en overmand door de verschillende aandoeningen der laatste uren, viel ze weldra in een gerusten slaap. (blz. 56) ESI ok^mrnim Bibliotheek voor jóngens en Meisjes. Serie B Meisjesboeken Deel I. Kasteel Rompersburgen door Hcrmanna Geïllustreerd door A. Rfinckel. Tweede Druk ALKMAAR — P. KLUITMAN. en overmand door de verschillende aandoeningen der laatste uren, viel ze weldra in een gerusten slaap. (blz. 56) Bibliotheek voor jongens en Meisjes. I - ' I r Serie B Meisjesboeken Deel I. Kasteel Rompersburgen door Hcrmanna Geïllustreerd door A. Rünckel. Tweede Druk ALKMAAR - P. KLUITMAN. Inhoud. Bladz. Hoofdstuk I. Het zestal van den Dominé ... 1 „ II. Het belangrijke nieuws 19 „ III. Beb in zorg 33 „ IV. Hoe Beb haar zin deed en toch niet ongehoorzaam was 61 „ V. Nieuwe vriendschap 94 „ VI. Kasteel of pastorie 123 „ VII. Hooifeest Hoofdstuk I. 't Zestal van den Dominé. Beb zat tusschen de boonenstaken met een boek opengeslagen op haar schoot. Ze was expres vroeg opgestaan om snijboonen te plukken, maar de groote mand naast haar bleef bedenkelijk leeg. — „'t Doet er niet toe," dacht Beb, ,,'k heb nog allen tijd voor 't ontbijt," en — eventjes van haar boek opkijkend naar de boonen boven haar hoofd — mompelde ze: „Straks moeten jullie er aan gelooven, hoor! Nog één hoofdstukje en dan begin ik!" — Maar na 't ééne hoofdstukje las ze er nog een en kwam toen aan zoo'n belangrijk eindje, dat ze onmogelijk kon ophouden zonder te kijken hoe Kasteel Rompersburgen. I 't verder afliep; 't verhaal was zóó boeiend, dat Beb al 't andere vergat om met haar heldin in vorstelijke lusthoven rond te wandelen, waar niet zulke prozaïsche dingen als snijboonen groeiden. „Beb! — Beppie! Waar zitje toch?" klonk het uit de verte. „Lieve tijd! Dat 's Frieda! Zou 't al zóó laat zijn?" Verward en verbijsterd bemerkte Beb plotseling dat ze geen gravinnetje was, maar ver weg van paleizen en parken, doodgewoon als „Beb van den Dominé" in den moestuin tusschen de boonen zat. „Beb, Beb!" „Zeur toch niet; ik kom immers al," pruttelde 't meisje en streek de weerbarstige, donkere lokken uit haar sproeterig gezichtje, terwijl ze, mand en boek in den steek latend, den tuin door liep naar het lage, met stroo gedekte huis, dat sinds onheuglijke tijden der gemeente Oostwoud tot pastorie had gediend. De ooievaars op het dak klepperden vroolijk in den morgenzonneschijn en de musschen, die in den dichten klimopmantel der muren hun nestjes hadden, vlogen druk tjilpend af en aan, terwijl ze elkaar de vetste mugjes voor den snavel wegkaapten ; een paar brutaaltjes namen zelfs zonder complimenten een kijkje in de huiskamer, waar de ramen wijd opengeschoven waren en pikten de kruimels op, die Fietje en Jopie voor hen op den grond strooiden. „Wat zijn jullie vreeselijk vroeg," zei Beb, door haar onstuimig binnenkomen de vogeltjes verjagend. „Hè, nou vliegen ze allemaal weg," dreinde Jopie, die, niettegenstaande hij al zes jaar was, zich tusschenbeide nog echt als een klein kindje kon aanstellen. „O Beb, kijk je jurk eens," riep Fietje uit en wees naar de sporen van vochtige aarde, die er zich op vertoonden. ,,'k Moest snijboonen plukken; daarvan komt het!" „En je hebt er zeker bij zitten lezen op den grond; daar durf ik mijn heele weekgeld om verweddenjuichte 't scherpzinnige i R Fietje triomfantelijk, maar hielp Beb onderwijl de jurk zoo goed mogelijk schoon maken. 't Was een heel troepje, dat zich om de ontbijttafel verzamelde, toen Dominé Hoek, een forsch gebouwd man, met een open, prettig voorkomen, binnentrad; Frieda was de oudste, een echt huishennetje, steeds er op bedacht Vader en kinderen zoo min mogelijk 't gemis van lief Moedertje te doen gevoelen, die God reeds tot zich had geroepen, toen Jopie nog een wiegekindje was. Op haar volgde Marten, een flink uit de kluiten gewassen jongen, die 't gymnasium in de stad bezocht, maar nu met vacantie over was, tot groote blijdschap der zusjes; ze pronkten wat graag met hun knappen oudsten broer, en als hij thuis was, schoot Flip, de tweede, er wel een beetje bij in; dat verbeeldde hij zich tenminste, 't Was me anders een stelletje, Beb en Flip; ze scheelden maar één jaar in leeftijd en gingen met elkaar om als een speelsche jonge hond en poes: 't eene oogenblik kibbelen en lawaaien, dat hooren en zien je verging, 't andere oogenblik in de beste verstandhouding guitenstreken verzinnen en uitvoeren; op dat punt gaf Beb haar broertje niets toe, ja, overtrof hem zelfs nog aan invallen door haar grootere levendigheid van geest. Fietje was precies het tegenbeeld van haar zusje; altijd keurigjes, om door een ringetje te halen, nooit ruwe woorden gebruikend, wijs Jopie bemoederend en ook de ouderen waar ze maar kon; dit gaf dikwijls aanleiding tot schermutselingen, vooral met Flip, die 't alles behalve prettig vond, dat zijn kleine zus meer bijdehand was dan hij. 't Jongste persoontje in den kring, maar daarom niet 't minst belangrijke in eigen oog, was Jopie, een voor zijn leeftijd erg klein, schraal ventje, dat berucht was om 't altijd willen doordrijven van zijn zin. Als Jopie zich eenmaal wat in 't hoofd had gesteld, o wee, o wee, dan was er geen huis met hem te houden; de geheele familie moest er vaak bij te pas komen om den Benjamin tot orde te brengen met bedreigingen en — toegeven, want daar liep 't meestal op uit, als Vader niet thuis was, de eenige voor wien de kleine jongen wezenlijk ontzag had. Frieda verwende hem veel te veel, zei Vader altijd, en Jopie, die slimmerd, wist 't ook wel, dat zus Frie hem niets kon weigeren! 't Was een vroolijk, aardig troepje, dat zestal van den predikant; de wanden der oude pastorie daverden soms van de uitbarstingen van pret, waaraan Vader terdege kon meêdoen, en al bleven de pleziertjes altijd van heel eenvoudigen aard, de Hoekjes waren er toch niet minder gelukkig om dan kinderen van rijke ouders, wier genoegens maar al te dikwijls ontaarden in 't nabootsen van groote-menschen-feestelijkheden, en het door hen zelf verzonnen speelgoed was even amusant, zoo niet meer, dan de prachtige, dure stukken, die je in de winkels der groote steden koopt. Natuurlijk leefden ze 's zomers bijna geheel buitenshuis en wat er dan werd uitgehaald! Nu, de kleeren konden een stootje velen, daar zorgde Frieda wel voor, die 't vooral nu, in de groote vacantie drukker had dan ooit, om alles te beredderen; ze stond er geheel alleen voor, want Kee, 't dienstmeisje, was een onervaren jong kind, dat bij 't geringste werk eerst nog om raad kwam vragen en Beb, die zoo langzamerhand op een leeftijd kwam, om ook een handje uit te kunnen steken, was, als de leeslust haar te pakken had, voor alles ongeschikt. Zoo gauw 't ontbijt was afgeloopen, ging ze haar boek halen, 't aan Fietje overlatend Frieda met omwasschen te helpen, ,,'t Kind doet 't zoo graag," zei Beb geruststellend tot zichzelf, terwijl ze met haar schat onder den arm 't tuinhekje uitglipte en den weg overstak, om haar lectuur in den ouden lindeboom achter de kerk voort te zetten. Dat was Bebs lievelingsplaatsje ; ze had 't zelf ontdekt op een keer dat ze verstoppertje speelde en beschouwde het groene nestje tusschen de breed uitgespreide takken als haar bijzonder eigendom, waartoe de anderen slechts bij hooge gunst en dan nog tegen betaling van een pepermunt of pijp drop toegang hadden. Tot dit doel was er tusschen de boomwortels een holletje gemaakt, kunstig overdekt met mos en alleen aan ingewijden bekend, die er hun „tolgeld" konden storten. Dat die betaling nu altijd even vlot ging, zou ik niet durven zeggen; vooral Flip genoot vaak zonder gewetensbezwaar een gratis zitje in „Schoonzicht", zooals Beb haar plaatsje noemde — en met recht. Je hadt er een heerlijk uitzicht op de achter den kerkheuvel beginnende graanvelden, die zich zachtjes glooiend uitstrekten tot aan de spoorbaan en ter rechterzijde werden begrensd door een dennebosch; — een echt prettig bosch vonden de kinderen het, want er waren geen precies afgebakende paden en aangelegde lanen in, waar je niet buiten mocht gaan, wel neen, 't was eerder een wildernis en je moest je zelf maar een weg zien te banen door de massa's kamperfoelie en klimopranken, varens en braamstruiken, die als een warboel ineengestrengeld tusschen de hoog opgaande dennen groeiden. Dit verrukkelijke bosch begon vlak achter de school en was in vrije uren een speelplaats bij uitnemendheid voor de dorpsjeugd; dan deden de dennen als gymnastiek-werktuigen dienst en, viel er soms een onvoorzichtige klimmersbaas naar beneden, — wat nood — het mos was zacht. — Hoe verder je er in doordrong, des te moeielijker kwam je er vooruit, totdat je plotseling een open plek, omgeven door kreupelhout, bereikte, waar de kinderen Hoek wat vaak een pic-nic hielden; van hier voerde een waar doolhof van slingerpaadjes je tot aan den parkmuur van het kasteel Rompersburgen, dat — vervallen en verwaarloosd als het nu was — een treurig overblijfsel van den glorierijken vóórtijd mocht heeten, waarin het zoo menige belangrijke rol had gespeeld. Tot voor eenige jaren was het door een gierigen ouden zonderling bewoond geweest, die zoo teruggetrokken vóór en met zichzelf had geleefd, dat zijn heengaan voor niemand een leegte had doen ontstaan. Integendeel, voor de dorpskinderen was het een ware verlichting geweest, dat ze den grimmigen ouden baron niet meer behoefden te duchten als ze over den muur naar zijn bloemen en vruchten keken. Nu bleef het echter niet bij kijken alleen, en dikwijls weergalmde het vroeger zoo stille park van de vroolijke stemmen der plukkende, snoepende bende. Van Bebs „Schoonzicht" kon je de torentjes van dit kasteel even boven de boomtoppen zien uitsteken, wat 't aantrekkelijke van 't plekje, in Bebs oogen tenminste, niet weinig verhoogde; ze las bij voorkeur uit de dorpsbibliotheek geschiedenissen, die in burchten en sloten speelden en haar levendige verbeelding bevolkte 't oude Rompersburgen 't liefst met de hooge personages uit die verhalen. Beb nestelde zich zoo gemakkelijk mogelijk in de groene takken, vast besloten nu eens echt van haar boek te genieten; ze zat er zoo vrij en ongestoord, want het kerkje verborg haar voor iederen blik uit de pastorie, terwijl de klokketoren haar aan den schoolkant dekte,— dat soms ook zijn nut kon hebben. Niet dat Beb dan dingen uitvoerde, die niet gezien mochten worden, maar och, als ze, zooals nu bv., zat te lezen met de wetenschap, thuis haar werk in den steek te hebben gelaten, dan gaf 't je toch wel een rustig idee zoo verstopt te zitten, vond Beb, — en ze las, ze las, met ingehouden adem en een hoogroode kleur de avontuurlijke lotgevallen van Gravin Kunigonde en haar dochter Hilda. Dit was toch ook zoo'n bijzonder prachtig verhaal! En een goed verhaal ook! Was Hilda niet een bijzonder lief meisje, dat alles voor haar moeder en broertje over had, en wat sprak de Gravin zelf mooi! — Zoo zat Beb 't voor zichzelf goed te praten, want ze wist wel, dat Vader over 't geheel tegen was op die bibliotheek, waar rijp en groen door elkaar te verkrijgen was. — Ze zei er daarom thuis maar niet veel van en stelde zich gerust met de gedachte, dat zij oud en wijs genoeg was om zulke boeken uit te kiezen, waartegen Vader zeker geen bezwaar zou hebben. Er ritselde iets in de takken. Beb, nog geheel weg in haar lectuur, had een vaag vermoeden, dat een vogeltje „Schoonzicht" met haar kwam deeien, zooals zoo dikwijls gebeurde, maar dan had het toch een reuzenexemplaar moeten zijn, zoo kraakte en schudde het nu in den boom. „Gesnapt!" klonk het plotseling triomfantelijk aan haar oor; Beb liet met een onwillekeurige beweging van schrik haar boek vallen; het tuimelde wat netjes van tak tot tak en kwam in 't hooge gras te land, terwijl 't meisje door broer Flips sterke handen vastgehouden, het machteloos nakeek. „Laat los Flip, laat dadelijk los," schreeuwde ze; ,,'t is een schande me zoo aan 't schrikken te maken! Je weet heel goed, dat je hier zonder mijn permissie niet mag komen!" „En jij weet heel goed, dat je geen boeken van Sanders mag lezen, en dit is er eentje, 'k zie 't aan den kaft. Zeg eens „neen" als je durft!" juichte de jongen en, vóórdat Beb er op bedacht was, liet hij zich pijlsnel uit den boom glijden, raapte „Gravin Kunigonde" op en holde er mee weg; zijn zusje vol verontwaardiging achter hem aan, wat haar jurk bij 't afdalen menige scheur bezorgde. Beb had den naam van hard te kunnen loopen, maar tegen Flip moest ze het toch afleggen; die jongen was zoo mager en lenig als een clown en voordat zij goed en wel bij de kerk was, zat hij al op de onderste dwarsbalken van den ouden klokketoren, die een eindje van 't kerkje verwijderd aan den zoom van het bosch stond. Al hooger en hooger klom Flip, zich vasthoudend aan de touwen, met het boek veilig in zijn blouse, en riep uitdagend tegen Beb, die in tranen beneden stond. „Gooi 't me toe, Flip! Wees niet zoo flauw!" „Kom 't maar halen!" klonk het uit de hoogte. — Beb mat den afstand met haar blikken, bleef even besluiteloos staan en begon toen kordaat den tocht tot verbazing van den jongen, die een luid „bravo!" niet kon weerhouden. Ze klemde de tanden op elkaar en deed haar best niet naar beneden te zien, — kwam langzaam maar zeker hooger — „nu niet verder Beb, je bent een kraan; keer maar om, dan kom ik ook; je boek zal je terughebben hoor," riep Flip, angstig wordend over de mogelijke gevolgen der klimpartij. Maar Beb gilde terug: „ik kan niet omkeeren, ik durf niet; help me toch!" „Ik kom bij je! Houdt je aan het touw vast, toe dan!" Met een wanhopige poging greep Beb een der touwen; haar voeten gleden daarbij uit en zoo zweefde ze tusschen hemel en aarde, te zeer verschrikt zelfs om misbaar te maken. Flip, hoewel erg ontsteld, behield zijn tegenwoordigheid van geest en daalde langzaam af, terwijl hij zijn zusje geruststellend toeriep. — Plotseling weerklonk een diepe, zware klank boven hun hoofden; — „dat 's de klok, — trek toch niet aan 't touw," snikte Beb; „als je 't zoo schudt kan ik 't niet vasthouden." „'k Doe 't niet expres, maar —"weereen ruk, nog een, — bim — „anders val ik ook, — als ze ons maar niet hooren!" — bam — Daar hingen ze nu met hen beiden in de neteligste positie! Hun handen werden rood en gezwollen; ze konden de touwen bijna niet langer vasthouden, en bij iedere krachtige zwaaipoging van Flip om de balken weer met zijn voeten te bereiken, klonk het van omhoog bim — bam — Barend, de klokkenluider, die in de nabijheid op het land bezig was, hoorde het op dat uur van den dag zoo ongewone geluid en kwam met zijn zoons aanloopen om te zien wat er gaande was, juist toen Frieda met Fietje uit het pastoriehekje snelde. — Nu was het leed gauw geleden. Met behulp van ladders werd het tweetal door Barend en zijn flinke jongens op beganen grond gebracht, waar de zusjes in duizend angsten stonden te wachten. Beb en Flip waren te veel overstuur om eenige opheldering te kunnen geven; snikkend en bevend lieten ze zich naar huis brengen, dankbaar dat ze er zoo goed waren afgekomen. Frieda was veel te blij hen weer heelhuids terug te hebben om boos te zijn over de gescheurde kleeren; ze koesterde haar zus en broer, terwijl Fietje en Jopie, die 't beklimmen van den klokketoren als een roemvolle daad beschouwden, met groote oogen naar de twee dapperen keken. Bewonderd, in plaats van bestraft te worden, dat stond Beb en Flip wel aan en toen ze een beetje van den schrik bekomen waren, vertelden ze hun avontuur in geuren en kleuren met de noodige opsmukkingen aan de beide kleine toehoorders en Kee, die er, als dochter van Barend den klokkenluider, natuurlijk dubbel belang in stelde. Hoe meer ze er over praatten, des te vaster werden ze er van overtuigd iets heel bijzonders te hebben uitgevoerd, zoodat ze er zelfs niet over zwijgen konden toen Vader en Marten van een bezoek aan 't naburige dorp thuis kwamen. „Wij dachten nog wel, dat er brand was, toen de klok zoo luidde," zei Marten met een schalksch knipoogje naar Frieda, maar Vader keek ernstig bij de gedachte aan 't groote gevaar waarin de kinderen hadden verkeerd, en na hun dit nadrukkelijk onder 't oog te hebben gebracht, liet hij beide beloven nooit weer zulke halsbrekende toeren te zullen ondernemen. Tot Bebs groote verlichting informeerde niemand naar de eigenlijke oorzaak der klauterpartij en zoo gauw ze Flip even alleen te pakken kon krijgen, vroe^ #^fr$vusfè 'boek ,,'k Heb 't nieté — g?rMf7^7iébD]ét"iïi£t meer," zei de jongeh; ,,'t ie-zeker-uit mijn blouse gevallen bij 't naar beneden komen; 'k zal met je meegaan om het te zoeken! Kijk toch niet zoo verschrikt, Beb; natuurlijk ligt 't nog ergens bij den toren." „Beloof je dat je 't mij geeft als je 't vindt?" „Ja zeker en 'k zal er met niemand over spreken, maar — dan mag ik ook tienmaal voor niets in den boom," zoo stelde Flip, slim van de gelegenheid gebruik makend, zijn voorwaarden. Dadelijk togen ze samen naar den kerkheuvel en zochten overal in den omtrek van den toren, doch tevergeefs! Flip gaf 't toen op, maar Beb wist van geen uitscheiden en bleef er tot aan 't eten, helaas met even weinig resultaat. Stilletjes ging ze toen op haar plaatsje naast Vader zitten; haar bord bleef nagenoeg onaangeroerd, hoewel snijboonen anders haar geliefkoosde groente uitmaakten — om te verorberen wel te verstaan, niet om te plukken. — Kasteel Rompersburgen. 2 Vader en Frieda meenden dat zij nog onder den indruk was van haar tocht, maar 't haperde Beb ergens anders. Ze kon de gedachte niet van zich afzetten, dat 't verliezen van 't boek eigenlijk een goede straf was voor haar ongehoorzaamheid aan Vader, wat betrof het boeken leenen uit de bibliotheek; ze had 't zoo stil willen doen en nu zou alles toch uitkomen als Sanders zijn eigendom opeischte. Het dadelijk bekennen zou zeker nu 't beste zijn, maar dat durfde Beb niet, wetend hoe streng de voor guitestreken en kleine ongevallen zoo toegevende Vader kon zijn, wanneer 't bedriegerijen en draaierijen gold. Ze hoopte steeds nog dat het boek terecht zou komen en dan, — dat nam ze zich stellig voor, — zou Sanders haar als klant van zijn bibliotheek verliezen. Hoofdstuk II. Het belangrijke nieuws. 't Was Zaterdagavond. De ramen der studeerkamer, waar de predikant zich op de preek van den volgenden morgen voorbereidde, waren hoog opgeschoven en om Vader niet te storen, hadden de kinderen het zitje onder die vensters ontruimd, waar op andere avonden thee werd gedronken; nu had Frieda echter alles in 't priëel heel achter in den tuin klaar gezet, en was er a! druk bezig met naaien; de mand verstelwerk, die wel onuitputtelijk scheen te zijn, stond naast haar stoel, terwijl Jopie zandtaartjes maakte in zijn blikken vormpjes, 't Was een heerlijk plekje, „Frieda's hut" 2 L genoemd door de kinderen, die bijna ieder perk en boschje in den tuin een naam hadden gegeven. Zoo vondt je er: „Vaders rust", de bank onder de seringen, „Vogelenzang", het vlierboschje, „Jopie's verlangen", was de pereboom, die zijn sappige vruchten zoo hoog boven 't bereik van den kleinen jongen droeg, dat hij er juist om 't onbereikbare, dubbel zoo hard naar watertandde; verder „Windhoek" het bergje bij 't weidehek, „Luilekkerland" de rijen bessestruiken, enz. enz. „Frieda's hut" stond op de grens van bloemen- en moestuin, in het rozenland, zooals Fietje altijd zei; een overvloed van kleine, witte trosroosjes bedekte het latwerk van 't prieel, en ter weerszijde van den ingang stond een krachtige, mild bloeiende stamroos op schildwacht, wedijverend in geuren en kleuren met de maand- en struikroosjes in de perken, waarop je van uit 't priëel 't gezicht hadt. Alles was nu in vollen bloei; Frieda kon 't niet laten gedurig even op te kijken en zich te verlustigen in die pracht; de bijen vlogen zoemend af en aan om den honing diep uit de hartjes der rozen te zuigen, wier zoete geuren door het Zuiderkoeltje naar de hut werden overgebracht; de vogeltjes zongen zoo lustig nog voor 't slapen gaan en de koeien op de weide, die zich achter den pastorietuin uitstrekte, loeiden bij de nadering der melkmeid. Frieda genoot van zoo'n rustig oogenblikje als verpoozing in haar drukke leven, dat haar soms bijna te veel werd. Niet de huishoudelijke werkzaamheden en beredderingen, — ze was flink gezond en haar krachten waren daarvoor wel berekend, — maar het gevoel van verantwoordelijkheid drukte haar; hoe ouder de broers en zusjes werden, des te meer bekroop haar de vrees, dat zij niet genoeg voor hen zou kunnen wezen; ze was zelf nog zoo jong, en kon tusschenbeide zoo'n verlangen hebben nu ook eens geleid en gesteund te worden in plaats van steeds anderen te moeten leiden en steunen. Vader wilde ze met haar bezwaren niet lastig vallen en vertoonde hem daarom steeds een opgeruimd, vroolijk gelaat, terwijl ze maar zelden met klachten over de kinderen bij hem kwam. Beb en Flip, dat waren de twee met wie Frieda 't meeste te stellen had en vooral de eerste stelde haar geduld dikwijls erg op de proef, hoewel 't kind toch in haar hart dol veel van haar oudste zus hield. Beb had nu eenmaal een onafhankelijk karakter, dat van schikken en plooien weinig wist; ze ging maar 't liefst haar eigen wegje met de helden en heldinnen uit haar boeken, voor wie de practische Frieda daarentegen niets voelde, hoeveel moeite Beb er zich ook voor had gegeven om er haar belang in ta doen stellen. Sedert het avontuur in den klokketoren had Beb nog geen voet bij Sanders in den winkel gezet en ze ontweek hem angstvallig waar ze hem zag, omdat „Gravin Kunigonde" maar steeds spoorloos verdwenen bleef. Hoe vaak Beb den omtrek had afgezocht is niet te zeggen; Marten begon er haar zelfs mee te plagen en vroeg of ze schatdelfster was geworden of kruidenverzamelaarster, maar hij werd er niets wijzer door; Beb kon goed zwijgen, evenals Flip. Vanavond kwam Beb ook weer van zoo'n vergeefschen tocht thuis en liet zich moe en warm in den schommelstoel vallen, waar Frieda juist het verstelde goed had neergelegd. „Hè, wees toch wat voorzichtiger, je zult het kreukelen." „Och kom, geef me liever een kopje thee, 'k heb vreeselijken dorst; is er ook wat bij?" „Zandkoekjes," bracht Jopie in 't midden; „hier is een mooitje voor jou, kijk!" Beb strekte reeds haar hand uit om het aan te nemen, doch toen, haar vergissing bemerkend, gaf ze boos een harden klap tegen 't schoteltje met Jopie's kunstgewrocht, dat als een vormeloos hoopje zand op den grond viel. De kleine jongen schreeuwde huizenhoog en zocht zijn troost bij Frieda, terwijl de schuldige haar vuist balde tegen Fietje, die uit het perk, waar ze afgevallen rozebladeren verzamelde, luidkeels riep: „Snoepster, snoepster, daar ben je lekker ingeloopen!" „Jopie is een flauwerd," verklaarde Beb kort en goed, met een minachtenden blik op het nog snikkende ventje; „zeg, Frie, waarom zijn er vanavond geen krentebroodjes?" „We krijgen warme bollen; Marten trakteert en hij is ze zelf gaan halen met Flip," vertelde Fietje, die natuurlijk weer precies op de hoogte was; „daar komen de jongens al aan!" Als een wervelwind stoof Flip het middenpad af, terwijl hij een vettigen zak boven zijn hoofd zwaaide; de jongen was buiten adem van t harde loopen en had toch zooveel belangrijks te vertellen, dat hij er bijna in stikte. Marten kwam een greintje bedaarder achter hem aan en in plaats van zijn broer te helpen, grinnikte hij stil voor zich heen om de grimassen, die de jongen maakte. „Wat heb je toch?" vroeg Frieda bezorgd en schoof Flip gauw haar koud geworden kopje thee toe; „drink eens!" terwijl Jopie, zijn verdriet vergetend, de tranen uit zijn oogen boende met 't hansopje, dat Frieda juist onder handen had, om volop mee tc kunnen genieten van broer Flips malle gezichtentrekkerij. „Een groote, groote wagen," dat waren de eerste woorden, die ze van Flip verstonden, „naar het kasteel, — de ramen open en — en — de bakker had 't ons al verteld, — een vreeselijk rijke Mevrouw." „Toe jongen, praat toch wat duidelijker," drongen de meisjes aan; „vertel jij 't anders, Marten!" „Eerst moet ik thee hebben, dan zullen we presenteeren en daarna, nieuwsgierige dames, krijgen jullie je zin." „Vlug dan maar!" riep Beb, schonk in haar haast de helft voorbij zijn kopje en maakte korte metten door ieder een vetten, warmen bol toe te gooien. — Wat kon die Marten toch vervelend zijn; met tergende langzaamheid peuzelde hij zijn bol op en dronk zijn thee bij kleine teugjes, voorgevend zijn lippen anders te zullen branden, terwijl hij Flip, den flap-uit, de hand voor den mond hield. Eindelijk was Marten klaar; — allen keken hem met gespannen verwachting aan. „Luistert!" En toen sprak hij vier woordjes, die een gedeelte van 't gezelschap in verrukking deden opvliegen: „Rompersburgen zal bewoond worden!" — „O! Hoe weet je dat? — Wie komen er dan? — Wanneer?" zoo klonk het van alle kanten. — Nu wipte Flip als een duveltje in een doosje overeind; hij had zich zoo lang moeten inhouden en kon zijn nieuws niet langer bewaren. — In den bakkerswinkel hadden ze gehoord, dat er groote verhuiswagens per spoor waren aangekomen met bestemming naar het kasteel. Het was verkocht aan een rijke, deftige oude dame, die er zich metterwoon wilde vestigen, zei de bakker, maar er was een vrouw in den winkel, die 't heel anders wist te vertellen: die dame was een verre bloedverwant van den ouden baron en had het kasteel geërfd, niet gekocht; — dat van de groote wagens beaamde zij ook, en daarop waren Marten en Flip naar 't station getogen, waar ze echter niets bijzonders zagen. Toen de beenen opgenomen en naar Rompersburgen gegaan, want om nu onverrichterzake terug te keeren en thuis wegens hun halve nieuws te worden uitgelachen, vonden de jongens toch te sneu. — Het parkhek stond wagenwijd open en op de paden waren duidelijk de sporen van breede wielen te zien. De ramen van 't kasteel, die zoo lang gesloten hadden gezeten, waren allen hoog opgeschoven en binnen werd er een duchtige schoonmaak gehouden; aan den achterkant ontdekten ze ten slotte de wagens, maar de grootte viel erg tegen, 't Was ook niet de inboedel van Mevrouw de Barones, zei een der mannen, die hielp met 't ontladen; 't waren slechts de meubeltjes der huisbewaarders, voor wie de beneden-linkervleugel werd ingericht; Mevrouw kwam niet, voordat 't oude gebouw terdege was opgeknapt. „En zal ze daar alleen wonen, ik bedoel zonder familielid?" vroeg Frieda, medelijdend denkend aan den Baron, die er ook op zijn hoogen leeftijd zoo'n eenzaam leven had gehad. „Neen, dat 's nog 't mooiste!" riep Flip uit; „om te beginnen is 't geen oude dame, maar een jonge Mevrouw en ze brengt een dochtertje mee." „Ze is weduwe en komt uit Engeland," voegde Marten er bij; „dat meisje is alles wat ze op de wereld heeft!" „Hoe oud?" vroeg Beb gretig; hè als ze eens van haar leeftijd was en ze schiep zich al luchtkasteelen van nu niet alleen in verbeelding, maar ook in werkelijkheid om te zullen gaan met een Gravin, Barones eigenlijk, maar zoo nauw nam onze Beb 't niet. „Dat kon die man ons niet precies zeggen, maar 'k geloof, dat 't nog een klein kind is, net als Fie," meteen bukte Flip zich, om den duw te ontwijken, dien Sophia Maria Hoek hem in haar verontwaardiging wou geven. „Dat spijt me! Dat spijt me vreeselijk," zei Beb op zoo'n diep-ernstigen toon, dat allen om dien plotselingen overgang in lachen uitbarstten. „Arme stumperd, lachen ze jou uit?" klonk het opeens achter haar en Vader keek over de roode stamroos met een vroolijke tinteling in zijn oogen, terwijl zijn gelaat toch om Bebs wil in een ernstige plooi bleef. „Wien gold die zucht, Beppie?" „De intieme vriendin, naar wie onze zus nog steeds tevergeefs uitziet, hè Beb?" antwoordde Marten in haar plaats. „Och jij!" en toen levendig: „Vader hebt U ook gehoord, dat er nieuwe menschen op Rompersburgen komen? En weet U misschien hoe oud dat meisje is?" Dominé Hoek lachte hartelijk. „Wel Beb, jij bent dunkt me ook al goed op de hoogte, maar ik weet toch wel een snippertje meer!" De vier jongsten vlogen op hem aan, duwden en trokken hem, en hadden geen rust, voordat Vader goed en wel op een stoel in hun midden zat met Jopie en Fie op zijn knieën en Beb en Flip op de leuning van zijn stoel; toen moest hij vertellen wat hij wist; van stukje tot beetje haalden ze al het nieuws uit Vader; vooral Beb had er echt slag van en liet zich niet van haar stuk brengen als hij voor de grap antwoorden gaf, die kant noch wal raakten. Het resultaat van haar aanhouden was dan ook wel om tevreden over te zijn! Het „meisje van het kasteel" was twaalf jaar, dus even ouder dan zij, en dat was niet maar een dorpspraatje doch heuschelijke waarheid; Vader had een brief van „de nieuwe Mevrouw" gehad en daar stond het in! „Is het waar dat ze uit Engeland komen?" vroeg Frieda. „Ja, maar Lady Seymour is van geboorte een Hollandsche; naar ze me schreef logeerde ze als kind vaak hier op Rompersburgen, bij haar Oud-Oom, die toen nog niet zoo menschenschuw en zonderling was." „Hè, zegt U dat nog eens! Leedi Semoer, wat klinkt dat leuk!" riep Beb uit, 't geen opnieuw een uitbarsting van vroolijkheid van 't geheele gezelschap ten gevolge had. Wat moest zij dien avond verder nog veel hooren over haar: Leedi Semoer, maar dat kon Beb niet schelen, verdiept als ze was in haar plannen en voorstellingen, waarin „het meisje van het kasteel" de hoofdrol speelde. 't Was maar goed, dat het vacantie was; ze zou haar hoofd toch niet bij de lessen hebben kunnen houden; éénmaal per dag toog zij zeker naar Rompersburgen, in de hoop nog wat naders gewaar te zullen worden en naarmate de tijd van aankomst der nieuwe bewoonsters naderde, bracht ze steeds meer opgetogen verhalen mee naar huis over de prachtige meubelen, die ze er had zien binnendragen. Zelf had ze zich nog niet verder dan tot op het bordes gewaagd, maar, er is altijd baas boven baas; Flip was op een ochtend brutaalweg met de verhuismannen meegeloopen, had meegeholpen, alsof hij er bij behoorde en had later zoo'n aanlokkelijk tafereel van de bijna vorstelijke inrichting der vertrekken opgehangen dat de zusjes er van watertandden. Alleen Frieda ontdekte bijtijds den ietwat spottenden trek om zijn mond en, hem met haar vinger dreigend, zei ze lachend: „Flip, Flip, we zullen er maar de helft afdoen, dan is 't nog schitterend!" Beb hunkerde er naar Fiips voorbeeld te volgen, doch Vader verbood eens voor al 't in den weg loopen der ambachtslui, die toch al niet wisten hoe ze op den bepaalden datum klaar moesten komen, en Beb, bang dat ook de tochten naar 't kasteel afgekommandeerd zouden worden, durfde er niet verder over praten. Hoofdstuk III. Beb in zorg. „Beb! Hm, hm! Er is iemand voor je!" Kee stak haar hoofd om de deur der huiskamer en wenkte geheimzinnig. „Wat is er Kee?" vroeg Dominé Hoek, even opziend van zijn courant. „Waarom kom je niet gewoon binnen als je een boodschap hebt?" Maar Beb was al bij de deur. „O,'t is niets bijzonders Vader," prevelde ze verschrikt en trok Kee mee de gang in. „Waarom kon je niet wachten totdat Vader op de studeerkamer was? Wie is er dan?" Kasteel Rompersburgen. 3 „Sanders, hij wil je spreken!" Een kreet ontsnapte Bebs lippen. Daar was ze al bang voor geweest; ja 't moest zóó ook wel komen! Wat te doen! Nog stond ze besluiteloos, toen Flip fluitend door de achterdeur binnentrad. „Wat kijk jij benauwd, Beb? — 'k Heb anders een nieuwtje, dat je wel zal op fleuren: vanavond Iaat komen „de nieuwe menschen" op 't kasteel!" Maar tot zijn verbazing luisterde zijn zus er ternauwernood naar; — ze trok hem aan zijn mouw naar 't verste hoekje van de gang, waar nieuwsgierige Kee haar niet kon hooren en fluisterde: „Sanders is er! O Flip wat moet ik beginnen!" „Waar dan?" „In 't spreekkamertje! Ik durf er niet heen!" „'k Zal met je meegaan! 't Is toch ook mijn schuld, dat 't boek weg is." Beb keek hem dankbaar aan en werd ook op eens moedig. „Vooruit dan maar, voordat Vader er iets van bemerkt. — Hij zal ons niet opeten." Toen de deur van 't kamertje achter het tweetal dichtviel, kwam Kee naderbij en legde haar oor voor 't sleutelgat om 't hare van deze geheimzinnige geschiedenis te hebben. Wat ze opving was echter maar een heel klein beetje, en 't meisje miste de gave om de rest er bij te passen; onvoldaan trok zij zich dus terug, en bespiedde na Sanders' vertrek de bedrukte gezichten van Beb en Flip, die allebei op regen stonden. „Hoe is 't mogelijk, dat wij het boek niet hebben gevonden," mompelde de jongen, „als 't toch in die greppel lag. — Slim van Janus om 't dadelijk aan Sanders te brengen!" „Zou 't heusch heelemaal bedorven zijn?" „Hij zei het tenminste en in ieder geval moeten wij het vergoeden! 't Is afschuwelijk; hoe komen we aan het geld?" ,,'k Heb maar twaalf centen," zei zijn zusje met een benepen stem; ,,'k wou dat we wat meer weekgeld kregen; twee en een halve cent geeft zoo weinig." 3 R „Als we 't eens aan Marten vertelden, misschien weet hij raad!" „O nee — nee! Hij zou er ons ons leven lang mee plagen en helpen kan hij ons toch niet; laatst zei hij nog, dat zijn geld hem in de stad door de vingers vloog!" „Frieda dan?" „Ze zou bepaald willen, dat we alles aan Vader bekenden en dat durf ik niet. — O foei, 'k weet wel, dat 'k nooit van mijn leven weer een boek uit de bibliotheek leen als ik niet mag, hoor!" „Wanneer moet hij 'tgeld ook weer hebben?" „Morgenavond en anders zal hij er met Vader over spreken." ,,'k Wou, dat ik met mijn vingers van dat malle boek af was gebleven," bromde Flip, maar, eerlijk als hij was, wilde hij nu toch zijn zus niet in den steek laten; — „zet maar een vroolijk gezicht Beb, anders vraagt Frieda nog wat er is; — misschien verzin ik nog wel iets om er ons uit te redden!" „Beb, waar blijf je toch," klonk 't in de kamer; „de boterhammen staan klaar en Vader wacht." Dominé Hoek was gewoon bij 't avondeten een stukje uit den kinderbijbel voor te lezen en 't trof wel bijzonder, vond Beb, dat vanavond juist de geschiedenis van Jonas werd gekozen, waarin zooveel voorkwam over ongehoorzaamheid en hare gevolgen. Ze hield de oogen strak op haar bordje gevestigd en had haar ooren wel willen toestoppen, zoo onrustig maakte haar ieder woord, dat ze hoorde, 't Was dus een ware opluchting toen Vader het boek dichtsloeg en 't gepraat om haar heen afleiding gaf aan die lastige gedachten. Flip scheen 't kalmer op te nemen. Nu, hij was ook niet ongehoorzaam geweest, dat maakte een groot onderscheid. Nog nooit had Beb 't bezit van geld zoo begeerlijk toegeleken, als nu ze 't zelf zoo bitter noodig had. Den heelen avond liep ze er over te denken hoe ze toch die ongelukkige f 1.20 bij elkaar zou kunnen krijgen, en zelfs toen ze met Marten en Flip aan 't station stond in ae hoop, de aankomst van Lady Seymour en haar dochtertje te zullen zien, was ze er zóó van vervuld, dat ze plotseling uit den hoek schoot met den wensch: „hè, 'k wou dat ,,'t meisje straks haar gouden armband verloor en ik hem vond; dan ging ik er dadelijk mee naar 't kasteel en kreeg misschien wel een rijksdaalder!" „Geldzuchtige, kleine heks!" lachte Marten, „en als „ze" nu eens geen armband aanheeft!" Maar Flip gaf Beb een stomp om haar tot voorzichtigheid te manen en gelukkig benam het binnenstoomen van den trein Marten vooreerst de gelegenheid op dit onderwerp door te gaan. Er stapten maar heel weinig menschen uit: — een paar boertjes, de vrouw van den slager met haar dochters en de zoon van den bakker. Tot hun groote teleurstelling was er van een deftige dame niets te bespeuren. „Mogelijk komen ze met den laatsten trein," zei Marten, „daar kunnen we natuurlijk niet op wachten. Jammer voor den armband hè Beb, maar misschien doet Juffrouw Janning je wel 't plezier een van haar oorbellen te verliezen; kijk eens wat een kokkerds! Daar krijg je minstens een tientje als belooning voor!" Beb was echter niet in een stemming voor grappen; Marten moest eens weten hoe ernstig ze 't daarnet gemeend had van dat geld! — Ze stelde zich voor den ganschen nacht geen oog dicht te zullen doen van de zorgen, maar Beb had een veel te gezonde natuur voor zulke buitensporigheden; ze sliep zelfs bijzonder vast en lang en werd niet voor een uur of zeven wakker door een hevig getrommel op de deur. „Hé, wat is er?" vroeg ze, verschrikt overeind vliegend. „Ze zijn er, ze zijn er!" riep Flip opgewonden door 't sleutelgat. „Sta toch gauw op! Er is een nieuwe tuinman op Rompersburgen en die heeft 't me verteld. Gisteravond laat zijn ze gekomen!" „Hoe leuk!" juichte Beb terug. „Loop niet weg, Flip, k zal me vliegensvlug klaarmaken, dan gaan we samen kijken!" De zorg van den vorigen dag scheen nu even vergeten; zingend schoot Beb in de kleeren, en voegde zich weldra in een niet precies onberispelijk toilet bij haar broertje om samen den onderzoekingstocht te aanvaarden. Door Bebs lang slapen schoot er maar heel weinig tijd over vóór 't ontbijt, waaraan ze klokke acht present moesten zijn en was het dus haast je rep je! In 't bosch was 'tzoo mooi als 'talleen op een zomerochtend wezen kan, wanneer de dauw nog op blaadjes en takjes ligt en de bloemknopjes zich langzamerhand openen voor de stralen der vriendelijke zon. t Is alsof de vogeltjes veel lieflijker zingen dan later op den dag, wanneer ze mat en loom van de warmte zijn, en zich zooveel mogelijk schuil houden in 't groen. Beb en Flip hadden vanochtend echter niet veel oog of oor voor de bekoorlijkheden van het bosch; ze bemerkten alleen dat 't sterk gedauwd had aan de kletsnatte schoenen en kousen, die ze op hun renpartij door de braamstruiken kregen. Bij 't begin der slingerpaadjes was Flip zijn zusje al een heel eind vóór, en hij had dan ook het buitenkansje, 't allereerst met zijn neus voor het gesloten parkhek te staan. „Wat 's dat nou," zei de jongen, die in den laatsten tijd zoo gewoon was geweest vrij in en uit te loopen en nog stond hij er over te pruttelen, toen Beb hijgend en blazend kwam aanzetten. „Leuk dat je op me hebt gewacht!" „Ik moest wel!" „Gunst, hoe komen we daarin!" zei Beb, na een secuur onderzoek. „Er over klimmen?" „En dan? We kunnen toch niet in de vroegte bij die menschen een visite gaan maken?" „Dat 's waar; dom dat we er niet eerder aan hebben gedacht! Wat doen we hier nu eigenlijk!" Ze keken elkaar aan en begonnen toen zoo hartelijk te lachen, dat een paar vinkjes verschrikt uit het boschje opvlogen. „Weet je wat," zei Flip, ,,'k moet toch iets hebben voor de moeite; 'k zal even over 't hek klimmen om een handjevol kersen te plukken; blijf jij hier maar wachten!" „Neen Flip, doe dat liever niet; nu Rompersburgen weer bewoond is, mogen we niet meer aan de vruchten komen; 't is wel erg jammer, 'k heb ook zoo'n trek in kersen!" En Beb keek verlangend naar de laaghangende roode vruchten aan den anderen kant van 't hek. „Stil, 'k weet er wat op! 'k Pluk wèl kersen, maar geef er van die lekkere kleine boschaardbeitjes voor in de plaats; vanochtend zullen we ze samen gaan zoeken, hoe vindt je dat?" vroeg Flip, die als ruiter te paard op de bogen van 't hek zat. „O ja, dat 's leuk; we doen ze in een mandje en zetten dat stilletjes op 't bordes! Misschien komt ,,'t meisje" dan wel naar buiten om ons te bedanken!" juichte Beb en liet haar fantasie den vrijen teugel, terwijl ze Flips klauterpartij met groote aandacht gadesloeg. Hij was nu op beganen grond aan den anderen kant, liep naar den kerseboom en — „Drommelsche jongen, wil je wel eens gauw maken dat je wegkomt! 't Is hier geen allemansgading meer!" klonk het plotseling op barschen toon achter de vlierstruiken en nog voordat de verschrikte Flip weg had kunnen loopen, had een groote hand hem in zijn kraag gepakt en werd hij duchtig heen en weer geschud. Beb, die 't aanzag, gilde haast nog harder dan de jongen zelf. „Als ik je weer snap, kom je er zoo gemakkelijk niet af!" bromde de man, meer naar voren tredend, „dan breng ik je naar den tuinbaas, die je wel anders en heel wat erger behandelen zal!" Nog. een duw tot afscheid en hij liet den jongen los, waarna hij zijn hark en schoffel weer opnam. Flip was verwonderlijk vlug over het hek terug, en hand aan hand met Beb zette hij 't op een loopen. In 't bosch hielden ze voor 't eerst even stil om op adem te komen, en toen bedachten ze zich tot hun spijt, dat ze heelemaal vergeten hadden aan den tuinknecht uit te leggen hoe ze niet hadden willen dieven maar ruilen. „Misschien had hij 't toch niet eens begrepen," zei Beb, die 't geducht jammer vond dat nu 't aardbeienplannetje in duigen viel. Voordat ze echter thuis was, had haar levendige verbeelding al weer iets anders uitgesponnen, dat haar gauw troostte over die teleurstelling. „We moeten toch straks aardbeien plukken," zei ze, „en dan gaan we er mee langs de huizen om de f 1.20 voor het boek te verdienen! vijf cent per potje, — doen?" — „Mooie aa-re-bei-e!" schreeuwde Flip, met zijn handen als een roeper voor den mond, — „versch geplukt! Spot goeiekoo-oo-oo-p!" — Beb proestte het uit; toen ze thuis de voordeur in kwamen was ze nog onbedaarlijk en aan 't ontbijt behoefde Flip maar even zijn mond in o-vorm te trekken om haar weer aan den gang te brengen. „Toe vertel 't mij ook!" smeekte Fietje; „is het erg grappig wat je gezien hebt? Ben je naar Rompersburgen geweest?" „Hoe was 't met de Leedi?" vroeg Marten met een knipoogje. „Niet gezien hoor! Waar is Vader?" „Op de studeerkamer; er kwam iemand om hem te spreken." „Sanders," zei Jopie, blij dat hij zoo goed op de hoogte was. Als door tooverslag veranderde de uitdrukking van Bebs gelaat, zoo zelfs, dat het Frieda opviel. Ze zei echter niets doch keek haar zus ernstig aan, en dit vond Beb onplezieriger dan Fietjes nieuwsgierige vragen. Zou nu altijd, juist als ze schik had, dat nare haar komen plagen? Was 't niet beter rechtstreeks naar Vader te gaan om hem alles te vertellen? Beb maakte zich echter wijs, dat 't voor eerlijk opbiechten nu toch te laat was; neen, ze moest dit nu maar alleen zien uit te vechten. De kinderen waren reeds klaar met 't verorberen van hun gewoon aantal boterhammen, en nog was Vader niet terug. „Mogen we opstaan?" vroeg Flip, die al lang onrustig zat heen en weer te draaien. „Ja want Vader heeft al vroeg ontbeten; hij moet straks dadelijk door naar Noordwoud, om een zieke te bezoeken." Beb en Flip draalden niet om van de permissie gebruik te maken; ze vlogen weg, eerst naar de schuur waar ze hun mandjes haalden en toen 't achterhek uit, schuins over de wei, om Fietje, die volstrekt mee wou, van het spoor te brengen. Onderweg klaagde Beb haar nood over 'tzoo plotseling komen opdagen van Sanders in eigen persoon, maar de jongeheer had nu eens geen lust voortdurend die jeremiades aan te hooren. „Als je zoo vreeselijk begint te zeuren, laat ik jou alleen voor alles zitten, hoor! Nu moet je het zelf maar weten!" Beb koos eieren voor haar geld en hield zich stil, maar ze kon 't toch niet helpen, dat haar onder 't plukken menige diepe zucht ontsnapte. „Denk om de afspraak," waarschuwde Flip dan. „Zuchten is immers geen praten. Ik zit zoo vol zorg, dat ik er tusschenbeide een beetje van moet laten ontsnappen, anders springt mijn hart in tweeën," verklaarde Beb met een bedenkelijke uitdrukking op haar vollemaansgezicht. „Weet je Beb, al heeft Sanders ons ook verklapt, Vader zal het toch in ieder geval wat aardig vinden, dat we het boek van ons verdiende geld vergoeden." Dat was een nieuw gezichtspunt, dat verruiming gaf. De zuchtenloozing scheen niet meer noodig te zijn en Beb vulde haar mandje heel wat opgewekter. Al dieper en dieper gingen ze het bosch in, doch nu den tegenovergestelden kant van Rompersburgen op. Ze wisten precies waar de aardbeien 't weligst groeiden en zagen de plekken in de verte al rood door de struiken schemeren. „Nu moesten we ze straks in Zuiderhout verkoopen; niet hier in 't dorp, waar de menschen ons allemaal kennen," stelde Beb na een poosje voor. Haar broertje maakte eerst nog bedenkingen tegen den grooten afstand, maar zij lachte hem dapper uit. „Wat doet 't er toe of we niet op tijd aan 't eten zijn! Vader zal wel in Noordwoud blijven net als laatst, toen hij er dien zieke opzocht, en dat is goed ook! Ik wou graag al onze aardbeien verkoopen en dan Sanders afbetalen voordat we naar huis gaan, zie je. Of Frieda al een beetje knort, wat zou dat!" Flip trok een scheef gezicht bij de gedachte aan het middagmaal, dat hij stellig zou misloopen, maar toen Beb hem beloofde van 't overblijvende geld dan samen een picnic te zullen houden, kreeg hij meer lust in 't plan. Ze waren zoo ijverig bezig, dat ze geen van beiden bemerkten hoe het weer veranderde. De zooeven nog vroolijk schijnende zon ging schuil achter wolken, die zich al meer en meer samenpakten tot dreigende, loodkleurige gevaarten , plotseling begon het met korte, krachtige vlagen te waaien; — angstig tjilpend vlogen de vogels rond en zochten beschutting tegen het naderende onweer. „Flip, kijk eens, wat wordt het donker," zei Beb, toen de schaduw eener groote wolk juist viel op de plek, waar zij aan 't plukken was; „zouden we onweer krijgen?" voegde ze er angstig bij. „Jongens ja, daar ziet het wel naar uit — en we zijn zoo ver van huis!" ,,'k Geloof dat Zuiderhout dichterbij is; laten we liever daarheen gaan en bij den een of ander schuilen," stelde Beb voor, die erg bang voor onweer was, en ze pakte gauw haar potjes en mandjes in de eene groote mand; Flip hielp flink mee. De duisternis nam hand over hand toe en 't weer werd hoe langer hoe onstuimiger; — er vielen reeds dikke droppels. „O wee, de aardbeien zullen zoo nat worden," zei Beb, die ondanks haar vrees toch haar koopwaar niet vergat; ze spreidde haar zakdoek over de potjes uit, waarvoor zij moest zorgen en Flip haalde een verfrommeld vod van een zakdoek uit zijn zak om haar voorbeeld te volgen. Toen den kortsten weg ingeslagen naar 't dorpje Zuiderhout. „Nee Flip, links af," riep Beb. „Och, 'k weet zeker dat we rechts moeten gaan; jij bent ook altijd in de war met den weg." Kasteel Rompersburgen. 4 „Links," hield Beb vol en: „rechts" beweerde Flip. Daar stonden ze nu, allebei vast besloten niet toe te zullen geven. De enkele droppels waren overgegaan in een fiksche bui, die hen doornat maakte; de windvlagen bliezen hen haast van de been en in de verte rommelde het onheilspellend. „Toe Flip, kom mee," smeekte Beb. „Ga jij maar alleen dien weg, als je het dan zoo zeker weet!" „Dat durf ik niet! — O —!" Beb hield de handen voor de oogen, want 't lichtte hevig ; dadelijk daarop weer een zig-zag in de lucht; een knetterende slag volgde onmiddellijk. Doodelijk ontsteld rende Beb naar haar broertje en liet zich willoos door hem meevoeren op zijn pad, dat niet het juiste bleek te zijn, want het bracht hen op de heide, die zich ver achter kasteel Rompersburgen uitstrekte. „Zie je nu wel!" snikte Beb; „nu zijn we nog veel verder van Zuiderhout!" Maar Flip, die niet wou weten, dat hij erg 't land over zijn vergissing had, hield zich groot. „Nee, dat 's juist zoo heel goed. We steken schuin over naar dat boschje, en dan snijden we een heel eind af. Kijk in die richting ligt het dorp." „Ja?" Beb zag hem hoopvol aan; „hoe weet je dat?" „O hé, dat is zoo gemakkelijk als iets? Daar achter ons hebben we Rompersburgen; Zuiderhout ligt er ten Noorden van, ga nu zelf maar na!" Zijn zus kon niet zoo vlug met de windstreken overweg en deed er nu bovendien ook geen moeite voor. „Gauw dan maar!" drong ze aan; ,,'k wou dat we er al waren." Hand aan hand zetten ze het op een loopen, maar snel ging het niet over de hobbelige heide. Beb struikelde telkens en verloor zelfs een pantoffeltje. „Laat 't maar liggen, vooruit, vooruit! Toe Beb, nog even flink doorhollen; we zijn er zoo!" ,,'k Zie er niets van; waar is het boschje dan?" „Je kunt 't niet meer onderscheiden door 4 L den regen, maar 't is dien kant opFlip wees precies de verkeerde richting uit. ,,'k Ben zoo vreeselijk moe! 't Loopt zoo akelig op één pantoffel!" „Trek die eene dan ook uit en je kousen er bij, anders worden ze nat!" Even moest Beb toch glimlachen. Op bloote voeten te mogen loopen was altijd een van haar wenschen geweest! Toen ze 't echter een poosje gedaan had, beviel het haar niets; gedurig stootte ze tegen scherpe steentjes en dat was erg pijnlijk. Flip had er heelemaal geen idee van en sleurde haar maar mee, brommend als het niet gauw genoeg naar zijn zin ging. In waarheid was 't niets dan ongerustheid van den jongen; 't boschje daagde nog steeds niet op voor zijn gezicht en meer en meer bekroop hem de vrees dat ze verdwaald waren — in zulk weer verdwaald! — Als een eindelooze vlakte strekte de heide zich voor hem uit, — waar hij ook zag, — niets dan heide en nog eens heide. Plotseling bleef Flip staan. „O, wat is er?" vroeg Beb angstig. „Zie jij het boschje nu?" Tevergeefs spande ze haar oogen in. ,,'t Is er niet," zei Flip met toonlooze stem; ,,'k weet den weg niet meer." Nu Flip zijn dwaling bemerkte, verloor hij 't kleine beetje moed, dat hij tot nu toe had bezeten, terwijl Beb te ellendig was om zelfs maar te zeggen: „Zie je wel dat jij ongelijk hadt!" Ze hield zich schreiend aan zijn blouse vast, kreunend bij iederen nieuwen slag. 't Licht was geen oogenblik van den hemel. „We moeten hier niet blijven staan; 't is met onweer erg gevaarlijk op de heide, zegt Vader!" „Onder de boomen is 't nog veel slimmer," kermde Beb, die er jammerlijk uitzag met haar bloote voeten; ze was bovendien haar hoed kwijt, haar haar hing verward voor hare oogen, en haar jurk, waar 't water bij stralen uit droop, was op verscheiden plaatsen gescheurd. „O-o-o, wat licht het weer vreeselijk! Waren we toch maar thuis." ,,'k Geloof niet, dat we daar ooit terug zullen komen," zei Flip geheel terneergeslagen, terwijl hij zijn zusje onder de bremstruiken liet hurken en er zelf ook bij kroop; de groote mand was omgevallen en de kleine potjes aardbeien lieten ze midden in een plas liggen met de zakdoeken incluis. Wat gaven ze daar om op zulk een oogenblik. Een tijd lang was het heel stil onder de struiken; Bebs gekreun had opgehouden en ze zat zoo onbewegelijk, dat Flip ongerust werd. „Beb, zeg eens wat! — Je bent toch niet d—" „Bijna," klonk het flauwtjes terug, „en o Flip, ik ben zóó bang!" „Doe je oogen dicht, dan zie je 't weerlicht niet; zal ik je ooren toehouden voor den donder ?" „Neen, dat is 't nu niet! — Ik ben zoo bang omdat — omdat Onze lieve Heer boos op me is — als we doodgaan, durf ik niet naar Hem toe! Was ik toch maar niet ongehoorzaam geweest! En 'k heb ook gejokt toen Kee me riep om Sanders en Vader vroeg wat er was!" Vol berouw en vrees verborg Beb haar gezicht in de vochtige aarde. Al de groote en kleine ondeugendheden van den laatsten tijd kwamen bij haar op en namen onder 't plechtig geluid der donderslagen schrikbarende afmetingen aan in haar ontstelde brein. „Flip! na een poosje van zwijgen. „Wat is er?" „Zeg jij voor mij aan Onzen lieven Heer, dat ik er zoo'n spijt van heb!" „Dat moet je zelf doen, anders helpt het niet; ik ben ook zoo dikwijls stout geweest," fluisterde Flip, nog geheel onder den indruk van haar woorden. Langzamerhand trok het onweer af. t Werd kalmer in de natuur en — ook in de hartjes der kinderen, die, ieder voor zich, in stilte hadden gesproken met hun Vader in den Hemel. „Als ik ooit nog in Oostwoud kom, loop ik dadelijk naar de studeerkamer om ook aan Vader thuis alles te vertellen, dat heb ik beloofd," zei Beb, wat opgewekter dan zooeven. „En ik zal Fietje een nieuwe pijp drop geven; 'k heb de hare weggenomen," sprak Flip in zijn verlangen ook iets goed te maken. „O foei, wat ben 'k moe en stijf," zuchtte Beb een poosje later, want nu de vrees voor 't onweer begon te verminderen, gevoelde ze de uitwendige narigheid des te erger. „Sta jij al op Flip?" „Ja, 't regent haast niet meer; 'k wou nu maar gaan!" „Weet je dan opeens den weg?" „Nee-ee," moest de jongen aarzelend bekennen, — „maar —" „Dan ga ik niet mee," verklaarde Beb beslist, „tenminste nu nog niet; 'k moet eerst beter rusten." Beb strekte zich zoo gemakkelijk uit als onder de gegeven omstandigheden mogelijk was en overmand door de verschillende aandoeningen der laatste uren, viel ze, nu ze haar hartje ontlast had, weldra in een gerusten slaap. Flip vond 't maar half goed, doch hij wou zijn zus niet alleen laten en bleef geduldig bij haar zitten onder de druipende bremstruiken. Zoo vond hen Kobus, de stoelenmatter, die in Zuiderhout geschuild had voor de bui en nu met zijn hondenwagen op den terugweg was naar Oostwoud. „Meerijden?" vroeg de man, goedig naar de twee armzalige figuurtjes kijkend. „Alsjeblieft; toe Beb wakker worden!" 't Meisje zag dommelig om zich heen; „mijn armen en beenen doen me zoo'n pijn ; ik ben zoo stijf!" „Wie gaat er ook slapen in den regen! Wacht ik zal je helpen!" De stoelenmatter nam Beb op als een veertje en legde haar in zijn kar, waarna hij haar toestopte met een oude paardedeken. Flip moest er naast loopen, dat was voor hem beter om warm te worden. Toen ging het huiswaarts, 't Regende niet meer en de zon kwam waarlijk al weer eventjes om een hoekje gluren, terwijl ze alle kleuren van den regenboog tooverde in de duizende waterdroppels, waarmee de fijne heidebloempjes bezet waren. In de pastorie heerschte groote onrust over Beb en Flip, toen ze niet aan 't middagmaal verschenen. Marten poogde Frieda wel is waar eerst gerust te stellen omdat ze een enkelen keer meer te laat waren gekomen, doch toen het plotseling zoo hevig begon te onweêren was hij ook lang niet op zijn gemak. Daarbij Vader van huis, dien ze vooreerst nog niet terug konden verwachten! — 't Waren vreeselijke uren, vooral voor de beide oudsten, die zich de verantwoordelijke personen gevoelden in Vaders afwezigheid. Marten toog er dadelijk op uit, om de verloren schapen te zoeken, doch door zijn lang wegblijven werd Frieda nog maar ongeruster. Wie wist in wat voor toestand hij het tweetal had gevonden, — wie wist wat hemzelf overkomen was! — Juist toen Kobus met zijn vrachtje het hek binnenreed, kwam de arme jongen met een bedrukt gelaat den kerkheuvel af. „Marten, Marten, hier zijn we al!" schreeuwde Beb onder haar dik omhulsel uit. „Hallo ouwe baas!" zei Flip, zijn best doende heel gewoon te kijken, daar hij 't niet voor zijn grooten broer wou weten hoe hij in angst had gezeten. In minder dan geen tijd lagen de kinderen te bed, warm toegestopt door Frieda, die, precies als na de klauterpartij, weer niet kon brommen van blijdschap. Ze liet hen koppen vol gloeiend heete thee verzwelgen om de nadeelige werking der vochtigheid tegen te gaan en onderwijl liep Marten den Noorawoudschen weg op, Vader tegemoet, dien hij vast van 't gebeurde op de hoogte wou brengen. Beb had geen rust, voordat Vader bij haar bed stond en ze hem alles eerlijk had opgebiecht. Vreemd keek ze op, dat hij er nog niet 't minste van wist; 't bleek weldra op een verkeerd verstaan van Jopie te berusten: niet Sanders maar een zekere Branders was op de studeerkamer geweest. Beb moest lachen en schreien tegelijk, toen ze dit hoorde; ze voelde zich zoo blij en opgelucht, nu ook Vader haar vergeven had, en na herhaalde beloften van voortaan een gehoorzame dochter te zullen zijn, viel ze, in zijn armen genesteld, spoedig in een verkwikkenden slaap. 't Geval liep gelukkig met een sisser af: Flip was 's avonds al weer de oude en Beb na een dag van bedrust en warmte, waardoor de stijfheid gauw op de vlucht ging. Vergeten werd 't gebeurde echter niet zoo dadelijk en dat was maar goed ook. 't Bewuste boek werd door de vereende krachten der familie aan Sanders vergoed, maar, dit stelde Vader als voorwaarde toen hij het Beb en Flip vertelde, — ze moesten beide zoo lang hun weekgeld missen, totdat het bedrag voor de helft was terugbetaald. Hoofdstuk IV. Hoe Beb haar zin deed en toch niet ongehoorzaam was. „Vader gaat zeker een kindje doopen! Hij is heelemaal in 't zwart en zijn hooge hoed ligt klaar;" met dit bericht kwam Fietje den volgenden middag op „Vogelenzang" aangestoven, waar Frieda en Beb erwtjes zaten te doppen. „'k Zal vragen of ik mee mag!" juichte Beb, die zich illusies maakte van hoopen lekkernijen, waarmee de deftige boerenfamilies bij zulke gelegenheden heel scheutig waren. „We zijn toch haast klaar, hè Frie?" — Zonder 't antwoord af te wachten gooide ze haar leege en volle doppen door elkaar in Frieda's bak, en holde weg met Fietje, die ook van de partij wou zijn. „Mogen we mee? Bij wien is het Vader? Bij Jansen op „Nooit gedacht"? — O neen, dat kindje is verleden Zondag al in de kerk gedoopt hè?" „Waar heb je het toch over?" lachte de predikant, die reeds kant en klaar stond om uit te gaan; „vanmiddag kan ik niemand meenemen !" „Ze wou mee om de koekjes," smaalde Fietje, alsof zij daarboven verheven was. „Niet alleen daarom; ook omdat ik zoo'n klein kindje graag zie," en Beb wierp haar zusje donkere blikken toe. „Nu begrijp ik je! Maar Beppekind, er is vandaag geen doopelingetje; — ik ga een visite maken op Rompersburgen!" „O, o, o!" Beb sloeg de handen vol verrukking in elkaar. „Bij die nieuwe menschen? Toe Vadertje, alsjeblieft laat me meegaan!" Je ziet er nog al netjes uit." „Fietje, wees niet zoo flauw. Je weet heel goed, dat ik in een ommezien mijn beste jurk kan aantrekken. Toe Vader! Ik heb ze nog nooit van mijn leven gezien!" „Wel, in dat opzicht staan we allemaal gelijk en daar de familie pas eergisteravond laat is aangekomen, kan ik dat zoo'n wonder niet vinden. Neen, neen, zulke spring in 't velds kan ik vandaag niet gebruiken, 'k Ga nu eens alleen, hoor jongens!" „Mogen we U dan een klein eindje brengen?" „Best; tot aan de pic-nicplek; houdt jullie je boezelaars maar voor, we moeten nu ook weg!" 't Was Beb niet naar den zin, dat ze haar oude jurk aan had; heimelijk hoopte ze, dat er toch nog een kansje zou wezen om Vader te mogen vergezellen en ze wou graag dadelijk een goeden indruk op „dat meisje" maken. Fietje bleef nooit zoo hardnekkig aan haar plannen hangen; ze schikte zich veel gauwer in 't onvermijdelijke en huppelde nu ook welgemoed naast Vader voort, al heel blij over de gezamenlijke wandeling. Wat Beb gehoopt had, gebeurde niet. Er viel niets bijzonders voor, dat aanleiding tot verandering van Vaders besluit omtrent haar meegaan zou hebben kunnen geven en op de pic-nicplek moest ze wel degelijk rechtsomkeert maken evenals Fietje, die zich maar niet kon begrijpen hoe haar zusje daarover zoo kon pruttelen. „Ik zou niet eens mee willen naar het kasteel," zei ze; „'k zou niets durven praten met Mevrouw!" „Ik wel hoor! 'k Weet zooveel van hertoginnen en gravinnen uit de boeken, en dit is maar een barones!" „Doe nu maar niet zoo eigenwijs; jij komt er toch lekker net zoo min als ik." „Vanmiddag misschien niet, maar later zeker," verklaarde Beb beslist. „Denk je, dat ik 't geloof?" „Zullen we er om wedden? Om 't potje honing, dat Jansen jou beloofd heeft?" „En als jij het verliest, wat geef je mij dan?" „Ik verlies het toch niet, daarom kan ik wel iets heel groots beloven." Beb dacht even na — „mijn tuintje met alles wat er in staat!" — „Nee dank je, 't is vol onkruid; eer dat ik 't er allemaal uit heb, is de vacantie om!" ,,'t Déjeunertje dan, dat ik op mijn jaardag heb gekregen? Er is nog niets van kapot; — dat is toch een prachtig aanbod!" Fietje knikte, overbluft door Bebs gulheid, die haar angstig maakte. „Och, laten we maar liever niet wedden, je verliest het toch." „Sophia Hoek, ik verklaar je, dat ik vóór morgen om dezen tijd in 't kasteel zal geweest zijn en niet alleen in de gang, maar ook in de kamers," zei Beb op plechtigen toon. „Meer vertel ik je niet; dat 's een geheim en hoor eens, je moet er met niemand over spreken, zelfs niet met Flip!" „Doe 't niet Beb; — als 't weer net zoo gaat als met de aardbeien —" „Wees nu geen gans! Hoe kan ik verdwalen Kasteel Rompersburgen. 5 als 'k heel gewoon naar Rompersburgen ga; 'k weet dien weg immers uit mijn hoofd!" „Kan ik dan ook niet mee?" „En daarnet zei je, dat je niet durfde! Ik ga zonder jou en praat er nu niet verder over, anders verklap je me nog." Alle zes stonden ze aan 't pastoriehekje, toen Vader van zijn bezoek thuiskwam en ze bestormden hem met vragen. „Tut, tut, tut, hebt medelijden met mijn arme hoofd!" riep Dominé Hoek uit, afwerend zijn handen in de hoogte stekend, „ik zal probeeren jullie allemaal te bevredigen, maar — één voor één. 't Geleek wel een vragen- en antwoordenspel, dat toen volgde. Frieda stelde 't meeste belang in Lady, of, zooals ze hier genoemd werd, Mevrouw Seymour; Beb wou veel weten van haar dochter, die Vader echter maar heel even bij 't weggaan gezien had. De jongens vroegen naar de onderaardsche gangen en donkere nissen, waar ze niet veel wijzer door werden, aangezien tegenwoordig bezoekers niet in een onderaardsch gewelf doch in een ontvangsalon worden gelaten, en Fietje wou precies weten wat voor behangsel er was en welke kleur de gordijnen hadden, 't geen Vader tot haar spijt zich met den besten wil niet meer kon herinneren. „Wacht maar," zei Beb, toen ze later samen in den tuin waren; ik zal alles goed voor je bekijken en dadelijk opschrijven in mijn zakboekje! Vader heeft ook niet eens gevraagd hoe 't meisje heet!" „Ik vat niet, hoe je 't zult kunnen klaarspelen, behalve als je er gewoon een visite gaat maken!" „Neen, dat heeft Vader liever niet, tenminste nog niet zoo dadelijk; ik hoorde er hem met Frieda over spreken. Van ongehoorzaam zijn heb ik vooreerst genoeg." „Dan vat ik 't niet!" Beb lachte, maar liet zich geen woordje van haar plan ontvallen. Ze scheen echter weer eens een groote belangstelling voor uurwerken te hebben opgevat en toen de familie s R aan 't avondeten samenkwam, vroeg ze ieder, die een horloge bezat, of er iets aan te repareeren was. „Gesteld dat 't zoo was, dan zou ik je het mijne toch niet toevertrouwen," zei Marten, die niet weinig wijs met zijn klokje was, een cadeau van Grootmoeder op zijn laatsten verjaardag. „Ik wou 't ook niet zelf doen, maar 't naar Sloting brengen." „Dat 's jouw vrindje hé," lachte de jongen, en Flip, die de laatste woorden had opgevangen, zette een scheeven mond, trok zijn schouderbladen zoo ver mogelijk van elkaar en schuddebolde onophoudelijk. „Flip," sprak Vader gestreng, „spotten met iemands gebreken is al een heel goedkoope geestigheid." „Ik bespotte hem niet," mompelde deze, „Sloting is een veel te aardige vent. Als ik ooit geld voor een horloge van Grootmoeder krijg, ga ik 't bij hem koopen!" „Wel wel," zei Vader, „jij doet voor Beb niet onder, maar ik geloof toch, dat Sloting voor 't oogenblik meer aan haar gunst zal hebben, want Beb, daar bedenk ik me, dat de klok op de studeerkamer telkens vóór is. Vraag maar aan je vrind of hij er naar komt kijken." „O alsjeblieft," riep ze zoo verheugd alsof ze 't mooiste present had gekregen, „dank U wel," en tot ieders verbazing vloog Beb van haar stoel op om Vader een omhelzing te geven. Dadelijk na tafel rende ze als een pijl uit den boog het dorp in, waar heel aan 't andere eind 't aardige, kleine huisje van Sloting den uurwerkmaker stond, die tot voor weinige jaren er het ambt van koster bij had waargenomen; dat hij om gezondheidsredenen genoodzaakt was geweest het neer te leggen, had den ouden man een groot verdriet veroorzaakt, waarover zelfs de wetenschap dat zijn zoon het van hem mocht overnemen, hem niet geheel had kunnen troosten. Op de kinderen van den Dominé had hij nog steeds veel betrekking en deze kwamen ook wat graag bij 't gemoedelijke, oude mannetje, dat met 't grootste geduld de bij zijn vak behoorende peuterwerkjes verrichtte en er dan plezier in had, hun 't verband tusschen die fijne radertjes en veertjes uit te leggen. De jongens waren te bewegelijk om er veel aandacht aan te schenken, maar Beb en Fie, Beb vooral, hadden er schik in en als ze een opmerking maakten, waaruit bleek dat ze de uitlegging goed gevat hadden, dan was de oude Sloting echt in zijn nopjes. Beb bezocht hem het trouwst en zij was dan ook van alle kinderen het best op de hoogte van zijn familie-aangelegenheden, die geen bron van onvermengd genot voor hem waren. Sloting had twee zoons; de oudste, de tegenwoordige koster, was een oppassend man, die reeds een eigen huisgezin had, en bij hem vond de grijsaard veel vergoeding voor 't leed, dat zijn jongste zoon hem had veroorzaakt. Als kind had Daan al niet willen leeren, was lastig, brutaal, en later als jongen werd 't eerder erger dan beter; geen een baas kon het met hem uithouden, overal werd hij weggezonden, en eindelijk, ja, toen was er iets voorgevallen, waarover Sloting maar liever niet sprak. Overhaast had Daan naar Amerika moeten uitwijken en behalve bericht van overkomst was er niets meer van hem vernomen. Dit groote verdriet had den dood zijner Moeder veroorzaakt of tenminste verhaast; zijn Vader had het op het ziekbed geworpen, vanwaar hij als een gebroken man, grijs en oud vóór zijn tijd, was opgestaan. Hij sprak weinig over Daan, behalve als Beb alleen bij hem was, die hem eenigszins aan den jongen deed denken; haar vertelde hij nog wel eens uit zijn jeugd, hoe ieder Daantje aanhaalde en verwende en hem veel aardiger en aanvalliger vond dan den onbeholpen Piet. „Zijn grootste gebreken waren opvliegendheid en ongehoorzaamheid," zei de oude man dan, en Beb nam zich na zoo'n gesprek ernstiger dan ooit voor, deze fouten, die, dat wist ze maar al te goed, ook de hare waren, te bestrijden. Ze vond de geschiedenis van Daan erg interessant en een van haar liefste bedenksels was 't uitspinnen van zijn thuiskomst, waarbij hij als een soort verkleede prins optrad. Doch nu vanavond had Beb heel andere dingen in 't hoofd. Haastig liep ze door het voortuintje en lichtte de klink der deur op. „Sloting," riep ze hem al op den drempel toe, „is het waar, dat je voor de pendules en klokken in 't kasteel moet zorgen? Onze Kee vertelde het en zij had 't weer van je zoon gehoord!" De uurwerkmaker schoof zijn bril op 't voorhoofd en knikte vriendelijk: „Goeien avond, Beb! Ik zag wezenlijk zoo dadelijk niet, wie daar binnen kwam springen! Je bankje staat al klaar. Ben je weer heelemaal beter?" „Beter? — O ja, dat was niets," zei Beb, die liever niet aan dien bewusten onweersmiddag herinnerd wou worden, — en, bang dat Sloting er over door zou gaan, herhaalde ze haar vraag gauw. „Ja, ja, dat is zoo en ik ben er wat blij mee; 't is een mooie instrooiing voor den ouden man." „Ben je er al eens geweest?" „Verleden Donderdag, voordat de familie kwam en nu ga ik voortaan elke week. Jongens Beb, 't is de moeite waard al die pracht te zien!" „Zeg Sloting, mag ik 's meegaan? Toe! 'k Wou er ook zoo dolgraag eens een kijkje nemen!" De man kneep zijn eene oog dicht en zag haar met 't andere strak aan: „Jij? — Met mij?" — „Ja, waarom niet! Heb je niet een tasch met instrumenten, die ik voor je kan dragen, of zoo iets?" Sloting was nog steeds niet van zijn verbazing bekomen. „Heb ik ooit, heb ik ooit," riep hij hoofdschuddend uit; „hoe komt het kind er bij! Waarom ga je niet liever mee als Dominé er een bezoek brengt!" „Dat is het 'm juist," zei Beb; „Vader is er zonder een van ons geweest; hij vond 't onbescheiden voor den eersten keer met zoo'n troep te komen aanzetten, want je begrijpt, dat we allemaal graag mee wilden; misschien mag ik later wel eens met Frieda, maar vooreerst wil Vader 't hierbij laten blijven. Daarom heb ik er dit op verzonnen, zie je, en dat is geen ongehoorzaamheid, want als ik met jou ga is 't niet voor een visite, maar voor werk en in plaats van Mevrouw Seymour lastig te vallen, komen we voor haar gemak zorgen." „Je kunt er je aardig uitredden, dat 's zeker! Weet de Dominé er van?" „Neen, maar 'k zal het hem vertellen als ik er geweest ben, eerder kan 't niet om een weddingschap met Fietje; nee, 't is niets ergs, enkel maar een grapje! Toe Sloting zeg nu „ja," dan ben je een bovenste beste!" „Kwaad steekt er niet in," mompelde de oude man, „maar Beb, je zult er niets aan hebben! Ik ga er vroeg in den ochtend heen en bemoei me alleen met mijn werk." „Onderwijl kan ik toch rondkijken in de kamers; verbeeldt je dat ik Mevrouw of „het meisje" door de gangen zag loopen; dat zou leuk wezen." „Ja-a, maar wat zullen ze dan denken? „Wel, dat ik jouw kleindochter ben, die je helpt bij je werk; maar ze zullen m/y niet zien: ten eerste zullen ze denkelijk zoo vroeg niet op zijn en ten tweede houd ik me buiten schot; 'k blijf achter de deur en kijk zelf door een kier," juichte Beb, die al meer en meer lust kreeg in de onderneming. „Ga je dus morgen en hoe laat?" „Om zeven uur, maar —" „Hè neen, geen maren; 'k zie aan je gezicht dat je 't ook wel grappig vindt. Nu Sloting, afgesproken, om zeven uur haal ik je af! O ja, 'k zou Vaders boodschap bijna nog vergeten! Kom je eens naar de klok op de studeerkamer kijken?" Met een vroolijk knikje huppelde Beb de deur uit, overtuigd haar vriend voor haar plan gewonnen te hebben. Toen ze bij 't naar bed gaan met Fietje alleen was, kon ze niet laten haar op triomfantelijken toon toe te roepen: „Ik win mijn weddingschap; 'k ben er nu zeker van," — en onderwijl zette ze den wekker op zes uur. „Moet je er zoo vroeg voor op?" vroeg Fietje in verbazing. „Morgenstond heeft goud in den mond," declameerde Beb met haar armen zwaaiend in de lange, witte nachtpon en toen sprong ze vlug in bed om kracht te verzamelen voor den tocht van morgen. Nog vóórdat de dorpsklok zeven uur had aangewezen, stond Beb al bij Sloting aan de deur, zoo frisch en blozend in haar rood en wit gestippeld katoentje als de roosjes bij het hek! Met welgevallen keek de oude man haar aan, terwijl hij naar buiten trad. „Nu Beb, dan zullen we maar gaan!" 't Meisje hield niet op, of zij moest de tasch dragen en onderweg stond haar mond geen oogenblik stil. Vreemd keek ze op toen Sloting een zijpoortje, in plaats van het groote hek binnenliep, doch bepaald onplezierig vond ze het, dat hij op eerbiedigen afstand van den hoofdingang bleef en zich naar een der achterdeuren van het groote gebouw begaf. „Daar ginds is 't niet voor ons soort lui," antwoordde de uurwerkmaker op haar vraag, „wij moeten achterom gaan!" Beb, die haar hartje vrij hoog droeg, zei niets meer; ze klemde de lippen op elkaar en liep oogenschijnlijk gedwee mee. Sloting bemerkte heel goed wat haar hinderde, doch hield zich van den domme. „Zoo oude heer, kom jij onze tijdmeters weer eens reguleeren," zei de knecht, die opendeed. „Zooals je ziet," antwoordde Sloting, den knaap met 't verwaande air, doodbedaard aanziend. „En dat is zeker je kleindochter? — Heeft zij er ook al verstand van?" „Ze heeft de tasch voor den ouden man gedragen, en wil nu ook graag verder helpen." „Zoo-zoo; je weet den weg zeker? — Heila kleine meid, eerst je voeten vegen; — wou jij, met die plompe, stoffige schoenen onze mooie loopers vuil maken? — Trek ze maar uit!" Beb keek hem met vlammende blikken aan; „ik doe het niet; als ik toen met Vader mee was gekomen den hoofdingang door, hadt je zoo niet durven spreken!" Deze woorden had ze op de lippen, doch een wenk van Sloting deed haar ze bijtijds inhouden. „Veeg je voeten goed af op de mat, dat zal wel voldoende zijn," sprak hij kalm. Beb gehoorzaamde, maar was innerlijk in opstand. Zelfs de pracht, die ze daarop in de verschillende vertrekken zag, gaf haar 't verstoorde evenwicht niet terug. Wel beschouwd was er weinig aan door die holle onbewoonde zalen te loopen en te wachten totdat Sloting klaar was om verder te gaan. De bovenvertrekken waren natuurlijk wel bewoond, maar voor de pendules en klokken, die zich daar bevonden, zorgde de huishoudster, tenminste voor zoover het 't gewone opwinden betrof; alleen wanneer er hier of daar een mankement was, moest de uurwerkmaker er bij komen. „Had ik dat allemaal vooruit geweten," dacht Beb, — „dan —" Mismoedig stond ze uit te kijken. „Sloting, ik — ik geloof, dat 'k nu maar liever wegga!" Een ondeugende flikkering lichtte even in de oogen van den ouden man — „Jij bent ook liever Beb van den Dominé, dan 't kleindochtertje van den dorpshorlogemaker hè? — nu, 't is heel begrijpelijk, hoor! Sommige dingen lijken wel eens aardiger dan ze zijn! Kan je er alleen uitkomen?" „O ja, 'k moet links afslaan en dan de trap af, dat 's zoo gemakkelijk als iets!" zei Beb, die zich toch een beetje schaamde tegenover Sloting. Ze kwam nog een paar maal terug om te vragen of hij 't niet heel gek vond, en ondanks zijn verzekering van 't tegendeel, was ze niet op haar gemak. Als een schichtig haasje liep Beb door de lange gang, bang dat ze iemand zou tegenkomen; toen de trap af — en ze slaakte een zachten kreet, — vóór de deur, doch met den rug naar haar kant gekeerd, stond die vervelende knecht van zooeven met een ander te praten. Een oogenblik was Beb besluiteloos wat te doen. Door die deur kon ze niet weggaan, dat was zeker! Ze herinnerde zich echter in denzelfden vleugel nog een uitgang te hebben gezien, heel op 't eind. Dan daar maar op afgestapt! Wat een massa deuren waren er in dit gedeelte van de gang en ze geleken allen precies op elkaar; welke was nu de juiste? Eindelijk besloot Beb de allerverste te openen; deze bleek op slot te zijn 't geen haar in haar overtuiging dat 't een buitendeur was, versterkte; gelukkig stak de sleutel aan den gangkant. Hè, wat knarste dat slot! Op 't zelfde oogenblik weerklonken er voetstappen in de zijgang, die Beb zoo juist gepasseerd was. „O, als ze eens hierheen kwamen," dacht 't meisje, hevig verschrikt. Nog één ruk, 't slot gaf mee, en zonder er in haren angst op te letten of ze wel den goeden uitweg gevonden had, schoot Beb achter de deur en sloeg haar hard dicht. Ze stond nu in een lage, smalle gang, die haar licht ontving door een klein valluik in de zoldering. „Dat 's niets," dacht Beb, haar vergissing bemerkend; ,,'t voornaamste is dat ik nu hier veilig ben, zoo gauw als ik niets meer hoor, kruip ik er weer uit en zoek de goede deur, of anders loop ik naar den eersten uitgang; die knecht zal er nu wel weg zijn." Hare plannen waren mooi genoeg, maar helaas, helaas, de uitvoering! Toen alles weer stil was en Beb dus de deur wou openen, bleek het dat het slot dicht was gesprongen; er was geen verwikken of verwegen aan! Had ze nu den sleutel maar gehad, doch die stak nog aan den binnenkant! Goede raad was duur. Roepen wou Beb niet, dan maar liever een anderen uitweg zien te vinden. Met onzekere stappen liep ze de smalle gang in, waar het steeds schemerachtiger werd. ,,'k Geloof toch, dat ik zoo wel naar buiten kom," sprak ze halfluid, om zichzelf als 't ware moed in te spreken. Plotseling bevond Beb zich in een breed gewelf, waar 't water langs de muren sijpelde; in diepe nissen waren zware, ijzeren ringen Kasteel Rompersburgen. 6 aangebracht, die vroeger zeker tot aanketenen van gevangenen hadden gediend. Huiverend, maar toch nieuwsgierig keek Beb er naar en ze overlegde bij zichzelf dat ze, als Flip er maar bij was geweest, dit avontuur misschien wel prettig zou hebben gevonden. Heel alleen hier echter rond te dwalen, waar je de griezeligste verhalen uit je lievelingsboeken te binnen kwamen, nu — dat werd op den duur zelfs dappere Beb te kras. Ze sloeg dan ook maar gauw weer een zijgang in, naar ze meende dezelfde, die haar hierheen had gevoerd; als ze maar eerst weer bij de deur was, dan — ja, dan zou ze toch maar eens hard roepen; misschien was Sloting nog wel in de buurt en behoefden anderen er dus niets van te bemerken. Arme Beb, deze gang scheen haar eindeloos toe! „Zoo lang heb ik er toch straks niet over geloopen," prevelde ze geheel terneergeslagen; „ben ik daarnet zoo in de war geweest?" Al meer en meer kwam ze tot deze overtuiging en toen op een zeker punt de gang zich in drie vertakkingen verdeelde, was er geen twijfel mogelijk; Beb had zich vergist. In plaats van dicht bij den corridor te zijn, was ze wie weet hoe ver in de onderaardsche gewelven verdwaald. In den grootsten angst sloeg ze de zijgang in, waar heel op 't eind een lichtpuntje schemerde; mogelijk was daar een deur of een raam ? Plotseling stond Beb voor een smalle, zeer steile wenteltrap; ze had geen andere keus dan omkeeren of — naar boven gaan en ze koos het laatste. Krampachtig hield ze zich maar aan de hooger gelegen treden vast, want er was geen leuning; ze werd bijna duizelig van de vele wendingen; zou er dan nooit een eind aan komen? Hoe hooger Beb echter klom, des te lichter werd het en ten slotte bemerkte ze heel omhoog een soort koker, waardoor het volle, heldere daglicht stroomde. 't Arme kind slaakte een zucht van blijdschap; de schemering in de gewelven had haar zoo benauwd, maar nu moest ze toch even de oogen sluiten voor de groote verandering. Ze ging voorzichtig op een trede zitten en toen ze haar kijkers weer goed gebruiken kon, 6 L ontdekte ze plotseling, dat de trap na nog één wending ophield, ja ze meende zelfs daarboven een deur te zien! Dit gaf Beb nieuwen moed en frissche kracht! 't Was zooals ze gedacht had, de trap was daar ten einde; nu stond ze voor een deur, waaraan echter knop noch slot was te zien. Beb bevoelde en betastte het hout overal, om zoo mogelijk een sluiting te vinden. Opeens bemerkte ze een kleine verhevenheid, drukte onwillekeurig er tegen en — het paneel week terzijde om Beb door te laten, die met een kreet van verrassing tot de ontdekking kwam in een ruime kleerkast te zijn beland, 't Paneel sloot zich onmiddellijk achter haar. Daar stond ze nu! Alles was zoo snel in zijn werk gegaan, dat ze er nog overbluft van was! Tastend zocht ze nu een uitweg uit de kasten stommelde daarbij tegen de wanden. „Judith, Judith," hoorde ze plotseling een meisjesstem in haar nabijheid gillen, „er zijn dieven! Kom toch gauw!" „Neen," riep Beb zoo hard ze kon; „wees maar niet bang! Ik ben het!" In plaats van bedarend, werkte dit echter nog meer schrikaanjagend, 't geen Beb gewaar werd aan het hardere gillen. Ze durfde toen geen geluidje meer geven en bleef doodstil staan, wachtend op de dingen, die komen zouden. „Als het „'t meisje" eens is," dacht Beb met een mengeling van verlegenheid en pret; „o, ze zullen 't thuis niet kunnen gelooven, wanneer ik 't hun vertel!" De bewuste Judith scheen binnengekomen te zijn, en te spreken met 't angstige meisje. Wat ze eigenlijk zei, kon Beb niet verstaan. Toen werd er luid en aanhoudend gescheld en even daarna weerklonken voetstappen in de buurt. „O heden, ze halen er een heel regiment bij om den dief te pakken," prevelde Beb, die nu toch allesbehalve op haar gemak was en zich in een hoekje terugtrok achter iets dat wel een fluweclen mantel geleek; om te zien was het te donker in de kast; 't moest alles op 't gevoel gaan. „Wel komaan, dat zaakje zal ik wel eens opknappen! 'k Ben niet voor niet zoo lang onder dienst geweest! Vooruit Jacob, stel je daar op; je houdt hem tegen als hij langs dien kant wil ontsnappen. Is 't niet beter dat de freule heengaat, totdat we hem hebben?" zoo hoorde Beb een grove stem spreken en toen 't meisje heel beslist: „neen, ik blijf hier met Judith; als Jan er bij is, ben ik niet bang." „Zooals de freule verkiest! Nu Jakob, opgepast en jij hierheen, Willem!" Nog één oogenblik van spanning en toen werd de kastdeur met een forschen ruk geopend. — „Er uit!" riep Jan met eene vervaarlijke stem. Beb hield zich zoo stil als een muisje. „Kan de freule zich ook vergist hebben?" vroeg een der andere knechten, die toch al weinig zin in de expeditie had getoond. „Al de kleeren er uit," commandeerde Jan, „de freule zal me verekskeseeren —" en meteen nam hij een paar japonnetjes van de haken. — Beb rilde en beefde achter den mantel; straks zouden ze dien wegnemen en dan — „O, o, o," jammerde ze plotseling met een vreeselijk pieperig geluid, „ik ben geen dief! Laat me er toch uit!" Van puren schrik liet Jan de kleeren vallen, Willem zocht zijn heil in overhaaste vlucht en Jacob trok zich zoo ver mogelijk naar het venster terug, met open mond en oogen starend naar 't figuurtje, dat uit de kast te voorschijn kroop; 't zag er allesbehalve vrees-aanjagend uit en toch durfde niemand in 't eerste oogenblik een woord spreken. 't Freuletje op den achtergrond had 't vlugst weer haar gedachten bij elkaar, en riep, hoewel ze nog op eerbiedigen afstand bleef, Beb toe: „Zeg eens meisje, hoe kwam je in mijn kast en wat wou je daar?" nIk — ik — ik," stotterde Beb, maar kon niet verder. ,,'t Is — zoowaar, 't is het kleindochtertje van dien ouden klokkenman," zei Jacob, „ik heb zelf de deur voor haar opengedaan!" En hij wreef zijn oogen eens flink om zich uit te overtuigen, dat hij niet droomde. „Neen, dat 's niet waar," riep Beb uit, plotseling door verontwaardiging haar woorden weer vindend; „ik ben zijn kleindochter niet,— en jij, je hebt me zooeven ook al beleedigd;" boos keek ze den knecht aan, die verbaasd 't hoofd schudde. Nu kwam een bejaarde vrouw naar voren, nam Beb bij de hand en sprak op zoo vriendelijk zachten toon tegen haar, dat ze dadelijk tot bedaren kwam. „Kijk, nu zal ik verder dit raadsel wel trachten op te lossen; we weten nu dat er niets gevaarlijks in de kast heeft gezeten," zeide ze daarop tot de mannen; — „jullie kunt gaan; de freule dankt voor de hulp." — jacob liet zich dit geen tweemaal zeggen, doch oude Jan scheen de zaak nog niet te vertrouwen en eerst na herhaald aandringen verwijderde hij zich met bedenkelijk schouder ophalen. Zoo gauw Beb met Judith en 't freuletje alleen was, vertelde ze de toedracht der geschiedenis, waarom beide hartelijk moesten lachen, en Beb, die zich nog min of meer beschaamd had gevoeld, kreeg toen ook den grappigen kant der historie in 't oog, en deed braaf mee. Dit brak het ijs onmiddellijk. „Ik moet nog ontbijten; dat doen Judith en ik altijd samen in de kamer hiernaast; Mama is zooveel later op," zei 't freuletje; „toe, ga mee!" „Ik wil wel, maar ze zullen thuis niet weten waar ik blijf, freu —" „Zeg alsjeblieft Dorothy of Dory, zoo word ik meestal genoemd," viel deze haar haastig in de rede. „Laat Willem even met een boodschap naar de pastorie gaan, Judith!" Zoo waren dus Bebs stoutste wenschen vervuld. Zonder bepaald ongehoorzaam geweest te zijn, zat ze nu toch in een van de mooiste vertrekken van 't kasteel doodgewoon te praten met het freuletje. Van louter opgewondenheid kon Beb haast geen stukje door de keel krijgen, hoewel de ontbijttafel er vooral voor een niet verwend meisje aanlokkelijk genoeg uitzag. Wat een keur van fijne zaakjes wat een verschil bij de eenvoudige bruine boterhammen in de pastorie! Wat Beb nog 't meest verwonderde was, dat Dory zoo goed Hollandsch sprak. „Je hebt toch bijna je geheele leven in Engeland gewoond, hè?" „Jawel, maar met Mama en Judith moest ik altijd Hollandsch praten om het niet te verleeren. Engelsch kan ik ook wel; ik kan zóóveel!" Bij deze woorden wierp Dory haar hoofd in den nek en schudde haar lange, blonde krullen, terwijl er een hoogmoedige uitdrukking op haar gezichtje kwam. „Freule Dorothy!" waarschuwde Judith halfluid, maar deze deed alsof ze 't niet hoorde en ging voort: „Ik ben erg knap, veel knapper dan andere kinderen van mijn leeftijd, zegt Mama; daarom is 't zoo moeielijk passende vriendinnetjes voor mij te vinden; de meeste meisjes zijn zoo kinderachtig, en dan ook moet ik op den stand letten; ik kan niet met „gewone" kinderen omgaan." Beb wist eigenlijk niet hoe ze deze mededeeling moest opvatten, maar haar gastvrouw hielp haar gauw uit de verlegenheid. „Met jou wil ik wèl omgaan al ben je niet van adel," zei ze neerbuigend; ,,'k vind jou een origineel grappig kind, al weet je misschien niet zooveel." ,,'k Ga geregeld elk jaar over," viel Beb in, wel een beetje op haar teentjes getrapt, „en mijn Vader is een „achtingswaardig man"," voegde ze er met een air bij; ze was blij deze uitdrukking, die ze onlangs gelezen had, nu zoo mooi te pas te kunnen brengen. „Zeker Jongejuffrouw," zei Judith; „Freule Dorothy wilde u niet kwetsen." „Je behoeft mij niet te helpen; ik kan best voor mezelf spreken," riep deze vrij snibbig uit, en toen tot Beb: „je bevalt me; willen we vriendinnen zijn?" „Ja graag," antwoordde Beb, wel wat verbaasd over die haast, maar toch heel vereerd, en ze liet zich de omhelzing, die Dory tot bezegeling van het verbond noodig scheen te vinden, lijdelijk welgevallen. Na het ontbijt maakte Beb aanstalten tot vertrek, want ze wou voor een eersten dag niet onbescheiden zijn; bovendien brandde ze van verlangen om haar avontuur thuis te vertellen. Dat ze Mevrouw Seymour niet te zien kreeg, vond ze erg jammer, maar Dory vertelde haar, dat Mama nooit voor heel laat verscheen. „Wat ongezellig," zei Beb, denkend aan 't vroege ontbijtuurtje thuis, waar ze allen bij present waren. „Och neen! Mama en ik leven ieder in een eigen wereld," antwoordde Dorothy met het groote-menschen-air, dat het eenvoudige dorpskind heimelijk zoo aan haar bewonderde. Ze bracht haar nieuwe vriendin tot aan 't hek. — Beb ging nu wat deftig door den hoofdingang — en onderweg hadden ze nog veel te babbelen. Beb moest beloven gauw terug te komen om Dory ook den weg door de onderaardsche gangen te wijzen, maar dan zouden ze een paar knechts met lantaarns meenemen en eerst moest 't er alles duchtig worden schoongemaakt. „Voor jou met zoo'n gewone jurk aan was dat minder, maar deze zou er dadelijk door bederven." Ja, dat moest Beb toegeven, toen ze van 't keurig fijne met kant overladen toiletje naar haar simpel katoentje keek, dat er nu allesbehalve frisch meer uitzag. Wat was Dory toch gelukkig zooveel moois te bezitten! Hoofdstuk V. Nieuwe vriendschap. 't Was het laatste halve uurtje voor 't naar bed gaan. Onder de hooge linden op den kerkheuvel joelde en tierde een vroolijke schaar, waaronder de beide jongsten uit de pastorie. „Flip kom hier, doe ook mee!" riep Fietje uit den kring tot den jongen, die van „Schoonzicht" uit 't spel zat gade te slaan. „Och neen! 'k Heb 't land," was 't gemelijke antwoord. Flip, die geen zin had om mee te spelen, dat was iets ongehoords. Eén oogenblik stond Fietje beteuterd, — maar toen — op eens ging er 't slimme, kleine ding een licht op. „Je bent uit je hum omdat Beb jou telkens in den steek laat voor Rompersburgen, beken het maar jongetje," riep ze, met een aanmoedigend rukje aan de lange, uit den boom bengelende beenen. „Fie, Fie," werd er van alle kanten geschreeuwd, „kom nu hier; we gaan kat en muis doen!" Tot haar geluk gaf ze dadelijk aan de oproeping gehoor, anders zou broer Flip haar bepaald op onzachte manier onder 't oog hebben gebracht, hoe onplezierig 't is als je aan je beenen wordt getrokken. Ja, Fie had den spijker op den kop geslagen; Flip vond het vervelend, dat Beb hem in den laatsten tijd zoo verwaarloosde voor haar nieuwe vriendin, die hij daarom niet kon uitstaan. De jongen miste zijn kameraadje overal, en daar Beb meestal voor hen beiden plannen en grappen bedacht, 't hoofdaandeel in de uitvoering aan hem overlatend, wist hij nu geen raad met zichzelf en begon zelfs te vinden, dat de vacantie lang genoeg had geduurd. Als hij Beb zijn nood klaagde, lachte ze hem echter hartelijk uit, maar toch kon ze niet velen, dat Flip zich nu meer met Fietje bemoeide. Dat was echt iets voor Beb: zij moest bij allen N°. 1 zijn, maar o wee, wanneer ze zich verbeeldde, dat men haar achterstelde, dan was Holland in last en vielen er soms heftige tooneelen voor. Ze hadden thuis in den laatsten tijd op allerlei manieren veel met Beb te stellen. De omgang met 't verwende freuletje, dat alles kon krijgen, wat haar hartje begeerde, werkte niet gunstig op haar tevredenheid in de eerste plaats. Op alles had ze wat aan te merken: de jurken waren niet mooi genoeg, de dagelijksche kost smaakte haar niet meer, Frieda kon haar niets naar den zin doen en moest menig onverdiend verwijt aanhooren, waarover ze in stilte veel verdriet had. Ook voor Vader kon 't niet verborgen blijven, dat er wat aan haperde, hoewel Beb zich in zijn bijzijn zooveel mogelijk inbond, en menigmaal bracht hij haar met een ernstig woordje of een grapje 't ongerijmde van haar aanmerkingen onder 't oog. 't Grootste deel van den dag was Beb tegenwoordig op Rompersburgen te vinden, waar ze geheel als gelijke van Freule Dorothy werd beschouwd en onwillekeurig begon ze nu ook hare airs aan te nemen. Voor Mevrouw Seymour, een wereldsche gemakzuchtige dame, die zich slechts op enkele uren van den dag met haar kind bemoeide, had ze een ware vereering opgevat; ze bewonderde haar schoonheid, en vond haar kwijnende manieren 't toppunt van voornaamheid. Wat een verschil tusschen Dorothy's Mama en Bebs eenvoudige altijd bezige oudste zuster! En toch benijdde Beb haar vriendinnetje met haar gansche hart! Het vroolijke spel onder de linden was nog aan den gang, toen Beb met vliegende haren en schitterende oogen om den hoek van 't kerkje kwam aanhollen. Ze sloeg geen acht op de kinderen, die voor haar op zij stoven en hoorde de minder vleiende uitroepen niet, waarmee ze werd begroet. „Daar heb je Beb van Dominé! Nou zeg, die is tegenwoordig ook te grootsch om Kasteel Rompersburgen. 7 met ons mee te doen! Ze verbeeldt zich heel wat nou ze zoo dikke vrinden met de „freule" is. 't Zou ook wat! Wij hebben der niet noodig, hoor!" Toen Beb „Schoonzicht" passeerde, liet Flip zich plof als een rijpe appel uit den boom voor haar voeten vallen, 't Meisje gaf een gil van schrik. „Nare jongen! Mijn hart staat er bijna stil van!" „Je hebt echte juffersmaniertjes gekregen; vroeger maalde je daar zooveel niet om!" En toen plotseling met een vuurroode kleur van drift: ,,'k Wou dat die vriendin van jou stilletjes in Engeland was gebleven! Daar zat ze goed!" „Ik niet! Maar jij bent jaloersch, dat is het!" „Nietis!" „Jawel, je wilt mij voor jou alleen houden!" „Dat denk je maar; 'k kan je missen als — als kiespijn! Voor mijn part ga je heelemaal op Rompersburgen wonen!" „Nou en misschien doe ik dat ook nog wel eens; 'k bedank er voor thuis altijd als een klein kind te worden behandeld! Op 't kasteel zijn ze heel anders tegen me!" riep Beb met een beslist knikje tegen den onbeleefden broer, die languit onder den boom bleef liggen, en liep toen verder. „Zeg wanneer ga je? 'k Zou mijn koffer maar vast pakken," schreeuwde hij haar na, maar Beb gunde hem niet het genoegen haar kwaad te maken; ze ging recht toe recht aan naar huis en holde dadelijk naar de groote bovenkamer, die ze met Frieda en Fietje deelde, 't Was een doodeenvoudig vertrek, waar enkel een karpetje op den geverfden vloer lag; de gordijnen waren verschoten, evenals het behangsel, en meer dan het hoognoodige was er niet te vinden. Vroeger was Beb, evenals de zusjes, heel trotsch geweest op deze kamer, de grootste van 't gansche huis, maar sedert ze Dorothy's smaakvol ingerichte slaapkamer met aangrenzend boudoir gezien had, kon zelfs de angstvallige netheid en frischheid, waarmee Frieda dit vertrek in orde hield, haar niet meer bekoren. Ze vond het er stijf 7 R en smakeloos en liet niet na er in Frieda's bijzijn stekelige aanmerkingen over te maken, terwijl ze de grof gehaakte kleedjes, die Fietje met veel inspanning vervaardigd had tot versiering, op een goeden dag zonder complimenten wegstopte; zulke leelijke dingen kon ze niet zien, zei Beb. Nu had Vader ze op de studeerkamer; hij zag niet 't minder fijne van 't werk, doch waardeerde 't geduld, waarmee de kleine meid steekje voor steekje gehaakt had, en verklaarde tot Fietjes groote voldoening er wat blij mede te zijn. Beb en Fie hadden elk de helft van een kastje in gebruik, dat ze zelf netjes moesten houden. De onderste planken waren altijd onberispelijk, maar de bovenste, — Bebs afdeeling, — nu, die zagen er uit alsof er pas een aardbeving had plaats gehad. Alles lag door elkaar en 't gevolg hiervan was, dat Beb dubbel zooveel tijd noodig had om wat te vinden als haar zusje. Ook nu stond ze wanhopig in den rommel te grabbelen en haalde haar goed er ten slotte bij handen vol uit, waarna ze het op haar bed wierp. — Tot overmaat van ramp viel er een doos met lintjes en prulletjes open op den vloer. Juist kwam Fietje binnen. „Hè Beb, waarom deedt je zooeven niet mee?" begon ze en toen met een blik op 't bed: „lieve tijd wat een zootje! Wat voer je uit?" ,,'k Zoek de ceintuur van mijn beste jurk! Waar kan het ding gebleven zijn?" „Van je beste jurk? De rose meen je? En die heb je laatst immers bedorven door er bessensap op te morsen!" Beb trok een verdrietig gezicht. „Dat 's waar ook, hoe vervelend! Maar de jouwe is nog netjes, hè Fie? Toe mag ik die van je leenen? Je moet weten, dat Dory overmorgen een echt Engelsche „tea-party" geeft," vertelde Beb, pronkend met 't opgevangen vreemde woord! „Een vriendin van haar Mama is hier met twee meisjes in de buurt komen wonen,— op „Nieuweroord" je weet wel, dat buiten tusschen Zuiderhout en Noordwoud; nu, die heeft ze gevraagd en ons beiden ook!" „Mij?" vroeg Fietje, wie nog nooit de eer van een uitnoodiging naar „Rompersburgen" te beurt was gevallen. „Maar Beb als jij mijn ceintuur leent, wat moet ik dan aandoen?" „Wel, je geruite jurk; ik wou mijn witte aantrekken!" „Ik de mijne ook," zei Fietje beslist, vast besloten nu eens niet toe te zullen geven. Met Frieda werd 's avonds de toiletvraag nog nader besproken en die handige oudste zuster wist waarlijk nog een mooi ceintuurtje voor Beb uit een lapje zijde te tooveren, zoodat beide tevreden werden gesteld. De witte jurken werden den volgenden dag gauw gewasschen door Kee, en Frieda streek ze zoo keurig, dat het een lust was. ,,'t Lijkt wel alsof jullie naar een bal moeten," zei Marten, toen de meisjes op den bewusten middag gekleed en gereed beneden kwamen om zich door de verzamelde huisgenooten te laten bewonderen; „je ziet er piekfijn uit hoor!" „Jongens ja, ik ben trotsch op mijn dochters," verklaarde Vader, haar met kritischer! blik bekijkend; ,,'t zal mij eens benieuwen, hoe die mooie, schoone jurken er zullen uitzien als jullie thuiskomen," voegde hij er lachend bij. „Daar is de wasch goed voor," riep Frieda uit, die nog hier een plooiseltje en daar een strikje had goed te trekken, voordat ze in haar oogen klaar waren om te gaan. Jopie stond met de handen op den rug voor het tweetal, en vond de mooie jurken minder belangrijk dan de belofte der zusjes om lekkers voor hem te bewaren; Flip was de eenige, die net deed alsof 't hem niet aanging; achter een boek verscholen zat hij in de vensterbank en zei boe noch ba. „Die Beb! Hoe kon ze nu zóó vergeten, dat ze beloofd had vanmiddag met hem te voetballen op de wei! Maar neen, — natuurlijk ook, — Dory ging weer voor! Een „theepartijtje", hè wat flauw! Vroeger zou Beb er ook den neus voor hebben opgehaald! „Gebruikt u suiker en melk? Wilt u er ook een koekje bij?" Flip stak zijn tong uit achter zijn boek. „Laffe kost, hoor!" Beb had erge haast om weg te komen. Ze zei ieder holderdebolder goeden dag, keek heel even naar Flip, die echter zoogenaamd bleef doorlezen, en was al buiten de deur, voordat Fietje, die 't afscheidnemen veel plechtiger opvatte, de ronde had gedaan. De tocht naar 't kasteel was een gebeurtenis van belang in Fietjes leventje; ze zoende Vader en Frieda alsof ze een groote reis ging ondernemen; zelfs Marten en Jopie kregen eene beurt, maar Flip die vond, dat een echte jongen zich voor alles onverschillig moest toonen, liep weg zoo gauw het aan hem toekwam. „Eindelijk," zuchtte Beb, toen ze met haar beiden 't hekje uit waren; „kind, stel je toch niet zoo aan, je komt straks al weer terug!" Maar Fietje liet zich niet van haar stuk brengen en wuifde, wuifde, net zoo lang als ze maar een puntje van Vaders en Frieda's zakdoeken kon onderscheiden. Ze vond 't wel heerlijk op visite te gaan, maar voelde zich toch wat beklemd bij de gedachte aan al de pracht, die haar straks zou omringen. Beb deed natuurlijk alsof dat alles voor haar niets bijzonders meer was en gaf den heelen weg over vermaningen, hoe haar zusje zich had te gedragen. „Je begrijpt, dat ik me niet voortdurend met jou kan bemoeien; je moet dus niet telkens op me hangen en zeuren, hoor!" zei Beb, in 't volle besef van haar groote-meisjes- waardigheid. „Hè, Flip moest er ook bij zijn!" dacht Fietje hardop, — want ze had een heimelijk vermoeden, dat ze straks niet veel aan haar zus zou hebben. „Jongens zijn te woest en bederven de pret maar!" „En vroeger zei je altijd, dat je alleen met jongens plezier kon maken." „En jij zei vroeger, dat je nooit van je leven mee zou durven gaan naar Rompersburgen en nu doe je het tóch." Daartegen had Fietje niets in te brengen. Ze waren nu in de oprijlaan, die naar den hoofdingang voerde. „Toe sta eens even stil, mijn schoen is los!" zei 't kleine ding om tijd te winnen voor de gewichtige ontmoeting. Na den schoen kwam 't haarlintje aan de beurt, toen de ceintuur — totdat Beb haar geduld verloor en dreigde alleen te zullen doorloopen. Dat hielp; Fietje begreep, dat ze door den zuren appel moest heen bijten en volgde haar zus zonder verder oponthoud. Op het groote grasperk, dat zich aan den achterkant van het kasteel glooiend uitstrekte, was een wit linnen tentje geplaatst; vroolijk stak het af tegen het donkerbruine loof der beukengroep, die het overschaduwde, en op den top wapperde de Hollandsche driekleur den gasten een welkom toe. „O, wat leuk!" riep Fietje uit; „zie toch eens Beb, net een soldatentent!" „Wacht maar, je zult straks nog wel grooter oogen opzetten. — Daar komen de meisjes al aan!" Drie figuurtjes in lichte toiletjes huppelden over 't gras naar 't tweetal toe, dat ietwat verlegen op 't bordes bleef staan. „Mijn kennisjes: Mathilda en Bertie van den Oever," zoo stelde Dorothy voor, — „en Beb en Sophie Hoek!" De meisjes namen elkaar hoogst ernstig op en begaven zich toen naar het tentje; met praten wilde 't eerst nog niet erg vlotten. De trouwe Judith zat er op haar post met dientafeltje en theeblad voor zich, Willem bracht kokend water, Jan nam de hoeden der gasten in ontvangst en een aardig, jong Engelsch kameniertje wees de plaatsen aan. Nog vóórdat ze haar eerste kopje leeg had, was Beb al weer geheel op haar gemak, ook met Tilde en Bertie, die, echte stadskinderen als zij waren, een vreeselijk overdreven tafereel van den landelijken eenvoud harer nieuwe woonplaats ophingen; ze vertelden, geen voetstap buiten 't hek te durven zetten uit vrees voor koeien en varkens en stelden zich eigenlijk danig aan. Wanneer er een mugje in haar buurt kwam, gilde ze en toen een rups zich durfde verwaardigen op Berties jurk een wandelingetje te ondernemen, maakte 't meisje zoo'n misbaar, dat Fietje er bang van werd. Ze zat er vanmiddag maar stilletjes bij. De anderen waren alle vier van één leeftijd, ouder dan zij, en lieten haar vrijwel aan haar lot over. De keur van ongekende lekkernijen vergoedde echter veel, vond 't kleine meisje, dat trouw aan haar belofte, ook een paar stukjes voor Jopie in den zak stak, en de rest van haar portie behagelijk opknabbelde. Beb deed, alsof dit alles voor haar dagelijksche kost was, pikte net als Dory op vogeltjesmanier hier en daar even van en gedroeg zich zoo netjes en nuffig, dat Vader en Frieda hun wilde jongensachtige Beb niet zouden hebben herkend. Na de thee begaven ze zich naar het croquetveld in de laan en hier kwam Beb eerst recht in haar kracht. Croquetspelen kon ze zoo goed als de beste; thuis had ze 't wat vaak met Flip en Marten gedaan, die er beide bolleboozen in waren. Zonder slag of stoot won Beb dan ook 't eerste spel, hoewel Tilde, haar maat, zich een echte stumperd betoonde. Bertie had er meer handigheid van en Dorothy speelde heel goed, alleen jammer, dat ze zoo gauw boos werd, wanneer 't op wegslaan aankwam en dat was juist Bebs fort. „Ik wil niet 't eerst spelen," zei Dorothy dan ook, toen ze 't tweede potje begonnen. „Beb mikt expres op mij!" „Dat mag!" „Neen, ik vind het onbeleefd!" „Laat Dory's bal nu liggen," fluisterde Fietje, die toekeek, haar zusje in, bij de eerstvolgende gelegenheid, maar Beb had 't anders in den zin; ofschoon Dory's bal in 't geheel niet haar koers uitlag, mikte ze er op — en bom — vloog de hare er tegen aan. „Dat 's valsch!" Dory stampvoette van drift. „Je zegt dat alleen, omdat jij niet velen kunt beneden mij te staan!" „Nietwaar! 't Is niets dan geluk aan jouw kant! En — en je speelt oneerlijk!" „Zeg dat nog eens!" riep Beb uit, die nu vuur en vlam was. De anderen trachtten den vrede te herstellen en namen Beb gauw den hamer af, waarmee ze dreigend zwaaide. De nadering der beide Mama's gaf een gunstige afleiding aan de opgewonden gemoederen en Beb, die 't thuis vreeselijk moeielijk vond de minste te wezen, was nu vrij gauw bereid Dorothy de hand toe te steken tot groote verbazing, maar tevens tot groote blijdschap van Fietje. Na deze geschiedenis was de aardigheid er van 't croquetspelen echter af. Ze wandelden een poosje door 't park met de beide dames, die zich vooral veel met Beb bezig hielden. „Is zij het meisje, dat misschien bij jullie in huis komt?" vroeg Tilde halfluid aan Dorothy, met wie ze een eind vooruit liep. „St, — denk om 't kind," fluisterde deze terug, naar Fietje wijzend, die daar vlak in de buurt grasbloemen plukte; „niemandmag 't nog weten; Mama moet er eerst met haar Vader over spreken." „Zou je 't prettig vinden?" „O jawel, maar ze moet niet denken, dat ze 't gemakkelijk bij me zal hebben. Ik ben van plan haar de baas te blijven!" „Als ze bij je komt, mag je Ma haar wel in de kleeren steken! Wat ziet ze er uit in die witte soepjurk en dat kleine schaap ook!" Beide schoten in den lach. 't Kleine meisje op 't grasveld had woord voor woord verstaan en was bitter gegriefd door dien spot over de kleeren, waaraan Frieda toch zooveel zorg had besteed. Wat zeiden ze ook nog meer? Had ze dat wel juist gehoord? Zouden ze Beb voor goed uit de pastorie willen halen? Och kom, wat maakte zij zich angstig voor niets! „Natuurlijk zal Vader Beb niet laten gaan!" Al poogde ze zich gerust te stellen, toch was Fietje zeer onder den indruk van 't gehoorde; achteloos wierp ze haar bouquetje weg en toen de anderen weldra verstoppertje gingen spelen in de groote benedenzalen van 't kasteel, bleef zij liever stilletjes bij Judith in de tent zitten luisteren naar haar aardige verhaaltjes over de Engelsche kindertjes, die zij onder haar hoede had gehad. In 't kasteel ging het intusschen vroonjK toe. Dorothy had wel dolgraag nu eens den tocht door de gewelven gemaakt, maar haar Mama wilde het volstrekt niet toestaan en had den sleutel laten afnemen. Nu, in de benedenzalen waren plaatsjes te over om je te verstoppen, en in de beste verstandhouding speelden ze een tijd door. Moe gevlogen en gekropen lieten ze zich daarop de limonade en gebakjes, die Willem zoo aanlokkelijk op 't buffet neerzette, wel smaken en zaten onder de hand gezellig met haar viertjes in de vensterbank. Beb vond 't eigenlijk wel prettig, dat haar bijdehand zusje een beetje uit de buurt bleef. Nu kon ze zich veel meer laten gaan met haar verhalen en zonder bepaald te jokken, dikte ze toch alles wat aan. Vooral was ze er op uit den meisjes een goeden indruk van haar thuis en haar familie te geven en weldra praatte ze even minachtend over „zulke gewone dorpsmenschen" als de anderen. Een bescheiden tikje aan de deur. „Freule, of Sloting maar even naar de pendule zal zien." „'t Is goed!" en toen tegen de vriendinnen: „neen maar, dat treft mooi! Nu kunnen jullie eens mee genieten van zijn langdradige uitleggingen! Verleden week was ik toevallig ook beneden en toen heeft hij er mij op vergast; o 't is zoo'n komiek oud mannetje, en leelijk, je kunt je niet voorstellen hoe leelijk, maar Beb weet 't wel; die kent hem zelfs heel goed," voegde ze er spotachtig glimlachend bij. „Dat is te zeggen," viel deze haar haastig in de rede, „zooals ik bijna iedereen in 't dorp ken!" Voor geen geld zou ze tegenover deze nufjes hebben willen bekennen, hoe vriendschappelijk haar verhouding tot den horlogemaker altijd was geweest. Ze trok zich zoover mogelijk terug, toen hij binnenkwam, en beantwoordde ternauwernood zijn bescheiden groet. „Baas," begon Dory al gauw, „toe vertel me eens wat er eigenlijk aan die pendule mankeert." Kasteel Rompersburgen. 8 „Met alle plezier, freule!" antwoordde de oude man en begon zijn uitlegging tot groote pret der ondeugende kinderen. Nu eens vroeg deze hem wat, — dan weer die, en ze stieten elkaar aan, gichelden, doch trokken dadelijk daarop een ernstig gezicht, alsof ze er alles van begrepen. Beb, door Dory gewenkt, kwam ook naderbij en deed weldra druk mee aan 't geplaag; ja, overmoedig als ze werd door den bijval, dien ze in de blikken der meisjes las, ging ze zelfs zóóver, dat Sloting wel ziende blind en hoorende doof had moeten wezen om niet te bemerken, dat ze hem schromelijk voor den mal hield en zich zelfs niet ontzag zijn eigenaardige manier van spreken na te bootsen. De oude man ging echter rustig door met zijn werk, beantwoordde de vragen zoo goed mogelijk en zijn groet bij 't weggaan was even beleefd als die bij t komen. De ingehouden vroolijkheid barstte terdege los zoo gauw de deur zich achter hem sloot, want Beb had nog kans gezien een ezelskop, die bij een spelletje gebruikt was, op zijn jas te spelden en die „geestigheid" zette de kroon op alle andere grappen. Beb voelde wel, hoe zeer ze plotseling in de achting der meisjes gestegen was, en werd hoe langer hoe „kluchtiger", zoodat de andere drie van de eene lachbui in de andere vervielen. Veel te gauw was de middag om, vond Beb, die pas bij 't afscheidnemen haar zusje miste. „O, Sofietje is al door Judith thuis gebracht," zeide Mevrouw Seymour in antwoord op Bebs angstige vraag. „Ze was ook wel een beetje te klein voor jullie groote meisjes, hè?" En toen, op veel zachter toon: „Lieve kind, vindt je het prettig bij Dorothy te komen spelen? — Ja? — Nu, misschien heb ik dan wel spoedig heerlijk nieuws voor je. Zeg nu maar voorloopig aan je Papa, dat ik morgen een visite in de pastorie hoop te maken." Wat dat nieuws toch wel wezen zou! Dory en Tilde schenen er meer van te weten; ze fluisterden tenminste met elkaar, terwijl ze 8 L steelsgewijze naar Beb keken, maar 't haar vertellen wilden ze niet. „Morgen hoor je er alles van," riep Dory haar nog bij 't hek toe en Beb sloeg den welbekenden weg naar huis in, vervuld van de meest boute veronderstellingen. Wat Vader en Frieda er wel van zeggen zouden, dat ze haar zusje zoo had veronachtzaamd, kwam niet bij haar op, en daarom viel het de opgewonden Beb als een emmer koud water op 't lijf, dat de ontvangst thuis zoo koel was. Ze had half en half verwacht Vader met de heele bende aan de deur te zien staan om naar haar uit te kijken, en nu werd er ternauwernood naar haar verhalen geluisterd. „Ik geloof, dat jullie allemaal boos op me zijn," barstte ze plotseling uit, „en 't is alleen de schuld van Fie, dat akelige nest; wat doet ze ook zoo aanstellerig weg te loopen." „Niet op dien toon Beb," zei Vader gestreng, „zoo kan ik niet met je spreken." „Dan maar niet," mompelde Beb, die brutaal kon zijn, als ze eenmaal aan den gang was. „Ga naar je kamer en blijf daar totdat ik je laat roepen. Brutale kinderen duld ik hier niet." Vader stond op en wees naar de deur. Snikkend van boosheid over deze vernedering verwijderde Beb zich, na eerst in 't voorbijgaan Fietje een klap te hebben gegeven. Boven brak de bui in volle kracht los; al de grieven, die zich in den laatsten tijd hadden opgehoopt, kwamen boven; „ik wou dat ik altijd op Rompersburgen mocht blijven, ja dat wou ik!" riep 't meisje onstuimig uit, terwijl ze zich op haar bed wierp. De deur werd zachtjes geopend en Fietje sloop naar binnen. „Beb, wees toch niet boos, ik ben niet weggegaan om jou te plagen, maar — ze lachten me uit om mijn jurk en ze zeiden —" „Och wat kan mij dat schelen!" „Ja, 't kan jou wel schelen; ze zeiden — 'k heb 't nog aan niemand verteld —, dat ze jou hier misschien zouden weghalen, voor goed" snikte Fietje, doch tot haar groote verbazing werkte dit bericht als een toovermiddel op haar zusje. Weg tranen, weg verdrietig gezicht; Beb was geheel en al opgevroolijkt en klapte in de handen. „DM is dus 't geheim, dat ik morgen zal hooren! Hoe heerlijk!" „O maar Beb, je wilt toch niet heusch gaan?" vroeg Fietje verwijtend. „Welzeker, 't verveelt me genoeg hier altijd als een klein kind te worden behandeld! Op Rompersburgen zal ik een verrukkelijk leven hebben!" „En wij dan allemaal?" „O, jullie zullen me niet missen! Je ziet zelf wel hoe het nu telkens gaat; ik kan geen goed meer doen bij Vader en Frieda is om den haverklap boos op me!" zei Beb op luchtigen toon, maar ze kreeg toch een raar gevoel in haar keel, toen ze zag hoe bedrukt Fietje keek. Na een uur ongeveer liet Vader haar bij zich op de studeerkamer komen en moest ze in zijn bijzijn haar zusje afzoenen. Beb, die dadelijk al spijt had gehad over dien klap in drift, deed dit graag en wilde toen met Fie heengaan in 't idéé, dat de zaak hiermee afgeloopen was; ze werd echter teruggeroepen: „Kind, wil je een boodschap voor mij doen?" vroeg Vader op ongewoon ernstigen toon, en liet er meteen op volgen: „bij je ouden vriend Sloting!" Hè wat zei Vader dat raar, net alsof hij wjst — Beb werd erg warm, maar antwoordde toch zoo ongedwongen mogelijk: „O jawel, 't is een mooie wandeling! 'k Zal vragen of Flip even meeloopt!" „Neen Beb, ik vroeg het Flip niet; een boodschap, die ik jou opdraag, kan niemand anders doen. Maar als je 't saai vindt alleen te loopen, zal ik je tot aan zijn huisje brengen; ik moet daar toch in de buurt wezen." „Best Vader," prevelde Beb, maar keek niet, alsof ze het zoo „best" vond. „Weet je nu wel wat voor boodschap je doen moet?" Bebs hart begon te bonzen; ze kon geen woord uitbrengen en schudde slechts ontkennend 't hoofd. „Je moet Sloting vragen wanneer het klokje klaar is; ik ben er erg door ontriefd." De kleur keerde op Bebs wangen terug. Hè was dat schrikken om niets! Vader kon 't immers niet weten van de grappen, die ze met den ouden man hadden uitgehaald — achteraf vond Beb ze toch wel flauw — Sloting zelf zou er nooit over spreken, gesteld dat hij wist wie den ezelskop op zijn rug had gespeld en Fietje had het niet kunnen verklappen, omdat ze er niet bij was geweest. Opgelucht en verlangend nu al vast Vaders toestemming voor de groote verandering te verkrijgen, kwam ze plotseling met haar nieuws voor den dag, 't geen Dominé Hoek zichtbaar deed ontstellen. „Dus toch," mompelde hij en toen zoo bedaard mogelijk: „Heb je er al ernstig over nagedacht Beb, wat je wensch is? Kom hier bij me staan, zóó en zie me goed aan." „O ja Vader, ik weet al lang wat ik zou willen," antwoordde ze levendig, „maar u —" „En? — zeg 't vrij uit!" „Nu, ik wil wel, zelfs heel graag, dolgraag; 'k vind 't meer dan verrukkelijk — als ik mag van u," kwam er flauwtjes achteraan. „Mijn kind, jullie welzijn is mij 't hoogste. Wanneer 't waarlijk tot je geluk dient, zal ik je niet tegenhouden; maar genoeg hiervan voor vandaag. Morgen hoop ik eerst nader met Mevrouw Seymour te spreken. Praat er tot zoolang niet met de anderen over." Verheugd, dat Vader 't tenminste niet onvoorwaardelijk afkeurde, huppelde Beb naar beneden. Halverwege de trap bedacht ze zich echter niet gezegd te hebben, dat ze zoo'n spijt had over haar brutaal zijn. „Toch nog maar even terug gaan." De deur stond aan en Beb sloop onhoorbaar weer naar binnen. Vader zat met 't gelaat in de handen verborgen voor zijn lessenaar; doodstil, onbewegelijk. „Zou hij bedroefd zijn, om mij?" dacht 't kind en diep in haar binnenste klonk een stem: „Neen, ik kan niet voor goed naar 't kasteel gaan. Vader en ik behooren bij elkaar." Hardop durfde Beb echter niets te zeggen; zoo stil als ze gekomen was, sloop ze weer weg. In den drukken kring der broers en zusjes teruggekeerd, verflauwde deze indruk echter vrij spoedig en ze verkneuterde zich in 't idéé wat voor oogen zij allen wel zouden opzetten, als zij hun morgen 't groote nieuws vertelde. Hoofdstuk VI. Kasteel of pastorie. Nog nooit had Beb er zoo tegen opgezien naar den ouden horlogemaker te gaan, als vanavond en wat viel het mee nu ze er eenmaal was. Sloting was even vriendelijk als altijd, zinspeelde met geen enkel woordje op 't gebeurde van 's middags en trakteerde zijn bezoekster zelfs op een extra lekker kopje koffie, 't geen anders slechts bij feestelijke gelegenheden voorkwam. „O Sloting, wat dolletjes," zei Beb, toen hij een zakje bruine klontjes uit 't hoekkastje kreeg, en ze nestelde zich recht gemakkelijk in den ouderwetschen armstoel bij 't raam. Wat was hij toch een goede, oude man; vreeselijk laf zooals ze zich op 't kasteel tegen hem had aangesteld! Gelukkig maar, dat hij er niets van had bemerkt! Och neen, de ezelskop had immers maar heel losjes op zijn jas gezeten; die was er zeker al dadelijk afgevallen. „Ik smul," verklaarde Beb met een groote klont in haar mond en hield haar kopje bij om nog eens gevuld te worden. „Maar Sloting je bent immers niet jarig, dat je zoo trakteert?" De oude man schudde weemoedig 't hoofd. „Ik niet, Beb, maar Daan! Als hij nog in leven is, wordt hij vandaag vijf en twintig jaar. Och 'k herinner 't me als den dag van gisteren, die blijdschap toen hij werd geboren! Wat waren Moeder en ik mal met den jongen!" „Nu houdt je zeker niet meer van hem omdat hij weg is geloopen?" vroeg Beb. 't Was eigenlijk een rare vraag, maar de woorden waren haar ontsnapt, voordat ze 't zelf wist. „Niet meer van hem houden? Kind, als je eens wist hoe mijn dagelijksch gebed voor zijn welzijn is; hoe ik van uur tot uur verlang naar mijn jongen, — naar hem uitzie!" De zin eindigde in een snik en Sloting haalde een vervaarlijk grooten rooden zakdoek te voorschijn om er zijn oogen mee af te vegen. Nu vond Beb zijn manieren en spraak allesbehalve bespottelijk; ze had innig te doen met den armen vader en schreide uit medelijden met hem mee. „Fietje vraagt ook eiken avond in haar gebedje of Daan terug mag komen; ik heb het tot nu toe niet gedaan, omdat ik altijd zoo slaperig word voordat ik aan 't eind ben, maar voortaan zal ik ook meehelpen," voegde ze er haastig aan toe, terwijl ze bij gebrek aan een zakdoek haar tranen met een punt van 't tafelkleedje wegwischte. ,,'k Heb altijd wel geweten dat ze een lief hartelijk kind is," mompelde de grijsaard in zichzelf en terwijl hij Beb toeknikte: „Dat van vanmiddag was maar speelschheid; ze wou den ouden man geen verdriet doen!" „O Sloting, dus je hebt bemerkt ?" „Stil maar kindje, laat je dat niet bedroefd maken; 't was een grapje!" „Een flauwe, leelijke, akelige grap," riep Beb berouwvol uit, „en nu zit ik hier koffie te drinken alsof er niets is gebeurd; 'k heb het land aan mezelf; neen, je moet me geen klontjes meer geven, 'k verdien ze niet, maar — ze zijn heerlijk." „Kom Beb nog één kopje, op onze oude vriendschap; aan vanmiddag denken we niet meer. 'k Zei dadelijk al aan den Dominé, dien ben ik tegengekomen, zie je en hij maakte me attent op de — de — nu — de versiering, dat hij me plezier zou doen door er maar niet met je over te spreken, want ik wist wel, dat 't niet zoo kwaad was gemeend. Dus Beb daar ga je!" „ja op onze oude vriendschap en op de gezondheid van Daan!" antwoordde ze. Nog een heelen tijd bleven ze samen over den verloren zoon zitten praten. „Als de kinderen maar begrijpen wilden hoe groot de liefde hunner ouders jegens hen is, ook al moeten die soms straffen tot hun bestwil," zei de oude uurwerkmaker half tot zichzelf, half tot Beb, „dan zouden ze niet denken 't overal elders beter te hebben dan thuis! Had mijn Daan dat toch maar begrepen! Wat konden we nu samen een prettig gelukkig leven hebben!" „Als de kinderen begrepen." Die woorden troffen Beb diep; ze bleven haar bij gedurende 't geheele verdere gesprek en nadat Vader haar was komen halen, klonken ze haar onderweg nog in de ooren. Ze hoopte, dat Vader beginnen zou over Mevrouw Seymours voorstel; zelf durfde ze het niet, en toch verlangde ze er naar hem te zeggen, dat het haar nu reeds niet meer zoo begeerlijk toescheen. Vader sprak echter over onverschillige zaken en zoo bleef alles bij het oude. Het bezoek van Mevrouw Seymour was een gebeurtenis voor 't eenvoudige gezin in de pastorie, tenminste voor de jongste leden, die al van één uur af op den uitkijk stonden in 't vóórtuintje. Frieda had wat met ze te stellen, dat ze hun schoone blouses en jurken niet vuil maakten, voordat het gewichtige oogenblik was aangebroken. Zij zelf had de voorkamer met bijzondere zorg in orde gemaakt, de bloemvazen gevuld en wachtte nu ook in spanning de visite der deftige dame af; ze was maar steeds bang, dat de onhandige Kee een domheid zou begaan. Hoeveel maal had ze 't meisje nu al verteld, dat ze Mevrouw dadelijk moest binnenlaten en nog kwam ze haar zooeven met een gewichtig gezicht vragen of de dame op de bank in de gang moest zitten, totdat ze haar had aangediend. „Wacht, we zullen repetitie houden," zei Marten, die dit hoorde. „Beb, jij stelt Mevrouw Seymour voor en ik ben Kee! Nu opletten! Kee blijf daar staan en doe straks als Mevrouw heusch komt, precies als ik nu!" De voorstelling nam een aanvang. Beb met een tafelkleed als een sleep om haar midden gebonden en een oude theemuts bijwijze van hoed op 't hoofd, schelde aan, en toen de zoogenaamde Kee, die als teeken harer waardigheid een boezelaar met loshangende Boomen, struiken, alles vloog als in dwarreling aan hare oogen voorbij, (blz. 132) niet vuil maakten, voordat het gewichtige oogenblik was aangebroken. Zij zelf had de voorkamer met bijzondere zorg in orde gemaakt, de bloemvazen gevuld en wachtte nu ook in spanning de visite der deftige dame af; ze was maar steeds bang, dat de onhandige Kee een domheid zou begaan. Hoeveel maal had ze 't meisje nu al verteld, dat ze Mevrouw dadelijk moest binnenlaten en nog kwam ze haar zooeven met een gewichtig gezicht vragen of de dame op de bank in de gang moest zitten, totdat ze haar had aangediend. „Wacht, we zullen repetitie houden," zei Marten, die dit hoorde. „Beb, jij stelt Mevrouw Seymour voor en ik ben Kee! Nu opletten! Kee blijf daar staan en doe straks als Mevrouw heusch komt, precies als ik nu!" De voorstelling nam een aanvang. Beb met een tafelkleed als een sleep om haar midden gebonden en een oude theemuts bijwijze van hoed op 't hoofd, schelde aan, en toen de zoogenaamde Kee, die als teeken harer waardigheid een boezelaar met loshangende Boomen, struiken, alles vloog als in dwarreling aan hare oogen voorbij, (blz. 132) niet vuil maakten, voordat het gewichtige oogenblik was aangebroken. Zij zelf had de voorkamer met bijzondere zorg in orde gemaakt, de bloemvazen gevuld en wachtte nu ook in spanning de visite der deftige dame af; ze was maar steeds bang, dat de onhandige Kee een domheid zou begaan. Hoeveel maal had ze 't meisje nu al verteld, dat ze Mevrouw dadelijk moest binnenlaten en nog kwam ze haar zooeven met een gewichtig gezicht vragen of de dame op de bank in de gang moest zitten, totdat ze haar had aangediend. „Wacht, we zullen repetitie houden," zei Marten, die dit hoorde. „Beb, jij stelt Mevrouw Seymour voor en ik ben Kee! Nu opletten! Kee blijf daar staan en doe straks als Mevrouw lieusch komt, precies als ik nu!" De voorstelling nam een aanvang. Beb met een tafelkleed als een sleep om haar midden gebonden en een oude theemuts bijwijze van hoed op 't hoofd, schelde aan, en toen de zoogenaamde Kee, die als teeken harer waardigheid een boezelaar met loshangende * Boomen, struiken, alles vloog als in dwarreling aan hare oogen voorbij, (blz. 132) lange schouderbanden aanhad, opendeed, vroeg ze met een pruimenmondje of Dominé Hoek en Juffrouw Frieda ook thuis waren. „Jawel Mevrouw!" antwoordde „Kee", proestend van 't lachen en toen viel „Mevrouw" uit de rol. „Je moet ernstig wezen!" „Kan ik 't helpen, als je zoo'n mal gezicht trekt!" „Kinderen, kinderen, stil toch; daar komt 't rijtuig aan," riep Frieda uit de voorkamer. „Gauw je boezelaar voordoen, Kee! Och Marten!" Maar Marten kon zoo vlug de bandjes niet losmaken, Beb hielp hem met haar tafelkleed nog om, terwijl de echte Kee 't door de opwinding op haar lachspieren kreeg en tot alles onbekwaam in de gang stond te schateren. Onder die bedrijven werd er gescheld, en zag Frieda zich genoodzaakt Mevrouw zelf open te doen, na de anderen in der haast naar de huiskamer te hebben gedreven. Beb deed gauw haar dingen af en werd opeens ernstig. Nu zaten zc over haar te praten, over haar toekomst! Goed dat ze gisteravond Kasteel Rompersburgen. 9 maar niet aan Vader had kunnen zeggen, dat ze toch liever thuis wou blijven, want — want, — nu trok haar hart eigenlijk weer veel meer naar 't kasteel. Neen hoor, als Vader en Mevrouw haar nu voor de beslissing zouden stellen, wist zij wel hoe die zou luiden. „Beb je kijkt zoo stemmig, alsof je de geheele bibliotheek van Sanders stilletjes in huis hebt gehaald," riep Marten uit. „Dorothy knikt haar hoofd haast af en je wilt het maar niet zien." „Dory? Waar is ze dan?" „Ze rijdt in den panier op en neer; kijk daar is ze weer!" ,,'k Ga naar haar toe! Wacht door 't raam, dat 's de kortste weg. Dory, Dory!" 't Meisje in 't keurige, lichte rijtuigje, bespannen met twee bruine ponnies, wenkte met de zweep. „Rijdt je even mee, Beb?" „Graag; is er geen koetsier bij?" „Weineen, 'k wou nu eens alleen; maar 't heeft moeite gekost; Mama is altijd zoo bespottelijk bang." „Ik niet!" Welgemoed klauterde Beb in den panier. „Toe, laat mij eens mennen!" „Straks dan, op dat rechte eind van den weg. We kunnen best even omrijden. Mama zal zoo gauw niet klaar zijn. — 't Zal mij benieuwen of je mag." „Dat denk ik wel," zei Beb, die nu voor zichzelf heel zeker was omtrent haar keus. — Verrukkelijk zóó te rijden; dat zou ze dan voortaan iederen dag kunnen doen, in alles gelijk op met Dorothy! — Malle kleine Fietje, zich daarover zoo van streek te maken. Beb had wel gezien, dat ze daarnet schreiend den tuin was ingeloopen en Flip deed ook al mee; de jongen keek als een oorworm. — „Hier is de weg zonder bochten; geef mij nu de teugels Dory!" „Je kunt immers niet mennen!" „En je hebt het me beloofd!" Dorothy lachte fijntjes en dit maakte Beb doldriftig. „Ik wil, geef hier," riep ze en rukte de ander, die op zoo iets niet verdacht was, de leidsels uit de hand. 9 R Door den schok werden de ponnies schichtig ; ze spitsten de ooren en schoten met kleine sprongetjes vooruit. „Teugels strak houden," riep Dorothy, maar Beb liet ze eerst vieren, 't geen de zaak nog veel erger maakte en toen van schrik geheel glippen. De ponnies, die zich aan hun lot overgelaten voelden, sloegen op hol; woest slingerde 't lichte rijtuigje achter hen aan, waarin de meisjes elkaar krampachtig omklemd hielden. Elk druppeltje bloed was uit haar wangen verdwenen, en ze waren zelfs te ontsteld om te gillen. Zoo lang ze op den rechten weg bleven, was er niet bepaald levensgevaar, maar — ginds, de kromming, bij het pastoriehek. Als ze daar tegenaan kwamen —! Boomen, struiken, alles vloog als in dwarreling aan haar oogen voorbij, die ze strak op het gevaarlijke punt gericht hielden. Nog één oogenblik van spanning — daar — nu waren ze er — een hevige schok, — een gekraak — onbewust van wat er verder voorviel lagen de meisjes onder de overblijfsels van den panier aan den kant van den weg; de ponnies holden verder, 't kapotte tuig en een stuk van de boomen meesleepend. In de pastorie had men 't ongeval bemerkt, doch te laat om er iets tegen te kunnen doen. Dominé Hoek en Marten snelden naar de plaats des onheils, terwijl Mevrouw Seymour schreiend en kermend in haar stoel terugzonk en Frieda zoo stevig vasthield, dat 't arme meisje er wanhopig onder werd; ze kon ginds immers van meer nut zijn dan hier! Eindelijk gelukte het haar zich los te rukken, juist op 't oogenblik dat Vader en Marten, geholpen door den koster en den klokkenluider, de beide arme slachtoffers naar binnen droegen. Bij den blik op de doodsbleeke gezichtjes was 't haar alsof zij door den grond zou zinken, maar ze hield zich ferm; zonder tijd met onnutte vragen te verspillen, maakte ze vlug een soort rustbed in de huiskamer klaar, zond een van Barends jongens naar den dokter en sloot de voordeur verder voor de belangstellenden, die van alle kanten kwamen aanloopen. Terwijl ieder zich met de kinderen bezighield, zat Mevrouw Seymour nog steeds in de andere kamer te jammeren, dat zij geen bloed kon zien, en men haar toch vooral niet moest roepen als 't iets ergs was, en dan schreide en klaagde zij weer waarom juist haar zoo iets moest overkomen. Kee, medelijdende ziel als ze was, bracht haar water en azijn (bij gebrek aan eau de cologne) om op te snuiven, en wanneer Marten, die juist aan de voordeur was, 't niet belet had, zou ze, toen de dokter kwam, dezen 't eerst bij Mevrouw hebben gelaten, in 't idéé dat degene, die 't meeste misbaar maakte, ook wel de ergste patiënt zou wezen. Het onderzoek der beide meisjes viel gelukkig zeer mee; de kwetsuren waren van weinig beteekenis; de schrik had 't meest kwaad gedaan en daarvoor waren rust en stilte de beste geneesmiddelen. Toen Frieda dit aan Mevrouw Seymour vertelde en haar voorstelde Dorothy de eerste dagen in de pastorie te laten, scheen zij zeer verlicht te zijn. Frieda's aanbod nam zij met graagte aan. „Een zieke in huis geeft zooveel zorg en gebondenheid," zei Mevrouw; „'k weet dat ik niet geschikt voor verplegen ben en bij U is mijne dochter in goede handen." Ja, dat was Dorothy zeker. In de eerste dagen was zij te vermoeid en had te veel hoofdpijn om er acht op te slaan waar ze zich eigenlijk bevond, doch toen de beterschap langzamerhand intrad, begon Dorothy meer op haar omgeving te letten en daar ze lang niet dom was, merkte ze veel op, dat haar stof tot nadenken gaf. Ze zag hoe Dominé Hoek en Frieda geheel leefden voor 't gezin, waartoe zij ook ten volle werd gerekend, ondervond mee de warmte van koesterende liefde niettegenstaande zij, trotsch en hooghartig als ze van nature was, 't haar verzorgster dikwijls lastig maakte, en werd gewaar, dat men onder een nederig dak, in bescheiden omgeving, waarlijk gelukkig kan zijn, wanneer 't hart maar blijmoedig en tevreden is. Dit alles en nog veel meer leerde Dorothy in die dagen van gedwongen rust, en Beb? Bij haar was de tuimeling erger aangekomen; ze had met haar knie beklemd gezeten en hoewel er volstrekt geen gevaar voor bestond dat het niet terecht zou komen, moest ze er toch veel pijn aan lijden. Beb was geen geduldige patiënt; ze pruttelde, bromde, maakte aanmerkingen, doch Vader en Frieda bleven onverstoorbaar vriendelijk en trachtten haar vaak met een vroolijk woordje over de moeilijkheden heen te helpen, terwijl Fietje en de broertjes ook deden wat ze konden, 't Vriendinnetje in 't bed aan den overkant vergeleek dan wat dikwijls haar leven thuis, wel voor 't oog veel schitterender, maar och zoo eenzaam en leeg, met dat van Beb, — en — ze poogde vruchteloos een raadseltje op te lossen. Mevrouw Seymour bracht eiken middag een bezoek, een heel kort bezoekje maar, want 't deed haar zoo aan, haar lieve Dorothy te bed te zien liggen, verzekerde ze meermalen; wanneer ze dan doozen met de fijnste lekkernijen had uitgepakt, waar haar dochtertje ternauwernood naar omkeek, doch waarmee de eenvoudige Hoekjes verrukt waren, keerde Mevrouw de Barones ruischend van zijde naar het kasteel terug, om zich geheel te wijden aan de talrijke gasten, die zij tot afleiding na den schrik bij zich had verzocht. Op zekeren dag zuchtte Dory hoorbaar na zoo'n visite; ze gluurde over den rand van de canapé, waar ze nu overdag mocht liggen, naar Beb; deze had pas weer een scène met Frieda gemaakt, omdat zij nog in bed moest blijven en deed nu alsof ze sliep. „Zeg Beb," begon ze zachtjes, „ben je wakker?" Een onverstaanbaar gebrom tot antwoord. „Beb, weet je wat ik niet begrijp?'k Moet er telkens over denken en ik kom er maar niet verder mee." „Nou, wat dan?" „Ik begrijp niet hoe jij 't verzint om Rompersburgen boven je eigen thuis te verkiezen!" Nu was 't er uit. In spanning wachtte Dorothy af wat er volgen zou; ze dacht niet anders of Beb zou heftig uitvaren en was dus heel verwonderd, toen er niemendal kwam. „Beb, waarom zeg je niets? Je bent toch niet boos?" Beb stak even haar hoofd onder 't laken uit: ,,'kBen niet boos, ik huil. 'k Wist altijd wel zoowat dat ik een spook was en nu weet ik 't heelemaal, een naar spook; 'k ben niet waard dat ze allen zoo lief voor me zijn; neen, ik kan me ook niet begrijpen waarom ik eigenlijk weg wou, 'k blijf veel liever hier, maar — dat kan nu niet. 'k Moet naar Rompersburgen gaan!" „Wat zeg je?" „Ja, want 't zal een heele opluchting zijn als ik weg ben voor Vader en Frieda en de anderen, en —" „Zou je dat denken?" klonk 't plotseling door 't raam en Vader keek naar binnen. Beb kon alleen maar knikken. Vader boogderozetakken wat op zij en wip, zoo vlug als een jungen, sprong hij door 't hoogopgeschoven venster, waar Bebs bed vlak naast stond. „Zou je d&t heusch denken?" herhaalde hij met nadruk en boog zich over haar heen. Dory schreide stilletjes in 't andere hoekje van de kamer met haar gelaat in 't kussen verborgen, maar weldra moest ze tegen wil en dank lachen om 't tooneeltje, dat volgde. „Frieda, Fietje, jongens!" riep Dominé Hoek zoo hard hij kon aan de deur, „komt allemaal dadelijk hier; Kee ook, want ze behoort evengoed tot 't gezin!" Vol verwachting kwamen ze aanloopen en keken nieuwsgierig van den een naar den ander. „Allen present? — Ja — ? Dan opgelet; Beb wil jullie iets vragen. — Vooruit Beppekind!" jk _ ik, och 'k wou alleen maar weten of _ 0f jullie 't erg afschuwelijk zouden vinden als — ik toch maar bleef," bracht Beb er onder horten en stooten uit, terwijl ze haar oogen op haar dek hield gevestigd. „Neen," klonk het onmiddellijk in allerlei tonen en op allerlei manieren, en de arme Beb kreeg 't daarop haast te kwaad onder de omhelzingen, waarmee ze hun antwoord poogden te versterken; zelfs Flip, die anders vreeselijk benauwd voor liefkozingen was deed mee, maar schaamde zich er later erg over. Jopie zat boven op haar kussen te zingen: „Beb blijft hier, Beb blijft hier," totdat aller ooren er van tuitten, en Beb zelf, — wel, ze lachte en schreide tegelijk en gevoelde zich zoo gelukkig als in geen tijden 't geval was geweest. Door deze algemeene opschudding had niemand op Dorothy gelet, die lachend, hoewel haar wangen nog nat waren van tranen, zoo hard ze kon in haar handen zat te klappen. „O Dory," vroeg Beb berouwvol, toen 't tumult wat bedaarde, „vindt je me erg ondankbaar?" ,,'k Zou heusch precies zoo doen als jij," verzekerde deze; „voor me zelf spijt 't me natuurlijk erg; 'k ben altijd alleen," voegde ze er met een ingehouden snik bij; „'t is hier zoo heerlijk! 't Spijt me wezenlijk, dat 'k al haast beter ben, omdat ik dan weg moet!" „Keer het dan om," riep Beb uit en deze inval was zeker de beste, dien ze nog ooit had gehad, „keer het om en blijf jij bij mij in plaats van dat ik naar jou ga!" „O, als dat kon, — al was het maar voor een paar weken!" En toen kwam Fietje op haar doodbedaard wijs maniertje uit den hoek met de opmerking, dat het best zou kunnen, wanneer ze Vader in den arm namen, want die wist overal raad op. Vader lachte en beloofde zijn best te zullen doen. Dienzelfden avond nog ging hij naar Rompersburgen en voordat de meisjes in rust waren kon hij haar de blijde tijding brengen, dat Dorothy voorloopig in de pastorie mocht blijven logeeren. Het kasteel was zoozeer overvuld met gasten, had Mevrouw Seymour gezegd, dat 't er vooreerst toch veel te druk voor Dory zou zijn; daarom was ze van plan geweest haar, zoo gauw ze beter was, met Judith naar een of ander stil plaatsje aan zee te zenden, maar natuurlijk, als Dominé het zóó schikken wilde, dat zou zeker het verkiezelijkst wezen. Dory was boven de wolken van geluk. Nu behoefde ze er niet meer tegenop te zien om beter te worden, nu wou ze 't zelfs graag, hoe eerder hoe liever, om nog meer van 't gezellige leven in de pastorie te kunnen genieten. Bij den dag werd ze nu flinker wat haar gezondheid betrof, en — ook liever van humeur; kwam de trotschheid soms nog wel eens boven, dan was meestal een grapje voldoende er haar 't belachelijke van te doen inzien. Zoo weinig de kinderen Hoek, Beb uitgezonderd, vroeger op haar gesteld waren geweest, zoo graag mochten ze haar nu lijden, zelfs Flip, die langzamerhand zijn jaloezie liet varen, daar hij bemerkte, dat Dorothy zijn zus niet langer van hem aftrok; 't was nu evenwel niet meer een compagnieschap tusschen Beb en Flip alleen, maar Dory werd als derde in 't verbond opgenomen; ze betoonde zich een waardig lid en 't geen ze te kort kwam aan bedrevenheid in klauterpartijen en dergelijke, vergoedde ze ruimschoots door haar levendige verbeeldingskracht en invallen, waartegen haar vriendinnetje zelfs niet aan kon. Ook Beb ging met reuzenschreden vooruit, nadat al haar tobberijen aan een eind waren gekomen en ook zij was, evenals Dory, in deze dagen van ziekzijn veel veranderd ten goede; voor beiden was de leerschool waarlijk tot zegen geweest. Hoofdstuk VII. Hooifeest. Op de weiden, die Oostwoud als een groene krans omgaven, was het in de laatste weken een drukte van belang! Van 's morgens vroeg totdat het donker werd, waren de maaiers er aan 't werk, hun zeisen door 't hooge, malsche gras zwaaiend op de maat van een vroolijk liedje. Waar zij klaar waren, verschenen knechts en boeremeiden, jongens en meisjes, om 't afgemaaide gras uit te spreiden, opdat de zon het recht goed zou kunnen drogen; hierna keerden ze 't met groote houten harken om, verzamelden het weldra op kleine hoopjes in rijen, maakten er groote bergen van en dan werd eindelijk het tot hooi geworden gras hoogopgeladen in wagens naar schuren en hooibergen vervoerd. Als 't zoover eenmaal was, scheen het wel alsof er dubbel hard werd voortgemaakt; de schoolkinderen vooral hielpen dan graag ferm mee, want bij 't binnenhalen van het laatste voer werd het zoogenaamde hooifeest gevierd en 't was elk jaar weer opnieuw een spanning, of de groote dag nog wel in de vacantie zou vallen. De Hoekjes hadden er nu nog meer belangstelling voor dan anders; dezen keer — 't ging bij afwisseling — zou n. 1. de bewuste laatste vracht van de pastorieweide afrijden en rustte op hen de taak voor de kransen en verdere versieringen te zorgen. Aanstaande week zou de school weer beginnen en ook Dorothy, die een nieuwe gouvernante kreeg, kon niet langer blijven luieren; den volgenden Maandag zou ze uit de pastorie, waar ze een tweede thuis had gevonden, vertrekken om met ernst aan de dagelijksche lessen te gaan, die echter door de afspraak dat Beb ze geregeld zou komen bijwonen, een aanlokkelijk tintje kregen. Een week was echter zoo gauw om! Als ze nu nog maar voor dien tijd hun feest konden vieren! Piet, de koster, die 't werk op de pastorieweide onder zijn toezicht had, trok een bedenkelijk gezicht wanneer ze 't hem vroegen; maar dat bleek later gekheid geweest te zijn, want nog vijf volle dagen voor 't eind der vacantie kwam hij bij Dominé aankondigen, dat morgen het laatste voer zou kunnen afrijden als allen vandaag nog hard meewerkten. Met gejuich ontvingen de kinderen dit bericht ; ze togen dadelijk met groote stroohoeden op en kleeren aan, die er tegen konden, naar de wei; zelfs Frieda brak er een uurtje uit, gevolgd door haar trouwe Kee en Vader kwam natuurlijk ook eens kijken naar zijn vlijtig huisgezin; hij hielp de grooten een handje en stoeide met de kleintjes, die hem met bosjes hooi gooiden totdat zijn jas vol sprieten zat. Groote pret toen Vader zijn heil in overhaaste vlucht zocht, tot aan het hek nagezeten door de lastige, kleine plaaggeesten. ,,'t Is heerlijk, maar je wordt er moe van," Kasteel Rompersburgen. 10 zei Dorothy, die, als een der grooten, in ernst had meegewerkt en nu op haar hark geleund even stond uit te rusten, terwijl ze uitzag naar een plekje schaduw op de zonnige, warme weide. „Ga mee, daar achter dien hoop hooi is 't verrukkelijk," stelde Beb voor, wier ijver na een uur ook aanmerkelijk bekoeld was; weldra zaten ze met haar beiden verborgen achter 't geurige hooi, te lachen en pret te maken over de anderen, die nog van geen vermoeienis wisten, of — zich zoo hielden. Jopie met een veel te grooten hoed op, geleek wel een reuzen-exemplaar van een paddestoel, maar dan een, die zich verplaatsen kon, want ze zagen hem nu aan dezen, dan aan genen kant van 't land den bezigen lieden in den weg loopen, totdat Marten hem vierkant oppakte en over 't hek zette. „Ik word al moe als ik maar kijk naar Piet den koster," riep Beb uit, wijzend op den forschen man in hemdsmouwen aan 't andere eind van de wei, die letterlijk geen oogenblikje ophield om zich te verpoozen; met krachtige stem zette hij 't eene lied na 't andere in, dat zich dan van groep tot groep voortplantte en door de frissche, vroolijke melodie opwekkelijk op allen werkte. „Wat klinkt dat mooi," zei Dory zachtjes, toen de laatste tonen waren weggestorven. „O, je zult morgen nog heel wat anders hooren op het hooifeest-, maar 't is waar ook, dat heb je nog nooit bijgewoond; verleden jaar kenden we elkaar nog niet eens! Kan jij je dat begrijpen Dory, ik niet!" ,,'t Is me net alsof 'k hier al jaren woon," verzekerde deze; „maar wat gebeurt er dan morgen eigenlijk?" „Wel, dan is er groot feest, omdat het laatste voer hooi binnen wordt gebracht, groot feest met muziek en kransen en toespraken en misschien vuurwerk en we gaan ook allemaal naar de kerk, die is dan zoo mooi versierd, maar de dienst duurt heel kort, een half uurtje geloof ik," vertelde Beb, in haar opgewondenheid alles dooreenhaspelend; 't was maar goed dat Marten toen verscheen om nadere 10 L uitlegging te geven; hij hing zoo'n schitterend tafereel op van 't geen de dag van morgen brengen zou, dat Dory haast den tijd niet kon afwachten. Aan alles komt echter een eind, dus ook aan een extra warmen dag op een zonnige weide; moe door de ongewone inspanning kropen de pastorie-kinderen allen vroeg in hun nestjes en droomden reeds half toen het bim-bam der avond-klokken het aanstaande oogstfeest inluidde. Den volgenden ochtend waren ze al weer voor dag en dauw in den tuin om met de dorpskameraadjes bloemen te plukken voor 't vlechten der kransen. Bij manden vol werden ze verzameld, maar 't moest voorzichtig gaan om niets te beschadigen; daar hielden Frieda en Marten een waakzaam oog op. Als een rozenfee troonde Dory in „Frieda's hut", want aan haar als degene, die den meesten smaak had, was het toezicht op 't kransenvlechten opgedragen, en zij sorteerde daar nu den geurigen, kleurigen overvloed, dien de anderen voor haar uitstortten. Eindelijk verklaarde ze genoeg voorraad te hebben om te beginnen; de jongens werden bedankt voor de hulp en de meisjes kwamen bij haar zitten om de massa's groen en bloemen tot sierlijke, groote kransen te verwerken. Wat waren die rappe vingertjes bezig en onderwijl stonden de monden ook niet stil; de dorpskinderen hadden reeds sinds lang de vrees voor „de freule van 't kasteel" afgelegd en waren nu met haar evenzeer op hun gemak als met „Beb en Fie van den Dominé!" Toen Frieda de heele schaar in de keuken riep, waar bakken vol boterhammen, goudgele boter en verrukkelijke honing klaar stonden naast kannen schuimende melk, waren al de kransen gereed en van 't overblijvende groen hadden ze slingers gemaakt met hier en daar een roosje er tusschen, waarmee dadelijk na 't ontbijt het kerkje zou worden versierd. Niet alleen dat de pastorie op stelten stond, maar ook overal elders in Oostwoud kon men bemerken, dat 't een bijzondere dag was. Troepjes jongens en meisjes trokken al vroeg zingend door 't dorp met groene takjes op petten en mutsen; alle ambachten stonden vrijwel stil en wie maar eenigszins kon, maakte dat hij om half tien in het kerkje op den heuvel was; daar hield Dominé Hoek een korten dankstond, afgewisseld door 't zingen der schoolkinderen, die onder leiding van een der onderwijzers al weken van te voren liederen ter eere van deze plechtigheid hadden ingestudeerd. Beb, Flip, Fie en Jopie namen er ook aan deel en op haar verzoek mocht Dory bij hen op de gaanderij zitten, om nu ook alles van 't feest mee te maken. Ze genoot zooals ze nog nooit genoten had en toen ze plotseling onder den dienst haar Mama met eenige der gasten naast Frieda in de Dominé'sbank bemerkte, was haar geluk volmaakt. Zoo gauw de plechtigheid afgeloopen was, spoedde ze zich naar beneden. „Vondt U het niet prachtig, Mama?" vroeg ze, terwijl haar oogen schitterden, „en blijft U ook verder bij het feest?" „Misschien wel, als ik mag," antwoordde Mevrouw Seymour, die zich na al de verfijnde wereldsche genietingen der laatste jaren juist aangetrokken gevoelde tot de eenvoudige landelijke hooidag-viering, die ze zich nog zoo levendig uit haar jeugd herinnerde. Ook haar gasten, voor wie dit alles iets nieuws was, verklaarden zich gaarne bereid tot blijven, toen Frieda uit Vaders naam allen daartoe uitnoodigde; zoo vereenigde zich dus een groot gezelschap aan den koffiedisch, die achter 't huis onder de boomen gereed stond. De kinderen waren echte wips van t stoeltje; zoo gauw ze hun natje en droogje binnen hadden, vlogen ze naar het land, waar het laatste voer hooi onder algemeene belangstelling werd opgeladen; de wagen was keurig versierd met slingers groen en bloemen, evenals 't tuig der paarden, die elk een reusachtigen krans om den hals droegen. Je kondt zoo zien, dat Bruin 't gewicht van 't oogenblik gevoelde, maar Bles stelde zich aan als een kwajongen, draaide zijn kop zóó, dat hij telkens een blaadje van den verleidelijken krans onder zijn neus weg kon snoepen en stond geen minuutje stil, tot groot ongerief der opladers. Eindelijk waren ze zoover klaar met hun werk; de hoog opgeladen, versierde hooiwagen bood een prachtig gezicht, waarvan de medehelpers vooral met bewondering stonden te genieten. „'k Moet zeggen, dat we 't er knapjes hebben afgebracht," zei Jaap van den bakker, wiens aandeel in de bezigheden echter slechts bestaan had in 't vasthechten der reusachtige pioenrozen aan de wielen; ze werden bovendien niet eens mooi gevonden, doch omdat Jaap altijd heel vrijgevig was met zijns vaders warme bollen, hadden ze er hem niet in willen tegengaan. „We, we," herhaalde Marten minachtend; „nee jongens, ik zeg, dat de eer van 't werk toekomt aan de meisjes en bovenal aan Dorothy Seymour; zonder haar zou 't niet half zoo mooi zijn uitgevallen!" „Ja, ja," klonk 't van alle kanten, „maar dan moet zij ook de eereplaats hebben op den wagen en straks de spreuk opzeggen!" Onder algemeen gejuich werd Dory op haar hoogen zetel geheschen en koos ze, als hooi- koningin, nu Beb, Fietje en Joostje van Boer Jaspers tot hofdames. Dat was me een gegil en gejoel voordat 't gezelschap gezeten was, met groene takken en Kransen op staken in de hand; 't was maar goed, dat er ferme mannen bij waren om Bles in bedwang te houden, wien de feestvreugde naar den kop scheen gestegen te zijn en door zijn joligheid aangestoken, zou de bedaarde Bruin werkelijk ook begonnen zijn. Nu kwamen er echter geen ongevallen voor en reed de wagen langzaam het land af naar 't eind van 't dorp, waar de hooi-jongens met hun harken als geweren op schouder, en de op hun Paasch-best gekleede schoolkinderen, allen versierd met linten, bloemen en vlaggetjes, zich er bij aansloten; de achterhoede werd gevormd door jongens met mooi gemaakte sportkarretjes, bokkewagens, fietsen, en zoo trok de optocht langzaam door 't dorp. Geen bestje bleef zelfs in huis; allen moesten toch zien hoe hun Piet of Klaas, hun Jaantje of Mietje daar parmantig meereed of liep in den stoet. 't Was een gewuif en geknik van ouders naar kinderen, van kinderen naar ouders, en wie er geen eigen jongens of meisjes bij had, wuifde en wenkte maar tegen die van een buurman of kennis. Ook Sloting kon vandaag niet rustig in zijn werkkamertje blijven, al bracht juist 't hooifeest hem ieder jaar weer een droeve herinnering; hij zag zijn eigen jongens dan weer meedoen aan den optocht, Daan liefst boven op den versierden wagen, gekheid makend tegen Vader en Moeder, die vol trots naar hun aardig baasje stonden te kijken, — en — was 't ook niet op een hooidag geweest, — 's avonds laat, — de klok werd juist geluid, — toen Daan ontsteld binnen was komen loopen met de mededeeling dat hij vluchten moest of anders in de handen der politie zou vallen? Later bleek het, dat het verontruste geweten van den jongen hem parten had gespeeld; zijn vergrijp was volstrekt niet van dien aard geweest, dat 't gerecht er in gemoeid zou worden, had zijn baas tegen Sloting gezegd en er zelfs uit eigen Deweging nog bij gevoegd, dat hij bereid was 't weer met Daan te probeeren zoo gauw hij terugkeerde. — Terugkeerde — och — alle nasporingen waren tevergeefs gebleven, — de arme Vader wist zelfs niet of zijn zoon nog leefde. En nu stond Sloting aan den voet van den kerkheuvel met de hand boven de oogen den weg af te turen; hij stond er wel met droefheid in 't hart maar toch ook met een lachje om de lippen terwille van zijn vriendinnetje Beb, wie hij had beloofd, naar haar in 't bijzonder te zullen uitkijken. Daar kwamen ze aan, de vroolijke kinderen; in de verte klonk reeds hun gezang, afgewisseld door hoera-geroep en gejuich. Voor de pastorie hield de stoet volgens oud gebruik stil. Dominé Hoek, Frieda, hun gasten en Kee kwamen allen naar 't hek en toen verhief zich 't hooi-koninginnetje onder ademlooze stilte van haar zetel om met heldere, duidelijke stem de volgende spreuk op te zeggen: „Dank aan God! Hij schonk ons zegen, Zond ons zonneschijn en regen, Schonk zoo rijken overvloed, Dank aan God, Want Hij is goed!" De dorpsmuzikanten, die zich terzijde van de pastorie hadden opgesteld, vielen dadelijk in met een koraal, dat door alle aanwezigen werd meegezongen; — door allen ? — Neen! — Ginds, aan den voet van den heuvel, achter de struiken, stond een grijsaard, die snikkend een fermen, jongen man in de armen sloot. Meezingen? — Neen, 't was hem op dit oogenblik niet mogelijk, zijn hart was te vol, — overvol van dank, daar de verloren zoon eindelijk was teruggekeerd; hij kon slechts fluisterend de laatste regels van 't oude oogstspreukje herhalen: „Dank aan God, Want Hij is goed!" Ons Genoegen. Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. Prijs per deel ƒ0.65, gecart. ƒ 0.75, in prachtb. ƒ0.90. B. Voor Meisjes: Kasteel Rompersburgen door Hermanna. Geïllustreerd door A. Rünckel. — Tweede Druk. Beb, het dochtertje van den predikant, sluit vriendschap met Dory, he't aristocratische kindje van het „kasteel." Aanvankelijk maakt haar 'dit ontevreden met haar eenvoudige omgeving, doch de betere gevoelens behalen ten slotte de overhand. Onder Verschillende Meesters door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door W. B. IJzerdraat. Tweede Druk. De levensgeschiedenis van een hond, op aantrekkelijke wijze verhaald. De lotgevallen der jeugdige meesters zijn er mede in behandeld. Millie's Vacantie door Marie Honig. Geïllustreerd door Jan Bleys. Derde Druk. In de lotgevallen van dit dappere meisje zullen de lezeresjes levendig belang stellen, „Hoe een vacantie die droevig begon, vroolijk eindigde," zou de titel kunnen zijn. Op den Seventop door Hermanna. Geïllustreerd door W. K. de Bruin. De Seventop is een prachtige buitenplaats in Gelderland. Op zeven heuvels strekt zich het park uit. Dtór is het heerlijk een vacantie door te brengen. duidelijke stem de volgende spreuk op te zeggen: „Dank aan Ood! Hij schonk ons zegen, Zond ons zonneschijn en regen, Schonk zoo rijken overvloed, Dank aan God, Want Hij is goed!" De dorpsmuzikanten, die zich terzijde van de pastorie hadden opgesteld, vielen dadelijk in met een koraal, dat door alle aanwezigen werd meegezongen; — door allen ? — Neen! — Ginds, aan den voet van den heuvel, achter de struiken, stond een grijsaard, die snikkend een fermen, jongen man in de armen sloot. Meezingen? — Neen, 't was hem op dit oogenblik niet mogelijk, zijn hart was te vol, — overvol van dank, daar de verloren zoon eindelijk was teruggekeerd; hij kon slechts fluisterend de laatste regels van 't oude oogstspreukje herhalen: „Dank aan God, Want Hij is goed!" Ons Genoegen. Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. Prijs per deel ƒ 0.65, gecart. ƒ 0.75, in prachtb. ƒ 0.90. B. Voor Meisjes: Kasteel Rompersburgen door Hermanna. Geïllustreerd door A. Rünckel. — Tweede Druk. Beb, het dochtertje van den predikant, sluit vriendschap met Dory, het aristocratische kindje van het „kasteel." Aanvankelijk maakt haar dit ontevreden met haar eenvoudige omgeving, doch de betere gevoelens behalen ten slotte de overhand. Onder Verschillende Meesters door C. Joh. Kieviet. Geïllustreerd door W. B. IJzerdraat. Tweede Druk. De levensgeschiedenis van een hond, op aantrekkelijke wijze verhaald. De lotgevallen der jeugdige meesters zijn er mede in behandeld. Millie's Vacantie door Marie Honig. Geïllustreerd door Jan Bleys. Derde Druk. In de lotgevallen van dit dappere meisje zullen de lezeresjes levendig belang stellen, „Hoe een vacantie die droevig begon, vroolijk eindigde," zou de titel kunnen zijn. Op den Seventop door Hermanna. Geïllustreerd door W. K. de Bruin. De Seventop is een prachtige buitenplaats in Gelderland. Op zeven heuvels strekt zich het park uit. Dükr is het heerlijk een vacantie door te brengen. VIER NICHTJES door BETSY NORT. Geïllustreerd door O. GEERLING. — Tweede Druk. De geschiedenis van vier nichtjes, die bij hun Grootmoeder op de buitenplaats logeeren. Dit verhaal is zeer levendig en afwisselend Het speelt nu eens in het buitenland, n.1. in Zweden en bevat veel wetenswaardigs. Lot Mertens door Hermanna. Geïll. door Louis Raemaekers. Mooi van strekking, degelijk van inhoud, verdient dit boekje warme aanbeveling. De schrijfster heeft trouwens reeds een goede reputatie verworven. Nieuwe Titels: Een klein, klein Jokkentje door Marie Honig. — Geïllustreerd door Nelly Spoor. Op weg naar Transvaal door Joh. de Meester. Geïllustreerd door W. F. A. J. Vaarzon Morel. Een prettige Vacantie door Johanna. Geïllustreerd door O. Geerling. In de Vacantie. Bibliotheek voor Jongens en Meisjes. Prijs in prachtband ƒ1.25. B. Voor Meisjes. De Zusjes van de Berkenhoeve door HERMANNA. oem. door A. RÜNCKEL. De zusjes zijn Jettie en Pauwke. De ouders zijn naar Indië, terwijl de meisjes naar een grootmoeder gezonden worden. Wat zij daar beleven wordt zeer aardig en levendig verhaald, en zullen de meisjes, voor wie dit werk bestemd is, gaarne lezen. Het Badreisje van Cor Slung door C. JOH. KIEVIET. Derde Druk. Geïll. door A. RÜNCKEL. Dit is nu een boek, waaraan meisjes van 10 tot 15 jaar heel wat genoegen zullen hebben! Hier treedt op den voorgrond een meisje zóó kordaat, zóó vol guitenstreken, dat zij telkens en telkens doet lachen Met de verzuchting: „jammer, dat het uit is! zalmenig kind het boek neerleggen. ANGELINE'S BELOFTEN door MELATI VAN JAVA. Geïllustreerd door L. VV. WENCKEBACH. Vierde Druk. Dit boek heeft bij dc meisjes een zekere beroemdheid gekregen, en niet ten onrechte. Het is zeer aantrekkelijk en levendig beschreven. Hoe spannend zijn de lotgevallen van Angeline, die door den dood harer ouders, het rijke leven in Indië, waar zij als een prinsesje was verwend, moet verwisselen met een moeitevollen loopbaan en de zorg voor een jongeren broeder! KONINGINNETJE door ALETTA HOOG. Geïll. door MeVf. BrOEKMAN-ÏVLINCKHAMER. Dit knappe boek van de talentvolle meisjes-schrijfster mag op geen kinderleestafel ontbreken, 't Koninginnetje zal ieders hart stelen, kinderlief en leed maken we met haar door, en steeds wekt zij onze belangstelling. Héél mooi en fijn is het hoofdstuk: Het verdriet van Sint Nico/aas. Het is een boek om altijd weer eens te lezen. In het Zwaluwhuis door Betsy Nort. Tweede Druk. Een boeiend verhaal van een Noorsch meisje op een Duitsche kostschool. Wij zien hoe een voorbarig oordeel over onze medemenschen, ons vaak onrecht doet plegen, dat later met veel moeite moet worden goed gemaakt. Vriendinnen door Henriëtte Blaauw. Geïllustreerd door Rie Crainer. Een verhaal vol ernst en luim, gevoelig geschreven, dat bij de lezeressen van „Loe en Jettie" wel ingang zal vinden. Verschillende hoofdstukken zijn zóó boeiend dat we de treurige gezichten al zien bij het waarschuwend woord van vader of moedei: ,,kindei en naar bed," dat de lectuur voor heden uit doet zijn. Loe en Jettie door Henriëtte Blaauw. Geïllustreerd door W. K. de Bruin. Henriëtte Blaauw laat in dit meisjesboek al heel gauw merken, dat ze prettig te vertellen weet en den lezer voor die twee aardige kinderen met hunne velerhand zeldzame avonturen innemen kan. Van Knop tot Bloem door Johanna van Woude. Geïllustreerd door Nelly Spocr. Tweede Druk. Wij zijn overtuigd dat ieder die dit verhaal leest, getiofifen zal worden door de liefde van de heldin voor haar ouden vader, dien zij onder alle omstandigheden blijft steunen en liefhebben en voor wien zij een zegen wordt in moeilijke dagen. De Kostschool van Mevrouw Arnaud door Cath. S. M. Kuenen. - Geni. door Louis Raemaekers. Derde Druk. Dit Kostschoolverhaal is vrij naar het Fransch bewerkt en speelt in Straatsburg kort vóór den oorlog van 1870. Het geeft het kostschoolleven van die dagen levendig weer; geen boekenfiguren, maar echte levende kostschoolmeisjes komen er in voor. De „Zilveren Kruisjes" door Bertha ciement. Met vier platen. •: Tweede Druk. Een gezelschap jonge meisjes komt in Wildemann, een badplaats in den Harz, tezamen en richt daar een club op, die als herkenningsteeken een zilveren kruisje draagt, 't Is een gezellig boek, dat door jonge meisjes gaarne zal worden gelezen. Afke'S Tiental door N. VAN HICHTUM. Geïllustreerd door C. JETSES. Tweede Druk. Prijs in prachtband ƒ1.50. Zooals bekend is, stelt de schrijfster hooge eischen aan kinderboeken. Velen wagen zich aan dit genre, omdat zij niet kunnen schrijven voor groote menscnen, en slagen evenmin als de man, die . maar dameshorlogetjes wou maken, 1 omdat hij een groote klok te moeielijk vond. Kinderboeken maken is fijn werk Nu, AfkesTiental is een fijn werkje. Het verplaatst de jonge lezers in een zeer arm, maar zeer gelukkig, talrijk, eerlijk, vlijtig, ordelijk Friesch arbeidersgezin. Het is onderhoudend, aardig en ernstig tevens; het maakt wakker de beste aandoeningen in de jonge harten. Er komen in Afke's Tiental tafereeltjes voor, die ongemeen goed geteekend zijn. Afkes Tiental met de 14 aardige illustraties zal zijn weg wel vinden en menigeen een welkom cadeau zijn op St. Nicolaas of Kerstmisavond. Tijl Uilenspiegel's Jongensjaren. Bewerkt door Mevr. Bcikkcr-Korff-Hoogcboorn. Kijk Geïllustreerd. Prijs in prachtband ƒ 1.25. Alle jeugd vermaakt zich met de kluchten van Tijl Uilenspiegel. In dit boek wordt ons van de kostelijke dwaze streken der Schildburgers verteld en hoe Tijl onder hen drie zijner jonge jaren heeft cesleten Het is een hoogst amusant boek, geschikt voor jongens en meisjes van 10 jaar en ouder. Bibliotheek „Ons Leesuurtje," Ingenaaid ƒ 0.75, gebonden ƒ1.10. KINDERLEVEN door N. VAN HICHTUM. Geïllustreerd aoor B. MIDDERIGH-BOK.HORST. Een allerliefst, vroolijk en zonnig boekje: onder dien indruk zal wel iedereen het werkje sluiten. N. van Hichtum heeft de kinderen, die zij beschrijft, zoo goed waargenomen en zij heeft er zelve zoo'n schik in, als zij het grappige _ vertelt van Willemke, aan wier vlechtje een hongerig lammetje zoog Wij kennen allen Afke. Aan haar moeten wij weer denken in het eerste en het laatste schetsje uit dit boekje Het is zoo plezierig het stapeltje boekjes, dat n. van Hichtum voor onze kinderen schreef, te zien aangroeien, want wij hebben niet zooveel zulke frissche en warm gevoelde werkjes. (De Vrouw.) Het Indische Nichtje, 2e druk. door Tine de Kruyff Gobius. Geïll. door L. W. R. Wenckebach. Hannie's Verhaaltjes, door Joh. Bakker. Geïllustreerd. Zoo'n lastige Jongen, door Cora Geïllustreerd. Ali Baba en de veertig roovers, door Krebbers & Stamperius. Geïll. door W. F. A. J. Vaarzon Morel. Aladdin met de Wonderlamp, door Krebbers & Stamperius. Geïll. door W. F. A. J. Vaarzon Morel. Sindbad, de Zeeman, door Krebbers & Stamperius. Geïll. door W F. A. J. Vaarzon Morel. Van twee Koningskinderen, door Krebbers & Stamperius. Geïll. door W. F. A. J. Vaarzon Morel. De avonturen van den Prins van Sind, door Krebbers & Stamperius. Geïll. door W. F. A.J. Vaarzon Morel. Moeders Vertellingen verzameld door N. van Hichtum. Geïllustreerd door C. Jetses en Gust. van de Wall Perné. Prijs in prachtband ƒ 1.90. Hoe dikwijls heb ik moeders hooren zuchten over de moeielijkheid om steeds boeken te vinden, geschikt om 's avonds, na den eten, aan haar geheele kindergroepje te worden voorgelezen! En inderdaad, aan die soort lektuur bestaat bij ons behoefte. Er zijn nog maar enkele boeken, die daarvoor deugen, en dat zijn toevallig de besten, de echt-menschelijke boeken: eenvoudig genoeg om door de jongeren begrepen te worden, en belangriik eenoee voor de grooteren. En, toen nu den vorigen winter de Uitgevers tot me kwamen met het verzoek om voor hen een „leesboek" samen te stellen, heb ik hen voorgesteld, er een „huisboek" van te maken — een boek, waarvan kinderen van eiken leeftijd, naar ik hoop, zullen kunnen genieten. En zoo is dan deze bundel ontstaan. Moge die aan zijn doel beantwoorden en aan veel kinderen, 't zij met hun ouders of alleen, genotvolle uurtjes bezorgen! N. van Hichtum. Mede verschenen in twee deeltjes a ƒ 1.25, gebonden: MOEDERS VERTELLINGEN VERZAMELD DOOM N. «Ml HICHTUM 1. Flard-Oor. 2. Jan-Trip Jan-Tree. Marie Leopold: Uit het vroolijke Kinderleven. Kindervreugd en Kinderleed. Kinderernst en Kinderspel. Kinderplicht en Kinderpret. Prijs in prachtb. ƒ 0.90. Een prachtige Serie gecartonneerde boeken voor jonge kinderen. De inhoud is kinderlijk eenvoudig en met vele prachtige platen afgewisseld. De prijs is, met het oog op het crroote formaat en de bijzonder fijne uitvoering zeer laag te noemen. De vier deeltjes worden ook tezamen in fraaien linnen band gebonden, onder den titel: Gelukkige Uurtjes it ƒ 1.90 in den handel gebracht. Vraagt deze Serie bij uwen boekhandelaar op zicht. Henriëtte Blaauw : Kinderpret. Aan Moeders Schoot. Voorwaarts Marsch! In Lentedagen. Prijs in groot formaat /0.60. Vier mooie gecartonneerde prentenboeken met allerliefste versjes van Henriëtte Blaauw. Marie Leopold: Uit het vroolijke Kinderleven. Kindervreugd en Kinderleed. Kinderernst en Kinderspel. Kinderplicht en Kinderpret. Prijs in prachtb. ƒ 0.90. Een prachtige Serie gecartonneerde boeken voor jonge kinderen. De inhoud is kinderlijk eenvoudig en met vele prachtige platen afgewisseld. De prijs is, met het oog op het groote formaat en de bijzonder fijne uitvoering zeer laag te noemen. De vier deeltjes worden ook tezamen in fraaien linnen band gebonden, onder den titel: Gelukkige Uurtjes it ƒ 1.90 in den handel gebracht. Vraagt deze Serie bij uwen boekhandelaar op zicht. Henriette blaauw : Kinderpret. Aan Moeders Schoot. Voorwaarts Marsch! In Lentedagen. Prijs in groot formaat ƒ 0.60. Vier mooie gecartonneerde prentenboeken met allerliefste versjes van Henriette Blaauw.