5 ■ 5. Cap. 7 : 25—27. De treden dan, waardoor men opgaat tot den Huize des Heeren, zijn een vertooning van zulke voetstappen, die menschen inslaan, als zij gaan tot God, tot den hemel en tot de heerlijkheid; want deze voetstappen zijn de weg tot God, ja tot God in zijnen H. Tempel. Maar hoe weinigen zijn er, die gelijk de Koningin van 't zuiden ingenomen zijn met deze bevallige trappen? Trachten de meesten niet liever onze voeten weg te stooten, om vast te houden het pad des levens, of anders strikken leggen voor ons op den weg? Maar niettegenstaande dit, de Heere geleide ons in den weg van zijn voetstappen; zij zijn aangename voetstappen, zij zijn de beste. XXIII. Van de poort van het voorhuis des Tempels. 1. Het voorhuis, tot hetwelk was een opgang tot den Tempel, had tot haar behoorende eene poort. Deze poort was, volgens Ezechiël: zes ellen wijd. De zijden van deze poort waren dubbel, eene staande dezen, de andere staande qenen wea, Ezech. 40 : 48. Nu mogen hier sommigen tegenwerpen, en zeggen, aangezien de weg tot God door deze deuren zoo wijd was, waarom zegt Christus, dat de weg en de poort nauw is, en weinigen die pinden. Ik antwoord, de nauwte moet niet enkel van de poort verstaan worden, maar wegens den omslag die sommigen mede nemen, die voorgeven naar den hemel te gaan. De jongeling in het Evangelie, die zulk een gerucht om den hemel maakte, mocht genoeg met gemak gegaan hebben; want in zes ellen breedte is plaats genoeg, rilaar arme man, hij ging daar niet naar toe, tenzij hij zijne huizen op zijnen schouder mede mocht dragen, en nu was de poort eng; Mare. 10 : 17—22. ti , Weshalve hij die in de poort des Hemels wil ingaan, waar van deze poort tot den Tempel een voorbeeld was, moest met zijn lijf ingaan, en niet met zijne pakken van vodden op zijnen rug, en indien hij dus zal ingaan, hij hoeft niet te vreezen, daar is plaats. Het rechtvaardige volk, 't welk de getrouwheden bewaard zal ingaan, fes. 26 : 2. 2. Zij die in de poort van den binnensten voorhot ingaan, moeten met fijn linnen gekleed zijn; hoe zullen zij dan in den Tempel ingaan, dewelke de klompen van het slijk van deze wereld, aan hare hielen met zich sleepen. Alzoo zegt de Heere Hee re, geen vreemden, onbesneden van hart. noch onbesneden van vleesch zal in mijn heiligdom ingaan, Ezech. 44 : 9. 3.Dieshalve worde om deze oorzaak hier gewag gemaakt van de wijdte van deze poort, te weten, om dezulken aan te moedigen, die blijde daarin willen ingaan volgens den zin Gods, en niet om dezulken te flatteeren, die niet meenen alles om Gods wille te verlaten. 4. Derhalve laten zulken, als wilden ingaan, gedenken dat daar is plaats, zelfs een poort om te gaan, zes ellen wijd. Wij hebben al dit wijle geweest slechts in het uitwendige van den Tempel, namelijk in de voorhoven van het Huis des Heeren, om te zien de schoonheid en de heerlijkheid die daar is. De schoonheid daarvan deden de menschen uitroepen, en zeggen, Hoe lieflijk zijn uwe woningen, o Heere der heirscharen! Mijne ziel is begeerig en bezwijkt ook van verlangen, naar de voorhoven des Heeren. Een dag in uwe Voorhoven is beter dan duizend elders, Ps. 84 : 1, 2 en 10. XXIV. Van de Tinnen des Tempels. 1» Daar waren ook verscheidene tinnen behoorende tot den Tempel. Deze tinnen stonden op den top omhoog, in de lucht, en waren scherp, en aldus moeilijk om er op te staan; wat menschen zeggen van haar getal en lengte, ga ik voorbij, en kom direct tot haar beteekenis. 2. Ik acht derhalve deze tinnen te zijn voorbeelden van zulke hoogvliegende bevattingen, waarmede sommige menschen zichzelf behagen, terwijl zij zwerven gelijk vogelen, boven de vaste en Goddelijke waarheden van Christus. De satan trachtte Christus Jezus met dit voorbeeld en tegenbeeld op eenmaal te onthalen, wanneer hij Hem stelde op eene van de tinnen des Tempels, en bood Hem aan zich te verlaten op een valsch vertrouwen op God, door een ongezonde verklaring van een schriftuurplaats, Matth. 4-56 Luc. 4 : 9—11. 3. Men heeft sommige menschen, die niet tevreden kunnen zijn om in den Tempel te aanbidden, maar moeten in de hoogte zweven; geen plaats zal haar genoeg zijn, maar Tinnen, tinnen; opdat zij mogen spreken in en tot de lucht, en opdat zij mogen voortzetten hare hoofdige bevattingen, in plaats van vaste waarheid; niet aanmerkende dat zij nu zijn, waar de Duivel haar wilde hebben; zij zijn moedig op hare punten, hare tinnen; maar laten zij toezien, 't is moeilijk op tinnen te staan, haar nek, hare ziel is in gevaar. Wij lezen, God is in zijnen Tempel, niet op deze tinnen, Ps. 11 • 4. Hab 2 : 20. 4. t Is waar, Christus was eens op eene van deze, maar de duivel stelde Hem daar, met oogmerk om Hem in stukken te breken, en nochtans zelfs, toen zeide hij tegen Hem, indien Hij wilde wagen om zichzelf neder te werpen, dat Hij zoude bewaard worden van zijnen voet aan eenen steen te stooten. Derhalve daar te zijn, was een van Christus' verzoekingen, gevolgelijk een van satan s listen; noch ging Hij daar niet met zijne eigene toestemming, want Hij wist dat daar gevaar was, Hij begeerde niet te klimmen op de tinnen. 5. Dit zoude Christenen zoeken laag te zijn, en klein te zijn in hare eigen oogen, en niet verstaan om in te dringen in luchtige en ijdele beschouwingen; en toe te zien om niet met een dwaas en ijdel gemoed opgeblazen te worden. XXV. Van de portiers des Tempels. 1. Daar waren portiers behoorende tot den Tempel. In Davids tijd was hun getal vier duizend man, 1 Chron. 23 : 5. 2. De portiers waren uit de Levieten, en hun werk was te waken aan elke poort van het Huis des Heeren; aan de poort van den buitensten voorhof, aan de poort van den binnensten voorhof, en aan de deur van den Tempel des Heeren, 2 Chron. 35 : 15. 3. Het werk van de portiers, of liever de reden van hun waken was, toe te zien, dat niemand onbevoegd zijnde, zou ingaan in het Huis des Heeren. Hij stelde, zegt de tekst, de portiers aan de poorten van het Huis des Heeren, opdat niemand in eenig ding onrein zijnde, inkwam, 2 Chron. 23 . 19. 4. De uitnemendheid der portiers bestond in deze drie dingen; hare waakzaamheid, naarstigheid en dapperheid, om tegenstand te bieden denzulken, dewelke als onbevoegd zouden trachten in te gaan in deze voorhoven en het Huis van God. 1 Chron. 26 : 6. Mare. 13 : 34. 5. Deze portiers waren voorbeelden van onze Evangelieleeraren. zoo als zij gesteld zijn om wachters te zijn in en over de Kerk en de heilige dingen van God. Daarom gelijk Christus geeft aan een iegelijk mensch in de Kerk zijn werk, zoo beveelt Hij de wachters te waken Jes. 21 : 11. Ezech. 3 : 17> Cap. 33 : 7. Hand. 20 : 27—31. 2 Tim. 4 : 5. Openb. 3 : 2. 3. 6 Somtijds wordt elk ontwaakt Christen gezegd te zijn een portier, en dezulken op Christus' eerste aanklopping openen Hem terstond, Luc. 12 : 36 39. 7. Het hart van een Christen wordt ook somtijds genoemd de deurwachter, zoodat wanneer de ware Herder tot hetzelve komt, Hem het ook dezen deurwachter open doet. Joh. 10 : 3. 8. Deze laatste heeft het lichaam voor zijn wachthuis, de oogen en ooren voor zijne geschutpoorten; de tong om daarmede te roepen, wie komt daar? als ook om te roepen om hulp, wanneer eenig onrein ding met kracht en geweld za trachten in te komen, om het huis te besmetten. XXVI. Van de last der portiers van den Tempel meer in het bijzonder. 1. De last van de portiers was, om hunne wacht te bewaren in het vierkant, namelijk rondom den Tempel Gods. Dus werd het verordineerd door David; voor hem door Mozes, en na hem door Salomo zijnen zoon, 1 Chron. 9 : 24. Num. 3 : 2. Chron. 23 : 19. Cap. 35 : 15. kameren; sommige van dezelve hadden de last van de vaten Sommige van dezelve portiers hadden de last van de schatdes Dienstes, zelfs om haar uit en in te brengen bij getallen. Ook de opening en de sluiting van de poorten van het Huis des Heeren, was een gedeelte van hun roeping en ambt. 1. Ik zeide u, dat de portiers waren voorbeelden van onze Evangelie-1 eeraren, zoo verre zij wachters zijn in en over het Huis van God; en daarom, omdat zij gesteld waren om dus rondom den Tempel te waken, wat is dit, als om te toonen, hoe naarstig de satan is, om te zien of hij ergens kan inkomen, om door eenig middel de Kerk Gods te besmetten. Hij gaat rond en rond, en rondom ons, om te zien of hij ergens ten dien einde een varkenskot kan vinden. 2. Dit toont ook, dat de Kerk van haar zelf, zonder haren wachter, is een zwak, krachteloos en een zeer machteloos ding. Wat kan de Meesteres doen, om haarzelven tegen dieven en stoute boeven te beschermen, indien niemand behalve zij thuis zij? Daar staat, dat de schapen zouden verstrooid worden, wanneer de Herder geslagen wordt. Wat kon de Tempel doen zonder deszelfs wachters? 3. Nog eens, omdat de portiers waren over de schatkameren gesteld, als te zien is, 1 Chron. 9 : 26. Het is om te kennen te geven, dat de schatten van het Evangelie zijn bij de leeraren van onzen God; en dat de Kerk naast Christus, dezelve zoude zoeken uit haren mond. Wij hebben dezen schat in aarden vaten, zegt Paulus, en zij zijn uitdeelers van de menigvoudige verborgenheden Gods, 1 Cor. 4 : 1.2 Cor. 4 : 7. 1 Petr. 4 : 10. Eph. 4 : 11—13. 4. Deze zijn Gods ware schriftgeleerden, en brengen voort uit hunnen schat nieuwe en oude dingen; of gelijk hij zegt op eene andere plaats; Aan onze deuren (dat is, alwaar onze portiers waken) zijn allerlei edele vruchten, nieuwe en oude, Matth. 13 : 52. Hoogl. 7 : 13. 5. Verder sommige van deze waren over de vaten des dienstes, en zij waren om dezelve in en uit te dragen bij getallen, 1 Chron. 9 : 28. 1. Indien hij de vaten des dienstes gij verstaat Evangelie Ordonnantiën, dan ziet gij wie daarover waren, te weten, de wachters en dienaren van het Woord, Luc. 1 : 12. 2 Thess. 2 : 15. 2 Tim. 2 : 2. 2. Indien hij de vaten des dienstes, gij meent de leden van de Kerk (want zij zijn ook vaten des dienstes) dan ziet gij, wie de zorg over haar hadden, te weten, de herderen en de Evangelie-leeraren. Daarom zijt uwen voorgangers gehoorzaam en zijt ze onderdanig. Want zij waken voor uwe zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde, en niet al zuchtende. Want dat is u niet nuttig, Hebr. 13 -.17. 3. Het openen van de poorten behoorde ook tot de portiers, om te toonen, dat de macht der sleutels, te weten van te openen en te sluiten, van in te laten en uit de Kerk te houden, bedienender wijze behoorde tot deze wachters, Matth. 16 : 19. Hebr. 12 : 15. 4. Het besluit is, laat dan de Kerk liefhebben hare herders hooren dezelve, door haar laten geregeerd en bewaakt worden, en vermaand, raad gegeven, en indien het noodig zij, bestraft en berispt te worden van hare herders. En laten de leeraren niet slapen, maar waakzaam zijn, en om te zien naar de Ordonnantiën, naar de zielen der heiligen, en de poorten van de Kerk. Wachter, wachter, waakt! XXVII. Van de deuren des Tempels. Nu zijn wij gekomen tot de poorten van den Tempel; namelijk tot dat, hetwelk uitleidt uit het Voorhuis in de heilige plaats. I. Deze deuren of poorten waren omdraaiende, en zij openden bij trappen. Eerst een vierde deel dan een half, na dat drie vierde deelen, en eindelijk het geheel. Deze deuren hingen ook op gouden hengsels en op posten, gemaakt van den aangenamen olijfboom, 1 Kon. 6 : 33, 34. Ezech. 41 : 23, 24. II. Deze deuren vertoonden Christus, zoo als Hij is den weg tot den Vader; gelijk ook deed de deur van den Tabernakel, bij welke het volk gewoon was te staan, wanneer zij gingen om God raad te vragen. Waarom Christus zegt, Ik ben de deur, indien iemand door mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. Exod. 33 : 9 en 10. Ik ben de deur; de deur tot het voorhof, de deur tot het voorhuis, de deur tot den Tempel, de deur tot het Heilige der H. de deur tot den Vader. Maar nu zijn wij aan de deur van den Tempel. 2. En merk dit, deze deur bij Salomo werd niet gemeten, gelijk de deur van het voorhuis was; want schoon de deur tot het Voorhof, en de deur tot het voorhuis gemeten waren, om te toonen dat het recht tot de instellingen en de inlating tot de Kerk moet zijn volgens een voorgeschreven regel; nochtans was deze deur niet gemeten, om te toonen, dat Christus, als Hij is de inlating tot behoudende genade, is boven alle mate en onderzoekelijk. Hierom wordt zijne genade genoemd onnaspeurlijke rijkdommen, en dat boven hetgeen wij kunnen bidden of denken, omdat het de kennis te boven gaat, Eph. 3 : 8, 19, 20. 3. Het is daarom gevoegelijk, dat wij hierop eene aanmerking maken, opdat wij mogen onderscheiden regel en plicht, van genade en vergevende barmhartigheid; want, als ik zeide, schoon Christus als de deur tot uitwendige voorrechten, voorgesteld wordt door regel en mate; nochtans, zoo als Hij is de deur tot genade en gunst, zag nooit eenig schepsel, noch de lengte en breedte van Hem,Eph. 3 : 17—19. 4. Daarom zeg ik, deze poort werd niet gemeten, want wat zoude hier een regel doen, alwaar de dingen zijn boven alle mate? 5. Deze poort, zijnde ook om bij de trappen te openen, is van beteekenis aan ons, want 't zal eerst openende zijn door eene draaiing, dan door eene andere, en zal nochtans nooit wijd open gezet worden, tot den dag des oordeels. Want dan, en niet eer als dan, zal het geheele van de zaak open zijn. Want wij zien nu door eenen spiegel in een duistere reden, maar als dan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten deele, maar als dan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben,/ Cor. 13 : 12. XXVIII. Van de bladen van deze poort des Tempels. De bladen van deze poort of deur, als ik u te voren zeide, waren omdraaiende, en hadden alzoo gelijk werd aangeroerd, iets van beteekenis in haar. Want door dit middel mocht een man, voornamelijk een jong Discipel, lichtelijk misleid worden; denkende dat de geheele passage te zijn, wanneer nochtans maar een gedeelte open was, nademaal nog drie deelen aan hem mochten ongedekt gehouden zijn. Want deze deuren, als ik te vorenzeide, waren nochtans nooit wijd open gezet, ik meen in het tegenbeeld; nooit zag iemand alle de rijkdommen en volheid die in Christus zijn, zoodat zeg ik een nieuw komer, indien hij bij tegenwoordig gezicht oordeelde, voornamelijk indien hij maar weinig zag, mocht lichtelijk misleid worden, waarom dezulken voor het meeste gedeelte zeer schrikkelijk bevreesd zijn, dat zij nooit daartoe zullen komen. Hoe zegt gij, nieuweling, is niet dit het geval met uwe ziele? Het schijnt u zoo toe dat gij zijt te dik, zijnde zoo een groot, zoo een dikbuikig zondaar? Maar o gij zondaar, vrees niet, de deuren zijn omdraaiende deuren, en mogen wijder en wederom wijder naar dat geopend worden; weshalve wanneer gij tot deze poort komt, en u verbeeldt, dat daar geen plaats genoeg is voor u om in te gaan, zoo klopt en het zal wijder voor u geopend worden, en gij zult ontvangen worden, Luc. 11:9. Joh. 6 : 37. Zoodan, wie gij zijt, dewelke tot de deur gekomen zijt, waarvan de Tempeldeur een voorbeeld was, vertrouwt niet op uwe eerste bevattingen van zaken, maar gelooft dat daar is overvloed van genade. Gij weet nog niet wat Christus kan doen, de deuren zijn omdraaiende deuren. Hij kan meer als overvloedig doen boven ai wat wij bidden of denken kunnen, Eph. 3 : 20. De hengsels op welke deze deuren hingen, waren als wat ik u zeide, van goud, om te beteekenen, dat zij beide draaiden op motieven en bewegingen van liefde, en ook dat de openingen daarvan rijk waren. De posten waarop deze deuren hingen, waren van het olijf-geboomte, dat vette en olieachtige geboomte; om te toonen dat zij nooit openen met onwilligheid of traagheid, als deuren doen, welker hengsels olie ontberen. Zij zijn altoos olieachtig, en openen dus gereedelijk en terstond voor dezulken die aan haar kloppen. Hieromtrent leest gij, dat hij die in dit Huis woont, geeft vrijelijk, bemint vrijelijk en ons goed doet met zijne gansche ziel. Ja, zegt Hij, Ik zal Mij over hen verblijden, dat Ik hen weldoe; en Ik zal ze getrouw in dezen lande planten, met mijn gansche hart en met mijn gansche ziel. Jer. 3 : 12, 14, 22. Jer. 32 : 41. Openb. 21 : 6. Cap. 22 : 17. Weshalve de olie van genade, beteekent voor dezen olieachtigen boom, of deze olijven-posten, waarop deze deuren 4 hangen, maken dat zij vrijelijk voor de ziele openen. XXIX. Waarvan de deuren van den Tempel gemaakt waren. 1. De deuren van den Tempel waren gemaakt van dennenhout, hetwelk zoo zoet riekend en aangenaam aan den reuk is, I Kon. 6 ; 34. 2. Het menschdom wordt ook dikwijls vergeleken bij den dennenboom, gelijk Jes. 41 : 19. Cap. 55 : 13. Cap 60 ■ 17 anders Cap. 14 : 8. 3. Nu aangezien de deuren van den Tempel van hetzelve qemaakt waren, vertoont het niet, dat de weg tot Gods Huis en tot zijne gunst, is door dezelfde natuur, waarvan zij zijn, dewelke daar ingingen, namelijk door het voorhangsel, zijns vleesches (Hebr. 10.). Want deze deur, ik meen het tegenbeeld, zegt van zichzelven. Ik zal hem zijn als een groenende dennenboom, uwe vrucht is uit Mij gevonden, Hoz. 14 : 9. 4. Deze dennenboom is Christus, Christus als mensch, en zoo als de weg tot den Vader. De deuren van den Tempel waren ook, als gij hier ziet, gemaakt van dennenhout, namelijk van dien boom, dewelke was een voorbeeld van de menschheid van Jezus Christus. Bemerk Hebr. 2 : 14. 5. De dennenboom is ook een huis van de ooievaar dat onrein gevogelte, gelijk Christus is een herberg en schuilplaats voor zondaren. Des ooievaars huis, zegt de tekst, zijn de dennenboomen; en Christus zegt tot de zondaren, dewelke zien hun gebrek van een schuilplaats, komt tot Mij, en Ik zal u ruste geven. Hij is een hoog vertrek voor den bedrukte, een hoog vertrek ten tijde van benauwdheid, Deut 11 ■ 27 28 Hebr. 6 : 17—20. Hij is als de dennen deuren van den Tempel, de inlating tot oods Huis, tot Gods tegenwoordigheid, en tot een deelachtiq wording van zijne heerlijkheid. Dus leerde God van ouds door gelijkenissen zijn volk zijnen weg. de deuren van den Tempel versierd waren. En Salomo graveerde op de deuren Cherubims, palmboomen en open bloemen, dewelke hij met goud overtoog 1 Kon. 6 : 35. Ezech. 41 : 15. 1. Hij graveerde Cherubims daarop. Deze Cherubims waren voorbeelden van engelen, en voor zoo veel als zij hier gegraveerd waren op de deur, het was om te toonen: Eerstelijk. Wat vermaak de engelen nemen met te wachten op den Heere, en met te gaan op zijn bevel en op zijn wenk. Zij zijn altoos wachtende, gelijk dienstknechten van de deur van het Huis huns Heeren. Ten tweede. Het mag ook zijn om te toonen, hoe wel behaagd zij staan te zijn, alwaar zij zondaars zien komen tot God. Daar is blijdschap voor de engelen Gods over eenen zondaar die zich bekeert, Luc. 15 : 10. Ten derde. Zij mogen ook hier geplaatst zijn om te beschouwen, wat met eerbied of oneerbiedigheid, dezulken die hier naar toe komen om te aanbidden, haar zelf gedragen. Hier vandaan waarschuwt Salomo dezulken, dewelke komen tot Gods Huis om te aanbidden, haren voet te bewaren, wegens de engelen. Paulus zegt ook, dat de vrouwen moesten toezien, dat zij zich gedroegen in de Kerk als zij behooren, en dat om der engelen wille; Pred. 4 : 37 en 5 : 5. 1 Cor. 11 : 10. Ten vierden. Zij mogen ook gegraveerd zijn op de Tempeldeuren, om ons te toonen, hoe gereed zij zijn, zoo ras als eenig arm schepsel komt tot Christus voor leven, om de zorg en moeite te nemen, van haar geleide door deze ellendige wereld. Zijn ze niet alle gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergene wille die de zaligheid beërven zullen, Hebr. 1 : 14. Ten vijde. Zij mogen ook hier gegraveerd zijn, om te toonen, dat zij gereed zijn om op Christus bevel, wrake te nemen voor Hem, over dezulken dewelke verachten zijn volk en haten zijn Persoon. Hierom gebiedt Hij de wereld toe te zien, wat zij doen aan zijne kleinen, want hare engelen zien het aangezicht van haren Vader, die in de Hemelen is, Matth. 18 : 10, en zijn gereed aan de deur om te loopen op zijn bevel. Ten zesde of laatste, zij mogen ook hier gegraveerd zijn op deze deuren, om te toonen, dat Christus Jezus is de ware onderschrager en ondersteuner der engelen, zoowel als de Zaligmaker van zondige menschen; want gelijk Hij is voor alle dingen, zoo bestaan alle dingen door Hem, engelen bestaan door Christus, menschen zijn zalig gemaakt door Christus, en daarom de Cherubims zelf, waren gegraveerd op deze deuren, om te toonen, dat zij ondersteund worden en bestaan door Hem, 1 Cor. 8 : 6. Col. 1 : 17. Hebr. 1:3. II. Nog eens, gelijk de Cherubims hier gegraveerd zijn, zoo waren daar Palmboomen ook hier gegraveerd. De palmboomen zijn recht, het vlecht zich niet krom, /er. 10 : 5. 1. Past dit toe tot Christus, en dan vertoont dit ons de oprechtheid van zijn hart, woord en wegen met zondaren. De Heere is goed en recht, daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in den weg,Ps. 25 : 8. Ps. 92 : 15. 2. De palm of palmboom is ook een teeken van overwinning, en hier geplaatst zijnde zoo beteekent het de overwinning, dewelke Christus de deur zoude bekomen over de zonde, dood, den duivel en de hel, voor ons; Rom. 7 : 24. Cap. 8 : 37. 1 Cor. 15 : 54—56. Openb. 7 : 9—11. 3. Indien wij de palmboomen toepassen tot de Kerk, gelijk wij mogen, want ze wordt ook vergeleken daarbij, Hoogl. 7 : 7, 8. Dan de palmboom mag hier gegraveerd zijn, om te toonen, dat geen behalve die oprecht van hart en leven zijn. zal wonen in Gods tegenwoordigheid. De huichelaar, zegt Job, en zal voor zijn aangezicht niet komen. De oprechten, zegt David, zullen wonen in uwe tegenwoordigheid, Job 13 : 16. Ps. 24 : 3, 4. Zij zijn deze, dewelke bekleed zijn met witte kleederen, welke beteekenen oprechtheid van leven, dewelke staan voor het Lam met palmtakken in hare handen, Openb. 7 : 9. III. Daar waren ook op deze deuren gegraveerd opene bloemen. En dat om ons te leeren, dat hier is de zoete reuk, en dat de komende ziel het zoo zal vinden in Christus, deze deur. Ik ben, zegt Hij, een roos van Saron, eene lelie dar dalen. En wederom, zijn wangen zijn als een beddeken van specerijen als welriekende torentjes, zijne lippen zijn als lelien, druppende van vloeiende mirrhe, Hoogl 2: 1. Cap. 5:13. Opene bloemen. Opene bloemen zijn de zoetste, omdat ze volwassen zijn, en omdat ze als zoodanige, zeer vrijelijk haren zoeten reuk geven. Daarom, wanneer hij zegt, op de deuren zijn opene bloemen zoo stelt hij Christus voor in zijne goede reuke, zoo hoog als bij zulke gelijkenissen hij konde. En dat beide in name en ambt. Want opene bloemen, leggen door voor ons zich aldus open al hare schoonheid ook zeer duidelijk voor onze oogen. Daar zijn verscheidenheden van schoonheid in opene bloemen, hetwelk zij ook aanprijzen aan alle beschouwers; nu op deze deuren ziet gij zijn open bloemen, bloemen rijp en uitgespreid voor ons, om te toonen, dat zijn naam en ambt smakelijk zijn aan dezulken, dewelke door Hem ingaan in zijn huis, tot God Zijnen Vader, Hoogl. 1 : 1—4. Alle deze deuren waren overtogen met fijn goud. Goud is het rijkste van alle de metalen, en hier staat er, dat de deuren de Cherubims, de palmboomen en open bloemen, daarmede overtogen waren. En dit toont, dat gelijk deze dingen rijk zijn in haar zelf, zij ook zoo zouden zijn aan ons. Wij hebben een gouden deur om tot God te gaan, en gouden engelen om ons door de wereld te geleiden; wij hebben gouden palmboomen, als teekenen van onze overwinning, en gouden bloemen om er aan te rieken, gedurende al den weg tot den hemel. XXXI. Van de wand des Tempels. De wand van den Tempel was overdekt met dennenhout, daarna overtoog hij dat met goed goud; en hij maakte daarop palmen en ketenwerk; 2 Chron. 3 : 5—7. De wanden waren als het lichaam van het Huis, waarop Christus zinspeelt, als Hij zegt, breekt dezen Tempel af, en in drie dagen zal ik dezelve oprichten, Joh. 2 : 19—21. Hierom te wezen en te aanbidden in den Tempel, was een voorbeeld van te zijn in Christus, en God te aanbidden door Hem. Want Christus, als gezegd werd, is de groote Tempel van God, waarin alle de uitverkorenen samen komen, en in welken zij dienst doen aan, en voor zijnen Vader. Hierom nog eens, worden de ware aanbidders gezegd te zijn in Hem, te spreken in Hem, te wandelen in Hem, te gehoorzamen in Hem, (2 Cor. 2 : 14. Cap. 12 : 19. Col. 2 :6). Want gelijk van ouds alle waarachtige Godsdienst te vinden was in den Tempel, zoo wordt ze nu alleenlijk gevonden met Christus en met dezen die in Hem zijn. De belofte van ouds was gemaakt aan dezen, dewelke binnen de wanden aanbaden. Ik zal hen, zegt Hij, in mijn huis en binnen mijne muren eene plaats en eene naam geven, beter dan der zonen en der dochteren, Jes. 56 : 5. , . u Maar nu in tijden des N. T. zijn alle de beloften in Hem ja, en zijn in Hem Amen, Gode tot heerlijkheid door ons, 2 Cor. 1 : 20. Dit wordt nog verder aan ons indachtig gemaakt, omdat er staat, dat deze wanden waren overdekt met dennenhout: hetwelk, als te voren getoond werd, een schaduw was van Christus' menschheid. Een muur is tot beveiliging, en zoo is de menschheid van Jezus Christus. Zij is, was en zal zijn onze bescherming voor altoos; want zij is datgene, 't welk onderging en te boven kwam den vloek der wet, en dat, waarin onze eeuwige gerechtigheid gevonden wordt. Had Hij hier niet tusschen gekomen, wij zouden voor eeuwig verloren zijn gegaan. Hierom worden wij gezegd, te zijn verzoend met God in het lichaam van zijn vleesch, door den dood, Col. 1 : 19, 20. Rom. 5 : 8—10. Nu deze wand was overdekt met fijn goud. Goud is hier een voorbeeld van de gerechtigheid van Christus, door wien wij in Gods gezicht gerechtvaardigd zijn. Derhalve leest gij, dat zijne Kerk als gerechtvaardigd zijnde, wordt gezegd, te staan aan zijne rechterhand, in 't fijnste goud van Ophir, Ps. 45 : 10, en wederom vs. 14, hare kleeding is van gouden borduursel. Hiermede was de wand overdekt, hiermede was het lichaam van Christus vervuld. De menschen, terwijl zij in den Tempel waren, waren bekleed met goud, met het goud des Tempels; en menschen in Christus worden bekleed met gerechtigheid, ja met de gerechtigheid van Christus. Waarom deze aanmerking de zaken nog meer opheldert. Omdat de palmboomen gezet waren op dezen wand, het mag zijn om te toonen, dat de uitverkorenen vastgesteld zijn in Jezus, en zoo zullen blijven voor altoos. Ketenen waren ook gegraveerd op deze muren, ja, en zij waren gouden ketenen, daar waren ketenen op de pilaren; en nu wij vinden ook ketenen op de wanden. 1. Ketenen worden gebruikt om iemand gevangen te houden, en zulke droeg Paulus te Rome, maar hij noemt ze, zijn banden in Christus; Phil. 1 : 12, 13. 2. Ketenen beteekenen somtijds groote verdrukkingen, dewelke God legt op ons om onze zonden, Ps. 107 : 9—11. Klaagl. 1 : 14. Cap. 3 : 7. 3. Ketenen mogen ook meer verborgener wijze, opgevat worden, gelijk als van zulke verbintenissen die de liefde Gods op ons legt, om te doen en te lijden voor Hem, Hand. 20 : 22. 4. Ketenen beteekenen somtijds schoonheid en fraaie versierselen; uwen hals, zegt daarom Christus tot zijne Bruid, is liefelijk in de paarlen-snoer; en wederom, Ik deed armringen aan uwe handen, en eenen keten aan uwen hals, Hoogl. 1 :10. Ezech. 16 : 8—11. Prov. 1 : 9. 5. Ketenen beteekenen ook somtijds grootheid en eere, zulke als Daniël had, wanneer de Koning hem maakte tot een derden heerscher in het Koninkrijk, Dan. 5:7.16, 29. Nu alle deze zijn Tempel-ketenen, en zijn op ons gelegd ten goede, sommige om ons verderf te voorkomen, sommige om onze gemoederen beter te disponeeren, en sommige om ons te verheffen en edel te maken. Tempel-ketenen zijn treffelijke ketenen. Geene als Tempel-aanbidders moeten Tempel-ketenen dragen. XXXII. Van de versiering des Tempels met kostelijke steenen. Hij overtoog ook het Huis met kostelijke steenen tot versiering, 2 Chron. 3 :6. 1. Dit is een ander sieraad aan den Tempel des Heeren; daarom als hij zegt, het was versierd met deze; hij zegt, het was versierd met deze, tot versiering. De tekst zegt, versierd, 2. Waarom ik oordeel, zij waren vastgesteld als sterren, of als de sterren in het firmament, zoo waren zij gezet in de overdekking van het Huis, als in den hemel des H. Tempels. 3. En aldus vastgesteld, zeggen zij ons bekwamer, waarvan zij eene schaduw waren, namelijk van der leeraren gaven en ambtenaren in de Kerk.. Want leeraren, wegens hare gaven en ambt, worden genoemd sterren Gods, en worden gezegd te zijn in den rechterhand van Christus, Openb. 1 : 20. 4. Daarom gelijk de sterren schitteren en flikkeren in het firmament des hemels; alzoo doen waarachtige leeraren in het firmament van zijn Kerk, 1 Chron. 29 : 2. Joh. 5 : 35. Dan. 12 : 3. 5. Zoodat er wederom gezegd wordt, deze gaven komen naar beneden van boven, als beteekenende dat zij haren dauw van boven nederdruipen; en hierom nog eens, worden de leeraren gezegd te zijn gezet over ons in den Heere, als geplaatst zijnde in het firmament van zijnen hemel, om te geven licht op de aarde. Goud is er, en menigte van Robijnen; maar de lippen der wetenschap zijn een kostelijk kleinood, Spreuk. 20 : 15. . . , ... Waarlijk dit is genoeg om iemand in dit Huis, altijd naar boven opwaarts te zien; aangezien de overdekking boven het hoofd aldus glinstert met kostelijke steenen. Kostelijke steenen, alle soorten van kostelijke steenen; stee- nen van allerlei kleuren, want daar zijn verscheidenheid der gaven, verscheidenheid der bediening, verscheidenheid der werkingen, doch het is dezelfde God, die alles in allen werkt, 1 Cor. 12 : 4—6. Dus had de overdekking van dit huis een parel, hier; en daar een diamant; hier een jaspus en daar een saphir, hier een sardus en daar een hyacinth; hier een sardonix en daar een amathyst. Want dezen wordt door den Geest gegeven het woord der wijsheid, en eenen anderen het woord der kennis, door denzelfden Geest; en eenen anderen het geloof door denzelfden Geest; en eenen anderen de gave der gezondmaking, door denzelfden Geest; en eenen anderen de werking der krachten, door denzelfden Geest; en eeenen anderen de profetie; en eenen anderen onderscheiding der geesten; en eenen anderen menigerlei talen; en eenen anderen uitlegging der talen, 1 Cor. 12 : 8—11. Hij overtoog ook het Huis, de bakken, posten, wanden, deuren etc. en alles met goud. O wat een schoon Huis was de Tempel, hoe vol van heerlijkheid was hij! En alles nochtans was maar een schaduw van toekomende dingen, en dewelke stonden in de Kerk van den levenden God, de pilaar en grond der waarheid, door betere dingen dan deze beantwoord te worden. XXXIII. Van de vensters des Tempels. Hij maakte vensters aan het huis van gesloten uitzichten, I Kon. 6 : 4. Daar waren vensters aan dit huis, vensters aan de kamers, en vensters rondom heen; Ezech. 40 : 16, 22, 23, 24, 25, 29, 33. 36. Deze vensters waren van verschillende grootte, maar alle nauw; nauw naar buiten, maar wijd naar binnen; zij waren ook netjes bewerkt en versierd met aangename steenen, les. 54 : 12. 1. Vensters, gelijk zij aan een huis tot een sieraad zijn, zoo zijn zij er ook aan tot een voordeel. Waarlijk het licht is zoet, en 't is het oog goed de Zonne te aanschouwen, Pred. II : 7. Het venster is dat, waaruit Christus kijkt, het venster is dat, waarin de Zonne straalt, Hoogl. 2 : 9. 2. Door het licht, hetwelk schijnt in het venster, zien wij ook om het huis te reinigen en schoon te houden, en ook te doen 't gene daar noodig is te doen. In uw licht zien wij het licht; licht om te doen onzen plicht, en dat beiden aan God en menschen. ... , , . „ Deze vensters daarom waren voorbeelden van het geschreven woord, bij, en door hetwelk Christus zichzelf aan de zijnen vertoond, en waardoor wij Hem ook bevatten. En hierom wordt het woord Gods vergeleken bij eenen spiegel, waardoor het licht komt, en waarbij wij zien niet alleen de stralen van de zon, maar ook onze eigen vlekken, Jac. 1 : 23-/3. 4. De lichten inderdaad waren nauw, waarom wij ook door haar tegenbeeld maar duisterlijk en onvolmaakt zien. Want wij zien nu door eenen spiegel in een duistere reden nu kennen wij ten deele, 1 Cor. 13 : 12. _ _ , .. 5. Hare vensters en haar licht zijn maar van weinig gebruik aan dezulken, dewelken buiten zijn; de wereld ziet maar weinig van de schoonheid van de Kerk bij het licht van het geschreven woord, schoon de Kerk bij dat licht kan zien de nare toestand van de wereld, en ook hoe dezelve te mijden. XXXIV. Van de kamers des Tempels. In den Tempel maakte Salomo kamers, 1 Kon. 6 ;5. I. De kamers waren van verschillende grootte; sommige klein, sommige breed; sommige hooger, sommige lager, sommiqe meer inwaards en sommige uitwaards. II. Deze kamers waren tot verscheiden gebruik, sommige om er in te rusten, sommige om er zich in te bergen, sommige om er schatten in op te leggen en sommige voor verkwikking en vermaak; 2 Chron. 3 : 9. Ezech. 40 : 7. Cap. 41 : 5, 9. 2 Chron. 31 ; 11. 12. 2 Kon. 11 : l-3^Ezra 8 ; 29. 1. Zij waren voor plaatsen van rust. Hier waren de priesters en portiers gewoon te huisvesten. 2. Zij waren plaatsen voor verberging. Hier verborg Joseba Joas voor Athalia, gedurende den tijd van zes ja>-en- 3. Zij waren er ook om in te leggen de Tempel-schatten of de gewijde dingen, ten einde zij daar veilig voor de aanbidders mochten bewaard zijn. . , . 4 En sommige van dezen waren ook tot verkwikking en vermaak; en ik moet er bij doen, sommige voor een duurzame woning. Waarom in sommige van dezelve altijd woonden, ja hare namen woonden daar wanneer zij dood waren. a. Deze die voor de rust geschikt waren, waren voorbeelden van die ruste, welke wij door geloof hebben in den Zoon Gods, Matth. 11. en van die eeuwige rust die wij door Hem in den hemel zullen hebben, Hebr. 4 : 3. b. Deze kamers die tot verberging en veiligheid waren, waren voorbeelden van die veiligheid die wij hebben in Christus, van de woede der wereld, Jes. 26 : 20. c. Deze kamers, die waren tot bewaring der schatten en toegewijde dingen, waren voorbeelden van Christus, zoo als Hij is het gemeene pakhuis der geloovigen. Want het behaagde den Vader dat in Hem alle volheid wonen zou, en uit zijne volheid ontvangen wij allen genade voor genade, Joh. 1 ; 16 Col. 1 : 19. d. Deze kamers, die waren tot verkwikking en vermaak, waren voorbeelden van deze vertrekplaatsen, en verborgen ontmoeting van Christus met de ziel, waar Hij ze geeft zijne omhelzingen, en vermaakt haar met zijne boezem en verrukkende vermaken. Hij bracht mij, zegt zij; in zijne binnen kamers, in de binnen kamers van degene die mij gebaard heeft; Hoogl. 1 : 4. Cap. 3 : 4. En daar gaf Hij haar zijne liefde. e. Deze kamers, die tot duurzame woonplaatsen waren, waren voorbeelden van deze eeuwige woonplaatsen, dewelke zijn in de hemelen, bereid van Christus en den Vader, voor degenen die zullen behouden worden, Joh. 14 : 1—4. 2 Cor. 5 : 1—4. Dit is te wonen in de hoogte, en gerust *e zijn van de vrees des kwaads. Daarom ziet gij hier kamers voor rust, kamers voor veiligheid, kamers voor schatten, kamers voor verkwikking en kamers voor duurzame woningen. O de ruste en de vrede die de kameren van Gods hooge huis zullen geven aan deszelfs inwoners in de andere wereld! Hier zullen zij rusten van hare werken, rusten op hare slaapstede, rusten met God, rusten van zonde, verzoeking en alle droefheid; Openb. 14 : 13. Jes. 17 ; 1, 2. 2 Ehess. 1:7. God zal daarom dan van onze oogen afwisschen alle tranen, wanneer Hij komt uit zijn kamers gelijk een bruidegom, om zijne bruid, zijn vrouw, daar naar toe tot Hem te brengen, ten einde zij te zamen eene eeuwige verkwikking mogen hebben. O deze zijn veel beter dan de kamers van 't Zuiden. XXXV. Van de trappen, bij welke zij opklommen in de kamers van den Tempel. Daar waren trappen, bij welke de menschen opgingen in deze kamers van den Tempel, en zij waren maar een hoogte, en zij gingen van beneden tot de eerste, en zoo tot de middelste, en vandaar tot de hoogste kamers in den Tempel, 1 Kon. 6 : 8. Ezech. 41 : 7. 1. Deze trappen waren omdraaiende, zoodat zij rondom qingen, die daarop gingen. Zoo dan, hij die trachtte te gaan in deze kamers, moest rond om gaan met de trappen, of anders hij kon niet opgaan, zelfs niet in de laagste kamers. 2. Deze trappen waren daarom een voorbeeld van een tweevoudig berouw; dat, waardoor wij keeren van natuur tot genade, en dat, waardoor wij keeren van de onvolmaaktheden, dewelke vergezellen een staat van genade, tot heerlijkheid. Daarom waar berouw, of het recht opgaan op deze omdraaiende trappen, wordt genoemd berouw tot zaligheid; want waar berouw blijft niet bij de ontvangst van genade, want dat is maar een gaan op deze trappen tot de middelste kamers, 2 Cor. 7 : 10. , , . , Dus daarom de ziel, als het gaat op deze trappen keert zich zich en keert zich, totdat het komt in de deuren van de hoogste ^eTzucht, schoon in een staat van genade, omdat dat niet is de staat van heerlijkheid. Ik oordeel dan dat van de eerste tot de middelste kamers, mag zijn een voorbeeld van de keering van natuur tot genade; maar van de middelste tot de hoogste, deze trappen mogen beteekenen eene keering steeds van de onvolmaaktheden en verzoekingen die een staat van 9e™J°e aankleven, tot die van onsterfelijkheid en heerlijkheid, 2 Cor. 5 . j 9. Want gelijk daar zijn omdraaiende trappen, van de laagste tot de middelste kamers, zoo de trappen van daar draaien steeds en zullen zoo doen, totdat gij komt tot de hoogste kamers Ik zeg niet dat die, dewelke genade ontvangen hebben, daarover berouw hebben; maar ik zeg dat die genade ontvangen hebben, nochtans droevig zijn dat die genade niet voltooid is in heerlijkheid. En hier vandaan gaan zij daar naar toe steeds op deze omdraaiende trappen; ja, zij kunnen omlaag niet rusten, als zij wilden, totdat zij opklimmen tot de hoogste kamers. Ik ellendig mensch! En in deze zuchten wip is de taal van begenadigde zielen,Rom. 7 : 24. 2 Cor. 5 . 1 ■ 't Is waar, elkeen doet niet alzoo, dewelke komt m den Tempel van God; velen rusten beneden aan de trappen; zij hebben geen behagen °m er naar boven te klimmen. Ook qeloof ik niet dat alle die op den goeden weg zijn om op te klimmen tot de middelste kamers opkomen tot de hoogsteVrSngen tot zijne verdiepingen in den hemel. Velen in de Kaken die schijnen gekeerd te zijn van natuur tot genade, hebben niet dl,lTt 7 steeds op te k,i,nm»- S ge hoogïe ka„e"9"' Z°° beneden <*" de,!l in acht"lit% d|j9e," z'i". waarachtl9 in het tegenbeeld, en. als «era van^den T . u °™draaie»de trappen, tot de kamers van den Tempel. Maar deze keering, en keerinq steeds miarafkzeSaT19en ^ ""P het maakt hen duizeli9: L l i 18 2Cen Weg 9eli'k de2C' om iemand stand? jDake": standvastig in het geloof, en met vrijmoediq- hart k afn had dit 9eplaatst in zijn de hóo rtP ' de,°mdraai!nde traPPen' totdat ik kwam tot ni 7- rtS' °ns ,eiden tot de hemelsche woon- nw ti Jl' Sj T tOC' gij die komt den Tempel van God 3ÏL»- 2 \ 9i) niet Staat aan den voet va" deze om- draaaiende trappen, maar ga op vandaar; ja op, en op dezelve tot dat gij komt tot het gezicht der hemelen; ja, tot dat qii door dl Z1'h T h°°9Ste kamers- dikwijls heeft God door de schriftuur u toegeroepen om te keeren, en u qezeqd dat gi, moet keeren of sterven; en nu bij zijne roeping had Hij van olT® "J1 VO°rbeeId' d°°r het P,aatsen va" eene hoogti van omdraaiende trappen in zijnen Tempel, om uwe zinnen zelfs te overtuigen, dat gij moet keeren, indien gij meent op te gaan in zijne heilige kamers, en zoo in zijne eeuwige wo- rXt eY!f t0e'odat 9ij tCr 2ake keert" Want ^le keering et niet doen. Sommigen keeren zich, maar niet tot den Allerhoogste, en keeren aldus te vergeefs. XXXVI. Van de gegoten zee, dewelke was in den Tempel. Daar was ook een gegoten zee in den Tempel, ze was qemaak^van koper, en hield in drie duizend bathen, 2 Chron. Deze zee was voor de priesters om er zich in te wasschen wanneer zij kwamen in den Tempel, om de dienst van God te verrichten; om er hunne handen en voeten in te wasschen eneinde zij niet, wanneer zij daar naar toe gingen, mochten sterven wegens hunne onreinheid. Het waschvat ook, dat was in de woestijn, was voor het zelfde gebruik daar; Exod. 30 ' 1 & I Het werd, als mag verondersteld worden, genoemd eene zee, omdat het breed was om te begrijpen, en een zee van koper, omdat het daarvan gemaakt was. Het wordt ook genoemd in de Openbaring een glazen zee, zinspelende op die in de wildernis, dewelke was gemaakt van koperen spiegelqlazen der vrouwen, die kwamen om te aanbidden voor de deur der tent der samenkomst, Exod. 38 : 8. Openb. 4 : ■ Cap. 15:2. ju* II. Het wordt ook gezegd te zijn gegoten, omdat het gemaakt was van dat fatsoen, door vuur, en deszelfs tegenbeeld wordt daarom gezegd te zijn een glazen zee met vuur gemengd, 1 Deze zee was een voorbeeld van het woord des Evangelies, in de zuiverende kracht daarvan, welke kracht het toen had, wanneer het gemengd was met het \mur van den H. Gees. . En hierop zinspeelt Christus, wanneer Hij zegt. <3lJll*derl ZIJ nu rein. om het woord, dat ik tot u gesproken heb,Joh. li : J. 2. Het was een voorbeeld van het woord, zonder vermenginq van menschelijke uitvindingen: Hierom wordt het genoemd, rein water. Hebbende uwe lichamen gewasschen me rein water: En wederom, Hij heiligt en reinigt zijne Kerk met het bad des waters door het woord: tph. 5 : Zö- i it. J • Alle deze plaatsen zijn eene zinspeling tot de gegoten zee, in dewelke van ouds zij zich waschten, wanneer zij m den Tempel ingingen om te aanbidden. Daarom zegt hij laa qewasschen zijnde, naderen tot God. Hebr. 1U : li. 3 Deze zee van rand tot rand was tien ellen, mogelijk om te toonen, dat er in het woord des Evangelies zooveel is om te behouden, als daar is in de tien woorden om te veroor- de4.eVan onder deze zee rondom henen verschenen ossen, tien in een elle omringden dezelve rondom 2 Chron.J ^ ->• Verstaat bij deze ossen, leeraren, want bij dezelve 'woriden:z ) vergeleken in 1 Cor. 9 : 9. En dan worden wij geleerd. waar van daan ware dienaren komen, te weten van onder de macht des Evangelies, want deze zee brengt voort Evangeliedienaren aeliik de wateren visschen voort brengen. 5. Daar staat ook in den tekst, dat deze ossen gegoten waren wanneer de zee gegoten werd, te kennen gevende, dat wanneer God verordineerd een woord van genade om ons te behouden, Hij ook in zijn besluit leeraren verzorgt om liet ons ten dien einde te prediken. Paulus verhaalt ons, dat hij een dienaar des Evangelies geworden was, naar Gods eeuwig voornemen, dat Hij gemaakt heeft in Christus Tezus onzen Heere, Eph. 3 : 9—11. Col. 1 : 25. 6. Deze zee had een rand als de rand van een beker. Om ons te noodigen, zoowel om te drinken van deszelfs genade, als om ons te wasschen in deszelfs water. Want het woord en de geest wanneer het gemengd is, heeft niet alleen eene reinigende, maar ook in haar eene behoudende hoedaniqheid, 2 Chron. 6 : 1—5. 1 Cor. 15 : 1, 2. 7. Deze rand was bewerkt met leliën, of was gelijk eene lelie-bloem; om te toonen, hoe zij zouden groeien en bloeien, en met wat schoone kleederen zij zouden versierd zijn, die gewasschen waren, en dronken van dit H. water; Ja, dat God voor haar zorg zou dragen, gelijk Hij ook deed voor de leliën, en niet in gebreke wilde blijven om aan haar te besteden, 't gene beide voor lichaam en ziel noodzakelijk was; Matth. 6 : 28—33. XXXVII. Waarop de gegoten zee stond in den Tempel. 1. Deze gegoten zee stond op de ruggen van twaalf koperen stieren of runderen, 2 Chron. 4 : 4. 2. Deze runderen, zoo als zij dus stonden, zagen drie naar 't westen, drie naar 't zuiden en drie naar 't oosten. 3. Deze twaalf runderen waren voorbeelden van de twaalf Apostelen des Lams, die, gelijk deze beesten stonden, ziende naar de vier hoeken van den aardbodem, en waren gelast te gaan prediken in al de wereld het Evangelie. 4. Zij waren vergeleken bij runderen, omdat zij rein waren, want de os was een rein beest. Hierom worden de Apostelen heilig genoemd. Zij waren vergeleken bij ossen, omdat de os is sterk; en zij waren ook machtig in het woord, Spreuk. 14 : 4. 2 Cor. 12 :12. 5. De os zal niet verliezen, 't gene hij gewonnen heeft bij trekken; hij zal de raderen niet laten teruggaan; aldus waren de Apostelen gesteld om te beschermen, en niet te laten teruggaan de Leer, die zij gepredikt hadden aan anderen, en ook deden zij het niet, zij leverden het zuiver over aan ons. 6. En van de Cherubs, waarvan gij leest in het gezicht, had het aangezicht van een os, om te toonen dat de Apostelen, deze menschen van de eerste orde, zijn gelijk de engelen Gods, Ezech. 1 : 10. 7 Omdat zij stonden met hunne aangezichten naar alle kanten, het was, als ik zeide, om te toonen, hoe de Apostelen het Evangelie in de wereld henen zouden voeren; Matth. 28 : 19. Mare. 16. 8. En merk op, juist gelijk deze ossen geplaast waren ziende in den Tempel naar alle kanten, alzoo staan de poorten van het Evangelie open, om dezulken te ontvangen die door hunne Leer zouden ingebracht worden. En daar zullen er komen van 't oosten en 't westen van 't noorden en t zuiden, en zullen aanzitten in het Koninkrijk Gods\Openb. 21 : 13, 14. Luc. 13 : 29. 9. Deze runderen dragen de gegoten zee op hunnen rug, om te toonen dat zij de grondleggers zouden zijn van het Evangelie, en dat het niet behoorde verplaatst te worden, gelijk de gegoten zee van oi:ds was van die grond tot een ander. 10. Daar staat ook aangaande deze runderen, dat aldus zij droegen deze gegoten zee, dat alle hunne achterdeelen inwaarts waren, dat is, bedekt door deze zee, dewelke gezet was op hunne ruggen. Hunne achterdeelen, of gelijk het den Apostel heeft, onze onsierlijke deelen, 1 Cor. 12 : 23, 24. 11. En inderdaad het betaamt een Evangelie-dienaar te hebben zijne onsierlijke deelen bedekt met die genade; die hij door het Evangelie predikt aan anderen. Gelijk Paulus Timotheus vermaant, acht te hebben op zichzelven en op zijn leer, 1 Tim. 4 : 16. 12. Maar helaas hoe velen zijn er niet die als zij hunne hoofden maar bedekt kunnen krijgen met eenige weinige Evangelie bevattingen, daar niet om geven, schoon hare achterdeelen van de gansche wereld gezien worden. Maar dezulken zijn valsche dienaren; de profeet noamt haar de staart. De profeet die valschheid leert (of door woord of met zijne voeten) die is de staart; Jes. 9 : 15. Spreuk. 6 : 12, 13. 13. Maar wat een schande is het, te verbergen zijn hoofd onder deze gegoten zee, terwijl zijne achterdeelen uithangen, zulk eenen is niet van Christus ossen, want zij met eere voor hun Meester, toonen hare hoofden voor al de wereld, wegens dat hunne achterdeelen inwaarts zijn, bedekt. 14. Ziet, o leeraar, op uwe achterdeelen; opdat niet, terwijl uw mond het Evangelie verkondigt, uwe naaktheid en schande gezien .worden van die u hooren. Want zij, die niet toezien om deze les zelf te leeren, zullen niet anderen doen gelooven het woord, noch te leiden een heilig leven. Zij zullen van hen leeren te toonen hunne schande, in plaats van te leeren heilig te zijn. XXXVIII. Van de waschvaten des Tempels. Behalve deze gegoten zee, waren daar ook tien waschvaten in den Tempel. Vijf van deze waren gesteld ter rechter, en vijf ook ter linkerhand, 2 Chron. 4 : 6. 1. Van haar fatsoen en toestelsel moogt gij zien 1 Kon. 7. Deze waschvaten, gelijk de gegoten zee, waren vaten die water behielden, maar zij waren met haar niet van 't zelve gebruik. Het is waar, beiden waren zij om er in te wasschen; de zee om de aanbidders te wasschen, maar de waschvaten om de offerande te wasschen. Hij maakte tien waschvaten om daarin te wasschen: wat ten brandoffer behoort, staken zij daarin; maar de zee was, opdat de priesters zich daarin zouden wasschen,2 Chron. 4 : 6. 2. Het brandoffer was een voorbeeld van het lichaam van Christus, hetwelk Hij eenmaal offerde voor onze zonden, en het vuur waarop het offer verbrand werd, was een voorbeeld van de vloek des wets, dewelke Christus aantrof, wanneer Hij zich zelf gaf tot een rantsoen voor ons. Want daarom werd dat onder de wet genoemd het brandoffer, wegens de branding op het altaar, Levit. 6 : 9. Maar wat moeten wij dan verstaan bij deze waschvaten, en bij deze offerande zijnde in derzelver gewasschen, ten einde dat het op het altaar zou verbrand worden? Ik antwoord, waarlijk ik denk, dat de tien waschvaten een voorbeeld waren van de tien geboden; in de reinheid en volmaaktheid van Christus gehoorzaamheid daaraan, werd hij bekwaam om tot een brandoffer gemaakt te worden, aangenaam aan God voor de zonde des volks. Christus was geworden onder de wet, en al zijn daden van gehoorzaamheid aan God voor ons, waren wettelijk leven, was het wasschen van zijne offerande in deze tien waschvaten, teneinde Hij het op het altaar voor onze zonden aantoonen zou. De waschvaten gingen op raderen, om te beteekenen wandelende voeten, en Christus wandelde in de wet, en werd zoo eene reine offerande aan God voor ons. De raderen waren van hetzelfde als waren de waschvaten, om te toonen dat Christus gehoorzaamheid aan de wet hetzelfde was, als tot de lengte en breedte met hare bevelen en vereischten tot haar uiterste titel en uitbreiding. De ingewanden en de schenkelen van het brandoffer, moesten in deze waschvaten, Levit. 1 : 9 en 13 : 2. Chron. 4:6 om te toonen dat Christus zou rein en zuiver zijn beide in hart en leven. Wij „weten dat gehoorzaamheid, t zij die van Christus, of onze, wordt genaamd een wandelen op den weg, afgebeeld door de waschvaten wandelende op hare raderen. Maar ik meen niet door Christus wassching van zijn lichaam, dat Hij eenige vuiligheid had klevende aan zijne natuur of gehoorzaamheid; nochtans dit zeg ik, dat zoo verre onze schuld op Hem gelegd, kon verhinderen, zooverre Hij waschte hetzelfde af door de wassching in deze waschvaten. Want zijne offerande stond te zijn zonder vlek en zonder smet aan God. Hierom wordt 't gezegd, dat Hij heiligde zich zelfs om te lijden; En geheiligd zijnde is Hij allen die Hem gehoorzaam zijn eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden; Joh. 17 : 61. Hebr. 5 : 6—10. Want schoon Hij kwam heilig in de wereld, nochtans die heiligheid was maar een voorbereiding tot dat, waardoor Hij zich zelfs heiligde, tot zijn lijden voor de zonde. Dat dan, hetwelk was zijne onmiddellijke voorbereiding voor zijn lijden, was zijne gehoorzaamheid aan de wet, zijne wassching in deze waschvaten. Hij gaf dan eerst eene volmaakte gehoorzaamheid aan de wet om onzent wille, en daarna zoo gekwalificeerd zijnde, offerde zijne gewasschen offerande voor onze zonden zonder vlekke aan God. Dus was Hij ons brandoffer, gewasschen in de tien waschvaten, opdat Hij, volgens de wet, van den Heere mocht aangenomen worden. Hij stelde vijf van de waschvaten ter rechter zijde van het huis, en vijf van dezelven aan de linker zijde. Dus waren de tien verdeeld, gelijk de tafelen van de wet, d' eene toonende onzen plicht jegens God, d' ander onzen plicht jegens onzen naaste; in beide welke het brandoffer gewasschen werd, opdat het mocht rein zijn in beide opzichten. Zij mochten ook dus geplaatst zijn, om te beter het volk in gedachtenis te brengen de noodzakelijkheid van de heiliging 5 van Christus, navolgens de wet, om hem zelf tot een offerande aan God voor ons op te offeren. °"eranae XXXIX. Van de tafelen in den Tempel. hijLde L'611 tafclen' en 2ette ze in den Tempel, vijf aan de rechterhand en vijf aan de linkerhand; 2 Chron. Sommige, indien niet alle, van deze tafelen, zoover als ik zien kan, waren zij, op dewelke het brandoffer moest in stukken gehouwen worden, om verbrand te worden Ueze tafelen waren gemaakt van steen, van gehouwen steenen, waarop dit werk gedaan werd;Ezech. 40 ■ 40—44 Nu vermits het brandoffer een voorbeeld was van het KT ^ ChnStUS' de tfMö». waarop deze offerande geslacht werd moesten noodzakelijk, naar mijn gevoelen een WW? ^ Het htrt' het StCenen ha" va" ^ He" Want hadden zij niet gehad harten harder als een diamant, zij konden die zaak niet gedaan hebben. Op deze tafelen daarom, was de dood van Christus verzonnen, en deze schrikkelijke moord begaan, op deze tafelen van steen. K i«ueien Wegens dat zij genoemd worden tafelen van gehouwen f ^e"enn' het ma.9 aan te toonen, dat al deze wreedheid egaan was onder gladde voorwendsels, want gehouden steenen zijn glad. De tafelen waren netjes bewerkt met werktuig gelijk als de harten van de Joden waren met geveinsdheid Maar helaas, zij waren steeds steen, dat is hard en wreed' anders konden zij niet hebben geweest een aanbeeld voor den satan om er zulke wreede barbaarschheid op te smeden De aeS PT 9£tal dCZelfde met de waschvaten, en waren 2?fnt f e',0m te toonen wat de vruchten zijn van te i. toegeweid aan de wet gelijk de Joden waren, in tegensteÜ niet T h ™ ^ Evan9elium: daar vloeit van daar j ff hardheid en een steenen hart. Dit werd qetoond in deszelfs eerste schrijving; ze was geschreven op steenen ta- ZM Vf°°u e n Van hct hart des menschen, en op deze tafelen of harten was de dooH van ïo7iie zonnen " ^11UölU!ï ver" Iemand zou denken, dat de zachtmoedigheid, vriendelijkheid. of de goede daden van Jezus Christus, in haar miht teweeg gebracht hebben eenige vermurwingen, wanneer zij bezig waren om zijn leven weg te nemen; maar helaas hare harten waren tafelen van steen. Wat gevoel of medelijden kan een steen gevoelig van zijn? Hier waren steenen harten, steenen gedachten, steenen beradingen, steenen verzinningen, een steenen wet en steenen handen; en wat kon hiervan verwacht worden, als barbaarsche wreedheid in deze daad? Indien ik vraag, zegt Christus, gij zult mij niet antwoorden of loslaten, Luc. 22 : 68. Dat deze steenen tafelen geplaatst waren omtrent den Tempel, veronderstelt dat zij waren Tempel mannen, priesters, schriftgeleerden, regeerders, wetgeleerden etc. dewelke de voornaam sten stonden te zijn, op welker harten deze moord zou voorgenomen en door haar tot hare eigene verdoemenis, zonder berouw vastgesteld worden. XL. Van de instrumenten, waarmede deze offerande geslacht werd, en van de vier tafelen waarop zij gelegd werd in den Tempel. De instrumenten die op de tafelen in den tempel gelegd waren, waren geen instrumenten van muziek, maar zulke, waarmede het brandoffer geslacht werd. De vier tafelen voor 't brandoffer waren van gehouwen steen .... op dezelve nu, legde men het gereedschap henen, daar mede men het brandoffer slachtte, Ezech. 40 : 42. I. Hier hebben wij acht te nemen, dat de tafelen waren dezelfde, en sommige, of die daar wij te voren van spraken. II. Dat de instrumenten, waarmede zij het slachtoffer slachtten, gelegd werden op deze tafelen. De instrumenten waarmede zij slachtten de offeranden, wat waren zij, als een bloedige bijl, bloedige messen, bloedige haken en bloedige handen? Voor deze hebben wij geen bewijs van noode, de zaak van de daad toont het. Maar waar waren deze instrumenten een voorbeeld af? Ik antwoord, zonder twijfel waren zij een voorbeeld van onze zonden. Zij waren de bloedige bijl, het mes en de bloedige handen, dewelke vergoten zijn kostelijk bloed. Zij waren de verdienstelijke, zonder welke hij niet konde gestorven zijn. Wanneer ik zeg, onze, zoo meen ik de zonde van de wereld. Schoon dan de harten der Joden waren de onmiddellijke uitvinders, nochtans waren het onze zonden, die de bloedige instrumenten waren, dewelke slachtten den Zoon Gods. Hij is verwondt om onze overtredingen, Hij is gestorven voor onze zonden, Jes. 53. 1 Cor. 15. Gal. 1. Och deze instrumenten van ons woeste menschen, waardoor deze arme Man van de aarde werd weqqenomen! Jes. 32 : 7. Prov. 30 : 14. De geeseling, de vuistslagen, de kroon van doornen, de nagelen, het kruis, de speer, met de edik en gal, waren alle niets in vergelijking van onze zonden. Om de overtreding mijns volks is de plage op Hem geweest, Jes. 53 : 8. Noch waren de bespottingen, verwijten, beschimpingen, enz. waarmede zij Hem volgden van den Hof tot het kruis, zulke wreede instrumenten als deze. Het waren dan onze zonden, onze vervloekte zonden, waarom de Heere Jezus een bloedige offerande werd. Maar waarom moesten de Instrumenten gelegd worden op de tafelen? I. Neemt de tafelen voor de harten van de moordenaars en de instrumenten voor hunne zonden, en wat plaats was bekwamer voor zulke instrumenten om er op gelegd te worden? 't Is Gods bevel, dat deze dingen op het hart zouden gelegd worden, en Hij klaagt over dezulken die dat niet doen, Jes. 42 : 25. Cap. 57 : 11. II. Nog is het niet vermoedelijk dat ooit menschen zouden komen tot het goede, tot dat deze instrumenten, waarmede de Zoon Gods geslacht was, inderdaad op het hart gelegd worden, En zij werden uitstekend, zelfs bij haar, niet lang daarna op het hart gelegd; waarvan de uitwerking was de bekeering van duizenden uit haar, Hand. 2 : 36. 37. III. Weshalve als er staat, dat deze instrumenten moesten gelegd worden op steenen tafelen, het geeft te kennen, dat God een tijd wilde nemen om de dood van Zijn Zoon t' huis te zoeken op de conscientiën van haar, die den moord begingen, of tot hare bekeering of verdoemenis. En is het niet redelijk, dat zij, die deze schrikkelijke snoodheid bedreven, zouden hebben hun daden gelegd voor hun aangezichten op de tafelen van hun hart, opdat zij Hem mochten aanschouwen, die zij doorstoken hebben, en weenen, Zach. 12 : 10. Openb. 1 : 7. IV. Maar deze instrumenten waren gelegd op sommige van de tafelen, en niet op al de tien, om te toonen dat niet alle, maar sommige van die, zoo gruwelijk zijnde, zouden vinden barmhartigheid van den Heere. V. Maar wij moeten niet bepalen deze tafelen alleen tot de Viarf-pn van c\p hlnpdiae Toden: het waren onze zonden, waar- •«" — O / f voor Hij stierf. Waarom deze instrumenten ook op onze tafelen behoorden gelegd te worden, en de Heere legge dezelve daar ten goede, opdat wij ook mogen zien onze gruwelijke daden, en tot Hem komen nederbuigende om vergiffenis. VI. Deze instrumenten dus liggende op de tafelen in den Tempel, waren een gedurige beweegreden aan Gods volk tot bekeering; want zoo dikwijls als zij zagen deze bloedige en wreede instrumenten, werden zij indachtig gemaakt, hoe hunne zonden zouden zijn de oorzaak van den dood van Christus. VII. Het zou ook behoorlijk zijn, indien deze instrumenten ten allen tijde op onze tafelen gelegd werden, om ons te meer te verootmoedigen voor onze zonden in al hetgeen wij doen, „™rr.amp1iilc on rips Heeren tafel, wanneer wij voor zijn aan¬ schijn komen om te eten en te drinken. Ik ben verzekerd dat de Heere Jezus meer doet als te kennen geeft, dat Hij verwacht dat wij zouden doen, alwaar Hij zegt: wanneer gij dit brood eet en dezen drinkbeker drinkt, doet dit tot mijne gedachtenis, ter gedachtenis dat ik gestorven ben voor uwe zonden, en gevolgelijk, dat zij de verdienstelijke oorzaak waren van de vergieting van mijn bloed. Om te besluiten, laten alle menschen gedenken, dat deze wreede instrumenten gelegd zijn op de tafelen van hunne harten, 't zij dat dezelve zien of niet. De zonde van Juda is geschreven met eene ijzeren grift, met de punt eens diamants, gegraveerd in de tafel van hunlieder hart, Jer. 17 : 1. Een ijzeren grift zal letters maken op een tafel, gemaakt van steen, en de punt eens diamants zal letters maken op glas. Derhalve met dit te zeggen, onderricht God ons, dat indien wij zullen nalaten te lezen deze regelen tot onze bekeering, God te eeniger dage dezelve zal lezen tegen ons tot onze verdoemenis. XLI. Van de kandelaren des Tempels. Hij maakte ook tien gouden kandelaren, naar hare wijze, en hij stelde ze in den Tempel, vijf aan de rechterhand en vij aan de linkerhand, 2 Chron. 4 : 7. I. Deze kandelaren waren gemaakt van goud, om te toonen de waarde daarvan. II. Zij waren gemaakt naar de wijze volgens den regel, gelijk die, dewelke gemaakt waren in den tabernakel ot volgens het patroon, hetwelk David aan Solomo qaf om dezelve er naar te maken; merk aan, daar was groote nauwkeurigheid in deze, en daar was nood van deze indachtigmaking, opdat menschen mochten zien, dat elk ding bij God niet zal gaan voor een recht gestelden kandelaar, Exod 25 • 31—36. 2 Chron. 28 :15, 16. Deze kandelaren worden somtijds gezegd te zijn tien, somtijds zeven en somtijds een. Tien hier, zeven Openb. 1 en een in 6ach 4. Tien is een merkteeken van eene menigte, en zeven een merkteeken van volmaaktheid, en een een merkteeken van eenigheid. Nu als de kostelijke steenen, waarmede het Huis was versierd, een voorbeeld waren van bedienende giften; zoo deze kandelaren waren een voorbeeld van die, welke zouden ziin de Kerken van het N. T. Weshalve hij zegt, de zeven kandelaren die gij gezien hebt, zijn de zeven gemeenten, Openb. 1 20 I. De kandelaren waren hier in getal tien, om te toonen dat Christus onder het N. T. zou hebben vele Evangelie-gemeen ten. En Ik, zoo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze alle tot Mij trekken, dat is, een menigte; want de kinderen der eenzame, dat is, van de Nieuwe Testament-Kerk zullen veel meer zijn dan die van de Joden waren, Joh. 12 ■ 32 Gal. 4 : 27. II. Wegens dat de kandelaren gesteld waren bij de waschvaten en steenen tafelen, het mocht zijn om ons te toonen dat Christus Kerken veel zouden zijn, in aan te merken, dat Christus, schoon Hij rechtvaardig was, nochtans voor onze zonden gestorven is; schoon zijn leven was volgens de H. wet, nochtans onze steenen harten deden Hem den dood aan. Ja ook wegens dat de kandelaren daar geplaatst zijn, het is om ons te toonen, dat wij veel zouden zijn in te zien op de zonden, waardoor wij Hem veroorzaakten te sterven; want de kandelaren waren gesteld bij deze tafelen, waarop zij legden de instrumenten, waarmede zij de offerande slachtten. III. Deze kandelaren gemaakt zijnde volgens den vorm, schijnen niet alleen exact te zijn, zoo veel het fatsoen aangaat, maar ook zooveel het werk aangaat. Want die in Exodus met deszelfs toebehooren, was juist van een talent van goud gemaakt, mogelijk om te toonen dat Christus ware bruid niet een graan meer noch een graan minder is dan juist het getal van Gods uitverkorenen. iDt is Christus volkomenheid, zijne volheid, een meer een minder zou zijn lichaam een monster maken. IV. De kandelaar was om het licht te houden, en om het te toonen aan het gansche Huis, en de Kerk moet haar licht zoo laten schijnen, opdat zij naar buiten mogen zien het licht, Matth. 5 : 15, 16. Luc. 8 : 16. Cap. 11 : 33. Cap. 12 : 35. V. Ten dezen einde waren de kandelaren verzorgd met Olijfolie, een voorbeeld van de verzorging, dewelke de Kerk heeft, opdat haar licht mag schijnen, namelijk die van den Geest der genade. XLII. Van de lampen belangende tot de kandelaren van den Tempel. Tot deze kandelaren behoorden verscheidene lampen, met haar bloemen en haar knoppen, 2 Chron. 4 : 21. I. De lampen waren voorbeelden van die belijdenis, dewelke de leden van de Kerk maken van Christus, 't zij dat zulke leden de zaligmakende genade hebben of niet, Matth. 25 : 1—7. II. Deze lampen waren versierd met knoppen en bloemen, om te toonen hoe bevallig en schoon deze belijdenis is, dewelke zijne belijdenis versiert met een gepast leven en bekeering. III. Wij lezen dat de kandelaren bij Zacharias hadden zeven lampen behoorende tot haar, en een bekken van gouden olie op den top, en dat door gouden kruiken deze gouden olie zich zelf ontledigde in de lampen, en alles ongetwijfeld, opdat de lampen mochten schijnen. IV. Christus daarom, die is de Hoogepriester, en tot wien het behoort de lampen toe te maken, maakt overeenkomelijk dezelve toe. Maar nu daar zijn lamp-dragers van twee soorten, zulke als alleen olie hebben in haar lampen, en zulke als hebben olie in haar lampen en vaten tegelijk, en beide deze behooren tot de Kerk, en in beide deze zal Christus verheerlijkt worden. En zij zullen ten laatste haar eigen plaatsen hebben. Zij, dewelke hebben de olie van genade in haar harten, zoowel als een belijdenis van Christus in haar handen, zullen met Hem ingaan tot de bruiloft; maar zij, die alleen maken eene belijdenis, en geen olie hebben in haar vaten, zullen zeker ten laatste misdragen, Matth. 25. V. Derhalve, o gij belijder! Gij lampdrager, draag zorg en zie op uzelven, dat gij u niet vergenoegt met dat alleen, 't welk u in een belijdenis zal onderhouden want dat kan gedaan worden zonder zaligmakende genade. Maar ik raad u te gaan tot Aaron, tot Christus, de toesteller van onze lampen, en begeert uw vat vol olie van Hem, (dat is genade) voor de toebereiding van uw hart, opdat gij moogt hebben niet alleen waarmede gij u nu moogt ondersteunen, maar ook ten dage van des bruidegoms komst, wanneer vele lampen zullen uitgaan en vele belijders in het duistere zullen gelaten worden; want die zal aan dezulken eene vreeselijke daq zijn, Leviet 24 ■ 2 Matth. 25. Sommige zijn er, dewelke noch haar lampen noch haar olie voor haar zeiven zoeken, noch tevreden zijn, indien zij denken dat zij t zien in anderen. Maar zij die lampen hebben, en zij die geene hebben, en zij dewelke andere lieden haar licht willen uitblazen, moeten kortelijk verschijnen om rekening te geven van haar daden aan God. En dan zullen zij zien, wat het is olie te hebben in haar vaten en lampen; en wat het is zonder dezelve te zijn in haar vaten, schoon het is in haar lampen; en wat een nare zaak het is, een kwaadaardige te zijn jegens een van beide. Maar laat dit voor tegenwoordig genoeg zijn. XLIII. Van de toonbrooden op de gouden tafel in den Tempel. Daar waren ook toonbrooden gesteld op een qouden tafel in den Tempel, 1 Kon. 7 : 48. De toonbrooden bestonden uit twaalf koeken, gemaakt van meelbloemen; twee tienden zouden gaan tot een koek, en zij moesten in twee rijen op de reine tafel qeleqd worden, Exod. 29 : 33. Lev. 8 : 31. Cap. 24 : 5—9. I. Deze twaalf brooden schijnen mij toe een voorbeeld te zijn van de twaalf stammen onder de wet en van de kinderen Gods onder het Evangelie, zoo als zij haarzelven vertegenwoordigen voor God, in en bij zijn ordonnantiën, door Christus. Hierom zegt de Apostel: want één brood zijnde, zijn wij velen één lichaam, / Cor. 10 : 17. Want zoo waren de twaalf koeken, schoon twaalf; en zoo zijn de Heiligen des Evangelies, schoon vele. Want wij zijn vele een lichaam in Christus, Rom. 12 : 5. II. Maar zij waren een voorbeeld van de ware Kerk, niet van de valsche. Want Ephraim. dewelke was het hoofd vó de tien stammen in hare afvalligheid, wordt verworpen als een koek, dewelke niet is omgekeerd. Inderdaad, hij wordt genoemd een koek, gelijk een valsche Kerk mag genoemd worden eene Kerk; maar hij wordt genoemd eene koek, die met is omqekeerd, gelijk een valsche Kerk niet toebereid is voor God, noch bekwaam om op de gouden tafel voor zijn aangezicht qesteld te worden, Hoz. 7:8. III. Deze koeken of toonbrooden moesten wierook op haar qestrooid hebben, zooals zij stonden op de gouden tafel, dewelke was een voorbeeld van het zoete reukwerk van de heiliqmakingen van den H. Geest, waarop ik oordeel dat Paulus zinspeelt, als hij zegt, dat de offerande der heidenen aangenaam is, zijnde geheiligd door den H. Geest, Rom.15 : 16. IV Zij moesten gezet worden op de reine tafel, nieuw en heet; om te toonen dat God een behagen schept in het gezelschap van nieuwe en warme geloovigen. Ik geden* der weldadiqheid der jeugd. Als Ismael een kind was, toen heb ik hem lief qehad, /er. 2 : 2. Hoz. 11 : 1- Menschen in hun eerste bekeering, zijn gelijk een koek, wel gebakken en nieuw genomen van den oven; zij zijn warm, en verspreiden van zich een zeer zoeten reuk, voornamelijk wanneer nog warm zijnde, een zoeten wierook op haar gestrooid wordt. V. Wanneer de toonbrooden oud waren, zoo moesten zij weqqenomen worden, en nieuwe en warme in haar plaats qesteld worden, om te toonen, dat God maar weinig vermaak schept in den dienst van zijn eigen volk, wanneer hare pliL ïten oud en beschimmeld worden. Daarom nam Hij weg van voor zijn aangezicht zijne oude en beschimmelde Kerk der Joden, en stelde in haar plaats op de gouden tafel, de warme Kerk der Heidenen. VI. De toonbrooden door eene dikwijlige wegneming en vernieuwing, moesten gedurig staan voor het aangezicht des Heeren in zijn Huis, om ons te toonen, dat altiid, zoo lang als de instellingen van gebruik zullen zijn, God zal hebben een nieuw, warm en geheiligd volk, om Hem te aanbidden. VII. Aaron en zijne zonen moesten eten de oude toonbrooden, om te toonen dat, wanneer de Heiligen geleefd hadden in de wereld, zoo lang als het leven goed voor haar is, en wanneer zij geen dienst meer kunnen doen voor God in de wereld, zij nochtans van Jezus Christus zullen aangenomen worden en dat het zal zijn als spijs en drank aan Hem. om haar te behouden van alle hare onwaardigheden. VIII. De nieuwe toonbrooden moesten nu op den Sabbath voor het aangezicht des Heeren gesteld worden. Om te toonen met wat warmte van liefde en genegenheden de dienaren Cjods zouden naderen in zijne tegenwoordigheid op zijn * O • XLIV. Van de snuiters, behoorende tot de kandelaren en lampen in den Tempel. Gelijk daar waren kandelaren en lampen, zoo waren daar ook snuiters bereid voor deze in den Tempel des Heeren. fcn de snuiters waren van goud. 1 Kon. 7 : 50. I. Het gebruik der snuiters is om de lampen en kaarsen zoo toe te schikken, dat hare lichten te klaarder mogen schijnen. II. Snuiters, weet gij zijn bijtende en knijpende dingen; maar gebruik dezelve wel, en zij zullen niet alleen voordeelig zijn aan diegenen die binnenshuis zijn, maar ook profijtelijk aan de lichten. Snuiters, moogt gij vragen, waarvan zij een voorbeeld waren? Ik antwoord, indien onze snuiters zijn onze overtolligheden van oolijkheid, onze snuiters zijn dan deze rechtvaardige bestraffingen, berispingen en vermaningen, dewelke Christus geordineerd heeft om in zijn Huis te zijn ten goede; of gelijk et den Apostel heeft, tot onze stichting; en mogelijk zinspeelt Paulus op deze, wanneer hij Titus belast de Cretenzen scherpelijk te bestraffen, opdat zij in het geloof aezond mochten zijn. Tit. 1 : 12. 13. Alsof iemand zoude zeggen, gij moet de snuiters van den Tempel gebruiken om haar lichten daarmede te bereiden, indien zij niet wel branden. Deze snuiters waren daarom van groot gebruik in den Tempel Gods; alleen, als ik zeide, moetende wijselijk gebruikt worden, t Is niet voor elk dwaze om snuiters te behandelen aan, af omtrent de kaarsen, opdat zij mogelijk, inplaats van het licht te beteren, niet de kaars uit doen. En daarom gebiedt Paulus haar die geestelijk zijn, zulks te doen, Gal. 6:1. Mijn reden zegt mij, dat indien ik de snuiters gebruik als het behoort, ik niet alleen trachten moet om het overtollig snuitsel weg te nemen, maar zoo het te doen, dat het licht daardoor mag gebeterd worden; hetwelk dan gedaan wordt, indien, gelijk als de Apostel zegt, ik strengheid gebruik tot opbouwing en niet tot nederwerping, 2 Cor. 13 : 10. 1 Cor. 15 : 4. 5. , L , Worden niet de zeven Kerken in Azië genoemd bij de name van kandelaren? En waarom kandelaren, indien zij niet waren om de kaarsen vast te houden? En de kaarsen moeten hebben snuiters om daarmede de lichten klaar te maken. En Christus, dewelke is onze waarachtige Aaron, in deze bestraffingen die Hij gaf aan deze Kerken, zinspelende op deze snuiters, deed dit, opdat hare lichten te klaarder mochten schijnen. Openb. 2 cn 3 Daarom, als Hij dezelve gebruikte, Hij deed het steeds met zorg tot haar licht, opdat het niet mocht verergerd worden. Want als Hij steeds dus schoonmaakte de lampen, nochtans hij moedigde aan 't welk Hij zag dat geholpen zijnde, wilde schijnen, deze knipte Hij alleen het snuitsel af. Daarom kwam Hij tot haar met deze snuiters in zijne hand, en maakte schoon hare lampen en kandelaren, Openb. 2 : 4 en 20. Cap. 3 : 2 en 15. Dit zou leeraren leeren, tot wien het behoort, onder Christus, deze snuiters wel te gebruiken. Raak aan het snuitsel, niet aan het licht, in al uw bestraffingen en vermaningen; snuit niet uwe lampen uit een bijzondere wraak, maar uit een voornemen om genade en gaven in gemeenten aan te kweekeri. Aldus zegt onze Heere, dat Hij zelf deed, in zijne gebruikmakinq van deze snuiters omtrent deze kandelaren. Zoo wie Ik liefheb, zegt Hij, die bestraf en kastijd Ik; weest dan ijve- riq en bekeert u, Openb. 3 : 19. . Om te besluiten, Wachter, waakt, en laten uwe snuitsels niet te lang zijn, noch trek ze af met uwe vingeren of vleeschelijke redeneeringen, maar met Goddelijke vermaningen, etc. Gebruik uwe snuiters zachtzinnig, besnoei ondeugd, kweek deugd aan; zoo zult gij dezelve wel gebruiken, en zoo zal uw licht schijnen tot de heerlijkheid Gods. XLV. Van de bluschvaten, dewelke waren met de snuiters in den Tempel. Gelijk daar snuiters waren, zoo waren daar ook bluschvaten in den Tempel. En zij waren ook van goud gemaakt, F.xod. 25 : 38. Cap. 37 : 23. Num. 4 : 9. De bluschvaten waren die, in welke de snuiters afgesnoten zijnde, gelegd werden. Weshalve zij mede, gelijk de snuiters van een groot gebruik zijn in den Tempel van God. I. Door deze wordt de gouden vloer van den Tempel bewaard, van door de snuitsels besmeerd te worden. II. Door deze worden ook de reine handen van die, die daar aanbidden, bewaard van besmet te worden. III. Door deze wordt ook de stank van de snuitsels het vlugst in den Tempel onderdrukt, en gevolgelijk de teedere neuzen van die daar aanbidden, bewaard geëergerd te worden. Snuitsels, weet gij, zijn besmeerende dingen, stinkende dingen, walchelijke dingen; daarom moeten wij toezien, dat zij niet raken die vloer, waarop wij wandelen, noch bevuilen de handen die wij opheffen tot God, wanneer wij komen om Hem te aanbidden. Maar hoe moet dit geschieden, als wanneer wij dezelve afnemen met de snuiters, en leggen dezelve in deze bluschvaten? Sommige zijn voor het snuiten met hare vingers, en zullen ook de snuitsels werpen aan hare voeten, en besmetten de vloer van Gods H. Huis; maar gemeenlijk dezulken branden, zoowel als besmetten zich zelve. Maar is het niet eene schande voor een mensch, zich zelf te besmetten met die ondeugd, dewelke hij in een ander bestraft? Laat ons dan, terwijl wij bezig zijn om de snuitsels van anderen weg te nemen, haten ook den rok, die van het vleesch bevlekt is, en trachten zulken stank met de bluschvaten te brengen uit den Tempel Gods. Bluschvaten, moogt gij vragen, wat zijn zij? Ik antwoord indien zonden zijn de snuitsels, en bestraffingen en vermaningen de snuiters, dan dunkt mij dat berouw, of in geval dat ontbreekt, de censuren van de Kerk zouden zijn de bluschvaten. Hierom wordt berouw genoemd, eene Kerk-reinigende genade, en de censuren van de Kerk, eene zuivering van den ouden zuurdesem, en makende het een nieuw deeq, / Cor. 5. 2 Cor. 7 : 11. Ach! waren deze bluschvaten meer van gebruik in de Kerken, wij zouden dan niet hebben dat dezes mensch snuitsel bevlekte de vingers van den ander, gelijk het doet. Noch zou de Tempel Gods zoo besmet worden met deze snuitsels, als het is. Ach! snuitsels afgetrokken, liggen steeds op den Tempelvloer, en stinken daar, en bevuilen beide voeten en vingers, beide de roeping en verkeering van de Tempel-aanbidders, tot verachting van de Religie, en tot het maken der godsdienstige aanbidding, maar van een lagere achting bij de menschen. En alles zeg ik, wegens gebrek van het rechte gebruik van deze snuitsels, en van deze bluschvaten aldaar. Ja, zijn niet geheele Kerken nu besmet zelfs met deze snuitsels, dewelke lang geleden afgetrokken worden, en alles wegens gebrek van het gebruik van deze bluschvaten, volgens het bevel des Heeren. Want gij moet weten, dat bestraffingen en vermaningen maar zijn van een klein gebruik, alwaar berouw of Kerkcensuren niet daar bijgevoegd zijn. Wanneer predikanten de snuiters gebruiken, het volk behoort de bluschvaten te houden. Konden bestraffingen, wanneer zij aantreffen berouwhebbende harten, zijn dan een treffelijk werk in de Kerk. Dan is het snuitsel niet alleen afgesnoten, maar ook ten rechte uit den Tempel Gods weggedragen. En nu de Godsdienst en de aanbidders schijnen gelijk goud. Een wijs bestraffer bij een hoorend oor, is een gouden oorsiersel, en een halssieraad van t fijnste goud, Spreuk. 25 : 12. Leeraren, het behoort tot u de snuiters te gebruiken, en het volk te leeren om de bluschvaten behoorlijk te houden, Hand. 20 : 20, 21. 1 Tim. 4 : 2. Wij moeten dikwijls met deze snuiters gesnoten worden, anders zal ons licht maar duister branden, onze kaars ook te loor gaan. Bidt daarom, o menschen Gods, hebt naarstig acht op uw volk. Snuit haar, naardat gij ziet dat er nood is, maar raakt haar snuitsel niet met uwe witte vingeren, een weinigje vuiligheid aan u, zal een grooten weg af gezien worden. Gedenkt ook dat gij dezelve nergens laat als met deze bluschvaten, opdat de Tempel van dezelve mag gezuiverd worden. Doet met het snuitsel, gelijk de nette huisvrouw doet met de padde, dewelke zij vindt in haren tuin. Zij neemt de vork of een tang en werpt het daarmede over de palen. Werpt ze weq zeg ik, met vrees, ijver, zorg, en met groote verontwaardiging; (2 Cor. 7 : 11). En dan zal uwe Kerk. uwe verkeering, uwe vingeren en alles zullen wit en rein bewaard worden. XLVI. Van dc gouden tangen, belangende tot den Tempel. Daar werden ook gouden tangen gebruikt, van ouds in den Tempel, 1 Kon. 7 : 49. I. Deze tangen werden voor het Altaar gebruikt, om het vuur daar te schikken. II. Zij werden mede gebruikt voor den kandelaar, en worden daarom zijne Tangen genoemd. III. Mogelijk waren daar tangen voor beide deze diensten, maar daarvan zwijgt het Woord. Maar wat moesten zij omtrent den Kandelaar doen? Antw. Om heilig vuur van het Altaar te nemen, om daarmede de lampen te ontsteken. Want het vuur van den Tempel was heilig vuur, zoodanig als in 't eerst ontstoken werd van den Hemel, en ontstoken zijnde, door de Priesters aangehouden werd, en daarvan werden de lampen aanqestoken Levit. 9 : 24. 2 Chron. 7:1. Noch moest daar niet op straffe des doods, eenig ander vuur gebruikt worden, Levit. 10:1. Deze tangen werden daarom gebruikt om vuur van het Altaar te nemen, om daarmede de lampen en kandelaren te ontsteken. Want de lichten te bereiden en de lampen toe te schikken, was Aarons werk dag bij dag, Exod. 40 : 24, 25. Levit. 24 : 2, 3. Num. 8 : 2, 3. Als gij de Lampen aansteken zult, recht tegenover den Kandelaar zullen de zeven Lampen lichten. En Aaron deed alzoo, tegenover voor aan den Kandelaar stak hij deszelven lampen aan. gelijk als de Heere Mozes geboden had. Waartoe strekt ons een Lamp of Kandelaar, indien er geen licht op zij; en hoe zullen ze zonder vuur aangestoken worden, en hoe zullen we de kolen opnemen, om daarmede de Lampen te ontsteken, indien wij geene tangen hebben ten dien einde toebereid? Met deze tangen werd ook het vuur van het Altaar afgenomen, en gelegd in het Wierookvat, om daarmede het aangenaam wierook te branden, voor het aangezicht des Heeren De tangen waren dan van een groot gebruik in des Heeren Tempel. Maar waar waren de tangen een voorbeeld van? Het Altaar was een voorbeeld van Christus, het vuur van ue!]. H- ,Geest: en deze tangen waren een voorbeeld van die heilige hand van Gods genade, waardoor de kolen of ver- scheiden bedeelingen en giften van dezen H. Geest genomen, en gegeven worden aan de Kerk en aan hare Leden, voor haar werk en voordeel in deze wereld. Tangen, weten wij, worden gebruikt in plaats van vingers, waarom Aarons gouden Tang een voorbeeld was van Christi gouden vingers, Hoogl. 5 : 14. Jesaïas zegt, dat een van de Seraphim tot hem vloog met eene gloeiende kool in zijn hand, die hij met de tang van het Altaar genomen had, Jes. 6. Hier worden het voorbeeld en het tegenbeeld, te weten tang en hand, tezamen gesteld. Maar de Profeet Ezechiël handelende van gelijke zaken, slaat ten eenemale over, het voorbeeld, de tang, en spreekt alleenlijk van deze heilige hand. En hij sprak tot den Man bekleed met linnen, en hij zeide, gaat in tot tusschen de wielen, tot onder den Cherub, (alwaar het verzoendeksel stond, daar God woonde) en vult uwe vuisten met vurige kolen van tusschen de Cherubim, Ezeh. 10:2. Aldus ziet gij dat onze gouden tang, nu is omgekeerd in eene gouden hand; in de gouden hand van den man bekleed met linnen, dewelke is Jezus Christus, dewelke bij zijne Hemelvaart ontving van God den Vader, den Geest in alle volheid, om te geven, als zijne Goddelijke Wijsheid wist wat best was, de verscheidene kolen van bedeeling daarvan aan zijne Kerk, tot zijnen lof en hare stichting. Matth. 3:11. Hand. 2. Het is door deze Hand ook, dat dit H. vuur in onze Wierookvaten gelegd wordt. Het is deze Hand ook, welke deze Kool neemt, om daarmede de lippen der Dienaren aan te roeren, opdat hare woorden gelijk vuur mogen verwarmen. En het is door deze hand, dat de Geest gegeven wordt aan de Kerk. als beantwoordingen van hare heilige gebeden, Luc. 11 : 1, 2. Rom. 8 : 26. Openb. 8 : 5. Het was gevoegelijk dat het vuur in den Tempel zoude beschikt worden door gouden tangen, maar de H. Geest, door de gouden hand van Christi genade, want die kan verstandiglijk daarvan uitdeelen, navolgens als menschen en zaken geplaatst te zijn, en om te doen en in de Gemeenten gedaan te worden, waarom hij er bijvoegt: Toen stak een Cherub zijne hand uit van tusschen de Cherubim tot het vuur, hetwelk was tusschen de Cherubim, en nam daarvan, en gaf 't in de vuisten desgenen, die met linnen bekleed was, die nam 't, en ging uit, Ezech. 10:7. Dnnr deze hand dan, door dezes mans hand worden de riSriSïï'HsS Tempel een voorbeeld. XLVII Van den Reuk-Altaar in den Tempel De Reuk-Altaar was eerst voor den WjW 9™»^ en dat van Sittimhout, maar was van „orden, TVmDel en het moest voor het voorhangsel gez bi) de Arke der JXilÏ'n'ma" niet binnen. En vuur van het Altaar nemen om zijt^wieroo^ ^ ^ bTLtwerd9Lfgoude» Altaar genoemd, omdat het met zuiver goud^ over togen „as. Deze Altaar „as met voor brandoffer, gelijk het koperen Altaar was n«h voor het_sp£ol:t«. noeh het drankoffer, maar om „te.ook daar op te bra . 7. Welk liefelijk reukwerk een voorbeeld was van ae g d"l9 H^5'reukwerk' was niet eenvoudig, maar een samm- Sen9he'e°nPgcXn' dTe ïïf m^aCoTrden Le drL gedeelten van deze plicht gebeden, smre mg en voorbidding. Exod. 30 .3 P . Altaar III Dit reukwerk moest eiken morgen op 9 brand worden op het Altaar, hetwelk genoemd werd het «henbPsroL^M a Tr»Tim Christus voor het voorhangsel, dat is, noo deur des Hemels en daar te zoeken, te foppen en te^ geeren, 't gene wij van noode hebben, volgens het LU{v! Dijkwerk moest alle morgen aangestoken worden om te toonen, hoe Hij voor ons te ^dden volha dt en ook dat alle ware lof derr menschen aan Godjs^oorhet het hernieuwde werk van den H. tjeest op Rom. 8 : 26. V. Het reukwerk, gelijk gij ziet, werd gemaakt van zoete kruiden, zulke als waren Gom, en aldus bekwaam om te branden met een rook, om te toonen, dat niet koud, maar heet en vurig het gebed is, hetwelk vloeit van den Geest des Geloofs en der Genade, Zach. 12 ; 10, jacob 5 : 16. VI. De rook van dit wierook was zeer zoet en welriekend, gelijk aangenaam reukwerk; om te toonen, hoe vermakelijk en welgevallig zelfs het geluid en t geruisch van een recht gebed is, aan de neusgaten van den levenden God, omdat het komt van een gebroken hart,Ps. 51 : 17. Hooglied 2 : 14. VII. Deze wierook moest op het gouden Altaar geofferd worden, om ons te toonen, dat geen gebed aangenomen wordt, als hetwelk tot God bestierd wordt, in den name van zijn heiligen en gezegenden Zoon, onzen Zaligmaker, 1 Petr. 2 : 5. Hebr. 13:15. VIII. Zij werden gelast eiken morgen op dit Altaar wierook te branden, om te toonen, dat God nooit moede is van de Godvruchtige gebeden van zijn volk. Het toont ook, dat wij eiken dag van noode hebben tot God te gaan, voor versche vervullingen van genade, om ons door deze booze wereld heen te brengen. IX. Dit Altaar stond buiten het voorhangsel, om ons te leeren leven door geloof, en gebruik te maken van den naam Christus, gelijk wij het vinden aangeteekend in den eersten Tempel; ze was evenwel geplaatst zoo nabij aan het Heilige der Heilige, dat de reuk van den rook daarin kon gaan, om te toonen, dat het niet is afstand van plaats, wat de stem van een oprecht gebed van onzen God, den God des Hemels, kan weerhouden; maar dat Hij zal vermaakt zijn met hetgeen waarom wij bidden, navolgens Zijn Woord. Het stond, zeg ik, nabij het voorhangsel, naast het H. der Heilige, en hij, die daar wierook brandde, maakte zijn nadering tot God. Hiervandaan zegt de Psalmist, wanneer hij van het gebed spreekt, Het is mij goed. nabij God te wezen. Ps. 73 : 28. Hebr. 10 : 22. X. Dit Altaar dus geplaatst zijnde, deed de Arke vooraan staan binnen het voorhangsel; om ons te binnen te brengen, dat de Wet daarin bewaard wordt van ons te beschadigen; om ons ook te laten weten, dat het verzoendeksel is boven op de Ark. en dat God daarop zit, met zijn Verzoening in zijn hand, om ons te behouden. O, wat sprekende dingen zijn voor- 6 beelden, schaduwen en gelijkenissen; hadden wij maar oogen om te zien, hadden wij maar ooren om te hooren! Hij, die tot het Altaar naderde met wierook, van ouds en ten rechte, (en dan deed hij zoo, als hij daartoe naderde door Aaron zijn Hoogepriester) behaagde God; hoe veel te meer zullen wij, beide persoon en gebeden aangenomen worden, en een vergunning van t geen wij van noode hebben ontvangen, indien wij inderdaad komen, als wij behoorden, tot God door Jezus Christus. Maar ziet toe, dat gij niet nadert tot een verkeerd Altaar; ziet ook toe dat gij niet komt niet vreemd vuur, want zij zijn gevaarlijke dingen, en doen de Aanbidders missen, hetgeen zij wilden genieten. Maar meer hiervan in 't naaste bijzonder. XLVIII. Van de gouden Wierookvaten, bchoorende tot den Tempel. Daar waren ook gouden wierookvaten, behoorende tot den Tempel; en zij waren, of zulke als behoorden tot de Zonen van Levi in t algemeen, of dewelke waren voor Aaron en zijn Zonen in 't bijzonder; gelijk Num. 16 : 6. 17 : 18. De wierookvaten der Levieten waren een voorbeeld van de onze, maar het Wierookvat van Aaron, was een voorbeeld van dat van Christus. De Wierookvaten, gelijk te voren aangeroerd werd, waren voor dit gebruik in den Tempel, namelijk om het H. vuur daar in te houden, waarop het wierook stond gebrand te worden, voor het aangezicht des Heeren, Levit. 10 : 1. Deze wierookvaten dan waren voorbeelden van harten. De gouden van Aaron was een voorbeeld van Christus gouden hart, en de wierookvaten der Levieten, waren voorbeelden van anderer Aanbidders harten. Het vuur ook, dat daarin gelegd werd, was een voorbeeld van dien Geest, waardoor wij bidden en het wierook dat daarop brandde, een voorbeeld van onze begeerten. Van Christus' wierookvat lezen wij, Openb. 8. hetwelk altoos gevuld is met veel wierook, dat is, met voortdurende voorbiddingen, hetwelk Hij aan God voor ons opoffert; en vanwaar daar ook altoos gaat een wolk van aangename reuk, bedekkende het verzoendeksel, Levit. 16 : 13. Hebr. 7 : 25. Openb. 8 ; 3, 4. Maar om te spreken van de wierookvaten, en het vuur, en den wierook der Aanbidders; want zij alle waren onder eenen regel gesteld, dat is, om te zijn volgens de Wet, nochtans dikwijls, zooals de Aanbidders waren, zoo waren de wierookvaten, het vuur en de wierook. I. Hierom worden de tweehonderd en vijftig wierookvaten waarmede Torah en zijn aanhang offerde, genoemd de wierookvaten der zondaren; want zij kwamen toen met booze harten, om wierook voor het aangezicht des Heeren te offeren, Num. 16 : 17, 37. II. Gelijk de wierookvaten van deze menschen genoemd worden, de wierookvaten der zondaren, toonende, dat zij op dien tijd tot God kwamen met ondeugende harten, alzoo het vuur, hetwelk was in de wierookvaten van Nadab en Abihu, wordt genoemd vuur, hetwelk de Heere haar niet geboden had. Levit. 10 : 1. III. Dit vreemd vuur, was een voorbeeld of die vreemde Geest, tegengesteld tegen den Geest van God, in en door welken niettegenstaande, sommigen meenen God dienst te doen. IV. Wederom, gelijk deze wierookvaten van zondaren, en dit vuur genoemd vreemd vuur, zoo de wierook van de zoodanigen wordt ook genoemd vreemd, en wordt gezegd te zijn een gruwel aan God, Exod. 30 : 9. Jes. 1 : 13. Cap. 66 : 3. Aldus ziet gij dat de wierookvaten, het vuur en de wierook van sommige verworpen wordt, even als het hart, de geest en 't gebed der zondaren, een gruwel zijn aan God. Hoz. 7 : 14. Cap. 4 : 12. Cap. 5 : 4. Spreuk. 28 : 9. Maar daar waren behalve deze, ware wierookvaten, heilig vuur en aangename wierook onder de Aanbidders in den Tempel, en hare dienst werd aangenomen door Aaron haren Hoogepriester; want dat werd gedaan voor het geloof van Christus, en deze waren een voorbeeld van onze ware Evangelie-aanbidders, dewelke komen met heilige harten, den H. Geest en heilige begeerten voor het aangezicht van haren God, door haren Verlosser. Deze zijn een wierook in zijn neus. Het gebed der oprechten is zijn welgevallen. Davids gebeden gingen op, gelijk reukwerk, en het opheffen van zijn handen, als het Avondoffer, Spreuk. 15 : 8. Ps. 141 : 2. Laten zij dan, die voorgeven te aanbidden voor het aangezicht van God, in zijnen H. Tempel, daarop zien, dat hare wierookvaten, vuur en wierook, hart, geest en begeerten zoodanig zijn als het Woord vereischt, opdat inplaats van te ontvangen genadige antwoorden van den God des Hemels, hare wierookvaten niet tegen haar opgelegd worden, opdat het vuur van God haar niet verteeren,, en haar wierook aan Hem een gruwel worde, als het gebeurde aan deze, waarvan te voren gewag gemaakt is. Maar het wordt gezegd, dat de wierookvaten van Corah en zijn aanhang heilig waren. Antwoord. Zoo is de dienst van God, dewelke is zoo de zijne door zijne Instelling; nochtans diezelfde dienst mag bedorven worden door 's menschen overtredingen. Het gebed is Gods instelling, maar alle gebeden worden'door God niet aangenomen. Wij moeten dan een onderscheid maken tusschen een geboden zaak, en ons gebruik van die zaak. De Tempel was Gods Huis, maar werd misbruikt door de oneerbiedigheid van deze, welke daar aanbaden, zelfs tot de afbreking daarvan. Een gouden wierookvat is een begenadigd hart, hemelsch vuur is de H. Geest, en aangenaam wierook het krachtig en vurig gebed des geloofs. Hebt gij deze? Deze verwacht God, en deze moet gij hebben, indien ooit uwe personen of verrichtingen aangenomen worden door God. XLIX. Van de gouden lepels des Tempels. I. De gouden lepels behoorende tot den Tempel, waren in getal, volgens Mozes, twaalf; overeenkomende met de twaalf stammen. Maar wanneer de Tempel gebouwd was' veronderstel ik waren zij meer. wegens het getkl der schalen. u n 7 ' ,2°' 26\ 32' 38■ 44' 50■ 56' 62' 68■ 74■ 80. 86. . '• Ue lepels als ik veronderstel, waren voor de aanbidders mu ijncf mp , °? daarmede dat sop te eten, waarin de schuldoffers gekookt werden; voor welk doel daar verscheidene groote ketels hingen in de hoeken van die hof, genaamd der Pnesteren hof, om dezelve daarin te koken. 1 Sam. 2 ■ 13, 14. Ezech. 46 : 19, 20. III. Nu in hetgeen dat hij zegt. dat hier lepels waren, wat is het, als dat daar ook kinderen zijn in den Tempel des Heeren. Daar was sop voor kinderen, zoowel als spijs voor mannen, en lepels om er het sop mede te eten. IV. Het is waar, het Evangelie uitnemender zijnde dan de Wet, verandert den term, en inplaats van sop, zegt het, daar is melk voor kinderen. Maar omdat het zegt melk, zoo geeft het te kennen, dat er lepels voor kinderen in de Kerk zijn. V. Ik kon niet, zegt Paulus, tot u spreken als tot geestelijke, maar als tot vleeschelijke, als tot jonge kinderen in Christus. Ik heb u met melk gevoed, en niet met vaste spijs; want gij vermocht het toen nog niet; ja gij vermoogt het nu nog niet. 1 Cor. 3:1,2. VI. Ziet, hier hebben wij lepels van noode, melk is lepelspijs; maar deze waren niet voor allen, want hier waren zulken, welke haarzelven met melk niet konden voeden; doch laten die dan, terwijl zij mannen zijn, eten de sterkste spijs; want een iegelijk die der melk deelachtig is, is onervaren in het woord der gerechtigheid; want hij is een kind. Maar der volmaakten is de vaste spijs, die door de gewoonheid de zinnen geoefend hebben, tot onderscheiding beide, des goeds en des kwaads, Hebr. 5 : 13, 14. VII. Lepels weet gij, dienen om ons te voeden met slappe en dunne spijs, zelfs met dat, hetwelk het best met zwakke magen overeen komt, of met een kindsche gestalte; hier van daan, gelijk de sterke menschen tegen de zwakke gesteld worden, zoo wordt de melk gesteld tegen de vaste spijs. VIII. Zoo dan, ofschoon het kind in Christus, zwakker is dan de man in Christus, evenwel wordt het door Christus niet onverzorgd gelaten; want hier is melk voor kinderen, en lepels om daarmede te eten. Dit alles wordt ons door de lepels geleerd; want wat noodzaak is daar anders van lepels, waar niet is om te eten dan vaste spijs? IX. Kinderen, weet gij, hebben niet alleen kindermagen, maar ook kinderkuren, en men moet daarmede als kinderen handelen; hare kindsche taal en gedrag moet mede verdragen worden. X. Somtijds roepen zij om niet, ja achten ook die voor hare vijanden, dewelke berispen hare kinderspelen en wegen. Al hetgeen de Kerk Gods moet verdragen, omdat zij Gods kinderen zijn; ja, zij moet ook haar voeden; want indien hij voor haar melk en lepels gevonden heeft, het is dat zij daarmede gevoed worden en leven; ja .volwassene leeraars zijn Gods voedsters, waarom zij eenen schoot moeten hebben, om haar daarin te leggen, en knieën om haar daarop te troetelen, en lepels om haar daarmede te voeden. XI. Ook zijn de kinderen niet, dan van groot gebruik in de Kerke Gods, want hij beveelt dat zij gebracht worden om te roepen met de vergadering voor het aangezicht des Heeren om barmhartigheid voor het land, Joël 2 : 16. XII. De wierook, zeide ik u, was een voorbeeld van de qebeden en de lepels, die ten tijde van Mozes. werden voorgesteld aan den Tempel in een groot getal. Mogelijk om te toonen dat God met deze lepels haar de veelheid der melk welke Hij voor haar verzorgd heeft, wil geven als een antwoord van haar roepen tot Hem, gelijk als de voedster het kind de mamme en de melk geeft. , G,j weet' de melk wordt geeischt, wanneer het kind krijt, als men zegt om deszelfs mond daarmede te stoppen 0 kinderen, nept gij maar lustig, God zou u nog meer melk geven. beeld?' MaaC WaarV3n Waren deze 9ouden lepels een voor- v'Vfw0^ '!ldien de meLk iS het Sap' en de vertroosting van het Woord, dan moeten de lepels zijn deze zachte spreuken en gouden besluiten, met welke de leeraars hare zielen daardoor voeden Ik heb u met melk gevoed, zegt Paulus. Vergelijkt deze drie teksten, 1 Petr. 2 : 1 3. 1 Cor. 3 • 2 1 Thess. 2:7. XV. En dit is de weg om te versterken de slappe handen en de zwakke knieën vast te stellen. Dit is de weg om haar mannen te doen worden, welke nu maar als kinderen van dagen zijn. Aldus mag de kleinste tot duizend worden en de minste tot een machtig volk. Ja, dus zult gij in vervolg van jd, een klein kind doen spelen met een luipaard, ja een beer • T0"j l gatten; '3 dus 2ult 9'i hem verstouten om zijne hand in het hol van eenen adder te steken, en te spelen voor den kuil des Balisken, Jes. 11 ■. 6—8. Cap. 60 : 22 Dewelke nu de dapperste is, was een kind; dewelke nu spijs kan eten, was somtijds blijde met melk, en om met den lepel gevoed te worden. Kinderen in Christus moeten derhalve niet veracht noch voorbij gezien worden; God heeft voor haar verzorgd melk, en lepels om daarmede te eten, opdat zij mogen opgroeien om mannen te zijn voor zijn aangezicht. L. Van de schalen en bekers, behoorende tot den Tempel. Gelijk daar lepels waren, zoo waren daar ook schalen en bekers, behoorende tot den Tempel; sommige van deze waren van goud, en sommige van zilver; en als zij te zamen gesteld werden, zoo was haar getal vierhonderd en veertig. Van deze leest gij, Ezra 1 : 10. De schalen of bekers waren niet om er in te wasschen, gelijk de zee en de waschvaten van den Tempel waren; zij waren eerder om er de Gerechten in te houden, dewelke de Priesters in hunne heilige feesten, voor het volk gewoon waren te zetten. Dit zoo zijnde, waren zij voorbeelden van die maten des geloofs, door welke, of door de mate van welke, een ieder ontving van de heilige spijs, tot voeding van zijn ziel. Want gelijk als een mensch, zoo hij duizend gerechten voor hem gezet kreeg, nochtans voor zijn gezondheid etende, kan niet gaan boven hetgeen zijn maag verdragen kan; zoo ook het kind Gods, wanneer hij komt om in den Tempel van God te aanbidden, kan niet ontvangen van de goede dingen, welke daar zijn, boven de mate van zijn geloof, of als het is in een andere plaats, naar de kracht welke God verleent, Rom. 12 : 6. 1 Petr. 4 : 11. En hier vandaan is het, dat in dezelfde instelling, sommigen ontvangen driemaal zooveel als anderen doen; omdat haar schaal, ik meen haar geloof, bekwaam is om het te kunnen ontvangen. Ja, Benjamins gerecht was vijfmaal grooter dan het gerecht was van iemand zijner broederen, en zoo is 't met sommige heiligen, terwijl zij met haren broeder Jozeph eten in het huis van den levenden God. Daar staan er drie te gaan tot dezelfde instelling, en zij allen zijn geloovigen, welke wanneer zij thuis komen en vergelijkingen maken, bevinden, dat hare ontvangst niet is van dezelfde grootheid. De eene zegt, ik ontving maar een weinigje; de andere zegt, het was een redelijk goede instelling voor mij; de derde zegt, ik was daar uitnemend verkwikt. Wel, wees verzekerd, die daar maar een weinigje had, heeft daar maar een klein geloof want grooter geloof in Hem zou meerder ontvangen hebben. Hij had het dan volgens de wijdte van zijn schaal, volgens zijn geloof, gelijk als God een ieder de mate des geloofs ge- deeld heeft, Rom. 12 : 3. Merk, het geloof is een zekere mate, en dat niet alleen als tot deszelfs trap, maar ook voor dat het kan ontvangen, behouden of bewaren, hetqeen er in qesteld wordt. Zoo dan, hier komt het niet op aan, hoeveel melk of heilig sop daar is, maar hoe groot uwe schaal, uw geloof is. Kleine schalen houden maar weinig, en gij kunt niet meer ontvangen, dan uw geloof zal verdragen; (ik spreek nu van Gods gewoonlijk behandeling van zijn volk) want zoo zegt Hij in Zijn Woord: U geschiede naar uw geloof, Matth. 9 ; 29. Indien een mensch naar den oceaan om water gaat, laat hem maar een eierschaal met zich dragen, zoo zal hij daarmede geen twee stoopen thuis brengen. Ik weet inderdaad, dat onze kleine potten een belofte hebben, om gelijk de bekkens van het Altaar gemaakt te worden; maar toch ons geloof moet zijn naar onze maat, hetzij ze klein of groot zij. Dezelfde profeet zegt wederom, de Heiligen zullen vervuld worden, gelijk het bekken, gelijk de hoeken des Altaars; hetwelk schoon het een vergrooting verondersteld, nochtans moet het niet bepaald worden tot die mate des geloofs, welke voor het ontvangen verzocht wordt, Zach. 9 : 15. Cap. 14 : 21. En veronderstel dat deze bekkens zouden beteekenen de beloften. schoon de heiligen, niet de beloften daarbij vergeleken worden ,omdat zij, niet de beloften, de onderwerpen van het geloof zijn; nochtans is het de belofte door onze mate des geloofs in dat, hetwelk aan onze ziel voedzaam is. Toen Ahasverus een feest voor zijne onderdanen maakte, zoo dronken zij hunnen wijn in schalen. Zij dronken het niet bij de wijdte van het vat, waaruit zij het schepten, maar volgens hunne gezondheid, en als het hunne maqen verdragen konden, Esth. 1. Uw geloof is dan een van de schalen of bekkens des Tempels, door, of volgens welke gij uw gerecht ontvangt, wanneer gij zit feestende aan de tafel Gods, tot verzadiging. En merk aan, alle schalen waren niet van goud gemaakt, gelijk als alle geloof niet is van een zaligmakende soort. Het is het gouden geloof, hetwelk recht is; de zilveren schalen waren van een lagere soort, Openh. 3 : 18. Sommigen zeg ik, hebben een gouden geloof, alle geloof is niet zoo. Derhalve ziet daarop ziele, dat uw schaal, uw geloof zij een gouden geloof, of van de beste soort. Ziet, zeg ik, naar een goed en groot geloof, wajit een groot geloof ontvangt een groot gerecht. Van ouds waren de bedelaars gewoon hunne schalen in hun schoot te dragen, wanneer zij tot een deur om een aalmoes gingen: Gevolg, indien hunne schalen maar klein waren, zoo kwamen zij dikwijls door verlies af, schoon de he*de van den gever breed was. Ja hoe grooter de milddadigheid was, zooveel te grooter was het verlies, omdat de schaal van den bedelaar te klein was. Merk het wel, het is menigmaal aldus in de zaken van onzen God. _ , , . Zijt gij een bedelaar, een bedelaar aan Gods deur, ziet we toe, dat gij een groote schaal bekomt; want naardat uw schaal is, zoo zal uw gerecht zijn. U geschiede naar uw geloof, zegt hij, Matth. 9 : 29. LI. Van de flesschen en bekers van den Tempel. De naaste zaak om aangemerkt te worden, is, de flesschen en bekers van den Tempel: Van deze lezen wij, / Chron. 28 : 17. Jerem. 52 : 19. Deze waren van een groot gebruik onder de Joden voornamelijk op hunne feestdagen; gelijk als op hunne Sabbathen, nieuwe manen en dergelijke. Levit. 23 : 13. Nurn. 28 : 7. 1 Chron. 16:3. Jes. 25 : 6. Cap. 62 : 8, 9. «ai Als voorbeeld, op den dag, waarop David voor de Ark danste, zoo deelde hij uit aan het gansche volk, aan de gansche menigte Israëls, van de mannen tot de vrouwen toe, een ieder een broodkoek, en een schoon stuk vleesch en een flesch wijn, 2 Sam. 6 : 19. 1 Chron. 16 : 3. Op dezen Berg, dat is, in den Tempel figuurlijk, zegt de profeet, zal de Heere der Heirscharen allen volken een vetten maaltijd maken, een maaltijd van reinen wijn. van vet vol merg. van reine wijn, die gezuiverd is, Jes. 25 : 6. Deze zijn feesttijden, de tijden, waarin onze Heere gewoon is zijne Bruid in zijn wijnhuis te hebben, en waarin Hij gewoon is met vermaak zijn banier over haar hoofd in liefde te zwaaien, Hoogl. 2:4. De kerk van Christus, helaas, is van haar zelf een ziekelijk ding, een vrouw, een zwakker vat, maar hoe veel te meer moet zij noodzakelijk zoo zwak zijn, wanneer de wijze der wijven op haar is, of wanneer ze van liefde ziek is; Dan heeft ze inderdaad een teug van noode, want ze bezwijkt nu, en zal anderszins niet ondersteund worden; ondersteunt gijlieden mij met flesschen, versterkt mij met de appelen, want ik ben krank van liefde, Hoogl. 2 : 5. Deze flesschen derhalve waren voorbeelden van deze maaltijden, en van deze wijde teugen van goddelijke liefde, welke de Heere Jezus schept en verleent aan zijne Bruid, in zulke dagen, wanneer Hij met Haar feest houdt; want dan zegt hij, drinkt en wordt dronken, o liefste. Dit doet Hij om moed in te spreken, onder haar uren van droefheid en neerslachtigheid. Want nu maakt het koren de jongelingen sprekende, en de most de jonkvrouwen. Spreuk. 31 : 6, 7. Ps. 116 : 13. Jerem. 16 ; 7. Hoogl. 5 : 1. Zach. 9 : 17. Gelijk daar flesschen waren, zoo waren daar bekers, en zij worden bekers van vertroosting genoemd, en bekers des heils, omdat, gelijk ik zeide, zij waren die, waardoor God in zijne maaltijden met zijn volk, of wanneer hij met haar avondmaal houdt, uitdeelt grootere teugen van zijn liefde aan zijn heiligen, om de geesten der nederigen levendig te maken, en om de harten der verbrijzelden te verlevendigen. In deze tijden maakte God Davids beker overvloeiende. Want wij worden nu toegelaten, indien ons geloof het verdragen zal, om vrijelijk in deze genade te drinken, en om met Hem vroolijk te zijn, Ps. 23 : 5. Luc. 15 : 22—24. Hoogl. 5 : 1. Cap 7 : 11, 12. Joh. 14 : 23. Openb. 3 : 3, 20. Dit is dat, waarop de apostel zinspeelt, wanneer hijzegt: En wordt niet dronken in wijn, waar in overdaad is, maar wordt vervuld met den Geest; sprekende onder elkander met lofzangen en geestelijke liedekens: Zingende en psalmende den Heere in uw hart, Eph. 5 : 18. Belangende de bekers, als tot haar gebruik in het algemeen, verstaat daardoor, gelijk te voren van de schalen gewag gemaakt is geworden. Want verzekeringen zijn de bloesems en bloemen van t geloof, niet altijd daarop zijnde, schoon het op feestdagen gewoonlijk zoo is. Zoo de trap van het eene, is steeds volgens de mate van het andere, Jac. 5. Rom. 15 ; 13. Lil. Van de schotels des Tempels. In den tabernakel hadden zij maar twaalf van deze, en zij waren van zilver gemaakt, maar in den Tempel hadden zij er in alles duizend en dertig. De dertig waren van goud en de overigen van zilver gemaakt, Num. 7 : 84. Deze schotels waren niet voor gemeene of onheilige gebruiken, maar gelijk ik het achte, zij waren deze, waarin het Pascha en andere spijsoffers opgedischt werden, wanneer het volk kwam om te eten voor het aangezicht Gods in zijn H. Tempel. De spijs was van twee soorten, of gebraden of gekookte spijs. Van hetgene, hetwelk gebraden werd was het Pascha, en van hetgene, hetwelk gekookt werd, waren de spijsoffers. Waarom betreffende het Pascha Hij (de Heere) zegt: Gij zult daar niet rauw van eten, ook geenszins in water gezoden, maar aan den vure gebraden, zijn hoofd met zijne schenkelen, en met zijn ingewand, Exod. 12 : 9. Deze gebraden spijs was een voorbeeld van het lichaam van Christus, als lijdende voor onze zonden, welke wanneer ze gebraden werd, was, en is, als opgedischt in schotelen, en gezet voor de vergadering der heiligen. Maar waarvan waren de schotels een voorbeeld? Ik vraag ook, in welken schotel wordt nu ons EvangeliePascha opgedischt, en voor het volk gezet? Is het niet in de vier Evangelisten, de profeten en de brieven der Apostelen? Zij zijn derhalve de schotels en de instelling des avondmaals: in deze zijn ook de schuldoffers, met hetgeen in pannen gebraden is, op een verborgen wijze voor de kinderen des Allerhoogsten toebereid. En waarom mochten zij niet een voorbeeld zijn van Evangelie-leerredenen? .li Ik antwoord, ik oordeel niet zoo gevoegelijk; want helaas, de beste der leerredenen in de wereld, zijn maar als dunne sneedjes gesneden uit deze breede schotels. Onze leeraren zijn de opsnijders, goede leer is de spijs, en de schotels waarin deze spijs gevonden wordt, zijn de Heilige kanonieke geschriften, etc. ofschoon, als ik zeide, meest eigenlijk het N. Testament van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus. ^ In deze wordt Christus zeer waarachtig, levendig en in t breede voor ons gesteld als gekruist of gebraden aan het vuur van Gods Wet voor onze zonden, opdat wij mochten leven door Hem door het geloof, spijzigende op Hem, 2Cor. 3 : 12. Gal. 3 : 1, 2. Hand. 3 : 18—21. Cap. 13 : 4. Cap. 26 -.22. 1 Petr. 1 : 10. Hand. 7 : 42. Cap. 15 ; 15. Cap. 28 : 23. Rom. 16 : 26. Openb. 10 : 7. Daar is in deze schotels niet alleen spijs, maar ook saus (indien t u aanstaat) om de spijs daarmede te eten. Want bij het Pascha, daar zijn bittere kruiden en oprecht berouw, en bij de andere, gelijk de dankoffers, daar is heilige blijmoedigheid en gebeden tot God om genade. Alle deze worden in de H. Schriften aan ons voorgesteld, en aan ons daardoor getoond gelijk in de gouden schotels van den Tempel. Hij, die dit beschimpen wil, laat het hem beschimpen. De schotels waren van iets een voorbeeld, en wie een gepaster tegenbeeld kan aantoonen, laat het hem doen en ik zal hem dankbaar zijn. Christenen, hier is de spijs voor u, bekomt uwe opsnijders om het voor u te snijden: en weet dit, hoe dieper gij in de saus doopt, hoe beter het smaken zal. Maar laat het ongeloof u zulke manieren niet leeren, als te maken dat gij uw beste beten achter u laat. Want uwe vrijheid is vrijelijk van het beste, van het vette, en van het zoete te eten. LIII. Van de uitgangen des Tempels. Betreffende het komen in den Tempel, daarvan hebben wij reeds gesproken; namelijk, van den buitensten en binnensten Voorhof, gelijk ook van de deuren van het Voorhuis en van den Tempel. De ingang was maar een nauwe gang, en die was een voorbeeld van Jezus Christus, maar de uitqanqen waren vele, Joh. 10 ; 9. Cap. 14 -.6. Nu als ik zeide, daar wordt te kennen gegeven, dat de uitgangen vele waren, overeenkomende met de menigte van wegen, welke de kinderen der menschen hebben uitgevonden, om daarin van God af te vallen. Christus is de weg tot, maar de zonde is de weg uit den Tempel Gods. 't Is waar, ik lees niet van een beschrijving van de uitgangen van dit huis, gelijk u j.eS V3n ^et 'nk°men- Alleen, wanneer zij Athalia daaruit hadden zoo wordt ze gezegd, te gaan den weg van den ingang der paarden naar het huis des konings; en daar werd zij gedood, 2 Kon. 11 : 16. 2 Chron. 23 : 15. alsof het ware op een paarden-mesthoop. vVanneer llzzia ook uit dit Huis ging om zijne overtreding, zoo werd hij uit alle gezelschap uitgeworpen, en genoodzaakt om te wonen in een soort van een pesthuis tot aan den daq van zijnen dood, 2 Chron. 26 : 20. 21. Dus derhalve, schoon deze uitgangen niet bijzonder beschreven worden, de oordeelen, welke deze volgden, die om hare overtredingen daaruit gestooten zijn geweest, zijn beide aanmerkelijk en vreeselijk geweest. Want zoo te sterven op een mesthoop of in een pesthuis, en dat om booze daden, is een schandelijke zaak. En God zal steeds drek op 't aangezicht van dezulken strooien, geen grootheid zal ^a3r voorkomen; ja zij zullen ook hen met dezelve wegnemen, Mal. 2 : 3. Ik zal ze uit mijn huis uitdrijven, zegt hij, ik zal ze voortaan niet meer liefhebben, Hos. 9 : 15. Maar wat moeten wij in de Evangelie-dagen verstaan door het gaan uit des Heeren Huis, wegens, of door de zonde. Ik antwoord, indien het vrijwillig geschied, dan leidt u de zonde daaruit; indien het geschiedt door de heilige aandrijving van de Kerk, dan geschiedt het door het gerechtelijk oordeel van God, dat is, zij worden afgesneden, en van daar uitgeworpen, als een rechtvaardige belooning voor hare overtreding. Levit. 20 : 18. Cap. 22 : 3. Ezech. 14 : 8. 1 Cor.5 : 13. Maar waar gaan zij naar toe, dewelke aldus uit den Tempel of de Kerk van God uitgegaan zijn? Ik antwoord, niet naar den mesthoop met Athalia, noch naar het pesthuis met Uzzia, maar naar den duivel, dat is de eerste stap, en zoo naar de hel, zonder berouw. Maar indien hare zonde niet onvergeeflijk is, zoo mogen zij door berouw hersteld worden, en in barmhartigheid deze voorhoven weder betreden. Nu de weg tot deze herstelling, is ernstig te denken, wat zij gedaan hebben, of.door wat weg zij uitgingen uit den Huize van God. Hierom wordt den profeet gelast te toonen aan het wederspannige huis, eerst de uitgangen uit het Huis, en dan de ingangen. Maar ik zeg eerst, God belast Hem haar te toonen de uitgangen daarvan, Ezech. 43 : 10,11. En dit is van eene volstrekte noodzakelijkheid, voor het herstel van den zondaar; Want als hij. die zichzelven uit Gods Huis gezondigd heeft, zal gezien hebben, in welk gevaar hij zelfs geloopen heeft, door dit zijn boos uitgaan, zoo zal hij ongeveinsd begeeren daar wederom in te komen. Daar is een ander ding, betreffende dit stuk, om daarvan kennis te nemen. Daar is een weg, waardoor God ook van dit Huis wijkt, en dat is ook door de zonde, als oorzaak. De zonde van een mensch zal hem er uit stooten, en de zonde der menschen zal God uit zijn eigen Huis doen weggaan. Hiervan leest gij, Ezech. 11 ; 22, 3. Hierom zegt hij, Ik heb mijn huis verlaten, ik heb mijn erfenis laten varen; ik heb de beminde mijner ziel in de hand harer vijanden gegeven, Jerem. 12 : 7. En dit is ook vreeselijk: Het groote vonnis van Christus bestond veel in deze woorden. Uw huis wordt u woest gelaten, dat is, God heeft u overgelaten aan woeste muren, en aan levenlooze overleveringen. Aanmerkt derhalve dezen uitgang ook. Helaas, een Kerk, een ware Kerk, is maar een arm ding, indien het God verlaat. Door eene ware Kerk meen ik eene, dewelke naar een uitwendige regel vergaderd wordt, welke God weggezondigd heeft, gelijk zij bijna geheel gedaan had, welke van Laodicea was, Openb. 3. Hij, die er Hem uitzondigt, kan geen goed in de wereld vinden, en zij die God uitgezondigd hebben, kunnen geen goed in de Kerk vinden. Een Kerk, welke God daardoor weggezondigd heeft, is inderdaad een droevige klomp. Derhalve gij, die in Gods Kerk zijt, draagt zorg, dat gij u vandaar niet uitzondigd; draagt ook zorg, dat terwijl gij er u zelf inhoudt, gij God niet wegzondigt; want van dien tijd af, is geen goed aldaar; want. wee hen, als ik van hen geweken zal zijn, zegt God, Hos. 11:11. XIV. Van de zangers, behoorende tot den Tempel. Hebbende dus verre gegaan door den Tempel, zoo kom ik nu tot de zangers aldaar. De zangers waren velen, maar alle van de Kerk, of Joden, of aankomelingen. En daar werden geene, zooveel ik weet, onder de Godsdienst des O. Testaments toegelaten, om de gezangen van de Kerk te zingen, en om te vieren dat gedeelte van de Godsdienst met de heiligen, dan zij, die tenminste in vertooning zoo waren. Het gezang van Mozes, van Debora, en van dezen, die voor David dansten, met anderen waar gij van leest, deze allen werden gedaan door de Joden van natuur, of door zulken als tot hare Godsdienst zich vervoegd hadden, Exod. 15 : 1. Rigt. 5 : 1, 2. 1 Sam. 18 : 6. En zoodanige Godsdienst als dan werd veroorzaakt door Gods groote vertooning voor haar, tegen de macht der heidenen, hare vijanden. Maar wij worden bepaald tot de gezangen van den Tempel, een onderscheidener voorbeeld van de onze in de Kerk onder het Evangelie. I. De zangers dan waren vele, maar de voornaamste van deze in de dagen van David, waren David zelf, Asaph, Jeduthan en Heman en hunne zonen. II. Ten tijde van David waren de voornaamste van deze zangers, twee honderd acht en tachtig, 2 Chron. 25 : 7. De zangers van ouds waren om te zingen hunne gezangen over het brandoffer, welke voorbeelden waren van Christus geofferde lichaam, van welke offerande wij een gedachtenis hebben aan des Heeren tafel, waarvan Christus en zijne discipelen de voltooing vierden met een lofzang, Matth. 26 : 30. En gelijk van ouds, zij van de Kerk waren, die Gode zongen in den Tempel, volgens de instelling; zoo ook moeten zij door Gods instelling in het Nieuwe (Testament) door zulken gezongen worden. Hier vandaan, I. Worden zij gezegd de gekochten te zijn, welke zingen. II. De gezangen, welke zij zingen, worden gezegd de ge zangen van hare verlossing, Openb. 5 : 9, 10. III. Zij waren en zijn gezangen, welke niemand kan leeren, dan zij. Maar laat ons een weinig de gelijkheid beschouwen. I. Zij werden van ouds bestemd om te zingen, welke ervaren en bedreven in gezangen waren. En overeenkomstig hiermede, wordt er gezegd, dat niemand kon leeren de gezangen van ons N. Testament, dan de honderd vier en veertig duizend, die van de aarde gekocht waren, 1 Chron. 15 : 22. Openb. 14 : 3. II. Deze gezangen werden gezongen met harpen, luiten, cymbalen en trompetten; een voorbeeld van ons zingen met geestelijke blijdschap, uit aangenaamheid in onze herten, 1 Chron. 25 : 6. 2 Chron. 29 : 26—28. Coloss. 3 : 16. III. De zangers van ouds moesten met fijn linnen gekleed worden, welk fijn linnen een voorbeeld was van onnoozelheid, en van een oprechte omgang. Hierom worden de zangers in het N. Testament, gezegd Maagden te zijn, zoodanigen. in wier mond geen bedrog was, en die onberispelijk zijn voor den troon Gods, 1 Chron. 15 : 27 en Openb. 14 : 1 5. Ziet ook Cap. 7 : 9—15. Ps. 33:1. IV. De gezangen, gezongen in den Tempel, waren nieuw, ook zulke die opgesteld waren naar de wijze van vernieuwde barmhartigheden, welke Gods Kerk ontvangen had, of stond te ontvangen, en hier overeenkomstig mede, moet de Kerk nu zingen nieuwe gezangen, met nieuwe harten, voor nieuwe barmhartigheden, Ps. 33 : 3. Ps. 40 : 3 en 96 en 144 : 9. Openb. 14 ; 3. Nieuwe gezangen, zeg ik, zijn gegrond op nieuwe stof, nieuwe voorvallen, nieuwe barmhartigheden, nieuwe verlossingen, nieuwe ontdekkingen van God aan de ziel, of voor neiuwe gestalten des harten. En zijn zulke, als meest innemende, meest behagende en meest verkwikkelijk zijn voor de ziel. V. Deze gezangen van ouds, om deze van heidensche gezangen te onderscheiden, werden genoemd Gods gezangen, des Heeren gezangen, omdat ze door Hem onderwezen en van Hem geleerd, en aan haar opgelegd werden om tot zijnen lof gezongen te worden. Hierom zegt David, dat God een nieuw lied in zijnen mond gegeven had, eenen lofzang onzen Gode, 1 Chron. 25 : 7. Ps. 40 : 4. Ps. 47 ; 6, 7. en Ps. 137 : 4. Deze gezangen werden ook genoemd de gezangen Sions en de gezangen des Tempels, Ps. 137 : 3. Amos. 8 : 3. En zij worden zoo genoemd, alsof zij de hare waren om daar te zingen, van die van Sion en de aanbidders in den Tempel; ik zeg, om in de Kerk te zingen, door de Kerk, ter eere van Hem, die de God van de Kerk is, voor de barmhartigheden, weldaden en zegeningen, welke zij van Hem ontvangen heeft. Sions gezangen, 1 empel gezangen, moeten door Sions zonen en Tempel-aanbidders gezongen worden. De vrijgekochten des Heeren zullen wederkeeren en met gejuich tot Sion komen: en de eeuwige blijdschap zal op haar hoofd wezen: vreugde en blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden. Daarom zullen zij komen en zingen op de hoogte Sions; en zij zullen daar naar toe samenvloeien tot de goedheid des Heeren. Laat ze juichen die in de rotssteenen wonen, en van den top der bergen afschreeuwen, fes. 51 : 11. Cap. 42 ; 11. Gode te zingen is de hoogste Godsdienst, waar wij voor vatbaar zijn, om in den hemel te volbrengen; en het is veel, indien zondaren op aarde, zonder genade, bekwaam zouden zijn om het aangenaam, volgens zijn instelling te volbrengen. Ik bid God, dat het gedaan mag worden door alle dezen, welke heden ten dage in de Kerk geraken, en geest en met verstand. LV. Van de verecniging van het Heilige en den Allerheiligsten Tempel. Wat gemeenlijk genoemd werd den Tempel Gods te Jeruzalem, opgemerkt als bestaande uit twee gedeelten, werd genoemd de buitenste en de binnenste Tempel, of de heilige en de allerheiligste plaats. Zij waren gebouwd op een en dezelfde grondlegging; en niemand kon in het Heilige der heilige komen, tenzij door deze heilige plaats, 1 Kon. 3:1. Cap. 6 : 1.2 Chron. 1 : 1. 13. Cap. 7 : 2. Het eerste Huis, namelijk, dat waarvan wij gesproken hebben, was een voorbeeld van de strijdende Kerk en de allerheiligste plaats was een voorbeeld van de triumpheerende Kerk. Ik zeg van de triumpheerende Kerk, gelijk ze nu is. Zoo dan, het huis bestaande uit deze twee gedeelten, was een schaduw van de Kerk, beide in hemel en op aarde. En wegens dat zij tezamen gevoegd waren door een en dezelfde grondlegging, het was om te toonen, dat zij daar boven en wij beneden zijn, maar een en hetzelfde huis van God. Hierom worden zij en wij tezamen, genaamd al het geslachte in de Hemelen en op de Aarde, Eph. 3 : 15. En hierom wordt er wederom gezegd, dat wij, die op de aarde gelooven, zijn gekomen tot den berg Sion en de stad des levendigen Gods. tot het hemelsche Jeruzalem en de vele duizenden der Engelen: tot de algemeene vergadering en de Gemeente der eerstgeborenen, die in de Hemelen opgeschreven zijn, en tot God den Rechter over alle, en de geesten der volmaakte rechtvaardigen; en tot den Middelaar des Nieuwen Testaments Jezus, en het bloed der besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel. Hebr. 12 : 22—24. Het onderscheid dan tusschen haar en ons is, niet dat wij zijn inderdaad twee, maar een lichaam in Christus, 'in verscheiden plaatsen. Het is waar, wij zijn beneden de trappen, en zij daar boven; zij in de ruste, maar wij in de wildernis; zij zingende, als gekroond met blijdschap, wij schreiende, als gekroond met doornen. Maar ik zeg, wij zijn allen van één Huis, ééne familie, en zijn allen kinderen van éénen Vader. Dit moeten wij derhalve niet vergeten, opdat wij onszelf niet uitsluitend uit vele goederen, waartoe wij anderszins, terwijl wij hier zijn, een recht hebben. Laat ons derhalve, zeg ik, gedenken, dat den Tempel Gods maar één is, schoon verdeeld; als iemand mag zeggen, in keuken en hal, boven trappen en beneden, of in de heilige en allerheiligste plaats. Want het staat op dezelfde grondlegging, en wordt genoemd maar céne; de Tempel van God, welke gebouwd wordt op den Heere onzen Zaligmaker. 7 Ik zcide u tevoren, dat niemand van ouds, kon ingaan in het heilige der heilige, dan door de heilige plaats en het voorhangsel, dat de scheidsmuur maakte, Exod. 26 : 33. Levit 16 ■ 2. 12, 15. Hebr. 9 : 7, 8. Cap. 10 • 19. Derhalve zij bedriegen zich, die denken in het heilige der heilige, hetwelk de hemel is, in te gaan, wanneer zij sterven, die echter verlaten en haten de heilige plaats, terwijl zij nog leven. Ja, mijne broeders, de weg tot het heilige der heilige, is door de heilige plaats; de weg naar den hemel is door de Kerk op aarde, omdat Christus aldaar door Zijn Woord moet aangenomen worden door geloof, eer Hij door ons in persoon kan ontvangen worden in de gelukzalige beschouwing. De Kerk op aarde, is als het huis der vrouwen, waarvan in het boek IZsther gesproken wordt, waar wij moeten versierd, geparfumeerd en bekwaam gemaakt worden om in te gaan in des Bruidegoms Kamer, of gelijk als Paulus zegt bekwaam gemaakt om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht. Est. 2. Col. 1 : 12. LVI. Van het heilige der heilige, in den binnensten Tempel. De allerheiligste plaats was, als ik zeide, eene schaduw van den Hemel zelf; bijgevolg een voorbeeld van dat, waar de bijzondere tegenwoordigheid van God is; cn waar zijn aangezicht het klaarste wordt gezien, en de blijdschap van zijn aanschijn het meeste genoten wordt, Hebr. 9 : 23. 24. Exod 25 : 22. Num. 7 : 89. De allerheiligste plaats was duister, zij had geen vensters daarin, ofschoon daar zulke waren rondom de kamers; de bijzonderste tegenwoordigheid van God insgelijks, op den berg Sinaï, was in dikke duisternis aldaar, 1 Kon. 8 : 12. 2 Chron. 6:1. Exod. 19 : 9. Cap. 20 : 21. I. Dit heilige der heilige derhalve, aldus gemaakt zijnde, was om te toonen, dat God als in den Hemel zijnde, aan ons op aarde ten eenenmale onzienlijk is, en niet anders te bereiken is dan door 't geloof. Want ik zeg, omdat dit huis geen vensters had, kon daarin niets gezien worden door de hoogste lichten dezer wereld. De dingen aldaar werden alleen gezien door het licht van het vuur des Altaars, dat een voorbeeld was van den schijn van den H. Geest. 1 Cor.. 2. En hierom wordt er gezegd, dat niettegenstaande deze duisternis, Hij in het licht woont, waartoe niemand kan naderen: niemand dan de Hoogepriester, Christus, 1 Tim. 6 : 16. 1 Petr. 3 : 22, 23. II. Het heilige der heilige derhalve was aldus gebouwd, om te toonen, hoe verschillend onze staat in den hemel zal zijn, van dezen onzen staat op aarde. Wij wandelen hier door een licht, door het licht van een geschreven woord, want dat is nu eene lamp voor onzen voet, en een licht op ons pad, Ps. 119 : 105. Maar die plaats, waar geen geschreven woord, noch instellingen gelijk hier zullen zijn, daar zal het nochtans lichter en klaarder voor ons schijnen, dan wanneer alle lichten, welke in de wereld zijn, te zamen werden gericht om een mensch te verlichten, want God is een licht, en gansch geen duisternis is in Hem, 1 Joh. 1 : 5. En in zijn licht, in het licht des Lams onmiddellijk, zullen wij leven, en wandelen, en ons verheugen alle dagen der eeuwigheid. III. Dit werd ook aldus geordineerd, om te toonen. dat wij, zijnde in den eersten Tempel, door geloof zouden leven, belangende tot hetgeen daar was, of in den tweeden (Tempel) geschiedde. Hierom wordt er gezegd, als belangende, dat wij wandelen door geloof, en niet door aanschouwen, 2 Cor. 5 : 6—8. De dingen, welke daar zijn, worden wij van bericht, evenals van de arke der getuigenis, en van het verzoendeksel, en de cherubinen der heerlijkheid, en de tegenwoordigheid van Christus en van God; wij worden, zeg ik, daarvan bericht door het woord en het geloof, en zijn daarmede ingenomen, en hopen tot deze hiernamaals te gaan; maar anders zien wij ze niet. Daarom wordt ons gezegd, niet aan te merken de dingen die wij zien, maar de dingen die wij niet zien. Want de dingen die wij zien zijn tijdelijk, maar de dingen die wij niet zien zijn eeuwig, 2 Cor. 4 : 18. IV. Het volk van ouds moest niet zien in het H. der heilige, opdat zij niet stierven, (Num. 17 ; 13.) uitgezonderd alleen hun Hoogepriester, die daar in mocht gaan; om te toonen, dat wij, terwijl wij hier zijn, moeten zorg dragen tegen ijdele beschouwingen; want daar is niets voor ons, terwijl wij hier zijn, te zien in den hemel, anders dan door het geloof in G°ds eeuwig Testament; 't is waar wij mogen nu tot het H. der heilige komen, evenzoo na als den eersten Tempel ons wil toelaten te komen; maar het moet zijn door bloed en geloo[. niet door ijdele verbeelding, verstand of vleeschelijke reden. V. Dit heilige der heilige was geheel vierkant, zoo wel wat betreft de hoogte, lengte als breedte. Aldus te zijn is een teeken van volmaaktheid, zooals ik elders heb getoond; derhalve werd het met opzet aldus gebouwd, om ons te toonen, dat alle volheid van gelukzaligheid aldaar is, zoowel ten opzichte van den aard. trap als duur. Alzoo wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen, dat ten deele is, teniet gedaan worden, 1 Cor. 13:8, 9, 10. Hebr. 10 . 19—22. LVII. Van den voorhang des Tempels. De voorhang des Tempels was hangende, gemaakt van hemelsblauw en purper en scharlaken en fijn geweven linnen, en daarop waren Cherubijnen gewerkt, Exod. 26 : 31, 32. I. Dit voorhang was een middelschot tusschen het heilige en de allerheiligste plaats. En ik begreep, dat dit zoo was om voor het gezicht der aanbidders, de allerheiligste dingen te bewaren, wanneer de Hoogepriester daar inging om den dienst van God te verrichten, Exod. 26 : 33. 2 Chron. 3 : 14. Hebr. 9 : 8. II. De voorhang was een voorbeeld van twee dingen. (1) Van deze zichtbare hemelen, door welke Christus passeerde. wanneer Hij ging om voor ons te bidden. Gelijk door het voorhangsel, de priester ging uit het gezicht des volks, wanneer hij ging in het heilige der heilige; aldus werd Jezus Christus, wanneer Hij opvoer, door de hemelen, dit groote en uitgestrekte gordijn, genomen uit het gezicht van zijn volk alhier. Ook door hetzelfde gordijn nadat het voor Hem geworden is als een tent om in te wonen, wordt Hij steeds genomen, en steeds bewaard uit ons gezicht; want nu zien wij Hem niet, noch zullen Hem zien, totdat deze hemelen als een rol opgerold worden, en voorbijgaan als een toegerold ding tegelijk. Jes. 40 : 22. Hand. 1 : 9—11. Cap. 3 : 19—21. 1 Petr. 1 : 8. (2) Dit is dat voorhangsel, door welke de apostel zegt, dat Jezus, als de Voorlooper voor ons, ingegaan is in de tegenwoordigheid Gods. Want door het voorhangsel hier ook, moet verstaan worden de hemelen, of het uitgespreide firmament daarvan, als beide Marcus en Petrus zeggen, dat Hij gegaan is in den hemel, en aan de rechterhand Gods is, Mare. 16 ; 19. 1 Petr. 3 ; 22. (3) Het voorhangsel van den Tempel was gemaakt van hemelsblauw, dezelfde kleur des hemels; van purper en scharlaken, welke de kleuren van vele wolken zijn, door de weerkaatsing van de zon. Maar nog eens, (4) Het voorhangsel was ook een voorbeeld van Christus' lichaam, want gelijk het voorhangsel des Tempels, geheel zijnde, bewaarde het gezicht van de dingen van het heilige der heilige voor ons, maar gescheurd zijnde, aan den mensch gelegenheid gaf daarin te zien. Alzoo het lichaam van Christus, geheel zijnde, bewaarde voor ons de dingen van het H. der heilige, vanwege dat gezicht, hetwelk wij, nadat Hij doorstoken was, daarvan hebben. Hierom wordt ons gezegd in te gaan in het heiligdom door geloof, door het voorhangsel, dat is door zijn vleesch, Hebr. 10 : 19—22. Maar nochtans zeg ik, alles is door geloof, en inderdaad het scheuren van het voorhangsel op dien dag, waarin Christus gekruist werd, predikte dit uitdrukkelijk aan ons. Want niet eerder was het lichaam van Christus doorstoken, of het voorhangsel des Tempels scheurde in tweeën, van boven tot beneden; en aldus werd een weg gebaand, voor een klaarder gezicht van hetgeen daar achter was, beide in het voorbeeld en het tegenbeeld, Matth. 27 : 50—53. Hebr. 10 : 19, 20. Aldus ziet gij dat het voorhangsel des Tempels een voorbeeld was van deze zichtbare hemelen, en ook van Christus lichaam; van het eerste, omdat Hij daardoor ging tot den Vader; van het tweede, omdat wij daar vrijmoedigheid hebben om te komen tot den Vader. Ik lees ook van twee andere voorhangsels, gelijk dit gespreid was over het aangezicht van Mozes, zoodat de kinderen Israëls niet zouden sterkelijk (daarop) zien, en van het eerste voorhangsel des tabernakels. Doch van deze zal ik op deze plaats niet spreken. Op het voorhangsel des Tempels daar waren ook de afbeeldingen der Cherubijnen gewrocht, dat is, van Engelen, om te toonen, dat gelijk de Engelen met ons hier zijn, en passen op ons alle dagen onzer vreemdelingschap in deze wereld; zoo, wanneer wij sterven, staan zij gereed, zoowel aan het voorhangsel als aan de deur van deze hemelen, om gelast zijnde ons te komen halen, en ons te dragen in Abrahams schoot, Luc. 16 : 22. Het voorhangsel aldus begrepen zijnde, leert ons eerst waar Jezus is, namelijk niet hier, maar gegaan in den hemel, waar vandaan wij Hem zouden verwachten. Het leert ons ook, dat indien wij nu even wilden onderscheiden de heerlijkheden, welke in het H. der heilige zijn, wij zien moeten door Jezus naar deze, door het voorhangsel, dat is, door zijn vleesch. Ja het leert ons, dat wij door 't geloof in Hem, mogen geraken tot een soort van tegenwoordigheid, tenminste van de schoonheid en zoetheid van dezelve. LVIII. Van de deuren van den binnen Tempel. I. Behalve het voorhangsel, was een deur tot den binnen Tempel, die was gemaakt van Olijfboomhout, volgens 1 Kon. 6 : 31, 32. De twee deuren waren van olieachtige boomen, en hij graveerde daarop Cherubijnen en Palmboomen en open bloemen, welke hij met goud overdekte: ook trok hij goud over de Cherubijnen en over de Palmboomen. II. Deze deuren waren een voorbeeld van de poorten des hemels, gelijk die leiden tot het eeuwige woonhuis, dat achter het voorhangsel was, als zijnde een voorbeeld van de zichtbare hemelen, welke God had uitgespreid als een gordijn, en waardoor Christus ging als Hij opvoer, om te zitten aan zijn Vaders rechterhand. III. Nu achter dien voorhang, als ik zeide, vind ik een deur, welke openging met twee bladen, geliik wij tevoren vonden aan de poorten van den uitwendigen Tempel; deze zijn 't, tot welke de psalmist riep, als hij zeide, heft uwe hoofden op, gij poorten, en verheft u gij eeuwige deuren, opdat de Koning der eere inga, Ps. 24 : 7, 9. IV. De deuren van den Tempel waren gemaakt van vurenhout, maar deze van olijfboom hout, ons toonende door dien vetten boom, dat rijk voorbeeld, met wat eere zullen worden gekroond, die waardig zijn door deze poorten in te gaan. De olijfboom heeft zijn naam van de olie en vettigheid van zijn natuur, en de deuren die inlieten tot het heiligste, waren gemaakt van dezen olijfboom. V. Op deze deuren waren ook Engelen gesneden, toonende, dat als de Engelen ons ontmoeten aan de Tempeldeur, en ons daar opwachten, gereed staan bij 't voorhangsel, om ons den Tempel en de poort van 't woonhuis te wijzen, en ons te verwelkomen en te brengen in de Binnenkamer. VI. Ook waren Palmboomen op deze deuren van 't binnenste heiligdom uitgehouwen. Dit toonde, dat gelijk Christus ons gaf de overwinning in onzen eersten ingang door t geloof, zoo wil Hij die voltrekken in ons te geven de eeuwige zaligheid. Aldus is Hij de auteur en voleinder von ons geloof. Want zoo zeker als wij in 't eerst ontvingen de palmtak door t geloof, zoo zeker zullen wij die dragen in onze handen, als een teeken van zijne getrouwheid in den hemel der hemelen voor eeuwig, Openb. 7 : 9. VI. Open bloemen zijn ook hier gesneden, om te toonen, dat Christus, die is de deur tot de heerlijkheid, zoowel als de deur tot genade, ons wil dierbaar zijn als wij daar ingaan. Christus zal nooit verliezen zijn zoete reuk in de neusgaten van zijn Kerk. Hij is nu zoet, en wil zoo zijn in den dood, en 't allerzoetst, wanneer wij door Hem zullen ingaan in dat Woonhuis, voor ons bereid in den hemel. VIII. De palmboomen en open bloemen mogen ook zijn een afbeeldsel van Gods dierbare kinderen, die zijn Koninkrijk waardig geacht zullen worden; de een van de oprechtheid van hare harten; de ander van de goede reuk van haar leven. De oprechten zullen wonen in uwe tegenwoordigheid, en aan die zijn weg en wandel recht aanstelt, zal God zijn heil doen zien, Ps. 140 : 13. Ps. 50. IX. Dus zoet op aarde en zoet in den hemel; en hij die verkrijgt de vruchten des Evangelies hier, zal het vinden voor hem zelf, en zijn eeuwige troost in de poorten der heerlijkheid. X. Deze alle waren overtrokken met goud, gelijk op de deuren van het eerste huis, hier is goud op goud, dat daarop was gelegd, en dan daarmede overdekt. De Heere heeft genade en eere, Ps. 84 : 11. Genade is goud in 't blad; en heerlijkheid of eere, is goud in platen. Genade is dun goud, de heerlijkheid is dik goud. Het goud op de palmboomen, dat is op de heiligen; goud op de Cherubijnen, dat is op de Engelen, die te meer heerlijkheid zullen ontvangen, voor den dienst, waarmede zij Christus en zijn kerk op aarde zullen gediend hebben. XI. De Engelen zijn Gods maaiers, die de oogst in de schuren vergaren, en ongetwijfeld zal Hij haar goed loon qeven, wanneer Hij haar dubbel zal kronen met goud van eere en heerlijkheid, Matth. 13 : 38, 39. Cap. 24 : 31. Joh. 4 : 36. XII. Gij weet, oogstlieden worden wel betaald, voor het vergaren van het koren, en ik twijfel niet of zoo zullen deze, als de groote vergadering zal over zijn, mede wel voldaan zijn; maar wat een ingang ten eeuwigen leven is hier. Hier is goud boven op het goud, in de deur, aan den eersten stap, in het Hemelsch Koninkrijk. LIX. Van de gouden nagels van den Binnen-Tempel. Ik zal mij niet bemoeien met al de spijkers van den Tempel, en die van ijzer zijn gemaakt, etc. 1 Chron. 22 : 3; maar alleen met de gouden nagelen, waarvan gij leest, 2 Chron. 3 : 9. En 't gewicht der nagelen was tot vijftig sikkelen goud. Nu deze waren vastgemaakt aan de heiligste plaats. I. Eenige van die stelden Christus Jezus onzen Heer, voor, als vastgehecht in zijne Middelaars-bediening in den hemel. Uit Hem kwamen den hoeksteen en de nagels, Zach. 10 : 4. Hij werd hier vergeleken bij een gouden nagel, die vast gedreven is in zijn plaats, zoo is Christus door Gods eed gemaakt een eeuwig priester, Hebr. 7 : 25. Daarom zegt hij, de nagel van 't Aaron's priesterschap, die in een zekere plaats was vastgemaakt, zou vervallen en vernietigd worden; maar Hij die was de sleutel Davids, 't welk is Christus, Openb. 3 : 7, zal door God als een nagel zijn vast gemaakt in eene zekere plaats, en blijven daar eenen heerlijken troon van genade voor zijn Vaders Huis, in zijne heilige plaats, Ezra 9 : 8. Nu deze nagel Christus als bezitter des hemels, blijft en leeft daar voor ons, en wordt daarom genaamd ons hoofd, ons leven en onze zaligheid, als zijnde reeds met Hem gezet in de hemelen, Eph. 1 : 22. Col. 3 : 3. Eph. 2 : 5, 6. II. Eenige van deze nagels verbeelden het heilig woord van God, 't welk is voor eeuwig gevestigd in den hemel; voorbeelden tot bevestiging van haar Ja en Amen, waarom Salomo de woorden van den wijzen God vergelijkt met prikkels en nagels, vastgemaakt door den Meester der verzameling, en gegeven van den eenigen Herder, Eccl. 12 : 11. Gelijk de ossen geprikt worden om voort te gaan, zoo worden de Christenen aangeprikkeld in hunne heilige plichten. Nagels wel vastgemaakt in een zekere plaats, zijn niet licht te verzetten; zoo Gods woord, door zijn wil, staat vast voor eeuwig; de meesters der verzameling zijn eerst de apostelen. De eenige Herder is Jezus Christus, en zijn Evangelie blijft voor eeuwig, en is vaster dan hemel en aarde. Jes. 40 : 6, 7, 8. 1 Petr. 1 : 24, 25. Hebr. 13 : 20. De Heere Jezus dan en zijn heilig woord, zijn de gouden naqels van den Tempel, en de vastmaking toont, dat Christus is dezelfde, heden, gisteren en voor eeuwig; en dat zijne woorden blijven voor eeuwig; hij dan die Christus heeft die heeft eenen nagel in 't heiligste. En hij die heeft eene belofte van zaligheid, heeft ook eenen gouden nagel in den hemel. LX. Van den vloer en de muren van den binnensten Tempel. I. De vloer van de aanspraakplaats was overtogeif met ceder planken, gelijk ook de muren van dit huis. Hij bouwde twintig ellen met ceder planken aan de zijden van t huis, van den vloer af tot de wanden; dit bouwde hij hem van binnen tot eene aanspraakplaats, tot het heilige der heilige, 1 Kon. 6 : 16. II. Dat hij ons verhaalt, waarmede ze overdekt was. en ook herhaalt, zeggende, tot eene aanspraakplaats, tot het heilige der heilige; het is, omdat hij te kennen wil geven, dat dit alleen de plaats is, aan welke aldus gedaan werd. III. Twintig ellen was de lengte, de breedte en de hoogte van de aanspraakplaats. Waardoor hij ons leert, dat ze aldus rondom qebouwd was. , IV. De ceder, indien ik het wel heb. is de hoogste der boo- men, Ezech. 31 : 3—8. Nu dat de aanspraakplaats gezegd wordt daarmede overdekt te zijn; het kan zijn om aan te wijzen, dat in den hemel, en nerqens elders, de hoogte van alle volmaaktheden is. Daar is eene volmaaktheid in de kerk op de aarde, maar niet zooals ze in den hemel is. ... , , (I). Daar is eene natuurlijke volmaaktheid, en aldus is een six pence zoo wel natuurlijk zilver als een schelling. (II). Daar is eene vergelijkende volmaaktheid, en zoo kan iets volmaakt en onvolmaakt zijn op denzelfden tij , Qe *j ^en halve kroon meer is dan een schelling ,evenwel minder dan eene Kroon. . .. , , (III). Daar is ook dat, hetwelk wij noemen de uiterste volmaaktheid, waartoe niets kan worden toegevoegd of afgenomen worden, en aldus is God alleen volmaakt. Nu de hemelsche heerlijkheid is dat, hetwelk alle: vo maaktheid op de aarde te boven gaat, gelijk de ceder alle boomen in hoogte overtreft. Hierom, wanneer God van zijne eigen uitnemendheid spreekt, stelt het voor in deszelfs hoogte, gelijk de hooge en de hoogste God; de hooge en de verhevene, en de allerhoogste, Ps. 97 ; 9. Ps. 136 : 6. Gen. 14 ■ 19. 20. 21 Dan. 3 ; 21. Cap. 5 : 18. Ps. 18 . 13. Ps. 85 : 7. Luc. 1 : 32. Cap. 6 : 35. Jes. 57 : 15. Ps. 9 : 2. Ps. 56 • 2. Ps. 92 : 1. les. 14 : 14. Deze spreekwijzen worden ook aan deze aanspraakplaats toegeschreven, om dat ze de plaats was, alwaar de grootste volmaaktheid woonde. Ik Vat daarom den ceder in deze plaats op als een merkteeken van volmaaktheid; namelijk den ceder, waarmede deze aanspraakplaats overdekt was. Want aangezien het Gods wijsheid is tot ons te spreken, menigmaal door boomen, goud, zilver, steenen, beesten, vogelen, visschen, spinnen, mieren, vorschen, vliegen, luizen, stof, etc. en hier door hout; hoe zouden wij dan door deze zijne stem verstaan, indien wij dachten, dat in deze geen beteekenis was? En de ceder aan het huis inwendig, was gesneden met knoppen en open bloemen: het was al ceder, geen steen werd gezien. 1 Kon. 6 : 18. Met knoppen en bloemen was de gouden kandelaar versierd, gelijk gij lezen kunt, Exod. 25 : 33. 35. Cap. 37 : 19, 21. De kandelaar was een voorbeeld van de kerk, en de knoppen en de bloemen een voorbeeld van hare versiersels. Doch wat! Moet de hemel rondom met de versierselen der heiligen behangen worden? Met de vruchten van hare genaden? Wel, het is zeker, dat iets ongewoons omtrent dezelve gedaan moet worden, aangezien zij toegelaten worden om haar in de heilige plaats te volgen, Openb. 14 : 13. En aangezien er gezegd wordt, dat zij zullen hebben een gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid, 2 Cor. 4 ; 17. Het was al ceder, geen steen werd gezien. Vat de steen in het voorbeeld op voor datgene, hetwelk zoo inderdaad was, en in het tegenbeeld voor datgene, hetwelk op een geestelijke wijze zoo is; en dan kan het ons te kennen geven, dat in den hemel, het tegenbeeld van dit heilige der heilige, nooit eenige hardheid des harten zal zijn in diegenen, welke ze voor altoos bezitten. Alle onvolmaaktheid komt voort uit de kwaadheid des harten, doch in de heerlijkheid zullen geen kwade harten zijn. Men zal daar in kennis niet te kort komen, geen weerbarstigheid van den wil, geen werking van begeerten, of verdorvenheden zullen daar plaats hebben. Hier helaas worden zij, zelfs in de veste der heiligen gezien, omdat hier ons licht met duisternis vermengd is, maar daar zal geen nacht zijn, noch eenige steen gezien worden. Den vloer van dit huis overtoog hij met goud, 1 Kon. 6 . JU. Dit is qelijk datgene waarvan wij lezen, namelijk het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit den hemel de straten der stad, zegt de tekst, was zuiver goud, Openb. 21 . J1. Insqelijks komt dit overeen met hetgeen men leest, txod24 10 Zi) zagen den God Israëls, en onder zijn voeten als een werk van Saphiersteenen. en als de gestalte des hemels in ^Alle gezichten waren kostelijk, doch dit de kostelijkste, dat de vloer van dat huis zou bedekt of overtogen zi,n metgoud^ De vloer en de straat zijn wandelplaatsen; hoe kostelijk zullen dan onze treden zijn. Helaas! Hier treden wij soms in het slijk en dan weer struikelen wij over blokken en steenen. Hier vallen wij menigmaal in kuilen, en dikwijls wordt onze ziel in een strik gevangen; doch daar zal niets van deze dinge zijn. Goud, goud, alles zal goud en gouden volmaaktheden zijn, wanneer wij in de heilige plaats zullen komen. Jo op zijn beste wiesch maar zijn gangen in boter, dan zullen wi, al onze gangen doen in het goud des heiligdoms. LXI. Van de Ark des verbonds, welke in den binnensten Tempel geplaatst was. In het woord lees ik van drie ar ken, te weten de Ark van Noach. de Ark of kist, waarin Mozes verborgen werd, en de Ark van het Verbond van God, Gen. 6 : 14. Exod. - • 3- • Doch het is de Arke des Verbonds, waar ik nu van spreken ZaZ«7 zullen eene Arke van Sittimhout maken; twee eHenen een halve zal hare lengte zijn; en anderhalf el hare breedte en anderhalf el hare hoogte. En gij zult ze met loute'fud overtrekken, van binnen en van buiten zult gij ze overtrekken en gij zult op deze een gouden krans maken rondom henen. Deze Ark werd genoemd de Arke des Verbonds. gelijk de eerste waarvan men leest, genaamd werd Noach s Arke, omdat, zooals hij daarin werd bewaard voor verdrinken, de Tafelen des Verbonds in deze Ark bewaard bleven voor breken. II. Deze Ark (des Verbonds) was een voorbeeld van Christus. Want in Hem alleenlijk en niet in de hand van Mozes, werden deze Tafels ongeschonden bewaard. Mozes verbrak ze, maar de Ark bewaarde ze. III. Niet alleen hetgeen op de twee steenen Tafels geschreven was, maar hetgeen ook ceremonieel genoemd wordt, werd in de Ark gelegd om bewaard te worden. De twee Tafels werden gelegd in het midden van de Ark om dit te beantwoorden, Uwe Wet is in mijn hart om ze te doen. Doch het ceremonieele werd gelegd aan de zijde der Ark, om aan te toonen, dat uit de zijde van Christus datgene moest komen, hetwelk dat beantwoorden zou; want daaruit kwam bloed en water; bloed, om te beantwoorden het bloed der ceremoniën en water, om te beantwoorden de reinigmakingen en de wasschingen van die wet. De ceremoniën derhalve werden gelegd aan de zijde der Ark, om te toonen, dat zij uit de zijde van Christus beantwoord zouden worden, Exod. 25 : 16, 17. Deut. 10 ; 5. Cap. 31 : 26. Ps 40 : 8. Joh. 19 : 34. Hebr. 10 : 7. IV. De Ark had Gods naam op haar gelegd; ja, zij werd genoemd Gods sterkte en zijne heerlijkheid, alhoewel van hout gemaakt. Zoo is Christus God beide in naam en natuur, schoon vleesch geworden; ja meer, zijnde zonde voor ons geworden, 2 Sam. 6 : 2. 2 Chron. 6 : 14. Cap. 13 : 6. Joh. 1 : 14. Rom. 9 : 5. 2 Cor. 5:21. V. De Ark werd gedragen op schouders van menschen, dan deze, dan gene weg, om te toonen, hoe Christus zou omgevoerd en gepredikt worden door zijn apostelen en dienaren, in alle deelen van de wereld, Exod. 25 : 14. 1 Chron. 15 : 15. Math. 28 : 19, 20. Luc. 24 : 46. 47. VI. De Ark had zoodanige getuigenissen van God haar vergezellende, als geen andere ceremonie van de wet had. Zoo had Christus zulke teekenen van Gods tegenwoordigheid met Hem, als nooit een mensch noch in de wet, noch in het Evangelie had. Dit is zoo blijkbaar, dat het niet behoeft bewezen te worden. En om nu nog eenige weinige vergelijkingen meer te maken. (1). Aan de Ark antwoordde God het volk, wanneer zij gewoon waren te komen om naar Hem te vragen; en in deze laatste dagen heeft God tot ons door zijn Zoon gesproken, I Chron. 13 : 3. 1 Sam. 14 : 18. Hebr. 1 : 1. 2. joh. 1b . 23(2). Op de tegenwoordigheid der Ark stonden de wateren der Jordaan stil, tot dat Israël, de verloste des Heeren, overqetrokken was van de wildernis naar Canaan En het is doo de kracht en tegewoordigheid van Christus, dat wij uit den Ld overgaan, ziindehe, tegenbeeld der Jordaan „« de wüdernis van deze wereld naar den heme, ƒ • II : 25. Rom. 8 : 37—39. 1 Cor. 15 : 54-57 (3} Voor de Ark vielen de muren van Jertcho neder, voor Christus tegenwoordigheid, zullen alle hooge torens en sterke vestingen en verbergplaatsen voor geworpen en in zijn komst vernietigd worden, es. 6^ 20. Lap. 30 : 25. Cap. 2 : 1. 2. 13-16. 2 Petr. 3 : 10. Openb. 20 . 7'(4)3Voor de Ark viel Dagon neder den Afgod der Phiüstijnen en voor Christus Jezus vallen de duivelen, de Goden van al deze Afgoden. En Hij moet heerschen tot dat a z n vijanden onder zijn voeten gesteld fijn, en tot dat zij tot zijn voetbank gemaakt zijn, 1 Sam. 5 : 1-4. Mare. 5 : 12. 1 Cor. /5(5)25De Philistijnen werden ook geplaagd, omdat zij zich <57 Cao 25 : 11. 12. Luc. 13 : 25—28. (6). Gods zegen rust op diegenen, die de Ark huisvesten, zooals het behoorde; en veel meer is, en zal wezen zijn zegen over diegenen, die aldus Christus omhellen en onthalen belijdende oprecht zijnen naam: 2 Sam. 6 : 11. Hand. 3 . 26. Cral 3 ■ 13 14. Matth. 19 : 27—29. Luc. 22 : 28. 29. (7) Wanneer Uza zijne hand uitstrekte om de Ark te houden toen de runderen struikelden, aldus wanhopende aan Gods bescherming zonder menschelijke hulp, stierf hi, voor tërz&iï. 13 : 10. (8). De Ark, schoon aldus verheerlijkt, was evenwel van zichzelve gering, zijnde maar anderhalf el hoog: Alzoo Christus, schoon Hij de heerlijkheid des hemels en van God was, maakte zichzelf van geen achting, en werd gevonden in de gelijkenis van een mensch; Exod. 25 r 11, 12. Phil. 2 : 6 10. (9). De Ark had een kroon van goud rondom op zich, om te toonen hoe Christus van zijn heiligen door geloof gekroond wordt, en van hen in de heerlijkheid zal gekroond worden voor al het goede, dat Hij voor hen gedaan heeft; gelijk ook hoe alle kronen ter bestemder tijd voor Hem zich zullen buigen, en op zijn Hoofd gezet zullen worden. Dit wordt getoond in het voorbeeld, Zach. 6 : 11, 14, en in het tegenbeeld, Openb. 4 : 10. Cap. 19 : 12. (10). De Ark was van binnen en van buiten met goud overtrokken; om te toonen, dat Christus volmaakt was door inwendige genade en uitwendig leven in qeest en in qerechtiqheid. Joh. 1 ; 12—14. 1 Petr. 2 ; 22. (11 ). De Ark was geplaatst onder het verzoendeksel, om te toonen dat Jezus Ghrisus, als verlosser brengt en draagt als het op zijn schouders de barmhartigheid van God tot ons. namelijk in het lichaam van zijn vleesch door den dood, Exod. (12). Wanneer de Ark ver van het volk verplaatst werd. waren er de Godvruchtigen treurig over: Aldus wanneer Christus zich verborgen houdt, of van ons weggenomen wordt. dan treuren wij in zulke dagen: 2 Sam. 7 : 2. Mare. 2 : 19, 20 Luc. 5 '34, 35. Joh. 16 : 20. 21, 22. (13). Het gansche Israël kreeg de Ark wederom, nadat hare treurtijd over was: zoo Christus, nadat zijn volk een korte tijd zijnenthalve droevig zal geweest zijn, zal haar wederom zien, en hunne harten zullen verblijd ziin: Joh 16 1 2, 3. 20. 21. 22. ' Uit al deze dingen, en veel meer, die gemeld zouden kunnen worden, blijkt het zeer klaar, dat de Ark der getuigenis een voorbeeld van Jezus Christus was; en slaat een weinig gade hetgeen volgt, namelijk, dat de Ark ten laatste kwam ter plaatse van het heilige der heilige; Hebr. 9 : 3. 4. Dat is, na deszelfs omzwervingen, want de Ark zwierf gelijk een vreemdeling van plaats tot plaats; nu herwaarts dan derwaarts; nu in de handen der vijanden, en dan van vrienden mishandelt; ja, ze werd genoodzaakt van plaats tot plaats om te zwerven, als datgene, waarvan de wereld vermoeid was. Als een bewijs hiervan, behoef ik geen andere plaats bij te brengen dan het 5e, 6e en het 7e hoofdstuk van het eerste boek van bamuel: En in overeenstemming hiermede, werd onze dierbare Jezus achterwaarts en voorwaarts gedreven, herwaarts en derwaarts, door het geweld van de woede zijner vijanden. a. Hij werd naar Egypte verjaagd, zoodra Hij geboren was, Matth. 2. , „ ... b. Vervolgens werd Hij gedreven, om te leven in Ualtlea. qedurende den tijd van vele jaren. . c. Daarbij, wanneer Hij zich somtijds aan Israël vertoonde, dreven zij Hem somtijds naar de wildernis, somtijds naar de woestijn, somtijds naar de zee, somtijds naar de bergen; en steeds in elk van deze plaatsen werd Hij of geplaagd of ver- jaaqd door nieuwe vijanden. d. En ten laatste van alle, spanden de Pharizeeers samen om Hem om 't leven te brengen; Judas verkoopt Hem, de priesters koopen Hem; Petrus verloochent Hem; zijn vijanden bespotten en geeselen Hem. slaan Hem met vuisten en mishandelen Hem veelzins. Eindelijk veroordeelen zij Hem, kruisigen en begraven Hem. Doch ten laatste gaf God beve , en nam Hem tot zijne plaats, tot binnen het voorhangsel, en zette Hem om het verzoendeksel te dragen, alwaar Hij tot dezen dag is, zijnde onze Ark, om ons te behouden, gelijk een Ark Noach en Mozes behouden heeft; ja beter, daar niemand dan Christus zijn eigen volk bewaart. LXII. Van de plaatsing der Ark in het heilige der heilige, of binnensten Tempel. I. De Ark gelijk wij gezegd hebben, en gelijk de tekst verklaart, werd, nadat ze tot hare rustplaats gebracht was, in den binnensten Tempel geplaatst, of in het heilige der heilige, tot onder de vleugels van de Cherubijnen.A/zoo brachten de priesters de Ark des Verbonds des Heeren. tot hare P^ats, tot de aanspraakplaats van het huis. tot het heil,ge der heilige, tot onder de vleugels der Cherubijnen; Exod. 26 : JJ. <~ap. 39 : 35. 1 Kon. 8:3.2 Chron. 5 ; 7. II. Door deze gelijk gezegd is, werd de Ark van plaats tot plaats gedragen; en woonde in een tent onder gordijnen, gelijk al onze vaderen deden. Om te toonen, dat Christus, gelijk wij voor een tijd in de wereld moest omgaan; eer Hij in de heerlijkheid kon ingaan; 2 Sam. 7 : 1, 2, 6. Hebt. 11 : 9 Joh 1 : 10. Cap. 3 : 13. Cap. 16 ; 28. III. Maar nu, wanneer de Ark in het heilige der heilige gebracht was geworden, wordt er gezegd dat ze in haar plaats gebracht was. De wereld was derhalve niet de plaats van Christus, Hij was niet van beneden; Hij kwam uit zijn Vaders huis; en dus was Hij gedurende zijn verblijf alhier niet in zijn plaats, noch kon Hij dit zijn, tot dat Hij opvoer ter plaatse waar Hij tevoren was; Joh. 3 : 13. Cap. 6 • 62. Cap. 8 : 23. Cap. 16 : 28. IV. Christus eigen plaats derhalve is het heilige der heilige; zijn eigen plaats, zeg ik, als Priester, Profeet, Koning en voorspraak van zijn volk. Hier bij ons had Hij niet meer te doen in Persoon als Middelaar. Indien Hij op aarde was, dan zou Hij geen priester zijn. Zijn plaats en werk is nu hier boven bij den Vader .en in de tegenwoordigheid der Engelen; Hand. 5 : 31. 1 Petr. 3 : 22. Hebr. 4 . 14. Cap. 8 : 4. Cap. 9 : 24. 1 Joh. 2 : 1, 2. Openb. 1 : 1, 2. V. Daar wordt gezegd, dat de Ark gebracht werd tot de aanspraakplaats van het Huis. De tekst vergenoegd zich niet met te zeggen, dat ze gebracht werd tot het heilige der heiige; maar zij zegt, zijn plaats was de aanspraakplaats, dat is de plaats des gehoors. Want waaneer Christus opvoer, had Hij aan God iets te zeggen ten opzichte van zijn volk. Tot de aanspraakplaats, dat is, tot de plaatse der Openbaring. Want Hij was daar ook om te ontvangen, en van daar aan zijne Kerk op aarde iets te openbaren, hetgeen niet bekend kon worden gemaakt, dan van uit deze heilige aanspraakplaats. Weshalve Hij daar is met de Twee Tafels der getuigenis in zijn hart, als dezelve volkomen gehouden hebbende; Hij is daar ook met de geheele vervulling der ceremonieele wet aan zijn zijde, toonende en bepleitende de volmaaktheid van zijne gerechtigheid en de verdienste van zijn bloed bij zijnen Vader; zijnde daar ook om ons, die in Hem gelooven. aan te nemen en te laten weten, hoe aangenaam het den Vader is, 't geen Hij voor ons gedaan heeft. VI. Tot het heilige der heilige. Door deze woorden wordt getoond, waarnaar toe de Ark ook ging, wanneer ze hare rustplaats zou nemen. En omdat de Ark een voorbeeld van Christus in dezen was, het is om aan te toonen, of verder te kennen te geven, dat hetgeen Christus nu in den hemel doet, Hij het doet voor zijn Vaders aangezicht. Ja het geeft te kennen, dat Hij daar zelfs aangaande de waardij van 'tgeen Hij op aarde deed, zich beroept op zijn Vader, zijnde God de Rechter van allen, namelijk, of het hem niet toekomt, dat wegens zijn lijden zijn gansche begeerte als Priester en Advokaat voor zijn volk geschiedde. Wilt gij, zeide Festus tegen Paulus, naar Jeruzalem opgaan, en aldaar door mij over deze dingen geoordeeld worden? Hand. 25 : 9. Dit was onze gezegende Jezus mede gewillig te doen, terwijl Hij hier was, om op te gaan naar Jeruzalem om geoordeeld te worden; en zijnde daar ten onrechte geoordeeld, beriep Hij zich op God, en is nu gegaan in de heilige plaats, namelijk tot Hem, die Rechter van allen is, wegens zijn uitspraak over tgeen Hij gedaan heeft; en of de zielen, voor welke Hij ingestaan heeft, om haar tot de heerlijkheid te brengen, geen recht door Hem hebben tot het Koningrijk der Hemelen. VI. Onder de vleugelen der Cherubijnen. Dit bevestigt verder onze woorden; want hebbende zich beroepen van de aarde op de hemelsche vierschaar, gelijk de Ark onder de vleugels der Cherubijnen geplaatst was, alzoo in zijn tusschenspraak bij God. en in het bepleiten van zijne verdiensten voor ons, doet Hij hetzelfde in de tegenwoordigheid en in het gehoor van alle engelen des hemels. En dus genoeg gezegd van de Ark des Verbonds, en van deszelfs tegenbeeld. Wij staan nu in de naaste plaats te spreken van het verzoendeksel. LXIII. Van het verzoendeksel, en hoe het in den heiligen Tempel geplaatst was. Het verzoendeksel was gemaakt in de wildernis, maar werd opgebracht door Salomo, (nadat de Tempel gebouwd was) nevens de overige heilige dingen; 2 Chron. 5 : 2 9. Het verzoendeksel, gelijk ik van de Ark getoond heb, was laag; twee en een halve el was het lang, en andeihalf el breed. Doch zijn hoogte was zonder maat. I. De lengte en de breedte van het verzoendeksel zijn dezelfde als die van de Ark; mogelijk om ons aan te tooncn dat de lengte en de breedte van de barmhartigheid Gods tot zijn uitverkorenen, dezelfde is als de lengte en breedte van de verdiensten van Christus; Exod. 25 : 10, 17, 8 Daarom wordt gezegd, dat wij in Hem gerechtvaardigd en gezegend zijn naar het voornemen, hetwelk Hij in Hem voorgenomen had. II. Maar dat het verzoendeksel in zijn hoogte zonder maat was, het is om te toonen, dat God indien het zijn wil was, machtig is te behouden zelfs diegenen, die uit den hemel gevallen, en zijne goedertierenheid uit te strekken tot al diegenen, die ooit op aarde geleefd hebben, ja ook tot al die nu in de hel zijn. Want daar is niet alleen brood genoeg voor diegenen, welke zalig zullen worden, maar ook overvloed van brood, Luc. 15 ; 17. En gij zult. zegt God, het verzoendeksel boven op de Ark zetten. Aldus zeide Hij tot Mozes, en dit was de plaats, welke David daar toe aanwees; Exod. 25 ; 21. 1 Chron. 28 : 11. Dezelve nu voor Gods instelling geplaatst zijnde, leert ons vele dingen. (1.) Dat het fundament der barmhartigheid, tot ons in Christus is. Het verzoendeksel was geplaatst op de Ark der getuigenis, en daar ruste het, ons-waarts. De gerechtigheid wilde niet. noch kon ook gedoogen, dat wij eenige weldaad door de barmhartigheid zouden verkrijgen, indien zc niet een Ark. dat is Christus gevonden had om er op te rusten. Verlost hem. zegt God, dat hij in 't verderf niet nederdalc. ik heb verzoening gevonden. Job 33 : 24. (2.) Dat het daar boven geplaatst was, toont ook dat Christus een vrucht van de barmhartigheid was. De barmhartigheid daar boven is de oorzaak en de oorsprong, dat Gods Zoon gezonden is tot een Zaligmaker en verzoening voor onze zonden; Job 3 : 16. 1 Joh. 4 : 10. (3.) Dat het verzoendeksel en de Ark aldus te zamengevoegd waren, toont ook dat zonder Christus de barmhartigheid niets verricht en uitvoert. Hierom is het, dat de priester, wanneer hij van ouds tot God om barmhartigheid kwam, gewoon was met bloed in de heilige plaats te komen; ja hetwelk hij ook gewoon was, op het verzoendeksel en daarvoor zevenmaal te sprengen. Neemt de Ark weg, en het verzoendeksel zal vallen; alzoo neem Christus weg, en de doortocht der barmhartigheid zal gestopt worden. Dit is waarachtig, want zoo dra Christus ophouden zal het middelaars-ambt te bedienen, zal het eeuwig oordeel komen. (4.) Nog eens, dat het verzoendeksel boven op de Ark ge- plaatst was, leert ons, dat de barmhartigheid van den hemel neder kan zien, schoon er de wet bij staat en het aanziet; doch dan moet het in Christus zijn, van wien de wet gehouden en voor ons vervuld is geworden. De wet buiten aanmerking van Christus is handelbaar als een lam. De reden is, omdat ze in Hem genoeg vindt om al haar gebreken te verantwoorden, die tot God gaan om barmhartigheid door Hem. De wet placht verschrikkelijk te vonnissen, totdat ze in de Ark gelegd werd om bewaard te worden. Maar nadat ze daarin gelegd was om bewaard te worden, zoo leest men er niet van als te voren; 1 Kon. 8:9.2 Chron. 5 : 10. Rom. 10 : 4. (5.) Laten zij derhalve die tot God om barmhartigheid komen, toezien dat zij tot Hem door de Ark, namelijk Christus komen. Want de genade tot ons komt van boven het verzoendeksel, zoodat het verzoendeksel rust op de Ark. Weshalve gij zondaar komt op die wijze om barmhartigheid; want indien gij daar de wet ontmoet, zoo kan ze u geen leed doen, doch zoo gij ze op een andere wijze ontmoet, zoo kan de barmhartigheid u geen goed doen. Komt derhalve met vrijmoedigheid tot dit verzoendeksel, wordende aldus door de Ark ondersteund, dat is, tot den troon der genade om barmhartigheid te verkrijgen, en genade te vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Hebr. 4 : Weshalve de dingen in het heilige der heilige aldus geplaatst zijnde, wonderlijk zijn om in het woord van God te aanschouwen. Want dat is inderdaad de spiegel, door welke wij de heerlijkheid des Heeren aanschouwen moeten. Hier zien wij de oorzaak der reden. Hier zien wij. hoe een rechtvaardig God in onderhandeling kan komen, en dat in een weg van barmhartigheid, met eenen, die tegen Hem gezondigd heeft. Het is omdat de wet door den Heere Jezus Christus onderhouden is geworden. Want gelijk gij ziet het verzoendeksel staat op de Ark des Verbonds, en aldaar handelt God in een weg van genade met ons, Exod. 25 : 17 22. LXIV. Van het vloeiende water des binnensten Tempels. Alhoewel in het heilig verhaal van den bouw des Tempels, geen gewag van deze wateren gemaakt wordt, maar alleen van den berg, op welke, en van de materialen, waarmede de koning bouwde; nochtans schijnt het mij toe dat in dien berg en ook aldaar, waar de berg was, een fontein van levende wateren. Dit schijnt meer dan een bewijs te zijn uit Ezech 4' : 1. alwaar gezegd wordt: Daarna bracht Hij mij weder tot de deur des huizes, en ziet, daar vlogen wateren uit, van onder den dorpel van het huis naar t Oosten; en dc wateren daalden at van onderen, uit de rechter zijde van het huis. van t duiden des Altaars. Zoo nog eens Joël 3 ; 18. En daar zal een fontein uit het huis des Heeren uitgaan, en zal het dal van Zittim bewateren. IJe fontein was dan in het heiligdom, hetwelk is het heiliqe der heilige, (Ezech. 47 -. 12) alwaar het verzoendeksel stond, welke Openb. 22 : 1, 2 genoemd wordt den troon Gods en des Lams. Dit heeft Zacharias ook in 't oog, wanneer hij zegt: Het zal te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit leru- l\c vlieten' de helll van die naar de Oostzee, en de helft van die naar de achterste Zee. zij zullen des Zomers en des Winters zijn, Zach. 14 : 8. Zij worden gezegd uit Jeruzalem te vlieten, vermits zij neder kwamen tot de stad uit het heiligdom staande in Jeruzalem. Uit is het, wat in een andere plaats wordt genoemd een rivier van het water des levens (namelijk Openb. 22 : 1), omdat ze voortkomt uit den troon, en omdat ze, gelijk ik veronderstel, was aan deszelfs hoofd, wordende in en omtrent den tempeldienst gebruikt. Hiermede werden naar mijn oordeel de gegoten zee en de tien waschvaten gevuld, waarin de priesters hunne handen en voeten waschten, wanneer zij in den Tempel gingen om dienst te doen; bovendien waschten zij daarin de offeranden, eer zij deze aan God offerden. Ja ik acht, dat alle wasschingen en reinmakingen, tot hunne qodsdienst behoorende, met dit water geschiedden. Van dit water wordt gezegd dat ze den boom des levens aan zijn oever had, Ezech. 47. Openb. 22 en was een voorbeeld van het woord en den geest van God. door welke beide Christus zichzelven geheiligd heeft om als hoogepriester dienst te doen. Het is ook dit water, hetwelk geneest al degenen die zalig zullen worden; en door welke zij, insgelijks daardoor geheiligd zijnde, al hare werken van godsdienst met aanqenaamheid doen, door Jezus Christus onzen Heere. Dit water wordt daarom gezegd in de zee te komen, dat is in de wereld, genezende deszelfs visschen, dat is de zon- daren. Ja dit is het water, waarvan Jezus Christus onzen Heere zegt: Het water dat ik hem zal geven, zat in hem werden een fontein van water springende tot in het eeuwige leven; Ezech. 49 : 8. 9. Zach. 14 : 8. Joh. 4 : 14. LXV. Van de ketenen, welke waren in de aanspraakplaats; of binnensten Tempel. Gelijk er ketenen waren aan de pilaren die stonden in het voorhuis des Tempels; alzoo waren er insgelijks ketenen in het heilige der heilige, hier genoemd de aanspraakplaats. Deze ketenen waren geen ketenen in vertooning, of gesneden op hout, maar ketenen inderdaad, en dat van goud. En zij waren toebereid om een scheiding te maken voor de aanspraakplaats van binnen. 1 Kon. 6 : 21. 2 Chron. 3 : 16. Ik heb u te voren gezegd, dat het heilige der heilige de aanspraakplaats genoemd werd, niet omdat in een nauwe beteekenis het geheel daar van alzoo was. maar omdat daar zulk antwoord van God was, als er niet was in den buitensten Tempel. Doch ik oordeel, dat de Ark en het verzoendeksel eigenlijk genoemd werden de aanspraakplaats, want daar, zegt God, zal ik u ontmoeten, en van boven daar zal Ik met u spreken. Wanneer David zegt, ik hef mijn handen op naar de aanspraakplaats uwer heiligheid; zoo verstaat hij zoo zeer niet het heilige der heilige, als wel het verzoendeksel dat daarin ivas, Ps. 28 : 2. Wanneer derhalve gezegd wordt voor de aanspraakplaats, zoo wordt er door te verstaan gegeven, dat deze ketenen geplaatst waren in het allerheilige, voor de Ark en het verzoendeksel, om Aaron en zijne zonen te doen veistaan, dat daar eene meerdere heerlijkheid was; want de Ark en het verzoendeksel werden hooger gewaardeerd dan het heilige Huis zelf, even gelijk Christus en de genade Gods meer is te waardeeren dan de hoogste hemelen. De Heere is hoog boven alle Heidenen, boven de hemelen is zijne heerlijkheid. Ps. 113 : 4. Derhalve de scheiding, die in dit Huis door deze ketenen geschiedde, was zoo zeer niet om het heilige van het heilige der heilige te scheiden, als wel om te toonen, dat er in het heilige der heilige datgene is, waardoor het zelfs overtroffen wordt. . Het heilige der heilige was een voorbeeld van den hemel, maar de Ark en het verzoendeksel waren een voorbeeld van Christus en van de genade Gods aan ons door Hem. En ik acht dat een ieder, die weet wat hij zegt, besluiten zal, dat de God en de Christus des hemels uitnemender zijn dan het Huis waar zij wonen. Hierom zegt David: wien heb ik nevens U in den hemel, Ps. 73 : 25. Want Gij zijt uitnemender dan deze. Doch ofschoon datgene, hetwelk den hemel genoemd wordt, sommigen zou voldoen, hoewel God er zelfs uit was; zoo zal nochtans niemand dan de God des hemels een waarlijk begenadigde ziel vergenoegen kunnen. Het is God daar zoo een ziel naar dorst, die zijn uitnemende vreuade is Ps 42-2 Pc 63 : 1. Ps. 143 : 6. Ps. 17 ■. 15. Ps. 43 ; 15. Deze ketenen derhalve, voorzoover zij deze scheiding in het allerheilige maakten, mogen ons leeren, dat wanneer mj in den hemel verheerlijkt zullen worden, wij zelfs dan aldaar zullen weten, dat er eene gedurige en oneindige ongelijkheid zal zijn tusschen God en ons. De gouden ketenen die aldaar zijn, zullen dan den Schepper van het schepsel onderscheiden. Want wijzelf die zalig zullen worden, zullen nochtans steeds onze eigen natuur behouden, en zullen steeds blijven eindige wezens; ja daar boven zullen wij ook zien eene ongelijkheid tusschen onzen Heere, ons Hoofd, en tusschen ons; want ofschoon wij nu zijn, en alsdan Hem gelijk zullen wezen naar zijne Menschheid; ja ook Hem gelijk zullen wezen, voorzoover wij met zijne heerlijkheid zullen verheerlijkt worden; evenwel zal Hij ons met trappen en luister overtreffen, zoo ver als ooit de grootste Koning op aarde uitblonk boven de minste onderdaan, die in zijn Koninkrijk woonde. Ketenen heeft men van ouds gebruikt als merkteekenen van onderscheid, om ons aan te toonen, wie slaven, en wie vrijen zijn; ja zij zullen ten dage des oordeels een merkteeken van onderscheid zijn tusschen goede en kwade menschen; en even als hier zullen zij de hemelen onderscheiden van God en het schepsel van den Schepper! 2 Petr. 2 : 4. Matth. 22 ■ t Is waar, zij zijn ketenen van zonde en toom; maar deze ketenen van goud; nochtans zullen ook zelfs deze ketenen de schepselen op hunne plaatsen houden, opdat de schepper zijn eer mag hebben, en zulke erkentenissen van hen ontvangen, als zijne Majesteit toekomt, Openb. 4 en Cap. 5 : LXVI. Van den hoogepriester en van zijn ambt in den binnensten Tempel. De zaken aldus in het allerheiligste Huis verordend zijnde, ging de priester derwaarts, zooals hij aangesteld was om zijn ambt te doen, -welk was het reukwerk in zijn gouden wierookvat te branden, en met zijnen vinger het bloed van zijne offerande te sprenkelen voor het volk op en voor het verzoendeksel; Exod. 30 : 7—10. Lev. 16 : 11—14. Nu tot zijn bijzonder werk had hij bijzondere voorbereidingen. I. Hij moest zich met water wasschen. II. Dan moest hij zijn heilige kleeren aantrekken. III. Vervolgens moest hij met heilige olie gezalfd worden. IV. Dan moest een offerande voor hem geofferd worden om hem verder voor zijn ambt bekwaam te maken. V. Hij moest ook een gedeelte van het bloed zijner offerande doen op zijn rechter oorlappen, op den duim van zijn rechterhand, en op den grooten teen van zijn rechtervoet. Dit gedaan zijnde, moest er nog een gedeelte van het bloed, naast de zalf-olie op hem en zijn kleeren gestort worden; want op deze wijze moest hij tot zijn werk als hoogepriester ingewijd worden, Exod. 29. Zijn wassching in het water, beteekent de zuiverheid van Christus' menschheid. Zijn keurige kleeren waren een voorbeeld van alle volmaaktheden van Christus' gerechtigheid. De heilige olie, welke op zijn hoofd moest uitgestort worden, toont aan hoe Christus met den H. Geest tot zijn werk als priester gezalfd was. De offerande van zijne inwijding was een voorbeeld van die offerande, welke Christus in den Hof offerde, wanneer Hij zijn zweet met zijn eigen bloed vermengde, en met tranen en sterke roepingen smeekte, dengenen, die hem uit den dood kon verlossen, en werd verhoord uit de vrees; want zijn bloed, gelijk Aaron was met het bloed van de voor hem geslachte vaars, was deze gezegende van het hoofd tot de voeten toe besmeerd, wanneer zijn zweet werd gelijk groote droppelen bloeds. die op de aarde afliepen. Luc. 22 : 44. Hebr. 10 : 20. Aaron dus toebereid zijnde, offerde hij zijn offerande voor het volk, en bracht het bloed binnen het voorhangsel, Levit. 16, hetwelk ook Christus vervuld heeft, wanneer Hij zijn eigen lichaam buiten de poort opofferde, en daarna zijn bloed bracht in de hemelen, sprengende hetzelve voor het verzoendeksel; Hebr. 9 : 11, 12. 24. Cap. 13 : 11. 12. Want Aaron was een voorbeeld van Christus; zijn offerande een voorbeeld van de opoffering van Christus' lichaam; het bloed van de offerande, een voorbeeld van Christus' bloed; zijn kleeren een voorbeeld van Christus' gerechtigheid; het verzoendeksel een voorbeeld van den troon der genade; het reukwerk een voorbeeld van Christus' lof; en de sprenging van het bloed op het verzoendeksel was een voorbeeld van het pleiten van Christus op de kracht van zijn lijden voor ons in de tegenwoordigheid van God in den hemel. Hittom, heilige broeders; die der hemelsche roeping deelf.Cj^ afnmerkt den apostel en de hoogepriester onzer belijdenis Christus Jezus. Omdat wij dan eenen grooten hoog.priester hebben, die door de hemelen doorgegaan is, namelijk fe^us den Zoon Gods, zoo laat ons deze belijdenis vasthouden; want wij hebben geen hoogepriester. die geen medelijden met onze zwakheden kan hebben, maar die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden om geholpen te worden, ter juister tijd. Want alle hoogepriesters uit de menschen genomen, wordt gesteld voor de menschen, in , e biJ God te doen zijn. opdat hij offere gaven en slachtoffers voor de zonden; die behoorlijk medelijden kan hebben met de onwetenden en dwalenden, indien Hij ook zelve met zwakheid omvangen is. Deze dan onze hoogepriester, die met naar de wet des vleeschelijken gebods is geworden, maar "aar "e kracht des onvergankelijken levens; want Hij getuigt. yJ zlJt Priester in der eeuwigheid, naar de ordening Melchizedeks. Want de vernietiging des voorgaanden gebods geschiedt, om derzelver zwakheids en de onprofijtelijkheids wille. Want de wet heeft geen ding volmaakt, maar de aanleiding van een betere hoop. door welke wij tot God genaken. En voor *oo veel het niet zonder eedzwering is geschied, (want gene zijn wel zonder eedzwering priesters geworden; maar deze met eedzwering, door dien, die tot Hem gezegd heeft, de Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen, Gij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordening Melchize- deks). van een zoo veel beter Verbond is Jezus borg geworden. En gene zijn wel vele priesters geworden, omdat zij door den dood verhinderd werden altijd te blijven; maar deze, omdat Hij in der eeuwigheid blijft, heeft een onvergankelijk priesterschap. Waarom Hij ook volkomen kan zalig maken, degenen die door Hem tot God gaan, alzoo Hij altijd leeft om voor haar te bidden. Want zoodanig een hoogepriester betaamde ons. heilig, onnoozel, onbesmet,, afgescheiden van de zondaren, ■en hooger dan de hemelen geworden; dien het niet alle dagen noodig was. gelijk de hoogepriesters. eerst voor hunne eigen zonden slachtoffers op te offeren, daarna voor de zonden des volks; want dat heeft Hij eenmaal gedaan, als Hij zichzelven opgeofferd heeft. Want de Wet stelt tot Hoogepriesters menschen, die zwakheid hebben; maar het woord der eedzweering, dat naar de wet is gevolgd, stelt den Zoon, die in der eeuwigheid geheiligd is. De hoofdsom nu der dingen, waarvan wij spreken, is, dat wij hebben zoodanigen hoogepriester, die gezeten is aan de rechterhand des troons der Majesteit in de hemelen; een bedienaar des heiligdoms, en des waren tabernakels, welke de Heere heeft opgericht, en geen mensch. Want iedere hoogepriester wordt gesteld om gaven en slachtoffers te offeren? Waarom het noodzakelijk was, dat ook deze wat had dat hij zou offeren. Want indien Hij op aarde was, zoo zou Hij zelfs geen priester zijn, terwijl daar priesters zijn, die naar de wet gaven offeren; welke het voorbeeld en de schaduw der hemelsche dingen dienen, gelijk Mozes door Goddelijke aanspraak vermaand was, toen hij den tabernakel volmaakt had. Want ziet. zegt hij. dat gij het alles maakt naar de afbeelding, die u op den berg getoond is. Maar Christus de hoogepriester der toekomende goederen gekomen zijnde, is door den meerderen en volmaakten tabernakel. niet met handen gemaakt, dat is, niet van dit maaksel, noch door het bloed der bokken en kalveren, maar door zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, eene eeuwige verlossing teweeg gebracht hebbende. Want indien het bloed der stieren en bokken, en de asch der jonge koe, besprengende de onreine, haar heiligt tot de reinigheid des vleesches; hoe veel te meer zal het bloed van Christus, die door den eeuwigen Geest, Zichzelven Gode onstraffelijk geofferd heeft, uwe conscientiën reinigen van doode werken, om den levenden God te dienen? Want Christus is niet ingegaan in het heiligdom dat met handen gemaakt is, t welk is een tegenbeeld des waren, maar in den hemel zelve, om nu te verschijnen voor het aangezicht Gods voor ons. Noch ook opdat Hij Zichzelven zou op°lt?ren, gelijk de hoogepriester alle jaar in het heiligdom ingaat met vreemd bloed; (anders had Hij dikwijls moeten lijden, van de grondlegging der wereld af:) maar nu is Hij eenmaal in de voleinding der eeuwen geopenbaard, om de zonde te niet te doen. door zijn eigen offerande. En gelijk het den menschen gezet is eenmaal te sterven, en daarna het oorl\ a^zo° °°k Christus eenmaal geofferd zijnde, om veler zonden weg te nemen, zal ten anderen maal zonder zonde gezien worden, door diegenen die Hem verwachten tot zaligheid Hebr. 3 : 1. 2. Cap. 4 . 14. 15. Cap. 5 : 1, 2. Cap. 7 : 16 tot het einde. Cap. 8 : 7—5. Cap. 9 ; 11—14 en vs. 24. tot het einde. LXVII. Van den hoogepriester. gaande alleen in het heilige der heilige. Gelijk het een voorrecht van den hoogepriester was, alleen in het heilige der heilige te gaan, 200 was er ook eenige ver- borgenheid in gelegen, waarvan ik iets zeggen zal. Daar zal zegt God, geen mensch zijn in de tent der samenkomst, als hi] zal ingaan, om in het heilige verzoening te doen, totdat hij zal uitkomen; alzoo zal hij verzoeningen doen voor zichzelven, en voor zijn huis, en voor de geheele gemeente Israëls, Levit. 16 : 17. De reden is, omdat Christus alleen de Middelaar is; Hif heeft de wijnpersen alleen getreden, en daar was niemand van de volkeren met Hem, om Hem daarin te helpen les 63 ■ 3 1 Tim. 2:5. Daar was niemand van de volkeren om Hem zijn lijden te helpen dragen, of het eerste gedeelte van zijn priesterlijk ambt waar te nemen; waarom zou dan daar iemand zijn, die met Hem deelen zou in zijn volvoering van het tweede deel daarvan. Bovendien, wie een Middelaar helpt, moet zelf onschuldig zijn of in gunst, op eenige gronden niet afhangende van de waardij der bemiddeling. Maar wat aangaat de bemiddelinq van Christus, wie kan inkomen om te helpen uit kracht van zoodanige onschuld of waardij? Zeker niemand, zelfs niet de hoogste engel; want daar is zoodanig geen dan Eene, wes- halve Hij dat alleen moest doen. Hierom wordt er gezegd, dat Hij er alleen ingaat, alleen daar is! En daar alleen voorspreking doet. En dit is blijkbaar niet alleen in het v~£celd Aaron, maar ook in het tegenbeeld, Christus Jezus. Hebt. 6 . 19\k zcg'nie^dat er geen mensch in den hemel is dan Jezus Christus; maar ik zeg'dat Hij daar alleen is om ons, voorte spreken. Ja de heilige tekst zegt meer:/A- ga henen, zegt Christus, om it plaats te bereiden. En zoo wanneer Ik heertgegaan zal zijn. en u plaats bereid zal hebben zoo kom Ik weder, en Ik zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt. waar Ik ben, Joh. 14 : 2, 3. n_„_ Deze tekst schijnt te kennen te geven, dat Christus alleen is in het heilige der heilige, of in de hoogste hemelen; en dat Hij daar alleen moet zijn, totdat Hij zijn werk van Middelaarschap voleindigd zal hebben; en niet voor ons alsdan, komt Hij weder om ons tot Zich te nemen. Laat ons Christus hierin, gelijk ook in andere de voorrang en de uitmuntendheid geven; want Hij is MlddJlaar voor zijn gemeente, en doet alleen de bemiddeling voo^ha^' in het heilige der heilige. Hij wordt gezegd een licht te zijn, waartoe niemand naderen kan. LXVIII. Van den hoogepriester, gaande daarin eenmaal 's jaars. Gelijk de hoogepriester, wanneer hij in het heilige der heilige qing, daarin alleen ging, om dat werk te doen ging hij daar La, eenmaal 's jaars in. De Heere zeide tot Mozes,spreek tot uwen broeder Aaron, dat hij niet te aller tijd ga in het heilige binnen den voorhang, voor het verzoendeksel, dat op de Ark is. opdat hij niet sterve. Levit. 16 : 2. En qelijk hij daarin niet moest gaan, dan eenmaal s jaars, zoo dan ook niet, tenzij gekleed en versierd met zijne, Aaronsche. heilige kleeren. Dan moest hij, gelijk ik te voren zeide, met de heilige kleeren gekleed worden, hebbende een gouden plaat op U» voorhoofd, de name„ der 12 «... op »,n borst, en de klinkende schellen op de zoomen van zijn mantel, en dit alles zou niet helpen, tenzij hij daar inging met bloed. Exod. 28. Lev. 16. , Nu dit eenmaal 's jaars. neemt de apostel bijzonder in aanmerking, en maakt er een groot gebruik van. Eenmaal s jaars. dan ging de hogepriester in het heilige der heilice om tz i™ ■?Jei- Want ^ j- i 9aan> om daar voor ons te spreken en door eenmaa/Tdi/aar' V£rStaatu hii den W der wereld,' Jiging derZrM """" H * "°W"- vreemd bloed (Anders had HiiJl ^edtgdom ingaat met at r" ' Z£ r. % sr""* * Het votrhanoseiaisUS eenmaal 2i'ne °fferande geofferd buiten du™ d :r:fszl, ft: schijnen voor het aangezicht Gods voor ons. s: ic wachtpn H •• l Gods' behoort zijnen zegen te ver- ™ £ W,"wVXh"f S' b'e°9?: ~ », daar is, herwaarts te komen, aanmerkende de mishandelingen, di Hij te voren hier ontmoet heeft. Doch wat zal de liefde me doen! Gewis, Hij zou nooit den grond weder aanraken, indien Hij alhier niet een volk had, dat niet volmaakt kan worden, dan door zijn komst tot haar. Hij is daarnevens tot een rechter gesteld van levenden en dooden, en zal Zichzelven ve heerlijken in het verderf dergenen, die Hem haten. Hij heeft zijn volk zoo lief als zichzelven. Kan het een lief hebbende Bruidegom uitstaan, om altoos van zijn gel ie= Bruid te zijn? Daar benevens, gelijk ik gezegd heb Hi, staa de qoddeloozen te betalen voor al hun goddeloosheid en dat op diezelfde plaats, alwaar zij ze begaan hebben. Weshalve hiertoe een bepaalden dag gesteld is, en Hij zal haastig komen om recht te oefenen. Want ofschoon de tijd ons lang mag toeschijnen, evenwel volqens Gods rekening, is het maar een korten tijd, sedert Hij in het heilige der heilige is ingegaan om ons voor te sPre^nDuizend jaren zijn maar als eenen dag bij den Heere, en n deze wijze van rekening, zijn het nog geen twee volle dagen, dat Hij in het heilige der heilige is ingegaan. De Heere ver traagt de belofte niet (gelijk eenigen dat traagheid achten). Nog een zeer korte tijd en Hij die te komen staat, zal komen, en niet vertoeven, 2 Petr. 3 : 8. 9. Hebr. 10 :37. IXIX. Van de Cherubijnen en van hare plaatsing op het verzoendeksel in den binnensten Tempel. Daar waren ook Cherubijnen in de allerheiligste plaats, zijnde om hoog boven het verzoendeksel gesteld. Ziet 1 Kon. 6 : 23—28. I. Deze worden door den apostel genoemd, Cherubijnen der heerlijkheid, die het verzoendeksel beschaduwden, Hebr. 9 ; 5. II. Deze Cherubijnen waren schaduwen van de engelen van God, gelijk wij in andere plaatsen bewezen hebben. III. Deze Cherubijnen waren naar 't gevoelen van sommigen zoodanig gemaakt, dat ze door kunst hare vleugelen konden bewegen; waarom er gezegd wordt dat de Cherubijnen hunne vleugels uitspreidden; alsmede dat de Cherubijnen de beide vleugels spreidden over de plaats der Ark, en hare handboomen van boven. Doet hier bij, dat deze Cherubijnen gezegd worden van uittrekkend werk gemaakt te zijn; 1 Kon. 6 ; 27. 2 Chron. 3 : 10. Cap. 5 : 8. IV. Deze Cherubijnen hadden ook wagens en raderen, waardoor ons geleerd wordt, hoe gereed en willig de engelen zijn, om ons op het bevel van God in het paradijs te brengen; want deze wagens waren voorbeelden van den schoot der engelen; en deze wielen waren voorbeelden van de snelheid harer bewegingen, om gezonden zijnde, tot ons te komen. Gods wagens zijn tweemaal tienduizend, de duizenden verdubbeld; dc Heere is onder hen, een Sinaï in heiligheid, Ps. 68 : 18. Ziet mede. 2 Kon. 2 : 11. Ezech. 10 : 9. Dan. 9 : 21. V. Of er een onderscheid is, en welk dit is, tusschen de Cherubijnen en Seraphijnen, zal ik nu niet onderzoeken; ofschoon ik geloof, dat er onderscheidene orden en trappen van engelen in den hemel zijn, gelijk er trappen en verscheidene orden zijn onder de menschen in de wereld.. Maar dat deze Cherubijnen schaduwen van dc heilige engelen waren, toont de wijze van hunne plaatsfing in de heilige aanspraakplaats; want hunne verblijfplaats is in den hemel, ofschoon zij om onzen wille in de wereld verkeeren; Hebr. 1. VI. Daar wordt gezegd, dat deze Cherubijnen in deze hei- lige plaats, stonden op hunne voeten, 2 Chron. 3 : 13. Om aan (1.) Dat de engelen des hemels van hunne standplaats, qelijk de andere engelen, gevallen zijn. (2.) Om ook aan te wijzen, dat zij altijd op Gods bevel gereed zijn, om dadelijk zijn welbehagen te voldoen. (3.) Om ook aan te toonen, dat zij in hunne standplaats volharden zullen, zijnde daarin bevestigd door Jezus Christus, door wien alle dingen bestaan, Coloss. 1. VII. Daar wordt gezegd, dat hare aangezichten waren ten huiswaarts (of binnenwaarts). Ziende naar elkander, ja daar benevens eenigszins opklimmende, om te toonen, dat de engelen beide aanschouwen en verwonderd staan over de verborqenheden der genade, van het verzoendeksel af, gelijk ze aan ons opengelegd worden. Hunne aangezichten, (te weten der Cherubijnen) zullen tegenover elkander zijn; de aangezichten der Cherubijnen zullen naar het verzoendeksel zijn, Exod. 25 : 20. 2 Chron. 3 : 13. 1 Petr. 2 : 12. Eph 3 : 10. a. Naar het verzoendeksel. Zij zijn begeerig om het te zien, en hoe vandaar (ik zeg) barmhartigheid naar ons ziet. b. Hunne aangezichten zijn tegenover elkander, om te toonen, dat zij overeenkomen in hunne blijdschap over de zaligheid onzer zielen, Luc. 15 : 10. c Zij worden gezegd te staan boven het verzoendeksel, mogelijk om aan te toonen, dat de engelen niet van noode hebben, zulke daden van barmhartigheid en vergeving als wij, die beneden staan, en zondaars zijn. Zij staan daar boven, als zijnde heilig. Ik zeg niet. dat zij niet van noode hebben, dat de goedheid Gods zich tot hun zou uitgestrekt worden, want daardoor zijn zij bewaard geworden, en worden nog bewaard. Maar zij hebben geen vergiffenis van noode, omdat zij qeen ongerechtigheid begaan hebben. d. Zij staan daar ook met uitgebreide vleugels, om aan te toonen. hoe gereed de engelen zijn. om. wanneer het n°odl9 is van den hemel te komen, en dit Evangelie aan de wereld te verkondiqen, Luc. 2 : 9 14. e. De'Cherubijnen aldus geplaatst zijnde, reikten hunnen vleuqels van den eenen wand, tot aan den anderen wand. van'de eene zijde van dit heilige Huis, tot aan de andere zijde, om te toonen, dat alle engelen binnen de grenzen der hemelen, met een accoord en een gemoed, vaardig zijn neder te komen, om te helpen, te dienen en te doen voor de uitverkorenen 't geen God beveelt. Daar wordt ook gezegd, dat hunne vleugels omhoog uitgebreid zijn, om aan te toonen, dat zij alleen vermaak scheppen in zoodanige plichten, welke hen bevolen zijn door diegene, die hoog en verheven is, en dat zij niet genegen zijn om de heiligen zelfs te dienen, in hunne dierlijke of vleeschelijke aanslagen. Het kan ook wezen om aan te toonen, dat zij gewillig zijn te vliegen, van het eene einde des hemels, tot aan deszelfs andere einde, om God te dienen en zijn kerk, ten hare goede; Matth. 13 : 41—49. Cap. 24 : 31. Cap. 25 . 31. 2 Thess. 1 : 7. 8. LXX. Van de beeltenissen, die op de wanden van den binnensten Tempel waren. De wand van den binnensten Tempel, zijnde een voorbeeld van den hemel, was, gelijk ik alreeds gezegd heb, een overdekte ceder van den grond af, tot aan den top toe. In het gezicht nu van Ezechiël wordt gezegd, dat op dezen wand Cherubijnen en palmboomen gegraveerd waren, zoodat er een palmboom was, tusschen Cherubijn en Cherubijn, en elke Cherubijn had twee gezichten; namelijk, een menschelijk gezicht tegen de palmboomen aan deze, en een gezicht van een jongen leeuw tegen den palmboom aan gene zijde; gemaakt in 't gansche huis rondom heen. Van de aarde af tot boven de deur, waren de Cherubijnen en de palmboomen gemaakt, Ezech. 41 : 18—20. I. Wat deze Cherubijnen en palmboomen aangaat, heb ik te voren reeds gemeld, waar zij naar mijn meening voorbeelden van zijn. Te weten, de Cherubijnen zijn voorbeelden van de heilige engelen, en de palmboomen zijn voorbeelden van de oprechten. Derhalve hebben wij hier alleen maar te behandelen hunne plaatsing in de hemelen. II. Nu gij ziet, dat de palmboomen in het heilige der heilige geplaatst waren, tusschen een Cherubijn en een Cherubijn, rondom het gansche huis heen, hetwelk mij dunkt te beduiden, dat de heiligen in den hemel niet zullen leven door geloof en hoop, gelijk hier, maar in de onmiddellijke genieting van God; want tusschen de Cherubijnen geplaatst te zijn, is geplaatst te zijn, waar God woont; want de heilige Schrift zegt duidelijk, dat Hij tusschen de Cherubijnen woont, even daar, waar deze palmboomen of oprechten, hier gezegd worden geplaatst te zijn; 1 Sam. 4:4.2 Kon. 19 : 15. 1 Chron. 13 : 6. Ps.80 : l.Jes.37 : 16. ^ , , De kerk op aarde, wordt het huis van God genaamd, waarin Hij altijd wil wonen; ja den hemel zelfs wordt het huis van God genaamd, waarin wij voor eeuwig zullen wonen, en dat tusschen de Cherubijnen. Dit is meer dan genade, dit is genade en heerlijkheid, heerlijkheid inderdaad. III. Het wonen tusschen de Cherubijnen kan ook aantoonen, dat wij de engelen hierboven gelijk zullen zijn. Merkt op, hier is een palmboom en een Cherubijn. Hier zijn wij een welI"9 minder maar hier boven zullen wij niet een zier beneden de hoogste der engelen zijn. Een palmboom en een C^rubl>"' een oprechte tusschen de Cherubijnen, zal dan rondom het Huis zijn. Wij zullen in dezelfde rang geplaatst worden, Luc. 20 : 36. Zij kunnen niet meer sterven, want zij zijn engelen 9e\V. De palmboomen aldus geplaatst zijnde kunnen ons ook aantoonen, dat de uitverkorenen van God, daar zullen innemen de openstaande plaatsen der gevallen engelen; zij werden om de zonde uit de heilige hemelen neder geworpen; maar door de qenade zullen wij derwaarts opgenomen, en tusschen een Cherubijn en een Cherubijn geplaatst worden. Wanneer ik zeg, dat de uitverkorenen de plaatsen der gevallen engelen zullen innemen, zoo versta ik daardoor niet de veranderli kheid van dien toestand, waarin zij bij gebrek aan verkiezende lie , voor een wijle in heerlijkheid waren; want de hemelen zijn n door het bloed van Christus, een verkregen bezititing- geworden- weshalve gelijk wij hunne plaats in het hemelsche koninkrijk zullen hebben, zoo zullen wij daar uit kracht van het bloed der koop blijven, en niet meer daar uit gaan; want door dat middel zal voor ons dat koninkrijk onbeweeglijk Hebr 9 : 12. Cap. 12 : 22, 23. 24. 28. Openb. 3 : 12. V Deze palmboomen zeg ik, schijnen dier plaatsen in te nemen, die om de zonde daar uitgeworpen zijn De uitverkorenen derhalve nemen die plaatsen in bezit doch een bete kroon voor altijd. Aldus bezat Israël het land der Kanaanietcn, en Dalïd het rijk van Saul. en Matthias het apostelschap van Judas. de2 woningen der gevallen engelen, uitge¬ nomen hetqeen te voren uitgenomen is, geenszins minder, dan «»<■*< * wam haa' kapitein en vorst wordt genoemd, de Zoon des daaeraads w3\/ii /»Tjs f te9enbeeld daarvan, Jes. 14 : 12. VII. Aldus ziet gij, dat zij van den grond af tot boven de eZ^laatSirren\ ^ is van de tot de grootst • f a^daar- Want gelijk er groote en kleine engelen op aarde m A kerk, Ziju' alz°° Zi'n er ook en^len van verscheSen minste" W " sommigen grooter dan anderen; doch de " r , , ?e' wanneer hiJ in den hemel komt, zal hebben de waardigheid van een engel, en de plaats van een eneiel van 9"eenen pa'mb°°m ion tot een fundament, een beproefde hoeksteen, een kostet j eksteen' een zeker fundament. Jes. 28 : 16. Nu dit fundament is niet anders dan de rotssteen, waarop de kerk gebouwd is, Matth. 16 : 18. Zoo dat ze de poort der hel niet kan overwmnen, mededeelende sterkte en al wat noodiq is tot ieder deel van het gebouw. II. Een fundament alleen maakt geen huis, daar moeten matenalen z.jn om het van alles op te bouwen, deze hebben i)l Petr. 2 ; 5. Gij zijt (zegt Hij) levende steenen: Alle ^ods uitverkorenen zijn steenen, die in de rechte tijd behouwen worden, en tot dit gebouw klaar gemaakt; want de ka" T> dienstl9 zijn, tenzij dat ze goed gerangschikt werd, en wijselijk samengevoegd, anders is 't een hoop en geen huis; zoo ook m t geestelijke moet alles gericht zijn der97rolff '' / f2' 9^ ^ gebouwd °P 'f fundament vprzpn' -lS T1!,geestelijke hemelsche stof in deze drie verzen; ik zal alleen eenige bijzonderheden aanhalen: 1. Het r dat,huisi de,zen Tempel is gelegd, en dat is rSHChnSUS; an' fundamenten kan geen mensch leggen: Hij is hier genoemd de uiterste Hoeksteen; en 't fundament der profeten en apostelen. Het is niet, wat zij waren maar wat zij legde. Een uitdrukking van de werken der personen en niet van de gewerkte dingen 2. De stof van dit gebouw uitverkoren geloovioen• in 't vorige vers genoemd medeburgers der heiligen en huisgenooten Gocfc; zij alleen zijn gebouwd op Christus, en zijn daardoor met Hem vereenigd; daar is geen enkele bedorven steen die dood en verrot is in t gansche gebouw, zooals zal worden aangetoond. 3. De kunstenaars of bouwmeesters zijn van twee soorten. A. Bijzonder de geest, wij zijn gebouwd tot een woonstede Gods door den geest: Hij is de bijzondere werkmeester in dit gebouw, zonder Hem is geen enkele steen daarin gelegd. B. Instrumenteel de profeten en de apostelen; en dit waren zij op tweeërlei wijze. a. Personeel, in verscheidene geslachten; dit was haar werk en arbeid, het fundament te leggen, en t gebouw van 't huis te voltooien, b. Door leering; zoo arbeiden zij daarin tot dezen dag toe; hare leering in de Schrift grondvest het eenige fundament. En is de eenige weg om daar op te bouwen. , 4. De manier van bouwen, het is bekwaam samengevoegd, nauw vereenigd en bijeen gesteld, zoet aaneen gemaakt als leden met Christus als hoofd, uit hetwelk het geheele lichaam, door de samenvoegingen en samenbindingen, voorzien en samengevoegd zijnde, opwast met goddelijkeri wasdom, Gal. 1 : 29. 5 Wat soort van huis het is: Het ontvangt hier een tweevoudigen titel, 1. Een heilige Tempel. 2. Een woonstede, of een tabernakel, wegens de beide overeenkomsten van deze heilige plaatsen van den godsdienst, vervullende de voorbeelden van die beiden. Hieruit blijkt klaar, dat deze kerk van Christus een huis is en bekwaam gemaakt is tot Gods Huis. Om dit klaar en duidelijk te maken, zal ik deze twee dingen doen 1. U toonen, welke de hoogste eigenschappen van dit huis zijn. 2 Verklaren de betrekking waarin Jezus Christus tot dit huis staat, hebbende het altijd genoemd de Kerk van Chnstu^^ ej scliappen of h00gSte kwaliteiten van dit huis, zijn deze drie; 1. Het is een levend huis. 2. Het is sterk. 3. Het is heerlijk. I. Het is een levend huis: Tot welke komende, als tot een levende steen, gij ook als levende steenen zijt opgebouwd tot een geestelijk huis. 1 Petr. 2 : 4, 5. Christus het fundament is een levende steen. Hierom wordt gezegd dat zij groeien te samen tot een huis. Wasdom is een teeken van leven wassende uit een inwendig levend grondbeginsel Zoodanig als de wasdom van eenig ding is, zoo is ook deszeus leven' de wasdom van dit huis is geestelijk, en daarom is ook het leven deszelfs geestelijk, als een leven wiens volheid is in t fundament van het huis. Hij had leven in zichzelven. Joh. 5 : 26 en van Hem in haar, Ik ben met Christus gekruisigd. nochtans ik leef. Gal. 2 : 22. Ja 't is Hem zelfs in haar echter niet ik, maar Christus leeft in mij. Het is waar, deze steenen zijn dood in de rots zoowel als andere; van nature kinderen des toorns zoowel als zij Eph. 2 ; 3. Zijnde dood in misdaden en zonden: daar is niet één verrotte doode steen in dit gansche gebouw; nochtans eenige van die, door 't voordeel van hunne uitwendige vertooning, kruipen in de gemeente van Christus, echter zijn zij niet van 't huis zelf. II. Het is een sterk huis, de poorten der hel kunnen het niet overwinnen, noch daar tegen bestaan. Ofschoon de regen neerdaalt, de vloeden komen en winden waaien op dit huis, nochtans kan het niet vallen, omdat het op een rotssteen gefundeerd is, Matth. 7 : 25. Wij waren alle eens een huis dat op Adam was gebouwd, en wanneer de wind op ons aan kwam vallen, vielen wij en de val van dat huis was zeer groot: Hij in zijn beste staat werd maar zand bevonden. Nu zijn wij gebouwd op een rotssteen die alle beproevende aanvallen kan verdragen: De baren mogen geraas maken, en zich daar tegen breken tot haar verderf. Het gansche gebouw is te zamen vast in 't fundament, Eph. 2 .- 22. Deze levende rotssteen geeft voortdurend sterkte aan iederen steen van dit gebouw, om bekwaam te zijn in Hem te blijven. III. Het is een heerlijk huis; en dat in een drievoudige betrekking. a. Het is heerlijk door de inwendige heerlijkheid van God. toegebracht in het aangezicht van Jezus Christus, zijnde aangenaam door de schoonheid, welke Hij daar op legt. Hierom zegt Christus daarvan, Cant. 7 : 6. Hoe schoon zijt gij o liefste vol wellusten; gij zijt in alles schoon mijn liefste, daar is geen gebrek in u, Cap. 4 : 7. Dat komt, omdat Christus haar wascht in zijn eigen bloed, opdat het geheel mag zijn een heerlijke kerk. Eph. 5 : 26, 27. En verder Hij, zijnde de Spruit des Heeren en de vrucht der aarde, is schoon en heerlijk gemaakt en daartoe ook uitstekend en aangenaam, Ps. 4 : 2. Het heeft de schoonheid en heerlijkheid van rechtvaardigmaking, welke niet alleen alle vuile kleeren wegneemt, en ongerechtigheid doet verdwijnen, maar ook fraaie verandering van versiering geeft, Zach. 3 : 4. 5. Zelfs de kleeren des heils en de mantel der gerechtigheid, Jes. 61 : 10. En dan heeft het de heerlijkheid en schoonheid van heiligmaking. waarvan de koningsdochter geheel inwendig is ^r/>eeWyR Ps 45 ■ 13 De aangenaamheid en schoonheid, d e daar is in een heilige ziel, is boven al de heerlijkheid van de wereld^ Dit huis is van binnen overal met goud belegd: Christus daar in een hoofd van goud. Cant. 5 U- Z»,n huis is n et gelijk Nebukadnezars beeld, dat het hoofd zou zijn varl goud en eenige leden deszelfs van leem; zij alle zijn deelachtig van zijn goddelijke natuur en zijn daarin zeer verheerlijkt. b In betrekking van deszelfs uitwendige staat en gestalte, dewelke het uitstekend heeft in al deszelfs bijzondere vergaderinqen: O gij verdrukte geslingerde en ongetrooste ziet. ik zal uw steenen gansch sierlijk leggen, en u op saphieren grondvesten: Ik zal uw vensters Christalijnen maken en al uwe landpalen van aangename steenen. Jes. 54 : U 1Z. Ao ook, waar het genoemd wordt, t nieuwe Jeruzalem, (een stad van hare wetten en politie). Deze stad wordt gezegd e zij van zuiver goud: 't gebouw der wanden van Jaspes. en t fundament der muren voorzien met alle soorten van kostelijk gesteente. Openb. 21 : 18, 19. Dit is t geen de psalmist noemt, de schoonheid der heiligheid, Ps. 110 : 3. De heerlijkheid van de instelling van het Evangelie in hare kracht en reinheid: daar is niets zoo heerlijk als onze Koning op zijn troon; Christus in zijn hof, dit huis regeerende in de bediening van zijn ordonnantiën, wanneer al zijn kleeren rieken van Mirrhe. Aloë en Cassia. uit de ivoren paleizen, waardoor zij haar verblijden: Konings dochters zijn onder zijn adellijke vrouwen, aan zijn rechterhand staat de koningin in t fijnste goud van Ophir, Ps. 45 : 8. 9. Zijn gangen zijn gezien de gangen van onzen God en Koning in het heiligdom. Ps. 68! : 24, 25. De apostel verheft de heerlijkheid van de Evangelische bedieninq, uitnemende boven de oude tabernakel en tempelqodsdienst, dewelke nochtans was uitstekende, statig en heerlijk, dies hooren wij Paulus zeggen, 2 Cor. 3 : 7—11. Indien de bedieningen des doods, geschreven en gegraveerd in steenen was heerlijk, enz. Laat de menschen denken zoo gemeen als zij willen, van de geestelijke dienst van God onder zijn volk alle heerlijkheid, die ooit verscheen in de wereld, was maar een blaas daarbij: al wat God ooit te voren instelde kwam zeer veel daarbij tekort: hij vermaakt zich daarin, die de hoovaardige beschouwt van verre. (c.) Het is heerlijk in betrekking van de verhooging, die het had boven, en zegepraalde over al de tegenstanders: te zien een huis en paleis rondom behangen met teekenen van banieren, trommels, vaandels en wapens, genomen van de vijanden, die daar tegen opkwamen, is een heerlijke zaak; dus is dit huis van God bedekt en voorzien met buit: Koningen van heirlegers vloden weg. en zij die 't huis bleven deelden den roof, Ps. 68 : 12. Zij, die thuis bleef, de moeder van het huisgezin, de kerk van God, zij had den geheelen roof. De Heere had vastgesteld, dat niet alleen iedereen ,die zich tegenkantte, maar allen, die dit Huis niet dienden, zouden uiterlijk verdorven worden, Jes. 60 12. Daar heb je de roof en buit van Pharao en al zijn heir vergaderd aan de kant van de Roode Zee, en in dit huis opgehangen, Exod. 15. Daar heb je de Sierkleeren van Nebukadnezar toegeëigend, wanneer hij zelf was veranderd in een beest. Dan. 3 : 4. Daar heb je de weergalooze versierselen van Diocletianus en zijn gezelschap, ter zijde werpende hare heerschappij uit kwaadheid, omdat ze tegenover dit huis niet staande konden blijven. Daar is het bloed van Juliaan, bewaard als een gedachtenis van wraak tegen afvalligen. Daar is een afgezonderde plaats van den overgebleven roof van de groote hoer, wanneer zij zal verbrand worden, en gemaakt, naakt en berooid, Openb. 11. Nooit iemand rees of zal verrijzen tegen dit huis en voortgaan tot grooten voorspoed. Laat de menschen voor de wereld zorg dragen, hoe zij zich beladen met de fundamentsteenen van dit huis, het zal zeker alles in stukken breken. Dus heb ik u gegeven een afschijnsel of beeld van dit huis, met de hoogste hoedanigheden van hetzelve, die God zich toeeigent, en ook bijzonder behoort tot den Heere Jezus; ja in welke betrekking het staat tot Hem, en Hij tot het huis zelve, is de hoogste zaak, welke ik beoog. Christus staat in een tweevoudige betrekking tot dit huis. I. Wegens zijn opstel en gebouw. II. In betrekking van deszelfs staat en conditie. In de eerste beteekenis, Christus behoort tot dit huis in viervoudige betrekkingen. 1. Als deszelfs fundament. 2. Haar Ark. 3. Haar altaar. 4. Haar kandelaar. En in betrekking van staat en conditie, Christus behoort tot dit huis van God in een vijfvoudige betrekking. Als 1. de eigenaar. 2. de bouwer. 3. de inwoner. 4. de wachter, of be- waarder. 5. de beschermer. Ik zal deze groote dingen in die volgorde betogen, (met Gods hulp) en beginnen met 't geen eerst is genoemd, zijn betrekking tot dit huis wegens zijn opstel en gebouw; I. als t fundament deszelfs: dit is te voren ten deele verklaard; Hij is de steen, die de bouwlieden verworpen, maar door den Heere gemaakt tot een hoofd des hoeks. Ps. 118 • 22. Hij is de laagste in den grond om op te beuren, 't gewicht van het gebouw, en de hoogste in den hoek, om 't geheel samen te voegen. Geen mensch kan een ander fundament leggen, als t geen gelegd is. Jezus Christus, 1 Cor. 3 : 10. Hij is de rotssteen op welke Hij zijn kerk bouwt, Matth. 16 : 18. Nu zijn daar drie dingen vereischt voor een fundament, welke alle uitstekend zijn gezien in den Heere Christus, in betrekking tot dit huis. A. Hij is de eerste in dit gebouw gelegd: het zou een verkeerde weg zijn, eerst een huis te bouwen, en dan een fundament te leggen; Jezus Christus is de eerste, die gelegd is in dit heilig geestelijk en heerlijk gebouw, en dat in een viervoudige betrekking (a.) Hij is de eerste in Gods eeuwig voornemen, de Heere stelde voor, dat Hij de eerste en hoogste zou zijn in dit, zoowel als in andere dingen, Col. 1:15. Hij is in dat opzicht, de eerste geboren onder vele broederen, Rom. 8 : 29. de grondslag van dit huis, zijnde verordend om Hem gelijk te zijn; Hij is voor alle dingen, door Hem zijn alle dingen, dat is, alle geestelijke dingen van dit huis bestaan in Hem. Hij is het hoofd van het lichaam, de kerk. Gods voornemen was, dat Christus zou zijn de grond en t fundament van dit gansche gebouw, en dat alles op Hem zou gelegd worden. God beoogde zijn uitverkorenen te bouwen tot een heiligen Tempel, en dat Christus zou zijn het fundament. (b.) Ten opzichte van uitwendige openbaringen. Eerst openbaarde en verklaarde God Hem, voor dat Hij een steen legde voor dit gebouw, Gen. 3 : 15, zeggende het zaad der vrouw zal de slang den kop vermorzelen. In dit was gelegd, de eerste steen van dit gebouw; toen was het Lam geslacht, Openb. 13 8, dadelijk, na de grondlegging der wereld; en daarom wordt gezegd, dat in Hem genade is gegeven aan de uitverkorenen, Tit. 1 : 2, vele tijden geleden. (c.) Dewijl in orde van natuur Christus eerst moest zijn gelegd, in t hart van iederen verdeelden steen, voordat ze in dit gebouw gelegd werd; indien Christus niet was in de menschen. zijn zij allen onbruikbaar voor dit gebouw, 2 Cor. 15:1, beproeft ze nog zoo veel, zij moeten op het laatst verworpen en terzijde gelegd worden. (d.) Ten opzichte van iedere bijzondere vergadering en kleine heiligdom van den berg Sion. Indien Hij niet eerst is gelegd in het midden van zulke vergaderingen, zij zullen toonen steenhoopen te zijn van Babel, geen torens van Sion. Daarom was dit vanouds de weg van de heiligen, eerst zich zeiven aan den Heere Jezus overgeven, en dan aan elkander, door de wil van God, 2 Cor. 8 : 5. Ten opzichte, Christus het fundament, is eerst gelegd in het geestelijk gebouw, hetwelk is de eerste hoedanigheid van een fundament. B. Een fundament moet verborgen zijn, en uit het gezicht, voor allen die uitwendig op dit gebouw van Gods huis zien; zij kunnen het niet begrijpen, hoewel ieder deel van dit huis daarop rust; en dit heeft vele misvattingen in de wereld veroorzaakt. Een onkundig mensch, komende in een groot huis, ziende de posten, hengsels en schilderijen van beelden daarop gesneden, mag denken, dat ze 't gewicht van het huis dragen, schoon het haar zoo toeschijnt, maar 't huis haar draagt, en zulken steun van sieraad niet noodig heeft, want daar is een fundament in den grond, hetwelk alles draagt, en waaraan hij niet dacht. De menschen van de wereld ziende op de kerk, bevinden, dat het waarlijk een fraai gebouw is, maar ze kunnen niet verstaan, hoe het staande kan blijven, en daarom denken zij, dat het geen groot werk zou zijn, om de geestelijke kerk van Christus te sloopen, en die tot den grond toe af te breken, zij moedigen elkander daar toe aan, nooit denkende aan 't fundament, dat verborgen ligt, tegen hetwelk zij zich allen in stukken stooten. Ik zeg dan. Christus als het fundament van dit huis, is verborgen voor de aardsche menschen, die niet zien, noch gelooven, en niet kunnen bevatten, hoe Christus is op den grond van dien, en hare wegen, die zij zoo zeer verachten. C. Het fundament is hetgeen hetwelk draagt, het gansche gewicht van het gebouw; wat deel van het huis er dat daar niet op staande blijft, en rust, en zonder dat het gansch geen sterkte heeft. Neemt een fraaien steen, behouw ze, maakt ze qeliik en bekwaam voor uw getimmer, zoo dat het schijnt beste van al uwe materialen, nochtans indien gij die niet legt op 't fundament om te ondersteunen, en 't gewicht te dragen, zij is onbruikbaar, en zal haast ter aarde vallen. Laat een mensch behouwen, geschaafd en gelijk gemaakt worden, door Gods woord en instellingen, in uitwendige gedaante zoo conform, dat hij schijnt een van de schoonste heilige in de wereld te zijn, nochtans,, indien hij niet recht gelegd is, door t geloot op Christus fundament, om van haar sterkte,- ondersteuning en kracht te hebben, hij zal haast ter aarde vallen: wat zal dan worden van haar bouwen, en ophoopen van nietige dingen, die niet dienen kunnen, om een huis voor den Heere te maken. II. Christus is de Arke van dit huis. De Arke in den tabernakel, en daar na in den Tempel, was het allerhei igste ding, in de allerheiligste plaats. Daar was niets in, als de twee steenen tafelen, geschreven met Gods vinger: voor dit was Aarons staf, die bloeide, met een pot vol mana. Uaarover was de genadestoel, een plaat van goud zoo lang en breed als de Ark, die bedekkende, zijnde overschaduwd met de Cherubijnen van heerlijkheid. Nu al dit heerlijk maaksel beteekende, dat tenzij de Wet met haar verzoenende kracht niet was verborgen in de Ark, en bedekt met de genadekroon, geen mensch kon voor den Heere bestaan. Behalve de wet was het oude verbond der werken, en zijnde vernieuwd voor haar door 't Evangelie, werd ze dikwijls genaamd de Arke des Verbonds. Jezus Christus is de Arke van dit geestelijk huis. Wanneer de Tempel was geopend in den hemel, daar werd gezien in den Tempel, de Arke van Gods testament, Openb. 11 : 10. Jezus Christus ontdekte al de dingen die verborgen lagen, onder het Oude Testament, Rom. 3:25. God is gezegd, Christus voor te stellen tot een verzoening, of genadetroon. waarom hij zoo wordt uitgedrukt, Hebr. 9 : 5. Hij is van de Arke, en genade troon, die ze overdekte. Hij doet van deze twee dingen: (A.) Ten opzichte van dit huis, en met iederen steen daarvan, bedekte hij de wet met hare verdoemende kracht, dat niets daarvan tot haar last kan gelegd worden, omdat de Arke en Stoel des barmhartigheid, de wet verbergt, zoodat ze in den dag des gerichts, geen beschuldiging tegen de huisgenooten des geloofs kan inbrengen; dit is tot aanmoediging van haar, die verschijnen voor den Troon van God, dat Christus de wet bedekt, als zijnde het einde der wet, Rom. 10 : 4, dat het recht der wet in ons mocht vervuld worden, Honu 8 :4. Hij heeft zooverre beantwoord, al dat de wet eischte, dat niemand iets kan inbrengen, tot last van Gods uitverkorenen, Rom. 8 : 33, 34. Laat geen arme zondaar vreezen, het zal niet met haar zijn als met Uza; hij raakte de Ark aan, en stierf; maar raakt vrij deze Ark aan en leeft eeuwig. B.) Hij is de Ark van dit huis, als bevattende in zichzelf het nieuwe verbond; het is met hem gemaakt oorspronkelijk en bevestigd in hem onderanderlijk; opgemaakt voor hem in alle de genadens deszelfs getrouwelijk. III. Hij is het altaar van dit huis. Daar waren twee altaren voor de offerande, en een altaar voor het hemelwerk, Exod. M en 30. Het eerste was het groote koperen altaar, dat stond buiten de heilige plaats, waarop de brandofferande, en alle offerande van bloed, tot vergeving der zonden, werden geofferd. Het andere kleiner gemaakt van cittimhout. geheel overlegd met zuiver goud, en een kroon van geslagen goud daarop, op welk zij moesten branden rein reukwerk aan den Heere: en zij waren beiden heilig, om te heiligen de gave met wettige voldoeningen, die daar opgeofferd werden. Matth. /a\ «-beide deZC vervuIt onze zaligmaker in dit huis. ' i 's het groote altaar van offerande tot verzoening, en wij hebben een altaar, van welk geen macht heeft te eten die de tabernakel dient, Hebr. 13: 10. Zelfs hij. die het volk heiligde met zijn bloed, en leed buiten de poort, vers 11. De goede wil en ziel van Christus zichzelf opofferende, voor den eeuwigen geest, heeft door een reine offerande volmaakt, alle die geheiligd worden. (B.) Hij is het gouden reukwerkaltaar, 't Reukwerk is 't gebed, Ps.141 : 2. Mijn gebed werd voor u gesteld als reukwerk: Jezus Christus is het gouden altaar, waarop dat reukwerk is geofferd. Openb. 8: 3. 4. Zelfs dat altaar, dat altoos is voor uod. Openb. 9:13. Hij maakt onze personen aangenaam, zoowel als onze plichten; en al de levende steenen van dit huis zijn priesteren. om te offeren op deze altaren, en hebben als priesters toegang tot de heilige plaatsen: Daar hebben w.e recht en deel in al de offranden, die geofferd worden, op of door hem. IV. Hij is de kandelaar van dit huis. De making, gedaante en 't gebruik van de kandelaar, in de heilige plaats van den tabernakel heb je Exod. 25 : 31, etc. Het was een van de allerheerlijkste dingen gemaakt van zuiver goud, en geslagen goud, met veel verandering van werken, knoppen, bloemen en lampen. 't Gebruik daarvan was, om ons licht te dragen, voor al de Godsdienst in die allerheiligste plaats. De tabernakel was toegemaakt zonder een venster, om van buiten geen licht te krijgen, want het had al zijn eigen licht van binnen. Het is waar, deze kandelaar met zeven lampen representeerde ook de kerk van Christus, welke zijn licht voortbrengt, voor haar zelf en voor anderen, Openb. 1 : 20. De zeven kandelaars, die gij zag, zijn de zeven kerken: Daarom maakte Salomo tien kandelaars van zuiver goud, 1 Kon. 7: 49. om deze voort te zetten, de vermeerdering van de kerken van God: Op dit bericht werd ook den twee getuigen gezegd te zijn, twee kandelaars. Openb. 11:4, en de twee olijftakken, staande voor God voor de gansche aarde, Zach. 4 : 3. Waarvan dit in de Openbaringen is genomen; de heilige geest klaar verdeeld, dat hoewel de kerk en getuigen van Christus ook kandelaren zijn, in een tweeden zin, nochtans is daar een uitnemende kandelaar, welke licht heeft, oorspronkelijk in zich zelf, welke het ook meedeelt aan al de anderen; en dit is hetgeen gemeld is, Zach. 4. Welk heeft de twee olijfboomen, of de twee gezalfde kerken van joden en heidenen, staande daarbij, en ontvangen licht daarvan, om het aan anderen mede te deelen; zij leverden de gouden olie van uit haarzelf, welke zij ontvangen had van de kandelaar: want deze kandelaar had zeven lampen, vers 2. Welke lampen die branden door de troon, zijnde de zeven geesten van God, Openb. 4 : 5. Zeven geesten, dat is, de volmaaktheid en volkomenheid van den Geest van God, in al zijn genade en werking. Wie had nu die zeven geesten? Zelfs hij, die de geest niet ontving met mate. ]oh. 3:34, zijnde de steen, op welke zeven oogen zijn, Zach. 3: 9. Hij alleen dan is deze kandelaar, en al het licht, hetwelk dit huis heeft is van Hem. Daar zijn twee wegen, door welke Jezus Christus het licht voortbrengt voor dit huis. (1.) Bij wege van leerende openbaring. (2.) Van ware mededeelingen. (a.) Hij alleen ontdekt het licht van alle de steenen van dit gebouw. Niemand heeft ooit God gezien, de eeniggeboren Zoon, die in den schoot zijns Vaders is. die heeft hem ons verklaard, Joh. 1 :10. Daar is geen zalige ontdekking van God, zijn natuur, zijn wil of liefde, als hetgene is door Christus. De maan en sterren geven licht, maar het is alleen, wa t zij ontvangen van den zon. De profeten en Apostelen stelden 't licht voor, maar het was al van den Heere Jezus ontvangen. Zij spraken door den geest van Christus, die in haar was. Ik Heb u overgeleverd, 't gene ik van den Heere ontvangen had 1 Cor 2 ■ 23. Deze apostelen vervloekten iedereen, die in dit huis eenig ander licht wilde inbrengen, hetzij van engelen of menschen. Gal. 1 8, 9. Christus alleen kent volkomen den zin van God, als zijnde altoos in den schoot van zijn Vader, loh. 1: 18. Ta Hij kent het alles volkomen, zijnde een met zijn Vader, Joh. 10 : 30. En Hij is gewillig om het te ontdekken, want ten dien einde kwam Hij in de wereld, om aan de waarheid qetuigenis te geven, en Hij had bekwaamheid genoeg om het te doen, want in Hem. waren al de schatten van ivijsZd en kennis verborgen. Col. 2:3. Hij alleen is de Auteur van alle licht; aan dit huis zijn heilige woningen. Daar is veel tegenstand geweest, om licht op te zetten 1 dit huis, maar hetgeen niet van Christus was. Eemgen wilden hare overleveringen van leer aansteken aan dit huis. Sommigen hare voorstellingen om 't zelve te besturen. Eemgen hare ceremoniën voor den Godsdienst deszelfs, maar waren als kaarsen bij de zon. Zal de mensch denken zich met spranken te voeden, en wandelen in 't licht van t vuur. hetwelk zi, zelf hebben aangestoken, in t gezicht van den zon der ge rechtiqheid; zal niet zulken mensch neerliggen in droefheid. Geliefden, draagt zorg. en wacht u voor zulke lgnes fatui, dwalende sterren, en misleidende vuren. b ) Bij weqe van ware mededeelingen; Hij is t ware licht, die verlicht een teder mensch, Joh. 1 . 9 Iedere», die: eenig qeestelijk licht heeft bekomen, die heeft het van Christus, he is een deel van zijn werk. 't gezicht aan de blinde te herstel e . Luc 4:18. En daarom. Hij raadt de kerk van Laodicea, tot Hem te komen, om ooge-zalve, dat ze mocht zien. Opeafc. 3 ■ 18 Met zijn komst, werd Sion verlicht, en Christus en licht gaat op over haar. /es. 60 :1, 2. De vorige leer van zich zelf kan niets baten. Dat licht mag schijnen in duisternis en die kan het niet bevatten, Joh. 1 : 5. Al het licht dat de zon kan geven, kan geen blind mensch ziende maken, daar moet een zichtbare faculteit van binnen zijn, zoowel als licht van buiten. De steenen van dit gebouw, zijn van nature allen blind en donker, ja, de duisternis zelf, indien de Heere Christus het niet doet, door de machtige omkeering van zijn Geest, en schept eene gevoelige kracht binnen haar, zoowel, als om te openbaren den wil van zijn Vader aan haar, zij zullen nooit geestelijk de dingen van God bevatten. De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen van Gods geest, noch kan hij ze verstaan, omdat ze geestelijk moeten onderscheiden worden, 1 Cor. 2:14. Het is dwaas, de mensch met behulp van gemeene gaven, en met 't gebruik van de vorige leering ons geopenbaard, mag komen tot zulke kennis van den wil van God, als eenigszins mag genaamd worden verlichting, Hebr. 6 : 14. Ver mogen zij gaan, veel kunnen zij doen door dat licht. Zij mogen andere leeren en zelfs verwerpelijk zijn. Zij kunnen disputeeren voor de waarheid, ja daar voor sterven, en dit alles, als zij maar hebben de eerste gemeene zalving, doch zien niets klaarlijk, maar die menschen wandelen gelijk boomen. Een geestelijk inzicht in den zin van God, is niet te verkrijgen, zonder eene almachtige daad van den geest van Christus, scheppende eene nieuwe kracht van leven en licht in de ziel. Sommigen denken, dat ze waarlijk deze ziende kracht hebben in haarzelven, en toonen haar maar uitwendig wat te zien is, zonder den geest des onderscheids: wel laat haar dan varen, indien zij ooit steenen zijn van dit geestelijk huis van den levenden God, dan ben ik bedrogen. Gij die zulks zijt, weet vanwaar al uw licht gekomen is en als gij zijt eenigszins in de duisternis, gaat tot uw kandelaar van waar al uw licht voortkomt: de verborgenheden des Heeren zullen in uw hart hun verblijf nemen. En dit is de viervoudige betrekking, waarin de Heere Christus staat tot zijn huis, gelijk het is een geestelijk gebouw. In betrekking van haren staat en conditie, staat de Heere Jezus in een vijfderlei betrekking tot dit huis, welke ik vervolgens zal ontvouwen. I. Hij is de eigenaar daar van, Hij noemt het zijne; op dezen rotssteen wil Ik mijn gemeente bouwen, Matth. 16 : 18. Mozes was getrouw in alles. Maar Christus als een zoon over zijn eigen huis, wiens huis wij zijn, Hebr. 3 : 4, 5. En opdat gij moogt zien, dat Hij het niet eigent, zonder goed rccht en titel zoo weet, dat in de groote huishouding als uitdeeling van genade, Jezus '.Christus heeft een drievoudig "CA V»e„'95e»° m t £ zijn Vade, gesteld al» erfeeA. Van enen j ^ ^ er[enjs kn)gt hi, die uitstekende3aaam ,e *in de Heer «n /.et,=od «ndt Hem Xad"'/awS dfvtrw,1 Hea, itS'ÏÏelolhS des Sd.2 om samen « vergaderen in Ch.is.os, in den hemel en op aarde zijn, Efez. . • l ■ 15 Christus is de eerstgeborene van ieder schizpse . • • het recht van erfgenaam te zijn Hem toekomt, maar dit zou niBbWannn«rHij zou komen om dit huis in bezit te nemen Hij vindt dat het vermolmd is en dat een groote schuld liqt welke Hij moest betalen tot den laatsten penning indienHij het ooit in bezit dacht te krijgen: Tot den vongen titel, daar moest ook bij gedaan worden een *ree^ van ^^ koop; Hij moest dit huis koopen,1bevrijden «eaiflt>o^en prijs daarvoor betalen. En wat is deze prijs? Wat werd van Hem vereischt? Niet minder dan zijn dierbaar bloed Ia Hij moest zijne ziel stellen tot eene voor de zonden en zich zelf belasten met de gansche schuld. Al de vloeken en straffen, welke dit hnis had verd.end te liiden en te dragen, nam Hij op zich. Hij moest zijnen schouder onder dien last stellen, en zijnen rug aan de geeselslagen daarvoor bereid. Een harde taal, maar Jezus Cb s was de Erfaenaam en het recht van verlossing behoorde tot Hem, het was niet tot zijne eer, dat het zou liggen desolaat en onverlost; Hij wist heel wel, dat zoo Hij het niet deed. de gansche schepping was te arm. om dat lo®?eld JP te bre „en t Is waar dat de natuur van ons, die Hij had aan qenomen om daarin te betalen, daar niet wel aan wilden beulen hetgeen Hij niet geroofd had, en wel schrok om die zwaren last en grooten prijs te betalen, uitroepende, indien het'mogelijk is. laat deze drinkbeker van My voorbg oaan; maar Hij herstelt zich zelve, en zegt, o God. Ik be bereid uw wil te doen. En zoo door den eeuwigen geest heef Hij zich opgeofferd aan God, tot een rantsoen. Hij heeft be haaen in het huis, en wil 't hebben om daarin te wonen wat het Hem ook kosten mag, en zegt, Hier zal mijn woonplaats zijn voor eeuwig, Ps. 133. Weet gij niet, zegt de apostel dat qij zijt de Tempel van den Geest van Christus, wel nu dan, hoe komen wij zoo te zijn? gij zijt met een duren prijs gekocht, 2 Cor. 6 : 19. (C.) Tot de vrijkooping moest Hij ook geweld voegen, een onrechtvaardigen geweldenaar had dit huis in bezit genomen, en het in dienstbaarheid gehouden. De Satan had het aangeslagen en gebracht ,door den toorn van God onder zijne macht. Hij moest dan overwonnen worden, opdat de Heere Jezus volkomen bezit van dit eigen huis mocht neme?' daarom dan, zoo was de Zone Gods geopenbaard dat Hij de werken des duivels verbreken zoude, 1 joh. J: Hn noe ^U-^Hij^overweldigt hem, en verderft hem, daarin, dat Hij door den dood hem vernietigd heeft, die t geweld des doods had, dat is den duivel, Hebr. 2 .14. (b.) Hij beroofde hem degenen, die hij had overwonnen, Hij bond de sterk gewapenden en roofde zijne vaten en goederen Matth. 12 : 27. Al die duisterheid, ongeloof, zonde en hardheid daar hij dit huis mee gestoffeerd had, ontneemt hem Christus, en verstrooit het alles weg. (c ) Om zijne overwinning volkomen te maken; rhj triumpheert over zijne vijanden, en gelijk een machtig overwinnaar, maakt eene openbare vertooning van den satan, tot zijne eeuwige schande, Col. 2 : 15. hebbende overheden en machten uitgetogen, heeft Hij haar openlijk ten toon gesteld en over haar getriumpheerd in zijn huis; en door deze middelen gesterkt zijnde, heeft Hij recht en aandeel aan deze zijne erfenis. Ik mocht alzoo voortgaan, en toonen t genoegen van den Vader en de dadelijke bezitting, die Hij daar van neemt, door zijnen geest; maar deze zijn genoegzaam om te bewijzen, dat dit huis Christus toekomt. Ik zal hiervan nemen eeniae aanmerkingen. . , (1.) Is dit het huis van Christus? Is Hij de eigenaar daarvan7 Laat de menschen zich wachten, dat ze niet rooven voor zichzelven. De Psalmist maakt dit eene groote beweegreden in zijn pleitreden, tegen zijne wederpartijders dat ze kwamen in'.te H««« Erfdeel. Ps79 De titel «an Chmtu verdienste en aangebrachte gerechtigheid, was toen zoowel niet bekend, als dat van zijne erfenissen; en daarom de geloovigen in den ouden dag, pleitten sterk door dit recht en aandeel van Christus. Nu heeft Hij aan allen bekend gemaakt ook zijne andere titels, het gansche recht dat Hij heeft aan dit huis zijne heilige. Wie zal het dan durven aanraken, en vrij gaan? Onder de menschen wil iedereen met al zijn macht beweren, zijn recht tot een huis of land, in eigen bezitting, en zullen wij denken, dat de Heere Christus zich licht zal laten berooven van zijn eigendom, en dat niet straffen. Hoe heeft Hij de vervolgers van zijn volk niet bezocht en geplaagd met oordeelen? Hij zegt, raakt mijn gezalfde niet aan. De mensch mag op twijfelachtige voorgevingen willen recht hebben tot zulk land of huis en volk, maar 't is vast, op t einde zal blijken, dat dit groote erfgoed toebehoort, aan die zijn, levendige steenen van dit huis; honden mogen schrapen om 't brood de geloovigen te ontrukken, maar 't zal haar missen. Het is Christus in dit huis, die iederen steen zeer lastig voor hen maken zal. Denkt niet, dat het u verschoonen zal, te zeggen, gij waart misleid, en wist niet beter; leert dan uw rechte plicht. , (2.) Is Christus de eigenaar van dit huis? Laat de orde en de verdeeling aan Hem zelf. De mensch geeft acht op zijn huis en zijn huisgezin; zij willen zoo goed en zorgvuldig zijn, dat ze haar wijsheid en naarstigheid daartoe besteden; zoo en zoo zal 't zijn, deze zijn deelen en leden daarvan. Christus is uitnemend ijverig, voor zijn eer in het bijzonder; Hij kan niet verdragen, dat de mensch, die zoekt en staat naar zijn heerlijkheid, zou denken Hem zoo gebrekkig in wijsheid en liefde tot zijn eigen volk te zijn, dat Hij niet nauwkeurig alle dingen zou schikken, die het bestuur van zijn huis aangaan. De menschen zouden in hun eigen huis niet zoo behandeld willen worden, als zij handelen met Christus in het zijne: Wij denken wijsheid genoeg te hebben om ons eigen huis te regeeren; en dat alleen de wijsheid en liefde van den Vader het moet laten aan de discretie van anderen; maar deze gedachten zijn niet van boven. Heeft Christus zijn eigen huis aan Zichzelf genomen, op zoovele titels van recht en eigendom, laat dan geen mensch dit gebouw aan zich trekken en benadeelen. Indien gij een mensch, wonende in een statig paleis van zijn eigen, aanwees een varkenskot, en tot hem zeide, dit is uw huis, hier woont gij, dit is het uwe; zoudt ge hem meer kunnen beleedigen? Neen, zeqt de man, dat is 't mijne niet, ik woon ginder in dat groote schoone huis; en zullen wij zoo handelen met den Heere Jezus^ Hij heeft gekocht en versierd zijn eigen huis, dat zoo heerlij is. Indien een mensch Hem nu een beestenstal van verrotte steenen toonde, en zeide, dit is zijn kerk, zijn huis wil het Hem niet zeer tergen en verbitteren, om zulk een beleediging te wreken? Ja, Hij wil het vergelden, met haar te verderven. II lezus Christus is de bouwer van dit huis. Deze man is geacht meer eer waardig te zijn dan Mozes. voor zooveel als Hij die 't huis gebouwd heeft, meer eer waardig is als t huis, Hebt 3 3 Hij zegt, Ik zal mijne gemeente bouwen, mijn huis en kerk beschermen; dit is geen gebouw voor een werkmeester, maar voor Christus. Het is waar, daartoe werden anderen gebruikt onder Hem, en eenige zoo uitstekend, dat men zeggen mag, het zijn wijze bouwmeesters, 2 Cor. J : 1U. Nochtans al de stof van hun arbeid in dit gebouw is niet van haarzelf, maar van die welke haar te werk ste t, indien de Heere het huis niet bouwt, zij arbeiden te vergeefs die rondom gaan om het te bouwen en te bewaren. Nu dit huis ontvangt een tweevoudig gebouw; fa) geestelijk van al de steenen, daarvan in een verborgen huis; hiervan heb ik gehandeld heb; (b) kerkelijk, van eenige bijzondere steenen in verscheidene tabernakels of kleine synagogen, die tot gebruik zijn afgezonderd in 't groote geestelijke huis' de vergaderingen en woonplaatsen van den berg bion. ueze beide heeft ze van Christus alleen. (A) Indien al de kunstige werkbazen in de wereld zouden qaan tot den put der natuur, door hun eigen sterkte, om daaruit steenen te houwen voor hun gebouw, zi, zullen nooit met al hun kunst en naarstigheid een steen daarop kunnen leggen; daar wordt leven vereischt voor deze steenen, t welk niemand kan geven dan de Christus. De Vader heeft alles in zijn hand gegeven, om alleen aan wie Hij wil het eeuwig leven te geven, Joh. 17 : 2. Hij alleen kan steenen m kinderen Abrahams veranderen; aan Hem is toevertrouwd alle uitdeelinq van levende kracht; alle geestelijk leven is in Christus qeqrond. Indien doode steenen zouden leven, het moest zijn (door de stem van Gods Zoon. Christus bouwen van zijn ^geestelijk huis, is zijn leven te geven aan de doode steenen, lof liever t leven voor haar te zijn. (B) De gemeenschap van levende steenen met elkander, en alle met Christus in de orde en godsdienst, ingesteld door 't Evangelie, zulke aangename vergaderingen en woonplaatsen van den berg Sion, die zijn ook van Hem. Dit is dienstig voor zijn uitwendige godsdienst; en Hij wilde nooit toestaan dat de wil van eenig schepsel zou zijn, de mate van zijn eer. Hij richt op de kandelaars, en houdt de sterren in zijn rechterhand. Ziet op de instelling van dit gebouw. Het is van Christus en tot besturing omtrent dit gebouw; het is geheel van Hem, wiens woord en geest is in de instelling, besturing en volmaaktheid. Hieruit neemt nu eenige aanmerkingen. (1.) Is Christus de bouwheer van dit huis? Kan Hij ons alleen bekwaam maken voor dit gebouw, door zijn almachtige kracht, en leven geven in doode steenen, dat ze mogen opwassen om heilig te zijn en levende woonplaatsen voor Hem? Wat wordt er van de befaamde werkmans vrije wil, en een kracht van te gelooven in ons zelf? Werken zij niet krachtig in dezen Tempel? Gelijk het was in Salomo s Tempel, daarin werd geen bijl, noch hamer, geen steen noch ijzer gehoord, terwijl deze gebouwd werd, 1 Kon. 6:7. Zoo in dit geestelijk huis, dien ijzeren hamer van vrije wil niet is gehoord, het komt niet bij 't werk te pas, Christus doet ajles alleen; Hij geeft leven aan die het Hem behaagt. Zal men denken, dat een doode wil in zich heeft een leven-gevende kracht? Zal een geest van leven gesponnen worden uit de ingewanden der doode natuur? Is het de wil des menschen of de wil van God, die den mensch tot Christus trekt, zonder wien wij niets kunnen doen? Is het de geest van 't vleesch, dat ons met Hem vereenigd, waarin wordt dan die werkmeester gebruikt, die zooveel geraas maakt in de wereld? Zelfs waar de mensch roept, ga voort, laat ons eene stad bouwen en een toren, welks opperste reikt tot aan den hemel, Gen. 11 : 4. Onder hen, die Babel wilden bouwen, een toren van hun eigen maaksel, om daardoor ten hemel te klimmen, de Heere komt weder, en bederft al hunne ondernemingen. Deze werkman plaatst nooit steen in 't huis van Christus, ja 't is gelijk de dwaze vrouw, die haar huis neerwerpt met haar beide handen. Wat de vrije genade opricht, dat werpt de vrije wil omver, en 't bederft alle goeds. (2) Ziet hieruit een groote misvatting van vele arme schepselen, die gaarne steenen wilden zijn in dit huis, voor een verkeerde richting; zij houwen en slijpen haar zelfs, arbeiden om dit en dat kwaad af te snijden, 't geen zij denken dat haar alleen hindert, van bekwaam te zijn voor dit gebouw. Z,ij verplichten zich zelfs door beloften, verbintenissen en voornemens maken zich zelf aangenaam met plichten en diensten, en dan met veel verlegen vrees presenteeren zij zichzelf aan het gebouw, nooit wetende of zij zijn toegelaten of met Al dien tijd, staat de Groote Meester Bouwer erbij en wordt nauwelijks aanqezocht om te handelen; daarom 't geen zij den eenen dag bouwen, valt den anderen dag weer omver; wanneer zij dikwijls in hun eigen gedachten het gebouw zien, gebracht to zulk een maat en overeenkomst, dat ze denken, het zal wel met hun ziin, en zij recht en interest hebben aan dit levende en heerlijke huis, maar daarna weer schielijk alles ter neer va t. Hun hoop verdort en zij worden weer ingewikkeld in aardsche dinqen, zoodat er geen einde is aan hun verkeerde handeling. Wilde nu deze arme ziel zien waar de fout aan lag, zij zou bevinden, dat het komt, omdat ze zich niet rechtstreeks wend tot den eenigen bouwer. Wilt gij zijn een steen in dit gebouw leq u zelf dan neder voor den Heere Jezus; zeg tot Hem, dat Cij uit u zelf geheel onbekwaam zijt voor dat groote gebouw dat Hij in handen heeft; dat gij dikwijls getracht hebt u zelf daar in te plaatsen, maar alles tevergeefsch. Nu Heere Jezus, neem mij in uwe handen. Indien Gij mij verwerpt ik kan niet beschuldigen, want Gij zijt rechtvaardig in al Uwe wegen; maar gij roept dingen die niet zijn, alsof ze waren; Gij verandert doode steenen in Abrahams kinderen, o verander mij doode in een levende steen. Vreest niet, Hij wil u geenszins U'DrSjdeiheid van 's menschen betrachting, om haar kracht en wijsheid te vermengen in de opkooping van tabernakels voor Christus en groote schoone kerken op te richten, moge hieruit worden ontdekt als dwaas en vergeefsch, maar ik ga dain°Jeziis Christus is de groote wachter of bewaarder van dit zijn huis. Daar zijn waarlijk andere wachters en dat door Gods eigen bestel, tot gebruik van dit huis; Me™chenkmd Ik heb u gezet als wachter. Ezech. 2 : 11. Ik heb wachters op uwe muren gesteld. Jes. 61 :6. 7. Dewelke in een b.jzonder manier zijn de herders van de kerk; zij waken voor de ziel. Hebr. 13 : 17. Gelijk de priesters en Levieten te voren de wacnt des Heeren waarnamen; het kan niet geloochend worden dat vele, die op hun namen om zulke wachters te zijn, alleen gewaakt hebben tot hun eigen voordeel, en zijn geweest als stomme honden, de slimste van de honden, ]es. 66 : 10. Ja zij zijn dikwijls smijters van de bruid van Christus, maar zij waren nooit getrouw en bekwaam om te waken en dit huis te bewaren, indien het geen andere wachtex had, tenzij de Heere de stad bewaart, deze wachters waken vergeefs, Ps. 127. De wachter Israëls, die nooit sluimert noch slaapt, moet dit huis bewaren, of het zal bederven. Christus dan is die heilige Israëls en die wachter, die van den hemel neerkwam, en gebood af te houwen den boom en de takken, Dan. 4 : 13, 14. Nebukadnezar en zijn groote kracht, die zich met dit huis wilde bemoeien en dat beschadigen. Nu Christus bewaakt dit huis, tot twee doeleinden: (A.) Te zien wat het ontbreekt, 2 Cor. 16 : 19, De oogen des Heeren doorloopen de gansche aarde, om zich sterk te bewijzen tot 't beste van zijn volk. Hij ziet neder van den hemel om haar te aanschouwen, die hem vreezen, Ps. 14. Hij is de steen, op welken zeven oogen staan, Zach. 3 : 9. Een genoegzame volmaakte wijsheid, om alles te beschouwen en te regeeren tot 't beste van zijn huis; en zijn zeven oogen loopen ginds en derwaarts over de gansche aarde, tot dit zelfde einde om, Zach. 4 : 10. Hij geeft acht op de staat en conditie van zijn volk, op haar te zien in al hun verlegenheid, en haar te geven tijdige en voegzame verlossing. (B.) Toe te zien, dat de zone des herders daar niet nabij komt, of zoo hij het eenig kwaad doet, zulks van zijne handen te eischen; te maken dat hij eet zijn eigen vleesch, en drinkt zijn eigen bloed, opdat hij mag leeren niet meer te verslinden en verderven de huisgenooten des geloofs. Merkt dan aan: (1.) Van waar het is, dat dit huis, 't welk schijnt zoo dikwijls bij haar verderf te zijn, daarvan nog bevrijd is. Dikwijls is 't gebracht in een staat, dat al die toezagen, zeiden: nu is 't gedaan voor altoos, maar het werd hersteld en kwam weer op; de Heere Jezus zag daar altijd op met oogen van ontferming; Hij weet hoe verre de dingen kunnen komen, om beproefd te worden; en als ze komen,met kracht en geweld bedwingen, want zoo de verdrukking en benauwdheid te hoog ging, zij mochten haar overstroomen, maar dan bestraft Hij de winden en baren, en maakt alle din9en ^er s^' Gelijk een vader, die ziet zijn kind in eene gevaarlijke zaak, weet dat hij het kan verlossen als hij wil, maar zou gaarne hem zijn kunst en kracht zien beproeven, laat hm alleen tot het kind zich denkt verloren, en vider hem niet helpt; maar wanneer blijkt, dat zonder nuip hij zekerlijk weg is, dadelijk steekt de vader zijn hand uit en helpt hem Zoo handelt de Heere Jezus met zijn huis, ziet het dikwijls strijden en worstelen met groote digheden, om hare kracht te beproeven «hunne gena te oefenen; maar ondertusschen aanschouwt hi, haar moeite en verdriet, en als 't gevaar nabij is, dan is Hij niet ver ^TLafal de vijanden van de kerk weten dat er een is die zijne oogen heeft over hen, in al hunne raadplegingen en ondernemingen; terwijl zij diep graven, Hwaast ze Hoe verbaasd was de koning van hij bevond, dat de profeet zijn voornemen wist en dat ha bekend qemaakt aan den koning van Israël Het kan ni anders als stof van verlegenheid zijn voor de vijanden va d?t huis wanneer zij bevinden dat den grooten Vnen « Beschermer daarvan gedurig tegenwoordig, is. in ^ ondernemingen, met zijn raad en hulp. Laathaar ^ ^ wonderd zijn over haar vergeefsch werk, Chris g °V^3 ) Dus mogen de heiligen zien haar voorrecht, wat zij zijn en in waTd'e staat de oogen van Christus zijn op haar; Hij waakt over haar voor goed, en kent hare zie leqenheid; wanneer geen oog haar ziet, J haar, zij kunnen niet buiten zijne zorg geworpen worde^ noch verborgen blijven voor zijn gezicht. Daar zijn ve'e arme 2ie>™F die bezwaard gaan den ganschen dag, XXXVIII. Van de waschvaten des Tempels 64 XXXIX. Van de tafelen in den Tempel ... 66 XL. Van de instrumenten, waarmede deze offerande geslacht werd, en van de vier tafelen waarop zij gelegd werd in den Tempel ... 67 XLI. Van de kandelaren des Tempels ... 69 XLII. Van de lampen belangende tot de kandelaren van den Tempel _ • 71 XLIII. Van de toonbrooden op de gouden tafel in den Tempel ^ XLIV. Van de snuiters, behoorende tot de kandelaren en lampen in den Tempel . ... 74 XLV. Van de bluschvaten, dewelke waren met de snuiters in den Tempel • ' * XLVI. Van de gouden tangen, belangende tot den Tempel /» XLVn. Van den Reuk-Altaar in den Tempel. . XLVIII. Van de gouden Wierookvaten, behoorende tot den Tempel XLIX. Van de gouden lepels des Tempels • L. Van de schalen en bekers, behoorende tot den ^ Tempel ' Q LI. Van de flesschen en bekers van den Tempel . - Lil. Van de schotels des Tempels ™ LUI. Van de uitgangen des Tempels . • • • • LIV. Van de zangers, behoorende tot den Tempel . LV. Van de vereeniging van het Heilige en den Allerheiligsten Tempel. . • • • LVI. Van het heilige der heilige, in den binnensten ^ Tempel ...•••••• LVII. Van den voorhang des Tempels . . • LVIII. Van de deuren van den binnen Tempel . • 1U LIX. Van de gouden nagels van den Binnen-Tempel LX Van den vloer en de muren van dén binnensten Tempel / " 105 LXI. Van de Ark des verbonds, welke in den binnensten Tempel geplaatst was . . • • • 107 LXII. Van de plaatsing der Ark in het heilige der heilige, of binnensten Tempel . LXIII. Van het verzoendeksel, en hoe het in den heiligen Tempel geplaatst was . • • ■ ^ LXIV. Van het vloeiende water des binnensten Tempels 115 LXV. Van de ketenen, welke waren in de aanspraakplaats of binnensten Tempel • 117 LXVI. Van den hoogepriester en van zijn ambt in den binnensten Tempel . . • • .119 LXVII. Van den hoogepriester, gaande alleen in het heilige der heilige . • • • -122 LXVIII. Van den hoogepriester, gaande daarin eenmaal i , , 123 's jaars . . . . LXIX. Van de Cherubijnen en van hare plaatsing op het verzoendeksel in den binnensten Tempel . 126 LXX. Van de beeltenissen, die op de wanden van den binnensten Tempel waren 128 De Schoonheid van Sion, en de Heerlijkheid der Kerk . 134