F 93 I f 93 •>38d F 93 2380 93 2:iS« 9e VtrKennjpS V- Chrisfiaaif öe wet1 Een verhaal uit den Engelsch-Zuid=Afrikaanschen Oorlog 1899-1902 DOOR L. PENNING. Met vier platen van C. KOPPENOL. J. N. VOORHOEVE, 's-Oravenhage. EEN WOORD VOORAF. De hier volgende Novelle is een zelfstandig verhaal, doch de draad, vastgelegd in „De Leeuw van Modderspruit" en doorgetrokken in „De Held van Spionkop" is voortgesponnen in dit verhaal. De vriendelijke lezer, die met beide voorgaande verhalen heeft kennis gemaakt, zal vroegere gezichten opnieuw ontdekken, en oude vrienden opnieuw ontmoeten. De Schrijver. De Verkenner wan Cbrisfiaan öe UJef. •^=3#e=^* H O O F D S T U K I. Ze scharen zich rondom liet vuur. De ééne neemt een klipsteen tot stoel; de andere strekt zich lang uit op den grond, en de derde laat zich op zijn knieën vallen, maar allen zorgen, dat zij dicht bij het vuur zijn, want er hangt een zware, kille nevel. Het zijn meest jonge gezichten. Er is slechts één man bij van middelbaren leeftijd: Jan Potgieter uit Natal, en één man met zilverwitte haren: Vader Bezuidenhout. Zij hebben een langen marsch gehad. Dag en nacht zijn zij doorgereden, dwars over 't veld, om Piet Cronjé te helpen, die in grooten nood moet zijn, en zij vormen één tier patrouilles, die Louis Botha heeft vooruitgezonden, om gemeenschap te verkrijgen met Christiaan de "VVet. Het zijn dappere kerels, die ge daar ziet bij het hoogopvlammende vuur. De kruitdamp van den slag bij Vaalkrans, waar generaal Buller, de ongelukkige veerman der Tugela, bij zijn pogingen tot ontzet van Ladysmith voor den dèrden keer met kracht werd teruggeslagen, zit hun nog in de kleeren. De aanvoerder van den troep, een jonge man met een edel en open gelaat, heeft een veldkaart voor zich uitgespreid op den grond, en bestudeert ze bij het schijnsel van het vuur. Dan staat hij op, rekt zich tot zijn volle lengte uit — hij meet minstens zes voet — en staart naar den omtrek. Maar er komt een kleine, onwillige trek op zijn voorhoofd, want de nevel golft als een dichte, ondoordringbare sluier over het veld, en zijn scherpe oogen turen zich blind op dien zwaren, grijzen muur. Hij is niet in staat, om dertig passen van zich af te zien, en van de paarden, die onder de hoede van eenige Kaffers in de nabijheid grazen, is met het oog geen spoor te ontdekken. Maar men kan het geschuifel van hun pooten hooren door het lange gras, en het beurtelingsch geroep der paardewachters dringt duidelijk door de mistwolken heen. De aanvoerder heeft eenige schildwachten uitgezet. Dat is zijn vaste gewoonte, die hij nooit verzuimt, en zéker niet verzuimt bij zoo'n nevel, die een overrompeling gemakkelijk maakt, 't Is waar: vele Afrikaanders vinden zoo'n voorzichtigheid overbodig, en lachen er mee. „Alles zal recht komen," zeggen ze, terwijl ze de allereerste eischen der voorzichtigheid met voeten treden. Maar Louis Wessels, bijgenaamd de jonge jager, en aanvoerder van dezen troep, denkt er anders over, en hij betreurt het dan ook diep, dat het spreekwoord op zoo'n manier wordt mishandeld. Zeker, het gulden woord van president Brand is uit zijn hart gegrepen, en zijn ziel richt er zich aan op in dagen van duisternis en ellende, maar hij vindt het Güd verzoeken, om er een verschansing van te maken voor luiheid en traagheid, en hij vreest niet ten onrechte, dat er nog harde slagen zullen moeten vallen, voordat de Afrikaander de ware bedoeling van zijn spreekwoord heeft verstaan. Uit de verte wordt thans de stap van naderende paarden en het geluid van een menschenstem vernomen. „Ik hoor Blikoortje," zegt Louis Wessels, terwijl hij zich wendt naar den kant, van waar het geluid komt. Blikoortje is een zestienjarige Vrijstater, die den Natalftchen \eldtocht van meet aan onder Louis Wessels heeft meegemaakt, en thans als schildwacht was uitgezet. De jonge Vrijstater loopt recht op het vuur aan, met het paard aan den teugel, en naast hem gaat een vreemdeling, eveneens met een paard aan den teugel. Aller oogen zijn voor een oogenblik op dien vreemdeling gericht, want niemand kent hem. Het is een forsch en krachtig gebouwde jonge man van hoogstens twee-en-twintig jaren met een beenig maar regelmatig gelaat. Hij draagt de gewone veld uitrusting der jonge Boeren; over den schouder hangt het geweer met den langen loop. Hij spreekt een korten morgengroet, en verder zwijgt hij. Blijkbaar wacht hij op de vragen van het gezelschap, en zwijgend duldt hij hun onderzoekende blikken. Louis Wessels is hem intusschen genaderd. „Van Christiaan de Wet?" vraagt hij. „Van Christiaan de Wet!" antwoordt de vreemdeling »z«t gij de veldkornet?" „Die ben ik!" „En behoort deze patrouille bij het kommando van Louis Botha?" „Zoo is het." „Generaal de Wet heeft verscheiden Verkenners uitgezonden, om Louis Botha op te sporen. Ik ben één van die Verkenners." „Dan hebt ge uw doel bereikt," zegt de jonge jager, terwijl hij den vreemdeling met warmte de hand drukt. „Het kommando van generaal de Wet staat op vier uur afstands van hier, veldkornet." ') „Dan zullen we 't opsporen, zoo gauw als de nevel is opgetrokken — maar hebt ge geen honger, neef?" „Ik heb in vierentwintig uren niets gehad, veldkornet." Men kan het hem aanzien. Zijn anders zoo krachtig gelaat draagt de sporen van uitputting; slechts met moeite houdt hij zich overeind. „Ga dan zitten — we hebben nog wel een hartigen brok over," en Wessels haast zich, om uit den proviandzak, die achter hem ligt, een paar geroosterde schapenribben op te diepen. „Maar mijn paard!" zegt de vreemdeling; „het is doodop!" en hij wijst op zijn paard — een prachtigen. koolzwarten hengst, die den kop moede laat hangen. „We zullen er goed voor zorgen," meent de veldkornet, en hij wenkt een der jonge burgers, die het afgejakkerde dier naar een hoop havergarven leidt. De vreemdeling houdt blijkbaar veel van zijn paard, want hij is eerst gerustgesteld, nu voor zijn paard wordt gezorgd, en hij slaat de sterke tanden in de geroosterde schapenribben, terwijl Blikoortje hem uit den pot met bruine koffie, die naast het vuur staat te dampen, een blikken kroes vol schept. ') De Afrikaander berekent den afstand gewoonlijk naar den tijd, dien hij er te paard over doet: vier uur te paard is ongeveer acht uur te voet. Ei begint weer kleur te komen op zijn uitgeput gelaat: dat doen de spijs en de drank en de heerlijke warmte, die het hoogopvla mmende vuur uitstraalt. En nadat de vreemdeling zijn maal heeft geëindigd, reikt de jonge jager hem den buffelleeren tabakszak over, en noodigt hem uit tot stoppen met de opmerking: „Echte Magaliesberger, neef!" en de vreemdeling stopt zijn korte, houten pijp.' Nu komt er ook meer gang in het gesprek, en de vreemdeling wordt mededeelzamer, want hij is verkwikt door de rust. En hij vertelt van Christiaan de Wet, en van zijn geniale tochten dwars door de vijandelijke linies heen, en van het reuzen-konvooi van Watervaldrift. Ja, dat reuzen-konvooi! Vage geruchten hebben de ronde gedaan, dat de Wet met een troep, die niet grooter was dan een flinke rooversbende, een tros van honderden proviandwagens vlak voor den neus van lord Roberts heeft weggekaapt, en dat de koningin van Engeland bij het hooren der tijding haar kopje koffie, dat zij in de hand had, van schrik heeft laten vallen, en dat zij Christiaan de Wet onderkoning van Indië wil maken, indien hij maar ophoudt met vechten tegen Engeland. En hier is nu de man, die deze buitengewone overrompeling verleden Donderdag heeft medegemaakt, en die er alles van weet. En met uitgerekte halzen luisteren de Boeren naaiden vreemdeling, die hun vertelt, dat het konvooi bestond uit meer dan twee honderd ossenwagens, bespannen met drie duizend ossen, die voor een volle maand levensmiddelen bevatten voor veertig duizend soldaten. Het gelaat van den vreemdeling heldert heelemaal op, terwijl hij aan het vertellen is — maar die overrompeling was dan toch ook een snaaksch ding — wonderlijk snaaksch! In het begin waren er maar een tiental Boeren geweest om aan te vallen, maar het koppel was allengs aange- groeid, en Oom Christiaan was zelf gekomen, en had, ofschoon de Engelschen krachtige versterkingen ontvingen, toch kans gekregen, om een paar kanonnen tegen een kopje op te sleepen. De strijd had den ganschen Donderdag geduurd, en de Vrijstaters wilden den volgenden morgen het gevecht hervatten, maar de Engelschman was er van door gegaan — hard ging hij! — en hij had het grootste konvooi, dat nog ooit door de Zuid-Afrikaansche wildernissen was getrokken, in den steek gelaten. En twintig stakkerts, die niet gauw genoeg uit de voeten konden komen, waren den Boeren, die zelfs niet één doode hadden te betreuren, nog in handen gevallen. Blikoortje werpt een nieuwen stapel droog hout op het lagervuur, en vertrekt weer naar zijn verlaten post, in den nevel verdwijnend. De vlammen slaan nu hoog uit tot een schitterende zuil. En die zuil weerkaatst zich tegen den hoogen, grijzen nevelmuur, die als een cirkel de Boerenpatrouille omringt, en haar uitstralend licht valt vol en scherp op het beenig gelaat van den vreemdeling, op wien aller blikken gevestigd blijven. Maar de glans, die zijn blauwe oogen heeft verhelderd bij het verhaal van de glorie van Watervaldrift, verbleekt, en een onmiskenbare trek van zorg wordt zichtbaar op zijn gelaat. Zoo komt er dan een stremming in het gesprek, totdat de veldkornet vraagt: „Hoe is uw naam, neef?" „Jan Tromp," antwoordt de aangesprokene, terwijl hij langzaam zijn pijp uitklopt. „Komt ge uit Holland?" „Uit Holland, doch ik ben reeds sedert tien jaren in Afrika," en hij bergt de korte houten pijp langzaam op in den zak van zijn buis. Weinig menschen zouden dan ook geraden hebben, dat hij een Nederlander is, want hij spreekt het Afrikaansch bijna even zuiver als een geboren Boer. „Wij zijn gekomen, om Piet Cronjé te ontzetten, Tromp!" zegt de vcldkornet, doch bij dit woord verdiept zich de trek van zorg op het gelaat van den Hollander, terwijl hij antwoordt: „Ik weet het, doch ik vrees, dat het te laat is!" „Te laat?" roepen de jonge Boeren, terwijl zij overeind stuiven, en zij schudden ongeloovig het hoofd. „Zou Cronjé, de Transvaalsche leeuw, in de handen van den vijand vallen?" roept de jonge Barend Coetzee, en hij lacht er om. En de meesten lachen mee — reeds de veronderstelling, dat de geduchte krijgsheld van Zuid-Afrika een krijgsgevangene van Engeland zou kunnen worden, is immers bespottelijk! „Als ik Jameson's rooftocht meetel, dan is dit Cronjé's dèrde veldtocht tegen Engeland," zegt de anders zoo bezadigde Jan Potgieter, „en hij is nog nooit verslagen!" „Het is zijn ongeluk, dat hij nooit verslagen is," meent de Nederlander; „hij schat zijn vijand te licht, en hij zal veipletterd worden onder de Engelsche lyddietbommen!" De jonge jager heeft bij de laatste wending van het gesprek gezwegen. Hij heeft zich neergezet op een omgekantelden klipsteen, en de handen over de knie geslagen, staart hij nadenkend in het vlammende wachtvuur. Hij verstaat de bekommering van den Nederlander, ja hij deelt ze, maar hij heeft ze voor zijn manschappen verzwegen, om hen niet te ontmoedigen. En dit is dan ook de reden, waarom hij zegt: „We moeten den moed van ons volk niet breken, Tromp," en er ligt een stil verwijt in die woorden. „Hij lijdt aan Khaki-vrees," zegt Barend Coetzee, die g£uw gereed is met zijn oordeel, terwijl hij zijn Mausergeweer oppoetst. „Ben jij misschien een vriend van Engeland?" vraagt een jonge, blonde reus, die vlak naast den vreemdeling zit, en hem thans opneemt met een wantrouwenden blik. Het bloed stijgt den Hollander bij die opmerkingen toch naar de wangen. „Ik ben gewoon op de voorpunt te vechten," zegt hij kort en scherp, „en wat de vriendschap met Engeland betreft . . . Hij voleindigt den zin niet, maar in den klank van zijn stem komt zoo'n onmetelijke, grenzenlooze bitterheid boven, dat zich opnieuw aller oogen op hem vestigen. „Het was mijn bedoeling niet, u te kwetsen," zegt Uoetzee, die spijt heeft van zijn woorden, en hij biedt den vreemdeling de hand, terwijl de blonde reus zijn voorbeeld volgt. „Wat heb je tegen Engeland?" vraagt de jonge jager vriendelijk, en de Hollander antwoordt: „In de eerste plaats zijn afschuwelijken veroveringsoorlog tegen een loot van den Oud-Hollandschen stam, en in de tweede plaats een persoonlijke zaak. Ik heb den moordslag van Elandslaagte meegemaakt, veldkornet, en de beste vriend, dien ik op aarde bezat, is daar gebleven. Wij moesten beiden vluchten, en de lans van den moordenaar, die mijn vriend doorboorde, trof mij met denzelfden stoot in den rechterschouder. Ik voelde het warme bloed, en keerde mij om. Ik staarde in de oogen van mijn stervenden vriend — ik zie die oogen nog! Ze waren in onmetelijke pijn en hulpeloosheid op mij gericht, — op mij, die hem niet helpen kon! Hij is gestorven in mijn armen, en ik heb hem begraven, maar dwars door de klipsteenen heen, die ik stapelde op zijn graf, staarden mij die hulpelooze, radelooze oogen aan. Toen heb ik een duren eed gezworen, dat ik, zoo ik kan, zijn dood zal wreken — dat ik hem honderdvoudig zal wreken!" De veldkornet schudt droevig het hoofd. „Wij mogen ons niet wreken, Tromp," zegt hij, met een klank vol deernis en medegevoel in zijn stem. „Ik versta u niet," meent de Nederlander. „Mij komt de wrake toe, spreekt de Heere — Ik zal het vergelden!" „Gij hebt geen boezemvriend te Elandslaagte verloren, veldkorn'et!" „Meer dan één: mijn vader en mijn jongsten broeder. In elkanders armen rusten zij op het slagveld van Elandslaagte," en de stem van den veldkornet klinkt droevig. De vreemdeling kijkt bij deze laatste woorden met een zekere verrassing even op, en hij schijnt na te denken over den Bijbeltekst: „Mij komt de wrake toe. spreekt de Heere — Ik zal het vergelden!" Peinzend staart hij dan weer in het lagervuur, maar dan roept hij met nieuwe heftigheid: „Ik heb het gezworen, en ik zal mijn eed gestand doen! De spits van de lans, die mijn trouwsten vriend doorboorde, drong in mijn schouder, en heeft zijn bloed ingeënt op mijn bloed. Ik weet het — ik voel het! En terwijl ik wakend en droomend zijn oogen zie — die van namelooze pijn en angst wijd opgespalkte oogen — voel ik zijn bloed in mijn aderen — ik voel het werkelijk — ik zal zijn wreker zijn!" Hij springt op van den grond; de hartstochtelijkheid, die diep in den boezem van den koelen Hollander sluimert, komt boven met alles overweldigende kracht, en terwijl hij den schouder blootrukt, roept hij met heftige gebaren: „Ziet hier — daar is het lidteeken!" Het lidteeken is er werkelijk: een diep, breed, huive- ringwekkend lidteeken; rood, brandend rood, bloedrood als de wraak . . . Doch de jonge jager legt de hand met innig mededoogen op het vreeselijk lidteeken, en zijn stem wordt zacht en troostend, als hij zegt: „Stil, Tromp! stil broeder — de Heere zal het ■vergelden!" Is de vreemdeling werkelijk kalmer geworden? Hij zet zich weer neder bij het lagervuur, en stut het hoofd met de handen. Nu en dan schudt zijn krachtig lichaam, alsof het door een zware koorts is aangetast, en er komt een geluid als een gesmoord gesnik uit zijn keel. Zwijgend staart hij in de grillige vlammen, en de herinneringen gaan als bloedige vizioenen aan zijn geest voorbij. Maar de vizioenen verwarren zich, evenals de nevelen over de velden, en de oogen sluiten zich, moede van den slaap. In geen drie etmalen heeft hij gerust, en bij de koesterende warmte van het groote vuur komt thans de natuur met onweerstaanbare kracht hare rechten eischen. Hij strekt zich languit op den grond, vleit het hoofd op den linkerarm, en valt te midden van zijn nieuwe kameraden in een diepen slaap. Een jonge boer wil hem wekken, om zijn volledig rapport te vernemen omtrent de Wet's naderend kommando, maar de jonge jager belet het. „Laat hem eerst een paar uur slapen," zegt hij; „we kunnen in dezen mist toch niets beginnen, en als de mist optrekt, zullen wij hem wekken." De mist trekt echter niet op vandaag. Louis Wessels is opgestaan, en heeft een hoogte bestegen in de nabijheid, vanwaar hij ziet, dat de nevel nog zwaarder, nog dichter hangt over het landschap dan daar straks. Daar, in het noordwesten, moet zich het lager bevinden van Piet Cronjé, maar er is niets — niets van te ontdekken, want het is omhuld door den grijzen mist als door een mantel, en het is omgolfd door den natten nevel als door een onmetelijke zee. En al de ellende, die daar mag geleden worden, en al de wanhoop, die daar moet doorworsteld worden — niemand buiten het lager van Paardeberg höort er iets van of ziet er iets van, want de grijze mist smoort den kreet der ellende, en de zware nevel verbergt'de stuiptrekkingen der wanhoop .... Zoo is dan dat ongelukkige lager van Piet Cronjé omhuld door de wolken, zooals de toekomst voor onze oogen is gesluierd door de wolken — ja, die toekomst! wat zij brengen mag? Louis Wesseis is terneergedrukt, en hij kan die stemming niet van zich zetten. Het licht van het brandende vuur in de verte dringt slechts traag door den natten nevel tot hem door, en de Boeren rondom het lagervuur gelijken op de schimmen uit de spookverhalen zijner kinderjaren. Hij keert zich om met een zucht, en wandelt terug naar het lager. „De lucht klaart vandaag niet meer op," zegt hij, om toch maar iets te zeggen. Dan spreidt hij een kombaars, een deken uit over den slapenden vreemdeling, en zet zich in den kring zijner vrienden neer — een zwijgende schim tusschen zwijgende schimmen! Het geroep der Kaffers, die bij de paarden de wacht houden, wordt zwakker, en de geheele natuur geraakt onder den ban van den somberen, alle licht en leven uitblusschenden nevel. Er is geen aarde en geen hemel meer te bekennen; de nevel overheerscht alles en overstelpt alles. En die eenzame ruiterbende op het Vrijstaatsche veld schijnt een schaar schipbreukelingen geworden, ronddrijvend op een schamel vlot op de grijze, onmetelijke zee, terwijl de vochtige nevel, die neersijpelt van een grooten doornstruik in de nabijheid, een geluid maakt als kabbelend water tegen het drijvende schip. HOOFDSTUK II. De veldkornet had wel gelijk gehad, toen hij verklaarde, dat de lucht dien dag niet meer zou opklaren, maar den volgenden morgen was de mist toch geweken, en in volle heerlijkheid, als een jonge bruid, die den sluier van het gelaat heeft weggeschoven, lag het landschap daar in de eerste stralen der morgenzon. De leeuwerik zong zijn lied en steeg klapwiekend naar den blauwen hemel, terwijl de laatste dampen uit de dalen en de kloven hem klapwiekend volgden, als dankoffers opstijgend naar den hooge. Jan Tromp was een nieuw man geworden door de lange verkwikkende rust, die hij had genoten, en toen de veldkornet hem voorstelde, om gezamenlijk De Wet's kommando op te sporen, streek hij de handen vergenoegd door het korte, blonde haar. Zoo sprongen dan Louis Wessels, Blikoortje en Jan Tromp in het zadel, en joegen naar het westen, om den beroemden lijstater op te zoeken, terwijl de oude Bezuidenhout bij de afwezigheid van den veldkornet het bevel voerde over de achterblijvende patrouille. De achtergeblevenen vonden volop werk. Zadels moesten hersteld, tuigen nagezien, geweren schoongemaakt, en ondei de bedrijvigheid van dit kampleven werd er natuurlijk druk gesproken over Christiaan de Wet, die als een adelaar de ïuimte beheerschte, terwijl de zwaarmoedige stemming van gister avond, evenals de nevel in het levenwekkends licht der zon, spoorloos was verdwenen. Een vlugge ruiter reed thans het kleine kamp binnen. Hij bereed een mooien schimmel, waarvan de kort geknipte staart bewees, dat hij had dienst gedaan als Engelsch cavaleriepaard; over de gewone Boerenkleeding droeg hij een lichte overjas, en aan zijn horlogeketting hing een penning met den beeldenaar van den Transvaalschen president. Er was niets ongewoons aan den geheelen man te bespeuren, en toen hij uit het zadel sprong en kortaf goeden morgen zeide, werd dit door de aanwezigen op gelijke wijze beantwoord. „Wie is jullie aanvoerder?" vraagde hij, zich tot den ouden Bezuidenhout wendend, die juist den pompstok van zijn Henri-Martini-geweer in de hand had. „Op het oogenblik ben ik het," zeide de aangesprokene, den pompstok weer bedachtzaam aan het geweer bevestigend — „wat zoekt neef? is neef verdwaald?" „Toch niet, oom; ik denk, dat ik net hier wezen moet." „Dan zal ik u een Kaffer roepen, neef, om uw paard wat rond te_ leiden, want het zweet danig erg, en zou kou vatten." „Goed oom, roep maar een Kaffer," en vader Bezuidenhout wenkte een Kaffer, die het paard, welks flanken met vlokken zweet waren bedekt, rondleidde, opdat het geen kou zou vatten. „Heeft oom altijd een Henri-Martini gebruikt?" vraagde de ruiter, en de grijsaard knikte bevestigend. „Waarom wilt ge geen Mauser gebruiken, oom? Ge schuift zes patronen tegelijk in de kamer van het geweer, terwijl üw geweer slechts één patroon toelaat. Ook draagt het Mauser verder dan het Henri-Martini-geweer." „Ik ben aan mijn geweer gewend, neef', en ik kan er juister mee schieten — heeft neef geen honger?" „Ik raas van den honger, oom — hebt ge nog iets te schaften ?" Vader Bezuidenhout zorgde voor een flinken reep biltong, en een stuk van een stormjager: brood, in vet gebakken, dat de ruiter met den grootsten smaak opat, terwijl hij zijn geweer naast zich legde. „Dat lijkt wel een Engelsch geweer," meende de oude Bezuidenhout, het vuurwapen in de hand nemend. „Goed gezien," antwoordde de ruiter; „het is een LeeMetford-geweer. Het is zoo snaaksch, een Engelschman met zijn eigen wapen dood te schieten — vindt je niet, oom? Het Lee-Metford-geweer maakt bovendien een ernstiger wond dan het Mauser." „Waar heb je dat geweer buitgemaakt, neef?" vraagde vader Bezuidenhout. „Bij Watervaldrift, oom, even als den schimmel, dien uw Kaffer ginds rondleidt," antwoordde de ruiter zoo langs zijn neus heen, maar vader Bezuidenhout en eenige andere Boeren, die in de onmiddellijke nabijheid stonden, zetten bij deze mededeeling toch groote oogen op. „Dus gij behoort bij de Wet's kommando, neef?" De ruiter knikte bevestigend. „Onze veldkornet is er op uit, om generaal de Wet op te sporen." „Zoo," zeide de aangesprokene kalm, terwijl hij zijn steenen pijpje uit den zak haalde; „er zal een zware wijs op gaan, om hem te vinden." „Ik hoop dien dapperen Vrijstater spoedig te zien," meende de oude Bezuidenhout, „Zoo," zeide de ruiter; „er is niets bijzonders aan te zien." «Hij is een machtig generaal," riep Jan Potgieter, die groote gedachten koesterde van Christiaan de Wet, met klem. De ruiter trok de schouders op. „ t Is maar een heel gewoon man; ik denk niet zooveel van hem." „Gij schijnt hem al danig goed te kennen," zeide de jonge Barend Coetzee, wiens grootste eerzucht het was, onder de vlag van Christiaan de Wet tegen de ellendige Khaki's te vechten, op stekeligen toon. Maar de ruiter bleef bedaard. „Hij heeft daar bij atervaldrift een Engelsch konvooi gepakt, en de wereld stond er van in rep en roer, ofschoon die heele overrompeling toch maar bitter weinig om het lijf had." „Jij hadt het zeker ook wel gekund?" beet de jonge Boer den spreker toe, maar de oude Bezuidenhout, die zijn driftig gestel kende, zc-ide: „Stil Barend, stil jong, wind je niet zoo op!" Maar de driftige Barend stoorde er zich niet aan. „Jij hadt liet zeker ook wel gekund?" riep hij spottend, en de vreemde ruiter antwoordde met verbazingwekkende vrijpostigheid: „Natuurlijk!" „Nu, hoe vindt je hem?" barstte de jonge Barend los; „vindt gij het dan niet schandalig, oom Bezuidenhout, dat deze man zich op één lijn durft te stellen met Christiaan de Wet?" „Het ia schandalig," riep Jan Potgieter, de Nataller, die zich niet langer kon bedwingen, en de laars, waarvan hij de zolen met een rij stevige spijkers luid beslagen, met heftigheid tegen den grond smijtend, riep hij nog eens: „Het is schandalig!" Vader Bezuidenhout bleef echter bedaard, en den ruiter met zijn vriendelijke, vaderlijke oogen aankijkend, zeide hij met zachte vermaning: „Hoogmoed komt vöór den val, neef — denk daarom!" „Maar ben ik dan hoogmoedig, oom, als ik zeg, dat Christiaan de Wet een gewoon man is, en dat ik hetzelfde had kunnen doen. wat hij deed?" „Wis en zeker, neef, want de Heere heeft Christiaan de Wet met groote, singuliere gaven toegerust, en het past u niet, om u met hem op gelijke lijn te stellen." „Maar ik ben Christiaan de Wet," zeide de zonderlinge man, terwijl een haast onmerkbare glimlach even zijn lippen krulde — „ik ben Christiaan de Wet, oom!" Deze verklaring echter maakte er den toestand niet beter op. „Jij Christiaan de Wet? Jij?" riep de driftige Barend, en hij barstte in een luiden schaterlach uit. „Natuurlijk!" antwoordde de ruiter, zich verlustigend in de stomme verbazing en den nog grooteren twijfel, die de omstanders had aangegrepen. Doch die twijfel zou nu verdwijnen, want de drie burgers, die waren uitgetrokken, om het kommando van Christiaan de Wet op te sporen, reden thans het lager binnen. Zij hadden onderweg in een Boerenwoning vernomen, dat de generaal zonder eenige begeleiding oostwaarts was getrokken, en hem in hun eigen kamp vermoedend, waren zij onmiddellijk teruggekeerd. Alle drie kenden hem van aanzien, en het misverstand was nu gauw genoeg verholpen. De driftige Barend had er natuurlijk zielsverdriet van, dat hij zoo heftig was uitgevaren, en hij rustte niet, voordat de Wet een sigaar van hem had aangenomen: een groote daad van Barend Coetzee, want het was zijn laatste, al kon Blikoortje ook de spottende opmerking niet onderdrukken, dat zij minstens drie gevaarlijke breuken had. Nog denzelfden dag veree lig^jpflr, het ^^ifeandtf Vïfi De Wet met de strijdmacl t van Louis Botha, waarvan Wessels' patrouille een onc ?rdeel Vtmnle, en op 5wmro'g achttien Februari naderden ,]c menlijke krijgsmacht, die vijfhonderd paarderuiters telde, weei in twee afdeelingen werd gesplitst: de ééne onder Louis Botha, en de andere onder Christiaan de Wet. Zij zouden, voeling met elkander houdend, afzonderlijk opereeren, terwijl de patrouille van Louis Wessels met goedvinden van den Transvaalschen opperbevelhebber aan het al te zwakke kommando van de Wet werd toegevoegd. Het was een brandend heete, gloeiende dag. Van Paardeberg klonk de luide donder van het kanon, en Kitchener was van plan, om op dezen dag met zijn twintigduizend inan keurtroepen den Transvaalschen leeuw te verpletteren. Veertig kanonnen slingerden hun bommen neer in het ingesloten Boerenlager, dat daar op het eenzame veld, in die opstuivende lyddiet- en stofwolken, met zijn verpletterde wagens, zijn klagende vrouwen en schreiende kinderen op een tentenstad geleek, die gedoemd was, in vuur en vlammen onder te gaan. Noch Louis Botha, noch Christiaan de Wet, twee helden, die in moed, beleid en onverschrokkenheid elkanders evenknie waren, aarzelden een oogenblik, om den vijand aan te tasten; want dat van alle kanten door den jager omstelde, ten ondergang gedoemde kamp schreeuwde om ontzet, en de kleine, zwakke artillerie van Cronjé gilde om hulp! Louis Botha rukte onmiddellijk op naar een boerenhoeve ten oosten van een door de Engelschen bezetten heuvel, overrompelde de bezetting van dien heuvel, hakte ze volkomen in de pan, en zette zich op dezen heuvel, door de Engelschen „Kitcheners-heuvel" genoemd, schrap. 2 De Wet was met zijn manschappen recht vooruit gestormd naar een kopje tegenover Cronjë's stelling, en met zoo'n onstuimig geweld waren de burgers vooruit gedrongen, dat de vijand hals over kop de vlucht had genomen. Maar de Engelsche generaal begreep het gewicht van dit punt, en terwijl zijn artillerie het kopje hevig beschoot, rukte een groote krijgsmacht infanterie aan, om het te hernemen. De Wet echter had geen lust, om te vertrekken, en zijn burgers evenmin. Zij sloegen den aanval zegevierend af, en behielden hun stelling. Ook Cronjé had al zijn stellingen behouden, en ouder de manschappen van het ontzettingsleger heerschte een blijde, opgewekte stemming. „Wij hebben ons van een paar mooie kopjes verzekerd," zeide Blikoortje, die altijd hoopvol was; „de deur is nog gesloten, maar morgen trappen wij ze in," beweerde de blonde reus, terwijl zelfs Louis Wessels grooten moed begon te scheppen. Maar Jan Tromp, die naast Louis Wessels en Blikoortje met Oud-Hollandschen moed had gestreden, bleef den toestand ernstig inzien. „Lord Kitchener zal door zijn betaalde Kafferspionnen op de hoogte worden gebracht van onze geringe sterkte," meende hij, „en wij zullen het volle gewicht van den vijand op het lijf krijgen." Maar Barend Coetzee lachte er om. „Wij hebben den sleutel van Paardeberg in onzen z;(k!" riep hij triumfeerend. „En het slot is opengedraaid," meende Jan Potgieter, die toch niet van voorbarigheid kon worden beticht. Droegen de Boeren den sleutel van Paardeberg in der daad in hun zak? Was het slot dan werkelijk opengedraaid? En hadden de twee wakkere Boerengeneraals met het geweld van hun Mausers de stalen keten gebroken. die om Paardeberg was getrokken? Den volgenden dag, Maandag negentien Februari, kwamen twee Boerenkommandanten met ruim honderd manschappen uit het lager van Cronjë, die een krachtige bevestiging schenen van Jan Potgieter's woorden, maar de hoofdmacht van Piet Cronjé, vierduizend burgers, bleef waar ze was en waagde geen uittocht, want de vrouwen en kinderen die op onverantwoordelijke wijze in het lager waren toegelaten, verhinderden elke stoute beweging. Op dien Zondag van den achttienden Februari had de zegepraal voor den laatsten keer den Transvaalschen Leeuw getooid met haar glans, maar het was een matte glans want de overwinning bracht geen uitkomst, terwijl het ontzettingsleger zelf in het ergste gedrang geraakte.' Het was al maar vechten: dag aan dag, zonder rust. zonder tusschenpoos, en de burgers kwamen niet uit de kleeren. Het was opzitten — afstijgen — schieten — omsingeling door een overmachtigen vijand — een wanhopige ruk, waardoor het kommando zich loswrong uit de doodelijke omarming — en dan, met het vrije veld onder de voeten, begon de strijd weer van meet aan: opzitten, afstijgen, schieten, een nieuwe omsingeling en een wilde sprong door de Engeische lyddietbommen door, om weer het vrije veld te winnen. Doch deze bijna bovenmenschelijke pogingen, om Cronjé te ïedden, kostten bloed, edel heldenbloed, zonder dat het doel werd bereikt. Op Dinsdagavond, den twintigsten Februari, zat Louis Wessels midden tusschen de Engeische cavalerie, en een huzarensabel zou zijn hoofd hebben gespleten, indien Blikoortje met den geweerkolf den vijand niet de hersens had ingeslagen; geen twee minuten later mikte een Engelsch officier op geen vijf pas afstands op het hoofd van Jan Tromp, en de Nederlander zou een kind des doods zijn geweest, indien de kogel van Louis Wessels, die nooit zijn doel miste, rakelings over het hoofd van den jongen Barend heen, den officier niet uit het zadel had geveegd. En zoo was het bijna eiken dag gegaan. Christiaan de Wet scheen hemel en aarde te willen bewegen, om Cronjé's kommando's te verlossen; geen steen liet hij onaangeroerd, en wat hij anders als vermetele roekeloosheid zou hebben vermeden, durfde hij thans bestaan, 1111 de nood zoo hoog was geklommen. Het was Vrijdagmorgen den drie en twintigsten Februari, toen een nieuwe bestorming zou worden gewaagd. De veldkornetschappen zaten reeds in het zadel. „Niet te wild, Blikoortje," vermaande Louis Wessels, maar Blikoortje lachte er om, en stak zijn pijpje aan. Daar klonken de seinen voor de charge, voor den aanval... Hoogop steigerden de paarden. Dan schoten ze vooruit, dat de grond daverde onder hun hoeven, terwijl de ruiters, het geweer in de rechter en den teugel in de linker, de sporen diep in de flanken hunner paarden drukten. Dc manen der paarden golfden in den wind als de onrustige golven der zee, en in donderenden galop joeg het ruiter-kommando voort. De leliën des velds werden vertrapt onder de hoeven der paarden; de harde klipsteenen spatten vonken, terwijl de mulle grond opdwarrelde in stuivende wolken van stof. En daar — daar verhieven zich de gewenschte kopjes, en als de Boeren die kopjes hadden, dan hadden zij een hefboom, waarmede zij het dertigmaal sterkere leger van Roberts uit zijn voegen konden lichten — de paarden sprongen vooruit — „halt!" schreeuwde de jonge jager plotseling met rauwe, schorre stem, terwijl zijn oogen wijd opgesperd staarden op die stomme kopjes daar voor hem — „halt! terug!" Met één ruk wierp hij zijn hengst om, en die ruk was zóó hevig, dat het paard wild opsteigerde op zijn achterpooten. Wessels' arendsoogen hadden de gevaarlijke hinderlaag ontdekt, waarin de Boeren zich hals over kop vastrenden, en van drie zijden tegelijk — uit het front en van de linkei- en rechter-tlank — barstte thans met geweld het vuur der Lee-Metfords los. Het was een plotseling, hevig en vreeselijk vuur, en de kogels floten zoo dicht als de noten in een stuk piano-muziek. Het was een wonder, dat de Boeren nog niet met lioopen waren doodgeschoten, maar zij hadden hun paarden reeds omgeworpen, en stoven uitéén als een troep opgeschrikte spreeuwen. Blikoortje was geen paardelengte achter den jongen jager. „We komen er weer uit, veldkornet!" riep hij op moedigen, vioolijken toon, maar in het wilde krijgsgewoel verloor Louis Wessels hem uit het oog, en dit was het laatste woord, dat hij van Blikoortje opving. Christiaan de Wet herzamelde zijn volk; tot vier keeren toe voerde hij hen aan tegen telkens nieuwe posities, en eiken keer moest de onverschrokken held terug voor de overstelpende overmacht. Dan leidde hij hen naar „Kitcheners-heuvel," en hier hield hij stand. Maar de Engelschen kwamen aanzetten als het water bij een springtij, en om niet vernietigd te worden, moest hij den heuvel laten varen. Zijn scherpe, rustelooze valkenoogen hadden thans echter een onbezet kopje ontdekt, en hier bracht hij zijne dapperen. „Tegen den grond," beval hij op zijn korte, krachtige manier, „en zwijgt als het graf!" Zoo zetten de Boeren zich dan vast op dit kopje, legden zich zwijgend neer achter de harde klippen, en toen de Engelsche infanterie kwam aanzetten, om de stelling te nemen, werd zij uit de dichtste nabijheid weggemaaid als haverhalmen door den sikkel in den oogsttijd. Maar nu begonnen zich de vangarmen van het Engelsche leger weer uit te rekken, en zij legden zich vast en stevig om het Boerenkopje. „Zij zijn omsingeld," zeide een officier van den Engelschen staf, van een hoogte het Boerenkopje opnemend, en hij zeide de waarheid. „In de knip!" zeide een ander officier, terwijl hij met welgevallen zijn snorren in de hoogte streek, en hij zeide eveneens de waarheid. „En zij komen er dezen keer niet meer uit!" zeide de bevelvoerende generaal, terwijl hij met een triumfeerende handbeweging order gaf. om de paarden voor te brengen. Maar de Engelsche generaal vergiste zich toch, want ongrijpbaar als De Wet waren zijn manschappen. Zij glipten door den vijand heen als water, dat wij willen grijpen met onze handen, en met een onstuimigen sprong en niet een moed, die den dood tartte, braken zij het cordon van den vijand. Maar het lot van den dapperen Cronjé was bezegeld. Er schoot voor hem niets anders over dan de witte vlag, en zijn val schudde de beide republieken tot in hare grondvesten. Uit het slijk echter en den jammer van de Modderrivier hief de heldenarm van Christiaan de "VVet de Vrijstaatsche vlag weer omhoog, en in haar schaduw vond de Alrikaansche vrijheid een sterke toevlucht! HOOFDSTUK III. Een troep van acht ruiters hield halt in een donga, een soort hollen weg, in den zuidelijken Vrijstaat. . De jonge jager beklom den hoogen rand, terwijl zijn oogen speurend over den omtrek gingen, en Tromp haastte zich, bij hem te komen. Jan Potgieter was te paard gebleven, maar vader Bezuidenhout had zich neergezet op den grond, om zijn voet te verbinden, die licht gekwetst was. De vier overige burgers waren den anderen kant uitgegaan, om den omtrek op te nemen. De stemming was eenigszins gedrukt, en Jan Tromp had, helaas! gelijk gekregen: Paardeberg was gevallen, en Cronjé met zijn dapperen waren op weg naar St.-Helena. Ook Ladysmith was ontzet, en Louis had taal noch teeken ontvangen van zijn broeders Kees en Karei, die in de zware en bloedige gevechten ten zuiden van Ladysmith zeker niet in de achterhoede hadden gestaan. Louis Wessels en zijn manschappen waren thans bezig, om een gewichtige maar moeilijke taak te vervullen. Lord Roberts had een proclamatie uitgevaardigd, die door hare inschikkelijkheid en vriendelijkheid gevaarlijker was dan zijn zwaarst niaximkanon, en Louis Wessels zou in de zuidelijke districten van den Vrijstaat, die bekend stonden wegens hun Engelsche neigingen, de tegen-proclamatie van President Steyn verspreiden. De laatste twee dagen waren dan ook al op tientallen van hoeven die tegen-proclamaties verspreid, terwijl een veertigtal recruten waren aangeworven, die reeds op weg waren naar het noorden. Het gemis van Blikoortje werd vooral op dezen tocht HOOFDSTUK III. Een troep van acht ruiters hield halt in een donga, een soort hollen weg, in den zuidelijken Vrijstaat. . De jonge jager beklom den hoogen rand, terwijl zijn oogen speurend over den omtrek gingen, en Tromp haastte zich, bij hem te komen. Jan Potgieter was te paard gebleven, maar vader Bezuidenhout had zich neergezet op den grond, om zijn voet te verbinden, die licht gekwetst was. De vier overige burgers waren den anderen kant uitgegaan, om den omtrek op te nemen. De stemming was eenigszins gedrukt, en Jan Tromp had, helaas! gelijk gekregen: Paardeberg was gevallen, en Cronjé met zijn dapperen waren op weg naar St.-Helena. Ook Ladysmith was ontzet, en Louis had taal noch teeken ontvangen van zijn broeders Kees en Karei, die in de zware en bloedige gevechten ten zuiden van Ladysmith zeker niet in de achterhoede hadden gestaan. Louis Wessels en zijn manschappen waren thans bezig, om een gewichtige maar moeilijke taak te vervullen. Lord Roberts had een proclamatie uitgevaardigd, die door hare inschikkelijkheid en vriendelijkheid gevaarlijker was dan zijn zwaarst maximkanon, en Louis Wessels zou in de zuidelijke districten van den Vrijstaat, die bekend stonden wegens hun Engelsche neigingen, de tegen-proclamatie van President Steyn verspreiden. De laatste twee dagen waren dan ook al op tientallen van hoeven die tegen-proclamaties verspreid, terwijl een veertigtal recruten waren aangeworven, die reeds op weg waren naar het noorden. Het gemis van Blikoortje werd vooral op dezen tocht zeer gevoeld, en de jonge jager, die na het laatste wanhopige gevecht de ernstigste navorschingen naar hem had ingesteld, was niet veel te weten gekomen. Een oude Boer verzekerde, dat Blikoortje van zijn paard was ge sprongen, om een gewonden kameraad bij te staan, en een ander had gezien, dat zijn paard was doodgeschoten. Dat was alles. Het vermoeden lag voor de hand, dat Blikoortje geen ander paard had kunnen machtig worden, en in het gelukkigste geval was hij thans een krijgsgevangene der Engelschen. De jonge jager was nu met zijn nasporingen gereed, en hij gaf het bevel tot vertrekken, terwijl hij, om vruchtbaarder te kunnen werken, den ruiterklomp in tweeën splitste. Hij en Jan Tromp bogen links, terwijl vader Bezuidenhout met de andere Verkenners rechts insloegen. De beide burgers hadden nog geen half uur gereden, toen zij aan een breede oprijlaan kwamen, en deze volgende, bereikten zij een net, witgeverfd huis, waarvan de ou-baas Tobns Maritz met zijn vrouw en zijn dochters juist aan het middagmaal zaten. De zoon was niet aanwezig, daar hij op kommando was. De \ erkenners groetten naar landsmanier: „Middag oom. middag tante, middag nichies — hoe gaat het?" „Middag neven — wie ben jullie?" „Ik ben Louis Wessels, Transvaalsch veldkornet." „Zoo — en wie ben jij?" vraagde oom, met den lepel op den andere wijzend. „Ik heet Jan Tromp, oom!" „Zoo — ben jij soms een Hollander?" „Zoo is het, oom." „Menschen, menschen, ben jij die Hollander, die twee maanden geleden mijn zoon heeft geholpen, dat hij niet in de handen der Khaki's viel?" „Uw zoon Koos? Ja, dat is zoo, oom!" „Wel, alle menschen — kijk vrouw, kijk kinders, dat is nou die Tromp, jullie weet wel." De Verkenners begonnen zich op hun gemak te gevoelen bij dit gezellig gezin, en de oogen der knappe nichies rustten met welgevallen op den jongen flinken Hollander. De oude, vriendelijke Boer draaide zich nu om, stampte met zijn groote voeten op den harden leemvloer en riep: „Hotnot, Hotnot! *) haal voer voor de paarden van deze menschen, en blijf er bij staan, Hotnot, dat de hoenders het giaan niet uit de haver pikken! En wat zullen neven gebruiken? Gaat zitten, neven! De hond is in den pot — vrouw, breng brood en boter en koffie voor hullie!" De jonge mannen lieten zich niet lang noodigen, en terwijl de huisvrouw zich haastte, om aan de opdracht van ou-baas te voldoen, schikten zij aan en aten met smaak. „Lu jij bent dus Hollander, neef?" vervolgde de spraakzame gastheer. „Ik heb banjer veel van jullie Hollanders gehoord; ik had al mijn leven gedacht, dat jullie maar zoo'n bedorven natie waren, maar jullie gedraagt u nu als mannen in den oorlog." „Wij zijn gekomen, om den Vrijstaat, die door lord Roberts wederrechtelijk is geproclameerd, terug te proclameeren. Kijk hier, oom, hier is de gedrukte proclamatie Tan President Steyn, die gij moogt houden." „Dat is goed, neef. Zoo, ben jullie van die kerels, die uitgestuurd zijn, om den Vrijstaat te proclameeren ? En heeft Oom Paul jullie uitgestuurd? De ou-President vertrouwt de Hollandertjes maar banjer veel." „Ja oom, de Boeren hebben altijd fout gehad, met ons Hollanders niet te vertrouwen, en jullie zijt wel wat laat *) Hotnot is de Afrikaansche verkorting voor Hottentot. achter de waarheid gekomen. De Hollander is een banjer goeie vrind van den Bper, en Oom Paul heeft dat altijd wel geweten. De Hollanders doen alles wat ze kunnen, oom, om jullie te helpen; zij zenden ambulances volop, en zullen meer dan honderd duizend pond aan geld sturen." „Hoor je dat, vrouw? Hoor je dat, kindera? Ja neef, ons zal dat nooit vergeten, maar neef weet, dat er banjer slechte Hollanders zijn in ons land, die altijd maar vloeken en razen en jenever zuipen." „Ja oom, maar daar is banjer meer goeie," meende de veldkornet, zich in het gesprek mengend. „En wat denkt Oom Paul van den oorlog?" „Dat kunnen wij niet zeggen oom," zeide de veldkornet; „wij komen eigenlijk niet van Oom Paul; president Steyn heeft ons gestuurd." „Alle wereld! — vrouw, hoor je't? Tinus*) heeft hullie uitgestuurd!" De jonge Boeren hadden thans hun maal gedaan, en de vriendelijke gastheer zeide: „Zullen neven niet opsteken? Ik heb echte lekkere tabak." Wessels en Tromp, bij wie de jonge, sterke moed geheel boven was gekomen, vonden het uitstekend, en spoedig zaten zij, in zware rookkolommen gehuld, als oude huisvrienden met den goedhartigen Vrijstater te gezelsen. Zij * spraken over allerlei: over de mielies en de paardeziekte; over den handel in schapewol en de jacht op springbokken, terwijl door al dat gezelsen heen zoo'n fijne draad van leuken Afrikaanschen humor liep. die den geest verfrischt en liet hart verruimt. Zoo zaten de Verkenners daar dan zoo gezellig en genoegelijk met den Vrijstaatschen ou-baas te praten en te redeneeren, alsof er geen wolkje aan de lucht was, en de *) De volle naam van Staatspresident Steyn is Marthinus Teunis Steyn. Afrikaansche wereld in den diepsten vrede verkeerde. En toch waren de Verkenners in een streek, waar het wemelde van Engelsche troepen, en zij zaten daar in dat vreedzame hoekje op een waren vulkaan. De spraakzame gastheer met zijn grove, maar goedhartige gelaatstrekken begon het gesprek thans op de politiek te brengen: een liefhebberij, die eiken Afrikaander eigen is, en hij vraagde plotseling: „Als die Hollandertjes ons zoo genegen zijn, waarom helpt Holland ons dan niet?" „Holland is maar klein," zeide Louis. „Is het niet zoo groot als Engeland?" „Neen, oom, het is maar amper een derde van de grootte van den Vrijstaat." „Zoo — maar hoeveel menschen wonen er, neef?" „Vijf millioen, oom!" zeide Tromp, daar Wessels het niet wist. Die vijf millioen maakten op oom intusschen een buitengewonen indruk. Hij sloeg met de handen op zijn stevige knieën, en riep vol verbazing: „Alle menschen — vijf millioen! Dan zijn er meer menschen in Holland dan bèesten in den Vrijstaat! Hoor toch eens vrouw: vijf millioen!" En de toeschietelijke huismoeder deelde de verbazing van haar man, en riep in haar ongekunstelden eenvoud: „Dat zijn toch allemaal geen witmenschen, neef?" „Allemaal witmenschen!" lachte Louis Wessels; „tenminste als ze gewasschen zijn!" Maar de ou-baas was niet voldaan. Hij schrapte driftig een vuurhoutje aan, want zijn pijp was uitgegaan, en hij hernam: „Waarom vecht Holland dan niet met Engeland? Wij Afrikaanders hebben maar dertig-duizend man, en durven het wel aan." „Oom, Engeland zal Holland doodmaken met zijn vloot," antwoordde Wessels. ..Hebben de Hollandertjes dan geen vloot?" „Ja, oom, maar die is banjer klein." „Maar hoe staat het dan met Duitschland en Amerika en Frankrijk? Waarom gaan die niet bakkeleien met de Khaki's?" „Maar oom, waarom zullen ze bakkeleien?" „Wol, omdat wij het recht aan onzen kant hebben, en een kleine natie zijn, die niet vertrapt mag worden. Dan wonen er ook veel Uitlanders in ons land, en hullie vechten samen met ons. Hun regeeringen zullen toch niet toelaten, dat zij straffeloos worden doodgeschoten?" Ja, dat begreep die eenvoudige Vrijstater nog niet, maar Louis Wessels legde het hem uit. „Die regeeringen zullen geen vin verroeren, oom, zoolang hun eigenbelang dat niet medebrengt. Want zij lachen om het recht, de regeeringen der groote mogendheden, en zijn allen met hetzelfde sop overgoten. Afrika moet zich zelf vrijvechten, en anders komt er niets van." „Ja," zeide de ou-baas nadenkend, en hij streek het grijzende haar van zijn gerimpeld voorhoofd, „het is een slechte wereld tegenwoordig — komt, stopt nog eens. neven!" Maar de neven hadden nu geen tijd meer, want zij moesten ook de andere hoeven bezoeken. „Hoe is de gezindheid der Boeren in deze streek?" vorschte Louis Wessels. ,' ^ elen hebben den moed verloren, neef, en zijn beu van den oorlog. Er loopen goeie onder, 'tis waar, maar ook heel wat schurftige schapen — enfin, ge zult het gewaar worden," en de Vrijstater met zijn huisgenooten namen hartelijk afscheid van de Verkenners, die thans vertrokken. Wessels en Tromp zetten nu hun tocht voort, en kwamen een paar uur later in de nabijheid van een nieuwgebouwd huis, waar zij tot hunne bevreemding plotseling de witte vlag zagen hijschen. „Dat is onraad!" zeide Tromp, zijn zwarten hengst inhoudend. „De Khaki's in aantocht!" meende Wessels, en hij sprong reeds uit het zadel. Dat vermoeden lag voor de hand. Zagen de bewoners eener boerenhoeve een Engelsche kiijgsmacht naderen, en wilden zij een bewijs geven van hun onzijdigheid, dan heschen zij de witte vlag. De witte vlag was een bewijs, dat een Engelsche kolonne in aantocht was. Het was nu zaak, om zich te verbergen, en de Verkenners waren zoo gelukkig, in een diepe kloof in een aangienzend bosch voor hun paarden en zich zeiven een uitstekende wijkplaats te vinden, terwijl zij tevens gelegenheid vonden, om de witte vlag in 't oog te houden. „Dat vod kan er wel veertien dagen aan één stuk waaien, meende de Hollander, die een voortdurende neiging had, om de zaken van den donkeren kant te bekijken. „Het kan evengoed over een half uur verdwenen zijn," zeide de jonge jager op monteren toon. „En is dat dan een zeker bewijs, dat de Khaki's verdwenen zijn, veldkornet?" „Een zéker bewijs? Neen, dat zeg ik niet," hernam de jonge jager, die een grooter voorzichtigheid bezat dan de meeste Afrikaanders, „maar het is een waarschijnlijk bewijs." „Ik vertrouw het zaakje niet," zeide Tromp op stelligen toon. „Daar straks hebben we een paar Kaffers zien hollen over de randjes — mij den kop af, als het geen spionnen van den vijand waren!" De jonge jager keek hem aan, en sloeg hem op den schouder „Gij zijt toch een wantrouwend Hollandertje," zeide hij, en hij lachte. Dan keek hij weer naar den nok van het nieuwe huis, waar tot zijn voldoening de witte vlag thans verdwenen was. „Nu, wat zeg je er van?" meende hij in de beste luim, en Tromp antwoordde bedaard: „Het kan een krijgslist zijn van den vijand, om kommando-burgers te lokken." Louis Wessels zag den spreker aan met een blijkbare verrassing in zijn blik, en zeide dan: „Uw opmerking is juist; wij gaan die hoeve verkennen, maar wij zullen het doen met de noodige voorzichtigheid." Zij maakten zich onmiddellijk gereed, borgen hun proclamaties, hun wapens en alles wat verdenking kon wekken, tot de sporen van hun laarzen toe, weg in de kloof, en wandelden nu, met de handen in de broekzakken, doodbedaard op de hoeve aan. Het huis was omringd door dicht struikgewas, dat het erf volkomen maskeerde, maar de nok van het huis kwam er wijd boven uit. „Het oude huis zal afgebroken zijn," meende de Hollander. „En een nieuw er voor in de plaats gezet," zeide de veldkoruet. ,,'t Is jammer — de menschen hadden met bouwen moeten wachten tot.na den oorlog!" „Waarom?" „Wel — de Khaki's houden van zengen en branden!" Zii wandelden weer door, maar plotseling bleven beiden staan. „'t Is een heidensch leven op dat erf!" meende Tromp. „Het zijn de Khaki's — hoor ze vloeken!" zeide de jonge jager, terwijl zijn oogen met een zekere onrust den omtrek opnamen. Maar er was niets bijzonders te zien. Rechts zag men een afgerasterd kamp van struisvogels, dichter bij het huis een ruime veekraal, terwijl de struiken aan den linkerkant het erf volkomen aan het oog onttrokken. Maar op dat erf waren de Khaki's; dat bewees het geluid, en het was geraden, om terug te gaan. Zoo dacht Tromp er ten minste over, en de veldkornet was waarschijnlijk van diezelfde meening, toen plotseling een Engelsche patrouille van uit het struikgewas te voorschijn kwam. Van terugkeeren kon nu geen sprake zijn, want de vlucht zou hen verraden hebben, en thans was het zaak, het gevaar moedig onder de oogen te zien. De jonge jager stootte Tromp even aan met den elleboog, en beiden wandelden langzaam op naar het voetpad, dat door het struikgewas leidde. Maar hun nadering scheen de achterdocht te wekken van den korporaal der patrouille, en hun vlak in den weg tredend, zeide hij: „Waar komen jullie van daan?" „Dat zie je wel — van het veld!" antwoordde de jonge jager. „En wat deedt je daar?" „De beesten tellen — waar is de kolonel?" „De kolonel? Wat moet je met den kolonel?" „Dat is een dienstgeheim, en ik vraag je nog eens: waar is de kolonel?" De korporaal was eigenlijk verbluft door de vaste houding, waarmede de jonge jager optrad, en hij antwoordde: „De kolonel is op de hoeve." „Dankje," zei Louis Wessels, met Tromp het wandelpad inslaande, maar de korporaal riep hem toch nog even terug. „A propos, wij zoeken naai- een bende bandieten van den ex-president Steyn." „O, die proclamatie-menschen," zeide de jonge jager. „Ja, ja, die bedoel ik — weet jullie ze niet?" „Ik weet ze!" riep Tromp. „Ziet ge gindsch kopje, korporaal?" De korporaal knikte. „Nu, bij dat kopje moet je rechts omslaan, en dan weer links, totdat ge aan een boerenhoeve komt." „Zitten ze op die boerenhoeve?" „Neen, daar zitten ze niét," zeide Tromp op kalmen toon. „Ik bedoel, dat ge die boerenhoeve rechts moet laten liggen — neen links — neen toch rechts — wat deksels, korporaal, ik weet liet niet meer!" De korporaal keek den Hollander even aan — was die man een onnoozele of een spotvogel? De korporaal wist het niet, en haalde de schouders op; hij ergerde zich, dat zijn menschenkennis hem hier in den steek liet, en om zijn ergernis te verzetten, liet hij zijn patrouille in den stormpas marcheeren. De Verkenners begrepen intusschen, dat een behoorlijke vrijpostigheid hun beste schild was, en zonder te aarzelen schreden zij voort naar de hoeve. Zij hadden thans het erf bereikt, waar liet krioelde van de Khaki's. „Minstens een half bataljon," fluisterde de jonge jager, en Tromp was het met hem eens. De deur van het huis stond aangeleund — de veldkornet stootte ze open, en de Verkenners stonden thans in het ruime woonvertrek, waar verscheiden officieren aan een groote, vierkante tafel zaten te middagmalen. Een vlugge Kafferjongen liep ijverig rond om te bedienen, en de aangename geur van gebraden hoenders vervulde het vertrek. De Verkenners namen een paar stoelen, waarvan de rietmatten zittingen door bespijkerde soldatenschoenen waren doorgetrapt, en zetten zich neder — in de nabijheid van de officieren. De kolonel, de aanvoerder van den troep, keek even op, terwijl hij bezig was, een malsch beentje af te kluiven, en zeide met barsche stem: „Wie ben jullie?" „Afrikaanders!" antwoordde de jonge jager. De kolonel was klaar gekomen, en legde den afgekloven poot naast zijn bord. „En wat kom jullie hier doen?" „Wij komen eens hooren, of het boutje u goed heeft gesmaakt, kolonel!" De strenge kolonel schoot toch in een lach. „Uitstekend!" zeide hij, „en ik dank je voor je belangstelling." Hij was in den grond een goedhartig soldaat, en de jonge Boeren vleiden zich reeds met de hoop, dat het onweer zou afdrijven, toen een klein, mager officiertje met een grimmigen neus, die recht tegenover den bevelhebber zat, met zijn schelle stem riep: „Kolonel, ik vertrouw die kerels niet!" „Hoe zoo?" vraagde de kolonel. „Wij zoeken naar de proclamatie-bende van den Vrijstaatschen ex-president, en ik denk, dat wij er hier een paar hebben, kolonel!" De kolonel vond de opmerking zeer onaangenaam, daar zij kwam van zijn eersten luitenant. Hij kon dien mageren kerel met dat kippegezicht eigenlijk niet uitstaan, en was gewoon, hem in vertrouwelijke kringen, als de champagne stroomde, een impertinenten wijsneus te noemen. HU was nu echter wel verplicht, om van die opmerking notitie te nemen, wat zijn ergernis nog verhoogde, en de jonge Boeren met een strengen blik opnemend, vraagde hij: „Hebt ge vuurwapens bij u?" „Neen, kolonel!" was het antwoord. „Proclamaties van den ex-president?" 3 „Neen, kolonel!" „Mag ik hen iets vragen?" verzocht de magere. „Ga je gang!" zeide de kolonel, in de stille hoop, dat de impertinente wijsneus, dien hij in zijn ziel hartgrondig verfoeide, omdat hij het altijd beter wou weten dan zijn kolonel, dezen keer met de kous op den kop zou thuis komen. Hij wierp zijn lange beenen over een tweeden stoel, stak een fijne Havannah aan, en luisterde met half geloken oogen naar het onderhoud, dat plaats zou hebben. Ook de andere officieren, die thans hun maal hadden beëindigd, en messen en vorken kletterend op de geledigde tinnen borden wierpen, draaiden zich om, zetten de gespoorde laarzen op de stoelsport van hun buurman, en luisterden. „Staat op!" riep de magere tot de Afrikaanders. „Waarom?" vraagde de jonge jager. „Omdat ge in staat van beschuldiging zijt." De Verkenners keken den spreker met groote verbazing aan. „En wie is dan onze beschuldiger?" vraagde de jonge jager, en de magere antwoordde: „Dat ben ik. Ge denkt misschien, dat ik niets weet, maar ik weet alles. Ik heb mijn bijzondere rapporten ontvangen — voor de tweede en de laatste maal: Staat op!" De trek van ergernis verdiepte zich op het gelaat van den kolonel. Natuurlijk kon niets hem aangenamer zijn, dan dat de proclamatie-bandieten werden opgepakt, maar niets kon hem onaangenamer zijn, dan dat dit moest geschieden door zijn luitenant, dien impertinenten wijsneus, die achter zijn rug om met Kafferspionnen lag te scharrelen. En als deze twee Afrikaanders werkelijk proclamatiebandieten waren, dan zou de magere al de eer van de ontdekking genieten, en hij, de kolonel, zou er zoo ongeveer bij staan als een groote, lange lummel. Hij trok zijn lange beenen op, en trommelde met zijn vingers op de tafel driftig het Engelsche volkslied. De Verkenners waren natuurlijk nog minder op hun gemak. Wessels vreesde, dat de Kafferspionnen hen werkelijk hadden verraden, en Tromp was er zéker van. Maar de vrees voor de ontdekking werd bij den Hollander nog overtroffen door het bittere gevoel, aan het bevel van een Engelschen luitenant te moeten gehoorzamen, en zijn sterke tanden knarsten op elkander, toen hij, den stoel wegschoppend, met een heftige beweging overeind rees. En zoo stonden zij dan naast elkander: Jan Tromp en Louis Wessels — Nederland en Zuid-Afrika! En zooals zij daar stonden naast elkander: Nederland en Zuid-Afrika — één in strijden, één in lijden — zoo behooren zij naast elkander te blijven staan, in voorspoed en tegenspoed, bij storm en zonneschijn, zoolang de vrije zee de duinen van Oud-Holland en de kusten van ZuidAfrika besproeit! „Weet gij, dat het bezit van vuurwapens verboden is?" vraagde de magere luitenant, en zij antwoordden bevestigend. „En weet gij, dat er de doodstraf op staat, zoo gij vuurwapens bezit, en het nochtans ontkent?" „Wij weten het." „Weet gij ook, dat de verspreiding van opruiende proclamaties verboden is?" Beiden knikten bevestigend. „En dat op het bezit van opruiende proclamaties eveneens de doodstraf staat?" „Natuurlijk, luitenant." „Slechts dit verschil bestaat er in de doodstraf," meende de magere, „dat op het bezit van wapens de kogel, en op het bezit van proclamaties de strop staat." „En als we nu vuurwapens èn proclamaties bezitten?" vraagde Louis Wessels. „Dan worden we vooraf geradbraakt," zeide Jan Tromp, bij wien de haat tegen den Engelschman opborrelde met elementaire kracht. Maar de magere luitenant antwoordde er niet op, en begon thans, met het onderzoeken der beschuldigden, dat hij meer bij de hand scheen gehad te hebben, want hij deed het regelmatig, stelselmatig, volgens een vast plan. Hij liet hun de kleeren uittrekken, één voor één, en onderzocht niet alleen de zakken, maar ook de voering. Hij deed het zonder overhaasting, zonder overijling, met die bedaarde langzaamheid, die voor den schuldige een geraffineerde marteling moet zijn. Maar hij vond niets, absoluut niets, en toch had hij niets meer te onderzoeken dan de laarzen. „Ik meen, dat ge de zakken van hun buizen hebt overgeslagen, luitenant," zeide de kolonel met moeilijk onderdrukt leedvermaak. „Toch niet, kolonel," antwoordde de magere, maar hij keek voor de zekerheid toch nog eens de bedoelde zakken na, zonder natuurlijk iets te vinden. „Dan weet ik het niet meer," meende de kolonel, en hij wierp de lange beenen met zoo'n kracht over den tweeden stoel, dat zijn rijsporen kletterden. „Nu de laarzen!" beval de luitenant, en die schelle stem werd nog scheller, terwijl de dunne, grimmige neus in dat magere kippegezicht zich scheen toe te spitsen tot een vlijmscherpen dolk. Tot nog toe had hij een zekere ijzige, rechterlijke kalmte bewaard, maar thans werd hij driftig, wrevelig, opgewonden, en hoe opgewondener hij werd, hoe behagelijker zich de lange kolonel begon te voelen. „Ge moet de laarzen terdege onderzoeken," zeide de kolonel. „Natuurlijk!" antwoordde de luitenant. Hij nam de bestoven laarzen, onderzocht den bodem, brak de naden open, scheurde de zolen los, en slingerde ze met een heftig gebaar in een hoek. j „Niets gevonden, luitenant?" „Niets, kolonel — ten minste nög niet." „'t Was wel te denken," meende de kolonel met nederbuigende goedheid. „Maar u moet ze vasthouden, kolonel!" riep de magere, die in zijn wrevel en teleurstelling de grenzen tegenover zijn superieur geheel uit het oog verloor. i „Waarom?" zeide de kolonel, terwijl hij plotseling overeind vloog, en den kleinen luitenant van boven tot beneden opnam. „Omdat zij de proclamaties bepaald ergens verstopt hebben." „Het begint nu toch wel een beetje belachelijk te worden, meende de kolonel, en de andere officieren dachten hetzelfde. De magere was eerst vast overtuigd geweest, dat deze Afrikaanders proclamaties bij zich hadden, en nu hij ze niet vinden kon, waren ze verstopt. Dat was een gemakkelijke manier, om zich uit de klem te redden, maar belachelijk bleef het. „Ik weet het zeker," hernam de luitenant met klimmenden wrevel — „u möet ze vasthouden, kolonel!" „Moeten? moeten?" zeide de kolonel op hoogen toon en met een grenzenlooze minachting in zijn stem; „ge vergeet, luitenant, dat ik uw superieur ben, en ik duld zulke impertinenties in het vervolg niet meer." Nu wist de magere voorloopig genoeg, en den Afrikaanders viel, daar zij geen arrestanten zouden worden, een steen van het hart. Maar hun laarzen waren in een ellendigen toestand, en totaal onbruikbaar geworden, wat aan Louis Wessels aanleiding gaf, om zich tot den kolonel te wenden. „Kolonel," zeide hij met dien vrijmoedigen opslag van het oog, die hem zoo goed stond, „onze kleeren zijn gehavend, onze laarzen vernield, terwijl er niets verdachts bij ons is ontdekt — ik doe een beroep op uw ridderlijk gevoel, en eisch voor ons beiden nieuwe laarzen!" De Transvaler had de rechte snaar getroffen. De kolonel had altijd een open oor voor een beroep op zijn ridderlijkheid, en bovendien had hij nu nog een mooie gelegenheid, om den mageren luitenant te priemen. Zoo liet hij dan uit den bagagewagen onmiddellijk twee paar splinternieuwe laarzen uitreiken, en daar hij de zaak niet ten halve wilde doen, kommandeerde hij officierslaarzen. De Verkenners begrepen intusschen, dat het nu zoetjes aan tijd werd, om hun biezen te pakken, en langzaam slenterden zij naar de stoep van het huis, waar zij met de schildwachten een zeer gewichtig gesprek aanknoopten over het vaste weer van de laatste dagen. En langzaam wandelden zij verder langs het pad, dat door het struikgewas naar het veld leidde. „Nu rechts!" meende Jan Tromp, toen zij uit de struiken waren. „Neen links!" fluisterde de jonge jager, want op korten afstand zag hij den grimmigen luitenantsneus. „Links — naar de veekraal!" fluisterde Wessels. „De magere houdt ons in de gaten; wij moeten hem in den waan brengen, dat wij op deze hoeve thuis behooren." Zoo slenterden zij dan, met de handen in den broekzak, naar de veekraal, en vertoefden er totdat de dag was gedaald. Toen keerden zij onder de beschutting der duisternis naar hun boschkloof terug, zadelden hun paarden op, en trokken nog een uur verder het gebergte in, waar zij een droge schuilplaats vonden in een wijde spelonk. De paarden werden gekniehalsterd, en de beide Verkenners strekten zich uit op den harden grond. „Dat had weinig gescheeld, of we waren voor de haaien geweest," meende Jan Tromp, terwijl hij het zadel als een kussen onder zijn hoofd schoof. „God heeft ons bewaard," antwoordde Louis; hij spreidde de gehavende kombaars over zich heen, en Pluto waakte, met gespitste ooren, aan den ingang der spelonk. En het licht der Afrikaansche sterren gleed met helderen glans overliet zwijgende landschap. Maar de Verkenners zagen het niet, want zij waren moede van den tocht, en in een diepen slaap vonden zij versche krachten voor den nieuwen dag. Bij het krieken van den morgen stonden de beide Verkenners op. Er werd een vuurtje aangelegd, een keteltje cacao gekookt, een stuk vleesch aan den laadstok van het geweer geroosterd, en het sober ontbijt, met een paar beschuiten als toegift, met den heerlijksten eetlust genuttigd. Nu werden de paarden gevangen, de kombaarzen opgerold achter op het zadel gebonden, en de tocht hervat. De weg leidde door een dorre, troostelooze vlakte, begroeid met verschrompelde heidestruiken, terwijl ver weg, aan den linkerkant, een vredig, wit dorpstorentje verrees, met een groep lage huizen er om heen geschaard. In een groote bocht trokken de ruiters om het dorp heen, en bezochten drie armoedige boerenwoningen, gebouwd op kale erven zonder eenig geboomte. De daken waren met stroo gedekt; van de havelooze deuren was de laatste verf verdwenen, en de gebroken vensterruiten waren gedeeltelijk dicht geplakt met papier. De mannen waren op kommando gegaan; men wist niet, waar zij thans waren, en deze huisgezinnen, van hun verzorgers beroofd, maakten een droevigen indruk. Doch deze indruk werd getemperd door het vroolijk gelach van die kinderen met hun gezonde gezichten, en dooiden heldenmoed van deze Afrikaansche vrouwen, die den nood en de ellende van den schrikwekkenden oorlog met ongebogen schouders torsten. Tegen den middag bereikten de Verkenners een meer welvarende streek; de kale heidevlakten maakten plaats voor vruchtbare graslanden, en in plaats van verschrompelde struiken wierpen sappige vruchtboomen hun schaduw over den weg. De Verkenners waren thans aan een groote, rijke boerenhoeve gekomen, en klopten er aan. Zij waren voor die hoeve gewaarschuwd, want een der Afrikaansche vrouwen, die zij daar straks hadden gesproken, had hun verteld, dat de dikke ou-baas van deze plaats in zijn hart banjer Engelschgezind was, en bovendien droeg de hoeve een Engelschen naam. Maar de Verkenners kenden hun plicht, want zij hadden hier te doen met burgers van den Oranje-Vrijstaat, en zonder een oogenblik te aarzelen stapten zij met vasten tred de woning binnen. Het middagmaal scheen juist afgeloopen, maar de huismoeder zat met drie stevige zonen en een paar dochters nog aan tafel. Zij hadden er reeds de lucht van gekregen, dat er proclamatie-burgers in aantocht waren, en zij ontvingen de jonge Verkenners met onmiskenbaar wantrouwen. „Waar is de ou-baas?" vraagde Louis Wessels. „Ik weet het niet," zeide de huismoeder, een kort, dik stoppie. Maar zij wist het wel. De ou-baas was gewaarschuwd geworden door een van zijn Kaffers, die de Verkenners had zien naderen, en hij had het niet beneden zijn waardigheid geacht, om op den hooizolder weg te kruipen. „Ik denk, dat ge mij misleiden wilt," meende de jonge jager met een sterke opwelling van ergernis in zijn stem. „Waarom, neef?" „Omdat ik nog geen vijf minuten geleden van uw bijwoner') vernam, dat uw ou-baas wèl thuis was." De huisvrouw verschrok toch van deze mededeeling, maar zij sloeg een hoogen toon aan, zooals wij menschen dat wel meer gewoon zijn, als we in 'tnauw zijn gebracht, en zij zeide kort en stroef: „Dan weet hij 't beter dan ik." „Waarom zijn uw zonen niet op kommando?" vraagde Wessels opnieuw, en er ging een nieuwe wolk van ergernis over zijn zonnig gelaat. „Wij zijn op kommando geweest, en thans op verlof," meende Jaap, de oudste van de broeders. „Wij willen eens uitrusten, want wij hebben het banjer zwaar gehad," zeide Kasper, de middelste van de broeders, en hij trommelde met zijn vettige vingers lachend op zijn weldoorvoeden buik. „Ik sommeer u, om met ons mede te gaan," zeide Louis Wessels. „Op kommando?" vraagde Charles, de jongste. „Natuurlijk!" hernam de jonge jager, met klimmenden toorn. „Doe 't zelf!" was Charles' kort en bondig antwoord „wij zijn vrije Afrikaanders, en wachten van jou geen bevelen af!" Het begon bij Louis Wessels te koken van binnen. Het wiis mogelijk, dat zij alle drie op kommando waren geweest, doch in dat geval hadden zij er natuurlijk wel voor gezorgd, dat zij geen schram hadden opgeloopen, en ') Bijwoner = een soort zetbaas van den Afrikaanschen boer. deze onnutte lagerliggers, deze laffe wezels waren gedeserteerd van het slagveld, zoo gauw als de zaken scheef begonnen te loopen. Hij kon zich niet meer inhouden; een edele verontwaardiging deed zijn blauwe oogen opvlammen, en hij riep op heftigen toon: „Ben jullie Afrikaanders, vrije Afrikaanders? Neen, zeg ik, maar lafaards zijt ge en schèlmen! Ge tooit u met den naam van Afrikaanders, maar het is leugen en huichelarij! Ge hangt de huik naar den wind, en ga huilt met de wolven, waarmee ge in 'tbosch zijt! Ge zit u vet te mesten aan de tafel, waar gij thans niet behoort te zitten, en gij berekent de kansen, bij welke partij gij, aanbidders van den Mammon, het meest zult kunnen verdienen. Zwijgt — valt me niet in de rede! Op dit oogenblik zijn er huisvaders, die hun leven op de voorpunt wagen voor het Vaderland, en als zij vallen, zijn hun vrouwen weduwen, en hun kinderen aan de armoede prijsgegeven. En wat doet gij, lafaards? Ge beeft voor den Engelschman, omdat hij met driehonderd-vijftig-duizend soldaten is gekomen, en ge vleit den Engelschman, omdat ge denkt, het meeste bij hem te kunnen verdienen. Maar zijn die Engelschen dan zulke ontzaglijke wezens? Hebben wij de hielen van deze geduchte soldaten niet gezien bij Colenso en Spionkop, bij Stormberg en Magersfontein?" Jan Tromp keek zijn nevenman met verwondering, met klimmende verbazing aan, want hij had hem nog niet in zijn Afrikaanschen toorn gezien, maar Louis Wessels scheen kalmer, nu hij- zijn gemoed had gelucht, en een proclamatie nemend uit de leeren tasch, die hij naast zich op een bank had gelegd, reikte hij ze over aan Jaap, den oudste. „Dit is de tegen-proclamatie van onzen staatspresident Steyn, die Roberts' proclamatie van nul en geener waarde verklaart." „Zoo," zeide Jaap, maar hij nam de proclamatie niet aan. „Pak aan — ze is van uw wettig „Dank je wel," zeide Jaap, en hiwap*k de]pïWlen in de wijde broekzakken. Toen nam Jan Tromp het geweer ww^en de kolf viel zwaar en dreunend op den\^,eXfk^r> Hij keek zijn makker aan, en verwachtt^ feer" \ uitbar&ting dan zoo even, maar hij vergiste De jonge jager was uiterlijk kalm, want ijzeren wilskracht, en hij beheerschte zich. Doch onmerkbaar beefden zijn lippen; zijn neusvleugels trilden, en een donkere, dreigende rimpel werd zichtbaar tusschen zijn blauwe oogen. Zijn oogen zochten het woonvertrek rond, en op een plank, boven de deur, vonden zij wat zij zochten: hameien draadnagels. Hij zeide geen woord, nam de proclamatie, en spijkerde ze, voor allen zichtbaar, tegen de deur. „Dat duld ik niet," riep Jaap. „Scheur het vod er af," zeide Kasper. „En gooi die twee bandieten de deur uit," riep Charles, die het vinnigste was met de tong. Maar de jonge Verkenner, die thans zijn arbeid had verricht, keerde zich om, en plaatste zich naast de vastgespijkerde proclamatie. Er kwam geen woord over zijn lippen, doch de diepe, dreigende rimpel tusschen zijn flikkerende oogen, en de hand, die naar de revolver tastte, spraken hun eigen taal. Jaap strekte zijn hand uit naar de proclamatie, maar hij raakte ze niet aan. Kasper en Charles schenen het nu te willen doen, maar zij deden het evenmin. Zij weken achteruit voor dien dreigenden rimpel, voor die vlammende oogen, terwijl de moeder en hare dochters met groote ontsteltenis getuigen waren van dit tooneel. Maar hun ontsteltenis zou grooter worden. De jonge Verkenner deed een schrede voorwaarts en zeide: „Nu heb ik nog twee punten met jullie te bespreken. Het eerste punt betreft de proclamatie. Ge zult, als wij vertrokken zijn, in de verzoeking komen, om de proclamatie af te scheuren, maar weest gewaarschuwd! Het is de proclamatie van Staatspresident Steyn, en het is hoogverraad, om ze af te scheuren. Wij zullen er ook op letten, en wij zullen terug komen op een dag, waarop gij ons waarschijnlijk niet verwacht. Weest dus gewaarschuwd! Het andere punt betreft uw paarden. Wij hebben een paar sterke, vlugge handpaarden noodig, en daar jullie, zooals ons is meegedeeld, er verscheiden op stal hebt staan, zullen wij er twee medenemen." Hij zeide dit op bedaarden, gelaten toon, alsof het de eenvoudigste zaak van de wereld gold, maar de drie boerenzonen sprongen in de grootste opgewondenheid vooruit en balden de vuisten. „Van onze paarden blijf je af," raasden zij. „Wij hebben ze noodig voor onze regeering, en ge krijgt een bon, een bewijs van ontvangst," zeide de jonge jager. „Een bon," riep Jaap, „daar geef ik niet zooveel om!" en hij schopte in zijn woede den stoel omver, die voor zijn voeten stond. De huismoeder begon te klagen en te jammeren, dat zij op zoo'n schandelijke wijze werd bestolen, maar Kasper zocht naar een knuppel, om de bandieten het huis uit te ranselen. „Nu neem ik er drie," zeide Louis Wessels op een toon, die tergend klonk door zijn gelatenheid, „maar ge krijgt er een bon voor!" „Een bon," hoonde Charles, „wat geeft ons een bon? De Boeren verliezen het toch!" „Door het bezit van zoo'n bon wordt het jullie belang, dat de Boeren het winnen," meende Louis Wessels, en in zijn stem klonk een onmetelijke verachting. „Hij zal met zijn vuile vingers van onze paarden afblijven," brulden de drie boerenzonen, maar Louis Wessels scheen doof geworden te zijn, scheurde een blad uit zijn notitieboek, en schreef met potlood de bon. Hij legde ze op tafel neer, waar ze onaangeroerd bleef liggen, maar de vrouwelijke nieuwsgierigheid der huismoeder drong haar, het papier op te nemen, en zij las het bewijs der ontvangst van drie paarden, gekommandeerd op last der Yrijstaatsche regeering. Van drie paarden! Het was toch verschrikkelijk, afgrijselijk, ontzettend! „Drie paarden?" schreeuwde Jaap; „hij zal er afblijven met zijn vuile vingers — wat vermeet hij zich wel?" en de angst voor de bezittingen triumfeerde over den angst voor De Wet's Verkenners. Louis Wessels schreed met Jan Tromp intusschen naar den stal, en de drie boerenzonen volgden hen. Charles greep een hooivork en zeide: „Ik steek hem dood, als hij aan de paarden durft komen!" Het was wel erg jammer, dat zij geen geweren hadden. Zij hadden hun vuurwapens reeds acht dagen geleden met slaafsche gedweeheid neergelegd aan de voeten van een Engelschen korporaal, en zij hadden ze nooit harder van noode gehad dan thans, om hun vette paarden te verdedigen tegen de Vrijstaatsche regeering, hun wettige overheid, die de paarden opeischte. De dikke ou-baas hoorde het verwarde rumoer zijn schuilplaats voorbijgaan, en tusschen de scheuren van den houten wand heenglurend, herkende hij Louis Wessels. In het begin van den oorlog had hij namelijk een partij beesten tegen een schandalig hoogen prijs afgeleverd aan het Boeren-commissariaat bij Ladysmith, en bij die gelegenheid had men hem Louis Wessels gewezen. En hij kroop dieper in het hooi, want hij had den dood gezien aan dien gevreesden Takhaar. 'tWas ook geen wonder, want men had hem voor vaste waarheid verteld, dat Louis Wessels in den geweldigen slag bij Modderspruit een Engelschgezinden kommando-burger in koelen bloede had neergeschoten als een hond, en dat hij zijn handen had gewasschen in het bloed van dien burger, en met een afgrijselijke stem en het gezicht van een halven duivel had geschreeuwd: „Ergaat toch niets boven zoo'n handbad!" En dien laster had hij geloofd! Neen, met zoo'n onmensch wou hij niets te maken hebben; hij dook weg in het hooi als een eend in het water, en steunde, als hij aan zijn vette paarden dacht. En om die vette paarden ging het thans. Met den blik van een kenner liet de jonge jager, in den stal gekomen, zijn oogen over de zeventien paarden gaan, en hij legde zijn hand op den hals van een prachtigen voshengst. Hij deed het met kalme vastberadenheid, met dien bedaarden moed, die het bewijs is van ingehouden kracht, en dat was ook noodig, want anders had hij gevaar geloopen, dat Charles hem aan de hooivork had geregen, en dat Kasper hem met den knuppel had doodgeslagen. Doch toen Wessels den halsterriem nam, werd het Jaap, den oudste toch te machtig. Hij drong op Louis Wessels in, en gaf hem een brutalen stomp voor de borst. Het bleef echter bij dien eersten stomp, en de Hollander, die zijn geweer reeds had omgekeerd, om er met de kolf op in te beuken, deed noodtelooze moeite. De ingehouden kracht van den jongen jager sprong uit den band, en hij smakte den brutalen stomper met zijn Simsonsvuist tegen den stalmuur. „Nu nemen we vier paarden," zeide hij, „maar de bon wordt niet veranderd!" Hij richtte zich hoog op; zijn oogen vlamden van strijdlust, en de spieren van zijn armen werden als hard staal. Ja, dat was de ware, onvervalschte Afrikaander in zijn opsteigerende kracht! Zóó had Jan Tromp zich den echten Afrikaander voorgesteld, en zoo was hij ook. En dat andere, dat zich met den naam van Afrikaander tooide, maar voor een Engelsche politie-muts beefde en voor een gouden pond het geheele volk zou verraden — dat was het schuim, het kaf; dat was de aschgrauwe, vale achtergrond, waartegen de heldengestalte van den waren Afrikaander te schitterender moest uitkomen — dat waren de lafaards, de jankende honden, die men desnoods met den sjambok wegranselde Louis Wessels greep werkelijk naar de zweep. Hij hief ze op; hij zwaaide ze boven zijn hoofd, en hij geeselde ze de staldeur uit, de jankende honden En Jan Tromp, de Hollander met dat koele bloed, bewonderde hem, ja, hij kreeg hem lief. „Dat hebt ge goéd gedaan, veldkornet!" zeide hij met een warmen klank in zijn stem, doch Louis Wessels werd bij al zijn toorn bedroefd. „Weet gij, wat mij het meeste grieft?" zeide hij; „dit grieft mij het meeste, dat gij, Uitlanders, voor ons het leven waagt, en dat deze lafaards in hun schulpen kruipen, als het vaderland in nood verkeert." ,,'t Is de dorre bolster, veldkornet; de pit zit dieper!" „'t Is waar," zeide de jonge jager — „kom Tromp, kom jong, laten wij voortmaken, want die verraders zijn in staat, ons aan het naaste Engelsche garnizoen te verklikken." Zoo zochten zij dan de vier beste paarden uit, en leidden ze buiten den stal met hun eigen paarden, die eveneens op stal waren gezet. De drie groote lummels stonden op de stoep met oogen vol machtelooze woede dit tooneel aan te kijken, maarzij hadden het vaste voornemen, om de roovers van ex-president Steyn aan de Engelschen te verraden, teiwijl de dikke ou-baas, uit zijn hooibed te voorschijn kruipend, door de spleten van den houten wand naar zijn mooie paarden staarde, die hij heden voor den laatsten keer zou zien. Het bleken inderdaad pracht-exemplaren te zijn, toen zij in het volle daglicht kwamen. Het hart van den jongen Verkenner ging open, en er gleed een heldere glimlach over zijn edel, kloek gelaat. HOOFDSTUK IV. Het is nu de vierde dag van hun zuidelijken proclamatietocht, en in een rustigen trippelgang, Pluto in groote sprongen vooruit, wordt doorgereden. Hun vier gekommandeerde paarden zijn zij weer kwijt. Zij hebben ze gister overgedaan aan een andere Boerenpatrouille, die hun pad kruiste, en er dringende behoefte aan had. Wessels en Tromp hebben honger geleden en dorst geleden op den moeilijken tocht; een spelonk, de naakte grond of de uitgedroogde bedding van een spruit is des nachts hun leger geweest, en het is wel een wonder, dat zij door de Engelschen, die als sprinkhanen in menigte over het zuiden van den Vrijstaat zwermen, nog niet zijn ingerekend. De dag is reeds gedaald, maar zij zetten hun tocht voort, want een rondzwervende, blijkbaar goedgezinde Kaffer heeft hun medegedeeld, dat links van den grooten weg en op geringen afstand van hier de welvarende hoeve ligt van een beslist republikeinsch gezinden Boer. De Kaffer heeft er aan toegevoegd, dat heden middag een Boerenpatrouille in deze buurt is geweest, en vooral dit laatste bericht hebben de beide Verkenners met blijkbare voldoening vernomen. De maan is nu opgegaan, en de ruiters rijden zwijgend voort. Hun paarden laten de moede koppen hangen, en toch sjokken zij voort in dien eentonigen, eindeloozen trippelgang, die het krachtigste bewijs is voor hun taaiheid. De geheele omtrek ligt in diepen vrede, badend in het glanzend licht der maan, terwijl de donkere bergen op den verren achtergrond de reuzenwachters schijnen van het sluimerende landschap. Het is stil in het rond; niets wordt gehoord dan de gesmoorde hoefslag der paarden in den muilen grond en het schuren van het leeren zadeltuig onder de ruiters. Op een afstand glijdt de vluchtige schaduw van een reebok over het golvende veld, maar de schaduw verdwijnt, want de snelle reebok heeft een schuilplaats gevonden. "Daar zijn de peppels!" zegt Louis Wessels na een lange pauze; „zij zullen de oprijlaan omzoomen van de hoeve, die wij zoeken." Jan Tromp knikt half dommelend met het hoofd, en de beide Verkenners rijden de laan op. Er heerscht een doodsche, sombere stilte op de hoeve. 4 Geen schaap, dat er blaat; geen os, die er loeit; slechts de kronen van het geboomte ruischen en suizen in den avondwind. Maar de vermoeide paarden heffen den ruigen kop weer op en hinneken luid, want zij ruiken het frissche water der fontein, en Pluto rent met vroolijk geblaf over het erf. De hoeve ligt in de diepte, in een plooiing van het terrein. Het is een wit huis met breeden stoep langs de langzijde van de woning; vóór het huis bevindt zich een bloementuin, door een klipmuur omringd, terwijl zich achter de schuur een breede vijver uitstrekt, die gevoed wordt door het water van een helder opborrelende fontein. De ruiters springen uit het zadel, en haasten zich, om hun dorstige dieren te drenken. Zij ontdekken achter de schuur twee groote veekralen, maar de kralen zijn leeg, en de indruk van doodsche verlatenheid, die als een somber waas zich uitstrekt over de geheele hoeve, wordt bij de Verkenners nog versterkt. Tromp kijkt Wessels aan, en Wessels haalt de schouders op. De staldeur staat aangeleund. De Verkenners openen ze, en zetten de paarden aan de krib. Een hoop havergarven liggen wanordelijk over den stalvloer verspreid; Louis werpt ze in de ruif, en de paarden rukken met hun lange, gele tanden het harde stroo gulzig door het latwerk heen. „Ik vind het huis hier verdacht," meent Tromp, en de jonge jager denkt hetzelfde. Zij gaan naar de huisdeur en treden binnen. Ze staan nu in een groote keuken, en het maanlicht valt door de tamelijk groote ruiten vol en mild naar binnen. Naast den schoorsteen hangt achter glas het groote portret van President Steyn, maar het glas is aan den onderkant verbrijzeld, en een ruwe hand heeft een „Ex" geplaatst voor het woord Staatspresident. In een hoek hangt een andere schilderij, maar zij is niet duidelijk te onderscheiden, daar zij in de schaduw hangt. Weer kijkt Tromp zijn makker aan, en opnieuw haalt deze de schouders op. „Hier zijn Khaki's geweest," zegt Wessels eindelijk. „Zonder twijfel!" meent Tromp. „En zij hebben het huisgezin, omdat het republikeinsch gezind is, weggesleept," voegt de jonge jager er met bitterheid aan toe. De Verkenners zijn volstrekt niet op hun gemak. De Engelschen, die hier zijn geweest, kunnen terugkomen, en als de één of andere Kafferspion, die hen vandaag heeft gezien, hen aangeeft, dan komen de Engelschen zeker terug. „Steek de lamp maar aan," zegt Louis, „dan kunnen we beter zien." Tromp neemt de petroleumlamp, die links op den schoorsteenmantel staat, en zet ze op tafel. Zij is spoedig aangestoken, maar nauwlijks is dit geschied, of een vreemde stem roept op schellen toon: „Leve de Boeren!" Met de grootste verbazing kijken de beide Boeren elkander aan, maar als ten tweeden male de schelle galm: „Leve de Boeren!' weerklinkt, komt hun vroolijke moed weer boven, en zij antwoorden met een krachtig: Hoerah! *'t Is een papegaai," zegt Tromp. „En pro-Boer, antwoordt de jonge jager met een schaterlach. „Een reden te meer, om hier vannacht ons lager op te slaan," zegt de Hollander, terwijl hij rondkijkt in het vertrek, dat er in spijt van de ruwheden, die zich de soldaten hebben veroorloofd, vriendelijk en gezellig uitziet. Het is werkelijk een papegaai, die in een groote, prachtige vogelkooi in de belendende kamer hangt, en met den harden, krommen snavel tegen de tralies klopt van zijn gevangenis, want hij is even hongerig als de beide Verkenners. Zij zijn intusschen zoo gelukkig, met behulp van Pluto s krachtig ontwikkeld reukorgaan een zwaren homp kostelijk brood, een vlootje versche boter en een groote kruik melk op te sporen. Zij krijgen nu volle verzadiging, terwijl Pluto noch de papegaai worden vergeten. Na het avondeten wordt het huis van onder tot boven verkend, maar er is geen levend wezen te ontdekken dan een grauwe kat, die met groote, schuwe sprongen hun voorbij rent, terwijl de krekels in de keuken hun eentonig geluid laten hooren. „Blaas de lamp maar uit," zegt Wessels, en Tromp, ze uitblazend, zet ze weer op haar oude plaats op den schoorsteenmantel. Nu gaan zij nog eens naar buiten, naar den stal, om de paarden te verzorgen, en ontdekken een zwarte gedaante, die, in een schapevacht gehuld, bij den stal is neergehurkt. „Sta op," zegt Louis Wessels, „wat doe je hier?" „O baas," antwoordt de Hottentot, overeind rijzend, „de Khaki's hebben heden morgen het geheele gezin van mijn ou-baas weggesleept en al zijn vee weggedreven, maar Moortje was hun te slim af, en kroop weg onder de havergarven." „Wie is Moortje?" „Dat ben ik, baassie," antwoordt Moortje, en de spreker heft het buitensporige hoofd met den woesten haarbos en de uitstekende kinnebakken als een man van gewicht omhoog. De beide Verkenners schieten toch in een lach, en de veldkornet vraagt: „Waarom hebben de Khaki's dat gedaan. Hotnot?" „Omdat ou-baas een kommandant is van de Boeren. Hij heeft de Khaki's banjer veel kwaad gedaan, en nu willen ze zich wreken." „Ja, wreed zijn ze," zegt Jan Tromp met bitterheid; „dat weten we al lang." „Ik heb zoo'n honger, baassie," klaagt de Hottentot, en Louis Wessels, die een medelijdend hart heeft, gaat hem het overschot van het eten halen. „Baassie," fluistert de Hottentot, nadat hij zijn honger heeft gestild, en om een bewijs te geven van zijn dankbaarheid, — „baassie, de Khaki's komen terug." „Wanneer, Hotnot?" „Nog dezen nacht, baassie!" Beide Boeren kijken den kleurling met groote oogenaan. „Hoe weet je dat?" vorscht de jonge jager. „Eén van hun Kafferknechten heeft het mij verteld." „En jij waart onder de havergarven gekropen?" vraagt de jonge veldkornet met wantrouwen; „hoe kun je dan een Kafterknecht van de Khaki's hebben gesproken?" „Hij kwam alléén terug, baassie, toen de Khaki's reeds vertrokken waren, 0111 een zadel te halen, dat vergeten was.*' Het is geen mooi bericht, dat de kleurling doet, en het is best mogelijk, dat de Engelschen terugkomen — waarom zou dat zwarte schepsel liegen? „Als de Hotnot de waarheid spreekt, dan kunnen wij hier moeilijk blijven vannacht," fluistert de Hollander. „Wij zullen de wijk nemen naar gindsche boschrijke heuvels," meent de jonge jager, en hij strekt den arm naar het westen, waar een donkere, zwarte streep de bedoelde heuvels aanduidt. „Is hier vandaag geen klomp gewapende Boeren voor- bijgekomen?" vorscht de jonge Verkenner, en het buitensporige hoofd van Moortje knikt bevestigend. „Zijn de Boeren hier geweest — ik bedoel op deze plaats?" „Ja, baassie." „Nu begin je te liegen," roept de Hollander, „want jij hebt ons zoo pas verteld, dat de Khaki's er waren vandaag." „Neen," zegt de Hottentot, terwijl hij de bruine, behaarde handen op zijn borst legt, „Moortje liegt niet; het kloppertje hier binnen zegt, dat Moortje niet liegt." „Jullie zwarten houdt er anders wel van — we weten dat wel," meent de jonge Hollander. „Zijn er dan bij jullie wit-menschen geen leugenaars?" vraagt Moortje, en Tromp moet even glimlachen om de gepaste opmerking. „Jij hebt dat met die Khaki's nog niet uit de war gemaakt," meent Louis Wessels. „De Boeren zijn een paar uren na het vertrek der Khaki's gekomen, baassie, en hebben slechts één uur op de hoeve vertoefd. Ik heb u immers gezegd, dat de Khaki's heden morgen waren gekomen." „Wie was hun aanvoerder?" „Ik weet het niet meer, baassie, maar het leek mij toe: een oude man met een zilverwitten baard." . „Vader Bezuidenhout!" zegt de jonge jager, aangenaam verrast. „Juist, baassie," zegt de Hottentot, „zoo werd hij genoemd," en hij knikt heftig met het groote hoofd. „Heeft hij geen brief voor mij achtergelaten?" vraagt de veldkornet met spanning. Er gaat een aarzeling over het diep-bruine gelaat van den Hottentot, en de zwarte oogen in dat hoekig en onregelmatig gelaat krijgen iets uitvorschends in het heldere maanlicht, als hij vraagt: „ Hoe is uw naam, baassie ?" "Ik ben veldkornet Wessels," zegt de aangesprokene, „maar ik ben eigenlijk niet gewoon, om op de vragen van een Hotnot te antwoorden." „Hier is het briefje," zegt de Hottentot, en hij haalt van onder zijn schapevacht een papier te voorschijn. „Ik begrijp niet, dat ge mij dien brief niet eerder hebt overhandigd," meent de jonge veldkornet met onmiskenbaren onwil in zijn stem. „Het was mij door den grijzen ou-baas verboden," antwoordt Moortje bedaard; „ik mocht het papierke niet afgeven, of er moest om gevraagd worden, en dan nog aan niemand anders dan aan veldkornet Wessels." „'tls in orde," meent Wessels op vriendelijker toon; „zeg Moortje — wil je tabak?" De zwarte oogen van den kleurling glinsteren; Louis reikt hem wat tabak, waarmede hij zijn steenen pijpje stopt, en nu raakt hij geheel en al op zijn gemak. „Als de baassies hier blijven vannacht, dan zal Moortje wel de wacht houden, en Moortje zal, als er onraad is, schreeuwen als de nachtuil." „Doe het dan eens!" meent de Hollander lachend, en de Hottentot doet het drie keeren achter elkander met zoo'n meesterlijke kunstvaardigheid, dat de Verkenners er zeiven over verwonderd staan. De jonge jager leest intusschen het ongeteekende schrijven van Oom Bezuidenhout, dat hij herkent aan de hand. De schrijver zegt daarin, dat hij met zijn patrouille heden middag op deze plaats is geweest, en binnen een etmaal nog eens bij deze hoeve denkt aan te rijden, om er Wessels te ontmoeten, en mededeeling te doen van dringende oiders, die zijn aangekomen uit het hoofdkwartier. Louis Wessels reikt het schrijven over aan Jan Tromp, en de Verkenners voelen zich nu wel genoopt, om hier te blijven, daar Bezuidenhout evengoed hedennacht als morgen kan komen. Maar gewaagd blijft de onderneming toch. De paarden worden uit den stal genomen, en gekniehalsterd in een miliesveld gejaagd, dat met zijn weelderig opgeschoten, groene halmen een tamelijke schuilplaats biedt, terwijl de jonge Boeren, die vermoeid zijn van den langen tocht, een rustplaats zoeken in het buitenvertrek. Dit vertrek is volgens de Afrikaansche manier van bouwen tegen den westkant der behuizing aangebouwd, en vormt er een apart, zelfstandig deel van. Het heeft slechts één deur, die naar buiten opengaat, terwijl er geen verbinding bestaat met het woonhuis. Het vertrek is groot en ruim; in den éénen hoek liggen wat planken, zadels, riemen en boerengereedschappen; in den anderen hoek staat het kartel: een soort ledikant op houten schragen met een matras van stroo, een paar kussens met kaf gevuld en twee zware kombaarsen. In het midden van het vertrek staat een verflooze maar sterke tafel met een bank, terwijl het eenige licht van boven komt door een paar glazen dakpannen, die tusschen de rood-steenen pannen zijn ingevoegd. In zijn kleeren, met de laarzen aan, werpt de Nederlander zich op het leger, en geen vijf minuten later verkondigt zijn zware ademhaling, dat hij reeds in diepen slaap is gevallen. Maar Louis Wessels kan niet slapen. Hij heeft een onbestemde vrees, dat er iets ernstigs op til is, en die vrees drijft hem den slaap uit de oogen. Hij opent de gesloten deur, en gaat naar buiten, terwijl Pluto hem volgt. „Hotnot!" roept hij, maar hij krijgt geen antwoord. Het vermoeden komt bij hem op, dat de Hottentot hem aan de Engelschen zal overleveren, en hij is niet in staat, om dat vermoeden te onderdrukken. Hij kijkt zijn hond aan, zijn schranderen hond, wiens instinct aan menschenverstand grenst, en hij zegt:,, Plnto, zoek den Hotnot — zoek!" Heeft de hond hem begrepen? Of is het slechts toeval, dat hij met den neus rakelings langs den grond voortrent, drie keeren zijn eigen weg kruist, en dan plotseling op een hoogen kastanjeboom aanholt, die dicht bij de woning staat? Bij dien kastanjeboom blijft hij staan; hij richt zich met de ruige voorpooten op tegen den knoestigen stam, en stoot een kort gehuil uit. Louis Wessels is nu eveneens den stam genaderd, en hij kijkt naar boven, maar het dichte gebladerte belet het onderzoek, en hij kan niets ontdekken. „Hotnot," roept hij, „Hotnot!" en van een hoogen tak klinkt de schreeuw van den nachtuil met zoo'n meesterlijke natuurlijkheid, dat de jonge jager zich niet verwonderd zou hebben, zoo hij het volgende oogenblik het geklapwiek van den nachtuil had gehoord. Maar de nachtuil slaat zijn vleugels niet uit, want het is geen nachtuil. „Ben jij het, Hotnot?" „Ja, baassie," zegt de Hottentot, „ik houd de wacht, of de Khaki's niet komen." „Jij bent een trouw Moortje," roept Wessels op hartelijken toon; „hier — ik heb nog wat tabak voor je, Moortje!" Dat laat Moortje zich natuurlijk geen twee keeren zeggen. Met de lenigheid van een aap klautert hij naar beneden, en geen vijftien seconden later strekt hij de lange, magere armen uit, om de tabak aan te nemen. Hij grijnst van plezier, als hij de tabak ontvangt; een breede lach rimpelt het hoekig, onregelmatig gelaat, en de witte, scherpe tanden blinken in het maanlicht. „Houd goed de wacht, Moortje!" zegt de Verkenner vriendelijk. „Ja, baassie," antwoordt de kleurling, terwyl zijn kromme, behaarde handen zich reeds vastgrijpen aan een laag uitstekenden boomtak, aan welken hij zich met verwonderlijke behendigheid omhoog slingert, en de jonge jager wendt zich weer naar het buitenvertrek. Hij is thans gerustgesteld, en zijn achterdocht is geweken. Hij legt den breedgeranden hoed op de tafel, en werpt zich naast den Hollander op de harde matras. Hij is zwaar vermoeid, en zijn oogen vallen toe. En hij slaapt. En in den slaap vergeet hij den nood, den jammer en de onmetelijke ellende van zijn lijdend volk, dat hij liefheeft. Hij slaapt, en zoet is zijn slaap! En vizioenen van vroeger geluk gaan als vriendelijke engelen aan zijn geest voorbij. Zij wuiven hem toe; zij groeten hem. 't Is toch wonderlijk. Geen tien minuten geleden was hij vol zorgen, vol achterdocht, vol argwaan, dat de Khaki's hem zouden overrompelen, en nu slaapt hij, terwijl het gevaar daardoor nog klimt. En loch slaapt hij, en zoet is zijn slaap! Want zie ... . hij is weer thuis; hij is weer op Wonderfontein. En zijn vader neemt hem mee naar den akker, en leert hem met de.ploegschaar de eerste vore trekken door den akker. En zijn vader leert hem de ossen inspannen voor den wagen — Holland is mak genoeg, maar Rooinek is net een steeksche muilezel, waarmee men veel geduld moet hebben. En het geheele huisgezin wordt op den ossenwagen geladen — o dat is een feest! En zij reizen drie dagen, en dan komen ze aan een kerkje, en daar spannen ze uit, want het nachtmaal zal er worden gehouden. De kleine Danie is er ook bij; 'hij is nog een zuigeling, maar moeder neemt hem mee, want waar is een zuigeling veiliger dan bij zijn moeder? En met een ruk zijn ze weer thuis, en Louis drijft de schapen naar den vijver, en drenkt ze, en er heerscht groote vrede op Wonderfontein. En vizioenen van vroeger geluk gaan als vriendelijke engelen aan zijn geest voorbij. Zij wuiven hem toe; zij groeten hem. Maar de stormwind der werkelijkheid rukt ze uiteen: zonder medelijden, zonder erbarming, en midden door de liefelijke vizioenen gaat de schelle kreet van den nachtuil. De jonge jager wrijft zich de slaperige oogen. Hij kijkt naar Tromp, zijn kameraad. De Hollander ligt nog rustig te slapen. Het maanlicht valt vol en mild op dat krachtig, beenig, gespierd gelaat, en om de lippen ligt die sterke, vaste plooi, die het onfeilbaar bewijs is van een vastberaden karakter. De handen zijn vast gesloten, en het kort geknipte, blonde haar komt duidelijk uit tegen de door de zon gebruinde tint van het gelaat. Louis Wessels is nu helder wakker, en hij haast zich naar buiten, want hij heeft den kreet van den nachtuil gehoord — of is het slechts een droom geweest? Hij begeeft zich naar den knoestigen kastanjeboom, en hij ziet tusschen het gebladerte het vuur gloeien in de pijp van den Hotten tot. „Moortje," roept hij, „ben jij daar?" „Ja baassie — wat is het?" „Heb jij den uilenkreet zooeven niet uitgestooten ?" „Neen baassie, ik heb niets geroepen. De wind is opgestoken, en ge zult in uw slaap het geruisch in het geboomte voor den kreet van een nachtuil hebben opgenomen — hoe laat is het, baassie?" ,,'t Is kwart voor twaalf." „Ga dan maar slapen, baassie — ik zal de wacht houden; waarschijnlijk komt er geen Khaki meer, want de nacht schrijdt voort, en er is een zwaar onweer op til." Louis Wessels keert terug naar het buitenvertrek. Misschien heeft de gespannen verbeelding hem in den droom den vogelkreet voorgetooverd, en misschien heeft de Hottentot gelijk gehad, toen hij den wind de schuld gaf. Want de wind is opgestoken, en gaat met plotselinge stooten door de kastanjeboomen heen, terwijl in het noorden de wolken komen opzetten. Hij is het buitenvertrek weer binnengetreden, en zet zich aan de sterke, vierkante tafel, terwijl Pluto zich heeft neergevleid aan zijn voeten. Er gaat een lichte huivering over zijn leden — het is de geest van den middernacht, die hem voorbij zweeft . . . Hij stut het hoofd in de hand, en staart voor zich uit naar den harden, leemen vloer; zijn lichamelijke oogen zien niets, maar zijn zielsoogen zijn wijd open, en de liefelijke vizioenen uit zijn kindsheid, die met een bloemenkrans op liet lokkige hoofd hem zooeven in zijn droomen voorbijzweefden, schakelen zich vast aan de bloedige tooneelen uit dezen schrikwekkenden oorlog. 't Is zes maanden geleden, dat hij in den oorlog trok, en de van bloed druipende offers van Elandslaagte gaan hem als schimmen voorbij. Hij ziet het blinken der lansen van het tweede eskadron lanciers — hy hoort hun helsch gebrul, als zij hun moordenaarswerk verrichten! En daar liggen ze — zijn vader en zijn broeder — het kind in de armen van den vader — en zij slapen rustig, en niemand stoort hun slaap, want zij slapen den diepen slaap des doods! Hij denkt aan haar: aan Truida Uijs, de lieve bloem uit de Natalsche bergen, die hij reeds maanden geleden zou hebben overgeplant in zijn eigen gaarde, indien de wreede oorlog niet tusschenbeide ware gekomen. Hij heeft haar het laatst gezien in het granaatvuur van den Spionkop, en dan nog even den volgenden morgen, en sedert heeft hij taal noch teeken van haar gehoord. Hij denkt aan Wonderfontein: aan zijn moeder, de treurende weduwe van Gijs Wessels, en aan Janske, zijn lief zusterke. En hij denkt aan zijn twee broeders, Kees en Karei, die dappere jongens, die met hun onstuimigen moed altijd in de voorste stelling wilden staan, op de voorpunt, waar de zwaarste slagen vielen. Zijn ze in krijgsgevangenschap of gewond, of rusten ze reeds onder de harde klippen van Afrika? Louis Wessels weet het niet, en het hart wordt hem week. En als een zee van bruisend leed overstelpt het lijden van zijn volk zijn jong gemoed. God heeft zijn oog gescherpt, zoodat het iets ziet van den onmetelijken jammer; God heeft zijn oor gescherpt, zoodat het iets hoort van de peillooze ellende, waardoor het arme volk van Afrika geteisterd wordt, en de mogelijkheid, dat dit worstelende volk zal moeten ondergaan, voordat het zal triumfeeren, gaat als een messteek door zijn hart. En de wateren der droefheid overstelpen zijn ziel, en hy weent, de krachtige held, om het lijden van zijn geliefd volk .... Hij haalt een zakbijbeltje te voorschijn, en steekt een half verbrande waskaars aan, die hij op de tafel vindt. Sinds zijn harde ziekte, het gevolg van een zware verwonding bij Colenso, is die bijbel zijn gids geweest en zijn kompas. En eiken keer, als de wateren der droefheid zijn ziel overstelpen, neemt hij den trouwen gids, die hem den weg wijst, als hij zou verdolen, en hem troost in zijn leed. En zoo slaat hij dan zijn bijbel op, en hij leest als de zoon van een hard verdrukt volk: „Doe mij recht, o God! en twist Gij mijne twistzaak; bevrijd mij van het ongoedertieren volk, van den man des bedrogs en des onrechts! Want Gij zijt de God mijner sterkte, waarom verstoot Gij mij dan? Waarom ga ik steeds in het zwart, van wege des vijands onderdrukking? Zend Uw licht en Uwe waarheid, dat die mij leiden; dat zij mij brengen tot den berg Uwer heiligheid, en tot Uwe woningen. En dat ik inga tot Gods altaar, tot den God der blijdschap mijner verheuging en U met de harp love, o God, mijn God! .... Wat buigt gij u neder, o mijne ziel, en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts en mijn God!" Louis Wessels knielt neder bij den vermolmden stoel en bidt. Hij schudt zijn hart met al zijn leed en al zijn jammer en al zijn zielepijn uit voor het aangezicht des Heeren. Hij verootmoedigt zich als een lid van dat volk, dat door den grooten Smelter in den vuuroven der beproeving en der loutering is geworpen, en hij smeekt om genadige vergeving der roepende volkszonden. Dan staat hij weer op, en hij voelt zich wonderlijk gesterkt, want hemelsche krachten dalen neder op het ware gebed in het arme menschenhart. Hij onderzoekt zijn Mausergeweer, dat hij in den hoek van het vertrek had neergezet, en de revolver, die in den leeren koker steekt, bij het sobere licht der kaars. Hij blaast nu het kaarslicht uit, en door de glazen dakpannen valt het licht der maan weer vol en klaar in ' het vertrek. Louis Wessels kijkt naar zijn kameraad, die nog altijd rustig ligt te slapen. Tromps gelaat is niet meer te zien, want het ligt thans in de diepe schaduw, terwijl het licht der maan breed en helder uitstraalt tegen den wand. Plotseling echter strekt Jan Tromp den rechterarm wijd en hoog uit in het licht der maan, en de hand beweegt zich als die van een klokkeluider, die naar het klokketouw grijpt, waarmede hij alarm wil luiden. En behoort er dan niet geluid te worden? Moet de noodklok niet kleppen dag en nacht, onverpoosd? Moet zij niet roèpen, moet zij niet schreeuwen, moet zij niet gillen — gillen om hulp, nu het Afrikaansche volk in de handen der moordenaren is gevallen? Ja, zij moet kleppen; zij moet kleppen dag en nacht, zonder tusschenpoozen; en haar angstig gelui moet het rumoer der wereld overstemmen, zooals het geklep der brandklok het rumoer der stad overstemt, als er zeven straten tegelijk in brand staan. Ja de noodklok, de groote alarmklok, die door den Eeuwige is opgehangen tusschen hemel en aarde — luidt ze, al gij christenvolken! Luidt ze met kracht, luidt ze met heftigheid, opdat haar slagen met de kracht van donderslagen mogen weerklinken in de toegeschroefde consciënties van keizers en koningen, want ziet! een broedervolk is in de handen der moordenaren gevallen, en die moordenaren kennen geen erbarming .... Het is maar een onwillekeurige beweging geweest van den Nederlander. Hij werpt zich op de andere zijde en slaapt door. En toch zal Louis Wessels die armbeweging nooit vergeten, en als Jan Tromp, enkele weken later, den gespierden arm voor den laatsten keer opheft naar den zonnigen hemel, en zijn heldenleven uitsnikt voor vrijheid en recht, zal de jonge jager terugdenken aan dezen nacht. Maar thans is de engel des doods nog verre van Jan Tromp, en zijn slaap is diep en verkwikkend. Doch wie is hij eigenlijk, deze Jan Tromp? Heeft hij familie, en waar woont ze? Leven zijn vader en zijn moeder nog? Waarom heeft hij zijn vaderland in der tijd verlaten ? Wessels weet het niet; hij weet er niets van. Hij weet alleen, dat deze vreemdeling vechten wil voor het Afrikaansche volk — om Oud-Holland's wil, zooals hij verklaart — en dat hij er zijn goed, zijn bloed, zijn leven voor over heeft. De kombaars is bij de beweging, die de slaper maakte, van het kartel gegleden, en Louis spreidt ze weer over den slaper heen. Hij doet dit voorzichtig, behoedzaam, alsof het zijn broeder is — en is deze vreemdeling niet zijn broeder? Er komen weer droeve gedachten boven bij den jongen jager. Daar bevindt hij zich dan met dezen Hollander, dien hij veertien dagen geleden voor den eersten keer ontmoette, in een achterhoek van den Vrijstaat, ver van allen, die hem sedert jaren lief en dierbaar zijn geworden, en er rijst een zeldzaam gevoel bij hem op: een gevoel, dat den schipbreukeling bevangt, als hij eenzaam rondzwalkt op de onstuimige zee — een gevoel van onmetelijke verlatenheid. En aan dat gevoel der verlatenheid paart zich het besef van onveiligheid, van onzekerheid, want de Engelschen zijn gekomen als de sprinkhanen in menigte, als een onweerstaanbare vloed, cn zij hebben den Vrijstaat overstroomd, en het hart van vele Zuid-Vrijstaters is geworden als water, en elk oogenbhk kunnen de vijanden hier zijn elk oogenblik hoor —! daar krast de kreet van den nachtuil door de lucht —! De jonge jager springt met een hevigen ruk overeind, en de uilenkreet krast ten tweeden male en ten derde male met huiveringwekkende duidelijkheid door den stillen nacht. Louis Wessels is reeds het kartel genaderd. „Sta op," roept hij, „sta op, Tromfp, want de Khaki's komen!" en hij schudt den diepen slaper wakker. Een oogenblik later verschijnt reeds het groote hoofd van den Hottentot in de deur. "Heb ik opgepast, baassie?" vraagt hij, en de jonge jagf r antwoordt op vriendelijken toon: „Jij hebt je plicht gedaan; hoeveel tijd hebben we nog, Moortje?" „Een kleine tien minuten, baassie!" ,En hoe groot schat ge hun macht?" „Vijf en twintig man, baassie!" „Goed, Moortje — dan kun je gaan! En pas op, dat de Khaki's je niet te pakken krijgen!" Maar Moortje blijft staan, en een onmiskenbare spanning komt er op zijn hoekig, onregelmatig gelaat. „Heb je nog iets, Hotnot?" vraagt de jonge jager. „Ben jullie de proclamatie-menschen, baassie?" Louis Wessels kijkt hem toch vreemd aan. „Waarom vraagt ge dat, Hotnot?" „Dat zij de proclamatie-menschen zouden ophangen, baassie!" De Hollander lacht. Het is de harde grimmige lach van een man, die Engeland haat; maar Louis Wessels grijpt onwillekeurig naar zijn revolver. „Zoo, zullen ze de proclamatie-menschen ophangen Hotnot?" 5 „Met het hoofd naar beneden, baassie!" antwoordt de kleurling, terwijl er een groote angst uit zijn zwarte oogen spreekt. Maar de jonge jager is weer kalm. „De Khaki's zullen de proclamatie-menschen toch eerst moeten hebben, vóór zij ze hangen," zegt hij bedaard, en hij schuift de geladen revolver weer in den leeren koker aan zijn zijde. Dan kijkt hij den Hollander aan, die de scherpe patronen zwijgend in de kamer van zijn Mauser schuift. „Wat denk je, Tromp?" „Wij blijven hier in dit buitenvertrek," meent Tromp; „in het ergste geval ontdekken de Khaki's ons hier —" „De Khaki's ontdekken u zeker, baassie, als gij hier blijft!" werpt de Hottentot er tusschen in. „En wij zullen hen naar behooren ontvangen, Hotnot! Dit vertrek is een uitstekend fort; we zullen zooveel Khaki's doodschieten als we maar kunnen., en de knal van onze schoten zal de komst van Bezuidenhout en zijn manschappen verhaasten." Jan Tromp is, terwijl hij dit zegt, gereed gekomen met zijn geweer, en begint met ijver aan de revolver. Maar de kleurling plukt met zijn behaarde handen aan de ruwe schapenvacht, die over zijn kromme schouders hangt, en hij schudt heftig met het buitensporige hoofd. „De baassies moeten niet vechten — ik weet een banjer mooi plan," roept hij, en hij slaat de lange, magere armen opgewonden wijd uit. De Verkenners kijken hem met verwondering aan. Ze zijn niet gewoon van een kleurling raad te ontvangen, en zeker niet van zoo'n Hottentot, den paria van Afrika, maar deze merkt in zijn opgewondenheid niet eens hun verbazing, en terwijl zijn kleine oogen listig fonkelen, gaat. hij voort: „Ge moet ze vangen, de Khaki's, zooals we de wilde struisvogels vangen, baassies! Moortje heeft dat meer dan eens gedaan; met de geveerde huid van een struisvogel om het lijf ving hij den wilden struisvogel, baassies!" De Verkenners begrijpen nu, welken kant hij uit wil, maar de Hollander zegt: „Hoe komen we aan de Khakikleeren, Hotnot, om de Khaki's te verschalken?" „Ik zal er een half dozijn in dit buiten vertrek lokken, baassie; jullie overrompelt ze, en hebt de Khaki-kleeren maar voor 't vatten." Het plan is werkelijk niet slecht; het is even eenvoudig als praktisch, en toch stuit het den jongen jager tegen de borst. „Wij, Afrikaanders, houden niet van die vermommingen," zegt hij. „Ik ook niet," zegt Jan Tromp, „maar de Khaki's hebben meer dan eens van een vermomming gebruik gemaakt, om de onzen te overrompelen, en wij zijn onnoozele dwazen, als wij hen niet met dezelfde munt betalen!" Wessels kan er weinig tegen inbrengen, „'t Is waar," zegt hij, hoewel hij 't toch nog niet kan goedvinden. „ Maar is die Hottentot te vertrouwen ?" fluistert Jan Tromp, terwijl zijn blik met wantrouwen op de schapevaeht rust. „Volkomen," antwoordt de jonge jager, bij wien het laatste spoor van achterdocht reeds lang verdwenen is, maar hij spitst thans de ooren, want uit de verte komt het rumoer van luid paardengetrappel en druk gepraat. „Moortje," zegt de jonge jager, „breng het half dozijn Khaki's in dit buitenvertrek, en je belooning zal groot zijn." Dan werpen hij en Jan Tromp hun geweren over den schouder, verlaten het buitenvertrek, en loopen naar achter, waar zij zich tegenover de schuur nedervleien in de diepe schaduw van een hoogen zwaren struik. De Hottentot heeft intusschen de donkere ruimte door- loopen, die de schuur van het woonhuis scheidt, en bevindt zich thans aan den oostkant der woning, waar hij met een hoogkloppend hart de Khaki's wacht. Zij rijden reeds de zijlaan op, en Moortje telt er, behalve de vijf Kaffer-achterrijders, negen en twintig man. Met een vroolijken uitroep springt de luitenant uit het zadel; zijn manschappen volgen met grooten spoed zijn voorbeeld, en de Kaffers drenken de paarden, om ze daarna op stal te brengen. De soldaten maken een groot lawaai, en dringen de woning binnen, om te zien, of er voor hen nog geen brood en vleesch te vinden is. Want zij hebben wel beschuit in hun proviandzak, maar die beschuit is zoo hard als een keisteen, en een soldatenmaag houdt wel van een hartige osserib. Maar de vangst is dezen keer niet groot. Van vleesch is geen spoor te ontdekken, en de homp brood, die gevonden wordt, is nauwlijks voldoende voor één man. De Verkenners liggen zwijgend te wachten in de schaduw van den hoogen, zwaren struik. Pluto ligt naast zijn meester, met de ooren steil overeind. Hij laat een zacht gebrom hooren. „Koest Pluto!" zegt zijn baas, en de hond is weer stil. „Ze blijven lang weg," meent Jan Tromp. „Ze zullen honger hebben," zegt Louis Wessels. „En weinig vinden," denkt Jan Tromp. Hun jonge, sterke moed is thans weer boven gekomen; zij onderschatten niet het gevaar, waarin zij zich begeven, maar dat gevaar prikkelt hun moed en Louis "VVessels vertrouwt op God. „Als het scheef loopt, dan weten we den stal nog wel te vinden," meent Jan Tromp. Zij hebben hun oogen wijd open, en zij hebben de paarden terdege goed opgenomen, die, na gedrenkt te zijn, stalwaarts worden gebracht. „Als het scheef loopt, dan haal ik den vos uit den stal, veldkornet." „En ik den schimmel, Tromp!" Er volgt weer een pauze, maar de Hollander, die ongeduldig begint te worden, zegt opnieuw: „Ze blijven toch lang weg, veldkornet!" Hij voelt het oude wantrouwen tegen dien kleurling weer opkomen, maar Louis Wessels stelt hem gerust. „Moortje is te vertrouwen," zegt hij — „stil, daar komen ze aan!" Het is werkelijk zoo. De Verkenners hooren het geklots van voeten op den harden leemgrond, en thans komen de soldaten met den Hottentot uit de donkere ruimte tusschen schuur en achterhuis te voorschijn in het volle licht der maan. Louis Wessels legt de hand op den ruigen kop van zijn hond, en de hond houdt zich koest. „Ik tel er zeven," fluistert de Hollander. De Hottentot is hun gids en loopt aan hun linkerkant, aan den kant der Verkenners. Hij maakt levendige gebaren, zwaait met zijn lange, dunne armen, en slaat nu rechts, naar het buitenvertrek. De soldaten volgen hem; zij zijn moede en verlangen naar rust. Doch één der manschappen blijft even staan, en slaat dan links, in de richting van den hoogen, zwaren struik, in welks diepe schaduw de Verkenners in hinderlaag liggen. Zij zien hem met groote verbazing naderen; Pluto wordt onrustig en stoot met de pooten ongeduldig tegen den grond, maar hij slaat niet aan, omdat de meester het hem verboden heeft, en de hand van Tromp beweegt zich langzaam naar den trekker van het geweer. De gehelmde soldaat is thans den struik tot op vijftien pas afstands genaderd, strekt de beide gebalde vuisten omhoog en schreeuwt: „Kom maar op, Boerenlummel, als je durft! Kom maar op, en ik zal je tegen de wereld slaan, hoor! Ik lust je wel, aap, al ben je ook zoo dik als Goliath! Leelijke Boer! Schurftig schaap!" Hy schudt de vuisten, en stampt met de voeten. .,Kom maar op, leelijke aap! ondier!" en hij balt opnieuw de vuisten tegen den hoogen struik, dien hij met de koppigheid van den dronkaard voor een Boer blijft aanzien. Er gaat een schaterlach op van de soldatengroep, die thans in het buitenvertrek verdwijnen, en Pat Jaskin begeeft zich thans eveneens met onzekeren gang naar dat vertrek. „Een onderdaan van koning alcohol," fluistert Louis Wessels, en de spanning op Tromps gelaat wijkt voor een zekere ontnuchtering. ,t Is beter zoo," meent Louis Wessels, terwijl hij oprijst van de knieën, want de soldaten zijn thans in het buitenvertrek verdwenen. Een oogenblik later sluipt de Hottentot naar de Verkenners, en met een onmiskenbaren trek van trots de gehavende schapevacht vaster om zijn kromme schouders leggend, vraagt hij: „Hoe is 't-ie, baassies?" „Jij bent een banjer slim schepsel," antwoordt de jonge jager, „ik zal het rapporteeren aan onzen staatspresident." Er heerscht nog een druk gewoel in het buitenvertrek; men is het blijkbaar niet eens over de verdeeling der slaapplaatsen, terwijl Pat Jaskin, die altijd vechten wil, als hij dronken is, met iedereen ruzie zoekt. Maar dat begint den korporaal, die gewoonlijk kort aangebonden is, dan toch te vervelen; hij pakt Pat Jaskin bij de schouders, en smakt hem buiten de deur. „Hij heeft zeker hier of daar een flesch whiskey gekaapt," zegt de korporaal; „nu kan hij buiten zijn roes uitslapen," en hij sluit de deur. Pat is naar den grond getuimeld, maar rtjst weer overeind, en schopt tegen de deur, die gesloten is. Dan draait hij zich om, kijkt naar boven, en begint op woeste manier te schimpen op de maan, die hem in het dronken gezicht schijnt. Doch de hooge struik, dien hij voor een Boer aanziet, oefent toch nog een sterkere aantrekkingskracht uit; hij wendt er zich heen en schreeuwt met gebalde, opgeheven vuisten: „Kom op, als ge durft — aap! schurftig schaap! ondier!" Het tooneel heeft in spijt van het weerzinwekkende, dat een dronken mensch vertoont, in den spannenden toestand, waarin de Verkenners verkeeren, toch zoo'n buitengewoon komieken kant, dat zij moeilijk een luiden lach kunnen onderdrukken. Doch in het buitenvertrek is het nu stil geworden; Louis Wessels geeft aan Tromp een wenk, en beiden naderen den dronken Khaki. Zij staan nu vlak naast hem, en hij kijkt hen met groote verbazing aan, want hij heeft gindschen struik voor een Boer aangezien, en nu is de Boer gekomen — in duplo nog wel! — en toch blijft dat zwarte gedrocht in de verte hem aangrijnzen. Het verbijstert hem; hij kan het niet vatten; en voor zijn dronken hersens lijkt dit tooneel een onbeschrijfelijke onzinnigheid. Pat Jaskin is ongewapend; zijn geweer bevindt zich in het buitenvertrek, maar hij heeft den helm op het hoofd, en Jan Tromp neemt hem dien helm af. Pat Jaskin zit nog1 altijd midden in de verbijstering, en schijnt een onzijdig toeschouwer te zijn van een tooneel, waarvan hij toch een der hoofdfiguren vormt. „Pas jij hem eens,' zegt Jan Tromp, terwijl hij den helm aan zijn veldkornet overreikt.Louis Wessels zet hem op. „Hij zit je aangegoten, kerel — houd hem op!" en Louis Wessels houdt hem op. „Geef op mijn helm," schreeuwt Pat Jaskin, by wien de dionkemansmoed thans over de dronkemansverbijstering zegepraalt, maai de Hollander wringt hem bedaard een doek als een prop in den mond. 't Is echter te begrijpen, dat de Khaki nu woedend wordt, hij begint te schoppen als een wild dier, en in zijn vergeefsche poping om te roepen stoot hij geluiden uit als het gesmoorde gebrul van een gewonden buffel. „Ik heb nog zelden zoo'n razend individu ontmoet," meent Jan Tromp, doch de jonge jager antwoordt bedaard: „'tls de whiskey; boei hem, Tromp — dan hebben wij geen last van hem." Het bevel is gauw uitgevoerd; de dronken Khaki wordt aan handen en voeten stevig gekneveld, en de beide Verkenners dragen Pat Jaskin zonder een woord te verliezen in de schaduw van den hoogen zwaren struik, dien zij hebben verlaten. De Hottentot, die op verkenning is uitgeweest, keert thans terug, en rapporteert, dat behalve de zes manschappen, die zich thans in het buitenvertrek bevinden, den dronkenlap, die ondei den hoogen struik is neergelegd, en de vier schildwachten, die rondom het huis op post staan, zich al de manschappen in de woning bevinden, om te slapen, terwijl de vijf Kaffer-achterrijders reeds in den stal op een stapel havergarven liggen te ronken als ossen. De jonge jager knikt bevredigd bij het rapport. „Maai een praatje met de schildwachten, Moortje," zegt hij dan vriendelijk, „en zorg, dat ze voorloopig niet aan dezen kant van het huis komen." De Verkenners vleien zich nu plat tegen den grond, want zij hooren aan den oostkant van het huis den gelijkmatigen tred van twee schildwachten naderen, en het terrein is verraderlijk licht, dat de Verkenners moeten passeeren. Doch de Hottentot is de schildwachten thans genaderd; de Verkenners hooren zijn druk gepraat, en de schildwachten verwijderen zich met hem langs den oostkant van het huis. „Goed gedaan, Moortje!" zegt de jonge jager in zich zelf, en snel loopen de Verkenners nu naar het buitenvertrek. Zij staan aan de deur. De deur is toe, maar niet op slot, wat trouwens onmogelijk is, daar de veldkornet daar straks den sleutel in zijn zak heeft gestoken. Hij steekt den sleutel in de opening van het slot, en haalt het slot voorzichtig over, maar het schijnt roestig te zijn, want het maakt een knarsend geluid, en een slaperige stem van binnen roept: „Hei daar!" „Nu zijn ze geknipt," meent Jan Tromp. „Ik denk het ook," zegt Louis Wessels bedaard — „kom Tromp, wij willen den boel eens opnemen!" Het is voor de twee jonge, rappe gasten geen al te zware taak, om het lage pannen dak van het buitenvertrek op te klauteren, en op het dak gekomen, bukken zij zich, om door de glazen dakpannen de soldaten te bespieden. De geweren staan in een hoek. Zij tellen er duidelijk zeven stuks, want de maan verheldert dezen hoek. Vier Khaki's liggen op het kartel, over de breedte van de stroomatras, terwijl hun beenen over den rand van het kartel hangen. De vijfde ligt lang uit langs den binnenmuur, terwijl de laatste als een hond onder de tafel ligt. Bij den Hollander komt de bitterheid boven, nu hij die Engelsche uniform ziet, en hij vraagt met gedempte maar harde stem: „Wat verdienen die ellendelingen, die zoo pas een braaf Vrijstaatsch huisgezin hebben weggesleept?" „Zij voeren de orders maar uit," antwoordt de jonge jager, „de ware schuldigen zitten ver van hier." „Jullie Boeren zijt te goedhartig," meent Jan Tromp; „de vijand ziet het voor zwakheid aan," en in zijn helder blauwe oogen is de wrevel zichtbaar om die misplaatste goedhartigheid. Maar de jonge jager schudt langzaam het hoofd. „Als ik Chamberlain, Milner en Bhodes in een eerlijk gevecht met één kogel kon dooden, dan zou ik er geen twee aan besteden," antwoordt hij, „want ik zou denken der menschheid een dienst te doen, door haar in een eerlijken strijd van deze gewetenlooze mannen te verlossen. Maar overigens hoop ik de verschrikkelijkheid van den oorlog zooveel mogelijk te beperken, Tromp." 'Iromp antwoordt er niet op, en hij richt zich even op, want hij meent een verdacht rumoer gehoord te hebben, aan den anderen kant van het huis, en de jonge jager meent hetzelfde. „Naar beneden! fluistert hij. en de beide Verkenners haasten zich, om weer den grond te bereiken. Zij houden even stil, want een paar pannen verschuiven; maar de Khaki's zijn thans in hun eersten, vasten slaap en merken niets, terwijl het verdachte rumoer aan den oostkant van het huis is verstomd. De Verkenners staan nu weer op den grond; Louis Wessels steekt den sleutel in het slot van de deur, draait het open met voorzichtige maar vaste hand, en treedt met Jan Tromp snel besloten het buitenvertrek binnen. De Khaki's hebben er niets van gemerkt — zij slapen door. „Berg de geweren!" fluistert de jonge jager, en Tromp neemt ze, alle zeven, en draagt ze naar buiten, waar hij ze neerwerpt in een diepen put. Dan keert hij terug, en verwisselt zijn hoed met een der verspreid rondliggende helmen. „Ik denk, dat we hier voorloopig klaar zijn," zegt Wessels; „wij zullen de Khaki's laten slapen — zij zullen ons geen kwaad meer doen." „Wij moesten ieder nog een Khaki-pak hebben," zegt de Nederlander, „om de anderen te verschalken," maar de veldkornet meent, dat een helm voldoende is, en zij begeven zich weer naar buiten. Zij sluiten de deur; het roestige slot gaat knarsend over — de Khaki's zijn ontwapend en gevangen! „Het begin belooft veel," zegt Jan Tromp, en hij wrijft zich vergenoegd de handen. „En nu gaan wij aan het tweede bedrijf," meent da jonge jager, en een heldere glimlach glijdt over zijn zonnig gelaat. Maar plotseling wijkt de glimlach van zijn gelaat, want op dit oogenblik komt de Hottentot in groote sprongen aangerend, en hij roept, zijn magere armen in radeloosheid uitstrekkend: „Vlucht, baassies, vlucht!" „Waarvoor?" vraagt Louis Wessels met verwondering. „Ge zijt verraden," zegt de Hottentot met alle teekenen van angst; „een ellendige Kaflferspion heeft jullie ontdekt, toen jullie het dak van het buitenvertrek opklauterdet, en de Engelsche officier is reeds bezig, om jullie te omsingelen." Dat is inderdaad een slechte tijding, maar de jonge jager hoopt, dat de Hottentot zich vergist, en dat de levendige fantasie van den kleurling hem parten speelt. De Hottentot echter heeft zich niet vergist, en de trouwe hond, al houdt de ijzeren tucht hem in den band, springt met overeind rijzende haren en de blijken der grootste onrust op tegen zijn meester. Het gelaat van den jongen jager wordt een tint bleeker, maar hij bewaart zijn koelbloedigheid, en zijn valkenoogen speuren den omtrek rond. Hij ziet niets — ja toch, daar rechts van den grooten struik, op geen vijftig pas afstands beweegt zich iets. Langzaam legt hij het geweer aan, en boven die oogen wordt de dreigende, onheilspellende rimpel zichtbaar. De Hottentot is weggekropen in een greppel, dicht bij het buitenvertrek, en dekt zich toe met zijn schapevacht. „Ze houden ons voor Engelschen," meent Tromp. „Toch niet," antwoordt de jonge jager kortaf; „de Kafferspion zal hun wel alles hebben verklapt," en nauwelijks heeft hij dit gezegd, of een Engelsche kogel fluit met hevige kracht rakelings langs zijn hoofd voorbij. „Buk je!" zegt hij, en beide leggen zich plat tegen den grond. „Vuur dan toch, of ik doe het!" meent Tromp, maar Wessels zegt geen woord. Hij meet den afstand met de oogen — vijf en veertig pas — hij wacht even, want het hoofd van den vijand is niet zichtbaar — maar nu — de rimpel verdiept zich boven zijn oogen, — en het vuur spat uit den Mauserloop. „Die zal ons geen kwaad meer doen," zegt hjj — „op, naar het buitenvertrek!" In snelle sprongen bereiken de Verkenners hun doel, en de jonge jager steekt den sleutel in het slot. Een kogel dringt boven zijn hand in de houten deur, en als hij het slot omdraait, schramt een tweede kogel den middelsten vinger van zijn rechterhand, maar hij rukt de deur open, springt met Tromp, Moortje en Pluto het vertrek binnen, en dreunend valt de deur in het slot. Geen twee minuten later staat een Engelsch officier met twintig man bij het buitenvertrek. „In naam van Hare Majesteit — open de deur!" roept hij met luide stem. „Maak dat ge weg komt," roept Louis Wessels terug, „of ik schiet je neer!" Er wordt heftig tegen de deur gebonsd; een soldaat komt met een breekijzer aandragen, en tracht ze open te breken. Terzelfder tijd zijn de slapende Khaki's wakker geworden en overeind gesprongen. In het eerste oogenblik, nog dronken van den slaap, kunnen zij den toestand niet begrijpen, maar de luitenant roept van buiten: „Jullie hebt twee Boeren bij u met helmen op; die ze onschadelijk maakt, krijgt het Victoria-kruis," en de krijgsgevangen korporaal springt Louis Wessels naar de keel, maar Jan Tromp drukt den korporaal de revolver tegen de slapen — een korte, harde knal — en de korporaal valt lang uit, dood tegen den grond. Dit doodelijk schot heeft een buitengewonen indruk gemaakt, en als de Nederlander thans kommandeert: „Gaat liggen — in gindschen hoek, en houd uw mond!" dan doen de krijgsgevangenen het gedwee, zonder een teeken van verzet. „Zij zullen de deur openbreken," meent de Hottentot, wiens moed bezwijkt, en die onder het kartel is gekropen. Louis Wessels, die met aangelegd geweer op de deur staat te staren, vreest hetzelfde. Hij hoort het gekraak van een plank, en dan breekt ze, een groote opening makend. Op dit oogenblik is de luitenant vlak voor de opening; Louis Wessels ziet zijn brutaal, glad geschoren gelaat in het licht der maan en hij drukt af. Hij mist niet op vijf honderd pas afstands — hoe zou hij dan missen op vijf pas afstands, de jonge jager, de groote jager? De officier slaat met de handen tegen den muur van het buitenvertrek—een ondeelbaar oogenblik staat hij te rillen als een boom op zijn afgehouwen wortel — en dan ploft hij neer, met de handen voor het gelaat, rechts van de opening. Twee soldaten springen op hun aanvoerder toe, om hem buiten de vuurlinie te dragen, terwijl een reus van een kerel met de bajonet op het geweer en een zwaren Engelschen vloek op de lippen door de opening het buitenvertrek binnen stormt. Slechts door een snellen zijsprong weet de veldkornet aan het gevaar te ontkomen, aan het blanke staal gespiest te worden, maar nu is ook het lot van den Engelschen reus bezegeld, en die Engelsche vloek is zijn laatste woord geweest. Hij struikelt over het lichaam van den gesneuvelden korporaal, en blijft liggen, met den Mauserkogel in de borst. De soldaten zijn door den scherpen tegenstand blijkbaar op de onaangenaamste wijze verrast; zij laten hun dooden aanvoerder in den steek, en hollen weg, naar de beschutting van eenige struiken, naar het randje in de buurt, of om den hoek van het huis, waar zij veilig zijn. 'N an hun schuilplaatsen uit beginnen zij nu onder de leiding van een bekwaam onderofficier een geregeld beleg, en de kans van hen te raken, die reeds gering geworden is, wordt nog verminderd door de zware wolken, die uit het noorden komen opzetten, en beurtelings het licht der maan onderscheppen. Telkens moeten de Boeren op goed geluk vuren, om den naasten omtrek te verspieden, en hun voorraad patronen begint op bedenkelijke wijze te krimpen. De jonge jager heeft niet meer dan zeven Mauserpatronen, en Tromp heeft er nog minder. „Ik wou, dat oom Bezuidenhout kwam," zegt Louis "VVessels met een zucht. Hij kijkt door de opening naar buiten. De eerste lichtstrepen van den morgen behoorden thans zichtbaar te worden, maar zij zijn niet te ontdekken. Het is nog donkerder dan zooeven; het geheele zwerk is vol donkere, jagende wolken, en terwijl de eerste regendruppels vallen, loeit de storm om de hoeken van het huis. „Oom Bezuidenhout zal bij dit noodweer niet komen," meent Jan Tromp, en hij telt in de duisternis tastend zijn Mauserpatronen. Het is gauw genoeg gebeurd: het zijn nog drie stuks. „Hotnot," roept de jonge jager, „Hotnot — kom eens hier!" De kleurling kruipt van onder het kartel te voorschijn, en ofschoon zijn angst niet gering is, is die toch kleiner dan daar straks, toen de geweerkogels der Khaki's als hagelsteenen tegen de wanden van het buitenvertrek kletterden. De Khaki's willen hun munitie oogenschijnlijk bewaren voor de bestorming, en zij doen er verstandig aan. „Moortje," zegt de jonge jager, „gij moet baas Bezuidenhout halen, en hem zeggen, dat wij in nood verkeeren!" „O baas, dat durf ik niet," roept de Hottentot, terwijl het hart hem tegen de zwarte ribben klopt. „Het moet," zegt de jonge jager, „het moet, Hotnot, want anders zijn wij alle drie kinderen des doods!" De jonge jager meent het werkelijk, wat hij zegt, en daarom spreekt hij op luiden, dringenden, heftigen toon. Nog altijd aarzelt de Hottentot. „En ik zal je Pluto meegeven, Moortje — Pluto, kom hier"! De hond, die onder de tafel lag, springt op, en ofschoon zijn meester hem nauwelijks zien kan in de duisternis, voelt hij den warmen adem van het trouwe dier, dat tegen hem is opgesprongen. „Jij moet met den Hottentot de Boeren halen, Pluto," zegt de jonge jager op langzamen, vleienden toon; „de Boeren en oom Bezuidenhout, Pluto, hoor je?" en hij bevestigt een dun koord aan Pluto's halsband, waarvan hij het andere einde den Hottentot in handen geeft. Pluto slaat met zijn harigen staart tegen zijn meester aan, en stoot een kort geblaf uit, alsof hij wil te kennen geven, dat hij de opdracht begrepen heeft. Nu heeft de kleurling zijn angst overwonnen; met de vlugheid van een eekhoorn verdwijnt hij, met den trouwen hond aan het koord, in de tastbare duisternis. De storm raast in zijn volle, ontketende kracht, terwijl met lange tusschenpoozen een bliksemstraal den geheelen omtrek helder verlicht. Het gebouw staat als van angst te schudden, en de kronen der kastanjeboomen gaan op en neer als de baren van een onstuimige zee. Jan Tromp heeft zoo pas zijn laatste Mauserpatroon verschoten in de richting van een verdachte beweging, die hij meent gehoord te hebben, en hij zoekt nu naaide patronentasschen der gevangen soldaten. Maar de jonge jager schudt het hoofd. „Dat geeft niets, Tromp," zegt hij bedaard; „depatronen der Lee-Metfords passen niet op onze Mausers — staak het maar!" Zoo staakt de Nederlander dan zijn pogingen. Een oogenblik komt de gedachte bij hem op, om naar buiten te gaan en een paar van de veroverde Lee-Metfords te halen, maar het is onmogelijk, want hij heeft ze in een diepen put geworpen. Zoo zet hij zich dan zwijgend neder bij den Afrikaander, met de revolver in de hand, en staroogt naar de duisternis, die in het razende noodweer van angst en ontzetting brult. En een nieuwe bliksemstraal gaat vlammend voorbij, en in dat felle licht zien de Verkenners voor een ondeelbaar oogenblik den gesneuvelden officier. Hij ligt wijdbeens, met scheef getrokken mond en verwrongen gelaatstrekken in een plas water, die gekleurd is door zijn bloed. En de storm dondert op in zijn kracht, en de regen stort neer in ruischende watergoten. Jan Tromp tast naar zijn zijde, en voelt het warme bloed. Het licht van dien laatsten bliksemstraal heeft blijkbaar aan een Engelschen scherpschutter den weg gewezen, om een raak schot te doen. „Ben je gewond?" vraagt de jonge jager bezorgd; „kom hier; achter dezen muur zijn wij veilig, en ik zal je wond onderzoeken." „Pah — een vleeschwond,'' zegt de Nederlander luchthartig, maar de jonge jager is er niet gerust op, en is eerst gerustgesteld, als het hem blijkt, dat het slechts een vleeschwond is. Hij legt er een noodverband om, dat het bloeden stelpt. Een paar der gevangen soldaten klagen thans van dorst, en Louis Wessels reikt hun de nog gevulde veldflesch, die zij dankbaar aannemen. Opnieuw wordt op korten afstand een verdacht geruisch gehoord, en de jonge jager schiet zijn laatste Mauserpatroon af, terwijl de knal van het schot wordt overstemd door het geloei van den storm. Uit de verte komt een gedruisch als van snel naderende voetstappen. Louis Wessels is opgesprongen, en het geweer wegwerpend, grijpt hij naar de revolver. De Nederlander staat naast hem. Zij staan zoo dicht bij elkander, dat hun voeten, hun armen elkander raken, en terwijl er thans een donderslag 6 wordt gehoord, die door zijn geweld de zware wolken in flarden scheurt, staan zij daar naast elkander — Louis Wessels en Jan Tromp — Afrika en Oud-Holland — omlijst door denzelfden vlammenden bliksemstraal Maar de bliksemstraal is verbleekt, en zij staren weer in die vreeselijke brullende duisternis, die hen met haar schrikwekkend geheim elk oogenblik kan verpletteren. „Is het vrede, Tromp?'' fluistert Louis Wessels, doch Jan Tromp schudt het hoofd en zegt: „Ik versta u niet." „Zijt gij bereid om te sterven, broeder?" fluistert Louis Wessels andermaal, en Jan Tromp antwoordt: „Ik beveel mijn geest in de handen van mijn Schepper." „En is die Schepper uw verzoende Vader in Christus?" vraagt Louis Wessels, want hij voelt den drang eener machtige toegenegenheid voor zijn trouwen wapenbroeder. Doch Jan Tromp geeft er geen antwoord op, en het hart van den jongen jager wordt bedroefd. „Willen wij bidden?" vraagt Louis Wessels, en Jan Tromp antwoordt met een ongewone warmte in zijn stem: „Het is goed, laten wij bidden!" Naast elkander knielen zij neer, en Louis Wessels doet een kort, aangrijpend gebed. E11 in den tegenovergestelden hoek, waar de krijgsgevangenen langs den grond liggen uitgestrekt, om beveiligd te zijn tegen de kogels, knielt een derde bidder — een vijandelijk soldaat, die zich aan Louis Wessels verbonden gevoelt door den geheimzinnigen band van het allerheiligste geloof. Dan rijzen zij op van den grond, die door de neersijpelende regendroppels in een moeras is herschapen, en een salvo kogels giert door de lucht. De beide Verkenners staan weer naast elkander, en Louis Wessels reikt Jan Tromp de sterke rechte. „Voor Jong-Afrika!" roept Louis Wessels. „Voor OudHolland!" roept Jan Tromp. Maar zij bedoelen hetzelfde, en zij roepen het luide, met een geestdiift, die triumfeerend uitschalt boven het geloei van het noodweer: „Voor Jong-Afrika! —voor Oud-Holland! — voor vrijheid en recht!" — En daar ratelt het salvo — en het salvo ratelt nog eens — en nog eens — maar Jan Tromp is met een juichkreet naar buiten gesprongen, en hij roept: „Dat is de knal onzer Mausers!" En Louis "W essels volgt hem met snelle sprongen, en hij roept: „Dat is vader Bezuidenhout!" Met den hond aan het koord was de kleurling verdwenen in de tastbare duisternis. Hij was dwars door het veld getrokken, en was dan rechts geslagen, om onder den wind te blijven, want als de Boeren zouden komen, dan moesten zij komen van den linkerkant. Meer dan eens ontzonk hem de moed, en aan het hol van een aardvarken voorbij komend, had hij de verzoeking niet kunnen weerstaan, om den hond los te laten, en weg te kruipen in dat gat, het groote hoofd naar beneden en de kromme beenen naar boven. Maar het kloppertje daar binnen had geroepen: „Dat is gemeen 'san jou, Moortje; dat is liederlijk gemeen van jou, Moortje, en de hond had ook zijn best gedaan, en had hem aan de kromme beenen gerukt en geplukt, en zoo was Moortje weer te voorschijn gekomen. En dan worstelden zij weer voort, de hond met den snutfelenden neus in den wind, de ooren steil gespitst, met de teekenen van die alles overheerschende onrust, die den echten speurhond kenmerkt, zoolang hij het rechte spoor niet heeft gevonden, terwijl de Hottentot hem volgde aan het koord, en zijn bloote voeten kwetste aan de onzichtbare scherpe steenen. De storm raasde over de Vrijstaatsche steppen, en de zwarte wolken joegen bliksemend langs het donkere, sterren looze firmament. En in dat noodweer tobde Moortje voort, met de fladderende schapevacht over zijn magere, spitse schouders, voortgetrokken door den onrustigen, zacht kreunenden hond, en nu en dan het oor op den grond leggend om te luisteren. Maar hij hoorde niets dan het gebrul van den storm en . den majestueuzen donder, die op vlammende raderen voort rolde over zijn hoofd, en de kleurling en de hond worstelden voort: twee zwakke schepsels, die reddeloos verloren schenen in deze losbarsting, dit oproer der natuur. Plotseling echter bleef de hond onbewegelijk staan; hij hief den kop hoog, hoog op in den wind; een gekreun als een gesnik kwam uit zijn keel, maar dan sprong hij als een razende vooruit, en terwijl het dunne koord voor dien heftigen ruk bezweek, verdween hij in de dikke duisternis. Moortje stond nu alleen en eenzaam op het zwoegende veld, en de moed ontzonk hem opnieuw. Hij voelde zich onuitsprekelijk verlaten, en, radeloos wat te beginnen, zette hij zich neder op den harden grond, en voelde naar zijn bloote voeten, die vol bloed en wonden waren. Doch met een ruk sprong hij overeind, want bij het schijnsel van een wijd lichtenden bliksemstraal had hij in de verte een stilhoudenden klomp Boeren gezien, terwijl een ruiter — zeker de aanvoerder — met den rug naar den wind gekeerd bij zijn paard stond, en een hond streelde. Die hond echter was Pluto, en bij dat gezicht verdween de angst van den Hottentot, en hij rende op zijn bloote, bloedende voeten in groote sprongen voorwaarts, recht op dat punt aan, dat thans weer in zwarte duisternis was gehuld, maar dat hij zich vast in het geheugen had geprent. „Dat lijkt wel een Hotnot," zeide de aanvoerder tot zijn makkers; „ik ben benieuwd, wat hij te vertellen heeft.'' De kleurling was hem nu genaderd, en terwijl hij hijgde naar adem, vertelde hij in haastige woorden den grooten nood, waarin de twee Verkenners verkeerden. „Zoo," zeide de aanvoerder, „en welk bewijs heb ik, dat jij geen valstrik spant? 'tls een zeldzaam geval, dat een Hotnot de Boeren helpt." „Dat is het inderdaad,'' meende een Boer, die vlak bij hem te paard zat, met harde stem. „Die hond is mijn bewijs," zeide Moortje met een gevatheid, die men niet bij zoo'n verachten Hottentot zou vermoeden, „en als ge niet gauw komt, dan is het te laat." De aanvoerder scheen nog een oogenblik te aarzelen, maar toen hij de hevige opgewondenheid van den hond bemerkte, zette hij alle aarzeling op zijde en zeide: „Hier Hotnot — spring op dit handpaard, en wijs ons den weg! En als ge ons misleidt, dan weet ge 't," en hij wees naar zijn Mauser, welks loop dreigend uitkwam boven zijn schouder. „Moortje zal u niet bedriegen," antwoordde de Hottentot. en op het handpaard springend, wees hij den achtentwintig ruiters den weg. Het ging recht op de hoeve aan, in een wilden, vermetelen galop, door slooten en hindernissen, terwijl de stormen loeiden, de regen in ruischende watergoten neerkletterde, en de bliksem het pad verlichtte. En daar lag de hoeve „We moeten den vijand overrompelen," meent een jonge Boer, terwijl zij uit het zadel springen, maar de aanvoerder zegt: „Neen, want de tijd is voor een omsingeling misschien te kort. We zullen een paar salvo's geven, en den vijand verjagen!'' En drie salvo's weerklinken boven het loeien uit van den orkaan, en Louis Wessels roept: „Dat is Vader Bezuidenhout!" Maar Louis Wessels heeft zich vergist, en als hij thans een frissche, welbekende stem hoort roepen: „Waar is onze veldkornet?" grijpt de ontroering' den dapperen held zóó machtig aan, dat de stem hem stokt in de keel. Maar het duurt slechts één ondeelbaar oogenblik, en dan roept hij: „O Blikoortje! gezegend zij de God onzer vaderen, die u-ter rechter tijd heeft gezonden!" Wessels reikt hem de hand, en houdt ze lang en innig omklemd. Hij kan het gelaat van Blikoortje in de duisternis nauwelijks onderscheiden en gaat voort: „Ik zal je nu niet vragen, hoe gij uit de Engelsche gevangenschap zijt ontkomen, maar gij hebt een groote daad volbracht, Blikoortje, die ik nooit, neen nóóit vergeten zal!" „O, t is niets bijzonders geweest,'' zegt Blikoortje zoo luchthartig mogelijk, maar zijn frissche, heldere stem begint te beven, en Louis Wessels voelt, hoe er een paar groote tranen neerdruppelen op zijn hand. De storm vermindert thans, het onweer drijft voorbij, en de morgen breekt in het oosten door met macht. ^ an de vijanden is, behalve de krijgsgevangenen, geen spoor meer te ontdekken; zij zijn, een omsingeling vreezend, uitééngespat als een troep spreeuwen, en hals over kop op hun paarden weggevlucht in de duisternis. Maar de duisternis is nu geweken voor het gouden morgenlicht, en de Verkenners kunnen hun redders in het aangezicht zien. „Komt broeders,-' zegt de jonge jager, „onze eerste daad zij thans een loflied den Allerhoogste!'' En uit die heldenkelen schalt het psalmlied op de vleugelen van den krachtigen wind als een morgenoffer naar boven: „Geloofd zij God met diepst ontzag; Hij overlaadt ons, dag aan dag, Met zijne gunstbewijzen. Die God is onze zaligheid; Wie zou die hoogste Majesteit Dan niet met eerbied prijzen? Die God is ons een God van heil; Hij schenkt uit goedheid zonder peil Ons 't eeuwig, zalig leven. Hij kan en wil en zal in nood, Zelfs bij het naadren van den dood, Volkomen uitkomst geven!" HOOFDSTUK V. Moortje stond met de druipnatte schapevacht over de magere, spitse schouders en met gekruiste armen midden in den kring van die krachtige, stevig gebouwde ruiters, terwijl Pluto zich had neergevleid aan de voeten van zijn meester. „Gij zijt een wakker Moortje," zeide de jonge jager op monteren toon; „ga met ons mee, en ik zal je een mooie betrekking geven op Wonderfontein, waar ik thuis behoor." „Wel," zeide Moortje, terwijl de lof van den veldkornet een breeden glimlach bracht om zijn grooten mond — „dat is goed, baassie, maar geef me dan ook mooie kleeren," en zijn behaarde hand wees met een minachtend gebaar naar zijn vuile schapevacht. „Wel ja," meende Blikoortje in de vroolijkste stemming, en hij wees op Pat Jaskin; „dat khaki-mormel ginds bij dien struik zal wel niet veel goeds hebben uitgevoerd, dat hij aan handen en voeten is gekneveld. Laat hem met den Hotnot van kleeren wisselen, veldkornet!" Zoo geschiedde het inderdaad, maar de thans nuchter geworden soldaat maakte in de schapevacht zoon allertreurigst figuur, dat de veldkornet medelijden kreeg. Hij gaf aan een paar burgers last, om in de woning naar oude kleeren te zoeken, en zij waren zoo gelukkig een oude jas, vest en broek te vinden, die Moortje aanschoot, terwijl de Khaki zijn uniform terug kreeg. Intusschen rilden de ruiters van de kou, want zij waren druipnat van den regen, en daarbij hadden zij grooten honger, doch voor den honger kon worden gezorgd, want Blikoortje had onderweg een Engelschen proviandwagen overrompeld, en zijn handpaarden met den noodigen proviand bepakt. Hij haastte zich dus naar de keuken, stak het vuur in het fornuis aan, en begon met kofïie te zetten en een grooten ketel soep te koken. Binnen eer half uur was de jonge jager bij hem, om te zien, hoever hij reeds met zijn hoogst nuttigen arbeid was gevorderd, en hij stond weer in de groote, ruime keuken, die hij gisteravond met Jan Tromp had bezocht en waar — in den hoek — het groote portret hing van staatspresident Steijn. Op den schoorsteenmantel stonden de petroleumlamp, die hij gisteravond had gebruikt, een lantaarn, eenige flesschen en een groot tinnen bord, maar de papegaai werd niet meer gehoord, en de deur van zijn kooi stond open, zoodat hij waarschijnlijk was ontvlucht. De jonge jager haastte zich nu, om zijn makkers te roepen, en terwijl Blikoortje met het beleid van een ervaren kok de soep in oogenschouw nam, schonk de jonge jager uit een ijzeren koffiekan den bruinen, heeten drank voor de toestroomende makkers in. Het werd een prachtige, schitterende nazomerdag, en de van den regen doorweekte kleeren droogden snel op in de warme zonnestralen. De Boeren bleven op de hoeve. De veldkornet vond liet geraden, om hier te wachten, totdat vader Bezuidenhout, die heden stellig werd verwacht, zou zijn gekomen, en de dag ging snel voorbij in de onvermijdelijke beslommeringen van het lagerleven. Tegen den avond verzamelden zich weer al de Boeren met uitzondering der uitgezette schildwachten en een paar man, die de gevangen Khaki's in 't oog moesten houden, in de groote keuken; de lamp was van den schoorsteenmantel genomen, en verspreidde een zacht, aangenaam licht; er stonden verscheiden koffiekannen te dampen op het brandende fornuis, en er heerschte onder de Boeren die prettige, aangename stemming, die het onfeilbaar bewijs is van goede kameraadschap. Blikoortje zat tusschen den jongen jager en den Nederlander in, en terwijl hij zijn houten pijp aanstak, vertelde hij zijn jongste levenservaringen. „Het ging ons daar, in de buurt van dat smerige Paardeberg, niet voor den wind, vrinden! Ik zag deri ouden Leen Burgers als een tol van zijn stijven knol rollen, en ik dacht: Vrind, jij bent voor de haaien, als ik jou niet help. Ik sprong dus van mijn paard en zeide: rSta bles," en hij bleef ook bedaard staan, totdat er zoo'n vuile granaatkartets barstte, en mijn bles het levenslicht uitblies. Ik had intusschen den ouden Leen op mijn rug genomen, en sjorde hem naar zijn stijven knol, maar dat beest leek wel op generaal Roberts, als hij zijn gemeenste nukken heeft. Het schudde den kop, en toen ik riep: „Sta bok!'' sloeg het met zijn achterpooten uit, en ging er van door. Nu, daar hadden we de poppen aan 't dansen, menschen! In mijn domheid meende ik, dat het niet ridderlijk zou zijn, om den ouden Leen in den steek te laten en bij mijn getob, om Leen en mij zelf in veiligheid te brengen, vielen we natuurlijk allebei den Khaki's in handen. „Handen omhoog!" schreeuwde zoo'n taankleurige korporaal. „Hebben!" riep ik terug, en stak mijn tien geboden de lucht in. Ik werd net als bij Elandslaagte, waar ik eveneens door mijn eigen stomme schuld in de handen der Khaki's was gevallen, op een ossenwagen gegooid, en met den ouden Leen en andere krijgsgevangenen op den krakenden vierwieler naar Modderrivier getransporteerd. Een vriendelijke sergeant met een fleemende stem vertelde ons daarbij, dat wij van Modderrivier per spoor naar Kaapstad zouden worden vervoerd, om dan naar St. Helena of Ceylon te worden verscheept, waar wij gratis den kost zouden hebben, totdat de Boeren den strijd opgaven. Nu, dat was een mooi vooruitzicht! „De Roeren geven den strijd nooit op," zeide ik tot Leen, toen wij alleen waren, „en wij zullen dus ons geheele leven onder die smerige Engelschen moeten slijten!" „Stil maar," zeide Leen, die altijd lijdzaam was; „alles zal recht komen, neefje." „Ja," zeide ik, „maar ik zal me de lever hebben opgegeten van verdriet, voordat het zoover is, en jij kunt je grootje ook maar voor altoos vaarwel zeggen, als het ten minste waar is, wat die fleemende sergeant ons heeft voorgeknauwd." Maar ik was niet van plan, om het er bij te laten zitten. Wel, mensch, het was toch geen heksenwerk, om aan die domme Khaki's te ontsnappen! Ik kreeg de meest avontuurlijke invallen, en ik had den tijd, om die invallen uit te spinnen, want de reis naar Modderrivier duurde verscheiden dagen. Zoo behield ik de hoop. en — de hoop is alles in het leven, jongens! Maar mijn meeste invallen waren dwaasheid, totdat ik eindelijk meende het rechte gevonden te hebben. We waren toen te Modderrivier; ik was Leen Burgers kwijt geraakt, en ik kreeg een korporaal met twee soldaten als bewaking mee in een spoorcoupé. Ik had allemaal maar hoop — 't is zonde, dat ik het zeg! — dat het drinkebroers zouden zijn, en waren ze maar eens dronken, dan zou ik wel uit den trein gekomen zijn, al had hij ook geloopen met de snelheid van een Engelschen exprestrein. Maar ze dronken niets, jong — geen druppel, hoor! En de korporaal met dat gluiperige gezicht, die veinsde te slapen, vloog met een afschuwelijke bombari plotseling overeind, toen ik met mijn vingers bij ongeluk aan de kruk van de coupé-deur kwam — zoo'n stiekemert! Zoo bleef ik netjes in de coupé, zonder de geringste kans te krijgen om te ontsnappen, en toen ik te Kaapstad uit den trein werd geleid, stond mij een troep liederlijk schooiersvolk aan te gapen en aan te grijnzen." De Boeren schikten nader om Blikoortje heen, terwijl de zwarte Hottentot in zijn Europeesche kleeding heel deftig op den drempel van de deur verscheen, en vraagde, wat de veldkornet verlangde. „Gij moet de gevangenen een kan koffie brengen," zeide de jonge jager: „het hindert me, dat wij ons hier in weelde baden, en dat die arme stakkers armoe lijden." Tromp reikte een koffiekan over, en Moortje verdween er mee naar het achterhuis, waar de gevangen Khaki's waren. Blikoortje stopte opnieuw zijn pijp, dronk zijn tinnen kroes dampende koffie in twee teugen leeg, en verhaalde, terwijl niets werd gehoord dan het gezang der krekels achter het fornuis, zijn verdere lotgevallen. En die waren merkwaardig genoeg! .... Hij werd in de Simonsbaai op een Engelsch transportschip overgeplaatst, en reeds den tweeden dag was hij met het plan van zijn ontvluchting gereed. Het was tien uur in den avond, bij een donkere, bewolkte lucht, dat twee vrienden, met het plan ingewijd, hem door middel van een lang, sterk touw geruischloos lieten afzakken langs den lioogen wand van het reusachtige schip. Hij was bijna geheel ongekleed, terwijl zijn gehavende plunje op zijn rug was vastgebonden. Bovendien was hij gewapend met een reddingsgordel, waarvan het schip trouwens ruimschoots was voorzien. De vooruitstekende punten van den scheepswand schramden zijn huid onbarmhartig open, maar hij voelde het niet eens, en de jonge Yrijstater daalde langzaam neer in ae duistere, gapende diepte. Hoe dieper hij kwam, hoe voorzichtiger hij werd, en er was nauwlijks een sterke kabbeling van het water te bespeuren, toen hij het water bereikte. Niemand had de vlucht ontdekt, en de Vrijstater haalde diep adem. Hij sloeg de armen wijd uit, en roeide met groote vastberadenheid tegen stroom en branding in naar de kust. Het was echter een zware, harde strijd. Reeds drie kwartier had hij met inspanning van alle krachten gezwommen, maar hij kon slechts langzaam voorwaarts komen, want telkens wierp hem de machtige golfslag weer terug, en omkijkend ontdekte hij met schrik, hoe weinig hij nog gevorderd was. Doch hij had niet alleen te vreezen voor de branding en voor de Engelschen, maar het meest dreigende gevaar bestond op dit oogenblik in de haaien, die talrijk rondzwommen in deze baai, en telkens bekroop hem de ontzettende angst, dat zijn been of arm door een van deze zeemonsters zou worden weggerukt. Maar het dappere Blikoortje dacht aan geen terugkeeren. Hij klemde de jonge tanden op elkander, en in de zucht, om aan de Engelsche gevangenschap te ontsnappen, tartte hij den dood. Hij rustte even, om op adem te komen, en dan begon hij opnieuw met inspanning der uiterste krachten naaiden oever te roeien. Het was hem echter onmogelijk, de kust te bereiken, en hij zou in het gezicht van den oever zijn omgekomen, indien een machtige, vriendelijke golf hem niet had opgenomen, en op het strand geworpen. Hij sleepte zich naar een aangrenzend kreupelbosch, en vlijde zich neer onder een zwaren struik, want hy was volkomen uitgeput. Thans echter bemerkte hij, dat zijn vlucht was ontdekt. Het transportschip begon zijn electrische speurlichten te werpen, en in den helderen glans van die speurlichten zag de Vrijstater op het verlichte water kleine roeibooten dobberen, die naar den vluchteling zochten. Het speurlicht strekte zich wijd uit over de zee, over de branding, en thans sprong het over de branding heen naar den oever, en strooide zijn schitterenden glans over het kreupelbosch, waar Blikoortje uitrustte. Maar Blikoortje lag onder het dichte loover van den zwaren struik, en was er veilig. Hij rustte uit en wachtte, totdat het speurlicht was verdwenen. Toen kleedde hij zich haastig aan, en liep langs een voetpad landwaarts, maar hij had nog geen honderd pas gedaan, toen hij werd aangehouden door een Engelschen schildwacht, die hem toeriep: „Halt — werda?" „Goed vriend!" antwoordde Blikoortje, den schildwacht met groote kalmte naderend. „Uw naam?" „Crowberry — Huber Crowberry." „Passeer!" zeide de schildwacht, en de jonge Vrijstater passeerde. Dan zocht hij in een bosch een sluiphoek op, en hij sliep als een os. Zoo zette hij zijn tocht noordwaarts voort door de Kaapsche dorpen, schommelde ■onderweg hier en daar onder een gastvrij dak zijn voedsel op, en meende reeds aan het gevaar ontkomen te zijn, toen hij op zekeren middag, bij een Hollandsch-Afrikaanschen Boer buiten onder de lommerrijke linde diens eigengemaakten Kaapschen wijn proevende, de zeer onaangename tijding ontving, dat uit het naburige dorp een Engelsche patrouille in aantocht was, om hem gevangen te nemen. Goede raad was nu duur. De gastheer was den vluchteling, wiens jongste lotgevallen hij had vernomen, van harte genegen, maar hij vreesde de verbeurdverklaring van zijn goederen, zoo hij den vluchteling in zijn huis verborg, terwijl hij geen anderen uitweg wist, om den Vrijstater uit de klem te redden. Maar Blikoortje kreeg thans een van zijn geniaalste invallen. „Daar ginds is uw struisvogelkamp, Oom, en ge hebt misschien nog wel een struisvogelhuid, waarmede wilde struisvogels worden verschalkt." Oom begon hem al te begrijpen. „Dus we moeten jou met zoo'n huid vermommen?" „Dat was het ware," meende Blikoortje; „in zoo'n vermomming zal de schranderste Khaki mij niet ontdekken." Aan Oom scheen het plan te behagen. „Kom eens hier, Niena," riep hij, want hij was weduwnaar, en Niena was zijne eenige dochter — „wat denk je van dat plan?" „'t Is een snaaksch plan," zeide ze; „kom, ik zal de struisvogelhuid al vast laten halen." Een vertrouwde Kaffer bracht de huid, en het gezelschap wandelde naar het afgerasterde kamp, waar de tamme struisvogels liepen. Niena hield van afwerken, en Blikoortje wandelde spoedig met de struisvogelhuid over zijn lijf, terwijl hij ,den struisvogelkop met een door den langen hals gestoken bamboesriet omhoog hield, met wijd uiteengestrekte beenen en gekromden rug langzaam op en neer. „Hoe vindt u dat nu, Pa?" vraagde Niena. „Het is sprekend," zeide haar vader met een vroolijken lach. „En ik zeg u, dat er niets van deugt, Pa!" zeide zij, terwijl zij met den kleinen voet heftig op den grond stampte. „Moeten dat nu de pooten van een struisvogel zijn? Het lijken wel de pooten van een olifant; neen, daar kan zoo niets van komen, Pa!" Pa was in den regel gewoon, om zijn dochter gelijk te geven, en het ging ook dezen keer dien weg op. „Kom eens hier,' zeide Niena tot den Vrijstater, „en vertel mij eerst eens, hoe je heet!" „Ze noemen mij in den regel Blikoortje," zeide hij, terwijl hij de huid met de veeren een beetje op zijde schoof van zijn gezicht. „Zoo Blikoortje," zeide ze meteen helderen glimlach, die als zonneschijn heen ging over haar energiek gelaat — „de naam is nederig genoeg! Ik wil je dan zeggen, Blikoortje, dat ge moet gaan liggen, en je beenen intrekken — zóó — ja, zoo is het goed — nu zijt ge sprekend een struisvogel!" Blikoortje had wel een krachtige hulp gevonden in deze dochter van Kaapland, en dat deze dochter Blikoortje hielp, had twee voorname redenen. In de eerste plaats had zij evenals elke ware vrouw een gevoel van medelijden met den vervolgde, en in de tweede plaats was zij in zoo'n hevige mate pro-Boer, dat zij des Zondags nooit naar de kerk ging, of zij had de vijf kleuren der Afrikaansche vlag op haar hoed gespeld. Ik wil nu niet zeggen, dat zij dit expres deed, om de Engelschen te plagen, maar waarheid is het toch, dat zij een krachtige, strijdbare natuur had, en zeker voor geen man op zij ging. Een half uur nadat de zonderlinge struisvogel zich had neergevlijd in de schaduw van een gomboom, klepperde een Engelsche patrouille het erf op van den Kaapschen boer. De aanvoerder verzekerde, dat de vluchteling — het was volgens zijn overtuiging een van de gevaarlijkste soort — hier moest zijn en nergens anders, en op de ontkenning van den boer zeide hij op barschen toon: „Ja, ja, die beweringen kennen we wel; jullie heult met de Boeren, en ge zoudt ze helpen, als ge maar durfdet." Hij en zijn manschappen onderzochten het huis en keerden het onderste boven, terwijl een der jongste soldaten het hof ging maken aan de bevallige Niena. Doch Niena verachtte de Khaki's in haar ziel. „Het zou je knapper staan, den ontvluchte te zoeken!" zeide ze. „Ik heb hier wat beters gevonden," vleide hij. „Denk je dat?" zeide ze met grenzenlooze minachting, en* pats! daar gaf zij hem een schallende oorveeg. De Engelsche patrouille zocht intusschen tevergeefs naar den vluchteling, en nauwlijks had zij de hielen gelicht, of Blikoortje zat al weer onder de groote, lommerrijke linde. Tot den avond vertoefde Blikoortje onder het gastvrije dak van den Kaapschen wijnboer, en reisde dan, terwijl de praktische Niena met eigen hand zijn zakken had gevuld met proviand, voort naar het noorden. Op dien nachtelijken tocht echter- door de duistere, Atrikaansche wereld viel'hem een nieuwe geniale gedachte in, en zooals dat hennepen touw, hangende langs den wand van het transportschip, de lijn was geweest, waarlangs hij zich van boord der Engelsche gevangenis had laten glijden, zoo moest dit nieuwe plan de lijn vormen, waarlangs hij zich weer aan boord van een Boeren-kommando zou hijschen. Bij het krieken van den morgen, toen de eerste lichtstrepen zich uitstrekten over bosch en veld, nam hij zijn notitieboekje, scheurde er de beschreven bladzijden uit, en begon met het potlood eenige nieuwe bladzijden vol te schrijven. Hij was zeer vaardig met dit schrijven, maaide jonge A rijstater had ook een scherp vernuft, terwijl hij bovendien als gewezen knecht van een paardenkooper te Pieter-Maritzburg de noodige routine had verworven, om zijn nieuw plan uit te voeren. Nu was ook alle vrees van ontdekt te worden als met een tooverslag verdwenen, en het brutale Blikoortje verwonderde zich maar, dat hij niet eerder op deze geniale krijgslist was gekomen. Hij liep recht aan op het naastbijgelegen dorp, en toen hij hier vernam, dat er op een half uur afstands een sterke Engelsche observatie-post was geplaatst, zag hij er geen been in, om er regelrecht op aan te sturen. De militaire post bestónd uit honderd soldaten, en op zijn verzoek bracht een der schildwachten hem bij den 7 bevelvoerenden, nog betrekkelijk jeugdigen kapitein, die onder een met kamperfoelie begroeide verandah bezig was met zijn tweede flesch wijn. De kapitein leek een goedhartige, rondborstige kerel en de wijn maakte hem joviaal. Hij zat in een gemakkelijken schommelstoel, behagelyk zijn dikke Manilla rookend, toen Blikoortje voor hem verscheen. De kapitein keek even op, en hij fronste de wenkbrauwen, want het was hem niet aangenaam, in dit behagelijk voormiddaguur zoo'n Kaapschen burger te ontvangen. Hij kende dat soort. Zij waren eindeloos in hun klachten over ongepaste soldatenmanieren, en hun gezanik over vernielde afrasteringen hunner kampen kende hij reeds van buiten. Daarbij verzekerden zij onophoudelijk, dat zij door en door Joyaal waren, terwijl hij in zijn ziel over tuigd was, dat zij den Engelschen alles toewenschten behalve iets goeds. „Wat had je?" vraagde de kapitein, den binnenkomende met een vluchtigen blik opnemend. „Mijn naam is Huber Crowberry — paardenkooper, kapitein! Ik ben bezig, paarden op te koopen voor het Imperiale gouvernement, en neem de vrijheid 11 te vragen, of ik hier in de buurt zonder vrees voor de Boeren mijn inkoopen kan voortzetten." De officier was blij, dat hy zich had vergist, maar er rees een ander vermoeden bij hem op. „Zoo, Crowberry," zeide hij, „Huber Crowberry — wat deksels, die naam is mij niet onbekend!" Hij keek den spreker wat scherper aan, en zeide dan: „Ga zitten!" De jonge Vrijstater nam een stoel, en zette zich bij de tafel, recht tegenover den kapitein. „Dus jij verklaart Crowberry te zijn?" vraagde de kapitein na een wijl. „Natuurlijk, kapitein — Huber Crowberry." „Dan beginnen de dooden weer op te staan," zeide de officier met klem, terwijl hij een langzamen trek deed aan zijn Manilla-sigaar. Mijnheer Crowberry lachte even. „Het zou het eerste geval niet zijn in dezen oorlog, kapitein." „Hoe zoo?' vraagde de officier met verbazing. „Het is niet de eerste keer, kapitein, dat een springlevende werd dood verklaard." De opmerking was juist, en de officier begon weer sneller te dampen. „Ik meende werkelijk, dat Crowberry onlangs bij een verkenning, die hij als vrijwilliger mede maakte, gesneuveld was " „Dan zou ik toch hier niet vóór u zitten, kapitein." De officier antwoordde er niet op, en staakte even het rooken. „Ik ken Crowberry niet van aanzien, maar ik moet u toch verklaren, dat gij er razend jong uitziet voor een paardenkooper." „U ziet er ook nog jong uit, en zijt reeds kapitein." De officier werd aan den éénen kant geprikkeld dooiden vrijpostigen toon van dezen paardenkooper, maar aan den anderen kant streelde hem die opmerking toch, want het was een bewijs, dat hij een snelle promotie had gemaakt. „Laat mij uw papieren eens zien," zeide de Engelschman, en Blikoortje haalde het document te voorschijn, dat hij evenals het notitieboekje uit zijn krijgsgevangenschap had gered. Hij reikte het den Engelschman over. Het behelsde een verklaring van het Britsche gouvernement, waarbij houder dezes, Hu bei' Crowberry, werd aangesteld als paardenkooper voor het Britsche leger. De officier zag bij den eersten oogopslag, dat het document echt was. Het was ook echt; er was geen twijfel aan. Zelfs Blikoortje betwijfelde de echtheid niet, want hij had het papier met eigen hand uit den borstzak van den gesneuvelden Huber Crowberry genomen. Deze Crowberry, die zich in zijn ijver voor het Engelsche gezag niet tot het koopen van paarden had kunnen beperken, had in den Natalschen veldtocht verscheiden verkenningen medegemaakt, en was bij zijn laatste verkenning op een Boeienpatrouille onder Louis Wessels gestooten en door een Mauserkogel gevallen. Bij het vaststellen van de identiteit der gesneuvelden had Blikoortje de voorwerpen van waarde, op de lijken gevonden, aan het bevoegde gezag ter hand gesteld, opdat de nabestaanden ze later in ontvangst zouden kunnen nemen, maar met dit document en het notitieboek, dat trouwens slechts de noteering van den prijs der aangekochte paarden gold. had hij een uitzondering gemaakt. Bij den kapitein was thans het laatste spoor van achterdocht verdwenen, en toen Blikoortje hem ten overvloede het notitieboekje wilde laten zien, weerde hij dit met een handgebaar af. .,Laat maar zitten, mijnheer Crowberry," zeide hij op vriendelijken toon, „laat maar zitten — een glas wijn, mijnheer Crowberry, of liever een kop koffie? Goed, dan een kop koffie!" Hij nam de tafelschel, en spoedig verscheen een Kafferbediende, die mijnheer Crowberry een kop koffie bracht. Het ijs was nu gebroken; de paardenkooper vormde een der gewichtigste schakels in de Engelsche cavalerie-formatie, en Blikoortje werd met groote onderscheiding behandeld. Er ontwikkelde zich thans een druk en geanimeerd gesprek over de kansen van den oorlog, waarin de officier met groote beslistheid beweerde, dat de tegenstand der Boeren volkomen zou breken, zoo gauw als de Britsche vlag op het gouvernementsgebouw te Pretoria zou geheschen zijn, terwijl mijnheer Crowberry meende, dat de Boeren ook na de bezetting van hun hoofdstad nog wel een beetje zouden tegenspartelen. De officier had veel schik in den paardenkooper. Hij vond den jongen man vol grappige, geestige invallen, en wilde gaarne de vêrzekering aannemen, dat mijnheer Crowberry met hand en tand de zaak van het recht was toegedaan, waaronder de kapitein natuurlijk het Engelsche gezag verstond. „Ik had zooeven een gek idee," zeide hij op zijn jovialen toon, terwijl hij de flesch omhoog hield, om te zien, hoever zij gevorderd was. „Ik had namelijk gister uit Kaapstad een telegram ontvangen — ik heb het ding in mijn andere jas zitten — waarin mij werd opgedragen, een Afrikaanschen vluchteling, die uit de Simonsbaai was ontsnapt, te helpen opsporen, en toen u zich als mijnheer Crowberry voorstelde, dacht ik in het eerst aan een valschen naam." „Dat lag voor de hand," meende Blikoortje met wijsgeerige kalmte, terwijl hij nog een schepje suiker in de koffie wierp. „Men zou op die manier echter zijn bondgenooten, want jullie paardenkoopers zijn onze trouwste bondgenooten, mijnheer Crowberry! voor het hoofd stooten," voegde de officier er aan toe, zijn glas leegdrinkend, terwijl hij onmiddellijk weer inschonk. „Natuurlijk," lachte Blikoortje, „en wien zou zoo'n mis- verstand ten goede komen, uitsluitend ten goede komen, kapitein ?" „Den Boeren natuurlijk!-' zeide de officier, bij wien de wijn begon te werken, en hij nam een nieuwen slok. „Weet u, wat mij zoo trof, toen ik u voor het eerst zag, kapitein?'* zeide Blikoortje, terwijl hij den officier vol in het gezicht zag. „Nu, pak eens uit!" zeide de officier, die luidruchtig begon te worden. „Uw sprekende gelijkenis op Louis Botha, den Transvaalschen generaal, dien ik vóór den oorlog herhaalde keeren heb ontmoet." De kapitein trok welgevallig aan zijn snorren, want hij had respect voor Louis Botha, en de frappante gelijkenis met dezen geduchten vijand streelde zijn ijdelheid niet weinig. „Lijk ik dan zoo sterk op hem, mijnheer Crowberry?'' „Als de ééne druppel op den andere," antwoordde de aangesprokene, en hij dronk zijn koffie met welbehagen op, want dit was werkelijk kf.ffie en geen slootwater, dat hij zoo dikwijls had gedronken in de Boerenlagers. Er volgde een tamelijk lange pauze, waarin de officier heftig zat te dampen. Dan wendde hij zich weer tot Blikoortje, die zijn hart blijkbaar had gestolen, en zeide, de sigaar in den aschbak leggend: „Zal ik u eens in vertrouwen wat zeggen, mijnheer Crowberry? Er is niet één Engelsch generaal, die in de schaduw van Louis Botha kan staan!" „Ik ben van 't zelfde gevoelen," antwoordde mijnheer Crowberry met volle overtuiging. „Wij zijn nu onder ons, en spreken vrfl uit. Wat is generaal Buller? Een prul! Wat is generaal Roberts? Een proclamatieheld! Wat is lord Methuen?" Maar mijnheer Crowberry antwoordde niet. „Nu, zeg uw gevoelen dan eens, mijnheer Crowberry!" „Ik wou, dat ik het verstand had. dat lord Methuen te koit komt, zeide mijnheer Crowberry op bescheiden toon. De kapitein schaterde het uit. „Daar neem ik er nog ééntje op!" zeide hij, en hij spoelde een nieuw glas wijn naar binnen, doch nu was de flesch ook leeg. „"Waarom lacht u toch zoo? ' vraagde mijnheer Crowberry met groote belangstelling. „Omdat u zich zoo diplomatisch uitdrukt, mijnheer Crowberry! O, 't is onbetaalbaar, 't is uniek, 'tis eenig! Maar ik ken die diplomatieke fijnheden niet, mijnheer Crowberry!" Hij begon warm, opgewonden te worden, en hij sloeg met de vuist op de tafel, dat de glazen stonden te rammelen. „Ik spreek als een rondborstig Engelsch soldaat, mijnheer Crowberry, en verklaar u, dat lord Methuen te dom is om te begrijpen, dat hij veel te stom is voor bevelhebber van een legerdivisie." Blikoortje had er bepaald verdriet van, dat het gesprek thans plotseling staakte, want het begon zeer belangwekkend te worden voor zijn Vrijstaatsche ooren, maaier was niets aan te doen, want een ordonnans was binnengetreden, en de officier moest voor dienstzaken uit. Op hartelijke wijze nam de kapitein afscheid. „Nu, mijnheer Crowberry," zeide hij, en hij drukte den Vrijstater stevig de hand, „het is me dol veel plezier geweest, met u kennis te hebben gemaakt. Tot weerziens dan!" „En is het hier veilig in de buurt? Zijn er geen Boeren, kapitein?'' „Boeren, mijnheer Crowberry? Wees gerust — hier zijn geen Boeren! Waar ik ben, heerscht rust; de Boeren hebben den dood aan mij gezien. En laat ik u nog één goeden raad mogen geven, mijnheer Crowberry: koop geen geineene knollen, en kijk niet op een paar pond — de goudvelden zijn er goed voor!" Dien raad nam de paardenkoopman ter harte. Nog dienzelfden namiddag sloot hij contracten met twintig paardeneigenaars in den omtrek, noteerde alles nauwkeurig in zijn notitieboekje, en besteedde zulke royale prijzen, dat de verkoopers hem wel op de handen hadden willen dragen. Over acht dagen moest de levering der paarden op een bepaalde plaats geschieden, en de betaling was natuurlijk contant. Dien nacht sliep Blikoortje op kosten der Britsche regeering in het beste hötel van het dorp; in een kamer, die vlak aan de mooie kamer grensde, waar denzelfden nacht een Engelsch generaal vertoefde. Den volgenden dag reisde Huber Crowberry per spoor tot aan Graspan, verliet hier den trein en trok den Vrijstaat in. De Engelschen waarschuwden hem, om voorzichtig te zijn, want er waren berichten, dat het pas tot rust gebrachte zuiden van den Vrijstaat door eenige afgezanten van den afgezetten president Steijn in nieuwe beroering werd gebracht, maar hij stoorde zich weinig aan die waarschuwing, en hij was nauwlijks een dag weg, of de Engelschen ontvingen de tijding, dat er een nieuwe afgezant van Steijn den Vrijstaat was binnengedrongen, en op de brutaalste manier recruten wierf voor een nieuw Boerenkommando. Die nieuwe afgezant was Blikoortje, alias Huber Crowberry. Het was laat, toen Blikoortje zi.jn verhaal had gedaan. De krekels zongen luider achter het uitgedoofde fornuis, en de maan blonk opnieuw aan den diep blauwen hemel. De manschappen zochten nu hun rustplaatsen op, en spoedig lag de hoeve in stillen diepen vrede. Doch midden in den nacht bereikte vader Bezuidenhout met zijn klompje burgers de sluimerende hoeve, en den volgenden morgen reikte hij aan veldkornet Wessels de instructies over, die een bijzondere rapportganger van President Steijn had overgebracht. Zij behelsden de order, om ten spoedigste terug te keeren naar het noorden. HOOFDSTUK VI. Zij staat in de operatiekamer, die helder wordt verlicht door de vroolijke voormiddagzon, als op een baar een Vrijstaatsch veldkornet wordt binnengedragen. Op het eerste oogenblik is zij onthutst door de sprekende gelijkenis van dit bleek maar vastberaden gelaat met dat van Albert A iljoen, die op den Spionkop zijn heldenleven had gegeven voor vrijheid en recht, en nu zij verneemt, dat deze gewonde een twee jaren oudere broeder is, verwondert zij zich niet meer. Het is dezelfde zwarte baard — diezelfde donkere oogen — datzelfde voorhoofd van graniet, maar de mond toont iets grooter en de neus is stomper. „Schot door den enkel," rapporteert hij zelf met vaste stem aan den Nederlandschen dokter, die aanwezig is. Gisteravond heeft hij bij een verkenning, ver het zuiden in, het ongeluk opgeloopen, en hoe hij in staat is geweest, bij het hevige bloedverlies zooveel mijlen ver in het zadel af te leggen, blijft een raadsel. Maar enfin, hij is er dan toch gekomen, en daar ligt hij op de baar, veldkornet Hans Viljoen. Hij heeft onderweg met eigen hand den vermorzelden voet verbonden met een linnen zwachtel, vastgesnoerd door een onbeholpen, stroeven leeren riem. De dokter is een voortvarend man, en op zijn wenk roept de zuster onmiddellijk twee verplegers. Hij snijdt met een mes den leeren riem door, die wel in een ijzeren knoop schijnt te liggen, en verwijdert met vlugge, vaardige hand de van bloed en vleesch saamgekleefde zwachtel. En nu wordt de voet zichtbaar: een klomp uiteengereten vleesch; een pap van uiteengerukte spieren, afzichtelijk om aan te zien. „Van een vuile lyddietbom," zegt de veldkornet, terwijl zijn oog met de stoïcijnsche kalmte van een Romein op die glibberige massa rust. maar de dokter kijkt ernstig. „De voet moet er af, veldkornet." „Ik dacht het wel, dokter!" „Willen wij het dadelijk doen, of wilt ge eerst wat rust nemen, veldkornet?" „Hoe eerder er af, hoe beter, denk ik." „Ge hebt gelijk." De zuster is met de twee verplegers thans binnengetreden, en op een zwijgend handgebaar van den dokter wordt Hans Viljoen met een vlugge beweging op een matras op de amputatie-tafel uitgestrekt. De dokter wijst, terwijl hij de chloroform-kap uit de kast haalt, aan zijn helpers hun plaats, en de zuster neemt den voet. »Zijt gij Truida Uijs?" vraagt de veldkornet. 't Is onbegrijpelijk, dat een man, die op het punt staat, voor altoos hevig verminkt te worden, nog moed heeft, aan andere dingen te denken, en als Truida zijn vraag bevestigt, heeft hij een nieuwe vraag: „Waar is Louis Wessels thans?" „Ik weet het niet," antwoordt ze; „vermoedelijk in het zuiden, in de buurt van de Oranje-rivier." De dokter heeft intusschen de kap genomen, om ze voor het gezicht van den veldkornet te schuiven, maar de \ rijstater duwt het masker met een krachtige beweging op zij. „Maar veldkornet!" roept de dokter. „Ik wil geen kap, ik wil geen masker, dokter," is het besliste antwoord, en als de Vrijstater onbuigbaar blijft, is de dokter wel genoodzaakt, zich in het zeldzaam geval te schikken. „In vredesnaam dan maar!" zegt hij, ofschoon het hem niet aangenaam is. Het rechterbeen, waaraan de vermorzelde voet zwabbert, wordt nu geheel ontbloot, terwijl de slagaders aan den woitel der dij door stevige elastieke banden worden dichtgedrukt. De gespierdste der verplegers moet dit rechterbeen vasthouden, terwijl de andere voor het linker heeft te zorgen. liuida staat aan het voeteneinde; de vermorzelde voet rust in haar beide handen. De dokter is een man van weinig woorden, en inet angstwekkende snelheid zet hij de operatie voort, terwijl de oogen van den gekwetste met kalme vastberadenheid zijn bewegingen volgen. De hand van den dokter houdt thans het vreeselyke amputatie-mes omklemd. Het schittert en fonkelt met huiveringwekkenden glans in het gouden zonlicht — het dorst naar bloed De dokter onderzoekt nog eens, voor den laatsten keer, het been. „Toch onder de knie, dokter?" „Natuurlijk, veldkornet — onder de knie!" „Dan is 't goed; ik heb nog een groote rekening met de Khaki's!" Hij zegt dit zoo koelbloedig, alsof hij een morgenwandeling gaat doen, en toch zweeft het huiveringwekkend amputatie-mes boven hem. „We zullen hem hier nemen," meent de dokter, en hij tikt tegen een bepaald punt boven den verbrijzelden enkel. „Neem het maar niet te krap, dokter," zegt de veldkornet; „het komt er op een paar duim niet aan," maaide dokter, die zich anders verbazen zou, hoort thans die woorden nauwlijks, want het werk, dat hij gaat verrichten, eischt den vollen man. Hij klemt het vreeslijk wapen vaster in zijn gespierde hand; het schijnt vuur te spatten, en met een vlugge, vaardige cirkelsnede deelt hij de huid — vijf centimeter beneden het punt, waar het been zal worden afgezaagd. Dan maakt hij de huid los van het rauwe vleesch, en stroopt ze met een krachtigen ruk op, zooals de huid van een aal wordt afgestroopt. De huid is nu opgestroopt tot vlak boven het punt, waar het been zal worden afgezet. De gekwetste ligt onbewegelijk, en zijn oogen volgen zwijgend de bewegingen van den operateur. De oogen van Truida Uijs rusten op den veldkornet, en zijn vermorzelde voet rust in haar handen. Doch haar ziel strekt zich uit naar boven, naar de eeuwige Fonteinen der kracht, en zij smeekt tot God om sterkte voor dien dapperen Vaderlander. En niemand spreekt een woord, maar de dokter neemt het amputatie-mes opnieuw in zijn sterke, gespierde hand en het blanke lemmet flikkert als een opvlammende bliksemstraal in den gouden glans der zon. Uit de breede borst van den Vrijstater gaat een zucht, en als een zucht gaat het vlijmscherpe, harde staal door liet rauwe vleesch. ,is ed af," meende de aanvoerder, die met een paar officieren voor de Engelsche krijgsmacht uitreed. „Het konvooi zal wel voor de haaien zijn," meende zijn nevenman, de manen van zijn paard glad strijkend. „Nu ja Engeland zal ons wel aan een nieuw konvooi helpen," zeide de aanvoerder, en hij lachte. Maar hij lachte niet ten tweeden keere, want de vreese- lijke Mauser van Louis Wessels was op hem gericht, en de kogel trof hem, tusschen de oogen. Het scheen, dat dit schot de geesten des verderfs had wakker geschud. Er loeide een hagelstorm van kogels, niet alleen uit het front, maar ook uit de flank — het was een kruisvuur, een vlammende wervelwind, die het veld schoonveegde als de bezem den dorschvloer. Blikoortje had gezegd, dat het drie minuten zou duren, maar het was binnen drie minuten afgeloopen. De Engelschen waren verbijsterd van schrik, en overstelpt door een paniek, een angst, die den dapperste maakt tot een weerloos kind, holden zij rond als wolven in de val. De roode vlag van Engeland daalde, en de witte vlag van Engeland, die om vrede smeekt, ging omhoog. De Khaki-val was dichtgevallen. En nu kwam er een rustpauze in den strijd. Het laatste geweerschot verstomde, en slechts uit de wijde verte dreunde het geluid van het kanon als een onweer, dat nog even toeft aan den horizon, nadat het met verblindende bliksemstralen over onze hoofden is heengegaan. De jonge jager had intusschen met zijn veld kornetschap een vermetele omtrekkende beweging gemaakt, en onder de beschutting van een terreinplooiing een kopje bezet, vanwaar hij een mooie kans zou kunnen krijgen, om een ander deel der Engelsche krijgsmacht onder vuur te nemen. En opnieuw ontbrandde de strijd, maar verscheiden burgers van Louis Wessels verloren hun zelfbeheersching, openden te vroeg het vuur, en de mooie kans ging onherroepelijk te loor. Dat die burgers hun zelfbeheersching verloren, was intusschen niet te verwonderen, want het waren twee eskadrons lansiers — lansiers, die tot de moordenaren van Elandslaagte behoorden! — die zij onder schot kregen, en in hun zucht, om vergelding te doen voor den moord van Elandslaagte, openden zij het vuur te snel. De jonge jager was door dit gebrek aan krijgstucht niet verrast maar toch teleurgesteld, omdat het zijn plan in duigen wierp, en de lansiers, die weinig verlies hadden geleden, wendden onmiddellijk den teugel, de wijk nemend naar een naburig ravijn, vanwaar zij een vermetele poging waagden, om het Boerenkopje te nemen. Deze bestorming echter mislukte, en de burgers trachtten de verloren kans te herstellen, door den vijand met heftigheid te vervolgen. Maar nu verscheen de Engelsche artillerie, en opende haar vuur op het Boerenkopje. In een grooten boog zwermden de granaten door de lucht, barstend tusschen de klippen, en na vijf schoten had de vijandelijke artillerie de juiste richting gevonden. De bangharten onder de burgers begonnen nu onrustig te worden, en zij keken reeds rond met dien schichtigen blik, die naar een veiligen uitweg zoekt. Die onrust was trouwens niet onverklaarbaar, want de toestand der Boeren werd moeilijk. Het gevaar groeide bij het oogenblik, en tusschen de lyddietbommen, die bij het neervallen op de harde klippen uiteensloegen met verwoestende kracht, kwam nu en dan een granaatkartets, die boven de hoofden der Boeren ontploffend, haar kogels trechtervormig naar beneden slingerde. „Vuil goed!" zeide een der angstigsten; „je hebt er geen dekking voor," en hij was vast besloten om te vluchten, al wilde hij In t niet bekennen. Doch Tromp, die hem zag wegkruipen, vraagde op scherpen toon: „Waar wil je heen?" waarop hij antwoordde: „Ik moet even naar den achterkant van ons kopje, en naar mijn bruine kijken, want hij was erg kramperig van morgen," en hij holde in gebukte houding weg naar den achterkant van het kopje, waar de zwarte Basuto's bij de paarden de wacht hielden. Geen zeven minuten later zag men hem op zijn bruine over de vlakte scheeren. Er werden drie burgers gewond: de eene aan zijn hak. de andere aan zijn schouder, de derde aan zijn hals. Het waren gelukkig nog geen ernstige wonden, maar die zouden toch spoedig komen, en tien burgers, die eveneens een plotselinge bekommering voelden oprijzen voor hun paarden, verdwenen naar den achterkant van het kopje. „Ge zult zien, hoe de lafaards de plaat poetsen," meende Tromp, terwijl hij een doek bond om zijn linkerhand, die door een kartetskogel was geraakt, en Blikoortje riep: „Wat hebben die paarden de kramp!" terwijl hij naar de vluchtelingen wees. En Blikoortje lachte spottend, terwijl hij dit zcide, maaide jonge jager lachte niet, want hij voelde opnieuw op de pijnlijkste wijze, hoe het gebrek aan krijgstucht telkens de schoonste kansen in de waagschaal stelde. ^ ijf-en-twintig andere burgers stonden nu op. Het waren inderdaad geen lafhartigen, maar zij verklaarden geen zin te hebben, om zich door die vuile granaatkartetsen te laten vermoorden, terwijl de andere burgers er van door gingen. Den Nederlander brandde de verontwaardiging op de lippen, maar op een wenk van den veldkornet hield hij zich in. En de vijf-en-twintig burgers gingen er eveneens van door. Waren al de burgers gebleven, dan had de bezetting van het kopje straks, als de andere vleugel der Boeren do Engelschen had voortgestuwd in deze richting, een nieuwe kans gekregen, om een slachting aan te richten onder de Khaki s, maar die kans was nu verkeken, voor goed verkeken en terwijl de jonge jager dit bedacht, stampvoette hij toch van ergernis. De ontruiming van het Boerenkopje was nu een noodzakelijkheid geworden, maar die ontruiming was niet zonder gevaar, want er moest een vlak terrein van duizend meter worden gepasseerd, terwijl de vluchtelingen, die dezelfde vlakte waren overgetrokken, misschien reeds de opmerkzaamheid van den vijand hadden gewekt. De jonge jager speurde met zijn veldkijker over het veld, en in" de wijde verte, bij een hoogen, wijdvertakten beuk, zag hij iets, dat zijn belangstelling in hooge mate scheen te wékken. Doch dan liet hij den veldkijker weer zakken, keerde zich om en kommandeerde bedaard: „Naar de paarden!" „Waarom?' riep de blonde reus van heden morgen; »WÜ zijn hier nog met minstens veertig man, die u niet zullen verlaten, veldkornet, al zou de vijand het vuur nog tienmaal heeter stoken!" Dat moedige woord deed den jongen jager toch goed; hij herkende aan dat woord zijn Gideonsbende, die van wijken noch wankelen wist. „Ik weet het," zeide hij, „ik weet het, dat jullie me niet in den steek zoudt laten, maar ik acht me niet voor God \eiantwoord, 0111 zulk kostbaar heldenbloed te wagen voor zoo'n hachelijke kans — naar de paarden!" Springend van klip tot klip, wegschuilend voor het zware vuur, dat als een orkaan over het kopje loeide, bereikten de Boeren de paarden, en snel in het zadel springend, joegen zij over de vlakte. „Nu krijgen wij geweervuur," riepen de Boeren, en de kogels der Lee-Metfords zwermden hen als muggen om de ooren. De sporen werden in de paarden gedrukt, dat de flanken bloedden, en met wijd voorovergebogen lichaam stormden de Boeren voort. Hier en daar sloeg een paard tegen den grond, deed een machtelooze poging om overeind te komen, en bleef liggen. Het paard van Blikoortje werd onder hem doodgeschoten, maar Tromp pikte hem op, en nam hem bij zich op zijn grooten, zwarten hengst. Er gingen heel wat paarden verloren, maar van de manschappen bleef niemand achter, terwijl de wonden, die er werden opgeloopen. zich tot lichte kwetsuren bepaalden. De jonge jager had nu weer een goede stelling, terwijl hij den geheelen klomp weer bijéén had, daar de vluchtelingen hun veldkornet in de nieuwe stelling hadden opgewacht. 'V oor een onmiddellijken aanval van den vijand was men op dit punt gevrijwaard, en de burgers staarden, zoover het was waar te nemen, met gespannen gelaat naar de wisselingen van den hevigen slag. De jonge jager was nu dichter bij den hoogen beuk, maar hij kon er niets bijzonders meer ontdekken. De schaduw van den boom was ingekrompen, daar de zon hooger was geklommen aan den hemel, en bijna haar hoogste punt had bereikt. Drie eskadrons lansiers kwamen van achter een heuvelkam plotseling te voorschijn. Snel als de wind veegden zij over de vlakte; de kleine vlaggen wapperden aan de lansen, en het stof, opgeworpen door de paardenhoeven, stoof op in dwarrelende wolken. Zij schenen als een ijzeren lawine alles te zullen vermorzelen en verpletteren, wat hun in den weg kwam, maar plotseling zwenkte de lawine, en zij verdween, als met één ruk, achter een anderen heuvelkam. Door zijn veldkijker kon de jonge jager de Engelsche kanonnen zien. Ze toonden niet grooter dan lucifershoutjes, en de manschappen, die ze bedienden, waren Lilliputters, die als automaten de vuurmonden richtten. Maar nu verstomde het Engelsche vuur. De kanonnen haakten aan, en leken op huppelende sprinkhanen, zooals zij voortjoegen over het geplooide, golvende veld. De artillerie voerde een vermetele beweging uit, om dichter bij de hoofdmacht der Boeren te komen, haakte af en brandde hevig los. Er kwam een pijnlijke, smartelijke trek om Wessels' lippen. Hij zag een partij Boeren, kenbaar aan hun hoeden, als opgeschrikte reeën weghollen uit een ravijn, dat zij hadden bezet. Blijkbaar had het Engelsche vuur hen verjaagd, en nu moesten zij vluchten om huns levens wil. Hij staarde hen na. De hoeden verdwenen — ze werden weer zichtbaar — ze verdwenen opnieuw —! „Arme kerels!" hoorde hij een stem naast zich zeggen. Het was Tromp, die den veldkijker liet zakken. De eerlijke oogen van den Hollander waren vol tranen. „Wij moeten berusten in 'sHeeren bestel," troostte de jonge jager. „Ja," zeide Tromp, „maar dat gezicht is toch te vreeselijk, veldkornet! Die arme kerels worden als veldhoenders opgejaagd, en wij liggen hier als schepen op het strand, onmachtig om hen te helpen! O, 't is vreeselijk, vreeselijk!" en hij beet zich op de lippen, dat het bloed zichtbaar werd. Louis Wessels staarde opnieuw naar het slagveld. Het vuur der Engelsche artillerie werd heviger, en uit de verte kwam een geluid als van een juichend, Engelsch hoerah! Maar de jonge jager zag nog iets anders. In het midden van het veld, omloeid door het Engelsche vuur, zag hij een verschijning, die hij op dezen dag nog niet had gezien, en die hem met ontzetting vervulde. Zij stond daar op een verhevenheid, met haar lange, zwierende haren, en de haren waren zwart als de vleugels v an een raaf, en omlijstten een gelaat, dat wit was als marmer. De haren waren vol bloed, en dat bleeke, uitgeteerde gelaat was vol bloed, en het zwarte rouwgewaad, dat zij droeg, was vol bloed. De oogen vlamden in den huiveïingwekkenden glans van den waanzin, en de vermagerde armen strekten zich uit naar boven, naar de kleine wolken, die vredig boven haar heendreven. En wat daar opbarstte uit haar ziel, wat daar opsteigerde uit den loeienden afgrond van dezen verduisterden geest — het was een grimmige vloek tegen de misdadigers, die dezen gruwelijken moord op hun geweten hadden . . . Een lyddietbom barstte in haar nabijheid, maar nog altijd stond zij op de verhevenheid van het golvende terrein. En Louis Wessels, die haar dezen morgen niet had gezien, herkende Martje Malan. Zij rekte hare rijzige gestalte uit en scheen grooter te worden, en de blik van den jongen jager was als vastgeboeid op deze rouwgestalte. Zij had de armen omhoog geheven — naar de kleine, drijvende wolken. En voor de oogen van Louis Wessels rekte zich die bloedende rouwgestalte al hooger uit of was het een vizioen? — en de armen werden al langer. Le gestalte groeide boven de heuvelen uit, boven de bergen, en dat hoofd vol bloed en jammer stiet tegen de wolken. Maar de omhooggestrekte armen groeiden bliksemsnel boven het hoofd uit, en zij doorboorden de wolken en de ongemeten diepten des hemels, totdat ze zich vast- grepen en vastklemden aan den gouden troon van Hem, Die zich noemt en Die is de Rechter der gansche aarde „O Tromp!" steunde de veldkornet — „hoe vreeselijk!" maar de Nederlander had zich omgewend, en zich neerzettend op een stuk klip, bedekte hij het gelaat met de handen. Louis "VVessels echter staarde opnieuw naar het huiveringwekkend schouwspel. En nog altijd stond de vrouw op de verhevenheid van den grond, in een wervelstorm van verwoesting, verplettering en vuur, bevlekt met haar bloed, in haar waanzinnige smart. Maar thans greep zij naar haar borst, want een bomscherf had haar borst opengescheurd, en zij doopte haar beide handen in haar hartebloed, en hief ze op tot een getuigenis naar de hemelen. Want al was de macht van de krankzinnigheid groot, die haar beheerschte, en al was de nacht van den waanzin diep, die haar omgolfde, een straal van de wetenschap, dat de Heere der heirscharen zal recht doen, verhelderde haar duisteren nacht, en de van haar hartebloed druipende handen opheffend naar de hemelen, riep zij met een uittrilling van haar verbloedende levenskracht: „Wreek ons bloed — wreek het onschuldige bloed van Afrika — eeuwige Rechter van hemel en aarde!" Dan legde zij de handen op het arme hart, sloeg voorover, en stortte neer in de vlakte. En daar bleef zij liggen. En een eskadron cavalerie kwam aanzetten van den anderen kant, en jaagde in vollen galop over het bloedend lichaam heen. Zij was dood, en zooals zij daar lag in het veld, in haar rouwgewaad, met opengereten borst, vertreden in haar bloed en geschonden door de Engelsche paardenhoeven, was zij een beeld van het arme, door duizend wonden verscheurde volk van Afrika, welks jammer niet te meten en welks ellende niet te peilen is! Maar de oogen van den jongen jager zwierven opnieuw van die Vrijstaatsche vrouw, die daar vertreden lag in haar bloed, naar den verren beuk, en thans liep een meisje met haastige schreden van dien beuk naar de verslagene vrouw. De veldkijker begon te beven in de sterke handen van den jongen jager, en hij zag, hoe het meisje het lijk betastte. Dan zette zij een fluitje aan den mond, en een oogenblik later kwam een jonge, slanke Kaffer aanhollen, en hij hield stil bij het meisje en het lijk. Zij schenen samen te beraadslagen, en dan nam de Kaffer het lijk op zijn armen, en droeg het, door het meisje gevolgd, naar de schaduw van den verren hoogen beuk. „Truida Uijs!" zeide Tromp, die weer naast den veldkornet stond, met een verbazing, waarin bewondering lag. Maar de verschijning van Truida Uijs op dit slagveld behoefde toch niet. te verbazen. Zij was reeds op verschillende slagvelden aanwezig geweest, en zij had bij het afscheid nog aan Louis Wessels gezegd, dat zij vast hoopte te komen, als zij verlof kon krijgen. Er stonden trouwens wegen voor haar open, die voor een ander gesloten waren, en zij had door de bemiddeling van een zwaargewonden Schotschen officier, dien zij met groote toewijding had verpleegd, een Engelschen pas ontvangen, die het haar mogelijk maakte, de Engelsche linies zonder moeite te passeeren. Reeds sedert eenige dagen had zij nu in Bloemfontein vertoefd, terwijl ze heden morgen, vóór het krieken van den dag, eenige aanduidingen had ontvangen van haar jongen Zoeloe-kaffer Christiaan, die tevens een uitnemend speurder was. waaruit zij had opgemaakt. dat er een Boeren-kommando in den omtrek was. Louis Wessels, die wist, dat zij een Engelschen pas bezat, verwonderde zich dus minder dan de Nederlander, en toen deze haar naam noemde, knikte de jonge jager eenvoudig. Maar zijn wangen waren bleek, want hij beefde voor haar leven, en hij haalde diep adem, toen zij met den jongen Kaffer en het lijk achter het gebladerte van den hoogen beuk verdween, want daar was zij buiten de vuurlijn. Zoo was zij dan dicht in zijn nabijheid, en toch was de afstand grooter. dan die twee werelddeelen scheidt, daar hij werd overheerd door een orkaan van vuur en verdelging. Louis Wessels dacht er echter op dit oogenblik ook niet aan, om dien afstand te overschrijden, en nu Truida voor het oogenblik in veiligheid was, kwam het plichtsbesef met zijn ijzeren wet boven, en het lieftallige meisje uit de Natalsche bergen week naar den achtergrond. Tromp legde de hand op Wessels' schouder. „Ziet gij dat?" vraagde hij, maar Karei, de broeder van Louis, snelde reeds naar den achterkant van de stelling, waar de paarden stonden. De jonge jager zag het en er kwam een lichtstraal in zijn blauwe oogen. Een kleine, maar moedige Boerenkrijgsmacht had zich in een \ermetelen aanloop in een kloof geworpen, en van hier uit de Engelsche kanonniers bij hun stukken weg geknald als musschen. „Dat is Kees, dat is broer Kees," juichte de jonge jager, en de tranen sprongen hem in de oogen. „En de Engelsche kanonnen gaan aan den haal!" juichte Jan Tromp met een triumfeerenden klank in zijn stem. Met groote stappen schrijdt generaal Broadwood, de Engelsche opperbevelhebber, op en neer. Hij heeft geen rust; hij trekt opgewonden aan zijn snorren en staart telkens in de richting van Bloemfontein, want daar staat lord Roberts met vijftigduizend man, en het zou dan toch wel een eeuwige schande zijn voor Engelands naam, indien een goed georganiseerde Engelsche strijdmacht met een overmachtige artillerie in de schaduw van vijftigduizend bajonetten werd geslagen door een paar zwakke Boerenkommando's! Maar lord Roberts moet voortgang maken, want anders zal het ongeloofelijke werkelijk gebeuren. De stelling, die de Engelsche artillerie heeft ingenomen, is trouwens reeds niet houdbaar meer; zij moet terug, want het vuur der Vrijstaatsche scherpschutters wordt te heet, en de paarden worden voorgespannen. De jonge jager heeft den veldkijker opnieuw voor de oogen gezet, want het groote beslissende oogenblik is gekomen. Hij weet zeer goed, dat lord Roberts elk oogenblik met een twintigvoudige overmacht de Boeren kan komen verpletteren, en daarom is hij het met generaal De Wet volkomen eens, dat generaal Broadwood op de vlucht moet zijn gejaagd, voordat er uit Bloemfontein versche aanvoer van manschappen kan komen. De . onge jager neemt den omtrek zorgvuldig op, en hij acht den slag gewonnen, indien de Vrijstaters in staat zijn, om aan de Engelsche kanonnen het nemen van een nieuwe stelling onmogelijk te maken. Doch om daartoe in staat te zijn, moet de Vrijstaatsche artillerie van den toestand op de hoogte worden gebracht, terwijl het doorbrengen van een rapport naar die artillerie met levensgevaar is verbonden. Tromp gist de moeilijkheid. „Moet er een rapport worden doorgebracht?" vraagt hij. „Ja," zegt Wessels. „Laat mij het dan doen, veldkornet!" De jonge jager kijkt hem zwijgend aan. „Gij kunt het niet doen, veldkornet, want dan zouden uwe manschappen zonder aanvoerder zijn." Dat is waar. De veldkornet mag onder de gegeven omstandigheden het rapport niet doorbrengen. „Er is levensgevaar aan verbonden, Tromp!" „Juist daarom! Ik heb vrouw noch kind, vader noch moeder — laat mij gaan, veldkornet!" „Staat gij er op?" „Ik vraag er om!" Nu aarzelt de jonge jager niet langer. Hij scheurt een blad uit zijn notitieboek, schrijft er de instructies op, verduidelijkt ze aan Tromp en reikt ze hem dan over. Blikoortje is er intusschen bij komen staan. „Ik heb zoo'n dorst," zegt hij. Tromp reikt hem de veldflesch over. „Drink, Blikoortje," zegt hij, „zooveel als ge lust!" En Blikoortje drinkt de veldflesch leeg tot den laatsten druppel. „En nu krijg ik honger," meent Blikoortje lachend. „Ik zal eens voelen, of ik nog wat heb," zegt Tromp, en hij tast in zijn zakken rond, totdat hij een harde broodkorst heeft gevonden. En hij reikt de korst aan den jongen Vrijstater over, die ze met den grootsten smaak verorbert. Nu echter snellen allen naar den achterkant van den heuvel, waar de paarden staan, en Trom]) springt onmiddellijk in het zadel. „Hebt ge 't rapport goed bezorgd, Tromp?" vraagt de veldkornet nog. 11 „Hier zit het," antwoordt de Nederlander op opgewekten toon, en hij wijst met de hand naar de linker borst, waar boven op het buis de kleine Transvaalsche kokarde zichtbaar is, door Janske er op gestoken. De burgers, die met het doel van den rapportganger bekend worden, scharen zich intusschen om zijn zwarten hengst, die met de slanke pooten reeds ongeduldig over de klippen schuurt. „Nu, ga met God!" zegt de jonge jager op warmen toon, en Tromp antwoordt-: „Vaarwel!" Hij zet zich recht in het zadel, maar buigt nog even voorover, om den veldkornet de hand te reiken. Het is toch iets ongewoons, want hij kan immers binnen het uur weer terug zijn, en hij moet er zelf om glimlachen. Hij kijkt op het horloge. „Over veertig minuten ben ik zonder ongelukken weer hier," zegt hij, en hij drukt den hengst de sporen in de flanken. En dan rijdt hij weg, in vollen galop. Hij zit rechtop in het zadel; zijn blauwe oogen schitteren van moed en zelfbewuste, ingehouden kracht, en terwijl hij zich nog eenmaal omkeert, zwaait hij met het geweer boven het hoofd, en roept met wijdschallende stem: „Voor Oud-Holland!" Louis Wessels heeft zich toch niet vergist, toen hij meende, dat zijn broeder Kees bij dien kleinen, vermetelen Boerentroep was geweest, die van uit een ravijn de Engelsche kanonniers bij hun stukken had weggeknald als hazen, want thans, nu de kanonnen retireeren, komt Kees met zijn klompje opdagen. Hij en zijn manschappen zien er uit als schooiers; zij zijn van onder tot boven bedekt met stof en slijk, maar de jonge jager is toch trotsch op zijn broeder, en terwijl hij Kees vol aankijkt in het met zweet bedekte gelaat, zegt hij: „Je doet het Wesselsbloed eere aan, Kees!" Hij neemt het horloge: er zijn nu dertig minuten verloopen, sedert Tromp is weggereden. Dan richt hij den veldkijker op de zeven Engelsche kanonnen, die aan den haal zijn gegaan. Zij staan nu stil. „Ze willen stelling nemen," zegt Wessels tot Blikoortje, die naast hem staat, „en als onze artillerie dat niet verhindert, dan is de slag verloren!" Natuurlijk is dan de slag verloren, want twee Engelsche generaals: French en Colvile zijn reeds met 10.000 man op marsch, om de Boeren te verpletteren. Maai het verlies van een slag is voor een dapperen kiijgsman hard, en dubbel hard, als men de overwinning reeds in handen meende te hebben. Louis Wessels zucht tot God, maar het vroolijke Blikoortje zegt: „Alles zal recht komen — stil maar, veldkornet!" Zou Tromp zijn doel dan hebben gemist? O, het is goed mogelijk, want zijn weg loopt door een dal, aan beide zijden begrend door verraderlijke heuvels, die waarschijnlijk zijn bezet door Engelsche tirailleurs. Misschien is het trouwe hart van dezen heldhaftigen Nederlander, dat een half uur geleden nog zoo krachtig klopte, reeds voor eeuwig stom gemaakt, en ligt hij daar, als een ontzield lijk, in de vlakte van het dal Er is een kromming in dat dal, en tot die kromming toe kan Louis Wessels het dal met zijn veldkijker waarnemen. Zoo neemt hij dan den veldkijker opnieuw. Hij kijkt niet naar den hoogen beuk, want de spanning van het oogenblik en de liefde tot het vaderland heeft het lieftallige meisje uit de Natalsche bergen wijd weggeschoven naar den achtergrond, maar hij staart naar het dal. En er gaat een rilling door zijn leden, nu hij de vage omtrekken van een donker voorwerp ontwaart in dat dal. Doch thans wordt een kanonschot gehoord, en nog één en nog één En het donkere voorwerp in het dal heft zich op, en verdwijnt in de lucht — een troep aasvogels, die hun tijd niet hebben kunnen afwachten, om hun maal te beginnen op de lijken van het slagveld! „Gode zij dank!" barst het met een juichkreet los uit Wessels' borst. „De Vrijstaatsche kanonnen!" jubelt Blikoortje — „nu kan de Engelsche artillerie het niet meer harden!" en hij maakt drie luchtsprongen van plezier. „Zij gaan aan den haal, zonder een schot te lossen — op! in 't zadel!" kommandeert de veldkornet met machtige stem. Zoo heeft Jan Tromp zijn doel dan toch bereikt; hij heeft het lapport overgebracht, en de kommandant van het \ rijstaatsche geschut heeft de instructies begrepen en opgevolgd. De slag is nu gewonnen, dat lijdt geen twijfel, maar Louis Wessels meent glimlachend, dat de Boeren nog wel een paar Engelsche kanonnen kunnen gebruiken, en de jacht op de Engelsche kanonnen begint,, terwijl Kees Wessels met zijn manschappen zich natuurlijk aansluiten bij Louis Wessels' ruiters. De jonge jager heeft echter nog altijd een vage, onbestemde vrees, dat Tromp op den terugrit eén ongeluk zal krijgen, en terwijl zijn manschappen voortjagen, houdt hij even halt, om naar het dal te kijken. van het oogenblik en de liefde tot het vaderland heeft het lieftallige meisje uit de Natalsche bergen wijd weggeschoven naar den achtergrond, maar hij staart naar het dal. En er gaat een rilling door zijn leden, nu hij de vage omtrekken van een donker voorwerp ontwaart in dat dal. Doch thans wordt een kanonschot gehoord, en nog één en nog één En het donkere voorwerp in het dal heft zich op, en verdwijnt in de lucht — een troep aasvogels, die hun tijd niet hebben kunnen afwachten, om hun maal te beginnen op de lijken van het slagveld! „Gode zij dank!" barst het met een juichkreet los uit Wessels' borst. „De Vrijstaatsche kanonnen!" jubelt Blikoortje — „nu kan de Engelsche artillerie het niet meer harden!" en hij maakt drie luchtsprongen van plezier. „Zij gaan aan den haal. zonder een schot te lossen — op! in 't zadel!" kommandeert de veldkornet met machtige stem. Zoo heeft Jan Tromp zijn doel dan toch bereikt; hij heeft het rapport overgebracht, en de kommandant van het Vrijstaatsche geschut heeft de instructies begrepen en opgevolgd. De slag is nu gewonnen, dat lijdt geen twijfel, maar Louis Wessels meent glimlachend, dat de Boeren nog wel een paar Engelsche kanonnen kunnen gebruiken, en de jacht op de Engelsche kanonnen begint,, terwijl Kees Wessels met zijn manschappen zich natuurlijk aansluiten bij Louis Wessels' ruiters. De jonge jager heeft echter nog altijd een vage, onbestemde vrees, dat Tromp op den terugrit een ongeluk zal krijgen, en terwij] zijn manschappen voortjagen, houdt hij even halt, om naar het dal te kijken. Het wordt toch tijd voor Jan Tromp, om terug te komen, doch zie! uit de kromming van het dal komt hij thans te voorschijn. Als op vleugels stuift hij het dal door. Hij schijnt den veldkornet te hebben opgemerkt, want hij wuift thans met de hand. Met de seconde vermindert het gevaar; de afstand, die hem scheidt van den hollen weg, waar hij veilig is, bedraagt geen honderd meter meer, teiwijl de prachtige klepper den afstand schijnt op te slokken met zijn slanke, veerkrachtige pooten. En nu bedraagt de afstand geen zestig meter meer — geen tien — Maar plotseling- verbleekt Louis Wessels. Hij ziet den ruiter een buitengewone, zeldzame beweging naar boven maken met den rechter arm en Louis denkt aan dien nacht in het Vrijstaatsche buitenvertrek, toen Tromp eveneens met een plotselingen ruk naar boven tastte, alsof hij het onzichtbare klokketouw zocht, dat de wereldconscientie in beweging moest brengen. Ja, dat onzichtbare klokketouw! Als een bliksemstraal gaat het door Wessels' ziel, dat de trouwe Nederlander, wiens ziel overstelpt was geweest om het zware onrecht, het arme Afrika aangedaan, nog ééns — voor den laatsten keer — voordat hij scheidt van deze wereld, dat klokketouw zoekt, om de noodklok te luiden! En terwijl die arm omhoog geheven is, komt het van de lippen van den doodelijk gewonde: „Holland, mijn Holland!" Hij roept die woorden met kracht, met vér klinkende stem, met de laatste uittrillingen van zijn jonge, heerlijke kracht. En de kreet ruischt over het wijde veld, en de kreet davert als een volle fanfare over het van bloeddampende slagveld, en de bergen van Afrika vangen dien kreet op, en zij kaatsen hem elkander toe, en als een fanfare der victorie schalt hij wijd uit in de vier winden des hemels: — „Holland, mijn Holland!" Als de jonge jager den Nederlander bereikt, ligt deze in den hollen weg, veilig voor de vijandelijke kogels. Hij ligt op den grond, de hand op de linkerborst. Zijn paard staat naast hem; het strijkt met den grooten kop treurig over zijn gelaat, alsof het zijn droefheid wil toonen, want Jan Tromp is steeds een goede meester geweest voor zijn paard. De jonge jager knielt bij hem neder, en ontbloot met snelle, vaardige hand zijn borst. De kogel is door den rug ingegaan, en bij de borst uitgegaan. Er zijn slechts enkele druppels bloed te zien; de kogel heeft de teederste deelen geraakt, en de dood is bijna onmiddellijk ingetreden. Op de bloote borst van den gesneuvelde hangt een kleine, bronzen medaille. Zij bevat in een lauwerkrans de spreuk: „Holland, mijn Holland!" dat ook zijn stervenskreet is geworden. "VVessels stut het hoofd van den doode met zijn handen, en nu eerst, nu hij hem voor altoos moet missen, voelt hij, hoe lief hij hem had. Zijn oogen rusten op het gelaat van den Nederlander, en dat gelaat is zoo wit als de kleine, witte wolken, die daar hoog in de lucht vredig voorbijdrijven. Wessels neemt de kleine kokarde van Tromps borst. Janske heeft ze gegeven, en Janske zal ze terug ontvangen. En nu zal zij ook verstaan, waarom zij zoo bedroefd is geweest. In het buis zit het antwoord van den Yrijstaatschen • artillerie-officier op Wessels' rapport; de hand van den otervende heeft er zich nog beschermend over heen gestrekt, want trouw was hij — trouw tot in den dood! Het hoofd van den doode rust nog altijd in de handen van den jongen jager, en hij is alleen, met den doode en met zijn smart. Maar hij is niet alleen, want het lieftallige meisje uit de Natalsche bergen staat thans achter hem. „Louis," zegt ze troostend, - „Louis!" En hij staart op uit zijn smart en herkent haar. En haar komst verkwikt hem, zooals de regen de aarde verkwikt na den langen verschroeienden dag. Hij staat langzaam op, en hoort uit de verte luide juichkreten naderen. Het zijn de Boeren, met Kees en Blikoortje aan het hoofd, die twee veroverde Engelsche kanonnen met de bijbehoorende ammunitiewagens medebrengen. Lit den mond van den jongen jager vernemen zij den dood van Jan Tromp, en er gaat een somber floers over hun overwinningsvreugde. Al de Boeren ontblooten het hoofd, en scharen zich om het lijk, den Nederlander eerend, die in den dood is gegaan voor vrijheid en recht! Zooeven was er verschil geweest onder de burgers, wien eigenlijk de eer van de verovering der beide kanonnen toekwam, maar dat verschil is thans uitgewischt. „Ik denk, dat Jan Tromp ze veroverd heeft door zijn heldenrit, die zijn doodsrit is geworden," meent Kees Wessels. en de anderen bevestigen het. „Legt onzen wapenbroeder op den kanonwagen," beveelt Louis Wessels, en ze leggen Tromp op den kanonwagen. „Haalt nu de vlag," beveelt Louis Wessels. „De Nederlandsche Driekleur!" meent Blikoortje, maaide jonge jager schudt het hoofd en zegt met beslistheid: „De IYansvaalsche Vierkleur, want in de Vierkleur is de Driekleur besloten!" Zoo weid dan de Transvaalsche Vierkleur gehaald, en Truida Uijs spreidt ze over den doode heen. En op den Engelschen kanonwagen, onder de glorierijke banen der "V ierkleur, rijdt Jan Tromp als op een triumf- wagen naar den hoogen beuk, waar zijn laatste rustplaats zal zijn. De slag was nu gedaan. Het laatste schot was verstomd, en de doodgravers groeven de groote, wijde kuilen, waarin de Engelsche dooden bij hoopen werden neergelegd. En sombere mannen in het zwarte ornaat van Engelsche geestelijken lazen met eentonige stem de formuliergebeden bij die groote hoopen Engelsche dooden, en dan riepen zij: „Stof zijt gij, en tot stof zult gij wederkeeren!" De ambulance-wagens met hun hooge staken, waaraan de vlag van het Roode Kruis wijd zichtbaar was, kwamen uit hun schuilhoeken tusschen de bergen te voorschijn, en barmhartige Samaritanen ijlden over het slagveld, om de gewonden bij te staan, terwijl de veldkornetten en de stafofficieren van generaal De Wet, met papier en potlood gewapend, over het slagveld ijlden, om de winst te noteeren van dezen glorieuzen Zaterdag 31 Maart 1900. En deze winst was niet gering, want de Engelschen verloren 425 krijgsgevangenen, 90 ossenwagens, volgeladen met proviand en ammunitie, 2000 paarden en 7 kanonnen, ongei ekend de honderden dooden en gewonden. De stoet van Louis Wessels, met den geliefden doode in hun midden, had thans den hoogen beuk bereikt, waar de jonge Zoeloe-Kaffer eerbiedig stond te wachten, en naast den verschen grafheuvel, die zich welfde boven de onge- lukkige Martje Malan, werd snel het graf gedolven, waar Jan Tromp zou rusten. Louis Wessels nam een tip van de Vierkleur langzaam weg, en het marmeren gelaat van den doode, die zijn jonge heldenleven had uitgesnikt voor vrijheid en recht, werd nu zichtbaar. Blikooitje steunde het uit van smart en zielepijn, want zijn laatsten slok water en zijn laatste korst brood had de doode daar straks gegeven aan Blikoortje, en de jonge jager riep met klagende stem: „O sieraad van Israël! op uwe hoogten is hij verslagen; hoe zijn de helden gevallen!" Truida Uijs echter, de frissche, heerlijke bloem, boog zich over den doode heen. En zij nam het marmeren gelaat tusschen haar handen, dat daar rustte in de schaduw van den hoogen beuk en in de schaduw van den dood. En zij fluisterde met omsluierde stem: „In naam van het worstelende, lijdende Afrika zeg ik u dank voor uw koninklijke trouw, o zoon van Oud-Holland! Teeder en moederlijk dekke u de Afrikaansche grond — rust zacht, broeder! Broeder, rust zacht!" en zij kuste hem op het ijskoude voorhoofd. En de jonge jager bedekte het gelaat van den doode weer met de Vierkleur, en gewikkeld in de glorierijke banen der Vierkleur, die de Driekleur is, met het groen der hope omzoomd, daalde Jan Tromp langzaam neer in zijn graf. En diie keeren rolde de donder van het veroverde Engelsche geschut als een laatste eeresaluut over zijn graf, en toen werd het er stil, en Blikoortje richtte haastig een klein, houten kruis op aan het hoofdeinde van het graf met den naam van den gesneuvelden held er op. De ruiters zijn teruggekeerd naar het slagveld, en hoog aan den hemel vlamt de zon. In de verte zien zij Jan Potgieter. Hij zit te paard, met de wapperende vlag van den Vrijstaat in de hand, en achter hem volgen, door gewapende Boeren geëscorteerd, de gevangenen. Het zijn er honderden; de officieren en de uitgeputte manschappen zijn op De Wet's bevel op wagens geplaatst, en de rest volgt te voet achteraan. Potgieter ziet zijn oude makkers, en hij zwaait met de Oranje-vlag, terwijl de glans der zegepraal schittert op zijn verweerd gelaat. En is het een wonder, dat het hart van Jan Potgieter juicht? Is deze dag niet een dag der blijdschap, een dag der uitredding door de hand van den Heere der heirscharen? En al heeft de slag kostbaar heldenbloed gekost, — heeft dat bloed tevergeefs gestroomd? Immers neen! Het is een dag van zegepraal, het is een dag van glorie: het is de glorie van Sannahspost! Truida Uijs, met het teeken van het Roode Kruis op haar linkerarm, kijkt den jongen jager aan, en zij ziet, hoe de wolken van droefheid zijn geweken van zijn gelaat. Het is weer dat oude, zonnige gelaat, dat zij liefheeft, en dat zij ziet in haar waken en droomen. Zij zetten zich neder, ver Min het gewoel, op de as van een verbrijzelden ossenwagen, en spreken met elkander over hetgeen hun het hart het meest beweegt: de toekomst van het vaderland. „En blijft ge moed houden op de volkomen zegepraal?" vraagt Truida, doch bij die vraag voelt Louis weer iets van die lelie pijn. die liy voelde in dien gedenkwaardigen nacht in het bedreigde buitenvertrek, toen de gedachte aan de mogelijkheid van den oudergang zijns volks als een plotselinge messteek ging door zijn ziel, en zijn gelaat verduistert zich opnieuw. Doch slechts voor een oogenblik, en dan is het weer dat oude, zonnige gelaat, dat Truida liefheeft, en dat zij ziet in haar waken en droonien. "Zie Truida," zegt hij, „ons volk heeft vijf-en-tachtig jaar gestreden tegen het machtige Engeland; die worsteling is reeds begonnen met den moord van Slachtersnek, en wij weten niet, wanneer die worsteling zal eindigen Ook is het mogelijk, dat ons volk tijdelijk ondergaat, maar toch zal de worsteling eindigen met een vollediger zegepraal! De groote Smelter heeft zich neergezet, en het goud wordt gelouterd. En als het goud is gelouterd, dan wordt de gloedoven gebluscht." Het zijn dezelfde gedachten, die zijn ouders herhaalde malen hebben uitgesproken. ') Zij worden thans in hun gesprek gestoord door de komst van een ordonnans van generaal De Wet, die veldkornet Wessels verzoekt, onmiddellijk bij den opperbevelhebber te verschijnen. „Wat is er dan aan de hand?" vraagt de jonge jager en de ordonnans antwoordt op gedempten toon: „Er zal' oogenblikkelijk worden opgezadeld; de generaal heeft reeds zijn plannen klaar voor een nieuwe overrompeling'" De jonge jager springt overeind; er komt een lichtstraal m zijn blauwe oogen, en het schijnt, dat de triumf van Reddersburg, die vier dagen later zal worden behaald, reeds schittert op zijn gelaat. „Meld den generaal, dat ik onmiddellijk zal komen," zegt hij terwijl hij het zadeltuig van zijn vos reeds in orde schikt' En dan neemt hij afscheid van Truida. „Het is voor vryheid en recht, Truida!" zegt hij met bewogen, troostende stem. ') Zie ,Leeuw van Modderspruit," bladzijden 14 en 130. „Voor vrijheid en recht!" fluistert zij — „o Louis, mijn liefste, zal ik u ooit wederzien?" „Ja," zegt hij, „wij zullen elkander wederzien — wij zullen elkander zeker wederzien!" En hij neemt afscheid van Truida Uijs, en hij lijdt snel weg naar de generaalstent van Christiaan de Wet, want hij weet, dat de groote generaal niet gaarne wacht. En het lieftallige meisje uit de Natalsche bergen staart hem na met omfloersten blik tot aan den heuvelkam, waarachter hij verdwijnen zal. Doch voordat hij dien heuvelkam bereikt, kijkt de Verkenner van Christiaan de Wet nog eenmaal om, en wuift met de hand, en dan verdwijnt hij. Truida echter denkt over zijn woorden na, terwijl zij 4e gewonden verbindt en de ellendigen bijstaat, maar zij -weet niet, wat hij heeft bedoeld: een weerzien hiér, of ,een weerzien, dat zich kan uitstrekken tot de eeuwigheid. En omdat zij dit niet weet, wordt zij zeer bedroefd. Maar dan schept zij weer nieuwen moed, want zij bedenkt, dat dit leyen toch slechts het voorhof is deieeuwigheid, en dat de dood de drempel is, over welken de .geloovigen binnentreden in het heiligdom, dat vellicht wordt door Christus, de Zon der gerechtigheid. En dat besef, dat bewustzijn wordt voor haar een fontein van bruischend, levenwekkend water. En haar versmachtende ziel drinkt er uit in volle, diepe teugen, en terwijl nieuwe levenskracht en nieuwe levenslust haar aderen doortintelt, ruischt het door haar gemoed als getokkel op gouden snaren: Wij zullen elkander wederzien!