UITGAVEN van W. HILARIUS Wzn., ALMELO. L. VAN ANKUM Uitheemsche Woorden LEES- EN TAALOEFENINGEN voor de hoogste klasse der lagere scholen en herhalingsscholen. Prijs f 0.30. TER HERHALING KEUR VAN REKENKUNDIGE VRAAGSTUKKEN voor Uitgebreid Lagere Scholen en Voortgezet Onderwijs DOOR C. GROUSTRA, Hoofd der School voor M.U.L.O. te Sliedrecht. EERSTE en TWEEDE STUKJE. Prijs per stukje f 0.30. Ter perse: EEN SCHAKEL LEESBOEK VOOR SCHOOL EN HUIS DOOR E. J. BLEKKINK EN J. FABER, Onderwijzers te Amsterdam. Twee deeltjes. Prijs per deeltje f 0.40. De Nederlandsche Provinciën Aardrijkskundig Leerboekje voor de Lagere School DOOR W. G. A. J. RÖRING, Hoofd eener School te Tubbergen. TWEEDE DRUK. Prijs f 0.25. Van bovenstaande werkjes worden op aanvraag gaarne present-ex. toegezonden. DC »»»•- 342 ü DN 1 ~ J®. 25 (67a VAN SPREKEN TOT SCHRIJVEN. Boek voor den Onderwijzer behoorende bij de oefeningen voor het zuiver schrijven DOOR H. VAN STRIEN, Iloofd eener School te A msterdavi. ALMELO — W. HILAR1US WZN. Prijs f 1.25. I I VAN SPIEKEN TOT SCHUIVEN. Boek voor den Onderwijzer behoorende bij de oefeningen voor het zuiver schrijven DOOR H. VAN STRIEN, Hoofd eener School te Amsterdam. » ALMELO — W. HILARIUS WZN. \ « ,.(*•£ Boekdrukkerij, JT. Hilarius WzriAlmelo. VOORBERICHT. De methode bestaat behalve uit dit Boek voor den Onderwijzer uit een Handleiding, waarin de beginselen uitvoerig zijn uiteengezet en de oefeningen toegelicht, en uit vijf taalboekjes met oefeningen. In dit boek komen voor inhoudsopgaven van de taalboekjes, enkele korte toelichtingen, verwijzingen naar de Handleiding en dictees voor alle klassen. De gebruiker heeft daardoor een gemakkelijk overzicht over de geheele methode; er komt niet onder de oogen der leerlingen wat niet voor dezen bestemd is, terwijl * de omvang der taalboekjes — en daardoor de prijs — aanmerkelijk minder wordt. De bedoeling is, dat in elke klasse één dergelijk boek is. Augustus 1905. De Schrijver. INLEIDING. Wat men deze methode ook moge ten laste leggen, zeker niet, dat ze slechts een min of meer belangrijke wijziging van een bestaande is. Ruim 20 jaar geleden verscheen van de hand van een paar hoogst bekwame mannen, als onderdeel van een volledige methode, een leergang voor het onderwijs in het zuiver schrijven. Ver boven mijn lof verheven wat de uitwerking betreft, heeft deze gang slechts één gebrek: hij beantwoordt niet aan het doel dat alle grammaticaal onderwijs op de lagere school moet beoogen: hij leert niet zuiver schrijven. (Zie § 1 en § 21.) Tal van methodes op dezelfde leest geschoeid, zijn sedert uitgekomen: de eene wijkt in dit, de andere in dat opzicht af; de eene verschilt meer, de andere minder van het model; de eene is wat beter, de andere wat minder goed geslaagd. Deze pogingen, althans voorzoover ze een gevolg zijn van ontevredenheid met de bestaande taalboekjes, getuigen van een zekere onvoldaanheid met de resultaten. Dat er zoo véél pogingen noodig geweest zijn, komt m.i. daardoor, dat de samenstellers de fout zochten daar waar ze niet bestond; dat ze daardoor wel kleine verbeteringen konden aanbrengen, maar geen radicale verandering. En deze is noodig. Al deze methodes gaan uit van de geschreven schrijftaal en geen enkele streeft er naar de leerlingen geleidelijk, met niet meer opzettelijk aangebrachte kennis dan strikt noodig is; zoo ver te brengen, dat ze met bewustheid van hun taal afwijken voor de taal die ze moeten leeren schrijven. De ondervinding aan mijn school heeft bewezen, dat leerlingen eener gewone volksschool, in normale omstandigheden, zoo ver kunnen komen, dat ze bij eigen-gedachtenuiting zoo goed als zonder fouten schrijven. Deze ervaring heeft me over mijn schroom doen heenstappen om het groote aanta! bestaande methodes nog met één te vermeerderen. Oorspronkelijk was ze bestemd binnen den engen kring mijner school te blijven en ze bestond dan ook al ettelijke jaren in copie, zij het dan ook minder volledig uitgewerkt, voordat er sprake was van publiciteit. En slechts de aandrang van enkelen, die meenden dat de resultaten een ruimere bekendmaking niet alleen billijkten, maar er zelfs toe verplichtten, heeft me tot de uitgave doen besluiten. Het kost moeite zich los te maken van de ingeroeste verkeerde denkbeelden omtrent taal en taalonderwijs. Maar ik overdrijf niet als ik beweer, dat wie dit eenmaal gedaan heeft, weldra niet meer begrijpen kan dat hij zoo lang in het oude gareel heeft geloopen. Zoo is het mij gegaan, — zoo is het dien onderwijzers mijner school gegaan, die aanvankelijk maar matig met de verandering waren ingenomen, en nu niet anders meer zouden willen of kunnen. In de Handleiding zijn de beginselen uitvoerig uiteengezet. Het komt me echter wenschelijk voor in deze Inleiding, ter voorloopige kennismaking, op enkele punten te wijzen en op eenige hoofdzaken de aandacht te vestigen. De hoofdfout van het totdusver gegeven taalonderwijs is deze: men beschouwt de geschreven schrijftaal en niet de gesproken omgangstaal als de taal. (Zie § 4.) Niet: dat kind zag den hoed van zijn vriendje op het water drijven is de taal, maar de zin zooals hij luidt: dat kint sach de hoet fan z'n vrientje optwater drijve. Nu moet de leerling dien laatsten zin leeren schrijven, zooals men dat gewoon is. Daartoe moet hij 1« den gehoorden zin in woorden kunnen ontbinden, o.a. voor de spelling van sach met z en van met v; voor de schrijfwijze op het water; 2* weten, dat in kint, hoet, sach en vrient de gehoorde scherpe medeklinker door het teeken van den zachtcn wordt voorgesteld; 3e weten, dat vrientje bestaat uit vrient je en dat men ook in deze verbinding de t afbeeldt door een d; 4e weten, dat z'n wordt geschreven zijn; 5e weten, dat in den infinitief drijve de e wordt afgebeeld als en; 6e weten, dat men in dezen zin den hoed moet schrijven. Wie zich deze afwijkingen van de gesproken omgangstaal duidelijk bewust is en zich voldoende geoefend heeft om ze bij het schrijven in acht te nemen, zal dien zin kunnen neerschrijven volgens de bestaande conventioneele regels. De gehoorde taal moet dus het uitgangspunt zijn en een rationeele methode dient nauwkeurig al de verschillen vast te stellen, welke er bestaan tusschen de taal waarvan men uitgaat en die welke men zich als einddoel stelt. Deze verschillen vormen de leerstof. (Zie § 6; 44 en 55.) Verder is het de taak der methode deze verschillen zoodanig te groepeeren, dat ze op de beste wijze het eigendom der leerlingen worden. (Zie § 57—60.) Maar ook de wijze van behandeling wordt bepaald door dat uitgangspunt. Men hoort in staart, hoed, hij vindt, Thomas gelijkelijk een t; deze t wordt op vier verschillende manieren afgebeeld en nu moet het onderwijs den leerling de kennis aanbrengen om tusschen deze vier te kunnen kiezen, benevens de vaardigheid om dat zoo vlug te kunnen doen, als het zuiver schrijven dit eischt. Men ga dus uit van den gehoorden klank en leere de afwijkende afbeelding. (Zie § 4, 8.) Het betrekkelijk voornaamwoord die wordt geschreven als die, dien, wie, wien; wie z'n als wiens enz. (Zie § 232.) Uit het opgemerkte volgt ook, dat als waarnemingstaai (Zie § 20) de taal van den leerling moet dienen; voor gevallen als kind, vink: losse woorden; voor ik vind, hij vindt: korte zinnetjes; voor de naamvals-n en de keuze der aanduidende woorden: zinnen die deel uitmaken van een grooter geheel. (Zie Aanteekening Oef. 3—4: Tweede Leerjaar.) Maar in geen geval is geschikt mooie, litteraire taal: poëzie, of proza dat de leerlingen nooit kunnen navolgen. Hoe wenschelijk het ook moge zijn, dat de kinderen die taal leeren kennen en zoo mogelijk genieten, dit te beproeven is niet de taak van het grammaticaal, maar van het leesonderwijs. En elke poging om het onderwijs in het zuiver schrijven dienstbaar te maken aan de aankweeking van het gevoel voor poëzie, zal noodwendig ten gevolge hebben, dat dit onderwijs schipbreuk lijdt. Want ook als oefeningstaai, d.i. als de taal waarin het geleerde wordt toegepast, is de litteraire taal niet geschikt. Dit volgt uit het doel van het grammaticale onderwijs op de lagere school. (Zie § 21.) De leerling leert de spraakkunstige vormen om er zich van te kunnen bedienen en nu spreekt het als vanzelf, dat voor oefeningsmateriaal geen dienst kunnen doen zinnen, geschreven in een taal welke de leerling van de lagere school nooit zal kunnen gebruiken. Maar uit dat doel volgt tevens, dat, wanneer de noodzakelijke vooroefeningen zijn afgeloopen, (Zie § 71) d.w.z. als de leerlingen het taalverschijnsel voldoende hebben waargenomen en ook kunnen toepassen, de noodige vaardigheid niet kan verkregen worden door toepassing in losse zinnen. Zooveel mogelijk zal de oefening zich moeten aansluiten aan de geestelijke werking welke bij eigen-gedachtenuiting plaats heeft: ze zal moeten geschieden in dictees die een geheel vormen van niet te grooten omvang of althans in zinnen van eenigen inhoud. (Zie § 9.) Wil men dat het geleerde zal beklijven, dat ook na het verlaten der school de vaardigheid zal blijven, dan moet het onderwijs zooveel mogelijk gegeven worden zonder opzettelijk aangebrachte kennis. Van ondergeschikt belang is vaak, of men een term meer of minder aanleert: daarin zit de vereenvoudiging niet. (Zie § 73.) Zelfs kan het leeren van een nieuwen term hoogst wenschelijk zijn: zoo is de term tijdwoord zeer bevordelijk om de verwarring te voorkomen met de gelijkluidende vormen van infinitief en deelwoord. (Zie § 115.) Van het allerhoogste belang daarentegen is het, dat men geen zaken onderwijst, die öf onnoodig zijn öf zelfs belemmerend werken, doordat ze het gemeenschappelijke niet doen uitkomen. (Zie § 22.) Vandaar is verkeerd de onderscheiding der congrueerende woorden en der bijwoordelijke bepalingen naar de beteekenis (Zie § 187 en 189); vandaar is het beter de onderscheiding van den len, 2en en 3en persoon te laten vervallen en de schrijfwijze der vervoegingsvormen te doen berusten op de analogie (Zie § 17 en 118), te laten vinden door rechtstreeksche vergelijking; vandaar ook is het gewenscht de al- of niet-verdubbeling der medeklinkers te doen aansluiten bij hetgeen de leerlingen bij het leesonderwijs geleerd hebben. (Zie § 70 en 94.) Wanneer men van het natuurlijke uitgangspunt, de gesproken taal, uitgaat, heeft men het ook in zijn macht eenheid te brengen in den chaos van voorschriften die het zuiver schrijven regelen. Schrijf zooals je het hoort, zoolang het je niet anders geleerd is, wordt het leidend beginsel: de taak van den onderwijzer is de leerlingen bekend te maken met de afwijkingen, zoodat ze met volle bewustheid afwijken. (Zie § 10 en 11) De verwarring houdt op en tegelijkertijd is het geestdoodende van het onderwijs in het zuiver schrijven verdwenen: de leerlingen moeten voortdurend bezig zijn, doordat ze hun eigen taal steeds vergelijken met die welke ze moeten aanleeren. Geheel volgens den wijzen paedagogischen regel: leer slechts éèn ding tegelijk, worden die verschillen geleidelijk aangeleerd: één voor één, berekend naar den trap van ontwikkeling waarop de leerlingen staan. Zoo krijgen ze langzamerhand alle vormen die ze moeten kennen. In de oefeningen en dictees komen alleen die woorden en vormen voor, welke ze kunnen schrijven volgens hetgeen ze geleerd hebben. (Zie § lü, 86.) Met opzet is het gebruik der naamvals-n vermeden tot het vijfde leerjaar, wanneer de zaak behandeld wordt. Het eerder bezigen van die n is van volstrekt geen nut: de leerlingen zien zoowel de als den meester, zonderdat ze iets van de oorzaak weten. (Zie § 11, Opm. 11.) Maar wat erger is, het is volkomen verkeerd. Het schrijven dier n, voordat de zaak behandeld is, strijdt lijnrecht tegen alle gezonde methodiek. Het belemmert, zonder eenig voordeel, de toepassing van het beginsel van elke rationeele taalmethode: wijk slechts met bewustheid af van wat je zegt en hoort. Door het vasthouden aan dat beginsel is deze methode ook van groote waarde voor het stelonderwijs. Het maakt, dat te allen tijde een natuurlijke schriftelijke gedachtenuiting, die niet door de moeilijkheden van den vorm belemmerd wordt, mogelijk is. Meer rechtstreeks is deze methode ook bevorderlijk aan de eigen-gedachtenuiting, doordat de dictees en zinnen een geheel vormen dat tot voorbeeld kan strekken. (Zie § 14 en 27.) Het formeele voordeel, dat de leerlingen zich hun kracht bewust worden, doordat ze kunnen wat ze moeten doen, en dus niet tegen een „opstel" opzien, is zeker niet licht te onderschatten. Daarbij komt nog, dat het zelfvertrouwen niet gedood is, doordat ze verkeerd hebben Ieeren waarnemen (Zie § 8) en dientengevolge met wantrouwen hebben leeren opzien tegen de taalkennis die in hen is: ze hebben niet geleerd te zweren bij de wijsheid van hun meester. Voor het stellen is het ook een niet onbelangrijk voordeel, dat deze methode de leerlingen op een eenvoudige wijze in staat stelt de voornaamste moeilijkheden der interpungeering te overwinnen. (Zie § 15 en 74.) Mij is gevraagd aan deze methode voor het zuiver schrijven ook meer opzettelijke oefeningen in het stellen te verbinden. Ik ben daartoe niet overgegaan. Ten eerste wil ik eerst liever afwachten, hoe deze poging ontvangen wordt. Maar bovendien is het mijn meening, dat goed stelonderwijs zoo nauw moet samenhangen met het gewone onderwijs en met den levenskring der kinderen, dat het hoogst moeilijk is een gang te geven, die voor alle of zelfs voor een groep scholen kan gelden. Daarom heb ik ook geen brieven en dergelijke opgenomen. Voor een ervaren onderwijzer is het weinig bezwaarlijk datgene van de practijk des levens te geven, waarvoor de kinderen rijp zijn. Ik meen al veel gedaan te hebben, als door deze methode de leerlingen zich gemakkelijk schriftelijk leeren bewegen. Dit lijkt me voor een algemeenen gang practisclier dan al het zoogenaamde practische gedoe. De overweging, dat het bezwaar van niet-algemeene bruikbaarheid ook geldt voor een methode voor het zuiver schrijven, heeft me van de uitgave niet teruggehouden. Daarbij toch is het gemeenschappelijke, dat een algemeene methode mogelijk maakt, veel meer. Ieder kan de oefeningen overslaan, die voor zijn leerlingen van volstrekt geen nut zijn en bijvoegen wat noodig of wenschelijk blijkt, — mits hij het dialect zijner leerlingen kent, wat volstrekt noodzakelijk is voor goed taalonderwijs (ook voor dat in lezen en stellen). In geen geval mag men doen, alsof het bezwaar niet bestond en ten koste van de eindresultaten de leerlingen opofferen aan een schijnbare eenheid. Want, welk taalboek men ook gebruike, de kinderen blijven dezelfde: het verschil in uitgangspunt kan door geen enkel boek weggenomen worden. En het is dus een fictie, dat er eenig taalboek zou zijn, hetwelk, in zijn geheel, kan dienen voor het heele land. (Zie § 4 en 6.) Overzicht Inhoud Handleiding. Ten einde den lezers eenigszins den weg te wijzen bij de bestudeering van de Handleiding, geef ik hier een overzicht van den inhoud, gegroepeerd naar de onderwerpen. Daarbij is niet opgenomen, wat vanzelf volgt uit de inhoudsopgave naar de paragrafen in de Handleiding, zooals b.v. wat in de achtereenvolgende klassen behandeld wordt. Het overzicht wordt besloten met aanwijzing van datgene, wat van eenig belang kan zijn meer speciaal voor den onderwijzer die voor de Hoofdacte studeert. Spelling en schrijftaal. § 29. Termen: geschreven en schrijftaal; gesproken en spreektaal. § 30—42. Ons spellingstelsel. § 68. Rubriceering van de verschillen naar het onderscheid tusschen klank en teeken. § 35; 109; bi. 99. Verhouding uitspraak en spelling. § 46 - 47; 50—53. Verhouding schrijftaal en beschaafde omgangstaal. § 49. Ons buigingssysteem van de naamwoorden. Vaststelling leerstof. § 3. Uitgangspunt. § 5. Einddoel. § 6, 18. Hoofdgroepen. Invloed dialect. (Ook: bl. 124.) § 43. Standpurft school inzake spelling. § 44. Wat van de spelling tot het terrein der school behoort. § 496, 54. Standpunt school inzake de verhouding van omgangs- en schrijftaal. § 55. Wat de school moet leeren van deze verschillen. § 45; 56. Wat van de leerstof overblijft bij invoering van het stelsel-KoLLEWijN. Rangschikking leerstof. § 57—60. Beginselen bij de groepeering. § 62. Uitgewerkte leergang. § 63. Wat van de bastaardwoorden. § 64; 243-247. Wat van de woordvorming. § 65 - 66. Overzicht termen en regels. Doel en aard grammaticaal onderwijs. § 1. Maatstaf van beoordeeling. § 3. Richting. § 21. Soorten. § 23—26. Verschilpunten. § 27. De materiëele richting ook een voordeel voor de formeele. Aard oefeningen. § 26. Aard en hoeveelheid afhankelijk van het doel. § 9; 71; bi. 98. Dictees: beteekenis voor het schrijven en voor het stellen; wijze van behandeling; leerdictees. § 10; 11; bl. 99; § 86. Geen lesschrijven; wat daarvoor in de plaats. § 12. Foutieve opgaven. § 15; 74. Interpunctie. § 63, 76, 110. Bastaardwoorden: overzicht; standpunt school, ook wat betreft het purisme; uitgangspunt behandeling. § 16,64,243—247. Woordvorming: doel; wijze van behandeling; beteekenis voor het stelonderwijs. Groepeering klassen. § 13, 78. Verhouding tot het leesonderwijs. § 9, 14, 27, 60; bl. 114. Opm. Verhouding tothetstelonderwijs. Behandeling taalverschijnsel. § 3, 4, 8. Uitgangspunt. § 20. Waarnemings- en oefeningstaai. § 22. Eischen definitie voor de school. § 44. Drieërlei behandeling van wat niet onder de hoofdregels der spelling valt. § 83. Gang van behandeling voor de woorden welker juiste schrijfwijze op onthouden berust. § 18. Wat aanleiding kan geven tot verwarring. § 17. Analogie en rechtstreeksche vergelijking. § 70. De aard der oefening be¬ paalt de methode van behandeling: bewustmaking; rechtstreeksche vergelijking; mededeeling. § 71. Verhouding inzicht en vaardigheid. Aigemeene onderwerpen en samenvattingen. § 4. Het taalbegrip. § 72. De correctie. § 73. Angstvallig vermijden van termen en regels. § 75. Ontbinding der zinnen in woorden. § 77. De Analogie in de taal. § 78. Het leesonderwijs. § 76. Aan vreemde talen ontleende woorden. § 178, 201, 207. Waarom enkele regels te leeren. § 97-101; 182,184. Behandeling van het zelfstandig naamw. § 185—186 id. van het lidwoord. § 17; 112-121; 136-141; 152—155; 157; 160-164; 166175; 192; 202—204. Behandeling van het werkwoord, ook gezegde en naamwoordelijk gezegde. § 120; 191. Het onderwerp. § 85; 104—109. Behandeling van den toonloozen klank. § 128, c. Behandeling van u en uw; jou en jouw. Bl. 124. Geen woorden met spr, str enz. Studie van den onderwijzer. § 30—42. Ons spellingstelsel. § 49. Verbuiging naamwoorden. § 47. Ovérzicht verschillen schrijf- en spreektaal. , § 70; § 215. Opm. Soorten van grammatica's. § 75. Begrip samenstelling. § 76. Aan vreemde talen ontleende woorden. § 77. Analogie. BI. 117. Afwijking niet = verbastering. • § 104—106. Toonlooze klank. | 88. Opm. Ou en au. § 99. Definitie zelfst. naamw. § 102. Opm. Spelling van kuchel. § 116. Definitie werkwoord. § 116. Psychologisch onderwerp. § 122; 124. Opm. I. De hiaat. § 136; 137 Opm.; 141. Gevallen en tijden infinitief. § 140. Spraakkunstig onderwerp en verrichter der werking. § 143-144. Beteekenissen en vorming verkleinwoorden. § 147. Het achtervoegsel aard. § 248; 148. Opm. Verdeeling in lettergrepen. § 156. Bijv. naamwoorden naar 't model van verleden deelw. § 167; 171; 174; 175. Het deelwoord: definitie; aantal; voorv. ge; hulpwerkwoord. § 159. Opm. Spelling van wijste, Parijschc. § 176. Opm. 1. Achtervoegsel en stoffelijke bijv. nwd. § 183. Begrip stofnaam. § 187. Soorten van bijvoeglijke woorden. § 198. Welke congrueeren. § 193. Vorm bijwoordelijke bepalingen. § 195. Voorzetselbepaling. §202 204. Koppelwerkwoorden. § 208. Beteekenissen en vorm gebiedende wijze. § 215. De bijv. bepaling in Karei de Groote. § 217; 218. Opm. De bijstelling. § 219. De afgesleten partitieve genitief. § 226. Ontstaan van het betrekkelijk vnwd. § 236. Willekeurig verschil van hen en hun. § 240 Gevallen van s en sch bij bijwoorden en bijvoeglijke naamw. § 243—246. Overzicht der woordvormingsmiddelen naar de beteekenis. Opmerkingen bij enkele algemeene oefeningen. Mededeeling. (Zie § 70, A.) Er is wel eens de draak gestoken met den zelfzoekenden leergang en terecht. Of liever, de veroordeeling is gerechtvaardigd voor dat heuristische, waarbij de onderwijzer net zoo lang voorpraat, tot de leerling het nazegt, — die het dan gevonden heeft. Op die manier heeft de leerling zelfs veel ontdekt dat niet bestaat, b.v. dat de gebiedende wijze meervoud op t eindigt enz Ter vermijding van die quasi-zelfwerkzaamheid staat in deze taalboekjes de term mededeeling bij alles, wat niet waar te nemen is en de leerling toch weten moet, b.v. dat men altijd een d schrijft, als men d hoort bij verlenging; dat alle namen van boomen mannelijk zijn enz. enz. Vooraf gaat de zuivere waarneming van het verschijnsel. Vul in. Vele regels heb ik gegeven in den vorm, dat de leerling datgene moet invullen waar het op aankomt. Ik ben daarbij uitgegaan van de gedachte, dat een zelfstandige formuleeriiig van een gevonden taalkundigen regel over 't algemeen veel te moeilijk is en dat het meestal in de praktijk ook daarop neerkomt, dat de onderwijzer den regel grootendeels zelf formuleert en daarna laat leeren. Ook deze quasi-zelfwerkzaamheid heb ik vermeden. Vragen tusschen de leerstof. Deze vragen zijn niet als bindend bedoeld, maar als een aanwijzing hoe, lettende op de eischen der leerstof, de leerling op de beste wijze kan komen tot de opneming. Ze kunnen dienen, waar een onderwijzer twee of meer klassen heeft en zich niet veel met de kinderen kan bemoeien. Maar ook afgescheiden daarvan vond ik een uitvoerige aanwijzing noodzakelijk: het is me gebleken, dat velen zich slecht kunnen losmaken van de oude manier van behandeling, die van de geschreven taal uitgaat en dat deze leiding dus over 't algemeen wenschelijk is. Wie ze niet noodig heeft, doe of ze niet gegeven is In geen geval is het mijn bedoeling dat de onderwijzer de behandeling laat bestaan uitsluitend in de achtereen- volgende beantwoording der vragen- Dit zou de dood zijn van het persoonlijke in het onderwijs. Dictees. Men lette er op, dat de dictees ook bestemd zijn om den woordenvoorraad der leerlingen uit te breiden, en ga dus eerst na, of er ook woorden en uitdrukkingen in voorkomen die vooraf opheldering behoeven. In 't algemeen zal het wenschelijk zijn goed in 't oog te houden, dat het leerdictees zijn en dat dus niet bij alle de eisch mag gesteld worjien, dat' de leerling ze zonder eenige voorbereiding geheel zonder fouten maakt. (Zie blz. 98.) Ieder onderwijzer kan zelf gemakkelijk nagaan, welke woorden of welke vormen en zinnen een voorafgaande bespreking behoeven: de in vorige dictees gemaakte fouten zijn de beste vingerwijzing. Men verwarre deze dictees niet met de dictees ter onderzoek die op examens opgegeven worden. Dictees die te moeilijk blijken, kunnen zonder bezwaar weggelaten worden: er is voorraad genoeg. Interpunctie. Met het niet-noenien der komma's kan, dunkt me, in de laatste helft van het vierde leerjaar begonnen worden. De leerlingen zijn dan voldoende geoefend in het vlug herkennen der tijdwoorden. (Zie vooral § 74.) Men lette erop, dat men bij het dicteeren niet altijd ophoudt bij de komma's: dit zou aan de dictees alle waarde voor de interpungeering ontnemen. Voor de dubbelepunt zie men Leerjaar V Oef. 93. Vul in ... . Mondeling. Daarna schriftelijk of dictee. De bedoeling van deze opgave is niet, dat al deze bewerkingen moeten geschieden. Meestal wel de mondelinge invullingen : bij vele oefeningen kan het daarbij blijven, zooals bij de aanduidende woorden, de naamvals-n, de meervouds-n van tijdwoorden enz. Naar gelang van de gebleken behoefte kan dan een grooter of kleiner deel schriftelijk bewerkt worden: in scholen met één leerkracht voor elke klasse in den vorm van een dictee, in de andere met schriftelijke invulling, die meestal een noodzakelijk kwaad is. Men vergete niet, dat schriftelijke bewerking van tal van opgaven over eenig taalverschijnsel vaak tijdverknoeien is: de mondelinge behandeling heeft hetzelfde effect en men doet veel meer. Voor onderzoek is natuurlijk schriftelijke behandeling noodig: zijn er dan te veel fouten in het werk, dan is de zaak als de leergang goed is, óf onvoldoende behandeld óf werken de leerlingen met te weinig aandacht: voor geen van beide gebreken helpen eindelooze oefeningen. Woordvorming. (Zie § 16 en 64) Vele dezer opgaven staan los van de andere oefeningen en kunnen dus ter afwisseling tusschen deze behandeld worden. De bedoeling is volstrekt niet, dat ze achter elkaar worden besproken. Men lette er vooral ook op, dat het systematische niet mag ontaarden in een dorre opzeggerij: de grootendeels mondelinge behandeling moet bestaan in een gedachtenwisseling tusschen onderwijzer en leerlingen, waarbij de opgaven in het boek slechts leiding geven. Verder kan er dunkt mij geen bezwaar bestaan de woordvorming te behandelen op een uur voor stelonderwijs uitgetrokken: ze komt dit evenzeer en misschien nog meer ten goede als het onderwijs in zuiver schrijven. TWEEDE LEERJAAR. INHOUD. Oef. 1— 2. Woorden met diaeresis. „ 3—4. „ „ s en z. „ 5— 6. „ „ ij en ei. „ 7— 8. „ „ ng. „ 9—10. „ „ nk. „ 11—14. „ „ diaeresis. M 15 16. y, n ij en ei. „ 17-18. „ „ th. „ 19. Enkele „ „ d = t. „20. „ „ „ g - ch. „ 21—23. „ „ cht. „ 24—26. „ „ sch — s. „ 27—29. „ „ e, ee, o, oo. „ 30—34. „ „ a en u op het eind van een lettergreep. „ 35—39. Verdubbeling consonant. „ 40—41. „ sch. „ 42. Woorden met ou en au. „43. „ aai, ooi, oei. n 44—55. Dictees ter herhaling. 56—68. Het meervoud der zelfst. naamw. „ 56. Begrip meervoudsvorming. „ 57—59. Verschil omgangs- en schrijftaal. „ 60—62. Enkele bijzonderheden in de vorming. „ 63 en 66. Overbrenging in het meervoud. „ 64—65. Term: zelfst. naamw. „ 67—68. Zelfst. naamw. in 't meervoud verbonden met woorden, die in de geschreven taal geen n krijgen, als: jonge hanen. B. v. d. o. i Qgf. 69— 70. Woorden als kachel. „ 71. „ met gg en ch. „ 72- 79. „ c en i = ie. „ 80- 82. „ ƒ en v. 83— 85. „ als agent, paleis. I 86— 88. „ met s en „ 89- 91. „op ig en ik. | toonloQze , 92- 93. , op mg. klank. „ 94- 95. „ op lijk. 1 96—100. Dictees ter herhaling. Aanhangsel: leesoefeningen. Overzicht leerstof. I. Uitspraak, niet volkomen door de schrijfwijze weergegeven : a. diaeresis; b. ng; c. nk. Of voor de leerlingen niet duidelijk: d. s,z,f,v; e. ch en g; f. aai, ooi, oei. II. Uitspraak, maar voor één klank meer dan één teeken: a. ij en ei; b. e, ee, o, oo; c. a en aa, u en uu; d. ou en au; e. toonlooze klank door e, i en ij; f. s door c; k door c; ie door i; g. t door th; h. s door sch. III. Spelling als gevolg van conventie: a. verdubbeling consonant, met b. haar halve uitzondering: agent; c. heele „ kachel; d'. de" meervoudsuitgang e door en in zelfst. naamw. IV. Afwijking uitspraak, die voor de leerlingen niet verklaard kan worden: iemand, terug. Korte aanteekeningen bij enkele oefeningen en verwijzingen naar de Handleiding. Oef. 1—2; 11—14. In geen geval mag den leerlingen, ter wille van de spelling, opgedrongen worden dat men in die woorden maar één lettergreep uitspreekt. Ze moeten zich helder bewust worden, dat men, meer of minder duidelijk, twee lettergrepen hoort en er in verreweg de meeste gevallen maar één schrijft. Willem is een uitzondering. Oef. 3—4; 80—82 ; 86—88. Ik heb geen woorden opgenomen met d en t aan het begin van een woord, met str, spr enz. Deze behooren in de vorige klasse bij het leesonderwijs behandeld te worden. (Zie Handl. bl. 124.) Een uitzondering heb ik gemaakt voor de woorden met s, z, f en v. Deze letters worden door een groot aantal leerlingen niet onderscheiden, en vallen dus voor hen niet onder den Regel der Uitspraak. Ze staan gelijk met ei en ' ij enz.: meer dan één teeken voor denzelfden klank. De methode is dus dezelfde: onthouden en oefening. (Zie Handl. bl. 125.) Voor deze letters ben ik, evenmin als voor de ei en ij, sch = s, nk enz. van zinnen uitgegaan voor de waarneming. Dit is niet alleen onnoodig voor de waarneming, maar ook verkeerd. De aandacht moet op het verschijnsel zelf geconcentreerd worden, en dit wordt belemmerd als men niet uitgaat van de woorden zelf. Men moet alleen dan zinnen als uitgangspunt nemen, wanneer het verschijnsel slechts is waar te nemen in den zin, zooals b.v. de vervoegde werkwoorden, de naamvals-n, de keuze der aanduidende woorden enz. Elk onderwijzer zal moeten nagaan, of er onder de opgegeven woorden zijn, die besproken moeten worden voor de beteekenis. Zulk een bespreking moet niet gebonden zijn aan een zin in een boek. Dus ook voor de beteekenis lijkt me het uitgaan van zinnen in het boek ongewenscht. Oef. 7—8. De leerling moet zich het verschil tusschen spelling en hedendaagsche uitspraak goed bewust worden. Ook in: Oef. 9—10. Daarin stelt de n den klank ng voor. Anders schrijven ze later soms vongk. (Zie § 89 en 90.) Oef. 17—18. Teen dient als tegenstelling met thee, wat de voorstelling der gehoorde t betreft. Legt men er niet den nadruk op, dat de t het normale teeken is, en de th slechts geoorloofd voor die woorden waarin het hun geleerd- is, dan loopt men gevaar dat de leerlingen theen enz. gaan schrijven. (Zie § 88, ƒ.) Oef. 19—20. Hierin kunnen enkele woorden die veel voorkomen en die öf nooit öf eerst veel later zoo behandeld kunnen worden, dat er inzicht in de spelling ontstaat. Men zegge niet dat iemand op een d eindigt, maar dat de t in dit woord door een d wordt voorgesteld. Verder: dat dit wel meer gebeurt en dat de leerlingen die woorden moeten onthouden. Vooral legge men er den nadruk op, dat ze de t nooit door een d mogen voorstellen dan in de woorden waarvan ze het geleerd hebben. Zoo ook voor de ch in het bijwoord weg enz. Evenzoo handele men in die streken waar de n op het einde niet uitgesproken wordt, met woorden als varken, morgen. Men zegge den leerlingen niet, dat de n in die woorden voorkomt, maar dat zij die moeten schrijven. En dat ze zulke woorden dienen te onthouden. Dwingt men hen tot onjuiste waarneming hunner taal in dit opzicht, dan legt men zelf den grond voor fouten als witten in: witte zwanen enz. Oef. 21—23. Deze oefeningen zijn ingelascht op denzelfden grond als die voor s en z, f en v. Vele leerlingen hooren het verschil niet tusschen g en ch. En nu is de regel van cht zeer eenvoudig in de toepassing en geldend voor een groot aantal veel-voorkomende woorden. (De uitzonderingen komen in het 4e leerjaar.) Oef. 25. Deze woorden komen eerst tot hun recht in zinnen. (Zie Aant. bij oef. 3—4 en § 88, b.) Oef. 30—34. (Zie Handl. § 91—93). De leerlingen moeten vooral goed inzien, dat de a en u anders behandeld worden dan de e en o. Men lette er op, dat men van den klank aa uitgaat en moet komen tot de tweeërlei voorstelling in haar en baker. Daartoe di§nt de verdeeling in lettergrepen. Oef. 35—36. Uit de uitspraak kome men tot de al- of niet-verdubbeling van den medeklinker, zonder eenigen regel. (Zie Handl. § 94—95.) Oef. 37. (Zie Handl. § 248). Enkele medeklinkers, in het bijzonder $t, vormen bij het spreken een eenheid, maar worden bij het schrijven niet als zoodanig opgevat. Daardoor kasten met één s: volgens het spreken staat er ka-sten. Gustaaf is een uitzondering: de spelling met uu = Guus-taaf zou in overeenstemming met die van meester, haastig zijn. Oef. 38. Daarom en waarom zijn veel-voorkomende uitzonderingen op den regel der a. De oorzaak is een niet door de leerlingen te begrijpen samenstelling. (Handl. § 248.) Oef. 40. Uit de spelling Paschen volgt, dat onze taal de sch als één letterteeken opvat. Dit moet de leerling inzien, daar anders vis-cher goed zou zijn. (§ 95, e.) Oef. 42. Het is een onbegonnen werk de leerlingen verschil te laten maken tusschen ou en au in streken waar dit verschil niet meer bestaat. (Zie Handl. § 88, h.) Dé methode van behandeling is dezelfde als die van andere klanken waarvoor meer dan één teeken is. Oef. 43. Later volgen de oefeningen met de verlengde vormen saaie enz., waarin de / de j voorstelt. Deze woorden zijn hier opgenomen, omdat de leerlingen neiging hebben kraait enz. met j te schrijven. Oef. 56. Deze oefening dient ter waarneming van het vermogen dat de taal heeft om verschil te maken tusschen één en meer. Oef. 57—59. In streken waar men de n duidelijk doet hooren, zal men de vragen anders moeten formuleeren. Daar geschiedt de meervoudsvorming nog door en en men zal dus alleen zijn aandacht moeten wijden aan de spellingbijzonderheden, als scholen, ooren enz. Oef. 59. Ajen lette er op dat vriend voor de meervoudsvorming in hetzelfde geval verkeert als huis. Men schrijft wel d, maar het is een t die in het meervoud overgaat in d, evenals de s van huis in z. Op dezen trap mogen de leerlingen dus wel het meervoud schrijven, maar niet het enkelvoud. (Zie 3e Leerjaar, 2e helft.) De oefening geschiede mondeling en de leerling kome tot dezen regel: Als in het meervoud een e gehoord wordt, schrijft men en. Oef. 61—63 behandelen eigenlijk spellingbijzonderheden. (Zie § 98.) Oef. 64—65. Over de wenschelijkheid om den term zelfst naamw. aan te leeren en de wijze waarop het begrip hier aangebracht moet worden, zie men de Handl. § 97 en 99. Ook over de samenvatting der drie regels tot één (§ 100). Oef. 67—68. De groote moeilijkheid ontstaat door de bijvoeglijke woorden die bij de zelfst. naamw. komen en geen n krijgen. Op dezen trap bestaat de oplossing in het inzicht, dat deze woorden geen zelfst. naamw. zijn en dus de e niet als en geschreven wordt. Er is veel oefening voor noodig. In die streken waar het verschil tusschen de bijvoeglijke woorden en de zelfst. naamw. in het meervoud nog duidelijk gehoord wordt, kunnen deze oefeningen om de spelling-moeilijkheden gemaakt worden. Qef_ 69—70. Deze weinige woorden vormen een uitzondering op den regel der verdubbeling van consonanten en kunnen eenige moeilijkheden opleveren door de tegenstelling met gg. Daarom: Oef. 71. (Zie Handl. § 102.) Oef. 72—79. Voor de behandeling der bastaardwoorden en de verdeeling over de verschillende klassen zie men de Handl. § 63 en 76. Men ga van den klank uit en herinnere bij de c aan datgene wat bij het lezen geleerd is. Alleen die woorden mogen met c of i geschreven worden, waarvan het geleerd is: de s en ie zijn de normale teekens. (Zie § 110.) Oef. 80—82; 86—88. Zie Aant. Oef. 3—4. Oef. 83—85. Groepeering en gelijktijdige behandeling zijn de middelen om deze woorden te doen kennen. Het opmerken van den ongewonen klemtoon kan meehelpen. (Zie Handl. § 103.) Oef. 89—95. (Zie Handl. § 104—109; 85.) Het nor• male teeken van den toonloozen of onduidelijken klank is e. De andere schrijfwijzen worden als afwijkingen geleerd. De spelling aardige met één g wordt uit de uitspraak afgeleid tegenover biggen. (Zie oef. 35—36.) Aanhangsel leesoefeningen. De ƒ van beef wordt een v in beefde, dat luidt beev-de. In een hoogere klasse krijgen de leerlingen oefeningen om die v overeenkomstig het vigeerende spellingstelsel te leeren schrijven. Maar ook in de doorloopende rede ondergaan de woorden elkanders invloed, wat de uitspraak betreft: in ik beef luidt de k als de Fransche g in gant; in ik zie de z als s enz. (Zie verder Handl. § 68, B.) Zoodra bij het dicteeren van zinnen gesproken wordt als in het gewone leven en dus de woorden niet meer uitgesproken worden zooals ze afzonderlijk luiden, moet de leerling daarin erg hebben. Anders schrijft hij licht ik sie, ob de bank enz. Daartoe is noodig, dat hij de afzonderlijke woorden in de rede kan vinden. (Zie daarover Handl. § 75.) Het is ondoenlijk in deze klasse alle mogelijke invloeden te behandelen. En ook onnoodig. Het is voldoende, als de leerling tot het inzicht komt, dat voor het zuiver schrijven ontbinding der zinnen in woorden noodig is, daar de woorden geschreven worden alsof ze afzonderlijk stonden. Daarvoor dienen deze oefeningen, die eigenlijk meer lees- dan taalonderwijs zijn, waarom ik ze ook afgescheiden heb gehouden. De onderwijzer kan ze behandelen, zoodra hij dit noodig oordeelt. Maar hij vergete toch niet, dat het dicteeren van is dit niet als iz dit; ik zie niet als ik sie enz. slechts verdedigd kan worden als middel van overgang. (Zie voor .de wijze van dicteeren Handl. § 9.) 39. Dictees. a. Suze snoepte van de appels in de latafel. • b. Welke appels lust Karei liever, zure of zoete? c. Anna speelde gisteren met de bikkels van Berta. d. De huzaar liep Gustaaf achterna, omdat hij hem nariep. e. Wie van jullie lust graag sukade in koek? ƒ. Pieter haalde de natte bal uit het water. g. Die ruwe knaap brak telkens zijn griffel. Daarom gaf de meester hem er geen meer. h. Emma is een echte babbelkous. Haar tongetje staat geen oogenblik stil. /. Het arme ventje trapte met zijn bloote voetje in een scherf. j. De dappere soldaat klom op de ladder en redde ons kleine broertje uit het brandende huis. 44. Suze ging voor haar moeder naar de naaister. Het was al bijna donker, toen ze terug kwam. De naaister woont zoo ver en het was laat, toen ze vertrok. Toch was ze niet bang. Het is een flink meisje. 45. Sinterklaas strooit lekkers in de woonkamer. Eerst zijn Anna en Karei een beetje bang. Paul is wat grooter en durft wel. Weldra gaan de twee kleintjes nu ook aan de gang. Als ze 's morgens opstaan, staat er heel wat lekkers op de tafel. De klomp met hooi, die door de kinders in de gang was neergezet, was weg. 46. Thomas is een ondeugende vlegel. Verleden week wierp hij modder in de schoone gang bij de bakker. Maar het' viel hem niet mee. De knecht liep uit de winkel, pakte hem en gaf hem een flink pak op zijn broek. Nu huilde hij van belang. Zijn vader zei: het is je verdiende loon. 47. Mijn buurjongen Wouter klauterde eens in een hooge boom. Toen hij er boven in zat, brak de tak en hij viel naar beneden. . Het was een groot geluk, dat zijn broer Paul net voorbij "ging. Anders was hij een heele nacht buiten in het bosch geweest, want hij kon niet opstaan. Zijn broer hielp hem op. Hij steunde op zijn arm en zoo strompelde hij naar huis. 48. Emma is een stout meisje. Laatst snoepte ze stilletjes een augurk uit de flesch, toen haar moeder even uit de kamer was. Ze dacht niet, dat augurkjès zoo zuur zijn en ze verslikte zich. Daardoor merkte Moe het, toen ze terug kwam. Ze was erg boos op de snoepster en beknorde ze. Voortaan sloot Moeder de kast, als Emma alleen in de kamer was. 49. Karei was nog nooit uit zijn dorp geweest. Hij was verrukt, toen hij voor het eerst in een groote plaats kwam. Overal keek hij naar. Hij bleef voor alle winkels staan, en wou nu dit, dan dat. Van een groote kooi met vogeltjes was hij bijna niet weg te slaan. Het scheelde niet veel, of hij was in een drukke straat onder een wagen geraakt. Doordat er zooveel te zien was, lette hij niet op. 50. Een tobbe is half vol water voor de wasch. Op de bodem ziet Karei een dubbeltje. Hij wil dat graag. Daarom probeert hij, of hij er bij kan. Maar hij valt voorover en nu is hij doornat. Hij huilt zoo, dat zijn zuster gaat zien, wat er gebeurt. Ze haalt hem er uit en doet hem droge kleertjes aan. 51. De groote wijzer van de pendule wijst twaalf en de kleine elf. Wie weet hoe laat het dan is?> Hoe laat is het, als de groote wijzer op zes staat en de kleine half tusschen zeven en acht? Kleine Frans zei: de groote wijzer staat op elf en de kleine op twaalf. Kan dat? Als allebei de wijzers op een heel uur staan, hoe moet het dan geweest zijn? 52. Vader denkt, dat onze Anna zure melk in de koffie gedaan heeft. Moeder schelt ze, maar ze hoort het niet. Daarom gaat Abram naar de keuken en roept ze. Ze geeft nu versche melk. Toen Moe schelde, boende ze. Daardoor hoorde ze het schelletje niet. Ze is anders niet doof. 53. Suzanna van de bakker is een beetje ziek. Heel erg is het niet. Ze heeft een drankje van de dokter. Als ze het flink inneemt, zal ze binnen een week wel weer beter zijn. Eén ding bevalt haar niet. Ze verveelt zich erg, als ze alleen in de kamer is. Ze wil zoo graag op straat bij de andere meisjes, maar dat wil de dokter niet. Daarom komt Anna van de kapper vaak en speelt met haar. 54. Steven is geen beste rekenaar. Van de zeventien sommetjes maakte hij er op een middag maar vijf. En daarvan was er nog één fout. Laatst dacht hij, dat zeven en negen vijftien was. Hij wist nog niet eens, dat negen min drie zes was. Ik denk niet, dat hij in een hoogere klasse komt. Hij doet ook niet erg zijn best. 55. Onze groenboer heeft een ezel. Eens verlangde ons ezeltje naar eten, maar de boer dacht er niet om. Toen balkte hij net zoo lang, tot zijn baas het in huis hoorde. De boer dacht, dat het dier wat scheelde en ging eens zien. Het was net of het ezeltje dacht: de aanhouder wint. 70. a. Die jongen heeft een groote bochel. b. Er zijn turven in de kachel; maar ik zie geen steenkolen. c. Hein was ziek; zijn lichaam zat vol puisten en vlekken. d. Die meisjes doen het stof van de richels. e. Wie weet, waar men wel eens een echo hoort? 76. Mijn broertje Lucas nam stilletjes een sigaar uit de kast in de kamer. Hij dacht, dat hij al groot was. Hij ging met de sigaar naar de keuken en stak hem met een lucifer aan. Daarna ging hij naar de koepel in de tuin. Enkele minuten later kwam hij bleek als een doek in huis terug. Moeder dacht dat hij ziek was. Maar vader miste de sigaar en begreep toen alles. 77. In December viert men het feest van Sint-Nicolaas. Veel kinderen zijn dan in angst, of hij wel om ze denkt. Ook Pieter van de bakker was bang. Hij was de laatste dagen erg stout geweest. Het schijnt, dat Sinterklaas er niets van wist. Want 's morgens was er op de tafel in zijn slaapkamer geen roe, maar allerlei lekkers. 78. Een jaar heeft twaalf maanden. Er zijn niet in alle maanden even veel dagen. In Juni is er één minder dan in juli. In Maart, Mei, Augustus, October en December zijn even veel dagen als in Juli. In September en November is er één minder. Wie van jullie kent de andere maanden van het jaar met het aantal dagen? 79. Kleine Mina van de slager kwam laatst te laat op school. Ze kon er niets aan doen. De pendule in de huiskamer was een kwartier achter. Haar moeder wist het niet. Daardoor was ze te laat van huis gegaan. Ze huilde van belang, toen ze merkte, dat de meester al aan de gang was. Maar d^ meester zei, dat het deze keer niets was. Hij begreep wel hoe het kwam. Ze is anders nooit te laat. 91. a. Die aardige kinderen doen op school hun best. Nooit zijn ze lastig of koppig. Altijd zijn ze ijverig aan het werk. Ze gaan dan ook over naar een hoogere klasse. b. In October is mijn broertje Hendrik jarig. Al van Augustus af zanikt hij alle dagen om een ezel met een wagen. Hij begrijpt niet, dat dit veel te duur is voor vader. c. Het getal tachtig schrijft men met een nul en een acht. Arie denkt, dat het er niet op aan komt, waar de cijfers staan. Hij schrijft de nul links van de acht. Hoeveel is dat te weinig? d. De dorstige wandelaar dronk te vee! water. Anders is hij zoo gulzig niet. Maar hij was erg warm en hij dacht er niet aan, dat een koele drank dan zoo slecht is. Hij is heel ziek geweest. 93. a. Vader ging naar huis, toen de knecht hem vertelde, dat zijn jongste zoontje zoo akelig was. Gelukkig was zijn lieveling wat beter, toen hij thuis kwam. De dokter dacht, dat het gevaar voorbij was. Maar hij kon wel lang ziek zijn. b. Valsche honden zijn vaak bijterig. Daarom laat men ze liefst aan de ketting. Dit is prettiger voor de bezoekers. c. In de groote steden zijn woningen met drie oi vier verdiepingen. In zulke huizen zijn soms negen huisgezinnen met kinderen. Als die allemaal thuis zijn, is het er wel eens rumoerig. Op de dorpen kent men zulke kazernes niet. De woningen van de dorpelingen zijn veel aangenamer dan die van de stedelingen. d. Bokkingen zijn gerookte haringen. Thomas wist dat niet. Hij dacht, dat men ze in de zee ving. Marie lachte daar om. Maar zij meende, dat de zoutevisch in zout water zwom. Wie was er slimmer, Thomas of Marie? 95. a. Achterlijke leerlingen gaan niet zoo snel vooruit als de andere kinderen. Daarom heeft men in sommige groote steden afzonderlijke scholen voor zulke kinderen. b. Wanneer er in een woning een besmettelijke ziekte heerscht, komt er een briefje op de deur. De meester laat de kinderen uit die woning dan niet op de school toe. Dat is wel jammer voor sommige leerlingen. Maar het kan niet anders. c. Grootmoeder is heel kouwelijk; ze zit dikwijls in een leuningstoel bij de kachel. En dan is ze nog niet warm. Ze wou wel, dat het nooit winter was. d. Het ziekelijke ventje mocht niet naar school. Daarom gaf de meester hem eenige boeken met prenten en vertellingen. Daarin las hij dikwijls, als hij op kon zijn. Het gebeurde ook wel, dat hij dagen lang niets mocht doen. Dan las zijn moeder voor of ze speelde op de piano. e. Apen zijn grappige dieren. Ze doen alles na wat ze zien. Eens nam een aap in een hok de pet af van een boer, die naar hem keek. De man verschrok en stak zijn vuist op. De aap hief zijn poot op en keek ook boos. Daarna zette hij de pet op en maakte een buiging, ledereen lachte. Maar de boer nam de pet van een van de lachers en gooide die naar het beest. De aap bootste ook dit na en wierp de pet naar de boer. Zoo kwam de boer weer aan zijn pet. 96. De school gaat uit. De meester eindigt, als de bel gaat. De leerlingen doen netjes hun boeken in hun hokjes en staan stil op, als de onderwijzer ze een wenk geeft. Daarna gaan ze ordelijk naar de gang. Daar gaan ze dadelijk bij de kapstokken staan, waar hun petten of mutsen zijn. Verder gaan ze in de rij twee aan twee zonder drukte de trappen af. Soms zijn er eenige kinderen zoo stout geweest, dat de meester ze straf geeft. Die gaan eerst later naar huis. 97. De lekkerbek. Hendrik is een echte lekkerbek. Eens op een middag bracht Moe vleesch op de tafel in de huiskamer. Hendrik zat in die kamer en zijn moeder gaf hem een stukje. Het malsche vleesch smaakte de jongen heel lekker. Hij nam stilletjes nog wat, toen zijn moeder even de kamer uit was. Hij hoorde, dat ze uit de keuken terug kwam. Daarom slikte hij het vleesch gulzig door. Maar hij verslikte zich en stikte bijna. Zoo komt boontje om zijn loontje. 98. De flinke knaap. Hein is een ongelukkige jongen, hij loopt mank. Toch is hij een flinke knaap. Eens wandelde hij met zijn broertje Abraham langs het kanaal. Het ventje kwam te dicht aan de kant en viel in het water. Dadelijk sprong Hein hem na en haalde hem er uit. 99. De angstige meisjes. Emma en Janna zijn vriendinnen. Ze gaan vaak samen uit en zijn ook dikwijls bij mekaar. Laatst was Emma bij Janna. Er was niemand anders thuis. Moeder was even de deur uit en vader was nog op zijn kantoor. Op eens ging de lamp uit, er was geen olie meer in. De kamer was nu pikdonker. Emma bibberde als een riet en Janna huilde tranen met tuiten. Eindelijk kwam Moeder thuis. Die stak een ander licht aan en beknorde de meisjes om hun dwaze angst. 100. Het ongeluk. Verleden week gebeurde er een groot ongeluk. Arie van de timmerman speelde met eenige andere jongens op een stapel planken van zijn vader. De knecht zei, dat hij voorzichtig moest zijn. Maar Arie luisterde niet. Op eens viel de stapel om boven op de jongens. Arie. bezeerde zijn beenen, Rudolf brak zijn pink en Gustaaf verzwikte zijn enkel. De rest van de jongens kwam er met de schrik en een paar schrammen af. Gelukkig was er een dokter in de buurt, die ze dadelijk hielp. Maar toch duurde het een geruime poos, eer het met ze allemaal weer geheel in orde was. DERDE LEERJAAR. INHOUD. Oef. 1—31. Tijdwoord. „ 1—14. Het opsporen van het tijdwoord. „ 15—23. Het opsporen van het onderwerp. „ 24—28. Het tijdwoord met een meervoudig onderwerp. „ 29—31. Oefeningen en dictees voor de e en en in bijvoeglijke woorden, en zelfstandige naamw. en tijdw. in het meervoud. „ 32—34. ƒ en v. „ 35—37. s en z. „ 38—44. Voorstelling van de t door d, als bij verlenging d gehoord wordt. „ 45—48. idem ch door g. „ 49—52. idem p „ b. „ 53. Woorden op d, g en b, die onthouden moeten worden. „ 54—56. Dictees ter herhaling. „ 57—62. Bastaardwoorden met c, i en tie. „ 63—64. Voorstelling van de t door d, als bij verlenging j en w gehoord worden. „ 66—76. Voorstelling van den hiaat. „ 66. Woorden als heien, bijen, knieën, zeeën, luie. „ 67. Woorden als kraaien, kooien, boeien. „ 68—70. Woorden als leien, wijde, kwade, roode, gooien enz. „ 71—73. Woorden als pauwen, vrouwen, oude, ouwelijk, zouden. Oef. 74. Woorden op eeuw, ieuw, uw. „ 75— 76. Woorden met auw, au en ouw, ou en oud. „ 77— 80. Dictees ter herhaling. „ 81— 83. s en z. „ 84— 87. ƒ en v. „ 88— 91. Samenstelling van zelfstandige naamwoorden. „ 92. Samenstelling van bijvoeglijke naam¬ woorden als sneeuwwit. „ 93. Spelling van samengestelde woorden, waarvan het eerste lid op d, g, b of t, ch, p eindigt. „ 94— 95. Dictees met die woorden. „ 96— 97. Bastaardwoorden met c, i, tie en ch. „ 98—103. De infinitief (werkwoord.) „ 98. Afleiden van het werkwoord uit het tijdwoord. „ 99—101. Tijdwoord en werkwoord. „ 102—103. Oefeningen ter invulling van e of en in zelfstandig naamw., tijdw. en werkw. „ 104—106. Afleiding van persoonsnamen met aar, er, ier, aard en erd. „ 107—110. Afleiding van vrouwelijke persoons- en diernamen met ster, in, es. „ 111. Dictees met die woorden. „ 112. Afleiding van bijvoeglijke naamwoorden met on. „ 113. Idem met loos. „ 114—115. Spelling van woorden met n of m vóór b, m, p. „ 116—119. Opsporen van den stam uit het werkwoord en het tijdwoord. „ 120—142. Verkleinwoorden. „ 120—121. Begrip en uitgang je. B. v. d. O. 2 Oef. 122. je en tje. „ 123—124. dje en tje. „ 125—126. gje en chje. „ 127. fje en sje. „ 128—129. tje voor je. „ 130—131. pje. „ 132—133. woninkje. „ 134—135. vaatje, slootje, Keetje. „ 136. Alle gevallen. „ 137—142. Dictees ter herhaling. Overzicht leerstof. I. Uitspraak; niet duidelijk de uitspraak weergevende: a. v, f, s, z. b. verkleinwoorden, als broekje, neefje. II. Uitspraak, maar voor één klank meer dan één teeken: bastaardwoorden met c, i, tie, ch. III. Spelling, als gevolg van conventie: a. meervoudsuitgang e door en in tijdwoorden; b. uitgang e door en in werkwoorden; c. afbeelding hiaat in: heien, aaien, wijde, pauwen, leeuwen enz. IV. Toepassing Regel Gelijkvormigheid: a. woorden met den eindklank t, p, ch; b. woorden met dien eindklank in samenstellingen en afleidingen, in 't bijzonder verkleinwoorden. V. Opsporen van den stam van werkw. VI. Woordvorming: a samengestelde zelfst. naamw. b. sam. bijv. n.w. als sneeuwwit; c. persoonsn. op aar, er, ier, aard, erd, ster, in, es; d. bijv. n.w. met on en loos.. Korte aanteekeningen bij enkele oefeningen en verwijzingen naar de Handleiding. Het tijdwoord: Oef. 1—31. Het vlug kunnen vinden van het vervoegde werkwoord, den persoonsvorm, hier tijdwoord genoemd, is van het allergrootste belang: in eiken zin komt een tijdwoord voor, en veelal levert de schrijfwijze van dit tijdwoord moeilijkheden op. (Zie § 112—114). Oef. 1—14 dienen om den leerling het tijdwoord te leeren vinden. De grondslag is niet de beteekenis, maar de functie, en wel die van tijdaangever. (Zie verder: Handl. § 116) (*). Oef. 11—12 dienen om de termen „verleden en tegenwoordige tijd" te leeren gebruiken. Ze leveren een groot gemak op, maar zijn niet onmisbaar. Oef. 13. Nauwkeuriger dan door de vervoeging der werkwoorden wordt de tijd aangegeven door bijwoordelijke bepalingen. Die welke een bepaalden tijd in het tegenwoordige of verledene uitdrukken, zullen dan ook veranderen als de tijd verandert. In 't bijzonder is dit het geval met bijwoorden als nu, vandaag, gisteren, toen, voorheen, daareven, straks, dan, die een tijdpunt beteekenen. Ook enkele tijdbepalende voegwoorden als nu, toen, wanneer kunnen een verandering ondergaan. De omschrijving van tijdwoorden is dus in zooverre onjuist, dat er enkele woorden onder vallen die niet tot déze soort van tijdwoorden mogen gebracht worden. Toch lijkt het me ongewenscht ter wille van dezz weinige woorden afstand te doen van het groote voordeel dat deze omschrijving aanbiedt. Men kan het bezwaar gemakkelijk vermijden, le door aanvankelijk deze woorden (*) Daar die oefeningen uitsluitend mondeling behandeld worden, zijn vormen als vindt, reed enz. geen bezwaar. niet op te nemen; 2e. door er later op te wijzen dat deze woorden niet veranderen, maar dat er geheel nieuwe woorden komen. (Zie § 115 voor den term tijdwoord tegenover werkwoord.) Oef. 15—20 dienen om de leerlingen het onderwerp te leeren vinden als antwoord op de vragen: wie of wat tijdwoord. Oef. 15 en 18 dwingen de leerlingen tot het doen der vragen. Oef. 21—23, zoo noodig uitgebreid met leesstukjes, dienen om de leerlingen zelfstandig tijdwoord en onderwerp te leeren vinden. Ze moeten daarin een groote vlugheid verkrijgen, ook voor later. (Zie verder Handl. § 120.) Oef. 24—31 dienen voor de tijdwoorden in het meervoud. In die streken waar de n niet uitgesproken wordt, late men de leerlingen niet waarnemen dat de uitgang en is: deze is e. (Zie § 121.) In oef. 24 komt e zuiver achter den enkelvoudigen vorm; in oef. 25 eindigt het tijdwoord op e, maar heeft er een verandering plaats, b.v. de t van vond wordt d, de ƒ van gaf wordt v enz.: vandaar dat de vraag anders gesteld moet worden dan in oef. 24; in oef. 26 valt de t eerst weg: dus ook daar geen achtervoeging van e. (*) Na de mededeeling en waarneming in de geschreven taal komen pas de schriftelijke oefeningen 27—31. In scholen waar het eenigszins mogelijk is, dicteere men: de onderwijzer ga na, of mondelinge behandeling nog vooraf moet gaan. (Zie bl. 15 Inleiding.) Deze zal ongetwijfeld wel noodig zijn in die streken, waar de n niet uitgesproken wordt. Veel oefening wordt vereischt ook door het ontbreken der n in de bijvoeglijke woorden: de n in de tijdwoorden maakt de spelling van (•) Zie 2e leerjaar, Aant. oef. 59 bij het meervoud van vriend. witte zwanen voor de leerlingen weer iets moeilijker. Vandaar oef. 29 met de combinaties, en verder 30—31. (Zie Aant. 2e leerjaar, bij Oef. 67—68.) Oef. 32—37. Zie Aant. 2e leerjaar bij Oef. 3—4; en Aant. 2e leerjaar bij het Aanhangsel: „leesoefeningen." Vooral bij de woorden met s, z, v en ƒ komt verwarring door de wijziging in de uitspraak ten gevolge van den invloed van voorafgaande woorden. In 't bijzonder in die streken waar de leerlingen toch al niet vast in hun schoenen staan. Oef. 38—56 en 63—64. (Zie Handl. § 130.) a. Het is verkeerd te doen, alsof oud, goed bij verlenging oude, goede werden, leder zegt: ouwe, goeje. Vandaar de splitsing in twee gevallen. Anders te doen is een van de vele wijzen waarop het taalgevoel bedorven wordt. (Zie § 125.) b. De woorden beleefd en stout eindigen beide op een t; slechts wordt de eerste t door een d afgebeeld. Nu moet het doel der oefeningen zijn, dat de leerlingen een middel leeren toepassen dat hen, als ze een woord op t hooren, in staat stelt onmiddellijk een keuze te doen tusschen d en t. Vandaar oef. 40; deze voert meer rechtstreeks tot het doel dan de invulling: wilde beesten: een wil- bees-. (Zie § 9.) Oef. 41 dient ter voorbereiding van oef. 42: de leerlingen moeten vlug de meervouden van ik, je enz. weten, voor de toepassing van den regel der verlenging. Vermeerdering der oef., zoo die noodig mocht zijn, is zoo gemakkelijk, dat ik slechts enkele voorbeelden gegeven heb. Oef. 43. Hierin komen enkele woorden voor waarin de verlenging minder voor de hand ligt, als: zanderig, rijstebrij. Oef. 44—48 en 52. De mondelinge behandeling mag niet ontbreken. Vlugheid in de toepassing is een eerste vereischte. Aldus: beleeft met d naast beleefde enz. Vermeden dienen voorloopig te worden tijdwoorden als hij leert: naar analogie van hij leerde willen de leerlingen hij leerd schrijven. (Zie leerjaar IV.) Oef. 53. Deze woorden moeten onthouden worden. (Zie Aant. 2e leerjaar Oef. 21—23.) Oef. 57—62. Deze woorden moeten onthouden worden. Het normale teeken is s en ie. Woorden als politie, vacantie luiden als polisie, etc.: de s wordt dus afgebeeld door t. In cent door s: vandaar keuze in Oef. 59 tusschen c, s en t. (Zie ook 2e leerjaar Aant. Oef. 72—79.) Oef. 66—70. Er is tweeërlei moeilijkheid: a. de vermijding van de gehoorde j en b. de al- of niet-voorstelling door d. (Zie § 122—125.) Oef. 66—67 brengen den leerling tot de vermijding der j: uit boeken, leeren volgt leien, breien, kraaien, aaien. Oef. 68—69 behandelen de voorstelling van den hiaat al of niet door d. Bij leien enz. volgt het wegblijven der d uit het enkelvoud; bij wijde enz. volgt de schrijfwijze uit de gehoorde t in wijd enz. Maar bij c is er geen middel: wij zeiden wordt ik zei enz.: die woorden moeten onthouden worden. Daar we de vormen zonder letter er achter noodig hebben, kan alleen de eerste persoon meervoud dienen, althans bij de zwakke werkwoorden. Zij bieden wordt hij biet, evenals zij heien: hij heit, en de onverlengde vorm leert ons dus niets. (Zie § 126.) Oef. 71—73. Deze oef. zijn voor de w, wat 66—69 zijn voor de j: men lette in 't bijzonder op c: ik hou is het enkelvoud van wij houden. Oef. 74. Ter vermijding van de spelling spree-wen is het noodig, dat de leerling zich de afwijkende schrijfwijze goed bewust is. Uit het meervoud wordt de spelling in het enkelvoud afgeleid. Oef. 75. Moeilijkheid kan alleen geven de keuze tusschen de vormen met en zonder w in ouw en auw. Zondert men de woorden in c uit en de verbogen vormen als hij bouwt, die later komen, dan komt op het eind van een woord altijd w, en op het eind van een lettergreep en als niet-eindletter altijd het teeken zonder w. (Zie Handl. § 127-128.) Oef. 81—87. (Zie Aant. oef. 32—37.) Hier komen gegroepeerd eenige veel-voorkomende woorden met v en z als eerste letter van een lettergreep. Dit is de hoofdregel. Enkele uitzonderingen moeten onthouden worden. • Oef. 93 dient ter toepassing voor de spelling. De woorden waarin de scherpe medeklinker een zachten voorstelt, als zeepbak, hoestbui komen in een volgend leerjaar. Oef. 98. De infinitief moet afgeleid worden uit het tijdwoord. (Zie Handl. § 137; ook voor den naam, dien men niet mag gelijkstellen met tijdwoord. § 115.) Men dient van twee onderwerpen uit te gaan om de leerlingen te dwingen tot het noemen van den naam der werking. Oef. 99 dient om de veranderlijkheid van het werkwoord te doen zien. Oef. 100 om het verschil en het verband van tijdwoord en werkwoord nog beter te doen gevoelen. Oef. 101 zal wel grootendeels mondeling kunnen geschieden. In d zijn de sterke werkwoorden naar de klassen in de hedendaagsche taal (niet = aan de historische klassen der leerboeken) gerangschikt. Het komt mij voor, dat het gevoel voor de vervoeging daardoor beter tot zijn recht komt. Voor enkele werkwoorden, die door vele leerlingen verkeerd vervoegd worden, kan dit van nut zijn. De onderwijzer kan de oefening ook omkeeren en van het werkwoord den verleden tijd laten noemen. Overigens acht ik het vervoegen van weinig wezenlijk nut. (Zie § 17, 112, 175). Als een leerling een werkwoord onjuist vervoegt, kan het echter zijn nut hebben analoge werkwoorden bij elkander te behandelen. Daarvoor kan deze groepeering dienen. Oef. 102—103 dienen ter toepassing van de drie gevallen dat de e door en wordt voorgesteld met de tegenstelling, dat dit niet geschiedt. Oef. 107. Men lette op de dubbele beteekenis van bakkerin — vrouw van een bakker, en vrouw die het bedrijf uitoefent. Oef. 110. De beteekenis van vele dezer woorden komt eerst recht uit in zinnen, als in de volgende dictees, b.v. redster in a; zwijgster in c enz. Oef. 111. Voor het achtervoegsel aard zie men de Handl. § 147—148. Men lette er op, dat grijsaard luidt als grijzaard en in luiaard min of meer een j gehoord wordt. De spelling van grijsaard met s kan hier nog niet toegelicht worden. (Zie leerjaar V: de verdeeling der woorden in lettergrepen § 248). Oef. 114. Voor den wederzijdschen invloed van n en m op b, p, m zie men de Handl § 146. Het is een feit, dat zonder inzicht in de vorming vele leerlingen zulke woorden verkeerd schrijven. Oef. 116—119. De leerling moet den stam van het werkwoord kunnen vinden als hij het vervoegde werkwoord hoort. (Zie Handl. § 139.) Daarom dienen deze oefeningen mondeling te geschieden. Het is verkeerd te zeggen, dat de stam gelijk is aan den eersten persoon: van bidden is die ik bit en men moet juist den geschreven vorm hebben voor hij bidt. Oef. 117 dient om op enkele bijzonderheden te wijzen bij de weglating van den uitgang. De bedoeling is niet, dat de leerlingen die afwijkingen kunnen formuleeren. Oef. 119 bevat vooral werkwoorden waarvan de stam op d eindigt, als voorbereiding voor de volgende klasse, waarin de leerlingen hij bidt leeren schrijven. Oef. 120—142. (Zie Handl. § 142—145.) Oef. 120. De formule: een verkleinwoord noemt een zelfstandigheid klein in haar soort is wel wat moeilijk voor deze leerlingen. Daarom de opgave ter invulling. Oef. 121. De uitspraak met ie is niet beschaafd. Men trachte ze dus te verbeteren, maar men dient er toch rekening mee te houden. (Zie § 142, a.) Oef. 122 dient ter vermijding van de vaak-voorkomende onjuiste schrijfwijze van de verkleinwoorden van woorden op p en k. (Zie § 142, b, § 145.) Oef. 123. Men zegge niet dat ruitje luidt als ruit-je. Dit is onwaar, men zegt rui-tje. Men deele dus. mee, dat men ruit-je splitst, ondanks de uitspraak, (Zie Leerjaar 11) omdat men het woord duidelijk wil doen zien. (Zie § 248.) Oef. 127. In sommige streken luidt neefje etc. als nee-vie. Alleen inzicht in de vorming kan de juiste spelling doen zien, gepaard — als altijd — met juist inzicht in de afwijkende uitspraak. (Zie § 145, c.) Bij de werkwoorden leef je? reis je? is de uitspraak met v en z de beschaafde. Vandaar de leesopgave, ter voorkoming van verwarring. Oef. 128. In de woorden van c wordt in de beschaafde omgangstaal de t niet gehoord. Evenmin in de werkwoorden der leesopgave. (Zie § 35.) Oef. 130. In armpje enz. is de p ingelascht op grond van den invloed der voorafgaande m op de uitspraak (vgl. kompt.) Toch is het een feit, dat de p niet duidelijk gehoord wordt. (Zie § 145, e.) Oef. 132. Nk = ngk. De ng is niet veranderd in nk, maar er is een k ingelascht. Oef. 134. De spelling dier woorden volgt vanzelf uit de vorming en de uitspraak. Het is, ter voorkoming van verwarring, wenschelijk, dat de leerling inziet dat in paa-tje de a verdubbeld wordt op het eind van een lettergreep. (Zie § 93.) De verkleinwoorden laatje, bedsteetje, beitjes enzvolgen later. Oef. 136. Men verzuime vooral het dictee niet. Eerst dan blijkt bij vele woorden of de leerlingen ze goed kunnen schrijven. DICTEES. 54. De gulzige knaap. Jakob at gisteren middag te veel van de erwtensoep. Hij vond ze zoo lekker, dat hij om meer vroeg. Hij hield zijn bord weer voor, toen hij het op zijn best leeg had. Maar toen hij er voor de vierde maal van wou, kreeg hij niets meer. De meid droeg het overschot van de soep naar de keuken. Moeder bewaarde de rest voor de volgende dag. Vandaag was Jakob echter zóó ziek, dat hij er niets van gebruikte. Zijn vader zei: ik had het wel gedacht; wie te gulzig is, bederft zijn maag. Jacob mopperde: ik eet nooit meer van die leelijke erwtensoep. En hij werd boos, toen zijn zusje Marie hem uitlachte. Ik wed, dat Jacob later wel wat matiger zal zijn, wanneer hij weer lekker eten proeft. 55. De twee muizen. Een muis uit de stad bracht eens een bezoek aan een vriendin, die buiten op het land woonde. Ze werd er onthaald op eikels en graankorrels. Ze vond die niet erg lekker, daar ze keuriger spijzen gewoon was. Maar anders had ze het best naar haar zin: ze keuvelden samen naar hartelust. Eenige dagen later bezocht de muis van het veld haar vriendin in haar prachtig huis in de stad. Ze smulden heerlijk, toen ze gestoord werden door de komst van een mensch. Ze zochten beide een goed heenkomen en de muis uit de stad wou kort daarna weer aan haar gestoorde maaltijd gaan. Maar de andere muis bedankte er voor. Ze had liever haar schrale kost en een rustig leven dan het keurigste eten en onophoudelijke onrust. 56. De kraai en de vos. Een kraai zat eens met een stuk kaas in de bek in een hooge boom, toen een vos voorbij ging. Deze kreeg trek in het lekkere stuk kaas, maar hij zag geen kans zoo hoog te gaan, dat hij er bij kon. Eindelijk bedacht hij een middel: als de kraai zijn bek maar opende, viel het stuk naar beneden. Hij prees de kraai om zijn prachtige veeren, die schitterden in de zon. Jammer, zei hij, dat je ook niet mooi zingt; dan hield ieder je voor de koning van de vogels. Dadelijk daarop opende de gevleide kraai zijn bek: hij wou doen zien, dat hij wel prachtig zong. De kaas viel daarbij uit zijn bek, de vos maakte er zich meester van en hij lachte de domme vogel nog op de koop toe helder uit. 62. a. Een uur heeft zestig minuten en een minuut heeft zestig seconden. b. Januari en Februari zijn de twee eerste maanden van het jaar. Cornelis meende, dat ze samen zestig dagen telden, en zijn zusje Cornelia dacht, dat het één minder moest zijn. De meester zei, dat ze allebei gelijk hadden. Hoe kan dat? c. Een predikant spreekt men meestal aan als dominee. d. De dokter schreef een recept voor. De zieke gebruikte het drankje en werd gelukkig spoedig beter. e. Het geluid van een viool vind ik wel zoo mooi als dat van een harmonica. Sommige menschen hooren nog liever een pianino. ƒ. Een musch en een vink zijn kleine vogels, maar een kolibri is nog veel kleiner. g. De directeur van de gevangenis zorgde voor de familie van een arme man, die wegens diefstal gevangen zat. Hij plaatste een advertentie in de krant en brave menschen zorgden voor de vrouw en kinderen. h. De agent van politie zag, dat twee jongens hevig vochten. Hij haalde ze van elkaar en bracht ze naar de school. i. Wie weet, wanneer een liter ook wel een kan heet? En wanneer een kop? j. Op veel plaatsen hebben de schoolkinderen in de maand Augustus vacantie. Sommige kinderen uit de stad gaan dan naar familie buiten. k. Als men voorzichtig een lijn trekt om een cent, komt er een cirkel. Noem eens enkele andere dingen, waarmee men gemakkelijk een cirkel maakt. 70. . a. De lamp met petroleum kantelde om. De olie stroomde over de vloer. Gelukkig was hij nog niet aan, toen het ongeluk gebeurde. b. De schapen blaten en de koeien loeien. Wie weet, wat de eenden en de ganzen doen? c. Cornelis en Hendrik kregen mooie boeken, toen ze jarig waren. Ze lezen er vaak in en leenen ze ook wel aan hun kameraden. d. Die twee jongens bemoeien zich met alles, wat in de klasse gebeurt. Ze krijgen er vaak straf voor, maar toch leeren ze het maar niet af. , e. Lientje en Mientje drogen hun schriften bij de kachel. Ze doen ze er zoo dicht bij, dat ze het papier schroeien. ƒ. De kinderen in deze klasse maken hun sommen op leien, maar hun taalwerk schrijven ze op papier. g. De keukenmeiden koken eieren en bakken aardappelen. Ook maken ze lekkere pasteien klaar. Die eten we liever dan uien. h. De schilderijen in die zalen hingen zoo hoog, dat de menschen ze niet flink konden zien. Daarom hing de bewaarder ze wat lager. i. Peper en kaneel zijn specerijen; sommige menschen gebruiken ze op rijst. Kleine kinderen krijgen nooit peper. j. Lakeien dragen meestal livrei. Aan die kleeding kunnen we zien, bij wie ze in dienst zijn. k. Die luie knapen luierden gansche dagen. Nooit hadden ze hun werk af. Ze kregen vaak straf, maar het hielp niet. /. De kleermaker schuierde de jas, voor hij hem aan de kruier gaf. m. Mijn kleine broertje is een vleiertje. Als hij wat lekkers wil van Moe, geeft hij ze eerst een zoentje. n. Het regende gisteren dat het goot. Daarom nam mijn vader zijn paraplu mee. Maar het weer was zoo buiig, dat hij hem niet gebruikte. Toen hij thuis kwam, was hij dan ook doornat. o. We kleeden ons mooier aan dan anders, want de meester is jarig en dan is het feest. p. Die boeren reden zoo hard, dat de menschen er van verschrokken. q. Morgen rijden we schaatsen, als het van nacht nog vriest. r. Die luie jongens vermoeien zich nooit; ze zijn liever lui dan moe. s. De moordenaar heeft boeien aan de handen en aan de voeten.' Wie begrijpt, waarom de agent dat gedaan heeft ? t. Als het koren rijp is, maaien de boeren het. Wie weet, wat ze dan verder met het graan doen? u. De meeste jongens zijn blij, wanneer ze een vogeltje vangen. Ze zetten het dan in een kooi. Maar ze vergeten, dat de vogeltjes liever in de lucht vliegen dan in kooien zitten. v. Haaien zijn visschen en kraaien zijn vogels. Wie weet, welke menschen men in sommige steden ook wel kraaien noemt? w. De ooievaars verlaten in de herfst ons land en komen in de lente terug. x. De soldaten treden aan op het kommando van de officieren. ij. De keukenmeiden braden een groot stuk vleesch voor de bruiloft van mijn vriend. z. Mijn kleine broertjes gleden uit op de gladde straat. Ze bezeerden zich leelijk aan hun linkerhand en hun hoofd. aa. De kippen broeden de eieren uit, die daar in het hooi liggen. Over een paar weken hebben we misschien jonge kuikentjes. 77. a. Wouter genoot nog niet veel onderwijs. Hij schrijft die eenvoudige woorden niet eens zonder fouten. b. De juffrouw uit het winkeltje dicht bij het nieuwe schoolgebouw wou naar de meester gaan, omdat de leerlingen ze telkens uitjouwden. . c. Die reus is zoo groot, dat mijn vader nauwelijks tot aan zijn schouder reikt. Toch is mijn vader een van de grootste menschen van het dorp. d. Wie kent een aardig diertje, dat flink klautert? Het leeft in de bosschen. e. Mijn broertje kent de maanden van het jaar niet. Hij denkt, dat Augustus op Juni volgt en Juli op October. ƒ. Die arme kinderen zijn in de rouw over hun moeder. Ze zijn nu weezen, want ze hebben ook geen vader meer. g. Mijn zusje is erg kouwelijk. Als andere meisjes al in hun jurk loopen, heeft zij nog een mantel aan. h. Honden zijn trouwe dieren. Sommige sterven liever van honger, dan dat ze het graf van hun meester verlaten. i. Het is gevaarlijk, als men te dicht bij de klauwen van een leeuw of tijger komt. Denk daaraan, wanneer je in de diergaarde bent. j. Op een morgen was mijn broertje stilletjes naar buiten gegaan. Het kwam uit, doordat zijn schoenen nat waren van de dauw. Moeder zei, dat hij in het gras geweest was. Hoe wist ze dat? k. Hoeveel jaren heeft een eeuw? En hoeveel maanden zijn er in een jaar? Hebben alle maanden even veel dagen? Wanneer zijn er precies vier weken in Februari? Wanneer zijn de dagen het langst? Hoeveel uren zijn er in een dag en een nacht samen? Hoeveel minuten telt een uur en hoeveel seconden een minuut? /. De vermoeide reiziger rust uit in de schaduw van een groote boom. Hij valt in slaap en een aap neemt zijn muts mee, en zet hem op. Als hij wakker is, gooit hij met een steen naar de aap. De aap doet de man na en gooit met de muts naar hem. Zoo heeft de man zijn muts weer. m. Die arme weduwe verdient de kost voor haar vijt kindertjes. Het gebeurt wel, dat ze met honger naar school gaan. Dan krijgen ze daar een paar boterhammen. 78. De zwaluwen. De winter was weer voorbij. Enkele mooie dagen zeiden ons, dat de lente in aantocht was. Ook de ooievaars en de zwaluwen, die uit verre landen terugkeerden, deelden ons dat mee. Eens op een morgen zaten we in school, toen er een paar zwaluwen binnen vlogen. De meester hield even op en ook wij hielden ons stil. De vogeltjes vlogen weer weg, maar na eenige minuten keerden ze terug met houtjes en takjes en andere dingen. We vonden dat zoo aardig, dat we ze niet stoorden en ook geen leven maakten. Zoo bouwden ze hun nest in ons lokaal. Ze bleven de heele zomer en luisterden, als we lazen en rekenden, of zongen. 79. Onze vrachtrijder. Onze vrachtrijder gaat elke Dinsdag met zijn karretje naar de naburige stad. Het is daar dan marktdag. Hij brengt boodschappen uit de stad mee, die de winkeliers op ons dorp niet in hun winkels hebben. Het paard, dat voor zijn karretje loopt, is oud en afgeleefd. De tocht naar de stad eischt dan ook nog meer tijd dan de reis te voet. Toch dankt de oude man zijn paard niet af. Hij heeft geen geld voor een ander. Zoo lang het maar mogelijk is, moet het paard dienst doen. Als het dood is of heelemaal niet meer kan, zal de arme man wel zien, dat hij een goede ezel koopt. Daarmee kan hij het ook doen en ezels zijn veel goedkooper dan paarden. 80. Amsterdam onder de grond. De grond is in Amsterdam zoo drassig, dat de menschen eerst palen in de grond heien, als ze huizen gaan bouwen. Wanneer ze dat verzuimen, of als ze te zuinig met die heipalen zijn, verzakken de huizen. Ze krijgen scheuren in de gevels; zelfs storten ze wel in. Amsterdam is een groote stad. Er zijn dus veel woningen en het lijkt onder de grond wel een bosch van boomen zonder takken. Er is in die stad een groot gebouw, dat de koningin betrekt, als ze de stad bezoekt. Ze doet dit één keer in een jaar en blijft dan een week. Op de andere dagen van het jaar staat het gebouw leeg. Voor dit paleis zijn bijna veertien duizend heipalen noodig geweest. 94. De brutale jongen. Laatst verbood een agent van politie mijn broertje en zusje, toen ze te dicht bij het water speelden. Anna ging dadelijk een beetje verderop, maar Abraham stelde zich aan als een brutale jongen. Hij wierp de agent een scheldnaam naar het hoofd en bleef, waar hij was. Zijn speelmakkers vonden dit heel moedig en juichten hem toe. Maar vader dacht er anders over. Hij was geweldig boos en beval, dat mijn broertje de politieagent beleefd om verschooning vroeg. 95. Ons land. Ons land heet Nederland. In een volgende klasse krijgen we de landkaart. Daarop staat ons land geteekend. Dan leeren we de voornaamste steden, rivieren en spoorwegen. Nu hebben we nog maar onze woonplaats en enkele plaatsen, die er dichtbij liggen. Ons land wordt geregeerd door een koningin. Zij heet Wilhelmina. Haar beeltenis, d. i. haar portret, staat op de geldstukken. We hebben wel eens rijksdaalders gezien, waar een ander op is afgebeeld. Dat is haar vader, die hier vroeger koning was. 97. a. Familieleden noodigen elkaar op verjaarfeesten uit. Ze maken dan dikwijls muziek op de pianino; somtijds wel op een harmonica. Op bruiloften komen wel eens muzikanten, die op de viool spelen. Die zijn dikwijls sjofeltjes gekleed. b. De directeur van de chocoladefabriek is een zwager van de fabrikant. B. v. d. o. 3 c. Een predikant spreekt men aan als dominee. d. De chef van het kantoor plaatste een advertentie in de krant, toen hij een paar klerken noodig had. Er kwamen een paar sjofel gekleede jongelui op de advertentie af. Ze hadden al in weken geen cent verdiend en waren daardoor zeer arm. Maar ze schreven keurig en daarom nam de chef ze. e. Als het niet vriest, zijn de maanden December en Januari misschien wel de onplezierigste van het heele jaar. Het regent dan of het is mistig. Februari heeft gewoonlijk eenige mooie dagen. ƒ. De hongerige reiziger vroeg twee porties erwtensoep. Toen hij die op had, was hij nog niet verzadigd: hij nam nog een bord aardappelen. g. De dokter schreef een recept voor aan een zieke boer. De eenvoudige man at het papiertje op in plaats van naar de apotheek te gaan. Hij werd gelukkig toch beter zonder het poedertje. h. Wie weet, wanneer men een beschuitje een biscuit noemt? 101. a. De jongen leest. Ik speel. Hij vecht. Zij vlecht. Piet zweet. De jager schiet. De jongen vloekt. Je drinkt. Kom je? Roept hij? Slaapt ze? Het schaap blaat. De koe loeit. De luiaard geeuwt. Het paard hinnikt. De boer Zclclit. b. Het dooit. Het sneeuwt. Het regent. Het vriest. Het hagelt. c. Het ventje leerde. Het meisje bikkelde. Jan speelde. Piet gooide. Het regende. Het sneeuwde. d. Ik schreef. Hij keek. Piet kneep zijn zusje. De agent greep de dief. Het meisje zweeg. Het wijf keef. De jongen sleep een puntje aan zijn griffel. Hij leed pijn. De boer reed naar huis. Het knaapje gleed uit. Ik sneed een tak af. De hond beet me. Het speet me erg. Ik smeet het boek weg. De zon scheen fel. De meester prees de kinderen. De jager schoot een haas. De meid goot de emmer leeg. Het kind loog en bedroog. De vogel vloog weg. Ik verloor mijn handschoenen. Ik koos dit boek. Het vroor hard. De kruidenier woog de suiker. Ik snoot mijn neus. Hij floot een deuntje. Ik boog me voorover. Hij droop van het water. De dief sloop heen. Broertje kroop onder de tafel. Moeder schoof de tafel achteruit. De hond kloof aan een been. De dokter genas de zieke. Ik las een mooi boek. Ik at lekker. Hij vergat de afspraak. Zij gaf mij de schuld. Ik brak mijn lei. Hij sprak duidelijk. De bij stak me. De meester beval ons te zwijgen. De dief stal geld. Hij kwam vroeg. Hij zat niet, maar hij lag in de bank. Zij bad aandachtig. Ik vond een dubbeltje. De leeuw verslond het hert. Het kind dwong. De kinderen zongen en sprongen. Ze drongen vooruit. De schepen zonken. De nieuwe geldstukken blonken. De paarden dronken. We begonnen vroeg aan ons werk. De kinderen verzonnen dat verhaaltje. Ik klom in een boom. De jongen schold de agent uit. Vader verzond de brief. Moeder schonk de kopjes in. Ik borg de boeken in de kast. Piet en Jan vochten. De kleine kinderen vlochten een matje. De eenden zwommen in de vijver. Het eten bedierf door de hitte. Zijn vader stierf gisteren. Ik hielp hem aan zijn werk. De zieke werd beter. Hij liep hard. De jager ving een haas. Ik hing mijn jas aan de kapstok. Ik sliep lang. Hij verliet de school. Zij blies in de heete thee. De oude vrouw viel op de gladde weg. Ze riep om hulp. Het woei hard. Mijn hand zwoor. Zij droeg een witte jurk. De werkman groef een greppel. De boot voer weg. 103. De driftige jongen. Op de broodkar stond een broodmand met lekkere krentebrooden en krentekoeken. Mijn kameraad Jacob wou er graag van smullen. Het dagmeisje mocht ééi; krentekoek voor hem koopen. Daarvoor kreeg ze van haar juffrouw een geldstuk van een halve stuiver. Maar het begeerige Jaapje was met één koek niet tevreden. Hij dwong er om meer en werd bloedrood van toorn, toen de bakkersjongen hem er niet meer wou geven. Hij nam de rotting van zijn vader en sloeg daarmee naar de mand. Maar dat zag, ongelukkig voor het driftige kereltje, zijn moeder. Ze nam hem mee naar binnen en daar kreeg het gulzige ventje een heele hoop koek, maar geen krentekoek. Wie begrijpt, op welke koek zijn moeder hem getrakteerd heeft? 111. a. Die verpleegster had mijn doodzieke zusje het leven gered door haar zorgvuldige oppassing. Vader dankte de redster van het leven van zijn kind hartelijk. b. Mijn broer van zeventien jaar kan prachtig schaatsen rijden. Maar ook mijn zusje van elf jaar is al een flinke rijdster. c. Pauline van de kruier is een echte zwijgster. Terwijl de mond van haar zusje geen oogenblik stil staat, kan zij uren lang haar mond dicht houden. d. Ik klaag zelden en tob nooit ergens over; mijn zusje doet dit altijd. Ze staat dan ook bekend als een klaagster en tobster. e. De ongelukkige weduwe was de medelijdende zendster van die kleertjes en eetwaren recht dankbaar. Ze had ze hard noodig. Het was was nu de achtste Januari en na de twintigste December had ze geen cent verdiend. ƒ. Het kleine meisje was erg in haar schik. Ze was de gelukkige bezitster van een nieuw dubbeltje en twee mooie ballen. g. Jansje en Anna mogen niet meer naast mekaar zitten. Ze babbelen de heele dag, als de meester niet kijkt. Het zijn vervelende praatsters, echte babbelkousen. h. Die koopvrouw zoekt de menschen altijd te bedriegen. Meestal tracht ze het dubbele van de waarde voor haar koopwaar te krijgen. De meeste menschen willen niets met de afzetster te doen hebben. i. Ons kleine zusje is een flinke eetster. Ze lust 's morgens wel drie boterhammen; somtijds wel vier. j. Een steler is een dief. Wie weet, welk woord men meestal gebruikt voor steelster? Wie weet ook een ander woord voor lachster? k. Scholieren, die nooit hun werk afhebben, zullen niet veel leeren. Zulke luiaards blijven dan ook dikwijls in de klasse zitten, als vlijtige leerlingen verhoogd worden. /. Hendrik gooide het kleine katje van zijn buurvrouw met steenen en trok het aan zijn staart. Maar toen er een paar groote honden aankwamen, liep de lafaard weg en begon hij hard te schreeuwen. m. Die dronkaard gebruikte zooveel geld voor jenever, dat zijn ongelukkige vrouw en kinderen honger leden. n. Die tuinier is zoo gierig, dat hij zijn appelen laat verrotten, als hij ze niet kan verkoopen. Dit doet de gierigaard nog liever dan dat hij ze weg geeft. o. Oude menschen hebben meestal grijs haar. Men geeft ze daarom ook wel de naam van grijsaards. p. Die jongen is geen slimmerd. Laatst dacht hij, dat de helft van zeventien twaalf was. q. Die wreedaard van een koetsier pijnigt vaak zijn paarden. Laatst is hij er nog voor beboet; maar dikwijls doet hij het in het geniep. r. Pa noemt ons lieve broertje uit de grap wel eens een stouterd. Ieder begrijpt wel, dat hij juist het omgekeerde wil zeggen. s. Die valsche jongen knijpt zijn kleine zusje telkens. Verleden week liep de valschaard er leelijk in. Zijn vader zag het toevallig en gaf hem een duchtig pak voor zijn broek. t. Willem is een erge bangerd. Hij durfde laatst 's avonds niet alleen in de donkere gang. Vader zei: je bent me een held. u. Je bent een lieverd, zei de meester tot een jongen, die moedwillig zijn boek gescheurd had. Wat had de onderwijzer ook kunnen zeggen? 115. a. Bij die brand verloren die ongelukkige menschen hun heele inboedel. Niets werd gered. Er gaat nu een lijst rond onder de inwoners van de plaats, leder kan daarop inteekenen voor een som geld. Al wat er inkomt, krijgen de menschen, die van alles beroofd zijn. b. De vreemdeling kende niemand in die stad: hij was er heelemaal onbekend. c. Wat onmogelijk is moet men niet beproeven: het is vergeefsche moeite. d. Gulzige menschen zijn dikwijls onmatig in het eten en drinken. e. Geld is ongelukkig niet te missen, het is onmisbaar. Men kan geen eten en kleeren koopen, wanneer men het niet heeft. ƒ* Inbrekers hebben de sloten van de brandkast stuk gemaakt. Er was gelukkig maar een onbeduidende som aan geld in. g. Die ijverige meisjes helpen hun moeder in het aanbreien van kousen. 119. (Mondeling.) De onderwijzer zegt: vader bit; de leerling zegt: werkwoord bidden, stam bid met d. Oefeningsmateriaal. branden, wachten, behouden, barsten, beboeten, bijten. blaten, zenden, dutten, binden, groeten, enten, storten, gieten, kladden, melden, lusten, spitten, muilbanden, opschudden, voeden, ontbijten, planten, klappertanden, schellen, schelden, redden, slachten, slijten, verkleeden, verzenden, naaien, braden, laden, hooien, leeren, schermen, schertsen; hebben, roepen, koopen, tobben, trappen, krabben, stompen, slapen, schrobben, snoepen, piepen, loopen; bedriegen, lachen, vragen, klagen, wegen, pochen, wiegen, wachten, zagen, juichen, tergen, vegen, vlechten, vlaggen, rijgen, krijgen. 126. a. Het was erg glad op het bruggetje. Voetje voor voetje gingen Lotje, Mientje en Pietje er over. b. Mietje kreeg een bontje voor haar verjaardag. Dat droeg ze, als het koud was. c. Het was aan het kantje af, of Jaapje was in het water geduikeld. d. De thee stond tot aan het randje van het kopje. Mijn zusje had er te veel in gedaan. e. Toen mijn moeder even weg was, moest ik een oogje houden op het wiegje, waarin ons kleine poppetje lag te slapen. ƒ. We hadden de heele avond allerlei grapjes verkocht: mijn broertje en zusje waren beide jarig. Maar eindelijk zei vader: we zullen er nu maar een speldjff bij steken, het is bedtijd. 133. a. Het ventje deed met zijn vader een wandelingetje in het tuintje bij het huis. In zijn handje had het kleutertje een rottinkje. b. Het schelmpje stak uit een grapje zijn tongetje uit. c. De verlegen kindertjes zeiden geen stom woord. Ze speelden de heele tijd stommetje. d. Dat knaapje kent zijn tafels op zijn duimpje. Hij hapert heelemaal niet bij het vragen door elkaar. e. Dit meisje is erg slordig. Ze is haar ringetje en het kettinkje van haar armband kwijt. ƒ. Die juffrouw zit er warmpjes in. Ze heeft laatst wel tien huizen gekocht. 136. Schrijf de verkleinwoorden op van de volgende woorden. Daarna dictee: broer, traan, Toos, geldstuk, hoek, zacht, vent, stil, hand, schelm, moeder, wieg, kleeren, woord, bed, Bet, naam, muurkast, raam, Koos, ring, ding, wandeling, vriendin, kamer, kameraad, Kee, nicht, even, kind, borst, deur, kier, beest, kooi, dier, lied, huis, vogel, boom, nest, aap, kunsten, baas, net, broek, buis, hoed, pluim, pruim, noot, Karei, soldaat, muis, opening, beschuit, kruimel, vat, lot, ketting, lam, wond, koning, test, vracht, neef, kom, klomp, mast, brief, oog, oor, neus, tand, hoofd, arm, been, voet, teen, knie, broek, jas, hoed, rok, mantel. 137. Het dubbeltje. Mijn broertje was gisteren een dubbeltje kwijt. Hij was er erg bedroefd over en huilde traantjes met tuiten. Gelukkig vond Toosje, ons dienstmeisje, het geldstukje in een hoekje van de kamer. Zachtjes ging ze naar ons ventje toe. En ze stopte hem het dubbeltje stilletjes in zijn handje. Nu was het aardige schelmpje niet langer bedroefd. Hij lachte weer en danste van pret in het rond. 138. Lief Moedertje. Mijn moeder paste dag en nacht op me, toen ik nog in mijn wiegje lag. Ze maakte kleertjes voor me en droeg me overal rond. Ook gaf ze me melk en brood, als ik honger had en dorstig was. Ze was de eerste, die mijn woordjes verstond, als ik wat vroeg. Ze zat aan mijn bedje, als ik ziek was en maakte, dat het dan doodstil in de huiskamer was. Ik houd daarom veel van mijn moedertje en geef ze de liefste naampjes. 139. Het muurkastje. In het kastje aan de muur bij het kleine raampje bewaart Koosje haar ringetje en andere mooie dingetjes. Laatst had ze een wandelingetje gedaan met haar vriendinnetje. Toen ze weer thuis op haar kamertje kwam, was het kastje heelemaal leeg. Zij en haar kameraadje Keetje zochten overal. Maar waar ze ook keken, ze vonden niets. Eerst twee dagen later kwamen de dingen terecht. Haar kleine nichtje Antje had ze. Eerst had ze maar eventjes in het kastje willen kijken; maar ze vond alles zoo prachtig, dat ze er niet af kon blijven. Ze was nog te jong om te begrijpen, dat ze verkeerd gedaan had. Daarom werd het kindje ook niet gestraft. 140. Het roodborstje. Het was winter en bitter koud. Een roodborstje tikte tegen het raampje van de keuken. Moe hoorde het en keek eens. Ze zette het deurtje op een kiertje en het beestje kwam binnen. Het kreeg volop te eten en te drinken. Daarna haalde vader een kooitje, dat nog op zolder stond. Spoedig zat het aardige diertje zijn schoonste liedjes te zingen in zijn nieuwe huisje. Maar tegen het voorjaar werd het vogeltje stil en treurig. Het wou zeker in een boompje zijn nestje bouwen. Vader deed het deurtje van het kooitje open en gaf aan het roodborstje de vrijheid. We hopen maar, dat het van de herfst terug komt. 141. Een kunstenmakertje. Laatst liep er op straat een ventje met een aapje onder zijn jasje. Het diertje moest kunstjes vertoonen om voor zijn baasje centen te verdienen. Het aapje was netjes gekleed: een blauw broekje, een rood buisje en een hoedje met een wit pluimpje. Het was een lust om het beestje te zien. De kunstjes, die het vlugge diertje vertoonde, waren heel aardig. Op het laatst klauterde het op de schouder van zijn kleine meester en maakte een buiging voor het lachende publiek. Toen was de voorstelling gedaan en kreeg het een nootje tot belooning.. 142. Het jarige ventje. Kareltje is jarig. Hij denkt, dat ieder aan hem zien kan, dat hij vandaag een jaar ouder is dan gisteren. Zijn vader en moeder geven hem mooie geschenken, o. a. een prachtige bouwdoos met legkaarten en een doos met soldaatjes. Ook enkele familieleden vergeten hem niet op zijn verjaardag. Hij is zoo blij, dat hij ieder wat zou willen geven. Zelfs denkt hij om de muisjes, die soms door een openingetje in het behangsel in de kamer komen. Hij strooit beschuitkruimpjes onder de tafel op de vloer en de beestjes komen er van smullen. VIERDE LEERJAAR. INHOUD. Oef. 1— 4. Bastaardwoorden met c, i, tie, ch, g. 5. De t als persoonsuitgang van zwakke werkwoorden, die hun verleden tijd met de vormen. n 6. d en t als eindletters van tijdwoorden: tegenw. tijd. „ 7. dt als uitgang van tijdwoorden. n 8. t, d en dt als uitgangen van tijdwoorden: tegenw. en verleden tijd. „ 9. idem, met andere woorden op d. „ 10. idem, met de tegenw. tijdsvormen van werkw. als rijden, vleien, roeien, braden. „11. De vraagvorm met je. „ 12. Tijdwoorden op mt en mpt. „ 13. Tijdwoorden op bt en pt. „ 14. Tijdwoorden en andere woorden op gt en cht. „ 15—20. Dictees ter herhaling. 21. Herhaling vorming persoonsnamen op ier, aar, er, es, in, ster en samengestelde bijvoeglijke naamwoorden. „ 22. Vorming van persoonsnamen op ing (ling). „ 23. Samengestelde zelfstandige naamw., waarvan het eerste lid een duidelijk enkelvoud of meervoud is. 24. Adjectievische deelwoorden, waarin de voorlaatste p of ch door b of g wordt voorgesteld. Oef. 25. Adjectievische deelwoorden, die gelijkluidend zijn met tijdwoorden. „ 26—29. De zachte medeklinker voorgesteld door het teeken van den scherpen in tijdwoorden, adjectievische deelwoorden en andere woorden. „ 30—32. Dictees ter herhaling. „ 33—34. Samenstellingen met twee zelfde medeklinkers naast elkander. „ 35—36. De verleden tijd enkelvoud van zwakke werkw., waarvan de stam op d of t eindigt. „ 37. Het meervoud van die tijdwoorden. „ 38. Het bepalen van den tijd in zinnen met deze vormen en gemengde oefeningen met den tegenwoordigen en den verleden tijd. „ 39—41. De verleden tijd meervoud van werkw. als braden, aaien, bloeden, bloeien. „ 42. Vormen als praatte en praatten door elkander. „ 43. Verleden tijden meervoud en gelijkluidende werkwoorden door elkander: doodden en dooden. „ 44—50. Dictees ter herhaling. „ 51—54. Bastaardwoorden met c, i, tie, ch, g, x, th. „ 55. Vorming van bijvoeglijke naamwoorden op baar, lijk, achtig, zaam, erig. „ 56. Vorming van persoonsnamen op er, aar, ist, ing. „ 57. Spelling van deze woorden. „ 58. De verleden tijd van zwakke werkwoorden na het. „ 59—60. De verleden tijd van zwakke werkwoorden na een collectief. Oef. 61. De verleden tijd van zwakke werkwoor¬ den enkel- en meervoud na ze. 62—78. Het deelwoord. „ 62— 66. Het begrip deelwoord. „ 65. Vervoeging van hebben en zijn. „ 67. Schrijfwijze van deelw. op e (gehoord). „ 68— 69. „ n » » ^ ( » )' 70. „ tijdwoord en deelwoord op t (gehoorde t). 71. Schrijfwijze van tijdwoord en deelwoord op gt, gd en cht. „ 72. Idem op bt, bd en pt. „ 73— 76. Dictees ter toepassing. 77. Het begrip sterk en zwak werkwoord. Groepeering van sterke werkwoorden. 78. Het sterke en zwakke deelwoord op en of e vóór de zelfstandige naamwoorden. „ 79. Stoffelijke bijvoeglijke naamw. op e, voor¬ gesteld door en. „ 80. Wegvalling der e in de omgangstaal. „ 81. Stoffelijke bijvoeglijke naamw. op sch. „ 83. Dictee met woorden op e of en. „ 84— 85. Begrip bijvoeglijk woord. „ 86. Overzicht van de voorstelling van e door en. „ 87— 88. Toepassing. „ 89—102. Regel der Afleiding. „ 89. Spelling van sterke werkw. met e, o en ij. „ 90. " Heid en heden. 91. Eenlettergrepige woorden met ee en oo. „ 92. Woorden op looze en genooten. „ 93. Werkwoorden op eeren en eren; woorden op eelen en elen. „ 94. Ee ontstaan door samentrekking. „ 95. Invulling van e, ee, o, oo. „ 96. id. ij of ei. Oef. 97. Invulling van s of sch. „ 98. id. v, f, z of s. „ 99. id. het letterteeken voor den toonloozen klank. „ 100. Invulling van g of ch. „ 101. id. ou of au. „ 102. id. e of en. „ 103—112. Dictees ter herhaling. Overzicht leerstof. Afleiding. Oef. 1—4; 51—54 bastaardwoorden met c, i, tie, ch, g, x, th. Oef. 89—102. Enkele spelregels voor e, o en ij en toepassingen ook voor andere gevallen met meer dan één teeken voor denzelfden klank. Vervoeging. Oef. 5—20 t, d en dt als tijdsuitgang; ook mt, mpt, bt, pt, gt, cht. Q2—78 ! Deelwoorden. Sterke werkw. „ 33—43. Verdubbeling medeklinker in zwakke verleden tijden. Oef. 79—86. Bijvoeglijk woord en stoffelijk bijvoeglijk naamwoord. Woordvorming. Oef. 21—22; 56. Persoonsnamen op ier, aar, er, es, in, ster, ing, ist. Oef. 21; 55. Samengest. bijv. naamw. en afgeleide op baar, lijk, achtig, zaam, erig. Oef. 23. Sameng. zelfst. naamw.: eerste lid enkel- en meervoud. Korte aanteekeningen bij enkele oefeningen en verwijzingen naar de Handleiding. Oef. 5. Vaak schrijven de leerlingen, en van hun standpunt terecht, hij leerd naar analogie van hij leerde, evenals hard naar analogie van harde. Dit kan alleen voorkomen worden door de mededeeling, dat de / achter den stam altijd door t wordt voorgesteld, na de opmerking van het verschijnsel. Als oefening kan daarna dienen de afleiding van den tegenwoordigen uit den verleden tijd. Oef. 6 dient dan verder ter voorkoming van de gelijkstelling van de d die eindletter van den stam is, met den persoonsuitgang t. Dus alleen die vormen, waarvan de stam het tijdwoord is tegenover die, waarvan de stam niet op d eindigt en waarin toch een t gehoord wordt. In Oef. 7 komen dan de vormen met dt: ze worden zonder eenige terminologie afgeleid uit de overeenkomst met leert enz. (Zie Handl. § 17 en 71, b.) Oef. 8 eindelijk bevat de volledige vervoeging, wat de eindletter t betreft, voor alle onderwerpen, behalve gij, dat in de omgangstaal niet voorkomt en eerst veel later ter sprake komt. Zonder eenige terminologie moet bepaald worden: a. Of de t die gehoord wordt, een d of een t is; b. Of er achter die d al of niet nog een t moet. (Zie Handl. § 152.) Oef. 9 dient om de leerlingen in te prenten, dat alleen tijdwoorden op dt kunnen eindigen. (Zie § 153) Oef. 10 dient ter behandeling van de gelijkluidende vormen rijdt en rijt, waarbij ook de stam vaak in de omgangstaal niet verschilt: men zegt toch even goed ik rij als ik vlei. Met herinnering aan het vroeger geleerde moet de leerling eerst den stam bepalen. Oef. 11 dient ter vermijding van de klakkelooze gelijkstelling van de vragende vormen met je en de mededeelende: de analogie met kom je doet ons zien, dat vind je zonder t moet geschreven worden. Ook mis je; daarentegen hoest je, ofschoon ook daarin geen t gehoord wordt, op grond van den Regel der Gelijkvormigheid. Qef 12—14 bieden geen moeilijkheid aan: het bepalen van den stam is voldoende. Voor gt kan men er op wijzen, dat men altijd cht schrijft, volgens de uitspraak, behalve in de gevallen dat het anders geleerd is: vóór de t als de stam op g eindigt en vóór het achtervoegsel te. (Zie § 154.) Oef. 23 bevat alleen samenstellingen, waarvan het heel gemakkelijk is vast te stellen, of het eerste lid een enkelof een meervoud is. Niet zulke als boerenzoon, waarvan beide opvattingen te verdedigen zijn. Oef. 24. Het deelwoord wordt pas in de volgende klasse behandeld. Hier komen alleen die welke adjec-. tievisch kunnen voorkomen, zonder den term. De moeilijkheid bestaat in de keuze tusschen b en p, g en ch vóór de bij verlenging gehoorde d. De leerlingen zien uit deze oefening, dat men altijd b of g schrijft, als bij verlenging de komt; en omgekeerd p of ch, indien men te hoort. (Zie § 155.) Oef. 25. Deze oefening betreft niet de voorstelling van de g of b, maar dient ter voorkoming van verwarring van het vroeger geleerde. Tijdwoord altijd = stam -j- t, deelwoord met d, als men bij verlenging d hoort. De leerling moet dus onmiddellijk zien, dat in heeft herkend niet herkend, maar heeft het tijdwoord is. (Zie § 157.) Oef. 26—29 betreffen de voorstelling van den zachten medeklinker door het teeken van den scherpen. De behandeling verschilt overigens niet van de vorige. (Zie § 158.) De woorden van Oef. 27 moeten grootendeels, op dezen trap althans, geleerd worden door onthouden. Oef. 33—34. De spelling dier woorden berust op ontbinding in twee deelen, niet in lettergrepen. (Zie § 159.) De oefening is een voorbereiding voor Oef. 35—36, die er essentieel niet van verschilt. De analogie doet zien, dat praatte met twee t's moet. (Zie § 160.) In 't eerst zal het noemen van den stam zeer gewenscht zijn. Vooral veel mondelinge oefening is noodig. Oef. 37 dient om goed te doen zien, bij welke werkwoorden de meervouden van de beide tijden gelijkluidend zijn. Oef. 38. Dan blijkt meteen de behoefte om vast te stellen, in welken tijd de zin staat. Deze oefening is van het hoogste belang; de leerling moet er aan gewennen na te gaan, waaruit hij den tijd kan opmaken. Anders blijft hij deze gelijkluidende vormen bij dictees en eigen werk steeds verwarren. (Zie § 161.) Oef. 39—41 zijn voor de verleden tijden van werkw. als braden, wat in een vorige klasse de oefeningen in de voorstelling van den hiaat waren. Verzuimt men deze behandeling, dan loopt men gevaar, dat sommige leerlingen braaiden en bloeiden voor bloedden schrijven. (Zie § 162.) Oef. 42 dient enkel ter herinnering aan het verschil van e en en als uitgang. Vooral in die tijdwoorden vergissen de leerlingen zich vaak. Oef. 43. (Zie § 163.) Van de vormen die vaak verward worden, worden in deze klasse alleen behandeld de infinitief en de verleden tijden als praatten en kleedden. Scherpe onderscheiding van tijdwoord en werkwoord voert tot het gewenschte doel. De practijk leert, dat het beter is de andere moeilijkheden op dezen trap te vermijden. Een enkele vorm als moesten levert geen bezwaar. B. ». d. O. 4 Oef. 55. Leerzaam voor het verschil tusschen de achtervoegsels zaam en achtig is ook de vergelijking tusschen de beteekenis van spraakzaam en praatachtig, die beide een neiging tot spreken te kennen geven. Qef 56. Woorden als schepeling kunnen den leerling doen voelen, dat de beteekenis van een woord niet bepaald wordt door de afleiding, maar door het gebruik. Oef. 58. De leerlingen hebben neiging het stormden te schrijven. De afleiding van den verleden tijd uit den tegenwoordigen dient om goed te zien, dat na het het tijdwoord in het enkelvoud staat. (Zie § 164.) Oef 59 Nog meer bestaat die neiging, als het onderwerp een collectief is. Er is dan verschil tusschen het getal van het woord en het getal naar de beteekenis. Ook hier is de methode afleiding uit den tegenwoordigen tijd, waarin het getal te zien is. (Zie § 164) Oef. 61 is niets nieuws, maar dient alleen om de verschillende tijdvormen na ze enkel- en meervoud nog eens goed te doen uitkomen en den leerling te doen zien dat groote oplettendheid noodig is bij het geval, dat ze onderwerp is. Oef. 62—78. Het deelwoord. (Zie Handl. § 166—175) Oef 62—66. De behandeling van het deelwoord is in de eerste plaats noodig voor die deelwoorden welke niet adjectievisch kunnen voorkomen. (Zie § 166) Ze vormen met hebben en zijn den voltooiden tijd. Uit deze functie wordt het begrip afgeleid. (Zie § 167) Eerst in Oef. 62 met hebben, zóó, dat de leerlingen de hulpwerkw. gemakkelijk herkennen, dus met een meervoudig onderwerp. Daarna evenzoo met Oef. 63 zijn. Aan oef. 66 moet voorafgaan Oef. 65: een korte herinnering aan de tijdvormen van hebben en zijn. (Zie § 172) . . Oef. 67 kan vervallen voor die streken waarin de n duidelijk gehoord wordt. Oef. 68 bevat alleen adjectievische deelw., waarvan de leerling dus de geschreven eindletter kan vaststellen uit het vroeger geleerde. Bij deze kan de leerling zelf nagaan, dat die eindletter overeenkomt met den uitgang van den verleden tijd. Dan volgt Oef. 69 de mededeeling, dat men op dezelfde wijze te werk gaat bij de andere deelw., nadat hun eerst de onmogelijkheid gebleken is om door verlenging de eindIetter te bepalen. (Zie § 168) Oef. 70. Bij de behandeling van de verschillende schrijfwijze van verandert en veranderd moet men vooral den nadruk leggen op het feit, dat het tijdwoord altijd een t achter den stam krijgt, als het analoog is met hij spreek-t. (Zie Oef. 25) Oef. 71—76. Ook voor deze oefeningen is scherpe onderscheiding van tijd- en deelwoord noodzakelijk. Oef. 77—78. Het is noodig den term sterk werkw. te leeren voor de deelw., die vóór de zelfstandige naamw. staan. Voor de leerlingen is geleerde en geleze gelijk in geleerde en gelezen lessen. Eenig gemak levert als tegenstelling de term zwak. Bepaald noodig is die niet. (Zie § 169) Werkw. als malen, bakken enz. komen eerst in de volgende klasse. (Zie § 170) Hierachter zijn de sterke werkw. gerangschikt naar de klassen in de hedendaagsche taal. (Zie Leerj. 111 Oef. 104 d) Een mondelinge behandeling kan niet veel tijd vorderen en door de analogie wordt de leerling zich de hoofdvormen van enkele werkw. waarbij hij twijfelt, misschien beter bewust. Als de vervoeging bepaald geleerd moet worden, dient de onderwijzer uit te gaan van het gebruik, d. i. van zinnen waarin de hoofdvormen voorkomen. (Zie Handl. bl. 203) Gerubriceerde sterke werkwoorden: kijven, wrijven, schrijven, kijken, bezwijken, blijken, wijken, begrijpen, knijpen, zwijgen, rijgen, stijgen, nijgen, overlijden, glijden, mijden, ontbijten, kwijten, rijten, rijden, spijten, splijten, verwijten, smijten, verdwijnen, onderwijzen, rijzen, hijschen, bieden, vlieden, genieten, verdrieten, bedriegen, verliezen, kiezen, vriezen, wegen, scheren, zweren, sluiten, spuiten, fluiten, duiken, ontluiken, druipen, sluipen, kruipen, snuiven, kluiven, zich verschuilen, uitpluizen, lezen, genezen, eten, meten, vergeten, treden, vergeven, nemen, breken, spreken, bevelen, stelen, komen, liggen, zitten, bidden, vinden, binden, winden, verslinden, dwingen, dringen, wringen, zinken, blinken, beginnen, ontginnen, spinnen, verzinnen, glimmen, krimpen, zenden, smelten, schelden, schenden, schenken, bergen, zwelgen, kerven, vechten, vlechten, treffen, bederven, sterven, zwerven, verwerven, werpen, helpen, worden, loopen, hangen, vangen, ontvangen, blazen, laten, slapen, verraden, vallen, wasschen, wassen, heffen, roepen, houwen, houden, dragen, graven, varen. 0ef 79—8O. Zie over den term § 176. De uitgang is in de hedendaagsche beschaafde omgangstaal e; soms valt ook die letter weg. Voor de zuivere waarneming dient hierop gewezen. . Oef. 81. Het geringe aantal woorden als lakenscne wettigt de behandeling van de uitzondering onmiddellijk na het hoofdgeval. (Zie § 176, d.) Qef 84 85. De leerlingen hebben nu alle gevallen gehad dat de e wordt afgebeeld als en. Het niet vervangen van de e door en in woorden als onze, witte enz. is tot dusver negatief geleerd, d. w. z. witte zonder n, daar het geen zelfstandig naamw. noch tijdw. in t meervoud is enz. De tijd is nu gekomen om deze negatieve regels te vervangen door één positieven: voorloopig krijgen bijvoeglijke woorden nooit en, behalve de sterke deelw. en stoffelijke bijv. naamw. Het aanleeren van dien term is te meer gerechtvaardigd, daar hij toch noodig is voor het leeren schrijven der naamvals-/!. (Zie § 177.) Men lette er op, dat de term is bijvoeglijk woord, niet naamwoord. (Zie § 187.) Voor de verklaring dezer manier, die ook terugkomt bij de bijw. bepalingen, zie men § 188. Oef. 87—88 dienen ter algemeene herhaling van de vervanging van e door en. Oef. 89—94. Voor de wénschelijkheid van het leeren van eenige regels voor de e, o en ij zie men de Handleiding § 178. Men lette er op, dat teren voor den leerling ook den uitgang eeren heeft en dat hem het verschil moeilijk aan het verstand te brengen is. (Zie § 178 Opm. II.) Oef. 95—102. Behalve enkele toepassingen der geleerde regels bevatten deze oefeningen de voornaamste woorden waarvan de spelling enkel op onthouden berust en die in de behandelde oefeningen dezer drie stukjes voorkomen. Ze dienen dus ter herhaling en tot onderzoek. De bedoeling is hoofdzakelijk mondelinge behandeling. 14. DICTEES. a. Onder de besmettelijke ziekten is de cholera wel een van de ergste. Toen die ziekte uitbrak, verlieten dan ook veel menschen de stad. De logementen van de naburige plaatsen waren overvol. b. Precies om negen uur sluit meester 's morgens de school. Wie dan nog komt, is te laat. Hij moet een briefje van zijn vader of moeder hebben, waarin de oorzaak van zijn late komst staat. c. De conducteur van de trein roept de naam van het station, als de trein ergens stil staat. Dit doet hij voor de passagiers. De reizigers weten dan, wanneer ze moeten uitstappen. d. De commissaris van politie beval de arrestatie van de twee vreemdelingen, die in het grootste en duurste logement van de stad logeerden. Ze worden verdacht van een belangrijke diefstal van diamanten. Als men ze ziet, zou inen niet zeggen, dat het dieven zijn. Het lijken deftige heeren. e. Gisteren werd mijn oudste broer twaalf jaar. Vader en moeder en ook wij feliciteerden hem hartelijk. Na die felicitaties kreeg hij van vader een mooi horloge. Vader hoopte, dat het hem zou leeren de tijd nuttig te gebruiken. Moeder schonk de jarige een kleine stoommachine en wij gaven hem een verfdoos en een pakje chocolade. Van dat lekkers deelde hij aan ons mee. 15. Een flink kind. De poes krabt mijn kleine zusje. Ze zegt er niets van tegen moeder, maar bindt zelf een lapje om het wondje. Vind je dat niet kranig van het kleine ding? Het is altijd zoo'n flink kind. Laatst had ze haar jurk gescheurd. Wat denk je wel, dat ze toen deed? Ze keek, of ze ook ergens een naald zag. Toen ze er een vond, zocht ze nog een draad. En toen ze die ook had, begon ze zelf haar jurk te naaien. Je begrijpt wel, dat dit naaien nu niet zoo best ging. Maar toch zie je er uit, dat ze niet gauw hulp vraagt, maar dat ze zelf aanpakt. Ik wed, dat veel grooter meisjes ze dit niet nadoen. 16. De vechtersbazen. Mijn neefjes Karei en Rudolf zijn echte vechtersbazen. Altijd zitten ze mekaar te plagen. Nu geeft Karei zijn broertje een slag, dan stompt Rudolf zijn broer. Maar ze sarren ook dikwijls andere kinderen. Dat bekwam ze laatst slecht. Ze waren buiten de stad aan het wandelen. Karei zag een mank kind loopen. Dadelijk schold hij het uit en deed Rudolf het na. Een groote jongen, die toevallig voorbijging, verbood het. Maar ze stoorden er zich natuurlijk niet aan en lachten hem uit. Toen pakte de jongen ze beet en gaf ze een flink pak slaag. Hij liet ze niet los, voor het ongelukkige kind uit het gezicht was. Ze huilden van pijn en boosheid, maar ieder zei, dat het hun verdiende loon was. 17, Het huurcontract. Wie geen eigen huis heeft, moet er een huren. Als iemand van woning wil veranderen, kijkt hij in de advertenties' van de krant, of er ook een te huur staat. Ook kan hij de stad rond loopen om te onderzoeken of hij ook ergens een bordje ziet met de woorden: te huur. Op een kleine plaats behoeft dat niet; daar hoort men het wel van de menschen. Wie een woning huurt, sluit met de eigenaar een huurcontract. Daarin kan men lezen, hoeveel huur de huurder voor het bewonen van het huis moet betalen. Ook staat er in, voor hoe lange tijd hij het huis huurt en wanneer hij de huur moet opzeggen, als hij weg wil. De eigenaar zorgt voor het onderhoud van de woning. 18, De slimme hond. Onze Fidel is een slim hondje. Wanneer we aan tafel zitten, begint hij zacht te blaffen, als hij niets krijgt. Indien dat niet helpt, blaft hij wat harder. Luistert dan nog niemand naar hem, dan blaft hij zoo hard, als hij kan. . Soms houden we ons allemaal, of we hem niet hooren. Dan gaat hij eindelijk naar de stoel van moeder en krabt aan haar pantoffel. Hij denkt zeker: de vrouw is de baas van het eten. Laatst deed hij het weer. Toen zei moeder uit een grapje: „foei, stoute hond, ga naar je mandje, je krijgt vandaag niets." Jankend ging hij er heen. Hij keek zoo treurig naar de tafel, dat mijn kleine zusje medelijden met hem kreeg en hem een kluifje voorhield. Maar hij kwam niet, voordat moeder zei, dat hij mocht. Maar toen was hij ook in een paar sprongen bij het stoeltje van zus en hij blafte zoo vroolijK, dat we allemaal moesten lachen. 19. De valsche kat. Mijn jongste broertje is nog heel klein, hij wordt de volgende maand pas twee jaar. Hij doet onze hond en onze kat wel eens pijn, zonderdat hij het weet. Als hij met de hond speelt, trekt hij hem aan zijn krullende haren of hij licht hem aan zijn ooren op. De hond is een goedig beestje en doet het ventje nooit kwaad. Anders is het met de kat, die krabt ons kleine kereltje wel eens, wanneer hij wat hard aan zijn staart trekt. Mijn oudste broer noemt de kat daarom een valsch dier. Vader zegt, dat dit niet waar is. De poes denkt, dat broertje hem kwaad wil doen en daarom verdedigt hij zich. Broer weet niet, dat hij de kat pijn doet; maar de kat weet ook niet, dat broertje dit niet weet. 20. De inhalige koopvrouw. Er zijn menschen, die er op uit zijn andere te bedriegen. Ze vergeten, dat oneerlijkheid meestal vroeg of laat uitkomt. Dit ondervond laatst een koopvrouw in appelen, peren en andere vruchten. Ze vroeg tweemaal zooveel voor haar fruit, als de menschen in de winkel betaalden. Ze dacht: dan verdien ik tweemaal zooveel als anders. Maar toevallig kwam haar bedrog uit. Onze meid was in de groentenwinkel en hoorde toen, dat de groenboer maar de helft van de prijs van de koopvrouw vroeg. Ze vertelde het aan moeder en die wou toen niets meer van de inhalige fruitvrouw hebben. Ook de andere menschen uit de straat hoorden het en toen kocht niemand meer van de oneerlijke vrouw. Ze verloor zoodoende al haar klanten, en in plaats van tweemaal zooveel verdient ze nu niets. 30. De dierenplagen Hein kan nooit nalaten een' dier te plagen, als hij in de gelegenheid is. Meestal plaagt hij kleine beestjes, die hem geen kwaad kunnen doen. Zoo trekt hij graag vliegen de vleugels uit of gooit eendjes met steenen. Maar laatst tergde hij een groote hond, die in zijn hok was. Hij meende, dat het dier aan de ketting lag. Maar dit was niet zoo. En op eens vloog het getergde beest woedend op hem af en bracht hem een gevaarlijke wonde toe. Gelukkig was de eigenaar in de nabijheid; anders had de hond hem nog erger toegetakeld. Misschien is het een goede les voor de plagerige knaap. 31. De hond en zijn beeltenis. Een hond ging eens over een plank, die over een sloot lag. In zijn bek droeg hij een stuk vleesch. Toen hij nu toevallig in het water keek, zag hij daarin een andere hond, die zich ook aan een stuk vleesch te goed deed. Dadelijk ontwaakte in hem de lust om dat stuk ook te bezitten. En zonder te bedenken dat hij alleen zijn eigen beeltenis zag, sprong de begeerige hond in het water. Hij hapte naar zijn beeld, maar liet daarbij het werkelijke stuk vallen. En zoo had hij in plaats van twee stukken niets. Aldus werd de begeerigheid gestraft. . 32. Te laat. Boer Teunis bewoont een groote hofstede. Behalve eenige knechts en meiden telde het huisgezin twee kinderen, een zuigeling van enkele weken en een aardig ventje van vier jaar. De boerin heeft het meestal zeer druk en daardoor had ze niet altijd gelegenheid een oogje te houden op haar zoontje. Dit speelde vaak alleen op het erf. Reeds dikwijls had de boerin haar man gevraagd een hek te laten maken om de vijver. De boer had beloofd, dat hij het doen zou, maar steeds had hij het uitgesteld. Eindelijk gebeurde het ongeluk, waarvoor de vrouw gevreesd had. Het knaapje viel in het water en verdronk. Toen was het hek er spoedig. Maar de buren zeiden: nu ziet men alweer, als het kalf dood is, dempt men de put. 44. De leeuw, de vos en de ezel. Een leeuw, een vos en een ezel gingen met elkaar op de jacht. Er was bepaald, dat ze de buit eerlijk zouden deelen. , Ze doodden een hert. De ezel zou voor het deelen zorgen. Hij deed dit zoo nauwgezet mogelijk en liet aan de leeuw de keuze van zijn aandeel over. Die gelijkstelling met de andere dieren vertoornde de leeuw. Hij verscheurde de ezel en beval de vos een nieuwe verdeeling. Deze schoof het hert en de ezel bij elkaar, lei ze de leeuw voor en behield zelf maar een beetje van de ingewanden. De leeuw vond deze wijze van deeling voortreffelijk en vroeg de vos, wie hem dat zoo goed geleerd had. Niemand anders dan de verscheurde ezel, antwoordde het slimme dier. 45. De leugenaar wordt niet vertrouwd. In een streek, waar nog wolven huisden, was een knaap belast met het toezicht op een kudde schapen. Hij bezat een voortreffelijke hond en had dus niet veel te doen. Daardoor verveelde hij zich somtijds en dan haalde hij wel eens een grapje uit. Zoo riep hij een paar keer: „de wolf, de wolf , zonder dat er een wolf was. De arbeiders, die op het veld hun arbeid verrichtten, snelden hem dan ter hulp. En hij had schik in hun verbaasde en vertoornde gezichten, als ze bemerkten, dat hij ze gefopt had Maar eindelijk kwam de wolf werkelijk. De jongen begon weer te roepen, zooals hij vroeger gedaan had maar niemand kwam hem helpen. Alleen durfde hij het dier niet aan, zijn hond was ver af en zoo had de wolf gelegenheid op zijn gemak een paar schapen te dooden en mee te nemen. 45 De goochelaar. Met Sint-Nicolaas is er bij ons op school een goochelaar geweest. Door zijn handigheid heeft hij ons allemaal verbaasd. , Hij deed verbazend moeilijke toeren. Boven een kaarsvlam bakte hij een lekker eitje in de nieuwe hoed van de meester, zonderdat hij vuil werd. Daarna verbaasde hij ons door het volgende kunststuk. Hij rolde vier doekjes in een papiertje en deed een paraplu in een koker. Een oogenblikje later haalde hij de overtrek van de paraplu uit het papiertje, dat op een tafel lag. In de koker zat nog de paraplu, maar daaraan hingen de vier doekjes in plaats van de overtrek. Thuis trachtten we enkele kunstjes na te doen, maar het gelukte ons niet.- 47. Suikersmokkelaars. Op een nacht zagen twee kommiezen een kar en paard rijden met vier personen er bij. Door dit groote aanta menschen werd hun argwaan gewekt en ze gingen op het span af. De smokkelaars hadden de beide ambtenaren echter ook opgemerkt. Daarom lieten ze hun vracht, een groote partij suiker, in de steek en trachtten ze zich met kar en paard uit de voeten te maken. De kommiezen lieten evenwel de suiker voorloopig rusten en renden de vluchtelingen achterna. Daarop spanden de smokkelaars het paard af en kozen daarmee het hazenpad. De kar lieten ze achter. De kommiezen zagen geen kans ze in te halen en stelden zich daarom tevreden met de suiker en de kar. 48. De tellende schoenmakersleerling. Een schoenmakersjongen zat in het schaftuur rustig in een hoekje van de werkplaats, at zijn brood en telde op zijn vingers. Zijn baas vroeg hem, wat hij uitrekende. De jongen antwoordde: „ik tel, hoeveel tangen er in huis zijn. Met de vrouw mee zijn er vijf." Zijn meester was zeer vertoornd, greep zijn spanriem en ranselde daarmee de deugniet af. Daarop vroeg hij: „weet je het nu beter, hoeveel tangen er hier in huis zijn." Huilend gaf de jongen ten antwoord: „Ja baas, als ik de vrouw niet meereken, zijn er vier." Nu proestten de twee knechts, die ook in de winkel waren, het uit. De baas glimlachte en zei alleen: „je bent een slimmerd, hoor!" 49. De bij en de duif. Een bij viel in het water. Hij trachtte er weer uit te komen, maar het gelukte hem niet. Het scheen, dat hij zou moeten verdrinken. Gelukkig zag een duif het gevaar, waarin het diertje verkeerde. Hij wierp een boomblad naar hem toe en redde zoo de bij van de dood. Eenige tijd later bevonden de beide dieren zich weer in eikaars nabijheid. Nu verkeerde de duif in levensge- vaar. Een jager, die achter een struik lag,, richtte zijn geweer op hem. Juist toen het schot zou afgaan, zag de bij wat er zou geschieden. Hij vloog terstond op de hand van de jager en stak hem zoo hevig, dat hij een schreeuw gaf. . Door die kreet verschrok de duif en toen de jager weer mikte, was hij weg. 50. Een vreemde ruil. De eenige smid van een klein dorpje vermoordde een mensch. Daar hij in een land woonde, waar de doodstraf nog niet was afgeschaft, werd hij ter dood veroordeeld. Enkele boeren uit de omtrek kwamen bijeen om te bespreken, wat er voor de veroordeelde kon gedaan worden. Ze besloten, dat ze naar de rechter zouden gaan die in een naburig stadje woonde. Ze verzochten deze de smid weer in vrijheid te stellen, omdat hij onmisbaar was voor het beslaan van paarden, het maken van wielen en ander smidswerk. . . Een van de boeren stelde voor, als er toch iemand onthoofd moest worden, een daglooner te nemen. Veld- arbeiders waren er wel honderd op het dorp en op één meer of minder kwam het dus niet aan. 54. a. Felix en Max hadden eens in een naburige stad soldaten gezien, die exerceerden. Ze logeerden toen bij hun oom en vroegen aan hun neefjes allerlei inlichtingen omtrent die exercities. Toen ze weer thuis waren, was hun hoofd er nog vol van. Ze vertelden er hun kameraadjes van en deze vonden het zoo mooi, dat ze besloten soldaatje te gaan spelen. De eerste Woensdagm.ddag, dat ze vrij waren, gingen alle jongens naar het bosch. Ze wapenden zich met stokken, die voor geweren dienden en marcheerden de heele middag naar hartelust. Felix was officier en kommandeerde, Max was sergeant. b. Toen* mijn jongste zusje laatst ziek was, werd de dokter gehaald. Die zei, dat ze de koorts had: hij bekeek haar tong en voelde haar pols. Ook gebruikte hij een thermometer; wat hij daar mee deed, begreep ik niet recht. Toen schreef hij een receptje en daarmee ging ik naar de apotheek. De apotheker bekeek het papiertje en zei, dat het drankje binnen een uurtje bezorgd zou worden. Toen mijn zusje wat beter werd, maar toch nog niet op straat mocht spelen, begon ze zich te vervelen. Daarom ging ik naar de meester van haar klasse en verzocht hem uit haar naam mij een boek uit de bibliotheek te geven. De onderwijzer wilde dat graag doen en vroeg, of ik ook de titel van het boek wist, dat ze het liefst wou hebben. Ze had geen titel genoemd en daarom gaf de meester me maar een boek mee, dat ze zeker wel mooi zou vinden. 57. Dictee van: brandbaar, eetbaar, drinkbaar, leesbaar, onbeweeglijk, ongeloofelijk, arbeidzaam, behoedzaam, volgzaam, zorgzaam, voedzaam, bijterig, kijfachtig, slaperig, schaapachtig, aapachtig, beverig, dwergachtig, reusachtig, grijsaard, luiaard, knoeierd, blufferd, dienares, apothekeres, besteedster, huishoudster, baanwachtster, tobster, snapster, lasteraarster, dievegge, zwerveling, sterveling, sterfelijk, onaardig, onnadenkend, vuurrood, sneeuwwit, kleverig, muisstil, bliksemsnel, doodzwak, loodzwaar, doodstil, doodgoed, stokstijf, huichelaar, stamelaar, verpleegster, leverancierster, rangeerster. 73. Oroot en verstandig Gisteren ben ik voor het eerst van mijn leven in de dierentuin geweest. Vooral werd mijn aandacht getrokken door de olifant. De oppasser vertelde, dat hij al achttien jaar oud was. Toen er eenige menschen bij elkaar waren, liet hij hem enkele kunstjes doen. Het verbaasde me, dat zoo'n groot dier zoo gehoorzaam aan zijn meester was. Er werd een koffiemolen voor de dag gehaald, en het logge dier draaide aan de slinger, alsof het zijn gewone werk was. Hij kreeg ook een paar centen en die gooide hij heel behendig in een bakje, dat de oppasser aan de wand gehangen had. Ik trachtte hem ook iets te laten doen, maar mij gehoorzaamde hij niet. 74. Een eigen tuintje. Rudolf had aan zijn vader om een hoekje van de moestuin voor eigen gebruik verzocht. Vader vond hem nog te klein en daarom had het lang geduurd, eer hij het verzoek had ingewilligd. Nu had het ventje het lapje grond en hij arbeidde uren lang in zijn eigen tuintje, als de andere kinderen speelden. Toen zijn vader jarig was, verraste hij hem aan de ontbijttafel met mooie witte en roode radijs en geurige groene sterrekers. Dit alles was in zijn tuintje gegroeid. Graag had hij ook een schaaltje aardbeien willen geven, maar die waren nog niet rijp. Zijn papa had die eenvoudige groenten liever dan het prachtigste geschenk. Ze bewezen, dat Rudolf ijverig en volhardend was. 75. De gefopte rijkaard. Een aanzienlijk heer bezocht eens op een Zondagmorgen een kerk in een kleine stad. Hij was zeer eenvoudig gekleed en niemand kende hem. Hij luisterde aandachtig naar de preek en toen er met het kerkezakje werd rondgegaan, lei hij in gedachten een ^Naast^em ^zat Ten rijke winkelier, die graag op zijn ger ochT Hij meende, dat de ~ blufferig was en lei een tientje naast zich neer De heer voegde toen een tientje bij de gulden en zoo hadden eindelijk beide twaalf tienguldenstukken voor zich. ^e collectant kwam het eerst bij de w.nkeher die£ de twaalf goudstukken in het zakje gooide. De heer dee er alleen de gulden in en borg de goudstukken weer ,n zijn beurs. 76 Een oude boon. Een inwoner van een kleine stad in ons land had op tieniariee leeftijd een bruine boon in het oor gekregen. Welke moeite de dokter toen ook aanwendde, het was hPm onmoeeliik de boon te verwijderen. Biina dertig jaar had de boon in het oor van de man gezeten zonderdat deze er hinder van had, toen hij opeens'voor de dag kwam. Hij was heelemaal zwart vprsteend en viel in twee helften uiteen. Wat vroeger de geneesheer niet had kunnen bereiken met moeilijke en pijnlijke operaties, geschiedde toen vanzelf zonder eenige geneeskundige hulp. 83 De kleine dief. Een knaapje van zeven jaar kwam met looden soldaatjes thuis Hij zei! dat hij ze gevonden had. ZUn ouders «roegen hem toen, waat hij ze vandaan had maar hij antwoordde niet op die vraag. Daarom vreesden ze, dat hij ze ergens »jes wegenom» ihad Ze deden er onderzoek naar, en het bleek helaas, aat hij de soldaatjes werkelijk gestolen had Hij ^as blJ z^ niefje geweest en daar had hij ze uit een laatje grenen kast genomen. Zijn moeder schreide van verdriet en zijn vader beknorde hem. Gelukkig bleef het bij die eene keer. Maar het duurde toch nog lang, eer ze hun zoontje weer heelemaal durfden vertrouwen. 88. Het verloren dasspeldje. Mijn vader draagt gewoonlijk een zijden das met een parelmoeren dasspeldje. Dit speldje was hij sedert verleden week Woensdag kwijt. Overal had hij gezocht, maar nergens had hij het kunnen vinden. Toevallig vond ons kindermeisje het van morgen in een zinken tobbe, waarin vroeger het waschgoed bewaard werd, maar die nu zelden meer gebruikt wordt. Daarin lag ook nog een zakmes met een beenen heft, dat mijn oudste broer al eenige tijd miste. We vermoeden, dat onze kleine zus, die pas begint te loopen, de beide voorwerpen in de tobbe gelegd heeft. 103. Brand. Gisterenavond omstreeks halfacht werd de hulp van de brandweer ingeroepen voor een brand, die zich aanvankelijk ernstig liet aanzien. De eigenares van een winkel in huishoudelijke artikelen had een lucifer aangestoken om iets te zoeken. Vermoedelijk is toen een vonk in de brandbare goederen gesprongen. Spoedig stond het benedenhuis in brand. De brandweer bevond zich weldra ter plaatse en trachtte de brand te blusschen. De manschappen konden echter niet voorkomen, dat de voor- en achterkamer geheel uitbrandden. Menschenlevens zijn niet te betreuren. Alleen moesteen commensaal, die aan een ernstige ziekte lijdt, bij de overburen in huis gebracht worden. Alles was tegen brandschade verzekerd. B. v. d. O. 5 104. De schipbreukeling. Het gebeurt dikwijls, dat er schepen stranden op de kust van de Noordzee. De meeste kustbewoners trachten dan de verongelukte schepelingen te helpen. Sommige moedige menschen wagen daartoe zelfs hun leven. Vroeger was dat anders. Toen meenden de kustbewoners, dat ze recht hadden op de gestrande schepen. Zelfs gebeurde het wel, dat ze door valsctie seinen veroorzaakten, dat er vaartuigen strandden. Zoo leefden er eens een hebzuchtige man en vrouw, die er hun werk van maakten schepen te doen stranden. Eens waren ze weer in hun misdadig opzet geslaag . Vol duivelsche vreugde spoedden ze zich naar de kust om de verongelukte schipbreukelingen van hun kostbaarheden en geld te berooven. Het eerste lijk, dat ze plunderden, bleek dat van hun eenige zoon, van wie ze in geen jaren gehoord hadden. Van ontzetting wendden ze zich van de zee af. Sedert heeft men nooit meer iets van ze vernomen. 105. De storm. Door de hevige storm sloegen de paarden, die voor een houtwagen gespannen waren, op hol. De voerman werd van de bok geslingerd en kreeg een van de wielen over de beide beenen, zoodat hij naar het naastbijzijnde gasthuis moest worden gebracht. De aanwezige geneesheer verbond de gekneusde beenen. Hij vermoedde, dat de voerman wel een paar weken in het ziekenhuis zou moeten doorbrengen. De paarden liepen tegen een lantaarnpaal en werden daardoor tot staan gebracht. De lantaarn werd door de schok verbrijzeld. 106. De leelijk te pas gekomen appeldief. Mijn oudste broer bloedde erg, toen hij laatst thuis kwam. Hij had een bloedende wonde aan zijn voorhoofd en ook zijn handen bloedden. Hij wou eerst maar niet zeggen, hoe hij aan die wonden gekomen was. Maar eindelijk biechtte hij op: hij had appelen willen stelen in de tuin van de burgemeester. Hij was over het hek geklommen en zat reeds in de boom, toen hij dicht bij hem de veldwachter hoorde praten. Hij had zich toen uit de appelboom laten glijden, maar daarbij had hij zijn handen erg geschaafd. En de takken waren tegen zijn hoofd geslagen. Bovendien had hij door de haast, waarmee hij over het hek wou klimmen, zijn nieuwe broek gescheurd. Vader zei, dat hij de kleermaker zelf moest betalen en dat hij de heele maand thuis geen appelen kreeg. 107. Geverfd. Op een kleine plaats was in de vacantie het schoolgebouw geverfd. Ook de meubelen en in 't bijzonder de banken hadden een goede beurt gekregen. De eerste morgen na de vacantie, terwijl de meester, die in een ouderwetsche katheder zat, een leesles behandelde, verzocht een van de leerlingen zich even te mogen verwijderen. Hij kreeg het gevraagde verlof, maar bleef met een benauwd gezicht zitten. De andere jongens keken hem aan en lachten hem uit. Eindelijk bleek de oorzaak: hij was aan de pas geverfde bank vastgekleefd. De meester gelastte een van de andere leerlingen hem los te maken, maar ook deze zat vast. En niet alleen hij, maar ook al de andere kinderen. Daarop besloot de meester de jongen eigenhandig uit zijn netelige toestand te verlossen, maar ook de meester was aan zijn plaats gebonden. Eindelijk gelukte het een van de jongens uit zijn vastgekleefde broek te kruipen om hulp te halen. Ze werden allemaal losgeweekt en de vacantie werd met een week verlengd. 108. Een gevaarlijk spelletje. Schooljongens hebben soms zonderlinge liefhebberijen. Dikwijls zijn ze van onschuldige aard, maar er zijn er ook, die onherstelbaar nadeelige gevolgen voor de gezondheid kunnen hebben, Onwetend stellen de kinderen zich somtijds aan groote gevaren bloot. Zoo gebeurt het vaak, dat ze bi] zich zeli of hun kameraadjes figuren in de huid prikken en die met kleurstof besmeren. Deze aardigheid kan een sterke zwelling van het getatouëerde lichaamsdeel veroorzaken. Ia zelfs kan er een amputatie door noodzakelijk worden en als men er te laat bij is, kan de dood er het gevolg ^Hoogst gevaarlijk is het, als bij die tatouëering spelden of pennen met schrijfinkt gebezigd worden. Vooral dan is bloedvergiftiging niet zeldzaam. 109. De slimme kraai. Een tamme kraai kon vrij door een groote tuin rondvliegen, waarin zich een broedinrichting bevond. De kuikens werden, zoodra ze uit de dop waren gekomen, achter een tralienet geplaatst. Toch vond men er herhaadeliik doode met afgebeten koppen. Eerst hield men ratten voor de schuldigen, maar later bleek de kraai de moordenaar. . , Hij lei n.1. stukjes vleesch tegen de tralies en ging dan op zij staan, zoodat de kuikens hem niet konden zien. Zoodra een van de beestjes de kop door de tralies stak om het vleesch te pakken, schoot hij toe, gaf het met de snavel een flinke slag en scheurde het de kop af. Het overleg, dat door deze kraai getoond werd, is zeker merkwaardig. HO. In de dierentuin. Mijn twee jongste broertjes, die nog nooit in de dier- gaarde geweest waren, klapten in de handen van blijdschap, toen vader ze op zekere jdag zei, dat ze er met hem heen mochten. Ze vermaakten zich uitstekend in de tuin. Ze waren verbaasd over de] behendigheid, waarmee de olifanten koffie maalden: de logge dieren deden het, alsof het hun dagelijksch werk was. Het meest werden ze echter aangetrokken door de grappen van de apen in het apenhok. Vooral een paar groote apen, die ze een koekje voorhielden, wekten hun lachlust op. De beide dieren maakten eerst een diepe buiging, staken toen een poot tusschen de tralies door, namen het koekje in ontvangst, bogen weer en verdwenen met een vervaarlijke sprong. Als vader, die het eindelijk begon te vervelen, ze niet meegenomen had, waren ze ongetwijfeld een heele dag bij de apen gebleven. VIJFDE LEERJAAR. INHOUD. Oef i 4. Bastaardwoorden met c, i, tie, ch, g, x, th, ph, eau, ou. 5. Vorming van persoonsnamen op er, aar, aard, in, es, ster, ing, ist, ier. g Vorming van bijvoeglijke naamw. op zaam, achtig, sch, ig, baar, lijk, loos. 7. Samengestelde zelfst. naamw. 8. Spelling van deze woorden. 9. Herhaling tijdwoorden: lachten, brachten, verzachtten, sloten, zonden. 10 12. Deelwoorden van werkwoorden als malen. 13. Herhaling tijdw., werkw. en deelw.:praatten en praten; ontsnapte en trachtte. 14—16. Persoonlijk en bezittelijk voornaamw. u en uw; jou en jouw; me en mijn. 17 18. Dictees ter herhaling: tijdvormen en interpunctie. 19. Lidwoorden. 20. Uitbreiding begrip zelfstandig naamw. tot werkingsnamen. Woorden op ing. 21 22. Idem tot namen van hoedanigheden. Woorden op heid, schap, te, dom, nis. 23. Idem tot stofnamen. 24. Overzicht gevallen zelfst. naamw. " 25 26. Herhaling en uitbreiding begrip bijvoeglijk woord. 27—28. Tijdwoord en gezegde. 29. Gezegde en onderwerp. Oef. 30. Begrip bijwoordelijke bepaling. Ontleding enkelv. zin. „ 31—34. Voorzetsels; ook in bijvoeglijke bepalingen. „ 35. Waarneming van het afwisselend gebruik van de en den vóór enkelv. namen van mannelijke personen en dieren; en van de niet-afwisseling bij meerv. en namen van vrouwelijke personen en dieren. „ 36—37. Wanneer den vóór enkelv. namen van mann. personen en dieren; wanneer de. „ 38. Oefening in het gebruik van de en den vóór namen van personen en dieren. „ 39—40. Onze, deze, die, welke vóór namen van personen en dieren. „ 41—43. Bijvoeglijke naamw. vóór namen van personen en dieren; ook sterke deelwoorden en woorden als dronken. 44. Onzijdige woorden als persoonsnamen met een bijv. woord. „ 45. Algemeene herhaling. „ 46. Het begrip mannelijk bij andere woorden dan persoonsnamen. Ook de begrippen vrouwelijk en onzijdig. „ 47—52. Invulling van e en en of dictees: herhaling, ook van andere woorden dan persoonsnamen. „ 53. Na en naar. „ 54—57. Splitsing van woorden in lettergrepen. „ 58—60. Herhaling bastaardwoorden. „ 61. Namen van werktuigen op er. „62. „ „ werktuigen en producten op el en sel. „ 63. Zelfstandige naamw. met on. „ 64. Zelfstandige naamw met ge. „ 65. Bijvoeglijke naamw. op sch, lijk en ig. Oef. 66. Samengestelde zelfst. naamw., waarvan het eerste lid een bijvoeglijk woord is. „ 67. idem, waaraan een vergelijking ten grondslag ligt. „ 68. Spelling van deze woorden. 69. Herhaling van tijdwoorden, die licht ver¬ ward worden, als broeien en broeden, spellen en spelden; ook d en t. 70_ 78. Dictees of invuloefeningen met e of en en tijdwoorden. „ 79. Spelling tegenwoordig deelw. n 80— 81. Beteekenis, en vorm gebiedende wijze in de omgangstaal. „ 82. Gebiedende wijze op d en t. „ 83. id. op g of ch, b of p. 84. Gebiedende wijze meervoud in de schrijf¬ taal. „ 85— 92. Oefeningen in het gebruik van de gebiedende wijze enkel- en meervoud. „ 93. Het dubbelpunt en de aanhalingsteekens in de directe rede. n 94— 97. Kunnen en kennen in de schrijftaal. „ 98—101. Liggen en leggen in de schrijftaal. „ 102—104. Het naamwoordelijk deel van het gezegde bij zijn, ook bij voltooide tijden. „ 105—106. Zelf en zelfs. „ 107. Begrip aanduidende woorden. 108. Verschil in de keuze ervan in de om- gangs- en schrijftaal. „ 109. Uitbreiding van het begrip mannelijk tot de keuze der aanduidende woorden in de schrijftaal. 110. Enkele eenvoudige regels, dat er verschil is:. zgn.de vrouwelijke zaaknamen. Oefening in het bezigen van hij en zij (ze.) „ 111. idem vai> hem en haar (ze.) „ 112. Overzicht van de functies van ze in de schrijftaal. „ 113. Gebruik van de aanduidende woorden bij vrouwelijke d/emamen in de schrijftaal. „ 114. Gebruik van zijn, haar, hun bij zaak- en diernamen. „ 115. Aanduidende woorden: hij, zij (ze), zijn, haar bij stofnamen. „ 116. idem bij abstracte zelfst. naamw. Enkele eenvoudige regels: zgnde vrouwelijke woorden. „ 117—119. Enkele eenvoudige regels van zgn.de mannelijke woorden en gebruik der aanduidende woorden en der naamvals-n. „ 120. id. met gebiedende wijze. Overzicht leerstof. Spelling: Oef. 1—4; 58—60. Bastaardwoorden met c, i, tie, ch, g, x, th, ph, eau, ou. Vervoeging: Oef. 9, 13, 17—18, 69, 70—78. Herhaling tijdwoord. „ 10—12. Deelw. als gemalen. „ 79. Spelling tegenw. deelw. „ 80—92; 120. Gebiedende wijze. „ 94—97. Kunnen en kennen. „ 98—101. Liggen en leggen. Verbuiging: Oef. 19. Lidwoorden. „ 20—24. Begrip zelfst. naamw. „ 25—26. „ bijvoeglijk woord. „ 27—29. Gezegde. p 30. Bijwoordelijke bepaling. Ontleding. „ 31—34. Voorzetsels. Oef. 35—45. De naamvals-n, vóór woorden met een natuurlijk geslacht. Oef. 46—52, 70—78. Uitbreiding tot andere woorden. „ 102—104. Naamw. deel v. 't gezegde bij zijn. 107—120. Aanduidende woorden en geslachtsregels; ook in verband met de naamvals-n. Interpunctie. Oef. 93. Dubbelpunt en aanhalingsteekens. Woordvorming: Oef. 20—22. Woorden op ing, heid, schap, te, dom, nis. „ 5. Afl. persoonsnamen. „ 6; 65. Afl. bijv. naamw. „ 7; 66, 67. Samenst. zelfst. naamw. „ 61—62. Afl. namen van werktuigen. v 63—64. On en ge vóór zelfst. naamw. Enkele bijzondere gevallen: Oef. 14—16. U en uw, jou en jouw; mijn en me. „ 53. na en naar. „ 105—106. zelf en zelfs. „ 54—57. Splitsing in lettergrepen. Korte aanteekeningen bij enkele oefeningen en verwijzingen naar de Handleiding. Oef. 9 en 13 dienen ter herhaling van moeilijke werkwoordelijke vormen. Ze bevatten niets nieuws, maar het komt me niet wenschelijk voor alle moeilijkheden al in de vorige klasse te behandelen. Oef. 10—12. Deelwoorden van werkw. als malen bieden vooral moeilijkheden aan, als ze adjectievisch voorkomen. Gemalen luidt dan als geleerde en de leerlingen hebben geen steun in de vorming van den verleden tijd. Ze moeten zien, dat ook in het werkwoordelijk gebruik het deelwoord in de omgangstaal op e eindigt: de les is geleerd naast de koffie is gemale(n). (Zie § 170.) Oef. 14—16. U en jou worden vaak verward met uw en jouw, zelfs me met mijn. De overeenkomst is, dat ze alle aanduidende woorden zijn; het verschil, dat uw enz. bijvoeglijke woorden zijn en de andere niet. De term bezittelijk is niet noodig: bovengenoemde onderscheiding sluit aan bij het geleerde en is voldoende. Men lette er op dat de beleefdheidsvorm niet gij maar U is. (Zie § 128, c). Oef. 19—52. De naamvals-n. (Zie § 182—204.) Het eenvoudigste geval, de grondslag van alle andere, bij woorden waarbij het geslacht althans eenige beteekenis heeft. (Zie § 196.) Oef. 19. Voor de wenschelijkheid van inzicht in de beteekenis en de noodzakelijkheid van bekendheid met het lidwoord zie § 185—186. Oef. 20—24. Voor de noodzakelijkheid van de uitbreiding van het begrip zelfst. naamw. zie § 182. Deze oefeningen dienen tevens voor de behandeling der vorming van abstracte zelfst. naamw. (Zie § 184 en voor de stofnamen § 183.) Het uitsluitend mechanische middel: plaatsing van het lidwoord ervoor, brengt verwarring te weeg met de bijvoeglijke woorden. (Zie § 99, a). Qef 25—26. Daar deze woorden juist de veranderlijke zijn, moeten de leerlingen ze bij het neerschrijven onmiddellijk herkennen. (Zie § 187 en voor de behandeling § 188). Qef 27—29. De leerling heeft langzamerhand groote vlugheid verkregen in het herkennen der tijdwoorden, en zal meestal ook onmiddellijk de woorden kunnen noemen, die met die woorden een eenheid vormen. Toch is eenige opzettelijke oefening in het vinden van het gezegde gewenscht. De voornaamste gevallen, dat er bij het tijdwoord een ander woord hoort, komen achtereenvolgens ter sprake, — uitgezonderd het naamwoordelijk gezegde, dat later komt. Voor de volgende oefening, het vinden der bijwoordelijke bepalingen, is het noodzakelijk, dat de leerling het volledige gezegde kan vinden. (Zie § 192.) Moeilijkheid biedt deze oefening weinig aan: de leerling voelt, dat zich een eenheid vormt met schaamt enz. Oef. 29. Daarin is vooral de nadruk gelegd op- de tegenstellingen: hetzelfde woord is in den eenen zin onderwerp en in den anderen niet. Het is de bedoeling niet, te spreken van lijdende en bedrijvende zinnen. (Zie § 191.) Oef. 30. Over de wijze van behandeling, die overeenkomt met die bij het zoeken van het onderwerp en de bijvoeglijke woorden, zie § 189-190. De leerling moet onmiddellijk de bepalingen herkennen bij het neerschrijven zijner gedachten; anders maakt hij zeker fouten. Einddoel moet zijn, dat hij achter elkaar, in de volgorde waarin ze in den zin voorkomen, de zinsdeelen kan opnoemen. (Zie § 190, d.) Te veel haast zou hier den goeden uitslag in gevaar brengen en den leerling voortdurend doen sukkelen in de toepassing. Daar de behandeling grootendeels mondeling kan geschieden, kan in betrekkelijk weinig tijd heel wat afgedaan worden. Men spreke niet van bijwoordelijke bepalingen; de term bepaling is voldoende. De bijvoeglijke woorden zijn voor den leerling geen bepalingen. (Zie § 190, c.) Oef. 31—34. (Zie § 194—195.) Van belang is ook het vlug herkennen der voorzetsels. In veel gevallen kan de leerling dan de naamvals-n juist bezigen, zonder eenige ontleding. Oef. 35 dient ter waarneming van het feit, dat sommige persoonsnamen nooit den vóór zich krijgen, andere nu eens de, dan den. (Zie § 197.) Oef. 36—37 behandelen, wanneer den gebezigd wordt. Men lette er op, dat de waarneming moet gevolgd worden door de mededeeling, dat dit altijd zoo geschiedt: dit is op het hedendaagsche standpunt der taal conventie en kan niet waargenomen worden. (Zie § 55.) Oef. 39—43 dienen ter geleidelijke uitbreiding van het gebruik der naamvals-n vóór namen van personen. Men lette in 't bijzonder op de woorden, waarin de n een bestanddeel van het woord is en op de schijnbare uitzondering, dat de bijvoeglijke woorden in het meervoud nooit op n eindigen. Oef. 46 dient om te laten zien, dat men ook andere woorden dan namen van mannelijke wezens aldus behandelt. Men zorge ervoor het begrip mannelijk juist te omschrijven (Zie § 200.) Bij de aanduidende woorden wordt dat begrip uitgebreid. (Zie oef. 109 en § 207.) Als tegenstelling kan men voor het gemak ook de andere termen leeren. De woorden waarvan de leerlingen het geslacht niet kennen, moeten ze vrouwelijk nemen. Dit is beter dan het voortdurende vragen. (Zie § 200.) Oef. 53. In de omgangstaal die niet onder den invloed der schrijftaal staat, komt naar niet voor. (Zie Handl. bl. 117.) Het is daarom noodzakelijk het schrijftaalverschil onder de oogen te zien: na een tijd, naar een richting, maar ook nakijken, naapen en verlangen naar. De om- schrijving zal dus door veel voorbeelden dienen toegelicht en aangevuld te worden. Oef. 54—57. De hoofdbeginselen bij de splitsing in lettergrepen dienen uit de spelling afgeleid te worden. In niet-samengestelde woorden de uitspraak; in samengestelde woorden de gelijkvormigheid. Enkele afgeleide woorden worden behandeld als samengestelde. In enkele consonantengroepen wordt bij de schrijfwijze gescheiden wat een eenheid is, b.v mees-ter — me-ster. (Zie Handl. § 248 en Oef. 37—38 van 't 2e Leerjaar.) Oef. 61 brengt verband tusschen de beteekenis van het achtervoegsel cr als persoonsnaam en naam van een werktuig. Oef. 63. Geen in dat is geen mensch heeft dezelfde beteekenis als on in onmensch. Oef. 66. Deze oefeningen kunnen zeer uitgebreid worden. De leerling moet vooral duidelijk inzien, dat het woord iets anders beteekent dan de som van de beteekenissen der samenstellende deelen. Oef. 79. (Zie Handl. blz. 204—205.) Zonder den term te noemen is het noodig de onvoltooide deelwoorden afzonderlijk te beschouwen; vooral vormen als bedelend, bibberend. Uit de verlenging blijkt de d. Oef. 80 behandelt de drie hoofdbeteekenissen van de gebiedende wijze. (Zie § 208.) Oef. 81 dient ter onderscheiding van de tijdwoorden en de gebiedende wijze. Oef. 82—83 dienen voor de schrijfwijze, als de t, ch,p, moet voorgesteld worden door d, g, b. Dit is nog spelling. (Zie § 6.) Oef. 84 raakt het verschil tusschen omgangs- en schrijftaal. (Zie § 6 en § 47, d.) Men zegge niet, dat de gebiedende wijze meervoud op t eindigt. Dit is in 't algemeen niet waar. De t kan alleen in de schrijftaal waargenomen worden. Oef. 94. Waar in de omgangstaal het verschil tusschen kunnen en kennen niet bestaat, moet de vervoeging geleerd worden, als die in een vreemde taal. (Zie § 209 en 210.) Oef. 95—96 dienen dan ter toepassing. Eerst moet het werkwoord aangegeven worden. Meer dan door omschrijving zullen de leerlingen de beteekenis opvatten uit korte voorbeelden, als: kunnen lezen; iemand kennen enz. (Zie verder § 211—213.) Oef. 102 is een uitbreiding van oef. 27—28. De leerling moet zien dat ziek zijn, goed zijn enz. het gezegde zijn. (Zie § 192; 202—204.) Oef. 103. Verder nemen ze waar, dat men dan de koning enz. schrijft en we komen tot den regel, dat men de enz. schrijft, als een naamwoord deel van het gezegde is. De termen naamwoordelijk deel en koppelwerkwoord zijn dan niet noodig. Eenig inzicht in de oorzaak kan de leerling verkrijgen door de opmerking, dat het naamwoordelijk deel van het gezegde en het onderwerp namen zijn van dezelfde zelfstandigheden. (Zie § 203.) De andere koppelwerkw. volgen in de volgende klasse. (Zie § 204.) Men neme ook eenige zinnen, waarin zijn in den voltooiden tijd staat: dit is voor de meeste leerlingen noodig. Oef. 105—106. De leerlingen verwarren bij het maken van opstellen enz. vaak de woorden zelf en zelfs. Daarom deze oefening, die eigenlijk meer de beteekenisleer dan de grammatica betreft. Oef. 107. Het begrip aanduidend woord is aanwezig; het dient slechts verhelderd te worden. Door dezen term worden alle voornaamwoorden samengevat. Een onderscheiding naar de bijzondere functies is voor Jiet zuiver schrijven onnoodig. (Zie § 206.) Verder biedt elke leesles voldoende stof tot oefening a£lCW 108 tot waarneming van het verschil in de def aanduidende woorden in omgangs- en schr,f