FK FK FK 91 223 Het was een avond in November van het jaar 1880. H Van een der Pale'zen in de bocht van de Amsterdamsche Heerengracht zaten twee knapen en een klein meisje aan de massieve eikenhouten middentafel, waarover oud-koperen gaskroon van sobere teekening, slechts gedeeltelijk aangestoken, een getemperd licht wierp. H 5?,et ,Wi?s een..,rui® doch laaggezolderd vertrek in oudHollandschen stijl De zware, donkere eikenhouten balken, het brumlederen behangsel met hoog getimmerd beschot, de twee groote antieke buffetten met hun deuren van geschilderd glas, de breede hooge schoorsteenmantel, slechts hier en daar met wat Boheemsch kristal en oud-Delftsch verlevendigd _ al dat zware, massief beiijnde in zijn doffe, donkere '"Len 7 sc,heen ,he* weinige licht nog op te slikken, te verzwarten de schaduwen in de hoeken en het relief van het houtsnijwerk. waartusschen alleen de koperen ringen en vonkten nU 6n m6t Sp'chti0e flikkeringen indeoogen In volstrekte disharmonie met de strenge somberheid van het geheel was de groote tafel, die, overdekt met papieren, boeken, cahiers, inktkokers, schoolbenoodigdheden van allerlei aard, te aanschouwen gaf de grootst denkbare wanorde, die er met op verbeterde, wanneer de jongste der knapen, nu en dan opspringend, met zenuwachtige drift iets zoekend alles nog meer ondersteboven wierp. „Bart, houd toch op met dat gezanik!" zeide eindelijk de in zijn werk verdiepte oudste jongen, toen ten slotte zijn roeder onverwachts met de vuist op zijn schrift sloeg en daarna, met de ellebogen op tafel, zijn hoofd vastgreep en op zijn werk staarde als een beeld van vertwijfeling. Barthold, toen de ander dit zeide, keek zonder van houding te veranderen één ondeelbaar oogenblik naar zijn kant. met een gezicht, alsof hij elk antwoord ver beneden zich achtte 9,eef h'er )e werk- als je er geen weg mee weet." ■ de oudste met iets gebiedends in zijn toon, „ik wil je wel heipen maar ... . dan ook verder stilte, hoor je1" snelle donkere blik, tusschen breede donkere wimpers, B. M. 1 dacht hij geërgerd. Johan deed immers altijd dingen, die verboden waren en hem erge straffen op den hals zouden hebben gehaald. Klikken was goed voor meisjes. Baby klikte altijd, daar was zij dol op. Vader verbood het haar, maar moeder nooit, zeker omdat moeder zelve een vrouw was en als kind ook veel geklikt had. Toen het lichtschijnsel onder de deurreet, dat zijn gedachten een oogenblik had afgeleid, hem niet langer bezighield, keerde hij tot zijn vorige gewetenskwellingen terug. Want dat moordzuchtige, dat ten aanzien van Johan in hem opkwam, had meer dan eens zijn geweten gepijnigd. Een paar jaar geleden — hij herinnerde het zich als ware het gisteren gebeurd — had hij zijn broeder met een mes nageloopen en hem zóó aan de pols gewond dat hij bloedde, omdat Johan een van zijn liefste konijntjes gesard en geschopt had. Toen was hij heel erg gestraft: twee dagen en twee nachten op zolder, op water en brood, en met een stroomatras om op te liggen, geheel als een echte gevangene. Nu was die straf op zichzelve eigenlijk minder geweest. Maar hij had zijn vader, toen de wandaad hem werd medegedeeld en hij Johan's bloedende pols zag, wit zien worden als krijt, en zijn gezicht zoo zien veranderen, dat hij toen pas begrepen had welk een verschrikkelijk kwaad hij had bedreven. De zware straf daarna was hem eerder een verlichting geweest, want nu behoefde hij zijn vader dien tijd niet onder de oogen te komen, en het op water en brood gesteld zijn, dat had hij graag over voor zijn trouw konijntje, dat hem vertrouwde en als een hondje naliep, en dat hij naar zijn overtuiging verplicht was te beschermen als het mishandeld werd. Het meest had hij in die twee dagen tegen het „weer beneden komen" opgezien. Zijn vader was hem zelf komen halen, wel nog heel strak, maar overigens er uitziende alsof er niets gebeurd was. „Je hebt je straf ondergaan, Barthold, en van nu af is alles vergeven. Ik vraag je niet mij te beloven zoo iets nooit meer te zullen doen. Niet waar, dat is niet noodig ?" Zijn vader had hem bij die woorden de hand gegeven, en hij had gezegd: „Neen, vader." Daarop was hij mee naar beneden gegaan, en moeder had met tranen in de oogen hem gekust en daarna Baby; en Johan had hem zijn verbonden hand toegereikt. Maar toen had hij een gevoel gekregen als zou hij stikken, was weer teruggevlogen naar den zolder en had daar languit op den grond liggen huilen, uren lang. En wat had hij toen een hoofdpijn gekregen! Een hoofdpijn zóó erg, dat de dokter moest worden gehaald. Deze had hem iets gegeven dat heerlijk smaakte en waarvan „Hebt uw vijanden lief; zegent hen die u vervloeken, doet wel dengenen die u haten en bidt voor hen die u geweld doen, en die u vervolgen." Want dit alles had hij weer dadelijk in gedachten toegepast op Johan, zich afvragend of zooiets wel mogelijk was als men iemand erg haatte. En nu hoe wonderlijk, nu vond hij het bijna gemakkelijk hem lief te hebben. Het was hem zelf een raadsel, maar op dit oogenblik hield hij werkelijk van hem. Als hij eens naar hem toeging om hem te troosten en hem te zeggen, dat hij, Barthold, den volgenden dag bij vader een goed woord voor hem zou doen. Zoo gedacht, zoo gedaan. Hij kroop het bed uit, zocht al tastend de tusschendeur, deed die, om niemand in huis wakker te maken, heel zachtjes open en riep met gedempte stem : „Jo .... luister eens!" Geen antwoord. Nog eens fluisterend: „Jo Maar Jo sliep, zooals hij, dichter het ledikant naderend, aan de zware geregelde ademhaling merkte, zoo vast en zoo rustig, dat het toedienen van troost hier blijkbaar overbodig was. Heelemaal ontgoocheld, met een vaag besef van eigen onnoozelheid en Johan's geestkracht, sloop hij stilletjes terug, kroop weer onder de dekens en sliep van louter ontnuchtering weldra in. Maar des anderen daags barstte de bom los. Johan mocht een gansche week de leerkamer niet verlaten, zelfs niet om naar school te gaan, kreeg bergen strafwerk op, moest zijn maaltijden alléén boven gebruiken, en niemand der huisgenooten mocht een woord tegen hem zeggen. Barthold, op school altijd de eerste van zijn klasse, was dien morgen afgetrokken, onoplettend. Een zoo langdurige straf vond hij voor Johan niet om te dragen. Hij was wonderlijk te moede dien geheelen dag. Zoo heelemaal niet boos op hem te zijn, niet rond te loopen met de gedachte zich over een of ander vernederend gezegde te wreken, maar integendeel van hem te houden .... dat was een gewaarwording die hem bijna in de war bracht. Onlangs, in een kinderboekje, had hij gelezen van een heel slecht goddeloos jongetje, dat door berouw gekweld, na veel bidden plotseling de genade had gekregen. Hij zelf had nooit om de genade gebeden en hij geloofde ook niet zoo heel slecht en goddeloos te zijn. Maar nu begon hij te denken of die genade ook misschien vanzelf op hem was neergedaald zonder bidden, omdat hij zijn vijand had liefgekregen. Zoo zweefde hij onder de lessen in zulke hooge gedach- „Hij heeft voor Johan gratie gevraagd!" zeide Meryan in antwoord op een vragenden blik zijner vrouw. Zij vroeg niet of die gratie verleend was, Barthold's opgewondenheid sprak duidelijk genoeg, en, niet in het minst verwonderd, dat zijn voorspraak meer gewicht in de schaal legde dan de hare, was haar eenige sensatie blijdschap voor haar oudsten jongen. „ . „Ik heb hem de helft van zijn straf kwijtgescholden, ging de heer des huizes voort. „Twee dagen moet hij dus nog boven blijven." Wanneer het een of ander hem sterk ontroerde, sprak Meryan zoo mogelijk nog gebiedender dan gewoonlijk, zonder dat hij zich in het minst hiervan bewust was. En zijn vrouw, door langdurige gewoonte omtrent zijn eigenaardigheden beter ingelicht dan de scherpzinnigste opmerker die van zijn karakter een studie hadde gemaakt, repte geen woord meer over het geval. Maar toen haar echtgenoot naar boven ging om zich voor den eten te kleeden, vertoefde zij met hare gedachten bij de twee knapen, telkens weer verbaasd over het groote verschil tusschen hen — een verschil sterker uitkomend zoodra een of ander huiselijk voorval den gewonen banalen gang van zaken verstoorde. Wat baarde de opvoeding van jongens toch veel zorg! Haar blik rustte op Baby, die daar zoo rustig aan hare zijde huishoudentje zat te spelen. En Barthold daarentegen .... Zij zuchtte. Hij was, ondanks zijn heftige buien, eigenlijk veel minder ondeugend dan Johan, maar zij vond het verdrietig dat hij zoo vreemd was. In aanmerking genomen zijn chronische antipathie tegen zijn broeder, die voor niemand in huis een geheim was, vond zij er iets onnatuurlijks in dat hij nu die gratie voor hem vroeg, zóó zelfs dat het haar bijna onaangenaam aandeed. Zij had er heel wat voor gegeven dat Barthold een gewone brutale, stoute jongen was geweest, een beetje leugenachtig, jaloersch en egoïstisch als de meeste kinderen, en dien men dan ook op de gewone wijze kon straffen en knorren als het noodig was. Zij hield niets van wat vreemd was. Alleen het gewone trok haar aan. Over wat haar in het kind hinderde te spreken met hem, die daartoe de aangewezen persoon scheen, dit kwam niet bij haar op. Zij vroeg hem ook nooit het waarom van de ongewone opvoedingstactiek die hij tegenover Barthold volgde. Zooals hij het deed, zou het wel goed zijn, redeneerde zij met een zeker blijmoedig optimisme. Zich berustend bij alles neer te leggen was haar een behoefte, en aan die behoefte kwam haar echtgenoot ruimschoots tegemoet. Zoo bleven de karakterneigingen hunner kinderen tusschen man en vrouw en het moet van avond naar de bibliotheek terug, anders zijn de gevolgen niet te overzien en heb jij dat alles op je geweten. Kom, wees nu geen akelig zoet jongetje, maar een flinke fideele kerel, waarmee te praten valt!" Zonder geluid te geven, stak Barthold de hand uit, nam het boek aan en wilde heengaan. „Stop het onder je buis, domkop; je kunt immers iemand tegenkomen!" duwde Johan hem ongeduldig toe; en ook dat liet Barthold zich welgevallen. Hij verstopte het boek, en de hand tegen de zijde gedrukt, rende hij naar beneden. Hij kwam niemand tegen, deed de voordeur open, reikte het den reeds op de stoep wachtende toe en sloop, na volbrachte daad, naar een donkere tusschenkamer waar overdag nooit iemand kwam. Daar ging hij op den grond liggen met een gewaarwording, alsof de duisternis een weldaad was en hij nooit meer in het licht wenschte te komen. Hij beproefde niet eens „logisch" te denken, zich af te vragen hoe Christus in dit geval zou gehandeld hebben, of in hoeverre hetgeen hij gedaan had slecht was of noodzakelijk. Dit kon hem heelemaal niet schelen. Wat hem geheel overweldigde, was een gevoel van schaamte. Want hij wist precies waarom hij dat boek naar beneden had gebracht.... alleen om in Johan's oogen nu eens „een flinke kerel" te zijn, hem te toonen dat, al was hij kleiner, hij ook wel slecht kon wezen en mee kon knoeien en bedriegen als hij wilde. En dit vond hij, zoodra het geschied was, laf van zichzelf. Hij had nu eens alles willen doen om door Johan geen „zoet jongetje" te worden genoemd. Maar rnet dat al had hij nu dienzelfden Johan de oogen kunnen uitkrabben. Nu wenschte hij in zijn razernij diens straf te kunnen verzwaren, zóó dat hij nooit meer de leerkamer had kunnen verlaten. „Heb je Johan gezegd dat hij vermindering van straf heeft gekregen?" vroeg zijn moeder, toen zij een half uur later aan tafel zaten. „Neen." „Waarom liep je dan daareven zoo hard naar boven?" „Dat weet ik niet meer," klonk het norsch. Zijn vader, hem aanziende, bemerkte dat een vuurgloed zijn gelaat verfde en meende te begrijpen waardoor die gemoedsbeweging werd veroorzaakt. Ditmaal echter was hij mijlen ver van de waarheid verwijderd. Eenige jaren gingen voorbij zonder dat in het dagelijksch bestaan en de huiselijke omstandigheden van de Meryans groote of ingrijpende veranderingen plaats grepen. Alles ging T zijn gewonen gang. De kinderen werden ouder. Johan had het gymnasium verlaten en studeerde te Leiden in de rechten. Barthold, die technoloog zou worden, doorliep met de noodige vlugheid de verschillende klassen der Hoogere Burgerschool. Reeds vóór deze scheiding tusschen de broeders had de bestaande verhouding zich grootendeels gewijzigd, in zooverre dat hun vroeger getwist en geharrewar langzamerhand ophield om plaats te maken voor een zekere onverschilligheid. Het verschil van leeftijd, voorheen van weinig beteekenis, deed zich sterker gelden in de jaren hunner ontwikkeling, en dat te meer wijl Johan's vroege levenskennis een steeds hoogeren scheidsmuur deed oprijzen tusschen hemzelven en den in elk opzicht zeer lang kind blijvenden Barthold. Johan, bij het intreden der jongelingsjaren meer en meer komend tot het besef, dat het leven heel wat interessanter dingen opleverde dan het plagen en sarren van een jonger broertje, begon hem met die beschermende toegevendheid te. behandelen, die het bewustzijn van eigen superioriteit hem ingaf. Als man tegenover een bizarren schoolknaap kon hij nog slechts de schouders ophalen over zijn absurditeiten en zonderlingheden, of glimlachen over de belachelijke ingenomenheid van zijn vader met den jongen — een ingenomenheid die, naar zijn meening, Barthold reeds als klein kind zoo onmogelijk had doen zijn. De oudste eerbiedigde zijn vader als de natuurlijke macht door het lot over hem gesteld, en naarmate hij de jaren des onderscheids naderde, en dus in staat was met de noodige practische helderheid om zich heen te zien, eerbiedigde hij hem tevens als een man van aanzien en fortuin, achtte hij het een voorrecht geboren te zijn als de zoon zijns vaders en Meryan te heeten, zijn blik omvattend alles wat aan het dragen van dien naam, en wat er alzoo bij behoorde, verbonden was. Op zijn wijze was hij dus trotsch op zijn vader, al ging die trots vooralsnog gespaard met meer vrees dan genegenheid. De ijzeren tucht waaronder hij zich als kind had moeten krommen, liet, zelfs nu hij den mannelijlcen leeftijd bereikte, nog sporen na. Geen seconde in zijn leven had hij zich tegenover zijn vader volkomen op zijn gemak gevoeld, en ook nu nog was steeds zijn eerste opwelling alles wat hemzelf betrof voor hem geheim te houden, den mentor door de natuur hem gegeven zooveel mogelijk buiten te sluiten. Hoewel deze nu de teugels vrij los hield, en in zijn tevredenheid over zijn schranderheid en studie-ijver hem ging behandelen met het vertrouwen dat de ervaring scheen te wettigen, de indrukken uit zijn kinderjaren bleven hem bij. Hij had ontzag voor zijn vader, doch zijn genegenheid was meer voor zijn moeder, die, als een oudste zuster, hem vaak geholpen had zijn kleine pekelzonden voor het hoofd des gezins te verbergen. Hij hield ook van zijn zusje, omdat zij mooi was, en haar prettige onnoozele naïeveteiten en aardige domheidjes amuseerden hem nog evenzoo als vroeger, toen zij op haar zevende jaar nog niet op de klok kon zien. Over het geheel had Johan zich ontwikkeld juist zooals zijn vader gemeend had dat hij zich ontwikkelen zou. Met zijn knap uiterlijk en zijn innemende manieren — hem vooral tegenover vrouwen eigen — was hij overal een welkome figuur. Zijn gelukkige eigenschappen, zijn prettige opgeruimde meegaande aard bezorgden hem tal van vrienden. Hij zelf was zich dan ook bewust, in aanmerking genomen al zijn geestelijke en stoffelijke voorrechten, wel wat van het leven te kunnen maken. Dat tranendal was nog zoo kwaad niet, meende hij, al trachtten een aantal kortzichtige zwartgallige individuen, die er waarschijnlijk een slechte spijsvertering op nahielden, of het door de donker getinte glazen van hun ziele-telescoop bespieden, er een leelijke voorstelling van te „Het leven is een kunst waarin alleen de sukkels dilettanten blijven," leeraarde hij onder de toejuichingen zijner academievrienden met den schuimenden champagne-beker in de hand. En daar elk waarachtig kunstenaar er een was door Gods genade, beweerde hij, Johan Meryan, als gezalfde ter wereld te zijn gekomen. Wanneer de een of ander, zijn artistenbloed betwijfelend, zijn „kunst" brutaal weg „dom geluk" noemde, gaf hij aan zijn vroolijk gezicht de meest tragische uitdrukking. »Dat komt omdat jelui le dessous des cartes niet kent. Mijn virtuositeit is grenzeloos. Aan den eenen kant een Cerberus — de schrikwekkendste dien men denken kan — en aan den anderen kant een troep hongerige beren! En dan daartusschen te manoeuvreeren zonder met huid en haar te worden verslonden!" Gewoonlijk wist hij zijn pleit te winnen en weerklonken er luide bravo's te zijner eere. Want de gestrengheid van zijn vader tegenover hem was voor zijn academievrienden geen geheim, en er moest dus wel eenige genialiteit schuilen in de handigheid waarmede hij zijn doen en laten en het steeds klimmende aantal zijner schulden voor den Ceberus wist te verbergen. Barthold was in de laatste jaren zeer veranderd. In den vijftienjarigen burgerscholier was weinig meer van het kind van vroeger terug te vinden. Aan Christus dacht hij zelden meer en wat er in den bijbel stond interesseerde hem niet langer, daar hij het hoe langer onmogelijker ging vinden de leerstellingen en voorschriften er in vervat op het dagelijksch leven toe te passen. Hoe veelzijdiger en ingewikkelder zijn eigen bestaan werd hoe minder waarde de bijbel in zijn oogen kreeg. De enkele geheime pogingen die hij nu en dan nog eens aanwendde, om zich als Christus te gedragen, brachten hem in zoo groote moeilijkheden en dreigden zulke zonderlinge toestanden in het leven te roepen, dat hij alles wat hem vroeger zoo mooi en zoo goddelijk toescheen ging verwerpen. Zijn kinderlijk verlangen den grondlegger des Christendoms te evenaren, zoo niet te overtreffen, ging plaats maken voor een soort van pessimisme, dat in den huiselijken kring zoo vaak evenveel hilariteit verwekte als zijn vroegere intempestieve uitingen in een andere richting. Voor de hartstochtelijke zucht om goed en edel te worden, trad, met voor zijn omgeving onmerkbare overgangen, in de plaats een verterende eerzucht. Hij wilde nu alles doen om groot en knap te worden. Hoewel altijd een der eersten van zijn klasse, begon hij, eenmaal op de Burgerschool, nog harder te studeeren. Op zijn twaalfde jaar reeds meende hij op een schitterenden inval te zijn gekomen, die hem in korten tijd tot den grootsten geleerde van zijn tijd zou maken. Hij had zijn vader, die een vrij uitgebreide bibliotheek bezat, eens gevraagd of iemand die al die boeken zou gelezen hebben een geleerde zou zijn. Meryan, de bedoeling van die vraag volstrekt niet vattend, had met vagen blik langs de wanden van zijn hooggezolderd studeervertrek „ja zeker" geantwoord, er bijvoegend dat hijzelf niet het tiende part van dat alles gelezen had. Dit had Barthold cp het denkbeeld gebracht alle nachten in 't geheim met zijn kaars naar de boekenkamer te gaan, en naar de rij af, deel na deel, plank na plank, de geheele bibliotheek door te werken, Hij had uitgerekend dat als hij alle nachten 80 bladzijden las, hij er in ongeveer tien jaar door zou zijn. Dan was hij pas tweeëntwintig jaar en zou hij een groot geleerde wezen. Dat hij op die wijze iets deed wat zijn vader stellig verboden zou hebben, was een bezwaar, dat thans heel niet meer bij hem telde. Zijn veneratie voor zijn vader bleef onveranderd, maar zijn hang naar braafheid was geheel overvleugeld door zijn eerzucht, waarbij meer en meer veld won de overweging, dat het niet de moeite waard was om zoo bijzonder edel te wezen in een wereld waarin iedereen even slecht was. Negentien eeuwen geleden, toen Christus leefde, waren de menschen en was blijkbaar alles heel anders geweest dan nu. Wel is waar hadden de joodsche priesters Christus gekruisigd, maar de velen die hem aanbaden en volgden waren ten minste goed. Maar nu.... al kwam er nogmaals een Christus op de wereld, zouden de menschen hem waarschijnlijk eerder uitlachen dan bewonderen. Door deze en dergelijke overwegingen geleid, was hij zijn nachtelijken arbeid in de bibliotheek begonnen, toevallig het eerst bij een geheele serie werken over handel en administratie terecht komend, die hem suf en duizelig maakten door de inspanning die het hem kostte dit alles in zich op te nemen. Toch zette hij het door, maanden lang, eiken nacht drie uren slaap opofferend, totdat eindelijk een toeval zijn geheim aan het licht deed komen, en het raadsel van zijn bleekheid en slaperigheid en slecht uitzien werd opgelost. Hoewel pijnlijk getroffen, dat de knaap voor de eerste maal hem zijn vertrouwen had onthouden en iets in het verborgen deed, uitte Meryan geen enkel verwijt. Alleen bracht hij hem het ongerijmde van een dergelijk plan onder de oogen, hem uitleggend, hoe de hersenen, willen zij zich normaal ontwikkelen aan dezelfde hygiënsche wetten onderworpen zijn als het geheele lichaam. Hij leerde hem op welke wijze de menschelijke geest het hem toegediende voedsel verwerkt, hoe hij het zich alleen dan kan toeëigenen, wanneer de gedachtenstof zich harmonisch vermag te ordenen, en er verband blijft bestaan tusschen de altijd nieuw aangebrachte materialen en de verteringskracht van fijn bewerktuigd organisme dat men het menschelijk denkvermogen noemt. En Barthold, hoewel nog niet geheel overtuigd, besloot dit alles aan te nemen, omdat zijn vader, dien hij onvoorwaardelijk vertrouwde, het hem verzekerde. De plechtige belofte, door hem afgelegd, nooit meer iets dergelijks te beproeven, werd dan ook nimmer geschonden. Meryan, wien zelden iets ontging, had al meermalen opgemerkt, dat Barthold weinig vrienden had. En zoo er al soms nu en dan een vriendschappelijke verhouding tusschen hem en een zijner schoolkameraden ontstond, bleek die zelden van langen duur. „Hoe is het, Bart, ben je geen goede vrienden meer met Harry Molten 1" vroeg hij hem op zekeren dag. „Is dat ook al weer gedaan?" „Neen, ik ga niet meer met hem om. Harry deugt niet!' klonk het besliste antwoord. En toen zijn vader erg verwonderd keek, deed hij bijna een uitval: „Er is niemand op de heele wereld die deugt!" „Niemand behalve jij natuurlijk ...." zeide Johan, toen achttien jaar, met een toegevenden lach. Hij ergerde zich al lang niet meer over dergelijke gezegden. Barthold was nu eenmaal in zijn oogen een wezen zonder behoorlijk evenwicht, een Don Quichotte in den dop, die ten slotte, vreesde hij, in een gekkenhuis terecht zou komen. Maar in zijn vader keurde hij het ten sterkste af, dat deze niet met ijzeren gestrengheid tegenover den jongen optrad en al die ongezonde nukken en vooral dien mallen eigenwaan voor goed den kop indrukte. Deze afkeuring echter, die om afdoende redenen onuitgesproken bleef, ging voor den belanghebbende verloren. Bovendien kon geen afkeuring, van wien ook, Meryan in zijn opvatting doen wankelen. Hij bleef zijn opvoedingstactiek getrouw. Vast overtuigd van de rijke moreele en intellectueele gaven van zijn jongsten zoon, wilde hij die ontluikende menschenziel zich nu eens in volle vrijheid laten ontplooien, ze onttrekken aan alle beperkende, knottende, nivelleerende invloeden, haar zoo mogelijk verre houden van het geijkte, banale, conventioneele, dat z. i. het menschdom te veel tot dezelfde vormen kneedde en zoo menigen krachtigen persoonlijken aanleg in zijn opkomst verdrukte. Hij beweerde altijd een volbloed individualist te zijn, al noemden anderen hem een gevoels-individualist, aan wiens levensbeschouwing elke wetenschappelijke basis en elk dieper wijsgeerig inzicht ontbrak. Volgens hem was de mensch, in zijn zwakke of grootsche uitingen, niet het product van een gegeven tijdvak, niet het product van herediteit, omgeving, omstandigheden, invloeden, maar zelf de vormer, de boetseerder. Volgens hem waren het de groote krachtige individualiteiten, die de makers waren van de wereldgeschiedenis, van het leven zooals het zich aan de anderen, aan den grooten hoop voordeed. Hoe meer sterk willende individuen dus, hoe sneller de beschaving zich baan brak. De hoogst begaafde rnensch was dus de eigenlijke voortstuwende kracht. Iets van die levensbeschouwing straalde door in het antwoord, dat de knaap na zijn uitval van hem kreeg. „Wat je daar zegt, Barthold, dat er niemand op de wereld is die deugt, zal je bij eenig nadenken zelf overdreven moeten vinden," zeide hij na eenigen tijd. „Maar, aangenomen, dat de slechtheid in de wereld en onder de menschen de goede elementen verre overtreft, moet het dan niet de plicht zijn van een ieder, die den drang tot het goede in zich voelt, te trachten invloed te oefenen op anderen? Is het dan wel goed zich minachtend af te wenden in plaats van zijn medemenschen beter te maken?" Barthold antwoordde niet dadelijk. „Als ik maar de macht had, zou ik ze wel dwingen goed te zijn!" zeide hij eindelijk. „Op liegen en lasteren en be- driegen en wreedheid jegens dieren zou ik zulke vreeselijke straffen stellen, dat niemand het voor de tweede maal zou probeeren!" Zijn vader herinnerde zich op eens de wijsgeerige vraag, die het negenjarig kind hem eens gedaan had en constateerde met verdriet, dat de knaap in verstandelijke ontwikkeling er niet op was vooruitgegaan. „En terwijl alle leugenaars en bedriegers hun straf ondergingen, zou jij in je verheven deugd alleen overblijven!" spotte Johan. „Een gezellig idee !" „Ik ben liever heel alleen dan met slechte menschen!" bromde de ander. „En je denkt er natuurlijk geen oogenblik aan dat al die slechte menschen het natuurlijk liever zonder jou zouden stellen? De wereld is alleen geschapen voor een zekeren Barthold Meryan, en de overigen zijn allemaal indringers, die hun best moeten doen het jou naar den zin te maken!" „Het is alleen 'n kwestie van macht!" stootte Barthold driftig uit. „Laten ze dan maar zien macht over me te krijgen als zij kunnen. Maar als ik de sterkste ben „De sterkste macht hebben !" viel zijn vader in. „Maar wat bedoel je daar nu eigenlijk meê ? Bedoel je de macht van het brutale geweld, dat, zooals in de donkerste perioden der geschiedenis, het kwaad wil smoren met de pijnbank, of bedoel jé de macht van het intellect, van geestelijke en moreele superioriteit ?" Ware Johan niet tegenwoordig geweest, wiens sarcastisch gezicht hem tot tegenspraak prikkelde, zeker zou Barthold, de vingerwijzing zijns vaders volgend, een heel ander antwoord gegeven hebben, dan dat waartoe hij zich thans genoopt voelde. Hij bleef nu echter op zijn stuk staan, koppig en driftig, ging doorslaan, wetende dat hij doorsloeg, en eindigde met de kamer uit te gaan, de deur met een harde bons achter zich dichtgooiend. Maar hij had zijn vader wel begrepen, en zoo mogelijk voelde hij na dit gesprek zich nog meer versterkt in zijn eerzucht, in zijn haken naar macht, naar elke soort van macht, die slechts door arbeid en kennis en wilskracht te veroveren was; en daar hij nu al oud genoeg werd om te begrijpen, dat studie, zonder discipline of regelmaat, tot geenerlei resultaat leidde, stelde hij zich schadeloos waar het zijn schoolstudiën betrof. In wetenschappelijke vakken begon hij, dank zij de leiddraad in de hem verstrekte boeken, meestal vooruit te werken, en op het gebied van literatuur werden ware strooptochten door hem ondenomen. Kreeg hij ter wille van „Wilhelm Teil" of „Wallenstein" een lijvig B. M. 3. deel van Schiller in handen, of met het oog op de monoloog van Hamlet een complete Shakespeare-editie, in koortsachtige spanning werd de geheele inhoud door hem verslonden. De indruk door „Hamlet" op hem gemaakt, toen hij dit op zijn zestiende jaar las, was overweldigend. Sedert zijn kinderlijk dwepen met Christus had niet ééne historische of dichterlijke figuur hem zoo beziggehouden als die van den Deenschen koningszoon. Vooral het echt menschelijke, het reëele in hem, in tegenstelling met de abstracte schoonheid der Christusfiguur trof hem diep. Hoe heerlijk was die vorstelijke onkreukbare hoogheid, te midden van de algemeene verdorvenheid aan het Deensche hof, de bijtende ironie zijner uitingen tegen een Pollonius, tegen allen die hem zoo verbijsterd aanstaarden, hem niet begrijpend, hem houdend voor een krankzinnige! Op school bracht hij de geheele klasse in opschudding door op categorischen toon tegen den leeraar in Engelsche letterkunde te zeggen — nadat deze met verdienstelijke nauwgezetheid zijn leerlingen de eindelooze argumenten voor en tegen de werkelijke of de voorgewende krankzinnigheid van Hamlet had medegedeeld — dat hij, Barthold Meryan, het gewoonweg onzin vond één oogenblik aan de werkelijke krankzinnigheid van Hamlet te gelooven, daar deze immers alleen zoo vreemd deed jegens hen die hij wantrouwde, maar tegenover zijn vriend Horatio dadelijk weer zichzelf werd. En had hij in de eerste acte, na de verschijning van den geest, zijn vrienden niet gewaarschuwd, dat hij zich zonderling zou gaan gedragen! Wakende en slapende droomde hij van Hamlet, hij, Barthold, zich nauw aan hem verwant voelend, allereerst in zijn liefde en vereering voor zijn vader, vervolgens in zijn verachting, zijn walging van alles wat hij zag en opmerkte! Hoe voelde hij voor hem in zijn isolement te midden van zooveel lage, kruiperige wezens, wantrouwend allen behalve dien éénen trouwen vriend! Alleen het weifelende in Hamlet beviel hem minder. Hij had hem willen zien, richtend en vonnissend in wraakgierige gerechtigheid en vorstelijke almacht, zoolang totdat men, erkennend zijn wijsheid, eenparig voor hem was nedergeknield in het stof. En Ophelia, die zwakke oppervlakkige Ophelia, die over hem klaagde tegen haar vader en hem nog minder begreep dan de anderen, verdiende haar lot! Zij was een echte lichtzinnige vrouw en besefte niets van zijn grootheid, zijn zielefolteringen. Al waren er dan commentatoren van Shakespeare, zooals Johnson, die Hamlet's wreedheid tegenover haar onverklaarbaar en noodeloos achtten, hij vond die volkomen natuurlijk en gewettigd. Een vrouw als zijn moeder moest hem bovendien wel elke vrouw doen wantrouwen, vandaar zijn goddelijk: „Frailty thy name is woman," en tegen Ophelia: „Wise men know wel enough what monsters you make of them". Shakespeare wist wel hoe de vrouwen waren, en hij vond het een verrukkelijke gedachte dat zoo'n groot onsterfelijk dichter, die drie eeuwen te voren geleefd had, in allen deele zijn eigen overtuiging weergaf! Barthold meende volkomen gerechtigd te zijn tot zijn opinie omtrent de vrouw! Op zijn negende jaar een meisjeshater, was hij later ook in dit opzicht heelemaal veranderd. Baby bleef hij bij zichzelven met echt broederlijke onhoffelijkheid „een gans" noemen, en Baby's speciale vriendinnetjes, die bij haar aan huis kwamen, keurde hij zijn aandacht niet waardig. Maar op de kinderbals en tennis-clubs en buitenpartijen had hij er eenige leeren kennen, die hij zoo aardig en lief en mooi vond, dat zijn voormalige antipathie, welke in den huiselijken kring zoo vermakelijk werd gevonden, steeds feller schokken kreeg. Bovendien was hij op zijn vijftiende jaar genoeg in levenskennis gevorderd om te weten, dat meisjes, die hij in zijn kinderjaren als geheel overtollige wezens beschouwde, nu eenmaal geroepen waren in de natuur een volstrekt noodzakelijke rol te vervullen. Dit alles bij elkaar genomen, deed hem zijn opinie omtrent haar wijzigen. Maar deze omwenteling, die eerst geleidelijk scheen te zullen geschieden, nam op een gegeven oogenblik geheel andere vormen aan. De schijnbaar kalme waterspiegel van zijn bestaan werd plotseling door felle stroomingen in beroering gebracht. Maar die diepe geheime stroomingen vermoedde niemand. Zelfs tegenover zijn vader, die nog altijd elk zijner gedachten meende te kunnen gissen, was hij te dien opzichte ondoorgrondelijk. De hoog op- en neergaande golvingen van zijn zieleleven in die dagen bleven voor zijn omgeving onzichtbaar! Hij zag haar het eerst op een kinderbal, dat ter eere van Baby's verjaardag door zijn ouders gegeven werd. Hij was toen vijftien en zij een jaar ouder. Beeldschoon was zij, en blond en slank, met iets hooghartigs en ongenaakbaars over zich, dat hem in verrukking bracht. Zij geleek niets op Baby en op de vriendinnetjes van Baby, wier eeuwigdurend gebeuzel en dom gegiegel hij afschuwelijk vond. Zij droeg het kopje zoo hoog, en de trekken waren zoo strak en trotsch, dat hij eerst meende dat zij in 't geheel niet lachen kon. Maar toen hij, Barthold, de zoon des huizes, haar om een wals vroeg en ook voor den cotillon, had zij even geglimlacht, en die glimlach op dat strak trotsch gezichtje was zóó geweest, en in haar oogen had hij zoo'n prachtigen vreemden gloed gezien dat hij - zooals hij zich dien avond in het geheim bekende — wel de een of andere foltering had willen ondergaan om dien lach nog eens te kunnen zien, want zóó had zij maar ééns geglimlacht. Maar dat meisje moest zijn vrouw worden, dat stond bij hem vast. Onder allen was zij alleen waardig, wanneer hij eenmaal knap en beroemd zou wezen, aan zijne zijde door het leven te gaan. Hij zou echter niet tot dien tijd wachten met haar ten huwelijk te vragen. Zij zouden zich reeds jong kunnen verloven, en als hij te Deltt zijn studies had gedaan, zouden zij trouwen. De daaropvolgende dagen was hij zoo met het voorwerp zijner „eerste ernstige liefde" zooals hij het bij zichze noemde, vervuld, dat hij voorwendsels verzon om verscheidene malen daags langs de gracht, waar zij logeerde, op en neer te gaan, in de hoop haar voor het venster te zien. Zij was een ouder nichtje van een van Baby's vriendinnetjes, bij wie zij gelogeerd was, heette Carla de Martignel en woonde in Limburg, waar haar vader, een landjonker van Belgische afkomst, een zijner oude voorvaderlijke bezittingen bewoonde. Nooit nog had Barthold den naam Carla gehoord, en het was hem een genot te meer dat zij zoo heette. Hij vond dien naam zoo welluidend, zoo bijzonder en daarom zoo volmaakt passend bij hare geheel eenige verschijning. Zij had iets over zich alsof ook zij alle menschen naar en slecht vond en slechts enkelen een blik of glimlach waardig keurde. Een paar weken later, op een tennis-club, zag hij haar weder en die tweede ontmoeting was voor zijn gevoel nog overweldigender dan de eerste. Zij lachte verscheidene malen tegen hem, en, zooals hij meende op te merken, niet tegen anderen, en zij was weer zoo mooi en zoo elegant, dat hij verbaasd was, hoe de andere jongens die er waren nog oogen hadden voor al die gewone meisjes. Niet lang daarna braken de eerste mooie zomerdagen aan, en wilde het geluk, dat hij en Baby te zamen met haar op een groote buitenpartij gevraagd werden, gegeven door de ouders van Karei de Mast, denzelfden aan wien Barthold m vroegere jaren het door Johan binnengesmokkelde boek had teruggegeven. Het was een feestje ter eere van Karel's jongste zuster, maar een aantal oudere jongelui behoorden ook tot de genoodigden, en Karei zelf, ofschoon reeds lang student, had het geenszins versmaad er uit Utrecht voor over te komen. Het doel van den tocht was de Wageningsche berg. Eerst met den trein tot Utrecht en Ede, en vervolgens met rijtuigen verder. Het wreede toeval wilde dat in den trein, Barthold, bij de jongsten ingedeeld, in een ander compartiment terecht kwam aan Carla. Stil en ongelukkig zat hij dus in een hoek, voor de zooveelste maal versterkend de geijkte opinie omtrent hem van al de meisjes uit zijn kring: dat die Meryan toch een „saaie onmogelijke jongen" was. Na Ede wist hij echter met den moed der wanhoop zóó te manoeuvreeren» dat hij, ofschoon eigenlijk bij die groep niet behoorend, in een grooten char a bancs dicht bij zijn aangebedene kwam te zitten. Weinig vermoedde hij wat hem thans wachtte. Na haar lieftalligheid op den eersten avond hunner kennismaking bij zich aan huis, en ook later nog bij het tennissen, was hij overtuigd dat er tusschen hen iets bestond, iets geheimzinnig heerlijks, dat hen beiden isoleerde van alle andere gewone akelige menschen. Zij had wel niet veel gezegd, en hij ook niet, want zij was eerder stil, maar haar geheele verschijning had hem dien indruk gegeven. Zij had iets achteloos en tegelijk iets hooghartigs over zich. Hij twijfelde er geen oogenblik aan of hij zou haar terugvinden als toen, met haar zeldzaam tooverlachje en met in haar bruine oogen gouden loovertjes als lichtgetintel in diep donker water. Hij snakte weer naar dien stillen oogopslag, die zoo peinzend scheen en een diepere beteekenis gaf aan hare manier van luisteren en hare korte zachte antwoorden. En nu die rit die rit van Ede naar Wageningen, waarbij zij ditmaal niet de minste notitie van hem nam, hem zelfs nauwelijks opmerkte, daar zij het veel te druk had met Karei de Mast dien zij, naar hun gesprek te oordeelen. van vroeger kende, althans eenigen tijd geleden in den Haag scheen te hebben ontmoet .... en die zich tegenover haar gedroeg, alsof zij, in plaats van een aankomend meisje, een volwassen dame en een erkende schoonheid was. En dat was nu op zichzelf nog niets geweest, want hij kon zich toch niet ongelukkig gevoelen, omdat een ander haar evenzoo bewonderde als hij zelf. Maar hoe geheel anders was zij geworden sedert hun laatste ontmoeting! Hoe gaarne scheen zij te luisteren naar de flauwiteiten die Karei den heelen weg over debiteerde, steeds draaiend aan zijn dun rossig kneveltje! Hoe haatte Barthold hem van de spitse punten zijner verlakte schoenen af tot aan de glazen van zijn lorgnet, waarmede hij ook al zoo onuitstaanbaar manoeuvreerde. En zij.... in plaats van te begrijpen welk een mispunt die Karei was, lachte maar steeds door alsof alles wat hij zeide uitmuntte door geest! Zij lachte totdat haar wangen en haar mooie kleine oortjes gloeiden, en poogde in antwoord op zijn laffe complimentjes en zoutelooze woordspelingen ook aardig te zijn, en zich vreeselijk dom te houden en niets hoegenaamd te vatten van al zijn bedekte vleierijen. O, wat bleek zij nu geheel anders te wezen dan hij gedacht had! Nu begreep hij op eens dat zij zich vroeger eenvoudig verveeld had, omdat zij onder jongeren was en geen heeren had om meê te coquetteeren. Vandaar die stilheid en strakheid, welke hij voor innerlijke hoogheid had aangezien. Terwijl hij schijnbaar onverschillig het hoofd van die twee afwendde en naar het fraai zonnig landschap tuurde, zich stalend in zijn gevoel van eigenwaarde, besloot hij haar voor goed uit zijn hart te werpen. Maar het volgend oogenblik kwam er weer een andere gewaarwording over hem, zat hij in wanhoop zichzelf te vergelijken met den knappen vroolijken student, vond hij zich een vervelenden leelijken jongen, die nooit in staat zou zijn de liefde van een mooi meisje te winnen. Inmiddels werd onder het gejuich van het opgewonden gezelschap de Wageningsche berg bereikt. De drie rijtuigen werden ontladen, en Barthold ademde vrijer toen hij de nabijheid van die twee, die slechts oogen en ooren voor elkander schenen te hebben, kon ontvluchten. Hij nam het kordaat besluit den geheelen verderen dag niet meer naar haar om te zien en zich in dolle uitgelatenheid met de anderen te gaan vermaken. Aan de lunch, die nu volgde, hield hij zich dapper. Hij wist wel dat zij aan het andere einde der lange tafel weer bij elkaar zaten, maar hij wendde zijn oogen geen enkele maal naar dien kant en praatte vriendelijk met zijn buurmeisje — een stil beschroomd klein ding — heel leelijk in zijn oogen, en dat ook niet veel pleizier scheen te hebben. Een gevoel van medelijden trok hem tot haar aan. Hij bewees haar allerlei kleine attenties, die haar telkens deden kleuren van verlegenheid; en hij zag dit, en begrijpende dat er gewoonlijk weinig notitie van haar werd genomen, kreeg hij zoo'n medelijden en werd zoo lief met haar, dat het hem zelf verbaasde zoo aardig en beleefd te kunnen wezen. Want hij wist heel goed dat hij stug en lomp was. Hij trachtte wel altijd zich in dat opzicht te verbeteren, maar zijn afgetrokkenheid speelde hem telkens weer parten en hij vergat soms de menschen die om hem heen waren. Nu echter vond hij het aardig dit kleine verlegen meisje met beleefdheden te overladen, hopende haar daarmede heel gelukkig te maken. Na de lunch zou er een groote wandeling in de bosschen worden ondernomen; en Barthold, hoewel zich beijverend aan niets te denken, zag den langen boven allen uitstekenden student natuurlijk weer aan de zijde van Carla, alsof zij van rechtswege bij elkaar behoorden. Hij zelf hield zich opzettelijk achteraf, en na zijn beschermelinge in de drukte van het opstaan te zijn kwijtgeraakt, slenterde hij langzaam achter de anderen aan, die in tal van groepjes een lommerrijk pad insloegen. Zoo kon hij ongemerkt van hen afdwalen, vergetend zijn voornemen om ook dol veel plezier te hebben, het hoofd vol tragische gedachten en vage dolzinnige plannen. Waarom was het leven niet zooals het vroeger in romans beschreven werd? mijmerde hij, nijdig voortschoppend de steentjes en takjes voor zijn voeten op den weg. Hij had pas gelezen „Les trois Mousquetaires" van Dumas, hem door zijn vader gegeven als prikkel tot de studie van het fransch. En hij had inderdaad onder het lezen vergeten de inspanning die het hem kostte, vergeten dat hij een taal las die hem tot dusverre moeielijk had toegeschenen. Zóó door het leven te gaan als die loyale ridderlijke mannen : Porthos, d Artagnan en Aramis: de hand op het gevest van den degen, steeds bij machte zichzelven recht te verschaffen, de zwakheid te beschermen, de slechtheid te straffen en de wereld te zuiveren van alle wezens die zij drieën daarop overbodig achten .... wat zou dat een heerlijkheid wezen! Steeds verder van het gezelschap afdwalend, verliet hij den gebaanden weg en ging dwars het bosch in, een soort van bittere voldoening smakend in zijn eenzaamheid op dezen dag waarvan hij zich zooveel had voorgesteld, al weken te voren. Op eenigen afstand hoorde hij het gelach en gejoel der anderen, het hoog schel gieren van de meisjes, die, in wilde stoeizucht, elkaar een steile helling afduwden, op gevaar af van armen en beenen te breken. Hè! wat vond hij het nu laf, al dat gehol en lawaai! Hoe zou Clara nu zijn onder deze dolle uitgelatenheid ? Zou zij, anders zoo bedaard, nu ook mee gieren en stoeien ? Een plotseling hevig verlangen haar op dit oogenblik te midden der anderen gade te slaan, bekroop hem. Hij zeide tegen zichzelven, dat hij alleen maar nieuwsgierig was te weten hoeveel verder zij nog in zijn schatting zou kunnnen dalen. Zijn achtelooze slenterende houding latende varen, richtte hij zich veerkrachtig op en liep naar den kant, waar de pret het luidruchtigst was.... maar opeens zag hij, op tamelijk verren afstand, links, een wit kleedje met blauwe ceintuur tusschen het geboomte schemeren. Dadelijk bleef hij staan met ingehouden adem, instinctmatig zich verschuilend achter een dikken stam. Ja, zij was het werkelijk, en Karei natuurlijk bij haar. Zij liepen voetje voor voetje, de hoofden naar elkaar toe gebogen, geen voetpad volgend, maar ook dwars door de boomen heen, een regen van zonnespikkelingen strepend het blonde haar en het wit van haar kleed, als werd door feeënhanden vloeibaar goud over haar gesprenkeld. Zij liepen in schuinsche richting van hem af, zoodat hij hen kon bespieden achter zijn boomstam, zonder zelf opgemerkt te worden. Zijn oogen volgden hen dan ook in trillende spanning, totdat hij opeens bemerkte — of dit reeds vroeger geweest was wist hij niet — dat Karei zijn arm om haar heen hield geslagen. En op een gegeven oogenblik stonden zij stil en toen zijn hart hield letterlijk op te kloppen, toch bleef hij turen met zoo n intensiteit dat er zwarte stipjes voor zijn oogen dwarrelden.... toen bukte Karei zich en kuste haar! Wel zag hij haar snel terugwijken, maar toch deed hij het nogmaals en nogmaals.... en zij liet het toe. .. En nu bespiedde hij hen niet langer, maar met een onderdrukten woede-kreet keerde hij zich om, loopend in de richting waar alles stil en eenzaam was, al sneller en sneller als een woest hollend dier, totdat hij in zijn vaart struikelde en bijna viel over de half ontbloote wortels van een mager ziekelijk kromgegroeid boompje dat daar in den weg stond en naar eene zijde overhelde. Aan dien misvormden stam klemde hij zich plotseling vast, slaande zijn nagels in de weeke schors als een tijger zijn klauwen, schuddend aan den boom met een bijna herculische kracht om hem te ontwortelen. Hij rukte met zoo'n hartstochtelijke razernij dat de wortels inderdaad scheurden en kraakten. Toen boog hij het slachtoffer al dieper en dieper tot den grond, met zijn gansche zwaarte zich er op werpend, de tanden op elkaar geklemd, als ware het een levend wezen dat hij ten onder wilde brengen. En niet voordat een steunen, een wreed splijten van het jonge hout getuigde dat het de ondergane mishandeling nimmer zou te boven komen, niet voordat de boom als een ontzield wezen daar nederlag, richtte hij zich op om adem te scheppen. Vuurrood van inspanning, de donkere haren tegen het verhitte voorhoofd gekleefd, speurde hij werktuigelijk rond als zocht hij een nieuw voorwerp waaraan zijn drift te koelen. En zoo, langzamerhand bedarend, voelend het frissche boschkoeltje tegen zijn kloppende slapen, zag hij nu pas weder het hem omringende, zag hij weder het zonnegetintel op de boomstammen, het vlammend grond-mozaïek, zag hij de blauwe doorschijnende libellen ronddartelen in den gonzenden gloed, hoorde hij het bedarend ruischen der boomkruinen en het gejubel der duizenden gewiekte woudkinderen hoog in het blauw. Als uit een benauwden droom ontwakend, dronk hij met diepe teugen al die zomerweelde in, en plotseling — als om dichter te komen bij wat hij zich langzamerhand bewust werd — klauterde hij, geoefend gymnast als hij was, in een hoogen ahorn, eerst tot een lagen tak, toen al hooger en hooger, totdat hij zich bevond te midden van dicht gebladerte op een breeden tronk, die hem een vrij gemakkelijke zitplaats verschafte. Daar installeerde hij zich, met nog een nagalm in zijn binnenste van het daareven gevoelde, en ging zitten droomen van een nieuw bestaan in deze heerlijke hooge woud-eenzaamheid, ver van alles wat hem plaagde en hinderde, en bevrijd van eigen en anderer boosheid. Welk een rust, dacht hij, te leven hier alleen te midden van boomen en bloemen en vogels en insecten, die geen slechtheid kenden en geen afgunst en geen leugen en valschheid. Waarom kon men niet leven in volle vrijheid, zooals de vogels in volle vrijheid, zooals de vogels in de bosschen en evenals in de oertijden de menschen geleefd hadden, een ieder voor zich, zonder zich in het minst met een ander te bemoeien, ieder gezin zorgend voor eigen behoeften, niemand hinderend, maar ook door niemand gehinderd wordend. Dan zouden er geen hoofden meer noodig zijn en geen besturen en geen regeeringen en geen dwang en haat en naijver, ook geen oorlogen — niets van alles wat de menschheid de geheele geschiedenis door zoo diep ellendig had gemaakt. Er zou dan in 't geheel geen geschiedenis zijn, geen eindelooze opsomming van de gruweelen en den jammer der eeuwen. Hadden de vogels een geschiedenis, of de viervoetige dieren, de leeuwen en tijgers en de olifanten in hun oerwouden onder de tropen ? Ja, de dieren hadden er eene zoodra zij met het menschenras in aanraking kwamen, met zijn heerschzucht en wreedheid en verdelgingswqede, maar anders zouden zij in vrijheid leven en sterven, alleen zoekend hun voedsel, overwinnend hun prooi uitsluitend om hun honger te stillen, in den paartijd wellicht strijdend, en vallend soms, in een kamp van schepsel tegen schepsel — een strijd die natuurlijk was, maar overigens beveiligd tegen de afgrijselijkheden die de geschiedenis vermeldde en waarin de menschheid gebrandmerkt stond als het slechtste, bloeddorstigste ras dat op aarde bestond. Men had mooi leeraren op school, dat het zich vormen der menschen tot groepen de eerste schrede had gevormd op den weg der beschaving! Een mooie beschaving! Waarin bestond die eigenlijk ? In de menschenslachtingen van voorheen en nu ? In rooftochten en veroverings- en godsdienstoorlogen en omwentelingen zoo gruwelijk en wreedaardig dat zij in een dierenbrein nooit konden opkomen! Waren dan juist sommige mierensoorten de meest beschaafde, omdat deze zich tot legers vormden en ten strijde togen tegen andere mierenlegers? Stonden deze hooger in de natuur dan de vogels, die in vrijheid en vrede leefden, ieder hun eigen nestje bouwend, zijn eigen kinderen grootbrengend, alleen dan zijn eigen soort aanvallend als er een persoonlijk pleit viel te beslechten? En dat laatste was ook juist goed. Een strijd van één tegen één in bijzondere gevallen was eerlijk en flink en zelfs noodig, koelde het gevoel van wraak, dat anders wellicht tot booze gedachten vervoerde. Welk een uitkomst zou het wezen, bij een persoonlijke veete of beleediging zoo maar rechtstreeks te kunnen aanvallen, zooals vroeger toen hij nog een kleine jongen was. Hoeveel logischer was in zijne oogen zoo'n strijd, dan een oorlog alleen ter wille van vorsten, waar de strijdenden slechts gehuurde werktuigen waren, blinde slachtoffers, die niet eens wisten waarom zij moesten gaan moorden en zeiven vermoord worden. Zoo zat hij wel een uur lang doodstil en onbewegelijk op zijn tak te droomen, langzamerhand ondergaande de bedarende invloeden om hem heen. Hij keek naar het vredig gewiegel der bladeren, naar het bedrijvig heen en weer vliegen der vogels, die, gerustgesteld door de volslagen roerloosheid van dat vreemde gedrocht midden in hun domein, zich langzamerhand tot vlak bij hem waagden en zich in geen enkel opzicht meer in hun huishoudelijke bezigheden lieten storen. Een aantal musschen waren ijverig in de weer hunne onophoudelijk hen navliegende kleintjes te voeren. Zij schenen wel onverzadelijk, die kleine bolronde pakjes griis dons met hun onvolgroeide vleugels, waarbij een klein geel snaveltje soms ter nauwernood zichtbaar was. En hoe meer zij kregen hoe scheller hun getjilp werd. Er waren ook andere soorten, vinken en sijsjes en merels en wilde duiven; en onder die allen merkte hij een paar heel kleine vogeltjes op, die met duizelingwekkende snelheid rondvlogen, fantastische luchtkringen beschrijvend, en veel fijner van vorm waren dan de musschen. Zij hadden zeer lange spitse snaveltjes en hielden er een bijzonder rustig kroost op na. Op een rijtje, als parkietjes stijf tegen elkaar gedrukt, zaten een vijftal kleintjes op een tak geduldig te wachten op wat vader en moeder hun brengen zou, volgend slechts met zacht knutterende belangstelling de snelle bewegingen van het ouderpaar, dat inmiddels met streelende lokkende geluiden één voor één in hun nabijheid bleef. Barthold had de rustige diertjes wel met den vinger kunnen aanraken, zoo dicht waren zij bij hem, maar de verzoeking dit te doen weerstond hij, wel begrijpend de stoornis welke de geringste beweging ten gevolge zou hebben. Het was hem juist een genot ze allen zoo vrij en zorgeloos en veilig te zien ronddartelen, beschermd tegen de wreedheid en vraatzucht der menschen. Hij was er trotsch op in hun midden te kunnen zijn, zonder hun vrees aan te jagen. Zagen zij hem werkelijk niet, of zou het wellicht een instinctmatig vertrouwen zijn dat hen zoo gerust maakte ? Wetend dat dit laatste een illusie was, wilde hij toch op die illusie voortfantazeeren, zich verbeelden dat er een geheimzinnige aantrekkingskracht bestond tusschen hem en die belangwekkende dierenwereld, wier geheimen hij zoo gaarne had willen uitvorschen. In een geleidelijke ontspanning van zijn geheele wezen, bijna vergetend waardoor hij eigenlijk hier gekomen was, sloeg hij alles om zich heen gade, nu weer bewonderend de bevallige bewegingen van een eekhorentje, dat in een boom naast den zijnen gymnastische toeren verrichtte, blijkbaar alleen met het doel zich te vermaken, en ten slotte takjes en blaadjes afrukte om in guitige speelschheid ze naar beneden te mikken op een woudduif, die wat lager had post gevat. Plotseling hoorde hij een verheugd geknutter in zijn onmiddellijke nabijheid. De moeder van het donzen vijftal kwam in blijde haast aangevlogen met een rijken buit: een groote, wanhopig spartelende kapel. In minder dan één seconde werd het nog levende dier door al die scherpe, begeerige snaveltjes gegrepen, vaneengereten, verorberd, op de roodbruine doorschijnende vleugels na, die, half verscheurd en bezoedeld, treurig naar beneden dwarrelden. Daarna schoven de kleinen met hun tintelende oogjes onder liefelijke geluidjes weer dicht naast elkaar om te wachten op een volgend onthaal. Barthold maakte onwillekeurig een beweging, zich vooroverbuigend, waarom wist hij zelf niet, volgend met de oogen die arme neerdwarrelende doode vlindervleugels .... en een algemeene opschudding was natuurlijk het gevolg. Pijlsnel vloog alles, groot en klein, ver weg, en nu hij toch alleen bleef en geschuwd en gewantrouwd werd, liet Barthold in een plotselinge ontstemming zich naar beneden glijden. Die zoo vlak onder zijn oogen verscheurde vlinder, kort te voren nog genietend zijn volle zomerweelde, bracht hem levendig in herinnering een jachtscène eens bijgewoond in de omstreken van Haarlem. Toen had hij een hond een spartelende patrijs zien apporteeren aan zijn meester; en de bebloede muil van den hond, de wreede ruwe handen van dien grooten sterken jager, die het teere zwakke lijfje aan- grepen en verder afmaakten — het geheele tafereel was hem zoo sterk bijgebleven, dat hij na dien tijd nooit meer eenig gevogelte had willen eten. En zoo ook werd nu zijn kortstondige natuur-ydille verstoord. Afschuwelijk die eeuwige strijd om het bestaan! dat eewige recht van den sterkste! Het daareven geziene deed weer vraagteekens voor hem oprijzen, die hij even te voren, op zijn hoogen zetel, reeds meende te kunnen beantwoorden. En nu hij den beganen grond weer onder de voeten had, daalde ook zijn geest weer naar lagere sferen, kwam de gedachte aan de oogenblikkelijke realiteit, aan alles wat hem zijn dag vergalde op nieuw boven. Onwillig, doch begrijpend dat hij zich niet langer kon blijven afzonderen, keerde hij langzaam naar het hotel terug, waar de overigen reeds allen bijeen waren, en merkte met bittere voldoening op dat niemand iets van zijn afwezigheid had bespeurd. Hij wist wel dat men hem saai en vervelend en naar vond, dat niemand hem lijden mocht, maar omdat hij ook zoo weinig menschen lijden mocht liet hem dit gewoonlijk totaal onverschillig. Naar Carla zag hij zelfs niet meer om. Op den terugweg hield hij zich op den verst mogelijken afstand, en zoo kwam eindelijk aan dezen gedenkwaardigen dag in zijn leven een einde. Om elf uur te Amsterdam aankomend, werden al de vrouwelijke leden van het gezelschap in de gereedstaande equipages gepakt, terwijl de jongelui verklaarden liever te willen loopen. Toen echter was het, dat de laatste droppel van den lijdensbeker Barthold te drinken zou worden gegeven, resumeerend al de nieuwe levenservaringen in de laatste uren door hem opgedaan. ,,'t Was een verduiveld leuk dagje!" hoorde hij een lang opgeschoten zeventienjarigen jongen tegen Karei de Mast zeggen, die naast hem liep. „Kolosaal gereüsseerd, hé?" „Ja, ik moet zeggen, ik heb me vrij wat geamuseerd vandaag!" antwoordde deze met een half onderdrukt gegrinnik, waarbij hij zijn schouders bijna tot zijn ooren optrok. Barthold hoorde het lachen, zag het schoudergebaar en klemde zijn tanden op elkaar. En een kwartier later op de Keizersgracht bij Karel's woning gearriveerd, waar het troepje stilhield, groette hij hem van verre met een vluchtig „tot ziens!" zonder zooals de anderen den zoon van den gastheer de hand te geven. Het was onder de nog schrijnende indrukken van de buitenpartij naar den Wageningschen berg, dat hij Hamlet las en midden in zijn lectuur, als door een tarantula gestoken, opsprong en „Bravo!" en „Goddelijk 1" riep. Dit geschiedde toevallig in het bijzijn van zijn vader, en deze, verbaasd van zijn eigen lectuur opziende, vroeg wat hem scheelde. „Ik vind Hamlet zoo éénig prachtig!" riep hij, bijna ademloos van opgewondenheid. In Meryan's oogen verscheen een tinteling. „Zoo, zoo, die kost smaakt je dus! Dat dacht ik wel. Laat me eens zien wat je zoo bijzonder treft." „Alles! elk woord!" zeide Barthold; en ziende dat zijn vader de hand naar het opengeslagen boek uitstrekte, blijkbaar heel nieuwsgierig naar de bladzijde welke hem tot een zoo heftige uiting had vervoerd, sloeg hij haastig het boek dicht, een donkere gloed zijn gelaat bedekkend tot den hals. „Ik vind alles even mooi, vader " zeide hij op een geheel anderen toon dan daareven, verlegen, verontschuldigend bijna, en zonder hem aan te zien. Daarop nam hij het boek op en ging de kamer uit. Meryan zeide geen woord, zag hem na, even glimlachend, reeds half begrijpend, toch met een gevoel van weemoed. Begon zijn kind hem al te ontgroeien, te ontsnappen, van knaap tot man te rijpen nu reeds ? De gedachte sloop koud en stil zijn hart binnen. Zou, ondanks al zijn pogen zich met hem gelijk stellen, het noodlottig prestige van zijn vaderschap zich op den duur bij Barthold toch sterker doen gelden dan het door de ervaring geheiligd besef, dat die vader altijd een vriend, een makker voor hem geweest was, nooit gezag had geoefend, niets anders verlangd had dan een onbepaald vertrouwen te verdienen? Hij peinsde lang over die vraag, te vergeefs het antwoord zoekend, volkomen vergetend af te dalen in eigen zieleleven, te ondervragen zijn eigen gesloten, geconcentreerd ik, dat zich nooit aan iemand gegeven had, zich niet geven kon, niet eens aan zijn eigen vrouw, en nu van den zoon, door hem als zijn geestelijk en intellectueel evenbeeld beschouwd, verlangde, dat hij zou verloochenen het bloed dat hem door de aderen vloeide.(£' Weder zijn een drietal jaren verloopen. Johan, die zich te Leiden veel te goed amuseerde om sterk naar zijn promotie te verlangen, was nog steeds aan de academie; en Barthold, na de Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus te hebben doorloopen, zou weldra naar Delft vertrekken om daar voor technoloog te studeeren. Het was nu een avond in het vroege voorjaar. Meryan. na als gewoonlijk, het thee-uur met zijn vrouw en dochter te hebben doorgebracht, was tegen negen uur naar zijn kamer gegaan, oin te werken. Hij had het ontzettend druk gehad den laatsten tijd. Zelfs had hij, wat anders zelden gebeurde, zijn eersten boekhouder dezen avond nog moeten ontbieden om voor den volgenden dag eenige hoog noodige zaken te regelen, en nadat deze tegen elf uur was heen gegaan, bleef er nog een stapel arbeid vóór hem liggen. Onvermoeid, met een ijzersterk gestel begiftigd, zat hij dan ook rusteloos te pennen, toen zijn vrouw een uur later het hoofd om de deur stak. „Vind je 't niet vreemd, Meryan? Het is al haast middernacht en Bart is nog niet thuis." „Zoo laat al? Waar is hij naar toe?" „Dat weet ik niet, hij heeft niets gezegd. Maar als hij plan heeft later dan elf uur thuis te komen, waarschuwt hij me altijd." „Och, hij zal bij een van zijn vrienden zijn blijven hangen," zeide haar man al voortschrijvend, „ga maar gerust naar bed; ik blijf toch nog een poosje op." En toen zij nog draalde, vervolgde hij met een halven glimlach: „als hij over eenige maanden voor goed het huis uit is, kan je toch nooit meer controleeren hoe laat hij thuiskomt. Op zijn achttiende jaar is hij geen kind meer." „Ja maar, er moet iets bijzonders zijn. Hij zorgt altijd me niet ongerust te maken, en als er dus een feestje of iets van dien aard is, zegt hij het van te voren." Meryan schudde geruststellend het hoofd zonder op te zien, en zijn vrouw ging heen. Zijn pen kraste steeds voort. Wel keek hij nu en dan naar de pendule maar zonder eenige onrustige gewaarwording. Een jongen van achttien jaar zou in geen zeven slooten te gelijk loopen. Bovendien was het zijn principe iemand die binnen enkele maanden het ouderlijk huis voor goed ging verlaten als een man te beschouwen. Het eenige wat hem wel eens ten opzichte van Barthold bekommerde, was juist zijn te veel kind-zijn nog. Hij had hem uithuiziger gewild, zoekend de vermaken en verstrooiingen en desnoods de uitspattingen van andere jongelui van zijn leeftijd. Liever had hij hem berispt wegens aanhoudend te laat thuiskomen, zooals dat steeds met Johan het geval was geweest, dan hem zoo groen en onontbolsterd naar de academie te zien gaan. Hoe eerder een man het leven in zijn geheelen omvang leerde kennen — het leven met al zijn geheimen, zijn opgezweepte illusiën en ruwe neerploffingen, zijn hoogste hoogten en diepste afgronden, hoe beter hij, Meryan, het vond, omdat de ontvangen indrukken zich minder scherp en pijnlijk afteekenden op het nog ongevormd gemoed. Op dit punt zijner overpeinzingen gekomen, legde hij werktuigelijk de pen neder, starend voor zich uit, ziende met oogen van ziel vroegere perioden uit zijn eigen leven, waarbij weer opdoemden tal van herinneringen die hem deden wenschen, dat Barthold anders ware dan hij was. De vrijheid had hem nimmer ontbroken, integendeel. De poorten van het leven hadden in de groote stad altijd zoo wijd mogelijk voor hem opengestaan, maar den drempel overschreed hij niet. Al had hij meer vrienden of kennissen dan voorheen, al was hij opgewekter geworden, minder droomerig en afgetrokken, hij leefde tocb zijn zwijgend gesloten eigen gemoedsbestaan, waartoe, nadat zijn kinderjaren waren voorbijgegaan, niemand toegang had. Het openen en dichtdoen der voordeur, duidelijk in het stille huis hoorbaar, brak Meryan's overpeinzingen af. Hij keek naar de klok. Het was één uur. „Ik zag licht branden.... is u nog op, vader ?" vroeg Barthold binnenkomend. „Ja zeker. Ik had het erg druk van avond." „Wat is het laat! Dat zie ik nu pas " hij keek op zijn horloge, „het is zelfs nog later dan hier. Er is een geducht kabaal in de stad. Weet u nog van niets? Niet alleen de politie maar een vrij groote militaire macht is op de been. Een formeel volksoproer 1" „Een volksoproer!... . Hoe dat en waardoor ? Wat is er gebeurd 1" „Niemand weet precies wat de eerste aanleiding is geweest. Een betooging van werkstakers geloof ik, op touw gezet door socialisten of anarchisten, of hoe die lui heeten mogen, ergens in de buurt van de Jordaan. Reeds in het begin van den avond moeten daar ongeregeldheden voorgevallen en opruiende liederen gezongen zijn, zoodat de politie tusschenbeiden kwam; en zoodoende raakte de boel aan den gang. Ik was met een kennis op den Dam, toen een hoop Jordaanvolk stroomde den kant op van het Waterloo-plein, waar men zeide dat hevig gevochten werd. Toen ben ik voor de aardigheid meegeloopen om te zien. En er werd geducht geranseld en gehakt van beide kanten. Overal plassen bloed op straat, en dat heeft geduurd totdat de militairen aanrukten." Hij stond dit te vertellen met een zekere gewilde onverschilligheid, de handen in de zakken, een lang opgeschoten slungelachtige jongen, die sensatie-verhalen doet op een toon, alsof het alles dood natuurlijk is en het hem hoegenaamd niet schelen kan. Maar aan zijn vader ontging het niet dat hij bleek zag en dat zijn mondhoeken nu en dan zenuwachtig trilden. nemen: de leeuw, de koning der woestijn met zijn prachtigen kop en zijn hoogmoedigen blik, de leeuw, die wanneer hij niet zijn honger behoeft te stillen, de zwakkere ongemoeid laat. En nemen wij naast hem de hyena, dat ignobel sluipend gedrocht met gebogen kop en laag loerenden blik, die op lijken aast, omdat hij niet durft aanvallen een levende prooi. Maar de hyena kan het toch niet helpen dat hij bestaat. En Demos, de millioenhoofdige Demos, beleedigend ons hoogst menschelijk gevoel, die Demos dien jij dezen avond aan het werk hebt gezien, heeft evenmin schuld aan zijn bestaan. Wij moeten ons dus neerleggen bij datgene waaraan wij niets kunnen veranderen en maar denken dat God het zóó gewild heeft en niet anders." Een beweging van zijn zoon deed Meryan, die al sprekend eenige stukken had onderteekend, snel opzien. Barthold scheen aan een hevige ontroering ter prooi. Zijn oogen zagen hem nu strak aan. „Gelooft u werkelijk, vader, aan een persoonlijk scheppend Wezen — ik bedoel aan een God, die alles wat er geschiedt aldus gewild heeft, en als besturende Macht buiten zijn schepping staat?" Er lag in den toon iets wat Meryan diep trof. Hij vermoedde eensklaps een langen geheimen strijd in die moeielijk te doorgronden ziel — een strijd die nog altijd niet opgelost was. En zijn eerste opwelling was, dat het hem speet door zijn ondoordachte woorden die categorische vraag te hebben uitgelokt. „Dat is een ernstige veelomvattende kwestie om op den laten avond te behandelen," zeide hij met een glimlach, maar er lag iets onrustigs in de wijze waarop hij zijn papieren schikte, nu en dan een stuk in een der laden van zijn bureau wierp en het er weer uithaalde, blijkbaar dit alles geheel werktuigelijk doende. Hij zag er tegen op jegens zijn zoon onwaar te zijn, en toch had hij dien zoekenden rusteloozen geest zoo gaarne op dit punt met een dogma voor goed vastgeketend. „Zou een mensch wel ooit precies weten wat hij gelooft of niet gelooft?" zei hij na een korte pauze. Maar Barthold bleef hem onafgewend aanzien, in afwachting van een stelliger antwoord. „En zou het er wel veel op aankomen wat men gelooft ? Het groote levensraadsel blijft toch altijd verborgen. Wat men is, ddt acht ik hoofdzaak." „Maar u heeft ons toch opgevoed in het geloof aan de waarheid der evangeliën en de leer van Christus?" zeide Barthold en zijn kleur verdonkerde zich. Het was voor de „Ras oordeelen is een van de kenmerkendste eigenschappen der jeugd," zeide hij met iets neerslachtigs in zijn toon. „Je herinnert me weer aan al je vroegere onmogelijke vragen als kind aangaande den Bijbel. Eigenlijk ben ik veel te vroeg begonnen dat boek met je te lezen. Later pas zal het schoone wat Christus gezegd heeft je duidelijker worden. Ook kan je dan gaan napluizen al wat groote denkers, die hun halve leven aan de studie der Christus-figuur wijdden, over hem geschreven hebben. Intusschen zijn wij tamelijk ver afgedwaald van ons punt van uitgang: het straatoproer dat je dezen avond hebt bijgewoond. Als ik je een raad mag geven, zou ik je bij deze gelegenheid willen zeggen: denk niet te veel na over deze en dergelijke verschijnselen van het maatschappelijk leven. Tracht geen dingen te doorgronden die raadselen zijn en blijven. Dat je in zake godsdienst, of althans met je denken en voelen te dien opzichte, met je zelf in 't reine wil komen, dat begrijp ik, die periode heb ik ook doorgemaakt en zoo heel lang is het nog niet geleden dat mijn overtuiging gevormd is. Maar overigens, mijn jongen.... geloof me, leef uitsluitend voor je wetenschappelijke studies, voor het nuttige edele vak dat je hebt gekozen, en houd je verre van al die lage woelingen, door de booze hartstochten van een zeker aantal maatschappelijke parasieten in het leven geroepen. Laat je vooral nooit in met politiek. Als jij met je pessimistischen aard, in die wereld rondkeek, zou je zeker een menschenhater en een menschenverachter worden. En een menschenhater maakt gewoonlijk alleen zichzelf het leven ondragelijk; daarvoor zou ik je dus liever behoeden. „En als we er nu eens over dachten te gaan slapen? vervolgde hij met een blik op de pendule. „Twee uur al! Den raddraaiers die dat opstootje van heden avond weer op het geweten hebben, gun ik het genoegen niet ons rustige burgers nog langer uit ons bed te houden." „Zij moesten opgehangen worden 1" bromde Barthold. „Toch zouden er altijd weer nieuwe schadelijke elementen boven komen, ten spijt van den zegetocht der beschaving. Dat schijnt nu eenmaal te behooren tot de orde der dingen. En gelukkig hebben wij onze legers om al dat ongedierte ten onder te houden." Weinige oogenblikken later was Barthold op zijn kamer, maar zich neerleggen bij wat zijn vader gezegd had, kon hij ditmaal niet. De werkelijkheid had zich te diep bij hem ingeboord. Hij hoorde ze nog, die wilde vloeken en kreten. Hij zag ze nog, die dierlijke tronies bij het onzeker licht der lantarens, die flikkerende sabels, in den blinde inhakkend op de compacte krioelende massa. Hij zag nog de verhitte, plotseling woest geworden trekken der agenten, die eenige in stegen vluchtende mannen en vrouwen naholden, terwijl bebloede handen en aangezichten zich overal vertoonden en het gillend gekrijsch der vrouwen bij elke nieuwe charge akelig door de lucht galmde. De herinnering aan dit alles deed hem nog rillen van afschuw. En zulke tooneelen zouden moeten geduld worden in volle negentiende eeuw, in een centrum van verlichting en beschaving, in de straten eener wereldstad, waar wetenschap en kunst dagelijks hoogtij vierden en de edelste uitingen van het menschelijk intellect geest en ziel verkwikten. En niet één regeering zou de macht hebben die enkele schadelijke bestanddeelen, die een welgeordende maatschappij verstoorden, met wortel en tak uit te roeien en die afschuwelijke menschenmodder op te ruimen! Dit ging zijn begrip te boven. Het kon volgens hem eenvoudig niet wezen. En even als vroeger in zijn kinderjaren tegenover het sarren van Johan, of het verraad en de kleinzieligheid zijner schoolkameraden, kwam weer bij hem boven het hartstochtelijk verlangen macht te hebben en met het zwaard der onfeilbaarheid te kunnen vernietigen al de ongerechtigheden dezer aarde. Al was de gansche wereldgeschiedenis, voor zoover men kon nagaan één bloedige chaos geweest, de beschaving had zich toch meer en meer baan gebroken. Maar nu moest er in deze periode weer een alleenheerscher opstaan.... een Caesar — de Caesar van den vrede, om althans in westelijk Europa de beschaafde rijken te zuiveren van die laatst overgebleven elementen van vroegere barbaarschheid, en daarna het gereinigd ontsmette menschdom zoo gelukkig mogelijk te maken, het te koesteren in de stralen van zijn vorstelijke goedertierenheid en almacht. En met een hoofd gloeiend van opgewondenheid droomde hij er van zelf die Caesar te worden. Nog eenmaal — een knaap nog, maar staande op den drempel van het menschenleven. dacht en gevoelde hij als het kleine kind, dat hoopte eenmaal Christus gelijk te kunnen worden. Thans echter droomde hij den droom van een Marcus Aurelius. Maar nu was er geen kinderlijk blond moedertje, dat zich met bezorgdheid over haar onrustigen jongen heenboog om zijn onstuimige droomen weg te kussen. Nu was het zijn vader, die, onder de nog versche indrukken van hun gesprek, zich dien avond voor het eerst van zijn leven afvroeg, of zijn opvoedingssysteem voor die natuur toch eigenlijk wel het juiste was geweest, of er ook menschen- zielen zijn die met een hechte borstwering van dogma's tegen zichzelf beschermd moeten worden. Het was bij uitzondering dat Meryan heden avond draalde met naar zijn studeerkamer te gaan. Als na de thee, tegen halftien, Baby naar bed ging, haastte hij zich zijn gewonen avond-arbeid te gaan verrichten. Ditmaal echter bleef hij, na het heengaan van het kind, afgetrokken turen in zijn courant die hij van a tot z gelezen had. Barthold was om acht uur reeds uitgegaan. Hij bevond zich dus met zijn vrouw alleen, en hun têtea-tête op dit uur was zoo ongewoon, dat zij zich bijna vreemd te moede gevoelde. Als Meryan niet op zijn bureau was of in zijn studeerkamer waren de kinderen meest altijd om of bij hen en dit bracht dan de noodige animo en gezelligheid aan. Zijn drukke hem geheel in beslag nemende werkkring en de zucht om al zijn vrije oogenblikken aan de kinderen te wijden, ontnam hem met de jaren meer en meer de behoefte aan eenigen vertrouwelijken gedachten-omgang met zijn vrouw. Nu en dan, wanneer hij in hare tegenwoordigheid met zijn zoon een ernstig onderwerp behandelde, sprak zij een enkele maal wel eens mede, maar meestal luisterde zij niet, of wel het behandelde ging hare bevatting te boven, en om opheldering vragen deed zij liever niet. Zij achtte het niet goed dit te doen. Zij was zich bewust van weinig dingen af te weten en vreesde dus niet dadelijk te begrijpen en Meryan ongeduldig te maken. En zoo heel erg interesseerden die vreemde dingen haar ook niet. Zij zag hoog tegen haar man op en was er steeds op uit hem alles te besparen wat hem ook maar eenigszins hinderlijk of onaangenaam kon zijn. Maar als zij eens een enkele maal onder vier oogen tegenover elkaar zaten, voelde zij zich niet op haar gemak, dan betrapte zij er zich wel eens op naar discours te zoeken en het niet te vinden. Zij had hem eigenlijk nooit iets te zeggen, en zij dacht er wel eens over hoe vervelend het zou wezen als Bart naar Delft en Baby naar kostschool waren. Toch achtte zij zich geroepen hem zijn weinige vrije uren zoo gezellig mogelijk te maken. Het was geen prettig besef daarin waarschijnlijk te kort te zullen schieten. Heden avond echter zou haar de benauwende bezigheid van naar discours te zoeken bespaard blijven. Meryan, na zijn courant zorgvuldig te hebben dichtgevouwen, haalde een brief te voorschijn dien hij blijkbaar reeds gelezen had, maar thans nog eens hier en daar nazag. Daarna kuchte hij. „Je raadt nooit, ]ohanna, wat dit voor een brief is. Toen ik van morgen naar mijn bureau ging, lag hij in de bus en nam ik hem meê. Ik zag dadelijk het poststempel van Brussel, maar de hand herkende ik nog niet.... Eerst las ik hem, maar vond het onmogelijk om er zelfs bij stil te staan en toen.... later op den dag dacht ik er onwillekeurig nog eens over na en " „En ?...." viel )ohanna in, hem met de grootste nieuwsgierigheid aanziende. De aarzelende toon waarop hij sprak, de uitdrukking op zijn anders zoo autoritaire trekken als van iemand die een mogelijke oppositie vreest, intrigeerde haar in hooge mate. „Niets meer of minder dan het verzoek of het voorstel een jong meisje in huis te nemen als een soort van gouvernante voor Baby." „Een soort gouvernante voor Baby?" herhaalde zij verbaasd. „Maar het is immers gedecideerd dat zij in het najaar naar Brussel gaat?" „Ja, hoofdzakelijk voor de talen, en in de eerste plaats voor het Fransch.... maar hier staan we voor een exceptioneel geval. Weet je wat.... het beste is, dat ik je den brief voorlees, dan weet je er precies evenveel van als ik. Hij is van de vrouw van onzen Nederlandschen gezant. Met mevrouw Corduroy was ik, zooals je weet, in mijn jeugd zeer gelieerd. Het landgoed van haar ouders grensde aan het onze; en ik geloof zelfs.... dat ik als schooljongen me om harentwille wel eens aan gloeiende verzen heb bezondigd ! Maar ziehier wat zij schrijft: Waarde Meryan ! „In aanmerking genomen onze gewoonlijk niet heel drukke (!) correspondentie, zult gij wel verwonderd naar de onderteekening zien van dit uit de lucht gevallen epistel, en dadelijk denken: „wat ter wereld kan zij mij te vragen hebben ?...." Ja, het is een vervelende eigenschap van ons egoïstische mensch-wezens, dat men — vooral aan heele oude vrienden! — nooit eenig teeken van leven geeft, of met moet ze bepaald noodig hebben. Dus, vous voila prévenu, le pire est fait. „Weet dan, dat ik een protégeetje heb — een mooi jong meisje uit onze kringen, vroeger rijk, nu arm, voor wie ik al sedert maanden een geschikte betrekking zoek. Het is weer de gewone treurige geschiedenis: haar vader, baron de Martignel, was een Limburgsch landeigenaar, een econoom, die zooals men dacht er warmpjes inzat. Maar in de laatste jaren schijnt hij steeds achteruit te zijn gegaan.... crisissen in den landbouw, daling der grondrenten, schulden, hypotheken .... ondanks alles op denzelfden voet voortleven en ten slotte geruïneerd! Hij, zeer plotseling gestorven.... gij begrijpt mij wel 1 Zijn vrouw had hij al eenige jaren geleden verloren, en nu blijven er twee kinderen over. Een jongen, die, nog al energiek naar men zegt, met geld door familie bijeengebracht naar Amerika is gegaan.... en de dochter.... het kind van de rekening natuurlijk. „Hoe zoudt gij er nu over denken als (gij dat meisje, met het oog op uw dochter, voorloopig eens bij u nam als logée of als gouvernante.... hoe gij zelf het 't liefst noemen wilt. „Het fransch is natuurlijk haar moedertaal, en hoewel een Belgische van afkomst, heeft zij een accent zoo zuiver als een Parisienne. Daarbij is zij veel in Engeland geweest en spreekt de tale Albion s als een geboren Engelsche. Voorts een uitstekende musicienne en.... every inch a lady, dat spreekt van zelf, in één woord un merle blanc, je ne vous dis que cela. „Nu denkt gij zeker, bij mijn opsomming, dat ik in al de jaren dat wij elkaar niet ontmoetten, zekere Bamum-achtige eigenschappen heb opgedaan! Maar denk niet te gauw, althans niet alvorens haar gezien te hebben. En al rust nu natuurlijk de sterke verdenking om mij uitsluitend het belang van één partij op het oog te hebben, toch wil ik er op wijzen dat Carla de Martignel m.i. juist de persoon is, die gij op dit oogenblik voor uw lieve Marguerite hebben moet. „Elle est jolie comme un ange, cette enfant!" zeide mij laatst eene hier logeerende wederzijdsche vriendin, en dus moogt gij u waarlijk wel tweemaal bedenken, alvorens haar naar een kostschool te zenden, zooals ik hoorde dat uw plan was. Als gij onze Brusselsche kostscholen kendet!.... slecht leeren, gebrekkig toezicht, altijd amouretjes, schwarmen voor leeraars, muziekmeesters enz., enfin als ik een dochter had, stuurde ik haar liever naar de Noordpool bij de Laplanders dan naar een fransche kostschool! Hierop laat ik u over aan al de perplexiteiten door dezen brief opgewekt. „Maar wat gij ook doet, haast u niet te veel een besluit te nemen. Op dit oogenblik is mijn arme lieve Carla bij mij, en hoe langer zij blijft, hoe liever het mij is. Zij moet vroeger geruimen tijd in Holland en ook in Amsterdam gelogeerd hebben, en zij heeft daarvan aangename souvenirs bewaard, zeide zij mij. „Dus spreek er eens a tête reposée over met uw vrouw, die ik u verzoek hartelijk voor mij te groeten, en schrijf dan bij gelegenheid eens hoe gij beiden over de zaak denkt aan uw oude vriendin EMILIE CORDUROY. Meryan zweeg, vouwde den brief dicht, deed hem in het couvert en wachtte op wat zijn vrouw zeggen zou. Toen deze niets zei, keek hij haar aan. „Nu, wat zeg je er van?" „Den naam herinner ik me toevallig Carla de Martignel. Welzeker, zij logeerde jaren geleden bij de Tengels en is zelfs met de meisjes Tengel bij ons op een kinderpartijtje geweest." Meryan stond op om een begin van ongeduld te bedwingen. De omstandigheid dat Johanna zich toevallig herinnerde den naam of het feit dat zij bij hen op een partijtje was geweest, vond hij van niet de minste beteekenis. Vrouwen dwaalden altijd en eeuwig naar bijzaken af, dacht hij. „Maar hoe vind je het denkbeeld zelf?" vroeg hij kort. „Zou je er iets tegen hebben dat meisje in huis te nemen?" Zij aarzelde. Het gebeurde zóó zelden dat haar man categorisch haar meening vroeg, dat zij er mee verlegen raakte. „Maar ik dacht dat het zoo stellig je plan was Baby een jaar weg te zenden!" „Maar het kan toch wel eens gebeuren dat men van een plan afziet als later een ander plan verstandiger blijkt! Daarom vraag ik of jij er persoonlijk iets tegen zou hebben dat die Carla de Martignel, of hoe zij ook heeten moge, Baby's gouvernante werd? In dat geval spreken we er niet meer over en is de zaak afgehandeld." „Neen, als jij het goedvindt, heb ik er natuurlijk niets tegen," zeide Johanna, een kleur krijgend bij de gedachte dat zij zich tegen zijn wil zou kunnen verzetten. Maar dat belette haar niet hartgrondig te wenschen dat èn mevrouw Corduroy èn Carla de Martignel buiten den horizont van haar bestaan waren gebleven, want zij zag erg tegen het plan op. „Wij moeten echter bedenken," ging zij voort, „dat zij geen bepaalde gouvernante kan zijn. Daar is dat meisje niet voor opgevoed. Zij zou dus meer als logée moeten beschouwd worden, dunkt me." „In zekeren zin ja; maar dat is van later zorg en meer een kwestie van tact onzerzijds. Hoofdzaak is of wij van het kostschool-idee zullen afstappen en Baby bij ons houden... in één woord, den raad van Emilie Cordutoy opvolgen? Ik heb er gedurig over nagedacht vandaag en voel er veel voor. Baby ziet er goed uit, dat is niet te ontkennen, en kostscholen zijn inderdaad niet alles!" Hij voegde er niet bij, omdat hij nimmer zijn gevoel wilde laten meespreken, dat het hem geweldig veel zou kosten, zijn mooi kind, zijn oogappel, zijn speelpop te moeten missen. Hij zag hier al lang tegen op als tegen een alleronaangenaamsten plicht, dien hij echter besloten was te vervullen. Baby moest niet alleen goed teilen leeren spreken, maar haar wereldsche opvoeding had ook een laatst vernisje noodig. Het kind was op haar zestiende jaar nog vrij links, en Johanna, zoo redeneerde hij, was een goed schepseltje, maar minder geschikt om haar dochter in dat opzicht te vormen. Een dagelijksch contact dus met een persoonlijkheid zooals mevrouw Corduroy haar beschermelinge beschreef, zou uitstekend kunnen werken. Dit alles vloog hem misschien voor de honderdste maal dien dag door het hoofd, toen zijn vrouw nog een aanmerking waagde. „Maar ik vrees wel dat het over 't geheel moeilijkheden zal geven. Dat meisje is natuurlijk door haar vorige positie verwend; en dan hier bij ons „in betrekking" te zijn 1 want dat is het toch feitelijk, al geven we er mooie namen aan! Zal zij zich niet ongelukkig en gedéclasseerd voelen, en kan dat niet scheve verhoudingen geven? Een logée is zij niet een echte gouvernante ook niet.... zij zal dus niet haar eigenlijke plaats weten, en wij evenmin!" Johanna Meryan verbaasde zich over haar eigen zeggingskracht. Zij had nog nooit zoo lang achter elkaar geargumenteerd. „Welke kleingeestige, echt vrouwelijke bezwaren!" zeide haar man thans op een toon, die haar plotseling deed begrijpen dat zij een ontzettende domheid gezegd had. „Ik zou gedacht hebben dat je — geheel afgescheiden van Baby's belangen — in je goedhartigheid juist verheugd zoudt zijn geweest dat arme meisje, dat door haar ongeluk inderdaad gedéclasseerd is, een tweede tehuis aan te bieden te zorgen dat bij ons althans niets haar kan froisseeren en zij behandeld wordt met al de égards waarop haar geboorte en haar ongeluk haar recht geven." Zijn stem was snijdend als een mes, en Johanna's kleur, toen zij daareven huis en haard verdedigde tegen de invasie van het onbekende, maakte voor bleekheid plaats. Meryan kon wel eens hard wezen, vond zij. „Ik wil graag lief voor haar zijn, want ik heb werkelijk medelijden met haar," zeide zij dadelijk. „Ik hoop dat het goed mag gaan. Wat zal Baby opkijken! Zij vond het zoo aardig een jaar naar kostschool te gaan." „Natuurlijk; jonge meisjes verlangen altijd naar iets nieuws. Maar als het oogenblik van afscheidnemen was aangebroken, zou de wind wel uit een anderen hoek hebben gewaaid." Meryan die onder het gesprek beurtelings was opgestaan en weer gaan zitten, ging nu naar de deur, met den brief nog altijd in zijn hand. „Dus dan zal ik over eenige dagen wel eens aan Emilie schrijven, en dan moet de zaak ook maar niet lang worden uitgesteld. Het zou zelfs niet kwaad wezen als zij kwam terwijl Baby nog een paar maanden op school is. Dan behoeft zij niet zoo dadelijk in functie te treden, behalve wat het spreken van talen betreft. Ik zou er voor zijn dat er voortaan op geregelde dagen in den huiselijken kring Fransch en Engelsch werd gesproken. Dat is het eenige om het kind er aan te wennen." Johanna zeide niets meer en Meryan ging naar zijn kamer, overtuigd dat hij, met algeheel voorbijzien van zijn eigen wensch, de zaak in allen deele aan de goedkeuring zijner vrouw had onderworpen. Het was eenige weken later aan de lunch, dat Meryan, nu hij het plan aan alle kanten had overwogen, aan zijn kinderen het groote nieuws meedeelde, dat Baby niet naar kostschool zou gaan, maar een fransche jonge dame, die Carla de Martignel heette, bij zich zou krijgen. Hij schetste kortelijk hare treurige omstandigheden en voegde er bij dat zij geheel als een vriendin des huizes zou worden beschouwd en alleen kwam, om Baby's opvoeding, wat talen en muziek en wereldsche vormen betrof, te voltooien. Het was juist Zondag, en Johan, die vaak van Zaterdag tot Maandag overkwam, vernam het dus tegelijk met de anderen. Zeer verschillend werd de mededeeling door de jongelui opgenomen. Baby, in dit geval de hoofdpersoon, die hare schitterende kostschooldroomen plotseling in rook zag opgaan, had eerst verschrikt en met een uitroep van teleurstelling haar vader aangestaard, en toen deze, volmaakt onbewogen blijvend, alleen maar aan zijn reeds zeer beslisten toon nog wat meer nadruk gaf, had zij een pruilende houding aangenomen, die, zooals zij bij ervaring wist, op den langen duur zelden de gewenschte uitwerking miste. Johan daarentegen betuigde dadelijk zijn ingenomenheid met het plan. Kostscholen vond hij ook heel verkeerd. Jonge meisjes, zeide hij, moesten zoo weinig mogelijk aan het ouderlijk toezicht worden onttrokken. „Kostscholen zijn juist zoo vreeselijk leuk!" zeide zijn zuster boos. „En wat heb jij je er meê te bemoeien? Je hebt er niets mee te maken!" „Als je brutaal wordt en den noodigen eerbied jegens me uit het oog verliest, ga ik straks niet met je uit, hoor!" dreigde hij. „Wat maak je je toch voor illusies van een kostschool, kleintje! Het zou je niet meevallen als je er was." „Niet.... hoe weet jij dat ? Heb je misschien zoo bijzonder veel verstand van meisjesscholen?" Haar repliek lokte een algemeen gelach uit, want Baby was nooit ad rem, en het was duidelijk dat zij de pointe van haar eigen woorden volstrekt niet vatte. „Als je zoo den spijker op den kop slaat, kruip ik in mijn schulp!" zeide Johan met een komiek-angstig gezicht waarvan zij volstrekt niets begreep. Maar zij bemerkte wel dat zij geplaagd werd, zoodat zij hem met een kinderlijk-mokkende schouderbeweging afweerde toen hij haar een kus wilde geven en haar het liefste, amusantste Babytje van de wereld noemde. Barthold had alles zwijgend aangehoord, hetgeen door niemand werd opgemerkt. In den huiselijken kring, wanneer het discours algemeen was, bleef hij vaak droomerig en afgetrokken. Ditmaal echter had hij geen syllabe van het gesprokene gemist. Een vreemde gewaarwording gaf het hem, na zooveel jaren op eenmaal den naam van Carla de Martignel te hooren noemen: maar het schokte hem niet in het minst. Dat vluchtig incident uit zijn kinderjaren zou hem nooit meer in de gedachten zijn gekomen, zonder dien prikkel zoo plotseling aan zijn geheugen gegeven. Carla geruïneerd en ongelukkig, en nu als een soort van gouvernante bij hen in huis komend! „Hoe wonderlijk!" dacht hij onder het levendig gesprek der anderen. „Herinner jij je dat meisje niet nog, Bart?" vroeg zijn moeder hem eensklaps. „Zij moet lang geleden bij ons op een kinderpartijtje zijn geweest toen zij bij de Tengels logeerde. Bedenk je eens .... een heel mooi blond meisje, nog al lang voor haar leeftijd. Zij frappeerde me juist door iets zeer elegants en nuffigs.... iets nesterigs zou ik haast zeggen...Hier wierp de spreekster een verschrikten blik naar haar echtgenoot, vreezende iets te hebben gezegd wat zij beter had gedaan voor zich te houden, vooral in het bijzijn van Carla's aanstaande leerlinge. „Zij was toen natuurlijk nog een kind!" zeide Meryan vergoelijkend, terwijl Johan lachte en Baby, die zich haar volmaakt goed herinnerde maar niet van plan was haar pruilende houding te laten varen, haar mokkend üpje nog meer vooruitstak. „Nu, Bart, weet je nog welke partij moeder bedoelt en herinner jij je nog iets van haar?" vroeg zijn broeder. Barthold was een oogenblik in verzoeking „neen" te zeggen, dan was hij van alle verdere vragen verlost. Maar liegen vond hij zoo iets lafs, dus zei hij kalm: „jawel". „Die houdt zich weer leuk, als gewoonlijk 1" lachte Johan. „Kom, Bé, biecht nu eens verder op. Vond je haar ook zoo mooi en — zooals moeder zegt — zoo nesterig? Ben je als schooljongen behoorlijk verliefd op haar geweest? Ik hoop het toch!" „Ik herinner me," zeide Barthold, zonder van zijn geplaag notitie te nemen, „dat er bij de Tengels een logeetje uit Limburg was, dat Clara heette en blond was en grooter en ouder dan wij allemaal." Johan, die blijkbaar weer iets ondeugends wilde zeggen, werd door een smeekenden wenk van zijn moeder tegengehouden, zoodat Barthold verder rust kreeg, terwijl het gesprek over Clara nog eenigen tijd voortduurde. Vervolgens trok Meryan zijn mokkende lieveling naar zich toe en nam haar op zijn knie. „Vindt mijn Gretchen het zoo heel erg bij vader en moeder te blijven?" vroeg hij, een harer lange blonde vlechten liefkoozend door zijn hand latende glijden. „Neen, maar ik zou zoo dolgraag naar Brussel zijn gegaan. Marie van Thienen heeft me zóóveel van haar kostschool verteld. Het was er zoo echt schattig en uiig daar waar zij geweest is." Meryan glimlachte. De verhalen van de bewuste Marie aangaande de uiigheid van kostscholen kon hem juist niet zoo bijzonder gunstig voor Baby's illusiën stemmen. In dit moment rees een gevoel van dankbaarheid in hem op jegens mevrouw Corduroy. „Maar dan zou je ons toch hebben moeten verlaten, kindje, heb je daar wel aan gedacht?" „Ja, Va, maar een jaar is zoo gauw om.... en hoe akelig zoo'n vervelende juf bij me te krijgen!" „Een juf! Foei! wat leelijk burgerlijk woord! Je mag dat nooit meer gebruiken, hoor je! „Die juf" kan er zich misschien op beroemen van hoogere geboorte te zijn dan wij, jonge dame. Freule de Martignel komt hier als logée, als een vriendin, die, hopen wij, zoo goed zal willen zijn zeker oliedom gansje van hare vele kundigheden en talenten een beetje mee te deelen, haar zal leeren mooi Fransch en Engelsch te spreken en, wat haar eigen taal betreft, woordjes als „juf" en „leuk" en „schattig" en „uiig" en meer dergelijke hoogst gedistingeerde termen, voor goed uit haar woordenboek te schrappen. Als zij, zooals moeder zegt, wat nuffig is, des te beter. Zij zal dan juist uitstekend gezelschap voor je zijn." Barthold stond op, en daar de lunch reeds lang was afgeloopen, ging hij door niemand opgemerkt de kamer uit. Niets van wat zijn vader tegen Baby had gezegd, was hem ontgaan, en nu kwamen plotseling tal van vragen hem bestormen. Gedurende het discours over Carla waren langzamerhand weer allerlei bijzonderheden haar betreffende hem voor den geest gekomen. En nu vroeg hij zich met een zekere aarzeling, of een meisje, dat zich in de bosschen door studenten liet kussen, wel een geschikte vriendin voor zijn zuster kon heeten. Waarom moest die Carla nu ook juist bij hen in huis komen? redeneerde hij, met snelle stappen de grachten afloopend. Hij was uitgegaan, om aan de obsessie zijner gedachten te ontsnappen, maar, of hij wilde of niet, telkens weer moest hij op die „malle historie" terugkomen. Was hij tegenover zichzelven verantwoord, als hij zijn vader in den waan liet dat zij voor Baby een uitstekende gezellin zou wezen? Maar hij kon toch niet gaan vertellen wat hij gezien had! Dat was immers totaal onmogelijk! Dan op eenmaal namen zijn gedachten een andere wending. Hoe vreemd dat dit meisje plotseling zoo ongelukkig was geworden! Al stond het begrip „geruïneerd" hem slechts in zeer vage trekken voor de verbeelding, dit toch was hem duidelijk, dat zij voor het oogenblik geen dak, geen tehuis had, dat hun woning haar een toevlucht zou zijn. Wat was dat een vreemd, bijna onmogelijk vreemd denkbeeld! Dat voorval uit vroegere jaren had eigenlijk zoo weinig reëels voor hem behouden. Het scheen hem meer iets gedroomds toe. Maar nu langzamerhand werd alles weer veel duidelijker en herinnerde hij zich steeds meer bijzonderheden, onder anderen zijn razernij tegen Karei de Mast! Hij lachte in zichzelven, dacht er aan, hoe deze juist onlangs zijn verloving had aangekondigd met een meisje uit Leipzig, bij wier vader hij op een handelskantoor werkte. Het kon wel wezen dat hij en Carla vroeger zoowat verlovinkje hadden gespeeld, totdat die treurige geschiedenis met haar vader was tusschenbeiden gekomen. Maar het kon ook wel wezen dat.... Hij had kunnen stampvoeten van ongeduld over het telkens teruggaan zijner gedachten naar die beuzelarijen die hij heelemaal vergeten had! Maar het was ook zoo gek, zoo bespottelijk gek, dat zij opeens bij hen zou komen wonen, misschien wel voor langen tijd. Het idee alleen had hem kunnen doen schateren, als het B. M. 5. hem au fond niet zoo nijdig had gemaakt. Maar wat zou hij et tegen doen? Hij kon toch geen kwaad van haar gaan vertellen of zijn vader doen verstaan dat deze maar van zijn plan moest afzien.... zonder verdere reden op te geven. Hij zag reeds in verbeelding zijn verbazing als hij daarover zou zijn begonnen. Er was dus niets aan te doen. Carla zou komen, en als hij uit Delft overkwam, zou hij haar altijd zien 's morgens en aan tafel en altijd. Hoe zonderling, die Carla — zóó als zij allengs voor zijn herinnering herleefde — zich voor te stellen in hun eigen intérieur, meepratend over gewone alledaagsche dingen, in het huishouden bezig zijnde misschien, en thee zettend of kopjes wasschend zooals moeder! Het leek hem iets zoo onmogelijks toe! Zijne nu achttienjarige levensondervinding had hem omtrent vrouwen weer een aantal andere dingen geleerd dan op zijn vijftiende jaar. Alles wat hem vroeger, in verband met haar wezen en zijn, verward en raadselachtig voorkwam, meende hij nu volkomen te begrijpen en te doorgronden. Er waren volgens hem twee categorieën van vrouwen op de wereld. Tot de eerste categorie behoorden alleen de reine, onschuldige, zachte, eenvoudige wezentjes, door zijn eigen moeder het best getypeerd. Zij belichaamde voor hem al wat er goed en lief en volgzaam in een vrouw kon wezen. Dezulken maakte een verstandig man tot zijn echtgenoote, tot de moeder zijner kinderen. Dan kon zij zich bewegen in de haar passende sfeer, beveiligd tegen elke ruwe aanraking met de buitenwereld en hare afgronden. De tweede categorie bestond uit die oppervlakkige sfinxachtige schepseltjes, die, hoe bekoorlijk en aanvallig soms ook, toch blijkbaar alle zedelijke en verstandelijke vermogens misten, en evenwichtsloos door het leven dwarrelden als afgevallen boombladeren door den wind voortgezweept, het gansche mannelijke geslacht verbijsterend door het raadselachtige, het altijd onverwachte hunner redelooze gedragingen. Als een logisch denkend mensch zich ten taak had willen stellen de motieven hunner woorden en daden te begrijpen, zou hij, zooals Shakespeare terecht had aangeduid, krankzinnig worden. Het best was dus maar ze te nemen zooals zij waren, zich met hen te vermaken als met mooi maar soms toch gevaarlijk speelgoed, zoodat het zaak was altijd eenigszins op zijn hoede te blijven. Er was nog wel een derde categorie van vrouwen, behoorend tot die volstrekt noodzakelijke modder der maatschappij, waarover vader altijd sprak en die aan het hoogere recht van bestaan gaf, als aan een bloem opstijgend uit het moeras. Maar die creaturen, die haar lichaam als koopwaar beschouwden, wilde hij eigenlijk geen vrouwen noemen, evenmin als dat liederlijke volk uit de achterbuurten op den naam van menschen aanspraak kon maken. De twee eerste categorieën vormden dus voor hem de twee aspecten van de vrouwenwereld in haar geheel, en nu was het maar de vraag, onder welke rubriek hij Carla had te rangschikken. In deze en dergelijke overpeinzingen verdiept, had Barthold een heel eind weegs afgelegd. Hij liep nu langs den Amstel, zijn roeivereeniging voorbij. Een oogenblik dacht hij er over een paar uren flink te gaan roeien. Het was een mooie strakke Aprildag. Was sport niet veel beter dan nog langer te blijven „zaniken", zooals hij het noemde, over iets waaraan hij toch niets kon veranderen? Hij stond eenige seconden besluiteloos. Maar neen, de ware lust had hij er vandaag toch niet in, en zoo liep hij verder den Amsteldijk op en den Nieuwer-Amstelschen watertoren voorbij, langs de zich in hare prachtige slangachtige kronkelingen scherp afteekenende boorden der rivier. Rechts, zoover het oog reikte, frischgroene weilanden met hier en daar een enkele grazende koe, wit-stippend de eindelooze vlakten. Links aan den stadskant de massale huizenrijen en de hoog rijzende fabrieken reeds in goudzonnigen nevel gehuld, terwijl verderop verspreide gehuchten met hun nederige kerktorentjes dommelig terugweken achter den langzaam aankruipenden avondsluier die op den achtergrond lijnen en tinten reeds wegdoezelde. Hoe verder Barthold voortliep, inademend de frissche koele voorjaarslucht, onbewust in zich opnemend het grandiooskalme van het landschap, de schoonheid der rivierlijnen, de altijd opnieuw verrassende ombuigingen van den stroom, die eilanden en schierlanden vormde in de bekoorlijke grilligheid zijner omarmingen, hoe rustiger zijn stemming werd, hoe meer zijn visie zich verruimde en het kleine en persoonlijke zijn beteekenis verloor. Was het eigenlijk niet meer dan belachelijk zich nog te bekommeren om dingen, die al zoo lang geleden waren ? Goede hemel! 't was waarlijk wel een doodzonde als een mooi meisje zich een kus liet ontstelen ? Alsof hij zelf ook niet wel eens 'n meisje had gekust! Ja, maar dat was geweest op een dorpskermis buiten. Meisjes uit de lagere klasse hielden er natuurlijk^ een afzonderlijke moraal op na, vooral tegenover „heeren" die notitie van hen namen. Maar een meisje uit de goede kringen, en die bestemd was zijn eigen zuster.... Waarachtig, daar begon hij wee-r van voren af aan! Nu eens en voor goed, weg met Carla en alles wat haar betrof! Het kon hem niets schelen of zij kwam, hoegenaamd niets en daarmee uit! Hij wilde er zelfs geen seconde langer aan denken. Het was onzinnig zich met zoo iets het hoofd te breken! En Barthold bleef zijn voornemen getrouw. Hoe vaak hij ook nog in den huiselijken kring over de aanstaande huisgenoote hoorde praten, hij hield zijn gedachten onder discipline, luisterde zoo weinig mogelijk, en als hij het ongemerkt doen kon, ging hij de kamer uit. Met dat al gewende hij zich langzamerhand aan het vooruitzicht dat zij weldra in hun midden zou zijn, min of meer ondergaande den invloed van zijn omgeving die dit alles zoo volkomen natuurlijk vond. De allereerste onwil van Baby was nu ook overwonnen; zij had geheel en al den zachten meegaanden aard harer moeder en begon nu zelfs met een zeker verlangen naar de nieuwe vriendin uit te zien. Deze was toch eigenlijk niet veel ouder dan zij en het zou dus misschien wel „leuk" wezen, dacht zij. Vooral het idee dat zij Carla bij den naam mocht noemen vond zij aardig. Haar vader had dit zoo beslist, om het gouvernante-achtige, dat de nieuwe huisgenoote wellicht in de oogen van anderen zou hebben, geheel weg te nemen. Hij wilde haar zoo geheel op een voet van gelijkheid in zijn huis stellen, dat de grootste égards ook van vrienden en kennissen haar verzekerd zouden zijn. Inmiddels correspondeerde hij druk met Carla's beschermvrouwe, regelende al deze en verdere détails en eindelijk ook den datum harer komst totdat op zekeren dag een brief van mevrouw Corduroy plotseling wijziging bracht in de plannen. Deze schreef namelijk dat Carla onverwachts door Engelsche vrienden van haar vader in Londen te logeeren was gevraagd, en wel voor de „season"; en nu stelde zij voor het arme meisje die uitspanning te gunnen. Na afloop van de season zou zij mede naar het landgoed harer vrienden in Surrey gaan en dus tot den winter in Engeland, blijven, om daarna bij hem in functie te treden. Maar tegen deze schikking zou Meryan wel geen bezwaar hebben, luidde het verder, want Carla zou daardoor van zelf gelegenheid hebben zich nog eens flink in het Engelsch te oefenen, en dit zou Marguerite slechts ten goede komen. Kortom, men wachtte nog maar op zijn toestemming, om het jonge meisje avec armes et bagages, zooals haar term luidde, naar de Londensche vrienden te expedieeren. Johanna Meryan loosde een zucht van verlichting bij dit onverhoopt uitstel, en ook haar man had er niets tegen. Zoo'n maandenlang verblijf in Engeland zou Baby's toekomstige taalleerares zeker geen kwaad doen. Daarbij was hij zelf in smaak en neigingen nog al Engelsch. Zijn handelsrelatiën riepen hem vaak naar Londen, hij hield van de Engelsche zeden en gewoonten, en schreef dus dadelijk dat het uitstel voor onbepaalden tijd verleend werd. Barthold was bijna even verheugd als zijn moeder. Tegen het najaar zou hij zelf al lang in Delft zijn, en dat lang verschuiven van Carla's komst gaf hem eenigszins het gevoel alsof hij nu voorgoed met haar had afgerekend. „Zij kon daar wel eens geëngageerd raken!" dacht Johanna inmiddels vol hoop. Het zou voor zoo'n mooi meisje een zeer gewone oplossing zijn, en als dan Meryan van geen kostschool meer hooren wilde, zouden zij voor het kind immers een echte gouvernante kunnen nemen. Dat zou veel beter wezen, vond zij. Met al haar gedweeheid en haar eerbied voor het hoogere verstand van haar echtgenoot meende zij toch ditmaal beter de practische moeielijkheden te kunnen overzien dan hij, en ware het in haar macht geweest, zoo had zij gaarne het jonge meisje de verleidelijkste rozeketenen helpen strengelen, om daarmede den rijksten huwelijkspretendent van het vereenigd Koninkrijk aan Carla's voeten te binden. Maar het noodlot scheen het anders te willen, en na afloop der zomervacantie, die als gewoonlijk door de Meryans op hun buitengoed bij Haarlem werd doorgebracht, kwam al zeer spoedig een brief van mevrouw Corduroy alle illusiën van de vrouw des huizes aangaande de gedroomde oplossing vernietigen. Carla, de hooggespannen verwachtingen ook van mevrouw Corduroy beschamend, keerde onverrichter zake uit Engeland bij hare goedhartige beschermster terug, en de datum van haar komst te Amsterdam werd nu definitief vastgesteld juist een week nadat Barthold naar Delft was vertrokken. Meryan, voornemens haar zelf van den trein te gaan halen, kwam voor dit doel een uur vroeger van zijn bureau, liet inspannen en reed naar het station. Zijn aanvankelijke vrees iemand die hem geheel vreemd was in de menigte der aankomende reizigers op het perron te zullen missen, bleek ongegrond. Postvattend bij het contröle-hek zag hij tusschen den stroom der passagiers naderen een hoogst elegante slanke jonge vrouw met in 't oog vallend hoogblond haar en in den zwaren rouw. Zonder aarzelen trad hij op haar toe. „Freule de Martignel „Meneer Meryan," klonk het onmiddellijke antwoord, terwijl het smalste kleinste vrouwehandje dat hij ooit gezien had in zijn breede handpalm werd gelegd. Hij drukte het met een soort van eerbied, plotseling opwellend uit zijn bewondering voor haar schoonheid en zijn deernis met haar jeugd en haar ongeluk; en na haar bagagebiljet aan den palfrenier te hebben gegeven, geleidde hij haar naar het rijtuig, gedurende den rit met veel tact haar bezig houdend, beseffend haar weemoedige herinneringen bij het weerzien van een stad waar zij vroeger onder zulke geheel andere omstandigheden geweest was. Na . een groot kwartier stond het rijtuig stil, Carla besteeg de hooge stoep en werd reeds in de vestibule verwelkomd door de vrouw des huizes, die in haar Hollandsch-eenvoudig grijs huiskleedje tegenover die rijzige rouwflguur nog kleiner en kinderlijker leek dan gewoonlijk. Er was iets stijfs en gedwongens in de wijze waarop zij de reizigster begroette — iets wat door een ieder die haar goed kende, zou zijn toegeschreven aan de ware oorzaak: verlegenheid tegenover het gevreesde nieuwe van den toestand, maar dat door Carla, met de ziekelijke overgevoeligheid van de gedeclasseerde, werd opgevat als een uiting van persoonlijke hoogheid tegenover haar. Maar dit belette haar niet op de meest innemende wijze, alleen getemperd door een waas van treurigheid, de begroeting te beantwoorden. Vervolgens gingen de beide dames naar boven, naar de voor Carla in gereedheid gebrachte vertrekken. Aangenaam verrast was zij naast de slaapkamer een klein salon te vinden, waaraan eenige manden met prachtig geurende najaarsrozen een Jsijna feestelijk aanzien gaven. Op zulk een ontvangst had zij niet durven rekenen, en met een uitroep van bewondering boog zij zich over de bloemen heen. „Dat is het werk van onze Marguerite!" zeide de vrouw des huizes. „Het zijn de allerlaatste rozen van ons buiten," en toen, na een goedig: „Ik hoop dat gij u bij ons thuis zult gaan gevoelen!" liet zij haar alleen. Even nog zag Carla om zich heen, en trad vervolgens naar het venster, naar buiten starend geruimen tijd in strakke onbewegelijkheid, er niet aan denkend zich van haar reisgoed te ontdoen, blijkbaar geheel verloren in een warreling van gedachten en sensaties. Zij zag niets van de statige ronding der grachten met hun perspectief van paleizen. Zij zag niet de laatste tintelingen van het reeds neigend daglicht op het donkere stille water, onder de zware schaduw der compacte boomenkruinen, zoo scherp en zuiver zich tegen den grijzen herfsthemel afteekenend. Zij zag niets van al datgene wat vooral het oog eener vreemdelinge moest boeien. Wel voelde zij het diep sombere er van in dit uur, op dezen grauwen zonloozen dag, waarop zij als verstootelinge der maatschappij voor het eerst betrad den drempel eener woning als huurlinge, als ondergeschikte. Zij beet zich op de lippen, wendde zich schielijk af, als konden de boomen haar bespieden, en stekende tranen verduisterden haar blik. Haar teere vingeren wrongen zich krampachtig samen in wanhoop, in machteloos verzet tegen haar noodlot. Een seconde lang dreigde al het in haar woelende tot een uitbarsting te komen, maar zij bedwong zich met alle kracht die in haar was. Zij wist te goed hoe schreien haar overstuur maakte en zij wilde niet straks in hare nieuwe omgeving verschijnen leelijk en ontdaan, met roode gezwollen oogleden.... Van avond, van nacht kon zij weer naar hartelust uitsnikken zooals zij zoovaak had gedaan sedert haar terugkeer uit Engeland. Zouden ook hier weer dezelfde bittere decepties haar wachten? Zou het hier ook weer blijken, hoe tegenspoed en armoede den mensch in korten tijd verlaagden tot een paria, wie zelfs de mogelijkheid werd benomen weder tot het paradijs van voorheen toegang te verkrijgen? Voor de honderdste maal wellicht stond haar weder voor den geest haar korte illusie in Engeland, zoo plotseling vernietigd, toen hij, bij haar gastvrouw officiëel aanzoek doende, vernam de ruïne van haar vader en dientengevolge hare maatschappelijke positie die hem niet kon verborgen worden. O! die zielerazernij, toen hij zich daarop met onberispelijken tact had teruggetrokken. Nu nog, na maanden, voelde zij den terugslag van het toen doorleefde. Al vond zij hem oud en leelijk en onbehagelijk en vervelend, wat kon haar dat schelen. Hij was nu eenmaal als een redder komen opdagen, en dubbel hard was het daarna van al de nieuw opgewekte verwachtingen weer te moeten afstand doen, weer terug te vallen in al de onzekerheid, al de afschuwelijkheid van haar tegenwoordig bestaan ! En nu hier.... wat zou zij hier te hopen hebben ? Zou het noodlot niet eindelijk moede worden haar te vervolgen? „Na regen, zonneschijn!" placht haar vader altijd te zeggen. Hij had den zonneschijn niet zien wederkeeren; maar zij.... die toch onschuldig was geweest aan zijn roekeloos verspillen van hun fortuin! Het was alsof deze laatste gedachte haar moed gaf. God, die alles zag en wist, was toch zoo goed, en Hij wist natuurlijk ook dat zij aan het gebeurde geen part of deel had.... en waarom had Hij haar 200 mooi gemaakt, als hij niet gewild had, dat dit mooi-zijn haar uitkomst zou worden ? En hare sombere gedachten van zich afschuddend, ging zij met veerkrachtigen tred naar haar slaapkamer, draaide de gaspitten van den toiletspiegel hoog op, deed haar hoed en mantel af, en vervolgens eenige benoodigdheden uit haar reistaschje te voorschijn halend, bracht zij haar toilet en haar kapsel in orde. Dit kalmeerde haar hoe langer hoe meer. Voor den spiegel te staan schonk haar altijd verademing, wanneer een soms radelooze angst voor de toekomst haar de keel dichtschroefde. Dan fluisterde het beeld daar in het glas haar toe, moed te houden ondanks alles. Zwart bijna geleken de mysterievolle oogen tusschen de zware wimpers, zwart vooral in tegenstelling met het blanke marmer der fijngeaderde huid en de roodblonde aureool, die het volmaakt gelaatsovaal omlijstte. Er was een glinstering ais van stofgoud hier en daar in de golvingen onder de stralen van het hooge gaslicht. En niets was schooner dan de strenge eenvoud waarmede de zware haarwrong met een paar gitten naalden laag in den nek was bevestigd. Het gaf aan profiel en achterhoofd, in verband met het laag geplante haar boven de oogen, de zuivere lijnen van het antieke. In stijve strenge rouwplooien was de slanke gestalte gedrapeerd, en een eigenaardige tegenstelling vormde het blonde etherische der figuur met al die doffe zwartheid. Deze omknelde haar als iets te zwaars, te drukkend voor haar jeugdige teerheid, deed meer nog uitkomen het touchante der geheele verschijning. Voelde zij zelve wellicht iefs van dit alles, toen zij zich eenige minuten lang onderzoekend stond te beschouwen? Zeker is het dat het bleeke gelaat zich ontspande en zij met meer opgewektheid om zich heen ging zien. Een sterke tegenstelling vormde de sobere soliede Hollandsche comfort, die hier heerschte, met de bevallige coguette weelde van haar vertrekken te Brussel en vroeger in het ouderlijk huis, maar toch scheen het onderzoek haar tamelijk te bevredigen, want met een zuchtje van voldoening schoof zij een tabouret bij den vroolijk opvlammenden gashaard en strekte haar kleine voetjes op de ijzers, totdat de etensbel het middagmaal aankondigde. Een gevoel van kieschheid had Meryan weerhouden Baby onmiddellijk bij aankomst aan haar voor te stellen. Hij wilde alles vermijden wat haar den indruk kon geven, „in betrekking" te komen. Die voorstelling geschiedde dus nu pas toen zij de eetkamer binnentrad. „Hier heeft u ons klein meisje" zeide hij, Baby bij haar brengend. „Verder hebben wij nog twee groote jongens die te Leiden en te Delft studeeren en met wie u over eenige dagen zult kennis maken. Zij komen nog al dikwijls over. Mijn oudste zoon houdt veel van muziek en speelt viool. Wanneer hij met een musicienne als u wat muziek zal mogen maken, zal hij dit voorrecht zeker niet weinig op prijs stellen." „Het weinige wat ik ken, stel ik gaarne tot uw aller beschikking !" zeide Carla met haar zachte welluidende stem. En toen ging zij zich dadelijk met Baby bezighouden, die, eenigszins verlegen tegenover haar, kleur op kleur kreeg en slechts met ja en neen antwoordde. Maar overigens vlotte het gesprek aan tafel zeer goed. Meryan sprak veel over de Corduroy's. Vervolgens kwam ook haar zoo recent verblijf in Engeland op het tapijt, waarbij Johanna, die meer openhartigheid dan tact bezat, de minder gelukkige vraag deed: of zij in Londen ook in den rouw was geweest. Carla zeide vriendelijk maar treurig, dat zij op uitdrukkelijk verlangen van mevrouw Corduroy, maar zeer tegen haar eigen zin, de uitnoodiging voor de season had aangenomen. Uit Engeland terugkeerend, had zij zich dan ook gelukkig gevoeld haar zwarte kleederen weer te mogen aantrekken. Zij was besloten haar geheel verder leven zwart te blijven dragen. Terwijl zij sprak met zachten weemoed, wierp Meryan zijn vrouw een bestraffende blik toe, en het gesprek kwijnde eenige oogenblikken, zoodat Carla zich weder tot Baby wendde. „Wat is zij mooi!" dacht Meryan toen zij van tafel opstonden. „Te mooi eigenlijk in een huisgezin waar drie mannenhoofden op hol kunnen worden gebracht!" Hij glimlachte onwillekeurig om zijn eigen inval. „Geen nood! Mijn eigen hoofd staat nog al stevig op mijn schouders, althans tegenwoordig. Johan.... is veel te verliefd op zichzelf, om zijn passies niet behoorlijk onder appél te houden. En Bart.... voor hem is nog minder gevaar!" Hij had bijna overluid kunnen lachen alleen bij dit denkbeeld. Als Bart hem ooit een schoondochter gaf, zou zij zeker een geheel andere persoonlijkheid wezen dan Carla de Martignel. „Zal ik me wel ooit geheel thuis met haar gaan gevoelen?" dacht Johanna Meryan na verloop van een paar weken met een zekere verwondering — een verwondering te sterker naarmate zij inzag de eenige te zijn die er zoo over dacht. Om te beginnen scheen Meryan geheel door haar betooverd. Het was voor het eerst sedert haar huwelijk, dat zij haar eigen man in den huiselijken kring als het ware van een andere zijde te zien kreeg, in zijn ridderlijk streven dat jonge meisje in hare treurige positie te betoonen al de égards waarop zij, als zijn gelijkgerechtigde in geboorte, aanspraak kon maken. De omstandigheid, dat Carla's geheele persoonlijkheid belichaamde een in zijn oogen bijna volmaakte vrouwentype, bracht er zeker veel toe bij dit streven voor hem te vergemakkelijken, waarbij, dank zij zijn Hollandschen aard en een ijzeren wil, zijn hoofd volmaakt koel bleef. Toch had een vrouw, minder kalm en optimistisch aangelegd dan Johanna, zich wellicht allerlei spoken voor den geest geroepen. Bij haar evenwel bestond daarvoor niet het minste gevaar. Een aangeboren afkeer van het naspeuren of denken over dingen, die bij onderzoek wellicht iets onaangenaams zouden kunnen hebben, een volslagen onkunde aangaande de realiteiten des levens, een bijna volkomen gemis aan verbeeldingskracht — dit alles voorkwam elke ernstige stemmingsstoornis, deed haar iederen morgen opstaan met het besef hoe heerlijk en schoon het leven was. En al kwamen soms kleine zorgen en verdrietelijkheden even rimpelen den effen waterspiegel van haar dagelijksch bestaan, deze hadden weinig te beteekenen, vond zij, zoodat het der menschen plicht was zich daar met blijmoedigheid overheen te zetten. Over haar waakte een Hemelsche Vader, en die maakte, na enkele kleine beproevingen, meestentijds alles weer voor haar goed. Dat was zij zoo van Hem gewoon en daar bleef zij dus op vertrouwen. Haar instinct had iets van het instinct van een kamerplant, die bij voorkeur zich wendt tot het licht. Van ijverzucht of iets van dien aard kon dus bij Johanna nooit sprake zijn. Dat gevoel had zelfs geen beteekenis vóórhaar. Zij vond het alleen maar vervelend, dat zij nog geen sympathie voor de nieuwe huisgenoote kon hebben. Baby daarentegen, nadat het ijs gebroken was, begon voor Carla te schwarmen, zooals aankomende meisjes dat doen kunnen. Zij bewonderde alles in haar: uiterlijk, wijze van zijn, kleeding, bewegingen, de manier waarop zij ging zitten en opstond, de elegantie waarmede zij met behulp van eenige bibelots en kleinigheden en draperieën haar eigen kamers had gearrangeerd.... in één woord alles! In haar Amsterdamsche omgeving had zij nog nooit het mondaine fransche type gezien door Carla vertegenwoordigd. En wat haar vader in hooge mate verbaasde, was juist het sensitieve van het anders zoo eenvoudige kind voor sommige dier détails. Die fijnere perceptiën in dat opzicht moest zij van hem zelf hebben geërfd, dacht hij glimlachend. Wat de nieuwe huisgenoote betrof, het was duidelijk dat zij hare taak met nauwgezetheid dacht te vervullen. Zij was met Baby allerliefst, hield zich veel met haar bezig, sprak op de verschillende daartoe bestemde uren van den dag de drie talen — daar zij, in Limburg grootgebracht, ook het Duitsch volkomen machtig was .— en wist al badineerend haar leerlinge vrijwel te dwingen haar in de taal waarin zij werd toegesproken te antwoorden. Alles ging dus naar wensch. Het doorloopend Fransche discours waarmede Johanna zich een oogenblik bedreigd zag, werd haar bespaard, en wel door toedoen van Carla zelve, die vrij goed Hollandsch sprak, met een accent dat iedereen alleraardigst vond. Begrijpend welk een ongunstige terugwerking het op de huiselijke gezelligheid zou hebben, had deze voorgesteld alleen vreemde talen te spreken wanneer zij met Baby alleen was, en verklaard ook dan voor een voldoende taalontwikkeling bij het kind te durven instaan, vooral in het Fransch. „Zij is zoo vlug en schrander 1" zeide zij tegen Meryan, „en haar accent, hoewel nog niet vlekkeloos, is zoo gedistingeerd, dat ik weinig moeite met haar zal hebben. Wij zullen een accomplished young lady van je maken, niet waar Baby?" had zij er op laten volgen, het jonge meisje met een liefkoozende beweging tot zich trekkend. Meryan was haar dankbaar, dat zij aan zijn onuitgesproken verwachtingen zoo geheel beantwoordde. Baby had alleen nog maar een wereldsch vernisje noodig. Indien zij bij haar lief gezichtje en de speciale deugden harer moeder: onschuld en meegaandheid, datgene wist te verkrijgen wat Johanna niet bezat.... het savoir faire, de tact en de gemakkelijke aangename vormen van een vrouw van de wereld, dan zou Baby zijn vaderlijk ideaal in allen deele verwezenlijken. Tot de kleine détails van het thans gevolgde opvoedingssysteem behoorde ook het binnentreden van een salon en het groeten op straat. De eigenaardige stijve hoofdknik der Amsterdamsche jonge meisjes, waarvan de verregaande onbevalligheid Carla's Fransch bloed inderdaad in oproer bracht, was streng verboden, en de eerste mislukte pogingen van Baby om het gegeven voorbeeld na te volgen, riepen zelfs waterlanders te voorschijn. Al hare bewondering voor Carla's eigen manier van groeten was noodig, om het kind in dat opzicht tot de noodige volharding aan te sporen, want zij vond het ontzettend moeielijk. „U moest het van haar zien, moeder, als wij op straat zijn!" kwam zij in den eersten tijd opgewonden vertellen, wanneer zij met Carla was uit geweest. „Zoo heel heel even. en dan erg langzaam, weet u, moedertje, zonder den hals te buigen, maar met het geheele bovenlijf zóó en dan wilde zij het wonder nadoen, maar faalde jammerlijk, zoodat haar moeder de tranen in de oogen kreeg van het lachen en Baby verdrietig wegliep. Niets beter dan de Queen s Drawing Room, meende Carla, om meisjes te leeren zich gemakkelijk in de wereld te bewegen. En dan verhaalde zij van het bij die gelegenheid gebruikelijk ceremonieel tot in de kleinste bijzonderheden, Baby opgetogen luisterend en s nachts droomend van al de heerlijkheden die voor sommige stervelingen zijn weggelegd. „Wat ben ik u dankbaar en wat voel ik me hier gelukkig!" schreef Carla aan mevrouw Corduroy, toen zij eenige weken in Amsterdam was geweest. „Vos compatriotes sont charmants. Men overlaadt mij hier aan huis met de meest kiesche attenties. Uw vroegeren vriend, den heer Meryan, hebt gij mij volmaakt goed beschreven. Hij is maitre et seigneur chez lui, maar een echte gentleman. Zijn vrouw is een goedig onbeduidend persoontje en Marguerite, la chère mignonne, adoreert mij en tracht als een aardig klein aapje alles van mij na te doen. J'arriverai a la fa^onner want ik neem mijn taak heel sérieus op, werkelijk heel sérieus! „Met de twee zoons heb ik nu ook kennis gemaakt. De oudste, student te Leiden, is gedistingeerd evenals zijn vader. Daarbij is hij muzikaal, speelt uitstekend viool, dus gij begrijpt hoe vaak wij samen musiceeren. Soms komt deze of gene van zijn vrienden er bij, of de Meryans inviteeren s Zondags avonds eenige intieme kennissen, en dan hebben wij soms formeele muziekavondjes, waarbij de ondergeteekende, omdat zij wat stem heeft en redelijk déchiffreert, erg gefêteerd wordt. Ik wist niet dat uw vaderland zoo n paradijs was. „De jongste zoon, die ingenieur moet worden, is geheel anders dan zijn broeder. U moest hem zien!..,. Hoewel al negentien, is hij nog een onhandige lang opgeschoten jongen, geen raad wetend met zijn eigen ongemanierdheid, geloof ik, en daarom met een désinvolture parfaite zich als een ours mal léché aanstellend. „Met dat al schijnt hij de trots van zijn vader te wezen, terwijl de oudste niet veel goeds bij hem schijnt te kunnen doen. Hij is soms heel onaangenaam tegen hem. Toen hij mij zijn jongsten zoon voorstelde, lag er iets op zijn gezicht als wilde hij zeggen: „Hier heb je nu iets wat je niet alle dagen te zien krijgt 1" Nu, daarin heeft hij gelijk. Niet de geringste notitie nemen van de menschen die in de kamer zijn; in een boek verdiept zitten te midden van het algemeen discours; meer aandacht wijden aan de kippen in den tuin, of aan de kat — een akelig gluiperig dier met groene oogen qui me donne la chair de poule — dan aan al de huisgenooten samen.... dat zijn van die kleinigheden die men het jonge mensch maar niet moet aanrekenen! En van muziek heeft hij evenveel verstand als van de kunst zich beminnelijk voor te doen.... hetgeen wat zeggen wil! „Toen ik een van de eerste keeren dat ik hem ontmoette, heel gentiment vroeg of hij ook viool speelde, dat ik me dan gaarne als accompagnatrice tot zijn beschikking stelde, keek hij mij verschrikt aan en antwoordde „neen" op een toon alsof ik hem had voorgesteld samen den dood in de golven te gaan zoeken! In één woord, hij is een amusant specimen van wat men 1'age ingrat noemt en dat bij hem al bijzonder lang domicilium schijnt te hebben gekozen! „Vindt u mij wat al te ondeugend over uw vrienden? Neen, niet waar? Ik had u beloofd alles zoo getrouw mogelijk te schrijven, en belofte maakt schuld. „Maar wat zegt u nu wel van mijn mooien Hollandschen brief? Maak ik geen vorderingen? Ik wil de taal van het land dat mij zoo lief wordt in de volmaaktheid leeren ...." Op deze wijze schreef Carla nog een paar bladzijden voort, vertellend van oude kennissen die zij in Amsterdam had teruggevonden, en zeggend dat zij maar niet zou overbrieven al het kwaad dat van haar, mevrouw Corduroy, bij de Meryans werd gesproken! En zij eindigde, na nog eenige warme dankbetuigingen, met zich te onderteekenen: „Uwe gelukkige Carla." Zij stond half tegen de piano geleund, na een air uit Carmen te hebben gezongen, met versnelden adem nog, en met op het gewoonlijk altijd bleeke gelaat een blosje van opgewondenheid na de vele complimentjes, na het genot van haar eigen zingen en na de woorden haar door Johan toegefluisterd: „Zelfs in de opera heb ik dit air nooit zóó gehoord!" Zij wist wel, toen zij daar stond met eenigszins gebogen hoofd werktuigelijk bladerend in haar muziekboek, hoe overdreven deze loftuiting was, maar zij vond het heerlijk gevleid te worden op die wijze ; en de jonge man, die zich den geheelen avond uitsluitend met haar had bezig gehouden, en wiens woorden en blikken zij gevoeld had als even zoovele liefkoozingen, werd beloond met haar langzamen oogopslag, waarvan zij de macht kende en die in eiken blik die den hare ontmoette een plotselingen gloed te voorschijn wist te roepen. Dan was het, onder de geheimzinnige schaduw der oogenfranje, alsof in diepe vochtige schittering gouden loovertjes flikkerden, die als bevreesd voor hun eigen werking, plotseling weer terugdoken achter het wimperfloers. „L'amour est un oiseau rebelle!" neuriede hij zachtjes het pas gehoorde air nog eens na. „Denkt u er ook zoo over, als die mooie wreede Carmen?" „Cela dépend ...zeide zij opziende, „in het algemeen, ja.... maar zoo ooit moet hier juist de exceptie den regel vormen, vindt u niet?" „Of la règle, 1'exception!" viel hij snel in. „Gelukkige exceptie!" Toen nam hij haar met een zekere gemeenzame vertrouwelijkheid het muziekboek uit de handen om er op zijn beurt in te bladeren. „Wat krijgen wij nu? Eéns nog moet ik die stem hooren van avond!" „Wij hebben al zooveel gemusiceerd 1" zeide zij aarzelend. „Zouden de anderen het misschien vervelend gaan vinden ?" Hij keek onverschillig om naar de tweede kamer der suite, waar op dat oogenblik druk gepraat werd, zoodat zij bij de piano geheel geïsoleerd stonden. Hij zag haar eenige oogenblikken aan. „Wat kunnen ons de anderen schelen?" en hij legde zooveel nadruk op dat woordje „ons" dat er iets in haar binnenste opsprong, en zij zich bukte, schijnbaar om de piano-tabouret op te draaien, maar in werkelijkheid om te verbergen wat er in haar omging. „Dan weet ik wat...hernam zij, na weer in haar muziekboek te hebben gezocht. „Gij kent immers het Ave Maria van Gounod?" „Ja zeker." „Dan maken wij dat samen, met viool. Dat zal heerlijk zijn. Eerst u de vioolsolo en dan ik. Voor viool vind ik het zoo prachtig!" „Hoor nu dien bijenkorf eens aan!" zeide hij een weinig later onder het stemmen. „Wacht, ik zal dat gegons in een minimum van tijd doen ophouden." Met een stoelepoot liet hij eerst drie formidabele slagen hooren, trad toen naar voren onder de portières der suitedeuren, die zijn knap figuur en zijn prettig opgewekt gezicht voordeelig omlijstten, en zeide na drie officiëele buigingen als een regisseur voor het voetlicht: „Laatste nummer van het programma: Ave Maria van Gounod, met obligaat viool-begeleiding, uitgevoerd met welwillende medewerking van een dilettant die, heden minder goed gedisponeerd, de toegevendheid van het publiek inroept." Daarop weer een nieuwe buiging a reculons, en na het schertsend applaus dat losbrak, liet inderdaad de stilte niets meer te wenschen over. „Altijd even leuk toch, die Johan!" dachten een paar bakvischjes, vriendinnetjes van Baby; maar ééne was er, een ouder meisje, Alida Molten, een groote grove brunette met ravenzwarte oogen en iets Indisch in haar voorkomen, die dit niet dacht, die niet meelachte, niet mee applaudisseerde, maar den geheelen avond zwijgend staarde naar de fijne bevallige silhouette die zich naast Johan aan de piano bewoog. Welverdiend waren de toejuichingen, die nu den beiden executanten ten deel vielen. Johan had er zich vrij goed doorheen geslagen, en Carla, hoewel zij slechts een klein mager kamerstemmetje bezat, had enkele warme vibreerende tonen, en een voordracht die het gebrekkige der stemmiddelen vergoedde. „Heel mooi gezongen !" zeide Johan's vader thans de piano naderend. „Maar ik hoor u toch nog liever, in plaats van die gedragen muziek, een romance zingen, of een air als dat van Carmen daareven, waarvoor meer 1'art de dire vereischt wordt." Tegelijkertijd blies hij de piano-kaarsen uit, als wilde hij Johan, die alweder iets nieuws stond te zoeken, hiermede te kennen geven, dat het nu tijd werd ook van de anderen eenige notitie te nemen. Carla, duidelijk die intentie voelend, vestigde een onderzoekenden blik op hem, legde toen haar muziek weg en voegde zich bij het gezelschap. Dadelijk nam Baby haar in beslag, dicht naast haar zittend, leunend tegen haar aan met meisjesachtige aanhankelijkheid, en liefkoozend spelend met de juweelen ringen, fonkelend aan de fijngevormde handjes die een beeldhouwer tot model hadden kunnen dienen. En Johan voegde zich nu bij Alida Molten, die eerst in 't oog vallend koel en teruggetrokken, langzamerhand ontdooide en toen even opgewonden vroolijk werd als zij eerst stil en stug was geweest. „Weet je wat ik zou willen ....?" zeide Baby dien avond, Carla goeden nacht kussend. „Neen," zeide deze, het blonde meisjeskopje streelend; „je zoudt zooveel willen misschien, hoe kan ik dat ooit raden!" „Ja maar er is iets wat ik't liefst van alles zou wenschen!" „Wat kan dat wel zijn?" Baby aarzelde en op haar gezichtje verscheen een uitdrukking alsof zij niet heelemaal overtuigd was, dat hetgeen zij zeggen ging wel gezegd mocht worden. „Ik zou willen, dat jij met Johan trouwde." „Chut Marguerite!...." zeide Carla verschrikt, en ofschoon zij in haar eigen kamer waren, keek zij angstig rond alsof de muren ooren hadden. Zoodra Carla haar Marguerite noemde wist Baby dat zij iets verkeerds deed en werd zij knorrig. „Waarom is dit nu zoo vreeselijk erg ?" vroeg zij gemelijk. „Het is niet zoo erg, Baby, dat je het tegen mij zegt, maar spreek er vooral tegen niemand anders over.... Of heb je dat misschien al gedaan?" „Neen, want ik dacht er nu pas aan." „Dan is het goed. Maar wil je me beloven tegen geen mensch anders op zoo iets te doelen, noch tegen vader, noch tegen moeder.. . . en vooral niet tegen je broer zelf!" „Dat zou ik natuurlijk niet doen zóó dom ben ik nie," zeide Baby het hoofdje in den nek werpend. „Nu, dan ben ik gerust, ma chérie, en vind ik je wensch heel lief." En Carla kuste het kind met een teederheid die niet geveinsd was. „Maar Johan denkt heelemaal niet aan me .. ." vervolgde zij, door een plotselinge ingeving genoopt op het thema door te gaan. „Nu, dat weet ik niet," zei Baby gewichtig, want de vragende intonatie was haar geenszins ontgaan. „Hij vindt je prachtig! Dat heb ik hem zelf tegen moeder hooren zeggen!" Carla lachte vroolijk. „O! jij kleine vleister!" zeide zij, haar met den vinger dreigend. „Als hij iets leelijks van me gezegd had, zou je het me toch niet oververtellen. En nu gauw naar bed, hoor! en mondje dicht.... wil je me dat nog eens beloven?" „Ik beloof het je," zeide Baby, de armen om haar hals slaande, trotsch op de omstandigheid dat zij met haargroote vriendin een geheimpje deelde. O! wat vond zij haar toch een snoes, een engel! en wat zou het heerlijk zijn als er bruiloft zou worden gevierd en zij bruidsmeisje zou wezen! Toen zij was heengegaan, begaf Carla zich nog niet ter ruste, maar bleef nog wat zitten bij den haard. Ja, als dat eens gebeurde! Trouwen met Johan Meryan .... en weer rijk worden en heroveren hare vroegere positie en ... . hier deed zij werktuigelijk haar oogen dicht om beter haar inwendig visioen te zien — en de vrouw zijn van hem, van Johan! Wat was hij knap en aardig, en wat hield ze van hem! Had zij nog wel ooit zóóveel van iemand gehouden 1.... Als zij trouwde met hem, zou zij ook nooit meer coquet zijn met anderen, nooit meer haar best doen alle mannen op haar verliefd te maken! — „Nooit, nooit meer!" herhaalde zij bij zichzelve, als rees er plotseling een onzichtbare beschuldiger voor haar op, dien zij door beloften van beter- schap wilde vermurwen. „Als ik trouwde met hem, zou ik een engel worden, en alles doen om hem gelukkig te maken, en zoo dankbaar zijn 1" En in eene plotselinge vervoering viel zij op de knieën, de armen geleund op haar stoel, het gelaat biddend gebogen in beide handen, zooals zij dat hare streng katholieke moeder zoo vaak had zien doen op haar prie-Dieu, en zooals ook zij altijd bad, wanneer zij den hemel eene bijzondere groote gunst had af te smeeken. „O, mon Dieu!" sprak zij bijna overluid, „je 1'aime, tu sais que je 1'aime. Toi qui m'as tant éprouvé, cesse enfin tes rigueurs. Donne moi ce que je te demande si ardemment depuis que je suis femme. Donne moi un mari, donne moi le bonheur. Rends moi en même temps la richesse, la considération qui j'ai perdues et je serai une épouse vertueuse et pure, et ma vie entière se passera a être bonne et a te rendre graces. O! mon Dieu, je 1 aime tant! Exauce ma prière! Amen 1" Toen stond zij op, plechtig, veegde haar oogen af, waarin tranen van opwinding en deernis met zichzelve waren opgeweld, ontkleedde zich zonder ook zelfs één blik van welbehagen in den spiegel te werpen, en legde zich ter ruste in het zalige bewustzijn met zulke edele voornemens te zijn bezield, dat haar gebed ditmaal niet onverhoord kon blijven. En in al de weken en maanden die volgden, werd Carla in het geloof aan haar toekomstig geluk nog versterkt. Soms was het haar alsof Johan en zij elkaar reeds lang verstonden, alsof zijn stem de taal van zijn blikken nog slechts had te bevestigen, en dan trilde zij van het hoofd tot de voeten, dan zagen de goudbruine oogen vragend hem aan, vergat zij zelfs al hare gewone kunstmiddeltjes in de wilde koorts van haar verlangen naar het een en alles wat hij haar schenken kon, als hij slechts spreken wilde. Wanneer hij met zijn stem van intiem gefluister en zijn oogen van bewondering haar vertelde, hoe moeielijk in den laatsten tijd het studeeren hem viel, of hoe hij, voor wie vroeger het wekelijksch thuiskomen vaak een corvée was, nu de dagen telde totdat het weer Zaterdag zou zijn, dan stond zij daar in zalige verwarring als een naïef onervaren schoolmeisje, luisterend naar de kloppingen van haar eigen hart, niet bij machte, nu zij waarlijk liefhad, door handige manoeuvres en slimme berekeningen hem au pied du mur te zetten, hem te dwingen tot een categorische verklaring. Zij geloofde in hem, en dat geloof deed haar bijna rein en goed en onschuldig worden, ontnam haar het vermogen hare B. M. 6. gewone wapenen aan te wenden, maakte haar vroegere kracht tot zwakheid, leverde haar willoos over aan haar gevoel. Het was nu zelfs niet meer de zoon des huizes dien zij liefhad maar hém zelf, zijn geheele persoonlijkheid, zijn lach, zijn stem, zijn mooie witte zoo prettig meelachende tanden, het blanke en blozende van zijn blonde complexie, zijn elegante bouw; alles bewonderde zij aan hem. En terwijl zij zich aan hare zoete toekomstdroomen overgaf, was Baby tot op zekere hoogte haar vertrouwde. Al kwam het kind, dat slechts aan een vluchtige opwelling had gehoor gegeven, begrijpelijkerwijze niet zoo vaak als Carla gewild had op de zaak terug, met een weinig behendighéid van haar zijde kon het thema nog wel eens worden aangeroerd, en dit werd dan ook door de belanghebbende niet verzuimd. Zoo ontsponnen zich langzamerhand op de leerkamer tusschen de beide meisjes gesprekken, die door Meryan, had hij ze kunnen beluisteren, zeker niet voor zijn klein meisje geschikt zouden zijn gevonden. Maar Baby vond het vetrukkelijk, veel van trouwen en verliefdheden enflirtations en al dergelijke heerlijke en geheimzinnige dingen te hooren, en het deed haar zich nog meer hechten aan haar oudere vriendin, met wie zij „zoo vreeslijk uiig" praten kon, zooals zij onder de roos aan haar vriendinnetjes vertelde, hun soms wel eens enkele interessante bijzonderheden meedeelend. Inmiddels ging het kind, wier indolentie ten opzichte van leeren in haar omgeving spreekwoordelijk was geworden, met hare talen vrij snel vooruit. En dit wonder door haar gewrocht, verhoogde het prestige der leerares niet weinig. Carla bezat bovendien tact, een echt mondaine tact, welke haar in de positie door haar ingenomen uitnemend te stade kwam. In alle détails van haar tegenwoordig bestaan bleef zij de berekenende, ervaren diplomate, terugdringend elke natuurlijke opwelling, berekenend elke daad, elk woord. Alleen aan Johan gaf zij zich zooals zij was, liet hem, wanneer zij samen praatten over lectuur, over de boeken die hij haar leende — romans van Bourget, Loti, Daudet, Gyp enz. — in alle vrijheid met het dieplood van zijn vroegtijdig cynisme peilen haar natuur tot den bodem, liet hem uitrafelen hare gevoelens, wenschen, begeerten, opvattingen, moraliteitsbegrippen, de mate harer ontwikkeling, zonder dat zij zich in het minst hiervan bewust was, zijn vleiende fluisterstem en zijn oogen van adoratie haar machteloos aan hem overleverend als een gehypnotiseerde. En dit te meer wijl zooveel in haar natuur louter instinct was zonder eenige zelfkennis of zelfappreciatie. Somtijds had zij wel eens momenten, waarin zij zich afvroeg waarom hij toch zcrolang wachtte met een openlijke verklaring, maar dan suggereerden hoop en illusie haar hiervoor allerlei afdoende redenen. Hij was immers nog student, en dus geheel afhankelijk. Wel zou hij den volgenden zomer zijn doctoraal doen, maar voordat hij gepromoveerd was, kon hij toch niet beslist optreden. Wie weet of hij niet de tegenwerking van zijn vader te duchten had! Het trok meer en meer hare opmerkzaamheid, dat Meryan, onder een of ander voorwendsel, telkens hun lange gesprekken kwam storen. Ook gebeurde het in den laatsten tijd meermalen, dat juist op Zaterdag en Zondag avond, als Johan thuis was, hij inspannend werk had, zoodat hij dan op de meest heusche wijze haar verzocht de piano liever ongeopend te laten. Zoo voelde zij langzamerhand iets vijandigs in zich opkomen jegens den man, met wien zij in het eerst bijna gedweept had, ging zij zelfs meer sympathie voelen voor de goedige naïeve Johanna, die zoo heelemaal niets zag en opmerkte en haar dan ook in geen enkel opzicht dwarsboomde. Inmiddels brak het voorjaar aan, en daarmede een tijd van ernstige studie voor Johan, die nog vóór de groote vacantie wilde promoveeren en dientengevolge weken achtereen te Leiden bleef, het waarom hiervan aan Carla mededeelende op een wijze, die haar menig vurig dankgebed ten hemel deed opzenden. Een half jaar ongeveer was Barthold te Delft geweest en de verandering welke in die weinige maanden bij hem viel te constateeren, wekte de verbazing van zijn vader in hooge mate op. Alles zou Meryan eerder verwacht hebben dan die plotselinge uitbarsting van natuur en jeugd en vermaak- en genotzucht die zich thans bij den Delftschen student openbaarden. In het eerst — al vond hij den ommekeer wel wat abrupt — verheugde het hem, dat Barthold, van een vreemden eenzelvigen knaap, zich begon te ontwikkelen tot een gewoon jong mensch, zoekend de verstrooiingen van zijn leeftijd. Daarna echter ontnuchterden hem bijna de waargenomen verschijnselen. Na in zijn zoon, van diens vroegste kindsheid af, iets te hebben gezien, wat de grootste verwachtingen van zijn karakter en zijn toekomst scheen te wettigen, vond hij het — zonder zich dit volmondig te willen bekennen — niet bijzonder aangenaam hem thans te zien vergroeien tot een allergewoonst specimen van de studeerende jongelingschap in dat overgangstijdperk waar in de schaduw van de hoogaltaren der wetenschap zij allen als losgebroken veulens in de groene levensweiden dartelen. Hij had wel iets van dien aard verwacht, gehoopt zelfs, maar toch gemeend dat, ook bij deze periode, in het algemeene het bijzondere zich zou doen gelden, dat Barthold's eigenaardige natuur van het geijkte en banale gelukkige afwijkingen zou vertoonen. In die meening werd hij ten eenenmale teleurgesteld, en hoe hij ook peinsde over het phenomeen, het verklaren vermocht hij niet, omdat Barthold, hoewel tegenover zijn vader geenszins met opzet achterhoudend of gesloten, er toch niet licht toe kwam iets van zijn innerlijk leven te openbaren. Bovendien begreep hij zelf niet wat er in hem omging, dacht hij er niet aan zich van zijn doen en laten rekenschap te geven bij dien aanvang van een nieuw bestaan, waarin hij in wilden roes door zijn gewaarwordingen en tal van op hem werkende factoren werd medegesleept. Er was inderdaad een wonder geschied. Een fonkelnieuwe invloed had op Barthold beslag gelegd — de invloed van het eerste menschelijke wezen, dat, na zijn vader, zijn volle vertrouwen, zijn algeheele sympathie had weten te winnen. En hij die het zoover had weten te brengen, was een medestudent, veel ouder dan hij, die reeds eenige jaren aan de polytechnische school was. Hij heette Robert Kant, en in zeer korten tijd was die vriendschap tot stand gekomen. Het gebeurde in de dagen van het groen-loopen. Tamelijk kalm, met nauw verholen minachting voor aller „zotheid" en „lafheid" had Barthold verdragen, wat hij nu eenmaal wist dat verdragen moest worden. Hem was te Delft voorafgegaan de reputatie van te zijn een zonderling, een trotsche ingebeelde gek, maar tevens een monsttum van knapheid. Dit maakte dat hij, aan den eenen kant geducht onderhanden genomen, door anderen daarentegen meer dan gewoonlijk ontzien werd. Reeds had hij het vagevuur bijna doorloopen, toen hij op zekeren avond, weer gedwongen op een réunie bij een hunner te verschijnen, plotseling tot mikpunt werd gekozen door een student, wiens grof vulgair uiterlijk reeds dadelijk Barthold's afkeer wekte, en die, na tal van sarrende manoeuvres met woord en daad, op een gegeven oogenblik stil achter hem komend, een glas vol zwart kleverig vocht over hem uitgoot met de woorden: „Daar is wat zoetigheid voor juffie!" Een onderdrukte kreet.... en met ware tijgerwoede keerde Barthold zich naar zijn aanvaller om, grijpend in een oogwenk een zware steenen bierkan die op tafel stond... maar voordat de doodelijke slag kon neerkomen, werden zijn beide opgeheven armen vastgegrepen en omlaag getrokken met zoo'n ijzeren kracht, dat Barthold's polsen als in schroeven werden geklemd en de kan uit zijn machtelooze hand viel. Een zoo ontzettende razernij gloeide echter in het ééne oog van den knaap, terwijl hij overigens half verblind zich wanhopig bleef verweren, dat de anderen, ontsteld door het hevige van de worsteling, maar zich niet twee tegen één willende stellen, zwijgend toezagen. Robert Kant echter — want deze was het die hem poogde te bedwingen — bleek de sterkste, en na een snellen wenk aan de omstanders om de deur te openen, trok hij Barthold met zich mede de kamer uit en de trap af tot op straat, liet hem daar pas los en trok ijlings de voordeur dicht, die de ander weer in wilde. En nu stonden zij in de stille donkere straat tegenover elkander, beiden nog hijgend van inspanning, maar Robert doodkalm overigens, terwijl Barthold wankelend en duizelend tegen de deurpost aanleunde. ,,'t Is wel de moeite waard zich op dat mispunt zoo nijdig te maken," zeide de eerste schouderophalend. „Ik had jou voor veel verstandiger aangezien, Meryan." Spreken kon Barthold nog niet, maar hij hoorde wat de ander zeide. „Weet je wat.... je gaat met mij mede om het waarschijnlijk al te bereidwillig gekakel van je hospita te ontloopen. Je trekt voorloopig wat kleeren van mij aan, en dan praten we er nog wel eens over." Barthold zeide niets, maar liep naast hem voort met koortsige bevingen over het geheele lichaam, de polsen nog als gekneusd door de stalen greep die hem had bedwongen, en zoo kwamen zij zwijgend aan het huis waar Robert kamers had. Deze ontsloot de voordeur, ging hem voor, de trap op, bracht hem in zijn slaapvertrek en stak er het gas aan. „Ziezoo, maak je nu eerst wat lekker, daar zal je wel het meest naar verlangen. Hier heb je een tub waar je wel in verdrinken kunt, en water en waschgerei en de heele rommel; en daar is mijn kleerkast, haal er maar uit wat je noodig hebt. Onderwijl steek ik hiernaast vast een sigaar op." Barthold sprak nog altijd geen woord, maar het zien van water bracht hem reeds eenigszins tot zichzelven. Hij haastte zich van de verkregen vergunning gebruik te maken, begon met zijn gloeiend hoofd onder te dompelen en schuurde, boende en borstelde als een bezetene om het afschuwelijk vocht te verwijderen. En al dat plassen in het koude water voltooide het bedaringsproces, dat bij de woorden van Robert Kant reeds een aanvang had genomen. Toen hij eindelijk klaar was, geheel verfrischt en gestoken in een zeer dandy-achtig ruig grijs complet van zijn nieuwen vriend, ging hij naar de aangrenzende kamer, waar deze, op zijne chaiselongue uitgestrekt, even rustig en behagelijk lag te rooken, als waren zij den geheelen avond in een gezellig discours verdiept geweest. Wijn en glazen stonden gereed, vroolijk stroomde het licht uit de gaslamp op tafel. In de beide vertrekken heerschte een weelderige comfort zooals men die op studentenkamers zelden aantreft. Barthold ging naar zijn gastheer toe en gaf hem de hand. „Ik dank je van harte. Je hebt goed gedaan me tegen te houden. Er zou een ongeluk zijn gebeurd!" „Ja, daar zag je ten minste wel naar uit...zeide de ander koeltjes. „Een verbazende driftkop schijn je te wezen, en dat om zulken onzin. Maar maak het je nu eerst wat gemakkelijk en neem een luien stoel, en steek een sigaar op. Wel, dat is zonderling," vervolgde hij in liggende houding even het hoofd naar hem toe keerend. „Mijn plunje past je beter dan je eigen kleeren. Zeker een Amsterdamsche kleermaker, hè ?.... deugt niet, geen van allen. Je moet een Haagschen nemen; ik zal je 't adres van den mijnen geven." Barthold, vlak bij den spiegel van den schoorsteenmantel staande, wierp er onwillekeurig een blik in. Ja, wel zonderling ! Hij herkende zichzelven nauwelijks. Zijn schrale jongensfiguur scheen plotseling zoo breed en flink in die dikke ruige lichte stof. Gaarne zou hij zich nog wat langer hebben opgenomen, maar hij deed het niet en trok een fauteuil bij de tafel. Inmiddels schoof Robert de sigaren naar de overzijde. „Neen, dank je, ik rook nooit." „Niet 1.... dat is jammer." „Waarom jammer?" „Omdat je dan een groot genot in je leven mist, anders nergens om," zei de ander, dikke rookwolken uitblazend. Op zoo iets viel niet veel te zeggen, en Barthold zweeg dan ook, zijn gastheer eenige oogenblikken aandachtig bekijkend en tot de conclusie komend dat deze hem verbazend goed beviel. Nog nooit had hij zich bij een eerste kennismaking zoo onweerstaanbaar tot iemand aangetrokken gevoeld. „Weet je waarom ik daareven zoo razend werd?" vroeg hij na een vrij lange stilte. „Neen, niet precies." „Minder om dien zwijnenboel dien hij me in mijn gezicht smeet, dan wel om hetgeen hij zeide .... Heb je wel gehoord wat hij zeide?" „Ja, hij noemde je „juffie", geloof ik. Vind je dat zoo erg ? Een dood gewone plagerij voor iemand die niets geestigers weet te bedenken." „Ik vond het erg, omdat hij het tegen mij zeide!" antwoordde Barthold zijn tanden op elkaar klemmend. Toen zweeg hij weer, den flinken eerlijken kop, die daar op het roode canapé-kussen lag met klimmende sympathie bekijkend en zeide plotseling: „Toen ik een kleine jongen was, heb ik mijn ouderen broer bepaald willen vermoorden, omdat hij me voor een meisje uitschold en nu... „En nu wilde je met dezen kerel hetzelfde doen! Nu, dat is tamelijk consequent. Ik houd nog al van consequente menschen. Maar met dat al was het toch gelukkig dat mijn kunnen jouw willen in den weg stond. Moorden zijn verbazend lastige dingen. Ik zou het niemand aanraden die verstandiger dingen doen kan." Barthold lachte om zijn laconisme. Zonder zich van zijn sensatie rekenschap te geven, vond hij het heerlijk dat Robert Kant aan die fatale coïncidentie van voorheen en thans niet de minste beteekenis scheen te hechten. „Zeg me nu eens eerlijk . ..." hernam hij een oogenblik later, te veel meegesleept door zijn élan om zich rekenschap te geven van het feit, dat hij met iemand, dien hij een paar uren geleden nog slechts alleen bij naam kende, vertrouwelijker sprak dan hij nog ooit tegen iemand gesproken had. „Zeg me eens eerlijk.... vind je dat ik iets over me heb .... iets ziekelijks, iets zwakkelijks, sentimenteels, of wat dan ook.... het vreemde verschijnsel wettigend, dat ik in den tijd van elf jaar tweemaal op die wijze ben beleedigd geworden ?" De ander barstte in een onbedwingbaar lachen uit maar wendde toen even het hoofd op zijde, als om voorzichtigheidshalve te onderzoeken, hoe het op dit oogenblik met de prikkelbaarheid van zijn gast gesteld was. Daarna zeide hij kalm : „Wil je de volle waarheid hooren?" „Ja." „Welnu, dan zal ik je zeggen wat iemand misschien kan inspireeren je op die wijze te sarren. ]e bent als kind zeker altijd een erg pedant, oudachtig, knap, vervelend-wijs jongetje geweest.... op zijn minst een Paulus Dombey, verbeeld ik me! En dat type heb je nog eenigszins behouden, begrijp je.... een mengsel van onbewuste jongensachtige verwaandheid en brave-Hendrik-achtigheid. Maar zeg vervolgde hij: „ga mij nu as-je-blief ook niet willen vermoorden. Ik lig hier nu erg op mijn gemak, en ben nog nauwelijks bekomen van daareven." Deze scherts ging voor Barthold verloren in de spanning waarmede hij het antwoord had afgewacht. „Maar wees gerust... ." vervolgde de ander, voordat hij nog iets had kunnen zeggen. „Je bent geen halfjaar hier of je raakt dat air heelemaal kwijt." En Robert, zich plotseling uit zijn luie achtelooze houding oprichtend, werd nu zeer ernstig, en begon, met zijn armen op tafel geleund, te praten en te redeneeren en te demonstreeren en te argumenteeren uren lang. En Barthold luisterde alsof het orakel van Delphi hem op eenmaal alle verborgenheden tusschen hemel en aarde openbaarde. En toen vroeg hij, en vroeg nogmaals, en luisterde weer aandachtiger dan ooit. En toen hij eindelijk om halftwee in den morgen naar zijn eigen kamers ging, was het alsof het leven hem in een ander licht verscheen, alsof hem nu pas duidelijk werden tallooze raadselen, die hij vroeger nooit had kunnen oplossen, besefte hij vooral wat het beteekende een menschelijk wezen te hebben, nagenoeg van zijn eigen leeftijd, aan wien hij zijn gansche vertrouwen kon schenken.... iemand die hem hielp zijn eigen gedachten en gevoelens en sensaties te ontwarren en te begrijpen. Vooral dit was hem duidelijk, toen hij in gedachten verzonken door de nachtelijk stille straten voortstapte: dat hij nu eindelijk in Robert Kant datgene gevonden had waaraan hij, zij het ook onbewust, sedert vele jaren behoefte had gehad. En deze avond was voor Barthold geweest het uitgangspunt van een nieuw bestaan. Van toen af dagteekende de verandering welke hij had ondergaan en die zijn vader zich zoo moeielijk kon verklaren. Deze hoorde hem wel eens den naam van Kant noemen zoowel als die van anderen zijner kennissen, maar dit kon hem niet op den weg helpen. Zelfs al hadde hij hun vriendschappelijken omgang kunnen gadeslaan, dan nog zou hij niet licht hebben geloofd dat iemand behalve hij zelf op Barthold's karakter-ontwikkeling een overwegenden invloed kon oefenen. Hetgeen dus nu gebeurde, schokte zijn bijna onwankelbaar vertrouwen in eigen menschenkennis. Evenwel legde hij zich tamelijk rustig neer bij den gang van zaken, overtuigd dat, ondanks de dolzinnigste buitelingen, Barthold toch wel weer op zijn twee beenen zou terecht komen. Hetgeen hem alleen teleurstelde, was het gewone banale aspect van dien overgangsroes. Intusschen bleef hij het als een hoofdzaak beschouwen, dat de jongen zijn levenswijze te Delft niet voor hem verborgen hield, niet in het geheim zwierend en brassend en schulden makend, knoeiend, intrigeerend, transigeerend met zijn loyauteit, zooals Johan altijd gedaan had. Even streng als hij jegens zijn oudste geweest was, even toegevend was hij thans, zonder één enkele opmerking betalend allerlei hooge rekeningen hem voorgelegd; voor niets anders bevreesd dan voor de moge- lijkheid, dat er tusschen hen eeniga vervreemding of verwijdering kon ontstaan. En dit wist hij dan ook met ongeëvenaarden tact werkelijk te voorkomen. Als het gebeurde, dat Barthold eenige weken achtereen niet overkwam, zocht deze nooit leugenachtige voorwendsels, maar bekende zijn vader ruiterlijk „aan de sjouw" te zijn geweest. Werken, studeeren deed hij in 't geheel niet. Het was hem eenvoudig onmogelijk, maar omdat Robert hem op dit verschijnsel had voorbereid, bekommerde hij zich in den aanvang daar niet over. Toen echter de eene maand na de andere verstreek, en de Paaschvacantie reeds naderde, ging zijn afkeer van alle studie hem hinderen. Zelfs het collegeloopen verveelde hem. Alleen zijn geliefkoosde vakken physica en scheikunde hield hij zoowat bij, maar zonder eenige animo. Het was hem soms alsof er een ander wezen in zijn huid gekropen was, en nu wederrechtelijk in de gedaante van Barthold Meryan rondliep, dacht en ageerde. Zonderling vooral was hem het besef zoo sociabel te zijn geworden en zijn vrienden te tellen bij dozijnen, en bij zijn medestudenten zoo hoog aangeschreven te staan, zonder eigenlijk te begrijpen hoe en waardoor. Al feestvierend en pretmakend — een leven leidend dat hem eenige maanden geleden, had hij hetzelfde van een ander gehoord, met afschuw zou hebben vervuld — steeg hij met den dag in aanzien en autoriteit, werd hij bewonderd, ontzien, toegejuicht, als ware elk woord dat hij sprak tintelend van geest, terwijl hij zeer goed wist dat geest hem ten eenemale ontbrak, en zich bewust was moreel en intellectueel te dalen al lager en lager. En tegelijkertijd, door een zonderlinge tegenstrijdigheid welke hij zich niet wist te verklaren, genoot hij van zijn prestige en van de sympathie hem betoond zelfs door hen die hem onverschillig waren. En al deze vreemde nieuwe gevoelens knakten in hem het geloof aan zekere zelf uitgevonden dogma's, ondermijnden de grondvesten van den hoogen tempel van eigen voortreffelijkheid, waarvoor eenmaal het gansche menschdom in extase zou moeten nederknielen! Toch kreeg hij in het alle-dag leven, in zijn omgaan en verkeeren met menschen meer zekerheid, meer gemakkelijkheid, alsof hij, afgedaald tot aller niveau, zich meer één met hen gevoelde. Het eene moment stemde hem dit prettig terwijl hij op een ander oogenblik weer alles zou hebben gegeven, om de afgedaalde hoogte weer te kunnen opklimmen, om nog eenmaal te wezen de Barthold van voorheen, met zijn naïef beslist oordeel over alles, met zijn vast geloof aan zichzelf en zijn toekomstige macht over zijne medemensclien. De vriendschap tusschen hem en Robert Kant verflauwde geen oogenblik. Aan wien Barthold zich eenmaal gaf, bleef hij zich geven. Ondanks zijn devote liefde voor zijn vader had hij het genot zich in volle vrijheid te uiten nimmer zóó gekend als nu. Robert Kant was niet alleen voor hem de belichaming van mannelijke loyauteit en eerlijkheid, ook het rustig-zorgelooze, het zichzelf-altijd-gelijk-blijvende dat hem karakteriseerde trok hem aan. Als na buien van dolle uitgelatendheid en wilde genot-koorts Barthold's ernstige analyseerende aard telkens weer boven kwam en hem zwaarmoedig maakte, werkte Robert's wijsgeerig levenslaconisme als een aangename verdooving. Met dat al was het een zonderlinge, uit allerlei verschillende elementen saamgestelde invloed, dien hij onderging — een invloed die de steilste bergen op zijn levensweg tot molshoopen verkleinde, doch tegelijkertijd ook hemzelf deed inkrimpen tot de allergewoonste dimensiën. En waar het eerste hem soms een gevoel van verademing schonk, gaf het tweede hem een sensatie van zwakheid en willoosheid en ontmoediging .... alsof het leven, zooals het per slot van jekening bleek te zijn, eigenlijk de moeite niet waard was om geleefd te worden, Ifl het éérst was ér iets vaags en onbestemds in deze gewaarwording, maar toen zij zich begon te verduidelijken, zich te vormen tot een gedachtenbeeld dat hem ging hanteeren tegen wil en dank, werd hij er onrustig onder, poogde hij het te verjagen met nieuwe vermaken en uitspattingen, totdat hij, ontwarend dat dezelfde gedachte even hardnekkig terugkeerde, aan zijn zucht tot onderzoek en analyse ook in deze richting vrij spel gaf. Uiterlijk bleef hij echter dezelfde, was altijd in de voorste rijen der feestvierenden te vinden, studeerde minder dan ooit en stond derhalve bij zijn fournisseurs heel wat hooger aangeschreven dan bij zijn professoren. „Jongen, jongen, wat was je toch groen toen je hier kwam!" zeide Robert op een avond, toen na een voor hun doen vrij kalm avondfeestje de anderen vertrokken waren, en zij beiden nog wat bleven napraten, zich daarbij, zooals wel eens meer gebeurde, in retrospectieve beschouwingen verdiepend. „Als je uit een achterhoek van Drente in plaats van uit een zoogenaamde wereldstad was gekomen, had je me niet meer te doen kunnen geven." Barthold lachte. Hoe kwam je er eigenlijk toe je met me te bemoeien? De eerste indruk dien ik op je maakte, was zeker jammerlijk. Een verwaande aap, dacht je natuurlijk van me?" „Neen, ik zag eerder in je den aanleg mettertijd een geleerd karikatuur te worden, wat me een gruwel is. Ik had gehoord van je knapheid — anders zou ik natuurlijk niet de minste notitie van je hebben genomen — en ik heb juist zoo graag dat het intellect gunstig op het physiek terugwerkt, en ook omgekeerd, in voortdurende wisselwerking. Dat past in het kader van mijn monistische levensbeschouwing. En nu wilde ik probeeren of ik daar niet eens 'n handje aan kon helpen. Een aardig experiment leek me dat. Ik vond dat je in je eigen natuur zat vastgeklemd als een ingepopte rups en bepaald hulp noodig hadt om er in vernieuwden vorm uit te kruipen." „En ben ik er nu uit naar jouw idee?" „Zoo tamelijk.... maar vliegen gaat nog niet; je kan niet eens je vleugels uitslaan naar behooren. Ze klepperen nog zoo raar, zoo onhandig, het ware evenwicht is er nog niet. Maar dat zal wel komen." „Wie heeft jou bij je ontpopping geholpen ?" vroeg Barthold nog een nieuwe sigaar opstekend. Op dringend verzoek van zijn vriend was hij gaan rooken, en kon er nu geen uur meer buiten. „Mij 1... . Niemand geloof ik. Bij mij ging dat meer van zelf. Mijn vlegeljaren had ik al grootendeels achter den rug toen ik hier kwam. Hoe gecompliceerder je natuur, hoe lastiger je levens-initiatie schijnt te wezen, en jouw natuur is positief ingewikkelder dan de mijne: dat wordt me eiken dag duidelijker." „In welk opzicht?" vroeg Barthold snel. „Ja, dat weet ik nog niet, daar zoek ik juist naar. Maar ik geloof.... ik begin haast te vreezen dat Hier hield Robert op en zette een bedenkelijk gezicht, ongeveer als een medicus die met zijn diagnose klaar is, maar vreest zijn patiënt het ergste te zeggen. „Welnu, wat bedoel je?" vroeg Barthold in spanning, „wat vrees je toch?" „Dat je behept bent met een treurige ziekte, de kwaal dezer eeuw, maar de noodlottigste denkbaar — in één woord dat je bent.... een idealist." Een lange stilte volgde op deze woorden. Barthold, die zich den laatsten tijd werkelijk bewust was geworden aan een geestelijke krankheid te lijden, maar gemeend had heel iets anders te zullen hooren, dacht geruimen tijd na. „Wat versta je onder het woord idealist?" vroeg hij eindelijk. „Wat ik daaronder versta ? Dat kan ik je in korte woorden zeggen," zeide Robert, terwijl hij in zijn geliefkoosde liggende houding op de chaise longue de rol onder zijn hoofd een weinig terecht schoof. „Een idealist is een wezen, dat begint met zich een wereld geheel op zijn eigen houtje te scheppen. Nu, dan doen we allemaal. Je zult ook wel reeds weten, dat, wat wij zien en waarnemen niet is de werkelijkheid, maar onze eigene zuiver subjectieve voorstelling er van, n.1.: de speciale wijze waarop die werkelijkheid op onze zintuigen en onzen geest inwerkt. En nu is een idealist iemand, op wien de realiteit geregeld op een totaal andere wijze inwerkt dan bij niet-idealisten, Bijgevolg komt hij reeds dadelijk in botsing met stellig zeven achtsten van het menschdom — wat om te beginnen al erg ongezellig is. Vervolgens heeft hij de eigenaardigheid om van die andere zeven achtsten — die even homogeen met hem zijn als bijvoorbeeld vuur met ijs homogeen is — toch altijd te verwachten die eigenaardige opvattingen en gedragingen welke alleen van een volbloed idealist te verwachten zijn !.... Nu begrijp je hoe genoegelijk zijn bestaan is, en hoe hulpeloos hij telkens uit zijn ideale sferen neerploft op den harden, zoo heelemaal niet elastischen bodem der ervaring.... natuurlijk tot groot vermaak der omstanders! „Nu, mijn waarde, vindt je die photoniet frappant gelijkend?" „Neen, niet bijzonder .... ik heb meer aanleg een misanthroop te worden dan een idealist." „Natuurlijk! Teleurgestelde of gekortwiekte idealisten werden altijd misanthropen, pessimisten, sceptici of hoe je ze 't liefst wil noemen. In de literatuur heeten zij tegenwoordig decadenten. Vroeger hadden die arme stakkers allemaal zoo'n veiligen uitweg.... den godsdienst. Daar had hun fantazie vrij spel. De wereld — de voorstelling hunner zintuigelijke waarneming liet hen onbevredigd. Dus zij stegen op naar eene betere ongeziene wereld, die zij zich vormden, een ieder naar eigen geestelijke behoeften. Nu waren zij klaar, voelden zich in hun mysticisme overgelukkig. Maar in onze eeuw van wetenschappelijk onderzoek en van populariseering harer uitkomsten weten zij geen raad met zichzelven en hun aspiratiën. Zij willen per se de wereld of beter gezegd de menschen anders dan zij zijn, hebben de kracht niet zich te schikken in het bestaande en worden eindelijk moreel ziek." „Hoe weet je dat ik tegenwoodig moreel ziek ben 1" vroeg Barthold in hevige gemoedsbeweging opstaande. „Ik heb je mijn gedachten van den laatsten tijd nooit gezegd." „Alsof daar veel scherpzinnigheid toe noodig is 1" zei Robert de schouders ophalend. „Als ik je den raad geef, wat ik al zoo vaak gedaan heb, nu eindelijk eens flink aan het werk te gaan, zet je het onverschilligste gezicht van de wereld en zegt: „a quoi bon!" en dat als men er een kop op nahoudt zooals jij! Toen begreep ik al dadelijk waar 'm de schoen wrong." „Ja natuurlijk zeg ik: a quoi bon!" viel Barthold eensklaps uit. „Waarom zou ik werken? voor wie? voor wat?" „Voor jezelf.... altijd voor jezelf. Voor wien anders? Eerstens om het genot van te werken, en vervolgens om naam te maken en je eerzucht te bevredigen." „Naam maken! Voor wie? Om wellicht in de schatting te rijzen van die bewuste zeven achtsten waarvan je daareven sprak, en met wie ik niets gemeen heb! Dank je!" „O! goede hemel, de kwaal zit al dieper dan ik dacht!" zei Robert die, quasi doodkalm, onder zijn half gesloten oogleden de stijgende nervositeit van den ander scherp opnam. „Of liever — je bent veel zwakker van geest en karakter dan ik dacht. Je vader had dit bijtijds moeten inzien en je gewoonweg geloovig laten opvoeden. Hij had je zóó moeten steunen en schragen met alle mogelijke dogma's, dat je er in zat als een kind met zwakke ledematen dat in ijzers wordt gezet. Wie niet leven kan zonder een zekere dosis illusies vind ik een zwakkeling." Barthold werd vuurrood. Robert zag dit en verheugde zich zoo goed te hebben gemikt. „Ik vind het geen zwakheid de heele wereld een armzaligen boel te vinden en te walgen van het menschdom, van mijzelven, van de vrouwen .... in een woord van alles !" zeide hij driftig. „Dat is juist zwakheid. Het zijn alleen kinderen die naar de maan grijpen en zich niet weten te vergenoegen met wat zij hebben. Si on n'a pas ce qu'on aime, enz. En waarlijk, met wat jij hebt, kan men zich vrij wel vergenoegen. Eigenlijk heb je zoowat alles! En dan hunker je nog naar ijdele hersenschimmen. Je bent doodziek, geloof me." Barthold bleef zwijgend op en neer loopen, de oogen naar den grond gericht. „Wil ik je eens wat zeggen?" hernam Robert na een pauze, „je bent bezig je vocatie mis te loopen. Je bent voor moralist in den wieg gelegd. Je hadt dominé moeten worden. Zulke wekelijksche boetpredicaties in hooge hoogheid van den kansel, geeselend de zonden der wereld en de zwakheid des vleesches, dat was je ware roeping. Dat had je in evenwicht gehouden." „Als ik gelooven kon aan den in Christenkerken gepredikten godsdienst, en daarbij de illusie had, dat mijn preeken iets zou uitrichten, werd ik morgen theoloog!" zeide Barthold snel. „Maar juist dat totale gemis aan invloed van het geloof op het dagelijksch leven is van mijn kindsheid af een puzzle voor me geweest. Mijn moeder die het goedvindt naar de kerk te gaan, nam mij vroeger wel eens mede, en dan hoorde ik den dominê dingen zeggen die ik prachtig vond, en in de stampvolle banken zag ik de menschen luisteren zoo ernstig, dat ik in mijn onnoozelheid dacht: na deze preek kunnen wij geen van allen meer iets slechts doen, dat is onmogelijk; en de dominé zette een gezicht alsof hij daar ook van overtuigd was. Als echter vijf minuten later een dier kerkgangers het in zijn hoofd had gekregen te handelen naar de gepredikte voorschriften, zou hij eenvoudig krankzinnig verklaard en naar een gesticht gebracht zijn geworden !" „Dat geef ik je volmondig toe," zeide Robert de schouders ophalend: „de wereld is, vooral in die opzichten, een groot gekkenhuis. En als men, in plaats van overal krankzinnigengestichten te bouwen, ergens een klein mooi hoekje kon reserveeren voor de intellectueele élitie, zou dat veel rationeeler zijn. Maar laat ik toch niet zulken afschuwelijk oudbakken kost opdisschen. Wat ik echter niet begrijp, is je ideëele verzet tegen het bestaande, tegen wat nu eenmaal is.... en je tragische opvatting van wat in den grond komisch is bedoeld. Het geeft me een indruk, alsof je een stuk van Molière ging zien in een huil-stemming, gewapend met een dozijn zakdoeken begrijp je me nu?" „Ja, ik begrijp je heel goed. Maar hoe meer je redeneert, hoe verschrikkelijker ik het leven ga vinden." „En voor mij is de wereld-comedie de geestigste voorstelling denkbaar. Behoorend tot het avant-scène publiek, installeer ik me zoo comfortabel mogelijk, bewonder de convictie waarmede de tooneelspelers hun rol vervullen en amuseer me uitstekend!" „Maar dat is grof egoïsme!" zeide Barthold, plotseling stilstaande. Robert schaterde van het lachen. „Nous y voila! Zie je wel dat de idealisten-bacil je bloed vergiftigt ?" „Maar gesteld nu eens voor een oogenblik, dat je niet tot de upper ten behoorde en niet in een avant-scène kon zitten.... hoe zou je dan over de voorstelling denken ?" „Als ik daar niet toe behoorde, d.w.z. er nooit toebehoord had, zou ik natuurlijk een geheel ander wezen zijn dan nu. Verbeeld je bijv. een poldergast, of welk Demos-specimen ook, het wereld-drama van boven af bekijkend. Dat is onbestaanbaar, want in hun geestelijk gebied zijn geen bergtoppen, niet eens heuvels, dus een vergezicht kunnen zij niet hebben. Maar als ik — want dat bedoel je zeker — morgen onverwachts mijn avant-scène voor het schellinkje zou moeten verwisselen, gaf ik er dadelijk de geheele voor- stelling aan.... zonder me één oogenblik te bedenken." „Maar je bent een echte cynicus! Dus geld en alleen geld heeft waarde voor je?" „Wat zeg je dat verachtelijk ! Een gevierd kansel-rhetoricus zou het je niet verbeteren !.... Neen, geld alléén heeft geen waarde, want men moet daarbij de gave bezitten het goed te gebruiken. Een idioot of een gierigaard of een middelmatigheid heeft aan geld niets. Maar voor een mensch met een beetje intelligentie vertegenwoordigt het in onzen tijd eenvoudig alles! Je koopt er mede eer, aanzien, beroemdheid, bewondering, liefde — geen liefde van de straat, maar liefde van de edelste soort.... dank zij het prestige van den gelen goudgod. Het opent je den weg tot het hoogste, het onbereikbaarste. Je beschermt natuurlijk de wetenschap, de kunst, je wordt een Maecenas, een halve godheid. De grootste kunstenaars uit alle landen, wier werken je paleizen en kunstgalerijen vullen, brengen je hun hulde en proclameeren je tot hun gelijke, al heb je er au fond weinig benul van. Of wel — als je temperament je toevallig in een andere richting voortstuwt — word je een groot philantroop, een stichter van liefdadigheids-instellingen die je vereeuwigen tot in alle tijden. En bij je leven — want aan die vereeuwiging heb je niet veel — bij je leven kan je geen enkelen morgen opstaan, of in je courant, onder het genot van je eerste kopje thee, lees je halve kolommen over „onzen algemeen bekenden geëerden stadgenoot" of „onzen grooten Nederlander" die weer op nieuw van zijn edele gevoelens heeft doen blijken enz. enz. — en na je dood krijg je natuurlijk een standbeeld ... verrijzend in de buurt van een van je stichtingen. Maar een arm idealistje, dat misschien zijn geheele leven zich dood heeft gewerkt voor anderen, doch verzuimde zich in de gunst van het gouden kalf te dringen, beteekent in de schatting zijner medemenschen evenveel als een zieltogende aardworm in de oogen van den tuinman, die hem met zijn schop heeft doorgehakt." „Als de idealist maar groot en geniaal genoeg was, zou hij wel invloed hebben, ook zonder geld!" zeide Barthold, terwijl er een gloed in zijn oogen tintelde. „Alle godsdienststichters hebben den mammon veracht — allemaal!" „Mijn beste Meryan, wat ben je met al je intelligentie toch verbazend naïef! Denk je waarlijk dat een moderne Boeddha of Christus of Mohammed of Confucius in onzen tijd nog een nieuwen godsdienst zou kunnen stichten. Twee duizend jaren geleden zag het er een beetje anders in de wereld uit dan nu." „Een godsdienst, berustend op het dogmatisch geloof aan een Bestuurder of een persoonlijke Almacht, zou ook niet noodig zijn. Maar er moest een zedelijke religie bestaan, een religie zonder mysticisme of illusiën, zonder belooningen of straffen een zuiver ethische godsdienst, alleen een beroep doende op menschelijken hoogmoed en zielenadel." „Je bent onbetaalbaar! Waarachtig, ik wist niet dat het zóó hopeloos met je gesteld was. Een zedepreker van dat kaliber, die het gansche menschdom en vooral het gepeupel hoogmoed ging inblazen, in plaats van onderwerping en berusting, zou niet eens op de eer eener kruisiging behoeven te wachten. Hij werd eenvoudig zoo nuchter en prozaïsch mogelijk door de politie ingerekend als verstoorder van de maatschappelijke orde. Ik zie die arme slovende drommels van het schellinkje al gevoed met zulke gevaarlijke theorieën, in plaats van met de officiëele beloften der Christelijke Kerk. Rome en Dordt gaan slimmer te werk en weten wel hoe Demos in toom te houden. Wees toch een practische negentiende-eeuwer, Meryan, en geen droomer van een paar duizend jaren geleden, wandelend in je verbeelding door de vlakten van Palestina, met een troepje apostelen achter je. Hé! dat zou je lijken! Het idee van zoo iets doet je zeker watertanden! Maar nu zou je denkelijk zulke vermoeiende tochtjes per fiets doen!" Barthold lachte even, maar zijn gelaat bleef zijn peinzende afgetrokken uitdrukking behouden. Hij wilde zijn vriend niet laten zien, hoe chaotisch het gesprokene in zijn hersens dooreenwarrelde, hoe elk woord zijn neerslachtigheid vermeerderde. „En als wij nu eens, na al ons gephilosopheer, op den beganen grond terugkeerden ...." hernam Robert. „Als we nu eens afspraken dat je ernstig aan het werk zult gaan. Anders zou het me waarachtig spijten me ooit met je levensinitiatie te hebben bemoeid. Wat drommel, toon dat je een man bent, en dat je beenen sterk genoeg zijn om.... de waarheid te kunnen dragen!" Er was iets ongemeen hartelijks in de wijze waarop Robert de laatste woorden sprak, en Barthold voelde dit en glimlachte. „Het verheugt me je zoo verregaande inconsequent te zien," zeide hij hem de hand reikend om heen te gaan. „Denk nu toch alleen aan je zelf!.... Wat ter wereld heb je je met anderen te bemoeien ? Amuseer jij je in je avant-scène met aller zotheid. Hoe maller zij zich aanstellen, hoe vermakelijker voor je!" „Volstrekt niet, je slaat de plank heelemaal mis!" zeide Robert, een geeuw onderdrukkend. „Van kluchten en clowns en paardenspel grappen houd ik niets. De vertooners moeten met ernst en convictie en artisticiteit hun rol vervullen, anders geef ik me niet de moeite om naar hen te kijken." „Ik zal mijn best doen je kunstgevoel niet te veel te beleedigen! — Maar wat de sterkte van mijn beenen betreft. .. die waarheid die jij uit haar put haalt en me te torsen geeft, daar bedank ik je voor.... die is me te leelijk en te grof, te beleedigend voor mijn artistiek gevoel. Bonsoir!" Toen de deur dicht was, en Barthold de trap afging, zag Robert op zijn horloge. „Halfdrie!" Hij stond op, draaide het gas uit en ging naar zijn slaapkamer. „Het is een crisis die hij doormaakt!" dacht hij schouderophalend. „Als ik geweten had, dat hij van die stof was gemaakt, zou ik hem misschen voorzichtiger hebben aangepakt. Hij reageert ontzettend. Enfin, het ligt er nu eenmaal toe. Als ik hem nu maar aan 'twerk kan krijgen, dan zal het nog wel terechtkomen." Het voorjaar was aangebroken. ]ohan ging voor zijn doctoraal en slaagde, en zou binnenkort promoveeren. De febriele spanning waarin Carla sedert zoovele maanden verkeerde, bereikte haar uiterste punt. Steeds bleef Johan, wanneer hij thuiskwam, dezelfde tegenover haar, zijn stem vol vertrouwelijke modulaties, zijn oogen sprekend een taal welke zij smachtte te ontcijferen.... en zij wachtte en bad, en bad en wachtte, nu eens vol hoop, dan weder onrustig, twijfelend, voedend nog haar hartstocht door het stijgend ongeduld dat haar bezielde, nu hij eindelijk zijn laatste examens achter den rug had. „Johan, wil je straks eens even op mijn studeerkamer komen 1" vroeg zijn vader op een Zondag-morgen na afloop van het ontbijt, „of heb je misschien andere plannen?" „Neen, vader, ik ben geheel en al tot uw orders 1" zeide Johan met schertsende plechtigheid; en hij volgde hem dadelijk naar het vertrek, dat hij als kind nooit anders dan met vrees en ontzag had betreden, wijl meestal de een of andere scherpe berisping of terechtwijzing hem daar werd toegediend. Maar dat gevoel, hem uit zijn schooljaren nog lang bijgebleven, was thans geheel verdwenen. Nu zijn studies voltooid waren en hij zijn leven in tamelijk vaste omtrekken voor zich zag, nu hij wist zich weldra aan het vaderlijk gezag te kunnen onttrekken, was er een aangenaam bewustzijn van onafhankelijkheid in hem — een bewustzijn, zich openbarend in zijn geheele manier van doen, waar te nemen tot zelfs in de wijze waarop hij thans tegenover zijn voormaligen strengen mentor plaats nam, met studentikoze achteloosheid B. M. 7. de gemakkelijkst mogelijke houding kiezend, en met een nauw bedwongen glimlach wachtend op de dingen die komen zouden. „Johan ...begon zijn vader dadelijk op zijn staalscherpen toon, terwijl hij achter zijn bureau plaats nam, „ik wilde je slechts even een vraag doen, die je me wel zult willen beantwoorden.... Heb je plan, als je je eigen meester zult zijn, freule de Martignel ten huwelijk te vragen?" Johan lachte even, niets uit het veld geslagen, eerder met het air van iemand die iets dergelijks vermoed heeft. „Geen haar op mijn hoofd dat er aan denkt!" zeide hij op rustigen, regelmatig gescandeerden toon. „Zoo ? " hier wachtte Meryan even, bleek van ingehouden ergernis over de wijze waarop dit antwoord gegeven werd. „Zoo is er geen haar op je hoofd dat er aan denkt? Welnu, dan verbied ik je, hoor je, ik verbied je, in mijn huis je tegenover haar te gedragen alsof.... dat wel je bedoeling is." „Ik kan er niets aan doen als een meisje met wie men wat praat en musiceert zich dingen wil inbeelden die niet bestaan," zeide hij met een fatterig glimlachje, terwijl hij de schouders ophaalde. „Johan, ik verzoek je op dien toon niet voort te gaan. Ik wil de illusie blijven behouden dat mijn zoon een gentleman is." Johan glimlachte niet langer; de woorden striemden hem als een slag met een karwats in het aangezicht. En hij besefte, zoo voortgaande, tegenover zijn vader het onderspit te zullen delven. Hij bedwong zijn opkomende drift en repliceerde kalm: „Vindt u het niet jammer over een beuzeling zulke groote phrasen te bezigen? Ik wil graag bekennen dat ik haar verduiveld mooi vind en.... als de omstandigheden misschien anders waren geweest.... Maar dat ik me tegenover haar iets te verwijten zou hebben, ontken ik beslist!" „Je hebt je niets anders te verwijten dan dat je met een grenzeloos egoïsme en een grenzelooze ijdelheid van je positie als zoon des huizes hebt misbruik gemaakt, om te trachten hare genegenheid te winnen. Ik had er me eigenlijk al veel eerder mee moeten bemoeien, maar ik heb werkelijk een oogenblik gedacht, dat het je ernst was.... en dan zou ik me volstrekt niet tegen dat huwelijk hebben verzet." Johan keek zijn vader met ongeveinsde verbazing aan. Zulke onpractische neigingen had hij nooit bij hem vermoed. Er niets tegen hebben dat hij zoo'n onzinnig huwelijk deed! Meende hij werkelijk wat hij zeide, of was het maar comediespel nu hij toch zeker wist dat er geen gevaar voor bestond? „Het verwondert me zeer dat u er zoo over denkt," zeide hij na een pauze. „Ik moet u zeggen dat als ik had kunnen veronderstellen dat dan zou ik misschien " „Welnu, wat bedoel je?" „Wel, dan had ik haar misschien met andere oogen gaan beschouwen," zeide Johan voorover geleund, de armen op zijn knieën en met zijn vingers spelend. „Nu, er is niets verloren, dunkt me; ik laat je geheel vrij." „God bewaar me, hij meent het werkelijk!" dacht Johan onthutst en zeide toen hardop: „Nu is het te laat.... ik houd van iemand anders, die ik plan heb binnenkort te vragen. Ik had er u juist dezer dagen over willen spreken." „En wie is dat?" „Alida Molten." Nu was de beurt aan Meryan om verbaasd te wezen. „Alida Molten van wie je nooit de minste notitie neemt!" Johan lachte, ditmaal zijn meest zelfgenoegzamen glimlach, en zeide niets. „En geloof je dat zij je nemen zal?" „Het is al klaar tusschen ons. Als u het goedvindt, kan het engagement bij gelegenheid van mijn promotie publiek worden." Er volgde een langdurige stilte. Meryan was zoo weinig op deze mededeeling voorbereid, zijn ergernis over Johan's koudberekenenden aard en zijn blijdschap over een zoo verrassende tijding slingerden hem zoo geweldig, dat hij eenige oogenblikken noodig had om in dien chaos van tegenstrijdige impressies zijn evenwicht terug te vinden. Johan, die zeer goed begreep wat er in zijn vader omging, zat inmiddels met een effen gelaat zijn triomf te genieten. „Maar Alida was nog geen jaar geleden in 't oog vallend koel en stroef tegen je. Ik weet dat je niet zeer stichtelijke levenswijze aan de academie hun ter oore was gekomen, en dacht dus niet dat haar ouders ooit zouden toestemmen." Johan glimlachte weder. Het was geen hatelijkheid van hem, maar hij kon 't niet helpen, hij vond zijn vader zoo ongeloofelijk naïef. Deze begon werkelijk in zijne schatting te dalen. „Was zij koel tegen me? Ik heb er niet op gelet," zeide hij onverschillig. „Enfin, hoe ook, het is nu alles klaar tusschen ons beiden. En wat de oudelui betreft.... Als Alida iets wil, zou het dan niet gebeuren, denkt u?" Hij zat weer de toppen zijner vingers zorgvuldig tegen elkaar aan te passen. Zoo gaarne zou hij den ouden heer een lesje in menschenkennis hebben gegeven.... en vooral van vrouwen scheen hij al bitter weinig verstand te hebben! Hij had hem zoo graag willen vertellen, hoe hij Alida, met haar Indisch-hartstochtelijken aard, juist gewonnen had door voor haar oogen Carla het hof te maken, aldus hevig haar jaloezie prikkelend. Maar och, hij zou het liever zwijgen. Nu zijn vader zoo naïef bleek, zou hij hem misschien met vervelende sentimentaliteiten aan het hoofd gaan zeuren. „Neen, ziet u," hernam hij na een kleine pauze, „ik vind Carla, zooals ik u daareven zeide, een mooi bevallig persoontje, maar voor een huwelijk is meer noodig. Alida — nu geheel afgescheiden van haar fortuin — biedt mij meer waarborgen voor een duurzaam geluk, vooral in onze streng-Hollandsche omgeving. Een Fransch type als Carla is heel aardig om op een afstand te bewonderen, maar ik acht haar minder geschikt een goede degelijke huisvrouw en de moeder mijner kinderen te worden." Johan's toon werd gemoedelijk, ernstig bijna. Hij begon al redeneerend zichzelf au sérieux te nemen. Nu echter dreigde het gebouw op zijn vaders argeloosheid gegrond topzwaar te worden. Deze was thans geen seconde zijn dupe, doorzag hem geheel. Maar terwille van het decorum achtte hij het niet ondienstig de stuitende naaktheid der feiten met wat goudverf van woorden te bedekken. Johan's huwelijk met een meisje, dat eenig kind en millionaire was, overtrof zijn stoutste verwachtingen, maar tevens pijnigde hem het besef van den moreelen afstand tusschen hem en zijn eigen zoon. Alles wat er in deze oogenblikken in hem omging, verzweeg hij echter; en Johan's laatste woorden beantwoordde hij op een toon die alle scherpte verloren had en waarin zelfs een zekere matheid was te bespeuren: „Ik zal niet ontkennen dat je verloving met Alida Molten me zeer verheugt. Maar dit neemt niet weg dat ik ten diepste betreur je verhouding tegenover freule de Martignel. Zoolang het nu nog geheim blijft, verzoek ik je ernstig je tegenover haar te gedragen als iemand die met een andere verloofd is. Dat meisje heeft door haar ongeluk recht op meer dan gewone égards, en in mijn huis zullen haar die bewezen worden, daar sta ik op!" „Maar ik kan haar toch niet plotseling onbeleefd gaan behandelen," zeide Johan de schouders ophalend. „Ik geloof dat je intelligent genoeg bent, om precies te weten wat en hoe ik het bedoel," antwoordde zijn vader opstaande en hem te kennen gevend dat hij het onderhoud als geëindigd beschouwde. En Johan zeide niets meer, ging heen, en besloot gemaks- halve maar te doen wat hem gezegd was. Het moest dan ook nu maar ineens uit zijn, dacht hij bij zichzelf. Nu hij het voor hem zoo pikante spel toch niet langer kon voortzetten, dat fijne blosje op het prachtige blondine-teint niet meer kon zien komen en gaan, of de gouden phosphorische tintelingen in de oogen als achter een sluier zien wegzinken zoodra hij zich eenigszins koel betoonde, nu moest er ook maar een einde aan komen. Jammer toch.... het zou hem nog in lang niet verveeld hebben. Was hij ooit verliefd op haar geweest? Neen, hij geloofde van niet, daarvoor had die conquête hem te weinig moeite gekost. Wel had hij dat prachtige wezentje tot maitres willen hebben. Was zij maar uit een anderen stand geweest een bonne of kinderjuffrouw of zoo iets. Maar dan had zij ook weer dat eigenaardig pikante gemist. Maar trouwen! Was zijn vader gek geworden! Het was hem altijd zoo'n raadsel dat opgewonden sentimenteele lieden werkelijk tot zoo n dwaasheid in staat waren, zoo slecht de levenskunst verstonden! Hij herinnerde zich met een zekere trotsche voldoening, hoe hij op zijn zestiende jaar al besloten was met Alida te trouwen, en zich door geen verliefdheden van dat plan te laten afbrengen. Zijn eenige angst was dat een ander hem misschien vóór zou wezen, maar dat was gelukkig niet gebeurd. Hij had dan ook gezorgd haar altijd zoo'n beetje te prikkelen en in spanning te houden. Hij mocht haar bovendien wel lijden. Mooi was zij niet, maar goedig, hoewel een beetje jaloersch van aard. Maar hij zou haar op den duur geheel naar zijn hand kunnen zetten. Van alle verstandige dingen die een man in zijn leven doen kon, was een verstandig huwelijk zeker in de allereerste plaats te noemen. Die arme Carla! Zou zij werkelijk alles au sérieux hebben genomen en nu een beetje bedroefd zijn? Maar hoeveel berekening zou er dan wel bij die bedroefdheid komen? Het best zou wezen haar dien dag al eenigszins te toonen hoe de zaken stonden, en dan zou hij maar verder niet meer thuis komen, totdat het engagement „er door" was. Aan de lunch en aan tafel bewonderde zijn vader den tact waarmede hij zijn houding jegens Carla wijzigde, zonder één oogenblik zijn hoofsche vormen ontrouw te worden. En daar Meryan, wanneer hij zich de moeite er toe gaf, een scherp opmerker was, zag hij Carla's smartelijke verwondering, haar blikken op hem gevestigd, eerst onderzoekend, eindelijk bijna angstig, toén hij, blijkbaar zich niets herinnerend van hun afspraak om te zamën een nieuwe sonate voor piano en viool te déchriffreeren, vertelde dien avond bij de Moltens te worden verwacht. En al deed zij haar uiterste best niets te laten merken, was haar emotie een oogenblik zóó pijnlijk om aan te zien, dat zelfs Johan snakte naar het oogenblik waarop het diner was afgeloopen. Hij hield er niet van iemand iets onaangenaams aan te doen, en zag het liefst vroolijke gezichten om zich heen. Van het gebied van het sentiment hield hij zich bij voorkeur zoo ver mogelijk verwijderd, en het tragische verafschuwde hij. Maar dit alles vermocht niet hem terug te houden van handelingen die hij vooruit wist dat anderen verdriet moesten veroorzaken. Erg jammer vond hij die overdreven sentimenten. Het leven kon zoo prettig en aangenaam wezen als men maar wist hoe te leven, en zich niet kwelde met beuzelingen en nietigheden die zoo weinig te beteekenen hadden. „Ik geloof dat het beter is het haar maar ineens te zeggen .. . dat martelen is niet aan te zien,..dacht Meryan dien avond, toen hij Carla zoo stil en bedrukt zag, toch nog haar uiterste best doende om heel gewoon te zijn en met Baby gekheid te maken, maar met een zoo lijdenden trek op het gelaat, dat hij haar met stijgende meewarigheid gadesloeg. Hij vroeg zich niet af in hoeverre Johan schuld had, hoe ver hij gegaan was om de illusiën welke zij zich blijkbaar gemaakt had te wettigen. Maar wat hiervan ook mocht zijn, heden avond deed zij hem denken aan een arme mooie kapel, met een speld doorstoken, en bestemd langzaam dood te gaan. Er waren een paar gasten dien avond, vrienden uit de buurt, die nu en dan kwamen whisten; maar hoewel een groot liefhebber van kaarten, dwaalden zijn gedachten telkens af, en overlegde hij bij zichzelf, hoe hij het haar zou zeggen. Dien middag reeds had hij in de eerste verrassing Johanna de zaak verteld, desnoods zou hij het dus Carla als een geheim kunnen toevertrouwen. En toevallig was het lot hem gunstig. Zij stonden een oogenblik boven op den corridor terwijl hij haar goeden nacht zeide. „Het is een vervelende avond voor u geweest, zoo heelemaal zonder muziek," zeide hij op luchtigen toon, om den mogelijken indruk dat hij met intentie sprak geheel weg te nemen. ,,En ik vrees dat die gezellige muziekavondjes voor langen tijd gedaan zullen zijn want het is voor- loopig nog een diep geheim, maar u die ik als van de familie beschouw, kan ik het wel vertellen. De jongen is zoo goed als geëngageerd met een vriendinnetje uit zijn jeugd.... met Alida Molten — en in den eersten tijd zal hij dus wel voor de kunst verloren zijn." Tegelijkertijd zeide hij haar met een haastigen handdruk goeden nacht, en ging met groote stappen de gang verder door, naar zijn kamer, blijde dat het hooge woord er uit was, maar toch ook min of meer nieuwsgierig naar den volgenden dag. Dan pas zou het hem duidelijk wezen hoe de zaken eigenlijk stonden. Carla was haar kamer binnengegaan en deed de deur op slot. Een oogenblik zag zij om zich heen, verward, onzeker, met oogen als van een krankzinnige en toen wierp zij zich op den grond, kruipend over het tapijt als een gewond dier, kreunend met gesmoorde geluiden, bijtend in hout, in ijzer, in alles wat zij tegenkwam, om niet luide te schreeuwen van woede en haat en machtelooze razernij. Nu eens kromde zij de vingers totdat de nagels in het vleesch drongen, dan weder in zinnelooze vernielingszucht trok en rukte zij aan hare kleederen totdat zij aan flarden waren. En de gouden haarmantel, die, aan kam en haarnaalden ontsnapt, over den grond sleepte, hing haar wanordelijk langs het gelaat — een gelaat vuurrood nu, met scherp-afgeteekende gemarmerde plekken. En bij oogenblikken, opeens bewegingloos, staarden de oogen rond in wilde pijn, met iets angstigs als zochten zij uitkomst, als vroegen zij aan de levenlooze voorwerpen rondom, hoe het verschrikkelijke te dragen, hoe het te dulden! Ontzettend was de haat die haar bezielde.... haat tegen hem, tegen alles en allen, tegen haar dooden vader, tegen alle menschen die in dit huis waren, tegen alles wat Meryan heette! De zucht tot kwaaddoen, tot onheil stichten kwam in haar op. Wie van al die menschen gaf eigenlijk iets om haar? Wat was zij au fond anders dan een gehuurde machine om een dom kind talen en muziek in te pompen ?... En daarom had hij ook zoo met haar durven spelen al dien tijd, omdat zij niet meer voor hen allen beteekende dan een bonne of gouvernante! Zijn vrouw worden.... trouwen met hem, dat kon immers niet voor haar zijn weggelegd, nu zij niet rijk meer was! Trouwen kon hij alleen met die leelijke, grove, béte Alida .... om wie hij niets gaf, niets! „Geld.... geld.... geld " dreunde het als hamerslagen in haar hersens, en zij kromde zich als een zieltogende adder over den grond, in hijgende razernij. Geld! Was het niet te stelen dat geld? Die Alida met haar bruin gezicht en haar domme inktoogen triomfeerde over haar, Carla, die alle mannen stapelgek kon maken als zij er zich toe zette! Want verliefd was Johan op haar en niet op Alida. Wilde phantastische voorstellingen spookten haar door het brein. Het was alsof slangen van vuur in haar hersens kronkelden! Eerst dacht zij er aan of zij niet iets doen kon om dat huwelijk te beletten? Neen, dat was onmogelijk zonder ook zichzelve en hare positie in gevaar te brengen. Maar als hij eenmaal getrouwd zou zijn met zijn leelijke, vervelende vrouw dan.... dan zou haar wraak een aanvang kunnen nemen! dan zou zij hem tot zich trekken, nog eens al haar macht beproeven, en de andere ongelukkig maken, en hem ook! Zij zou hem martelen en slingeren en tergen en pijnigen tot hij waanzinnig werd! Maar die wraak zou haarzelve toch even arm en hulpeloos laten als voorheen. Wraak was nutteloos zonder geld, zonder macht! Was dus alles verloren? Was er nergens, nergens meer uitkomst ? Uitgeput lag zij eindelijk te kreunen, onbewegelijk, rillend, klappertandend nu en dan in zenuwkoorts, totdat eindelijk, na uren van woeste dolzinnige plannen-warreling, er een begin van luciditeit in haar hersens wederkeerde. Op een gegeven oogenblik hief zij het hoofd op, richtte zich overeind, en streek het haar van het verhitte gelaat weg, strak voor zich uit turend. En al denkend en overleggend, kwam er hoe langer hoe meer klaarheid in haar voorstellingen, totdat zij als door een nieuwe kracht bezield opstond, en heen en weer door de kamer ging loopen. Eindelijk bleef zij voor den spiegel staan, onder het gaslicht, maar schrikte terug voor haar eigen beeld. Die verwrongen trekken, die gloeiende als geverfde plekken overal op het gelaat! Zij was nauwelijks te herkennen. Zij keek hoe laat het was .... halfvier. Nog genoeg uren om te slapen, berekende zij, om weer toonbaar te zijn den volgenden morgen, en.... wat haar dan verder te doen stond, zou zoo moeielijk niet wezen! Zij haalde uit een kastje een fleschje chloral te voorschijn, haar door een dokter te Londen voorgeschreven toen zij den vorigen zomer, bij een dergelijke ervaring, een zenuwtoeval had gehad, nam, na zich haastig te hebben ontkleed, een sterke dosis, en viel in een zoo vasten slaap, dat het kamermeisje, om halfacht haar wekkend, slechts na een herhaald kloppen antwoord kreeg. En zij werd tamelijk verkwikt wakker. Ondanks haar frêle uiterlijk bezat zij een ijzersterk gestel, dat op den duur tegen de felste moreele schokken bestand was. Na een-ijskoud bad voelde zij zich geheel opgefrischt, en constateerde na nauwkeurig onderzoek met voldoening, dat behoudens donkere kringen onder de oogen, weinig of geen sporen van het dien nacht doorleefde waren overgebleven. En bemoedigd, getroost bijna nu zij een geheel nieuw plan de campagne voor zich had, ging zij naar beneden, lieftalliger dan ooit, aan het ontbijt met een vriendelijk onverschilligen glimlach luisterend naar de mededeeling, dat Johan met den eersten trein was vertrokken, en den heer des huizes, die minstens een dag „hoofdpijn" verwacht had, zoo geheel van de wijs brengend, dat hij zich ging afvragen, hoe ter wereld hij, met zijn kalme nuchterheid, er toch toe gekomen was spoken te zien op klaarlichten dag. Weken en maanden verliepen. }ohan promoveerde in Juni. Een schitterend promotie-feest had plaats, bij gelegenheid waarvan zijn verloving met Alida Molten • eene verloving die de geheele cöterie der Meryans eigenlijk sedert lang verwacht had ■—■ publiek werd gemaakt. En zoo naderde ook de tijd, waarop de familie gewoonlijk haar buitengoed „Rustoord", dicht bij Haarlem, ging betrekken. Nu achtte Carla het oogenblik gekomen, om aan haar plannen een begin van uitvoering te geven. Wat haar sedert April de kracht schonk haar zware rol te spelen met een volmaaktheid die allen, zelfs Johan, op een dwaalspoor bracht, was de haat die in haar gloeide «—' een haat zoo fel, dat al haar vroegere verlangens en sensaties er als door verteerd werden. Of zij Johan ooit had liefgehad, wist zij niet meer. Voor het oogenblik was zij zich slechts bewust dat zij hem had kunnen martelen met folterwerktuigen op de pijnbank, en misvormen met eigen hand dat valsche mooie gezicht, met den valsch-caressanten blik en de glimlachende lippen, die nu zoo teeder fluisterden tegen zijn verloofde — ja, erger nog het waagden op een volgens haar schaamtelooze wijze Alida tot zelfs te liefkoozen in haar bijzijn. Het was vooral hiertegen dat zij — met hare FranschBelgische opvoeding — zich revolteerde met geheel haar wezen, zich in den aanvang zelfs verbeeldend, dat hij zich opzettelijk zoo onkiesch gedroeg, en eerst langzamerhand tot de ontdekking komend, dat zoo iets niet alleen getolereerd werd, maar zelfs tot de zeden van het land behoorde. Zij haatte hem met zoo doodelijken haat, dat het absorbeerde al haar andere aandoeningen. Smart, angst voor de toekomst dit alles voelde zij nauwelijks meer in dien eersten haatwellust, die haar dronken maakte als die verdoovende giften welke aanvankelijk tot een roes opwinden. Bidden deed zij nooit meer. In zake geloof en godsdienst heerschte een groote verwarring in haar geest. Door een bekrompen katholieke moeder opgevoed, geloofde zij aan helsche zoowel als aan hemelsche machten; en nu de heme.sche macht voor haar smeekingen doof was gebleven, begon zij op de macht van Satan te vertrouwen, zooals Faust, dien zij alleen uit de opera van Gounod kende. Zij wilde ook wel haar ziel aan Satan verkoopen en later desnoods in de nel komen, als zij in dit leven zich dan maar eerst mocht wreken. Zij ware veel liever goed geweest dan tot zulke transactiën te komen.... en wanneer zij dacht aan hare edele voornemens toen zij Johan liefhad, en aan al de beloften in dien tija op hare knieën tot God opgezonden, had zij kunnen knarsetanden van wanhoop. Maar tegelijkertijd, vastbesloten in een andere richting haar krachten aan te wenden, riep zij ai de geheimzinnige diabolische machten te hulp, waarvan hare bijgeloovige moeder zoo vaak placht te vertellen. Zoo brak de maand Juli aan en werd Rustoord betrokken. iJen derden dag van hun aankomst aldaar kwam ook Barthold uit Delft thuis. En nu pas voor het eerst, sedert zij in een harer brieven aan mevrouw Corduroy den jongsten zoon des huizes beschreven had, sloeg zij hem met eenige opmerkzaamheid gade, na dit onderzoek tot de conclusie komend, dat, ofschoon het academie-leven hem goed had gedaan, hij toch nog altijd een leelijke eenzelvige jongen was die haar een vreeselijke antipathie inboezemde. Carla's oordeel was verklaarbaar. Ondanks zijn veel grootere gemakkelijkheid in den omgang, bleef hij in het dagelijksch leven stil en teruggetrokken, vooral thuis, nu hij de verstrooiingen miste waaraan hij gewoon was geraakt en bovendien verstoken was van Roberts gezelschap dat hem bijna onmisbaar was geworden. Voor hem was nog nieuw dat gevoel van stijqende ontevredenheid met zichzelven. Hij achtte zich een ellendig onbruikbaar wezen, daar hij nog altijd de kracht miste om Mn het werk te gaan. Hij had niet eens zijn eerste examen rS gedaan. Al poogde hij de laatste maanden een enkel vak. scheikunde, bij te houden, het studeeren ging niet van harte zooals voorheen. „Je moest zien verliefd te worden!" had Robert hem eens gezegd, „dan was je klaar! Dan wist je tenminste waarvoor te werken, als je absoluut een waarvoor noodig hebt!" „Verliefd worden! Voor een vrouw werken!" had hij geantwoord. „Verbeeld je zoon verheven levensdoel! Als er niets beters te vinden is dan dat, ziet het er treurig voor een mensch uit. „Sla toch niet zoo door, Meryan! Ga je nu misschien, nu je leven nog nauwelijks begonnen is, de vrouw beoordeelen naar de exemplaren die je thans hebt leeren kennen?" Barthold haalde de schouders op. „De vrouw heb ik al beoordeeld toen ik nog een schooljongen was. Of zij is een Ophelia of een Lady Macbeth of een Katharina.... geen van al die types heeft de eer me te behagen. Zij is vervelend en onbeduidend, of wel zij maakt een verstandig man heel of half krankzinnig!" „Allemaal onzin.... allemaal onrijpe theorieën waarvan later, als je het leven beter zult gaan kennen, geen spoor overblijft." „Wel mogelijk, maar en attendant heb ik geen lust naar Meerenberg te verhuizen." In die stemming was hij op Rustoord gekomen, lusteloos, ontevreden, zoekend naar een houvast, naar een veilig rustpunt voor zijn dwalenden geest, maar zonder het te vinderEn in die stemming bevond hij zich thans tegenover Carla, aan wie hij volstrekt niet meer gedacht had in den wilden roes van zijn ontwakende jeugd aan de academie, in de warreling van nieuwe inzichten, sensaties, indrukken die hem bij zijn levens-inwijding — zooals Robert het noemde — heren derwaarts slingerden. Dientengevolge had hij ook niets gezien van Carla's flirten met Johan en van zijn behaagzieke manoeuvres tegenover haar. Dit alles was, wanneer hij een enkelen dag thuiskwam, totaal onopgemerkt aan hem voorbijgegaan. Maar nu, in de eentonige kalmte van het buitenleven, nu hij zich tegenover haar bevond elk uur van den dag, terwijl Johan zich uitsluitend met zijne op Rustoord logeerende verloofde bezighield, nu moest hij wel eenige notitie nemen van haar die belichaamde zijn allereerste jongens-illusie en de spoedig daarop gevolgde ontgoocheling. En vooral was hij gedwongen aan haar te denken, omdat het hem duidelijk werd dat zij voortdurend dacht aan hem ! Wanneer in den huiselijken kring, gedurende de gemeenschappelijke maaltijden, het discours algemeen werd, was zij het altijd die hem in het gesprek haalde, abrupt zijn gevoelen vragend over dingen waarnaar hij soms niet eens geluisterd had, hem als het ware dwingend zich met haar bezig te houden. Vond hij dit in het eerst vervelend en lastig, langzamerhand ging hij uit gewoonte mee luisteren en mee praten, ook om zoo beleefd mogelijk tegen iemand te zijn die een zoo exceptioneele positie innam. Hoe hij echter over haar dacht in dien tijd, vroeg hij zich niet af. Hij vond haar mooi, aangenaam om te zien en te hooren, bevalliger dan hij nog ooit één vrouw gevonden had, maar dat hooge en ongenaakbare dat hem vroeger zoo had getroffen, zag hij thans volstrekt niet meer. Integendeel voelde hij in haar een stellige inferioriteit, waarvan hij zich niet nauwkeurig rekenschap gaf, maar die hem onwillekeurig zacht jegens haar stemde. Hij was altijd geneigd goedig en vriendelijk te zijn jegens onschadelijke wezens, die hij om de een of andere reden zwak en hulpeloos en dus beklagenswaardig vond. Tot sommiger groote verbazing kon hij zich soms uren lang met een kind bezig houden. Een kind vond hij zoo zwak en arm, zoo geheel en al afhankelijk, overgeleverd als het was aan der menschen onverstand of aan hun moreele ruwheid of harteloosheid of heerschzucht. Hij verbeeldde zich in elk kinderzieltje terug te zullen vinden al datgene wat hij zelf vroeger gedacht en gevoeld had, en dat interesseerde hem. Wie weet of één kind het geluk had een vader te bezitten als hij — een vader die —• zooals hij nu nog beter begreep dan vroeger — met onuitputtelijke liefde aan al zijn kinderlijke gemoedsbehoeften voedsel had gegeven, die nimmer had gekwetst de fijne voelhorens van den zich langzaam ontplooienden en tot bewustzijn komenden kindergeest. Hij had zoo gaarne elk kind op de wereld willen schenken datgene wat hem zelf was geschonken geworden. En zoo ook stelde hij belang in nog andere schepselen op aarde, die hij nóg hulpeloozer en beklagenswaardiger achtte dan kinderen. Wat vond hij het jammer zich niet rekenschap te kunnen geven van het denken en begrijpen van dieren, van al dfe wezens soms zoo dicht bij den mensch — wezens, geboren wordend, lijdend, genietend, liefhebbend en stervend als hij, en toch door een afgrond van hem gescheiden, omdat elk gedachten-contact ontbrak. Felle aandoeningen als vreugde en smart konden zij vertolken, maar al de gedachtenschakeeringen daartusschen gingen voor den mensch verloren. Hoe had hij als kind gedweept met Michelet! Hoe sterk was toen zijn verlangen geweest natuurvorscher te worden, zich geheel te wijden aan studiën, welke hem die geheimvolle wereld nader konden brengen. Maar de invloed van zijn vader had later een tegenwicht gevormd. De neiging evenwel om deernis en bijgevolg sympathie te gevoelen voor wat zwak en afhankelijk was, bleef hem steeds bij. En zoo wellicht kwam hij er toe zich nu soms met Carla bezig te houden, met een soort van glimlachende verwondering bij zichzelven opmerkingen makend, die over het geheel weinig afweken van zijn opvattingen aangaande vrouwen in het algemeen. „Wie had ooit gedacht dat zij en ik nog eens zóó tegenover elkander zouden staan!" dacht hij, wanneer zij elk woord door hem gesproken als een soort van orakel scheen te beschouwen, en zoo kinderlijk opgetogen was wanneer hij een harer vragen beantwoordde, bewerend dat hij letterlijk „alles" wist en wel een „levende encyclopedie" geleek! En hoe totaal viel langzamerhand voor hem weg die kleine zonde van vroeger, die nu ten slotte ook zoo kinderlijk bleek, zoo geheel en al verloor de beteekenis die hij er destijds aan hechtte! Hij had overluid kunnen lachen bij de herinnering aan zijn vroegere jongens-verontwaardiging, die hem thans even komisch toescheen als zijn dunk van haar verheven hoogheid ! Maar hij ontdekte nu andere „heerlijk vrouwelijke" hoedanigheden in haar. Hij ging bewonderen het touchant-berustende van haar wezen, de wijze waarop zij zich wist te schikken in haar lot, en haar onuitputtelijke zachtheid tegenover zijn zusje, die, nu het eerste schwarmen met hare nieuwe vriendin een kalmer karakter had aangenomen, het geduld van de leerares menigmaal op een zware proef stelde. Het was op een warmen fraaien Juli-morgen, dat hij met een deeltje van Heine buiten was gaan zitten, niet in het schoonste, lommerrijkste gedeelte van het park, maar aan de achterzijde van het huis, dicht bij den moestuin, vlak tegenover een grooten duiventil. Het boek was zelfs ongeopend op de bank naast hem terechtgekomen, doordien hij met buitengewone belangstelling twee duivenpaartjes zat gade te slaan.... waaronder voornamelijk een ontrouw echtgenoot, die met allerlei manoeuvres het coquette wijfje van zijn buurman het hof maakte, terwijl de andere, de bedrogen echtgenoot, aan heftige aandoeningen ten prooi scheen. Zoo verdiept was hij in zijn speculatieve beschouwingen, dat hij geen voetstappen hoorde naderen en niet eerder opzag, voordat er iemand naast de bank stond en het woord tot hem richtte. Het was Carla met een haakwerkje in de hand. Hij rees haastig overeind, zich verontschuldigend dat hij haar nu pas zag. „Laat ik u niet storen in uw lectuur," zeide zij, met een blik het boek op de bank aanduidend. „Ik las niet," zeide hij dadelijk, „ik zat mijn aardige bewegelijke vriendjes daarginds te bekijken." „Och, dan mag ik zeker wel een oogenblik bij u komen zitten.... ik houd óók zooveel van duiven. En er zijn hier heel mooie soorten die ik vroeger nooit gezien heb." Hij nam het boek weg om plaats te maken, en ging naast haar zitten. „Houdt u in het algemeen van dieren ?" vroeg hij, eenigszins verlegen met haar komst, die hem in zijn interessante observaties stoorde. Hij vroeg dit dan ook alleen om een punt van discours te vinden. Haar antwoord kon hem volstrekt niet schelen. „O, zóóveel....!" zeide zij met warmte, „vooral van vogeltjes en duiven en honden „En katten! vulde hij lachend aan, zich herinnerend haar angst, als de huiskat in de kamer was en op gebruikelijke poesenmanier beleefd tegen haar wilde zijn. „Neen, katten niet, dat is waar. Zij had wel gaarne het tegendeel willen zeggen, kennende zijn bijzondere sympathie voor die afschuwelijke dieren, maar zij had vroeger al te vaak haar afkeer getoond. „Ik vind katten zoo wreed, omdat zij altijd op die arme vogeltjes jacht maken!" zeide zij na een pauze, „en voqeltjes zijn mijn lievelingen!" „Maar op muizen maken zij ook jacht en dan worden zij erg door ons geprezen." „Ja natuurlijk. Maar u zult muizen toch niet met vogeltjes willen vergelijken." -Neen, maar katten zien er, geloof ik, niet zooveel verschil in. Zij zullen, vrees ik, heel moeielijk kunnen begrijpen waarom zij wel muizen mogen eten en geen vogeltjes." „Ja, zoo dom van die dieren. Muizen zijn er voor. Maar die aardige zingende vogeltjes te verslinden het is arschuwelijk!" Barthold glimlachte. Hij vond haar verrukkelijk mooi zooals zij daar in het gouden morgenlicht naast hem op de bank zat, en met haar klein lief mondje onzin verkondigde. Maar tegelijkertijd toch maakte zij hem wel wat ongeduldig. „Ja, dat eeuwig elkaar verslinden in de natuur is altijd een wreedaardig schouwspel. Maar helaas, alle schepselen zijn nu eenmaal genoodzaakt hun honger te stillen. Daarom juist vind ik dat wij menschen ons zooveel mogelijk in dat opzicht boven de dieren moeten verheffen." „Hoe bedoelt u dat ?" -Wel, wij eten immers ook de liefste vogeltjes op en dat niet om onzen honger te stillen maar alleen uit smulzucht. En om het genot nog grooter te maken, zijn er menschen — jagers heet men ze - die ze alleen uit liefhebberij gaan doodschieten of in netten vangen en wurgen bij honderden te gelijk.... vinken en patrijzen en wilde duiven en snippen en leeuwrikken en kwartels en lijsters! Heeft u wel eens lijsters van nabij gezien? Het zijn zulke mooie diertjes met hun fijne kopjes en groote oogen — oogen als van nachtegalen." \ keek hem aan, niet wetend of hij schertste dan wel ernstig was. Eerst het terrein willende verkennen, beqon zij te lachen en zeide: „Verbeeld je!" Maar hij antwoordde niet en keek weer naar de duiven alsof zij er niet was, terwijl zij hem hartgrondig verwenschte, zich afvragend of hij, met al zijn zoogenaamde knapheid en geleerdheid, toch niet eigenlijk half idioot was. — Hij zei ten minste zulke rare béte dingen. Plotseling wendde hij het hoofd weer naar haar toe, maar niet om haar aan te zien. Over haar heen scheen hij naar iets te staren. „En duizendmaal erger nog dan vogels-verslindende katten en vogels-verslindende menschen vind ik de gewoonte van dames, om hun hoeden op te schikken met de lijken van die arme vermoorde woudkinderen." Zij kreeg een kleur als vuur, en deed haar hoed af, waarop een schitterend goudgroen vogeltje prijkte met de wijd-uitgespreide vleugeltjes als gepriemd op het stroo. Zij keek er naar, half boos, half verlegen, en hij keek er naar en toen keken zij naar elkander. „En u zegt van vogeltjes te houden!" zeide hij op een toon, waarin, ondanks zijn vaste intentie beleefd te blijven, toch een zekere minachting doorschemerde. Zij kleurde nogmaals, nu van wrevel over zijn lompheid. „Och, zoo'n vogeltje op een hoed.... is dat nu zoo erg!" riep zij schouderophalend. „Ik draag ze altijd, juist omdat ik ze zoo mooi vind." „Vrouwen zijn welbeschouwd totaal ontoerekenbare wezens!" dacht Barthold. „Men kan eigenlijk niet te toegevend jegens haar zijn." „Ik dacht dat u me gezegd hadt van vogeltjes te houden " herhaalde hij nog eens, weer naar de duiven kijkend, en nu met genoegen constateerend, dat de bedrogen echtgenoot, toen de minnaar wegvloog, zijn trouweloos wijfje duchtig afstrafte, haar met een vlerk sleepend over den grond. Een flauwe glimp van hetgeen hij bedoelde, drong plotseling tot haar bewustzijn door. „Als u verkeerd vindt dat ik vogeltjes op mijn hoed draag, doe ik er dit dadelijk af," zeide zij. En zij rukte er aan met driftige febriele bewegingen, verbrak de draden die het nog vasthielden en wierp het schitterend smaragden lijfje in het gras. „Ziedaar, ik zal zoo iets nooit meer dragen!" Nu zag hij haar verrast aan en ontmoette haar oogen, die zij na een snellen blik schuchter neersloeg als bevreesd hem er in te laten lezen. Hij zag dadelijk weer voor zich. Een stilte volgde. „Ik geloof dat u daar een heldendaad verricht hebt," hernam hij eindelijk, ziende naar den gehavenden ontredderden hoed, die wel een ruïne geleek; „en ik dank u daarvoor uit naam van al de vermoorde slachtoffers eener zinneiooze mode. Kost het u veel dien opschik thans te missen?" Hij vroeg dit met een zekere nieuwsgierigheid, zooals hij de sensaties en gedachten van een of ander vreemd insect zou hebben willen nagaan. „Neen, ik vind het prettig iets te doen wat in uw oogen goed is." Hij schrikte, zag haar weder aan, maar zij keek voor zich, haar puntig verlakt schoentje borend in het kiezel. „Ik dacht dat u zelve hadt ingezien, hoe grof barbaarsch een mode is die voorschrijft lijkjes als versiersels te dragen. Het doet me denken aan die Noord-Amerikaansche volksstammen. die zich met de scalpen van hun vijanden omhangen. Staat dat niet precies gelijk?" Hij vroeg dit zachtjes, goedig, zooals hij tot een klein kind zou hebben gesproken. „Maar menschen en dieren zijn toch niet gelijk ?" waagde zij eindelijk aan te merken. Een oogenblik kwam zij in verzoeking hem in zijn gezicht uit te lachen, zóó bespottelijk vond zij hem. „Als u mij gezegd hadt een hekel aan vogeltjes te hebben, zou ik er niet aan gedacht hebben mij te verwonderen over uw hoed. Maar u noemde ze uw lievelingen, en u haat katten omdat zij op vogels loeren. Denkt u dat het voor een vogeltje eenig verschil maakt of hij in een kattenmaag of op uw hoed terecht komt?" Zij antwoordde niet, plotseling denkend aan Johan, die zoo aardig en amusant kon zijn, en peinzend haar verschrikkelijk lot, dat haar veroordeelde dezen akeligen zonderling in te palmen. Hij beschouwde haar stilzwijgen als een bewijs dat zij nu haar inconsequentie begon te peilen en hernam na eenige oogenblikken: „Onlangs las ik juist een verhaal van een jongen Engelschen lord die zijn engagement verbrak, toen hij hoorde dat zijn bruid al de witte duiven op haar goederen had laten dooden, om er haar bruidskleed mee te garneeren. Hij begreep dat een vrouw die tot zoo iets in staat was, alle ware beschaving miste. Dat vindt u toch ook?" „Ja zeker!" riep zij ditmaal volkomen oprecht. „Verbeeld je, die aardige witte duiven daarginds allemaal te laten doodmaken voor een japon! Hoe komt iemand op zoon gedachte 1" „Zie je wel, het hart is goed!" klonk het in hem met een gevoel van blijdschap. „Zij is alleen maar totaal buiten staat twee gedachten logisch aan elkaar te hechten." Hij stond op en ging den weggeworpen vogel halen, die daar als groen edelgesteente glinsterde in de zon. „Zie eens," zeide hij bij haar terugkeerend, „hoe mooi is hij met dat fijngevormd kopje en dat ivoren snaveltje, dat zeker ook eens zijn hoogste lentelied zal hebben uitgejubeld. En te denken dat elk jaar tienduizenden van die gewiekte bloemen in netten en strikken den langzamen marteldood sterven om als modeartikel te fungeeren." Hij streelde al sprekend de prachtige vleugels, en toen, aan een plotselinge opwelling gehoor gevend, kreeg hij een tuinschop die tegen den duiventil stond en lichtte daarmede een graszode op. „We zullen hem begraven; dat is het eenige wat we voor hem doen kunnen. Anders komt hij ten slotte nog op den hoed van de tuinmansvrouw terecht." En hij legde hem zacht en voorzichtig als een levend ding in de vochtige aarde, deed de graszode er weer op en drukte den grond vast. Zij vond hem geheel en al ridicuul en keek onwillekeurig met een gevoel van spijt naar haar thans zoo onoogelijken hoed. Hij zag dien blik en ried ten naastenbij wat er in haar omging, maar het stuitte hem niet. Hij voelde alleen nog sterker dan te voren, dat zij den vogel van haar hoed had gerukt, niet omdat zij voor eenige verstandelijke redeneering vatbaar was, maar alleen om hem ter wille te zijn. En dit gaf hem een sensatie zoo vreemd, zoo nieuw, dat hij eenige seconden lang niet meer wist wat te zeggen. Intusschen keek hij naar haar, terwijl zij daar zat, blootshoofds, met den armen hoed op haar schoot, half verlegen, als een kind dat gestraft is en eigenlijk niet recht weet waarom. En plotseling verlangde hij niets zoozeer als nogmaals te ontmoeten haar oogen, die zij zoo hardnekkig bleef afwenden. „U is immers niet boos op mij om wat ik daareven gezegd heb?" Zij schudde zacht en treurig van neen zonder op te zien. Maar eindelijk had zij iets in zijn toon gehoord.... juist dat wat zij er in hoopte te hooren. „Maar mij spijt het nu, zoo te hebben gesproken." En op het oogenblik dat hij dit zeide, dacht hij aan Robert. Wat zou hij hem belachelijk hebben gevonden in zijn rol van zedepreeker tegenover dat beeldschoone schepseltje. En zou hij geen gelijk hebben gehad? Tezelfdertijd betrapte hij zich op allerlei krankzinnige invallen en wenschen. „Vergeef het mij...." hernam hij met steeds onvaster stem. „Ik bedoelde het eigenlijk zoo anders dan ik het gezegd heb." „Ik heb u niets te vergeven," sprakzij langzaam opziende, als ketenend eenige seconden zijn blik aan den haren. „Ik ben u dankbaar voor.... uw belangstelling. Ik zou alles willen doen om u een betere opinie van mij te geven dan u schijnt te hebben." B. M. 8. Met deze woorden wendde rij eensklaps schuw de oogen af. als ware haar iets ontsnapt wat zij volstrekt niet had willen zeggen, en stond nu in haastige verwarring overeind, zeggend dat zij weg moest, dat Baby haar wachtte en in het volgende oogenblik was zij verdwenen, terwijl Barthold met een kloppend hoofd en suizende geluiden in de ooren staarde naar de duiven zonder ze te zien. Want hij zag alleen die oogen met hun bruingouden tintelingen, die in hem waren- gedrongen. En weder hoorde hij haar zeggen: „Ik zou alles willen doen om u een betere opinie van mij te geven dan u schijnt te hebben." Hij herhaalde ze bij zichzelven telkens en telkens weer, zooals men een mooie pas gehoorde melodie herhaalt die men vreest te zullen vergeten. En het was Carla die dit gezegd had — Carla die vluchtige droom uit zijn kinderjaren — dezelfde Carla en toch een andere.... duizendmaal verleidelijker dan vroeger, thans onder hare nieuwe gedaante. Mijn God! wat moest hij ruw en lomp tegen haar geweest zijn, om haar die woorden zóó te hebben doen uitspreken, met die trillende onzekere stem als hadde zij kunnen schreien. Ruw en lomp tegen haar, die toch al zoo ongelukkig was, wie niemand ooit genoeg kon ontzien in hare afhankelijke positie. Welk een heerlijke zachtheid in haar — een zachtheid in harmonie 'met heel de broze teerheid van haar wezen! En hoe mooi was geweest die spontane opwelling waarin zij den vogel van haar hoed had gerukt! Het was eigenlijk iets geweest.... iets aanbiddelijks, om voor te knielen! Wie weet welke schatten in die vrouwenziel diep verborgen lagen — schatten die niemand zich de moeite gaf op te delven! Als hij haar nu maar niet gekwetst had door zijn ruwheid en haar voor altijd had afgeschrikt van alle openhartigheid, van elke uiting van sympathie ! Die gedachte begon hem opeens zoo hevig te kwellen, dat hij opstond en heen en weer ging loopen, overal rondziende, hopende haar nog hier of daar in den tuin te ontdekken om haar nogmaals zijn verontschuldigingen aan te bieden. Maar hij zag haar nergens; en toen sloeg hij het eenzaamste gedeelte van het park in, om met zichzelven te overleggen hoe hij den eersten keer dat hij haar alleen kon spreken, het gebeurde goed zou maken. Maar die gelegenheid deed zich niet voor. Zij ontweek hem, zooals hij al spoedig bemerkte, stelselmatig. Ook in het bijzijn van anderen sprak zij niet meer tegen hem als voorheen. Zij was over het geheel stiller geworden, meer ingetrokken. Het was alsof haar iets ternederdrukte wat zij anderen niet wilde laten merken. Vriendelijk en voorkomend was zij als altijd, vriendelijk tegen Baby, tegen Alida Molten vooral — voor wie zij een bepaalde genegenheid scheen te hebben opgevat, — maar een zekere strakheid kenmerkte hare houding tegenover Barthold, een strakheid welke hem te meer moest treffen na de wijze waarop zij vroeger met hem had omgegaan. „Ik dacht het wel, ik heb haar gekwetst!" zeide hij bij zichzelven. En dit hinderde hem geweldig, meer nog dan hij geneigd was zich te bekennen. Toch wilde hij niet in tegenwoordigheid van anderen op het gebeurde in den moestuin terugkomen. Er waren een paar kennisjes van Baby op Rustoord gelogeerd de meisjes Warna — de twee jongsten van zes zusters — erg druk en vroolijk en lacherig, waarmede hij wel eens gekheid maakte of tennis speelde, als de beleefdheid het vorderde, maar die hij tamelijk vervelend en aanstellerig vond, ze in stilte vergelijkend bij Carla, zoo kalm en gereserveerd. En allen droegen zij vogeltjes op hun hoeden.... Alida zelfs drie naast elkaar. Het geleek wel een kerkhof, vond hij. Het was hem een walg, maar tegen haar of die andere meisjes zou hij nooit iets er van zeggen. Voor zijn aanstaande schoonzuster had hij niet veel sympathie. Hij vond haar zoo groot en zoo grof en zoo zwart, en bovendien hinderde hem haar blinde adoratie voor Johan, aangaande wiens karakter hij zich bezwaarlijk illusiën kon maken. Johan, zoowel als hijzelf, waren zich bewust dat de afstand tusschen hen steeds grooter werd, en namen dus zoo weinig mogelijk notitie van elkander. In menig opzicht kon hij vrede hebben met Johan's huwelijk. Een zacht, liefelijk, hem sympathiek wezen zich te zien hechten aan eene natuur als de zijne zou hem gerevolteerd hebben. Te denken bijvoorbeeld dat een vrouw als Carla Johan hadde liefgehad, dat een vrouw als zij zich hadde te pletter kunnen stooten tegen het koude marmer van zijn egoïsme! Haar teere blondheid was voor hem het symbool van haar innerlijk wezen. Meer en meer ging hij haar bewonderen. Alles aan haar bekoorde hem. Zelfs het zwart dat zij altijd droeg, kon in zijn oogen niet met de schoonste tinten wedijveren. Alles wat niet zwart was, begon hij leelijk en smakeloos te vinden. De fijne doorzichtige kanten plooiden zich in gewillige lenigheid om haar, als begrijpend het genot die liefelijke gestalte te mogen omvatten. En het liefelijkst van alles wat aan haar was, vond hij het eenvoudige hoedje dat zij nu altijd droeg — dienzelfden zwarten stroohoed voor hem onvergetelijk en die nu prijkte met een tuiltje veldbloemen. Want alleen op haar hoeden droeg zij meestal iets gekleurds, omdat zij wilde toonen niet in den rouw te zijn, maar uit verkiezing altijd zwart te dragen. Het was hem alsof die hoed een geheimen band vormde tusschen haar en hem — een band die, hoewel voor allen onzichtbaar, meer beteekende dan alle zichtbare verwijdering. Op een warmen namiddag waren zij allen te zamen in het park aan het tennissen, toen plotseling een regenbui hen overviel. Bij de eerste druppels had Carla haastig haar hoed afgezet, blijkbaar haar best doende hem tegen den regen te beveiligen. En Baby, die juist bezig was te demonstreeren, dat een ronde hoed, als hij een beetje groot was, best voor parapluie kon dienen, plaagde haar, vragend of zij misschien bang was, „dien mooien hoed" door den regen te laten bederven. „Die hoed is voor mij de mooiste dien ik bezit," zeide Carla op zachten ingehouden toon, maar Barthold die vlak bij haar stond, hoorde het, en een gedachte flitste hem door de hersens, welke het bloed in onstuimige golven naar zijn gelaat drong. Hij bleef echter doorspelen alsof hij niets gehoord had, maar zijn émotie was zoo fel, dat hij — anders een geoefend speler — nu eiken slag miste. Tot zijn verademing gingen de aanvankelijke droppels plotseling in een waren gietregen over, zoodat de jonge meisjes, al gierend uit elkaar stuivend, onder een lachend gegil het groote grasperk over naar huis renden. Ook Johan was gevlucht, en Barthold bleef dus in minder dan geen tijd alleen over. Goddank, die bui vond hij een uitkomst, want doorspelen was hem onmogelijk. Zonder zich in het minst om den slagregen te bekommeren, er nauwelijks op lettend, sloeg hij een dicht begroeid pad in, volgend zijn kronkelingen geheel doelloos, zonder zelfs te weten waar hij heen wilde, en kwam zoo aan de achterzijde van het buiten, waar een groote rustieke koepel van gevlochten eikentakken de uiterste grens der bezitting vormde, daar waar een smalle greppel haar scheidde van het naburige landgoed. De koepel was eenige trappen hoog, en hij ging er binnen, werktuigelijk luisterend naar het kletteren van den regen — een kletteren dat na eenige minuten allengs trager werd en toen ophield. En even abrupt als de zon daareven was schuilgegaan, kwam zij nu weder te voorschijn, scheurend de wolken en begroet door een schel gejubel uit duizend vogelenkelen in de hooge boomtoppen. Barthold lag over de balustrade geleund.... het hem omringende in zich opnemend met eene hem zelf vreemd voorkomende intensiteit van sensaties. Het was alsof het perceptievermogen zijner zintuigen verdubbeld was en hij de dingen om hem heen zag en hoorde en voelde als nooit te voren. Door een opening van het geboomte zag hij rechts de Zandvoortsche duinen als versteende zeegolven badend in den terugkeerenden gloed, die naarmate het wolkenfloers zich opende, streek over de aarde als de zonnevleugelen van een reuzenvogel. En ook in zijn binnenste gloeide er iets van al dat wereldlicht rondom. Wat was er toch veel te genieten en te bewonderen op aarde! Elk blaadje, elk grassprietje scheen te glinsteren van levenszaligheid, en ook in zijn eigen aderen tintelde een bestaanswellust, een blijheid van te zijn, als nooit te voren. Waarom kon de mensch niet leven bij het oogenblik, genietend de zuivere weelde van zinnen-impressies ? De eeuwig-denkende, eeuwig-vragende en zoekende mensch was eigenlijk blind en doof voor de bekoring van het leven als leven — het genot van het ademen, het zich bewegen, het zien naar mooiheid, het luisteren naar klanken, het voelen van de streelingen van een koeltje. Dat was het eigenlijk leven door de natuur geschonken. Zoo leefden de myriaden zichtbare en onzichtbare schepselen om hem heen en zoo moest ook de mensch leeren leven, meer naar buiten, meer ontvankelijk voor de wereld der zintuigen, minder zich opsluitend in de wereld der gedachte. Het was hem op eenmaal alsof hij dat voortaan zou kunnen, alsof er een nieuw, een ander levensgevoel in hem ontwaakte, een gevoel waarvoor hij dankbaar was als voor een gave welke hij tot dusverre gemist had, doch nu kon grijpen en behouden voor altijd. Hoe lang hij daar lag te staren naar alles, naar het bewegelijk luchtspel, naar de blonde duinenreeks waarover nog altijd wolken-schaduwen streken, hij wist het niet. Het was langzamerhand stil geworden rondom, alleen de wind suizelde nu en dan in de boomkruinen, en in die stilte hoorde hij een nieuw geluid, een geritsel Kon het een voetstap wezen ? Hij keerde zich om .... en ziende wie daar naderde, wist hij op eenmaal wat hem het laatste uur bezield had. Zij echter zag hem blijkbaar niet en kwam de koepel in en stond nu tegenover hem alléén.... hem aanstarend met verschrikte oogen. „Is u hier ?".... Hij zag haar schuw terugdeinzen, hare versnelde ademhaling, en er ging iets in hem om, wat hij onmogelijk onder woorden had kunnen brengen. Hij wilde intusschen iets zeggen, iets gewoons en alledaags, maar kon niet. Wel had hij, hare terugwaartsche beweging ziende, zich zoo geplaatst dat zij niet weg kon. „Ik dacht niet dat u hier was. ..." herhaalde zij nogmaals in pijnlijke verwarring. „Kom even hier zitten.... even maar, het is hier zoo mooi!" Al sprekend vond hij zijn eigen geluid vreemd, heelemaal niet te herkennen. Neen, zitten wilde zij niet. Zij moest dadelijk weg. „Dus nog altijd boos op me?" vroeg hij, zich voor den ingang plaatsend. „Ik boos?" sprak zij zacht, en zweeg toen, turend naar de duinen. Daarop, na een pauze, schudde zij zwijgend van neen, en trachtte langs hem heen weg te komen, maar op besliste wijze versperde hij haar den weg. „Ik laat u niet gaan... Gij spreekt geen woord meer tegen mij sedert dien morgen, toen ik u zoo griefde. Het schijnt wel een soort van doodverklaring. Is er dan niets, niets wat ik doen kan om vergiffenis te krijgen?" Al sprekend, was hij zich bewust zoo onoprecht mogelijk te zijn, want de houding van haar, die in bevende ontroering voor hem stond, teekende alles behalve rancune en haatdragendheid. „Ge vergist u " sprak zij op gedempten toon, „ik heb u niets te vergeven. Maar ik weet.... ik voel dat.... O neen, zoo kan het niet langer!" barstte zij eensklaps uit. „Ik ga weg van hier, langer blijven is onmogelijk! ik moet weg, ik ...." En plotseling zichzelve in de rede vallend, vouwde zij de handen smeekend: „Meneer Meryan, laat mij door ik bid er u om — ik wil het!" „Weg van hier?" herhaalde hij verbijsterd. „Weg.... waarom dan toch?" Geen antwoord. „Maar wil u mij dan radeloos maken? Gij moogt niet weg.... dat wil ik niet! Is dat alles uit haat tegen mij ?" Nu sloeg zij de oogen op en zag hem strak aan. „Gij moogt me zoon vraag niet doen," zeidezij langzaam, en daarna met nadruk: „Ja, ik haat u, dat is het!" Hij greep haar handen met hevigheid. „Wat wil je daarmeê zeggen ? Carla.... Garla!" Maar zij rukte zich los en liet zich op de bank vallen, het gelaat met beide handen bedekkend. „O! hoe kunt gij zoo zijn! Laat mij toch gaan! Het mag immers toch nooit zijn nooit!" „Wat mag niet zijn?" vroeg hij hartstochtelijk. En geheel buiten zichzelf, deed hij iets wat hij enkele weken te voren in eiken man waanzin zou hebben geacht. Hij knielde op den grond en kuste de kanten van haar kleed, waaruit een zachte fijne geur hem tegenstroomde, een geur die hij reeds kende, die haar altijd omgaf, en die hem nu bedwelmend naar het hoofd steeg. „Zeg me toch wat niet mag zijn. Alles mag immers! O! Carla, ga niet heen! Spreek dan toch!" Hij trok een harer handen van haar gelaat weg, en de warme ronde blanke arm, heenschemerend door de zwarte kant. lag nu lijdzaam en gewillig in zijn beide handen. Heelemaal krankzinnig nu, drukte hij er zijn gezicht tegen en zijn voorhoofd en zijn lippen, hemel en aarde vergetend, tot haar stem hem tot bezinning riep. „Het is beter dat ik van hier ga.... je bent te rijk.... ik ben te arm. Ik zou nooit je vrouw willen worden." „Rijk arm.... wat is dat ?" vroeg hij diep ademend. „Is het dat, wat niet mag zijn?" Toen hij bij die vraag opzag, staarde zij in zijn gelaat vol passie, in oogen uit welker donkere diepten een gloed lichtte, welke haar bewees hoe volkomen haar overwinning was. „Laten wij ernstig en kalm zijn!" sprak zij overredend, haar arm, waar op nieuw zijn gloeiend gelaat tegen rustte, uit zijn greep bevrijdend. En met zachten dwang deed zij hem opstaan en naast haar zitten. „Luister, laten wij vergeten deze oogenblikken. Ik heb me door mijn gevoel laten meesleepen .... dat was niet goed. Juist dat vreesde ik boven alles en daarom vermeed ik je. Trouwen met een doodarm meisje als ik ben kan tóch niet. Je vader zou er zich natuurlijk tegen verzetten." „Carla, ga zoo niet voort. Het is eene ontheiliging zulke dingen zelfs te denken!" Hij stond op in vreemde verwarring, als willende iets ontvluchten nu, en ging een eind verder tegen de balustrade aanleunen, naar haar ziende als ware zij een droom, een visioen, als zag hij haar nu pas voor het eerst. „Carla.... het is me alles zoo vreemd. Ik begrijp het niet. Weet je het wel zeker dat je iets voelt voor mij. Houden van mij.... kan dat wezen ? Ik ben leelijk, ik weet het, en ik ben lomp en onhandig en preekerig en vervelend voor mijzelf en anderen. En dan een vrouw als jij bent liefde voor mij voelen! is het geen zelfbedrog van je ? Weet je het wel zeker?" £3 Zij bleef stil zitten, hem lang en onderzoekend aanziende met haar goudbruine oogen, zoo veranderlijk en mysterievol onder de donkere schaduw der wimpers. Toen wendde zij ze langzaam af en stond op. „Neen, je hebt gelijk. Blijf altijd zoo denken." Zij ging naar de trap, doch hij schoot toe en hield haar tegen. „Neen, ik heb je niet lief... . je hebt volkomen gelijk," zeide zij worstelend. „Laat mij door!" Tranen verstikten hare stem. Fluisterend bracht zij de woorden uit. „Neen, nu je het zóó zegt, geloof ik je niet en blijf je hier. En toch.... wat is het vreemd. Ik dacht niet dat ooit iemand van mij zou kunnen houden!" „Waarom dacht je dat?" vroeg zij met een blik en een glimlach wel geschikt zijn ongeloof aan het wankelen te brengen. „Omdat.... omdat.... och, ik weet het niet, ik kan niet meer denken en weet niet meer wat ik zeg!" Hij sloeg den arm om haar heen en de lippen die hij zocht wendden zich niet af. Plotseling wikkelde zij zich los en stootte hem van zich af. „Hoe kan ik zoo zwak wezen. Want al houd ik van je meer dan alles, trouwen wil ik je toch nooit!" „Begin je daar nu weer over? Carla, hoe kunnen dergelijke ideeën bij je opkomen ? Dat begrijp ik niet." Zij zag hem nogmaals diep in de oogen, die zoo naïef oprecht met pijnlijke verwondering haar aanstaarden; en op dit oogenblik, waarin zij de volheid harer macht over hem besefte, hield zij bijna van hem. „Die gedachten zullen bij anderen opkomen. Je vader hoopt natuurlijk dat je een goede partij zult doen en...." „Mijn vader...." viel hij in. „Je kent hem niet als je dat denkt. Hij berekent nooit lage dingen; hij is zoo goed, zoo supérieur in elk opzicht!" Een vraag brandde haar op de lippen naar welker beantwoording zij nog altijd rusteloos zocht. Een oogenblik aarzelde zij .... maar de verzoeking was haar te sterk. „En Johan dan !.... dat mariage de raison met.... een leelijk meisje, zal toch wel zijn werk zijn!" „Dat huwelijk is Johan's eigen werk. Mijn vader staat daar geheel buiten, wees er verzekerd van." Barthold sprak op zoo stelligen toon, dat hij haar dadelijk overtuigde. Zij sloot onwillekeurig de oogen. Gloeiende wraakgedachten doortintelden haar weder. Maar zij dwong zichzelve tot het tegenwoordige terug te keeren; en met dezelfde geslepenheid die zij tot dusverre aan den dag had gelegd, wist zij zich langzamerhand, doch niet dan na lang tegenworstelen, het plechtige jawoord te laten afdwingen. Maar zij stelde de voorwaarde van stipte geheimhouding totdat zijn studiën verder gevorderd zouden zijn. En daar zij alles van te voren had overlegd en berekend en hij nauwelijks wist wat er met hem gebeurde, viel het haar niet moeielijk hem alles te laten beloven wat zij wilde, wist zij de meest klemmende argumenten bij te brengen om hem te overtuigen, dat het dringend noodzakelijk was hun verhouding voor een ieder te verbergen. Hoewel het meer met hare onmiddellijke belangen strookte openlijk de verloofde van den zoon des huizes te wezen, vreesde zij tegenwerking, vreesde zij van de zijde zijner ouders een stellig verbod en tal van invloeden, die op Barthold's „jongensachtige zwakheid," zooals zij het noemde, zouden kunnen inwerken. Veel beter was het dus eerst zijn meerderjarigheid af te wachten. Hij was nu twintig. Drie jaar was nog wel een lange tijd, maar met de laatste troefkaart die zij nog in handen had, wilde zij voorzichtig zijn, niet door te groote voortvarendheid de toekomst in gevaar brengen. Ook begreep zij het voor zijn aard prikkelende van een geheimen band, die zou binden zonder hem de zekerheid te schenken van haar bezit. Toen zij eindelijk na tal van teedere beloften en afspraken van verdere geheime samenkomsten de koepel verliet, speelde een zegevierende glimlach haar om de lippen, had zij het bewustzijn haar namiddag goed te hebben besteed. Zou dan toch eindelijk die verschrikkelijke angst voor de toekomst van haar zijn afgewenteld? Zou zij zich eindelijk weer de gelijke kunnen gaan achten van vrouwen, die haar nu met een zekere achteloosheid durfden bejegenen ondanks den voet van gelijkheid waarop de Meryans haar plaatsten ? Zou zij eindelijk weer kunnen genieten de weelde waaraan zij behoefte had en bezitten de voorrechten van jeugd en schoonheid als voorheen, zonder zich af te vragen wat er van haar worden zou later, als Baby trouwde of haar vriendin kwam te sterven en zij zelve oud en leelijk werd? „Kind, kind, wat denk je altijd vooruit!" had mevrouw Corduroy wel eens tegen haar gezegd. „Als men jong en mooi is, kan de fortuin eiken dag aan de deur komen kloppen." Jawel, mevrouw Corduroy had mooi spreken! Hoeveel decepties had zij nu al gehad! Aan die fraaie voorspellingen in de lucht had men niets. Wat was die jongen vreemd en zonderling in alles, peinsde zij, met snelle schreden huiswaarts gaande, want nu pas kwam de hoofdpersoon in haar plan haar weer in de gedachte. Over het geheel viel hij haar erg mee, want hij bleek zeer hartstochtelijk te zijn .... en dus zou zij hem later om den vinger kunnen winden, en in het tegenwoordige was zij dubbel zeker van hem! Bijna kalm bleef zij, toen, dichter bij huis komende, zij ]ohan en Alida, elkaar teeder omstrengeld houdend, een der lanen zag inslaan. „Jij hebt een man veroverd alleen door je geld 1" dacht zij, Alida naoogend met een besef van eigen meerderheid; „en ik doe hetzelfde zonder geld. En denk je nu werkelijk dat hij iets om je geeft! Bah! wat een comediespel! En wat zal hij gauw anders worden als hij eenmaal je fortuin heeft! En ik.... ik zal, hoewel arm, a deux genoux geadoreerd worden. Ik zal mijn man voor mijn voeten laten kruipen als ik er lust in heb. Zal jij dat ook kunnen ?" En met een verachtelijk schouderophalen en haat in de oogen keek zij hare mededingster nog eens na en ging het huis in. Inmiddels gingen de verloofden voetje voor voetje verder. Ook zij hadden op eenigen afstand Carla zien wandelen, even als zij hen. En nu welde er plotseling bij Alida een vraag op een vraag die zij al menigmaal had willen, maar niet durven uitspreken. „Zeg me eens oprecht, Jo .... heb je niet wel eens 'n oogenblik ernstig aan Carla gedacht?" vroeg zij plotseling te midden van een gesprek over andere dingen. „Ik .... aan Carla? Hoe kom je daaraan, lieveling ? Omdat ik wel eens met haar musiceerde?" „En omdat zij heel mooi is 1" „Mooi!" zeide hij aarzelend. „Ja, ze ziet er niet kwaad uit. Maar mijn mooi is het niet. Die fade blondines zeggen mij niets, dat weet je immers wel!" Zij zag hem aan, stralend. „Hoe goed dat zij het hem maar eens ronduit had gevraagd!" dacht zij. Het was heerlijk te weten dat zij zich dit vroeger allemaal verbeeld had. „Je hebt gelijk gehad!" schreef Barthold aan zijn vriend Kant, na eenige dagen te hebben doorgebracht met hetgeen hem nog zoo onwezenlijk scheen tot realiteit te verwerken. „Je hebt geraden wat mij ontbrak en wat mij moest drijven tot ernstig werk. De spoorslag is er thans. Ik ben deze laatste weken een ander mensch geworden en voel me nu in staat wonderen te verrichten, om de vrouw die ik lief heb openlijk de mijne te kunnen noemen. Want het moet voorioopig nog een diep geheim blijven voor iedereen, in de eerste plaats voor mijn ouders. Zij eischte dit omdat ik nog zoo jong ben en geheel afhankelijk, ofschoon haar eigen positie niet gelukkig is, en een openlijk engagement aan die positie veel zou kunnen verbeteren. Hieruit alleen zie je reeds al het mooie wat in haar is. Zij bezit de heerlijke hoedanigheden die Shakespeare in zijn Desdemona gelegd heeft — een schepping die ik vroeger zwak vond voordat ik haar kende. Zij is in den waren zin des woords een nieuwe levende incarnatie van zijn visie, en daar jij geen Jago en ik geen Othello ben, zal deze Desdemona al het subliem vrouwelijke van hare natuur over mij kunnen uitstorten. „Want in haar domineert het zachte, het naïeve. Zij laat zich door den „onverbeterlijken moralist", dien je wel kent, berispen, beknorren, terechtwijzen als een engel, mijn oordeel volgend, niet omdat zij zelve er over redeneert, maar alleen omdat het mijn oordeel is. Denken doet zij weinig maar voelen des te meer. En wat is goddelijker in de vrouw dan juist die onberedeneerde gevoelslogica, die zoo vaak het rechte spoor aanwijst, waar wij mannen met onze rede de richting soms voorbijzien .. . Hier hield hij even met schrijven op, las den laatsten volzin over, dacht plotseling aan hun gesprek bij de duiventil en bleef aarzelend zitten met de pen in de hand. Wat daar stond, klopte eigenlijk niet met de feiten.... maar och, het stond er nu eenmaal, en haar gevoel zou op den duur beter geleid kunnen worden. Hij doopte de pen dus weer in de inkt en schreef verder: „Van haar uiterlijk zeg ik je maar niets. De smaken verschillen. En wat heeft het uiterlijk au fond te beteekenen? Als je erg nieuwsgierig bent, laat ik je haar portret wel eens zien." Met een glimlach schreef Barthold zijn brief ten einde. Hij had juist een klein op émail geschilderd portretje naast zich liggen, dat haar vader, die alleen terwille van zijn mooie verwende Carla de oude weelderige levenswijze had volgehouden, een jaar vóór zijn dood door een Belgisch schilder van naam had laten maken. Hij nam het op, keek naar het beeldschoone kopje en kuste het, zich Robert's verwondering voorstellend als hij het zien zou. Hij herinnerde zich niet ooit tegen hem Carla's naam te hebben genoemd, of over haar komst te hebben gesproken. Robert zou zich dus zeker in allerlei gissingen verdiepen. Hij vond het aardig hem een beetje te intrigeeren en niet in verdere détails te treden. „Wat ik hem van hare positie schrijf, zal hem nog doen denken aan een mésalliance," dacht hij lachend, „misschien wel met een boerenmeisje hier uit de omstreken." Ja, hij zou vreemd opzien als hij dien brief kreeg, er niets van begrijpen na al wat zij vroeger besproken en beredeneerd hadden! En geen wonder, want hij begreep zichzelf nauwelijks. Leefde hij niet de laatste weken als in een droom ? Was hij het, vroeg hij zich soms, hij, Barthold, die in spanning de uren en de minuten zat te tellen die hem scheidden van de oijeenkomsten, die zij dagelijks hadden in het verst afgelegen gedeelte van het park, opdat geen vreemde oogen hen zouden bespieden! En te denken dat zij Carla was — diezelfde Carla die hem vroeger een met angst en verlegenheid vermengden afkeer had ingeboezemd tegen alles wat vrouw heette.... en die hem nu hemel en aarde deed vergeten in de uren dat hij met haar alleen was! Hij leefde dan ook slechts voor die uren. Hij leerde huichelen, liegen zelfs als het noodig was, om te kunnen beschikken over den tijd dagelijks voor hun rendez-vous vastgesteld. Dit huichelen en onwaar zijn evenwel, vormde de schaduwzijde van zijn geluk. Te moeten misleiden zijn vader, die een zoo onvoorwaardelijk vertrouwen in hem stelde, hinderde hem voortdurend. Toch deed hij het wijl hij het Carla beloofd had. Bovendien had een kalm nadenken over de zaak hem doen inzien, dat een openlijke verloving in het eerste jaar van zijn studiën werkelijk een absurditeit zou wezen. Maar des te grooter werd nu ook voor hem de prikkel om aan het werk te gaan. Nu geen aarzelingen meer, geen zich afvragen: „waartoe?" en „waarom?" Carla was de oplossing van al zijn vragen en zoeken! Geen onvoldaanheid met het gewoon menschelijk bestaan kon hem nu meer kwellen. Zijn geheele zijn zou zich voortaan concentreeren in zijn liefde voor haar. Zij alleen zou aanvullen, idealiseeren, poëtiseeren de banale ziellooze nuchterheid van het alledag-leven. Toch, ondanks deze en dergelijke bespiegelingen aangaande zijn nieuw gevonden geluk, dacht hij nog wel eens terug aan zijn vroegere perplexiteiten: hoe hij gehunkerd had naar een hoogere wijding van dit ellendig aardwormen-leven •— de wijding van het alléén gevoelde, gedachte, gedroomde — de wijding van het Onzienlijke buiten de wereld der verschijnselen. Zou nu die wijding, die in oogenblikken van geestelijke extase voorgevoelde hoogheid van het leven — zou dit alles nu te vinden zijn in het wezen der vrouw.... in liefde van en voor haar 1.... Ja, hij geloofde het, hij wilde het gelooven. Hij twijfelde er niet aan in de oogenblikken, dat Carla's oogen zich tot de zijne ophieven, en Carla's lippen hem deden vergeten alles wat niet haar was. En dan dacht hij weder aan Robert, aan zijn vele gesprekken met hem, aan diens ergernis over zijn zoeken en hongeren naar het onbereikbare. „Wees een idealist als je het niet laten kunt!" had deze hem eens gezegd, „maar zoek je ideaal niet in ijdel gedroom, zoek het niet als de orthodoxen, die zich een God scheppen naar hun eigen kleine menschelijke illusietjes, buiten de grenzen van dit leven, maar zoek het op de aarde zelve in het wezen der dingen, in het bestaande, het met de zintuigen waarneembare. Het eenig ideaal van den met rede begiftigden rnensch moet zijn: weten — althans voor zoover wij weten kunnen. En als je nu en dan droomen wilt, welnu, droom dan met onze groote dichters, geniet van de zangen en visioenen dier geniale kinderzielen; maar je wilt toch niet het leven verdroomen, niet waar? Dus na zoo'n uitstapje in de wolken bind je de vleugels weer af, en keer je tot de aarde terug, om mensch te wezen en het leven te nemen zooals het is." Het was ook op zijn raad dat hij zich dien winter verdiept had in de werken der groote natuurvorschers van deze eeuw. Spencer, Darwin, Hackel, Moleschott, die, volgens zijn zeggen, hem voor altijd zouden stalen tegen de ijle hersenschimmen waarmede hij worstelde. En hij had aanvankelijk van die lectuur genoten. Staande op den drempel van een voor hem nieuwe wereld, had hij bewonderd dat eerste vergezicht hem geopend, en inderdaad op menige kwellende vraag antwoord ontvangen. Maar bevredigd had het antwoord hem niet. Na de analyse zocht hij nog altijd naar de synthese van die grootsche natuur-openbaringen. „Synthese ? Wat synthese!" had Robert ongeduldig geroepen. „Verlang je van de natuurwetenschap dat zij de rol vervult van een talentvol kanselredenaar, die, na de goê-gemeente ademloos op de wieken van zijn rhetorica te hebben omhoog geheven, ze weer zachtjes op den grond neerzet en ze getroost naar huis zendt? Ben je dan onverbeterlijk? Is het weten alleen niet waard, dat men een zeker aantal jaren op deze planeet doorbrengt en heengaat dankbaar voor het genotene ?" „En zij die niet genoten en niet geweten maar alleen geleden hebben? Wat doe je daarmee?" herinnerde hij zich te hebben gevraagd. „Niets, daar bekommer ik me niet om, evenmin als de natuur of de wetenschap er zich om bekommert. Zou je mij misschien den heelen aardbol met al zijn wee te dragen willen geven als den aartsengel? Dank je! En ik zou het jou ook afraden. Want je helpt er niemand meê, integendeel. Het zou je verbazend kwalijk worden genomen, veel meer nog dan men het kwalijk nam achttien eeuwen geleden!" Vaak kwam dit gesprek met Robert hem in het geheugen, juist nu in de dagen van zijn pas gevonden geluk. Want het scheen hem nu minder moeielijk te gevoelen als hij. Hij zou nu tenminste niet langer alleen voor zichzelf behoeven te leven. Hij kon nu denken aan haar, beschermen haar zwakheid, genieten van het besef dat hij haar eenmaal zou terugschenken al wat zij verloren had, ja zelfs haar hooger kon doen stijgen door zijn eigen kracht en inspanning en studie, waarv'an de weerglans immers op zijn vrouw zou afstralen! Dat was een doel waarvoor het waard was te leven. Zoo verstreek de eene week na de andere, en brak eindelijk de maand September aan, drenkend met hare weelderige herfsttinten het boschrijke Rustoord, welks ruischend gebladerte dezen zomer zoo menig gefluisterd liefdewoord had opgevangen, iich zoo veilig-beschermend had uitgestrekt over hen die de eenzaamste plekjes zochten. Dat niemand der huisgenooten of logeergasten ook slechts het geringste vermoeden had van den roman die onder hun oogen zich afspeelde, was te danken aan het dissimulatietalent van Carla, die te dien opzichte van een ware virtuositeit blijken gaf en bovendien nog de tallooze onhandigheden en flaters van Barthold had in 't reine te brengen. Soms hinderde hem haar al te groote kunstvaardigheid. Maar dan stelde hem weer gerust het besef harer kinderlijkheid en verstandelijke ontoerekenbaarheid. Alle gebreken die zij bezat, waren de gebreken harer hoedanigheden. Het lenige, zwakke, plooibare, zachtzinnige harer vrouwelijke natuur was immers onvereenigbaar met de zelfbewuste fierheid van den krach- tigen mensch en nu zou hij van zijn arme lieveling willen eischen die deugden welke — hadde zij ze bezeten — de gevolgen waren geweest van datgene wat hem in elke vrouw zou hebben tegengestaan! Al die echt kinderlijke gebreken wakkerden zijn liefde nog aan. Wat zou hij noodig, ja, onmisbaar voor haar wezen! Welk een heerlijkheid was voor hem weggelegd, nu hij die volgzame natuur kon plooien naar welgevallen, zoodat zij eenmaal zou worden de verdubbeling van zijn ik, zijn geestelijke schepping die hij zou aanbidden zooals Pygmalion zijn werk aanbad. „Je hebt nu toch zeker plan hard te gaan studeeren, niet waar, Bart?" vroeg zijn vader hem den avond vóór zijn zijn vertrek naar Delft. Deze had hem het geheele jaar geen enkel verwijt gedaan, elke aansporing om te gaan werken vermeden. Dubbel trof hem dus nu de toon waarop die vraag gedaan werd. Er lag bezorgdheid in — een bezorgdheid van te teederen, fugitieven aard om ze in woorden te uiten, en toch ook iets van het oiide onwankelbare vertrouwen in hem, dat van kind af het beste in zijn natuur had ten leven gewekt. Zijn eenvoudig „ja" had dan ook weer al het plechtige van een belofte. Maar in deze ure, nu hij met zijn vader nog voor het laatst een wandeling maakte door de Bloemendaalsche bosschen, kwelde hem met vlijmende scherpte van sensatie het bewustzijn, dat er een geheim tusschen hen lag, en dat aan plichtgevoel en wilskracht zou worden toegeschreven iets wat welbeschouwd uit zoo geheel andere bron opwelde. Zwijgend stapte hij eenigen tijd naast hem voort in de snel invallende schemering. Al peinzend over de zonderlinge noodwendigheden des levens, die hem thans dwongen tegen wil en dank zijn geheel innerlijk zieleleven te verbergen voor het eenige wezen op aarde dat hij met zoo diepe veneratie liefhad, vroeg hij zich af, waarom hij de vele levensproblemen, die het laatste jaar zich met zoo tergende hardnekkigheid aan hem opdrongen, niet met zijn vader besprak zooals bijvoorbeeld met Robert. Hij vond dit een onnatuurlijk verschijnsel .... en toch zou het hem ondragelijk zijn geweest het te doen. De mogelijkheid dat zijn vader ook maar één dierzelfde argumenten zou te berde brengen, die hij in Robert egoïstisch noemde, deed hem ineen krimpen. Hij kon lachen over diens spotternijen ten opzichte van zijn „moraliseermanieën," maar juist tegenover zijn vader bereikte de hem aangeboren sensitiviteit haar toppunt. De gedachte dat deze zou kunnen loochenen of onderschatten dat wat hij toch diep in zijn binnenste voelde gloeien als een heilig mysterieus vuur, vormend, hoewel zonder ooit voedsel te ontvangen, dat goddelijk element in zijn bestaan zonder hetwelk hij onmogelijk had kunnen voortleven — die gedachte hield zijn lippen gesloten. En zoo kreeg het gesprek, na dat ééne plechtige „ja," een zeer alledaagsche wending, praatte hij schijnbaar opgewekt over allerlei dingen, die hem niet het minste belang inboezemden — zich bewust onwaar en onnatuurlijk te zijn, en voor het eerst van zijn leven gedurende deze lange avondwandeling tusschen zichzelf en zijn vader voelende gapen en leegte — iets kils en vreemds dat hem pijnigde als een wroeging. Want hij betrapte er zich op elke phrase te overwegen, ten einde zich niets van zijn eigenlijke gedachten te laten ontglippen. „Dus Baby gaat heelemaal niet naar kostschool?" kon hij zich niet weerhouden eindelijk te vragen, toen het geheel donker begon te worden. „Neen, positief niet. Het gaat immers uitstekend op deze wijze. Zij maakt goede vorderingen, vooral in hetFransch." „Dan zal freule de Martignel nog wel wat bij haar moeten blijven ?" „Ja natuurlijk .... en waarom ook niet ? Ik voor mij zal haar niet licht wegzenden. Bovendien, waar zou het arme meisje beter kunnen zijn dan bij ons, waar zij geheel als een dochter des huizes wordt behandeld? Ik vind haar een aangename huisgenoote, en wat me erg meevalt is, dat moeder het tegenwoordig zoo goed met haar kan vinden. In den beginne was dat maar zoo, zoo.... maar dat coquette ding heeft iets over zich, waar zelfs een vrouw op den duur niet tegen bestand is." „Vindt u haar coquet?" klonk Barthold's vraag. „Of ik haar " Meryan lachte hartelijk. „Het zit haar in het bloed. Zij is een geboren charmeuse. Heb jij daar nog heelemaal niets van gemerkt?" Al glimlachend stapte hij op den straatweg in de duisternis voort. Barthold bleek, ondanks zijn onstuimig studentenjaar, toch nog veel van zijn vroegere naïeveteit te hebben behouden, dacht hij. Hoe geheel anders was hij zelf op dien leeftijd geweest! Een meisje als Carla zou hem dadelijk in „lichtelaaie" hebben gezet. De jongelui van tegenwoordig waren bepaald anders georganiseerd dan vroeger! Maar in dit geval was het heel gelukkig, want zoon jongensverliefdheid midden in zijn studies zou hem heelemaal van de wijs hebben gebracht. En er kon toch niets van komen. Barthold moest een geheel ander genre van vrouw hebben dan Carla... ook zou zij te oud voor hem wezen. Barthold had veiligheidshalve de laatste vraag onbeantwoord gelaten en dadelijk een ander onderwerp ter sprake gebracht. Dat zijn vader haar coquet noemde, maakte geen bizonderen indruk op hem, want hij dacht er niet aan dat woord in ongunstigen zin op te vatten. Een groote geruststelling schonk het hem te weten, dat zij voor onbepaalden tijd bij hen zou blijven, en te dien opzichte dus geen plotselinge moeielijkheden konden oprijzen. Begin October gingen de Meryans weder naar Amsterdam, waar weldra een aanvang zou worden gemaakt met de toebereidselen voor Johan's huwelijk, dat zeer vroeg in het voorjaar zou worden voltrokken. Een der grootste huizen op de Heerengracht werd door Alida's vader gekocht en voor het jonge paar in gereedheid gebracht. En getuige van de bijna vorstelijke weelde waarmede alles werd ingericht, en waarbij vergeleken de Meryans een hoogst eenvoudige levenswijze leidden, getuige van de in haar oogen onschatbare voorrechten, welke dat huwelijk aan Johan verzekerde, kwam Carla er soms toe hem zachter te beoordeelen dan voorheen. Zij, die met hare geheele ziel haakte juist naar datgene wat hij zou bezitten en waarmede zij wist dat alles — eer, aanzien, invloed, en de vele dingen die zij boven alles begeerde — te koopen was, vergaf hem bij oogenblikken zijn bezwijken voor de verzoeking. Dat het fortuin van de Meryans in de verste verte niet kon opwegen tegen de millioenen door Alida's vader in de koloniën vergaard, dit zag zij thans duidelijk in, en zijn daad werd er minder hatelijk door in haar oogen. Maar haar machtelooze wrevel keerde zich des te meer tegen Alida. Jaren van haar leven hadde zij er voor gegeven om nog eenmaal, vroeg of laat, de macht te hebben op „die dochter van parvenu's" te wreken al de kwellingen, die het zien van dat insolent geluk haar bereidde. En Alida stookte de vlam van dien onzichtbaren haat in alle onschuld aan. Niets vond zij zoo genotvol en pikant als al het moois wat zij bezat te laten bewonderen door oogen, die zij wist dat nooit op dergelijke eigen schatten zouden rusten. Er lag niets boosaardigs in dat genot, integendeel. Van haar Indische moeder had zij geërfd een hartstocht voor kleinoodiën en juweelen en alles wat slechts schitterde of kleurrijk was en veel geld kostte. Een voorwerp scheen haar pas begeerlijk van het oogenblik dat het duur was. Haar begrip van leelijk of mooi regelde zich naar den prijs die er voor betaald moest worden. En hoe streelden haar dan de uitroepen van bewondering van hen, die dit alles onbereikbaar voor henzelven moesten achten! Maar van deze sensatie gaf zij zich geen rekenschap. Zij was in dat alles volkomen naïef. Zij vond het heel goedhartig iemand te laten genieten van het zien van dure, kostbare dingen. Eens zelfs, in een plotseling élan, hing zij Carla een prachtigen parelsnoer om den hals: „Kijk, die zouden jou mooi staan met je blanke teint. Het zijn de grootste die op dit oogenblik te krijgen zijn. Papa had ze bij een Parijschen juwelier besteld, en deze zeideniet te weten hoe hij er aan zou komen. De man is eindelijk zelf naar Italië gegaan om ze bij elkaar te zoeken. Alleen de Duitsche Keizerin, zegt hij, heeft paarlen van deze grootte. Zij zouden je bepaald flatteeren, Carla." Met deze woorden haakte zij den collier weer los, om ze in het blauw fluweelen foudraal en vervolgens in haar juweelkist te sluiten, overtuigd iets heel liefs te hebben gezegd. „Zie eens," vervolgde zij lachend, „dit foudraal kan er haast niet meer bij. Als ik nog meer krijg — en bij mijn trouwen krijg ik natuurlijk nog veel meer van al mijn ooms en tantes — dan moet ik me zoowaar een tweede juweelkist aanschaffen!" B. M. 9. „Jammer dat je ze altijd zoo moet opbergen ...zeide Carla scherp, en haar stem klonk heesch van inwendige drift. „Kon je er maar een tentoonstelling van houden!" Alida gevoelde niets van de ironie dezer woorden. „Ik kan er een tentoonstelling van houden bij mijn huwelijk. Waarschijnlijk zal mijn geheele uitzet — je hebt er geen idee van hoe prachtig dat wordt — en de cadeaux en alles in de zaal worden uitgestald voor onze kennissen, begrijp je. Papa vindt dat gek en wil er niet van hooren, maar Mama is er bepaald vóór. Och, waarom het niet te doen? Dan hebben anderen er ook nog wat aan." „Ja, je moet het stellig doen," zei Carla. „De heele stad moet natuurlijk weten dat jij de allermooiste juweelen en het allermooiste uitzet hebt." Zij was bijna te ver gegaan want Alida zag haar eensklaps aan. Maar het lieve lachje der spreekster stelde haar gerust. „Ja, vind je ook niet ? Ik denk ook wel dat Papa eindelijk zal toegeven," zeide zij met goedige onnoozelheid. Bij dergelijke gesprekken was Johan nooit tegenwoordig. Wel verbaasde deze zich eenigszins over de vriendschappelijke verstandhouding tusschen zijn verloofde en Carla. Bijna krenkte het zijn ijdelheid haar de zaak zoo te zien opnemen als zij sedert dien eersten dag gedaan had. Maar enfin, het was zeker de gemakkelijkste oplossing. En hij haalde de schouders op als hij terugdacht aan het gesprek met zijn vader, die zulke groote woorden voor niets gebezigd had. Maar wat was zij toch mooi met dat al! Het was alsof zij eiken dag mooier werd! Zoo'n vrouw te bezitten! Als zij nog maar wat bij hen bleef, wie weet of dan later „Ik dacht zeker dat je op Carla verliefd was en niet op Alie!" had Baby, die soms erg enfant terrible kon zijn, eens in het begin zijner verloving tegen hem gezegd. „Niet dat het mij schelen kan .... ik houd veel van Alie, maar ik dacht niet dat jij iets om haar gaf." „Verliefd!.... Is dat nu een woord voor kleine kinderen!" had zijn plagend antwoord geklonken. „Je mag nog niet eens weten wat dat is! Kom, ga gauw met je pop spelen en zeg geen onhebbelijke dingen." „Zoo, zoo! — Weet je wel dat ik ook geëngageerd kon zijn nu ik zestien ben?" zeide zij, zich in haar volle waardigheid oprichtend. „Men trouwt heel dikwijls op zijn zeventiende. Een van de Belgische princessen is vóór haar zeventiende getrouwd. Carla heeft het me zelf verteld." „Wezenlijk dat wist ik niet. Dan wordt het een ander geval!" zeide Johan quasie-ernstig, „dan zullen we voor dit prinsesje ook gauw een prinsje moeten zoeken. Maar willen we nu, om te beginnen, met de poppen bruiloftje gaan spelen, zooals vroeger? Dat is hetzelfde alsof het heusch gebeurt!" „Akelige plaaggeest!" zeide Baby boos wordend. „Al doe je nu nog zoo mal.... ik weet toch wat ik weet!...." En zij zette een hoogst gewichtig gezicht. „Wat weet je, klein ding ? Zeg nu eens precies al wat je weet en al wat je niet weet," zeide Johan, onwillekeurig een beetje nieuwsgierig wordend, maar toch zijn plagenden toon volhoudend. Hij hield zooveel van zijn mooi zusje als hij van iemand houden kon, maar vond niets zoo prettig als haar boos te zien, daar het naïef-kinderlijke in haar dan noq sterker uitkwam. Baby was op het punt te zeggen, hoe zij geloofde, dat Carla ook op hem verliefd was geweest, maar haar reeds ontwakend vrouwelijk instinkt hield haar terug ; en bovendien was zij nu veel te boos op hem om iets te zeggen wat hem natuurlijk plezier zou doen. Want wat was heerlijker dan te hooren dat iemand verliefd op je was? — Aldus bij zichzelve redeneerend, sloot zij het kleine mondje stijf dicht en zweeg. „Zie je nu wel dat je niets weet!" hernam Johan, juist op het oogenblik dat zijn moeder binnenkwam. „Moesje, is het waar of niet. dat men op zijn zestiende jaar trouwen kan?" vroeg zij dadelijk. „Dat kind droomt van trouwen — weet u dat?" zeide Johan. „Och kom, gekheid! lachte Johanna. „Ga liever boven je lessen leeren, Baby.... dat is beter dan onzin te praten." Baby ging diep beleedigd de kamer uit. „Zeg, Johan, ik vind dat geen geschikt onderwerp om haar mee te plagen," zeide Johanna thans „Ik begon er niet over, moeder, waarlijk niet. Zij is het die haar hoofd al vol schijnt te hebben van die dingen.... Kan Carla misschien in dat opzicht een verkeerden invloed hebben? U weet, die Fransche meisjes worden zoo geheel anders opgevoed. Het is te hopen, dat zij het kind niet met verkeerde praatjes bezighoudt." „Ik geloof het niet, zeide Johanna met haar rustig optimisme; „ik heb nooit iets van dien aard bemerkt. Het is waarschijnlijk door jou en Alie dat zij nu met die zaken vervuld is. Zij ziet jelui altijd samen, moet je denken! Later gaat dat wel weer over." Johan schudde bedenkelijk het hoofd. Meer en meer begon de algemeene ingenomenheid der huisgenooten met Carla hem te vervelen. Hij maakte zich nu deze ongezochte gelegenheid ten nutte om te trachten zaden van argwaan in het gemoed zijner moeder uit te strooien. Maar dit bleek totaal vergeefsche moeite. Nu deze op den langen duur aan de nieuwe huisgenoote was gewoon geraakt, en Carla, dank zij ontelbare attenties en voorkomendheden, haar onmisbaar was geworden, neigde haar optimistische en conservatieve natuur tot het behoud van het bestaande en vond zij alles goed zooals het was. En Johan, dit bemerkend, liet het onderwerp varen. Welbeschouwd stond het hem zelf niet heel klaar voor den geest wat hem, met betrekking tot Carla, eigenlijk het aangenaamst zou zijn geweest. Nu eens koesterde hij allerlei vageillusiën voor de toekomst; dan weder zou hij er heel wat voor over hebben gehad haar onmiddellijk en voor goed uit zijn horizont te zien verdwijnen. Deze stemmingsgolven hingen grootendeels af van hare houding jegens hem. Hij, de aanstaande echtgenoot van Alida Molten, betrapte zich nu en dan op de vraag, of zij het ook was die met hem had gespeeld, in plaats van hij met haar. En die vraag zich te stellen deed hem niet aangenaam aan. Een zoo eigenaardig zegevierend lachje kon haar in den laatsten tijd soms om de lippen spelen, als Alie, in aller tegenwoordigheid, zich zoo buitengewoon teeder jegens hem betoonde. En dat lachje kon hem soms geweldig prikkelen. Dan kon hij plotseling met een zekere ruwheid van zijn bruid weggaan en den geheelen avond in 't oog vallend koel jegens haar worden. En zoo het in zijn macht ware geweest, had hij Carla in dergelijke oogenblikken met genot kunnen zien wegzenden als een dienstbode. Allerlei gevoelens van wrevel kwamen dan bij hem op, althans voor zoover die vat op hem konden hebben. Want de hem aangeboren traagheid van voelen behield meestal de overhand. Dientengevolge gaf hij zich ook niet de moeite een bepaalden oorlog te beginnen of systematisch haar prestige te ondermijnen. Veel gemakkelijker vond hij het de zaken hun natuurlijken loop te laten gaan. Barthold was naar Delft teruggekeerd, en tot veler verbazing vertoonde hij zich daar onder een geheel ander aspect dan het vorig jaar. Vermijdend den kring zijner vroegere medestudenten, die hunne levenswijze van den afgeloopen winter getrouw bleven, sloot hij zich thans meer bij de ernstig studeerende groepen aan, leerde hij daaronder kennen individualiteiten, wier bestaan hij tot dusverre niet vermoed had, figuren die, hetzij afstootend of aantrekkend op hem werkend, hem weer nieuwe indrukken gaven, welke hij vaak met Robert besprak. Want zijn vriendschap voor hem verflauwde geen oogenblik. Bovendien kon hij met hem over Carla spreken. Zonder die veiligheidsklep voor zijn gevoel had hij, bij zijn wekelijksche reizen naar Amsterdam, het geheim wellicht niet zoo zorgvuldig voor een ieder kunnen verbergen. Volop had hij genoten van Roberts ongeveinsde bewondering bij het zien van haar portret. „Sapperloot, kerel! maar dat is een schoonheid!" had hij uitgeroepen en daarop met naïeve verbazing zijn vriend aangestaard, als zoekend op het ernstig droomerig jongensgelaat tegenover hem de verklaring van een onoplosbaar raadsel. „En zij heeft iets over zich, iets.... vreemds, magnetisch, sfinxachtigs, zou ik haast zeggen. Met dat roodgouden haar en die zonderlinge donkere oogen. Zeg eens, jij hier, je houdt me voor den gek of wel de schilder heeft brutaal geflatteerd. Zulk haar heeft men niet in ons kikkerland. Goede hemel! als de eerzame Spaarne-stad meer dergelijke sirenen binnen hare muren herbergt, ga ik er morgen aan den dag heen. En welke schilder kan dat portret hebben gemaakt ? Geen der onzen. Het heeft iets van de wijze van doen van Benjamin Constant in zijn vrouwenportretten. Is dit nu werkelijk je aanstaande of is het een fantasie-kopje?" „Wie weet.... waarschijnlijk wel. Het zou anders al te onmogelijk zijn, denk je, met het oog op het onbehagelijke voorwerp harer affectie!" En Barthold had een gelukkigen lach, die zijn gezicht deed stralen. Hij vond het juist zoo heerlijk te weten, dat zij niet zooals tal van andere jonge meisje op uiterlijk lette. Robert haalde de schouders op. „Waarom toch altijd zoo dwaas over je zelf te praten? Bovendien weet je wel dat zoogenaamde mooie mannen over het algemeen niet veel macht op vrouwen oefenen, althans niet omdat zij mooi zijn.... tenzij het met de geestelijke eigenschappen dier vrouwen al heel treurig gesteld is. Het is van oudsher bekend, dat beslist leelijke mannen eerder een ernstige passie inspireeren dan andere." „Dat heb ik inderdaad meer gehoord," zei Barthold, „maar ik houd het voor een praatje." „Weineen, het is een feit, en wel om de dood eenvoudige reden, dat een mooi man onbewust dezelfde neiging bezit als een mooie vrouw: zich te laten aanbidden. Zijn behaagzucht geldt dus niet de vrouw of één vrouw, maar reflecteert op zijn eigen persoon terug, iets wat een vrouw instinctmatig begrijpt. Een leelijk man daarentegen doet zijn uiterste best de vrouw te behagen. Elk middel daartoe neemt hij te baat, hij houdt er zelfs wapenen op na die een man, vertrouwend op zijn uiterlijk, zich niet verwaardigt te bezigen, en die hoofdzakelijk er op berekend zijn de vrouwelijke ijdelheid te streelen. In één woord, hij coquetteert, en dat wel met een vindingrijkheid, een behendigheid die men gewoon is specifiek vrouwelijk te noemen, mijns inziens ten onrechte. Maar denk nu niet, dat ik dat zeg met betrekking tot jou. Bij jou zijn ijdelheid en behaagzucht ver te zoeken.... veel te ver helaas! Als je daar wat grooter dosis van hadt, zou je het leven vrij wat gezelliger opnemen dan nu!" „Ik geloof ten minste niet dat ik met haar gecoquetteerd heb!" zeide Barthold glimlachend, „en toch houdt ze van me. Als ik aanleg heb om ijdel te worden, moet jij me maar eens onderhanden- nemen." „Dus deze vrouw is in het geheim je verloofde? Nu, ik maak je mijn hartgrondig compliment. Zoo'n oiseau bleu op te sporen vind ik op zichzelf al een kunststuk. Maar zij ziet er ouder uit dan jij — veel ouder!" „Wij schelen toch maar anderhalf jaar. Toen dit portret gemaakt werd door een leerling van Benjamin Constant, was zij twintig." „Ik zou haar hier veel ouder hebben gegeven .... maar hoort zij werkelijk in Haarlem thuis?" Deze vraag had Barthold aanleiding gegeven met zijn verhaal te beginnen, openhartig vertellend wat hij wist: het verlies van positie en fortuin, het tragisch einde van haar vader, haar afhankelijken toestand. En Robert, aandachtig luisterend, had weinig meer gezegd. Hij wilde zijn indrukken voor zich houden tot later. Reeds lang bestond het plan dat hij zich te eeniger tijd bij de ouders van zijn vriend zou laten voorstellen, zoodat een persoonlijke kennismaking met zijn geheele omgeving niet lang meer zou uitblijven. Hij bepaalde zich er dus verder toe geduldig te luisteren, wanneer Barthold behoefte had over zijn Carla te spreken, gaf hij nooit meer eenige verwondering te kennen, en merkte inmiddels met voldoening op, dat Barthold. voortgedreven door dezen nieuwen prikkel, zich beijverde al wat hij het vorig jaar verzuimd had zoo snel mogelijk in te halen. Inderdaad wijdde deze zich thans geheel aan zijn studiën en geraakte dientengevolge langzamerhand in een andere strooming van gedachten, schonk meer aandacht aan de dingen en de personen die tot zijn colleges-sfeer behoorden. Zoo had hij in een kring van geheel afgezonderd blijvende, niet bij bet corps aangesloten studenten er één opgemerkt, ouder dan al de anderen, en die aan een sterk geprononceerd aristocratisch voorkomen een schier aan het ongenaakbare grenzende teruggetrokkenheid paarde. Hij heete Martalis — dat was alles wat hij van hem wist, daar er een onoverkomelijke klove gaapte tusschen de leden van het corps en de outsiders. Hij scheen het middenpunt te vormen van een groep, hem, Barthold, eveneens onbekend, een groep op welke hij een soort van overwicht uitoefende. Hij was lang en blond en teer van complexie, en zijn fijn besneden trekken gaven een mengeling van menschenschuwheid en hoogmoed te kennen. Er lag een bijna vijandige scherpte in de grijze oogen, wanneer deze doelloos door de college-kamers dwaalden, en ongemeen zachtmoedig werd de uitdrukking van diezelfde oogen, wanneer hij met zijn vrienden praatte of lachte. Barthold begreep niet hoe het kwam, maar die figuur boeide hem. Die lange blonde aristocratische jongen met zijn koud-onverschillige houding wekte een soort van belangstelling bij hem op; en hoe meer hij hem observeerde, hoe sterker intrigeerde het air van zelfbewustheid hem eigen — een air dat volstrekt niet den indruk gaf een aangename pose te zijn, maar veeleer als de incarnatie van een zorgvuldig verborgen ikheid zich zijns ondanks aan anderen openbaarde. Langzamerhand ging hij zich verbeelden iets van zijn vroeger zelf in hem terug te vinden, en wel juist datgene wat hij door den invloed van Robert en zijn eigen levensgedragingen had verloren, zoodat hij soms de sensatie had als miste hij het voor hem ééne noodige. Zijn naïeve hoogmoed was eenmaal voor hem geweest wat de hoornschaal is voor den schildpad — een beschutting tegen de pijnlijke levensstooten, waaraan hij besefte thans in hulpelooze naaktheid te zijn blootgesteld. Die Martalis had blijkbaar de zijne nog! Wat kon er anders dan hoogmoed schuilen achter dien kouddomineerenden blik, die onwillekeurig de gedachte aan een of ander gesluierd ziele-mysterie deed opwellen, die als het ware scheen terug te dringen oningewijden die ongenood zouden willen naderen. Of was het wellicht, vroeg Barthold zich af, zijn eigen dwaze verbeelding, die hem parten speelde? Zou achter dat trotsch gesloten gelaatsmasker zich niets bevinden dan de wereld- en levensbeschouwing van Robert Kant, of een of ander persoonlijk eerzuchtje; of wel zou ook hij in zijn liefde tot de een of andere vrouw zijn levensprikkel vinden ? Telkens wanneer Barthold met een onbewuste bitterheid zich die laatste vraag stelde, was het alsof duizend spottende stemmen hem een krachtig neen toegalmden. In een vrouw de verklaring zoeken van het eigenaardig zelfbewust wezen dier persoonlijkheid, neen, dat was onmogelijk! En dan dacht hij soms aan zijn vader, wien ook zoo sterk karakteriseerde een koel beslist willen — hetgeen hem reeds als kind gesubjugeerd had. Waarop baseerde zijn eigen vader den wil om het leven te nemen zooals het was, om niet te walgen van het gewoon, zelfzuchtig, klein, banaal menschenbestaan, de platheid en vulgariteit der individuen en de kleinzieligheid ook van eigen gedachten en invallen en neigingen nu en dan? Dat sexueele passies nooit een overwegenden invloed op hem hadden uitgeoefend, althans niet genoeg om, nadat hij een man was geworden, aan zijn leven een bepaalden vorm te geven, hiervan was hij overtuigd. De sterke moreele kracht van zijn vader, en het kalm huwelijksgeluk zijner ouders spraken dienaangaande duidelijk genoeg. Waarop concentreerde zich dan zijn eigenlijk willen 1.... Op het steeds verder uitbreiden zijner handelsrelaties, het vergrooten van zijn fortuin, om zooveel mogelijk aan zijn kinderen te kunnen nalaten? Dit was inderdaad een levensdoel, dit kon hij niet ontkennen. Maar waarom kon hij zelf er dan geen geestdrift voor gevoelen? Ten koste van aanhoudende inspanning in een poel van menschelijke ongerechtigheid en laagheid met andere gelijke wezens rond te spartelen, zonder eenige hoop op een finale reiniging, wat had dit au fond te beduiden ? Want ondanks Carla, ondanks den nieuwen spoorslag tot den arbeid, waaraan hij trouw gehoorzaamde, toch kwamen zij altijd nog opdagen de oude hersenspooksels met hun achterhoede van vraagteekens. Nog altijd hunkerde hij naar levensmooiheid, en hoe meer hij hunkerde, hoe meer leelijkheid hij zag. Vooral wanneer hij soms weken achtereen in Delft bleef, en een kort briefje van haar zijn eenig zielevoedsel uitmaakte, bestormden hem al de oude perplexiteiten en had hij weer buien van diepe zwaarmoedigheid. „Ik verlang er naar dat je weer eens komt," luidde haar laatste brief. „Het is hier zoo stil en saai tegenwoordig. Je weet dat een suikeroom van Alie onlangs te Leeuwarden is gestorven, en nu is het niet gepast dat zij uitgaat, en moet haar aanstaande familie ook een beetje mee treuren! Zelfs het concertgebouw hebben wij voorloopig moeten opgeven, althans de avondconcerten, en die zijn het gezelligst. Mijn nieuwe japon die je zoo mooi vindt — je weet wel met al die kapellen-strikjes — die is, sedert je laatst hier was, de kast niet meer uit geweest. „Hoe zou je het vinden, als ik bij gelegenheid van de aanstaande huwelijksfeesten het zwart toch maar aflegde? Vroeger wilde ik altijd rouw blijven dragen, maar mevrouw Corduroy wil mij een paar zeer gekleede toiletten zenden en ik wil heel mooi zijn — mooier dan alle anderen opdat je trotsch kunt wezen op me. Al die huwelijks-preparatieven doen me veel denken aan ons huwelijk later. Soms zou ik wel in slaap willen vallen om dan pas wakker te worden op den dag, dat ik in het witte bruidskleed naast je in de kerk zal staan. „De verlovingsring die je me hebt gegeven, wordt gelukkig door niemand opgemerkt. Ik doe hem nooit van mijn vinger, je begrijpt... men zegt dat dit ongeluk aanbrengt. „En nu kan ik niet langer met je babbelen! mijn papier is vol. Kom nu maar gauw." De vier zijdjes van het rose gesatineerde papier waren met haar sierlijke groote Engelsche hanepoten consciëntieus volgekrabbeld. Zoo kwam hij aan de onderteekening : „Toute a toi! Carla." Daarna las hij het nog eens geheel over en bleef toen zitten in strakke onbewegelijkheid, de hand die het papier vasthield rustend op de knie, met zijn droomerige, zwaarmoedige oogen starend naar de dorre boomgeraamten op de kade, krakend heen en weer zwiepend door den wind. Op eens steeg een fijn parfum tot hem op, en als tot bezinning komend, drukte hij het briefje tegen zijn lippen, diep inademend den bekenden geur die hem in verbeelding verplaatste in haar bijzijn. Hij doorleefde weder in herinnering die korte oogenblikken van bijna krankzinnige vervoering, nu hij het geparfumeerd satijn van het papier kuste, oogenblikken waarin hij een hel had willen betreden in ruil voor de zekerheid, dat zij hem eenmaal zou toebehooren. En in die momenten begreep hij niet wat hij op de aarde nog meer kon eischen en hopen dan dat een en alles. Hij las het briefje nog eens langzaam over, glimlachend nu, zich vermeiend in elk woord. „Zoo geheel kind naar den geest, maar zoo echt vrouw, zoo geheel overgave in hare liefde!" fluisterde hij; en met blijden trots werd het briefje bij een stapeltje dergelijke epistels in een afzonderlijke lade van zijn schrijftafel weggesloten. Ja, hij zou den Zondag daarop naar huis gaan. Als hij in Delft bleef, was het alleen doordien haar beeld, tengevolge van den roes dier korte samenkomsten, hem te veel bijbleef en hij zijn hoofd koel wilde houden voor zijn werk. Hij vreesde het enervement dat vaak op die Zondagen volgde. Soms kon hij haar geen seconde alleen zien, en keerde hij in een korzelige stemming naar Delft terug, maar soms ook was het toeval hun gunstig en vermocht hij zich later moeielijk los te rukken van zijn herinneringen. In beide gevallen werkte hij dus lusteloozer dan wanneer hij niet naar Amsterdam was geweest; en dan rezen zij wel eens oppermachtig omhoog de twijfelingen aangaande het panacea door Robert aangeprezen. Maar hij sprak tegen hem nooit meer over wat hij zelf zijn ziektetoestand noemde. Hij ging dien verbergen zooals men een geheime kwaal verbergt, toeschrijvend aan een abnormale morbide geestesgesteldheid wat er in hem omging. En dit te meer nu hij, naarmate hij zich ontwikkelde, steeds duidelijker ging beseffen het eeuwig relatieve van wszenheid der verschijnselen, het eeuwig subjectieve van elk Zien en Voelen en Begrijpen en de machteloosheid van den individu tegenover de melaatschheid der wereld en het determinisme der natuur. .Sedert eenigen tijd volgde hij de colleges van Prof. Denners, die staatsrecht, handelsrecht en economie doceerde — speciale vakken, voor de technologen niet verplichtend, maar die, dank zij des hoogleeraars algemeen erkende bekwaamheid en zijn boeiende wijze van doceeren geregeld werden bezocht. zo° hoorde hij nu en dan onder de studenten gewagen van zekere druk bezochte wekelijksche avond-recepties te zijnen huize en dat wel op een wijze die zijn aandacht trok. 1 ot dusverre hadden zijn persoonlijke relatiën met de Delftsche professoren zich uit den aard der zaak meer uitsluitend bepaald tot hen die zijn hoofdvakken doceerden maar op zekeren Dinsdagavond toch besloot hij een zijner kennissen, die hem herhaaldelijk over deze wekelijksche bijeenkomsten gesproken had, daarheen te vergezellen. Het was evenwel meer nog de behoefte een leeraar, wiens persoonlijkheid hem aantrok, een beleefdheid te bewijzen welke den doorslag qaf dan een buitengewone belangstelling in den aard dier reünies. w" r 76n , ,hem onlan9s gezegd dat die avonden een politiek karakter droegen, en te dien opzichte deed de invloed van, vadcer zich 200 sterk gelden, dat reeds het woord „politiek of „sociale kwestie" zijn onwil opwekte. Het redekavelen over maatschappelijke vraagstukken vond hij overbodig, nu de samenleving na lange worstelingen eindelijk de phase eener vrije ontwikkeling was ingetreden: de individu godsdienstig en maatschappelijk vrij, zich bewegend binnen de grenzen van een noodzakelijk doch zoo weinig beperkend mogelijk staatsverband. Dit was volgens het vaderlijk dogma het laatste woord der menschelijke beschaving, en dit doqma hing hij aan met een soort van piëteit. Maatschappelijk kon er niets meer veranderd of verbeterd worden, voor zoover de mensch geheel vrij was. Het kwam er dus slechts op aan dien maatschappelijk-vrijen mensch moreel te verbeteren opdat zijn vrijheid hemzelf en anderen ten zegen kon worden.' re midden van het strijdgewoel der godsdienstige en politieke partijen en de hem rusteloos kwellende levensvraqen vond hij het een verademing, op gezag van zijn vader, te kunnen denken, dat ondanks de altijd woelende menschelijke hartstochten, ondanks de hopelooze zielloosheid en verdorvenheid van het roenschdom, de hedendaagsche hechte grondslagen van het maatschappelijk en economisch leven in westelijk Europa de felste aanvallen van eerzuchtige heethoofden en gewetenlooze volksmenners konden trotseeren. Het liberaal beginsel, de vrucht der groote Omwenteling, was de finale triomf van het menschelijk intellect, en het politiek geharrewar rondom dit grandioos vrijheidsmonument der eeuwen kon den ernstig denkenden mensch nog slechts een glimlach ontlokken. Toen hij dien Dinsdagavond de receptie-vertrekken van den hoogleeraar in het staatsrecht binnentrad, werd hij door den gastheer en zijn echtgenoote vriendelijk verwelkomd. Tezelfdertijd echter meende hij in hunne houding op te merken een zekere bevreemding, alsof men hem daar ter plaatse niet verwacht had. Die indruk accentueerde zich, toen hij met enkele der studenten, die reeds in grooten getale de twee ruime aan elkaar grenzende kamers vulden, een handdruk wisselde. „Zoo, Meryan, ben jij daar ?" of een glimlachend: „Hoe kom je van avond hier zoo verzeild !" kreeg hij nu en dan te hooren. Hij stelde deze verwondering echter op rekening van het feit, dat de habitués hem op deze receptie voor het eerst zagen, en er niet langer over nadenkend, liet hij zijn oogen rondgaan, ten einde de omgeving wat nauwr keuriger op te nemen. De meesten der aanwezige jongelui kende hij alleen van aanzien. Toen bij zijn binnentreden de gastheer hem. behalve aan zijn vrouw, ook nog aan een andere dame had voorgesteld, die druk bij de theetafel in de weer was, had hij die tweede vrouwenfiguur ter nauwernood aangezien. De gave zich gemakkelijk te bewegen, miste hij nog steeds. Nog was er veel in hem overgebleven van den eenzelvigen knaap van weleer, die, zich onbeminnelijk en onbemind wetend, altijd moeite had in een hem geheel vreemde omgeving zijn verlegenheid te overwinnen. Na echter met dezen en genen eenige woorden te hebben gewisseld, werd het rustiger in zijn binnenste en kon hij zich rekenschap geven van zijn indrukken. En nu zag hij tot zijne niet geringe verbazing dat de dame, die bij de theetafel mede de honneurs waarnam, nog een zeer Jong meisje was; en dit vond hij niet alleen vreemd maar zelfs stuitend. Dat de vrouw des huizes zelve aanwezig was, kon er nog even mee door, maar dat een man als Denners zijn dochter op die studenten-réunie duldde (want hij zag nu duidelijk aan de gelijkenis dat het zijn dochter was), dit ging zijn bevatting te boven. Mevrouw Denners, eene nog knappe vrouw met sneeuwwit haar, vond hij een aangename, hoogst gedistingeerde verschijning. Hoe was het mogelijk dat zij, als moeder, het ongepaste van zoo iets niet inzag! En wat hem bijna nog meer hinderde, was de volmaakte ongedwongenheid waarmede dat jonge meisje zich een weinig later tusschen de verschillende groepen bewoog, pratend met al die jongelui zoo dood natuurlijk, alsof zij zich haar sekse niet eens bewust was ! Zij kon naar zijn gissing twintig jaar wezen. Zij was een frissche blondine, vrij gezet, met zeer kort geknipt haar, dat op een eigenaardige wijze steil overeind stond. Afschuwelijk was in zijn oogen dat ronde ragebol-kopje, ofschoon het haar mooi aschblond was en hij haar overigens niet leelijk vond, met haar vriendelijke gelaatsuitdrukking en de groote opwaartsziende blauwe oogen, dil hem deden denken aan een oude gravure, St. Cecilia voorstellend, die thuis op de kinderkamer hing. Maar toch was het volgens hem alles even ergerlijk, én haar zijn daar ter plaatse, én het korte haar, én haar rustige manier van zijn, én de gesprekken die zij voerde! Waar hij stond, kon hij haar juist beluisteren. Zij had het nota bene over de gespannen verhouding tusschen de twee Delftsche studentenvereenigingen, de technologen en de indologen — een kwestie welke vele gemoederen bezighield, en waarin ook hij belangstelde. Maar de omstandigheid dat een vrouwelijk wezen over dergelijke dingen meesprak, weerhield hem zich mede in het gesprek te mengen. Hij wendde zich dus af en voegde zich bij eenige anderen. In welk een allerzonderlingste sfeer was hij hier aangeland! vroeg hij zich af, onwillekeurig denkend aan zijn eigen zuster en aan de meisjes die hij in Amsterdam kende en aan de réserve vol distinctie van zijn eigen Carla. En hoe verwonderlijk dat al die andere jongelui aan de abnormaliteiten hier in zwang volstrekt geen aanstoot schenen te nemen. „Meneer Meryan!' hoorde hij plotseling achter zich een welluidende meisjesstem zeggen, en zich snel omkeerend, ontwaarde hij met een zekere ontsteltenis, dat zij zelve tegenover hem stond, dat ook te dien opzichte in dit huis de rollen waren verwisseld en de dames de heeren kwamen aanspreken. „Ik geloof dat u juist een interessanten avond zult treffen en daar u voor de eerste maal bij ons komt, ben ik daar blij om. U moet weten dat... Hier werd zij even gestoord door hare moeder, die iets vroeg wat haar toestemmend deed knikken: „Ja, mama, er is voor gezorgd. Daarna wendde zij zich weder tot Barthold, was echter blijkbaar den draad van haar discours kwijt, zoodat hij meende iets in het midden te moeten brengen. „Over deze Dinsdagavonden heb ik de jongelui dikwijls hooren spreken." „Wezenlijk?" vroeg zij met een vroolijken jongen lach. „Dan mag ik zeker wel uit uw komst opmaken, dat zij er niet te veel kwaad van hebben gezegd." „Neen, zeker niet," antwoordde hij stijf en onhandig en zich hiervan bewust. Meisjes echter die ragebol-haar droegen en heeren aanspraken, moesten een man wel totaal in de war brengen, dacht hij. Juist wilde hij naar iets beters zoeken toen zij hem voorkwam. „O, ja, ik wilde u dan vertellen, dat wij ditmaal voor het eerst een formeelen debating-avond hebben over een maatschappelijk onderwerp. Er komen hier natuurlijk jongelui van zeer verschillende politieke richting. Eenigen zijn zeer vooruitstrevend, anderen weer ultra-behoudend.... en tusschen die twee uitersten hebben wij eenige liberalen en radicalen. En nu hebben er soms onder hen allen vrij heftige discussies plaats, die, hoewel dikwijls hoogst belangrijk, toch nooit tot iets leiden, omdat niemand ze geregeld kan volgen. Dit bracht papa op het denkbeeld hun allen voor te stellen, heden avond, bij wijze van proef, eens een bepaald onderwerp te kiezen en een spreker die dit onderwerp zal inleiden. Daarna kan dan iedereen aan het debat deelnemen. Dit zal zeker wel interessant worden. Papa is zelf voorzitter, en er is ook een secretaris, om er een verslag van te maken." Barthold staarde de spreekster aan, in het eerst te onthutst om woorden te kunnen vinden. Toen kreeg hij plotseling lust haar het ongepaste van den toestand te doen gevoelen. „U spreekt er over alsof u zelf wel eens zoo'n politiek de"bat zoudt willen bijwonen, maar dat zou u toch niet meevallen, denk ik." „Niet alleen woon ik het bij, maar.... om u de waarheid te zeggen, ben ik de secretaris! Ik leer stenographie, dus ik hoop dat dit me bij mijn verslag zal helpen." „U de secretaris !" begon hij, toen zij hem glimlachend in de rede viel: „Maar nu wil ik, alvorens ons verder in de politiek te verdiepen, u eerst aan een kopje thee helpen. Ik vrees dat u nog niets gehad hebt? Niet....? Wel, dat is wat moois! Ik zal u even de regels van het huis vertellen. Een ieder die hier komt, vindt een kopje voor hem gereed staan daar op dat tafeltje bij mama. En wie een tweede of derde wil hebben, komt het eenvoudig bij haar vragen, juist als aan een buffet, anders krijgt hij niets. U ziet, in beleefdheid handelen wij hier niet. Maar nieuwelingen hebben altijd een streepje voor, en daarom wil ik u van avond zelve eens bedienen." Barthold vond dat zij dit laatste met vrouwelijke lieftalligheid zeide, maar dit nam niet weg dat hij met nauw verholen tegenzin en afkeuring de bevallige meisjesgestalte naoogde. n blauwkous! Voor het eerst van zijn leven was hij nu rechtstreeks met een blauwkous in aanraking gekomen! Hij wist wel dat er van die ziekelijke afwijkingen op de wereld waren, dat zij niet alleen in Amerika en de Noordelijke landen maar ook in Nederland en zelfs in de hoofdstad bestonden, maar in zijn eigen sfeer, in het oude patricische Amsterdam waren zij goddank niet, had hij ze althans nooit ontmoet. En nu een politieke blauwkous nog wel! Een variëteit van de soort! Welk een aberratie van een intelligent geleerde als Denners om zijn dochter een zoo dolzinniqe opvoeding te geven. Daar zij inmiddels met een kopje thee tot hem terugkeerde, naastte hij zich haar te gemoet te gaan, zich voornemend cie zaak verder maar van de humoristische zijde op te vatten en het discours in haar geest voort te zetten, al ware het alleen ter wille van de curiositeit, om eens te zien waar zij dan wel zouden aanlanden. Hij vroeg haar dus met een volmaakt ernstig gezicht, wie onder de aanwezige jongelui als inleider zou optreden, en welke politieke richting hij vertegenwoordigde. „Hij is de eenige dien wij nog wachtende zijn," antwoordde zij rondziende. „Het is Martalis, Frank Martalis, u kent hem zeker wel? „Martalis .... herhaalde Barthold, zeer gefrappeerd juist dien naam te hooren. „Ja, Martalis," zeide zij verwonderd over zijn toon, een groot vriend van ons." „Zijn naam heb ik wel eens gehoord, maar persoonlijk ken ik hem niet. Bijna niemand kent hem, geloof ik." Zij lachte even. „Ja, dat is waar, hij is geen lid van het corps en daarbij.... niet zeer toeschietelijk van aard. Maar bij ons is hij een huisvriend en de habitués van deze avonden kennen hem allen. Daar is hij juist. Wacht, nu moet ik gauw voor de bestuurstafel gaan zorgen." En zij spoedde zich heen, terwijl Barthold den persoon in kwestie bij zijn binnentreden met verhoogde belangstelling opnam. Door enkelen hartelijk verwelkomd, wisselde hij met de meeste anderen eenige stijve begroetingen, waarbij de hem karaktenseerende hoogheid in blik en houding nog sterker uitkwam dan in de college-kamers. Een onberispelijke maar LU\St fre vormelijkheid op een afstand houdende beleefdheid scheen als het ware een sfeer van isolement om hem heen te doen ontstaan. En weer ontving Barthold denzelfden indruk als altijd — een indruk die hem boeide en prikkelde tevens, en die thans met een zekere spanning gepaard ging, wijl hij begreep nu weldra achter dat koele gelaatsmasker een blik te kunnen werpen. Een brandende nieuwsgierigheid welde bij hem op. „Zeg, Nefler," vroeg hij aan een student, die toevallig dicht bij hem stond, „ik hoor dat hij die daar juist binnenkomt — Martalis heet hij immers ? — ons op een redevoering zal vergasten en een zoogenaamd politiek debat zal inleiden wat is zijn richting ? Zeker liberaal ?" „Liberaal.... Martalis!" antwoordde de ander bijna opstuivend. „Waar kom je vandaan? Een huisvriend van de Denners en dan een liberaal! Neen, hij is een rooie! een echte rooie! een communard, een opruier, een sociaaldemocraat .... een van de echte onvervalschte soort!" Barthold staarde hem als verwezen aan. „Een sociaal-democraat.... die Martalis, die daar staat ?" „Ja, dezelfde Martalis die daar staat, en dien men op 't oog voor een fatsoenlijk man zou houden!" zeide Nefler, met een ironische tinteling in zijn oogen den vrager aanziende. „En hij is bevriend met de Denners?" „Nu, verwondert je dat? Je weet toch wel dat Denners au fond.... enfin op 't kantje af is. Dat is in officiëele kringen wel bekend, maar men knijpt één oog dicht, begrijp je, omdat hij een verduiveld knap docent is. Enfin, brisons la dessus. Op zijn colleges is hij strict neutraal; met de rest hebben wij ons niet te bemoeien." „Maar hoe weet je dat Martalis werkelijk een...." Barthold aarzelde het woord uit te spreken — „dat hij een socialist is ? Hij zelf zal zoo iets toch niet bekennen ?" „Of hij het bekent! het is zijn eeretitel, mijn waarde Meryan. Wij allen, zooals wij hier staan, zijn slechts verachtelijke bourgeois in zijn oogen, goed voor de guillotine en niets anders!" „En hoe komt het dat niemand me dat ooit gezegd heeft ? Ik heb vroeger dezen en genen wel eens naar hem gevraagd, omdat iets in zijn uiterlijk me frappeerde." „Nu, zoo heel lang is het ook nog niet ruchtbaar geworden. Alleen de jongelui die hier aan huis komen zijn meer persoonlijk met hem bekend, want hij gaat hier in Delft met niemand om. Toch moet hij, naar ik hoor, van zeer goede afkomst wezen oud-Zeeuwsche adel, maar zijn titel wil hij niet dragen; zoo'n beetje democratische aanstellerij hoort er natuurlijk bij. Juist door de discussies op deze avonden heeft hij zich langzamerhand in zijn ware gedaante geopenbaard " „En waarover zal hij dan spreken van avond?" „Waarover anders dan over zijn onmogelijken heilstaat natuurlijk .... alle menschen gelijk, en met elkaar levend in vrede en broederschap als Adam en Eva in het paradijs vóór den zondeval!" „En duldt Prof. Denners — de man der strenge wetenschap — duldt die dat in zijn huis dergelijke absurditeiten worden verkocht?" vroeg Barthold met plotselinge ergernis. ,,En moeten verstandige menschen daar misschien naar luisteren ? Het spijt me hier gekomen te zijn en ik heb grooten lust me stilletjes te eclipseeren." De ander schaterde en zag hem weer met onverholen Schadenfreude aan. „Ja, je conservatief-aristocratische ooren zullen heel wat te verwerken krijgen dezen avond, dat kan ik je wel voorspellen. Degeen die je hier bracht, heeft er je mooi laten inloopen Wie is het?" „Och ik kwam met Warrens. Maar waarom noem je me conservatief? Dat ben ik volstrekt niet. Ik ben liberaal." „Jawel, jawel, wij kennen dat steile liberalisme, dat tegenwoordig de hardnekkigste behoudzucht vertegenwoordigt. Maar begrijp me goed.... al zou ik me zelf voor den dood niet liberaal willen noemen, toch plaats ik me lijnrecht tegenover dien communard, met zijn afschaffing van privaat-bezit en zijn malle verdeelings-theorieën!" En hij wees naar het andere einde der kamer, waar een soort van bestuurstafel gereed was gezet met het traditioneele groene kleed, waaraan de dochter des huizes, met de noodige paperassen voor zich, en de spreker hadden plaats genomen. „En zie toch eens dat jonge meisje!" zeide Barthold met een soort van afschuw. „Het is letterlijk niet om aan te zien!" „Wat 'n idee! Mij hindert dat blonde meisjeskopje niets, integendeel. En wat socialistische bombast te hooren uitkramen, zal me ook niet compromitteeren, te meer daar hij straks natuurlijk duchtig op zijn kop zal krijgen? Hoe ter wereld kom jij toch zoo provinciaalsch, jij, een volbloed Amsterdammer 1 Men zou zeggen dat je uit Groenland komt!" Nefler's toon klonk sarcastisch. Schatrijk, de zoon van een parvenu, werd hij niet in den meer intiemen kring der aristocratische jongelui geduld, en vond hij het oogenblik nu bij uitstek geschikt om dat „Amsterdamsch patriciërszoontje" zijn standsvooroordeelen betaald te zetten, want Meryan stond in Delft als „een onmogelijke aristocraat" bekend. Zijn gezegde had doel getroffen. Een gloed steeg Barthold naar het hoofd. „Een Amsterdammer stelt er vóór alles prijs op zijn tijd niet weg te smijten!" antwoordde hij scherp. „En de mijne is me ronduit gezegd te kostbaar, om een geheelen avond naar wartaal te luisteren." Op dit oogenblik deed een krachtige hamerslag van den voorzitter de steeds luider wordende gesprekken verstommen; en Barthold, zich voorhoudend dat zijn heengaan thans te veel opzien zou verwekken, bleef, zooals hij meende tegen zijn wil, maar in werkelijkheid omdat zijn nieuwsgierigheid ten slotte sterker was dan alles. Met een kort woord deelde de voorzitter mede datgene wat zijn dochter reeds aan Barthold had gezegd. Vervolgens gaf hij het woord aan „den heer Martalis" die „op het verzoek daartoe gedaan" zou inleiden het onderwerp: „Erfelijkheid en maatschappelijke moraal," waarna er.gelegenheid zou zijn tot een uitvoerige gedachtenwisseling. „Wat klinkt dat onschuldig, hé 1" fluisterde Nefler zijn buurman toe, „even onschuldig als de Jacobijn zelf er op dit oogenblik uitziet!" Barthold knikte en schoof een weinig achteruit, om aan verdere opmerkingen te ontkomen. Zijn volle aandacht was thans op Martalis gevestigd, die, opstaande, eenige papieren met aanteekeningen rangschikte. Allen stonden nu dicht op elkaar gedrongen in de grootste der beide kamers. De andere, waar mevrouw Denners de honneurs had waargenomen, was geheel verlaten en zij zelve had op een fauteuil dicht bij de tafel plaats genomen. Op de meeste aangezichten was een intense belangstelling te lezen. Enkele hadden hun notitieboekjes en een potlood in de hand. inmiddels liet Martalis zijn oogen met hun koelscherpe uitdrukking even door de kamer dwalen, doch toen hij begon, vestigde hij ze over de hoofden heen op een vast punt, als zag hij daar de woorden staan, die zijn lippen spraken. Hij begon zijn rede met een kort overzicht te geven van de erfelijksheidstheorie, zooals de corypheeën der natuurwetenschappen haar in deze eeuw der menschheid hadden voorgelegd — een theorie zich aansluitend bij en tot gemeenschappelijken grondslag hebbend de evolutie-leer van Spencer, de biologische onderzoekingen van Tyndall, den oorsprong der soorten van Darwin, het monisme van Haeckel. In groote trekken schetste hij, hoe de wetenschappelijke revolutie in onzen tijd de goedhartige optimisten en de zich nog aan supra-naturalistische bespiegelingen vastklemmende Christelijke geloovigen uit hun zoete rust had opgeschrikt, de werkelijkheid had ontdaan van de sluiers, waarin religieuse tradities en een speculatieve wijsbegeerte haar hadden omwikkeld. Hij schetste, hoe de vele resultaten van die grootsche omwenteling, thans nog alleen beïnvloedend het denken en B. M. 10. streven van de hoogepriesters der wetenschap, eenmaal uit die sferen zouden neerdalen en langzamerhand inwerken op aller zien en denken en gevoelen en begrijpen, op alle maatschappelijke en ethische verbanden. Want alleen de wetenschap met haar kennis der oorzaken, haar doordringen in de geheimen der natuur, kon worstelen met de afzichtelijke kwalen, die, ondanks de idealisten van alle tijden, ondanks de groote godsdienststichters der oudheid, voortkankeren aan het maatschappelijk organisme. De machtigste denkers en wijsgeeren van vroegere eeuwen, op zuiver ideëelen grondslag opbouwend hun theoriën tot heil der menschheid, de groote hervormende geesten van alle tijden, uitdenkend in ideale naïeveteit schoone maatschappelijke stelsels, zij allen stonden in hunne onwetendheid machteloos tegenover de natuur-almacht, tegenover het wezen van den mensch zelf. Zij hadden aandachtig beluisterd de Getuigenis van hun eigen ziel zonder den oorsprong der menschelijke ziel te kennen; en zelfs Christus vermocht twintig eeuwen geleden niet meer te doen dan zij. Met zijn sterk individualisme — dat reageerde op het Boeddhisme — het begrip der individueel menschelijke verantwoordelijkheid tot de uiterste consequentiën doorvoerend, hoopte hij den wil door de gestadige geeseling van het woord te prikkelen tot het Goede. „Wij allen weten," ging de spreker voort, „hoe vergeefs ook zijn edel pogen is geweest, hoe de schoone leer die zijn naam draagt, aanleiding heeft gegeven tot de grootste gruwelen die de geschiedenis heeft aan te teekenen gehad, en zelfs in hare zegenrijkste gevolgen toch nimmer de grenzen van het ideëele overschreed, nimmer doordrong tot het dagelijksch leven, tot de werkingen en worstelingen van het zich ontwikkelend maatschappelijk organisme. De eenige consequente christenen zijn dan ook die, welke de kloosters bevolken, zich aldus scheppend te midden van den wreeden bloedigen wereld-chaos een sfeer, waarin het althans mogelijk wordt zich volgens de voorschriften hunner leer te gedragen. „En na Christus waren het de Kerkvaders, de Scolastieken, de Humanisten, de Hervormers en eindelijk de latere sociale utopisten in Engeland en Frankrijk, die ieder op hunne wijze trachtten tot werkelijkheid te maken hun hoog-menschelijk ideaal. De laatsten gingen zelfs allerlei fantastische stelsels uitdenken, wijl men toen nog niet begreep, dat een maatschappij niet op mechanische wijze kan worden gevormd, maar altijd groeiende en vergroeiende is. De namen dier latere utopisten zijn u waarschijnlijk bekend: Fourier, Proudhon, St. Simon, Enfantin, Owen, om slechts de voor- naamste te noemen zij allen hebben een tijdlang de opmerkzaamheid op zich gevestigd, gelijk gestemde geesten opzweepend voor hun illusiën. En ook de voortstuwende geesten der Fransche Revolutie niet hun leuze: Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap meenden in vollen ernst, dat leerstellingen, argumenten, nieuwe wettelijke bepalingen — het omverhalen en verplaatsen van het oude gezag, het consolideeren der nieuwe opkomende elementen, de menschen tot broeders en het onmogelijke mogelijk maken, stuiten konden het kosmisch proces zonder te weten, zonder kennis te hebben van de wetten die dat proces regelen, en die de wetenschap thans eerst bezig is in hare diepste bronnen op te sporen. „Zoo werd tot vóór korten tijd de ethiek alleen beoefend als een deel der philosophie. Uitgaande van abstracte beginselen redeneerde men op eene hypothese voort, zonder vaste basis, zonder zelfs te beseffen het verband tusschen ethiek en de maatschappelijke verhoudingen, tusschen het zedelijk en het economisch leven der volken. Vóór Herbert Spencer en Darwin beschouwde men de ethiek nog steeds als e?n op zichzelf staand iets van ideëele schoonheid, waarvoor de menschelijke geest ontvankelijk kon wezen, zooals het oor ontvankelijk is voor muzikale harmonieën; en men wist niet dat de ethiek slechts kan opbloeien en omhoog ranken uit den bodem der reëele verschijnselen. Steriel bleef dus het pogen van wijsgeeren en godsdienststichters, om de ethiek te maken tot een afzonderlijk werkend bestanddeel, een afzonderlijk element in het leven der menschen. Van de ontmoediging, de levensmoeheid, het pessimisme van hen, die te vergeefs zochten naar mooiheid op aarde, naar mooiheid onder de menschen en in de menschelijke verhoudingen onderling. Een Leopardi, een Schopenhauer, een Hartmann, zij hebben het pessimisme bijna tot een tak van wetenschap verheven. Een twintig jaren geleden nog telde het tal van adepten. Voor den hooger staanden, met grootere intensiteit gevoelenden individu lag er een bittere troost in het ontkennen van alles, in het zich rekenschap geven in volle klaarheid van den duisteren afgrond des levens, van het relatieve van alle verschijnselen. Men werd boeddhist! het Nirwana kwam weer in eere. Het enthousiasme van idealisten en maatschappelijke hervormers kon die klasse van denkers nog slechts een medelijdend schouderophalen, een: „Alles schon da gewesen!" ontlokken. Zij hoorden bijvooroeeld socialistische theorieën verkondigen, en zij wezen op dergelijke^ toestanden in China zevenduizend jaren geleden. j hoorden spreken van communisme, en zij wezen op het communisme bij de Inca's in Peru, op het gemeenschappelijk grondbezit bij de oude Germanen en de nog bestaande Mirs in Rusland. Schoone, levenwekkende ideeën baanden zich een weg, en zij toonden, zwart op wit, dat hetzelfde reeds vijf eeuwen vóór Christus in het oude Hellas in veel rijkeren vorm was gezegd geworden. Men trachtte te betoogen, dat men met dat al toch was vooruitgegaan, dat de toenemende invloed der beschaving niet kon geloochend worden, en men wees op de beschaving in het oude Egypte, op de Alexandrijnsche bibliotheek, verwoest door de Christenen en Arabieren, waarmede wetenschappelijke rijkdommen waren verloren gegaan, wellicht die van heden verre overtreffend. „En zij hadden gelijk. Dat pessimisme, die geestesverbittering was een bewijs hunner hoogere gevoelsbeschaving. Al vergaten zij dat de geschiedenis, waar zij zich herhaalt, dit doet onder steeds nieuwe vormen, waren zij volkomen gerechtigd te wanhopen aan alle toekomstdroomen van idealisten, want deze zweefden in de lucht, terwijl hun pessimisme de gansche wereldgeschiedenis tot uitgangspunt had. En hen verdroot die Sisyphusarbeid der elkaar opvolgende geslachten, die bij drie kwart van het menschdom de ruwe wreede oernatuur onaangetast liet. Zij zagen dat ondanks allen materieelen en industrieelen vooruitgang, in de stegen en sloppen der groote steden de maatschappelijke modder zich ophoopte, steeds vuiler afzichtelijker lagen openbarend ondanks alle philantropische pogingen om dien modder uit te diepen. „Maar inmiddels bleven de natuuronderzoekers met het geduld der eeuwen vorschen en vorschen in hooge goddelijke liefde voor de wetenschap als wetenschap, onbewust van de vèr-strekkende gevolgen van dat vorschen voor de toekomst der menschheid, zich er geen rekenschap van gevend, dat zij, en zij alleen — de mannen van het exact weten — in het zoeken naar het gewordene op onze planeet zoo rijke schatten voor later zouden verzamelen. Zij ook ontdekten, hoe de gestadige ontwikkeling van het sociale instinct de verklaring bevatte van de ontwikkeling van het geweten, hoe de wreede gevoellooze anti-sociale zijde der menschelijke natuur nog een overblijfsel is van 's menschen dierlijken oorsprong. Vandaar dat bij de sterkste individualiteit, bij den hoogst georganiseerden en geestelijk rijkst ontwikkelden mensch het solidariteitsbegrip het sterkst zal domineeren. „Zoo weten wij thans, dat de mensch is gedeeltelijk het gevolg van wat zijn ouders zijn geweest, en gedeeltelijk wat omstandigheden, omgeving, en vóór alles de economische verhoudingen van zijn tijd, in verband met eigen neigingen en karaktereigenschappen, van hem gemaakt hebben; waarna hij op zijn beurt weer vormt de oorzaken van wat na hem zal komen. „Bij het licht, dat, inzonderheid in deze laatste helft der eeuw, de wetenschap voor ons heeft ontstoken, vermogen wij dan ook niet alleen te peilen onze afzichtelijkste maatschappelijke wonden — want dit hebben vóór ons reeds honderden geslachten gedaan — maar wij weten thans de middelen ter genezing. Wij weten thans dat wij zeiven, wij de ontwikkelden, de bevoorrechten, de bezitters, de invloedrijken, de machthebbenden vormen en vermeerderen dien menschenmodder daar in de diepte, die nu en dan als een stroom van maatschappelijke vuilheid, als uit een riool tot aan de oppervlakte stijgend, ons doet ijzen van ontzetting. „Wij weten, kunnen althans weten, dat wij zeiven ze zorgvuldig kweeken, de ortbindingskiemen, die onze geheele maatschappij met ondergang bedreigen. „Wij weten, dat de millioenen schepselen in menschengedaante kruipend en krioelend in de holen onzer achterbuurten door ons — bewust handelende en denkende menschen — systematisch tot hun dierlijk bestaan veroordeeld worden, daar in het verborgen voorttelend, nieuwe geslachten van dergelijke schepselen in het aanzijn roepend, schepselen aan wie al wat menschelijk is vreemd blijft. En men behoeft waarlijk geen idealist te wezen om te beseffen, dat het meest elementaire begrip van zelfverdediging een andere levenskunst eischt dan die welke tot dusverre gevolgd werd. „Tot heden bouwde men kerken, om de aldus stelselmatig tot dieren gekweekte menschen zedelijk op te heffen, hopende alleen door het woord oude hereditaire en nieuw verworven geestes- en lichaamsneigingen uit te roeien, het logisch en onverbiddelijk natuurproces met eenige rhetorische phrases te niet te doen. „Tot heden organiseerde men drank- en prostitutiecongressen, terwijl heel het maatschappelijk systeem er op is ingericht beide sociale ziekten zooveel mogelijk te bevorderen en de Staat zelf de demoralisatie van zijn volk ijverig tracht te exploiteeren. „Tot heden stichtte men philanthropische vereenigingen. die zich steeds vermenigvuldigden in dezelfde verhouding als men voortging de modderlagen der maatschappij geregeld aan te vullen. „En al dat waterscheppen in het Danaïden-vat, eeuw na eeuw, was het gevolg der menschelijke onwetendheid omtrent de biologische wetten, omtrent het wezen der Natuur, omtrent den erfelijken oorsprong der menschelijke neigingen en aandriften en behoeften en gebreken en eigenschappen, welke men alle met godsdienstige leerstellingen of met een ethische formule meende te kunnen bezweren. „Doch zij rustten nimmer, de priesters der natuurwetenschappen; steeds bleven zij in de donkere oerwouden der natuur zoeken naar de tooverbloem, waaronder de gouden sleutel der kennis van het al verborgen ligt. En bij dit zoeken vonden zij de kostbare zaden, die, uitgestrooid op maatschappelijken bodem, eenmaal in ongekende schoonheid zullen opbloeien der worstelende menschheid ten zegen. Want zij, de natuuronderzoekers, toonden ons den individu het logisch product van erfelijkheid en omstandigheden, in plaats van te zijn de speelbal van een grillig fatum of een wraakgierige Voorzienigheid, wiens wegen onnaspeurlijk zijn! Zij toonden ons den mensch als het resultaat van oorzaak en gevolg, en derhalve in massa meester over zijn lot, toekomstig beheerscher van de natuur — die Natuur, welke als Simson, zich door de Delila der wetenschap haar geheim latende ontwringen, thans in boeien kan worden geklonken. „En zoo kan de Moraal — eene voorheen ijle, ontastbare menschendroom, uit de wolken der bespiegeling neerdalen om te verkeeren onder de menschen, als voorheen een Messias, ons brengend de blijde boodschap van het Koninkrijk der Wetenschap op aarde. „En die Moraal — de dochter der Wetenschap — wij zullen haar aanbidden met de vervoering van een Johannes. Wij volgen haar, zooals de apostelen Jezus volgden in het land van Galilea. En een bergtop beklimmend, verzamelt zij de scharen om zich heen en het is ons als hooren wij haar zeggen: „Zalig zijt gij armen, want Mijn Koninkrijk nadert. „Zalig zijt gij die nu hongert, want gij zult verzadigd worden. „Zalig zijt gij wanneer u de menschen haten en smaden en uwen naam als kwaad verwerpen, omdat gij den moed hebt getuigenis af te leggen van uw geloof in mij. „Verblijdt u dien dag want uw loon is groot. Gij zult worden gekruisigd, maar het Koninkrijk Gods is u nabij. „Maar wee hun, die ziende blind en hoorende doof zijn en blijven ontkennen mijnen oorsprong, want zij hebben hunnen troost weg. „Wee u, die nu verzadigd zijt, want gij zult hongeren. Wee u die nu lacht, want gij zult treuren en weenen. „Wee hun van wie de menschen wèl spreken, want hunne ouders deden insgelijks aan de valsche profeten. „Maar ik zeg ulieden, die dit hoort, hebt in mijnen naam uw vijanden lief; doet wel dengenen die u haten want hun haat is onwetendheid. „Vergeeft diegenen die u vervloeken, die u geweld doen! Want hun vervloekingen en hun geweld zijn de zwakke wapenen der onkunde en kunnen niet wonden. „Leert uwen vijanden bij het nieuwe Licht der wereld te aanschouwen de wet van oorzaak en gevolg, opdat zij zullen erkennen dat er nimmer een gevolg is zonder oorzaak en een oorzaak zonder gevolg. „Weet dat de zonden der ouders aan hun kinderen en de zonden der maatschappij aan hare leden gewroken worden tot in het zevende nageslacht. „Het is geen goede boom die kwade vruchten voortbrengt en geen gezond lichaam dat lijdt aan kankerwonden. „En wie altijd vuil werpt in een put, moet niet beschuldigen die put, wanneer hij, dorstend naar rein water, slechts vuil ophaalt. „Of wie zijn kinderen bij hunne geboorte ter mestvaalt doemt met de zwijnen, en ze laat eten aan hunne troggen en wroeten in hun afval, moet niet beschuldigen die kinderen wanneer zij doen wat des zwijns is. „Want het kind is als de vrucht des booms, en iedere boom wordt uit zijn eigen vrucht gekend. „Men leest geen vijgen van doornen en men snijdt geen druif van bramen. „En zoo ook zal het zwijn nimmer een mensch baren. „Alleen wie geboren wordt als Mensch en leeft als Mensch, zal Mensch kunnen wezen. „Een iegelijk die tot mij komt en mijne woorden hoort en handelt naar dezelve en ophoudt zijn kinderen te doemen tot de mestvaalt met de zwijnen, ik zal u toonen wien hij gelijk is. „Hij is gelijk aan een mensch die een huis bouwde en groef en verdiepte en leide het fundament op een steenrots; als nu de hooge vloed kwam, zoo sloeg de waterstroom tegen dat huis aan en kon hetzelve niet bewegen, want het was op een steenrots gegrond. „Maar die dezelve gehoord en niet gedaan zal hebben, is gelijk aan een mensch die een huis bouwde op de aarde zonder fundament; tegen hetwelk de waterstroom aansloeg; en het viel terstond en de val van dat huis was groot. „En het is geschied als de Moraal, de edele dochter der Wetenschap, deze woorden gezegd had, dat de scharen zich ontzetten over hare leer. „Want zij leerde haar als macht hebbende en niet als de schriftgeleerden. „En de scharen steenigden haar, zooals zij altijd hen steenigen die luide durven verkondigen de macht van het Weten. „Toen Galileï de schoolsche wijsbegeerte vernietigde en de moderne wetenschap grondvestte, werd hij door de inquisitie veroordeeld. „En ook in onzen tijd is de inquisitie der reactie altijd waakzaam, altijd gereed ter pijnbank te doemen de priesters van den vooruitgang, te kruisigen de moderne Galileï's. „Maar zij vermogen niet hun stemmen te smoren, want in de glorievolle negentiende eeuw is er niet maar één Messias — één revolutionnaire geest dien men kan kruisigen, één evangelie-verkondiger, één godsdienststichter wiens invloed kan worden vernietigd. Al zijn er nog vele geestelijk-zwakken, vele in den blinde rondtastende levensdrenkelingen, die angstig roepen om een profeet, de voor alle bereikbare wetenschap heeft het profetendom opgeheven. „Het is thans heel de menschheid, die dorstend naar de gave des Zieners opstijgt naar het licht. Het is niet langer één mensch, maar heel het menschdom dat zal stichten een nieuwen godsdienst — een godsdienst gegrondvest niet op beloften en belooningen, maar op de kennis van het verleden, op de wetten ter ontwikkeling, op een rationeel samenwerken met de Natuur. „Tegenover de titanische krachten van het kosmisch proces zullen wij staan niet langer als dwergen, ons angstig afvragend hare oorzaken en werkingen. Want die werkingen zijn onderworpen aan vaste wetten, waarin de wetenschap steeds meer doordringt. De strijd is dus niet langer ongelijk. De Natuur kan worden vastgelegd aan de ketenen door haarzelve gesmeed, en door de mensch-dwergen met de kracht der Rede om haar heen geslingerd. „Wie nu zullen het wezen, die dezen grandiosen arbeid met volle bewustzijn verrichten? — Zeker niet de moderne phariseeën, de schriftgeleerden, de priesters — de nazaten van hen, die eenmaal den Grooten Revolutionnair aan zijn beulen overleverden. „Het zullen ook niet wezen zij, die, zooals de Bergprediker zeide, „thans verzadigd zijn — thans lachen," van wie thans wél wordt gesproken omdat zij even als hun vaderen de valsche profeten eerden. „Het zullen ook niet wezen zij, die het zoeken versmaden, omdat de waarheid en het zoeken naar waarheid geen bekoring voor hen heeft. Er bestaat niet de minste reden waarom men een hoog edel leven zou gaan leiden, als men er zijn geluk in vindt een gewoon arm leven te verkiezen. Niemand kan een geluk genieten, dat boven en buiten zijn behoeften ligt. Zooals Carlyle terecht zeide: „Een boek kan voor iemand hoogst belangrijk zijn, maar een hond zal aan een afgekloven been verre de voorkeur geven." En wij zullen den hond dat immers niet verwijten! „De kennis van het wezen der natuur leert ons, datevenmin als men een hond kan verwijten dat hij een hond is, evenmin men den bourgeois satisfait kan minachten omdat hij gevoel, of den idioot omdat hij verstand mist. Er zijn eigenschappen, die, hoewel in latenten vorm, bij de meeste menschen aanwezig, zorgvuldig moeten opgewekt en gekweekt en verzorgd worden, geslacht na geslacht, om tot de noodige werkzaamheid te worden geprikkeld. Worden alle edele hoogete neigingen door sfeer en omgeving en omstandigheden en nooddwang met geweld onderdrukt, zoo kunnen zij evenmin hun normalen groei bereiken als een of ander lichaamsdeel dat van de geboorte af zich niet heeft kunnen ontwikkelen. „Onze maatschappelijke en economische verhoudingen kunnen thans slechts kweeken zelfzucht, eigenbelang, gevoelloosheid, schraapzucht, naijver, naastenvrees en menschenhaat; onmogelijk is het derhalve van den aldus gevormden en gekneden mensch iets anders te verwachten dan het resultaat dier vorming. De natuur, schijnbaar zoo ondoorgrondelijk, volgt slechts met slaafsche gehoorzaamheid hare eigen wetten. „Daarom zal in de toekomst de Wetenschap onze ethiek wezen. En die ethiek bevat de quintessens van het hoogste individualiteitsbegrip — de behoefte om met volle bewustheid onze zelfheid —- de resultante van den arbeid van tallooze voorgeslachten — terug te geven aan de menschheid, te dienen alles en allen door de uitoefening van al onze krachten, al onze vermogens, en toch ondanks dit heilig solidariteitsgevoel te zijn en te blijven een mensch, een individualiteit, een wereld op zichzelf. „Ik heb gezegd." Een geestdriftig handgeklap van enkelen was op deze rede gevolgd. Doch verreweg de meesten onthielden zich van eenig teeken van bijval. De voorzitter kondigde nu een korte pauze aan, daarna zou het debat een aanvang nemen. Een zestal studenten gaven zich dadelijk op, onder hen het allereerst Nefler, die voortdurend aanteekeningen gemaakt had. Luid en opgewonden werden inmiddels de gesprekken; en de gesticulaties hier en daar verrieden de heftigheid, waarmede, in afwachting van het debat, de onderlinge discussies werden gevoerd. De spreker was inmiddels met een zeker flegma weer gaan zitten, zich nu en dan buigend naar de secretaresse, die blijkbaar allerlei vragen deed en de voor haar liggende papieren met kantteekeningen verrijkte. Na een tiental minuten maakten een paar hamerslagen van den voorzitter aan het toenemend rumoer der gesprekken een einde, en het eerst werd den heer Nefler het woord gegeven. In die korte pauze, waarin het hoog opgaand stemgeklater en de chaotische klankenmengeling des sprekers kalm gescandeerd proza had opgevolgd, was Barthold, zich willekeurig isoleerend, ongemerkt weggeschoven tot achter tegen den muur, waar hij in een donker hoekje tegen een grooten boekenkast aangeleund, onopgemerkt bleef. Denken in den eigenlijken zin des woords deed hij niet. Al wat hij voor het oogenblik wenschte, was zich aan elk gesprek te onttrekken. Als altijd wanneer een sterke sensatie over hem kwam, was het woord hem ontzegd. Geen enkele der wilde ordelooze gedachtenschokken, die zijn hoofd deden gloeien, hadde hij kunnen formuleeren. Hij staarde slechts met zijn meest droomerigen blik naar den jongen man aan de bestuurstafel. Op zijn beurt zat Martalis nu met een potlood gereed om de argumenten van zijn tegenstander te noteeren. Inmiddels was Nefler begonnen te spreken, in het eerst met een zekere nervositeit en telkens zijn aanteekeningen inziende, doch weldra met meer kalmte en zekerheid naarmate de argumenten hem in grooter rijkdom toestroomden. Hij begon met zijn verwondering te uiten over het feit, dat de spreker, in zijn rede zich als maatschappelijk hervormer en meer bijzonder als socialist poseerend, weer de onhandigheid begaan had — velen zijner geestverwanten eigen — om zijn betoog te gronden op de z.g. Darwinistische leer. Het Darwinisme, en de natuurwetenschap in het algemeen, te nemen als uitgangspunt voor de uiteenzetting van socialistische theorieën of idealen, was de meest onlogische methode denkbaar. Hij voor zich had er niets tegen, dat de menschen idealen koesterden, hij had zelfs een zekere sympatie voor naturen, bij wie de gevoelselementen te sterk domineerden dan dat zij vrede konden hebben met de nuchterheid van het bestaande. Maar waar hij tegen opkwam, was tegen hun ongerijmd en aanmatigend beweren, dat hun utopieën berusten op wetenschappelijke gronden. Het Darwinisme beschouwd als een rijke hypothese, en vertegenwoordigend een nieuwe aera in de geschiedenis der natuurontdekkingen, kantte zich juist zoo scherp mogelijk tegen alle utopieën van wereldhervormers met hun gelijkheidsideeën en gemeenschapsillusiën, want het eerste en laatste woord van de natuur was s t r ij d — een strijd zonder genade, waarbij de zwakken ondergaan en de sterken zegevieren — die strijd zelf vormend de eenige voorwaarde tot vooruitgang, tot ontwikkeling van de soort, ook van de mensch-soort met al zijn physieke en geestelijke eigenschappen. „The survial of the fittest", als formule de hoeksteen van de Darwinistische leer, was juist de schitterendste rechtvaardiging van het liberale stelsel van maatschappelijke vrijheid, door den spreker aangerand op grond van diezelfde leer. Daar de verschillende organismen van elke soort in de natuur zich veel te snel vermenigvuldigen, hebben alleen die individuen die het grootste weerstandsvermogen bezitten kans in het leven te blijven. En juist dat natuurfeit — dat overblijven van den voor 't leven het meest geschikte, vormde de geleidelijke ontwikkeling tot altijd hooger organismen met aanhoudendde specialiseering der organen en steeds fijner bewerktuiging der deelen. Zonder dien onderlingen wedijver — in de samenleving belichaamd door de concurrentie — zonder dien verwoeden, alle krachten eischenden strijd om het bestaan, zou alles op aarde stationnair blijven. Indien dus de wereldhervormers van voorheen en thans hun zin kregen; indien een ieder toewijding en naastenliefde beoefende, en in de menschenmaatschappijen de zwakke, weinig levensvatbare individuen uit medelijden kunstmatig werden verzorgd; indien wat de spreker als maatschappelijke modder had aangeduid, met de anderen werd omhoog gegeven, natuurlijk ten koste van de krachtigen, aan wie de instandhouding en ontwikkeling van de soort door de natuur was opgedragen, zou de menschelijke energie, het menschelijk intellect en alles wat wij nu aan den verwoeden bestaansstrijd te danken hebben, in enkele eeuwen onherroepelijk te gronde gaan, want in de natuur beteekende stilstand achteruitgang. De natuur, in haren weergaloozen scheppingsdrang, ging daarom met zoo kwistige roekeloosheid te werk, omdat zij steeds naar volmaking streeft en onder de milliarden geboorte-kiemen slechts enkelen bestemd zijn tot ontwikkeling te komen. Nu kon men die natuur, welke sanctionneert het recht van den sterkste en het behoud van den best gewapende in den strijd, wreed noemen, daar had hij niets tegen, mits men die wreedheid tegelijkertijd als noodzakelijk erkende. De natuur, naarmate men haar scherper kon beluisteren en waarnemen, vertoonde zich aan den mensch steeds duidelijker als de incarnatie van het individualistisch begrip, en hoe hooger standpunt de menschsoort in die natuur ging innemen, hoe sterker de differentiatie tusschen de individuen op den voorgrond trad, hoe meer men zich verwijderde van het gelijkheids- en gemeenschapsideaal der moderne utopisten. Vervolgens bracht hij in herinnering, hoe, in de oudheid, toen de groote familieverbanden, waaronder de menschen leefden, het gemeenschapsgevoel kweekten, de individuen onderling weinig verschilden, ook doordien destijds de ver- deeling van den arbeid nog nauwelijks bestond. Ruil van goederen kwam nog zelden voor, althans niet in die mace, dat dit op de verscheidenheid van eigenschappen invloed kon hebben. In de middeneeuwen begonnen pas de ambachten, de speciale vakken te bloeien en ging dientengevolge de ruilhandel tot het eigenlijk wezen der productie behooren. Toenemende differentiatie dus van de menschelijke vermogens en organen en toenemende verdeeling van arbeid. Toch was men destijds de hoogste natuur-idee nog op lange na niet genaderd. Het zuiver individualistisch beginsel was nog slechts in embryonischen vorm aanwezig. Tot op het einde der vorige eeuw werden handel, productie, nijverheid door tal van heerlijke en stedelijke rechten en privilegiën belemmerd. Vooral de gilden met hun autoritaire en tirannieke reglementen droegen hiertoe bij. De vrijheid van initiatief was aan banden gelegd. Het ontkiemend individualisme werd systematisch geknot, en wel zoolang totdat eindelijk al deze lang teruggedrongen krachten zich deden gelden en de ontzettende uitbarsting plaats had, die aan de zich van alle banden losworstelende maatschappij den krachtigsten stoot gaf, welke de geschiedenis had op te teekenen. Want hierdoor werd in geheel Westelijk Europa onze samenleving geleid in de breede veilige banen door de natuurwetten aangegeven. En men zag een grootsche harmonie geboren worden uit den strijd — een strijd die alleen in de oogen van gevoelsmenschen en kortzichtigen op een chaos gelijkt. Orde en regelmaat beheerschten langzamerhand de massale werkingen uit het klein onderling menschelijk worstelen geboren. Vrijheid moest derhalve het wachtwoord zijn en blijven. En al konden, naarmate de beschaving voortschrijdt, enkele al te wreede elementen van die vrijheid langzamerhand door Staatsinmenging binnen zekere perken worden teruggedrongen, het individualistisch beginsel, ten koste van zooveel jammer en bloed aan den nacht der eeuwen ontworsteld, moest in den grond van zijn wezen onaangetast blijven, want daarin alleen lag de voorwaarde ter verdere ontwikkeling. „Daarom," ging de spreker voort, „is het de plicht van elk wetenschappelijk denkend mensch de toestanden door de Fransche omwenteling in het leven geroepen te verdedigen tegen de gevoelsopwellingen van goedhartige hervormers, die met hun collectivistische theoriën ons naar de primitieve barbaarschheid zouden willen terugvoeren. Al die uit de lucht gegrepen heilmiddelen, waaraan de stevige basis van het bestaande en bestaand hebbende ontbreekt, al die ijdele droomen van would-be wereldverbeteraars, wier volslagen gemis aan historisch inzicht alleen kan verklaren hun politieke bijziendheid en wier argumenten in flagranten tegenspraak zijn met wat men het grondwettige der natuur zou kunnen noemen, zij zijn zoo oud als de wereld. Te allen tijde hebben dwepers gepoogd de menschen in engelen te herscheppen. De krachtigste vèrreikendste pogingen daartoe zijn door de groote godsdienststichters beproefd geworden. Indien twintig eeuwen geleden de wetenschap de hoogte hadde bereikt waarop zij thans staat, de Bergrede zou heel anders hebben geklonken. Bij Christus even als bij de meeste moralisten is uitsluitend de gevoelsmensch aan het woord geweest, omdat de kennis der kosmische wetten dien gevoelsstroom nog niet in de veilige bedding der Rede vermocht te leiden. Een opmerkelijk verschijnsel is het dan ook dat thans, op het einde der negentiende eeuw, sommige idealisten, met een algeheel voorbijzien van het verleden, nog denken en spreken als in de dagen der apostelen, daarbij in vollen ernst zich wijsmakend dat aan hun holle theorieën waarachtige wetenschap ten grondslag ligt. „Indien deze menschlievende personen zich slechts vergenoegden met te ijveren voor de gerechtigheid in deze maatschappij, indien zij zich bepaalden tot hun eigenlijk terrein — het terrein der altruistische moraal, zonder op economische of sociologische inzichten aanspraak te willen maken, hun taak zou een schoone en dankbare wezen. „Thans is hun theorie niet alleen nutteloos maar zelfs gevaarlijk. Het voorspiegelen van vage droombeelden, 'het opsommen van de weldaden van een toekomstigen illusionnairen heilstaat, waarin voor het zuiver menschelijke geen plaats is, kan slechts op de onkundige massa ontzenuwend werken, en in plaats van een degelijk levenslustig arbeidersvolk dwepers en ontevredenen en oproerlingen kweeken. „Wie in de huidige phase der maatschappelijke ontwikkeling nög niet begrijpt dat het eerste en laatste wat de wereldgeschiedenis ons geleerd heeft, is vrijheid, behoort tot die humane maar onpractische individuen, die het sociaal en politiek a, b, c, nog te leeren hebben. „Gelukkig," besloot de spreker, „dat overal waar de vrijheid zich eenmaal heeft baan gebroken, geen teruggang meer mogelijk is. Elke schrede door de beschaving afgelegd, brengt ons nader tot de finale triomf van het individualistich beginsel, dat, in oorsprong en wezen, de volkomen negatie is van de onwetenschappelijke gelijkheidstheoriën van de collectivistische drijvers en sociale utopisten." Nefler had met klimmenden nadruk zijn rede ten einde gebracht, en een algemeen stormachtig applaus viel hem ten deel. Dadelijk daarna verhief zich weer het stemmengegons luidruchtiger nog dan te voren. Op de meeste aangezichten evenwel was een zekere ontspanning te lezen, als had het laatst gesprokene een algemeene verademing teweeggebracht. De voorzitter scheen inmiddels een vraag tot Martalis te richten, en deze knikte toestemmend. Daarop volgde mededeeling, dat de inleider elk debater afzonderlijk wenschte te beantwoorden. Derhalve gaf hij hem het woord tot repliek. Een glimlach, die den stroeven ernst zijner trekken verzachtte, zweefde Martalis om de lippen, toen hij onder een plotseling invallende stilte opstond. Hij zeide het allereerst de aandacht der vergadering te willen vestigen op de omstandigheid, dat de heer Neflerhad bestreden wat hij niet had uitgesproken, zelfs niet in zijn inleiding had aangeroerd, en daarentegen stilzwijgend was voorbijgegaan het eigenlijke door hem behandelde onderwerp: „erfelijkheid en maatschappelijke moraal." Hieruit meende hij de conclusie te mogen trekken, dat de spreker te dien opzichte geen argumenten tegenover de zijne had te stellen. Hoewel de debater, door een geheel ander onderwerp te berde te brengen, dus feitelijk buiten de orde was gegaan, wilde hij, indien de vergadering er in toestemde, hem gaarne op den ingeslagen weg volgen en thans behandelen de nieuw opgeworpen kwestie, die kon worden samengevat in de formule: „het socialisme in strijd met het darwinisme." Hier wachtte hij even, rondziende als om machtiging te vragen voort te gaan. Onmiddellijk deden zich eenige bijvalsbetuigingen hooren. „Ik heb hem eenvoudig au pied du mur gezet!" fluisterde Nefler zijn naasten buurman toe. „Hij draaide aanhoudend om de kwestie heen.... heb je 't wel gemerkt ? Als hij er zich nu nog weet uit te redden, is hij knap!" De ander knikte. „Juist, daar moesten we hem hebben. Ik had nagenoeg precies hetzelfde willen zeggen als jij. Ik kan nu gerust van het woord afzien." „Vrijheid dus en strijd " hernam Martalis, „het recht van den sterkste .... ziedaar wat volgens het liberale dogma — in overeenstemming met de Darwinistische theorie — de hoofdvoorwaarde is tot verdere ontwikkeling en beschaving der menschenmaatschappij! „Nu moet echter, alvorens hierop verder in te gaan. duidelijkheidshalve eerst worden uitgemaakt, welke strijd bedoeld wordt, m. a. w. of het de physieke, intellectueele, dan wel de finantieele krachten zijn welke in dien strijd tusschen de individuen moeten zegevieren. „Ik veronderstel dat niet één der hier aanwezigen mij zal antwoorden, dat de physieke meerderheid in onze maatschappij den doorslag geeft. Dan immers zou de geniaalst aangelegde individu, wiens spiervermogens te wenschen overlieten, voor den eersten den besten polderwerker in den bestaansstrijd het onderspit moeten delven! „Blijven dus over de intellectueele en de finantieele strijdkrachten in onze samenleving. De laatste te willen vereenzelvigen met de Darwinistische theorie .... het geld — een ruilmiddel, dat alleen dienen moet om de tallooze raderen van ons gecompliceerd maatschappelijk systeem gemakkelijker te doen bewegen — te nemen als basis voor eene natuurrechtelijke levensbeschouwing, zal wel in geen denkend brein opkomen. Blijft dus over de intellectueele strijd, gevoerd met geestelijke wapenen — de eenige die in een samenleving als de onze gebezigd kunnen worden, de eenige die geen wetten, geen politiemacht ons verbieden tegen onze medemenschen te keeren. „Het vuistrecht heeft uitgediend, althans tusschen de leden van een zelfde maatschappij. De strijd, de mededinging doet zich onder geheel andere vormen voor. Wij vechten niet om een buit, ten einde onzen honger te stillen, of om een geldzak, die ons aan brood kan helpen, als honden, die in de straat om een been vechten. De concurrentie, de dagelijksche worsteling om het bestaan en de vrijheid voor allen om mede te worstelen, betreffen derhalve de geestelijke elementen onzer natuur. Voor ons, schepselen der Rede, producten eener eeuwenoude maatschappelijke ontwikkeling is het recht van den sterkste dus op intellectueel en geestelijk terrein gebracht, en op dat terrein eisch ook ik, socialist, op grond van de natuurwetten door de wetenschap aan het licht gebracht, eisch ook ik de bekrachtiging van de natuurlijke ongelijkheid onder de individuen, eisch ook ik v r ij h e i d voor allen en strijd voor allen!" Een oogenblik hield de spreker stil. Voor het eerst dien avond had zijn stem zich breeder uitgezet, trilde daarin, onder de gewilde kalmte van den redenaar, die weet een hem vijandig gezind gehoor voor zich te hebben, een diepe ingehouden emotie. En in zijn oogen, terwijl hij ze over de aanwezigen liet rondgaan, lag iets uitvorschends, als zocht hij op al die luisterende aangezichten al ware het slechts één flauwe afstraling van zijn eigen machtige gevoelingen. „Ook ik eisch strijd, maar strijd voor allen!" hernam hij met klimmenden nadruk. Strijd is leven, strijd is, wanneer hij op het gebied der Rede gevoerd wordt, de hoogste manifestatie van het mensch-zijn. En juist omdat in onze maatschappij die grootsche worsteling, die tot altijd hooger beschaving en ontwikkeling voert, aan drie vierden van het menschdom is ontzegd, daarom is deze samenleving, in hare huidige evolutie-phase, een verkrachting van de Darwinistische theorie daareven door mijn tegenstander aangehaald. „The survival of the fittest" is hare leuze. De sterken, de voor 't leven het best geschikte en gewapende individuen moeten omhoog stijgen, de zwakken ondergaan. Zóó wil het de natuur in haren volmakingsdrang. „En wat doet nu onze kranke tegennatuurlijke maatschappij ? Zij doemt de grootste helft van het menschdom reeds bij de geboorte ten ondergang. Zij vernietigt, vermorzelt, vertreedt in het slijk de millioenen ontkiemende krachten, door de natuur bestemd in de groote worsteling mede te streven. En tegelijkertijd beurt zij met zorgvolle teederheid omhoog de zwakken, de kranken, de willoozen, de door weelde en ledigheid en genotzucht sedert eeuwen gedegenereerden, kunstmatig kweekend en koesterend het flauwste sprankje geestelijke en physieke levensvatbaarheid bij hen aanwezig ! En dat heet dan de triomf van het individualisme! „Men schermt met de woorden individualisme en vrijheid zonder iets van hunne waarachtige beteekenis te begrijpen; men schermt met die woorden in een samenleving, waarin drie vierden van het menschdom, door het feit alleen dat zij geboren worden in kasten, waar alle zuurstof voor lichaam, geest en ziel hun van kind af is ontzegd, met onverbiddelijken dwang worden gedoemd tot de mestvaalt — tot een bestaan, waartoe de natuur — daareven door den debater wreed genoemd — toch geen harer meest redelooze schepselen zou veroordeelen. „De invloed van uiterlijke levensvoorwaarden op de vorming van den individu wordt dus eenvoudig geloochend. Een der voornaamste factoren, waarmede de evolutie-theorie rekening houdt: het zich aanpassen aan levenswijze en omstandigheden — de ontwikkeling der in den strijd gebezigde organen ten koste der werklooze organen — dit alles vormend het zwaartepunt der Darwinistische leer — wordt derhalve ontkend waar het de natuursoort Mensch betreft! „Vrijheid en individualisme in een maatschappij, waar reeds het pasgeboren hulpelooze kind, tot sommige kasten behoorend — welke krachten en gaven ook in latenten vorm aanwezig mogen zijn — alle hoofdvoorwaarden ten leven: lucht, licht, voedsel, zorgen, opvoeding, onderwijs moet missen! „Vrijheid en individualisme in een maatschappij, waar alleen het toeval der geboorte nl. finantieele macht of onmacht den doorslag geeft, waar in elke streng afgescheiden menschen- categorie een kunstmatige tegennatuurlijke gelijkheid wordt gekweekt, en elke natuurlijke individueele ongelijkheid systematisch wordt geloochend, omdat de geldgod, ten spijt van alle natuurphilosophie, in blinde willekeur nivelleert, knottend wat uitsteekt, omhoog beurend de zwakken, verlammend de nieuw ontwakende frissche elementen, beschermend zijn enkele gunstelingen, hoe weinig physieke en geestelijke levensvatbaarheid zij ook bezitten mogen. „De Natuur, in haar drang tot volmaking, wil voor hare schepselen die levensvoorwaarden welke het overblijven van de krachtigsten en geschiksten mogelijk maken, doch onze samenleving dwarsboomt haar streven, vermoordt hare bedoelingen, legt den mensch op een Procrustes-bed, vervormend tot een afzichtelijke chaos de harmonie harer wetten. Ons maatschappelijk systeem stelt de voor allen bestemde levensarena slechts voor enkelen open, de groote meerderheid wordt er buitengesloten, gedwongen om van geslacht tot geslacht te ademen in een atmosfeer van zedelijke verrotting, in een atmosfeer waar alleen de laagst-dierlijke instincten de impuls ten leven vertegenwoordigen. En dan worden van de zijde der door het toeval bevoorrechten, in het volle besef van hun machtige superioriteit, oogen en ooren dicht gehouden, in walging van dien vunzen, in den onderaardschen levenskerker opgesloten menschenpoel — gewoonlijk Demos genoemd. „En die gekerkerde, buiten het eigenlijk menschenleven gehouden, aan handen en voeten gebonden machtelooze Demos wordt dan gemeenlijk beschuldigd de oorzaak te zijn van de vele maatschappelijke krankheden! Demos, die slechts gevolg is, wordt tot den rang van oorzaak verheven!! „En nu zou een dergelijk systeem van vrijheid moeten worden bestendigd, in naam van de natuurwetenschappelijke theorie, heden avond als troef uitgespeeld tegen het sociaaldemocratisch beginsel, dat juist daarin zijn zwaartepunt heeft gevonden! „Vanwaar de hopelooze begripsverwarring welke onder de medestanders van den heer Nefler nog altijd heerschende is? M. i. is de oorzaak niet ver te zoeken. Wie met eenig resultaat een kwestie, een idee of een richting wil bestrijden, moet beginnen met zich van de quintessens dier richting op de hoogte te stellen. Wie dit niet doet, vecht alleen tegen de molenwieken van zijn eigen fantasie. Te oordeelen naar zijn rede, heeft de debater hedenavond niets anders gedaan dan dat. Zelfs de eerste elementen der sociaal-democratische beginselen zijn voor hem een gesloten boek. Zijn verbeelding heeft derhalve een eigenaardig geconcipieerd maatschappijtje, B. M. 11. bevolkt met engelen, en met het beginsel gelijkheid als eenig gebod, met beminnelijke naïeveteit in elkaar gezet, en dit „heilstaat" gedoopt; om daarna, en volkomen terecht, walgend van zijn eigen maaksel, de natuurwetenschap te hulp te roepen om het wangedrocht te vernietigen. „Hoe vaak zal nog moeten worden herhaald, dat de sociaal-democratie van heden geen andere wetten erkent dan juist die welke de natuur ons tot heden openbaarde. Wij maken niet, wij scheppen niet, wij trachten niet, zooals de maatschappelijke dogmatici, de economische werkingen te dwingen binnen de enge grenzen van een vooropgesteld weten en willen, maar wij observeeren onze kranke koortsige samenleving in hare voortdurende worstelingen met de reactie, en wij helpen en steunen haar in dien grandiosen strijd, door gade te slaan de economische werkingen die haar besturen, door te stalen tegen den Mammon de millioenen door hem te vertreden schepselen, door zoo mogelijk te redden de rijke ontkiemende krachten door hem bestemd onder de kar van Jaggernaut te worden verpletterd. Wij helpen de altijd wordende en verwordende samenleving door te koesteren, te verzorgen de tot dusverre verwaarloosde deelen, welke hare ontwikkeling vertragen. „Want voor ons is de maatschappij geen mechanisme, geen product van menschenhersens, van een zich bewust menschelijk willen, maar een complex van samenwerkende krachten, van invloeden en werkingen en verschijnselen op economisch gebied, waartegenover de mensch als willend individu, in absoluten zin, machteloos staat. Al brengt hij, soms bewust, soms onbewust, die invloeden in werking, al verwekt hij door zijn onderzoekingen en ontdekkingen de krachten, die den maatschappelijken groei beheerschen, toch is hijzelf in den grond der zaak meer werktuig dan wil. „Evenmin als de uitvinder van de stoommachine zich destijds eenig begrip kon vormen van de verreikende gevolgen van zijn arbeid: van de industrieele revolutie er door in het leven geroepen, van da titanenkrachten er door ontketend, van het opbloeien van het kapitalisme, dat op zijn beurt weder de noodzakelijke voorbereiding tot een hoogere organisatie vormt, evenmin kan het menschengeslacht van heden een toekomst-programma opmaken, zich eenig begrip vormen van de invloeden en werkingen welke latere uitvindingen en ontdekkingen op het zoo gecompliceerd cultuurleven kunnen uitoefenen. Er kan weer een nieuwe productie-factor worden ontdekt, die revolutionneert de economische toestanden op nóg radicaler wijze dan de stoom dit vermocht. Wellicht is de electriciteit aangewezen om die taak te ver- vullen, wellicht ook staan wij aan den vooravond van nog gewichtiger uitvindingen. En waar zou de individu van heden tegenover de nieuw ontketende wereldkrachten, dan blijven met zijn uitgedacht utopistisch wereldje — vrucht van de invloeden van het heden? „De wetenschappelijk aangelegde mensch, toegerust met een juist begrip van de geschiedenis, tracht derhalve niet de zich ontwikkelende maatschappij te wringen in het keurslijf der traditie of in een even eng keurslijf van eigen vinding, maar tracht mede te werken in de richting door de economische werkingen aangewezen. „Hij weet dat elke kenmerkende periode in de geschiedenis slechts een voorbijgaande phase is in de wereldontwikkeling. En nu ziet hij, dat de kapitalistische periode, met hare bandelooze eigendoms-privilegiën en moordende concurrentie haar climax bereikt hebbende, thans uitgebloeid is en op de natuurlijkste wijze bezig is te vergroeien tot een periode van industrieele samenwerking, die, in aller belang, noodzakelijk maakt het gemeenschappelijk bezit van grond en arbeidsmiddelen, het verbond van kapitaal en arbeid. Die gemeenschappelijke, op samenwerking gebaseerde productiewijze zal natuurlijk mede een geleidelijke omwenteling tengevolge hebben in de maatschappelijke levensvormen en de maatschappelijke moraal; en deze invloeden zullen — dank zij het menschelijk aanpassingsvermogen — krachtig op den individu inwerken evenals de bezitkoorts en de tijgerkamp van heden zich thans bij hem doen gelden. „Dat na die periode van industrieele samenwerking, in den loop der eeuwen, weer nieuwe toestanden zich zullen vormen, is natuurlijk aan geen twijfel onderhevig. Deze zijn thans nog niet bij benadering te voorzien, doch zullen ook dan weder natuurlijke en onafwendbare uitvloeisels zijn van een nieuw economisch en sociaal vergroeien. „Ziedaar in korte trekken wat de hoogepriesters der sociale wetenschap hebben verkondigd, en men zou hun leer die van het maatschappelijk verworden" kunnen noemen. Het verleden, de traditie hebben daarin geen andere beteekenis dan dat zij vormen den bodem waaruit is ontkiemd het heden, waarbij die traditie tevens dient ter kenschetsing van dé nieuwe edeler levensvormen en de hoogere beschaving die ons wachten. De schemering wordt eerst duister wanneer een helder licht ons tegenstraalt. Wij begrijpen eerst recht hoe duister en barbaarsch een vroegere toestand was, wanneer een nieuwe dageraad voor ons geestesoog oprijst. „In de achttiende eeuw, vóór de groote Omwenteling, werd het tirannieke gezag van den adel en geestelijkheid door de bevoorrechten volkomen rationeel gevonden. Toen eindelijk de derde stand het juk der slavernij afschudde en het gansche beschaafde Europa den terugslag der ontzettende gebeurtenissen gevoelde, dacht men niet aan de achterste rangen. Daarvoor moest weer een nieuwe dageraad oprijzen — die van heden. Nu is de bevrijding van den vierden en vijfden stand aanstaande, doch het menschdom van heden kan zich nog altijd niet ontworstelen aan de idee van slavendom en lijfeigenschap. ... .1 „De Zuid-Amerikaansche slavenhouders waren een halve eeuw geleden zich den naderenden ondergang van het slavenstelsel evenmin bewust als de kapitalisten van heden zich den naderenden ondergang van het kapitalistisch slavenstelsel bewust zijn, en de moraal verandert tegelijk met de zich wijzigende toestanden. „In Zuid-Amerika werden zij die de zijde der slaven kozen, en voor hunne bevrijding arbeidden, openlijk gebrandmerkt als vijanden van recht, orde en zedelijkheid; zij werden als paria's bejegend, evenals zij die zich thans, in den jare 1893, openlijk socialisten noemen. De voorstanders der slavernij vertegenwoordigden destijds de partij van het heerschend gezag, van de heerschende moraal, van den traditioneelen eerbied voor eigendom, door de dogma s der kerk, voor alles wat van het verleden de sanctie heeft. „Want elke verandering in zienswijze en moraal is in de oogen van den klein-zienden alledag-mensch misdadig. Voorgangers en hervormers en beschavings-pioniers, aie de maatschappij in hare barensweeën bijstaan, worden even als Socrates en Christus ter dood gebracht en veroordeeld, totdat eindelijk hun Zien en Begrijpen de heerschende moraal is „En die achterblijvers, die behoudzuchtigen vermoeden weinig dat ook zij, in naieve onbewustheid van de evolutionnaire werkingen, een taak te vervullen hebben, en niet de minste. Zij toch vertegenwoordigen de reactie, zweepen op tot die geweldige beeldstormende daden, die machtige wereldschokken, die soms met een halve eeuw van geleidelijke ontwikkeling gelijk staan. Niet de partijen van den vooruitgang maar die van het behoud roepen revoluties in het leven. Tegenwerking en dwang oefenen op krachiige vooruitstrevende geesten een sterken prikkel uit, en voor dien prikkel zal de reactie wel altijd blijven zorgen. „Het schijnt," heeft Zöllner in de voorrede van een zijner werken gezegd, „dat er een wet is, gegrond in het wezen zelf der dingen, waardoor elke nieuwe idee, zoowel op het gebied van het sociale leven als op dat van de algemeene menschelijke cultuur, slechts onder de stuiptrekkingen van twee strijdende partijen als een levensvatbare waarheid tot het licht kan stijgen." „Zoo zullen in de eeuwen die na ons komen, de dogmatici van het alsdan heerschend systeem van eigendom en productie even verwoede tegenstanders van de latere maatschappelijke diagnosticie wezen als de hedendaagsche liberalen tegenstanders zijn van de socialisten en collectivisten der negentiende eeuw, en weer de noodige stimulatie tot altijd hooger streven vormen. „Tot de vele wanbegrippen aangaande het socialistisch voelen en denken behoort ook nog de daareven uitgesproken opvatting, dat een samenleving gebaseerd op gemeenschappelijk produceeren uit louter engelen zou moeten bestaan. Die engelen-theorie is op één lijn te plaatsen met de zoogenaamde gelijkheidstheorie. Even als de sociale evolutie, door het openstellen der levensarena voor allen, juist naar een verscherping van de natuurlijke ongelijkheid onder de menschen heenwijst — in flagrante tegenstelling met de huidige kunstmatige nivelleering van de leden van elke afzonderlijke kaste — evenzoo houdt onze sociale wetenschap vóór alles rekening met het echt menschelijke in den mensch. De maatschappelijke utopisten van alle eeuwen konden hunne gefabriceerde wereldjes met engelen bevolken. Bij een illusionairen staat passen illusionaire wezens. Hun fantasie konden zij den vrijen teugel laten. „Maar de moderne sociologische wetenschap is geworteld in den vasten bodem van het gewordene. Zij ziet — met het boek der geschiedenis opengeslagen voor zich — de maatschappij als een complex van invloeden, waarvan de mensch niet is de maker maar veeleer het resultaat. In plaats van luchtkasteelen te bouwen, bepaalt zij zich tot het bespieden van de realiteit en den gang van zaken, tot het voortstuwen in de aangewezen richting, tot het opruimen van de hinderpalen welke den natuurlijken ontwikkelingsgang belemmeren. „Zij predikt derhalve geen altruïsme in een maatschappij die berust op egoïsme, zelfs in die mate, dat de consequente toepassing der Christelijke leer het maatschappelijk raderwerk van heden zou doen stilstaan. De sociologische wetenschap moraliseert noch idealiseert, doch beluistert den koortsigen polsslag van het sociaal en economisch leven. Zij weet dat de mensch der toekomst zal blijven mensch, d. w. z. het product van zijn tijd en van de omstandigheden waaronder hij leeft. Dat die mensch, zoolang de wereld zal bestaan, zich blijft vervormen naar, aanpassen aan de elkaar opvolgende economische toestanden, even als zijn moraal zich vervormt, even als de zeden en wetten gedwee de tijdstroomingen volgen. „Men denke hierbij slechts terug aan enkelen der hoogste geesten in de oudheid — aan een Plato, die, zich niet kunnende plaatsen buiten zijn tijd, zelfs in zijn ideaal-staat slaven noodzakelijk achtte; aan een Socrates, die zeden huldigde, welke wij thans afschuwwekkend en misdadig achten. In diezelfde mate zijn wij negentiende-eeuwers producten van onzen tijd, slaafsche volgelingen der heerschende moraal, der heerschende ideeën en opvattingen. „Dat de socialistisch denkende mensch van heden de hoedanigheden welke men aan engelen pleegt toe te schrijven in meerdere mate zou bezitten dan hij die nog in de windselen der traditie zit vastgeklemd, is derhalve een van die begoochelingen die — zoo zij al in een denkend brein zijn opgerezen — toch dagelijks door de werkelijkheid worden gelogenstraft. De socialistische beweging onzer dagen, die met hare partijwoelingen en verdachtmakingen en onderlingen haat en naijver ons zóóveel onschoons te zien geeft, levert het sprekendst bewijs, dat de mensch, ook al leeft hij voor de edelste humanitaire idealen, ook al wijdt hij zich met geheel zijne ziel aan een doel, dat lijnrecht met zijn eigenbelang in strijd is, toch is en blijft het resultaat der zedelooze barbaarsche maatschappelijke verhoudingen van heden. In het menschenbrein kan de humanitaire idee krachtig omhoog ranken, maar alleen nieuwe toestanden, nieuwe maatschappelijke eischen kunnen langzamerhand de menschenziel vervormen, kneden, haar aanpassen aan het bestaande. „Hiermede wordt niet bedoeld, dat in een latere socialistisch georganiseerde samenleving de menschelijke hartstochten minder fel zullen woeden dan thans, integendeel. Van vele aandriften zal veeleer een verscherping te verwachten zijn. Wanneer de grenzelooze hebzucht, de eigendomskoorts van thans geen recht van bestaan meer zal hebben, wijl het individueel en geërfd bezit heeft opgehouden te bestaan, zal waarschijnlijk de eerzucht feller dan ooit ontwaken, zij het ook in een anderen vorm dan thans — een vorm die der menschelijke cultuur slechts ten goede kan komen. Het groote verschil zal dus bestaan in de wijze waarop de menschelijke neigingen en aandriften zullen worden geëxploiteerd. „Wanneer het belang van den individu samenvalt met het belang der gemeenschap, in plaats van zooals nu er mede in strijd te wezen, wanneer andere spoorslagen dan die van gouddorst en concurrentiehaat de eerzucht voedsel geven, dan wordt die eerzucht, en zelfs het egoïsme, in plaats van een vloek een zegen, zullen beide driften in den loop der eeuwen onder thans nog ongekende vormen zich openbaren. „Wanneer arbeid en kapitaal, na den strijd op leven en dood van heden, zullen zijn verbonden, in plaats van de oude mythe van Cadmus met de drakentanden tot een dagelijks wederkeerende realiteit te maken, dan wordt de zelfzucht, thans door kanselredenaars zoo vruchteloos gegeeseld, de machtigste drijfveer ter ontwikkeling. „Wanneer langzamerhand zal worden begrepen, dat de verwaarloozing, de verkankering van de voornaamste deelen van een organisme, tot den achteruitgang van dat organisme leidt, en de maatschappij inziet dat zij, loochenend de meest elementaire natuurwetten, loochenend de absolute noodzakelijkheid voor hare leden van de eerste voorwaarden ten leven, slechts de sanctionneering is van de brute, redelooze, der cultuur een kaakslag toedienende Mammon-heerschappij, dan zal eenmaal verwezenlijkt worden veel van datgene wat door de moderne priesters der sociale wetenschap is voorzien en begrepen. „En hoe nu deze nieuwe ontwikkelingsphase in de geschiedenis der menschheid te helpen voorbereiden ? „Niet door absurde toekomstprogramma's op te maken; en ook niet door te rekenen op de moderne phariseeën, die zich thans verlustigen in hun eigen voorrechten en de slavernij en onmacht en onkunde van „Demos"; op de moderne phariseeën, die voet voor voet hun privilegiën en hun goud zullen verdedigen tegen den aanwassenden golfstroom der beschaving! „Maar wij zullen rekenen op de medewerking en den vrijheidsdorst der slavenmassa zelve. Haar zullen wij het grootsche, alléén ware begrip van zelfbevrijding verkondigen. Haar zullen wij prikkelen! Door kennis en intellect en hoogmoed zullen wij weerbaar maken die inerte verwaarloosde massa, welke drie vierden van het menschdom vormt en ons met hare logge looden zwaarte tegenhoudt op onze vlucht naar hooger. En vooral zullen wij verzorgen en koesteren en opvoeden, lichamelijk en geestelijk, het kind, het thans hongerend en moreel en intellectueel vermoorde slavenkind, en zoo met al onze krachten arbeiden voor de generaties komende na ons. „Want het ontwikkelingsproces der samenleving vordert — dit heeft de geschiedenis ons geleerd — het geduld der eeuwen. Het kent geen sprongen en spontane overgangen. Het eene groeit uit het andere. Revolutionnaire schokken zijn alleen dan te verwachten, als de geleidelijke voorbereidende werkingen, dank zij de dommekracht van het behoud, met geweld worden onderdrukt, en de grove, woeste, zinnelooze instincten der vroegtijdig tot de mestvaalt veroordeelden zich op eenmaal dwars door de beschaving heen een uitweg banen. „In een maatschappij, die slechts enkele kasten bevoorrecht en voor het meerendeel dieren kweekt in plaats van menschen, is het niet te verwonderen dat straks, bij de geringste aanleiding, de brute kracht zich doet gelden. En zij, die bij sommige woeste straattooneelen met verbazing en afschuw van de redeloosheid van „het gepeupel" gewagen, beseffen wellicht niet dat op hen, en hen alleen de verantwoordelijkheid rust van de redeloosheid hunner slaven. Geboren wordend als zij in holen en sloppen, gevoed en verzorgd en opgeleid als zij, ademend in den geestelijken en moreelen dampkring waarin zij ademen, zou niet één van hen die thans vol walging zich van „het plebs" afwenden ook maar één haarbreed boven het niveau van dat plebs verheven zijn. „Een samenleving heeft slechts de toestanden die zij verdient. Eerst wanneer zij zich bewust wordt welke natuurwetten ook het cultuurleven beheerschen, wanneer zij geleerd zal hebben macht van geweld te onderscheiden, geleerd zal hebben, dat de macht der wereld-evolutie niet te keeren is met het geweld van kogels en bajonetten, met het geweld dat het bestaande gezag thans door zijn legers tracht uit te oefenen — wanneer zij derhalve geleerd zal hebben menschen te vormen, menschen in de hooge, waarachtige beteekenis van dat woord, dan zal zij van de evolutionnaire werkingen geen ruwe uitbarstingen meer te vreezen hebben. Dan zal het biologisch proces, dat nimmer te stuiten is, een normaal verloop krijgen zonder die geweldige vulcanische beroeringen, die stroomen bloeds doen vloeien en den vooruitgang vertragen. „Dan zullen edeler wapenen het lood der kanonkogels vervangen, en zal het begrip Individualisme, thans nog een holle, ijdele klank, in zijn heiligste beteekenis tot een daad zijn geworden." Martalis had opgehouden te spreken, ging zitten, en nauwelijks was op het handgeklap dat hier en daar weerklonk weer stilte gevolgd, of de voorzitter, die reeds een paar malen op zijn horloge had gekeken, stelde de aanwezigen voor, het verder debat wegens het reeds gevorderde uur (het was bijna middernacht) tot de volgende week te verdagen. De ingeschreven sprekers zouden dan eerst aan het woord komen. Dit vond algemeen instemming. Met een woord van dank aan inleider en debater werd daarop de vergadering gesloten en dadelijk stonden allen gereed te vertrekken. Aan onderlinge discussies scheen niet meer te worden gedacht. Het was alsof allen haast hadden weg te komen. Onder de eersten die het huis des hoogleeraars verlieten, was Barthold. Het liefst ware hij alleen verder gegaan, maar Warrens, met wien hij gekomen was, en Nefler voegden zich bij hem. Hij hoorde hen praten, maar zelf liep hij zwijgend naast hen. „Een flink spreker toch, die Martalis!" begon Warrens. „Ik vond hem nog al op dreef van avond. Gemakkelijk uit het zadel te lichten is hij niet in het debat." Nefler haalde de schouders op. Als eenig debater vond hij de opmerking van den ander minder aangenaam. „Hij weet drommels handig met paradoxen te goochelen, als je dat bedoelt! De meeste socialisten hebben het in die kunst ver gebracht. Zij zijn zoo glad als een aal en laten zich nooit vangen." Daarop wendde hij zich lachend tot Barthold. „A propos, Meryan, jij zult genoten hebben van avond! Je bent voor je plezier uit geweest! Je hadt mee moeten debatteeren. Zoo'n conservatief-aristocratisch element brengt alweer een nieuwe kleurschakeering aan.... dat is pikant!" „Waarom heb je hem daar eigenlijk gebracht, Warrens?" ging hij spotachtig voort, toen Barthold geen syllabe zeide. „Waarom? Wel, omdat Meryan zelf nog niet weet wat hij is of worden zal. Hij beweert altijd van politiek niet te willen hooren, en dat vind ik verkeerd. Men moet alles kennen en alles onderzoeken. En al moge het politiek gescharrel op zichzelf een kleingeestig geknoei zijn, toch vormt het ons oordeel. In één opzicht kan ik geheel met Martalis medegaan : dat een richting meestal het felst wordt bestreden door hen die ze in den grond der zaak niet kennen." „Groote goden!" viel Nefler schamper uit, „ben jij ook al met de roode verf aangestreken? Zou Martalis met zijn holle phrases van avond een zieltje hebben gewonnen ?" „Noch het een, noch het ander, mijn waarde Nefler; maar, ne vous en déplaise.... schimpscheuten zijn nog geen argumenten, en afgemaakt is Martalis tot dusverre nog niet. Ik heb je van avond met plezier gehoord, maar hij had volkomen gelijk met te zeggen, dat je buiten de orde was gegaan. Je hebt de erfelijkheidswetten en de moraal laten rusten en het socialisme aangevallen, waarvan hij in zijn inleiding op den eerbiedigst mogelijken afstand bleef." „Omdat hij opzettelijk om de kwestie heen draaide!" bromde Nefler. „Het was voor een ieder duidelijk waar hij heen wilde." „Enfin, hoe dan ook, de kwestie is nu althans zuiver gesteld; en nu komt het er voor jullie liberalen maar op aan hem met zakelijke argumenten te bewijzen, dat het maatschappelijk systeem van heden wel degelijk met het Darwinisme in overeenstemming is. Tot zoolang acht ik Martalis nog niet verslagen." „Waarom noem je me liberaal?" zei Nefler knorrig. „Dat ben ik volstrekt niet. Ik ben een radicale democraat, en het laisser-faire a outrance keur ik af. Ik wensch een betere verdeeling van het maatschappelijk inkomen, en de Staat is verplicht meer en meer tusschenbeiden te treden om den arbeider .. . „Bonsoir .... ik ben hier waar ik wezen moet!" viel Barthold plotseling in, toen zij aan den hoek van een zijstraat waren gekomen. En na met beiden een handdruk te hebben gewisseld, stapte hij snel voort, diep inademend de nachtlucht. Goddank, nu was hij alleen. Van het laatst gesprokene was niets tot hem doorgedrongen. De woorden hadden hem in de ooren geklonken, maar hij miste het vermogen in deze oogenblikken nog iets meer in zich op te nemen. Aan zijn woning op de kade gekomen, ontsloot hij de voordeur, ging de trap op naar zijn in een volslagen duister gehulde kamer, schoof daar, ondanks de koude, een der ramen hoog op, en bleef zoo zitten in het donker, turend naar buiten in den stillen vriezenden winternacht, zijn hoofd gloeiend als in koortshitte en met in zijn hersens een luciditeit, een scherpte van voorstelling, die zijn denkensroes deed stijgen tot extase. Zijn gansche wezen was als gespiritualiseerd door zijn hoog opbruisende zielebewegingen. Maar het waarom van dien toestand van extase verwezenlijkte hij niet. De ontvangen indrukken geregeld verwerken was hem nog onmogelijk. Hij was zich slechts bewust dat zich aan hem had geopenbaard een Nieuw Leven met voorheen nooit gedroomde hopen en verlangens, met vreemde wondere aspiraties, wijde verre oneindige aspiraties, zoo oneindige dat hij duizelde als iemand die, nooit dan in schemerlicht geleefd hebbend, plotseling door tintelende zonneglorie omstraald wordt, en bij die glorie, eerst verblindend, ziet opdoemen in hooge majesteit het wezen zelf van 's levens Schoonheid. Hij vermocht nauwelijks te omvatten al het grootsche en geweldige dat op hem afstormde in deze ure, waarin zijn voorheen vage gedachten en wenschen zich beeldden voor zijn geestesoog in tastbare vormen, als ware plotseling vaneengescheurd de voorhang van den tempel der Oneindigheid. Het was hem alsof hij van de opperste toppen van het begrijpen neerblikte, hij zelf er buiten staande — alsof hij plotseling zag en gevoelde het hooge Mysterie van dat Leven, het Doel, het Alles. En steeds gretiger dronk hij ze in die reine aether van zijn verbeelding, zich dronken starend aan zijn eigen visie, meenend die te kunnen vasthouden voor altijd in machtig willen, zich geheel overgevend aan de ziele-vervoering van den naar mooiheid dorstende, voor wien de grenzen tusschen Gelooven en Begrijpen wegvallen bij het naderen van het land der Belofte. De nachtwind verhief zich, drong met zijn verstijvenden adem naar binnen en hij rilde. De werkelijkheid keerde langzamerhand tot hem weder. Hij ontwaakte als uit een betoovering en zag verwonderd om zich heen. Wat was het donker en koud! Hij streek een lucifer aan om op zijn horloge te zien .... vier uur! Half werktuigelijk stond hij op en begaf zich ter ruste, trachtend niet meer te denken, maar te vergeefs. De opgeroepen gedachtenbeelden wilden niet meer wijken, bleven hem door de hersenen woelen totdat het licht aanbrak. Toen kwam er een soort zan ontnuchtering over hem, de luciditeit verdween, een floers omnevelde zijn geest en eindelijk viel hij in slaap. Een paar maanden gingen voorbij. Onder de Delftsche studenten liep het gerucht, dat Meryan ziek was — neen erger dan ziek, dat hij gekrenkt was in zijn geestvermogens, en wel eerstdaags naar Meerenberg zou verhuizen. Hij kwam nergens meer, niet meer aan zijn tafel, niet in de societeit, niet eens op de colleges. Hij hield zich dood, sloot zich in zijn kamers op als in een vesting, bewaakt door zijn hospita, onder de gegeven omstandigheden in een grimmige Cerberus omgevormd. Wat ter wereld kon er met hem gaande zijn, vroeg men zich af ? Leed hij wellicht aan periodieke vlagen van zwaarmoedigheid ? Hij had wel meer van die vreemde eenzelvige buien! — Of had papa Meryan wellicht op de beurs verliezen gehad en was hij heel of half geruïneerd? Men verdiepte zich in gissingen totdat eindelijk „op de kroeg" iemand wist te vertellen, hoe hij uit zekere bron had vernomen, dat Meryan bevriend was geraakt met Martalis. Maar dat praatje vond bij niemand geloof. Het klonk al te bizar. Een aristocraat als Meryan, bevriend met dien socialist, dien opruier, dien volksmenner, die natuurlijk door alle fatsoenlijke jongelui genegeerd werd! Dan zou inderdaad bevestigd zijn het algemeen vermoeden, dat het in zijn boven- verdieping niet pluis was. Trouwens vreemd was hij altijd geweest, dat viel niet te ontkennen. Eerst een doordraaier van het eerste water.... daarop het volgend jaar een algeheel e metamorphose: één studie al studie. En nu weer plotseling zich encanailleeren met een echten „rooie"! „Wees jelui maar niet zoo verbaasd, de zaak is dood natuurlijk, ik weet er toevallig alles van!" zeide Nefler omstreeks dienzelfden tijd in een clubje zijner vrienden. „Hij heeft werkelijk een slag van den molen beet gekregen bij Denners. „je weet, op zijn Dinsdag-recepties wordt er druk aan politiek gedaan. Martalis heeft daar eens gespeecht op een avond dat Meryan er was, en je weet, dat doet hij kranig. Hij jongleert met phrases dat het je groen en geel voor de oogen wordt; en daar is me die goede Meryan zoowaar als een mug in de kaars gevlogen. Verduiveld gewaagd ook van Denners, zulke groene jongens aan dergelijke hypnotische invloeden bloot te stellen. Verbeeld jelui dat, toen ik in het begin van den avond hem vertelde, dat Martalis een rooie Jacobijn was, hij klaar was om weg te loopen.... en dat een geboren Amsterdammer! Je behoeft niet te vragen welk een atmosfeer hij in het ouderlijk huis heeft ingeademd!" „Ik heb hem ten minste altijd voor een ongenietbaren aristocraat gehouden!" merkte een der aanwezigen op. „En daarom schijnt het mij onmogelijk toe dat „Waarom ? Ik zeg je immers dat hij zoo groen is als gras. Met politiek had hij zich nooit bemoeid. De vraag is of ooit een radicaal of zelfs maar eenigszins geavanceerd orgaan hem onder de oogen is gekomen. Daar zal zijn oude heer wel voor gezorgd hebben! Jelui kunt niet begrijpen welk een struisvogel-natuur die oude doctrinaire liberalen er op nahouden. Van socialisten en socialisme wist hij dus waarschijnlijk niets anders dan wat de conservatieve bladen en eenige straat-opstootjes hem er van leerden kennen. Je hadt dan ook moeten zien zijn ontzetting, toen hij bemerke met een heuschen socialist in één en dezelfde kamer te zijn." Allen schaterden van het lachen. „En stel je nu voor," hernam Nefler, „zoo iemand, naïef als een prairie-bewoner, hulpeloos overgeleverd aan een phraseur als Martalis. Sterker hoofden dan het zijne zouden gaan suizebollen, dat verzeker ik je. Hij is een echte agitator. Onlangs in Amsterdam, op een arbeidersvergadering, moet hij, naar ik hoor, zóó hebben gesproken, dat zijn vrienden — want er was politie in de zaal — voor hem beefden." „En zoo iemand zou Meryan hebben ingepakt!" klonk het ongeloovig van verschillende kanten. „Neen, waarachtig niet. Op den avond bij Denners heeft Martalis zich zoo majestueus mogelijk gedrapeerd in een mantel van would-be-wetenschappelijkheid, hier en daar aangestreken met een dichterlijk tintje, alles juist geschikt om jeugdige argelooze gemoederen, waarin een greintje idealisme sluimert, mede te sleepen. Ik heb hem natuurlijk flink op zijn nummer gezet dien avond. Maar alleen kon ik niet genoeg uitrichten, daar hij het laatste woord had. En de week daarop waren de andere debaters vrij zwak, zoodat die gemakkelijk konden worden afgemaakt." Terwijl op deze en dergelijke wijzen over den zich schuilhoudenden Meryan werd gesproken, liep Robert Kant op zekeren dag bij hem op. Hem alleen had het consigne nimmer gegolden, maar hij gaf zich zelden de moeite bij zijn vrienden te komen. Allen zochten hem. Hij zocht niemand. Zijn van nature achtelooze vadsige aard was oorzaak, dat hij van kind af de gewoonte had gehad meer te ontvangen dan te geven. Alleen wanneer iets of iemand zijn geest van analyse buitengewoon prikkelde, werd die vadsigheid afgeschud; dan bestudeerde hij, in navolging van zijn geliefkoosd auteur, het document humain met eene angstvallige nauwgezetheid, die hem zijn studie tot een artistiek genot maakte. Vaak ergerde hij zich, dat zoo weinige van die menschelijke documenten een nadere studie beloonden. Zijn psychologisch epicurisme deed hem zich van velen, die hij bij aanvankelijke kennismaking de moeite van het onderzoek waard achtte, met een moreel geeuwen afwenden. Was er ten minste maar iets interessants aan, bromde hij dan in zichzelf, desnoods iets leelijks, iets ontzettends, iets afgrijselijks zelfs — alles beter dan dat eeuwig gewone fabriekswerk van de natuur. Tegenover Meryan had hij tot dusverre die ergernis niet gekend. Deze bleef in voldoende mate zijn onderzoekingsgeest prikkelen, en daarom stond hij hooger bij hem aangeschreven dan ieder ander. De omstandigheid evenwel dat hij zich zoolang geëclipseerd had, was vrijwel zijn aandacht ontgaan. Hij zelf studeerde hard tegenwoordig en had hem nog niet gemist. Nauwelijks echter hadden de loopende geruchten hem bereikt, of zijn stemming was te vergelijken bij die van een jachthond die wild op het spoor is. „Als Mohammed niet tot den berg komt, moet de berg wel tot Mohammed komen!" zeide hij op een voorjaarsavond, toen het begon te schemeren, bij hem binnentredend. „Wat voor den drommel voer je uit tegenwoordig? Ik heb je in geen eeuw gezien. Ben je met je examens vervuld?" Barthold zat in het halfdonker nog voor zijn schrijftafel te lezen. Bij het hooren van Robert's stem keek hij om en stond op. „Zoo, ben jij daar. Kant? Hoe maak je 't?" Hij ging naar hem toe en schudde hem hartelijk de hand, maar in zijn oogen lag iets zoo vaags en afwezigs, alsof hij geheel werktuigelijk sprak en zich bewoog. „Ik maak het uitstekend!" klonk het antwoord. „Maar jij ziet er niet zoo bijzonder florisant uit. Wat scheelt je? Heb je de examenkoorts — nu al?" „Neen, maar ik heb nog al lang gelezen." Hij streek eenige maien met de hand over het hoofd, blijkbaar zijn best doende om voor zijn vriend te verbergen hoe geabsorbeerd hij was. „Kom, ga zitten, maak het je gemakkelijk." Robert, aan die uitnoodiging gehoor gevend, trok een fauteuil naar zich toe, terwijl de ander op en neer bleef loopen. „Je schijnt je suf te hebben gelezen," merkte zijn bezoeker na eenige oogenblikken droogjes aan. „Zou je het hier niet wat comfortabeler willen maken? Vooreerst zou, ronduit gezegd, een beetje licht geen kwaad doen. Ik heb een verwenschten hekel aan schemeren, zooals je weet, en schel dan om een kop koffie, wil je, ik kom juist van tafel .... en een sigaar mag je me desnoods ook offreeren." Barthold lachte. „Ja, ik ben totaal aan het suffen!" Hij schelde, stak het gas aan, en nadat de koffie besteld was en Robert, bewerend dat het op de kamer was. om te bevriezen, een halven emmer kolen op de kachel had geworpen, keerde hij tot het besef van de uiterlijke dingen des levens terug. Hij begon nu zelfs met een would-be opgewektheid over allerlei dingen te praten, een paar couranten nieuwtjes op te halen enz. en Robert antwoordde met een erg leuke gemoedelijkheid, lui en nonchalant in zijn fauteuil uitgestrekt, de voeten tegen de kachel, terwijl zijn blik onderzoekend dwaalde naar de stapels boeken en brochures op het bureau. „Je schrijftafel heeft iets van de werkplaats van een dagbladredacteur!" zeide hij eindelijk, zich in dikke rookwolken hullend. „Het ziet er daar in dien hoek allemachtig imposant uit! Wat zijn dat voor boeken en paperassen? Is er niets bij wat ik gebruiken kan?" „Och neen, niets...klonk het onverschillig, „een paar dingen die ik te leen heb. A propos, heb je gehoord laatst van dat nieuwe gehaspel in het corps?" „Mag ik eens heel indiscreet gaan kijken ?" vroeg Robert, die zich niet van zijn stuk liet brengen. „Je weet, bij mij is nooit een boek veilig!" Tegelijkertijd stond hij op, terwijl Barthold het eerste moment een snelle beweging maakte, als om hem tegen te houden, doch toen gelaten bleef zitten. Robert slenterde lui en slap naar het bureau, nam een der boeken op en kwam al neuriënd er mee bij het licht om den titel te bekijken. „Karl Marx," las hij hardop. „Das Kapital." Hm.... is dat je uitspanningslectuur ? Geen wonder dat je hersens in een zonderlingen toestand verkeeren." „Ik zeg niet dat het uitspanningslectuur is!" bromde Barthold. „En wie heeft je dat gegeven ?" „Wie?.... Een student natuurlijk." Robert vroeg niet verder. Hij ging het lijvige deel weer op zijn plaats leggen en een stapeltje andere halen — alles met een tergend flegma, dat Barthold een warme tinteling naar de wangen joeg. „Friedrich Engels! Wel wel.... Kautsky, Rodbertus, Marlo, Bebel, Fabian Essays, John Ruskin, William Morris. Dio mio ! heb je een geheele socialistische bibliotheek hierheen gebracht?" Barthold antwoordde eerst niet. Hij meende iets spottends en sarrends in den toon van zijn vriend op te merken, en een scherp antwoord zweefde hem op de lippen, toen de ander hernam: „Heb je dat alles doorgeworsteld?" „Luister eens, Kant," zeide Barthold met plotselinge ernst, „laten wij liever niet op dat chapiter doorgaan. Je vraagt me of ik dat alles gelezen heb.... ja, dat heb ik. Sedert weken en weken is dat mijn eenige lectuur geweest. Je vraag heb ik dus beantwoord, maar laten we er nu verder een speldje bij steken." „Waarom ?" vroeg Robert erg onnoozel. „Omdat ik jouw levensbeschouwing te goed ken, om niet te weten, dat elke poging de maatschappij te helpen groeien en vergroeien in je oogen idioten-werk is! Even idioterig zal je het natuurlijk van mij vinden mijn tijd met dergelijke lectuur te verspillen. Ik gun je die meening van harte, gun mij de mijne.... et brisons la dessus!" Robert nam den opgewonden spreker onder zijn half gesloten oogleden scherp op. Hij zag den gloed in zijn oogen, zijn verhoogde gelaatskleur, en een lucifersdoosje naar zich toe trekkend, stak hij zijn sigaar die uitgegaan was weer aan. „Wat ter wereld geeft je het recht mij voor zoo'n mispunt te houden, dat ik iemand die anders voelt en denkt dan ik, een idioot zou noemen?" „Nu ja, je weet hoe ik het bedoel... ." zeide Barthold snel. „Het is je persoonlijke opvatting van het leven en het menschdom, die het groote verschil tusschen ons vormt. Jij vindt het gewone bestaan — en hiermede bedoel ik opstaan, eten, drinken, slapen, wat studeeren om den kost te verdienen, of zoo mogelijk boven je medemenschen uit te steken, en in het gelukkigst geval wat zorg wijden aan de wezens die je 't naast staan —• jij vindt dat, te midden van de algemeene ellende, een hoogst amusante en interessante bezigheid, de moeite van het geboren worden wel waard! En ik vind datzelfde bestaan zinneloos, redeloos, in één woord 't bestaan van een dier! Ziedaar!" „Juist, affaire de tempérament, mijn waarde, anders niet. Maar in je gezellige opsomming van de geneugten van het bestaan, vergeet je totaal twee elementen, die voor menschen als jij en ik de hoofdschotel vormen: het genot van te weten, te doorgronden, te begrijpen.... zoo niet alles, dan toch veel! en het genot van het schoone, van de sublieme openbaringen der kunst. Als ik bijv. muziek hoor, vooral gewijde muziek van een Palestrina, een Bach, een Mozart, of ik sta voor het doek van een meester of voor een stuk bezield marmer en ik krijg dat zekere gevoel in mijn achterhoofd alsof al mijn haren overeind gaan staan.... zie je, dan vind ik zoo'n oogenblik alleen reeds het leven waard." „Ik niet. Ik vind zoo'n genot, hoewel zeer zeker tot een hoogere orde van dingen behoorend, in den grond der zaak toch egoïsme, want wij weten dat zoo iets slechts voor zeer enkelen is weggelegd, dat, om het hoogste in de kunst te gevoelen, men moet leven en ademen in een sfeer, die ons voor die edele, verfijnde genietingen ontvankelijk maakt. Voor meer dan drie vierden van het menschdom is Kunst een woord zonder eenige beteekenis. Ik voor mij heb bovendien altijd naar een ander soort van mooiheid gezocht.... naar zedelijke mooiheid. En eindelijk ben ik op weg die te vinden." „In die boeken daar?" vroeg Robert met een knipoogje en een schouderbeweging in de richting van het schrijfbureau. „Ja, in die boeken daar!" zeide Barthold met een bitteren nadruk. „Daar heb ik gevonden waarnaar ik smachtte zonder het te weten, en zonder van mijzelf en anderen tot dusverre iets te begrijpen. En ik heb het gevonden, niet, omdat ik alles wat er in staat als evangelie aanneem, maar omdat ik nu eindelijk de Ariadne-draad in handen heb, die mij, hoop ik, in het levens-labyrint verder zal geleiden. Je spreekt van het genot van begrijpen.... daarin ga ik geheel met je mede. Juist die boeken daar hebben me leeren begrijpen en me de synthese doen vatten van al mijn vroegere lectuur — ook van de lectuur die jij me verleden jaar gaf. Eindelijk heb ik nu vasten grond onder de voeten." Robert glimlachte. „Je was natuurlijk nog aan het rondtasten. Ik ben zooveel ouder dan jij, dat ik al lang vasten grond onder de voeten heb. Trouwens op een gegeven oogenblik meent iedereen te begrijpen. De geloovige katholiek, de calvinist, de liberaal, de atheïst, de anarchist, de socialist, ja zelfs de cynicus als ik zij begrijpen allemaal zoo verbazend goed, dat zij zich maar niet kunnen voorstellen de verblindheid der anderen." „Juist, en dat vormt hun kracht. Hun geloof, of hun begrijpen — hoe je het noemen wil — geeft hun den moed om te leven. Maar ik alleen begreep niet, ik had geen geloof.... en toch voelde ik zonder geloof niet te kunnen leven." „En wat ga je nu aanvangen met je geloof?" vroeg Robert schijnbaar achteloos; maar zijn toon verried toch meer belangstelling dan met het spottende van zijn woorden was overeen te brengen. „Wat ik ga aanvangen?.... Weet ik het?" Barthold, de ellebogen op de knieën geleund, greep met beide handen zijn hoofd vast, als vreesde hij dat het barsten zou. Had daareven bij Robert's binnentreden zijn sensitivisme nog de overhand, kromp zijn ziel als het ware ineen, zoodra een schendende hand hare mysteriën ontwijdde, pijnigde het hem een scepticus als Robert te laten lezen in zijn binnenste, thans maakte deze aanvankelijke sensatie plaats voor de behoefte zich te uiten. Op eenmaal bestond Robert's persoonlijkheid niet meer voor hem. Hij zag slechts zichzelf en al wat er in de laatste weken in hem had gewoeld en gestormd met ongekende hevigheid. „Niemand kan begrijpen," steunde hij, „wat het is, langzamerhand alles anders te gaan zien dan vroeger, zich te voelen ontsnappen alles waaraan men ten minste nog eenig hoüvast meende te hebben. Tot dusverre kende ik slechts één evangelie .... mijn vader! Het hinderde me reeds in den laatsten tijd me van zijn opvattingen te voelen vervreemden, in zooverre dat deze mij niet langer konden bevredigen. Neen, zij bevredigden mij niet, hoewel mijn vader zelf voor mij nog altijd is het type van den sterk willenden, rotsvasten mensch, het type van al wat goed is en edel. Want hij zelf, hoewel kapitalist, begrijpt niets van de wijze, waarop die groote fortuinen gevormd worden ! Als hij het eenmaal weten en begrijpen zal.. .." Hier hield Barthold op, blijkbaar niet bij machte zijn gedachten onder woorden te brengen, en Robert, kalm doorrookend, sprak geen syllabe. „Nooit heb ik kunnen berusten in wat was. ..." hernam hij met een zekere onstuimigheid, „en dat niet alleen, maar B. M. 12. ik minachtte al wat zoogenaamd niet op mijn eigen hoogte was! Ik haatte de slechtheid en kruiperigheid van de meesten en walgde vooral van de grofheid en ruwheid van het gepeupel — van hun vuilheid, physiek en moreel! „Te denken, dat ik meende te zijn wie ik was door eigen superioriteit, dat ik het soms ergerlijk vond dezelfde lucht te moeten inademen als het plebs uit de achterbuurten! En nu alles te gaan zien zoo geheel anders.... te begrijpen dat wij, de hooger ontwikkelden, wij de fijner bewerktuigden, de opperste tienduizend — dat wij zijn de erfelijke parasieten der maatschappij, dat wij absorbeeren in gulzige hebzucht de gansche som van levensgenietingen door de natuur bestemd voor allen; dat wij die denken kunnen en weten de eigenlijke schuldigen te zijn, nu wij onze macht, ons intellect — verkregen ten koste van de eeuwenlange slavernij der massa — gebruiken, niet om af te doen dien zwaren schuld der eeuwen, maar om wat vertrapt is zoo mogelijk te blijven vertrappen, om te blijven exploiteeren de machteloosheid der onkunde, die te gebruiken als meststof voor de akkers van ons intellectueel leven. Niet zijn wij wat wij zijn door ons zeiven, maar door anderen. Allen die op aarde gedacht en geleefd en gewerkt hebben, in alle lagen en klassen, hebben het hunne bijgebracht tot onze vorming, tot het vermogen met intensiteit te gevoelen het schoone, het sublieme, en tot ons te trekken al het genietbare in dit leven. .— En dan meenen wij, wij erfelijk bevoorrechten, op onze geestelijke en stoffelijke schatten trotsch te mogen zijn en te geven, in nederbuigende hoogheid, aalmoezen van onzen overvloed, in plaats van alles wat wij vóór onze geboorte al ontvingen, te beschouwen als een geschenk aan ons van allen!" Barthold deed thans niet anders dan hardop denken. Hij was zich Robert's bijzijn niet meer bewust en schrikte bijna toen zijn stem hem plotseling in de ooren klonk. „Ik geèf je volkomen gelijk in wat je daar zegt, Meryan," zeide hij ditmaal zeer ernstig. „Je bent nu op weg het leven te gaan begrijpen zooals ik het al lang begrepen heb. Alleen dwaal je mijns inziens in je conclusiën. Een zeer klein gedeelte van het menschdom kan inderdaad hooger stijgen, alléén ten koste van de slavernij van den grooten hoop. De oude Helleensche geestbeschaving berustte ook op dergelijke toestanden. De grootste wijsgeeren konden de slaven niet wegdenken. De gelijkheid welke die socialistische schrijvers daar prediken, zou de ondergang wezen van alles en ...." „Zij prediken geen gelijkheid!" viel Barthold bijna heftig in. „Om te beginnen prediken zij heelemaal niets, maar zien en begrijpen waar wij heengaan. Zij voorzien in de toekomst integendeel in plaats van de kunstmatige nivelleering in elke afzonderlijke kaste de eerbiediging van aller natuurlijke ongelijkheid, de volle vrije ontwikkeling van ieders individualiteit, onafhankelijk van geboorte of fortuin." „En noem je dat geen gelijkheid? Al bezig je andere woorden, de quintessens der zaak blijft dezelfde. Als je van eiken arbeider een geleerde gaat maken, en eindelijk niemand meer handenarbeid verricht, zijn wij er mooi aan toe!" „Dus jij meent van individuen, zonder eenigen intellectueelen aanleg geboren, geleerden te kunnen fabriceeren. Wat zouden, indien je gelijk hadt, de universiteiten thans de wereld met groote geesten bevolken! In plaats daarvan zijn, althans in kleine landen, de werkelijk begaafden te tellen, moet men zich zelfs op de gewichtigste plaatsen met middelmatigheden vergenoegen —- en dat waarom omdat geen nieuwe oorspronkelijke krachten uit andere lagen dan die der erfelijk bevoorrechten bloedsvernieuwing aanbrengen — omdat in deze maatschappij handenarbeid helaas nog altijd lager wordt geschat dan hoofdwerk; omdat de zoon van den bezitter — al is hij geestelijk machteloos, per se moet studeeren, hoewel hij duizendmaal liever, in plaats van zijn arme zwakke hersens, zijn spieren zou gebruiken; terwijl de zoon van den mijnwerker of houthakker — hij moge een geboren genie zijn — zijn geheele leven tot spierinspanning gedoemd is, of erger nog. En dat zijn nu nog alleen de uitersten! Maar denk nu eens aan de tallooze tusschenlagen. De rijk aangelegde zoon van onbemiddelde maar z.g. „fatsoenlijke" ouders moet — al zou hij zijn leven geven om te studeeren — natuurlijk militair worden of aan een ministerie gaan werken, terwijl al zijn aspiratiën hem dringen naar de schatkamers der wetenschap, waar hij het menschdom zou kunnen wijden zijne machtige geestesgaven. Nooit is het de natuurlijke aanleg, maar altijd en altijd geld, dat beslist over den te volgen loopbaan. En dat heet vrijheid, dat heet de zegepraal van het individualiteitsbegrip!" „In hoofdzaak heb je gelijk, maar er zijn uitzonderingen!" viel Robert in. „Ja, er zijn uitzonderingen. Het gebeurt een enkele maal dat een der tot den afval veroordeelden, dwars tegen den stroom der maatschappelijke verhoudingen in, omhoog stijgt. En dit moet dan zeker al de millioenen niet-uitzonderingen tot troost strekken! Neen, al had ik uit die werken daar niets geleerd dan te zien wat er eigenlijk om ons heen gebeurt, hoe onze maatschappij functionneert en op welke wijze de kapitalisten aan hun kapitalen komen, dan reeds zou ik dankbaar zijn ze te hebben gelezen." „Zoo zoo?.... Nu, als een dankbaar mensch er uitziet als jij op dit oogenblik, zou ik haast liever ondankbaar gestemd -wezen," zeide Robert kalm, terwijl hij het vermoeid, overspannen gelaat van den spreker beschouwde. Zijn toon klonk nu weer luchtig en schertsend, en plotseling van tactiek veranderend, besloot hij de brandende kwestie verder maar te laten rusten. Hij wist nu wat hij weten wilde, en wat geschiedde was welbeschouwd de natuurlijkste zaak van de wereld, redeneerde hij bij zichzelven. Een kruitmagazijn in een omgeving van brandbare stoffen was bestemd vroeg of laat in de lucht te vliegen. Hierover te gaan tobben, zou al heel onwijsgeerig zijn. Hij begon nu met een zeker animo over andere dingen te spreken, aldus Barthold's geest langzamerhand afleidend, en bracht o.a. een plan op het tapijt, dat reeds lang ontworpen was, en wel zijn voorgenomen bezoek aan Meryan's ouders — een bezoek dat nu definitief bepaald werd op den volgenden Zondag. Robert's verlangen om met de familie en de verloofde van zijn vriend kennis te maken, werd, vooral in de gegeven omstandigheden, steeds grooter, en Barthold van zijn kant was verheugd dat het er eindelijk toe komen zou. Hoe ver zij ook in hun levensbeschouwing van elkander af stonden, zijn vriendschap voor den eenigen man, die, na zijn vader, zijn volle vertrouwen had bezeten, kon niet verzwakken, te meer, wijl hij Robert in zijn theoretisch cynisme de belichaamde inconsequentie vond! „Wil je een raad van mij aannemen?" zeide deze met ongewonen ernst, toen zij dien avond van elkander gingen. „En dat is?" „Geen syllabe tegen je ouders of wie ook te zeggen van wat er in je omgaat." Barthold schudde het hoofd eenigszins moedeloos. „Ik denk er niet aan dit te doen. Het is nog zoo'n chaos in mijn hersenen, dat ik soms een gevoel heb alsof ik gek zal worden. Eerst moet ik mijn eigen weg zoeken." „Juist, zoek je weg, en haast je niet te veel, en tracht wat te geven en te nemen. Je zult zoodoende èn je vader èn jezelf heel wat kwellingen besparen." „Mijn vader staat te hoog om niet elke eerlijke overtuiging te eerbiedigen, ook al wijkt die van de zijne af. In dien geest beeft hij mij opgevoed. Nooit heeft hij getracht iets in mij te knotten of te bedwingen. Altijd heb ik vrij uit tegen hem gesproken." Robert zeide niets meer en daalde na een zwijgenden handdruk de trap af. „Arme jongen!" dacht hij, „ik zou wel willen dat de natuur, toen hij jou fabriceerde, wat grover materialen had gebezigd, öf je andere ouders had gegeven. Welk wreed fatum heeft den ouden Meryan, die volkomen berustend in de huidige orde van zaken, kalmpjes millioenen zit te vergaren, juist dezen zoon gegeven!" Het was einde Maart. Johan en Alie vierden hun bruidsdagen; de aanteekenpartij had plaats gehad, en zoowel ten huize van de ouders der bruid als bij de Meryans volgden de feesten elkaar dag aan dag op. Het was voor allen een drukke vroolijke tijd. Ook de Delftsche student was voor een paar weken overgekomen en Robert vergezelde hem. Barthold's academievriend had reeds bij zijn eerste verschijning stormenderhand alle harten veroverd. Al zeer spoedig was hij een vriend des huizes geworden en unaniem was dan ook de wensch, dat hij de bruiloftsfeesten met zijn tegenwoordigheid zou opluisteren. Hij had die uitnoodiging aangenomen en was nu de ziel van alles. Hij organiseerde charades en tableaux-vivants, had de redactie aanvaard van een blaadje, dat hij in de bruidsdagen ter eere van het jonge paar dagelijks liet drukken en welks kluchtige afwisselende inhoud een onuitputtelijke bron van vroolijkheid opleverde, en ten overvloede zijn krachten gewaagd aan een toepasselijk tooneelstukje in verzen, uit te voeren door Carla, Baby, Barthold en hemzelf — een allegorisch stukje, waarin Carla de rol van eene godin zou vervullen. De vele preparatieven der opvoering, de dagelijksche repetitiën waarbij hij natuurlijk het decoratief aangaf, als regisseur fungeerde en inzonderheid de dictie der medespelenden aan zijn auteurscritiek onderwierp — dit alles bracht er toe bij onder de jongelui een prettige ongedwongen verhouding in het leven te roepen. Ook Barthold, medegesleept door de algemeene vroolijkheid, genoot ditmaal met volle teugen. Carla was liefelijker dan ooit in zijn oogen: en haar ingenomenheid met zijn vriend, die van zijn kant het noodeloos vond zijn bewondering voor haar te verbergen, dit alles bracht hem in een blijde stemming. Want wat daar in mysterievolle schoonheid verborgen lag diep op den bodem zijner ziel, schoot fonkelende stralen uit tot zelfs naar de oppervlakte van zijn bestaan. Te midden van het gewoon doen van hemzelf en anderen zag hij altijd die andere nieuwe wereld voor zich als een openbaring, als een grootsch perspectief van gedachten en gevoelingen, met wijde breedten en peillooze diepten, daar waar vroeger een grijze grauwheid zijn zoekenden blik als terugstootte. Hij voelde zich leven in twee sferen tegelijk: de eene die hij altoos had gekend en waarin allen leefden, en die andere die was van hemzelf alleen die hij altijd zag in hooge mooiheid als een geloovige zijn tempel. En zoo kon hij met die andere wereld als achtergrond, als belofte, voor het oogenblik medeleven het blijde zorgelooze leven der zijnen, zich geven aan zijn jonge liefde, zich bedwelmen met Carla's schoonheid, met hare triomfen. Zij had voor de eerste maal het zwart afgelegd, en in de toiletten haar door mevrouw Corduroy gezonden — toiletten vervaardigd in de ateliers van een der eerste faiseuses — verscheen zij als in een nieuwe gedaante, stralend van jeugd en schoonheid, terwijl de innerlijke convictie dat ook haar eenmaal de plaats zou toekomen, welke thans de bruid innam, aan haar optreden een zekerheid gaf welke zij anders wellicht hadde gemist. De zachtgetinte zilverachtige stoffen, teekenend de graciele lijnen harer gestalte, plooiden zich om haar in sobere lenigheid, geleken wanneer zij ze droeg in niets op wat gewoonlijk in die kringen gezien werd. En den indruk dien zij maakte las zij in den blik van eiken man, in de koele verwonderde oogen van elke vrouw, die buiten den kring der meer intieme kennissen staande, zich afvroeg wat ter wereld Meryan had kunnen bewegen dit meisje als gouvernante in huis te nemen. Toch stelde Carla zich niet op den voorgrond, integendeel. Wel dronk zij ze in met genot, de stille hulde haar gebracht. Wel gunde zij zich de weelde — nu zij zich algemeen bewonderd voelde, den man die haar verstooten had in deze dagen te bejegenen met een bijna insolente geringschatting, die voor ieder ander dan voor hem zelf onzichtbaar bleef. Maar zij effaceerde zich met toenemende bescheidenheid naarmate zij haar triomf volkomener wist. Zij troonde niet als een zegevierende schoonheid, haar grootste charme lag juist in het schijnbaar niets beseffen van het effect door haar teweeggebracht. Zelfs Robert, die altijd beweerde ten opzichte van vrouwen onmeedoogend scherpziende te zijn, en ook inderdaad vrij helder zag, werd op een dwaalspoor geleid. Zijn aanvankelijke argwaan verdween. Zij was veel te jong, veel te naïef om zich haar eigen macht bewust te zijn, dacht hij bij zichzelf. En hiermede achtte hij ook opgelost het hem voorheen bijna irriteerend raadsel, hoe die vrouw een jongen als Barthold kon liefhebben. Zij had blijkbaar nog niet geleerd hare schoonheid te cöteeren als een marktwaarde, zooals de meeste vrouwen in hare positie deden. Bij intuitie waarschijnlijk had zij het onvervalschte goud van Barthold's natuur ontdekt; en zijn verbeelding trok nu een voor zijn artistieke behoeften weldadige parallel tusschen haar uiterlijke en zijn innerlijke schoonheid, in verband met haar echt vrouwelijke volgzaamheid en de zich bij hem ontwikkelende geestkracht. Hoe betooverend zacht was zij, wanneer onder het repeteeren hij haar zijn opmerkingen niet spaarde, hoe gedwee volgde zij elk zijner wenken, haar oogen telkens naar hem dwalend, als afbedelend een woord van goedkeuring. Zijn sensationeele indrukken legden voor ditmaal zijn geest van analyse het zwijgen op. Al muntte zij niet uit in het verzen zeggen, toch liet zij de twee anderen verre achter zich. En hare standen waren zoo onbestudeerd bevallig, het licht Fransch accent waarmede zij de Hollandsche dichtregelen uitsprak, klonk zoo eigenaardig en gedistingeerd, dat hij uitsluitend op haar rekende om het in zijn eigen oogen allerpoverst stukje te redden. Baby daarentegen zou zijn geduld op een zware proef hebben gesteld, ware haar rolletje niet zoo onbeteekenend geweest en zij zelve niet zoo volmaakt ontoerekenbaar. Ten slotte begon hij haar verminken van zijn verzen en zijn dichterlijke intenties bijna vermakelijk te vinden, al beknorde hij het kind menigmaal met een sans-gène als ware zij, in plaats van Barthold's zusje, zijn eigen zusje geweest. Hem was verzocht haar bij de repetities eenvoudig Baby te noemen, want het plechtige „Juffrouw Meryan" klonk allen zoo dwaas in de ooren, dat het gelach der omstanders telkens de orde in gevaar bracht. Intusschen deed Baby, wier lieve onschuldige verschijning bestemd was goed te maken wat haar aan zeggingsgaven ontbrak, haar uiterste best om het den strengen regisseur naar den zin te maken. Het was zoo „vreeselijk leuk", vond zij, om in het stuk eene getrouwde vrouw te zijn met een lange sleepjapon en opgestoken haar. Die akelige kindervlechten, die zij nog altijd dragen moest, waren haar sedert lang een doorn in 't oog. In de week der repetitiën droomde zij vaak dat zij heusch trouwen ging, en Carla — de eenige aan wie zij dergelijke droomen durfde vertellen, zonder vrees uitgelachen te worden — verzekerde haar dat dit een gunstig voorteeken was. Robert zelf trad op in de rol van een ouden grijzen kluizenaar, die de jeugdige echtelingen, door Barthold en Baby vertegenwoordigd, den moeilijken, met hinderpalen bezaaiden weg aanwees, om tot de godin van de liefde-trouw op te stijgen, ten einde hare gaven af te smeeken. En als in een apotheose, door Bengaalsch licht beschenen, moest Carla optreden, gedrapeerd in een Grieksche peplum, onbedekt latend de classieke schoonheid der armen, die zich onder het uitspreken der slotwoorden zegenend over het bruidspaar zouden uitstrekken. Johan vermoedde weinig wat hem op den avond der voor- stelling te wachten stond. Natuurlijk waren alle toebereidselen voor de hoofdpersonen zorgvuldig geheim gehouden, opdat de verrassing volkomen zou zijn. Het decoratief, de mise en scène, de zitplaatsen van bruid en bruidegom — alles was zóó geregeld, dat bij de slot-scène de godin de laatsten dicht genoeg kon naderen. Een intens wraakgenot doortintelde Carla bij de gedachte een allocutie te zullen houden, die — hadde Robert alles geweten — onmogelijk vlijmender, sarcastischer van hare lippen kon hebben geklonken. En toen de avond eindelijk déér was, toen zij, na een lange verheven tirade, plechtig naar voren trad, tot vlak bij het bruidspaar, en daar stond schooner dan ooit, gedrapeerd als in wit marmer, met de zware torsade van het roodgouden haar als een aureool haar kronend, trilde haar stem van ingehouden wrok, was er een blos op haar gelaat en een flikkering in haar oogen, die door alle aanwezigen aan den gloed harer dictie werd toegeschreven, vooral toen zij aan de laatste regelen kwam: „Gij waart nog knaap toen gij uw liefste vondt, Toen zij voor u ontsloot het droomenland Der Liefde .... waar in deez' heiligen stond Gij met haar binnentreedt! Heilig de band Dier reine jonge trouw, thans reeds beproefd. Uw trouwe schenk ik hier de wijding van het Eeuwige", De felle emotie van haar weer opflikkerenden haat, de hoop hem, al ware het slechts één oogenblik, in verwarring te brengen, terwijl deze woorden hem als het ware in het aangezicht striemden, benam haar schier den adem. Maar die hoop bleef onvervuld. Zijn blozend tevreden gelaat behield den glimlach dien zij later zoo valsch was gaan vinden. Wel viel een langdurig opgewonden applaus haar ten deel, toen, na de laatste woorden, het gordijn dichtschoof en de stralende verschijning aan aller blikken onttrok. „Gij hebt uzelve overtroffen!" fluisterde Robert, die achter de coulissen het eerst bij haar was. „Ik begin te gelooven dat er een tragedienne in u schuilt. Zooals heden avond hebt gij het nog nooit gedaan!" „Zijt gij werkelijk over mij tevreden werkelijk? O! wat ben ik blij! Ik was zóó bang uw mooie verzen te verknoeien. Ik ben er nog zenuwachtig van. Mijn handen zijn ijskoud." Met deze woorden legde zij hare koude bevende handjes met eene kinderlijke beweging in de zijne, en liet ze daar, zoo dicht bij hem staande, dat de breede gouden band die den prachtigen bovenarm omsloot hem aanraakte. Hij hield haar beide handen vast en kuste ze, juist op het oogenblik dat Barthold en Baby toesnelden. Verschrikt wilde Carla zich losrukken, maar hij hield ze vast en kuste ze nogmaals. „Aldus moet zich wel uiten de dankbaarheid van een auteur, die zijn klappermansverzen gered ziet door het talent van de étoile!" zeide hij glimlachend. „Ja, wat heeft zij het er goed afgebracht!" zeide Barthold opgewonden. „O, Carla, je was zoo mooi, zoo mooi!" Een snelle blik naar Baby waarschuwde hem zijn verrukking wat te temperen, en die waarschuwing was niet overbodig. Hij vergat geheel en al het geheim hunner verhouding. Hij had voor haar kunnen nederknielen in aanbidding, en kussen den zoom van haar blank godinnenkleed. En zij, ten naastenbij radend wat er in hem omging, glimlachte wrevelig. Toen dwaalden haar oogen met hun flikkerenden goudglans weder naar Robert, zooals hij daar stond met zijn breede krachtige mannelijke figuur en prettig knap gezicht, en niet voor de eerste maal vloog de gedachte haar door het hoofd, dat hij, indien hij wilde, haar dadelijk Johan kon doen vergeten. „En nu, één, twee, drie, ons verkleeden!" klonk het haar eensklaps vrij nuchter in de ooren. En tegelijkertijd was Robert, die zijn grijzen baard had afgelegd, maar zijn kluizenaarsplunje nog aan had, in de aangrenzende kamer verdwenen, zoodat zij met Barthold alleen bleef. Baby was al vroeger heengegaan. Dadelijk trad hij naar haar toe, maar voor de eerste maal weerde zij hem ongeduldig af. „Wees toch voorzichtig!" beet zij hem toe. „Iedereenkan immers binnen komen! Pas op, je trapt op mijn rok .... ik moet mij dadelijk gaan verkleeden, kom, laat me nu gaan!" „Maar we zijn ook nooit meer eens alleen. Het is ondragelijk. Carla. Kunnen wij niet een afspraak maken .... luister eens !" Maar zij wilde niet luisteren, en liep hem snel voorbij de kamer uit en naar boven. „Die nare vervelende jongen!" dacht zij de trap opgaande. Wat kon zijn bewondering haar nu schelen, nu allen haar bewonderden! Zij had tot dusverre nooit ernstig aan Robert kunnen denken, daar zijn houding zoo in allen deele te kennen gaf, dat hij alleen de verloofde van zijn vriend in haar zag. Maar dat ééne moment daareven.... en hoe vaak gebeurde zoo iets! Hij behoorde tot dezelfde kringen als de Meryans.... en met tact en voorzichtigheid .... men kon immers nooit weten! Vroolijk neuriënd, niet weinig verheugd over dit nieuw pikant element dat voor hare verbeelding oprees, liep zij in al de bovenkamers naar Baby te zoeken, die haar helpen moest met het losmaken van haar kleed. Waar was het kind toch? „Baby...riep zij eindelijk haar hoofd stekend om de deur der donkere leerkamer, „Baby je bent toch niet hier ?" Een gesmoord snikken in een hoek van het vertrek trof haar oor, en naderbij tredend, zag zij tot hare verbazing in de duisternis iets ineengedokens en vormloos. „Baby, wat doe je daar? Wat is er gebeurd?" Geen ander antwoord dan een schokkende beweging met de schouders, en een vernieuwde uitbarsting van huilen. „Je doet me schrikken, kindje! Kom, zeg me nu gauw wat er is!" En Carla, die op haar manier Baby wel lijden mocht, sloeg den arm om haar heen en trok met zacht geweld de handjes van haar gezicht weg. De liefkoozende beweging en de teedere intonatie hadden een tegenovergestelde uitwerking dan Carla er van verwachtte, zoodat zij geruimen tijd niet wist wat te doen. „Ben je misschien gevallen, ma chérie, of voel je je ziek ?" vroeg zij eindelijk, zich niet kunnende voorstellen de mogelijkheid dat Baby een moreel verdriet kon hebben. „Wil ik moeder roepen?" „Neen, o, neen!" klonk het angstig. „Ja, maar dan moet je me ook zeggen wat je scheelt.... anders roep ik haar dadelijk!" „Ik ben zoo ongelukkig omdat...." > „Nu waarom dan?" „Omdat.... hij zoo leelijk en onaardig tegen me is geweest!" „Wie, hij!" „Ik heb toch zóó mijn best gedaan.... en hij prees alleen jou en Bart, maar tegen mij zelfs geen woord! — En ik heb toch zoo mijn best gedaan!" herhaalde zij nogmaals. „Bedoel je meneer Kant, gek kind?" vroeg Carla meteen glimlach. „Daar zal hij eenvoudig niet aan gedacht hebben. Maar wees gerust, Babytje, je hebt het goed gedaan, en hij zal wel tevreden zijn geweest!" „En waarom zei hij dan niets .... en wèl tegen jou ? .... Hij kuste zelfs je handen .... tot tweemaal toe .... ik heb het heel goed gezien!" Carla lachte hardop. Het was zoo kluchtig van dat malle Babytje zich op één lijn te stellen met haar! Zij nam het 't kind bijna kwalijk. Dat spottend lachen had niet juist een bedarenden invloed op de bedroefde. De tranenvloed werd nog heviger. Carla peinsde over wat zij zeggen zou om aan het treur- • tooneel een einde te maken, en wist niet anders te bedenken dan een herhaling van de bedreiging van daareven. „Als je niet dadelijk met huilen ophoudt, Baby, ga ik heusch moeder of vader roepen!" Dit hielp. Baby droogde met een energieke beweging haar gezichtje af en rees overeind. Plotseling legde zij haar hand op Carla's arm. „Carla.... zeg eens oprecht.... ben je.... houd je van hem ?" „Ik.... houden van Robert Kant? — Weineen. kind, hoe kom je er aan?" „Maar hij van jou misschien?" „Ook niet; die kus op mijn hand beteekende niets. Dat was maar voor de aardigheid!" „Nu, dan kan ik het je wel zeggen, mijn geheim fluisterde zij. „Ik houd van hem.... al lang." Het kind sprak deze laatste woorden op zoo gewichtigen toon, dat Carla de grootste moeite had zich in te houden en het niet uit te schateren. „Dat vind ik niet goed van je, Baby ...." zeide zij na eene kleine pauze. „Want ik geloof niet dat Robert in het minst aan jou denkt.... en dan heb je maar verdriet en pure perte! „Maar men kan het toch niet helpen als men verliefd wordt. ..." zeide zij verwijtend. „Hoe kan jij nu zoo spreken ?" Carla herinnerde zich te goed hunne vele gesprekken over dit onuitputtelijk onderwerp, en al de romannetjes die zij haar had laten lezen, om dadelijk een repliek te vinden. „Men kan het misschien niet rechtstreeks helpen zeide zij aarzelend, „maar als men vooruit weet dat het toch voor niets is, vind ik het verstandiger er zich niet ongelukkig over te maken. — En nu mogen we onzen tijd niet langer hier verbabbelen. Wat zullen de menschen wel denken als wij niet terugkomen! En wij hebben ons nog niet eens verkleed! Kom nu eerst gauw mee naar mijn kamer!" En ondanks haar tegenstribbelen troonde zij haar mede, om eenige oogenblikken later, in het volle licht komende, te schrikken van Baby's behuild gezichtje, waarmede zij zich onmogelijk beneden onder de gasten kon vertoonen. „Help mij nu eerst gauw en dan zal ik jou helpen!" zeide zij met nerveuse haast, „en bet je oogen onderwijl met koud water. Foei! je mag je nooit meer zoo aanstellen, en dat op een avond als deze!" Maar dat knorren deed de waterlanders weer opnieuw te voorschijn komen; en toen Carla eindelijk in een harer fraaiste avondtoiletten gereed stond om naar beneden te gaan, begrepen beiden dat Baby volstrekt niet in een toestand was om haar te vergezellen. „Weet je wat, ga een poosje in je kamer op de canapé liggen, dan zal ik zeggen dat je wat hoofdpijn hebt gekregen en over een uurtje zal je wel weer toonbaar zijn." Dat vond Baby een uitkomst. Zij had zich geheel overstuur gemaakt en begon daar nu spijt van te krijgen. En wat had zij zich veel voorgesteld, juist van dezen avond, waarop zij de rol van een getrouwde vrouw zou vervullen! Nog altijd had zij een lange deftige wit satijnen sleepjapon van Carla aan, die voor haar een weinig vermaakt was; en zóó voor een groote psyche staande, vond zij zich zelve heel touchant in haar droefheid. Daarom wilde zij zich nog niet verkleeden en ging, zooals zij was, in haar kamer op de rustbank liggen, wel ongelukkig nog, maar toch ook een beetje trotsch vanwege het interessante van den toestand. Haar verdriet en haar damesjapon deden haar zich zoo vrouwelijk gevoelen, zoo heelemaal geen kind meer al scheen niemand in huis daar oog voor te hebben. „En nu geen enkele traan meer, hoor kleintje!" zeide Carla, alvorens heen te gaan haar een kus gevend. „Blijf nu een poosje zoo liggen, en zorg dan straks met een vroolijk gezicht beneden te komen. Buitendien, men kan immers nooit weten, later! maar huilen maakt erg leelijk! Als Robert je zóó zag, zou er zeker geen kans bestaan dat hij ooit verliefd op je werd!" Baby antwoordde niet. Zij was boos, heel boos, want zij merkte wel dat Carla haar verdriet volstrekt niet ernstig opnam en dit vond zij ongepast. Toen zij alleen was, bleef zij onbewegelijk liggen, nog een enkele maal zacht snikkend nu en dan, maar toch haar uiterste best doende niet meer te huilen, opdat zij straks weer toonbaar zou zijn. Want er zou nog gedanst worden.... en al was zij nu veel te bedroefd om te dansen, toch wilde zij er bij zijn om — wanneer hij haar zou vragen, heel strak en treurig „neen" te zeggen, zonder hem aan te zien en zonder eenige reden voor haar weigering op te geven, zooals dat in boeken soias zoo mooi beschreven werd. En dan zou hij misschien wel Hier werd zij in haar overwegingen gestoord door een kraken van schoenen op de met loopers bedekte trap. Dat moesten dus mannenlaarzen zijn. Haar hart sprong op. Als hij het eens was! Als hij, haar nergens meer ziende, en hoorend dat zij op haar kamer met hoofdpijn lag, eens begreep wat daarvan de oorzaak was, en nu in het geheim boven kwam om haar even te zien, en wie weet.... misschien wel om haar vergeving te vragen en .... Zij hield haar adem in, reeds half verwachtend een beschroomd kloppen te zullen hooren. Maar in plaats daarvan werd de kamer zonder de minste schroom opengedaan en trad „vader" binnen. Dat was een bittere ontgoocheling. „Wat scheelt mijn arm poesje ?" vroeg hij schijnbaar heel vroolijk, maar inwendig verre van gerust, toen hij het kind nog in haar tooneeljapon languit op de rustbank vond liggen. Zijn lieveling nergens ziende, had hij Carla naar haar gevraagd, en was, daar Johanna te veel door hare plichten als gastvrouw in beslag werd genomen, dadelijk zelf naar boven gegaan om poolshoogte te nemen. „Een beetje hoofdpijn ...klonk het met een hoog, kwijnend stemmetje. „Hoofdpijn.. .. hoofdpijn? Alsof je weet wat dat is! Wijs vader eens waar de pijn zit." Die welbekende toespelling op haar klein-kinderjaren toen zij altijd „verkeerd" wees en in het algemeen erg veel moeite had hare verschillende lichaamsdeelen behoorlijk te onderscheiden, vond zij op dit oogenblik, nu zij bezig was haar eersten roman te doorleven, zóó ergerlijk, dat niet de flauwste glimlach op haar gezichtje verscheen. Dit deed de bezorgdheid van haar vader toenemen. Hij kwam bij haar zitten. Baby was altijd zoo vroolijk en zoo kerngezond, dat hij zich die plotselinge ongesteldheid maar niet kon verklaren. Al pratend streek hij haar met de hand over het voorhoofd, om te voelen of zij ook koorts kon hebben. In de herfst was bij zijn zuster een meisje aan roodvonk gestorven. Dit was ook met hevige hoofdpijn begonnen. „Je hebt, voorzoover ik me kan herinneren, nog nooit hoofdpijn gehad, kindje.... is het erg ?" „Ik weet niet...." zeide Baby de oogen sluitend. Zij vond het vreeselijk akelig tegen vader te moeten jokken. „En heb je ook misschien wat keelpijn? Slik eens, lieveling ...." Zij slikte gehoorzaam. „Ik weet niet...zeide zij. Maar die aarzeling, dat zwakke stemmetje, en dat blijven liggen met gesloten oogen .... het maakte hem werkelijk ongerust. De gaslamp in het midden van de kamer verspreidde niet genoeg licht om haar nauwkeurig op te nemen. Hij ging op den schoorsteenmantel een kandelaar halen, stak de kaars aan en kwam nu vlak bij haar met het brandende licht, om te zien of zij misschien erg rood was. En nu werd hij gewaar het behuild ontdaan gezichtje met de gezwollen oogleden. „Waarom heb je gehuild, Baby?" vroeg hij snel. „Omdat ik hoofdpijn had." „Maar daar wordt het juist erger van, kindje!" Geen antwoord. Hij dacht even na. „Weet je wat, je moet dadelijk naar bed. Ik zal moeder roepen om je te helpen, en dan vooral je goed warm houden, hoor!" „Naar bed Mag ik straks dan niet beneden komen ?" klonk het nu met een geheel andere stem, terwijl juist de eerste maten eener polonaise zeer verleidelijk door het huis klonken. „Beneden komen met hoofdpijn en keelpijn! Neen, daar is absoluut geen denken aan." „Maar het gaat al heelemaal over " Nu zag Meryan, zonder een woord te zeggen, haar geruimen tijd streng en onderzoekend aan, zoodat zij plotseling weer in tranen uitbarstte. Meer was er niet noodig om hem een geheel ander inzicht in de zaak te doen krijgen. Hij kende zijn Baby zoo'n beetje en veranderde van tactiek. Met de teederheid van een moeder nam hij haar in zijn armen, zoodat haar hoofdje op zijn schouder lei en zij hem niet behoefde aan te zien. Wie zijner kennissen hem op dit oogenblik had kunnen gadeslaan, zou „den autocraat" zeker niet hebben herkend. „Ik begin te gelooven, dat het een beetje anders is gegaan dan ik dacht. Baby...." zeide hij op bedarenden, sussenden toon. „Er is van avond iets gebeurd, wat weet ik niet, dat mijn klein poesje verdriet heeft gedaan en haar heeft doen huilen. En toen is de hoofdpijn gekomen.... dus niet het huilen van de hoofdpijn, maar de hoofdpijn door het huilen — is 'tniet zoo?" Een zwijgend knikken en een gesmoorde snik antwoordden hem. „En mag vader nu weten welk verdriet Baby heeft gehad ?" Zij aarzelde; maar het was haar zoo'n verlichting op die wijze van haar jokkentjes af te komen, en de haar aangeboren behoefte om oprecht te zijn, kreeg de overhand. Toch was zij het slechts ten halve toen zij antwoordde: „Ik was zoo bang.... van avond alles slecht te hebben gedaan. Ro .... meneer Kant heeft iedereen geprezen, behalve mij. Tegen mij zeide hij geen woord!" Vermoedde Meryan plotseling iets van de waarheid? Er verscheen een hoogst ernstige uitdrukking op zijn gelaat, en het kind zachtjes weer op de canapé terugleggend, zag hij haar aan met pijnlijke verwondering, alsof hij haar opeens anders zag dan even te voren. En die vreemde sensatie, die daar langzaam over hem kroop, werd langzamerhand sterker nog door haar kleeding, door haar ongewoon ouwelijk kapsel, dat aan het onschuldig gezichtje een nieuwe uitdrukking gaf. Waar was zijn speelpop gebleven met de lange vlechten en de half korte kinderjurk! Een onverklaarbaar gevoel van wrevel gaf, toen hij weer sprak voor het eerst aan zijn stem den scherpen metaalklank, dien Baby anders nooit tehooren kreeg. „Het was heel gek en onredelijk over zoo'n beuzeling te gaan huilen!" zeide hij opstaande. „Je hadt een veel te onbeteekenende rol om daarvoor geprezen te worden. Meneer Kant heeft natuurlijk niet eens aan je gedacht. Maar hoe ook je kunt van avond natuurlijk niet meer beneden komen, dat is onmogelijk, je ziet er ontoonbaar uit. Trek dus nu eerst die leelijke japon uit, en blijf hier liggen of ga naar bed. Moeder zal je helpen." „Ik kan heel goed beneden komen, ik ben heelemaal beter...." „Geen kwestie van." „Maar waarom niet?" vroeg zij halsstarrig, met een boos krullend lipje. „Omdat ik het verbied!" Zij kromp ineen onder zijn toon, en zonder er verder een woord bij te voegen, ging Meryan de kamer uit. Nu raakte het kind meer overstuur dan ooit, zoodat, toen moeder kort daarop bovenkwam, zij dadelijk naar bed moest en zelfs een zenuwstillend huismiddeltje kreeg om tot bedaren te komen. Johanna begreep niets van den toestand, dacht echter met haar gewoon rustig optimisme aan wat vermoeienis en overspanning, en bleef bij haar zitten totdat zij insliep. Onder de gasten wekte het bericht dat Baby wat hoofdpijn had weinig bevreemding. Het was ook zoo'n drukte geweest, al de laatste dagen! „Wel, wel, wat hebben we vandaag weer dapper meêgedaan aan de groote wereld-voorstelling!" zeide Robert, toen hij om twee uur in den morgen met Barthold hun gemeenschappelijke kamer opzocht. „Én niets evenaart de intense convictie waarmee ik zelf mijn rol heb gespeeld. Merkte je het wel op? Ik heb afschuwelijk gezwollen verzen geschreven over de heiligheid van het huwelijk — onder ons gezegd en gebleven, de immoreelste instelling denkbaar — ik heb me geëxtasieerd over de jonge liefde van bruidegom en bruid, terwijl iedereen weet dat hij aan de academie.... enfin passons! En er zijn bijna tranen gestort, van aandoening natuurlijk en ik heb zonder blikken of blozen de complimentjes voor mijn ulevellen-gerijm in ontvangst genomen en ben ijdel geweest op mijn succes! Kortom, ik geloof dat wij met ons allen den geheelen avond hebben gerivaliseerd in het onwaar zijn tegenover onszelven en anderen.... behalve misschien het arme bruidje, in aanbidding verzonken voor haar afgod.... en dat van de geheele comedie natuurlijk de dupe zal worden!" „Kom, wees nu niet weer zoo cynisch en zwartgallig," zeide Barthold, juist bezig naar een wonderlied in eigen ziel te luisteren, omdat Carla hem onder het dansen een paar lieve woordjes had toegefluisterd. „Je bent terecht de held van den avond geweest en al den luister der bruidsdagen hebben we eigenlijk aan jou te danken. Wat Johan betreft nu, ik zal waarlijk zijn lof niet zingen.... maar de wilde haren zullen er nu wel uit zijn. Waarom kan hij dus zijn vrouw niet gelukkig maken? Ik hoop er het beste van." „Amen!" zei Robert met plechtige emphase. „Bart, kerel, je bent eenig! Nu, goeden nacht, droom prettig!" ]ohan en Alida waren getrouwd en naar Italië vertrokken; en in den huize Meryan keerde, na het aanhoudend feestvieren, alles weer langzamerhand tot den gewonen gang van zaken terug. Daar de Paaschvacantie ten einde liep, zouden Barthold en Robert ook eerstdaags naar Delft terugkeeren, tot groote verlichting van den heer des huizes, die, hoewel den vriend van zijn zoon zeer genegen, hem nu toch hoe eerder hoe liever zag vertrekken. Sedert den avond der voorstelling Baby opmerkzaam gadeslaande, zag hij verschijnselen die den eerst ontvangen indruk slechts konden versterken. Het kind was sedert dien dag stil geworden en nerveus grillig. Zij miste haar gewonen gezonden eetlust, zat soms een uur lang te mokken om niets, en tegen Robert sprak zij geen woord meer. Al deze abnormale dingen wist hij slechts op ééne wijze te verklaren. Tegen zijn vrouw zeide hij, ouder gewoonte, geen woord, en hij achtte de zaak ook van te weinig beteekenis om er lang bij stil te staan. Was Kant maar eenmaal weg, dan zou die onzin dadelijk vergeten zijn, daaraan twijfelde hij geen oogenblik. Toch bleef bij hem nog natrillen de gewaarwording van dien avond, toen hij het eerst had voorgevoeld den tijd, die eenmaal komen moest, dat ook dit kind — het laatste <— hem zou ontsnappen — den tijd waarin een ander over zijn lieveling zou gaan waken. Wie zou eenmaal die ander wezen? Aan wien zou hij haar toekomst in handen moeten geven? Wat — indien zij ooit een noodlottige keuze deed, wat licht gebeuren kon, nu zoo vroeg reeds de natuur bij haar begon te spreken ? — Al beschouwde hij het thans voorgevallene als kinderspel, och ging hij zich onwillekeurig afvragen, of hij ooit later zijn dochter aan een man als Robert Kant zou toevertrouwen. Hij kende ze zoo weinig de jongelui van tegenwoordig. Het karakter van zijn oudsten zoon, zijn platte grove zelfzucht, zijn cynische levensopvatting, onder een masker van innemende vormen verborgen, stemde hem eenigszins wantrouwend jegens de opkomende generatie. En den geest die de nieuwe literatuur bezielde, vond hij ook onverkwikkelijk. Barthold kon hij niet als type beschouwen; deze stond naar zijn meening geheel afzonderlijk. Maar Robert scheen eenigszins het gehalte der hedendaagsche jongelui te typeeren. Zoo kwam hij er soms toe 's avonds, na afloop der familieréunie aan de theetafel, den jongen man te noodigen op zijn studeerkamer een sigaar te rooken, en tot een vrij laat uur bleven zij met hun drieën dan bijeen, Meryan allerlei vraagstukken van moreelen, politieken of maatschappelijken aard ter sprake brengend, terwijl Barthold zwijgend er bij zat, meestal met een boek voor zich. Getrouw aan zijn voornemen, om aangaande zijn nieuwe opvattingen en meeningen elke verklaring te vermijden, zoolang hij nog zoekende was den weg en met zichzelf in het reine moest komen, zat hij evenwel te luisteren, te volgen het gesprokene met een intensiteit van aandacht die hem soms het bloed naar het hoofd joeg, doch vaak ook hem deed verbleeken bij sommige uitingen, die met zijn gedachten van den laatsten tijd een zoo schril contrast vormden. Het was letterlijk pijn die hij gevoelde wanneer zijn eigen vader, de man wiens leiding hem zijn vrij gedachten- en zieleleven had gewaarborgd, thans ontwijdde datgene wat hij bezig was in stille vroomheid op te bouwen in zijn geestesleven. Gevormd uit de kern van zijn innigste zelf kon het in zijn geduldigen groei tarten elke schennis, elke ontwijding; maar dat zich langzaam voelen verwijderen van den afgod van zijn jeugd was voor hem een marteling. En toch was anders denken dan hij deed hem onmogelijk. Hij kon geen afstand meer doen van de ziele zuurstof die zijn gansche ikheid als met nieuwe levenskracht toerustte. Het was de laatste avond vóór hun vertrek naar Delft. Nadat Robert geruimen tijd in de salon met de meisjes had gemusiceerd, en zelfs Baby had overgehaald een quatre-mains van Diabelli met hem te spelen, begaven de dames zich ter ruste en bleven de heeren nog wat praten. Meryan had bevonden dat Robert Kant en hij dicht genoeg bij elkander stonden, om een discussie aangaande gewichtige vraagstukken althans eenigermate vruchtbaar te doen zijn. En het prikkelend genoegen van dergelijke discussiën was hem zelden gegund. De meesten zijner kennissen, vooral zij die weinig met hem in leeftijd verschilden, vermeden elke ernstige gedachtenwisse- B. M. 13. ling met hem. Zijn autoritaire aarden tranchante toon — zich met de jaren geenszins verzachtend — deden al te spoedig een dergelijk gesprek een scherpe onaangename wending nemen. Maar Robert met zijn eigenaardig flegma en die buitendien den vader van zijn vriend al de égards betoonde, waarop zijn leeftijd hem recht gaf, had dien toon tot dusverre nog niet uitgelokt. Daartoe was hij over het geheel een te onverschillig polemicus. Men had zelden vat op hem. Zijn tactiek was veeleer de tegenpartij door de een of andere schijnbaar onschuldige opmerking buiten hare verschansing te lokken en dan met al de scherpte van zijn waarnemingsvermogen aan het ontleden te gaan. „Het is eigenlijk een noodlottige tijd waarin wij leven," zeide Meryan heden avond in antwoord op een gezegde van zijn gast. „De kracht van den godsdienst is gebroken — die veilige gids is minstens een derde van het menschdom ontnomen. Al huldigen velen nog den schijn, het wezen is vernietigd, en de wetenschap is nog op lange na niet bij machte zijn taak over te nemen. Vandaar de algemeene demoralisatie en ontaarding tegenwoordig. De oude goden zijn omvergeworpen en wij hunkeren te vergeefs naar nieuwe. Het is misschien een egoïstische gedachte, maar ik ben blij oud te zijn in deze periode van décadentie, die een zoo bedroevenden indruk maakt, vergeleken bij het krachtige leven in mijn jeugd." „Gelooft u niet, meneer Meryan," zeide Robert, „dat elk gaand en elk komend geslacht iets van dien aard gevoelt? Vraag bijvoorbeeld aan onze jonge enthousiasten en hervormers van heden, hoe zij de huidige periode in de wereldontwikkeling beschouwen. Zij zullen u juist zeggen dat nooit een grootscher machtiger geest de wereld heeft bezield dan nu op het einde der negentiende eeuw.'' „Welk enthousiasten en hervormers bedoelt gij ?" vroeg Meryan met een lichte contractie der wenkbrauwen. „Ik bedoel allen, die zoeken naar meer licht en naar nieuwe elementen van schoonheid in kunst, in het werkelijke leven, in alles." „O! gij denkt aan onze jonge kunstenaars!" zeide Meryan met een glimlach. „Aan hen en aan alle voorgangers op elk gebied, zoowel op dat van kunst, wetenschap, staatkunde, als op supranaturalistisch terrien. Velen onzer jongeren zijn, zooals u weet, mystici, of spiritualisten. Hoewel volstrekt niet geloovig of godsdienstig in oud-christelijken zin, nemen zij aan een afzonderlijk leven der ziel, afgescheiden van het stoffelijk of physiek leven en daarop inwerkend. In één woord zij zijn beslist dualisten, en de natuurwetenschap in den allerlaatsten tijd gaat hen hierin voor." „Dat genoegen gun ik hun van harte!" zeide Meryanmet spottende brusquerie. „De natuurwetenschap laat ik rusten. Die herhaalde volte-faces kan ik niet volgen. Maar dat artisten met hun sterke individualiteit en die geheel in zichzelven opgaan, een monistische levensbeschouwing verwerpen, begrijp ik volkomen. Zij moet hen onbevredigd laten. Dat zij in hun sfeer aan hun fantasie den vrijen teugel laten, ik voor mij heb daar niets tegen. Maar er zijn ook nog een ander soort van would-be hervormers, wier theoriën niet zoo ongevaarlijk zijn, die de heiligste grondslagen der maatschappij durven aantasten. ' „O! u bedoelt thans de politieke enthousiasten, de socialisten " „Als gij dat enthousiasten gelieft te noemen ik noem ze liever misdadigers!" viel Meryan in. Robert lachte en wierp een zijdelingschen blik naar Barthold, die in een plaatwerk zat te bladeren. Dit lachen evenwel prikkelde zijn gastheer in hooge mate. „Als ik hen misdadigers noem," hernam deze, „is die uitdrukking eigenlijk nog veel te zacht! Voor mij zijn het lafaards, schurken, want zij ontzien zich niet orde en gezag te ondermijnen, den eerlijken rechtschapen arbeider met hun opruiende leugentaal te vergiftigen, hem bezigend als werktuig om hun eigen eerzucht te bevredigen." „Ik kan mij uw meening te hunnen opzichte wel verklaren," zeide Robert altijd even kalm. „De aanhangers van het bestaande régime, en in het algemeen zij, die zich onder dat régime uiterst wél bevonden, hebben te allen tijde de dragers der nieuwe ideeën orde- en rustverstoorders genoemd. Zoo gaf mijn vader mij onlangs nog een hoogst vermakelijke beschrijving van de stemming der geesten om en nabij 48, en de wijze waarop in zijn jeugd, in conservatieve en aristocratische kringen, o.a. de liberale beweging werd beoordeeld. Dat een liberaal „een fatsoenlijk man" kon zijn, werd eenvoudig niet erkend. Maar dat zult u zelf het best weten. Ik wed dat u, even als mijn vader, destijds niet weinig trotsch er op was, met uw vrijheidsidealen voor oogen, in reactionnaire kringen voor „niet fatsoenlijk" door te gaan ?" Terwijl Robert sprak, had Meryan hem met klimmende verwondering aangezien, en toen hij antwoordde, was het eenigszins uit de hoogte. „Ik veronderstel, meneer Kant, dat — ondanks de.. . zonderlinge parallel door u getrokken, gij de liberalen van 48 niet over één kam scheert met de socialisten en anarchisten — of hoe dat gespuis verder heeten moge — van tegenwoordig?" Robert aarzelde een oogenblik. Zou hij er niet maar eens flinkweg op inhakken, dacht hij, nu de oude man zoo ontzettend bekrompen bleek? Wie weet, misschien kwam het vroeg of laat den armen Bart wel ten goede! „Ze over één kam scheren, doe ik zeker niet," zeide hij nu met een glimlach. „De liberalen waren in mijn oogen heel wat practischer in hun streven. Deze stonden en staan nog zoo rationeel mogelijk op den bodem van het menschelijk egoïsme — een heel securen bodem. Vooreerst vochten zij ter verkrijging van eigen voorrechten, poneerden den genus m e n s c h als een monster van hebzucht en schraapzucht, namen in één woord al zijn onedelste drijfveeren als de grondslagen hunner levensbeschouwing, en konden dus zeker niet geacht worden op een zandgrond te bouwen! — Maar de socialisten doen juist andersom, althans de leiders. Dezen, niet zelden behoorend tot de klassen die thans bevoorrecht zijn, werken in de eerste plaats voor anderen en ten eigen nadeele met een ijver dien ik vermakelijk vind. Vervolgens doen zij hun uiterste best om de maatschappelijke slaven, aan wie de upper ten al hun levensgenot te danken hebben, hun slavendom te doen begrijpen, aldus willens en wetens hun eigen glazen inwerpend. Zij doen me onwillekeurig denken aan acrobaten in hun evolutiën aan een trapezium, hoog in de lucht. Die evolutiën zijn prachtig van durven, zoo van beneden gezien. Maar men heeft altijd de vrees die arme drommels nog eens morsdood te zien vallen!" „Zoo .... vindt u dergelijke evolutiën prachtig ? Ik voor mij verwaardig me nooit in een circus te komen. Ik walg van acrobaten!" „En ik zie ze juist zoo gaarne, die arme in 's blaue hinein zwevende idealisten 1" zeide Robert met zijn prettigen vroolijken lach. „Maar laten wij elkaar goed begrijpen .... ik spreek niet van dynamiteurs en bommenlief hebbers en al die ongelukkige krankzinnigen, die in een gesticht thuisbehooren. Ik bedoel de geduldige volhardende pioniers, die nu in de groote landen hun martelaarschap achter den rug hebben, maar in kleine achterlijke landen nog duchtig „gemassregelt" worden, en vrij wel paria's zijn." „Het spijt me uwe belangstelling niet te kunnen deelen!" merkte Meryan scherp aan. „Mijne sympathieën bewegen zich bij voorkeur in een andere richting." „Ja, dat is gek van me, zult u zeggen, maar die vreemde zonderlinge menschen-exemplaren sla ik met meer belangstelling gade dan de zoo algemeen gangbare soort. Die soort kent men zoo geheel van buiten! Als men van zijn geboorte af nooit anders gezien heeft dan lui die dood gewoon op hun twee beenen loopen, vind ik het wel eens aardig te kijken naar enkelen die bij voorkeur op hun hoofd staan .... misschien alleen maar omdat het eens wat anders is." „Ik voor mij heb een afschuw van clowns, maar de smaken verschillen. Buitendien weet ik niet of het altijd kijken naar dergelijke wezens op den duur niet aanstekelijk werkt. Dat zou jammer zijn." „Ik geloof het niet, voor zoo iets moet men een bijzonderen aanleg bezitten. Ik voor mij durf ten minste gerust voor mijn natuurlijke evenwichts-voorkeur instaan." „Mijn leuze is, dat wie niet voor mij is tegen mij is!" zeide Meryan op zijn meest apodictischen toon. „Ik vind dat een ontwikkeld ernstig man verplicht is zich aangaande de vraagstukken van zijn tijd een overtuiging te vormen, en volgens die overtuiging te denken en te handelen. Als er naar mijn inzien verkeerde invloeden in de maatschappij aan het werk zijn, mag ik mij zelfs niet onttrekken aan de taak die te helpen vernietigen." Robert wilde antwoorden, toen voor het eerst de stem van Barthold zich deed hooren. „Zoo begrijp ik het ook, vader, Robert's neutraal standpunt is me altijd een raadsel. Men kan en mag zich niet blijven onttrekken aan wat er om ons heen gebeurt. Als men genoeg heeft gezien en gelezen en nagedacht om zich een richting te kiezen ...." „Mijn richting heeft me geleid tot de overtuiging dat ik er nooit eene zal hebben!" viel Robert in. „Die richting heeft even goed recht van bestaan als elke andere. Met mijn maatschappelijk geweten voel ik me volmaakt in 't reine!" Meryan's gelaat helderde op bij de woorden van zijn zoon. Het gesprek met Robert had hem hevig ontstemd. Dat „te koop loopen met een onrijp cynisme" zooals hij het bij zichzelven noemde, vond hij stuitend. Hij begon zelfs ernstig zijn invloed op Barthold te vreezen. „Het verheugt me, Bart, in jou een bondgenoot te vinden!" zeide hij, en zijn stem klonk als het schuren van een stalen lemmet over steen, maar dit gold uitsluitend Robert, hetgeen dezen een verfijnd epicuristisch genot bereidde. „Jij bent nu nog te jong om je een overtuiging te kunnen vormen, daar kan je nog heel wat jaren meê wachten. Maar later hoop ik dat je niet werkloos zult blijven toezien wanneer gevaarlijke elementen in de maatschappij bovenkomen." „Bedoelt u met die „gevaarlijke elementen" de socialistische beweging?" vroeg Barthold, terwijl Robert hem ter waarschuwing een snellen blik toewierp. Zijn vader zag hem bijna ontsteld aan. „Natuurlijk!" zeide hij met nadruk. „Maar u eerbiedigt toch de sterke overtuiging van hen die haar leiden?" „Neen zeker niet. De overtuiging van misdadigers eerbiedig ik niet!" „We draaien in een cirkeltje rond!" dacht Robert. „Was Bart nu maar zoo verstandig van te zwijgen!" „Ik wel," zeide Barthold thans even beslist als zijn vader gesproken had, en zijn vriend werd voor het eerst het gelijkluidende in de beide stemmen gewaar. „Ik eerbiedig de overtuiging van socialisten even goed als die van de leiders van andere politieke richtingen. Wie twijfelt aan de eerlijkheid van bedoelingen bij anderen, geeft die anderen ook het recht aan onze eerlijkheid te twijfelen. Ik weet nog niet veel af van politiek, maar zóóveel ben ik al gewaar geworden, dat het een ieders tactiek is vóór alles de goede trouw zijner tegenstanders verdacht te maken; en dat vind ik de noodlottigste tactiek denkbaar!" „Volkomen juist ingezien, beste jongen. Maar je kunt de vijanden van onze rustige wèlgeordende samenleving toch geen politieke partij noemen! Zoodoende zou je even goed een struikroover, die je het pistool op de borst zet, iemand met een te eerbiedigen overtuiging kunnen achten ...." „Dat kan ik niet met u eens zijn, vader. De socialistische idee — waarmede ik mij in den laatsten tijd wat meer vertrouwd heb gemaakt — is geen struikroovers-ideaal, maar integendeel de uitdrukking van het hoogste begrip van naastenliefde. De wijze waarop die idee gepropageerd wordt, vind ook ik echt menschelijk onvolmaakt, stuitend soms, maar dit kan het ideaal zelf niet aantasten." „Maar je begrijpt toch wel, dat juist die stuitende verschijnselen de beweging zelve onherroepelijk vonnissen!" „Vindt u dat een noodzakelijke conclusie? Wij stellen toch Christus en zijn verheven leer niet verantwoordelijk voor de gruwelen de geheele geschiedenis door in zijn naam bedreven ?" Robert, die vlak naast Meryan zat, zag hem verbleeken en kwam tusschenbeiden. „Ik ben blij, Bart, dat je de Christelijke leer er bij haalt. Dat is wel het scherpste vonnis dat die arme idealisten van heden kan treffen, althans uit het oogpunt van practische uitvoerbaarheid. Twintig eeuwen christelijk getheoriseer hebben de oorspronkelijke tijgernatuur van den mensch onaangetast gelaten, en twintig eeuwen socialistisch getheoriseer zullen even machteloos blijken. Dat is in mijn oogen van elke idealistische beweging de onvoorwaardelijke veroordeeling. Het zal ons nooit verder brengen dan tot het schermen met sociale rechtvaardigheid, met haar onder-afdeeling de feministerij, die tegenwoordig ook verbazend in de mode komt, om dan weer door een even sterke reactie gevolgd te worden, zooals wij dat de geheele geschiedenis door hebben gezien." Al sprekend, zag Robert zijn vriend beteekenisvol aan als om te zeggen: „Zwijg nu toch spaar hem!" En Barthold zweeg inderdaad. Hij zag op het strenge gelaat, dat voor hem zich altoos verzachtte, een zoo diep smartelijken trek, dat hem eensklaps de moed verging iets meer in het midden te brengen. Hij gevoelde zich als verlamd door den feilen terugslag zijner gedachten, vermocht zelfs niet meer te luisteren, terwijl Robert zich consciëntieus beijverde op de hoog opgaande golven van het gesprek de olie van zijn philosophisch flegma te gieten. Achteraf beschouwd, speet het hem nu eigenlijk zijn bejaarden gastheer onnoodig in het harnas te hebben gejaagd. Het gaf immers toch niets! Deze, het kind eener vorige geschiedkundige periode en vastgeroest in de meeningen van zijn jeugd, kon immers niet bij machte zijn het heden met onbevangen blik te beschouwen! Met toewijding kweet hij zich dus van de taak den storm door hem opgeroepen te bezweren, wist door eenig behendig manoeuvreeren het discours in een andere richting te leiden. Voor het oogenblik was dus het gevaar bezworen. Maar niettemin bleef Barthold ze nog lang navoelen de trillingen van dien abrupten golvenopstand. En Robert werd dit duidelijk gewaar. Hoewel deze later nooit zinspeelde op het dien avond gesprokene, besefte hij zijn doel in zooverre te hebben bereikt, dat Barthold zich althans duidelijker rekenschap zou geven van datgene wat hem van de zijde zijns vaders wachtte, wanneer hij bleef knielen voor het altaar zijner innigste zielsbehoeften — een altaar dat slechts verrijzen kon op de puinhoopen van alles wat hem tot dusverre het heiligst en dierbaarst was geweest. Barthold voorzag ze inderdaad beter dan voorheen, de dreigende schaduwen, verduisterend den weg dien hij, zonder hem nog duidelijk te onderscheiden — en juist daarom misschien, — zich in goddelijke mooiheid voor de verbeelding maalde. Maar Robert vergiste zich indien hij meende, dat een juister begrip van de zich ontwikkelende moeielijkheden verzwakken zou zijn illusiën, zou doen tanen het nieuwe licht dat daar eindelijk verrees aan den horizont van zijn bestaan — dat licht waarnaar hij hunkerde, als de kinderen Israëls op hun tocht door de woestijn hunkerden naar het Beloofde Land. Integendeel, gevaren konden slechts prikkelen zijn hoop, aanvuren zijn nieuw geloof, dat na lange verdrukking geheimzinnig in zijn binnenste opbloeide als een mystieke bloem. En als alle fervente geloovigen, verbeeldde hij zich langzamerhand te voelen ontkiemen in zich die onoverwinnelijke bergen-verzettende overredingskracht, waarvoor allen eenmaal zouden buigen — die kracht die, als de machtige adem van een stormgeest, al het oude vergane, vermolmde zou ontwortelen. En zijn vader, zijn geliefde vader zou de eerste zijn om te zwichten voor het schoone en goede, wanneer hij eenmaal daarvan getuigenis zou afleggen in de taal der geïnitieerden. Hij was Robert dankbaar, dat deze hem met een wenk tot zwijgen had gemaand. Hij gevoelde te missen tot zelfs het recht mede te spreken over dingen, die hij eerst na jaren van denken en werken zijn eigen verworven geestelijk eigendom zou mogen noemen. In deze stemming was hij naar Delft teruggekeerd, zag daar de familie Denners weder, met wie hij in den afgeloopen winter zeer bevriend was geraakt en ook Martalis, wiens omgang hij inderdaad, zooals het gerucht onder de studenten liep, had gezocht, en die hem nog altijd hielp zijn weg te vinden in den doolhof van kennis, waarin hij gevaar liep zonder gids te verdwalen. Met nauwgezetheid kweet Martalis zich van die taak. Hij gaf hem telkens een leiddraad bij zijn sociologische en natuurwetenschappelijke studiën, en was altijd bereid, zoo vaak Barthold bij hem opliep, hem alle mogelijke inlichtingen te verschaffen. Maar meer deed hij niet. Hun relatiën bleven een volstrekt zakelijk karakter behouden. Van een meer vriendschappelijken omgang was van de zijde van Martalis geen sprake, en Barthold, die te Delft onder zijn voormalige vrienden aan een zoo gemakkelijk succes was gewoon geraakt, ondervond in dit opzicht eene teleurstelling. De min of meer onbestemde verwachting, dat, bij de eerste blijken van waardeering en sympathie zijnerzijds, Martalis hem met gelijke warmte te gemoet zou treden, bleef dus onvervuld; en zelfs wanneer hij hem ontmoette bij de Denners in de intimiteit van den huiselijken kring, was er in de houding van den jongen man geen zweem van eenige toenadering te bespeuren. Te sterker wellicht ontving Barthold dien indruk, doordien Martalis bij Denners, die een vriend van zijn vader was geweest, zich zoo geheel thuis kon achten. Hij ging met Anna Denners om als met een zuster, werd door mevrouw met een schier moederlijke hartelijkheid bejegend, maar jegens de personen die hij er aantrof, legde hij nooit anders dan een onberispelijke doch strakke beleefdheid aan den dag, die veeleer afstootte dan aantrok. Doch Barthold kende nu het geheim zetelend achter dat jonge, strenge voorhoofd en die grijze, koele, als het ware de wereld buitensluitende oogen. Te midden soms van een gesprek van zuiver wetenschappelijken aard, hoofdzakelijk loopend, wanneer hij met hem alleen was, over de werken die hij hem had aangeraden te lezen, kwam nu en dan, onverwachts en vluchtig als een bliksemflits, een scherp ironische opmerking verraden zijn innerlijk wezen — al de bitterheid die hem vervulde tegenover de volslagen gevoelloosheid van de duizenden, die, zwelgend in hun immoreele weelde, kalm en onbewogen aanschouwden de verdierlijking der in het duister krioelende massa; tegenover de duizenden, die het woord schoonheidsgevoel op de lippen durfden nemen in het aangezicht van de ontzaggelijke maatschappelijke vuilheid, het afzichtelijk verrottingsproces, immer voortgang hebbend, tot bijna op de drempels zeiven van hunne paleizen. Doch even onverwachts als de uitval geweest was, sloot hij zich daarna weder op in zijn gewone strakheid, als speet het hem zich een oogenblik gegeven te hebben. „Waarom toch is Martalis altijd zoo gesloten, zoo teruggetrokken, zelfs hier in een kring van vrienden en gelijkdenkenden?" vroeg Barthold op een avond dat hij, na bij de Denners en familie te hebben gedineerd, zich met mevrouw en Anna alleen bevond. Hij kwam er zeer veel aan huis tegenwoordig en was dankbaar voor de gastvrije ontvangst, die hem in dat gezellig huiselijk intérieur ten deel viel. Hij was daar in een kring van geheel nieuwe gedachten en invloeden, van wier werking hij zich nog niet bewust rekenschap gaf, doch die zich niettemin aan hem opdrongen, langzamerhand wijzigend zijn vroegere opvattingen aangaande tal van dingen en verschijnselen, ook het dagelijksch leven betreffend, en eindelijk zelfs omvormend zijn vroegere eenzelvige, geconcentreerde ikheid. Maar dit alles zoo geleidelijk en met zulke onmerkbare overgangen dat niemand, en hijzelf het allerminst, die omvorming, dat zich aanpassen aan zijne nieuwe sfeer gewaar werd. „Waarom onze vriend Martalis zich meestal in zichzelven opsluit ?" zeide mevrouw Denners in antwoord op Meryan's vraag bijna weemoedig. „Je zoudt je daarover niet verwonderen als je zijn levenservaringen kende. Hij is in de laatste jaren wantrouwend geworden en zijn natuur is ais verstaald. Hij leeft uitsluitend voor zijn geloof en voor zijn werk. Persoonlijke sympathieën vallen voor hem weg. De menschen hebben hem ontzettend veel leed gedaan." „Ik begrijp volkomen zijn réserve als hij weet met afkeuring en geringschatting te worden gadegeslagen, maar wanneer hij zich te midden van geestverwanten bevindt... „Denkt gij," viel mevrouw Denners in, „dat, sedert hij aan de arbeidersbeweging deelneemt, de zwaarste slagen hem door zijn tegenstanders zijn toegebracht? Neen, de smartelijkste ondervindingen deed hij op van de zijde van hen wie zijn algeheele toewijding gold." „Wil u zeggen dat het volk zelf ondankbaar tegen hem is ?" vroeg Barthold in een zekere spanning. Zij vestigde een oogenblik hare donkere sprekende oogen op den jongen man. Ondanks haar vijf-en-vijftig jaren was zij eene nog statige imposante vrouw met fijne nobele trekken, die in volmaakte rust zelfs iets gestrengs hadden, hoewel die gestrengheid werd getemperd door het witte haar, dat in een zacht golvende lijn het hooge voorhoofd afteekende. Van het eerste oogenblik af had Barthold zich onwederstaanbaar tot haar aangetrokken gevoeld, hoewel juist hare persoonlijkheid, hare geheele manier van zijn omverwierp alles wat zich bij hem aangaande de vrouw had gevormd tot een convictie — althans wat volgens zijn meening eene convictie was. „Wie waren het die Christus aan zijn beulen overleverden?" vroeg zij na dien half meewarigen blik, waarmede zij den jeugdigen vrager beschouwd had. „Wie anders dan de joden het volk zelf dat hij had beweldadigd en liefgehad! het „Kruist Hem! kruist Hem!" wordt nu nog het hardst geroepen door hen wier verlossing de hervormer zich ten doel stelt." „Maar, moeder, het menschdom moet toch sedert twintig eeuwen in beschaving zijn vooruitgegaan!" zeide Anna, die het werk waaraan zij bezig was een oogenblik liet rusten. „Ik vrees van niet, kind, althans niet zooals jij dat bedoelt. Er zijn thans categorieën in de maatschappij, die veel lager staan dan in vroegere tijden, althans in verhouding tot de meerdere ontwikkeling der andere klassen. En deze arme verwilderde schepselen zijn willooze werktuigen in de handen van hen, die op een gegeven oogenblik den sterksten invloed weten te oefenen." „Maar Baltian Rustin dan.... de eerste die in ons land de beweging heeft geleid.... hem blijft het volk, naar ik hoor, als een halfgod vereeren, alleen uit dankbaarheid voor wat hij vroeger heeft gedaan." „Je zegt, het volk, Meryan maar je bedoelt zeker het kleine groepje zijner volgelingen, een handjevol getrouwen, ontwikkeld genoeg om zich een gevoel van dankbaarheid bewust te zijn. Die groep blijft hem werkelijk aanhangen, omdat zij nimmer kunnen vergeten, dat hij voor hen martelaar is geworden, gevangen heeft gezeten en als een maatschappelijke verworpeling in hun midden heeft geleefd." „Wat was het ook mooi van hem de geheele maatschappij te trotseeren en alles ten offer te brengen aan zijn overtuiging!" zeide Anna met een tinteling van geestdrift in haar opwaartschen blik. „Wat velen ook van hem zeggen mogen, ik blijf hem altijd als een groote figuur in ons land beschouwen." Barthold schrikte en zag de spreekster met een zekere afkeuring aan. Nog altijd werkten de vaderlijke dogma's in hem na. Nog voelde hij onwillekeurig iets van de vroegere verachting voor den in zijn kringen zoo gehaten en gevreesden revolutionairen volksleider. En deze opvatting was niet getemperd geworden door zijn relaties met Martalis, die van de afbrekende tactiek der oude partij een zoo felle tegenstander was. En dan een jong meisje op zoo absolute wijze haar eigen meening te hooren verkondigen over dergelijke zaken! Anna bleef nog steeds, als op den eersten avond zijner introductie, hem verwonderen en ergeren. Waar het een vrouw gold, vergat hij geheel zijn eigen vrijheid en eigen opvoeding, was hij nog geheel omstrikt met de tradities zijner vroegere omgeving. Terwijl haar dochter sprak, had mevrouw Denners met glimlachende toegevendheid haar aangezien. „Ja, Anna heeft altijd met hem gedweept, bijna van hare schooljaren af, nietwaar kind ? En ik zelve ben ook niet geheel zonder schuld in dat opzicht!" vervolgde zij met iets ondeugends in de uitdrukking harer oogen, daar de afkeurende verwondering van Barthold haar niet was ontgaan. „Ja, zelfs nu nog weegt de eerste mooie élan van zijn idealisme bij mij zwaarder dan zijn latere zwakheden." „Zwakheden " herhaalde Barthold warm wordend, „vindt u dat zwakheden 1 Tracht hij niet willens en wetens te dwarsboomen, te vernietigen het streven van de waarachtige vrienden der arbeiders, alleen om in de beweging een soort van alleenheerschappij te voeren, aldus roekeloos omverhalend wat hij eenmaal zelf tot stand bracht?" „Geloof je dat, Meryan? Ik niet. Voor mij staat het vast, dat Baltian Rustin volgens een vaste overtuiging handelt. Bovendien elke groote beweging heeft gewoonlijk twee richtingen, twee stroomingen — de partij der gematigden en die der iitfransigenten; en naar de mate van zijn temperament voelt men zich tot de eene of andere aangetrokken. De waarheid ligt gewoonlijk noch ter . linker- noch ter rechterzijde, maar in het midden. De aanhoudende wrijvingen der elkaar fel bestokende partijen doen de menschelijke energie hoog opvlammen, roepen de factoren op die noodig zijn om de individuen tot grooter krachtsuiting te prikkelen. Zoo is het succes van een partij vaak aan de tactiek harer tegenstanders te danken." ... „Toch heeft Martalis mij onlangs nog gezegd, dat de internationale sociaal-democratie, die zich in het parlement wil doen vertegenwoordigen, geen rusteloozer, gevaarlijker vijand heeft dan Rustin, hoewel deze niet lang geleden zelf in de Kamer zat." „Vergeet niet dat onze vriend Martalis te veel partijhootd is, om de verrichtingen van zijn tegenpartij met volkomen objectiviteit te kunnen gadeslaan," zeide mevrouw Denners. „Als de leider van een bepaalde fractie, moet hij zelfs eenzijdig wezen, daarin ligt zijn kracht. Hij, die met bewonderenswaardigen moed den strijd heeft gestreden dien hij noodig achtte, om de beweging in de practische banen van het parlementarisme te leiden, kan zich onmogelijk verplaatsen in het denken van een gevoelsapostel als Rustin, die bovendien nog onder den invloed staat van zijn eigen veelbewogen verleden, en door de bekrompenheid zijner klassegenooten, zijn paria-schap in eigen sfeer en de aanbidding zijner volgelingen, van een idealist tot een fanaticus is geworden. Het is een onvergetelijk moment geweest in de beweging, die groote partij vergadering, welke de definitieve scheuring tusschen de rechter- en linkerzijde ten gevolge had. Na de aanhoudende geschillen en oneenigheden tusschen Martalis en Rustin, steeds weder gesmoord door de noodzakelijkheid van samenwerking, eindelijk de zoolang bedwongen uitbarsting, eindelijk die twee tegenover elkander staande, beiden met hun onwrikbare overtuiging. En tusschen hen de arme, onwetende, geslingerde menigte, over welks wel en wee het ging, beurtelings geroerd, medegesleept, dan ter eene dan ter andere zijde totdat eensklaps de schaal oversloeg, en ééne machtige impulsie allen dreef te gelooven in hem dien zij zoo lang reeds geloofd en vertrouwd hadden, in den man voor wien hun vrouwen en kinderen in vroegere jaren, na zijn welsprekende redevoeringen, vaak hadden neergeknield als voor hun redder, hun messias, kussend in vervoering zijn handen, zijn kleederen. En toen brak er een bittere ure voor Martalis aan. Als een verrader bespot en uitgejouwd, zelfs door hen die eenige oogenblikken te voren hem hadden toegejuicht, was hij genoodzaakt voor den storm het hoofd te buigen en de zaal te verlaten. Toen zal hem een nagalm van het „Kruist hem!" wel in de ooren hebben geklonken. Want toen reeds had hij veel gedaan, veel ten offer gebracht voor hen die in redelooze woede hem dien avond bijna te lijf wilden." „Maar gelooft u dus werkelijk aan de eerlijkheid van Rustin's drijven en ageeren?" Barthold was zich op dit oogenblik volstrekt niet bewust het feit, dat hij die vraag tot een vrouw richtte, en wel op een toon, alsof van haar uitspraak voor hem alles afhing. „Ja," klonk het antwoord, „ik durf te zeggen, dat voor mij de eerlijkheid van zijn overtuiging vaststaat." „En ik begrijp niet," viel Anna in, „hoe ooit iemand dit kan betwijfelen! Men zou even goed kunnen vragen of de eerste christenen, die voor hun geloof gemarteld werden, eerlijk waren!"] Haar uitval klonk veeleer kinderlijk naïef dan scherp, en op het blanke doorschijnende blondine-teint kwam en ging een hooge blos in snelle afwisseling, als altijd wanneer zij aan een ongewone gemoedsbeweging ter prooi was. „Ik trek de eerlijkheid van zijn socialistische overtuiging niet in twijfel," zeide Barthold dadelijk, „maar ik doel uitsluitend op zijn tactiek van tegenwoordig, die een krachtige organisatie der beweging in ons land tegenhoudt." „Maar ook dat begrijp ik niet!" hield Anna vol. „Men mag niet twijfelen aan iemand wiens leven zelf één daad is. Toen hij als predikant niet meer gelooven kon, gaf hij zonder aarzelen het prestige prijs, dat hij zich door zijn redenaarsgaven had verworven. Toen hij het wreede en barbaarsche van onze maatschappij ging begrijpen, trad hij er uit om als eenvoudig werkman te gaan leven. En nu kan iemand met zoo een verleden toch niet plotseling een slecht mensch worden!" „Neen, Anna," zeide haar moeder, „nu stel je de kwestie verkeerd. Er is niet maar alleen wit en zwart op de wereld, daartusschen liggen oneindig veel tusschentinten, en juist in die tusschentinten vinden wij meestal de waarheid, vooral waar het een zoo gecompliceerde natuur als die van Baltian Rustin betreft. Ik voor mij geloof vast aan zijn overtuiging, in zooverre dat hij zeker niet bewust onwaar is tegenover zichzelf en anderen, en het volk opzettelijk misleidt. Maar hij wordt geheel beheerscht door de omstandigheden, en indien hij waarlijk groot was, zou hij de omstandigheden beheerschen. Er behoort veel minder zielekracht toe in geestdrift zich te immoleeren voor zijn ideaal, dan te midden van het gewoel van partijen en meeningen en persoonlijke veeten en rancunes zichzelf getrouw te blijven. Dat Rustin, na het parlementaire leven te hebben medegemaakt, en, als geïsoleerd socialistisch afgevaardigde tegenover een hem vijandig staatslichaam, zijn volslagen onmacht te hebben gevoeld, slechts kan verachten de politieke kuiperijen, en zelfs, voor minder eerlijke of minder ontwikkelde socialistische afgevaardigden dan hij zelf, vreest den demoraliseerenden invloed van die sfeer, dat is volkomen te begrijpen. Maar aan den anderen kant moest hij inzien, dat een uitsluitend agitatorisch revolutionnair optreden niet genoeg kracht kan uitoefenen. De parlementaire strooming moet er dus ook wezen. Ongelukkigerwijze zijn er persoonlijke rancunes en gekwetste eigenliefde in het spel, en nu krijgt de strijd door hem gevoerd een karakter dat men op zijn zachtst genomen onwaardig kan noemen. Aan hem was het geweest, te midden van den strijd voor zijn overtuiging, den eenvoud te betrachten van den wijsgeer, te begrijpen het streven der jongeren, te erkennen het recht van andersdenkenden, en vooral te kiezen geheel andere wapenen dan de thans door hem gebezigde — wapenen vaak zóó onedel, dat zij ontheiligen zijn eigen verleden en de hoogheid van zijn ideaal. In dat alles heeft hij gefaald, Anna, dit is niet te ontkennen. Hij is groot geweest, maar helaas niet groot gebleven. Anna zeide niets meer. Wat Barthold betrof, hij had geluisterd met een intensiteit van aandacht, die hem nog geruimen tijd in gedachten verzonken voor zich uit deed staren. „Ik wilde dat Martalis u gehoord had," zeide hij eindelijk na een lange stilte. „Hij is zoo ontzettend verbitterd op hem." „Martalis kent mijn opinie omtrent Rustin genoeg," sprak de grijze gastvrouw met een glimlach, „maar hij kan een feilen persoonlijken vijand, die elk zijner schreden bemoeilijkt en hem het vertrouwen der arbeiders tracht te ontnemen, moeilijk beschouwen met de oogen van een oude vrouw, die al heel wat in de beweging had gezien toen hij nog op de schoolbanken zat. Bovendien heeft Martalis in jeugdige voortvarendheid ook zeer groote fouten begaan en verkeerde wapenen tegenover de oude partij gebezigd, geheel uit het oog verloren den eerbied die hij haar verschuldigd was. Zij hebben beiden evenveel schuld aan de onuitroeibare veete die thans tusschen hen bestaat. Maar indien Rustin waarlijk groot was, zou voor hem de zaak alles zijn en al het andere van ondergeschikt belang blijven. Denners heeft hem vroeger zijn vriend genoemd. In de dagen van zijn martelaarschap kon hij ons huis geheel als het zijne beschouwen, en als jonge vrouw zag ik op tegen hem, die de haat en de verachting eener gansche maatschappij wist te dragen, met iets van die vereering die op zichzelve een genot is, en bij Anna nog altijd nawerkt." „Dat komt, geloof ik, omdat ik zoon eerbied gevoel voor menschen, die niet alleen spreken maar handelen volgens hun overtuiging, wier geheele leven, wier dagelijksch bestaan zelfs in overeenstemming is met hun wijze van denken!" Anna sprak nu met een zekere nervositeit, het hoofd dieper buigend over haar werk; en toen de anderen niets zeiden, hernam zij haastig, als iemand die plotseling al haar moed verzamelt om een lang verborgen gedachte te uiten: „Wat heeft het eigenlijk te beteekenen, of men zich socialist noemt, wanneer men toch blijft voortleven en genieten van allerlei onrechtvaardige voorrechten, alsof men met deze barbaarsche toestanden volkomen vrede heeft?" „O! dat absolutisme van de jeugd!" zeide mevrouw Denners hoofdschuddend, maar de blik die op haar kind rustte was teeder als een liefkoozing. „Ik heb niet minder eerbied dan jij, Anna, voor iemand die den drang in zich gevoelt vrijwillig afstand te doen van alle klasse- en fortuin-voorrechten. Maar iedereen denkt en gevoelt niet hetzelfde, en er kunnen bovendien omstandigheden zijn, waarin men de idee die men lief heeft beter dienen kan op andere wijze. Wie als Rustin de gaven bezit om als agitator op te treden, ziet zijn weg aangewezen. De agitator stelt zich vóór alles ten doel zijn lijdende medemenschen aan hun doffe dierlijke onderworpenheid te ontrukken, wetend dat een onderdrukte klasse alleen door eigen kracht en inspanning het juk der slavernij kan afschudden, alleen door eigen geestkracht en ontwikkeling en kennis de gelijke kan worden van hen die gisteren zijn meesters waren. Maar er staan ook nog andere wegen open, om in dienst van zijn overtuiging te leven. Laten wij nu eens een andere persoonlijkheid tot voorbeeld nemen, en wel eene die wij het best kunnen nagaan .... nemen wij papa, die geen kerkelijk leeraar is, maar doceert het vak zelf dat ons het raderwerk der huidige maatschappij leert kennen. Indien hij optrad op een wijze als indertijd Rustin gedaan heeft — hetgeen buitendien met zijn gaven en zijn natuur ten eenemale in strijd is — zou hij zijn betrekking als leeraar moeten prijsgeven, en dus zichzelf in zekeren zin de mogelijkheid benemen het opkomend geslacht, en wel hoofdzakelijk de bevoorrechten, den rijken vollen tijd dien wij heden beleven te leeren begrijpen en beoordeelen." Anna boog het hoofd zoo mogelijk nog dieper over haar werk, dat zij door den vochtigen nevel die haar oogen verduisterde, ter nauwernood kon onderscheiden. Zij voelde geheel . en al door hare moeder te zijn begrepen, en zij had nu de woorden daareven door haar gesproken, wel willen herroepen. Hoe hadden zij haar ooit over de lippen kunnen komen! „Jonge voortvarende naturen komen natuurlijk wel eens in opstand tegen het geduld van den man der wetenschap, nietwaar kind V' hernam haar moeder, voor wie dat gebogen hoofdje en die hoog verraderlijke kleur duidelijker spraken dan ooit, maar die de zaak met volkomen ongedwongenheid wilde behandelen. „Geduld is kracht," dat heb ik van je vader geleerd, zooals ik alles wat ik weet van hem geleerd heb. Hij is mijn eenige meester geweest. Maar juist die geduldlessen nam ik niet zonder moeite tot mij. Met dat al," besloot zij glimlachend, „heb ik steeds bewonderd het geduld, waarmede hij zijn eigen maar al te zeer tot overdrijven en dwepen geneigde vrouw den langzamen ontwikkelingsgang der beschaving heeft leeren begrijpen." Geen seconde had Barthold zijn oogen van de grijze spreekster afgewend; en toen zij met zoo innige vereering over haar echtgenoot sprak, straalde daaruit een gloed van sympathie. „Ik stel mij soms de vraag," zeide hij, „of het niet de colleges in economie zijn geweest, die mij als het ware ontvankelijk hebben gemaakt voor hetgeen ik dien eersten Dinsdagavond hier hoorde. Wat Martalis zeide, opende een zoo geheel nieuwen gedachtenkring voor mij, en toch had ik een sensatie alsof dat alles mij reeds vroeger — hoe vaag dan ook — voor den geest had gestaan ..." Mevrouw Denners wilde antwoorden, toen de kamerdeur werd geopend en de heer des huizes binnentrad. Hij had, na afloop van het middagmaal, dadelijk een vergadering moeten bijwonen, en kwam nu, alvorens zijn studeercel op te zoeken, even binnen een kopje thee halen. Met een zucht van welbehagen wierp hij zich in zijn gemakkelijken fauteuil bij den haard waarin een meivuurtje brandde. „Ik heb een taaie vergadering gehad, terwijl jelui hier zoo gezellig om de theetafel zit," zeide hij hoofdschuddend. „De gave des woords is een mooi ding, toch zou ik soms wenschen, dat het aaneenrijgen van zinnetjes een moeielijker werk was dan het voor de meesten blijkt te zijn. Maar wie weet.... misschien ben ik daarom zoo n onwillig luisteraar omdat ik zelf geen goed spreker ben.... het gewone verschijnsel." Hij lachte even en tegelijkertijd zochten zijn oogen de courant die hij op dit uur altijd even inzag. Op zijn gezond, goedhartig, van placide rust sprekend gelaat geen zweem van strijdlust of hartstocht. Hij had den kalmen blik van iemand, die de periode van zoeken en vragen achter den rug heeft. Hij en zijn dochter geleken sprekend op elkander, wat betrof den ronden gelaatsvorm, de lijnen en trekken, maar Anna's oogen, met hun dwepende uitdrukking, die ernstige grijsblauwe in rust opwaarts ziende oogen. maakten ue gelijkenis in het eerst haast onzichtbaar. Overigens had retJr'Hnnrï ,e mefnen' ,CarIa/'2eide hi) efnstig, „dat God, die door de menschen als een Hemelsche Vader, als de Al- 11 W aangebeden, drie kwart van het menschdom met alleen zou laten lijden, maar hen zelfs van alle schoonheid, van alle hooger edeler leven zou doen verstoken blijven .. . . en dat alles terwille van dat één vierde deel!" „Toch is het zoo " herhaalde zij met aplomp. „Alles wat gebeurt, is Gods wil, anders zou het niet gebeuren " „Maar lieveling, denk nu eens even na. Als het Gods rnnil 1S' „1" zoovTel Seleden wordt op aarde, als hij, zooals je zegt, die menschen daarvoor geschapen heeft, dan zouden wij dus verkeerd doen met barmhartig te zijn en hun zelfs een aalmoes te geven ?" hemel6 te' komen."G°d ^ ^ ^ 2ijn °m in den i maar' ^aria' nu wordt het te er91 Dus moet volgens jou d die ellende dienen om ons, hooggeborenen, die toch al zooveel hebben, den weg naar den hemel te banen ook nog ?" Zij begon plotseling hard te lachen. „O, foei! wat een bespottelijk discours is dat? Nu geen woord meer over zulke malle dingen hoor!.... neen, neen, geen enkel woord!" en zij hield zijn mond met haar beide handjes dicht. „Anders loop ik weg en laat je hier in een gezellig tête a tête met de zon, als je daar lust in hebt. Bonsoir!" Zij deed alsof zij werkelijk wilde heengaan, zoodat hij haar schielijk tegenhield en er een formeel stoeitooneeltje ontstond, een oogenblik later gevolgd door een van teederder aard, totdat eenig geluid in hun onmiddellijke nabijheid hen deed schrikken. Het was Carla die het eerst omzag en een half gesmoorden gil uitte. Daar, midden op het breede pad voor den koepel, stond niemand anders dan Meryan, strak en stijf en streng naar hen te zien, en als versteend, niet in staat zich te bewegen of iets te zeggen, staarden beiden hem een paar seconden aan .... totdat hij zonder een woord of gebaar hun den rug toekeerde, met zijn gewonen afgemeten stap verder ging, het eerste het beste zijpad insloeg en uit hun gezicht verdween. „O, God!" stamelde Carla, de handen voor het aangezicht slaande. „Hij heeft ons gezien.... wat zal ik beginnen! Wij zijn verloren!" Barthold, zelf doodsbleek geworden bij die plotselinge verschijning van zijn vader, die hen daar als twee schuldigen betrapte, kon toch, na het eerste oogenblik van schrik, een zucht van verademing niet onderdrukken. „Nu weet hij het ten minste!" zeide hij halfluid, als tegen zichzelf. „O! hoe kan je zoo iets zeggen!" snikte zij wanhopig. „Je zult zien wat er gebeurt! Hij vergeeft het ons nooit!" „Dat doet hij wèl, ik ken hem beter dan jij. Het feit dat wij van elkaar houden, is geen schande, integendeel. De eenige schande ligt in het huichelen en het verbergen van onze liefde. Morgen zal ik met hem spreken en alle schuld op mij nemen natuurlijk. Ik zal wel zorgen dat hij jou van niets kan beschuldigen." Maar wat hij ook zeide om haar te troosten en gerust te stellen, niets hielp. „Ik ga dadelijk naar huis!" zeide zij gejaagd. „Neem jij den anderen weg. Ik zeg dat ik hoofdpijn heb van avond en kom niet meer binnen. O! het is vreeselijk!" En met tranen van angst in de oogen, duwde zij hem weg en ijlde heen. Maar hij bleef nog even toeven, peinzend ziende naar den stralenden vuurbol die statig naar den kimmenrand zonk. B. M. 19. diep inademend de koele avondlucht alsof hij zich van een zware last bevrijd voelde. Toen sloeg hij langzaam en in gedachten verzonken een pad in, dat langs een verren omweg naar huis voerde. Den volgenden morgen na het ontbijt ging Meryan dadelijk naar zijn kamer, waar hij wel wist dat Barthold weldra uit eigen beweging zou verschijnen. Daarvoor kende hij hem genoeg. Hemzelf had het gebeurde van den vorigen avond zóó verbijsterd, dat hij nog wel een uur lang in het park was blijven ronddwalen. De ontvangen schok was in dubbele mate pijnlijk, omdat, afgezien nog van het feit dat hij nooit den wensch had gekoesterd Carla zijn schoondochter te zien worden, het aanschouwde tooneel zijn zelfvertrouwen had geschokt. Wat bleef er van zijn menschenkennis over? Barthold, een geheime liefdebetrekking aanknoopend met een vrouw, die in het huis zijns vaders een afhankelijke positie innam. Barthold huichelend, hen allen bedriegend.... wie weet hoe lang reeds! Dus niet alleen een dweper, maar zwak en onbetrouwbaar bovendien! Dat er deloyale bedoelingen bij hem in het spel waren, dacht hij geen oogenblik, maar het bedriegen, het veinzen, het om den tuin leiden van alle huisgenooten was in zijn oogen al erg genoeg. Dat hij het volste recht had Carla, die zooveel aan hem te danken had, hetzelfde te verwijten, kwam niet bij hem op. Een vrouw denzelfden moreelen maatstaf aan te leggen als een man, zelfs al was die vrouw ouder, zou hij ongerijmd hebben gevonden. Al zijn verontwaardiging keerde zich dus tegen Barthold als den eenige die in deze toerekenbaar kon worden geacht. Tegenover Johanna had hij ook nu weder het stilzwijgen bewaard, en een nacht doorgebracht, waarin alle slaap hem verre bleef — een nacht waarin hij voortdurend dacht en berekende en wikte en woog met zoo volmaakte luciditeit, dat hij met een pijnlijk bonzend hoofd reeds bij de eerste morgenschemering was opgestaan, want rust kon hij toch niet vinden. Daarvoor woelden te veel plannen hem door het brein. In spanning wachtte hij thans op den schuldige, die den vorigen avond, bij zijn korte verschijning in de huiskamer, met geen blik door hem was verwaardigd geworden. En toen hij op het portaal zijn stap hoorde en de deurknop werd omgedraaid, was het hem alsof een ruwe hand hem bij de keel greep en hem het ademen belette. Bleek kwam Barthold binnen en ging, met den rug naar het licht gewend, bij zijn schrijfbureau staan, terwijl Meryan, niet bij machte hem zoo vernederd voor zich te zien, met een penhouder in de hand strak voor zich uit tuurde. „Vader, wat moet u van mij denken bracht hij, bij het zien van die strenge stijve houding, bijna onverstaanbaar uit; en toen de aldus aangesprokene tot eenig antwoord minachtend de schouders ophaalde, wankelde hij naar een stoel en ging daar zitten, doodstil, totdat Meryan, zich naar hem omkeerend, bemerkte dat hij snikte met geluidlooze hevigheid, de handen geperst voor het gelaat, het lichaam trillend van ingehouden schokken. Het was een snikken zonder tranen, dat pijnlijk was om aan te zien. „Wat moet hij zich zwak voelen!" dacht Meryan, nog meer ontstemd door die houding, en niet begrijpend hoe het juist zijn trots, zijn eergevoel was, dat werd gestriemd door het besef hier als een schuldige voor de rechtbank te staan. „Barthold," zeide hij op bedarenden toon, „laten wij trachten kalm te blijven. Wat geschied is, kan toch niet meer ongedaan worden gemaakt. Zeg mij slechts dit ééne je beschouwt freule de Martignel als je verloofde, niet waar?" Barthold hief snel het hoofd op, en zijn ontdane trekken kwamen te voorschijn. „Natuurlijk. Maar ik had het niet voor u moeten verbergen, dat is mijn schuld." „En sedert hoe lang .... houdt gij van elkaar ?" „Sedert verleden zomer." „Een vol jaar dus!" klonk het op een toon van sarcasme. „Ja, een vol jaar!" barstte zijn zoon uit. „Een vol jaar heb ik gelogen en gehuicheld, en iedereen bedrogen, uur aan uur. U kunt mij nooit erger verwijten doen dan ik mijzelf reeds gedaan heb. Alles wat u mij voor de voeten wilt werpen, neem ik van te voren aan." „Maar waarom dan zoo te handelen?" vroeg Meryan zachter, want die driftige opflikkering van trots deed hem zijn eigen bloed herkennen. „Waarom niet dadelijk eerlijk en loyaal met mij gesproken?" „Dat had ik behooren te doen.... maar dat eerste jaar in Delft had ik niets uitgevoerd, en ik vond het dus ongerijmd dan ook nog met een engagement voor den dag te komen, daar ik vreesde dat u er tegen zoudt zijn." „Waarom vreesde je dat?" Hij aarzelde, ter wille van Carla weer genoodzaakt onwaar te zijn. „Omdat ik in mijn eerste studiejaar was en niet eens examens had gedaan.... Carla vreesde het daarom ook." „Ik hoop dat je mijn vraag niet onbescheiden zult vinden," hernam Meryan met lichte ironie, „maar ik wilde weten, liefst naar waarheid, of je moeite hebt gehad het jawoord te krijgen." „Ja, ontzaggelijk veel moeite al geloof ik dat onze affectie van beide kanten dadelijk even sterk was. Maar hare positie maakte haar zóó trotsch, zóó ongenaakbaar. Zij wilde zelfs heen gaan, van hier vluchten voor goed, wijl zij zich te arm vond voor mij In het eerst was zij niet te bewegen naar mij te luisteren!'' „Zoo ...zeide Meryan, zich over zijn vraag niet verder uitlatend, doch blijkbaar zeer verheugd over Barthold's kennelijk oprechte verklaring. „Nu, ik voor mij zie geen bezwaar in dat huwelijk. Carla is meerderjarig en haar eigen meester, en ik geef mijn toestemming." Barthold rees overeind in hevige gemoedsbeweging. Wat hij ook verwacht had .... deze oplossing zeker niet. „Uw toestemming?" vroeg hij half ademloos. „Had Carla dat maar kunnen voorzien!'' „Hoe bedoel je dat?" vroeg zijn vader, die opmerking dadelijk releveerend. „Was zij het dan die vreesde open kaart te spelen ?" Hij schrikte. „Neen, zeker niet maar ik zeide u immers dat haar toestand haar zeer wantrouwend maakt! Zij is even fier als arm, en haar kieschheid is ongeëvenaard. U niet genoegzaam kennende, kan zij zich een volstrekte onbaatzuchtigheid van uwe zijde niet voorstellen. Het is immers de gewone loop van zaken, dat in onze kringen alle ouders voor hun kinderen naar fortuin omzien ! Wat komt het er op aan of men elkander liefheeft ? Een goede partij — zooals Johan gedaan heeft — dat heet natuurlijk verstandig!" „Ik ben de laatste om een huwelijk als dat van Johan af te keuren!"' zeide Meryan scherp, zeer ontevreden over die zinspeling op Johan, die nu achteraf beschouwd over heel wat levenswijsheid scheen te beschikken. „Bovendien zal ik volstrekt niet trachten mijzelven of anderen wijs te maken, dat mijn stoutste verwachtingen bevredigd worden door je huwelijk met een doodarm meisje, wier vader zich eerst ruïneerde en toen zelfmoord pleegde ! Maar een Meryan heeft slechts één woord. Wie aan een meisje uit goede kringen zijn liefde verklaart, moet zich als een man van eer gedragen." „Ik vind dat men tegenover ieder meisje, ook uit arme kringen, zich als een man van eer moet gedragen !'" Meryan haalde de schouders op, zich niet verwaardigend hierop te antwoorden. „U zult Carla nimmer toonen, niet waar, dat u alleen om die reden uw toestemming geeft ?...." vroeg Barthold thans. „Zij zal immers nooit zich in haar fierheid kunnen gekrenkt voelen ?" „En dergelijke vraag van jou.... verwondert me," sprak zijn vader op een toon, die bewees hoe diep hij gekwetst was. „Ik meen dat je den naam dien je draagt, van mij hebt ontvangen!" „Dat is waar!" zeide Barthold trotsch het hoofd oprichtend. „Maar sedert eergisteren weet ik dat wij op vele punten zoo geheel anders . ..." „Mag ik je verzoeken," viel Meryan in op een toon van gezag, „die andere treurige zaak te laten rusten. Elke dag heeft reeds genoeg aan zijn eigen leed. Laten wij ons dus voor het oogenblik tot het heden bepalen. Ik geef dan zoo ik gezegd heb mijn toestemming tot je engagement met Carla de Martignel, maar onder één voorwaarde ...." Barthold zag hem in spanning aan, verwachtend een ontgoocheling, een tijdelijke scheiding voor het minst. „Op voorwaarde, dat het engagement onmiddellijk publiek wordt en jelui in het najaar trouwt." Barthold meende te droomen. „Trouwen!" herhaalde hij als verwezen. „Ja, dat is mijn bepaalde wensch. Ik heb alles rijpelijk overdacht sedert gisteren avond. Vooreerst ben ik in beginsel tegen lange engagementen. Vervolgens maakt zoo'n geheel nieuwe verhouding de positie in huis vrij moeielijk.... èn voor haar èn voor ons. Hoewel met alle égards behandeld, was zij toch een soort gouvernante en.... zoo'n metamorphose is lastig, ook voor de buitenwereld. Haar voor die twee jaren weg te zenden, gaat ook niet, omdat zij geen thuis heeft. Ergo is het veel beter dat jelui maar dadelijk een eigen huishouden opzet. Het kamerleven, nu je verloofd bent, zal je ook niet bijster bevallen, en er is niets ongewoons in dat een student trouwt. Het komt niet veel voor, maar het gebeurt toch wel." „Maar ik ben immers nog niets... Waar zullen wij van leven?" Barthold stond hem nog altijd verbaasd aan te staren. „Dat is natuurlijk mijn zaak. Een ongetrouwd student kost niet heel veel minder dan een jong huishouden. Laat mij die practische zaken maar met je vrouw uitmaken." „Ik zie werkelijk niet in, waarom het zich niet anders zou kunnen schikken...." begon hij opnieuw. „Nu begrijp ik je toch waarachtig niet!" viel zijn vader ongeduldig tegen hem uit. „Een voorstel dat een ieder die verliefd is met twee handen zou aangrijpen, laat jou koud niet alleen, maar je stribbelt tegen alsof je ongeluk er mede gemoeid is!" „Neen, dat niet.... maar hoe kon ik zoo iets verwachten ? riet treft me zoo onvoorbereid.... en dan zoo geheel door u te worden onderhouden!...." ..O. zoo ... . kan je trots dat niet gedoogen ? Maar als je met trouwt, wie onderhoudt je dan?" Een smartelijke trek gleed over Barthold's gelaat bij die op ïronischen toon geuite vraag. Hij begreep het ongerijmde van zijn redeneering, en toch stuitte hem de gedachte als getrouwd man onzelfstandig en afhankelijk te zijn als een kind. „Ik zal u misschien gruwelijk ondankbaar toeschijnen, vader... vergeef het me. Ik moet inderdaad heel gelukkig zijn, en ik ben het ook.... Het was zeker de eerste verrassing en verwondering." „Die verwondering kan ik me niet goed verklaren. Het zou voor ons ondoenlijk zijn je aanstaande nog twee jaren lang bij ons aan huis te hebben. En haar zoolang bij anderen als het ware uit te besteden, zou nog dwazer wezen. Ik vind dit dus voor alle partijen de meest eenvoudige en voor de hand liggende oplossing. Zoo zal iedereen het ook beschouwen behalve jij, naar het schijnt." Barthold's gelaat begon op te helderen. Wat was er ook eigenlijk tegen? Gedurende zijn studiejaren bleef hij toch afhankelijk getrouwd of niet. Het verschil lag dus maar in zijn verbeelding. Hoe gek zich niet van ganscher harte te verheugen. Carla zijn vrouw..., zoo spoedig reeds! Zoo'n geluk was nauwelijks te omvatten! In een plotselingen élan ging hij naar zijn vader toe en drukte hem de hand. „Ik ben u dankbaar.... geloof me, maar ik heb nog een gevoel alsof het niet waar kan zijn — dat moet u toch begrijpen. „Dat begrijp ik zeer goed," zeide Meryan, maar Barthold miste de oude hartelijkheid in zijn toon en voelde zich weer verstijven, begreep dat de kille schaduw tusschen hen neergestreken nog altijd daar was en niet verdwijnen zou, zoolang hij zijn zelfheid niet vernietigde. „En nu wij zoover zijn," hernam Meryan kort en zakelijk, „zullen we ook maar alle verdere knoopen doorhakken en de zaak definitief regelen. Moeder weet nog niets.... ik wil dus nu dadelijk met haar gaan spreken en overleggen, en in dien tij"d gun ik jou het genoegen je aanstaande vrouw alles mee te deelen. Daarna wensch ik echter met haar een onderhoud onder vier oogen te hebben. Verzoek haar dus uit mijn naam dezen middag om twee uur hier in mijn kamer te komen. L»at is afgesproken, niet waar?" „Ja, vader." Barthold zeide niets anders dan dit, terwijl hij daar stond als iemand die bevelen in ontvangst neemt. De korte autoritaire toon drong terug elke gevoelsuiting, hoewel het in zijn binnenste hoog opgolfde en de warreling zijner sensaties zóó was, dat hij niet meer wist of vreugde dan wel smart op dit oogenblik bij hem domineerde. Dit ééne was hij zich duidelijk bewust: verloren had hij, wat hij van kind af als het hoogste had beschouwd, wat hem als iets heiligs was geweest. En in de ontzetting dier gedachte kwam het bijna vrouwelijk verlangen bij hem op, het uit te schreeuwen van smart, te zeggen, dat hij het verlies van dat geloof, van dat devote vertrouwen niet dragen kon. Hij, die als knaap nooit behoefte had gehad aan teederheid of liefkoozingen, die, nimmer verloochenend den vaderlijken aard, boven alles vereerd had die trotsche, gesloten, geconcentreerde natuur, begreep niets van de zonderlinge weekheid welke hem nu dreigde te overmeesteren en die hij een zwakheid achtte. En terwijl al deze en dergelijke gevoelens en sensaties hem bestormden met ongekende hevigheid, bleef hij koud en stijf staan, en ging, na het laatste bevel te hebben ontvangen, zwijgend de kamer uit. Meryan, als voortgejaagd door zijn drang tot handelen en beslissen, ging dadelijk zijn vrouw opzoeken, zag haar buiten met een grooten tuinhoed op, bezig met haar bloemen, en terwijl hij naar haar toe ging en de nog altijd meisjesachtige figuur in haar kalme bezigheid gadesloeg, vloog de gedachte hem door het hoofd, hoe weinig de mensch soms vermoedde welke onheilen langzaam boven zijn hoofd samenpakken, om dan plotseling allen los te barsten. „Ga eens met mij mede," zeide hij op een toon, die haar snel deed opkijken. „Ik heb iets met je te bespreken." Dadelijk legde zij haar schoffeltje neder en volgde hem in een schaduwrijke laan niet ver van huis. „Wat is er?" vroeg zij bezorgd. „Je schijnt evenmin als ik iets te hebben gemerkt van wat er sedert een vol jaar in ons huis gaande is.... tusschen Bart en Carla?" „Tusschen Bart en Carla!" herhaalde zij in de uiterste verbazing. „Je wilt toch niet zeggen dat...." „Ja.... dat wil ik juist zeggen." Zij sloeg de handen samen, hem aanziende met hare blauwe kinderoogen, die nooit iets anders zagen dan wat zij prettig vonden om te zien. „Verleden jaar, hier buiten, hebben zij zich in het geheim verloofd. Gisteravond laat, dood toevallig dien kant uitwan delend, betrapte ik ze bij een teeder tête a tTteln Z °eMaaAnferS had K^iuPfUiet,e n°9 'ang kunnen voortduren." „Maar dat is verschrikkelijk! Dan moet zij dadelijk weq!" rieo j0hS,:;,Wie zou zóó iets van onzen Bart hebben gedachtl" „Dadelijk weg is een ongerijmdheid en.... bovendien verre van goedhartig. Carla de Martignel is geen dienstbode verechrikkehjk ? ^ W""" Vin* * ^nlijk^zS b d" "" ™ °Ö"e - h^S 8elakk'9 V'° soed= =ebo°'»- °ed ®n 9,oed IS twee- ïk zal niet zeggen dat dit huwe lijk m,,n ideaal is. Maar we staan nu eenmaal voor een feit verliefH h aan te veranderen. Barthold is doodelijk verhefd op haar en zij op hem.... maar zij durfden ér Fn n l mA 9t9eVen omstan^igheden niet voor uitkomen En nu kan ik toch niet optreden als een ouderwetsch vader in een melodrama ! Derhalve mijn idee is zoo " ziin 'wil },' CVen °p" Aan ZIin vrouw te beduiden wat wilde bLWaS' mCt m°eielijk voor hem wezen, maar hij Z L J VOOr 2ijn Plan' en da«om besloot hi _®®ni9® diplomatie te werk te gaan. „Weet je waar ik voornamelijk tegen opzie. Minder teoen het huwelijk op zichzelf dan wel tegen het vooruitzicht terwijl hi, nog twee jaar in Delft is, Carla als onz^n^de schoondochter ,m huis te moeten houden .... jij zeker ook ?" „Natuurlijk, nep Johanna uit den grond van haar hart ..Want zi, ,s apres tout toch Baby's gouvernante oeweest 611 TuLnUd^°hn 9 t661 a,nderf t0eStand "••hetis onmogelijk!" —— - - m;;Ik. J'nd, f1!* Johanna," zeide haar man misnoegd dat f L j m geval eerder van »gekke verliefd- Ik weT" n,dan in elk andM geval van ^en aard " v™ BM snraakntoiiiefeidrhii °P 6en toon die 9een verdere tegenp aak toeliet. „Carla is een van die persoontjes, die zeer licht een mannenhoofd op hol brengen. In mijn tijd zou ik zeker denzelfden weg zijn opgegaan. Misschien is het van mijn kant onvoorzichtig geweest onze jongens aan zoo'n proef te wagen. Voor Johan heb ik in den beginne wel eens gevreesd.... maar aan Bart heb ik, zonderling genoeg, geen oogenblik gedacht." „Ik ook niet.... en ik heb ook nooit het geringste gemerkt." Meryan glimlachte. Dat zijn vrouw iets zou gemerkt hebben waar hij zelf niets had vermoed, was nog al onwaarschijnlijk. „Toch is het een feit," zeide hij bedaard, „en een feit waaraan niets te veranderen valt." Johanna werd zelden boos, maar nu had zij toch moeite haar ergernis te onderdrukken; en inzonderheid verdroot haar de toegevendheid van haar anders zoo strengen echtgenoot. Zij begreep er niets van. Indien hij de meest krasse maatregelen hadde voorgesteld om het jonge paar te scheiden, zou zij die dadelijk hebben goedgekeurd. Zij was zacht en vrij goedig, maar altijd binnen het kleine kringetje van haar denken en voelen. Dat een meisje, zoo doodarm en jaren lang door haar als een soort van ondergeschikte beschouwd, nu plotseling tot den rang van haar schoondochter zou klimmen, vond zij ongehoord. Bovendien kwam haar oude nooit geheel verdwenen achterdocht weer boven. „Als zij onzen jongen maar niet beschouwt als een middel om geborgen te zijn!" merkte zij aan. „Deze verdenking vind ik al zeer onedelmoedig," antwoordde haar man scherp. „Natuurlijk kan die elk meisje treffen, dat het ongeluk heeft geruïneerd te zijn.... en dan schijnen juist de leden van haar eigen geslacht geen genade te kennen. Gewoonlijk ben jij toch niet zoo ergdenkend. Maar hoe ook, ik voor mij heb die vrees volstrekt niet, en stel Barthold hoog genoeg, om aan te nemen dat een vrouw hem om hemzelf kan liefhebben." Johanna zag dat hij boos werd en zeide niets meer. „Maar om nu te komen tot de eigenlijke kwestie.... Carla onder deze nieuwe omstandigheden bij ons te houden, gaat niet. Dus ben ik er voor het engament zoo gauw mogelijk publiek te maken en ze in het najaar eenvoudig te laten trouwen. „Je zult daar misschien het eerste oogenblik vreemd van opzien," vervolgde hij dadelijk, om elke hinderlijke exclamatie te voorkomen, „maar ik heb er zeer lang over nagedacht en dat is de beste of liever de eenige rationeele oplossing. Of hij in Delft op kamers woont, of een eigen huishouden opzet, maakt au fond weinig verschil, en het trouwen van een student is niet zoo ongewoon." Zijn vrouw was eerst te verbaasd om woorden te vinden. Bovendien kende zij hem genoeg om te begrijpen, dat 2ij als gewoonlijk voor een reeds genomen beslissina werd gesteld. ° En juist dit, wel verre van haar tot tegenstand te prikkelen, deed haar berusten. Zij was overtuigd van zijn meerderheid in elk opzicht, en zoo een zijner daden vlak tegen hsar wenschen indruischte, was zij dadelijk bereid met haar gewone blijmoedigheid zich naar hem te schikken. Zoo ook nu. Wel duizelde het haai nog eenigszins, terwijl hij voortging zijn plan te ontvouwen en in de bijzonderheden er van afdaalde, maar nu eenmaal zijn vaste wil als het ware suggereerend op haar werkte, was ook haar tegenstand van denken gebroken en begon zij voor de gunstige zijde oog te krijgen. „Ik heb er al dikwijls over gedacht, hoe wij met Carla nadden moeten doen, later.... als Baby eens trouwt.'' „Ik ook. Haar weg te zenden was haast niet doenlijk. Keeds half en half had ik plan tegen dien tijd met Emilie Corduroy te beraadslagen maar nu is dat niet meer noodig.' „Wie zou nu toch ooit gedacht hebben, dat die twee voor elkaar geschikt waren.... ' klonk haar opmerking een weinig later. „Zij, zoo'n echt Fransch, coquet, wuft ding, en hij met zijn stille ernstige natuur!" „Zoo zie je alweer dat het spreekwoord: „les extrêmes setouchent' waarheid bevat. Maar je moet Carla niet „wuft'' noemen. Wij, Hollanders, zijn zoo licht geneigd uiterlijke elegantie met wuftheid te vereenzelvigen. Zij is juist in hooge mate practisch van aard, en Bart is de belichaamde onpractischheid. Hoe meer invloed zij dus in dat opzicht op hem oefent, noe beter. De arme jongen is op weg een dweper te worden, en juist met het oog daarop is de gevonden oplossing zoo goed " „Een dweper? Hoe bedoel je dat? Ik dacht dat hij neeiemaal niet geloovig was?'' "Niet geloovig op het punt van kerkelijke dogma's, maar helaas, slechts al te geloovig aan andere dingen, en zoo iemand, kan een vrouw als Carla, die natuurlijk op hem een groot overwicht zal kunnen krijgen, hem daarvan genezen." „Geloovig aan andere dingen...." herhaalde Johanna verbaasd. „Maar welke dingen dan toch ?" Meryan dacht even na. Zou hij er haar iets van zeggen? Aou zij het voldoende kunnen begrijpen ? Ja, misschien wel; in ieder geval genoeg om haar gunstig voor het huwelijk te stemmen. „Wel, hij is tegenwoordig bezig met zich in de oogen van ieder verstandig mensch onmogelijk te maken en ziin toekomst te vernietigen, niet meer of niet minder. Hij houdt zich nota bene op met socialisten!" „Wat zeg je daar met socialisten!" riep Johanna, hevig schrikkend, daar aanstonds visioenen van bommenwerpers en straatschandalen voor haar verbeelding oprezen. „Dat is toch niet mogelijk.... Barthold, onze Barthold!" „Het is niet alleen mogelijk, het is zoo en niet anders. Hij heeft zelfs even voordat hij hier kwam, zonder ons iets te zeggen, een soort van propaganda-reis naar Friesland meegemaakt — zoo heeten die lieden hun opruiingstochten — en wel met een van de ergste belhamels dien Martalis, waar je wel eens van gehoord hebt!" „Barthold met zóó iemand op reis! Maar dan moet hij krankzinnig zijn geworden! En hoe weet je het, als hij het voor ons verborgen houdt T' „Ik vernam het door een van die vuile blaadjes, waarvan ik er anders nooit een in handen krijg natuurlijk. Maar nu werd het mij gezonden door Menners, dien ik, zooals je weet, juist wegens zijn socialistische theorieën heb ontslagen. Weinig vermoedend wat ik zou vinden, deed ik het open .... en daar stond met vette letters onze naam, gedrukt als hoofd van een berichtje: „Meryan te Schoterveem." Hij had daar op een volksvergadering een paar woorden gesproken. En nu werd gauw die gelegenheid te baat genomen, om onzen naam in hun kolommen te drukken. Je begrijpt wat er in me omging!" „Wat kan hem toch bezielen!" riep Johanna wanhopig. „Wat beweegt hem zichzelf en ons te schande te maken?" „Ik zeide het je immers! Hij gaat dwepen.... dwepen met het volk, met gelijkheidsideeën. Hij vindt dat alle menschen gelijk moeten wezen.... geen armen en geen rijken meer. Alle geld en goed moet verdeeld, en iedereen moet mooie huizen en buitengoederen hebben en dezelfde weelde genieten. En nu wil hij zich aansluiten bij dat volkje, dat hetzelfde al jaren lang van de daken predikt.... in één woord, hij wil ook een socialist worden.'' Johanna, die al bleeker en bleeker was geworden, stond plotseling stil en barstte in tranen uit. Tegen zooveel achtereenvolgende schokken waren haar zenuwen niet bestand. „Je zult er je toch mee bemoeien " snikte zij, „hem verbiedend zich ooit met zulke dingen in te laten ?" „Verbieden zou niet veel helpen, integendeel juist verkeerd werken. Maar trek het je niet al te veel aan, Johanna. Ik heb nu alle hoop, met tact en overleg die noodlottige neigingen nog wel den kop te kunnen indrukken; en daarbij kan niemand mij beter ter zijde staan dan juist zijn aanstaande vrouw, die in geen enkel opzicht daarin met hem zal meegaan. Ik ben benieuwd of zij zelfs iets van dien aard bij hem vermoedt.... dat denk ik straks te onderzoeken. Begrijp je nu waarom dit huwelijk juist in de gegeven omstandigheden zijn redding zijn kan? Zijn vrouwtje zal hem wel van dergelijke dwaasheden terugbrengen." „Maar één ding wil ik je toch nog even zeggen, kindlief, want je maakt er je anders misschien een totaal verkeerde voorstelling van. Wat hij bedoelt, is mooi en edel, maar juist om die reden niet voor verwezenlijking vatbaar. Daarom noemen wij zulke menschen dwepers en utopisten." „Maar zij doen toch altijd zulke vreeselijke dingen, die socialisten!'' zeide zij, haar betraand gelaat verwonderd tot hem opheffend. „Je bedoelt het volk ophitsen en straatrumoer maken.... ja, dat heet allemaal te worden gedaan met een edel doel. En het ongeluk is juist, dat onze goede jongen zich vastklampt aan het mooie van het idee, dat toch onbereikbaar is — terwijl de anderen gelukzoekers zijn, politieke tafelschuimers, die het volk slechts gebruiken als een voetstuk om hun eigen eerzucht te bevredigen. Ik heb getracht met hem bedaard te redeneeren, maar te vergeefs; dus nu is al mijn hoop gevestigd op Carla's invloed. Intusschen heeft Bart mij diep teleurgesteld, dat wil ik wel bekennen. Ik meende dat hij, hoe jong ook, een karakter had van ijzer en staal, maar hij blijkt te zijn zwak, licht bewogen, vatbaar als een vrouw voor vluchtige gevoels-indrukken. Wie zou dat ooit gedacht hebben!" Een hevige smart trilde in Meryan's gebroken stem nu hij voor de eerste maal zijn kommer in woorden uitte. Het was alsof zijn trekken zich dieper groefden en zijn krachtige gestalte zich boog onder den zwaren last hem zoo onverwachts op de schouders gelegd. Johanna zag zijn aandoening en besefte op eens hoe diep hij het zich aantrok. Dit stemde haar kalmer. Nu hij zelf het zoo ernstig inzag, zou hij wel het noodige doen om alles terecht te brengen, zooals zij dat van hem gewoon was. Zij stelde niet slechts een onbepaald vertrouwen in zijn oordeel, maar kende hem zelfs een soort van almacht toe in het oplossen van moeielijkheden zich voordoende in het dagelijksch leven. „Ja, nu het zoo met hem gesteld is, zal trouwen het beste voor hem wezen", zeide zij, alweer hare gewone opgeruimdheid terugkrijgend. „Wanneer denk je met Carla te spreken ?" „Vandaag nog. Zij weet het nu al door hem, maar om twee uur wacht ik haar in mijn kamer. Zij zal wel niet aan het déjeuner verschijnen straks. En wat ik je nog even zeggen wilde: het is van het allerhoogste gewicht, Johanna, dat jij geen woord tegen hem zegt van wat ik je verteld heb van zijn dweperijen, het beste is zulke dingen dood te zwijgen. Dat is de eenige wijze om ze onbelangrijk te maken. Met een zieke moet men nooit over zijn kwaal spreken, maar hem afleiding verschaffen. Je houdt je dus alsof er niets bijzonders gaande is. Trouwens nu in den eersten tijd, met het publiek worden van zijn engagement en dat alles, zal hij te veel andere dingen hebben om aan te denken." Hij zag op zijn horloge. Reeds half één, tijd dus voor de lunch. Johanna spoedde zich naar huis, hij langzaam volgend, peinzend over het onderhoud dat hij met Carla zou hebben en waarvan naar zijn overtuiging zooveel zou afhangen. Hij stond voor het venster toen zij binnenkwam, en zich dadelijk omkeerend, trad hij naar haar toe met die hem aangeboren hoofschheid, welke hij tegenover de jonge vrouw die in zijn huis een afhankelijke positie innam nooit één oogenblik had verloochend. Sedert het tooneel den vorigen avond in den koepel, had hij haar niet weder gezien; en hij was er nu slechts op bedacht haar elk pijnlijk gevoel te besparen. „Carla...zeide hij, haar voor de eerste maal bij den naam noemend en hare beide handen in de zijne nemend, „ik stel er prijs op je de verzekering te geven, dat de keuze van mijn zoon ons allen welkom is." „Dank u ...." fluisterde zij ontroerd, en zoo volmaakt was hare houding zooals zij daar stond, geheel in het zwart, in al haar slanke lenige gratie, het hoofd als gebogen onder den druk harer gewaarwordingen, dat Barthold's vader haar met onverholen bewondering en sympathie aanzag. „Bon sang ne peut mentir!" dacht hij. „Duizendmaal liever een doodarme aristocrate dan een rijke roturière!" En zoo er wellicht, onder het gesprek met zijn vrouw, eenige argwaan bij hem was opgerezen aangaande de echtheid harer gevoelens, thans voelde hij zich voldoende gerustgesteld. „En juist omdat wij u zoo gaarne onze dochter willen noemen," vervolgde hij op een toon van zacht verwijt, „ware eene openlijke verklaring ons veel liever geweest.... dat begrijpt ge wel, niet waar?" „Ja, dat begrijp ik nu.... en wij hebben beiden schuld," zeide zij, in lieve verwarring het hoofd nog dieper buigend. „Vergeef mij dat ik aan uwe nobele gevoelens kon twijfelen, maar mijn smartelijke ervaringen sedert mijn ongeluk...." „Verdiep je daar niet meer in, mijn arm kind...." viel hij snel in, drukkend de handjes, die nog altijd in de zijne lagen. „„. "TT v ervoigens troK tnj een fauteuil zich toe, waar hij haar deed nederzitten en bleef zelf staan, soms op en neder loopend of tegen een der boekenkasten leunend, terwijl Carla, koel en berekenend als altijd v'erhpr™ °er' ,wat Zlch achtef zooveel beminnelijkheid kon verbergen. Gelooven aan volstrekte onbaatzuchtigheid kon zij niet, en hoewel inwendig jubelend van vreugde over de zoo onverhoopte ontknooping, zocht zij naar de oorzaak die volgens haar vermoeden zich schuil hield — een vermoeden waarin zij nog versterkt werd door de plechtige preleminaires van hun onderhoud. „Ik behoef je niet te vragen." hernam Meryan na een pauze „ot je mijn zoon liefhebt. Juist de omstandigheid dat hij niet iemand is, die door schitterende uiterlijke hoedanigheden ooit HopH IOUT Za aantrekken'is een waarborg, dat gij de groote hoedanigheden van zijn karakter hebt leeren waardeeren." ^ i\IeUti,en Ven,r! Dieu c'u il est embêtant!" dacht zij vnnarhf?' " MCCt TeiS 9enoeg dat die jongen een soort van achtste wereldwonder in zijn oogen is! Moet hij me dat weer opnieuw gaan beduiden?" keek ZIJ een half bedeesde uitdrukking op haar gezichtje naar den grond en knikte bevestigend h.eeft ook zeer groote eigenschappen van hart en , fl,n9 Meryan voort, „eigenschappen die hem zelfs leiden tot overdrijving somtijds. Zeg eens. mijn kind," en met deze woorden schoof hij zijn stoel bij en ging naast haar zitten leunend met den arm om den rug van haar voltaire, V f' ,Z!)n t°on tot een vertrouwelijk fluisteren afdaalde gesproken V' 66115 ^ ^ maatschaPPehjke toestanden „Neen," zeide Carla in volle oprechtheid, terwijl zii hem verwonderd aanzag Geheel onder den indruk van de ver * n'^nde emotles elkaar in de laatste vier-en-twintig uren Hnn? h ' Z1L " ,e ,rare dingen," den vorigen avond door hem gedebiteerd, glad vergeten. „Dat dacht ik wel!" zeide hij met zichtbare satisfactie. Hij begreep wel geen symphatie bij je te vinden op dat punt." "w i PLUnt vroeg Carla> n°9 volstrekt niets begrijpend. „Wel op het punt van. . .. zijn sociale theoriën, zijn ingenomenheid met het volk. „Met het volk...." zeide Carla op een toon van afkeer. J. ïlin9,"n^meu met Jhet volk? Hè! daar faeb ik juist zóó iets tegen! £ij huiverde even. Meryan glimlachte. Deze uiting, met die rillende schouderbeweging, hoe aardig en naïef ook hem uit dat mooie vrouwenmondje toeklinkend, was zelfs hem wat kras. „Wat is zij toch weinig ontwikkeld!" dacht hij. „Ik kan mij je gevoel op dat punt voorstellen." Zijn toon was nu zacht en onderrichtend als die welken men tegenover een kind bezigt. „Maar wij moeten toch onderscheid maken tusschen volk en volk, nietwaar? Er bestaat een categorie van wezens, tot de laagste trappen der maatschappij behoorend, die wij het grauw, het plebs noemen. Maar er zijn ook arbeiders op de wereld — die klasse van menschen, die met hard werken eerlijk den kost verdienen en dus op onze volste achting recht hebben." „Nu herinner ik me toch dat hij me daarover gesproken heeft," zeide Carla. „Hij vond het verkeerd, dat er menschen waren die God geschapen had om het nare werk voor ons te doen." „Juist, zijn illusie is dat alle menschen gelijk worden, en daarom wil hij zich bij de socialisten aansluiten." „Bij de socialisten aansluiten.... dat meent u toch niet ?" riep Carla, in haar ontsteltenis half overeind rijzend, zoodat haar aanstaande schoonvader haar met een bedarende geste weer tot zitten aanmaande. „Ik geloof," zeide hij nogmaals glimlachend, „dat je niet precies weet wat socialisme is, lieve Carla. Je leest nooit couranten en . .. „Jawel," zeide ze bijna angstig, „dat zijn die boosdoeners die keizers en koningen vermoorden en al die afschuwelijke dynamiet-aanslagen hebben gepleegd." „Neen, dat zijn geen socialisten, dat zijn heele of halve krankzinnigen, die in een gesticht thuis behooren! En. .. ging Meryan hoogst ernstig voort, eenigszins korzelig wordend onder de omstandigheid dat hij zelf nu ten slotte nog genoodzaakt was socialisten te verdedigen, „en je zult toch wel niet aannemen, dunkt me, dat de man dien je lief hebt en tot je echtgenoot hebt gekozen, zich met boosdoeners en moordenaars zou ophouden 1" Zij vreesde zich te hebben verraden en werd vuurrood. „Daarom juist schrik ik er zoo van," en in haar oogen kwamen tranen te voorschijn. „Neen, neen, je begrijpt er heelemaal niets van." zeide hij wrevelig en daardoor onbewust in zijn meest apodictischen toon vervallend. „De socialistische beweging is in beginsel juist humanitair, dat wil zeggen, edel, menschlievend, huldigend het beginsel: ieder voor allen, in plaats van: ieder voor zich. Zij streeft er naar alle menschen op aarde geluk en welvaart te verschaffen, geen armen meer te dulden; begrijp je het nu?" „Maar dat is immers onmogelijk, als God ze anders geschapen heeft en wil dat er werkmenschen zijn ?" „Juist, dat is onmogelijk geheel en al onmogelijk!" zeide hij, het zwaartepunt van haar volzin behendig ontwijkend. „Daarom noemen wij practische menschen deze drijvers utopisten — dat wil zeggen, lieden die alles mooier zien en willen dan het is en naar de maan grijpen. En nu is onze Bart, die, gedreven door zijn edel hart, alle menschen gelukkig zou willen maken, ook zoo'n utopist, en wil zich aansluiten bij socialisten, die geen benul hebben van wat het leven is, die eenvoudig een wereldje op hun eigen hand willen maken, waar alles even goed is en prettig en alle menschen elkaar liefhebben als broeders, geheel zooals Christus dat heeft geleerd." „Maar dat kan Christus toch zóó niet bedoeld hebben, want Christus was de eigen zoon van God, en God heeft de wereld gemaakt zooals zij is met armen en rijken 1" „Dat is te zeggen.. .zeide Meryan, zoo onthutst over die redeneering, dat hij den draad zijner gedachten bijna kwijt raakte. „Je weet wel, niet waar? dat Christus ons geleerd heeft goed te zijn voor de armen en hun veel te geven van onzen overvloed.... dat bedoel ik. En nu schermen de socialisten met al de dingen die hij gezegd heeft, en overdrijven, en zouden willen dat wij onszelven arm maakten en alles weggaven. Zoo zie je," ging hij voort, vermoeid van de inspanning die het hem kostte tot het peil van haar begrijpen af te dalen, „zoo zie je, dat Barthold het beste en edelste bedoelt; maar met dat al ben ik zeer bekommerd over hem, want dat droomen over het onmogelijke is noodlottig voor zijn carrière en zijn toekomst." „Natuurlijk," zeide zei dadelijk, „want met socialisten wil toch geen fatsoenlijk mensch iets te doen hebben." „Ik hoop dan ook hem verder te bewaren voor die gevoelsuitersten, die hem op een dwaalspoor brengen; en wie zal mij daarin beter kunnen helpen dan de vrouw die hem liefheeft?" Dit zeggende nam Meryan weer een harer handen in de zijne, en de man die zich zelden door zijn aandoeningen liet overmeesteren, werd thans week. Was dit omdat hij zich bewust was, ondanks zijn ijzeren wil, tegenover zijn eigen zoon machteloos te zijn, wanneer hij die jonge zwakke vrouw niet tot bondgenoote had? Voelde hij nu eerst met volle intensiteit het wegsterven van zijn eigen invloed op hem ? Zeker is het dat hij moeite had zijn ontroering te bedwingen ; dat weinigen op het scherp besneden gelaat de uitdrukking hadden gezien die er thans op zetelde, weinigen de gebroken stem gehoord waarop hij voortging: „Je zult wel hebben gemerkt, Carla, dat deze zoon mij zeer na aan het hart ligt. Hij was zoo'n begaafd veelbelovend kind, dat ik juist op hem groote verwachtingen bouwde. Dat ik je zijn geluk toevertrouw, is een bewijs hoe hoog ik je waardeer. Gij waart bevreesd, zeide hij mij, dat ik je niet tot schoondochter wenschte, omdat je geen fortuin hebt. Die vrees was ongegrond, ik hecht veel meer aan geboorte dan aan fortuin. Het noblesse oblige heeft in deze democratische eeuw voor mij nog altijd de oude beteekenis. En wanneer een vrouw als gij — die juist omdat zij een aristocratischen naam draagt, deze leuze in eere zal houden «—» wanneer een vrouw als gij mij de belofte doet haar vrouwelijke liefde over mijn jongen uit te storten, dan is het aan mij haar dankbaar te zijn. Niet waar, mijn kind, dat wil je doen je wilt trachten hem gelukkig te maken?" Zij werd onrustig, wisselde telkens van kleur. Die hartelijke toespraak verschrikte haar. Tegen zoo iets was zelfs een geweten als het hare niet bestand, en diep in haar binnenste trilde plotseling een snaar waarvan zij het bestaan tot dusverre niet vermoedde. Iets zonderlings, iets nooit gevoelds kwelde haar. Zij kreeg een flauwe perceptie van wat die vader verwachtte.... verwachtte van haar, die slechts een aan afkeer grenzende onverschilligheid jegens hem koesterde! Eenige seconden lang was haar hoofd een chaos. Een vreemde behoefte om in tranen uit te barsten, deed haar bijna stikken. Kon zij maar wegvluchten uit deze kamer, ver van die in haar dringende stem, ver van alles wat haar eensklaps verwarde en beangstigde! Maar.... die zonderling nerveuse gewaarwordingen gingen na eenige oogenblikken voorbij, goddank! Zij kon weer ademhalen en dat stikkende gevoel in de keel wegslikken, en zich goed houden. Nog eenige seconden bleef zij zwijgen, vermande zich toen en zeide met zachte stem: „Ja, ik hoop hem gelukkig te zullen maken." „Dank, mijn kind. Met liefde en tact kan een vrouw wonderen verrichten: doch dat wordt alleen mogelijk, indien gij door de nauwste banden met hem vereenigd zijt. Vandaar mijn voorstel om, als gij het goedvindt, reeds in het najaar het huwelijk te laten doorgaan. In Delft heeft hij slechte connecties aangeknoopt. Indien hij daar nog twee jaren aan zichzelf blijft overgelaten, acht ik hem verloren. Hij heeft er zeker met je over gesproken. Gij hebt er toch geen bezwaar tegen 1" Carla knikte eerst zwijgend van neen, de oogen naar den grond geslagen. Daarna hief zij ze langzaam tot hem op. „Als u het bepaald noodig vindt ? Liever zou ik natuurlijk wachten tot hij met zijn studiën gereed is." „Ik acht in dit geval, met het oog op al die noodlottige B. M. 20. relaties, een spoedig trouwen bepaald beter," zeide Meryan opstaande en door de kamer loopend. „En zijn huwelijk zal hem een spoorslag zijn om dubbel hard te werken, zal hem ook in een andere sfeer van gedachten en gevoelens verplaatsen. En als ik je een raad mag geven.... tracht dan alleen met de uiterste zachtheid invloed op hem te oefenen. Rechtstreeksche oppositie is niet goed, dat versterkt hem slechts in zijn willen. Zachtheid vermag zooveel als men liefheeft." „Ik zou ook niet anders kunnen...." zeide zij met hare welluidende geposeerde stem; en inmiddels dacht zij bij zichzelve: „Daarom dus dat schielijk trouwen, alleen om hem te Delft in het rechte spoor te houden. Daarvoor ben ik goed genoeg." En nu kwam, als een reactie van daareven, een groote bitterheid over haar, die elke betere opwelling voor goed smoorde, want hoewel de gedachte aan Johan in den laatsten tijd geheel naar den achtergrond was geweken, doemden nu weer voor haar op de geluksvisioenen van twee jaren te voren, en dat met tergende helderheid. Zij had nu de gelukkigste, meest gevierde vrouw van geheel Amsterdam kunnen wezen, gehuwd met een man die alles bezat om haar in de wereld te doen schitteren. En thans, in plaats daarvan, zou zij in een vervelend klein stadje een halfwijzen zonderling kunnen bewaken? Het was een soort van woede die haar beving bij een zoodanig vooruitzicht. Zij zag zich op eens als slachtoffer, als dupe, en zij luisterde nauwelijks meer. terwijl haar aanstaande schoonvader nog een poosje op denzelfden hartelijken, vertrouwenden toon bleef doorpraten en overleggen, waarna hij haar ten slotte voorstelde mede naar zijn vrouw te gaan die hen wachtte. En zich beheerschend, volgde zij hem, uiterlijk gedwee en kalm, en liet zich door Johanna, wier houding onberispelijk was, omarmen; maar in haar binnenste woedde de storm nog voort; en zelfs de hartelijke kussen van Baby, die, na met verbazing het groote nieuws te hebben aangehoord, er zich zeer ingenomen mee betoonde, konden haar niet zachter stemmen. Ondanks hare volleerdheid in de kunst om anders te schijnen dan zij in werkelijkheid was, — een kunst die zij sedert haar ongeluk zoo onophoudelijk had beoefend, vermocht zij toch ditmaal het moederlijk instinct van Johanna niet te bedriegen. Deze voelde iets vreemds en vijandigs in haar, zelfs in die mate, dat zij afweek van haar vaste gewoonte om te verzwijgen elke gedachte, die met een genomen besluit van haar echtgenoot in strijd was. „Ik weet het niet. ..zeide zij, op den avond van dien veelbewogen dag met hem alleen zijnde, „ik vind toch dat zij iets koels in haar karakter heeft! Nu ik haar ga beschouwen als onze aanstaande dochter, frappeert me dit meer dan vroeger. Er is zoo niets hartelijks en niets natuurlijks in haar." „Dat is de echt Fransche reserve," zeide haar man. „Haar opvoeding is zoo geheel anders geweest dan de onze.... en ik vind dat de Fransche zeden, ten opzichte van de verhouding tusschen verloofden in het bijzijn van anderen, heel wat voorhebben op de onze." „Dat bedoel ik niet.... maar zij is zoo weinig expansief, ook met ons, die haar toch tot ons nemen alsof Barthold de schitterendst denkbare partij doet." „Dat zie je heelemaal verkeerd in. Dat vind ik juist zeer gedistingeerd, en de snelle overgang van hare vroegere positie tot die van Barthold's aanstaande moet haar zelve nog onwezenlijk schijnen. Dat zij is zooals zij is, pleit gunstig voor haar." „Maar je vergeet, dat zij al een jaar lang in het geheim verloofd was. Deze oplossing moet zij dus vroeg of laat wel verwacht hebben. Voor ons is de overgang veel abrupter dan voor haar." „Dat eeuwig spijkers op laag water zoeken, is zoon ongelukkige vrouwelijke gewoonte!" zeide hij knorrig de schouders ophalend. „Ik hoop, lieve Johanna, dat je geen aanleg hebt een vitachtige schoonmoeder te worden voor dat arme meisje." Johanna zweeg, zelve geneigd te meenen, dat zij zich alles verbeeldde, en nam zich voor nooit meer een enkel woord ten nadeele van Carla over hare lippen te laten komen. De dagen die nu volgden, brachten bij Carla wederom een algeheele verandering van stemming te weeg, wegvagend de indrukken door haar onderhoud met Meryan te voorschijn geroepen. Want nu de verloving was publiek geworden, bleken de stoutste droomen, indertijd door haar gedroomd, werkelijkheid te worden. Baby's gouvernante, door velen uit de coterie der Meryans met nederbuigende vriendelijkheid bejegend, werd nu in enkele dagen omgetooverd in de door allen gevierde bruid van den zoon des huizes. En zij genoot van haar eigen gedaantewisseling met volle teugen, zelfs zonder eenigen ironischen terugblik, want voor haar was dat wereldsch prestige, gaande en komende volgens de uiterlijke omstandigheden van het oogenblik, de echte maatstaf harer eigenlijke waarde. Zij was dus werkelijk in eigen oogen gestegen. Met een zekere consequentie duidde zij anderen niet euvel de gevoelens en begrippen, welke zij zelve zou hebben gekoesterd tegenover iemand, die genoodzaakt ware geweest haar eigen brood te verdienen. En geen schaduw kwam haar geluk verduisteren, want Barthold gaf haar niet de minste reden tot ergernis. In adoratie voor haar verzonken, sprak hij volstrekt niet meer „over 't volk en dergelijke malle dingen," zoodat zij begon te gelooven, dat zijn vader zijn ziekte-toestand erg overdreven had. Barthold, die, overstelpt door zijn vele tegenstrijdige aandoeningen, bijna moeite had in die eerste woelige dagen zijn geluk te verwerken, droomde eigenlijk meer dan hij leefde. En toen hij vermocht te realiseeren den vollen omvang van het hem geschonkene, volgde er een ontspanning van zijn geheele wezen, waarin het jonge krachtige leven opbruiste als nooit te voren. Zijn liefdesweelde in het heden en het reine goud zijner toekomstdroomen smolten voor hem te zamen tot een harmonisch geheel, zoodat hij zelfs niet meer van elkaar vermocht te onderscheiden de verschillende elementen waaruit zijn geluk was samengesteld. Immers, zijn vader, hoewel zijn levensbeschouwing niet goedkeurend, scheen toch in den loop der zaken te berusten, had geen poging meer gedaan hem aan zichzelf en zijn overtuiging ontrouw te doen worden. En zijn Carla was de ideaal-vrouw, zij was zijn blonde zachte Desdemona, thans een kind nog — maar die door hem tot vrouw en mensch gewijd, eenmaal zou begrijpen de religie des levens, zooals hij die begreep, eenmaal zou gaan zien met zijn oogen, beluisteren met hem den harteklop der menschheid in haar bestijgen van den louteringsberg ter volmaking, en onder zijn impulsie in zich opnemen de cosmische eenheidsidee uitgedrukt in het ééne woord zoo subliem van eenvoud: „Hebt uw naasten lief als uzelven." En inmiddels genoot hij nu met Carla mede van al datgene waarin hij haar nog zoo'n naïef kinderlijk behagen zag scheppen, van de feestelijkheden te hunner eere, van den stroom van gelukwenschen tot hen komend zelfs van de zijde van oude, lang vergeten vrienden harer ouders, — vrienden die sedert haar ongeluk nooit meer eenig teeken van leven hadden gegeven, doch thans bij de bekendmaking van hare verloving met Meryan, haar met betuigingen van hartelijkheid overstelpten. Carla's altijd trouwe, argelooze vriendin, mevrouw Corduroy, innig verheugd over het gebeurde, en die van haar eigenlijken aard zich geen flauw denkbeeld vormde, had dadelijk verzocht voor het uitzet der bruid te mogen zorgen; en de bezendingen, die week na week uit Brussel kwamen, brachten haar in verrukking. En dat zien van haar geluk vormde het zijne, want hij wist dat dit alles haar werd geschonken door zijne lie£de. Alles wat in haar oogen nog zoo begeerlijk was: aanzien, vleitaal, eerbewijzen.... uit zijne handen was het dat zij alles ontving, en al dat gewone en banale en wereldsche en gehuichelde, waarvan hij zelf vol afkeer de ziellooze leegheid doorzag, had hij thans bijna lief alleen om haar, omdat het haar zoo blijde maakte. Hij had het lief zooals men liefheeft het onoogelijkste speelgoed waarmede men zijn kind gelukkig ziet. Wat moest zij — zij vooral geleden hebben, dacht hij soms, onder hare treurige positie, welke voor haar veel pijnlijker was geweest dan zij ooit voor een zelfstandig denkend mensch had kunnen wezen! Zij vergiste zich dus niet wanneer zij-met een glimlach van zelfvoldoening constateerde, dat hij geheel in haar opging, dat zij werd aangebeden zooals zij dat wenschte, en twijfelde er dan ook niet aan, of zij zou eenmaal die onbeperkte macht over hem krijgen, welke een vrouw als zij over „dien goeden onnoozelen jongen" behoorde te hebben. Eenmaal getrouwd, zou zij hem geheel naar hare hand zetten. In zooverre bewonderde zij de tactiek van den ouden Meryan, die zoo juist had ingezien, dat haar invloed alleen hem van die slechte relaties die hij had aangeknoopt zou kunnen redden. Maar over het geheel moest zij toch lachen over zijn exagératies! Het had veel minder te beduiden dan hij meende. Hij sprak zelfs nooit meer over al dien onzin! Eene hevige emotie had zij gehad toen de eerste die haar kwam gelukwenschen Johan was geweest. Zijn beeld was maanden lang op den achtergrond geraakt. Op haar aanvankelijken haat had de kennismaking met Robert Kant, voor wien zij — zooals zij het bij zichzelve noemde — „een serieuse neiging" had gehad, een kalmeerende uitwerking geoefend. Daarna was die laatste indruk weer zwakker geworden, en kwam de oude veete nu en dan weer opflikkeren. Maar over het geheel zag zij hem zelden. Alida, die binnenkort hare eerste bevalling tegemoet zag, was lijdende en ging niet uit, en hij zelf had het te druk om vaak bij zijn ouders te komen. Hij begon een man van gewicht te worden, zat in tal van commissies en besturen en deed vooral veel aan philar.tropie. Verscheidene malen reeds hadden de couranten zijn naam vermeld, en juist onlangs, kort vóór de verloving, hadden zij een uitvoerig verslag gegeven van een rede die hij gehouden had als donateur en bestuurslid van de vereeniging „Charitas" — een rede, waarin hij nadrukkelijk had gewezen op de droeve ontaarding van dezen tijd, op het langzaam verslappen van begrippen van deugd en moraliteit, op het gebrek aan godsdienstzin, vooral bij de lagere standen, en het gemis van berusting in Gods wil, waarvoor helaas in de plaats scheen te treden een geest van verzet tegen orde en gezag — wat het zekerste teeken was van zedelijk verval. Maar aan de andere zijde moesten ook de hoogere standen meer doordrongen zijn van het eigelijke wezen der Christelijke leer, die liefde tot den naaste als hoogste gebod stelde. De jonge begaafde spreker had, zooals het verder luidde, met die warm gevoelde rede een langdurig applaus uitgelokt. En toen zijn moeder, met zachte tranen in de oogen, het geheele verslag in den huiselijken kring voorlas, had Meryan goedkeurend geknikt en Carla bij zichzelve gedacht, hoe trotsch zij zou wezen de vrouw te zijn van een man. over wien de groote toongevende bladen aldus schreven. En een paar dagen later stond hij voor haar, zijn gelukwensch fluisterend, en hij had haar hand gedrukt en haar in de oogen gezien, een beetje lang, op de oude manier zoodat er een trilling door haar ging van het hoofd tot de voeten en zij een oogenblik duizelde, met een frebiele beweging haar hand terugtrekkend, bleek van ontroering. Maar er was zoetheid voor haar geweest in die enkele seconden, waarin de oude macht haar weer had overmeesterd. Zij zou nu zijn schoonzuster worden, de omstandigheden zouden hen nader tot elkander brengen.... Haar polsen joegen onstuimig bij de gedachte nog eenmaal — ja meer dan eenmaal misschien —- zijn oogen te ontmoeten met dien vonk van passie haar tegenlichtend uit hunne glimlachende diepten. Volgens de eischen der wereldsche conventie logeerde Barthold, sedert zijn verloving, bij eene met de Meryan's bevriende familie, welke dicht in de buurt van Rustoord eene villa bewoonde. Niet gering was zijn verwondering, daar op een morgen de ontbijtkamer binnentredend, Anna Denners te zien zitten. Zóó onthutst staarde hij haar aan, dat zij helder oplachte. „Wij hebben alle voldoening ervan, vind je niet?" zeide zij tegen haar vriendin Marie Willnar, de dochter des huizes. „Gij moet weten," vervolgde zij tegen Barthold, „dat toen zij mij schreef van uw engagement, en dat gij hier logeerde, ik haar verzocht u niets van mijn komst te zeggen, daar u niet wist dat ik haar kende, en zoo n kleine mystificatie altijd aardig is!" heeft er inderdaad alle eer van. Nooit zou ik gedacht hebben u in deze parages te ontmoeten. En wanneer is u gekomen?" „Gisteren avond. Ik sliep al haast toen ik u heel laat hoorde binnenkomen. En waar kom ik vandaan, denkt u?" „Niet van huis?" „Neen, volstrekt niet van huis. Uit Londen, ni plus ni moins 1" „Uit Londen.... maar toch niet alleen ?" „Ja heel heel alleen! Ontzettend! Vindt gij niet ?" Zij vroeg dit op een wijze, die Marie Willnar deed schateren van het lachen en Barthold deed begrijpen dat hij geplaagd werd. „Nu, ik behoef u niet te vragen of dat reisje naar Londen u bevallen is...zeide hij, een kopje thee van zijn gastvrouw aannemend en bij zichzelf de opmerking makend dat hij haar Ceciliaoogen nog nooit zoo stralend had gezien. „Of het mij bevallen is...." zeide zij diep ademhalend. „Er bestaat geen woord sterk genoeg om uit te drukken, wat die tijd voor mij geweest is. Het was natuurlijk geen pleizierreis, ik ben er vier weken gebleven om.... van iets op de hoogte te komen." En nu stapte zij dadelijk van Londen af, en sprak over zijn zoo spoedig op handen zijnde huwelijk, en hoe zij verlangde met zijn aanstaande kennis te maken. En hij vroeg naar haar ouders, die in Kissingen waren, waar haar vader een kuur moest doen. Vervolgens werd het gesprek, waarbij ook Meneer en Mevrouw Willnar zich voegden, meer algemeen. Maar toen het ontbijt was afgeloopen en Barthold naar Rustoord ging, vergezelde zij hem een eind den straatweg op. „Heerlijk voor stadsmenschen zoo buiten te zijn," zeide zij, „en de rollen nu eens te kunnen omkeeren. Nu breng ik bijvoorbeeld een heer naar huis, in plaats van hij mij, zooals het behoort." „Vindt gij dat „omkeeren van rollen" anders wel aanbevelenswaardig ?" vroeg hij op zijn gewonen ernstigen toon, die weer een plaagzieke tinteling in haar oogen te voorschijn riep. „Ik dacht wel dat ik op zoo'n gezegde een behoorlijke terechtwijzing zou ontvangen!" lachte zij. „Gij zijt nog zoo echt conventioneel in veel dingen. Al wordt gij door uw maatschappelijke studiën in theorie tot de zoogenaamde „vrouwenkwestie" of vrouwen vrijheid bekeerd, in de practijk is u nog altijd steil-conservatief, voelt gij dat zelf niet? — Als gij mij eens hadt kunnen nagaan, die weken in Londen! Ik geloof dat gij zoudt huiveren en misschien ternauwernood dulden mijn geleide naar Rustoord." „Eén ding heeft de groote stad zeker op haar geweten .... en wel dat zij zekere Delftsche jonge dame erg ondeugend en spotachtig heeft gemaakt." Hij bleef midden op den weg staan en zag haar verbaasd aan. „Londen heeft u bepaald een gedaanteverwisseling doen ondergaan." „Wezenlijk ? Ja, dat moet dan de verderfelijke invloed zijn van het alleen reizen en de vreeselijke dingen die ik heb uitgehaald."' „Vertel er mij eens wat van " zeide hij, aangestoken door haar opgewektheid, „altijd als het oirbaar is!'' „Voor u niet, vrees ik. Daarvoor zou ik eerst al mijn moed hebben te verzamelen." „Nu, vertel me dan maar eens, hoe gij zoo met de Willnars bevriend zijt, die toch zeker nog „steiler conservatief" zijn dan ik!" „Wel, Marie en ik waren schoolvriendinnen in den tijd toen kolonel Willnar te Delft in garnizoen was. Ook de oude lui zagen elkaar, hoewel niet druk. Papa en dan een volbloed militair als Willnar.... heel veel punten van aanraking bestonden er niet. Maar het zijn beste menschen, zoo goedig en verdraagzaam. Zij kennen onze richting en weten, dat Marie wel eens opwellingen heeft om op haar manier ook die richting uit te zien. Maar dat belet niet dat Marie en ik vriendinnen zijn gebleven, en zij mij altijd even hartelijk ontvangen. Trouwens, er bestaat geen gevaar dat ik Marie ooit op „den slechten weg" zal brengen. Zij is intelligent en gevoelt zeer zuiver, maar tot handelen zou het bij haar nooit komen." „Toch vind ik hun verdraagzaamheid zeer te waardeeren." „Niet waar? Dat vind ik ook. Wel heeft Marie me op het hart gedrukt in hun bijzijn nooit te spreken over dingen die haar papa als oud-militair niet gaarne zou hooren; maar zij en ik praten honderd uit als wij alleen zijn. Ziezoo, daar zijn wij waar u wezen moet en ik ga terug." Met deze woorden bleef zijn staan en reikte hem de hand. „Heden middag nog hoop ik uw aanstaande en uw ouders een bezoek te brengen. Ik hoor dat gij al zoolang in stilte van elkander hebt gehouden. Dan is zij misschien wel de u bezielende geest geweest bij uw sociale studies?" Hij schudde van neen met een zweem van verlegenheid. „Neen, dat niet. Carla heeft een te uitsluitend Fransche opvoeding gehad om zich in die richting te hebben kunnen ontwikkelen. Haar fort is muziek en talen. Een geheele wereld is nog voor haar afgesloten en daarin hoop ik juist haar gids te wezen!" „Ik begrijp wat een heerlijke taak dat voor u wezen zal." En met een vroolijk „tot straks" liep Anna terug, en vond Marie die haar aan het tuinhek opwachtte. „Eigenlijk heb je me nog maar weinig van Meryan's aanstaande verteld " zeide zij, gearmd met haar oploopend. „Ik weet tot dusverre alleen maar dat zij mooi is!" „Meer is er ook niet van haar te zeggen. Zij spreekt niet veel, en heeft iets nuffigs over zich als alle bekende beauty's." „Iets nuffigs? De aanstaande van Meryan ? Hoe vreemd!" „Waarom vreemd?" vroeg de andere lachend. „Heb je zooveel met hem op, dat volgens jou zijn verloofde ook een soort van volmaaktheid moet zijn? Ik moet je zeggen, ik heb hem altijd een vervelende jongen gevonden, stil en stug. En zij heeft me nooit aangetrokken, ook vroeger niet." „Ja zeker heb ik met Meryan op! Hij is bijna een huisvriend bij ons geworden, en daarbij geheel een geestverwant ik heb je immers verteld dat " „Sst...zeide Marie, stijf haar arm drukkend, „noem het woord niet. Denk aan papa.... de bloemen mochten eens ooren hebben." Anna lachte. „Wees gerust, ik had geen plan „het woord" te noemen. Maar ik wilde zeggen dat papa en mama hem heel hoog stellen. Papa ziet bepaald iets bijzonders in hem. Hij moet verbazend knap wezen." „Ja, dat heb ik meer gehoord. Maar zijn getrouwde broer Johan vind ik veel aardiger, en die moet ook heel knap wezen." „Ik ben verlangend met zijn aanstaande en met zijn geheele familie kennis te maken!" merkte Anna aan. „De oude heer Meryan is zelden buiten, hem zal je niet veel zien. Hij is autoritair en tranchant.... wij noemen hem, bij ons thuis, altijd de Russische Czar. Maar zijn moeder is een lieve vrouw, zacht en goedig, en zijn zuster een mooi stil poppetje tegenwoordig. Wat is het toch vreemd dat het huwelijk zoo gauw zal doorgaan, terwijl hij nog jaren studeeren moet. Heb jij ooit zoo iets gehoord?" „Jawel het gebeurt meer. En zij is immers een wees die geen tehuis heeft? Waarom zou dus het engagement nog zoo lang moeten duren?" „Nu het wordt toch algemeen heel gek gevonden, hier en overal. Maar de oude heer Meryan heeft dien jongsten zoon altijd voorgetrokken en bedorven. En nu hij verliefd is geworden, moest hij weer dadelijk zijn zin krijgen natuurlijk." Anna zag haar verbaasd aan. „En ik dacht juist dat er tusschen hen weinig overeenstemming van denkbeelden bestond, dat zijn vader zoo behoudend mogelijk was." „Ja, dat is hij ook, maar toch is Barthold altijd zijn lieveling geweest, dat is algemeen bekend. Misschien zal dat nu langzamerhand gaan veranderen als het uitkomt dat hij...; enfin zoo'n beetje aan den rooden kant is. Maar misschien weet hij het niet, evenmin als papa het van mij weet." Anna lachte hartelijk. „Met dien „rooden kant" van jou loopt het nog zoo'n vaart niet." „Ja, zooals jij word ik nooit! Zoo heel alleen naar Londen te gaan verbeeld je!" „Was daar zooveel moed toe noodig? Ik ging logeeren bij oude kennissen van mama, en ik had introductiebrieven voor al de personen die ik noodig had — in de eerste plaats voor Mrs. Siddens, die jaren geleden in Londen den eersten vakbond voor vrouwen heeft helpen organiseeren. Wat ik in die kringen, waarin zij werkzaam is, heb gezien en geleerd, kan ik je niet beschrijven. Zooveel gegevens heb ik verzameld dat ik maanden noodig zal hebben om alles te overzien en uit te werken." „Ik vind je vreeselijk knap!" zeide Marie. „Al zou ik nog zoo graag willen, ik zou geen kans zien iets te doen van alles wat jij doet!" „Alles wat ik doe!.... Ik doe niets! Ik ben een prul. Dat armzalig gewurm van mij heeft niets te beduiden. Nu ik het leven en werken der Engelsche vrouw in die sferen heb gezien en bijgewoond, me eenigszins een denkbeeld heb gevormd van die energie, die werkkracht, dat organisatievermogen, nu schaam ik me over mijzelve en over ons, Hollandsche vrouwen, in het algemeen. Nu begrijp ik pas wat wij doen kunnen, wanneer wij meer ontwikkeld zullen zijn en ons aan algemeene belangen gaan wijden met geheel onze ziel, zooals die vrouwen. Ik zou wel eens willen weten, in welke eeuw wij hier in ons land de hoogte zullen bereiken, waarop thans de beschaafde Engelsche vrouw staat, om nóg niet eens te spreken van de Scandinavische en de Amerikaansche, want deze zijn nog eenige sporten hooger gestegen." „Maar wat kunnen wij doen, zoolang de mannen ons alle recht onthouden ?" merkte Marie aan, die wel eens dergelijke phrases in damesbladen had aangetroffen. „Wat wij kunnen doen?.... Dat zal wel blijken, als maar eerst het hooger menschelijk gevoel bij ons wakker wordt en de vrouw gaat begrijpen dat zij niet alleen een soort van uitstallingspop is voor naaisters en modistes, maar een ernstige maatschappelijke roeping heeft te vervullen. Men kan geen rechten eischen als men geen plichten vervult. Maar eigenlijk is het dat ook nog niet. Die groote woorden: rechten en plichten willen zoo weinig zeggen. De zaak is dat de vrouw, in het algemeen gesproken, nooit ten volle mensch zal worden, zoolang zij niet haar echt waar levensgenot zoekt en vindt.... in werken. „Want zie je," hier begon Anna's stem tot een vertrou- welijk fluisteren te dalen, en zag zij met bezorgdheid om zich heen als vreesde zij door iemand gehoord te worden, — „ik ■wil je wel hier onder vier oogen zeggen, dat.... naar mijn inzien, wij vrouwen werkelijk, geestelijk en intellectueel, inférieure wezens zijn, zooals de meeste mannen van ons beweren." „Hé foei!" riep Marie hevig geërgerd. „Hoe kan je zóó iets van je eigen geslacht zeggen?" „Eigenlijk druk ik me ook verkeerd uit. Want ik bedoel niet de vrouwen in de arbeidende klassen, die even hard, neen eigenlijk veel harder werken dan hun mannen. Die vrouwen werken op fabrieken of ateliers of bij zich aan huis, en hebben, als zij getrouwd zijn, bovendien nog hun kinderen en hun huishouden te verzorgen Wat die arme afgebeulde schepsels soms presteeren grenst aan het ongeloofelijke! Maar ik bedoel de nietsdoende „dames" in onze eigen kringen, die, behoudens enkele telbare uitzonderingen, er een eer in stellen anderen voor zich, voor hun weelde en opschik te laten werken, die in hun volslagen armoede van ziel en intellect er zelfs trotsch op zijn een wuft wereldsch leven te leiden, zich niet eens bewust hoe diep zoo'n parasieten-bestaan haar verlaagt. Dat bewustzijn moet nog bij haar worden opgewekt." „Maar zij kunnen als zij rijk zijn toch niet gaan werken voor geld, en anderen, die het zoo hoog noodig hebben, het brood uit den mond nemen!" merkte Marie aan. „Juist. Daar raak je het hart van de kwestie. Neen, in deze maatschappelijke verwarring van nu kan dat niet. In een samenleving, waar de concurrentie de eene arbeidster werkloos doet rondloopen en sterven van honger, terwijl de andere, vlak naast héar, dank zij het zweetsysteem, zich achttien uren daags afbeult.... in deze maatschappij kan de vermogende vrouw niet mede concurreeren in betaalde betrekkingen. Maar kan zij zich niet aan andere dingen wijden ? Kan zij niet tal van vakken gaan beoefenen, en de wetenschap gaan dienen om der wetenschap wille, als zoovele mannen, die daaraan èn hun kracht èn vaak hun fortuin geven ? En konden de thans nietsdoende vermogende vrouwen niet hare menschelijke roeping vervullen, door in massa op te komen voor de arme weerlooze slachtoffers van het kapitalisme en het concurrentie-stelsel, voor de arme bleeke teringachtige lingerie-naaisters en modistes op ateliers, voor de fabrieks- en huisarbeidsters, die nog veel erger worden geëxploiteerd, voor de bloemenwerksters en borduursters en confectie-naaisters, in één woord voor al de door overmatigen arbeid vermoord wordende schepselen, die haar luxe- en toilet-artikelen vervaardigen? In plaats van ook maar ééne gedachte te wijden aan al die gruwelijke feiten die zij kennen, die zij dagelijks in couranten en tijdschriften en in de veelgelezen romans o. a. van Walter Besant onder de oogen krijgen, dooden zij liever haar tijd met uitgaan en met handwerkjes of met houtsnijwerk, zooals nu in de mode is Maar op een literaire soirée bijvoorbeeld, of na een groot diner waar zij den nacht-arbeid van honderden vrouwelijke slachtoffers ten toon spreiden, wordt door den een of ander ,The song ot the shirt met het noodige sentiment voorgedragen.... en dan luisteren zij met een gelegenheidsgezicht en pinken Jrr we?'T ln, het 2a,iig bewustzijn o, zoo lief en teernartig te zijn! In dat stadium van maatschappelijke Gevoelloosheid verkeert nog te onzent de vermogende vrouw — de uitzonderingen natuurlijk daargelaten. En dan spreek je van rechten, die ons worden onthouden. Vind je dat die uitstallingspoppen van veeren en linten en bloemen en stoffen op rechten aanspraak kunnen maken V „Maar wat zouden zij dan volgens jou kunnen doen om die arme werksters te helpen?" „Enquetes instellen, onderzoeken, openbaar maken al de u" ?r,gen ^welen die dagelijks plaats grijpen, zich in betrekking stellen met die arme onkundige vrouwen, slacht22L T 9ewetenlooze werkgevers, ze weerbaar helpen door vakbonden in het leven te roepen, door ze te steunen met geld, met intellect, met tijd, met invloed, met organisatie-geest, met alles! Vele beschaafde vrouwen in de met-vermogende middenklassen verrichten reeds wonderen in die richting, maar hun tijd is beperkt, en zij zijn dus aan zekere grenzen gebonden. Vooral het helpen stichten van vakvereenigingen is een zeer moeilijk omvangrijk werk, alleen ten uitvoer te brengen door hen, die niet zeiven uur Ha? vT uen Srtri' ,0m hft bestaan moeten doormaken. Ook ^ Londen geleerd. Door al dezen en dergelijken nm , ha5Pell)k,en ,arbe,d' e° tevens door het beoefenen van nuttige, de geheele menschheid dienende wetenschappelijke vakken, zouden de vrouwen, of laat ik liever zeggen onze "dames rechten krijgen, maar ook eerst dan." „Maar daareven beweerde je dat in de arbeidende klasse rechtenUWnntn w fT' ^aarom kri)9en die dan geen vroe9 M"le' d" hMl Anna zag haar verrast aan. „Hoe heerlijk dat je het zoo goed begrijpt!" riep zii, in inilt Pn gen e n jaar een kus gevend. „Je zegt het zoo juist. De vrouwen in de arbeidende klassen behoorden sedert iang alle mogelijke maatschappelijke en politieke rechten te bezitten. Maar dat is nu het ontzettend immoreele van de tegenwoordige sociale verhoudingen. Evenals het mannenkiesrecht het eerst aan de bezittende klassen wordt gegund en zich pas heel langzaam uitbreidt tot de lagen der arbeiders, zoo zal het ook met de vrouwen gaan. Eerst de vermogenden dan pas de onvermogenden. Aan een veroveren van rechten voor de arbeidsters is dus vooreerst nog niet te denken, tenzij de bezittende vrouwen den stoot geven en in de gelederen der arbeidsbeweging gaan mede strijden voor grondwetsherziening en algemeen kiesrecht. Daarom hangt voor de maatschappij zooveel af van de bewustwording der vrouwen uit de bourgeoisie. Men zegt immers dat wij pas in 97 — dus over drie jaar — meer uitgebreid kiesrecht zullen krijgen, zoodat althans sommige categorieën van arbeiders eindelijk tot de stembus worden toegelaten ? Je ziet hieruit hoe eindeloos lang de arbeiders-vrouwen nog op politieke rechten zullen moeten wachten! Tegen dien verren tijd is misschien de staat of de staatsregeling van heden reeds geheel van aanzien veranderd." „Dat wilde ik juist zeggen. Jij bent immers, als alle socialisten, (Marie sprak dit woord bijna onhoorbaar uit) overtuigd dat alles anders zal worden. Is het dan niet gemakkelijker te wachten op betere toestanden, waarin alle mannen en vrouwen toch gelijke rechten zullen krijgen ?" „Gemakkelijker is dat zeker ...zeide Anna, glimlachend om haar naïeveteit, „maar niet zoo heel practisch. Denk je dat zoo'n hoogere vorm van samenleving op zekeren dag uit de lucht zal komen vallen als manna ? Moeten wij menschen, zoowel vrouwen als mannen, de maatschappij dan niet helpen groeien in die nieuwe vormen door onze inspanning, door een beter begrijpen en een edeler voelen en denken en handelen ? Verbeeld je dat wij allemaal met onze handen in den schoot gingen zitten, en inmiddels de verdrukten maar lieten lijden en hongeren en steeds meer verwilderen in afwachting van betere tijden? Het is juist door aller inspanning en samenwerking, dat die betere organisatie uit het tegenwoordige zich moet ontwikkelen als een vlinder uit een ingepopte rups. Stel je voor het ijdel, gevoelloos, een fijnere beschaving zelfs niet begrijpend luxepoppetje van thans, plotseling overgeplaatst in edeler sfeer ? Eerst toch moet de logge over den grond kruipende rups tot vlinder geworden zijn om te kunnen vliegen! Papa spreekt altijd van ons geestelijk en moreel aanpassingsvermogen. Hij zegt dat de mensch — hij bedoelt den gemiddelden, in doorsneê genomen mensch — slechts wezen kan het product van zijn tijdperk, zijn eeuw, zijn landaard en de zeden en omstandigheden waaronder hij leeft. Menschenetende volksstammen peide hij laatst nog, wanneer zij hun vijanden en anderen braden en verorberen, meenen natuurlijk op hunne wijze een even hooge moraal te hebben als wij c L rTT HrUTn' E,n over eeni9e eeuwen zullen waarschijnlijk de dan levende menschen, in dikke geschiedboeken lezende over onze maatschappelijke verhoudingen van nu. ons even onbeschaafd en barbaarsch vinden als wij de toestanden in het slaven houdend Amerika vonden, zooals Beecher Stowe ze beschreef " „Houd je stil.. daar komt mama naar ons toe!" zeide - xane eensklaps. „Laat zij niet merken dat wij over zulke dingen spreken! „En dat ik bezig ben zoon verderfelijken invloed op je •.e oefenen.! Maar daaromtrent kan zij gerust wezen Ik zou je nooit aansporen tot iets wat haar verdriet kon doen " „Ik zou ook niet kunnen," zeide Marie met een diepen Z"c ,, "Ik kan apprecieeren wat een ander doet, maar ik zelf ben voor dat alles te dom!" „Neen dom ben je waarlijk niet, maar je hebt niet veel wilskracht. Trouwens voor je ouders leven en hun illusiën verwezenlijken, kan ook een roeping wezen." „Ja, mijn roeping is vroeg te trouwen en mama met een half dozijn kleinkinderen te verheugen!...." 2eide Marie lachend „Zij heeft geen rust of duur, zegt zij, voordat zij het eerste op den schoot zal hebben." „En als hun eenig kind kan geen sterveling behalve jij haar wensch vervullen." was het antwoord. „Zoek dus maar niet naar een taak in de verte als er eene vlak voor de hand ligt. En daarna zal je nog wel wat levensjaren over hebben, hoop ik, om ook aan de geestelijke zijde van het leven wat tijd te geven. „Ik zou toch voor geen enkel werk geschikt zijn!" dacht Marie met een vaag gevoel van erkentelijkheid dat op zoo bevredigende wijze werd opgelost het dilemma, dat na menig vertrouwelijk gesprek met hare vroegere schoolvriendin voor naar was opgerezen. „Ga je nu werkelijk van middag al heen?" vroeg Barihold wandeling «i °"« 9'-%= „Ai? Ik ben hier bijna drie weken geweest, weet je dat wel ? Overmorgen keeren papa en mama uit Kissingen terug, en dan iu PT®"/ WC2fn;.I?atis voor hen een Prettiger thuiskomen." geloof werkelijk, Anna, dat je nooit aan jezelve denkt maar altijd aan anderen." Zij zag hem verbaasd aan en begon te lachen. Hem iets te hooren zeggen wat ook maar in de verte op een complimentje geleek, vond zij bijna kluchtig. „Ik denk juist altijd aan mijzelve, vrees ik, en in dit geval stellig, omdat ik eigenlijk een soort van kinderachtig heimwee heb naar Mama. Over de twee maanden! Zoo lang ben ik nog nooit van haar af geweest." „Goed, dan wil ik dit bijzonder geval van de debet-rekening aftellen. Maar dan de rest?" „Welke rest?" „Wel, alles wat je doet en wil doen. Je moeilijk ondankbaar enquête-werk, je toynbee-arbeid, je vakbonden en je Labour-Church-plannen waarvoor je naar Londen bent geweest.... in één woord alles!" „O, zeg dat toch niet!" viel Anna haastig in. „Ten opzichte van dat alles voel ik me juist zoo akelig egoïstisch! Ik vraag me soms af met een pijnlijk gevoel, of er wel iets goeds kan wezen in het doen van dingen, die je zóóveel geluk verschaffen. Ik kan soms zulke vreemde gedachten hebben en dan schaam ik me, dat mijn leven zoo rijk en gelukkig is, aangezien dit geluk toch in den grond der zaak zijn aanleiding vindt in het ongeluk van anderen " „Dat is een subtiliteit van voelen, waar ik onmogelijk bij kan!" zei Barthold. Maar dit was een onwaarheid, want hij begreep haar zeer goed. „Stel je eens voor," hernam zij, „dat wij in een goed geordende maatschappij leefden, waar het, volgens onze menschelijke begrippen van recht, werkelijk rechtvaardig toeging. Welnu, dan zou het geluk waarvan ik nu zoo geniet — het geluk van naar iets beters streven, niet bestaan!" „Maar begrijp je dan niet, Anna, dat die intensiteit van geluk alleen voortkomt uit het besef iets te kunnen doen voor anderen, uit de behoefte liefde te geven aan je medemenschen? En kan je je ooit voorstellen een wereld of een menschenmaatschappij, waarin het leven voor anderen, of het streven naar idealen zou wegvallen? Je herinnert je wel dat mooie subtiele gezegde van Multatuli: „Genot is deugd." Velen hebben dit natuurlijk opgevat in de gewone platte beteekenis van: „Ga je maar aan alle genotsuitspattingen te buiten; wat prettig is, is deugd." Ik heb het althans meermalen zoo hooren uitleggen, en men heeft zelfs daaruit wapenen gesmeed tegen den denker, verklarend zijn verzuchting, dat zijn landgenooten „niet lezen" konden. Den dieperen zin zijner woorden heeft mijn eigen bewustwording mij doen begrijpen: het rijkste levensgenot kennen alleen zij. die het allesomvattend liefdegevoel in zich omdragen. Wie arm is van ziel kent geen waarachtig genot. Genot is zich geven aan een onpersoonlijk doel, doorleven de hooge stemmingen van een denken en voelen in schoonheid. Hoe valt elk genot van lagere orde.... het najagen van vermaken en verstrooiingen daarbij in het niet! Het is een overbekend verschijnsel, dat niemand zich zoo doorgaande ongelukkig voelt en mist de vatbaarheid 's levens rijkste openbaringen in zich op te nemen als de mensch die alleen zichzelf zoekt." „Ik zal mij met die uitlegging troosten," zeide Anna, „als mijn eigen niet te omvatten levensvolheid mij bezwaart. Kenden allen het toch maar bij ervaring, het zelfzuchtig .... ja werkelijk zelfzuchtig genot van lief te hebben alles en allen, menschen en kinderen en dieren, en de groote mooie gedachten van menschen en hun goddelijke kunstscheppingen en alles wat het leven zoo rijk en diep maakt. Ik zou het een ieder wel willen toeschreeuwen hoe heerlijk het is!" Hij antwoordde niet maar zag naar haar, terwijl zij naast hem liep, in haar eenvoudig en toch smaakvol donkerrood kleedje dat een warmen tint gaf aan het aschblonde korte haar, eerst zoo vreemd en jongensachtig in zijn oogen, doch dat hij nu zoo eigenaardig passend vond bij het vriendelijk jong gezichtje met de fijne blonde complexie en den opwaartschen blik, passend bij haar geheele persoonlijkheid. Hij had werkelijk sympathie voor haar gekregen in die weken van ongedwongen samenzijn hier buiten, nu zij zooveel hadden gepraat en elkaar pas zoo goed hadden leeren kennen. Geheel vanzelf was hun in het vuur van het discours langzamerhand „je" en „jou" op de lippen gekomen, zoodat Anna had voorgesteld, nu zij toch zoo gek „je" en „u" dooreen haspelden, elkaar maar ineens bij den naam te noemen. „Ik hoop zoo, dat Carla en jij vriendinnen zullen worden," zeide hij eensklaps na een lange pauze, waarin allerlei heterogeene gedachten hem in zonderlinge verwarring door het hoofd waren gevlogen. „Ik hoop het ook," zeide Anna vriendelijk maar zonder veel convictie. Carla was haar eigenlijk zoo tegengevallen. Zij vond haar heel mooi en heel beleefd, maar hoewel zij elkaar verscheidene malen ontmoet hadden, konden zij niet „op dreef" komen, zooals zij zich tegen Marie Willnar had uitgedrukt. „Ik heb je wel eens gezegd," hernam hij, „dat zij een echt Fransche en uitsluitend wereldsche opvoeding heeft gehad. Dit brachten de omstandigheden zoo mee. Haar moeder was katholiek .... haar vader een zeer aristocratische landjonker. Daarbij woonden zij buiten en dus je begrijpt " „O, ja, dat begrijp ik zeer goed!" haastte zij zich te zeggen. daar zij een zekere aarzeling in zijn toon meende op te merken. „Het rijke leven van onzen tijd te leeren begrijpen, is nu pas voor haar weggelegd. Het zal in den letterlijken zin des woords een initiatie wezen, en hoewel jik mij van dat initiatie-werk het leeuwenaandeel denk toe te eigenen zeide hij glimlachend, „geloof ik toch dat zij vooral behoefte zal hebben aan den omgang met een vrouw als jij bent.... een vrouw die weet bij ervaring hoeveel geluk en voldoening maatschappelijke arbeid den mensch geven kan." „Ik stel mij geheel en al tot haar beschikking," zeide Anna, maar dit antwoord klonk haar zelve als een banale gelegenheidsphrase in de ooren. Zij wist echter niets beters te zeggen. Het was haar onmogelijk Meryan's verloofde, in hare etherische wazige elegantie en bestudeerde poses en mondaine liefheid, zich voor te stellen opgaande in het wel en wee van fabrieksmeisjes en dagloonsters en arbeidsters, wier vertrouwen alleen door aanhoudende belangstelling en toewijding kon worden gewonnen. „Het is zoo goed, Anna, dat wij elkaar hier buiten zooveel beter hebben leeren kennen en je mij hebt toevertrouwd al je plannen. Wie weet of wij dezen winter niet met ons drieën krachtig in dien geest kunnen werken, en dan óf in Delft öf in den Haag de ergst geëxploiteerde vrouwen en meisjes kunnen helpen zich te vereenigen en zich te organiseeren. In het najaar mag ik alles wat je daaromtrent, en ook aangaande de Arbeidskerk, hebt verzameld, zeker wel eens inzien ?" „Niets liever dan dat. Het voorbereidende enquête-werk gaat me denkelijk beter af dan organiseerende en administratieve arbeid. Het aanknoopen van betrekkingen met die arme schepsels, het langzaam overwinnen van hun wantrouwen, daarin voel ik me nog al sterk.... maar daarna zal het een weldaad voor me zijn mannelijke hulp te hebben. Ik dacht eerst aan Martalis, maar die heeft het zoo druk met zijn tijdschrift en zijn correspondentie-werk voor buitenlandsche partijbladen. Met de politieke actie houdt hij zich meer bezig dan met de economische actie, ofschoon hij de laatste waarlijk niet wegcijfert. A propos van economie.... je weet, niet waar, dat ik dezen winter de colleges van papa ga bijwonen? Het zal niet weinig leerzaam voor me zijn en ik verlang er zóó naar." „Ja, ik weet het. Maar zie je er niet tegen op, zoo geheel alleen als vrouw tusschen al die jongelui?" „Ik had natuurlijk liever dat er nog meer meisjes waren. Maar je moet denken, ik ken de studenten bijna allen persoonlijk. En over het algemeen gaan zij zoo goedig met me om, zoo echt kameraadschappelijk! Dat apprecieer ik erg.'' B. M. 21. „Nu nog mooier! Apprécieer je dat? Moesten zij dan misschien onbeleefd zijn en onaangenaam?'' „Neen, dat niet, maar zij doen zoo echt natuurlijk, alsof zij, goddank, vergeten de dwaze verhouding waarin jonge mannen en jonge meisjes in onze samenleving gewoonlijk tegenover elkander staan, en die après tout voor hen even vervelend moet zijn als voor ons." „Hoe ter wereld bedoel je dat?" Zij zag hem aan, glimlachend over zijn verbazing, en schudde het hoofd. „Onmogelijk dat zoo opeens uit te leggen, als je het zelf niet voelt. Maar dat moet je toch ook vinden, dat jongelieden van verschillende kunne zelden of nooit ongedwongen met elkaar omgaan.... ten bewijze je vraag van daareven: „of ik er niet erg tegen opzag een studenten-college bij te wonen.... Waarom toch ? Ik begrijp niet die afscheiding als van wolven en schapen! Enfin, mama zegt dat de positie der vrouw samenhangt met de geheele maatschappelijke ontwikkeling, met onze economische afhankelijkheid, onze huwelijkswetten enz. Dat alles zal zich wijzigen en vooruitgaan naarmate wij een hoogeren vorm van samenleving naderen." „En hoe denkt je vader over de eigenlijke vrouwenkwestie ?" „Hij zegt dat er eenvondig geen afzonderlijke vrouwenkwestie bestaat, daar zij saamgeweven is met den algemeenen socialen toestand van tegenwoordig. Mama heeft dan ook onder zijn leiding dat alles leeren zien zooals zij nu doet. Vroeger als jong meisje dacht zij, zooals ze me heeft verteld, zoo kinderlijk onnoozel over dat alles. Zij meende dat men ons vrouwen voorbedachtelijk rechten onthield, en dat wij alleen van mannelijke willekeur en tirannie de slachtoffers waren, volstrekt niet begrijpend dat onze positie een historisch uitvloeisel is van vroegere toestanden. Vroeger was iedere man de verzorger van zijn vrouw en dus haar meester. Nu beginnen de vrouwen uit economischen dwang meer en meer zeiven den kost te verdienen, dus de levenslange verzorging en het meesterschap vervallen van zelf, en dientengevolge kunnen nu langzamerhand de zoo bindende huwelijkswetten, die haar en haar kinderen tegen verlating en armoede moesten beschermen, een geheel ander en vrijer karakter krijgen; en dit zal weer invloed oefenen op alle andere verhoudingen. Maar even als de arbeider moet ook de vrouw in alle kringen wakker worden, en door eigen hooger willen zich vrij maken. Zoo heeft papa het langzamerhand mijne moeder leeren inzien, en met dat inzicht ben ik als het ware groot gebracht. Het is dus heusch geen eigen wijsheid die ik ver- koop," liet zij er glimlachend op volgen, terwijl zij stil bleef staan om afscheid te nemen. „Waarom zeg je dat zoo spottend ? En waarom zou je geen eigen wijsheid kunnen verkoopen ?" Er kwam iets erg ondeugends in haar blik. „Wel, omdat ik het onnoodig vind in je oogen nog onvrouwelijker te zijn dan ik al ben!" „Hoe kom je er nu aan dat ik je onvrouwelijk zou vinden?" riep hij, een kleur krijgend. „Nu ja.... je begint misschien nu een beetje toegevender over me te denken, omdat wij persoonlijk een paar goede vrienden zijn geworden; maar het type in het algemeen, beken het maar .... dat type vind je nog ontzettend ! Ik herinner me nog altijd onze eerste ontmoeting op dien avond dat Martalis sprak, weet je wel 1.... Jij dacht van mij: „Wat een verschrikkelijk wezen is dat! Dat praat zoo maar over politiek en geavanceerd en radicaal en liberaal en over besturen en verslagen en al dergelijke in den mond eener vrouw afschuwelijke dingen!" Ik zag het aan je; het lag alles in je verbaasd verontwaardigden blik. En weet je wat ik onderwijl van jou dacht ? „Daar heb je nu dien bekrompen aristocraat, die neerziet op een ieder die niet in de Bocht van de Amsterdamsche Heerengracht geboren is, met een millioen of wat in zijn wieg ! Hem wacht een prettige avond met onzen Martalis. En attendant zal ik hem eens een beetje in het harnas jagen!" „Wel, wel, stond ik zóó hoog bij je aangeschreven, toen je me zoo vriendelijk aansprak?" „Ja, zoo had ik ons clubje studenten over je hooren spreken. Maar ik moest toch beleefd zijn, natuurlijk, en je zelfs een kopje thee gunnen !" „En is mijn „tegenwoordig ik" nu nog in ongenade bij je ?" „Neen, in ongenade niet, dat weet je wel beter, maar " „Welnu, wat bedoel je?'' „Zal ik de stoute schoenen maar aantrekken ? Nu, dan bedoel ik, dat je je nog volstrekt niet hebt losgemaakt van al je vroegere opvattingen aangaande veel dingen, vooral niet wat betreft de stelling der vrouw in de maatschappij." Hij zeide niets en liep zwijgend voort. „Haar geheel mensch-zijn of mensch-worden doet je altijd nog zoo'n beetje huiveren. Je zoudt ze zoo graag als teere kasbloemen willen blijven beschouwen; wèl haar moreel en geestelijk zoowat inwijden in het volle leven, maar toch van verre .... één venstertje maar van de serre voor haar openzetten " „Ik geef je toe, dat daar wel iets van aan is," zeide hij na een pauze; „maar je spreekt te veel in 't algemeen. Noem me eens eenige bepaalde dingen op, waarin ik, met betrekking tot de vrouw, volgens jou zoo erg conservatief ben.'' „Neen, bepaalde dingen opsommen is onmogelijk!" zeide zij glimlachend. „Het is meer een algemeene impressie die je me geeft...." Met deze woorden reikte zij hem de hand tot afscheid. „En nu moet ik heusch gaan, jou latend onder de algemeene impressie, dat ik een akelige wijsneus ben!" Zij lachten beiden hartelijk. „Mag ik je straks naar den trein brengen?'' „Neen, dat behoeft niet. Mijnheer en Mevrouw en allemaal gaan mede ; ik ben dus goed beschermd. Beter beschermd dan in Londen!" „Tot het laatst toe schijn ik geplaagd te moeten worden ! Nu, tot weerziens dan. Einde September trouwen wij ; en dan na een klein reisje denken wij onze Delftsche kluis te betrekken." „Dus over een groote twee maanden. Nogmaals van harte geluk .... en vaarwel!" En met een handdruk scheidden zij. Robert Kant was niet weinig verbaasd geweest, toen Barthold hem de tijding van zijn engagement en zijn naderend huwelijk had geschreven, er bij gevend een vrij uitvoerig relaas van de zeer bijzondere omstandigheden waaronder dit alles door zijn vader was beslist geworden. En de eerste sensatie van verbazing of verrassing was Robert te allen tijde onaangenaam, althans wanneer zijn eigen berekeningen aangaande een waarschijnlijken loop van gebeurtenissen er door in duigen werden geworpen. Wat ter wereld, dacht hij bij de ontvangst van dien brief, had den ouden autocraat kunnen bewegen om, midden in zijn verwoedheid over Barthold's eigenmachtige levensbeschouwing, hem te geven het meisje zijner keuze niet alleen, maar hem zelfs te laten trouwen, nota bene midden in zijn studietijd — een excentrieke handeling, welke hij van Meryan wel het allerminst zou hebben verwacht. En hij peinsde zoolang totdat hij eindelijk het raadsel op het spoor kwam en zichzelf heel dom ging vinden, dat hij den vaderlijken toeleg niet dadelijk had begrepen. „Een kapitale zet! redeneerde hij met een zekere bewondering. „Dat prachtige mondaine wezentje ziet er inderdaad volstrekt niet naar uit, alsof zij zich met haar heer gemaal in hoogere luchtzwevingen zal willen oefenen. Met haar mooie kleine handjes zal zij hem waarschijnlijk stevig op den beganen grond vasthouden. Daarvoor staat de beslissing van den ouden heer mij borg. Als er in haar ook maar eenige neiging tot idealisme was, zou hij achter dat huwelijk niet zoon verbazenden spoed zetten. Ik begrijp er nu alles van. Zij moet Simson de haren afknippen als de echte Deliladie zij blijkbaar is; en dan ligt onze arme beeldstormer machteloos geketend, a la merci van den slimmen papa-Filistijn! Heel, heel aardig! En hoe weinig vermoedt die goede jongen welk een web er om hem heen wordt gesponnen.... „Eigenlijk zou mijn vriendenplicht meebrengen, hem voor dien toeleg te waarschuwen," peinsde hij verder. „Hoe weinig ik mij ook in het algemeen met sympathieën en antipathieën inlaat, toch heb ik meer op met vliegen dan met spinnen, al ware het maar alleen omdat vliegende insecten me beslist aangenamer aandoen dan loopende. Wat heb ik dikwijls een vlieg bevrijd uit die verraderlijke spinnedraden, als ik zoo'n langzame executie toevallig gadesloeg.... niet uit teerhartigheid, waarlijk niet, maar meer uit haat tegen zoo'n dik spinnewijf, dat zoo nijdig tegen me zat te schudden, en natuurlijk al haar heer en meester had opgepeuzeld. Sexe-egoïsme mijnerzijds, anders niet, en daarbij verregaand onwijsgeerig! „Dubbel onwijsgeerig zou het wezen nu tusschenbeiden te treden. Ik zou in eigen oogen iets krijgen van de lui op 't schellinkje, die den marqué, wanneer hij met zijn lange verraderspassen en zijn zwaaienden mantel over het tooneel stapte, met rotte appelen plachten te gooien! „Neen, ik bemoei me met niets; het moet alles maar gaan zooals het wil. Het zou bespottelijk wezen!" Hij vond het evenwel niet bespottelijk zijn nieuwsgierigheid te gaan bevredigen, en nam derhalve Barthold's uitnoodiging, om hem mondeling te komen feliciteeren, dadelijk aan. Hoewel niet twijfelend aan de juistheid zijner berekening, wilde hij wel eens met eigen oogen alles gaan bekijken en onderzoeken, en maakte zich dus op om naar Rustoord te gaan, weinig vermoedend welke perplexiteiten het bericht van zijn komst daar teweegbracht. „U vindt zeker goed, dat ik Robert Kant uitnoodig 7" had Barthold tegen zijn vader gezegd. „U weet, dat ligt al een poosje in de pen." „Ja, als het beleefdheidshalve noodig is, vind ik het goed," had deze geantwoord. „Hoe zegt u dat zoo ? Heeft u er misschien iets tegen ?" En terwijl Barthold die vraag deed, schreef hij de vreemde houding van zijn vader toe aan de politieke woordenwisseling, die deze eens met Robert had gehad. „Neen, ik heb er niets tegen. Vraag hem maar, ik vind het goed." Deze op de gewone korte afdoende wijze gesproken woorden hadden beslist, en na zijn moeder te hebben gewaarschuwd, was de invitatie gezonden. „Hij kan nog wel bedanken. .. ." dacht Meryan, „dat zou het gemakkelijkst wezen." Maar „hij" bedankte niet, en nu was goede raad duur. „Zeg eens, kindje ...." zeide hij een paar dagen later onder het diner tegen Baby, „wat zou je er van zeggen, als wij beidjes eens 'n achtdaagsch reisje naar Brussel maakten 1 Ik moet er de volgende week voor zaken heen, maar dan neem ik je mee en we maken er een pretje van. En als Carla lust heeft van de partij te wezen, en haar heer en meester het toestaat, inviteeren wij haar ook, want ik ga natuurlijk mijn oude vriendin Emilie Corduroy opzoeken." „Heel gaarne wil ik mede," zei Carla, die gehoord had dat Robert de volgende week verwacht werd, maar, nu haar lot toch onherroepelijk beslist was, beter vond hem niet te ontmoeten. „Ik ga liever niet.... klonk Baby's stemmetje zacht en slepend van de overzijde van de tafel. „Wat is dat? Gaat mijn poesje liever niet? Kom, daar meent ze heelemaal niets van.... zeide Meryan, die haar nog wel eens plaagde door den ouden kinderlijken toon aan te slaan. Maar al schertsend, had hij het kind, dat een hevige kleur had gekregen, scherp opgenomen. „Wel, Baby, je weet niet wat je zegt, geloof ik," zeide haar moeder verwonderd. „En je bent gewoonlijk dol op zulke uitstapjes. Ik zou maar gauw „ja" zeggen.'' Maar Baby, met haar stil, strak, bleek gezichtje, bleef onbewegelijk op het tafellaken staren. „Neen, ik ga liever niet," herhaalde zij nu met een eigenaardige, kinderlijk-koppige hoofdbeweging, zoodat allen begonnen te lachen. „En waarom ga je liever niet?" vroeg Barthold. „Daarom niet." „Tegen zoo'n krachtig argument valt niets in te brengen," zeide Meryan, waarna de hilariteit weer opnieuw begon. Hij wilde de zaak opzettelijk schertsend behandelen, hoewel de ontdekking, dat „die dwaze historie'' nog altijd in haar hoofdje rondspookte hem zeer onaangenaam trof. Intusschen scheen het besef uitgelachen te worden, op Baby s zenuwen te werken. Althans zij lei mes en vork neer en barstte in tranen uit. Men keek elkaar verbaasd aan; maar Meryan, met een snellen wenk, verzocht allen niets meer te zeggen en verder geen notitie van haar te nemen. Dit scheen inderdaad de verstandigste tactiek, want voordat het dessert werd opgedragen, was de tranenvloed bedaard en het incident vergeten. Maar na tafel volgde Carla haar naar den tuin. Zij had alles begrepen en vond Baby's illusiën zoo dwaas, dat zij haar tot rede wilde brengen. „Ik weet heel goed, Baby, waarom je niet naar Brussel wil." zeide zij toen niemand anders hen hooren kon. Baby zeide niets. „Je hebt gehoord, dat Robert Kant de volgende week komt.'' „Dat is niet waar!" zei Baby, wier wangen begonnen te gloeien. „Dat is wel waar. Foei, je mag niet jokken.'' Er lag iets van het oude gouvernanten-gezag in Carla's toon — een gezag dat zij vroeger een enkele maal had doen gelden. Maar nu kwam dat slecht te pas. Het door het voorgevallene aan tafel reeds geprikkelde kind kon dien hoogen toon van haar aanstaande schoonzuster niet verdragen en werd boos. „Zoo, mag ik niet jokken ? Ik hoop dat je nooit erger gejokt hebt dan ik, toen jij en Bart het stilletjes eens waart, een heel jaar lang." Het was Carla zelve, die, toen de zaak tot een oplossing was gekomen, in een vertrouwelijke bui haar al hun kleine intriges en manoeuvres verteld en een gretige toehoorderes gevonden had. Baby zou haar halve leven hebben willen geven, om ook zoo'n geheimen liefdesroman te doorleven. „Jok voor mijn part zooveel je wilt,'' beet Carla haar nu toe, ook boos wordend. „Maar wacht er dan mee, totdat je het ook met iemand „eens" bent. Te gaan treuren over een man die niets om je geeft, niet eens om je denkt, vind ik ridicuul. Als ik mijn plicht deed, moest ik vader waarschuwen." Baby werd heel driftig nu. „Als jij iets van mij tegen vader durft klikken," dreigde zij op echte schoolkinderen-manier, „zal je eens zien wat ik hem zeggen zal 1" Carla haalde de schouders op, schijnbaar onverschillig, toch au fond niet heelemaal gerust. Wie kon weten wat het kind gehoord of gemerkt had! „Ik zal niet gaan klikken. Wil jij je dwaas aanstellen, mij wel.'' Met deze woorden liet zij haar staan en ging het huis in. Inmiddels had Meryan Barthold even op zijn kamer geroepen. „Het is een gekke historie met Robert Kant...begon hij. „Je hebt wel aan tafel gemerkt, dat. ... met Baby niet alles in den haak is V y „Ja, wat zou dat wezen 7" ,heel ^rvelend!" zei Meryan. ongeduldig met zijn ngers knippend en snel op en neer loopend. „Ik vind beter het je te zeggen, omdat je anders zoudt denken dat ik Hits tegen ,e vriend heb. wat volstrekt niet zoo is. Maar zij schijnt . niet onverschillig jegens hem te zijn „Och kom ! riep Barthold met een ongeloovigen lach. k "/a'r 'hq t ls 20k°; ,Ik heb h®t.lan9 gemerkt, den laatsten keer reeds toen hi) hier was. Maar ik dacht natuurlijk dat het nu uit zou wezen na zooveel maanden " „Zoon kind! Het is onbegrijpelijk!'' „Zoon kind! Zoo'n kind! ' klonk het ongeduldig, daar hij de geringste aanmerking op zijn lieveling niet kon dulden. re wWOrden,9IOOt' en )e ver9eet dat zij haast zeventien aar is. Waarom kan een meisje van zeventien jaar zich niet tot een innemende persoonlijkheid als Robert aan- £ir° ,97,°e ?n' tenwiJ1 wij op dien leeftijd al een dozijn keeren verliefd zijn geweest?' Barthold zag zijn vader aan, verwonderd hem een opvattina te hooren uiten die geheel van de geijkte theorieën afweek « :?A°\ °0^'j hern.am de2e. --het is zoo en niet anders. Zij ni/f verleden winter geheel veranderd. Jij hebt dit misschien niet opgemerkt, maar de dokter zegt dat zij erg zwak is en nerveus, en zooveel mogelijk afleiding en plezier moet hebben." „Z,ou het misschien niet beter zijn haar vaste bezigheid 'eJev,en; ,haar 9eest af te leiden met een of ander nuttig werk dat haar interesseert?- vroeg Barthold. „Ik zie haar nooit anders dan met een handwerk of een Tauchnitz-deeltje Het is misschien wel uit verveling, uit gemoedsleegte dat zij ..." T •• t met e!n wrevelig gebaar in de rede. Daarop klonk zijn stem snijdend als staal. „Jawel, jawel, ik begrijp al waar je heen wil. Je zuster moest gaan werken voor den kost; desnoods in een fabriek nietwaar ? En het fabrieksplebs behoort hier thuis in onze salons! Een chassez-croisez, waarom niet? Maar we hebben feZ&A °D9tn vU n!et OVer fociale theorieën, maar over Ro.bfrt- ?ooals Je gehoord hebt, meende ik de situatie te redden, door in den tijd dat hij hier zal wezen * IJl' naai RrT tC. 9aan' Dit mislukt. Je hebt gezien hoe zij het opnam. En haar dwingen wil ik in geen geval, dat zou w-?\n°9 ^ergeren en haar geheel van streek brengen." u.naar hem toe te gaan en.... het hem te kennen • 'S' j°°a u ,weet> een gentleman in de volste beteekenis van dat woord, en het zal de eenige weg zijn om definitief elke relatie tusschen hem en haar af te breken. Er kan dan geen ontmoeting meer plaats hebben." „Ik geloof inderdaad dat dit 't eenige is. Dan is het voor goed uit. Laat hij het van hare zijde geheel als een schoolmeisjesillusie beschouwen, die bij geen verder wederzien gauw zal verdwijnen." „Natuurlijk. En u begrijpt ook wel. niet waar, dat hij er niet de minste schuld aan heeft?" „Dat weet ik volmaakt goed. Wel heb ik gemerkt dat hij Carla zeer bewonderde, zoodat ik zelfs meende dat.... Of was hij je vertrouwde ?" „Ja, hij wist alles." „O, zoo? Nu, dan heb ik me vergist. Dus wanneer ga je naar hem toe ?" „Zoodra mogelijk. Morgen ochtend, dunkt me. Dan kom ik met een middagtrein terug."' „Goed. En verzoek hem dan zijn komst een dag te voren onder een of ander voorwendsel af te seinen." Zoo reisde Barthold den volgenden morgen onverwijld naar Utrecht, waar Robert, na afloop van zijn studiën, weer voorloopig bij zijn ouders woonde. Met een uitroep van verbazing werd hij verwelkomd. „Jij, Meryan? Ik dacht weinig je nog te zien vóór aanstaande week op Rustoord." „Ik dacht het ook niet. ..." was het eenigszins aarzelend antwoord, terwijl hij op uitnoodiging van zijn vriend ging zitten. Hij vond het zelf heel gek, maar nu hij van aangezicht tot aangezicht tegenover Robert stond, achtte hij de taak, die hem eerst toescheen niets te beduiden te hebben, verre van gemakkelijk, was hij zich vooral bewust voor iets dergelijks het noodige savoir-faire te missen. Hij begon dus over koetjes en kalfjes te praten, geheel in het midden latend waarom hij den ander zoo onverwachts voor de oogen stond, terwijl Robert hem een beetje spotachtig gadesloeg, hem veel te goed kennende om niet te zien, dat hij niet volkomen op zijn gemak was. „Maar nu weet ik nog niet waaraan Utrecht het voorrecht dankt je binnen zijn muren te hebben T' vroeg hij eindelijk, nadat zij geruimen tijd gepraat hadden. „Toch niet om mij een paar dagen vroeger te zien?" „Neen, dat juist niet. Ik ben eigenlijk hier om.... je te vragen niet op Rustoord te komen. En ik stel je hoog genoeg om je openhartig de reden te zeggen." Robert zag hem aan als iemand die twijfelt of hij wel goed gehoord heeft. „Je herinnert je wel mijn klein zusje Margaretha inde wandeling nog altijd Baby genoemd ? Welnu, zij is - zij Zett ~ £nfJn. lk het maar noemen een soort van toquade 2°°"'e'-He| met meeJ dan dat. je begrijpt, een kind van f" ' ° ,aar • ^aar toch schijnt het den ouden heer ernstig genoeg om verdere ontmoetingen met je te voorkomen " •is hl1 *cbook -»•«« me'Ï V°°' ? M"' dMl! d»k! in "hif hnofHCh u°°MbeSte kLerel • • • • 2iJ heeft zich zoo iets bü ToLÏ c ^ flèhaaW. naar het schijnt, toen met de feesten bi, Johans huwelijk. Vader heeft destijds al iets gemerkt, kn™Vl fm -mCident 9isteren aan tafe!- ^ verband met je 1°^; heeft Z1'n vermoeden bevestigd. Het is een echte schoolmeisjes-opwelling natuurlijk, die niets te beteekenen aezondheid't ^ W% ö,d °V6rheen 9aa'- En omdat haar gezondheid tegenwoordig niet te best is. en zij erg ontzien moet worden, is het beter dat. .. di^Haar gezondheid niet te best.'!., dat vroolijkebloeiende sukEfen ^ n e' 'UiSt' Zij in de laatste maanden aan het sukkelen. Daarom vond de oude heer het noodig deze SrïïLV»"doen Hm - ee"voud'9 - - nnBKa"oI,d had ,2iin vriend nog nooit zoo verslagen gezien. £? £ (AP de krer °P en neer- de hande« in de zakken, soreken M 9 9ebo9en. zonder een woord te spreken, en Barthold zweeg eveneens en haalde zijn zakdoek woord "er uit was.2"'11 ***** °f * ^ blijde dat het hooge "°^el, °i;erttui9d , dat in de gegeven omstandigheden waarheid de beste diplomatie was, lag er toch voor hem iets heihgschennends in de openbaring van het ziele-geheim van zijn zusje, dat hoe kinderlijk ook, toch dat geheim zorgvuldig on d7n H1 ,eWarCn/ en daard°M alleen reeds in zijn oogen op den drempel van het vrouwenleven stond. stampte schrikte hij op, doordien Robert op den grond „Wat leven we toch in eene beroerde wereld'" . q"' le dites-vous?.... Maar nu juist in dat geval begrijp ik niet het verband " y „Niet, begrijp je het verband niet? Dat komt omdat jullie tlTrT5; moralisten' socialisten, idealisten, of hoe jebi raar H n(.m°°9tu~ omdat jullie, even als sommige fakirs de punt van hun neus, altijd je oogen naar één punt gericht houdt, en nooit denkt aan iets wat duizendmaal krankzinniger is dan de verhouding tusschen arbeid en kapitaal.... de verhouding tusschen de beide geslachten!' „Daar denken wij wel degelijk aan, want het eene is als samengeweven met het andere. Toch begrijp ik in dit geval volstrekt niet wat je bedoelt. Al kon de maatschappij van vandaag of morgen een paradijs worden, dan nog zou daarmeê niet worden opgeheven het volkomen natuurlijk verschijnsel, dat A houdt van B, en B, niets geeft om A. maar zijn zinnen heeft gezet op C en zoo vervolgens. „Zeker, maar dat is de kwestie niet. Ik wil zeggen, dat juist op den leeftijd, dat wij jonge mannen meest allen nog idealisten zijn, en vooral liefde ons nog in haar meest poëtischen vorm voor de verbeelding zweeft.... een jong meisje nog voor ons heeft iets heiligs, iets madonna-achtigs, door ons zelf niet in gedachten te ontwijden, •— dat wij juist op dien leeftijd plotseling, zonder overgang, de laagste, meest verdorven vrouwelijke creaturen leeren kennen, waarvan wij zeiven walgen meestal, en die niettemin onze verbeelding verontreinigen voor altijd, ons voor eeuwig ontnemen dat mooie gelukkige gevoel, dat een eerste jeudige liefde ons geeft. Onze levens-initiatie, die in deze miserabele wereld nog een der weinige belangwekkende en ideale momenten kon vertegenwoordigen, gaat veelal met afschuw gepaard. En dan later.... is dat mooie zielverheffende voor goed weg, zijn wij niet meer bij machte voor een reine vrouw datgene te voelen, wat zij waarschijnlijk voor ons voelt. Daar heb je nu je eigen zuster. Die vluchtige kinderlijke opwelling zal natuurlijk, als zij niet gevoed wordt, spoorloos voorbijgaan. Maar stel dat ik toevallig in dezelfde stad woonde en wij elkaar dagelijks ontmoetten.... wat zou ik dan misschien door die onschuldige naïeve meisjesverbeelding verheven worden tot een halven god.... terwijl zij, indien zij mij kende, mijn opvattingen, mijn verleden .... natuurlijk van me zou gruwen!" Niets had Barthold meer kunnen verbazen dan deze uitval. Hij zag den spreker in verstomming aan, en deze bemerkte het. „Dat had je niet gedacht, wel, dat een cynicus^als ik zich nog over zaken van sentiment zou opwinden !..zeide hij half lachend, half ernstig. „Maar het is geen sentimentaliteit van me, het is alweer mijn egoisme dat spreekt, anders niet. Als er iets is wat me in mezelf verveelt, dan is het wel, dat ik eenvoudig geen kans meer zie in den gewonen zin des woords lief te hebben, ofschoon ik het graag zou willen. Ik kan niet meer gelooven in de vrouw, of haar hullen in dat poëtisch waas waaraan mijn verbeelding behoefte zou hebben. Ik kan haar alleen begeeren, niet verliefd worden, niet haar idealiseeren. In onze kringen zie ik er honderden om mij heen, en ik bekijk ze met een akelige nuchterheid, die mij zelf hindert. De eene zie ik onbeduidend, behaagziek en ijdel; een andere slechts zoekend naar een liefdesobject in plaats van naar den éénen uit allen; een derde, die arm is, hunkerend naar een levenslangen verzorger; een vierde, haar schoonheid cöteerend als een beurseffect; een vijfde, haar best doende geëngageerd te zijn vóór hare vriendinnen van denzelfden leeftijd, een zesde... maar genoeg; ik zou je variëteiten kunnen opsommen tot morgenochtend. En nu beweer ik niet dat zij allemaal tot genoemde categoriën behooren. Er zijn natuurlijk uitzonderingen . . „Gelukkig ten minste dat je dit wel wil aannemen!" zeide Barthold glimlachend, omdat hij aan zijn eigen Carla dacht. „Maar in hoofdzaak is het nietig, beuzelachtig bestaan van de meisjes uit onze kringen de schuld van alles wat je haar verwijt. Zij moeten hun arme leege hersens toch nog met iets voeden 1" „Dacht ik het niet.... daar komt de hervormer weer om den hoek gluren! Maar ik ben geen hervormer en constateer alleen feiten. Wat kan het mij schelen of over honderd jaar de vrouwen anders zullen wezen dan nu! En anders wil nog niet zeggen beter... verre vandaar! Je weet hoe ik daarover denk! Inmiddels heb ik niet den moed mijn hoofd te steken in dien collier de force, dien men het huwelijk noemt. En toch is ongetrouwd blijven en altijd op kamers wonen ook niet alles!" „Maar als je nu eens dacht aan geluk geven, meer dan aan geluk te ontvangen!" zeide Barthold na een pauze. „Een echte moralisten-gemeenplaats die je daar debiteert, mijn waarde. In liefde zoo wel als in vriendschap geeft men alleen door te ontvangen en ontvangt men alleen door te geven. Niet één man ter wereld, zelfs niet een gevoelsacrobaat als jij, zou gaan trouwen met een vrouw, van wie hij vermoedt weinig of niets te zullen ontvangen." Barthold zeide niets. Hij voor zich meende stellig te weten dat een voornaam element zijner liefde voor Carla was het verlangen, haar in de volheid zijner toewijding te kunnen koesteren; maar dergelijke subtiliteiten van sentiment met Robert te behandelen, vond hij nutteloos. „Dus, daargelaten je opinie over vrouwen in het algemeen, ben je toch in zooverre „hervormer" dat je de prostitutie een van de treurigste verschijnselen van deze soort van samenleving vindt 1" „Natuurlijk, maar zij is evenmin uit te roeien als elke andere maatschappelijke kwaal, want zij wortelt in.. „In de afzichtelijke onnatuur onzer maatschappelijke verhoudingen !" viel Barthold snel in. „Armoede en werkloosheid drijven duizenden vrouwen tot de prostitutie. De dochter van prof. Denners is juist bezig met onderzoekingen dienaangaande, en de feiten nu reeds door haar verzameld, doen iemand de haren te berge rijzen. Als er geen prostituées meer waren, zouden wij mannen niet langer betaalde liefde kunnen zoeken ... dat zal je toch toegeven, De arme. schandelijk geëxploiteerde dagloonsters moeten zich wel verkoopen omniet te verhongeren. Het zweetsysteem, waarover boekdeelen *vol worden geschreven, bestaat niet alleen in Londen en Weenen, maar over geheel Europa, en ook bij ons in erge mate. Het is de hedendaagsche kapitalistische productiewijze met hare verwoede concurrentie, welke alleen in Europa drie millioen vrouwen in het slijk werpt." „Onzin ! De prostitutie is zoo oud als de wereld !" zeide Robert, de schouders ophalend. „Niet in dezen vorm. In onze dagen is zij een zuiver economisch verschijnsel. Zij maakt een noodzakelijk bestanddeel uit van de industrie. Tal van werkgevers houden rekening met die „bijverdiensten" van de arbeidsslavinnen." „Ik voor mij schrijf de toename van de prostitutie toe aan den huwelijksdwang. Men mag een vrouw uit zijn eigen kringen niet naderen ; men moet haar verre blijven, op straffe van onmiddellijk aan een huwelijk te moeten denken en voor zijn gansche leven onherroepelijk te worden vastgeketend! En terwijl wij dus met innerlijke walging betaalde liefde zoeken, staat daar een heirleger van gezonde krachtige vrouwen, voor wie het leven zich uitstrekt als een dorre woestenij, reine jonge meisjes smachtend naar liefde en poëzie, smachtend naar het volle vrouw-zijn, naar de weelde van het moederschap! Enfin, het is een gekkenhuis waarin wij leven 1" „En toch vooral niet willen „hervormen!" zeide Barthold ironisch. „Afkeuren, en toch bespotten elke poging om aan het geheel het karakter van een gekkenhuis te ontnemen! Onlangs gaf een zeer ontwikkeld jong meisje mij nagenoeg hetzelfde te kennen als jij. Maar zij schreef aan de economische verhoudingen toe dien huwelijksdwang die tot zulke zedelooze toestanden leidt. Zij zette juist uiteen, hoe in een hoogeren vorm van samenleving ook het huwelijk veel vrijere vormen zal aannemen. De tegenwoordige bindende tirannieke huwelijkswetten waren de eenige bescherming van vrouw en kinderen. Wat moest de economisch-afhankelijke moeder aanvangen als zij door haar echtgenoot werd verlaten ? Als onbekwaam, onkundig wezen moest zij natuurlijk een ver zorger en tevens een meester hebben. Dus de wet sloea heel rsü? spz £ de^— S = t =?SJ5ÏS SS-J -De gouden eeuw!" vulde Robert lachend aan. hiat-" J°ften eeU^!" ofu"hetduizendia"grijk" of de zonneklaar bewijst van de Lda^de^^TegLsZ rP'S'"o^S5 verkeerén £f dT^d * ™ verKeeren dat de wereldgeschiedenis eigenlijk pas een aan aatsten tijd zoo prachtig gemanoeuvreerd, nu zullen we er alistische levensbeschouwing op den ouden heer zoon zon trouwen?" 9 Z°U hebben' dat hi> >e dadelijk zou laten -S?swSSS-=ï=== giiats^rü asö343s Ten aal'Ja'm h« ï pOSI"e bllon! had moeten bll]ven. hem gehed, van ,V° J2". .t°o«e K,"? Du® h"°9b±e™ ïhidu'»' ? ■°n" „En zij, je aanstaande vrouw .... ben je al bezig haar in je vita nuova in te wijden, zooals je mij schreef dat je plan was." „Neen, dat heb ik wel een paar malen geprobeerd, maar daar wil zij nog niets van weten! Och, zij begrijpt het natuurlijk niet. Zij is door een Fransche en katholieke moeder grootgebracht. C'est toute une éducation a faire." „Zij is toch niet katholiek?" „Neen, zij is protestant gedoopt, maar haar moeder heeft den meesten invloed op haar gehad. Als zij eenmaal getrouwd is en geheel onder mijn leiding, komt dat allemaal van zelf. Zij is een echt meegaande en kneedbare vrouw, geheel onder den invloed staande van de omstandigheden. Zoo is zij op dit oogenblik geheel vervuld met haar uitzet, de inkoopen voor onze installatie enz. Driemaal in de week rijdt zij met mijn goed moedertje, die heel lief voor haar is, naar Amsterdam, en je begrijpt wat al drukten en overleggingen daarbij te pas komen! Zij kan voor het oogenblik aan niets anders denken. Maar eenmaal te Delft, komt zij daar in een geheel andere sfeer, juist de sfeer die zij behoeft om in een nieuwe richting te worden geleid. Ik reken daarbij vooral op den invloed van de familie Denners. Anna Denners ken je immers wel?" „Van aanzien, maar je weet dat ik nooit bij hen aan huis ben geweest." „Jammer genoeg. Tegen die omgeving zou zelfs jouw scepticisme op den duur niet bestand zijn. Mevrouw Denners is maar aan de ideaal-vrouw geloof jij toch niet!" „En jij mag op dit oogenblik maar aan één enkele ideaalvrouw gelooven!" lachte Robert. „Carla zal eenmaal een tweede Mevrouw Denners worden! Deze heeft mij zelve verteld, dat ook zij door haar man werd gevormd tot wat zij is." „Dat is zeker idealisch vrouwelijk van haar gezegd," zeide Robert, „maar er is niets van aan. Ik heb in Delft van meer dan één zijde gehoord, dat de vrouw van Denners vóór haar huwelijk niet alleen een erkende beauté, maar daarbij ook zeldzaam begaafd was. Man en vrouw kunnen echter grooten invloed op elkaar oefenen, dat neem ik gaarne aan," ging hij in één adem voort, daar hij vond dat het gesprek tegenover een aanstaanden bruidegom een min of meer gewaagde wending nam, en begreep, dat het niet op zijn weg lag Barthold's moralisten-illusiën — zooals hij ze bij zichzelven noemde — te verstoren. „Met dat al ben ik nu voor goed van Rustoord verbannen," hernam hij, plotseling tot hun uitgangspunt terugkeerend. „Wil je wel gelooven," vervolgde hij met een zekere brusquerie. terwijl hij opstond en voor het venster ging staan, dat er iets in deze zaak is wat mij treft. Daar heb je nu een onschuldig onbedorven meisjeshart dat — het moge een voorbijgaande opwelling zijn — niettemin op dit oogenblik voor mij klopt. En ik, die een echte belangelooze affectie boven alles op prijs stel, daar het wel de zeldzaamste manna is die deze wereld oplevert, ik moet die onverschillig voorbijgaan, omdat mijn hart, als er ten minste iets van dien aard in mij aanwezig is, bevroren is en omdat — zelfs al kon het ooit weer gaan kloppen — ik te veel overtuigd ben van mijn eigen nuchterheid en onvezadelijke ontledings-manie om mij te willen toeëigenen een jong hoopvol leven dat slechts in volle illusiën-weelde kan tieren. Als kind reeds bedierf ik al mijn speelgoed, om te weten hoe het in elkaar zat. Wie hetzelfde met het leven doet en zich niet een beetje laat bedotten, houdt niet veel meer dan splinters over." „En ik vond juist bij een oppervlakkige beschouwing het leven onhoudbaar. Onder het gewone materiëele dier-leven zonder verheffing, zonder geloofsheiliging, werd ik benauwd, tot stikkens toe benauwd! Het drukte mij als een nachtmerrie! En nu, nu ik geduldig aan het onderzoeken ben gegaan en het leven bekeken heb als jij vroeger je speelgoed, nu leer ik het pas begrijpen, en vind ik het zoo rijk aan schoonheid, dat een menschenleven me veel te kort toeschijnt om al dien rijkdom tot me te nemen en te verwerken." Robert haalde lachend de schouders op. „Jij bent voor het oogenblik totaal ontoerekenbaar, beste jongen; na de wittebroodsweken spreken we elkaar nader. Maar juist die ontoerekenbaarheid benijd ik je. Je gaat door het leven als in een roes. En ik mis zelfs de eigenschap, zij het dan ook voor korten tijd, me een roes te bezorgen. De champagne, die mij zou bedwelmen, moet nog gefabriceerd worden." Het was in de bruidsweken, kort vóór den trouwdag. Op Barthold's verlangen zou de plechtigheid in alle stilte en eenvoud worden voltrokken; en met het oog op Carla's geïsoleerde positie en hare treurige familieomstandigheden in het verleden, waren ditmaal zijn ouders, en ook de bruid zelve, van zijn gevoelen. „Te denken, dat onze zeden en gewoonten nog altijd een onafgebroken reeks feestelijkheden in zulke dagen voorschrijven!" zeide hij, op een avond in het halfdonker met haar onder de boomen wandelend. „Ik zou wel eens willen weten wanneer al die oude barbaarsche gewoonten van vroeger eindelijk zullen verdwijnen." „Wat 'n idee van je! Bruiloften zijn juist zoo prettig." „Voor de omgeving, ja, maar niet voor de hoofdpersonen! Herinner je die bekende plaat: Enfin seuls! Die kwelling is ons bespaard. Is het niet veel prettiger hier onder den mooien sterrenhemel een heerlijk rustig uurtje voor ons alleen te hebben, dan in een warme zaal, omringd door onverschillige menschen, die niets dan vermaak en opwinding zoeken, allerlei banale praatjes en gelukwenschen te moeten aanhooren?" „Men kan nog genoeg rustige uurtjes overhouden en toch feestvieren," zeide Carla, in het donker een geeuw verbergend. „Maar ik heb nooit iemand gezien als jij ... . je wil altijd alles andersom dan andere menschen." Hij zag naar haar bleek fijn profiel in het opkomend maanlicht. „En jij kunt je geloof ik moeielijk iets voorstellen anders dan het is," merkte hij schertsend aan. „Enfin, je zult er toch wel niet over denken, hoop ik, als die vriendin van Baby, die ik laatst hoorde zeggen dat zij zou willen trouwen alleen om bruiloft te vieren.'' Zij lachte. „Och, meisjes van zestien jaar denken er meest allen zoo over. Daar heb je die goede Baby zelve.... die heeft al zoo lang het trouwen in haar hoofd! — En ik zal je eens wat zeggen . ..." ging zij half fluisterend voort. „Het arme kind is doodelijk verliefd op je vriend Kant!" „Hoe weet je dat ?" vroeg hij snel. „Wel zij heeft het mij zelf gezegd, verleden jaar al. Jij schijnt het dus ook te hebben geweten ? O ! dan begrijp ik alles.... dan is dat plotseling afseinen ook afgesproken werk geweest. Ik dacht het al." „Ja, vader had iets van dien aard gemerkt, en vond het dus bster ze niet weer samen te brengen, als het vermeden kon worden." „Heel verstandig!" zeide Carla met een lach. „Want ik geloof niet dat één haar van zijn hoofd aan het goede kind denkt." Er was iets in haar spottenden toon dat hem onaangenaam aandeed. „Hij denkt aan geen enkele vrouw... ." zeide hij schouderophalend. „althans zeker niet met het oog op een huwelijk. Ik geloof niet dat Kant licht trouwen zal." „Waarom niet ?" vroeg zij belangstellend. „Omdat hij tegen den levenslangen band van het huwelijk opziet." „Heeft hij dat gezegd?" „Och.^wij hebben in dien zin wel eens met elkaar gesproken " was het ontwijkende antwoord. „Maar om op B. M. 22. Baby terug te komen : spreekt zij nog wel eens over hem ?" „Vroeger wel, nu al lang niet meer. Zij wil het niet meer weten, geloof ik." „Arm klein ding, wat wordt zij al wijs en verstandig 1" dacht hij, zich plotseling herinnerend hoe dapper zij uiterlijk hare teleurstelling had gedragen, toen het bewuste telegram arriveerde. „Kon zij haar geest maar met het een of ander bezighouden !" hernam hij hardop. „Dan zou zij wel weer vroolijk en gezond worden." „Hoe bedoel je dat ?" vroeg Carla verwonderd. „Wat zou je dan willen dat zij deed ?" „Wat zij zelve wil.... als zij maar iets deed, iets wat haar interesseert. Jonge meisjes hebben toch ook zoo'n vervelend, onbelangrijk bestaan. Ik voor mij begrijp niet, hoe zij zoon armzalig leven van handwerkjes en uitgaan en romannetjes lezen op den duur kunnen uithouden ! Het is me letterlijk een raadsel." „Natuurlijk begrijp je dat niet, omdat je zelf geen jong meisje bent; dat is nog al eenvoudig 1" „Nu, ik ken dan toch jonge meisjes die heel anders denken, die snakken naar studie en arbeid en een ernstig levensdoel, geheel als een man." „O ! je bedoelt die wezens, die zich geëmancipeerd noemen en zich graag als mannen aanstellen, zooals bijvoorbeeld die Anna Denners, met haar kort geknipte haar, die bij de Willnars gelogeerd heeft! Hu ! onuitstaanbaar !" „Wat zeg je? Vind je dat Anna Denners zich als een man aanstelt?" vroeg Barhold in de uiterste verbazing. „Ja zeker ! Ik zeg niet in haar manieren, of dat zij bepaald onhebbelijke dingen doet! Maar ik vond haar een typische blauwkous — juist dat type dat iedere man gewoonlijk verafschuwt! Alleen jij niet, naar het schijnt ? Jelui hadt het altijd verbazend druk met elkaar." Ér lag een zeker dépit in haar toon, en hij glimlachte. „Het is zoo'n eenvoudig kind, en ik zie maar één middel om je van je vooringenomenheid tegen meisjes als Anna Denners te genezen..,. en dat is, met haar en met haar moeder nader kennis te maken. Als wij eenmaal in Delft zijn hoop ik ... „Neen, bepaald niet. Met zulk soort van menschen houd ik me liever niet op. Het choqueert me reeds genoeg dat een fatsoenlijk gedistingeerd meisje als Marie Willnar zoo iemand haar vriendin noemt. Ik ben natuurlijk genoeg femme du monde om beleefd te zijn als wij elkaar eens mochten ontmoeten, maar daarbij moet het blijven. Een jong meisje dat niet voelt geheel vrouw te moeten blijven, en een moeder die er niets in ziet haar alleen naar Londen te laten gaan „Zij is er volstrekt niet voor haar plezier geweest!" viel hij in. „Dat doet er niet toe; zij is er toch geweest.... en dan ook haar wijze van met de heeren om te gaan .... en zooals zij met jou omging.... dat alles revolteert me. Het strijdt tegen mijn principes. Je hadt mijn mama eens over zoo iets moeten hooren!" Barthold glimlachte even toen zij het woord principes uitsprak. Toch troostte het hem eenigszins, dat het meer een kwestie van wereldsche conventies was die zij te berde bracht dan wel een persoonlijke antipathie tegen Anna. En was hij zelf ook niet, kort geleden nog, bijna geschrikt van een zoo onafhankelijk optreden ? — Geen wonder dus dat Carla nog op die wijze dacht. Het was niet alleen verklaarbaar, maar zelfs volkomen natuurlijk. „Jij gaat, in plaats van alleen, liever met je eigen man op reis, is 't niet, liefste ?" vroeg hij haar teeder tot zich trekkend, en ondanks zichzelven weer genotvol vindend dat zich echt vrouwelijk en afhankelijk willen overgeven aan zijn mannelijke bescherming. „Je bent mijn kind-vrouwtje dat leiding en steun zoekt, en zelfs geen vrijheid zou willen!. . . ." En met oogen van adoratie keek hij naar het mooie kopje, met de gouden torsade laag in den nek, een kapsel dat haar soms zoo jong en eenvoudig deed schijnen. „Is het mogelijk, dat je, over enkele dagen al, geheel van mij zult zijn, dat wij voor ons geheel verder leven bij elkander zullen blijven.... en niets ons meer zal scheiden dan de dood." Zij liep naast hem voort, plotseling overmeesterd door een benauwde sensatie. Het perspectief van een vreeselijke toekomst deden zijn woorden voor haar oprijzen. En tegelijkertijd dacht zij aan Johan,. .. en was het alsof haar keel werd dichtgedrukt. Zij had overluid kunnen schreeuwen van wanhoop, maar altijd gewoon zich te beheerschen, bleef zij dulden den druk van zijn arm, die op dit oogenblik haar bijna deed knarsetanden. „Je kunt toch, dunkt me, onmogelijk zóóveel van mij houden als ik van jou .... Eigenlijk is je liefde voor mij me altijd onverklaarbaar geweest. Weet je het wel zeker, lieveling, dat je van mij houdt? Ik heb altijd het gevoel gehad dat elke vrouw me leelijk en naar moest vinden." Nog altijd dat stikkende gevoel. Toch besefte zij iets te moeten zeggen. „Wil je nu wel eens met zulke dwaasheden uitscheiden kom. het wordt koel, laten we naar binnen gaan." „Koel? En daareven zeide je nog dat het zoo'n warme avond was. Laten wij nog even buiten blijven, nog eens samen overdenken wat het wezen zal één te worden, één in lief en leed, in denken en handelen. Hoe overgelukkig ik ook ben je te hebben, bekruipt me soms wel eens de vrees, dat onze zielen in den beginne moeite zullen hebben elkaar te verstaan! Ben jij daar nooit bang voor?" Zij zweeg. Zij had kunnen schateren en tegelijk uitbarsten in razernij. „Die idioot!" dacht zij, in het donker haar kleine handjes ineenklemmend. Haar nu nog te komen martelen met een gedachte die juist zoo vreeselijk was.... de gedachte voor altijd aan hem gebonden te zijn ! Haar hoofd begon te gloeien en te kloppen, en zij moest de lippen stijf op elkaar drukken om geen enkel geluid te geven. Zoo'n vreemde, bijna wilde gewaarwording als op dit oogenblik had zij nog niet in zijn bijzijn gehad. Zij was letterlijk bang voor zichzelve, bang te gaan uitbraken haar afkeer, haar woede, haar wanhoop dat zij hem had moeten nemen in plaats van Johan. „Daareven," hernam hij zachtjes, „zeide je nog tegen me — en je hebt het meer gezegd — dat ik alles anders wil dan andere menschen. Het is mogelijk dat ik anders ben dan de meesten.... maar zal je dat niet gaan hinderen in me ?" Nog altijd zweeg zij en hij eerbiedigde dit zwijgen, het uitleggend in den geest zijner eigen hoog ernstige stemming. Waarom hij tegen haar sprak als hij deed, wist hij zelf niet. Misschien uit een onbewusten angst voor de toekomst. Eindelijk kwam de storm in haar een weinig tot bedaren. Zij had plotseling een nieuwe vreemde impressie gekregen, zoodat zij althans weer spreken kon, maar haar stem klonk nog heesch. „Ik vind het zonderling je zulke dingen te hooren zeggen een paar dagen voor onzen trouwdag. Als je misschien berouw hebt, zeg het dan liever.... het is nog niet te laat." „Carla .... liefste!" riep hij hartstochtelijk, „hoe kan je me zoo verkeerd begrijpen ? Als er iemand is die berouw zou moeten hebben, ben jij het, niet ik ! Dat bedoelde ik immers !" „Ik heb geen berouw," zeide zij met inspanning, „dus laten wij er dan over uitscheiden." „Waarom 1 Mogen wij dan nooit eens ernstig samen spreken ? Zoodra ik maar even 'n kwestie aanroer die niet het alledaagsche betreft, word je ongeduldig en wil je er dadelijk van afstappen!" „Zoo.... ik schijn je dus al minder en minder te bevallen. Ik geloof niet dat nog ooit een bruid, een paar dagen voor haar huwelijk, zulke vreemde dingen heeft moeten aanhooren . Innerlijk beefde zij nog altijd van angst, dat het tot een uitbarsting tusschen hen zou komen. Toch kon zij niet anders spreken. Het was alsof een ijzige ademtocht hem tegenkwam. Een lichte huivering beving hem, terwijl de avondwind zich verhief en de boomen deed ritselen in de toenemende duisternis. Een seconde lang voelde hij dat schoone wezen naast zich als iets wat hem oneigenlijk was, als iets heel vers en vreemds en onbegrijpelijks. Maar die sensatie ging dadelijk voorbij. „Ik geloof dat mijn zenuwen overprikkeld zijn " dacht hij, „hoe kom ik er ook toe zulke dingen te zeggen ? Eigenlijk heeft zij gelijk boos op mij te worden." „Vergeef me, Carla, het zal wel mijn eigen schuld zijn dat je me verkeerd begrijpt. Maar dit eene begrijp je toch, niet waar ? dat je mijn alles bent en ik alleen maar vrees dat ik minder voor jou zal wezen dan jij voor mij " Zij zeide niets meer, maar vlijde zich op hare lieve caressante wijze tegen hem aan, hem gevend haar lippen, hem zachtjes aan weer geheel brengend onder de betoovering, wegdoezelend zijn verstandelijk willen, de klaarheid van zijn gedachten.... en toen hij zich dien nacht ter ruste begaf, zeide hij niet voor de eerste maal in zichzelven: „Laat zij maar altijd in hare heerlijke onbewustheid blijven nooit anders worden dan wat zij nu is, mijn kind-vrouwtje, liefelijk en ontoerekenbaar. Waarom niet? Zij zal mijn zon wezen, mijn vreugde, mijn speelgoed, de verborgen schat die de gierigaard bezit voor zich alleen." Zij waren thuisgekomen van hun huwelijksreisje, dat zich niet verder dan tot Parijs had uitgestrekt. Hun woning, in de drie weken hunner afwezigheid door Johanna geheel op orde gebracht, wachtte het jonge echtpaar in feestelijken luister. De lichten in het geheele huis opgestoken, overal een rijkdom van bloemen, de theetafel schitterend van zilver en kristal, de dienstboden opgeprikt en onder de wapenen .... en het was met een zekere voldoening dat Carla, in de volle zekerheid van hare nieuw verworven positie, den drempel had overschreden. Eindelijk waren zij dan doorgeworsteld, de lange bange jaren harer vernedering, waarin zij te vergeefs had gezocht naar een vast punt om te grondvesten haar toekomst. Eindelijk kon zij zich gered achten. En al was die redding voor het oogenblik duur gekocht met dat „être embêtant", zooals zij haar man steeds bij zichzelve noemde, daar zij hem in den korten tijd van haar huwelijk veel onuitstaanbaarder dan vroeger was geen vinden, eenmaal zou zij haar revanche nemen. Als de jonge gevierde Mevrouw Meryan zou zij later wel anders optreden, en zij glimlachte bij de visioenen welke haar voor de verbeelding rezen, terwijl zij in den halfdonkeren spoorwegcoupé zich behagelijk in de kussens peletonneerde, haar oogen onder de witte reisvoile schitterend met bijna phosphorischen glans. Van Parijs komende, hadden zij een paar dagen te Brussel bij den Nederlandschen gezant doorgebracht. „Mais il est trèr trés bien, ton mari!" had mevrouw Corduroy bij de eerste omarming haar al dadelijk toegefluisterd. En gelukkig had hij die eerste gunstige impressie later niet bedorven. Hij was voor zijn doen werkelijk nog al goed en „gewoon" geweest, die twee dagen, en had geen gekke dingen gezegd. Zoo had zij nog al een redelijk figuur met hem gemaakt tegenover hare Brusselsche kennissen van vroeger, uit den tijd toen zij bij hare beschermster een tijdelijk onderkomen had gevonden. En de meesten dier kennissen, hoewel ouder dan zij, waren nog altijd ongetrouwd. In al haar prestige van jonggehuwde had zij zich dus nu aan hen kunnen vettoonen, dat was verrukkelijk geweest! Vervuld met deze en dergelijke retrospectieve beschouwingen voelde zij zich na het korte traject van België's hoofdstad niets vermoeid; en toen tegen acht uur 's avonds de trein Delft naderde en in baar gedachten verleden en toekomst moesten wijken voor de thans naderende ure, stelde zij zich voor dienzelfden avond nog van boven tot beneden het huis in oogenschouw te nemen. Zij verlangde te zien welk effect de meubels zouden maken, in verband met de gordijnen en tapijten. Zooveel mogelijk had zij vooruit cp een plattegrond de plaatsen aangegeven. Als mama het nu maar goed gedaan had, zoodat alles op zijn voordeeligst zou uitkomen! Wat hadden zij in Parijs verrukkelijke dingen gezien.... heerlijke Turksche stoffen, die juist zoo geschikt waren voor haar boudoir, als troonhemel gedrapeerd boven den divan Maar die vervelende jongen had halsstarrig geweigerd ze te koopen. Bah! gierig bleek hij dus ook al te zijn, en dat in de honey-moon!... . Wie had er ooit van gehoord zijn vrouw iets te weigeren op de huwelijksreis! Als zij nu nog om juweelen en kanten had gevraagd, zooals andere jonge vrouwen! Maar een paar onnoozele gordijnen van eenige honderden francs! Nu, zij gaf het dan ook niet op, had het adres van het magazijn bewaard, en als zij hem eenmaal geheel naar haar hand kon zetten.... Thans ging dit nog niet altijd. Zij zou nooit gedacht hebben dat hij zookoppia kon wezen! Ook Barthold leunde zwijgend in zijn hoekje. Hij had de oogen gesloten en hield zich alsof hij sliep. Doordenken, ontleden zijn gevoelens en sensaties op het oogenblik dat hij den drempel van zijn nieuw tehuis ging overschrijden, samenvatten de indrukken die zijn huwelijksreis bij hem had achtergelaten, hij wilde het niet. Waartoe zou het dienen? Wat hij tot dusverre ervaren had, kon of mocht hem eigenlijk niet teleurstellen, peinsde hij. Wel had hem pijnlijk verrast de plotselinge vreemde koelheid, waarvan zij dadelijk blijk had gegeven — een koelheid, haar van den eersten dag af stempelend tot een geheel andere dan zij tot dusverre voor hem geweest was. Maar ook te dien opzichte was hij geneigd zichzelf te beschuldigen, en voor hare houding zielkundige motieven te zoeken die haar slechts in zijn schatting konden doen rijzen. Zich derhalve, ondanks een niet te overwinnen neerslachtigheid, dwingend tot de opgewektheid, welke een jong echtgenoot, die zijn vrouw de echtelijke woning binnenleidt, behoort te bezielen, deed hij zich bij het uitstappen van het rijtuig vroolijk en spraakzaam voor. En wellicht ware hij er in geslaagd zich aan die gewilde stemming vast te klampen, hadde hem niet reeds in de allereerste oogenblikken een alleronaangenaamste surprise gewacht. Was dat zijn woning, was dat zijn tehuis, waar overal een opzichtige weelde hem tegenschitterde — een weelde die hatelijk was in zijne oogen, hem een bespotting toescheen van zijn heiligste gevoelens ? Terwijl Carla onder allerlei verheugde uitroepen de vertrekken doorliep, zich extasieerend over het „mooie" van alles, over de keurige schikking, over de diepe rijke glanzen van het gedoft en gebloemd satijn der pouffs en causeuses, zoo heerlijk samensmeltend met den toon der smyrnasche tapijten en het brocaat der gordijnen en draperieën, liep Barthold zwijgend mede, zoo hevig ontstemd, dat hij vreesde één woord te uiten. Was dat de strikte eenvoud, dien hij zijn ouders en Carla zoo dringend verzocht had ? Werd hij daarom, zooals hem thans plotseling te binnen schoot, altijd weggezonden, wanneer zijn moeder en Carla, met stalenboeken voor zich, aan het overleggen waren — weggezonden met de schertsende bewering, dat hij veel te onhandig en te onpractisch was om zich met iets van dien aard te bemoeien, dat hij van zulke dingen totaal geen verstand had! Was dus aller toeleg geweest hem opzettelijk te bedriegen en hem te stellen voor een fait accompli, hem dwingend tot een installatie en bijgevolg tot een levenswijze, waarvan hij bij zijn huwelijk juist besloten was voor goed afstand te doen ? Maar ondanks den storm in zijn binnenste, ondanks de felheid zijner gewaarwordingen, wilde hij deze eerste ure in hun woning niet ontheiligen door aanmerkingen of verwijten en wellicht uitlokken een dier scènes zooals hij thans bij ervaring wist dat Carla ze maken kon. Want op reis, in plaats van aan den dag te leggen de kinderlijke volgzaamheid die hij verwachtte, had zij zich ook daarin geopenbaard als een geheel ander wezen dan voorheen. In een soort van verstomming had hij haar aangestaard toen, op den derden dag van hun huwelijk, bij het nemen van plaatsen voor de groote opera, zij weigerde tweeden rang te gaan zitten zooals zijn voornemen was. „Je moet weten wat je doet, maar als je geen eersten rang neemt, ga ik niet mee !" had zij op bitsen toon hem toegevoegd. En verschrikt door dien uitval, door haar gelaatsexpressie en oogen, door de geheele gedaanteverwisseling die zij scheen te ondergaan, had hij, staande voor het loket van den bureaulist, dadelijk toegegeven, om echter bij hun terugkomst s avonds in het hotel haar kalm en zachtmoedig het onredelijke van haar luim onder het oog te brengen. En toen had zij een scene gemaakt. . . een scène, die hem nu bij de herinnering nog deed ineenkrimpen en hem zoo had geschokt, dat hij zichzelf gezworen had iets dergelijks door tact en beleid verder te zullen voorkomen. Want ook toen had hij zichzelf beschuldigd. Hij had het anders moeten aanleggen, hij die immers wist dat zij een ontoerekenbaar kind was! Hem had het dus aan de noodige diplomatie gefaald. En nu, bij het overschrijden van den drempel hunner woning, verborg hij dus zijn ontstemming en zeide niets anders dan: „vind je het niet wat al te luxueus, al te mooi voor jongelui als wij, die nog geheel van onze ouders afhankelijk zijn?" „Te mooi! had zij lachend geroepen. „Voor jou misschien, voor mij niet. Het kan me nooit ergens te mooi zijn ! Heb je zoo weinig schoonheidsgevoel ?" „Ik heb misschien een ander soort van schoonheidsgevoel..." had hij bedaard gezegd. „Maar wat hiervan ook 'zij, we moeten rekening houden met onze bescheiden middelen." a?3 Za' °ns 9een armoe laten lijden, wees daar gerust op. Als hij op een beetje geld zag, zou hij ons niet zoo spoedig hebben laten trouwen." En nogmaals had hij gezwegen, om zichzelf te besparen nog meer dergelijke onkiesche, ruw-practische antwoorden, die zoo scherp krasten over zijn ziel en een voor hem zoo hinderlijk contrast vormden met de uiterlijke distinctie van haar wezen. Meer en meer, zonder dat hij zich die geleidelijke overgangen zijner gedachten bewust was, ging hij haar nu als een soort van levend enigma beschouwen. Nog altijd was zij een kind in zijn oogen, maar een kind, welks vreemde onverwachte gedragingen hem gingen verbijsteren! Hoe eenvoudig en gemakkelijk had hem toegeschenen de taak haar op te voeden, haar ontvankelijk te maken voor al datgene wat zijn eigen levensbeschouwing vormde; en hoe eindeloos ver besefte hij thans verwijderd te zijn van die taak! Hoe ontzenuwd en krachteloos gevoelde hij zich tegenover dat bekoorlijke, etherische wezen, eleganter dan hij haar nog ooit gezien had in de wazige witheid harer kanten peignoirs, maar dat zoo wreed was in haar zwakheid, in haar totale onwetendheid van wat er van haar gehoopt en verwacht werd. Inmiddels maakte de hem omringende weelde — een weelde die zelfs comfort en gezelligheid verbande, zijn eigen tehuis steeds hatelijker in zijn oogen. Hij voelde er zich als in gevangen, en kwam er toe reikhalzend terug te verlangen naar zijn vroegere eenvoudige studentenkamers, hoe banaal ook, doch waar hem nooit gekweld had het contrast tusschen het hem omringende en zijn levensopvatting. „Lieve moeder," schreef hij naar huis, „u heeft mij misschien willen verrassen met onze woning zoo fraai in te richten, maar het doet mij integendeel verdriet. Mijn afkeer van alle overtollige pronkzieke luxe, dien ik u dezen zomer zoo herhaaldelijk te kennen gaf, hangt samen met mijn geheele zien en begrijpen van het Leven .... waarover wel eens mondeling nader. Op dat punt staan Carla en ik helaas nog ver van elkander, maar ik hoop haar eenmaal zoo ver te brengen, dat zij uit eigen beweging uit ons huis zal verwijderen al datgene wat er mij nu hindert en kwelt, omdat de schrille maatschappelijke tegenstellingen in de wereld strijden tegen dat hoogere zedelijkheidsbegrip en schoonheidsgevoel, dat alom bezig is onder de menschen te ontwaken. Ik acht een weelde, die alleen het toeval der geboorte ons verschaft en van ons geen zweem van inspanning heeft gevorderd, een immoraliteit, omdat ons verstand ons zegt, dat zij aan andere menschen, die er geen genot van hebben, des te meer arbeid en ontbering, ja zelfs veelal het leven heeft gekost. Zoolang de grootste helft van het menschdom van voedsel en kleeren nagenoeg verstoken blijft, en duizenden kinderen in de sloppen en stegen onzer groote steden wegkwijnen van gebrek en ellende, zoolang vind ik het misdadig in één enkele woning op te stapelen, tot eigen genoegen, de producten van de arbeidskracht van honderden van onze naasten. „Vergeef mij, lieve moeder, de schijnbare ondankbaarheid van dit schrijven ; vergeef het mij vooral, wanneer het werkelijk uwe bedoeling is geweest, door een installatie als deze ons beider levensgeluk te verhoogen." Toen Johanna bij haar echtgenoot kwam met dezen brief, den eersten in dien geest welken Barthold haar ooit had geschreven, lag er een trek van treurige bezorgdheid op haar gelaat, daar zij werkelijk begon te vreezen, dat hij in zijn geestvermogens was gekrenkt. Zij luisterde altijd met vrome aandacht naar de kerkelijke predicatiën, ja zij ging wel eens armen bezoeken en aan vuile havelooze kindertjes afgedragen kleeren brengen; maar zoo'n brief van haar zoon! Tranen van angst welden in haar oogen op. „Lees toch eens zeide zij tegen haar man, „het is veel erger met hem dan je dacht!" Meryan las en glimlachte. De jongen mocht tegenspartelen zooveel hij wilde. Aan het gebeurde viel toch niets te veranderen. „Hij zal wel bedaarder en kalmer worden," zeide hij geruststellend. „Maak je niet te bezorgd. Zijn vrouw zal hem wel verstandig doen worden. Maar wij moeten een beetje geduld hebben. Dergelijke ziekelijke neigingen genezen niet zoo dadelijk." Eenige weken waren voorbijgegaan. Een aantal families uit Delft en den Haag, in de eerste plaats Mevrouw Denners en Anna en enkele oude vrienden der Meryans, hadden bij het jonge paar bezoeken afgelegd. Daarop volgde de période der officieele tegenbezoeken, en nadat al die gebruikelijke _ plichtplegingen van beide zijden waren afgeloopen, achtte Barthold het oogenblik gekomen, om uitvoering te geven aan een plan, dat reeds op den avond zelf van zijn thuiskomst bij hem was opgerezen en hem een zekere kalmte had gegeven. „Carla, ik wilde eenige veranderingen laten aanbrengen in mijn eigen kamer," zeide hij op een avond na het diner. „Ik zal dus tegen morgen den timmerman en den behanger laten bestellen. Het is er mij te vol en te donker en .... te mooi. Je weet, ik houd van eenvoud, en zal me daaraan in mijn werkkamer eens naar hartelust te buiten gaan." Hij zeide dit laatste schertsend, hopend op die wijze over de zaak te kunnen heenglijden. Want reeds bij zijn eerste woorden nam hij waar den welbekenden scherpen trek op haar gelaat, dien hij had leeren vreezen. „Welke verandering 1" vroeg zij op hoogen, bijna gebiedenden toon. „Die twee breede diepe eikenhouten kasten aan weerszijden van den schoorsteenmantel laat ik wegnemen. Smalle planken tegen den muur, met gordijnen er voor, heb ik liever voor mijn boeken; en dan moeten die donkere venstergordijnen en portières weg, en ook het tapijt. Ik moet ruimte en licht hebben, en al dat stoffige, zware, laaghangende gedoê overal hindert me." „Je zult toch zulke bespottelijke dingen wel laten, hoop ik ... ." zeide zij met een minachtende schouderbeweging. „Het spijt me dat je het zoo bespottelijk vindt, en dat wij in dit opzicht zoo'n verschillenden smaak hebben. Maar enfin, dat is nu eenmaal zoo. Daarom moeten we het in huis maar ieder naar ons eigen goedvinden inrichten." „Maar begrijp je dan niet dat je die kamer geheel zult bederven ?" „Je vergeet dat die kamer nu voor mij bedorven is, dat men mij eenvoudig niet heeft geconsulteerd, integendeel mij systematisch buiten alles gehouden." „En waar zou je dat alles willen laten ?" „Voorloopig op zolder." „En het kleed en die mooie dure gordijnen ook misschien op zolder ! Het is eenvoudig krankzinnigenwerk." „De zolder is groot genoeg, en als ik het later wil weggeven, zullen er wel liefhebbers voor wezen." „Weggeven...." een zoo kostbaar smyrnaasch tapijt!" schreeuwde zij geheel buiten zichzelve. „Doe het dan ten minste voor een goeden prijs van de hand, dan kan ik er iets moois voor koopen voor mijn boudoir." Hij zag haar bijna ontsteld aan, zich afvragend of zij ernstig was, dan wel hem opzettelijk wilde tarten. „Daar ik hier in huis alles reeds veel te luxueus vind, zal ik dat zeker niet doen," zeide hij, zijn uiterste best doende kalm te blijven. „Al wat me in mijn eigen kamer hindert, zal ik bij gelegenheid weggeven aan menschen die het hoogst noodige missen en geen koopkracht bezitten. Zoodoende kan zelfs de meest orthodoxe Manchester-econoom me niet beschuldigen de industrie te benadeelen. Maar," ging hij voort, wel begrijpend dat deze laatste phrase haar als Grieksch of Latijn in de ooren moest klinken, „dat weggeven is van later zorg. De kwestie is maar dat ik je wilde waarschuwen dat er morgen behangers komen." Nu vlamde haar boosheid op. In de twee maanden van haar huwelijk was zij het die tot dusverre steeds had overwonnen, hij die had toegegeven. En dat dit ooit anders zou worden, was zelfs niet in den droom bij haar opgekomen. „Het kan niet gebeuren het zou al te onzinnig wezen !" l'll Zi' heftig. „En dan dat akelige werkvolk in huis te hebben, nu alles zoo keurig is. Ik bedank er hartelijk voor. moet Jemaar wachten tot het voorjaar. Nu gebeurt het in geen geval. Bij deze woorden, gesproken op dien korten beslisten toon, waarmede men een kind het zwijgen oplegt, zag Barthold J vr°uw strak en onafgewend aan. Donkere bloedgolven stegen hem naar het hoofd. y ik "w dh fTi ik j0ei? wat miJ goeddunkt en zooals ik het beslist heb! zeide hij met een eigenaardige stembuiging welke soms zoo sterk aan die van zijn vader herinnerde. En wat meer is, ik wil er geen enkel woord meer over hooren ! Tegelijkertijd stond hij op om de kamer te verlaten, en zij 7 j3ar a? 3 7erwezen' één oogenblik niet wetende wat te doen. Als zij hem zóó liet weggaan, was alles verloren, was zij voor goed haar macht kwijt. Het gold hier berekende zij snel, een winnen of verliezen voor altijd. Een man als hij, geboren om de slaaf te zijn van een vrouw als zij was, zou slaaf zijn en blijven oordat hij dus neg bij de deur was, wankelde zij met de handen voor het gelaat naar een chaise longue en liet zich hmH V I 6611 befId van smart' zacht snikkend, met haar noofd in de kussens begraven. hl.Dpno k.noP tvan , fe kamerdeur reeds in de hand, aarzelde mun 1 j , onbewegelijk naar haar zien. Toen hoorde zij hem naderbij komen. „Carla, hoe kan je toch zoo kinderachtig zijn! Geef ik hnlT T vrijheid in je eigen kamers, ja in het geheele huis. Is alles niet gearrangeerd volgens jouw smaak? En zou iK nu in mijn eigen kamer niet dezelfde vrijheid mogen hebben 7" hp,^eefn antwoord. Zij snikte slechts met verdubbelde hevig- SfcMw ™«P' 'l9e !Ch°kkm hM ^ «P' "tTa Wij,.toch 9een ?cène maken • • • •" hernam hij met M ♦ °verredm9 -Kom. lieveling, huil nu niet langer." harer hanHf»nW°° i?n h'j bi' haar 2itten' «n wilde een harer handen van haar gelaat wegtrekken. onnln ^ h°°fc? op' en hem met hare bedroefde oogen smeekend aanziende, sloeg zij eensklaps beide armen om zijn hals. iC arm' arm vrouwtl'e ook zoon verdriet te bederve" "nU 2°° m°0i a"eS' en nu wil W het 3aan „Maar heb ik dan geen recht op mijn eigen kamer?" „Ja, wel recht.... maar als je er mij nu ongelukkig mee maakt! Toe, doe het niet! doe het niet!" En het kleine mondje, gloeiend en hijgend van zenuwachtigheid, rustte tegen zijn wang. Hij weerde haar zachtjes af, naar haar ziende met een blik omfloerst van treurigheid. De gedachte kwam bij hem op hoe teer en liefelijk zij soms was, en toch.... naar de ziei ondoordringbaar als de diepte des afgronds. „Wat me zoo smartelijk aandoet, is dat wij elkaar zoo weinig begrijpen, dat er zoo weinig sympathie tusschen ons bestaat... ." zeide hij zacht. „Wat zou het heerlijk zijn, Carla, als wij meer één waren!" „Wij zullen voortaan één zijn," vleide zij hartstochtelijk, en kuste zijn lippen met langzame innigheid telkens en telkens weer. „En nu geef je toe, is 't niet? Je doet me geen verdriet, nooit meer.... beloof het me, en je vrouwtje zal zoo'n engel voor je wezen Een zwijmel van enkele seconden .... Toen was het alsof een felle bliksemstraal zijn brein verlichtte .... en zoo ruw stiet hij haar weg dat zij doodsbleek werd. „Nu begrijp ik je!" Hij stond overeind en zag naar haar met een plotselingen afschuw. „Zóó kan je dus wezen...." zeide hij op gesmoorden toon. „Zoo kan je wezen tegen den man, die sedert den dag van zijn huwelijk elke liefkoozing moet afbedelen als een aalmoes, wiens innige liefde met genadige koelheid werd beantwoord! Zóó kan je wezen, omdat nu je wil moet worden doorgedreven, omdat je me tot een redeloos werktuig zoudt willen verlagen, nietwaar, dat is je toeleg? " Zij staarde hem aan in het vreeselijk bewustzijn zich te hebben verraden, niet bij machte een woord te uiten, leelijk nu in haar angstige boosheid, met vuurroode plekken zich plotseling teekenend op het marmer van haar gelaat. Toornig en minachtend bliksemden zijn anders zoo trouwhartige oogen haar tegen. „Ik heb er nooit aan gedacht je te verwijten die koelheid. Er zijn naturen die niet anders kunnen zijn! Maar nu, op het oogenblik zelf dat je mij martelt, mijn leven vergalt, nu.... nu veracht ik dat wat je mij thans wil geven!" En zonder verder een blik keerde hij zich om en ging de kamer uit. Barthold bracht dien nacht op een rustbank in zijn studeerkamer door. Toen het middernacht sloeg, had hij zich gekleed er op uitgestrekt, vruchteloos trachtend tot bedaren te komen en den slaap te vatten. Hij had het licht aangehouden en lag met wijdgeopende oogen rond te staren. In de eerste uren van zijn alleen-zijn en den koortsgloed zijner sensaties waren phantastische plannen voor zijn verbeelding gerezen — plannen die door hun heftig, onstuimig karakter de eerste brandende pijn als het ware verdoofden. Drift en toorn en verontwaardiging en verachting overstemden zijn leed. Maar toen de storm was uitgeraasd, toen op den eersten wanhoopsroes een zekere ontnuchtering volgde, toen voelde hij pas al de diepte van zijn smart, begreep hij het gebeurde in zijn geheelen omvang, staarde hij in een léegte die hem ontzette, hem deed kreunen bij oogenblikken als een zwaar zieke. Smart in den eigenlijken zin des woords had hij tot dusverre niet gekend. Hij had geleden onder zijn afkeer van het leven, zooals hij dat leven voorheen gezien had. Later, toen hij het beter was gaan begrijpen, kwelde hem de vrees zijn vader verdriet te zullen doen. Maar wat hij nu ondervond verbijsterde hem. Het maakte hem half krankzinnig, nu de vrouw, die sedert enkele maanden de zijne was, voor zijn verbeelding stond, ontdaan van het schitterend goudweefsel zijner illusiën, nu hij haar eindelijk zag zooals zij werkelijk was met plotselinge wreede, akelige luciditeit. Op een gegeven oogenblik vloog hij weer overeind, razend wordend door dat bewegingloos staroogen in de toekomst, met snelle stappen weer op en neer loopend, in verzoeking gebracht zijn hoofd tegen den muur te verpletteren. De drukkende doodsche stilte om hem heen, het spookachtige van het nachtelijk uur bracht zijn polsen steeds meer aan het jagen. Al het geconcentreerd hartstochtelijke van zijn natuur deed zich gelden bij deze eerste inwijding in afgronden van smart, welker bestaan hij tot dusverre niet vermoedde. „Kon het werkelijkheid zijn 1" vroeg hij zich af. Was hij het, Barthold Meryan, die hier op en neder liep in het holst van den nacht als eep gevangen dier dat een uitweg zoekt, of was hij misschien aan een nachtmerrie ten prooi. Droomde hij een vreeselijken droom, waaruit hij zoo aanstonds zou ontwaken ?" Het kristallijnen geluid van een kleine koperen pendule op zijn schrijftafel, die vier uur sloeg, en hem snel en snerpend in de ooren tinkelde, riep in hem het bewustzijn terug van het reëele van den toestand. Dezen vreeselijken nacht doorleefde hij werkelijk. Hij zag om zich heen in een soort van verwildering en stond toen stil, eensklaps door pen nieuwe gedachte getroffen. „Wat zou zij nu doen ... zij ? Hoe zou zij te moede zijn in deze vreeselijke ure 1" Hij haalde de schouders op met een bitteren lach. Slapen natuurlijk zooals zij altijd sliep, vast en rustig, zelfs nadat zij een harer scènes gemaakt had rustig, onberoerd door al datgene wat hem reeds op reis uren lang wakker had gehouden. Hun slaapvertrek grensde aan zijn kamer. Voor de communicatiedeur hingen zware portières. Hij trok ze terzijde, en zag dat de deur, in plaats van gesloten te zijn, op een kier stond, hetgeen aan de andere zijde, eveneens door portières gemaskeerd, mede onzichtbaar was gebleven. Hij luisterde. Alles was doodstil. Hij duwde de deur open, trok ook de andere portière weg, stak zijn hoofd naar binnen en zag haar bij het schijnsel van het nachtlicht in diepen slaap. Hij kon zelfs haar geregelde ademhaling hooren. Nog verder de deur openstootend, gehoorzamend aan een impulsie die hij niet zocht te verklaren, trad hij binnen, en met zachte schreden, gedempt nog door het dikke tapijt, naderde hij het ledikant. Daar lag zij, volmaakt rustig, sc'nooner dan ooit, met het roodgouden haar in losse vlechten golvend over het kussen, in een bekoorlijke wanorde van kanten en plooisels en borduursels, wier crème witheid het fijne blosje van den slaap accentueerde, En hij stond stil en zag naar haar, zag naar de bevallige lijnen van den half ontblooten arm, waarop haar hoofd rustte, naar de lange oogenfranje, die een schaduw wierp op de zachte ronding der wangen. Vaak had hij haar aldus inden slaap bespied, na een van die dagen waarin hij haar op zoo verren afstand van zich voelde, waarin zij hem soms voorkwam te zijn een vreemde schim, koud en gevoelloos, waarnaar hij vol ziele-heimwee de armen had kunnen uitstrekken, haar smeekend niet zoo onbegrijpelijk, zoo raadselachtig te zijn. En altijd weder was hij verteederd geworden bij het zien van die liefelijke rust, verteederd als bij het beschouwen van een mooi slapend kind, dat erg stout is geweest maar niet verantwoordelijk kan worden geacht. Maar nu, nu hem voor de eerste maal over haar eigenlijk wezen de oogen waren opengegaan, nu zag hij haar anders dan voorheen. Nu was zij voor hem niet langer het zwakke ontoerekenbare kind, maar de gevaarlijke onreine vrouw, die, kennend haar macht, vergif weet te druppelen in de aderen van den man die haar liefheeft, die weet zijn verstand te benevelen tot op de grenzen van den waanzin — de vrouw die beurtelings aantrekt en afstoot, die prikkelt en vertrapt, die telkens nieuwe gedaanten aanneemt om zijn geest en intellect in boeien te slaan en er mede te spelen als met een kostbaar speelgoed. Nu ook zag hij voor het eerst het geestelooze van het voorhoofd, den grof zinnelijken trek om de een weinig opgetrokken bovenlip en de wreedheid der glinsterend witte tandjes tusschen de bloedroode lippen, — en hij gruwde van haar als aanschouwde hij in deze ure de incarnatie zelve van het echt vrouwelijk demonische, welks contact den man verlaagt en ontzenuwt. Hoe lang hij daar zoo stond, zich herinnerend met volle helderheid bijna elk moment van hun samenzijn, elke sensatie welke zij hem had doen ondergaan, hij wist het zelf niet. Doch op eens, als onder de stekende intensiteit van zijn blik, werd zij wakker, de geregelde ademhaling hield op. en, half slaperig nog opende zij de oogen, eerst verwonderd .... toen blijkbaar zich alles herinnerend, en hem fixeerend met een tinteling van triomf in haar goudbruine oogen. „Arme dwaas! dat wist ik wel! " schenen de geheimvolle oogen thans te zeggen; en zij lachte even met hare kleine witte tandjes. „Bart... fluisterde zij zacht en vleiend, en toen hij beweegloos staan bleef, wenkte zij hem tot zich. Maar in plaats van te naderen, reculeerde hij met oogen van afschuw al verder en verder, als zag hij, in plaats van hare weelderige schoonheid, iets afzichtelijks zich kronkelen op de blankheid der legerstede. En toen hij dicht bij de deur stond waar hij was binnengekomen, klonk hem uit het ledikant een lach tegen .... een schelle vrouwelach van spot en woede, die haar in volle ziele naaktheid voor hem ontmaskerde: Hij rilde, sloeg haastig de portières weg.... en met nerveuse haast, als iemand die achtervolgd wordt, overschreed hij den drempel, trok de deur dicht en deed die op slot. Nogmaals dezelfde razernij-lach, nu getemperd door de muren en als een beschonkene waggelde hij naar de rustbank, sloeg daar voorover en bleef roerloos liggen. De dagen die nu volgden waren beslissend voor beiden. Zich niet meer willende geplaatst zien van aangezicht tot aangezicht tegenover de vrouw die zijn naam droeg en van wie hij gruwde, liet Barthold een veldbed opslaan in een kabinet, grenzende aan zijn kamer, en verliet zijn vrijwillige gevangenis niet anders dan om in de verre omstreken der stad uren lang eenzaam rond te dolen. Colleges bijwonen, menschen zien en spreken, het ware hem onmogelijk geweest! Wanneer hij thuiskwam van zijn lange doellooze omzwervingen in de bevroren en besneeuwde velden, liet hij zich in zijn kamer bedienen, geen acht slaande op de verwonderde blikken van het huispersoneel, nauwelijks aanroerend de spijzen hem gebracht, totaal gevoelloos aangaande de mogelijke vermoedens of gissingen der buitenwereld. Zijn eenige preoccupatie was zichzelf meester te worden, zijn ziekelijke nervositeit te domineeren door zijn wil, te redeneeren met zichzelf als ware hij een dubbel wezen, zich voor te houden dat het zoo niet blijven kon en er op de een of andere wijze een oplossing komen moest uit dezen afschuwelijken chaos, die dreigde zijn verstand aan te tasten. Zoo verliepen ongeveer acht dagen, toen op een middag bij zijn tehuiskomst een der dienstboden hem zeide, dat Mevrouw naar Amsterdam was vertrokken. Tegelijkertijd reikte zij hem een gesloten couvert over. Hij scheurde het open: „Deze toestand is onhoudbaar. Ik zoek een toevlucht bij je ouders." Hij stond in de gang met het papier in de hand, zeide niets en ging, door het kamermeisje nieuwsgierig nagestaard, de trap op. In zijn kamer gekomen, slingerde hij het briefje weg, als verbrandde het hem de vingers, en wierp zich op een stoel neder, het hoofd in de handen geklemd. Al deze laatste dagen, waarin hij in angstige spanning elk geluid in huis bespiedde, ieder oogenblik vreezend haar tot zich te zien komen in de een of andere nieuwe verleidelijke gedaante om zijn wil aan het wankelen te brengen, had hij zóó ontzettend geleden, dat gedachten aan zelfvernietiging bij hem waren opgekomen. En nu zat hij daar, wetend dat alles een einde had genomen, dat zij uit vrijen wil was heengegaan .... en hij zag om zich heen en kon voor het eerst vrijer ademhalen. De zware druk was van hem afgewenteld. Hij kon weer zichzelf worden, vrij denken en handelen als voorheen. Deze uitkomst had hij niet voorzien. Hij had gemeend voor altijd een bestaan te moeten leiden als dat der laatste acht dagen. En nu was hij plotseling verlost, bevrijd van haar, die hij steeds duidelijker was gaan begrijpen. Met de helderheid van een visioen was in deze dagen voorbij zijn herinnering getrokken alles wat er van den eersten dag af tusschen hen was voorgevallen: haar eerste liefdesbekentenis in den koepel, al haar manoeuvres en listen en kunstgrepen om hem, naïeven onnoozelen dwaas, te omstrikken, hem te doen gelooven, dat zij hem in stilte liefhad, terwijl zij hem slechts wilde huwen niet om wat hij zelf was maar om wat hij haar schenken kon. Nu vermocht hij zich ook ten volle rekenschap te geven van haar doen en laten in den korten tijd hunner openlijke verloving.... haar afweren van elk ernstig gesprek, de mid- B. M. 23. delen door haar te'baat genomen om hem altijd weder op nieuw te bedwelmen, totdat het onherroepeüjke zou geschied zijn.... Dan werd langer veinzen onnoodig, dan kon de zoo hartstochtelijk liefhebbende, aanhankelijke verloofde, zonder eenig gevaar voor de toekomst, veranderen in de koele stugge echtgenoote, die zich bewust was haar schoonheid tot een veel te lagen prijs te hebben verkocht, en haar wrevel daarover niet kon verbergen. De altijd naar mooiheid hunkerende idealist in hem was gekruisigd geworden door dit wroeten in een afzichtelijken poel van leugen en bedrog. Toch was hij er niet voor teruggedeinsd. Met al de animositeit van een pas ontgoochelde, keerde hij het silet om en om in de nog versche wonde, niet duldend dat iets hem bespaard werd, dat één enkele illusie hem overbleef. En hierin slaagde hij. Hij vermocht haar te zien met een helderheid die hem wapende tegen elke zwakheid. Hij zag de geïncarneerde onwaarheid en onreinheid in haar, die thans een schuilplaats was gaan zoeken bij zijn eigen ouders.... bij zijn vader! Bij die laatste gedachte brak het angstzweet hem uit. Door zijn vader zou de vrouw die hem bedrogen had liefderijk worden opgenomen, en hij zelf als een schuldige worden beschouwd! Het was één uur in den middag geweest toen het briefje hem was overhandigd, en zonder eenig bewustzijn van tijd bleef hij in zijn kamer, geen acht gevend op de herhaalde waarschuwing van een der gedienstigen dat het tweede déjeuner gereed stond, geen besef hebbend dat de namiddag verstreek, dat het donker om hem heen werd, luisterend naar den feilen polsslag van zijn diep geschokt zieleleven.... totdat eindelijk vrij laat op den avond een harde ruk aan de voordeurschel, en kort daarop een welbekende gebiedende stem en zware voetstappen op de trap, zijn hart bijna deden stilstaan. Hij ging snel naar de deur, opende die, en op het verlichte portaal stond zijn vader .... zijn vader, wiens koud ijzerstreng gelaatsmasker hem als scheen terug te wijzen. Hij maakte dan ook geen beweging, sprak geen woord, en Meryan ging hem voorbij de stikdonkere kamer in, en vroeg na eenige oogenblikken met heesche stem: „Zou je ook licht kunnen opsteken?" Barthold voelde in zijn zak of hij lucifers had, ging toen naar den schoorsteenmantel, in verwarring rondtastend, totdat zijn vader zelf een lucifer aanstreek. En toen het gas opvlamde, zagen beiden elkander een seconde lang aan. Daarop trad Meryan naar de deur om die te sluiten, terwijl Barthold tegen een meubel aanleunde. Zoo stonden zij tegenover elkander, Meryan bleek, streng, de lippen vast gesloten, maar uiterlijk kalm en correct als altijd; terwijl zijn zoon, het gelaat vertrokken, de haren in wanorde, de oogen ingezonken en verwilderd van pijn, hem zwijgend aanzag. „Je weet, niet waar, dat je arme vrouw bij ons is 1" begon Meryan, een stoel naar zich toeschuivend; en bij die vraag zag hij Barthold niet aan, want een zoo hevige smart stond op dat jonge gelaat voor hem uitgedrukt, dat zijn toorn hem dreigde te ontzinken, en dat wilde hij niet. „Ja, dat weet ik ...." „Wiens schuld is het volgens jou, dat zij bij ons bescherming heeft moeten zoeken?" „De schuld van ons beiden," antwoordde de aldus ondervraagde, die bij deze hem striemende koelheid een zekere kalmte kreeg. „Zij heeft mij gehuwd om mijn positie, zonder ook maar iets van me te houden.... en ik ben idioot genoeg geweest me door haar te hebben laten bedriegen." „Dat woord gebezigd tegenover een vrouw — en nog wel je eigen vrouw — vind ik voor een Meryan minder gelukkig." „Ik kan er geen ander woord voor bezigen," klonk het beslist. „Welke bewijzen heb je voor zoo'n zware beschuldiging ?" „Bewijzen kan ik niet geven zonder geheel mijn kort huwelijksleven voor u te ontsluieren. U kunt mij gelooven op mijn eerewoord, of u kunt mij verdenken eerloos te zijn.... dat staat aan u!" „Maar je kunt je vergissen, je door een ongemotiveerd wantrouwen laten beheerschen. Dat zij in opstand komt tegen een man die.... handelt als iemand die zijn zinnen kwijt is en zijn pas gemeubeld huis geheel wil laten ontredderen om ...." „Ik heb het recht met mijn eigen kamer te doen wat ik verkies." „Ja, je begon met je eigen kamer.... maar waar zou die ziekelijke manie ophouden 1.... Je begrijpt toch wel dat de arme vrouw angstig werd bij dergelijke abnormale gedragingen van een man, met wien zij pas enkele maanden gehuwd is. Ik kan daarin geheel met haar meegaan." Barthold lachte bitter, beseffend zijn machteloosheid. „Ik begrijp alles...." zeide hij. „Ik begrijp alles zelfs zoo goed, dat ik niet eens probeeren zal mij te verdedigen. Het zou toch nutteloos zijn. Carla is mijn slachtoffer en uw genegenheid en deernis ten volle waardig. Al de liefde en toewijding die zij over mij wilde uitstorten, heb ik haar teruggeslingerd, en door mijn zinnelooze gedragingen dwong ik haar mijn woning te verlaten. U ziet, ik geef alles toe. Een langer verhoor is dus onnoodig. In uw eigen zoon hebc gij u eenvoudig jaren lang vergist. Hij blijkt een zedelijk monster te wezen!" Meryan kon zich in dien kreet niet vergissen. Hij hoorde daarin dien ziele-angst die niet kan huichelen of liegen. Hij voelde hier waarheid, even als hij in het bevallig dramatisch tafereel, dien morgen in zijn woning opgevoerd, gekunsteldheid en opgeschroefdheid had gevoeld. Maar toch wilde hij niet zwak en toegevend wezen.... dat nooit! Ook was hij al te diep teleurgesteld in zijn verwachting, dat Carla den afgedwaalde in de gewone practische levensbanen zou weten terug te leiden. Dat zijn zoo wel overlegd plan tenslotte op niets uitliep, dat in de oogen der wereld Barthold nog meer zou benadeelen, was meer dan hij kon dulden. Zijn » iorhoofd was klam, en hij haalde zijn zakdoek te voorschijn om onder een drukkend zwijgen zich het gelaat af te vegen. „Ik geloof niet dat wij verder komen door te overdrijven," hernam hij op den kalmen geposeerden toon van een rechter van instructie. „Ik houd jou niet voor een zedelijk monster en je vrouw niet voor een vlekkelooze volmaaktheid. Als twee jonge menschen, die elkaar betrekkelijkerwijze slechts oppervlakkig kennen, een zoo innigen band sluiten, bestaat er altoos gevaar voor botsingen, inzonderheid in den beginne, als beide naturen nog niet genoeg ineensmelten. Hetgeen dus is geschied, wil ik, hoe stuitend het ook is, niet beoordeelen als rechter, maar als vader. Gelukkig is nog niets onherstelbaars gebeurd. Je vrouw is op mijn verlangen bereid — daarom ben ik hier gekomen — de eerste stap ter verzoening te doen en bij je terug te keeren .... mits je haar dan ook als een echtgenoot wil ontvangen." „Nooit!" viel Barthold in. „Tusschen haar en mij is alles uit. Ik wil haar nooit weer terugzien. Zij is onwaar, zij is een bedriegster .... een zachteren term kan ik niet vinden. Zij is verachtelijk in mijn oogen !" „Barthold, je bent krankzinnig ! Weet je wel wat je zegt ? Zij is je vrouw, je wettige vrouw." „Zij is mij niets. Zij is door middel van leugen — neen van duizend leugens mijn vrouw geworden, om verzorgd te zijn. Zij heeft eenvoudig haar schoonheid verkocht als...." „Zwijg! Ik gebied je te zwijgen!" donderde zijn vader hem tegen, terwijl hij opstond. Barthold zweeg. Maar de toomelooze, hem zelf verbijsterende drift, die hem eens zijn broeder met een mes had doen verwonden — diezelfde drift voelde hij nu over zich komen, nu zijn eigen vader het voor Carla opnam tegen hem. En trillend over al zijn leden, hijgend, beurtelings bleek en rood wordend, hield hij zich krampachtig aan een meubel vast. „Ik geef je veertien dagen bedenktijd," ging Meryan voort na een pauze. „Als je, zooals je plicht je gebiedt, je wettige vrouw na dien tijd wilt ontvangen, is alles nog te herstellen, en zal zij en zullen je moeder en ik alles vergeven en vergeten. Zoo niet.... weet wat je doet, maar dan erkennen wij je niet langer als onzen zoon, dan trek ik mijn handen van je af, geheel en al — begrijp me goed.... geheel en al! Dan kan je zien, hoe verder met je krankzinnige theorieën de wereld door te komen!" Barthold sprak geen woord, en zijn vader vermoeddeniet hoe wreed hem verscheurden juist die laatste woorden, die laatste bedreiging, alsof het onthouden van geld hem dieper moest treffen, dat het bewustzijn hun liefde te hebben verloren. Meryan zag naar hem, die daar stond met de verwrongen trekken en de wijde strakke oogen van een gemartelde. Maar zijn hart verzachtte zich niet. Wel was het hem als brak er iets diep in zijn ziel, maar tegenover zoo'n misdadige halsstarrigheid was toegeven onmogelijk! Toen niets de stilte in de kamer verbrak, keerde hij zich om en ging naar de deur. „Je hebt gehoord wat ik gezegd heb, nietwaar? Veertien dagen geef ik je uitstel." „Ik heb geen uitstel noodig," klonk het gedempt, bijna fluisterend. „Ik wil haar nooit wederzien 1" Meryan klemde de tanden op elkaar. Hij kreeg een gevoel alsof hij zijn zoon met eigen hand had kunnen dooden. Hij opende de deur zonder een woord te zeggen, ging de trap af en weinige oogenblikken later viel de voordeur dicht. „Die arme, arme Meryan! En te denken dat wij niets voor hem kunnen doen! Is het niet allertreurigst?" Zij, die zoo sprak, was Mevrouw Denners. Het was in den vooravond, en eenige oogenblikken met haar man alleen zijnde, had zij hem medegedeeld wat Barthold haar dienzelfden dag had toevertrouwd. De tranen stonden haar in de oogen. Na zich weken lang met zijn smart te hebben opgesloten, had hij in een onbewaakt oogenblik zijn hart voor haar uitgestort — althans in zooverre dat hij, zonder in voor Carla al te kwetsende bijzonderheden te komen, haar deed begrijpen, hoe zijn leven, door het huwelijk met een vrouw die hem nooit had liefgehad, verwoest en gebroken was. En de sympathie waaraan hij, in zijn algeheele verlatenheid, zoo groote behoefte had, werd hem geschonken. Mevrouw Denners begreep hem, zooals nog nooit iemand hem had begrepen, vulde aan waar hij soms niet bij machte was voort te gaan. Als de termen hem ontbraken en zijn stem stokte, had haar handdruk meer gezegd dan woorden, en hij was van haar weggegaan voor het eerst met een sprankje nieuwen levensmoed gesterkt. Hij had in den diepzwarten nacht van zijn leed een zweem van hoop zien schemeren. Zij wist hem weer eenig vertrouwen in zichzelf terug te geven — hem wijzend op den onuitputtelijken rijkdom van zijn gemoedsleven — een rijkdom die niemand hem ooit kon ontnemen; op zijn grootsche onpersoonlijke idealen die ondanks alle persoonlijk leed ongerept bleven; op bet heilige doel dat hij uit datzelfde, voor anderen zoo dorre, leege bestaan had weten op te diepen.... en hare woorden troffen doel. „En als je vader onverbiddelijk blijft — wat ik niet kan aannemen —• dan wordt ge onze zoon," had zij gezegd, „dan vind je bij ons een tehuis voor nu en altijd...." Maar toen hij was vertrokken, deed zich bij haar een soort van reactie gelden. Nu voor het oogenblik haar taak als troosteres was geëindigd, had zij een zoo innige deernis met hem, vond zij het ongeluk, dat zijn jong leven dreigde te breken, zoo ontzettend, dat het haar werkelijk aangreep en schokte. En niemand besefte dit zoo goed als haar man, die opmerkzaam het gansche relaas had aangehoord. „Zeker is de arme jongen voor het oogenblik te beklagen." zeide hij met een zekere optimistische kalmte, „ofschoon het eigenlijk als een zegen is te beschouwen, dat dit dwaze huwelijk op zoon wijze eindigt. Het had veel erger kunnen zijn. Maar dat wij niets voor hem doen kunnen, ben ik niet met je eens. Wij kunnen alles voor hem doen. In de eerste plaats zal jij wel zorgen dat hij bij ons een tehuis vindt. Vervolgens zal ik hem aan betaald journalistiek werk helpen.... Hij kan correspondent van een paar groote Duitsche partijorganen worden. Hij is zoo drommels knap, die jongen, dat ik dienaangaande niets bekommerd ben. En die brouille met zijn vader — nu, die behoeft immers ook niet eeuwig te zijn. Zoo kan ik me bijvoorbeeld best voorstellen, dat jij zelve over een paar jaar of zoo als bemiddelaarster optreedt — en ik wed, dat als die grimmige oude Meryan, die, hoe autoritair ook, een zeer gentlemanlike figuur moet wezen, een vrouw als jou tegenover zich heeft, hij in een minimum van tiid getemd is." ' Zij werd bijna boos. Haar man wist wel hoe hij haar plagen kon. „Foei! hoe kan je nu nog schertsen, Denners, nu het zoon droevige zaak geldt!" „Bedoel je dat huwelijk met die voor hem allerongeschiktste vrouw? Och, zoo heel tragisch kan ik dat ook al niet opvatten, scheidingen zijn dagelijksch werk. En zoon resoluut doorhakken van de knoop vind ik veel beter dan al de ellende die gewoonlijk ontstaat, wanneer niet verwante zielen aan elkander geketend blijven." „Niet-verwante zielen!" viel zijn vrouw verontwaardigd in. „Dat is toch wel wat al te zacht uitgedrukt tegenover dat wezentje. Ik vind haar moreel een onding." Hij glimlachte. „Volgens ons zedelijk wetboek, ja.... maar niet volgens dat van onze samenleving. Zou er wel één op de duizend of zelfs op de tienduizend wezen, die dat meisje veroordeelt omdat zij trouwde uit zelfbehoud ? Integendeel, men vindt zoo iets heel verstandig en hoogst zedelijk, ja bijna een soort van plicht. Men schreit dichterlijke tranen om een fictieve Gretchen, maar wee haar, die in reine belanglooze liefde, zonder verkoop, zonder voorwaarden van geldelijke verzorging, haar leven aan een man geeft. Onze maatschappij steenigt dezulken. En een arm meisje, dat een zoogenaamd „verstandig" huwelijk afwijst, wordt voor half gek verklaard. Denk je, dat die vrouw die jij minacht zelve eenige schuld gevoelt? Zij is met de wet in het reine en vindt zich dus vlekkeloos. En welbeschouwd is zij dat ook. Is een brandnetel of distel verantwoordelijk voor de onaangename sensaties die zij veroorzaakt, als men er mede in aanraking komt ? Ook maakt zij te midden van een gelijksoortige grove vegetatie, waar de hoogere cultuur nog niet is doorgedrongen, volstrekt geen kwaad figuur. Maar ziet men haar in een fraai perk, naast een edele fijn gecultiveerde bloem, dan wordt zij onkruid, alleen geschikt om uit te rukken. Maar hoe dat ook zij, de oude Meryan zal zijn schoondochter wel ridderlijk behandelen, en ook de convenances zooveel mogelijk redden — en daar komt het in deze schijn-wereld toch maar hoofdzakelijk op aan. Een moddervlek is niets, als er maar een goudlaagje overheen wordt gebracht." „O ja, om haar bekommer ik me het allerminst. Maar wat Barthold thans het meest lijden doet, is de breuk met zijn onders. Je weet niet wat die vader voor hem geweest is — letterlijk de afgod van zijn jeugd. Hij heeft me dit nu alles verteld." „Ik begrijp zijn verdriet; maar ook zonder dat huwelijk zou zijn openlijk zich aansluiten bij de socialistische beweging hetzelfde resultaat hebben gehad. Een man als Meryan, wiens vader reeds, hoewel hij een patriciër was, in en door den handel zijn fortuin vermeerderde, is van huis uit een aanhanger van het kapitalisme. Dit is even natuurlijk als het vasthouden van den adel en de priesters in de achttiende eeuw aan het ancien régime. Dat zoo iemand ooit zou dulden, dat zijn zoon het revolutionnaire leger gaat versterken is immers ondenkbaar! Toen de grootste aller revolutionnairen den gouddorst geeselde, zullen onder zijn volgelingen zich weinig zonen van geprivilegieerden hebben bevonden! Dat dit in de negentiende eeuw somwijlen anders is, hebben wij te danken aan het economische en klassenkarakter van den strijd, waardoor hij van een gevoelskwestie tot een zuiver wetenschappelijke kwestie is gegroeid. Maar nu eens iets anders .... Hoe erg je het ook zult vinden, denk ik nu in de eerste plaats aan erg prozaïsche dingen. Hoe staat het voorloopig met zijn financiën? Ben je daaromtrent ook iets te weten gekomen?" „Ik vroeg er hem naar. Hij heeft nog wel voor een jaar genoeg om van te leven. Hij gaat zich zoo eenvoudig mogelijk inrichten, zooals Martalis indertijd gedaan heeft." „En zijn huis en de meubels.... wat gebeurt daarmeê ?" „Hij heeft aan zijn vader geschreven, dat hij niets van dat alles wil hebben. Die zullen dus wel voor zijn vrouw worden bestemd." „Waarschijnlijk. En als dan bij minnelijke schikking over zeven jaren de echtscheiding kan plaats hebben, zal zij wel zoo handig weten te manoeuvreeren, dat zij voor de tweede maal een goed huwelijk doet." „Weet je nog wel onzen indruk bij onze eerste visite, en hoe wij elkaar eigenlijk niet wilden bekennen hoe ongunstig die was?" „Dat is te zeggen, beschouwd als de echtgenoote van een Barthold Meryan! Maar voor den een of anderen Haagschen mondain, die gaarne een mooi elegant coquet vrouwtje exhibeert, zou zij als geknipt wezen. Het is een zonderling iets! Dat de goede jongen zelf onvoorwaardelijk is bezweken, toen zij hem de rol toedacht waaraan hij nu zoo onverwachts renonceert, begrijp ik best! Maar niet te begrijpen is het, dat de oude Meryan niet helderziende is geweest en totaal haar dupe werd. A propos, heb je het Anna al gezegd?" „Ja, na zijn vertrek kwam zij van haar leesclub thuis en vond mij zoo onder den indruk, dat ik beter achtte het haar in hoofdzaak te zeggen. Een geheim zal het toch niet lang meer blijven.'' „Natuurlijk niet. Spoedig gaat het als een loopend vuurtje door de stad, en ook in Amsterdam, in den kring der Meryans, zal het een paar weken de topic zijn.... en iedereen zal het mooie jonge vrouwtje beklagen, wanneer zijn geloofsbelijdenis bekend wordt. Van een socialist was uit den aard der zaak niets anders te verwachten dan dat hij zijn vrouw diep ongelukkig maakt!! Wie weet wat men hem niet ten laste zal leggen!" Op dit oogenblik kwam Anna de huiskamer binnen. Zij had een pakje papieren en brochures in de hand, die zij met een geabsorbeerd air op tafel legde. Vervolgens ging zij als gewoonlijk voor de thee zorgen, niet eens luisterend naar het gesprek, dat nog een poosje over Meryan liep. „Hoe is het, Annatje 1" zeide haar vader, een der avondbladen opnemend die al op zijn plaats gereed lagen, „waar denk je zoo diep over?" Want zij was de laatste oogenblikken aan de groote tafel gaan zitten, het hoofd in de handen gesteund, starend met droomerige moedeloosheid naar de paperassen voor haar. „Martalis heeft me zoo bitter teleurgesteld!" zeide zij gedrukt. „U weet dat ik alles wat ik in Londen over de Labour-Church heb kunnen verzamelen hem te lezen heb gegeven, hopende dat hij daarvoor even warm zou voelen als ik... en nu schrijft hij mij een brief — nota bene een brief — waarin hij zegt er niet alleen koud voor te blijven, maar zelfs er tegen te zijn. Hij denkt er zich beslist tegen te verzetten als in ons land iets dergelijks mocht tot stand komen. Is het denkbaar ?" „Ja zeker is het denkbaar," zeide Denners. „Ik wist volstrekt niet dat je plan hadt daarvoor bij onzen vriend aan te kloppen. Dat hij er niet vóór zou zijn, kon ik je wel voorspellen." „Maar hoe is dat mogelijk, papa ? Hoe kan iemand die zijn geheele leven wijdt aan een ideaal, ontkennen dat dit streven zelf — althans bij hen die tot de bourgeois-klassen behooren — uit een religieus gevoel voortkomt ?" „Dat zal hij ook niet ontkennen. Maar hij zal het verkeerd vinden aan die innerlijke religie een afgepasten en uiterlijken vorm te geven. Er zijn menschen die een groote beteekenis hechten aan woorden in hun geijkte beteekenis. Het woord „Kerk" heeft hem afgeschrikt; en voor dien schrik voel ik wel iets. Maar ik voor mij hecht meer aan den geest dan aan de letter." Het is immers het schoone vetheven element van de arbeidersbeweging, dat door de Arbeidskerk op den voorgrond wordt gebracht," merkte Anna aan, „en is daar niet in alle landen, maar vooral in ons land, behoefte aan ?" Zij richtte zich nu weer uitsluitend tot haar moeder als om daar steun te zoeken. „Je weet genoeg, kindlief," zeide deze, „hoeveel ik dadelijk met de Engelsche Arbeidskerk ophad. Een kerk, of beter gezegd een religieuse beweging, gegrondvest op het economisch beginsel: afschaffing van kapitalisme en loonslavernij ; grond en arbeidsmiddelen aan allen; bevrijding van den vierden en vijfden stand... dat was mij letterlijk een openbaring, want ik heb altijd, zij het ook onbewust, behoefte gehad aan een ideale afschaduwing van alles wat in dezen rijken tijd de gemoederen doortrilt. Maar Martalis, die de belichaming is van het Marxisme, n.1.: van de zoogenaamde materialistische geschiedenis-opvatting, acht een afzonderlijke godsdienstige of ethische agitatie nutteloos, dat begrijp ik wel." „Je kent immers de kernachtige lijfspreuk van onzen vriend ?" viel Denners in. „De gerevolutionneerde werkelijkheid geeft den herboren mensch. Dat axioma, dat de quintessens vormt van al zijn geschriften en elk zijner redevoeringen, maakt zijn kracht uit. Men moet eenigszins leerstellig wezen om een denkbeeld een machtige impulsie te geven. Karl Marx, die geniale geest, die reus in denkkracht, heeft een richting, een school gevormd, en van die school is Martalis een der bekwaamste adepten. Hij doet ons zien den mensch het resultaat van zoogenaamde materieele omstandigheden en de daaruit voortvloeiende geestelijke eischen en ethische behoeften. Verander dus de omstandigheden, maak, door economische en industrieele samenwerking, naastenliefde en gemeenschapsgevoel tot een dringenden noodzakelijken factor in de samenleving ; maak van dien factor de basis en zelfs de drijfkracht der maatschappelijke organisatie, en eindelijk na honderden eeuwen worstelens, zal dat gemeenschapsgevoel domineeren in dezelfde mate als thans de meest verwoede zelfzucht en naastenhaat domineert. Want waarom domineert heden ten dage de zelfzucht ? ... Omdat zelfzucht, omdat naastenhaat is een economische noodwendigheid, waarop het concurrentiestelsel berust, zoodat de maatschappij zonder die zelfzucht te gronde zou gaan. Nu begrijp je wél, dat een Marxist niets aan afzonderlijke preeken of toespraken of ethische invloeden hecht; want ethische invloeden groeien volgens hem uit den bodem van het bestaande en wordende ! Integendeel, hij zal alles wat het socialisme tot een gevoelskwestie dreigt te maken een gevaar achten voor den klassenstrijd en voor de felle economische worstelingen, die het proletariaat moeten vrijmaken." „Is u geheel Marxist, papa ?" „Alweer schijn ik een geloofsbelijdenis te moeten afleggen," zeide hij glimlachend. „Neen, Anna, ik ben, ongelukkig genoeg, nooit geheel dit of geheel dat; als ik dat kón wezen, zou ik veel meer kracht kunnen oefenen. Ik ben meer philosophisch aangelegd. Ik zie niet öf wit öf zwart, maar allerlei tusschentinten, die me beletten me aan een bepaalde dogmatische school te verbinden. Maar ik zou wel haast willen," vervolgde hij hoofdschuddend, „dat jij geheel en al Marxist was, want dan zou dat enthousiast hoofdje een beetje koeler zijn. Jij en Martalis samen in een smeltkroes geworpen, zouden de volmaaktheid vormen.. Bij deze woorden zag hij even zijn vrouw aan, die hem met een blik van verstandhouding beantwoordde. „Ik voor mij," hernam hij, „geloof aan beide elementen, èn het stoffelijke èn het geestelijke, den mensch knedend en vormend. Of beter gezegd: die twee elementen vormen een éénheid. Wat men stof en geest noemt, zijn slechts de voor ons bewustzijn verschillende verschijningsvormen van één en hetzelfde — van wat wij Natuur noemen. Op het einde dezer eeuw, bijvoorbeeld, zie ik de geestelijke revolutie even sterk geaccentueerd als de economische. Want ondanks alles wat het egoïsme nog steeds tot een socialen eisch maakt, zijn er alom teekenen van een hooger zedelijk bewustzijn te bespeuren. Het is alsof datgene wat John Trevor, de stichter der Arbeidskerk, noemt het goddelijke in den mensch, de individuen thans reeds geestelijk wil voorbereiden tot de hooger, edeler levensvormen der toekomst. En dat iets... dat onnaspeurlijke — in de fijner bewerktuigde menschenzielen zich nu reeds openbarend — dat de mysticus het goddelijke zal noemen en de niet-mysticus als de ethische afschaduwing der beweging zal aanduiden, kan naar mijn meening krachtig ontwikkeld worden door een propaganda als die van de Arbeidskerk. Zij zal misschien aan vele bestaande of ontwakende zielebehoeften te gemoet komen." „Zoudt u er niet eens met Martalis over kunnen spreken, papa ?" vroeg Anna dringend. „Dat zou niets geven, kindlief. Zooals ik je zeide, vreest hij eerder verzachting van den klassenstrijd. En voor die vrees is ook wel iets te zeggen. Daarom moet een ieder maar handelen en werken en ijveren volgens zijn persoonlijke neigingen. Al die verschillende factoren brengen ons toch eindelijk tot een nieuwe, groote periode in de wereldontwikkeling, even grootsch en ingrijpend als de kapitalistische periode geweest is." „En als hij nu eens tegenwerkt ?" „Dat zal hij niet doen. Buitendien, wanneer de LabourChurch hier, even als in Engeland, „ten leven wekt wat reeds sliep in velen," zooals Trevor zegt, kan geen individueele tegenwerking iets baten. Maar ik zou eerder vreezen, dat onze volksaard te nuchter, te onpoëtisch is, om aan een Arbeidskerk recht van bestaan te geven. Dat kan alleen de toekomst uitmaken." „Lees u zijn brief eens. .zeide Anna, haar vader het schrijven overreikend. „Waarom zet hij het zoo omslachtig zwart op wit, in plaats van het mondeling af te doen ?" klonk zijn vraag. „Ja, niet waar, hoe vreemd ?" zeide Anna, de schouders ophalend. „Hij zegt dit te doen, omdat hij anders vooruit weet niet tegen me opgewassen te zijn! Verbeeld je zoo'n ironie! Een redenaar als hij niet opgewassen tegen een armzalig wurm als ik ben 1" Weer wisselden haar ouders een snellen blik met elkaar. Daarop las Denners den brief. „Juist, precies wat ik dacht. Hij beweert ook, dat ons volk niet die mystisch-religeuse behoeften heeft als de AngelSaksische rassen. Daar is inderdaad veel van aan. Wij Nederlanders vooral zijn zoo terre a terre mogelijk. Ons koopmansbloed verloochent zich nimmer. Zelfs missen wij dat poëtisch-romantische, dat onze Duitsche naburen karakteriseert en altijd beter is dan onze vleugellamheid op het gebied van het ideale." „Maar heeft de Engelsche Arbeidskerk dan niet juist hier een aangewezen taak te vervullen, en te doen uitkomen het idealistische element van de arbeidsbeweging ?" „Jawel, maar evenals in Engeland moet de impulsie daartoe van den arbeider-socialist zelf uitgaan, anders blijft het iets kunstmatigs zonder levensvatbaarheid. Men kan wel helpen en voor de idee propaganda maken, maar dat is ook alles." „Wat zal het moeilijk zijn den onkundige en onontwikkelde een juist begrip te geven van die nieuwe religie!" merkte mevrouw Denners peinzend aan. „Hoe hem te doen begrijpen, dat zij niet bedoelt het dienen van een Almacht of Maker of Lotsbestuurder buiten ons, maar het dienen van iets in eigen binnenste, het dienen van zijn hoogste zelf door zich te geven aan de menschheid, door niet te kunnen of willen genieten een enkel voorrecht, waarvan drie vierden van onze medemenschen voor altijd verstoken blijven; door de volle ontplooiing van een ieders gaven en een ieders individualiteit even belangrijk te achten als die van zichzelf ? Zij moeten leeren inzien, dat die religie is een revolutionneering van den godsdienst der Christenkerken, die de heerlijke schoone leer van den Bergprediker tot een parodie maakt, die berusting leeraart in plaats van opstand, die gegrondvest is op de bevoorrechting der bezitters, en de armen „met een wissel op de eeuwigheid" rustig wil houden." „Dus, als het van de arbeiders zeiven moet uitgaan, kan ik eigenlijk niets doen ?" vroeg Anna met een zekere moedeloosheid. „Jawel, je kunt veel doen ..zeide haar vader; „vooreerst kan je door sprekende beelden, aan het dagelijksch leven ontleend, den onontwikkelde veel verduidelijken, en vervolgens zou het misschien goed zijn je te wenden tot Baltian Rustin, den man die door de socialistische arbeidersgroepen nog onvoorwaardelijk wordt vertrouwd, omdat hij martelaar is geweest zijner overtuiging. Indien — wat ik, omdat hij een gevoelsmensch is, niet onaannemelijk acht — hij iets voor de Engelsche Arbeidskerk voelt, bestaat er kans dat zijn volgelingen er meer van willen weten." „Maar dan zullen, vrees ik, Martalis en Thornton en hun geestverwanten des te meer oppositie voeren," zeide zijn vrouw. „Dat kunnen wij afwachten; ik geloof niet dat zij zoo onverstandig zullen zijn op hun antagonisten-haat hun tegenwerking te gronden. Maar aan wien je heelemaal niet schijnt denken, Anna, dat is aan Meryan. Hij zal zeker een warm voorstander en op den duur een krachtig bondgenoot kunnen worden." „Meryan " zeide zij onverschillig, „neen, op hem reken ik niet meer." „Waarom niet?" „Hij is me zoo tegengevallen met dékt huwelijk " „Dat huwelijk...zeide haar vader verwonderd. „Dat huwelijk is niet zijn werk, maar de schuld van zijn vader, die hem er letterlijk toe heeft gedwongen. Hij hield van dat meisje, maar vond zichzelf veel te jong en te afhankelijk om nu reeds te trouwen." Anna zag eenige oogenblikken zwijgend voor zich. „Hij scheen me vroeger zoo overtuigd toe, en zijn denken en voelen vond ik zoo mooi.... Toen ik dus van zijn engagement hoorde, twijfelde ik er niet aan dat ook zij hoog zou staan in elk opzicht.... dat zou ik heerlijk hebben gevonden. Toen ik haar ontmoette, was ik al een beetje ontgoocheld, maar ik dacht het me te verbeelden natuurlijk. Nu het echter blijkt dat zij niets is.... behalve een mooie onbeduidendheid.... nu kan ik niet meer aan den ernst van zijn karakter gelooven en verwacht ik ook niets meer van hem!" „Anna, Anna," zeide haar moeder bestraffend, „oordeel niet zoo hard over dingen die je onmogelijk kunt begrijpen." „Maar het komt nu toch uit, dat die vrouw nog veel kleinzieliger is dan wij volgens onzen eersten indruk meenden ...." zeide Anna, een kleur krijgend. „Hoe kon hem, die haar al zoo lang kende, die vulgariteit van ziel ontgaan, als hij zelf de man is dien wij in hem gezien hebben!" „Er zijn grooter raadselen dan dat, Anna. Carla is juist een van die types, die op jonge mannen met veel karakter en wilskracht een groote aantrekkingskracht oefenen. Zelfs al was zij minder mooi geweest, dan nog zou het intellectueel en moreel zwakke, dat men aanstonds in haar ziet, hem hebben betooverd. En dan de kunstgrepen die zij wel te baat zal hebben genomen om hem de convictie te geven dat zij hem boven alles liefhad! daarin zal zij wel haar grootste kracht hebben gezocht! En tegen dat alles had die arme jongen bestand moeten wezen! Neen, van dergelijke dingen — en dat vind ik zeer gelukkig — begrijp je nog niets." „Maar andere jongelui doen toch zoo'n huwelijk niet!" hield Anna koppig vol. „Omdat de meeste andere jongelui practisch en zelfzuchtig en wantrouwend van aard zijn, en in een dergelijk geval met koude nuchterheid zouden berekenen het hoe en waarom van alles. Zoo'n meisje in een volstrekt afhankelijke positie, zonder eenig fortuin, zullen de meesten, zoo voorzichtig mogelijk, verre blijven. Een rijke erfgename is veel meer van hun gading, terwijl Meryan het juist een genot vond haar uit dien ongelukkigen toestand te verlossen. Dat bleek zoo duidelijk uit alles wat hij zeide, zonder dat hij dit eigenlijk wilde zeggen. Het klinkt misschien vreemd, maar als iets hem in mijn sympathie kon doen stijgen, is het juist dat huwelijk!" Anna zweeg. Denners had, terwijl zijn vrouw Meryan verdedigde, in zijn courant gelezen. Nu legde hij die terzijde en zag zijn dochter aan. „Meryan mag je ergeren wat zijn menschenkennis of liever wat zijn buitengewone naïveteit tegenover je eigen sekse betreft, als mensch en als karakter kan je hem hooger stellen dan vroeger, want hij heeft een ware vuurproef doorstaan. Indien hij een zwakkeling was, zou die vrouw hem hebben gedomineerd en ware hij moreel ondergegaan. Maar integendeel, hij heeft een geestkracht getoond die je... als je wat ouder bent, pas zult kunnen beseffen. De grootste weldaad die men hem nu kan bewijzen, is hem nieuw gedachtenvoedsel te geven — dit is het eenige wat hem aan zichzelf kan ontrukken." Of Anna geheel overtuigd was, dan wel op gezag voor rijper inzicht bukte, bleef voor haar ouders verborgen. Zij sprak niet meer over hem, en toen Denners naar boven was gegaan, besteedde zij het verdere van den avond met een langen brief aan Martalis te schrijven. Haar pen vloog over het papier, en het was met een verhoogde gelaatskleur dat zij eindelijk verscheidene beschreven velletjes dichtvouwde en in een enveloppe deed. „Ik heb nog een laatste poging gedaan om hem te winnen !" zeide zij levendig. „Als het eens gebeuren kon, dat hij en Thornton en Rustin en al hun partijgenooten althans op het terrein der Arbeidskerk een wapenstilstand sloten, al bleven zij dan ook in de politiek tegenstanders. Hoe heerlijk zou dat wezen, moedertje! Dit alleen zou reeds aan onze kerk een hoogere wijding geven." De toegesprokene zag op van haar lectuur: Guyau's „Essai de morale sans religion ni sanction" waarvan zij de laatste bladzijden onderhanden had. Zij had de vraag harer dochter eigenlijk maar half verstaan, zoo geabsorbeerd was zij geweest. Zij zuchtte en streek met de hand over het voorhoofd. „Wat is het treurig dat men eerst oud en afgeleefd moet zijn, alvorens voor alle richtingen en aller ziele- en geestesbehoeften eerbied te hebben. Ik begrijp de stichters en aanhangers der Arbeidskerk, ik begrijp ook de mystici, hoewel ik voor mij nooit behoefte aan mysticisme heb gehad, en ik begrijp ook den schrijver van dit heerlijke boek, die zoekt naar zuiver ethische hoogheid. Hij zou willen dat de ethiek ons aller kerk werd, en al de schoonheid daarvan stelt hij in het licht. Vroeger was ik altijd eenzijdig, zelfs niet kunnende gelooven aan de goede trouw van iemand die lijnrecht tegenover mij stond. En nu, nu mijn wijsheid niets meer kan uitrichten, nu zie ik schoonheid in elk ernstig en oprecht bedoeld streven." „Maar papa zegt immers dat men eenzijdig moet zijn om kracht te oefenen," zeide Anna. „Ik voor mij zie zoeveel in de Labour-Church, omdat zij zoo weinig leerstellig is en ook de mystici er bevrediging kunnen vinden, terwijl de moraal alleen aan velen zoo koud en plichtmatig toeschijnt. Wat u er me uit hebt voorgelezen nu en dan, vind ik prachtig, maar voor de massa niet zoo bezielend en begeesterend." „Men moet, dat is waar, buitengewoon hoog staan en krachtig wezen, om in de ethische kerk bevrediging te vinden voor al zijn geestelijke aspiraties. En van de onontwikkelde, verwaarloosde massa is dit zeker nog niet te verwachten." „Ik zeide daar straks," hernam Anna, „dat het mijn illusie zou wezen de twee fracties der partij onder het vaandel der Arbeidskerk te vereenigen, zooals dit reeds eenigermate in Engeland geschiedt. Gelooft u dat dit in ons land mogelijk is ?" „Dat zou zeker een schoon moment worden in de geschiedenis onzer beweging. Maar.... als er iets is wat het leven mij geleerd heeft, is het dit: dat alles anders geschiedt dan wij meenen of hopen, volkomener soms, vaak ook gebrekkiger, maar in elk geval anders.... en gewoonlijk dan wanneer onze hoop haar volste intensiteit heeft verloren." Maar Anna was te veel vervuld met de argumenten in haar schrijven aan Martalis vervat, dan dat op dit oogenblik een koel verstandelijke redeneering haar geestdrift kon temperen. Zij sloot haar brief, schreef het adres en ging de kamer uit om hem dadelijk bij Martalis te laten bezorgen. „Zou zij volstrekt niet vermoeden wat erin Frank omgaat?" vroeg Denners toen hij dien avond met zijn vrouw alleen was. „Ik geloof het niet. En nu hij haar met de Arbeidskerk teleurstelt, zeker minder dan ooit. Dat is ook weer geheel en al zijn natuur. Onbuigzaam als staal waar het een beginsel geldt, en te loyaal om ooit te transigeeren. Maar ook zonder dat zou toch nooit.... Voor mij is het duidelijk dat haar hart nog voor géén man sneller heeft geklopt." „Zoo .... geloof je dat ? Dan ziet het er voor den goeden jongen slecht uit!" zeide Denners met volmaakte kalmte. Daarna kwam er een gevoel van sekse-solidariteit over hem. „Zou je niet — wanneer hij weer eens over haar spreekt — hem een wenk kunnen geven in dat opzicht? Misschien bespaar je hem zoodoende een deceptie, in elk geval een blauwtje... „Mij dunkt dat het beter is me met niets te bemoeien. Bovendien, ik kan me vergissen. De ontdekking dat hij van haar houdt, kan wel als een openbaring werken, en ongekende snaren doen trillen, wie weet! Een jong meisje is een gecompliceerd wezentje dat zichzelf niet eens altijd begrijpt." „Je hebt gelijk. We moeten er ons buiten houden, en de jonge lui hun eigen zaken laten klaar spelen. Tant pis, als de arme jongen zich misschien illusies maakt." „Ik zou hen gaarne een paar hebben zien worden; zijn sterk karakter zou zoo'n goed tegenwicht vormen voor het vrouwelijk sensitieve van haar natuur." „Jawel, volgens gewoon menschelijke berekening zouden zij goed bij elkaar passen. Maar ronduit gezegd, heb ik nog liever dat niemand haar komt weghalen. Dat eeuwige trouwen is ook maar onzin. Laat zij stilletjes bij ons blijven." „Foei! wat ben je egoïstisch !" „Ontdek je dat nu pas ?" plaagde hij. „Alle mannen zijn aartsegoïsten. Verlang er dus maar niet naar ons arm kind aan een van die zelfzuchtige wezens af te staan 1" „Wel, Anna, ben je daar eindelijk, wat is het laat geworden!" Met deze woorden begroette mevrouw Denners haar dochter, die op een avond zeer laat, omstreeks middernacht. thuis kwam. Zij was met Martalis naar een vergadering in den Haag geweest en trad de huiskamer binnen.. . maar niet levendig en opgewekt als haar gewoonte was. Zij zag er bleek en ontdaan uit. en trad langzaam naar haar moeder toe, zich eensklaps snikkend om haar hals werpend. „O! moedertje, wat ben ik ongelukkig 1" „Anna, wat is er gebeurd, wat heb je?" klonk de ontstelde vraag. „Verbeeld u, Frank heeft..zij kon eerst niet verder spreken ... „Frank heeft me gezegd dat hij van me houdt ?" „En dus jij houdt niet van hem ?... Anders zou je zoo bedroefd niet zijn!" Met deze woorden deed mevrouw Denners haar nederzitten, zette haar hoed af en streek met haar vingers teeder liefkoozend door het korte haar, zooals zij dat zoo vaak zelve deed. „Het schijnt je verschrikt te hebben, kindlief ... En als je zijn affectie niet kunt beantwoorden, begrijp ik dat je zoo iets pijn doet. Maar je mag je toch niet zoo overstuur maken. Ik ben er eigenlijk niet zoo heel verwonderd over. Ik zag dat hij van je hield, en begreep wel dat hij het je vroeg of laat eenmaal zou zeggen." „Wist u het?" klonk de ademlooze vraag. „Ja, het was vrij duidelijk voor me." „Hadt u het me dan maar gezegd, mama, dan zou het me niet zoo verschrikt hebben." „Zoo iets mag men niet zeggen, lieve Anna, dat begrijp je toch wel! En ik vind het ook niet bepaald iets om zóó van te schrikken. Wel is het treurig een man als Martalis onwillens verdriet te moeten doen. .. maar je hebt jezelve niets te verwijten — dat kan je troost zijn." „Wie kon zoo iets denken !" riep Anna, haar handen stijf tegen elkaar klemmend. „Hij was nooit bijzonder aardig of lief tegen me ... nooit!" „Aardig of lief zijn ... dat is nu ook juist zijn fort niet!" zeide haar moeder met een glimlach. „Maar het was te merken aan de wijze waarop hij over veel dingen je meening vroeg en je altijd deelgenoote maakte van al zijn plannen en over zijn werk met je praatte... vooral hij, die zich meestal in zichzelven opsluit." „En dat apprecieerde ik ook zoo!" zeide zij smartelijk. „Ik vind hem zoo knap en zoo goed en zoo nobel!" „En als je dat alles vindt... weet je dan wel zeker nooit meer van hem te kunnen gaan houden 7" „Ja, dat weet ik zeker, zeker!" riep Anna bijna heftig, bevreesd als zij was dat de pijnlijke zielestrijd, dien zij B. M. 24. daareven aan zijn 2ijde had gestreden, weer opnieuw zou aallV/elnu, dan is het immers beslist. Wees dan niet langer ongelukkig. Niemand zal je immers dwingen." „Maar hij was zoo vreemd, zoo koel en kortaf..■ also* wij opeens vreemden waren geworden! En toch houd ik zoo veel van hem ..." Weer begonnen haar lippen te trillen. Wat zeide hij, Anna en wat heeft je zoo aangegrepen. ".Heel weinig, eigenlijk niets... dat was juist zoo akelig. Ik vroeg hem zelfs iets te zeggen, me te bewijzen dat hij niet boos was ! En daarop zeide hij volstrekt met boos te zijn . . en dat hij daar geen recht op had. Maar zijn toon klonk zoo ongewoon, bijna onherkenbaar; en toen... toen hy aan de deur van me wegging, gaf hij me niet eens de haÜHij zal te veel geschokt zijn geweest in dat eerste oogenblik, om precies te berekenen of zelfs te weten wat hii deed of zeide. Juist de genegenheid die je hem betoonde, zal hem misschien de illusie hebben gegeven dat je zijn liefde beantwoordde... en dan zoo n ontwaken uit dien droom!... Maar met dat al moet je niet te veel aan je gevoel toegeven. Het is een leed dat een mani als hij, toegerust met een groote mate van geestkracht, spoedig te boven^ k.°mjenk zeker n.et dat het een onoverkomelijk ongeluk voor hem is..." zeide Anna, een oogenblik door hare tranen heen glimlachend bij die gedachte. „Ik begrijp zelfs volstrekt niet dat hij mij tot zijn vrouw zou willen hebben Het moet bijna een vergissing van hem zijn. Maar nu deed het hem toch verdriet, en ik zou hem zoo graag gelukkig willen zien, en ook veel met hem samen wezen en samen werken. En nu kan dat niet meer, zegt hij, dat is hem °n!ja9 dit vind ik het treurigste van de zaak, en hij heeft toch al zoo weinig menschen. bij wie hij gebeel en al thuis zich gevoelt. Zijn eenzelvige aard maakt het hem zoo Ziet u nu wel, moeder, hoe vreeselijk het is! zeide Anna droevig. „Het is letterlijk als een akelige droom, zoo n plotselinge scheiding van onzen besten vriend. „En toch moeten wij zijn wil in dat opzicht eerbiedigen. Er is niets aan te doen. Als je niet anders van hem kunt houden dan als een vriend, is het beter dat gij elkander, althans in den eersten tijd, niet meer terugziet Anna stond op en zocht haar hoed en mantel bijeen om naar boven te gaan. Zij was besloten zich voortaan voor iedereen goed te houden, maar snakte er naar in de eenzaamheid aan haar overkropt gemoed lucht te geven. „En nu flink zijn, Anna, beloof het me ..zeide mevrouw Denners, het diep bedroefd gezichtje herhaaldelijk kussend. „A propos, heb je nog over de Arbeidskerk met hem gesproken ?" Zij knikte. „Hij blijft zeker bij zijn meening?" „Ja... maar hij zal toch niet tegenwerken. Het is juist door onze discussie er over dat... hij er toe kwam om me te zeggen..." De stem, stikkend nog van ingehouden tranen, vermocnt geen geluid meer te geven. „Jawel, dat begrijp ik wel. En zie je nu in, kind, waarom hij je liever over die zaak wilde schrijven dan spreken, en zeide niet tegen je opgewassen te zijn 1 Voor mij was dit duidelijk genoeg. En nu, goeden nacht, Anna! Kom maar niet bij papa van avond. Ik zal het hem wel zeggen en hem een nachtzoen voor je geven." Anna was al bij de deur, toen de moeder nog eenmaal haar kind tot zich trok. „Weet je wat er nu in je omgaat ?" zeide zij fluisterend. „Het is voor de eerste maal in je leven, dat je een ander willens en wetens een groot leed moet aandoen... en dat is voor de echte, waarachtige vrouw een ontzetting ! Maar ook dat moeten wij leeren, Anna, ook daarvoor moeten wij de noodige moreele kracht bezitten, om erger leed te voorkomen. Het verheugt me ten minste dat je sterk genoeg bent geweest om zoo dadelijk beslist „neen te zeggen. „Ik heb er een oogenblik aan gedacht. .. bedenktijd te vragen, omdat ik haast niet kon „neen" zeggen. Maar ik voelde toch dadelijk hoe verkeerd dit was. Het is een ondenkbaar iets hem te verliezen. Wat zal ik zonder hem beginnen ? Ik vroeg hem altijd raad in alles ! „Zelfstandig te leeren handelen, is misschien wel eens nuttig voor je... en nu met de Arbeidskerk zou dat samenwerken toch een knak hebben gekregen. In elk geval, hetgeen is gebeurd, was niet te vermijden. Dus nu maar getracht er je moedig overheen te zetten." „Wat zijn ze met een laten trein thuis gekomen, zeide Denners, toen zijn vrouw zijn kamer binnentrad, waar hij 's avonds gewoonlijk bleef doorwerken totdat zij hem kwam aansporen de pen neer te leggen en zich ter ruste te begeven. „En dan, in plaats van het kind gauw naar bed te sturen, blijf jelui zoowaar nog babbelen ... het is bij éénen ! „Zij zal niet veel slapen van nacht 1... Martalis heeft met haar gsspioken... Zij vermoedde het zoo weinig!'" Hij zag verrast op. „En ? .. ." „Juist zooals wij dachten... Van hare zijde niets dan vriendschap! Maar zij tobt nu vreeselijk over zijn teleurling en is er geheel van overstuur." „Zij is veel te teergevoelig ! Ik zou het den goeden jongen graag hebben bespaard, maar het ligt er nu eenmaal toe! Zijn vrouw kon een glimlach niet weerhouden, daar zijn vreugde over dezen afloop maar al te duidelijk was. „Het ergste is, dat hij nu niet meer bij ons komt natuurlijk." Aan deze consequentie had de altijd optimistische professor nog niet gedacht. „Sapperloot ja! — dat is waar ook... en dit spijt me geducht. — Maar och, die historie zal wel gauw uitslijten, dat begrijp je... een kwestie van tijd, anders niet! „Ik hoop dat Frank de zaak even philosophisch opvat als jij.. zeide zij met een lachje. Toen boog zij zich plotseling over hem heen, de hand op zijn schouder, haar gelaat vlak naast het zijne. „Zeg man, hoe zou jij het hebben opgenomen, als ik indertijd neen" had gezegd T' „Ik ... ik ..." stotterde hij eerst eenigszins onthutst. Toen veegde hij zijn pen af, schoof zijn werk bij elkaar en glimlachte erg ondeugend tegen het papier. „Goede hemel! Je zoudt iemand wel doen schrikken ! Om een armen argeloozen man zoo n gewetensvraag te stellen in het holst van den nacht... zie je, daar moet men waarachtig een vrouw voor zijn !" „Arme beste kerel! " Geheel onverwachts zag Barthold op een middag zijn vriend Robert voor zich staan.... en meestal sterk en kalm wanneer hij alleen was en zich met ijzeren wilskracht in zijn werk verdiepte, werd hij nu bleek als een doode.... en toen hij den stevigen, alles zeggenden handdruk voelde, ontwrong zich een benauwde snik aan zijn droog geworden lippen. „Het is vandaag precies vijf maanden geleden dat je bij mij in Utrecht was," ging Robert voort, rondziende in de eenvoudige kamer, die Barthold sedert korten tijd had betrokken, „en toen wist ik dat het zóó zou eindigen. Ik dacht alleen maar dat het later zou gebeuren, veel later ! Barthold, die voor het venster was gaan staan, den rug naar hem toegewend, verwenschend zijn nerveuse zwakheid, zijn best doende om weg te slikken de emotie die hem in eigen oogen zoo laf maakte, keerde zich snel naar hem toe. „Wat zeg je daar..,. wist je het ? Heb jij haar dan doorzien ? „Gedeeltelijk ja althans genoeg om te weten, dat zij trachten zou je Ariëls-wieken te knotten en je daarbij met het wreede scherpe staal van haar vrouwelijke ontoerekenbaarheid zou pijnigen en wonden tot bloedens toe. Een vrouw, hoe gewoon ook, die de intelligentie der ziel bezit, kan in zekere omstandigheden zich tot een heilige verheffen; maar eene die, in plaats van te gevoelen, op haar manier koel berekent en redeneert de hemel weet dat ik even gaarne met een panter of tijger zou te doen hebben. Want bij ons kunnen ten minste nog rede en logica onze wreedheid temperen, maar ik heb de vrouw in mijn leven genoeg bestudeerd om te weten, dat, bij een totale absentie van gevoel, de rede ook afwezig is." „Mijn God, waarom heb je me niet gewaarschuwd als je haar doorzag ?" barstte de ander plotseling uit. „Je waarschuwen! Waarschuwen een man die verliefd is! En op welken grond ? Op grond wellicht, dat zij zelfs mij had weten in te palmen en ik, ronduit gezegd, daarom een beetje bang voor haar was! Een jong meisje dat mij, vrouwenkenner, —. die zijn kennis, geloof dat vrij, duur genoeg gekocht heeft, — al is het maar voor één enkelen avond doet suisebollen, zoo'n meisje heeft eigenschappen die.... enfin die haar nu juist niet geschikt maken voor den nuchteren echtelijken staat! — Maar had ik eenig materieel bewijs voor mijn vermoedens? Zou je me geloofd hebben als ik die vrouw — zooals ik na zekeren avond meende haar te zien — voor je was gaan ontleden 1.... Neen, weet je wat er gebeurd zou zijn ? Je zoudt me krankzinnig hebben genoemd, en onze vriendschap ware in een doodelijke vijandschap veranderd het gewone resultaat als men verliefde menschen tracht helder te doen zien." „Als je maar te kennen hadt gegeven, dat zij me bedroog en niet van me hield.... dan had je me een weldaad bewezen," steunde Barthold. „Dat kon ik immers niet met zekerheid zeggen.... je zoudt het volste recht hebben gehad me voor zoo n beweren ter verantwoording te roepen." Barthold zeide niets meer. Hij was bij zijn schrijfbureau gaan zitten, het hoofd in de handen gesteund, en Robert trad naar hem toe en lei de hand op zijn schouder. „Wat gebeurd is, moest gebeuren, troost je daarmede. Het was onafwendbaar. Je weet, ik ben determinist. Toen het fatum jelui te zamen bracht, moest die vrouw een rol spelen in je leven. In hoeverre je positie bij haar den doorslag had gegeven, kon ik natuurlijk niet met wiskunstige zekerheid bepalen. Maar ik zag haar zooals zij was een mooi ijdel behaagziek schepseltje, tuk op succès en bewondering en wereldsch aanzien, elk middel te baat nemend om al deze heerlijkheden te bereiken. Dus welbeschouwd niet veel slechter dan dozijnen en dozijnen anderen, maar zeker de ongeschiktste vrouw voor jou!" „Je hebt misschien gelijk. ..." zeide Barthold een weinig kalmer geworden. „Neen, ik zou niet naar je geluisterd hebben, want ik had haar lief — ook om haarzelve! Ik wist wel dat.... zij niet hoog stond. Maar ik wilde haar ook geestelijk veel geven en iets moois van haar maken. „Juist," zeide Robert koeltjes. „Je zelfzucht werkte in een andere richting dan bij de meesten. In je hoedanigheid van moralist wilde je, voor je eigen genoegen, een vrouwelijke editie van jezelf in het aanzijn roepen. Want jouw „mooi is haar „mooi" niet! Voor haar is de eenige levensschoonheid uitgaan en schitteren en coquetteeren en genieten en zich baden in weelde, zoo mogelijk écraseerend alle andere vrouwen door haar luxe en toiletten! Zie je, beste jongen, als je alleen aan haar hadt gedacht, zou je in de vulgariteit van dat klein-vrouwelijk gedoe berust en haar dat geluk verschaft hebben, ten koste van je eigen idealen, die zij natuurlijk idioot vindt!" „Juist. Dat had zij gewild " zeide Barthold op gesmoor- den toon, „mij tot een werktuig verlagen!" „En ik heb stellig gedacht, dat je in den eersten roes van je passie dat werktuig zoudt worden!" viel Robert in. „Wel niet voor altijd, o, neen, maar toch een poosje totdat bij de eerste crisis je zoudt reageeren!" „Misschien — of liever zeker ware dit geschied, als zij mij maar had liefgehad, of ten minste was blijven veinzen me lief te hebben. Houd me niet voor sterker dan ik ben. Maar in plaats van liefde had zij zoo'n onoverwinnelijken afkeer van me, dat zij, eenmaal getrouwd, haar rol niet heeft kunnen volhouden. Dat heeft me de oogen geopend en me krachtig gemaakt." „Goddank! daardoor kon de operatie te eerder plaats hebben. Hoe later, hoe ontzettender het voor je zou geweest zijn. Maar nu nog iets hoe neemt je vader het op? Je brief zeide me daaromtrent niets." „Hij trekt onvoorwaardelijk haar partij en werpt mij geheel uit omdat ik pertinent weiger me met haar te verzoenen." Barthold's stem beefde thans hoorbaar. Weer werd zijn smart hem te machtig. „En je moeder?" t> „Zij heeft nooit een anderen wil gehad dan de zijne. „Die eerste storm zal bedaren. Vroeg of laat, als hij die vrouw gaat doorzien — en dat kan niet uitblijven — keert hij tot je terug. Je begrijpt wel dat hij er niet minder onder lijdt!.... En nu nog een zuiver practische vraag: wat zijn 'C fuT^Tnatuurlijk doorstudeeren, en verder leven en strijden voor mijn overtuiging." „Maar je finantiën ? " ..,111.» „Meer dan genoeg in den eersten tijd-... klonk het achtelooze antwoord, terwijl hij onverschillig de schouders ophaalde. „Daar denk ik zelfs niet overl" Robert lachte. „Natuurlijk, dat aardsche slijk is in onze liefelijke, belangelooze samenleving een volmaakt overtollige luxe! Intusschen, denk er aan .... als je plotseling op minder aangename wijze er aan herinnerd mocht worden dat je nog niet in een communistische maatschappij leeft, dan ben ik er nog. Je begrijpt, al wat ik heb. is van jou.... en ik heb zóóveel meer dan ik gebruiken kan! „Blijf toch, wat ik je bidden mag, meer in harmonie met je levensbeschouwing en ga niet mee balanceeren aan mijn trapezium!" zeide Barthold. op wiens vervallen gelaatstrekken voor het eerst een flauwe glimlach zich vertoonde. „Ik kan niet oordeelen hoe je tegenover anderen bent, maar tegenover mij stel je je aan — als ik het ronduit zeggen mag — als de vleeschgeworden inconsequentie! „Omdat mijn egoïsme zich misschien ook eenigszins anders uit dan bij de meesten. Alles wat ik doe of zeg. is in de eerste plaats mijzelf aangenaam, geloof me, anders deed ik het niet. De verscheidenheid in al dat menschelijk zichzeltzoeken is het eenige wat nog een beetje amusement geelt in de wereld en de heele dwaze vertooning het aankijken waard maakt." , „En dan moet je je met je eigen rol nog t meest vermaken, dunk me ?" _ . _>• * „Natuurlijk, daar zorg ik wel voor. Evenals Diogenes met zijn lantaren naar een mensch zocht, zoek ik sedert mijn 25ste jaar, met mijn lantaren waarvan ik het pitje „plezier heb gedoopt, naar elk levenswegje waar ik onaangenaamheden en décepties kan ontloopen. En tot dusverre heb ik me daar best bij bevonden.' Barthold had de laatste oogenblikken in gedachten verzonken voor zich uit gestaard. Wil ie wel gelooven," zeide hij na eenige stilte, „dat zelfs op dit oogenblik nu ik alles heb verloren wat mi, dierbaar was mijn ouders, mijn liefde, mijn tehuis, en ik arm en eenzaam ben onder allen — dat ik nu nog het leven, zooals ik het zie, rijk vind en mooi. Want het leven — het volle alzijdige leven kan ik niet beschuldigen, omdat ik, individu, eene dwaasheid heb gedaan, omdat ik in bespottelijke zelf-overschatting meende een kleine lage menschenziel groot te kunnen maken. Deze persoonlijke ervaring laat mijn levensbeschouwing ongerept." Robert hield den spottenden uitroep terug, die hem naar de lippen steeg. „Je ziet in, zelfs niet ééne ziel te kunnen verheffen, en je wil millioenen en millioenen menschenzielen groot en edel maken!" dacht hij. Maar hij wilde thans niets zeggen wat den levensmoed van den zoo zwaar beproefde kon verzwakken, en hij zweeg dus. De uitdrukking van zijn gelaat sprak echter onbewust boekdeelen. „Ik zie aan je wat je denkt..hernam Barthold. „Nog altijd meen je dat ons ideaal is alle menschen beter te maken, niet waar ? Nog altijd zie je in de arbeidersbeweging een soort van moraal of neo-humanisme in plaats van een strijd — een strijd tusschen arbeid en kapitaal, een strijd tusschen klassen en een verplaatsen van het zwaartepunt der gewoon-menschelijke drijfveeren, althans zooals zij zich voordoen in de huidige samenlevingen." „Och, het doet er eigenlijk zoo weinig toe wat jij of ik of een ander meent!" zeide Robert met een zucht, en toen zwegen beiden geruimen tijd stil. „Als je egoïsme je gedoogt iets voor een ander over te hebben," hernam Barthold na een pauze, „dan kan je nu iets voor me doen." „En dat is?" „Eenige dagen bij mij blijven. Mijn eenzaamheid drukt me... en je bijzijn zal me goed doen." „Best, afgesproken. Maar ga je nu niet verbeelden dat ik me opoffer of iets van dien aard, want als het een offer was, zou ik het zeker niet doen." „Wees gerust, ik beloof je plechtig je nooit van zóó iets te zullen verdenken." Anna Denners zat tegenover den man dien zij, zooals haar moeder vroeger eens tegen Barthold had gezegd, bijna van kind af bewonderd had. Zij zat tegenover den zoo gevreesden en gehaten agitator, Baltian Rustin, in zijn eenvoudige woonkamer in een der drukke volksbuurten van Amsterdam; en er was een ontroering in haar, die de eerste oogenblikken het haar moeielijk maakte het doel harer komst duidelijk te formuleeren. Verscheidene maanden waren verloopen sedert zij met Martalis over de Engelsche Arbeidskerk had gecorrespondeerd, en hij haar zijn lang verborgen liefde had geopenbaard. Geheel vervuld van haar lievelingsdenkbeeld: de ethische zijde van het socialisme een meer aanschouwelijken vorm te geven, er zich te meer aan vastklampend, naarmate haar geest afleiding zocht voor haar verdriet over de plotselinge scheiding van den vriend harer jeugd, kwam zij in overleg met haar vader tot het besluit, dat de eerste stap die gedaan moest worden, bestond in het polsen van den veteraan der beweging. Daar Martalis bij hun laatste ontmoeting beloofd had neutraal te zullen blijven, en Thornton en hij dezelfde richting volgden, was Rustin de aangewezen persoon tot wien zich te wenden. Indien hij, die het oudste orgaan der beweging redigeerde, van het denkbeeld afkeerig was, zou het, althans in den eersten tijd, nutteloos wezen er op in te gaan, daar het eenmaal opgewekte wantrouwen der arbeiders in een „Kerk" dan niet meer was af te wenden. Op raad van haar vader had zij hem dus een briefje geschreven, waarin zij verzocht hem over een zaak betreffende arbeidersbelangen te mogen spreken, en dadelijk had hij haar opgegeven dag en uur waarop hij haar zou kunnen ontvangen. En op den bestemden datum had zij een middagtrein genomen en ontmoette thans den scherpen staalgrijzen blik, die eenmaal Meryan had gefixeerd na zijn uitval in de vergadering te Schoterveem. Hij wist dat zij de dochter was van den man, wiens „lauwheid" en „bourgeois-vrees", zooals hij het noemde .steeds weder kwetsten zijn eigen hartstochtelijk revolutionnair temperament, en welken hij dientengevolge herhaaldelijk in zijn blad had aangevallen. Denner's eigenaardige wijsgeerige opvattingen konden geen genade vinden in de oogen van hem, die het eerst in den lande de bedding had gegraven, waarin thans de hoog opgolvende stroom van sociale gerechtigheid werd voortgestuwd. Bovendien wist hij, dat zijn doodvijand Martalis met de familie Denners intiem was bevriend en hoewel hij zich tegenover een vrouw bevond, lichtte er iets van den altijd wakkeren antagonisten-haat uit zijn oogen. En zij nam inmiddels met belangstelling zijn uiterlijk wezen in zich op : den grijzen apostelen-kop met het zware golvende haar, achteloos weggestreken, de fijn besneden trekken met hun lijdende uitdrukking, scherp en anguleus bijna bij het hooren van iets onaangenaams, doch zich geheel ontspannend bij den zeldzamen glimlach, die nu en dan als een vluchtig zonlicht over zijn voorhoofd streek. Maar wat haar meer dan alles trof, was de hooghartige argwaan die sprak uit dat ernstig gelaat, uit die oogen. Hij kwam haar voor als iemand, die zich steeds op elke laagheid, elke zielloosheid van den tegenover hem zittende houdt voorbereid, die geleerd heeft altijd op zijn qui-vivetezijn teaenover de menschelijke armzaligheid, die altijd leelijkheid, zelden of nooit mooiheid heeft aanschouwd en gepeild heeft geheime ziele-afgronden, welke voor den alledaagschen mensch tot aan het graf verborgen blijven. „Gij zult ook wel weer ten slotte nietig en arm blijken!" Dat scheen zijn blik te zegden en die indruk boorde zich scherp in haar gedurende hun "gesprek. En toch, ondanks het pijnigende van die impressie, ging het vrouweüjk sensitieve in haar in onzichtbare golvingen van sympathie tot hem, gevoelde zij bij intuitie, dat zij, de jonge onervaren vrouw, die nog slechts op den drempel van het leven stond, in den grijzen veteraan die in één menschenleeftijd drie levens had doorleefd, eene natuur vond eenigszins verwant aan de hare — eene natuur welke zij reeds in de eerste oogenblikken beter begreep dan zij ooit die van Martalis begrepen had. En deze sensatie schonk haar weldra den moed duidelijk en beknopt hare illusies aangaande de Arbeidskerk uiteen te zetten — een uiteenzetting waarnaar hij aandachtig luisterde, altijd met dat uitvorschende in zijn blik, als iemand die de gewoonte heeft aangenomen vóór alles het niet uitgesprokene te doorgronden. Zij schetste, hoe de Engelsche Arbeidskerk als beginsel aannam, dat de arbeidsbeweging niet uitsluitend vertegenwoordigde den strijd tusschen de klassen en tusschen arbeid en kapitaal; dat, naast politieke en economische, ook ethische invloeden op den mensch inwerken, om hem tot een hooger maatschappelijk standpunt te leiden, en dat derhalve het meer op den voorgrond brengen van de ethische der bestanddeelen der beweging zou kunnen aantrekken en beïnvloeden velen van hen, die nog niet genoeg ontwikkeld waren om hare wetenschappelijke en historische waarheden in zich op te nemen. „Ik heb vroeger wel het een en ander over de LabourChurch gelezen, maar er geen bepaalde studie van gemaakt, zeide hij, toen zij had uitgesproken. Daarop deed hij haar eenige vragen die zij in staat was uitvoerig te beantwoorden en dacht geruimen tijd na. „Maar de Engelsche Arbeidskerk heeft toch waarschijnlijk een mystisch karakter?" , ■ „Dat is te zeggen onder hare woordvoerders zijn mystici en niet-mystici, en zij eischt geenerlei vooropgesteld geloof van hare leden. Hare godsdienst is gehee vrij, en in geen enkel opzicht sectarisch. John Trevor, de stichter, spreekt overal in zijn geschriften van het goddelijke in den mensch, zich ontvouwend van binnen uit. Vrijdenkers, atheïsten, orthodoxen, alle geloofsgezindheden kan zij onder haar vaan vereenigen.... mits de economische grondslag: grond- en arbeidsmiddelen gemeenschappelijk eigendom, en afschaffing van loonslavernij worde aangenomen. Dat zou men haar eenig dogma kunnen noemen, omdat zij zedelijke verheffing en het aankweeken van naastenliefde onmogelijk acht, zoolang het kapitalistisch stelsel en de bestaande concurrentie naastenhaat en zelfzucht tot een dringenden maatschappelijken eisch maken. In hun persoonlijk geloof evenwel aan een God of Bestuurder laat zij hare adepten vrij." „Ik kan er wel voor voelen," zeide hij thans, „maar zooals John Trevor het zeer goed uitdrukt: de impuls moet komen van de arbeiders-socialisten zelve, of beter gezegd de drang naar die ethische schoonheid moet reeds in hen zijn, anders kan het denkbeeld geen levensvatbaarheid hebben." „Maar dan moeten zij zich dien wellicht sluimerenden drang toch eerst bewust worden!" merkte Anna aan. „Bij mij bijvoorbeeld bestond hij reeds lang, zóó zelfs, dat het bestaan van de Labour-Church als een openbaring voor mij was ! „Natuurlijk, dit neem ik aan. Het beste zal dan ook mijns inziens wezen, dat u, of iemand anders, die er zich van op de hoogte heeft gesteld, in een onzer cursus-vergaderingen dat onderwerp komt behandelen. Onze arbeiders kunnen dan een indruk van het gehoorde krijgen, en het debat zal ons inlichten in hoeverre hun sympathie is opgewekt." Anna was eenigszins verrast; aan zoo iets had zij niet gedacht, maar zij begreep aanstonds het practische van dit voorstel. ,. , „En u zult dan zeker wel, ter voorbereiding, in uw blad iets goeds er van zeggen? klonk haar vraag. „Hen vooraf bewerken.... wilt gij zeggen? Neen, een zuivere spontane impressie acht ik beter. Men past op allen, die de onkundige lijdende massa uit hare dierlijke gevoelloosheid trachten op te heffen, zoo gaarne den term „volksmenners" toe, omdat natuurlijk de thans bevoorrechten vóór alles slavenhouders willen blijven, evenals de vroegere Amerikaansche planters. Maar wij mennen juist zoo weinig mogelijk; wij trachten slechts den verdrukten te geven de kracht om naar het licht te stijgen. En onze socialistische arbeiders zijn voor het meerendeel reeds ontwikkeld genoeg, om zich van hun indrukken duidelijk rekenschap te geven. „Zoudt u goedvinden...." zeide zij plotseling, „als de heer Meryan met dat onderwerp in uwe partij optrad? „Zeer goed!" zeide hij kalm, ofschoon zijnoogenduidelijk te kennen gaven, dat hij zich dien naam, en wat er aan den naam verbonden was, zeer goed herinnerde. n „Ik hoop ten minste dat hij mijn voorstel zal goedvinden.... liet zij er aarzelend op volgen, uit schrik over haar eigen voorbarigheid een kleur krijgend. Was het wel goed geweest dadelijk zijn naam te noemen? Rustin antwoordde niet, maar zag haar aan alsof zijn blik een ontleedmes was. „Meryan is iemand," hernam zij met nog dieper blos, zich plotseling ten doel stellend — waarom wist zij niet — den man tegenover haar een hoogen dunk van hem te doen opvatten Meryan is iemand die, men mag wel zeggen geboren is met het visioen van een edeler wereld en een hoogeren vorm van samenleving voor oogen. Hij heeft ons verteld van zijn onvoldaanheid met het bestaande, letterlijk van kind af; van zijn hulpeloos zoeken en smachten in de jaren toen hij van de socialistische beweging niets kende en zijn vader hem van alle vooruitstrevende invloeden verre hield. Maar om later, bij uitbreiding van kiesrecht, een politieke rol als afgevaardigde te vervullen .... daartoe, zegt papa, zou hij totaal ongeschikt wezen." „Zoo zijn er meer . ..." sprak Rustin met een kort, bijtend lachje. „Hij zal, naar ik veronderstel, eerlijk man willen blijven." Zij ontstelde, vergetend dat zij daar een al te gevaarlijk terrein betrad. „Daarom," vervolgde zij haastig, „toen hij eenigen tijd geleden van de Arbeidskerk hoorde en zich op de hoogte stelde, begreep hij dat daar zijn eigenlijk werk lag. Hij is dadelijk naar Engeland gegaan, om op de plaats zelve zich alle gegevens te verschaffen. En hij zou daaraan mettertijd willen verbinden tal van andere dingen: de LabourChurch ook dienstig maken aan zijn doel om met de allerarmste en verwaarloosde klassen in aanraking te komen, vooral in die klassen te bereiken het kind „Ja, het kind, het thans zedelijk en lichamelijk vermoorde proletariërskind dat klinkt mooi!'' zeide hij bitter. „Maar wat helpt het zoolang het toch moet blijven in die sfeer, waar het niets dan de laagste dierlijke zijde van het menschenleven te aanschouwen krijgt.... letterlijk van de geboorte af!'' „Wij begrijpen wel dat geestelijke vooruitgang zonder stoffelijke verbetering van toestanden een onmogelijkheid is !'' viel zij in, „maar terwijl de economische worstelingen en de klassenstrijd de materieele hervormingen afdwingen, zou onze illusie wezen bij de slachtoffers op te wekken die hooge begeestering die bergen verzet, opdat niet steeds bij alles eigen onmiddellijk voordeel de spoorslag zij, en er geen lauwheid en overschilligheid te duchten is zoodra eenig persoonlijk voordeel is behaald." Rustin had, toen zij zoo opgewonden sprak, even geglim- lacht, met een zekere goedigheid nu, als verkwikte hem de jeudige gloedvolle convictie welke uit haar geheele wezen sprak. In zijn grijze oogen een tinteling, een snel innerlijk opleven, als zag hij zichzelf terug in de jaren lang geleden, toen hij in het heilig vuur zijner menschenliefde der gansche maatschappij den handschoen had toegeworpen. Daarna verscheen weer de moede lijdende trek op zijn gelaat, die er gewoonlijk op zetelde. „De groote les die de idealistisch aangelegde mensch te leeren heeft," zeide hij langzaam en treurig, is, over al het kleine ons omringende heen, te blijven zien naar het verre land zijner visie. Al het eigen geleefde en persoonlijke moet voor hem wegvallen, dan pas vermag hij zich rekenschap te geven van de resultaten van zijn arbeid." „Heeft u nooit voldoening gehad van uw werk, ook in het kleine.... nooit de beste zijden van de menschelijke natuur leeren kennen?" vroeg zij in een zekere spanning. „Zeker; maar wat ik het meest heb ondervonden is, dat de waarachtige, oprechte aandrift, bezielend velen onzer arbeiders, verzwakte zoodra de demon van het bezit hen in zijn macht kreeg. Wanneer de een of ander, dank zij onze bemoeiingen, in welvaart vooruitging, werd hij berustend, het vuur zijner naastenliefde verzwakte, en in plaats van revolutionnair te blijven, aanvaardde hij met gelatenheid het bestaande." „Omdat, zoodra hij zelf voorrechten ging genieten, de geest van egoïsme, die onzen vorm van maatschappij in stand houdt, ook op hem zijn gewonen demoraliseerenden invloed oefende gelooft u dat niet 1" viel Anna levendig in. „En is dat niet juist een argument vóór de stelling der Arbeidskerk, dat het religieus element — met of zonder mystiek, dat moet een ieder voor zichzelf weten — niet langer in de Arbeidersbeweging mag ontbreken? Zooals Trevor zoo mooi zegt: het mag niet wezen: „al het uwe is het mijne!'' maar integendeel: „al het mijne is het uwe I" „Dit is inderdaad juist uitgedrukt. Maar ik ben materialist "in zooverre, dat een voortdurend in contact komen met de edelste uitingen van den menschelijken geest in verband met erfelijkheid enz. tot fijner perceptiën in staat stelt, en omgekeerd. En vraag nu eens fijner perceptiën aan iemand, die door armoede en werkdagen van veertien a achttien uren en de daaruit voortvloeiende drankzucht, een leven leidt, dat veel erger is dan het bestaan van een afgebeuld trekdier." „Maar wij zien toch 's Zondags de Christenkerken nog altijd vol stroomen; en juist de onontwikkelden zijn dan het sterkst vertegenwoordigd. Zou dit niet wezen doordien de mensch — zelfs de meest alledaagsche mensch — toch behoefte heeft aan levensschoonheid, al is het ook maar alleen in theorie ?" Hij schudde het hoofd. , , „De Christenkerk en inzonderheid de Katholieke kerk beiooft en bidt en vraagt en dreigt zelfs... en weet dus hare volgelingen steeds in spanning te houden... vandaar haar kracht! Maar... ik wil u niet ontmoedigen. Laten wij hopen dat onze nuchtere prozaïsche volksgeest langzamerhand zal blijken vatbaar te zijn voor de ethische en humanitaire schoonheid van deze nieuwe kerk. Ik zal het optreden van den heer Meryan voorbereiden in zooverre, dat hij op een aandachtig gehoor zal kunnen rekenen. Van hemzelf zal het afhangen of hij voor zijn ideaal geestdrift weet te verwekken. Zij verbeeldde zich in zijn toon iets te hooren alsof hij hiermede het onderhoud als geëindigd beschouwde. Begrijpend hoe kostbaar zijn tijd was, stond zij dadelijk op. „Ik zal hem vragen of ik goed heb gedaan in zijn naam te spreken, en u dit dan melden. Inmiddels zal ik er op mijn manier ook voor werken, door in mijn club van fabrieksmeisjes en ateliers-arbeidsters er veel over te spreken en van te vertellen. Ik ben verleden zomer naar Londen geweest om mij op de hoogte te stellen van de vrouwenvakbonden aldaar. Maar onder mijn eigen vrouwen en meisjes ben ik nog altijd afgestuit op aller totaal gemis aan solidariteit. Iets ten offer te brengen voor aller welzijn, gaat hun begrip te boven. Elkaar verdringen en onderkruipen doen zij veel liever. De concurrentie-geest waaronder zij zijn groot geworden, zit hun nog steeds in het bloed.^Daarom moet een hooger geestelijk willen in hen ontwaken." „Houd u aan het woord: dat het Geloof bergen verzet! Ik voor mij ben altijd bereid oprecht ter zijde te staan. Gij kunt dus op mij rekenen." „Ik ben gelukkig dit aan Meryan te kunnen overbrengen! zeide zij hem dankbaar de hand reikend. „Hij heeft dit resultaat zeker niet verwacht.'' „Waarom niet?" En zijn blik, daareven met sympathie op haar rustend, werd weder scherp en ontledend als in de allereerste oogenblikken van haar komst. Zij zag naar den grond, bedremmeld door dien toon, zich afvragend of zij den moed zou hebben hare geheele gedachte te uiten. Haar hart bonsde. Zij vreesde te kwetsen den man dien zij bewonderde, maar... wellicht kon er iets goeds voortvloeien uit haar oprechtheid. Zij haalde diep adem. „Hij keurde het af dat ik tot u ging, omdat hij meende te hebben begrepen, dat u alleen heil verwacht van het werken op de booze hartstochten van den mensch... en daarom de Arbeidskerk zoudt willen tegenwerken." Er volgde een stilte van eenige oogenblikken. Baltian Rustin was te veel gewoon den menschen wien hij tegenover stond in de ziel te lezen dan dat dit naïeve argelooze jonge meisje hem kon verbergen het motief dat haar aldus deed spreken. Zij wilde blijkbaar hem „bekeeren," hem voortaan een andere taktiek doen volgen! De veteraan der revolutionnaire beweging glimlachte, zooals de strijder op een barricade zou hebben geglimlacht tegenover een klein kind, dat hem zijn geweer had willen ontrukken. Toch begreep hij de hooggaande impulsie die haar bewoog aldus tegen hem te durven spreken, was het hem duidelijk, dat die vrouw gekneed was van een andere stof dan de meesten. Zij van haar kant, na haar daad van moed, had het gevoel, alsof zij maar weinig zou behoeven om in tranen uit te barsten. „Uw woorden," zeide hij ditmaal zeer zacht en vriendelijk, „bewijzen mij meer dan alles, dat uw vriend niet voor het agitatorschap in den wieg is gelegd. Daarom kan hij mijn streven niet begrijpen... gelukkig voor hem misschien !..." Hij reikte haar de hand, ging vervolgens haar voor naar de straatdeur, opende die, en een oogenblik later spoedde Anna zich door de drukke straten naar het niet ver van zijn woning gelegen Centraal-station. Ondanks het welslagen van haar poging was zij ontevreden op zichzelve, zich verwijtend verkeerde dingen te hebben gezegd en geheel noodeloos zijn antagonisme tegen Meryan te hebben aangewakkerd. Zijn glimlach was haar niet ontgaan. Zij had dien begrepen. „Neen, Anna, ik geloof dat we beter doen er niet meer over te spreken. Optreden in die partij, in een sfeer waar dag aan dag de gemoederen worden vergiftigd, waar haat en wantrouwen en verdachtmaking een onontwikkelde schare als geestesvoedsel worden verstrekt, daar kan ik niet over de hooge wijding van de Arbeidskerk spreken." „Hoe is het mogelijk, Meryan, dat zóó in te zien! Ik begrijp je niet." „Het zou totaal nutteloos wezen. Men kan geen druiven lezen van distelen. Men kan geen toegang meer vragen tot 's menschen hooger ik, als dat hoogere sedert lang stelselmatig wordt onderdrukt." „Nu overdrijf je. Naar zijn overtuiging handelt hij zooals hij moet handelen. Het is de taak van den agitator, dat heb je zelf erkend, den slaaf te prikkelen tot opstand. En bovendien ... moet je dan niet trachten een tegenwicht te vormen, door juist op dat terrein edeler zaden uit te strooien ?" „IN een, zaaien waar toch geen oogst kan worden verwacht, vind ik onvruchtbaar werk." ' Het was voor de eerste maal dat Barthold en Anna, sedert hun gemeenschappelijken socialen arbeid, aldus lijnrecht tegenover elkander stonden: en de strijd dien zij voerden dien H kWT- AJnna wa,s hevi9 teleurgesteld over dien tegenstand bij hem, die tot dusverre zoo geheel één met h«nr^Wauu91jeeSt 'fn aanzien van de wijze, waarop voor hun denkbeeld gewerkt en gepropageerd moest worden. Zij ,Wn« u 9!Vnfden een medewerker, die niet alleen met ntense belangstelling van de bestaande literatuur over de Engelsche Arbeidskerk had kennis genomen. Maar hij was zelf naar Engeland gegaan, had hare stichters en woordvoerders aan het werk gezien, en kwam terug gewapend met de noodige practische en administratieve bescheiden zouden wezen "h °r93niSatie Van faet Plan noodzakelijk Op die reis naar Londen en Manchester had Barthold met ïïm d on9eh°orde werkkracht bezielde inrioduS h Cn Th,OTntna en Denners hadden hem introductie-brieven medegegeven voor de invloedrijkste Cn 1° der arbeidersbeweging. Hij had ze persoonlijk leeren kennen, al die groote figuren, die sedert zoo lang zijn verbeelding bezighielden, was zelfs met William Morris in contact gekomen, en, op verzoek van Nunquam, den schrijden ?n9 n.d"' ,was hi) geworden vast corresponrdatie^ zou blijvend' ^ ^ V°°Itaan ~ ^ in Van die reis was hij teruggekeerd als een herboren mensch. Sónf k &n ij i°C iD een der ri)kste sferen van de 2* wereldworsteling, waarheen hem trokken de machtigste behoeften van zijn innerlijk zelf, en waar dus eindelijk z jn gansche natuur zich vermocht te ontplooien, het had hem als het ware een nieuw leven doen indrinken. En indien hij nog ooit had kunnen twijfelen aan zijn roeping, zoo ware hi, daar in die wereld aan zichzelven geopenbaard geworden. »Hij is genezen! had Denners, bij Barthold's terugkeer tegen zijn vrouw gezegd; en Anna, op wie kort na ziin ooaerT aanbjik van dat lijdend gelaat en die doffe moede oogen meer invloed had geoefend dan al de wijsgeerige rr/rzders' ZOOda,t Zi> met een zekere schaamde LL nhaat hardheid den treurende weer in haar vriendschap een K.0"""* ^ hem na die Londensche reis onder jSpeC,1 te, zien' Zii werd nu als het ware gesubjugeerd door de geheel nieuwe geestkracht die van hem uitging, door zijn ongeëvenaard arbeidsvermogen, door den steun haar verstrekt bij haar eigen bemoeiingen en die scheen te verdubbelen haar eigen kracht, zoo volmaakt was hun eenstemmigheid van opvatting in de meeste dingen. Doch thans had de eerste botsing plaats, en mevrouw Denners, toevallig getuige van de discussie, luisterde met alle aandacht, zich er niet in willende mengen, maar zeer benieuwd hoe die zou eindigen. „Het valt me vreeselijk van je tegen!" hernam Anna na een pauze. „Want je blijkt veel onverdraagzamer te zijn dan Rustin, die, toen ik je naam noemde, dadelijk bereid was je als spreker te doen uitnoodigen. Jelui bent tegenstanders dat is nu eenmaal zoo; maar hij schijnt, waar het de goede zaak gold, groot genoeg om alle antagonisme over het hoofd te zien." „Ik weet reeds lang dat Baltian Rustin onfeilbaar is 1" zeide Barthold eenigszins geprikkeld. „En nu je hem zelf hebt gesproken, schijnt hij je eenvoudig te hebben gehypnotiseerd. Je weet dat ik er zeer tegen was dat je naar hem toe zoudt gaan, en niet ten onrechte, nu je reeds onder zijn invloed staat", „Wat is dat onrechtvaardig!" riep Anna met gloeiende wangen. „Ik vind het diep treurig, dat de noodlottige wapenen die hij in den strijd bezigt naar zijn meening noodig zijn, en hij niet begrijpt dat hij op die wijze wel argwanende, verbitterde, alles en iedereen hatende wezens, maar geen socialistisch voelende menschen vormt. Maar dat hij een tegenstander, een partijgenoot van zijn doodvijand, toestaat in zijn partij ook andere nobeler wapenen aan te wenden, dat getuigt naar mijn inzien van een mooie en ruime opvatting.'' „Zooals ik zeg .... je bent door hem betooverd. Hij heeft natuurlijk met zijn voorstel een of ander agitatorisch doel. Dat zal later wel blijken." „Natuurlijk heeft hij er een doel mede .... ook wij hebben dat. Maar ik zal hem dadelijk schrijvenging Anna voort, steeds warmer wordend, „ik zal hem schrijven dat ik verkeerd heb gedaan je naam te noemen en dat je de uitnoodiging weigert.'' „Als je het mij toestaat, Anna, zal ik hem zelf schrijven, en hem mijn redenen onomwonden meêdeelen.1' „Zooals je wil; maar zoo iets geeft alweer verbittering, en daardoor zal je aan de zaak een onnoemelijke schade toebrengen!" „Acht je hem niet veel te „groot" om een zaak te gaan benadeelen uit wrok jegens iemand, of uit welke persoonlijke drijfveeren ook ? Zoo iets is goed voor mij.... maar voor hem! J" B. M. 25. Anna die zich wel eenige schuld bewust was, en zeer goed wist hem van onverdraagzaamheid en antagonisme te hebben beschuldigd, haalde de schouders op, boos op zichzelf en juist daardoor geneigd door te draven. „Inderdaad, hij zal misschien groot genoeg zijn ook dit te vergeven en te vergeten." Met deze woorden stond zij op en ging de kamer uit. Barthold, zoodra zij weg was, had spijt over zijn laatste woorden. Het was voor het allereerst dat iets van dien aard tusschen hem en Anna voorviel. Met een schaduw van de oude treurigheid in zijn donkere oogen keek hij naar de deur waarachter zij verdwenen was. Daarna werktuigelijk rondziende, zich afvragend of hij zou heengeen dan wel trachten vrede te sluiten, werd hij op eens mevrouw Denners gewaar, die in een hoekje van een der breede ouderwetsche vensterbanken zat te werken. In de hitte der discussie hadden beiden haar tegenwoordigheid vergeten. „Is u daar nog. Mevrouw 7 Ik vrees dat Anna heel boos op mij is!" zeide hij met een zucht. „Ik heb het er dan ook naar gemaakt.' „Jelui bent beiden even sensitief " zeide zij glimlachend, „echte kruidjes-roer-me-niet!" „Maar ik heb toch de meeste schuld?" „Daar bemoei ik me niet mee. Je kent het spreekwoord: „Waar twee kibbelen . .. " „Moet een man toegeven!" viel hij in. „Waarom? Omdat hij volgens jou de sterkste is?... klonk het ondeugend. „Is dat onvoorwaardelijk uitgemaakt 7" „Neen, omdat een vrouw sensitief mag wezen maar een man niet!'' „Dan zal je nog veel op jezelf te overwinnen hebben, mijn beste Meryan, want je bent het in hooge mate! Maar waarom dit ouderwetsche dogma ? Ik voor mij zie volstrekt niet in, waarom mannen en vrouwen, ieder voor zich, juist altijd speciaal-mannelijke en speciaal-vrouwelijke eigenschappen moeten hebben ! Bovendien, of wij menschen in onze wijsheid dit al decreteeren, het helpt ons niets. Er zijn een aantal sensitieve, fijngevoelende mannen, en een aantal grof bewerktuigde en grof gevoelende vrouwen. En zoo zijn er ook moedige, onversaagde vrouwen en laffe, vreesachtige mannen. Wij voor ons mogen dit afkeuren, de natuur gaat soms heel eigenmachtig te werk en.... ik ben bang, Meryan, besloot zij lachend, „dat jij als een sensittvist zult leven en sterven. Een rhinoceros-huid krijg je nooit, geloof me! Hij glimlachte mede, half droomerig, en keek op zijn horloge. „Ik moet nu weg ...zeide hij. „Wil u voor mij aan Anna zeggen, dat ik haar niet wil désavoueeren en dus '— nu zij eenmaal mij genoemd heeft — de uitnoodiging zal aannemen ?" „Neen, ik bemoei me met niets...zeide mevrouw Denners afwerend. „Ik zal haar alleen zeggen, dat je nog wel eens kalm over de zaak zult nadenken alvorens een definitieve beslissing te nemen. Er is immers ook niets geen haast bij." Haar hartelijke handdruk bewees hem, dat zij inderdaad strikt neutraal bleef. In gedachten verzonken liep hij, de huiskamer uitkomend, de lange gang door en zag bij de deur van een andere kamer Anna, die hem blijkbaar stond op te wachten. „Gelukkig dat ik je nog zie!" zeide hij dadelijk, tot zijn verlichting constateerend, dat geen zweem van boosheid meer op het vriendelijk gezichtje en in de St. Cecilia-oogen was overgebleven. „Ik wilde je zeggen, dat het verkeerd van me was de in mijn naam gemaakte afspraak te niet te doen. Ik zal er gaan spreken.'' „En ik wilde je zeggen, dat je gelijk hadt boos te worden. Ik beschuldigde je van iets kleingeestigs, terwijl ik had moeten begrijpen dat slechts overtuiging in het spel was.... vergeef het me." „Wat ben je toch goed en lief, Anna," zeide hij getroffen. „Ik was zoo bespottelijk prikkelbaar. Maar ik zal de uitnoodiging stellig aannemen." Zij schudde het hoofd. „Neen, dat doe je nu om mij tegenover Rustin niet af te vallen . .. dat wil ik niet." „Ik doe het daarom werkelijk niet. Ik doe het omdat ik nu zelf inzie dat het kleinzielig van me was ! Ik moest juist dankbaar zijn, dat me in die sfeer gelegenheid wordt gegeven de gemoederen wellicht voor moreele schoonheid ontvankelijk te maken." Zij zag hem aan, sprakeloos van blijdschap nu, maar spreken was ook niet noodig. In die klare zielediepten kon hij lezen als in een open boek. Hij reikte haar de hand om heen te gaan. „Dus ik krijg absolutie ... en we zijn weer goede vrienden?" „Ja, heerlijk! Ik zou ten minste geen raad weten als we dat niet waren. Tot morgen. — A propos, je weet wel, dat verslag van de laatste vergadering van onze Weezenverpleging, daar moet je me nog mee helpen. Ik was een oogenblik totaal de kluts kwijt, toen ze zoo allemaal door elkander spraken ! Jij hebt immers ook genotuleerd ?" „Ik herinner me ten minste nog vrij goed hoe het debat geloopen is. Zeg eens," — en hij hield haar bij de hand — „ik weet nu wel waarom ik daareven zoo gauw uit mijn humeur raakte!" „Zoo, waarom dan 7" „Omdat je zoo ontzettend ophebt met Rustin. Dat maakt me gewoonweg jaloersch. Een alledaagsch sterveling is zoodoende niets meer in je oogen. Als je denkt dat zoo iets prettig is !" Zij zag hem aan met lachende verbazing. „Jij, en plagen !... Neen maar, dat is een geheel nieuwe eigenschap die ik daar bij je ontdek!" „Neen, het is volstrekt geen plagen, ik meen het heel ernstig 1" Maar uit de oogen, die de hare ontmoetten, straalden op dat oogenblik zooveel jonge levenslust en opgewektheid, dat zij helder oplachte. „Vandaag gelijk je heelemaal niet op je zelf... kort aangebonden, jaloersch en plagerig ! Het is wat moois! Maar nu moet het verder uit zijn met dergelijke surprises, hoor! anders neem ik de pas gegeven absolutie weer terug!" Met dreigend opgeheven vinger liep zij weg, en terwijl hij de voordeur dichttrok, trad zij vroolijk bij haar moeder binnen. „De vrede is gesloten, mamaatje. We zijn allebei wat kort aangebonden geweest, geloof ik. Hij zal er nu toch optreden. Maar ons gekibbel daargelaten, wat kan hij tegenwoordig opgewekt wezen, vindt u niet 7" „Hoe bedoel je dat 7" vroeg haar moeder, die hem niets opgewekt had gevonden. „Och, ik bedoel dat hij bepaald vroolijk kan zijn en plagerig zelfs." „Waar plaagde hij je dan meê?" „Met Rustin ... onzin natuurlijk. Maar het bewijst..." „Ja, hij schijnt dat noodlottige huwelijk bij oogenblikken werkelijk te kunnen vergeten. En ik heb alle hoop dat hij op den duur zijn verdriet geheel te boven komt." Anna's gelaat betrok. „Ja, dat huwelijk... ik vergeet het ook soms. Maar u spreekt van verdriet... zou hij die vrouw dan nog betreuren 7" „Die vrouw, zooals zij is gebleken te zijn, zeker niet! Maar, wel zijn verloren illusies en alles wat hij in haar meende te zien." „En zij... zou zij misschien berouw krijgen en ongelukkig zijn, omdat hij geen verzoening wil 7" Mevrouw Denners haalde de schouders op. „Wie kan dat ooit weten? Ik zou het niet gelooven, omdat hij zoo vast overtuigd is dat zij meer afkeer dan affectie voor hem heeft — maar de mensch is een raadsel, het meest nog voor zichzelf." Anna zweeg nu geruimen tijd en vroeg toen eensklaps zonder eenige voorbereiding: „Zou Meryan begrijpen, mama, waarom Martalis niet meer bij ons komt ? Hij spreekt daar nooit over." „Ja, Anna, ik geloof het wel. Hij heeft het me lang geleden eens gevraagd, blijkbaar er tegen opziende er hem zelf over te spreken. Ik heb hem toen gezegd, dat wij allen onzen vriend even hoog schatten als ooit, maar dat er redenen bestonden, die hem noopten althans voorloopig persoonlijke relaties te vermijden. Hij scheen eerst ten hoogste verbaasd, zag echter wel dat ik niet meer kon en wilde zeggen, en zal het toen wel hebben begrepen." „Ik hoor dat.. . Frank van hier weggaat, als hij ten minste met zijn eind-examen slaagt." „Dat verwondert me niet. In de gegeven omstandigheden is dat het best. Wie heeft het je gezegd?" „Meryan, een paar dagen geleden. Hij gaat naar Manchester. Hij kan daar aan een fabriek een betrekking krijgen, die niet schitterend is, maar die hij alleen wil aannemen om zich in het hart der fabrieksbevolking te kunnen bewegen." „Juist iets voor hem! Het spijt me zoo dat wij hem geheel zullen verliezen, maar toch is het verstandig dat hij een kordaat besluit neemt! Arme jongen! Wat zal het hem veel kosten om zich hier van alles los te rukken!" „Meryan zal hem zooveel mogelijk vervangen .... behalve wat zijn politieken arbeid betreft. Hij stelt zich nu reeds op de hoogte van alles.'' „Arme jongen!'' zeide mevrouw Denners nogmaals. Toen zag zij haar dochter aan, wier gezichtje plotseling zoo treurig en bedrukt stond, dat een snelle gedachte haar door het hoofd vloog. „Je weet immers geheel wat je wil. Anna-lief? Je zoudt je niet schamen, is 't wel, als het bleek dat je je vergist hadt in jezelve? Is er niets in je hart wat voor hem spreekt?" „Neen," zeide Anna, diep het hoofd buigend over het boek dat zij had opgenomen en afgetrokken zat door te bladeren. „Het doet me innig veel verdriet dat hij door mijn toedoen van hier gaat. Maar ik voel beter nog dan vroeger dat ik alleen vriendschap voor hem kan hebben. Ik hoop niets anders dan dat hij mij gauw vergeet, en nog eens met een andere vrouw gelukkig zal worden." De zomer liep ten einde. Barthold was met zijn examens schitterend geslaagd en ging zijn laatste studiejaar te gemoet. Martalis, met zijn eind-diploma als technoloog, had Delft verlaten, na schriftelijk van de familie Denners te hebben afscheid genomen, hiermede het bewijs gevend dat de wonde nog niet was geheeld en een algeheele scheiding en verandering van omgeving voor hem noodzakelijk waren. Anna, die dit alles diep gevoelde, had er weer opnieuw onder geleden, en verweet zich ten slotte de verlichting haar geschonken door de zekerheid, dat zij hem niet meer in de straten van Delft zou tegenkomen. Als zij hem in de verte zag, begonnen haar knieën, te knikken, en, verlegen als een schuldige, beantwoordde zij den stijven afgemeten groet. Het was haar een ware foltering, den man met wien zij jaren lang zusterlijk was omgegaan en dien zij zoo hoog stelde, aldus te moeten voorbijgaan. En nu pas kon zij ook weer komen op vergaderingen en bij arbeidersgezinnen, met welke zij beiden bevriend waren, doch die zij bijna een jaar lang stelselmatig had vermeden. Zoo ging de zomervacantie voorbij. Barthold, in plaats van zooals andere jaren op het mooie boschrijke Rustoord de volle zomerweelde te smaken, bleef in de warme nauwe straat op zijn kleine eenvoudige kamers, en genoot van het besef, nu ten minste eenigszins in denzelfden toestand te verkeeren als de overgroote massa. Hij dacht terug aan de pijnlijke sensaties die hem het vorig jaar, zelfs te midden van zijn liefdesgeluk, zoo menigmaal bestormden. Als op tropische dagen de hooge boomtoppen boven zijn hoofd suisden, als de donkere schaduwrijke koelte in de lanen hem zoo verkwikkend tegenstroomde, dacht hij aan de vunzige benauwde holen in de groote steden, aan de in vuile stegen krioelende bleeke uitgemergelde kinderen, wier longen nooit de frissche buitenlucht konden inademen. Dan dacht hij aan de snikheete fabrieken en werkplaatsen, waar een leger slaven veertien uren daags de nooit rustende machines bedienden; aan duizenden slecht geventileerde ateliers waar jonge vrouwen in de lange mooie zomerdagen aanhoudend gebogen zaten over het werk, vaak met den teringblos op de wangen, rusteloos vervaardigend den ijdelen opschik der maatschappelijke parasieten, wier pronkzucht en verspilwoede voor diezelfde slachtoffers een zegen heetten te zijn! Nu was hij ten minste niet meer, wat het dagelijksch materieel bestaan betrof, in zoo tergende mate bevoorrecht boven die allen. Nu snakte ook hij soms naar lucht en koelte, nu beefden ook zijn vingers van afmatting en overspanning na lange volbrachte dagtaak aan zijn schrijftafel, als eentonig bestuurswerk of bergen kopij voor de pers zich naast hem opstapelden. En toch, hoeveel levensweldaden was hij zich niet nog boven anderen bewust, als hij niet alleen zijn comfort, maar ook zijn geestelijke schatten overzag! En wanneer hij een paar keer in de week 's avonds bij de Denners vertoefde, in hun tuin, onder den kastanjeboom voor het huis, kon hij zich zelfs zoo wonderwèl te moede gevoelen, en dan vroeg hij zich soms verbaasd af hoe dit mogelijk was.... hoe hij zoo gelukkig kón zijn, hij, een paria volgens de wereld, hij die, als met een stigmaat van eerloosheid gebrandmerkt, uit het ouderlijk huis gebannen en gehuwd was met een vrouw, die hem nog slechts één wensch kon inboezemen : haar nimmer weer te zien! En toch was hij gelukkig — gelukkiger dan hij ooit geweest was, nu er eindelijk harmonie was gekomen tusschen zijn in- en uitwendig bestaan. Het was alsof van uur tot uur het Leven in zijn grootste openbaringen zich voor hem ontsluierde, naarmate hij, door zich te geven aan dat Leven, opbouwde den tempel van zijn hoogste zelf. Hij dacht soms aan den arbeid der heiligen in hun kloostercellen, aan die groote contemplatieve geesten in 'de middeneeuwen, die der wereld hunne ziele-schatten hadden nagelaten, destijds reeds de menschheid voorbereidend tot den actieven levens-impuls van de negentiende en twintigste eeuwen, welke op den gerevolutionneerden economischen bodem in krachtige heroïsche daden en handelingen zouden omzetten al dat heilig liefdevuur in oude perkamenten opgeborgen. En zien, als die contemplatieven, in groote breede éénheid dat Leven en zich daaraan geven met volle overtuiging : zich bewust zijn, dat ook de nietigste individu — atoom in het Heelal — een schakel vormde in den eeuwigen keten van oorzaak en gevolg, die opvoerde van trap tot trap de menschheid tot steeds hooger organisatie... dat alleen reeds deed hem zijn levenstaak in vroomheid liefhebben. Maar soms ook dacht hij vol deernis aan allen, die in volslagen geestesduisterheid opworstelden den steilen berg des levens, zonder eenig begrip van het hoe of waarom, zonder religieuse behoeften, zich slechts bewust hun eigen klein leeg dieren-bestaan, hun klein levenskringetje met de eigen egoïstische verlangentjes, soms vragend en roepend om licht, maar alleen dan, wanneer een of ander persoonlijk leed hen trof, geestelijk en moreel te bijziende om buiten hun engen bestaanscirkel iets te onderscheiden. En al was niemand meer overtuigd dan hij, dat noch de zwakken en blinden, noch de zienden en zoekenden de lichtende bergtoppen zouden naderkomen, wijl het wezen zelf van het ideaal het onbereikbare is ... de inspanning bij het stijgen en het steunen en het helpen der zwakkeren was op zichzelf schoonheid. Zijn Aldeernis, zijn liefde voor alles wat leefde en ademde en streed en worstelde, juichte soms in hem op, als een hymne opstijgend naar het hooggewelf van een kathedraal. Zij Zien en Begrijpen van het leven als het meer en meer ontwakend verantwoordelijkheidsgevoel, dat den eenen mensch jegens den anderen moet bezielen -— dit vormde zijn kracht — een kracht die steeds meer gevoed werd door zijn historische en wijsgeerige en natuur-wetenschappelijke studiën. En nu hadde hij wellicht weer alleen gestaan als voorheen, althans gemist de weelde van het meedeelen zijner gedachten en indrukken aan anderen, waren de Denners er niet geweest en vooral Anna —■ Anna die, intuitief gevoelend als hij, doch als vrouw minder behoefte hebbend dat gevoelen te toetsen aan het zoeken van vroegere geslachten, thans gretig in zich opnam de resultaten van het zich door ernstige studie aan hem geopenbaarde. Het woord van Matthew Arnold: „Know the best things that have been said and thought in the world," was haar lijfspreuk geworden, waarvan zij steeds meer de waarde ging beseffen. In dat geven en ontvangen lag voor beiden een bron van nieuwe rijke impressies, en meer en meer werd het zijn gewoonte alles wat hij las, al de goudkorrels die hij bij oude middeneeuwsche schrijvers opspoorde, haar mede te deelen. Ook ging hij haar vaak raadplegen bij zijn journalistiek werk en voorlezen wat hij over een of ander, vaak door hen besproken onderwerp, geschreven had. Zijn optreden in Amsterdam, in de revolutionnaire partij, was in nader overleg met Rustin uitgesteld geworden tot het najaar, wijl- de zomer reeds te ver gevorderd was om op een talrijk gehoor te kunnen rekenen. Cursusvergaderingen hadden alleen 's winters plaats. Maar inmiddels had hij op raad van Anna reeds aan het plan een begin van uitvoering gegeven, door de arbeiders, met wie hij te Delft persoonlijk omging, voor te stellen 's Zondagsmorgens met hun vrouwen en volwassen kinderen in een door hem gehuurd lokaal bijeen te komen, om daar te zamen de religieuse kern der arbeidersbeweging te behandelen. Daar had hij hun geschetst hun levensvisie, in verband met de opvatting der wereldgeschiedenis, aantoonend hoe de mensch het langzaam gewordene is van wat sedert eeuwen door de voorgeslachten zoowel op geestelijk als op stoffelijk gebied is gewrocht, en hoe de mensch van morgen het resultaat wezen zal van wat het heden voorbereidt. Hij had hun uitgelegd, hoe zelfs de hoogste geest niet geworden kon zijn wat hij was, zoo niet allen, groot en klein, bewust of onbewust, tot zijn vorming het hunne hadden bijgedragen. Dat de mensch, als individu, dus niet behoorde aan zichzelf alleen, maar aan allen, en dat slechts die mensch het zuiver individualistisch bSginsel in waarde hield, die begrijpend deze éénheid en den nauwen samenhang van alles, de hoogste uiting van zijn zelfheid vond in het bewust teruggeven aan de gemeenschap in steeds vernieuwden, volmaakter vorm van alles wat de gemeenschap onbewust hem geschonken had. Maar wien weinig of niets uit de schatkamers van den menschelijken geest was geschonken geworden, kon ook niets verwerken en niet teruggeven, en het leven van dezulken ging verloren voor henzelven en voor anderen. De grootste maatschappelijke misdaad denkbaar was dan ook die van te laten geboren worden en sterven menschelijke wezens, die van al de geaccumuleerde schatten en weldaden der eeuwenlange wereldontwikkeling waren buitengesloten, die geboren werden en leefden en weer heengingen, niet als denkende wezens, niets als individualiteiten, maar als volslagen redelooze schepselen, als ruw grof arbeidsmateriaal, of erger nog, als maatschappelijk bezinksel, wegrottend in afzichtelijkheid, en ten slotte vormend een poel waarvan de besmettingskiemen voor de gansche samenleving een gevaar werden. Daarna hadden ook anderen op die Zondag-bijeenkomsten gesproken, o.a. Thornton en Zaamstra uit Friesland, met wien hij was blijven correspondeeren, en die, in de kracht zijns levens een ruïne gelijk, nog voor dezen eenen keer de spreek-tribune betrad, om met zijn gebroken stem zijn mede-slaven aan te vuren tot den opstand en tot de energie noodig om zich te ontwikkelen, om te leiden een streng zedelijk leven en zooal niet te bevrijden zichzelven dan toch hunne kinderen en de kinderen van dezen. Toen het wekelijksch auditorium telkens aangroeide en hij op een Zondag in September reeds een paar honderd toehoorders telde, besloot hij aan Baltian Rustin te schrijven om hem voor een spreekbeurt uit te noodigen. Die brief werd verzonden en bijna per keerende post kreeg hij een gunstig antwoord. Dit antwoord kwam op een avond, juist toen hij voornemens was naar Denners te gaan. Zelf innig verheugd over dit samenwerken op ethisch terrein met een man, wiens opvattingen in zooveel opzichten van de zijne afweken, onder het alles heiligend vredesvaandel van hun menschenliefde, schoof hij met een zucht van afmatting zijn werk ter zijde, om Anna, wie hij niets van zijn plan gezegd had, met dien brief te gaan verrassen. Maar toen hij zijn pen uit de handen legde en op zijn horloge keek, werd hij plotseling door een duizeling bevangen, in die mate zelfs, dat hij zich aan zijn bureau moest vasthouden om niet te vallen. Mij sloot de oogen, en na eenige seconden ze weer openend, was het over. Hij schudde het hoofd. Vervelend, die duizelingen, die in den laatsten tijd telkens terugkwamen! Zeker een gevolg van de zware hoofdpijnen die hij soms had. Als hij het meer kreeg, zou hij er een dokter over moeten spreken. Op straat had hij het ook eenmaal gehad ... en dat was gekker! Hij stond op, nog het een en ander bij elkaar zoekend, een paar brieven en drukproeven bij zich stekend die naar de post moesten .. . toen een tweede duizeling hem beving, veel erger dan de eerste. Het was hem alsof de grond begon te golven en de muren al draaiend naar hem toe kwamen. Hij wankelde, sloeg hulpeloos de handen uit om steun te zoeken, vond dien niet en viel met een zwaren smak op den grond, zoodat zijn hospita, die beneden woonde, verschrikt de trap opvloog. Hem bewusteloos ziende, trachtte zij hem op te helpen.. . en toen dit niet mogelijk bleek hem met koud water bij te brengen. Maar al haar pogingen bleven vruchteloos. Hij lag wit en roerloos op den grond uitgestrekt, en ten einde raad zond zij schielijk een van haar kinderen naar den dichtstbij wonenden dokter. Hij was ziek, zeer ziek. De natuur had zich eindelijk gewroken over de stelselmatige verwaarloozing harer voorschriften. Al te veel had hij het laatste jaar van zijn krachten gevergd. Nooit ziek geweest zijnde, en zich altijd, ondanks zijn intellectueele inspanning, krachtig en gezond voelend, wist hij niet hoe door aanhoudenden arbeid en gebrek aan lucht en beweging en rust langzamerhand zijn gestel ondermijnd werd. De zware hoofdpijnen en de felle steken in het achterhoofd die hem soms kwelden, verdreef hij met verdoovende middelen, en zoodra de pijn eenigszins geweken was, zette hij zich weer aan het werk. Daarna kwamen de duizelingen, eerst zeldzaam, toen menigvuldiger, en nu lag hij hulpeloos op het ziekbed, buiten kennis, ijlend, onrustig, eenige keeren daags geobserveerd door den dokter, die sprak van overspanning, maar het toch niet ernstig genoeg inzag om hem dadelijk naar een ziekenhuis te laten overbrengen. Het was eerst de derde dag, toen de toestand zoodanig was verergerd dat transporteeren onmogelijk was, dat hij een gevaarlijke hersenaandoening constateerde. Mevrouw Denners, die, door een echt moederlijke belang- stelling bewogen, den patiënt van den eersten dag af geregeld had bezocht, bracht op een morgen deze treurige tijding over.... en Anna, die reeds dadelijk in een hevige onrust verkeerd had, werd bleek als een doode. „De koorts neemt nog steeds toe. Zijn huisjuffrouw kan het niet meer alleen af. Ik heb, in overleg met den dokter, getelegrafeerd naar het Bronovo-gesticht in den Haag om een verpleegster." Anna zeide nog altijd niets. Zij staarde strak voor zich uit als ware zij versteend. Haar moeder, inmiddels hoed en mantel afdoende, ging voort met vertellen. „Hij heeft het soms over ons, de arme jongen, zeide de juffrouw. Van nacht had hij vreeselijk geijld en een paar malen „Anna" geroepen." it „Ik heb het gevoeld dat hij erger was en om mij riep!" zeide Anna nu. „Ik heb geen minuut kunnen slapen het was vreeselijk met dien angst over me. Ik houd het nu ook niet langer uit en ga naar hem toe.'' „Hij zou je toch niet herkennen kind, hij kent niemand en spreekt voortdurend wartaal, en noemt allerlei namen door elkaar, alles in de koorts. Maar je mag wel eens met me meegaan, morgen. Intusschen is het een ware verlichting voor me, dat er nu een ervaren verpleegster komt." „Een wildvreemde hem verplegen als hij zoo gevaarlijk ziek is!" viel Anna bitter uit. „Zoudt u papa of mij aan een onbekende verpleegster toevertrouwen, en dan gerust zijn! — Ik ga hem verplegen.... neen, mama, u moet mij niet zoo verschrikt aanzien Mevrouw Denners wendde snel de oogen naar haar echtgenoot. Deze had zijn dochter al eenigen tijd stilzwijgend geobserveerd, en zijn anders zoo rustig placide gelaat stond nu hoogst ernstig. „Anna, kom eens hier ...." zeide hij, en zijn toon, zoo ongewoon streng, deed haar trillen van het hoofd tot de voeten. Zij kwam naar hem toe en hij nam haar beide handen in de zijne. „Zie me eens aan, kind " Zij trachtte te gehoorzamen en hem strak en onbewogen aan te zien. Doch op eens rukte zij zich met heftigheid los en vloog de kamer uit. „Mijn God. ..." barstte Denners uit. Daarop zagen man en vrouw elkander aan in diepe verslagenheid, zonder een woord te zeggen. „Had je er iets van gemerkt?" vroeg hij eindelijk. „Niets, hoegenaamd niets. Ik begrijp wel dat zij van hem hield, zooals wij allemaal van hem houden.... en zooals zij van Martalis hield, maar „Het is ondenkbaar noodlottig! Zou zij zelve zich geheel begrijpen, of is het misschien nog onbewust?" „Ik ga met haar spreken.... ik moet alles weten." En mevrouw Denners ging naar boven en deed de deur van Anna's slaapkamer open. Deze lag geknield voor een laag stoeltje, naast haar bed, het hoofd in de handen verborgen, hevig snikkend. „Anna ... zeide haar moeder, haar schouder aanrakend. Zij sprong overeind nu zij aldus in haar smart werd overvallen en staarde haar met wanhoopsoogen aan. „Zeg niets, mama .... ik weet zelve genoeg hoe verschrikkelijk het is!" Ja, zij wist het genoeg ; dat sprak uit hare geheele houding, uit haar angstig saamgewrongen handen. „Ik zal niets zeggen of vragen, Anna, want ik begrijp helaas alles. Maar dan moet je me ook beloven je verstand te gebruiken „Ja, u wil zeggen dat ik niet mag houden van hem, dat hij niet vrij is .... maar hij gaat nu immers toch sterven .... of zal de dood hem nog niet vrijmaken van die vrouw, die voor mij zijn vrouw niet is!...." „Anna „Laat mij hem gaan oppassen, moedertje, ik smeek u er om! Wees niet boos.... ik ben zoo angstig om hem. Denk eens, hij in gevaar.... en ik van hem gescheiden, juist nu hij me noodig heeft! Een wildvreemde hem verplegen en niemand bij hem die hij kent, die hij ten minste kan zien of hooren als hij bij kennis is! Dat kan immers niet! U weet toch ook, moeder, wat het is lief te hebben .... denk eens, papa doodziek, en u niet bij hem dat zoudt u immers niet uithouden !" Mevrouw Denners had de grootste moeite om kalm te blijven bij het zien van die wilde smart. „Als je bedaard bent, zullen wij alles te zamen overleggen. Ik verwijt je niets, dat zie je, hoe ongelukkig het me ook maakt — ongelukkig om jou natuurlijk." Anna zweeg, klappertandend als in koorts. Haar anders zoo rond gevuld gezichtje was geheel veranderd in die enkele oogenblikken. Haar moeder troonde haar zachtjes mede naar een bank bij het venster en deed haar neerzitten. „Hoe is het gekomen?" vroeg zij bijna fluisterend. „Ik weet het niet...." „En sedert hoe lang weet je dat je van hem houdt?" „Ik weet het niet.... ik geloof pas sedert hij ziek is." „Dus hij vermoedt niets?" Zij schudde van neen. „En hij zelf ?" Weer een hoofdschudden. Mevrouw Denners ademde vrijer. „Dan ben ik gerust.... dan zal je als een moedige krachtige vrouw je geheim bewaren, nietwaar?" „Ja," klonk het met een snik. Een zwijgende handdruk volgde. „Nu, dan blijft het voor goed begraven tusschen ons drieën dat is alles wat ik weten wilde. Nu behoeven we er niet meer over te spreken." Nog een handdruk en Mevrouw Denners stond op; maar Anna klemde zich aan haar vast. „En als ik u beloof, plechtig beloof dat nooit, nooit iemand het weten zal, dan mag ik hem wel oppassen, niet waar ? — O, moeder, wees niet wreed 1" vervolgde zij, toen deze zich zwijgend afwendde. „Ik kan het niet dragen dat hij geheel aan vreemden is overgeleverd, die niets voor hem voelen, niets om hem geven.... dat geen bekende stem hem in zijn lijden kan toespreken. En liefde vermag zooveel! U heeft mij immers gered, u alleen, toen ik als kind zoo zwaar ziek was .... ik weet het, u heeft mij gered die twee dagen en twee nachten, toen alles van uw oplettendheid en zorg afhing papa heeft het mij zoo dikwijls verteld! Een vreemde verpleegster zou misschien van vermoeidheid zijn ingeslapen, maar u kon niet slapen, omdat ik uw kind, uw alles was! En ik zou ook niet slapen omdat hij mijn alles is!" Hoe de stem van het koele verstand te doen hooren tegenover zulk smeeken? Mevrouw Denners beproefde het zelfs niet. Haar oogen stonden vol tranen, want haar kind bezat geheel haar eigen natuur. Ook zij had eenmaal die jonge onstuimige liefde gekend, die niets ontziet en alles, alles zou getrotseerd hebben. Daar plotseling zag zij uitkomst. „Weet je wie hem zal oppassen ?" zeide zij, „niemand anders dan zijn eigen moeder. Haar plaats is aan zijn ziekbed. Ik zal haar dadelijk schrijven en had dit al eerder moeten doen.... als ik maar geweten had dat er gevaar was Anna zweeg in 't eerst. Aan zijn moeder had zij niet gedacht. Toch ontsnapte haar een protest. „Als zij maar tot hem zal willen komen, die moeder, die haar eigen kind verstoot omdat hij grooter en edeler is dan een ander !" „Toch is zij zijn moeder en heeft zij de eerste rechten, thans nu zijn leven in gevaar is. Maar ik weet nog beter.... in plaats van te schrijven, zal ik of papa zelf naar Amsterdam gaan, om zijn ouders in alle bijzonderheden den toestand mee te deelen. Ik zou mij zelve niet verantwoord achten als wij hen niet waarschuwden." Anna, inziende dat zij gelijk had, insisteerde niet langer, drong er integendeel op aan zoo spoedig mogelijk te handelen. Mevrouw Denners ging dadelijk naar beneden om met haar man te overleggen, en kwam terug met het bericht, dat papa over een half uur den trein naar Amsterdam zou nemen, en dat zij zelve tot aan de komst zijner moeder bij den zieke zou blijven. „Ben je nu gerust, Anna? Mij zal je hem wel toevertrouwen, niet waar?" Anna kuste haar. „Ja, moeder, u vertrouw ik hem toe. Maar laat mij meegaan om hem te zien al is het maar één oogenblik. Ik zal zoo kalm zijn en verstandig. Ik zal nooit meer één klacht uiten als ik nu maar even met u mee mag ! " „Welnu, ik sta het toe, zeide haar moeder, veel geruster gestemd thans, nu zij wist dat haar kind over haar eigen geheim meester zou kunnen blijven. „Hij is buiten kennis, herkent niemand, mij ook niet. Maak je dus klaar tegen dat papa weggaat. Ik zal het rijtuig voor ons laten terugkomen. Een half uur later, toen Denners reeds op weg was naar Amsterdam, stegen de beide vrouwen uit de vigelante, die stilhield voor de eenvoudige woning waar Barthold zijn kamers had en beklommen de smalle, half donkere trap. „Meneer is, nu hij ijs op het hoofd heeft, het laatste uur wat kalmer " fluisterde de goedige huisjuffrouw, de bezoeksters aan de deur der ziekenkamer tegemoet tredend. „De dokter heeft hem poeders voorgeschreven, om het half uur te nemen.... en bij de derde poeder schijnt hij te zijn ingeslapen." „Wij komen u aflossen, zoolang de verpleegster uit den Haag er nog niet is," klonk het even zachte antwoord. „Mijn man is naar Amsterdam om zijn ouders te gaan halen. „O! dat is goed. De dokter zei straks juist, dat de familie zoo gauw mogelijk moest worden gewaarschuwd, dat het best vandaag of morgen kan afloopen." „Wij willen hopen dat het ergste niet gebeuren zal.... zeide mevrouw Denners met een bezorgden blik naar Anna, die, het gelaat achter een dichte voile verborgen, er schijnbaar dood onverschillig bij stond. „Gaat u maar zoolang naar beneden, juffrouw; wij zullen goed voor den zieke zorgen. De juffrouw, blijde aan haar eigen werk te kunnen gaan, effaceerde zich dadelijk om de twee dames binnen te laten, en ging tot beider onuitsprekelijke verlichting de trap af. En een seconde later stond Anna gebogen over den zieke, die daar nederlag met gesloten oogen en een zware hijgende ademhaling, ondanks zijn sluimeren nog onrustig en nu en dan onverstaanbare klanken uitstootend. De reeds vermagerde handen woelden soms over het dek, vastgrijpend de lakens als in hevige pijn. „Zie je wel, hij heeft geen besef van iets," fluisterde mevrouw Denners. „Het schijnt nu wel een soort van slaap. Blijf maar hier als je wilt, dan ga ik wat hiernaast." Een droeve blik uit Anna's oogen dankte haar. Toen ging zij in de aangrenzende kamer, waar alles onveranderd en onaangeroerd was gebleven, sedert de bewoner voor het laatst de pen had neergelegd. Den vorigen dag had zij slechts enkele verspreide papieren op de schrijftafel geordend en een paar laden van het bureau, waarin zij brieven zag liggen, op slot gedaan, de sleutels bij zich stekend. Straks zou zij die sleutels aan zijn moeder overhandigen. „Zal het zijn hand wezen, die deze laden eenmaal weer opensluit ?" vroeg zij zich af, en bij die vraag kromp zij ineen.... ook uit deernis met haar eigen kind, dat in plaats van de zaligheid harer eerste liefde slechts het ontzaggelijke wee er van zou kennen! Op het oogenblik dat de hoogste levensweelde haar werd geopenbaard .... vermocht zij slechts te lijden. Immers öf de dood, öf de omstandigheden zouden hen scheiden. Dood dat mooie, werkzame, hoopvolle leven,- dat zich nog pas ging ontplooien! Ja, het zou rijk en schoon kunnen worden dat leven — rijk, inzonderheid voor anderen! Want hemzelf.... kon slechts leed wachten in deze wreede gevoellooze wereld, altijd gereed te kruisigen het hoogst menschelijke in den mensch, zooals dit door alle eeuwen was geschied! Had hij tot dusverre wel iets anders dan smart gekend ? Bewogen door zijn eigen oprechte natuur vertrouwend en argeloos zich te geven aan een vrouw zijner onwaardig.... verstooten door zijn eigen ouders omdat — zooals Anna terecht had gezegd — hij edeler dacht en voelde dan de meesten! .... Onwillekeurig kwam in dien storm harer gedachten haar op de lippen het woord van Shakespeare in zijn Othello: „Yes, 't is the plague of great ones, „Prerogatived are they less than the base.'' Met een huivering zag zij om zich heen in het eenvoudige kamertje, waar zoo grootsche levensvisiën waren gedroomd geworden. Over alles lag dat waas van innige melancolie, door de menschelijke verbeelding gespreid over een omgeving, welker bewoner met den dood worstelt en waar de zoo gevreesde sombre graf-schaduw reeds schijnt rond te waren. Hoorde zij daar iets in de ziekekamer ? Zij luisterde. Hij was immers niet ontwaakt? Het zou niet goed zijn als hij Anna herkende! Zij trad zachtjes naar de tusschendeur, die half open stond en zag naar binnen. Anna, aan het hoofdeinde van het ledikant gezeten, had een zijner handen in de hare, en lei met het hoofd op het kussen, vlak naast zijn hoofd, met gesloten oogen en met een kalme bijna vredige uitdrukking op de van smart ingezonken trekken. En haar zoo ziende, trad haar moeder even zacht weder terug, eerbiedigend de droeve wijding dier oogenblikken, waarin haar kind, voor het eerst met het volle bewustzijn van haar gevoel, zich bevond bij den man dien zij liefhad, doch die dit zelf nimmer weten zou! „En zij passen zoo geheel bij elkander.... Zij zijn elkander zoo ten volle waard, die twee naïeve vertrouwende godskinderen !" dacht zij in stille droefheid. En plotseling stroomden der grijze moeder de tranen over de wangen, terwijl Anna, vlijend haar hoofd naast dat van den geliefde op de lijdenssponde, in wanhoopswellust voelde hoe zijn adem zich vermengde met den hare en verlangde zóó in deze zelfde ura met hem te kunnen sterven. Nu was het jonge meisje kalm en was het de bejaarde vrouw die geluidloos haar smart uitsnikte, wetend, dat wat de toekomst ook brengen zou, het voor Anna slechts lijden zou wezen. Johanna en Meryan beiden hadden Prof. Denners onmiddellijk naar Delft vergezeld. De tijding had hen hevig geschokt. Toen Anna's moeder, alléén nu, hen bij aankomst had ontvangen, was de begroeting van beide zijden koel en gedwongen geweest en ook in den trein was alles zeer officieel toegegaan. Men had uitsluitend over den ziektetoestand gesproken en over de weinige hoop die er volgens den dokter bestond. Meryan kende de richting door den hoogleeraar voorgestaan, had veel van hetgeen gebeurd was aan zijn invloed toegeschreven, en riep al zijn tact en zelfbeheersching te hulp, om zich tegenover hem een man van de wereld te betoonen. En Johanna, hoewel bij haar komst zeer geïmponeerd door die groote statige vrouw met het grijze strenge cameeënprofiel, kon een zekeren innerlijken wrevel moeilijk onderdrukken. Snel en fluisterend, om den zieke niet te storen, werden de noodige inlichtingen en aanwijzingen aangaande de toe te dienen geneesmiddelen en verdere oppassing gegeven en ontvangen. De ontboden verpleegster was reeds op haar post, bezig het ijsverband te vernieuwen. Daarna kon mevrouw Denners hem veilig aan de hoede zijner ouders overlaten. Thuis komende, ging zij dadelijk naar Anna, die op hare kamer in spanning haar komst verbeidde. „Hij is nog altijd vrij rustig. De verpleegster, een vrouw op leeftijd reeds, blijkt uitstekend, en het ijs werkt goed. Zijn vader is ook meegekomen." „Goddank! Wat zal hij gelukkig zijn als hij hem herkent!" „Van herkennen is nog geen sprake. De dokter scheen wel een weinig minder bezorgd bij zijn laatste visite, maar zegt dat deze bewustelooze toestand, zelfs onder de gunstigste omstandigheden, nog dagen lang kan aanhouden." „Hoe waren zij bij aankomst ?" vroeg Anna, de handen tegen haar kloppende slapen drukkend. „Zeer onder den indruk, natuurlijk, maar kalm... en tegenover mij onberispelijk beleefd en officieel erkentelijk. Ik begrijp zeer goed, dat zij ons van alles de schuld geven. Den superieuren aanleg van hun eigen kind wijten zij aan vreemde invloeden, om die tot zondebok te kunnen maken! En toch... toch is het mij niet mogelijk, ondanks alles wat schijnt er mede in strijd te wezen, hier de herediteit weg te cijferen. In den vader moet, toen hij zelf jong was, ook een fond van idealisme zijn geweest, dat door het voortdurend toenemen van de epidemische goudkoorts en vooral het aangroeien van zijn eigen fortuin langzamerhand is onderdrukt." „Zijn wij nu geheel van hem gescheiden, moeder ?" vroeg Anna, haar in spanning aanziende. „Neen, ik ben besloten om de twee of drie dagen, al is het maar kort, bij hem te gaan, totdat ik ten minste weet dat hij buiten gevaar is!" „Buiten gevaar! Dus gelooft u dat hij nog te redden is?" „Ik zeide je immers dat de dokter het laatst iets meer hoop gaf . .. En dan zal je krachtig wezen, niet waar, Anna ?" „O ja, zóó krachtig ... als hij maar behouden blijft! Noch hij noch iemand zal ooit iets merken. Ik zou het zelve misschien niet geweten hebben, als deze verschrikkelijke angst niet over me was gekomen." De door levenservaring gerijpte vrouw zeide niets meer, hield zich alsof zij volkomen gerustgesteld was en kuste haar teeder goeden nacht. „Ik wil vast op je vertrouwen, lieveling," zeide zij, wel wetend dat op een natuur als die van Anna dit woord als een talisman kon werken. Johanna Meryan bleef aan het ziekbed van haar zoon en haar echtgenoot keerde den volgenden dag naar Amsterdam B. M. 26. terug. Hij was diep ontroerd. Maar zelfs de angst, dat de zoon die hem getrotseerd had en bleef trotseeren, in enkele dagen zou worden weggerukt — zelfs dit kon hem niet geheel ontwapenen. Had Barthold veel geleden onder het gebeurde, hij zelf niet minder. En het was een lijden, dacht hij menigmaal, waarvoor nooit eenige verzachting was te hopen. Hadde een vroege dood zijn kind weggerukt, de tijd ware over zijn wanhoop heengegaan, langzamerhand genezing brengend. Maar hier zou de geslagen wonde steeds dieper invreten. Wanneer de groote bladen, tegenover de socialistische beweging hun gewone tactiek volgend, alleen berichten overnamen, die, zorgvuldig voor hun lezers geprepareerd, de verschijnselen der wereldstrooming in alle landen zooveel mogelijk trachtten terug te brengen tot de proporties van een zinneloos ageeren van een troepje heele of halve krankzinnigen, en hij dan den naam van Meryan in één adem genoemd zag met dien van „gewetenlooze volksmenners-', zooals hij ze nog altijd noemde, dan kwam steeds weer over hem een crispeerende gewaarwording, dan slingerde hij met een verwensching het blad van zich af, bekroop hem de sensatie alsof hij hem liever dood zag dan aldus geschandvlekt! Toen echter Prof. Denners voor hem stond, hem met de noodige omzichtigheid den zorgvollen toestand meedeelend, had er een oogenblikkelijke reactie plaats. Maar die reactie hield niet stand bij het betreden van die kleine eenvoudige vertrekken, bij het zien van den arbeid op de schrijftafel, en de bladen en boeken en tijdschriften die daar lagen opgestapeld. En Johanna vertegenwoordigde een zwakke echo van zijn voelen. Toch kwam, eenmaal aan het ziekbed, haar moederlijk instinct boven, waren er momenten dat zij al zijn treurige afdwalingen vergat in haar angst voor zijn behoud, zag zij slechts haar kind, haar jongen, stond hij weer voor hare herinnering als de eenzelvige vreemde knaap, over wien alleen haar man het noodige gezag wist uit te oefenen. De afspraak was dat zij in Delft zou blijven en dagelijks telegrafeeren. En Meryan ging den volgenden morgen vroeg naar Amsterdam terug, met een plan in zijn hoofd, waarvan hij zijn vrouw geen deelgenoote had gemaakt, maar dat hij na uren lang wikken en wegen besloot nog denzelfden dag ten uitvoer te brengen. 's Morgens tegen tien uur in de hoofdstad aangekomen, nam hij aan het station een rijtuig; maar in plaats van naar zijn huis te gaan, gaf hij den koetsier het adres op van zijn schoondochter, die op den Parkweg een fraai huis bewoonde. Al de meubels uit Delft waren daarheen gebracht, aangevuld met het een en ander dat Carla bovendien nog voor zichzelve en haar comfort noodzakelijk achtte. Het rijtuig hield stil. Hij stapte uit, betaalde den koetsier, schelde aan, en juist op dat oogenblik kwam een kruier naast hem staan, die, na een blik op het huisnummer • te hebben geworpen en vervolgens op een brief, die hij in de hand hield, aan zijn pet tikte en hem aansprak. „Er staat geen naam op de deur. Weetu ook soms, meneer, of ik hier terecht ben bij mevrouw Meryan-—Martignel ?" „Ja, je bent terecht. Is dat een brief voor mevrouw Meryan ? Geef maar hier. Zij is mijn dochter. Is er ook antwoord noodig ?" „Als u zoo goed wil wezen, meneer.... neen, er is geen antwoord noodig." De man, blijde dat hij niet behoefde te wachten, ging met echte kruiershaast heen. En Meryan geheel en al werktuigelijk zijn oogen op het adres werpend, herkende de hand van Johan. „Een brief van Johan aan haar .... hoe vreemd!" dacht hij, de enveloppe om- en omkeerend, als kon een nauwkeuriger beschouwing hem op den weg helpen. „En Alie is toch thuis. Waarom behoeft hij dan te schrijven ? En waarom ter wereld laat hij het door een vreemden kruier brengen, in plaats van door zijn eigen oppasser, die er voor is om de boodschappen te doen?" Er kwam iets over hem — iets waaraan hij geen naam kon geven, maar dat hem plotseling zweetdroppels op het aangezicht deed parelen. En inmiddels stond hij nog altijd op de stoep, niet wetend hoe lang hij al gewacht had, maar zich verbeeldend dat het heel lang was geweest. Hij schelde nogmaals, ditmaal heel hard, en deed toen snel den brief in zijn borstzak verdwijnen. Eindelijk werd hem opengedaan door een als groom gekleed huisknechtje, dat hem, op zijn vraag naar mevrouw, in de zijkamer liet; en een oogenblik later kwam Carla bij hem, slank en elegant in een mauve peignoir van zachte fluweelachtige stof, over een a jour bewerkte onderjapon geslagen. „Dag papa; komt u liever achter, het is zoo donker en ongezellig hier." En na een hartelijk handdrukje zweefde zij bevallig hem voor naar de tuinkamer, waar de October-zon vroolijk door de roode stores scheen en zij een der pouffs naar hem toeschoof, die met tal van andere aardige stoeltjes, van allerlei vorm en kleur en maaksel, overal verspreid, het vertrek op een soort van meubelmagazijn deden gelijken. „Ik kom zoo rechtstreeks uit Delft...." begon hij, onwillekeurig vergelijkingen makend tusschen de omgeving die hij kort te voren verlaten had en deze. „Je man ligt gevaarlijk ziek." Zij maakte een beweging en [trok de wenkbrauwen met hun mooie welving hoog op, haar best doende er ontsteld uit te zien. „Ziek 1" herhaalde zij. „Hoe zoo ? " „Hersenontsteking .... het is heel erg met hem !"* „Sedert wanneer 1" „Gisteren hoorden wij het pas en zijn er natuurlijk dadelijk heengegaan. Zijn moeder is bij hem en zal aanhoudend seinen hoe de toestand is." Een stilte volgde. Carla had allerlei nerveuse bewegingen. Haar voetjes, in geborduurde muiltjes gestoken, schuifelden onrustig heen en weer. Eindelijk begrijpend iets te moeten zeggen, zeide zij abrupt, als stootte zij de woorden uit: „Ik hoop dat hij beter zal worden." „Hoopt gij dat werkelijk?" vroeg haar schoonvader, haar strak fixeerend. „Dat doet mij genoegen." „Ik hoop het voor u en mama natuurlijk!" zeide zij snel. „Van mij wil hij toch niets meer weten." „Dat kan men nooit met zekerheid zeggen. De tijd vermag zooveel. En ik kwam je juist iets voorstellen...." „Wat ?" „Of jij hem niet zoudt gaan oppassen ?" Zij kreeg als ware het een electrische schok. „Ik hem oppassen! Nadat hij me feitelijk heeft weggejaagd ? " „Hij beweert, dat je nooit eenige affectie voor hem hebt gehad.... en daarin vergist hij zich natuurlijk. Maar hij is nu geheel buiten kennis, doodziek, heeft niet het minste besef van wat er om hem heen gebeurt.... Het komt mij voor, dat, indien hij nog mocht herstellen, het hem diep treffen zal te weten, wie zijn verpleegster is geweest. Een beter middel om zijn wantrouwen weg te nemen is niet denkbaar. En mag hij niet beter worden.... welnu, dan heb jij althans tegenover de wereld je plicht vervuld." „Ik geloof niet dat het ooit mijn plicht kan zijn, een man te gaan verplegen, die bewezen heeft een afkeer van me te hebben !" zeide zij wrevelig. „Dat kan ik onmogelijk doen." „En als je het dan eens beschouwde als een daad van vergevensgezindheid jegens iemand, dien je dan toch eenmaal boven alles hebt liefgehad, niet waar 1.... en die zich nu aan den rand van het graf bevindt ?" Zij plukte aan haar japon en aan de kanten met febriele rukken. „Heengaan, nu...." dacht zij, „en dat om een halven idioot te gaan verplegen ? Ik bedank er hartelijk voor!" „Neen, papa, u moet mij niet kwalijk nemen, maar zoo iets doe ik niet. Als hij herstelt en hij verlangt een verzoening, dan zal ik trachten hem te vergeven.... Maar hem oppassen nadat hij me zoo heeft behandeld! Dat kan niemand van me vergen!" Meryan zag haar onafgewend aan.... en wat in zijn scherpen doordringenden blik te lezen stond, kon niet zeer vleiend voor Carla worden genoemd. Dat zij zijn zoon nooit had liefgehad, dit was al sedert lang geen geheim meer voor hem. Ondanks hare volleerdheid in het huichelen, had hij over het geheel weirig of geen illusies meer aangaande haar eigenlijk karakter behouden. Al zag hij haar misschien nog niet geheel zooals zij was, toch wist hij genoeg om over haar antwoord niet al te verwonderd te zijn. Het voorstel diende dan ook slechts om haar aan een beslissende proef te onderwerpen. Van hare zijde had zij ook sedert lang gemerkt dat haar schoonvader niet meer in allen deele haar dupe was. Daar zij echter geheel en al van zijn genade en vrijgevigheid afhing, bleef zij jegens hem even lieftallig als te voren. „Het spijt mij " zeide hij opstaande. „Uit een toenadering juist onder deze omstandigheden had veel goeds kunnen voortkomen." Zij antwoordde niet. Een rilling bekroop haar bij de gedachte naar Delft te moeten. Zij was hem nagenoeg gaan vergeten in den laatsten gelukkigen tijd-, en nu zoo plotseling weer aan die afschuwelijkheid te worden herinnerd! Zij vond het heel hard! „Dus je weigert pertinent naar hem toe te gaan 7" vroeg hij thans op zijn meest tranchanten toon. „Ik kan niet.... het is me onmogelijk!" Hij trad naar het raam, als wilde hij iets in den tuin van naderbij bekijken. En toen keerde hij zich om, leunend tegen de vensterbank, zoodat zij nu in het volle licht kwam te zitten. „A propos, ik heb je nog een brief te geven, die, juist toen ik aanschelde, door een kruier werd gebracht." Hij haalde hem te voorschijn en keek naar het adres. „Het is een brief van Johan." „Van Johan, zoo " bracht zij uit, trachtend onverschillig te glimlachen, maar zij werd aschgrauw, en strekte snel de hand uit om den brief aan te nemen. „Ja, van Johan...herhaalde hij langzaam, den brief steeds vasthoudend, schijnbaar haar zenuwachtige handbewegingen niet ziende. „Hoe kom jullie beiden zoo te correspondeeren 7" „Wij correspondeeren niet..." lachte zij, bleek tot aan de lippen, „maar ik begrijp wel... het zal zijn over dat avondje — een afspraak met Alie." Haar stem, onnatuurlijk geforceerd, was zonder eenigen klank. „Ik mag dat briefje — als het toch maar over een avondje is — zeker wel lezen 1..vroeg hij, tegelijkertijd een gebaar makend alsof hij het couvert wilde openscheuren. „Lezen een brief aan mij!" viel zij heftig uit. En zij sprong naar hem toe, onverwachts, met de lenigheid van een panter, om het hem uit de hand te rukken. Maar hij had haar geen seconde uit het oog verloren en weerde haar bedaard af. „Mijn scherts — want het was natuurlijk scherts — schijnt je erg zenuwachtig te maken... dat is vreemd !' zeide hij met zijn scherpste intonatie. En inmiddels hield hij den brief steeds vast, hem telkens bekijkend op een wijze die haar half dol maakte. „Kom, wil u me dien brief nu eindelijk geven ? ..." zeide zij, trachtend nu een volmaakt onverschillige houding aan te nemen, leunend achter in haar stoel. „Ik begreep natuurlijk wel dat u maar gekheid maakte, en dat een gentleman geen brief zal openen bestemd voor een ander." „Neen, ik zal hem niet openen, maar ik wil en moet hem lezen. Ziehier. . . nadat je van den inhoud hebt kennis genomen, eisch ik dat je hem mij geeft!" „En als ik weiger..zeide zij uit de hoogte, zoodra zij het couvert veilig in handen had. „Dan weet ik wat mij te doen staat! Ik treed hier op in de plaats van je echtgenoot, en als gij met je zwager brieven wisselt die ik niet lezen mag, zal ik een eisch tot echtscheiding laten instellen.'' Een oogenblik hijgde zij en stond er een wilde angst in haar oogen te lezen. Daarop scheurde zij, voordat hij het kon verhinderen, den brief in duizend stukken. „Ziedaar, wij zullen hem geen van beiden lezen! Nu zult u wel tevreden zijn!" „Inderdaad, ik ben tevreden in zooverre, dat ik ook zonder iets te lezen alles begrijp." Hij plaatste zich met de strengheid van een rechter voor haar, en zag haar zóó doordringend aan, dat zij het hoofd afwendde. „Van dit oogenblik af, mevrouw, zijn u en ik vreemden. Zoodra de termijn, door de wet gesteld, verstreken is, en mijn zoon mag herstellen, zullen door mij de eerste stappen tot scheiding worden gedaan." „Daar bestaan geen termen voor...zeide zij, in hare razernij dat alles ontdekt was, het masker afwerpend. „Men kan alleen met onderling goedvinden scheiden. Als ik niet wil. kan het niet gebeuren, tenzij er een proces tegen me wordt begonnen Maar geen enkel bewijs is tegen mij te vinden. Ik ben het die door mijn man verstooten wordt!" Meryan zeide eenige seconden lang niets. De aderen op zijn voorhoofd waren als koorden gezwollen. De vrouw, die alles aan hem te danken had, daar zóó te zien, hem braveerend — en zelfs hem braveerend met de wet in de hand.... dit was te veel voor hem! Een bloedrood floers kwam hem voor de oogen. In hem een brute aandrift als van een getergd krachtig dier, om die zwakke nietige vrouw als een giftige adder te vertrappen. Hij streek met de hand over het klamme voorhoofd en haalde eenige keeren diep adem. „Gij schijnt verwonderlijk goed op de hoogte der wet, mevrouw," zeide hij heesch, „of wel een knap rechtsgeleerde staat u ter zijde." Toen boog hij stijf maar onberispelijk, en wendde zich naar de deur. „Mijn notaris zal u mijn verdere beschikkingen meedeelen." Zij staarde als verwezen voor zich op aen grond totdat de voordeur dichtviel. „Hij kan mij toch niets doen...." dacht zij, de schouders ophalend. „Johan weet het precies. Of wel bepaalde bewijzen, en een proces dat schandaal maakt (en dat doet hij toch nooit) of wel ik blijf pertinent weigeren steeds gaarne bereid naar mijn wettigen echtgenoot terug te keeren zoodra deze dit verlangt. En als hij sterft, word ik zijn treurende weduwe Zij lachte boosaardig. „Hij kan me wel beknibbelen op mijn inkomen!.... Hoe vreeselijk ook, dat juist die ongelukkige brief moest komen! Maar Johan is er gelukkig nog ik zal mij maar geen zorgen maken en alles aan hem overlaten! „Moedertje best moedertje.... als ik u zoo naast me zie zitten, is het me alsof ik weer een klein kind ben geworden." En hij glimlachte zwak en flauwtjes in zijn ziekelijke bleekheid die geelwit afstak tegen de kussens. „Ja, mijn jongen, maar je zult nu wel weer gauw aansterken," zeide Johanna, liefkoozend zijn hand, die zoo mager en slap in de hare lag. „En zoodra het kan, gaan we met ons beidjes naar buiten, naar Wiesbaden, heeft de dokter gezegd." „Is vader hier dikwijls geweest? Ik herinner me wel dat ik hem zag nu en dan .... maar het was alles zoo verward en vreemd." „Ja, hij is heel dikwijls naar je komen zien ; alles is vergeven. En je wordt nu weer ons kind, en je bent voortaan weer verstandig en gewoon.... en al die akeligheden van het laatste jaar zullen wij zoo spoedig mogelijk zien te vergeten." Hij sloot plotseling de oogen, als vermoeid en sprak niet meer; en Johanna kuste hem teeder en ging heen, hopend dat hij weer zou inslapen. Haar oogen waren vochtig van blijdschap en van dankbaarheid jegens den hemelschen Vader, die in zijn oneindige liefde alles weer ten goede had beschikt. Zij zelve had immers ook geleden onder de scheiding van haar jongen. Maar Hij had den verloren zoon opzettelijk zwaar ziek doen worden, opdat hij zich met zijn ouders zou verzoenen en van zijn zondig gedrag berouw krijgen. Het was alles zoo wonderbaar in zijn werk gegaan . .. En nu zou hij zich natuurlijk ook met zijn arme vrouw verzoenen, zoodat alles weer goed werd. Zij vouwde de handen, en hare blauwe onschuldige oogen zagen naar omhoog. Met de lippen een dankgebed uitspreken deed zij niet, dat was niet noodig. De predikant, bij wien zij als jong meisje hare belijdenis deed, had haar gezegd, dat ééne gedachte als erkentenis van Zijn goedertierendheid, voldoende was om Hem te bevredigen. En dat blijde dankbare gevoel in haar wist Hij dus. Al de volgende weken bleef zij in die stemming. De zieke nam wel langzaam maar geleidelijk in beterschap toe. En Meryan kwam nu en dan met Baby over, om den patiënt te bezoeken. Het was voor Johanna een genot vader en zoon dan samen te zien, zoo kalm sprekend over koetjes en kalfjes, zoo echt heerlijk gewoon en gezellig, alsof al het vroeger gebeurde niet meer dan een droom was geweest. „Wat heb ik mevrouw Denners in lang niet gezien," zeide hij op een middag, toen hij al dagelijks eenige uren mocht opzitten. Zijn moeder, tegenover hem, hield zich met een handwerkje bezig, en hij lag in een fauteuil bij het venster, met eenige tijdschriften op een tafeltje naast zich. „En Anna " vervolgde hij na een poosje half aarzelend. „Anna kon nu ook wel eens komen, dunkt me." „Anna ?...." en op Johanna's tevreden gezicht kwam een bijna strenge uitdrukking. „Ik zou het al heel ongepast vinden als een jong meisje een heer op zijn kamers kwam opzoeken! Ik ben blij dat mevrouw Denners, die het anders met le qu'en dira-t-on waarlijk zoo nauw niet neemt, ten minste dat toch schijnt te begrijpen." „Zou Anna niet eens met haar moeder kunnen meekomen ? Vooral omdat u hier is, kan dat best; en voor mij is zij letterlijk een zuster." „Hm! een zuster! dat klinkt heel mooi maar zij is nu eenmaal geen zuster van je ! En ik moet je zeggen, beste jongen, nu wij dat chapitre toch aanroeren.... dat je veel te veel met die Anna vervuld bent. Je heele ziekte door heb je maar steeds geroepen om „Anna! 1" Ik vind dat niets goed.... en ik weet zelfs niet hoe ik zoo iets noemen moet!" Hier trachtte Johanna hoe langer hoe strenger te kijken. „Heb ik steeds om Anna geroepen?''vroeg de zieke haastig. „Ja, in je ijlen. Ik wist er zelfs geen raad meê als de verpleegster er bij was. En ik, die waarlijk niet graag jok, heb maar een onwaarheid verzonnen en gezegd dat je om je zusje riep!'' „Ik riep ook om mijn zusje ...." zei Barthold, droomerig het venster uit starend. „U weet niet wat Anna voor me is, moeder; wij zijn geestelijk zoo nauw verbonden.... we zijn letterlijk één in denken en begrijpen en alles " Johanna lei haar handwerk neer en zag hem aan. „Bart, pas op. Je bent op een gevaarlijken weg! Geef niet toe aan zulke verkeerde dingen. Ik voor mij houd niets van zoo'n quasi-zusterschap! dat is maar met mooie woorden schermen. Je hebt je verraden in je ziekte.... en ik zeg je dat je gewoon weg op die Anna verliefd bent!'' Barthold werd eerst donkerrood, toen weer bleek, bleeker dan te voren. En Johanna, wie het ten eenemale aan diplomatie faalde, ging ijverig voort, meenende haar moederlijke autoriteit eens te doen gelden en ernstig op te treden. „En je bent een getrouwd man, Bart, vergeet dat niet! En als je nu — wat natuurlijk moet gebeuren — je met je vrouw zult verzoenen, mag die Anna niet meer voor je bestaan! Dat begrijp je toch wel?" Barthold sprak nog altijd niet. Hij hoorde volstrekt niet wat zij het laatst gezegd had. Die plotselinge revelatie van daareven domineerde hem geheel. Hij beluisterde nu alleen zichzelf, zijn eigen harteklop. Wel herinnerde hij zich hoe, in zijn koortsdelirium, hem aanhoudend had omzweefd iets liefelijks en rustgevends waarnaar hij smachtte, maar dat altijd ver bleef en nooit nader kwam. Of dat iets — dat hem als een droombeeld was, de trekken van Anna had .... dat herinnerde hij zich niet meer. Hij wist alleen maar zijn verlangen, om te kunnen bereiken dat hem verkwikkende, als ware hij een dorstende die in de verte een koele bron gewaar wordt. O! het droomzoete van dat hem steeds omzwevende visioen! Hij leunde achterover in zijn ziekestoel, de oogen sluitend. Zijn moeder vermoedde weinig wat er in hem omging, en hoe hij, door haar op het spoor gebracht, zich nu langzamerhand ging verklaren dat heimwee naar Anna, dat, zoodra zijn bewustzijn was teruggekeerd, hem was gaan kwellen. Johanna vond zijn zwijgen een gunstig teeken. „Hoe denk je er over, Bart? Willen we haar nu maar eens laten komen?" „Ja, moedertje, laat haar komen, al is het maar even! Zij is zoo goed voor me geweest het heele laatste jaar.... en ik heb ook zooveel met haar te praten over ons gemeenschappelijk werk." „Och, ik bedoel dat meisje niet.... ik bedoel Carla natuurlijk .... Carla, je eigen vrouw ! zeide Johanna knorrig wordend. „Carla!" herhaalde hij op een toon van innigen afschuw. Toen richtte hij zich overeind met iets van de vroegere energie. „Geen woord meer over die vrouw, moeder, als u mij niet tot het uiterste wilt brengen!.... Ik ben nog niet sterk genoeg voor discussies!" — Hij greep met een gebaar van pijn zijn hoofd vast, alsof de gloeiende tangen, die weken lang zijn hersens hadden omwoeld, hem weer gingen folteren. En Johanna, ziende hoe zijn gelaat plotseling als vertrokken werd, schrikte hevig. „Neen, neen, blijf bedaard, ik zal haar niet meer noemen, ik beloof het je!" zeide zij schielijk. „Wat ben je nog zwak en zenuwachtig! Wacht, je ziet opeens weer vuurrood! Ik zal een compres met water op je hoofd leggen! Het ijskoude nat deed hem goed. „Ja, ik schijn nog zwak te zijn ..." zeide hij flauw, „akelig genoeg ! Ik ga al heel langzaam vooruit. Belooft u me nu," vervolgde hij dringend, „dien naam nooit meer te noemen ?" „Neen, neen, nooit meer,'' zeide Johanna sussend zooals men met een klein kind doet. „En zweert u me, dat u haar nooit zult laten komen onverwachts, zoodat ik haar plotseling voor me zou zien ? Ik zeg u dat het mijn dood zou wezen!" „Ik zweer het je, mijn beste jongen..," zeide zij, te angstig geworden om niet alles te zeggen wat hij wilde. „Als je nu maar weer kalm wordt..." „Ja, ik zal kalm zijn; dank u, moedertjelief!' Hij zag haar aan met zijn ernstigen, door zielelijden vroegtijdig gerijpten blik, haar geheel begrijpend in haar kinderlijke naïeveteit en geestelijke ontoerekenbaarheid ; en hij nam in een plotselinge opwelling hare handen, bracht die herhaaldelijk aan zijn lippen en heete tranen stroomden hem uit de oogen. „Arm, best, trouw, goed moedertje !" herhaalde hij nog eens. En zij, niets begrijpend van die ontstuimige teederheid die zoo vreemd in hem was en haar verontrustte: „Als ik je nu maar geen kwaad heb gedaan !..." „Neen, u heeft me geen kwaad gedaan. En nu zou ik zoo graag wat alleen zijn, mag ik ? Ik geloof dat ik wat zal kunnen slapen. En u weet, als er iemand in de kamer is, gaat dat nooit." „O! als je slapen wil, ga ik hiernaast, dat is best. Dag mijn jongen 1 En na nog een laatsten kus ging zij naar het aangrenzend vertrek, en hij lag doodstil, slapende zooals zij dacht; maar zijn oogen bleven wijd geopend en hij staarde afgetrokken naar de voorwerpen die hem omringden zonder ze te zien, geheel opgaande in zijn denken en droomen over haar, over Anna! Den volgenden morgen constateerde de dokter bij zijn patiënt, die een zeer onrustigen nacht had gehad, een sterke verheffing van temperatuur. „Is er iets bijzonders voorgevallen, Mevrouw ? Kan hij misschien de een of andere emotie hebben gehad?" vroeg de medicus op ontevreden toon, met Barthold's pols in de eene en zijn horloge in de andere hand. „Ik geloof het niet, dokter... maar wij hebben gisteren misschien wat druk gepraat." „U ziet mijn moeder aan, dokter, alsof u haar van mijn koorts de schuld zoudt willen geven!' zeide Barthold met een glimlach. „Er is niets gebeurd .... ik voel me juist veel prettiger van morgen." De dokter schudde het hoofd en zag van moeder naar zoon, tegen zichzelf zeggend dat er blijkbaar iets niet in den haak was, maar hij het rechte toch niet zou te weten komen. „Enfin.... gij moet het zelf weten. Maar denk er aan: niet veel praten, geen opwinding. Rust, strikte rust en gemoedskalmte ; anders kan er zeer goed een instorting plaats hebben! „Wij beloven gehoorzaamheid, dokter, stipte gehoorzaamheid; niet waar, moeder?" Veertien dagen later was hij genoeg aangesterkt om de reis naar Wiesbaden te ondernemen. Maar nu verklaarde hij zijn moeder pertinent niet te zullen vertrekken alvorens Anna bij hem was geweest. „Ik zal het mevrouw vragen waar u bij is!' zeide hij, voordat Johanna iets had kunnen tegenwerpen, „en beiden kunt u van ons gesprek getuigen zijn, dus van ongepastheid is geen sprake. In uwe tegenwoordigheid kan ik elk jong meisje ontvangen. Ik verlang haar terug te zien niet alleen, maar ik heb haar tal van instructies te geven. En als u mijn verzoek weigert, welnu, dan blijf ik hier. Hier zal ik ook wel beter worden, al duurt het wat langer. Als ik een fabrieksarbeider of straatveger of zoo iets was, zou de dokter wel van reisjes naar Wiesbaden gezwegen hebben dus kan ik er ook buiten." „In welken afschuwelijken tijd leven • we toch. zeld® Johanna, in wanhoop hare oogen ten hemel heffend. „Jezelf te vergelijken met het plebs.... Zal je op dat punt dan nooit wijzer worden, nooit eens dieper leeren nadenken. Een oogenblik maakte Barthold een beweging .... een snelle driftige flikkering in zijn donkere oogen. Toen bezon hij zich en zag zijn moeder aan, goedig, vol toegevendheid. „Neen, dat dieper nadenken schijnt nog maar niet te willen komen. Maar we spraken over Anna, weet u nog wel. „Je vader, die op het punt van vormen zoo streng is, zou het zeker nooit dulden! En als ik het duld, vind ik mijzelve onvergeeflijk zwak!" „Maar een moeder mag altijd zwak wezen, desnoods onvergeeflijk zwak! Daar is zij immers moeder voor.... zeide Barthold glimlachend. Johanna zuchtte diep, en bij het eerstvolgend bezoek van mevrouw Denners, die elke week eens naar hem kwam zien, zag zij zich zelfs genoodzaakt, ingevolge een smeekenden blik van haar zoon, het verzoek door hem geformuleerd te ondersteunen. . „Goed," zeide mevrouw Denners, die bij zich thuis ook reeds menigen smeekenden blik had weerstaan, en na deze duidelijke approbatie van mevrouw Meryan er geen bezwaar in zag, „dan kom ik den dag vóór je vertrek met Anna afscheid nemen." „Begint u thans niet een beetje sympathie voor mevrouw Denners te krijgen, nu u haar beter leert kennen? vroeg Barthold toen zij vertrokken was. „Voelt u niets van dat in-gedistingeerde wat in haar is? Zijn moeder schudde van neen. „Misschien komt het, doordien ik weet dat die familie zoo n noodlottigen invloed op je heeft gehad en je .... enfin laten we het maar noemen — op den verkeerden weg heeft gebracht. Neen, ik houd niets van zulk soort van menschen, en voel me ook niet met haar op mijn gemak. Dan bevalt haar man me nog beter. Hij schijnt ten minste nog dl oedi " Barthold zuchtte onhoorbaar. Hij had zijn moeder hartelijk lief en toch al verweet hij het zich aanhoudend — toch zag hij er zoo tegen op de eerstvolgende weken geheel alleen met haar en Baby te Wiesbaden te moeten zijn. De bezoeken van mevrouw Denners waren hem, nu hij convalescent was, een verkwikking, ook al kon hij in tegenwoordigheid zijner moeder nooit de onderwerpen aanroeren waarin hij het meest belang stelde. Hij vreesde te veel haar in tegenwoordigheid van die edeldenkende vrouw een van die ontzettende opmerkingen te hooren uiten, welke in de geestelijke en intellectueele sfeer waarin de Denners vertoefden nimmer gezegd of gedacht werden, en voor hemzelven even zoovele moreele geeselingen waren. Hij sprak dus nooit met Anna's moeder over tal van zaken die hem vervulden, noch over zijn werk en alles wat hij zoolang had moeten verzuimen. Het was Thornton, die, hoewel zelf overkropt met arbeid, zijn redactiewerk had waargenomen; en eenigen zijner meest ontwikkelde vrienden onder de arbeiders, behoorende tot de leesclubs, hadden het overige gedaan. Hij snakte er naar dit alles weer zelf op zich te nemen, en verlangde daarom naar ^Viesbaden, dat volgens den dokter zijn genezing stellig een maand zou bespoedigen. Toen hij een paar middagen later, na reeds lang de pendulewijzers in spanning te hebben nagegaan, de voordeurschel hoorde en daarna schreden op de trap, stond zijn hart letterlijk stil. Haar weder te zien nu... . nu hij zichzelf kende.... en wist waarom hij naar haar hunkerde als een bloem naar het licht dat was zaligheid en tegelijk smart Maar de zaligheid domineerde. En nog zwak en sentimenteel gestemd door zijn ziek-zijn, zag hij alles in lichte aetherische tinten, eischte hij niets terug, vroeg hij zich niet eens af wat haar gevoel voor hem was. In volkomen hartstochtloos extatisch verlangen dorstte hij naar haar. Haar te zien en te hooren was hem genoeg. En nu kwam zij was er eindelijk de deur ging open. Doch daar trad binnen, in plaats van het levendige bloeiende meisje dat hij zich herinnerde, een bleeke lijdende vrouw met ingezonken wangen en strakke treur-oogen die hij ter nauwernood herkende.... „Anna, ben jij het ? " Zij trad nader, niet in staat zelfs een geluid te geven en kwam staan naast zijn fauteuil, waarop hij, haar tegemoet willende gaan, was teruggevallen. En vier handen grepen elkaar vast, bijna krampachtig en zoo bleven zij elkander aanstaren, zich in het minst niet bewust dat er anderen in de kamer waren en zij geobserveerd konden worden. En zij werden geobserveerd. Mevrouw Denners, ziende hun overweldigende emotie, had zich uit een gevoel van kieschheid afgewend. Maar Johanna staarde naar hen met groote afkeurende oogen. Zelfs zij kon zich geen oogenblik vergissen. Ook zij had Anna gezien, een jaar te voren, op Rustoord, in volle jonge levenskracht.... en zoo zag zij haar weder. „Jij bent toch niet ziek geweest 7" vroeg hij eindelijk bijna fluisterend. Zij schudde van neen met een bevenden glimlach, en trok zachtjes een harer handen uit de zijne, om schielijk weg te vegen een dikke verraderlijke traan, die langs haar wang biggelde. Daarna spraken zij geen van beiden meer en zagen elkander slechts aan. „Jij bent van mij en ik ben van jou!" schenen zijn oogen te zeggen. „Hij valt je zeker nog al mee, Anna 7" kwam haar moeder nu tusschenbeiden om de spanning te verbreken. „Hij is in den laatsten tijd nog al snel bijgekomen." Zij knikte. „Ja ..zeide zij toen zacht. „Hemelsche goedheid 1" dacht Johanna, „wat moet daaruit worden !'' Haar had het jonge meisje niet eens opgemerkt, niet eens gegroet. Johanna's koude prozaïsche natuur kwam heelemaal in opstand tegen zoo'n ongelooflijk gemis aan decorum. Mevrouw Denners keek Johanna aan, zag alles en begreep haar geheel. „En dat is zijn moeder!" dacht zij. Daarop zeide zij hardop met nadruk: „Anna... je hebt mevrouw Meryan, geloof ik, nog niet gezien. — Vergeef het haar," vervolgde zij zich tot Johanna wendend. „Wij hebben ons zeer aan uw zoon gehecht. Het laatste jaar is ons huis het zijne geweest" (er lag een zweem van scherpte in haar toon) „en het weerzien grijpt haar natuurlijk aan.1' Anna, door den toon van haar moeder tot de werkelijkheid teruggeroepen, trad dadelijk naar Johanna toe en deze reikte haar koel de hand. „Ik dank u en uwe moeder zeer voor alles wat gij voor mijn zoon gedaan hebt," zeide zij beleedigend stijf. Anna zeide niets, maar de zachte oogen die een tijger hadden vermurwd, werden treurig tot Barthold's moeder opgeslagen. „Ik ben weerloos, zooals gij ziet," stond er in die oogen te lezen. „Gij kunt zoo hard jegens mij wezen als gij wilt..." „En nu zullen wij ons bezoek maat niet langer rekken," viel mevrouw Denners in, die aan het pijnlijk tooneel een einde wenschte te maken. „Het zakelijk gedeelte moet gij maar later afdoen. Tot weerziens, Meryan, ik hoop dat gij ons uit Wiesbaden goede berichten zult zenden en wij je als herboren zullen wederzien." Zij drukte hem de hand, en Anna deed hetzelfde. Daarna een paar koele afscheidswoorden tegen Johanna... en een oogenblik later ging de kamerdeur dicht. „Bart..begon Johanna, zich voor hem plaatsend, „ik moet je zeggen..." „Geen woord, moeder!" .zeide hij met verheffing van stem en zoo gebiedend, dat zij ontstelde. „Als u iets voor mij overhebt, verzoek ik u dringend den naam van mevrouw Denners en haar dochter niet meer tegen mij te noemen. Er zijn dingen die te heilig zijn, om door woorden te worden ontwijd." „Als je mij nu zien kon. Rob', schreef Barthold een week of drie later uit Wiesbaden aan zijn vriend, „zou je me niet zoo medelijdend behoeven aan te staren als laatst, toen ik convalescent heette, maar volgens je gezicht te oordeelen, er uitzag als een schelvisch die acht dagen lang op het droge heeft gelegen. Ik herleef in deze heerlijke lucht en goddelijke natuur. Zooals je weet, ben ik hier met mijn moeder en Margaretha. Elke herstellende zieke zou ik in Wiesbaden een voorjaarskuur willen laten doen. Ik geniet nu van het mij op hoog bevel opgelegde dolce far niente, maar... met het plan om zoo gauw mogelijk mijne schade in te halen, dat begrijp je! „Als ik alleen was, zou ik je vragen ook een kleine vacantie te nemen en me hier te komen verrassen. Maar nu mijn zuster hier is, gaat dat niet, ofschoon... je begrijpt — dat van vroeger . .. c'est de 1'histoire ancienne. Margaretha heeft een ware metamorphose ondergaan. Het kind van vroeger heeft zich ontwikkeld tot een ernstig geposeerd jong meisje, dat zich eindelijk bewust wordt een leeg, zelfzuchtig bestaan te leiden en zich een levensdoel wil scheppen. Wij zijn onafscheidelijk geworden. Het is interessant die ontwikkeling gade te slaan. Wie in Amsterdam haar dien stoot heeft gegeven, weet ik niet. Zij heeft zooveel vriendinnen, dat onder het aantal wel een paar goede elementen kunnen zijn, die een gelukkigen invloed hebben geoefend. Enfin, hoe en waardoor doet er niet toe, hoofdzaak is dat zij bezig is mensch te worden. „Zij wil absoluut voor ziekenverpleegster gaan studeeren, want zij vindt zich te dom, zegt ze, voor iets anders. Maar dat _ tracht ik tegen te houden. Het zou voor mijn vader zoo n ontzettende slag wezen, dat weet ik ... en er staan nog zooveel andere arbeidswegen voor haar open. Dat houd ik haar telkens voor. Maar zij blijft er bij. En blijkt het op den duur een bepaalde vocatie, nu, dan is er niets aan te doen natuurlijk, en moet zij die volgen. „Misschien kunnen jij en ik na de kuur te Wiesbaden, als moeder en zus huiswaarts keeren, wel ergens te zamen komen en nog een uitstapje maken hier of daar heen . en dan gauw naar Delft terug. Want hoe ik ook van veel dingen hier geniet, ik verlang toch bovenal mijn arbeid weer te hervatten. En dan mijn eind-examens, en mijn LabourChurch, die al zoon uitbreiding kreeg! Heel lang zal het dus met meer duren of ik kom tegen mijn gedwongen werkloosheid in opstand." Toen Robert Kant dezen brief kreeg, die nog een bladzijde lang op dien toon voortging, las hij het eerste gedeelte wel tienmaal over. „Ziekenverpleegster?" dacht hij. „Dat mooie kind, ziekenverpleegster Is hij stapel geworden? Welzeker, hij heeft goed praten! Geen wonder dat het voor den ouden man een slag zou wezen! Dat ontbrak er nog maar aan.... Zijn zoon een communard en zijn dochter in een gesticht! Zóó iets kan zelfs een wijsgeer als ik niet goedschiks verwerken. Het is een echte Filistijn, die oude Meryan, dat is waar, en zelts een die niet tot de slimsten behoort, want de Delila door hem in den arm genomen, heeft jammerlijk gefaald; maar.... dit spijt me nu toch voor hem. Men moet maar ongelukkig zijn in de wereld! „Weet je wat.... ik ga 'n kijkje in Wiesbaden nemen. Ik wil er toch wel eens uit. En daar zij mij heelemaal vergeten is, kan ik dat best doen. Een vocatie! Onzin, die vocatie. Hij schrijft zelf dat zij zich te dom vindt voor iets anders, arm kind.... een vocatie is het dus zeker niet! Die Bart is eenig met zijn „invloed van vriendinnen!" Klinkklare onzin! Niets dan een jonge meisjes-deceptie! Ik ben natuurlijk "let,z°° 9ek van me te gaan verbeelden dat ik nog de „hij" ben. Maar een „hij" is er! Een vocatie! Hij is belachelijk, die goede jongen, met zijn vocatie!" „Als de bewuste „hij" een ander is, kan mijn verschijnino niets geen kwaad. „Maar als het nu eens was dat.... „Bah! advienne que pourra! Dan ben ik waarlijk niet te beklagen, en heb ik ten minste in die immoreele huwelijksloterij het hoogste lot getrokken want mijn heele leven alleen blijven gaat toch ook niet. Ik, die een reine belangelooze liefde onbestaanbaar acht, krijg dan toch in ieder geval iets.... wat er drommels veel op lijkt! Al kan ik niet sentimenteel verliefd worden, dat kind zal ik gelukkig maken. Dan stel ik tegelijkertijd mijn moeder tevreden, die zoo hartstochtelijk naar kleinkinderen verlangt, en papa en mama Meryan zullen met betrekking tot haar ook wel dergelijke illusies koesteren. En zoodoende — en dat is de humor van de heele historie — zoodoende maak ik, aarts-egoïst, een heelen kring van menschen gelukkig.... terwijl Bart, die het gansche menschdom in zijn hart draagt, den zijnen niets dan verdriet veroorzaakt. Nu — de geschiedenis vermeldt het wel niet.... maar Jozef en Maria zullen ook heel wat meer genoegen hebben beleefd van hun andere kinderen dan van dien éénen, die vóór zijn geboorte den armen Jozef al voor een puzzle stelde " Wanneer Robert eenmaal een plan had, draalde hij nooit lang met de uitvoering. Na van de directie der fabriek, waar hij technicus was en eerlang als vennoot zou optr-eden, een paar weken verlof te hebben gekregen, pakte hij zijn koffer en stond acht dagen na Barthold's brief te hebben ontvangen, in het hotel „Die vier Jahreszeiten" zijn vriend voor de oogen. Eenigszins onthutst staarde deze hem aan. „Ben jij daar. Rob? Hoe is het mogelijk! En je zoudt wachten totdat mijn moeder en zuster vertrokken waren?" „Waarom?" vroeg Robert leuk. „Waarom?.... Wel, dat weet je immers?" „En je noemt het zelf de 1'histoire ancienne!" „Nu ja, dat denk ik ook. Maar men kan toch niet weten, en voorzichtigheidshalve „Kom, wie denkt nu nog aan die malligheid van jaren geleden ? Ik was erg verlangend je te zien, old fellow, en ik kon nu juist goed gemist worden op de fabriek later ging het minder goed. En met jou gaat het best, zie ik, je bent bepaald bezig te herleven. Zeg, hoe staan nu de zaken met den ouden heer? Is er kans op een definitieve verzoening ?" „Ik weet het niet," zeide Barthold en zijn gelaat betrok. „Die kwestie wordt nooit aangeroerd: voor mijn gevoel is de muur tusschen ons hooger dan ooit.... en de omstandigheden zullen die niet omverhalen. Eerder is het tegendeel te verwachten." Hij sprak deze laatste woorden met zoo'n diepe neerslachtigheid, dat Robert beter vond maar dadelijk van het onderwerp af te stappen en over Wiesbaden begon te spreken. B. M. 27. dat hij nog van vroeger kende. „En wat heb je hier een mooien salon en een prachtig uitzicht!" ging hij voort, naar het balconvenster gaande. „Ja, het is de mooiste kamer van het gansche hotel. In mijn hoedanigheid van zieke laat ik me maar bederven. Moeder en zus behelpen zich met kleine leelijke kamertjes aan de achterzijde en " Op dit oogenblik ging de deur open. „Bart, ben je hier?" klonk een zachte, hooge, ietwat slepende meisjesstem. „De post is er geweest. Een heel pakje brieven en couranten voor je." Robert, die voor het venster stond, keerde zich schielijk om. Op den drempel stond een mooi slank figuurtje, geheel in het zwart. En boven al dat stemmig zwart, hoog om den hals gesloten, zag hij een lief, ovaal, geposeerd nonnengezichtje met lelieblank teint en een paar groote vragende kinderoogen. En die oogen hem ziende, staarden hem aan.... eerst verbijsterd, en toen met een uitdrukking, alsof zij plotseling een bovenaardsch visioen aanschouwden. „Maggie, kom eens binnen ...zeide Barthold, toen zij onbewegelijk als een standbeeld staan bleef. „Hier is nog een oude kennis van je. Zou je hem herkend hebben ?" Zij glimlachte even bij die vraag, en toen „de oude kennis" nadertrad, sloeg zij snel de oogen neer alsof haar plotseling iets verblindde. „Dan is uw geheugen beter dan het mijne...." zeide Robert, het handje dat hem werd toegereikt één ondeelbaar oogenblik vasthoudend, en haar met bewonderende verbazing beschouwend, „want ik zou u nooit herkend hebben 1" „Ja, zij is gegroeid in den laatsten tijd," zeide Barthold, niet zeer tevreden over Maggie's houding, die hem eenigszins verdacht voorkwam. „Te denken dat het misschien nog niet uit is...." zeide hij bij zichzelf. „Ik gaf er wat om als Rob nu maar stilletjes was weggebleven 1" „Nu, Maggie, kan je vast aan moeder de komst van onzen vriend gaan vertellen," hernam hij, om haar het heengaan gemakkelijk te maken. „Straks komen we beneden. — Over een half uur is het table d'höte," voegde hij er bij, zich weer tot Robert wendend. „Is u op reis.... en gaat u vandaag weer verder ?" vroeg zij, het wagend hem aan te zien. Blijkbaar had zij niet eens naar haar broeder geluisterd. „Als ik mag, en niet al te onbescheiden ben zou ik zoo gaarne eenige dagen hier blijven...antwoordde hij, en zijn mooie sympathieke oogen, met hun geestige tinteling, die elke vrouw met wie hij sprak het streelend bewustzijn gaven harer eigen bekoorlijkheid, schonken aan die banale woorden een eigenaardige beteekenis. „En al zou hij weg willen, wij laten hem zoo gauw niet gaan!" zeide Barthold, zijn zuster thans definitief naar de deur dringend. „Wij komen dadelijk naar beneden, hoor! En de deur viel met onmiskenbare energie achter haar dicht. „Draai liever den sleutel om, dat is nög secuurder! zeide Robert, met een zekeren wrevel zich languit op een canapé W Barthold antwoordde niet. Ook hij was ontstemd. Als Robert nu maar niet had opgemerkt dien blik waarmede zij hem had herkend. „Je wil zeker wel rooken?" vroeg hij, van zijn opmerking geen notitie nemend. „Neen, dank je, zoo vlak vóór den eten rook ik liever niet. „Een glas sherry dan?" T d t is goed " ['.Heb je al voor een kamer gezorgd?" ging Barthold met een zekere drukte voort. „Hier in het hötel is het stampvol. Ik geloof dat je beter zult doen daar aan de overzijde te gaan. Als er hier nog iets open mocht zijn, zullen ze je in een onmogelijk hok stoppen. Daar hebben zij n handje van. Bart.. kerel als jij je er bij uitzondering eens toe zet' heel diplomatisch te wezen, dan word je - neem me niet kwalijk — maar dan word je allervermakelijkst! Wezenlijk, je diplomatie is al te doorzichtig! En Robert schaterde van het lachen. „Kom," vervolgde hij.' „laten we elkaar nu geen knollen voor citroenen verkoopen. Ja, ik zie het wel, je gezicht voorspelt een donderbui.... en als ik nu ook diplomatisch werd — zoo op jouw manier, weet je <— dan ben ik benieuwd waar we zouden aanlanden. Het liep zoowaar nog uit op een duel op het pistool op tien passen afstand! Maar parions peu et parions bien. Toen je me schreef, dat je zuster plan had ziekenverpleegster te worden, en jij alweer klaar was dat natuurlijk een „vocatie" te noemen, revolteerde me dat! Een jong meisje, dat, in volle lenteweelde op een badplaats vertoevend, bij haar broeder met dergelijke malle histories aankomt, treurt om iets of om iemand.... dat staat bij mij vast. Je schreef me dat ik die „iets" of die „iemand niet was Goed, dat nam ik dadelijk aan. Maar dan behoef je nu niet je arme zuster letterlijk met een arm de deur uit te zetten, en mij op quasi-beleefde wijze het hötel uit te jagen! Nu, geef ik je logica of niet?" „Ik heb je gezegd," zei Barthold eenigszins ongeduldig, „dat ik van niets volkomen zeker ben. En omdat ik mijn zuster hartelijk liefheb, vrees ik voor haar zelfs de schaduw van een verdriet." „Dat doet je hart eer aan," zeide Robert met een erg ondeugenden blik op het gelaat van den ander. „Maar nu kom ik pas aan het brandpunt van mijn redeneering. Mocht het wezen — en nu ik haar heb weergezien, hoop ik dit boven alles — mocht het nu wezen, dat ik nog steeds de gelukkige „iemand" ben, dan zal ik je vader vragen mij het geluk van zijn oogappel te willen toevertrouwen." Barthold sprong letterlijk overeind. „Wat zeg je daar? Meen je dat?" „Ik zou thans waarachtig niet graag schertsen." „En je hebt zoo'n afkeer van het huwelijk?" „Dat heb ik ook, maar ik heb nog meer afkeer van mijn leven zooals het nu is. En voorzoover in deze idiote samenleving het huwelijk nu eenmaal 't eenige middel is om op deugdzame wijze echtgenoot en vader te worden, moet ik den Rubicon wel overtrekken. Bovendien, zooals ik je reeds zeide, nu ik het bolronde bakvischje van vroeger, veranderd zie in een ja, hoe zal ik je mijn indruk zeggen ? Ik vind haar veel meer dan mooi.... ik vind haar een touchante verschijning. Of het komt door al dat somber zwart, omlijstend dat jong aschblond kopje of door het besef dat ik toch misschien de directe oorzaak ben van de bewuste „vocatie" .... Enfin, ik weet het niet, maar het heeft waarachtig iets van den zoogenaamden coup de foudre!" Barthold was nog niet van zijn yerbazing bekomen. „Maar ben je niet bang, Rob, dat zij toch te veel kind is voor iemand van jouw natuur ? Want hoewel de echt vrouwelijke behoefte in haar is ontwaakt zich aan anderen te wijden .... een kind is zij nog altijd. En intellectueele ontwikkeling moet je bij haar niet zoeken. Zij zal je geestelijk leven nooit kunnen deelen." „Zij is geen moderne vrouw, wil je zeggen, neen, goddank niet! Ik ben veel te ijdel, om naast me een vrouw te dulden, voor wie ik ook slechts een episode ben.... even als zij voor ons, naar het heet! Ik wil geen wederhelft die honderd en een dingen heeft, die haar minstens evenveel interesseeren als mijn persoon 1 Ik zal me dan ook waarlijk geen moeite geven om haar te ontwikkelen of op te voeden — zooals jij dat noemt. Ik alleen moet haar heiland zijn... de Messias op wien zij sedert haar vijftiende jaar onbewust heeft gewacht. Maar dan zal ik die heiland ook zijn en blijven, en haar dragen door het leven zacht en veilig, als iets heel broos en teers en kostbaars, dat alle goeds tot haar ziet komen door mij. Zij is en blijft dan ook Baby... voor mij mag zij nooit een anderen naam hebben. Zie je, dat is een verfijnd egoïsme, waarvan jij je zelfs geen denkbeeld kunt vormen!" „Neen, want ik wil een vriendin, een kameraad, met wie ik elke gedachte kan deelen, even als zij met mij. .. maar die daarom niet minder aanhankelijk is, niet minder vrouw !..." En Barthold dacht aan ééne, wier hand hij juist herkend had onder de brieven hem daareven door Maggie gebracht aan eene wier brief hij dadelijk bij zich had gestoken. „Mijn Anna!" klonk het als een hymne in hem. „Mijn arme Anna ... hij moest ha ar eens kennen!" „Zoek jij maar in de werkelijkheid naar dat illusie-beeld dat je natuurlijk weer droomt!" zeide Robert. „Maar ik wil geen vriendin of kameraad. Ik houd haar liever kinderlijk en volgzaam en zal wel voor twee tegelijk handelen en denken! Dus, als alles gaat zooals ik hoop, worden wij ten slotte nog broeders! Hoe is het mogelijk! Ik, nuchter practicus, tot zwager en gevoels-acrobaat!" „Dat is ten minste," klonk het lachende antwoord, „een vrij wat logischer en consequenter wezen dan een would-be egoïst, wiens woorden en daden de sterkst denkbare goochelkunsten verrichten !" Carla lag in haar gecapitonneerd en geparfumeerd boudouir van vieux rose, met het laatst verschenen deeltje van Marcel Prévost op haar knieën, dat Johan den vorigen avond voor haar had meegebracht. Boven de rustbank, waarop zij gepeletonneerd lag in welbehagelijke vadsigheid, een troonhemel van laag neerhangende zilverachtige stoffen, wier zachte tinten een wazigen achtergrond vormden, scherper accentueerend nog den rossen gloed van het haar en de hooggewelfde donkere wenkbrauwen, als met kunstenaarshand, op het blanke voorhoofd gepenceeld. Zij las echter niet, maar bekeek met een half spottenden, half nieuwsgierigen glimlach een briefje haar zooeven gebracht — een kort briefje van enkele regels en dat onderteekend was: „Anna Denners. „Wat ter wereld kan die mij te zeggen hebben?" dacht zij, een beetje geïntrigeerd. „Zouden die twee misschien daar in Delft verliefd op elkaar zijn geworden ? Dat zou amusant wezen. Nu, ik gun het hun van harte ! Maar wat behoeft ze mij er dan meê te bemoeien ? Ik zal hen niet storen in hun amours 1" Zij lachte hardop, maar het was geen vroolijke lach, en zij zag er ook niet opgewekt uit, integendeel. Ondanks haar nonchalante pose verried haar wezen een zekere mate van geënerveerdheid, en in haar oogen lag iets tartends, alsof zij daai, op haar rustbank uitgestrekt, bezig was den een of anderen onzichtbaren vijand uit te dagen. Zou de oude heer den vorigen winter gepraat hebben, na die scène met dien brief... of verbeeldde zij het zich, dat sommigen harer kennissen minder lief en voorkomend waren, sedert zij met haar schoonouders gebrouilleerd was ? En Alie. . . nu, die was al lang jaloersch en bijna onbeleefd geweest, maanden te voren al! Wel was het erg vervelend die brouille! Want op den duur zou men er over gaan praten natuurlijk. Maar als papa gedacht had haar te straffen met vermindering van inkomen!... Welk een kolossale som had hij haar door zijn zaakwaarnemer laten aanbieden, als zij in een echtscheiding wilde toestemmen ! . .. bijna een fortuin ! Maar scheiden ... nooit! Zij wilde voor de wereld zijn en blijven Mevrouw Meryan, en als zoodanig verkeeren in hun coterie. En als Johan nu maar wat voorzichtiger werd met zijn brieven, en zij den schijn redden, dan zou de wereld, ter wille van de Meryan's en vooral ter wille van Johan, wel de oogen sluiten. Johan met zijn enorm vermogen en die als toekomstig millionnair overal in zat, was eenvoudig onaantastbaar... en Meryan zou, nu zijn oudste zoon er meê gemoeid was, nooit schandaal verwekken ! Zij was dus volkomen veilig. Half ongeduldig sloeg zij de bladzijden om van het boek op haar schoot. Dat Holland, en vooral dat stijve Amsterdam, was toch zoo vervelend! Den Haag was veel beter. .. maar die Parijsche wereld door Prévost geschilderd, dat was ten minste leven! Als zij in die sfeer waren, behoefden zij en Johan volstrekt niet zoo angstvallig te wezen ! Iedereen zou hun verhouding weten en zij zou met Alie de beste vrienden zijn, waarom niet? In andere landen was zoo iets immers dood gewoon! Zij haalde vol ergernis de schouders op, en daarna trok het briefje weer haar aandacht. „Dwaas eigenlijk, dat bezoek van Anna Denners! Och, ik zal haar morgen om drie uur maar afwachten.... dan behoef ik niet te antwoorden en ben ik er van af. Maar begrijpen doe ik het niet. Als zij verliefd op hem is, moest zij mij, zijn eigen vrouw, liever uit den weg gaan; dat zou vrij wat rationeeler wezen." Plotseling vloog haar een gedachte door het hoofd. „Als zij ook eens kwam, om me te vragen in een scheiding toe te stemmen! Dat zal het wezen. Maar dan is haar komst te vergeefs ! Vrij zal hij nooit worden tenzij tenzij ik zelve nog eens lust kreeg te hertrouwen! Dat zou kunnen gebeuren als ... Haar oogen flikkerden met phosphorischen gloed. O! die Alie die ondanks alles toch zijn vrouw was, zijn wettige vrouw .... al gaf hij ook niets om haar! Zij knarsetandde en balde haar handjes in plotselinge woede! Met alle kracht naar iemands dood te wenschen, was een doodzonde waarvoor men in de hel kwam! Dat zou zij dan ook nooit doen, maar als Alie tengevolge van haar aanhoudende bevallingen nu eens kwam te sterven dan O! dan zou zij eindelijk gelukkig kunnen worden ! Want Johan vertrouwde zij. Johan zou haar nooit verlaten ! Van hem kon zij nu zeker zijn! Den volgenden middag, precies op het aangekondigde uur, hoorde Carla, die in de tuinkamer Anna Denners afwachtte, de voordeurschel, en weinige oogenblikken later werd door den groom de bezoekster binnengelaten. Zij rees overeind en trad haar vriendelijk tegemoet. Van te voren had zij haar aan te nemen houding bestudeerd. Zij was volstrekt niet op dat meisje gebeten, dacht zij bij zichzelve, integendeel. Meer en meer begrijpend wat er gaande was, vond zij zelfs in haar een onverwachte bondgenoote. Als Barthold verliefd op haar was, des te beter, dat was de zekerste hinderpaal tot elke verzoening. En als zoo iets bekend werd en daar kon zij zelve voor zorgen — dan werd zij tegenover de wereld de ongelukkige verstooten verongelijkte echtgenoote. Anna Denners was dus als het ware een redding voor haar en maakte hare positie sterker dan ooit. Bovendien, in hare stelling van wettige vrouw zich hoog en trotsch gevoelend, vond zij het aardig tegenover „dat arme kind een nederbuigende welwillendheid aan den dag te leggen. Maar wat was zij veranderd in anderhalf jaar tijd! Bepaald afgevallen en vermagerd en leelijk geworden! Een prachtige conquête die de arme sukkel daar gemaakt had! „Mevrouw ...." begon Anna met zachte haperende stem en met moeite ademhalend de eerste oogenblikken, „ik begin met u om vergeving te vragen voor datgene wat ik u kom vragen. Daar ik nagenoeg een vreemde voor u ben, zal het u misschien een onbescheidenheid lijken.... en toch is het werkelijk geen onbescheidenheid, die mij tot u brengt.... Ik kom u vragen of u.... om uw echtgenoot treurt, of u misschien erg lijdt onder de scheiding V ... .j Op deze abrupte vraag was Carla volstrekt niet voorbereid. Te veel verrast om diplomatisch te zijn, eenigszins geprikkeld door de belachelijke veronderstelling dat zij, Carla, zou treuren om dien halven idioot, en vooral vreezend dat er misschien een verzoening werd voorbereid, antwoordde zij met een aeëraerd lachje : „Niet in het minst, juffrouw Denners. Zij zag dat een glans van geluk zich op het bleek gelaat vertoonde, en dadelijk had zij spijt van haar antwoord. „En mag ik nu op mijn beurt vragen," zeide zij koel, „waarom u dat wenscht te weten ?" „Omdat ik hem liefheb." „Dat is toch onbeschaamd 1" dacht Carla. „Ik vind het eenigszins vreemd," sprak zij nu op hoogen toon, „dat u mij, zijn echtgenoote (zij legde bijzonderen nadruk op dat woord), zoo iets bekent.'' „Waarom zou ik dat nü niet bekennen ? Dat u niet van hem houdt, geeft mij immers volle vrijheid hem lief te hebben?'' „Liefhebben een getrouwd man! Ik verbaas mij, dat u den moed hebt mij zoo iets te zeggen!" „Ik zou dat nooit gezegd hebben, als u onder de scheiding hadt geleden en een verzoening wenschte. Niet alleen zou ik dan mijn geheim hebben bewaard, maar ik had hem nooit weergezien.... al zou mij dat misschien het leven hebben gekost!" „Zoo dus u denkt hem thans wel weer te zien en misschien aan uw schuldige liefde toe te geven ! En aan mij, zijn eigen vrouw, durft u dat zeggen!...." Carla sprak die woorden met strengheid uit, en Anna, hoewel ten volle overtuigd, dat de levenswandel van de vrouw tegenover haar na haar huwelijk onberispelijk was geweest, zag haar strak en met opgerichten hoofde aan. „Van het oogenblik dat u Meryan niet liefheeft, beschouw ik u niet meer als zijn vrouw." Carla's oogen vlamden. „Juffrouw Denners, ik geloof dat u vergeet tegen wie u spreekt. Ik ben en blijf zijn wettige echtgenoote voor God en voor de menschen; en een jong meisje, dat zich niet schaamt haar liefde te bekennen voor een man, die aan een andere vrouw verbonden is, kan ik — het spijt mij u dit te moeten zeggen — niet langer in mijn tegenwoordigheid dulden. U schijnt de immoraliteit van wat u doet en zegt niet eens te beseffen!" Carla was werkelijk verontwaardigd. Zij, de wettige vrouw, voelde zich zoo trotsch en zoo fatsoenlijk tegenover dat 8chaamtelooze schepseltje. „Mijn immoraliteit ben ik mij zeker niet bewust...." zeide Anna treurig. Zich beleedigd voelen, was onmogelijk! Die vrouw die zonder liefde voor geld zich had verkocht — en dit doorzag zij thans geheel — was zoo klein en arm en deerniswaardig in haar oogen. Carla rees met waardigheid overeind, aldus te kennen gevend dat zij het onderhoud als geëindigd beschouwde. Als zij mij ten minste bad en smeekte in een scheiding te "willen toestemmen, zich desnoods op haar knieën voor mij wierp ...dacht zij, „dat zou ik ten minste begrijpen. Want waarvoor is zij nu eigenlijk hier gekomen l Als ik dat nu maar wist!" . En toen Anna ook oprees, en daar stond in al „naar insolente koppigheid" zooals Carla het bij zichzelve noemde, kreeq zij op eens een aanvechting om haar te pijnigen. Vlei u niet met de illusie, dat ik ooit in een scheiding zai' toestemmen," zeide zij met een sarcastisch lachje. „Neen, daaromtrent hoop en verwacht ik niets meer; dat wist ik reeds " zeide Anna ^bedaard. „Zoo... . wist u dat reeds?" „Ta, Meryan heeft daarover onlangs aan zijn vader geschreven; en deze heeft geantwoord, dat gij besloten waart hem nimmer zijn vrijheid terug te geven. Juist die pertinente weigering heeft mij doen vermoeden, dat u wellicht nog op een verzoening wachtte, dat uhem liefhadt .. zonder uzelve of anderen dit te willen bekennen misschien Daarom ben ik vóór zijn terugkeer uit Wiesbaden hier gekomen. Want dan zoudt gij voor mij in waarheid zijn echtgenoote wezen. Dan zou ik voor goed uit zijn bestaan zijn verdwenen, en had ik u gesmeekt goed voor hem te zijn, en zijn mooi rijk leven te deelen en hem gelukkig te maken, nu ik zelve dat niet doen mocht. Maar thans heb ik u gezien en gesproken en ben ik volkomen gerust. Nu ik weet, dat geen lie de maar haat u bezielt, is een echtscheiding voor ons bijzaak. Dat was voor Carla te veel. Zij begon driftig te worden. „Zoo, is dat bijzaak? Dus u vindt er niets in, naar het schijnt, om met mijn man in ontucht te gaan leven f.. .. „Hij is uw man niet. Hij beoort mij toe, omdat wij elkaar liefhebben. Ontucht, voor den man zoowel als voor de vrouw, is zich verkoopen zonder liefde gehuwd of ongehuwd met de wet of buiten de wet! Dat en dat alleen is ontucht!" „Juffrouw Denners . ... " . „En ik zal er trotsch op wezen. Mevrouw, hem in het aangezicht der geheele wereld mijn leven te wijden -- te meer nu hij door u, krachtens de wet. kan gemarteld worden. Die immoraliteit schijnt gij u helaas niet bewust te zijn. „Ga heen, oogenblikkelijk, of ik laat u door mijn dienstboden de deur uitwerpen!" schreeuwde Carla, vuurrood, geheel buiten zichvelve. Het dun vernisje beschaving, waaronder zij hare ware natuur verborg, was op eens verdwenen. En Anna, geen oogenblik haar zelfbeheersching verliezend, boog hooghartig zwijgend en ging. „Het spijt me, het was onedel van me haar voor de voeten te werpen de schande zich te hebben verkocht! dacht Anna, op straat gekomen. Zij was bleek als een doode en beefde van het hoofd tot de voeten. „Ik had het niet moeten doen.... zij is zoo totaal onverantwoordelijk in dat opzicht.... en een zwakke te beleedigen, moest ik beneden mij hebben geacht." De zomer was daar. Geheel hersteld uit Wiesbaden teruggekeerd, had Barthold zijn studiën hervat. Toen hij Anna wederzag, scheen zij na al haar lijden als herboren. In de weken van zijn afwezigheid hadden zij geregeld gecorrespondeerd, maar niet één woord in hun brieven had uiting gegeven aan wat er in hen omging. Wel straalde het onbewust door in eiken regel, openbaarde het zich vooral bij hem in de behoefte haar mede te deelen zijn indrukken van de omgeving, van de natuur, van alles wat hem, die nog zoo weinig gereisd had, bezielde in die periode van gedwongen intellectueele rust. Want in de nog rijkere zieleontvankelijkheid van den pas uit een doodelijke ziekte herstelde, vermocht hij met nog meer aandacht en intensiteit te beluisteren den polsslag van dat Leven, dat hem telkens weer nieuwe mysteriën ontsluierde. Hij begreep nog niet datgene wat hij wellicht eenmaal zou begrijpen: dat het was de weeldevol opborrelende bron van zijn eigen geest, die het aanschouwde en gevoelde omzette in schoonheid even als de arme onvruchtbare menschen- ziel, met haar verdorrenden sterielen adem, het grootste en heerlijkste reduceert tot niets, en alleen van kleine armzalige zelfheid de weerspiegeling ziet in de grootsche levensbewegingen rondom. Eenigen tijd na zijn aankomst te Wiesbaden had hij, zonder eenige reden voor die demarche op te geven, aan Anna geschreven, dat hij stappen had gedaan om zich van Carla te laten scheiden, maar dat tot zijn diepe smart de huwelijksketen die hem bond nimmer verbroken zou worden ; dat zelfs zijn vader, ditmaal billijkend zijn wensch, al het mogelijke had gedaan, ja zelfs bereid was een gedeelte van zijn fortuin op te offeren, maar op den meest volslagen onwil was afgestuit. En daarop was Anna meer dood dan levend naar Amsterdam gegaan, werkelijk meenend dat Carla's houding alleen was toe te schrijven aan berouw, aan liefde, aan het verlangen zich met hem te verzoenen. Maar nu zij die vrouw in het ware licht had kunnen aanschouwen, nu zij wist Barthold geheel schuldeloos te kunnen liefhebben, herademde zij. En bij hun wederzien was zij het die hem zwak maakte, die hem ontnam elk wapen, elk argument, waarmede hij zichzelf poogde te overtuigen dat hun Toekomst hopeloos was. Sterk door de goedkeuring hater ouders dL na haar al de consequentiën van haar besluit te hebben voorgehouden, hare levenskeuze eerbiedigden, sprak zH hem moed in, trachtend willekeurig te verkleinen het offer dit zij brengen wilde. Wat hemzelf betrof beurtelings heen en weder geslingerd, nu eens zich voorhoudend, dat het zijn plicht was die hem steeds meer overmeesterende affectie tegen te aaaiT gaf hij zich in andere oogenblikken geheel over aan zijn nieuw geluk. Want ongekend, ongedroomd, geheel en al nieuw was dat geluk, nu hij eindelijk leerde kennen de Hefde eener reine vrouw, eindelijk wist wat het was en wat het voor een man beteekende de adoratie van eene, wie hi, kalm en onbevreesd in de trouwe klare oogen kon zien, — oogen zonder schaduw of verborgenheden, oogen die hem niet bedwelmden en half krankzinnig maakten. maar hem dankbaar stemden en rustig en vertrouwend, wijl ™ets daar, meer te peilen was. Hij kon zich nu geven zonder voorbehoud, zooals hem dat langzamerhand, naarmate zijn vroegere eenzelvige ombrageuse natuur zich wijzigde, tot een beboette was geworden. En wanneer hij dan, in een piotselingereactie van denken, zich weer ging verwijten zijn gelokffl zijn qeten van den scheidsmuur tusschen hen oprijzend, was zij zijn verzoekster, ontzenuwend zijn tegenstand. „ „Ik kan en wil het offer van je leven met aanne®en:k zeide hii eens. „Als ik mijn eindexamens gedaan heb, zal ik uit je gezichteinder verdwijnen, en de twee laatste: jaren v mijn leven beschouwen als een droom, te mooi om ooit realiteit te kunnen worden. De maatschappiji is nog ^ bekrompen. te dom-wreed. Zij zou jou arm modder werpen en haar ... . de zoogenaamd „fatsoenlijke wettige vrouw hemelhoog verheffen. v