I No.£ f7 ***#&"*—— R. K. OPENBARE LEESZAAL EN BIBLIOTHEEK ZEIST ST. JOSEPHGEBOUW HORTENSIALAAN 32 Leeszaal geopend 's avonds van half acht tot 10 uur. IUitleenen van boeken: Donderdags van 8-9 uur en Zaterdags 7^8 uur Grundmeijer's Drukkerij Zeist Bf .»J ij| *L| igj .V z 'r ^ JhÉL wtóÉBkBsitiiiSS No.^ • J R. K. OPENBARE LEESZAAL EN BIBLIOTHEEK ZEIST ST. JOSEPHGEBOUW HORTENSIALAAN 32 Leeszaal geopend 's avonds van half acht tot 10 uur. Uitleenen van boeken: Donderdags van 8-9 uur en Zaterdags 7-8 uur Grundmeijer's Drukkerij Zeist ETHISCHE FRAGMENTEN ETHISCHE FRAGMENTEN DOOR d*. p. h. ritter VIERDE DRUK HAARLEM DE ERVEN LOOSJES 1900 HAARLEM DE ERVEN LOOSJES 1900 VOORBERICHT BIJ DEN VIERDEN DRUK. Met groote erkentelijkheid voor de goede ontvangst, die ook den derden druk van dit werk mocht ten deel vallen, heb ik deze nieuwe uitgave gereed gemaakt. Voor de geschiedenis van deze opstellen zij hier vermeld, dat de eerste druk den November 1891, de tweede den Maart 1892 en de derde den Uen Januari 1893 verscheen. P. H. R. Amsterdam, 16 Augustus 1895. INHOUD- Bladz. I. Fragment: Toewijding 1 II. » Methode 11 III. d Mensclienkennis 21 / IV. » Zelfkennis 40 V. » ln Huis 58 VI. » Huwelijk 70 VII. » Onze Kinderen ........ 82 VIII. » Onze Ouders 94 IX. » Dienen en Gediend Worden. . . 108 X. » Het Gezellige Leven 120 XI. » Vriendschap 132 XII. » De Staat 150 XIII. » De Maatschappij 161 XIV. » De Menschheid 171 ^ XV. » De Mensch 180 XVI. » Achting voor Zichzelf 189 XVII. » Terugslag 203 XVIII. » Wijding 218 / I T OEWIJDING Das Höchste. Suchst du das Höchste, das Grösste. Die Pflanze kann es dich lehren. Was sie willenlos ist, Sei du es wollend — das ist's! Schiller. de zoon het ouderlijke huis verlaat voorde é'.'tfy Academie, voor een verblijf in het buitenland, 'Jif V001' de wiJde wereld, - is er dan een enkele volzin, A over zijn toestand. Vooreerst moest hij alles, wat tot het leven noodig is, zelf zich verschaffen. Niemand hielp hem in het bouwen van zijn hut, in het vervaardigen van zijn kleederen, in het zoeken en toebereiden van zijn voedsel. Dewijl hij zoo voor alles alleen stond, bleef zijn arbeid gebrekkig. Had hij b. v. slechts voor voedsel moeten zorgen, hij had een voortreffelijk jager kunnen worden. Maar het wild voor vandaag was niet gevangen of Crusoë moest zich wijden aan het herstellen van zijn hut. Hij kon niet aan een en hetzelfde werk blijven en daardoor in dat werk geen graad van volkomenheid bereiken. In het kort: er was geen verdeeling van arbeid mogelijk. Maar ook voor optelling van arbeid was geen gelegenheid. Een boomstam, te zwaar voor de krachten van een man, moest Crusoë laten liggen. Daardoor bleef al z!jn werk klein van afmeting — iets groots tot stand te brengen was hem onmogelijk. Hiermede is niet alles gezegd. De eenzame ontbeerde de voorlichting van anderen. Wat hij wrocht, het was altijd in dezelfde richting, product van hetzelfde denken. Zijn denkbeelden kon hij niet kruisen met andere denkbeelden; zijn gedachten niet enten op anderer gedachten. Hij wandelde steeds in denzelfden cirkel rond. Ook had hij niet veel prikkels om zijn werk te volmaken. Zells niet om het zoo goed mogelijk te doen. Voor wien zou hij ook? Het was maar voor hem zelf, al wat hij deed. Gelijk iemand, die alleen tehuis is, met den maaltijd weinig omslag maakt, zoo deed Crusoë met alles. Hij was nooit anders dan alleen te huis, en zijn te huis was het gansche eiland. Geen goedkeuring van vrouw of kind, van vriend of medeburger kon hem ten deel vallen. Het drukkendst was zijne eenzaamheid des avonds aan het strand. Dan vernam zijn oor niets dan het geruisch van het gewaad der zee, satijnen gewaad, waarop het donker avondrood fonkelde. In die oogenblikken, waarin de Natuur hem een hymne der onsterfelijkheid voorzong, had hij behoefte aan een mensch, tot wien hij zeggen kon: „hoe schoon!" Eens wondde hij zich den voet. Dagen van pijn volgden. Ook toen drukte hem zijn toestand. Niet zoozeer was het de pijn, die hem ongelukkig maakte - kleinzeerig was hij niet! - maar dit, dat hij die pijn aan niemand klagen kon. Toen, met de koorts liggend op zijn bed van gras, werd hij gefolterd door den angst van alleen te moeten heengaan. Wat had zij gelijk, de oude vrouw, die hij eens - hij was toen nog een kind - had hooren zeggen, dat men stervenden niet alleen moet laten. Toen dan ook, na vierjarige ballingschap, zijn oog een zeil, een naderend zeil, en eindelijk menschen zag toen zün oor den klank eener menschenstem vernam, zijn hand een menschenhand weer drukte - toen was het of hij geboren werd op nieuw, of hij verrezen was uit den dood, of hij kwam tot bewustzijn, of hij weder mensch werd. DE PLAATS VAN DEN MENSCH IS ONDER MENSCHEN. Dat daar onze plaats is; dat het wezen van den mensch op het leven onder menschen is aangelegd, — dat volgt uit de geheele inrichting van het nienschelijk wezen, - dat volgt, om maar iets te noemen: uitzijn spraakvermogen. De eenling heeft de spraak niet noodi?. Een wezen, dat spreken kan, is een wezen voor de gemeenschap. Maar dit samenleven met anderen in éene maatschappij doet omstandigheden ontstaan, die op zijn beurt Crusoë weer niet kende. Niemand bedreigde zijn eigendom. Met niemand had hij geschil. Hij zelf had niet te waken, dat hij de rechten van anderen niet verkortte. Voor armen had hij niet te zorgen. Kortom : de samen ■ leving van vele menschen doet de behoefte ontstaan aan orde, aan recht, aan zorg voor de zwakken. En hieimede houdt het niet op. In die samenleving zijn belangen te behartigen, die slechts behartigd kunnen worden door allen gezamenlijk. Er moet een macht zijn, die uitmaakt welke belangen dit zijn en die allen er aan doet samenwerken. Die macht nu gaat uit van den Staat. Hoe ver de grenzen van deze macht mogen gaan, is een punt van geschil. Wij zullen ons in dit vraagstuk niet verdiepen. Wel mogen wij zeggen, dat er niet veel is, waarin wij den Staat niet ontmoeten. Wij ontmoeten hem in den Minister en in den Politieagent; inde kunst-musea en in de straatsteenen; in het toezicht op de volks-gezondheid en in de bescherming van handel en nijverheid; in de gehoorzalen der wetenschap en in de volksschool. De Staat is eene gezegende, eene zedelijke — ja wij mogen zeggen: eene teedere instelling. Jammer is het. dat niet allen daarvan even diep doordrongen zijn. Het woord „Staat" wekt nog altijd bij velen allereerst de gedachte op aan strengheid, aan onverbiddelijkheid, aan militairisme. Maar het is die Staat, die zich het kind aantrekt, dat te vondeling werd gelegd; die opkomt voor de rechten van den wees; die voor onvermogende klanken en krankzinnigen zorgt. Een verzameling menschen, onder welke deze instelling niet bestond, zou een horde zijn, ten doode opgeteekend. Even natuurlijk als de mensch bestemd is om te leven onder de menschen, even natuurlijk is het, dat onder die menschen de Staat zich ontwikkelt. Wie nu een oogenblik maar nadenkt, en daarenboven „toewijding" zich stelde ten levensleus, die gevoelt aanstonds, dat hij persoonlijk met den Staat iets te maken heeft, dat hij tegenover dien Staat plichten heeft te vervullen. Staan wij achtereenvolgens bij een drietal dier plichten stil. Vooreerst dienen wij de wetten van den Staat te gehoorzamen. Maar gehoorzamen en gehoorzamen is twee. Wie zich aan de wetten zijns lands slechts onderwerpt, is geen goed burger. Een goed burger heeft die wetten lief, omdat hij in haar den waarborg ziet van recht, van orde, van veiligheid, van beschaving. Niet uit onderwerping, maar uit eerbied hebben wij den Staat te gehoorzamen. De hoogstgeplaatste burger zal dan ook, als hij de zaak goed begrijpt, gewillig het bevel opvolgen van den geringsten politiebeambte, wijl in dat bevel niet die beambte, maar de gezegende instelling van den Staat tot hem spreekt. De vraag mag worden gesteld: tot hoever moet de gehoorzaamheid gaan? De mogelijkheid mag immers worden aangenomen, dat de Staat iemand iets beveelt, waartegen zijn zedelijke overtuiging opkomt. In zulk een geval spreekt men van gemoedsbezwaren, van bezwaren der conscientie. In het algemeen hebbe men bij zichzelf vooraf goed te onderzoeken of de gemoedsbezwaren inderdaad ernstig zijn. Zijn zij ernstig, zoo ernstig, dat men ontrouw zou worden aan zijne diepste overtuiging door het bevel van den Staat op te volgen, welnu: dan gehoorzame men niet - maar drage tevens gewillig de straf, dooiden Staat op die ongehoorzaamheid gesteld. Moet de mensch dan maar zoo onrechtvaardig lijden ? Zoo gij wilt, onrechtvaardig wel - hoewel niet onwettig - maar indien onrechtvaardig dan toch niet onvruchtbaar. Want wat zal er gebeuren, wanneer heden gij en morgen een ander, overmorgen misschien een deide, gehoorzaamheid weigert aan een wet van den Staat en men daarbij gewillig zich de straf getroost, op die ongehoorzaamheid gesteld? Dan zal door dit edel verzet van u en van anderen de Staat langzameihand tot het inzicht komen, dat zijn wet onrecht• vaaidig is — de wet zal worden gewijzigd, en wie komen na u, zullen de vruchten plukken van het offer, door u gebracht. Socrates en Hugo de Groot waren beiden veroordeeld, laat ons aannemen: beiden wettig, maar beiden onrechtvaardig. loen men Socrates aanried te vluchten, antwoordde hij - Plato legt hem deze woorden in den mond — "Ik wil de wetten van mijn vaderland niet schenden" en hij vluchtte niet. Hugo de Groot daarentegen ontsnapte uit zijne gevangenis. Hatd willen wij Hugo de Groot daar niet over vallen - maar wij gevoelen meer voor het gedrag van Socrates. Ten tweede-, wij moeten den Staat steunen. Voor- eerst met ons geld. De weerzin, die bij velen bestaat tegen het volduen der belasting is toch eigenlijk het gevolg van gebrek aan nadenken. Omdat men niet onmiddellijk ziet, wat men voor dit geld ontvangt, meent men er niets voor te ontvangen. En inderdaad ontvangt men al wat beschaving is er voor in de plaats. W\j hebben boven opgesomd - ten deele slechts opgesomd - wat wij aan den Staat te danken hebben. En wilien wij dat alles ontvangen voor niets? Wie belasting ontduikt, al is het maar door een stookgelegenheid te verbergen door eene schilderij, pleegt diefstal aan zijne medeburgers, en is klein van karakter. Maar ook met onze personen moeten wij den Staat steunen. Waar het wordt gevorderd, moeten wij bereid zijn de veiligheid van den Staat persoonlijk te beschermen. De zaak van den Staat is immers onze eigene zaak. Wij moeten den Staat steunen. In de praktijk komt dit dikwijls neer op het steunen van de politie. Veel meei nog dan dit het geval is moet de overtuiging wortel schieten, dat de politie de belangen van ieder behai tigt. Zij treedt op zelfs om den misdadiger te beschermen tegen de woede des volks. Wie op haar smaalt, er zich een genoegen van maakt, haar heure tekortkomingen te verwijten - aan 'wal staan de beste stuurlieden! — haar in de uitoefening van het gezag belemmert, die is een slecht burger — — en wellicht dankt hij haar straks reeds zijn eigen redding. Eene zeer moeilijke vraag is deze: is een burger verplicht eene hem bekende misdaad aan te brengen? De wet stelt althans bloedverwanten en aangehuwden van een verdachte vrij van in diens zaak getuigenis af te leggen. In het. algemeen wordt de aanbrenger dan ook door de volksmeening veroordeeld. Nog eens: de vraag is zeer moeilijk en de schrijver dezes wil het liever aan wijzer hoofden overlaten om haar beslist te beantwoorden. Dit staat evenwel bij hem vast: niet alle gevallen zijn gelijk. En waar een ernstig man heeft gemeend een hem bekend misdrijf te moeten aanbrengen, daar komt het oordeel over die handelwijze niemand toe. Een derde plicht van den staatsburger is deze: dat hij zooveel mogelijk den Staat moet trachten te verbeteren. De Staat is eene zedelijke instelling, en als zoodanig is hij vatbaar voor ontwikkeling, voor verbetering. Wanneer een natie in haar geheel niet stilstaat, mag ook de Staat niet stilstaan. Op deze plicht moeten wij nadruk leggen, vooral omdat wij zoo grooten nadruk hebben gelegd op de gehoorzaamheid. Niet als slaven, niet als gedweeë lammeren gehoorzamen vrije mannen - vrije mannen gehoorzamen uit edeler beginsel. Zij gehoorzamen aan de wet uit eerbied, ook omdat zij het hunne doen om die wet op de hoogte te houden van dealgemeene beschaving. De middelen om die wet, om dien Staat te verbeteren, bestaan. Vooreerst kunnen wij daartoe het gesproken en het geschreven woord gebruiken. Wie meent een beter inzicht in de dingen te hebben, kan er over schrijven en spreken, en langs dien weg trachten zich aanhangers en geestverwanten te verwerven. Maar ten tweede kunnen wij, voor zoovèr wij het bezitten, gebruik maken van ons kiesrecht. Inderdaad is het onbegrijpelijk, dat zooveel duizenden, die overigens in hun geheele leven zich beijveren plichtmatig te handelen, niets gevoelen voor dezen duren plicht. Nog één middel om den Staat te verbeteren mag onze aandacht niet ontgaan. Het is: de verbetering van ons-zelf. Er is een stelling: iedereen ontvangt ivat hij waard is. Tegen die stelling bestaan bezwaren, wanneer wij haar zouden moeten toepassen op ieder afzonderlijk — maar wij beamen haar voor een volk in zijn geheel. Een volk ontvangt de staats instellingen, die het waard is. Ieder make zich daarom de grootst mogelijke vrijheid, de zachtmoedigste en edelste wetten waard. De grootste vrijheid nu is hij waard, die zichzelf het meeste bindt. XIII DE MAATSCHAPPIJ jifmPi taat eu Maatschappij zijn twee. staat is er ten behoeve van de maat/jw schappij - niet omgekeerd: de maatschappij ten fji behoeve van den staat. Wij kunnen ons van den staat niet losmaken — tot op zekere hoogte kunnen wij ons dat wèl van de maatschappij. Ontvluchten kunnen wij den staat niet — wèl is het mogelijk, dat wij ons in meerdere of mindere mate van de maatschappij afzonderen. Ln juist wijl zijne verhouding tot de maatschappij in zoo groote mate vrij is, voor zulk een groot gedeelte door hem zelf kan worden geregeld, zal de edeldenkende mensch des te meer ernst met die verhouding maken, haar met te helderder bewustheid 11 bepalen. De vraag: hoe die verhouding zal moeten zijn, trachten wij heden te beantwoorden. I. Vooreerst: laten wij ons van de menschen niet afzonderen. In het algemeen is het niet goed zich af te zonderen. De menschen zien het niet gaarne, dat iemand alleen zijn weg gaat ; zij vatten dit op als trots, en wreken zich daarover door van den zelfgenoegzamen zonderling allerlei kwaads eerst te gissen en daarna te verbreiden. Wie het zichzelf niet moeilijker wil maken dan noodig is, die leve met de anderen mede. Maar het spreekt vanzelf, dat het niet deze reden is, om welke wij het leven der maatschappij moeten medeleven. Wij moeten medeleven met de anderen, omdat onder hen onze plaats is; omdat onze stem niet mag- ontbreken in het koor; omdat wij ons niet mogen onttrekken aan den strijd, dien zij strijden, en waarvan de vruchten straks ook ten bate komen van ons. Vraagt iemand soms in prijzenswaardige bescheidenheid: wat beteekent. mijne hulp, mijne medewerking? — hij wete dat alleen zijne aanwezigheid onder de anderen reeds waarde heeft. De plaats van den men&ch is onder de menschen. Waar is het, dat de afzondering groote aantrekkelijkheid heeft. Wij laten de afzondering in de kloosters buiten bespreking en hebben hier meer het oog op de afzondei ing van vele geleerden, en op het eenzelvige leven van die velen, die hunne samenleving beperken tot den engst mogelijken kring, zich niet inlatende met het leven en streven van hunnen tijd. Voorzeker: de afzondering is zeer aantrekkelijk. Heerlijk is het buiten den strijd der menschen te blijven; heerlijk den geest te bepalen bij wat den geest aangenaam is; zich te verdiepen in niets anders dan waarin men zelf zich verdiepen wil en niet in dat, waarin de belangen van anderen eischen, dat men zich verdiepen zal. Maar men zij voorzichtig. Afzondering voert tot geestelijke blindheid, tot hoogmoed, tot dweepzucht en - dit is niet zeldzaam - tot krankzinnigheid. Gewoonlijk is met menschen, die zich opsluiten in eenen engen kring, üf moeielijk öf in het geheel niet te redeneeren. Maar behalve dat een leven in afzondering gevaarlijk is, is het ook iets heel leelijks: het is verkapt egoisme. Wie buiten den strijd der menschen, buiten de worsteling der geesten blijft, maakt het zich wel gemakkelijk. Maar ons gemak mag voorwaar onze gedragslijn niet bepalen. De maatschappij voert ons de rijkdommen toe van haar strijd en van haar geest — schenken wij de rijkdommen van onzen geest en van onzen strijd aan de maatschappij, al bestaan die rijkdommen in niet meer dan onzen goeden wil. II. Wij treden de maatschappij dan in, en nu is het de vraag: wat zullen wij daar doen? Het antwoord is: daar zullen wij een beroep uitoefenen, dat woord „beroep" in den allerruimsten zin genomen. De wet laat ons in dit opzicht vrij. Wie genoeg vermogen bezit om zijne rekeningen te betalen, mag, wat den Staat betreft, zijn leven doorbrengen met niets-doen. Maar hooger dan de wet gaat hier het recht. En recht is: suum cuique. ieder het zijne. Ons geeft de maatschappij het hare: haar kracht, haar beschaving, haar ontwikkeling, haar zegen — eerlijk is eerlijk, nu heeft zij ook recht op het onze, d. i. op den zegen, de ontwikkeling, de beschaving, de kracht van ons. Wie geen beroep — in den ruirnslen zin van het woord genomen - vervult, die moge voldoen aan de wet van den staat, hij verkracht intusschen het recht der maatschappij. III. Maar wij hebben er meer te doen dan een beroep te vervullen. Als wij maar even de oogen opslaan, ontdekken wij, dat er in die maatschappij veel wordt geleden. Bitter is de nood van duizenden. En of die nood nu is ontstaan door de schuld van anderen, dooide schuld van de ouders of door de schuld van de lijders en lijderessen zelf, wat doet dit er toe, - de nood is er niet minder bitter om. Aan ieder, die zegt: moet ik daarvoor zorgen ? ben ik mijns broeders hoeder? antwoorden wij, dat de man, die voor het eerst zulk een vraag deed, Kaïn heette. Wie mensch wil heeten, hem is het lijden der menschen eigen lijden. Het is een schoone trek van onzen tijd, dat het menschelijk lijden zooveel harten, hoofden, monden en pennen in beweging brengt. Sommigen meenen een middel, het middel, te hebben gevonden, dat alle lijden stillen kan. Schrijver dezes is voor zichzelf nog zoover niet om te kunnen uitmaken welk van deze panaceeën het ware is, ja, hij weet nog niet of er onder al die middelen wel éen gevonden wordt, waarvan de toepassing niet bitter zou tegenvallen. En al was er een middel, dat het inenschelijk leed in staat is weg te nemen, wat zoude het niet lang duren, voor men het zou kunnen toepassen. We moeten ons dus heden wel bepalen tot een voorloopigen maatregel. En zulk een zijn we wel in staat aan te wijzen. Laat ieder den nood lenigen, dien hij lenigen kan. IEDER DOE HET ZIJNE IN ZIJN KRING. IV'. Maar hierbij mag het niet blijven. De maatschappij moet niet alleen zoo welvarend mogelijk, ook zoo zedelijk mogelijk moet zij worden. Indien wij de deugd van een mensch konden uit- drukken door een cijfer en indien wij van iederen man en van iedere vrouw dit cijfer konden vaststellen, dan zouden wij met al die cijfers het volgende kunnen doen. Wij zouden ze bij elkander kunnen tellen en die som der cijfers dan deelen door hun aantal. De uitkomst dier deeling zou dan voorstellen: het zedelijk x>eil deinatie. Welnu: de uitkomst dier deeling moet steeds stijgende zijn — het zedelijk peil der natie moet voortdurend wassen. Dit te bevorderen is ons aller taak. Hoe wij dit kunnen bevorderen? Door voor te gaan. Door niet mede te doen met wie het zedelijk gevoel wonden. Door rechtvaardig te zijn, als het moet, tegen veroordeeling en verdriet in. Een groot deel van de zedelijkheid eens volks is de publieke opinie. Ten opzichte van deze publieke opinie bestaat een vreemd misverstand. Men rekent nl. bij die publieke opinie de eigen opinie nooit mede. Maar die rekening deugt niet. Uwe en mijne opinie zijn een deel van de opinie van allen. Gelijk wij ons beroepen op de meening van anderen, beroepen die anderen zich op de meening van ons. In zooverre wij ons dus nooit uiten, dan om wat goed is goed te noemen — wee een volk waar het kwade goed genoemd wordt! — ons woord nooit in dienst stellen van wreed egoïsme; opkomen voor deugd, waarheid, eerbaarheid en goede trouw; onze valsche schaamte overwinnende, ons liever wagen aan den spotlach der wufte menigte, dan ontrouw te worden aan ons beter ik, — in zooverre verheffen wij de publieke opinie en daarmede het peil der zedelijkheid. Daaraan kunnen wij ook medewerken op andere wijze. Voor de bestrijding van bijna elke grove zonde bestaan vereenigingen. Wie zich geroepen gevoelt, zich bij een of meer dier vereenigingen aan te sluiten, geve aan die roeping gehoor. Maar, bij volledige erkenning van al het goede, dat door die vereenigingen is gewrocht, moeten wij toch waarschuwen voor twee dingen. Vooreerst: men overdrijve niet. Sommigen, vol van ijver voor hun verheven doel, hebben dat doel voorbijgestreefd door te meenen, dat de éene zonde, waartegen zij te velde trokken, ook de éenige zonde is, die aan het welzijn der maatschappij knaagt. En ten tweede: er zijn menschen geweest, die al hun vrijen tijd besteedden aan den strijd tegen de zonden der menschen, en in dien tyd de zorg voor het geestelijk welzijn van eigen gezin verwaarloosden. Dat verder de menschen eerder beter zullen worden door — positief — het goede in hen op te wekken, dan — negatief — het kwade in hen te bestrijden, zij ten overvloede hier nog eenmaal herinnerd. V. Gaan wij nog een schrede verder. WTel vaart en deugd zgn niet de eenige goederen, waarop wij voor de maatschappij prijs moeten stellen. Van brood alleen kan geen mensch en dus ook geen verzameling van menschen leven. De maatschappij heeft behoefte aan wetenschap en aan kunst. Aan wetenschap, zelfs wanneer deze geen enkele vrucht zou afwerpen voor de welvaart. Wetenschap heeft waarde in zichzelf. Indien dit niet alzoo is, dan is het grazend gedierte des velds, dat welvaart geniet en voor hetwelk geen zonde bestaat, het gelukkigste van alle schepselen. Maar dit zullen mijne lezers wel niet toegeven. Daarom ligt het op den weg van den vermogende de wetenschap te steunen met zijn geld, zijn naam. zijn invloed; de uitgave mogelijk te maken van groote werken, die wel jaren van geleerden arbeid eischen, maar toch niet in het licht kunnen verschijnen zonder geldelijken steun. Daarom moet bij allen de eerbied levendig blijven voor den arbeid van den geest. Gelijk de wetenschap, alzoo ook de kunst. Ook zij moet worden gesteund, bevorderd, geëerd. Gelukkig de natie, waar vorst en volk wedijveren in dien eerbied ; waar de kunstzin toenemende is. I en laatste: beleedigen wij in die groote maatschappij niemand in wat hem heilig is. Onder verschillende vormen mogen de menschen dat heilige vereeren - dat is ieders eigen zaak. Maar betoonen wij aan ieders zoeken naar het heilige onzen eerbied - en zoeken wij voor ons zelf er ook naar. Want — de mensch, die in eigen borst niet iets koestert, dat hem heilig is; het niet kweekt, beschermt, het niet beveiligt voor de aanraking van niet gewijden — — die mensch zinkt eindelijk ineen. Een jongeling was met lof bevorderd tot doctor in de rechten. Aan den feestdisch nam een vriend zijns vaders het woord en sprak: „Jonge doctor! aan deze tafel zijn wij als vrienden gezeten, en ieder heeft zijn eigen deel. Maar in de maatschappij, die gij nu binnentreedt, is het anders. Die maatschappij is een ronde tafel gelijk, waarvan het blad op den voet draait. Weet, dat wie aan die tafel naast u is gezeten, steeds er op uit is, het blad, zonder dat ge het bemerkt, een duw te geven, zoodat üw deel voor hém komt te staan. Ik wensch u toe, dat ge aan die tafel genoeg kracht zult bezitten om het blad goed vast te houden, zoodat uw deel ook voor u blijft staan." En toen dat feest was afgeloopen, ging de jonge doctor huiswaarts, knielde aan het bed van zijn moeder en fluisterde: „Is dit dan nu het doel van al mijn arbeid, dat ik komen moet in een wereld van vijanden?" Maar de moeder antwoordde: „wel heeft de vriend uws vaders gelijk; in de maatschappij gaat het dikwijls zoo. Toch wees hij u den verkeerden weg. Hij richtte uw blik op u-zelf — en hij had uw blik moeten richten op de menschen. Ga de menschenwereld in met uw jeugd, met uw kracht, met uw kennis. Breng haar welvaart; verlos haar van haar lijden; wees een voorbeeld van reine deugd; gloei voor het ware en het schoone; houd iets heiligs in uw hart — toen gij jonger waart leerde ik u immers de handjes vouwen — dat is de last, dien ik u opdraag. Wie uw deel van u wegneemt — zijn deel zal dan toch geringer zijn dan het uwe." De jonge doctor ging rusten. Zijn moeder had licht ontstoken in zijn hart. XIV DE MENSCHHEID »|^j| eertien honderd millioen mannen, vrouwen en jis kinderen leven op dit oogenblik om ons heen. y Al deze te zamen duiden wij aan met het ééne { woord: menschheicl. Zij verschillen in schedelvorm en gelaatskleur, in taal en in zeden, in leefwijze en in godsdienst. Toch is er meer, dat zij met elkander gemeen hebben, dan dat hen van elkander onderscheidt. Geen een van al deze millioenen, wiens bestaan niet gevat is tusschen dezelfde polen: allen zijn geboren - en allen moeten sterven. Dezelfde gil werd gehoord bij ieders komst in de wereld - en aller is dezelfde doodsnik. Allen hebben behoefte aan lucht en aan voedsel, en gelijk de- zelfde hemel allen overdekt, zoo staren allen met dezelfde vraag in de diepte der oneindigheid. Zullen wij een van deze haten? Haten omdat hij een andere taal spreekt dan wij; den naam van den Oneindige spelt met andere letters dan wij; minder hoog steeg op den trap der ontwikkeling dan wij; een andere kleur heeft dan wij? Ons antwoord is gereed. Wij hebben afgesproken tot leiddraad van ons leven het bekende gedichtje van Schiller te nemen. Welnu: de roos bloeit op de aarde en onthoudt hare geuren en kleuren aan niemand. Onbewust doet zij dit — onthouden wij, maar wij welbewust, evenals zij, aan niemand onzen zegen. Een andere vraag is evenwel deze: kunnen wij de menschheid bereiken? Reeds in V. stelden wij deze vraag. Laten wij thans nader onderzoeken langs welke wegen wij tot haar kunnen komen. In de eerste plaats moeten wij haar leeren kennen. Onbekend maakt onbemind. De onverschilligheid, die bij velen heerscht omtrent het wel en het wee van andere natiën, moet vooral geweten worden aan onbekendheid met het leven en streven dier natiën. Wie zich aan de menschheid wil wijden, moet haar en hare geschiedenis kennen. Daarom zijn populaire werken over de Algemeene Geschiedenis zoo nuttig en noodig. Die Algemeene Geschiedenis leert ons: vooreerst, dat elk volk denzelfden strijd te strijden, hetzelfde leed te lijden heeft. Maar ook, dat geen enkel volk tot bloei en ontwikkeling komt, wanneer het niet het beste van andere natiën in zich opneemt. Zij leert ons, dat door alle eeuwen heen de wet regeert der solidariteit. Het mislukken van den oogst hier heeft het stijgen van de prijzen ginds tengevolge. De oorlog tusschen twee natiën brengt ellende over een gansch werelddeel. Het springen van een huis in Amerika geeft een schok, die gevoeld wordt tot in het hart van Europa. Het wekken van belangstelling in het lot der menschheid is ook een taak van de pers. In toenemende mate worden de dagbladen eene geestelijke macht. Zij dringen door in alle lagen des volks. Een beschaafd, bevattelijk — vooral bevattelijk - verhaal van wat er eiken dag in de groote wereld der menschen gewichtigs voorvalt, moeten zij brengen tot allen, opdat allen er van doordrongen worden, dat overal op aarde de menschen menschen zijn. En wie het maar eenigszins kan, leere, behalve zijne moedertaal, al is het maar éene enkele vreemde taal daarbij. Langs dien weg: het lezen van de wereldgeschiedenis, het geregeld kennis nemen van de wereldgebeurtenissen en het lezen van boeken in eene vreemde taal zullen wij er toe komen, dat woord: „menschheid" niet meer zoo vreemd aan te zien. De mensch- heid zal ophouden een afgetrokken begrip voor ons te zijn. En de uitdrukking: „toewijding aan de menschheid" zal meer worden dan een schoonklinkende oratorische uitdrukking, — want wij zullen van die menschheid eiken dag duidelijker harteklop waarnemen en polsslag. Is eenmaal onze belangstelling gewekt, weten we iets van hetgeen er gebeurt onder de redelijke schepselen, die tegelijk met ons deze planeet bewonen, dan moeten we — dit ten tweede — naar eene taal zoeken, waarin wij met hen kunnen spreken. Verschillende voorname mannen hebben van zulk een wereldtaal gedroomd. Leibniz heeft zich ingespannen een schrift uit te denken, leesbaar voor allen, als noten- en cijferschrift. In onzen tijd is het Volapük gemaakt. Hoe men overigens over het Volapük denke, in de gedachte-zelf om eene wereldtaal te scheppen ligt iets schoons — poging om een band te vlechten om alle schepselen, een brug te slaan over alle kloven, om ze tot elkander te brengen, de millioenen, uit eenen bloede geschapen. Maar vóór het Volapük bestond er eene wereldtaal, en wel meer dan een Eene wereldtaal is de kunst. Rembrandt's doeken spreken tot alle volken Beethoven heeft gecomponeerd voor de geheele menschheid. Dooi- de poriën van desteenen der kathedralen ruischt een loflied, dat wordt verstaan en gevoeld door de zonen en dochteren van alle stranden. Eene wereldtaal is de wetenschap. Wat zij ontdekt, stroomt de poorten der natiën uit en wordt het gemeengoed der gansche aarde. Jenner gaf een voorbehoedmiddel tegen de kinderziekte voor het kind der Fransche en Duitsehe moeder zoowel als voor dat der Engelsche. De keelspiegel was een geschenk van Garcia, de oogspiegel een gave van v. Helmholtz - ten bate van de kranke oogen en kelen onder alle volken. Gesproken tot de gansche wereld hebben de mannen, die de kracht ontdekten van stoom en electriciteit en de toepassing uitvonden van die krachten. Maar — slechts weinigen zijn uitverkoren tot het spreken dier twee wereldtalen. Gelukkig is er nog een derde. Gelijk de roos eene wereldtaal spreekt, zij, die het oog verrukt, of zij bloeit op de Alpen of in de vlakte van Saron, zoo kan ook de mensch, .iedere mensch, spreken tot alle menschen door de taal des harten, de sprake van deernis en barmhartigheid. De menscheüjke lach en de inenschelijke traan — ziedaar de menscheüjke wereldtaal. De traan van deernis, door den barmhartigen Samaritaan geschreid, werd verstaan door den Jood, die aan den weg lag, krimpende van pijn. De glimlach van dankbaarheid, die zweefde om den mond van den Jood, toen er olie werd gedruppeld in zijne wonden, werd begrepen door den helpenden Samaritaan. Volapük spreekt het Roode Kruis - Volapük spreken de volkeren, spreken gij en ik, als we ons koper of ons goud zenden naar de hulpbehoevenden, onder welke natie dan ook. En nog wijs ik u een derden weg. Ieder onzer kan in het belang der menschheid getuigen. Onder de beschaafde natiën bestaat een volkenrecht. Dit recht, deels geschreven, deels ongeschreven, bepaalt de wederkeerige verplichtingen der volken. Wordt een ïegel uit dit recht door eene natie geschonden, dan wordt die natie getroffen voor het minst met de verachting der andere natiën. Zoo is er ook een oorlogsrecht. Niet alles is in den k'ijg geoorloofd. Zoo ver is de beschaving gevorderd, in die mate is het begrip van menschelijkheid gestegen, dat zelfs in den oorlog al het menscheüjke niet maar is uitgeschud. Welnu: wij moeten getuigen. Wanneer een volk misbi uik maakt van zijne overmacht, eene kleinere natie onrecht aandoet, dan moeten wij getuigen. Getuigen moeten wij, wanneer in den krijg het oorlogsrecht wordt overschreden. ledei onzei heeft de beschikking over een deel der wereld-opinie. Voor dat stuk of zij het slechts stukje zijn wij verantwoordelijk. Niemand sla zijne beteekenis op dit punt te laag aan. Als allen schande spreken over een daad van barbaarschheid, van ruw geweld dan wordt men een volgenden keer voorzichtig. Laat ons er niet aan twijfelen: door ons getuigen vooi ïecht kunnen wij het menscheüjke brengen onder de menschheid. Ja — die oorlog! Zwijg maar, ik weet wat gij zeggen wilt. Ik weet, dat hij de veerkracht onder de volken gezegd wordt te bewaren; dat de overbevolking geacht wordt hem onvermijdelijk te maken; dat krijg eene wet heet der natuur, aan welke wet ook de volken onderworpen zijn; dat men lachend wijst op de oneenigheid, die overal onder de menschen is, tot op de congressen der vredebonden toe. Dat alles weet ik. Maar tegenover die wetenschap staat het geloof. Het geloof aan eene toekomst, waarin het zwaard niet meer heeischen zal; in eene toekomst, waarin de menschen hunne veeten niet meer zullen uitwisschen in elkanders bloed. En ieder, die gelooft, getuige ervan in of buiten eenen vredebond. De menschelijkheid moet eenmaal triomfeeren. En aan dien triomf kunnen wij medewerken door ons ernstig getuigenis. Misschien wordt dit toegejuicht door sommigen, wier toejuiching den schrijver niet toekomt: door de kos- 12 mopolieten, d. i. door hen, die niets gevoelen vooreen vaderland „Juist" — zeggen ze — „de gansche wereld is mijn vaderland. Vaderlandsliefde is bekrompenheid. De geheele menschheid is ons — en ons vaderland is daar, waar we het goed hebben." Aan de andere zijde zijn er misschien enkelen, die de beschouwing van den schrijver wraken. Zulk een gelijkstelling van alle volken, als hier voorgedragen wordt, gaat een weinig te ver. Volgens hunne beschouwing — „chauvinisten" worden zij genoemd — is er niets beters, dan wat groeit op vaderlandschen bodem, niets voortreffelijkers dan wat vervaardigd werd in vaderlandsche werkplaatsen, niets meer uitverkoren dan het eigen volk. Noch de beschouwing van den kosmopoliet, noch die van den chauvinist kan ons behagen. De ware beschouwing schijnt ons deze — en zij wijst ons meteen een vierden weg om de gansche menschheid te dienen — hoe meer iemand is voor zijn vaderland, des te meer is hij voor de menschheid. Reeds spraken wij van solidariteit. Het is opmerkelijk hoe ieder volk zijne eigene gave heeft; zijn eigen aanleg; zijn eigen talent. Griekenland was het volk van de kunst, Rome van het recht, Israël van den godsdienst — en dat waren zij voor de geheele aarde. Hoe beter de Griek Griek, de Romein Romein, de Jood Jood was, hoe inniger zij gloeiden voor hun eigen va- DE MENSCHHEID derland en tot hoe liooger trap zij het eigenaardige van hun vaderland verhieven, hoe meer zij daardoor juist werkten voor alle volken. Als wij, ten slotte, de zaak wel beschouwen, dan is er nog een weg, die ons voert tot het doel: wijd u toe aan den enkelen mensch, waar gij hem ontmoet. Wat wij doen aan den minste, komt door duizenden kanalen eindelijk ten bate van de geheele menschheid. Als Rubinstein's vingeren over de toetsen glijden, dan bereikt ons de liefde zijner moeder, dan komt tot ons de arbeid van allen, die hem maaktën tot wat hij geworden is, tot die van zijn onderwijzer en kleedermaker toe. Een goed woord, gesproken tot een kind, dat bedelt langs de straat, bereikt eenmaal al de veertien honderd millioenen, die om ons leven. Denken wij aan den steen, die geworpen wordt in het water. Wij kunnen het wel niet narekenen - alleen de verbeelding kan ons het „hoe" aantoonen — maar dat neemt niet weg, dat het zoo is. „Het menschelijke te brengen in de menschheid," dat was ons programma; Daarvan behoeven wij ons niet te laten afbrengen. Wie dat programma overdrijving noemt, toont gebrek aan nadenken. Wek in iederen mensch het goede, en gij wekt het goede in allen. IEDERE MENSCH VERTEGENWOORDIGT DE GANSCHE MENSCHHEID. XV DE MENSCH iPffliat is dan nu die mensch, aan wien wij ons zullen wijden? Misschien is dit antwoord het beste: één groot ' N raadsel. V Meesterstuk der natuur, is zijn lichaam drager van de geschiedenis der eeuwen. Gelijk in degansche Schepping, zoo staat ook in het inenschelijk lichaam, tot in de nagels zijner vingertoppen, het woord: wokding te lezen. Maar dat lichaam is de mensch nog niet. Wij nemen bij hem waar: gevoel en bewustzijn. Hij gelooft, heeft lief en hoopt. Ons geheele spraakvermogen is er op ingericht, dit alles niet toe te schrijven aan het lichaam. De mensch is geen lichaam, hij heeft er een. Zijn oog ziet niet, hij ziet — door middel van zijn oog. Niet zijn oor hoort, hij hoort — door middel van dat oor. Niet zijn hersenen denken, hij denkt - doormiddel van die hersenen. Heeft ons spraakgebruik gelijk, dan is er een zekere „ik", die zich van het lichaam als van een werktuig bedient. Maar: hééft het spraakgebruik gelijk? "Woónt in het lichaam een geest, zooals in het schip de schipper, in den kerker de gevangene, in het doosje de kapel? Gesteld: het ware alzoo — dan zouden we nog maar weinig verder zijn. Wij staan dan immers voor het nieuwe raadsel, hoe deze schipper op zijn schip, hoe de geest op het lichaam werkt. In alle eeuwen hebben de schranderste hoofden over deze vraag nagedacht, en nog vele eeuwen zullen zij er over denken. Is de mensch louter stof? Is hij tot stof aangedikte geest? Is hij stof en geest beide? Dit is zeker, wij nemen tweeërlei soort van verschijnselen waar: stoffelijke en geestelijke, en voorloopig zullen wij ons wel moeten tevreden stellen met het woord, dat Donders vond voor den samenhang dezer twee: zij zijn congénere. Wij voor ons, bepalen wij ons er toe met een en ander te beschrijven van deze wonderlijke verschijning op aarde. De mensch dan vertoont zich aan onze oogen in lichamelijke gestalte. Dat lichaam is broos van nature. Fijn is het bewerktuigd, maar juist die fijnheid is de bron van pijn en smart. Gezondheid is eigenlijk een woord van dezelfde kracht als b. v. cirkel. Beide bestaan alleen in de verbeelding. Gelukkig zijn wij dus geformeerd, dat bezigheid ons de wondeplekken van ons bestaan voor een wijle kan doen vergeten. Maatstaf voor bij benadsring volkomen gezondheid is: zich wel te gevoelen, als men in rust is. Maar het aantal dergenen, die in rust verkeerend niet weten, dat zij een lichaam bezitten, is gering. Laat ons de kwalen en ziekten der menschen niet opsommen; niet gewagen van verbeten pijn, van angsten, in stilte doorstaan. Wij moeten verder. Dat lichaam heeft behoeften. Om voedsel roept de maag, om lucht de longen, om schoeisel de voet. Gij hebt recht: die behoeften zijn oorzaak van beschaving; doen dienst als de zweep, den mensch voortdrijvend tot den arbeid — maar zij zijn oorzaak van lijden tevens. Toch zijn zij wederom bronnen van genot, wanneer zij worden bevredigd. Een genot is de frissche teug water bij feilen dorst; de beet in den appel voor den gezonden knaap; de dampende schotel voor den vermoeiden werkman. Zoo wandelt hij op aarde, de mensch, met dat zwakke lichaam in een kamp geplaatst met eene natuur, die berekend schijnt op eene andere soort van wezens. Intusschen — die natuur weet hij aan zich te onderwerpen. Haar temt hij zoowel als den leeuw der woestijn. Deze zwakke is nochtans heer der schepping. Aan den geest de overwinning, en de geestelijk meerdere is hij. Zijn edel denkvermogen maakt het onbewoonbare bewoonbaar, doet hem wegen vinden om de natuur te bestrijden met hare eigene wapenen. Hij geeft nergens den moed op; hij staat voor geen probleem; hij deinst voor het onmogelijke niet terug — hij onderzoekt alle dingen, geen rust vindende voor hij, wat hij zoekt,gevonden heeft. Dorst naar kennis is hem ingeschapen, en er is een gansche wereld tot kennisneming aanwezig. Vandaar dat die kennisdorst nooit kan worden gelescht. Integendeel. Hoe meer de mensch weet, hoe meer zijn onkunde hem duidelijk wordt. Elk probleem, dat hij heeft opgelost, wijst hem nieuwe problemen. Elk geheim, dat hij heeft ontdekt, is een licht door hem ontstoken, maar dat een nieuw boek laat zien, met zeven zegelen gesloten. Zijn wij thans gereed met onze beschrijving van den vorst der aarde? Dat niemand het meene. Deze vorst is op zijn tijd een slaaf. Heerscher over millioenen zijner natuurgenooten; ontdekker van wat tot heden een ondoorgrondelijk mysterie werd geacht, is deze man nochtans gevangen door een enkelen vrouwenlonk; bezweken voor een enkelen beker, gevuld met wat gloeienden wyn. Nooit voldaan, strekt hij de hand uit naar het verbodene om in een enkel oogenblik de vrucht te verspelen van jaren inspanning. Over hem komt de drift als een niet te keeren vloed over het strand. Dan wordt zijn blik verduisterd; voor geluid zijn oor ontoegankelijk; dan staan hem de hersenen stil; hij maakt zich meester van wat hij begeert als in een vlaag van waanzin — om te ontwaken als een wrak. Zoo heeft de mensch, meer nog dan in de natuur, zijn vijand in zichzelf. Wel is zijn wezen raadselachtig — samenkoppeling van de meest tegenstrijdige bestanddeelen. In het eene oogenblik vertoevend in de sferen der hoogste reinheid, kunt gij hem aanstonds daarna vinden in den jammerlijksten poel der zonde. Wreed, is hij nochtans dikwijls teer als een kind; trotsch, geeft hij menigmaal de bewijzen van de grootste gemeenzaamheid; streng, heeft hij zijne buiën van zwakke toegefelijkheid. Zenuwachtig van daag, verstoord als gij geen notitie van hem neemt — kunt gij hem morgen geen grooter dienst bewijzen, dan hem over te laten aan zijn lot. Maar als het schip een roer, zoo bezit hij in zichzelf een kracht, die hem tracht te houden in de goede richting. Nu en clan heeft hij het bewustzijn: ik mag xibt. Waaruit dat besef: „iets niet te mogen" is geboren, het is alweder een raadsel. Maar hij bezit het, en dat hij het bezit is de adel zijner natuur. De verloochening daarvan komt hem te staan op vernietiging - gehoorzaamheid er aan verheft hem boven elke macht van mensehen, al zou zij gekleed gaan in een toga van hermelijn. Dat besef van „niet te mogen" is de zoutkorrel, die de spijze voor bederf bewaart. Het verbindt de menschen aan elkander en brengt ze al te zamen aan de voeten eener Hoogere Macht. Edel is hij van nature, de hooggeboren mensch. En het edelst is hij, \Vanneer zij machtig over hem wordt, wier wezen niet is te peilen: de liefde. Dan zinkt al het slechte in hem weg; dan treedt zijn dierenaard terug; dan komt op zijn gelaat engelengians. Maar gelijk elk vermogen in den mensch een bron is van genot en van lijden tevens, alzoo ook de liefde. Geen tranen zoo bitter, als door de miskende liefde geschreid. En wanneer haar voorwerp haar ontnomen wordt - de ware liefde is stil - dan legt zij op het gelaat de trekken van stomme smart. Dezen mensch nu is het gezet van deze wereld eenmaal te scheiden. Dit weet hij vooruit. Sterveling noemt hij zichzelf. Zoo leeft hij de weinige jaren van zijn bestaan, om dat bestaan strijdend, strijdend met de natuur, met het lot en met zichzelf. Maar taai is de hem aangeboren levenslust. Zelden anders dan in waanzin, of uit vrees voor schande, slaat hij de handen aan zichzelf. Hij geeft den kamp niet spoedig op, zich vasthoudende aan een stroohalm. Vol van leed en jammer, van zwakheden en teleurstellingen, van rouw en van hartzeer moge zijn leven zijn — door de macht zijner phantasie is hij in staat naast die wereld zich eene andere te scheppen. Door die phantasie ziet hij een ideale wereld zweven boven het werkelijke heden; door de nevelen heen ontwaart hij een oneindigen horizon. Vraagt gij dezen eenvoudige, voor wien alle dagen op elkander gelijken, die niets meer kent dan een schamel bestaan, vanwaar zijn blijde levensmoed — hij zal u antwoorden, dat deze enge cirkel de wereld niet is, waarin hij leeft, maar dat hij verkeert in eene ruime sfeer, het maaksel van zijn eigen hart. Hoe zullen wij nu dezen mensch bejegenen? Zullen wij de fiolen van onzen toorn uitstorten op zijn hoofd? Den gevallene treffen met de bliksemschichten onzer verontwaardiging? Den laaghartige de mate doen gevoelen onzer verachting? Het zwaard onzer wrake wetten voor die zich aan ons recht vergreep ? Dit alles — het is zoo — geeft voor een oogenblik ontlating aan het overkropt gemoed. Maar slechts voor een oogenblik. Als aan de wraak — zoet wordt zij genoemd — voldaan is, dan is een blik op het slachtoffer verre van verkwikkend. Als de toorn, de verontwaardiging is geuit, dan wordt dit niet gevolgd door een gevoel van bevrediging. Daar is een betere weg: TRACHTEN WIJ DEN MENSCH TE BEGRIJPEN. „Begrijpen is vergeven," dat is gezegd en dat is tegengesproken. Zeker is het, dat begrijpen deernis wekt. Nooit staat een misdaad, een misstap op zichzelf. Zij heeft een verleden, en wie weet, welk een strijd haar voorafging — welk een doodsangsten zijn uitgestaan, toen zij eenmaal was geschied, die wordt vervuld met deernis. Hoe meer wij toenemen in jaren, hoe zachter wij worden in ons oordeel. Bewaar uw toorn: hij is al ongelukkig genoeg, hij die misdeed. En ook veracht hem niet. Is ooit een mensch geheel zonder waarde? Te bewijzen is het niet, dat er geen menschen zouden zijn, bij wie alle zedelijk gevoel voorgoed verdwenen is. Maar dat zij er zouden zijn, daartegen komt al wat in ons is in verzet. Aan niemand wanhopen wij — welnu, dan mogen wij ook niemand verachten. Hoe dan? Met reden mag het worden betwijfeld of dei boetpredikers arbeid ooit rijk is geweest aan viuchten. Spreek over het goede — zwijg het kwade dood, dat is de zielkundige weg. Eer den mensch. En indien gij hem niet eeren kunt, zooals hij thans is, eer dan in hem dat, wat hij worden kan. Verpletteren wij hem niet onder het gewicht onzer eigene deugd — het is mogelijk, dat wij morgen dieper gevallen zijn dan hij. Maar heffen wij hem op, reiken wij hem onze reine hand. daar is geen kwaad te genezen dan door het goede. XVI ACHTING VOOE ZICHZELF IjÉjrep JyjJy9^ zUn WÜ in liet geheel der dingen niet meer ^an een atoom, — dat atoom zijn we dan "•jïlf toch. Zij onze beteekenis gering, van eenige be