*n £ vO è ♦n £ vO i WAAROM BEN IK -f KATHOLIEK + DOOR D. HUURDEMAN R. K. Pk. 10 E. VAN DER VECHT - AMSTERDAM WAAROM BEN IK + KATHOLIEK + WAAROM BEN IK + KATHOLIEK..-- + + DOOR + + D. HUURDEMAN + + R. K. Pr. + tH— f ^ / E. VAN DER VECHT - AMSTERDAM EVULQETUR AMSTEL0DAM1 DR. H. VAN AARSEN HAC 13 MA'l 1907 AD HOC DELEQS VOORWOORD. Aan dit boekje ligt ten grondslag een Duitsch werkje van J. B. Heinrich, weleer Professor in de Theologie aan het Seminarie te Mainz.*) Het oorspronkelijke heeft echter een zoodanige bewerking ondergaan, dat ik mij wel gerechtigd acht, het onder eigen naam te doen verschijnen. Helaas, zoovelen Katholieken is het geheel en al onbekend, hoe redelijk en hoe zeker hun geloof is. Daardoor komt het, dat de lasteringen tegen de H. Kerk, de valsche voorstellingen harer leer, de schijnbare moeilijkheden, die zij daartegen door allerlei slag van menschen hooren maken, vaak meer indruk op hen maken, dan ze verdienen, ja zelfs hun geloof verzwakken en ten slotte verloren doen gaan. Nu is het natuurlijk onmogelijk iederen katholiek zóó te wapenen, dat hij op alle mogelijke opwerpingen, die hem gemaakt worden, aanstonds een slagvaardig antwoord weet te geven. Maar dat is ook niet noodig. Wanneer het voor hem vaststaat, dat zijn geloof op degelijke en zekere gronden berust, die allen redelijken twijfel uitsluiten, dan zullen de schijnbare moeilijkheden er tegen hem in zijn overtuiging niet doen wankelen, ook al kan hij ze zelf niet weerleggen. Welnu dit boekje wenscht op eenvoudige wijze aan iederen katholiek te geven de bewijzen voor de redelijkheid en zekerheid van zijn geloof. Moge het daarin geslaagd zijn. Abcoude, 18 Januari 1907. D. HUURDEMAN. 1) „Die Beweise für die Wahrheit des Christenthums und der Kirche." 2e Auflage, Mainz 1885. INLEIDING. De Zekerheid van het Katholieke Geloof. Men kan op tweevoudige wijze zekerheid van iets verkrijgen: öf door eigen inzicht, öf door het gezag van een ander. In het eerste geval houdt men iets voor waar, omdat men het zelf ziet en begrijpt, in het laatste geval omdat een ander het vertelt, wiens getuigenis betrouwbaar en geloofwaardig is. Dit aannemen op getuigenis van een ander noemt men in het algemeen: gelooven. Wanneer nu is een getuige geloofwaardig? Wanneer de getuige datgene, wat hij getuigt, zeker weet en datgene, wat hij weet, overeenkomstig de waarheid mededeelt; wanneer hij dus noch te goeder trouw dwaalt, noch met opzet liegt. Zoo onverstandig het is een onwetende of een leugenaar te gelooven, zoo verstandig is het iemand te gelooven van wien ontwijfelbaar vaststaat, dat hij het weet en naar waarheid vertellen wil. Vandaar neemt eenieder, die gezond verstand bezit, aan, dat men anderen menschen, ook in die dingen, die men niet door eigen waarneming kent, geloof moet schenken, wanneer zij geloofwaardig zijn. Alle rechtbanken der wereld nemen die feiten als zeker aan, die door geloofwaardige getuigen bevestigd worden. Slechts weinig hebben wij zelf gezien en onderzocht. De gebeurtenissen van vroeger eeuwen weten wij slechts door de getuigenis onzer voorvaderen. De gedachten en bedoelingen, die een ander in het hart draagt, ken ik alleen daardoor, dat die andere ze mij mededeelt. Hoe weet een kind, dat die personen, die het vader en moeder noemt, zijn ouders zijn? Alleen door de getuigenis van die ouders zelf. Wat zou er van den mensch, wat van de maatschappij worden, wanneer iedereen slechts datgene voor waar hield, wat hij met eigen oogen gezien, met eigen verstand onderzocht had, en daarmee alle vertrouwen, alle geloof aan het woord van een ander ophield? Alleen Ood, de Alwetende, weet en kent alles; wij menschen zijn voortdurend genoodzaakt anderen geloof te schenken,' willen wij niet in blinde onwetendheid blijven verkeeren omtrent de gewichtigste waarheden. Dit eene slechts moeten wij vorderen, eer wij een ander gelooven, dat wij een behoorlijke zekerheid hebben van zijn geloofwaardigheid. Wanneer het echter redelijk is, dat wij menschen, bij wie altijd dwaling en leugen mogelijk blijven, geloof schenken, zoodra wij slechts voldoende redelijke gronden hebben, om hen voor geloofwaardig te houden, hoeveel meer moeten wij dan geloof schenken aan Ood, die niet liegen of dwalen kan, die de oneindige waarheid en waarachtigheid zelve is. „Zoo wij de getuigenis der menschen aannemen, Gods getuigenis is grooter," zegt de H. Joannes (I Joan. 5, 9). Wanneer wij gelooven aan het woord en de getuigenis Gods, dan hebben wij de hoogste en volmaaktste zekerheid, die alle bedrog en misleiding uitsluit en goddelijk mag genoemd worden. Menschen kunnen ons bedriegen, onze oogen kunnen ons misleiden, ons verstand kan dwalen, maar God kan zelf niet dwalen en ook zijn schepselen niet in dwaling brengen. Hieruit blijkt, hoe redelijk en hoe zeker het geloof is van den katholieken Christen. Want hij gelooft dat, maar ook dat alleen, wat God geopenbaard heeft en door de H. Kerk te gelooven voorstelt. Dat echter de inhoud van ons geloof werkelijk door God in en door Christus is geopenbaard, en dat de Katholieke Kerk de ware Kerk van Christus is, waarin zijn geopenbaarde waarheid voor het gansche menschdom door Gods voortdurenden bijstand zuiver en onvervalscht wordt bewaard, daarvoor hebben wij zoo duidelijke, zoo vele en zoo sterke bewijzen, dat het gezond verstand, door geen vooroordeel verblind of hartstocht verduisterd, overtuigd moet worden en dat het ongeloof redelijkerwijze niet te verontschuldigen is. Dit willen wij in het kort in de volgende bladzijden uiteenzetten. Eerst zullen wij spreken over de openbaring in het algemeen en duidelijk maken, dat een bovennatuurlijke openbaring mogelijk, ja noodzakelijk is, en dat alle menschen zulk een openbaring kunnen kennen. Dit eerste deel beschouwe men evenwel meer als een inleiding tot de volgende twee deelen, waarin wij bewijzen: 1. dat Ood zich werkelijk aan het menschdom heeft geopenbaard, en dat het Christendom de eenige ware en volmaakte door God geopenbaarde godsdienst is; 2. dat alleen in de Katholieke Kerk het Christendom in zijn volle waarheid, volmaaktheid en kracht is te vinden en voortbestaat tot het einde der eeuwen. EERSTE GEDEELTE. DE OPENBARING IN HET ALGEMEEN. De Openbaring. De dwaas zegt in zijn hart: er is geen God (Ps. 13, 1), zoo spreekt terecht de Psalmist. Immers wanneer wjj overwegen, met welke wonderbare orde en regelmaat de millioenen sterren aan den hemel zich bewegen, met welke onbegrijpelijke wijsheid en doelmatigheid geheel de schepping is ingericht, dan moeten wij daaruit noodzakelijkerwijze besluiten, dat er een Wezen bestaat, oneindig machtig, goed en wijs, een Schepper, die, zelf van alle eeuwigheid bestaande, dat alles heeft voortgebracht. Dwaas zijn derhalve alle menschen, zegt de H. Schrift (Wijsheid 13, 1), die geen kennis van God hebben en die uit de zichtbare goederen niet begrijpen, dat Hij bestaat, en die den Meester uit zijn werken niet kennen. Inderdaad, wat kan onzinniger en dwazer zijn dan te meenen, dat deze wonderbare orde haar ontstaan dankt aan het blinde toeval, voortgebracht is door een blind werkende kracht zonder verstand en vrijen wil. Daarom verklaart de H. Paulus, dat niemand te verontschuldigen is, die den waren God niet kent uit de zichtbare schepping!) (Rom. 1, 19—20). 11 De bewijzen voor liet bestaan van God vindt men in de brochures van Th. Famulus (Pater Bensdorp): „Geen God"? en „Godloochenaarswijsheid". Hieruit volgt van zelf, dat de mensch God als zijn Schepper en Heer, als het hoogste en volmaakte goed, aanbidding en gehoorzaamheid, dankbaarheid en liefde verschuldigd is en dat God voor den mensch na dit leven een eeuwig leven heeft bestemd, waar het goede beloond en het kwade gestraft zal worden. Onmogelijk immers kan de oneindig wijze en goede God zijn redelijke schepselen geschapen hebben om na de korte oogenblikken van dit vergankelijk leven tot een eeuwig niets terug te keeren. Onmogelijk kan de algoede God ons het verlangen naar een oneindige gelukzaligheid en een eeuwig leven hebben ingeschapen, wanneer dat verlangen nooit bevredigd zou worden. Onmogelijk kan de rechtvaardige God ons door het geweten gebieden, liever alle lijden dezer aarde en zelfs den dood te ondergaan, dan tegen zijn heilige Wet te misdoen, wanneer Hij niet dengene, die voor de gerechtigheid lijdt en sterft, eeuwig beloonen zou. Deze waarheden leert de mensch door het licht zijner rede eenigermate kennen uit de schepping, die hem omringt. „Hij vindt, om zoo te spreken, ze door de hand van God in het binnenste van zijnen geest en zijn hart gegrift."1) Vandaar het verschijnsel, dat alle volkeren zonder uitzondering een godsdienst hebben gehad, dat wil zeggen: het geloof aan een Godheid, aan de verplichting des menschen die Godheid te vereeren, aan de inwerking van God op de wereld, aan de kracht des gebeds, aan een toekomstig leven en een vergelding na den dood. Wel ging hun godsdienst vaak met dwaling en bijgeloof gepaard, maar overal zijn toch die waarheden in hare groote lijnen terug te vinden. Wel vervielen de heidenen tot de vereering van tallooze valsche goden, maar toch bleef ook bij hen bestaan het geloof aan één oppersten God, boven de andere goden verheven. Dat algemeen verspreide geloof vindt zijn oorzaak hierin, dat de mensch door zijn natuurlijk 1) Devivier: Apologie des Christendoms, bi. 5. verstand kan komen tot de kennis van verschillende waarheden omtrent God en 'smenschen verhouding tot Hem. Veel beter echter en veel volmaakter leeren wij God, zijn H. Wil, ons zelf, ons doel en de weg naar dat doel kennen door de bovennatuurlijke goddelijke openbaring. God heeft n.1. vele waarheden op een buitengewone, bovennatuurlijke wijze aan de menschen bekend gemaakt, geopenbaard. Die goddelijke openbaring omvat verschillende natuurlijke waarheden, welke de mensch anders zeer moeilijk en dan nog op gebrekkige wijze had leeren kennen, en tevens vele bovennatuurlijke waarheden, geheimen, die de inenschelijke rede uit zich zelf nooit had kunnen achterhalen. Dat zulk een openbaring mogelijk is, zal ons vanzelf blijken, als wij straks aantoonen, dat ze werkelijk heeft plaats gehad. Trouwens geen verstandig mensch zal dit betwijfelen. Immers de menschen kunnen hetgeen zij weten elkander vertellen, en zou dan God, de Alwetende en Almachtige, den mensch niet van zijn kennis kunnen mededeelen en zóó mededeelen; dat de mensch zeker weet, dat God het is, die tot hem spreekt ? Of is het den mensch onwaardig te gelooven aan hetgeen God hem zegt, terwijl hij het toch volstrekt niet beneden zich acht voor waar te houden, wat betrouwbare getuigen hein mededeelen? De Noodzakelijkheid der Openbaring. Zonder het licht der bovennatuurlijke openbaring zouden de menschen zelfs die waarheden, welke het gezond verstand strikt genomen kan achterhalen, b.v. dat er een God is, dat de ziel onsterfelijk is, dat God het goede loont en het kwade straft, het wezen en de eigenschappen van God enz. toch niet genoegzaam en voldoende kennen. De meeste menschen toch worden te zeer in beslag genomen door hun dagelijksche bezigheden, zijn te kortzichtig en te weinig ontwikkeld, te traag of te onverschillig, om door eigen onderzoek en nadenken tot de kennis dier verheven waarheden te komen. Nu echter door het geloof aan een goddelijke openbaring leert een kind reeds die waarheden gemakkelijk en voldoende kennen. Maar ook die weinigen, die tijd, verstand, ontwikkeling en ijver genoeg bezitten, om zich geheel en al aan het onderzoek dier waarheden te wijden, brengen het zonder de hulp der openbaring, eerst na Lang onderzoek, wellicht pas op hoogen leeftijd niet verder dan tot een zeer onvolledige en gebrekkige kennis van die waarheden, waarvan ieder mensch ten allen, tijde en niet het minst in de gevaarvolle jaren der jeugd goed op de hoogte moet zijn. Het verstand, hoe scherp ook, aan zich zelf overgelaten, vervalt daarbij altijd in dwaling en twijfel. Dit wordt bevestigd door de geschiedenis en ervaring varf alle tijden en alle volkeren. Immers alle volkeren, die het geloof in de goddelijke openbaring misten, hebben zich overgegeven aan een dwazen en verderfelijken afgodendienst. Alles hebben zij als god vereerd, behalve den waren God. Op zedelijk gebied waren hun afdwalingen niet minder groot; aan de gruwelijkste zonden gaven zij zich over op het voorbeeld van hun goden zelf en in hun eeredienst werden vaak de schandelijkste ondeugden verheerlijkt. Nog nooit is een volk door de wetenschap alleen, maar slechts door de prediking van het Evangelie en het geloof aan de openbaring van die verschrikkelijke en verderfelijke dwalingen bevrijd geworden. We zouden dan ook wel eens willen zien, hoe onze moderne geleerden de wilde volkeren van Afrika door wetenschappelijke stelsels van hun heidensche begrippen zouden bekeeren. Ze zijn wel zoo wijs het niet te probeeren en begrijpen zeer goed, dat zij niet voor missionarissen zijn in de wieg gelegd. Zelfs de geleerdste mannen, die de valschheid van de afgoderij inzagen, die met al de kracht van hun geest de waarheid zochten en zelfs eenigermate tot de kennis van den éénen waren God kwamen, bevonden zich, wat godsdienst en zedeleer betreft, in groote onwetendheid, vervielen in grove dwalingen en waren gestadig aan verschrikkelijken twijfel ten prooi. Een Socrates verklaarde, dat hij niets wist, dan dit ééne, dat hij niets wist. Zijn leerling Plato schrijft, dat alleen God'zelf ons de ware wijze van Godsvereering kan leeren. Aristoteles, de geleerdste en scherpzinnigste man der oudheid, zegt: „gelijk het oog van den nachtvogel te zwak is voor het licht der zon, zoo ook het menschelijk verstand voor de hoogste goddelijke waarheid; evenwel is ook de geringste kennis van God beter dan alle andere wetenschap der wereld." Ook de hedendaagsche wijsgeeren, die niet aan een goddelijke openbaring gelooven, vallen terug in de dwalingen, welke voor eeuwen onder de heidenen heerschten. Zelfs voor de kennis van die waarheden dus, welke niet boven het bereik der menschelijke rede liggen, *) is noodig een goddelijke openbaring, opdat allen die waalheden kunnen kennen op gemakkelijke wijze, met volkomen zekerheid en zonder eenige dwaling. Dit blijkt uit de geschiedenis van alle volkeren en wordt ons geleerd door het Vaticaansch Concilie. -) De Kenteekenen der goddelijke Openbaring. God, de eeuwige waarheid kan niet met zich zelf in tegenspraak komen. Er kan dus ook maar één door God geopenbaarde ware godsdienst zijn. Daar God nu wil, dat wij gelooven hetgeen Hij heeft geopenbaard, moet die openbaring vergezeld 1) Voor de kennis van bovennatuurlijke waarheden b.v. de H. Drievuldigheid is altijd en voor een ieder openbaring noodig, in welken staat men zich den mensch ook denke. 2) Conc. Vatic. Constit. de Fide Catholica. Cap. 2 de revelatione. gaan van duidelijke kenteekenen, waaraan een.eder haar goddelijken oorsprong gemakkelijk kan kennen. Die kenteekenen kunnen zijn: de aard, het karakter van een leer of de geschiedkundige feiten, die met de openbaring van die leer gepaard gingen. Bevat een godsdienstleer niets wat met het gezond verstand, de goede zeden of van elders bekende waarheden in strijd is, is er geen tegenspraak in te vinden, dan kan ze van God afkomstig zijn. Geeft ze de natuurlijke godsdienst- en zedeleer zuiver en ongeschonden weer, dan is het wel niet zeker, maar toch min of meer waarschijnlijk, dat zij van goddelijken oorsprong is. Beantwoordt zij daarenboven aan de behoeften en redelijke verlangens der menschelijke natuur, dan wordt die waarschijnlijkheid nog grooter. Daarentegen kan een leer, die b.v. met de goede zeden in strijd is, zooals die, welke Jan van Leiden en de Wederdoopers te Munster in praktijk brachten, onmogelijk van God komen. Datzelfde geldt ook van den persoon, die zulk een leer verkondigt. Is hij een mensch, die als zedeloos bekend staat, dan zal niemand hein voor een Godsgezant houden. Is hij echter een man van onbevlekten levenswandel, een voorbeeld van de schitterendste deugden, dan zullen wij hem niet zoo gemakkelijk van bedrog verdenken, als hij beweert door God gezonden te zijn. Wordt een leer door ongepaste middelen verbreid, b.v. door omkooperij, door wapengeweld, dan is ze al zeer verdacht. Daarentegen kan haar verbreiding en voortbestaan zóó wonderbaar zijn, dat wij volkomen zekerheid hebben van haar goddelijken oorsprong. De zekerste en meest tastbare bewijzen voor den goddelijken oorsprong eener leer zijn de wonderen en de profetieën of voorspellingen. Immers door de wonderen en de profetieën, die enkel en alleen door Gods tusschenkomst kunnen geschieden, komt God als het ware zelf getuigenis afleggen van de waarheid der leer, die door de wonderen en profetieën wordt bezegeld. De wonderen en profetieën zijn „de allerzekerste en voor ieder verstand volkomen begrijpelijke teekenen der openbaring", zegt het Vaticaansch Concilie.*) Wonder en Profetie. Een wonder is een uitwendig waarneembaar feit, dat de krachten der natuur te boven gaat en geschiedt buiten de gewone natuurlijke orde om. Het wonder moet zijn uitwendig waarneembaar; anders is het geen kenteeken; het moet vervolgens de krachten der natuur te boven gaan, zoodat het alleen aan God kan worden toegeschreven; eindelijk moet het geschieden buiten de gewone natuurlijke orde om. Niet elke tusschenkomst Gods is een wonder, want er gebeurt niets zonder Gods tusschenkomst, maar een wonder is „een geheel bijzondere tusschenkomst van God, waardoor Hij in een bijzonder geval een afwijking doet plaats hebben van de wetten, welke Hij zelf voor de geheele natuur gemaakt heeft." 2) Een voorbeeld zal dit duidelijk maken. De opwekking van Lazarus was een uitwendig waarneembaar feit; de menschen, die er bij tegenwoordig waren, konden zien en weten, dat Lazarus werkelijk dood was en toch na een paar dagen op het woord van Jezus levend uit het graf te voorschijn kwam. De opwekking van een doode gaat ongetwijfeld de krachten der natuur te boven; geen mensch of engel is in staat een doode het leven terug te geven. Het geschiedt buiten de gewone natuurlijke orde om; want de gewone natuurlijke orde 1) Const. de Fide Cath. Cap. 3. 2) Devivicr Apologie des Christendoms, 146. 2 is, dat de mensch eenmaal gestorven zijnde niet tot het leven terugkeert. Wanneer men het bestaan van God aanneemt, dan moet men ook de mogelijkheid van wonderen aannemen. Alle geschapen wezens zijn en blijven geheel en al afhankelijk van God en onderworpen aan Zijn Wil; zij hebben van God hun bestaan ontvangen en blijven ook in hun voortbestaan onderworpen aan Gods heerschappij. God heeft de wereld vrijwillig geschapen; Hij had de wereld ook geheel anders kunnen scheppen en kan dus ook nu nog verschijnselen doen plaats hebben buiten de gewone wereldorde om. God heeft aan de natuur wel vaste wetten gegeven, waarnaar zij werkt, maar daardoor heeft Hij de heerschappij over zijn eigen werk niet verloren; door die wetten immers heeft God de natuur gebonden, niet Zichzelf. Volgens de wet der natuur groeit een been, dat afgezet is, niet meer aan; maar kan God nu niet in een buitengewoon geval tusschenbeide komen en dat been op wonderbare wijze herstellen? Zou God, die den geheelen mensch geschapen heeft, aan dienzelfden mensch niet een klein gedeelte van zijn lichaam kunnen teruggeven, dat hij door een of ander toeval verloren heeft. Maar, zegt men, als men de mogelijkheid van wonderen aanneemt, dan wordt alles onzeker, dan kan men niet meer rekenen op dag of nacht. Het antwoord hierop luidt: wonderen blijven uitzonderingen en hebben uit den aard dei zaak zelden plaats. Dat voor een enkel zeldzaam geval door Gods toedoen een doode het leven terugkrijgt, belet volstrekt niet, dat de natuur haar gewonen loop voortzet en dat de menschen, die eenmaal gestorven zijn, dood blijven. Hier geldt: de uitzondering bevestigt den regel. Men moet het ook niet zóó opvatten alsof God, die van alle eeuwigheid de wereldorde heeft vastgesteld, eerst latei bij voorkomende gelegenheden op de gedachte komt om hier of daar een uitzondering te maken; of dat God doet als een werkman, die, na een werktuig gemaakt te hebben, telkens iets verandert aan een rad, een veer of een hefboom, om een gebrek te verhelpen hetwelk hij niet voorzien heeft. Zeker God heeft van alle eeuwigheid deze wereldorde en hare wetten vastgesteld, maar Hij heeft ook van alle eeuwigheid bepaald en voorzien de uitzonderingen, die op gegeven oogenblikken om wijze redenen zouden plaats hebben. Hij heeft van alle eeuwigheid bepaald, van tijd tot tijd in de gewone orde der dingen in te grijpen en buitengewone verschijnselen te doen plaats hebben. Slechts onwil om het bestaan van een persoonlijken God en een goddelijke openbaring aan te nemen kan den mensch er toe brengen de mogelijkheid van wonderen te ontkennen. Eerst in de laatste honderd jaren, toen men het bestaan van God begon te loochenen, werd ook de mogelijkheid van wonderen bestreden. De Apostelen beriepen zich op de wonderen, die Christus en zij zelf hadden verricht. Was het nu voor de Joden en heidenen, die hen bestreden, niet de eenvoudigste weg geweest te zeggen: wonderen zijn onmogelijk? Evenwel dat deden zij niet, maar zij trachtten, hoewel tevergeefs, die wonderen op natuurlijke wijze te verklaren, of schreven ze aan den duivel toe. Tegenover de Christenen beriepen de heidenen zich zelfs op de zoogenaamde wonderen, die hun goden en halfgoden zouden verricht hebben. Ook de Mohammedanen, wien men de moeilijkheid maakte, dat Mohammed zijn goddelijke zending niet door wonderen had bewezen, antwoordden hierop niet door de mogelijkheid van wonderen te ontkennen, maar in den Koran beriepen zij zich op eenige wonderen, die Mohammed zou verricht hebben. Vandaar dan ook, dat een ongeloovige als Roussean zegt, dat men dengene, die de mogelijkheid van wonderen ontkent, eenvoudig weg in een krankzinnigengesticht moet opsluiten. Opdat nu een wonder bewijskracht hebbe voor den godde- lijken oorsprong eener openbaring, moet men zeker weten: 1. dat het feit, b.v. de opwekking van Lazarus, werkelijk heeft plaats gehad., 2. dat het werkelijk een wonder is, dat is, de krachten der natuur te boven gaat, niet aan natuurlijke oorzaken kan worden toegeschreven. Welnu, die zekerheid kan men verkrijgen. De menschen, die bij de opwekking van Lazarus tegenwoordig waren, behoefden slechts te weten, dat Lazarus werkelijk gestorven was, en dat bleek hun omdat hij reeds in staat van ontbinding verkeerde. Maar ook zij, die zelf bij zulk een wonder niet tegenwoordig zijn geweest, kunnen toch met zekerheid te weten komen, dat het werkelijk is gebeurd, wanneer het n.1. verhaald wordt door menschen, wier getuigenis men in alle opzichten kan vertrouwen, van wie men zeker is, dat ze het feit goed hebben gezien en naar waarheid mededeelen. Zoo weten wij zeker dat de wonderen van Christus werkelijk gebeurd zijn, omdat ze verhaald worden door betrouwbare getuigen, de vier Evangelisten.!) Eveneens kan men met zekerheid achterhalen, dat een of ander feit werkelijk een wonder is, d.i. de krachten der natuur te boven gaat en dus alleen van God kan komen. Zeker, wij weten wel niet, welke en hoevele ziekten en gebreken door natuurlijke middelen kunnen genezen worden, maar wij weten toch wel, dat b.v. de plotselinge genezing van een melaatsche door slechts een enkel woord te spreken niet het gevolg kan zijn van een natuurlijke oorzaak, dat aanraken met de hand niet voldoende is om een afgehouwen oor te herstellen. Wat het menschelijk genie ooit vermag uit te vinden, nooit zal het zóóver komen, dat het een doode ten leven opwekt. Om te weten, of diefstal bij de wet verboden is, behoeft men volstrekt niet alle wetten te kennen, die in een land van kracht zijn. 1) Zie bl. 26. Wil men de wonderen van Christus daardoor verklaren, dat Hij vele verborgen krachten der natuur kende, hoe komt het dan, dat Hij alleen die kennis bezat, terwijl tallooze geleerde professoren en vakmannen daar nu nog niets van weten? Wanneer de genezingen van Christus natuurlijk kunnen verklaard worden, waarom heeft dan later nooit een enkele geneesheer de genezing kunnen bewerken van een blindgeborene door zijn oogen met slijk te bestrijken, of van een melaatsche door eenvoudig te zeggen: „ik wil, word gereinigd"? Maar zou er bij de wonderdoeners niet dikwijls bedrog in het spel zijn? Dat zal men uit de omstandigheden kunnen opmaken. Wanneer een wonderdoener niet het minste geldelijk voordeel, eer of roem heeft te hopen, maar integendeel vervolging en dood hem te wachten staan, zooals bij Christus en de Apostelen het. geval was, dan zal men toch wel moeilijk van bedrog kunnen spreken. Daarenboven, hoe zou zelfs de meest geslepen bedrieger een mensch tot het leven kunnen opwekken, waarvan iedereen weet, dat hij gestorven is, en bij wien reeds ontbinding is ingetreden. Zouden misschien niet vele van die wonderbare genezingen kunnen worden toegeschreven, aan verbeelding, suggestie of hypnose ? Men moet zeker voorzichtig zijn bij het beoordeelen van feiten, die ons wonderbaar toeschijnen; verbeelding, suggestie, hypnose spelen vaak een groote rol. Maar de opwekking van een doode, de broodvermenigvuldiging, het bedaren van den storm kan men daardoor toch niet verklaren. Wat met name het hypnotisme betreft, de hypnotiseurs gebruiken daarbij middelen, die ons in staat stellen de feiten op natuurlijke wijze te verklaren. Het kan dus met genoegzame zekerheid bepaald worden of een of ander buitengewoon feit werkelijk een wonder is, d.i. alleen aan Gods tusschenkomst kan worden toegeschreven. Welke is nu de bewijskracht van een wonder? Een wonder gaat de krachten der natuur te boven en kan dus alleen door Ood geschieden. Wij zeggen wel, dat de heiligen of de engelen wonderen doen, maar dat beteekent alleen, dat Ood op hun gebed een wonder verricht, of dat Hij hen als werktuigen gebruikt om wonderen te doen. Wanneer er dus een wonder geschiedt ter bevestiging van hetgeen iemand zegt, dan legt God zelf getuigenis af, dat hetgeen die persoon zegt waar is. Zoo getuigde God door vele wónderen, dat Mozes waarheid sprak, toen hij voor den Pharao van Egypte als door God gezonden optrad. En daar God, de Alwetende en oneindig Heilige, niet liegen of dwalen kan, kan Hij ook niets, wat dwaling is, door een wonder bevestigen, want dan zou God zelf de menschen in dwaling brengen. IVonderen bewijzen dus: 1. dat de persoon, door wien of ten wiens gunste een wonder geschiedt, door God is gezonden; want God kan die macht niet geven aan een bedrieger, die zulk een macht zou misbruiken om een valsche leer te bevestigen; 2. dat de leer, die zulk een persoon verkondigt, waar is; want daar het wonder de goddelijke zending van iemand bewijst, bewijst het ook den goddelijken oorsprong en bijgevolg de waarheid van de leer, die hij verkondigt. Wat wij gezegd hebben van het wonder, geldt ook tot zekere hoogte van de profetie of de voorspelling. Ook de profetie bewijst, dat de persoon, die een voorspelling doet, waarvan de vervulling onmogelijk kan worden voorzien en die toch in vervulling gaat, werkelijk door God is gezonden en dat dus de leer, die hij verkondigt, waar is. Dit zullen wij duidelijk zien, wanneer wij spreken over de profetieën, die in Christus in vervulling gingen, en die Hij zelf gedaan heeft. Zoo zijn er vele gegevens, waaraan men den goddelijken oorsprong eener openbaring kan toetsen: de inhoud van de leer zelf, de persoon die ze verkondigt, de omstandigheden waaronder ze gepredikt wordt, maar vooral de wonderen en de profetieën. Zoo kan men dus met genoegzame zekerheid achterhalen of iemand werkelijk van Ood zijn zending heeft ontvangen, of hetgeen hij verkondigt inderdaad door Ood geopenbaarde waarheid is. TWEEDE GEDEELTE. HET CHRISTENDOM. Het feitelijk bestaan der Openbaring. Thans komt de vraag: heeft God werkelijk een openbaring gegeven ? Wij antwoorden: Ja. De overlevering, die in de verschillende oude godsdiensten voortleeft, dat God eens zijn Wezen en zijn Wil op buitengewone bovennatuurlijke wijze aan de menschen heeft bekend gemaakt, geopenbaard, wordt duidelijk en ontwijfelbaar bevestigd door de geschiedenis, zooals die in de H. Boeken van het Oude en Nieuwe Testament staat opgeteekend. God heeft zich in den beginne geopenbaard in het aardsche paradijs aan Adam en Eva. Na den zondeval ging veel van deze openbaring verloren, maar er bleef toch steeds nog een herinnering aan bestaan. Daarenboven had God, toen het zedebederf hoe langer hoe meer de kennis der openbaring dreigde uit te wisschen, zich in Abraham en zijn nageslacht een afzonderlijk volk uitverkoren, waaraan Hij het bewaren der oorspronkelijke openbaring toevertrouwde. Veel voortreffelijker was de openbaring, welke Ood door Mozes aan het volk van Israël gaf. Zij omvatte de tien geboden, meer bepaalde voorschriften omtrent de offers, de viering van den sabbath, het huwelijk enz., doch was blijkbaar niet voor de geheele menschheid bestemd, maar diende ter voorbereiding van een godsdienst, die uit het Jodendom zou voortkomen en waarin overeenkomstig de belofte aan Abraham „alle geslachten zouden gezegend worden". Na Mozes zond Ood van tijd tot tijd profeten, die steeds meer bijzonderheden over den komenden Messias voorspelden en het volk op zijn komst voorbereidden. Toen eindelijk was de volheid der tijden gekomen. God zond zijn eenigen Zoon op de wereld, om de volledige openbaring te brengen, om alle waarheid aan de menschen te leeren. Hij kwam voltooien, wat aan de oudvaders was beloofd en door de profeten voorspeld. Na Hem werden geen nieuwe openbaringen van algemeene strekking ontvangen. Hij bracht den volmaakten godsdienst, die van kracht blijft voor alle tijden en alle volkeren. Het is daarom voldoende, dat wij den goddelijken oorsprong bewijzen van de openbaring, die door Christus is gebracht, temeer, omdat uit deze bewijsvoering vanzelf volgt de goddelijkheid der openbaring van het Oude Verbond, die een voorafbeelding en voorbereiding is van de Christelijke openbaring. Die openbaring echter is een feit, dat tot het verledene behoort; de zekerheid van haar bestaan, van haar historische werkelijkheid moeten wij ons verschaffen uit echte en geloofwaardige getuigenissen. En waar zijn die te vinden? Die vinden wij in de vier Evangeliën, welke den persoon van Christus, het werk, dat Hij verrichtte, en de leer, die Hij verkondigde, beschrijven. Wij moeten daarom eerst onderzoeken of die boeken ons vertrouwen verdienen, of zij geloofwaardig zijn. De Echtheid en Geloofwaardigheid der H. Evangeliën. *) Het leven van Jezus, zijn leer en zijn werken worden beschreven in de boeken van het Nieuwe Testament: de Evangeliën, de Handelingen der Apostelen, brieven van Paulus enz. Daar echter de Evangeliën de voornaamste bronnen zijn voor de geschiedenis van Jezus' leven en op zich reeds een volledig bewijs leveren voor den goddelijken oorsprong der Christelijke openbaring, zullen wij hier alleen van deze boeken de echtheid en geloofwaardigheid bewijzen. De schrijvers der vier Evangeliën zijn Mattheus en Joannes, Apostelen, die Christus overal vergezelden, de getuigen van zijn wonderen en zijn verrijzenis; Marcus, een leerling van Petrus, en Lucas, een metgezel van den H. Paulus.2) De Evangelisten hebben dus hetgeen zij berichten, öf met eigen oogen gezien, öf uit den mond van betrouwbare getuigen, bijzonder van de Apostelen en Maria, de Moeder van Jezus, vernomen (Luc. 1, 1—4). Dat de Evangeliën werkelijk geschreven zijn door Apostelen en hun onmiddellijke leerlingen, dus door tijdgenooten van Christus, kan door onweerlegbare bewijzen worden aangetoond. Woorden uit de Evangeliën vinden wij reeds aangehaald in de oudste geschriften der Kerk. Zoo vinden wij Mattheus, Marcus en Lucas aangehaald bij Clemens van Rome in zijn brief aan de Corinthiërs, geschreven omstreeks het jaar 90. Het geschrift: „De leer der twaalf Apostelen", geschreven omstreeks het einde der eerste of het begin der tweede eeuw, haalt woorden aan van Mattheus en Lucas. Ignatius van An- Ij Wij bewijzen hier niet, dat de Evangeliën geïnspireerd d.i.op aansporing en onder ingeving des H. Geestes geschreven zijn, maar slechts dat zij echt zijn d.i. geschreven door tijdgenooten van Christus en dat de schrijvers de waarheid zeggen. 2) Over de schrijvers der Evangeliën zie: De H. Evangeliën en de Handelingen der Apostelen, uitgave van de Apol. Vereen. Petrus Canisius, Inleiding bl. IX—XI. tiochië, gemarteld onder Keizer Trajanus 98 117, ontleent woorden aan Mattheus en Joannes. Polycarpus, leerling van den Apostel Joannes, in het jaar 155 op 86-jarigen leeftijd gestorven, gebruikt Mattheus, Marcus en Lucas. Papias, leerling van Joannes en vriend van Polycarpus, spreekt in zijn boek: „Verklaringen van de uitspraken des Heeren", geschreven omstreeks het jaar 13.0, uitdrukkelijk over de Evangeliën van Marcus en Mattheus. De H. Justinus, gestorven tusschen de jaren 163 en 167, kende de vier Evangeliën. De Syriër Tatianus, leerling van Justinus, schreef een levensgeschiedenis van Jezus, samengesteld uit de vier Evangeliën. Uitdrukkelijk worden de vier Evangeliën en de schrijvers ervan genoemd door den H. Irenaeus, op zijn laatst geboren omstreeks het jaar 140, bisschop van Lyon, die in zijn jeugd den H. Polycarpus had gehoord en verschillende andere tijdgenooten van de Apostelen persoonlijk had gekend, zooals hij meermalen verzekert. Eveneens zijn de vier Evangeliën bekend aan Tertullianus, geboren omstreeks het jaar 160, Clemens van Alexandrië, geb. omstreeks 150, die beide den oorsprong der Evangeliën nauwkeurig hadden onderzocht.*) Zelfs de ketters uit de eerste helft der tweede eeuw kenden de Evangeliën en beschouwden ze als geschriften der Apostelen en leerlingen. Ze halen ze voortdurend aan, om er hun dwaling door te bewijzen; zij vervalschten ze zelfs, wanneer ze in strijd schenen met hun leer. Waarom deden ze dat? Waarom zeiden ze dan maar niet liever, dat die Evangeliën niet van Apostolischen oorsprong waren ? Omdat ze wel inzagen, dat de echtheid der Evangeliën zóózeer boven allen twijfel verheven was, dat het eenvoudig een dwaasheid zou zijn geweest het te ontkennen. Voor de echtheid pleit het eenparig getuigenis van de kei¬ lt Over Irenaeus, Tertullianus en Clemens van Alexandrië zie Bensdorp: Legende of Historie ? bl. 57—75. densche schrijvers, zooals Celsus in de 2de eeuw, Porphyrius in de 3de, Juliaan de Afvallige in de 4de eeuw. Zij namen wel niet aan, dat de Evangeliën door den H. Geest geïnspireerd zijn, maar ontkenden toch nooit de echtheid. Nooit beweerden zij, dat de Evangeliën niet van de Apostelen en leerlingen, van tijdgenooten van Christus afkomstig waren. En dat was toch wel het gemakkelijkste middel geweest om de Kerk te bestrijden. Die echtheid eindelijk is reeds zeer vroeg door geheel de Christelijke Kerk aangenomen. De H. Justinus getuigt, dat reeds vóór het jaar 140 de Evangeliën algemeen bekend waren en beschouwd werden als geschriften der Apostelen en hunne leerlingen, dat er op Zon- en Feestdagen gedeelten uit werden voorgelezen.!) Even zeker dus als de echtheid van een wetboek is, dat bij alle rechtbanken van het land wordt gebruikt en door allen, overheden en onderdanen, wordt erkend, even zeker en zoo mogelijk nog zekerder is de echtheid der Evangeliën, die door de gansche Kerk werden gebruikt en erkend als geschriften der Apostelen en hunne leerlingen, en waarvan de echtheid eeuwen lang zelfs door de bitterste vijanden der Kerk niet is bestreden. En nu vragen wij: hoe is het mogelijk, dat alle geloovigen, priesters en bisschoppen die boeken hebben erkend en als richtsnoer voor hun leven aanvaard, dat de Joden, die door klaarblijkelijke bewijzen gedwongen Christen werden, die boeken op gelijken rang hebben gesteld met hun H. Boeken, dat de heidenen de leer, in die boeken vervat, geloovig hebben aangenomen, terwijl die leer toch tegen al hun gewoonten en zeden indruischte? Waarom zijn die boeken steeds zoo hoog in eere gehouden? Waarom hebben de ketters steeds allerlei onmogelijke verklaringen uitgedacht, om hun leer met 1) Bensdorp: Legende of Historie? bl. 90—96. die boeken in overeenstemming te brengen, terwijl zij toch veel gemakkelijker de echtheid konden in twijfel trekken? Waarom hebben zoovele duizenden hun bloed vergoten ter wille van de leer, die in de Evangeliën wordt verkondigd? „Waar is een tweede boek in de wereld, voor welks waarheid zóóveel stroomen bloeds getuigen, als voor onze vier Evangeliën?" !) Hoe kunt gij dit alles verklaren, als de Evangeliën niet echt zijn? En als ze niet echt zijn, d.w.z. niet door Apostelen en hun leerlingen geschreven, wie heeft ze dan geschreven, waar zijn ze dan geschreven en wanneer? Kortom, de echtheid der vier Evangeliën is boven allen twijfel verheven; wij hebben daarvoor meer getuigen, dan voor één boek der oudheid kunnen worden aangehaald. De Evangeliën zijn vrijwel ongeschonden bewaard gebleven, zooals zij oorspronkelijk zijn geschreven. Daar zij echter in de eeuwen, toen de boekdrukkunst nog niet bestond, telkens moesten worden overgeschreven, spreekt het vanzelf, dat er wel eens fouten inslopen, dat soms woorden werden weggelaten, verwisseld of verkeerd geschreven. Evenwel deze veranderingen zijn van ondergeschikt belang, „zoodat de zakelijke inhoud, in 't bijzonder van die teksten, waarin de Christelijke leer in zake geloof of zeden vervat is, geheel ongerept is gebleven." 2) Dit zal ons geenszins verwonderen, wanneer wij weten, dat de Kerk steeds met groote zorg waakte tegen de vervalsching van den gewijden tekst en dat de Christenen hun H. Boeken hoog in eere hielden. Het zou bovendien onmogelijk zijn geweest de Evangeliën te vervalschen. Zij werden immers van de eerste eeuwen af in de vergaderingen der Christenen voorgelezen, zoodat de inhoud ervan vrij algemeen bekend 1) Hettinger Apologie II, 246. 2) Zie: ,De H. Evangeliën en de Handelingen der Apostelen. Inleiding bl. XIII was en elke verandering van eenig belang dus dadelijk in het oog zou geloopen zijn. Zij werden in verschillende talen overgezet en waren algemeen verspreid. In de drie eerste eeuwen kon dus geen vervalsching plaats hebben, en van de vierde eeuw af bezitten wij nog handschriften, die denzelfden tekst hebben als onze bijbeluitgaven. Zijn de Evangeliën geschreven door Apostelen en hun leerlingen, dan staat ook vast de waarheid van hetgeen zij verhalen. De schrijvers immers waren oog- en oorgetuigen van alles wat zij schreven, zooals de H. Joannes zegt: „hetgeen wij gehoord, hetgeen wij met onze eigen oogen gezien hebben, hetgeen wij aanschouwden en met onze handen betastten van het Woord des Levens, dat verkondigen wij u" (I Joan. 1,1—3). Van lichtgeloovigheid is bij de Apostelen en leerlingen van Christus geen spoor te ontdekken, wel van het tegendeel. Het bericht van Maria Magdalena en andere vrouwen, dat Christus verrezen was, gelooven zij niet zoo gemakkelijk, en eerst toen Christus zelf hun verscheen, lieten zij zich overtuigen. Christus maakte er hun zelfs meermalen een verwijt van, dat zij niet gelooven wilden. Men kan dus niet aannemen, dat de Evangelisten in hetgeen zij verhalen gedwaald hebben; want dat zou gelijk staan met te beweren, dat ze alle vier tegelijk blind en doof waren, of aan zinsbegoocheling leden; en niet alleen zij, maar ook een groote menigte Joden en zelfs Jezus' bitterste vijanden, die toch ook de feiten, welke de Evangelisten verhalen, niet tegenspreken. !) Om echter de Evangelisten onvoorwaardelijk te gelooven, is het niet genoeg te weten, dat zij niet gedwaald hebben; het moet ook vaststaan dat zij geen bedrog hebben gepleegd. Laat ons zien. Voorzoover wij in de geschiedenis kunnen na- 1) Devivier: Apologie des Christendoms, 129. gaan, waren de Apostelen en Evangelisten mannen van onbesproken gedrag. Hun vijanden hebben hun nooit een misdaad of fout verweten; de eenigste beschuldiging, die zij tegen hen inbrengen, is de prediking van het Evangelie. Hun manier van verhalen draagt het karakter van eerlijkheid en oprechtheid; zij verzwijgen hun eigen fouten niet; de wonderbaarste feiten verhalen zij met de meest eenvoudige woorden; zij toonen zich niet verbitterd of haatdragend tegenover Christus' vijanden en hun eigen bestrijders. Bedrog kon hun niet het minste voordeel aanbrengen. Hun Meester was als een boosdoener een schandelijken dood gestorven. Het sprak dus vanzelf, dat ook zij, zijn leerlingen, der verachting zouden worden prijsgegeven en hun hetzelfde lot te wachten stond. Zij waren eenvoudige mannen, bezaten niet den minsten invloed en konden dus allerminst van hun bedrog eenig succes verwachten. Slechts innige overtuiging van de waarheid kon er hen dus toe brengen de Evangeliën te schrijven. Wat meer zegt: bedrog zou hun eenvoudig onmogelijk geweest zijn. Christus had steeds in het openbaar gesproken en geleerd, Zijn leven was algemeen bekend. Wanneer nu de Evangelisten een leven van Hem hadden geschreven, dat niet met de werkelijkheid strookte, zou er dan niemand opgestaan zijn om hun bedrog te ontmaskeren? Zouden zij dan niet spoedig als leugenaars en bedriegers gebrandmerkt zijn geworden? Alles wat de Evangelisten verhalen zijn openbare feiten, die iedereen aan de werkelijkheid kon toetsen, maar niemand is er in die dagen ooit opgestaan, die hun verhaal tegensprak. En de Joden hadden daar toch wel belang bij. Wanneer hetgeen de Evangelisten verhalen bedrog is, dan moet men de volgende ongerijmdheden aannemen. *) Eenige ongeletterde mannen, zonder hoogere beschaving, hebben een 1) Devivier: Apologie des Cl;ristendoms, 130. persoon uitgedacht, wiens edel karakter en heilig leven alle menschelijke begrippen te boven gaat; een leer uitgevonden, die in heiligheid, verhevenheid en diepzinnigheid alles overtreft, wat door de beroemdste wijsgeeren ooit is uitgedacht Dien persoon en die leer zouden zij beschreven hebben op een wijze, die niet de minste sporen draagt van bedrog. Al die schrijvers zouden, hoewel door plaats en tijd van elkaar gescheiden, die verdichte verhalen zóó hebben opgesteld, dat ze met elkaar overeenstemmen en dat er geen enkele wezenlijke tegenspraak in kan gevonden worden.*) Zij zouden eindelijk zoo volkomen in hun bedrog geslaagd zijn, dat millioenen en millioenen, Joden en heidenen, armen en rijken, ongeletterden en geleerden hun hebben geloofd, dat geheel de wereld knielde voor de voeten van een Man, die als booswicht den kruisdood stierf. Onmogelijk is het dus aan te nemen, dat de Evangelisten hun verhalen verzonnen hebben. Ze dragen wel zoo duidelijk het stempel der waarheid, dat geen redelijk mensch er aan twijfelen kan. Behalve de H. Schrift hebben wij nog een ander niet minder krachtig bewijs voor de waarheid van hetgeen in de Evangeliën is beschreven. Men moet wel bedenken, dat Jezus Christus niet in een voor ons weinig bekenden fabelachtigen tijd geleefd heeft; neen, Hij leefde volgens Gods wijze beschikking in een tijd, die nauwkeurig en algemeen bekend is, toen onder de keizers Augustus en Tiberius het Romeinsche Rijk bijna de geheele bekende wereld omvatte, toen de beschaving van Grieken en Romeinen haar toppunt had bereikt en de menschen, wel 1) De geringe verschillen, die soms in de Evangeliën worden gevonden, zijn dikwijls slechts schijnbaar en verminderen de geloofwaardigheid der Evangelisten niet; er blijkt immers uit, dat zij elkaar niet hebben nageschreven of overleg gepleegd, om hetzelfde te schrijven. Zie „De H. Evangeliën en de Handelingen der Apostelen, Inleiding bi. Xil vgl. verre van tot gelooven geneigd te zijn, veeleer ongeloovig, twijfelzuchtig en bovenmate verfijnd waren, ongeveer als in onze dagen. Ook trad Jezus Christus op niet op een afgelegen plaats en in het verborgene, maar in de stad Jeruzalem, een der hoofdsteden van de toenmalige wereld. Hij leerde en werkte in het geheele Joodsche land met de grootste openbaarheid voor Joden en heidenen; duizenden waren er getuigen van. En van den dag af, dat Christus tot de Apostelen gezegd had: „gaat heen in de gansche wereld en predikt het Evangelie aan alle schepsel" (Mare. 16, 15), en: „gij zult Mij tot getuigen zijn te Jeruzalem en geheel Judea en Samaria en tot het uiteinde der aarde" (Hand. 1, 8) !), verkondigden de Apostelen en met hen een groot getal andere leerlingen, wat Christus gedaan en geleerd had, en wat met Hem geschied was. Zij traden op in Jeruzalem, in Judea en in vele andere landen, niet heimelijk en bevreesd, maar openlijk, in de groote steden, en vol vertrouwen, voor vorsten en volk, voor den Hoogen Raad en de vijanden van Christus zelf. Daarbij beriepen zij zich op al hun tijdgenooten, zooals Petrus in zijn eerste redevoering op het Pinksterfeest tot de inwoners van Jeruzalem sprak: dat zij zeiven getuigen waren geweest van de teekenen en wonderen, waardoor Ood voor Jezus getuigenis had afgelegd (Hand. 2, 22). Op dezelfde wijze predikten alle Apostelen, en niemand kon hen logenstraffen; men kon hen vervolgen, lasteren, martelen, dooden, maar niet weerleggen of van hun getuigenis afbrengen. En wat was het gevolg? Dat na drie eeuwen, ondanks allen tegenstand, schier de geheele toenmalige beschaafde wereld bekeerd was tot het Christendom. Dat was toch eenvoudig onmogelijk, wanneer hetgeen de Evangeliën omtrent het leven, 1) De vertaling der teksten van de Evangeliën en de Handelingen der Apostelen, die in dit boekje voorkomen, is genomen uit „De H. Evangeliën en de Handelingen der Apostelen". 3 va nrritl !. . J _ __ « s.—^ CU UC overlevering door J. r. van kasteren, s. j„ 192 blz. ƒ0.75, p. p./0.85 Nb. 9. Blind toeval of doelmatigheid in de plantenwereld, door A. J. Haans, s. j., 167 blz. . . ƒ0.70 Onder den .stempel der Vereeniging, als blijk harer instemming (Art. 3 litt. C der Statuten) zijn verschenen: . MARYAN M0RAWSKI. Bij het meer van Genève nu* aanteekeningen van H. Ermann s. j / 0 60 LÉP1CIER. „De Ongeziene Wereld". Vertaling van J. WATERREUS, Pr., 3 deelen . . . ; . . J2M j." SCHMUPZER. Ernst Hackel ... -075 Terwijl binnenkort zal verschijnen: „De Katholieke Kerk verdedigd". door H. L. 20 deeltjes ad /OHO per deel. De aandacht wordt gévestigd op de. uitgaaf van de vereenijjing van Het H. Evangelie en de Handelingen der Apostelen ^ad ƒ 0.25, franco p. p. ƒ0.35. Verkrijgbaar bij-het R. K. Propagandagenootschap, Marnixstraat No. 101, Amsterdam.