DC N 341» DC N ;uio WOORD MAST BEELD. TOELICHTING BIJ DE NEDERLANDSCHE HISTORIEPLATEN, DOOR J. W. DE JONGH, Hoofd eener school te 's-Gravenhnge. Geïllustreerd. sf 'S-GRAVENHAGË. — JOH. YKEMA. — 1901. WOORD NAAST BEELD. TOELICHTING BIJ DE NEDERLANDSCHE HISTORIEPLATEN, DOOR J. W. DE JONGH, Hoofd eener school te 's- Graven ha ge. Geïllustreerd. - r 'SMIRAVEXHAGE. — JOH. YKEMA. — 1901. TYP: ZUtO-HOLL. BOEK CN HAN DE16DRU KKERIJ, VOORBERICHT. Toen de uitgever der Nederlandscïlè Historieplaten mij verzocht een handleiding bij die platen te schrijven, aarzelde ik aanvankelijk die uitnoodiging aan te nemen. Een handleiding toch moest naar mijn meening behalve een verklarenden tekst ook bevatten de noodige historische feiten en vele aanwijzingen omtrent de behandeling der platen met de klasse; een geschiedkundig en een methodisch gedeelte dus. Het laatste scheen mij niet practisch uitvoerbaar te zijn. In de eerste plaats wordt er van de Historieplaten een zeer verschillend gebruik gemaakt: de een groepeert er de stof omheen van zijn voorbereidend geschiedenisonderwijs; een ander dient de plaat tot illustratie van zijn les; een derde eindelijk gaat bij zijn onderwijs uit van de afbeelding. En bovendien, zouden er wel twee scholen zijn, waar het onderwijs in de Vaderlandsche geschiedenis volgens eenzelfde plan gegeven wordt ? Ook kwam het mij voor, dat een serie platen nimmer den gang van een leervak mag bepalen. En dat zou een handleiding zeer zeker doen. Een Toelichting van personen, zaken en toestanden op de platen afgebeeld, kan dunkt mij voor alle bezitters van de serie dienstig zijn, en dat er aan zoo'n toelichting behoefte bestaat, valt niet te ontkennen. Wel zijn reeds vroeger verschenen de werkjes van de heeren Sander en Wijma, doch deze bedoelen meer de geschiedkundige kennis der feiten bij den onderwijzer en den meer gevorderden leerling aan te brengen, dan wel een verklaring te geven van de platen. Woord naast Beeld maakt dan ook volstrekt niet deze verdienstelijke boekjes overbodig. Integendeel de raadpleging er van blijve iederen gebruiker der Historieplaten aanbevolen. Hoewel ik begreep, welk een moeielijke taak het was volledige toelichtingen — meest van cultuur-historischen aard — bij de platen te geven, nam ik de uitnoodiging aan, toen de eisch van een methodische handleiding werd losgelaten. Het was mij aangenaam aanleiding gevonden te hebben tot gezette bestudeering van vele onderwerpen, waarover ik tot heden alleen voor mijn genoegen een en ander had gelezen. Zoo ontstond deze Toelichting. Niet overal echter heb ik mij met den bescheiden rol van uitlegger der platen vergenoegd. Hier en daar heb ik mij veroorloofd ook als onderrichter op te treden, doch het was alleen daar, waar ik meende, dat de gewone handboeken te kort schoten, of waar ik het noodig achtte het historisch inzicht te verhelderen. Ik hoopte daardoor niet alleen een bruikbaar, doch ook een leesbaar boekje te geven, dat men ook zonder het noodig te hebben voor de bespreking van een plaat, nu en dan ter hand neemt. Het zal wel niet noodig zijn er op te wijzen, dat het volstrekt niet de bedoeling is, de platen met de leerlingen zoo uitvoerig te bespreken, als hier is gedaan. De Onderwijzer, bekend met de behoeften en de krachten van zijn klasse, zal wel niet nalaten een verstandige keuze uit de ruime stof te doen en te zwijgen over veel, dat alleen voor hem bestemd is en dat hij wel weten moet en mag om de leerstof te kunnen beheerschen. De teekeningen en schetskaartjes tusschen den tekst zijn alle van de hand van den heer P. J. Groene vei, t, Onderwijzer te dezer stede. En hiermede beveel ik dit werkje in de welwillende belangstelling der Collega's aan. Het moge er eenigszins toe bijdragen, het onderwijs in de Vaderlandsche geschiedenis voor Onderwijzer en Leerling aantrekkelijker te maken. 's-G ravenhage, Jannari 1901. J. W. DE JONGH. 1. Een Germaansche Volksvergadering. 1. Plaats en tijd der volksvergadering. De Germanen hielden hun volksvergaderingen op de zoogenaamde vrijthoven, dat waren open plaatsen in het woud, op een heuvel, aan een meer of bij een bron. Willen we ons een voorstelling van zulk een vrijthof maken, dan denken we aan een met lage struiken begroeide plek gronds, waarop we in bet midden een verhooging zien, omringd door een lagen aarden wal met graszoden of met heiplaggen bedekt, en die als lange zitbank dienst kan doen. Op gezette tijden kwam men hier bijeen, om geschillen tusschen staragenooten te beslissen, recht te spreken, tot man gerijpten jongelingen de wapens te overhandigen. gemeenschappelijke belangen te bespreken, of gewichtige besluiten te nemen omtrent oorlog en vrede. In het laatste geval werd de vergadering des nachts gehouden en wel bij nieuwe of bij volle maan. De geheimzinnigheid van het nachtelijk uur droeg tot den ernst en de plechtigheid der beraadslaging bij. 2. De leden der volksvergadering. Bij de Germanen onderscheidde men vier standen n. 1. de edelen (adelingcn), de vrijen (fritlingen) de vrijge- latenen (laten) en de lijfeigenen met de slaven. Hij, die tot den laatsten stand behoorde, was geheel rechteloos. Hem was het dragen van elk wapentuig verboden, terwijl zijn geschoren hoofd het kenmerk van zijn staat was. Het meest verachte werk was hem opgedragen. Al wat hij won, moest hij zijn meester afstaan; daarvoor mocht hij op een afgezonderd deel van diens hof wonen. Zijn toestand was overigens niet slecht, daar het eigenbelang van zijn heer meebracht, dat hij niet werd mishandeld of wreed bejegend. De viijgelatene, die in iets betere omstandigheden verkeerde, had zich evenmin te bemoeien met zaken van algemeen belang. In den vorm van tienden van vee en landbouwproducten moest hij den vrije schatting opbiengen. Eerst zijn kinderen zouden ten volle deelen in het genot der vrijheid en in ieder opzicht de evenknie zijn van den vrije. De edelen en vrijen alleen waren stemgerechtigd. Hoe wel de vrijen en edelen van gelijke geboorte waren, bestond er loch verschil in stand tusschen hen. De edelen behoorden tot het gevolg van den vorst of voorste. Zij bezaten meer lijfeigenen en slaven, hadden grooter veestapel en hadden meer land gekregen om te bebouwen. Zij waren dus de aanzienlijksten en machtigsten. Hoewel ze in de volksvergadering, evenals de vrijen, ieder slechts één stem uitbrachten, was hun invloed dikwijls daarin viij wat grooter dan die der vrijen, aangezien sommigen in staat waren een stoet van volgelingen, meest krijgslieden, te onderhouden, die ook op hun beurt recht van meespreken en stemmen bezaten. Uit de edelen werden ter volksvergadering de stam- hoofden, de legeraanvoerders of heirtogen (hertogen) en de vorst of voorste gekozen. Ook de priesters, die geen afzonderlijke kaste vormden, kwamen uit de edelen voort. Het waren de wijsten en braafsten onder hen. De priesters waren niet alleen de tolken van den wil der goden, maar ook de kenners der volksoverleveringen, waarin de helden van voorheen werden verheerlijkt en bezongen. Bovendien waren zij het best bekend met de wetten en gebruiken van den stam en alzoo de meest geschikte rechters. Ook de bezorging der dank- en zoenoffers , waarmede de hulp der goden werd afgesmeekt, of hun toorn en wraak werd afgewend, was hun opgedragen. Naast de priesters stond een klasse van witte of wijze vrouwen, die de gave der voorspelling bezaten en de geneeskracht der kruiden kenden. Zij werden geacht in verstandhouding te leven met de goden en werden daardoor beschouwd als een soort priesteressen. Groote eer en een onbepaald vertrouwen werd haar bewezen. Haar woningen, gelegen in de nabijheid der vrijthoven, werden gevuld met de geschenken van dankbare landzaten. In bijzonder gewichtige aangelegenheden werden zij dikwijls ter volksvergadering geroepen, om te zeggen welke gevolgen een te nemen besluit in de toekomst zou hebben. Haar uitspraken waren evenwel niet veel helderder dan die der Romeinsche priesteressen. Xiet alle wijzen en edelen van een stam vergaderden te gelijk. Slechts zij, die tot een bepaald honderdschap of mark behoorden, vormden een volksvergadering. Zoo'n honderdschap of mark bestond uit de bewoners van honderd vrije hoeven. Uit eenige honderdschappen bestond de gouw, terwijl verscheidene gouwen het stamland uitmaakten. Enkele malen vergaderden de aanzienlijksten uit een gouw tezamen, b. v. wanneer er een groot gemeenschappelijk gevaar dreigde. 3. Het verloop eener volksvergadering. Wanneer de priester of' de vorst (in den eersten tijd was de vorst ook opperpriester) het noodig vond een volksvergadering te beleggen, zond hij enkele dagen te voren een bode langs de honderd vrije hoeven, om de stemgerechtigde mannen van het honderdschap op te roepen. Op den bepaalden tijd kwamen dezen op het vrijthof aan en vonden daar de priesters bezig een dier of een krijgsgevangene op het steenen altaar te offeren. Uit het bloed, de grillige vormen der vlammen en uit de wijze waarop de rook opsteeg, trachtten zij den wil der goden te onderkennen, om daaruit kracht te putten voor de komende beraadslaging. De aanzienlijksten nemen plaats op de zitbank, die de aarden wal hun aanbiedt, de overigen scharen zich achter hen. Allen zijn gewapend. Een of meer der priesters opent de bijeenkomst door een kunsteloos heldendicht op een verre van zangerige wijs voor te dragen. Begeleid door het snarenspel van zijn harp of zijn vedel bezingt hij in den vorm van het stafrijm (wel en wee, huis en have, vrank en vrij) de heldendaden van het voorgeslacht en kiest daarbij zijn stoffe zoo, dat de hoorders qpgewekt worden, het te bespreken onderwerp daarmee te vergelijken. Hierna neemt een andere priester eenige staaf jes beukenhout in de hand, werpt die boven een uitgespreid wit kleed in de hoogte en beschouwt daarna aandachtig de figuren, welke de staafjes met elkaar vormen. Uit deze kabalistische teekenen toch kan hij nader den wil der goden lezen. Is het dag, dan bespiedt hij ook de vlucht der vogels, die over de vergaderplaats heen vliegen, of luistert hij naar het gezang der gevederde boschbewoners, om ook daaruit te vinden, wat de hoogere machten over zijn volk besloten hebben. Naarmate de uitslag is van zijn geheimzinnig onderzoek, spreekt hij de vergadering toe. Allen luisteren eerbiedig stilzwijgend naar hun priester. Als deze uitgesproken heeft, klapperen de wapens tegen elkaar als blijk van instemming met het gesprokene, of zoo dit niet de goedkeuring wegdraagt, wordt een zacht gemompel gehoord. Daarna treedt een der aanzienlijksten in den kring. Geleund op zijn schild, voert hij tot zijn buren het woord en zegt daarin vrijmoedig zijn meening over de aanhangige zaak. Na hem volgen andere sprekers. Telkens verbreekt het geratel der spiesen of een luid afkeurend gemompel de stilte, wanneer het gehoorde al of niet de instemming der meerderheid heeft. 1 en slotte neemt de vorst het woord om een eindbeslissing voor te stellen. Zoo als gezegd is, roept men dikwijls in het laatst nog de hulp in van de nanstbijwonende priesteres, die op den heiligen wagen, getrokken door de sneeuwwitte heilige hengsten, het vrijthof komt opgereden. Is er eindelijk een besluit genomen, dan spoeden zich allen huiswaarts, aan den vorst de uitvoering er van overlatende. 4. Voorkomen, kleeding en wapens der vergaderden. De Germanen meenden, dat hun aller stamvader Teut, een uit de aarde geboren godheid was, wiens zoon Mann het aanzijn geschonken had aan de stamvaders der drie groote groepen van noordelijk, westelijk en middenEuropa. Van een hunner zonen leidden de Nederduitsche stammen hun oorsprong af. Hun hooge heldengestalten, hun goud-blonde haren en hun hemelsblauwe oogen waren voor de Germanen een waarborg voor hun goddelijke afkomst. Zij beroemden er zich dan ook op, dat zij met hun goden vele karaktertrekken gemeen hadden Vooral op hun haren waren de Germanen trots. Zooals reeds opgemerkt is , moesten de onvrijen het haar kort dragen. De edelingen en vrijen echter lieten het haar lang groeien. Zoowel mannen als vrouwen bonden het op. Sommige Romeinsche schrijvers, beweren, dat de mannen hun haar zoolang los lieten hangen, totdat zij een vijand verslagen hadden. De vrouwen verfden haar lokken met een rosachtige verfstof, die vooral de Eataafsche vrouwen uitstekend wisten te bereiden. Oude mannen lieten hun vollen baard staan. Jongere droegen alleen een langen knevel. Volgens Tacitus droegen de oude Germanen een korten mantel van dierenvel, dien zij met een bronzen of beenen haak , gesp of naald op de borst sloten. Het haar van dien huiden mantel was naar binnen gekeerd, terwijl de afgestroopte zijde met bonte vellen van groote zeedieren was afgezet. De gegoeden onderscheidden zich door het dragen van nauwsluitende kleeren (een broek en een kiel of hemd van linnen), die alle deelen van het lichaam deden uitkomen. Onder de voeten werd een zool gedragen, die met riemen aan het been bevestigd was; een soort sandalen dus. Ook droegen enkelen sokken van leer. De vrouwen droegen veelal dezelfde kleeding als de mannen, soms echter hulden zij zich in een ruimer linnen gewaad, dat aan de zoomen rood geverfd was en armen en borst vrij liet. De Germanen gingen grootendeels blootshoofds. Ouden van dagen beschutten hun vergrijsde kruin met een kapje van leer of gevlochten biezen. Alleen de aanvoerders in den strijd droegen een hoofddeksel, dat zij versierden met de vleugels van groote vogels, paardestaarten, of dierekoppen. Zoo vindt men de Germanen afgebeeld op de zegezuilen van Trajanus, Antoninus en Marcus Aurelius. De wapens der Germanen waren bijna voor alle stammen verschillend. Het waren rechte of kromme, lange of korte zwaarden; werpspiesen, lansen of speren; bijlen, knodsen, bogen of slingers. Bij de meesten echter vond men de korte spies, frainee genoemd, die van boven voor- zien was van een drie- of vierkantige punt van ijzer, brons, steen, been, of hoorn. Soms was de framee bevestigd aan een langen riem, om haar zoonoodig te kunnen terugtrekken. Het schild was van teenen gevlochten en overspannen met een dierenhuid, of ook wel van hout vervaardigden ruw met figuren beschilderd. Het werd aan den linker arm met riemen bevestigd en moest dienen om het vijandelijke wapen te keeren. Uit de aanwezigheid van ijzeren wapens en bronzen voorwerpen zou men allicht besluiten, dat de Germanen hier te lande de kunst der metaalbewerking verstonden; dit schijnt echter niet zoo te zijn. Waarschijnlijk zijn die voorwerpen door ruilhandel met zuidelijke stammen verkregen. Zoo ook is het niet zeker, dat de geweven wollen en linnen stoffen door de Germanen in onze streken werden vervaardigd. De priesters onderscheidden zich al spoedig door hun kleeding van hun stamgenooten. Over het naakte lichaam droegen zij een lang wit gewaad, dat in ruime plooien tot op den grond hing. Een gedeelte van dit kleed werd als kap over het hoofd geslagen en door een band vastgehouden. Deze band was tevens het symbool hunner afhankelijkheid van de goden. 2. Willebrord op Walcheren. De invoering van liet Christendom stelt ons tegelijkertijd voor den val van het Heidendom hier te lande. Vooral uit dit oogpunt is de geschiedenis dier invoering belangrijk. Willen we onzen leerlingen duidelijk maken, met welke moeilijkheden de eerste predikers van het Christendom hier te kampen hadden en welken veredelenden invloed de nieuwe godsdienst had op de zeden en gewoonten onzer vaderen, dan zal het noodig zijn hun eenigszins een denkbeeld te geven van het karakter van het Heidendom, zooals dat hier beleden werd, toen het Evangelie er voor het eerst gepredikt werd. In de werken, die tot de studieboeken van den onderwijzer behooren, komt daarover weinig voor. Het zal daarom misschien niet ondienstig zijn, die stof hier eenigszins uitvoerig te behandelen. In den regel wordt alleen bij de bespreking van de Germanen iets gegeven over de mythologie van ons voorgeslacht. Over die van onze eigenlijke voorvaderen, de Friezen, Saksen en Franken, wordt dan geheel gezwegen. Het eerste is niet verkeerd; het laatste echter valt af te keuren, omdat de leerlingen een foutief beeld krijgen van den godsdienst dier volksstammen, doordien ze meenen, dat het Heidendom van de zesde en de zevende eeuw hetzelfde was als de godenleer der eerste bewoners van ons land. Azië, het gemeenschappelijk vaderland van de nieuwere volken, was dat ook van de verschillende vormen van het Europeesch Heidendom. Eén Heidendom ging van de Zwarte zee door de zuidelijke streken naar de Keltische volken en van de Kaukasus naar Skandinavië en verder met de Gothen binnenwaarts naar Germanië. Hier en daar vermengde het zich met de reeds heerschende denkbeelden der oorspronkelijke bewoners, ontleende daaraan veel eigendommei ij ks en zoo ontstond het nieuw-Europeesch Heidendom. Vandaar de overeenkomst, welke in het Heidendom van Keltische, Germaansche, Skandinavische Slavische en Finsche volken valt op te merken. De Xoord-Germaansche mythologie hebben we dus te beschouwen als de moeder van onze vaderlandsche godenleer. Gelijk Grimm overtuigend heeft aangetoond, blijkt de overeenkomst der godenleer bij de Noordsche en Germaansche stammen duidelijk uit de indentiteit der namen van de goden, uit de gelijkvormigheid van den eeredienst, de offeranden en den tempel- en priesterdienst. De oudste godsdienst in het noorden en westen van ons werelddeel was een zuivere natuurdienst of Fetisisme. Men achtte de Godheid verspreid door de gansche schepping. De goddelijke geest woonde in bosschen, rivieren, stroomen, boomen, steenen, rotsen, dieren en ook in de menschen. Na verloop van tijd onderscheidde men niet langer het inwonend goddelijke van de voorwerpen zelf. Men aanbad ze als goden onder allerlei gedaanten. Zoo ging de zuivere natuurdienst over tot de voorwerpen der natuur en al spoedig ook tot de menschen en ontstond uit het Fetisisme een veelgodendom. Waar zulk een veelgodendom heerschte, daar kon men gereedelijk nieuwe goden opnemen, of de eerste plaats aan andere inruimen. Sporen van bet Fetisisme vindt men ook in het Heidendom onzer voorvaderen. Immers de Godheid werd door hen geëerd in den dienst der hemellichten, zon en maan, aan welke de eerste dagen der week toegewijd werden. Ook het geloof aan nimfen en andere watergodinnen en de mythische verhalen van meermannen en meerminnen aan onze kusten zijn als overblijfselen van het Fetisisme te beschouwen. Denzelfden oorsprong hebben de sprookjes van aardmannetjes, kabouters en elfen. Naar den oppergod Wodan wordt het Heidendom onzer vaderen wel genoemd Wodanisme. Wodan bestuurt de natuurkrachten. Hij beheerscht den krijg en kiest uit de in den slag gevallen dapperen de helden, die met hem zullen blijven wonen in het Walhalla, den hemel der Germanen. Met dit leger trekt hij 's nachts door de lucht. De storm is het gedruisch, dat daarbij gemaakt wordt. Hij zelf rijdt op zijn wit ros, waarvoor op den akker steeds een schoof blijft staan. De schimmel van Sint-Nicolaas en het hooi, dat onze kinderen voor dit dier in hun schoenen stoppen, doen nog denken aan dat witte paard en die schoof. Een dag in de week is aan hem geheiligd: de Wodansdag of Woensdag. Onder den invloed der Romeinen werd zijn naam later Mercurius (Fransch Mercredi = Woensdag), vandaar, dat op het eiland Walcheren, waar de hoofdzetel was van den Wodansdienst, het beeld van Mercurius gevonden werd. Uit het geloof aan een Walhalla zien we, dat de gods- de Jongh, Woord naast Beeld. Toelichting. 2 dienstige denkbeelden van het Heidendom zich ook uitstrekten tot voorstellingen van den toestand na den dood. Wie op het ziekbed stierf en niet door het zwaard, kon in dezen godsdienst geen aanspraak maken op het verblijf in het hemelsche ^Valhalla. I)e boozen daarentegen daalden neder in Niffelheim of Nevelheim, waar draken, slangen en spoken huisden. De zielen van vrouwen en kinderen losten zich op in het niet. Op Wodan volgt in rang de dondergod Donar, aan wien de Donderdag gewijd is. Zijn wapentuig was een hamer, het symbool van den bliksem. „ In de godsdienstige begrippen onzer voorouders speelt die hamer een groote rol, die hij nog niet geheel heeft afgestaan, blijkens het nog in de achterhoeken van ons vaderland bestaande bijgeloof, dat de donderkeil — de opgegraven steenbeitel — het beste voorbehoedmiddel is tegen het inslaan van den bliksem; de aanraking er mede geneest het vee, evenals die oudtijds bruiden en lijken wijdde. Niet alleen de hamer maar ook het teeken er van oefende beschermenden invloed uit. Het teeken des hamers werd geslagen, gelijk later dat des kruises, dat er groote overeenkomst mede vertoonde." (de Roever). Naar Wodans vrouw, Frigga, werd de Vrijdag genoemd; zij was de Venus van het noorden. Deze en andere godheden hadden macht over het heelal en het menschdom en regeerden naar vaste wetten. We hebben reeds gezien, dat de vroegste bewoners de goden dienden in heilige wouden en bosschen. Zoo vinden we hier behalve het bosch van Baduhenna, het heilige woud der Batavieren, de groote bosschen in Holland, van de Maas tot bij Alkmaar, het bosch Merwede en de bosschen in Friesland en Drente vermeld. Toen later de Godheid onder een of andere gedaante gediend werd, stond onder een heiligen eik of ander geboomte het zichtbare beeld van den afgod, soms in een open koepel, of ook later in een gesloten tempel. Zulke beelden, koepels en tempels vonden de eerste zendelingen ook hier te lande. Dikwijls bouwden zij op de plaats of in de nabijheid van die Heidensche heiligdommen de eerste Christenkerkjes en kapellen, en daar deden ze wel aan; want het nu bekeerde volk droeg den eerbied voor de oude op de nieuwe heiligdommen over. Ook de offeranden der oude Germanen bleven aan het Heidendom eigen. Willebrord en Bonifacius predikten zelfs nog tegen het offeren van krijgsgevangenen. Het geheele huiselijke en maatschappelijke leven der heidensche voorvaderen was met Iran godsdienst in een geweven: bij den doop kregen de kinderen een naam, de huwelijken werden door de priesters in een godsdienstige plechtigheid voltrokken, en bij het overlijden verleende de priester wederom zijn diensten. Gelukkig voor de zendelingen bood de nieuwe godsdienst gelegenheid voor dergelijke plechtigheden, was het dan ook onder een gewijzigden vorm. Zoo ook plaatste het Christendom de kerkelijke gedenkdagen ongeveer op denzelfden tijd, als waarop de heidensche feesten gevierd werden. Op den kortsten dag vierde men het Joelfeest, gewijd aan de wedergeboorte van de zon. Men offerde, richtte feestmalen aan, bakte koeken in den vorm van menschen en dieren, bracht elkaar heilwenschen toe en trachtte de booze geesten te verjagen door met stokken of houtsblokken te slaan. Het Joelfeest werd bij de Christenen het Kerstfeest met het daaraan voorafgaande Sint-Nicolaas- en het daaropvolgende Nieuwjaarsfeest. De St. Nicolaaskoek, het Kerstbrood en het Nieuwejaarsschieten herinnert nu nog aan den heidenschen voortijd. Op den langsten dag werd het feest gevierd van den god des lichts en des vredes, den goeden Balder. Kransen en kronen werden opgehangen en vroolijke vuren ontstoken, alles ter eere van dezen god. Het Christendom heeft voor dit feest dat van Sint-Jan in de plaats gezet, dat nog in sommige streken wordt gevierd door SintJanskruid aan den zolder te hangen en Sint-Jansvuren te branden. Zoo ook kwam het Paaschfeest voor de viering van de lentenacht-evening, waarop men de godin Ostara gedacht met het gebruiken van gekleurde eieren en het offeren van vetgemeste en versierde koeien. Het oogstfeest gewijd aan Hertha, de godin der vrucht baarheid van den grond, werd gevierd bij de herfstnachtevening. De Hertjesdag doet ons denken aan dit oude feest en eveneens het huiselijke oogstfeest, dat men nog bij enkele landbouwers aantreft. Zulk een Heidendom vonden hier de eerste zendelingen. We bewonderen den vromen moed dier mannen, wier leven gewijd was aan de bevordering van het Christendom; die als apostelen des geloofs optraden onder ruwe en onbeschaafde stammen, naijverig op hun volksinstellingen en hun godsdienst en afkeerig van alles, wat daarmede in strijd was, of wat de veroveraars van hun land hun wilden opdringen. Daar zien wij ze de landen verlaten, waar het Chris- tendom nauwlijks rustig gezeteld is, om in de wouden van Grermanië en in de moerassige streken langs de zeekusten liet Evangelie te gaan prediken. En zij, die dit ondernemen, zijn geen behoeftige mensclien, die een middel van bestaan zoeken, maar het zijn vaak aanzienlijken en hooge geestelijken. Voor de zaak van het Christendom hebben ze de rust des levens, de gemakken van het kloosterleven, ja, het leven zelf veil'. Zoo'n geloofsheld was ookWillebrord. Hij was de zoon van een Engelseh edelman , en gesproten uit een dier geslachten, welke vroeger uit Saksen naarEngeland waren overgestoken. Doordien dit Angelsaksische karakter was be- Kerkje uit den tijd van YVillehrord. waard gebleven in zijn geslacht, was Willebrord genoegzaam bekend met de taal der Friezen en Saksers om ze in hun volkstaal te kunnen toespreker. Vandaar dan ook, dat hij grooter invloed kreeg dan een der Frankische zendelingen, die ook reeds door hun landaard eerder wantrouwen dan vertrouwen wekten bij de stammen, die de Franken als hun natuurlijke vijanden beschouwden. In gezelschap van elf andere zendelingen verliet Willebrord op zijn tweeendertigste jaar Engeland en predikte hier te lande in verschillende streken, gelijk blijkt uit de vele kerken, die hij beet gesticht te hebben. Als zoodanig vinden we vermeld de kerken van J) Vlaardingen, Kerkwerve, Westkapelle, Velsen, Heilo en Petten, van Eindhoven, Deurne, Wolders en Valkenswaard, Esch , Heeswijk, Diesen, Eersel, Middelbeers, Kasteren, Wintelre, Rijthoven, Waalre, Hulst, Berchen, Oss, Bakel, e pilaren bij het altaar dragen niet het dak van de kerk, maar dat van een baldaquin van verguld zilver boven het altaar, dat tot hoog in het koepeldak der kerk reikt. Pilaren en baldaquin vormen als het ware een hoogen, open tempel in de kerk. Het decoratief aan den boogvormigen wand bestaat uit afbeeldingen van Heiligen in schitterend glasmozaïek uitgevoerd en met verguldsel overladen. Twee zulke rijen waren er boven elkaar. Een inschrift in gouden letters vermeldde: Aan U, wiens hand de wereld in triomf tot aan de sterren verhief, heeft Constantijn, de Overwinnaar, dezen verheven tempel gewijd. Het altaar wordt ons beschreven als schitterend van goud en zilver. Onder Leo X is in 't begin van de 16e eeuw de oude Sint-Pieterskerk gesloopt en de tegenwoordige er voor in de plaats gebouwd. Het graf van Petrus heeft men echter ongeschonden bewaard. Voor de bespreking der kleederdrachten kiezen we het ornaat van den Paus en het Romeinsche kleed van Karei den Grooten. De geschiedenis der geestelijke kleederdracht is een afzonderlijke studie. Wie daarvan meer weten wil, dan hier gegeven kan worden, vindt overvloedige stof in Dr. Fr. Bock Geschichte der liturgischen Gewander. Het groene kleed van den Paus is de casula of kasuifel. zoo genoemd, daar ze het geheele lichaam als in een klein huis (casa) verborg. Ze was oorspronkelijk het lange overkleed der oude Romeinen en werd niet alleen door priesters, maar ook door leeken gedragen. Vroeger reikte de kasuifel tot aan de voeten, doch langzamerhand werd het kleed korter gedragen. Over de kasuifel hangt het pallium, dat weleer een staatsiekleed was, doch in den loop der tijden heeft het groote veranderingen ondergaan. In de Latijnsche kerk is het thans een twee of drie vingers breede, met zes roode kruisen bestikte kraag of band van witte wol, met zes kruisen van zwarte zijde, die een deel is van de pontifikale kleeding des Pausen en door den Paus aan een aartsbisschop op diens verzoek wordt gegeven. De tegenwoordige vorm van het pallium is zoo, dat de band ringvormig de schouders omgeeft, en van de schouders twee strepen, een vóór en een achter, afhangen; van de zes kruisen bevinden er zich twee op die strepen. Formaat, getal en kleur der kruisen zijn dikwijls veranderd. Op St. Agnesdag (21 Januari) worden jaarlijks te Rome in de kerk van de H. Agnes, aan de Via Normentana. terwijl het Agnus Oei onder de H. Mis gezongen wordt, twee witte lammeren gebracht door de Apostolische subdiakens; zij worden op het altaar neergelegd en gezegend. Twee kanunniken van de kerk van Lateranen nemen de lammeren in ontvangst en geven ze weêr aan de subdiakens , welke de lammeren moeten verzorgen tot de tijd van scheren is gekomen. De wol wordt met andere wol vermengd, door de kloostervrouwen gesponnen. De daaruit vervaardigde palliums worden door de subdiakens naar St. Pieter gebracht, en dan gelegd op het graf der Apostel-vorsten, blijven daar een nacht liggen en worden dan bewaard voor liet gebruik. Reeds ten tijde van Constr.ntijn den Grooten is er sprake van het pallium, en het was toen reeds bekend als een overoud gebruik. Het gele kleed met de talrijke kruisen is de dal ma tien of dalmatiék. De dalmatiek was een lange witte tuniek ot lijfrok, soms met goud en purper getooid, die eerst in Dalmatië en later te Rome in gebruik was. Op het voorbeeld der Rotneinsche Keizers (oude) werd de dalmatiek het feestkleed der voorname standen; en ook de Christenkeizers en Koningen droegen ze later op den dag hunner kroning en op bijzondere feesten. Ze werd ook een liturgische dracht. Eerst was zo alleen den bisschoppen eigen, maar terwijl de bisschoppen de dalmatiek onder de kasuifel (gelijk ook nu nog) droegen, en de kasuifel het opperkleed der priesters was, vergunde Paus Syl veste r op 't einde van de vierde eeuw het gebruik van de dalmatiek aan de diakens van Rome. en vervolgens stonden zijn opvolgers dat gebruik toe aan al de diakens, waar ook. (Altijd natuurlijk bij de assistentie der H. Mis of andere plechtigheden). De oorspronkelijke witte kleur bleef behouden in de pauselijke kapel. Doch tegenwoordig neemt de dalmatiek èn van bisschoppen èn van diakens de kleur aan van het otficie van den dag. In plaats van de eenvoudige wollen stof kwam kostbaar weefsel en stiksel: in plaats van purperstrepen kwamen strepen van goud met kleurige zijde en werden ze verbonden door een dwarsbalk op borst en rug; men versierde de dalmatiek met tongvormige franje, waaraan tegenwoordig nog de gouden koorden en kwasten aan de achterzijde herinneren. Het opperkleed der subdiakens heet eigenlijk tunicelle, doch wordt ook wel dalmatiek genoemd, wijl ze er zoo weinig mee verschilt. Op het laatst der veertiende eeuw bestond het verschil alleen in de mouwen; de dalmatiek had wijder mouwen dan de tunicelle. Het verschil heeft langzamerhand opgehouden en i.s, althans hier te lande, niet meer merkbaar. De bisschop draagt bij zijn pontificaliën onder de kasuifel de tunicelle van den subdiaken en de dalmatiek van den diaken, om de volheid zijner macht uit te drukken, welke alle trappen der geestelijkheid in zich sluit. Het lange witte kleed is de alba. Het bedekt het gelieele lichaam en was in de eerste eeuwen een eerekleed door bisschoppen en priesters ook in het dagelijksch leven gedragen. >) Tusschen de dalmatiek en de alba zien we een witten smallen wimpel met gele franje uitkomen. Het is de stola of stool. Het was vroeger een Romeinsch vrouwen- en priesterkleed. Reeds voor de negende eeuw had de stola de tegenwoordige gedaante, n.1. van een langen smallen band, die over de schouders wordt gelegd en aan beide zijden tot aan de knieën neerdaalt. Gedurende de eerste eeuwen onzer jaartelling onderscheidden de Christenen en hun leeraars zich in niets — dus ook niet in hun kleederdracht — van hun Heidensche landgenooten. Het dagelijksche gewaad van den leeraar was dat van den Romeinschen burger. Maar toen casula, pallium, dalmatica en stola reeds lang uit de kleedkamer der Romeinen waren verdwenen, bleven zij niet slechts de wereldlijke, doch ook de kerkelijke dracht der geestelijkheid. De Gallische bisschoppen keurden later deze >) Zie ook bladz. 25. wereldsche dracht af. toen de geestelijkheid met den leek begon te wedijveren in pracht en weelde in de kleeding. Ze verwierpen zelfs toga en tunica en namen den groven bruinen mantel der oude wijsgeeren. asceten en monniken aan. Ze vertoonden zich in dit kleed niet alleen aan het volk, maar naderden er het altaar mede en legden het bij de heiligste plechtigheden niet af. Een kreet van verontwaardiging ging er op tegen dezen verachtelijken philosophenmantel. 't Was of de heilige bediening er door verontreinigd werd; het moest de kerk uit, van het altaar worden geweerd en door de oude dracht der vaderen vervangen woi'den. Openlijk sprak men er het anathema over uit. Toen ontstond er een poging om een algemeen liturgisch costuum in te voeren. De oude Grieksclie en Romeinsche kleederen werden tot model voor de geestelijke kleeding genomen. Vorm en kleur werden min of meer gewijzigd en om allen aanstoot te vermijden, voegde men insigniën en ornamenten der Joodsche priesters er aan toe. Vooral Greogorius de Groote trachtte aan de kerkelijke kleeding zooveel mogelijk den vorm van het antieke te geven. Eerst langzamerhand echter heeft het liturgische costuum der tegenwoordige R.-K. kerk zijn gedaante gekregen. Het misgewaad zou volgens sommige schrijvers eerst dagteekenen van de 8e of 9e eeuw. In de eerste jaren der Hervorming werd het kerkelijk kleed voor een geheel onverschillige zaak gehouden. Luther liet de geestelijke kleeding, zooals hij ze gevonden had. doch anderen verwierpen ze geheel. Reeds was bijna overal het misgewaad afgeschaft, of ten gevolge van het Leipziger interim werd het weer in alle Duitsche kerken ingevoerd, hoewel niet zonder grooten tegenstand. Lang- zamerhand verdween liet weer en in liet laatst der 1H<' eeuw werd het in Duitschland voor goed vervangen door toga en bef. De kaalgeschoren plek op het hoofd der geestelijken is de tonsuur. In de eerste vijf eeuwen was het den geestelijken slechts verboden lange, afhangende haren te dragen. In het einde der vierde en het begin der vijfde eeuw vindt men de eerste sporen van een geheel kaal scheren van het hoofd tot op de huid bij monniken en nonnen, welk gebruik langzamerhand ook bij rle wereldgeestelijken doordrong. De tonsuur had niet overal denzelfden vorm. Men noemde den éénen vorm de tonsuur van den H. Petrus of Romeinsche tonsuur. Ze bestond daarin, dat men in de rondte een krans van haren staan liet, en verder heel het hoofd kaal schoor. Men noemde ze de tonsuur van den H. Petrus, wijl deze Apostel ze volgens overlevering gedragen zou hebben. Met deze tonsuur hebben we dus te doen bij den Paus en de overige geestelijken op de plaat. Een anderen vorm hadden de Ieren en Schotten. Daar schoor men het voorste gedeelte van het hoofd van het ééne oor tot het andere, en liet op het achterhoofd de haren staan. Deze vorm werd zeer bestreden door de missionarissen, die uit Rome kwamen. Ze werd genoemd de tonsuur van den H. .loannes; ook. en alzoo hoogstwaarschijnlijk door de bestrijders, tonsuur van Simon, den toovenaar. Nog was er een derde vorm, de tonsuur van den H. Paulus, namelijk de (-rrieksche of Oostersche tonsuur, waarbij men geheel het hoofd kaal schoor. I )e Romeinsche tonsuur, welke in het Westen alleen overbleef, werd allengs verkleind. Sedert de zestiende eeuw voerde men liet gebruik in van de tonsuur grooter te maken, naarmate de wijding, welke men ontving, hooger was. Die wet bestaat nog heden, maar schijnt haar kracht verloren te hebben, althans in sommige landen. De oorspronkelijke vorm wordt nog slechts door den Paus en door sommige kloosterorden gedragen. De tonsuur was en is nog steeds het kenmerk dei* geestelijken en door de kruinschering komt men in den geestelijken stand. Het gouden wierookvat door den koorknaap gezwaaid t bevat wierook of olibanum, een gomhars, die uit den stam van verschillende Boswelliasoorten verkregen wordt. Wierook bestaat hoofdzakelijk uit bars en aetherische olie en verspreidt vooral bij verwarming een welriekenden geur. Reeds de Phoeniciërs en de Egyptenaren onstaken wierook in hun tempels en dit gebruik is tot in onze dagen in stand gebleven in de kerken der Roomsch- en GriekschKatholieken. De dampende wierook vertegenwoordigt het offer aan God en is tevens het symbool van het naar omhoog stijgende gebed. Een altaar (alta are = hooye haard) was oorspronkelijk een kunstmatig vervaardigde hoogte van aarde, steen of' hout, geschikt en bestemd tot het brengen van offeranden aan de Godheid. Het eerst vermelde altaar is dat van Noach (Gen. VIII: 20). De eerste Christenen gebruikten in de plaats van altaren tafels, waaraan men de liefdemaaltijden hield. Eerst toen men het brood en den wijn van liet Avondmaal als een offerande beschouwde, ontstonden de altaren en zoo verrezen in de 2e en de 3e eeuw altaren op de graven der martelaren, waar men vaak het Avondmaal vierde. Toen de bisschoppen in de 4° eeuw dit gebruik at keurden, verhuisden de altaren met het gebeente der Heiligen naar de kerken. Het altaar in het midden der kerk of tegen den oostmuur geplaatst, kreeg den naam van hoog-altaar, in tegenstelling der altaren in de crypt (onderaardsehe ruimte) bij de graven der martelaren. Eerst waren de altaren van hout, later waren ze van steen en sedert de 7e eeuw verrezen er ook van metaal, met goud en zilver beslagen en met bloemvazen en kransen versierd. Sedert de 9(' eeuw vindt men er brandende kaarsen, crucifixen en heiligenbeelden op en worden er reliquieën in bewaard. Het altaar in de R.-K. kerken is bekleed met een linnen doek, de palla of mappa genaamd, en over de heilige vaten is een andere doek, het corporale, gespreid. Bij het altaar brandt de „eeuwige lamp". In de Luthersche kerk in Duitschland is het altaar behouden. Uit de Protestantsche kerken in Nederland echter is het altaar verdwenen. Men heeft er alleen de tafels voor de viering van het Avondmaal. * * * Karei den (irooten zien we afgebeeld in het gewaad van een Romeinsch patriciër. Op dringend verzoek van I aus Leo III had hij zich voor deze gelegenheid in dat kleed gestoken, gelijk hij het nog eenmaal tevoren had gedaan ten believe van Paus Adrianus. Karei had van vreemde kleeding een even grooten afkeer als van prachtige en droeg bij voorkeur zeer eenvoudige Frankische kleeren. Alleen bij sommige plechtige gelegenheden droeg hij een kleed van goudstof geweven of met zijde geboord, dat eng om den arm sloot en schier tot aan de voeten reikte. Zijn keizerlijk plechtgewaad kennen we uit twee mozaïeken in de eetzaal van het paleis van Latraan, welke op bevel van Leo III zijn vervaardigd. Hij staat daar afgebeeld zonder baard, met opgestreken knevel. Zijn tunica komt tot aan de knieën, zijn mantel door een gesp op den rechter schouder vastgehecht, hangt over den linker arm en laat den rechter vrij. De riemen zijner sandalen zijn hoog om de beenen geslagen. Zijn Frankische kleeding bestond uit een wollen hemd, dat door zijn dochters gesponnen en geweven was. Daarover droeg hij een wambuis, door een zijden gordel ingesnoerd. Aan de voeten had hij gewone sandalen. Het overkleed van Karei was des zomers een korte Venetiaansche mantel, des winters een mantel van ottervellen of van wolvenhuiden. Op de plaat is de Keizer gekleed met een korte tunica of Romeinseh hemd, bedekt door de purperen toga met goudborduursel en edelgesteenten. De hemelsblauwe mantel, rijk met gouden bloemen geborduurd, is de palla of de lacerna der Romeinen. Met een gouden agraaf of fibula, een soort gesp, is de mantel op den rechter schouder vastgehecht. De Romein ging blootshoofd. Bij ruw weêr trok hij de capuchon of kap over het hoofd. Ook aan den mantel van Karei merken we die kap op. Het voorkomen door den teekenaar aan Karei den Grooten gegeven, is geheel overeenkomstig de beschrijving van zijn tijdgenooten Eginhard en Alcuin, twee voorname geleerden aan Kareis hof. Hij wordt ons door hen geteekend als een fiere, krachtige, rijzige gestalte, met een Karei «Ie Groote als Keizer. „ mooi en kop-'. Zijn geheele persoonlijkheid boezemde ontzag in en dwong eerbied af'. De at beelding hier naast geeft Karei te zien in keizerlijk gewaad, met den heerschersstaf in de hand. Zijn paard wordt bij de teugels gehouden door twee Frankische krijgers. Op het hoofd dragen ze den lederen niet metaal beslagen helm. De korte tunica is overdekt door een nog korter pantserhemd. De krijgsmantel of snie hangt hun over de schouders. Aan de voeten dragen ze caligae's, een schoeisel het midden houdende tusschen laarsjes en sandalen. De beenbekleeding, broek of' braie, is van leder en wordt overkruist door de banden der caligae's. Hun wapens bestaan uit het zwaard of' spathca en de tweesnijdende bijl of francisca; den ponjaard of' skramasax en de lans of (wgoii. Aan een riem hangt de krijgshoorn. Onder het gevolg van Karei zien we iemand gekleed met den langen, rooden mantel van Friesch laken of baai. De vrouwen uit den tijd van Karei den Grooten droegen boven haar lange, nauwe tunica's saics of' oppertunica's, met breede mouwen en bedekten haar hoofd door sluiers, die tot aan de hielen nederdaalden. Haar schoeisel bestond uit wollen of houten sokken (socca. voorloopers wellicht van onze klompen) of caligae's van verguld leer, al naar haar stand was. 4. De Ridderzaal te 's-Gravenhage. Wanneer wc te 's-Gravenhage het Binnenhof bezoeken, dan zien we midden op het vierkante plein een eigenaardige fontein van sierlijk smeedwerk. Bovenop ontwaren we een bronzen beeldje. De kroon op het hoofd en de •staf in de rechter hand zeggen ons, dat het een vorst moet voorstellen. Om te weten, wie die vorst is, hebben we slechts het randschrift te ontcijferen, dat in Gothische letters om het hardsteenen bassin is gebeiteld: „Ser nagcbarljbnis ua» bra Graaf uati Tjciflanö. ^antrtg föpffeitt II, iirn B$gnttsHger ber jSlröulijhr Tri|ï|Bii8ttt ben ÏJm§»nim- brr bni jSfirtyer ber ^asteffoit uau '«-©ratrpiifjage rn fjaarfritr. brn $tf*iibggrr uau ben JJom ir De stichter van het kasteel van 's-Gravenhage! Koe kwam de Graaf er toe hier een kasteel te doen bouwen, terwijl li ij er reeds een te 's-Gravenzande bezat en een burcht te Leiden bewoonde? Het was zijn verheffing tot Roomsch Koning, welke hem tot het bouwen van" een derde kasteel in Holland noodzaakte. Het Opperhoofd der Duitsche Staten, een Roomsch Koning, had niet genoeg aan een burcht of aan een eenvoudig kasteel. Hem moest een paleis ten dienste staan, waar hij de Grooten van zijn rijk waardig kon ontvangen. Graaf Willem koos in liet Haghe-hout, zooals toen het Haagsche Bosch heette, een plaats uit, waar zijn nieuw kasteel verrijzen zou. Yan alle kanten werden nu arbeidslieden en materialen ontboden en in het jaar 1250 werd de eerste steen van 's Graven paleis gelegd. Hoewel de onderdanen herhaaldelijk den Graaf geld verschaften voor den bouw van het paleis, verkeerde Willem dikwijls in verlegenheid ten gevolge zijner vele oorlogen. Zoo kwam het, dat het kasteel nog niet halt voltooid was, toen de Graaf' in 1256 sneuvelde. Xa zijn dood werd de bouw vooreerst niet voortgezet. Zoodra echter Willems zoon, Floris V, den mannelijken leeftijd bereikt had, vatte deze het voornemen op, zijns vaders stichting te voltooien. Floris was evenwel geen Keizer of Koning en daarom behoefde hij slechts een gewoon kasteel en geen trotsch paleis. Hij liet dan ook de bouwplannen van zijn vader eerst veel vereenvoudigen en zelfs een gedeelte, dat reeds bestond, wegbreken. In 1274 werd het groote werk hervat en tien jaar later op een schoonen Augustusmorgen kon Graaf Floris zijn „ Hof in den Haghe " betrekken. Van dien zomermorgen af dagteekent ons 's-Gravenhage. Die dag was inderdaad de geboortedag der Hofstad. Laten we eens zien, hoe het kasteel er toen uitzag. Het besloeg een terrein, dat den vorm had van een rechthoek. Het was verdeeld in drie gedeelten: een westelijk, een oostelijk en een middengedeelte. Het eerste vormde een door muren en grachten omgeven en door poorten afgesloten Voorhof of Xederhof. Het middelste de Jongh, Woord naast Beeld. Toelichting. 4 gedeelte, liet Binnenhof, bevatte het eigenlijke kasteel. Het was zelf ook weer dooi' muren met poorten en grachten met bruggen afgesloten. Het oostelijk gedeelte, het Akerland en de Kooltuin, eveneens omringd door muren en grachten, diende tot moestuin voor de grafelijke familie, terwijl er ook de faisanten, pauwen en verder pluimgedierte verblijf hielden. Plattegrond van het Grafelijk kasteel. Op het Voorhof stonden de stallen en schuren, het valkenhuis, het hondenhuis en de woningen voor het lagere dienstpersoneel. Midden op het Binnenhof stond de Groote Zaal, de Ridderzaal. Achter die zaal. doch daarmee verbonden, bevond zich het oude kasteel van den Roomsch Koning, waarin de grafelijke woonvertrekken waren aangebracht. In de eerste plaats had men er de groote eetzaal, waai' de Graaf dagelijks met zijn gezin den maaltijd nuttigde. Verder vond men er de slaapvertrekken, de kleedkamers, de kinderkamer, een kamer voor de jonkvrouwen en een ■\oor de schildknapen, de wapenkamer, de kamer waar de klerken woonden en eindelijk de „ camer daer men 't boeck screef en de waer de groete scriene stond d. w. z. het Kantoor van den Graaf, waar alle stukken van waarde zorgvuldig bewaard werden in een groote kist (schrijn) met zwaar ijzeren beslag. Heneden deze kamers bevonden zich de keuken, de bottelarij en andere vertrekken van huishoudelijke» aard. Noordwaarts van de Ridderzaal stond de Hofkapel. Daar omheen stonden een doopkapel, de woningen van den priester en de vertrekken, waarin de gasten van den (ïraaf logeerden. Ook vond men er de woning van den „ castelevn of hofmeester, die het oppertoezicht hield over kelder en keuken, stallen en schuren, gebouwen en tuinen , kortom over alles wat tot het kasteel behoorde. De Hofkapel was door middel van een overdekte gang. de Witte galerij geheeten , met de Ridderzaal verbonden, zoodat de Graaf en de Gravin, zonder door de buitenlucht te gaan, zich uit hun vertrekken naar hun bidgestoelten in de Hofkapel konden begeven. Van de gebouwen op het Binnenhof hadden slechts enkele een leien dak. De meeste waren met riet of stroo gedekt. Bezien we thans de plaat. Ze stelt voor de Hofzaal, later ook Ridderzaal genoemd, waarvan een der oude kronieken ons meldt: Ende hi Florens, der Kaerlen Godt, dede maecken die hoege Saele in den Haege. De gevel heeft in den loop der tijden vele veranderingen ondergaan, doch enkele jaren geleden is hij herbouwd en wel nagenoeg in den oorspronkelijke:! vorm. Uit oude rekeningen van herstellingen door ambachtslieden van den Graaf aan de Ridderzaal verricht, door oude afbeeldingen van het Binnenhof en nauwkeurige opmetingen van de oude fondamenten, is men te weten gekomen, hoe de Ridderzaal in den grafelijken tijd er van buiten en van binnen uitzag. Gaarne gelooven we den geschiedschlijver, als hij zegtT dat die zaal was een wonder van bouwpracht, dat door geheel de wereld gerucht maakte en ten aanzien van bouwstoffen zoowel als van vorm geen gelijke had. Tegen den twintig meter breeden en zevenentwintig meter hoogen gevel is een overdekt trappenportaal gebouwd . dat den hoofdingang tegen weèr en wind beschermt. Aan weerszijden van de hoofddeur zien we een spitsboogvenster met in lood gevatte gekleurde glasruitjes. Boven het portaal is te midden van twee boognissen een groot roosvenster aangebracht. Het bovengedeelte van den gevel wordt ingenomen door roosnissen en andere siernissen. Op den top prijkt een dubbele kruisbloem van hardsteen, terwijl de schuine zijden van den gevel versierd zijn met zoogenaamde hogels. De beide torens zijn niet geheel aan elkaar gelijk, wat den bouw betreft. Ook de plaatsing is niet symmetrisch. Het vlakke beneden gedeelte vertoont enkele kleine ramen, welke den „ wendelsteen" of wenteltrap in den toren slechts schaars verlichten. Het bovengedeelte bevat twee rijen boven elkaar geplaatste spitsboognissen, welke alleen tot versiering dienen. In de achtkante spits van den noordelijken toren is het klokkenhuis, waar de klok wordt aangeslagen door twee houten beelden, een man en een vrouw in de kleeder- dracht der 13e eeuw. Op het wijzerbord worden de uren e meester-valkenier echter kon geen beter leerling wenschen. Opgevoed op het voorouderlijk slot te G'huesnoy (in Henegouwen) in de nabijheid van het schoone woud van Moimal, welks wildrijke dreven zoo vaak weergalmden ■win het luid gerucht van den vrool ij ken jagersstoet, was de belangstelling voor al, wat de jacht betrof, bij het levenslustige, onstuimige meisje al vroeg ontwaakt. We weten, welk een onrustige tijd voor de jonge Gravin aanbrak met den dood haars vaders, toch wist ze telkens gelegenheid te vinden zich te verpoozen met het veder^P' 1" ^en afstand harer landen en haar huwelijk met Franek van fiorselen echter kon Jacoba zich ongestoord overgeven aan het geliefkoosde vermaak. Hij den afstand had Jacoba niet vergeten, zich uitdrukkelijk het vrije jachtrecht niet alleen in haar eigen eiHan /ieelant ende van Vrieslant, ende in allen anderen ancien van onsen voorszeiden brueder, t'allen tijden ons dat ghelieven sal om onse geneuchte." Weinige dagen na de plechtige regeerings-afstand liet *\J zich door Filips liet ambt van Opperhoutvester en Overste-Duin bewaarder van Holland opdragen, waaraan het recht van verblijf op den huize Teilingen was verbonden. Jp dit kasteel (nabij het dorp Sassenheim, tusschen Leiden en Haarlem), destijds een jachtslot der Graven van Holland, sleet Jacoba aan de zijde van haar gemaal < t laatste jaren haars levens, echter niet als gevangene maar omgeven met al den glans en de weelde eener vorstinne. Even als vroeger hield Jacoba een grooten, echt vorsteijken hofstoet en had zij ook nu haar kamerlingen en pages haar mmstreels en herauten, haar deurwachters en valkeniers, haar wapensmeden, keuken- en staldienaars Jacoba gunde gaarne aan oude dienaars en wapenbroeders een veiige, rustige plaats in haar hofgezin, en beoefende op onbekrompen wijze, de vorstelijke deugd der gastvrijheid' \ ele bekende Hoeksche ridders verschenen bij herhaling p het huis te Teilingen als gasten der hooge vrouwe en namen met haar deel aan de vroolijke jacht. Aan iaar jacht- en ridderfeesten herinneren ook nog de bekende tannetjes van lichtgrijze aarde, Jacobakannetjesgenaamd welke in de grachten van het slot Teilingen. als van zoo menig ander oud kasteel zijn gevonden. Het was namelijk een overoud gebruik, deze kannetjes onder het opzeggen van een of andere spreuk te ledigen, en vervolgens over het hoofd heen weg te werpen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat Jacoba in haar vroolijke luim dit oude gebruik weder voor een poos in zwang heeft gebracht. Onder de gasten, die heden met Jacoba en haar gemaal ter jacht zijn gegaan, zouden we kunnen opmerken Floris van Kijfhoeck, Lodewijk van Holland en Willem van Egmond, allen gewezen wapenmakkers der manhaftige Gravin, terwijl ook haar meester-ridder, Arnold van Gent, van de partij is. Met Franck van Borselen is de laatste een hoog duin bestegen, om uit te zien, of de door de honden op te jagen reigers nog niet te bespeuren zijn. De andere drie edellieden onderhouden zich met elkander en de hof-jonkvrouwen, n.1. jonkvrouw Spierinx van Aelborg, door wier vader Jacoba uit de gevangenis te Gent werd bevrijd, en Bertha, een der twee dochters van Arnold van Gent. Yan de twee pages, die in druk gesprek zijn over een der valken, behoort er een tot den hofstoet van de Gravin, zooals te zien is aan de kleuren en figuren op zijn wambuis. De klimmende leeuwen van keel op een gouden veld en de ruiten van lazuur en zilver, vormen de wapens van Henegouwen en van Beieren. Omtrent de kleederdracht der afgebeelde personen valt het volgende op te merken. De hoeden van Jacoba en van de jonkvrouw van Aelborg zijn de in de 15e eeuw algemeen gedragen hennins, die op afbeeldingen uit dien tijd onder allerlei vormen voorkomen. Nu eens is de hennin van boven geheel plat of steekt ter weerszijden van het hoofd uit, dan weer staat ze recht de hoogte in of vormt ze een grooten, schuin naar achter staanden kegel. Bij Jacoba is de hennin van goudlaken en heeft een gouden band. Het haar wordt er geheel en al door bedekt. Een witte kanten doek, kovel of keuvel genoemd, is met gouden speldjes er aan bevestigd. Wellicht hebben we in de kanten staartmutsen met het gouden oorijzer van de boerinnen der Zuidhollandsche eilanden een overblijfsel dezer hennins te zien. Behalve de kleine ronde muts dragen de edelen een halven schoudermantel met een daaraan verbonden kaproen, die bij ruw weer over het hoofd wordt getrokken. De lange tuit doet ook dienst als das ter bescherming van den hals. De roode kraag van den valkenier is eveneens een kaproen. De dames zijn gekleed in een recht afdalende japon met eng sluitend lijfje of zieltje, zooals het toen heette. De heeren dragen een korten rijrok of jacquet. Door burgers en boeren werd dit kleedingstuk ook jakeboenhomme genoemd, naar de korte kiel van Jacques Bonhomme, den algemeenen naam voor de arme Fransche boeren der middeleeuwen. De hozen of kous-broeken der heeren zijn nauwsluitend. De voeten steken in halve laarsjes van onbereid leer en zijn voorzien van sporen. Op het kaartje van de omgeving van het slot Teilingen zijn alleen het binnenpad en het rijslag niet historisch. Oudtijds liepen er evenwel zulke wegen van de steden en dorpen naar het strand, dat de algemeene verkeersweg was. De handelsweg van Haarlem naar Rotterdam b.v. liep van Zandvoort tot Scheveningen langs het strand, dat bij ebbe een beteren weg opleverde voor voertuigen en ruiters dan de ongebaande landwegen. Opmerking. Het verdient aanbeveling de behandeling der plaat te doen voorafgaan door een natuurhistorische les over den valk, waarvoor in dit hoofdstuk veel stof te vinden is. de Joxgh , Woord naast Beeld. Toelichting. 8 Een witte kanten doek, kovel of keuvel genoemd, is met gouden speldjes er aan bevestigd. Wellicht hebben we in de kanten staartmutsen met het gouden oorijzer van de boerinnen der Zuidhollandsche eilanden een overblijfsel dezer hennins te zien. Behalve de kleine ronde muts dragen de edelen een halven schoudermantel met een daaraan verbonden kaproen, die bij ruw weer over het hoofd wordt getrokken. De lange tuit doet ook dienst als das ter bescherming van den hals. De roode kraag van den valkenier is eveneens een kaproen. De dames zijn gekleed in een recht afdalende japon met eng sluitend lijfje of zieltje, zooals het toen heette. De heeren dragen een korten rijrok of jacquet. Door burgers en boeren werd dit kleedingstuk ook jakeboenhomme genoemd, naar de korte kiel van Jacques Bonhomme, den algemeenen naam voor de arme Fransche boeren der middeleeuwen. De hozen of kous-broeken der heeren zijn nauwsluitend. De voeten steken in halve laarsjes van onbereid leer en zijn voorzien van sporen. Op het kaartje van de omgeving van het slot Teilingen zijn alleen het binnenpad en het rijslag niet historisch. Oudtijds liepen er evenwel zulke wegen van de steden en dorpen naar het strand, dat de algemeene verkeersweg was. De handelsweg van Haarlem naar Rotterdam b.v. liep van Zandvoort tot Scheveningen langs het strand, dat bij ebbe een beteren weg opleverde voor voertuigen en ruiters dan de ongebaande landwegen. Opmerking. Het verdient aanbeveling de behandeling der plaat te doen voorafgaan door een natuurhistorische les over den valk, waarvoor in dit hoofdstuk veel stof te vinden is. de Joxgh, Woord naast Beeld. Toelichting. 8 8. Edelen en Poorters uit den tijd van Karei V. Het hoofddoel van den ontwerper dezer plaat was een denkbeeld te geven van de kleederdrachten der verschillende standen uit de eei-ste helft der ltfe eeuw. Als achtergrond gaf hij een vestingmuur en een stadspoort. \Y e willen beginnen met een toelichting van den achtergrond , waardoor de figuren des te beter zullen uitkomen. De meer breede en zware, dan hooge poort is opgetrokken van bouwsteen. Ze heeft een schuin dak als van een huis. Ongeveer de helft van de dikte is op de plaat in teekening gebracht. Het wapen zegt ons, dat we bij een vrije Rijksstad, b.v. Utrecht zijn. Hoewel de wereldlijke en geestelijke Vorst, de Bisschop, hier zijn zetel had. was de stad zelve niet aan zijn gezag onderworpen; die stad was een vrije stad des Duitschen rijks en vormde dus een soort van republiek of gemeenebest, zoodat het bestuur dier stad dan ook oorlog verklaarde en vrede sloot, zonder den bisschop er eenigszins in te kennen. Rijksstad noemde men in liet vroegere Duitsche Keizerrijk een stad, welke geen anderen opperheer erkende dan den Keizer. zoodat zij de souvereiniteit bezat op haar grondgebied en zitting en stem had op den Rijksdag. Doorgaans regeerden de overheidspersonen van zulke steden zelfstandig, zonder zich veel om den Keizer te bekreunen. In 1803 verloren de Rijkssteden haar voorrechten. Alleen Hamburg, Liibeck en Bremen worden thans nog als vrije steden erkend, (^a 1528 was de Bisschop geen wereldlijk vorst meer in het Sticht). Het onderschrift van het wapen luidt: Huc asque jus stauriae, d. w. z. „Tot hier gaat het recht der schattingen . Het recht om het Duitsche Rijkswapen te voeren, gaf aan de stad veel voordeel. Schepen, prijkende met dat wapen, werden niet zoo gemakkelijk door zeeroovers of vijanden aangevallen. De ruimte binnen de poort is een gewelfde gang, die aan de uiteinden kan gesloten worden door zware deuren hangende in reusachtig groote heng.sels. In de buitenste deur is ter manshoogte een getralied kijkgat, dat met een luikje kan gesloten worden. .Een zware ijzeren klopper onder het kijkgat doet denzelfden dienst als onze tegenwoordige huisschel. De beide uitstekende armen of hefboomen, waaraan lange kettingen zijn bevestigd, dienen om de klapbrug op te trekken, welke dan als het ware een derde deur vormt. Die hefboomen komen ook van binnen een eind door den muur en zijn onderling verbonden door een dwarsbalk. De werking is overigens geheel gelijk aan die van de tegenwoordige ophaalbruggen. De klap of klep is een los stuk in de lange steenen brug, die over de buitengracht is gebouwd. Van zonsondergang tot zonsopkomst is de poort gesloten; alleen tegen betaling van het poortgeld worden vertrouwde lieden gedurende dien tijd tot de stad toegelaten. In oorlogstijd of in tijden van oproer blijft de poort den geheelen dag gesloten. Ook des morgens tusschen elf en twaalt, den tijd waarop het middagmaal wordt gebruikt, sluit men de poort, om niet gestoord te worden door benden landloopers en bedelvolk, die vaak de open plaatsen lastig vallen. De muren, die de stad omringen, zijn dik en hoog. van onder breeder dan van boven. Van binnen hebben ze, ter hoogte van den van buiten zichtbaren horizontalen band, een breede gaanderij, die ruimte biedt voor tal van verdedigers. Het gedeelte boven den band doet dienst als borstwering, terwijl aan de binnenzijde een hekwerk het gevaar %Tan vallen wegneemt. Trappen in het inwendige van den muur leiden naar de gaanderij. De muur is volgens een zigzaglijn \ / \ / gebouwd om den verdedigers meerdere gelegenheid te geven, den vijand, die zich bij de muren mocht wagen, te beschieten. In den muur zien we een klein sluisje of waterpoortje, waardoor de grachten in de stad in verbinding staan met de buitengracht. Boven den muur zien we een toren uitsteken, die dienst doet als wacht- en tuighuis. Utrecht had vier groote en eenige kleine poorten: Waard-, Catharijnen-, Tolsteeg- en Wittevrouwenpoort; de waterpoort van St. Marie, de Maliepoort, de Oosterrode- en de Westerrodetoornpoort. Dat deze laatste poorten ook als gevangenis hebben gediend, blijkt uit het woordje rode. Men hoort onder het volk nog wel eens zeggen van iemand die gevangenisstraf heeft ondergaan, dat hij op den rooien toren heeft gezeten, terwijl op sommige dorpen het arrestantenlokaal nog roode toren heet. Verscheidene torens steken boven de vestingmuren uit, die meer of min toepasselijke namen dragen, als: de Hond, de Wolf, de Vos, de Beer. de Leeuw, de Bok, de Paardentoren, de Bijlhouwerstoren, de Smeetoren enz., die alle Latijnsche opschriften dragen. Op „de Hond lezen we: „De steeds waakzame en ïooizuchtige Hond zal u hier van de muren zijns meesters terugdrijven, het is beter te wijken. VERTREK!" Xog schrikwekkender is de waarschuwing op „ de Bok": „Vijand! wanneer gij deze muren tracht neer te storten, wacht u voor den Bok; hij stoot met zijn horens!" Gezicht op de stad Utrecht in de Middeleeuwen. Om de „vrije mannen Stichts van Utrecht" zeiven in toom te houden, werd door Karei V een zoogenaamden dwinger, een geduchte sterkte, gebouwd, door hem Vredeburg genoemd, als een herinnering aan den vrede met den Hertog van Gelderland. Ter verdediging van de stad werden door hem vier nieuwe bolwerken opgericht: Zonnenburg, Manenburg, Sterrenburg en de Morgenstar. Op den Bijlhouwerstoren, d. i. de toren van de scheepstimmerlieden , is een wachter of koer aangesteld, om zoodra er een vijand in het gezicht is, „mit ten lioern te koeren". De verdediging der stad is geheel aan de gilden opge- dragen. De muur en de gracht zijn verdeeld in aldeelingen, wier beheer en verdediging aan die gilden is overgelaten: ieder gild heeft een toren op den stadsmuur, die hem toebehoort. Bovendien zijn de '21 gilden verdeeld in 11 waken, die des nachts op het schepenhuis, midden in de stad gelegen, beurtelings met de wacht belast zijn, tot handhaving der inwendige rust en tot verzekering van de verdediging der stad. Een van die wachters zien we op de plaat nabij de gracht. In zijn kleurige kleeding met de zwierige bonnet op het hoofd, de geduchte hellebaard in de hand en het rapier op zijde, zouden we hem niet houden voor een eerzamen schoenmaker, smid ot timmerman, die straks als hij is afgelost, met zijn schootsvel voor, in zijn winkel aan het werk is. Xaast hem trekt de geestelijke onze aandacht. Het is een bedelmonnik, een Minderbroeder zooals de leden der orde van St. Franciscus in ons land heeten. Zij vatten de algemeene gelofte van armoede strenger op dan de overige kloostergeestelijken, hebben van alle eigen bezittingen afstand gedaan en voorzien in hun levensonderhoud uit de aalmoezen en giften in natura, welke de broeders in de omgeving van hun klooster ophalen. Zij hebben zich niet uit de wereld afgescheiden als andere kloosterlingen; zij bewegen zich in alle klassen der maatschappij, in de steden en op het platteland, overal predikende en voorziende in de geestelijke behoeften van duizenden. Reeds in de 13e eeuw had deze orde haar kloosters te Utrecht, 's-Hertogenbosch, Dordrecht, (Troningen en Bolsward. Later vestigde zij zich in bijna alle grootere plaatsen. Johannes Brugman (1400—1473) wiens welsprekendheid spreekwoordelijk is geworden („ Hij praat als Brugman ) was een der bekendste monniken uit de orde der Minderbroeders of Minrebroeders. Hun klooster is een aanzienlijk gebouw of liever een ^rzameling van gebouwen, door een stevigen muur met poorten en torens versterkt, evenals de stad zelve. Het besloeg de geheele noordzijde der tegenwoordige Minrebroedersstraat. De kleeding van den monnik bestaat uit een lang. giof, wit linnen ouderkleed, dat hem ruim om de leden hangt en daarover draagt hij een weinig fijner en korter opperkleed, dat om de lenden is ingesnoerd door een koord. Daarover heen draagt hij een grove bruine pij van wol en een wollen kap, die bij ruw weer de geschoren kruin tegen koude beveiligt. Hij gaat barrevoets; alleen besehermen leeren zolen of sandalen zijn voeten. Met den rozenkrans in de hand stelt hij zich aan den weg op, in zijn gebed alleen gestoord door den voorbijganger, die hem een geldstuk toereikt; of hij termijnt gewapend met den bedelzak langs de huizen der poorters of de kasteelen der edelen en neemt de levensmiddelen in ontvangst, die men hem wil afstaan. Onze Minderbroeder neemt juist een aalmoes aan van den deftigen poorter. Dat het een burger en geen edelman is, blijkt uit de afwezigheid van bont en fluweel aan zijn kleeding. Om de sterk toenemende weelde onder burgers en edellieden tegen te gaan, bepaalde Karei V bij plakkaat van 7 October 1531, dat het dragen van goud- en zilverlaken en linnen verboden is en dat alleen aan prinsen, markiezen, graven, A'liesridders, leden van den (xeheimen Raad en enkele anderen met hun familie het gebruik van karmozijnroode fluweelen of satijnen mantels en toga's toegestaan is, terwijl alle andere kleuren van fluweel alleen geoorloofd zijn aan lien die drie, satijn en damast aan hen die twee rijpaarden bezitten, en hij die slechts één paard bezit, zich met zijden gewaden moet vergenoegen. Vele plaatselijke keuren verboden bovendien het dragen van fluweel en bont aan poorters en poorteressen. Men stoorde zich echter heel weinig aan al die geboden en verboden en ging voort in overdaad en weelde met elkaar te wedijveren. De poorter dan draagt over het zijden wambuis een bruin lakenschen mantel, waaraan de kaproen of kap niet ontbreekt. Zijn slappen vilten hoed heeft hij versierd met een witte veer. Zijn genaaide kousen van grijs laken, flanel of zeem vormen met de broek één stuk (zie de edelen op de plaat van Jacoba van Beieren op de Valkenjacht). Aan het bovenbeen zijn die kousen of hozen overdekt met lange zijden linten of lakensche banden, die aan de knieën en om het middel door een band ingeregen zijn. .Spotters geven aan die broek den naam van aalkorf of fuik, waarop dat kleedingstuk dan ook wel wat lijkt. De voeten steken in een soort van lakensche pantoffels of schoenen met platte hakken en breede punten. Vijftig jaar vroeger droeg men schoenen met verbazend lange punten, die naar boven omgekruld waren. De dame, die daar alleen voortwandelt, is een deftige poorteresse, een die in welvaart niet behoeft onder te doen voor de eerste edelvrouw. Alleen door de stoffage van haar kleed onderscheidt zij zich van de adellijke dames. Beginnen we met haar kapsel. Heur haar, dat in een wrong op het achterhoofd is opgestoken, komt voor even uit haar hoed kijken, die voor het grootste deel onzichtbaar is door den sluier of falie van roode zijde, die tot over het middel op den rug afhangt. We merken er aan op de kussentjes aan de slapen, slaapkussentjes genoemd, en het ronde tuitje of knopje, dat dient om den hoed er bij aan te grijpen bij het afzetten. Haar japon van het fijnste laken heeft een langen sleep, die over den linkerarm tot op de heupen wordt opgeheven om het kleurige, kostbare onderkleed te laten zien. De van boven opgedofte en van onder gladde mouwen zijn uitgesneden; het wit satijnen onderkleed wordt daardoor zichtbaar. Een breede geborduurde zoom van witte zijde verhoogt de kostbaarheid van het opperkleed. De boezem wordt bedekt door een fijnen Kamerijkschen doek, aan den hals tot een rimpelkraagje ingeregen door middel van een gouden koordje. De blauwe zijden sjerp voltooit haar kostuum. Konden we haar van de linkerzijde zien, dan zouden we daar boven het onderkleed een beurs aan een koordje of veter zien hangen. Deze beurzen bestonden uit een twaalftal kleinere zakjes, welke dienden om de verschillende geldstukjes uit elkaar te houden en voorts tot berging van vrouwelijke gereedschappen en snuisterijen. Ieder dezer beursjes werd door een afzonderlijk koordje toegehaald en al die koordjes weder met een dikker koord vastgemaakt en verbonden aan een houten handvatsel met leder of laken bekleed, dat men den stok noemde en die aan de geheele beurs den naam van stokbeurs gaf. Dit soort van beurzen is naderhand ook bij de mannen lang in gebruik geweest; de kooplieden droegen ze gewoonlijk in de hand als ze naar de beurs gingen. Aan de voeten draagt de poorteres wollen muilen met platte hakken, zoogenaamde stilleyaiigers. Het rijk gekleede paar, dat nu volgt, is een edelman met zijn vrouw en wel een van lioogen rang. De keten om den hals met het gouden lam toont aan, dat hij een Vliesridder is. Keten van het Gulden Vlies. Keizers, koningen en prinsen stelden er een eer in lid van deze orde te zijn, die slechts 51 leden mocht tellen. Onder de weinige Xoord-Xederlandsche edelen uit den tijd van Karei V, die Vliesridders waren, vond ik vermeld Reinoud van Brederode, lieer van Viane, die in Holland in hoog aanzien stond en ook grooten invloed had in de stad Utrecht. Als ik in de leesles den edelman Reinoud van Brederode noem, is dat dus niet geheel en al een gefingeerde naam. Op verschillende platen komt de keten van het Gulden Vlies voor. Het duidelijkst is het insigne geteekend op de plaat met de portretten van Willem van Oranje en zijn beide zonen en wel om het wapen der Nassau's. Telkens wordt in de geschiedenis gesproken over deze ridderorde, terwijl de gewone studieboeken weinig meer vermelden, dan dat Filips van Bourgondië haar heeft ingesteld. Ik acht het daarom niet verkeerd straks bij de geschiedenis van deze orde even stil te staan. Voor het oogenblik volsta ik met de mededeeling, dat de keten bestond uit een reeks in goud gevatte vuursteenen met gouden vuurslagen tot schakels, die den vorm hadden van een B. welke Bourgondië beteekende; onderaan hing het gouden Jam of gulden vlies. Bezien we de kleederdracht van den Vliesridder en zijn gemalin wat nader. Al dadelijk treft ons de groote overeenkomst der kleeding in vorm en stoffage. Beiden hebben tot hoofddeksel een bonnet van zwart fluweel, versierd met een witte struisveer, gefatsoeneerd als een vossestaart, en met bont omzoomd. Alleen merken we bij de dame nog op den haarband van parels en goud, die het naar achter gestoken haar in bedwang houdt. Sedert de 15e eeuw was de bonnet een mededingster van de kaproen. Ze werd door beiderlei kunne gedragen en was zoowel de dracht der Engelsche en Spaansche als der Fransche en Xederlandsche vorsten en edelen. Men droeg ze van fluweel, met sabel of met satijn omboord; met zilveren belegsel of gouden borduursel, ja met paarlen en edelgesteenten bezet, met liggende of wapperende pluimen; nu plat en slap, dan hoog en stijf. De een droeg ze los op het oor of even tegen het achterhoofd geleund, een ander zette ze recht op het hoofd. Het opperkleed van beiden vertoont eveneens groote gelijkheid. De japon van zwaar zwart fluweel met goudItorduursel aan de zoomen verschilt althans aan het bovenlijf niet veel van het wambuis. De opengesneden of gekorven mouwen laten het hemd van fijn Vlaamsch linnen zien, dat bij den ridder op de borst geplooid is, en bij beiden aan den hals tot een kraag is geregen en aan de polsen als manchet op de hand hangt. Over het wambuis draagt de edelman een tabberd of mantel, die ter hoogte van de schouders gespleten is, en waardoor de armen zijn gestoken. (Beter is deze dracht zichtbaar bij den poorter naast de vrouw met het mandje aan den arm). Het opgeheven overkleed doet den rijkgeborduurden rok met de breede hermelijnen strook zichtbaar worden. Deze mag dan ook wel gezien worden. (Hermelijn was en is een kostbare dracht. Het hermelijn werd veelal uit Rusland ingevoerd. De hermelijn behoort tot de wezelachtige roofdieren. In den zomer is de huid bruin, doch in den winter schitterend wit. Alleen het puntje van den staart blijft zwart, waardoor de huidjes, naast elkaar genaaid, zich als wit met zwarte vlokjes vertoonen. Thans nog is hermelijn het bont bij uitnemendheid van vorsten en vorstinnen. Een hermelijnen koningsmantel droeg ook onze Koningin bij de inhuldiging.) De tabberd van den ridder is met vair, een minder kostbaar bont, afgezet. Zijn broek bedekt tot aan de knieën de lakensche kousen. Gebreide wollen of zijden kousen kende men nog niet in die dagen. Hendrik II zou ze het eerst op een bruiloft in 1559 gedragen hebben. Volgens anderen zou eerst Hendrik III er zich mee vertoond hebben op zulk een feest. De voeten steken in lage schoenen met breede punten. De voering van bont komt aan den rand bloot. Het dubbele halssnoer van edelgesteenten in goud gevat en de met gouddraad doorweven sjerp voltooiden het kostbare gewaad van de edelvrouw. Het gebruik van handschoenen was toen niet meer zoo algemeen als vroeger. De Vliesridder is de eenige bij wien we ze op de plaat zien. Stemmiger is het kleed van den zwaar gebaarden poorter links van hen. Het is een geleerde, gelijk uit zijn baret en tabberd is af te leiden. Was de bonnet het hoofddeksel van den adel. de vierkante en driehoekige baret was het kenteeken van den geleerde. Over den vorm en de kleur der baret en haar symbolische beteekenis zijn al heel wat pennen in beweging geweest. Omtrent de kleur is men over het algemeen van gevoelen, dat de zwarte toekomt aan den godgeleerde, tot een teeken, dat hij der wereld is afgestorven (zwart is het beeld van den dood); de roode behoort aan den rechtsgeleerde, ten teeken dat hij veel met vorsten moet verkeeren. wier voornaamste sieraad het purper is. Deviolette of hemelsblauwe baret wordt den wijsgeer en den geneesheer toegewezen, als een waarschuwing, dat zij steeds den blik van de aarde naar den hemel moeten betten. De baret met de groote oorlappen schijnt het kenteeken van den doctor in de theologie te zijn geweest. Althans er bestaan eenige afbeeldingen van godgeleerden uit dien tijd met een baret van zulk een zonderlingen vorm. Den tot over de knieën hangenden met bont gevoerden tabberd, droeg de geleerde ook op den kansel, in den katheder en voor de balie. Zijn schoeisel is hooger dan dat van de andere personen op de plaat. Wol of laken is er weer het hoofdbestanddeel van. Willen we den geleerde een naam geven, dan zou het kunnen zijn die van den rector Henne Rode, een bekend Utrechtsch Humanist uit die dagen. üe boer met zijn hooivork is of een buitenpoorter (zie de toelichting bij Floris V en de Edelen) of een volle poorter. In de ommuurde steden toch zag men in dien tijd vele boerderijen — woonhuis met schuren. stallen, hooi- en korenschelven op het erf of heem — terwijl de landerijen buiten de stad lagen. Omtrent zijn kleeding valt weinig meer op te merken, dan dat ze zeer eenvoudig is. Ze bestaat uit een kiel en een kousbroek van dun leer. Achter in den gordel steekt een mes, niet als wapen, doch als onontbeerlijk werktuig bij zijn arbeid. Zijn tasch is waarschijnlijk met brood gevuld. De eenvoudige en helder gekleede vrouw is een poorteres, de vrouw van een handwerksman. Om haar aanwezigheid en het ledige mandje te verklaren, maken we er van de vrouw van den poorter, die de wacht heeft betrokken. Ze heeft hem een kruik bier en „het stuk" (boterhammen) bezorgd, daar hij eenige uren achter elkaar op post moet blijven. Yan haar sobere japon en haar wit sloof of voorschoot valt niets bijzonders te zeggen. Haar hoofdtooi bestaat uit een vierkanten doek, die door haar tot een muts is gespeld. De man naast haar is blijkens zijn roode kousen of hozen een lid van het gilde der vischkoopers. Over zijn wambuis (wammes) draagt hij een leeren tabberd, die ter hoogte van de schouders is gespleten. Even als de boer heeft hij een lakensche muts tot hoofddeksel. Van het meisje, dat aan den kant van den weg zit, valt liet blauwe jak en de roode baaien rok of bouwe het meest in het oog. Kraag en mouwen zijn van een andere kleur dan het lijfje. Waarschijnlijk hebben we een weesmeisje voor ons. (Zie Een tournooi over de beteekenis van tweekleurige kleeding.) Plattegrond van de l'laat. ^ \ Het gedeelte tusschen de stippellijnen is op de plaat in teekening gebracht. De boogjes duiden de plaats der personen aan. De teekening van de plaat geeft aanleiding tot misverstand. Oppervlakkig gezien zou men meenen, dat de de wachter vóór de poort en de bedelmonnik er naast staat. Een aandachtige beschouwing echter doet ons zien, dat al de personen aan deze zijde van de gracht staan. Het verdient aanbeveling bovenstaanden plattegrond voor de leerlingen op het bord te teekenen bij de bespreking van de plaat. Voor hem die aan zijn leerlingen ook wil vertellen, hoe de poorters leefden in hun stad, kunnen de volgende licht gewijzigde aanhalingen van Prof. Blok misschien tot leiddraad strekken. Meer daaromtrent te geven laat mijn bestek niet toe. „ In die steden (van de 15e eeuw) leefde de burgerij, onder de vaderlijke zorg der stadsregeering, eenvoudig en, voor zoover zij niet door inwendige twisten of aanvallen van naburige edelen werd gekweld, vrij rustig. Op de marktdagen stroomde het landvolk binnen de stad samen en deed er zijn inkoopen als van ouds, terwijl kooplieden van binnen en buiten hun waren kochten. De bestrating begon ook hier langzamerhand ingang te vinden. Enkele houten woningen maakten voor steenen gebouwen, de rieten voor pannen daken plaats. Glasvensters, kleine, vierkante ruitjes, groenachtig van kleur en weinig doorzichtig, waren nog artikelen van weelde, alleen voor zeer rijke lieden bereikbaar. Kaarsen vormden het gewone middel van verlichting, olielampen waren nog altijd in primitieven vorm in gebruik. Koperen en ijzeren ketels, tinnen flesschen, bekers, lepels, kannen en schotefcs, steenen vaatwerk van allerlei soort vormden een groot deel van het huisraad. Yisch en vleesch moesten als voedingsmiddel der bevolking ook der vermogenden voor brood, vooral gerste- en roggebrood, voor erwten en boonen nog de vlag strijken. Inlandsch en Hamburger bier was de gewone drank, een zure vruchtenwijn een uitgezochte lekkernij. Zoo ongeveer zag het er uit in de steden van het bisdom, binnen wier sterke muren een goed gewapende en van de oorlogswerktuigen dier dagen goed voorziene burgerij zich min of meer veilig kon gevoelen." „ Niet alleen in het stadsbestuur, ook op ander gebied de Jongh, Woord naast Beeld. Toelichting. 9 kunnen we sporen zien van de grootsche ontwikkeling der Xederlandsche steden in deze eeuwen (n.1. de 15e en 16«). De stadsscholen worden middelpunten van beschaving en ontwikkeling, in sommige gevallen — met name te Alkmaar, Deventer en Groningen — universiteiten in miniatuur, waar honderden leerlingen, ook uit vreemde landen, bijeenstroomen om leiding te genieten bij de voorbereidende studiën in letteren en philosophie. De kunst vindt, behalve aan de hoven, vooral ook in de groote steden talrijke vertegenwoordigers." „ Het uiterlijk der huizen in de Nederlanden zelf getuigt van meerdere welvaart en hoogere beschaving. De houten wanden en rieten daken, de groote erven, herinneiende aan het oude eenvoudige leven op en in nauwe betrekking met het omliggende platteland, maken allengs plaats voor steenen muren, hechte pannen daken en dicht aaneengebouwde huizen. De straten worden begaanbaar gemaakt; de varkens en koeien huizen niet ongehinderd op straat en markt; al is het plaveisel nog slecht en de zindelijkheid, die er heerscht nog weinig te roemen, met trots kan menige stad wijzen op hare ruime pleinen, voor het marktverkeer ingericht, op hare schoone kerkgebouwen en stadhuizen, uitgebouwd of'nieuw opgetrokken, naarmate de aanwas der bevolking behoefte daar aan schiep. Het brandwezen, van zooveel belang in de nog talrijke houten huizen en rieten daken toonende steden, werd vooral naar aanleiding van groote branden, die vele plaatsen teisterden (Amsterdam is in 1452, Gouda in 1438, Delft in 1536 bijna geheel afgebrand) op steeds betere wijze ingericht." Ik voeg hier nog aan toe, dat straatverlichting nog een onbekende zaak was. Alleen brandde hier en daar bij de heiligenbeeldjes op de hoeken van de straat een kaarsje, geofferd door een devoot burger. Omstreeks 1500 telde men over al de Nederlandsche gewesten niet minder dan 208 ommuurde steden. 150 groote dorpen, die voor steden konden gelden (b.v. 's-Gravenhage), 60.000 kerkdorpen en een groot getal gehuchten. De totale bevolking der gewesten kan in dien tijd op 3 millioen zielen geschat worden. Onder de groote steden hadden enkele een bevolking van 20.000 zielen, terwijl de kleinere er 2 tot 7000 telden. De Orde van het Gulden Vlies. De Orde van het Gulden Vlies werd in 143(1 te Brugge ingesteld door Philips den Goeden, bij gelegenheid van zijn huwelijk met Isabella van Portugal. Er bestaan verschillende ovei-leveringen omtrent den oorsprong der stichting. Volgens sommigen zou de naam Gulden Vlies betrekking hebben op de goudblonde haren van een der vele vrouwen, met wie Philips een al te gemeenzamen omgang hield. Volgens anderen zou de benaming zien op de groote winst (het goud) die de «tw/handel in Vlaanderen opleverde. Het meest aangenomen gevoelen echter is, dat de naam ontleend is aan het Gulden Vlies van Colchis (Zie hier over een of ander Mythologisch woordenboek op Jason of op Argonauten). Volgens de statuten moest de instelling van de nieuwe orde dienen „ tot eere van den Almachtige, tot uitbreiding van de Ridderschap, tot verdediging, bewaring en handhaving van het waar geloof en van de rust en den voor- spoed van den Staat, gelijk ook ter opwekking tot deugden en goede zeden.-' Bij de verheffing der eerste ridders kondigde de „ Koning van wapenen" namens zijn vorst af, dat de instelling geschiedde: 1°. om hulde te bewijzen aan de nagedachtenis van voormalige ridders, die door hun edele en groote daden hadden uitgeblonken; 2°. om hen, die in de gelegenheid zijn zich dagelijks in ridderlijke daden te oefenen, aan te sporen, zich daarop meer en meer toe te leggen; 3°. om hen, die het versiersel der orde door anderen zien dragen, tot edele zeden op te wekken, zoodat ze op hun beurt in aanmerking komen tot opneming. De orde gewijd aan St. Andries, den beschermheilige van het Bourgondische vorstenhuis, zou bestaan uit 31 uitgelezen ridders, die niet alleen van edelen bloede moesten zijn en hun vier kwartieren moesten kunnen bewijzen, doch ook moesten zij een persoonlijk leengoed bezitten. Ieder ridder, bij plechtige gelegenheden gekleed in een scharlaken tot op den grond slependen mantel en met een hoed van dezelfde stof op het hoofd, ontving bij de verheffing een halsketen van in gouden vlammen gevatte vuursteenen. met gouden vuurslagen in den vorm van een B (= Bourgondië) tot schakels. Aan de keten hing een lam met gouden vacht. Het devies autre n'aurai (ik zal er geen ander nemen) was in gouden letters op de kraag van den mantel geborduurd. Bij den dood des ridders moest de keten aan den Hertog worden teruggegeven , die het hoofd of de grootmeester der orde zou zijn. Het reglement der orde bestond uit 94 artikelen, waarin de rechten en plichten der ridders tegenover den vorst nauwkeurig waren omschreven. \ ooral op den nauwen band tusschen vorst en ridder werd in de statuten zeer de nadruk gelegd. I )e ridders moesten o. a. zweren, dat ze hun grootmeester trouw zouden dienen. hem alle oproerige bewegingen tegen hem gericht, openbaren en de verdediging van den vorst en den godsdienst als hun hoogsten plicht beschouwen. .. De ridders van het Gulden Vlies waren dan ook de meest vertrouwde personen uit de omgeving des vorsten, de vertegenwoordigers gewoonlijk van de hoogste adellijke geslachten des lands en hadden in hun hoedanigheid recht op de hoogste regeeringsposten, op het lidmaatschap der hooge regeeringscolleges, de gouverneursambten en de opperbevelhebbersplaatsen in het leger. ï~>oms werden ook enkele leden van naburige vorstenhuizen in de orde opgenomen. In belangrijke zaken mochten zij den \orst, die hen tot zijn „wapenbroeders" had verheven, geroepen of ongeroepen raad geven, zoowel met betrekking tot zijn persoonlijk optreden als tot zijn regeeringsbeleid. De kapittels der orde hadden het recht van uitsluitende jurisdictie over de leden, ten minste sedert de minderjarigheid van Karei V, toen onder de landvoogdes Margaretha van Savoye ook hun invloed op de regeeringszaken zeer begon te stijgen. Hun vergaderingen stonden bekend wegens de verkwistende weelde en den overdaad van spijs en drank, die er plachten te heerschen." „ De ridders van het Gulden Vlies stonden bovenaan in den Nederlandschen adel, de hoofden van welks aanzienlijkste geslachten gewoonlijk daarin werden opgenomen. Zij vormden met de bastaarden van Philips den Goeden en hun nakomelingen de klasse van edelen, die men de groote meesteren " placht te noemen, welke naam reeds aanduidt, dat men hun veel invloed op den gang deizaken toeschreef." (Blok.) Een der artikelen van de statuten der orde bepaalde, dat als de mannelijke linie van het Bourgondische huis uitstierf, de gemaal van de dochter en erfgename van den laatsten vorst hoofd der orde werd. Daarom ging in 1477 bij den dood van Karei den Stouten het grootmeesterschap der orde over op het Habsburgsche huis, door het huwelijk van Maria van Bourgondië met Maximiliaan van Oostenrijk en sedert Keizer van Duitschland. Karei \ vereerde de orde zijn bijzondere bescherming. Hij stond ze vele voorrechten toe, deed de statuten door Paus Leo X goedkeuren en bracht het aantal der ridders op 51. Toen deze vorst in lboo afstand van de regeering deed. behielden de twee takken van het Habsburgsche huis, de eene in Duitschland, de andere in Spanje het grootmeesterschap van de orde. Echter eischte in 170O het Oostenrijksche huis alleen het meesterschap der orde, toen de Npaansche linie uitstierf, maar Philips V weigerde het af te staan. Eindelijk werd na een wisseling van staatkundige nota's overeen gekomen, dat de Spaansche vorsten zouden voortgaan met ridders van het (lulden Vlies te verheffen, maar dat zij het devies der instelling niet zouden voeren. Sedert behoort de orde van het Gulden \ lies tegelijk aan Oostenrijk en Spanje. In Oostenrijk is na 1875 het getal Vliesridders 65; in Spanje is het getal onbeperkt. Onze beide eerste Koningen Willem I en Willem II waren evenals Napoleon I ridders van het Gulden Vlies. Willem II werd als Prins van Oranje in 1814 door den Koning van Spanje tot Vliesridder verheven, als een onderscheiding wegens zijn roemrijk gedrag in het Engelsche leger van den Hertog van Wellington. Koning Willem I ontving in 1816 het ordeteeken als blijk van welgevallen over het in dat jaar tusschen Spanje en Nederland gesloten tractaat van Alcala de Henares, tot bescherming van den handel en de zeevaart der wederzijdsche onderdanen tegen de regeering van Algiers, Tunis en Tripoli. Er waren in dien tijd diplomaten, die het den Koning kwalijk namen, dat hij de benoeming aanvaardde, omdat, zoo beweerden zij, de Koning zelf aanspraak had op het grootmeesterschap der orde, daar deze op Nederlandsch grondgebied was gesticht en daarvan niet vervreemd had mogen worden. Het schijnt, dat de Koning een oogenblik deze meening gedeeld heeft, doch wijzer lieden hebben Z. M. de onhoudbaarheid dezer stelling aangetoond. Toch zou volgens sommigen bij de instelling van de Militaire Willemsorde in 1815 den Koning zijn vermeend recht op het grootmeesterschap der orde van het Gulden Arlies voor den geest gezweefd hebben. Het versiersel der Militaire Willemsorde vertoont dan ook het Bourgondische kruis en het gouden vuurslag. 9. Margaretha en haar Raden. l)e toelichtiug bij deze plaat kan kort zijn. We zien hier de Landvoogdes Margaretha van Parma vergaderd met eenige leden van den Raad van State. Het is bekend, dat Filips vóór zijn vertrek uit de Nederlanden het bestuur dezer gewesten regelde. Tot Landvoogdes stelde hij zijn halfzuster de Hertogin Margaretha van Parma aan en deed haar in de regeering bijstaan door drie raden : een Raad van State, een Geheimen Raad en een Raad \ an Financiën. Het waren eigenlijk geen nieuwe instellingen. daar zij oorspronkelijk door Karei V waren in het leven geroepen. De Raad van Financiën, belast met het oppertoezicht over alle zaken betreffende de koninklijke domeinen, de jaarlijksche uitgaven der regeering, het bepalen en het innen der beden, telde zeven leden en had tot voorzitter den Graaf van Barlaimont. De Geheime Raad, waarvan Viglius voorzitter was, bestond uit tien of twaalf rechtsgeleerden en was in het bijzonder belast met al hetgeen betrekking had op de wetgeving, het verleenen van gratie en het algemeen beheer der justitie en politie. De Staatsraad, welke verreweg de belangrijkste der drie raden was, had het oppertoezicht over alle gewichtige regeeringsaangelegenheden, als het verklaren van oorlog, het sluiten van verdragen, de buitenlandsche zaken, het binnenlandsch bestuur en alles, wat de betrekkingen tusschen de gewesten onderling betrof. Uit Nederlanders samengesteld, strekte deze raad aan de natie ten waarborg, dat wie ook landvoogd wezen mocht, de strekking der regeering niet anti-nationaal wezen zou. De leden van dezen raad waren Yiglius (voorzitter), de bisschop van Atrecht 1), Barlaimont, de Prins van Oranje, de Graaf van Egmond, de Markgraaf van Berghen, Simon Renard, Filips van Stavele en later (1561) de Graaf van Hoorne en nog later (1565) de Hertog van Aerschot. De leden van den Staatsraad hadden geen deel aan de bemoeiingen van de beide andere lichamen. De leden van den Raad van Financiën en die van den Geheimen Raad echter hadden, evenals de Ridders van het Gulden Vlies, toegang tot de beraadslagingen van den Staatsraad. Al spoedig echter werd het duidelijk, dat de eigenlijke regeering uitsluitend in handen was van een commissie van drie leden van den Staatsraad, de zoogenaamde Consulta of achterraad. Dit driemanschap Atrecht—Viglius—Barlaimont regeerde eigenlijk de Nederlanden. De Landvoogdes zag door hun oogen en schreef door hun hand. Het is te begrijpen, dat deze regeling der zaken den anderen leden der regeering, vooral den jongeren leden van den Raad van State zeer onaangenaam moest zijn. Zij weten haar vooral aan Atrecht, tegen wien zij een hevigen wrok opvatten. Met weerzin zagen zij hem, die eigenlijk een vreemdeling was, aan het hoofd der regeering een plaats innemen, die zij meenden dat aan hen, als vertegenwoordigers van den Nederlandschen adel, toekwam. ') Hij is meer bekend onder den naam van Granvelle. Van die jonge edelen was de Prins van Oranje een der eersten. We zien hem thans in den Raad van State het woord voeren, om zich te beklagen over de achterstelling der andere leden; hij wijst er de Landvoogdes op, dat hij zich niet mag laten verlagen tot een figurant en dreigt geen zitting meer in den Staatsraad te zullen nemen, als men voortgaat dit lichaam als een ornament te beschouwen. Van de brieven, die de Koning uit Madrid zendt, zegt hij, wordt alleen datgene ter kennis van den Staatsraad gebracht, wat de Consulta heeft aangestreept. De regeeringsposten, die alleen door den vollen raad mogen vergeven worden, worden door den achterraad weggeschonken, en nu de Landvoogdes van hem, den Burggraaf van Antwerpen, eischt, dat hij als een lakei de boodschap zal overbrengen der benoeming van twee magistraten dier stad, weigert hij op hoogen toon. Had men hem als commissaris naar Antwerpen willen afvaardigen, dan had men hem vóór of bij het doen der keuze kunnen raadplegen. Ook Egmond, links van zijn vriend gezeten, steunt hem en beklaagt zich mede over de terugzetting der jongere leden. Grranvelle, de Raad in het purper, die wel niet de bedoeling had den Prins moedwillig te beleedigen, was woedend over die weigering en liet dat in de vergadering niet onduidelijk merken. Twee maanden na den twist over de wetsverandering van Antwerpen, teekenden Oranje en Egmond een brief aan den Koning, waarin zij zich over den gang der regeering, sedert hij vertrokken was, ernstig beklaagden. Zij verzochten den Koning eerbiedig hen te willen ontslaan uit den Staatsraad of te willen gelasten, dat in dien raad alle zaken van belang werden behandeld en afgedaan. Op Granvelle volgen op de plaat de beide andere leden van de Consulta: Viglius en Barlaimont. Nemen we een bladzijde over van Prof. Blok, om de leden van het driemanschap, die het geheime conclave uitmaakten, te teekenen. „ Antoine Perenot, heer van Granvelle, de opvolger zijns vaders in het vertrouwen van keizer Karei, de ervaren diplomaat, ingewijd in alle staatsgeheimen der Bourgondisch-Habsburgsche monarchie, had zich weldra ook de gunst van Philips II verworven. Gematigd van aard, deelde hij niet 's konings vurigen ketterhaat en hield niet dan slap de hand aan de strenge plakaten tegen de nieuwe .seeten. Geleerd beoefenaar van letteren en kunst, besteedde bij een groot deel van zijn inkomsten aan het verzamelen van boeken en oudheden, terwijl hij ook als beschermer van kunstenaars en geleerden optrad. Ten volle bekend met de ingewikkelde constructie der regeeringsmachine in de Nederlanden, geslepen staatsman. doorkneed in de Macchiavellistische beginselen deitoenmalige politiek, vol eerbied voor de traditiën van het Habsburgsche huis, welks oppermacht hij wilde handhaven, scheen hij de aangewezen man om de Landvoogdes ter zijde te staan in de moeielijke taak, die haar wachtte. IMaar naast zijn talenten liad hij zeer ernstige gebreken. Heerschzuchtig en hebzuchtig tevens, trotsch op zijn liooge geestelijke waardigheid, vooral toen hij bij de nieuwe bisschoppelijke organisatie tot aartsbisschop van Mechelen en primaat der Nederlandsche Kerk, weldra (1561) tot Kardinaal werd verheven, vervreemde hij alle gemoederen van zich en ontzag zelfs de Landvoogdes niet; zijn pronkzucht, de weelde zijner huishouding, zijn niet geheel onbesproken levensgedrag wekten ergernis ook bij rechtzinnige Katholieken, die de strengere richting, sedert het midden der eeuw in het Catholicisme opgetreden , toejuichten. Ook de omstandigheid, dat hij uit Franche-Comté afkomstig was — hij was in 1517 te Besancon geboren — nam de op vreemdelingen in de regeering van ouds weinig gestelde Nederlanders tegen hem in. Even bekend als hij, was de Fries Wyle of "Viglius van Zuychem van Aytta, beroemd jurist, scherpzinnig en van veel omvattende geleerdheid, op godsdienstig gebied nog gematigder dan Granvelle, een man van de denkbeelden van Erasmus en, evenals deze, zonder veel karakter, buigend en wijkend voor de omstandigheden, eindelijk van hebzucht evenmin vrij te pleiten als Granvelle zelf. De derde in het driemanschap, de Graaf van Barlaimont, een Henegouwsch edelman, was zeker de minst bekwame, middelmatig in veel, maar een ijverig Katholiek en een trouw aanhanger des Konings, wiens wil zijn wet was, wiens gunst hem en de zijnen veel voordeel kon opleveren; ook bij hem speelde hebzucht een groote rol." * * * Om niet in herhaling te vallen zal de kleeding uit dit tijdvak bij de volgende plaat besproken worden, waar ze duidelijker uitkomt. Voor toga en baret verwijzen we naar hetgeen omtrent den geleerde in het vorige hoofdstuk is gezegd. Opgemerkt wordt, dat de Prins van Oranje en Egmond het Gulden Vlies dragen aan een lint en niet aan een keten. De Staatsraad is vergaderd in een zaal van het paleis van Margaretha te Brussel. Het paleis was het verblijf der Hertogen van Brabant geweest sedert de dagen van Jan II, die het omstreeks 1300 gebouwd had. Het onderscheidde zich niet door schoonheid van bouworde. De gewitte wanden van de zaal zijn op meer dan manshoogte behangen met kostbare hangtapijten of gobelins uit de fabrieken van Atrecht, landschappen en jaclittafereelen voorstellende. Achter den Staatsstoel van Margaretha bemerken we een gedeelte van een voorhang, dat een deur verbergt, door welke de Landvoogdes de zaal binnenkomt en verlaat. Van de hooggeplaatste vensters, die de zaal verlichten, zien we er een met zijn in lood gevatte, ruitvormige glaasjes. Des winters wordt de hooge zaal verwarmd door een turf- of houtvuur, dat onder de hooge, breede schouw op een ijzeren vuurplaat wordt aangelegd. Die schouw wordt gedragen door vier zuilen. De achterste twee zijn van blauw hardsteen, de voorste twee van geel zandsteen en eindigen ieder in een vrouwenbuste. De donkere plek onder de schouw is de zoogenaamde haardplaat, een vertikaal staande ijzeren plaat, waarop uit de hand gedreven figuren zijn aangebracht: engeltjes, bijbelsche tafreelen, mythologische voorstellingen enz. De vloer van het vertrek is belegd met effen gekleurde tegels. Ons valt de afwezigheid van een vloertapijt op, wat stellig in den winter niet bevorderlijk aan de gezondheid zal geweest zijn. Het ameublement bestaat uit een eikenbouten tafel, waarvan de gebeeldhouwde pooten ons vertellen, dat het een solied meubel is, de Staatsstoel van de Landvoogdes op een met zwaar velours belegde verhevenheid of podium, een eikenhouten rustbank en eenige stoelen van dezelfde houtsoort. Over de tafel ligt een zwaar fluweelen kleed gespreid met gouden franje aan de zoomen. Het wapen van Parma, omhangen met de keten van het Gulden Vlies, is er op geborduurd. Het wapen op den stoel van Margaretha is dat van Oostenrijk. Gewezen wordt nog op de kussens, op de verschillende zetels en op den voetrol van Margaretha. 10. Het Verbond der Edelen. „Het Verbond der Edelen" luidt het onderschrift dezer plaat; „ De aanbieding van het Smeekschrift" ware beter geweest. Dit toch stelt de plaat voor en als zoodanig zullen we ze dan ook bespreken. De historische feiten mogen we voldoende bekend achten. Den 3en April van het jaar 1566 reed des avonds zes uur Brederode aan het hoofd van tweehonderd verbonden edelen de stad Brussel binnen. Overal waar de ruiteroptocht langs trok, stroomde een groote menschenmassa te zamen, om de kloeke ruiters te zien, die reeds zooveel van zich hadden doen spreken. Onder herhaalde bijvalsbetuigingen trok de stoet langzaam de stad door tot aan het huis van Oranje-Nassan, waar Brederode en Graaf Lodewijk van Nassau afstapten, terwijl de overigen in andere woningen hun onderkomen zochten. Des anderen daags kwamen de Graven Kuilenburg en Van den Berg met nog honderd andere edelen te paard in de stad. In den morgen van den 5eu April vereenigden zich alle edelen in de woning van Kuilenburg op korten afstand gelegen van het prachtige verblijf van de oude hertogen van Brabant, thans bewoond door de Landvoogdes Margaretha. Even voor twaalf begaven zij zich te voet twee de Jongh, Woord naast Beeld. Toelichting. 10 aan twee op weg naar het paleis, onder leiding van Brederode en Lodewijk van Nassau, die gearmd den stoet sloten. Het was een indrukwekkend gezicht die stoet van schitterend uitgedoste jonge edelen. Een groote menigte had zich op de markt tegenover het paleis verzameld, om de mannen te begroeten, van wie men hoopte, dat ze het land zouden bevrijden van de Spaansche heerschappij. Het een oorverdoovend gejuich en handgeklap werden dan ook de edelen begroet, toen zij het verblijf van de Hertogin genaderd waren. De beste wenschen voor hun welslagen vergezelden de eedgenooten, toen ze het paleis binnen traden. Eerst werden ze gelaten in de groote zaal, waar Karei V tien jaar vroeger afstand had gedaan van de regeering. Daarna werden ze in plechtige audiëntie in de raadkamer ontvangen door de Landvoogdes, omringd door ridders van het Gulden Vlies, Stadhouders en Baden. Margaretha werd zichtbaar verlegen, toen de edelen zich voor haar schaarden en nog meer werd ze ontroerd, toen ze onder hen verscheidene aanhangers en nabestaanden opmerkte der huizen van Oranje en Egmond. Met een diepe buiging trad Brederode tot voor den staatsstoel en hield in het Fransch — de hoftaal dier dagen — de volgende aanspraak: „Mevrouw! De edelen, hier tegenwoordig, benevens een groot getal van denzelfden rang, die hier echter niet konden verschijnen, gedreven door het verlangen om den Koning van dienst te zijn en de welvaart zijner erflanden te bevorderen, hebben het noodig geacht Uwe Hoogheid dit smeekschrift onderdanig aan te bieden, in de hoop. dat het haar moge behagen, naar aanleiding daarvan de middelen te beramen, die zij noodig zal achten. Men heeft ons bericht, dat sommige lieden aan Uwe Hoogheid en aan eenige lieeren van den Raad hebben gezegd, dat het ons te doen was, om den weg tot ergernis, oproer en afval te openen; dat we met vreemde vorsten, met Duitsche en Fransche krijgshoofden in verstandhouding stonden en dat deze door bemiddeling van sommigen onzer reeds een verbond gesloten hadden. Nimmer is zoo iets bij ons opgekomen en dit smeekschrift zal u genoegzaam van het valsche en leugenachtige in dit bericht overtuigen. Wij bidden u evenwel ernstig als een bijzondere gunst van U te mogen verwerven, dat zoowel de beschuldigers als de beschuldigden bekend gemaakt worden, opdat Uwe Hoogheid door het straffen dergenen, die in dit opzicht schuldig zijn, alle onheil voorkome. Wij houden ons verzekerd, dat zij van een zoo achtbaar gezelschap geen kwaad zal laten spreken, zonder te bewijzen, dat dit haar leed doet." Daarna las hij de Hertogin het smeekschrift voor, dat door Lodewijk van Nassau en Marnix van St. Aldegonde — al weer in het Fransch — was opgesteld. Het luidde als volgt: Mevrouw! De Nederlanders hebben ten allen tijde en onder alle Christenen door trouw aan hun landsheeren uitgeblonken; inzonderheid de edelen onder hen, die nog, evenals altijd, geneigd zijn de voetstappen hunner voorvaderen te drukken. Let men evenwel op den hachelijken toestand en op het gevaar om met ondank bejegend te worden, dan behoort de thans bewezen dienst, als het sterkste bewijs van getrouwheid, met den grootsten lof vermeld te worden. Daarom hebben wij, zonder door deze vrijmoedigheid den verschuldigden eerbied uit het oog te verliezen, besloten Uwe Hoogheid aan te toonen, hoe de Inquisitie en de Plakkaten, die met een goede bedoeling ten bate van het geloof gemaakt werden en vroeger misschien nuttig waren voor den Staat, maar voortaan door den loop der tijden van aard en werking veranderd. slechts geschikt zijn om afkeer, onrust, oproer, allerlei onheil, ja zelfs 's Lands ondergang te bewerken. Immers uit de gebeurtenissen der laatste jaren, waarin men, ook zonder dat de uiterste gestrengheid gebruikt werd, reeds zooveel moeilijkheden ondervond, valt gemakkelijk af té leiden, wat er gebeuren zal, indien men volgens het jongste bevel van Zijne Majesteit, niet alleen de Plakkaten in haar volle gestrengheid toepast, maar zelfs de Inquisitie invoert. En hoewel de onlusten, die het voorteeken onzer naderende rampen zijn, reeds voor lang begonnen, hebben wij het eenigen tijd aangezien in de hoop, dat de machtigste heeren en de Staten der Gewesten vooruit zouden zien en u het opkomende onweder, dat thans boven onze hoofden hangt, zouden aanwijzen. In deze hoop teleurgesteld, meen en we dit in hun plaats te moeten doen, gedwongen door de hoogste wet: het welzijn der bevolking. Bovendien, de nood, die alles rechtvaardigt, verbiedt ons thans langer te zwijgen; niet aan ons, maar aan den drang der omstandigheden is het te wijten, dat we dit zwijgen verbreken. Als het grauw eens op de been geraakt is, kan men er weinig tegen doen en al mocht het gelukken. het weder te beteugelen r dan geschiedt dit niet, dan nadat er door brand en ver- woesting onherstelbare schade berokkend is, waarvan onze landhuizen en bezittingen het eerst zullen lijden, omdat ze op het platteland gelegen zijn. En wie zal ons dan de geleden schade vergoeden? Iedereen ziet in, dat de Inquisitie, zoo ze ingevoerd wordt, en de strenge uitvoering der Plakkaten goed, bloed en eer van ons en van alle landzaten in handen zullen brengen van den eersten benijder den besten en ze aan diens genade zullen overleveren, tenzij het den vertegenwoordiger der overheid behaagt uit gunst of medelijden niet al te scherp toe te zien. Ons onderdanig verzoek is daarom, dat L'we Hoogheid zoo spoedig mogelijk een geschikt persoon gelieve af te zenden, om onze bede aan Zijne Majesteit voor te dragen, opdat een ieder uit deze benarde omstandigheden verlost worde, hetgeen niet alleen door den werkelijk zeer hoog gestegen nood, maar ook door recht en rede gevorderd wordt. Kwaadwilligen zullen zeker spoedig gereed zijn om dit verzoek uit te leggen, alsof wij den Koning de wet wilden stellen, doch deze vermetelheid zij verre van ons. Wij wenschen alleen, dat Zijne Majesteit gediend worde door minder gevaarlijke, onbehoorlijke en ongepaste middelen, genomen en goedgekeurd door de Algemeene Vergadering der Staten. Van Uwe Hoogheid hopen wij te verwerven, dat intussclien het uitvoeren van Inquisitie en Plakkaten niet voortga; de door ons gevreesde buitensporigheden zullen zicli dan niet voordoen.' Margaretha, hoewel zenuwachtig en door den ernst van het oogenblik zeer getroffen, had spoedig haar tegenwoordigheid van geest herkregen en antwoordde, dat ze het verzoek met haar raadslieden zou overwegen. De edelen gingen daarop naar de groote zaal terug. Daarbij trad ieder hunner vooruit naar de Landvoogdes en maakte ten teeken van eerbetuiging voor haar een eigenaardige buiging, de zoogenaamde caracole. Na afloop van deze plechtigheid had er een ernstige bespreking in den raad plaats. Men verliaalt, dat Barlaimont de Landvoogdes in deze vergadering toevoegde: ,, Hoe is het mogelijk, dat Uwe Hoogheid zich zou laten bevreesd maken door deze bedelaars (gueux)? Is het hun niet aan te zien, welk slag van menschen ze zijn? Zij hebben geen verstand gehad hun eigen zaken in orde te houden, en nu willen ze den Koning en Uwe Hoogheid leeren, hoe het land bestuurd moet worden." Volgens sommige geschiedschrijvers zouden deze woorden gesproken zijn bij de komst der edelen. Toen de verbonden edelen den volgenden dag — wederom in optocht — het antwoord kwamen halen, lazen ze dit in een aanteekening op het stuk zelf: Hare Hoogheid zou een gezantschap naar den Koning zenden, ten einde Zijne Majesteit te bewegen het verzoek in te willigen en had in overleg met de Stadhouders, de Ridders van het Gulden Vlies, den Raad van State en den Geheimen Raad besloten een moderatie of matiging der plakkaten uit te vaardigen; ze had geen bevoegdheid die plakkaten te schorsen en hoopte, dat men hiermede voorloopig tevreden zoude zijn en haar zou steunen in de handhaving van den alouden godsdienst van het land. Tevergeefs beproefden de edelen een gunstiger antwoord te krijgen. Na een paar zeer luidruchtige gastmalen gingen de edelen uiteen, zonder dus eigenlijk veel uitgericht te hebben. Up een dezer feesten kwam de vraag ter sprake, welken naam het verbond zou dragen. Brederode wist raad. „Barlaimont lieeft ons bedelaars genoemd! zei hij: „welnu, laat ons dien schimpnaam als eerenaam aannemen. V e zullen strijden tegen de Inquisitie, doch den Koning getrouw blijven, al mocht het ons ook tot den bedelzak brengen." Een Geuzenpenning. Hierop wenkte hij een zijner pages, die hem een lederen bedelzak omhing en een grooten houten bedelnap aanreikte. Breilerode schonk den nap vol wijn, hief dien met beide handen omhoog en dronk hem in een teug uit. „ I ivent le* Gueux! Leve de Bedelaars/' riep hij uit. En welhaast aan het eenvoudige grijze kleed uit dedagen van Granvelle, thans met een bedelnap als versiersel en op de borst een zilveren ot gouden penning. waarop aan de eene zijde het beeld van i ilips.,. aan de andere twee ineengrijpende handen en het randschrift „ En tout fidelles au roy jusques a porler la besase" herkende men den Geus, den edelman van „ het geruchtmakende Verbond". De laatste qualificatie van Prof. Blok geeft mij aanleiding, om te waarschuwen tegen een zoodanige behandeling van de plaat, als waardoor de leerlingen het idee konden krijgen, dat de aanbieding van het smeekschrift veel heeft bijgedragen tot de vrijmaking van de Nederlanden. Men verzuime vooral niet, te doen uitkomen, dat het Verbond alleen woorden te hooren en geen daden te zien gaf. * * * Bezien we thans de plaat. Ze beeldt het oogenblik der plechtigheid af, waarop Brederode het smeekschrift aan de Landvoogdes voorleest. Ter weerszijden van haar staatsstoel bemerken we de „ grooten" van het land: Vliesridders, Stadhouders en Raadslieden. De edelman links van Margaretha is Barlaimont. De anderen zijn alleen figuren en geen portretten, zoodat we dezen geen namen kunnen geven. Dit is ook het geval met de personen uit den groep der Verbonden edelen. Alleen van den laatsten edelman, in het rood-bruin gekleed, kan met eenige zekerheid de naam genoemd worden. Het is de bijzonderheid. dat hij de keten van het Gulden Vlies draagt, die ons den weg wijst. Onder de eedgenooten waren uit den aard der zaak geen Vliesridders; het zou hun allerminst gepast hebben, iets te ondernemen tegen het staatsbestuur. Een der edelen. die het Compromis onderteekend hadden, De Hames, was ambtenaar van de Orde van het Gulden Vlies, en hoewel hij alleen gerechtigd was het ordeteeken te dragen , als hij in functie was, droeg hij het te pas en te onpas, overal waar hij in het publiek verscheen. Later bij een hagepreek bracht hij door zijn tegenwoordigheid het volk in de meening, dat die openbare godsdienstoefeningen door de regeering werden goedgekeurd, „want een Vliesridder nam er zelfs deel aan." Door deze ijdelheid kreeg hij den bijnaam van r la Toison d'Or" of „ het Gulden Vlies". De kleeding der edelen is vrijwel eenvormig. Nationaal mag die kleeding niet genoemd worden, 't Is een mengelmoes van Fransche, Duitsche, Bourgondische en Spaansche modes. De hozen of kousbroeken waren nog van fluweel, laken, zeem of kanefas. Dat dit kleedingstuk zeer kostbaar kon zijn, bewijst ons een oude rekening van den Graaf van Kuilenburg, waarin vermeld staat een post van ƒ 1200 „ aan Bertrandt Gallardt, coopman en cousenmaker te Andwerpen voor kostelicke hoosen." Aan de heupen werden de hozen overdekt door een troes, die uit opgebonden reepen of uit een gepoft geheel, met door insnijdsels uitpuilende doffen, bestond. Hoos en troes, werd een Spaansche broek genoemd. De wambuizen, die in de 15e eeuw kort en nauwsluitend waren, waren nu ruimer en hadden afhangende losse slippen (Prins Willem op de vorige plaat) of waren „wambuse met een buyckjen", dat is met een punt op de buik eindigende. Zulk een wambuis draagt Barlaimont. Men droeg ze van satijn en zijde van allerlei kleur. De vele insnijdingen deden de niet minder prachtige satijnen of goudlakensche borstrokken zichtbaar worden. De een droeg ze met gladde mouwen, de ander had ze ter hoogte van de schouders opgedoft of, zoo als men toen zeide „ gepouft Op de rekeningen van den Graaf van Kuilenburg, die aan het Compromis zoo'n werkzaam aandeel nam, komen een menigte rijk gevoerde wambuizen voor, o. a. een van kanefas met grauw taffetas, een ander met armozijncassa gevoerd en een van brucx-satijn in vier kleuren: violet, zwart, wit en rood. Het wambuis werd niet meer zoo als vroeger van voren met een veter dicht geregen, doch met een aantal gouden knoopjes, niet grooter dan een erwt, toegeknoopt. Onder het wambuis droeg men een borstrok met omgeslagen kanten of lubbekens, die de pols bedekte. De borstrok was dikwijls niet minder kostbaar dan het wambuis. Hij was van lijn Vlaamsch linnen, doorsneden met zwart en wit satijn, van grijs laken met blauwe satijnen banden, welke met goud doorweven waren, of van goudlaken. Over het wamhuis droeg men een korten of langen mantel met opstaanden kraag of neerhangende kaproen of kap. Het gold voor een kunst den mantel „ courtoiselyck en gracieuselyk" te dragen, zich er op zijn Spaansch in te wikkelen, of hem op zijn Fransch ongedwongen over den rechter schouder te werpen. Men droeg den mantel zoowel des zomers als des winters. Hij diende dan ook niet zoozeer tot verwarming, als wel ter beveiliging van het kostbare onderkleed tegen stof en regen. De mantel was ook het pronkkleed van zwierige edellieden, doch dan moest hij zijn van zwart gebloemd satijn met gouden of zilveren galons, van zijdelaken met bont of van purperfluweel met gouden passementen, knoopen en lissen. Om den hals droeg men den Spaanschen rimpelkraag , die in de 17e eeuw zou uitdijen tot een schotel, waarop het hoofd lag. De schoenen waren van Spaansch leer of van laken en meest van dezelfde kleur als de hozen en het wambuis. Hakken zag men er nog niet aan. Voeg hier nu nog bij een rond vilten hoedje in kleur gelijk aan den mantel en met een grooten pluim versierd (zie den edelman naast „het Gulden Vlies"), een ronden Duitschen baard of een Spaansch spitsbaardje met puntige knevels, geparfumeerde handschoenen en een rechten degen, dan hebt ge den edelman uit de laatste helft der 16e eeuw. We wachtten echter reeds te lang met een beschouwing van het toilet der Landvoogdes. Op beide platen zien we haar in zwart fluweel of laken gekleed. De adellijke dames droegen in dien tijd bijna zonder uitzondering zwarte kleeren. Vermoedelijk koos men die kleur, omdat de gouden ketens en knoopjes benevens het goudborduursel er beter op uitkwamen. De kinderen echter droegen levendiger kleuren, doch alleen maar tot het twaalfde jaar; van dien tijd af gingen zij eveneens in het zwart gekleed. Aan het lijfje, ook wel zieltje of hongerlijn genoemd, merken we vooral op de hoog opgedofte mouwen met banden en insnijdingen, en het rijke goudborduursel op de borst. De boezem wordt zedig bedekt door een kostbaren, kanten doek of door het geheel gesloten lijfje. Een rimpelkraag van Spaansch model omgeeft den hals. De rok daalt, glad naar beneden, zonder strooken of randen. Het glad naar achter gestreken blonde haar is bijna geheel verborgen onder een sluier of hoofddoek. W are de Landvoogdes ongehuwd geweest, dan zou die sluier ontbreken. Deze hoofdtooi toch was alleen aan gehuwde dames eigen; de jonkvrouwen omwonden de haren met een gouden hoofdband. De staatsstoel van de Landvoogdes lijkt meer op een troon dan die op de vorige plaat, zoodat we tegenover de leerlingen hier dit woord wel gebruiken kunnen. We merken er aan op: een zetel, geplaatst op een trapvormige verhevenheid en een hemel. Boven de eikenhouten betimmering van de wanden zien we de gobelins of hangtapijten. die volgens een beschrijving van het paleis van buitengewone pracht moeten geweest zijn. Het portret boven de breede schouw is dat van Filips. De deur geeft toegang tot de raadzaal op de voorafgaande plaat afgebeeld. De deur, welke naar de groote zaal leidt, bevindt zich tegen over den troon der Landvoogdes. ]\len wijze de leerlingen nog op den tegelen vloer en op de houten zoldering. De groote ruiten in de lichtramen schijnen me toe een anachronisme te zijn. 11. Inneming van den Briel. Om ruimte te winnen voor meer onbekende zaken, zal ik het verhaal van de inneming van den Briel achterwege laten. In vele boeken en boekjes kan men daarover het noodige lezen, bovendien geeft het leesboek een vertelling van Veerman Koppestok. De toelichting van deze plaat zal zich vooral bepalen tot de Watergeuzen: hun oorsprong, bun bedrijf, hun voormannen, hun vaartuigen en hun uitrusting. De geloofsvervolging, de wreedheden door Alva en zijn dienaren gepleegd, hadden duizenden uit deze gewesten gedreven. Een gedeelte dezer ballingen zocht een toevlucht in Engeland en Frankrijk; een ander gedeelte, en wel het grootste, in Duitschland. Doch wat zouden deze rampzaligen , die van alles beroofd waren, aanvangen om niet tot den bedelstaf verwezen te worden? Wel hadden medelijdende geloofsgenooten zich lang over hen ontfermd, doch dit kon zoo niet blijven. Hun besluit was spoedig genomen: zij zullen hun geluk op zee beproeven, zij zullen daar den vijand afbreuk doen en op zijn kosten leven. Met zekerheid is niet te zeggen, van wie het denkbeeld van deze stoute onderneming is uitgegaan. Volgens sommige schrijvers zou het de Fransche Admiraal De Coligny zijn geweest, die den Prins den raad gaf, nu diens legertochten mislukten, te beproeven op zee den vijand lastig te vallen. Zeker is liet, dat in 1568 door Lodewijk van Nassau in naam en waarschijnlijk ook op last van zijn broeder de eerste bestelling- of kaperbrieven zijn uitgegeven. Hierin werd aan Jonkheer Diederik Sonov en Hendrik Thomaszoon bevel gegeven de schepen en goederen der vijanden van den Prins met geweld aan te grijpen, onder toezegging, dat ze den buit voor zich mochten behouden, mits ze het veroverde geschut aan den Prins uitleverden. Het volgende jaar gaf de Prins zelf, als 's Konings Stadhouder in Holland en Zeeland, kaperbrieven uit, doch nu met de bepaling, dat een tiende gedeelte van het veroverde voor hem zou zijn, om daarmede voor een deel de oorlogskosten te land te bestrijden. De krijgskas werd echter door 's Prinsen zeemacht, zooals de piraten zich zelf gaarne hoorden noemen, slechts weinig versterkt. De eerste Admiraal, Dolhain, was weinig kieskeurig, zoomin bij de aanneming van zijn matrozen en zijn kapiteins, als waar de gelegenheid zich aanbood buit te maken. Het gelag werd dan ook vooral betaald door de koopvaarders , die zich waagden op zee, onverschillig van welk land ze afkomstig waren. En hoewel ieder kaapte, wat hij kon, schijnt Dolhain de kunst verstaan te hebben zich van het leeuwendeel meester te maken; althans toen hij in 1570 door den Prins van zijn admiraalschap ontzet werd, verliet hij de vloot met een aanzienlijk vermogen. Nu werd Lumbres tot Admiraal benoemd. In de instructie, die de Prins den kapers gaf, werd, vooral op aandringen van Frankrijk, ten strengste verboden andere kooplieden dan Spanjaarden aan te randen. Een eed van gehoorzaamheid werd van de zeelieden geëischt en er werd opnieuw aangedrongen op de handhaving van de krijgstucht. Er moest ook nauwer toegezien worden, welk scheepsvolk men aanmonsterde. Misdadigers moesten van de vloot geweerd worden, zeeroovers werden alleen dan aangenomen, indien hun verleden niet al te zeer tegen hen getuigde. De kapiteins zouden bij voorkeur uit de Nederlanders gekozen worden. Van den buit zou de Prins een derde gedeelte ontvangen, terwijl ook aan de kapiteins een derde zou toekomen na aftrek van een tiende voor den admiraal. Het was weer de admiraal, die bij de kaapvaart het beste voer. Lumbres trok zich in 1571 terug en nam een kapitaal van 50.000 dukaten mee naar Frankrijk. Lumey, Graaf van der Marck, nam nu het opperbevel over. Reeds als aanvoerder bij den inval van 1568 had hij zich bij de Spanjaarden geducht gemaakt, zoodat zij zich van "ijn admiraalschap niet veel goeds voorspelden. Het gehalte der zeelieden onder den nieuwen opperbevelhebber was veel beter dan onder de beide vorige, doch het bleef toch een wonderlijk samenraapsel. Naast menschen van het slag der wederdooper* en beeldenstormers trof men onder de Watergeuzen mannen aan, die naar geboorte, bezit of kennis tot de aanzienlijksten des lands behoorden. Men vond er verscheidene Zuid- en ^soordnederlandsche edelen onder, die bijna zonder uitzondering als onderteekenaars van het Smeekschrift verbannen waren, aanzienlijke kooplieden, bekwame rechtsgeleerden, achtbare magistraten en eerzame burgers, doch ook avonturiers en paria's der maatschappij. Bij sommigen hunner mogen we een hooger beginsel aannemen, doch bij de meesten dezer piraten gingen roofzucht en fanatisme hand aan hand. Vriend en vijand moest het ontgelden; ontzaglijk groote schade bei'okkenden de Watergeuzen aan den handel; geen geestelijke, die in hun handen viel, bleef gespaard, kerken en kloosters werden vaak geplunderd. Vooral Vlieland, Tessel, Friesland en de kusten van Holland hadden veel te lijden van de plundering en brandschatting der Watergeuzen. Eerst was Emden de vaste wijk- en verblijfplaats der Watergeuzen, doch redenen van staatkundigen aard bewogen den Duitschen Keizer, Maximiliaan II, zijn invloed aan te wenden om deze haven voor de vrijbuiters te doen sluiten. En toen van alle zijden geenszins ongegronde klachten tegen het bedrijf der Watergeuzen rezen, werden ook andere havens voor hen gesloten. Eindelijk bleven alleen Duins en Dover voor hen geopend, doch de staatkunde van Filips wist te bewerken, dat ook deze havens hun verboden werden. Deze omstandigheid had tengevolge, dat de voornaamste Watergeuzen zich naar de kusten van Nederland begaven, om de een of andere stad tot vrijhaven te maken en van daar uit hun strijd tegen de Spaansche verdrukking voort te zetten. Ze wendden nu den steven naar Tessel, met het voornemen een Noordhollandsche stad te vermeesteren. Tegenwind dreef hen echter naar de Maas. Ze zeilden die rivier op en lieten het anker voor den Briel vallen. De stad werd opgeëischt en veroverd en met de inneming van den Briel werd door deze zeelieden de grondslag gelegd der Nederlandsche vrijheid. — Wie stellen de figuren voor op onze plaat? Die vraag de Jox'gh, Woord naast Beeld. Toelichting. is niet gemakkelijk te beantwoorden. Onder de Watergeuzen, die hebben deelgenomen aan de inneming van den Briel, vermelden verschillende schrijvers de volgenden: Lumey (opperbevelhebber), Barthold Entens (onderbevelhebber), Willem Bloijs van Treslong, Cornelis Hooibal, Jacob Simonseoon de Rijk, Marinus Brand, Frederik van Inthiema, Jacob Kabeljauw, Salomo» van der Hoeve, Adriaan van Zwieten, Xicolaas Ruichhaver, Jan Spiegel, Dirk Duivel, Willem de Graaf, Wouter Fransz, Fokke en JanAbelsz, Maarten Merous, Gillis Steltman, Jacques Hennebert, Hendrik Thomasz, Ellerd Vlierhop, Bruin van Utrecht, Cornelis van Everdingen, Jacob Anthonisz, Willem van Hembyze, Meinert de Vries, Jelle Elsma en de hoplieden Daan, Looi, Gilain en Jelmer. Afgaande op leeftijd, kleeding en eenige bekende bijzonderheden heb ik in de leesles de eerste negen bevelhebbers genomen. Den vier anderen Watergeuzen zou men de namen der genoemde hoplieden kunnen geven. Onzen parlementair, Jan Pietersz. Koppestok, pachter en veerman van het stadsveer op Maaslandsluis, missen we op de plaat, of we moeten den man achter den geus met den helmhoed er voor houden. Hij heeft zich dan bij de bespreking van de bevelhebbers met de afgevaardigden uit de Brielsclie Vroedschap bescheiden op den achtergrond gehouden. Die afgevaardigden zijn, of liever verbeelden te zijn, want portretten zijn het niet, evenmin als de andere figuren, Xicker en Nicolaas Jansz, de eerste tinnegieter en de laatste koekenbakker van beroep, beiden leden van de stadsregeering en aanzienlijke burgers, gelijk ook wel blijkt uit het zwart fiuweelen wambuis, den bruinen, bonten tabberd, den Spaanschen rimpelkraag en het zwarte Spaansche hoedje, dat den overgang van de bonnet tot den breedgeranden hoed der Duitschers en Hollanders vormt. Wie Lumey is, behoeft niet gezegd te worden. We herkennen hem aan zijn onverzorgd uiterlijk. Bij de onthoofding van Egmond en Hoorne had hij gezworen, haar, baard en nagels te laten groeien, tot hij den dood deislachtoffers behoorlijk gewroken zou hebben. Behalve den bijnaam van het Wildzwijn der Ardennen, kreeg hij onder zijn matrozen ook dien van Langnagel. De Watergeus met het gele wambuis, links van Lumey, is zijn onderbevelhebber Barthold Entens, de schrik der ilroninger kooplieden. Naast dezen staat Jacob Kabeljauw, die zijn naam weldra beroemd zal maken door de heldhaftige verdediging van Alkmaar. Achter Lumey zien we Roobol, een balling uit Delft. Rechts van dezen staat donkheer Willem Bloys van Treslong, als zoon van den voormaligen Baljuw van Voorne in den Briel wel bekend. Naast den hopman met den stormhoed zien we Salomon van der Hoeve, Baljuw van den Haag. Achter de afgevaardigden zien we Frederik van Intliiema, een Friesch rechtsgeleerde en eenige jaren vóór hij het onrustige bedrijf van kaapvaarder koos, burgemeester van Workum. Van Friesch laken heeft hij zich een mantel en een broek laten maken. Naast hem staat de Amsterdamsche koopman Jacob Simonsz de Rijk, die geheel op eigen kosten een kaperschip uitrustte, toen hij uit zijn vaderstad verdreven werd. Voor de beschrijving der kleedij en de bewapening der Watergeuzen neem ik een fraaie schets van Schimmel over. „ Hier zag men de monnikspij ; maar dat ze geen beeld des vredes was, bewees de dolk reeds, die tusschen het koord van het habijt was gestoken, bewees het musket, dat op dit oogenblik achteloos over den schouder hing. Ginds trof het wambuis, van het fijne lakensche des gegoeden poorters tot het grof saaien van den huisman, het oogr terwijl een koppel pistolen in den lederen gordel en een ijzeren kap op het hoofd prijkte. Verder ontmoette men rijker en bonter dos, zelfs den opstaanden kraag des Spanjaards, den fluweelen mantel, den rok en de korte, gedofte broek van dezelfde stoffe, doch een heirbijl in de vuist, pistolen en den bekenden dolk in den gordel. Maar hoe verscheiden de kleedij, hoe verschillend de bewapening ook, één wapen, behalve het musket, hadden allen gemeen: het was de lange, halve piek, die als polsstok en spiets gebruikt en daarom springspiets genoemd werd." Bij Treslong en eenige andere bevelhebbers merken we het borstharnas op, dat alleen het bovenlijf tegen houwen en steken beveiligde en de armen vrij liet. Even verscheiden als de kleedij en de bewapening der Watex'geuzen, waren ook hun schepen, zoowel wat grootte als wat vorm betreft. De meeste waren ten oorlog toegeruste koopvaarders, deels gekocht, deels vermeesterd, de rest buizen en andere visschersschepen. De grootste vaartuigen waren vliebooten of razeilen, ook wel „'s Prinsen groote schepen" genoemd. Het waren vaartuigen van 40 tot 140 tonnen groot, welke bewapend waren met 6,8, 10 tot 20 grootendeels ijzeren gegoten stukken geschut, gotelingen chied; gelukkig dat de onderhandelingen op niets uitliepen. In deze dagen heeft waarschijnlijk Van der Werf de woorden gesproken, die nooit vergeten zijn of vergeten zullen worden. Omringd van hongerigen, die om brood riepen of 0111 overgaaf der stad. antwoordde hij. „ mijn eed mag ik niet breken, maar kan mijn lichaam u dienen, snijdt het aan stukken en deelt het met elkander. Gelukkig, daar kwamen in den nacht van 15 op 1(5 September twee boden voor de stad met brieven \ an den Prins en van de Staten, waarin werd gemeld, dat een ontzettingsvloot in aantocht was. De Prins bedankte de burgers van Leiden „voor de goede getrouwheid, die zij hem bewezen hadden en dat zij niet zouden twijfelen of de victorie ware door Gods genade op handen." De Staten wekten de belegerden op tot volharding in het lijden. „ Leiden behouden is Holland behouden," schreven ze. En Leiden leed en volhardde voor het vaderland. Wat had tot nog toe dat vaderland voor Leiden en zijn ontzet gedaan? I)e Prins liet tegen den len .luni de Staten in vollen getale te Rotterdam beschrijven en nam zelf zijn intrek in die stad, om van naderbij op Leiden het oog te houden. Zijn eerste zorg was het geldwezen. Zou Leiden geholpen worden, dan moest de krijgskas gevuld zijn, en helaas, die was als altijd leeg tot op den bodem. Van de steden werd ƒ 120.000 opgenomen, tegen den penning 12 (8^ °/0). Twee plannen werden er geopperd: Leiden ontzetten met een leger van Duitsche huurlingen, of de Spanjaarden verdrijven door Zuid-Holland onder water te zetten. Xa de les op de Mookerheide, durfde de Prins het eerste niet aan en zoo werd, na lang beraad, tot de uitvoering van het tweede besloten. Den 30en Juli, nadat het beleg reeds meer dan twee maanden had geduurd, werd de gewichtige resolutie genomen. Ze luidde hoofdzakelijk, „ dat men de landen van Rijnland, Delfland en Schieland en alle aanpalende landen door het openen der sluizen en het doorgraven van alle dijken en kaden zou doen inundeeren, om alzoo of de vijanden buiten dezelve landen te doen delogeeren of een weg naar alle apparentie en gemeen overleg en gevoelen te vinden, waardoor de stad Leiden te water met schepen of schuiten ontzet zou mogen worden." Onmiddellijk daarop werd bij plakkaat aan alle huislieden en dorpelingen der drie waterschappen, voorzoover ze niet in besloten en beschanste plaatsen woonden, gelast binnen acht dagen zich met al hun have en vee te begeven in een stad of sterkte onder de gehoorzaam- beid van den Prins, op straffe van anders hun goed als rechtmatigen buit te zien weghalen. Men begon met den IJseldijk door te breken en weldra stroomde de IJsel door zestien gapende dijkbreuken over het land. Iets later werd de Maasdijk aan beide kanten van Rotterdam doorgegraven en werden ook de sluizen van Schieland en de zoogenaamde Vijfsluizen open gezet. Geweldig veel water stroomde er op het land. hvenwel moesten er dagen verloopen, eer het inkomende water de menigte slooten en greppels gevuld had, en over de oppervlakte van zooveel honderden bunders zich verspreiden •en merkbaar stijgen kon. Terwijl de stroom gestadig invloeide en het water hooger rees, ontbood de Prins uit Zeeland, den man aan wien hij het bestuur van het ontzet dacht toe te vertrouwen: Louis de Boisot, een der oude edelen van het Compromis, die het volle vertrouwen van den Prins genoot en verdiende. Hij zou den bekwamen zeeman Cornelis Claesz, als viceadmiraal onder zich hebben. Xa met den Prins beraadslaagd te hebben. keerde Boisot naar Zeeland terug, om er het beste scheepsvolk, de vertrouwdste kapiteins en de noodige kanonnen van zwaar en licht kaliber te gaan uitzoeken. Er was geen tijd te verliezen: de brieven uit Leiden, door moedige boden gebracht, spraken van klimmenden nood, van toenemend gebrek, en drongen op spoedige hulp aan. Geheel Augustus door werd er in de Hollandsche steden onafgebroken gewerkt aan het uitrusten van de schuiten, die Boisot dienstig had gekeurd; in het begin van September werd daaraan de laatste hand geslagen. Zij waren hoofdzakelijk van tweeërlei soort. Een aantal waren zoo- genaamde plempen of pramen, lange, platboomde vaartuigen, die veel vracht konden dragen en toch licht op liet water lagen. Van die soort had men er een paar honderd bijeen gebracht. Ze moesten uitsluitend voor het transport van soldaten, van krijgs- en mondbehoeften dienen. (De schuit, welke op de plaat het meest op den voorgrond is geteekend. is een voorbeeld van dit soort.) De andere vaartuigen, sterker van bouw, maar toch ook van geringen diepgang, van anderhalf tot ruim twee voeten toe, droegen den weidschen naam van galeien, daar ze met riemen werden voortbewogen. Van die soort waren er zeventig uitgerust. (De andere schuit op de plaat is zulk een galei.) Ze waren, behalve de matrozen en roeiers, met zeven of acht harquebuziers of busschieters bemand, en voerden drie of vijf kleine kanonnen, gotelingen genoemd. Dat geschut moest grootendeels met de matrozen en de scheepskapiteins uit Zeeland komen; de schepen en de soldaten bezorgden de Hollandsche steden. Op het laatst van Augustus kwam Boisot met zijn staf van ervaren zeekapiteins en met achthonderd uitgezochte bootslieden te Rotterdam aan. Het was een forsch en ontzagwekkend slag van volk. die Zeeuwsche matrozen. Ze baarden groot opzien in Holland; woest van uitzicht, gekerfd in het gelaat en aan het lijf, met de halve maan en de leus van liever Tiirksch dan Paapsch op den hoed. (Zoo'n zilveren halve maan draagt op de plaat de geus achter den trompetter op de galei.) Het waren ruwe klanten, wier godsdienst zich bepaalde tot haat tegen den Paus en zijn papen, en die onder de vaan der vrijheid dezelfde losbandigheid heid van den Prins, op straffe van anders hun goed als rechtmatigen buit te zien weghalen. Men begon met den IJseldijk door te breken en weldra stroomde de I.Tsel door zestien gapende dijkbreuken over het land. Iets later werd de Maasdijk aan beide kanten van Rotterdam doorgegraven en werden ook de sluizen van Scbieland en de zoogenaamde Vijfsluizen open gezet. Geweldig veel water stroomde er op het land. Even^Yel moesten er dagen verloopen, eer het inkomende wat oi' de menigte slooten en greppels gevuld had, en over de oppervlakte van zooveel honderden bunders zich verspreiden •en merkbaar stijgen kon. Terwijl de stroom gestadig invloeide en het water hooger rees ontbood de Prins uit /Zeeland, den man aan wien hij het bestuur van het ontzet dacht toe te vertrouwen: Louis de Boisot, een der oude edelen van het Compromis, die het volle vertrouwen van den Prins genoot en verdiende. Hij zou den bekwamen zeeman Cornelis Claesz, als viceadmiraal onder zich hebben. Na met den Prins beraadslaagd te hebben, keerde Boisot naar Zeeland terug, om er het beste scheepsvolk, de vertrouwdste kapiteins en de r.oodige kanonnen van zwaar en licht kaliber te gaan uitzoeken. Er was geen tijd te verliezen: de brieven uit Leiden, door moedige boden gebracht, spraken van klimmenden nood, van toenemend gebrek, en drongen op spoedige hulp aan. Geheel Augustus door werd er in de Hollandsche steden onafgebroken gewerkt aan het uitrusten van de schuiten, die Boisot dienstig had gekeurd; in het begin van September werd daaraan de laatste hand geslagen. Zij waren hoofdzakelijk van tweeërlei soort. Een aantal waren zoo- genaamde plempen of pramen, lange, platboomde vaartuigen , die veel vracht konden dragen en toch licht op het water lagen. Y an die soort had men er een paar honderd bijeen gebracht. Ze moesten uitsluitend voor het transport van soldaten. van krijgs- en mondbehoeften dienen. (I)e schuit, welke op de plaat het meest op den voorgrond is geteekend. is een voorbeeld van dit soort.) I)e andere vaartuigen, sterker van bouw, maar toch ook van geringen diepgang, van anderhalf tot ruim twee voeten toe, droegen den weidschen naam van galeien, daar ze met riemen werden voortbewogen. Van die soort waren er zeventig uitgerust. (De andere schuit op de plaat is zulk een galei.) Ze waren, behalve de matrozen en roeiers, met zeven of acht harquebuziers of busschieters bemand, en voerden drie of vijf kleine kanonnen, gotelingen genoemd. Dat geschut moest grootendeels met de matrozen en de scheepskapiteins uit Zeeland komen: de schepen en de soldaten bezorgden de Hollandsche steden. Op het laatst van Augustus kwam Boisot met zijn staf van ervaren zeekapiteins en met achthonderd uitgezochte bootslieden te Rotterdam aan. Het was een forsch en ontzagwekkend slag van volk. die Zeeuwsche matrozen. Ze baarden groot opzien in Holland; woest van uitzicht, gekerfd in het gelaat en aan het lijf, met de halve maan en de leus van liever Turksch dan Paapsch op den hoed. (Zoo'n zilveren halve maan draagt op de plaat de geus achter den trompetter op de galei.) Het waren ruwe klanten, wier godsdienst zich bepaalde tot haat tegen den Paus en zijn papen, en die onder de vaan der vrijheid dezelfde losbandigheid en wreedheid pleegden, als de huurlingen uit alle natiën, waarmee hen de Spaansche regeering bestreed. Om met die matrozen mee te werken, koos men het beste krijgsvolk dat in dienst was: Walen en Franschen vooral. Op de vloot scheepten zich ook in eenige Xederlandsche edelen en aanzienlijke burgers, die vrijwillig kwamen meestrijden. Onder dezen was ook Johan van Oldenbarnevelt, toen ter tijd een Haagsch advokaat van zeven en twintig jaren, blakende voor de vrijheid en voor de nieuwe orde van zaken. In de eerste dagen van September was men zoo ver gevorderd, dat tegen den avond van den oen een proeftocht ondernomen kon worden, om het punt te kiezen, waarop men later den aanval zou richten. De slotsom der bevindingen was, dat de aanval ten zuiden van het Zoetermeersche meer zou geschieden, maar dat men het water eerst een paar dagen tijd zou gunnen om te wassen. Geheel Delfland en Schieland waren overstroomd. Alles stond blank, de dorpen verhieven zicb als eilanden uit den plas. Van daar tot voor de poorten van de steden vervoerde men de vruchten van den landbouw slechts te scheep. Maar de overstrooming hield op aan de grenzen van Rijnland; daar stuitte het water tegen de Zijdwind of Landscheiding, een kade van gemiddeld slechts een paar voet hoogte, die reeds in de 14e eeuw Delfland en Schieland beschermde tegen het water van het hooger liggende Rijnland. In dien dijk bestond slechts een enkele doortocht voor schepen, met sluizen behoorlijk voorzien, tusschen Gouda en Alfen gelegen, doch thans waren die sluizen sterk besclianst in de macht der vijanden. Bij Zegwaard was nog een kleine doortocht voor kleinere vaartuigen, de Verlaten geheeten, die eveneens in handen van den vijand was. Op geen andere plaats bestond een gaping in de Landscheiding. De Leidschendam verdiende toen den naam, dien hij nog altijd, inaar thans ten onrechte draagt: het was een dam, die den Delfschen Vliet het doorloopen belette en waar de vaartuigen niet door, maar alleen over konden door middel van een overtoom. Wanneer die dijk door den vijand zorgvuldig werd bewaakt, zoodat hij niet doorgegraven kon worden, dan had Rijnland niets van het Maaswater te vreezen en de belegeraars niets van het naderend ontzet. Het zou er nu op aankomen, om de waakzaamheid deiSpanjaarden te verschalken, den dijk op een goed gekozen punt bij verrassing door te graven en met geweld open te houden, totdat ook Rijnland blank stond en over de verdronken landerijen een breede weg naar Leiden voor de vloot gebaand werd. Den avond van den 10en September trok van Rotterdam, de Rotte uit en zoo op het verdronken land, een macht, toereikende om het voorgenomen werk aan te vangen. Den morgen van den volgenden dag had men een groot gat gegraven in de Landscheiding, vóór dat de Spanjaarden uit Wilsveen en Zoetermeer er de lucht van kregen. Het invloeiende water echter werd op geringen afstand reeds gestuit door een lioogen weg, den Groeneweg, die evenwijdig met de Landscheiding liep. Evenwijdig met dien weg liep nog een andere, de Voorweg, en bij de brug aan de vaart naar het Zoetermeersche meer zou men den vijand gelegerd vinden. Zonder versterking was het niet mogelijk die brug te overmeesteren. Nieuwe troepen kwamen aan en grootere vaartuigen, de Jongh, Woord naast Jieeld. Toelichting. 12 korenschepen, van vier stuks groot geschut voorzien. De Groeneweg werd doorgegraven en langzaam voer men over den ondiepen plas naar de brug in den Voorweg. Hoe verder men kwam, des te moeilijker ging het varen. De galeien en de korenschepen moesten haast over het land geschoven worden. Bij de brug gekomen vond men den vijand sterk verschanst. Van onze zijde openden de vier zware kanonnen en de zestig lichtere stukken van de galeien het vuur, dat door het geschut van den vijand beantwoord werd en een kanonade barstte los zoo hevig, als in Holland nog maar zelden gehoord was. Maar al dat gebulder werkte weinig uit. De vaartuigen konden door het ondiepe water den vijand niet genoeg naderen en de korenschuiten lagen zoo onvast op het water, dat de kanonniers niet juist konden richten. Ook duurde het niet lang, of de eene schuit voor, de andere na barstte door het dreunen van haar eigen geschut en werd onbruikbaar. Na verlies van eenige manschappen werd liet sein tot den attocht gegeven, want zoo zou men toch zijn doel nooit bereiken. Een paar ingezetenen van Zoetermeer gaven nu den raad terug te vai'en en van uit Schieland door de Verlaten in Rijnland trachten te komen. Het water stond daar hooger en men zou niet zooveel dwarswegen vinden; bovendien was de vijand op zoo n plan niet verdacht. Boisot ondernam met een kleine macht een verkenningstocht. Spoedig had men de Verlaten bereikt. Ze werden doorgebroken en het water stroomde Rijnland in. (J\ ei het verdronken land voer men in de richting \ an het meer. Green Spanjaard was te bekennen. De bezettingen uit Zoetermeer en Benthuizen waren uit vrees voor het water naar hoogere streken getrokken. Spoedig volgde de geheele ontzettingsvloot. Door de Wallewetering voer men recht op Leiden aan, totdat men in het kleine meer van de Noord-Aa kwam, waar men na een kleine schermutseling de Spanjaarden verjoeg. Het was voor de ontzettingsvloot nu onmogelijk verder te komen, want het water stond niet hoog genoeg om over het land te varen en langs de wateren, die naar Leiden voerden, lagen de versterkte dorpen Zoeterwoude en Leiderdorp. Binnen Leiden had men de vloot hooren en zien naderen, doch nu ze weer stil lag, kwam weer de bange twijfel boven, of de stad wel ooit ontzet zou worden. Gelukkig veranderde het weer. De hemel zag zwart en de wind die noordwestelijk was geloopen, blies dien dag en de twee volgende dagen al heviger en heviger; ten laatste woei er een ware storm. Hij dreef de Noordzee, die wegens het springtij bij den vloed bijzonder hoog op kwam zetten, den Maasmond in. het uitvloeiende rivierwater tegen, dat zich nu, in zijn afloop gestuit, door de dijkbreuken en open sluizen op het land stortte en aanmerkelijk steeg. Toen draaide de wind nog eens, van het noorden naar het zuiden en stuwde de watermassa den kant van Rijnland en van Leiden op, waar de vloot strijdlustig en geheel gereed op niets anders wachtte. Na een verwoed gevecht hij de Kerklaan, waarbij de vijand andermaal werd terug geslagen, stak men een paar woningen bij Zoeterwoude in brand. De vlam sloeg weldra naar de kom van het dorp en de kwartieren van den vijand over. Deze kon het tegen vuur en water niet uithouden en werd met aanzienlijk verlies op de vlucht gejaagd; de onzen verloren op den geheelen tocht nog geen veertig man. J)e Geuzen konden met liet behaalde voordeel tevreden zijn. De tweede linie was alzoo doorgebroken. Leiden lag voor hen, in het gezicht. Het fort Lammen alleen stond nog in den weg; anders had men de stad binnen een half uur kunnen bereiken. Een door een bode uit Leiden medegebrachte duif liet men los en die vogel bracht per brief het verzoek, om van Leiden uit een uitval op het fort Lammen te doen, opdat de vijand zoo van twee kanten bestookt zou worden. Een gewapende macht uit de stad trok den volgenden morgen op het fort af en Boisot. en de zijnen roeiden er langzaam heen, doch men hoorde of zag niets van den vijand. Een waaghals van een Leidschen jongen sloop stil naar de schans en vond ze verlaten. Met een pannetje hutspot in de hand verscheen hij weer op de wallen en wuifde de mannen toe, die zich nu haastten bij Boisot te komen. Zij wierpen zich op het half verdronken voetpad langs de vaart en waadden naar de schepen en brachten Boisot de welkome boodschap. Nu waren nog slechts enkele versperringen uit den weg te ruimen (zie in den rechter-benedenhoek van de plaat) en de vloot kwam verder onverlet naar Leiden op. Al wie zich bewegen kon, repte zich naar de Koepoort 0111 de vloot te verwelkomen. Aan de Vlietbrug had 's morgens omstreeks negen uur — 3 October — de ontmoeting plaats tusschen de geredden en hun verlossers. Niemand die beschrijven kan. wat daar is voorgevallen. Welk een schouwspel voor de forsche, krachtige matrozen en soldaten , die uitgehongerde en uitgeteerde gestalten der belegerden, die in één blik te zien gaven, wat de stad in de laatste zeven weken had uitgestaan. Met welk een deernis werd de meegebrachte mondkost toegeworpen r hoe gretig werd hij opgevangen. De redders en de geredden gaven den Heer der Heerscharen en Hem alleen de eer. Niet eigen arm en kracht had den vijand geslagen, maar de wondermacht Gods, die den stormwind en den watervloed tot helpers in den strijd had gezonden. De menigte stroomde naar de kerken en stortte het hart uit in gebed en lofzang en kwam allengs tot bedaren en tot het zalige bewustzijn van verlost en veilig te wezen. Den volgenden dag kwam de Prins in persoon de stad begroeten en dankzeggen voor haar volharding. De hoofdpersonen van het beleg en ontzet werden naar verdiensten beloond. De stad kreeg tot belooning voor den moed en de volharding der burgerij een Universiteit, die met rijke inkomsten begiftigd werd. De vijand, die zijn tegenspoed weet aan den bevelhebber, verliet muitende de omstreken van Leiden en trok onder aanvoering van een Electo ') naar Utrecht. Niet slechts de omtrek van Leiden maar geheel Holland van de Maas tot aan Haarlem was door den vijand verlaten. Hij is er nooit meer teruggekeerd. Nog zeventig jaren en langer heeft de oorlog geduurd, maar Leiden en Rijnland hebben zijn verschrikkingen niet meer gezien. * * * De plaat eischt nog eenige toelichting. Van de galeien wappert de prinsenvlag: oranje-wit-blauw. Ken er van heett in het wit het wapen van Zeeland: een klimmenden leeuw l) Een commandant door de muiters zelf gekozen. van keel, zich halverwege uit het water verheffende, op een gouden veld niet het devies Luetor et emergo (lk worstel en ontzwem). De mannen met een stormhoed op en een kolder aan zijn soldaten. De jongen, die zich tegen den mast verheft, verbeeldt denzelfden te zijn, die het eerst in het fort Lammen was. Schaeck is zijn naam. Op de plemp zien we Boisot en zijn vice-admiraal Cornelis Claesz, benevens eenige der Hollandsche edelen en aanzienlijken, die den tocht als vrijwilligers meemaakten. Hij, die met den hoed zwaait, kan voor Oldenbarnevelt doorgaan. Een Zeeuwsch matroos boomt het vaartuig door de gracht. Op den stadsmuur, die niet al te duidelijk geteekend is, zien we het Latijnsche opschrift Dominus est Custos (God is onze beschermer). Dit opschrift is waarschijnlijk een vinding van den teekenaar, doch is wel in den geest des tijds; men was toen druk met Latijnsche spreuken en aanhalingen in de weer. Zoo antwoordde .lan van dei Does op een der vele brieven van \ aldes, om de Leidenaars te bewegen de stad over te geven: ï 'istula ditlce canit, volucrem cum decipit auceps. (De vogelaar fluit zoet, om het vogeltje te vangen). De kerk op den achtergrond is de Sint-Pieterskerk. Opmerking. Een les over het beleg en het ontzet van Leiden kan zeer goed aansluiten bij de bespreking \an ons polderland. Het hierbij afgedrukte kaartje worde op het bord in kleuren geteekend: schansen en versterkte dorpen rood, wateren blauw, dijken en wegen groen, de lijn volgens welke de ontzettingsvloot de stad naderde oranje. Als lectuur om voor te lezen is aan te bevelen: Een belegerde stad, een levendige vertelling van 50 bl. uit Geschiedkundige Verhalen II van L. Molt. Een uitvoeriger kaartje van de eerste linie verschansingen is daarbij opgenomen. 13. Portretten van Willem I, Maurits en Frederik Hendrik. Deze plaat spreekt genoeg voor zich zelf en behoeft daarom geenerlei toelichting. Ce sera moi, Nassau „Ik zal het zijn, ik Nassau" was het devies der Nassau's. Over de keten van het Gulden Ylies om het wapen is reeds gesproken in hoofdstuk 8. In het leesboek heb ik bij deze portretten opgenomen de zes eerste coupletten van het Wilhelmuslied. Ik zal daarvoor wel geen verontschuldiging behoeven te vragen. Misschien wel hiervoor, dat ik taal en spelling onveranderd liet en een niet onberispelijke omschrijving van het gedicht gaf. Omtrent het eerste merk ik op, dat het lied in dezen ouden vorm het denkbeeld kan helpen aanbrengen, dat ook onze taal een geschiedenis heeft. En wat de „ paraphrase" aangaat, veel is in 't lied „ voor 't jong verstand te duister en te hoog," waardoor niet alles duidelijk gemaakt kon worden. 14. Dood van Willem van Oranje, 1584- Voor het verhaal, waarbij deze plaat aanschouwingsmiddel is, verwijs ik naar het tweede stukje van het leesboek. Beginnen we met de loealiteit op te nemen, waai van een deel op de plaat in teekening is gebracht. In den zomer van 1584 hield Prins Willem van Oianje verblijf in het voormalige klooster van fet. Agatlia te Delft, welks laatste Prior door den woeste» Lumey om het leven was gebracht, en wel tegen het uitdrukkelijk bevel van den Prins in. Het was een eenvoudig gebouw van twee verdiepingen hoog. van gemetselden steen, met een dak van 100de pannen. Het stond aan de voornaamste der vele grachten van het rustige stadje, n.1. aan de gracht, die thans nog Oud-Delft heet. Het was door een ruim voorplein van de straat gescheiden, terwijl de stallen en andere bijgebouwen zich achter het huis tot aan de stadswallen uitstrekten. Een nauwe steeg liep van de gracht langs huis en achterhof naar de wallen. Het was de steeg, waardoor Balthazar Geraerts, 11a het volvoeren van zijn daad, vluchtte. De eetzaal, de kamer, waar de Prins audiëntie veileende, en de kabinetten, waar hij met zijn geheimschrijvers dagelijks werkte, lagen gelijkvloers, terwijl op de bovenverdieping zich de bijzondere vertrekken van den Prins bevonden. Uit de eetzaal kwam men op een ruim vierkant portaal. dat door middel van een gewelfde gang met den hoofdingang van het gebouw gemeenschap had. Een houten trap van ongeveer zes voet breed, die naar de bovenverdieping leidde, kwam eveneens op dat portaal uit. De trap werd verlicht door een groot venster. Om het portaal licht te geven, stond de groote, zware deur, die de trap van het portaal scheidde, meest geheel opengeslagen. Aan de linkerzijde van het portaal was een donkere boog. diep in den muur uitgehouwen en geheel door de openstaande deur beschaduwd. Naast dien boog was een deur. die toegang tot een ander portaal gaf, dat zijn uitgang in het steegje had. Balthazar Geraerts had zich in den donkeren boog opgesteld en kon zonder zelf opgemerkt te worden, den Prins goi d zien, toen hij uit de eetzaal kwam, het portaal overging en de trap beklom. De Prins droeg dien dag een bruin lederen wambuis, een wijde, uitgesneden broek en bruine kousen. Hoewel het midden in den zomer was — 10 Juli — had hij een deftigen tabberd van grijs Friesch laken tot overkleed. Een Spaansche kraag plooide zich om den hals. Zijn hoofd was gedekt door een donker vilten hoed met breeden rand en een zijden bandje om den lioogen bol. Het was een hoed, zooals men hier te lande in den aanvang van den opstand algemeen droeg; een zoogenaamde Geuzenhoed. Op de borst hing een geuzenpenning met het bekende randschrift: J'idelle au Itoy jiisqu'a la besnee. Dat de Prins in zijn woning een hoed draagt, bij een temperatuur als men op dien tijd mag verwachten, behoeft ons niet te verwonderen. Toen, en zelfs nog veel later, was liet de gewoonte, dat men ook binnenskamers liet hoofd dekte, een gebruik dat men thans alleen nog bij minder beschaafde lieden aantreft. De kleeding van den Prins is op de plaat historisch getrouw weer gegeven. Hetzelfde zou ik niet durven beweren van die van zijn belager, aangezien daarvan nergens melding wordt gemaakt. Alleen wordt gezegd, dat zijn plunje zeer haveloos was, zelfs zoo, dat de Prins hein eenig geld liet geven, om zich beter te kleeden. Bekend is bet, dat Geraerts juist voor dat geld twee zinkroeren en kogels kocht. De mantel, dien de teekenaar den moordenaar gaf, is een reismantel, waaraan de kaproen of kap niet ontbreken mocht. Hiermede zou ik met de bespreking van deze plaat kunnen volstaan, indien de aanslag en de aanleiding er toe niet meerdere toelichting vereischte, dan in het lees boek gegeven kon worden. De moord is te beschouwen als de uitvoering van het koninklijk bevel, vervat in het edict, waarbij Filips den Prins van Oranje in den ban deed en vogelvrij verklaarde. Daarom neem ik datgene nit den ban op, waarop het vooral aankomt. „ En ten einde de zaak te spoediger voleindigd en de natie te eer van deze dwingelandij en onderdrukking verlost moge worden, willende de deugd beloonen en de misdaad stratfen, beloven wij op ons woord van Koning en als dienaar van God, dat, indien er iemand, hetzij onder onze onderdanen, hetzij onder de vreemdelingen gevonden wordt, zoo edel van gemoed en tot onzen dienst en tot het algemeene heil genegen, die middel weet om deze ordonnantie uit te voeren en ons van die pest te verlossen, hem aan ons overleverende levend of dood, of wel hem het leven benemende: dat wij dien zullen doen geven en uitreiken voor hem of zijn erfgenamen, in landgoed of gereede penningen te zijner keuze, de som van 25.000 gouden schilden: en zoo hij eenig vergrijp of misdaad heeft bedreven, hoe zwaar het zij, beloven wij hem dit te zullen vergeven en vergeven het hem bij dezen; en ware hij niet edel van geboorte, zoo verheffen wij hem wegens zijn edelaardigheid in den adel; en indien de hoofdbeleider tot helpers in liet volbrengen van zijn daad anderen aanneemt, zullen wij ook dezen weldoen en vergelden een ieder overeenkomstig de mate zijner verdiensten jegens ons, hun ook vergevende, wat zij misdaan mogen hebben en hen ook in den adelstand verheffende." „Wat een ieder op het liooren van die aanhitsing tot moord gevoelt, heeft niemand korter en puntiger uitgedrukt dan Montesquieu: I)e adeldom toegezegd voor zulk een daad! Zulk een daad aanbevolen door een Koning als dienaar van God. Dat keert alle begrippen van eer zo-jwel als van Godsdienst en zedelijkheid het onderste boven." (Fruin). Het was Granvelle, die den Koning op het denkbeeld gebracht heeft, om zich door sluipmoord van den vijand te ontdoen, dien hij met eerlijker wapenen niet had kunnen verslaan. „ Zoo plegen de vorsten van Italië te doen," had hij geschreven. Vreemdelingen hebben Filips wel eens willen verontschuldigen door te zeggen, dat hij niet erger heelt Ruiterstandbeeld van Prins Willem I te 's-Gravenhage. gedaan dan de Italiaansche vorsten van zijn tijd. Toch hebben ook wij Nederlanders niet het recht het wapen, waarvan Filips zich tegen Oranje bediende, af te wijzen als een wapen, waarvan onze voorouders zich geschaamd zouden hebben gebruik te maken. Jan I, de laatste braat uit bet Hollandsche huis, heeft zich, in een handvest aan de Westfriezen gegeven, uitdrukkelijk het ïecht voorbehouden, om er zich van te bedienen. „Maar dat was in de barbaarsche middeleeuwen, zijn we geneigd te zeggen. Zeker, maar er is een ander voorbeeld en wel een van drie jaar na den moord op Oranje en komt op rekening van den Raad van State en van de Staten-Generaal. Stanley en York, de Engelsche officieren van Leicester, werden na hun verraad door den Raad van State op last van de Staten-Generaal vogelvrij verklaard: „verklarende," zoo luidde het bevelschrift, „dat, zoo wie zicli verkloekt dezelve twee principale hoofd-verraders in deze Vereenigde Provinciën, hetzij levend of dood, te brengen, dezelve voor zulken kloeken feit zal vergolden worden met de som van drie duizend guldens, die hem promptelijk zal aangeteld worden; en zoo zulke persoon in eenige manieren tevoren iets misdaan had, den dood of lijfstraf meriteerende, zal hem hetzelve ganscli vergeven zijn, gelijk wij hem hetzelve vergeven bij dezen voor alsnu en voor alsdan.' Dat ook met het wijzen op dit voorbeeld de daad van den Koning van Spanje is te verontschuldigen, zal wel niemand durven beweren ; bovendien staan ook de gevallen niet gelijk. We zien er echter andermaal uit, dat we bij de beoordeeling van geschiedkundige personen niet denzelfden maatstaf kunnen aanleggen, als we zouden doen bij onze tijdgenooten; ook het peil der zedelijkheid moet daarbij in aanmerking genomen worden. Uit vrees, dat er eens een onderwijzer mocht zijn, die op de onzalige gedachte kwam, de folteringen door den moordenaar in de gevangenis ondergaan , aan de leerlingen in geuren en kleuren te vertellen, ga ik die stilzwijgend voorbij , evenals de uitvoering van het vonnis. Teekenend voor het karakter van Geraerts is dit, dat hij tot het laatste toe de overtuiging behield, een goed werk te hebben verricht. Bakhuizen van den Brink prijst hem daarom. Fruin daarentegen zegt: „ De overtuiging, dat een sluipmoord een Gode welgevallige daad is, kan slechts ingang vinden in een verdorven gemoed; en hoe dieper en vaster zij wortel schiet, hoe meer dit getuigt tegen hem, die ze koestert," Praalgraf van Prins Willem I in de Nieuwe Kerk te Delft. de Jongh, Woord naast Beeld. Toelichting. 13 A. helmhoed; B. lans of spies; C. borstharnas; D. vorketstok; E. kruithoorn met grof kruit; F. drager van den kruithoorn en het kogelzakje; G. kruithoorntje met fijn kruit; 11. lont; I. kogelzakje; kruitmaatjes; K. musket; L. roer van den schutter. 15. De Slag bij Nieuwpoort. Het verhaal van den slag bij Nieuwpoort is opgenomen in het leesboek. Twee zaken worden daar anders verteld, dan ze in den regel beschreven worden. Ik acht me verplicht, hier rekenschap te geven van deze afwijkingen. In de meeste handboeken kan men een zin als deze vinden: „ Graaf Ernst Casimir naar Leffingen gezonden, houdt aldaar met verlies van 800 dooden den vijand op, en geeft aldus aan Maurits tijd om het leger in slagorde te stellen." (Groen van Prinsterer). In de leesles nu wordt Graaf Ernst niet de eer gegeven, van het oponthoud van den vijand, maar wordt gezegd, dat zijn troepen reeds bij het zien van den vijand op de vlucht sloegen en dat Maurits alleen tijd kreeg zijn leger in slagorde te stellen, doordien Albertus krijgsraad hield met zijn officieren, alvorens hij optrok tegen de Staatsche troepen. Het is op het gezag van den Hoogleeraar R. F ruin, dat ik mij veroorloofd heb een andere dan de traditioneele voorstelling te geven. Deze heeft in een critiek op de verhalen van den slag bij Nieuwpoort ') met de stukken de onhoudbaarheid aangetoond van de meening, dat de goede uitkomst van den slag vooral aan Ernst Oasimir te danken zou zijn geweest. Ik zou te veel moeten overnemen, indien ik al de oog- en oorgetuigen wilde laten spreken, die de criticus als rechter van instructie voor zich heeft doen verschijnen. Het tweede verschilpunt is dit. Maurits wordt door alle latere geschiedschrijvers, dus ook in onze studieboeken, hemelhoog geprezen, om het wegzenden van zijn vloot uit de haven van Nieuwpoort. „ Men meent n.1., dat hij er hetzelfde mede beoogde als eens Agathocles niet het verbranden zijner schepen: het ontkomen aan het leger onmogelijk te maken en geen andere uitkomst dan sterven of overwinnen over te laten. Simon Stijl ziet er „„een grootsehen trek van heldenmoed in, die echter, indien hij door het geluk niet gekroond geworden was, den blaam van roekeloosheid niet zou ontgaan hebben. Maar een oogenblik nadenkens toont ons het gewaagde van deze voorstelling. Ze is in strijd met het karakter van Maurits. Niet door kloek en bijna roekeloos te wagen, integendeel door de meest mogelijke voorzichtigheid, heeft hij zich steeds gekenmerkt. Maar vooral is zij niet te 1) De Slag Ij ij Nieuwpoort door I)r. R. Kruin in de Bijdragen van Xijlioll'. rijmen met den toestand, waarin het Statenleger zich bevond, en met de gesteldheid van de haven. Wij weten Een schutter of roerdrager. het reeds, bij laag water was de haven doorwaadbaar; alleen met hoog water konden de schepen er in- en uitloopen. Voor een overhaaste en ongeregelde vlucht konden dus de schepen, zooals zij daar lagen, niet dienen. Alleen indien het leger in goede orde terugweek en zijn tijd van aftocht mocht kiezen, kon het er misschien eenigen dienst van trekken. Doch dan deed het er niets toe, of de vaartuigen in de haven lagen, dan wel voor de haven en op de kust kruisten; zelfs van Ostende konden zij, zoo noodig, intijds terug keeren. Het is iets anders zijn schepen te vernielen, dan ze uit een ongeschikte haven tijdelijk naar de open zee te zenden. Wat men aan roekeloozen heldenmoed heeft toegeschreven, was inderdaad een blijk van uitnemende voorzichtigheid. Waren de schepen in de haven gebleven, zij zouden er terwijl het leger met den vijand slaags was, gevaar hebben geloopen van door de bezetting van Nieuwpoort in brand gestoken te worden. Dit gevaar voorzag de veldheer, en hij voorkwam het bijtijds." „Dezelfde roemzucht," besluit Fruin, nadat hij andermaal ooggetuigen heeft opgeroepen, „die van de jammerlijke nederlaag van Leffingen een wel gekozen middel om de overwinning te verzekeren gemaakt heeft, heeft ook in dit geval de lofwaardige voorzorg van Maurits omgeschapen tot een heldendaad, die aan het roekelooze grenst. In de overlevering heeft, zooals doorgaans, de verdichting het van de waarheid gewonnen." — En nu de plaat. Ze stelt voor de laatste charge der Staatsche ruiterij onder aanvoering van den bevelhebber zeiven. De ruiter in het midden met den oranjekleurigen vederbos op den helm, is Maurits. De officier rechts achter hem met gelijke helmversiering is zijn zestienjarige broeder Frederik Hendrik. In den rechter hoek zien we den Spaanschen bevelhebber De Mendoza, die door de Staatschen krijgsgevangen is gemaakt en wiens degen hem door een officier van Maurits Eeu musketier. wordt afgenomen. Een vaandeldrager houdt het paard van dien officier bij de teugels. Eigenlijk staat De Mendoza daar een uur te vroeg, want noch vóór, noch gedurende de charge moest hij zich overgeven, doch bij de vervolging, waaraan ten slotte de Spanjaarden bloot stonden, trachtte hij te vergeefs in de duinen te ontkomen en werd hij door de onzen krijgsgevangen gemaakt. Links op de duinen zien we een paar veldstukken staan op plankiers, om het wegzakken in het rulle zand te beletten. Behalve met den degen is Maurits gewapend met een koppel ruiterpistolen (zie het foudraal boven zijn linker knie). Zijn helm is er een met beweegbaar vizier, evenals die van zijn ruiters. Zijn harnas heeft nog arm- en dijstukken. De ruiters dragen alleen het borstharnas. Aan een lederen riem over den linker schouder hangt de karabijn. Dat geweer heeft een zoogenaamd radslot met vuursteen , zoodat de ruiters de lont niet noodig hebben. Aan een koord over den rechter schouder bengelt de kruithoorn met grof kruit voor de lading. Voetvolk komt er op de plaat niet voor en dit vormde toch het voornaamste deel van Maurits' leger. De illustrator heeft daarom voor het Leesboek een viertal teekeningen gemaakt naar het fraaie plaatwerk uit de 17e eeuw van Jacob van Greijn. Eenige toelichting bij die plaatjes vinde hier haar plaats. Het schietgeweer van den musketier en den schutter was er een met een lontslot. De lontsloten waren reeds in het begin der 15e eeuw uitgevonden. In 't eerst werd de brandende lont met de hand aan het laadgat gebracht, later werd de lont tusschen de lippen van den haan gestoken, die door een trekker en een veer op het kruit werd gedrukt. Bij regenachtig weer werd het vuren zeer bemoeilijkt, ja soms geheel onmogelijk gemaakt, daar de lont vochtig werd en de regen het vuur bluschte. Ook kostte het heel wat tijd en omslag voor een geweer ge- Een spiesdrager. laden en afgeschoten was. Na elk schot moest de lont uit den haan genomen, gemeten, vastgezet en aangeblazen worden, terwijl ook het pandeksel geopend, gesloten en afgeblazen moest worden. Ruim zeventig bewegingen had de soldaat tusschen twee schoten te doen. Het juist treffen liet door de lengte en de zwaarte van het geweer ook nog al iets te wenschen over. De laad- of stampstok, waarmee de lading in den loop van het geweer werd vastgestainpt, was van hout en daar die dikwijls brak, was de soldaat soms in eens van zijn voornaamste wapen beroofd. De vorketstok of vork was een stok, beneden voorzien van een stevige, ijzeren punt, van boven met een ijzeren vork, waarin het geweer bij het afvuren rustte. De musketier voerde het kruit mede in houten met leder overtrokken kokertjes of kruitmaatjes. Elk maatje hield juist voldoende kruit voor één lading in. De roerdrager of schutter daarentegen droeg het kruit in een kruithoorn of kruitflesch. Ze is van been, hout of blik en soms met zwart fluweel overtrokken en met ijzer beslagen. Het pijpje bovenaan kan juist genoeg kruit voor een lading bevatten. Door het drukken op een veer en het omkeeren van de kruitflesch loopt het pijpje vol kruit, dat door het loslaten van de veer van het overige is afgesloten. Die kruithoorns zijn in gebruik gebleven tot de invoering der achterlaadgeweren. Op het platteland zijn ze nog in het bezit van menige familie. De lont was een koord van hennep, wol of katoen, ter lengte van 7 of 8 dM., dat aan beide einden aangestoken werd en zacht smeulend langzaam voortbrandde. Telkens werd door het afschieten het eind dat tusschen de lippen van den haan was gestoken, uitgedoofd. De musketier drukte het daarna tegen het brandende eind en blies het zoo noodig even aan. Wat de kleeding aangaat, moet opgemerkt worden, dat een uniform destijds alleen bij de lijfwachten was ingevoerd. Wel droeg de musketier meestal den breed geranden hoed en de schutter gewoonlijk den ijzeren stormhoed, maar ook dit hing geheel van de willekeur van den soldaat af, die voor zijn eigen uitrusting moest zorgen. I)e spiesdrager had gewoonlijk nog het borst- en rugharnas met dijplaten. De spies bestond uit een stok van esschenhout met een dunne, lange, ijzeren spits. Het geheele wapen had een lengte van ongeveer 3 M. Een veldstuk uit den tijd van Maurits. 16. Een gezelschap op het Muiderslot. Deze plaat is geteekend naar een schilderij van H. J. Scholten, een der stukken van de historische galerij, welke een tijdelijke plaats is gegeven op de bovengangen van het Stadhuis te 's-Gravenhage. De historieschildei heeft ons den bloeitijd der Nederlandsche letteren, welke haar middelpunt van beoefening vond in den Muiderkring, willen veraanschouwelijken. Ongezocht echter geelt hij ons een kijkje in de deftige huizinge van een 17e eeuwsch patriciër en brengt hij de kleederdracht van mannen en vrouwen uit den gegoeden burgerstand voor ons in beeld. Hiermede zijn ook de onderwerpen voor deze toelichting aangegeven n.1. het gezelschap, het interieur en de kleeding. He.t gezelschap 1). Het is in den zomer van het jaai 1619. Pieter Corneliszoon Hooft, de Drost van Muiden en zijn vrouw, Christina van Erp, hebben weder een uitgezocht gezelschap van beoefenaars en beminnaais der vaderlandsche letteren naar „'t hooghe Huis te Muiden belezen. De gasten lieten zich niet tweemaal nooden. De huiselijke kring van den Drost had velerlei aantrekkelijkheid. Vooreerst de gulheid en hoffelijkheid van den gast- •) Naar Ter Gouw. Geschiedenis en Volksleven. 1. Cats. 2. W. Vondel. 3. Vechters. 4. J. Baeck. 5. Huygens. 6. Vondel. 7. H. Hooft. 8. Mevr. Hooft. 0. M. v. Erp. 10. Dienstmaagd. 11. Mostart. 12 A. Roemers. 13. I)r. Coster. 14. Hooft. 15. Ban. 1(3. Tesselschade. 17. Debora Baeck. 18. Roemer Vissclier. heer; dan de heerlijke kersen, de gele en blauwe pruimen, de suikerperen en „perzen . of de „gesuikerde aardbeezen ' van boomgaard en tuin; voorts de uitnemende Fransche en Rijnsche wijnen. die de goed voorziene kelder opleverde; eindelijk en voornamelijk de liefelijke muziek en de geestige kout, waarvan men er steeds genoot. De kout, meende de Drost, is de ziel van de bezoeken, gelijk de vreugd die van de banketten. Als hij Huygens te zijnent noodigt schrijft hij: „Wij zullen hier doen, wat wij te Muiden gewoon zijn: wij zullen philosopheeren, schertsen en banketeeren als poëten doen.' Als hij een ander bericht geeft omtrent een aanstaand letterfeest, dat te Muiden zou gehouden worden, voegt hij er bij: „ Het zal een provinciale, geen nationale Synode zijn, alleen deftige en geleerde lui uit Holland zijn genoodigd: twee uit den Haag, uit Alkmaar de vrouwelijke priesteres, uit Amsterdam Yossius en ik. Er zal niet gepraat worden over onze uit Japan verdreven kooplui of dergelijke onderwerpen, maar alleen over zaken van studie." Dat alles belette echter niet, dat er soms een goed glas wijn gedronken werd en de „geleerde lui" wel eens wat te diep in het glaasje keken. Het gezelschap zien we thans in groepen gedeeld. Het schijnt een oogenblik van verstrooiing te zijn; een pauze tusschen twee bedrijven in: het voordragen van eenig letterkundig product door den auteur zeiven en het aanrichten van de feesttafel. Het middelpunt van den hoofdgroep wordt gevormd door Maria Tesselschade Roemers, de ziel van den Muiderkring. Van haar zong Hooft op haar bruiloft: Vat zij een diamant, een kras Spreecken doet het stomme glas. Zie die duim met goude draeden Maelen kostele gewaeden: Vingers voeren pen, penceel: Knokkels kittelen de veel. De gastheer komt haar juist zoo'n veel (een luit) aanbieden en plaagt haar, dat „etlijcke deuntjes weêr roepen: Tesseltjes keeltje! daar zij geirne van gezongen waren." „'t Is of zijn oog haar smeekt, of zij den nachtegaal Niet wil vervangen in zijn feestelijke zaal. Zij die met de engelen verdient partij te zingen! En zij begrijpt hem. Eerst als 't koeltje van den nacht Vloeit noot op noot haar van de lippen, balsemzacht; Straks maakt zij u beschaamd, o zanger der seringen, Zoo hoog-welluidend stijgt haar vriendlijk lied, zoo zoet En teeder, als uw jongste, uw schoonste lentegroet." x) Het is dan ook niet noodig, dat de zanglustige advokaat Jan Albrecht Ban het verzoek van den Drost komt ondersteunen, door te zeggen, dat hij brandt van verlangen om dat allerliefste Vluchtige nimph, waarheen zoo snel? nog eens uit haar lieven mond te liooren. En het baat niet, dat Vondel bestraffend den wijsvinger opheft en waarschuwt „Tesseltje, Tesseltje, wat laat ge u weer foppen door die hoofsche woorden!" Huygens met de hand op Vondels schouder geleund, ziet het Tesseltje even schalks aan, als hij later nog dikwijls doen zal en beklaagt zich niet, dat de gastheer zoo gemakkelijk spel heeft. ') Dë Génestet. Op een vervelende soiréc. Wie die grijsaard is naast Vondel, behoeft haast niet gezegd te worden: 't is de 72-jarige Amsterdamsche dichter-koopman Roemer Visscher. Ofschoon RoomschKatholiek gebleven, gaat hij vertrouwelijk om ook met de ijverigste Protestanten, mits zij als beoefenaars of voorstanders van kunst en letteren zijn gezelschap waard zijn. In zijn Amsterdamsche woning, het „ saligh Roemers huis", had de Muiderkring reeds een voorganger, waarom Vondel terecht van Roemer zeide: .. Zijn vloer betreden word, zijn dorpel is gesleten Van schilders, kunstenaars, van sangers en poëten. Een jaar later zal de „ ronde Roemer er niet meer zijn (hij stierf in 1620), doch het letterkundig gezelschap, dat hij zoo dikwijls gastvrij ontving, zal niet uiteenspatten, maar als Muiderkring zich beroemd maken in de geschiedenis onzer letteren. Het meisje aan zijn knieën is de elfjarige Debora Baeck, een zusje van Hoofts zwager en een dochtertje van dien rijken Maecenas, den beschermer van\ondel, die dezen op zijn hofstee Scheibeek te Beverwijk, een toevluchtsoord zal aanbieden gedurende zijn vervolging om den Palamedes. Het kind opgegroeid tot een maagd, zal hij dan als llianier bezingen en haar met Koridon in een schuitje laten varen. Bij het opengeslagen venster zit Anna Roemers. Ze bladert in het handschrift der Sinne- en Minnebeelden van haar Zeeuwschen vriend Jacob Cats, die wel niet tot den Muiderkring behoort, maar nu hij de gast van Roemer Visscher is, heeft hij zijn vrienden naar het Muiderslot vergezeld en is er niet minder hartelijk welkom. Cats deelt haar mede, dat Adriaan van de Venne de teekeningen voor liet werk zal maken, die door Jan Swelink in het koper zullen geëtst worden. „ Als beide kunstenaars en de drukker hun werk goed gedaan hebben," zegt de dichter, „dan hoop ik u een exemplaar te mogen vereeren." En wat is het antwoord van de geestige Anna? „Sal ick, o Cats! zijn de eerst, die ghy dit Boeck vereert'? Soo sal ik oock zijn de eerst, die daeruit wert gheleert." Hoewel later de verhouding van Cats tot den Muiderkring het tegengestelde van vriendschappelijk zal worden, zal hij zich tot Anna Roemers voortdurend aangetrokken gevoelen en ook zij zal den dichter hoog blijven vereeren. Hij , die daar zoo ongedwongen tegenover Anna Roemers in de vensterbank zit, is Mr. Daniël Mostart, na 162') Secretaris van Amsterdam, mede een der intimi van Hooft, die hem om zijn vroolijke invallen en kwinkslagen „de saus van het gezelschap" noemt. Hij is een man van belezenheid en smaak, bei'oemd als deklamator, en als dichter in zijn tijd niet zonder naam. Hij behoort ook tot Vondels vrienden en ondersteunt dezen in zijn studie van liet Latijn. Mr. Mostart luistert vol aandacht naar hetgeen Dr. Samuel Coster hem vertelt van zijn voor twee jaar opgerichte Akademie, die in de plaats gekomen is van de Oude Kamer la liefde bloeiende. Hij wil Brederode's nagelaten Angenietje op de Akademie vertoonen, zoodra zijn vriend Jan Starter de ontbrekende twee bedrijven heeft voltooid. „Waarom probeert ge het niet weer eens met uw Boereklucht van Teenwis de Boer en men Juffer van Grevelinckhuysen?" vraagt hem Mostart. „Xeen, neen, later," is lachend het antwoord van den medicus. de Jongh, Woord naast Beeld. Toelichting. 14 Hooft schijnt meer waarde aan zijn letterkundige kennis dan aan zijn geneeskundige bekwaamheid te hechten, althans indien er ernstige zieken zijn in het gezin van den Drost, roept hij de hulp in van Dr. Tulp, den door Rembrandt in zijn Ontleedkundige Zes vereeuwigden Professor. Het groepje op den achtergrond verlustigt zich in het beschouwen van een kristallen beker, waarop de kunstige hand van Tesselschade bloemen heeft gesneden. Hij die den beker in de hand houdt is Johan Vechters, in den Muiderkring steeds Victorijn genoemd. Hooft had goede verwachtingen van dezen jongen dichter en noemde hem in 1607 in eenen adem met Vondel: „En Koster, Vondelen, Breeroo en Victorijn, Die nu al toonen watz' hier naamaals zullen zijn." Zijn roem zou later alleen bestaan in den grooten invloed, dien hij op Vondels klassieke ontwikkeling oefende. Vondel droeg hem in 1640 zijn Joseph in Egypten op. De beide anderen zijn (volgens Ter Grouw) Willem van den Vondel en Jaeob Baeck. „Ziet," zegt Victorijn, „wat heeft Tesseltje daar tusschen die bloemen gesneden?"' En ze lezen: Mai senzu noi inense festanti. Ja ze weet het wel: „ Zonder ons geen feestelijke tafels." „ Maar nu weet ik nog niet wie die ons zijn; de bekers of de gasten," verklaart Willem. „Natuurlijk beide," antwoordt Baeck. „Geen gevulde bekers waar geen gasten zijn, en nooit zag ik vroolijke gasten zonder gevulde bekers." Daar bij den schoorsteen staat Hendrik Hooit, een broer van den gastheer. Hij is een praatje komen maken met Magdalena, de bekoorlijke zuster van de gastvrouw. Naar de wereld wil, heeft hij op haar een oogje. De slimme Hendrik houdt ook zijn schoonzuster aan de praat, die Leent je wilde waarschuwen, dat zij mede haar zorg heeft te wijden aan de tafel en haar zwager naar de lieeren wilde verjagen. Nu vergeet zij zoowaar zelf haar tafel een oogenblik en laat de bedaagde dienstmaagd alleen haar gang gaan. Het Muiderslot. De Kleeding. Hoewel de mode in den ouden tijd niet zoo snel veranderde als thans, moet men bij de beschouwing van deze plaat in 't oog houden, dat ze alleen de kleederdracht uit de laatste jaren der 16e en van de eerste helft der 17e eeuw te zien geeft. Beginnen we met de kleederdracht der dames. Die van Maria Tesselschade zal daarbij het uitgangspunt zijn. Haar kapsel is, even als dat van de andere dames op de plaat, wel het eenvoudigste uit die dagen. Er bestond een groote verscheidenheid van kapsels: huiven, tuiten kappen, wrongen, garenboogjes, lintenboogjes, fluweelen mutsen, fleppen enz. De kap van Tesselschade is er een zoo als in het deuntje beschreven wordt: Anne-Jans heeft heur Kap gezet, Tusschen tien en elven. Voor met een Boogje, Achter met een Hooi/je, Aan ieder zij een Strik daarbij Is dat nu geen hoovaardij? Alleen de strikken missen we er aan; die waren meer aan de boerinnen eigen. Het is een kap of muts van Kamerijksdoek, die de haren bijna geheel bedekt. Adellijke dames droegen een hoog opstaande muts van kostbare kant. Ook op het gebied der kragen kende men groote verscheidenheid. Men sprak van nederlegde kraagjes, lioepelkens, rimpelkraagjes, kartelkraagjes, het tulpje, het wijertje, het Italiaansche vloertje, het dubbele prinsesje,, het muizentandje en het Graaf-Mauritskantje. Huygens spotte later van „Een omgekrulde strop, om ratten in te huizen, Een omgeworpen hemd, spijt waschters blooten arm." Met het laatste doelde hij echter meer op die hooge kragen, die zoo groot waren, dat het achterhoofd er in verschool, terwijl de boezem onbedekt bleef. De kragen der heeren verschilden niet veel van die der dames. Ze heetten in het algemeen Spaansche kragen. In het midden der 17e eeuw waren ze op hun grootst; toen staken ze tot over de schouders uit. Ze bestonden uit strooken kant. Point (VEspagne genaamd, die onopgemaakt van 30 tot 40 meter lang waren. Men steef en plooide ze op zulk een wijze, dat ze zich vertoonden als stevige, naast elkaar in de rondte geschikte buizen. Opdat dé plooien in hun fatsoen zouden blijven, werden ze geregen op een metalen band — koper, ijzer, zilver of goud — die zoo breed was, dat de plooien er ordelijk aangehecht bleven. Huygens zegt er van: „Een omgebonden hals, trots eenigh brakgespan; Een schuinsche rimpel kraag, trots aller boeren wan." Kragen als die, welke door Roemer Yisscher, Cats en Coster op de plaat gedragen worden, heetten tegen het midden der 17p eeuw al ouderwetsch. Het zijn zoogenaamde platte kragen, die uit effen. vlakke plooien bestaan, of geheel glad zijn. Opgemerkt wordt, hoe de groote, dikke kraag den vorm van den baard bepaalt en kort gesneden haar eischt. Het blauw-grijze kleed van Tesselschade is een zoogenaamde vlieger. Het is een luchtig bovenkleed, om den rooden lomven tegen smetten te beveiligen. Men droeg den vlieger meestal „ opgekoppeld om den kostbaren bouwen te doen uitkomen. De laatste was een ruim geplooide rok, die met gimpen of passementen bezet was, soms wel tien hoog. Bij vrouwen van def'tigen stand waren de bouwen meestal van rood scharlaken, zoo als uit oude schilderijen blijkt. Bij minder deftige vrouwen zien we ze ook van paars en blauw laken. De witte kanten omslagen aan de mouwen zijn niet als tegenwoordig losse manchetten, doch ze maken een deel van het hemd uit. Het gele voorstuk is het hongerlijn of zieltje, ook borst, borstlijf, kroplap of borstlap geheeten. Aan die borstlappen werd dikwijls veel geld ten koste gelegd. Ze waren „ geheeld met gestikt loofwerk en geboord met een klein, net kantje van goud of zilver." In zijn Spaanschen Brabander zegt Bredero: ,,'t Hantwerpen gheen zoo slecht, die haar vrouwen niet koopen Borsten van goud en zijd', gecierd inet gouwe knoopen." Een vrouwenkledingstuk uit die dagen, dat ook Tesselschade wel gedragen zal hebben, dient hier besproken te worden, 't Is de huik, die nog in enkele spreekwoorden voorleeft: de huik naar den wind hangen; onder de huik trouwen; met een huik te kerk gaan; onder de huik schuilen de vodden. Deze huik dan was een lange vrouwenmantel, meest van lichte stof, doch soms ook van laken. Men sloeg de huik om wanneer men een haastig bezoek moest afleggen, ter kerk of ter markt ging, of zich tegen regen en koude wilde beschutten. De huik werd aan een plat opperlioedje of kapje vastgemaakt, zóó dat ze boven op het hoofd sloot. Boven op het hoedje was een pluim of knopje, waarmede men de huik op- en afzette, of ze naaiverschillende kanten verschoof, om tegen wind- en regenvlagen beveiligd te zijn. In ruime plooien daalde de huik tot over den bouwen, zoodat de armen vrij konden bewogen worden, zelfs kon men er gemakkelijk den gebruikelijken marktemmer onder verbergen. De dienstmaagd draagt geen vlieger, maar een jakje, dat met zijn slippen rust op een ronden hoepelrok, die met andere minder zedige modes uit Brabant was overgebracht. Huygens noemt zoo'n rok: „Een omgehoepte pack, trots eenig keernen vat." Om het middel bond men een opgevulden linnen beuling, zooals die nog door boerinnen gedragen wordt, doch daaraan hechtte men dan een houten of baleinen hoepel. Om dezen hoepel hingen de bovenrokken recht neder, zoodat het onderlijf veel van een karnton had. In de plaats van een kraag droegen de vrouwen uit den minderen stand een witten halsdoek met garen kwastjes of akertjes aan de punten. Het kostuum der heeren bestaat, behalve uit den reeds beschreven kraag, uit een wambuis met afhangende, korte slippen, een wijde, korte broek, hozen of kousen en lage schoenen. Dikwijls versierde men de broek met gestrikte linten en rosetten. Eveneens hechtte men op de schoenen van bruin of zwart Spaansch leer linten en strikken, die boven op de wreef van den voet een groote roos vormden. Huygens spreekt daarom van een overlinten voet. De hooge, roode hakken onder die schoenen noemt hij steile stelten hielen. De hoed van Roemer Visscher is een zoogenaamde .. slechte " (eenvoudige) hoed zonder versierselen of pluimen. De „ronde Roemer" is dan ook een eerzaam burger, doch de magistraatspersonen en de edellieden droegen hoeden met pluimen. Een pronker prijkte met: Zijn breedgespreiden hoed inet slappe wijdsche boorden, En rustelooze pluim en groene zijden koorden. Ook droeg men rozen op den hoed, die recht of scheet stonden, al naar men geluimd was. De roos van mijnen hoed, Zal u een teeken zijn, wanneer gij zwichten moet. waarschuwt bij Cats een man zijn wederhelft. De pluimen en rozen op den hoed werden door zedemeesters „ verlockselen tot zinnelijkheit" genoemd. En toch zetten die losse zwierige hoeden !) meer bevalligheid bij aan het kostuum der 17° eeuw, dan de „averechtse teil", zoo als Huygens een hoed als die van Roemer Visscher noemt. De hoed werd vaak ook binnenskamers op het hoofd gehouden, gelijk o. a. blijkt uit de plaatjes in de werken van Cats. Een mantel als Roemer draagt, gold voor een deftig bovenkleed. Green koopman of burger zou zich zelfs des zomers op straat vertoonen zonder zulk een kleedingstuk. Hf.t Interieur. De zaal stelt voor de groote ridderzaal van het slot, zoo als die zou geweest zijn voor het jaar 1629. In dat jaar liet Hooft op eigen kosten veel verbeteringen aan het Muiderslot aanbrengen. Thans, doir de zorgen der regeering gerestaureerd, doet zich die zaal geheel anders voor dan ze op de plaat is geteekend. In hoeverre deze teekening historisch juist is, durf ik niet beoordeelen. Het gebeeldhouwde lint op den schoorsteen vertoonde later een opschrift uit Lucanus en werd er door Hooft op geschreven: Semper nocuivit differre paratis. (Altijd schaadde uitstellen den slagvaardige.) De eikenhouten betimmmering, de stevige en zware meubelen — stoelen, buffet en kast — geven gelegenheid op te merken, hoe men in de 17e eeuw vooral prijs stelde op „dege degelijkheid". Het openstaande raam geeft een voorbeeld van in lood gevatte ruitjes met een medaillon van gebrand glas, waarschijnlijk het geslachtswapen van Hooft vertoonende. Zie den musketier op bladzijde t!)9. De schilderij boven het buffet is een gezicht op het Muiderslot. Het metalen vat is met water gevuld. Daarin wordt de wijn koel gehouden en heet daarom koelvat. Op de tafel daar naast ligt een snareninstrument van een eigenaardigen vorm. Voor de ligging en het uitwendig voorkomen van het Muiderslot verwijs ik naar het leesboek, waarin ook eenige gedichten van de meest bekende leden van het gezelschap zijn opgenomen. Het zijn natuurlijk niet de fraaiste, maar alleen zulke, die min of meer voor kinderen geschikt,zijn. Hier en daar heb ik mij een wijziging veroorloofd. Wie met zijn leerlingen de voornaamste dichters en schrijvers der 17e eeuw wil bespreken, vindt geschikte stof voor zijn les in Onse Kunstenaars, 2° druk, Leesboek voor de hoogste klasse door J. J. Ten Have (uitgave Ykema). 17. Maarten Harpertszoon Tromp voor den Zeeslag bij Duins, 1639. Iets over ons zeewezen in de eerste helft der 17de eeuw *). In het jaar 1588, toen Spanje zijn Armada uitrustte, was onze zeemacht nog uiterst zwak. Wel telde onze vloot een groot getal schepen, doch deze waren op een paar uitzonderingen na zeer klein, zwak bemand en van onvoldoende geschut voorzien. Het waren voor het grootste deel vliebooten, kromstevens, wachtschepen, krapschuiten , potten, jachten, boeiers en galeien, van 30 tot 90 lasten groot, bewapend met 6 tot 14 stukken geschut van licht kaliber en bemand met 20 tot 70 koppen. De oorzaak van dezen toestand was behalve de berooide staat van 's lands geldmiddelen, de omstandigheid, dat de oorlog niet op zee gevoerd werd. maar grootendeels op de rivieren, in de stroomen, tusschen de zandbanken en langs de kusten. Daar kon men met meer voordeel kleine dan groote schepen gebruiken. De uitrusting van de Onoverwinnelijke vloot echter had de Xederlandsche Republiek het gevaar leeren kennen , ') Xaar de Jonge, Hel Nederlandsche Zeewezen. dat haar van de zeezijde dreigde. I)e toenemende handel en scheepvaart en de daaruit voortvloeiende welvaart, stelden het (xemeenebest in staat , zijn zeewezen in een veel beteren toestand te brengen. Het aanzienlijk getal koopvaardijschepen, dat jaarlijks op onze werven gebouwd werd, deed de scheepsbouwkunde zulke groote vorderingen maken, dat de Nederlanders in dit vak weldra overige volken overtroffen. Onze oorlogsschepen werden naar het voorbeeld der Engelsche vloot niet alleen grooter, doch ze muntten bovenal uit in „ bezeildheid en bedraaidlieid", d. w. z. in snelheid van beweging en geschiktheid om te wenden en te keeren. De ondervinding opgedaan gedurende de verre tochten naar Oost en West en de harde lessen ontvangen van de stoutmoedige Duinkerker kapers, hadden ook tengevolge . dat men meer zorg ging wijden aan de bewaping der schepen van oorlog. De vaartuigen, die in het begin der 17,le eeuw onze vloot vormden. waren spiegelschejien, jachten en fret jatten . of schepen van den eersten, tweeden en derden rang. I)e jachten en fregatten hadden twee masten, de spiegelschepen, ook kortweg schepen genoemd, bezaten er drie. Hoewel de drie soorten in bouw en grootte verschilden, kwamen ze daarin met elkaar overeen, dat de achtersteven , evenals bij de oude galeien, buitengewoon hoog opliep. Op die liooge kampanje had gedurende het gevecht de bevelhebber van het schip zijn plaats, vanwaar hij alles beter kon overzien, doch waarop hij ook meer dan zijn manschappen aan het vijandelijk vuur was blootgesteld. Zooals we weten, kostte die verheven plaatsing o. a. aan Piet Hein, Tromp en De Ruijter liet leven. Door een doelmatige plaatsing van het geschut en door de geschutpoorten dichter bij elkaar te brengen, kon een schip van gelijke grootte meer stukken voeren dan vroeger. Sommige schepen hadden 50 en meer kanonnen. die niet alleen van veel zwaarder kaliber, doch ook veel deugdelijker waren. Het waren niet meer geslagen kanonnen, die uit twee stukken bestonden of die steenen kogels wierpen (kamerstukken en steenstukken), doch metalen kanonnen uit één stuk gegoten, die ijzeren kogels van 2 V-2 24 pond schoten. Ze droegen naar hun samenstelling en grootte verschillende namen: kartouwen, colverijns, veldslangen. sakers, draken. gotelingen, mansfelders en mignions. De eenheid van batterij. waarin de kracht van een oorlogschip moet gezocht worden, liet echter nog al wat te wenschen over: op één schip telde men vaak vier en meer soorten van kanonnen. In de bediening van het geschut echter waren de Nederlandsche zeelieden bijzonder ervaren. De bewapening der scheepslieden verschilde niet veel van die der toenmalige infanterie. Ze bestond uit bussen, kolven, musketten, roeren en haaksen en uit sabels, bijlen, pieken, spietsen en knodsen. Het harnas en de ijzeren stormhoed, als hinderlijk voor de vrije beweging van den zeeman, waren afgeschaft. De bemanning der oorlogsschepen geschiedde uitsluitend door aanwerving en vrijwillige dienstneming. Zelden had men gebrek aan bekwame zeelieden, zelfs vele vreemdelingen en daaronder vooral Denen, dienden op onze vloot. Toen het nog bij de zeeslagen bovenal aankwam om den vijand te enteren — d. w. z. aan boord klampen — toen was het getal manschappen van een schip vrij groot, doch naarmate de zeeslag meer werd een geregeld gevecht met het geschut, werd de bemanning geringer. Het grootste schip in den zeeslag bij Duins, dat van Tromp. telde 240 man; dat van den Yice-Admiraal Witte Cornelisz. de With 140 man en dat van Kapitein Zibrant Barentsz. Waterdrincker (zie de leesles) 80 man. Niet al deze manschappen evenwel waren zeelieden, een belangrijk deel bestond uit landsoldaten, die bij het gemis van eigenlijke mariniers den dienst van dezen vervulden, en wier getal naar mate van de omstandigheden vermeerderd of verminderd werden. De bevelhebber op elk schip was de kapitein. Achtereenvolgens stonden onder hem de stuurman, de luitenant, de schipper, de schrijver, de hoogbootsman, de timmerman en de konstabel. Het gezag van den kapitein was uitgestrekt. Hij had het bestuur over alles, wat op zijn schip voorviel; hij was belast met de handhaving der krijgstucht en bezat de macht om zijn onderhoorigen zoo noodig te straffen. Zoodra echter een grooter of kleiner getal schepen was vereenigd tot een smaldeel of een vloot, was de kapitein op zijn beurt onderworpen aan de bevelen van hen, die boven hem gesteld waren. Dezen waren Commandeurs — later Schouten-bij-nacht gelieeten — Yice-Admiralen en Luitenant-Admiralen. Ten tijde van den zeeslag bij Duins was er één Luitenant-Admiraal, Maarten Harpertsz. Tromp, twee Vice-Admiralen. Witte Cornelisz. de With en Johan Evertsen en verscheidene Commandeurs. Aan het hoofd van het geheele zeewezen stond de Stadhouder in zijn hoedanigheid van Admiraal-Generaal. De Luitenant-Admiraal bezat een uitgebreid gezag, doch in belangrijke zaken was hij verplicht de hoofdofficieren, in sommige gevallen zelfs al de scheepsbevelhebbers in krijgs- of breedenraad te roepen, om met hen in overleg te treden of hen de bevelen mede te deelen. welke hij van de Staten-Generaal of van den AdmiraalGeneraal had ontvangen. Strenge krijgstucht heerschte er op de Nederlandsclie vloot. Op elk schip was een provoost of geweldiger, die belast was de misdadigers en overtreders der krijgswetten in hechtenis te nemen en te bewaren, terwijl bij het uitloopen van een vloot of een smaldeel een beambte werd aangesteld met den titel van Advocaat-Fiscaal, die den post van openbaar aanklager bij den krijgsraad vervulde. Was men streng in het handhaven der tucht, aan den anderen kant wendde men alles aan om door toezegging van belooningen. door uitreiking van onderscheidingsteekenen — gouden en zilveren ketens, eerepenningen, bekers en schalen — door het verzorgen der nagelaten betrekkingen van gesneuvelde zeelieden en door het oprichten van gedenkteekenen en praalgraven, den moed en de dapperheid der officieren en minderen aan te vuren en hen door de zucht naar een onsterfelijken naam tot groote daden op te wekken. Omstreeks het jaar 1(539 telde onze vloot ruim honderd schepen, doch slechts een derde gedeelte daarvan was geschikt om tegen een vloot als die der Spanjaarden te strijden. Een gedeelte diende om Duinkerken en de Vlaamsche kusten te bewaken. een ander gedeelte deed dienst als kruisers en convooiers, terwijl de allerkleinste vaartuigen gebruikt werden tot bezetting der zeegaten. Toen dan ook de groote Spaansche vloot in de haven van Duins opgesloten lag, werd in allerijl onze vloot versterkt met schepen van de Oost- en de West-Indische Compagnie, die geheel als oorlogsschepen waren uitgerust en door gehuurde groote koopvaardijschepen, die ter eigen bescherming een genoegzame hoeveelheid geschut bezaten of daarvan van wege de Staten voorzien werden. Ook leest men in de verhalen van den slag bij Duins van Directieschepen. Dit waren oorlogsschepen van kooplieden en reeders, welke de handelsvaartuigen naar het Xoorden en naai' de Oostzee vergezelden ter bescherming tegen de zeeroovers van Duinkerken. Deze Directieschepen vormden dus een particuliere oorlogsvloot, die echter in tijde van gevaar de vloot der Staten hielp versterken. Het raadselachtige, het wonderbare zelfs, dat in eenige weken de vloot van Tromp tot 96 flinke oorlogsschepen kon aangroeien, vindt zijn verklaring in deze wijze van samenstelling onzer vloot. Met een enkel woord over de seinen, de soldij en de voeding der schepelingen, besluit ik deze schets. Behalve door het geschut seinde de bevelhebber door middel van vlaggen zijn bevelen aan de onderbevelhebbers en scheepskapiteins. Een blauwe vlag achter uit het Admiraalschip gestoken, gaf te kennen, dat de vloot onder zeil moest gaan. Een witte vlag riep al de kapiteins aan boord van den Admiraal om den Breeden Raad te houden; een roode alleen de hoofd- of vlagofficieren. Woei de roode vlag van den grooten mast, dan werd ze de bloedvlag geheeten en gaf ze het sein tot den algemeenen aanval van den vijand. Een oranje vlag met den wimpel er onder was een opwekking aan een ieder om zijn best te doen. De voeding der schepelingen bestond uit hard brood of beschuit, vleesch of spek, kaas, stokvisch, haring, boter, gort, erwten en boonen. Behalve het water was bier de drank. Van jenever wordt in deze dagen nog geen melding gemaakt. Aan de kapiteins was de schafting overgelaten, die voor eiken schepeling een bepaald kostgeld ontvingen, voor een matroos b. v. 6 a 7 stuivers per dag. Het volgende staatje vermeldt het jaargeld van de bemanning van een oorlogsschip in het jaar 1636. Kapitein ƒ 100 Stuurman «36 Luitenant ., 25 Schipper >,24 Schrijver 16 Barbier (heelmeester) „ 24 Hoogbootsman . . . „ 22 Timmerman. . . . „ 30 Konstabel „ 22 Zeilmaker . . . . „ 14 Konstabelmaat . . . „ 15 Hoogbootsmansmaat . 15 3 Kwartiermeesters elk 14 Korporaal . . . . ƒ 14 Provoost „12 Bottelier „22 Zijn maat „ 15 Kok „21 Zijn maat „14 20 Matrozen elk. . . „ 11 40 Idem „ . . . „ 10 6 halfwassen brasems elk „5 Trompetter . . . . „ 20 Loodsman „36 Jongen „4 De plaat stelt voor de kampanje van het Admiraalsschip Amelia op het oogenblik, dat Tromp in tegenwoordigheid van zijn dekofficieren krijgsraad houdt met den de Jongii, Woord naast Beeld. Toelichting. 15 Vice-Admiraal Witte Cornelisz. de With en de vier onder diens bevelen staande kapiteins. 't Is de 16de September van liet jaar 1639, tegen vijf uur in den namiddag — de wind W. Z. W.. zooals Tromp in zijn journaal zegt. (Uit de richting der schaduwstrepen van de personen op de kampanje en de wimpels van de Spaansche vloot blijkt, dat de teekenaar deze omstandigheden in het oog heeft gehouden.) üp den morgen van dien dag had de Vice-Admiraal met zijn smaldeel van vijf schepen zich met den LuitenantAdmiraal Tromp vereenigd, die met zijn eskader van 12 schepen al varende streed tegen de groote Spaansche vloot van Don Antonio d'Oquendo. De Spaansche Admiraal had vervolgens op de kleine Hollandsche vloot jacht gemaakt, doch was zoo goed door Tromp en De With ontvangen, dat hij van een vervolging moest afzien en met klein zeil onder de kust van Engeland bleef drijven. Het smaldeel van Tromp verloor echter een schip, De Groote Christofel, dat in de lucht sprong, doordien er brand in de kruitkamer was gekomen. Terwijl de beide vloten, de Hollandsche en de Spaansche, daar zoo werkeloos naast elkaar dreven, seinde Tromp den Vice-Admiraal en diens vier kapiteins aan zijn boord, om met hen te overleggen, wat hun te doen stond en hun zijn bevelen kenbaar te maken. In tegenwoordigheid van de dekofficieren van de Amelia — stuurman, luitenant, schipper en schrijver — en ten aanhoore van het scheepsvolk werd „met verachting van alle gevaren besloten bij te steken en den vijand aan te tasten, zich onderling, bij het drinken van een beker, verbindende getrouwelijk hun plicht te vervullen." Het wordt wel eens voorgesteld, alsof het vooral aan het dringen van den onstuimigen De With te danken was, dat dit besluit genomen werd. Volgens Van de Capellen's Gedenkschriften echter zou Tromp tot den Vice-Admiraal gezegd hebben: „ Ik ben geresolveerd dezen dag eer in te leggen of te sterven; wat wilt gij doen ,J Men heeft voor dezen gedisputeerd, of gij courage hadt, 't is nu tijd te bewijzen, dat gij die hebt!" „ Admiraalzou De With geantwoord hebben, „ als gij wel voorgaat, zal ik goed volgen." Tromp vormt het midden van de groep. Links van hem staat Witte de With. Beide figuren zijn naar portretten genomen. De drie officieren achter de With, alsmede een der vijf rechts van Tromp, stellen de scheepskapiteins voor. Het zijn Zybrant Barentsz. Waterdrincker, Cornelis Brederode, Adriaan Donmertsz. en Foran. Hoewel het geen portretten zijn, stel ik voor den kapitein, die het duidelijkst geteekend is, den naam van Waterdrincker te geven. (Hij staat naast het kanon.) Hij is voor de kinderen de schrijver van het Scheepsjournaal in het leesboek opgenomen. Zien ze nu zijn beeld, dan is de belangstelling voor zijn persoon en hetgeen hij vertelt grooter. De namen der dekofficieren van Tromp heb ik niet kunnen vinden. Die met den scheepsroeper onder den arm is de stuurman van de Amélia. Men doe de leerlingen opmerken, dat geen der officieren een uniform draagt. Ze zijn in het gewone gewaad van zeventiende-eeuwsclie burgers. Alleen het zwaard duidt aan, dat ze het A'aderland dienen. De oranje-sjerp is het distinctief der Admiralen en kapiteins, die door den Luitenant-Admiraal over den rechter schouder en dooide anderen om het middel wordt gedragen. Een vergelijking met de kleederdracht op de vorige plaat, doet uitkomen, dat de Spaansche kragen door platte zijn vervangen en ook dat nu de haren lang worden gedragen. Het kanon is een goteling. Het rust op een houten onderstel (affuit of rampaard), dat met rollen over het dek getrokken kan worden. De kabeltouwen aan het kanon dienen, om te beletten dat het geschut bij het slingeren van het schip achteruit zou loopen. Wanneer er niet gevuurd wordt, staat het kanon er mee vastgesjord aan de verschansing voor de geschutpoort. Wordt het kanon actief, dan viert men de touwen, waardoor het gelegenheid krijgt zoover terug te loopen, dat de touwen den schok bij het afvuren kunnen weerstaan, zonder te springen. De lange staven er naast doen dienst bij het laden van het kanon. In een papieren of perkamenten hulsel of koker, kardoes genaamd, besloten, wordt het kruit in den vuurmond gebracht. Daarna wordt de kogel er in gelaten en daar bovenop een stevige prop gestampt. Op het sundgat wordt fijn kruit gelegd, en eindelijk doet de kanonnier het geschut losbarsten door er een brandende lont bij te houden. (Zie ook het geschut op de platen van C. Tromp en De Ruyter.) Op de trap, die naar de kampanje leidt, zien we den bottelier naderen met een beker en een flesch wijn in de hand. Achter hem op het dek, bij den grooten mast, zien we het scheepsvolk, dat vol aandacht is voor hetgeen op de kampanje geschiedt of uitkijkt naar de Spaansche vloot. Een matroos zelfs klimt in het want, om den vijand des te beter te kunnen zien» Die vloot telde 67 groote galjoenen, bewapend met 1700 kanonnen en 24000 matrozen en soldaten, behalve een groot getal Duinkerker schepen, die in last hadden de Spaansche Armade door het Kanaal te geleiden. De bestemming der Spaansche vloot was de Ylaarnsche kust, ten einde met de Duinkerkers — gelijk in Parma's dagen — samenwerkend, een aanzienlijk leger naar de Nederlanden over te brengen en dan terug te keeren. D'Oquendo had echter bevel gekregen een slag te vermijden en zich volgens afspraak met de Engelsche regeering, in geval hij door een Hollandsche of een Fransche vloot in het nauw gebracht werd, bij Duins binnen te loopen. om van daar uit zijn troepen onder bescherming der Engelsche vloot met de Duinkerker schepen naar Vlaanderen over te doen brengen, daar zijn galjoenen te veel diepgang hadden voor een der Nederlandsche havens. De leesles. Uit het Scheepsjournaal van Kapitein Zibrant Barentsz. Waterdrincker is de ondertitel. Men zal reeds begrepen hebben, dat dit uittreksel niet geheel gefingeerd is. Het is bewerkt naar: .Tournael of te korte ende waerachtige beschrijvinge van de voornaemste geschiedenissen ter zee onder het beleyt van den cloeckmoedigen Zeehelt Marten H. Tromp, L' Admirael van Hollandt ende WestVrieslandt. Alles ghetrocken ende bij een vergadert uit het Journael en de mondelinge verklai'inge van den Manhaften Capiteyn Zibrant Barentsz. Waterdrincker. Uytghegheven door Crispijn van der Pas, Anno 1639. Hoewel het verhaal geen aanspraak kan maken op levendigheid, meen ik toch, dat het den kinderen welkom zal zijn. Als de onderwijzer hun mededeelt, hoe de leesles ontstaan is, zien ze er een stukje werkelijkheid in. De voordracht van den onderwijzer moet hier zeer zeker voorafgaan aan de bespreking van de leesles. De leerlingen vinden dan niet alleen door een ooggetuige, maar door iemand, die een werkzaam aandeel in den strijd heeft genomen, het verhaal van den onderwijzer bevestigd. Mij is gevraagd, waartoe de vermelding van de windrichting en het weer dient. De kapiteins moesten zich te allen tijde kunnen verantwoorden, waarom ze zoo en niet anders gevaren hadden en daarbij konden ze zich op hun journaal beroepen. De onderwijzer kan de leerlingen doen vinden, in hoeverre de wind en het weer gunstig of ongunstig was voor elk der strijdende partijen en hoe het kwam, dat Witte wel de seinschoten van den Admiraal hoorde en Tromp niet die van zijn ViceAdmiraal. Bij de bewerking van de les heb ik mij zooveel mogelijk aan den vorm en de woordenkeus van het oude geschrift gehouden. 18. De Vergaderzaal der Staten van Holland. (Binnenhof.) Op het Koninklijk Museum (Mauritshuis) te 's-Gravenhage hangt een paneeltje van 52 X 66 cM., dat onder N°. 26 van den catalogus genoemd wordt: Be Zaal op het Binnenhof te 's-Gravenhage gedurende de Groote Vergadering der Algemeene-Staten in 1651. Het is (misschien met uitzondering van de figuren) van den Arnemuider Burgemeester Dirk van Deelen (1605—1671), schilder van gebouwen en binnenhuizen. Onze plaat is een licht gewijzigde copie van deze schilderij. Op de juistheid van het onderschrift der plaat is wel iets af te dingen. De Ridderzaal, want deze is het die op de plaat wordt afgebeeld, was niet de vergaderzaal der Staten van Holland. Deze vergaderden sedert 1583 in een gebouw, dat stond op de plaats, waar nu de vergaderzaal van de Eerste Kamer der Staten-Generaal zich bevindt. De Ridderzaal was sedert 1587 vernederd tot overdekte markt, waar tal van kraampjes en stalletjes stonden opgeslagen. Waar eertijds het lied van den minstreel klonk, hoorde men thans een oorverdoovend marktgeschreeuw. Toen door den dood van Willem II het staatsbelang eischte, dat alle leden van de Staten der Vereenigde Gewesten ter vergadering in den Haag zouden beschreven worden, had men geen zaal, groot genoeg om driehonderd afgevaardigden behoorlijk te plaatsen. Evenals in 1581, bij de Afzwering van Filips, liet men ook thans zijn oog vallen op de Ridderzaal, die, zoo noodig, 1500 personen bergen kon. De kraampjes en stalletjes werden weggebroken. Langs de zijmuren van de zaal werden oploopende banken getimmerd , ieder met tien zitplaatsen, zoodat de afgevaardigden uit elke provincie bij elkander konden zitten. \ an 18 Januari 1651 tot 22 Augustus d.a.v. kwamen daar de afgevaardigden der Zeven Vereenigde Nederlanden, ten getale van meer dan driehonderd, tezamen, om te spreken over de Fnie, de Religie en de Militie. Daar namen de Hoog Mogende Heeren plaats onder de talrijke vlaggen, banieren, standaards en andere trofeeën, in den Tachtigjarigen Oorlog te land en ter zee op den vijand veroverd. Midden in de ruimte tusschen de banken stond een tafel, waarom tien stoelen waren geplaatst. De zetel aan het boveneinde, met den rug naar den schoorsteen, was voor den President bestemd; de stoel daar tegenover was voor den Griffier, terwijl de acht andere stoelen waren gereserveerd voor de vreemde gezanten, die ter audientie mochten worden toegelaten. De tafel was met groen laken bekleed, evenals de muren en de banken. Zooals we zien, zijn op de plaat slechts zes zetels om de tafel geplaatst. Een geschreven verklaring op de achterzijde van de schilderij van Van Deelen zegt, dat de heeren gezeten om de tafel zijn: de zes staatslieden in 1650 op last van Willem II gevangen genomen en naar Loevestein gevoerd, n.1. Jacob de Witt, Nanning Keizer, De Wael, Ruyl, Duyst van Voorhout en Nicolaas Stellingwerf. De afgevaardigden dragen bijna allen een zwarten mantel met fluweelen opslagen, terwijl een breedgerande punthoed hun het hoofd dekt. Bezien we thans de trofeeën wat van naderbij. Op verscheidene banieren zien we het Bourgondische Kruis. Een er van, het eerste aan den rechter kant, is aan de Maagd Maria gewijd. In een monogram, gedekt door een kroon, zien we de letters DM en tusschen de armen van het kruis lezen we: PVLC. VT ( ELECT YT TEBRI. VT. CAST.1) Een Latijnsche spreuk, die ons doet denken aan Hooglied VI, vers 10: „Wie is zij, die er uitziet als de dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, schrikkelijk als slagorden met banieren." Het groote vaandel in het midden, alsmede de twee aan weerszijden, met roode leeuwen op een zilveren grond en zilveren burchten op een rooden grond, vertoonen de wapens van de oude Spaansche Koninkrijken Leon en Castilië. De keten er omheen is die van het Gulden Vlies (zie blz. 123). Op een ander vaandel in den linker bovenhoek zijn afgebeeld te twee zuilen van Hercules, verbonden door een lint of banderolle met het devies van Karei V: PLVS OVLTRE (Steeds verder). Daaronder hangt een banier, welke Christus aan het kruis vertoont en een ander met Maria en het Kindeke Jezus. De overige vaandels links dragen Portugeesche wapens. Ze zijn veroverd in den strijd om de Oost- en WestIndische bezittingen. Al deze banieren en vaandels, vermeerderd met verscheidene zegeteekenen veroverd na 1651, zijn in de Ridderzaal blijven hangen tot in 1806. Op bevel van Koning Lodewijk werden ze naar Amsterdam overgebracht. Van de Ridderzaal, zoo als ze zich voordeed tijdens de Groote Vergadering, is slechts de helft op de plaat in teekening gebracht. Vandaar dat maar 12 X 10 = 120 zitplaatsen te zien zijn. De Groote Vergadering moet wel onderscheiden worden van de gewone vergadering der Staten-Generaal. In de laatste kwam slechts een onbepaald getal van alle Staten der gewesten samen, terwijl toch elk gewest slechts één stem had. Alleen in gewichtige tijdperken kwam een groote vergadering samen, waar alle leden van de Staten der provinciën zich vereenigden. Behalve de Groote Vergadering in 1651 is er nog een dergelijke gehouden in 1716, op aandringen van Simon van Slingelandt. De redevoering van Cats in het leesboek is bewerkt naar de oorspronkelijke. Zooals Cats ze uitsprak is zef zoowel wat vorm als inhoud betreft, door de leerlingen niet te verstaan. Het wemelde in die toespraak, en ook in zijn sluitingsrede, van uitheemsche woorden en van aanhalingen uit de gewijde en ongewijde geschiedenis. 19. Jan Evertsen in de Staten van Zeeland. Deze plaat is een van die. welke zelden voor de klasse wordt gehangen en alleen besproken wordt, omdat men ze nu eenmaal heeft. De oorzaak daarvan ligt voor de hand. Bij het geschiedenisonderwijs op de lagere school nemen De liuvter, de beide Trompen en Piet Hein alle plaats in, die aan onze zeehelden kan gegeven worden en wordt niet dan terloops gesproken over Jan Evertsen. Bovendien is van het moment door de plaat afgebeeld te weinig aan den Onderwijzer bekend, om een vruchtbare bespreking er van mogelijk te maken. Toch verdient Jan Evertsen, als de beste vertegenwoordiger van het bekende Zeeuwsche heldengeslacht der Evertsens, zulk een achterstelling bij het onderwijs niet. Ware hij niet Zeeuw en tegelijk volbloed Prinsgezind geweest, hij zou het waarschijnlijk even ver gebracht hebben als b.v. Cornelis Tromp. Jan Evertsen is min of meer te beschouwen als een slachtoffer van den naijver tusschen Holland en Zeeland, en van de staatkundige antipathieën der gebroeders De Witt. Hier volge een korte levensschets van den Zeeuwschen held, welke schets tevens moge dienen als toelichting bij de leesles. JAN EVERTSEN. Jan of Johan Evertsen werd in 1600 te Vlissingen geboren. Zijn vader was de Kapitein Jan Evertsen, die zijn zoons, en dus ook Jan, van hun eerste jeugd af met zich op zee nam. Reeds in 1622 werd Jan junior beve^.iebber van een oorlogsschip. In onderscheidene gevechten toonde Jan Evertsen zooveel moed en beleid, dat de Admiraliteit van Zeeland hem in 1628 tot Commandeur over een smaldeel of eskader aanstelde, en wel op een dubbele wedde. In 1636 werd hij voor zijn moed, betoond in een scheepsstrijd tegen de Duinkerkers, met een gedenkpenning aan een gouden keten vereerd. In hetzelfde jaar verijdelde hij een aanslag van den vijand tegen zijn vaderstad Vlissingen. Op zevenendertigjarigen leeftijd reeds werd Jan Evertsen tot Vice-Admiraal van Zeeland verheven. Als zoodanig treffen we hem aan in den slag bij Duins, onder den Luitenant-Admiraal Maarten Harpertsz. Tromp (Zie Leesboek 3',e stukje, bladzijde 12 en 13). Met twee fregatten ■en een groot schip op den vijand veroverd, kwam hij in Vlissingen binnen. In de vergadering der Staten van Zeeland, waar hij verslag deed van zijn wedervaren, werd hem lof toegezwaaid en de toezegging gedaan, dat zijn aandeel in den buit de helft zou bedragen van hetgeen Tromp zou worden toebedeeld. Het volgende jaar werd Jan Evertsen in de vergadering der Staten-Generaal op nieuw met een gouden keten en gedenkpenning vereerd, uit erkenning van de goede diensten door hem bij Duins aan het vaderland bewezen. Onder Frederik Hendrik nam hij te water en te land deel aan de vermeestering van Sas van Gent (1644), het beleg van Hulst (1645) en den aanslag op Antwerpen (1646). Om zijn kloekmoedigheid in die laatste jaren betoond, werd hij in 1646 door den Franschen gezant, op last van den Koning van Frankrijk, als Ridder der Orde van Saint-Michel ingewijd. Na het sluiten van den Yrede van Munster werd de scheepsmacht in de Nederlanden zeer verminderd en ontvingen dientengevolge vele bevelhebbers hun ontslag, doch Jan Evertsen bleef als Vice-Admiraal aan het hoofd der Zeeuwsche vloot en behield het opzicht over alles, wat den zeedienst betrof. In het volgend jaar leed Evertsen een groot verlies. Zijn veelbelovende oudste zoon J an Evertsen, de jonge, n.1. sneuvelde als scheepsbevelhebber in een gevecht met een Turkschen zeeroover bij de Zeeuwsche kusten. In den Eersten Engelschen oorlog vond Evertsen weer gelegenheid van zich te doen spreken. De Hollandsche en Zeeuwsche vloot werd in den zomer van 1652 zoo zeer door storm geteisterd, dat de meeste schepen onzeewaardig werden. Even als M. H. Tromp in Holland, deed Evertsen in Zeeland zijn beklag over den toestand der vloot. Hij verklaarde rondborstig met zulk een ontredderde vloot niet meer zee te kunnen bouwen en „ liever verkiezende eerlijk uit den dienst te gaan, dan heden of morgen te worden gescholden voor een schelm." Men gaf gehoor aan zijn verlangen en de vloot werd opnieuw uitgerust. In den slag bij Plymouth deed hij en zijn Commandeur De Ruyter zich duchtig gelden en eveneens in den Driedaagschen Zeeslag. In dien strijd ontzette hij De Ruyter, die door niet minder dan twintig vijandelijke schepen was omsingeld. In liet vaderland teruggekeerd, werd hij met lof en eer ontvangen in de vergadering der StatenGeneraal en werd hij voor den derden keer met een gouden keten omhangen. Ook in de Staten van Holland werd li ij geroepen en werd hem de dankbaarheid en de goedkeuring der Staten betuigd; een eerbewijzing, die slechts zelden ten deel viel aan bevelhebbers uit een ander Gewest. De slag bij Ter Heide tegen Blonk (1653) was voor Tromp noodlottig. Zooals bekend is, sneuvelde hij. Nu was Evertsen, als oudste Vice-Admiraal, de aangewezen Opperbevelhebber, doch zijn schip verkeerde in zulk een ontredderden toestand, dat het niet langer zee kon bouwen, terwijl hij zich van alle kanten door den vijand omringd zag, zoodat hij niet op een ander schip kon overgaan om het Opperbevel te aanvaarden. Bovendien was hij gewond en zijn zoon Cornelis, die Kapitein op zijn schip was, zwaar gekwetst. Hoe grievend het ook voor hem was, hij zag zich op het oogenblik, dat hij het oppergezag over 's lands vloot voor 't grijpen had, genoodzaakt de wijk te nemen naar Goedereede. De ViceAdmiraal Witte Cornelisz. de With eigende zich het bevel over de vloot toe en wist het gedaan te krijgen, dat hij door de Algemeene Staten als zoodanig gehandhaafd werd, welke pogingen ook de Staten van Zeeland aanwendden, om het Luitenant-Admiraalschap voor Evertsen te verwerven. De invloed van Holland en met name die van den Raadpensionaris De Witt was het vooral, die de Staten-Generaal dit besluit deed nemen. Een Vice-Admiraal van Zeeland over de Hollandsche vloot bevelen? Dat gedoogde de naijver van Holland niet, en dan bovendien Evertsen was niet de partij der Stadhouderloozen toegedaan en hierom vooral kon hij geen genade vinden in de oogen van Jan de Witt. Evertsen weigerde aanvankelijk in zee te gaan, doch de Staten van Zeeland verzochten hem dringend den aanstaanden tocht bij te wonen. In de vergadering dier Staten geroepen, sprak hij: „ Ik zal wel in zee gaan en altijd toonen, dat ik daar ben, maar aan boord van den Vice-Admiraal Witte Wittenszoon kom ik niet, en ontvang van hem geen bevelen." Daar men voorzag, dat de twist tussclien de beide bevelhebbers tot groote schade van het vaderland zou leiden, behield Witte Cornelisz. de With slechts kort het opperbevel en werd in zijn plaats Wassenaer van Obdam algemeen Vlootvoogd over de Nederlandsche zeemacht, die door zijn hooge geboorte boven de twistenden stond en door zijn betrekking — Overste der Ruiterij — onbevooroordeeld was. Nog eenmaal werd Evertsen door Holland vernederd. Bij den tocht van De Ruyter en Evertsen naar de Oostzee werd de laatste onder de bevelen gesteld van zijn vroegeren Commandeur, die nu Vice-Admiraal van Holland was geworden. Gekrenkt in zijn eer door een dergelijke behandeling, gaf hij De Ruyter duidelijk te verstaan, dat hij hem nimmer vrijwillig als zijn meerdere zou erkennen. De Ruyter, die de gramschap van Evertsen zeer goed kon verklaren. toonde op dien tocht echter zooveel tact, dat er nimmer met Evertsen eenig geschil rees en de beide Vice-Admiralen in vriendschap naast elkaar leefden. de Jongh, Woord naast Beeld. Toelichting. De herhaalde achterstelling van hun vlootvoogd begon ten laatste den Staten van Zeeland te erg te worden. Dikwijls was er al van gesproken, hem den titel van Luitenant-Admiraal van Zeeland te verleenen, doch men liad dit totnogtoe nagelaten, om de vriendschap met Holland niet al te zeer te verbreken. Doch in 16(14 eindelijk besloten de Zeeuwsche Staten, Jan Evertsen tot Luitenant-Admiraal hunner vloot aan te stellen, opdat hij in het vervolg in rang boven alle Yice-Admiralen van Holland zou verheven zijn en den Luitenant-Admiraal van dat gewest bij diens „aflijvigheid" zou vervangen. Blaar wat deed nu Holland, dat nimmer zou dulden, dat een Zeeuwsch Admiraal het opperbevel over de zeemacht zou voeren? Holland stelde, behalve Wassenaer van Obdam, nog drie Luitenant-Admiralen aan, n.1. Kortenaar, De Ruyter en Meppel, terwijl De Witt in de Staten-Generaal wist te verkrijgen, dat Kortenaar tot vermoedelijken opvolger van Obdam werd aangewezen. hoewel Evertsen als tweede in rang bleef gehandhaafd. Zoo werd Evertsen opnieuw vernederd. Bekend is, hoe bij het uitbreken van den Tweeden Engelschen oorlog de Nederlandsche vloot een nederlaag werd toegebracht door den Hertog van York. Het Admiraalsschip van Obdam vloog in de lucht, terwijl Kortenaar sneuvelde. In geen zeeslag werd door Hollandsche kapiteins meer lafhartigheid getoond dan in dien van 15 Juni 1665. Onder het geleide van den Kapitein van den gesneuvelden Kortenaar, op wiens schip door onachtzaamheid de Admiraalsvlag bleef waaien, zochten de meeste schepen hun behoud in de vlucht. Jan Evertsen liet nu den wimpel uitsteken en deed zijn bevelen als Opperbevelhebber kennen, doch in de verwarring lette niemand op zijn seinen. Met de weinige schepen, die hem getrouw bleven, kon Evertsen den vijand niet weerstaan. Zijn eigen schip had bovendien zeventien schoten onder water; dertien gesneuvelden en veertig gekwetsten telde hij onder zijn bemanning. Zijn kruit had hij bijna verschoten. Hij trachtte nu de vluchtende vloot te dekken en ze in behouden haven te brengen. In den nacht nog vervolgd door de Engelschen, plaatste hij een vuur op den mast, tot sein voor allen, om hem als Opperhoofd te volgen. Hij veranderde van richting en zette koers naar Groedereede en niet naar Tessel, gelijk de afspraak was, omdat hij het getij daar te nadeelig voor de vloot achtte. De Vice-Admiraal Cornelis Tromp, meenende dat Evertsen gesneuveld was, stak eveneens de vlag op en volgde een deel der vluchtelingen, om hen tegen den aanrukkenden vijand te beschermen en bracht de meeste schepen behouden binnen Tessel. Jan Evertsen daarentegen was slechts door tien schepen naar liet Goereesche (lat gevolgd. Groot misnoegen verwekte de tijding van de nederlaag in het land. Het volk in Holland gaf Evertsen de schuld van alles. Toen hij van Hellevoetsluis naar den Haag reisde, om zich te verantwoorden voor de Staten-Generaal, werd hij door het grauw van den Briel op ergerlijke manier mishandeld en in de haven geworpen, waarbij de ongelukkige Luitenant-Admiraal zeker zou zijn omgekomen, ware hij niet door een Hopman nog bij tijds gered geworden. Toevallig waren op het schip van Obdam ver- scheidene Briellenaars als matroos geplaatst geweest en nu weet men de oorzaak van hun dood, behalve aan Obdam, ook aan Evertsen. Onder geleide van eenige soldaten reisde Evertsen verder naar den Haag, waar hij, zoo het heette tot eigen veiligheid, op de Gevangenpoort werd geplaatst. In den Haag werd hij naar den krijgsraad te Tessel verwezen , waar hij min of meer als gevangene werd behandeld. I)e krijgsraad sprak hem echter vrij van alle schuld aan de nederlaag en Evertsen kon vrij naar zijn geboortestad trekken. De Staten van Zeeland trokken zich zijn zaak aan. Op hun last verscheen de gesmade held in hun vergadering, om verslag te doen van den strijd en de behandeling in Holland van volk en overheid ondervonden. Het is deze vergadering, welke de plaat afbeeldt. Volgens de Notulen der Staten van Zeeland van 2 en 6 Juli 1665 schilderde Jan Evertsen in levendige kleuren de mishandeling af, welke hem in den Briel was aangedaan en gaf hij uitvoerig verslag van den toestand waarin zijn schip en de vloot zich bevond, bij het sneuvelen van Obdam en Kortenaar. (In het Leesboek heb ik de zitting der Staten een jaar later geplaatst en een andere verklaring aan de aanwezigheid van den held gegeven. Ik heb dit gedaan om te voorkomen, dat van de acht lessen er niet vier over zeeslagen zouden handelen.) Bij monde van den Raadpensionaris, 1'ieter de Huybert, werd Jan Evertsen de dank der Staten betuigd en hem den inhoud medegedeeld van een brief, dien de Staten naar den Haag zouden zenden, om hun beklag te doen over de miskenning van hun Luitenant-Admiraal. Evertsen, hoewel zeer gevoelig voor de wijze waarop zijn overheid, de Staten, hem in het gelijk stelde, verlangde niets liever dan uit 's lands dienst ontslagen te worden. Hij verkreeg nu, met behoud van zijn titel, eervol ontslag, terwijl zijn broeder Cornelis in zijn plaats Luitenant-Admiraal van Zeeland werd. Reeds in den Vierdaagschen Zeeslag (Juni 1666) sneuvelde deze. Nauwlijks heeft Jan Evertsen deze droeve tijding vernomen, of hij verzoekt opnieuw aangesteld te worden, om zijn vaderland van nut te zijn en om aan zijn beschuldigers te laten zien, dat geen vrees hem van de vloot houdt. De Staten van Zeeland staan hem dat verzoek toe en door de Staten-Generaal werd hij ten laatste erkend als Luitenant-Admiraal van 's lands vloot, waarover Michiel de Ruyter het opperbevel zou voeren. De oppositie van Holland tegen dat besluit gaan we stilzwijgend voorbij. Alleen zij vermeld, dat het weer vooral De Witt was, die zich tégen de aanstelling van Evertsen verklaarde. Kenschetsend voor het karakter van De Ruyter is, dat hij, aan wien Evertsen eenmaal te kennen gaf, niet onder hem te willen staan, nu zelf geijverd had voor de herstelling van Evertsen op 's lands vloot. Hij vertrouwde, schreef hij aan Jan de Witt, met Evertsen wel te zullen „ symboliseeren". De oude Evertsen, vroeger zoo naijverig op zijn rang, zoo prikkelbaar bij terugzetting en miskenning, had dan ook vrijwillig beloofd „ niet alleen aan De Ruyter maar ook bij aflijvigheid van dezen, aan den Luitenant-Admiraal Van Nes, en bij ordre mede, het casus voorvallende, aan den Luitenant-Admiraal Tromp te zullen obedieeren." •lan Evertsen begaf zich nu naar Vlissingen en deed zijn vlag waaien van het schip Walcheren. Zoodra de geheele vloot gereed was, koos men den 4den Juli (1666) zee. De vloot bestond uit drie eskaders. Evertsen voerde bevel over de voorhoede. De Ruyter had het gebied over den middeltocht op zich genomen en aan Tromp was de zorg voor de achterhoede opgedragen. Den 4de" Augustus raakte men slaags met den vijand. Het was ot het noodlot ook nu den Zeeuwschen LuitenantAdmiraal vervolgde. Door windstilte kon De Ruyter Evertsen niet zoo vlug volgen als wel noodig was, waardoor een opening ontstond tusschen beide smaldeelen en waarvan de vijand tot groot nadeel der onzen wist gebruik te maken. Hierbij kwam, dat Tromp, hetzij door misverstand met den Opperbevelhebber, hetzij door een te vergaanden ijver in de vervolging der Engelschen f zich van de vereenigde vloot verwijderde en aan De Ruyter en Evertsen niet den noodigen bijstand bood !). Evertsen weerde zich dapper, doch in het hevigste van het gevecht werd hij door een ijzeren bout getroffen, die hem een zijner beenen wegnam en hem bewusteloos op de kampanje deed neerzijgen. Beroofd van haar opperhoofd raakte de voorhoede in verwarring. Twee der onderbevelhebbers sneuvelden, het schip van Banckert ging ten gronde en ten laatste openbaarde zich een algemeene vlucht in de voorhoede, welke voor een groot deel de oorzaak werd, dat de Xederlandsche vloot dezen slag verloor. ') Zie hierover de toelichting luj plaat 21. Den volgenden morgen gat' .lan Evertsen de geest. Zijn lijk werd dooi' de vluchtende vloot naar Zeeland gebracht. Groot was het leedwezen in Zeeland over het sneuvelen van den held. Zoodra de Staten vergaderd waren, gat de Raadpensionaris Pieter de Huybert, plechtig kennis van het overlijden van den Luitenant-Admiraal Jan Evertsen. Met zijn dood, dus zei hij, bad het \ aderland in het algemeen en de Provincie in het bijzonder een zeer bekwaam, moedig en beroemd Hoofdbevelhebber verloren, zoodat hij niet twijfelde, of Zeelands Overheid zou genegen zijn goedgunstig te gedenken aan de goede en getrouwe diensten, welke hij gedurende zes en veertig jaren in verschillende vermaarde gevechten en ontmoetingen , zoo te water als te land, aan den Staat had bewezen. Hij stelde daarom voor, een gedenkteeken voor de nakomelingschap ter navolging op te richten. Zoo geschiedde het ook. .lan Evertsen werd naast zijn broeder Cornelis te Middelburg ter aarde besteld en een praalgraf in marmer, gebeeldhouwd door 1 'ombout \ erhulst, dekte het stotfelijk overschot der beide Zeeuwsche helden. * * * De plaat stelt waarschijnlijk voor een zaal in de Abdij van Middelburg, waar de Staten van Zeeland hun vergadering houden. Wie Jan Evertsen is, behoeft niet O O gezegd te worden. De schrijvende Magistraat is Pieter de Huybert, Raadpensionaris van Zeeland. De overigen zijn de leden der Staten. Ze zijn allen kenbaar aan de deftige, zwarte mantels en breede, platte kragen. .lan Evertsen is gekleed in een grijzen rok met omge- slagen mouwen, die het fijn linnen hemd laten zien. Onder dien rok draagt hij een lang, geel zijden wambuis, dat ver over den band van de wijde broek reikt. Om den hals heeft hij een los toegeknoopte witte bef of das, terwijl de keten en het ordeteeken van Saint-Micliel hem de borst siert. Zijn statiedegen hangt aan een geborduurden schouderband. Het grijze haar hangt hem tot op de schouders. Die lange haardracht vinden we ook bij de andere personen op de plaat. (Zie over het haar en de pruik hoofdstuk 23, waar ook een en ander gezegd wordt over het kostuum in de laatste helft der 17de eeuw.) I)e onderwijzer verzuime niet te wijzen op de ganzepennen, waarmee de Raadpensionaris schrijft, op het pennemes, waarmee de veeren pennen vermaakt werden en op den zandkoker, waarvan de inhoud denzelfden dienst doet als tegenwoordig het vloeipapier. De stukken op de tafel naast Evertsen zijn voorzien van zegels in witte was afgedrukt. (»p de schouw is in kleuren het wapen van Zeeland aangebracht, beschermd door twee schildhouders. Op een lint er boven zien we de bekende zinspreuk LUCTOR ET EMERGO. De landkaart geeft ons Zeeland in de 17tle eeuw te zien. De andere kaart vertoont een Zeeuwsch oorlogsschip uit die dagen. 20. De Ruyter: Dat is onze man! Brandt's Leven van De Ruyter heeft klaarblijkelijk den teekenaar geïnspireerd, toen hij deze plaat ontwierp. Ook ik heb me bij het samenstellen van de leesles gehouden aan het verhaal van Brandt. Het lijkt me daarom het beste, uit dat bekende geschiedwerk enkele uittreksels te geven, die te zamen als toelichting bij plaat en leesles kunnen dienen. „ Ontrent ten zeven of acht uuren voormiddagli raakten de twee vlooten in een zwaar gevecht. De Ruiter, met zyn esquadre op de roode vlag toezettende, zeide tot zyn Opperstuurman, Stuurman Zeger, dat 's onze man, wyzende met zyn vinger op den Hartog van Jork. De Stuurman, zyn muts lichtende, antwoordde op zyn zeemans, Myn Heer, dat zal u gebeuren, en liep tot op een pistoolschot recht op hem toe; maar toen wendde het schip met zyn zyde tegens de zyne en gaf hem de laage, daar liy met zyn geschut op antwoordde, en daar meê was 't gezicht door de dikke rook genoeghzaam wegli. en de weinig windt, die men hadde, werd terstondt gelyk als doodtgeschooten. D'ysselykheid van 't gevecht, dat daar op volgde kan men zich bezwaarlyk in zyn eigen gedaante verbeelden. Het schip de zeven Provinciën lag slagen mouwen, die het fijn linnen hemd laten zien. Onder dien rok draagt hij een lang, geel zijden wambuis, dat ver over den band van de wijde broek reikt. ' 'm den hals heeft hij een los toegeknoopte witte bef of das, terwijl de keten en het ordeteeken van Saint-Miehel hem de borst siert. Zijn statiedegen hangt aan een geborduurden schouderband. Het grijze haar hangt hem tot op de schouders. Die lange haardracht vinden we ook bij de andere personen op de plaat. (Zie over het haar en de pruik hoofdstuk 23, waar ook een en ander gezegd wordt over het kostuum in de laatste helft der 17de eeuw.) He onderwijzer verzuime niet te wijzen op de ganzepennen, waarmee de Raadpensionaris schrijft, op het pennemes, waarmee de veeren pennen vermaakt werden en op den zandkoker, waarvan de inhoud denzelfden dienst doet als tegenwoordig het vloeipapier. De stukken op de tafel naast Evertsen zijn voorzien van zegels in witte was afgedrukt. "p de schouw is in kleuren het wapen van Zeeland aangebracht, beschermd door twee schildhouders. Op een lint er boven zien we de bekende zinspreuk LUCTOR ET EMERGrO. De landkaart geeft ons Zeeland in de 17Je eeuw te zien. De andere kaart vertoont eenZeeuwsch oorlogsschip uit die dagen. 20. De Ruyter: Dat is onze man! Brandt's Leven van De Ruyter heeft klaarblijkelijk den teekenaar geïnspireerd, toen hij deze plaat ontwierp. Ook ik heb me bij het samenstellen van de leesles gehouden aan het verhaal van Brandt. Het lijkt me daarom het beste, uit (lat bekende geschiedwerk enkele uittreksels te geven, die te zamen als toelichting bij plaat en leesles kunnen dienen. „ Ontrent ten zeven of acht uuren voormiddagli raakten de twee vlooten in een zwaar gevecht. De Ruiter, met zyn esquadre op de roode vlag toezettende, zeide tot zyn Opperstuurman, Stuurman Zeger, dat 's onze nuin, wyzende met zyn vinger op den Hartog van Jork. De Stuurman, zyn muts lichtende, antwoordde op zyn zeemans , Myn Heer, dat zal u gebeuren, en liep tot op een pistoolschot recht op hem toe; maar toen wendde het schip met zyn zyde tegens de zyne en gaf hem de laage, daar liy met zyn geschut op antwoordde, en daar meê was 't gezicht door de dikke rook genoeghzaam wegh, en de weinig windt, die men hadde, werd terstondt gelyk als doodtgeschooten. D'ysselykheid van 't gevecht, dat daar op volgde kan men zich bezwaarlyk in zyn eigen gedaante verbeelden. Het schip de zeven Provinciën lag den Hartogh ontrent twee uuren op zyde en zy schooten eikanderen zeer reddeloos. De Ruiters geschut ging zoo gezwmdt at', als of men met musketten liadt geschooten: en eindelyk werdt ontrent ten negen uuren des Hartoghs groote steng, met de roode vlagh afgeschooten, en hy zou groot gevaar geloopen hebben van door de branders aangesteeken te worden, hadt het de stilte niet belet. De Hartog van Jork hieldt het ondertusschen draagende, en week van de Ruiter af, doch meer dan een Konings schip vervulde straks zyn plaats: en hy vondt zich genoodtzaakt om met zyn persoon en vlagh over te gaan op 't schip Londen, daar men d' Amiraals vlagh of Koninglyken standert sedert zagli of waaijen, zonder dat hy de Ruiter daarna weer naderde." (bl. 6(58). „De Hoeren Staaten van Hollandt hadden den tweeden van April goedtgevonden, den Heer Kornelis de Wit, Ruwaart van Putten, Oudt Burgemeester der stadt Dordrecht, te verzoeken, om van weege de Provincie van Hollandt ter Generaaliteit te worden voorgedraagen tot Gedeputeerde en Grevolgmaghtighde van den Staat op 's Landts vloote in d' aanstaande expeditie ter zee: verzoekende de Heeren Gedeputeerden der stadt Dordrecht, ontrent hunne Heeren en Meesters alle goede officien aan te wenden, ten einde de zelve den gemelden Heere de Wit tot het aanneemen van de voorschreeve commissie moghten disponeeren. Ook wordt by hunne Hoog. Moog. den achtsten, commissie op hem, Heere de Wit, ten gemelden einde verleent. Daar op werdt de Heer de Wit den zestienden der maandt uit den naame en van weege hunne Ed. Groot Moog. gesommeert zich te verklaaren ontrent het aanneemen van de voorzeide commissie, waarop hy zich met een zonderlinge ') resoluitheit ter vergadering heeft verklaart en volvaardig getoont 0111 ter gehoorzaamheid van haar Ed. Groot Moog. de voorsehreeve commissie aan te neemen en de zelve onder den zegen van Godt almaghtig met alle wakkerheit, yver en getrouwheit, naar zyn vermoogen uit te voeren. Hier over is de zelve niet alleen bedankt en Godts zegen toege- O O wenseht, maar ook, op het voorstel van de Gedeputeerden der stadt Amsterdam, met eenparige stemmen van alle de Leden goedtgevonden en verstaan, dat in gevalle de voornoemde Heer de Wit geduurende de tocht, aflijvig quam te worden, als dan het Ruwaart- Bailliuw- en Opperdykgraafschap van den lande van Putten op des zelfs zoone zou worden gebraght." (bl. 648). „ De Ruwaart van Putten, die zoo lang hy in zee was geweest met zinkingen werdt gequelt. hadt te deezen tijdt eenig ongemak aan zyn been. Hy liet derhalve een groen fluweele leenstoel voor de bovenhut brengen, daar hy zich op een fluweel kussen (daar 't wapen van den Staat op stondt geborduurt) als hy vermoeit van staan was, neder zette. Hier hieldt hy zich den gansehen dagli, om alles t' aanschouwen en op elks bedryf te letten: doch de geduurige rook belette 't gezicht, zoodat hy naauwlijks een schips lenghte van zich kon zien. Ondertusschen waaghde hy zyn leven voor 't vaderlandt, zoowel als de minste matroos en de koegels haagelden rondtsom hem heen. Hy hadt te dien tvdt twaalf soldaaten tot Helbardiers, in roode rokken met geele voering, het livrey van Hollandt, gekleedt by zich, die ontrent hem of op ') Zonderling = buitengewoon. de bovenhut by 't hakkebort stonden, als er een kanonkoegel, dicht by zyn hoofd voorby snorrende, drie van die lyfwachten met een schoot te nedervelden: twee of drie zyner andere Helbardiers werden doodelyk gequetst, zonder hoop van leeven en een van hun zyn beenen afgescbooten. Hy beval in al dat gevaar even onvertzaaght den kapitein der zeesoldaten, Johan de Witte, De Ruiters schoonzoon, die by hem stondt, dat men de lichaamen der drie dooden met hunne roode rokken in zee zou werpen, 't welk terstond werdt nagekomen." (bl. 6(59). ,, Den negenentwintigsten (April) raakte hy (De Ruyter) in zee met zeven 's Landts scheepen, twee fregatten, drie branders, een advysjacht en een fluit, van Dordrecht gekoomen met de bagagie van den Ruwaart van Putten, Gedeputeerde en Volmaghtigde van den Staat op's Landts vloote. Met die fluit quaamen ook 93 brave matroozen, onder twee Kommandeurs J), tot een zeelijfwacht of Guarde maritime voor den gemelden Ruwaart, welke matroozen toen op de Ruiters schip overgingen." (bl. 648). „ De Heer de Ruiter werdt te deezer tydt door de Heeren Staaten van Hollandt op zyn verzoek met een compagnie scheepssoldaten begunstight bij dispensatie van voorgaande resolutiën, houdende dat geene compagnieën scheepssoldaaten aan Hooftofticieren, Kommandeurs of gemeene Kapiteinen ter zee zouden moogen vergeeven worden." 2) (bl. 647). ') Het waren twee Dordtsche burgers: Joris Roelants als Commandeur en Jau Pieterse Prins als Vice-Commandeur. De teekenaar heeft ze voorgesteld door de twee officieren met grijze rokken, rechts van De Witt. 2) Het zijn de soldaten hoven op de kampanje. Hoewel er nergens sprake Bezien we thans de plaat. Ze stelt voor het achterdek «n de kampanje van het beroemde Admiraalsschip De Zeven Provinciën. Het was in het jaar 1665 op een scheepstimmerwerf te Delfshaven gemaakt. Geen grooter schip van oorlog bezat onze vloot. Het was 46 meter lang, 12 breed en 5 hol. terwijl de hoogte van het dek rees tot ruim 2 meter. Op den rijk gebeeldhouwden en van verguldsel en kleuren schitterenden spiegel, hielden twee reusachtige gouden leeuwen de wapens der Zeven Vereenigde Gewesten, gegroepeerd rondom dat der Generaliteit, terwijl lager tegen liet middenvak onder de zes kajuitraampjes het wapenschild der Admiraliteit pronkte. Tachtig geschutpoorten, in drie rijen boven elkander, wezen de plaats aan van even zoovele metalen vuurmonden. Deze stukken bestonden uit zesendertig-, achttien-, twaalf- en zesponders, waarvan de eerste vijftien, de laatste drie pond buskruit tot ieder schot behoefden, zoodat een behoorlijke uitrusting berekend werd op niet minder dan 44000 pond buskruit. Een dier kanonnen zien we op de plaat afgebeeld. De dienst van kabeltouwen en affuit of rampaard is reeds besproken in hoofdstuk 18, bl. 228. De kist naast het' kanon is een kardoeskist, waarin de gevulde kardoezen vochtvrij bewaard worden. De personen behoeven na hetgeen we van Brandt gehoord hebben, niet meer aangewezen te worden. Over hun kleederdracht en die van de laatste helft der 17de is van een uniform aan deze soldaten gegeven, heeft de teekenaar ze in uniform gestoken. Het was dan ook gewoonte, dat men lijfwachten en soldaten, tot den persoon van een bevelhebber behoorende, een gelijke kleederdraeht of livrei gaf. eeuw in 't algemeen, wordt gesproken bij plaat 23. „De Zeven Provinciën". Welke keten De Ruyter op de plaat draagt, is niet best uit te maken. Hij ontving er onderscheidene, ook van vreemde vorsten. Evenals Jan Evertsen was hij Ridder van de Orde van Saint-Michel. De schepen op den achtergrond zijn blijkens de vlag Engelsche schepen. Het voorste kan niet The Royal Prince (De Kroonprins) zijn. De Ruyter toch wijst in een andere richting. De roode wimpel van de groote steng is dan ook niet de Admiraalswimpel, doch een onderscheidingsteeken voor de schepen van het eskader van de Roode vlag. Voor liet verhaal van den Zeeslag bij Soulsbay verwijs ik naar het Leesboek. Zooals reeds gezegd is, heb ik bij de bewerking daarvan, Brandt gevolgd. Alleen laat ik aan de officierstafel den gevangen Engelschen Luitenant iets zeggen omtrent de eenvoudigheid en nederigheid van De Ruyter, wat men niet bij Brandt zal vinden. Het is dan ook niet door dien Luitenant gezegd, maar door een Fransch edelman Armond de Gramont, graaf de Guiche, die den Vierdaagschen Zeeslag (Juni 1666) als vrijwilliger op het schip van De Ruyter meemaakte, en ongeveer het volgende van den Hollandschen Zeeheld schreef: „Kooit heb ik De Ruyter anders gezien dan zich zelf gelijk, en als de overwinning zekerheid was geworden, zeide hij: „ „'t is God, die ze ons verleent"." Heerschte er wanorde onder zijn vloot, of waren er verliezen te duchten, dan scheen hij mij toe getroffen te zijn door het ongeluk, dat zijn land bedreigde, maar hij bleef onderworpen aan Gods wil. Hij heeft iets aartsvaderlijk oprechts en eenvoudigs, en den dag na de overwinning, vond ik hem bezig met zijn hut aan te vegen en eten te geven aan zijn kippen." 21. Willem III verzoent De Ruyter en Tromp. Wie de hooge beteekenis van deze verzoening wil leeren kennen, leze in Potgieters Rijksmuseum de plaats aanvangende met: „Ik keer er toe weêr, in het gewagen van de onpartijdigheid, waartoe Willem zich had weten te verheffen, om twee mannen voor de vloot te behouden, tot zijn komst aan het bestuur, door een' onzaligen twist verdeeld: een prinsgezinde, die zich gekrenkt achtte, maar wien hij, ondanks vernieuwde benoeming, van vroeger ongelijk te overtuigen zocht; een staatsgezinde wat zeg ik? Cornelis Tromp mogt een partij aankleven, de Ruyter was voor partijschap te groot, — het vaderland ging hem bovenal." Het is of de teekenaar geïnspireerd is door deze bladzijden van Potgieter. Men heeft wel eens aanmerking gemaakt op de keuze van de onderwerpen der Nederlandsche Historieplaten, doch het brengen van dit tafreel onder de oogen der Nederlandsche schoolkinderen zal wel niemand laken. Indien het geschiedenisonderwijs opvoedende waai-de heeft, dan wordt die zeer zeker verhoogd door een gebeurtenis als deze aanschouwelijk voor te stellen. „Vloten uitzenden als in die dagen kunnen we niet meer, mannen als De Ruyter en Tromp zijn schaars de Jongh, Woord naast Beeld. Toelichting. meer te vinden; maar het voorbeeld, dat zij gaven, verdient wel bij de nakomelingschap in aandenken te worden gehouden. Had er in 167*2 geen oprechte aaneensluiting van partijen plaats gehad, hadden Staatslieden als Fagel, als Van Beuningen, als Van Beverningh zich niet met trouw en oprechtheid geschaard om den Vorst, dien zij vroeger uit het bewind hadden pogen te weren, hadden helden als Tromp en De Ruyter, elkander de verzoenende broederhand niet toegereikt, Nederland ware reeds toen geworden, wat het honderdveertig jaar later, tengevolge van binnenlandsche verdeeldheid, werd — een wingewest van Frankrijk." (Van Lennep). De plaat zelf eisclit weinig toelichting. I>e figuren zijn naar portretten geteekend. Het interieur berust niet op historische gegevens, doch is geheel phantasie van den ontwerper. Het borstbeeld van Prins Willem I, symboliseert de daad van den achterkleinzoon Willem III. Lees er Potgieter op na, en het zal u duidelijk worden: „Waarom was hem de dubbele taak opgedragen, weleer onder die beide (Frederik Hendrik en Maurits) verdeeld: het handhaven van de vrijheid des volks, tegen buitenlandsche vijanden, het verwerven der liefde des volks, in weerwil van binnenlandsche veeten'? Waarom.... Hij vroeg niet verder, hij werd zijnen overgrootvader, hij werd Willem I gewaar; en schoon hij zich niet weerhouden kon te wenschen, dezen meer dan hij deed, te mogen gelijken, in de gave aller harten te mijnen, er was onbeschrijfelijke vertroosting in de heugenis, hoe hij vaak uit schier liopeloozen toestand gered werd door God." Het schilderij aan den wand doet denken aan het meest geliefkoosde vermaak van den vorst, n.1. de jacht. Het herinnert aan een bekend schilderij, Willem III in Engeland op de wildc-zwjnenjacht. Voor het verhaal der verzoening verwijs ik naar het Leeshoek. De leesles is bewerkt naar een novelle van Yan Lennep, De twee Admiralen. Om zooveel mogelijk afwisseling ook in den vorm der leeslessen te krijgen, koos ik als schets bij deze plaat de samenspraak, waartoe het tafreel zich bij uitstek leent. Het gesprek van De Ruyter met zijn vrouw en zijn dochter dient als inleiding en voorbereiding voor hetgeen de leerlingen te hooren en te zien zullen krijgen. De leesles eischt mogelijk eenige toelichting en die zal ik in het volgende trachten te geven. Voor de verwijdering tusschen de beide Vlootvoogden zijn verschillende oorzaken aan te geven. In de eerste plaats liep hun karakter zeer uiteen. Tromp was hooghartig, heftig en opvliegend. Hij handelde meestal zonder over de gevolgen na te denken. De Ruyter daarentegen was nederig, zachtaardig en bezat de noodige zelfbeheersching. Hij deed bijna nooit iets zonder vooraf overwogen te hebben, welke gevolgen uit zijn daden konden voortvloeien. Hierbij kwam, dat de Admiralen op het punt van staatkunde zeer verschillend dachten. Tromp was een vurig voorstander van Oranje en haatte en minachtte den Raadpensionaris Jan de Witt en diens broeder Cornelis, beschouwde hun bemoeiingen omtrent het zeewezen als het werk van onkundigen en sloeg hun vermaningen en bevelen dikwijls in den wind. De Ruyter daarentegen, ofschoon geen partijman, was een aanhanger der De Witten, met wie hij persoonlijk bevriend was. In de Huiskamer van De Ruvter. Hij stelde er een genoegen in met den Raadpensionaris te beraadslagen over alles, wat op het zeewezen betrekking had, rekende het zich tot een eer, dat deze hem op zijn tochten vergezelde en schikte zich met welgevallen naar de maatregelen, welke door Cornelis de Witt en andere staatslieden aangaande het zeewezen genomen werden. Tromp was een dapper man en een bekwaam Admiraal. De Ruyter overtrof hem niet in het eerste, maar wel in het tweede opzicht. In het gevecht was Tromp de verwoedste. De Ruyter de verstandigste en kundigste. Daarom werd de laatste boven den eerste voorgetrokken. Tromp koesterde naijver jegens De Ruyter, en daartoe was aanleiding gegeven. In den zomer van het jaar 1665 was, na het sneuvelen van Obdam, het opperbevel der vloot aan Tromp gegeven, daar De Ruyter op de kust van Guinea was. Deze kwam echter juist terug, toen Tromp de vloot geheel uitgerust had en deze gereed was om uit te loopen. Nu werd het opperbevel aan Tromp ontnomen en aan De Ruyter geschonken. Deze openlijke onderschatting van zijn verdiensten griefde Tromp zeer, doch hij was verstandig genoeg, om in de volgende zeegevechten, die geleverd werden, geen wrok te toonen tegen De Ruyter. Maar toen de ongelukkige uitslag van den strijd in Augustus 1666 aan Tromp geweten werd en De Ruyter hem in den krijgsraad, tegen diens gewoonte in, met heftige woorden van plichtverzuim beschuldigde, toen was het Tromp te veel. Hij schreef een verbolgen brief aan de Staten-Generaal, waarin hij omgekeerd De Ruyter beschuldigde, zijn plicht niet gedaan te hebben. Dit geschrift verwekte vooral bij de Staten van Holland groot misnoegen. Ze benoemden een commissie met Jan de Witt aan het hoofd, om de beschuldigingen, over en weer door de beide Admiralen ingebracht, te onderzoeken. Die commissie, aan haar last voldaan hebbende, liet de vraag, wie gelijk had, in het midden, doch gat' te kennen, dat het algemeen belang noodwendig het ontslag óf van Tromp óf van De Ruyter eischte, daar de zaken ter zee nooit goed zouden gaan, zoolang er twist en tweedracht tusschen de beide Vlootvoogden bestond. Dat men De Ruyter behield en Tromp liet gaan, is te begrijpen. Aan Stadhouder Willem III nu was het gegeven, deze beide mannen ten dienste van het vaderland weer samen te brengen. Van de wijze waarop hij dat deed, vermeldt de geschiedenis zoo goed als niets. Alleen weet men, dat de Prins met ieder afzonderlijk een onderhoud had en dat Tromp niet dadelijk te bewegen was het opperbevel van De Ruyter te erkennen. Bij geheime akte werd Tromp toegezegd, dat hij bij het overlijden van De Ruyter met het oppergezag over 's lands vloot bekleed zou worden. In de leesles wordt op enkele gebeurtenissen gezinspeeld, die misschien niet alle den onderwijzer bekend zijn en daarom een kleine toelichting eischen. 1°. De Ruyter zegt: „Een derde — en zie, dat maakte mij het bloed aan 't koken — vroeg mij met een medelijdend schouderophalen, waar mijn verstand en voorzichtigheid geweest waren, toen ik uit de vloot een brief ter verschooning van Cornelis de Witt schreef: Omtrent den Ruwaard van Putten, Cornelis de Witt, die in den Haag gevangen was gezet, liepen allerlei lasterlijke verbalen. Behalve dat hij Tichelaar aangezet zou hebben den Prins van het leven te berooven. zei men ook. dat er op zijn laatsten tocht met 's lands vloot, zaken zouden zijn voorgevallen, die het daglicht niet mochten zien. Men wist te vertellen, dat De Witt eenige duizenden ponden buskruit van de vloot had meegenomen; dat hij met De Ruyter geduelleerd had en door dezen gekwetst was geworden; dat hij niet met de Franschen had willen vechten en ten slotte, dat hij gedurende den strijd zich steeds in liet kabelgat schuil had gehouden. De Ruyter vernam op de vloot deze geruchten door een brief van Jan de Witt en nu haastte hij zich aan de Staten van Holland een brief te schrijven, waarin hij de onhoudbaarheid van al deze beschuldigingen deed uitkomen niet alleen, maar overtuigend bewees, dat Cornelis de Witt als gevolmachtigde in alle deelen zijn uiterste plicht had betracht. Men heeft De Ruyter dezen brief inderdaad zeer kwalijk genomen, doch het pleit voor zijn karakter, dat hij zijn gewezen Overheid verdedigde tegen lasterlijke aantijgingen, al kon hij ook verwachten, dat hij zich daarmede het misnoegen van de nieuwe heerschers op den hals haalde. 21'. Er wordt gesproken van een veiligheidsbrief, dien Willem III aan het gezin van den Admiraal verleend heeft. Eigenlijk moest er staan sauvegarde. Dit was een biljet met het zegel van den Prins in was en door hem onderteekend. waarbij Z. H. verklaarde, dat hij „den persoon van den L. Admiraal Michiel Adriaanszoon de Ruyter, mitsgaders zijne huisvrouwe, kinderen en domestykken, als mede zijn huis tot Amsterdam en de meubelen in het zelve" in zijn bijzondere bescherming nam. Zulk een biljet, clat op de huisdeur werd geheelit, verleende de Prins aan verscheidene Amsterdamsche regeeringspersonen, die als aanhangers der I)e W itten bij het volk gehaat waren. 3°. Omtrent den oploop voor het huis van den Admiraal weet men, dat het ongerijmde gerucht, als zou De Ruyter de vloot aan den vijand verkocht hebben, de oor/aak daarvan was. Het plaatje In de Huiskamer van De Rui/ter geeft een denkbeeld van een binnenkamer in de 17Je eeuw. Het meubel in den rechter hoek, naast het Huygens-klokje, zien de kinderen waarschijnlijk voor een kast aan. Het is echter een bedstede, met groen damasten gordijnen. Mevrouw De Ruyter is wel wat kwistig geweest met haar kaarsen op de koperen kroon. Laat het ter eere van liaars mans thuiskomst zijn. 22. Cornelis Tromp: Daar komt Bestevaer. Xa hetgeen gezegd is over de andere platen, betrekking hebbende op het zeewezen, kan de toelichting bij deze plaat zeer kort zijn, te meer daar het leesboek een uitvoerig verhaal geeft van den Zeeslag bij Scliooneveld op 7 Juni 1673. De plaat beeldt het moment af, waarop Tromp op zijn schip De Gouden Leeuw aan het hoofd van zijn smaldeel verward is geraakt tusschen twee vijandelijke eskaders: het Witte en het Roode. Wel schoot hij een Engelsch en een Fransch schip in den grond, had hij een vijandelijken brander in de lucht doen springen, en menig schip deerlijk gehavend. „ maar," zegt Tromp in zijn Journaal, wv dobbelden ook niet mis, alzo een ieder van de gemelde vyanden het oog op ons had, en zy geheele laagen op ons losten, waardoor al ons staande en loopende Want meest aanstukken raakte, als ook ons Rondhout *), en voornamelyk de groote Ree, die wy om laag moesten stryken. 't Groot Marszeil was mede geheel aan flarden: en wy hadden veele schooten in 't hert van ons Schip, gelyk ook boven, onder en tusschen wind en water; ') Rondhout == hout dat rond is, dus masten, stengen, raas enz. mitsgaders verscheidene Dooden en veele swaar-Grekwetsten; mede op onzen bovensten Overloop veele stukken uit hunne Kampaarden1): eindelijk ons Schip was in alles zeer ontredderd." Lang zou Tromp liet niet meer hebben kunnen uithouden, indien De Ruyter en Banckert hem niet ter hulp waren gekomen. De teekenaar heeft de beschrijving van den ontredderden staat van De Gouden Leeuw, door Tromp zelf beschreven, gevolgd bij het ontwerpen van de plaat, We zien stukken van het rondhout liggen. Een man is door een neervallende ra doodelijk gekwetst. Zijn kameraad tracht het bewustelooze lichaam onder het zware stuk uit te trekken. Daar nadert De Zeven Provinciën. We zien De Ruyter met een van zijn officieren op de kampanje staan en het bootsvolk in het want zwaaien met hun mutsen. Tromp, verheugd over de komst van De Ruyter, als het beste bewijs voor diens vriendschap, daalt de kampanje af en roept zijn moedeloos geworden soldaten en matrozen toe: „Mannen, daar is Bestevaer, die komt helpen: ik zal hem ook niet verlaten, zoo lang ik adem kan scheppen!" De leesles is geheel bewerkt naar het verhaal, de brieven en verdere stukken, in Het Leven van De Ruyter en Het Leven van C. Tromp, zoodat de woorden, die ik de handelende personen in den mond leg, vrijwel als historisch te beschouwen zijn. I wee gezegden van De Ruyter eischen eenige com- ') Rampaard = een scheepsaffuit, zie blz. 228. mentaar. Voor den lafhartige niets zoo gevaarlijk als de havens van den Staat, citeert hij uit een brief van den Prins. Deze brief is belangrijk genoeg om hem hier in zijn geheel op te nemen. Hij gunt ons een kijkje op de eigenaardige verhouding tusschen den Stadhouder en den Vlootvoogd. Edele, Gestrenge, vroome, lieve , bezondere , Wy hadden gewenscht dat de zaaken van 't Landt ons hadden gelaaten de faculteit (gelegenheid) om ons naa 's Landts vloot te vervoegen, en 't vernoegen te hebben van daar byeen te zien zoo veel eerlyke Patriotten , die cordatelyk de handt aan t werk slaan, om t \ aderlandt tegens vyandtlyk geweldt te helpen dekken. De aanzienlyke zeemaght, welke te dien einde by een werdt gebraght, is een van de nooilige en considerabele middelen die tot behoudenisse van den Staat aangewent werden, en is dienvolgende te hoopen, dat die aanmerkinge nieuwe vigeur zal geeven aan de courage van die geenen, die de eer hebben van dat ze aan haar werdt toevertrouwt. De oogen en de harten van alle de ingezeten van 't Landt, jaa van de Christene werelt, zyn daar henen gewent, en observeren met groote reflexie 't geen met de zelve voorzichtelyk en kloekmoedighlyk, of anders, zal werden ondernoomen en uitgevoerd: Ende waare het over zulks van de uiterste infamie, dat iemant aan zynen plicht zoude ontbreeken op zoo een doorluchtigh toneel. Wy verwachten zulks niet, maar in tegendeel, dat door het voorziclitigh en kloek beleit van L E. en van de geene die by hem zyn, in deeze gevaarlyke conjuncture, een nieuwe luister aan de eer, by onze natie ter zee bevochten, onder (ïoclts zeegen, zal werden toegebraght, en dat zy oorzaak zullen hebben om haar te verblyden, en wy met haar van gezegende instrumenten te zyn geweest tot het bewerken van een goede uitkomste in onze goede zaake. Wy zullen betrachten dat de geene die haar loffelyk zullen hebben gequeten dankelyk beloont en gevordert werden en dat geene extraordinaire goede actiën blyven zonder extraordinaire vergeldinge. UE. gelieve alle, die onder de vlagge zyn, van de meeste tot de minste des te verzeekeren en te gelyk een ieder in te scherpen, dat geen hoope van ongestraftheit overigt zal zyn aan die geene die buiten verwachtinge haar aan eenige wandevoiren zouden moogen schuldigh maaken: weezende de serieuse intentie van de Heeren Ntaaten en de mvne, dat tegens zoodaanige de verdiende straffe, volgens de rigeur van den Artvkelbrief, en andere ordres van t Landt, zonder eenige de minste conniventie, exactelyk en promptelyk werden geëxecuteerd Zoodat aan den geene, die zich lafhertigh, en anders als een braaf soldaat en zeeman, voor den vyand zal draagen, niets zoo gevaarlylc zal zyn als de havenen van den Staat, daar liv niet zal konnen ontgaan, noch de straffe handt van de Justitie, noclite de vloek en de haat van zyn medeburgers, die op hem zal vallen en blyven. Wy belooven ons, dat niemant en zal willen vallen in zoodaanigh een verderf, maar dat een ieder met loffelyken yver en gemoedt in deeze importante tyden zich extraordinaris zal evertueren, en dat Grodt uit den Hemel t zelve zal zeegenen, ten beste van t A aderlandt, en tot onsterffelyke eere aan de geene die 't zelve trouwhartiglilyk gedient zullen hebben. Ik bidde Godt LTE. en alle die by hem zyn, te houden in zyn heilige protectie. In 's Gravenhage, den 22 May 1673. UE. goedtwillige vriendt, G. H. Prixce d'Orange. Het andere gezegde van De Ruvter, dat verklaring noodig heeft, is opdat we niet andermaal de schande beleven van Hollandsche en Zeettwsche Kapiteins op het schavot te zien. Xa den ongelukkigen scheepsstrijd, waarin Wassenaar van Obdam en Kortenaar het leven verloren, werden drie Kapiteins veroordeeld tot den kogel en werd het zwaard van drie anderen door beulshanden op het schavot gebroken. Ook zijn er van vroeger en later tijd meer dergelijke voorbeelden te vinden. I)e woorden van den Prins werden dan ook door niemand als een ijdele bedreiging aangemerkt. De Hekelingsche dominee Westhovius had zich aangeboden op De Zeven Provinciën de vloot te vergezellen, toen alle predikanten voor die gevaarlijke eer hadden bedankt. Hij was ongehuwd en kon het niet aanzien, dat de schepelingen zoolang van allen godsdienstigen bijstand verstoken zouden zijn. 23. De Intocht van Willem IV te Amsterdam. Het was op Hemelvaartsdag, 11 Mei van het jaar 1747 , dat de nieuwe Stadhouder van al de zeven gewesten der Vereenigde Nederlanden zijn intocht deed in Hollands eerste stad. Den 2den Mei reeds had Amsterdam zich voor den Prins verklaard en den 4den Mei kwam het bericht, dat de Staten van Holland met eenparige stemmen verkozen en aangesteld liadden ,, tot Stadhouder Admiraal en Kapitein-Generaal van de Provincie Holland en Westvriesland den Heere Willem Carel Hendrik Friso, Prince van Oranje en Nassau etc." Den 9den Mei ontving de regeering van Amsterdam de aangename tijding, dat Willem IV op zijn reis van Leeuwarden naar 's-Gravenhage de stad zou aandoen. Terstond trok men aan het werk, om de stad feestelijk te versieren, en maakten regeering en burgerij de noodige voorbereiding, tot een luisterrijke ontvangst van het nieuwe hoofd der Republiek. Onze plaat nu stelt voor de aankomst van Willem IV te Amsterdam, des voormiddags te half twaalf, aan den Singel ter hoogte van de Luthersche Nieuwe Kerk. Met zijn jacht, vergezeld door drie groote en twee kleinere jachten, heeft hij met zijn gemalin Anna en zijn vierjarig dochtex'tje Carolina de reis over de Zuiderzee gemaakt. Het verhaal van den intocht, bewerkt naar een de Joxgh, Woord naast JJeeld. Toelichting. 18 verslag van de feesten door een ooggetuige, vindt men in het leesboek, zoodat ik hier kan volstaan met de uitlegging van de plaat. Het Stadhouderlijk jacht, links van den steiger, is kenbaar aan den Oranjewimpel boven de Statenvlag. De hooge gasten, die zooeven het jacht verlaten hebben, worden gevolgd door twee dames en twee heeren van hun hof. De Stadhouder wordt toegesproken door een der heeren Burgemeesters, Gerrit Corver of Mr. Gillis van den Bempden. De andere Magistraten zijn de Pensionaris Mr. Johannes Staal, een Secretaris, twee Gecommitteerden van de Ed. Mog. Heeren van het AdmiraliteitsCollegie, twee van de Westindische en twee van de Oostindische Compagnie. Bij hen hebben zich nog gevoegd enkele stadspredikanten en eenige particulieren, benevens de Commandant van de stad. Xaast het rijtuig staan twee lakeien en een voorlooper met een gedraaiden staf in de hand. De figuur met uitgetrokken degen is waarschijnlijk een officier van de dertig Burger-compagnieën en wel een van het Oranje-vendel, dat opgesteld was langs den Singel bij de aanlegplaats. Op de eerepoort, boven de wapens van den Stadhouder, zien we de letters S. P. Q. A., die de beginletters vormen van vier Latijnsclie woorden: Senatus Populus Que Amstelodamensis = De Regeering en het \olk van Amsterdam. Links zien we het wapen van Amsterdam en rechts dat van Holland. De koets is een achttiende-eeuwsclie karos of statiekoets , bespannen met acht paarden. Op den achtergrond zien we de ouderwetsche huizen en een kerktoren van Amsterdam. Iets over de kleederdracht van 165U —1750, naar aanleiding van plaat 19, 20, 21. 22 en 23. Om niet in herhaling te vervallen, heb ik de bespreking der kleeding van de personen. op de laatste vier platen voorkomende, tot hier uitgesteld, waar het verschil met het kostuum uit de eerste helft der 17de eeuw zoo sterk spreekt. Beginnen we met de haardracht. Ten tijde van Frederik Hendrik reeds begon men met het haar lang te laten groeien, in navolging van de Fransclien. De rimpelkragen konden nu niet meer gedragen worden; ze werden vervangen door platte nederliggende kragen. Doch tegelijk met de mode van de lange haren kwamen ook de pruiken in ons land. Die pruiken deden een storm van vei'ontwaardiging ontstaan bij de leeraars en zedemeesters. Zij scholden ze op den kansel en in geschriften voor paardemanen, zwierige blessen en lokken van geleend en valsch haar, voor haarlokken aan beesten en moordenaars ontleend , galgenliaar enz. De dichters daarentegen bezongen ze als fladderende lokjes, kronkelende golfjes, boschjes waarin minnegoodjes schuilden. Over die pruiken is heel wat te doen geweest. Professoren hebben er in dikke boeken voor en tegen gestreden. Synoden hebben er hun ban over uitgesproken. Met honderden bewijsplaatsen uit den Bijbel heeft men het ongeoorloofde van een pruik te dragen aangetoond, doch met evenveel teksten heeft men het tegendeel bewezen. Ook de ongewijde geschiedenis heeft dienst gedaan aan de bestrijders en de verdedigers. De groote menigte echter stoorde zich niet aan al die vermaningen en sermoenen van hnn geestelijke leiders, evenmin als aan het twistgeschrijf van de geleerde heeren. Ja, wat opmerkelijk is, zij die in den aanvang zich het hevigst er tegen verzet hebben, n.1. de predikanten, droegen nog de pruik, toen de leeken ze al lang verworpen hadden. Op de plaat Een gezelschap op het Muiderslot zien we alle heeren nog met kort gesneden haren, toch droeg Hooft later een pruik; een looze pruik, noemde hij ze in zijn bedankje aan Anna Roemer Visscher, die ze voor hem gemaakt had. Baerdt zong: Claer op een aensicht verrimpelt en oud Draegt een paruik zoo geel als goud. De pruik werd dan ook met saffraan en andere verfstoffen geel gekleurd. De pruik werd gedragen zoowel door vrouwen als door mannen. Eerst droeg men de pruiken en calotte, dat wil zeggen ze bedekten alleen het voorhoofd, doch later droegen vooral de edellieden en magistraten ze van zulk een afmeting, dat ze niet alleen het geheele hoofd omlijsten, doch tot aan de lenden golfden. Die pruiken noemde men om haar groote afmeting hl-folio's. Ook in de kleur der pruiken kwam een wijziging. De goudgele werden vervangen door die van een meer natuurlijke kleur, doch deze laatste werden ten slotte met poeder bestoven, waardoor ze grijs en grauw werden, en ten laatste droeg men hagelwitte pruiken. Ook wat den vorm betreft heeft de pruik haar geschie- denis. De in-folio's en andere groote pruiken, alonges genaamd, verdwenen van de hoofden der aristocraten, toen ze te algemeen werden. Zij namen de rol-, knoop-, staart- of beurspruik aan. De alonges werden in 't vervolg alleen gedragen door burgemeesters in de raadkamer en door . . . bedienaars der begrafenissen. Deftige burgers en predikanten gaven aan de carree- en etagepruiken de voorkeur. De stof, waaruit de pruiken vervaardigd waren, was ook zeer verschillend. Men had ze van menschenhaar en van het haar van dieren: paarden, bokken, geiten en schapen, ja men maakte ze van wollen garens en zelfs van fijn ijzerdraad. De heerschappij van de pruik heeft geduurd tot de revolutie. De Patriotten verwierpen ze als een symbool der aristocratie. Op liet feest der Alliantie te Amsterdam werden de pruiken, tegelijk met de wapenborden van den adel, verbrand, ten teeken, dat alle erfelijke en aristocratische waardigheden vernietigd waren. Alleen de geestelijken bleven nog lang de etage- of batterijpruiken dragen. Zelfs zou men naar liet aantal etages de meer of mindere rechtzinnigheid der predikanten hebben kunnen afmeten. De calot, zooals we die gedragen zien door leden der Staten van Zeeland, was omstreeks het midden der 17lle eeuw niet alleen de gewone hoofddraclit der predikanten , doch ook de meeste edellieden, magistraatspersonen, hoogleeraren, rechtsgeleerden, doctoren, letterkundigen en kunstenaars droegen ze, gelijk uit tal van schilderijen en prenten blijkt. De calot was bij de Hervormde predikanten in de plaats getreden voor de baret, die hen te veel aan Rome herinnerde, doch allengs was ze ook door andere standen aangenomen. De pruik bracht ook verandering in den vorm van den hoed. Reeds in het midden der lHe eeuw had de hoed aan het Fransche hof een belangrijke wijziging ondergaan. De breede, slappe randen uit de dagen van Lodewijk XIII was men begonnen om te buigen, vervolgens toomde men ze aan twee zijden op en liet daarbij den achtersten rand slap hangen. Niet lang daarna toomde men den voorsten rand hoog en den achterste laag op, en zette men naar verkiezing den hoed recht ot dwars op het hoofd. Men noemde ze scheepshoeden. Met zulke hoeden op drongen in 1672 de Franschen ons land binnen. Hun hoed maakte nog snellere veroveringen dan zij, want overal werd hij aangenomen, in het leger, op de vloot en in de salons, waar hij tot het begin der achttiende eeuw bleef. Zoolang men de haren kort of lang droeg en de pruiken en calotte gedragen werden, kon men den gewonen ronden of den langwerpigen Franschen hoed opzetten, toen echter de allonge- en krulpruiken in de mode kwamen, moest men een hoofddeksel bezitten, dat de kostbare pruik niet beschadigde. Wel veroorloofde de dikke pruik zijn eigenaar zonder hoed te gaan, maar de wetten der welvoeglijkheid eischten een hoed tot hoofddeksel. Lodewijk XIV verscheen in 1697 met den kleinen driekanten hoed, den chapeaubas, onder den arm, en eer er een jaar verloopen was, was de apenhoed de hoed der modewereld in gansch Europa. Men droeg hem winter en zomer onder den arm. De deftige burgers echter wilden van den apenhoed niets weten en droegen een grooteren of kleineren driekanten hoed, die uit den grooten scheepshoed geboren, het midden hield tusschen deze en het apenhoedje. De aanzienlijke droeg hem rijk gegaloneerd en gezoomd, de werkman zonder eenig sieraad, doch in vorm waren ze bij allen gelijk. Deze steekhoed bleef de algemeene dracht tot in het laatst der 18de eeuw, toen ook de langwerpige steek of klak gedragen werd. Ook de overige kleedingstukken ondergingen onder den invloed der Fransche mode verschillende veranderingen. De eenvoudige wambuizen , die allengs veranderd waren in wambuizen met een schootje en in gestrikte lijven, geraakten uit de mode. Men droeg geen mantels meer, maar een rok met mouwen over het vest ot kamizool, dat in de plaats gekomen was voor het vroegere wambuis en soms tot even boven de knieën reikte. Die rok heette habijt, naar den Franschen naam Mbit. De voorpanden van den rok hingen tot op en over de knieën en konden op de borst met een aantal kleine knoopjes gesloten worden. Aan de mouwen waren geweldig groote opslagen, vaak versierd met rijk bewerkte gouden en zilveren knoopen, en laag in de voorpanden waren groote breede zakken met kleppen. Het fijn linnen hemd had op de plaats, waar de opslagen het zichtbaar deden worden, kostbare kanten lubben, die ruim om de handen hingen, of opgepotte boorden, die als manchetten de polsen bedekten. De degens werden nu ook anders gedragen. Zoo langde rokken kort waren, droeg men de degens aan een bandelier over den rechter schouder, doch toen de langere rokken in de mode kwamen, begon men dat wapen te dragen in een porte epée, zoodat het gevest op de linker zijde, dooi' een opening der panden van den rok stak. Te gelijk met die lange rokken, begon het de gewoonte te worden wandelstokken te draaren van rotting:. Za