VERBRIJZELD -— EN TOCH OVERWINNAAR UIT HET ENGELSCH D. ALCOOK, SCHEIJVEll VAN „De CZAAK", „De SpAANSCHE BKOEDEBS" „Arthur Ebskine", enz., enz. DOOR H. W. S. Nieuwe Bibliotheek voor Zondagschool en Huisgezin HAARLEM VINCENT LOOSJES 1904 INHOUD. Bladz. H >ofdstuk ^ I. Twee kleine beekjes gaan uiteen ^ II. Twee stroomen hereenigen zich ^ III. Ridder en student g2 IV. De groote kanselier ^ V. Roberts geschiedenis ^ VI. Het stilzwijgen van Armand ^ VIL St. Michel en de draak . . • VIII. Nog iets van Roberts geschiedenis ^ IX. Voor het Concilie ^ X. De Boheemsche Edelen ^ XI. De Zonsverduistering XII. Wederom voor het Concilie XIII. De gedachten van veler harten ^ XIV. Een maand van rust ^ XV. Een maand van strijd XVI. De schande verachtende ^ XVII. Een leven gered igg XVIII. Gekroond 2Q3 XIX. Buitengesloten 214 XX. Banden vaneen gereten . . . • • • • • • • XXI. Uit liefde voor de levenden en de dooden . . 227 XXII. Twee stroomen opnieuw gescheiden . . . • ^ XXIII. Leitmeritz Hoofdstuk. , Bladz. XXIV. De thuiskomst 268 XXV. Zilveren sporen 280 XXVI. Het nieuwe leven 284 XXVII. Onder de oppervlakte 292 XXVIII. Een snelle rit 298 XXIX. Een andere rit 309 XXX. De Beker der dankzegging 315 XXXI. Een betaalde schuld 322 XXXII. Het gebruik van den Voorspoed 329 XXXIII. Peters tijdingen 338 XXXIV. Huberts ontwaken 343 XXXV. Drie jaren later 349 XXXVI. Veilig thuis 362 XXXVII. Vertrouwelijke niededeelingen 372 XXXVIII. Nog eens zilveren sporen 381 XXXIX. Berg Tabor 394 XL. Vitus, de getrouwe 409 XLI. Sboim XLH. De mijnwerkers van Kuttenberg .... 427 XLIII. De weg van het kruis 443 XLIV. Maansverduistering 450 XLV. Wederom te Leitmeritz 467 XLVI. „Voor Dit ?" 481 XL VII. Opgeroepen 486 XLVIII. De dag des strijds 494 XLIX. Gouden sporen 498 L. Uw arme dienaar Gerson 504 Hoofdstuk. i. Twee kleine beekjes gaan uiteen. De zon ging onder op een schoonen Septemberdag hllar 1400. De uitgestrekte velden van noorde- rl Frankriik behoorden overdekt te zijn met rijpenden lyk Fran j aCT men slechts enkele akkers doofdeVoedelooze landlieden hier en daar bezaaid, en het onzeker of deze wel door des landman sikk"zouden worden afgemaaid, want een lange, verwoestende oorlog, met al zijn nasleep van jammer en ii hQri hier ziin spoor achtergelaten. Ltne kale, verlaten vlakte, waar geen levend wezen Achtbaar was, stond een somber, eenzaam kasteel. He t k gebouwd, maar klein in zijn soort en gehee ontbloot van alle versiering; daarenteg,en zooa^^ ^ — ïngencht. H ^ ophaalbrug, terwijl boven ^"'welfde poort een omfloersd wapenschild hing. Lfr"^oedde zich een Inisterrijk geze,Schap, over den door gras en onkruid bijna onzichtbaar geworden landweg. Het gezelschap bestond uit ridders en wapenknechten, die allen grooten eerbied betoonden voor twee mannen in hun midden, die blijkbaar de aanvoerders waren. De een had een vorstelijke gestalte en droeg over zijn prachtig bewerkt borstharnas een langen mantel van purperfluweel, met hermelijn omzoomd, terwijl zijne muts, eveneens van purperfluweel, een gouden rand had in den vorm van een hertogelijke kroon. Het was dan ook niemand minder dan Filips de Stoute, Hertog van Bourgondië. De ander droeg geen harnas, maar de mijter, die op zijn kostbaar gewaad geborduurd was, en het prachtige tuig van zijn paard, toonden ondubbelzinnig aan, dat hij een machtig bisschop, een Vorst der Kerk was. De Hertog van Bourgondië en zijn vriend de Bisschop van Arras, kwamen uit het vier mijlen verwijderde Bourgondische kamp gereden, om eene vriendelijkheid te bewijzen, die bijna een liefdewerk kon genoemd worden. De eigenaar van het kasteel, Armand de Clairville, een dapper en trouw ridder, was dien morgen in het kamp bezweken aan de wonden, die hij den vorigen dag had opgedaan bij eene schermutseling met de Armagnacs, de partij die toen met den Hertog in onmin leefde en Frankrijk zoodanig verdeelde, dat het een lichte prooi was voor de invallen der Engelschen. Door een noodlottig toeval, was de Clairville geheel alleen gelaten, bij de verdediging van een kleine brug. Hij had, zooals de Hertog getuigde, wonderen van dapper- heid verricht, en was, hoewel doodelijk gewond op zijn poft gïlev6; tot hij afgelost en „aar zijne tentara- wen werd om te sterven. ,iran De Bisschop zelf stond hem b(j in zijne laatste • en de machtige Hertog vroeg hem met moeh«k hedwon gen aandoening, of hij nog iets voor hem kon doem De stervende krijgsman fluisterde: „mijne vrouw en kinde ren," en vervolgde toen met blijkbare mspannmg, ,mï)n geld is op, mijn & ^ 2 bpilisen moaen hen genauig . « Ssschop trachtten hem moed in te spreken, en beloofden hem voor allen te zullen zorgen. Ter vervulling va de sporen van groote droéfheid op gelaat en houding en berichtte hen met een eerbiedigen groet dat de Slotvrouw juist den laatsten adem had uitgeb c en De doodstijding van haar echtgenoot was ha doodvonnis geweest; een —e koorts waarvan^i iuist herstellende was, keerde met dubbele kracht terug en op den middag van denzelfden dag was zij hem in de TttfbtÏde op hartelijke zen en de Bisschop voegde er eemge troostwoorden by. De hofmeester dankte hen zeer deemoedig en waagde het na hen in de groote zaal geleid te hebben, met den meesten eerbied te vragen, of de prinselijke bezoekers een blik vol deernis op de ongelukkige weezen wilden slaan. „Zeker," zeide de Hertog, „daarvoor zijn wij gekomen, wij willen ter wille van hun dapperen vader hunne beschermers zijn." De oude dienaar verdween en kwam weldra terug met een blonden knaap aan elke hand. „Hier zijn de arme kinderen, Uwe Hoogheden," zeide hij met een diepe buiging; daarop sprak hij tot de kinderen : „Komt nu en knielt neder voor uwen goeden heer, den edelen en machtigen Hertog van Bourgondië, en voor den hoogwaarden Bisschop van Arras, en smeekt hen u te beschermen en aan te nemen, in den naam van God en Onze lieve Vrouwe." Geen der beide kinderen wilde echter doen wat men van hen verwachtte. Het jongste, een teer, aardig knaapje van driejaar, klemde zich verschrikt aan de hand van zijn geleider en begon te schreien; maar de oudste, een flinke knaap van vijf of zes jaar, stapte onbeschroomd naar den Hertog toe en beschouwde zijn streng, heldhaftig gelaat, zijn prachtigen mantel, wapentuig en zwaard, terwijl zijne groote blauwe oogen schitterden van bewondering en verrukking, zonder zweem van vrees. Toch waren de jonge oogen nog rood van de tranen, die hij dien middag geschreid had, bij het lijk zijner moeder; maar, ofschoon het verdriet van kinderen dikwijls veel dieper en blijvender is dan vele menschen mogelijk achten, toch wordt het gemakkelijk afgeleid door de oogenblikkelijke indrukken, die het kinderleven bewegen. Zijn gedrag beviel den Hertog, hij legde zijne hand liefkozend op den jeugdigen schouder, trok hem tot zich en vroeg vriendelijk: „Hoe heet gij, mijn kleine oogen van den knaap waren geboeid door de prachtig ingelegde scheede van des hij antwoordde zonder op te zien: „Hubert Bohu , maar liet er toen gretig op volgen: „Heer ridder, mag ik uw zwaard eens zien?" Het is niet twijfelachtig," zeide de Bisschop met een goedigen glimlach, „dat moeder natuur dezen knaap voor uw beroep bestemd heeft, mijn Hertog, en niet voor snel," zeide de Hertog, terwijl er eer, sctaduw over zijn gelaat gleed en hij van den knaap losliet, „noem uw naam nog ^Hubert Bohun,» herhaalde het kind duidelijk en sprak den naam niet fransch, maar engelsch uit. Met gefronsd gelaat zag de Hertog den Hofmeester zwijgend aan. „Ja uwe Genade,» zeide de oude man deze is de stiefzoon van mijn geliefden meester. Mj meesteres, die ginds op haar doodsbed ligt, was vroeger gehuwd met Sir Hubert Bohun, een engelsch edelman die in haars vaders hnis als gewonde gevangene vertoef- de Maar hij overleed spoedig en daarop dong mijn geide meester, die haar altijd had liefgehad, naar hare hand en huwde haar. Sir Huberts zoon was hem alM lief als zijn eigen kind. Hij maakte bij zijn leven geen onderscheid tusschen hem en den kleinen Annand de Ciairville en hij zou ook geen onderscheid willen gemaakt hebben, nu hij dood is." De Hertog streek zich peinzend den baard. „Ik wist niets van deze geschiedenis en gij, heer Bisschop ? ,,Neen, heer Hertog, maar het is zeker, dat onze goede vriend de Ciairville dezen knaap zoo goed als den andere bedoelde, toen hij ons stervende verzocht voor zijne kinderen te zorgen.» „Mogelijk, maar ik wil geen Engelschman in mijn nabijheid hebben," zeide de Heitog met verbittering. Ofschoon hij zich met de Engelschen verbonden had, ja misschien wel, omdat hij dit gedaan had, gaf hij vrije uiting aan zijn persoonlijken tegenzin. Hubert zag wel, dat de Hertog ontevreden op hem was, ofschoon hij de reden niet kon begrijpen. Er gleed een verontwaardigde trek over zijn hoog, mooi voorhoofd en de kleine vuist balde zich. De Bisschop zag de beweging en de uitdrukking en dacht bij zichzelven: „die knaap zal niet licht bevreesd zijn, als men hem slaat, zal hij niet schreeuwen of terugdeinzen, maar terugslaan en tot het uiterste vechten." „Neen," zeide de Hertog eindelijk na eenig beraad, „ik wil niet te doen hebben met het engelsche bloed. — Geef mij de Clairvilles' eigen jongen en hem zal niets ontbreken. Ik zal een goed ridder van hem maken en als hij zich zijns vaders zoon betoont, dan kan hij het hoofd hoog dragen te midden van de eerste Bourgondiërs." „Maar Uwe Genade, hij is nog zoo jong," waagde de hofmeester in te brengen. „Wat geeft dat ? ik zal een vertrouwd persoon voor hem vinden en 1V( ^^"„pgroeien, «"/enHenoeg is om "als een mijner pages in dienst zeer bevredigend - den Ar^ betrof en de hofmeester s ame m r^—van bem, «fai.es wat gij wilt," zeide de Hertog. zl6Ili jat bij ver- De Bisschop o««lege_ ^ ^ het ,e taak der Kerk stand genoeg heeft, nemen." om de veriatenen » en zeide: Daarop wendde hij zi f|Je voor uw „Wel, mijn goede oude vriend, n ^ meester en uwe meesteres strekt u tot ** ^ den kleinen Hubert Bohun aan mj^ ^ brengen:; tJZ ten "opvoeding als Hertog hoog eu zeide: „Ik ben voldaan. Bisschop aar- ® nie'rr ^^uif brengen ia het "nest "van ^en valk èn den dapperen jongen valk .n geheel vergetend zooals veel mei eigen wil de zaken ge®°hl^ a ^ aanwijzingen en De hofmeester kreeg g d dat hü bracht daarop gekruiden wijn en wi den kleinen Hubert knielend aan Hertog en Bisschop liet aanbieden. Armand kon niet bewogen worden om deel te nemen aan de plechtigheid. Daarop werden de wapenknechten geroepen, die intusschen, om de eer van het huis op te houden, ruim van voedsel en wijn voorzien waren, en met de noodige statie en plechtigheid bestegen de hooge bezoekers hun paarden en reden weg. De hofmeester deed hen, met een kind aan iedere hand, uitgeleide tot de poort en stond blootshoofds, tot zij uit het gezicht verdwenen waren. Daarop wendde hij zich droevig af en mompelde: „de Bisschop sprak er goed over. Het is de duif in het valkennest en de valk in het duivenhok." Hoofdstuk II. Twee stroomen hereenigen zich. Nooit voorzeker heerschte in eene middeleeuwsche stad zulk een overspannen drukte en levendigheid, nooit zag men zulk een menschenmassa, zulk eene vermenging van drukte en vermaken, zulk een menigte voorname personen uit alle landstreken en natiën, als het groote algemeen Concilie te Constanz bijeen bracht. In naam begonnen die vergaderingen in den herfst van 1414; maar tot in het begin van het volgende jaar kwamen nog steeds door vorsten en prelaten, geleerden, doktoren en edele ridders aan, die ieder hun gevolg mede brachten, dat somtijds uit honderd personen bestond. Bij die allen willen wij ons ook in den geest voegen, en zelf ongezien, willen wij trachten zooveel mogelijk te zien te krijgen van het ontroerend drama, dat hier zal worden afgespeeld. Wij moeten echter eerst een paar feiten in herinnering brengen, die nu wel behooren tot de doodsbeenderen der historie, maar eenmaal bekleed waren met vleesch en bloed. Het groote Schisma in de Westersche kerk had nu reeds veertig jaar geduurd. Eerst waren er twee, later drie pausen geweest, die gelijktijdig aanspraak maakten op de gehoorzaamheid der Christenen. Johannes XXIII te Rome; Gregorius XII te Avignon en de koppige oude man, die zich Benedictus XXIII noemde, in ziine vesting op de rots van Rimini. Yan deze drie had Johannes XXIII de meeste aanspraak. Zijn voorganger Alexander V was plechtig verkozen op het groote Concilie te Pisa, en bij diens dood was Johannes door de dienstdoende kardinalen gekozen. Hij was wettig Paus, het ware hoofd der Christenheid en Stedehouder van Christus, zelfs in de oogen van velen, die zijn karakter en persoon verachtten. Verafschuwd en veracht werd hij in een mate, dat het ons verwonderlijk voorkomt, hoe hij zoo lang geduld is. Zijn eigen secretaris heeft ons zijn beeld geteekend met eene in gal gedoopte pen. Indien wij Thierry de Nimes moeten gelooven, was het hoofd der Christenheid niet alleen bezoedeld met, maar bijna gedompeld in alle mogelijke misdaden en gruwelen. Bijna alle welgezinden, wenschten vurig een einde te zien komen aan het Schisma en weder een Paus te hebben, dien zij met een goed geweten konden gehoorzamen. Volgens de begrippen der middeleeuwen vertegenwoordigde de Keizer van Duitschland de wereldlijke, zooals de Paus de geestelijke macht. Het Hoofd van het heilige Roomsche rijk, zooals hij genoemd werd, had een zekere wijding; hij waande zich en werd ook door anderen beschouwd, Gods gezalfde dienaar. De opvatting was zeker grootsch en de man, die op dit tijdstip de keizerlijke kroon had gewonnen, schoon nog niet verkregen, gevoelde zijn hooge roeping. Weliswaar had Sigismund van Hongarije vele in het oog loopende fouten, en was hij bij eene gedenkwaardige gelegenheid lafhartig en ontrouw aan zijn gezworen woord, maar toch moeten wij zijn oprechten ijver en onvermoeide werkzaamheid erkennen, om de Kerk tot eenheid te brengen. Hij was het, die den onwilligen Johannes tot het samenroepen van het algemeen Concilie noodzaakte, die het tot stand deed komen en de beraadslagingen leidde. Hij bracht den weerstrevenden kerkvorst bijna met geweld naar Constanz, haalde hem terug, toen hij vluchtte, en drong aan op zijne afzetting en die van zijne mededingers. Hij wendde zelfs persoonlijken invloed aan, om de staatkundige vrienden der tegenpartij van hem los te maken. Aan Sigismund komt dus voor een groot deel de eer toe, van een eind te hebben gemaakt aan het Schisma. Maar daar waren ook anderen, die ernstig naar het- zelfde doel streefden, want het was eene eeuw van Zt ontwikkeld geest» .even. De *oek~ was no- niet uitgevonden en manuscripten, schoon do enkelen" met hartstochtelijken ernst bestudeerd, waren niet bereikbaar voor de menigte. „rnntP In die dagen was het gesproken woord de groo , JL, en menige uitnemende ^ verschillende Universiteiten hooren. Deze allen te zam hadden op dit algemeen Concilie aangedrongen. Den uitnemendsten denkers der een», zoowel a» geleerden en vromen was het maar al te duidehjk geworden dat de onfeilbare leiding, die Christus aan Zij gemeente beloofd had, niet zetelde in den pauseden stoel De stem der waarheid kon niet vernomen worden nn de lippen der valsche pansen en evenmin van Z wettigen Pans, die met alle denkbare misdaden "wasln de stem der KerM Waar anders dan in hare collectieve wijsheid; in hare heerschers aars haar doktoren en priesters, wettighjk in eene p tige'vergadering vereenigd, onder de persoonlijke leiding van den Heiligen Geest. Het heilig algemeen Concilie vertegenwoordigde dus een groot en edel denkbeeld, dat met hart en ziel werd geloofd en aangehangen. Het oppergezag van algemeene conciliën bovenden Pais » dit was, al schijnt het ons niet zeer belangrijk meer heTlerlk waarvoor ernstige, vrome mannen, als het moest zijn, hun leven ten offer wilden brengen. Zooatewj) reeds zeiden, dit was het beste denkbeeld d.er eenw. Maar er ontwaakten ook andere gedachten; denkbeelden, die aan alle eeuwen en tijden toebehooren. Hier en daar verhief zich eene alleenstaande stem, als het eerste geluid van een ontwakenden vogel voor zonsopgang. Evenals de geheimzinnige paradijsvogel in de schoone legende, voor den monnik Felix een lied zong van de Stad Gods, het nieuwe Jeruzalem, zoo deden deze stemmen, hoewel nog flauw en onzeker, in veler hart een visioen geboren worden van eene andere Kerk, niet samengesteld uit pausen, kardinalen en priesters, noch uit conciliën, die konden dwalen, maar uit de geestelijke gemeente van den Eersteling uit de dooden, wier namen geschreven zijn in de hemelen en wier onfeilbaar hoofd de Heer zelf is. Maar zelfs zij, in wie dit visioen ontwaakte, begrepen het niet geheel. Hunne vijanden begrepen het somtijds beter. Naast het groote doel, het einde van het Schisma, had het Concilie zich nog twee andere doeleinden voorgesteld: de hervorming der Kerk en de uitroeiing der ketterij. Op dit laatste komen wij nog terug. De schreeuwende behoefte aan hervorming is overvloedig bewezen uit alle geschriften van dien tijd. Alle welgezinden,waarin zij ook overigens mochten verschillen, waren het hierover eens. Zij zuchtten en klaagden over de gruwelen in de Kerken, menigmaal riepen zij in den angst hunner ziel tot den Hemel: „Hoe lang o Heere." Overal vroeg men zich af, wat het groote Concilie zoude doen, ter reiniging van dezen Augiasstal. Op een zonnigen namiddag, in de eerste maand van 1415 stond een vreemdeling op de trappen der Ka edraal' van Constanz. Hij zag er nog zeer jeugdig uit, ziin lange blonde lokken waren bedekt met een grooten gevederden hoed, die versierd was met een ketting van gouden schakels, te zamen verbonden door een gesp, waarop een schaafbank was gegrafeerd met het onderschrift „Je le tiens.» Op zijn. korten üuweelen mantel was hetzelfde devies in goud gestikt, zijne verdere kleederen waren naar de mode van dien tijd zeer nauwsluitend, en eindigden in een paar purperen schoenen met lange metalen voorpunten. Een fijn zwaard in een sierlijke scheede hing aan zijne ziide; maar zoowel het zwaard als hij, die het droeg, schenen meer geschikt tot sieraad dan tot arbeid. Het vroolijke, drukke gewoel waarop hij neerzag, scheen hem te bevallen; de Munstei piatz was overvol met vertegenwoordigers van vele natiën. Eenige hongaarsche edelen, die behoorden tot het gevolg van den Keizer, die daar dichtbij zijn verblijf hield, reden trotsch voorbij, alsof het terrein hun al een behoorde; een sierlijke wagen, als een tent overdekt met zilverlaken, volgde hen op den voet; aan de livrei van het gevolg herkende men den wagen van Koningin Barbe, de wereldschgezinde echtgenoote van Sigismund, die hare weelderige hofhouding te Petershausen, aan de andere zijde der river had. De wandelende voorbijgangers waren niet mmdei belangwekkend; onder hen bevonden zich statige Grieken van de kust van den Bosphorus, die het groote Concilie van de westelijke Kerk kwamen zien. Duitsche ridders en fransche edelen, alles woelde in de enge ruimte dooreen. De blonde jongeling stond nog steeds met een vergenoegd gelaat rond te zien, totdat hij iets opmerkte, dat zijne verontwaardiging opwekte, zijn open voorhoofd deed fronsen en zijne blauwe oogen van toorn deed gloeien. Een jong, eenvoudig en net gekleed meisje uit de lagere volksklasse, kwam uit eene der zijstraten en trachtte het druk bezette plein over te steken, met een mand vol schoon waschgoed aan den arm. Drie of vier zwartgelokte, knappe, maar brutaal uitziende Italianen hielden haar tegen en versperden haar den weg; de een rukte haar de mand uit de handen, terwijl, de anderen veinzend haar die terug te willen geven, zich ruwe, ongemanierde scherts veroorloofden. Doodelijk verschrikt smeekte zij hen haar te laten gaan, doch zij antwoordden haar met beleedigende woorden en erger nog, met ruwe vrijpostigheid. De jeugdige Franschman sprong de trappen af, baande zich een weg door de menigte en gelastte hare belagers, zonder zijne krachten met de hunne te meten, het meisje te laten gaan. Tot eenig antwoord belachten en bespotten zij hem, want al verstonden zij zijne woorden niet, zij begrepen toch zeer goed de bedoeling. De Franschman gaf hun den spot met woeker terug en noemde hen keukenjongens en tafelschuimers van den Paus, waarop een hunner, die klaarblijkelijk de beleediging begreep, zijn geborduurden handschoen uittrok en den jongeling daarmede in bet sloeg; Deze trok zijn zwaard en gaf den slag g, dellijk daarop flikkerde het Italiaansche dolkmes in het 2 der ondergaande afgeloopen z»n met den blondenjongeling inden,pd oogenblik niet een nieuwe strijder op hettooneelwa TXke, gespierde jonge man, in de ge*uik* kleeding van een student, had een soort van wapen bij een naburigen ijzerkooper gegrepen en ui midden in den strijd. Zóó krachtig van zijn rechterarm, en zoo ving sloeg hij er op los, dat de zwetsende Italiaan er spoedig Een handige dolksteek was heel wat anders dan ee rons die hem met een ijzeren bout belaagde. Spoedig behielden beide kampvechters het veld en hadden Zy gelegenheid elkander op te nemen, zoowel als^het meisje, dat zij bevrijd hadden en dat tegeni een muur aangedrukt, nog geene gelegenheid had 8^^.° snappen. Zij stond daar bleek en bevend ma»het gelaat, dat gedeeltelijk door een witten doek^bedek was, was lief en rein. Zij trachtte, hoewel m het Drntsch verdedigers te danken, die haar begetaddetot in een stille straat, waar zij met een beleefden gr afscheid van haar namen. Daarop stonden zij stil en zagen elkander in ge "oe jonge edelman sprak het eerst: „dat was flink van u! heer student, geef mij de hand, ge zijl. zeker een goed Franschman?" „Regelrecht van Parijs, luid het antwoord. „Een student van de Sorbonne moet zichzelf kunnen verdedigen." „En zijne vrienden," zeide de ander. „Ga met mij mede naar de Gouden Leeuw daar ginds; zij hebben goeden franschen wijn, daar kunnen we nog eens over onze overwinning spreken." „Zeer gaarne," zeide de student, zijne muts afnemende en met de hand zijn verwarden krullebol in orde brengende; „maar wacht even, ik moet dit ijzer terugbrengen aan den koopman bij wien ik het wegnam, anders moet ik er nog voor betalen en een studentenbeurs is zelden gevuld." „Ik ga met u, maar ik bid u, wat is het? het lijkt mij een vreemdsoortig wapen!" „Bij St. Maarten, ik geloof, dat het een spitdraaier is," riep de student met een gullen lach. „Ik heb mij ook geen tijd gegund om uit te zoeken; in ieder geval heeft het zijn dienst gedaan tegen dien laffen Italiaan." „Wat waren dat woestelingen! Zij zijn niets beter dan struikroovers en bandieten; voordat men een Ave heeft kunnen uitspreken, trekken zij hunne dolken. Maar het verwondert mij, dat de stadswacht niet is tusschenbeide gekomen." „Och, zij kunnen niet overal tegelijk zijn; het was zoo spoedig afgeloopen; maar hier is de winkel, ik ben dadelijk terug." Toch had de levendige student wel vijf minuten noodig, eer hij bij den koopman met behulp van gebaren en slecht Duitsch had kunnen beduiden dat zijn teruggebracht eigendom verhoogde waarde had gekregen door het avontuur. Toen dit was afgeloopen, begaven de jongelieden zich naar de aangeduidde herberg. Evenals elk plekje in Constanz was het hier overvol; maar zij vonden nog zitplaatsen op het balkon, en zaten spoedig met een kruik geurigen wijn voor zich. „Zijt gij reeds lang hier?" vroeg de edelman, wiens schijnbaar hooge rang hem het eerst deed spreken. „Nog geen twee weken, ik wacht hier op mijn meester, die mij met anderen heeft vooruitgezonden, daar hijzelf nog door dringende zaken werd opgehouden." ,.En wie mag wel de meester zijn van zulk een kloeken kampvechter, die hem evengoed kan dienen met het zwaard, als met de pen, welke toch waarschijnlijk uw eigenlijk wapen is?" „Goed begrepen, ik heb de eer Secretaris te zijn van den Kanselier van Parijs." „Wat, bedoelt gij den Kanselier der Kerk en dei- Universiteit van Parijs?" Ik bedoel den grooten Kanselier en Dokter, Jean Charlier Gerson, wiens naam door de geheele wereld beroemd is. Daar is niemand hem gelijk," zeide de student, het hoofd trotsch oprichtende. In plaats van den beker op te heffen en te drinken op den heer van zijn nieuwen vriend, zooals de beleefdheid medebracht, wees de edelman naar de gesp van den naast hem liggenden hoed. „Ziet gij het teeken, dat ik draag, vriend?" zeide hij met gefronst gelaat. 2 „O, ik ken dat maar al te goed," zeide de student. „Het spijt mij, dat gij den Hertog van Bourgondië dient." „Bespaar uw spijt, mijn brave ridder van de pen en van de ijzeren knots; Jan zonder vrees ') is een goed heer voor mij." „Ik heb geen hoogen dunk van Jan zonder vrees," antwoordde de student moedig. „Zijn rechterhand is bevlekt met het bloed van 's Konings broeder, den Hertog van Orleans." „Wel, en wat zou dat?" vroeg de edelman. „Indien hij al de hand had in den moord op zijn mededinger en vijand, wien anders heeft hij daarvan rekenschap te geven dan aan zijn God en zijn Koning? Denkt ge dat het der geestelijkheid past, om staatszaken te beoordeelen en voorname edelen tot verantwoording te roepen van hunne daden? Laten zij zich bij hun eigen zaken houden en hunne meerderen met rust laten?" „Zijn dan recht en gerechtigheid, zijn dan niet de Tien Geboden hun eigen zaken?" vroeg de verontwaardigde student. „Moeten arme misdadigers dagelijks worden gehangen wegens diefstal, ja zelfs voor kleinere overtredingen en mag een Franciscaner monnik, zooals die vervloekte Jean Petit, ongestraft in de tegenwoordigheid des Konings blijven en daar verkondigen, dat de Hertog van Bourgondië geen straf verdient, omdat moord, op een verrader gepleegd, geen zonde voor God en menschen is?" „Verbeeldt gij u dan, dat uw Kanselier een mooie 1) Jan zonder vrees volgde z(jn vader Filips den Stoute in 1409 op. rol speelde, toen hij Jean Petit openlijk bestrafte? En dat het goed van hem is om zooals iedereen weet, hier te komen met het doel om hem door het Concilie te laten veroordeelen?" „Denk er aan, dat de misdaad van dezen zelfden Jean Petit hierin bestond, dat hij misschien wat al te vurig partij trok voor denzelfden Hertog van Bourgondië, die de eerste beschermer en vriend van uw Kanselier is geweest." „Geestelijken mogen zoo handelen, maar geen ridders en edelen!" „Dan houd ik vol, dat de geestelijken goed handelen. Ik herhaal, het was een edele daad van den Kanselier om de Goddelijke wet hoog te houden en de zonde openlijk te veroordeelen, ook waar het hem zijn besten vriend moest kosten. En indien nu het Concilie, zooals het zeker doen zal, de slechte leering van Jean Petit veroordeelt " „Dan zeg ik, dat de Hertog...." „Dan zeg ik, dat de Kanselier...." Maar hier hield des Hertogs edelman, die veel minder opgewonden was dan de Secretaris van den Kanselier, plotseling op, en barstte in lachen uit, bij de gedachte, hoe bespottelijk hun woordenstrijd was. „Laten wij toch niet met elkander gaan twisten, juist nu wij met die Italiaansche schurken zoo dapper gevochten hebben," zeide hij. „Ik twijfel er echter niet aan," vervolgde hij goedhartig, „dat, als wij er toe kwamen, gy de overhand zoudt hebben, ridder van de ijzeren knots." „Gij hebt groot gelijk, dat wij niet moeten twisten, maar ik kan geen kwaad hooren van den Kanselier van Parijs." „En dat is recht, want gij eet zijn brood. Evenmin wil ik één woord hooren tegen den Hertog van Bourgondië, want ik ben in zijn dienst en hier in zijn belang. Maar laat ons niet langer over onze meesters, maar over onszelf spreken. Hoe is uw naam, dapper student?" „Mijn naam is Hubert Bohun. En de uwe, heer ridder?" „Ik heet Armand de Clairville," zeide de ander op onverschilligen toon. „Armand de Clairville," riep de student en staarde hem in het gelaat, „is het mogelijk?" Daarop legde hij zijn hand op den arm van den jongman met de woorden: „Uwe oogen, uwe stem ontroerden mij zonderling van het eerste oogenblik af. En nu uw naam — Armand, weet ge er niets meer van. herinnert ge u niets meer? Heeft niemand u ooit gesproken van uw broeder?" Armand staarde hem op zijn beurt geheel verwilderd aan. Eindelijk zeide hij: „Mijn broeder, ja, ik had een broeder, maar het is als een droom voor mij, ik herinner mij niets meer van hem." „En toch, Armand de Clairville, ben ik uw broeder." „Hubert? gij zeidet immers Hubert? Hubert de Clairville?" vroeg hij aarzelend. „Neen, Hubert Bohun. Mijn vader, dien ik nooit gekend heb, was een Engelschman. Maar mijne moeder, die ik mij, jong als ik was, nog zeer goed herinner, (zijn mannelijke stem beefde van aandoening) was ook uwe moeder, Armand de Clairville." Hierop volgden omhelzingen met al de hartstochtelijkheid aan Franschen eigen. De algeheele scheiding tusschen de beide broeders, nadat zij in hun jeugd van elkander gingen, was het onvermijdelijk gevolg van die tijden. Weinigen konden ezen of schrijven: een brief was een gewichtige onderneming, eene gebeurtenis in een menschenleven! Een brief te schrijven of te laten schrijven, was moeielijk, hem naar zijne bestemming te krijgen, nog moeielijker. Er waren geen geregelde posten of middelen van gemeenschap. Yooral in een onrustig land als Frankrijk, was het niet eenmaal noodig, dat de broeders bij elkander vijandige partijen waren aangeland, om hen geheel van elkander te vervreemden. Hoofdstuk III. Ridder en Student. Intusschen hadden nog andere gasten op het balkon plaats genomen, die niet zonder genoegen de luidruchtige blijdschap der broeders bespiedden. Armand bemerkte dit het eerst en fluisterde zijn broeder toe: „Laten wij een plaatsje zoeken, waar wij rustig kunnen praten." „Zeer gaarne, maar waar?" Deze vraag was niet gemakkelijk te beantwoorden; onze voorouders begrepen niet zoo goed de eischen der vertrouwelijkheid; en in ieder geval de ophooping van vreemdelingen, die toen te Constanz waren, zou alle vertrouwelijkheid onmogelijk gemaakt hebben. In het huis, waar de volgelingen van den Hertog van Bourgondië vertoefden en hunne drinkgelagen hielden, was geen rustige plaats te vinden; en nog veel minder in het gebouw, dat gehuurd was voor den Kanselier van Parijs, alwaar aan Hubert slechts een zolderkamertje was ten deel gevallen. Maar Armand wist het vraagstuk op te lossen, dooi den waard van den Gouden Leeuw eene afzonderlijke kamer, met verlichting en avondbrood af te koopen. Eenmaal hier gezeten, beschouwden de broeders elkander nog eens lang en ernstig. Beiden waren zeer tevreden over dat onderzoek; Hubert zag tegenover zich het blozend, open gelaat van een jongeling, die niet veel ouder was dan een knaap, en tot wien zijn ruim hart zich aanstonds met broederlijke liefde aangetrokken gevoelde. Armand zag een forsche, hooge gestalte voor zich, met een vastberaden, ernstig gelaat; Huberts voorhoofd was hoog en breed, zijne krullende haren waren donkerbruin, zijn oogen donkerblauw met een verborgen gloed, zooals men zelden bij blauwe oogen ziet. Bijna onwillekeurig liet Armand zich ontvallen: „Gij hadt in mijne plaats ridder en krijgsman moeten worden, Hubert." „Wij hadden beiden moeten worden wat onze vaders waren, zeide Hubert; „tenminste, zoo dacht ik er vroeger over; nu ik in dienst van den Kanselier ben, beschouw ik alles wel wat met een ander oog. Armand, hebt gij gehoord, dat Guillaume le Ferré dood is?» „Ik weet niets eens, wie dat is." „Herinnert ge u dan niets van dien goeden, ouden hofmeester te Clairville, die zoo goed voor ons was?" „Gij vergeet, dat ik slechts drie jaar was. Mijn oudste herinneringen zijn van het kasteel van den Hertog en van het speelgoed en de versnaperingen, die de dames mij daar gaven." „Ja, ik ben twee jaar ouder dan gij en herinner my nog best onzen vader — dat is uw vader — en onze moeder, en den dag waarop zij stierf. Maar wat Guillaume betreft, ik kreeg eenige malen bericht van den goeden, ouden man. Ik denk, dat hij bijna negentig jaar was, toen hij stierf. Eenigen tijd te voren zond hij mij een kistje met eenige voorwerpen, die aan onze moeder toebehoorden; ik zal ze met u deelen, Armand, maar ze zijn nu te Parijs, in het huis van den Kanselier." „O! ze kunnen wachten," zeide Armand op onverschilligen toon. In zijn afwisselend, vroolijk leven had hij niet veel tijd of behoefte om aan het verleden te denken. „Ik heb echter een ding bij mij, dat gij gaarne zult willen hebben en waarop gij zeker de meeste aanspraak hebt: het is een gebedenboek, dat uw vader toebehoorde. Dat heb ik hier; het bevat eenige psalmen in het Latijn en een opschrift in de engelsche taal, dat een student uit Oxford, dien ik te Parijs leerde kennen voor mij vertaalde. Er staat in, dat het boek aan ridder Hubert Bohun gegeven werd, door zijn goeden vriend Johannes Wycleff, vicaris van Lutterworth. Het veroorzaakte mij een grooten schrik, ik toonde het ook terstond aan den Kanselier." „Een grooten schrik! en waarover dan?" vroeg Armand, die even weinig van Wycleff wist als van Guillaume le Ferré. „Moet gij dat nog vragen? Ik dacht, dat iederesn wel wist welk een ketter Wycleff is of liever was, want hij is dood. Een der gewichtigste zaken, die het Concilie wachten, is de veroordeeling zijner leerstellingen, ik -on het denkbeeld niet verdragen, dat mijn goede vader zulk een man zijn vriend genoemd had. Evenwel zegt de Kanseher, dat mijn klein boekje geen kwaad bevat en dat ik het mag houden." Armand lachte. „Ik geef u de zwaarste mijner goude kettingen," zeide hij, „indien ge tien volzinnen achtereen den Kanselier met noemt. Ik dacht dat ik een trouw volgeling van mijn meester was, maar gij overtreft mij daarin, zooals ongetwijfeld in nog vele andere dingen. Laat dezen Kanselier nu eens met rust en vertel mij eens, hoe het u al die jaren gegaan is. Hoe heeft de geestelijkheid u behandeld? en waarom zijt gij hier?" „Wel," zeide Hubert lachend, „hoe wil ik die vragen beantwoorden, zonder den Kanselier te noemen, in wiens dienst ik hier ben? Wilt ge zijn naam niet hooren, dan moet gij maar eerst uwe geschiedenis vertellen. En zoo kwam Armand aan de beurt. Zijne geschiedenis was niet lang en is in enkele woorden geschetst. De kleine beschermeling van den Hertog van Bourgondië, was liefderijk ontvangen door de dames van zijn hofhouding, en door haar verzorgd tot zijn tiende jaar, toen hij in dienst trad als page. Hij werd met zorg onderwezen in alle mannelijke en ridderlijke bekwaamheden, en op veertienjarigen leeftijd tot schildknaap verheven. Sedert had hij niet onverdienstelijk deelgenomen aan eenige schermutselingen met de Armagnacs, en zich over 't algemeen gedragen, zooals jongelingen van zijn stand en leeftijd gewoon waren. Hij was er zeer trotsch op tot des Hertogs edellieden te zijn gekozen, die zijn gezant te Constanz moesten vergezellen. Huberts geschiedenis was niet zoo spoedig verteld, al bleef hij dan ook niet langer dan noodig was stilstaan bij verhalen uit zijne jeugd, waarover hij zich nu schaamde. „Zij zonden mij naar de Franciscaner school te Rouaan, en de ongelukkige monniken hebben daarvan genoten ! Ik kan nu medelijden met hen hebben, ofschoon ik niet geloof, dat iemand toen medelijden met mij had en ik het toch zeer noodig had, arme ouderlooze, die ik was, die in alle menschen rondom zich zijne vijanden zag. Het scheen mij een wreed onrecht toe, mii naar een klooster te zenden om voor de Kerk opgeleid te worden, terwijl ik een krijgsman had moeten worden, zooals mijn vader. Ik wilde toonen, dat alles tevergeefsch was en geen macht ter wereld van mij een student zoude maken. Ik leefde in voortdurenden opstand en ten slotte liep ik weg, met het plan om in het fransche leger dienst te nemen tegen de Engelschen, want ondanks mijn engelsch bloed, beschouwde ik mijzelf, en doe ik dit nog, als een Franschman. Maar ik werd gegrepen en teruggebracht. Toen sprak de oude priester het eerste verstandige woord tot mij, dat ik nog gehoord had. „Mijn zoon, wees verstandig, onderwerp u aan de tucht, en leer wat men u te leeren geeft; dan zullen wij u over twee jaren naar de Parijsche Universiteit zenden, daar zijt ge uw eigen meester en kunt ge doen wat ge wilt." „Overgelukkig met dit, zij het dan verwijderd vooruitzicht, volgde ik zijn raad; en zoo zag ik mij eindelijk aan de Sorbonne ingeschreven als student in de theologie. Hoe dankte ik alle heiligen voor mijne verlossing!" „Maar ik veronderstel toch, dat studenten even goed nog als ridders onder tucht staan?" vroeg Armand. „Gedeeltelijk wel, maar wij hadden dan toch veel vrijheid. Wat ik dat eerste jaar aan de Sorbonne uitvoerde en welke streken ik uithaalde, ben ik niet van plan u nu te vertellen," zeide Hubert hoofdschuddend. „Het zou geen goed voorbeeld voor u zijn, mijn goede broeder. Laat ik u alleen zeggen, dat ik er meestal goed afkwam, totdat ik het op zekeren dag in mijn dwaas hoofd kreeg om de dokters der Sorbonne aan te vallen." De jonge ridder, aan krijgstucht gewend, trok thans een leelijk gezicht en zeide: „Dat staat gelijk met onbeschoftheid of ongehoor- zaamheid bij ons, tegen den opperstalmeester of den Hertog zelf." „Maar ik ben zeker, dat de Hertog u nooit zal gesard en gekweld hebben, zooals de dokters ons deden. Wij konden hen niet met het zwaard of met de hand kastijden, daarom grepen wij naar andere wapenen, wij maakten caricaturen en schimpschriften van hen allen, van rector, deken, doktoren en leeraren. Ik was altijd haantje de voorste en daar ik er eenige malen goed afkwam, werd ik stoutmoediger. Ik hechtte eene proclamatie aan de groote poort der Sorbonne. „De part le Roi. A messieurs les docteurs de la Sorbonne. II est défendu:" Hierop volgde eene aaneenschakeling van dwaasheden, waarin al hunne gewoonten belachelijk werden gemaakt, onder anderen werd hun verboden lange nagels te dragen; er deed n.1. een schandelijk verhaal de rondte, van een gevecht tusschen een student en een leeraar, waarin beiden gebruik hadden gemaakt van deze natuurlijke wapenen. Ik dacht, dat men om dit meesterstuk mijner onbeschaamdheid zou gelachen hebben, zooals om al het overige, om het daarna te vergeten; maar het werd hoog opgenomen, en er werd een ernstig onderzoek ingesteld. Natuurlijk werd ik verdacht. Ze zetten mij gevangen en toen — Armand, ik schaam mij niet om het te zeggen — toen kreeg ik voor het eerst van mijn leven een gevoel van vrees. De straffen zijn wreed te Parijs. Yele studenten, die zich op voor mij onbegrijpelijke wijze aangetrokken gevoelden tot zulk een schouwspel, deden ons dikwijls verslag van de ellendigen, die zij op de strafplaats had- den zien geeselen, brandmerken en martelen. Eens werd een man verbrand, levend verbrand. O, het was afschuwelijk !" „Maar," zeide Armand," „zij konden toch voor een scherts u niets van dat alles aandoen?" „Zij hadden mij op zijn minst kunnen ophangen, misschien zoude ik mijn onbeschaamdheid met mijne ooren moeten boeten, of wel met geeseling, maar dit zou ik niet verdragen hebben; dan had ik mijzelf gedood. De dokters waren woedend, zij noemden het hoogverraad jegens den Koning en wilden een voorbeeld stellen; ik besloot dus niet te bekennen, toen ze mij ondervraagden. Zoo werd ik dan voor den Kanselier gebracht, en dit was mij al genoeg om mij het bloed in de aderen te doen stollen. Daar zat hij in de groote vergadering met al de doktoren om zich heen, hij de ernstigste en de strengste van allen. Bij de ondervraging was ik laf genoeg om raÜ schuldig" te verklaren, en bracht daarbij mijn geweten tot rust met de overweging, dat, al had ik het gedaan, er toch geen kwaad in stak." „En wat stak er ook voor kwaad in?" riep Armand uit, die aandachtig zat te luisteren. „Ik weet niet, hoe het zou geëindigd zijn, indien niet een mijner overijverige vrienden, om mij te verdedigen, de schuld op een ander geworpen had. Hij beschuldigde denzelfden ongelukkigen jongeling, die de aanleiding tot de zaak was geweest, door met zijn leeraar te vechten; natuurlijk kon ik een onschuldig man niet laten lijden." „Hebt gij toen schuld bekend?" riep Armand uit. „O Hubert, ik had het nooit kunnen doen!" „Wel," vroeg Hubert, „wat bleef mij anders te doen over? Toen het zoover gekomen was, bleef mij niets anders over dan te zeggen: Mijne heeren, ik was de schuldige en ik beveel mij in uwe clementie aan." „Dat was dapper, dat was prachtig, Hubert." „Dapper, prachtig? denkt gij, ridders, er zoo over? Het is geen dapperheid om ternauwernood aan eerloosheid te ontkomen. Gij zoudt natuurlijk hetzelfde gedaan hebben. Daarop sprak de Kanselier zeer ernstig en streng over de verordeningen ön wetten en over de zonde der overtreding. Ik geloof, dat mijn hart bij zijne toespraak stilstond. Maar toen hij het vonnis uit zou spreken, zie, toen was het geeselen noch brandmerken, noch marteling, zelfs niet gevangenisstraf — alleen maar eene boete! Mijn hart begon sneller te kloppen en het bloed vloog mij naar het hoofd. Maar op het volgend oogenblik keerde de vorige wanhoop terug en werd alles duister om mij heen. „Mijn genadige heer," riep ik op een wanhopigen toon, „ik bezit geen enkelen stuiver!" „Breng den gevangene weg!" riep hij met een onverstoorbaar gelaat. In mijne cel teruggebracht, kunt ge u voorstellen welk een nacht ik doorbracht, mij pijnigend met de vraag, wat er met mij gedaan zou worden, daar ik niet had om te betalen. Maar den volgenden morgen liet de Kanselier mij bij zich komen; ditmaal was hij alleen. Ik bleef bevend zoover mogelijk van hem staan, maar hij riep mij tot zich. „Hubert Bohun," zeide hij, en zijne stem was zacht en vriendelijk, ofschoon zijn gelaat nog die ernstige, droeve uitdrukking had, die het altijd heeft, „Hubert Bohun, gij zijt vrij." Hij wachtte af wat ik zeggen zou, en onthutst als ik was, bracht ik er ten laatste stotterend uit: „heb ik vergiffenis gekregen, mijn heer?" „Neen, geen vergiffenis uit genade; ge zijt ontslagen van rechtswege, want de boete is betaald," zeide hij met een zachten glimlach. Door dien glimlach begreep ik de waarheid en mijn hart klopte voor hem, zooals het nooit voor eenig mensch gedaan had. Voor ik het wist, lag ik voor hem op de knieën en wat ik toen gezegd heb zou ik niet kunnen herhalen; ik weet alleen dat het hierop neerkwam: „Mijn genadige heer, gij hebt mij gekocht, ik ben voor altoos de uwe." Maar hij gelastte mij op te staan en toen vernam ik woorden uit zijn mond, die ik zelfs aan u, mijn broeder, niet kan herhalen. Hij zeide, dat ik waardig was, gered te worden, en dat, — hier maakte Hubert een kruis, en werd zijn stem nog zachter en dat ik niet moest denken aan het weinige, dat hij voor mij gedaan had, maar aan Een, die mijn Rechter kon wezen en toch een oneindig grooter rantsoen voor mij betaald had. „Mijn zoon, Hij heeft u in waarheid gekocht, dank er Hem uw geheele leven voor." Armand zag zijn broeder aan, alsof hij een onbekende taal sprak. „Maar," zeide hij, „gij waart den Kanselier dan toch dankbaar?" „Dankbaar? O zeker, maar ik kon hem dit vooreerst niet anders toonen, dan door mij met alle kracht op de latijnsche taal en de theologie te werpen; want ik meende, dat hij dit bedoelde, toen hij van het dienen van den Heer sprak. Gelukkig echter kon ik hem later mijne dankbaarheid op een andere wijze toonen. Verleden jaar overmeesterden .de Cabochiens de stad bijna geheel, en ontstond er eene vreeselijke verwarring en wanorde. Zij hadden de onbeschaamdheid om het huis van den Kanselier aan te vallen en te plunderen. Hij vluchtte in de gewelven der Nötre Dame, waar hij eenigen tijd vertoefde en zijn werk deed als gewoonlijk. Eenigen onzer vereenigden zich toen, bewaakten zijn huis en redden zooveel wij konden van de plundering, vooral ook zijne boeken. En zoo leerde hij mij langzamerhand vertrouwen en deed mij de groote eer aan mij hierheen mede te nemen, waar ik op het Concilie zijn Secretaris mag zijn." „Indien gij evengoed schrijft als vecht, dan zal hij niet over u te klagen hebben," zeide Armand. Het gesprek kwam nu over andere onderwerpen, totdat de waard van den Gouden Leeuw met een stapel beddegoed aan de deur verscheen en hen beleefd verwittigde, dat twee spaansche heeren hier moesten slapen. Hoofdstuk IY. De groote Kanselier. De eerstvolgende weken brachten de broeders bijna altijd te zamen door. Armand had niets te doen, en Hubeit zeer weinig, zoolang de Kanselier er nog niet was. Daar waren intusschen vermakelijkheden te over in Constanz, om jonge oogen bezig te houden. De broeders zochten die echter niet, maar verkozen meestal een rustig gesprek boven al die luidruchtigheid. Meestal wandelden zij naar de zijde van het meer, waar de sombere torens van het kasteel Gottlieben zich verhieven, of wel gingen zij langs den Rijnoever, of de brug over en de velden en bosschen in. Alle omstreken van Constanz waren even bekoorlijk. Hoewel zij op menig punt verschilden, voelden de broeders zich dagelijks meer aan elkander gehecht. Zij redeneerden veel en wisselden hunne gesprekken af met scherts en vroolijkheid; van tijd tot tijd werden zij wel eens heftig, maar tot twisten kwam het nooit en de verhouding werd er niet minder innig om. Daar waren twee groote punten van verschil tusschen hen: het eene was de verhouding van Armand als schildknaap van denHertog van Bourgondië; want wat Hubert vurig begeerde was dat het Concilie Jean Petit en daarmede ook den Hertog zou veroordeelen, wegens den lafhartigen moord, aan den Hertog van Orleans gepleegd. Het was daarom begrijpelijk genoeg, dat hij met de gewone onverdraagzaamheid der jeugd verlangde, dat zijn broeder niet langer in dienst bleef van „een moordenaar," zooals hij hem noemde. „Het zou eene nieuwe manier zijn om mijn dank te toonen, voor alles wat hij voor mij gedaan heeft," riep Armand. „Bovendien, wat moet ik doen? Als ik dezen dienst verlaat, heb ik geen ander vooruitzicht in de wereld. Zoudt ge willen dat ik den bedelstaf opnam, of boogschutter werd in den dienst van gindsche Franciskaner monniken? Bovendien zie ik volstrekt niet in, hoe mijne eer er mede gemoeid is. Zoo hij mijne hulp inriep bij het plegen van een moord, dan hoop ik mijne plichten te kennen als schildknaap en edelman; maar ben ik tot rechter gesteld over het geweten en de handelingen van mijn heer?" Dit was redelijk gesproken. Armand had hierin gelijk. Hij overschatte echter de zaak, toen hij er bijvoegde: „Gij zoudt precies hetzelfde denken in mijne plaats; ik ben zeker, dat gij uwen Kanselier niet zoudt verlaten, indien hij eens hetzelfde deed wat de Hertog gedaan heeft." Dit was te veel voor Hubert; het klonk als laster in zijne ooren. „Zwijg, dwaze jongen," riep hij verontwaardigd; „de Kanselier zal wellicht vroeg of laat geweld te verduren hebben van de grooten der aarde, die hij zoo moedig bestraft, want hij spaart zelfs den Koning niet op zijn troon. Maar dat hij geweld zou plegen! De veronderstelling is een beleediging." „Bedaar Hubert, ik schertste slechts, hoewel ik, 3 dunkt m ij, toch wel gehoord heb van geestelijken, die naar het leven hunner vijanden stonden." „O, als het in scherts bedoeld was," zeide Hubert op kalmer toon, „welnu ik kan ook schertsen. Hierbij beloof ik u met een volkomen hart en een zuiver geweten, dat, indien de Kanselier ooit mocht medewerken om eenig mensch het leven te benemen, zelfs zijn ergsten vijand, ik zijn dienst onmiddellijk zal verlaten en hem in zijn aangezicht zal zeggen, waarom. Die belofte zal mij niet veel kosten," voegde hij er lachend bij. „Geef mij de hand erop," zeide Armand, „men weet nooit wat er gebeuren kan, als er geestelijken bij in het spel zijn. Maar zoo ge mij liefhebt, plaag mij dan niet langer met den Hertog, want ik heb geen lust om mij zeiven tot een luiaard en onbeheerd mensch te maken." Het andere punt van verschil was van veel ernstiger aard. Armand was opgevoed onder krijgslieden en hovelingen, die weinig om Godsvrucht gaven. Natuurlijk nam hij, naar de gewoonte dier dagen, de godsdienstvormen waar; even natuurlijk had hij nooit eenig leerstuk, dathem onderwezen was, in twijfel getrokken, daarvoor gaf hij te weinig om de zaak. Maar hij vloekte dikwijls en wat voor Hubert nog erger was, hij verzuimde geene gelegenheid om op de Kerk of de priesters te smalen. Het dient gezegd: de verbastering der Kerk en de ten hemel schreeuwende zonden der priesters gaven hem daartoe overvloedig reden. Veel van wat hij zeide, was, meer dan hij zelf giste, waar; dit nam echter niet weg, dat hij op den godsdienst smaalde en dit geleerd had van mannen, die voor het meerendeel niet het kwade in den godsdienst dier dagen, maar het goede haatten. Daarentegen was Hubert bij den overgang van eene oproerige jeugd in een onstuimig jongelingsleven, tot zijn geluk in handen gevallen van een zeer edel vertegenwoordiger der Kerk en daarom vereerde hij de Kerk en had haar met zijn gansche hart lief. Tenminste dit verbeeldde hij zich; wien hij werkelijk liefhad en vereerde, was de groote Kanselier. Daarom wekte Armands spottaal zijne verontwaardiging op, en om die reden deed Armand niets liever dan hem plagen met zijne gewone verhalen van: „Een uwer geestelijken heeft dit of dat gedaan," waarop Hubert gewoonlijk antwoordde: „ik ben geen geestelijke." Vooral had Armand er groot genoegen in om al de schandelijke en onwaardige verhalen op te disschen, die omtrent Paus Johannes in omloop waren. Zelfs Hubert lachte hartelijk mede bij het verhaal van den omgevallen wagen en de schildering van den heiligen vader, die, zwaarlijvig als hij was, op zijn rug in de sneeuw lag, en hen, die hem kwamen helpen, met den eigenaardigen uitroep begroette: „Hier lig ik in des duivels naam." „Mij dunkt," zei Hubert, toen hij weer bedaard was, „Paus Johannes zal moeten aftreden." „Toch moet gij toestemmen, dat hij op 't oogenblik de ware Paus is," zeide Armand. „Gij zegt immers zelf, dat zij, die Benedictus of Gregorius volgen, ketters zijn." „O, wat dat betreft, het Concilie zal alles in orde brengen." „Och wat, gij komt altijd met den Grooten Kanselier, het Concilie of het heilig Concilie, en ik denk er volstrekt niet zoo over." Hiervoor was reden. Armand wist zeer wel, al was hij een dienaar van lageren rang bij den Hertog van Bourgondië, dat zijn heer groote geldsommen naar Constanz had gezonden, ten einde invloed te kunnen uitoefenen op de beslissing van het Concilie in zake Jean Petit. En hij wist ook, dat de heilige vaders zich volstrekt niet ongevoelig betoonden voor deze gouden redeneeringen. Daar was ook nog een andere reden, die Hubert niet gerust deed zijn over het karakter zijns broeders. Hijzelf was in zijn omgang zeer openhartig, over zijn verleden zoowel als over het heden; dit was zijn karakter en hij had ook niets te verbergen; maar hij verdacht Armand, dit vertrouwen niet geheel te beantwoorden. Hubert kon zien, dat er dingen waren, waarover hij liever niet sprak. Zijne bevordering van page tot schildknaap scheen een van die onderwerpen te zijn, ofschoon Hubert de reden niet kon gissen. Deze achterhoudendheid hinderde den sterkeren en openhartigen broeder, die zoo langzamerhand 't gevoel van een beschermer had gekregen over den jongere en zwakkere. Somtijds zelfs kon hij de vrees niet van zich afzetten, dat er in het schijnbaar zoo onschuldig leven van den jongen ridder een verborgen oorzaak van onrust was. De aankomst van den Kanselier uit Parijs voerde do broeders weer eenigszins uiteen. Hubert had nu overvloed van werk en kon zelden een vrij uur afzonderen, zelfs voor een wandeling met Armand. Een deel zijner werkzaamheden, waarop hij bizonder trotsch was, bestond in het bijwonen der Concilie-ver gaderingen en het houden van aanteekeningen voor zijn meester. Deze werd langzamerhand, door het overwicht zijner persoonlijkheid, de leider en de ziel, niet alleen van zijne vergaderde landgenooten, maar ook van het geheele Concilie; en zijn ijverige jeugdige secretaris, die den ganschen dag met hem was, zoowel in de vergaderingen als daarbuiten, was met hart en ziel bij zijn werk. Met al de geestdrift van zijn vurig karakter, ging hij thans geheel op in het groote doel van het heilig Concilie: herstel van de eenheid der Kerk. Oppervlakkig beschouwd scheen het vreemd, dat zulk een zaak de ziel van een jongeling als Hubert zoo geheel kon innemen, maar het heilig Concilie was in zijn oogen vereenzelvigd met den grooten Kanselier. De belangen en wenschen van Jean Charlier Gerson waren de zijne geworden. Hij maakte van de eerstmogelijke gelegenheid gebruik, om zijn broeder aan zijn doorluchtigen beschermer voor te stellen. Armand had er zich gaarne van afgemaakt met de verontschuldiging, dat een dienaar van den Hertog van Bourgondië weinig genade zou vinden in de oogen van den Kanselier; maar Hubert verzekerde hem, dat de Kanselier veel te onpartijdig was, om zich door zulke bedenkingen te laten overheerschen. Hij bracht hem dus naar een klein, hoogst eenvoudig gemeubeld vertrek, waar de groote man in zijn met bont omzoomden doktorsmantel, alleen met een lederen gor- del om de lenden dichtgemaakt, aan eene met papieren overdekte tafel zat te schrijven. Ofschoon nog pas zesenvijftig jaar oud, was zijn haar geheel grijs, en zijn sterk sprekend gelaat met diepe lijnen doorploegd, die van zorg en smart getuigden. „Mijn Heer," zeide Hubert, „hier is mijn broeder Armand de Clairville, over wien ik gisteren de eer had met u te spreken." Toen gleed eene zachtere uitdrukking over het ernstige, strenge gelaat, terwijl hij den jonkman beschouwde, die diep voor hem boog. „Ik ben dankbaar voor iederen zonnestraal in het leven van mijn Hubert," zeide hij, „God zegene u mijn zoon, om zijns en om uzelfs wil." Toen zij hem verlaten hadden, verwaardigde Armand zich tot zijn broeder te zeggen: „ik denk, dat die zegen van uw Kanselier mij geen kwaad zal doen, Hubert." Op een kouden maar helderen Februaridag, spoedde Hubert zich naar de woning van Armand; hij vond hem met eenige Bourgondische heeren aan de deur staan, bezig met het dresseeren van jonge valken. „Kom mee Armand," riep hij hem toe, „ik heb een vacantiedag; het heilig Concilie is bezig met St. Brigitta op den troon te plaatsen!" Bespottelijk als het ons moge toeklinken, was dit toch de letterlijke waarheid. Het Concilie had na plechtige bespreking, de Scandinavische schuttersvrouw heilig verklaard, en zette nu het zegel op dit werk, door haar zilveren afbeeldsel ter aanbidding in de Kathedraal te plaatsen. Armand was terstond bereid om mede te gaan, ten einde de vertooning van St. Brigitta mede aan te zien. Hubert schudde het hoofd, zeggende: „Alles liever dan dat, ik verlang de blauwe lucht boven mijn hoofd te zien; ik ben in geen veertien dagen uit geweest." „Laten wij dan naar de Brühl gaan," stelde Armand voor; daar geeft een vroolijk gezelschap kunstenmakers vertooningen." Maar dit beviel Hubert evenmin. „Ik heb meer dan genoeg van kunstenmakers," zeide hij. „Ik heb er zoovelen te Parijs gezien, maar ze vallen niet in mijn smaak. Ga liever mede naar de Rijnbrug; ik heb het volk hooren spreken van een roeiwedstrijd op de rivier; het zal wel niet veel te beduiden hebben, maar ik wilde het toch wel eens zien." „Zooals gij wilt," zeide de meegaande Armand en zoo gingen zij den schoonen, breeden weg op naar het meer, lieten het Kauf haus achter zich en kwamen zoo langs densmallen waterstroom, die het groote Dominicaner of Eilandklooster van het vasteland scheidt. Als altijd waren daar wandelaars, maar de plechtigheid in de Kathedraal had hun aantal veel verminderd; daarom was het nu betrekkelijk rustig en de broeders gingen langzaam voort. „Hoe heerlijk is het hier," zeide Hubert, „zie die zwanen eens!" Armand, die nog jongen genoeg was om zich dikwijls te goed te doen aan de voortbrengselen der vele italiaansche en duitsche banketbakkers, die de stad overstroomden, had nog stukjes marsepein en andere lekkernijen in den zak, die hij den vogels toewierp. „Eet maar toe, mooie dieren," riep hij zijn zak omkeerende, om hun de laatste kruimels toe te kunnen werpen, „gij zult weldra zelf gegeten worden. Een gebraden zwaan is een fijne schotel, ik verkies het zelfs boven pauwenvleesch, dat wel eens taai kan zijn." Hubert had het eene noch het andere leeren kennen aan den eenvoudigen disch van den Kanselier, maar hij antwoordde: „de monniken schijnen er eveneens over te denken." Daarop viel zijn oog op het statige, groote klooster en hij riep uit: „dat is een prachtig gebouw. Armand, gij weet, ik ben er eenige malen geweest, want de fransche afgevaardigden houden hunne bijeenkomsten in het kapittel, dat zeer mooi versierd is. Maar de eetzaal, ik wilde, dat gij die kondt zien; die is prachtig." „Zeker," zei Armand, „voor feestmaaltijden; ik twijfel er niet aan of op die maaltijden hebben zoowel gasten als monniken het uitstekend. Monniken weten wel wat goed smaakt. Als zij genoeg hebben van geroosterde zwanen en kapoenen, dan nemen zij de visch uit het meer, die hier overvloedig is, en zeker komt de beste visch op de tafel van den heer Abt." „Hij heeft mij nooit met eene uitnoodiging vereerd," zeide Hubert, „maar ik heb hunne prachtige kapel gezien, en zelfs gezien, vol bisschoppen en beroemde doktoren. Dat was een heerlijk schouwspel. En de kloosters? Armand, ik moet toch eens gelegenheid vinden om u mee naar binnen te nemen en u de kloosters te doen zien; ze zijn zoo prachtig, zoo mooi beschilderd. En dan zou het kunnen gebeuren, dat ge daar den geleerden griekschen dokter Manuel Chrysolaurus tegenkwaamt; hij is de gast van den Abt." „Ik heb in mijn leven genoeg doktoren gezien," antwoordde Armand; „de stad ziet zwart van hunne lange mantels." „Nu, in ieder geval hebt ge niet zoo dikwijls zulk eene groote stichting gezien, waarin, met al zijn nevengebouwen medegerekend, niemand zich bevindt, die iets te kort komt aan eten en drinken, of aan eenige behoefte voor ziel en lichaam," beweerde Hubert met een bewonderenden blik op de statige gebouwen. „Zijt gij daarvan wel zeker, Hubert? Zijn daar geen kerkers, vochtig en ongezond en zonder daglicht?'1 „Kerkers, gevangenissen? ja, daar zal er wel een zijn, maar niemand erin." Hier bleef hij echter plotseling steken. „Tenminste dat is te zeggen ..." Maar Armand praatte voort zonder op hem te letten: „Zijt gij wel zeker dat uwe monniken niemand onderdrukken ? Mij dunkt, ik heb wel andere dingen gehoord van degenen die hunne landbouwers en vazallen kennen. „Toch worden deze nog altijd beter behandeld en zijn zij welvarender dan de vazallen der heeren en baronnen," viel Hubert hem in de rede, die de Kerk wilde verdedigen. „Uwe bisschoppen, abten en dergelijken houden er ook zulk een staat van nietsdoende, onbeschaamde wapenknechten, boogschutters, lansiers en nog vele anderen op na. Ik heb er wel ontmoet die rechte woestelingen waren." „Zijn zij erger dan anderen, die hetzelfde handwerk uitoefenen en hunne manieren geleerd hebben van ridders en groote heeren?» vroeg Hubert, die op zijn beurt begon te schimpen; „maar spreekt men van een engel hiei komt er juist een uit de voorpoort." „Een engel?» zeide Armand lachend, ik zou hem abtelijk boogschutter noemen. Armand had gelijk. Toen de jonge man dichterbij kwam, zagen de broeders dat hij op den mouw van zijn wambuis een welbekend merkteeken droeg, nl. de afbeelding van een abt met een herdersstaf in de hand en voor hem uit een schild met het blazoen van het eilandklooster. De boogschutter ging haastig de brug over naar den grooten weg, waar Hubert met welgevallen zag, hoe hij stilstond om een blinden bedelaar bij de hand te nemen en voorzichtig naar de overzijde van de brug te geleiden. „Dat is nog zoo kwaad niet voor een woesteling," zeide hij, „maar kom nu Armand, gij ziet de menigte groeit aan en iedereen gaat den weg naar de rivier op; de roeiwedstrijd begint bij de Rijnbrug.» Maar de broeders hadden dien dag geen voorspoed; de plechtigheid in de Kathedraal was afgeloopen en de menigte kwam nu van alle zijden aansnellen naar de rivier. Hubert en Armand werden voortgeduwd en gestooten tot verontwaardiging van Armand, die er des te gevoeliger voor was, omdat lompe Zwaben het deden. „Wat helpt het," riep hij boos, „of wij al naar de Rijnbrug zien te komen; waarschijnlijk zullen wij daar toch mets kunnen zien, en indien al, het zal de moeite niet loonen. Laten wij een anderen kant gaan." Hubert maakte tegenwerpingen: „als ik een plan gemaakt heb, wil ik het ook uitvoeren," zeide hij, „ik wil de booten zien." „Misschien kan ik u helpen, mijne heeren," zeide een stem dicht achter hen, en zich omkeerende zagen zij den boogschutter met het dominicaner blazoen naast zich. De man sprak Duitsch; maar Hubert kende die taal genoeg om hem te kunnen verstaan en antwoordde: ,,Wij zouden gaarne den roeiwedstrijd zien. Het gaat, geloof ik van uwe stadgenooten uit, en is daarom dubbel belangwekkend voor vreemdelingen." De welwillende woorden werden opgenomen zooals Hubeit bedoeld had. „De toren van de Rijnpoort is de beste plaats om te zien, ga maar met mij mede, heeren," zeide de boogschutter op vriendelijken toon. Hoofdstuk V. Roberts geschiedenis. De boogschutter ging vooruit, en wist op handige wijze voor de broeders een weg te banen door de menigte heen. Bij den toren gekomen, aan het begin van de houten brug, die toen ter tijde over den Rijn lag, gelukte het hem, zij wisten zelf niet hoe, hun eene staanplaats op een der trappen te veroveren. Hier hadden zij een uitnemend gezicht over de breede rivier met de versierde booten, die haar bevolkten; de boogschutter ging naast hen staan, wees hun verschillende booten aan en gaf hun uitlegging van al de regelen en voorschriften van den wedstrijd. Bij Hubert ontwaakte ongemerkt het engelsche bloed; hij volgde met de grootste belangstelling de verschillende roeiers en juichte den winner ten laatste met warmte toe. „Dat is gelukkig afgeloopen," zeide Armand in het ransch; „toch hebt gij voor eenmaal gelijk Hubert indien deze knaap zijne manieren bij de monniken geleerd eeft, doet hij hun eer aan. Ik heb mijn beurs thuis gelaten, hebt gij misschien ook een gulden bij u om zijn goede diensten te beloonen?" „Ja! dank zij onzen oudsten kapelaan heb ik geld bij mij, hij raadde mij aan, om mijne beurs thuis te laten, maar hij en ik staan op zoo slechten voet met ekaar, dat, als hij mij iets aanraadt, ik juist het tegendeel doe." Hubert nam het geldstuk uit de beurs, die aan zijn gordel hing en bood het hun gids met een vriendelijk woord van dank aan. Maar de boogschutter weigerde op eerbiedigen toon met de verzekering: „ik ben u en uwen vriend veel meer schuldig dan deze kleine moeite; en het verheugt mij dat ik de gelegenheid heb, om u mijn dank uit te spreken." 1 „Wat bedoelt ge," riepen beiden te gelijk, terwijl Armand er in slecht Duitsch bijvoegde, „wij hebben u nog nooit gezien." „Maar ik heb u gezien, heer Ridder, en uw vriend den student eveneens. Herinnert gij u, — ja, gij moet het nog weten — hoe gij een paar weken geleden zoo dapper partij koost voor een arm meisje, dat door ongemanierde Italianen werd beleedigd? Dit meisje was mijn Nanchen, mijne bruid; zoo God wil, hopen wij met Paschen in het huwelijk te treden." „Maar hoe kent gij ons," vroeg Hubert. „Nanchen heeft de heeren dikwijls samen gezien en u mij aangewezen. Zij wenschte, dat ik u danken zoude, en ik verlangde het zelf, maar mij ontbrak tot hiertoe de gelegenheid." „En nu zijn wij het, die moeten danken," zeide Hubert, die veel genoegen scheen te hebben in de ontmoeting. „Maar goede . .." „Robert, om u te dienen, heer." „Welnu Robert, gij moet onze gift aannemen om iets voor uw Nanchen te koopen." „Neen heer, dat kan niet; een geschenk voor Nanchen zoude voor mij een dubbel geschenk zijn, en van u beiden kan ik niets aannemen, doch ik zal haar onze ontmoeting vertellen, dat zal haar veel genoegen doen." Armand zeide nog iets over de schoone blauwe oogen van het Zwabische meisjes en liet erop volgen: „Laat ons vooral bijtijds weten, wanneer het huwelijk plaats heeft, dan zullen mijn broeder en ik bepaald tegenwoordig zijn. Gij zult mij vinden in het huis der Bourgondiërs ; vraag daar naar den ridder de Clairville. Mijn broeder Hubert de Bohun woont in het huis van den Kanselier van Parijs, wiens secretaris hij is. Maar ik bid u, wie zijn die edele ridders, die daar op den grooten weg naast ons rijden? Zijn het Hongaren?" Hubert zag ook vol bewondering naar de statige ruiters, die daar in de grootste orde kalm voortreden. „Het zijn Bohemers, heer," zeide Robert, zich omkeerende, en zijn muts afnemende voor den hoofdman, een grijzen ridder met purperen mantel, en krachtig denkend gelaat. / Hubert zeide in 't Fransch tot zijn broeder: „Ik heb ze meer gezien: zij komen hier in het belang van hun landsman, Johannes Huss." „O, is dat weer iets dergelijks als de zaak van Jean Petit?" vroeg Armand. „Lang niet zoo gewichtig en belangrijk. De man is een ketter en zit gevangen in gindsch Dominicaner klooster." '). „Dat hebt gij mij niet gezegd: gij droegt goed zorg om den gevangene te vergeten, toen gij mij de heerlijkheid uwer monniken roemdet." „Ik wilde het juist zeggen, toen gij mij in de rede vielt." „Wel, gij zijt zoo geleerd, vertel mij nu eens, als gij kunt, waarin zijne ketterijen bestaan." „Ik geloof, dat ze zeer ernstig en gevaarlijk zijn," antwoordde Hubert op gewichtigen toon. „De Kanselier 1) De gevangenis is nog te zien in het Dominicaner klooster, thans Insel Hotel. heeft reeds in de Sorbonne negentien kettersche leeringen veroordeeld, uit de werken van Johannes Huss; maar waarin die ketterijen bestaan, begrijp ik zelf niet goed; trouwens als men geen theologie gestudeerd heeft, is het onmogelijk ze uit te leggen. Toevallig echter herinner ik mij eene, die zoo vreemd en ontzettend is, dat men waarlijk niet .geleerd behoeft te zijn om ze te veroordeelen. Hij zegt ketters moeten niet lichamelijk gestraft, noch overgeleverd worden aan de wereldlijke macht. Hoordet gij ooit iets dergelijks ? Bovendien is hij een verderfelijke Realist. Behalve de hereeniging der Kerk en de veroordeeling van JeanPetit, geloof ik, dat den Kanselier niets zoozeer aan 't hart ligt als de veroordeeling van Johannes Huss." Robert had zoo aandachtig geluisterd, alsof hij ieder woord verstond; inderdaad had hij echter niets verstaan dan dien eenen bekenden naam. Nu kwam hij dichterbij, en zeide met zachte, door aandoening onderdrukte stem: „Mijne heeren, mag een eenvoudig man een eenvoudig woord spreken tot edele heeren, als gij zijt!" „Zeker Robert, zooveel gij wilt," zeide Hubert, verrast opziende. „Dan heer, smeek ik u, indien gij Gods genade op prijs stelt, nimmermeer met minachting den naam uit te spreken, dien ge daar juist noemdet, want het is niet de naam van een ketter, maar van Gods waardigsten dienaar op aarde." „Maar trouwe ziel,"' riep Hubert in verbazing uit, wat kunt gij weten van ketterij en ketters, en van de zaken, die door het heilig Concilie worden behandeld?'' „Dat heilige Concilie," riep Arraand, „heeft zeker de lucht besmet, daar zelfs de eenvoudige wapenknechten daarmede bezig zijn." „Ik weet niets van ketterijen en theologie af," zeide Robert, zonder verlegenheid, „maar ik ken Meester Johannes Huss, en geen sterveling is meer in zijn recht dan hij." „Wat is dat?" vroeg Hubert, „heeft hij een bekeerling van u gemaakt? Ik dacht, dat hij nu tenminste onschadelijk was, daar hij gevangen zit." „Edele beer, ikzelf bewaak de deur zijner gevangenis ; heb ik dan geen grond om te zeggen, dat ik hem ken? Gij lijkt mij eerlijke, goedgezinde heeren, daar gij mijn Niinchen hebt gered; kan ik zonder vrees tot u spreken?" „Zeker kunt ge," zeide Armand haastig, want hij verwachtte eenig kerkschandaal te hooren. „Waarvoor zoudt ge bang zijn ?" voegde Hubert eraan toe. „Al wilden we ook, wat kwaad zouden wij kunnen doen?" „Dit kwaad, heer, dat, indien de abt bij geval hoorde, dat ik en Jacob en Gregorius, hem hebben liefgekregen, hij het wel eens in het hoofd zou kunnen krijgen om ons te verplaatsen, en hem andere bewakers te geven en hij zoude daarmede een zeer slechten dienst bewijzen " „Zeker aan uwen gevangene!" „Neen heer, aan ons. Wat mij betreft, ik spreek van mijzelf; vóór ik hem kende, was ik niet veel meer dan de koeien, die ginds in de weide grazen. Ik dacht aan niets dan vechten, spelen, eten en drinken, en dergelijke voorbijgaande zaken: maar hij heeft mij wakker geschud, zooals men doet met iemand, die vast slaapt: hij heeft eene ziel in mij gebracht, ik wil zeggen hij heeft mij geleerd, dat ik eene ziel heb, en een God daarboven, die voor mij zorgt. Hij heeft ons, mij en de beide anderen. de tien geboden geleerd en het Onze Vader, in het Duitsch natuurlijk. Hij heeft het ons doen verstaan dat wij God onzen Vader mogen noemen, door onzen Heere Jesus Christus, die voor ons stierf. En dat, indien wij Hem dienen en Zijn wil volbrengen, wij later eeuwig met Hem zullen leven." „Maar dat is geen ketterij! het is de zuivere Christelijke leer, zooals de Kanselier zelf zoude onderwijzen," zeide Hubert met de grootste verbazing. Robert lette niet op dezen uitroep, maar vervolgde met vuur: „Bovendien heeft hij, opdat wij het niet zouden vergeten, alles zoo duidelijk en eenvoudig mogelijk voor ons opgeschreven, zoodat wij het goed kunnen begrijpen." „Kunt ge dan lezen?" vroeg Armand. „Ik ben bezig het te leeren, heer. Het is nu de moeite waard. Hij heeft ook een klein boekje geschreven, uitsluitend voor mij en Nanchen; want ik heb hem van Nanchen verteld — men vertelt hem vanzelf alles — en zij bidt dagelijks een Onze Vader voor zijne bevrijding. Hij heeft ons goede, ernstige wenken gegeven, opdat wij zóó te zamen op aarde mogen leven, dat wij eenmaal Gods hemel samen mogen binnengaan." „Men zoude zeggen," zeide Armand, die aandachtig 4 naar ieder woord luisterde, „dat zijn eigen gevaar en de zorg om zich van den blaam van ketterij te zuiveren, hem al genoeg te denken zouden geven." Indien Robert ooit de uitdrukking gehoord had: „een hart, dat rustig is over zich zelf," zoo zou hij met die woorden geantwoord hebben. Hij had echter alleen maar zulk een hart gezien, en was niet in staat zijne indrukken weer te geven. „Ik kan u niet zeggen, hoe het komt," zeide hij, „maar ik geloof, dat hij zoo geheel op God vertrouwt, en zoo zeker is, dat hij Gods wil doet, dat hij volkomen gerust voor zichzelven is, en daardoor tijd heeft, om voor anderen te denken en te zorgen." „Maar Robert," viel hem Hubert in de rede, „zeg mij toch eens, kan er niets gedaan worden om hem van zijne ketterij te genezen en tot betere gedachten te brengen?" „Tot betere gedachten heer, dan hij nu heeft, kan niemand hem brengen; gij zoudt het zelf zeggen, als gij hem kondt zien en spreken, en ik wenschte bij God, dat gij dat kondet. Als men iemand in lijden gezien heeft en heeft hooren bidden, dan kent men hem wel eenigszins. Meester Johannes ligt daar ginds in den toren bij het meer, gij kunt dien van hier zien, in ketenen, in duisternis en koude: de lucht, die hij inademt, is vergiftigd; hij wordt daar onophoudelijk aangevallen en gekweld door zijne vijanden, en toch is hij altijd moedig,-onbevreesd en geduldig. Zij kunnen hem dooden, en dat zullen zij zeker, want reeds is hij zeer ziek: maar zij zullen zijn geloof, noch zijne ge- sproken woorden te niet doen. Neen, in eeuwigheid niet." Robert richtte zich hoog op, bij het uitspreken zijner innigste overtuiging. Daarop kwam hij plotseling tot bezinning, wellicht bij het zien van de verbaasde blikken der voorbijgangers, en voegde er op zachten, kalmen toon bij: „ik heb genoeg, ja misschien reeds te veel gezegd, maar gij zijt mannen van eer en zult geen misbruik maken van de woorden van een eenvoudig man. God zegene u, mijne heeren, en beloone u voor uwe goedheid jegens Nanchen en mij. Hij groette en keerde zich om, terwijl de broeders hem zwijgend nazagen. „Welk een vreemde man," zeide Armand, ten laatste. „Ja, vreemd, onbegrijpelijk vreemd," antwoordde Hubert, maar hij bedoelde den gevangene, terwijl Armand hervatte: „zie nu eens hoe gij, geestelijke heeren, elkander lief hebt!" Hubert dacht er ditmaal niet aan te protesteeren, „ik ben geen geestelijke." Hij stond zwijgend, vol diepe, verwarde gedachten en bleef onbeweeglijk, totdat hij Robert, die een hoek omgeslagen was, weer in het oog kreeg, op weg naar het klooster. „Wacht even op mij, Armand, ik ben dadelijk terug," zeide Hubert en snelde Robert achterna. Toen hij hem had ingehaald, legde hij de hand op zijn schouder en fluisterde buiten adem: „zie eens Robert, ik kom uit Parijs, waar men dikwijls voor geringe vergrijpen, in ellendige kerkerholen wordt geworpen, maar de gevangenen of hunne vrienden geven geld en dan komt er verbetering in hun lot. Neem dit." De goud- stukken, die hij hem in de hand duwde, maakten geen groote som uit, maar het was alles wat hij bezat. Maar Robert wees het met een droevigen glimlach af, „dat baat niets, heer; ik ken menschen, die hun goud niet zouden sparen, evenmin als hun hartebloed om hem te helpen; maar zij vermogen niets. De goddelooze bisschoppen en priesters, wier ergerlijk leven hij heeft tentoongesteld, willen zich wreken, nu zij hem in hunne macht hebben. Daarom haten zij hem, niet omdat hij een ketter is, want hij is het niet. God zegene u evenwel, mijn goede heer, voor uw edelmoedigheid. Hij vergelde u, wat gij aan Zijn dienaar hebt willen doen." Hubert keerde haastig naar zijn broeder terug, die vroeg wat hij gedaan had. „Niets," was het korte antwoord, waarop hij zwijgend voortging. Plotseling barstte hij uit: „Ik begrijp het niet; ik heb altijd gedacht, dat die man een koppige, ingebeelde ketter was, die Praag in rep en roer bracht, en opstand en revolutie bevorderde. Ik dacht, dat hij al de dwalingen van Wycleff leerde, vermeerderd met nog vele van eigen vinding; maar deze man is klaarblijkelijk " Hier hield hij op, maar Armand vulde den zin voor hem aan, „klaarblijkelijk een onrechtvaardig mishandeld man, wat hij ook moge gepredikt of geloofd hebben. O, die geestelijken! Geen wonder, dat men bang is hen te beleedigen. De zaak gaat ons evenwel niet aan. Ga met mij de brug over naar Petershausen, ik moet daar even den kamerheer der Koningin spreken over de valken, waarmede gij mij dezen morgen bezig zaagt." „Neen," zeide Hubert, „ik moet naar huis, ik heb nog schrijfwerk voor den Kanselier." „Dat verwenschte geschrijf! ik wilde, dat gij Ridder waart, zooals ik; het is hard voor u om den zonneschijn en de vrije lucht vaarwel te zeggen en u met pen en papier op te sluiten." Maar voor Hubert was er dien dag geen genot meer in den zonneschijn en de vrije lucht. Hij staarde naar den toren bij het meer, dien Robert hem aangewezen had, en zei droomerig: „Misschien is er nog wel een harder lot dan het mijne: en toch moet ik bekennen, dat het verlangen naar een eerlijk gevecht mij soms te machtig wordt. Ik zoude er iets voor geven, als ik mijn weg mocht banen met het zwaard in de vuist, tegenover een honderdtal dat mij belette te gaan waarheen ik wilde, b. v. naar gindschen toren. Maar wat dan ? ziet ge, iets doen is moeilijk, maar moeilijker is, te weten wat men doen moet." Hubert verkondigde deze stelling met den ernst eener nieuw gedane ontdekking; en dat was zij ook voor hem. Op dien dag gleed de eerste schaduw van onzekerheid, het eerste onbestemde gevoel van twijfel in zijn hart. Zou het heilig Concilie kunnen dwalen? En zou de mogelijkheid denkbaar zijn, dat het, natuurlijk in die dwaling, onrechtvaardig was? Het verhaal van Robert had hem veel meer aangegrepen dan hij zichzelf bekennen wilde, doordat hij nooit kon hooren van een edele daad, of een edel gedragen lijden, zonder een trilling van diepgaande aandoening te gevoelen, die sommigen, bij wie deze snaren ontwikkeld zijn, zoo goed kennen, terwijl anderen er onvatbaar voor zijn. Zulke dingen trokken zijne ziel aan, zooals de magneet het staal aantrekt. Toch wist hij van geen verdraagzaamheid voor ketterij. Het was voor hem iets ondenkbaars, dat een ketter een goed en medegevoelwaardig mensch kon zijn; het was evenwel zeer denkbaar, dat een goed mensch door persoonlijken haat of door wangunst valschelijk beschuldigd kon worden van ketterij. Was het mogelijk, dat een slecht mensch geduldig kon lijden, daarbij op onbaatzuchtige wijze voor anderen kon zorgen, geloovig kon bidden en den onwetenden heilige woorden kon leeren? Zulke woorden had Hubert slechts van één mensch gehoord; alleen Jean Gerson had ze tot hem gesproken. Dit mag vreemd klinken, omdat hij in een klooster was opgevoed en daar gewend was aan allerlei godsdienstige vormen en plichten, maar die hadden bij hem nooit iets te zeggen gehad, hem eerder afkeerig gemaakt, en alleen de Kanselier had een snaar in zijn hart aangeraakt, dien dag, toen hij hem opwekte om den Heere Christus te dienen, die zoo groote schuld voor hem had betaald. Het was wonderlijk, dat de woorden van dien beruchten ketter hem in de ooren klonken als de woorden van den grooten Kanselier! Maar toen ontwaakte een gedachte, die hem met kracht het zwijgen deed opleggen aan iedere stem binnen in hem, die de zaak van Roberts vriend bepleitte: De groote Kanselier had hem veroordeeld. Voor het trouwe hart van Hubert gaf dit den doorslag; er viel verder niet over te spreken of te denken. Geen enkele tegenstrijdige gedachte mocht zijne ziel meer beroeren! ') Hoofdstuk VI. Het stilzwijgen van Armand. „Gaat gij morgen naar het tournooi?" Deze vraag * deden wel honderdduizend menschen elkander in Constanz en omstreken, op den avond van 19 Maart 1415. Het gewone antwoord was dan: „ik zou het voor geen geld willen missen, het zal het meest grootsche schouwspel zijn dat deze eeuw zal te zien geven. Iedereen weet, hoe vorstelijk Frederik, hertog van Oostenrijk is; hij zal moeite noch geld sparen om dezen dag tot den schitterendste van zijn leven te maken. Hij is ook een dapper ridder; weet ge, dat hij den eigen broeder van koningin Barbe tot een tweekamp heeft uitgedaagd? Waarschijnlijk zou hij nog liever met den keizer duelleeren en dan in ernst." Want iedereen kende de vijandelijke stemming tusschen Hertog en Keizer. De Hertog was de bondgenoot en onderhouder van Paus Jo- 1) Roberts geschiedenis is historisch. De lezer kan er zeker van zijn, dat al wat tot nu toe en verder van Johannes Huss gezegd wordt geen fictie inaar zuivere historie is. De kleine geschriften, die h\j voor zijne bewakers schreef, bestaan nog. Robert bezat er twee: Over het Onze Vader en Over het huwelijk; dit laatste op zijn eigen verzoek. hannes XXIII, dien hij gaarne zou bevrijd hebben uit de handen van Keizer en Concilie. Armand deed ook aan al zijne kennissen, die vele waren* de vraag van den dag. Hij verzuimde ook niet die aan zijn broeder te doen, maar Hubert, hoe groote aantrekking het wapengekletter en het wapperen der banieren ook voor hem hadden, gaf een onbestemd antwoord — hij zou gaan, als hij kon. Dientengevolge ging hij hem den volgenden dag afhalen, maar Hubert opende hem, in zijn daagsche kleeding en een pen achter het oor, voorzichtig de deur. „Stil," zeide hij, „laat den Kanselier uw stem niet hooren. Zijn geheele gevolg tot den kapelaan toe, is naar het tournooi; hij denkt dat ik er ook heen ben; maar als hij gedacht heeft, dat ik hem hier geheel alleen zou laten, heeft hij het mis," zeide Hubert lachend; „breng mij van alles een trouw verslag Armand." „Die verwenschte gehechtheid aan den Kanselier," mompelde Armand teleurgesteld. En eene teleurstelling was het voor hem, maar zij zoude hem daarom het genoegen van den dag niet benemen. Hij sloeg een nauwe zijstraat in, waar zijn geliefkoosde Neurenberger banketbakker woonde. Hier deed hij tamelijke ruime inkoopen, die hij wegbergde in een soort van knapzak, dien hij had medegenomen. Hiermede gereed, bemerkte hij met onrust, dat de stad er reeds verlaten uitzag, zoodat hij zijn stap verhaastte om niet te laat te komen voor het schouwspel. Terwijl hij door de verlaten straat ging, reed hem een dikke slecht gekleede stalknecht voorbij, die in een grijzen mantel gewikkeld, op een ellendig paard zat, terwijl een kruisboog aan zijn zadelknop hing. Daar waren weinig dingen, waarvoor Armand zooveel gevoelde als voor paarden; het prikkelde hem, dat de man zijn paard zoo onhandig bestuurde, en hij had grooten lust om hem een gevoelig lesje te geven. Bij nader inzien vond hij het paard noch zijn berijder de aandacht waard. „Bovendien," zoo redeneerde hij bij zichzelven, „die kerel is aan 't vechten geweest, want hij draagt een doek om zijn hoofd en nu heeft hij zich zeker voor zijne kneuzingen getroost, met een paar bekers van het koppige duitsche bier. Men kan niet veel van zijn gezicht zien, maar het gedeelte dat zichtbaar is, die grove, zinnelijke mond en breede kakebeenen, doet mij denken aan niemand minder dan onzen allerheiligsten of alleronheiligsten Paus. Ik heb altijd gevonden, dat Paus Johannes meer had van een stalknecht dan van een edelman, zoowel wat uiterlijk 'als innerlijk betreft, en de gelijkenis met hem en dezen ellendeling bewijst het weder." Verder gaande, zette hij de geheele ontmoeting uit zijne gedachten en voegde zich bij de groote menigte, die nog steeds de stad uitstroomde naar de „Brühl," waar het strijdperk met groote pracht was opgesteld. Hier ontmoette hij zijne bourgondische vrienden, en drentelde met hen wat rond. Spoedig verliet hij echter het gezelschap en wist langzamerhand tot het prachtig versierde platform door te dringen, waar Koningin Barbe met hare hofdames in alle statie troonde, om de strijders door hare tegenwoordigheid aan te vuren, en te zijner tijd de prijzen uit te reiken. De jeugdige schildknaap had reeds vele vriendinnen en vrienden onder de dames en hongaarsche edelen, die haar geleidden. Door zijn fransche bedrevenheid in het temmen van valken, had hij eenige diensten kunnen bewijzen, terwijl zijn innemend uiterlijk het overige had gedaan. Ihans haalde de slimme jonkman het uitgezochte gebak te voorschijn, dat hij had medegebracht, en bood dit gedurende de vervelende pauze als een huldeblijk aan de dames in zijne nabijheid aan. Dit verschafte hem toegang tot het platform. Eenmaal daar zijnde, wachtte hij eene gelegenheid af, om een jonge dame te naderen, die de kleuren der koningin droeg, maar zeer nederig achteraf zat, op een der laagste plaatsen. Zij was een tenger, zeer bleek meisje, te bleek meenden velen om schoon te zijn, maar haar gelaatsvorm . was onberispelijk en zij had donkere, sprekende oogen. Zij bloosde even bij de nadering van Armand, die klaarblijkelijk geen vreemdeling voor haar was en haar in de fransche taal aansprak. Zij antwoordde in dezelfde taal met een zachte, vriendelijke stem. Daar de trompetten juist luide geblazen werden konden zij, begunstigd door dit geraas, onbeluisterd hun gesprek voortzetten. „Beiden Franschen, beiden Bourgondiërs," drong Armand aan, „zijn wij zeker bestemd vrienden te worden." „Och, heer Ridder," antwoordde Jonkvrouw Jocelyne de Sabrecourt, „als ge alles van mij wist, zoudt ge dat niet zeggen." Armand uitte een stroom van hoogdravende compli- menten en verzekeringen, die de jonge dame echter kalm van zich afwees. Toen begon hij ernstig te spreken en toonde zich van zijn besten kant. De krijgsmuziek had opgehouden, maar zijne buren spraken luide genoeg en verstonden bovendien geen fransch. „Schoone Jonkvrouw," zeide hij, „gij zijt hier niet gelukkig, dat weet ik." „Ik heb geen reden om ongelukkig te zijn," antwoordde het jonge meisje. „De koningin is zeer goed voor mij, en al geven de hongaarsche en duitsche dames niet veel om het stille bourgondische meisje, toch zijn zij niet onvriendelijk." „Hoe komt gij eigenlijk hier?" vroeg Armand. „Sedert wij als kinderen aan het bourgondische hof speelden en te zamen dansten, heb ik uw naam niet meer gehoord, totdat ge mij weder als een ster verscheent, op dien gelukkigen dag, toen ik ter wille dier valken naar Petershausen ging. Ik zal er dien valk mijn levenlang voor zegenen. Ja, laat St. Maurits mijne gelofte hooren, ik zal een levensgrooten valk van was laten maken en aan hem toewijden." „Het is altijd goed om de heiligen in eere te houden," zeide de jonkvrouw; „wat overigens die valken betreft, ik betwijfel of wij beiden wel bizondere reden hebben om hen dankbaar te zijn." Armand sprak dit heftig tegen, maar zonder naar hem te luisteren, vervolgde Jocelyne, „ik kan echter uwe vraag wel beantwoorden, hoe ik hier kwam, en daarmede wil ik tevens het bewijs leveren, dat onze ontmoeting althans voor u niet zeer gelukkig is. Her- innert ge u mijn broeder, mijn dapperen, levenslustigen broeder, de meest belovende aan het bourgondische hof, de gunsteling van zijn meester?" „Ik heb alleen de eer jonkvrouw Jocelyne bij haren weiluidenden voornaam te kennen," antwoordde de beleefde Armand. „Het is waar, de naam Sabrecourt wordt tegenwoordig zelden meer genoemd." Armand ontstelde en werd bleek. „Was Godefroi de Sabrecourt uw broeder?" vroeg hij haastig. „Kendet gij hem dan? Hij was mijn geliefde eenige broeder, mijne ouders zijn reeds lang dood. Zeg mij heer, wat hebt ge van Godefroi de Sabrecourt gehoord?" Met een haastige, onwillekeurige beweging wendde Armand zich af en zweeg. „Spreek gerust," zeide de jonkvrouw, „ik kan alles beter verdragen dan achterhoudendheid; wat hebt ge van hem gehoord?" „Dat hij in een duel gedood is," zeide Armand ten laatste op gedempten toon, en nog steeds van haar afgekeerd. „Gij hebt meer dan dat gehoord," drong Jocelyne aan. Armand zweeg. Ware zijn gelaat zichtbaar geweest, dan zou zij gezien hebben, dat het zeer bleek was. Ten laatste hernam Jocelyne met koel zelfbedwang het woord: „Daar gij niet wilt spreken, ben ik gedwongen het te doen, ofschoon het mij niet aangenaam is. Na dien noodlottigen dag, toen Faucroy hem doodde, werd een pakket met gewichtige papieren, die den Hertog toebehoorden, vermist: en men ontdekte spoedig, dat het in handen der Armagnacs gevallen was. O, gij moet het u herinneren, al wilt gij er niet over spreken, het is nu vier jaar geleden; ik herinner mij, dat gij spoedig daarop bevorderd werdt van page tot schilknaap. Het pakket was door een vertrouwde hand aan Godefroi gebracht en hij had in last ermede naar Parijs te rijden en het heimelijk aan Caboche ter hand te stellen. De zaak werd niet verder onderzocht, daar mijn broeder dood was; maar iedereen geloofde hem schuldig aan misdadige zorgeloosheid, zoo niet aan verraad. De Hertog sprak er geen oordeel over uit, toch zag hij mij liever niet aan zijn hof, en onze naam moest maar niet meer in zijne tegenwoordigheid genoemd worden. Dus was ik zeer dankbaar, dat koningin Barbe, die toen nog, als Cilly, eene gast was aan ons hof, mij uit medelijden een dak aanbood." Armand durfde zijn gelaat niet tot haar opheffen, hij voelde, dat het doodelijk wit was van schaamte en vrees; en hij had het gevoel, alsof de grond onder hem trilde. Niemand had den jongen page, wien het noodlottig pakket was toebetrouwd, om het aan Godefroi te brengen als den werkelijk schuldige verdacht. Godefroi's mond was verstomd, en daardoor was er geen onderzoek ingesteld. Armand meende tot op dit oogenblik werkelijk, dat geen levend mensch schade leed door zijn lafhartig zwijgen. Was het wel beschouwd zoo lafhartig? Hij was toen nog maar een knaap, en een bekentenis zoude hem op het verlies te staan zijn gekomen van al wat het leven begeerlijk maakte. Een oogenblik later bemerkte men aan de algemeene beweging om hen heen, dat er iets buitengewoons geschied was. Eene der dames verzocht hem naar het strijdperk af te dalen, om te hooren waterwas; hij wilde juist gaan, toen een der hongaarsche edellieden hen kwam berichten, dat zij rustig konden blijven zitten, daar er niets bizonders was. Een onbeschaamde knaap, die eene boodschap had voor den Hertog, had zich een weg gebaand tot het strijdperk, en drong erop aan hem te spreken, alsof zijne boodschap niet tot na het tournooi kon wachten. Zij spraken een oogenblik te zamen en de Hertog keerde met een voldaan gezicht naar zijn plaats terug. „Hij heeft den kampstrijd met Graaf Cilly hervat," zeide de edelman, „maar dames, gij kunt hier slecht zien; laat mij een andere plaats voor u zoeken." Jocelyne bleef echter liever zitten, en Armand was dankbaar, dat hij met zijn ontsteld gelaat wat achteraf kon blijven. Wat echter den een loodzwaar op het harte lag, had de andere wondervol verruimd. Jocelyne had nu gedaan, wat in hare oogen een eerste plicht was; zij had een jonkman, die zich haar bewonderaar toonde, den blaam medegedeeld, die op haar naam rustte. Nu was het beste, wat zij doen kon, luchtig over onverschillige zaken te spreken. „Ik wilde, dat de Keizer zelf zich verwaardigd had om heden in het strijdperk te treden, inplaats van zijn jonge zwager," zeide zij. „Vindt gij den Keizer geen prachtige figuur, heer van Clairville ? Schoon als Apollo, met zijn goudblond haar, blank gelaat en statige gestalte!" Armand stemde haar gedachteloos toe, hoewel hij aan koning noch keizer dacht op het oogenblik. Jocelyne vervolgde: „hij is dapper ook en verstandig en heeft, geloof ik, een edel hart. Hij is echter op dit oogenblik in moeilijkheid. Ik ben benieuwd, wat hij doen zal. Gelooft gij, dat het heilig Concilie hem zal kunnen overreden om zijn gezworen woord te breken, en dien armen priester aan zijne vijanden over te geven?" „Bedoelt gij dien boheemschen ketter?" „Ketter of niet, dat moet ieder voor zich maar beoordeelen. Daar is hier een joodsch geneesheer van den Paus, wiens bekwaamheid de Koningin hoogschat. Zij laat hem dikwijls te Petershausen komen: en ik heb vreemde dingen hooren vertellen van dezen gevangene, dien hij op pauselijk bevel bezocht, toen hij met zware koorts in zijn kerker lag." Armand deed zich geweld aan om te spreken en zeide: „ik heb gehoord, dat de geestelijkheid veel minder in gunst staat bij de Koningin dan bij haar gemaal den Keizer." „Dat is waar; onder ons gezegd, maar gij moogt er niet van spreken, Heer Ridder, is koningin Barbe zeer ongeloovig omtrent de leer der Kerk. ») Ik sidder soms voor hare woorden. Zij zegt — o ik durf niet eens over te vertellen, wat zij zegt. Maar dit weet ik wel, indien het heilig Concilie haar onderhanden wilde nemen, op grond van ketterij, dan zou het genoeg te doen hebben. Intusschen hoe we ook over haar mogen den- 1) Men zegt, dat zy in God noch een eeuwig leven geloofde. ken, ik zeg van den Keizer, indien hij zijn woord niet gestand doet aan dien Bohemer, maar hem aan zijne vijanden overgeeft, dan blijft hij natuurlijk wettig Keizer, maar hij houdt op ridder en edelman te zijn; hij is dan een eerlooze leugenaar. Daar is niets ter wereld, wat ik zoo veracht als een leugenaar!" „Is stilzwijgen altijd leugen?" vroeg Armand met toonlooze stem. Jocelyne zag hem verwonderd aan, en antwoordde: „indien de Keizer zwijgend toeziet en de anderen zijn gegeven woord laat verbreken, dan is hij de grootste van alle leugenaars. Maar zie, het tournooi is ten einde!" „Hoe, nu reeds?" riep Armand uit: en inderdaad er was reden tot verwondering over zoo plotselingen afloop! Bijvalskreten daverden door de lucht; de graaf van Cilly had den Hertog van Oostenrijk uit het zadel geworpen. Het was echter een gemakkelijk behaalde overwinning geweest. Na zijn geheimzinnig gefluister met den onbekenden boodschapper, had de Hertog verlangd weg te komen en het spel te doen eindigen. Daarom liet hij zijn jeugdigen kampvechter de overwinning behalen, en verliet het strijdperk. Armand sloop ook weg met een zeer bezwaard hart. Zijn eigen jeugdige dwaling, die hij zoo goed als vergeten was, verrees plotseling als een spooksel uit haar graf, om zijn leven te overschaduwen, en hem op de gevoeligste plaats te wonden. Hij vermeed zooveel mogelijk zijne kennissen, en dwaalde langzaam naar huis. In den geest doorleefde hij wederom de gebeurtenissen van dien dag in het verleden, toen hem, ofschoon nog maar een page, door den Hertog zelf, een pakket van waarde was toevertrouwd, dat hij met den grootsten spoed naar de naburige stad moest brengen. Daar zoude Godefroi de Sabrecourt hem ontmoeten, het pakket uit zijne hand ontvangen en naar Parijs brengen. Maar toen Armand op de afgesproken plaats kwam, was Godefroi niet te vinden geweest. Ongelukkig voor den jongeling, was de wachtplaats een herberg met een kegelbaan voor het huis, waar men aan het spelen was. De jonge page bleef bij het spel, dronk op de gezondheid van de winners, werd zeer luidruchtig en ging slapen, zonder aan het noodlottig pakket te denken, dat in den zadelzak zat, inplaats van onder zijn hoofdpeluw, waar het behoorde. Des morgens wö,s het verdwenen. Toen kwam Godefroi opdagen en vond den knaap in grooten, wanhopigen angst. Daar hij een goedhartig jongeling was, en gevoelde, dat hijzelf ook gedeeltelijk schuld had aan het ongeluk, stelde hij voor om te zamen eerst iedere mogelijke poging in het werk te stellen, om het pakket terug te krijgen, alvorens er iets van aan den Hertog te zeggen. Slaagden zij er niet in, dan moest de Hertog het natuurlijk weten. Maar vóór hij aan iets anders kon denken, moest hij den twist, die hem den vorigen dag had opgehouden, met een duel beslechten. In dien tweestrijd verloor hij het leven. Iedereen betreurde den veelbelovenden jongen Ridder, en in de eerste ontsteltenis werd het pakket, dat men onder zijne hoede waande, vergeten. Korten tijd daarna werd men er echter op onaangename wijze aan herinnerd, door de ontdekking dat de Armagnacs den in- 5 houd der papieren kenden en er tot des Hertogs schade gebruik van maakten. Toen werd navraag gedaan, en ook Armand ondervraagd. De geduchte Jan zonder Vrees had nooit een toornig woord gesproken tot zijn vroolijken, jongen page, nochtans beefde Armand als een espenblad, toen hij voor hem stond. Het geluid zijner stem, de blik zijner oogen, schenen den knaap te verlammen en noopten hem, tegen beter weten in, zijne schuld te ontkennen. Hij bracht stamelend uit, dat hij de brieven veilig aan den Heer de Sabrecourt gegeven had; en men geloofde hem. De Hertog verdacht dat kind zoomin van leugen, als van tekortkoming in een eenvoudigen plicht. De verdenking viel en bleef rusten op den doode. Toch, al kon ze niet verder onderzocht worden, deed die verdenking zijn werk. Hoeveel kwaad zij had aangericht, vernam Armand pas heden; en nu hij het wist was hij geheel verbijsterd. Armand had leeren paardrijden, schermen, jagen en valken temmen; hij had zelfs een weinig leeren lezen en schrijven, maar hij had nooit geleerd te denken. Nu zijn eerste groote verdriet over hem kwam, verzonk hij dientengevolge in een naamlooze, onberedeneerde wanhoop. Hij had juist haar, die hij zoo hartstochtelijk wenschte te dienen en te behagen, groot onrecht aangedaan. Maakte niet iedere dag, dat hij zijn lafhartig stilzwijgen verlengde, zijne schuld grooter? En wederom, zoude hij niet, indien hij er toe kon besluiten om dat stilzwijgen te verbreken, hare gunst onherroepelijk verliezen? Zou ze hem niet verachten en zijn r naam verafschuwen? Bovendien, zou niet de Hertog, als hem de zaak ter oore kwam, hem zijne gunst voorgoed onttrekken en met schande beladen uit zijn dienst ontslaan? Het kwam hem voor, dat hij tot iederen prijs moest blijven zwijgen. Toch vond hij geen rust bij dit besluit. Na voor de eerste maal van zijn leven een langen slapeloozen nacht te hebben doorgebracht, zeide hij tot zichzelven. „Ik zal alles aan Hubert vertellen; Hubert is moedig en sterk, en bovenal oprecht, hij heeft mij lief, hij zal mij zeggen, wat ik doen moet." — En hiermede sliep hij in. Hoofostuk "VII. St. Michel en de draak. Armand ontwaakte den volgenden morgen dooreen groot rumoer op straat; de twee heeren, die met hem de kamer deelden, waren reeds uitgegaan; hij kleedde zich dus haastig en volgde hun voorbeeld. Hij vond de stad in rep en roer, vele winkels waren niet geopend en vele andere, vooral van goudsmeden en wisselaars, werden weer gesloten en met sluitboomen voorzien. Opgewonden groepen zag men, vooral op de hoeken deistraten en op de marktplaatsen, in druk gesprek. Iemand, die Armand kende, riep hem in het voorbijgaan toe: „Hebt gij het nieuws al gehoord? de Paus is weg!" i Een oogenblik later hoorde hij dezelfde woorden door een ander. Overal weerklonk dezelfde uitroep en scheen als t ware de lucht te vervullen: „de Paus is weg, de Paus is gevlucht!" Hij haastte zich naar het huis van den Kanselier, in de hoop daar meer van Hubert te vernemen. Maar zelfs tot die statige en ordelijke huishouding was de algemeene paniek doorgedrongen. De dienaren van den Kanselier liepen uit en in, en op zijn vraag naar zijn broeder kon Armand geen ander antwoord krijgen, dan dat hij dienstwerk had. Ten laatste kwam Hubert zelf haastig de trap af, met een brief in de hand. Armand ziende, riep hij: „Hebt gij het nieuws al gehoord? de Paus is weg." „Ik heb, sedert ik van morgen mijne oogen open deed, nog niets anders gehoord," zeide Armand. „Maar ik moet u spreken, waar gaat gij heen?" „Naar den Kardinaal van Cambray met dezen brief, ga met mij mede, ik mag mij niet laten ophouden." Armand kon den haastigen stap zijns broeders haast niet bijhouden, terwijl deze vertelde: „de Paus is weg, hij is gisteren de stad uitgeslopen, terwijl iedereen naar het steekspel was; wij vermoeden zelfs, dat het tournooi door zijn vriend, den Hertog van Oostenrijk, met opzet is gegeven om zijne vlucht te begunstigen. Men zegt, dat hij ontsnapt is in de vermomming van een stalknecht, die een ellendig paard bereed, en een doek om het hoofd gebonden had, ten einde zijn gelaat onzichtbaar te maken." Armand stond midden in de bevolkte straat stil en barstte, na een oogenblik van stilzwijgen, in een stroom van vloeken en verwenschingen uit. „Hebt ge uw verstand verloren?" riep Hubert ten hoogste verbaasd uit. „Maar, al of niet, ik kan hier niet blijven staan, kom mee!" „Neen, mijn verstand heb ik niet verloren, maar wel de schoonste kans, die ik ooit had om vooruit te komen in de wereld," zeide Armand, werktuigelijk voortgaande: „want ik zag hem gisteren op mijn weg naar het tournooi." „Zag hem? wien zaagt ge?" „Onzen allerheiligsten Vader, den Paus! Juist zooals gij zegt, als stalknecht gekleed, op een ellendig paard gezeten, dat hij zeer slecht mende. Wat ik van zijn gezicht zag, al was het maar een klein gedeelte, deed mij denken aan de hoogmis in de Kathedraal, toen..." „Waarom hebt ge geen alarm gemaakt?" viel Hubert verontwaardigd in de rede. „Alarm gemaakt? waar zijn uwe hersens, Hubert: hoe kon ik denken, dat het Hoofd der Kerk, de Stedehouder van Christus, zich in zulk eene vermomming had gestoken. Ik dacht natuurlijk, dat ik een toevallige gelijkenis zag." „Gij wist toch, iedereen wist het, hoe bang hij is voor het Concilie en hoe hij den Keizer haat, en hoe hij er naar verlangde om weg te kunnen komen. Waart ge maar teruggekomen, om het mij te zeggen!" „Ja, was ik maar een toovenaar," zeide Armand verbitterd. Hubert luisterde echter niet, maar ging opgewonden voort: „En nu verwacht ik, dat velen zullen denken, dat het Concilie hierdoor wordt opgeheven. Maar dat zal met Gods hulp niet gebeuren. Veel meer zal het nu bewijzen, hoe groot, hoe sterk en onweerstaanbaar het is! Het heilig Concilie kan het zonder den Paus stellen, want het staat boven den Paus. Het is de stem der Kerk, neen het is de Kerk zelve! Het is zijn meerdere, en wordt misschien eenmaal zijn rechter. O, die pauselijke renegaat heeft goed gehandeld, niet voor zichzelven, maar voor ons, voor het Concilie. Door zijne vlucht heeft hij zichzelven in het ongelijk gesteld, en de gansche wereld getoond, aan welke zijde het recht is. Ditmaal gaan macht en recht hand aan hand, en macht en recht zijn niet aan de zijde van den Paus, maar van het heilig Concilie." „Dat verwenschte Concilie," dacht Armand; „in die stemming kan niemand een verstandig woord met hem spreken over iets anders." Na het eerste gevoel van teleurstelling, gaf het hem echter een soort van verlichting. Het was immers zijne schuld niet, indien hij uit gebrek aan gelegenheid zijne biecht niet kon doen. Yan niemand werd het onmogelijke geëischt. Het was toch goed beschouwd een harde zaak, om die geschiedenis te vertellen; vooral aan iemand, zoo dapper en waar als Hubert, die zelf nooit zoo zwak zoude geweest zijn. Dit alles was Armand door het hoofd gegaan, vóór dat zij de woning van den Kardinaal bereikten. „Hier zijn wij er," zeide Hubert, „ik zal op antwoord moeten wachten." „Ik heb weinig lust om op straat te staan wachten, totdat Zijne Eminentie een vel papier heeft vol geklad," antwoordde Armand, die nu ten volle overtuigd was, hoe onbeduidend zijne persoonlijke belangen in Huberts oogen moesten zijn, vergeleken met die van het Concilie en den Paus. „Maar wacht even. Al de Bourgondiërs zullen mij vragen, hoe het Concilie kan doorgaan zonder hoofd? Ja zelfs, hoe het een enkelen dag kan voortbestaan, onthoofd als het nu is. Wat moet ik antwoorden?" „Zeg hun, dat het Concilie zal doorgaan en gezegend zal worden, omdat zijn waar hoofd niet is een afvallige Paus, maar Een, wiens naam ik uit eerbied niet uitspreek," en dit zeggende, verdween Hubert in het huis. De stroom der gebeurtenissen sleepte thans in zijn vaart menig persoonlijk belang met zich voort. Hubert Bohun werd niet zoo zeer meegesleept als voortgedragen, op den weg der schuimende en elkaar verdringende golven. Niemand genoot waarschijnlijk zoozeer als hij de zegepraal van het Concilie over den Paus. Zeker zag geen ander oog dan dat van den jeugdigen en vurigen enthousiast, het visioen van het heilig Concilie, in de gedaante van den aartsengel Michael, staande met het zwaard in de hand, boven een gebogen draak, die de driedubbele kroon droeg. Toch was er in zijne geestdrift een weinig overspanning. Daar was, natuurlijk geheel onbewust, een tintje overdrijving, die bewees dat zijn hartstochtelijke vereering hem meesleepte. Een jongeling met het karakter van Hubert moest natuurlijk gelooven en vereeren, wat de Kanselier geloofde en vereerde.. Maar het geloof en de vereering van den Kanselier waren die van een door strijd afgetobd en der wereld afgestorven man, die vijftig jaren van droevige ervaring achter zich had; terwijl zijn jonge satelliet liefhad en dweepte als een droomer. Zóó geheel had hij zich door zijne verbeelding laten beheerschen, dat hij op dit oogenblik het Concilie meerendeels samengesteld waande, uit mannen gelijk Jean Gerson. Armand, die niet half zooveel verstand had, beoordeelde de personen en dingen veel juister. Zijne betrekking aan het bourgondische hof, had hem ook reeds kennis doen maken, met de schaamtelooze omkoopbaarheid van het Concilie. Al was hij niet zelf achter de schermen, hij kende toch mannen die het wel waren, en van hen had hij vernomen, hoe laag, hoe onzedelijk de beweegredenen waren der statige figuren, die zoo groot schenen in de oogen van zijn eenvoudigen, eerlijken broeder. Op den morgen na de vlucht van Paus Johannes, reed de Keizer in statie door de stad en liet vóór zich uitroepen, dat het Concilie niet ontbonden was, maar onder zijne bescherming stond en dat de vergaderingen doorgingen. Men droeg den Kanselier van Parijs op, eene rede te houden, waarin de rechten en plichten van het Concilie werden aangetoond; Gerson deed het met bazuingeschal. Nimmer was het recht van het algemeene Concilie, als de ware vertegenwoordiger der algemeene Kerk, op zoo bekwame, welsprekende en onwederstaanbare wijze uiteengezet. Nog nooit was aan de aangematigde opperheerschappij van den zoogenaamden öteaenouder van Christus, zulk een gevoelige slag toegebracht; nooit te voren was het zoo onomstootelijk bewezen, dat niet de Paus, maar het Concilie onfeilbaar was. Wat „de ziel- van het Concilie" aanraadde en voorschreef, werd door de handen van het Concilie moedig uitgevoerd. De voortvluchtige Paus werd gedagvaard om voor het Concilie te verschijnen, werd naar Constanz teruggevoerd, als een onteerde, vernederde gevangene, geschorst en gevangen gezet. Maar zelfs toen waren de vernedering van den Opvolger van Petrus en de zegepraal van het Concilie niet voltooid. Een lange lijst van beschuldigingen werd tegen hem opgemaakt, van dien aard, dat indien slechts het tiende gedeelte daarvan waarheid bevatte, het duidelijk was, dat Balthazar Cossan niet alleen onwaardig was om over Gods Kerk te regeeren, maar ook onwaardig om op Gods aarde te leven. Onder de vele stemmen, die zich tegen hem verhieven, was er eene, die luid verkondigde in het Concilie, dat Johannes den smartelijksten dood verdiende n.1. levend door vuur verbrand te worden. Dit was de stem van Robert Hallan, Bisschop van Salisbury, die zijne verontwaardiging uitte in de ruwe taal van zijn tijd, een Engelschman, over wiens aandeel in het Concilie geen landgenoot zich behoeft te schamen. Onze jonge secretaris had in die dagen overvloedig werk voor zijne vlugge pen. Daar was echter eene zaak, waar de Kanselier hem buiten hield. Zijne hand mocht niet copieeren, zijn oog mocht zelfs niet rusten, op de akte van beschuldiging tegen den Paus; zóó schande- lijk, zóó onuitsprekelijk gemeen en afschuwelijk waren de daarin opgesomde zonden. Dit was werk voor oudere handen, en voor oogen, die reeds met afschuw in deze diepten des Satans hadden gestaard. Was het wonder, dat de groote Kanselier in deze ure van zijn roem zelf geen opgetogenheid gevoelde? Alles ging goed met de belangen, die hem ter harte gingen; vooral met het grootste belang: de handhaving van het Concilie tegenover, neen boven den Paus. Ook met de zaak van Jean Petit en de veroordeeling van Wycleffs leeringen en geschriften. Toch schenen de lijnen van verdriet en zorg eiken dag diepere groeven te maken, op dat droefgeestige, ontruste gelaat. Niemand kende de geheimen van zijn hart, want hij uitte ze voor niemand. Maar de liefhebbende oogen van Hubert zagen het toch, dat dit sterke, dappere, oprechte hart niet rustig was. Hoofdstuk VIII. Nog iets van Roberts geschiedenis. Het Paaschfeest was nabij. Koningin Barbe had een soort van genegenheid opgevat voor den jongen valkenridder, zooals ze hem noemde, en had hem uitgenoodigd om de vroolijke feesten aan haar hof te Petershausen te komen bijwonen; en Armand had met al het zorgelooze genietingsvermogen, aan zijn leeftijd en karakter eigen, zich naar het hof gespoed. Het groote aantrekkingspunt was en bleef echter voor hem Jocelyne. Hij kon niet laten haar bijzijn te zoeken, ondanks het geheim, dat tusschen hen lag, en de pijn, die de herinnering daaraan hem onophoudelijk veroorzaakte. Dagelijks raakte hij meer onder de macht harer bekoring, en werd hij hartstochtelijker in zijne vereering. Ten laatste zette hij iedere gedachte op zijde, en gaf hij zich zonder eenige terughouding aan zijne liefde over, en iedereen aan het hof kende hem als den trouwen ridder en nederigen aanbidder der bleeke, donkeroogige, fransche hofdame. Op deze wijze, liep zijn weg hoe langer hoe meer uiteen met die zijns broeders. Het verlangen om Hubert de geschiedenis zijner jeugd mede te deelen, werd al flauwer en flauwer, gedeeltelijk, omdat hij geen gelegenheid had, maar meer nog, omdat hij dat verleden maar liefst ia vergetelheid wilde doen verzinken. Zelfs sprak hij niet eens gaarne met zijn broeder over Jocelyne. Voor zulke onderwerpen was Hubert tegenwoordig bepaald onvatbaar. Zijn tijd voor zachte gevoelens was nog niet gekomen, en zijne opvoeding had er niet toe medegewerkt, om dergelijke gevoelens bij anderen te eerbiedigen. Met een zeldzaam edel hart en rein gemoed begaafd, had hij de grove verzoekingen, die hem in deze goddelooze eeuw wel moesten tegenkomen, onder den voet getreden of was ze voorbijgegaan. Daardoor te meer was hij, met de eigenaardigheid van den jeugdigen moralist, wel wat hard en onverdraagzaam in zijn oordeel; en ook deed hij zijn best, hoewel het geheel tegen zijn natuur ■ was, om alles van kerkelijk standpunt te bezien. Eene liefde als van Armand voor Jocelyne, behoorde tot het lagere, wereldlijke leven en Armand verbeeldde zich althans, dat Hubert van de koude, verheven hoogte zijner meerdere kennis en heiligheid, verachtelijk daarop zou neerzien. Toch ontbrak het niet aan genegenheid tusschen de broeders: ook vermeed of verwaarloosde Hubert zijn broeder niet opzettelijk, maar hij was met andere onderwerpen vervuld en daaronder was eene zaak, die nu voor het Concilie behandeld werd, welke hij met kracht van wil zooveel mogelijk uit zijne gedachten zette en van zich afschoof. Beter gezegd, hij onderdrukte iedere gedachte, die daaromtrent bij hem opkwam, niet, omdat die zaak hem hinderlijk was of pijn deed, maar omdat zij twijfel en onzekerheid bij hem opwekte. Hij schrikte niet terug voor pijn, zoomin geestelijke als lichamelijke, maar hij verafschuwde den twijfel, met al den weerzin van een vastberaden natuur. Wat toch moest er van hem worden, indien hij aan de onfeilbaarheid van het Concilie ging twijfelen? Hubert sprak veel, ook tot zich zeiven, over de onfeilbaarheid van den Kanselier van Parijs. Telkenmale als hij, zooals dikwijls voorkwam, iets te schrijven of te copiëeren had over de zaak van Johannes Huss, zooals hij het noemde, werd hij achtervolgd door een onaangenaam, tegenstrijdig gevoel. Het Concilie, dat bezield werd door den grooten Kanselier, zoude zeker recht laten wedervaren, zelfs aan een beruchten ketter. Toch kon Hubert de geschiedenis van Robert niet vergeten en de daarvan ontvangen indruk werd nog versterkt door een der geschriften, die hij moest copiëeren: een aandoenlijken, eenvoudigen, mannelijken brief van een Boheerasch Ridder, Baron von Chlum, die klaagde over de wreedheid en onrechtvaardigheid, waarmede zijn vriend behandeld werd. Op zekeren avond, ongeveer in de helft van Mei, verscheen Robert om Hubert te spreken, die, zoodra hij vernam, dat een Dominicaner boogschutter naar hem vroeg, begreep, dat deze het moest zijn. Hij ging naar de voordeur en noodigde hem met een vriendelijke begroeting uit, binnen te komen. „Neen heer," zeide Robert, met een achterdochtigen blik op de woning des Kanseliers, „ik had liever, dat gij zoo goed waart om even met mij naar buiten te komen." Hubert voldeed aan zijn verzoek. „Zeker zijt gij gekomen om uwe belofte gestand te doen en mij uw trouwdag mede te deelen, maar ik meende, dat het met Paschen zoude gebeurd zijn?" „Gij hebt een goed geheugen heer! en dat nog wel voor de belangen van een eenvoudig man; het strekt u tot eer! Zooals ik zeide, wij zouden ook met Paschen getrouwd zijn; maar toen die tijd kwam, waren wij in groote droefheid; een, dien wij zeer liefhebben, was ernstig ziek. De droefheid is nog niet voorbij, maar Nanchen en ik zullen nu toch aanstaanden Zondag na de vroegmis voor het altaar treden, in de St.-Stephanuskerk. Indien gij en de edele ridder, uw broeder, ons daar met uw tegenwoordigheid wilt vereeren, zult gij ons veel genoegen doen." „Ik zal het mijn broeder zeggen," antwoordde Hubert, „hij zal zeker komen, evenals ik; ook wensch ik u hartelijk geluk en veel voorspoed met uwe bruid, vriend Robert." Robert dankte hem, maar draalde nog en zag Hubert ernstig aan, met een uitdrukking in zijne trouwe oogen, die scheen te zeggen: „hebt gij mij niets te vragen? Ik heb u wel wat te vertellen!" Maar Hubert sprak niet en Robert kwam eindelijk nader bij en fluisterde hem toe: „Heer, ge weet wel, de gevangene voor wien 'ge mij dat geld aangeboden hebt „Ik zou hetzelfde gedaan hebben voor ieder, die in lijden was," zeide Hubert kortaf; wellicht schaamde hij zich nu over zijne opwelling var. medelijden met den ketter; in ieder geval wilde hij niets van hemhooren. „Maar," voegde hij er bij „gij hebt niets meer met hem te maken; ik hoor, dat hij naar eene andere plaats is overgebracht." ,Heer, ik heb met hem te maken, en hij met mij, zoolang als ik leef en tot over het graf, tot in alle eeuwigheid. Maar er zijn nu bijna twee maanden verloopen, sinds ik zijn aangezicht gezien heb. God weet of ik het ooit weer zal zien. Misschien verlang ik het niet eens. Voor hem was het zeker niet te vroeg, dat zij hem weghaalden, want de bedorven lucht van zijn kerkerhol zou hem gedood hebben, maar voor ons was het een donkere dag. Hij was ernstig ziek door harde koortsen, eerst in ons eigen huis, daarna in het Franciscaner klooster, waar de Paus vertoefde. Daar werd hij bijgestaan door den geneesheer van den Paus, terwijl de pauselijke wacht hem moest bewaken. Deze buitenlanders, die onze taal niet kenden, toonden nochtans een Christelijk hart te hebben. God zelf, of anders Zijne Genade in Zijnen dienstknecht, trof en verteederde hun hart. Toen de Paus echter uit de stad vluchtte, moest zijne wacht volgen. Dat was op Palmzondag. Zij zorgden, zooals zij dachten, op de beste wijze voor hun gegevangene. „Zij brachten den sleutel zijner gevangenis aan den Keizer zelf!" Hier hield de trouwe man op, worstelende met eene onbedwingbare aandoening. „Nu?" vroeg Hubert. „Heer, de Keizer en zijne dienaren vergaten liem F Na drie dagen werden de Boheemsche Edelen, zijne vrienden, niets van hem hoorende, ongerust en begaven zich naar den Keizer, met verzoek hem te mogen zien. Zij werden naar zijn kerker gebracht, die gedurende drie dagen en drie nachten ongeopend was geweest. Al dien tijd was hij, ziek en zwak als hij was, van alle voedsel verstoken gebleven. Toen zijne vrienden binnen kwamen, zag hij er uit als een stervende. Er werd, naar mij verteld is, weinig gesproken, want hij kon niet spreken door zwakte, en zij niet door hunne tranen. Hij trachtte zich op te heffen om hen te omhelzen, maar viel van zwakte en pijn bewusteloos achterover, met zijn zware ketenen. „Maar ondanks alles," vervolgde Bobert met krach- tige, kalme stem, „hebben zijn geduld en geloof hem niet begeven. Het eenige wat hij over zijne martelingen zegt, is dit: „Zij zijn zoovele bewijzen van Gods liefde voor mij."" Hubert beet zich op de lippen en zweeg. Hij voelde al het onrecht en de wreedheid, maar wilde het niet erkennen. Robert vervolgde na een oogenblik stilte. „En nu heeft de Keizer, die hem recht had moeten doen, aan het Concilie toegegeven en zijn plechtig bezworen vrijgeleide ingetrokken." „Dat moet ge niet zeggen," viel Hubert in de rede, blijde dat hij iets kon tegenspreken: „geen vrijgeleide kan beletten, dat men een ketter veroordeeld om zijn afval. Had de Keizer niet toegegeven, dan was het Concilie uiteengegaan." „Wel, het zij zoo, maar heer, daar leeft Een, die beide Keizer en Concilie zal oordeelen. En als die ure gekomen is, zal hij niet vergeten, dat de Keizer, in plaats van de kerkerdeur te openen, en den gevangene vrij te laten, den sleutel overgaf in de wreede handen van den aartsbisschop van Riga. God vergeve het hem — ik tracht te bidden, God vergeve het hem — hoe anders zoude ik het Onze Vader kunnen bidden, dat meester Johannes zelf mij geleerd heeft. Maar het kost mij veel." „De aartsbisschop van Riga is de zegelbewaarder van het Concilie, daarom is het zijne taak om hen, die tegen het Concilie overtreden, te bewaken," zeide Hubert. ^ „De aartsbisschop van Riga is — hier volgde in de Duitsche taal een woord zóó bitter, dat wij het hier niet kunnen weergeven. „Hij heeft hem naar het kasteel Göttlieben vervoerd en God alleen weet, wat hij daar moet lijden; neen, ook wij weten er iets van." Hubert wist er ook iets van, door den brief van den heer von Chlum, die vreeselijke bizonderheden bevatte. Hij herinnerde zich nu de woorden: „smartelijk gekweld, door zware ketenen, gemarteld door honger en dorst." Hij zeide op verlegen toon: „het spijt mij, omdat hij uw vriend is." „Mijn vriend, heer? het past niet hem zoo te noemen, want ik ben maar een eenvoudig man. Daar te Göttlieben, kan niemand dergenen die hem liefhebben bij hem komen, maar zijn vijanden kunnen komen, wanneer zij willen. Men zegt, dat zij hem heimelijk bespieden, om te zien of zij ook iets kunnen opmerken, waarvoor zij hem kunnen veroordeelen. Maar zij zullen niets vinden: want hij is geen ketter, maar een goed Christen en katholiek, de beste, dien ik ooit leerde kennen. Reeds toen hij bij ons was, werd hem een advokaat ontzegd; ook het recht ontzegd om een getuige te zijnen gunste op te roepen of de getuigenissen, die tegen hem kwamen, te wederleggen. En zullen zij hem nu onverhoord veroordeelen? niet vergunnen te spreken voor het Concilie?" Robert sprak luid en zag Hubert angstig, bijna woest aan, om zijn antwoord te hooren. Maar Hubert had geen antwoord te geven. „Ik weet," aeide hij, „dat de Boheemsche Edelen 6 een verzoekschrift hebben ingediend bij het heilig Concilie, ten einde hem openlijk te laten spreken. Ik ken den uitslag van dit verzoek niet." „Het Heilig Concilie, heer? Maar ach, bittere woorden baten niet, zij schaden alleen den mond, die ze uitspreekt." „Zeer waar," zeide Hubert, „en in dit geval zouden zij ernstig schade kunnen doen. De leerling van uw meester Johannes, hij die Heronimus genoemd wordt, ligt in gindschen toren van St. Paul in ketenen, omdat hij hier gekomen is, om zijn meester te verdedigen en op het Concilie te smalen." „Ik weet het, heer. Meester Johannes schreef van uit zijn kerker, en smeekte hem, niet te komen. Hij kwam toch, zooals gij in zijne plaats wellicht ook gedaan had. Maar toen ik van schade sprak, dacht ik niet aan den voet, die geketend kan worden, maar aan de ziel, die schade lijdt door de zonde." „Robert, waarom zeidet gij, dat gij misschien niet wenschtet zijn aangezicht weder te zien?" Robert zag hem veelbeteekenend aan en zeide op droevigen toon: „kerkergrendels kunnen God niet buitensluiten, zoomin als Zijn gezant den doodsengel, en die is hem reeds meer dan eens zeer nabij geweest." „Ik kan dezen man niet beschouwen, zooals gij doet," zeide Hubert, „want ik weet, dat hij een ketter is, en ik beschouw hem als gevaarlijk. Toch wensch ik hem niet zooveel kwaad toe." „Zooveel kwaad, heer? Hij is geen ketter, daarop durf ik den eed doen; en al moest ik er op sterven ik zoude het nog met mijn laatsten ademtocht herhalen. Maar indien het Concilie hem toch veroordeelt — wat dan? Gij, een student, waarschijnlijk bekend met de kanonieke wet — gij weet het. Maar laat mij het woord niet behoeven uit te spreken!" En de sterke man wendde zich sidderend af. Yoor de eerste maal kwam het Hubert in de gedachte, dat deze „zaak van Johannes Huss" een geheel ander einde zou kunnen nemen, dan de zaak van Jean Petit. Jean Petit was dood en dus veilig, ook al ware hij een ketter geweest. Huss was een levend mensch, wiens proces kon eindigen in eene gruweldaad, zooals hij eens te Parijs had gezien en waarvan hij was weggeloopen, met gesloten oogen en toegestopte ooren. Maar hij zette die gedachte uit het hoofd. Hoe kon men aan zulke dingen denken, in het zonnige, vroolijke Constanz, waar alles zoo blijmoedig zijn weg ging? „O," zeide hij op luchtigen toon, „in dit geval behoeft ge zoo iets niet te vreezen; de zaak zal wel geschikt worden; zelfs indien alles, waarvan hij beschuldigd is, bewezen kan worden, en ik vrees, dat dit wel het geval zal zijn, dan zal hem boete opgelegd en aan het recht voldaan worden. Geleerde doktoren, zooals de Kanselier, zullen met hem redetwisten, hem tot herroepen bewegen, en laten belooven zijn ketterijen niet meer te prediken. Zoo zal alles goed eindigen met een „Absolve te" en een „Pax Vobiscum" en iedereen zal ten slotte naar huis gaan." „Ja," zeide Robert langzaam en treurig, „iedereen gaat ten laatste naar zijn eigen huis en hij naar het zijne. Goeden nacht heer, ik dank u nogmaals voor uwe belofte voor Zondag." Robert ging heen en dacht met droefheid, hoe het warme, jonge hart van den student verkoeld was, sedert hij bij de Rijnbrug met hem gesproken had. Hubert daarentegen, die juist in gevaar verkeerde om een fanaticus te worden, vond, dat de abtelijke boogschutter meeningen verkondigde over dingen, waarover hij en zijns gelijken volstrekt geen meening moesten hebben; alzoo waren zij beiden over elkander ontstemd. Nochtans gingen de broeders den volgenden Zondagmorgen naar de St. Stephanuskerk. Beiden en vooral Armand, bewonderden de lieve, aardige bruid, die er werkelijk allerliefst uitzag in haar nationaal kostuum. Hubert en Armand zetten nog luister aan de plechtigheid bij, door op de gezondheid der bruid een beker wijn te drinken en Hubert maakte kennis met den priester, die het huwelijk voltrok, een zekeren Ulrich Schoran, een geleerd man, die de grootste belangstelling toonde in de werkzaamheden van het Concilie. Het is voor ons moeilijk te beoordeelen of Hubert, die Huss als een gevaarlijk ketter beschouwde, dan wel Robert, die hem in 't geheel geen ketter vond, gelijk had. Het woord ketter, natuurlijk in den middeleeuwschen of Roomsch-katholieken zin opgevat. Schijnbaar verschilde zijn geloof niet van dat der Kerk, zelfs niet van het Concilie. Vertrouwende op zijne onschuld, (ofschoon volstrekt niet zeker van zijn veiligheid) was hij geheel vrijwillig tot het Con- cilie gekomen en had zijn goed recht, dat door den goddeloozen Paus reeds ontkend was, aan zijn oordeel onderworpen. Hij was voorzien, niet alleen van een goed geweten, maar ook van de krachtigste getuigenissen zijner rechtzinnigheid en vroomheid, door zijn eigen Bisschop en andere erkende kerkelijke autoriteiten. Hij geloofde in de transsubstantiatie, maar veroordeelde de Godslasterlijke bewering der priesters, dat zij „God konden maken." Hij geloofde in het vagevuur, maar stelde met verontwaardiging den aflaat aan de kaak. Hij was bereid om een goeden Paus als opvolger van Petrus te eeren, maar hield vol, dat niet Petrus, maar Christus de rots is, waarop Zijne Kerk gebouwd is. „Men moet alleen in God gelooven," zeide hij, „niet in de Maagd, noch in de Heiligen, niet in de Kerk en evenmin in den Paus, want geen van die allen zijn God. Hij handhaafde bovendien in de sterkste bewoordingen en met onafwijkbare standvastigheid, het gezag der Heilige Schrift als hoogste wetgever van het geloof. Men zou zeggen, dat deze belijdenis de levende kiem van zoogenaamde „ketterij" bevatte, maar toch, Huss noch zijne vervolgers wisten dit. In hunne oogen bestond zijn grootste misdaad in den fleren moed, waarmede hij de ondeugden der bedorven geestelijkheid van zijn tijd aanviel en ten toon stelde. Men zal vragen, deden anderen niet hetzelfde, en leefden toch in vrede, veiligheid en eer? Inderdaad, Jean Gerson geeselde zijn tijd in even bittere woorden als Huss; beiden slaakten denzelfden kreet: „wee den herders, die naar mijne schapen niet ■vragen maar zichzelven weiden; moet niet de herder de schapen weiden? Gij eet het vette en bekleedt u met de wol, gij slacht het gemeste maar de schapen weidt gij niet." Vanwaar dan, dat de een te midden der rechters zat en de andere geboeid stond voor hun rechterstoel? De oorzaken liggen dieper dan wij met korte woorden hier kunnen zeggen. Een der voornaamsten wordt hier genoemd: Gerson verwachtte met andere voortreffelijke mannen, dat de Kerk zichzelve zoude hervormen ; hij zocht het geneesmiddel voor het kwaad, dat hij zoo smartelijk gevoelde, bij de geestelijkheid zelve. Hij had even goed kunnen willen, dat een Moorman zijne huid of een luipaard zijne vlekken zou veranderen. De groote Engelsche hervormer Wycleff had dit het eerst ingezien. In plaats van biaderen en takken af te snijden, legde hij moedig den bijl aan den wortel des kranken booms. Hij stelde voor, dat men den omkoopbaren en onwaardigen priesters en monniken, hun rijkdom en macht zoude ontnemen. „Tienden," zeide hij, „zijn slechts aalmoezen en kunnen onthouden worden aan hen, die ze misbruiken." Huss volgde Wycleff niet in alles na, maar wel in dit laatste, en juist dit was in de oogen eener geldgierige geestelijkheid de onvergeeflijke zonde. Om deze reden is hij met ïecht de martelaar van Wycleff genoemd. Hij was in den waren zin des woords „ten doode gedoopt" en de hartstochtelijke haat en de grenzenlooze woede, die de leering van Wycleff had verwekt, maar waaraan deze door een kalmen dood te Lutterworth was ontkomen, werd op hem gewroken. Een onzer grootste nieuwere dichters heeft ons in onsterfelijke regelen, het beeld geschetst van een kerkvorst uit dien, of wellicht lateren tijd, op zijn sterfbed. ) Hij teekent ons den Bisschop, weggeroepen uit zijne weelderige omgeving en zondige vermaken, om een eenvoudig priester, den zoon van een arm man, te ooi deelen, die hem het recht heeft durven betwisten op al die weelde en ongerechtigheid, en hem heeft opgewekt om de voetstappen te drukken van dien Meester, die niet had, waarop Hij het hoofd zou neerleggen. Vele dergelijke Bisschoppen hadden zitting in het Concilie van Constanz. Dit kan eenigermate de houding van het Concilie verklaren. Hun slachtoffer echter zou er ongelukkig aan toe zijn geweest, indien hij alleen gearbeid had om omver te werpen en te vernielen, al waren het ook werken der ongerechtigheid. Wat zijne kracht tot volharding, welke de eeuwige waarheid, waarvoor hij streed, de rots, waarop hij steunde was, zullen wij later zien. 1) In : the Poetical "Works of Robert Browning. Vol. V. Men and Women. Hoofdstuk IX. Voor het Concilie. Op den morgen van den 5den Juni voelde Hubert Bohun zich buitengewoon gewichtig en sloeg het hart hem hoog, want hij zou heden aanteekeningen houden voor den Kanselier, niet zooals hij wel meer gedaan had, in eene afzonderlijke vergadering der Fransche afgezanten, maar in eene plechtige bijeenkomst van het geheele Concilie, vergaderd om over gewichtige zaken te beslissen. Het moet erkend worden, de Kanselier was zijn jongen beschermeling zeer gunstig gezind en bracht hem, waar hij kon, naar voren; natuurlijk had hij hem voor de Kerk bestemd, maar het was nimmer zijne bedoeling, een heilige van hem te maken, ook stuurde hij zijne wegen nimmer in deze richting. Hij vond in Hubert niet de stof, waaruit heiligen gemaakt worden; de Kerk der middeleeuwen had echter plaats, niet alleen voor heiligen, maar ook voor geleerden en staatslieden, voor letterkundigen en krachtig handelende figuren. Gerson hoopte, dat Hubert, in wien hij buitengewone bekwaamheden meende te bespeuren, een schitterende loopbaan voor zich had in het daadwerkelijke leven, of wellicht als groot staatsman. Hij erkende het daadwerkelijke leven als goed en nuttig op zichzelf, al was het ook veel lager, dan het leven in de wereld der gedachten. Op dien dag zoude het Concilie te zamen komen, in de prachtige eetzaal der Franciscanen, en hoe groot die vorstelijke zaal was, zij zou zeker overvol zijn; want het Concilie zou heden hare belofte, aan de Boheemsche edelen gedaan, gestand doen en hun landsman toestaan te verschijnen en zichzelven te verdedigen. Hubert verlangde op dezen dag nog meer te zien en te hooren, dan wel zijn plicht te doen jegens zijn meester. Door eene verkeerde regeling mocht hij ditmaal niet tegelijk met den Kanselier binnen komen, om, aan zijne zijde gezeten aanteekeningen te nemen, zooals tot nu toe gebeurd was. Hij moest bij den ingang der zaal bijna om toegang vechten, tegen eene menigte priesters, klerken en toeschouwers. Een zwaarlijvige abt versperde den weg, terwijl hij met den deurwachter twistte, over zijn recht op een bepaalde plaats. Hubert kon niet langs hem heenschuiven en durfde hem niet ruw ter zijde duwen. Naast hem stond de lange gestalte van een kandidaat in de letteren, en deze scheen niet zoo schroomvallig te zijn. Hij stootte den abt onbarmhartig met de ellebogen, maar scheurde in zijn driftig voorbijgaan den mouw van Huberts toga. Hubert maakte met veel moeite zijn arm vrij en gaf hem een klap, om hem dit betaald te zetten. „Sla toe, maar laat mij gaan," zeide de ander; toen zijn oog echter viel op hetgeen hij gedaan had, zeide hij: „pardon, het was een ongeluk." Hubert zag hem voor het eerst aan en bemerkte nu, dat hij even lang was als Hubert zelf, alleen grover gebouwd. Daar hem zijne gestalte en zijn goed humeur bevielen, zeide hij: „laten wij bij elkander blijven!" Zij spraken natuurlijk in 't Latijn; in deze taal werd ook alles voor het Concilie behandeld. Schouder aan schouder wisten zij zich spoedig een weg te banen tot in de zaal; zij hadden kleine vouwstoeltjes meegebracht, die op de „Platz" werden verkocht of verhuurd. „Ik moet een plaats hebben, waar ik dien man kan zien," zeide Hubert. „Ik heb hem nog nooit gezien en gij ?" De ander antwoordde niet, maar ging voort met goede plaatsen te zoeken. Ten laatste zaten zij, juist op tijd, want de vergadering werd geopend. Eerst werd een indrukwekkend gebed opgezegd, waarin gevraagd werd om de leiding des Heiligen Geestes, dat door allen knielend of staande werd aangehoord. Daarop werden eenige verzen uit den vijftigsten psalm voorgelezen, die, zooals iemand aan Hubert vertelde, eene beschrijving moesten geven van den gevaarlijken ketter, met wien men te doen had. „Maar tot de goddeloozen zegt God: Wat hebt gij Mijne inzettingen te vertellen en neemt Mijn verbond in uwen mond? Dewijl gij de kastijding haat en Mijne woorden achter u henenwerpt! Indien ge een dief ziet, zoo loopt ge met hem; en uw deel is met de overspelers." „Trekt u zeiven dit kleed der schande aan, ulieden past het," zeide de klerk aan Huberts zijde tusschen zijne tanden. Hubert keerde zich tot hem. „Maar de man is niet hier, waarom brengen zij hem niet binnen?" De jongeling antwoordde niet; waarschijnlijk hoorde hij de vraag niet. Toen het lezen van den psalm ten einde was, begon de Secretaris van het Concilie eene lange lijst artikelen voor te lezen, die volgens de akte van beschuldiging, uit de geschriften van Huss genomen waren. In het volgend oogenblik sprong zijn buurman op en fluisterde hem haastig toe: „wilt gij mijn plaats bewaren?" „Ja, als ik kan, maar 't zal moeilijk zijn ; wat gaat ge doen ?" „Ik word ginds geroepen." Hubert volgde de richting zijner oogen en zag iemand op een stoel staan, achter den Secretaris van het Concilie, en zijn metgezel wenken. „Daar is iets niet in den haak," zeide deze en spoedde zich weg. Het was geen voorrecht in zijne afwezigheid zijne plaats te moeten bewaren. Men ging voort met het lezen der Artikelen van beschuldiging: maar Hubert wist, dat hij daarvan niets behoefde op te schrijven, daar hij ze later gemakkelijk kon krijgen. De geheele zaak begon hem al te vervelen, toen er iets voorviel, dat zijne opmerkzaamheid trof. Twee prachtig gekleede personen, blijkbaar van hoogen rang, kwamen de zaal in, terwijl een hunner een paar groote boeken droeg. Zij spraken eenigen tijd met de kardinalen, die aan het hoofdeinde der zaal zaten, maar zij, die wat verwijderd zaten, konden niets hooren van hetgeen er gezegd werd. Daarna trokken zij zich terug en lieten de boeken op de tafel liggen. Yan mond tot mond werd gefluisterd en ten laatste bereikte het volgende ook de ooren van Hubert: „Men heeft den Keizer gewaarschuwd, dat het Concilie van plan was den ketter onverhoord en in zijne afwezigheid te veroordeelen. Daarom heeft hij deze prinsen gezonden, om hen op straffe zijner hoogste ongenade dit te verbieden. Bovendien heeft hij copieën gezonden van geschriften van Huss, om te voorkomen, dat men met valsche uittreksels voor den dag zoude komen." Op hetzelfde oogenblik zag Hubert zijn vriendelijken collega door de menigte dringen, ten einde zijne plaats weer te bereiken. Terwijl hij zich omkeerde om hem eene helpende hand toe te reiken, riep een stem: „Daar komt de ketter eindelijk aan !" De dreunende voetstappen van soldaten deden zich hooren, vermengd met een zachter geluid, als het rammelen van ijzeren ketenen. Hubert keerde zich om en blikte met gespannen aandacht op: zoo gespannen, dat hij niet opmerkte, hoe zijn metgezel slechts even haastig opkeek, en daarop zijn gelaat in zijne beide handen verbergde en niet meer omzag. Huberts gretige blik rustte op eene lange, slanke gestalte, met een zoo uitgeput en uitgeteerd en holoogig gelaat, dat hij in den aanvang niets dan lijden daarop las. Toch, terwijl hij langer tuurde, werd de uitdrukking van vastberadenheid meer zichtbaar en overstemde den voorbijgaanden indruk van lijden. Onwillekeurig zeide Hubert tot zichzelveu: „Indien deze man geen groot ketter was, zoude hij een groote heilige zijn." Want daar was op zijn gelaat eene verhevene en strenge reinheid te lezen, als van een, die in Gods tegenwoordigheid leefde, en tegelijk een zachtmoedigheid als van een, die uit Gods tegenwoordigheid kwam, om een liefdewerk te volbrengen aan de menschheid. Het voorhoofd was edel en zelfs gebiedend, terwijl de lijnen van den fijnen mond meer zachtheid dan kracht aanduidden. Haar en baard waren in den kerker lang geworden en vergrijsd, hoewel niet van ouderdom; hij was vijf en veertig jaar. — Zoo zag Hubert dan voor het eerst den man, dien bisschoppen en kardinalen met zoo bitteren haat vervolgden, terwijl eenvoudige, eerlijke harten als dat van Robert zich overal voor hem openden, en zij, die hem werkelijk kenden, hem liefhadden, zooals Jonathan David liefhad, met een liefde niet van deze aarde. Yelen hadden voor hem willen sterven, een ging werkelijk voor hem in den dood, en verdedigde met zijn laatsten ademtocht, den naam en de eer van zijn geliefden meester. „Erkent gij deze boeken als door u geschreven ?" vroeg de secretaris van het Concilie, naar de boekdeelen wijzende, die op de tafel lagen. De beschuldigde nam de boeken en wederom hoorde Hubert het geluid van ijzer, terwijl hij ze met zijne geboeide handen opnam en zorgvuldig onderzocht. Hij wendde zich tot de vergadering en zeide op kalmen, vasten toon: „Ik erken deze boeken als de mijne. Indien iemand onder u eene dwaling daarin kan aanwijzen, wil ik die van harte gaarne herroepen." „Dat begint goed," dacht Hubert, „deze ketter zal niet koppig of moeilijk te behandelen zijn; alles zal een goed einde nemen, zooals ik aan Robert zeide." Hierop werden eenige artikelen gelezen, die men beweerde uit de door hem erkende boeken te hebben gehaald. Daarop begon de beschuldigde te antwoorden. Maar zoodra had hij niet een woord gesproken, of kreten van woede en verachting klonken van alle kanten en maakten zijne stem onhoorbaar. Hubert was sprakeloos van verbazing; hij kon zijne ooren nauwelijks gelooven en meende onder den indruk van een boozen droom te verkeeren. Was dit „het heilig Concilie?" Was het niet veeleer een bandelooze bijeenkomst van studenten der Sorbonne ? Toen het getier een oogenblik bedaarde, verhief de gevangene andermaal zijne stem. „Vergun mij mijne meening te verklaren." „Houd op met uwe drogredenen," riep eene stem, en een koor van stemmen viel in: „zeg ja of neen, zeg ja of neen!" „Ja," antwoordde hij, „want in de Heilige Schrift staat" — „dat heeft niets met de zaak te maken," klonk Let uit de bisschoppelijke gelederen en de uitroep werd van alle kanten herhaald. Nog eens en wederom trachtte hij te spreken maar altijd te vergeefs. Spottend gelach, kreten van woede, schimptaal en beleedigende scheldnamen overstemden hem. Een ooggetuige heeft dit tooneel aldus beschreven: „het geleek meer op eene menigte wilde beesten dan op eene ernstige vergadering van Vaders der Kerk." Ten laatste zweeg hij en blikte met droevige teleurstelling van den een naar den ander, terwijl zijn vragende blik gerechtigheid scheen af te smeeken. Maar zelfs zijn stilzwijgen werd tegen hem gekeerd. „Hij is verstomd," riepen zij, „hij zwijgt stil, hij heeft niets te zeggen, dit is het bewijs, dat hij zijne dwalingen erkent." Toen verhief hij nog eenmaal zijne stem en de doordringende tonen werden boven hunne kreten uitgehoord. „Ik verwachtte een andere ontvangst; ik dacht, dat gij naar mij zoudt hebben geluisterd; ik kan mijzelf te midden van zooveel leven niet verstaanbaar maken; ik zwijg, omdat ik gedwongen word. Ik zoude gaarne willen spreken, indien gij wildet luisteren." Dit was alles; hij deed thans geen verdere poging om te spreken, maar stond zwijgend, onbewegelijk en liet den storm over zich heengaan. En deze ging over hem heen; van alle kanten uit de zaal, ordeloos en woest, werden de beschuldigingen, verwijten en beschimpingen hem toegeworpen. Sommigen hoonden, anderen bespotten hem. Spot, hoon en schimp, schimp, hoon en spot; zoo woedde de storm voort, de Vaders der Kerk konden ten laatste hunne eigen stem niet meer verstaan. Reeds lang voordat het zoover gekomen was, was Huberts verbazing in grenzenlooze .verontwaardiging overgegaan. Een man tegen honderd, mocht geen enkel woord tot zijne verdediging zeggen! Ketter of niet, hem moest recht wedervaren. Hem op die wijze tot zwijgen te brengen, was gemeen, laf en afschuwelijk. Voor een oogenblik vergat hij, dat dit het Heilig Concilie was, tot nu toe het voorwerp zijner vurige vereering; en hij verlangde hartstochtelijk op te kunnen staan en ten aanhoore van allen te protesteeren. Maar waarom hij ? Was de groote Kanselier niet tegenwoordig? Zou Gerson niet tusschenbeiden komen, in den naam van recht en gerechtigheid ? Hubert kon hem niet zien van de plaats waar hij zat, maar hij staarde naar zijn zetel en luisterde in spanning, of hij zijne stem zoude hooren. Te vergeefs, geen woord ontsnapte aan zijne lippen; hij mengde zich niet in het koor van spot en hoon, maar hij deed niets om het te stuiten, misschien kon hij niet. Toen Hubert begon te wanhopen aan de hulp van Gerson, bleef zijn oog onafgebroken op het gelaat van den beschuldigde gevestigd. Hij stond daar alleen tegenover allen, onbevreesd en ongebogen. Toch was zoomin verachting en uitdaging als de moed der wanhoop in zijn blik, alleen eene uitdrukking van geduldig lijden. En langzamerhand kwam er eene groote kalmte op zijn gelaat. Al was er nog eene uitdrukking van droefheid, toch kreeg Hubert den indruk, dat dit meer was terwille van het Concilie, dat zich zoo verlaagde, dan over de schande en den hoon, die op hem nederkwamen. Ten slotte sprong een priester op, die op de bank der getuigen had gezeten, en riep luide: „Sedert de omwandeling van Christus op aarde, is er niet zulk een verderfelijke ketter geweest, uitgenomen Wycleff." De gevangene wendde zich om en zag den spreker verwijtend aan, terwijl eene zichtbare trilling van smart over zijn geduldig gelaat heentoog. Deze stem, niet de woorden, moest het gedaan hebben, zij scheen meer macht te hebben om hem te kwetsen dan al de anderen te zamen. Hubert kon het niet langer verdragen, die blik ontzenuwde zijne kracht tot zelfbeheersching. In een ommezien stond hij rechtop, en naar het hoofd van den priester de woorden slingerend, die zich bij hem hadden opgehoopt tegen de geheele vergadering, bulderde hij uit: „Gij, lafaard!" Maar de sterke arm van den schrijver naast hem, drong hem op zijne zitplaats terug. „Zwijg," zeide hij toornig, „wilt gij, dat wij weggejaagd worden, en alzoo geen getuigen zullen zijn van dezen gruwel? Ga door met uw schrijfwerk." „Ik heb niets te schrijven," zeide Hubert, op zijn papier wijzende, dat nog onbeschreven was. „Daar is niets te schrijven en als er wat was, dan zoude ik het nog uit schaamte ongeschreven laten." „Blijf dan denzelfden kant uitzien als te voren, naar het eene kalme gelaat te midden van dit oproer." Hubert luisterde naar hem; de oogenblikkelijke pijn was voorbij gegaan en hij werd kalmer. Te midden zijner verontwaardiging gevoelde hij echter groote verwondering ; hij wendde zich tot zijn buurman met de vraag: „Zijt gij een zijner vrienden?" „Zijn leerling; ik ben een Bohemer. Maar stil, het 7 schijnt, dat de Vaders tot bezinning komen en de vergadering zullen doen opbreken." En inderdaad, de meer gematigde en verstandige leden van het Concilie, (onder hen mogen wij zeker den Kanselier van Parijs rekenen) gevoelden het nuttelooze en schandelijke van het tooneel en stelden, misschien ook bevreesd voor den Keizer, voor, de vergadering te verdagen. Spoedig was Hubert weer in de open lucht, in den heerlijken Junizonneschijn. Maar in zijn hart was geen zonneschijn; alleen woeste toorn, verbittering en schaamte; nimmermeer zou hij zich verbeelden, dat het Concilie meerendeels uit mannen bestond als Jean Gerson. Terwijl hij langzaam voortging, kwam iemand achter hem aan en legde de hand op zijn schouder. Het was de Boheemsche schrijver. „Kan ik een woord met u spreken, heer student?" vroeg hij met een zachte, maar dringende stem. „Zeker, maar wie is het, die met mij wil spreken ?" „Peter Maldonowitz, candidaat in de letteren aan de Praagsche Universiteit. En gij?" „Hubert Bohun, student der Sorbonne, Secretaris van den Kanselier van Parijs." „Dat dacht ik al, dat gij behoordet bij den Kanselier, wien God moge vergeven. Des te beter voor mijn plan, indien gij mij helpen wilt; uw getuigenis van hetgeen heden in het Concilie voorviel, zal van grooten dienst zijn." „Van grooten dienst zijn? voor wien?" „Vriend Bohun, ofschoon gij een dienaar van den Kanselier zijt, heb ik uwe blikken en woorden opge- vangen en ik durf een eed te doen, dat gij een eerlijk hart hebt. Gij zult niet weigeren een dienst te bewijzen aan den man, dien gij heden zoo wreed beleedigd zaagt." Hubert wierp het hoofd achterover, zag op naar den hemel en herhaalde als voor zichzelven de woorden, die hij in den latijnschen Bijbel van den Kanselier gevonden en van buiten geleerd had, omdat hij ze zoo mooi vond: „Al de gevangenen der aarde onder zijn voeten te vertreden, iemands recht te verdraaien voor het aangezicht des Allerhoogsten, dit alles keurt de Heere niet goed." „Ik ben uw man, heer schrijver," zeide hij kortaf. „Laat ons dan eerst tot de Boheemsche Edelen gaan; zij brengen ons ongetwijfeld tot den Keizer, om hem te zeggen, hoe goed het Concilie zijn bevel gehoorzaamde, om Meester Johannes gehoor te verleenen.'- „De Edelen waren toch niet tegenwoordig?" vroeg Hubert. „Zij kwamen wel, maar konden er niet in komen." „Ik was er, dank zij uwe hulp, gelukkiger aan toe. Zeker zijn ze naar huis gegaan." „Wie is die man ?" vroeg Hubert, toen twee priesters hen in druk gesprek voorbij gingen; Hubert herkende in een hunner den man, wiens aanval Johannes Huss zoo pijnljjk getroffen had. In plaats van te antwoorden, balde Peter met een blik vol woede en verachting zijne vuist en riep: „Gij Judas!" Daarop zich tot Hubert wendende, zeide hij: „Hij was de leerling en vertrouwdste vriend van Meester Johannes. Waarlijk, wanneer Hij, die vertoeft te komen, ten laatste Zijne uitverkorenen komt wreken, zal Hij Steven Palits niet vergeten." „En wie is de ander?" „Michel Causan, een gemeene priester, die zijne ziel voor geld veil heeft, en met Palitz de voornaamste beschuldiger en bitterste vijand is. Iedereen weet, wie hij is, en hoe weinig waarde zijn woord heeft. Maar hij is tenminste enkel gemeen, geen verrader zooals zijn metgezel." Hubert en Maldonowitz vernamen later, dat de Boheemsche Edelen, ofschoon zij geen toegang tot de overvolle zaal hadden kunnen krijgen, niet naar huis waren gegaan. Zij wachtten geduldig buiten, tot de vergadering was afgeloopen. De gevangene werd zoo dicht langs hen heengevoerd, dat zij een woord met hem konden wisselen. Hij strekte met een vriendelijken glimlach de hand naar hen uit en zeide: „Weest niet. bevreesd voor mij." „Wij zijn niet bevreesd voor u!" „O, ik weet het, ik weet het," antwoordde hij met een blijden kalmen blik. Daarop zegende hij het volk met zijne hand (het schijnt, dat zij eenige teekenen van sympathie gaven) en ging de trappen op, die naar zijne gevangenis leidden, blijmoedig voortgaande na al den spot, dien hij verduurd had. 1) 1) Verslag van Maldonowitz. Hoofdstuk X. De Boheemsche Edelen. Hubert Bohun en Peter Maldonowitz haastten zich over de Stephanus Platz, waar het Franciscaner klooster stond, naar de groote markt, die zij overstaken om de St. Paulsstraat in te slaan, dezelfde, die nu Hussstraat genoemd wordt. Zij stonden stil, dicht bij de SchneztThor, voor een eenvoudig flink huis, dat thans den naam draagt van Husshaus, ofschoon de man naar wienhet genoemd is, slechts twintig dagen onder dit dak vertoefde. In de stad, die getuige was van zijn lang en smartelijk lijden, is zijn naam al de eeuwen door het levendigst in de herinnering en het meest geëerd. Iemand, die daar woont, getuigt nog: „De geest van Huss heeft de gansche stad doortrokken." Dit is nog iets anders en iets meer dan de langzaam wrekende hand des tijds; zekerlijk is het ook de hand van Hem, die daar zegt: „de rechtvaardige zal in eeuwige gedachtenis zijn." Peter klopte, waarop de deur terstond geopend werd door een schoonen, zwartoogigen knaap van ongeveer tien of twaalf jaar, in de bonte kleederdacht van een ridderknaap. Hij deed een haastige vraag, in een aan Hubert onbekende taal, en Peter antwoordde met een stroom van woorden in dezelfde taal. Daarop wendde hij zich tot Hubert in de Latijnsche taal, die zij tot nu toe gebruikt hadden, en zeide: „het is zeer vreemd, de Edelen zijn nog niet terug, wij moeten op hen wachten." Hij wees den weg naai* een vertrek, waar allerlei voorwerpen den rang der bewoners aanduidden. Maar ofschoon er wapenen en wapentuigen langs den muur hingen, lagen op de tafel pen, papier en inktkoker. De knaap verdween onmiddellijk, want hij kende zijn plicht als zijns vaders zoon, wanneer een vreemdeling den drempel overschreed. Nog voor Peter tijd had om te zeggen, dat hij Panitz "VVetzloff heette en de eenige zoon was van den Baron von Chlum „dien ik in dezelfde betrekking dien, als gij den Kanselier van Parijs," was de knaap terug, met een beker wijn in de hand, dien hij Hubert met bescheiden beleefdheid aanbood. Eene bejaarde vrouw, wier gewaad haar deed kennen als de weduwe van een gegoeden burger van Constanz, vroeg Peter met angstigen blik, in het Duitsch, wat er in het Concilie geschied was. „Er is niets geschied, moeder Fidelia," zeide hij in dezelfde taal. Gods voorzienigheid heeft het echter zoo beschikt, dat onze vriend Ulrich in den buitensten kring kwam te staan, vlak achter den Secretaris van het Concilie, zoodat hij over zijn schouder de papieren kon lezen, die deze in de hand had. En wat denkt ge wel dat hij daar las? In trouwe niets minder dan de veroordeeling van Meester Johannes; geheel opgemaakt vóórdat hij terecht had gestaan of gehoord was." ') Hubert slaakte een kreet van verbazing maar Peter ging ongestoord voort: „toen wenkte Ulrich mij, vertelde mij wat hij gezien had en ik snelde hierheen om het onzen heeren mede te deelen, zooals ge zeker reeds 1) Zuiver historisch. weet. Zij spoedden zich tot den Keizer en deze zond de prinsen om het Concilie in toom te houden, en zulke hemeltergende ongerechtigheid te voorkomen. Het heeft weinig gebaat. Maar de Keizer zal tenminste weten hoe zij hem heden behandeld hebben." „Ik kan het niet gelooven," riep Hubert, „ik bedoel, dat het vonnis was opgemaakt, daar moet eene vergissing zijn!" „Kunt gij het niet gelooven vriend Bohun ? Mij dunkt, dat wat uwe oogen heden gezien hebben, u iedere mogelijke onrechtvaardigheid kan doen verwachten." Fidelia schudde treurig het hoofd. „Zij zullen hem nooit levend uit hunne handen laten ontkomen," zeidezij; „ik wist het dien dag, dat zij hem van ons wegnamen, en ik geloof, dat hij het ook wist. Op gindsche trap staande zeide hij ons vaarwel, en zegende mij en mijn huis in den naam van God." „En wat hebt gij dien dag veel geweend," merkte Wetzloff op. Tegelijk vloog hij echter naar de deur, met den uitroep: „Hier zijn zij." Drie lange gestalten in krijgsmansgewaad traden binnen, alle drie met edele gelaatstrekken; twee waren nog jong en ook de derde kon men nog niet oud noemen, al waren haar en baard reeds vergrijsd. Hij had een hoog voorhoofd en eene vastberaden, schrandere uitdrukking op het gelaat. Zijn naam was Johann von Chlum, de trouwe ridder, de beste en liefste vriend van Johannes Huss. Peter richtte het woord voornamelijk tot hem en gaf hem in de Boheemsche taal, die hij ook met Wetsloff gesproken had, verslag van het gebeurde. In de blikken en gebaren der ridders kon men de uitwerking zien van Peters verhaal. De jonge mannen verhieven toornig en hartstochtelijk hunne stem, en een hunner sloeg zelfs de hand aan zijn zwaard. Von Chlum echter, die uitwending de kalmste bleef, legde de hand op zijn arm, als om zijne onstuimigheid tegen te gaan. Daarop richtte hij het woord tot Hubert en zeide in het Duitsch: „Goede heer Secretaris, ik bid u, houd ons voor verontschuldigd. Het is geenszins de gewoonte van Boheemsche ridders, om een vreemdeling zonder groet of verwelkoming in hun huis te ontmoeten en nog wel, als hij een liefdedienst komt bewijzen, maar de berichten, die onze vriend Peter bracht van hetgeen in het Concilie voorviel, waar wij geen toegang konden verkrijgen, hebben ons alles doen vergeten. Hij zegt, dat gij die berichten komt bevestigen, is dat waar?" „Heer," viel de jongste ridder in de rede, „zij beloofden hem de gelegenheid tot spreken in een eerlijkverhoor, en zoo houden zij nu hun woord! leugenaars, huichelaars die ze zijn!" „Wees stil, Henri," zeide von Chlum, en zich weer tot Hubert wendende, „was het een eerlijk verhoor, dat ze hem deden ondergaan, heer student?" „Heer ridder, het was in het geheel geen verhoor," riep Hubert hartstochtelijk uit: „hij mocht geen enkel woord spreken; telkenmale als hij begon, overschreeuwden zij hem, of legden hem met beleedigingen en hoon het zwijgen op." „Het is wel. Wat ge nu gezegd hebt integenwoor- digheid van onze vrienden, Baron Wentzel von Duba en Baron Henri von Latzembock, zijb ge bereid dat te herhalen, en het onbevreesd vol te houden, in tegenwoordigheid van onzen Heer en Keizer?" „Daartoe ben ik bereid, want het is de waarheid," zeide Hubert zonder aarzelen. „Goed en trouw gezegd! Kom dan met ons mede naar het Leiterhaus." Ofschoon het een korte afstand was, lieten de Edelen hunne bedienden en paarden komen, ten einde met de noodige plechtigheid voor den Keizer te verschijnen. Hubert en Peter vergezelden hen te voet. In het Leiterhaus vonden de Boheemsche Edelen gereeden toegang. Sigismund wilde hen niet gaarne beleedigen. Want de tegenwoordige Koning van Boheme was zijn broeder Wentzel, die kinderloos was, en wiens opvolger hij na diens dood hoopte te worden. Men kan hieruit opmaken, hoe geweldig de dwang moet geweest zijn, die op hem uitgeoefend werd door het Concilie, ten einde hem er toe te brengen het vrijgeleide te schenden, dat door een van deze zelfde edelen, von Duba, van hem werd verkregen en te Neurenburg aan Johannes Huss gebracht werd. De moedige, openhartige Boheemsche baronnen traden met verschuldigden eerbied, maar zonder eenige slaafschheid in tegenwoordigheid van hunnen Keizer. Zooals wij weten, was het heden reeds voor de tweede maal. Zij vonden hem aan het boveneinde der groote zaal gezeten, omringd van Ridders en Edelen, en bezig met het beschouwen van eenige krachtige valken, I die door vreemde kooplieden werden tentoongesteld. De prachtige dieren rustten op de polsen hunner eigenaren, terwijl hun kop zorgvuldig overdekt was. Een hunner zat echter op de hand van een tengeren, bevalligen jongeling in purper fluweel gedost, die, toen hij zich even omkeerde, om het dier met handige vlugheid aan den eigenaar terug te geven, door Hubert als zijn broeder Armand erkend werd. Toen de Bohemers naderden tot het platform, waar de Keizer zat, maakten zoowel Edelen als kooplieden voor hen plaats. Armand kwam met anderen aan het uiterste einde der zaal te staan, en wist spoedig Hubert en Peter te bereiken, die eerbiedig op een afstand stonden, wachtende op een wenk om nader te treden en hun getuigenis af te leggen. „Welke wind heeft u hierheen gevoerd?" vroeg Armand in de grootste verbazing aan zijn broeder. „Ik ben," was het antwoord van Hubert, „met de Boheemsche Edelen mede gekomen." Hij verkoos niet meer te vertellen, daar hij zijne verdere aandacht wijdde aan hetgeen op het platform voorviel. Armand onderstelde echter groote belangstelling bij hem en vroeg: „Waarschijnlijk wilt gij gaarne weten, hoe ik hier kom? Wel, aan het hof der Koningin werd veel gesproken over mijne handigheid met valken, en daar de nieuwe Ylaamsche valken nu juist tot den keizer gebracht werden, werd ik met de anderen uitgenoodigd hen te komen zien. Ziet gij dien vogel met dien blauwen kop en die witte vederen in zijn staart? Neen, die niet, ik bedoel een andere. Precies zoo een had de Hertog van Bourgondië verleden jaar. Maar gij luistert niet, Hubert, het is nutteloos om met geestelijken over valken of andere ridder vermaken te spreken. En waarom, waarom in 's Hemels naam, hebt ge niet de moeite genomen, om uw beste toga aan te doen, nu gij in tegenwoordigheid des Keizers moet verschijnen? Zie toch eens, uw mouw is half uitgescheurd. Men zoude u aanzien voor een armen student, die met zingen langs de huizen een stuk brood moet verdienen." „Zij wenken mij naar voren, ik moet gaan," viel Hubert hem haastig in de rede. „Ga dan, maar wat mij betreft, ik wenschte, dat ge al goed en wel weer afwaart van de zaak, die u hier bracht, wat het dan ook moge zijn," voegde hij er weifelend aan toe. Door von Chlum opgeroepen, kwamen Hubert en Peter • naderbij; zij beklommen het platform, terwijl zij iedere trede met hunne knieën aanraakten en stonden in nederige houding voor den geweldigen, statigen Keizer. Armand naderde zoo dicht mogelijk en trachtte te zien en te hoor en, wat er voorviel. Hij sloeg met bewonderenden trots de bescheiden, mannelijke houding van zijn broeder gade, terwijl deze met gemak en waardigheid, voor de eerste maal in zijn leven sprak en zich bewoog, in tegenwoordigheid van een gekroond hoofd. Hierin stak hij voordeelig af bij zijn metgezel en leverde daarmede het bewijs, hoe verstandig de Bohemers gehandeld hadden door hem mede te brengen. Zijne taak was echter spoedig afgeloopen. Sigismund gaf den Edelen een antwoord, dat hen scheen tevreden te stellen, en zij verlieten met dankbetuiging aan hun zeer genadigen Keizer, eerbiedig, maar in fiere houding, de zaal. Vóór zij weder te paard stegen, reikte von Chlum Hubert de hand en zeide: „Dappere jongeling, neem onzen dank aan voor uw trouw en eerlijk getuigenis. En niet alleen onzen dank," hier daalde zijn stem, „maar ook van Hem, die wat Zijnen dienaren gedaan wordt, beschouwt als aan Hem gedaan. Indien ge ooit een vriend behoeft, kom dan aan mijn huis in St. Paulsstraat." Hij reed met de andere ridders weg en Armand haalde Hubert in. „Wat hebt gij gedaan?" vroeg hij op bezorgden toon. „Wel," zeide Hubert met opgewekte stem, „de Keizer heeft zijn woord gegeven, dat als Johannes Huss weder voor het Concilie gebracht wordt, hijzelf de vergadering zal presideeren en toezien, dat hij eerlijk en behoorlijk behandeld wordt." „Zoo," zeide Armand, „ik verkeerde onder den indruk, dat, met allen eerbied gesproken, de Heilige Geest zelf de bijeenkomsten van het Concilie presideerde." Hubert zweeg, maar daar was zulk eene uitdrukking van smart en schaamte op zijn gelaat, dat zelfs zijn jeugdige, gedachtelooze broeder niet verder bij hem aandrong. Toch zeide hij met eenige bezorgdheid in zijne stem: „Maar welk een dank denkt gij, dat uw Kanselier u toedragen zal, voor hetgeen gij heden hebt verricht?" Vreemd als het moge schijnen, Hubert had hieraan nog niet gedacht. Hij fronste de wenkbrauwen en verbleekte. Ten laatste antwoordde hij echter met her- wonnen vertrouwen: „de Kanselier zal zeggen, dat ik goed gehandeld heb. Hij is zoo rechvaardig, zoo edelmoedig en boven alles zoo waar, dat ik zeker ben hem het meest te behagen, als ik volkomen de waarheid zeg." „Het is mogelijk; toch raad ik u aan, niet meer dan hoog noodig is over deze zaak te spreken. Denk niet dat ik overmoedig ben door u raad te geven. Ik weet wel, ik ben jonger dan gij, en veel minder geleerd; maar ik beweeg mij in de wereld en gij zijt een student, en om zoo te zeggen een halfbakken geestelijke. Toch wilde ik wel, dat gij met een enkel woord wildet zeggen, hoe zij dien Bohemer vandaag in het Concilie behandelden; want ik kon niet half verstaan, wat er op het platform gesproken werd, al zag ik wel, dat die ridders zeer opgewonden waren. Daar is eene dame aan het hof der Koningin;" hier kleurde Armand een weinig, „eene dame die ik zeer hoogacht, en die belang stelt in zijn lot." „Waarlijk," zeide Hubert met verontwaardigd gelaat „zij behandelden hem schandelijk. Laat ik er maar van zwijgen, want geestelijke, als gij verkiest mij te noemen, ik zoude buiten mij zelf geraken. Iedereen zou aan 't vloeken gaan, die getuige was geweest van wat ik heden zag." „Hoe? In het heilig Concilie? Intusschen moet ik u gelukwenschen, Hubert. Gij spraakt zoo vrijmoedig en gepast tot den Keizer, dat ik trotsch was op mijn broeder." „Ik verdien geen lof," zeide Hubert kortaf; „ik dacht niet aan den Keizer, ik zag hem ternauwernood." k Hij zweeg; hij kon Armand niet vertellen dat het niet de vorstelijke pracht en statie van den Keizer, noch zelfs zijne vreeselijke oogen, die dikwijls den moedigste deden sidderen, waren geweest, die zijne oogen zagen, maar alleen een edel, geduldig gelaat. Dat gelaat was onuitwischbaar in zijn geheugen geprent; waarheen hij ging hij zou het immer als herinnering met zich mede voeren, tegelijk met het bittere gevoel, dat het Concilie zich verlaagd had, dat het wreed en onrechtvaardig, en wat in zijne schatting nog erger was, onwaardig en verachtelijk kon zijn. Hoofdstuk XI De Zonsverduistering. Hubert brandde van verlangen om den Kanselier alles te vertellen en van hem eenige verklaring te vernemen, omtrent het raadselachtige en onwaardige tooneel in het Concilie. Maar hij moest zijn toorn en zijn ongeduld bedwingen, en den geheelen volgenden dag aan eentonig, vervelend werk besteden. Het Concilie vergaderde niet, maar een stapel papieren in zake Jean Petit, moest gerangschikt en gecopieerd worden en Hubert oogstte nu het gewone loon van hen, die hun werk goed doen; men droeg hem meer en meer op. Hij durfde geen andere, dan voor zijn werk strikt noodige vragen doen aan zijnen heer, die er zoo zorgvol en gedrukt uitzag; nog veel minder kon hij hem lastig vallen met zijne persoonlijke belangen. Het scneen wei dat zijn lang wegblijven, den vorigen dag, niet was opgemerkt, dan alleen door de mindere dienaren van het huis, wien hij geen uitleg behoefde te geven. Den volgenden morgen, den 7den Juni, stond hij zeer vroeg op. Hij wist dat het Concilie dien dag weder bijeen kwam, dat de Keizer zou presideeren, en Johannes Huss in zijne tegenwoordigheid zich zou mogen verdedigen. Hij wist ook dat hij zelf, als secretaris van den Kanselier tegenwoordig moest zijn. Hij had in de eerste plaats behoefte aan eenzaamheid en rust, en ging dus den weg op naar de Brühl. Deze wandeling vermeed hij echter, en dwaalde af naar eene eenzame weide, die toevalligerwijs een kwaden naam had onder de stedelingen, als zijnde strafplaats voor boosdoeners en de begraafplaats voor paarden en muildieren. Hubert wist niets daarvan; bij de morgenschemering van den helderen zomerdag, zag alles er goed, rein en vreedzaam uit. Het was een heerlijke morgen; de blauwe hemel was onbewolkt, het gras frisch en bedauwd, terwijl eene zachte koelte de bladeren van den lindeboom deed ritselen, en de vogels hun morgenhymne opzonden. Hubert was onrustig en verslagen van geest; zich herinnerende dat de Kanselier hen, die in kommer en zorg waren, steeds opwekte tot overdenking, gebed en het lezen van godsdienstige boeken, had hij het eenige boek, dat hij bezat medegebracht; n.1. het psalmboek dat Johan Wyclef aan zijn vader gegeven had. Hij nam zich voor eenige psalmen te lezen en daarna veel te h bidden; dat laatste beteekende voor hem, het Onze Vader herhaaldelijk op te zeggen. Hij had wellicht beter kunnen weten, daar hij onder de leiding stond van een man, die zoo goed den aard van bidden in geest en waarheid verstond, dat hij op dit gebied raadgevingen en wenken naliet, die men nu nog met vrucht kan lezen. Maar zijne ziel was nog niet tot ontwaken gekomen; nog nooit had hij in waarheid Gods nabijheid gevoeld; nog nooit van uit de diepte tot Hem geroepen. Bovendien had de Kanselier, die in zijn jongen gunsteling geen geestelijke roeping zag, hem nooit met godsdienstig onderricht bezig gehouden, al had hij hem lief met eene natuurlijke, vaderlijke liefde, die hen beide tot eer strekte. Deze liefde was voor Hubert het plechtanker, ook waar al het andere dreigde te ontzinken. Michael, de aartsengel, bij wien hij in zijn jeugdige geestdrift het alles overwinnende Concilie nad vergeleken, scheen zijn heerlijk glanzend zwaard te hebben laten vallen en zijn gelaat met schaamte te hebben bedekt. "Wat was het, dat hij onder zijne voeten zou vertreden ? een goddeloozen paus? de draak der ketterij? of een valschelijk beschuldigd, onschuldig man ? Het deed geen goed, zich dat tooneel in het Concilie voor den geest te roepen; daar was gevaar, mogelijk zonde, in den toorn die zijne wangen deed gloeien en zijn hart deed bonzen bij de herinnering. Hij trachtte de schuld op de Italianen te werpen, en zeker waren zij ook de ergsten geweest, maar hij kon zich niet verheelen dat Duitschers, Franschen, Engelschen, allen te zamen deel hadden genomen aan het oproer. Wat kon hen tot zulk een storm van woede en haat gebracht hebben jegens een man, tegen wien zij per slot van rekening toch zulke vreeselijke beschuldigingen niet konden inbrengen? Natuurlijk moest een ketter van ketterij overtuigd en indien hij koppig was, streng gestraft worden; maar het moest toch bedaard en behoorlijk geschieden; geregeld en ernstig, zooals het bij een Gode welgevallig werk betaamde. In de verwarring en het geraas van Woensdag, was het onmogelijk geweest na te gaan, of de beschuldigde werkelijk schuldig was. Was hij schuldig? Voor zijn geestesoog verrees weder dat kalme, geduldige gelaat; en wederom klonken in zijne ooren de weinige kalme, waardige woorden, die de gevangene te midden van het geraas had verstaanbaar kunnen maken. Zeker was zijne houding die van een onschuldig — en zooals Hubert met eene trilling van sympathie dacht — van een moedig man. Het was althans geen zonde op zijne onschuld te hopen; geen zonde, maar een liefdewerk om te bidden, dat zijne onschuld heden mocht blijken: of indien hij schuldig was, dat hij zijne dwalingen mocht leeren inzien. Hubert zocht een beschutte plaats onder een lindeboom en knielde neder. Hij zeide verscheidene Paternosters en andere Latijnsche gebeden op, die hij van buiten kende en stond daarna op, om uit zijn boekje te lezen. Toen hij het opensloeg viel zijn blik op deze woorden „de Heer is mijn licht en mijn heil, voor wien zou ik 8 vreezen ? De Heer is mijn levenskracht, voor wien zou ik vervaard zijn?" Geheel tegen zijn gewoonte hield hij hier op en begon na te denken. Wat beteekenden deze woorden? Het licht moest dus van God komen, van God zelf en van niemand anders? niet van den Paus, zelfs niet van het Concilie, maar God zelf was het licht, voor wien ? ook voor mij ? Maar immers alleen groote heiligen, zooals de Kanselier, konden zoo iets zeggen! Daarentegen, indien dit waar was, waarom werd iedereen dan vermaand om de psalmen te lezen en van buiten te leeren? Niet alleen priesters, maar ook koorknapen, misdienaars, zelfs leeken (hij zelf was nog een leek) mochten en moesten de psalmen leeren. Yan waar moest dan voor hen het licht komen? Hij begon zeer pijnlijk te gevoelen, dat hij licht noodig had; maar dat God zijn licht, zijne zaligheid kon zijn, dit was boven zijne bevatting; dit overtrof zijne schoonste droomen. Terwijl hij zoo zat te peinzen, viel een vogeltje met angstig gepiep neder aan zijne voeten; misschien werd het door een roofvogel achtervolgd: hij zag op maar ontdekte niets. Toen hoorde hij hetzelfde angstig gepiep van alle vogels, die in de nabijzijnde boomen schuilden; en plotseling werd het daglicht op onbegrijpelijke wijze verduisterd. Hij zag wederom op — kon er een plotselinge storm opkomen ? Neen de hemel was onbewolkt: geen windje bewoog de takken boven hem, of de lange grashalmen aan zijn voet. Toch werd de duisternis al dieper. Hij sprong op, staarde om zich heen en luisterde met gespannen aandacht. Daar kwam wind, regen noch donder; geen enkel geluid werd vernomen; zelfs heffen, toen schoot mijne kracht te kort. Ik drukte de handen voor 't gelaat, maar de vreeselijke gloed drong toch tot mijne oogen door. Een oogenblik later hoorde ik zijne stem. Zij was nog helder en vast — en toen durfde ik weder opzien; ik wist nu dat Gods genade hem nog nabij was. „Christus, Zone Gods, wees mij genadig," dit hoorde ik hem tweemaal zeggen; bij de derde maal steeg de vlam hooger en bereikte zijn gelaat, en vernamen wij niets meer dan den naam, dien hij zoo boven alles liefhad: „Christus, Zone Gods." Nog enkele oogenblikken zagen wij zijne lippen bewegen, toen boog hij het hoofd en ging ' naar huis!" Er heerschte eene doodelijke stilte; ten laatste liet de stem van Wetzloff zich hooren: „Dus eigenlijk was het niet vreeselijk?" „Wat wij gezien hebben was niet vreeselijk, wat het ook voor hem moge geweest zijn, dat heeft hij nu ïeeds vergeten, op dit oogenblik ziet hij het aangezicht van zijn Heer!" „Maar ivij zullen het nimmer vergeten," riep Wetzloff, de jongste van het gezelschap. „Nimmer, nimmer, zoolang wij leven!" „Noch onze kinderen en kindskinderen," zeide Robert op plechtigen toon. Hubert dacht intusschen aan de woorden van dien heerlijken psalm, dien de martelaar gezongen had op zijn weg ten doode: „Hoe groot is Uw goed, dat Gij hebt weggelegd voor degenen, die U vreezen; dat Gij gewrocht hebt voor degenen, die op U betrouwen, in de tegenwoordigheid der menschenkinderen." Zoo ging dan de zon onder over de stad Constanz, op dien gedenkwaardigen zesden Juli. Inderdaad is die dag ook in later jaren in gedachtenis gebleven. De knaap Wetzloff had waarheid gesproken: Nimmer vergeten de getrouwen in Boheme hunnen heiligen martelaar, die om hunnentwil zijn leven zoo gewillig overgaf. Zijn naam bleef een machtwoord dat de diepste snaren deed trillen. Met onuitroeibare trouw werd zijn sterfdag in eere gehouden, zoowel in de kasteelen der edelen als in de hutten der. armen. Krijgslieden herdachten hem bij hunne wachtvuren, aan den vooravond van menigen veldslag, en de herinnering staalde hun moed om voor hunne vrijheid te kampen. Alle martelaren in later jaren gedachten zijner in hun stervensangst, en smeekten hulp van Boven om zijne voetstappen te mogen drukken. Na verloop van bijna vijf eeuwen is zijn sterfdag nog niet vergeten. De zoo bekende gemeente der Moravische broeders, die uit ziine asch geboren werd, herdenkt hem nog, waar zij ook over de gansche aarde de kruisbanier omhoog houdt. En waar heeft zij die banier niet geplant? In de sneeuwvelden van Groenland en Labrador; onder Negers, Hottentotten, Eskimos; in de lazaretten der melaatschen, in de wildernissen van Amerika en Australië. In landen, die de martelaar nooit gekend heeft, houden de Godsgezanten dien zesden Juli in eere en herdenken zijn strijd en overwinning. Evenmin heeft zijn geboorteland, het land, dat hij zoo lief had, hem vergeten, al is het ook waar, dat het licht, door hem ontstoken, daar bij herhaling bijna is uitgebluscht, in het bloed zijner dapperste en edelste zonen. Ieder echt Bohemer, welke zijne geloofsbelijdenis ook zij, vereert ook in onze dagen Bohemes martelaar en geloofsheld, terwijl het overblijfsel der getrouwen, de erfgenamen dergenen, die sedert de dagen van Johannes Huss, al de eeuwen door, der waarheid getuigenis hebben gegeven, nog op zijn sterfdag den geboortedag hunner gemeente herdenken. Weet hij al deze dingen?Zou hij er zich in verheugen, indien hij ze wist? Niet in den aardschen roem! Wat is een lauwerkrans der aardbewoners voor hem, die reeds gekroond is door den Leeuw uit Juda's stam? Maar zekerlijk hierin, dat door hem Christus gepredikt is en zal verkondigd worden. Gelijk het hem gegeven werd zijnen Heer op den lijdensweg na te volgen, zoo gelooven wij ook, dat hij Zijne vreugd zal deelachtig zijn. Van den dienaar zal het wel even waar zijn als wat geschreven staat van den Meester: „Om den arbeid zijner ziel zal hij het zien en verzadigd worden." Zoo zij het! In hope voortgaande, zijn ook wij rustig over dezen doode en over alle martelaren, die in vroeger eeuwen den strijd des geloofs met hun bloed hebben bezegeld. Mochten wij, voor wien het einde der eeuwen gekomen, is, hunne voetstappen leeren drukken. Hoofdstuk XIX. Buitengesloten. Toen de avond begon te vallen, bracht Robert Wetzloff naar zijns vaders huis; intusschen had hij Hubert gevraagd op hem te willen wachten. Bij zijne terugkomst zeide hij: „laat mij nu naar uw arm zien, Heer; het zoude er slecht uitzien met ons, handwerkslieden, indien wij vóór iedere kneuzing of verstuiking naar den barbier moesten gaan; wij leeren ons zelf en elkander helpen, en ik geloof dat wij even spoedig genezen zijn." Hubert liet zich gewillig onderzoeken en helpen. Zijn arm was zeer gezwollen en Nanchens moeder bracht een verkoelend water te voorschijn, waarmede de gekneusde plek bevochtigd werd. Een poos zag hij zwijgend toe, hoe Robert hem verpleegde en verbond met een zorg en liefde, die zijn gewond hart even goed deed, als het zijn leed verzachtte. Ten laatste zeide hij: „uw hand is zacht als eene vrouwenhand, Robert; niet dat ik daarvan ondervinding heb," vervolgde hij treurig, „want sedert mijn vijfde jaar heb ik geen vrouwelijke zorg meer gekend." Reeds ging er een verzachtende invloed uit van de ernstige indrukken, die hij ontvangen had. „Ach, waarde Heer," antwoordde Robert, terwijl tranen hem in de oogen sprongen, „gij begrijpt wel, waar ik deze zachte behandeling heb geleerd, en wien ik verzorgd heb, toen hij in den kerker smachtte. God weet het, hoe dikwijls ik in die dagen de wijsheid van Zijn doen in twijfel heb getrokken, en de vraag mij op de ziel brandde, waarom Hij hem niet tot Zich nam en uit de wreede handen zijner vijanden verloste. Maar Hij wist wat Hij deed! Hij had nog werk voor Zijn dienstknecht te doen hier beneden. Nu heb ik ook met mijn gansclie hart leeren zeggen: „Zijn wil geschiede." Toen Hubert verbonden was, zette Robert zich naast de rustbank, waarop hij hem had doen nederliggen en vervolgden zij hun gesprek. Geen van beiden dacht aan slapen en den ganschen langen nacht door, vertelde Robert van den tijd, in het Dominicaner klooster gesleten ; hoe het geduld, de zachtmoedigheid en het voorbeeldig gedrag van zijn gevangene, eerst zijne bewondering hadden opgewekt, en zijn hart hadden vatbaar gemaakt voor het onderricht, dat een ommekeer in zijn gansche leven had teweeggebracht, Hubert wilde gaarne iets meer van dat onderricht vernemen, en Robert deelde hem niet alleen menig vermanend woord mede, dat de liefde in zijn geheugen had gegraveerd, maar haalde ook uit haar veilige schuilplaats het tractaatje te voorschijn, over het Onze Vader, dat, even als de beschouwingen over het huwelijk, in 't bizonder voor hem geschreven was. Daar was in deze kleine geschriften, zoomin als in hetgeen Robert mededeelde, iets strijdigs met de kerkleer van dien tijd. Waarschijnlijk had Hubert reeds vroeger, bij monde van den Kanselier, de meeste groote waarheden gehoord, die in dezen nacht, voor de eerste maal in zijn leven, zijne ziel overweldigden als gesproken door eene stem uit den hemel. — Was het dan ook niet werkelijk eene stem uit den hemel, die ze hem verkondigde? Het waren eeuwenoude en eenvoudige waarheden. Groote nadruk werd gelegd op de oneindige liefde van den Yader in den hemel, niet alleen voor groote heiligen, zooals Hubert placht te denken, maar voor de minsten Zijner schepselen. „Onze Vader in de Hemelen," zoo zoo schreef Johannes Huss, „OnzeVader, de Almachtige, die onze Schepper is; — Onze Vader, de eeuwige liefde; Onze Vader, machtig om ons te bewaren; — Onze Vader, altijd gereed om naar ons te hooren! Zie toch, welk een rijken Vader wij in den hemel hebben!" „En," zeide Robert, opziende van het blad, dat bij voorlas, „wij hebben gezien, welk een Vader en Vriend hem nabij was, om hem te sterken en te bekrachtigen gedurende de acht eenzame maanden, die hij in den kerker doorbracht." „Ja," zeide Hubert, „dat was alles voor hem, maar ons aangaande, wij, met al onze zonden, kunnen slechts vreezen en beven voor den grooten en vreeselijken God." „Neen, Heer, want God is immers met ons verzoend, en vergeeft ons onze zonden om Jesus Christus wil. indien wij slechts in Hem gelooven, en Hem volgen. „Mijn Heer Jesus Christus, dat zeide hij heden," zeide Hubert, „en de Heer is bij hem gebleven tot het laatste." „O Heer, hij had den Heiland zóó lief; die liefde was het middelpunt van zijn leven. Ik wilde, dat ik u kon vertellen, hoe hij over den Heer sprak, maar ik kan, neen ik kan het niet, ik kan de woorden niet vinden. En nu zijn zij allen verloren gegaan, die heerlijke, door hem gesproken woorden! Maar wacht, Peter, de schrijver, heeft in het Duitsch iets overgeschreven voor mij uit een van zijne boeken. Het geeft een denkbeeld van zijne gesprekken, zooals de gedroogde rozen, die Nanchen op haar huwelijksdag droeg, deden denken aan de frissche zomerbloesems. Hier heb ik het: „Laat ons daarom den Heiland navolgen, naar Hem luisteren, steeds op Hem zien als in een spiegel, en er naar streven, Hem voortdurend naderbij te komen. En laat ons opmerken, dat Hij gezegd heeft: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven." Hij is de weg, omdat Hij ons naar de zaligheid leidt; Hij is het eeuwige leven, dat al de uitverkorenen zullen deelachtig worden. Naar dat leven, op dien weg en in die waarheid wensch ik zelf heen te gaan en er anderen heen te brengen." „Zeker heeft God den wensch van zijn hart vervuld !" zeide Hubert. „God geve mij hem te mogen volgen naar dat leven, dien weg en die waarheid." „Hij geve het ook mij," antwoordde Robert. „Hij placht te zeggen, dat hij ons den dierbaren Heiland zóó wenschte te leeren kennen, dat wij Hem met het gansche hart zouden liefhebben en onzen naaste als ons zelf." Daar was een oogenblik van stilte, toen hernam Robert: „maar wat dunkt u, zullen de priesters ons nu als ketters brandmerken en willen uitwerpen?" „Waarom?" vroeg Hubert. „Waarom deden zij het hem?" „Gij hebt het vroeger zelf gezegd Robert, alleen omdat hij tegen hunne zonden en misbruiken getuigde. En toch," voegde hij er peinzend en met een bedrukt gezicht bij: „het is een feit, dat ook de Kanselier hem als een ketter beschouwt, althans deed hij dit tot gisteren." Hij zat weer eene wijle in nadenken verzonken en sprak toen op een toon van diep' gevoelde overtuiging: „Ketter of niet, van heden af en voortaan volg ik hem, of liever, zal ik trachten Christus te volgen, gelijk hij deed." Tegen den morgenstond viel Hubert in slaap, en ontwaakte eerst door de kerkklokstonen, die tot de vroegmis opriepen. Het was Zondag; Robert lag naast hem geknield, in gebed verzonken, maar stond nu op en zeide met een gelukkigen glimlach: „Heden kunnen zij hem niet buiten Gods huis sluiten." „Neen," zeide Hubert, „heden zijn wij de buitenstaanden en de deur is gesloten." „Niet geheel gesloten; mij komt het voor, Heer, dat de deur nog half geopend is en een lichtstraal tot ons komt." Hubert stond op. „Ik moet naar huis gaan," zeide hij. Robert bracht hem zijn eigen kleederen, hielp ze hem aandoen en maakte een verband voor zijn gekneusden en bijkans onbruikbaren arm; gelukkig was het zijn linker. Hubert drukte hem hartelijk de hand ten afscheid; bedankte hem voor zijne en Nanchens vriendelijkheid en ging de straat op. Hoe vroeg het ook was, reeds was er veel volk op de been, allen waren echter buitengewoon ernstig en stil en stonden meest in groepjes bijeen, fluisterend te spreken. Vlak voor de hoofddeur der Kathedraal was ook eene menigte opeengedrongen, die stond te turen op een aangeplakt papier. Het klokgelui was geëindigd en de dienst was reeds begonnen. Terwijl Hubert naderde, met het voornemen om de mis te gaan bijwonen, riep een der omstanders: „Ziet, daar komt gelukkig een geleerde; maakt plaats voor hem, vrienden; wees zoo goed, heer student, voor ons te vertalen wat daar aangeplakt is." Hubert voldeed aan dit verlangen en bracht de volgende woorden uit het Latijn in het Duitsch over: „De Heilige Geest aan de geloovigen te Constanz, Groetenis! Zorgt in het vervolg voor u zelf; wij kunnen niet langer onder u leven. Vaarwel." Er volgde een oogenblik van stilte, maar weldra rees er een verward gemompel onder de menigte: „Wat beteekent dat?" vroeg iemand. „De beteekenis is duidelijk genoeg," zeide een ander, „waar de duivel regeert, wiens werk is te moorden, daar kan God niet blijven." „Pas op vriend," zeide een derde, „wat krachtens wettelijk proces geschiedt, is geen moord." „Geen moord!" riep de eerste spreker, „indien gij den man gezien hadt, zooals ik hem zag op zijn weg ter strafplaats, en hem hadt hooren bidden, dan zoudt gij er een eed op gedaan hebben, dat hij goed Katholiek en goed Christen was." „Toch was hij wel degelijk een ketter." „Velen denken er anders over." „O zeker, hij had genoeg vrienden. Ongetwijfeld heeft een hunner dit schandelijk stuk opgesteld, ter beschimping van het Concilie." „Dat geloof ik niet," zeide Hubert, zich tot de omstanders keerende; „geen waarachtig vriend van den martelaar zoude hem willen wreken door den 14 Heiligen Godsnaam te misbruiken, zooals in dit geschrift geschiedt." „Fraaie woorden, vooral uit uwen mond, Hubert Bohun," riep een Fransch priester. „O ik ken u wel, ik studeerde met u aan de Sorbonne; hoewel gij er niet hard studeerdet, maar veeleer den zotskap uithingt. Ik herinner mij in 't bizonder ééne streek van u, met betrekking tot een aanplakbillet. Misschien wilt ge ons een rad voor de oogen draaien en weet gij hiervan wel meer, dan gij gaarne zoudt bekennen!" „Ik?" vroeg Hubert verbaasd; maar hij vond het niet der moeite waard er meer van te zeggen, wendde zich om en ging de kerk binnen. De omstanders namen zijne partij. „Houd u stil, priester," zeide een hunner op minachtenden toon: „hij, die een ander verdenkt, maakt daardoor zichzelven verdacht." „Peter," riep een tweede: „laat de priester zijn aanklacht bewijzen of terugnemen, en zich verontschuldigen, zooals een fatsoenlijk man betaamt." „Ik beschuldig niemand en ik trek niets terug," antwoordde de priester; „ik weet alleen, dat deze jonge man, alhoewel hij secretaris is van den uitnemenden Kanselier van Parijs," — Verder hoorde Hubert niet; hij trad de kerk binnen, knielde op eene eenzame plaats neder, en was weldra verdiept in ernstige overpeinzing over de gebeurtenis van den vorigen dag, en in een vurig gebed, dat de God van den martelaar voortaan ook zijn Heer zoude zijn. De kerk uitkomende wandelde hij langzaam, half onwillig naar het huis van den Kanselier. De groote markt overgaande, werd hij op den schouder getikt, en, zich omkeerende, zag hij den stadswachter, die hem zijn last mededeelde, om hem in naam van den burgemeester gevangen te nemen. „Wat heb ik gedaan?" vroeg Hubert geheel verbaasd. „Dat weet ik niet Heer, ik weet alleen waarvan gij beticht wordt: Verachting van het heilig Concilie," antwoordde de man, die zeer eerbiedig maar vastberaden was. Ik zoude u raden rustig met mij mede te gaan, want ik heb een collega in de buurt en deze dingen hier," hij toonde hem een paar handboeien; „liever zoude ik echter een student, als gij zijt, die schande willen besparen." Hubert werd bloedrood. „Schande!" riep hij uit, „alsof die boeien niet hun smaadheid verloren hadden voor hen, die getuigen waren van hetgeen gisteren plaats had. Doe ze mij terstond aan." De beambte schudde het hoofd, en geleidde Hubert zonder verdere woordenwisseling naar den St. Paulstoren^ in de tegenwoordige Heronimusstraat en sloot hem daar in een cel. Hubert was zeer verbaasd, maar niet verontrust. Indien „Verachting van het Concilie" beteekende het Concilie in zijn werk verachten en verafschuwen, dan zekerlijk was hij schuldig. Maar het Concilie was toch geen lezer der gedachten, en hij had nog door geen enkele daad zijn gevoelen kenbaar gemaakt; hier herinnerde hij zich plotseling de woorden van den Franschen priester, en begon te vermoeden dat anderen hem verdachten het plakkaat te hebben geschreven, zooals de priester het deed of althans beweerde te doen. Zijne vroegere lichtzinnige jongensstreken, konden eenigen grond geven voor de verdenking, indien er althans in Constanz iemand was, die daarmede bekend was. Het denkbeeld stemde hem droevig, niet omdat hij eenige straf vreesde, maar omdat hij de daad, waarvan men hem betichtte, den martelaar onwaardig oordeelde. Niet op deze wijze moest hij gewroken worden. Niet alleen droevig maar ook smartelijk getroffen zoude hij zijn, indien het mogelijk ware, dat ook de Kanselier hem schuldig geloofde. De Kanselier! een groote ontroering maakte zich van hem meester, bij de gedachte aan dezen. Daar scheen plotseling eene groote klove tusschenhen te zijn gekomen. De afwisselende gewaarwordingen van hartstochtelijk smartgevoel, van hoop, vreugde en eindelijk de zegepraal van gisteren, haddenHubert veel verder meegesleept dan hij zelf zich had voorgesteld. Nu eerst bij den terugblik voelde hij de verandering, die over hem gekomen was. Hoe zouden de doordringende, scherpziende oogen, wier goedkeurende blik tot nu toe zijn hoogste belooning was geweest, hoe zouden zij die verandering vinden? Bij die vraag gevoelde hij al de kracht der diepe en eenige liefde van zijn leven. Yan zijne jeugd af aan, totdat hij zijn broeder in Constanz terugvond, had hij geen familiebanden, geen aardsche genegenheid gekend. Slechts door den Kanselier had hij een flauw schijnsel van vaderzorg en liefde leeren kennen; wederkeerig had hij zich aan hem vastgeklemd, met bewonderende, bijna aanbiddende liefde; met al de gehechtheid van een dankbaren zoon. Hij wilde het zich zelf niet bekennen, dat hij van nu voortaan alleen zou moeten staan en niet langer de echo, de weerkaatsing van des Kanseliers woorden en gedachten zou kunnen zijn. Liever bleef hij met de vurige hoop zijner jeugd vertrouwen, dat de indrukken, die hij ontvangen had, ook hun invloed op den Kanselier hadden gehad. Hubert kon op dezen dag niet lang gedrukt zijn over eenige zaak. Iets van den vrede, waarmede de martelaar de eeuwige rust was ingegaan, was ook op hem gekomen. Voor de eerste maal in zijn leven, ging zijn hart met kinderlijke liefde in vertrouwen tot God uit. Hij wist nu, dat zijn lot in Gods handen was, en dat gaf hem rust. De lange, eenzame uren gingen voorbij, maar voor hem waren ze eenzaam noch lang; hij had zooveel om over na te denken. Eenmaal brachten zijne bewakers hem voedsel, en meer dan eens hoorde hij door de dikke muren heen, de jammertonen van een medegevangene. Hij wenschte den lijder, wie hij ook was, misschien een ongelukkige ter dood veroordeelde, te kunnen troosten. Daar hem dit onmogelijk was, bad hij vurig voor hem, ofschoon niet half zoo vurig als hij zoude gedaan hebben, indien hij geweten had, dat ook dezen man de martelaarskroon wachtte, al was hij nu nog niet gereed, om ze te ontvangen. Voordat Hubert het wist, was de dag voorbij en zijne cel in duisternis gehuld. Daar hij de beide vorige nachten bijna niet geslapen had, vleide hij nu zijne vermoeide leden neder op het stroo, dat hem tot nachtleger moest dienen, en sliep rustig tot den morgen. Hoofdstuk XX. Banden vaneen gereten. Reeds vroeg in den morgen trad een der stadsdienaars de cel van Hubert binnen en verzocht hem op vriendelijken toon, hem te volgen. „Ik geloof, dat ik u geluk mag wenschen vriend, want uw leed is geleden. Het is veel waard, als men een goeden meester heeft, die onze partij neemt en ons helpen wil! De Kanselier van Parijs heeft u bekend gemaakt, als een verdienstelijk student en een onderhoorige van zijn huis. Op zijn verzoek wordt gij aan hem overgeleverd en zal hij u oordeelen, met andere woorden hij zal u voor den vorm eene kleine berisping geven en vrijlaten." „Deze goedheid is mijn edelen Heer waardig. Hij heeft mij altijd beter behandeld, dan ik verdien," zeide Hubert, terwijl hij zich gereed maakte om den stadsdienaar te volgen. Deze geleidde hem naar het huis van den Kanselier en daar werd hij in ontvangst genomen door Charlier, die den gerechtsdienaar een bewijs van ontvangst mede gaf. Zoodra zij echter alleen waren, wendde Charlier zich toornig tot hem en zeide: „gij lastige, oproerige dwaas! waarlijk het was een ongeluksdag voor mijnen Heer, toen hij u uit den kerker der Sorbonne haalde, waarin gij door eigen schuld gekomen waart. Moet ge hem en zijn huis nu schande aandoen, ten aanschouwe van het heilig Concilie en van de geheele wereld? Het was al erg genoeg, dat gij zijne brieven verloren en zijne opdracht verzuimd hadt, en u haasttet om naar de Brühl te gaan, en de verbranding van den ketter bij te wonen; nochtans was dit een kleinigheid, vergeleken bij uwe handelwijs met het plakkaat. Ik meende, dat ge het gevaarlijke van dergelijke geschriften wel hadt leeren inzien, nadat ge destijds zoo ternauwernood aan de Sorbonne zijtontkomen; maarsommigemenschenschijnen niet te kunnen leeren. Een goede zijde heeft de zaak echter de Kanselier kent u nu, Hubert Bohun, en er zal een einde komen aan de partijdigheid en vooringenomenheid, waardoor zijn goed oordeel tot nu toe belemmerd werd." Hubert voelde zich het driftige bloed naar het hoofd stijgen, maar hij zweeg stil bij de herinnering aan het tooneel van den vorigen dag in de kerk, en aan de daar zoo geduldig verdragen beleedigingen. Hij vroeg alleen aan Charlier: „Zou het mijn Meester behagen mij zelf te spreken?" „Misschien zal het hem te zijner tijd behagen, hoewel gij het niet verdient!" Maar de Kanselier liet Hubert niet wachten tot een gelegen tijd; hij wilde hem terstond spreken, en Charlier geleidde hem binnen, alsof hij nog een gevangene was. Hubert boog diep, en zag zijnen Heer toen met droevigen blik in het gelaat. Hoe was dat gelaat door zorg en smart geteekend; en toch ook, wat was de uitdrukking streng! Zelfs in den korten tijd, dat Hubert hem niet gezien had, waren de rimpels op het breede voorhoofd, en de groeven om den vastgesloten mond dieper geworden. Had Jean Gerson al zijn deel gehad in het overleveren van het brandoffer, het was althans geen offer geweest, dat hem niets gekost had! Zijn oog rustte een enkel oogenblik met eene bezorgde uitdrukking op den gewonden arm van Hubert, voordat hij begon te spreken; maar deze zachte uitdrukking week, toen hij langzaam en gestreng zeide: „Hubert Bohun, gij wordt beschuldigd van twee misslagen, ik begin liefst met den geringste: Wat is er van het pakket geworden, dat Zaterdag aan uw zorg werd toevertrouwd?" Het was een geluk voor Hubert, dat Charlier hem in zijn drift aan de zaak herinnerd had, want zij was door al het doorleefde, zoo geheel uit zijn geheugen gewischt, dat hij anders zeker had geaarzeld en nagedacht, eer hij antwoordde; en die aarzeling zou tegen hem hebben getuigd. Nu antwoordde hij onmiddellijk: „Heer, ik bracht het bij Lebrun. Hij was niet thuis, maar ik ontmoette hem op de Rijnbrug en gaf het hem zelf over." „Waar is het bewijs van ontvangst?" „Ik zeide, dat ik haast had, en het later zou komen halen; ik beken, daarin handelde ik verkeerd." „Gij hadt zeker haast, om naar de verbranding te gaan zien," viel Charlier in. Zijn meester legde hem met een blik het stilzwijgen op, en vroeg toen aan Hubert : „Waarom hebt gij het later niet gehaald?" „Heer, ik zag een knaap van de brug in de rivier vallen en trachtte hem te redden; wij zijn zeer lang te water gebleven en ik werd gewond. Wij zijn opgenomen in de woning van een mij bekend burger, Robert genaamd, en daar bracht ik den nacht door. Gisteren morgen vroeg was ik op weg naar huis, na de vroegmis te hebben bijgewoond in de Kathedraal, toen men mij gevangen nam." Het gelaat van den Kanselier drukte bij dit onverwachte antwoord, de levendigste verrassing uit. Charlier veroorloofde zich een ongeloovig gemompel, maar durfde niet luide spreken. De Kanselier hernam op zachten toon: „Gij waart dan beter bezig, dan wij meenden; hebt gij uw liefdewerk kunnen volbrengen?" „Het kind is gered," zeide Hubert. Intusschen dacht de verbitterde kapelaan: „Hij gelooft alles, wat die knaap hem opdischt. Als Hubert Bohun vertelde, dat hij al de vijanden der Kerk verslagen had, dan zou de Kanselier hem alleen de vraag doen, „met welken hij begonnen was." „Zijt gij ernstig gewond?" vervolgde de Kanselier. „O neen, Heer, het beteekent niets." „Ik kan begrijpen, dat gij het niets vindt, in de weegschaal gelegd tegenover een menschenleven. Mijn brief was van veel gewicht, maar indien gij hem verloren hadt, bij de redding van den drenkeling, dan zou ik het u nimmer verweten hebben. Zelfs schuldige zorgeloosheid zoude ik kunnen vergeven. Maar indien het plakkaat, dat gisteren op de kerkdeur gevonden werd, van u afkomstig is, dan hebt gij niet tegen mij misdreven." „Heer, ik wist van niets, totdat het volk mij riep om het hen voor te lezen, juist toen ik de kerk binnen wilde gaan, gisteren morgen." De Kanselier zag hem zwijgend diep in de oogen. Charlier kon zich niet langer bedwingen; naar voren tredend vroeg hij: „mag ik nu spreken, heer Kanselier?" Des Kanseliers stem was verre van aanmoedigend, toen hij op koelen toon zeide: „indien gij het verlangt, maar maak het kort." „Reeds langer dan eene maand, Heer, heeft Bohun voortdurend partij getrokken voor dien ketter: ik zelf heb hem hooren zeggen, en ik vraag bij voorbaat uwe vergiffenis voor het herhalen van die woorden, dat hij niet kon gelooven, dat Jesus Christus de Kerk regeerde, wanneer er zulke dingen, als de veroordeeling van dien man, konden geschieden." „Ja, dat heb ik gezegd," viel Hubert in. „Ik heb het gezegd op den avond van den 8en Juni; na de bijeenkomst van het Concilie. Maar ik dwaalde zeer, dat weet ik nu, en hij had gelijk, die op dien dag zeide: „Christus regeert nu en in alle eeuwigheid, en hoewel er geen Paus is, nochtans houdt Hij niet op, Zijne Kerk te regeeren!" Het vurig geloof, dat in die fiere woorden doorstraalde, verhelderde voor een oogenblik het zwaarmoedige gelaat van den Kanselier. Weldra echter bedacht hij zich, wie die woorden gesproken had, en was verontwaardigd op Hubert, omdat hij de woorden van den ketter durfde aanhalen, maar nog meer op Charlier, die dit had uitgelokt. „Hebt ge nog iets te zeggen?" vroeg hij ongeduldig aan zijn kapelaan. „Nog één ding, Heer. Gij hebt wellicht vergeten, wat Bohun in Parijs uitvoerde; ik bedoel de geschiedenis van dat plakkaat." „Ik vergeet niet zoo spoedig; juist omdat ik mij die zaak nog zoo goed herinner, weet ik nu welken weg in te slaan; weinige woorden zullen voldoende zijn. Hubert Bohun zie mij aan. Indien uwe oogen de mijne ontwijken, zal dit de eerste maal van uw leven zijn, sedert ik u ken. Gij hebt in Parijs de waarheid gesproken, gij zult het ook nu doen: Zijt gij schuldig aan deze zaak ?" „Neen, Heer." „Hebt gij door woord of raad, of door wat ook, er eenig deel in gehad?" „Neen, Heer." Daar was een oogenblik stilte; toen zeide de Kanselier: „ik was er zeker van, mijn zoon." Hubert haalde vrijer adem, en met een nameloos gevoel van verlichting sprak hij met vuur: „Heer, ik had dat niet kunnen doen. Eenmaal, lang geleden, heb ik in jeugdige dwaasheid den Koning van Frankrijk sprekende ingevoerd, en men heeft dit hoogverraad genoemd. Maar dit, dit zou Godslastering geweest zijn! Bovendien kan ik mijne onschuld bewijzen; zend slechts om Robert, die al dien tijd met mij geweest is, hij kan bezweren, dat ik zijn huis niet verliet." „Het is niet noodig. Wanneer ik vertrouw, dan doe ik het ook volkomen. De zaak is uit: zij zal door niemand meer genoemd worden;" dit laatste met een zijdelingschen blik op Charlier. „Hubert, het Concilie houdt morgen zitting; gij zult voor mij schrijven." De stem, waarmede de naam Hubert werd uitgesproken, klonk zoo teeder, dat Hubert het nauwelijks kon verdragen. Hij verzamelde echter al zijn moed voor hetgeen hem te doen stond, en zeide op vasten maar treurigen toon: „Heer, ik kan niet voor u in het Concilie schrijven." De Kanselier zag hem verwonderd aan; daarop plooide een flauwe glimlach zijn strengen, zwaarmoedigen mond. „Omdat men u verdacht heeft?" vroeg hij. „Arme, trotsche, dwaze knaap, heb ik niet gezegd, dat ik u vertrouwde." „Dat is het juist; het vertrouwen en de onuitsprekelijke goedheid, die mijn Heer mij steeds betoond heeft, maken het nu zoo moeielijk voor mij. Hoe zal ik spreken, en toch ook weder, hoe kan ik zwijgen; neen, het koste wat het wil, ik moet spreken. Ik kan niet meer in het Concilie schrijven, wegens datgene wat het Concilie eergisteren verricht heeft." Charlier slaakte een kreet van afschuw. De Kanselier schrikte, en zijn gelaat ontstelde zichtbaar. „Wat bedoelt gij?" vroeg hij op scherpen toon. „vermeet gij u, het Concilie te oordeelen?" „Heer, ik oordeel niemand. Maar dit weet ik: hij, dien zij gisteren ombrachten, stierf als Stéfanus en ging evenals Stéfanus tot zijnen Heer; en God zal gericht houden over degenen, die hem ombrachten." „Godslastering!" riep Charlier naar voren tredend, maar niemand lette op hem. Op het gelaat van den Kanselier streden smart, toorn en verbazing om den voorrang, terwijl hij Hubert aanzag. „Hoe durft gij zoo spreken?" vroeg hij eindelijk. „Ik durf nu alles!" antwoordde Hubert. „Ik heb genoeg gezien om voor goed alle vrees te verbannen. Ik heb gezien, hoe iemand, die op God vertrouwt, en zich tegenover de geheele wereld aan Hem vasthoudt, door geen schande getroffen, door geen vrees ontroerd, door geen doodsangst overmeesterd kan worden." „Als dit niet de taal van een waanzinnige is, dan is het zuiver ketterij," begon Charlier opnieuw. Maar de Kanselier keerde zich plotseling tot hem, en gelastte hem met eene stem, zoo toornig, als hij maar zelden gebruikte, onmiddellijk het vertrek te verlaten. Zijn toorn was onredelijk, of liever hij koelde zich op den verkeerden persoon. Charlier durfde echter niet ongehoorzaam zijn; hij ging geheel ontdaan weg en zwoer in zijn hart bittere wraak aan Hubert. Toen zij alleen waren, sprak Gerson Hubert opnieuw aan, blijkbaar meer bedroefd dan vertoornd; „Gij zijt in een valstrik van den Booze, mijn zoon; het is niet de eerste maal, dat hij de gestalte heeft aangenomen van een engel des lichts; maar dat hij u zoo heeft misleid, dat gij de zaak van een ketter hebt kunnen bepleiten, dit gaat mijn begrip te boven." „Heer, ik pleit niet voor hem, God zal voor hem pleiten. De eer van den martelaar is veilig in Gods handen." „Martelaar?" — de nadruk, waarmede dit woord werd uitgesproken, openbaarde iets van de gramschap der ziel; nog bedwong de Kanselier zich echter, schoon blijkbaar met moeite. „Ik moet geduld hebben," zeide hij. „Gij zijt nog maar een knaap, een dwaze, onwetende, verwaande knaap, en ik erken het, daar was iets in den man, dat Och kind, gij verwart klatergoud met goud, valsche met echte munt. Gedroeg Judas zich ook niet vromelijk voor de menschen? Wierp ook hij geen duivelen uit en deed teekenen? Zeide hij ook niet: „Rabbi — Rabbi?" „Zeker; maar dat hij ter wille van zijn Meester geduldig leed, zijne vijanden vergaf, en voor zijne vervolgers gebeden heeft, dat heb ik nooit gehoord," zeide Hubert. „Gij hebt toch geleerd: „Al gaf ik mijn lichaam over om verbrand te worden, en ik had de liefde niet (dat wil zeggen Gods genade) zoo ware ik niets." De man, over wien gij spreekt, sloot zich zeiven de deur deigenade. Hij stierf in ongehoorzaamheid aan de Kerk, die de Stemme Gods is. Zijne leeringen zouden oproer en wanorde hebben aangekweekt, en deze, zoowel als hijzelf, zijn rechtmatig veroordeeld. Maar genoeg over hem; hij staat nu voor zijn Rechter. Ik verlang zijn naam niet meer te hooren of uit te spreken; die zal wel voor eeuwig vervloekt zijn onder de menschenkinderen. Het had zeker anders kunnen zijn; God schonk hem heerlijke gaven; had hij ze maar tot Zijne eer besteed. Hubert Bohun, denk nu aan u zelf. Wend u niet af van het licht, dwaal niet van den weg, die ten hemel leidt. Verlaat den goeden weg niet om schaduwen te volgen: het zou kunnen gebeuren, dat uw voet zich aan hooge bergen stootte, en gij zoudt uitzien naar licht, terwijl gij niets dan duisternis en schaduwen des doods om u heen zaagt. Hubert, Hubert!" zijn streng gelaat werd zachter, zijne stem teeder, „werp u zelf niet weg!" „O mijn Meester, als gij zoo spreekt, kan ik het haast niet verdragen; uw toorn zou lichter te verdragen zijn, dan uwe goedheid. Maar het baat niet: Daar is maar één weg, dien ik gaan kan en dien moet ik inslaan, ik moet u verlaten." „Mij verlaten? Ik zend u niet weg, zelfs niet na uwe lichtvaardige woorden." Hubert schudde treurig het hoofd. „Toch moet ik gaan," zeide hij, „beter ware het voor mij te sterven, dan door één pennestreek zelfs, nog deel te nemen aan den arbeid van het Concilie." „Maar dat is krankzinnigentaai; men zoude denken, dat gij een Kardinaal, of op zijn minst een Bisschop waart. Uw aandeel in den arbeid van het Concilie is geen ander, dan van deze pen in mijne hand; even nederig, even ontoerekenbaar; wederom zeg ik u, Hubert, verlaat mij niet. De tijd en degelijk onderwijs zullen u genezen. Ik zelf wil u onderwijzen in het katholieke geloof en met meer zorg dan tot hiertoe geschiedde. Misschien ben ik nalatig geweest op dit punt. God vergeve het mij. Ik meende, dat gij meer geschikt waart voor het handelend dan voor het bespiegelend leven. Ik wil mijn verzuim goedmaken, de vijand heeft gebruik daarvan gemaakt om het zaad der ketterij uit te strooien." „Neen, Heer, dat is zoo niet. Ik ben vrij van alle ketterij. Ik geloof alles wat mij geleerd is, alleen begrijp ik nu alles beter, dan ooit te voren. Ik strijd voor geen leerstellingen, ik protesteer alleen tegen de misdaad. Indien ik zweeg, zouden de steenen zelfs spreken. En ik kan niet anders protesteeren, dan door mijne weigering om hen te dienen, die deze daad verrichtten of ze goed keurden." Dit laatste woord „goed keurden" klonk als een verwijt. „Ga dan uw eigen weg!" riep de Kanselier, nu ten laatste zeer verbitterd, en het gelaat van hem afwendende: „Wij scheiden thans voor immer." „Ja, wij scheiden," zeide Hubert op droeven toon: „Laat mij u slechts nog éénmaal, en voor 't laatst mogen danken voor al uwe goedheid; laat mij u vergiffenis mogen vragen." „Neen, geen enkel woord meer," viel de Kanselier op strengen toon in de rede. Daar was een oogenblik van stilte. Hubert stond stil, de Kanselier zat onbewegelijk, met afgewend gelaat. Eindelijk zag hij Hubert weder aan en zeide met hoorbaar trillende stem: „Hubert Bohun, gij hebt mij bitterlijk teleurgesteld; gij zijt niet anders dan de anderen, ondank is 's werelds loon. Het is een treurige, slechte wereld; ik wenschte, bij God, dat ik er reeds mede had afgerekend. Ik dacht — ik was zwak genoeg te denken, dat gij — gij —" Toen met eene plotselinge wending in toon en houding en bijna onbewust zijne hand uitstrekkende: „Hubert, ik dacht dat gij mij lief hadt!" In een ommezien lag Hubert aan zijne voeten en bracht de uitgestrekte hand aan zijne lippen. „God weet, dat ik u lief heb, meer dan eenig levend wezen." Tranen verstikten een oogenblik zijn stem. „Zeg alleen maar, dat wij niet in toorn scheiden." „Wij scheiden in droefheid, maar wij scheiden voor immer," zeide de Kanselier, zijne hand zachtkens terugtrekkende: „Ga heen Hubert Bohun, en vergeve u God." „God zegene u, edele Heer, beste en eenige vriend, dien ik ooit heb bezeten. God geve u den zegen Zijns vredes." Hubert wendde zich om en de deur werd achter hem gesloten. Had hij getuige kunnen zijn van de smart, die het sterke hart doorboorde, het zoude hem bijna tot terugkeer overreed hebben. „Laat af van den mensch, wiens adem in zijne neusgaten is," zeide de Kanselier tot zich zeiven. Hij ondervond in die dagen juist veel van de leugenachtigheid, slechtheid en trouweloosheid der menschen. Zij, die zijne partijgenooten waren, wondden zijne ziel menigwerf met scherper pijlen, dan zij, tegen wie hij streed. Terwijl hij dapper kampte tegen vele tegenstanders, 15 voor datgeen, wat hij meende recht en waarheid te zijn, had hij van eene andere zijde eene wond ontvangen, die, hoe zorgvuldig ook verborgen, onbeleden zelfs aan zich zeiven, inwendig bleef bloeden. En deze pijn zou in volgende dagen niet voorbijgaan, maar toenemen. Johannes Huss had nooit gezegd, wat zijn meer hartstochtelijke medemartelaar later tot zijne rechters zeide: „bij mijn sterven zal ik een angel in uw hart achterlaten, en een knagenden worm aan uw geweten." Toch zoude nimmer iemand de herinnering kunnen verliezen, aan dezen geduldig geleden marteldood; allerminst zij, die er deel aan hadden gehad, en onder hen de edelsten het minst van allen. Yan nu voortaan, werd zelfs geen aardsche voorspoed het deel van den Kanselier. Van dezen dag af, werd het gansche leven donkerder voor hem gekleurd. Hij kon naar waarheid zeggen: „ik ben een vreemdeling op deze aarde," maar het slot van die roerende bede: „Verberg Uwe geboden niet voor mij," scheen toen niet verhoord te worden. Veeleer scheen het, alsof de hemel boven hem van koper was. Wij hebben hiervoor het zekerste bewijs. Van nu afwas er in zijne geschriften en gesprekken, zelfs in zijne handelingen, eene groote verbittering en hardheid. Op een gedenkwaardig oogenblik werd deze hardheid tot eene hooge mate van wreedheid; zelfs is hij niet geheel van trouwbreuk vrij te pleiten. Dit zijn niet de vruchten, die getuigen van een hart, dat in Gods gemeenschap leeft, of van eene ziel, die vrede heeft. Hoofdstuk XXI. Uit liefde voor de levenden en de dooden. Hubert verliet de woning van den Kanselier, zonder er aan te denken, dat hij nu zonder tehuis, zonder vrienden, alleen in de wereld stond; deze gedachte zou later opkomen. Op dit oogenblik voelde hij niets dan bittere smart, over de scheiding van den man, dien hij zoo boven alles had vereerd en liefgehad; en die smart was des te levendiger, naarmate de teleurstelling grooter was. Hoe toch was het mogelijk, dat de groote Kanselier, zoo goed, zoo wijs en edel, niet zag wat voor hem zoo duidelijk was; niet kon gevoelen wat met zoo overweldigende majesteit tot zijn hart had gesproken ? Waarheen moest hij nu zijne schreden richten? Hij wist het niet; op het oogenblik was alles hem gelijk. Eerst liep hij eenige malen doelloos de straten op en neer; ten laatste bedacht hij zich, dat hij zijn broeder wel kon gaan mededeelen, wat er gebeurd was, en alzoo richtte hij zijne schreden naar het Bourgondische huis. Armand trad juist het huis uit toen hij aankwam, en begroette hem klaarblijkelijk met de grootste vreugde. „Ik wilde u juist gaan opsporen," zeide hij, ',want ik heb u veel te vertellen. Welken weg zullen wij gaan? naar den Góttliebenweg?" „Neen, niet daarheen," zeide Hubert met eene rilling. ;,Gij hebt gelijk, laten wij dan naar de rivier gaan." Reeds vóór dat zij de stad uitkwamen was Armand met zijn verhaal begonnen. Het eerste gedeelte was moeilijk te vertellen, hij wilde het daarom gaarne spoedig afhandelen en aarzelde toch om te beginnen. „Daar is iets in mijne jeugd gebeurd, dat ik u, nu om deze, dan om gene reden, nooit heb medegedeeld, Hubert. Misschien was het niet geheel mijne schuld, ik heb het eenige malen beproefd, maar door allerlei oorzaken, schonkt gij mij juist op deze oogenblikken geen gehoor. Den dag na de vlucht van den Paus kwam ik bij u, met het vaste voornemen u alles mede te deelen, maar gij waart toen niet in staat aan iets anders te denken, dan aan de zegepraal van het Concilie over den Paus." „Ach," zeide Hubert droevig, „die afgod is nu althans verbrijzeld; wat ben ik een dwaas geweest." „Op een ander oogenblik werd ik door iets anders teruggehouden, en daar het verhaal mij niet tot eer strekte, liet ik mij lichter terughouden." Na deze inleiding begon hij plotseling zijn verhaal, deelde Hubert in korte woorden zijne jeugdige onbedachtheid, het verlies van des Hertogs papieren en de daaruit voortgevloeide gevolgen mede. Hubert kon zijne verontwaardiging nauwelijks bedwingen. Nog voor korte oogenblikken meende hij, dat niets hem meer zou kunnen treffen; het is echter eene dwaling, dat groote smart of hevige aandoeningen ons ongevoelig maken voor iets anders. Integendeel de gevoelszenuwen worden er door geprikkeld en vatbaarder gemaakt voor nieuwe indrukken. Zijn vroolijke, levenslustige, openhartige, jonge broeder, dien hij zoo liefhad en vertrouwde, had dus al dien tijd een geheim voor hem gehad! Erger nog, hij had een lafhartig stilzwijgen bewaard en anderen de gevolgen zijner overtreding laten dragen? Was het niet genoeg, dat hij zijn geloof in den Kanselier verloren had? Moest hij nu ook Armand leeren wantrouwen? Wie kon hij nu nog vertrouwen? Maar zelfs in deze bittere oogenblikken klonk het antwoord zeer zachtkens in zijn hart: „God." En die gedachte bracht hem tot kalmte, al bleef de pijn voortduren. „O Armand," riep hij uit, „hoe heeft mijn moeders zoon zoo kunnen handelen?" Armand kleurde, boog het hoofd en zeide: „Ik wist wel, dat gij het zoo zoudt opnemen." Na een korte pauze vervolgde hij: „en als ik nu reeds zoozeer vreesde het u te vertellen, hoe kon ik het dan aan Jonkvrouw Jocelyne meedeelen, wier broeder Godefroi de Sabrecourt was ? Denk u dat eens in Hubert, en heb medelijden met mij. Ik stem utoe, ik was laf, maar de verzoeking was groot; God weet hoe groot zij was, en nadat wij elkander trouw beloofd hadden, was het eene onmogelijkheid geworden het haar te vertellen." „Gij hadt het vóór dien tijd moeten doen." „Zou zij naar mijn verzoek geluisterd hebben, indien ik dit gedaan had? Naderhand heb ik mijn geweten gepaaid met de gedachte, dat zij het nooit te weten zou komen, en dat mijn zwijgen dan ook geen kwaad deed." „Geen kwaad!" riep Hubert, „èn aan u zelf dan? Waarlijk Armand, ik herken mijn broeder niet. Gij waart bezig uwe ziel te vermoorden; ik had reeds vroeger moeten gissen, dat er bij u iets niet in den haak was." „Ik geloof wel," ging Armand nadenkend voort, „dat gij mij tot andere gedachten hadt kunnen brengen, indien gij het beproefd hadt. Gij vermoogt veel op mij, Hubert; gij zoudt nu alles van mij gedaan kunnen krijgen. En toch waart gij het niet, maar is het een man, dien ik vroeger nooit ontmoet had, en nooit gesproken heb, die mijnen mond geopend en mij vrij gemaakt heeft." Hubert kon zijne ooren nauwelijks gelooven en zag Armand in groote spanning aan, terwijl verrassing en hoop op zijn gelaat te lezen stonden. „Ja," zeide Armand, in antwoord op zijn vragenden blik, „ik heb nu alles bekend. Ik heb nu niets meer te vreezen van de getuigenis van eenig levend wezen; zelfs niet van de dooden, indien zij uit hun graf konden opstaan." „God zij dank," riep Hubert op jubelenden toon uit: „ik heb mijn broeder teruggevonden. Maar aan wien hebt gij het bekend, Armand?" „Aan de eenige, wien ik het verschuldigd was en aan wie de bekentenis mij toch het moeilijkst viel." „En zij?" „Het was eene pijnlijke ure, die ik liever niet in het geheugen terugroep. Zij zeide, dat zij haar geloof in mij verloren had, dat indien de geheele wereld dit van mij gezegd had, zij toch nimmer had kunnen gelooven, dat ik trouweloos was. „Nimmer trouweloos tegenover u," bracht ik uit, gefolterd als ik was. „Hij, die niet trouw is aan de waarheid, kan ook niet trouw zijn aan de liefde." was haar antwoord. Wat baat het mij te vertellen, hoe ik pleitte en smeekte; om kort te gaan, alles was vergeefsch; wij scheidden van elkander, zij in toorn, ik in bitterheid der ziel. Dat gebeurde gistermorgen te Petershausen, in den bloementuin; ik bleef daar den ganschen dag, ik kon niet heengaan. Eindelijk stond zij mij andermaal een gehoor toe, en gij weet, wie wordt aangehoord is reeds half vergeven. Nu heb ik hare volkomen vergiffenis. Nooit in mijn gansche leven heb ik mij zoo onbezorgd gevoeld. Jocelyne is de edelste, zoowel als de schoonste jonkvrouw, voor wie ooit een Ridder het zwaard trok." „En gij zult haar waardig zijn," zeide Hubert. „Gij hebt goed, uitnemend goed gehandeld." „Wij hebben elkaar opnieuw trouw gezworen en zullen op betere dagen moeten wachten," vervolgde Armand. „Waarom op betere dagen?" vroeg Hubert. „Ziet gij dan niet in, dat de eene bekentenis de andere noodzakelijk maakt? Hedenmorgen heb ik aan den Hertog geschreven (ik wilde, dat ik uwe vaardige pen gehad had, Hubert) ik kan er niet op rekenen, dat hij mij nu langer in zijn dienst zal houden." „Armand, gij hebt het op dit oogenblik beter dan ik!" Nu was het Armand's beurt verwonderd te zijn „ik begrijp u niet," zeide hij; „gij hebt altijd uwen Kanselier." Daarop vroeg hij zonder eenig verband met de vorige woorden: „Waar hebt ge uw arm verwond?" „Ik zal het u aanstonds zeggen; ik heb ook veel te vertellen. Nu ééne vraag: herinnert gij u nog eene belofte, die ik u, kort na onze eerste ontmoeting, in scherts gedaan heb?" „Zeker herinner ik mij die," riep Armand, plotseling ernstig geworden, met schitterende oogen. „Indien uw Kanselier eene misdaad, meer bijzonderlijk een moord beging, dan zoudt gij zijn dienst verlaten en hem de reden zeggen." „Hoe oordeelt gij dan over hetgeen Zaterdag geschiedde?" vroeg Hubert op doffen toom^- „Dat wilde ik u juist vragen!" riep Armand haastig uit, „ik zag u ook in de Kathedraal." Hubert boog het hoofd, en zeide na een oogenblik wachtens op zachten, bewogen toon: „Armand, ik heb woord gehouden. Ik zal het aangezicht van den grooten Kanselier niet meer zien. Ik heb hem gezegd, dat de man, dien zij als ketter verbrandden, stierf als Stefanus en ongetwijfeld als Stefanus ten hemel ging." „Dan heb ik nooit dapperder man gezien dan gij zijt. Gij moest ridder zijn; misschien wordt gij het nog wel." Daarop daalde de stem van Armand tot eerbiedig gefluister: „het zal u misschien vreemd in de ooren klinken, Hubert, maar deze man was het ook, die mij er toe bracht de waarheid te zeggen en alle leugen en valschheid voor goed af te leggen. Jocelyne overreedde mij Zaterdag naar de kerk te gaan; ik kon het haar niet weigeren, maar het was zeer tegen mijn zin. Ik had een afschuw van de geheele zaak; de hitte was ondragelijk en het was geen kleinigheid, om vijf uur lang in dat gedrang te staan en Latijn aan te hooren. Gij verstondt het natuurlijk, maar ik geen woord. Maar daar was iets, dat ik verstond en nimmer zal vergeten, hoe oud ik ook worde. Dat was de onbevreesde, kalme houding van den man / zijne standvastige weigering om het leven te koopen, ook maar met één onwaar woord. En hij — was een arme priester, en ik een Ridder en eens Ridders zoon! Ongetwijfeld was God met hem en gaf hem kracht, want dat hij een ketter is, zal ik zoo min als Jocelyne ooit gelooven. Maar Hubert," vervolgde hij, plotseling zijn gewonen toon hernemend, „wat zult ge doen? Zijt ge reeds besloten?" „Ik weet het niet, en op het oogenblik kan het mij ook niet schelen," antwoordde zijn broeder. Zij waren langzamerhand weder stadwaarts gewandeld en wilden juist de Rijnstraat inslaan, toen een lange man, in de kleeding van een secretaris, de straat overstak, blijkbaar om hen aan te spreken. Hubert had juist tijd om tot zijn broeder te zeggen: „dat is Maldo • nowitz, de Boheemsche klerk, met wien ge mij dien dag in het Leiterhaus gezien hebt," toen deze reeds voor hem stond en hem met een warmen handdruk begroette. „God zegene u, heer Hubert, gij deelt in onze smart?" „En in uwen roem," antwoordde Hubert, „ware ik een Bohemer, ik zou heden het hoofd hoog dragen!" „Ik heb u gezocht," vervolgde Maldonowitz. De dienaar van den Kanselier zeide mij, niet te weten waar gij heen waart gegaan." „Waarom zocht gij mij?" „Mijn heer, Baron von Chlum belastte mij met eene boodschap aan u. Hij verzocht mij hem bij u te verontschuldigen, omdat hij niet zelf tot u kwam. Zijne eigen woorden waren, als gij mij niet ten kwade duidt, dat ik ze herhaal: „dat hij in dat moordhol geen voet kon zetten," hij bedoelde de woning van den Kanselier." „Ik zal het mij tot eene eer rekenen, Baron von Chlum mijne opwachting te gaan maken," antwoordde Hubert. „Ik draag hem hooge achting toe." Zich daarna tot Armand keerende vroeg hij: „waar vinden wij elkander terug?" „Daar is geen betere plaats dan in den Gouden Leeuw, waar wij het eerst te zamen waren," antwoordde Armand. „Gij kunt uw goed bij den Kanselier gaan halen en daar laten brengen. Intusschen zal ik het souper bestellen. De waard heeft den besten wijn en den besten kok van Constanz." „Doe zooals gij wilt," zeide Hubert op onverschilligen toon, terwijl hij zich omwendde om Maldonowitz te volgen naar het huis van Fidelia in de Paulusstraat. Wetzloff kwam hem bij de deur tegemoet, sloeg den arm om zijn hals en omhelsde hem met jeugdige hartelijkheid. Daarna hem bij de hand naar binnen leidende, zeide hij: „Vader, hier is de goede heer Hubert, die mij het leven redde." Hubert blikte in het mannelijk gelaat van den edelen Bohemer. Het was kalm en vastberaden, maar er stond eene smart op te lezen, die de hartader des levens scheen te hebben getroffen; het was het gelaat van iemand, wiens hart gebroken is en die alles heeft prijs gegeven, uitgenomen zijn geloof in God. Hubert trok zijne hand terug en legde ze den knaap op den schouder met de woorden: „en hier heer Baron, is de dappere jonge Ridder, die, toen hij meende dat wij niet beiden konden gered worden, mij verzocht hem los te laten en mij zelf te redden, want dat hij den dood niet vreesde." Er kwam eenige ontspanning in de droeve gelaatstrekken; de vader zag zijn zoon met teedere ingenomenheid aan en zeide: „dat hebt gij mij niet verteld." Daarop wendde hij zich tot Hubert met de woorden: „Verwondert het u, dat ik op hoogen prijs stel, wat gij mij hebt teruggegeven, dappere Franschman? Zonder u zoude in hetzelfde uur mij twee wonden geslagen hebben, ieder op zich zelf reeds smartelijk genoeg om te dragen. Hoe kan ik u mijne dankbaarheid toonen ?" Hubert antwoordde met sprekenden blik: „indien ik u slechts de hand mocht drukken, ik zoude dit...." Hij kon zijn volzin niet voltooien; de goede ridder had reeds zijn hand gegrepen en drukte ze op de hartelijkste wijze. Op hetzelfde oogenblik trad een sierlijk gekleed jongmensch te voorschijn met de woorden: „is dit uw moedige Franschman, .oom? Stel hem aan ons voor." Hubert herkende Latzemboch èn nu eerst rondziende, bemerkte hij ook von Duco, die in een wambuis van gestikte zijde gekleed, bij de tafel zat. Ook zijn gelaat en houding gaven diepen rouw te kennen. Hij stond nochtans op, en Hubert de hand reikende sprak hij. „wij kennen u reeds; het zou ondankbaar zijn den eerlijken schrijver te vergeten, die op dien bewusten dag met ons naar het Leiterhaus ging. Zoowel voor die daad als voor hetgeen gij eergisteren deedt, hebt gij ieder Bohemer in Constanz aan u verplicht. Maar wij kennen u alleen als heer Hubert, de secretaris van den Franschen Kanselier. Hoe is uw familienaam, wakkere Franschman?" „Ik heet Hubert Bohun, mijn vader was een Engelschman." „Bohun? Bohun?" herhaalde von Chlum nadenkend. „En een Engelschman? Het zoude inderdaad zeer zonderling zijn, indien mijn vader een vriend van den uwe geweest was. En toch, neen het is onmogelijk; uw vader moet te jong geweest zijn. Leeft hij nog, Bohun ?" „Neen, heer Baron, ik verloor hem reeds in mijne prille jeugd. Hij werd in Frankrijk gevangen genomen, en huwde mijne moeder tijdens zijne ballingschap. Ik ken bijna niemand van zijne bloedverwanten." „Was hij, of zijn vader wellicht, een vriend van John Wycleff?" „Van mijn grootvader weet ik niets. Wat mijn vader betreft, vrees ik, dat het maar al te waar is. Ik bezit ten minste een boek, dat hij waarschijnlijk nog zeer jong zijnde, van den ketter ten geschenke ontving." „Wij Bohemers, noemen John Wycleff geen ketter, al volgen wij hem niet in alles," antwoordde von Chlurn vriendelijk. „Ja, het zal wel zoo zijn. Mijn vader ging in het gevolg van Koningin Anna mede naar Engeland en knoopte daar vriendschapsbanden aan, die hij op hoogen prijs stelde; en wel het innigst met den edelen ridder Simon Bohun, dien hij steeds met eerbied noemde." „Dat komt uit," viel Hubert haastig in, „ik weet, dat mijn grootvader Simon heette; mijn vader heette evenals ik Hubert." „Nu," zeide von Chlum, „de kleinzoon van mijns vaders vriend, tevens de redder van mijn zoon, heeft zeker dubbel aanspraak op mijne vrienschap." „Maar," vroeg Latzemboch, „hoe komt gij, de zoon en kleinzoon van geëerde Engelsche Ridders, klerk van den Franschen Kanselier te zijn?" Huberts antwoord was ontwijkend: „Ik ben niet langer de klerk van den Kanselier." „Waarom niet?" riepen Duco en Latzemboch tegelijk. Hubert zag hen beiden zwijgend aan, wendde zich toen tot von Chlum, zag hem lang en ernstig in het gelaat en zeide toen; „Gij kunt het nagaan, heer Baron." „Wilt gij misschien zeggen, dat het mannelijke woord, dat ge eene maand geleden in onze tegenwoordigheid tot den Keizer spraakt, u in ongenade heeft gebracht bij uwen meester? Ik acht het zeer mogelijk." „Neen, heer Baron," sprak Hubert met vuur, „dat is het niet. Mijn meester, God zegene hem, was altijd goed en toegevend voor mij. Maar hoe kon ik langer voor hem en voor het Concilie schrijven, na hetgeen het Concilie eergisteren deed?" Latzemboch en Duco uitten kreten van verbazing en bewondering; von Chlums droevige, ernstige oogen, schenen Hubert tot in de ziel te willen lezen ; eindelijk vroeg hij: „Zijt gij dus daarom niet langer klerk van den Kanselier?" Hubert boog toestemmend. „Maar hoe kwam hij te weten, hoe gij over het Concilie en zijne daden denkt?" vroeg Latzemboch naderbij komende. „Ik heb het hem gezegd," zeide Hubert eenvoudig. „Niemand verricht maar ééne dappere daad in zijn leven," hernam Duco; „weinigen laten het bij de tweede, dit is nu reeds uw derde, heer Hubert, en God weet het, dit is de dapperste van alle." Yon Chlum had nog steeds het stilzwijgen bewaard, maar vroeg nu ernstig: „ik begrijp u niet, Hubert, wij Bohemers treuren heden, want onze meester is van ons weggegaan. O mijn vader, mijn vader, wagen Israêls en zijne ruiteren! dat is onze smartkreet, maar daarmede heeft geen vreemdeling te maken. De vertegenwoordigers van andere natiën, die hier thans bijeen zijn, kennen ons niet, zoomin als zij hem kenden. Hoe komt het dan, dat gij, een Franschman, bovendien een leerling van zijne en onze vijanden, meer weet dan alle anderen?" „Ja," viel Latzemboch in, „het is wel vreemd, dat gij dit alles gedaan hebt, gij, geen Bohemer." „Geen Bohemer, maar ik hoop een Christen," klonk het antwoord van Hubert. „En zeker levenslang een beter Christen, omdat ik hem gezien heb. Heer Baron, ik was Zaterdag in de Kathedraal, en ik geloof vastelijk, dat de Heer den beker des heils niet van hem genomen heeft, maar dat hij dien nu drinkt in Zijn koninkrijk." Eene smartelijke trilling vertoonde zich om den vast gesloten mond van von Chlum en hij wendde zich af. Is het niet dikwijls zoo ? Een vreemde kan kalm spreken van de vreugde, die is weggelegd voor hen, die van ons zijn weggenomen; maar wij, voor wie het leven door de scheiding als waardeloos is geworden, wij kennen alleen de smartelijke ervaring dat het hemelsch koninkrijk zeer verre verwijderd is. Von Duco, Latzemboch en een nieuw aangekomene, Lefïler geheeten, namen in plaats van von Chlum het woord op. Nimmer ondervond een nieuw bekeerde hartelijker welkom, dan Hubert thans. „Zie toch," riep Leffler, „hoe God nochtans met ons is. Reeds laat hij vrucht ontkiemen op des martelaars graf." „Zijn graf," herhaalde Duco met bitteren nadruk. „Kunt gij het een oogenblik vergeten, dat men hem zelfs een graf heeft ontzegd ? Zelfs zijn asch mocht op Gods aarde niet rusten." „Is dat waar?" vroeg Hubert. „Weet gij het niet? Kleed, gordel en schoenen, al wat hij aan had, is mede verbrand, opdat er niets van hem zoude overblijven wat wij als een dierbare herinnering konden bewaren. De asch is zorgvuldig verzameld en in den Rijn geworpen." Von Chlum, die nauwelijks scheen geluisterd te hebben, keerde zich nu plotseling tot hen: „Zij, en wij, en de gansche wereld, hebben met die asch nog niet afgerekend. God alleen weet wat uit haar nog voortkomen zal; het zal echter ban noch vloek, maar een zegen zijn. Een zegen voor ons en de onzen, en Voor ons nageslacht ; een zegen ook voor Bohun, maar wanneer en hoe dat wezen zal, zie ik nog niet; het is verborgen voor onze oogen." Op dit oogenblik verscheen een dienaar in de geopende deur, met een brief in de hand. In plaats van binnen te treden en hem von Chlum te overhandigen, stopte hij hem Wetzloff in de handen en wilde zich haastig verwijderen, toen von Chlum hem terugriep met de woorden: „Kom hier, getrouwe Yitus! ten aanhoore van deze Ridders, die mij u hebben hooren bestraffen in drift, reik ik u nu de hand; daar rust geen zweem van schuld op u; een der laatste woorden, die onze vriend geschreven heeft, hebben u in eer hersteld: „ik bid u," schreef hij „verdenk den getrouwen Yitus niet." Yitus kuste de uitgestrekte hand van zijn meester, en brak toen in luid snikken uit, waarop hij de kamer uitsnelde en het gezelschap in diep stilzwijgen achterliet. Ten laatste opende von Chlum zijn brief, en terwijl hij met de andere Edelen kennis nam van den inhoud, trok Hubert zich terug en ging bij het venster staan. Wetzloff kwam bij hem en fluisterde hem in het oor: „mijn vader zegt, dat ik Zaterdag zeer verkeerd gedaan heb; en dat het mijne schuld zoude geweest zijn, indien wij beiden verdronken waren." „Was hij boos op u?" „Boos niet," zeide Wetzloff met een kinderlijk besef van den ernst van diepe smart. „Menschen, die bedroefd zijn, zijn nooit boos. Hij zeide alleen, dat ik verkeerd gedaan had; hij had mij Vrijdag naar Petershausen gezonden, om daar drie dagen bij Stanislau den Pool te blijven. (Hubert begreep terstond waarom.) Maar ik moest het gelaat van Meester Johannes nog eenmaal zien; hoe kon ik aan dat verlangen weerstand bieden? Gij weet, wij hadden hem allen zoo lief. Liever wil ik sterven, dacht ik bij mij zelf, dan hem niet meer te aanschouwen. Zij hadden mij gezegd, dat hij deze straat door, en voorbij ons huis zou komen: daarom wilde ik naar huis terug. Ik ruilde mijne kleederen met een zekeren Hans, een bakkerszoon te Petershausen, om in het gedrang niet herkend te worden; ik bereikte de brug en het overige weet gij. Als ik thuis kom zal ik mijne moeder en Zedenka vertellen wat gij voor mij deedt. Zij zullen u dankbaar zijn." „Jonkvrouw Zedenka is zeker uwe zuster?" „Ja, Zedenka is veel ouder dan ik; zij is volwassen. Zij doet alles voor mij, zij is zeer goed en verstandig ook. Ik had nog een broeder, Johan; hij stierf verleden jaar, terwijl mijn vader in Italië was. Toen kwam meester Johannes bij ons, om ons te troosten. Wie zal ons nu troosten, als wij bedroefd zijn?" . Thans naderde von Chlum het venster waar zij stonden en zeide tot Hubert: „gij gaat nu zeker naar uwe bloedverwanten terug?" 16 „Ik heb geen bloedverwanten," zeide Hubert, meer op onverschilligen, dan treurigen toon. „Wat zult ge dan beginnen, mijn vriend ?" vroeg de goedhartige Ridder. „Dat weet God," luidde het antwoord. „Ik zal wel' eene andere betrekking vinden; ik kan altijd mijn pen hanteeren." „De secretaris van den Kanselier had alle vooruitzicht om eenmaal priester te worden; was dat ook uw plan?'; „Op dat punt heb ik nog steeds niet kunnen beslissen," zeide Hubert zeer openhartig. „Een goed priester te zijn is uitnemend; maar een priester te worden zooals eenigen, die ik ken, een priester zooals de leden van het Concilie, die zulk een gruweldaad begingen, — o, liever ging ik dood! Mijn vader was een goed Ridder en streed voor vaderland en Koning, ik zoude gaarne zijne voetstappen gedrukt hebben." „Dat is een begrijpelijke wensch, voor een flinke jonkman als gij zijt: soort moet bij soort blijven. Hoe zoudt ge het dan vinden, om uw studentenkleed voor een soldatenmantel, en pen en inktkoker voor een zwaard te verruilen?" „Ik zoude het van harte gaarne doen, als ik maar een mantel en een zwaard had, een veldheer om te gehoorzamen en een eerlijke zaak om voor te strijden." Daar gleed een zweem van een glimlach over het zwaarmoedige gelaat van von Chlum. „Ik kan u althans zwaard en mantel bezorgen," zeide hij, „en indien gij om te beginnen in mijn dienst wilt treden, beloof ik u zulk eene goede opleiding, in al wat een Ridder behoort te weten, dat gij bekwaam zult zijn als zich een veldheer en eene eerlijke zaak opdoet." Hubert was sprakeloos van verrassing. Zoo iets, zoo iets heerlijks, had hij voor zich zelf niet kunnen droomen. Dezen edelman, den dapperen verdediger en besten vriend van den martelaar te mogen dienen, scheen hem het heerlijkst levenslot toe. Bovendien zouden nu toch de droomen zijner jeugd vervuld worden. Hij zou krijgsman en ridder zijn! Zijne vrienden schreven zijn stilzwijgen echter aan aarzeling toe. Wetzloff zeide op dringenden toon: „O vriend Hubert, gij zult toch met ons mede gaan? zeg toch dat gij het doen zult." Yon Chlum zeide eenvoudig: „ik wil u niet dwingen of binden, indien zich iets voordoet, dat meer aan uwe wenschen beantwoordt. Want ik zeide het reeds voor het Concilie, ik ben een der geringste Baronnen van Boheme; ik bezit evenmin uitgestrekte goederen als groote rijkdommen en een groot gevolg. Alleen ben ik zeer bekwaam, evenals ieder Boheemsch Ridder, in al wat op de krijgskunst betrekking heeft, en mijne kunde staat geheel tot uw dienst." „Dat is bizonder nederig gezegd," zeide Hubert met stralend gelaat. De Boheemsche ridderschap is door de gansche wereld beroemd, en ik heb dikwijls gehoord, hoe schildknapen en pages van alle landen van Europa naar Boheme komen, om er hunne opleiding te ontvangen. Heer Baron, ik neem uw voorstel in grooten dank aan en ik zal voortaan uw trouwe volgeling zijn; zoo waarlijk helpe mij God."' Wetzloff barstte in kinderlijk gejubel uit; „dat is heerlijk!" riep hij, „nu gaat gij mede naar Pihel; nu zult gij mijne moeder en mijne zuster Zedenka en iedereen zien. Gij zult mijn groote broeder zijn!" „Zacht wat, mijn zoon," vermaande zijn vader. „Heden spreken wij zacht en gedempt, evenals zij, die bii hunne dooden waken. Hebt gij dat vergeten?" Daarop tot Hubert gekeerd: „Het is dus afgesproken. Kom terstond bij ons, want zoodra wij gereed zijn, vertrekken wij naar Boheme en schudden het stof dezer goddelooze stad van onze voeten.' De andere Ridders, die deze laatste woorden gehoord hadden, gaven hartelijk hunne instemming te kennen. „Kom van avond," zeiden zij tot Hubert, „kom voor het souper, gij hoort nu tot de onzen." Hoofdstuk XXII. Twee stroomen opnieuw gescheiden. Hubert richtte zijne schreden naar den Gouden Leeuw, waar hij Armand op hem vond zitten wachten, aan eene gedekte tafel. Hij zat met het hoofd op de hand geleund,, maar zijn gelaat verhelderde, toen hij opzag en Hubert zag naderen. „Ik heb het souper om vijf uur besteld," zeide hij: „een wildpastei, amandelgebak met room, nog een luchtige, zoete toespijs en een flesch van den besten Bourgogner wijn, die onze waard in zijn kelder heeft." „Dat is een koninklijk maal," zeide Hubert: „veel te mooi voor een armen schildknaap en nog armer student." Hij had nog meer willen zeggen, maar bedwong zich, omdat hij zijn jeugdigen, luchthartigen broeder niet gaarne berispte, vooral niet aan den vooravond van eene wellicht levenslange scheiding. „Wel," antwoordde Armand, „ik vond dat wij als groote heeren, vorstelijk moesten soupeeren, voordat wij staf en knapzak opnemen, en als zwervers en pelgrims de wereld rondtrekken." Hubert kwam dichterbij, legde zijn broeder de hand op den schouder en zeide, terwijl deze het gelaat tot hem ophief: „Ik ben reeds niet meer een zwerveling, God heeft mij reeds geholpen. De edele Ridder, Baron von Chlum, heeft aangeboden mij mede te nemen naar Boheme; ik zal zijn schildknaap zijn." „Van harte geluk," riep Armand opspringende; „gij zijt er goed aan toe; ik zou ook, ware ik geen Franschman, een Bohemer willen zijn. Kent gij het spreekwoord niet: In ieder Boheemsch soldaat zitten honderd duivelen?" Hubert glimlachte. „Gij hebt een wonderlijken smaak," zeide hij. „Nu, gij weet wel hoe ik het bedoel: zij zijn zulke flinke ridders en soldaten. Herinnert gij u wel de verhalen omtrent den ouden Koning van Boheme, die te Crecy verslagen werd? Hij was oud en blind; nochtans vond nooit dapperder soldaat den dood op het slagveld. Gij hebt echter uw geluk verdiend; gij hebt den zoon van von Chlum gered." „Zonder te weten, wie hij was, of wat ik deed. Een noodkreet bereikte mijn oor en ik sprong toe: dat is al." „Ik wilde wel, dat een of ander vorstenkind ter gelegener tijd in het water wilde vallen, zoodat ik het redden kon. Er zijn er hier zoovelen en een hunner kon een eerlijken jongen als ik ben, wel dezen dienst bewijzen. Evenwel, ik ben niet te beklagen. Een schildknaap heeft altijd zijn zwaard tot zijn dienst. — Mocht de Hertog van Bourgondië, als hij mijne geschiedenis verneemt, mij niet meer in dienst willen hebben, dan heb ik goede reden om te gelooven, dat Koningin Barbe mij gaarne zal aannemen en dan ben ik bij mijne aanstaande." „Daaraan had ik nog niet voor u gedacht, Armand." „Ik zou het ook niet aannemen," zeide Armand op beslisten toon. „Ik had daar nooit kans op een eerlijk gevecht; een schildknaap, die zijn weg door het leven moet maken, met het zwaard in de vuist, moet daarop zien. Bovendien trekt het hofleven mij niet aan. Het spijt mij genoeg, dat ik mijne verloofde daar moet laten; haar zal het echter geen kwaad doen; zij is een zonnestraal gelijk, die vlekkeloos door het leven glijdt. Maar een zondig mensch als ik! Ik zal niet van allerlei gemeenheden spreken, die haar trouwe ridder en dienaar moet verafschuwen, en zelfs niet moet noemen. Gisteren heb ik nog twist gehad met een der Hongaarsche kamerheeren, die mij woedend maakte met zijne spottaal. Priesters en Kerkvorsten mogen zoo slecht zijn als hij beweert en ik wil gaarne gelooven, dat hij gelijk heeft; daar hebben wellicht Bisschoppen zitting in het Concilie, die in God noch duivel gelooven en handelen alsof zij geen van beiden vreesden. Dit neemt echter niet weg, dat overal alle goede menschen in God gelooven, en trachten Hem te dienen, en ik wil dit ook!" „En waarlijk," zeide Hubert, „ik ben zeker dat ridders en schildknapen Hem evengoed kunnen dienen, als geestelijken en geleerden." „Zeker beter dan geestelijken," zeide Armand. Daar was een oogenblik stilte, terwijl Armand zeer ernstig nadacht en eindelijk de vrucht zijner overpeinzing op zijne eigenaardige wijze mededeelde: „Ieder inensch heeft op de eene of andere wijze strijd te voeren ; anders is hij een lafaard en verdient de verachting van God en menschen. Wij hebben het gezien, hoe zelfs een geestelijke, in den strijd tegen leugen en bedrog, dapperder kan zijn dan eenig soldaat, die kampte voor eene verloren zaak. Hij geloofde met zijn gansche hart in God, en in Christus als zijnen Heer. Dat wil ik ook doen; niet dat ik een geleerde, een ketter of iets dergelijks wil worden. Maar Hubert, wat is toch eigenlijk een ketter? Op mijne eer, ik kan het niet begrijpen. Ik zoude gedacht hebben dat de Hongaar, van wien ik u sprak, veel meer van een ketter had dan Johannes Huss. Denk niet, dat ik iets slechts bedoel, of in strijd wil komen met het Katholieke geloof, ik wil alleen maar zeggen, dat ik zoo moedig als Huss voor waarheid, recht en God zou willen pal staan; desnoods tegenover de gansche wereld." „Slecht? of in strijd met het Katholieke geloof?'* riep Hubert met een van vreugde stralend gelaat; „neen broeder, nu juist staat gij in het geloof; en ik dank God om uwentwil." Na een pauze ging hij met diepe aandoening voort: „De Heer was zijn licht en zijn heil; het licht scheen dus, en wierp zijne stralen op u en op mij." „Ja, Hubert, gij zijt een geleerde, en hebt schoone woorden tot uwen dienst." „Schooner woorden dan daden," zeide Hubert op droeven toon. „Wat ben ik een dwaas geweest, ten opzichte van het heilige Concilie, dat in mijne oogen geen kwaad kon doen! Gij beschouwdet het Concilie veel juister dan ik. Toch, ondanks alles, dank ik mijnen God, die mij het licht heeft doen zien. Ik hoop daarin met Gods hulp te wandelen. Gij wilt hetzelfde, en wellicht zal eenmaal uw licht weer anderen beschijnen." Armand nam het zwaard op dat hij losgegespt en naast zich gelegd had. Hij bracht het gevest aan zijne lippen, kuste het daarop afgebeelde kruis met eerbied, en mompelde eenige woorden, die den indruk gaven van een gelofte. Hij was ternauwernood hiermede gereed, of niemand minder dan de waard uit den Gouden Leeuw kwam het vertrek binnen, met een klein, zeer zwaar pakket, dat verzegeld en met zijde toegebonden was. Hij reikte het Hubert over met de woorden: „Gij zijt zeker heer Hubert Bohun? ik moest u dit zelf overgeven. Er staat in de gang ook een koffer, dat juist voor u hier is gebracht, uit het huis van den Kanselier van Parijs." Armand lichtte dit nader toe: „ik begreep wel, dat gij niet gaarne weer daarheen gingt; daarom heb ik, terwijl gij bij de Boheemsche Edelen waart, uw Kanselier met een bezoek vereerd, en zijne dienaren verzocht al uw goed naar den Gouden Leeuw te brengen." „Zaagt ge hem niet?" vroeg Hubert levendig. „Natuurlijk niet, maar ik zag dien gluiperd, Charlier, naar ik hopen wil voor het laatst. Hij zeide mij, dat gij een ketter waart geworden." Hubert was reeds bezig met de opening van het pakket, terwijl eene hartstochtelijke hoop hem doortrilde. Hij hoorde niet eens het slot van Armands verhaal: „ik gaf hem ten antwoord, dat, indien hij een man geweest ware, ik om deze leugens den degen met hem zou gekruist hebben, maar daar hij slechts een priester was, het er niet op aan kwam, en hij kon zeggen wat hij wilde. Wat hebt ge daar, Hubert? Goudgeld ?" En waarlijk het was goud. Maar dat was het niet, waarnaar Hubert zoo angstig gezocht had; de Kanselier had zelf het pakje verzegeld en geadresseerd, daardoor was er een flikkering van hoop in Huberts hart gekomen, dat het wellicht een enkel woord van medegevoel of vergiffenis zoude behelzen. Neen, hij had zich toch niet vergist; onder het stapeltje gouden rijkskronen lag een toegevouwen papier. Met bevende hand ontvouwde hij het en las in het Latijn deze twee woorden „Abi Cito," „vertrek spoedig." Hij werd doodsbleek en verbergde het gelaat in de handen. Armand haalde het papier naar zich toe, las het geschrevene en zeide: „dat is eene veelzeggende waar- schuwing." Ongetwijfeld zal onze vriend Charlier aan anderen zeggen, wat hij tegen mij zeide. Het Concilie is op het oogenblik gevaarlijk; het heeft bloed gezien en is bovendien teleurgesteld. Het slachtoffer is gebleken de overwinnaar te zijn. Zelfs de Kanselier zou u niet kunnen beschermen, indien een schurk, als bij voorbeeld die Palits — groote hemel, de gedachte doet mij sidderen. Vertrek zoo spoedig gij kunt, Hubert, en blijf zoo lang ge nog hier zijt, zoo dicht mogelijk bij de Bohemers; met hen zal niemand zich durven bemoeien. Maar Hubert was als verwezen. Hij zat met gebogen hoofd en staarde bedroefd op het goud en op de kostbare strook papier, terwijl de tranen hem in de oogen stonden. Armand stootte hem aan. „Zijt gij bevreesd, Hubert, gij, mijn dappere broeder?" vroeg hij verbaasd. „Ik kan het niet van u gelooven. Kom verman u en zie opl" Toen hief Hubert het gebogen hoofd op, en zeide met een glimlach: „neen, ik ben niet bevreesd. Alleen is mijn hart bitter bedroefd ter wille van den Kanselier, wiens aangezicht ik niet meer zal zien. Wat de vrees betreft, Armand, ik bracht den vorigen nacht in de gevangenis door, en nooit heb ik mij veiliger, nooit dichter bij God gevoeld. Want ik, zelfs ik kan zeggen: „de Heer is mijn licht en mijn heil." De broeders spraken dien avond nog veel te zamen. Hunne wegen, die zoo lang gescheiden waren geweest, hadden zich eene korte spanne tijds te midden van het gewoel der wereld vereenigd. Nu gingen zij weder uiteen, en nu wellicht voor goed. Maar de zes maanden, die zij te zamen in Constanz hadden doorleefd, hadden op beiden een stempel gedrukt, dien tijd noch lotswisseling, noch eenige latere levensondervinding immer zouden kunnen uitwisschen; bij beiden was eene verandering gekomen, een keeren van de duisternis naar het licht. Het was werkelijk een omkeering geweest; daarom verplaatste het hen echter niet van de aarde naar den hemel, noch van de vijftiende naar de negentiende eeuw! Ieder had nog zijn eigen weg te gaan en te midden van veel dwaling, onwetendheid en bijgeloof zijn tijd te dienen. Althans voor een van beiden, zou het wel eene onmogelijkheid zijn, zich immer van zijn tijd los te maken. Armand de Clairville zou wel levenslang een middeleeuwsch Ridder blijven, maar, hij zoude een eerlijk Ridder zijn, trouw aan zijn woord, rein van zeden, edelmoedig voor de overvvonnelingen, en naar zijne beste krachten zou hij in de eenvoudigheid zijns harten den Heer Jesus dienen. Wellicht was voor de diepere, meer ernstige natuur ook moeilijker levenstaak weggelegd. Tot hiertoe had Hubert Bohun meer misslagen begaan dan zijn broeder, misschien alleen hierdoor, dat hij verhevener levensidealen had; ook in de toekomst zoude hij nog dikwijls dwalen, zeker zoude hij veel denken, veel handelen, veel lijden. Wellicht was het voor hem weggelegd, het moeielijk en doornig pad van den Hervormer te betreden, en ten laatste de reine lucht der waarheid in te ademen op hoogten, die de martelaar van Constanz nooit had bestegen. Waarheen echter zijn weg mocht geleid worden, hem zou geschieden naar zijn geloof. De Heer zou zijn licht en zijn heil zijn; en in Zijne kracht zou hij in dat licht blijven voortgaan en tot iederen prijs daaraan getrouw blijven. HOOFDSTUK XXIII. Leitmeritz. In noordelijk Boheme scheen de zomerzon vroolijk over wuivende korenvelden en groene weiden, waar langs de breede wateren van de Elbe hun krachtigen snellen loop voortzetten. Groene heuvelen, hier en daar met een gordel van hoog geboomte omgeven, gaven eenige verscheidenheid aan het landschap, en op menigen heuveltop verrees een somberen, grimmigen burcht, waar krijgszuchtige roofridders hun verblijf hielden. Het middelpunt vp,n het landschap was echter de stad Leitmeritz, met zijn grauwe muren en ineen gedrongen huizen, rijen torens en kerkspitsen, die zich in steile helling van de oevers der Elbe naar boven werkten. Een gezelschap ruiters naderde een der poorten van Leitmeritz, de St. Michaels Poort. Zij droegen grove reismantels, met breede kappen, welke in die onrustige tijden vaak zeer goede diensten deden, om de gelaatstrekken der reizenden te verbergen. Thans waren ze niet noodig en dus ook achterwaarts geworpen. Want deze reizenden bevonden zich in een bevriend land. Zij keerden huiswaarts en Leitmeritz, hun laatste rustplaats, was nog maar twee of drie mijlen van hun bestemming verwijderd. Toch toonden zij weinig van de blijdschap die men gewoonlijk aan den dag legt, als men thuis komt, na lange afwezigheid en na velQ gevaren en smarten te hebben getrotseerd. Hun geheele verschijning en gelaatsuitdrukking was als van degenen die langzaam en droevig terugkwamen. Niet van een verloren krijg, maar van een al te duur betaalde overwinning, en van een veld van eer en van zegepraal, waarop echter de edelste en dapperste het leven heeft gelaten. De meesten van het kleine gezelschap waren bedienden en onderhoorigen; slechts drie waren van hooger rang. De aanvoerder was een statig ridder in een purperen mantel gewikkeld, met een vastberaden, rustig maar zwaarmoedig' gelaat. Hij droeg geen veer op de baret die het vergrijsde hoofd dekte, maar een medaille die met een gouden ketting werd vastgehouden. Zijn prachtig zwart paard, bereed hij met groote handigheid. Aan zijne rechterzijde reed een jongeling in studenten toga, en ter linkerzijde reed een schoone knaap van twaalf jaar op een klein paard. Toen zij de stadspoort naderden, keerde de ridder zich tot den student. „Wij moeten ons hier ophouden en den avondmaaltijd gebruiken, Jonker Hubert, al is het ook dat Wetzloff en mijn mannen het oponthoud betreuren. Wij moeten echter denken aan onze paarden, vooral aan mijn „Rabstein," en zijn hand rustte liefkozend op den slanken glinsterenden nek van het edele dier. „Bovendien, wij hebben vele vrienden in deze stad en die verwachten dat wij ons bij hen ophouden." „Gij hebt ongetwijfeld gelijk, heer Baron," antwoordde Hubert, maar hij onderdrukte een zucht, want de tijdingen die de Baron von Chlum van Constanz medebracht, waren niet als een lied dat het hart verkwikt en de ziel wel doet. Yeeleer waren het woorden als bazuingeschal, voor de ooren van allen die ze hoorden. Zulke woorden kunnen de sprekers duur te staan komen. De Poort was open, en de Ridder reed onaangemeld met zijn gevolg naar binnen; hij bleef echter niet zonder welkom; in de nauwe straten herkenden de burgers terstond het welbekende gelaat en de hooge statuur, en een luid welkomgeroep klonk door de stad. Uit huizen en winkels stroomde de menigte naar buiten, onder luiden bijval en vreugdebetuigingen en God dankende voor dezen veiligen terugkeer van hun goeden vriend en beschermheer, dien zij Pan Jan Chlum of Kepka noemden. In de oogen van een vreemdeling als Hubert, zagen zij er uit als een armelijke volksmenigte. De meesten waren sjovel gekleed, in buizen van ongeverfde wol of onbereid leder, somtijds alleen in grove rokken, die met een zwaar koord om het middel waren vastgebonden. Daar bevonden zich onder hen ook vele burgers van beteren stand, veel behoorlijker gekleed in goed laken: ook waren er jonge en oudere vrouwen, sommige in kleurige rokken en keurslijfjes, met kant en zilveren versierselen en witte hals- en hoofddoekjes. Bijna allen hadden donker haar en een bruine gelaatskleur en het langwerpig gelaat van den Czech, met de vurige hartstochtelijke uitdrukking aan hun ras eigen. De begroetingen klonken meest in den Boheemschen tongval, ofschoon nu en dan ook een hartelijk „"VVillkomm, gnadiger Herr" of een „Gott sei Dank" door Hubert Bohun werd opgevangen. Toch hadden ook de vreugdekreten een ondertoon van droefheid; het waren niet alleen welkomstklanken die gehoord werden. Onder de steeds aangroeiende menigte, die zich om het gezelschap ruiters verdrong, terwijl deze langzaam de stijle, steenachtige straat op reden, die van de poort naar de wachtplaats leidde, werden ook uitingen van geheel anderen aard opgevangen, en de gedachte die in veler hart leefde, vond ten laatste een uiting in woorden. Een oude, rimpelige vrouw met verweerd gelaat sprong naar voren, en greep met groot gevaar voor haar zelf, den teugel van von Chlum. „Waar is de man die aan uw hoede was toevertrouwd, Kepka?" gilde zij met schrille, hardvochtige stem, die boven al het stemgegons uitklonk. „Verantwoord dat aan God en aan ons! Hoe durft gij hier wederkomen zonder hem?" „Hoe durft gij aldus mijn vader beleedigen?" riep de knaap Wetzloff, onwillekeurig zijn hand opheffende, die de rijzweep omkneld hield. Met zijn eene hand duwde von Chlum die van den knaap ter zijde, met de andere bedaarde hij zijn onrustig wordend paard. Toen boog hij zich tot de grijze vrouw neder en antwoordde vriendelijk: „Moeder, wees getroost over hem, hij wandelde met God en hij was niet meer, want God nam hem weg." „Deed hem ten hemel varen in een vurigen wagen als Elia," zeide een der omstanders: „Heer Ridder, wij bidden u, vertel ons alles." Yon Chlum boog toestemmend het hoofd: „Niet hier, laat ons naar de marktplaats gaan, versper ons niet langer den weg." Toen zij eindelijk de marktplaats bereikten, reden zij langs de zuilengalerij van het stadhuis en hielden stil voor de deur der groote stadsherberg. Onmiddellijk haastte iemand zich naar buiten met den „stijgbeugel-beker", dien hij aan von Chlum, Wetzloff en Hubert achtereenvolgens aanbood, met degroetenis: „Welkom weder in ons midden, edele Kepka!" Terwijl zij dronken, pakte de menigte zich op de marktplaats in een dichte massa samen; het waren meest mannen, die het gespannen, begeerige gelaat tot v. Chlum ophieven, zooals hij daar op zijn koninklijk paard zat. Wonderbaar stil was de menigte geworden, wachtende op zijn woord, en toen hij begon te spreken, was zijn stem hoe weemoedig ook, toch kalm en vast. Zóó had David, ware hij er bij geweest, later kunnen vertellen hoe Jonathan gevallen was op de heuvelen van Gilboa, of beter gezegd, zoo zou Jonathan, ware David voor God en zijn volk gevallen, in later dagen de geschiedenis hebben verteld. Hubert kon de Boheemsche taal nog niet genoeg verstaan, hij zat dus in stilte de gelaatstrekken gade te slaan, der mannen die van von Chlum de geschiedenis vernamen, hoe het edelste leven dat hij en zij ooit hadden gekend, op de Brühl-weide te Constanz in rook en vuur was opgegaan^ Reeds vele malen gedurende hunne haastige reis had' hij hetzelfde gedaan, — op de marktplaatsen van andere Boheemsche steden, of in de groote gelagkamers der dorpsherbergen. De mannen van Leitmeritz waren precies als de anderen. Zij hoorden het verhaal onder het diepste stilzwijgen aan; als de een of ander door kreet of uitroep stoornis bracht, werd hem terstond het zwijgen opgelegd, maar zoodra het laatste woord gesproken was, hieven zij als één man „hunne stem op en weenden." Hubert onderscheidde onder de samengedrongen menigte een toehoorder in het bizonder, — een leerjongen, die zoo dicht tegen hem aangedrongen stond, dat zijn lederen wambuis de toga van den student aanraakte. De jonge Czech, een donkere spierkrachtige jongeling, weende als een kind van vier jaar, en de tranen stroomden ongestoord over zijn mannelijk gelaat. Op eenmaal echter drong hij ze terug, en zag op naar den hemel met een vastberaden gelaat, terwijl zijne lippen zich bewogen als in gebed. Hubert vroeg zich met belangstelling af, wat hij zich zelf en wellicht God Daarboven wel mocht beloven, in dien vreemden, voor hem zoo onverstaanbaren tongval. Na eenigen tijd kwam een zwaarlijvig en gewichtig personage, in langen, met bont omzoomden mantel en een gouden ketting om den hals, de trappen van het stadhuis afdalen en vermaande blijkbaar de menigte om uit elkander te gaan. Daarop naderde hij von Chlum en groette hem eerbiedig, het hoofd diep buigende en met de hand aan zijn steek terwijl hij hem toesprak. Na een korte samenspraak, steeg ?on Chlum af en ging, met een wenk aan de anderen om hem te volgen, de stadsherberg binnen. 17 De paarden werden overgelaten aan de zorg van vele gedienstige handen, en de reizigers zaten weldra aan een rijk voorzienen disch, von Chlum, Wetzloff en Hubert boven en de overigen aan het benedenrond. Yon Chlum zag er vermoeid uit en had zijn maaltijd spoedig geëindigd. Hij leunde toen achterover in zijn zetel en maakte de opmerking in de duitsche taal tot Hubert: „Die man, die daai buiten tot mij sprak, was de burgemeester. Hij is een Duitscher, een koopman in laken en zijde, zeer rijk, maar in zijn hart bitter vijandig aan onze zaak, hoewel het hem nu goed te pas komt mij beleefd te behandelen. Hij verwachtte misschien dat ik hem zou noodigen aan onzen avonddisch, maar daartoe kon ik niet komen.' Hubert had de koelheid van von Chlum opgemerkt, maar haar — in dit geval zeer ten onrechte — toegeschreven aan verachting van den edelman voorden koopman. Hij was dus niet aangenaam verrast, toen hij den zwaarlijvigen burgemeester de zaal zag binnentreden en den ridder, met eene houding van onderworpenheid, die te vergeefs zijn ingenomenheid met zichzelf trachtte te overstemmen, om de eer van een kort onderhoud hoorde verzoeken. „Ik ben tot uw dienst, heer burgemeester," zeide von Chlum, met de stroefheid van een van nature beleefd man, die zijn best doet om die beleefdheid te betoonen, jegens iemand dien hij niet genegen is. Een bediende bracht een zetel, waarvan de Burgemeester echter geen gebruik maakte, voordat von Chlum hem hiertoe in alle vormen had uitgenoodigd. Daarop haalde hij uit zijn wijden, met bont gevoerden mouw een open brief te voorschijn, en bood dien von Chlum ter lezing aan. „Ik heb de eer gehad," zeide hij, „dezen brief van de edele vrouwe van Slot Pihel te ontvangen." „Ik denk," zeide de ridder uit de hoogte, en den brief met een minachtend gebaar afwijzende, „ik denk dat dit voor mij van geen belang is. Waarschijnlijk heeft het betrekking op een of anderen damestooi." „Vergeef mij, heer ridder, als ik de opmerking maak, dat het betrekking heeft op een geheel andere zaak. Verwaardig u den brief in te zien, dan kunt gij zelf oordeelen. Ik waag het slechts de opmerking te maken, dat het uw edele echtgenoote behaagd heeft, mij en de mijnen een buitengewone eer te bewijzen, waarvoor wij haar eeuwig dankbaar zullen blijven." Von Chlum keek zeer verrast, om niet te zeggen ontstemd, maar hij weigerde nu niet langer den brief aan te nemen. Hij las den brief, door een fijne vrouwenhand in goed duitsch geschreven, langzaam en bedachtzaam. De Burgemeester was, als de meeste drukte makende menschen ongeduldig, hij haastte zich dus om weer te beginnen. „Gij ziet, heer ridder, dat de edele vrouwe de groote goedheid gehad heeft mijn dochter — hoe onwaardig zij zulk eene eer ook moge zijn — een plaats in uw huishouding aan te bieden. Deze brief in haar eigen handschrift, is het bewijs harer genadige bedoeling." „Het is het handschrift mijner dochter," zeide de ridder, „evenwel hebt gij gelijk, mijn echtgenoot wenscht uwe dochter als een harer statie-juffers te ontvangen." Hij. zweeg een oogenblik en streek zich den langen baard; daarop voegde hij er openhartig bij: De wenschen mijner echtgenoot zijn mij een wet en "haar verlangen is het mijne, dat spreekt van zelf; daarom zie ik geen reden, waarom deze zaak mij moet worden voorgelegd." Vergeef mij, heer ridder, de edelvrouwe was zoo goed voor te stellen, dat het jonge meisje onder uw geleide naar Pihel zoude rijden." Yon Chlum zag andermaal den brief in en kon het niet ontkennen, ofschoon dit voorstel zijn ergernis over de geheele zaak nog vermeerderde. „De jonge dochter is zeker nog niet gereed met hare toebereidselen," wierp hij tegen. „Wij zullen haar bij een andere gelegenheid laten halen, want wij hebben haast om naar huis te komen en moeten ons onmiddellijk op weg begeven." De jonge dochter is geheel bereid, heer ridder. Zij kan met u reizen, wij verwachtten heden uwe komst." Yon Chlum uitte een onverstaanbaren uitroep en zeide toen bedaard: „zeer wel, heer Burgemeester, zooals ik reeds zeide, het verlangen der edelvrouwe is het mijne. Laat de jonge dochter zoo spoedig mogelijk te paard stijgen, en indien zij niet alle verschuldigde zorg ontvangt, zou zij de eerste vrouw zijn jegens wie het Huis von Chlum te kort is gekomen in ndderliikheid. Ik geloof het van harte gaarne, edele ridder," zeide de" Burgemeester met een diepe buiging, waarop hi] zich haastig terugtrok om zijn dochter voor de reis gereed te doen komen. Zoodra hij verdwenen was, keerde Wetzloff zich tot zijn vader en zeide op ontstemden toon: „Vader, wat mijne vrouwe moeder nu bezield heeft, mogen alle heiligen weten! Om tot statie-juffer en gezellin mijner zuster, de dochter te kiezen van een Duitscher — een leugenachtigen schurk, die laken en zijde tot verdubbelden prijs verkoopt! Bovendien weet iedereen dat de oude Peichler een verbitterde Papist is, een hater van al wat goed is." „Zwijg, mijn zoon!" viel von Chlum hem in derede hoewel hij even ontstemd zag als zijn zoon. „Wij mogen geen oogenblik betwijfelen, dat uwe moeder een zeer goede reden heeft voor deze handelwijs. Houd gij u maar aan haar, Wetzloff, en laat u leiden door haar raad: zij is wijzer dan ik." „Ik kan niet instemmen met de gedachte, dat Zedenka voortdurend een duitsch meisje in haar omgeving zal hebben, die duitsch met haar spreekt en gedurig in den weg staat, als ik haar noodig heb," bromde Wetzloff. „Iedereen te Pihel moet Czechisch spreken. Pihel, Pihel! Wij zullen na twee, hoogstens drie uur te Pihel zijn!" riep hij uit, plotseling van zijn plaats opspringende. „Vooruit, te paard, te paard! De zon zal onder zijn, eer wij nog half weg zijn, als we geen haast maken!" Toen het gezelschap weer te paard zat voor de deur der herberg, geleidde dezelfde leerjongen, dien Hubert leeds had opgemerkt, een rustig paard voor de deur der aangrenzende woning. Hij klopte met de hand op gij zijt immers een vriend ? Jonker, ik weet dat ik zwak en onwaardig ben voor het groote werk, daarom heb ik tot den Allerhoogste geroepen om kracht, en Hem een gelofte gedaan dat, als Hij met mij wil zijn en mijn pen wil besturen, ik het overige mijns levens Hem wil wijden." „Meent gij, dat gij monnik of priester wilt worden." „Van monniken moet ik niets hebben, Jonker, ik ken ze te goed. Neen, ik wensch als mijn boek gereed is, God in Zijn heiligdom te dienen als een zijner nederigste priesters." „Ik heb ook wel eens daarover gedacht," zeide Hubert, „maar — ik moet bekennen — de meeste priesters lijken mij zoo onwaardig voor het ambt." „Zeker, daar zijn genoeg onwaardigen en ontrouwen, maar ik bid God dat ik een trouwe herder mag wezen die Zijne schapen voedt met het brood des Evangelies en met den Beker der dankzegging van Christus." „Amen, mijn vriend, God make uw weg voorspoedig en geve u de begeerte uws harten." Zoo scheidden de beide vrienden met een hartelijken handdruk. Hoofdstuk XXXV. Drie jaren later. Op zekeren Augustusdag van het jaar 1418, waren de straten van het oude Praag door een menigte van allerlei stand en soort gevuld. Ridders en schildknapen in sierlijke kleeding te paard, of te voet; studenten der Universiteit in toga en baret; eenzame burgers in goede lakensche jassen of lederen wambuizen; leerjongens blootshoofd in hun werkpak; straatbengels in havelooze plunje; deze allen drongen dooreen in een der hoofdstraten, want de Pauselijke Legaat moest hier voorbij komen op zijn weg van het Kradschen naar de St. Stefanuskerk, om de plechtige Mis bij te wonen en de beenderen te zegenen van vier mannen, die bij een straatoproer het leven hadden ingeboet en door de priesterpartij tot martelaren waren verheven. Te oordeelen naar de gelaatsuitdrukking en kreten der menigte, was het echter geen eerbiedigen, noch vriendelijken welkomstgroet die hem wachtte. „Dat is een kolfje naar zijn hand," merkte een eerzaam koopman op met een bitteren glimlach, „naaide zijne en naar die van zijn meester de Paus. Zegeningen voor doode beenderen en vervloekingen voor de christenen." „En het is een groote dwaasheid van hen," antwoordde een boogschutter die naast hem stond. „Voor doode beenderen zijn zegen en vloek gelijk, maar levende Christenen konden hen wel eens met stevige vuisten betaald zetten." „Hoe kunnen zij dat, indien zij eerst allen verbrand worden?" vroeg een eenvoudig burger. „Als ik mijn zin had, dan zou ik den Legaat zelf verbranden, voor het overbrengen van zulke tijdingen, en ik zou met den pauselijken bul het vuur aansteken." „Neen, neen," riep een student. „De pauselijke bul moest om zijn hals hangen en met hem verbranden, zooals Heronimus, de gezegende martelaar deed." „Zacht wat," zeide een bejaard man, „Heronimus heeft niet den boodschapper alleen de bul verbrand." „Juist, dat is waar," riep een ander student. „Ik zou hem dan ook achterst voren op zijn eigen muilpaard zetten, met een strop om zijn hals." „Wat mij betreft," schreeuwde een ander, „ik zou hem onderdompelen in de Moldau, zooals Heronimus met den priester gedaan heeft, die kwaad sprak van Meester Johannes Huss; maar stil, daar komt hij!" Voorrijders in purperen livrei veegden den weg schoon met hun hellebaarden. Achter hen kwam de Legaat zelf op zijn opgetuigd muildier met zilver beslagen hoeven en een dekkleed dat stijf was van goud, met een purper met goud geborduurd zadel, dat bijna den grond raakte. De mantel van den kardinaal zelf was van purper fluweel, met een gesp van kostbaar gesteente vastgehouden; zijn roode hoed dekte en overschaduwde echter een allesbehalve rustig gelaat. Toen hij in het gezicht kwam, hief de menigte op gedempten, sarrende toon een spotlied aan en een student schreeuwde, terwijl hij een steen opnam: „Ik zal dien mooien rooden hoed eens voor hem in elkaar deuken." „Dat zult gij niet doen," zeide een jong edelman, de^steen uit zijn hand slaande. De Jonker was een slanke jongeling van drie of vier en twintig jaar, met donkerbruin haar en baard, heldere blauwe oogen en een schoon, mannelijk gelaat. „Als dat een ander gedaan had dan gij, Jonker Bohun —" bromde de student, „maar gij doet alles met ons wat gij wilt." „Bohun? Bohun zeidet gij?" vroeg een personage in een bont omzoomden mantel, een driehoekig hoofddeksel en een stok met gouden knop. „Mijn goede Jonker Bohun," vervolgde hij in vloeiend Fransch, terwijl hij zich tot dezen wendde, „indien gij voor eenig mededoogen vatbaar zijt, kom dan met mij mede, bid ik u en bevrijd een fransch landgenoot, en oude bekende uit de handen van de Boheemsche duivels." „Een Franschman en oude bekende? Wie zijt gij en hoe kent gij mij?" vroeg Hubert, neerziend op den kleinen geneesheer, blijkbaar een jood, oud, gerimpeld met krommen neus, zware wenkbrauwen en breed voorhoofd. Het ging hem door 't hoofd, dat hij dit gelaat meer gezien had, maar hij kon het niet tehuis brengen. „Ik zal u alles vertellen wat gij wilt, jonker, indien gij eerst uw landgenoot hebt geholpen. Wees zoo goed mij te volgen." Hubert ging mede onder een der colonades achter het Raadhuis, waar vele winkels waren. Zij hielden stil voor een wijnhuis vanwaar allerlei onwelluidende kreten, en voetgestamp en gerinkel van glazen hen tegen klonken. „Wat?" vroeg Hubert, „hier binnen?" „Ja, heer, de dwaas is hier slechten wijn gaan drinken ? zijn geld en humeur gaan verliezen en zijn leven in gevaar gaan brengen bij die woestelingen." Door de open deur ziende, ontdekte Hubert een tooneel dat zijn toorn opwekte. Een menigte jonge studenten zaten, stonden of hingen met ontredderde kleedij en verhitte aangezichten, om den stoel van een priester, in gescheurd kleed, het toonbeeld van doodsangst. Zijn gelaat was van Hubert afgewend, zijn hoofd gebogen en zijn handen opgeheven als om zijn gelaat te beschermen. De woeste bende bespotte, hoonde en bedreigde hem naar hartelust, en toen Hubert binnen trad hield een een beker wijn aan zijn lippen, met het verzoek dat hij zou drinken op den ondergang van den Paus en van zijn bul, en op de gezondheid van alle goede Hussieten. „Goede Hussieten!" riep Hubert verontwaardigd. „Durft gij u zoo noemen, dwaze, onhebbelijke jongens; schaamt u!" „Wat hebt gij u met ons te bemoeien?" riep de knaap die den beker hield, en wierp den inhoud naar Hubert. Deze spatte voor hem neder op den grond die reeds meer beplengd was geworden. Dit belette echter niet dat twintig handen tegelijk zich naar den onbedachtzame uitstrekten. „Dwaas, domkop, ezel! Hoe durft gij ? Hebt gij geen oogen in uw hoofd ? Ziet gij niet dat het Jonker Hubert is." Blijkbaar was Hubert om de eene of andere reden, een zeer gewild persoon in de studentenwereld en de gedachtelooze maar licht bewogen jongelingen, haastten zich, in plaats van gevoelig te zijn over zijn inmenging, zich te verontschuldigen en te verklaren dat zij hem niet terstond herkend hadden in het flauw verlichte vertrek. „Laat dien man met vrede," riep Hubert nu. „Wat heeft hij u gedaan om hem zoo te mishandelen?" Een koor van stemmen antwoordde: „Hij is de dienaar van den pauselijken Legaat! Hij is met hem hier gekomen om te dooden en te verbranden. Hij prijst het Concilie. Hij noemt Meester Johannes een vervloekte ketter." Hubert wendde zich daarop tot den ongelukkigen geplaagde: „Ik bid u, heer kapelaan, vergeef de onbeschaamdheid van deze dwaze jongens. Ik sta er voor in dat gij geen overlast meer zult hebben, indien gij mij wilt toestaan u naar uw nachtkwartier te geleiden. Of vertoeft gij wellicht in de woning van den Legaat? Heilige engelen: het is Charlier!" 23 "Want de priester had zich bij het vernemen der vriendelijke woorden half omgekeerd en de handen van 't gelaat genomen. „En gij," stamelde hij verlegen, toen hij het gewaagd had tot zijn bevrijder op te zien, „gij zijt wel de laatste van wien ik vriendelijkheid zou kunnen verwachten. Gij zijt Jonker Hubert Bohun! en als ik in vroeger dagen —" begon hij te stamelen. Maar Hubert viel hem in de rede: „Wij willen nu alleen over het heden spreken, het is nu zaak voor uw veiligheid te zorgen." Daarop keerde hij zich tot de studenten en zeide: „Broeders, deze Fransche priester dien gij beleedigd hebt, is een bekende van mij. Ik zal voor hem zorgen, en u raad ik terstond naar uw woningen te gaan, en u voor 't vervolg buiten wijnhuizen en bierkroegen te houden." Toen zij alleen waren, deelde Charlier hem op gejaagden toon mede, dat hij in 't gevolg van den pauselijken legaat mee naar Praag was gekomen, maar dat, daar er in de hun aangewezen vertrekken geen plaats genoeg was, hij in de stad was gekomen om een onderkomen te zoeken. „Wie was die geneesheer die mij te hulp riep voor u?" „Dat was Solito de Jood, de geneesheer van Paus Johannes; gij kunt hem wel te Constanz gezien hebben. Hij is ook met den Kardinaal meegekomen, die hem ergens heeft opgepikt. Hij kan onderkomen genoeg vinden bij zijn vrienden de Joden, maar ik zelf weet niet wat te doen!" „Kom voor 't oogenblik met mij mede; mijn woning is vlak bij." Charlier aarzelde, hij kon niet vergeten hoeveel vijandelijkheid hij Hubert in vroeger dagen betoond had, en achtte het niet mogelijk dat Hubert zou vergeten hebben. Deze wist echter met vriendelijken aandrang zijn tegenzin te overwinnen, al had hij niet vergeten, hij had hem toch vergeven. Hij bracht zijn gast naar het huis van Wenzel den goudsmid, waar hij met Wetzloff en Lucas Leffle zijn verblijf had. Leffle was uit — maar Wetzloff, die nu een flinke knaap van vijftien jaar was, bracht terstond voedsel en wijn, toen hij zag dat de vreemdeling dien Hubert meebracht, vermoeid en hongerig was. Toen Charlier zich verkwikte, beantwoordde Hubert zijn vragen, voor zoover hij iets wilde mededeelen. Hij vertelde hem, dat hij nog in dienst was van den heer von Chlum en dat het hem wel ging. Op het oogenblik was hij met den Panec en een anderen jongeling op de L nivei siteit, daar hun ouders hen daar een tijdlang wilden doen vertoeven, om het onderwijs te genieten van een der Professoren. Charlier legde zijn mes neder, nam nog éen stevigen dronk van den lichten wijn die voor hem stond, zuchtte diep en zeide: „Gij deedt wel met den dienst van den Kanselier te verlaten, jonker Hubert, inderdaad zeer wel." Hubert zag hem vol belangstelling aan, hij had reeds verlangd naar tijding van den kanselier. „Het schijnt dat gij hem ook verlaten hebt," zeide hij „Hem verlaten? Neen, ik werd ontslagen, dat is te zeggen, wij werden allen ontslagen. Eer hij Constanz verliet, riep hij ons allen samen, zeide ons dat hij onze diensten niet meer kon gebruiken en verzocht ons een goed heenkomen te zoeken," „En gij naamt hem bij zijn woord?" vroeg Hubert verontwaardigd. „Ik zou zeker tot het laatste toe bij hem gebleven zijn." Charlier haalde de schouders op: „Wat wilt gij? Het speet ons genoeg, daar waren ook weinig droge oogen onder ons bij het afscheid, maar hij verzekerde ons dat hij niets meer in ons belang kon doen, en ons niet eens meer kon onderhouden. Hij — de groote Kanselier, verliet Constanz te voet, met een staf in de hand en een bundeltje op den rug." Hubert boog bedroefd het hoofd, terwijl hij zich het gelaat bedekte: „En was dit het loon voor zijn uitnemende diensten aan Kerk en Concilie? — Hoe is dat alles zoo gekomen, Charlier?" „Och, Jonker Hubert, alle dingen waren tegen hem. Gij weet wel dat alle vijanden der Hervorming in het Concilie hem haatten, en evenzeer de partij van den Hertog van Bourgondië. Nu gaan Engeland en Bourgondië altijd hand aan hand." „Waren het zulke overleggingen die de beraadslagingen van het onfeilbaar Concilie beheerschten," vroeg Hubert droevig. „Hoe bitter moet de Kanselier teleurgesteld zijn geweest. En dus — heeft zijn hoop op innerlijke zuivering der Kerk ook schipbreuk geleden ?" „Ja, Jonker, geheel. Wellicht hebt gij op dezen verren afstand geen bizonderheden daarvan gehoord. De her- vorming in de Kerk werd zeer behendig behandeld. De Keizer, de Engelschen en sommigen der Duitschers, spraken er schijnbaar even ernstig over als de Kanselier; zij veroordeelden de afwijkingen en misbruiken in de Kerk en er werden toespraken gehouden voor het Concilie zelf, die uw haren hadden doen ten beïge rijzen. Geen ketter had het erger kunnen maken. Maar op een gegeven oogenblik nam de Italiaansche partij het heft in handen en verklaarde: „Gedurende het Schisma is de Kerk een lichaam zonder hoofd, dus dood en kan niet handelen. Geef het eerst een hoofd terug, laat ons een Paus kiezen en dan hem de Kerk laten zuiveren." Hubert lachte een bitteren lach:' „laat de wolf de schapen beschermen," zeide hij. „Zoo dachten wel meerderen er over," antwoordde Charlier met verrassende eerlijkheid. „Maar de zulken werd den mond gestopt — de meesten hunner op aangename wijze door rijke kerkgoederen. Toen werd Zijn Heiligheid Paus Martinus Y wettiglijk verkozen en er werd heel wat feest gevierd." „Daarvan hebben we hier gehoord," zeide Hubert. „Zij zullen ons weinig blijdschap aanbrengen, maar intusschen zijn alle hervormingsplannen uitgesteld tot in lengte van dagen. O, ik begrijp, hoe dit alles den Kanselier moest smarten." „Ja, en daarbij, hij had vele vijanden, hij is immers zoo goed, alleen maar wat streng en hard, om niet te zeggen, wat onpraktisch. Hij begreep niet, dat geestelijken ten slotte toch maar menschen zijn en hun kleine tekortkomingen zeer vergeeflijk." Daar kwam een toornige flikkering in Huberts oogen terwijl hij antwoordde: „Hij wilde alleen dat anderen even edel zouden zijn als hij zelf. Indien zij hem daarom haatten dan was het de duisternis die het licht haatte; zulk een haat kon hem niet raken, noch hem deren." „Neen, dat zou het ook niet, zonder de overwinningen der Engelschen in Frankrijk; die zijn eigenlijk zijn ondergang geweest. Hij heeft alles verloren, zijn post, zijn moed en zijn inkomen. Indien hij den naam nog draagt van Kanselier van Parijs, dan is dit zuiver uit beleefdheid, want Parijs is in handen der Engelschen. Toen schepten zijn vijanden in het Concilie nieuwen moed om hem aan te vallen, en beschuldigden hem van ketterij." Hubert sprong op: „Zij beschuldigden hem van ketterij?" herhaalde hij ongeloovig. „Het is verwonderlijk, maar niettemin waar. Hij wien men het licht en de ziel van het Concilie genoemd heeft, heeft datzelfde Concilie als ketter voor zijn rechtbank gedaagd. Maar, hoe nu, Jonker, verblijdt gij u daarover? Dat had ik niet van u gedacht. Ik dacht dat gij hem liefhadt." „God weet het, hoe ik hem liefheb," zeide Hubert aangedaan, „en toch zeg ik goddank." „Waarom? omdat hij vernederd werd?" „Neen, omdat hij verhoogd werd, waardig bevonden, ter wille der waarheid die hij voorstond, om dezen lijdensbeker van Christus te drinken. Maar hoe is deze beschuldiging afgeloopen." „Hij is natuurlijk vrijgesproken, zijn vijanden wilden hem alleen hoon aandoen, toch geloof ik dat de teleurstelling over den geest van het Concilie hem meer pijn heeft gedaan, dan eenige persoonlijke beleediging. Ik heb hem gezien in zijn zielsangst; ik heb hem hooren zeggen: „Ik heb met eigen oogen aanschouwd wat de Profeet Jesaja zeide: „Het recht is achterwaarts geweken en de gerechtigheid staat van verre, want de waarheid struikelt op de straat en wat recht is kan er niet ingaan. Ja de waarheid ontbreekt en wie van het booze afwijkt, stelt het tot een roof. En de Heere zag het en het was kwaad in zijne oogen dat er geen recht was." „Geen wonder dat zijn hart gebroken is," zeide Hubert. „Maar," voegde hij er tot zichzelf bij: „Hij geneest de gebrokenen van hart. "Waarheen ging hij toen het Concilie ten einde was? Naar Frankrijk terug?" „Neen, Frankrijk, Engeland, noch Bourgondie heeft plaats voor hem. De Hertog van Oostenrijk, die hem zeer vereert, heeft hem gastvrijheid aangeboden in Weenen, en daarheen is hij gegaan. Zooals ik reeds zeide, te voet en verkleed als pelgrim." • Hubert zette nog geruimen tijd het gesprek voort over de handelwijze van het Concilie en van zijn Kanselier, toen er luid aan de deur geklopt werd. „Kom binnen," riep Hubert en een man met fatsoenlijk uiterlijk, maar geheel gewapend en met vermoeid en verreisd uiterlijk, trad binnen. „Vitus!" riep Hubert verbaasd. „God zegene u, mijn vriend; maar waartoe in 's hemelsnaam zijt gij hier. Is er te Pihel iets niet goed?" „Ach, Jonker Hubert, ik wilde dat ik dat ontkennen kon, maar — ik breng in waarheid een droeve tijding." Hier zweeg hij en aarzelde. De aard zijner boodschap kon echter wel nagegaan worden, want de gezondheid der slotvrouw was reeds lang achteruitgaande. Hubert was dus meer bedroefd dan verbaasd toen Vitus vervolgde: „onze geliefde Pani wordt dagelijks zwakker. "Wel heeft er geen groote of plotselinge verandering plaats gehad, maar zij heeft onzen heer zelf gevraagd ons tot u te zenden. Ik ben dus gekomen, om u allen tot onmiddellijken terugkeer met den jonker aan te sporen, dien zij zoo graag nog wil zien. Het was haar eigen wensch dat zij allen zouden komen: onze Panec, en Panec Lucas — en zij zelf verzocht mij den jongen Ostrodek vooral mee te brengen." „Helaas," dacht Hubert, „waar moet ik den jongen vinden." Want Ostrodek was den laatsten tijd in handen gevallen van een bende zeloten, en was met hen een nabijzijnd klooster gaan aanvallen, waarbij eenige hunner vrienden waren gevangen genomen. Sedert had hij zich ergens verborgen gehouden, en alle pogingen van Hubert om hem op te sporen gedurende zijn verblijf in Praag, waren vruchteloos geweest. Hij zeide dus tot Vitus: „Ik vrees dat dit laatste onmogelijk zal zijn, maar verkwik gij u hier na uwe reis, ik zal inmiddels onzen Panec en den anderen knaap roepen, en te paard zien te komen zoodra wij kunnen. O, wat spijt het mij voor onze geliefde Pani!" „Neen, niet voor haar, Jonker Hubert, maar voor onzen goeden meester en voor ons allen!" Een gedachte vloog Hubert door het hoofd, waaraan hij zich vastklemde als aan een stroohalm der hope. Hij keerde zich tot Charlier en vroeg: „Weet gij ook waar wij dien joodschen geneesheer kunnen vinden, die mij tot u bracht?" Hij herinnerde zich dat de bekwaamheid van Solito te Constanz hoog geroemd was, niet alleen door de geestelijke heeren, maar door vele anderen. Charlier, die werkelijk dankbaar was voor de onverdiende en onverwachte vriendelijkheid die hem bewezen was, zeide dadelijk: „dat kan ik u gelukkig zeggen. Ik hoorde hem van morgen zeggen, terwijl wij den winkel van een apotheker voorbijgingen, dat de eigenaar een vriend van hem was en hij heden bij hem ging eten. De naam van dezen man was — maar wie kan de barbaarsche namen onthouden van die Bohemers? „Het geleek wel zoo iets op Smyrna!" „Smysksec!" riep Hubert. „Ik ken den man en zal terstond tot hem zenden. Wat u zelf betreft, ik zal met Wenzel, onzen gastheer, spreken, en die zal u door een zijner leerjongens naar een veilig kwartier laten brengen." Daarop was alles haast en verwarring. De Jood was spoedig gevonden en weldra overgehaald om mee naar Pihel te gaan. Hij had geen groote verwachting van hetgeen de Legaat in Praag zou bewerken, en was blijde het stof der stad van zijn voeten te kunnen schudden, en zich te kunnen plaatsen onder de bescherming van een machtig Boheemsch Baron, zooals hij "on Chlum meende te zijn. Hij ging dus gewillig mede met Hubert Bohun. Yoorts maakten Wetzloff, zijn jongenshart vol groote droefheid, Lucas Leffle, Yitus en eenige bedienden, het reisgezelschap uit. Ostrodek was niet gevonden. Hoofdstuk XXXVI. Veilig thuis. Reeds sedert eenigen tijd, was het drukke, bezige leven op Pihel geheel opgelost in belangstelling voor het stille ziekvertrek, waar de slotvrouw lag. Het groote statiebed, met zijn prachtig bewerkte eiken pilaren, zijn met zijde geborduurde kussens en dekens, was omgeven door gordijnen en schermen, die als 't ware een kamer in de kamer vormden, om alle tocht en geluid buiten te sluiten. Liefhebbende harten en zachte handen waren altijd gereed om de lijderes te verzorgen. Haar gewone kamervrouwen, afgewisseld door die van Zedenka, waren steeds bereid haar te dienen, maar de eerepost werd toch door Zedenka bekleed. Zij was niet alleen haar moeders hoofdverpleegster, maar ook haar dokter. Zij diende de kruiden toe, die hare eenige geneesmiddelen waren, en waakte dag en nacht bij haar, met al de toewijding eener liefhebbende dochter. Naast het groote statiebed stond een hooge recht- leunige stoel, eveneens van gebeeldhouwd eikenhout. Niemand van het huisgezin zat op dien stoel, zelfs Zedenka niet, hoewel haar groote lievelingshond Bralik gewoon was er voor te liggen, en van daar uit alles wat er gebeurde met verstandige oogen op te nemen. De groote donkere oogen der Pani, die zoo sterk uitkwamen in haar uitgeteerd gelaat, waren echter voortdurend op dien stoel gevestigd. Zelfs als hij ledig was, scheen hij haar tot troost te zijn en als hij gebruikt werd, dan was haar hart tot rust. Bij het eerste geluid van den welbekenden stap op de trappen, kleurde een lichte blos het bleeke gelaat op het kussen. Dan stak Bralik de ooren op, stond langzaam op en ging kwispelend naar de deur; wanneer von Chlum dan binnen kwam, en het scherm ter zijde schoof, rees de Pani, zoo zwak als zij was, overeind om hem te groeten, terwijl haar gansche aangezicht straalde van geluk. Hij boog zich dan over haar heen en kuste haar uitgeteerde hand, en sprak een liefkoozend woord dat van zijne teere liefde voor haar getuigde. Daarna ging hij in den gebeeldhouwden stoel zitten en las haar wat voor uit den Bijbel, en naarmate de dagen verliepen, zat hij soms uren lang stilzwijgend bij haar, terwijl zij meer dan tevreden was door zijn tegenwoordigheid. Nu en dan hielden zij korte gesprekken,_ meestal door haar begonnen. Eens zeide zij: „Mijn vriend, weet gij dat Frantisek van den leertijd ontslagen is en nu goed loon verdient bij zijn meester." Von Chlum schrikte op als uit een droom: ■ „Ik wist het niet, lieveling, het gebeurde zeker terwijl ik bij den Koning was," want von Chlum was de laatste drie jaar dikwijls aan Koning Wenzels hof geweest, al was het ook niet tot zijn genoegen. „Het gebeurde zes maanden geleden. Lieve man, hij heeft onze Aninka lief. Wat zegt gij daarvan?" „Ik vind haar een gelukkig meisje, maar wij kunnen haar niet missen, lieveling." „Nog niet, maar ik heb zoo gedacht: Frantisek en Aninka konden nu reeds elkander trouw beloven." „Wat zal de vader, die harde, grimmige Papist, er wel van zeggen?" „Ik denk dat wij hem er wel mee verzoenen, met uwe hulp, mijn Kepka; de man is zeer eerzuchtig en begeerig. Indien gij belooft Aninka een bruidschat te geven, en zelf haar naar het altaar te geleiden, als ware zij een van uw gezin, dan geloof ik dat vriend Peichler gewonnen wordt. Vooral als hem goed beduid wordt, dat zijn dochter nimmer een ander huwen zal." „Hij kon haar van ons weghalen en dwingen een ander te huwen, hij is een slecht mensch." „Haar dwingen? Dat kan koning noch keizer." „Nu, mijn Pani, dan zal het geschieden gelijk gij wilt, wij zullen Aninka een bruidschat geven en te zijner tijd ook ten huwelijk." „Gij zult dat doen, geliefde." Toen zwegen beiden, want beiden wisten wat zij niet wilden uitspreken. Nog niet althans. Een poos later sprak de Pani: „Vreemd zou het zijn, als de jonge dienares trouwde vóór hare meesteres. De toekomst van onze Zedenka is voor mij nog in duister gehuld, Kepka." Blijkbaar wist haar vader er niet meer van. Hij bukte zich om Bralik te liefkoozen eer hij antwoordde: „Had ik geweten dat de jonge Hussenec voor langer dan twee jaren in vreemde landen ging rondzwerven, dan had ik hem minder hartelijke woorden gegeven eer hij ging. Toch is het voor sommige dingen wel goed dat hij weg is. Als een vader soldaten werft, en deze laat rondbazuinen dat hij waarschijnlijk eenmaal koniflg van Boheme wordt, dan staat de zoon op een glibberig pad. Gelooft gij, Pani, dat Zedenka eenige voorkeur voor den jongeling gevoelt?" „Ik kan het in waarheid niet zeggen. Indien niet, waarom zou zij dan niet het oor leenen aan het aanzoek van den jongen Baron von Austi, wiens vader de beste vriend van Huss was en wiens moeder een der beste en edelste vrouwen des lands is. Indien wel — maar ik kan het niet gelooven. Alles is duister voor mij, de Heer moet den weg wijzen." Op een anderen dag zeide de zieke: „Beste man, het zou wellicht goed zijn, om Yitus naar Praag te zenden voor Wetzloff." Von Chlums mannelijk hart trilde innerlijk van smart, maar hij toonde het niet. „Uw wensch zal geschieden," zeide hij kalm. „Yitus zal dadelijk gaan." „Laat hen allen komen," vervolgde zij. „Hubert. dte ons als een zoon is, Lucas en Ostrodek." „Ostrodek is er niet. Wist ik maar waar hij was. Het spijt mij nu genoeg dat ik hem uitzond op di& boodschap voor Hussenec. Hij is een wilde natuur, zooals Ismaël in de Heilige Schrift." De Pani lag zwijgend met half gesloten oogen. Een traan gleed onder haar gesloten oogleden weg en haar man hoorde haar fluisteren: „Och, dat Ismaël mocht leven voor Uw aangezicht!" „Lieveling, gij waart altijd goed voor hem, zeker omdat gij medelijden met hem hadt." „Neen, omdat ik hem lief had, ja lief had. Laat Hubert overal naar hem doen zoeken en hem zeggen —" „Wat zeggen, lieveling?" „Dat ik hem wilde zien om afscheid te nemen." Zonder een woord te zeggen, verliet von Chlum de kamer, om aan haar verlangen te voldoen. Wij weten reeds met welken uitslag. De komst van Wetzloff en de anderen, vroolijkten beide, kranke en verplegers op en bracht een tijdelijke beterschap teweeg. Dit was geenszins te danken aan den geneesheer, want Zedenka was bepaald boos op Hubert, omdat hij den dokter had medegebracht. Zij had een afschuw van geneesheeren, zeer begrijpelijk als men nagaat, welke middelen in die dagen werden aangewend. Sedert onheugelijke tijden waren het de • edelvrouwen des huizes zelve, die de zieken en stervenden bijstonden. Waarom zouden zij nu die gewoonte veranderen en Joden, ongeloovigen en ketters bij de zieke brengen, wier lijden zij toch niet konden genezen? Zij vroeg haars vaders beslissing en von Chlum koos hare partij, want hij wist, dat God bezig was den lust zijner oogen van hem te nemen en zijn eenige wensch was nu nog maar, dat zij zachtkens en zonder lichamelijk lijden naar huis mocht gaan. „Maak gij het maar goed met dien Jood, Hubert," zeide hij. „Geef hem een goede belooning en zeg hem, dat wij zijn kunde niet betwijfelen, maar ongaarne afwijken van de gewoonte van ons huis." Hubert ondernam deze taak, geheel er op voorbereid, dat de dokter in woede ontstoken zou heengaan, maar de Jood nam de afwijzing zijner diensten zeer kalm op. Hij was een wijs man in zijn geslacht en besloot, dat geen ingebeelde of werkelijke beleediging hem zou verdrijven van den veiligen burcht Pihel, voordat hij zekerheid had omtrent het vertrek van den Legaat uit Boheme. Hij bleef dus op het Slot en gebruikte al zijn handigheid en takt om zich bij de inwoners aangenaam te maken. Intusschen werd het der liefhebbende moeder nog vergund, om wijze en teedere afscheidswoorden te spreken, tot het hart van haren jeugdigen zoon en Hubert, Lucas en Aninka werden evenmin vergeten. Zedenka was zóó onophoudelijk bij haar, zoodat zij minder formeele gesprekken met de lieve moeder had dan de anderen, maar toch genoot zij meer van het innig vrome hart harer moeder, dan een der anderen, haar vader uitgezonderd. De Pani was veel bezig met hoop en vrees, voor de toekomst van al haar huisgenooten; niet dat zij daarover bezorgd en bezwaard was, maar met de diepe belangstelling van eene, die de levensbladen half gelezen heeft en die wel weet, dat het vervolg in goedp handen is, maar het niet kan nalaten, naar het hoe, waar en wanneer te vragen. Op zekeren dag zeide zij tot Zedenka: „ik weet niet hoe het komt, mijn kind, maar ik kan Gods wil met u niet zoo goed doorzien als van de anderen." „Kunt gij dat niet, moederlief? Mij lijkt dat duidelijk genoeg." Zij stond dicht bij het bed, een poeder voor de zieke te mengen. „Het is nu Zijn wil, dat ik dit voor u gereed maak en dat gij het uit mijn hand aanneemt." De zieke gehoorzaamde, maar hervatte weldra: „Ik dacht aan later dagen, mijn kind. Terwijl ik hier nederlig en wacht op 'sHeeren komst, heb ik vele visioens over de toekomst, die ik geloof, dat God mij toezendt, omdat Hij weet hoe in mijn hart de zorg leeft, voor allen die ik liefheb. Ik zie Wetzloff en Hubert — want Hubert heb ik als een zoon lief — als echte strijders Gods, ten strijde gaan voor de waarheid — de toekomst van ons land ziet er donker uit, maar het eind zal licht zijn. Het is echter over u, mijn kind, dat ik onzeker ben." „Geldt uw geloofsvertrouwen dan ook niet mij, moeder? Zal er een haar van mijn hoofd vallen zonder Gods wil?" „Zeker, mijn kind, als slotsom van uw leven; maar het is de weg die voor mij in 't duister ligt. Een meisje is geen jongeling." „Zij is de dienstmaagd des Heeren, zooals hij Gods dienaar is." De groote oogen zagen peinzend-vragend in de schoone jonge oogen. „Mijn kind, mijn dochter, kon ik maar eens in uw hart lezen." Zedenka week eenigszins terug onder dien onderzoekenden blik. „Ik heb immers mijn vader om voor te leven," zeide zij. „Niet voor altijd, mijn kind. Als zijn ure komt moet gij hem mij niet benijden." „Moeder ik geloof — ik weet — dat Panna Oneshka van plan is mij haar huis met alles wat zij heeft na te laten. Ik ben evenals zij de dochter van een edele, ik kan daar dus leven zooals zij gedaan heeft en God dienen in Zijne armen. Niet gebonden door geloften, zelfs geen begijntje, maar in vrijheid." Nog nimmer had Pani Sophia zich zulk een toekomst ingedacht voor haar schoone en begaafde dochter, maar zoo tot rust gekomen als hare ziel was, kwamen schokken van vreugde of smart of verbazing slechts gedempt tot haar, evenals de geluiden van het huis door de zware gordijnen dof tot haar kwamen. Zij lag een poos stil, trachtend de vreemde en verrassende gedachte in te denken, en zeide eindelijk langzaam: „Het zal goed zijn, mijn kind, als God dit levensplan voor u heeft, want Zijn wil is altijd goed. Yoor mijn aardsche gedachten is het echter niet het beste. O mijn kind, ik heb groote smart gekend, maar nog dieper vreugde beleefd. Ik zou mijn leven niet weder over willen leven, maar toch kan ik u voor deze aarde geen beter lot toewenschen, dan zulk een leven als het mijne." Zedenka's, door het waken afgemat gelaat, kleurde eensklaps; een poos zweeg zij en nam daarop 24 plotseling een zijden kussen in de hand, dat naast haar op het bed lag: „Ziet gij wel, lieve moeder, hoe het kussen dat de Koningin zelf voor u werkte, versleten is? De veeren vallen er haast uit; ik zal naald en zijde halen om het te maken." De Pani keerde met een nauwelijks onderdrukten zucht het gelaat af. Blijkbaar zou het hart van haar kind tot het laatste toe een verzegeld boek blijven, waarschijnlijk — omdat dat hart zich zelf nog niet kende. Welnu, zij zou haar aan God overlaten. Op zekeren dag toen de hooge stoel naast haar bed was ingenomen en niemand in de/iabijheid was, vroeg zij: „Mijn ridder, gelooft gij dat er zulk een plaats als het vagevuur is?" Von Chlum aarzelde; het was hard hare oogen op zich gevestigd te zien en het antwoord dat zij verwachtte achter te houden. Hij zeide toen: „niet voor dezulken als gij zijt, mijn lieveling, maar daar kan wel zulk een plaats zijn voor degenen die het behoeven. Meester Johannes geloofde in het vagevuur." „Neen, manlief, niet in het vagevuur; toen hij nog met ons was zeide hij alzoo: „Wij kunnen aan vele dingen gelooven, maar wij behoeven in niets anders te gelooven, dan in God, Vader, Zoon en Heilige Geest. Daar dit zoo is, geloof ik in den Vader die mij liefheeft, den Zoon die mij verlost, den Heiligen Geest die mij vernieuwt. Het overige is mij onverschillig." Korten tijd na dit gesprek begon het leven langzamerhand weg te zinken. Toen zij zwakker werd, begon haar geest te verduisteren en ijlde zij nu en dan; zij sprak dan tot haar geliefden geestelijken vriend, Meester Johannes en smeekte hem voor hare kinderen te bidden. „Noem ze bij name," zeidezij. „Zedenka, Wetzloff, — Hij kent de namen, ze staan in Zijn levensboek." Ten laatste kwam de dag die anders is als alle andere dagen, de dag die voor een uit den kring nimmermeer eindigt, terwijl hij voor anderen het eind aller dingen is. Onmerkbaar kwam hij nader. Het lang verwachte oogenblik is, wanneer het komt, nog onverwacht. Sedert den dageraad lag de stervende in een soort van onbewustheid. Zij, die haar lief hadden, waren bij haar, terwijl langzaam haar levensvlam uitdoofde. Van tijd tot tijd scheen zij de haar omringenden te herkennen en drukte hen glimlachend de hand. Tegen zonsondergang kwam een dienaar onhoorbaar het vertrek binnen en wenkte Hubert de kamer uit; hij bleef eenige oogenblikken weg en begaf zich toen hij terugkwam naar den heer des huizes. „Heer ridder," fluisterde hij, „Ostrodek is teruggekomen." „Laat hem binnenkomen," zeide von Chlum, zonder de oogen van het bleeke gelaat af te wenden. Ostrodek kwam de kamer in; zijn kleedij was bestoven en verreisd, maar hij had de zware, bemodderde schoenen uitgedaan en zijn stap was geluidloos als van een meisje. De belijdenis van den afgedwaalden zoon was in zijn hart, maar de ontzagwekkende tegenwoordigheid van den doodsengel sloot hem de lippen en hij bleef eenvoudig bij het scherm staan. Yon Chlum strekte de hand naar hem uit en wenkte hem nader: „Kom hier, Ostrodek." „Ostrodek," herhaalde een andere stem, die men niet gedacht had, meer te zullen hooren. De stervende oogen gingen nog eenmaal wijd open, eerst met terugkeerend bewustzijn, toen met volle herkenning in den blik. Zij zochten het gelaat van den zwerver, naar wien zij zoo kommervol had verlangd, voor wien zij zoo ernstig had gebeden. „Ostrodek — God zij gedankt. Welkom thuis - thuis,n dat laatste woord met nadruk herhaald. Het licht week daarop onmiddellijk weer uit de oogen; daar gleed de doodschaduw over het witte gelaat, maar er was geen bewijs van lijden of doodsangst. „In manus tuas Domme," begon Stasek. Eer het korte gebed ten einde was, zong de verloste ziel het nieuwe lied dat nimmer meer eindigt. Maar voor de achterblijvenden brengt de dood scheiding. Dat is de groote smart, dat is het mysterie, waardoor alle eeuwen door onze harten breken, totdat de profetie in vervulling gaat: „de dood zal niet meer zijn." Hoofdstuk XXXVII. Vertrouwelijke mededeelingen. Huberts driejarig verblijf in Boheme had veel bijgedragen om zijn karakter en geest te ontwikkelen; hij was zoo langzamerhand een der hoofdpersonen geworden op Pihel en in de droevige dagen na den dood der slotvrouw, was hij op de een of andere wijze de helper en vraagbaak. Stasek was een goed en trouw man, maar hij was een priester en voelde zich vreemd aan familiebanden en genegenheden. Hij vond het een groot gewin voor Pan Sophia dat ze het gebied van dit woelige en moeielijke leven verlaten had, en hij zeide dit ook aan haren, in stilte treurenden echtgenoot, en hare diep bedroefde kinderen. Geen hunner sprak het hem tegen, maar von Chlum kon men nu en dan met een diepen zucht hooren zeggen: „Ach, dat onze Meester Johannes nog hier ware!" Het was aan Hubert dat Wetzloff zijn hartstochtelijk bedroefd jongenshart uitstortte,' en tot Hubert wederom dat Ostrodek de toevlucht nam, met den ondragelijken last van zijn zelfverwijt en berouw. „Het was nooit mijn bedoeling," zeide hij, „om den dienst van mijn heer te verlaten en op eigen wieken te gaan drijven; de omstandigheden waren mij echter te machtig." Het was de dag na de begrafenis en zij stonden samen in de nu stille en verlaten groote zaal. „Maar waarvoor is men een man als men zijn omstandigheden niet beheerscht?" antwoordde Hubert den slanken jongeling met de lange zwarte haren en het vastberaden gelaat ernstig aanziende. „Als gij trouw geweest waart aan uw heer, en terstond waart teruggekomen van de boodschap waarmede hij uw belast had, dan zou alles wel zijn geweest." „Gij weet dat mijn heer mij naar Hussenec zond?" Hubert wist het en had het vaak betreurd. Hij wist ■ het ook, dat von Chlum hem juist had uitgezonden, hopende dat wat verandering den rusteloozen knaap goed zoude doen. «Ik moest hem in 't zuiden van 't land gaan zoeken," hervatte Ostrodek, „in de nabijheid van Austi. Men hoorde daar overal niets anders, dan wapengekletter en het drillen van soldaten voor den oorlog. Toch zou ik teruggekomen zijn, op mijn woord van eer, nadat ik mijn boodschap trouw en goed had verricht, toen mijn goed of kwaad gesternte mij in de armen voerde van een gezelschap ruwe boerenknapen, met pieken en dorschvlegels gewapend. Zij zongen krijgsliederen en waren op weg naar een klooster, waar de monniken, naar zij zeiden, enkelen hunner vrienden hadden opgesloten en hen martelden en uithongerden. Wat moest ik doen, dat vraag ik u, Jonker Hubert. Maar gij weet het overige," en een vurige gloed lichtte in zijn donkere oogen. „Indien wij het oude nest uitbrandden, laten zij het voor hun rekening nemen, die den brandstapel in Constanz hebben aangestoken. Maar gij begrijpt, Jonker Hubert, nadat dit gebeurd was, kon ik niet naar Pihel terugkeeren. Iedereen zou er van gesproken hebben dat Kepka zwervers herbergde die kloosters uitbrandden; zelfs dat hij zijn onderhoorigen toeliet zulks te doen en hen dan weer in zijn huis nam. Zelfs de Koning zou het gehoord hebben en gij weet, de Koning eert Kepka meer dan eenig ander mensch en dat mocht ik niet bederven." „Waar zijt gij dan geweest?" vroeg Hubert. „In Praag heb ik zóó naar u gezocht, maar vond u niet." „Dat kan ik u niet zeggen, ik was op zooveel plaatsen en met zoovelen. Te Tabor, te Austi, te Pilsen, bij Hussenec, bij Zdenko, bij —. Maar toen ik te Praag tien dagen geleden vernam, dat de Pani doodelijk ziek was, heb ik geen uur meer gedraald, zooals gij weet. — Jonker Hubert, wees mijn voorspraak bij mijn heer, dat hij mij vergeve." „Hij heeft u reeds vergeven, Ostrodek; de laatste woorden der edele vrouw verzekeren u dat. Wonderbaar dat gij van ons allen haar laatste woorden en haar laatsten bewusten blik hebt gehad." „Ja, wonderbaar, ik, zoo onwaardig als ik ben." Toen, na eenig stilzwijgen, haalde hij van onder zijn wambuis een versleten dameshandschoen van Spaansch leder te voorschijn. „Deze heb ik gisteren gevonden," zeide hij. „Denkt gij dat ik hem houden mag, dan zal ik hem altijd met mij dragen ter harer herinnering, want zij is goed voor mij geweest als Onze lieve Vrouwe in den hemel, voor mij, den zoon van den vogelvrij verklaarde. Kepka was het ook voor mij en gij Jonker Hubert. Gij zoudt — indien het had mogen zijn een goed christenridder van mij gemaakt hebben, maar het lot en de duivel zijn mij te sterk geweest. Ik heb maar het flikkeren van een zwaard te zien, of de kleur van bloed, en God helpe mij, dan weet ik niet meer wat ik doe. Dan moet ik vechten en doodslaan en brandstichten. Ik geloof inderdaad dat God mij daarvoor geschapen heeft, indien het God was, die mij het leven schonk. Neen, spreek mij niet tegen, wat zou het baten. Ik weet alles wat gij zoudt willen ■ - zeggen en ik zou graag willen leven naar den zin van Kepka en - de anderen als ik kon, maar ik kan niet. Dan is er nog iets dat ik u belijden moet, Jonker Hubert. Ik weet even goed als gij, dat ik de laatste ben van een ten ondergang gedoemd geslacht. Wat is er voor mij anders te doen, dan vechten en bloed storten. Om geld geef ik niet, ik had meer kunnen nemen dan ik vervoeren kon, uit de schatten van dat klooster. En wat andere genietingen betreft, zooals b.v. vrouwenliefde — ze zijn niet weggelegd voorden zoon van Zul van Ostrodek. Dat heb ik lang begrepen. Wij jongens, Lucas, Karei en ik — wij vereerden allen den grond waarover Panna Zedenka ging, en ik durf wel zeggen die beiden doen het nog. Het is al dadelijk begonnen sints ik hier was, maar het gevoel werd steeds sterker. Nu voor de anderen kwam het er niet op aan, zij waren kinderen; maar mijn jeugd is geëindigd, toen ik mijn vader vaarwel kuste in de gevangenis, op zevenjarigen leeftijd. Ik wist natuurlijk dat ik de grootste dwaas was op Gods aardbodem dat Panna Zedenka even onbereikbaar voor mij was als de sterren aan den hemel het zijn — maar ik kon er niets aan doen. Ik had haar lief: en voor Ostrodek zijn zoowel liefde als haat voor 't leven. Lacht gij om mij, Jonker?" „Ik? Neen, mijn lieve jongen. God beware mij daarvoor." „Niemand zal het ooit weten, niemand dan gij?" Hubert kwam een stap nader en drukte Ostrodek's hand tusschen zijn beide handen. „Nu verstaat gij mij," zeide Ostrodek met een droeven glimlach. „Ik zal dus nimmer een edele jonkvrouw hebben, wier kleuren ik dragen kan; daarom wilde ik -den handschoen der overledene dragen en ter harer herinnering op het pad van eer blijven. En ziet ge Jonker Hubert, ik zou wel in dienst van Kepka blijven, als hij maar ten strijde toog, maar daar hij dit niet doet, is het beter dat ik heenga, aleer ik hem oneer aandoe." „Waarheen wilt gij dan gaan?" „O, wat dat betreft, toen ik te Pilse was, heb ik toevallig aan Baron Jan von Trocsnov, des Konings kamerheer, een kleinen dienst kunnen bewijzen — hij, wien de menschen Zisca noemen. Gij kent hem zeker van naam. Zaagt gij hem ooit?" „Zoover ik weet nimmer." „O, gij zoudt het weten, men vergeet hem niet. Een groot man, met één oog en over het voorhoofd een diepe voren, een adelaarsneus en een kort geschoren hoofd. Weet gij wat er onlangs tusschen hem en Koning Wenzel is voorgevallen?" „Neen." „De Ridder von Trocsnov ging droevig gestemd en in gedachten verdiept over het koninklijk voorplein. De Koning zag hem en riep hem toe, wat er aan scheelde. „Ik liep te denken," zeide Zisca, „aan Meester Johannes Huss en aan de grievende beleediging, die der natie door zijn dood is aangedaan." „Gij noch ik kunnen dat helpen," riep de Koning, „maar als gij iets kunt, vat dan moed en wreek uw landsman. „Ik denk, Jonker Hubert, dat, als de Keizer de Bul van Paus Martinus aan Boheme wil opdringen, de wereld dan meer zal hooren van Jan von Trocsnov." Thans werd het gesprek gestoord door den kleinen Joodschen geneesheer, die haastig binnenkwam, om Hubert de middelen te vragen voor zijn voorgenomen afreis. Hubert deelde natuurlijk het vooroordeel van zijn tijd, en zag van een onmetelijke hoogte op den Jood neder, ofschoon hij hem steeds vriendelijk en welwillend behandeld had, en die vriendelijkheid was door den geneesheer op prijs gesteld, daar hij ze in zijn leven niet dikwijls ondervond. „Gij zijt goed voor mij geweest, Jonker Hubert," zeide hij. „Ik voor mij vind de Hussieten beter dan de Christenen." „Beter dan Christenen?" riep Hubert, „wat bedoelt gij? Ik hoop, dat wij goede Christenen zijn!" „Ik vraag u vergeving, heer, als ik iets verkeerd gezegd heb. Ik begrijp de godsdiensten der Gojems niet." „Ik ken maar één Christelijken godsdienst," zeide Hubert, „namelijk den godsdienst van onzen Heer en Zaligmaker Jesus Christus; en ik wilde wel, dat gij in Hem geloofdet, Nathan." „Om eerlijk te zijn, heer, ik heb de zaak met veel aandacht reeds beschouwd." „Ik wilde," zeide Hubert, „dat gij de Heilige Schrift wildet lezen." „Ik heb ze gelezen, heer, en ik zal in Praag gekomen, de Christenpredikers gaan hooren, maar lang toef ik ook daar niet, want ik ben een zwerver op aarde, dit is de vloek die rust op ons geslacht. Gij en uwe vrienden zijt echter goéd voor mij geweest, en waar ter wereld ik ook henenga en het mocht in mijn macht staan, om aan een tot dit huis behoorende, hij zij dan de heer von Chlum, of de minste zijner dienaren, een dienst te bewijzen, dan zal ik daarin niet te kort schieten." „Het beste wat gij voor ons zoudt kunnen doen," zeide Hubert vriendelijk, „zou zijn ons de blijdschap te schenken, dat gij in onzen Heiland Jesus Christus gelooft." „Ik dank u voor uw goede gezindheid. Eén geloof als het uwe is goed voor leven en sterven, gij meent echter, dat gij al de waarheid hebt en gij hebt maar een brokstuk, dat verstaat gij niet. Wel, groet uw meester voor mij en dank hem voor zijn goede behandeling." Na zijn vertrek keerde Hubert's gedachte tot Ostrodek terug. Ja, onder de bestaande omstandigheden was het beter dat hij heenging; hij zou met Kepka spreken en zonder het vertrouwen van den knaap te schenden, alles ten beste voor hem schikken. Wat hem zelf betrof, hij hield meer van hem dan ooit te voren en eerde hem ook. Eerde hij hem'? Over dit woord nadenkend en de beteekenis die het bevatte begrijpende, ging er een schok door hem heen. Was Ostrodek dus edeler, eerlijker, had hij meer eergevoel dan hij? Bijna drie jaren geleden had Hubert de pas ontluikende bloem der liefde onder den voet getreden en zooals hij meende voor altijd gefnuikt. Thans echter "wist hij maar a] te goed, dat hij alleen den stengel gebogen had: hij had de bloem den laatsten tijd het hoofd weer laten opsteken, en nu? Het was voor hem niet zoo gemakkelijk als voor Ostrodek, om zich te verwijderen en een anderen dienst te zoeken. Op Pihel had iedereen hem noodig ten minste bijna iedereen — van zijn beminden Kepka aan wien zijn ziel verbonden was, tot den geringste bediende toe. Indien er een uitzondering was, dan was het eene wier geringste gebaar of oogopslag meer macht over hem had, dan de woorden van al de anderen samen. De Panna die eerst zoo ongenaakbaar was, was langzamerhand vriendelijk en vrij geworden in den omgang met hem. Den laatsten tijd scheen zij echter weer toegevroren en was, eerst in haar angst en zorg als verpleegster, daarna in haar verdriet en eenzaamheid, onbereikbaar voor hem geworden. Er scheen een onzichtbare muur tusschen hen te staan, maar toch — hij mocht geen lafaard zijn, en zijn post verlaten! Wat goed was voor Ostrodek, was hem verboden. Hij moest zijn aangewezen taak volbrengen, zijn lot dragen zoo goed hij kon en verder op God vertrouwen, naar het Fransche motto der Sorbonne: doe uw plicht, wat er ook van home! Hoofdstuk XXXVIII. Nog eens de Zilveren Sporen. De laatste drie jaren waren niet zonder groote veranderingen geweest, in het belang van Pihels heer. Zijn tijdelijke zaken hadden voorspoed gehad, en het scheen wel of het geld, door hem naar den wensch van den martelaar terug ontvangen, een bizonderen zegen met zich bracht. Zijn landgoederen omvatten nu meer dan dertig dorpen, en hij was angstig begeerig om zijn plichten te vervullen jegens zijn vasallen, maar de toestand van het land maakte dit bizonder moeilijk. De meesten van zijn onderhoorigen waren Hussieten en hij moest ze beschermen voor de geweldenarijen der naburige Papisten. Anderen daarentegen bleven gehecht aan de oude orde van zaken, hen moest hij Stasek en andere getrouwe herders zenden, om hen te onderrichten. Waarom hij niet één stap verder ging, en evenals de andere Hussieten Baronnen, al zijn vasallen dwong de gemeenschap van den Beker te aanvaarden, dat kon hij niet verklaren. Het eenige wat hij antwoordde, tegen degenen die hem tot strenge maatregelen wilden aansporen was: „De Beker des Nieuwen Testaments is een genadegift, het is oneerbiedig jegens onzen Heer, Zijn gave te willen opdringen aan wie ze versmaden." Al zijn goede voornemens om naar den raad van Meester Johannes „God stil en rustig tehuis- te dienen" konden niet beletten dat hij in den stroom der openbare gebeurtenissen werd meegesleept en dikwijls naar het hof werd geroepen. Hij stond naast zijn vriend Hussenec, toen deze het gezantschap bij den koning binnenleidde, dat voor de Hussieten vrijheid van godsdienstoefening en teruggave van kerk en scholen eischte die hen waren ontnomen. Maar, terwijl koning Wenzel op Hussenec al zijn toorn uitte en hem gelastte naar zijn staten terug te keeren, keerde hij den toorn niet op von Chlum, van wien hij wist, dat deze slechts door persoonlijke eerzucht gedreven werd. „Na den dood der Pani scheen von Chlum plotseling tien jaren ouder geworden en werden zijn grijze haren wit. Hij klaagde echter niet en sprak niet over zijn smart. De gewone gebeden en missen liet hij voor haar opzenden, ofschoon de leden zijner huishouding dat onnoodig vonden en Zedenka zelfs een tegenwerping waagde. „Lieve vader, is dat nu wel noodig? wij weten dat zij met Christus is." „Meester Johannes heeft het niet verboden," antwoordde hij, „en kwaad kan het in geen geval doen." Hij betaalde dus voor de missen en bracht offers, zooals wij bloemen leggen op de graven dergenen die wij liefhebben, niet om hen goed te doen, maar om uiting te geven aan de stemming van ons hart. Hij wist intusschen zeer wel, dat er kwade dagen in aantocht waren, en kon God danken dat zijn geliefde veilig was, voor de naderende stormen. De zwakke en karakterlooze Wenzel, zou niet lang meer kunnen volhouden zijn Hussietische onderdanen te beschermen, ook al wilde hij. Reeds dreigde zijn broeder, de keizer Sigismund hem, om hem te dwingen strenge maatregelen te nemen. Indien hij, in strijd met alle waarschijnlijkheid zou blijven weigeren, dan was de geheele Duitsche overmacht geréed, zich op het kleine koningrijk van Boheme te werpen, om met de scherpte des zwaards den Pauselijken Bul en de besluiten van het Concilie op te dringen. Dit dreigden de Papisten op steeds luider toon, terwijl zij fluisterend hier en daar het woord van vreeselijke beteekenis: „Kruistocht" fluisterden. „Gij Hussieten zijt even erg als de Albigenzen," werd hen toegeworpen, en bij die woorden rezen visioenen van verwoeste landen en uitgemoorde geslachten voor hen op. Von Chlum vreesde den oorlogzuchtigen geest van verzet die deze dingen kweekte, en menigmaal ontsnapte nog de verzuchting aan zijn lippen: „Och, of Meester Johannes er nog was." Hij zeide dit niet minder met het oog op de steeds breeder uiteenloopende meeningen, die hij om zich heen zag. Johannes Cardinaal, de Rector der universiteit en de andere hoofden der gematigde partij, hadden onlangs een manifest afgekondigd, waarin zij op zachten toon de verder gaande Hussieten veroordeelden, die het vagevuur loochenden, en weigerden voor de dooden te bidden, de heiligen aan te roepen of te biechten. Yon Chlum stemde met dit manifest in, maar had een somber vermoeden dat de leden zijner huishouding, als Zedenka, Hubert en zelfs de jonge Wetzloff, in deze zaak niet met hem mee gingen. Hij veroordeelde hen daarom niet, maar het gaf hem een des te eenzamer en verlatener gevoel. Men kan op tweeërlei wijze de voetstappen van een grooten voorganger drukken. Men kan op den laatsten streep gronds blijven staan, die zijn stervende voetstappen gedrukt hebben, of wel, men kan vandaar voortgaan en moedig het pad betreden, waarop hij voorging. Von Chlum volgde de eerste, Hubert en de andere de tweede methode. Von Chlum hield zich nu onledig, met alle wenschen zijner ontslapene zoo goed mogelijk te vervullen. Hij sprak met Peichler, over de verloving van Frantisek en Aninka, en hoewel die waardige man een tijdlang tegen stond, ten einde voordeelige voorwaarden te bedingen, gaf hij later toch toe en werd op Pihel het verlovingsfeest gevierd, nu de eerste maanden van rouw voorbij waren. Aninka zou tot op den tijd van haar huwelijk nog bij Zedenka blijven, want von Chlum wilde zijn dochter niet van haar gezelschap berooven. „Ik ben toch altijd alleen," dacht Zekenka, hoewel zij het niet uitsprak. Haar hart was nog vol onhoudbare droefheid, over het gemis der geliefde moeder, en zij trachtte, zooals zooveel gebeurd, de pijn te verdooven door vele bezigheden. De jeugdige slotvrouw van Pihel was zeer bezig in die dagen en hare zorgen en plichten waren vele. Ostrodek vertrok na een hartelijk afscheid, vergezeld van alle beste wenschen, maar Lucas en Wetzloff keerden vooreerst niet naar de Universiteit terug en Hubert bleef bij hen. Von Chlum wist dat hij in het belang der goede zaak weldra weer naar het Hof zou moeten gaan, maar hij kon zijn gezin in den tegenwoordigen staat niet verlaten. Zedenka begreep deze moeilijkheid voor hem en meende, dat de beste maatregel die hij kon nemen zou zijn, om zijn huishouding tijdelijk op te breken. In dat geval wilde zij zelf naar Praag gaan bij Panna Oneshka. „Neen, mijn kind, ik wil liever niet van u scheiden; bovendien wat moet ik met de jongens aanvangen? Hen mede nemen naar het Hof zou niet goed zijn, en als wij hen hier laten dan zullen zij het land afloopen voor vergaderingen en bijeenkomsten. Reeds heeft Wetzloff mij verlof gevraagd om naar Tabor te gaan, waar sommigen het einde der wereld en andere vreemde leeringen verkondigen. Wetzloff luistert wel naar Frantisek die een ernstige jonge man is, maar men kan nooit weten wat hij het volgende oogenblik in zijn hoofd zal krijgen. Schrijf gij liever aan Panna Oneshka en zendt haar eenige geschenken, gij weet wel wat zij gaarne heeft; ik kan u thans niet missen, en zal Vitus de volgende week naar Praag zenden om uw pakje te brengen." Zedenka wist, dat haar vader met de geschenken die haar bejaarde bloedverwante graag zou hebben, bedoelde eenig aandenken van hare moeder, maar het was niet gemakkelijk om iets te vinden dat geschikt was voor Panna Oneshka. Kleeding en sieraden waren uitgesloten, daar zij altijd een eenvoudig zwart kleed droeg, zonder eenige versiering. Toch legde zij een rozenkrans van olijvenhout terzijde, door een voorvaderkruisvaarder uit het Heilige Land meegebracht, en 25 een gebedenboek in ivoren band. Eindelijk herinnerde zij zich een zeker geborduurd kussen, door Koningin Sophia zelf gewerkt, en dat haar moeder altijd gebruikt had; zij wist zeker dat Panna Oneshka dat op prijs zou stellen. Het Slot werd echter afgezocht zonder dat het gevonden werd, en niemand der huisgenooten wist er iets van. Den dag voor dat Yitus vertrekken zou, kwam Hubert in de voorkamer die de knapen gebruikten als hun leer- en speelkamer, en vond daar Karei Sandresky, languit slapende op den grond en zijn hoofd gemakkelijk rustende op dat veelgezochte kussen. Hij schudde den jongen driftig wakker en vroeg op strengen toon, waar hij het gevonden en waarom hij het niet dadelijk bij de Panna gebracht had. Karei, een tengere knaap, die op zijn kinderlijke manier de Pani diep betreurd had, sprong verschrikt overeind. Zoodra hij begreep wat Hubert bedoelde, nam hij het kussen op, hield het voor zich uit, bekeek het, en riep op verachtelijken toon uit: „Dat oude ding?" „Weet gij dan niet," vroeg Hubert, „dat de Panna er overal naar gezocht heeft? Het is eigen werk van de Koningin en onze geliefde Pani hechtte er veel aan." „Zij had veel mooier kussens," zeide Karei. „Zie eens, Jonker Hubert, er zijn vlakken op en hier is de zijde losgescheurd." Hij toonde Hubert een scheur die gedeeltelijk toegenaaid was, terwijl de draad er nog aan hing. „Hoe kon ik weten dat zij allen naar dat ding zochten; ik dacht het naar iets moois was." „Hoe kwaamt ge er aan?" „O, ik weet het niet, het heeft hier al zoolang gelegen. Ik heb het nu toevallig opgeraapt. Zou de Panna heel boos op mij zijn, Jonker Hubert?" „Ik denk het niet," zeide Hubert glimlachend, „maar wij moeten het haar dadelijk brengen." „Lieve Hubert, wilt gij het doen? Dan zal zij niet boos zijn, zij houdt zooveel van u," zeide Karei, Hubert met zijn onschuldige oogen aanziende. Hubert keerde zich toornig af, maar greep toch het kassen en zond Karei weg, om met de andere knapen te gaan spelen. Daar vergat Karei weldra de geheele geschiedenis in het toekijken naar de spelen van Wetzloff en Lucas. Daar was echter een spel, waarvoor zij op Hubert moesten wachten, daar deze niet gaarne had, dat zij dit zonder zijne hulp deden. Karei werd nu uitgevraagd, waar hij Jonker Hubert het laatst gezien had, en waarom hij niet bij hen kwam. De jongen nam op zich om hem te gaan zoeken en vroeg aan Aninka, die bezig was gordijnen uit te kloppen op het voorplein, waar de Panna was; op haar aanwijzing verder gaande, zag hij haar zitten in een diepe vensterbank. Zij had het kussen in de hand en Hubert stond vlak voor haar. Bij zijn nadering ging Hubert haastig eenige stappen achteruit, maar beiden zagen er ontroerd uit en de Panna had geschreid, terwijl Hubert, de kloeke mannelijke Jonker Hubert, tranen in de eerlijke oogen had. De vingers der Panna speelden zenuwachtig met de lusse zijden draad die aan het kussen hing, en zij zag er op neer alsof het haar een geschiedenis uit het verleden verhaalde. zilveren sporen te hunner tijd voor gouden moeten verwisseld worden, en gij hebt daarop geen uitzicht zoolang ge bij mij zijt." „Waarlijk, heer Baron, ik koester zulke gedachten niet. Maar ik bid u, wil mij aanhooren, laat mij u zeggen, alles wat ik op het hart heb en als gij mij daarna van u weg zendt, om u en de uwen nooit meer onder de oogen te komen, dan zal ik gehoorzamen." „Wat is dat voor dwaasheid, Hubert? Men zou u hoorende gaan denken, dat gij een misdaad gepleegd hadt. Maar spreek; gij weet ik heb u hartelijk lief en kan mij niet voorstellen dat ik, na uw mededeeling u minder lief zou hebben." „Heer ridder, uw woorden zijn edel als altijd. God weet ook hoe ik u liefheb, maar de waarheid is dat ik voor mijn eigen gemoedsrust, eene der uwen te lief heb. Hiermede heb ik u alles gezegd." Daar gleed een nieuwe uitdrukking over het droeve gelaat van von Chlum, maar de indruk die Hubert's woorden gemaakt hadden was niet te doorgronden. Geruimen tijd bleef het stil in het vertrek en Hubert kon het bonzen van zijn eigen hart hooren. Eindelijk stamelde hij: „Heer, vergeef mij mijn vermetelheid." Von Chlum stak hem de hand toe, terwijl zijn gegroefd gelaat verzacht werd door een glimlach. „Het is geen vermetelheid," zeide hij. „Wij zijn gelijken in rang en hetzelfde lot dat u tot een banneling gemaakt heeft, had ook mij kunnen treffen. Daar is echter een andere vraag te overwegen: Wat is het beste voor mijn kind en voor u? Weet zij hiervan, Hubert?" „Heer, wij hebben zoo even een gesprek gehad over de edele vrouwe, die ons verliet voor het betere vaderland, en ik geloof wel dat de Panna zonder dat ik het bedoelde, gevoeld heeft, hoe ik mijn leven zou willen geven om haar droefheid te lenigen. Meer viel er tusschen ons niet voor." „Gij zijt een eerlijk man, Hubert; laat mij tijd om hier over te denken; ik verwerk de dingen langzaam en ik heb niemand meer om mij raad te geven. Hoe lang is dit gevoel al in uw hart geweest?" „Het is al — spoedig — spoedig begonnen nadat ik hier kwam," antwoordde Hubert openhartig. „Maar toen de jonge Baron von Hussenec hier kwam, heb ik dat gevoel met geweld onderdrukt, zoodat ik mij verbeeldde het overwonnen te hebben. Ik wist immers waarvoor hij kwam en ik wist wie ik was — een arme schildknaap, alleen geschikt om haar stijgbeugel vast te houden en haar sleep te dragen. Maar mijn liefde wilde niet sterven; zonder het te weten groeide het plantje verder in mijn hart en nu — heb ik mij onwillekeurig verraden. Heer Ridder zal ik dan heen gaan ?" „Waarheen zoudt gij willen gaan ?" vroeg von Chlum hem, zooals hij Ostrodek gedaan had. „Ik moet een anderen dienst zoeken, ofschoon geen mij zoo dierbaar zal zijn als den uwen." „Hubert, ga niet; gij zijt mij een zoon! Totdat wij ons in deze zaak beraden hebben. Kunt gij niet weg gaan naar 's konings hof, of wel, Zedenka kan naar Praag gaan om Panna Oneshka te bezoeken. Wellicht," voegde hij er bij, en kon zelfs nu niet een fijnen glimlach onderdrukken, „wellicht verkiest zij dat soort leven toch niet als het aangenaamste voor zich zelf. Neem uw sporen terug, mijn zoon; zilver kan wel eens beter zijn dan goud. Bid God om wijsheid voor ons allen, want inderdaad wij hebben haar noodig." „Vader," zeide WetzlofF binnentredende, „Frantisek is hier, en hij heeft vreeselijke tijdingen." Deze mededeeling had niet de uitwerking die men mocht verwachten; de menschen waren in die dagen gewoon geraakt aan „vreeselijke tijdingen". De menschelijke natuur gewent zich aan alles, zelfs aan het wonen tegen de helling van een vulkaan. Von Chlum zeide alleen: „Laat ze ons dan uit de eerste hand hooren; breng Frantisek hier." Weldra trad een knappe jonge man binnen, gekleed in buis en broek van degelijke grijze stof, aan wiens gordel een blijkbaar goed gevulde lederen beurs hing. Hij boog diep voor den ridder en diens schildknaap, die hem vriendelijk groetten, terwijl Hubert zelfs een stoel voor hem gereed zette, welke eer hij echter bescheidenlijk afwees, terwijl hij zedig met de baret in de hand, voor zijn meerderen bleef staan. Daar was maar een enkele vraag van den ridder noodig, om alles te vernemen wat de jongeling kwam boodschappen. „Dezen morgen, heer ridder, kwam een vreemdeling uit Praag mijn meester bezoeken, en vertelde hem dat er een koninklijk edikt is uitgevaardigd, dat alle volgelingen van Meester Johannes in den ban doet, en bevel geeft om alle scholen en kerken der- genen die de mis in beide gestalte nemen, aan de Papisten te geven." Zelfs de kloekmoedige von Chlum verbleekte en ontroerde bij deze tijding. „Het kan niet waar zijn," zeide hij. „De Koning zou het niet durven; het is zeker een Papistische leugen om oproer te verwekken." Maar Frantisek verzekerde: „het is maar al te waar, heer; onze zegsman, hij is een geleerde, zag het edict aan de Poorten aangeplakt en las het zelf. Ook zegt hij dat de stad er over in oproer is." Zij spraken nog een poos en vroegen Frantisek naar alles wat hij kon vertellen, maar dat was niet veel. Daarop zonden zij hem naar Aninka, met den last bij haar en de geheele huishouding geen vrees te wekken. „Het is niet de Koning die in dat edikt spreekt," zeide hij, „het zijn de Keizer en zijn priesters. En — daar is er Een, sterker dan zij." Alleen gebleven met Hubert, legde von Chlum hem de hand op den schouder en zeide zacht: „Mijn zoon, dit bepaalt althans voor u en mij den weg. Wij gaan terstond tot den Koning en trachten hem nog met onzen raad te dienen. Overigens zegt de Schrift: dat de tijd kort is. Zal ik daarom tot u zeggen: „Wacht lang ?" En toch mijn zoon, ik kan nu niets anders dan zeggen: wacht Gods tijd af; Hij zal ons zeker Zijn wil en weg aanwijzen, als wij begeeren die te zien. Ook moet ik zelf onderzoeken welke de wenschen en gevoelens van mijn kind zijn. Daarom heb geduld en zwijg, tot wij terugkeeren van het Hof!" Hoofdstuk XXXIX. Berg Tabor. Zes maanden waren voorbijgegaan, sedert het edikt van Koning Wenzel de vrees en verontwaardiging der Hussieten had opgewekt. Toen was het November, nu was het Juli geworden en wij weten allen, dat het aardrijk er in Juli geheel anders uitziet dan in November. Toch moest er nog een anderen grond zijn, dan de wisseling van winterkoude in zomerzonneschijn, voor de groote verandering in de houding van de mannen van Boheme en in den indruk dien het gansche land van Boheme gaf. Indien wij ons in werkelijkheid konden voegen bij de vroolijke, vurige pelgrims, die zich door Zuid-Boheme over de groote wegen verdrongen, in den zomer van 1419, dan zouden wij het moeilijk genoeg hebben gevonden, ons te overtuigen, dat wij in een land vertoefden, waar zware onweerswolken zich samenpakten. Jong en oud, rijk en arm, mannen, vrouwen en kinderen, stormden langs alle denkbare zijwegen van hunne burchten, steden, dorpen en ook uit menige eenzame hut, naar een eenig vereenigingspunt. De schilderachtige heuvel, een voorgebergte van fort Luschnec, die sedert den naam van Berg Tabor ontvangen heeft, lag midden in de landstreek, waar Huss gedurende zijn verbanning uit Praag, het meest gepredikt had. De naburige stad Austi was de woonplaats zijner beste vrienden en warmste volgelingen en het zaad des Woords, door hem gestrooid, bracht hier overal vruchten voort, zestig- en honderdvoud. Toen Koning Wenzels edikt de Hussietische predikers uit Praag en andere groote steden van het koningrijk verdreef, vluchtten zij naar Austi en vonden daar een hartelijk welkom. Een menigte geestelijken van lageren rang stroomden ook daarheen, begeerig om het zuivere Evangelie te hooren en mede den beker der dankzegging te ontvangen. Groote openlucht samenkomsten raakten meer en meer in zwang en hagepreeken werden meer en meer gebruikelijk. Door de leiders was thans besloten, om Berg Tabor _ tot vereenigingspunt te maken van de meest indrukwekkende plechtigheid en daartoe hadden zij nu naar alle zijden des lands de getrouwe Hussieten opgeroepen, op St.-Magdalena's dag den 24en Juli. De reis derwaarts was op zichzelf reeds een feest en een genot. Een heldere blauwe hemel, met lichte vederwolkjes afgewisseld, zag op de pelgrims neer en scheen hen zwijgend te zegenen. De aarde was in zomerdosch gehuld vol belofte voor den oogsttijd; het gras was bezaaid met bloemen en de vogels zongen langs den weg, dien de reizigers gingen, hun jubellied. Ook Pihel droeg bij tot het leger der pelgrims. Hubert was de erkende leider van het gezelschap en naast hem reed Wetzloff, thans een slanke jongeling van zestien jaren. Zij werden gevolgd door een groot getal gewapende dienstmannen van den Heer von Chlum, terwijl een aantal vreedzame burgers van Leitmeritz, zich bij hen gevoegd hadden, om door hun geleide beveiligd te zijn. Het bezoek van von Chlum bij den Koning, was zonder uitwerking geweest en hij vertoefde thans te Melnik, een fort bij het vereenigingspunt van Elbe en Moldau, waarover de Koningin hem indertijd tot Gouverneur had benoemd. Hij had Hubert daar gaarne bij zich gehad, maar had het toch beter geoordeeld hem bij Wetzloff te laten, die er op gesteld was naar Berg Tabor te gaan. Zedenka vertoefde in Praag bij Panna Oneshka. Ongeveer een halven dagmarsch van Tabor achterhaalde het gezelschap van Pihel een andere groep, in welks midden Wetzloff den priester Wenzel herkende, de man die hem het eerst den beker des Avondmaals gereikt had te Leitmeritz, in het huis van Frantisek's moeder. Ondanks de groote verandering die de jaren gebracht hadden aan den toenmaligen knaap van twaalf jaar, herkende Wenzel hem terstond en vroeg naar zijn vader. „Mijn vader is te Melnik," zeide Wetzloff. „Hij is daar aangesteld door de Koningin; ik geloof dat hij nog steeds de hoop koestert, den Koning tot andere gedachten te brengen. Het is hem ook geraden, want het geheele land is met ons, vader Wenzel." „God is met ons, dat is beter bij verre!" zeide de geestelijke eerbiedig. „Maar ik bid u, zeg mij, is Frantisek de leerjongen in uw gezelschap?" „Neen, de arme knaap kon tot zijn groot verdriet „Waar moeten wij een nachtverblijf zoeken, Jonker Hubert?" vroeg Vitus, zijn paard naar zijn leider heensturend. „Wij moeten nemen wat wij krijgen kunnen," antwoordde Hubert. „Ik heb zulk een menschenmassa zelfs in Constanz niet bijeen gezien. Wij zullen wel den blooten hemel voor lief moeten nemen, de enkele tenten die er zijn zullen voor de vrouwen en kinderen moeten dienen." Zij hadden Austi vermeden, wetende dat de stad reeds overvol was, en bereikten nu een smal bergpad, dat naar Berg Tabor voerde en eigenlijk den eenigen toegang gaf, want de andere zijden waren omgeven door rotsachtige engten, waardoor watervallen stroomden. Boven vonden zij een open veld naast een rotskloof, bonden daar hunne paarden vast, gebruikten het brood dat zij mede gebracht hadden en legden zich na gemeenschappelijk lied en gebed, onder den sterrenhemel ter ruste. De slaap werd evenwel niet gemakkelijk gevonden, want van alle zijden kwamen den ganschen nacht door. nieuwe gezelschappen aan, die op hun beurt zich een nachtkwartier moesten inrichten. Hubert was eindelijk in slaap gevallen, maar ontwaakte reeds zeer vroeg, voor dat het nog begon te lichten, door den warmen adem van een paard dat zich losgetrokken had en nu het gras naast hem afgraasde. Uit vrees voor ongelukken stond Hubert op en leidde den indringer weg; daarop zag hij in het rond waar niemand wakker was. De gewijde stilte en de verbleekende sterrenhemel, het geluid van verwijderde stemmen die ter eere Gods zongen, brachten Hubert ook machtig onder den indruk, zoodat hij zijn vermoeidheid vergat en een weinig verwijderd van de anderen neerknielde om God de eer te geven. Alles wat adem had, loofde immers Zijn naam, de wereld, de sterrenhemel, de kinderen, de menschen.- Overal werd zijn woord verkondigd en zeker was de dag nabij, reeds lang te voren beloofd en voorspeld, dat Zijn goedertierenheid de aarde zou vervullen, zooals de wateren den bodem der zee bedekken; wanneer de koninkrijken dezer wereld, de koninkrijken zouden worden van den Heer en Zijn Gezalfde en Hij zou regeeren tot in eeuwigheid. Wellicht was het hart van Hubert meer open voor deze indrukken, omdat er een andere zachte fluistering door zijn hart ging, die hem zeide dat ook zijn aardsche toekomst niet zonder hope was. De tijd viel hem niet lang totdat de hemelen verbleekten en het eerste vogelzangkoor gehoord werd. Weldra ging de zon op en begon ook zijn reisgezelschap te ontwaken. Men verfrischte zich haastig wat, deed een gemeenschappelijk gebed en zong samen een lied, maar niemand raakte eenig voedsel aan, want allen waren van plan aan het Avondmaal des Heeren deel te nemen. Hoe vroeg het ook was, toch waren anderen reeds vóór hen in de weer en toen zij zich naar de groote vlakte begaven, die als 't ware den heuvelkruin uitmaakte, vonden zij daar reeds een menigte, die zich in groepen verdeelde, begeerig om van verschillende predikers het Woord Gods te hooren. Hubert en zijn gezelschap werden aangetrokken tot een dicht aan- verkondigden, dat de toekomst des Heeren aanstaande was, en deze gedachte had een diepen indiuk op Ostrodek gemaakt. Op hun wandeling ontmoetten zij een gezelschap jonge kinderen, die met hun heldere jonge stemmen Ps. 121 zongen. 'k Hef d' oogen naar 't gebergte heen Van waar ik dag en nacht Des IToogsten bijstand wacht! Met een zachteren gloed in zijn donkere oogen keerde Ostrodek zich tot Hubert. „Ik denk dat Zions Koning zijn koninkrijk spoedig zal komen opeischen en dat zijn getrouwe belijders dan de eersten bij Hem zullen zijn." Hubert herkende onder de kinderen een tweetal goudlokkige kleinen, die hij een dag te voren onder de reizenden gezien had, en hij zette een van de beide op zijn schouder, terwijl Ostrodek de andere nam en wandelde zoo met hen door de velden. De zon was aan het ondergaan in gouden en purperen gloed, als was de gezichteinder het gordijn dat Gods tabernakel voor het menscheli]k oog bedekte. Over Hubert's schouder wees een mollig handje naar de verte en vroeg een fluisterend stemmetje: „Is dat daar de heerlijkheid van den Koning die uit Zion komt?» „Neen, kleine, nog niet. Die heerlijkheid zal nog veel gróoter zijn, zóó groot dat wij ze ons niet kunnen indenken. Maar wij zullen ze eenmaal zien; gij althans zult Hem zeker zien komen," zeide Hubert, denkende dat ook als Hij nog vertoefde te komen, deze pas begonnen levens niet ten einde konden spoeden, vóór dat de belofte Zijner komst vervuld was. En thans — zijn lange eeuwen sedert verloopen en allen die Hem toen verwachten slapen den eeuwigen slaap, en nog altijd wachten wij op Zijn wederkomst. Inderdaad heeft Zijne gemeente zoolang gewacht, dat zij bijna vergeten heeft naar Hem uit te zien. Door al de eeuwen heeft nu en dan de kreet geklonken: „zie de Bruidegom komt!» Getrouwe harten lebben dien kreet gehoord en zijn wakker geschud uit hun slaap. Van jaar tot jaar en van eeuw tot eeuw heeft de tijdstroom verder gebruist en nog steeds stroomt hij voort. Wellicht zien zij die Hem toen verwachten van uit hunne heerlijkheid onze verlangende en vaak door de duisternis verduisterde oogen. Wellicht zingen zij daar met dubbelen aandrang: Zoon van God en Zoon des menschen, O, kom spoedig in uw kracht Kom Heer Jesus, kom, ik wacht. Dit echter weten wij zeker: de Koning ziet en hoort ons, en al vertoeft Hij nu bijna tweeduizend jaren, wij houden vast aan het aloude Profetenwoord zoowel als aan de boodschap der engelen: Zoo Hij vertoeft, verbeid Hem, Hij zal snellijk komen en niet achterblijven! Deze Jesus zal alzoo wederkomen, gelijk gij Hem naar den hemel hebt zien gaan! Hoofdstuk XL. Vitus de Getrouwe. Weinige dagen later kwamen Hubert en zijn reisgezelschap op den terugweg naar Pihel in de nabijheid van Praag. Zij hielden voor hun middagmaal — hun laatste voor zij de stad zouden bereiken — stil in een groote weide, waar het pas gemaaide gras hen heerlijke zitplaatsen bood; een riviertje stroomde langs hen voort en achter hen was een groote ommuurde tuin, waar crocussen werden gekweekt voor de saffraanproductie. Dezelfde rustplaats was ook verkozen door een ander gezelschap, dat van Tabor naar hunne woningen in de stad wederkeerde. Onder hen waren vele vrouwen en kinderen en er werd veel gepraat en geschertst, en de levensvoorraad werd onderling gedeeld, waarna zij samen een lied aanhieven. Hiermede bezig, bemerkten Hubert en eenige anderen op eens het glinsteren van staal in het zonlicht, en begrepen zij langzamerhand dat een gewapende bende op hen afkwam. Eerst verontrustte hen dit niet, zij waren op Tabor gewend geraakt aan het geluid van wapengekletter en militaire gelederen. Zij verwachtten dat het een bende . van Hussenec of Zisca zou zijn, maar toen zij nader kwamen, werd het duidelijk dat het alles behalve vrienden waren. Hun kleeding en wapenen bewezen dat zij Duitschers waren, waarschijnlijk een bende huurlingen door Koning Wenzel opzettelijk aangeworven om zijn Hussietische onderdanen in bedwang te houden. Het geluid van het gezang had hen overtuigd, dat de menigte die zij van verre zagen een gezelschap Boheemsche ketters was, en dus meenden zij goed te doen met tegen hen hun veldtocht te openen. De oude rassenhaat tusschen Czechen en Duitschers, vermengde zich met het godsdienstig fanatisme en uitte zich in hun kreten : „Ketters, Hussieten. Bohemers, naar de haaien met hen!" Een oogenblik stond de gansche menigte roerloos en sprakeloos van schrik. Toen grepen eenige jongens steenen op bij den oever van 't riviertje en wierpen die, niet te vergeefs op hunne aanvallers. Hubert zag naar het tuinhek, dat niet gegrendeld was; hij snelde er heen, deed het open springen en riep de ontzette menigte in het Czechisch toe: „Naar binnen om uws levens wil!" Het was geen oogenblik te vroeg. Er werd een scherp geluid gehoord, een rookwolk gezien en door een onzichtbare hand getroffen, stortten een man en een jongen neer en lagen bloedend op den grond. „Dat is de duivel! Het is tooverij!" schreeuwde de verschrikte menigte en er was geen tweede bevel meer noodig, om hen als een kudde verschrikte schapen binnen het hek van den ommuurden tuin te drijven. Alleen de mannen van Pihel bleven er buiten. „Ik heb reeds van zulke vuurwapenen hooren spreken," zeide Hubert. „Zij beteekenen echter niet zooveel; goede zwaarden zijn beter. Yitus, Prokop, Martin, draag de gewonden naar binnen. Wetzloff, ga ook terstond daarin en gij Vitus geef mij uw piek." Dit zeggende nam hij een helderwit servet uit zijn knapzak, en bond dat boven aan de piek; toen sprong hij te paard. Wetzloff had terstond zijn voornemen begrepen en riep hem toe: „Ik ga met u. „Dat zult gij niet; draag zorg voor de menschen in den tuin, stel hen gerust en bedaar hen." Dit zeggende reed hij den vijand tegemoet, met de vredevlag in zijn hand. Kenden deze mannen de wetten van den beschaafden krijg? Waren zij van plan zich daaraan te houden? Deze vragen stelden Wetzloff, Yitus en de anderen zich zelf, terwijl zij de gewonden binnen den muur van den tuin droegen. Zij behoefden niet lang in twijfel te blijven. Hubert keerde plotseling met zijn paard om en rende naar het hek terug, achtervolgd door een regen van pijlen, want een deel der mannen had de oude wapenen en een ander deel de nieuwe vuurwapenen. „Wilt gij het hek sluiten, Jonker Hubert?" vroeg Yitus toen hij nabij gekomen was. „Neen, het is niet sterk genoeg. Kunt gij bij uw paard komen?" „Ja zeker, meester, en de Panec en Piokop ook. „Maak spoed dan, ter wille van al deze menschenlevens. Drie ruiters kunnen het hek wel verdedigen tegen deze bende. In Godsnaam.'' Er namen vier plaats in de breedte van het hek, vlak naast elkaar stonden zij daar als een dam, die den stroom tegenhoudt. Opnieuw sprak Hubert tegen Wetzloff: „Gij zijt te jong, lieve jongen, denk aan uw zuster." „Ik denk aan haar; maar er zijn zusters en beminden van anderen daarbinnen, Hubert, en ik ben de zoon van Kepka." In de wilde schermutseling die nu volgde, werd alles vergeten. „Ha!" riep Hubert, toen hij den vijand de vuurwapenen zag wegwerpen en naar zwaard en lans grijpen, „de wespen hebben hun angel reeds verloren!" Dit was het laatste woord, dat in langer dan een uur gesproken werd. Zwaard tegen zwaard en schouder tegen schouder streden zij. De Duitschers hadden het groote voordeel van een overstelpende overmacht, de Bohemers daarentegen waren te paard en aan den achterkant beschut, en het beste van alles was, dat zij streden voor hun leven en voor dat van allen, die zij beschutten. Eindelijk klonk een schorre zegekreet uit honderden Duitsche kelen. Wetzloff was van zijn paard beroofd. Een lansstoot had het doen nederzinken. De knaap was onmiddellijk weer te been en temidden van een dozijn vijanden strijdende - het volgende oogenblik lag hij echter op den grond, terwijl Hubert hopelooze pogingen deed om tot hem door te dringen. Tusschen hen was echter een saamgedrongen kokende en woelende massa hoofden en lichamen, allen in elkaar geslingerd in een kamp op leven en dood. Yitus had den knaap echter ook zien vallen en van zijn paard springende, viel hij op een reusachtigen Duitscher aan, die reeds over den knaap heengebogen stond met opgeheven zwaard. Yitus hieuw hem met een slag de hand bij de pols af en hielp Wetzloff toen overeind, zoodat de knaap in het volgende oogenblik weder als een leeuw streedt met het overblijfsel van zijn afgebroken zwaard. Over al de hoofden heen, riep Hubert den luiden kreet: „Goed gedaan, getrouwe Yitus." Meester Johannes had hem altijd zoo genoemd en toen bij het hoorde, gleed er een glimlach als zonneschijn over zijn gelaat. Op hetzelfde oogenblik stootte een Duitscher hem echter zijn breed slagzwaard door het hart. Hij zonk zonder geluid neder, terwijl dezelfde glimlach nog zweefde om zijn verbleekte lippen. Zij hadden geen tijd naar hem om te zien, de strijd werd al heviger. Wetzloff sprong op het paard van Yitus en streed met Prokop en Hubert voort. Toch werd hun kans steeds hachelijker, toen plotseling eenige jongens, die op den muur geklommen waren om met steenen de Duitschers te belegeren, den luiden kreet uitriepen: „Zie, zie, daar komen vrienden!" Hubert zag op, daar naderde werkelijk een bende en boven hun hoofden wapperde de zwarte vlag, met den rooden beker in het midden: „Zisca, Zisca," riep hij luide, met al de kracht die hem nog overbleef. „Zisca, Zisca, de Strijder voor God en den Beker!" Anderen vingen den kreet op en herhaalden ze van mond tot mond met vreugdetranen. „God zij gedankt, God zij geloofd! Wij zijn gered!" De Duitschers namen den kreet in geheel anderen toon over: „Zisca, Zisca," klonk het bij hen van bevende lippen. Wel wisten zij ternauwernood wie Zisca was, maar zij zagen welk een tooverkracht hij op hunne vijanden uitoefende en daar zij zelf vermoeid waren, vreesden zij door een geduchten vijand in den rug te' worden aangevallen en dropen zoo haastig zij konden af, in de richting van Praag. Zisca bleek niet te zijn bij de naderende bende; het waren echter Hussieten, aangevoerd door een zijn vrienden, een priester Prokopeus geheeten, een groote donker uitziende man in langen toga; met een geducht zwaard in de eene en den Avondmaalsbeker in de andere hand, zag hij er als een niet gering te schatten tegenstander uit. Hij wenschte Hubert en de zijnen geluk met hun moed en drong Hubert om zich bij de slagorden van Zisca te voegen, die hem terstond tot kapitein zou bevorderen. Hubert dankte hem en zeide dat het zijn roeping noch zijn begeerte was om krijgsman te zijn; het was thans zijn plicht terug te keeren tot zijn Heer, den Baron von Chlum. „Hoe ongaarne gij en hij ook strijdt," zeide de Hussietische hoofdman, „er zijn er binnen gindsche poorten genoeg" — en hij wees naar de verwijderde torens van Praag — „die er u toe zullen dwingen. Ga, jonge man, de dag komt, dat gij onder de banier van Zisca en den Beker zult strijden; God zij met u!" Hubert, Wetzloff en de anderen dankten God voor de behaalde overwinning, maar toen zij op het verstijfde gelaat van „den getrouwen Yitus* zagen, meenden zij dat de zege te duur was gekocht. Alvorens verder te gaan, begroeven zij hem en zongen een afscheidslied bij zijn graf. „Hij is inderdaad getrouw bevonden," zeide "Wetzloff met tranen in de oogen. „Hij heeft nu Meester Johannes reeds kunnen vertellen, dat hij diens bijnaam eere aangedaan heeft." „Ik denk niet dat hij Meester Johannes gezien heeft," antwoordde Hubert. „Ik denk dat hij toen de dood overwonnen was, niemand zag dan Jesus alleen." Hoofdstuk XLI. Sboim. Het scheen wel of de liefelijke dagen op Berg Tabor doorgebracht, als een oase gegeven waren om velen te sterken tot de lange en zware beproevingen die komen zouden. Onmiddellijk daarna werd een Hussietische priester, die de Hostie in een processie door de straten van Praag droeg, door een steen gedood. De beker der vervolging was vol tot den rand, en dit deed hem overvloeien. Er volgde een oproer dat onder de bekwame leiding van Zisca een echte revolutie scheen te zullen worden. De zwakke en goddelooze koning kreeg bij de tijding een beroerte van kwaadheid en stierf na nog enkele weken te hebben gekwijnd. Deze dood gaf het sein tot nieuwe onlusten en verhitten burgerstrijd, tot er eindelijk een soort wapenstilstand werd gesloten waarbij de Hussieten volkomen vrijheid van godsdienst bedongen. Gedurende den zomer had von Chlum zijn familie en de meeste leden zijner huishouding van Pihel verhuisd naar Slot Melnik, en daar voegde zich ook zijn dochter weer bij hem, die vol belangstelling scheen te zijn in het werk van Panna Onneshka en blijkbaar zich zeer voelde aangetrokken tot een soort van leven als deze voor zich zelf had verkozen. De Novemberstormen loeiden klagelijk over de heuvelen en schudden de laatste bladeren van de boomen achter de rivier, toen op zekeren avond de geheele familie bijeen was rondom een knappend haardvuur in een met gobelins behangen kamer. De slotheer zelf zat in zijn leunstoel; hij zag er bezorgd uit en scheen in droevige gedachten verdiept. Zedenka had blijkbaar gespeeld en gezongen, zij hield haar guitaar nog in de hand, op het punt die aan haar gezelschapsjuffer over te reiken. Aninka zag teer en bleek als altijd, maar haar vroeger zoo onbeduidend gelaat had nu een liefelijken glimlach, terwijl er iets vredig nadenkends gekomen was in haar zachte grijze oogen. Hubert stond naast Zedenka, want hij had met haar samen gezongen, en Wetzloff stond bij een tafeltje dat aan den muur was vastgehaakt en keerde bij het licht van een fakkel, die hij in de hand hield, de bladen van een groot boek om. „Wees voorzichtig, mijn zoon," zeide zijn vader. „De vonken vallen neer, gij zult den Bijbel in brand steken." Een Boheemschen Bijbel te laten verbranden, zou als een even groot ongeluk beschouwd zijn als het kasteel te laten afbranden. Wetzloff blies dadelijk de fakkel uit, sloot het boek, en voegde zich in den kring bij den haard. „Ik zocht naar de plaats," zeide hij, „waar geschreven staat: Waar de boom valt, blijft hij liggen." „Dat staat in den Prediker," zeide Hubert, die zijn Bijbel veel bestudeerde. „Waar het ook moge staan," viel von Chlum met eenige warmte in, „het kan toch onmogelijk bedoelen, dat ik geen gebed mag opzenden voor de ziel van mijn koning, dien ik steeds trouw heb gediend." „Dat hebt gij inderdaad, mijn lieve vader," zeide Zedenka. „Gij hebt tot het laatst toe getracht hem voor zich zelf te bewaren." „Ik heb getracht — maar zonder vrucht." Het is altijd mijn lot geweest, vergeefs te arbeiden en toch moet ik blijven gelooven, dat Gods liefde voor de zielen grooter is dan de mijne." „Ik geloof, heer ridder," viel Hubert hier op bescheiden toon in, „dat daar geloofsgeheimenissen bestaan, die wij niet kunnen doorgronden." „Dat geloof ik ook, maar het jonge geslacht denkt alles te kunnen begrijpen. Gij hebt al zoo vele dingen over boord geworpen, waarin uwe vaderen geloofden en die zij trouw nakwamen." „Wij zullen alles gelooven en nakomen wat in Gods Woord staat, verder niet," zeide Wetzloff. „Dat weet ik, mijn jongen. Toch vraag ik: was het nu noodig om het beeld der Heilige Maagd uit de kapel weg te nemen en zooveel ergernis te geven aan de bevol- 27 king van Melnik, die geheel anders is dan die van Pihel." „Lieve vader, is het dan geen afgoderij voor een beeld te buigen of eenige geschapen wezens te aanbidden. De gezegende onder de vrouwen was toch een geschapen wezen en geen God." „Dat zeide Meester Johannes ook," voegde Zedenka er bij. „Gij herinnert u toch wel zijn woorden, dat wij niet moesten gelooven in de Moeder Gods, maar moesten gelooven dat zij de heilige Moeder Gods was, hooger dan alle heiligen. En toch is er een Maagd, die de Bruid van Christus is, meer waardig dan de Maagd Maria, dat is de Heilige Kerk, de vergadering der geloovigen die eenmaal met Christus zullen heerschen." „Ja kind, ik herinner mij wel deze woorden van Meester Johannes en ik wilde wel dat het nieuwe geslacht ze evenzeer in eere hield. Zij houden zich nu niet aan wat Meester Johannes zeide, maar wat Martinus Loqui, of Johannes de Yoor-Monstans, of Koriander, of wie weet welke prediker zegt. De jonge Frantisek zeide mij toen hij laatst hier was, dat hij geen „Ave" meer over de lippen wilde brengen, zelfs niet om zijn leven te behouden. Nu zeg ik maar dit: „Meester Johannes bad tot onzen Heer en Heiland, als stond hij voor Zijn aangezicht, en toch heeft hij die oude gebruiken, die wij van onze vaderen geleerd hebben, niet verboden." Bij het noemen van Frantiseks naam kleurde het bleeke gelaat van Aninka zich donkerrood. Met gebogen hoofd en kloppend hart trad zij naar voren en zeide: „Met uw verlof, heer; Frantisek wilde met deze woorden niemand veroordeelen. Hij bedoelde alleen — dat het in strijd is met de Heilige Schrift en een overtreding van het Tweede Gebod." „Alleen maar?" herhaalde Wetzloff. „Ik heb zelfs op Tabor niemand iets sterkers hooren beweren. Inderdaad Jonkvrouw Aninka, een zachte hand kan een harden slag toebrengen." „Ik vraag vergeving, heer, als ik iets verkeerds gezegd heb," zeide Aninka nederig. „Neen, lieve kind," zeide von Chlum vriendelijk, „gij hebt niets verkeerds gezegd. Gij moet altijd partij trekken voor uw verloofde, — en ik hoop, dat mijn dochter hetzelfde zal doen, wanneer zij in hetzelfde geval verkeerd," voegde hij er bij, terwijl Zedenka bloosde als haar kamerjuffer. „ Toch geloof ik dat de Kerk heilige en wijze mannen heeft voortgebracht, eer gij en uw Frantisek geboren waart." „Zeker vader," zeide Wetzloff, „maar Frantisek en wij allen doen wat Meester Johannes ons heeft aanbevolen, toen hij zeide: „Weest daarom getrouwe Christenen, zoekt de waarheid, luistert naar de waarheid, leert de waarheid, houdt de waarheid vast en verdedig haar, desnoods met uw leven." „Het zal wel moeten geschieden met ons leven, als Keizer Sigismund met zijn leger tegen ons optrekt." Daar was een oogenblik stilte en in dien tijd kwam een der dienaren berichten: „Heer ridder, daar is een Duitsch marskramer in de voorhal, die u wenscht te spreken." „Geen gunstige nacht om te reizen, arme man. Zeg dat men hem een goed maal voor zet." „Dat is al geschied, heer; hij kwam reeds een uur geleden." „Nu, laat hem dan den bedienden zijn koopwaren toonen, dat is het zeker wat hij wenscht of wellicht een vrijpas naar Duitschland." „Neen, heer ridder, hij zegt dat hij tijdingen heeft voor uw oor alleen bestemd ; hij was reeds vroeger hier, of beter gezegd op Pihel." „Ha," riep Wetzloff, dan is het misschien Hans Kaufman. Herinnert gij u Hans Kaufman niet meer, mijn vader?" „Zeker herinner ik mij hem," zeide von Chlum en . Zedenka voegde er bij: „Ik ook, want ik heb hem nog verpleegd toen de boeren hem gewond hadden, om zijn lastertaal over Meester Johannes." „Ja, en voor hij ons verliet, dacht hij geheel anders over de dingen," riep Wetzloff. „Ik zal hem gaan halen." Hij keerde weldra terug met den marskramer, die begon met zijn dank te stamelen voor vroeger ontvangen weldaden en toen voortging: „Heer ridder, ik ben kort geleden te Kuttenberg geweest en heb eenige zilveren sieraden meegebracht, die gij en de Panna wellicht eens wilt bezien." „Wel vriend," zeide von Chlum, „naar uw gelaat te oordeelen hebt gij nog iets belangrijkers dan zilver uit de mijn voor ons. Indien gij tijding of boodschappen hebt, kom er dan mee voor den dag!" De marskramer zag voorzichtig rond. „Is er dan niemand in de nabijheid, dan uw famileleden en vertrouwden, heer? Ik kon mij in de hal niet uitspreken, daar ik niet wist wie daar alzoo tegenwoordig waren. Mij dacht ook dat ik een kaalgeschoren kruin daar zag; dezulken zijn nimmer te vertrouwen." „Mijn huiskapelaan is te vertrouwen, maar wat hebt gij mij te zeggen?" „Heer, hebt gij reeds gehoord op welke wijze zij den wapenstilstand houden, in de deelen van Kuttenberg ?" „Ik weet tot mijn groote smart hoe ze dien elders houden." „Dat weten wij allen," zeide Wetzloff. „Het geroep van onrechtvaardig gevangen gehouden broederen, die uitgehongerd en gemarteld worden, klinkt ons dag en nacht in de ooren." „Heer Baron, uw eigen vasallen worden aldus mishandeld, door hun Paapsche naburen." „In Gods naam, man," zeide von Chlum, terwijl zijn gelaat zich purper kleurde en zijn voorhoofd zich fronste: „Spreek op en vertel ons alles." „Heer, de mannen , van uwe goederen bij Kuttenberg, worden zeer smartelijk gekweld en verdrukt door hunne naburen. De Heer von Rosenek heeft eenigen hunner gegrepen en in zijn kerker geworpen, omdat zij beide Sacramenten begeerden. Maar erger nog zijn de mijnwerkers van Kuttenberg, Saksers als ik, tot mijn schande. Met iederen Hussiet, dien zij in handen krijgen, wordt korte metten gemaakt, zij werpen hem in de mijnen. Men zegt, heer ridder, dat reeds twee of drie van uwe onderdanen dit lot ondergingen." „Groote God F riep von Chlum; „en zeker moeten zijn afschuw en schrik wel groot geweest zijn, dat hij den heiligen Naam aldus zich liet ontvallen." „Hoe hebt ge dat gehoord?" vroeg Hubert, in de onbestemde hoop dat het verhaal wellicht overdreven was. „Van een man, dien ik te Kolus ontmoette en die thuis hoorde in het dorp. Hij heette Peter de smid. Hij zegt, dat uw rentmeester Kralik, afstand heeft gedaan van den Beker uit vrees, en dat uwe boeren niet weten, wien te vertrouwen of tot wien zich te wenden. Er wordt bijna nergens met den wapenstilstand gerekend!" Zoo ging de marskramer nog een tijd lang voort met allerlei inlichtingen te geven en toen hij alles verteld had, werd hij bedankt en voor den nacht verwezen naar de rustplaats die voor hem bestemd was in het kasteel. Aninka verliet ook de kamer en zoo bleven von Chlum, Zedenka, Hubert en Wetzloff bij elkaar en zagen elkaar zwijgend aan. Eindelijk zeide von Chlum langzaam als het ware tot zichzelf: „Ik moet tot mijn volk gaan, want zij zijn als schapen zonder herder." Zedenka en Wetzloff zagen elkaar ontsteld aan en Hubert zeide: „Vergeef mij, heer, maar dat is onmogelijk. Gij zijt aan Melnik gebonden door sterkere banden dan ijzeren boeien — door het bevel van de Koningin, uw Souvereine Vorstin." Het was maar al te waar en von Chlum moest het toestemmen. Hij boog dus het hoofd en zweeg. Plotseling riep Wetzloff, met den voet stampende van opgewondenheid: „Ik weet het, ik weet het! Heer Vader, dit zal ik doen; ik zal mij steken in de kleeren van den marskramer en zijn mars omhangen; zóó zal niemand mij herkennen, al trok ik door de lengte en breedte van het land. Ik zal naar Kuttenberg gaan en de geheele waarheid onderzoeken, want ik wil wel een dozijn zilvermunten verwedden, dat de toestand niet zoo ernstig is als hij zegt. Peter de smid kan wel een leugenaar zijn. De muntmeester woont niet ver vandaar op zijn kasteel en wij weten toch welk een trouw Hussiet hij is. Dus zijn zijn onderhoorigen dat ook en hij zou de laatste man zijn, om hen onbeschermd te laten." „Uw plan is uitnemend, mijn zoon — maar niet voor u. Een onzer dienstmannen kan gaan." „Neen, mijn vader — met uw verlof. Wij hebben er hier niet een, die de menschen om zich heen kan verzamelen en hen van raad kan dienen. Vitus had het wellicht gekund, maar nu is er niemand." „Behalve gij zelf," zeide von Chlum, met een droevigen glimlach. „Weet gij waarlijk, dat gij het zoudt kunnen, mijn zoon?" „Heer ridder," zeide Hubert nu, naar voren komende, „hoor mij een oogenblik aan. Ik geloof ook, dat het plan van Wetzloff' uitnemend is; maar, aangezien ik ouder ben dan hij en beter bekend met de Duitsche taal, is het duidelijk, dat ik en niet hij, de man moet zijn die gaat." Wetzloff deed een uitroep hooren en van Zedenka's lippen kwam een zachte klaagtoon, maar die werd terstond onderdrukt en slechts door één opgemerkt. Von Chlum antwoordde niet zonder ontroering: „Ik wil niet mijn eenen zoon sparen, ten koste van den anderen." „Het gevaar is gering," vervolgde Hubert. „Ik kan gemakkelijk de manieren van een vreemdeling aannemen, want ik ben het feitelijk. Ik ben in deze streek volstrekt niet bekend en als ik ondervraagd word, kan ik mij heel goed voor doen, als een vreemdeling in een vreemd land, geheel onbekend met hun twisten en oneenigheden. Heer ridder, wilt gij mij - geen brief, want dat kon gevaarlijk zijn — maar een boodschap, een onderpand meegeven voor uw volk daar ginds?" „Laat mij denken," zeide von Chlum, de hand naar het hoofd brengend. „Morgen..." „Morgen vertrek ik. Het zou dunkt mij goed zijn, nog dezen avond alles met Hans te regelen. Heb ik uwe toestemming om met hem te spreken, en uit te hooren op welke voorwaarden hij mij zijn koopwaar wil leenen of verkoopen?" „Gij diingt zeer aan, Hubert. Nu, ik kan u niet afwijzen, spreek dan met Hans als gij wilt." Dien avond vertoefde Hubert nog laat in de Bibliotheekkamer, waar hij een brief schreef aan zijn broeder Ai mand in Frankrijk. Hij wilde dezen brief in de hoede van Wetzloff achterlaten, die wel een middel zou vinden om hem aan zijn bestemming te bezorgen, voor 't geval dat hij van zijn onderzoekingstocht niet wederkeerde. Deze brief was vol van geloof en van moed — slechts enkele woorden getuigden van een smartelijk gevoel. „Groet de Jonkvrouw Jocelijne voor mij, die nu, naar ik hoop mijn zuster geworden is. Gij zijt gelukkiger dan ik Armand, want gij weet dat gij bemind wordt. Wel is waar koester ik eenige hoop, maar ik heb geen zekerheid." Hij vouwde zijn brief dicht, bond er een zijden band om en verzegelde hem. Daarop stak hij hem in de plooien van zijn buis en begaf zich met de kleine olielamp in de hand naar zijn slaapvertrek. Onderweg ontmoette hij de Panna tot zijn groote verrassing; zij kwam uit de kapel met een groot boek in de eene, en een klein lampje, gelijk aan het zijne in de andere hand. Een oogenblik kwam de gedachte in hem op of de onderhoorigen van Melnik, ontstemd over het wegnemen van het Madonnabeeld baldadigheid hadden gepleegd in de kapel, want het gelaat der Panna was doodelijk bleek. Hij vroeg dus eenigszins ontsteld: „Is er iets niet goed, Panna?" In plaats van deze vraag te beantwoorden sprak zij gejaagd: „Jonker Hubert, dat is een overhaast besluit van u; ik heb er met mijn vader over gesproken." „Uw vader, Panna, is een van Gods trouwste dienaren op aarde, zóó trouw, dat hij zijn besten vriend in den dood zond. voor den naam zijns Gods. Hoe zou hij dan een zijner dienaren terughouden, al is het er ook een, dien hij vereerd heeft met den naam van zoon ?" vroeg Hubert, overgelukkig door haar bezorgdheid. „Het is een lichte zaak voor u die sterk zyt en de wereld durft te trotseeren." „Panna, wat ons sterk maakt is de gedachte aan hen die thuis blijven, en aan ons denken en voor ons bidden. Wilt gij aan mij denken en voor mij bidden, als ik morgen uittrek?" „Als — als — het dan toch zijn moet! Wij zullen allen voor u bidden, Jonker Hubert." „Niet zooals allen voor allen bidden, maar zooals één mensch voor één andere bidt, zóó begeer ik het, Panna. Gij weet wat ik bedoel en wat er in mijn hart is." „Dit is geen oogenblik voor zulke woorden." „Ik weet het, Panna, en ik vraag u vergiffenis. Ik ben volkomen bereid — om alles te geven en niets terug te vragen. Daar is echter een ding dat ik van u vraag voor mijn reis en voor de gevaren die ik ga trotseeren. Het is maar één woord! Als gij eenigszins goedgunstig over uw dienaar denkt, hoe onwaardig hij ook zijn moge, zeg dan morgen, eer hij heengaat dat liefelijk Boheemsch afscheidswoord tot hem: „Sboim, ga met God." Den volgenden morgen verliet een krachtige jonge man met een mars op den rug, de poorten van Melnik. Naast hem ging de Panec Wetzloff, die van plan was hem een eind uitgeleide te geven. Menig hartelijk afscheidswoord klonk hem nog in de ooren, en zou nog lang in zijn herinnering leven. Het dierbaarste van alles echter was dat eene Boheemsche woord dat hem zoo zacht was toegefluisterd: „Sboim!" Hoofdstuk XLII. De Mijnwerkers van Kuttenberg. Niet ver van de stad Kuttenberg, in oostelijk Boheme, stond in die dagen aan den grooten weg een landelijke herberg „De Zilveren Strijdbijl" geheeten. Het was de laatste dag van Februari, maar de winter gaf nog geen teeken van haar naderende afreis, want de sneeuw viel nog in dikke vlokken neder en niet alleen de deur, ook de vensters zonder glas waren gesloten met de luiken er voor, om de sneeuw buiten te houden. Daar binnen brandde een groot houtvuur en vlak er voor zat een tengere, onbeduidende man met donkere Czechische gelaatstrekken, en dronk met langzame teugen een beker landwijn. Bij een kleine toonbank stonden twee vrouwen de bekers en vaten te poetsen tot zij als zilver blonken. Een dier vrouwen ofschoon nog niet bejaard had een gerimpeld gelaat en sneeuwwit haar, en het was met groote kracht en een vastberadenheid die geen weerspraak duldde, dat zij haar beker poetste. Het ruwe, roodharige meisje naast haar, volgde op eerbiedigen afstand de werkzaamheid harer meesteres na en op een hoop stroo in den hoek van het vertrek lag een knaap te slapen, met een grove deken over zich heen. Deze waren de eenige bewoners van het groote houten huis, behalve een kleine kudde geiten die ook beschutting hadden gevonden onder het dak. Een windvlaag stootte de deur open wierp een hoop sneeuw op den met zand bestrooiden vloer. De man voor den haard huiverde, trok zijn jas dichter toe en zeide kortaf: „Vrouw, doe de deur dicht." „Sta op en doe het zelf, luiwammes," was het beleefde antwoord. „Ik ben bezig en gij doet niets, als gewoonlijk." De man zag van zijn vrouw naar de open deur en van de open deur weder naar zijn vrouw. Blijkbaar was het niet zijn gewoonte haar bevelen te veronachtzamen en evenmin om ze snel op te volgen. Terwijl hij nog aarzelde, sloop het meisje langs hare meesteres heen en sloot de deur zorgvuldig. „Zal ik de bout er op doen, vrouw?" vroeg zij. „Doe dat maar, met zulk weer komt er toch geen reiziger." „Makkelijk zeggen, dat ik .niets doe en mij uitschelden," bromde de heer des huizes. „Wat kan men uitvoeren in zoo'n sneeuwstorm en zonder licht om een hand voor oogen te zien?" „Een man die iets beteekent, zou wat brandhout hakken, of het tuig van den ezel herstellen of zijn eigen oude schoenen lappen; alles liever dan den ganschen langen dag bij het vuur zich dronken te zitten drinken." „Bronken! Maar vrouw, dat is al te kras! Gij weet zeer goed dat ge dat in de laatste zes weken niet van mij hebt kunnen zeggen. En ook vroeger zou het niet gebeurd zijn, zonder die duivelsche mijnwerkers." „Ja, over 't algemeen hebt gij u nog al goed gehouden, dat moet ik zeggen; maar daarvan komt meer mij de eer toe dan uzelf." Zij hield even op, keerde het gelaat naar haar man en wenkte veelbeteekenend naar een grooten bezem die aan den muur hing. De kleine man kromp zichtbaar ineen en zijn donkere gelaatstrekken werden nog donkerder door het purper der schaamte. „In ieder geval," mompelde hij verlegen, „kan niemand dronken worden van dit dunne vocht." „Ja, het zou u zeker welgevallig zijn, als gij den sleutel kondet bewaren der kast waarin de sterke drank is. De eerste beste keer dat de mijnwerkers weder kwamen zou er dan zeker moord en doodslag plaats hebben." „God weet het, ik wilde dat de mijnwerkers hier nooit over den drempel waren geweest," zeide de man ernstig. Waarschijnlijk meende hij nu tenminste iets te zeggen, waarmede zijn vrouw zou instemmen. Hij vergiste zich. „Dat is al een heel wijs woord, van een man die zware pacht heeft op te brengen aan een landheer en den kost heeft te verdienen voor zich zelf, zijn vrouw, een dienstmeisje en een kreupelen zoon. Wie zal ons anders in deze slechte tijden onderhouden, bid ik u? Goede zilveren munt wordt niet bedorven door Duitsche handen." „Duitsche handen? Ja, Duitsche handen die rood gekleurd zijn van goed Boheemsch bloed." „Dat raakt ons in 't geheel niet," zeide de vrouw, tot haar werk terugkeerende en met wanhopige kracht een groote kan poetsende, alsof er bloedvlekken op waren die zij moest uitwisschen. „Dit kunt gij ten- minste doen," hernam zij even later. „Gij kunt dat arme kind in uw armen naar boven dragen en te bed brengen." „Waarom zouden we hem storen, hij slaapt gerust." „Altijd verontschuldigingen, als men u vraagt iets te doen. Gij behoeft hem immers niet te wekken. Hij zal nog wel heel wat uren doorslapen." „Dank zij uw dosis papaverpoeder. De hemel geve, dat gij het kind niet hebt vergiftigd." „Zwijg met uw mallepraat," was het weinig heusche antwoord. „Moest ik hem dan den ganschen dag hooren schreien van kiespijn? Als gij een man waart, dan zoudt gij hem morgen op den ezel zetten en naar de stad rijden, om de kies door den barbier te laten uittrekken." „Dan zou hij nog veel harder schreeuwen; stil, wordt daar aan de deur geklopt?" „Neen, het is de wind. Ga voort met uw werk, Maria, wat scheelt er aan?" „Vrouw, er wordt geklopt; d&ê.r, ze doen het weer," en Maria legde het vaatwerk waarmede zij bezig was neer, en snelde naar de deur. Zij verschafte toegang aan een marskramer met zijn mars op den rug, geheel bedekt met sneeuw. „Gott grüss euch," zeide hij binnentredende; de vrouw des huizes antwoordde hem in dezelfde taal, die zij redelijk goed sprak en noodigde hem om bij het vuur te komen. Daarop sprak zij tot haar man in haastig Czechisch en verzocht hem den reiziger te helpen in het losgespen van zijn mars en hem van zijn druipende jas te ontdoen. -Ik spreek ook Czechisch," zeide de koopman, „hoewel ik een vreemdeling ben. Vergeef mij, dat ik al die sneeuw en modder in uw gezellig huisvertrek breng." Dit zeggende zag hij met groot welbehagen naar het knetterend vuur, den keurig met zand bestrooiden vloer en de rij gepoetste vaten en kannen. Gunstig gestemd door dit compliment, haastte de vrouw zich een maaltijd en een slaapplaats gereed te maken voor den vreemdeling, hierin bijgestaan door haar dienstmeisje. Intusschen volbracht ook de heer des huizes zijn plicht als gastheer op zijne wijze, door nieuwe blokken op het vuur te stapelen en den gast uit te noodigen zijn kleederen te drogen. Hij meende dat het ook tot zijn plicht behoorde om met hem te praten, maar de vreemdeling was, hoewel beleefd, toch zeer teruggetrokken, wat in die dagen niet meer dan voorzichtig was. Daar was echter een onderwerp, waarover hij veilig en met belangstelling kon spreken en dat was zijn mars. Hij verklaarde zich bereid den inhoud uit te stallen, maar Melicia verklaarde zich beslist hiertegen. „Niet voordat gij gegeten en gedronken hebt," zeide zij. Bij dit uitstel slaakte Maria, die juist de tafel dekte voor den gast, een diepen zucht, want zij had reeds een begeerig oog geslagen op een gesp voor haar zelf en een paar gespen voor haar beminde. Matjeh de gastheer, herhaalde het spreekwoord: „uitstel baart afstel." Voor ditmaal kreeg hij gelijk. Terwijl de marskramer zijn maal, uit gesmoorde gans en roggebrood bestaande, doorspoelde met een dronk vrij wat beteren wijn dan Melicia ooit aan haar man gunde, kwamen er andere bezoekers, die de deur bombardeerden met hunne vuisten, om te worden binnengelaten. Door de sneeuw had men hun naderende voetstappen niet gehoord. Maria opende de deur geen minuut te vroeg, want de aankomelingen zouden haar zonder aarzelen hebben ingetrapt. Zoo groot de ruimte der gelagkamer ook was, zij was binnen enkele oogenblikken gevuld. Woeste mannen in ruwe witte kielen en broeken, met bijlen aan hun lederen gordels, drongen binnen en voerden of sleepten in hun midden een kleine groep boeren mede, die met dik touw waren gebonden. Toen ontstond er een groote verwarring. De vrouwen vlogen heen en weer, vulden alle bekers die zij vinden konden met bier en wijn en bedienden hunne gasten zoo goed mogelijk, uit vrees voor ruwe bejegering. De slapende knaap op het stroo in den hoek, ontwaakte door al het rumoer en begon te schreeuwen, waarop zijn vader hem in zijn armen nam en hem voorzichtig de ladder opdroeg naar de zolderverdieping. De marskramer — anders gezegd Hubert Bohun, trok zich in den nu lediggeworden hoek terug en sloeg vandaar de groep gevangenen met groote deernis gade. Het was dus wel zooals hij gehoord had. De Saksische mijnwerkers van Kuttenberg, woeste, ruwe mannen, die gewoon waren aan den geweldigen strijd der elementen en wier hart in dien kamp verhard was, stroopten de landstreek af en maakten eiken Hussiet op wien zij de handen konden leggen, tot gevangene. Welken buit hadden zij op dezen sneeuwdag behaald? Yijf menschen, allen boeren, maakten de kleine groep uit. Er was een oude man bij met sneeuwwitte haren, twee jonge mannen en een jongen en een meisje van omstreeks veertien of vijftien jaar. De beide laatsten snikten bitterlijk, de jonge mannen zagen vertoornd, de oude man berustend en kalm. Intusschen twistten de mijnwerkers onderling om den voorrang bij het vuur, en namen plaats waar zij maar konden, op de krukken of banken, die Maria voor hen aandroeg. Zij beklaagden zich, meest in de Duitsche taal, over hun tegenspoed, dat zij zulk een onbeduidende prooi hadden gegrepen. „Geen enkele hunner is meer dan twintig zilverstukken waard," zeide de een tot den ander en voor den jongen en het meisje geeft de Raad van de stad meestal maar halven prijs. Daar zag Hubert hoe Maria een beker met wijn vulde, dien zij, toen niemand haar gadesloeg, aan het weenend meisje aanbood, de handen van het kind waren echter gebonden en Maria had geen tijd, om haar den beker aan de lippen te houden. Hij kwam dus zelf naar voren,'nam den beker en hield dien vast, tot de dorst van het meisje gelescht was. Telkens opnieuw vulde hij nu den beker en reikte dien aan alle gevangenen, waarover de mijnwerkers geen de minste aanmerking maakten, want het eenige waarover zij zich bekommerden was, dat de gevangenen niet ontsnapten. Een der jonge mannen zeide tot hem: „Heer, gij schiint een medelijdend hart te hebben, wilt gij deze 28 mannen om Godswil aan het verstand zien te brengen, dat wij volstrekt geen Hussieten zijn, maar goede Katholieken?" „Wat zijn ze van plan met u te doen?" „Zij zullen ons eerst naar de stad brengen, naar de groote markt, waar zij hun loon gaan ontvangen voor onze vangst. Dat is ook het eenige waarom zij geven. Daarna — God helpe ons — zullen zij ons naar de vreeselijke mijnschachten sleepen, die zij naar beneden hebben uitgegraven. Gelukkig degenen die bij den val het leven laten. Heer, indien er eenige snaren van mededoogen in uw gemoed trillen, en bij de barmhartigheid Gods die gij zelf eenmaal zult noodig hebben, doe een goed woord voor ons. Wij zijn geen Hussieten!" „Ik zal doen wat ik kan," zeide Hubert bedroefd. „En gij, vader?" vroeg hij zich tot den ouden man keerende, „zijt gij ook bij vergissing gevangen genomen?" „Neen, zeker niet," was het kalme antwoord. „Ik leerde mijn Heiland kennen, door de prediking van Johannes Huss, toen hij op het kasteel hier in de buurt vertoefde en daarom word ik zeer terecht een Hussiet genoemd. "Deze twee zijn mijn kleinkinderen," voegde hij er bij, naar den knaap en het meisje wijzende. „En ik zal ze met mij nemen naar het Vaderhuis." „Indien wij verdragen, wij zullen ook met Hem heerschen," zeide Hubert bewogen, want zijn hart ging uit naar den broeder in het geloof. Zeer zeker waren de twee die zonder reden gegrepen waren meer te beklagen, maar de sympathie van het hart ging toch naar de anderen uit. „Kan ik iets voor u doen, mijn vader?" vroeg hij fluisterend. „Niet veel, ik dank u; wij hebben thans niet veel aardsche behoeften meer. Toch zou ik u een ding willen vragen: zij hebben ons een lang eind voortgesleept van onze woningen en wij zouden zoo gaarne onze vermoeide ledematen wat willen uitstrekken, eer ze ons verder drijven; de kinderen zijn zeer moede." „Ik zal met de vrouw des huizes spreken," zeide Hubert, maar dit was lichter gezegd dan gedaan. Eindelijk slaagde hij er echter in de bezige vrouw een oogenblik te doen luisteren. „O ja," zeide zij, „breng hen naar het stroo waar mijn jongen op gelegen heeft, ik zal het wel goed praten bij de mijnwerkers, die kan het toch niet schelen als ze maar niet ontsnappen kunnen. Maar, mijn goede koopman, hebt gij mijn man ook ergens gezien?" „Neen vrouw, niet meer sints hij den jongen naar boven droeg." „Dan is hij daar zeker gebleven! Ik kon even goed een bezemsteel tot man hebben, als hem. Wilt gij mij even helpen als een Christenmensch, en hem naar beneden halen? Het is niet om het werk dat hij doet — want hij voert niets uit, maar omdat het zoo onbetamelijk is, dat twee vrouwen alleen deze ruwe kerels bedienen." „Ik zal uw opdracht vervullen," zeide Hubert. Hij bracht echter eerst zijn nieuwe vrienden naar de hem aangewezen plaats en spreidde het stroo zoo uit, dat zij er gemakkelijk op konden liggen. Daarop ging hij de smalle ladder op die voor trap moest dienen. Hij had daarvoor maar enkele seconden noodig, maar in die oogenblikken flikkerden er allerlei gedachten door zijn hoofd, waarvan de hoofdstrekking één hartstochtelijk gebed was: „O God, help mij om deze uwe kinderen te redden." Hoe echter moest dat gebeuren ? Hij droeg een kleine scherpe dolk onder zijn vest verborgen, maar wat vermocht één wapen, tegenover zoovelen? — Intusschen was hij boven gekomen in het afgeschoten kamertje, waar de kreupele knaap in diepen slaap lag, met een hoog rooden blos op de wangen. Zijn vader knielde naast hem met angst op 't gelaat. Hubert bracht hem de boodschap zijner vrouw over, en Matjez stond langzaam op: „Ik ben ongerust, over den jongen," zeide hij. „Mijn vrouw heeft om zijn pijn te stillen hem een dosis papaverstroop gegeven." „Hij zal het wel uitslapen," zeide Hubert, die het hoofd vol had van andere gedachten. „Kom nu naar beneden en help uw vrouw." „Melicia kan zich zelf wel helpen, zij doet alles met dubbele kracht. Zelfs als zij het op zich neemt om kruiden en dranken te bereiden voor zieken, zooals papaverstroop en dergelijken," — dit zeggende zag hij naar een groote drie kwart gevulde kan, die op een kist naast het bed stond. Hubert's oogen volgden de zijne, en op hetzelfde oogenblik deed een nieuwe hoop zijn geheele ziel trillen. In een oogenblik was zijn plan gemaakt. „Luister, vriend," zeide hij, zijn hand op den arm van Matjez leggende: „als ik goede maatjes word met de mijnwerkers en hun op een krachtigen drank tracteer, heb ik alle kans om mijn mars half leeg te verkoopen en goed geld te maken, want de mijnwerkers verdienen grof geld. Hebt gij sterken drank in huis?" „Mijn vrouw heeft het; zij heeft den sleutel. "zie hem haar af te troggelen, man," fluisterde Hubert hem in 't Czechisch toe, „zeg haar dat ik het noodig heb." „Dat helpt niets," zeide Matjez moedeloos. „Zij geeft mij nooit den sleutel; spreek zelf met haar." „Heel goed," zeide Hubert en greep haastig naar de kan met papaverstroop. . „Wat wilt ge daarmee doen?" ,.Dat zal ik uw vrouw wel vertellen, haar zal ik alles uitleggen. Ga gij naar uw gasten en houd hen in goede stemming zooveel gij kunt, dan zal ik u ovei een poosje beloonen met een drank zooals ge uw leven lang niet geproefd hebt." Onder den drang van buitengewone aandoening werkt de geest vaak met buitengewone vlugheid. Bijna vóórdat hij den zandigen vloer onder bereikt had, was Hubert s geheele plan gereed. Hij kon nu gemakkelijk gehoor krijgen bij Melicia, en haar afzonderlijk spreken, terwijl zij de tafel toerichtte voor hare gasten." Hubert deelde haar zijn hoop mede om goede zaken te kunnen doen, en gaf te kennen dat haar zak dan ook een deel zou ontvangen. Het was echter noodig de harten en beurzen der mijnwerkers te openen, en daar de Saksers veel van een krachtigen drank hielden wilde hij een drank bereiden dien hij te Parijs had leeren kennen „Hippocras" geheeten, een heerlijke gezonde drank, waartoe hij noodig had sterken drank en kruiderijen, die hij bij zich had. Hij had inderdaad in zijn mars peper, gember en saffraan. Bij het hooren van sterken drank aarzelde Melicia. „Gij zult de mijnwerkers wild en woest maken en dan zullen ze ons allen vermoorden," zeide zij. „Vrees niet, vrouw, ik zal er genoeg slaappoeder bij doen, laat het maar aan mij over een drank te bereiden, die uw huis in het gansche land beroemd zal maken. Ik zal u later het recept geven." Het einde was dat Hubert kreeg wat hij noodig had, een goeden voorraad sterke dranken en de hulp van Maria. Terwijl nu de mijnwerkers alle eer bewezen aan het avondmaal dat voor hen was gereed gezet, brauwde Hubert op geheimzinnige wijze bij het vuur: sterken drank en honing en zeldzame kruiden. Maar in plaats van water, wist hij behendig de kan met papaverstroop er in te gieten. Toen het brouwsel gereed was, hadden de gasten juist hun maal geëindigd en werd het met uitingen van groote ingenomenheid begroet. En zeker was het een drank, die op een winteravond zeer welkom was. Gekruid, zoet en sterk, was het iets geheel anders dan deze mannen ooit gekend hadden. Hubert wilde ook de bewoners der herberg van zijn drank toedienen, maar dit gelukte hem alleen bij Maria. Vrouw Melicia sloeg haar man den beker uit de hand, die hij juist wilde opheffen en zond hem heen om nieuw brandhout voor het vuur te halen. De mijnwerkers praatten en schertsten en dronken op de gezondheid van zich zelf en honne vrienden Een honner stelde een dronk in ter eere van van Kuttenberg, en voegde er denwensch^at^e ooren nimmer zonden worden aangeraakt. Hubert vroeg "deling een verklaring van deze woorden en een der mijnwerkers vertelde hem, dat de uitgravingen in de zilvermijnen in den vorm van een ezel waren geschud, en dat als een onzalige delver ooit de^ oonen z„u hereiken de grond zon, hie— _ miin zou verwoest zijn. „De g zou _ verwoest - zijn," herhaalde zijn verslaggever, slaperig en bij ieder woord kni^nd; Hubert sloeg die een eifScheen ^ok niets meer te hooren. Aan Matjez dacht . . : t hard en beschouwde dus nu het oogenbli Frsrrsr'rrr; 'eTde oude .eau had de «s'oten, hoewel^ lippefi zich bewogen in stil geoe . mannen waren wakker en sloegen elke beweging van Hubert met verwondering en spanning gade. „Nu of nooit," fluisterde hij hen in 't Czechisch toe, terwijl hij zijn dolk te voorschijn trok. „Daar is een kans om uw leven te redden. Zie vader," zeide hij den grijsaard aanstootend „'k begin met u," dit zeggende sneed hij de touwen door die zijn handen samenbonden. „Wek nu uw kleinkinderen in de grootste stilte, om uw en huns levens wil geen woord. De mijnwerkers slapen allen; als God met ons is, kunnen wij allen ongestoord vertrekken." Het meisje ontwaakte en begon te schreien, maar haar broeder, die den toestand terstond doorzag, legde haar haastig de hand op den mond. „Ga nu een voor een voorwaarts," fluisterde Hubert „en blijf in de schaduw van den muur." Geen geluid werd gehoord, behalve de zware ademhaling der slapende mannen. Hubert ging vooruit, dan kwamen de twee jonge mannen, dan de kinderen en ten laatste de grijsaard. Zij slopen allen onhoorbaar voort en waren tot op enkele stappen van de deur genaderd, die sedert de komst der gasten niet meer gegrendeld was geweest. Die enkele stappen werden echter niet meer afgelegd. Plotseling werd de deur met geweld opengestooten en riep een koor van ruwe stemmen: „Zijt gij hier allen dood of in slaap?" Het flikkerend haardvuur bescheen de witte kleeding van mijnwerkers, een groote schare mijnwerkers, die haastig de gelagkamer binnenstormden en bijna trapten op hun slapende kameraden. De Zilveren Bijl was de gewone verzamelplaats dezer lieden. Indien ooit iemand de bitterheid des doods gevoeld heeft, dan was het wel Hubert op dat oogenblik. Hij wist onmiddellijk, dat alles verloren was. Eenige der nieuw-aangekomenen stonden tusschen de vluchtelingen en de open deur, terwijl anderen bezig waren hun makkers met schoppen en stooten te wekken. Een der beide jonge Bohemers deed onvoorzichtig een stap naar voren en het licht van het haardvuur bestraalde hem en maakte een stuk touw zichtbaar, dat nog om zijn pols gebonden zat. Dit was genoeg. In een ommezien ontstond er een geroep en geschreeuw en een hevige aanval op het kleine gezelschap, en zes paar handen strekten zich uit, om nu allen met Hubert mede te grijpen en te binden. De beide jongelingen verdedigden zich wanhopig, maar Hubert vermaande hen tot stil zijn. Tegenstand was nutteloos en maakte de dingen erger. Toen gebeurde er iets zeer merkwaardigs: een groote mijnwerker had de ruwe handen gelegd op het sidderende meisje en begon haar te binden. Zij uitte een deerniswaardigen kreet van wanhoop en onmiddellijk rukte iemand haar uit zijn handen en gaf hem een flinken messtoot in den arm. Het was Matjez. Hij had Hubert's plannen beter doorzien, dan deze vermoedde en wenschte zijn landgenoot alles goeds toe. Daarbij geleek het meisje op een kind van hem, dat hij juist een jaar geleden naar het kerkhof had gebracht, en dit deed den beker zijner verontwaardiging overloopen en hij sloeg er op los, als 't ware buiten zichzelf van woede. Toen Melicia uit haar bedwelmden slaap ontwaakte, zag zij juist vol ontzetting, hoe haar man door een drietal woedende mijnwerkers werd aangegrepen. Hare kreten noch haar overredingsgave slaagden er echter in haar man vrij te krijgen. Matjez bezweek op het laatst voor de overmacht en werd gebonden, evenals de oude man en zijne kleinkinderen. Tusschen de mijnwerkers onderling ontstond nu echter een hevige woordenstrijd, over het eigendomsrecht op de gevangenen, en Hubert maakte hiervan gebruik om het gehoor te verwerven van een mijnwerker, die bedaarder was dan de anderen. Hij pleitte nog eenmaal voor zijn eigen leven en dat zijner metgezellen, zeide, dat hij van hooge geboorte was en een hoogen losprijs kon betalen, maar den eenigen troost die hij kreeg, was de vermaning om dat sprookje, maar voor den magistraat op te disschen, daar zij, die hem gevangen namen, dan des te grooter belooning zouden ontvangen. Zijn leven mochten zij echter niet sparen, noch dat van een enkele van dat vervloekte gebroed van ketters! Zij zelf waren Christenen, goede Katholieken, die des te beter plaats in het Paradijs zouden krijgen, naarmate zij hier meer ketters hadden helpen ombrengen. Al Huberts pogingen werden aldus verijdeld door het fanatisme, gepaard met de geldzucht die deze menschen vervulden. Vol droefheid bekende hij zichzelf, dat elke kans nu was verspeeld; hij zou voortaan niot meer hebben te strijden en te worstelen, maar te lijden en te dulden alleen. Slechts het martelaarschap lag voor hem en hij boog bij dat vooruitzicht in sprakeloozen angst het hoofd. Geen gebed kwam van zijne lippen — geen gebed in woorden althans; toch was de God des Levens ook toen niet verre van hem. — Toen de oude man, na korte oogenblikken den mond opende en in stille onderwerping zeide: „Gods wil geschiede," was Hubert Bohun in staat om daar aan toe te voegen: „Amen, ja Amen, Heere!" Hoofdstuk XL1II. De weg van het kruis. In het midden van den hevigsten draaikolk die ooit bruisende wateren tot schuim zweept, is altijd een plekje van volmaakte stilte. Zoo is het ook in den draaikolk van het menschelijk leven. In de oogenblikken die der buitenstaanden als het hoogtepunt van smart toeschijnen, is er voor den lijder zelf soms algeheele windstilte. Wij staan er bij als de donkere aarde neervalt in de groeve, op de kist die alles bevat wat ons het liefste is, en de menigte om ons heen, stort tranen om ons leed maar wij schreien niet. — God heeft over de gevoelszenuwen een genadige verdooving doen komen, waardoor de ziel die Hij gemaakt heeft kan dragen wat Hij over haar beschikte. Zulk een verdooving kwam ook over Hubert, toen hij na de verwarring en de gevangenneming door de sneeuw waadde, onder het geleide der zegevierende laatst gekomen mijnwerkers, die hunne makkers achterlieten om desverlangd hun roes verder uit te slapen. Hubert was vastgebonden aan den ongelukkigen Matjez; vóór hem gingen de beide jonge mannen en achter hem de oude man met zijn kleinkinderen. Het was nu avond, kort na den vroegen zonsondergang van den winterdag. De storm was gaan leggen, de wolken waren oostwaarts gedreven, de wind was bijna overgegaan in een zacht gefluister dat de sneeuwbeladen takken der bladerlooze boomen langs den weg deed wiegelen; de maan stond bleek en vol majesteit aan den hemel. De pas gevallen sneeuw bedekte de wijde vlakte met het smetteloos reine kleed, dat aan het geheele tooneel iets indrukwekkends gaf. Hubert zag het maanlicht en het sneeuwveld en had een onbestemde bewustheid van de helderheid van het een en de koude van het andere, na den verhitten dampkring der gelagkamer. Toen merkte hij op dat de bontmantel die de schreiende Melicia haren ongelukkigen man om de schouders had geworpen, begon af te glijden. Ofschoon zijn handen gebonden waren, slaagde hij er toch in, hem met zijn tanden weer op te trekken en vast te maken en dit scheen den armen man, die tot hier toe als versuft was voortgegaan, wakker te schudden. Hij brak plotseling in snikken uit, afgewisseld met luide jammerklachten dat de mijnwerkers niet hadden willen luisteren naar Melicia, die alles had kunnen ophelderen en bewijzen dat hij geen Hussiet was. Een der jonge mannen die achter hem liepen, keerde zich tot hem en zeide: „Toch hebt gij dien mijnwerker met het mes gestoken." „Ik was krankzinnig —de heiligen weten het," kermde de arme Matjez in wanhoop. „Het was toen hij dat meisje aanraakte, dat zoo op mijn Ofka gelijkt. Ziet gij gindsche torenspits? Daar ligt Ofka begraven en daar had ik mijn plaats naast haar uitgezocht en de priester er al voor betaald. En nu, God helpe mij, nu word ik niet eenmaal als een christen begraven, maar in de mijnschacht geworpen als een hond." Hij barstte opnieuw in snikken uit en vroeg toen op eens: „Heer marskramer, denkt gij dat ze ons een priester zullen geven?" „Ik denk het niet," zeide Hubert „Maar wat doet dit er toe? De Heer Jesus Christus zelf zal onze Priester zijn." „Het mag er voor u niets toe doen, die wellicht geleefd hebt als een heilige, maar ik ben een zondig mensch — moge de Heer mij vergeven. Ik was dikwijls dronken, lui, verzuimde de Mis en de biecht, betaalde de priesters hun tienden in slecht koren en —" Zoo ging hij voort zijn vermeend of werkelijk zondenregister op te noemen. Hubert die niets voor zich zelf voelde, kreeg thans medelijden met zijn lotgenoot en keerde zich vriendelijk tot hem: „Uwe zonden zijn zeker vele; zoo is het ook met de mijnen. God is echter genadig en Hij zegt: „al waren uwe zonden als scharlaken, zij zullen worden als sneeuw," zooals deze sneeuw onder uwe voeten Matjez." „Maar wij moeten biechten — boete doen — vergiffenis krijgen van de priesters." „Ja, wij moeten biechten aan God en vergiffenis ontvangen door onzen Priester den Heer Jesus Christus." „Maar hoe kan dat? Hier in de sneeuw, met mijn beide handen gebonden, zonder priester of kerk?" „Luister Matjez," zeide Hubert zacht. „Uw Priester en de mijne, de Heer Jesus is in ons bereik. Hij is dichtei bij u, dan wij beiden het aan elkander zijn, hoewel ze ons zamen hebben gebonden. Hij is hier; Zijn hart zal het uwe ontmoeten als gij Hem vraagt u uwe zonden te vergeven. Hij stierf voor u, Matjez." „Stierf Hij voor mij ?" „Aan het kruis, weet gij dat niet?" „O Ja — het kruis. Hebt gij een kruis?" kermde hij, want zijn verwarde geest greep en tastte hulpeloos naar uiterlijke teekenen. „Wij hebben er geen noodig om naar te zien — het is genoeg als wij er aan denken. Denk aan Hem, die aan dat kruis stierf — voor u stierf, Matjez, omdat Hij u lief heeft. Gij hadt uw kind zoo lief, dat gij uw leven hebt gewaagd voor een ander — omdat het op het uwe geleek; zoo — maar zoo oneindig veel meer heeft Jesus Christus u lief; zeg Hem, dat gij berouw hebt over uwe zonden, vraag Hem met uw hart, dat Hij u vergeve — en dan zal Hij het doen." „Ik zal mijn best doen," zeide nu Matjez en begon haastig Aves en Paternosters te prevelen, waarin Hubert hem stoorde. „Vraag het Hem in uw eigen woorden, vriend," zeide hij. „Zóó, als gij zoudt willen, dat uw kind u vergeving vroeg, als het ongehoorzaam was geweest. Toen volgde een lange stilte en toen opeens de uitroep: „O mijn jongen, wie zal nu voor hem zorgen en hem dragen, zijn moeder heeft geen geduld met zijn hulpeloosheid en zijn roepen om allerlei, als zij het druk heeft. Wat huis en akker betreft, dat zal alles best gaan. Melicia zal er beter voor zorgen dan ik. Ze is een flinke vrouw, een kranige vrouw en ik was er wat trotsch op toen zij mij trouwde — zij die de keus kon hebben van alle jongens in den omtrek. Het is aanstaande Kerstfeest achttien jaar geleden, achttien jaar. Wij hadden nu en dan weieens woorden, zooals anderen en dat was mijn schuld en de schuld van den beker, waarvan ik niet af kon blijven. Maar oprecht hadden we elkander lief, dat is toch waar en nu — God helpe mij _ zai ik haar gelaat niet meer zien." Thans keerde de levensstroom terug naar Hubert's bevrozen hart, en thans met hartstochtelijke pijn. Hoe benijdde hij dit arme, zwakke, half-wijze schepsel naast hem. Welk een onwaardeerbaren schat schenen Hubert deze achttien voorbijgegane jaren toe. Achttien jaren, deze in aardsche goederen zoo arme man, was rijk in levensondervinding, hij had geleefd. Hij verliet tenminste Gods schoone aarde niet, zonder het beste te hebben genoten wat zij te geven had. Hij liet geen hart achter, dat nooit zijn liefde beantwoord had. In deze bittere uren zou Hubert zijn lot duizendmaal dragelijker hebben gevonden, indien hij maar, zooals Frantisek, kon denken aan zijn verloofde. Het dier- baarste te verliezen is vreeselijk, maar het nooit te hebben bezeten, is erger en droeviger. Zou hij betreurd en beweend worden, zooals Frantisek in een gelijk geval? Ondanks alles fluisterde iets in het diepste van zijn hart, dat het zoo zijn zou. Het zou een smartvolle dag zijn, als de tijding te Melnik kwam, van hetgeen hier dezen nacht was voorgevallen, of zou die tijding hen wellicht nimmer bereiken? Daar rees een visioen voor hem op, van Zedenka, die met bleek en droef gelaat en saamgeknepen lippen zich door het slot bewoog, zooals zij gedaan had, na haar moeders dood. Hij wist wel hoe haar verder leven zou zijn. Zij zou haar ouden vader verzorgen zoolang hij leefde, daarna zou zij naar Praag gaan en in Panna Oneshka's huis wonen en aan allerlei liefdewerken zich wijden. Dat zij nimmer zou trouwen, wist hij nu wel. Wellicht zouden de golven der revolutie nog hooger stijgen en ook de vreedzame woningen van Panna Oneshka en andere edelvrouwen, die zich om de Bethlehems kerk heen hadden gevestigd, wegspoelen. Het was zeer mogelijk. God alleen wist, hoeveel lijden en gevaren dengenen nog wachtte, die in Boheme aan Zijne waarheid getrouw bleven. Was dan de dood voor hen niet verkiezelijker dan het leven? Zou het niet goed — gelukkig zelfs — zijn voor hun beiden, als Zedenka nu bij hem was en hij haar met zich door den dood heen tot God kon nemen, verlost van alle aardsche gevaren en lijden, zooals de oude man achter hem zijn kleinkinderen met zich nam. Maar neen, neen! Toch niet zoo! Niet langs dezen vreeselijken weg van doodsangst. Als hij aan haar dacht, in verband met de vreeselijke mijnschacht, dan sidderde hij niet voor zichzelf, maar voor haar. Hoe zou het toch wel zijn ? dacht hij. Een val, eindeloos diep in het duister, dan een geweldige schok en stervensnood — of wellicht een langzaam versterven met verbrijzelde ledematen, verhongerende in de duisternis, zonder iemand die ontferming had, zonder één oor, dat beluisteren kon de laatste stervenszucht of bede. Neen! te midden van deze groote huivering dankte hij God in zijn hart dat Zedenka er niet bij was! Achttien jaren had Matjez gezegd. Meer dan achttien jaren geleden stierf zijn moeder en werd hij, nog een kind, naar het klooster van Ronca gezonden. Wat kon er in nog eens achttien jaren niet veel gebeuren! Een ding zou zeker in dezen tijd gebeuren: de ivederkomst van den Heer, waarover hij op Tabor had hooren spreken, en waarnaar hij sedert was blijven uitzien. Waarom — waarom toch vertoefde Hij zoo lang te komen? Hij kon toch komen te ieder uur, als Hij wilde nog dezen zelfden nacht! Hubert zag op van het smetteloos sneeuwkleed naar den strakken hemel, waar de maan zoo rustig voortschreed en van zijn lippen trilde de hartstochtelijke bede: „Och, dat Gij de hemelen scheurdet en nederkwaamt! O Koning der eere, o Koning op wien wij wachten help ons — red ons — wij zijn toch de Uwen!" Maar de hemelen en de aarde bewaarden het stilzwijgen, zooals zij honderden van menschengeslachten onbewogen hebben hooren bidden en smeeken en 29 de stilte zonk zwaar als lood op het vermoeide hart van Hubert neder. Voor de eerste maal, sedert de dagen van Constanz, toen hij den Heer nog niet kende, scheen zijn gebed niet door het blauwe hemelgewelf te dringen, noch den Troon des Almachtigen te bereiken. Toen kwam er een groote wolk van twijfel en duisternis over zijn ziel. Mogelijk wel wierpen hij en de anderen hun leven weg voor een hersenschim. Als het er eens niets op aankwam hoe men dacht, geloofde of deed, als er eens „niets" was! Hij kon zelfs niet voor een oogenblik dit werkelijk denken; in het diepst van zijn hart leefde daar de vaste overtuiging dat de Heiland leefde, maar op dat oogenblik hielp hem dat niet. Al wist hij dat het licht er was, hij tastte nu in het duister rond; zijn hand zocht de hand van een vriend en hij vond dien niet. Toen in waarheid voelde hij zich zinken in een diepte eindeloos, al dieper en dieper. Een groote angst maakte zich van hem meester. Was God hier nergens te vinden ? Was Hij zoo verre dat de kreet eener beangste menschenziel niet tot Hem kon doordringen? „O God!" riep hij, niet wetende dat hij luid sprak, „O God, waarom hebt Gij mij verlaten?" Hij hoorde de stem van Matjez niet, die zich tot hem keerde en zeide: „Arme man, verlies den moed niet, nadat gij mij eerst vertroost hebt." Hij vernam evenmin de fluisterende woorden van den grijsaard die zich tot hem boog en zeide: „Hoop op God, want gij zult Hem nog loven." Hij hoorde alleen de echo zijner eigen woorden en het was met een plotselingen schok dat hij zich bedacht, dat ze eenmaal door een ander waren uitgesproken in bitteren doodsangst: „ Waarom hebt Gij Mij verlaten!" Daar rees het kruis voor hem op, met de gedaante die aan het vloekhout hing. Dat was doodsangst geweest, veel erger dan het lot dat hem wachtte. Was het mogelijk, dat Hij — Hijzelf — zich — verlaten — had gevoeld? Het moest wel zoo zijn, anders zou hij dien kreet niet hebben geslaakt onder den verduisterden hemel. „Hij heeft alles doorgemaakt, Hij weet het alles," dacht Hubert, „Hij heeft alles voor mij gedragen en geleden. En — o mysterie aller mysteriën — Hij draagt het nu ook voor mij. Hij is hier." Aldus kwam de levende Christus dezen avond tot zijne ziel. Het was niet de zegevierende Koning der Eere die den hemel scheurde en nederdaalde in antwoord op zijn geroep. Het was de lijdende Christus Hij die, om zondaars te bevrijden, Zóó zwaar moest lijden." Toen maakte zich een sterk verlangen van hem meester, om Zedenka te kunnen meedeelen wat hij ervaren had. Als zij en de anderen het wisten, hoe Christus in waarheid als de groote Vertrooster tot hem gekomen was, dan zouden zij zijn gemis beter kunnen dragen, en zelfs met hem verblijd kunnen zijn. Hubert wist dat de gedachte hoe hij als martelaar voor zijn geloof gestorven was, Zedenka zou vertroosten. Christus zelf toch had hem dit voorrecht toebedeeld, evenals Johannes Huss voor Zijn naam te sterven. Het was een hoogere eere dan deze aarde geven kon; hier zou hij nu nimmer de gouden sporen der ridderschap ontvangen, maar wat nood, waar God zelf hem de kroon van zuiver goud, de kroon des levens op de slapen zou drukken? — Daarna week ook de gedachte aan deze kroon door Christus voor hem verworven op den achtergrond en zag hij alleen de Heilandsgestalte met de doorboorde hand, dacht hij alleen aan de vreugde van Zijn aangezicht te zullen zien, binnen enkele uren. „Wellicht," zeide hij bij zichzelf, „voordat de maan haar loop heeft volbracht aan den horizont." Toen werd zijn hart stil binnen in hem. Het was de oude ervaring: na de aardbeving het vuur en de storm, en daarna de zachte koelte van de stemme Gods, die tot zijn ziel kwam. „Heer marskramer," zeide Matjez, „ik heb gebeden zooals gij mij gezegd hebt en ik geloof dat God mij verhoord heeft. Ik ben nu veel meer getroost in mijn lot en ik bereken, datMelicia beter voor de zaken zal zorgen dan ik." „Zie, heer," zeide een der jonge mannen, zich omkeerende, „daar is de stad — wij zullen er nu spoedig zijn. Gij kunt goed Duitsch spreken, doe om Gods wil uw woord voor ons en zeg, dat wij geen Hussieten zijn." Hubert, die zelf zoo vertroost was geworden, dacht met.innig mededoogen aan deze slachtoffers tegen wil en dank, die in zijn lijden deelden, maar niets van de blijdschap des geloofs kenden. „Ik zal doen wat ik kan," zeide hij, „maar verwacht er niet veel van." Aldus kwamen zij te Kuttenberg om acht uur des avonds, hoewel het reeds lang donker was. De stadspoort werd bereidwillig geopend voor de mijnwerkers, wier boodschap genoeg bekend was en zij voerden hun gevangenen door de nauwe straten heen naar de marktplaats, waar het Gemeentehuis stond. Na herhaald kloppen werden zij binnengelaten en bevonden zij zich in een ruime zaal met tapijtwerk behangen en met kaarsen verlicht. Aan het einde der zaal zaten een drietal mannen in lange toga's aan een tafel te schrijven. Na lang wachten ging een zijdeur open en trad eerst een dienaar binnen met een soort van gouden staf in de hand en daarna een deftig uitziend persoon in een pels gehuld en met een zwaren gouden ketting over de borst. Hij zag er zeer knorrig uit, mogelijk was hij weggeroepen van een laat avondmaal of wellicht uit zijn bed, want in die dagen ging men vroeg ter ruste. De mijnwerkers traden naar voren en deden in haastige bewoordingen hun verslag. Daarop vroeg Hubert, de eenige onder hen behalve Matjez, die de taal verstond, toestemming om voor allen te spreken. „Maak het kort," sprak de Burgemeester, indien hij het was. „Het is laat en gij Bohemers liegt als Egyptenaren." „Goede heer," begon Hubert, „gij schijnt het vredesverdrag te vergeten dat te Praag bezworen is, waarbij beloofd is, dat niemand ter wille van den godsdienst mag worden lastig gevallen." „De afstand tusschen Praag en Kuttenberg is lang en het verdrag is vernietigd. De wet verbiedt nu niet langer wat God gebiedt, namelijk de uitroeiing zijner vijanden. Als gij niets meer te zeggen hebt, kunt gij uw ziel wel aan God bevelen." „Ik heb nog meer te zeggen, heer Burgemeester, of wat gij wezen moogt. Wij zijn hier met ons zevenen, en drie onzer althans hebben nimmer deel gehad aan de Bediening der Sacramenten. Indien men zóo uit zijn woning kan worden gerukt en ter dood veroordeeld, zonder eenig vonnis of rechtspraak, dan is niemands leven meer veilig in dit land." Dit pleidooi had tengevolge, dat eenige haastige vragen werden gedaan, omtrent Matjez en de beide jongelingen, maar de mijnwerkers, die vast besloten waren zich hun belooning niet te laten ontfutselen, zwoeren dat de jonge mannen bij een Hussieten-bijeenkomst waren gegrepen en het feit, dat Matjez met het mes gestoken had, getuigde op noodlottige wijze tegen hem. Dientengevolge werden zij alle zeven veroordeeld. Toen nam Hubert nog eenmaal het woord en sprak : „Gij ziit het schuldig aan ons, wier stem weldra voor # altijd zal verstommen, om ons aan te hooren. Wat mij betreft, ofschoon in dit eenvoudig gewaad gekleed, ik ben toch van adelijke geboorte en ridder en schildknaap van den Baron von Chlum, heer van Pihel en andere plaatsen, op dit oogenblik, Slotvoogd van Meinik. Ik heb echter zelf mijn leven gewaagd en ik klaag niet. Ik ben bereid te sterven als getuige van mijn geloof en mijn God. Alles wat ik vraag is, dat een getrouw bericht van mijn wedervaren gezonden worde aan mijn heer te Melnik." Zijn rechter geloofde niets van dit verhaal en ant- woordde alleen : „Wij zullen u uw zilveren sporen laten zoeken op den bodem der mijn." „Gods wil geschiede!" zeide Hubert, „ik smeek u echter ontferming te hebben met den grijsaard en zijn kleinkinderen. Wellicht hebt gij zelf nog een ouden vader thuis en het zou een harde zaak voor u zijn, zijn grijze haren moorddadig in het graf te doen zinken, wellicht ook hebt gij kinderen die gij lief hebt, heb, bid ik u, om hunnentwil medelijden met deze onschuldigen." Hier werd hij in de reden gevallen: „wij kunnen hier den geheelen nacht niet blijven zitten! Schrijver, betaal de mijnwerkers hun geld uit en laat hen gaan. Een ducaat (f. 14) voor elk der mannen en een halve ducaat voor den jongen en het meisje. Dus zes in 't geheel." Hierop ontstond een woordenwisseling, daar zij meer betaling verlangden voor Hubert en ten slotte werden de zware zilverstukken uitbetaald. Nog enkele minuten en zij hadden de verlichte zaal verlaten en begonnen hun marsch naar de plaats, waar hun doodvonnis zou voltrokken worden. De straten waren nu grootendeels verlaten; zulk een stoet was biijkbaar te alledaagsch werk geworden om de aandacht te trekken. Slechts hier en daar zag een huiswaarts keerende burger hen na met medelijden of nieuwsgierigheid, of om een woord te wisselen met de mijnwerkers. Een hunner vroeg aan den man die naast Hubert ging: „Zijt gij er wel bij gevaren, Max?" „Neen, vriend, niet best! Een karig loon, maar zes dukaten voor allen samen; op mijn deel van den buit kan ik nog niet trouwen." Nog enkele andere woorden werden gewisseld, maar Hubert hoorde ze niet. Weldra gingen zij weder door een andere stadspoort en kwamen zij op een eenzamen, besneeuwden weg, die van de stad naar den heuvel liep, waar de noodlottige mijn zich bevond. Hoofdstuk XLIY. Maansverduistering. Zwijgend ging de droeve stoet voorwaarts. De mijnwerkers waren knorrig, teleurgesteld en vermoeid; daar was geen gedachte van ontferming in hen, want hunne harten waren hard als het ijzer hunner houweelen, maar zij waren te slecht beloond om zich te kunnen verheugen over hunne slachtoffers. En deze zelf, schenen op verschillende wijzen min of meer in hun lot te berusten; inderdaad gevoelden de zwakkeren onder hen weinig meer dan een algeheele uitputting. Eindelijk begon de oude man te strompelen, een der mijnwerkers wilde hem dit door vloeken en stompen afleeren maar Max, die medelijdender scheen te zijn dan de anderen, gaf hem een knuppel dien hij zelf gebruikte tot staf en sneed het touw door waarmede zijn handen gebonden waren, opdat hij den steun zou kunnen gebruiken. Weldra begon de weg te stijgen en kwam men langs verspreid liggende mijnwerkershutten, die donker afstaken tegen het besneeuwde landschap. In de meeste woningen scheen alles in nachtrust verzonken te zijn, echter niet in alle, want hier en daar kwamen de "bewoners naar buiten stormen en boden zij hunne kameraden brandende toortsen aan, maar deze weigerden die zeggende: „Het zal boven op den heuvel licht zijn als de dag." De weg werd al steiler, de grond werd hobbelig en ongebaand en overal zag men kleine uitgravingen of vooruitstekende rotspunten, die grillig afstaken tegen den besneeuwden grond. De mijnwerker die links van Hubert liep, stootte zijn arm aan, wees naar den top van den hoogsten heuvel, die met donkere dennen begroeid was en zeide: „Ziet gij gindschen berg, mijn vriend ? Gij zult wel opklimmen tot den top, maar wij willen u de moeite besparen om weer af te dalen. Daar is het eind uwer reis; achter die donkere dennen ziet gij een rechte lijn, een donkere kloof — daar is de monding der mijnschacht. Binnen een uur ligt gij daar in de diepte F' „Dat weten wij allen," zeide Max tot zijn makker: „Zwijg liever en laat den jongeling vrede met God maken — als hij dat kan." „Ik heb vrede bij God, door onzen Heer Jesus Christus," zeide Hubert kalm. Zelfs zijn krachtige ledematen raakten langzamerhand uitgeput, maar wat deed dat er toe ? De vermoeidheid zou spoedig voor altijd voorbij zijn, en voelde hij al deze lange uren niet de tegenwoordigheid van Hem, die zijn gansche ziel vervulde met blijdschap en vrede? Ja, hij voelde reeds hier de tegénwoordiglieid van Hem, die zijn gansche ziel ver- vulde met grooten vrede, en hij zou zelf spoedig bij Hem zijn voor altijd. Het sterke verlangen ontwaakte opnieuw in hem, dat Zedenka zou weten welk een blijdschap de Heiland in zijn hart werkte. Zou daar geen kans op bestaan? Hij sprak Max aan en zeide: „Ik heb u tot iemand in de stad hooren zeggen: daarop kan ik niet trouwen." Verlangt gij dus in 't huwelijk te treden?" „Nu, of ik! Ik ben verloofd met een meisje in Caslan; het liefste meisje uit heel den omtrek, maar wat raakt u dat, ketter?" „Dit raakt mij, dat gij dan ook kunt voelen voor de vrouw die ik lief heb. Ik bid u, breng haar een herinnering van mij over. Mijn heer, de Ridder von Chlum, over wien ik reeds sprak voor den rechter, zal u goed beloonen." „Wij zullen zien; wat wilt gij mij meegeven?" „Onder mijn vest, het dichtst bij mijn hart, bevind zich een klein pakje; niets anders dan een stukje lint — van een dameskraag, in een papiertje gevouwen en toegebonden met een zijden draad. Dat papiertje bevat twee woorden in 't latijn geschreven die beteekenen —" „Is het een tooverspreuk?" „Neen, alleen het handschrift van een man dien ik lief heb. „Dan kunnen, wat mij betreft, uwe vrienden het even goed hebben als de booze geesten in den afgrond." „Maar gij moet er naar zoeken, en het zelf nemen, want mijne handen zijn gebonden. Breng het aan den Ridder von Chlum, die Kepka genoemd wordt en zeg aan hem en de zijnen, dat ik niet alleen in vrede den dood tegemoet ga, maar ook vol onuitsprekelijke blijdschap over de heerlijkheid die mij wacht." Max zag hem een oogenblik met verwonderde ontroering aan; toen stak hij de hand uit en begon te zoeken naar het pakje. „Verwenscht ding," mompelde hij. „Ik vind het niet, ik kan niet zien, wat scheelt de maan toch?" Zij hadden nu den stijlen weg van den noodlottigen heuvel bereikt en zij moesten allen van tijd tot tijd stilstaan om adem te scheppen. Toen kwam van aller lippen bijna gelijktijdig dezelfde uitroep: „Wat scheelt de maan ?" Hubert zag even als de anderen op; langs de maanschijf schoof langzaam maar zeker een wonderbare donkere schaduw en hij begreep dat zij verduisterd werd door de schaduw van de aarde. Wat kon het hem echter schelen? Hij zou hoven deze schaduwen verheven zijn, nog eer ze waren opgetrokken. Het geheele gezelschap stond zwijgend toe te zien. Max vergat verder te zoeken, zijn handen gleden machteloos langs zijn zijden. Toen de duisternis echter toenam ontsnapten aan de meesten uitroepen van angst of verbazing, de een zag den ander aan en ontdekte in zijn vaalbleeke gelaatskleur, sporen van grooter vrees dan de zijne. Matjez en de beide jonge Bohemers begonnen luide te bidden, waarop een der mijnwerkers brulde: „Houdt op met uw gejank, vervloekte ketters, gij zijt de schuld van deze wonderteekenen." „Zij zijn altijd voorteekenen van erger dingen," riep een ander. „Verleden jaar werd de maan op dezelfde wijze verduisterd en een maand later had er een uitbarsting plaats in de mijn, waardoor vier en twintig brave mijnwerkers omkwamen." „Ik zou liever omkomen in den zwaveldamp van de mijn, dan vergiftigd worden door de pest," riep een derde. „Ik heb mijn grootvader hooren zeggen dat zulke bemelteekenen altijd de pest voorafgaan." „De pest over uw voorteekenen!" gilde een vierde. „Laat ons liever ons werk ten einde brengen." „Dat is een goede wenk," stemden velen in. „Als er iets is dat onheil van ons kan weren, dan is het de partij kiezen van God en Onze lieve Vrouw, en de ketters vonnissen." „Laat ons eerst een Ave Maria bidden," voerde Max aarzelend aan, maar de anderen scholden hem een lafaard en riepen dat hij maar moest bidden als de taak volbracht was. Met een plotselingen ruk ging het weer voorwaarts, naar de mijnschacht. Hubert trachtte zijn medgezellen troostende woorden toe te fluisteren en de oude man antwoordde: „Het is niet anders dan de schaduw van de hand onzes Gods, het kan Zijn kinderen dus alleen wat goeds brengen." Een groote hoop uitgegraven aarde lag om den rand \an de schacht, deze moesten zij dus opklimmen en zagen toen vóór hen een groote sombere opening, die in Egyptische duisternis hen aangaapte in het schemerlicht. De maan was nu bijna geheel bedekt, maar de sterren schenen met helderen luister. Plotseling rees aan den rand der schacht een lange witte kolom omhoog. Zij trilde een oogenblik en stond toen onbewegelijk als een ijskegel, afstekend tegen den zwarten afgrond. Daarop scheurde een woeste kreet de hoorbare stilte: „De Oordeelsdag, de Oordeelsdag!" riep een onmenschelijk stemgeluid. „De groote en vreeselijke Dag des Heeren! De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed voor dien grooten en vreeselijken Dag des Heeren!" De stem daalde en zonk weg in een klagend geluid. Toen echter verhief zij zich opnieuw, wilder en doordringender dan te voren, half een schreeuwen van ontzetting en half van doodsangst: „Zeg tot de bergen „Valt op ons", zeg tot de rotsen „Verbergt uw aangezicht voor Hem, die op den troon zit en voor den troon des Lams." Want de groote dag Zijner wrake komt, en wie zal dan kunnen bestaan? Want gij hebt het bloed der profeten verslagen en van de heiligen. Daarom zult gij drinken den wijn der wrake Gods, die onvermengd wordt uitgestort in den beker Zijns toorns, en de rook uwer foltering zal voor immer en altijd opstijgen uit den poel — uit den poel — den bodemloozen poel!" De mijnwerkers die reeds ontzenuwd waren door de maansverduistering, werden nu aangegrepen door onbedwingbare vreeze. Eerst stonden zij als versteend ; toen begonnen zij van hoofd tot voeten te beven. „De oordeelsdag!" riepen sommigen. „Een spooksel! een duivel! een Engel Gods!" riepen anderen. In geen geval wilden zij weerstand bieden welke de verschrikking ook zijn mocht, en stortten zich in wilde vlucht den heuvel af naar de stad. Alleen Max hield stand en bewoog ook enkele anderen te blijven: „Luistert, kameraden!" riep hij. „Dit is duivel noch engel, maar een gewone sterfelijke vrouw. Ziet maar, ik zal de handen op haar leggen. Zegt, ben ik nu een lafaard?" Hij sprong naar v'oren en klemde de gedaante in zijn krachtig gespierde armen. Voor een oogenblik zag men bij het schemerlicht twee witte gedaanten, die met elkaar worstelden op den rand van den afgrond. Toen klonk er een hartverscheurende kreet en verdween een der gedaante, voor altijd in de diepte. De witte kolom stond onbewegelijk en een stem gilde: „Zoo mogen al uwe vijanden vergaan, o God! Laat hen \erzinken in den poel, den poel, den bodemloozen poel!" Thans zou geen aardsche macht de mijnwerkers meer hebben kunnen tegenhouden. Zij jaagden den heuvel af, alsof alle berggeesten en dienaren, waarmede hun bijgeloovige verbeelding de diepte der mijnen bevolkten, hen op de hielen zaten. De paniek tastte zelfs de gevangenen aan. Matjez zou de vluchtelingen gevolgd zijn, indien met Hubert, aan wien hij vastgebonden was, hem met geweld had teruggehouden. De beide jonge mannen jaagden met de anderen weg, maar een hunner struikelde en viel en sleepte ook den ander mede naar den grond. Alleen de oude man en zijn kleinkinderen bleven rustig op de plaats waar zij stonden, intusschen verdween de witte kolom zwijgend — als een droom. — Het was eigenaardig, dat Hubert's eerste gedachte toen hij denken kon, medelijden was met het arme meisje te Caslan, dat nu vergeefs zou wachten en uitzien naar de komst van haar verloofde. Zou de koningin van zijn hart ook zoo op hem wachten en naar hem uitzien te Melnik? „Neen," dacht hij, „God geeft ons ons leven terug. Ik zal nog leven — ook voor haar!" Op de gedachte volgde onmiddellijk de daad. Hij ging naar den ouden man en zeide: „Vader, zie nu, God heeft ons uit de hand dezer vijanden verlost." De oude man zag verwonderd en ongeloovig op. „Wij zijn bereid te sterven voor ons geloof," zeide hij. „Ik weet het vader, maar God wil, dat gij zult leven." „Ontbonden te worden en met Christus te zijn, is zeer verre het best!" „Maar in het vleesch te blijven, is noodiger — althans voor deze beiden. Vader denk aan hen en help nog ons allen samen te redden." Hubert keerde zich tot den jongen en het meisje. De knaap had zijn arm geslagen om zijn zusje, dat bewusteloos scheen; Huberts stem wekte haar echter op en zij kermde luide: „O Grootvader, laten ze ons niet in den put werpen." „Vader," sprak Hubert, „gij moet onze touwen lossnijden, haast u, want als deze duisternis voorbij trekt, keeren onze vijanden wellicht terug.'' „Ik heb geen mes," steunde de grijsaard. „Maar ik wel. Zij hebben mijn messen ter weers- Weffie"omel1 en «k is in de herberg CtniTeeri:™ r * -* Matje,', denk aan kracL0UnLmahPfVerZaraeI groote omweg vZJl r°*r 0,13 heenSlePe" ™ 1"" loon £ Zoudt gij' dw T6 vf h6n met Veel aanSebracht heeft. T Z Ik h er' dat * miJ"8eest °»s «™d verdwijnen.» "* ^ ^ die «tornen { „Mijne heeren," viel Matjez hier in, „lach mij niet uit, als ik u iets vertel dat ik laatst in de stad gehoord heb. Daar woonde een wolkoopman, Schubart geheeten, een Duitscher, maar zoowel hij als zijn zoon waren beslist Hussieten. Na vele vergeefsche pogingen om hen van hun dwalingen te genezen, werden zij aan de mijnwerkers overgeleverd om in de mijnen te worden geworpen. Sedert is de arme vrouw en moeder krankzinnig geworden, en is zij uit de woning harer bloedverwanten ontsnapt. Waarheen zou zij eerder gaan, dan naar de plaats waaraan zij dag en nacht denkt ? God helpe haar!" De beide jonge mannen werden boos over deze verklaring en zelfs de oude man was misnoegd en zeide dat „het Gods vinger was", waarop Matjez, gewoon te hooren dat hij altijd domheden zeide, verder zweeg. Hubert drong nu echter op een haastig vertrek aan, en hoop en moed verleenden zelfs aan de meest vermoeide ledematen nieuwe kracht. Er werd verder weinig gezegd. Eens echter vroeg Hubert: „Vrienden, is uw beroep niet om steenkool uit den grond te delven, zooals de mijnwerkers het zilver? Waarvoor gebruiken zij de steenkolen?" „Hoofdzakelijk om de ovens te stoken, waarin zij de erts smelten en zuiveren." „Dus zonder uw steenkool hebben zij niets aan hun zilver? Gij zegt gij zijt geen Hussieten maar gij zijt toch Bohemers en gij wilt niet graag meer behandeld worden als dezen nacht?" 30 Op hun ontkennend antwoord ging hij voort. „Dan, mijn vrienden, hebt gij het beletsel in uw eigen handen: geen steenkool meer voor de Saksers, voor zij de les geleerd hebben: „geen Hussiet meer voor de mijnen." „Hier vrienden," viel Matjez in de rede, „is een rijweg die recht op de „zilveren strijdbijl" aanloopt. Komt met mij mede en versterkt u eer gij verder gaat. Melicia zal niets te goed achten waarmede zij ons verkwikken kan." De beide jonge mannen bedankten voor het aanbod, en haastten zich met den ouden man en zijn kleinkinderen naar hun eigen woning. Hubert was echter bereid mede terug te gaan, gedeeltelijk in de hoop van zijn mars terug te krijgen en gedeeltelijk om Matjez en zijn vrouw te overreden, dat zij voor een tijd hun woning zouden verlaten, waar zij na het voorgevallene niet meer veilig konden zijn. Zoo werd er dan in den vroegen grauwen morgen andermaal geklopt aan de deur der herberg en opende het meisje, Maria, voorzichtig de deur. „Wie gij ook zijn moogt! kom zoo zacht mogelijk binnen, want mijn arme meesteres is bijna zinneloos van verdriet en heeft den ganschen nacht geen oog toegedaan. Alle heiligen! het is de meester zelf of zijn geest!" Haar vreugdekreet bracht Melicia naar de deur met half open kleed, en de grijze haren fladderend in den morgenwind. Nog een oogenblik en de kleine herbergier was geheel uit het gezicht verdwenen, in de armen van zijn groote en krachtige gade. „Lieve vrouw," zeide Matjez toen hij spreken kon, „laat ons God danken, Hij heeft ons uit de handen onzer vijanden verlost, op de meest wonderlijke wijze." Toen werd ook Hubert op het hartelijkst begroet en de tafel spoedig aangericht om d§ reizigers te verkwikken. Melicia bood in haar vreugde zelfs aan, den besten wijn uit den kelder te halen, maar Matjez antwoordde : „neen, vrouwlief, een glas bier is goed genoeg. Ik heb bij de mijnput, waar onze heer marskramer mijn touwen doorsneed, een gelofte gedaan dat ik voortaan den wijn niet meer drinken zou, maar mij bij een weinig bier houden, opdat ik voor u en den jongen en de zaak een goed huisvader en verzorger zoude zijn." Hoofdstuk XLY. Wederom te Leitmeritz. Het was op den morgen van den lsten Maart 1420, dat Hubert als een bevrijd man in de kleine herberg neerzat; denzelfden dag dat de pauselijke Bul werd uitgevaardigd, die de Bohemers vogelvrij verklaarde als vijanden der roomsche kerk en als ketters! Hij had nog steeds zijn marskramers pak aan terwijl hij verder trok en vele beproefde harten vertroostte; zijn weg voerde hem ook langs Praag, waar hij juist intijds kwam om het sterven der bejaarde Panna Oneshka bij te wonen; zij gaf hem nog haar laatsten afscheidsgroet mede aan haar dierbaar aangenomen kind Zedenka, wie zij alles wat zij bezat, met haar woning in Praag had vermaakt. Na de begrafenis spoedde Hubert zich naar Melnik maar vernam, daar aankomende, dat von Chlum zijn post als gouverneur van het fort had neergelegd en met zijn gezin naar Pihel was teruggekeerd. Hij had dus geen andere keus dan zijn reis te vervolgen en die voort te zetten in de richting van Leitmeritz. Het was thans voorjaar en de heerlijke meimaand in het land, maar daar was geen lentevreugde in zijn hart, veeleer ging hij gebukt onder de teekenen der donkere tijden die aanstaande waren, zelfs de veldbloemen schenen hem toe te roepen: dat zij hun noodlottige bestemming reeds kenden, om vertrapt te worden door vijandelijke legers en verschroeid te worden door martelaarsvuur. Niemand dacht er echter thans nog aan, den Duitschen marskramer op zijn voetreis aan te randen en zoo bereikte hij op zekeren laten avond, veilig de poort van Leitmeritz. Het was toen te laat om door te gaan naar Pihel, ook wilde bij zijn eigen kleeding weer aantrekken, alvorens daar te verschijnen. Hij wist trouwens ook, dat Frantisek hem hartelijk welkom zou heeten en hij hoopte door hem berichten van zijn vrienden te vernemen. Hij vond de stadspoort nog open en een bende gewapende mannen juist binnengaande; zij zagen er ordeloos uit, zonder uniform, sommigen zelfs haveloos, maar allen tot de tanden toe gewapend. Achter hen* aan kwam Hubert ongemerkt de stad binnen en bemerkte daar, toen de woeste huurlingen door de straten gingen, dat geen der burgers op straat was; ook zag hij hier en daar de woningen gesloten en gegrendeld. Hubert haastte zich terstond naar de woning van Frantisek en klopte aan. Na eenigen tijd verscheen Frantisek met een fakkel in de hand en vroeg met de deur op een kier, wat de bezoeker wilde. Hubert wilde naar binnen stappen om hem zijn aangezicht te laten zien, maar Frantisek belette hem dit met gebiedenden wenk: „Zeg eerst uw naam en boodschap!" gebood hij. „Mijn naam is Hubert Bohun, mijn boodschap, een nachtverblijf te vragen aan een goed vriend." „Jonker Hubert, lieve Jonker Hubert, God zegene u. Duizendmaal welkom in Zijn naam en kom binnen. Hij trok hem naar binnen, grendelde de deur achter zich en riep toen luide: „Aninka, lieveling, kom eens hier." Op zijn roepstem kwam de vroegere gezellin van Zedenka, nu als huisvrouwtje gekleed. Het was een blijde welkomstgroet, dien zij haren goeden Jonker Hubert bracht. „Nu zullen de rozen weer ontluiken op de wangen mijner meesteres," zeide zij, „en zal er groote vreugde zijn op Slot Pihel." Man en vrouw wedijverden met elkaar in kleine betooningen van zorg en gastvrijheid. Zij brachten Hubert naar een gezellig, goedgemeubeld vertrek, onthieven hem van zijn mars en gaven hem frisch water om zich te wasschen. Daarop zette zij hem het beste voor wat zij in huis hadden van spijs en drank en bedienden hem om het hardst, bijgestaan door een bejaarde vrouw, die zoowel haar bediende als vriendin scheen te zijn. Aninka noemde haar Alsbeta haar kindermeid, die bij haar was komen wonen. Hubert wenschte zijn vriend hartelijk geluk: „Ik wist niets van uw huwelijk," zeide hij. „Dat is een van de beste daden van den edelen Kepka, dien God moge zegenen," zeide Frantisek. „Op zijn terugreis van Melnik naar Pihel, vertoefde hij drie nachten in de stad en wist zóo goed zijn woord te doen bij den koopman Peichler, dat deze het huwelijk inwilligde. Uit vrees, dat hij weer zou veranderen, zette Kepka het toen terstond door en gaf daarvoor als reden op, dat Aninka's meesteres, de Panna, bij haar huwelijk wenschte tegenwoordig te zijn." Frantisek wachtte even, zag rond en fluisterde haastig, toen hij Aninka's afwezigheid bemerkte: „Mijn schoonvader zou nooit hebben toegegeven, want hij haat mij in zijn hart, indien hij niet ongaarne den vorstelijken bruidschat verloren had, die Kepka aan mijn Aninka medegaf. Jonker, ik vraag mij weieens af, of ik wel goed deed, met te trouwen!" „Goed deed?" herhaalde Hubert. „Kan er in deze wereld vol smart iets beters gedaan worden, dan handen ineen te leggen, die reeds verbonden zijn?" „Paulus dacht er anders over en zijn tijd was niet erger dan de onze. Peichler is dit jaar burgemeester der stad en was altijd heftig vijandig tegen de waarheid." „Ja," zeide Hubert, „maar indien iets zijn vijandschap tot zwijgen kon brengen, dan zou het de wetenschap zijn, dat zijn eenige dochter de vrouw van een Hussiet is. Frantisek schudde het hoofd en op dat oogenblik trad Aninka met groote bedrijvigheid binnen en zette met voldaanheid een zelf bereidden schotel voor hem neder. Terwijl Hubert eer bewees aan haar gerecht, vroeg hij aan Frantisek waarom Kepka zijn ambt als gouverneur van Melnik had neergelegd." „Ik denk, Jonker, dat gij dit zelf toch kunt nagaan. „Misschien wel, maar ik wilde weten wat gij daaromtrent van hem gehoord hebt." „Ja, ziet gij, hij kreeg zijn aanstelling van de Koningin, maar aan wie zou hij nu de sleutels van het fort moeten afgeven. Aan den Keizer en de vijandige troepen, of aan Zisca en het verbond?" „Zeer zeker niet aan den eerste, en evenmin zonder verlof van de koningin aan den tweede; het zou trouwbreuk zijn tegenover haar, dit te doen. Ik vrees inderdaad dat mijn heer in moeielijken tweestrijd is geweest." Intusschen had er bij de deur een gefluisterd tweegesprek plaats tusschen Aninka en Alsbeta en Hubert beluisterde zooiets van beste linnen lakens in lavendel. Menschen zooals Frantisek en Aninka, hielden er geen logeerkamer op na en Hubert wilde niet toelaten, dat zij hem hun eigen kamer zouden afstaan, zooals hij zeker was dat zij zouden willen doen. Hij kondigde nu zijn voornemen aan om in de huiskamer zich in zijn jas te wikkelen, maar zijn vriendelijke gastheer en vrouw wilden dit volstrekt niet toestaan, vooral Aninka niet en Hubert had haar in al de jaren van Pihel niet zooveel woorden achter elkaar hooren spreken. Ten laatste zeide hij: „Weet gij wat ik doen zal vrouwe Aninka; ik zal in den „Gouden Gans" gaan, waar Kepka altijd logeert, het logement is vlak bij en de weduwe is een waardige vrouw. Ik kom dan morgen al vroeg hier om met u te ontbijten, eer ik doorga naar Pihel. Gij Frantisek, kunt mij zeker wel aan een ander pak kleeren helpen'? Ik zou mij zóo niet gaarne te Pihel vertoonen." „Toch, Jonker Hubert, zou ik u aanraden, uwe kleeding niet te verwisselen, voordat gij veilig binnen de Slotpoort zijt; dat is in deze booze dagen beter. En als gij nu naar den „Gouden Gans" wilt gaan, zal ik de eer hebben u daarheen te geleiden." Aninka, die blijkbaar vond, dat haar man veel te gauw toegaf, wilde zich verzetten, maar Frantisek zweeg er over en scheen zelfs eenigszins gedwongen. Dit drong dien avond niet zoo door tot Hubert, maar later kwam de herinnering daaraan bij hem boven. Hubert nam hartelijk afscheid van zijn gastheer, bij de deur van de herberg en beloofde den volgenden morgen vroeg te komen. Eerst vreesde hij, dat er niet veel kans zou zijn voor hem op een rustigen nacht, daar hij van zijn gastvrouw vernam, dat hij zijn kamertje met een anderen gast moest deelen, een dokter en heel beleefd heer, die niets wilde gebruiken van hare spijzen en zich vergenoegde met brood en wijn. Welke was Hubert's verrassing, toen hij boven komende, zijn oude bekende, dokter Solito aantrof. Beiden hadden elkaar veel te vertellen. Hubert moest verklaring geven van zijn vermomming en Solito deelde mede, hoe hij juist benoemd was tot lijfarts van den Keizer, door de aanbeveling van zijn vroegere beschermvrouw Koningin Barbe. Hij scheen door deze benoeming zeer vereerd, al was het vooruitzicht hem allesbehalve welkom, om op zijn veldtocht in den binnenlandschen krijg den Keizer te moeten vergezellen. Hubert ontwaakte verschrikt, toen hij de zonnestralen zag binnen stroomen. Toen hij echter beneden kwam, vond hij een bende soldaten, die blijkbaar reeds van een tocht terugkwamen. De weduwe zag echter rood en beschreid en stond boven haar vuur wat voor het ontbijt te bereiden, terwijl haar dienstmeisjes de tafels dekten. „Wilt gij niet eerst wat gebruiken, Jonker?'' vroeg zij aan Hubert. „Neen, goede vrouw," zeide Hubert, „ik heb beloofd bij Frantisek te gaan ontbijten." Een veelzeggende blik en gebaar bracht hem aan hare zijde en zij fluisterde: „Gij zult dezen morgen niet ontbijten met Frantisek, God helpe hem. Dezen nacht, terwijl zij allen sliepen, heeft de Burgemeester de stadswacht en de bezetting der stad gebruikt, om vierentwintig Hussieten uit hun bedden te lichten en in den kerker van den St.-Michaelstoren te werpen. Een hunner is Frantisek. Ik zeg u de geheele stad is er over verslagen." Een uur later daalde Dr. Solito langzaam de nauwe trap der herberg af, peinzende hoe hij het gemakkelijkste het hoofdkwartier des Keizers kon bereiken en over de vreemde verschijning van Hubert in zijn marskramerspak. Beneden gekomen ontmoette hem Hubert met bleek, ontroerd gelaat. „Waarde dokter," zeide hij, „kom om Gods wil met mij mede en gebruik uw geleerdheid om een arm schepseltje bij te staan, dat buiten zich zelf is van smart. De vrouw die haar verzorgt, denkt dat zij gaat sterven. Ik zeg tot u „om Gods wil", en ik meen het ook, maar ik zal zorgen dat uwe moeite goed beloond wordt." „Laat mij eerst naar mijn kamer gaan, om mijn lancet te halen, die aap van een bediende, dien ik uit Praag medebracht, is gisteren uitgegaan om naar de soldaten te zien en is niet weergekeerd." „Laat die lancetten waar ze zijn, spoed is hier van het hoogste belang. De jonge vrouw, een bruid van vier weken, zag haar echtgenoot dezen nacht van haarzijde weggerukt door gewapende mannen en in den kerker geworpen, waaruit hij waarschijnlijk alleen verlost wordt om te sterven." „De hemel zij haar genadig; wat had hij gedaan?" „Alleen God naar zijn overtuiging gediend en het Woord Gods liefgehad." „O wat zijn die christenen toch krankzinnig. Wanneer zult gij toch eens ophouden, elkander te vereeten in den naam van uwen Christus? Ik ga mee, Jonker Hubert." De kamer waar de beproefde jonge vrouw zich bevond, was vol met zenuwachtig pratende vrouwen en de dampkring was bezwangerd met de lucht van gebrande veeren en andere nog slechter riekende middelen. Toen Hubert en de dokter binnentraden, had de zieke juist haar bewustzijn herkregen en zat zij handenwringend in haar bed, zacht steunend en klagend. Solito duwde allen ter zijde om bij het bed te komen en legde zijn hand op Aninka's brandend voorhoofd, terwijl hij met de andere hare pols voelde en tegelijk in hare droge, brandende oogen zag. „Is een uwer hare moeder?" Alsbeta trad naar voren en zeide: „Heer dokter, ik ben haar verzorgster en dienstbode tegelijk. Haar moeder is sedert lang dood, arm schaap, en haar vader, de burgemeester, heeft haar al dat kwaad berokkend. „Wat, haar vader de Burgemeester? Dan behoorde zij "in plaats van daar te liggen kermen en schreien, op te staan, haar feestgewaad aan te trekken, en op hare knieën het leven van haar man af te smeeken." Zij dachten dat Aninka hoorde noch oplette, maar zij vergistten zich. Plotseling hield het zenuwachtig schreien op en vestigde zij de groote angstig vragende oogen op den dokter. Hij zag terstond het behaalde voordeel en zeide: „Jonker Hubert, zeg haar dat zij iets doen moet voor de bevrijding van haar man. Daarop zich tot de zieke keerend: „Kom jonge vrouw, wees nu dapper en gij zult uw man wellicht kunnen helpen. Ga naar uw vader, kind, verteeder zijn hart met uw smeekingen en tranen. Hij heeft u toch, ondanks alles wel lief. Ik heb menig vader gezien, die ongevoelig was voor zijn zoons, maar nooit een die zijn dochter niet lief had. Hij zal naar u wel luisteren en u toelaten uw man in de gevangenis op te zoeken en dan zult gij hem trachten te bewegen vrede te maken met de Kerk." Aninka zag hem met haar groote oogen ernstig aan, trachtte te spreken, worstelde een oogenblik met haar tranen en bracht eindelijk uit: „Ik bid dat mij kracht gegeven worde, hem niet te bewegen tot herroepen." Over zulke woorden, van zóó zwakke van smart trillende lippen, stond Dr. Solito verbaasd. „In naam van God," zeide hij meer tot Hubert dan tot haar, „wat beteekent dit fanatisme? Wil deze bruid haren bruidegom in den dood zenden — schoon haar eigen hart er onder breekt — ter wille van dien Johannes Huss, dien wellicht geen van beiden gekend heeft?" Nog voordat Hubert had kunnen antwoorden, barstte er van Aninka's bleeke lippen een hartstochtelijk „neen, niet voor Johannes Huss, voor onzen Heere Jesus Christus — dien wij niet gezien hebben en nochtans liefhebben." De dokter keerde het gelaat af en zweeg. Na een poos zeide hij tot Hubert: „ik heb mij dikwijls verwonderd over de kracht van de sterken; thans zie ik een grooter wonder, de sterkte van de zwakken. Mijn wijsheid vermag hier echter niets; tracht haar op te wekken, laat zij opstaan en wat voedsel- nemen. Daarna moet zij naar haar vader gaan en met al de welsprekendheid die haar ten dienste staat, trachten zijn hart te verteederen. Zij zal haar man wel niet kunnen redden — want gij christenen zijt zoo hard en meedoogenloos — maar door deze bedrijvigheid kan zij haar eigen leven redden." Dit zeggende vertrok hij en liet aan de anderen over zijn voorschriften op te volgen. Eenige uren later trad een gesluierde gedaante, geleund op den arm van Hubert en gevolgd door Alsbeta, met bevende voetstappen uit het huis van Frantisek, naar dat van den burgemeester. Aninka deed echter haar wandeling te vergeefs ; haar vader weigerde haar te zien. Hubert schreef enkele regels aan von Chlum en verzond die met een vertrouwde bode; want hij wist dat zijn heer — en ook anderen — blijde zouden zijn, te vernemen dat hij veilig terug was; ook wilde hij hem de reden van zijn oponthoud in Leitmeritz ineedeelen. Thans kon hij Aninka niet verlaten, die in haar ellende zich aan hem vastklemde. Twee dagen gingen voorbij en op den derden dag was de geheele stad in beroering, want het gerucht ging van mond tot mond dat de gevangenen uit den kerker gehaald, gevonnisd en ter dood gebracht zouden worden. Hubert ging naar Aninka, die door Alsbeta als een kind werd verzorgd en gevoed en zeide tot haar: „Heden moet gij sterk zijn, dan zult gij zijn aangezicht zien. Wellicht — zult gij ook kunnen spreken met — met den Burgemeester — uw vader." „Ik ben sterk," zeide Aninka, hoewel zij er uitzag of een windvlaag haar zou omblazen. Alsbeta hielp haar met teedere zorg zich te kleeden; toen zij nu gereed was om te gaan, stond zij een oogenblik als in gedachte stil, nam toen een groote schaar van de tafel en stak die tusschen haar gordel. Hubert schrikte daarvan; had zij een geheim voornemen om zich zelf kwaad te doen? „Waarvoor is dat?" vroeg hij naar de schaar wijzende. „O, dat weet ik niet." Maar even later voegde zij er bij: „Gij zoudt er in de mijn slecht aan toe geweest zijn, zonder uw zakmes of iets dergelijks." Hubert herinnerde zich dat hij haar de eindelooze uren der laatste dagen had trachten af te leiden, door van zijn avonturen bij de mijnwerkers te vertellen. Had zij nog eenige hoop op bevrijding? Hij voor zich zag daartoe geen mogelijkheid meer, maar wilde het haar niet zeggen. De stedelijke gerechtzaal was stampvol; een sterk peloton militairen met zwaarden en lansen omringde de tribune waar de rechters zaten, de burgemeester in ambtsgewaad en voor den vorm ook eenige raadsleden der stad. De wacht bracht de gevangenen voor; een armzalige groep, bleek, ontdaan, ongeschoren. Men had hun sinds hun gevangenneming zonder voedsel gelaten, in den ijskouden dampkring van den onderaardschen kerker. Zij zagen er dan ook reeds half dood uit en sommigen hurner konden nauwelijks meer op hun beenen staan. Hun rechtsgeding liep spoedig af. Hen werd eenvoudig de vraag voorgelegd, of zij wilden afstand doen van de gemeenschap aan Brood en Beker en het vonnis van het Concilie van Constanz wilden goedkeuren. Maar van al die bleeke, bijna stervende lippen kwam ■een, slechts één antwoord, het was een gelijktijdig „Neen!" Daarop haastte de Burgemeester zich, als vreesde hij het geringste uitstel, het doodvonnis uit te spreken. In welken vorm zou het zijn? „Niet door vuur," bad Hubert in zijn hart. „O God van genade, laat het niet door vuur zijn." — Zijn gebed werd verhoord, Christus liet zijn getrouwen tot zich komen op het water. „Aan handen en voeten gebonden in de Elbe geworpen,'' luidde het vonnis. Een ademlooze stilte volgde dit oordeel. In die oogenblikken, verliet Aninka haar plaats tusschen Hubert en Alsbeta en gleed snel en stil tusschen de menigte door. Als door één gevoel beheerscht, maakten allen plaats voor haar, zelfs de soldaten openden hun gelederen om haar te laten doorgaan en meer dan een stak de hand uit om haar te steunen. Toen zij de rechterstribune bereikte, viel zij aan haar vaders voeten en riep hem met gevouwen handen aan: „Vader, vader, heb ontferming, in Gods naam, schenk genade. Als gij mij ooit heb liefgehad, mij uw eenig kind, als gij ooit mijn moeder hebt liefgehad, heb medelijden, spaar mijn echtgenoot." Het is mogelijk dat Peichler, ofschoon wreed en meedoogenloos, nog niet geheel verhard was. Het is mogelijk dat zijn hart bewogen werd, maar de soldaten heel de stad zagen toe; hij mocht nu niet toegeven. Als hij één Hussiet spaarde moest hij het allen doen, en zich daarmee het ongenoegen des Keizers op den hals halen. „Sta op," sprak hij tot zijn dochter, „gij weet niet wat gij vraagt, droog af die tranen, ik zal een beter echtgenoot voor u vinden." Aninka gehoorzaamde: zij stond op, recht voor hem met oogen zonder tranen, kalm, hoog in haar doodssmart. „Vader," zeide zij, „gij zult mij nimmermeer ten huwelijk geven." Daarop keerde zij zich af en verdween te midden van de menigte, die de slachtoffers naar hun ter doodbrenging vergezelde. Hubert en Alsbeta volgden ook, de lange straat af, de poort door, naar den rivieroever. Vlak aan den waterkant, omringd door gewapende mannen, stond een groep wanhopende vrouwen en kinderen, afscheid te nemen van hun mannen en vaders. De martelaren vermaanden hen om getrouw te blijven aan hun geloof, baden voor hun vijanden en bevalen hun zielen aan God. Zij die het beulswerk te verrichten hadden, vonden dit tooneel al lang genoeg van duur. Zij rukten hunne slachtoffers uit de armen die hen hadden willen vasthouden, bonden hen aan armen en beenen en sleepten hen haastig in een groote boot. De geheele rivieroever langs de stad was omlijnd met soldaten, die de menigte met hun pieken terug dreven en te midden van al het gejammer en gesnik verloor Hubert Aninka en haar verzorgster een oogenblik uit het oog. Even later zag hij het tweetal weder, nu binnen de omheining van soldaten; hoe zij er in slaagden daar te blijven, terwijl allen werden teruggedreven, begreep hij nooit. Intusschen gleed de boot naar het midden van de heldere, breede rivier en bleef daar onbewegelijk liggen. Een voor een werden de slachtoffers over boord geworpen ; alleen het geluid van een doffen smak werd aan den oever gehoord. Toen Frantisek echter aan de beurt kwam, klonk een vreeselijke kreet door de lucht van Alsbetas lippen. Aninka had hare zijde verlaten, en zich met één sprong in de rivier geworpen en Alsbeta staarde haar met uitgestrekte armen na. Zij zonk eerst, dreef weer boven, en dreef toen voort. En de golven, meedoogender dan de menschen, droegen haar vriendelijk naar de gebonden, hulpelooze gedaante van haar man. Zij zagen — herkenden elkander en Aninka's armen waren naar hem uitgestrekt. Toen drongen de soldaten Alsbeta van de noodlottige plek. Hoofdstuk XLYI. „Voor Dit?" Den volgenden dag naderde een groep ruiters de stad Leitmeritz langs den weg die naast de rivier loopt. Haar aanvoerder was de jonge Wetzloff, 'de Panec van Pihel; naast hem op Rabstein reed een dame in nauwsluitend wit kleed, de rouwkleur dier dagen. Achter hen reden Lucas en Karei hun pages; de anderen waren gevolg van minderen rang. Zij hielden stil om te zien naar een menigte die bij de rivier saamgedrongen was, blijkbaar verzameld 31 om een voorwerp dat de reizigers niet konden zien. Eenigen uit de menigte uitten kreten van smart en een der jonge pages gaf zijn paard de sporen om te gaan zien. Juist op dat oogenblik, naderde een uit de menigte de groep reizigers en zoodra zijn gestalte herkenbaar was, werd een luid vreugdegeroep aangeheven: „Jonker Hubert! Welkom, welkom!" klonk door de lucht, terwijl allen van hun paarden sprongen behalve Zedenka. Hubert's gelaat bleef echter ernstig en droevig, terwijl hij de uitgestrekte hand van Wetzloff drukte. „Kom mede naar Zedenka," zeide deze, en geleidde hem naar haar paard. Hoe dikwijls had Hubert zich dit oogenblik voorgesteld! Hoe had hij te midden van al zijn gevaren hiernaar verlangd, ja, en naar gehunkerd, zooals de woestijnreiziger hunkert naar de waterbron. Nu was dit oogenblik eindelijk gekomen en hoe geheel anders dan hij zich gedacht had. Zijn lippen raakten haar hand aan, zijn oogen zagen in de hare en toch dacht hij al dien tijd niet aan liefde maar aan dood. „Panna," zeide hij droevig, „alles is voorbij!" Zedenka boog het hoofd: „ik wist het," zeide zij. „Die goede Frantisek is dus tot God gegaan; was het door vuur?" „Neen, God riep hem tot zich langs een minder smartelijken weg," antwoordde Hubert, naar de wateren van de Elbe wijzende. „Breng mij dan tot de arme beroofde Aninka," zeide Zedenka. „Ik ben gekomen om haar te vertroosten, en met mij mede te nemen naar Pihel; voortaan zal zij mij een zuster zijn." „Panna, Aninka is vertroost geworden!" „God zij gedankt. Maar gij weet groote smart brengt wel eens verdooving; het zijn juist de latere dagen die zoo vreeselijk zijn!" „Voor haar," zeide Hubert, „zullen er geen vreeselijke latere dagen meer komen." Daar was iets in zijn stem dat Zedenka en Wetzloff beiden trof. „Uit uwe woorden te oordeelen," zeide Wetzloff, „zou men gaan denken dat zij ook gevonnisd was. Er is dan ook niets wat men niet van deze onmenschen kan verwachten, maar haar vader — haar eigen vader! Spreek Hubert, in Gods naam, zeg ons wat er met de ongelukkige Aninka is gebeurd!" „Het beste wat haar geschieden kon. Zij en Frantisek zijn vereenigd!" „Met deze mijn hand zal ik Peichler neervellen," riep Wetzloff. „Zulk een monster, om zijn eigen kind te vermoorden." „Spaar uw toorn, Wetzloff. Peichler heeft reeds genoeg te verantwoorden; maar niet dit, Aninka volgde Frantisek in de golven." „Zij wilde dus met hem sterven?" „Ik denk eer dat zij hem heeft willen redden, want zij had een schaar bij zich om zijn banden door te knippen en het is haar inderdaad gelukt zijn handen te bevrijden." „Zij bedoelde leven of dood, met hem," zeide Zedenka zacht. „Zij heeft haar doel bereikt," zeide Hubert. „Wij wisten niets meer tot op heden. Den ganschen dag hebben soldaten gisteren den oever bewaakt, om te beletten dat een der martelaars, hoewel aan handen en voeten gebonden den oever zou bereiken en gered zou worden. Maar heden mochten wij naar onze dooden gaan zoeken, om hen te begraven. Panna, zijt gij moedig genoeg om te zien wat de rivier ons daar juist heeft teruggegeven?" „Aninka is mij dierbaar in leven en in sterven," zeide Zedenka, „ik ga met u." Toen hielp Hubert haar afstijgen en spoedden allen zich naar den oever, behalve enkelen die voor de paarden bleven zorgen. De menigte ging uiteen om hen door te laten. Daar lagen de slapenden tot den eeuwigen morgen, uitgestrekt op het met bloemen bezaaide grastapijt. Liefdevolle handen hadden eerbiedig het verwarde, natte haar weggestreken, en de misvormde aangezichten met een doek bedekt. Daar was echter een ding geweest wat geen menschenhand had kunnen doen: de doode handen die elkaar vasthielden, haid geen aardsche macht van elkaar kunnen losmaken. Het tweetal lag in eikaars armen geklemd alsof zij aarde en hemel trotseerden. Zedenka, staarde op de dooden, maar het meest op het jonge vrouwtje, dat zij zóó had liefgehad. Haar gelaat was marmerwit, maar zij sprak noch weende en zij die om haar heen stonden, zwegen ook. Eindelijk knielde zij neder op het gras en raakte met eerbiedigen kus de verstijfde hand van Frantisek aan, „want," zeide zij, „hij is nu een martelaar voor Gods eer!" Daarop, sterk in haar groote liefde, ontdekte zij het gelaat van Aninka en drukte een kus op de verstijfde wangen. Toen echter barstten hare tranen los en een tijdlang weende zij ongestoord naast de dooden. Daarop stond zij langzaam op, strekte de hand uit, en zeide: „Hubert, breng mij weg." Hubert nam hare hand en geleidde haar zwijgend