1 Xmam Kapitaal en Arbeid in Nederland Kapitaal en Arbeid in Nederland XSOCIALEX BIBLIOTHEEK ONDER • R E DAKTIE'VAN M?P*J•TROELSTRA* EN X MHENRI • POLAKX X XKAPITAALX EN-ARBEID* IN NEDERLAND-DOOR ♦H-ROLAND»HOLST >; VAN * DEFVSCH ALK X ■1 XHor KAPITAAL EN ARBEID IN NEDERLAND. SOCIALE BIBLIOTHEEK No. 2. KAPITAAL EN ARBEID IN NEDERLAND. BIJDRAGE TOT DE ECONOMISCHE GESCHIEDENIS DER 19DE EEUW DOOR HENRIËTTE ROLAND HOLST. 3e HERZIENE EN UITGEBREIDE DRUK. ROTTERDAM 1909 - UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ VOORH. H. A. WAKKER & Co. INHOUD. Voorrede bladz. vi Inleiding „ 1 I. De ondergang der oude republiek . „ 6 II. Het tijdvak 1815—1848 „ 44 III. De klassenstrijd en de overwinning der bourgeoisie „ 75 IV. Het lot der arbeidende klasse . . „ 108 V. De maatschappelijke en geestelijke beweging. ......... „ 131 VI. In den greep van het moderne kapi¬ talisme „ 168 VOORREDE. Het komt mij wenschelijk voor, met eenige woorden uiteen te zetten, welke gezichtspunten mij geleid hebben bij de aanmerkelijke uitbreiding en de ten deele belangrijke omwerking, die deze derde druk heeft ondergaan. Ten eerste dan heb ik, waar dit boekje tot mijn vreugde meer dan ik verwachtte in arbeiderskringen is doorgedrongen, gemeend goed te doen het slechts terloops aanduiden der historische gebeurtenissen gelijk in den eersten en (onveranderden) tweeden druk geschiedde, zoo veel mogelijk door een korte samenvatting van het gebeurde te vervangen. Aan vele lezers zal, veronderstel ik, een kleine opfrissching van hun historische kennis, vooral waar het de geschiedenis der 18de eeuw betreft, niet onwelkom zijn. De voorstelling van het verval van handel en nijverheid in de laatste helft dier eeuw is belangrijk uitgebreid, waarbij het voor korten tijd verschenen werk van den heer H. Diferee over de geschiedenis van den nederlandschen handel mij goede diensten bewees. Verder zal de lezer aan de uiteenzetting van den klassenstrijd der bourgeoisie tusschen 1830—48 in dezen druk een afzonderlijk hoofdstuk gewijd vinden, dat grootendeels nieuw is geschreven. Bij het overlezen van de gedeelten van mijn werkje, die hierop betrekking hadden, bleek mij namelijk dat ik de geschiedenis der nederlandsche bourgeoisie in dat gewichtig tijdvak meer deklamatorisch dan wel kritisch had behandeld, haar meer geapostrofeerd wegens het gebrek aan grootheid, dat in haar strijd, vergeleken bij die van andere moderne bourgeoisiën, uitkomt, dan dit gebrek en in het •algemeen het speciale karakter van haar optreden verklaard in het licht der bijzondere ekonomische en politieke omstandigheden, onder welke haar strijd plaats vond. Haast niemand onzer, van-huis uit burgerlijke intellektueelen, dringt met één stoot volkomen door in de methode en de gedachtegangen van het historisch materialisme; haast niemand onzer of zijn opvattingen vertoonen op bepaalde punten langer dan hij zelf vermoedt de sporen van vroegere, burgerlijke denkwijzen, de slakken zijner oude wereldbeschouwing. Voortzette studie onzer theorie, en voortdurende praktische bemoeiing met de proletarische beweging zijn het beste middel, deze overblijfselen van het burgerlijk denken in ons te overwinnen. De kritiek der officiëele nederlandsche vak-historici, die veel misbaar heeft gemaakt over een enkele, meer schijnbare dan werkelijke onnauwkeurigheid in mijn boekje1) kon natuurlijk het gebrek aan een kritische behandeling in mijne beschouwing van den klassenstrijd der bourgeoisie, dat mij na zeven jaar zijn voornaamste fout bleek, niet aantoonen. Alleen de studie van de historische geschriften onzer groote meesters en het dieper doordringen in de materialistisch-dialektische wereldbeschouwing wezen mij den weg de fout te verbeteren. In het hoofdstuk over de maatschappelijke en geestelijke beweging zal de lezer een uitvoeriger behandeling der beide groote letterkundige figuren Potgieter en Multatuli dan de oude druk bevat, vinden. Aanleiding hiertoe gaf mij een sympatieke bespreking van mijn boekje door Albert Verwey in zijn tijdschrift, waarin hij mij verweet, Potgieter onrecht aangedaan te hebben, door tegenover hem Multatuli als den grooteren, den in meerdere mate de maatschappij-beweging zijner dagen uitdrukkenden kunstenaar te stellen. Verwey's kritiek voerde mij tot hernieuwde bestudeering van den dichter van het opkomend liberalisme: een studie, waarover ik mij niet zal beklagen, want ongetwijfeld heb ik er een beter-onderlegd begrip van zijn waarde en een grooter sympatie voor zijn persoon aan te danken. Maar haar algemeen resultaat was toch slechts de bevestiging van mijn standpunt, dat, terwijl de grenzen van Potgieters talent en vermogen gevormd worden door de grenzen van willen en kunnen der nederlandsche bourgeoisie vóór de opkomst van het eigenlijk grootkapitalisme in Nederland, Multatuli, in stijl en wereldbeschouwing, de kiemen bevat van den komenden, wordenden tijd, van een grooter Holland, een ruimer levenssfeer, een wijder levensuitzicht dan Potgieter kende. Daarom is hij de belangrijker figuur van de twee. De algemeene konklusies van dit werkje over den samenhang van de achterlijkheid onzer arbeidersbeweging met de oorsprongen van het modern proletariaat en de late en betrekkelijk-zwakke ontwikkeling van het industrieel kapitalisme in ons land, worden door het in 1906 verschenen geschrift van W. H. Vliegen „Het Kapitalisme in Nederland" niet in het minst aangetast. Integendeel heb ik in dezen nieuwen druk gelegenheid gevonden ook aan sommige zijner cijfers te demonstreeren, waarin die achterlijkheid — welke 1) Bedoeld is de volgende zin op bl. 77 van den ouden druk, waar ik de aanleiding bespreek tot de plotselinge bekeering van koning Willem II van een absolutistisch-gezind tot een konstitutioneel vorst in het jaar '48. „Het „souvereine" koningschap in Nederland trachtte zich bij 't geluid der Parijsche fusilladen, nog schrap en op zijn achterste beenen te zetten, maar zoodra Berlijn 't Fransche voorbeeld volgde, viel het van schrik omver. Een paniek beving de autokratie, toen de troonen over de grenzen omverrolden of 't kegels waren geweest." Waar is dat deze uitdrukking niet letterlijk juist is, daar de omkeer van zaken in den Haag het uitbreken der revolutie in Berlijn eenige dagen voorafging. Maar even waar is het dat de gisting èn in de pruisische hoofdstad, èn door de geheele Rijnprovincie, reeds sedert begin Maart zulke afmetingen had aangenomen, dat het uitbreken dier revolutie iedere dag werd verwacht. Geen burgerlijk nederlandsch historikus twijfelt er aan, dat de revolutionairen gisting in Duitschland en de iederen dag verwachtte val van het absolutisme in de tweede week van Maart op koning Willem een zeer sterken indruk heeft gemaakt — en dat is de ware kern, die ik in een drastisch beeld uitdrukte. ontwikkeling, zelfs snelle ontwikkeling niet buitensluit — bestaat. Waar Vliegen als zijn meening uitspreekt, dat de voorlichters der nederlandsche arbeidersklasse „goed (zullen) doen in Nederland niet meer te zeggen dat de achterlijkheid van het kapitalistisch bedrijf oorzaak is der achterlijkheid van de arbeiders-klasse-beweging , wil ik hiertegenover opmerken, dat dit ook nimmer in deze al te zeer vereenvoudigde vorm, voor zoover ik weet, van Marxistische zijde geschied is. Integendeel is het juist mijn streven in dit boekje geweest, de achterlijkheid der beweging uit het geheele samenstel van ekonomische en sociale oorzaken, uit het verleden gelijk uit het heden, uit de voor-geschiedenis van het proletariaat evengoed als uit de gebrekkige en eenzijdige ontwikkeling van het kapitalisme ten onzent te verklaren. ,, , , ..... . Het laatste hoofdstuk, de schets dier ontwikkeling in het tijdvak 1870—1900, heb ik zoo goed als geheel onveranderd gelaten. Wel is sedert dat laatste jaartal het ekonomisch leven in Nederland opnieuw met groote stappen vooruitgegaan, en heeft de vakbeweging een belangrijke ontwikkeling doorloopen, maar de tijd scheen mij nog niet gekomen tot een algemeenen terugblik op de periode, waarin wij ons thans bevinden: daartoe moet eerst allicht nog een tweede tiental jaren zijn voorbijgegaan. HENRIETTE ROLAND HOLST. Laren, November 1909. INLEIDING. De beginselen der sociaal-demokratie en het algemeen karakter der arbeidersbeweging zijn in overeenstemming met de internationale gelijkheid van toestanden, die het kapitalisme in alle landen, waar het zich meester maakt van de produktie, tot stand brengt. Maar die gelijkheid is een betrekkelijke; zij gaat samen met velerlei verscheidenheid, die op de kracht en de vormen der arbeidersbeweging terugwerkt. Hiertoe behooren, naast den hoogte-graad der kapitalistische productie in een land, haar ouderdom, de wijze waarop zij hare intree deed, het karakter van het tijdperk, dat aan het kapitalistische voorafging: naast het ekonomisch heden dus de nawerking van het verleden. Maar behalve de ekonomische, werken ook etnologische, politieke en godsdienstige factoren er toe mee, vormen en kracht der arbeidersbeweging in ieder land te bepalen. Wie haar nationale spelingen zou willen verklaren, rekening houdend met de ekonomische faktoren in het tegenwoordige alleen, en al die andere omstandigheden, en de werking van het verleden niet tellen, zou voor allerlei raadselachtige gevallen komen te staan. Wat zou hij uitrichten met de zwakke politieke arbeidersbeweging in de Vereenigde Staten, het land van reuzenbedrijf en verstgevorderde concentratie van kapitaal? En wat met Denemarken, land zonder steenkool en ijzer, landbouwstaat met betrekkelijk geringe industrieële ontwikkeling, en toch misschien de naar verhouding sterkste socialistische vakbeweging en socialistische arbeiderspers ter wereld ? En hoe zou hij verklaren het enorm verschil in kracht tusschen de deensche en de nederlandsche Kapitaal en Arbeid. 1 arbeidersbeweging, terwijl toch die twee landen in hun tegenwoordige ekonomische samenstelling volstrekt niet genoeg van elkaar afwijken, om zoo'n onderscheid te motiveeren, integendeel, in vele opzichten overeenstemmen. Ook ons land is met het moderne kapitalisme in aanraking gekomen; en de wording der moderne arbeibersbeweging volgde. Maar die beweging is langen tijd zwak, onzeker en buitengewoon verbrokkeld gebleven. Zij vertoonde tot in de laatste jaren een merkwaardig gebrek aan samenhang, regelmatigen uitgroei en vastheid van gang. Zij heeft nog heden in geen der drie hoofdvormen van organisatie: vakbeweging, politieke partij en koöperatie, de doorsnee der naburige landen bereikt, noch zelfstandige vormen geschapen als b.v. Italië. ') Individualisme, gebrek aan organiseerend vermogen, onmacht het geschapene in stand te houden, onbekwaamheid alle krachten op één punt te richten, al deze dingen maakten, dat zij zich tot voor korten tijd scheen te verteren in weinig uitwerkende pogingen. De nederlandsche arbeidersbeweging is voornamelijk een gevoelsbeweging, haar geschiedenis die van opwellingen van verzet en gemeenschapszin; zij werd tot in de laatste jaren nog door geen bewust beginsel beheerscht en wordt dit ook heden nog slechts ten deele. Wij sociaal-democraten weten de oorzaken van deze droevige werkelijkheid. Een klein-burgerlijk land met achterlijke productiewijze, zóó zijn wij gewend ons vaderland te omschrijven, en deze achterlijkheid, deze traagheid der kapitalistische ontwikkeling, deze zwakheid der industrie, schijnt ons de zwakheid der arbeidersbeweging voldoende te motiveeren. Wij hebben zelfs niet noodig ter nadere verklaring de politieke en godsdienstige faktoren te hulp te roepen. En zeker, ofschoon we heel goed weten dat ook ons politiek en kerkelijk verleden en ons kerkelijk heden, — het eeuwenoud ') Bedoeld wordt de organisaties der land-arbeiders en kleine boeren. individualisme en antagonisme der provinciën, het gebrek aan nationaal-staatkundige eenheid, het tegenover elkaar staan van verschillende godsdiensten en sekten, het voeren van bijna eiken maatschappelijken strijd inreligieuse vormen — dat de werking en nawerking dezer dingen de bewustwording en organisatie der arbeidersklasse bemoeilijken, we weten ook dat de macht dezer tradities minder hardnekkig stand zou houden, dat zij sneller zou worden ondermijnd, zoo maar de kapitalistische grootindustrie de oude levensvormen hier als elders grootendeels had opgelost en nieuwe geschapen. Maar dit is niet het geval. Het is nog geen dag, al hebben de hanen gekraaid; en de schimmen van het verleden spelen nog hun spel met de nederlandsche arbeiders. En juist omdat, door de zwakke greep van het nieuwe, de oude ideologiën nog zooveel kracht hebben, is het noodig, wil men alle invloeden nagaan die de nederlandsche arbeidersbeweging gemaakt hebben tot wat zij is, de inwerking der politieke geschiedenis en der religieuze ideeën op het maatschappelijk leven nauwkeurig te bestudeeren. Maar deze studie ligt buiten het bestek van dit boekje. Wel zal ik hier en daar een aanduiding geven hoe de ekonomische toestand van Nederland in de 19de eeuw het maatschappelijk en geestelijk leven heeft beïnvloed, maar niet, wat gansch iets anders is, op den invloed dier maatschappelijke krachten zelve ingaan. Ik zal dus niet alle factoren van het maatschappelijk leven behandelen, noch hun wisselwerking, maar enkel den voornaamste, den grondslag van alle anderen: de ekonomische beweging. Onze partij heeft tot nu toe niet veel tijd en gelegenheid gehad zich in het verleden te verdiepen. De praktijk der sociaal-demokratie leeft in het heden, met het oog naar de toekomst, voor haar vol hoop. Maar haar beginselen, haar klaar begrip van het tegenwoordige, steunen op de kennis van het verleden. Onvermoeid doorzoekt zij den reuzenbouw der geschiedenis. Want daar liggen de sleutels van vele geheimen. Daar ligt ook de sleutel -der eigenaardige zwakheden van ons proletariaat. Uit het klein-burgerlijk karakter onzer produktie en de achterlijkheid onzer industrie kunnen wij die zwakheden niet voldoende verklaren. Ik noemde daar straks Denemarken, dat betrekkelijk zoo weinig van ons afwijkt, men kan ook Zwitserland en Noorwegen noemen, ons geen van allen in grootkapitalistische ontwikkeling veel vooruit, even klein-boersch en kleinburgerlijk. En toch heeft de arbeidersbeweging in geen dier landen de broosheid, die zich bij ons in het telkens versplinteren, in individualistische en anarchistische neigingen openbaart. Ik meen dat beter dan uit den ekonomischen toestand uit de ekonomische geschiedenis van Nederland het karakter van zijn arbeidersbeweging kan worden verklaard. En het is goed, die verklaring te geven, omdat waar wij de arbeiders in andere landen, niet hooger ontwikkeld dan 't onze, ons zien vooruitsnellen in bewustwording en organisatie, wij ertoe zouden komen, aan eenige natuurlijke ongeschiktheid of achterlijkheid van ons zeiven te gelooven en daarmee aan het tot stand komen eener krachtige beweging te twijfelen. Zoolang wij de oorzaken niet zien, zijn wij in onrust: het weten maakt vrij. En in dit geval bevrijdt het dubbel, de twijfel aan ons vermogen tot organisatie verdwijnt, en maakt plaats voor vreugdevolle verbazing om wat werd volbracht, en voor vertrouwen in de toekomst. Want de ekonomische geschiedenis leert ons van waar wij komen, en wij komen uit den modderigen poel der dekadentie. Hier heeft zich, op de grenzen der 18de en 19de eeuw, het verval afgespeeld van het oude handels- en koloniale kapitalisme; de bronnen van bestaan droogden op, aan de exploitatie dereuropeesche volken door dit kapitalisme kwam voor goed, aan die van Indië tijdelijk een einde; en een groot deel van het proletariaat, dat in bedrijven, in verband staande met deze exploitatie, arbeid en brood had gevonden, verloor zijn middel van bestaan. Wij zijn sedert de helft der achttiende eeuw, een land geweest eerst van verval, daarna van stilstand, daarna van abnormaal-langzame, gebrekkige ontwikkeling. Ons proletariaat is, geslachten lang, weggekwijnd in fysieke en geestelijke ontaarding. Dit, en niet enkel het kleinburgerlijk zwak-kapitalistische verleden karakteriseert Nederland, vormt het groote verschilpunt tusschen ons en al die andere, van huis- uit ook klein-burgerlijke landen. Toen zij en wij na 1870, in de modern-kapitalistische strooming werden meegevoerd, waren zij gezonde, normale maatschappelijke organismen, en hun modern proletariaat tierde als een kind van gezonde ouders en overwon gemakkelijk de ziekten der kindsheid. Maar onze arbeidersklasse was een wicht belast met ziekelijken aanleg, en iedere nieuwe fase bracht een krisis, waarin het scheen te zullen sterven. En toch heeft het geleefd en is jongeling geworden. Veel van de eigenaardige zwakheden van het nederlandsch proletariaat zijn overblijfselen van zijn lange vernedering; het is daaraan ontkomen en heeft zich opgericht tot de overal in beweging en tot verzet komende, eerst nog verward en onsamenhangend willende, dan allengs vaster en in grooter massaas de banen van den proletarischen klassenstrijd betredende klasse die wij kennen. Aan den dageraad ging een zwoele nacht vol ellende vooraf: toch is hij gekomen. Waarom zouden wij dan twijfelen dat het klare morgen zal worden? De volgende bladzijden brengen sombere toestanden en droevige feiten en wekken dikwijls pijnlijke gevoelens op, maar een vaster vertrouwen in den opmarsch en de eindelijke overwinning van het proletariaat zullen zij, hoop ik, den lezer geven. I. DE ONDERGANG DER OUDE REPUBLIEK. Tusschen den geduchten slag in den oorlog van 1780—'84 toegebracht aan de welvaart en den voorspoed der Vereenigde Provinciën en het tot stand komen van het Koningrijk der Nederlanden in 1813 liggen drieen-dertig jaar van revolutionaire beweging, onrust, en onophoudelijke verandering van bestuursvorm. In het staatkundige brachten die jaren den vooruitgang van federalisme tot centralisatie, ekomisch voltrokken zij den ondergang van handel en industrie en de vernietiging van een groot deel van het vermogen der bezittende klasse. De maatschappelijke toestand van Nederland in de 19de eeuw kan niet begrepen worden, wanneer men de ekonomische werkingen van het revolutionaire tijdperk 1781 —1813 niet onderzoekt. In 't kort kan die werking genoemd worden: het oude 17de en 18de eeuwsche handels-en manufactuurskapitalisme van het moderne door een diepe kloof, een volslagen ekonomischen dood te scheiden. In andere landen heeft zich uit de manufactuur de groot-industrie ontwikkeld en is, gelijk hiermee en ten deele hierdoor, de bestaande handel toegenomen; in Holland was de oude handel en industrie verloren en vergeten lange jaren eer de nieuwe begon. Geen tijdperk ontstaat geheel vrij van het verledene, en twee ekonomische vezelen verbinden het 18de-eeuwsche met het moderne Nederland: het bezit van koloniën en het geld-kapitaal. In vergelijking b.v. met Duitschland, waar sedert de middeneeuwen geen kapitaalvorming van belang had plaats gehad, was het geldkapitaal, waarmee Nederland in 1813 zijn loopbaan als modern land begon, overvloedig, en de klasse der renteniers talrijk en machtig. Dit was natuurlijk een resultaat der vroegere kapitalistische ontwikkeling, een erfdeel der Republiek. En het heeft als menig ander door een zuinigen vader gewonnen erfdeel, de energie der zonen gedoofd. Het gemakzuchtig geld-kapitaal, dat ook bij verouderde vormen van productie en verkeer zijn slag kan slaan, en wanneer dit 't geval is, zich vrij onverschillig toont voor de ontwikkeling der produktieve krachten, heeft in de 19de eeuw de industrieele ontwikkeling in Nederland meer tegengehouden dan bevorderd. Laat ons nu nagaan langs welke wegen de ondergang van manufaktuur en industrie is geschied. In het midden der 18de eeuw was de industrie al in volle verval. Haar snelle en sterke uitbreiding in het laatste kwart der vorige eeuw was niet voor het minst te danken geweest aan het toestroomen van refugiés uit Frankrijk, die hun kapitalen, hun kennis en arbeidsmethoden medebrachten naar het land, waar zij vrijheid van geweten vonden. De groote koopsteden der republiek hadden de industrieele ontwikkeling begunstigd, door tijdelijken vrijdom van belastingen en tijdelijke vrijstelling van het gildeverband toe te staan; in sommige gevallen ook door het verleenen van subsidiën. Zij begonnen de ontwikkeling der nijverheid te begunstigen door dergelijke beschermende bepalingen, als de centrale regeeringen van Frankrijk en Engeland toepasten. Hieraan kwam echter spoedig een einde. De langdurige spaansche successie oorlog met Frankrijk, in 1714 door het weinig eervolle, maar voor den handel voordeeligen vredesverdrag van Utrecht tot een einde gebracht, had de schuldenlast der republiek met 350 gulden vermeerderd. De rol der Vereenigde Nederlanden als groote mogendheid bleek na die oorlog uitgespeeld, en de finantieele moeilijkheden die zijn gevolg waren, dwongen staten en vroedschappen, de reeds drukkende belastingen te vermeerderen en te verhoogen. Dit maakte natuurlijk een stijging der loonen noodzakelijk : de lasten op eiken tak van nijverheid i^friHpn+ ? + drukkender. De geldnood der overheid hfi, terugnerning der vroegere voorrechten, terwijl 'Lblr°mpen faritlcularistische politiek iedere verplaatsing der manufacturen op het platteland, waar de bednjfskos en lager waren, tegenhield *). In dit voor de toekomst der regeering beslissend tijdperk werden al dpliif AU6" vau hilr regeeringsvorm eerst recht duiSÏÏ™ ? eenheidsbegrip was weg; provincie stond tegenover provincie, stad tegenover stad. Er heerschte allerwege in den lande zulk een volslagen anarchie [eeds in 1716 met bittere ironie opmerkte. het is veel meer te verwonderen dat de republiek nog bestaat, dan dat ze in zoo groot verval is. De regenten die thans tot „onafhankelijke potentaatjes" hpfn ?Te Wa!^en met hun bloedverwanten in opstrijken van de min of meer oorbare emolumenten van hun ambten een ruim bestaan vonden, hadden juist hLnr! r[ n fï, f heerschende toestanden een groot ki plakkaten tegen de toenemende omkoopenj bleven zonder gevolg, wat ons niet verwonderen kan, daar immers, zij die met hun ten uitvoerbrenging belast waren bij de verkwanseling der openbare bedieningen zeiven belang hadden. De oliegarchische regeeringsvorm hield iedere besliste en konsekwente toepassing van maatregelen tegen, die het verval der nijverheid hadden kunnen tegengaan. Tot zulke maatregelen behoorde in de eerste plaats een ïepgaande verandering in het belastingwezen. In de bekende Propositie" van Willem V vindt men naast het voorstel tot vermindering der hooge belastingen op in- en uitgaande waren, dat de strekking had den handel Diferee'bl iedenis van den Nederlandschen handel, door H. ding WHai33De Vroedschap van Amsterdam, Geschiedkundige Inlei- op te beuren, een tamelijk ontwikkeld protektionisme ten aanzien der industrie d.w.z. de verdediging van een stelsel van hooge inkomende rechten op een aantal artikelen van dagelijksch verbruik, waarvan men de fabrikatie in de republiek wenschte te bevorderen, Maar nog daargelaten het feit dat het invoeren van een dergelijk stelsel ons in een tarievenoorlog met het buitenland zou hebben gewikkeld, die waarschijnlijk de handelsbetrekkingen zou hebben geschaad, had de ontwikkeling van het nederlandsch kapitalisme een nieuwe kracht voortgebracht, die zich met beslistheid tegen iedere poging door merkantilistische en protectionistische maatregelen handel en nijverheid te beschermen, verzette. Die kracht was het snel in invloed toenemend geldkapitaal. De kapitaalvorming uit de door handel en nijverheid verkregen winsten was in de tweede helft der XVIIde eeuw overvloedig geweest, en bleef dit ook op enkele jaren van malaise na, voor zoover het den handel betrof gedurende de eerste drie kwart der XVIIIde. Maar het verval der industrie gedurende dat tijdperk en het feit, dat ock onze handel relatief achteruitging, dat zijn uitbreiding geen gelijken tred meer hield met die van den handel onzer konkurrenten, moest er toe leiden dat een steeds grooter deel der nieuwgevormde kapitalen belegd werden in buitenlandsche fondsen. Tegenover gebrek aan ondernemingslust en aan gelegenheid, bij overvloed van kapitaal, dit in binnenlandsche ondernemingen te beleggen stond in het buitenland, met name in Engeland, gemis aan voldoende kapitaal, ten behoeve van de snel vermeerderende handelsen scheepvaartondernemingen en plantageleeningen. Het resultaat hiervan moest natuurlijk zijn, dat het hollandsch kapitaal naar het buitenland vloeide om Hollands konkurrenten op de been te helpen. Geen verbodsbepalingen konden daar iets tegen doen en zoo bleven dan ook de plakkaten die de Staten Generaal herhaaldelijk, reeds van 1700 af, tegen het deelnemen van buitenlandsche geldleeningen uitvaardigden, vrijwel onuitgevoerd '). En zulke verbodsbepalingen bedoelden dan nog uitsluitend het tegengaan van die geldleeningen welke konkurreerende maatschappijen van onze geoctrooieerde compagnieën in het leven riepen — tegen de deelneming aan geldleeningen van vreemde staten richtten zij zich geenszins2). Welke afmetingen de belegging in vreemde staatspapieren, die doorgaans een hooge rente afwierpen, hier had aangenomen, blijkt o.a. uit het feit dat omstreeks 1770 niet minder dan één vierde der 100 millioen pond sterling bedragende engelsche staatsschuld in hollandsche handen was 3). Buitendien bezaten, gelijk Prof. Blok meedeelt, nog velen hier te lande aandeelen in engelsche partikuliere maatschappijen: men berekende, dat jaarlijks 15 millioen aan interest van engelsche schuld geïnd werden. En buiten de engelsche fondsen vermeldt een lijst van Amsterdamsche bankiers- en kassiersfirma's, nog vóór het jaar 1772 een totaal van honderd buitenlandsche leeningen tot een bedrag van bijna 100 millioen gulden, tegen een rente van gemiddeld 5 °/0 'sjaars.4) Niet alleen door middel van dergelijke voor den tijd reusachtige geldsommen droeg de republiek er toe bij den handel en industrie van haast alle europeesche staten te versterken. Zij bezorgde haar konkurrenten ook de geschoolde werkkrachten, die het hun eerst mogelijk maakten sommige bedrijven in eigen land op te richten. De achteruitgang der nijverheid ten onzent, die vele arbeiders niet slechts tijdelijk maar blijvend buiten werk stelde, gaf daartoe aanleiding. „Het gemis aan genoegzaam werk in Holland", bericht ons een schrijver, „had menig trafijk en tabrijk in haar bedrijf verlamd, en de meesters verpligt menig bedreven manuithaardienstteontslaan. Deze, met hun huisgezinnen aan verval en armoede blootgesteld, 1) Diferee, De fondsenhandel tijdens de republiek, bl. 63. 2) a. v. zelfde bladz. R J' Blok> Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, VI. bl. 294. 4) Diferee, bl. 66. konden moeilijk de aanzoeken van vreemden wederstaan, om hen met hunne kundigheden te dienen; en aan groot loon buitenslands te winnen, den voorkeur te geven, dan hier door gebrek te vergaan." Zoo werden b.v. met behulp van hollandsche arbeidskrachten, houtzaag- en oliemolens naar de Oostzee, jeneverstokerijen naar de Weser en Elbe verplaatst; iets later volgden suikerraffinaarderijen, ververijen en weverijen. Ook in vroegere perioden was die verplaatsing van arbeidskrachten vaak geschied ; maar in den gezonden tijd der republiek, toen zij vooraan stond in ekonomische ontwikkeling, verdroeg zij die aderlatingen gemakkelijk; thans leed zij er onder. Vanaf de vrede van Utrecht dagteekent de achteruitgang der nijverheid. Omstreeks 1740 waren reeds een aantal bedrijven in ernstig verval geraakt o.a. de Amsterdamsche en Leidsche wol en lakenfabricage, de Haarlemsche linnennijverheid, de sajetfabricage te Leiden die in 1740 nog slechts Vio van de produktie op het laatst der 17de eeuw bereikte. Ook de greinfabrikage was tot de helft van haar vroegeren omvang verminderd.') De papierfabrieken, de raffinaarderijen, de houtzagerij, de scheepsbouwerij, de ververij, de aardewerkfabrikatie, de zoutziederij, feitelijk dus zoo goed als alle voorname bedrijven gingen achteruit.4) De katoendrukkerijen en suikerraffinaderijen hadden onder de opkomende konkurrentie, zoowel van Hamburg en Bremen, als van Brabant en Vlaanderen te lijden, de hoedenmakerij klaagde over fransche, engelsche en Brabantsche konkurrentie, evenals de zijde- en de goud- en zilverindustrie3) Ook de visscherij — zoowel de groote visscherij, de groenlandsvaart, als de haringvisscherij — begon in het tweede kwart der XVIIIde eeuw in verval te raken. Wel bloeide de laatste na 1750 weer eenigszins op, maar die verbetering hield geen stand en 1) P. Blok, VI, bl. 133. 2) Diferee, Geschiedenis v/d Ned. Handel, bl. 434. 3) Blok. IV. bl. 134. tegen het einde der XVIIIde eeuw was dit eens zoo bloeiende bedrijf, dat naar schatting in zijn besten tijd aan 40.000 personen werk gaf, tot V4 a Vs van zijn vroegeren omvang gedaald. Zijn verval oefende natuurlijk een verderfelijken invloed uit op tal van kleinere bedrijven, zooals de scheepmakerij, de kuiperij, de touwslagerij, die alle met de haringvisscherij in nauw verband stonden. l) Hoe weinig het in de tweede helft der eeuw aan de nijverheid gelukte zich te herstellen, blijkt o.a. uit het overzicht dat Blok in zijn geschiedenis van het Nederlandsche volk over den toestand der manufacturen omstreeks 1780 geeft. Met uitzondering van de zoutziederij, de olieslagerij, de bleekerij, de stijfselfabrikage, tierde zoo goed als geen enkel bedrijf. „De scheepsbouw beteekende weinig meer, de lijnbanen verdwenen, het delitsche aardewerk had op de markt voor engelsch en romaansch porselein, de hollandsche hoedenfabrikage in het gebruik voor de brabantsche moeten wijken; de utrechtsche gesponnen tabak werd thans in den vreemde bewerkt; de tallooze brouwerijen hadden door het opkomen van den jenever als volksdrank onbeschrijfelijk veel verloren, al bloeide Schiedam door zijne branderijen en stokerijen meer dan ooit; de boekennering bepaalde ZI-i ans vertier van hollandsche boeken, ter¬ wijl die van fransche en latijnsche onbeduidend was geworden ; de hollandsche en geldersche papierfabrikanten, eertijds leveranciers over de wereld, waren door de fransche en pruisische overvleugeld, tengevolge van het verbod van uitvoer van lompen uit Frankrijk en Pruisen; de amsterdamsche goud- en zilverstoffen, damasten, tluweelen en brokaten behoorden tot het verleden; de zijde- en tressenfabrieken waren te gronde gegaan; de fraaie en soliede maar dure utrechtsche en leidsche lakens werden door goedkoopere buitenlandsche soorten verdrongen.2) Te Leiden alleen bedroeg de achteruit- 1) Blok, VI, bl. 139. 2) Deel VI, bl. 373. gang in arbeidsloon, vergeleken met 1752, meer dan anderhalf millioen schade; de ambachtslieden leden onder de algemeene malaise, de bloei en het vertier maakten allerwege plaats voor doodsheid en verval, die van de steden ook naar de dorpen zich uitstrekte. Met den handel stond het anders en beter. Die had geprofiteerd van de voorzichtige neutraliteit der Republiek gedurende den zevenjarigen oorlog, en zij genoot in dit opzicht op haar ouden dag een nabloei, die, wat materieële winsten aangaat, niet onder deed voor de schoonste dagen van haar zomer. Fruin vergelijkt het nederlandsche volk (bedoelt wordt: de bezittende klasse) in de jaren voor 1780 met een welgestelden rentenier, die zijn koetjes op het droge heeft en in kalm zelfbehagen om zich ziet naar 't woelen van minder gegoede burgers. Diferee noemt in zijn studie onzen handel vóór de stagnatie van 1781 nog „de bloeiendste van geheel Europa" en de cijfers van in- en uitvaart die hij voor het jaar 1777 geeft, zijn wel geschikt om een hooge dunk van den omvang van den nederlandschen handel voor dat jaar te geven.x) Ook de sommen, die in het tweede kwart der 18de eeuw in onzen buitenlandschen handel staken — het totaal bedroeg volgens Kluit, 491 millioen gulden — bewezen dat die handel op zichzelf beschouwd nog altijd zeer belangrijk was. Maar, gelijk wij reeds vermeldden, het aandeel der republiek aan de algemeene handelsbeweging werd steeds kleiner, en dit feit was het voornamelijk, dat de meest scherpzinnige staatslieden met beduchtheid voor de toekomst vervulde. Daarbij kwamen andere onheilspellende teekenen: het snelle verval der Oost- gelijk der West-Indische Compagnie, die eenmaal zoo machtig, thans met moeite hun bestaan voortsleepten; het minder bruikbaar worden onzer stroomen en zeegaten voor grootere schepen, een bedreiging voornamelijk voor Amsterdam 1) In dat jaar vertrokken van Texel en het Vlie 2709, van de Maashaven en het Qoereesche Gat 1562 schepen; in de twee eerstgenoemde havens liepen 3010, in de twee laatstgenoemde 1381 schepen binnen. en Rotterdam; de al sterker wordende neiging, de goederenhandel te laten varen voor den fondsenhandel en de speculatie, die met minder moeite het opstrijken van grooter winsten beloofden; de onwil, zich aan te passen aan den tijd, de nieuwe beginselen en nieuwe methoden in praktijk te brengen die Engeland begon in te voeren, en tenslotte, de steeds toenemende gewoonte, den goederenhandel steeds meer niet voor eigen rekening maar „in kommissie van buitenlandsche ondernemers te voeren. x) Intusschen, nog vielen er, wat den handel betreft, naast de schaduwzijden ook lichtzijden te konstateeren-' nog had b.v. Friesland in 1780 niet minder dan 2000 schepen in de vaart, nog stond naast achteruitgang van vele takken van handel, het opbloeien en de uitbreiding van sommige andere, in de eerste plaats van den tabakshandel met Amerika, die sedert 1770 een groote vlucht nam.2) Zoo vloeiden dus de bronnen van welvaart voor reeders en kooplieden nog rijkelijk in Holland, nog heerschte er in breede kringen welvaart, en daardoor tevrevenheid; de revolutionaire brandstof, de onzekerheid, het kapitaalverlies en de ellende die in tijden van oorlog ofkrisis de staatkundige ontevredenheid voeden en den latenten klassenstrijd doen oplaaien, ontbraken nog.s) Wel nam, gelijk bij het sterke verval der nijverheid niet anders kon, de armoede snel toe en verviel een groot deel der bevolking tot chronisch pauperisme, maar niet van deze, door de filantropie in 't leven gehouden ellendigen kon de schok uitgaan, sterk genoeg, ons staatswezen op nieuwe banen te dringen. Toen kwam de engelsche oorlog van 1780, die aan het behagelijk leven van de welgestelden hollandschen rentenier een doodelijken knak gaf. De staatkunde van Amsterdam, — dat niet slechts ter 1) Zie over dit alles Blok VI, bl. 366—71. 2} Diferee, bl. 517. 3) de Bosch Kemper, Staatkundige geschiedenis van Nederland. wille zijner direkte handels-belangen ondanks het verbod der Staten-Generaal voortging, de opgestane amerikaansche koloniën van oorlogs- en scheepsbehoeften «te voorzien, maar verwachtte dat, door de vrijwording der koloniën, Engeland's handel voor goed geknakt zou worden, zijn staatkundige invloed in Europa verdwijnen ') — de staatkunde van trotseeren van Engeland, aansluiting bij Frankrijk, eindigde met over die der meer engelschgezinde overige staten van Holland te zegevieren. Was reeds sedert het uitbreken van den opstand der noord-amerikaansche koloniën onze goede verstandhouding met Engeland ernstig bedreigd, het bekend worden in 1780 van het feit, dat twee jaar te voren Amsterdam zich bereid had verklaard een verbond van handel en vriendschap met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika te sluiten, zoodra deze onafhankelijk zouden zijn geworden, gaf den laatsten stoot tot de lang dreigende oorlogsverklaring van engelsche zijde. Deze volgde, nog eer de beraadslagingen met de noordsche mogendheden over onze toetreding tot de „gewapgnde onzijdigheid", succes hadden gehad. En nu zag 't er treurig uit voor de Republiek. Beide partijen te vriend te houden, d. w. z. aan beide van uit een neutraal-voordeelig hoekje te verdienen, dat was wat, behalve het fel anti-engelsche Amsterdam, de meesten verlangd hadden, maar nu bleek zij in 't hoekje waar de slagen vallen geraakt. De oorlog brak onverwacht uit, de vloot was sedert lange jaren verwaarloosd, de bemanning onvoldoende, het uitzicht deze door werving aan te vullen gering, de leiding in het algemeen slap en onbekwaam, de admiraliteiten zaten diep in de schuld. Het onvermijdelijke gebeurde en ook de als een uiterst roemrijke gebeurtenis opgehemelde slag bij Doggersbank kon daar niets aan veranderen. De handel stond grootendeels stil en van de koopvaarders die het waagden uit te zeilen of trachten 1) Beaufort, R. M. van Goens, Gids 1898, aangehaald bij Dr. D. C. Nijhoff, Staatkundige Geschiedenis van Nederland. het vaderland te bereiken vielen de meeste in handen van de vijandelijke kapers; in het begin van 1781 waren reeds 200 koopvaardijschepen ter waarde van 15millioen gulden in engelsche havens opgebracht. Een deel der West-Indische bezittingen, waarvan St. Eustatius als middelpunt van den amerikaanschen tabakhandel het belangrijkste was, werd door de Engelschen genomen, in Oost-Indië vielen Negapatnam, de kantoren in Bengalen en op de kust van Sumatra in hun handen. Toen de vrede in 1784 werd gesloten moest de republiek Negapatnam, de zetel van den kaneelhandel, aan de Engelschen afstaan en hun bovendien de vrije vaart op de Molukken vergunnen. Haar ondergang als zelfstandige groote mogendheid was bezegeld, haar handel herkreeg op geen enkel gebied meer zijn oude beteekenis, daar hadden hare konkurrenten gedurende die benarde jaren wel voor gezorgd. De verderfelijke maatregel van vele kooplieden en reeders, terwille van het onmiddellijk voordeel liever schip en lading aan neutralen te verkoopen dan de risico die de oorlogstoestand medebracht, te wagen, had aan onze konkurrenten een goed deel van onze scheepvaart onherstelbaar in handen gespeeld. Dit was de eerste slag. Van nu af ging het tot 1813 onophoudelijk berg-af met onze welvaart en macht, en was het gedaan met de inwendige rust. De oorlog met Engeland was in zijn gevolgen even beslissend voor onze positie tegenover het buitenland, door den knak, dien hij onze welvaart en ons prestige gaf, als voor de binnenlandsche aangelegenheden. Aan de anti-Oranjegezinde oppositie gaf hij gelegenheid tot scherper agitatie en groote roerigheid. Zeer verschillende elementen, met uiteenloopende grieven en belangen, verbonden zich daarbij tot één doel: het knotten der stadhouderlijke macht en de vernedering der stadhouderlijke partij. De ruggegraat dier oppositie vormde de gezeten burgerklasse, sedert eeuwen door de oligargische aristokratie van allen invloed op de regeeringsmacht uitgesloten. Reeds in 1747 en volgende jaren was zij be- gonnen in beweging te komen. Sedert dien tijd had zij uit de geschriften van buitenlandsche staathuishoudkundigen en wijsgeeren, van Voltaire en Montesquieu, van Rousseau en Marmontel, van Locke en Hume, van Price en Priestley, de denkbeelden ingezogen op staatkundig, godsdienstig, wijsgeerig en pedaegogisch gebied waarin de maatschappelijke behoeften der burgerlijke klasse een uitdrukking vonden. Bij haar sloten zich aan: de aristokratische regenten (overblijfselen der oude, aan Oranje vijandige staatspartij) verder de volksgezinde of demokratische regenten; de over den engelschen oorlog ontevredene kooplieden, een groot deel van het intellekt, o.a. de niet-rechtzinnige predikanten, en de leden der niet-erkende kerkgenootschappen, waaronder de rijke doopsgezinden de machtigsten waren. Dit mengelmoes vormde de „patriottische partij", waarin twee hoofdstroomingen, eene meer aristokratisch, de andere meer democratisch, al spoedig merkbaar waren. In sommige steden, b.v. in Amsterdam was ook het proletariaat op de hand der patriotten, in anderen, zooals in den Haag, was het sterk orangistisch. De oranje-partij bestond natuurlijk eerstens uit allen die van den prins als militair bevelhebber afhankelijk waren, dus uit leger en vloot; verder uit de leden der Ridderschappen, — behalve enkele tot de demokratie overgegane personen, — de rechtzinnige predikanten der Staatskerk; en uit vele tegenstanders van de staatkunde van Amsterdam in den engelschen oorlog. Van ouds vond zij een sterken steun in het „gemeen", de lagere volksklasse, wier hulp echter om voor de hand liggende redenen door de Oranje-partij slechts in den uitersten nood zou worden ingeroepen. Sedert 1780 begonnen de patriotten openlijk door een regen van blaadjes, vlugschriften en brochures de volksklasse in hun geest te bewerken. Gelijk van zelf spreekt, had de ongelukkige afloop van den engelschen oorlog het gevolg, hun aanhang zeer te vermeerderen. Zij begonnen stouter op te treden, hunne voornaamste leiders hielden geregeld bijeen- Kapitaal en Arbeid. 2 komsten, waarbij vooral van der Capellen er op aandrong, door een adresbeweging over verschillende onderwerpen den wil der burgerij kenbaar te maken. Echter reeds in die bijeenkomsten kwamen de verschillende uit tegenstrijdige belangen geboren stroomingen in de patriottenpartij aanwezig aan den dag, die haar aktie noodzakelijk verzwakten. ') En ook met hun militaire organisatie maakten de patriotten een begin. De gedurende korten tijd dreigende oorlog met Oostenrijk gaf hun welkome aanleiding tot het oprichten van vrijkorpsen „ter afwering zoo van uitlands als inlands geweld", wier feitelijk doel was, een tegenwicht te vormen tegenover de schutterijen, werktuigen in de hand der orangisten. Op het einde van 1783 sloten deze stedelijke korpsen zich tot eene, weldra met de patriottische partij in verstandhouding tredende nationale organisatie samen. 2) De patriotten hadden aanvankelijk succes. Het gelukte hun, de stadhouderlijke macht te knotten, den Hertog van Brunswijk, de ziel der stadhouderlijke partij, naar den Bosch, en den prins, van de meesten zijner ambten ontzet, naar Nijmegen te drijven. Hiermee waren de aristokratische patriotten (de regenten), die het te doen was geweest om zelf weer de macht in handen te krijgen, voldaan. Maar de demokraten, de burgerij, hadden nog niets gewonnen van wat zij begeerden : n.1. invloed op de regeering en zij zetten de beweging voort. 6 6 In 1786 stonden de partijen zoo scherp tegenover elkaar, dat de burgeroorlog onvermijdelijk was geworden. De aristokratische patriotten, ernstig bezorgd over de wassende macht en stoutmoedigheid der thans in de verschillende provinciën over 20.000 gewapenden 3) beschikkende democraten, begonnen over te hellen tot een schikking met de stadhouderlijke partij. Maar zij konden de beweging die zij hadden helpen opwekken 1) Blok, VI. blz. 411. 2) Blok, VI, bl. 412. 3) Blok, VI, bl. 470. niet meer bezweren en waren genoodzaakt haarden vrijen loop te laten, tot de „partij van aktie" aan het stadhouderlijk hof, wier ziel de energieke Prinses was, de overwinning behaalde en er in slaagde, Pruisen over te halen, gewapenderhand in de nederlandschen verwikkelingen in te grijpen. In Augustus 1787 trok een pruisisch leger onder den hertog van Brunswijk bij Nijmegen de grenzen over. De demokraten die op de hulp van Frankrijk gerekend hadden toonden zich, toen deze uitbleef, volkomen gedemoraliseerd en boden nergens tegenweer. Amsterdam, dat in staat van verdediging was gebracht en over 6000 gewapende burgers beschikte, had, door de omringende lage landen te inundeeren, — waarvoor Brunswijk vreesde — de belegeraars kunnen noodzaken terug te trekken. Het is duidelijk, dat, zoo Amsterdam langer volgehouden en zoodoende aan de democraten in den lande gelegenheid gegeven had in beweging te komen en zich te reorganiseeren, de toestand van het pruisisch leger verre van benijdbaar ware geweest. Maar in Amsterdam was de geestdrift voor vrijheid en democratie ras vervlogen, nu het bleek dat de langdurige onrust en het beleg den handel sterk benadeelden. Het onderwierp zich spoedig en daarmee was de zegepraal der contra-revolutie beslist. De democratische partij had natuurlijk niet haast zoo zonder slag of stoot ten onder gebracht kunnen worden, wanneer zij had verstaan, de arbeidersklasse in de steden en de boeren op het platteland aan zich te verbinden. Maar de onwetende massa, die, en terecht, voor zichzelve niets verwachtte van een overwinning der handelsen geldbourgeoisie, en voor zelfstandige aktie volkomen ongeschikt was, bleef gelooven in Oranje als in dengene, die haar van het juk eener hartvochtige oligarchie verlossen zou. In de jaren van onrust en heftigen partijstrijd tusschen 1781—87 waren, natuurlijk, handel en bedrijf voortdurend achteruitgegaan en in alles heerschte verwarring*); 1) ,'sLands penningen ten behoeve van onderlinge verdeeldheid verspild; de landmagt in wanorde; de zeemacht door gebrek aan toen kwam de met hulp van Pruisische bajonetten doorgedreven orangistische restauratie van '87 en de wraak der Oranje-partij noodzaakte 40.000 patriotten hun vaderland te verlaten en de wijk te nemen in Frankrijk, dat hen nu als ballingen opnam, na hen op 't beslissend oogenblik in den steek gelaten te hebben. De patriciërs maakten vrede met Oranje; de „gematigde" patriotten en intellektueelen voedden zich met bespiegelingen over volmaakte regeeringsvormen enz.; maar de demokraten, d. w. z. de burgerij, thans niet alleen zuchtend onder den druk der oligarchie, maar lijdend onder een tyrannieke reaktie, zon dag en nacht op omverwerping der regeering en zag — zich te zwak voelend om zichzelve te bevrijden — verlangend en hoopvol naar Frankrijk, het revolutionaire land. Maar de revolutie had in Frankrijk een harden strijd voor haar leven tegen binnen- en buitenlandsche vijanden te voeren, en het duurde jaren eer zij de kracht kon ontwikkelen naar buiten te werken en haar legers aanvallend de grenzen overschreden. Niet eer haar groote tijd voorbij was en de ontplooiing harer revolutionaire krachten voor het begin eener beweging in tegenovergestelde zin plaats gemaakt had, drongen haar zegevierende legers Holland binnen. Gedurende al die jaren dat daarginds de reuzenworsteling woedde, konden de patriotten niet anders doen dan, in verstandhouding metdehollandsche vluchtelingen in Frankrijk, in diep geheim plannen te ontwerpen en propaganda te maken voor hunne beginselen. Voor openlijk optreden was de reaktie te sterk. De hulp moest komen van buiten. En al was, na de val van Robespierre en het begin van een keer tot burgerlijke orde in Frankrijk, de stemming hier wat gunstiger geworden en had de geheime propaganda-commissie, het „Comité onderhoud in zich zelve bedorven; de handel in zijn vermogen geknakt en door tweespalt verwaarloosd, in kwijnenden staat. De Oosten West-Indische bezittingen door de magteloosheid en ook al inwendige oneenigheid van derzelfder Bestuur en uitgedroogde hulpbronnen in het diepst verval. (Verhandelingen over den Nederlandschen koophandel bl. 27). Revolutionair," meer aanhang gekregen, op de medewerking der gematigde patriotten, d. w. z. der antiprinsgezinden uit de bezittende klassen, kon ditmaal niet, als in de jaren 1780—87 gerekend worden. Op het einde van 1792 was, gelijk Van de Spiegel berichtte, ten spijt van het bestaan eener roerige omwentelingsgezinde minderheid de Republiek over het geheel „vrij tranquil". De „eerlijke verstandige patriotten gelijk ook alle die iets te verliezen hebben" (waarschijnlijk bestonden beide kategorien uit dezelfde personen) vreesden, naar hij mededeelde, de „fransche principes" zoozeer dat zij dan nog maar liever den „aktueelen regeeringsvorm" verkozen '). Het schrikbewind kon niet de werking hebben, deze „verstandige patriotten" met grooter liefde voor de „fransche principes" te vervullen. Alleen op den middenstand, de kleine burgerij en de handwerkersklasse viel te rekenen.2) Maar proletariaat, handwerkers en middenklasse „die het meest ontevredenen telde" 3) waren allen te samen niet krachtig genoeg, bij afwezigheid ook van behoorlijke leiding, de omwenteling in gang te brengen. Nog in Januari '95, toen de Franschen al over de Maas waren, verklaarden de afgevaardigden der Hollandsche Clubs op een bijeenkomst te Rotterdam, de revolutie in hun steden zonder hulp van buiten niet te kunnen volbrengen. En het Comité Revolutionair wist tegenover officieren, onder-officieren en soldaten geen beter argument dan een geliefd oud-hollandsch te gebruiken: het 1) Geciteerd bij Blok, VI, bl. 543. 2) „De vermogenden," schreef Irhoven v. Dam in 1794 aan generaal Daendels, „vreezen allen voor hun bezittingen; men maakt elkander diets dat er bij de aankomst der Franschen niets te winnen is; en de bloote verbeelding, dat men iets van zijn bezitting zou moeten afstaan om de gemeene zaak te bevorderen doet die laaghartigen, ... het grijntje vaderlandsliefde dat nog in hun boezem was, ten eenemale verstikken en verdooden ... De volstrekt eerlijke burgers moeten alleen onder onze sansculottes, d. i. onder diegeen, welke geen vermogen bezitten, gezogt worden." 3) Memorie van Gogel aan de representanten der Fr. natie te Comines, aangehaald bij Th. Jorissen, de Patriotten te Amsterdam in 1794. liet de zilverlingen rammelen, en beloofde hun in zijn gedrukte „vermaning" verdubbelde soldij in de toekomst, 700 zij zich onder „de banieren der vrijheid" begaven. Zoo kwam de omwenteling van buiten af, in vreemde vormen, door vreemde kracht, de kracht van buitenlandsche veroveraars, wier eerste daad de ontwapening der bevolking en wier oogmerk, gelijk Carnot het in de Conventie verklaarde, evenzeer het belang van Frankrijk als dat der bevrijdde Bataven was. De Franschen brachten de vrijheid en gelijkheid, d. w. z. zij brachten ook voor Nederland met den — tijdelijken — val van den aristokratischen regeeringsvorm, voor goed het einde van het partikularisme, de levensvoorwaarden voor den modernen, gecentraliseerden burgerlijken staat. Maar zij brachten niet het geluk, het einde van honger en nood voor het arme opgewonden proletariaat, dat hen inhaalde en als dol danste om de vrijheids-boomen, het volk dat Gogel aan de Fransche representanten had beschreven als te zijn „altijd gezind den sterkste bij te vallen^ zeer geneigd tot plunderen en sterken drank, rumoerig wanneer het in opstand komt, maar sidderend hij 't gezicht der bajonetten of voor een paar ellendige deurwaarders; tot tegenspraak geneigd, maar weinig ontwikkeld" .... En zij plantten hier niet over de lang-adeinige geestdrift die in Frankrijk bourgeoisie, proletariaat en boeren had vereenigd in den strijd tegen een ondragelijk régime van uitbuiting en tyrannie, tegen de parasieten die Frankrijks beste sappen verteerden en geen maatschappelijke funktie meer te vervullen hadden: het absolutisme en het feudaal en kerkelijk grondbezit. Tusschen het régime onzer republiek voor 1795, en het ancien régime in Frankrijk, bestond, bij eenige overeenkomst, niet wat de vormen maar wat het wezen aangaat, verschil in menig opzicht, allereerst in dit eene belangrijke, dat ginds het absolutisme wel niet de volle, maar toch een zekere mate van politieke en administratieve eenheid, van centralisatie, tot stand had gebracht. Dit had gunstige gevolgen gehad voor handel en industrie en hierdoor weder was de bourgeoisie zeer versterkt, zoo zeer, dat het absolutisme, eenmaal haar steun, nu onverdragelijk voor haar was geworden en zij gereed was haar eigen macht in plaats van de zijne te stellen. In de Republiek daarentegen, sedert zij zich aan het spaansch absolutisme ontworstelde, had de centraliseerende invloed van het absolutisme, ja gedurende lange tijdperken alle centraalgezag, ontbroken. Zij had dan ook de mate van eenheid van andere staten, b.v. van Frankrijk en Engeland, bij lange na niet bereikt. Zij vormde een midden-ding tusschen de italiaansche en vlaamsche steden-groepen der midden-eeuwen en wat wij onder een modern Staatswezen verstaan. Half feudaal wat haar verbrokkeling aangaat, bestond zij uit een aantal, in de meeste aangelegenheden souvereine territoriën, en het snoer, dat deze pijlen tot een bundel vereenigde, was al te los. Partikuliere belangen konden zich doorzetten tegen de algemeene; stad stond tegenover stad, provincie tegenover provincie, kust en havens tegenover binnenland. Deze toestand — waarbij enkele steden en geslachten wèl voeren — was voor de ontwikkeling der bourgeoisie in haar geheel ongunstig en een ekonomisch nadeel voor de republiek ten opzichte van haar konkurrenten, maar eveneens een politiek nadeel, in geval van oorlog. Zoozeer werd dit nadeel gevoeld, dat telkens, wanneer oorlog dreigde of uitbrak, het centrale gezag van den stalhouder werd hersteld of verstrekt, al was het dan maar tijdelijk en hoofdzakelijk voor militaire aangelegenheden. Deze verbrokkeling, die de bourgeoisie ekonomisch verzwakte, maakte ook nationale oppositie, politieke partijvorming op groote schaal, onmogelijk, daar van provincie tot provincie, van stad tot stad, de toestanden andere waren en de boven of onderliggende partij een andere kon wezen. Dit, gevoegd bij het feit dat de handels- en industrieële bourgeoisie op het eind der achttiende eeuw hier geen opkomende maar een vervallende klasse was, verklaart de onmacht der oppositiepartij, zonder hulp van buitenaf een einde aan het ancien régime te maken. Dit régime mocht in menig halffeudaal overblijfsel, de sporen dragen van den vroegen datum onzer ontkoming aan het absolutisme, het was in hoofdzaak niet feudaal-aristokratisch van karakter, maar aristokratisch-oligarchisch. Niet adel en vorst beheerschten de republiek, maar de patricische koopman en geldkapitalist, het geld den grond en de steden het platteland. Deze oligarchische aristokratie omver te werpen, aan deze verbrokkeling een einde te maken, was voor de bourgeoisie, wilde zij groeien en gedijen, van 't grootste belang. Maar zij bezat er de kracht niet toe; zij was, wij zagen waardoor, te zwak om zelve te volbrengen wat zij tot haar versterking noodig had. Zij kon ook lang niet algemeen rekenen op het proletariaat, hier orangistisch, daar staatsgezind, maar overal allereerst „op de hand van die het opruien en onthalen »); noch op de boeren, voor wie in de dun-bevolkte oostelijke provincies een toestand van wel niet wettige, maar dan toch feitelijke feudale afhankelijkheid, voortduurde. Het staatkundige leven der republiek was in een slop geraakt, waaruit zij zichzelf niet kon redden, maar door hulp van buiten geleid moest worden. De revolutie bracht hier — verklaarbaar in een land van ekonomisch verval, — geen diepgaande ekonomische veranderingen. Het waren meest uiterlijke, betrekkelijk onbelangrijke wijzigingen, waardoor na de komst der rranschen de overgang tot een nieuwe regeeringsvorm werd aangekondigd. Eenige grafelijke tollen, die in Holland afgeschaft, eenige honderden wapenborden en schilden, die uit de kerken en van de huizen verwijderd werden ; eenige duizenden boeren, die in Gelderland en Overijssel van de overblijfselen der leenhoorige dienstbaarheid werden bevrijd : ziedaar waartoe — behalve natuurlijk het allengs vervangen van de mannen van het oude régime, door aanhangers der omwenteling — de zegevierende demokraten en hnn bondgenooten zich aanvankelijk bepaalden. Hoe kon het ook anders? 1) de Bosch Kempen, Geschiedenis voor 30. Hier behoefden geen feudale noch kerkelijke goederen meer onteigend te worden. Hier had de opheffing der oilden weinig meer te beteekenen, daar sedert langen tijd een talrijke geproletariseerde klasse — het zeevolk, de arbeiders der manufaktuur — stond buiten het gildeverband. Hier viel geen bestaande eigendomsvorm te vernietigen, noch een nieuwe te scheppen. De taak der revolutie lag hoofdzakelijk op administratief gebied. 'Centralisatie, eenheid van schuld, van belasting, van bestuur, van rechtspleging en leger, die te brengen in andere landen de wel niet geheel maar toch ten deele vervulde historische taak van het absolutisme was geweest, die hier, door de vroege bevrijding van het absolutisme op halver hoogte was blijven steken, zij moest thans tot stand komen, wilde Nederland een moderne staat worden. De revolutie volbracht dit werk: haar vrucht was de nationale eenheid. Maar de tijdgenooten waren hiervan niet bewust. Wat de Franschen schenen te brengen — voor de duizend kortzichtige oogen, die vandaag waarnemen en morgen als kriebelige lijntjes, maar niet de groote richting en het algemeen beloop van den tijd — het waren nieuwe mannen van burgerlijke afkomst aan de staatsruif in plaats van de oude regenten, het waren verder onafzienbare scharen van havelooze, hongerige soldaten, die kolonne na kolonne het land binnen marcheerden, om te worden gevoed, gekleed, geherbergd, en dan plaats te maken voor anderen, ellendig als zij'. 200.000 man werden achtereenvolgens op kosten van Nederland voorzien van het noodige; van 1795 tot 1804 kostte hun onderhoud 74 millioen. De meest haveloozen en ellendigen werden uitgekozen en overal vandaan op Holland gedirigeerd; ze vertrokken zoodra ze er weer flink en glimmend uitzagen. De overwinnaar was begonnen, een onderzoek in te stellen naar de finantieële draagkracht der Republiek, en dit had aan het licht gebracht, dat zoo de staatskas bijna leeg en de staatseigendommen zeer gering waren, de 2 V2 millioen zielen tellende bevolking nog de rijkste was van Europa, even rijk als de vijfmaal talrijker fransche natie.') „Van dik hout zaagt men planken", dachten de Franschen, en zij zaagden zoolang aan den boom van „Hollands rijkdom", tot er weinig meer van over was. Zeiven verwonderden zij zich over de onuitputtelijkheid van den hollandschen rijkdom: het schijnt in Holland dukaten te regenen, zeiden zij. „Inkwartiering" werd het kort begrip van de zegeningen, door de Franschen gebracht. En wie inkwartiering zegt, zegt vexatie, zegt overlast in eigen woning, verstoring van alle huiselijke intimiteit, afgedwongen gastvrijheid. Men voelt hoe hollandsche huiselijkheid zuinigheid en ingetogenheid hiertegen in opstand kwamen. Meer als honderd Franschen", schrijft Mevrouw Bilderdijk aan haar man in de ballingschap, „hebben daags mijn huis uit en ingeloopen, die alle door ons moesten worden in- en uitgelaten; en middag en avond moesten de heeren warm eten hebben en mijn twee slaapplaatsen, en heb al te met niet geweten wat te doen van benauwdheid ik en de meid hebben op den grond geslapen; en zij hadden bezit van onze ledikanten genomen ..... ik moest dit godloos leven in mijn huis dulden, mijn goed bederven en mij laten opvreten en zuipen, en kon niets tegen zeggen" En zoo ging het velen. De schooiers — dat zij helden waren was ras vergeten — drongen in de kraakzindelijke hollandsche huizen, vielen neer op de hagelwitte bedden en dronken den kelder leeg. En zoo betalingen geschiedden, het was in assignaten: waardeloos papier. De kwelling der inkwartiering en de honderd millioen oorlogslasten die Nederland moest betalen, drukten wel meest op de hoogere standen, maar de stilstand van den handel, het gevolg van den zeeoorlog met Engeland die de Bataafsche republiek door de verbintenis met frankrijk op zich nam, en de dientengevolge verminderde inkomsten troffen alle klassen. In 1795 vielen nog slechts 1600 schepen onze zeegaten binnen, in het vorige 1) Blok, vil, bl. 11. jaar was dit nog 4300 geweest. *) Het opnieuw uitbreken van den oorlog met Engeland in 1897 deed weer honderdvijftig koopvaardijschepen verloren gaan, de koloniën kwamen in engelsche handen. De kooplui durfden geen schepen meer uitzenden, de scheepsbouw hield op; het voor overzeesche ondernemingen schichtig geworden kapitaal wierp zich geheel op den effectenhandel. „De eenige handel die thans nog plaats vind," schrijft G. K. van Hogendorp in 1799, is die in papieren, in effecten, de speculatie, en men kan er de treurigste gevolgen van verwachten.!) 1802 kwam de vrede van Amiens; bij goede vooruitzichten leefde de handel op, de effecten daalden en werden in massa verkocht, vloten werden uitgerust en vertrokken, maar toen de rijk beladen retouren terugkeerden, was het alweer oorlog en liepen zij ten derde male in den Engelschen muil. De koloniën gingen, ditmaal voor lange jaren, verloren. Al deze verliezen zouden nog te overkomen zijn creweest, maar de voortdurende oorlogstoestand bracht den hollandschen koopman, die de zoete winsten noode ontbeerde, tot een maatregel, die hem erg slim scheen, maar waarbij hij in waarheid den grond onder zijn voeten hielp weggraven, zooals de hollandsche fabrikant het in vroeger jaren had gedaan. Uit vrees voor inbeslagname, om schip en lading te beveiligen, charterde de koopman vreemde schepen en liet varen onder valsche vlag. Zoo leerden vreemde kooplieden en reeders de handelsgeheimen kennen, die de 18de eeuwsche handel zorgvuldig bewaard had. Konkurrenten kwamen op de hoogte van de behoeften der inboorlingen in onze koloniën, de sorteering en verpakking der waren, en deden er hun voordeel mee. Handel en scheepvaart kwamen almeer in handen der onzijdige staten, Holland dat vroeger de vrachtvaarder van Europa was geweest, '2) Brieven én Gedenkschriften, Deel III, bl. 161. De gevolgen waren niet voor ieder treurig: ook groote fortuinen werden gewonnen. voedde andere volkeren op tot den zijnen, het leerde , z'Jn wegen en verstopte, ter wille van oogenblikkelijk voordeel, voor de toekomst zijn eigen bronnen van bestaan. De groote graan- en houtvloten onder hollandschen vlag verdwenen, de koophandel werd beperkt tot de weinige artikelen, die Nederland zelf opleverde, zooals zuivel, tabak en de minderwaardige haring die, nu de visscherij in de open zee zoo goed als onmogelijk was geworden, uit de Zuiderzee werd opgehaald. Dat het geheele kompex der met scheepvaart en visscherij in verband staande industriën steeds meer verviel, behoeft nauwelijks vermeld te worden. De verplaatsing van een aantal fabrieksbedrijven naar het buitenland, gelijk wij weten in een vorig tijdperk begonnen, nam thans schrikbarende afmetingen aan. De houtzaag- en oliemolens werden naar de Oostzee, de jeneverstokerijen naar het gebied van Wezer, Elbe en Oder, de vischkakerijen en zouterijen naar de Eems verplaatst. De leidsche katoenindustrie verloor de voor haar zoo belangrijke indische markt, de haarlemsche linnenweverij de zuid-amerikaansche.') In den algemeenen achteruitgang deelde ook de geldhandel; de amsterdamsche bank kwijnde, zijn crediet ging voortdurend achteruit. De engelsche, spaansche, oostenrijksche en russische schuldbrieven wierpen zoo lang de oorlog duurde geen interest af; evenmin de plantageleeningen in West-Amerika: zoo boetten de kapitalistische klassen wederom een groot deel hunner inkomsten in.2) Het vertrek van den stadhouder en zijn hof beteekende voor de residentiestad natuurlijk groote schade ; de prachtige paleizen der aanzienlijken stonden ledig, zij, die niet geëmigreerd waren, leefden in achterstraten op bescheiden voet.3) De inkomsten van den Staat bleken ten eenenmale 1) Blok, VII, bl. 23. bij2 Blok''vH^b? 96°' ^ Bataafsche rePubliek in 1800, aangehaald 3) Blok, VII,'bl. 97. ontoereikend, om in de buitensporig-hooge uitgaven te voorzien, die de bijna onafgebroken voortdurende oorlogstoestand eischte. In 1796 b.v. bedroegen de gewone inkomsten 17 millioen, de uitgaven 58; in 1799, een bijzonder zwaar oorlogsjaar, stonden in ronde cijfers ob millioen inkomsten tegen 79^2 millioen uitgaven. ) Gedwongen leeningen moesten het tekort dekken, van af 1775 tot 1802 vermeerderde de schuld der Republiek met 337 millioen. De voornaamste strijdvraag tusschen de unitarissen en federalisten — de beide groote partijen die in de Nationale vergadering tegenover elkander stonden — in de jaren 1796—98 was dan ook de kwestie of de schulden der provinciën wel of met vereenigd zouden worden: hieruit begrijpt men den berooiden toestand der republiek. Het volk, teleurgesteld en beu van politieke opwinding, was onverschillig ot haakte terug naar Oranje. Fortuinzoekers vulden hun zakken, de groote massa verlangde rust en veiligheid van bedrijf en wenschte de oude toestanden weerom. Van af 1806 verstoorde het continentaal stelsel wat er nog aan handel en welvaart overgebleven was. De eerste paar jaren, onder Schimmelpenninck en ook onder Lodewijk Napoleon, nog mild toegepast zoodat er met smokkelhandel nog groote winsten te behalen vielen — en terwille van 't buitenspoorig voordeel, dat deze handel voor velen bracht, niet zeer gehaat — veranderde dit na de inlijving door Frankrijk. De zeeen, onmetelijke vlakten waar Hollands gouden oogsten hadden gegroeid, werden gesloten; op de kusten verrezen de gebouwtjes der gehate douaniers: een keten van dwang slingerde zich om Hollands leden. Door de maatregelen der Napoleontische politiek werden, alle klassen, met uitzondering der landbouwers, die voordeel trokken van de door den voortdurenden oorlogstoestand sterk stijgende prijzen der landbouwproducten ), getroffen. 2) Wier' gezindheid jegens Napoleon dan ook zeer van die der overige Nederlanders afweek. „Alleen de bevolking ten platten Het kontinentaal stelsel, in 1810 verzwaard door het Jïf' mtot verfra.nd'ng V3n alle engelsche manufacturen, maakte al wie van den handel geleefd had broode|°°s; 'erceering trof alle geld-kapitalisten en rente- HpfcrhniHK6-'"611 zoowel. a|s de grooten, want een deel schuldbrieven waren in handen van den middenstand en ook de armen, want de liefdadige gestichten hadden ïan 5T hie"n grotendeels belegd. De belasting an 50 (ü op alle koloniale producten en de tabakregie ruïneerden den winkelstand en verbitterden de riprvpT6?» hu" §ewone genotmiddelen moesten derven. De censuur werkte verlammend op den boekandel; drukkers en uitgevers leden zware verliezen. De Srfe^dft ontnam de verdiensten van tienduizenden Nederlanders aan hun gezin en voerde hen toT juli fa?9enZe,H In anderhalf iaar' van Januari 1811 «99 nnn ni werdf"' °p een mannelijke bevolking van 8-2.000 personen, 17.300 man tot den krijgsdienst op- fn^ePnin'a+ 00g?re klassen konden zich aanvankelijk 7°° plaatsvervanging vrijkoopen, tot in April 1813 toen de ontzaggelijke verliezen op den terugtocht van' Moscou geleden, moesten worden aangevuld, het dekreet sbLri ua" 10:900 jongelieden uit den aanzienlijken v^scheen, die als „garde d'honneur" te dienen £ J m "0g het ontslag van het grootste e der vroegere ambtenaren en hun vervanging door Franschen. De combinatie al dezer maatregelen verarmde amhJFng0e' *lle "de renteniers, handelslieden en ilSn datu'S te ze«®en de klasse der eerlijke heden die door hun uitgaven de geheele bevolking in het leven houden ' ). De eensgezindheid, waarmee Oranje enndveetceltde^nr'dfHhjke e" °°Stelijke P™inciën, waar landbouw door dekllrnmpnHp nbronne.n vfn het bestaan uitmaakten, verrijkt 1) G. K- Van Hogendorp; Gedenkschriften, Deel III. in 1813 werd teruggeroepen en verwelkomd, vond zijn oorzaak in den sterken materieëlen druk, waaronderin den Napoleontischen tijd, alle klassen der bevolking zonder onderscheid hadden geleden. Toen de revolutie-jaren afgesloten waren, de staten in hun oude grenzen hersteld werden en een stabiele toestand terugkeerde, was het vermogen der bezittende klasse enorm verminderd. De „dukaten-regen" had geheel opgehouden, en diezelfde Franschen, die eerst verwonderd waren over den rijkdom, waren het later over de snelle verarming geweest. Toen Niebuhr, de duitsche philoloog, Nederland bezocht in 1808, zei iemand tot hem „het land is als een uitgeholde wilg, het leeft nog maar op de schors." Dit moet, natuurlijk, niet te letterlijk opgevat worden. Het kapitaal-bezit was wel sterk verminderd, maar niet vernietigd. Dezelfde Niebuhr spreekt van ettelijke millionairs, die nog te Zaamdam, een der meest vervallen plaatsen, overgebleven waren. , , . , Tusschen 1810—13 nam het bedrag der belastingen af van 70 op 50 millioen francs. De houtvloot, de haring- en groenlandsche vloten bestonden niet meer, geen schip was er meer van over. De groothandel van Amsterdam was vernietigd; zijn mannelijke bevolking sedert het begin der eeuw met één tiende afgenomen. De schaduwrijke en deftige hollandsche buitenplaatsen waren bij dozijnen gesloopt. De geleden schade en verarming zou overkomelijk zijn geweest, had er kans bestaan tot nieuwe kapitaalvorming op de oude wijze. Maar die kans bestond niei meer. In Engeland was, in het laatste kwart der 18de eeuw, door de uitvindingen van Hargreave, Arkwright en Cartwrigt, en het gebruik van den stoom als beweegkracht, de moderne textiel-indusirie geboren. De politieke omwenteling in Frankrijk, haar dramatisch karakter en epische grootheid, hadden alle harten in spanning gehouden. Toen was Europa vol geworden van oorlogsrumoer en de dreunende stap der fransche legers had alle andere geluiden overstemd, vorsten en volken hadden zich vernederd en gebogen en klein gevoeld voor den reus Napoleon. Maar intusschen had in Engeland de industrieeële revolutie haar beslag gekregen zonder geraas en zonder groote aandacht te trekken, want wie bekommerde zich om de duizende verhongerde handwevers en om het lijden der duizende kinderen uit de weesen godshuizen? Aan een geslacht van goudhongerige kapitalisten verkocht en dood gewerkt door buitensporigen arbeid, kwijnden zij en stierven zij, hekatombe voor tngelands toekomstige ekonomische en politieke macht. De omwenteling in Frankrijk schiep de politieke basis die de bourgeoisie noodig had en gebruikte om de krachten, haar verschaft door de industrieële revolutie die in Engeland begon, tot hun uiterste grenzen te ontwikkelen. De industrieële revolutie verschafte haar het middel — n.1. de ekonomische overmacht — om de oude feudale klassen voor goed ten onder te brengen: zij schip een nieuwe verhouding der klassen. Maar ook verstoorde zij de oude verhoudingen, en schiep nieuwe tusschen de verschillende staten. De wereldmarkt die sedert de 15de en 16de eeuwsche ontdekkingen ontstaan was, was in hoofdzaak beperkt gebleven tot koloniale en luxe-producten. De productie der meeste artikelen van dagelijksch gebruik vond nog plaats door het handwerk dat^ niet voortbracht voor de wereld-, noch voor de nationale maar voor de lokale markt. Dit veranderde met de opkomst der manufaktuur, die op grooten schaal ook voor den uitvoer begon te produceeren. Naast koloniën en handel, werd ook het bezit van manufakturen meer en meer beslissend voor de ekonomische beteekenis van een staat. In haar bloei-periode steunde de Republiek op alle drie: manufaktuur, handel en koloniën: vandaar de enorme akkumulatie van kapitaal die in haar plaats vond. Toen haar manufactuur verviel, bleef zij nog in 't bezit van koloniën en handel: zij bleef schatten verdienen en een zeker prestige behouden. Maar de ekonomische revolutie in Engeland verstoorde totaal wat er nog van de oude en middeneeuwsche verhoudingen was overgebleven, nl. de afhan- kelijkheid der andere staten, van degenen, die den handel in handen hadden. Zij schiep de stapel-industrieën; zij wierp voor de eerste maal artikelen van dagelijksch verbruik in onbeperkte hoeveelheid op de wereldmarkt, niet alleen tot verbruik van den Europeaan, maar ook van den inboorling der overzeesche en tropische landen geschikt, zij vond haar koopers over de wereld en de wereld werd haar onderdaan. De handel beheerschte niet langer de industrie maar de industrie den handel. Zij ging voor, gebiedster; hij volgde, vasal. Niet alleen moesten de handelsvolken de suprematie afstaan aan de industrieële, maar de handel zelf kromp samen en verdween waar hij niet over de producten eener inheemsche industrie beschikte. Zoo werd het lot van Holland beslist en dat lot was: ondergang. „ . , Niet door de krachten zijner legers bedwong Engeland Napoléon, maar door de kracht zijner opkomende industrie. De ekonomische uitputting van Engeland, die Napoleon van het kontinentaal stelsel hoopte, bereikte hij niet en kon hij niet bereiken, want de industrie gaf Engeland een onuitputtelijke kracht boven andere naties. Van de europeesche markten geweerd, wierp de engelsche industrie zich op de overzeeschen; ook die der hollandsche koloniën die het „in bewaring" genomen had. Toen de vrede gesloten en de koloniën terugeggeven waren, bleek deze ekonomische verovering van grooter waarde en langer duur dan alle politieke van Napoleon. Engeland had de indische markt voor textiel-goederen in handen gekregen, en bleef er lange jaren meester van. En nu werd het duidelijk, dat wie de industrie miste, ook den handel niet behouden kon: Engeland maakte zulke groote winsten bij den uitvoer zijner industrie-produkten, dat het op de „retouren", toeleggen kon. Het verkocht de koloniale waren, in nederlandsche koloniën gekocht, tegen prijzen die voor den nederlandschen koopman verlies beteekenden. Koloniaal bezit en kolonialen handel hadden opgehouden op zichzelven een goudmijn te zijn. Kapitaal en Arbeid. 3 Dit was het ekonomisch resultaat der revolutiejaren voor Nederland. Het verderf had lang gedreigd maar de snelle ontwikkeling van een revolutionairen tijd bespoedigde het. De wereld, waarin de hollandsche koopman na een lange nachtmerrie in 1815 ontwaakte, was een vreemde wereld voor hem. Hij had den prins zien gaan en de Franschen zien komen, en zij waren armoe-zaaiers geweest. Hij had onder al de afwisselende vormen van bestuur, den finantieelen toestand slechter zien worden en zijn vermogen verslinken. Een ondragelijke overheersching had zijn beurs geledigd, hem geplaagd en bespied tot in zijn huis. Maar dat was voorbij, en Oranje terug en met hem het oude. Er was nu geen prins maar een koning, en ook een grondwet; maar de oude regenten van vóór '95 hadden haar gemaakt en de patriciërs haar aangenomen. En er mocht weer begraven worden in kerken en gehangen, gegeeseld en gebrandmerkt en de oude tijden waren hersteld. Nu kon hij weer rijk gaan worden op de oude wijze. Zoo meende hij. Maar de oude tijd was dood. De oude monopolies waren doorbroken. De oude handelsgeheimen waren ontdekt. De oude markten waren verloren. De oude konkurrenten waren hem over het hoofd gegroeid. Op een nieuwen grondslag moest hij beginnen: de grondslag der industrieële produktie en der vrije konkurrentie. Verward en onwetend stond de nederlandsche burgerman in 1815 in de woelige, troebele wereld van het kapitalisme in wording: een wereld vol wilde spekulatiezucht en rustelooze energie. De „welgestelde rentenier" van Fruin, de rijke en royale achttiende-eeuwer, was een schriel en schrikachtig renteniertje geworden. In zijn hand klemde hij bezorgd het dunne bundeltje schuldbrieven en effecten, uit den grooten schipbreuk gered. En in zijn hart bewaarde hij de herinnering aan een verleden, toen aanzien, rijkdom en macht zijn deel waren geweest. Een verloren paradijs lag achter hem, wie hem verjaagd had wist hij niet, hij voelde zich onmachtig het terug te winnen; als van een oud man naar zijn jeugd, gingen, te midden dier ontketening van jeugdige krachten rondom hem, zijn gedachten verlangend terug naar den goeden ouden tijd. II. Sedert het midden der 18de eeuw, d.i. sedert den achterteruitgang der manufaktuur, was de werkeloosheid van het arbeidsvolk, vroeger tot oorlogsjaren beperkt, een permanent verschijnsel geworden; en de armoede der „sobere ambachtslieden" niet meer hoofdzakelijk het tijdelijke gevolg van slechte oogsten, maar van voortdurend gebrek aan verdienste. Zij nam toe in hetzelfde tijdvak dat de levensstandaard der bezittende klassen snel rees en de vroegere eenvoudige levenswijze plaats maakte voor pronk en weelde. Een klasse van lieden begon zich te vormen, die door aalmoezen in het leven werden gehouden. De koliekten voor de armen, in den besten tijd der republiek als onnoodig in onbruik geraakt, werden omstreeks 1740 opnieuw ingesteld; de armenhuizen vermeerderen, denkbeelden van landverhuizing worden geopperd en besproken, de strijd tegen het bedelwezen begint. *) Het trotsche en bloeiende Amsterdam vertoont kenteekenen van achteruitgang: terwijl sedert anderhalve eeuw de stad herhaaldelijk „uitgelegd" moest worden, staan in 1743 bijna 900 huizen leeg. *) Ondanks het snelle verval van het fabriekswezen hielden de groote overvloed aan geld-kapitaal en de luxeuitgaven der rijken, het erger worden der armoe min of meer tegen, al was het niet altijd op productieve manier. Want de „articles de Paris", in de 17de eeuw producten der Hollandsche manufactuur, werden door de snobs sedert het begin der achttiende uit Frankrijk zelf ontboden.3) 1) de Bosch Kemper. de armoede in ons Vaderland, bl. 106. 2) Blok, VI, bl. 139. j j VT ^ *t « w 3» Hamelsveld, de zedelijke toestand der Ned. Natie op het eind der XV11I eeuw. Tot de luxe-uitgaven hier te lande gedaan, behoorde in de eerste plaats de filantropie. Liefdadigheid was onder de talrijke schatrijke renteniers en kooplui mode, en het behoorde tot wat men den „ton" noemde, rijkelijk te storten voor collecten, gestichten, godshuizen, enz. Vooral het stichten van dergelijke gebouwen en hofjes, waar de een of andere kategorie van armen onderdak werd gebracht en waaraan vaak de naam van den stichter werd verbonden, gaf een cachet van aanzienlijke deftigheid dat de ijdelheid streelde. Zoo verrezen de gestichten bij menigte, en op sommige plaatsen van Nederland schijnen zij „in alle uiterlijke pracht en schoonheid" zonder bepaalde behoefte tot stand gekomen te zijn, zoodat „een zoodanig ruim en prachtig gebouw genoegzaam enkel door een binnenvader en moeder met derzelfder bedienden bewoond wordt." l) Ofschoon af en toe bedeljachten met honden werden gehouden, krijgt men niet de indruk, als nam over het algemeen de armoede tot 1780 in de republiek sterk toe. De groote bloei van den handel en de overvloed aan geldkapitaal beletten dit. Wel was toen reeds een vrij talrijke klasse ontstaan van paupers, een tot arbeid ongeschikt of onwillig lompen-proletariaat. Naarmate in de 18de eeuw, energie en ondernemingszucht verslapten, de kapitaal-vorming stokte, het geld liefst in effekten en schuldbrieven een rustig en veilig onderdak zocht, werd dit lompen-proletariaat talrijker, en het vraagstuk wat er mee te doen, meer een punt dat de openbare aandacht trok. Plannen werden geopperd de verschillende fabrieken bij wijze van armenzorg weder op te richten; het tijdschrift de „Koopman" stelde een onderzoek in naar de mogelijkheid der uitvoering van een dergelijke kunstmatige verheffing der vervallen bedrijven, het Zeeuwsch genootschap schreef in 1777 een prijsvraag uit, „hoe het best de armen te onderhouden." Ook op de kinderen der armsten werd de aandacht gevestigd; men wilde ze door hun op de, sedert 1770 1) Hamelsveld, a. v. bestaande armenscholen ook spinnen en weven te leeren in staat stellen in hun onderhoud beter te voorzien dan thans het geval was, nu „leven zonder zorg en eten op den borg en slapen bij de diakony' meer en meer gebruikelijk werd. ') . Maar van dit alles kwam weinig. De vadzige nec^r" landsche kapitalisten vonden het gemakkelijker het proletariaat te bedeelen of op te bergen in godshuizen en gestichten en daar te onderhouden, dan het san werk te zetten in nieuwe ondernemingen, die moeite en last veroorzaakten en toch niet rendeerden. Deze bedeelden of gesticht-bewoners werden natuurlijk ongeschikt en onwillig tot geregelden arbeid. In een der „memories" waarin Willem V gedurende den engelschen oorlog zich verdedigde tegen zijn politieke tegenstanders, die hem beschuldigden leger en vloo veronachtzaamd te hebben, wijst hij er op, hoe er geen voldoende matrozen voor de oorlogsschepen te krijgen waren geweest, ondanks groote werkeloosheid. De helft der soldaten en matrozen in dienst der republiek waren vreemdelingen. Het schijnt natuurlijk dat de gedemoraliseerde paupers zich niet in lijfsgevaar begaven om te verdienen, wat zij gemakkelijker verkregen dooide hand op te houden. In het weekblad „de Borger van 1778,aangehaald in de Bosch Kempers „de Armoede is ons vaderland," vindt men de volgende uiteenzetting van den eigenaardigen toestand. Na eerst het verval der industrie beschreven te hebben, gaat de schrijver ^Het' werkvolk raakte buiten arbeid, liep ledig, verviel tot gebrek, en bood van alle zijden de treurigste en aandoenlijkste tafereelen van behoeftigheid en ellende aan. Hunne rijke medeburgers waren te goedhartig en meêdoogzaam om hen in dezen jammerlijken toestand te laten. Maar reeds aan genietingen zonder arbeid, en leegzitten gewoon, koozen zij wederom den gemakkelijksten weg en zoodanig een wijze van bijstand, als 1) Zie over dit alles Blok, VI, bl. 375. t minst hun lieve rust en gemaklijk leven verstoren kon (volgt beschrijving der bedeelingen). „Dit werd nu weldra onder 't gemeen een hebbelijkheid Zij verkoozen welhaast het sober bestaan, dat zij, met niets te doen uit de bedeelingen konden trekken, boven 't ruimer bestaan, dat zij zich met werken zouden hebben kunnen bezorgen. Ook zij hielden grootendeels op met voortbrengen en werden, evenals de rijken, die er hun beide door voorbeeld en onderstand, den weg toe baanden, enkele, doch armoedige verteerders. Hieruit werd een zonderling en tegenstrijdig verschijnsel geboren. Een verschijnsel, dat, misschien meer dan eenig ander eenen staat, ten minste eenen staat gelijk de onze met een aennaderen ondergang drygt. In 't midden eener talrijke en noodlijdende gemeente, die niets uitvoerde, klaagde men over gebrek aan handen. Men kon zelfs met geld niemand aan t werken krijgen, daar er honderden, ia mogelijk duizenden waren die geld noodig hadden. Maar geen wonder evenwel, zij konden 't op een ander wijze krijgen, met slegts eens in de agt of veertien dagen de hand uit te steeken om het te ontfangen en dat was zeker gemaklijker, dan er zoo veele dagen achtereen voor te gaan werken." „In den koophandel brachten dergelijke oorzaken hij de vermindering der goede trouw, de vermeenigvuldiging der bankroeten, de zwijmelgeest door de actie- en zwendelarijhandel voortgebracht, en andere oorzaken, even jammerlijke gevolgen voort. Alle nuttige neenngen verliepen hoe langer hoe meer en 't stond geschapen, dat t lichaam van 't gemeene-best, eerlang uit weinig meer bestaan zou, dan uit renteniers en bedeelden, de twee soorten van lieden daar het land het minste nut van trekt." Ook Hamelsveld, in zijn „Zedelijke toestand der Nederlandsche Natie" (verschenen 1791) vestigt de aandacht op dit feit van gebrek aan arbeidskrachten samengaand met gebrek aan arbeid.x) A H ?? ..hoe 'aaS is ons 8emeen vervallen! Hoe zondigt het oo de inrichtingen van liefdadigheid, die in Nederland zoo menig- Wie zich echter door dergelijke uitspraken het Neder1 a rlipn tiid ging voorstellen als een luilekkerland IS werkebozeïl ^maatschappij waar allen skchts He hand behoefden uit te strekken om op voldoende wiize te worden geholpen, zou zich deerlijk vergissen. Wel werden de bestaande gestichten en godshuizen telkens uitgebreid en nieuwe opgericht, maar zi] voorla pen bii fange niet in den nood, zoodra een strenge Winter als die van 1784, ot veeziekte, of hooge graanden hem boven t normale deden stijgen. Zeker waren er velen, die gaarne wilde werken, maar geen arbeid vonden en niet, of niet voldoende, door de liefdadigheid werden gesteund. „Het gemeen arbeidsvolk SvSkommer en gebrek, de armenhuizen liggen ooeeoropt schrijven de Nederlandsche Jaarboeken van ?777 En in 1789 spreekt de stedelijke regeering van Haarlem opwekkend tot milde giften aan buitengewone koliekten, van „het droevig gebrek en armoede, waarin zooveel honderde personen en huisgezinnen met hu ki^e'Tkono^miscIie ^achteruitgang van Nederland had hphalve de wording van een talrijk lompen-proletariaat, Sfssks ««s uit tarwebrood, erwten, boonen, gort, 2 a 3 maal per week vleesch of spek en als drank bier bestaande, ) was op het eind der 18de eeuw al veel slechter geworden. Brood van minderwaardige kwaliteit, aardappelen, slappe vuldig zijn! Alomme over de kost te kunnen ™^handen, arbeidszame handen gebrek aan handen ! De landman neen na ■ ri e{abrikeurs 2) PrinBg°sSheimKeEgae zur wirthschaftlichen Entwicklungsgeschichte, bl. 53. koffie en jenever vinden wij vermeld als de voornaamste SnS,lIdelr va° d,en P^'etariêr..) Geen Ztodat wSÏÏ, ^ Per 18 eeuw viJ'f arbeiders noodig waren om het werk te doen dat vier hunner honderd jaren geleden konden verrichten.2) Deze massa van paupers en proletariërs leefde in een hadden ïe? nnf6" " a(J ^egeerin§ en bezittende klasse wTh s! het.°"derw'JS der lagere standen totaal verwaar- VoltairP:Pnnpn verl,ichte en beschaafde Nederland waar Voltaire en Rousseau hun werken lieten drukken en talriike nilfoïïrtl' le/fde,een 5e,olkinK "Volstrekt vaiThet vee pr, hJt dersch ei de n dan door de menschelijke gedaante naarmftp M f !P,ra,ak" 4); Haar omvang vermeerderde wprrl hJ , s*^ellJk Proletariaat aanwies. Maar ook sche achtprnftc! VerVal d!ePer naarmate de ekonomischnnl ïlt g3ng ver^erde; arbeiders, die zeiven nog school gegaan waren, lieten hun kinderen zonder eenig onderwijs opgroeien. Dit gold niet alleen voor de stede? maar ook voor het platteland, de visschers b.v vond Hamelsveld in 1771, bij vijf en twintig jaargroeier terug geestel'jk etl zedelijk vervallen en verbasterd h0i^a 178-° beS°n, bij toenemende werkeloosheid door StoSHTZfJ," S1iIS,and van hande|. vrachtvaart^ isschenj en scheepsbouw, een nieuw en erger stadium nfnips+prm° i? De arbeiders verloren hun brood en kwam mfar°nHeren-.Z00 defilantropie hun niette hulp kwam maar de rijken verloren een deel hunner hfP'nl 1 e" Wllden liefst minder geven dan vroeger n plaats van meer. De revolutie kwam en het ellendige volk verwachtte geholpen te worden aan overvloed van spijs en drank door de vrijheid en broe- snripkfringSheimi' aiv'! bl' 53- Hamelsveld. bl. 307. Deze schrijver 2? Lnoph^in h"UD?eZi,lnen'' die »nauwelijks brood" proeven i ^ § aald blJ Prlngsheim, a. v. bl. 54 proeven. derschap, maar de Provisioneele Representanten te Amsterdam wisten spoedig geen raad, want stijgende uitgaven gingen samen met afnemende inkomsten. De gildekassen die voorzagen bij ziekte, ouderdom, of sterfgeval, waren leeg.„Bijna alle armbesturen overstroomden de Representanten met verzoeken om subsidie. Regenten van het aalmoezeniers-weeshuis hadden reeds 2490 kinderen in het gesticht opgenomen, ofschoon er slechts plaats was voor 800; de schuld van het huis was tot f 250.000 geklommen; en om in de allerdringenste behoeften te voorzien had de regent Calkoen f 1000 voorgeschoten. In 1800 moest de regeering een leening sluiten van een half millioen om de schulden der inrichtingen van liefdadigheid te dekken. Volgens het Rapport der „Commissie van bezuiniging" te Amsterdam in 1796, werd toen reeds gewoonlijk een vierde der bevolking bedeeld, waaronder sommige familiën in het vierde en vijfde geslacht. Men ziet hieruit dat een klasse van paupers sedert lange jaren bestond. In de jaren 1798—99 steeg het aantal bedeelden te Amsterdam op 81.000 van de 199.737 inwoners. In 1805 bedroeg het 108.324, dus meer dan de helft der bevolking, en van deze 108.324 waren er 60.000 tot arbeid in staat.2) In alle handelssteden en in die waar tot voor korten tijd nog nijverheid had bestaan was de ellende even droevig. Utrecht frappeerde Niebuhr toen hij het in 1808 bezocht door „de treurigste armoede en ergste vuilheid;" in Zaandam vond hij „zichtbaar verval en bittere armoede"; de arbeiders gingen in lompen, uit hun gelaatstrekken sprad de nood; in Hoorn en Enkhuizen was het niet beter, de verlaten huizen vielen er in puin. De natie scheen hem te bestaan uit rijken (geldkapitalisten) en bedeelden; de middenstand en de klasse die leven van hun arbeid, namen snel af.3) In Haarlem werden in 1807 van de 20.000 inwoners 8000 1) de Bosch Kemper, a. v., 113. 2) Al deze bijzonderheden zijn aan de Bosch Kemper ontleend. 3) Cirkular-Briefe aus Holland. bedeeld, dat is 4 op de 10.J) In Delft in 1805, 4.097 van de 13.737, of ruim V3. In Leiden 7.835 op de 30.955, ongeveer V4; In Hoorn insgelijks V4. Alleen de plaatsen waarde industrie sedert langen tijd in verval was, hadden minder armen: de arbeiders-bevolking was er langzamerhand verhongerd, of naar elders verhuisd. Het platteland dat in den grooten handelsbloei weinig had gedeeld door zijn ^ betrekkelijk afgesloten ekonomisch leven, en waar in 't algemeen, geen industrie werd uitgeoefend, leed minder. De Bosch Kemper noemt onder de redenen die den druk daar een weinig verlichtten, behalve de hooge graanprijzen, waarbij de boerenstand zich wèl voelde, nog het feit dat vele hollandsche familiën zich, öf ter wille van het goedkooper leven, öf om staatkundige redenen, in de land-provinciën vestigden. Dit wegtrekken van de gegoeden maakte den toestand in de steden nog erger. In Amsterdam daalde het aantal huwelijken van 2082perjaarvoorhet tijdperk 1794—1803, tot 1774 in de jaren 1804—13; de bevolking was er op het einde van dat tijdperk met 37.000 zielen afgenomen. Dezelfde oorzaken, die in Nederland tot armoede en uitputting hadden geleid: de oorlog en zijn lasten, het kontinentaal stelsel enz. werkten ook voor andere landen. Maar daar werd hunne werking door andere faktoren tegengegaan of gekruist. In Frankrijk had de omverwerping van het aristokratisch régime het landbouwbedrijf gerevolutioneerd en een klasse van vrije boeren geschapen. De veldslagen en overwinningen van den grooten keizer brachten nog iets substantieelers dan de gloire, n.1. de oorlogsschattingen die uit alle veroverde en gebrandschatte staten naar Frankrijk stroomden. In Engeland was het lijden en de nood der arbeidende klassen gedurende en na de oorlogsjaren zeker niet minder dan in Nederland, maar dit lijden was niet het gevolg, als bij ons, van ekonomisch verval, maar van ekonomischen vooruitgang, begeleidend verschijnsel van 1) G. W. van Hogensdorp, Gedenkschriften, Deel III. het voorloopig nog alleen voor de textiel-industrie, beginnend industrieel kapitalisme. Het industrieel proletariaat ontwaakte er kort na zijn geboorte tot instinkt van verzet: brandstichting, diefstal en vernieling van machinerie waren de eerste uitingen van den klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie. Maar in Nederland had de revolutionaire tijd wel in staatkundig en administratief opzicht, echter op geen enkel gebied ekonomischen vooruitgang gebracht, noch dienst bewezen bij de geboorte \/an nieuwe Wassen-De hebbelijkheid der Republiek in 1778, in altijd grootermate nog slechts twee klassen, renteniers en bedeelden, d. 1. geldkapitalisten en lompenproletariërs voort te brengen, deze hebbelijkheid was een ekonomisch degeneratieverschijnsel, en de omwenteling had die degeneratie niet gestuit. II. HET TIJDVAK 1815-1848. • i? smeltkroes der Revolutie mengde en verbond zich wat zelfstandig en gescheiden had geleefd. De oude federatieve republiek werd omgesmolten tot na3+ t een+heid,; -e} oud stedelijk en provinciaal bewustlnf- ^TCeJ De sch001 der gecentraliseerde h.nH + i Nederland eerst als koningrijk HolS'h.h" als, Pr?v,ncie van het keizerrijk doorliep, ruimde de partikulanstische instellingen op. Na zoo- in S h l e" ZUlk groot Semeenzaam leed, was n 181 o de herinnering aan de partijschappen flauw «+^e" an 5r n< Nooit is bevrijding na druk staatkund'ge wedergeboorte na ondergang door een KipHöri"16!) 0pre !eor1 blijdschap gevoeld en gevierd. De Nederlanders in 1813 hadden al de tranen- en woordenrijke verruktheid van menschen, die, door veel door- Hat ^ C ^e, -nog z.wak van zenuwen, overtuigd zijn dat een gelukkiger tijd voor hen begint. Zij hadden de intentie en de zekerheid groote dingen te gaan uiïe"tP H0°S hUH vaderen vóór hen — wat zij plachten uit te drukken door de spraakwending „dat de leeuw weer brullen ging» - en voelden in zich dé opgewonden stemming die, meenden zij, aan het doen vin groote dingen voorafgaat. En zij waren trotsch op wat zij zoo even al volbracht hadden: den Franschen tyran Veï jagen en Oranje terugroepen; al was het dan vTo?- SnJ'nltV" °PK laatste niPPertJ'e. toen de tyran al fi v H n bcwegI"f' geschied. Want Hogensdorp v. d. Duyn van Maasdam en de andere groote patriotten" — in de nieuwe beteekenis van het woord — waren doodsbang voor een te vroege volksbeweging en voor gevaar en bloedstorting en dergelijke narigheid. En zóó zouden ze doorgaan: niet heethoofdig maar gematigd en wijs. En de oude welvaart zou terugkeeren, de oude grootheid en glorie met haar. Van dat alles is niets gekomen. De restauratie van '13 heeft gelijk wij zien zullen, aan de armoe, de kwijning, de ekonomische stilstand geen einde gemaakt. Zii bracht geen begin van een nieuwe ontwikkeling. Daarom kon de geestdrift die zij had gewekt niet van langen duur zijn. Een half jaar later, in Maart 1814, was voor de geestdrift van het volk reeds „merkbaarste onverschilligheid" in de plaats gekomen. ^ Slechts traag kwamen de vrijwilligers op, noodig om de „nationale bevrijding" tot een goed einde te voeren. Een beroep op de finantieele offervaardigheid der natie door den souvereinen vorst gedaan ten behoeve der schatkist, had weinig succes: slechts 12 ton goud kwam bijeen aan vrijwillige giften. De belangstelling in de publieke zaak was tot het nulpunt gedaald, alle politieke leven dood; de beraadslagingen over en de afkondiging der Grondwet vonden plaats onder algemeene onverschilligheid. 2) Niet op de „volksvrijheid", met op het politieke, dat is algemeene klassebelang, maar op de direkte materieële belangen, op herleving van handel e: heid herstel der verloren welvaart vestigde de burgerij haar' aandacht. De vrijwel absolute monarchie onder konstitutioneelen schijn en met mede-regeering der adelijke en niet-adelijke aristocratie werd ingesteld zonder 1) W de Clercq, Dagboek, Deel 1. Onder de oorzaken van die verandering noemt hij: 1° de invordering der lasten op denzelfden voet en zelfs meerendeel zwaarder dan onder den dwingeland, 2» de oproeping der landmilitie; 3" de weinige invloed welke de omwenteling door den gevallen winter op den handel en de fabrijken en trafiiken heeft kunnen hebben; 4° het weinige dat er nog gedaan is om het volk te doen begrijpen, dat het wezenlijk tot een vrijeren staat is overgegaan. 2) Niebbuhr, Lebensnachnchten, Deel I, bi. ood. dat de burgerklasse zelfs een poging deed tegen haar uitsluiting van allen politieken invloed op te komen. Ondanks de bevordering van kunst en wetenschap van zoowel lager als hooger onderwijs door den voortvarenden koning, bleef ook de algemeene geestelijke op- ,e™g dje men van het herstel der nationale onafhankelijkheid verwacht had. Op natuurkundig gebied presteerde Nederland in de eerste helft der negentiende eeuw, weinig; voor den grootsten geleerde die het in de natuurkunde voortbracht, Moleschott, was in zijn vaderland geen plaats. Zoo de philologische, wijsgeerige en vooral de theologische wetenschappen bloeiden, dan toch in de eerste plaats door het verspreiden en uitwerken van buitenlandsche stelsels, gelijk Kinker het b v. voor de philosophie van Kant deed. Groote oorspronkelijke talenten, geniale padvinders op het gebied der geesteswetenschappen worden in Nederland, in het hier bedoelde tijdperk, niet gevonden. Zijn eenige dichter van beteekenis, Bilderdijk, ontleende die beteekenis meer aan zijn groote kennis, zijn hartstochtelijken strijd voor een ondergaande orde en zijn meesterschap over ae taal, dan aan werkelijk uitnemende poëtische begaafdheid. De vernieuwers van het verhalend en kritisch proza — de oprichters van „de Gids", behooren feitelijk reeds tot een volgende periode: in hen borrelden de niet-groote, maar toch werkelijke krachten van het liberalisme, zooals het op het einde der jaren dertig de uitdrukking der belangen en behoeften der opkomende bourgeoisie begon te zijn. Nationale oorspronkelijkheid toonde het Nederland der restauratie maar op één punt: een alles-beheerschende liefde voor het kleinburgerlijk-huiselijke. De beschrijving daarvan was zijn beste proza, de verheerlijking zijn poëzie. Voor de rest inspireerde het geestelijk leven zich doorgaans op buitenlandsche voorbeelden: duitsche wijsbegeerte en Dijbel-kritiek; fransche en engelsche literatuur; zwitsersch pietisme. Natuurlijk ondergingen alle hier overgeplante intellektueele bewegingen den invloed van het bekrompen milieu. Al het ruime, eigene, vrije, geaurfde was in de zielen gestorven: de groote mannen der zeventiende eeuw wie kan ze zich denken in het Nederland van de eerste helft der negentiende? De besten voelden het en leden: er lag voorbeschikking in tot een leven van tragische konflikten, Nederlander en onbekrompen van inborst te zijn. Wij weten hiervan de oorzaken. Het was de maatschappelijke en politieke opkomst der moderne bourgeoisie, die moreele en geestelijke energiën, ons oneindig schijnend, in de individuen van hare klasse en van de klassen wier belangen met de hare samenhingen, opriep. De voorwaarden tot haar ontwikkeling waren een onbarmhartige strijd tegen het verouderde, een breken met het overgeleverde, een rusteloos jagen naar meer kennis, meer macht over de natuur, geen oogenbli van verwijlen bij het bereikte. Gedurige verandering en uitbreiding ligt in het wezen der kapitalistische produktie besloten, nimmer rustende inspanning in dat der kapitalistische maatschappij. Dit gaf aan haar geheel den trek van grootheid. De stoute wil en verheven gedachten van het burgerlijk radikalisme, van de bourgeoisie in haar fnschheid en argeloosheid, eer zij het bestaan van het proletariaat had erkend als noodzakelijk gevolg van het kapitalisme, eer vrees voor het toenemend verzet en de toenemende macht van het proletariaat haar hadden veroordeeld tot inkonsekwentie of huichelarij — de wil en gedachten die in de omringende landen aan den dageraad van het moderne kapitalisme en der burgerlijke heerschappij zooveel staatslieden, wijs ge eren en dichters hebben bezield — Nederland heeft ze met ^ErT evenmin heeft het gekend den drang naar het doorgronden van de kapitalische produktie, die voornamelijk in Engeland in de klassieke ekonomie zich openbaart. Het liberalisme, zooals het na 1830 langzamerhand hier opkwam, was een zwakke klassebeweging, die slechts dank zij den abnormaal-ongunstige finantieelen toestand, gevolg van den belgischen opstand, spoedig net middelpunt werd van vrij algemeen verzet tegen de autokratische staatsinrichting. En toen verscheidene jaren na den triomf der liberale bourgeoisie, ook het burgerlijk radikalisme met zijn karakteristieke neigingen van sterk rechtsgevoel, aggressief ongeloof en bovenkonventioneele moraal zich in Nederland vertoonde was elders de groote tijd van dat burgerlijk radikalisme,' de tijd dat het zich vrij kon ontplooien, reeds voorbij! Nederland kon zoolang het aan de kapitalistische produktie en de groot-industrie vreemd bleef, in de door het kapitalisme opgewekte energie niet deelen. Wij zagen dat handel en manufaktuur vrijwel waren ondergegaan, als erfenis nalatend een weinig energiek, van alle inspanning afkeerig geldkapitaal, en een abnormaal talrijk, gedemoraliseerd lompenproletariaat. Bij deze historischekonomische faktoren, die den groei van het industrieëel kapitalisme in de nu aanbrekende periode ongunstig moesten beinvloeden, voegde zich nog voor NoordNederland het gewichtig natuurlijk nadeel van gebrek aan steenkool en ijzer. Sedert 1830 begon op het vasteland, in de aan steenkool- en metalen rijke staten België Frankrijk en Duitschland, de ontwikkeling van het fabriekswezen, der machinale industrie. Nederland, de groote grond- en hulpstoffen dezer industrie ontberend daarenboven tot '47 door geen enkelen spoorweg met 't zuiden, tot '64 niet met het oosten verbonden, moest in zijn fabrieksmatige ontwikkeling, in verhouding met die zijner naburen, meer en meer ten achter raken. Gelijk de afscheiding van België in 1830 en de daarmee samenhangende gebeurtenissen een nadeeligen invloed op de politieke ontwikkeling van Nederland gehad hebben, door de nationalistisch-reaktionaire krachten te versterken, zoo heeft de vereeniging van beide landen in het tijdvak 1815—1830 naar alle waarschijnlijkheid de ekonomische ontwikkeling der noordelijke gewesten ongunstig beinvloed. Het revolutie-tijdperk had op België heel anders ingewerkt dan op Nederland. De burgerlijke omwenteling der 16de eeuw was er mislukt: het absolutisme had zijn macht, de adel en de kerk hadden hun landgoederen en voorrechten behouden, de stedelijke burgerijen waren tot onmacht gezonken en vervallen. Vroeger dan Nederland had de fransche omwenteling België bereikt en er radikaal huisgehouden: de kerkelijke domeinen werden onteigend, de heerlijke rechten en tienden afgeschaft. Voor België bracht de komst der Franschen de bevrijding uit feodalen druk, het begin van burgerlijk leven. De landbouw ging vooruit. Gedurende de heerschappij van Napoleon profiteerden mijnbouw en nijverheid er van dezelfde maatregelen, waaraan Nederland verbloedde: het kontinentaalstelsel verschafte aan de textiel-industrie een afzetgebied van 30 millioen menschen. Met de Restauratie hield dit op; tegen de engelsche kon de belgische industrie niet konkurreeren. In ruil voor de vastelandsche markt kreeg zij, een poovere vergoeding, die van Nederland en Oost-Indie. Voor de jonge belgische industrie was bescherming tegen de engelsche noodzakelijk. In Nederland ging de begeerte als van ouds naar betrekkelijken vrijhandel; in 1815 werd een plakkaat van 1725 in dien geest hersteld. Maar de vereeniging van Nederland en België maakte een konsekwente vrijhandels-politiek onmogelijk. Het spreekt van zelf, dat in een staat die zich door organischen samenhang zijner deelen heeft ontwikkeld, de belangen van industrie en handel in het algemeen geen tegenstrijdige maatregelen eischen. Althans wordt dit hoe langer hoe minder het geval. Want de moderne handel is een kind der industrie : hij steunt in de eerste plaats op het vervoer van haar grondstoffen en produkten. Maar het in 1815 gefabriceerde „Koningrijk der Nederlanden" was niet organisch gegroeid, het was geen eenheid, het bestond uit twee aan elkaar gelijmde stukken, en de lijm, die ze hechtte was niets dan de wil der'grootmachten, van Engeland in de eerste plaats, die in het nieuwe koningrijk een schildwacht zag, op het vasteland wakend voor zijne belangen. De nederlandsche handel steunde niet op de produkten Kapitaal en Arbeid. 4 der belgische industrie, maar op die zijner koloniën, op zijne landbouw-producten en op den doorvoer. Het belang van België, nijverheids-staat in den dop, eischte in 1815 protektie van fabrikaten; afsluiting zijner grenzen tegen de verder-ontwikkelde engelsche industrie; dat van Nederland, agrarische en handelsstaat van huis uit, vroeg min of meer vrijen handel. Het was onmogelijk in de gegeven omstandigheden, de noordelijke helft geheel aan de zuidelijke op te offeren, of andersom : zoo moest de regeering van Willem 1 wel een politiek voeren van kool en geit sparen en maakte het niemand naar den zin. De neiging tot protektionisme werd daarenboven gesteund door de schijnbare voordeeligheid er van, want de invoerrechten brachten geld in de schatkist en hielpen de tekorten stoppen, een kwaal waaraan het koningrijk vanaf zijn geboorte laboreerde. En ook de noord-nederlandsche bourgeoisie die zich tegen invoerrechten op industrie-produkten en op koloniale voortbrengelen verzette, vroeg voor hare speciale belangen — de visscherij, de scheepsbouw — bescherming door premiën en vrijdom van accijns. Weldra begon ook de landbouw, door den val der graanprijzen, die een gevolg was van de verhooging van invoerrechten in, verschillendelanden, gedrukt, en die zich de goede dagen onder Napoleon dankbaar herinnerde,om steun aan te kloppen. Van 1825 tot °3> toen de graanrechten voor goed afgeschaft werden, voerde, daar handel noch landbouw sterk genoeg waren om hunne belangen uitsluitend door te zetten, de regeering een wisselvallige politiek; de graanrechten 1) .Maar zelfs aan den anderen kant ontbrak het onder ons ook met aan enkelen, die zelfs met een soort van welgevallen schenen terug te denken aan de dagen der Napoleontische overheersching. vfn v°oral studenten uit de provincie, wier familie óf tot den landbouwstand behoorden, öf daarbij althans een bijzonder befnHK hadd) De Bosch Kemper noemt deze voorstelling „voorzeker overdreven, daar er onderscheiden huisgezinnen in den arbeidenden stand zijn, die zich bijna geheel spenen van de aan accijns onderhevige voorwerpen. Zoo zal menig ambachtsman nog suiker, noch wijn, noch gedistilleerd, noch bier, noch steenkolen gebruiken, en slechts een uiterst geringe som betalen aan accijns voor turf, geslagt of gemaal, daar zijn brand gesprokkeld hout, heideplaggen of lange turf is, en zijn voedsel uit visch of spek, aardappelen of roggebrood bestaat." Hoe geestig! De professor wist zeker niet dat de „ambachtsman' (van de eigenlijke armen wordt hier niet gerept) in de steden geen hout te sprokkelen noch heide te steken vond, spek en visch voor hein een haast onbereikbare lekkernij waren, en hij, wilde hij aan de accijns ontkomen, leven moest van aardappelen met bierazijn. Met looden zwaarte drukte het bestaan van het uitgebreidde lompenproletariaat op heel de nederlandsche arbeidersklasse, hield haar omlaag en haar levensstandaard op het bestaans-miniraum. Terwijl bijna alle zware of fijnere arbeid door vreemden werd verricht, stonden honderde paupers altijd klaar de plaats in te nemen van den gewonen ambachtsman of arbeider, die hen in kracht en geschiktheid maar weinig overtrof. De loonen voor al dergelijk soort arbeid zonken voortdurend. Hun minimum bereikten zij in de hongerjaren '47—'48, toen op het platteland het dagloon hier en daar tot 15 ets daalde. Een vreemdeling getuigt van deze jaren : „Vele arbeiders zijn zonder brood; het aantal armen is op vreeselijke schaal toegenomen." Sedert '48 stegen de prijzen der voornaamste voedingsmiddelen, voor een deel door de ontdekking van het Californische goud, voor een deel door den grooten uitvoer naar Engeland van alle produkten van landbouw en 1) Heldring, Leven en Arbeid II, bl. 123. veeteelt. De werkeloosheid verminderde, maar de armoede bleef, door uiterst lage loonen die de hooge prijzen niet volgden, even drukkend als in de jaren 45—47 en de levensstandaard steeg niet. Van Friesland getuigde in 1850 een onderzoek naar den zedelijken en materieëlen toestand der arb.-bevolking ten platte lande, dat „de armoede niet overal toegenomen was; enkele voorbeelden bewezen, dat er in de laatste 25 jaar weinig verschil was; in andere grietenijen (dus de groote meerderheid) was de achteruitgang „ongelooflijk groot." De eigenerfden verhuurden hun land en zetten zich ter woon in de kleine steden, waar ze met hun gezin konden leven van wat ze op het platteland moesten opbrengen aan armenbelasting. De loonen waren overal verlaagd. Bij het chicorei-delven kon door een gezin van 4 personen 80 ets. worden verdiend wanneer 's morgens vroeg bij lamplicht werd begonnen en tot den avond gewerkt. Waar chicorei-droogerijen of spinnerijen enz. waren, kregen de arbeiders maar een klein deel van het loon in handen, de gedwongen winkelnering heerschte daar overal. Tot zwaren arbeid, b.v. in den hooitijd, in de veenderijen, inpolderingen, tot alle werk waarbij het op lichamelijke kracht en volhouden aankwam, werden de meeste arbeiders hoe langer hoe ongeschikter. Hetrapport konkludeerdetot overbevolking. In Zeeland leefde een „bleek en uitgeteerd" geslacht. Opmerkelijk was „de menigte zwakke en ziekelijke wezens." In 1815 was het aantal bedeelden 2725, in '48 11702. De inrichting der meest uit klei gebouwde woningen was bedroevend. De vrouwen konden breien noch stoppen; geen spinnewiel zag men meer in de woningen; het schoolbezoek werd steeds slechter; de bevolking scheen volslagen apathisch en onverschillig geworden. Voedsel: aardappelen. Konklusie van het rapport: overbevolking. In Scheveningen geleek de visschers-bevolking op „halve wilden"; man en vrouw, jong en oud, liep bedelend langs de straat. In de prov. Utrecht was het loon in de Vechtstreek Kapitaal en Arbeid. 8 p. w. f 4 a f 5 voor volwassen arbeiders; f 1,80 voor jongens en vrouwen. Te Rhenen, Eist, Amerongen, Leersum, Zeist, de Bildt enz. was het dagloon f 0,50. Vooruitgang in welvaaat of zedelijkheid was daar nergens merkbaar. De kinderen die de school bezocht hadden (zelden langer dan tot hun tiende jaar) vergaten spoedig 't geleerde door den druk en de beslommeringen des levens. Voedsel: aardappelen ; weinig brood. Het kwartier Salland in Overijssel behoorde tot de weinige gelukkige streken waar de toestand „zeer bevredigend" was. Hooren we de beschrijving van het leven van den daglooner in dit Arkadië, waar, in 1850, nog half feudale toestanden nl. verplichtte hand- en spandiensten (het maken van wegen, het onderhoud van dijken, enz.) bestonden. Deze daglooner, wordt ons verhaald, is „minder snoepachtig" dan de arme stedeling, en brood met stroop is voor zijn huisgezin het „extra-traktement." De 12-urige werkdag van dezen gelukkige begint te zes uur, maar wanneer hij aanvangt voor zijn heer te werken, „heeft hij op eigen erf reeds zooveel verricht als een gewone daghuurder op den zomerschen dag voor zijn meester." Zijn werkdag brengt hem op de som van 50 ets., waarmee hij zeker geen „snoepzucht" kan bevredigen; maar in den dorschtijd stijgt zijn loon tot 80 ets., plus de kost, bij een werkdag van 16 uren. Wanneer het zulk een arbeider gelukt, van zijn 50 ets. daags genoeg te besparen om een koe te koopen, wordt toch ook verder de „snoepzucht" bedwongen. Boter, schoon een eigen fabricaat, wordt in de jaren van opkomst door het gezin niet geproefd; het behelpt zich bij zijn brood met vet, siroop of olie. Hongerloon, hooge accijns, en, sedert '45, verhoogde prijzen door stijgenden uitvoer, werkten samen om aan den proletariër alle gebruik van dierlijk voedsel onmogelijk te maken. Maar ook tarwe was hem dikwijls te duur. In Amsterdam bedroeg het broodgebruik in de vijftiger jaren dertien oude onsen per week en per hoofd, tegen dertig in Berlijn en vijf en veertig in Frankrijk en Engeland. Het voedsel van den arbeider bestond bijna uitsluitend uit aardappelen, sedert de aardappelziekte nog dikwijls van slechte kwaliteit. Van aardappel-meel werd ook een soort brood gebakken, weinig voedzaam, en dat aan buikloop en waterzucht blootstelde : in de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid werd dit brood geregeld verstrekt'). In Utrecht werden voor de opheffing van den accijns op het gemaal met graagte duivenboonen gegeten, men zag er schreien van honger op de straten 2). Officieël werd de volksvoeding erkend slechter te zijn dan in de drie laatste eeuwen 3), bijna even slecht als die van het iersche volk 4). Hier en daar slachtte men ter sluiks oude paarden voor voedsel, wat als iets schandelijks werd beschouwd. De huisvesting was niet beter dan de voeding, noch in de steden, noch op 't platte land. Wij zagen hoe de verblijven der zeeuwsche arbeiders worden beschreven. Op de hei- en zandstreken waren sedert 't begin der eeuw hutten-kolonies ontstaan in Brabant, Utrecht, Gelderland, Overijssel en Friesland, maar op de Veluwe wel 't meest. In 't oosten des lands kozen deze moderne outlaw's bij voorkeur een plek daar waar de grenzen van nog onverdeelde marken in elkaar liepen en de sinds eeuwen verbreedde karrewegen over de hei strooken onbebouwd land overgelaten hadden: instinktmatig zochten zij die overblijfselen van oude minder scherp omlijnde eigendomsvormen te midden der maatschappij van gevestigd privaatbezit. Naar zulk een kolonie stroomde dan „slecht volk" en arme verschoppelingen samen en de nederzetting groeide soms aan tot een paar honderd personen. Een hut was in een dag gebouwd, met wanden van takken en leem 1) Bijdrage fot de kennis der koloniën van weldadigheid, door een kolonist, 1847. 2) Tijdschrift voor statistiek en staathuishoudkunde; Deel X, bl. 235. 3) Tijdschrift enz. Deel X, bl. 227. 4) Vissering, over werkloonen en volksvoeding, Herinneringen bl. 283. of plaggen al naar de bodem, en een deur van gevlochten eikentwijgen ; vensters ontbraken; een opening in het dak diende tot schoorsteen; wanden, huisraad en bewoners, alles zag zwart van rook. Op sommige plaatsen wonnen de hutbewoners den kost als daglooners bij den boer, die gaarne dit proletariaat dat de laagst denkbare levens-eischen stelde zag komen en den groei der kolonie aanmoedigde. In andere streken b.v. in de buurt van Heerde en Wapenveld, werkten zij in papierfabrieken of op calicotweverijen voor een dagloon van f 0.40 è 0.50. Sommigen leefden van de aardappelen die zij teelden, ook verkochten zij heide-bezems en honing; florissante kolonies bezaten zelfs vee, vooral schapen. Zoo'n hutbewoner betaalde belasting noch huur en in zeker opzicht is het waar wat de beschrijver van een dier kolonies beweert, n.1. dat de hutbewoner beter uit was dan „de geringe man in de steden" *). Maar dit bewijst slechts, dat een half-barbaarsche staat nog te verkiezen was boven het leven van den nederlandschen doorsnee-arbeider. In die nederzettingen groeide een onwetend geslacht op, een bevolking van houtdieven en stroopers, buiten de moraal en zooveel mogelijk buiten de wetten der burgerlijke maatschappij levend, in lompen gekleed, gehuisvest in holen niet beter als die waarin hun voorvaderen voor eeuwen hadden geleefd. Van maatschappelijken vooruitgang en verbetering bleven zij zoo goed als buitengesloten. Nog heden leven de kinderen ongeveer zooals de ouders en grootouders geleefd hebben : wie weten wil wat hun bestaan is, ga naar de Surhuisterveensche heide. Hoe was het gesteld met de woningen in de groote steden? Nog in '59 woonden te Amsterdam 23.635 menschen in kelders zóó donker, dat in velen er van het geheele jaar door kunstlicht moest worden gebruikt. Het gebrek aan licht en lucht, de vochtigheid en kilte veroorzaakten allerlei lichamelijke ziekten en droefgees- 1) Tijdschrift voor, enz. „Hoenderlo." Deel II. tige onverschilligheid des gemoeds. De kelders werden geraamd een vierde van alle ellendige woningen te bedragen, ongeveer 100.000 menschen in een stad van ruim 263.000, waren gehuisvest op een wijze die alle lichamelijk en geestelijke gedijen buitensloot. In de kelders bedroeg de sterfte der kinderen van 1 tot 5 jaar, bijna het dubbele van die der boven-bewoners in dezelfde buurten. ') Multatuli heeft in '62 het budget gepubliceerd van een Amsterdamsch Arbeidersgezin, dat van den bekenden Dageraadsman Klaas Ris, bij een wekelijksche verdienste van f 6 plus vrije woning. 2) Een dergelijk cijfer wordt in een brochure van Mr. J. J. de Jong van Beek en Donk 3) genoemd voor Utrecht in '69. Het loon van den validen volwassen ambachtsman, van een bekwaam timmermansknecht b.v., bedroeg daar f 6 per week. Het gezin van dezen man bestond uit 5 personen; de uitgaven voor huishuur, aardappelen en brood bedroegen te zamen f 4,65. Ofschoon dit huisgezin volgens den schrijver der brochure, „in bepaald gunstige omstandigheden verkeerde," hing toch „gebrek ook hen steeds boven het hoofd." In Hilversum waren 2700 arbeiders — mannen, vrouwen en kinderen — in de textiel-industrie werkzaam. Hun arbeid bestond uit het spinnen en weven van koehaar: een werk, in Duitschland enkel door gevangenen verricht. Het kaarden en spinnen geschiedde thuis, zoo men de ellendige woning dien naam wilde toekennen, dit laatste meest door vrouwen; ook de fabrieken, waarin de mannen werkten, waren „ware spelonken." De handgetouwen, waarop tapijten, loopers en karpetten werden geweven, waren „zoo onhandig, dat men ze eer in een museum van oudheden dan in een fabriek zou verwachten," en onveranderd gebleven sedert het begin der 18de eeuw. Met zulke werktuigen 1) Tijdschrift voor, enz. Deel XVII, 1859. 2) Ideeën II, bl. 84. 3) „Zijn wij praktische Philantropen ?" Utrecht 1869. konden de fabrikanten de konkurrentie, gelijk natuurlijk is, alleen volhouden door de ergst denkbare uitmergeling hunner arbeiders. De arbeidsdag was lang, vijftien uur, waarvan drie uren schafttijd. Ook hier deed zich, evenals op andere plaatsen, te Leiden b.v, het verschijnsel voor, dat de arbeidsduur der kinderen nog langer was dan die der volwassenen; deze arme wezens werkten vanaf hun zesde jaar tot 17 uur per etmaal. Geen wonder, dat in '63 van 868 dezer industrie-proletariërs slechts 327 hun naam konden zetten. Van de overigen, die niet konden schrijven, hadden de ouders het wel gekend: de toestand was gaandeweg verergerd. De loonen waren als bij een dergelijken werktijd kon worden verwacht. Een gezin, waarvan vier leden werkten, verdiende na aftrek der huur ƒ 7.65 perweek. En dit behoorde tot de kategorie der best betaalden! Van een ander gezin, spinners, werkten twee volwassenen en drie kinderen: de totale verdienste was ƒ 4.38 per week, hiervan werd door den patroon voor licht en materiaal nog iets afgehouden. Door de gedwongen winkelnering waren de arbeiders volslagen in de macht der patroons, levenslang hun schuldeischers. De schuld van den vader ging op den zoon over; in de gedwongen winkels waren de prijzen der levensmiddelen 10 a 15 o/0 en die der manufakturen 30 a 40 °,o hooger dan in de vrije. De ellendig gevoede, voortdurend hongerlijdende arbeiders — in de fabrieken werd het sterkmeel vergiftigd, daar zij het anders ter sluiks aten — wisten zich als lekkernij voor negen ets. de drie oude ponden, vleesch te verschaffen van de „koude slagers," de Zigeuners van het Gooi, die de aan ziekte doodgegane beesten uit den geheelen omtrek opkochten en het uitschot van dit vleesch — het beste werd Utrecht binnengesmokkeld om door de kleine burgerij te worden verorberd — bij het Hilversumsche proletariaat aan den man brachten. Geen wonder, dat dit deel der Hilversumsche bevolking stationair bleef; de gemiddelde levensduur van den wever bedroeg er 1572 jaar> tegen die van den burger 32, van den boer uit den omtrek 50 jaar.x) De vaste arbeider op het platteland der prov. Utrecht verdiende 's zomers ƒ3.50; 's winters ƒ 2.30; men ziet, sedert 1850 zoo goed als geen vooruitgang. Maar in de laatste 25 jaar waren alle levensmiddelen, behalve brood, ongeveer 100 °/0 in prijs gestegen, de huishuur met 50 o/0. De konklusie die Mr. de Jong van Beek en Donk in '69 trekt in zijn brochure is deze: „er zijn sterke bewijzen voor de stelling, dat de nederlandsche werkman ja te veel heeft om te sterven, maar te weinig om te leven." Zij lijkt niet overdreven te zijn. II. Materiëele ontbeering en geestelijke verwaarloozing deden ieder nieuw geslacht opgroeien, zwakker van lichaam en doffer van geest dan het voorgaande geweest was. De slecht-gevoedde ouders brachten rachitische ziekelijke kinderen ter wereld. Deze kinderen leefden niet alleen in dezelfde condities van onvoldoend voedsel, enz., maar ook ontbrak iedere wettelijke bepaling om de opgroeiende generatie van arbeiders tegen de ergste schade van overzwaren en langdurigen arbeid te behoeden. De jonge engelsche industrie, later ook de fransche en duitsche, trad openlijk op met winst-makerij tot doel en exploitatie van onrijpe arbeidskrachten als een, naar zij voorgaf, noodzakelijk middel tot den bloei van het bedrijf. Het geloof aan deze noodzakelijkheid had de wetgeving te overwinnen, en dit duurde lange jaren, want de fabrikanten weerden zich als duivels, maar de onbeperkte kinderarbeid werd toch vroeg erkend als een kwaad. Niet zoo in Nederland. Bij de enorme uitbreiding van het pauperisme scheen al wat werk verschafte, 1) Al deze gegevens zijn geput uit de artikelen van Dr. S.Coronel in de Gids van 1863. hetzij aan menschen of kinderen, goed: het verminderde de onkosten van armbesturen en diakoniën De industrieele onderneming trad op, gehuld in het gewaad der filantropie, die in haar ruime plooien al zooveel schandelijks heeft verborgen. De z.g. filantropische inrichtingen zijn sedert het begin der 19de eeuw in Nederland kweekplaatsen van kinder-exploitatie geweest. In het rapport over armbestuur en opvoeding van arme kinderen, in 1817 door den Minister van Binnenlandsche Zaken uitgebracht, konstateert hij met voloening, „dat te Gouda de oprichting van een werkhuis minder noodzakelijk is te achten door de aldaar bestaande fabnjken, en bijzonder bij den tegenwoordigen bloei der klein-garenspinnerijen, waarin reeds kinderen van jongen levenstijd tot werk worden opgenomen ' ). Ook geeft de minister een pluimpje aan het „instituut der fabriek gevestigd te Fijenoord, waar kinderen uit de godshuizen, van 6 tot 14 jaren, opgenomen worden tegen de matige retributie van 50 gulden . Zij worden „in de fabrikage van wollen, katoenen of zijde gebezigd en tot den ouderdom van 20 jaren verpleegd". Willem de Clercq, die in deze jaren • u+".lnni itlng'. bezocht> noemt het „een treffend gezicht al die kinderen, volgens de kunne afgedeeld, in een groot vertrek aan het spinnewiel te zien werken. De hoofdgedachte van den stichter was, „om door beschaving van het werkvolk uit de geringere klassen der maatschappij, door het meer eerbied, meer belangstelling in te boezemen, de fabrieken zeiven tot die hoogte op te voeren, waartoe zij in andere landen gebracht zijn. De kinderen, tot dit doel uit de godshuizen bijeengeraapt, waren, toen ze kwamen, zegt de Clercq, triestig, kwaadaardig, vloekten, stalen als raven en waren bijna allen „met hoofdzeer en ongemakken besmet . De filantroop leerde hun orde en regel temde ze met muziek en prikkelde hun werklust door ze op het geleverde boven een vaste taak een „profijt" 1) Jaarboekje, 1816. te laten maken tot 15 ets. per week toe '). Zoo verschafte deze edele man zich volleerde, twintigjarige werklieden, voor 15 ct. per week plus de kost. De spinnerijen en weverijen, in de dertiger jaren opgericht, werden — behalve de calicot-fabrieken — voornamelijk als inrichtingen tot wering van bedelarij beschouwd en van staatswege aan jeugdige arbeidskrachten geholpen. O.a. noodigde de regeering in 1836 het Rotterdamsch armbestuur uit, de aan haar zorg toevertrouwde schapen te plaatsen in de tullefabriek van de Witt en Co. 2). In Twente werd de kinder-exploitatie toegepast op ruime schaal. Door de „onbaatzuchtige" bemoeiingen der Handels-maatschappij werden honderde kinderen in de weefscholen onderwezen, keerden met den weefstoel naar huis terug en verdeelden hun verderen levenstijd tusschen het weven en den lichaam en geest verfrisschenden veldarbeid. De bevolking leerde de zegeningen der kombinatie van nijverheid (huisarbeid) en landbouwbouwbedrijf voor eigen gebruik kennen en deze kombinatie bleek tot op den huidigen dag een uitnemend middel voor den kapitalist om de loonen „op peil" te houden, en een industrieel proletariaat te kweeken, dat zijn weinige vrije oogenblikken liever besteedt aan 't omwoelen van zijn lapje grond dan aan dat der kapitalistische maatschappij. Erger nog dan de twentsche kinderen waren de weezen en andere verstootelingen er aan toe, ondergebracht in de koloniën der Maatschappij van weldadigheid. Met gestampte aardappels, paardeboonen en aardappelbrood gevoed, moesten zij voor een loon van 30 ets. per week onafgebroken 13 uur van de 24 in de stoomspinnerijen werken. In '69 schijnt de zorg der overheid voor arme weezen nog van 't zelfde gehalte te zijn geweest. De schrijver van „Zijn wij praktische philantropen", noemt de wees- 1> Willem de Clercq, Dagboek. 2) Lastdrager. Nieuwste geschiedenis. huizen moordenaarsholen voor zedelijkheid en geweten, waar het er erbarmelijk uitziet. Op het platteland was openbare aanbesteding aan den meestbiedende het vaste systeem; de weezen werden toevertrouwd aan menschen die hen niet veel anders konden leeren dan bedelen, wildstroopen, hout stelen en ... . honger lijden. Toen tegen het einde der 18de eeuw de toeneming van een talrijk lompen-proletariaat voor de bezittende klasse onaangenaam begon te worden, waren in de voornaamste steden armen scholen opgericht. In hun kosten werd ten deele door de stad, ten deele door een jaarlijksche kollekte voorzien. Zij waren de lievelings-instelüngen der filantropische bourgeoisie, en de jaarlijksche prijsuitdeelingen bij het openbaar examen boden een periodieke gelegenheid tot zalvende speeches vol aangename zelfvoldaanheid. Wat het karakter dezer scholen was, leert ons o. a. het verslag der toespraken, bij de openbare prijsuitdeeling te Amsterdam in 1832 gehouden.') De schrik van het revolutionaire jaar 1830 was pas van de lucht, en bij sommige aanzienlijke heeren, beschermers van orde en recht, schijnt twijfel gerezen te zijn aan de doeltreffendheid, pauperskinderen „te beladen met een pak van kundigheden, met moeite vergaard en ras vergeten, hen daardoor wijsneuzig, onberaden, vrijpostig te maken," wat beteekende, hun eenige noties van lezen en schrijven te geven. Met bewonderenswaardigen takt wist de redenaar deze aanzienlijke heeren aan het verstand te brengen, dat ondersteuning der armenscholen in hun eigen belang was, en dat het met dat „pak van kundigheden" zoo'n vaart niet loopen zou. „Om u te beveiligen, meervermogenden, moet men onze en uw armenscholen, dat is kweekscholen tot pligt en orde, voorstaan, handhaven, helpen en ondersteunen/^) Lezen moeten de armen leeren ; omdat zij 1) Verslag, gegeven in de oude Luthersche kerk te Amsterdam bij het openbaar onderzoek en prijsuitdeeling der stads-armenscholen, den 20«en Maart 1832. 2) Verslag, enz. bl. 10. anders uw wil niet kunnen verstaan, hun plichten niet kennen; geen reglementen voor hun gedrag nagaan, geen goed en stichtelijk gezang leeren. De eenige wetenschap, die hun onderwezen wordt is de leer van hun afhankelijkheid en dienstvaardigheid; het is de kennis, om orde en rust te bewaren; en hunnen stadgenooten, vaderland en vorst ten nut te zijn; het is de wetenschap, dat ieder zijn plaats in de Maatschappij moet bewaren" . . . . l) Het eigenaardige van de plaats dezer kinderen in de nederlandsche samenleving der dertiger en veertiger jaren was echter juist hun overtolligheid. De armenscholen dienden om in hen aan te kweeken de eigenschappen die den pauper ongevaarlijk maken voor de burgerlijke maatschappij. Aan een intelligent weionderwezen proletariaat, zooals de moderne grootindustrie het noodig heeft, bestond hier geen behoefte. Maar de hongerige horde der bandelooze kinderen uit sloppen en achterbuurten moest worden getemd en een plooi krijgen van onderdanigen zin, dankbaarheid voor bewezen weldaden en fatalistisch berusten. Beter deemoedige handophouders, slaafsche aalmoes-ontvangers gekweekt, dan een verwilderde bende zonder eenige tucht te laten opgroeien. Ook het lompen-proletariaat kent, wordt de honger te erg, oogenblikken van rebellie, en het „gemeen" gold hier van ouds voor gevaarlijk, woest en wreed. Zelden kwamen de kinderen der armen voor hun achtste of negende jaar op school en verlieten haar op hun tiende of elfde. Men kan nagaan hoeveel er van het geleerde hangen bleef. Hierbij kwam dan nog de groote schaar der kinderen, vooral op 't platteland, die in 't geheel geen onderricht ontvingen. In Overijsel b.v. konden omstreeks het midden der eeuw vele arbeiders lezen noch schrijven, en behielpen zich met den kerfstok. In '67, na twintig jaar liberale regeering, liepen nog 150.000 kinderen zonder eenig onderrichtte krijgen,rond. 1) a. v„ bl. 11—12. Het noodlottig gevolg der levens-kondities waarin het proletariaat geslachten lang verkeerde, was fysieke en geestelijke ontaarding. Een nieuw menschentype had zich gevormd, zwakker en ziekelijker dan zijn voorvaders geweest waren; loom en traag van geest, zedelijk zonder eenige fierheid, aan vernedering gewend en in kalvinistische berusting voort vegeteerend. ') De physieke minderwaardigheid van den nederlandschen proletariër van stad en platteland wordt in vele oordeelen gekonstateerd. De Bosch Kemper noemt de lotelingen voor de nationale militie „een treurig bewijs voor den verachterden fysieken toestand onzer arbeidende bevolking." *) Het is een bedroevend gezicht, zegt hij de lotelingen eener stad bij elkander te zien. „Zij schijnen .hinderen, terwijl zii krachtige jongelingen behoorden te zijn. Een door hem aangehaalden geneesheer schrijft omtrent hun slechten sanitairen toestand: „jaren lang was ik getuige van een opeenstapeling van kwalen, waarmee de kommissie als 't ware bestormd wordt." De lengtemaat, zagen wij, was verminderd. De lichaamskracht, op t eind der 18de eeuw al tot die van vroeger tijden staande als 4 tot 5, was in de 19de nog belangrijk afgenomen. De schrijver van het rapport over den toestand der friesche bevolking schrijft, dat de meeste arbeiders hoe langer hoe ongeschikter worden tot zwaren arbeid; hij voorzag, dat de mannen zouden eindigen met terecht te komen in 't braakhok en bij t spinnewiel, en vreemdelingen het mannenwerk verrichten. Dit gebeurde reeds op groote schaal. Duitschers kwamen uit Hannover voor 't maaien en oogsten. Duitschers meest „sterk, ijverig en goed gevoed,' verrichtten het zware werk in de veenderijen, waar de Hollanders „te „}) Tijdschrift yooi e"z-; zie het rapport over den zedelijken en materieelen toestand der arbeidersbevolking ten plattelande. De leer der verkiezing in verband met die der predestinatie geeft hen een gevoel van onmacht, zekere onderwerping, die m. i. het streven naar een werkdadig leven uitdooft." 2) de Bosch Kemper, De armoede in ons vaderland. slap'' voor waren. Op 't eind der zestiger jaren werd op een bijeenkomst van industrieëlen gekonstateerd, dat de meeste arbeiders „zelfs onbekwaam voor sjouwen zijn'' ; slapheid van handen, matheid des lichaams, traagheid in 't arbeiden en een onverschilligheid, die alle vermogens ondermijnt, worden de karakteristieke trekken genoemd van den nederlandschen proletariër1). Te zwak voor zwaar lichamelijk werk, waren zij natuurlijk even weinig geschikt voor allen arbeid, die oplettendheid en intelligentie eischte. Een rapport in '68 door de engelsche regeering uitgegeven over „Technical or industrial education" in verschillende landen, noemt de nederlandsche arbeiders „groote jeneverdrinkers, slecht gevoed, zwak van gestel, totaal onkundig en verwonderlijk onhandig in 't behandelen van alle gereedschap, waarmee zij van der jeugd af aan niet gewend waren". Verder worden zij genoemd „ongeveer de slechtst onderwezenen en opgeleidden van geheel westelijk Europa, traag en loom, als de waters die kruipen door hun polders." Toen de beginnende kapitalistische ontwikkeling in de zestiger jaren behoefte kreeg aan een technisch intellekt en een geschoold proletariaat, ontbraken beide. In het voorloopig verslag over den bouw der staatsspoorwegen (1860) wordt opgemerkt, dat, „werd het regeeringsplan zooals het was ontworpen ten uitvoer gebracht, een voldoend getal bekwame nederlandsche ingenieurs voor den bouw van spoorwegen niet te vinden zou zijn." ») Engelschen legden de eerste spoorwegen aan, bouwden en beheerden de gas-inrichtingen. De vreemde ingenieurs brachten hun eigen monteurs en opzichters mede ; Hollanders waren alleen te gebruiken voor 't grove werk. Sedert vele jaren hadden duitsche werkbazen zich in de steden gevestigd; duitsche gezellen zochten en vonden overal werk. De beter betaalde arbeid in fabne- 1) Zijn wij praktische philantropen, bl. 28 2) Van Weideren Rengers, Parlementaire Geschiedenis, bl. 20d. ken, de opzichtersbaantjes enz., vielen aan vreemden ten deel; als een bijzonderheid vermeldt Lastdrager in zijn geschiedenis, dat het de Leidsche katoendrukkerij gelukt was uitsluitend met inlandsche werklieden te werken. Noorsche en deensche zeelieden bemanden de vloot; waarlijk, de nederlandsche werkman was een paria in eigen land geworden. De tijdgenooten verwonderden zich, dat duizende vreemdelingen een middel van bestaan vonden in een land van kronisch gebrek aan werk voor den inheemschen arbeider. Maar tusschen die verschijnselen bestond het verband van oorzaak en gevolg. De kronische werkeloosheid had een groot deel der arbeidersklasse gedegradeerd tot paupers, en voor de overigen de loonen verlaagd tot onder het minimum, noodig tot volle reproduktie hunner lichamelijke en geestelijke vermogens. Elk geslacht zonk dieper weg in wezenlooze stompzinnigheid en fysieke apathie. Deze ontaarding duurde driekwart eeuw lang. Toen de modern-kapitalistische ontwikkeling in Nederland begon en de invoering van bepaalde bedrijven en van de moderne verkeersmiddelen noodzakelijk maakte, bezat het inlandsch proletariaat den graad van oplettendheid en intelligentie niet die deze bedrijven vereischten. Het was onbruikgeworden, als een verroest instrument. Voor de onmisbare bedrijven, als spoorwegen, gasfabrieken enz., hielp men zich, zagen wij, met vreemdelingen. Van andere bedrijven, b.v. van de metaal-industrie, werd de ontwikkeling hierdoor waarschijnlijk zeer tegengehouden. Alleen waar een reeds vroeger bestaand plaatselijk handwerk zich langzamerhand vervormd had, b.v. bij de weverij in Twente en Brabant, ging de ontwikkeling tot grootindustrie geleidelijk haar gang. Het is duidelijk, dat het nederlandsch proletariaat geheel verschillend was van de revolutionaire klasse, die in andere landen opkwam. De geest van rebellie, van spontaan verzet tegen de kapitalistische „verelendung", die de fransche en engelsche arbeiders in de eerste helft der eeuw, daarna de duitsche en belgische bezielde, was de geest van een door het kapitalisme geschapen proletariaat. Zij voelden zijn werkingen, zij hadden de kontrasten die het schiep altijd voor zich : hutten en paleizen, rijkdom en ellende, lediggang en gezwoeg, toenemend door het werk hunner handen. De nederlandsche proletariër voelde zich niet onmisbaar, maar overbodig; hij brulde niet „recht op arbeid", maar smeekte om een aalmoes. De rijken waren geen vijanden, levend van zijn zweet en bloed, maar goede menschen, weldoeners, op wier beurs hij teerde; de fabrikant vooral, zagen we, verscheen in een aureool van menschenmin. De levens-stemming van den nederlandschen proletariër was niet eene van elementair verzet, maar van berustende lijdzaamheid. Klasse-tegenstellingen bestonden ook in het Nederland van vóór 1870, maar, voor zoover het bourgeoisie en proletariaat aangaat, geene waaruit klasse-bewegingen, nog minder klassen-strijd wordt geboren. Dankbaar erkent het hierboven aangehaalde „verslag" over de armenscholen de braafheid van de nederlandsche arbeidersklasse. „Waar toch vindt men ter wereld eene behoeftige klasse zóó verbonden aan orde en rust, zóó gewillig in het dragen van opgelegde lasten en wapenen?" Rebellie is veerkracht en de veerkracht van dit proletariaat was lang gebroken. Zelfs de primitieve uitbarstingen van individueel verzet, waarvan Engels er in de „ Lage der arbeitenden klasse in Engeland" vele aanhaalt, ontbraken: het eigendom was omstreeks het midden der eeuw, nergens veiliger dan in Nederland. Al de bewegingen der veertiger jaren, het engelsch chartisme, het fransche socialisme, het duitsche kommunisme, zij gingen allen zoo hoog en ver boven de nederlandsche arbeidersklasse heen, als schoone, stoutgevormde wolken boven een slijmig moeras, dat hen zelfs niet weerspiegelt. De revolutionaire schok, die in '48 Europa deed dreunen en daveren tot in Italië en Oostenrijk toe, wierp hier niets omver dan wat waggelende instellingen van 1813; nooit is een paniek ongegronder geweest, dan die Willem II beving; terwijl studenten, handwerkers en proletariërs te samen streden op de barrikaden in Parijs, in Berlijn en in Weenen, keek de nederlandsche geld-bourgeoisie haar effectentrommel na en bestudeerde het rijzen en dalen der fondsen. Een tijdlang zag de bezittende klasse de ellende van het geheele proletariaat en de uitgebreidheid van het pauperdom aan, zonder bijzondere aandoening. Rijken en armen moesten er wezen, al was 't alleen maar om „des te beter op prijs te stellen de voorrechten, welke de gegoede klasse geniet.". *) Zoolang de armen zich netjes en ordelijk gedroegen en er niet al te veel van hen waren, verschaften ze een geschikt veld voor de uitoefening der „christelijke" deugden en der vaderlandsche sport bij uitnemendheid: de filantropie. Deze behoorden bij de deftige tradities, gelijk ook de armen een erfstuk waren der 18de eeuw en een nationaal verschijnsel, even goed als strenge winters en watersnood. Men gaf, voor de collekte of voor het gesticht, aan de deur of in de kerk, en zei het dan vroolijk-dankbaar Tollens na, den dichter-filantroop, wiens biograaf bewonderend vertelt, hoe hij in een winter met één enkel vers f 2000 bij elkaar bedelde : 2) „Al zijn de boomen wit als dons De grachten hard als lood, Wat, wijfjelief, wat deert het ons, Wij hebben warmen wijn en pons, Wij hebben dek en brood." Maar in de veertiger jaren werd het anders. De vlek van het pauperisme scheen in Nederland alles op te zullen eten : hij groeide en groeide en tastte aldoor een grooter oppervlak van het nationale lichaam aan. In Frankrijk had één dag lang boven Lyon de roode vlag met den doodskop gewaaid; in Engeland groeide de chartisten-beweging en scheen de burgeroorlog dichtbij; zelfs in het stille Duitschland hadden Silezische wevers, 1) Van der Duin van Maasdam, Gedenkschriften. 2) Dr. Q. D. J. Schotel, Tollens en zijn tijd. razend van honger, oproer gemaakt .... Nog was hier alles „ordelijk" en bedaard, maar hoelang zou het duren ? „Hoe raken wij ze kwijt," dacht de regeering, dachten de armbesturen, dacht al wat bezitter was, van die honderdduizenden ellendigen, die zij wisten achter hun deur, op de deftige straten in lompen gewikkeld rondzwervende, een wetenschap die hen benauwde bij hun „warmen wijn en pons". De armoede was „het" probleem geworden; alle mogelijke en onmogelijke recepten tegen haar werden uitgebroed en als onfeilbaar aangeprezen: vrijhandel, protektie, ontginning van woeste gronden, kolonisatie van overzeesche gewesten, landverhuizing, patronaten, werk-inrichtingen, zelfs (in 1846!) weder-instelling der gilden. Maar een universeel middel, een methode om Nederland van armen leeg te pompen, was niet te vinden. De filantropie zette zich over het materieel fiasco heen met kenschetsende huichelarij: „men moet zich met alle stoffelijke belangen der behoeftigen niet te diep inlaten, men verlange niet alle nooden te stillen; in den doorgaanden regel zal de stoffelijke physionomie der huishouding wel dezelfde blijven, maar de zedelijke en godsdienstige physionomie der huishouding zal ten goede veranderen. Ziedaar een schoone en veelomvattende taak." 2) Nu te diep liet de hier aangeprezen filantropie, die vrouwen en meisjes werk verschafte waarmee ze tot zestig cent per week koHden verdienen, zich niet met de „stoffelijke belangen" der armen in en waarschijnlijk waren hiermee ook niet „alle nooden ' gestild. In de vijftiger jaren veranderde de „physionomie der huishouding" in den nederlandschen Staat. De liberale bourgeoisie aan het roer, wilde met de armen zoo min 1) „Alleen hun aantal en hun ellende, waaruit zij zich zeiven niet kunnen of willen opheffen, zijn oorzaak, dat zij voor de overige standen een voorwerp van drukkende zorg en bekommering uitmaken; zoo zelfs, dat de vermindering van hun aantal, of nog liever de verbetering van hun lot, een levensvraag voor de geheele bevolking is geworden." Tijdschrift voor, enz. Deel II, bl. 167. 2) Redevoering over het Patronaat der armen, door W. H. Suringar. Kapitaal en Arbeid 9 mogelijk te maken hebben en de wetgeving dekreteerde, dat het tijd genoeg is voor de burgerlijke overheid om in te grijpen, wanneer iemand op 't punt staat van honger dood te vallen. Voor de rest wist de liberale staathuishoudkunde, bij monde van Vissering, te midden der algemeene ellende te bewijzen, dat de toestand met volle zeilen de volmaaktheid naderde, omdat de bevolking met 63A °/0 was vermeerderd, de opbrengst der accijnzen met 8 °/0. Met de werkeloosheid nam ook de liefdadigheid af, maar de levens-standaard van 't proletariaat werd niet hooger en het volk leed gebrek „aan vermaak, aan uitspanning, aan genot, aan geluk en aan brood." *) Multatuli was de eerste, die de diepte der lichamelijke en geestelijke ellende der nederlandsche arbeiders erkende, omdat hij menschelijk voelde en dacht. Daardoor is hij, zoodra in hen het bewustzijn van hun ellende begon te dagen, hun lieveling geworden en langen tijd gebleven. Het proletariaat vergeet nooit, wie het in zijn zwakheid en vernedering de eerste hulp biedt; al de ijdelheid, al de pose van Multatuli vergaten zij en gedenken hem tot den huidigen dag in aandoenlijke, soms dweepende dankbaarheid, omdat hij, toen zij te ellendig en te beroerd waren zelfs deze woorden gebrekkig te stamelen, namens hen hield deze eerste „onparlementaire redevoering", embryo van alle latere socialistisch-parlementaire: — „Wij willen eten, leven, waarlijk genieten. Wij willen gelukkig zijn." 2) 1) Multatuli, Ideeën. 2) Een nieuw bewijs hiervan is de enorme oplaag, die zoowel de «Max Havelaar" als „Vorstenschool" ondanks de vele literaire zwakheden van dit laatste, nu onlangs weer in de Wereldbibliotheek van den heer Simons bereikte. V. DE MAATSCHAPPELIJKE EN GEESTELIJKE BEWEGING. Wij weten nu uit welke elementen de Nederlandsche samenleving bestond; wij zien ze, als in een doorsnee de lagen van den bodem, op elkander gestapeld, en we begrijpen, waarom die bodem niet vruchtbaarder was. Waarom geen burgerlijk idealisme, geen revolutionaire geest, geen socialistische literatuur, geen proletarische beweging hier opkwamen, waarom alle uitingen van het maatschappelijk en vele van het geestelijk leven, de politiek, de godsdienst, de letterkunde, vergeleken bij de nederlandsche in andere tijden, of bij vreemden in dezen tijd, laag, duf en huisbakken zijn geweest. Wel de bijzondere vormen van dat geestelijk leven, niet hun bloei en schoonheid zijn afhankelijk van den bepaalden vorm der stoffelijk-maatschappelijke verhoudingen. In ieder stadium van beheersching der natuur, op den langen weg van barbaarschheid tot kapitalistische beschaving; onder de meest verschillende produktievormen en verhoudingen; op den grondslag van handwerk, manufaktuur en kapitalisme, van slavernij, hoorigheid en loonarbeid, heeft het menschelijk geslacht nu en dan voortgebracht de bloem der samenleving: een rijke kuituur. Maar hiertoe is een ding noodig: dat de produktie-wijze en de produktie-verhoudingen, (d. w. z. de verhoudingen die de menschen in- en door het voortbrengen van hun levensonderhoud met elkander aangaan) zich voorwaarts bewegen, d. w. z. dat de produktie-wijze voortdurend van geringer tot grooter voortbrengingsvermogen overgaat. Die beweging kan zijn langzaam of snel; in de middeleeuwen b.v. was zij, bij eene in vele opzichten zeer hooge kuituur, zeer langzaam (door de geringe kennis der natuur). Een produktiewijze kan onder bepaalde omstandigheden stilstaan, eeuwen onveranderd blijven, dan verstart ook de kuituur. Zij wordt (als b.v. in China) louter traditie; zij brengt geen nieuwe bloemen voort van wijsbegeerte, kunst of godsdienst, zij herhaalt in angstvallige imitatie de oude schoonheid, de schoonheid uit den tijd dat de maatschappij in beweging was. Wanneer wij spreken van een produktiewijze die zich voorwaarts beweegt, die door machtiger werktuigen, nieuwe arbeids-methoden, verder doorgevoerde arbeidsverdeling, enz., voortdurend tot grooter voortbrengingsvermogen overgaat, dan weten wij, dat het menschen zijn, die dit alles tot stand brengen. Hun arbeid wordt produktiever, naarmate zij de natuurkrachten meer en meer leeren beheerschen en gebruiken ; door en in den arbeid veranderen zij zeiven en vervormt zich hun maatschappelijk milieu. Het zijn menschen die belang hebben bij de ontwikkeling der produktiewijze; bij de vervanging van een verouderde vorm van produktie door een nieuwen beteren, bij al de maatschappelijke veranderingen, die daarmee gepaard gaan, bij wat men met één woord noemt, den vooruitgang. Menschen begeeren het nieuwe, voelen dat het voor hen het goede is want hun belang, hopen het, willen het; spreken en zingen er van, handelen en strijden om het te bereiken. Iedere nieuw opkomende klasse begeert de macht die noodig is om wat haar het eenig-goede schijnt (omdat het voor haar het goede is) te verwezenlijken: haar strijd gaat tegen de klasse die de draagster van het oude is, tegen al de manifestaties van het oude leven. Een algemeener wil, begeerte en hoop dan uit de zich eindeloos kruisende kleine particuliere belangen kan opkomen, bezielt de leden ééner klasse; die gemeenschappelijke begeerte en wil in de hoofden der individuen tot ideologie omgezet, schijnt hun toe iets boven henzelven, waaromheen zij als om een banier zich scharen. Zij voelen of een natuurwil hen drijft, of een god hen beveelt, zij voelen zich onverschrokken en zeker van de overwinning, al schijnt 't oude nog het sterkere. Hun pogingen, hun voorstellingen, hun stelsels, hun strijd, hun idealen, vormen de bewogen maatschappelijk-geestelijke atmosfeer van een tijd. Wanneer, wat we met één woord willen noemen, de vooruitgang, stokt, dan valt de stilte. De dampkring wordt loom. Waar blijft de reinigende wind van den klassenstrijd? Waar blijven de frissche loten eener zich steeds verjongende kuituur? Waar blijft het geslacht van uitmuntende geesten en groote karakters? Het leven verschrompelt als afgevallen blad. Zoo ging het in Italië aan het einde der middeneeuwen, zoo later in Vlaanderen, zoo in Nederland sedert het begin der achttiende eeuw. En toen sedert het einde dier eeuw, het machinewezen in de produktie opkwam, en het tweede kwart der negentiende in West-Europa de toepassing zag van den stoom op de middelen van vervoer en verkeer, ontbraken in NoordNederland de energie, de kennis, de voortvarendheid, de durf, — dat wil zeggen de klasse ontbrak die in het bezit was van al deze eigenschappen — om de nieuwe arbeidsmethoden toe te passen, wier gebruik de revolutioneering van het bedrijfsleven beteekende. De manufaktuur ging terug tot handwerk; de groot-tot kleinhandel; de visscherij, oudste hollandsche kunst, bleef onbewegelijk vastgeroest in oud gerei en oude methoden, ruim een eeuw lang. In het begin der negentiende eeuw was er in Nederland geen klasse, die door de ontwikkeling der produktiewijze omhoog gedragen werd, geen klasse waar nieuwe begeerten in brandden, geene die zich vol geestdrift in den strijd stortte, zeker van eene overwinning, die zij in de toekomst rijpen zag. Het industrie-kapitaal was geheel onbeteekenend. Het handels-kapitaal uit traditie politiek-vrijzinnig, was uit diezelfde traditie ekonomisch reaktionair. Het geldkapitaal was sinds lang, en bleef tot na '48, de machtigste vorm van het kapitalisme in Nederland; het had al zijn andere vormen opgeslokt, dik en rond, lag het neer met Wagner's woord op de vette lippen: „Ich liege und besitze, lass mich schlaten." Werd de bourgeoisie hier, tegen het midden der eeuw, slechts in zwakke mate een revolutionaire klasse, het proletariaat werd dit nog minder. Elders waren industrieële bourgeoisie en proletariaat elkanders polen; het bestaan der eene klasse bedong dat der andere; de kapitalistische industrie had de gestadige vermeerdering van het proletariaat op haar geweten en de proletariërs zagen in haar het monster dat zich laafde met hun bloed en tranen, zich voedde met hun zweet. De eerste, ruwe en instinktieve tegenstand van het proletariaat, begint in de landen waar de nieuwe produktiewijze zich het eerst baan brak met den aanvang der modern-kapitalistische periode. De industrie treedt er op als onteigenaar van klein-bezitters, als verslechteraar van de levensvoorwaarden van zelfstandige producenten, als roover van hun maatschappelijke vrijheid, als verlenger van den arbeidstijd van hen, die vroeger bij matigen arbeidsdag een beter bestaan gevonden hadden, als exploiteerder van vrouwen en kinderen, als ontfutselaar van alle levenszekerheid en behagelijkheid. Kortom als schepper, of althans snelle vermeerderaar, eener klasse van nietbezitters, van proletariërs. Deze klasse zag het kapitalistisch stelsel als direkte oorzaak zijner levenslange ellende: tegen de dragers van dat stelsel keerde zich zijn haat. In Nederland bestond een proletariaat, naar verhouding talrijker en gedemoraliseerder dan in andere landen, lange jaren vóór de moderne industrie en groothandel haar intree deden. Het kon niet aan de modernkapitalistische voortbrenging de schuld geven van zijn ellende; het wist niet product van de ontbinding van een vroeger, een afgeleefd kapitalisme te zijn. Zoo het dit al geweten 'had: men kan tegen geen dooden vijand strijden. Hier scheen de afhankelijkheid en de armoe der massa door God of de natuur gewild. De rijkdom der weinigen en de armoe der velen, stonden schijnbaar los, toevallig, verbandloos naast elkaar. De rentenier, die zijn inkomen trok uit schuldbrieven en effekten, en de proletariërs, levend van aalmoezen of hoogstens van arbeid hun half als aalmoes toebedeeld, stonden niet tot elkaar in de verhouding van uitbuiter en uitgebuitte, maar van weldoener en welgedane. Klasse-tegenstellingen bood Nederland als iedere klasse-maatschappij, maar klasse-tegenstellingen zonder het zout van revolutionair verzet. De innerlijke beweging ontbrak, die dit verzet teweegbrengt, door de rijkdom der weinigen tot zichtbaren oorzaak te maken van de ellende der massa, en door van de klasse der onafhankelijke klein-producenten sommigen te verheffen tot leden der bourgeoisie, anderen neer te drukken tot proletariërs. Bijna een eeuw scheidde de vorming van een talrijke klasse van paupers, van de opkomst van het modern kapitalisme in Nederland. Een tijdperk voor hen niet slechts van volkomen gemis aan levenszekerheid en behagelijkheid, maar ook aan menschelijke waardigheid; niet slechts van knechtschap, maar van demoralisatie. Pijnlijker nog dan zijn diepe nood, doet het aan die lange vernedering van het Nederlandsch proletariaat te gedenken. In de ekonomische meest ontwikkelde landen had de vlam van het kapitalisme het oude in brand gezet en begon het te verteren. De oude verhoudingen werden omgeworpen, eenvoudige warenproductie en handwerk ondermijnd, de geheele maatschappelijke fysionomie werd veranderd. In achterlijke landen was de vonk nog niet in 't kruit geworpen, de oude produktie wijze handhaafde zich nog, de oude klassen en instellingen wijzigden zich langzaam. Maar in Nederland was 't oude weg, 't nieuwe niet gekomen. De oude standen waren opgelost, de oude maatschappij was ontbonden. Maar de elementen kristalliseerden zich hier nog niet tot de nieuwe struktuur der moderne maatschappij, want de vormende kracht ontbrak. Ontbreekt tot de zeventiger jaren ieder spoor van klassenstrijd tusschen bourgeoisie en proletariaat en zelfs zoo goed als iedere arbeidersbeweging — de kleine burgerij daarentegen had de hare, zij het ook in geheel ideologische vormen. Voor de meeste westEuropeesche landen is het midden der 19de eeuw de revolutionaire tijd der kleine burgerij geweest, de tijd waarin zij, verbonden met de arbeiders, den strijd voerde voor de democratie en somtijds één scheen met de arbeidersklasse. In Nederland komt het eerst veel later tot een samengaan van het democratisch gezinde deel der kleine burgerij met de arbeiders in den strijd voor politieke rechten. Van eene politiek-demokratische beweging der kleine burgerij, hetzij vóór '48 tegen de aristokratie, of er na tegen de heerschappij der groote bourgeoisie gericht, was toen in ons land geen sprake, wel kwam de kleine burgerij met de bourgeoisie in konflikt, maar uitsluitend op een terrein, waar de bourgeoisie van huis uit (tot den tijd dat zij, voor de arbeidersbeweging bevreesd, rechtsomkeerd maakte) tegenover de kleine burgerij den historischen vooruitgang vertegenwoordigde. Dit was het terrein van den godsdienst en zijn rol in het staatkundis leven. Langs de agitatie der afgescheidenen, J) de April- 1) In de twintiger jaren hadden reeds kerkelijke twisten gedreigd, maar de Belgische opstand hield het uitbreken ervan tegen, l"u rl j kwamen verschillende predikanten, waaronder H. P. Scholten, de Cock van Ulrum en A. Brummelkamp van Hattem de meest bekende zijn, in botsing met hun kerkbestuur wegens theologische verschilpunten (uitlegging van de kerkelijke reglementen, al dan niet verplichtte opgave van gezangen, enz.) Zij werden alle door de kerkelijke autoriteiten geschorst of afgezet. Onder de arme lieden trokken zeer velen voor de veroordeelde predikanten heftig partij. De Cock met zijn volgelingen maakten zich in '35 van het kerkgebouw te Ulrum met geweld meester; daar werd de eerste onafhankelijke gemeente gesticht; weldra volgden Middelstum, Uithuistermeden, Groningen, enz, In '36 kwam de vereeniging dezer gemeenten in één kerkgenootschap tot stand, dat beweerde de voortzetting der Ned. Herv. Kerk te wezen. Intusschen was de regeering op verzoek der Synode, tegen de „scheurmakers" zeer ruw opgetreden, op vele plaatsen werden hunne bijeenkomsten met geweld beweging en den schoolstrijd, loopt de lijn van de klasse-beweging der kleine burgerij. De eerste dezer bewegingen had niet alleen een theologischen vorm, maar ook een overwegend kerkelijken inhoud. De reden hiervan ligt, naast de kracht die eene eeuwenoude traditie uitoefende, in de langdurige ekonomische stagnatie die wij hebben geschetst. Door deze stagnatie ontbreken de voorwaarden tot den klassenstrijd. Naarmate tegen het midden der eeuw de middenklasse, dat is de kooplieden, het intellekt en allen die tot de gezeten burgerij, maar niet tot de kringen der patriciërs en regeeringsfamiliën behoorden — aan kracht won, spitste zich het konflikt toe tusschen de bovenste, de heerschende fraktie der bourgeoisie, met adel en bureaukratie deelend in de regeeringsmacht, en deze haar breede laag, die tot '48 van allen invloed op de staatsmacht uitgesloten was. Maar de kleine burgerij nam aan dien strijd weinig deel. De herhaalde wijzigingen in de regeeringsvorm, meer door tusschenkomst van vreemden tot stand gekomen, dan wel een gevolg van groote verschuivingen in de klasseverhoudingen, hadden de ekonomische grondslagen vrijwel onveranderd gelaten. De hoogere middenstand en het intellekt begonnen op het eind der dertiger en vooral in de veertiger jaren sterk den invloed der buitenlandsche ideeën te ondergaan ; uit de liberale ideologie in Frankrijk en Engeland putte de liberale oppositie in ons land kracht. Maar de kleine burgerij stond buiten deze geestelijke invloeden en haar sociale toestand wijzigde zich weinig of niet. Want eerst de staatkundige en ekonomische ontplooiing der bourgeoisie brengt de veranderingen in de geheele maatschappelijke struktuur tot stand, waardoor ook de positie der kleine burgerij verandert, haar levensinhoud gewijzigd wordt, de leden van haar klasse stijgen uiteen gejaagd en de schuldigen met inkwartiering gestraft. Na eenige jaren van vervolging, verkregen de afgescheidenen vrijheid van godsdienst-oefening, maar moesten alle aanspraken op naam, bezittingen enz. der Ned. Hervormde kerk opgeven. of dalen. Deze kleine burgerij dus, de „gezeten" handwerkslieden, de kleine kooplui en winkeliers, de kleine boeren, vond sedert eeuwen in de kalvinistische ideologie de uitdrukking van haar geestelijke aspiraties; in de organisatie van het kalvinisme, de nederlandschhervormde kerk, de maatschappelijke inkarnatie van haar eenheid, en in de rechtzinnige predikanten haar aanvoerders in den traditioneelen strijd tegen de meer vrijzinnige overheid. De strijd, die deze kleine burgerij sedert 1834, eerst een korte poos (zelfstandig) tegen de kerk, later (aangevoerd door de anti-revolutionaire leiders, de vertegenwoordigers van land-adel en groot-grondbezit) in de kerk, eindelijk als politieke organisatie in den staat tegen de liberale bourgeoisie voerde, was, althans in zijn aanvangen, de voortzetting van den ouden strijd der kleinen tegen de grooten, waarbij van oudsher recht- en vrijzinnigheid tegenover elkaar hadden gestaan. Dat deze strijd zich uitsluitend bewoog op theologisch gebied, geeft aan dat de kleine burgerij in dien strijd de kleuren droeg der reaktie, ondanks den schijn van het tegendeel die ontstond, doordat zij onderliggende, onderdrukte partij was. Op kerkelijk gebied was ook in Nederland de bourgeoisie — en bleef het tot de arbeidersbeweging een macht werd — vrijzinnig en antidogmatisch. Haar kerk, de nederlandsch-hervormde, had den invloed ondergaan der achttiende eeuwsche „verlichting" en der Kantiaansche fisolofie. De „Groninger School", een richting die op kerkelijk gebied staat tot de moderne theologie gelijk de gematigde konservatieven stonden tot de liberalen vanThorbecke's slag, leidde tot in de veertiger jaren ook door middel der pers in theologische kwesties de publieke opinie; daar haar kliek zich had verzekerd en bediende van zooveel aanzienlijke openbare betrekkingen als zij machtig worden kon ') en al haar leden zich solidair voelden, oefende zij groote kracht uit. Ook in de synode had zij veel in- 1) Groen van Prinsterer en zijn tijd, door Dr. J.J. Vos Bz., bl. 79. vloed; de president hiervan, Donker Curtius, ofschoon tegen het rationalisme, verfoeide de Dortsche regtzinnigheid. Een anti-dogmatische wind woei uit alle hoeken; vele domine's, ook onder de meest gevierde, hadden over de kenmerkende leerstukken van het Kalvinisme vage, vlottende gevoelens: deze leerstukken, „de waarachtige Godheid van Christus en de „strafeischende gerechtigheid Gods'', werden voorzichtig omgaan of „in zedelijkheidsbétrekkingen opgelost." De Synode zelve, ongezind de oude formulieren van eenigheid in dien zin te handhaven, dat zij ieder predikant en ieder kerkbestuur tot geloof er aan verplichtte, gaf vrij spel aan ieders individueele opvatting: zij moest dit wel doen daar haar meerderheid of althans haar meest invloedrijke leden, de formulieren van eenigheid en al wat dogmatiek was verwierpen. De „zusterkerken'', zooals lutherschen, doopsgezinden enz., allen door de „zegepralende revolutie hoogelijk verheven" *), waren „liberalistisch gezind." Zoo ook de genootschappen, b.v. het invloedrijke Teyler's, door doopsgezinden gesticht en bij prijsvragen in Kantiaanschen geest geschreven verhandelingen bekronend. Ook de veel-vertakte Maatschappij tot Nut van het Algemeen, in een revolutionairen tijd door den doopsgezinden medikus M. Nieuwenhuis gesticht en in haar eerste jaren baanbreker voor de beweging tot verbetering van het volksonderwijs, die zich hier'evenals in Zwitserland en Duitschland openbaarde, bleef, ofschoon konservatieve en filantropische neigingen spoedig de boventoon in haar kregen, vasthouden aan een „Christendom boven geloofsverdeeldheid", dat de rechtzinnige kalvinisten weinig beter dan heidendom leek. De revolutie had de lutherschen, de doopsgezinden en andere sekten verlost uit rechteloosheid en politieke achteruitzetting: voor hen bestond er alle reden, haar geest getrouw te blijven en haar vruchten te prijzen. Ook de Roomschen, tot aan de regeering van Willem l) Vos, bl. 43. II nog achteruitgezet en in hun godsdienstige vrijheid belemmerd, waren op de hand der liberalistische middenklasse, van wier overwinning zij grooter vrijheid van beweging verwachtten; de opkomende anti-revolutionaire partij beschouwden zij als hun gevaarlijkste vijand. De Synode, zagen wij, was liberalistisch geworden; de kerk, eeuwen lang de organisatie van het dogmatisch kalvinisme, aan zijn geest ontglipt. Deze verandering was grootendeels mogelijk geworden door de kerkelijke reorganisatie van 1816. „De voormalige demokratie der kerkelijke republiek is overgegaan tot eene aan Oligarchie naderende Aristokratie", schrijft prof. Roovaards in zijn „Hedendaagsch Kerkrecht bij de Hervormden in Nederland."') De deftige heeren speelden sedert dat jaar de baas in de Gereformeerde Kerkenzij bezetten de eervolle en voordeelige baantjes, en reikten, hoe zij ook onderling afwijkend dachten over theologische punten, elkaar trouw de hand waar het gold vooruit te komen. En juist zij waren de haifslachtigen, de onrechtzinnin^en, de met revolutionaire filosofie besmetten. Tusschen de nederige en geringe broederen, het predikanten-plebs dat door geboorte, stand, fortuin, van deze cameraderie was uitgesloten en verschimmelde op ver-afgelegen plattelands-pastoriën, en de bevoorrechtte, aanzienlijke heeren van de Synode en de universiteiten, bestond een klasse-tegenstelling die zeer natuurlijk onder theologen, zich in den vorm van' theologische verschilpunten uitte. Deze proletariërs in de kerk waren het die, één in levens-beschouwing, en vrijwel ook in levens-wijze, één in rechtzinnigheid met de kleine luyden in hun gemeente, zich op hen beriepen en door hen gesteund en toegejuicht, den strijd aanbonden om de macht in de kerk. Dat zij dezen strijd in afwijking van den lateren van Groen en de door hem aangevoerde aristokratisch-ieudale oppositie, spoedig niet meer in maar buiten• de kerk voerden, lag 1834 yan|ehaaId in de .Nederlandsche Stemmen" van 18 Sept. aan hun zwakheid: zij vermochten aanvankelijk niet om meer dan het leven zelf, om het bloote bestaansrecht te strijden. Dat liberalisme en rechtzinnigheid geen ideologiën waren, onafhankelijk van iedere klasse-positie, maar integendeel daarmee samenhingen, bewijst het feit dat zoowel bij de predikanten die de beweging in gang brachten, als bij haar letterkundige verdedigers en haar aanhang, zoowel bij haar generaals als haar soldaten, de maatschappelijke positie den doorslag gaf.') Men zou verkeerd doen, in de afscheiding een socialen achtergrond bij de gemeente te zoeken: een maatschappelijke beweging in theologische vormen was zij voor het gros van haar aanhangers niet. Eerder een kerkelijke opstand. Wel kan men van sociale motieven spreken bij de zich verongelijkt en achtergesteld voelende predikanten; maar in de gemeente werkte, naast innerlijke en uiterlijke overeenstemming met haar geestelijke leiders, slechts begeerte de kerkelijke regeering van boven af door demokratische instellingen te vervangen. Demokratisch als deze beweging was in den vorm, was zij toch reaktionair van wezen, gelijk kerkelijke oppositie tegen het liberalisme dat in den regel is. De kleine luyden die opkwamen tegen de eigendunkelijkheid en geborneerde wijsheid der bourgeoisie in haar kerkelijke 1) „Men mag met blijdschap opmerken, dat niet één predikant van eenigen naam en ondervinding, en die wegens zijn gaven en karakter eenig vertrouwen bij de gemeente bezit, tot den bedoelden aanhang behoort; dat velen, die anders geacht kunnen worden eene meer streng kerkelijke regtzinnigheid te zijn toegedaan. nogtans het woelen dezer afgezonderden afkeuren; dat de feheele aanhang, bijna uitsluitend, bestaat uit lieden van de minere klasse, bij welke de godsdienstige kennis op zeer lagen trap staat, en die nauwelijks in staat zijn om rekenschap te geven van hun geloof; gelijk dan ook de lieden, welke men als eerste medestanders der afgezette predikanten en ouderlingen, opzieners en vertegenwoordigers der nieuwe gemeente heeft bekend gemaakt; alle tot de hiertoe onbekende leden der gemeente behooren." (Handelingen der Alg. Chr. Synode der Herv. Kerk, 1836, bl 13,— aangehaald bij Lastdrager, Nieuwste Geschiedenis van Nederland, Deel VI, bl. 352.) organisatie; die „ruw, onwetend, en vol onbeteugelden vrijheidszin", in opstand kwamen tegen de Synode, — op haar beurt verachtelijk neerziende op de ongeletterde gemeente, — en tegen de overheid, met de Synode één van zin, door inkwartiering trachtend te overtuigen al wie op eigen wijs zalig worden wou — zij waren in zoover demokratisch, als zij streden voor het recht der gemeente tegen de macht der kerkbesturen, en in zoover revolutionair, als zij opstonden tegen hun wettige overheid, maar hun in den vorm demokratisch-revolutionair optreden bedoelde niets dan de fanatieke verdediging van overgeleverde begrippen, door hen zeiven niet eens begrepen, i) Tegenover de wereldsche spotzuchtige dominé's,2) de onverschillige, filosofeerende professoren, stonden zij in puriteinsche steilheid, hardnekkig, onverdraagzaam; eerbiedwaardig zonder twijfel, als ieder die leed en vervolging aanvaardt ter wille zijner overtuiging, maar met al hun moed en opofferingsgezindheid noch den geestelijken, noch den maatschappelijken vooruitgang dienend. In het onherbergzame westen van Noord-Amerika zochten de meest onbuigzame dezer negentiende eeuwsche puriteinen, welke weigerden de schikking van '36 te aanvaarden, — die hun het recht gaf plaatselijke gemeenten te vormen maar deze geenszins als gelijkgerechtigde kerkgenootschappen erkende, — eenige jaren later onder hun leider Van Raalte de volstrekte godsdienstvrijheid, hun in het vaderland geweigerd. Zij vormden de kern der later zoo bloeiende nederlandsche nederzettingen om Grand-Rapids. Eenige jaren eerder dan de afscheiding was nog een andere, zuivere proletarische, godsdienstige beweging begonnen, die, gelijk de kommunistische sekten der 1) Vos, bl. 113, „de meerderheid der leden en zelfs der opzieners hebben de geloofsbelijdenis nooit gelezen." 2) Vos; zie op bl. 38 een voorbeeld, aangehaald van de gezindheid der dominé's. en de stemming die heerschte op de klassikale vergaderingen waar „met groot vreugdegeschreeuw" op de eendracht en liefde in de kerk werd gedronken. middeleeuwen, onder theologische vormen een socialen inhoud verborg. Wij bedoelen de beweging der z.g. Nieuwlichters, die zich in de Zwijndrechtsche broederschap organiseerden. In 1816 opgericht door den turfschipper Stoffel Muller te Waddingsveen, den schout Valk, de „profetes" Marier Leer, en andere geestverwanten, waren smaad en vervolging evenzoo het deel der Nieuwlichters als der Groningsche Afgescheidenen. Maar de geringe omvang der eerstgenoemde beweging — de verschillende nederzettingen der Nieuwlichters schijnen in den tijd van hun grootsten bloei hoogstens eenige honderden leden geteld te hebben — maakte waarschijnlijk dat de overheid op den duur jegens haar minder gestreng optrad. Men liet de vredige lieden, die door het gemeenschappelijk vervaardigen van zwavelstokken en andere bedrijven — ééne nederzetting bezat ook een chocoladefabriek — in hun onderhoud voorzagen, meest met rust, hoewel hun weigering aangifte te doen van de geboorte hunner kinderen ten einde te verhoeden dat deze voor de militie zouden worden opgeroepen, aanleiding gaf tot moeilijkheden. Gelijk alle christelijke communisten, hielden zij den krijgsdienst voor strijdig met de geboden Gods. Nadat een hunner als militien naar men zegt ten gevolge van mishandelingen gestorven was, omging de regeering de moeilijkheid, door hen indiensl werkzaamheden op te dragen die met hun beginsel vereenigbaar waren: ook dit bewijst dat zij begreep, voor een uitbreiding der beweging niet bevreesd te behoeven te zijn. Nadat eenige welgestelde broeders tot de gemeente te Zwijndrecht toegetreden waren, werd de daarheerschende aanvankelijk zeer strenge communistische regel verslapt; en de dood van den stichter gaf, gelijk doorgaans het geval is bij dergelijke kleine communistische gemeenschappen, het sein tot verdeeldheid, afscheiding en versnippering. Ook schijnt vanaf dien tijd een door Muller steeds tegengehouden losheid van zeden toegenomen te zijn, die de buitenwacht aanleiding gaf van gemeenschap van vrouwen te spreken. Overigens was hun levenswijze zeer eenvoudig, op het ascetische af. Behalve te Zwijn- drecht, hun centrale gemeente, bestonden nog kleine kolonies te Mijndrecht en Waddinxveen; verder werden ook ineen aantal dorpen in Zuid- en Noordholland enkele „Nieuwlichters" gevonden. Geen hunner nederzettingen overleefde het jaar '48. Van de toen nog levende leden der verstrooide broederschappen trokken vele in '63 naar Amerika tot de Mormonen, in wier leer zij sterke geestverwantschap met de hunne ontdekten. Zij zijn merkwaardig als dragers van de eenige proletarisch-communistische beweging in ons land, gedurende een tijdperk dat in Frankrijk, Engeland en Amerika zoo rijk aan utopisch-socialistische en communistische proefnemingen van allerlei soort is geweest. Gelijktijdig met de beweging tot afscheiding kwam een andere oppositie op tegen de alleen-heerschappij van het „gematigd protestantisme' het nuchter nationalisme der „vrijzinnige" burgerij. Wij bedoelen het Réveil.2) Het Réveil vereenigde en verbond in gemeenschappelijke aspiraties de dwepers en idealisten, de gemoedsmenschen, die geen vrede vonden bij de platte genoegzaamheid en dorre praktijk van de ontnuchterde maatschappij der twintiger jaren, en de verontwaardigde aristokraten, die herstel begeerend van het ancien régime en vol haat jegens de revolutionaire ideologie, zich tot 1) Zie over de Nieuwlichters het opstel van Prof. Quack in de Gids van Aug. '92. waaraan deze bijzonderheden zijn ontleend. 2) Het Réveil letterlijk: ontwaken) was eene uit Fransch-Zwitsersch protestantsche kringen hierheen overgebrachte geestelijke opwekking. Zij vond haar aanhangers uitsluitend in deftig-burgelijke en patricische kringen, voornamelijk in Amsterdam en den Haag. Ten huize der vromen die er toe behoorden hadden geregeld samenkomsten plaats met gebed, bijbellezing, enz., waarop naast mannen als Kohlbrugge, da Costa, de Clercq, Capadose, enz., ook buitenlanders als C. Malan, Sir Eardly Culling. Merle d'Aubigné enz. spraken. Ook verschillende vrouwen uit de hoogere standen namen ijverig aan het Réveil deel. en versterkten zijn trekken van mysticisme en individualisme. Deze wending tot religieus mysticisme was, reeds sedert het begin der eeuw, een internationaal verschijnsel zoowel in het katholicisme als het protestantisme, zij kwam voort uit de ontnuchtering na de hooggespannen verwachtingen van den revolutie-tijd en de ellende der Napoleontische jaren. den oud-vaderlijken voor-revolutionairen godsdienst aangetrokken voelden. Zoowel als de Groninger School en de latere moderne theologen, speelde het Réveil voor zijn idealen leentjebuur en kreeg zijn impuisies van over de grenzen: zuiver-nationaal als de afscheiding was het niet. Artistiek en aristokratisch, drong het, de neigingen der romantiek l) overzettend in het godsdienstige, veel dieper in den geest daarvan binnen, dan de pseudoromantische letterkunde in Nederland. In de vrije parafraseering van het Oude Testament, zochten de dichterlijke naturen van den tijd 2) te ontkomen aan de lage stemming en kleine werkelijkheid, die op het fiasco der verwachtingen van 1789 was gevolgd. Niet de orthodoxie was hoofdzaak, maar de poëzie, en niet het dogma, maar het gemoedsleven. Niet de femelende dominé trad op den voorgrond, maar de vurige leek. Internationale affiniteiten verwijdden den horizon van het Réveil; joodsche hartstocht, joodsch temperament verlevendigden zijn stemming. Een klein begin van groote dingen, was het Réveil 1) De romantiek was de letterkundige en artistieke vorm der algemeene reaktie, die na den val van Napoleon begon Zij stelde in het Christendom gemoedsleven en mystiek op den voorgrond, zocht haar inspiratie bij voorkeur in de middel-eeuwen en in het oosten. In Frankrijk en Duitschland schiep zij een rijke eu schoone literatuur; in Nederland bleef het op dit gebied (Beets, van Lennep, enz.) bij uiterlijke imitatie. Hier te lande, waar het geestelijk leven zich nog overwegend in theologische vormen bewoog, moesten de romantische neigingen krachtiger en inniger dan in de kunst, in den godsdienst zich openbaren. 2) O.a. Willem de Clercq. de meest sympathieke figuur van het Réveil, secretaris der Handels-iWaatschappij, misschien de gevoeligste en meest dichterlijke Nederlander van zijn tijd; er is in zijn „Dagboek" iets wat herinnert aan Novalis, die in een gelijke gevoels- en gedachtesfeer als de Clercq leefde. Bij hem waren godsdienst en leven op de meest naï've wijze vervlochten zooals zijn „Dagboek" telkens bewijst. Hij verhaalt daarin o. a. hoe hij Gods hand ziet in den gezegendcn afloop der koffie-veilingen; hij bidt hem om licht hoe hij een thee-veiling moet leiden, en betuigt geen onrust te kennen bij het spekuleeren, omdat hij alles doet in vertrouwen en op raad van God. Kapitaal en Arbeid 10 de tijd van voorbereiding en inkeer, van verinniging en verdieping waaruit de anti-revolutionaire idee geboren werd. In zijn kring bloeide het teere en hooge, maar overspannen gemoedsleven dat onluikt, waar een kleine schaar gelijkgezinden zich, van de werkelijkheid afgezonderd, vereenigt. Op dezen weg voortgaande, zou het Réveil als menige andere piëtistische beweging na den dood der begaafde leiders in onbeduidend sektarisme zijn verloopen. Maar de omstandigheden behoedden het daarvoor: zij dreven het de wereld in en vervormden het tot eene waarlijk-nationale, antiliberale beweging. Aanvankelijk liepen Afscheiding en Réveil naast elkaar voort, zonder elkaar te raken. Wel sprongen de mannen van het Réveil voor de Afgescheidenen — hun broeders in den geloove — in de bres en bestreden de rechtmatigheid der vervolgingen, maar de Afscheiding zelve verklaarden zij een fout en een zonde te zijn. Ja nog meer; in de jaren dat de „liberalistische" geest zoo zeer den boventoon voerde in de Synode, dat al wie rechtzinnig dacht door hoon en spot der bovendrijvende partij tot afscheiding werd geprikkeld en moreel bijna gedwongen (en dit was het ook wat de Synode verlangde) bewaarde de Clercq's tijdschrift de „Nederlandsche Stemmen" vele fatsoenlijke broeders voor deze zonde l): in de hoogere kringen bleef de afscheiding inpopulair. . Om te winnen aan breedte, moest het Réveil in diepte verliezen. Om zijn sektarisch-dilettantisch karakter af te leggen, moest het zijn deftig-gedempte omgeving verlaten, uit de bekoorlijke stilte en het zachtgetinte licht van de ruime zalen der aanzienlijke Amsterdamsche en Haagsche woningen, zich wagen indennuch teren dag en het rumoer van het openbare leven. Het moest over zijn gewaad van mystiek piëtisme en individualistisch gemoedsleven de rusting der dogmatiek aanleggen en het zwaard der polemiek voeren, ten 1 Vos, bl. 175. einde van half-exotisch nationaal te worden, van een sekte een partij, van een stille in den lande, een macht in het openbare leven. Het moest, door zijn aristokratische kom af wat anemisch, in één woord bloed en spieren maken, en het deed dit door in zich op te zuigen het geestelijk leven der kleine burgerij, haar aspiraties te formuleeren en tevens te richten ; haar intellekt, haar spreekmond, haar leider te worden. De kerkelijke beweging der kleine burgerij tegen de liberalistische Synode gaf den mannen van het Réveil aanleiding en gelegenheid zich te ontwikkelen tot de leiders eerst eener „anti-revolutionaire" richting, later der antirevolutionaire partij. De strijd, dien zij voerden tegen het liberalisme in de synode kreeg den schijn van een demokratische beweging, omdat hij gevoerd werd om het recht der gemeente, de demokratie in de kerk. In dezen strijd wonnen zij het vertrouwen der kleine luyden en legden de grondslagan der politieke organisatie die ontstaan zou, zoodra de strijd van kerkelijk overgebracht werd op staatkundig terrein. Van den beginne af aan treden de anti-revolutionairen — en hierin ligt een der redenen van hun innerlijke kracht boven de liberalen — op met een afgerondde wereld- en levensbeschouwing. Hun geloof en hun staatsrecht zijn één, grijpen in elkander; hun theologie loopt uit in een politiek program. In de twintiger jaren valt de tijd van inkeer, bewustwording en innerlijke koncentratie der antirevolutionaire gezindheid, de tijd ook van haar groote inpopulariteit. Op het Nut wordt gesist bij het instellen der gezondheid van Bilderdijk; da Costa's „Bezwaren tegen den geest der eeuw" brandmerkt de publieke opinie als een monsterlijke kuriositeit. „Treffend is de beschikking Gods, schrijft de Clercq in zijn dagboek, dat de leer die in 1618 nog als de ware door de Protestantsche kerk erkend is, langzamerhand zoo vervallen is en zich tot zoo weinigen bepaalt, dat rechtzinnigheid hier als een ketterij wordt uitgekreten." Dan komt de belgische opstand, en zijn gevolg is versterking van het konservatisme. De aristokratische revolutionairen beginnen den strijd om de kerk en nemen een deel der kleine burgerij op sleeptouw, die, had de Afscheiding groote afmetingen aangenomen, van de anti-liberalistische beweging de leiding gekregen hebben zou. In deze jaren van overgang, nog vóór de burgerlijk-liberale oppositie de staatsmacht heeft veroverd, begint de organisatie der anti-revolutionairen zich te kristalliseeren. De reaktionaire frakties van de bezittende klassen: grootgrondbezit en adel (dikwijls, maar niet noodzakelijk, in de personen hunner dragers samenvallend) zetten zich schrap tegen de beginselen en eischen der opkomende bourgeoisie. De vrijheid van handel, de uitbreiding van verkeer, de moderniseering van het land die deze in haar schild voert, mishaagt hun. Zij willen het provincialisme en partikularisme handhaven waar het nog bestaat, herstellen waar het sedert 1794 is verdwenen. Zij willen de scheiding der natie in vaste, erfelijke standen, weer invoeren; zij gaan uit van het goddelijk recht der overheid, en verlangen herstel der verbinding tusschen kerk en staat, met het doel aan de kerk vasten en overwegenden invloed te verzekeren in wereldsche zaken. Onder de namen, die wij in deze jaren van konsolidatie en kristallisatie der anti-revolutionaire partij telkens ontmoeten '): bij de bijeenkomsten der z.n. „Christelijke vrienden", bij den strijd voor het Christelijk onderwijs in het tijdvak '42—'47, enz., behooren vele aan adelijke groot-grondbezitters. Dit bewijst, hoe de anti-revolutionaire partij is aristokratisch van oorsprong, reaktionair tot in den wortel, hoe in haar, van den eersten dag af, een kleine maatschappelijke klasse met 1) o. a. Mr. H. D. Hooft Graafland; H. M. Labouchere; Mr.A. Baron Mackay van Ophemert; Mr. G. H. de Marez Oyens; Mr. van Reede Oudshoorn; Mr. P. J. Teding van Berkhout; Jhr. Mr. D. J. Elout van Soeterwoude; Jhr. M. Bichon van IJsselmonde; W. baron van Lijnden; Jhr. Mr. J. J. L. van den Brugghen, enz. Onder de dominé's zijn de meest bekenden: Beets, Hazebroek, E. A. Zubli, Heldring, enz. feudale neigingen heeft getracht, de kleine burgerij aan zich te verbinden en deze te gebruiken, door te spekuleeren op haar theologische gezindheid en haar afkeer van de bourgeoisie. De brug, die deze „mannen met twee namen" tot de kleine burgerij noodig hadden, waren de door deze laatste vertrouwde en vereerde predikanten: een deel van het theologisch intellekt — men roepe zich voor den geest de verhouding die op het platteland bestaat tusschen den groot-grondbezitter „heer van 't dorp" en den dominé — verschijnt van den beginne af aan in verbond met de aristokraten; een enkele kleinburger vormt den leeken-schakel tusschen Réveil en Afscheiding. In '44 verschijnen de „Christelijke stemmen", in '45 vindt de eerste bijeenkomst plaats der „Christelijke vrienden", in '55 duikt het eerste plan van een christelijk seminarie op. Reeds voor dien tijd is de schoolstrijd begonnen. Aanvankelijk gevoerd als strijd voor het bestaansrecht van de bijzondere naast de gemengde neutrale school, daarna, in onophoudelijk vooruit dringen voor de steeds ruimere subsidieëring der eerste, zou hij zijn scherpte eerst verliezen in een latere periode, door de resultaten der maatschappelijke ontwikkeling. Die ontwikkeling, welke in onze dagen den klassenstrijd tusschen bourgeoisie en proletariaat tot hetallesbeheerschende punt der politiek heeft gemaakt, doet het vervallend liberalisme meer en meer de schoolmet-den-bijbel — gelijk iedere leer en instelling, welke de strekking heeft de arbeidersklasse onderworpen en onbewust te houden — niet langer vreezen als een zijne wereldbeschouwing bekampenden vijand, maar waardeeren als een borstwering der gansche bezittende klasse tegen de opdringende sociaal-democratie. Naast de inwendige organisatie krijgt in de veertiger jaren de aktie der anti-revolutionairen zoowel op kerkelijk als op staatkundig gebied een beslister karakter. De grootere vrijheid der roomsche kerk onder Willem II geeft hun de gelegenheid op de anti-papistische klaroen te blazen; de herziening der onderwijswet van 1806 biedt hun in '42 de mogelijkheid, den schoolstrijd te beginnen. De weigering der overheid in Den Haag en in de noordelijke provinciën tot het oprichten van bijzondere scholen brengt de anti-revolutionairen leiders in Den Haag en elders in beweging en bevestigt hun autoriteit. Reeds voor '48 zijn de meest verziende anti-revolutionairen zich bewust geworden van de draagkracht en de beteekenis van hun leer als steunsel van den kapitalistischen klassen-staat, als dam tegen proletarische democratie en kommunisme. Groen van Prinsterer in zijn „Revolutie en Ongeloof" betoogt hoe het gezag om in stand te blijven, een goddelijken luister noodig heeft, hoe het hiervan ontdaan, niets anders is dan de heerschappij van den eenen mensch over den anderen en ieder ideologisch stutsel ontbeert. Met andere woorden: dat de kwestie van het gezag dan tot een naakte machtsvraag gereduceerd wordt'). En, zooals bij het gezag, zoo ook bij het eigendom: laat het bewustzijn van zijn „hoogeren oorsprong" vallen zegt Groen, en welk stutsel blijft over in de idee? in de werkelijkheid alweer niets dan geweld. Zoo kruist lange jaren eer de arbeidersbeweging in ons land wordt geboren, haar schaduw dreigend het anti-revolutionaire pad. Maar kon een fijne en heldere geest als Groen het gevaar voorzien en de bestrijding uitwerken nog eer het bestond, de menigte noemt verre gevaren imaginair. Niet de bestrijding der ten onzent afwezige arbeidersbeweging was in de veertiger jaren en nog langen tijd daarna het doel der anti-revolutionairen, maar de bestrijding van het liberalisme. Van zijn wereldbeschouwing, zoolang de bourgeoisie de staatsmacht nog niet 1) „Neemt God weg; en de stelling wordt onbetwistbaar dat de menschen in revolutionairen zin gelijk zijn". Revolutie en Ongeloof, bl. 203. had veroverd, van zijn regeersysteem daarna. Want eerst nadat het liberalisme door de grondwetsherziening van 1848 de gelegenheid had gekregen zijn beginselen en begeerten in daden om te zetten, kon natuurlijk de bestrijding op staatkundig gebied der antirevolutionairen met volle kracht inzetten. Van 1813 tot 48 had de staat berust op een kompromis van verschillende machten. Ofschoon voor de anti-revolutionairen het Kaïns-teeken der omwenteling op het voorhoofd dragend was hij voor '48 niet zuiverburgerlijk. Maar nog geen vijf jaar was de middelklasse heerschende klasse, of de houding van hare grootwaardigheidsbekleeders in zake de kwestie der bisdommen, de hautaine onverschilligheid voor de volksvooroordeelen van den autoritairen Thorbecke vooral, bood de anti-revolutionairen de gewenschte gelegenheid, zich te wikkelen in de vlag der nationale gezindheid. Gisteren nog als „vreemdelingen in het vaderland, dat zij vuriglijk dienden"2) beschouwd, uitgekreten als obscurantisten, voor wie de groote liberale partij de schouders ophaalde en op wie zij „la mort sans phrase" toepaste3) werden zij door de April-beweging 4) in één 1. De Restauratie noemt Groen „de omwenteling voortgezet onder monarchale firma". 2. Vos, bl. 313. 3. Vos, bl. 352. 4. De Aprilbeweging was een sterke agitatie, gevoerd tegen de erkenning der pauselijke brieve, die in Maart '53 de katholieke organisatie van 1559 voor Nederland weder invoerde, de oude bisdommen herstelde, enz. Groen, en de professoren Doedes env. Oosterzee, waren van deze agitatie de voornaamste intellektueele aanvoerders. De Utrechtsche kerkeraad gaf het sein tot een adresbeweging op groote schaal. De geheele agitatie was voor de antirevolutionairen buitengewoon voordeelig, en voerde hun vele rekruten toe onder hen die het protestantisme in Nederland bedreigd achtten. Joh. van Violen geeft in een schrijven aan J. A. Alberdinck Thijn (aangehaald bij A. Verweij, Het leven van Potgieter) een kleurrijk tafereel van de Aprildagen, waaraan wij het volgende ontleenen: „De lucifersjongens op den Dam heeft men geen rust gelaten eer ze geteekend hebben. Vrouwen met drie, vier kinderen, met zuigelingen, zelfs de bevolking der weeshuizen, der fabrieken van maand van sekte partij, dwongen het liberaal protestantisme hun leiding te aanvaarden, onder de banier zich te scharen, die het verachtelijk had bespot. Sedert dien tijd, sterk door den moreelen steun van „het volk achter de kiezers" dat zij opzweepten tot anti-papisme, dat zij bleven opzweepen tot den schoolstrijd, maakten zij handig gebruik van de politieke onmondigheid der kleine burgerij om deze in de strikken hunner konsekwente redeneeringen te verwarren. Door haar straffe organisatie, haar pers, haar hooger en lager onderwijs verbreedde de antirevolutionaire partij haar basis meer en meer, en groeide rustig en vol zelfvertrouwen verder, tot den tijd dat de arbeidersbeweging ten tooneele verscheen en deze nieuwe tegenstander haar dwong tot nieuwe demagogische kunstgrepen en een nieuwe taktiek. Aan den weg der anti-revolutionaire partij stond de Juli-omwenteling van '30. Als de fee in het sprookje gaf zij haar een geschenk mee voor haar leven; dat was de „haat aan het liberalisme." De Juli-dagen wekten in Groen van Prinsterer het besef van „het demonische der revolutie." Als hun gevolg zag hij „de triomf van het liberalisme" d.w.z. de triomf der bourgeoisie. Het reaktionair groot-grondbezit en de kleine burgerij hadden den haat tegen de bourgeoisie en het liberalisme gemeen. Zij voelden weggeveegd te zullen worden, wanneer de ekonomische en politieke konse- Hervormde eigenaars, alles stroomt, als voortgezweept door een Sinter Klaas, die met zijn ketting en hooge muts ze nazit en klaar is ze in zijn zak te stoppen, naar de protestantsche kerken. — Menschen, die nooit in de kerk komen snellen er nu met vrouw en kinderen heen, en vraagt men wat ze drijft — het zijn „druipende moordschavotten", en „rookende brandstapels" zeggen ze. Als de Paus Napoleon III komt kroonen, dan gaat hij door naar Holland om bezit van Nederland ais wingewest van den kerkelijken staat te nemen .... zeggen ze ... . De Katholieken staan deels verwonderd, deels lachen zij er om, deels betreuren zij de kommotie en noodwendige verwijding der scheidingsklove. De loyale liberalen zijn diep verontwaardigd, en loopen almede met gloeiende gezichten door de stad, want zij herkennen veel Anti-Thorbeckianisme in de geheele zaak", (bl. 283 - 284). kwenties der groote omwenteling tot volle ontwikkeling kwamen, weggeveegd met hun instellingen, hun zeden en hun ideologie. Zij begrepen dat industrie en natuurwetenschap als rossen voor den triomfwagen der bourgeoisie gespannen, deze zouden voorttrekken waar zij zelf niet begeerde te gaan, maar waar zij onherroepelijk moest komen. Radikalisme, socialisme, communisme, panteïsme: in '48 noemde Groen ze de vier groote vijanden van het christendom. ') Zij waren het ook voor de bourgeoisie en het liberalisme, maar zij waren — Groen zag het goed — haar maatschappelijke en geestelijke konsekwesties. Over deze historische waarheid wierpen de antirevolutionairen direkt den theologischen schijn. Hun eigen orthodoxie en de godsdienstige onverschilligheid der liberalen verschenen hun niet als wat zij waren: de ideologie waarin beider maatschappelijke toestand zich spiegelde. Omgekeerd. De burgerlijke wereld-beschouwing en de burgerlijke maatschappij zelve schenen aan de anti-revolutionairen een gevolg van wat zij het „ongeloof" noemden, hiermee bedoelend niet alleen het materialisme, maar elk loochenen van de godheid van Christus en de goddelijke oorsprong van het gezag. „De wortel der omwentelingstheorie is ongeloof." „Het wezen van de tegenwoordige wereldkrisis, verwarring uit ongeloof, wordt dikwijls miskend." Door dergelijke uitspraken werd de theologische strijd gemaakt tot den wortel van iederen anderen. Het ongeloof had de omwenteling en al hare gevolgen gebracht. Alleen uit de overwinning van het geloof kon dus een betere maatschappij volgen. Hierin was, natuurlijk, de basis gevonden, waarop de anti-revolutionairen, van den godsdienst uitgaande, eene politieke partij niet alleen konden, maar moesten stichten. Maar deze voorstelling, die uit het geloof het maatschappelijke zijn, inplaats van uit dit laatste het geloof afleidde, moest alles aan het geloof ondergeschikt maken. De strijd op maatschappelijk 1) Groen, Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap (48). en staatkundig gebied, moest den schijn krijgen een strijd te zijn tusschen groepen van gezindheden, tusschen individuen met verschillend geloof, niet tusschen klassen met verschillende belangen. Niet staatkundig of maatschappelijk belang, maar de ideologie, de godsdienstige of ongodsdienstige gezindheid besliste schijnbaar bij welke partij men zich aansloot. Schijnbaar-, want in waarheid was de antirevolutionaire zoowel als de liberale ideologie niet anders dan de theologisch-vermomde uitdrukking van de verschillende maatschappelijke behoeften en begeerten van aristokratie en middelklasse. Enkel voor de kleine burgerij met hulp en door middel der christelijke ideologie door de aristokraten en hunne woordvoerders op sleeptouw genomen, beteekende het aanvaarden dier ideologie een in beweging komen voor vreemde, voor anderer belangen. En naar mate in de kleine burgerij het klassebewustzijn versterkte, naarmate ook de antirevolutionaire partij zich nog konsolideerde en den strijd om macht nadrukkelijker begon te voeren moest in deze het bestaan van twee sterk afwijkende richtingen duidelijker worden. Tot, eindelijk, de tegenstrijdige klassebelangen het omhulsel der gemeenschappelijke ideologie deden scheuren en de partij zich splitste in de kleinburgerlijke van Kuyper, reactionair van wezen maar demokratisch van vorm, en de ultrakonservatieve christelijk-historische der „mannen met twee namen". Toen de arbeidersklasse in Nederland aan het openbare leven begon deel te nemen, vond zij, ééne onder vele ongunstige omstandigheden, een sterke traditie die niet het klassebelang maar de ideologie beslissend achtte in den politieken strijd en de politieke partijvorming, als een geweldig struikelblok op haar weg tot zelfstandige klasse-organisatie en klasse-politiek. Niet slechts in de sfeer der politiek heerschte de theologische ideologie nog oppermachtig in het Nederland van vóór 48: in haar teeken stond het gansche gebied van het intellektueel leven. Ook de poëzie was en bleef bijwagen der theologie: dit blijkt uit het feit dat Bilderdijk zijn kontra-revolutionaire wereldbeschouwing tot den spil zijner kunst gemaakt had. Zonder weifeling stelde hij zich kampioen van het oude. Konventioneel waren zijn idealen, konventioneel was ook de „dichterlijke taal" waarin hij ze verheerlijkte. Maar de grootheid van zijn rytmisch gebaar en de volheid van zijn geluid imponeerden ook zijn tegenstanders en verspreiden zijn roem; en dit was natuurlijk, want gebaar en geluid behoorden bij woorden die eenmaal zwaar van beteekenis waren geweest. En vergeleken bij de zijnen, waren rymte en geluid van andere dichters, imitators van fransch en duitsch wezen, onzeker, klein, en zwak. In Bilderdijk stierf Hollands vergane grootheid weg, geen warmte meer, wel glans nog verspreidend, als een roode gloed die nog hangt aan den hemel wanneer de zon is ondergegaan. Zijn optreden voor de stadhouderlijke partij, zijn relaties met Oranje, verbonden hem, toen de stroom der gebeurtenissen Oranje en Nederland meesleurde in het groot revolutionair gebeuren, zoowel ideëel als door persoonlijke lotgevallen aan reaktionaire machten, maar voerden hem tevens op de toppen van zijn tijd. Zoolang deze machten vat hielden op Nederland, gold Bilderdijk als de groote dichter. Eerst een geslacht, vrij van het verleden, en vol hoop voor de toekomst, stijgend tot grootkapitalisme, kon het verdragen dat de legende van zijn grootdichterschap werd verstoord. Multatuli eerst, toen de dichters van '80, stapten onverschrokken toe op Bilderdijks roem, en zetten het mes der kritiek in het opgeblazen lichaam zijner werken: het gas der „dichterlijke taal" ontsnapte, en seffens verschrompelde wat zoo reuzengroot had geschenen te zijn. Bilderdijk was schijnkracht en schijnschoonheid geweest, maar het felle spel van licht en schaduw op den grootsch-internationalen achtergrond raasde om zijn hoofd en flikkerde in zijn oogen. De revolutie-tijd had de nationale slagboomen omvergeworpen, de naties in één lot verbonden en aan alle historische gebeurtenissen Europa gegeven tot toneel. Na 1815 sloten dekringen der staten en naties zich weder, Nederland verviel gedurende lange jaren tot eenzelvig leven, en tot een geest van kwasi-vrijzinnigheid, later van reaktionair nationalisme, van nationale kleinheid altoos. Het was een val, dat het volgende geslacht Tollens vierde, waar het vorige Bilderdijk had gevierd. Albert Verwey heeft eens gezegd, dat dit bewees hoe het nieuwe geslacht wel lager in al het andere, maar toch hooger stond in natuurlijkheid. Met andere woorden: alle ontleende en valsche schijn en luister waren nu weg, en de Hollander kon zich opblazen zooveel hij wilde en zich groot achten in chauvinistische zelfverheffing, hij kon niet verhoeden dat de ware graad zijner grootheid met droevige nauwkeurigheid werd aangegeven door den thermometer zijner poëzie. Tollens, de populaire zanger, was inkarnatie en verheerlijker der middelmatigheid, als dichter de negatie der poëzie. Zijn poëzie is die van den kleinburger, die de zijne den uitgezochten staat noemt, van den kruidenier, die zijn gebrek aan aspiraties, deugd en tevredenheid, zaligheid acht. „Zaligheid, zong hij, het missen van het verlangen naar kennis die verboden is". Kruideniers-braafheid, kruideniers-sentimentaliteit, kruideniers-verstand en gemoed verhief hij tot in de wolken. „Een bloeiend kroost, een beste vrouw en brood voor nu en morgen", ziedaar den horizon zijner aspiraties. Hoe heeft hij alles gehaat wat ondoorgrondelijk of aristokratisch, diepzinnig of verheven was: alle stoutheid en pracht, de middel-eeuwea en Napoleon, al wat dichters aantrekt, was hèm een gruwel. Huet, die Tollens een zuiver „nationaal verschijnsel noemde", bedoelde daarmede een bittere kenschetsing van de nederlandsche samenleving. Maar in één opzicht was zij beter dan Tollens, Beter, omdat haar nuchterheid, in poëzie ondragelijk, op zich zelf een loffelijke eigenschap was. Tot besef gekomen na den roes van het nationale, zag zij haar kleinheid en beeldde ze. Met zeker goedmoedig-akkuraten humor, zonder storende onvoldaanheid: Hildebrand. Zijne half grappige, half sentimenteele waarneming der werkelijkheid: dèt was de literatuur, die het kleinburgerlijk Holland van het tweede en derde kwart der eeuw, meer dan iets anders toejuichen en genieten zou. Het was niet de literatuur welke zijn beste zonen begeerden. Niet de schoonheid waar Potgieter, de eerste prozaschrijver van het tijdvak 1840—60, naar uitzag en die hij poogde te verwerkelijken. Beets copieërde het „dagelijksch leven" der kleinburgerlijke hollandsche maatschappij getrouwelijk, zonder aspiraties naar een ruimer staat, en daarom zonder omschepping tot een bewogener en inhoudsvoller geestelijkheid. Potgieter weefde in zijn verbeeldingen van die maatschappij de hunkerende begeerte naar een wijder leven, die hem altoos vervulde. Hij kende wat zij klein en knellends had niet door waarneming alleen, maar door ervaring in de sfeer van het ekonomisch materieële; hij leed niet slechts door de beperktheid van haar geestelijken horizon en den flauwen polsslag van haar geestelijk leven, maar hij had ervaren hoe zij de kans afsneed tot het bereiken van ruimer levensstaat, de energie kooide, die reikhalsde zich te werpen in den strijd des levens. Had hij niet als knaap den druk gevoeld van het verval zijner familie, achteruitgegaan gelijk haast elkeen in de ellende van den franschen tijd.l) Had hij niet als jongeling door de revolutie verjaagd uit Antwerpen — de weer opbloeiende, kleurige volk- en scheeprijke havenstad — waar het leven hem openging tusschen geestdriftige vriendengesprekken en hoopvolle werkzaamheid — en teruggedreven naar de onbewegelijke bekrompen hollandsche samenleving dier tijden, benarde jaren doorgemaakt, „een arme jongen zonder vooruitzichten" 2) voelend hoe zijn krachten braak lagen en zijn jeugd voorbijging in de kwijning en stilstand om hem heen? Al het bittere van persoonlijke onvoldaanheid, persoonlijke machteloosheid tegen den druk van het maatschappelijk milieu had hij doorproefd. 1) Zie zijn biograaf. A. Verwey, Het leven van Potgieter blz. 13. 2) A. V. blz. 114. En uit die bitterheid was in hem de bloem gerijpt van medegevoel, het bewustzijn van de grootheid en kleinheid aller dingen, de fijne humor die aan zijn schetsen en verhalen een vochtigen glans, een wisselend spel van licht en schaduw geeft. In dat wissellicht van den humor zette hij zijn gestalten, de mannen en vrouwen wier praten en handelen, wier vreugd en verdriet de samenleving van zijn tijd maakten. Hij zag ze allen niet los of verbandloos, maar als deelen van de samenleving, menschen der wereld waarin hij leefde, die hij anders begeerde en waarin hij een kracht ze anders te maken wilde zijn. Zoo^ heeft hij ze afgebeeld: de grove en dwaze parvenu's, de patriciërs, verarmd en chagrijnig, of tevreden en zat; de kleine burgers en proletarische intellektueëlen; de bloedarme kantoorklerken en hunkerende „overtollige" proponenten, de trouwe dienstboden en onbedorven landlieden, — zonder streven naar onpersoonlijke objektiviteit, door hun lot en hun wezen bewogen tot wrevel of liefde, verwachting of medelijden, al naar zij hem verschenen als slachtoffers van den tijd of strijders voor een beteren of tegenstanders en beletselen van den vooruitgang, de maatschappij-ontwikkeling, de wedergeboorte der bourgeoisie. Potgieter was de dichter van het liberalisme in opkomst, de dichter der negentiende-eeuwsche hollandsche bourgeoisie, en nooit heeft een dichter zijne klasse meer vurig en getrouw aangehangen dan hij de zijne. Hij was haar dichter, omdat zijn oogen wijd open waren toen zij nog dommelde, en zijn hart bewoog onstuimig wat het hare nog maar flauw deed kloppen. Hij was het omdat hij de transformatie wilde van den ekonomischen ondergrond, den groei tot grootkapitalistische bedrijfswijze, tot wereldhandel en koloniaal kapitalisme en de daarmee samenhangende geestelijke omkeer, die zij eerst een halve eeuw later, gedeeltelijk bereikte. Hij zag, hij voelde, hij begeerde, bezong haar toekomst, gelijk iedere dichter eener opkomende klasse dat doet. Hij wilde haar groot, vrij, krachtig en kundig; hij toonde haar onverpoosd, door haar te prikkelen en aan te drijven, in den spiegel van het verleden haar gouden eeuw, het beeld eener wereldveroverende wereldbeheerschende bourgeoisie; bij hem was het liefdevolle terugzien, de bewondering voor het voorgeslacht niet anders dan een vorm, een uiting van de begeerte het heden anders te maken; ontsproot de romantiek, het zich verdiepen in het verleden, uit geen reaktionaire geestesgesteldheid, maar uit begeerte naar de burgerlijke grootheid en gedegenheid die in het heden ontbrak. Hij werd niet moede in spot en ernst, door kritiek en verdichtsel, zijne klasse wakker te roepen tot het besef van haar doffe onbeduidendheid, van de in haar onder gegane schoonheid der levenskrachtige energie. Klassebewustzijn, hij bezat het als geen ander modern hollandsch dichter het heeft bezeten, hij die begreep dat de burgerlijke kunst zich niet kon verheffen, eer de bourgeoisie een groote, sterke, ruim denkende en sterk willende klasse geworden was; hij die handel, wetenschap en kunst heeft gevierd als een driegesternte, vereende stralen uitzendend, hij die in de algemeene verslapping der veertiger jaren, den imperialistischen droom koesterde van de hollandsche vlag wapperend over heel den indischen archipel') Hoe heeft hij gedorst en gehongerd naar een sterke strooming, die leven brengen kon in de slijmige wateren van de hollandsche samenleving, naar den ekonomischen vooruitgang waarvan hij begreep, dat die alléén alle levensvormen en verschijnselen kon vernieuwen. „O walm. die opgaat uit dat water! O, stank des stilstands, heinde en veer! Wie geeft ons 't frissche stroomgeklater Der dagen des vooruitgangs weer". *) Hoe heeft hij ze gehoond, de „stilstaanders" en onverschilligen, die de wereld zouden laten loopen, al 1) Zie de ontboezeming van Jan Compagnie, eindigend met de woorden: „Wie meester is van Java, kan beheerscher worden van Indië" in „Jan, Jannetje en hun jongste kind " 2) Poezie, Het Nieuwe Tolhuis der stad Amsterdam, bl. 97. ging ze glad verkeerd; de duffe Jan Salies, de gelukkige optimisten a la Van Uphoove op niets ter wereld aanmerkingen makend, zoo lang de staat zijn renten betaalt; — hoe heeft hij tegen hen allen de vaan hooggehouden der heilige revolutionaire ontevredenheid in kunst, in maatschappij, in politiek, in tooneel, „in alles waaraan een hart behoefte heeft, wat iets meer verlangt dan brood voor den honger en water voor den dorst." Dat waren Potgieters beste jaren, toen hij, leider der „partij van beweging" in de letterkunde gelijk Thorbecke in de politiek, in den klassenstrijd der bourgeoisie den „stilstand" tegen het konservatisme van aristokratie en regenten-aristocratie mede vocht. Jaren van wel niet zeer feilen en grooten, maar toch volhardend en onverpoosd gevoerden strijd van dappere aanvallen en geruchtmakende nederlagen, van het ondanks- en door deze aanzwellen der kracht, van hoop op de omkeer die de overwinning brengen zou, op het „herboren worden" van Nederland door de vrije ontwikkeling der nederlandsche bourgeoisie. Het jaar '48 kwam: de stilstaanders werden verslagen . . . maar de geest van stilstand niet. Niet de traagheid die inspanning schuwde, niet de flauwhartigheid die voor wagen terugschrikt en winnen nauwelijks begeert. „Noch gelukkig noch gezond Verteert ons traagheids uitstel-kanker", klaagde de dichter. En de nationale welvaart kwam niet, wat de mooipraters ook mochten beweren. „Onz' schamele armen groeien vast In tal en last, In woeste wennis . . . zong Potgieter die geen mooiprater maar een „ontevredene" was, en nog meende, dat grootkapitalistische ontwikkeling „brood en kennis" voor allen beteekende. Maar .... „Waar vond onz' Koopvaart nieuwe reeën Voor nieuw vertier?" x) 1) Poëzie, bl. 83, Het Uurwerk van 't Metalen Kruis. zoo schreef Potgieter in 55. De jaren kwamen en gingen ; «jaren van ontgoocheling na den strijd'.) Ze brachten bevestiging en uitbreiding van de heerschappij der bourgeoisie, maar niet de verwijding van den horizon, de intensere polsslag van het nationale leven die hij had gehoopt. Wij zagen immers dat de hollandsche bourgeoisie dier dagen slap en krenterig en onbeduidend was; haar strijd was klein geweest tegen een zwakken vijand, haar overwinning schiep eerst de voorwaarden tot groot-kapitalistische ontwikkeling, niet deze zelve. Een stoot van buiten, een terugwerking van de geweldige ekonomische omkeer in Midden-Europa en Amerika was noodig om eindelijk, eindelijk het tempo der ekonomische ontwikkeling in Nederland sneller te doen worden, en daarmee de menschen, de instellingen en de zeden anders te maken. De jaren na '48 brachten voor Potgieter teleurstelling op teleurstelling. Zij brachten hem de droevige zekerheid dat hij zich had vergist in zijne verwachtingen van de werkingen der overwinning zijner klasse, zij openbaarden hem de kleinzieligheid en versaagdheid dergenen van wie hij kracht en voortvarendheid had gehoopt: welke teleurstelling kan voor den strijder grievender zijn? Zij brachten een vervalperiode van „de Gids", een spoedige ineenzinking van wat hij het begin had geacht eener wijdsche kuituurbeweging. Zij brachten de Gids-katastrofe van '63: zijn en Huet's heengaan van het tijdschrift om moeilijkheden met de overige leden der redaktie, moeilijkheden die in de onverdraagzaamheid, de angstvalligheid en anti-demokratische gezindheid der liberale kopstukken te Amsterdam en Leiden hun oorzaak hadden. Zij brachten — na de verkwikking van den vriendschapsbloei tusschen hem en Busken Huet, de innig-genoten vreugde van letterkundig-menschelijke intimiteit als hij na den dood van Bakhuizen van den Brink niet meer gekend had — een nieuwe, grievende teleurstelling: die koesterende najaars-vriendschap verstoord door de werkingen der sociale en politieke misère in Nederland. Want de Kapitaal en Arbeid. 11 vriend en medestrijder hoorde tot een later geslacht dan Potgieter, een geslacht, dat den strijd der bourgeoisie om de staatsmacht niet had meegestreden en door geen piëteit zich verbonden voelde aan haar vaandel: Busken Huet, de meest begaafde kritikus en essayist van het jongere geslacht, op wiens werkzaamheid voornamelijk Potgieters verwachtingen van verjonging van den Gids gesteund hadden, zeide zich los van het liberalisme: hij nam, terwille van vrouw en kind, in de hoop op ruimer werkkring, een opdracht aan derkonservatieve regeering en voelde het als geen verraad. Maar Potgieter bleef ondanks alles, trouw aan het liberalisme; „hopende tegen hoop" l), dat daaruit de wedergeboorte van Nederland zou ontspringen, en in zijn oogen was Huet's wending verraad aan de idealen van zijn leven De vriendschap stierf niet, maar haar glans werd uitgedoofd. Zoo, eenzamer dan te voren, gerijpt door teleurstelling op teleurstelling zoowel in het openbare als het private leven, verdiepte hi] zich in zichzelven en in de vizioenen der geschiedenis, vatte deze samen in twee groote historische verbeeldingen die bij alle doorwrochtheid het elektrisch-suggestieve, de zachte openheid als van een bloem, het heerlijke geluk van waarlijk groote poëzie niet bezitten: Florence en de Nalatenschap van den Landjonker. Arme dichter van den vooruitgang, door zijn klasse die hem „gewrongen" en „moeilijk verstaanbaar' vond meer gevierd dan gelezen, meer geprezen dan verstaan, zich afwendende, tegen het einde van zijn leven, van de maatschappelijke werkelijkheid die hem niet voldeed, onderduikend om troost in een verleden, dat niet herleven zou, oprichtend de gestalte van den grooten dichter die voor lange eeuwen het bitter brood der ballingschap gegeten en haar steile trappen beklommen had Hij ook, Potgieter, balling naar den geest in het schrale en armzalige heden der klasse, wier historische luister zijn vaderland was 1) A. Verwey, a. b., bl. 320. Voor de beste kunstenaars van het geslacht waartoe Huet behoorde, waren de verwachtingen van den wederkeer van dien luister vervlogen, dat maakte het groote verschil uit tusschen hem en hen. Zij zagen het liberalisme verdorren eer het gerijpt was, zij voelden het leven haast even klein en knellend gebleven, ook na de overwinning der bourgeoisie. Zij proefden de ontnuchtering wrang, zij voelden de kleinheid striemender dan hun voorgangers, want het liberalisme vervulde nu heel het openbare leven en alles was plat en dor. Een groote onvoldaanheid kwam over hen, een groote weerzin; kunst en maatschappelijk leven schenen elkaar vijandig te zijn. Maar de tijd voor den triomf van het individualisme was nog niet gekomen; Huet, Multatuli, van Vloten: of zij bleven of zwierven, zij droegen het vaderland in hun hart. Hieraan leden zij. De kleinheid verbitterde hun leven, brak hun loopbaan, vergiftigde hun gemoed. De jaren tusschen 1860 en '80 zijn voor de beste geesten harde en bittere jaren om te doorleven geweest. Geen hunner aspiraties vond steun in de nationale werkelijkheid. Zij zagen een zelfgenoegzame bourgeoisie grasduinend naar hartelust in Nederland, een onbewogen vlak van banaliteit en middelmatigheid overal en geen krachten opkomend er tegen. In deze omstandigheden grepen zij naarfantastischen steun. Huet, die, van het liberalisme afvallig geworden, hem zocht in Oranje, noemde de dagen van '30 schooner dan die van '43 of '74 om de naïviteit van hun enthousiasme en wenschte ze terug. Maar Huet had ongelijk en '30 was niet beter dan '70, en al waren zij, die toen leefden, gelukkiger in hunne verblinding dan hij zich voelde, hun gevoelens waren niet schooner of meer bewonderenswaardig dan de zijne. Integendeel. Want zij waren logenachtig, retorisch, belachelijk uitwapperend boven een armzalige werkelijkheid. Beter en schooner dan opwinding en zelfbedrog van toen, was het levenswerk van Huet en dat van van Vloten, beter hun kritiek en ontleding, dan die verheerlijking, al bracht het weinig geluk. Zij krabden het klatergoud af, scheurden kartonnage en vergulden kroon aan flarden, wierpen den blikken sabel in een hoek, al de onechte pronk, waarop Nederland zoo grootsch was geweest: zij toonden het zijn armzalige naaktheid. Weldra ging eindelijk Nederland stijgen tot grootkapitalisme; een land worden met groote steden, menschen met groote begeerten en groot klasseverschil en de stijgende beweging zou de poëzie en kunst vrijmaken. Maar deze eerlijke en begaafde werkers hadden het de taal en de smaak en de geesten gedaan. Feller en hartstochtelijker dan van Vloten, niet als hij met de verstandelijke ontleding van den kritikus, maar door de striemende zweepslagen der satire voerde Multatuli den strijd tegen de oude heerschers op geestelijk gebied in Nederland: theologie en geloof. Terwijl Huet nog evenals Potgieter in zijn stijl de deftigheid en gebondenheid der nederlandsche middelklasse bewaarde, deed Multatuli den stouten sprong naar de onmiddellijke, natuurlijke schrijfwijze die de schrijfwijze van het nieuwe geslacht zou worden. Met hem begon de tijd dat de schrijvers hunne gedachten „alsschoone menschen in witte naaktheid door hun werken lieten gaan." ') Multatuli was de bevrijder uit de tyrannie der benepen kleinburgerlijkheid, die zoo lang denken en zeden had beheerscht. Als vrijdenker overwon hij de wereldbeschouwing zoowel der groote als die der kleine burgerij van het tweede en derde kwart der eeuw: het liberalisme der verlichtte handelsbourgeoisie en het dogmatisch protestantisme. Hij overwon hun moraal, hun godsdienst, hun konventies, en hun huichelarij. Hij overwon de burgerlijke maatschappij in gedachte en in stijl, in vorm en in wezen, en zijn matelooze zelfingenomenheid was verschoonbaar, want de overwinning was geen kleine, en van hem dagteekent een nieuw tijdperk in de nederlandsche gedachte en literatuur. 1) A. Verweij. Toen de Gids werd opgericht, bi. 63. Hij wekte de venijnige haat en de dweepende vereering, die ieder nieuw, belangrijk, ver uit-stekend verschijnsel treft. Zoo weinig als Potgieter, zooveel werd hij gelezen. En met welk een graagte! Hij was de eerste hollandsche letterkundige, van wiens werken de verschijning met spanning werd afgewacht. De jeugd stroomde hem toe en zoog zijne gedachten in, met onverzadelijke gretigheid, want zij ademden een ruimte en vrijheid, die geen vaderlandsch schrijver nog bezeten had. Holland begon te ontwaken, en Multatuli droeg, meer dan eenig ander, tot dat ontwaken bij. Zelf dankte hij het zijne niet het minst aan de inwerkingen van het indisch milieu, de indrukken en ervaringen, opgedaan in de koloniën. Verzet tegen de koloniale uitbuiting was het, die hem tot een groot dichter maakte, en hem dreef in den strijd die de roem en de inhoud van zijn leven is geweest. Maar dit feit bepaalde ook onherroepelijk de grenzen van zijn kracht, zijn succes, en zijn sociaal inzicht. Bitter klonk zijn klacht dat hij niets meer dan letterkundige vermaardheid bereikt had, dat zijn boek zelfs geen strijd van beteekenis tegen het systeem van uitbuiting en plundering der inlanders ontketend had. Hij wist niet dat geen enkele vorm van uitbuiting kon bestreden worden, door wien van haar vrucht genieten — en dat de vorm van uitbuiting die hij bestreed, niet zelve de klasse voortbrengt, die zich tegen haar verzet. En in de jaren van zijn ontwikkeling, lag de arbeidersklasse, zij die als tegen alle onrecht en tegen alle uitbuiting, ook tegen dit onrecht en deze uitbuiting zich zou verzetten, nog als een doode, bewegingloos. Multatuli vond niet, en kon niet vinden, wat hij verwacht had: een massakracht die op zijn roepstem zich achter hem scharen zou. „Ik riep, en niemand hoorde", schreef hij, een oud man, vele jaren na de verschijning van den Havelaar; „ik stak een vaan uit, en niemand kwam."') Was het wonder, dat hij verviel 1) Brieven, bl. 7. tot de waanzin van de ijdelheid ? Voor hem moest de schijn ontstaan, dat, zoo de wil en de daad der groote persoonlijkheid, zoo zijn eigen wil en daad aan den gruwel daarginds geen einde konden maken, niets en niemand anders het kon. Hij viel terug, hij de revolutionaire natuur bij uitnemendheid, in verouderde reaktionair-utopische droomen van den „goeden despoot." Toen eindelijk de kleine vonk in Nederland geboren werd die een zou worden met de dansende vlammen die over de wereld gaan, de sociaal-democratie, was de tijd van ontwikkeling, van geestelijke lenigheid, voor Multatuli lang voorbij. Hulpeloos opgesloten in zijn matelooze zelfverblinding, volslagen machteloos de beteekenis der moderne arbeidersbeweging te begrijpen, zag hij met weerzin en wanbegrip naar het opkomend socialisme, dat hem verzoening had kunnen brengen en leeren inzien waarom hij had gefaald. Zijn kritiek daarop ging niet boven de onbenulligste praatjes van een dorpskruidenier. Groot was hij, zoolang hij oude goden tot gruis sloeg, groot in de negatie van kleinburgerlijke waarden; maar nieuwe goden onthullen, nieuwe waarden uithouwen in den rots van het leven kon hij niet. Dat was zijn noodlot. En vandaar de innerlijke onvoldaanheid, het gevoel van gefaald te hebben, dat geen bevrediging van literaire ijdelheid tot zwijgen brengen en geen vereering verdrijven kon. Als een profeet aangebeden door zijn vereerders, als een groot schrijver erkend ook door zijn felste politieke tegenstanders, voelde" hij zich, opwien zoovelen als op den vormer hunner wereldbeschouwing, hun geestelijken leider, blikten, eenzaam gelijk Potgieter zich eenzaam gevoeld had, „moe van teleurstelling",») „misselijk van de publieke zaak", *) niets begrijpend van het nieuwe dat rondom hem opkwam en in naïve verbazing zelf erkennend, dat de opvatting der oude 1) Brieven, Laatste periode, bl. 174. 2) a. v. 208. Manchester-liberalen hem nog het naaste stond.*) Hij vond geen ander standpunt dan in zichzelven: zoo was hij veroordeeld, tusschen de idee van despotisme en die van uiterst individualisme te dobberen. De sociale misère wreekte zich nog anders op hem, dan dat zij hem maakte tot een wortelloozen zwerver. Zijn welgeslaagde poging de bourgeoisie en de kleine burgerij te overwinnen, voerde regelrecht, artistiek in den stijl, intellektueël in de politiek, tot de theorie en de praktijk van het anarchisme: Multatuli is zijn geestelijke vader in Nederland. 1) a. v. bl. 288 VI. IN DEN GREEP VAN HET MODERNE KAPITALISME. Eindelijk sloeg ook voor de nederlandsche natie het uur van sneller en veelzijdiger groot-kapitalistische ontwikkeling, en daarmee van de wedergeboorte der nationale energie. Lang had zij geslapen, en velen hadden gepeinsd en overlegd hoe haar te wekken, maar vergeefs. Dat kon alleen de machtige prins, die iedere schoone slaapster weet te vinden. Toen hij verscheen, herrees zij en volgde hem, niet tot vrolijken bruiloft, maar tot de tocht langs steilten en diepten, tot het onrustig en onzeker bestaan, dat het lot is der door de modern-kapitalistische ontwikkeling gegrepen volken, en, voor het talrijkste deel van dat volk, het proletariaat,' tot een leven van zwaren arbeid en ontbering te midden van den overvloed, dien het voortbrengt. Nederland bewees, dat een lang gebrek aan ontwikkeling, die het opgebruikt zijn van de nationale vitaliteit schijnt te bewijzen, ook kan voortkomen uit hare tijdelijke verslapping, gevolg van het verval van een bepaalde vorm van voortbrenging en de onmacht, zonder schok van buiten tot een hoogeren over te gaan. Twee omstandigheden voornamelijk hebben den stoot gegeven tot het versnelde tempo, waarmee het grootkapitalistisch en machinaal bedrijf in handel en industrie hier sedert 1870 veld won. De eene was de vrije openstelling van Indië voor het privaat kapitaal, volbracht door de geleidelijke opheffing van het kultuurstelsel en door de agrarische wet van '69, die de uitgifte van woeste gronden aan Europeanen regelde, d. w. z. ze voor Europeanen in erfpacht verkrijgbaar stelde. Vrije arbeid en vrijheid van particulier landbezit vulden elkander aan : de eene maatregel maakte den anderen noodig. De tweede omstandigheid was de fransch-duitsche oorlog van '70—'71, die de weegschaal der politieke macht van Frankrijk naar het duitsche rijk deed overslaan, Duitschland een hooge oorlogsschatting en twee rijke provincies verschafte en het de eenheid gaf, die het in staat stelde al zijne hulpbronnen oneindig beter aan te wenden en sneller te ontwikkelen dan daarvoor. Dit alles gaf den stoot tot de uiterst snelle toename der duitsche groot-industrie, die ook op naburige landen terugwerkte. Voor een groot deel van het enorm toenemende goederenvervoer naar en van Duitschland liep de natuurlijke weg voortaan over Nederland, Deze twee omstandigheden voornamelijk hebben tot de groote ontwikkeling van het koloniale- en het handels-en scheepvaartkapitalisme in Nederland in de laatste dertig jaar geleid. Het spreekt van zelf, dat het gebruik maken van deze omstandigheden veronderstelt het bereikt hebben van een zekere mate van kapitalistische ontwikkeling, gelijk Nederland ze in de dertiger en veertiger jaren nog niet bezat. Om een nationaal groot-kapitalisme voort te brengen, hetzij op eigen bodem of in de koloniale bezittingen, is niet alleen noodig geldkapitaal, maar zijn het ook havenwerken, moderne vervoermiddelen, binnenlandsche en overzeesche verbindingen, geschikt de waren aan te brengen, veilig op te vangen en snel verder te voeren; zijn verder noodig een talrijk technisch en zaakkundig intellekt en geestelijk-zedelijke eigenschappen als ondernemingszucht, energie, durf en voortvarendheid. Op een volk, nog geheel op voorkapitalistische wijze produceerend, kan wel door toevallige omstandigheden, als de ontdekking van delfstoffen b.v., een uitheemsch kapitalisme worden geënt, I wie denkt hier niet aan de Zuid-Afrikaansche republieken — maar het kan niet zelf plotseling een nationaal kapitalisme voortbrengen. Maar in Nederland was de moderne bourgeoisie voldoende gerijpt om over de noodige energie en het noodige intellekt te beschikken. Geldkapitaal en arbeidskrachten zagen wij, — zij het ook wat dit laatste betreft van minderwaardig gehalte — waren in overvloed voorhanden. En vanaf de zestiger jaren was de bourgeoisie begonnen de regeeringsmacht en de winst uit de indische bezittingen getrokken, te gebruiken tot den aanleg van spoorwegen, kanalen en havenwerken. Voor den groothandel waren goede en snelle verbindingen van de koopsteden met de zee een levenskwestie: ondanks alle natuurlijke voordeelen van centrale ligging, uitgebreide kusten en bevaarbare rivieren, kon Nederland zonder zulke verbindingen den transito-handel niet tot zich trekken. De grootte der schepen nam jaar op jaar toe, Rotterdam zoowel als Amsterdam, waren voor de nieuwste zeeschepen ontoegankelijk geworden. Maar de moderne groothandel had haast, overlading beteekende tijdverlies; en een koopstad, die, voor zeeschepen, achttien uur ver minstens van zee lag, kon niet op grooten schaal aan den wereldhandel deelnemen. De energieke rotterdamsche bourgeoisie had den „open weg" naar zee noodig: zij verkreeg hem van de nederlandsche staatsmacht, die hierbij weder als „Comité tot behartiging van de belangen der bourgeoisie" fungeerde. De nieuwe „rotterdamsche Waterweg" werd in '73 geopend, al duurde het nog langer dan tien jaar, eer hij voor de grootste schepen bevaarbaar was. Het amsterdamsch handelskapitaal, achterlijker en zwakker dan het rotterdamsche — in Amsterdam was het de geldhandel, de haute finance, die sedert langen tijd eerste viool speelde — nam de aktie voor zijn belangen later en minder krachtig ter hand. Het vulde de lucht met gejammer over de bevoorrechting van dat Rotterdam, troetelkind der regeering, maar twee jaar nadat ook aan Amsterdam rijkssubsidie was beloofd, zoodra het particulier initiatief voorging, was nog geen spa in den grond gestoken. Eindelijk, in '76, kwam het Noordzee-kanaal gereed. De amsterdamsche scheepvaart die dertig jaar lang stationair gebleven was op omstreeks 400.000 ton, ver- viervoudigde in de twintig jaar tusschen 1876 en '96. Kort na de voltooiing van het Noordzee-kanaal, werd ook de verbetering der gemeenschap tusschen Amsterdam en den Rijn ter hand genomen door het Merwedekanaal. Rijn en Waal werden genormaliseerd. De eischen van het modern verkeer, die de stroomen deden uitdiepen of nieuwe beddingen graven, deden ook de wateren overbruggen. In '76 kwam de brug over de Nieuwe Maas gereed ; eenige jaren eerder de spoorwegbrug over het Hollandsch diep, dat tot dien tijd het spoorwegnet in twee helften had gescheiden. Wat ondiep was, werd uitgediept; wat smal, verbreed ; wat bochtig, afgekort; zee-armen werden afgedamd, kanalen gegraven, wateren overspannen; alles om beter de taak te kunnen volbrengen, waartoe aarde en water de handelsbourgeoisie dient. Maar dit alles was nog niet genoeg. Noodig was het niet alleen de vensters en poorten aan te brengen die den wereldhandel toegang konden verschaffen, en de ruime vertrekken waarin hij — eeuwig veranderend van inhoud en toch altijd dezelfde — zich ophouden kan, maar noodig was het ook, de beginen uiteinden der overzeesche wegen zelf in handen te hebben. Vóör 1870 had Nederland geen eigen stoomvaart-verbinding noch met zijne koloniën, noch met andere overzeesche landen. De opening van het kanaal van Suez in '69 bracht Indië nader tot Europa, vermeerderde het handelsverkeer, werkte als een prikkel betere verbindingen te scheppen. In Mei'71 stoomde het eerste stoomschip der Maatschappij „Nederland" van Nieuwediep naar Java. In '73 volgde de oprichting der Ned. Amerikaansche Stoomvaart Mij.; in'75 de Maatschappij Zeeland; in '83 de West-Indische Maildienst en de Amsterdamsche Lloyd. Al deze ondernemingen, zeiven groot-kapitalistisch, schiepen de onmisbare voorwaarden tot de verdere ontwikkeling van het koloniale en handelskapitaal, die wij thans kort zullen nagaan. Door de geleidelijke opheffing van het kuituurstelsel, en van de belemmeringen die de uitgifte van woeste of aan inlanders toebehoorende gronden aan partikulieren in den weg stonden, werden de oost-indische bezittingen sedert 1870 meer en meer een wingewest voor de nederlandsche kapitalisten, gelijk zij dat in de jaren tusschen '30 en '70 voor den nederlandschen staat waren geweesst. Hierdoor werd de verouderde en plomptoegepaste exploitatie-wijze van het monopolie, door de meer verfijnde methoden der moderne konkurrentie vervangen. Multatuli's vergelijking van het kultuurstelsel bij een net van buizen, zich in 't oneindige splisend en verdeelend tot millioenen fijne buisjes, alle op de borst van millioenen Javanen uitloopend, alle in verbinding met de hoofdbuis, waarop een flinke stoomzuiger pompt; terwijl bij partikuliere exploitatie („vrije arbeid" gelijk het in het liberale dialekt heette) ieder avonturier toegang kreeg tot alle buizen en zijn eigen stoommachine kon doen werken op de bron, gaf zeer goed het verschil weer tusschen beide vormen van exploitatie, maar zag dit eene belangrijke punt voorbij, dat voor de ééne plompe centrale pompmachine, talrijke van verbeterde konstruktie en oneindig grooter zuigvermogen in de plaats kwamen. Het kuituur-stelsel, eenmaal een prikkel tot extensieve vermeerdering der productie en als zoodanig een vooruitgang, had zich overleefd en was tot een rem geworden; eerst op den grondslag der vrije konkurrentie ontwikkelde zich met volle kracht zoowel het streven naar voordurende vermeerdering van productie door intensieve cultuur en vollediger gebruik der grondstoffen, als tot verbetering van het gehalte van het produkt, dit alles door de hulpmiddelen der landbouwwetenschap, techniek en chemie, verder doorgevoerde arbeidsdeeling, enz. Koloniaal bezit brengt drieërlei voordeel aan de kapitalistische klassen van een land aan. Ten eerst door afzetgebied te zijn voor de industrie-producten van het moederland. Dan als verzorger van de zoontjes der bourgeoisie met civiele en militaire ambten. Ten derde als exploitatiegebied van kapitalen, aangelokt door het vooruitzicht van gemakkelijker verkregen winsten en een doorgaans hooger rentevoet, dan in landen van ouder kapitalisme bestaat. Voor Nederland, kapitaal-krachtig maar industriezwak, was en bleef het eerste dezer voordeelen het minst belangrijke. ') Van des te meer belang waren twee en drie. Alleen dit laatste gaat ons hier aan. Geholpen door een sedert 1830 min of meerkonsekwent doorgevoerde politiek van koloniale expansie 2), kreeg hef koloniaal kapitalisme, behalve zijn oude uitbuitingsgebied Java, gaandeweg ook een deel van Borneo en Celebes, verder nog Bali en Lombok tot exploitatiegebied. Vooral echter de gedeeltelijke onderwerping en openstelling voor het europeesch kapitalisme van het aan natuurlijke hulpbronnen zoo rijke Sumatra was van grooten invloed. Op Java alleen vermeerderden de in erfpacht uitgegeven woeste gronden in 22 jaar (1870—'92) van 38000 tot 329000 bouws (één bouw = V10 H.A.) Deze gronden werden voornamelijk gebruikt tot aanplanting van koffie, suiker, thee en tabak. Het privaat-kapitaal toonde, bij al deze produkten, de superioriteit zijner methoden tot exploitatie van grond en menschen boven die van het goevernement en wist ook daar winst te behalen, waar de goevernements-kultuur op schade was uitgeloopen. Zoo bij de koffie-kultuur, waar op de partikuliere plantages de z.g. natte of west-indische bereiding in toepassing werd gebracht die maakte dat de aldus behandelde blauwgroene koffieboonen tot veel hooger prijs dan die van het goevernement werden verkocht. Zoo bij de rietsuiker, waar sedert de planters door de bepalingen der agrarische wet de vrije beschikking 1) Uitvoer van Nederland naar Indië: 4.3 % van den totalen uitvoer; invoer van Indië naar Nederland: 15.1 % van het totaal. 2) Vgl. de artikelen van van Kol „Het Imperialisme van Nederland" in „de Nieuwe Tijd" van 1902. No. 1 en 2. Het modern „imperialisme" (in de beteekenis van koloniale veroveringspolitiek) is in Nederland ouder dan in Engeland, daar in het tweede en derde kwart der eeuw, Engeland sterk en rijk door zijn industriemonopolie, het koloniaal bezit als een last beschouwde, Nederland daarentegen op zijn koloniën teerde. over hun produkt kregen x), de opbrengst per bouw van 64 tot over de 100 kilo suiker steeg. Maar voor koffie en suiker was de tijd der groote winsten voorbij. Voor de koffie, zoowel door de uitputting van den grond (gevolg van de roofbouw van het nederlandsche goevernement) als door konkurrentie van Brazilië. Voor de suiker door de toename der beetwortel-kuituur en den invloed der grondbezitters en fabriekanten op de wetgeving in Europa, die met premies en beschermende rechten den rietsuiker te weren begonnen. Met de koffie slorpten de nederlandsche kapitalisten den nektar der groote winsten binnen, de suiker leerde hun hare ambrosische zoetheid kennen, maar al dit heerlijke had een bitteren nasmaak en die nasmaak was: over-produktie op de wereldmarkt. De suiker-krisis van '84 noodzaakte het koloniale kapitaal nieuwe banen te zoeken. Zooals reeds eenmaal in de plaats der voorname uitvoer-produkten van de 17de en 18de eeuw, der specerijen, de nieuwe stapelartikelen koffie en suiker waren gekomen, zoo werden deze weer op hun beurt verdrongen, (althans wat belangrijkheid voor het nederlandsch kapitaal aangaat2), door andere produkten als thee, cacao, kina en tabak. Sommigen van deze produkten, als thee b.v. waren reeds onder het kultuurstelsel gekweekt, maar hadden geen 1) Oorspronkelijk waren onder het kultuurstelsel kontracten tusschen het indische goevernement en partikulieren aangegaan, waarbij het goevernement zich verbond een zekere hoeveelheid grond met suikerriet te doen beplanten. De partikulier zorgde voor de bewerking van suikerriet tot suiker, was verplicht een uiterst laag gestelde som aan de bevolking uit te betalen en een deel der opbrengst tegen vastgestelden prijs aan het goevernement te leveren. Deze kontrakten deden voor de schatkist groote winsten verloren gaan, gaven aanleiding tot ergerlijke bevoordeeling en kweekten indische suikerlords als in een broeikas. Door de wet van 1870 werd met het kontracten-stelsel gebroken en de suiker-kuituur voor het goevernement gaandeweg ingekrompen; in 1890 werd zij geheel vrij. 2) Voor Java en de javaansche bevolking, is de suiker-kuituur nog altijd van het hoogste belang. Maar zij komt niet meer op de nederlandsche markt, kan het nederlandsch handelskapitalisme dus niet meer schelen. winst gegeven; andere als de cacao, werden nieuw ingevoerd. Behalve van den landbouw, maakte het koloniaal kapitalisme zich ook van den mijnbouw meester; waren de winsten van tin- en steenkool tot dusver grootendeels aan het gouvernement toegevallen, de petroleum kwam geheel ten goede aan het particulier kapitaal. Al deze producten zijn het, die het koloniaal kapitaal in de laatste twintig jaar zoo enorm hebben doen aanzwellen. En onder hen zijn tabak en petroleum de belangrijkste, degenen waarop de grootste winsten konden worden gemaakt, omdat deze producten in zekeren zin monopolie zijn, d.w.z. niet, althans wat tabak aangaat niet in een bepaalde kwaliteit, op een gegeven moment naar welgevallen vermeerderd kunnen worden. Het koloniaal-kapitalisme nam voor deze nieuwe produkten, vooral nadat de krisis van '84 de banken huiverig tot het geven van voorschotten had gemaakt, bij voorkeur den vorm aan der naamlooze vennootschap. In de jaren tusschen '84 en '95 werden in Nederland en Indië samen, 227 van deze vennootschappen opgericht met een kapitaal van bijna 123 millioen gulden. Door deze kapitaal-vorm werd het koloniaal bezit ook voor kleinere kapitalen waardevol en het koloniaal kapitaal een integreerend deel van het nederlandsche kapitalisme : van ieder bestaand kapitaal kan een grooter of kleiner deel de zee oversteken, om vermeerderd met de door de koelies voortgebrachte meerwaarde terug te keeren en zijn rente of dividend te storten in de zakken van den nederlandschen obligatie- of aandeelhouder. De oudste dezer naamlooze vennootschappen, de meest bekende ook, en als het ware het klassieke type van een wèlgeslaagde moderne koloniale onderneming, is de Deli-maatschappij. Zij komt, nadat de uitstekende kwaliteit ter plaatse van den grondstof, de tabaksplant, bij toeval werd ontdekt, in '69 tot stand met nederlandsch kapitaal en wordt weldra uitgebreid door den steun der meer en meer ook als bankinstelling fungeerende Handelsmaatschappij. Van 1315 pakken in '70, stuwt zij haar produktie op tot bijna 50.000 pakken in 1890, Acht jaar achtereenvolgens, deelt zij ruim 100 % uit aan de aandeelhouders. Zij kweekt millionairs; haar resultaten wekken den ondernemingsgeest op, en de kapitalen stroomen naar Sumatra's Oostkust J). Zij verschaft groote winsten aan het handels-kapitaal, profiteerend van het snel toenemend verkeer tusschen moederland en koloniën. Zij opent voor weionderwezen en energieke elementen uit den middenstand en voor het technisch intellekt de gelegenheid om „vooruitte komen" in de wereld, lokt aan door de mogelijkheid van een loopbaan, waarbij de vooruitzichten in gouvernementsdienst sober en schamel verschijnen. Om de letters van haar naam ziet de hollandsche burgerman een aureool van gouden stralen blinken; hoort in hun klank het verleidelijk geklingklang van tallooze springende, huppelende goudstukken en zwelgt dan in vizioenen van dat Oost-Indië, het goudland gebleven door alle wisseling der tijden heen. De groote kapitaal-akkumulatie in den kolonialen plantage- en mijnbouw, ontstaat, behalve in zoover het monopolie-karakter der producten er toe bijdraagt, door de uitbuitingsmethoden van het moderne kapitalisme toe te passen op een bevolking, die door klimaat en zeden, veel geringere behoeften heeft dan de doorsnee der WestEuropeesche arbeiders en een uiterst geringe mate van bewegingsvrijheid bezit. Gelijk ieder kapitaal, leeft het koloniale van onbetaalden arbeid, maar het perst zijn meerwaarde uit arbeiders, die noch door wettelijk erkend recht van vereeniging en staking zich kunnen verdedigen, laat staan een hoogeren levensstandaard veroveren, noch tegen al te onmenschelijke behandeling eenigzins worden beschermd door de publieke opinie. Gebonden door zijn kon- 1) De totale Sumatra-oogst steeg van 3.114 pakken in 1870 tot 263.897 in 1899. De waarde van den oogst, in 1870 '/? rnillioen, bedroeg in het tijdvak 1890—1900 tusschen de 35 a 40 millioen per jaar. De gezamenlijke kapitalen der verschillende maatschappijen op Sumatra vertegenwoordigden op Jan. 1902 de waarde van 52 millioen; de beurswaarde werd toen geschat op 102 millioen. trakt, heeft de koelie geen andere mogelijkheid aan afbeuling of ergerlijke mishandeling te ontkomen dan door een vlucht vol gevaren, die hem meestal öf op den hongerdood in de wildernis, öf, wordt hij gegrepen, op zwaren gevangenisstraf komt te staan. Voor den kapitalist is het systeem der kontrakt-koelies, waarbij hij niet den arbeider koopt maar dien arbeidskracht en dus, zoo voldoende aanvoer van arbeidskrachten verzekerd is, de ontijdige dood van den koelie niet gelijk de dood van den slaaf verlies voor den meester beteekent, voordeeliger nog dan openlijke slavernij. Voor de koelies zeiven, onvoldoende betaald, afgemat door uitputtenden arbeid, overgelaten aan den willekeur en de zweep van ruwe opzichters, als vee samen gedreven zoolang zij gezond, weggeworpen om in dierlijke vuilheid te sterven wanneer zij opgebruikt of ziek zijn, voor de koelies vereenigt het systeem de nadeelen der slavernij — wettelijke rechteloosheid, onmacht tot lotsverbetering, — met die van den modernen loonarbeid, daar hun meester in tegenstelling met de slavenhouder er evenmin als de europeesche kapitalist belang bij heeft ze gezond, sterk en op den duur tot arbeid in staat te houden. De revolutioneerende werkingen van het moderne kapitalisme in de koloniën gaan ons hier niet aan. Ten opzichte van het moederland kunnen zijn sociale werkingen als volgt samengevat worden. Het koloniaal kapitaal en zijn drager, de koloniale kapitalist, verschijnt in Nederland in al den glans van een uit de lucht gevallen rijkdom. Niet sleept hij den oorsprong van dien rijkdom achter zich aan, als een vulgair inheemsch bankier, fabrikant of koopman : de draad is geknapt, die oorzaak en gevolg aaneen bindt, de oorsprong van zijn fortuin ligt in halfduister. Hij heeft zich niet bezoedeld aan de beursspekulaties en transakties, waarvan behalve veel goud, ook licht eenig vuil blijft hangen aan de vingers van de leden der haute finance. Hij wordt niet, als de industriemagnaat bij enquêtes of groote konflikten tusschen kapitaal en arbeid, door de publieke opinie gebrandmerkt als een uitbuiter van vrouwen en Kapitaal en Arbeid. 12 kinderen, een tyranniek en hardvochtig man. Hij verschijnt enkel in de beminnelijke gestalte van den konsument-, de produktie en haar geheimen liggen verweg achter de linie, in de zuidelijke helft van den aardbol verborgen, bereikbaar voor de gedachten, maar buiten de sfeer van het nationaal produktie-proces. Hij treedt op als millionair-filantroop, schenker van ruime giften voor liefdadige of sociale doeleinden, beschermer van kunst en kunstenaars, landontginner in arme streken. Zoo wordt het koloniale kapitaal, overal waar het een macht is, tot een buffer in den klassenstrijd, maar vooral wordt het dit, wanneer met zijne omvangrijkheid, ondergeschiktheid van het industrie-kapitaal gepaard gaat. Het geeft niet alleen geen aanleiding tot ekonomischen strijd en tot de versterking der vakbeweging, maar het houdt ook de politieke bewustwording der arbeiders tegen, door op te treden als een filantropisch, hervormingsgezind, en arbeiders-vriendelijk element. Het koloniale kapitaal heeft niet de minste reden, zich tegen sociale hervormingen in 't moederland, die hem niets kosten en zijn winst niet aantasten zooals b.v. beperking van vrouwen- en kinderarbeid, te verzetten. Het eischt maar één ding: in koloniale aangelegenheden zijn gang te kunnen gaan en in zijn veroveringslust door de militaire macht van het moederland gesteund te worden. Want het is, met zijn bondgenoot het handelskapitaal, een heftig voorstander van de koloniale veroveringspolitiek, en eerst wanneer men daaraan raakt, slaat het wild om zich heen en schreeuwt moord en brand over het gebrek aan vaderlandsliefde van zijn tegenstanders. Zijn landhonger is verbazend, en, gelijk zijn winsthonger oneindig. Het spitst de ooren en schuifelt ongedurig wanneer het hoort van vruchtbaren grond, die onontgonnen, van goudvelden en petroleum-bronnen die ongeëxploiteerd, onnut, liggen, en het hitst de regeering op tot telkens nieuwe ondernemingen, vindt dat nooit geld en mannetjes genoeg gebruikt worden tot landroof en onderdrukking van de stammen en volken waaraan het zijn vampyrische lusten voldoet. Vijandelijk tegen de arbeidsbeweging treedt het voornamelijk op, zoodra deze zich als bestrijder van het imperialisme doet kennen. De ligging van Nederland in het centrum derwestEuropeesche staten, die na '70 een groot aandeel kregen in de wereldproductie, de snelle ontwikkeling van Duitschland vooral tot de eerste vastelandsche industriestaat; de geweldige uitbreiding van het goederen- en personenvervoer tusschen Europa en Amerika, zoowel als tusschen Nederland en zijn koloniën, al deze oorzaken werkten samen, om den groei van het handelskapitalisme in de laatste dertig jaar enorm te bevorderen. Door de uitbreiding der plantages in de koloniën werd Nederland voor de verschillende koloniale produkten, voor thee, cacao, kina, tabak, een markt van beteekenis. Voor tabak, (dektabak,) kreeg de nederlandsche markt, die in de laatste tien jaar een jaarlijksche omzet van 45 è 50 millioen gulden heeft, meer en meer de internationale leiding. Maar voornamelijk ontwikkelde zich door de samenloop van de zooeven genoemde omstandigheden de transitohan&eX. Nederland, dat in lang vervlogen tijd het monopolie van den tusschenhandel had bezeten, dat zijn dikbuikige platte schepen had uitgezonden om graan en hout, wijn en olie, traan en teer te halen van het land van afkomst, te brengen tot de konsumenten, Nederland werd opnieuw door de ekomische ontwikkeling aangewezen tot dien tusschenrol, echter ditmaal niet als vrachtvaarder, maar als expediteur. Het werd een doorvaart voor den westeuropeeschen en trans-atlantischen goederenhandel, zijn havensteden werden stations van overlading, langs zijn rivieren en kanalen gleed een groot deel der industrieen landbouwprodukten van Europa en Amerika, van en naar zee. De cijfers van het volgend staatje mogen de regelmatige stijging der algemeene handelsbeweging sedert 1870 uitdrukken: Jaarl. gestegen Alg. invoer in ' Alg. uitvoer in T , , v r in de jaren K.G. | K.G. lotaal '72—76 6.793.000.000 3.269.000.000 10.062.000.000 '82—'86 11.601.000.000 5.817.000.000 17.418.000.000 '92—'96 17.601.000.000 10.511.000.000 28.187.000.000 '98—'99 25.269.945.943 16.869.900.595 42.139.846.538 De handels-beweging is dus in de laatste vijf-entwintig jaar verviervoudigd. De waarde van den inen uitvoer bedroeg voor de perioden '72—'76, '82— '86, '92—'96 en voor het jaar 1899 respectievelijk gemiddeld 1.197, 1.900, 2.623 en 3.498 millioen gulden. Nederland bereikte, met betrekking tot het algemeen handelscijfer, de derde plaats op het europeesche vasteland, met betrekking tot den in- en uitvoer per hoofd der bevolking, den eersten. Het metamorfoseerde zich binnen weinige jaren, door een komplex van voor den handel gunstige, voor den landbouw ongunstige omstandigheden, van een voornamelijk agrarisch tot een in de eerste plaats handelsland. Handels-beweging en handels-kapitaal concentreerden zich vooral in de beide koopsteden Amsterdam en Rotterdam, waarvan de eerste hoofdzakelijk den handel in nederlandsche en koloniale produkten, de tweede den transito-handel tot zich trok. Daarbij kwamen als Rijnhavens op Dordrecht, Nijmegen, Tiel, Arnhem en Gorinchem; als zeehavens Vlissingen en Harlingen; als centrum van graan- en binnenhandel Groningen. Van al deze steden is, zooals de Deli-Mij. het type van wèlgeslaagd koloniaal kapitalisme, Rotterdam de modelstad van modern handels-kapitalisme. Ook Amsterdam, waar zich de meeste vaste stoomvaartlijnen vestigden en zich de handel met de koloniën koncentreerde, verdubbelde bijna zijn bevolking tusschen 1873 en 1901 (van 277.765 tot over het half millioen zielen) en vermeerderde, sedert het Noordzeekanaal beëindigd en aan den staat overgedragen, het IJ afgedamd en de Handelskade gebouwd was, zijn inklaringen van 3.624.233 M3. in '83 tot 5.577.529 M3. in '96. Maar Rotterdam overtrof dezen groei ver. Door den Nieuwen Waterweg in het bezit gekomen van een open weg naar zee zonder bruggen of sluizen, met midden- en zuid-Duitschland door korte spoorweg-verbindingen te land, door Merwede en Rijn te water verbonden, was het instaat een aanzienlijk deel van het goederenvervoer tot zich te trekken en te behouden, de grootste konkureerende havens van het vasteland in te halen en sommige hunner zelfs te overtreffen. De bevolking van Rotterdam steeg van 90.000 inwoners in '49 tot 148.102 in'77 en 332.185 in 1900: zij verdubbelde dus binnen twintig jaar. Haar inklaringen uit zee namen toe van 1.211.017 ton in'71, tot 2.120.347 ton in '85 en 6.382.934 ton in 1901. Haar percentsgewijze aandeel in de inklaringen van het geheele rijk steeg in die jaren van 35 tot 68 °/„. Haar totaal zeeverkeer nam sedert 1880 toe met 275 °/o. Haar Rijnvaart-verkeer met Duitschland steeg van 2.376.301 ton in '89 tot 7.735.307 in 1901, en haar aandeel in het goederenverkeer der Rijnhavens in dien tijd van '84 op 91 °/0. In 1900 had zij zich meester gemaakt van 82 °/0 van den aanvoer aller ertsen in Nederland; 70 & 80 °/0 der granen, 65 °/0 van den petroleum, 52 0 0 van de koffie, 93 °/0 van de ruwe margarine en 99 °/0 der oliën. Marseille liet zij achter zich, Antwerpen en Hamburg streefde zij, wat tonnenruimte der geloste en geladen schepen aangaat, meer en meer op zij zonder ze nog te kunnen inhalen, maar overtrof Antwerpen sedert 1890 ieder jaar in hoogere mate, wat de hoeveelheid ingevoerde goederen betreft. Het handels-kapitalisme trad in de personen zijner dragers, de reeders, groothandelaars, kargadoors, expediteurs, makelaars, enz. in Nederland als heerschende klasse, als liberale bourgeoisie par excellence op. Gingen elders, b.v. in Engeland, handels-kapitaal met haute finance en grootgrondbezit als conservatieve klassen samen tegen het vooruitstrevend industrieel kapi- taal, in Nederland was dit eerste (met het oude geldkapitaal het voornaamste inheemsche) daar een talrijke en machtige industrieële bourgeoisie ontbrak, de ruggegraat van het liberalisme. Behalve wanneer het zijn speciale belangen betrof, hield het vast aan het stelsel van laissez aller, aan staatsonthouding, bleef ongeneigd de staatsmacht te gebruiken voor sociale wetgeving, hoe willig overigens de gelden van den staat aan te wenden in zijn, of, zooals het dit noemde, in „het algemeen belang." Het handels-kapitaal treedt niet, als het koloniale, binnen de landsgrenzen op als verbruiker alleen; het is werkgever en komt als zoodanig te staan tegenover de arbeiders die het uitbuit. Het raapt zijn arbeidskrachten van overal samen, kan allen gebruiken wier sterke ruggen en gespierde armen hen tot tillen en sjouwen in staat stellen. Het concentreert in de groote havenplaatsen een bevolking van ongeleerde arbeiders, samengestroomd uit alle provinciën, in breeder stroom naarmate op het platteland grooter werkeloosheid heerscht. Het treedt op vol brutale winstzucht, met volkomen minachting van lijf en leven, gezondheid en kracht „zijner" arbeiders. Het geeft schatten uit voor de inrichtingen, die zijn winst kunnen vergrooten : dokken, kaden en pakhuizen, liften, stoom-hydraulische en elektrische motoren, maar aan eenige inrichting tot vermindering van de gevaren bij het lossen en laden denkt het niet. Het dwingt zijn arbeiders, somtijds 12, 18, 24 en meer uur achtereenvolgens te werken, voedsel en drank gebruikend onder 't werk, als de boot kolen, de machine olie, dan weer dagen en dagen door te brengen lanterfantend, slenterend op den uitkijk naar arbeid. Het doet het gansche leven van den dokwerker vergaan in onregelmatige afwisseling van overarbeid en werkeloosheid, afmattend gejaag en doelloos geluier; het ontneemt aan den arbeid iedere opvoedende werking, iedere scholing tot orde, regelmaat, evenwicht der physieke en geestelijke krachten. Het heeft niet als de industrie belang bij een zekere mate van intelligente en kennis zijner arbeiders; het neemt ze en laat ze, louter spieren en peezen. Het voelt noch doet iets voor toynbee, volksleeszalen, technisch- en ambachtsonderwijs, enz. Het stoort zich niet aan de wetten der natuur, het heeft zijn eigen wet, die luidt, dat wat aankomt gelost en wat vertrekken wil geladen moet worden, bij dag of nacht, op week of rustdag. Door zijne tot wet geworden regelloosheid, vernietigt het iedere regelmaat in het leven der arbeiders, schept eene bevolking, die, lijdend onder de regelloosheid van bedrijf, door den aard er van zelve eigenschappen heeft ontwikkeld, die haar ongeschikt maken tot den regel der organisatie. Het ongeleerd handels-proletariaat toont zich dan ook ondanks het samen wonen en samen arbeiden veler duizenden dicht op elkander, weinig in staat tot gestadige en volgehouden actie. Het steigert somtijds op in heftig verzet, doet het bedrijf stilstaan in geweldige uitbarstingen, maar het verslapt even spoedig en valt in apathie terug, tot na korten of langen tijd een nieuwe uitbarsting plaats vindt. Voortvarend en energiek waar het geldt de ekonomische hulpbronnen van het land tot ontwikkeling te brengen, en in dit opzicht zeer zeker eene vooruitstrevende, eene de maatschappelijke ontwikkeling bevorderende klasse, schrikt de handelsbourgeoisie terug voor de natuurlijke gevolgen dezer ontwikkeling: de sociale wetten, die in een modern land onvermijdelijk zijn. Het is, zooals wij zagen en nog zullen zien, de handel geweest die in ons land de industrie den weg gebaand heeft: zoodoende hielp de handelsbourgeoisie, indirekt, de moderne arbeidersbeweging in het leven, wier eischen van arbeidswetgeving, van schoolvoeding en kleeding, van pensioneering enz., geene partij met meer beslistheid dan de hare bestrijdt. Niet heeft zij zich, als een deel der industrieële kapitalisten, opgewekt tot het inzicht van de wenschelijkheid van sociale wetgeving, ook uit kapitalistisch oogpunt. Liever dan de kans op sociale hervormingen te wagen, verbroedert zij zich met haar oude vijanden: zoo brachten de laatste jaren het schouwspel, dat, zoowel onder een vooruitstevend-liberaal, als onder een klerikaal ministerie, afgevaardigden van de groote koopsteden keer op keer hun stem uitbrachten met de rechterzijde, en een fraktie der bourgeoisie, die zoovele jaren lang in Nederland de eenige krachtige macht van den vooruitgang vertegenwoordigde, de steun der reaktie is geworden. Naast de welgedane en omvangrijke gestalten van koloniaal- en handelskapitaal maakt het industrieële nog den indruk van mager en halfwas. Deze laatste in den bond, deze jongere broeder, is tot heden ook de minstfortuinlijke geblevene. Een oppervlakkige beschouwing van dat deel van het maatschappelijk kapitaal datinnaamlooze vennootschappen is onder gebracht, bewijst welk betrekkelijk gering deel van dit kapitaal de industrieële onderneming heeft verkozen. Wij vinden de bank- en krediet instellingen (met inbegrip der hypotheekbanken) aangegeven op ruim 103 millioen ; de koloniale landbouw- en mijn-ondernemingen op 123 milioen *); de inrichtingen ten behoeve en de vereenigingen tot het drijven van den goederen-handel (met de reederijen) op over de 143 millioen. Tellen wij nu alle naamlooze vennootschappen in de volgende industrieële bedrijven samen : voeding (beetwortelsuiker, bier, zuivelproduktie en visscherij); kleeding (weven en spinnen); metaal (glas, papier, steen- pannen en aardewerk fabrieken), dan halen wij nog slechts 50 millioen. Daar de naamlooze vennootschappen in den regel tot het grootbedrijf behooren, mogen wij hieruit afleiden, dat in mindere mate dat van den gelden warenhandel en den kolonialen landbouw, het grootbedrijf zich in ons land van de eigenlijke produktie(zoowel van produktie- als van konsumtiemiddelen) heeft meester gemaakt.2) In de produktie heeft het klein- en middel- 1) In 1895; de andere cijfers gelden voor 1900. m ®oed bef?riP van den betrekkelijk geringen omvang in Nederland van het in naaml. venn. ondergebrachte industrieöle kapitaal vergelijke men de volgende cijfers : Nederland : bank- en kredietvereenigingen (behalve de hypotheekbanken) f 92.165 000: Duitschland 1.756.03 millioen mark. Daartegen: fabrieken v. stoomwerk- bedrijf zich dus naar verhoudingmeer gehandhaafd dan in den geld- en warenhandel ')• Met andere woorden: het industriekapitaal is het zwakste en kleinste van de drie. Maar het industrieële kapitaal is in Nederland niet alleen het zwakste en laatstgekomene: het leeft daarenboven hoofdzakelijk bij de gratie van het handelsen koloniale; het is in menig bedrijf eerst uit hunne werking ontstaan. Van de industrieën in de laatste dertig jaar hier opgekomen, staan de meesten in verband met den invoer van koloniale of overzeesche producten. Uitzondering hierop maken voornamelijk de visscherij, en die industrieën, opgekomen of belangrijk versterkt tengevolge van de agrarische krisis. De oudste moderne industrie in ons land, de textielindustrie, ontstond zooals wij zagen door de bemoeiingen der Handelsmaatschappij, die goederen noodig had om hare schepen op de heenreis naar Java te bevrachten, ten einde in de konkurrentie met Engeland niet verslagen te worden. Op den grondslag van het konkelsysteem tusschen Handelsmaatschappij en regeering kwam een textiel-industrie op vele plaatsen op, maar zij kon zich, zelfs bij genot van hooge differentieële rechten voor de nederlandsche textiel-produkten in Indie, slechts handhaven daar waar zooals in Twente en Noord-Brabant reeds sedert eeuwen het weven als huisarbeid had bestaan. In die streken vonden de industrieële kapitalisten een bevolking, door de armzalige middelen tuigen en andere metaalbearbeiding: Nederland: f 9.964.000; Duitschland 417.67 mill. mark. Textiel-fabrieken: Nederland: f 7.087.000; Duitschland 354.91 mill. mark Hierbij komt dan in Duitschland de mijn-industrie met 1.022.33 mill. mark. In een land van snelle economische ontwikkeling, zooals België, nam het kapitaal dernaaml. venn. van 1880-95 toe: voorde bank- en kredietinrichtingen van 251.8 op 451.8: de mijnen en hoogovens van 121.3 op 420.8; de industrieële ondernemingen (behalve beetwortelsuiker-fabrieken en suikerraffinaderijen, van 28.023 op 2-37.8 mill. francs : een bewijs, hoezeer de ontwikkeling der groot-industrie, ook in de industrieële onderneming, de naam venn. vermeerdert. 1) De detailhandel, tot voor kort het onbetwistbare rijk van den middenstand, wordt hier geheel buiten beschouwing gelaten. van bestaan die de schrale zandgrond opleverde tot bijverdienste gedwongen, van ouds gewend het linnenweven, gelijk in Twente, het wollen-weven, zooals in Brabant te bedrijven voor hongerloon. ') Het moderne kapitalisme verhief zich daar dus op den grondslag van een eeuwenoude uitbuiting door huisarbeid. Zoo lang de vervoermiddelen en verkeerswegen ellendig, de belastingen op brandstof en patenten drukkend waren, kon de nederlandsche textiel-industrie slechts werken voor de binnenlandsche en de door differentieële rechten beschermde koloniale markt. Dit veranderde in de zestiger jaren. Spoorwegen ontsloten voor Twente het steenkolenbassin van den Ruhr, voor noord-Brabant het Luiksche; de transportkosten voor grondstoffen en produkten namen af. De mogelijkheid ontstond tot konkureeren ook op onbeschermde markten, de mogelijkheid tot productie op grooter schaal, dat is tot meerder winsten en het industrieel kapitaal werd met deze mogelijkheid voor oogen, energiek. In '92 werd tot geleidelijke afschaffing der differentieële rechten op Java besloten en het invoerrecht voor nederlandsch en vreemd fabrikaat verlaagd tot 6°/0; de Twentsche industrie ontving dit besluit „met kalmte, zelfs met goedkeuring" 2); zij had geen bescherming meer noodig. Van af dien tijd dateert haar groote bloei. In twintig jaar, 1875—'95 vermeerderde het aantal spindels met 17.4 %; het aantal weefgetouwen met 145.4 °/0; de waarde van den afzet steeg van 4V2 tot 11 millioen. Op kleiner voet en in bescheidener afmetingen herhaalde zich voor de hoofdplaatsen der textiel-industrie de snelle groei der bevolking die wij voor de handelssteden konstateerden. Enschedé nam toe van 4334 inwo- 1) „De linnenwevers van Twenthe werkten nog al veel voor bazen, die een loon gaven te veel om te sterven en te weinig om te leven ; iemand die geregeld vijf stuivers daags bij hen verdiende was nog niet een van de allerongelukkigsten." (De weefschool te Goor, door J. H. Halbertsma, bl. 104.) 2) Bijlage bij het Verslag der Kamer van koophandel en Fabrieken te Hengelo over 1901. ners in '59 tot 24.358 in '99, en om haar heen heel een klomp van nijvere steden. Tilburg werd van een provinciestadje met 11.000 inwoners in het midden der eeuw, met ± 40.000 inwoners in 1900, de volkrijkste stad van Noord-Brabant. Wij komen nu tot de industrieën, die door de inwerking öf van den handel öf van het koloniaal kapitalisme öf van beide zijn ontstaan. Vooropgesteld moet worden, dat een land gelijk Nederland, zonder ijzer en andere metalen, afhankelijk was voor al zijn industrieën, behalve de agrarische, van uit het buitenland aangevoerde grondstoffen. Hiervoor kwamen in de eerste plaats in aanmerking de grondstoffen door de koloniën geleverd, verder ook door andere overzeesche landen. Het vrijhandelsstelsel — voor een handelsland als Nederland meer en meer werd, van zelf sprekend — kwam ook de industrieën die met ingevoerde grond- en hulpstoffen werkten, ten goede. Lage invoerrechten en goedkoop watertransport maakten de verwerking van sommige omvangrijke, betrekkelijk weinig waardevolle artikelen mogelijk, die uit de koloniën of het buitenland werden aangevoerd. Industrieën van dit tijpe zijn o. a. de rijst- en koffiepellerijen, de olieslagerijen en de stoomhoutzagerijen. Al deze bedrijven vestigden zich natuurlijk in of in de nabijheid der groote zeehavens, hetzij te Amsterdam, Rotterdam, aan de Zaan, enz. Zij leveren een voorbeeld van bedrijven, waar de sedert eeuwen aangewendde beweegkracht, het water, door den stroom werd vervangen en deze substitutie aan het bedrijf zijn nieuw grootindustrieel karakter geeft*) (de grootste rijstpellerij aan de Zaan b.v. vervangt 40 windmolens). Een ander koloniaal produkt, de cacaoboon, gaf aanleiding tot het opkomen eener geheel nieuwe industrie. Hier behoefde geen verouderde wijze van produceeren door een modern-machinale te worden vervangen. De cacao-industrie treedt direct op als modern grootbedrijf, werkend voor export met nieuwe methodes en machines 1) Deze transformatie was in 1902 nog niet geheel geschied. en tot welslagen afhankelijk van produktie op groote schaal, daar haar groote winsten uit een afvalprodukt de cacaoboter — voortkomen. Niet geschikt tot huisindustrie oi manufaktuur, bleek zij aangewezen voor de groot-industrieële onderneming. Zij is niet over 't land verspreid in een groot aantal fabriekjes of werkplaatsen, maar in eenige weinige groote of middelbedrijven vooral in de nabijheid der groote zeehavens: te Rotterdam, Amsterdam, Weesp, Bussum, Wormerveer, Scheveningen geconcentreerd. De groote winsten die zij maakte, de behoefte van het modern grootbedrijf aan energieke en ontwikkelde arbeiders; de afwezigheid van een traditie gelijk in de nederlandsche textiel-industrie van uiterst lagen levensstandaard en langen werkdag; al dezefaktoren hebben meegewerkt tot het tot stand komen in de cacaoïndustrie van de in ons land schaarsche „modelfabrieken ; d.w.z. fabrieken, waar de arbeidsvoorwaarden en ae inrichtingen in het belang der werklieden gunstiger dan het gemiddelde zijn.') Een merkwaardige tegenstelling met deze vormt een andere, eveneens door den kolonialen plantagebouw en den handel tot bloei gekomen industrie, een der belangrijkste van Nederland: de tabaks- en sigarenfabricage. De wijze waarop de grondstof in dit bedrijf wordt verwerkt, bestaat uit een verbinding van manufaktuur en huisarbeid. Het bedrijf verstrooid over hetgansche land, versnipperd over een zeer groot aantal werkplaatsen van alle afmetingen, wordt meest door kleine kapitalisten gedreven. Werkelijke fabrieken, waar het werk zooveel mogelijk door de machine wordt verricht, als b.v. in Frankrijk, bestaan nog weinig. De sigaren-fabrikage is grootendeels handwerk gebleven, handwerk, dat, hetzij in den vorm van manufaktuur of in dien van huisarbeid, of door de combinatie van beiden, even goed kan worden verricht in de stad als op het land, in het noorden als 1) In den laatsten tijd worden de arbeidsvoorwaarden, dank zij net toenemend gebruik van vrouwenarbeid, voortdurend ongunstiger. in het zuiden. De industrie slaagt er in de konkurentie met het buitenlandsch bedrijf, trots den verouderden vorm van produktie, voort te zetten, gedeeltelijk door de lage tarieven en. ruimen aanvoer van uitstekende grondstof, maar niet minder dank zij het gebruik van onrijpe arbeidskrachten (jongens-exploitatie ') en de verregaande uitbuiting van volwassenen. De hierboven aangeduide combinatie van manufaktuur en huisarbeid biedt haar de gelegenheid, den arbeider, wiens loon (stukloon) zoo laag is gesteld, dat hij er niet van bestaan kan, te dwingen na het einde van den officieëlen werkdag op de werkplaats nog thuis te arbeiden, dikwijls geholpen door jonge kinderen, wier werk, het z.g. „strippen", den patroon zoo goed als niets kost. Zij biedt een voorbeeld van eene industrie, waarin een ruime en omvangrijke arbeidswetgeving (vaststelling van een normalen arbeidsdag voor volwassen mannen, verbod van allen arbeid voor schoolplichtige kinderen voor en tusschen de werkuren, verkorting van den arbeidsdag voor jeugdige personen), zou leiden tot groote technische verbeteringen en concentratie der bedrijven. Behalve de textiel-nijverheid en de bedrijven, die koloniale of overzeesche produkten verwerken, is nog een andere belangrijke groep van industrieën in de laatste twintig jaar opgekomen. Hun ontwikkeling staat in verband met de agrarische krisis, die den landbouw in de tachtiger jaren overviel. Deze begon bij den graanbouw: de korenverbouwende streken kregen den ergsten knak. De tarwe-prijzen daalden van gemiddeld f 12.30 per H.L. in de jaren '80—'86, tot f 7.58 in 87, f 4.79 in '95. Vee en zuivelprodukten volgden. De daling van de waarde van den veestapel bedroeg in enkele jaren 67 millioen. De jaarlijksche opbrengst van den akkerbouw nam af van ƒ210.393.000 in '81 tot/144.682.000 in '86. Reuzenbedrijf en roofbouw in Amerika; voort- li Zie het artikel van Ed. Polak in de „Nieuwe Tijd" van Februari 1902, bl. 127 e. v. durende daling der vrachten bij het overzeesch verkeer; protektionische maatregelen om den invoer van vee tegen te gaan in Engeland, Belgie, Duitschland; opkomst der machinale boterbereiding in Denemarken, Canada en Australië; toepassing van de resultaten van landbouwwetenschap en chemie; rationeele en intensieve kuituur — alles werkte samen om den nederlandschen landbouw slag op slag toe te brengen. Ook de langdurige verwaarloozing van de belangen van landbouwbedrijf en platteland door de heerschende klassen wreekte zich '). Onder den bedriegelijken bloei loerden de gevaren van irrationeele bedrijfswijze, onvoldoende verkeersmiddelen en gebrek aan krediet. Gevolg van het bedrijf, van zijn eeuwenoude gewoonten van eenzamen arbeid en afgezonderd bestaan, en slechts door het nijpen van den nood te overwinnen, waren een uiterst individualisme en volkomen gebrek aan samenwerking. Van koöperatie bij het behartigen van gemeenschappe- 1) «In Nederland heeft de landbouw zich nog minder dan elders mogen verheugen in de algemeene belangstelling. De landbouw is bij de verdeeling van de staatsbemoeiing steeds het stiefkind geweest. Bijna zonder uitzondering treden de belangen van de nijverheid en vooral van den handel op den voorgrond en de landbouw betaalt het gelag." (Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den landbouw in Nederland. (IVde Deel, bl. 101). „Terwijl de staat jaarlijks schatten besteedt om de groote havens te verbeteren, rivieren te normaliseeren, de kanalen voor den groothandel geschikt te maken, wordt de geleidelijke verbetering der binnenlandsche verkeerswegen hoofdzakelijk overgelaten aan de belanghebbenden zeiven. De produktiekosten van handel en nijverheid worden van staatswege verminderd, maar de landbouw blijft verstoken van de eerste hulpmiddelen, waaraan hij in deze ongunstige tijden behoefte heeft." (bl. 102). Natuurlijk moet niet de handelsbourgeoisie alléén voor deze achterstelling van het platteland worden verantwoordelijk gemaakt, ofschoon haar neiging, voornamelijk voor de ontwikkeling der hulpbronnen, die haar direkt voordeel brachten, op te komen, er zeker veel schuld aan heeft. Maar ook het grondbezit, met de eigenlijke bourgeoisie heerschende klasse en dat uitstekend voor zijn eigen belangen, b.v. vrijstelling van bedrijfsbelasting, wist te zorgen, bekommerde zich niet in 't minst om dingen als vakonderwijs voor den boerenstand, aanmoediging der coöperatieve banken door den staat, enz. lijke belangen was zoo goed als nergens sprake; van onderlinge krediet- en voorschotvereenigingen geen spoor. Over de sociale werkingen van de landbouw-krisis komen wij nog te spreken. Het ekonomische gevolg was hier als elders, het tot zekere hoogte onderwerpen van den landbouw aan de moderne produktiewijze. De landbouw verloor zijn zelfstandigheid: kwaliteit van het produkt en de wijze van produceeren werden hem, bij menig belangrijk produkt, zooals b.v. bij den bietenbouw, voorgeschreven door de industrie. Hij verloor zijn onbeweeglijkheid en werd genoodzaakt tot hetzelfde rusteloos najagen van verbetering van het produkt en vermindering der produktie-kosten, dat de moderne industrie karakteriseert. Niet als ontwikkeling van klein- tot groot-bedrijf en van concentratie der bedrijven, parallel aan de industrieële, maar door gestadige beïnvloeding van den landbouw door de eischen der industrie, en door het binnendringen van industrieële methoden, volstrekt zich de ekonomische vooruitgang in het agrarische bedrijf. Maar onderwerpt zich de landbouw meer en meer aan de leiding der industrie, de landbouw-krisis zelve leidde, in ons land, tot de opkomst van verschillende industrieële bedrijven. Door de enorme daling in den prijs der granen, nam vooral de tarwebouw zeer af. Van 1871—80 tot 1896 zonk het aantal hektaren waarop tarwe werd geteeld van 86.421 tot 62.265. Ook de teelt van boekweit en gerst verminderde. De vrij gekomen gronden werden öf tot weiland gemaakt, öf beplant met handelsgewassen. De voornaamste van deze zijn aardappelen en suikerbieten. Het aantal hektaren bepoot met aardappelen, nam toe van 111.165 tusschen 1860—70, tot 155.535 in '99; bij de suikerbieten zijn de cijfers voor hetzelfde tijdperk 6.580 en 46.465. De geringe waarde dezer produkten in verhouding tot hun grooten omvang, dwong de industrieën die hen als grondstof gebruiken, zich te vestigen op het platteland. De beetwortel suikerindustrie, aanvankelijk beperkt tot Noord-Brabant, (eerst sedert de landbouwkrisis werden ook in andere provincies fabrieken opgericht) is de belangrijkste dezer agrarische industrieën. Ofschoon het aantal fabrieken sedert '70 vrij wel stabiel bleef, had de door felle konkurentie uiterst geprikkelden drang naar ontwikkeling der produktieve krachten, tot gevolg een enorme vermeerdering van het produkt (voor de laatste tien jaar b.v. van 39.118 op 178.071 K.G.). Deze fabrieken zijn op een enkele uitzondering na, alle grootkapitalistische ondernemingen (naamlooze vennootschappen) zij hebben de boeren door voorschotten geheel in hun macht gekregen en door hen te dwingen tot het gebruik van bepaalde zaden, een bepaalde wijze van bemesting, enz. de oude zelfstandigheid van het landbouw-bedrijf vernietigd. De teelt van een ander handelsgewas, de aardappel, leidde evenzoo tot de opkomst van verschillende landelijke industrieën: fabrieken van aardappelmeel, aardappelstroop, kunstmatigen druivensuiker enz. Enkele streken kregen hierdoor te midden eener landelijke omgeving een overwegend industrieël karakter. De daling der graanprijzen en het goedkoop vervoer hielp het machinaal bedrijf zich meester maken van de meelfabrikage, gist- en spiritusbereiding, bierbrouwerij, enz. Echter, niets noodzaakte deze industrieën, ofschoon landbouw-produkten verwerkend, zich op het platteland te vestigen, daar zij door de lagere produktie-kosten van de buitenlandsche grondstof en door het goedkoop vervoer, volstrekt niet afhankelijk waren van het inlandsch produkt. Meel-, spiritus- en gistfabrieken, zijn dan ook, evenals de bierbrouwerijen, geen landelijke, maar stedelijke bedrijven geworden. Van minder belang (n.1. uit het gezichtspunt van de opkomst eener industrieële bourgeoisie) is de verandering, die de toepassing van het machinaal bedrijf teweegbracht in de verwerking der zuivel-produkten. De machinale bedrijfswijze, ter hand genomen om de mededinging met het deensche, australische en in den laatsten tijd ook het siberische ') produkt te kunnen volhouden, revolutioneerde het oude familie-bedrijf der boterbereiding en sneed een groot deel af van de werkkring der boerin. De schoorsteenen der boterfabrieken duiken overal op tusschen de weilanden en groene steeën, en de centrifuge zwaait rond, waar het karnvat eeuwen lang onveranderd stand hield. Maar voorloopig komen de voordeelen van dezen omkeer door koöperatief- en industrieëel bedrijf nog den boeren ten goede, zoo kleinen als grooten, die, als leden der koöperatieve boterfabrieken, in zooverre zeiven de funktie van kapitalist vervullen. De verkoop van de melk aan een fabrikant, die de winst in zijn zak steekt, welke anders den boeren toevalt, blijft uitzondering. Van meer belang voor den groei van het industrieëel kapitaal dan de boterfabrieken is de kunstboter-industrie. Zij geeft het voorbeeld van een industrie, die zich zoowel in de havensteden, waar de invoer van den eigenlijken grondstof, de ruwe margarine, plaats vindt, als op het platteland heeft gevestigd, waar de hulpstoffen, boter en room, bij de hand zijn. Ook aan deze industrie is het lage invoerrecht op den grondstof ten goede gekomen en hebben de eischen van den handel in tegenstelling van wat bij het protektionisme plaats vindt, een industrie, van uitheemsche produkten afhankelijk, opgekweekt. In '71 werd de eerste nederlandsche margarine-fabriek opgericht. Thans bedraagt het surplus van uitvoer boven invoer twintig millioen; 95 °/0 van de margarine die in Engeland wordt ingevoerd komt uit Nederland. Door de hooge prijzen der grondstof, door een amerikaansche combinatie, evenals de te ver- li „Eeri nieuwe concurrent, zoowel voor onze natuurboter als voor margarine, is op de engelsche markten de siberische boter geworden, die van puike kwaliteit is, terwijl de russische regeering alles doet om den export te bevorderen . . . Rusland zond in 1901 reeds 378.452 Cwt. boter naar Engeland, terwijl Nederland slechts 278.712 Cwt. naar Engeland exporteerde." (Jaarverslag van de Kamer van Fabrieken en Koophandel te Rotterdam over 1901, bl. 179.) Kapitaal en Arbeid. 13 zenden hoeveelheden, wekelijks vastgesteld, en de onmogelijkheid, dank zij felle konkurrentie, den prijs van het produkt in verhouding tot de stijging der grondstoffen te verhoogen, vindt op dit oogenblik snelle concentratie van bedrijf plaats en koint de margarineindustrie in handen van enkele groot-kapitalisten. ') Behalve de landbouw, hief de vreemde konkurrentie nog een ander oud inheemsch bedrijf, ofschoon op geheel andere wijze, op uit zijn verval en dwong het, methoden en werktuigen te moderniseeren. Met de visscherij was het hier, sedert het einde der achttiende eeuw, maar treurig gesteld geweest. Het bedrijf werd een goede veertig jaar geleden nog geheel op dezelfde manier uitgeoefend als anderhalve eeuw vroeger. In overeenstemming met die achterlijkheid bestond een menigte van wettelijke bepalingen, die alles in dit bedrijf reglementeerden: een overblijfsel uit de dagen der manufaktuur. Deze wettelijke belemmeringen verdwenen in 1857. De zestiger jaren brachten verscheidene veranderingen in de bedrijfwijze. Nederland, in vroeger eeuwen ook op dit gebied voorgangster, moest nu bij vreemden in de leer gaan. Van de Franschen namen wij over een verbeterden vorm van logger, van de Noren en Engelschen deugdelijker want en netten (vervanging van hennep door katoen). Sedert dien tijd ontwikkelde het visscherij-bedrijf zich gestadig, een geslacht van kapitalisten kwam op, en het aantal proletariërs, die met dezen gevaarlijken en harden arbeid hun meesters verrijken, groeide aan tot bijna 20.000 in 1900. In de laatste jaren wordt door de invoering van stoomtrawlers, een nieuwe omkeer van het bedrijf voorbereid. Ten slotte een paar woorden over de ontwikkeling van de metaal-industrie. Met den mijnbouw is deze industrie op dit oogenblik nog de moeder van de meeste gewichtige industrieele bedrijven. Met het bezit van delfstoffen, hoog-ovens, ijzersmelterijen, machine- en wapenfabrie- 1) Jaarverslag, enz. bl. 177. ken, werven, enz., hangt de ekonomische en militaire machtspositie van een land ten nauwste samen. Deze industrieën alleen verzekeren ekonomisch overwicht en onafhankelijkheid van het buitenland, daar zij de produktie-middelen produceeren, die alle industrieën welke konsumtie-middelen voortbrengen behoeven. Deze laatsten, de voeding, kleeding, huisraad produceerende industrieën, kunnen, ook in landen waar delfstoffen en ertsen ontbreken, zich ontwikkelen en tot bloei komen. Maar de industrie in zulke landen blijft missen een basis, haar blijft — zoolang op industrie-gebied niet in veel algemeener mate dan thans nog, water als beweegkracht de warmte, elektriciteit den stoom vervangt, — de meest karakteristieke verschijning, het kulminatie-punt van het industrieel kapitalisme: het gekombineerd reuzen-bedrijf, ontzegd. Dergelijke reuzen-bedrijven, als dat van Coquerill te Seraing, Krupp te Essen, Schneiderte Creuzot, zijn voortgekomen uit het gekombineerd bezit van mijnen, ijzersmelterijen en -gieterijen, fabrieken van werktuigen, wapens, schepen, enz., al dan niet plaatselijk uiteenliggend. De nederlandsche industrie heeft geen enkel bedrijf van dien aard en dien omvang aan te wijzen. Wel zijn machine-wezen en metaaal-industrie toegenomen: het aantal stoomketels bedroeg in de jaren '71, '81 en '96 (behalve lokomotieven en de ketels door de marine gebruikt) resp. 3188, 6073 en 9589;J) het aantal stoomwerktuigen steeg tusschen 1890 en 1900 van 4974 op 6463.2) Behalve de scheepsbouw, heeft vooral de fabrikage van werktuigen voor grondverplaatsing zich tot eene specialiteit ontwikkeld, die ook voor export werkt.3) Maar de veertig firma's die, over het geheele land verspreid en ruim twee derden van het aantal nederlandsche machine-fabrikanten vertegenwoordigend, in '97 het verzoek van den heer Stork om inlichtingen over uitbreiding, groei, enz. hunner bedrijven 1) G. F. Stork, de Nederlandsche machine-nijverheid. Gedenkboek van het Kon. Instituut van ingenieurs, 1897. 2) Jaarcijfers over 1900. 3) C. F. Stork, a. v. bl. 217. beantwoordden, werkten toen te zamen met nog geen 10.000 arbeiders, dat is niet eens het totaal van de werklieden van Coquerill te Seraing, of van de arbeiders in de Twentsche katoenindustrie. Ofschoon de grootste firma's in dezeopgaven begrepen waren, de nederlandsche fabriek van werktuigen en spoorweg-materieel met 1260, Feijenoord met 1185 l), de Schelde met 1100, Stork & Co. met 500 arbeiders 2), was het gemiddelde nog geen 250 arbeiders per fabriek. Ten overvloede bewijzen de cijfers van in- en uitvoer voor 1900: fabrieks- landbouw- en andere werktuigen, invoer ruim 18, uitvoer bijna 12 millioen; ijzer invoer 140, uitvoer 100 millioen; staal invoer 34, uitvoer 16.7 millioen, zoowel de afhankelijkheid van Nederland van het buitenland in dit opzicht, als den kleinen omvang van de produktie der eigenlijke produktie middelen. Vergeleken bij het handels- en koloniale kapitaal, is het industrieële dus, herhalen wij, zwak en achterlijk. Zoo gunstig de natuurlijke en sociale omstandigheden hier waren voor de ontwikkeling der beide eerste soorten voor kapitalisme, zoo ongunstig voor de derde. Tot deze ongunstige omstandigheden behoort ook de aantrekkingskracht van het koloniaal kapitalisme zelve. De kans op groote dividenten lokte, vooral sedert de opkomst der naamlooze vennootschappen, menig kapitaal naar de tropen, dat hier onder zwaarder moeilijkheden zich met een lager winstvoet zou hebben moeten tevreden stellen. Nederland is het eenige land, dat, in het bezit van rijke koloniën, op eigen bodem steenkool en metalen zoo goed als niet bezit, en de samenwerking dezer beide omstandigheden heeft waarschijnlijk zeer bijgedragen tot de gebrekkige ontwikkeling onzer industrie. Wel is waar gaf, als vroeger geschetst werd, de gemakkelijke en ruime aanvoer van verschillende voortbrengselen (grondstoffen) uit de koloniën aanleiding tot het ontstaan of de moderniseering van eenige industriën ; 1) Voor 1900: 1490. 2) Voor 1902: 800. en niet minder verschaft ook de levering zoowel van produtie- als van konsumtiemiddelen voor de koloniën (spoorweg-materieel, machines ten dienste der suikerindustrie, geconserveerde levensmiddelen, spuitwater, enz.) menige nederlandsche fabriek werk. Maar ondanks deze aanwakkerende werking op bepaalde punten, heeft het bezit van koloniën de industrieele ontwikkeling van het moederland in het algemeen meer geremd dan opgewekt. De reden hiervan ligt in de nog zeer groote kapitalistisch-industrieële achterlijkheid van Nederland, ten tijde dat in de zestiger jaren, de vruchtbare koloniën werden opengesteld voor het privaat kapitaal. Geen inheemsche industrie was nog in staat en gereed massaprodukten voor de koloniën voort te brengen. Maar wel stond een inheemsch geldkapitalisme gereed, den indischen bodem te bespringen. De late ontwikkeling der industrie en haar betrekkelijk onbeduidende rol in het ekonomische leven, verklaren de ondergeschikte rol der industrieele bourgeoisie in het politieke tot voor weinige jaren. Eerst de indiening der eerste ongevallenwet onder het ministerie Borgesius gaf den stoot tot het tot standkomen eener centrale vereeniging van ondernemers en de oprichting van een dagblad, dat meer in het bijzonder de belangen van het industrieel kapitalisme vertegenwoordigt. Waar, als b.v. in Twente, haar belangen overeenstemmen met die der handelsbourgeoisie, behoort de industrieele klasse politiek tot de liberale partij; waar zij, als in Brabant en Limburg, een achterlijk bedrijf in stand houdt door uitgerekte werkdagen en hongerloon, gaat zij met het groot-grondbezit samen in de begeerte naar protektie. De industrieele bourgeoisie in het zuiden, één met de geestelijkheid in reaktionaire gezindheid, heeft, inde hand gewerkt door de katholieke kerk, een talrijke arbeidersbevolking tot nu toe in volslagen afhankelijkheid gehouden. Bij de afwezigheid van een bedrijfs-statistiek, ontbreken de gegevens waaruit met zekerheid gevolgtrekkingen over den aard en de snelheid der ekonomische ontwik- keling in Nederland te maken zijn. Echter de beroepstellingen in 1889 en 1899 leeren ons althans genoeg over die ontwikkeling, om te weten dat ook in ons land een concentratie der bedrijven plaats vindt. Terwijl de in de nijverheidsbedrijven zelfstandig-werkzamen in dat tienjarig tijdperk daalden van 28.62 op 25.63 °/0, namen de onzelfstandigen toe van 71.38 op 74.37 °/0. In enkele bedrijven zooals lederbewerking, kleedingnijverheid, is de concentratie onder het gemiddelde; in anderen zooals metalenbewerking en machine- en werktuigenfabrikage, gaat zij ver daarboven uit. In dit laatste bedrijf daalden de zelfstandigen van 34.05 op 15.56 %, de onzelfstandigen stegen van 65.95 op 84.44 °/0 Deze cijfers bewijzen een zeer sterke concentratie. Dat het bedrijf in volle ontwikkeling verkeert, blijkt ook uit het feit der kolossale toeneming van het aantal arbeiders in bedoeld tijdvak, n.1. van 3600 op 14.000, een verdriedubbeling dus. Ook in sommige landbouw-bedrijven (veeteelt, bloemkweekerij) vond koncentratie plaats. In de visscherij is zij vrij sterk: terwijl de zelfstandigen daalden van 27.54 op 22.32, stegen de onzelfstandigen van 72.46 op 77.68. In sommige groepen der handelsbedrijven, in de eerste plaats in de warenhandel, voltrekt de concentratie zich buitengewoon snel. Over het geheele land en voor alle bedrijven, inkluis dus landbouw, visscherij, en handel, vond een daling van het aantal zelfstandigen van 33.85 op 31.93, een stijging van de onzelfstandigen van 66.15 op 68.07 plaats. Of anders uitgedrukt, de zelfstandigden vermeerderden met 54.859, de onzelfstandigen met 18 >.411 personen >). Al deze cijfers bewijzen, dat Nederland zich in volle kapitalistische ontwikkeling bevindt. Maar zij zeggen er niets ons over hoever die ontwikkeling reeds gevorderd 1) Al deze cijfers zijn ontleend aan het werkje van Vliegen „Het Kapitalisme in Nederland" hoofdstuk V van het tweede deel: De bedrijfsconcentratie. Men zie vooral ook de belangrijke gegevens over de concentratie in de verschillende groepen van gemeenten. is, zij zeggen ons niets over de verhouding van kleinmidden- en grootbedrijf.Wel weten wij dat in 1898 bijna een kwart millioen arbeiders werkzaam was in de fabrieken en werkplaatsen die onder de veiligheidswet vallen, maar hoe deze verdeeld waren over de verschillende klassen van bedrijven weten wij niet. Het beeld van het nederlandsch fabriekswezen dat de weinige cijfers die wij ten opzichte van den omvang der bedrijven bezitten, ons geven, is niet geschikt onze overtuiging van de achterlijkheid der industrie in ons land te verzwakken. Einde 1898 waren er fabrieken met: 500 arbeiders en meer 24 100—500 „ 326 40—100 „ 683>) Zoolang wij echter de getal-verhoudingen van de in deze verschillende bedrijfsklassen werkzame arbeiders niet kennen, zoolang wij niet weten, hoe vele arbeiders in het groot — hoe vele in het midden — hoe vele in het kleinbedrijf werkzaam zijn, blijft onze kennis van de ontwikkeling der nederlandsche industrie uiterst gebrekkig. Alle cijfers omtrent de concentratie die Vliegen in zijn hier aangehaald werkje over Kapitalisme in Nederland geeft, bewijzen dan ook niets tegen mijne voorstelling van de achterlijkheid onzer industrieële ontwikkeling. Evenmin doet het dit feit van de betrekkelijksterke extensieve uitbreiding die onze nijverheid in het tijdperk 1889—1899 heeft ondergaan en die haar wat het in de industrieele bedrijven werkzame aantal personen aangaat, naar verhouding der bevolking niet zoo ver achter België doet terugblijven. Want juist het surplus van 150.000 personen voor België wordt gelijk Vliegen zelf mededeelt2) geleverd door den mijnbouw en de steengroeven, dus door de bedrijven waar de sterkste concentratie heeft plaats gehad. En niet zoozeer het gemis aan industrie, als wel het slechts in geringe 1) Vliegen, Het Kapitalisme in Nederland, blz. 62. 2) a. v. blz. 93. mate voorkomen van grootindustrie en het totaal ontbreken van het gekombineerd reuzenbedrijf, moet onder onze achterlijkheid op industrieel gebied verstaan worden. Maar meer nog dan de gebrekkige ontwikkeling van het groot-industrieëel kapitalisme, verklaren de omstandigheden waaronder het opkwam den geringen omvang en de innerlijke zwakheid der arbeidersbeweging. Vooreerst zagen wij, vond het bij zijn optreden een in zeer slechte levensomstandigheden verkeerend proletariaat. Een overvloed van goedkoope arbeidskrachten was beschikbaar, die, aan lage verdiensten gewoon, ook de energie misten zich te verzetten tegen het streven naar verlenging van arbeidstijd, dat iedere beginnende mdustrieëele ontwikkeling begeleidt. Ten tweede ontbraken, door de afwezigheid van delfstoffen, de door de natuur aangewezene groot-industrieëele centra, en daarmee centra van organisatie en verzet. Vergelijk b.v. met den breeden gordel, door de mijnbouw-, metaalen glas-industrie dwars over België van west- tot oostergrens getrokken, de over heel het land verspreidde en verstrooide nederlandsche industrie ! De meest geconcentreerde stapel-industrie, de textiel-nijverheid, weggestopt in den oostelijken uithoek, in betrekkelijk afgelegen streken, zoodat ook wanneer de praktijk van het groot-kapitalistisch bedrijf ten slotte het arbeiders-bewustzijn verheldert, eerder een lokale beweging tot stand komt, dan een centrum van nationale vak- en politieke organisatie ontstaat. In Limburg en Brabant, evenzeer van t groote verkeer afgezonderd, daarenboven de ekonomische overmacht van het kapitaal samenspannend met de ideële en ekonomische der Roomsche Kerk, om het proletariaat onwetend, gedwee en afhankelijk te houden. De betrekkelijk zwakke metaal-industrie, die Nederland bezit, hier en daar over het land verspreid. De overige industrieën behalve voor zoover zij in de groote havens geconcentreerd zijn, evenzoo. Vele in kleine doode steden als Delft, Gouda, Leiden, Kampen uitgeoefend. De industrie-arbeiders overal verstrooid; vier overwegend-industrieële distrikten als Zaandam, Veendam, Enschedé en Tilburg, de uitersten van een vierkant vormend, getrokken dwars over het land. Het sterkste bewijs, hoezeer plaatselijke concentratie van bedrijf, vooral in een grootsteedsch milieu waar de arbeider meer gelegenheid vindt tot intellektueele wrijving en bewustwording, de organisatie bevordert, levert de Amsterdamsche diamantnijverheid, ondanks het feit, dat de toestand van het bedrijf, combinatie van manufactuur en huisarbeid, volstrekt niet een voor organisatie bijzonder geschikt terrein oplevert. *) Onder de ekonomische omvorming der laatste dertig jaar, heeft Nederland voor een goed deel zijn karakter van sloome achterlijkheid verloren. Dingen en menschen werden vervormd. De groote koopsteden, bijna onveranderd gebleven sedert de 18de eeuw, sedert de dagen toen voor 't laatst het leven door hen pulseerde, sloopten wat onnut geworden was, en maakten haast met hun transformatie. Poorten, nauwe stegen, stille grachten, hooge bruggen verdwenen. Rotterdam, waar een opeengepakte bevolking op een ongelooflijk klein oppervlak in ellendige sanitaire toestanden leefde, kreeg door de cholera-epidemie van '66 eindelijk den schok tot het uitvoeren van plannen, die al vijf-en-twintig jaar gereed lagen; het vergrootte zijn straatoppervlakte van 43 hektare in 1850 tot 212 in '97. Amsterdam dempte oude grachten, opende breede verkeers-aderen midden ' door de stad, plantte parken, zette openbare gebouwen. Een nieuwe gebiedster, het modem verkeer en vervoer, heerschte over de steden, verstoorde on- 1) Hierbij komt echter in aanmerking: a het monopolie-karakter der industrie door den langen leertijd, zoodat de afwezigheid van vreemde onderkruipers den loonstrijd gemakkelijker en hoopvoller maakt b de omstandigheden waaronder het bedrijf zich heeft ontwikkeld; hierdoor was de grens tusschen patroon en arbeider niet zoo scherp getrokken, onder de arbeiders bevonden zich elementen die, uit patroons-familiën afkomstig, een betere ontwikkeling hadden genoten en daardoor geschikter waren als leiders op te treden, dan met de meeste arbeiders van andere katagoriën in Nederland in geval is. verschillig de schoonheid, aantrekkelijkheid en statie, het erfdeel der eeuwen, dat eenmaal dood, nooit weder tot leven komen kon. Maar zij bracht, in ruil voor wat zij verstoorde — en velen vonden het een armlijken ruil — een nieuwe schoonheid: die van het volle, bedrijvige moderne stadsbestaan. Aan de havens leefden de steden hun nieuwe, heftige leven, en daar verrees deze nieuwe schoonheid: op de schiprijke Maas, aan het drukke IJ, niet eene van architektuur en rust, maar van bedrijf en beweging. De kapitalistische voortbrenging, de industrie en de spekulatie, maakten zich meester van de bouwvakken, de revolutie-bouw kwam op, de timmer-fabrieken ontstonden. De nieuwe bedrijvigheid, de fabrieken, de werkplaatsen, de groothandel en zijn vertier, eischten duizende handen; voor duizende menschen moesten woningen gebouwd worden, snel en goedkoop. De bouwwoede wierp zich met onregelmatige tusschenpoozen over de steden, groot en klein. Dan rees, binnen weinige jaren of maanden, een nieuwe stad naast de oude, symmetrisch, vervelend, doodsch, karakterloos, niet uit de eeuwen gegroeid, maar haastig door winzucht neergekletst, gebouwd voor bewoners, die geen tijd en geen geld hadden kieskeurig te zijn; een stad van kooien, waar des avonds en des nachts de afgejakkerde en gejaagde mensch-dieren verblijf houden, dat is eten en slapen. Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Haarlem, Groningen, Nijmegen, zij en vele anderen, zetten zich zoo in aanvallen van groeikoorts uit. En met de steden schenen de menschen te groeien. Hun lichamen strekten zich, werden leniger of forscher, al naar de funkties die het kapitalisme vergde van hen. In de havensteden zwermden drommen gespierde, pootige kerels aan; van alle kanten trok, wat krachtige armen, beenen en schonken bezat, naar kaden en dokken, om met sleepen en sjouwen, lossen en laden schatten te verzamelen voor het handelskapitaal. In de industriestreken vermeerderde een ras van handige en zorgzame wevers, zwakkelijk, smal van borst, met fijne ledematen; de lichamelijke kracht, hun onnut tot den arbeid, verliezend, en de behendigheid en taaie oplettendheid ontwikkelend, die hun meester, de machine, van hen vergt. De vroeger zoo sloome bouwvak-arbeider werd, althans in de steden, vif en vlug, aangedreven door stukwerk-tarieven tot al sneller arbeids-tempo ; de metaalbewerker nam toe in intelligentie en zorgzaamheid. Overal schikte en plooide de gedweeë en rekkelijke „menschelijke natuur" zich naar den wil van haar tyran, de produktie-wijze. En als de lichamen groeiden de geesten. De lage lucht trok op, die zoo lang boven Holland had gehangen, de oogen van den geest zagen werelden die zij niet hadden vermoed. Het middelbaar en hooger onderwijs werd pasklaar gemaakt voor het moderne leven; de kinderen der bourgeoisie kregen, wel een oppervlakkige en dikwijls onverteerde kennis, maar toch een notie van de wetten der natuur en den samenhang der verschijnselen. De technische wetenschappen kwamen beter tot hun recht. Datzelfde Nederland, dat in de zestiger jaren vreemde ingenieurs noodig had gehad voor zijn vervoermiddelen en verlichting, zond nog voor het einde der eeuw zijn eigen technici over de wereld uit, naar Transvaal voor den spoorwegbouw, naar Spanje voor de mijnen, naar Chili en Argentinië voor den aanleg van dokken en havens. En de nederlandsche bourgeoisie, trotsch op haar koloniën, haar rijkdommen, haar handelsverkeer, voelde zich den kam zwellen van zelfingenomenheid en redekavelde met voldoening over „de wedergeboorte der nationale energie." Maar het opkomend grootkapitalisme, zijn sporen over het land, in de steden, in de lichamen en de geesten, had nog andere gevolgen. Een mist scheen op te trekken, en verbanden tusschen menschen en dingen die lang onzichtbaar waren geweest, werden klaar. De spraak van dichters en wijsgeeren, die dof en onbegrijpelijk had geklonken, kreeg een nieuwen zin. Oogen zagen en doordrongen ongeweten schoonheden en diepten in de natuur en de natuur van den mensch. Schooner kunst dan in lange tijden werd weer in Holland geboren. De maatschappelijke wereld die de kunstenaars omgaf en hen, zonder dat zij 't wisten, wekte, was niet liefelijk of schoon en zij vluchtten uit haar tot hun eigen hart of tot de natuur. De schilderkunst — de geliefkoosdnationale, zich nog in de diepste jaren van verval verheugend in algemeener belangstelling en grooter konsideratie dan iedere andere — ontworstelde zich t eerst aan den doodelijken invloed van sleur en routine en, door buitenlandsche voorbeelden gesterkt, ontkwam zij het kleinburgerlijk konventioneele en verdroomde op de open grasvlakten, aan de zeestranden en de rivieren van Holland, de bittere jaren van het derde kwart der eeuw: het tijdperk van almachtige anti-artistieke liberale geborneerdheid. Sedert '80 ontwaakten alle andere kunsten, die met het modern kapitalisme bestaanbaar zijn : de lyrische poezie, het verhalend proza, de bouwkunst, de muziek. En de kunstenaars, die, proevend en genietend de subtielheid hunner aandoeningen, smart leden van de kapitalistische maatschappij om hen heen, van haar grofheid en onaestetischen zin en plat materialisme, zij die haar iederen dag de overblijfsels van oude kuituren zagen verstoren, wisten niet welke lange fijne draad hun aandoeningen aan deze maatschappij bond. Zij wisten niet in hun wrevel te zijn als ondankbare kinderen, die zich koesteren in een zuivere sfeer van hooggestemd intellektueël en aestetisch leven, dank zij eene moeder, die voor hen in diepten van ellende alle schande en hardheid en vernedering ondergaat. De omstandigheden, waaronder het moderne kapitalisme zich hier ontwikkelde, werkten ongunstig op den toestand van het proletariaat, en hielden het in zijn strijd om lotsverbetering tegen. Toen handel en industrie zich uitbreidden en ook de aanleg van spooren waterwegen, havens, enz., meerdere werkkrachten eischte vond het kapitaal deze in overvloedige hoeveelheid te zijner beschikking. Het talrijke lompen- proletariaat, eerst langzamerhand opgeslorpt, maakte het voor het kapitaal mogelijk de loonen gedrukt te houden op minimum-peil en den arbeidsdag te verlengen. Wij zagen hoe de totaal ongeorganiseerde arbeiders getroffen werden door de groote prijsverhooging van de meeste aartikelen van dagelijksch gebruik in de vijftiger jaren. De verhooging der loonen was daaraan niet geevenredigd en deze voor de arbeiders ongunstige omstandigheden duurde ook in de zestiger jaren voort. x) De levenstandaard van den arbeider was dus niet stijgend, maar dalend en nog in 1874 werd officieel erkend, dat de nederlandsche arbeider van zijn loon met zijn gezin niet bestaan kon.2) De prijs der arbeidskracht was onder haar waarde gezonken. Het tekort werd aangevuld door de verdienste van vrouw en kinderen en de pest van den kinderarbeid bleef in werkelijkheid tot de wet van '89 zoo goed als 1) „Is het een onomstootbare waarheid, dat het streven naar vooruitgang op het gebied van wetenschap en kunst meer en meer voorwaarts gaat, niet minder is het waarheid, dat in de maatschappij een achteruitgang heerscht, die eiken dag toeneemt, die den werkman in ons vaderland ten gronde dreigt en wel voornamelijk doordat zijn loon niet geevenredigd is aan de al hooger en hooger stijgende prijzen van alles wat hij volstrekt tot zijn onderhoud noodig heeft." Circulaire van 1866 van de Typografische Vereeniging „Boekdrukkunst de grondzuil der verlichting" aan de Arnhemsche boekdrukkers-patroons ; aangehaald bij H. Spiekman, de typografen in Nederland; de Nieuwe Tijd; 3de jrg. blz. 259. 2) „Onder dit stelsel (n.1 van vrije mededinging) tracht elk zijn voortbrengingskosten te bezuinigen; onder die kosten behooren ook de arbeidsloonen en ook deze tracht de mededinging tot het laagste peil te doen dalen. Hierbij wordt niet gevraagd of het den arbeider mogelijk is hiervoor zijn arbeidskracht te onderhouden. Nog minder, of hij in het onderhoud der zijnen voldoende kan voorzien en de kracht en ontwikkeling der arbeidende bevolking in het algemeen kan worden bewaard en vermeerderd". „Nu is het de schaduwzijde van onze tegenwoordige toestanden, dat de arbeidende bevolking niet de kracht heeft gehad, de loonen op zoodanig peil te handhaven of te brengen". (Memorie van antwoord van Mr. Van Houten tot nadere toelichting van zijn wetsvoorstel in zake kinderarbeid, aangehaald bij Van Welderen Rengers, Parlementaire Geschiedenis, Deel II, blz. 121. geheel onbeteugeld. Duizende rampzalige schepseltjes bleven verdoemd tot een martelaarschap, dat in vele gevallen met den dood eindigde. De kinderarbeid, door de onvoldoende loonen veroorzaakt, hield, eenmaal een nationale instelling geworden, op zijn beurt de verhooging der loonen tegen. Ondanks de pogingen van medelijdende bourgeois *) de vertoogen van geneeskundigen 2) en het verschijnen van het rapport der regeeringskommissie in '69, ondanks de algemeene bekendheid van onmenschelijke toestanden en stelselmatig bedreven kindermoord op groote schaal3) duurde het tot '74 eer de bourgeoisie, ter wille der publieke opinie, zich verwaardigde zelfs een schijnstoot tegen de kinderexploitatie te doen. De uitbreiding der Internationale door Europa, haar korte verschijning in Nederland, de donderslag der Parijsche Kommune, en.... de agitatie van het Alg. Ned. Werklieden-Verbond waren noodig om de paskwillige wet-van Houten tot stand te brengen, die de ruim 3100 zes- tot twaalfjarige fabriekskinderen tot hun twaalfde jaar beschermde .... op papier. De arbeidersvrouwen, de moeders van het nu volwassen geslacht, bleven vrijelijk aan elke uitbuiting van het kapitaal overgelaten. Vele jaren eer de burgerlijke vrouwenbeweging zich in ons land begon te roeren, en de geschiktheid der vrouw uit de middenklasse tot allerhande eervolle en voordeelige betrekkingen met klem van argumenten bepleitte, vernielde de 1) Zie o.a. J. J. Cremer, .Fabriekskinderen." 2) De doktoren S. Coronel, Van Hengel, enz. • Kinderen van 6 tot 12 jaar arbeidden tot 18 uur per etmaal in de Leidsche deken-fabrieken; 15 a 17 uur in de Hilversumsche tapijt-industrie, kinderen van zes jaar werden naar de lijnbanen gevoerd om daar te werken. In Maastricht verlieten kinderen uit de middenklasse op hun achtste jaar de school voor de fabriek; zij werkten in de glasblazerijen in de dag- en nachtploeg ; evenzoo in de ketelmakerijen, waar zij zwaren arbeid verrichten. In vele gevallen was de werktijd van kinderen langer dan die der volwassenen daar zij na afloop der eigenlijke werkzaamheden nog moesten blijven voor 't schoonmaken, opruimen enz. In Maastricht was de kindersterfte tusschen 7—12 jaar bij arbeiders drie a viermaal zoo groot als bij burgers. arbeidersvrouw haar longen met het verspinnen van slecht gereinigd koehaar in de „spelonken" te Hilversum, of hield zich, voor een daggeld van dertig ets., bezig met het sjouwen van turf en steenen, als de mannen, waarmee zij samen arbeidde, troost en opwekking zoekend en vindend in de jeneverflesch.*) Zooals het industrieel kapitalisme hier minder uit innerlijke krachten der samenleving, dan door invloeden van buiten ontstond, zoo ook de moderne arbeidersbeweging. De kapitalistische ontwikkeling was te zwak en het proletariaat daarbij te gedemoraliseerd, om uit zich zelve tot georganiseerd verzet te komen. Hoe langzaam en pijnlijk de bewustwording der arbeidersklasse in Nederland ook thans in zijn werk gaat, het is niet te zeggen, hoezeer de moeilijke weg haar verkort is geworden, door het bewuste internationaal karakter der arbeidersbeweging. In '48, haar geboortejaar, trok het eerste geruisch van haar strijd en de glans van haar idealen heen, te hoog en te ver voor de ontzenuwde paupers van Nederland ; geen glimp vingen zij van haar, geen echo van de klaroenstem van het Kommunistisch Manifest. In 1870 was het anders: de Internationale verscheen ook in Nederland. Het verspreidde vereenigen, het op zichzelf staande met den band van het bewuste en gemeenschappelijke doel omsnoeren — haar werk in landen, waar reeds elementen van organisatie bestonden — kon zij hier niet. Er bestonden nog slechts enkele, half ziekepot-achtige vakverenigingen van typografen, meubelmakers, enz., en ook deze waren voor de beginselen der Internationale nog niet rijp. Wat zij kon en deed, was vat krijgen op enkele personen, eenige onverschrokken, revolutionare naturen wekken tot het begrip van den klassenstrijd der arbeiders. De Internationale in ons land was een vonk die geen brandstof vond om vlam te worden; maar die vonk bleef in donker glimmen, en nog werken de makkers in ons midden die zij in het doodsche Nederland der zeven- 1) Jaarboek voor Statistiek en Staathuishoudkunde, Deel XXIV. tiger jaren heeft gewekt. De terugslag der Kommune deed de Internationale — hier nooit sterker dan drie frakties en in haar kring van invloed tot enkele groote steden beperkt — den dood aan. En het Alg. Ned. Werkliedenverbond ontstond, spoedig daarna, als reaktie tegen twee hoofdbeginselen der sociaal-demokratie: de internationale solidariteit en de klassenstrijd. De groote aanhang dien het Verbond weldra won, bewees voor welk soort beweging het z.g.n. vooruitstrevende deel van het nederlandsche proletariaat rijp was : naast de Internationale, zelfs geen sekte, na korten tijd niet veel meer dan een klubje van arbeiders, verscheen het Werkliedenverbond, enkele jaren na de oprichting 5000 leden sterk, inderdaad als een massa-beweging. Zijn flauwe en bedeesde politiek, zijn afschuw van den klassenstrijd, zijn geloof aan de mogelijke samenwerking van patroons en arbeiders en aan de eeuwigheid der kapitalistische produktiewijze, pasten geheel in de denkwijze van „de kern" der nederlandsche arbeiders, ambachtslieden grootendeels, handwerkers; kleinburgers in merg en been. En toen in 1877, vijf jaren na de oprichting van het Verbond, de Christelijke arbeiders zich in Patrimonium vereenigden, scheen het of de burgerlijke partijen de nederlandsche arbeidersklasse op haren weg tot zelfstandige organisatie hadden ondervangen, en met voor haar zinnelooze leuzen gelokt tot hopelooze verbrokkeling, afgetrokken van den eenigen weg, organisatie op den grondslag van gemeenschappelijk klassebelang, die niet bedriegelijk in de rondte voert, maar recht afgaat op het doel. Maar de ekonomische ontwikkeling ging voort en het Nederland der tachtiger jaren was niet meer hetzelfde als dat van 1870, zooals dat van '70 een weinig anders dan dat van '48 was geweest. De eerste golf der moderne arbeidersbeweging, de Internationale, had Nederland over Belgie bereikt, de tweede drong binnen van uit Duitschland. De eenheid en kracht der duitsche sociaal-demokratie werkte door tot over de grenzen, haar strijd op leven op dood tegen Bismarck vestigde de aandacht op haar beginselen, haar aktie, haar groei. Met haér program ging de kleine groep der eerste nederlandsche sociaal-demokraten, meest overlevenden uit de dagen der Internationale, in den strijd. De beginselen der moderne arbeidersbeweging werden opnieuw verkondigd in Nederland, door een machtiger stem ditmaal dan in de dagen der Internationale. En thans werden zij niet weer verstikt; de atmospheer deed ze zwellen en leven. Binnen enkele jaren werd de Sociaal-demokratische Vereeniging tot Sociaal-demokratischen Bond, de propaganda van Domela Nieuwenhuis sloeg in bij duizenden. Recht voor allen vond gretige lezers. Sedert 1880 begon de beweging van de groote steden uit, de industrieële streken te bereiken : de Zaan, Twente, later Maastricht. Een golf van verzet komt over het land: het heeft den schijn of een sterke politieke en ekonomische organisatie, binnen enkele jaren uit den grond gestampt, uit het niet-kerkelijke deel der nederlandsche arbeiders zal voortkomen. De industrieële malaise in de jaren '85—'87 en '91—'93 wakkert het revolutionaire karakter der beweging aan; in werkloozen-optochten en verbitterde defensieve stakingen in Twente en elders komt dit uit. Spoedig komt de agrarische krisis de ellende vermeerderen; gevoed door nood en honger krijgt de vlam van het socialisme vrij spel op het platteland: Friesland staat in lichte laaie en stedelijke en landelijke proletariërs geven elkaar handreiking tot den strijd op dood en leven tegen de verschrikte bourgeoisie. Maar de vlammen zinken spoedig weer ineen, de lucht wordt stil en een hoopje asch blijft over van al den wilden gloed, die niets verteerd heeft dan zichzelven. De resultaten van de pogingen der Internationale waren de opheffing van het verbod van werkstaken en het kinderwetje van Houten geweest. De resultaten van den ekonomischen en politieken klassenstrijd van 1880—'92 waren: de enquêtes van '87 en '90, de beperking van den arbeidsdag voor vrouwen en jeugdige personen door de wet van '89, en de kieswet van Kapitaal en Arbeid. 14 Houten. Men ziet: het verschil in de resultaten (van het aandeel der arbeidersbeweging in het buitenland wordt hier afgezien) is even groot als dat tusschen omvang, duur en beteekenis van beide bewegingen, en van beide kulminatiepunten in de golvende lijn van hoogte en laagte, maar iedere hoogte uitstekend boven de vorige, die de strijd der arbeidersklasse is. Tot een moderne massale arbeidersbeweging ontbrak in het Nederland der tachtiger en ook nog der negentiger jaren, zooals de lezer van dit boekje begrijpen zal, de bodem. De beginselen der sociaal-demokratie zijn gegrond op de toestanden die de groot-industrie in 't leven roept. Het eindoel — de socialiseering der produktiemiddelen, hun gemeenschappelijk bezit, kon ook door het proletariaat eener zwak-ontwikkelde industrieele samenleving aangegrepen worden en op agrarische toestanden geënt, ofschoon utopisch en ruw. Maar bij den weg tot het doel moest men falen; de strijdwijze der sociaal-demokratie, de energie, de volharding, de discipline, het inzicht dat zij bij de arbeiders veronderstelt, kan alleen de zaak zijn eener door het grootbedrijf samengebracht en geschoold proletariaat, dat hier nog maar schaars werd gevonden. De nederlandsche arbeiders konden den overgangstijd van kleinbedrijf (en we hebben gezien onder welke omstandigheden) tot grootbedrijf niet overslaan, noch het daarmee overeenkomend overgangstijdperk in hun hoofden. Bekort wordt dit tijdperk door de leer en de praktijk der sociaal-demokratie in andere landen. Pionnierswerk in dien zin behoeft geen proletariaat, dank zij de theorie en het praktisch voorbeeld, meer te verrichten. Maar de nederlandsche arbeiders konden niet, op hun lager stadium van ontwikkeling, de theorie en de praktijk uit een hooger stadium voortgekomen, klakkeloos overnemen en toepassen. Zij meenden het te doen en wilden het, maar onder hunne handen veranderde het goud der internationale beginselen in utopisme en . . . anarchisme. Het utopisch karakter, dat iedere arbeidersbeweging in haar eerste stadium vertoont, en het meer door personen dan door beginselen geleid worden, waren hier bijzonder sterk. Voor arbeiders, die om zich heen wel veel ellende, maar weinig grootindustrie waarnamen, bleef het verband tusschen weg en doel abstract- en onreëel. Het socialisme hun verkondigd, vatten zij meer op met kinderlijk vertrouwen, als een blijde mare, een nieuw evangelie, dan als de heldere en vaste uitdrukking van wat eigen omgeving hun leerde. De hoofdnadruk der propaganda viel, naarmate de jaren verstreken en de socialistische beweging schijnbaar sterker werd, steeds meer, ten slotte bijna uitsluitend, op het einddoel; de „afschaffing van het privaatbezit." De innerlijke grond waardoor iedere beginnende arbeidersbeweging hiertoe overhelt is gemakkelijk te verstaan. Juist haar zwakheid en gemis aan hechte organisatie, maakt het voor haar noodig zich te voeden en op te beuren met hopen; onafgebroken de oogen te richten naar 't ideaal. Een nuchter en precies onderzoek van den weg, van onbeklimbaar schijnende moeilijkheden en onvermijdelijke terugvallen, zou de beweging verzwakken, de strijders te moedeloos maken dan dat zij aan hun taak konden beginnen. Zij vangen aan, met zich een roes te drinken aan het betooverend verschiet. Komt daarbij na jarenlangen strijd bijzondere tegenslag, zooals b.v. de nietherkiezing van Domela Nieuwenhuis in '91, dan wordt dit utopisch karakter meer en meer op den voorgrond gesteld en eindigt met al het andere te verslinden. De leiders, zoo zij niet zeer vast staan, bezwijken voor de verzoeking aan de massa te geven waar deze naar hunkert; zij winnen in populairiteit, de beweging wint in omvang, maar verliest in toenemende mate den grond der werkelijkheid. De frase, de retoriek, de zelfmisleiding drijven hun wreed spel met de slecht-onderlegde en heftig-begeerende proletariërs. Eerst wanneer de arbeidersklasse door jarenlange praktijk de gewoonte van den strijd zoozeer heeft verkregen, dat hij haar vleesch en bloed, haar leven zelf geworden is; zij daarenboven op min of meer belangrijke behaalde voor- deelen kan terugzien, eerst dan vindt zij moed den „langjarigen en moeizamen strijd" *) vóór haar, vast en rustig onder de oogen te zien en zich vertrouwd te maken met de gedachte, dat hij de eenige weg is die leidt tot haar doel. Deze eerste episode van den klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie vond plaats onder omstandigheden, die utopische opvattingen verklaarbaar maken. Sedert het einde der zeventiger jaren hing over Europa een zware ekonomische depressie; slechts nu en dan kwam er een vleugje voorspoed. Dit duurde tot '95. Voor de eerste keer voelde Nederland den terugslag der krisis niet alleen aan 't zinken van den prijs zijner handels- en speculatie-artikelen, maar aan eigen lijf. Het stond niet langer onkwetsbaar, een „reiner Thor" tusschen de volken, en de arbeidersklasse betaalde den prijs van deze nieuwe kwetsbaarheid, een gevolg van menigvuldiger ekonomische verbindingen met het buitenland, van hooger ekonomische ontwikkeling in het algemeen. De textiel-industrie beleefde slechte tijden, in de bouwvakken heerschte groote werkeloosheid. Sedert het midden der tachtiger jaren verergerde de agrarische krisis de gevolgen der industrieële. Nog was Nederland in de eerste plaats een agrarisch land en van den landbouwbloei hing 't platteland en hingen de talrijke kleine binnensteden af. Toen de agrarische bevolking, de ruggegraat der maatschappelijke orde, stutsel van 't behoud, door een revolutionaire koorts aangegrepen werd, scheen de oude wereld op haar eind te loopen. Het agrarischproletariaat moest, bij de afwezigheid van groot-landbouwbedrijf in Nederland, den klassenstrijd in hoofdzaak voeren in revolutionair-politieke vormen: een heftige aandrang om algemeen kiesrecht streek over het platte land. Naar de steden trokken duizenden, in hoop op werk, die de menigte derwer- 1) Uitdrukking van de Motie Kautsky, aangenomen door het Int. Soc. Congres van Parijs 1900. keloozen vermeerderden; anderen bleven in hun gemeente, in 't leven gehouden door de karige giften der diakoniën of burgerlijke armbesturen. De honger was overal; dreigend en smeekend klonk de oude kreet van 't proletariaat „werk en brood" de bezittenden in de ooren. De landverhuizing nam snel toe. Haar hoogste cijfer bereikte zij in '89 met over de 9000 ; in de jaren 1890—'93 bewoog zij zich tusschen de 4 a 6000 zielen per jaar. In zulk een bodem viel de eerste revolutionaire prediking van het socialisme. De klassenstrijd tusschen proletariaat en bourgeoisie werd, in deze stormachtige tijden, natuurlijk scherp van vorm en vol hartstocht. De arbeiders verbitterde de honger; de bezittende klassen, opgeschrikt uit de dommelrust, die, meenden zij, in Nederland onverstoorbaar was, en van socialisme en arbeidersbeweging niets begrijpend, voelden behalve verontwaardiging ook de angst die iedere bourgeoisie bevangt bij een beginnende arbeidersbeweging, wanneer zij nog niet geleerd heeft op haar middelen van repressie te vertrouwen en de kracht van den vijand doorgaans overschat. De aanval van arbeiderszijde bepaalde zich op een enkel onbezonnen feit na, tot heftige taal in de pers en op vergaderingen en een dreigende houding bij werkeloozen-optochten en meetings ; de bourgeoisie verweerde zich met alle wapens waarover zij beschikte: haar politie en maréchaussée, haar leger en niet het minst hare justitie. Behalve al deze, had zij nog een ander middel in de hand : de instinkten van het lompenproletariaat en d&t deel der arbeidersklasse, verdierlijkt genoeg om tegen zijn klassegenooten mobiel te worden gemaakt. Opgehitst en opgezweept door Oranjeliefde en jenever, liet het lompenproletariaat zich, meest in de katzenjammerstemming na dynastieke of nationale feesten, in Amsterdam, Rotterdam, den Haag, Utrecht, tegen de socialisten gebruiken en volgde dan vrijelijk zijn atavistische verniel-instinkten. In verblijdende tegenstelling hiermee was de gezindheid van het strijdend proletariaat. Ofschoon ruw en ongedisciplineerd en nog overgegeven aan de frase, toonde het bezield te zijn door edelmoedige geestdrift, en voor de zaak tot opoffering van alle persoonlijk belang, rust en veiligheid gezind. Het eerste ontwaken van een deel van het proletariaat tot bewustzijn van zijn taak en zijn toekomst, ging ook hier, als doorgaans het geval is, samen met verhooging van zijn moraliteit en was rijk aan treffende trekken van zelfopoffering en gemeenschapszin. Op politiek gebied behaalden de arbeiders in deze periode van den klassenstrijd, hoe heftig de aanval ook geweest was, weinig gewichtige voordeelen. De bourgeoisie liet haar alleenheerschappij niet spoedig glippen en toen de tijd kwam, dat de arbeiders eenige vruchten van den eersten aanval zouden hebben kunnen plukken,waren hun handen verslapt door tweedracht. De kieswet-Tak werd verworpen en de kieswet-van Houten aangenomen onder en dank zij de algemeene onverschilligheid der ontmoedigde arbeiders. Voor ekonomische aanvallende aktie waren de tijden niet gunstig. Op één punt maar stonden, vergeleken bij de laatste jaren, de arbeiders bij verweer of aanval in den strijd tegen de patroons, in het voordeel: ook deze hadden in 't algemeen nog geene, of slechts zwakke organisaties. In Amsterdam b.v. maakte deze omstandigheid het den diamantbewerkers en bouwvakarbeiders betrekkelijk gemakkelijk, loonsverhooging en verkorting van arbeidsduur te veroveren. Na '94 werd dit anders. Op de ekonomische depressie volgde een tijd van bloei zooals het kapitalisme niet meer verwacht had te beleven, en die aanhield in opgaande lijn tot het jaar 1900. Alle onderdeelen van het kapitaal, de bankier, de koopman, de industrieel, maakten groote winsten. Voor de arbeiders bracht deze periode vermindering van werkeloosheid. Zij werd van voortdurend tot bepaalde seizoenen beperkt en nam af in omvang. De landbouw fleurde op door de koöperatie in haar verschillende vormen, door de toenemende teelt van handelsgewassen en de intensieve kuituur van groenten en ooft. Van grooten invloed was ook de buitengewone bloei der duitsche industrie; zij trok ieder jaar duizende werkkrachten van het platteland naar de steden, wier plaatsen werden ingenomen door nederlandsche arbeiders, vooral uit de noordelijke provinciën. In de groote havensteden kwam de handel handen te kort; vele nieuwe fabrieken verrezen. Deze veranderde omstandigheden moesten de vormen van den klassenstrijd minder scherp en hartstochtelijk maken. Een rustiger aera, een tijdperk niet revolutionair, maar van hervormingen, begon. Tegelijkertijd kwam de groote debacle in de arbeidersbeweging, op de twisten volgde de scheuring. Moedeloosheid beving de velen, die naar de „afschaffing van het privaat bezit" gereikhalsd en de revolutie aan de poorten van den klassenstaat hadden geloofd, en nu, hoezeer ook onbewust, den deprimeerenden invloed ondergingen van de versterking van het kapitalisme, waarvoor een nieuwe levensphase begon, gekenmerkt door de toeneming en den geweldigen groei der trusts en kartels, door koloniale veroveringspolitiek en imperialisme, door neo-protectionisme en ondernemersbonden. In de jaren van bloei sedert '94 haalden de werkgevers spoedig het verzuimde in. Ondernemers in verschillende bedrijven stichtten organisaties of versterkten ze; stedelijke en landelijke patroonsvereenigingen in één bedrijf, plaatselijke kombinaties van alle bedrijven, algemeene nationale vereenigingen ontstonden. Metterdaad bewezen zij, hoe individualisme en onbekwaamheid tot blijvende samenwerking, geen onverbeterlijke nationale hebbelijkheden zijn, die al wat Nederlander is tot gemis aan organisatie doemen. De twee omstandigheden, die het voor de patroons in 't algemeen gemakkelijker maken zich te organiseeren dan voor de arbeiders: geringer aantal en meerder ontwikkeling bestonden ook hier. De praktische industrieëlen zagen door de mist der theologische ideologie het klassenbelang als hun gemeenschappelijk terrein. Zij stichtten geen patroonsvereenigingen op konfessioneelen grondslag, noch twistten zij over de al of niet wenschelijkheid der politiek in de ekonomische aktie. Maar toen de Ongevallenwet aan den horizon dreigde, stonden zij op de bres om hun gemeenschappelijke belangen krachtig te verdedigen, en was hun ekonomisch verbond sterk genoeg om de wetgevende lichamen te beinvloeden. De organisatie der nederlandsche arbeiders bleef, vergeleken bij die der patroons, achterlijk : de analyse van het kapitaal in zijn verschillende bestanddeelen, leerde ons waarom. Noch het finantieële, noch het koloniale kapitaal, leidden tot ekonomische organisatie der arbeiders, zij konden alleen in den politieken strijd worden bestreden, maar zij werkten door hun aard de politieke bewustwording niet in de hand. Het handelskapitaal handhaafde in het algemeen zijn overmacht tegen de ongedisciplineerde scharen, die het af en toe in krampachtigen aanval besprongen. In zulk een tijd zwollen de organisaties der havenwerkers machtig aan, om spoedig daarna tot niets terug te zinken: een verschijnsel, dat ook de engelsche vakbeweging in de dertiger en veertiger jaren karakteriseert. In de eigenlijke industrie en de industrieële ambachten groeide, met één enkele uitzondering '), geen enkele organisatie op, die het meerendeel der vakgenooten in één algemeen verbond op het standpunt van den klassenstrijd staande, bijeenbracht. Noch de hout- of metaalbewerkers, noch de timmerlieden, typografen, bakkers, enz., hadden het aan den drempel der 20ste eeuw reeds zoover gebracht. In tegenstelling met de patroons, bleef het meerendeel der arbeiders, niet het gemeenschappelijk klasse- of zelfs vakbelang, maar het ideologisch verschil beslissend achten op het gebied zoowel der politieke als der ekonomische organisatie. De oude traditie, dat de godsdienst ten opzichte der partijvorming behoort te beslissen, werkt dubbel verderfelijk voor de arbeidsklasse, sedert de verschilpunten in levens- en wereldbeschouwing der burgerlijke partijen onderling ondergeschikt zijn geworden 1) Bedoelde uitzondering is de Alg. Ned. Diamantbewerkersbond. aan hun gezamenlijk front maken tegen de moderne arbeidersbeweging. Een niet onbelangrijk deel van het proletariaat heeft zich, deze traditie volgend en van jongsaf gewend, het gezag van geestelijke leidslieden ook in wereldsche dingen te gehoorzamen, georganiseerd in vereenigingen, die in de bedoeling der niet tot de arbeidsklasse behoorende oprichters minder moeten dienen om den strijd voor lotsverbetering te voeren, dan tot taak hebben zelfstandig denken en zelfstandige aktie der arbeiders, dat hen tot de sociaal-demokratie zou voeren, tegen te houden. Iedere afwijking van de hier gewraakte houding, door ons sociaaldemokraten natuurlijk met vreugd begroet, bewijst de elementaire kracht waarmee elke vereeniging van arbeiders, haars ondanks, tot de praktijk van den klassenstrijd wordt getrokken. Maar de onregelmatigheid, langzaamheid en onbetrouwbaarheid dier afwijkingen naar links (vaak weer door schommelingen naar rechts gevolgd) bewijst tevens, hoezeer de bewustwording der arbeiders vertraagd wordt, waar eenmaal organisatie op anderen basis, dan die van den klassenstrijd, is ontstaan. Achter dit deel van het nederlandsche proletariaat staat een nog talrijker: de groote massa die, nog dood voor het vereenigingsleven, geen andere aspiraties dan de armzalig individueele van den verenkelden loonslaaf kent. Niet geheel ontbloot van klasse-instinkt, wekt een enkele maal een akuut geval in den politieken of den ekonomischen strijd haar uit haar apatische hopeloosheid tot medewerking of althans tot belangstelling, maar de energie tot voortdurende krachtsinspanning, tot organisatie, ontbreekt haar geheel en zij vervalt weer spoedig in de oude dofheid. Endelijk hebben wij nog de voorhoede van het proletariaat: de niet talrijke schaar die den klassenstrijd erkent en van socialistische gezindheid min of meer is doortrokken. Haar vinden wij verlamd door inwendige tweedracht. Nog afgezien van den kleinen omvang der „neutrale" vakvereenigingen, maakt de innerlijke onrust en onvastheid, die in hen heerscht en waarvan een voortdurend gedobber het gevolg is, hen onmachtig de tak der vakvereenigingen d.w.z. het behalen van voordeelen en afweren van nadeelen voor de arbeiders, naar behooren te vervullen. De theoriën van het anti-politiek utopisch socialisme, die zeer goed door de jaren heen het bestaan van kleine groepjes of sektetjes hunner aanhangers onaangetast kunnen laten, ondermijnen, op de vakbeweging overgebracht, spoedig haar gezondste deelen en maken haar uitbreiding — en voor haar zonder uitbreiding geen gezond leven — onmogelijk. Haar innerlijke konstitutie staat haar uitwendigen groei in den weg. Een gevolg van haar zwakte en van het weinige succes dat, gelijk bij die zwakte van zelf spreekt, haar pogingen doorgaans bekroont, is de geringe aantrekkingskracht, door de „neutrale" organisaties op de kerkelijke arbeiders uitgeoefend. Het gemis aan een sterke klassebewuste vakbeweging bevordert en verlengt den tegenwoordigen toestand : de splitsing in een aantal groepen die somtijds door toevallige omstandigheden — in den regel een aanval van patroonszijde — zeldzamer tot offensieve bewegingen saamgebracht, doorgaans ieder handelen op eigen tijd en gelegenheid, zoo zij niet in plaats van den gemeenschappelijken vijand elkander te lijf gaan. Op het nadeel van de verspreidheid der nederlandsche industrie en van de afgezonderde ligging der voornaamste stapel-industrie (de textiel-nijverheid) hebben wij reeds gewezen. Denken wij ons ook de tabaks-en sigarenfabrikage geconcentreerd in groote inrichtingen in het centrum des lands, dan is het duidelijk welk een veel krachtiger organisatie van dezen staat van zaken 't gevolg zou zijn. Overal waar, (buiten de katholieke streken) ook in een landelijke omgeving, groot industrieel bedrijf, niet verenkeld maar in voldoende mate om aan die streek een zeker cachet te geven, wordt gevonden, kunnen wij, zoo al geen sterke organisatie, dan toch een meer roerige en opgewekte geest onder de arbeiders en perioden van krachtigen klassen- - strijd konstateeren. Verenkeld grootbedrijf gelijk b.v. de metaal- en de cacao-fabricage, heeft natuurlijk deze werking niet. Daarbij werkt een der over het platteland verstrooide industrieën, de beetwortelsuikerfabricage, nog in hoofdzaak met los werkvolk, wat natuurlijk het tot stand komen van organisatie zeer belemmert. Er is misschien geen ander land waar de eigenaardiginheemsche industrieën zoo ongunstig zijn, wat ligging, verspreiding, enz. aangaat, voor de bewustwording en organisatie der arbeiders. Ten eerste de arbeid in de veenderijen, onze steenkoolmijnen. In de afgelegen drentsche streken leven de proletariërs die dezen arbeid verrichten geheel afgezonderd van hunne klassegenooten elders. Hun arbeidsvoorwaarden zijn bijna onbekend, hun strijd trekt weinig de aandacht; zij staan geheel op zichzelven, buiten de beschavende en ontwikkelende invloed der algemeene arbeidersbeweging; deze is niets voor hen, zij zijn niets voor haar. Dan de arbeiders in de steenbakkerijen, voor Nederland wat de steengroeven zijn in berglanden. Ook deze arbeiders zijn verspreid, aan Waal, Rijn en IJssel, in Brabant en Limburg, in Friesland en Groningen. Zij hebben het nog niet verder kunnen brengen dan tot hier en daar een begin van lokale organisatie — tot de allereerste schrede dus. Ten slotte de Noord- en Zuiderzeevisschers: een ras van meer uitgebuitte proletariërs is moeilijk te vinden. Hier heeft de eigenaardigheid van het bedrijf, de groote afhankelijkheid van de natuur, de onderworpenheid aan buiten-maatschappelijke machten, een lijdzaamheid gekweekt, die maar al te gunstig is voor het onverzwakt standhouden eener kalvinistischfatalistische wereldbeschouwing, waarbij ook weer komt verspreidheid in kleine dorpen en gemis aan aanraking met de buitenwereld. Zoo bleven ook deze stoere proletariërs tot nu toe geheel buiten de arbeidersbeweging. Het ontbreken van industrieële centra, het verstrooidzijn der industrie in talrijke kleine steden en dorpen waar de tyrannie der patroons de toch betrekkelijk weinig-beloovende vak-aktie nog zeer bemoeilijkt, dringt aan de arbeidersklasse in ons land den politieken strijd in hooge mate op. Hij is, op het oogenblik, den eenig mogelijken vorm van strijd voor een groot deel der arbeiders. Vandaar, in tegenstelling met Engeland, de snel stijgende invloed dersociaaldemokratie in Nederland, ondanks het feit, dat hier evenmin als ginds, machtige reaktionaire klassen de arbeiders dwingen aan den strijd om politieke rechten al 't andere ondergeschikt te achten. Vandaar, na het moeilijk begin, de snelle vorderingen der arbeiderspartij in iedere stad en iedere streek, waar zij het terrein stelselmatig kan bewerken. Overal, behalve in enkele groote plaatsen, is zij het die naast haar gewoon werk van propaganda en organisatie, eerst den bodem voor de vakbeweging bereiden moet. Beter dan met de organisatie, de strijdvaardigheid, ziet het er in den aanvang der twintigste eeuw uit met de strijdlustigheid der nederlandsche arbeiders. Een ophoudelijke guerilla tegen het kapitaal, een telkens uitbreken van spontaan verzet op kleiner en grooter schaal karakteriseert, in jaren van ekonomischen bloei aanvallend, in die van depressie verdedigend, onze vakbeweging. Met eenige overdrijving zou men kunnen zeggen dat hare geschiedenis die van werkstakingen is. Van terugblijven op dit punt, vergeleken bij de zusterbewegingen in het buitenland, is geen sprake. Wel spreekt het vanzelf, het gering aantal der georganiseerden, de verbrokkeling der organisaties en de laagte van den levensstandaard in aanmerking genomen, dat de stakingen, wanneer offensief, bijna allen behooren tot de categorie van stakingen om loonsverhooging: een bewijs, vergeleken bij die om korter werktijd, van ongunstiger toestand en geringer ontwikkeling der arbeiders. Een tweede in de geschiedenis der nederlandsche beweging tot heden toe vaak voorkomende type van staking is de strijd om het recht der organisatie, wel te onderscheiden van den strijd om bepaalde, door de organisatie verworven rechten of ingevoerde instellingen : tot dit laatste type, alleen bij zeer sterke, reeds menigen strijd achter den rug hebbende vakvereenigin- gen of bonden, voorkomend, behoort b.v. de reuzenstrijd der deensche arbeiders in 1899 en die van denA.N.D.B. in 1902. Hierbij vergeleken, bewijzen de talrijke stakingen om het recht van vereeniging op zich zelf en waarbij het geen wezenlijk maar slechts een vorm-verschil is, of de patroon de arbeiders gelast uit hun vakbond te treden, en deze hierop staken ; of dat hij hen uitsluit omdat en zoolang zij lid van hun organisatie zijn — de groote zwakheid der beweging, daar bedoelde kategorie van staking alleen voorkomt, waar de patroons zich nog zoo goed als oppermachtig gevoelen.') Maar tevens bewijst de uitbreiding — natuurlijk niet in ononderbroken tempo — van den kring waar beide typen van werkstaking, zoowel dat om hooger loon als dat om erkenning der organisatie, voorkomen, dat een steeds grooter aantal arbeiders uit volslagen passiviteit ontwaakt en tot de eerste vormen van georganiseerd verzet overgaat. Een juiste en nauwkeurige vergelijking tusschen den toestand van het proletariaat thans en dertig jaar geleden kan niet gemaakt worden, noch een konklusie getrokken, welke gevolgen een menschenleeftijd van kapitalistische ontwikkeling — waarvan ruim twintig jaar van min of meer hevigen klassenstrijd — voor het proletariaat heeft gehad. Gegevens over den tegenwoordigen toestand der arbeidersklasse bestaan er niet weinige : in haar eigen vak- en politieke pers komen telkens opgaven voor omtrent loon, arbeidsduur enz. Voor enkele vakken bv. de bakkers, zijn monografiën omtrent de toestanden in hun bedrijf verschenen. Hierbij komen nog de officieele gegevens: de verslagen der enquête-kommies van '87 en '90; de twee-jaarlijksche verslagen der inspekteurs van den arbeid; het rapport der pensioen-kommissie enz. Met behulp van dit alles is het mogelijk zich een vrij nauwkeurige voorstelling te maken van den algemeenen toestand van vele kategorien van arbeiders als 1) Of, in een veel verder stadium, de vakorganisatie een macht van beteekenis geworden is. daar zijn : de arbeiders in de bouwvakken, het spoorwegpersoneel, de dok- en havenwerkers, het fabrieksproletariaat in het oosten en zuiden, de arbeidsters in de kleeding-industrie, de veenarbeiders, enz. Maar om te kunnen konkludeeren of, en in hoever, de levensstandaard in de laatste dertig jaar werkelijk is gerezen, zou het noodig zijn de gegevens van loon en arbeidsduur voor verschillende plaatsen en in verschillende bedrijven, b.v. voor de jaren 1870, '85 en 1900 niet alleen onderling, maar ook met de beweging van de prijzen der voornaamste levensmiddelen en der woninghuur in dezelfde jaren te kunnen vergelijken. Vooral woninghuur pleegt, waar een samenleving zich grootkapitalistisch ontwikkelt, in stad en land een groot deel van den verhoogden loonstandaard op te slorpen. Maar zelfs al zou uit een dergelijke vergelijking — gelijk doorgaans wordt aangenomen — een eenigszins grootere stijging van het loon dan van de levensmiddelen-prijzen en de woninghuur blijken, zoodat de koopkracht van het loon inderdaad verhoogd zou zijn,— zelfs dan nogzou dit allerminst bewijzen, dat het inkomen der kapitalistenklasse niet meer dan dat der arbeidersklasse is gestegen, d.w.z. dat niet bij de verdeeling van de voortgebrachte meerwaarde een steeds grooter brok aan de kapitalisten toevalt. l) Neemt het inkomen der kapitalisten sneller toe, stijgt dus hun levensstandaard meer dan die der arbeiders, dan wordt de afstand tusschen beide klassen al grooter, en ondanks de stijgende levensstandaard, wordt de positie der arbeiders al slechter bij die der kapitalisten vergeleken. Daarenboven ondergaat zoowel door den trek naar de steden als door de opname van het platteland in het modern verkeer, het milieu der arbeiders een groote verandering: de aanraking met de kapitalistische beschaving wekt in hen de begeerte naar haar materieële en geestelijke genietingen, althans 1) De vermeerdering van vermogen der Rotterdamsche kapitalisten b.v. bedroeg van 1894 tot 1901 volgens de vermogensbelasting 17.7 o/0. Zou het inkomen der Rotterdamsche arbeidersin die jaren ook met 17 % zijn gestegen? naar zulke als geacht worden onder het bereik der arbeiders te vallen. Kan de arbeider deze begeerten, deze nieuwe behoeften door de maatschappij in hem gewekt, niet bevredigen, dan zal zijn loon, zelfs indien het niet alleen nominaal, maar in werkelijkeid eenigzins is gestegen, d.w.z. indien hij zich iets meer daarvoor aanschaffen kan dan vroeger, hem ontoereikender schijnen: zijn behoeften zijn de mogelijkheid ze te bevredigen over den kop gegroeid, dus voelt hij zich niet tevredener dan vroeger, maar slechter af. Wat nu den arbeidsdag aangaat, moet, gelijk bekend is, niet alleen met zijn uitbreiding of verkorting, maar evengoed met de intensifikatie van het arbeidstempo rekening worden gehouden. Niet altijd, maar voor sommige bedrijven, b.v. voor de textiel-industrie, is deze zeer goed in cijfers uit te drukken. Het is zeker dat in alle bedrijven, waar het groot-kapitalisme zijne methoden en werktuigen heeft ingevoerd, b.v. de metaal- en textiel-industrie, de bouwvakken, enz., de intensiteit van den arbeid in verband met het stukloon-systeem, sedert het begin der kapitalistische metamorfose van Nederland, sterk toegenomen en nog toenemende is. En het staat te bezien of, bij het gering weerstandsvermogen der arbeiders, de verkorting van den arbeidsdag wel altijd evenredig aan de vermeerderde uitgave van arbeidskracht is geweest. In Nederland maakte niet, als in andere landen waar het modern grootbedrijf zich de produktie onderwierp, een tot voor korten tijd betrekkelijk welvarende bevolking van onafhankelijke kleinproducenten en handwerkers door de omkeer in de bedrijfswijze uit hun brood gestoten en tot afhankelijke bezitloozen verlaagd, de kern uit van het moderne proletariaat. Wij zagen dat een klasse van bezitloozen reeds vroeger bestond, en in welke ellendige omstandigheden zij leefde. Voor het nederlandsch proletariaat kon het modern kapitalisme nauwelijks erger lijden brengen, dan het gebrek aan modern kapitalisme had gedaan. Het kontrast, althans in materieële omstandigheden, tusschen verleden en heden was niet groot genoeg om de veer van revolutionair verzet te doen opspringen. Maar tegenover de problematische en in ieder geval slechts betrekkelijke (nl. in verhouding tot die der bourgeoisie) verhooging van levensstandaard, stonden, als direkte nadeelen die de modern-kapitalistische produktievorm ook in ons land voor de arbeiders met zich bracht, het blootgesteld zijn aan en getroffen worden door beroepsziekten en ongevallen, de grootere opeenhooping in de steden in lucht- en lichtarme woningen, het drukkend gevoel der wisselvalligheid van verdienste en brood, van volslagen afhankelijkheid van onbegrijpelijke en onweerstaanbare machten, dat den modernen proletariër alle rustige levenszekerheid ontneemt. Dat het contrast tusschen verleden en heden hier geringer was dan elders, maakte de revolutionaire werking van het modern kapitalisme zwakker maar hief haar niet op. Voor den nederlandschen pauper van het midden der negentiende eeuw, was de ellende géén revolutionaire faktor. Zij leerde hem bedelen. Voor den nederlandschen arbeider van het-begin der twintigste is de zijne — vaneen ander soort, maar geen mindere, bij de levenswijze der bezittende klasse vergeleken — dit wel: zij leert hem strijden. Oneindig grooter en gunstiger dan wat aangaat den materieëlen levensstandaard, is de werking der modern-kapitalistische produktie ook in Nederland op het bewustzijn der arbeiders geweest. Zij brengt voort, niet alleen het kontrast tusschen armen en rijken, maar het kontrast tusschen de groote waren-massa die de arbeider produceert, en het kleine deel dat hij er van krijgt. De produktiviteit en periodieke overproduktiviteit van zijn arbeid leert den arbeider, dat zijn armoede niet noodzakelijk is, maar een maatschappelijk verschijnsel. De doffe berusting verdwijnt, het verdrukkend geloof aan de eeuwige noodzakelijkheid der klasse-maatschappij begint te smelten en in zijn hart komt leven, want het wordt beschenen door de stralen der hoop. De arbeiders, samen gebracht door de eischen der produktie, maken op de werkplaats en de fabriek de school door van samenwerking veler krachten tot een gemeenschappelijk doel en leeren de macht van het geordende, gedisciplineerde, zich planmatig bewegende aantal kennen. Zoo verschijnt ook in ons land de klassenstrijd; geen uitheemsch produkt, door theoretici ingevoerd, maar vrucht van nieuwe omstandigheden. Bij menige gelegenheid reeds toonde zich het klassegevoel en de gemeenschappelijkheid der belangen sterker dan alle ideologie; en zelfs de kerkelijke arbeiders-organisaties, opgericht om de zelfstandige arbeidersbeweging te verzwakken, stonden een enkel maal met haar in één gelid. Een tegenstuk hiertoe vormt de versterking van het kapitalistisch klasse-bewustzijn, dat behalve in de ekonomische aktie, ook in den politieken strijd uitkomt. Zij drijft de doodsvijanden van eertijds: antirevolutionairen en oud-liberalen, tot elkaar, telkens wanneer het de sociale wetgeving, het koloniaal kapitalisme, in 't kort, het verdedigen der kapitalistische privilegies, betreft. Een nieuwe partijvorming wordt, door het stilzwijgend totstandkomend verbond van al wat konservatief is, voorbereid: de oude theologische en antitheologische partijen worden gespleten en gescheurd door de kracht der arbeidersbeweging. Zij vallen uiteen in twee groepen, waarvan de eene de kapitalistische maatschappij en den klassenstaat ongeschonden wil behouden en tegen iederen aanval verdedigen; de andere, om haar kern te redden, eenige staatkundige privilegies laten glippen en den scherpen kant der ekonomische ongelijkheid een weinig gladschaven wil. Wanneer wij al deze dingen bedenken: het verleden van het nederlandsch proletariaat, zijn langdurige en diepe moreele en fysieke degradatie, de late en zwakke ontwikkeling der industrie, haar sterk verspreid zijn, de tegenwerkende krachten van geld- en koloniaal kapitaal, dan hebben wij, dunkt mij, eerder reden tot blijde verwondering over de vorderingen van verzet, bewustheid en organisatie der arbeiders in de dertig jaar sedert het ontstaan der beweging, gemaakt, dan ons te verontrusten over haar innerlijke Kapitaal en Arbeid. 15 zwakheid en geringen omvang. Haar bestaan, haar uitbreiding en haar bevestiging bewijzen hoe de krachten, die de loonarbeiders onder het modern kapitalisme tot bewustzijn en organisatie brengen, zich doorzetten trots alle hindernissen. En niet minder versterkt zij in ons het besef van het enorm gewicht der internationale verstandhouding, in 't bijzonder voor de arbeiders in die landen, waar de ekonomische en politieke omstandigheden uit zich zeiven nog geen sterke beweging kunnen voortbrengen. In die internationaliteit der moderne arbeidersbeweging, van haar wetenschap, haar sentiment, en in groote lijnen ook van haar taktiek, ligt onze beste steun, en hoe inniger wij aan haar verbonden blijven, des te sterker zijn wij en des te beter kunnen wij de teleurstellingen en moeilijkheden, die in verband met den aard van ons land hier talrijker moeten zijn dan elders, met een rustig hart weerstaan en overwinnen. SOCIALE BIBLIOTHEEK. Onder redactie van Mr. P. J. TROELSTRA en HENRI POLAK. Bij inteekening op eene geheele serie van 10 werken, prijs ingenaaid f 7,20, gebonden in linnen band f 11,20. EERSTE SERIE. No. 1. Robert Blatchford. Droevig Engeland. Vertaald door Henri Polak. Met een naschrift van Herm. Heijermans Jr. 3e druk, 163 blz. Ing. f 0,70, geb. f 1,10. No. 2. Henriette Roland Holst. Kapitaal en Arbeid in Nederland. Derde, herziene en uitgebreide druk. 234 blz. ne. f 1,25, geb. f 1,65. No. 3. Joh. Visscher. De Ondergang van een wereld. 160 blz. ing. f 1,—, geb. f 1,40. No. 4. Karl Kautsky. Thomas More en zijn Utopie. Uit het Duitsch vertaald door J. F. Ankersmit. Met portret van Thomas More. 275 blz. ing. f 1,60, geb. f 2,—. No. 5. F. M. Wibaut. Trusts en Kartellen. 235 blz. ing. f 1,25, geb. f 1,65. No. 6. Jos. Loopuit. Het Anarchisme in de Arbeidersbeweging. 216 blz. ing. f 1,10, geb. f 1,50. No. 7. W. H. Vliegen. Het Kapitalisme in Nederland. 198 blz. ing. f 1,25, geb. f 1,65. No. 8. Karl Kautsky. Ethiek en Materialistische Geschiedenisbeschouwing. Vertaald door Dr. Herman Gorter. SociaalDemocratische beschouwingen over zedeleer, de oorsprong der moraal met behulp der theorieën van Darwin en Marx verklaard. 192 blz. ing. f 1,25, geb. f 1,65. No. 9. Henriette Roland Holst. Geschiedenis van den proletarischen klassenstrijd. 216 blz. ing. f 1,25, geb. f 1,65. No. 10. Friedrich Engels. Het Ontstaan van de Familie, van het privaateigendom en van den staat. In aansluiting bij Lewis H. Morgan's onderzoekingen. Vertaald onder toezicht van Dr. A. Pannekoek. XVIII en 167 blz. ing. f 1,25, geb. f 1,65. TWEEDE SERIE. No. 11. Karl Kautsky. De Weg naar de Macht. Vertaald door Herman Gorter. 170 blz.ing. f 1,25, geb. f 1,65. UITGEVERS-MAATSCH. v h H. A.WAKKER & Co., ROTTERDAM UITGEV.-Mu. v/h H. A. WAKKER & Co. ROTTERDAM NU de groote strijd in Zweden opnieuw aangetoond heeft, welk een uiterst gewichtig wapen in den klassenstrijd de algemeene werkstaking is en hoe de maatschappelijke ontwikkeling op een gegeven oogenblik in ieder land de georganiseerde arbeiders voor de noodzakelijkheid dit .wapen te gebruiken, kan plaatsen, wordt uw aandacht gevestigd op het boek van HENRIETTE ROLAND HOLST ALGEMEENE WERKSTAKING EN SOCIAALDEMOCRATIE Dit werk behandelt het gansche voorhandene feitenmateriaal. Het is het eenige geschrift in de socialistische literatuur, dat de geschiedenis en het wezen van de zeer verschillende verschijnselen, die doorgaans onder den naam „Algemeene Werkstaking" saamgevat worden en hunne beteekenis voor den proletarischen klassenstrijd onderzoekt. Nu de Zweedsche gebeurtenissen bewijzen, in welke hooge mate de Algemeene Werkstaking de vakvereenigingen aangaat — nu zij duidelijk maken, dat de moderne vakorganisatie van elk land gesteld kan worden voor de noodzakelijkheid, tot de plotseling Algemeene Werkstaking met een zuiver ekonomisch doel over te gaan, om een aanslag der ondernemers op het moeizaam verworven recht der vakvereeniging op medezeggingschap in de arbeidsvoorwaarden te weren — nu blijkt ook hoe noodig het is voor elk vakvereenigingsbestuurder, ja voor elk ander vakvereenigingsman het wapen der Algemeene Werkstaking, dat ook hij misschien eenmaal zal moeten gebruiken, zooveel mogelijk te leeren kennen en begrijpen. Hij vindt daartoe in onze litteratuur geen beter gids dan in het boek van: HENRIETTE ROLAND HOLST ALGEMEENE WERKSTAKING EN SOCIAALDEMOCRATIE PRIJS GEBONDEN ƒ 1,65, INGENAAID ƒ 1,25 Bij de UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ voorheen H. A. WAKKER & Co. te Rotterdam is mede verschenen: Lily Braun De Vrouwenkwestie. Haar historische ontwikkelingen haar economische kant. Vertaald door J. F. Ankersmit. 2e druk. 500 blz. royaal 8°. ing. f 2,25, in linnen band f 2,90; ook in stukken van f 0,50 verkrijgbaar. Leo Deutsch. Zestien jaren in Siberië. Gedenkschriften uit de ballingschap van den bekenden Russischen revolutionair. Vertaald door J. F. Ankersmit. Geïllustreerd met 8 documenteele fotografieën en een portret van den schrijver. 3e druk. 411 blz. ing. f 1,50, geb. f 1,90. Leo Deutsch. Viermaal Ontvlucht. Vertaald en van een voorbericht voorzien door Henriette van der Meij, 205 blz. ing. f 1,50, geb. f 1,90. 8 Anna van Gogh—Kaulbach. Hektor. De geschiedenis van een hond. Met platen van J. B. Heukelom. 159 blz. ing. f 0,90, geb. f 1,25. Dr. J. Van Leeuwen. Algemeene Geschiedenis. Deel I. Oude geschiedenis en Middelgeschiedenis. 357 blz. geb. f 2,60. Uitvoerig prospectus op aanvraag. Prof. Anton Menger. Nieuwe Zedeleer. Vertaald door W. H. Vliegen. Ing. f 0,90, geb. f 1,25. Henriette Roland Holst. Algemeene Werkstaking en SociaalDemocratie. 180 blz. ing. f 1,25, geb. f 1,65. Henriette Roland Holst. Opwaartsche Wegen. Verzen. 185 blz. ing. f 1,50, geb. f 1,90, in luxe band f 2,90, op Hollandsch Papier, geb. f 6,—. Henriette Roland Holst. De Nieuwe Geboorte. Verzen. 216 blz. Ing. f 1,50, geb. f 1,90. Willem Stellwagen. Individu. Tooneelspel in 4 bedrijven f 0,95, geb. f 1,40. P. L. Tak. Herdrukken uit De Kroniek. Verzameld door J. W. Albarda en H. E. van Gelder. Met een inleiding van F. M. Wibaut. Boekversiering van J. G. Veldheer Met 2 portretten en illustraties. Prijs I 2,40, geb. f 2,90. Sidney & Beatrice Webb. De Theorie en Praktijk van betBritsche Vakvereenigingswezen. Uit het Engelsch vertaald en van belangrijke aanteekeningen voorzien door Henri Polak. Twee deelen royaal 8° 844 blz. in één linnen band tijdelijk f 2,90. August de Winne. Door Arm Vlaanderen. Met 38 fraai uitgevoerde illustraties. Bijschriften van Ed. Anseele en K. Beerblock. 368 blz ing. f 1,25, geb. f 1.65. Albert Hann. Onder Zwart Regime. 12 Karikatuurteekeningen in kleuren. Luxe editie op karton f 2,50. Het Socialistisch Liederboek. 18 Socialistische liederen voor zang en pianobegeleiding. Bewerkt naar .Het Socialistisch Liederenboekje" van Stella Polak en Henri Polak. Formaat 33 X 25 cM. Gecart. f 1,40. Socialistische Liederenbundel. Bevat 52 der meest bekende strijd- en propaganda-liederen. 25 ex. f 1,25. Qrootere aantallen met reductie. WAKKER'S WETTENSERIE VOOR ARBEIDERS BEWERKT Mr. P. van Heijnsbergen Jr. De Ongevallenwet 1901. Prijs f 0,35. Mr. P. van Heijnsbergen Jr. De Beroepswet. Prijs f 0,35. H. J. Scholte. De Arbeidswet. Met daarbij behoorende algemeene maatregelen van bestuur bijgewerkt tot September 1909. Overzichtelijk en systematisch gerangschikt en van aanteekeningen voorzien door H. J. Scholte technoloog, inspecteur van den arbeid der 2e kl. Prijs f 0,35. BROCHURES. S. K. Bakker, Predikant te Zwolle. Van het Droeve Blijde Leven. 52 blz. Prijs f 0,25. S. K. Bakker. De zedelijke beteekenis van het Socialisme. Priis f 0,10. Karel Beerblock. Uit het Leven der Fabriekswerkers. 70 blz. Priis f 0,15. J K. P. W. Besuijen. Vervroegde Winkelsluiting, f 0,10. Dr. H. Blocher en M. Blumberg. De Russische Omwenteling en de Alcohol. Prijs f 0,10. Friedrich Engels. De Ontwikkeling van het Socialisme van Utopie tot Wetenschap. Vertaald door J. F. Ankersmit. Prijs f 0,25. F. v. d. Goes. De Arbeidskracht. Prijs f 0,60. f 0 60° °0ES DC organische 0ntwikkelinS der Maatschappij. Prijs Victor Griffuelhes en A. Keufer. Tweeërlei Taktiek in de Vakbeweging. Prijs f 0,10. Laurence Gronlund. De Socialistische Maatschappij. Vertaald door F. W. N. Hugenholtz. 175 blz. Prijs f 0,25, geb. f 0,65. L. M. Hermans en H. Spiekman. Gemeente-Armen. 40 blz. Prijs f 0,25. J. Joosse. De Arbeiders en het Onderwijs. Prijs f 0,10. Paul Kampffmeijer. De veranderingen in de Theorie en Tactiek va» de Sociaal-Democratie. Uit het Duitsch. 80 blz. Prijs f 0,10. K. Kautsky. Vaderlandsliefde en Sociaal-Democratie. Vertaald door Dr. W. van Ravesteijn Jr. Prijs f 0,10. K. Kautsky. Parlementarisme, Volkswetgeving en Sociaal-Democratie. Tweede druk. 125 blz. Prijs f 0,25, geb. f 0,65. A. de Koe. Leven. Prijs f 0,25. A. de Koe. Jezus volgen. Prijs f 0,10, Prins Peter Kropotkin. De Revolutie in Rusland. Prijs f 0,10. Dr. J. van Leeuwen. Eenheid, geen Verdeeldheid. Prijs f 0,05. Dr. J. van Leeuwen. De Wereldbeschouwing der Sociaal-Democratie. Prijs f 0,10. f b?0TEROP' DC raaatschaPPeIÜke bestand der arbeidsters. Prijs J. Oudegeest. De Vakbeweging. Eenige beschouwingen over ontstaan, doel en middelen der Vakorganisatie. 40 blz. Prijs f 0,15. Dr. A. Pannekoek. Godsdienst en Socialisme. Prijs f 0,25. Dr. A. Pannekoek. Ethiek en Socialisme. Prijs f 0,10. Dr. A. Pannekoek. Omwenteling in den toekomststaat. Prijs f 0,10. W0 ^ Ravensteyn Jr. Pseudo-socialisme en echt-revisionisme. Prijs Henriette Roland Holst. De Vrouw, de Arbeidswetgeving en de Sociaal-Democratie. 36 blz. Prijs f 0,15. Henriette Roland Holst. De socialistische opvoeding der jeugd. 32 bladz. Prijs f 0,10. ^nriette Roland Holst. Klassenstrijd in Spanje en Zweden. Prijs PrijsToiO1*' P'eid00i e" Verweer in zake de Ongevallenwet. 36 blz. Fr. Stampfer. Godsdienst is Privaatzaak. Prijs f 0,10. Jan van den Tempel. De christelijke vakbeweging. Haar wezen, omvang en ontwikkeling. Prijs f 0,10. P. J. Troelstra. In zake Partijleiding. 176 blz. Prijs f 0,60. Vakvereenioinoen voor Ambtenaren. De toestand van het Soooren Tramwegpersoneel. Uitgeg. door de Ned. Ver. v. Spoor- en Tramwegpersoneel. 301 blz. Prijs f 0,60. Hermann Wendel. Sociaal-Democratie en propaganda tegen de Kerk* Vertaald door Dr. W. van Ravesteyn Jr. Prijs f 0,10. 48 WzIBpUr5sBfE0DlE0IS BERKEK0M' Het Boek en het Volkskind. F. M. Wibaut. Staatspensioneering. 80 blz. Prijs f 0,10. Dr. T. R. ALLINSON's GENEESKUNDIGE WERKEN. Lo^Sen0°QegcttWfdeoSUWen- * Vcrt,etc'de druk'Gecart"f °'60- Maagkwalen. , . 0,60. Rheumatiek. 2e verbeterde druk f 0,25. Medische Verhandelingen I. 3e verb. druk. Gecart. f 0 60 "• 3e , , 0,60. • . , 0,60. 'V- , . 0,60. » » V. , 0,60. Elk deeltje op zich zelf compleet. Van Dr. Allison's Geneeskundige Werken is een uitvoerig Prospectus smet inhoudsopgave van alle werken gratis verkrijgbaar bij lederen boekhandelaar of bij de uitgevers.