■ ■ F 1)9 u ■ PRINS P ET E R_ /T. DOOR 1DA HEYERMANS PRINS PETER leiden: boekdrukkerij va.n l- van nifterik hz. ■ f- r" uw ♦ ij_i PRINS PETER DOOR IDA HEIJERMANS. illustratiên en bandversiering van rie cramer. UITGAVE VAN C. A. J. VAN DISHOECK —: TE BUSSUM IN HET JAAR 1909. Het zieke prinsje wil niet beter worden. „Ach, schei nou alsjeblieft uit!" ,,Maar, koninklijke hoogheid, ik .. „Ik kan het niet langer aanhooren. Ik verveel me zoo." En het zieke prinsje keerde zijn gezicht naar den muur en de oude hofdame schoof onrustig op haar stoel heen en weer. De dokter had gezegd, dat het prinsje moest bezig gehouden worden en dat men alles moest doen om hem op te vroolijken. „Koninklijke hoogheid!" Maar het kind gaf geen antwoord en de hofdame Prins Peter. 1 zag niets dan een stukje van zijn kleine handen, die zich in wanhoop tot vuisten balden. En daar zoowaar begon hij zachtjes te huilen. Nu had de oude hofdame een vriendelijk hart en kon niet goed anderen zien schreien en van het prinsje hield zij heel veel; daarom zei zij met haar zachtste stem: „kom, mijn prinsje, kom!" Doch het kind antwoordde niet, maar bleef doorschreien. „Ik zal den koning gaan halen," zei toen de hofdame en zij verliet de slaapkamer en klopte aan de deur van het vertrek, waarin de vorst altijd werkte. „Binnen," riep de koning. De hofdame maakte een buiging en zei: „Majesteit, zijn koninklijke hoogheid doet niets dan schreien en hij wil niet, dat ik hem voorlees." „Ik kom," antwoordde de koning en hij ging met de hofdame naar de kamer van den prins. Nog steeds lag het kind met zijn gezicht naar den muur en nog steeds schreide hij heel zacht en waren zijn kleine handen gebald. „Peter, mijn ventje," wat scheelt er aan, vroeg de koning en hij keerde het gezichtje van het prinsje naar zich toe. „Och, grootvader, ik verveel me zoo en de gravin leest zoo vervelend. En al die boeken zijn zoo saai. Het is zoo verschrikkelijk om ziek te zijn!" En harder snikte het prinsje, zoo diep ongelukkig, dat de oude hofdame zich omkeerde, want haar oogen werden vochtig. En de oude koning zweeg ook even en streelde slechts het hoofdje van zijn kleinzoon. „Ja maar, Peter, je moet ons niet zoo bedroefd maken. Wij vinden het ook naar dat je ziek bent en nu doe je ons nog verdriet aan! Kijk de gravin eens en zij houdt toch zooveel van je." „Och, Majesteit, het is niets," zei de goede oude gravin van Dasburg tot Doesburg a Duisburg. En zij snoot zich heel hard den neus. „Wil mijn kleine Peter beloven vandaag stil naar de gravin te luisteren?" „Maar al die dikke boeken zijn zoo vervelend," herhaalde het prinsje met een stem, waarin snikken klonken. „Zal ik dan nog eens iets voorlezen uit het leven van koning Peter den Zevende?" „Nee, nee, ik kan het droomen!" „Zullen we dan nog eens dammen?" „Ik win altijd en het verveelt me," zei het prinsje. „Maar, Peter, mijn flinke, kleine jongen," zei de koning, „je doet ons zoo'n verdriet, als je zóó bent. Hoe kan je dan beter worden?" „Ach, grootvader, ik wil niet beter worden, ik kan niet beter worden. Ik ben de ongelukkigste jongen uit het heele rijk." En het zieke ventje verborg zijn hoofd aan de breede borst van den koning en snikte hartstochtelijk. „Mijn arme, lieve ventje," zei de vorst en er liepen een paar tranen langs zijn wangen en zij bleven in zijn baard hangen. Weer snoot de oude gravin haar neus. „Zal ik dan maar niet lezen," vroeg zij. „Wil mijn zieke jongen dan maar wat gaan slapen," vroeg de koning. „Ja, ja," knikte het prinsje. „Dan laat ik de gordijnen zakken," zei de hofdame, „en dan speel ik hier naast heel zachtjes dat mooie slaapliedje." „Ja, ja," zei het kind vermoeid. „En dan ga ik wat verzinnen om mijn Peter op te vroolijken. Maar dan nu gaan slapen en ons niet meer zoo bedroefd maken." En de oude vorst legde het kind heel zacht weer in de kussens neer, bukte zich over hem, drukte zijn lippen op het kort geknipte haar van den knaap en verliet zachtjes de kamer. In het ziekenvertrek liet nu de hofdame alle gordijnen neer en toen zette zij zich in de aangrenzende kamer voor de piano en zong met haar bevende stem een heel oud slaapliedje, terwijl zij zacht haar vingers over de toetsen liet gaan. Toen hield zij even op om te luisteren of het prinsje sliep. Zij hoorde niets. Het kind had dus niet gemerkt, dat zij zweeg. Doodstil was het nu in de vertrekken van den prins. Als van heel verre scheen het gefluister der boomen in het park te komen. Zonder zich te verroeren bleef de oude vrouw zitten en keek in het halfduister, waar het zieke prinsje in het groote ledikant lag, en zij mijmerde, mijmerde, met lijnen van droefheid rond haar mond. Ook de koning mijmerde in zijn werkvertrek. Hij kon zich niet met zijn gedachten bij zijn werk bepalen. Telkens zag hij het diep-treurige gezichtje van zijn kleinzoon voor zich en telkens klonken de snikken in zijn ooren. En al heen en weer loopende, voelde de koning zich steeds bedroefder worden. Hij dacht aan zijn vrouw, die lang, lang geleden gestorven was, aan zijn zoon, die op de jacht een ongeluk gekregen had, aan zijn schoondochter, die den dood van den kroonprins, haar gemaal, niet had kunnen overleven. En van al die dooden was hem niemand gebleven dan zijn kleine Peter, die nu al sedert lang ziek was en misschien nooit meer als andere kinderen zou kunnen loopen en spelen. De koning zuchtte diep en zoo alleen met zijn herinneringen en zijn verdriet was het hem of zijn werkvertrek hem te benauwd werd. Het scheen of de boomen in het bosch hem wenkten en de vorst daalde dan ook de marmeren trappen van zijn paleis af. Eerbiedig groetten de schildwachten, want iedereen hield van den ouden koning en als hij zoo met gebogen hoofd in het park liep, dan wist men, dat het verdriet naast den vorst ging. Peinzend schreed hij door het prachtige park, maar het was of de zon dien dag voor hem niet scheen, of de hemel zich niet weerkaatste in den spiegel der vijvers, de zwanen niet sierlijk dreven op het water, het vlekkelooze marmer der beelden zich niet afteekende tegen het groen der boomen. Verdiept in zijn gedachten liep de vorst verder en als werktuigelijk begaf hij zich in het groote bosch, zoo uitgestrekt, dat de inwoners van de omliggende dorpen er ook in wandelen mochten. In het woud stonden eeuwenoude eiken en ook slanke beuken en witte berken. Het was er zoo stil, en de bladeren ritselden er zoo vredig, de zon wierp er zulke gouden schijnsels, dat onder die boomen de koning zich altijd getroost voelde. Toen hij er nu luisterde naar het koor van wind, bladergeritsel, insecten en vogels, zag hij een wandelaar aankomen, die ook verdiept in zijn gedachten scheen, zoodat hij den vorst niet opmerkte. Beiden moesten elkander voorbijgaan en toen zij dat deden, keken zij beiden op en groetten elkander diep. Want de eenzame wandelaar was ook een koning, al zat hij niet op een troon. Maar heel veel onderdanen had hij toch, want zijn rijk was dat der schoonheid en wie daar binnenkwam, luisterde naar zijn verhalen. Plotseling schoot er een gedachte door het hoofd van den koning. Hij keerde zich om, liep den wandelaar achterna, tikte hem op den schouder en zeide: „Heer dichter." „Majesteit?" Nu vertelde de koning van zijn zieken kleinzoon en dat alles den jongen verveelde. En terwijl hij sprak, liepen weer de tranen den koning in zijn baard. Toen dacht Fantasio na en hij zeide: „Majesteit, ik wil het prinsje nu en dan wat vertellen. Vindt u dat goed ?" De koning greep de hand van Fantasio en drukte die dankbaar. Blz. 9. Peter is óók een prins. Den volgenden dag zat Fantasio aan het bed van den zieke en het prinsje keek hem aan en zei: „wat hebt u prettige oogen om naar te kijken. Heel anders zijn ze dan van de gravin en heel anders ook dan die van mijn grootvader. Die zijn zoo goed, maar ook treurig, en de uwe zijn zoo licht." „Zoo," lachte Fantasio. „En u hebt ook een prettige stem om naar te luisteren. Net of u goed vertellen kunt." „Zoo," lachte Fantasio weer. „Daar moet je nu maar over oordeelen. Kijk, ik heb allerlei vertellingen voor je bedacht, mijn kleine prins Peter, Mijn eerste handelt ook over een prinsje." „Er waren eens ...." „Hoe heet het," vroeg het prinsje. „Ik weet zoo graag den naam." „Ja, dat is een gekke geschiedenis," zei Fantasio. „Ik dacht over den naam nog niet na. Dat komt later wel. Laat mij nu eerst vertellen." „Er waren eens een koning en een koningin, die vurig naar een kind verlangden. Eindelijk werd hun een zoontje geboren, dat zij Désiré noemden. De klokken luidden nu van alle torens, kanonnen werden afgeschoten, vlaggen wapperden uit alle huizen, want iedereen was blij dat er een prinsje was. Het scheen nu of er in het paleis niemand anders meer bestond dan Désiré. Als de ministers vergaderd hadden, dan gingen zij, voor zij naar huis gingen, vragen hoe het prinsje het maakte. Als hij nieste, was men bang dat hij ziek zou worden. En de koning en koningin gaven hem alles toe. Hij speelde vangballetje met den rijksappel, hij reed paardje op den schepter, en soms speelde hij koninkje en dwong net zoo lang, tot hij de kroon van zijn vader mocht opzetten, welke hem natuurlijk over de ooren zakte. Eens echter was Désiré uit rijden geweest en daar had hij gezien hoe jongens met elkander speelden. Nu wilde hij dadelijk uitstappen om mee te doen, maar dat ging niet. Toen hij weer thuis was in zijn prachtige speelkamer, waar de kasten boordevol stonden met kostbaar en zeldzaam speelgoed, begon hij te schreeuwen en te stampvoeten en zei, dat hij levende jongens wilde hebben om mee te spelen. „Désirétje," zei de koning, „dat gaat niet." „Ik wil," schreeuwde de jongen. „Anders eet ik niet." En 's middags hield hij zijn mondje stevig toe. De koning probeerde een boos gezicht te zetten, maar stijf bleven de lippen van prins Désiré op elkaar. De koningin schreide, maar hij opende den mond niet. De opperkok kwam met een stuk geurige taart, maar het mannetje schudde zijn hoofd. Toen keken de koning en de koningin naar de blozende wangetjes van hun prinsje en in hun verbeelding zagen zij hem reeds met ingevallen kaken en diepe kringen van den honger rond zijn oogen. En dat verschiet was zoo verschrikkelijk, dat de koning zei: „Och, Désiré, eet maar; er komen jongens om met je te spelen." Toen sprong het prinsje op den schoot van zijn vader en sloeg hem de armen om den hals en hij kuste de koningin, en hij opende zijn mond om te eten, en liet er alles wat gezond en lekker was in verdwijnen. Och, wat waren die koning en die koningin toen blij! Maar hoe nu aan de jongens te komen, die met het prinsje spelen zouden? Daarover beraadslaagden de koning en de koningin met al de ministers. En eindelijk werd er besloten, dat er nagegaan zou worden welke jongens in de hoofdstad, waar het hof was, op denzelfden dag als de prins geboren waren, en hun zou men vragen om met Désiré eiken dag te komen spelen. Nu bleek het, dat er vier jongens in de stad waren, precies even oud als het prinsje en hun ouders durfden het verzoek van den koning niet goed weigeren en eigenlijk waren zij er een beetje trotsch op, dat hun zoontjes speelkameraadjes van het prinsje zouden worden. Dat was me nu een leventje in het paleis! Désiré speelde den baas en alles moest gebeuren, zooals hij het wilde en hij was heel boos, wanneer niet in alles zijn zin gedaan werd. Eens was Désiré jarig en zijn peettante was ook gekomen om hem te feliciteeren. Men zei van haar, dat zij tooveren kon. Dat kon zij ook een beetje. Zij hield heel veel van haar petekind en had al eens ernstig over hem nagedacht. Toen nu Désiré zijn verjaardag vierde, waren de vier jongens ook bij hem en toen zij iets deden, wat niet naar den zin van den prins was, gilde en stampvoette hij. Daarover schaamden zich de koning en de koningin wel, want er waren prinsen en prinsessen uit vreemde landen gekomen om geluk te wenschen en die zagen nu wat Désiré deed. Maar de peettante zei: „Och, Désiré heeft gelijk. Waarom doen zijn vriendjes ook niet alles wat hij wil ? Dat moet maar voortaan gebeuren. Wat hij doet, doen zij." Men begreep eigenlijk niet goed wat zij be- doelde, maar men was er nu eenmaal aan gewend, dat zij anders sprak dan gewone menschen. Doch na een paar dagen kwamen de ouders van den eenen knaap, die Bruno heette, vragen of zij tot den koning mochten toegelaten worden. „Majesteit," zeiden zij, „er is met onzen jongen geen huis meer te houden. Hij heeft niet willen eten en zijn bord op den grond kapot gegooid." En een oogenblik later kwamen de ouders van het tweede vriendje en zij vertelden, dat hun kind met zijn pijl en boog een spiegel had stukgeschoten. En weer een poosje daarna kwamen bleek en ontdaan de ouders van den derden jongen zeggen, dat hij het vleesch op den grond gegooid had. En toen kwamen de ouders van den vierden knaap en zij riepen den raad van den koning in, want hun Carlo had een flesch met inkt gegooid over een schoone kraag, die hij niet aan had willen doen. Toen werd de koning bedroefd en beschaamd, want Désiré had in het paleis een bord kapot gegooid, een spiegel stuk geschoten, het vleesch op den grond gesmeten en inkt over zijn kleeren geworpen. „Dat moet uit zijn," zeiden de koning en koningin en zij bevalen, dat voor straf het prinsje alleen in een kamer moest zijn. Maar daaraan was Désiré niet gewend. Hij schopte en trapte en gilde, dat het in het heele paleis klonk. En met bleeke gezichten liepen de koning en de koningin rond en de koningin kon het ten slotte niet meer uithouden. Zij ging naar de kamer toe, waar Désiré was, doch het kind duwde zijn moeder van zich af. Toen was het of er iemand de koningin een wond had toegebracht, die haar de kracht ontnam. Heel stil ging zij naar haar vertrekken en schreide daar, zooals zij nog nooit geweend had. En dienzelfden avond kwamen vier vaders naar den koning toe met bleeke en ontdane gezichten en zij zeiden alle vier, dat hun vrouwen ziek van verdriet waren. Alle vier deden hetzelfde verhaal. Alle vier vertelden van een knaap, die zijn moeder van zich afgeduwd had. De koning kon van smart niets zeggen. En de vier andere vaders zwegen ook. Dat was een treurig gezicht die groote menschen zoo bedroefd bij elkander. En in de stad was er dien avond in vijf huizen heel veel zorg en werden er veel tranen geschreid. Doch ongezien sloop de toovenares, Désiré's peettante, dien nacht in de slaapkamer van den prins. Zij nam hem bij de hand en ging met hem naar het slaapvertrek van zijn moeder. Toen zij haar hand op den muur legde, werd die doorzichtig en Désiré zag de koningin schreien. „Dat is jouw werk," zei de fee met ernstige stem. Toen was het of Désiré opgenomen werd. In vier andere kamers keek hij en vier andere moeders zag hij schreien. „Dat is jouw werk," herhaalde de fee steeds ernstiger. En voor hij wist wat er met hem gebeurde, was het prinsje weer in zijn eigen kamer terug. Toen ging hij op bloote voeten naar het vertrek van de koningin en snikte: „Moeder, vergeef me." En dienzelfden dag smeekten de andere vier jongens om vergiffenis aan hun moeder. Het gebeurde nu heel spoedig, dat er vier gelukkige vaders en moeders aan " den koning fcWnen vertellen, dat zij zulke flinke zoons hadden." „Nu ga ik weg, mijn klein prinsje," zei Fantasio. „Waarom kijk je zoo ernstig?" „Ik denk over het verhaal na." „Goed, goed, lachte de verhaler en hij boog voor de gravin, die mee geluisterd had. Den volgenden dag, toen Fantasio terug kwam, zei prins Peter: „Lieve gravin, toe, ga even weg. Ik wou iets zeggen heel alleen aan Fantasio. Niemand mag het weten dan hij." En, toen de gravin aan het verzoek had voldaan, greep de zieke jongen de hand van den dichter en zei. „Ik heb nagedacht over een naam en kan er geen vinden. Maar ik heb gisteren den geheelen dag niet geklaagd over pijn. Ik ben toch óók een prins." „Mooi zoo, mijn flinke man. En nu zullen we de gravin weer verzoeken binnen te komen. En dan ga ik weer wat vertellen." Prins Peter. 2 Peter vindt alles om zich heen mooi en goed. „Ik bracht eens," begon Fantasio nu te vertellen, „een poosje in een heel klein dorpje door, ver hier vandaan. Het was zoo'n heel klein plaatsje, midden in de bergen, waar het zoo stil is, dat men er niets hoort dan het ruischen en suizen of bulderen van den wind, die van ver verwijderde streken schijnt te komen. In het dorp zelf hoorde men nu en dan een kar ratelen, de kinderen spelen, een haan kraaien, een koe loeien, maar dat was al. Als ik buiten wandelde, zag ik niets dan bosschen, bergen en hemel en dan hield dikwijls mijn goede fee mij gezelschap en fluisterde mij allerlei verhalen in." „Wezenlijk?" vroeg prins Peter. De gravin lachte. „Nee, lach nu niet," zei het prinsje. „Ik wil zoo graag weten wat wezenlijk gebeurd is in de verhalen van Fantasio." „Dat moet je maar zelf uitvinden," antwoordde Fantasio. „Zoo buiten in de bergen vertelde mijn goede fee mij allerlei moois en wonderlijks en soms, als ik van allerlei gehoord had, riep ik de kinderen uit het dorp bij mij en dan gingen wij ergens zitten onder een heel ouden boom en dan verhaalde ik hun weer van allerlei. Ik hield veel van die dreumessen. Ze waren blond en bruin en soms heel vies, want het was een van de armste dorpen. Het land leverde niet veel op en als 's winters door het water of de sneeuw de gemeenschap met den omtrek verbroken was, dan werd er bittere armoede geleden. „Maar misschien vertel ik je later, mijn prinsje, daar wel meer van. Vandaag zal mijn verhaal kort zijn en je zult zeggen dat er niet veel belangrijks in gebeurt, en toch wou ik dat je het niet dwaas vond. „Eens op een avond was ik met een heelen troep kleine vriendjes naar buiten getrokken en wij zaten aan den rand van het bosch, boven op een heuvel. Ik zie het nog voor mij. Onder ons lag het dorpje met zijn spitsen kerktoren en rond de kerk lagen de huisjes: net kinderen rond hun moeder. En de zon daalde en haar licht scheen hier en daar de heuvels en bergen als te overstroomen met een zee van goud en zij scheen op al die kinderkopjes rond mij, die met groote oogen naar mij luisterden. Ik had ze verteld van feeën, die wenschen verhoorden, van het schoone wonderland, waarin alles zoo anders gebeurt dan op de aarde soms. „Toen hield ik op. Boven onze hoofden scheerden de zwaluwen door de lucht. In de verte stegen er dampen uit het dal. „Fantasio," zei toen een meisje met een ouwelijk gezichtje, „het is heel prettig om naar verhalen te luisteren, waarin van toovergodinnen gesproken wordt. Hè, ik wou dat er zoo'n goede fee bij ons kwam." „Hè ja," riepen de anderen. „Als ze ook eens wat voor ons deed," zei er een, die met peinzende oogen in de verte keek. „Zoo," vroeg ik, „wat zou je vragen?" „Dat ik eiken Zondag boter op mijn brood kreeg." „Schrok die je bent," riep er een ander. „Nee, ik zou haar vragen om een paar schoenen met gespen, als ik groot ben. Dat moet wel echt zijn om zoo naar de stad te kunnen gaan." „Hè nee," zei een ventje met groote bruine oogen, dat luisterde, luisterde, als ik vertelde, „een boek met platen zou ik vragen, waarin je kijken kunt eiken morgen en avond, voor je naar bed gaat en als je opstaat." »En jij," vroeg ik aan het meisje met het ouwelijke gezichtje. „Ze keek mij aan en zei: „zoo vreeselijk veel!" „Nu?" „Dat we genoeg hout hadden om 's winters te branden, en genoeg brood om te eten, en een lekker zacht bedje voor mijn zieke zusje. Zooveel, zóóveel zou ik vragen." „Och jij," viel een ander haar in de rede, „jij zou wel alles willen hebben! En dat doen feeën niet. Als ik er een zag, dan zou ik vragen om een kruiwagen voor mijn vader." „Ik om een nieuwe broek, zoo 'n stevige," zei een ventje met honderden krulletjes, en hij keek naar de gaten, waar zijn knieën door kwamen." * * * Op dat oogenblik werd er geklopt. „Binnen," riep de gravin. Een lakei trad het vertrek in, boog en vroeg: „Zal ik het vier-uurtje voor zijn koninklijke hoogheid brengen?" „Nu al," riep prins Peter. „Ik kwam vanmiddag wat heel laat," zei Fantasio. „Laat ik dan maar niet eten." Maar Fantasio zei: „Neen mijn prinsje. Het vieruurtje wacht." „Maar ga dan nog niet weg." „Nee, nee, ik blijf nog wat." „Zijn koninklijke hoogheid wacht," zei de gravin tot den lakei. Nu werd er over het bed van het zieke prinsje een uitslaande tafel geschoven en daarover kwam een glanzend wit damast tafelkleed en daarop werden allerlei lekkernijen en vruchten gezet. En met zorgzame banden ondersteunde de oude gravin den zieken jongen en bereidde wat smakelijks voor hem op het oude porselein. Eü Fantasio keek naar hem en het was of zijn oogen lichter waren dan ooit. „Smaakt het, mijn lieve kleine prins," vroeg de oude gravin en haar gezicht keek zoo vergenoegd, alsof haarzelve een kostelijke vreugde bereid was. „Fantasio," zei Peter, „ik"... toen hield hij op. „Nu?" „Ik weet niet goed hoe ik het zeggen zal. Wat is het hier mooi en goed! Van uit mijn bed kan ik altijd het park zien. En wat is mijn kamer mooi. En wat lekkere vruchten krijg ik." Peinzend keek het prinsje rond zich en hij at, als waren zijn gedachten er niet bij. „Ik heb heel veel, hè Fantasio?" „Eet maar, mijn kleine man," zei de dichter, maar zijn geheele gezicht lachte het prinsje toe. „Wat heb u toch prettige oogen om naar te kijken," zei het prinsje. „Gravin, ik ben klaar." Toen knoopten de zorgzame handen van de oude dame het servet los, en de lakei trad binnen, die nu als onhoorbaar alles wegruimde. „En het verhaal, Fantasio," vroeg Peter. „Ik heb je gewaarschuwd, mijn kleine man, dat het niet lang zou zijn en er niets belangrijks in zou gebeuren. Het is al zoo goed als uit. De avond begon te vallen. We moesten naar huis. En er gebeurde niets." „Dat is jammer," zei het prinsje. „Ik heb een gevoel, alsof ik veel te denken heb." „Dat is altijd goed, mijn kleine man. Maar ik moet weg. Vertel mij maar morgen wat je gedacht hebt." Toen omklemden de beide handen van het prinsje die van den dichter. En nu was het verteluur weer afgeloopen. Het zonnetje breekt door. En weer was de dichter bij den zieken Peter. „Nu, mijn prinsje, waarom krijg ik geen hand?" „Ik ben zoo ziek en het regent zoo. Ik wou, dat ik dood was, dood ... dood." En de jongen wendde zijn gezicht af. Peinzend ging Fantasio bij het bed van den zieken knaap zitten en er kwam op het gezicht van den dichter de trek van groote goedheid, die er was, wanneer er over zijn voorhoofd rimpels trokken en de onderlip zich wat naar voren richtte. Het was somber en triestig weer. De regen gudste neer, eentonig, kletterend, en sluiers van dampen hingen in het park. In het prinselijke bed was het prinsje wel een heel klein ventje en de jongen was al zoo lang ziek. „Gravin," zei Fantasio toen, „wat tikken die regendruppels." „Ja," antwoordde zij en dieper boog zich haar hoofd over haar borduurwerk. Fantasio zag hoe er langs haar gezicht een wolk van medelijden trok. „Wat tikken die regendroppels," herhaalde de dichter en hij ging voor het raam staan. „Het is net of zij krijgertje met elkander spelen. Kijk dien dikkert daar, gravin. Het is net of hij nijdig dat kleintje achterna zit... Wat een water, hè?... Verbeeld u eens, gravin, als u naar een bal moest met blooten hals en bloote armen en u had uw mantel vergeten en u moest daar door heen ... Br... gravin!" De oude vrouw glimlachte en zei: „die tijd is voorbij. Ik ga niet meer naar bals." „Kom, kom, gravin. Zoo oud zijn we nog niet. Ik heb ook al grijze haren. Denk u, dat ik niet meer dansen kan ? Kijk, die regendroppels toch. Het is net of zij dansen. Wat een water, hè! — En die malle zwanen, daar in den vijver. Die zijn nog niet nat genoeg, die duwen den hals nog eens in den vijver, gravin. Zou u dat doen?" „Maar ik ben geen zwaan, heer dichter," zei de gravin en zij legde de naald neer en hief haar oude, vriendelijke gezicht naar Fantasio op. „Weet u," ging Fantasio door, „het was toch maar leuk in den vroegeren tijd, toen er nog toovenaars waren, die een mensch betooveren konden. Ik zou nu wel een eendje willen zijn. Lekker om te zwemmen en je schoon te laten regenen. Verbeeld u, gravin, indien de oude hertog nu ook eens een zwaan was." Uit het bed klonk gelach. „Wat doet u vreeselijk mal. De oude hertog, — en hij is zoo bang voor water!" „Nou, dan maar niet, gravin... Och, och, wat gudst die regen. Fm de ooievaar blijft maar daar ginds op zijn eenen poot staan. Kijk zoo, gravin," — en Fantasio trok zijn eene been op. Weer lachte Peter. „Toe, kom bij mijn bed zitten," zei het kind toen. „En u ook, gravin. Dat is zoo gezellig. Nee, u hier Fantasio, dat ik goed uw gezicht zien kan, en u daar, gravin." En toen de dichter met zijn lachende oogen over het zieke prinsje zat, grepen de beide handen van den jongen de eene van Fantasio en hij drukte er in een snelle beweging zijn lippen op. „Nu malle jongen," knorde Fantasio, maar dieper legde zich de trek van goedheid op zijn voorhoofd en rond den mond. „Ik voel me vandaag net als een schooljongen, die een vroolijke bui heeft, gravin," zei Fantasio toen en hij wendde zich tot de oude dame, die aan de andere zijde van het bed zat. „Als de regendroppels tikken en ruischen en stroomen en ik luister er lang naar, dan is het of zij gaan zingen allerlei wijsjes met grappige woorden. Luister nu eens, hoort u niet: „Wij vallen, wij stroomen Wij hebben pret, Wij spelen, wij droomen, Wij hebben pret." „Ja, ja," zei de gravin. „ Ik hoor het. Zij roepen ook: „Wij buitien, wij vallen, Wij komen neer. Wij dansen, wij mallen Met regenweer." „O gravin," lachte Peter. „Kan u verzen maken ?" „Luister nu mijn prinsje, dan hoor je het ook." „Ja, ja," zei Peter. „Wij drupplen, wij tikken, Wij stroomen, wij snikken." „Dat hoor ik, want het maakt je zoo treurig, zoo treurig!" En Peter zuchtte heel, heel lang. „En kijk nu naar die nevels, daar ginder in het park," zei Fantasio en hij wees door het raam. „Weet je wat ik zie? De zon maakt er haar toilet achter. Ze was wat vuil geworden door het stof van de wegen en nu heeft zij de nevelgordijnen toegetrokken en daarachter poetst ze zich." „Neen," vond de gravin, „achter die dampen gapen de boomen. Zij hebben zoo lang stil gestaan." „Wel neen, gravin, een boom, die gaapt! Hoe komt u er aan! Ze maken zich schoon, want al die kleine vogeltjes in de takken hebben zoo'n vuile boel gemaakt." „Het is wel gezellig," zei Peter, „zoo van alles te verzinnen." „Maar kijk nu eens," zei de gravin. „De regen houdt op. Kijk, het wordt al lichter in het park. Het zonnetje gaat doorbreken." „De nevels gaan zich warmen. Het zonnetje koestert ze en nu worden alle traantjes gedroogd, zooals een lief vrouwtje, dat ik ken, het doet. Verbeeld je, Peter, ze is altijd ziek." „Langer dan ik?" „Veel en veel langer." „Erger?" „Veel en veel erger. „Ze woont ergens in een dorpje, ver hier vandaan. En altijd zijn er menschen om haar heen. Als er een kind zijn vinger heeft gesneden, komt het naar haar toe en zij legt een pleister op het wondje. Zij komen allen naar haar toe. En soms zegt ze „nu moeten jullie weggaan, want ik ben heel moe." En verwonderd kijken zij dan naar haar, want allen hadden bijna vergeten dat zij ziek was. Kijk, als ik aan haar denk, voel ik mij als een schooljongen, die een vroolijke bui heeft. Het lieve, dappere vrouwtje!" „Is zij al maanden ziek, Fantasio?" „Jaren, mijn prinsje." „Maar heeft zij werkelijk pijn?" „Heel en heel erg, mijn kleine Peter. Als ik aan haar denk, dan is het of ik niet vroolijk genoeg kan zijn. Dan zie ik ook verschillende andere menschen, die ik gekend heb. „Zoo was er in het dorp, waar ik geboren ben de heer, die op het kasteel woonde. Grimmig zag hij er uit met zijn dikke wenkbrauwen. Men zei dat hij veel verdriet had gehad en heel lang leefde hij eenzaam. Maar eens op een Kerstfeest werden al de dorpskinderen gevraagd om in de groote zaal te komen en daar stond een prachtige Kerstboom en voor ieder kind lag er een stapeltje speelgoed. En met grimmig gezicht stond de heer van het kasteel er bij, en deelde van alles uit. Toen keek hij ons aan van onder zijn borstelige wenkbrauwen en zei, dat we heen konden gaan, als we hem bedankt hadden. We gingen een voor een langs hem voorbij. Hij zat in zijn hoogen leunstoel en ieder legde wat angstig zijn kleine hand in de groote van den heer van het kasteel. Toen kwam er een klein blond meisje met honderden krulletjes. En haar blauwe oogen keken in de donkere van den grooten man met zijn borstelige wenkbrauwen. En plotseling zat zij bij hem op den schoot, en sloeg haar armpjes om zijn hals, en vlijde haar kleine kopje tegen de wangen van den grooten man. „Kijk, Peter, toen was het net of hij een ander gezicht had en wij stonden in eens allemaal om hem heen. „Dat was iets heel vroolijks." Peter wilde wat antwoorden, maar de deur ging open en de koning trad binnen. Pantasio en de gravin stonden op. „Hè, grootvader, nu stoort u. Fantasio vertelde allemaal vroolijke geschiedenissen. Wij zaten zoo gezellig bij elkaar." „Zoo, zoo," lachte de grijze vorst. „En ik kwam juist kijken hoe mijn kleine man het maakte. Het was zoo treurig vanmorgen, hè? Maar kijk, het zonnetje is doorgebroken." „Ga nu weg, grootvader, want we gaan nog veel meer prettige verhalen bedenken." De goede, oude koning glimlachte en keek naar den dichter, wiens oogen tintelden. En de oude gravin lachte ook. Het prinsje had zich opgericht en leek nu wel een flink, klein baasje. „Dag, mijn prinsje," zei de dichter. „Hè, nu al," pruilde Peter. „Dan verzin ik de vroolijke verhalen heel alleen." Toen glimlachten weer die drie groote menschen, die zoo bijzonder in hun schik waren. Prins Peter. 3 Vroolijke gedachten. „Fantasio," zei Peter den volgenden dag, „ik heb zulke prettige gedachten gehad, toen u weg was gisteravond, en ook vanmorgen." „Wel, wel," lachte de dichter. „Maar u moet ze niet mal vinden. Ik weet zeker, dat u ze niet gek vindt. U niet, en de gravin ook niet." Het prinsje zweeg. „Nu, nu," vroeg Fantasio. „Weet u wel dat dorpje, waarvan u laatst vertelde, met al die kinderen, die allerlei wenschen deden?" „Ja, ja, mijn prinsje." „Bestaat dat dorpje echt?" „Ja zeker, mijn kleine man." „Fantasio, toe, lach mij niet uit, en u ook niet, gravin, maar ik zou zoo heel graag de wenschen verhooren van die kinderen. Maar ze moeten niet weten, dat ik het doe. Nu, Fantasio, u zegt niets. U kijkt maar en uw oogen lachen. En de gravin zegt ook niets. Die kijkt heel ernstig." „Je bent een flink klein prinsje, vindt u niet gravin," vroeg de dichter. „Ja,' zei de oude dame en ze boog zich dieper over haar borduurwerk heen, zoodat haar gezicht niet te zien was. Toen kreeg ze haar zakdoek en maakte haar bril schoon en knipte tegen het licht. „Maar mijn prinsje, ik was in langen tijd niet in het dorp. Veel van die kinderen zijn bijna groot geworden. Ik ken hun wenschen niet meer." „Ik wou, dat ik er heen kon gaan en stilletjes naar hun wenschen luisteren, maar ik ben ziek," zuchtte Peter en er gleed een wolkje van droefheid over zijn gezicht. „Wil ik er heengaan, mijn kleine Peter?" „Hoe ver is het?" „O, ver, heel ver!" „Hoe lang blijft u dan weg?" „Wel eenige dagen." „Dan komt u al dien tijd niet bij mij. Dan hoor ik zoo lang uw verhalen niet. Wat zal de dag lang duren." „Maar ik schrijf eiken dag, jij kleine, verwende Peter. En we maken al de vroolijke gedachten wakker." „Goed," zuchtte Peter. „Maar blijf niet te lang weg, Fantasio, ik zal zoo verschrikkelijk verlangen, zoo heel erg." „Dan vragen we de gravin om mooie boeken te lezen." „Ik zal mijn best doen," zei de lieve oude dame. „En wat zal ik veel te vertellen hebben, als ik terug kom. Dan ga ik nu maar weg, hè Peter?" „Waar woont u eigenlijk, Fantasio?" „Je kunt mijn huis niet zien van hier door de hooge boomen van het park en het bosch. Het is een oud kasteel." „Ik zou het heel graag willen zien, Fantasio." „Geduld, mijn prinsje. Wacht maar, als je beter wordt." „Als ik beter word," droomde Peter. „Wat zou dat heerlijk zijn! Als ik weer loopen kon als vroeger en niet meer stil liggen, altijd stil. Hè gravin, weet u wel van vroeger? Dat was toen wel anders," zuchtte de zieke jongen. „Gaan de vroolijke gedachten nu al op den loop? Het is maar goed, dat ik gauw naar het dorpje ga! „Dag, mijn flinke kleine prins. Ik zal de gravin mooie boeken sturen om voor te lezen. En gauw, heel gauw ben ik terug." „Dag, Fantasio," zei Peter en zijn smalle handen hielden die van den dichter vast. „Kom gauw, heel gauw terug, want ik zal zoo vreeselijk verlangen." Toen ging de dichter weg en in de deur lachte hij met zijn heele gezicht tegen Peter, en boog nog eens tegen de gravin. „Hè," zuchtte het prinsje, „dat zal lang duren!" Maar na twee dagen kwam er een brief en daarin vertelde Fantasio van alles wat hij had gezien. En toen kwam er een pakje uit het dorp en daarin zaten bloempjes, die de dichter geplukt had op de bergen, om ze aan zijn ziek vriendje te sturen. Met zorgzame handen schikte de gravin de plantjes in vazen en dicht, heel dicht bij Peter's bed moesten ze staan. En eindelijk kwam de dag, dat Fantasio terugkeerde. En nu zat hij bij Peter en vertelde honderd uit. „Kenden ze u nog, Fantasio?" vroeg Peter. „Niet allen, maar toch veel," antwoordde de dichter. „En weer ben ik met de kinderen naar de bosschen en bergen geweest, en weer hebben zij mij van alles \erteld. Ik heb ze hun wenschen laten doen. „Daar was een klein meisje, dat wou een roode, vuurroode Zondagsche jurk hebben met gele biesjes, en witte kousen met blauwe strepen." „Hoe vreeselijk mooi," lachte Peter. „Toe gravin, neem een potlood en schrijf het op, want anders vergeten we het. Hoort u, een vuurroode met gele biesjes." „Ja, ja," zei de oude dame, „ik kan niet zoo gauw schrijven als jij spreekt." „En dan," ging Fantasio door, „was er een kleine jongen en die wou een groote pan met zuurkool hebben met een dikke reep spek en voor drie centen ballen om te zuigen." „Hoe moeten we daaraan komen," peinsde prins Peter. „Fantasio, u moet me helpen, want anders kom ik niet klaar." „O, ik ben er nog lang niet," ging de dichter voort, „er was nog een klein meisje, die had gedroomd van een fornuisje van dertig cent. Dat stond in een ander dorp voor een raam en daar kon je zoo echt op koken, zei ze. En dan was er een kleine dreumes, die wou een stuk koek hebben, zooals hij eens had gehad, toen zijn tante trouwde. Yan die taaie koek, zei hij, met rozijnen er in en harde suiker, waar je op knabbelen kunt, erop. Die moet verschrikkelijk lekker zijn, Peter, want het ventje was er niet over uitgepraat. Het was lekkerder dan ballen, lekkerder dan korstjes uit de pan, lekkerder dan stroop, zei hij. Hij heeft er ruzie om gehad met een anderen jongen, die zei, dat suikererwtjes van tien om een cent het lekkerste waren." „Schrijf het op, gravin," zei Peter, die zich opgericht had en met alle aandacht luisterde. „Dan was er nog een meisje, dat een omslagdoek voor haar moeder wou hebben met groote wollen noppen, zooals haar tante had, die een paar dorpen vei der woonde. Zoo'n zachte doek, die net een kattevel was, als je erover streelde. „En er was een jongen, die over een poosje van school kwam en leeren wou, zoo dolgraag leeren, want als meester vertelde, dan was het net of de school een mooie plek uit het bosch was, waar de vogels zongen. Maar hij moest gaan werken op het land, want zijn vader kon hem niet missen en leeren was toch zoo heerlijk, net als mooi kerkgezang, zei hij. „En dan was er ook een meisje, dat een grootmoedertje had, een oud menschje, een heel oud vrouwtje. Haar huisje was door den wind ingestort. En ze zou gelukkig zijn met een nieuw, waarin je plaats had voor een tafel en een paar stoelen, en met een ïaam, waar bloempotjes voor konden staan. „Dan was er ook een jongen, die groene verf wou hebben voor zijn kippenhok en ook roode voor strepen, die hij er op wou trekken, en witte verf had hij ook zoo heel graag, want de luikjes voor de vensters van zijn hut waren vuil geworden. „En dan was er nog een ventje! O, Peter, je had hem moeten zien! Groote blauwe oogen had hij en goudblond haar. En hij wou papier hebben met een potlood, dat zoo lekker zacht kon trekken zonder steentje erin, want je kon er vogels mee teekenen, en bloemen, en het gezicht van je moeder, als zij kleine zus in slaap zong, zei hij." „Schrijf het op, gravin, vergeet het niet," zei Peter met schitterende oogen. Nu werd er op de deur geklopt. „Binnen," riep de gravin. „Daar is de dokter, mevrouw de gravin." „Hè," pruilde Peter weer. „Nu al! Fantasio, kom morgen vroeg terug, hè toe. Er is zooveel te doen." Binnen trad nu de oude koning en achter hem de dokter. „Grootvader," riep Peter, „u moet me vreeselijk veel geld geven voor een roode jurk met gele biesjes, en zuurkool met spek, en een huisje, en een wollen doek. Ik heb heel veel noodig." Toen lachten de volwassenen. Doch het meest vergenoegd keek de dokter. En toen lichtte er ook een . zonnetje van blijdschap over de rimpels in het gelaat van den ouden vorst. Plotseling gaf hij Fantasio de hand. En toen ging de dichter weg. „Toe, Fantasio, kom morgen heel vroeg," riep Peter hem na. „Tot je orders, mijn prinsje," zei de dichter. Het sprookje van het prinsje en den dichter. Mijn lieve, kleine Peter! Ziezoo, daar zit Fantasio nu vóór zijn kleine tafel, waarop een lamp een beetje waggelt en geen al te best licht geeft. Het is een heerlijke zomeravond en het is zoo mooi, zoo heel mooi buiten, Peter. De maan schijnt en maar een enkele ster kan ik nu zien aan den wijden hemel. De bergen schijnen vredig te slapen en de wind voert het geritsel van bladeren in mijn kamer met geuren van verre planten. Uit mijn raam kan ik het dorpje zien. Hier en daar schijnt er nog . licht. Maar het is of de huisjes daar dadelijk zullen gaan slapen. Er is iets bijzonder vredigs en liefelijks in de lucht. Heel lang zou ik nog willen blijven kijken en droomen, maar ik denk er aan, dat mijn kleine prinsje verlangend wacht naar de beschrijving van den dag en elk oogenblik aan de gravin vragen zal of er nu nog geen brief van Fantasio is gekomen. Daarom ben ik maar zoo spoedig mogelijk gaan zitten schrijven, nu alles om mij heen stil begint te worden en de dorpelingen misschien gaan droomen over den wonderbaarlijken dag, waarin op zoo geheimzinnige wijze al hun wenschen verhoord zijn geworden. Het is maar goed, Peter, dat we den burgemeester en den predikant in het vertrouwen hebben genomen, want anders zou alles niet zoo goed geslaagd zijn. Nu, je weet, dat ik het zoo heb aangelegd, dat ik, toen het al donker was geworden, in het dorpje kwam, zoodat de een of ander wellicht wakker is geworden door het ratelen der wielen van de kar, waarop ik zat, maar niemand lette er op, dat er iemand in de duisternis aankwam, beladen met pakken. Alles werd geborgen in de schuur, die de predikant achter op zijn erf heeft staan. De oude Kee, die ons hielp, keek heel verbaasd, maar de dominee en ik lachten enkel tegen haar, maar zeiden niets. En de goede predikant en ik babbelden nog wat en overlegden, en toen gingen we slapen. Het was gelukkig heerlijk weer, toen wij opstonden. Het zonnetje was van de partij en die gast mocht overal bij zijn. Toen ging 's morgens de burgemeester naar de school en hij zei, dat er 's middags vacantie was, maar dat de kinderen tegen vier uur moesten terugkomen en hun vaders en moeders meêbrengen, want dat er iemand was, die aan allen wat te zeggen had. Je kunt wel beprijpen, Peter, hoe nieuwsgierig ze werden. En het was ook moeilijk om onze pakken ongemerkt in de school te krijgen, maar wij droegen alles aan den achterkant binnen en de nieuwsgierige dreumessen waren daar niet op verdacht. En de meesters, die nu ook in het geheim werden genomen, hielpen ons de banken zoo dicht mogelijk in elkaar te schuiven en we spanden het gordijn, dat ik meegenomen had, en daarachter werd alles klaar gezet. Ik hoef je wel niet te vertellen, Peter, dat lang vóór vier uur de kinderen er reeds waren met hun ouders. En toen de klok haar vier slagen hooren liet, begon de plechtigheid. Ik kwam van achter het gordijn te voorschijn en het was plotseling zoo stil, dat men niets hoorde dan het gesjilp van de vogels in de boomen vóór het raam en het geblaat van een geit, die achter op het erf van den meester stond. Het ventje met het goudblonde haar, dat zoo graag teekenen wilde leeren, kreeg een vuurroode kleur, en het joggie, dat drie centen ballen had gevraagd, deed zijn mondje wijd open, alsof er de lekkernij al ingestoken moest worden. En ik zweeg nog altijd en kruiste mijn armen over de borst, zoodat de lange slippen van mijn mouwen sierlijk afhingen. Je mag wel aan de gravin zeggen, Peter, dat de mantel toch nog op tijd gekomen is. Wat waren we bang, hè, dat de kleermakers hem niet klaar konden krijgen en de figuren niet mooi Blz. 46. genoeg borduren zouden. Mijn pruik hinderde me wel een beetje, maar gelukkig niet erg. Toen nu de kinderen wat van hun verbazing bekomen waren, zei ik zoowat het volgende: „Lieve kinderen, ik kom uit het rijk der goede geesten, die in de bergen wonen, en ben hier naar toe gezonden op bevel van mijn vorst. Het gebeurt niet dikwijls, dat de geesten hun nevelpaleis verlaten en tot de menschen komen. Maar mijn koning heeft een ziek dochtertje. Jullie zoudt misschien denken, dat wij, die uit die verre streken komen, nooit ziek zijn, maar dan vergis je je. Als 's winters de storm loeit en door den schoorsteen blaast, dan hoor je de zuchten van de zieken uit het rijk der geesten. En wij lijden erg, wanneer wij ziek zijn, dat verzeker ik je. „Ons feeën-prinsesje nu was ziek en de dokter uit ons rijk schreef haar voor, dat zij eiken dag moest gaan rusten op een windekelk; die zou haar zachtjes wiegen en de wind zou verhaaltjes voor haar zingen. „En dat deed mijn zieke prinsesje en de wind, die langs haar streek en zachtjes haar kuste, omdat zij zoo'n fijn, teer wezentje was, vertelde haar van veel, want hij kwam van zoo ver. Maar soms was het net of hij droevig was, en als het feeën-prinsesje hem vroeg hoe dat kwam, dan vertelde hij, dat hij veel zuchten en klachten met zich voerde van zieke en arme menschen. „Mijn prinsesje heeft nu een heel medelijdend hartje. Daar is ze dan ook een fee en een prinsesje voor. „En zij peinsde er over wat zij toch wel doen kon om de menschen gelukkiger te maken. Want feeën en geesten zijn wel eens ziek, maar zij kennen heel wat minder verdriet dan de menschen. „Nu rustte zij eiken dag op de windekelken dicht bij jullie dorp, weet je wel ginds bij de haag " en ik wees, Peter, door het raam in de richting van de bosschen, zoo groen onder den blauwen hemel. „Als nu de wind niet fluisterde, dan keek zij naar jullie dorpje en zoo langzamerhand leerde zij al de kinderen kennen en onzichtbaar hoorde zij naar jullie gesprekken en keek in jullie hartjes en kwam veel van jullie te weten. „Toen vroeg zij aan haar vader, den ouden grijzen feeën-koning, of zij jullie gelukkig maken mocht, en de goede vorst, die zijn dochtertje niets kon weigeren, deed alles wat zij wilde. „En nu heeft zij mij gezonden om jullie dit te vertellen, want mijn kleine prinsesje is nog altijd ziek. De windekelken schommelen te hard voor haar en nu heeft de dokter een plaatsje in het bosch uitgezocht, dat jullie nooit zult vinden, maar waar de mosplantjes een mollig bedje vormen voor zoo'n teer prinsesje en het zoo stil is, dat alleen haar vriendje, het zuidewindje, haar weet te vinden om haar vertelseltjes in te fluisteren. „Nu laat zij jullie hartelijk groeten, lieve kinderen. Ze wil niet, dat je naar haar zoekt. Denkt maar aan haar op haar stille plaatsje, waar zij ziek is. „Maar ik ben haar boodschapper. „Ze weet, dat er een meisje is, dat Barbertje heet, en zoo vreeselijk graag een roode jurk met gele biesjes zou hebben." „Dat ben ik," riep mijn vriendinnetje Barbertje, Peter, en ze stond op en keek mij aan met groote oogen. Prins Peter. i „Kijk eens hier, Barbertje," zei ik, en ik trok het gordijn open en gaf haar de vuurroode jurk. O, Peter, je had haar verrukking moeten zien. Ze streelde het gele strikje, dat de gravin er op genaaid heeft. „Dan hoorde mijn prinsesje van een zekere Pieternelletje, die zoo dolgraag een fornuisje wou hebben. „Waar is die Pieternelletje?" „Hier," zei een verlegen stemmetje. „Kom maar eens hier, jou kleine Pieternelletje." En Pieternelletje kwam. „Nu, wat zeg je van dit fornuisje?" „Voor mij?" vraagde het kind. „Allemachies," riep er een kleine jongen. „Dat kost wel honderd gulden." Maar Pieternelletje keek maar naar het fornuisje en dorst er niet aan komen. Toen gaf ik het haar in de hand en heel beduusd, Peter, ging zij er mee in een hoekje zitten; zij zei geen woord, het verblufte Pieternelletje, en zag een heel klein beetje bleek. „Dan heeft mijn prinsesje mij gesproken van een jongen, die zoo vreeselijk veel van ballen hield." „Dat ben ik," riepen verschillende stemmen. „Ja maar, mijn prinsesje sprak van Pleunis Adrianus." „Dat ben ik," zei het dikke joggie. „Die ballen, kijk," zei ik. Met verrukt gezicht keek Pleunis Adrianus ernaar. „En dan is er nog een jongen, die zoo heel graag leeren wilde." Niemand riep nu iets, maar de jongen, die dat gewenscht had, kreeg een vuurroode kleur en maakte zich zoo klein mogelijk. „Zou het Willem kunnen zijn, meester?" vroeg ik. „Ja, ja, Willem, dat kan wel," antwoordde de meester. „Yoor hem zal er een brief bij zijn ouders komen. En als nu Willem wil leeren, dan kan en mag hij het doen." „O, meester," zei de verrukte knaap. „En dan moet er nog een zekere Kobus zijn, die van teekenen houdt." „Ik," zei het baasje met de blauwe oogen en de blonde haren. „Voor hem heeft mij het prinsesje krijt en potlood en papier gegeven en die mooie plaat." „Niet waar," zei het ventje, „die is te mooi," en hij begon te huilen, Peter, werkelijk te huilen met zijn gezichtje tegen den muur. „Ik had moeite om hem te troosten. „En Kobus," ging ik door, „als je nu heel erg je best doet, dan komt er ook een brief bij jouw ouders. Dan mag je later teekenen leeren, als die het goed vinden." „Heusch, heusch," vroeg het ventje en hij deed net zoo dwaas als mijn kleine Peter. Hij vergat, dat ik een „geest" was. Hij greep mijn hand en kuste die. Zoo'n mal, blond ventje! — Ik zal je nog wel veel vertellen, als ik weer bij je ben, zooals van den jongen, die al die verf gewenscht had en die zijn vinger in een der potjes stak, zoodat zijn haar een groene streep kreeg. Ik geloof niet, dat er één was, die niet kreeg wat hij wenschte. En je had den dreumes met zijn groote koek moeten zien. Zijn vingertjes peuterden er al dadelijk stukjes sucade uit! En wat waren de vaders en moeders tevreden! De mannen met hun nieuwe petten, en de vrouwen met de doeken met noppen, zoo zacht als een poesevel! En toen gaf ik ze de bons voor spek en voor zuurkool uit de stad, en voor kolen in den winter en ik vertelde hun, dat mijn prinsesje geld aan den burgemeester had gezonden om het stuk moeras droog te leggen, waaruit de gevaarlijke dampen stegen. En toen zei ik hun vaarwelen gebood hun met mijn plechtigste stem, Peter, om mij niet te volgen, want dat anders mijn prinsesje bedroefd zou worden. En ik vroeg hun om dikwijls aan haar te denken en dat zij alleen hun dankbaarheid konden toonen door goed hun best te doen. En toen verdween ik met statige stappen, Peter, en ik begaf mij naar het dichtste deel van het bosch en deed daar mijn pruik en mijn mooien, geborduurden mantel af, en keerde terug naar de woning van den predikant, toen het donker was. Mijn lieve, kleine Peter, in de verte slaat het kerkklokje. De boomen ruischen en de bergen schijnen nu als gelukkig te droomen in het maanlicht. Het dorpje rust nu. Alle lichten in de kamertjes zijn gedoofd. Alleen ik, Fantasio, heb mijn lamp nog branden. Het is hoorbaar stil, maar zoo plechtig en vredig. Als je groot bent, moet je mijn dorpje eens gaan zien. Dan zal je alles een sprookje lijken, als je terugdenkt aan het zieke prinsje, dat blij en gelukkig maakte, en den ouden dichter, die voor zijn kleinen Peter de rol van „geest" speelde. Goeden nacht, mijn jongen. Het maantje, waar ik naar kijk, zal nu wel zijn stralen in jouw kamer zenden, maar je merkt er niets van, want je slaapt. Wat zal ik veel te vertellen hebben aan jou en de gravin. Goeden nacht, hoor. Ik ga nu ook slapen. Je Fantasio. Fantasio moet alles zien. Lieve Fantasio. Nu weet ik, dat u al geraden hebt wat er in mijn brief staat. Ik zou zoo vreeslijk, zoo vrééslijk graag willen, dat u hier kwam. Het is hier heel mooi, maar zoo stil aan de groote zee, wanneer ik alleen ben met de gravin. Grootvader komt niet dikwijls bij mij, want hij heeft het te druk met regeeren. En ziet u, lieve Fantasio, ik zou niet langzamerhand beter worden, als u mij niet zooveel verteld had. Daarom verlang ik zóó naar u. Het lijkt mij wel een eeuw geleden, sedert ik u zag. Komt u dan nog niet kijken hoe ik er uit zie? Weet u nog wel, toen u uit het dorpje terug kwam ? Wat heb ik u toen verrast. Weet u nog wel, dat u naar mijn bed ging en dat ik toen schreeuwde van pret van achter het scherm? Wat keek u toen verbaasd, toen u mij op de rustbank zag. En weet u nog wel, toen ik den eersten keer mocht rijden in het park? Hè, wat was dat gezellig! U moet dus ook hier naar me komen kijken. Toe, kom een beetje bij me, lieve, beste Fantasio. De gravin vertelt niet zoo als u en de gouverneur geeft me werk op, akelige sommen, Fantasio. Kom bij uw vriendje Peter, die zoo heel veel van u houdt. Er is een mooie kamer voor u hier; net iets voor u, zegt de gravin. Want weet u, het kasteel ligt boven op een berg en van daar uit zien we op de zee. Die doet niets dan ruischen, Fantasio, en ze kan zoo blauw en zoo groen zijn. En tegen den berg zijn bosschen, zulke mooie en groote, veel stiller dan die bij ons park, en er zijn zulke oude boomen in. En zooveel vogels, Fantasio! Als ik buiten lig, dan denk ik aan het feeën-prinsesje, waarvan u aan die dorpskinderen vertelde; het is net iets voor u. Toe, Fantasio, kom bij uw vriendje. Uw kamer ziet uit op de bergen en de zee. Ik beloof u, dat ik niet lastig zal zijn en u niet zal storen, als u aan het werk bent. Maar u hebt misschien wel één uurtje, een heel klein uurtje voor mij per dag. Ik wou u zoo heel erg graag al de mooie plekjes laten zien en al de gezellige dingen in het kasteel. Ik verlang zoo verschrikkelijk naar u, vooral 's avonds, als het zoo stil is en ik de schildwachten hoor stappen op het voorplein. Wat zal het gezellig zijn naar u te kijken in de groote zaal, als u vertelt. De gravin en ik komen u per rijtuig halen van het station, want het is nog wel een uur rijden. Ik zal zoo verlangend uitzien naar een brief. In gedachten geef ik u een hartelijken handdruk. U m o e t komen. Uw vriendje Peter, die verschrikkelijk naar u verlangt!! Mijn kleine, verwende Peter, Ik kom, hoor, met al mijn werk in mijn valies. Ik kom babbelen met jou en de gravin en luisteren naar de zee en de vogels. Tot ziens, mijn verwende, kleine man. Ik kom Dinsdag met den morgentrein. Pas maar op, dat ik je niette hard aan je oor trek. Dag, beste jongen. Fantasio. „Gravin, gravin, hoe heerlijk, Fantasio komt," riep Peter, „nu moeten we gauw zijn kamer in orde brengen. Dinsdag, dat is overmorgen." Van allerlei had nu Peter te bedisselen en toch scheen het hem of de uren langzaam voortgingen. Maar nu was het Dinsdagmorgen en de trein stoomde het station binnen. „O, Fantasio, hoe heerlijk, dat u gekomen bent," en de handen van den knaap drukten onstuimig die van den dichter. „Wel, wel, is mijn kleine vriend zoo blij," lachte de dichter. „Nu, Peter, laat mij nu ook eens de gravin goeden dag zeggen. — En ik moet nog even mijn koffertje krijgen. — Dat is wat moois, zoo'n ouden man als ik op te schepen met zoo'n kleinen, verwenden Peter." „Ik ben ook zoo vreeslijk blij, dat u gekomen bent." „Zoo! zoo! Maar dat wist ik nog niet! — Wat zegt u, gravin! — En wat ziet me die jongen er bruin uit!" „Vindt u niet," zei de gravin, en haar vriendelijke oogen straalden van plezier. „Kom nu mee naar het rijtuig," zei Peter. Nu stapten alle drie in. „O, Fantasio, u zult het zoo mooi vinden bij ons. Kijk, ziet u, daar liggen de bosschen en straks kunnen wij de zee zien, en als wij den hoek om zijn, dan kunt u het kasteel zien liggen. Kijk, ziet u daar! Wat is het toch gezellig, dat u gekomen bent. Nu kan ik u alles laten zien." Fantasio keek, en luisterde, en lachte tegen den knaap. „Is het niet mooi, Fantasio. Hebt u spijt dat u gekomen bent? Is het niet net iets voor hem, gravin?" De oude dame lachte, innig vergenoegd. Ziet u, Fantasio, wij moeten overal heen. Ik moet u alles laten zien. Kijk, daar is de zee," — en Peter wees naar links, waar bij een bocht van den weg, blauw onder den blauwen hemel, de zee zich in de verte uitstrekte. „Kijk nu, Pantasio, daar in de hoogte ligt het kasteel en op den hoek is uw kamer. Ziet u? — Nu zijn wij er haast. Nu nog den berg op. Hoe heerlijk, dat u gekomen bent." Stapvoets liepen de paarden nu en trokken het rijtuig den berg op door het bosch heen. „Nu, Pantasio, zijn de beuken hier niet mooier dan bij ons in het park? Hoort u wel de houtduiven? Maar 's morgens, dan zult u het mooi vinden, want dan zingen er zooveel vogels! Niet, gravin?" „Ja, ja," knikte de oude dame. „Nu zijn wij er dadelijk, hoe vreeselijk gezellig!" Voor de stoep hield het rijtuig stil en de lakei hielp bij het uitstappen. „Kom nu mee naar uw kamer," drong Peter. „Die moet u eerst zien, of alles naar uw zin is." En het prinsje stak zijn arm door dien van den dichter en ging met hem de trap op en troonde hem mee naar een der vertrekken. „Zie, daar ziet u de zee. Kijk, en daar de bergen en de bosschen. En hier hebben wij de schrijftafel gezet. Dan kunt u alles zien, wanneer u maar even op kijkt. Dat heeft de gravin zoo gewild. En al die bloemen heb ik voor u in de bosschen geplukt. Nu, Fantasio, u zegt niets." „Ik kijk, Peter; het is hier mooi, heel mooi." En de dichter trad op het balkon en tuurde naar het prachtige verschiet. Het prinsje sloeg vertrouwelijk zijn arm om Fantasio heen en vroeg: „Zal het niet vreeslijk gezellig worden?" „Het is hier heel mooi," herhaalde de dichter. „Peter," klonk de stem van de gravin, „nu moet Fantasio uitrusten." „Ja, ja. Tot straks, Fantasio. Wat ben ik blij, dat u er is." Toen lachten de dichter en het prinsje. Fantasio leert de kinderen kennen. „Morgen gravin, morgen Peter," zei Fantasio den volgenden dag, toen hij het vertrek binnen trad, waar Jhet ontbijt opgedischt stond. „Morgen, Fantasio, ik heb al gekeken of ik u niet zag. Hebt u goed geslapen, Fantasio?" „De zee heeft mij in slaap gezongen en ze heeft mij ook vanmorgen wakker gemaakt, heel vroeg. Toen ben ik maar opgestaan en ben gaan wandelen. En nu weet ik al zoo'n beetje den weg." „Mooi is het, hè Fantasio? Hebt u spijt, dat u gekomen bent?" „Die vraag doet hij maar den eersten keer, niet gravin?" lachte de dichter. I „Was u ver in het bosch," vroeg Peter. „Och, ik heb zoo hier en daar gewandeld: aan de zee, in het bosch, heb wat geklommen en een klein ventje gezien, een nikkertje, dat bramen zocht. Het kereltje zag er niet heel gelukkig uit, het zwarte baasje." „Wij hebben hem ook al eens ontmoet," zei de gravin, „als we wandelden, of reden. Doodstil blijft hij dan staan en kijkt naar ons met open mond. Ik heb laten vragen wie hij eigenlijk is. Het schijnt dat hij een jaar geleden uit Indië is gekomen. Hij moet een neefje zijn van den smid uit het dorp. Het rechte van de geschiedenis weet ik niet, maar hij schijnt het heel eenzaam te hebben, het arme, donkere kereltje. Men ziet hem bijna nooit met andere kinderen." „En hebt u al Thomas en zijn zusje gezien?" vroeg Peter. „Zij zijn de kinderen van den molenaar bij het begin van den dorpsweg." „Hoe moet ik nu al iedereen bij den naam kennen! Ik heb pas één wandeling gemaakt." „Ze zijn erg grappig," ging Peter door. „Ze hebben alle twee rood haar en zij houden elkander altijd stijf bij de hand vast, als we voorbij komen. Dan zegt Thomas: daar heb je prins Peter. Ik weet alleen, dat zij Thomas en Annemietje heeten, maar ze durven geen woord zeggen, als wij ze aanspreken, niet, gravin?" „O, nee," zei de oude dame. „Ze zijn vreeselijk verlegen. Als we iets tegen ze zeggen, dan staan ze direct tegen elkaar aan, net als twee parkietjes en dan doen ze hun mondjes open en zeggen niets. Een paar dagen geleden heb ik ze koekjes gegeven. Toen zijn ze hard weggeloopen naar den molen. Ze zijn verbazend grappig met hun roode kopjes. Het moeten tweelingen zijn." „Neen, die heb ik niet gezien," zei Fantasio. „Wel een paar keurig gekleede juffertjes, die met een dame liepen. Ik denk een gouvernante." „Ik weet wie u bedoelt," riep Peter. „Het zijn freuletjes. Hoe heeten ze ook weer, gravin?" „Van Meeteren de la Lesia tot Brakkelenberg." „O, Fantasio," zei Peter vroolijk, „ik heb altijd moeite om niet te lachen, als ik ze zie. Wanneer de gravin en ik aankomen, dan maken zij altijd een buiging. Zoo keurig netjes. En ze zijn altijd in het wit. Er is nooit een stofje op ze te zien. Ze hebben alle twee blonde vlechtjes. Als het waait, Fantasio, zit er nooit een haartje verkeerd onder hun witte hoedjes met witte elastiekjes. Ze hebben alle twee van die spitse gezichtjes. Net muisjes, hè, gravin? Ik heb ze nog nooit zien lachen of hard loopen. Ze loopen altijd met kleine pasjes en tusschen hen in gaat de gouvernante, die altijd in het zwart is." „Ja, ja, dat moeten dezelfde zijn, die ik gezien heb," zei Fantasio. „Ik dacht, als er hier eens plassen waren! Dan loopen de juffertjes er zeker langs heen." „Wij zijn ze eens tegen gekomen, toen het regende. Weet u wel gravin? Toen bogen ze alle drie met haar paraplu's in de hand. Ik heb toen eventjes gelachen en de gravin was heel boos en zei, dat ik onbeleefd was geweest. Maar het was ook zoo vreeselijk gek." „Wonen er nog meer freuletjes in de buurt," vroeg Fantasio. „Neen," zei de gravin. „Het landgoed van de Brakkelenberg's is zeer groot, zoodat er hier dichtbij geen andere bezittingen kunnen zijn." „Maar ik heb toch nog andere kinderen gezien." „Ja, dat kan," zei Peter. „Dan bent u dicht bij het Prins Peter. 5 dorp geweest. Daar wonen een paar van onze tuinlieden, die hebben kinderen. Er zijn heel aardige bij. Wim, dat is zoo'n aardig ventje! Heelemaal niet verlegen, hé gravin?" „Nee," zei de oude dame, „hij heeft al eens gevraagd of we naar zijn jongste zusje kwamen kijken, en naar zijn geit, en naar zijn omoe." „En dan moet u ook de kinderen van Karei leeren kennen, niet, Karei?" „Om u te dienen, hoogheid," zei Karei, de bediende, die bij het buffet stond. „Hij heeft zoo'n alleraardigst dochtertje met zoo'n grappig krulkopje, niet Karei?" „Om u te dienen, hoogheid," zei Karei weer, wiens oogen glinsterden van trots. „En ook een zoon, Fantasio, die net zoo oud is als ik en die zoo knap kan timmeren, niet Karei?" „Om u te dienen, hoogheid," herhaalde de lakei. „En in de kerk zie ik wel eens de kinderen van den dominee. Er zitten wel zes bij hun moeder in de bank. De oudste is vijftien, Fantasio, en de gravin zegt, dat er wel tien kinderen zijn. De jongste moet een jaar zijn. Wat zou ik graag zoo'n heele troep bij elkaar zien," zei Peter met iets als een zucht. „Dan zijn er ook nog kleine bengels," zei de gravin. „Ik heb ze eigenlijk nooit gezien. Maar een tuinman heeft ze betrapt, toen ze in den boomgaard waren." „O ja," zei Peter. „Karei, wat waren dat ook weer voor kinderen?" „Kleine schavuiten, hoogheid," antwoordde de knecht. „Hun moeder is ziek en hun vader is ik weet niet waar. Ze groeien op voor al wat slecht is. Het heele dorp klaagt over ze, hoogheid." „Zoo," zei Fantasio. „Die bengels!" „Wat zal het gezellig zijn, Fantasio, wanneer u alle menschen en kinderen hier leert kennen. En weet u, wat hier een uur vandaan is? Een inrichting voor zieke kinderen, uit de stad. Niet, gravin?" „Ja, we zijn er al een paar maal langs geweest," zei de oude dame. „Maar het is ver weg. Och, wat hebben we daar bleekneuzen gezien." „Dat is dus een heele familie, die ik moet leeren kennen," zei Fantasio. „En..." wilde Peter doorgaan, maar plotseling klonk er geschreeuw en gehuil van uit het park. „Jou drommelsche kwajongen," riep een driftige stem. „Ik zal het nooit meer doen, meheertje," huilde een jongen. De ontbijttafel werd in eens verlaten. Peter liep hard den tuin in en achter hem kwamen de gravin en Fantasio en al heel spoedig zagen zij een tuinman, die een jongen bij zijn kraag had gegrepen. „Zoo'n rakker," zei de man woedend. „Dat durft op klaarlichten dag in het park sluipen en bloemen stelen." „Ik zal het niet meer doen, meheertje," huilde de jongen met zijn mouw voor zijn oogen. „Ik dacht, dat het mocht." „Zoo'n kwajongen. Verleden heeft hij in den boomgaard gestolen. Ik zal hem..." „Is dat die jongen, wiens moeder ziek is en die geen vader heeft?" vroeg Fantasio. „Ja," zeide de tuinman, „die bengels groeien op voor de gevangenis." „Zoo deugniet," zei Fantasio. „Ik zal jou wel eens onder handen nemen. Geef hem mij maar, tuinman." „Zooals u wilt," antwoordde de man. „Een pak voor zijn broek moet hij hebben." „Laat het maar aan mij over," herhaalde Fantasio, en hij greep den knaap zoo beet, dat hij niet weg kon loopen. „Peter, Peter," klonk er een stem uit het park. „Dat is de gouverneur, die roept," zei de gravin. „Gauw, Peter, je bent veel te laat voor de les." „Gauw Peter, naar je les," zei Fantasio. „En van dien bengel zal je vanmiddag hooren. Dat is de eerste van het troepje, dien ik kennen leer." Tan Harmen en Tommy. „Waar woon je?" vroeg Fantasio, toen hij met den jongen alleen in het bosch was. „Daar," mompelde de knaap en hij wees met zijn hoofd links in de richting van het dorp. „Hoe heet je?" „Harmen Vis." „Zoo, Harmen Vis, het is me wat moois, dat je uithaalt! In het park van den koning sluipen en daar bloemen stelen." „Ik zal het niet meer doen," huilde de jongen weer en hij wreef met zijn buis langs zijn gezicht, dat al zwarter werd. „Het is me wat moois," her- haalde Fantasio. „Zeg, wat zou jij doen, als jij de koning was en zoo'n bengel sloop in den boomgaard en in het park?" „Als ik de koning was..." huilde Harmen, „dan zou ik zeggen: het is nog maar een jongen en ik heb zooveel bloemen ik gaf misschien een heelen ruiker cadeau van die mooie, donkerroode rozen Plotseling begon de jongen te lachen. „Yerbeel-je, als ik de koning was! Dat zou echt zijn. Ik at den heelen dag pruimen." „Zoo, zoo," zei Fantasio, terwijl hij zijn wenkbrauwen fronste, „dat zou je slecht bekomen." „Wel nee, dat ging best. Jongens, wat zou dat echt zijn. En ik zou den heelen dag in boomen klimmen, en pannekoeken eten en zelf het rijtuig mennen, als prins Peter." „Zoo, zoo," zei Fantasio, „maar je bent de koning nog niet, maar een kleine deugniet." Het gelaat van den jongen betrok weer. „En zoo'n bengel moet zijn streken afleeren. Wij zullen eens zien wat zijn moeder er van zegt," en Fantasio trok zijn strengste gezicht. „Nee, niet naar me moeder, geef me dan maar liever een pak slaag." „En waarom mag je moeder het niet weten?" „Nou, laatst met dien boomgaard, heb ik haar beloofd het niet meer te doen... Nou, en ze huilt dan maar... En dan komen de buren en die zeggen: wat heb jij lieve jongens... En dat is zoo'n gezanik ... Ze heeft toch niet veel pleizier... Ze is zoo dikwijls ziek en me zusje moet opgepast worden... En me vader, we weten niet waar hij is ... Nee, laat zij het nu maar niet weten ... Geef me heusch maar een pak slaag... Doe dat nu maar... Me moeder hoeft er niets van te weten..." „Zoo," bromde Fantasio en zijn oogen schitterden onder zijn wenkbrauwen. „Als ik sla, dan sla ik hard. Maar ik moest je nog liever ophangen, daar aan dien hoogen boom, jou kleine bengel." „Nee, hang me maar niet op. Dat zou me moeder ook lam vinden... Ik ben toch nog maar een kleine jongen," en weer wreef Harmen met zijn buis langs zijn gezicht. „Een kleine jongen! Maar die groot genoeg is om streken uit te halen. Wie is ouder, je broer of jij?" „Ikke." •, Wel, schavuit, moest je dan niet opgehangen worden? De oudste zoon, die zijn jongere broertje een slecht voorbeeld geeft! Het is jouw schuld, als hij later opgepakt wordt!" „Meen je dat?" vroeg Harmen en hij keek Fantasio met groote oogen aan. „Natuurlijk meen ik dat. Wat ben jij voor een jongen? Je moeder iets beloven en geen woord houden! Haar verdriet doen... Er is eigenlijk geen boom in het bosch hoog genoeg om je aan op te hangen... Maar dezen keer zal ik het nog niet doen... Ik zal je maar een pak voor je broek geven... Hier vooruit..." En even kwam de hand van den dichter neer op den jongen. Toen pakte hij hem bij zijn oor en zei: „Maar dit zeg ik je. Harmen, pas op je broertje. En maak nu, dat je weg komt." Als een pijl uit den boog vloog Harmen weg en Fantasio zag den jongen na, die tusschen de boomen wegholde. Plotseling echter keerde de jongen zich om. „Zeg," zei hij, en hij haalde iets uit zijn zak. „Dat is voor jou. Maar je moet van die bloemen niets aan mijn moeder zeggen." Toen rende hij weer weg en Fantasio bewonderde een glazen knikker met witte strepen er door heen. De dichter wandelde voort in gedachten, lette nauwelijks op de zonneplekjes in het bosch, had geen aandacht voor de vlinders, luisterde maar half naar het gesuis en gezoem om hem heen. Toen sloeg hij weer den weg naar het kasteel in en zette zich op een hooggelegen plekje, waar men de zee kon zien. En een eindje van hem vandaan, tegen de helling van den berg, zat een klein zwart figuurtje, dat onbeweeglijk tuurde naar het water, het hoofd in de handen, de ellebogen op de knieën. Roerloos keek het kind naar zee: iets zwarts, kleins en eenzaams in het wijde landschap. In de verte sloeg een klok. Het bruine kereltje stond op en klom langzaam naar de plek, waar Fantasio zat en toen hij den dichter bemerkte, keek hij schuw om zich heen. „Zou je mij wel den kortsten weg naar het kasteel willen wijzen?" vroeg Fantasio. „Dan moet u zoo gaan," zei het zwarte ventje. «En jij." „Ik moet ook een eindje zoo." „Hoe heet je?" „Tommy, maar nu moet ik weg." „Dag Tommy. Kijk me eens aan." Het kind sloeg de oogen op en keek den dichter in het gezicht. „Zoo, en geef me nu een hand." Tommy gaf zijn donker knuistje aan Fantasio, die hem even zacht over het kroezige haar streek. „Dag Tommy," zei de dichter en vervolgde zijn weg. Een eindje verder keerde hij zich om en zag het zwarte ventje dat hem nakeek. Toen wuifde Fantasio hem toe en het kind lachte, zoodat zijn witte tanden blonken in zijn gezicht. Dien avond vertelde Fantasio aan de gravin en Peter van Harmen en Tommy. ,, Wat is het vreeslijk gezellig zoo met u te praten," zei Peter. „Hoe heerlijk toch, dat u gekomen bent. En het is zoo mooi van avond. Kijk, de zee gaat lichten." „Willen wij nog even langs het strand?" vroeg Fantasio. De gravin trok een bedenkelijk gezicht. „Hè, ja toe," vleide Peter. „Ik zal mijn jas aandoen, als u bang bent, dat ik kou vat. Gaat u mee, gravin?" „Neen," zei de oude dame, „ik blijf liever op het terras. Maar niet te lang wegblijven." Nu wandelden het prinsje en de dichter door het bosch langs het pad, dat naar beneden leidde. De zon was ondergegaan. Nog was er aan den westelijken hemel een donkerroode tint. Tallooze sterren tintelden reeds en de zee ruischte en murmelde en lichtte groenachtig blauw. Zwijgend staarden de dichter en het kind naar het prachtige schouwspel. Daar trokken nu ook vallende sterren lijnen van licht langs den hemel. „Heb je een wensch gedaan?" vroeg Pantasio. „Ja, dat ik niet meer ziek zal zijn. En u?" „O, ik," lachte Fantasio, „zoo'n oude dichter als ik wenscht niets meer voor zichzelf." Toen zwegen weer beiden en staarden naar de zee. Plotseling echter stak Peter zijn arm door dien van den dichter en zei: „Fantasio, ik heb al lang wat willen vragen. U is altijd zoo alleen. Hebt u geen familie ?" „Neen, mijn jongen. Mijn vrouw is gestorven, lang, lang geleden. En ook mijn beide zoontjes." „Dan zal ik nog meer van u gaan houden," zei het prinsje. „Want ik heb geen vader en geen moeder, geen broers en geen zusters." „Nog meer van me houden," zei de dichter. „Maar wat staan we hier met treurige gedachten! Kom, Peter. Kijk daar boven in het kasteel de lampen op het terras vroolijk branden. De gravin wacht ons. En we gaan het al gezelliger en vroolijker maken." Langs de zwijgende boomen, die zoo rustig stonden te slapen in den zomeravond, gingen nu Fantasio en Peter den bekenden weg naar boven. „Was het mooi?" vroeg de gravin. „Mooi, heel mooi," antwoordde Fantasio. „En zoo gezellig branden de lampen, van beneden gezien." „Fantasio zegt, gravin, dat we het hier al vroolijker en gezelliger zullen krijgen." ;,Dat is een prettig vooruitzicht," vond de oude dame. Doch al heel spoedig was het of het kasteel sliep. Want alle lichten waren gedoofd. En niets hoorde men dan het ruischen en murmelen van het water en het geritsel der boomen. Peter luistert naar Harmen, Tommy en Sofletje. Den volgenden dag gingen Fantasio en Peter een wandeling doen, want het prinsje wilde den dichter „alles" laten zien. En zij wandelden, en praatten, en waren nog niet lang op weg, toen zij tusschen de boomen twee jongens zagen, die met hen mee schenen te gaan, een eind van elkander af. Het was of zij Fantasio en Peter volgden, zonder dichtbij te durven komen. „Kijk," zei Fantasio, „dat zijn Harmen en Tommy. Kom eens hier," riep hij toen, en aarzelend naderde eerst Harmen en toen Tommy. „Dat worden twee vriendjes van me, Peter," zei Fantasio. „Kijk ze maar eens goed aan. Dat is Harmen," en hij legde zijn hand op het hoofd van den knaap. „Onthoud dit gezicht goed, want hij wordt flink. Hij heeft een moeder, die zwak is en die niet zwakker mag worden. En een zusje heeft hij, en een kleineren broer, die aan hem een voorbeeld moet nemen. Want het zou zijn schuld zijn, als er van dien jongen niets terecht kwam, hè Harmen?" „Ik heb gisteren geen kattekwaad meer uitgehaald," zei Harmen. „Ik heb op me zusje gepast en hout gehakt voor me moeder." „Onthoud zijn gezicht goed, Peter," herhaalde Fantasio en hij keek den knaap met zijn vriendelijkste oogen aan. „Hij wordt zoo'n ferme baas, hij en zijn broer." „Ik wil wel," zei Peter. „Maar het is zoo moeilijk. Zie je, ik ga niet meer school. Gelukkig! De meester is zoo'n dooie diender!" Peter lachte. „Een echte dooie diender," ging Harmen door. „Nou ben ik van hem af. Maar in het dorp wil niemand me hebben. Ze zeggen, dat ik te ondeugend ben." „Hoe komen ze er toe," lachte Fantasio. „Jij ondeugend !" „Nou, ik ben geen stil poppetje zooals die," zei Harmen en hij wees op Tommy. „Maar je kunt ook niet den heelen dag bij je moeder zitten en op je zusje passen. En dan loop je weg naar het bosch. Dat gaat vanzelf. En dan doet me broer mee. Als je een prins bent, wordt er op je gepast. Dan doe je geen streken. Maar het is toch wel echt soms!" Harmens oogjes schitterden. „Ik wil wel oppassen, maar je kan toch niet den heelen dag bij je moeder zitten en op je zusje passen." „Zoo, zoo," zei Fantasio. „En dat is Tommy, Peter." Schuw keek het nikkertje op. Fantasio legde ook hem de hand op het hoofd en zijn oogen zochten die van het zwarte ventje. Toen verdween de verlegenheid en een glans lichtte er over het donkere gezicht en een donker knuistje zocht de hand van den grooten blanken man. „Dat is Tommy," herhaalde Fantasio, „die gaat vrienden krijgen." Prins Peter. 6 De zwarte knaap lachte. „En wat doe jij, Tommy?" „Niks," antwoordde de jongen. „Ik ben niet sterk genoeg om smidsjongen te zijn. Mijn oom zegt, dat ik nergens voor deug en ik alleen maar den boel opeet." „En waar hou je van?" „Van lezen, van verhalen maken," zei de jongen, „zoo mooi als er in boeken staan. Maar ik weet zoo vreeselijk weinig. Ik wou, dat mijn vader mij maar halen kwam. Maar hij is zoo ver weg, zoo vreeselijk ver. Hij is ook blank, maar hij geeft er niet om, dat ik zwart ben. Maar het kan nog zoo lang duren en het is zoo ver, zoo vreeselijk ver over de zee. Ziet u, als je altijd naar het zuiden vaart, dan kom je bij mijn vader. Dien kant uit," — wees het nikkertje met droomende oogen. „Zoo," zei Fantasio en hij streelde de kroezige haren van den jongen. „Wij worden vrienden, hè Tommy?" De jongen lachte. „Dag jongens," zei Fantasio. „Wij gaan nu verder wandelen." En hij gaf Harmen de hand en keek den knaap aan met zijn lachende oogen. „Ik zal vandaag wel weer op me zusje passen," zei de jongen. „Dag Tommy." En het negertje zei niets, maar keek slechts naar Fantasio. Toen gingen de dichter en het prinsje verder. „Dag, dag," klonk de luide stem van Harmen na een poosje. Fantasio keerde zich om en wuifde ook naar Tommy, die tuurde, tuurde, tot hij uit het gezicht was verdwenen. Doch de ontmoetingen waren dien dag nog niet ten einde. Weer hadden Fantasio en Peter een poosje gewandeld en over allerlei gesproken. Dieper in het bosch waren zij geraakt, toen zij opeens een hangmat zagen. Daarin lag een klein meisje en een verpleegster zat erbij. De dichter keek naar het kind en zei toen: „datis heerlijk hè, zoo onder de boomen?" „Of het," antwoordde het meisje. „Weet u, ik kom uit de stad." „Zij is een van de kinderen uit de kolonie," vertelde de zuster. „Zij is nog wat heel zwak en daarom ligt zij hier stil, terwijl de anderen spelen." „Zij zijn een eind hier vandaan," zei het meisje in de hangmat. „Hoort u wel?" En werkelijk klonk van uit de verte een geroezemoes van stemmen, van lachen, van zingen, net een troep vogels. „Hier is het vreeselijk mooi," ging het kind door, alsof zij Fantasio al lang kende: hij keek ook naar haar met zijn lachende oogen. „Telkens doe ik mijn oogen toe en als ik ze weer open, dan zie ik al de bloemen en de boomen. Weet u, ik ben hier al een week en het is zoo prachtig, niet zuster?" „Ja, ja," knikte de verpleegster. „Als ze me thuis eens konden zien," zei het meisje. „Maar dat kan niet!" „Waarom niet?" vroeg Peter. „Het is zoo vreeselijk duur. Wij wonen in de stad, in de Bleekersteeg. Kent u die?" „Nee," zei Peter. „Ik was er nog nooit. Ik ben ook heel lang ziek geweest." „Nou, me vader is bakker en me moeder naait. De zuster kent ze wel, niet zuster?" „Ja, zei de zuster, „en ze hebben heel hard te werken, hè Sofletje?" „Of ze, zei het zwakke meisje. „Ze hebben geen geld om naar me toe te komen, want voor me Grootje moeten ze ook zorgen en ik heb nog twee broertjes en twee zusjes. Maar wat zou het echt wezen, als ze hier eens konden komen, hè zuster? Wat zouden ze kijken naar de boomen, en de blaren, en de bloemen en de mooie blauwe lucht. Want dat is zoo vreeselijk mooi. Ik doe telkens mijn oogen toe om het te zien. Ik denk soms, dat ik droom en dan hou ik me of ik slaap, maar als ik dan mijn oogen open doe, dan is er alles weer: het mos op den grond en de groote boomen en het gegons van de bijen. Alles," zei Sofletje met een zucht van genot. „En thuis, weet u," ging zij door, zich naar Fantasio wendend, die haar aanzag met zijn gezicht vol goedheid, „daar zie je alleen maar de huizen van den overkant. Daar heb je geen boomen en geen blauwe lucht." „Vind je het dan naar om terug te gaan ?" vroeg Peter. „Dat is ook een vraag," zei het zwakke Sofletje. „Daar zijn toch me vader en moeder, en me grootje, en me broertjes en zusjes! Ik kon het eerst niet wennen, hè zuster? Maar ik wou dat ze het ook eens konden zien. Grootje heeft nog nooit in een trein gezeten. En me moeder heeft vroeger bij rijke menschen gediend in een park. Ik zou wel eens willen, dat ze kwam om te kijken of het hier nog mooier is. Hè zuster, als ze me hier eens konden zien!" „Hoe heet je?" vroeg Peter opeens. „Sofletje Willems." „En waar woon je?" „In de Bleekersteeg 65, twee hoog, voor." „Hè," vroeg Peter nog eens. „In de Bleekersteeg 65, twee hoog, voor," herhaalde Sofletje.. „En u," vroeg zij Peter, „u lijkt me een rijke jongen. U woont zeker wel in een huis met fluweelen gordijnen voor de ramen." „Ja," zei Peter. „Willen we verder gaan," zei het prinsje plotseling en hij stak zijn arm door dien van den dichter. „Dag zuster, dag Sofietje," zei hij toen. Het prinsje en de dichter wandelden weer verder. Een poosje ging Peter zwijgend naast Fantasio voort. Toen vroeg hij: „Fantasio, wat wil dat zeggen 65, twee hoog, voor?" En de dichter legde het den knaap uit in het prachtige groote bosch met de hooge, heel hooge boomen, de zonneplekken op den grond en al het insectengezoem om hen heen. „Fantasio," zei de jongen toen, „ik denk aan den tijd toen ik ziek was en u mij van het dorp vertelde. Ik wou wel wat voor Sofietje doen. Konden we niet eens heel stilletjes haar heele familie laten komen?" „Ja zeker kan dat." „En ik denk ook aan Harmen. Zou er geen werk voor hem te vinden zijn bij de tuinlui van het kasteel?" „We moeten er eens over denken, Peter?" „En Tommy, Fantasio?" „Ik heb al over hem gedacht. Ik kan thuis wel een jongen gebruiken, die voor mijn boeken zorgt. En mijn tuinman heeft geen kinderen. Hij en zijn vrouw zijn net menschen om voor Tommy te zorgen en heel veel van hem te gaan houden." „Hè, Fantasio wat zou dat prettig zijn," zei Peter en vertrouwelijker stak hij zijn arm door dien van den dichter. „Wat is het toch heerlijk, dat u gekomen bent. Wat wordt het hier gezellig." „Zoo, zoo," zei de dichter en hij trok Peter aan zijn oor. Dien avond op het terras van het kasteel, waarvan men de zee kon zien, die zachtjes ruischte en murmelde, spraken de gravin, Fantasio en Peter nog over Harmen, Tommy en het zwakke Sofietje. Er werd een brief gestuurd naar de kolonie, waar het meisje was, en Peter ging slapen met allerlei plannetjes in zijn hoofd en zijn kleine, goede hart. Ilarmen vindt, dat hij het niet verdiend heeft en Tommy geniet. „Ja," zei Willem, een der tuinlieden van het kasteel, een paar dagen later tot Fantasio, „U moet het zelf maar weten. Als u en prins Peter absoluut dien bengel hier als tuinjongen wilt aangesteld zien, heb ik natuurlijk niks meer te vertellen. Gebruiken kan ik hem natuurlijk, dat heb ik u al gezegd. Maar ziet u, als je tuinman bent, dan weet je, dat je van een brandnetel geen roos maken kan om het zoo maar eens te noemen." „Dat hoeft ook niet," pleitte Fantasio, „maar niet alle planten en boompjes worden van zelf recht." „Als u en prins Peter het willen, dan moet het maar," zei Willem, „dat heb ik al gezegd. En ik wil het wel probeeren," bromde Willem „Er is toch niets aan te doen. Maar als hij niet wil " „Dan wordt hij weggezonden. Dat is dus afgesproken. Dag Willem." „Dag mijnheer." En de tuinman ging door aan zijn werk en bromde in zichzelf over die malle invallen, dat er bij hem een kwajongen in de leer komen moest, dien hij al tweemaal bij zijn kraag had moeten pakken, omdat hij in het park geslopen was. „Maar dat zeg ik," sprak hij hard op, „als hij streken uithaalt, dan," en nijdig trok hij wat onkruid uit een bloemperk en vulde in zichzelf den zin aan met allerlei, wat niet heel pleizierig zou zijn om te ondervinden, zelfs voor een bengel als Harmen Vis. Want over hem had Fantasio reeds een paar keer met Willem gesproken. Nu wandelde de dichter naar het dorp en al heel gauw had hij het huisje gevonden waar Harmen Vis woonde. Hij klopte en trad binnen. „Morgen, vrouw Vis," zei hij tot een vrouw die aardappelen zat te schillen. „Is Harmen thuis?" „Och, och, is er weer wat met hem aan de hand," zei de bleeke vrouw en ze werd nog een beetje bleeker. „Ik was al zoo blij, dat hij de laatste dagen beter oppaste. En nou is het al weer mis. Wat heeft hij nu weer gedaan?" „Niets, niets," stelde Fantasio haar gerust. „Ik heb misschien wat werk voor hem gevonden. Ik wou, dat hij met mij mee ging." De vrouw keek Fantasio aan, of zij haar ooren niet geloofde en toen liep zij naar de bleek, waar het kippenhok stond: „Harmen, daar is iemand voor je. Een mijnheer!" De jongen kwam aanloopen en kreeg een vuurroode kleur, toen hij Fantasio zag. „Nou," vroeg de dichter, „hoe gaat het?" „O, kom u daarvoor? Ik was bang".... en hij keek even met een onderzoekenden blik naar zijn moeder. Toen lachte hij en zei „nee, want dan zou je me vreeselijk zijn tegengevallen." „Zoo," zei Fantasio en zijn oogen glinsterden. „Val ik niet tegen! Dat is pleizierig. Maar daar kwam ik nu eigenlijk niet voor. Zeg, Harmen, zou je graag tuinjongen willen worden? Ik heb misschien een plaatsje gevonden. Wil je?" „Ja, dat lijkt me wel echt. Maar waar?" „Dat zal je zien. Kom maar mee." En Harmen wilde opstappen. Maar zijn moeder zei: „kom eerst eens hier, dat ik je kraag wat behoorlijk aftrek. Och, mijnheer, hij is zoo wild, maar hij is toch mijn oudste jongen." „Nou ja, moeder, zanik nou niet. Doe nou niet of ik een klein kind ben," en Harmen trok zijn hoofd weg, toen zijn moeder met liefkoozend gebaar over zijn haar wilde strijken. „Ik moet met mijnheer mee," en verlegen maakte hij zich los van zijn moeder. „He," zei hij, toen hij naast Fantasio stapte, „ik dacht " „Ja, ik weet wel wat je dacht " „Maar waar gaan we naar toe?" „Prins Peter wil je als tuinjongen hebben in het park van het kasteel." „Hè," riep Harmen. „Niet waar." „Nu, als je mij niet gelooven wilt..." Harmen bleef stil staan. Weer kreeg hij een vuurroode kleur. „Nee, dan loop ik liever weg." „Niemand dwingt je, Harmen. Maar je wou je broer een voorbeeld geven en je moeder " „Ja, die zou blij zijn. Tuinjongen bij den koning! Maar " „Je hoeft dan nooit meer binnen te sluipen. Je moeder wordt nog wel trotsch op je." Stil liep Harmen naast Fantasio nu weer voort. Hij had beide handen in zijn zakken gestoken en keek naar den grond. En zoo kwamen ze bij het park. Weer bleef Harmen staan. „Nu, wil je?" vroeg Fantasio. „Als je tuinjongen bent, hoef je nooit meer de kleine, verborgen plekjes te zoeken om binnen te komen. Maar hier kun je altijd doorgaan." Harmen antwoordde niet, maar liep voort en de dichter zei ook niets meer, maar keek met zijn ernstige oogen naar den knaap. Toen ging hij naar de plek, waar Willem werkte. Deze lichtte de pet van het hoofd en ging door met zijn werk. „Willem," zei Fantasio, „hier is Harmen. Hij wil heel graag hier tuinjongen worden." „Zoo," bromde de man en keek met onvriendelijke blikken naar den knaap. „Zeg, kwajongen, ben je van plan om nog bloemen en vruchten te kapen? Prins Peter is veel te goed om zoo'n rakker hier te nemen." „Dat hoef je me niet te zeggen," zei Harmen, wiens lippen trilden. „Ik weet zelf wel, dat ik het niet verdiend heb. Maar ik zal wel mijn best doen," en dapper streed de deugniet tegen tranen; toch rolden hem een paar schitterende droppels over zijn wangen. „Zoo," zei de tuinman en zijn gezicht begon wat minder streng te staan. „Streken haalt een ieder wel eens uit. Als jij je best doet, wil ik het met je probeeren. En anders ..." „Je geeft me maar een flinken draai om me kop, als het niet gaat," zei Harmen en hij keek den tuinman met zijn ernstigste gezicht aan. „Afgesproken," zei Willem en er was nu alleen nog maar wat strengheid in zijn oogen. „Ik heb stevige knuisten." „Goed," zei Harmen, „als ik het verkeerd doe, dan sla je er maar op. Ik zal wel zorgen, dat ze niks uit het park kapen. Ik weet waar je er ongezien in kan komen. Ik zal wel werken." „Gteen praatjes," zei de tuinman. „Maar doen. Je weet de afspraak." „Een draai om me kop, als ik stom of lui ben." „Vooruit dan, marsch, en morgenochtend aan het werk." „Dag meheer," zei nu Harmen tot den knecht, en hij nam zijn pet af. Toen keek hij naar Pantasio en voor hij het wist, rustte zijn hand in die van den dichter en hij zei: „Ik zal mijn best doen en bedank u, prins Peter en den koning." „Ga maar gauw naar je moeder," zei de dichter en Harmen holde weg. En toen hij uit het gezicht was, zei Willem: „Ik zal het met hem probeeren. Als je het onkruid Jt- trekt en de wilde loten uitsnijdt, kan je het soms nog winnen met een plant." „Juist," antwoordde Fantasio. „En nu ga ik zien hoe Tommy het maakt," zei hij tot zich zeiven en hij ging naar zijn kamer. Daar zat het zwarte ventje. Fantasio had gezegd, dat hij komen mocht om iets over te schrijven, wat Tommy mooi vond. Het kind zat zoo verdiept in een boek, dat Fantasio hem gegeven had, dat hij de deur niet hoorde open gaan. „Nu," vroeg de dichter. „Het is alles zoo mooi," zei Tommy met schitterende oogen. „Ik weet nog niet wat ik het mooiste vind. En ziet u die plaat? Zoo is het net in het bosch. Weet u, daar waar de dennen en elzen staan. Ik heb eens gedroomd, dat ze met elkaar gingen dansen. De dennen waren de heeren en de elzen waren dames in het wit. En ze zwierden vroolijk rond. De donkere dennen waren vreeselijk deftig, maar de elzen lachten zoo vroolijk, dat de dennen al hun deftigheid vergaten. Je kunt zoo heerlijk droomen in het bosch. „Weet u wat ik ook wel eens gedroomd heb op de plek, waar heel jonge boompjes staan tusschen de groote in? Er kwam eens een fee en die nam de boompjes weg, want ze kregen geen zon genoeg en zij zette ze boven op de bergen, zoodat het licht 's morgens het eerst naar hen toeging. „En kijk u die plaat daar j zoo ziet de zee er uit, als zij donker is, en het niet stormt, en de sterren schijnen. Dan is het net of er een donkere, heel donkere vrouw uit opstijgt met zachte oogen net als mijn moeder, die dood is. En die zingt zachte liedjes en dan zie je de palmen en een hemel, die diep blauw is. „Daar moest ik allemaal aan denken bij dat prachtige boek. Ik weet zelf niet wat ik het allermooiste vond om over te schrijven." „Zou je het mee willen nemen?" „Ja, maar dan moet mijn oom het niet zien." En het gezicht van den jongen betrok. „Neem het maar mee, Tommy. Ik kom wel eens naar je oom toe!" „Hoe lang blijft u hier nog?" vroeg het kind. „Nog wel een poosje." Prins Peter. . „Maar het zal zoo vreeselijk gauw om zijn! En als ik bij u ben, is alles zoo heel anders." En het kind greep de hand van den blanken man en boog er zijn donkere hoofd overheen en drukte er zijn lippen op. „Het duurt misschien nog wel lang, Tommy," zei Fantasio. Toen werd er geklopt. Peter trad binnen. Op Tommy's gezicht kwam weer de schuwe uitdrukking, ofschoon het prinsje hem vriendelijk toeknikte. „Dag Tommy," zei Fantasio, „weet je den weg naar beneden?" Het kind schudde van neen. „Ik zal even een bediende roepen," zei Peter en hij belde. „Wijs Tommy eens den weg naar beneden," verzocht hij toen den lakei. De man gehoorzaamde, maar in de gang bromde hij: „je moet maar linksaf altijd de trappen afgaan. Ik heb wel wat anders te doen, zwartje, dan jou den weg te wijzen. Wat doet zoo'n nikker hier," bromde hij toen, hard genoeg om door het kind verstaan te worden. Tommy zei niets, maar maakte zich zoo klein mogelijk in de prachtige gangen en leek op de tapijten der trappen en tusschen het marmer een heel klein zwart en onaanzienlijk figuurtje. En hij sloop het park uit, of hij iets kwaads gedaan had. In Fantasio's kamer zaten op het balkon de dichter en het prinsje en Peter legde met opgewekte stem zijn plannetje uit voor het zwakke Sofietje. De freuletjes komen op 't kasteel logeeren. Het gesprek liep 's morgens aan het ontbijt over de twee freuletjes van Meeteren de la Lesia tot Brakkelenberg. „Hoe kent u eigenlijk de gouvernante?" vroeg Peter. „Vroeger sprak u eigenlijk nooit met haar, gravin." „Dat is zoo van zelf gekomen," antwoordde de oude dame. „Haar familie is ook nog iets aan de mijne verwant. Heel ver, een zijtak. Ik heb te doen met de twee kinderen! De gouvernante moet weg. Zij is gisteren per telegram geroepen. Haar eenige zuster is gevaarlijk ziek. Nu blijven de freuletjes alleen met het dienstpersoneel." „En de ouders?" vroeg Fantasio. „Die doen een verre reis," vertelde de gravin. „Ze zijn ergens in Egypte, of Jerusalem, ik weet het niet heel goed." „Vraagt u de meisjes dan zoolang hier," zei de dichter. Peter's gezicht betrok. „Ze zijn zoo stijf," pruttelde hij. „Het zal zoo ongezellig zijn. En ik vind het zoo heerlijk met u alleen te wandelen, Fantasio. Moeten ze dan altijd mee?" „Ons wandeluurtje blijft," beloofde Fantasio. „Laten ze dan maar komen," zuchtte het prinsje. Zoo gebeurde het, dat de twee freuletjes logeeren kwamen op het kasteel. De gravin ging ze halen en de twee meisjes met de blanke, spitse gezichtjes, de blauwe oogen, de keurig gevlochten vlechtjes en de witte jurkjes zonder smetje of kreukeltje reden weldra het park binnen, bestegen de treden van het bordes en bogen voor Peter. „Dat is Constance van Meeteren de la Lesia tot Brakkelenberg," zei de gravin en het grootste meisje neeg zoo sierlijk als een poppetje. „En dat is Adelaïde," zei de oude dame en wees naar het kleinste freuletje. Keurig boog ook die. Als dametjes gingen nu de meisjes naar de kamer, waar zij slapen zouden. En een poosje later kwamen er de twee kameniers van de freules met een heel grooten koffer en daarin zaten dozijnen japonnetjes en hoedjes, het een al netter en mooier dan het andere. Keurig zaten zij dan ook 's middags aan tafel in weer een ander japonnetje dan waarin zij gekomen waren. Kaarsrecht hielden zij zich en heel netjes brachten zij vork en lepel naar haar mondjes. En als niemand het woord tot haar richtte, dan keken zij naar haar borden, en als Peter iets zei tegen freule Constance, dan antwoordde zij: „ja, Uwe Hoogheid," en als hij sprak tot Adelaïde, dan zei die nog zachter: „ja, Uwe Hoogheid." „Zeg," vroeg Fantasio, „houden jullie van vertellen?" „Dat weten we niet, mijnheer Fantasio." Peter begon te lachen. „Vanavond moesten wij eens de ridderzaal bekijken," zei de dichter. „Het is zulk leelijk weer. De meisjes zullen dat wel prettig vinden. Nu, wat denken jullie er van?" „We weten het niet, mijnheer Fantasio," herhaalde freule Constance. En Adelaïde zei niets, maar bracht in keurige hapjes de lekkere pudding naar haar kleine mondje. En toen het donker begon te worden, zaten in de hooge ridderzaal de gravin, Fantasio, Peter en de twee freuletjes. Buiten schudde de wind de boomen en boven alles uit hoorde men de branding. De regen zwiepte tegen de ruiten, maar binnen in de zaal zat men gezellig bij elkander. De lampen brandden. De gravin zat voor het theeblad met de fijne porseleinen kopjes; het zilver en kristal glansden met allerlei lichtjes. „Wat is het hier gezellig," zei Peter, toen er een windvlaag langs het kasteel trok. De meisjes zeiden niets, maar zaten recht op haar stoelen. Het licht viel op haar blonde hoofdjes, waarop de groote witte strikken het haar nog net zoo netjes bijeen hielden, als waren de freuletjes pas gekapt. En de kleine dunne vingertjes haalden ijverig de naald door het borduurwerk. Fantasio keek naar haar en toen naar een portret, dat getrokken werd binnen den kring van het licht. Het was een schilderij uit den heel ouden tijd, de beeltenis van een man. „Peter," vroeg Fantasio toen, „ken je de geschiedenis van dien ridder?" en hij wees naar het schilderij. „Het is een van de stamvaders van ons geslacht," zei het prinsje. Wil ik er eens wat van vertellen?" „Hè ja, toe," juichte Peter en zijn oogen glansden. De freuletjes borduurden door, kaarsrecht in hun witte jurkjes. „Nu," zei Fantasio, „dit heb ik over ridder Dirk gevonden. Ten minste het eene heb ik gelezen en het andere hoort er van zelf bij. Ridder Dirk was een dapper krijgsman. Dat kun je wel zien aan zijn gezicht. Zie maar zijn flinke, heldere oogen. Ik verzeker je, als die iemand flink aankeken, dan wist men dat ridder Dirk een kerel Blz. 104. ■was. Maar toen hij veel van de wereld gezien had en overal gestreden had, verlangde hij naar zijn kasteel terug, waar hij geboren was en waar zijn moeder gewoond had. Hij keerde naar zijn vaderland terug, en was blij, toen hij al het bekende weer zag. Het was zomer, toen hij weer in het slot van zijn vaderen was en in den heelen omtrek gaf men feesten ter eere van hem, want zijn naam was wijd en zijd bekend geworden en men stelde grooten prijs op zijn vriendschap. Maar 's winters werd het wat eenzaam in het groote kasteel en als de ridder keek naar de beeltenis van zijn moeder, dan verlangde hij naar een vrouw, die zoo zacht en lief was als zij. En dan liet hij al de jonkvrouwen uit den omtrek in zijn gedachten aan zich voorbijgaan en hij kon maar niet te weten komen wie als zijn moeder in het groote, oude kasteel zooveel liefde om zich heen verspreiden zou. Op de lange winteravonden, als de storm aan de torens rukte en door den schoorsteen gierde en het houtvuur grillig opvlamde onder de hooge schouw, peinsde ridder Dirk telkens over de vraag wie hij wel tot slotvrouw kiezen zou. Toen had hij eindelijk een plannetje bedacht. Op een lentedag, toen de tijd van bezoeken en feesten en jagen weer was aangebroken, hield hij zich of hij van zijn paard was gevallen, juist op een plek, waar allen voorbij moesten, dicht bij een hoeve. Dien dag toch zou men gezamenlijk op de jacht gaan, ridders en jonkvrouwen in een grooten stoet. Daar zag men hem liggen en allen schrikten en stonden om hem heen, ook de jonkvrouwen. Maar in de hoeve woonde een boeremeisje, dat ridder Dirk ook kende. En zij had hem ook gezien en zonder zich aan iemand te storen, knielde zij bij hem neer, zij bevochtigde zijn gezicht met water en voorzichtig tilde zij hem op met een der andere ridders en bracht hem naar de hoeve van haar vader. Heel gauw daarna vroeg de ridder het boeremeisje ten huwelijk en zij waren zoo gelukkig samen! Dat kan je ook wel aan zijn oogen zien. Kijk, het is of de schilder maar niet genoeg heeft kunnen kijken naar die gelukkige oogen van ridder Dirk, den grooten stamvader van prins Peter's geslacht, die een boeremeisje tot vrouw had genomen." „Hoe gek," zei toen freule Constance. „Onze familie is heel voornaam. Niets dan baronnen en graven." En haar mondje werd nog kleiner, haar gezichtje nog blanker en spitser en kaarsrecht bleef zij op haar stoel zitten, terwijl haar smalle handjes het borduurwerk keurig vasthielden. Maar Peter keek naar Fantasio en zeide: „ik verbeeld me, dat u zooveel zou kunnen vertellen over alles wat hier is." „Dat doe ik nog wel eens. Maar weet je wat wij eens moesten doen, nu de freuletjes hier zijn? Een buitenpartij geven in het bosch! Wat zegt u ervan, gravin ?" „Hè ja," zei Peter, „dat zal prettig zijn, als u en de gravin meedoen." De meisjes zeiden niets, maar borduurden door met hun vlechtjes op den rug. „En nu is het tijd om naar bed te gaan," zei de gravin. „Ik zal de kameniers schellen." Constance en Adelaïde stonden op, borgen netjes haar borduurwerk weg, bogen toen voor den prins, de gravin, Fantasio, liepen voorzichtig met achterwaartsche stapjes de kamer uit, bogen nog eens en gingen toen naar haar slaapkamer als nette, witte dametjes. „Hè, gravin," zei Peter, toen zij weg waren, en hij pakte de oude dame rond haar middel en of zij wilde of niet, zij moest met hem dansen. De deftige oude portretten keken lachend toe en de gravin lachte ook, want het was haar prinsje, die eiken dag flinker en gezonder werd. Toen sprong hij Fantasio op den rug en sloeg zijn armen om diens hals en legde zijn gezicht tegen diens baardige wang. Nu echter werd er geklopt. „Freule Constance heeft haar flacon laten liggen," zei de keurige kamenier. „Staat Uwe Hoogheid toe, dat ik ze krijg?" „Jou, malle kleine prins," zei Fantasio, toen de flacon gegeven was, „ik schaam me voor de freuletjes! Wat moeten zij wel zeggen van Zijne Hoogheid, die met de gravin danst en zoo'n ouden dichter als ik ben, op den rug springt." „Ik heb zoo'n zin om mal te doen," juichte Peter en hij pakte weer de gravin rond haar middel, zoodat de bril van den neus der oude dame afviel, die met een lachend gezicht knorde. „Over een paar dagen, hè Peter, dan zullen we ons buitenpartijtje hebben. Wie zullen we vragen?" „Alle kinderen uit den omtrek. Hè ja, dat zal prettig wezen." Dat werd besloten. En nu moest ook Peter naar bed. Stil werd het nu weer in het kasteel. De zee loeide en de storm raasde. Maar heel rustig sliepen de twee freuletjes in haar keurige nachtgoed. En netjes lagen haar stijve vlechtjes op de witte kussens. Waarom Sofletje haar jurk met biesjes aan kreeg „Zuster," zei Sofietje, „waarom krijg ik mijn Zondagschejurk aan?" „Omdat het zulk mooi weer is," lachte de zuster. „Kijk eens wat een mooie blauwe lucht, en dat na den storm! Het zal prachtig weer vandaag worden." „Maar de andere kinderen dan, zuster?" „Die gaan geen mooie wandeling maken. We steken nu maar eens de vlag uit, omdat onze Sofietje zooveel beter wordt. Wat zal dat vandaag een mooie dag worden!" En de zuster lachte zoo genoeglijk en kneep zoo zacht in Sofietje's wangen, die er rond en rood begonnen uit te zien, dat het meisje ook maar lachte als het zonnetje buiten, als de vogels, en de bloemen, welke fleuriger dan ooit haar kopjes omhoog beurden in het licht. Toen maakte de zuster Sofietje's jurk vast. „Kijk, zuster," babbelde toen Sofietje, „aan die biesjes heeft grootje geholpen, want moeder was bang niet klaar te komen. En die strikjes zijn van lint, dat moeder vroeger droeg. Hé, zuster, nou moesten moeder en Grootje me eens kunnen zien! Want, ziet u, thuis heb ik hem nog nooit aangehad. En hij is vreeselijk mooi, hè zuster? Ik zal er maar heel zuinig op wezen. Moeder en Grootje hebben er zoo aan genaaid, hè zuster? Ik wou, dat ze me eens zien konden." „Ja, ja," lachte de zuster weer heel genoegelijk. „Ze moesten je eens kunnen zien. Wat zouden ze wel zeggen van die dikke, kleine meid! Maar sta nu eens even stil. Ik kan anders het strikje in je haar niet vastmaken." „Wat maakt u me toch vreeselijk mooi," zei Sofietje. „Dat is allemaal voor het mooie weer en omdat we zoo vrééselijk prettig gaan wandelen," lachte de zuster weer. „Het zal zoo gezellig worden. Kom nu maar gauw mee." En nu was Sofietje klaar. Toen ze weg wilden gaan, kwam de directrice, en zij zei: „Dag, Sofietje, wat zal het prettig zijn." En haar heele gezicht lachte. En daar kwam de oude keukenmeid ook al aanloopen en ze riep: „Dag, Sofietje, geef me eens een hand. Wat is het mooi weer. Heel veel pleizier vandaag, hoor." En het meisje, dat altijd voor al de kinderen melk en boterhammen klaar zette, stak haar hoofd uit het raam van de eetzaal en riep: „dag, Sofietje, dag, veel pleizier." „Gaat Sofietje al weg," riepen een paar grootere kinderen, die niet met de anderen waren mee gaan wandelen. De directrice keek ze waarschuwend aan. «Dag, dag," zeiden ze toen alleen. En allen wuifden naar Sofietje in haar jurkje met biesjes en strikjes, wuifden, tot zij haar niet meer zien konden bij de kromming van den weg, waar de hooge boomen stonden. „Wat zijn ze allemaal vriendelijk vandaag, zuster," zei Sofietje met een gezichtje, dat glansde. „Dat is door het mooie weer," zei de zuster maar, en zij zelve zag er zoo vroolijk uit, alsof zij net zulke mooie biesjes als Sofietje op haar gladde japon had. „Weet u wat ik gedacht heb, zuster," babbelde Sofietje, „als ik naar huis ga, dan pluk ik een grooten ruiker bloemen voor vader en moeder, en Grootje, en Dorus, en Dirkje, en Piet en zus. En dan zet ik ze op het rekje in een groote kan. Ik zal ze wel lang goed kunnen houden, hè zuster? Dat zal wel gezellig staan. En u moet me ook nog zeggen wat ik koopen zal, als ik naar huis ga. Ik heb nog al de centen, zuster. Ik vind een portretje van het huis het aardigste. Dan kunnen vader, en moeder en Grootie Prins Peter. O het ook eens zien, hè zuster? Als dat toch eens wezenlijk kon!" „Zoo babbelaarstertje," zei de zuster. „Komen daar menschen aan?" vroeg zij toen. „Ik kan niet zoo goed zien als jij." „Ja, heel in de verte, geloof ik, zuster." „Zuster, zuster," zei Sofietje toen op eens. „Daar is iemand bij, die net loopt als Grootje." „Dat is gek," zei de zuster met een genoeglijk gezicht. „Zuster, zuster," riep Sofietje toen weer. „Het is heusch net Grootje. En vader, zuster, èn moeder 1 En Dorus, en zus, en Dirkje, zuster, en Piet.. En Sofietje bleef stokstijf staan en tuurde naar het groepje menschen, dat naderde. „Ga maar eens kijken wie het zijn," lachte de zuster, „je kunt nooit weten." „Hè," zei Sofietje, „heusch" en zij holde weg de menschen tegemoet, die steeds nader kwamen. Toen hoorde de zuster uitroepen van vreugde en zij zag hoe Sofietje omarmd en gekust werd. En daarop liep het kind weer naar haar terug en zij juichte: „O zuster, ze zijn het. En u wist het. Ze wisten het allemaal. O, dank u wel," en ze vloog de zuster om den hals en trok haar toen mee naar haar vader en moeder, en Grootje, en de broertjes en zusjes. „Nu ga ik terug," zei de zuster. „Sofietje mag den heelen dag bij u blijven. Zij zal u wel alles wijzen en van middag kunt u het huis komen zien. Van avond moet zij weer bij ons komen. — Dag, Sofietje. Moest je nou niet je mooie Zondagsche jurk aanhebben?" „O, zuster, knijp me eens in mijn neus. Dan weet ik, dat ik niet droom!" „Nee hoor, je bent klaar wakker. Veel plezier, hoor," en de zuster keerde terug. Dat was me nu een vertellen in het groene bosch! Sofietje begreep er eerst niets van, want allen spraken door elkaar, en het was ook een geheimzinnige geschiedenis. Er was geld gekomen, niemand wist van waar, om de reis naar Sofietje te doen. En vader had vrij gekregen. Voor alles zou wel gezorgd worden, stond er in den brief. Het was alles heel geheimzinnig, maar toch zoo vrééselijk gezellig geweest. En toen zij aangekomen waren, was er een groote boere- wagen geweest om hen te halen. En toen waren ze naar een huisje gebracht, niet ver hier vandaan. Het was net of er nog wonderen gebeurden in de wereld! In dat huisje konden ze allemaal slapen. Eenige dagen mochten zij blijven. Allemaal: vader en moeder, en Grootje, en al de kinderen. En er was brood in de kast en nog heel veel meer, en aardappelen en spek, van alles! Het was net een sprookje, maar toch waar, echt waar. „Knijp me toch eens in mijn neus," zei Sofietje maar weer. En ze danste in het bosch en haar broertjes en zusjes deden het met haar mee en Grootje begon te huilen en zei: „dat ik dat nog beleven mag." En de vader en moeder keken toe en waren stil, heel stil. O zooveel verhalen kreeg Sofietje nog. Grootje was in den trein wat bang geweest en had vader en moeder een arm gegeven. En er hadden zooveel menschen thuis in de straat voor de deur gestaan, toen zij weggingen. Allemaal buren, die hun goede reis hadden gewenscht. Toen moest Sofietje het huisje zien, waar zij slapen zouden. Het was net als in een sprookje, maar toch was alles waar, echt waar. En zij mochten er een week blijven. En daar zaten nu vader en moeder, en Grootje, en Sofietje op de bank voor het huis, terwijl de broertjes en zusjes holden en stoeiden onder de boomen. „Dat ik dat nog mag beleven," herhaalde het oude Grootje weer. En vader en moeder zaten maar stil naast elkander. 's Middags gingen allen naar het huis. En iedereen kwam kennis maken met de familie van Sofietje, en ieder was vroolijk en blij. Toen gingen allen naar de eetzaal en daar stonden op tafel vier groote taarten en met suikeren letters stond er op elk: „Omdat Sofietje zoo blij is." Wat smulden nu al de kinderen. „Een toovenaar had de taarten laten bakken," zei de directrice heel geheimzinnig. En toen 's avonds Sofietje haar familie verliet en weer terugkeerde naar het huis, was het voor de menschen, die achterbleven in het kleine huisje in het bosch of zij in een betooverde wereld waren. „Hoor eens," zei Grootje en zij vouwde de handen; in de verte zong een late vogel. In het kasteel zei Fantasio: „hoe heerlijk voor Sofietje, dat het zulk mooi weer is." „Later moeten wij er eens achter zien te komen hoe Sofietje het gevonden heeft, Fantasio." „Spreekt Uwe Hoogheid van freule Sofie van Ten Bergen," vroeg Constance. „Nee," antwoordde Fantasio. „Onze Sofietje is de dochter van een bakker." „O," zei het freuletje en haar mondje werd nog spitser en dunner, „O!" Toen ging ze weer heel recht zitten en haar dunne vingertjes trokken den draad door het werk. Een koeltje trok langs het terras en waaide even een der blonde haartjes van het freuletje op. Zij streek toen met haar hand langs het hoofd en borduurde toen weer door, al maar door. Constance en Adelaïde zijn niet zoo netjes als anders. „Kom, kinderen, aan tafel," zei de gravin. Verlegen stonden ze bij elkander: zes kinderen van den dominee, Thomas en Annemietje van den molenaar, Harmen en zijn broertje, twee kinderen van Karei den lakei, twee van den tuinman, Tommy, Sofietje en nog een stuk of zes uit de kolonie. Het was een heel gezelschap, want eindelijk was het plannetje om een feestje te geven werkelijkheid geworden. En een beetje van de andere kinderen vandaan stonden Constance en Adelaïde van Meeteren de la Lesia tot Brakkelenberg heel rechtop en heel netjes in hun witte kanten jurkjes en keuriger dan ooit hingen hun vlechtjes op hun ruggetjes. De gouvernante was nog niet terug, zoodat zij nog altijd logeerden op het kasteel. „Ga jij maar hier zitten en jij daar," regelde de gravin. Nu waren ze allen geplaatst; Fantasiozattusschen Tommy en het prinsje. En over de freuletjes: Thomas en Annemietje met hun roode kopjes en het jongetje kon zijn oogen maar niet afhouden van de keurige meisjes over hem. En de zes kinderen van den dominee waren ook bij elkaar gebleven, want de jongste, een dikke broekeman, was gaan huilen, toen hij even zijn zusje niet zag. Sofietje in haar jurkje met biesjes had een plaatsje vlak naast de gravin gekregen en zij zat met een glanzend gezichtje te kijken, net als de andere stadskinderen, als Harmen, en de kinderen van Karei den lakei. Het eten werd nu opgedragen. Heel stil zaten de kinderen. Harmen, wiens gezicht glom, omdat hij het zoo stevig met groene zeep gewasschen had, en en wiens kuif rechtop stond, zei ook al geen woord. En Thomas van den molenaar bleef een heel poosje zitten met zijn lepel in de hand, dien hij vergat naar zijn mond te brengen, omdat hij maar keek naar de freuletjes over hem, die met hun kleine, fijne vingertjes zoo keurig aten. Blz. 121. Maar langzamerhand kwamen de tongen los. Sofietje vertelde aan de gravin van het groote wonder, dat haar ouders en Grootje een week bij haar geweest waren. Zij waren juist den vorigen dag vertrokken. En al de kinderen hadden wat bizonders te vertellen, want zij begonnen zich thuis te voelen. De gravin lachte ook zoo vriendelijk tegen de kleine gasten, prins Peter keek zoo vroolijk en Fantasio maakte telkens grapjes. Toen echter riep opeens freule Adelaïde: „O, kij eens" en haar vingertje wees vol afschuw naar Har- men's broertje Kees. Alle oogen werden toen op Kees Vis gericht, ie iets deed, wat de freuletjes nog nooit hadden gedaan: Kees had de gestoofde vruchten zoo lekker gevonden, dat hij zijn bord had afgelikt! Nu schrikte de jongen van zijn misdaad, want zoo vreeselijk verbaasd keken de freuletjes en zoo hard begonnen de andere kinderen te lachen. Daar kon Kees niet tegen; hij zocht troost bij Harmen en begon te huilen. „Kijk naar jezelf," riep Harmen boos tegen de twee meisjes. „Hij heeft jouw bord toch niet afgelikt." „Vreeselijk," zei Constance met een spits mondje. „Die saus was ook zoo heel erg lekker, hè, Kees," zei Fantasio. „We zullen vragen of er nog wat voor je is," en de dichter gaf een knipoogje aan den lakei, die Kees nog eens goed bediende. Er viel nog wel een enkele warme traan in den lepel, waarmee de jongen nu at, maar lekker was het toch! En al meer en meer raakten de tongen los. Annemietje moest op een stoel gaan staan om een versje op te zeggen, dat zij op school zoo heel goed geleerd had; en de kinderen uit de kolonie zongen ook iets, en Tommy zei maar zoo in eens een versje op, dat hij zoo maar in eens gemaakt had, zoodat allen heel verbaasd naar hem keken. Maar buiten begon het donker te worden. Langzamerhand waren er dikke wolken komen opzetten, zoodat de gravin en Fantasio al eens bezorgd naar den hemel gekeken hadden, want het plan was om den dag buiten te eindigen en nu was er een onweer in aantocht. Daar begon het al te rommelen, juist toen de maaltijd afgeloopen was. „Dan maar in de ridderzaal, totdat de bui voorbij is," regelde de gravin. Nu trok de heele stoet naar de zaal, van waar men heel ver over den omtrek zien kon. Een felle lichtstraal trok zijn kronkelenden weg door de zwarte wolken, die laag op de zee hingen. Toen deed een windvlaag de boomen zwiepen en het zeewater hoog golven en schuimen. Weer een dreunende, ratelende donderslag. „0, o, wat ben ik bang," begon Adelaïde te huilen, „ik wou naar huis," en zij greep de hand van haar zusje, dat heel bleek in een hoek zat. „Wat een laffe flauwerd," zei Harmen. „Kijk ze nou grienen." Maar heel stil waren ook de andere kinderen bij elkaar gekropen. Ze lachten en ze zongen nu niet meer. Het ratelde en donderde ook met dreunend geweld: de storm loeide en de felle lichtstralen waren niet van den hemel af. „Bang, bang," zei Fantasio met zijn rustigste stem en zijn prettigste oogen. „Wie is er nu bang? Onze prins Peter? Nee, hè, Peter? Een prins is nooit bang!" „Nee, nee," zei het prinsje, „ik ben niet bang," en hij hief zijn hoofd op en vertrok geen spier van zyn gezicht, toen een donderslag weerkaatst werd door de bergen en de storm de boomen zwiepen deed. „En Tommy is niet bang; een dichter is niet bang, hè. Tommy?" „Nee," zei Tommy, „bij u ben ik niet bang." „En Harmen is niet bang. En Kees is niet bang. Daar zijn ze veel te flinke jongens voor!" „Menschen, die hun bord niet aflikken, die zijn bang," zei Harmen verachtelijk. „Ik niet." „Ik ook niet," riepen Thomas en Annemietje, ofschoon ze elkaar stijf vasthielden. „Ik ook niet," riepen nog een paar stemmen. „Kijk," zei Fantasio met zijn rustigste stem, „kijk, hoe mooi die bliksemstraal kronkelt. Daar komt de donder weer. Hoor, hoe het ratelt. En wat stroomt de regen nu! En zie eens hoe wit en hoog de golven zijn. Wat kunnen we dat alles goed zien." „Ja, ja," riepen de kinderen en zij drongen rond Fantasio heen. Maar in hun hoekje zaten de twee freuletjes nog altijd met bleeke gezichtjes. „Kom, meisjes," zei de prettige stem van Fantasio, „waarom kom je niet hier?" En Fantasio stond op en haalde de freuletjes binnen den kring. „Kijk eens naar buiten, kijk eens hoe mooi." „Ik ben heelemaal niet meer bang," troostte een der kinderen uit de kolonie. „Ik ook niet," zei Sofietje en zij streelde het blanke handje van Adelaïde. Het geratel verminderde nu. De regen alleen plaste en stroomde nog. „Nu spelletjes doen," zei Fantasio. „Eerst een dansje, zei de gravin en zij ging aan de piano zitten en speelde een vroolijk deuntje. „Ik open het bal met Sofietje," zei Fantasio en deftig danste hij met de kleine meid, en toen volgde Peter met Annemietje en een zoontje van den dominee met Constance, en Adelaïde met een ander jongetje, en daarachter al de andere kinderen. Toen begon het op te klaren, de zon brak weer door. Nu konden de kinderen toch naar buiten gaan en heerlijk speelden zij, tot het klokje van naar huis gaan sloeg. Dien avond was er gebeurd wat nog nooit voorgevallen was. De mooie witte jurkjes van de freuletjes zaten met vlekken, want in de hitte van het spel waren zij gevallen; haar handen waren vuil, heusch vuil; heur haar had zorgvuldig geborsteld moeten worden, voor zij slapen gingen, want het had in de war gezeten en hoogroode kleuren hadden zij gehad. En al de kinderen kwamen thuis, niet uitgepraat over den heerlijken dag. „Wat heb ik een pleizier gehad," zei Peter. „Wat waren ze allemaal aardig." „Als je het maar niet vergeet, mijn kleine prins," zei Fantasio. Wat de kindereu schrijve». Het was nu herfst geworden en het liep tegen den winter. De boomen waren bijna kaal; grauw strekte zich de hemel boven het bosch uit. In zijn werkkamer zat Pantasio en keek naar de bladeren, die dwarrelden over den weg. Hij had hard gewerkt dien morgen en nu droomde hij een beetje om uit te rusten en onwillekeurig gingen zijn gedachten naar den zomer, die voorbij was en waarin hij zooveel kinderen had leeren kennen. Nu had hij het heel erg eenzaam, want hij was naar een stil plaatsje getrokken om ongestoord te kunnen arbeiden, ver van Peter, ver van de anderen. Waardoor het kwam, wist de dichter niet, maar toen hij zoo aan het droomen was, zag hij al de kinderen voor zich en hij beleefde weer kleine voorvallen uit zijn verblijf in het kasteel. Een lach trok over zijn gezicht, want hij zag zichzelf weer weggaan. Al de kinderen waren hem goeden dag komen zeggen, zoodat het druk geweest was aan het kleine station. Zelfs Constance en Adelaïde waren met de gouvernante, die weer terug was, hem een vaarwel komen toeroepen. Het was of het zonnetje begon te schijnen op den triestigen herfstdag, of de boomen minder kaal waren, toen hij aan alles terug dacht. Even zuchtte Fantasio toen en hij keek naar de portretten boven zijn schrijftafel: van zijn vrouw en zijn twee kleine jongens, van heel zijn kleine wereld, die weg was, weg voor altijd. Toen werd er geklopt. „Binnen," riep Fantasio, en de huishoudster bracht hem de post. De dichter greep naar een paar brieven, die hij het eerst open brak. Kijk, hoe toevallig, dat juist vandaag de kinderen hem schreven, alsof zij geweten hadden, dat hun oude vriend zich wat eenzaam voelde op dien herfstdag. Dat was een brief van Peter. „Lieve Fantasio," schreef hij, „wat duurt de winter lang. Wat zal ik lang moeten wachten, voor het zomer is en u weer bij mij komt. Maar ik werk flink en blijf altijd gezond. Grootvader is zoo blij, dat ik weer loopen en spelen kan als andere jongens en hij zegt, dat dit uw werk is. De gravin kan het maar niet laten om mij te verwennen, alsof ik nog ziek was. Zij is bang voor elk tochtje en dan plaag ik haar een beetje. Maar toch houd ik veel van haar; zij kan zoo gezellig door haar bril heen kijken en ze wordt nooit boos, als ik een beetje gek doe. „Ik doe echter mijn best, lieve Fantasio. Want weet u, och ik kan het wel aan u schrijven, want het is zoo vreeselijk prettig, dat u niets gek vindt... En weet u, er zijn zoo van die dingen, die je niet aan iedereen zegt, maar u wel, Fantasio. Ik wou later wel heel flink worden, een echte prins, zooals u zegt. Dan kan ik over alles met u praten. Hè, Prins Peter. 9 dan gaan we misschien saampjes, niemand anders dan u en ik, een groote, heel groote reis maken en dan zien we alles samen, Fantasio! Wat zal dat heerlijk zijn. Grootvader zegt, dat hij alles goed vindt, als ik maar mijn best doe en gezond blijf. Nu, gezond ben ik. Verleden week zijn er jongens bij mij geweest en wij hebben geworsteld, maar ik was lang niet altijd onder, Fantasio. Het was heel gezellig, maar lang zoo prettig niet als het feestje op het kasteel. Hier zijn er altijd van die menschen, die buigen en het is „Hoogheid" voor en „Hoogheid" na. „En ik had bijna vergeten te zeggen, dat ik ook mijn best doe op al die vervelende algebra en meetkunde. U hebt eens gezegd, dat een echte prins nu niet meer monsters doodsteken kan, maar wel vechten met moeielijkheden. En daarom doe ik het. Nee, u vindt het niet gek, als ik u dat schrijf. Hè, ik wou, dat ik u had tot gouverneur. Dan zou ik nog meer werken. „Vergeet uw vriendje Peter niet, lieve Fantasio, want ik kan soms verschrikkelijk naar u verlangen. Als nu maar eenmaal Nieuwjaar voorbij is, dan gaat de tijd gauwer, dan worden de dagen langer en komt u op het kasteel. Hoe vreeselijk gezellig zal dat weer zijn." Even bleef Fantasio in gedachten zitten met den brief voor zich; toen nam hij den anderen van Tommy. „Lieve mijnheer Fantasio," schreef het nikkertje, „ik heb een vrijen avond, waarin ik weinig te doen heb en nu schrijf ik maar aan u, want ik deed het niet in zoo heel langen tijd en u zult wel nieuwsgierig zijn om te weten hoe ik het maak. Ik heb het zoo best en ik ben u zoo heel dankbaar, dat u voor mij gezorgd hebt. Ik ga altijd meer houden van mijn pleegouders en soms is het of ik droom, wanneer ik terugdenk aan den tijd bij mijn oom, toen niemand van mij hield. Ik voel het hier heelemaal niet, dat ik maar een zwartje ben en dat is zoo heerlijk. Mijn pleegmoeder heeft net zulke lieve oogen als mijn eigen moeder en mijn pleegvader, ja van mijn eigen vader houd ik wel meer, maar hij bromt toch nooit op mij. Laatst schold een jongen uit de buurt mij uit en hij hoorde het. Mijn pleegvader werd toen woedend. „En als we bij elkaar zitten, dan spreken wij over u, lieve mijnheer Fantasio, en ik vertel alles van dien heerlijken zomer op het kasteel, toen ik u leerde kennen. Want wat zou er van mij geworden zijn zonder u? Ik doe dan ook erg goed mijn best en de meester is heel tevreden over mij. Ik houd het meeste van plantkunde en dierkunde en geschiedenis. Je kunt er heele verhalen bij bedenken, als je van al die planten en dieren hoort. En als ik in de geschiedenis lees van zoo'n echten held, die partij trok tegen een valschaard, dan denk ik aan u! Weet u, als ik later groot ben en misschien ook verhalen kan schrijven, dan zal ik aan alle menschen vertellen, dat ik ze van u geleerd heb. Zonder u was ik nog bij mijn oom, den smid, en werd ik geplaagd en ik weet wel, dat ik maar een zwartje ben, maar de menschen zijn hier toch anders. De meester heeft ook iets van u; hij vertelt prettig en soms is het net of u spreekt. Dan doe ik van zelf mijn best. „Ik wou maar, dat ik later wat voor u doen kon. Als u ziek bent, lieve mijnheer Fantasio, dan moet u uw vriendje Tommy laten roepen. Ik zal dan de vliegen van uw bed wegjagen, zooals men dat in Indie doet en ik zal goed oppassen, dat u op tijd uw drankje krijgt en ik zal u heel mooie verhalen voorlezen en als u hoofdpijn hebt, zal ik de kamer donker maken. Dan doe ik wat voor u, want u hebt zoo heel veel voor mij gedaan. Als u dus ziek bent, laat dan Tommy roepen, ik weet dan misschien wel mooie verhaaltjes uit mij zelf om u heel zacht te vertellen." Weer bleef Fantasio even zitten, voor hij den derden brief opnam. Kijk, ook Harmen Vis had juist aan hem gedacht, en met een glimlach keek de dichter naar de onbeholpen letters van den tuinjongen. „Geachte mijnheer Fantasio," begon Harmen's epistel, „al lang had ik u willen schrijven, maar ik kan niet zoo heel goed met de pen terecht. Kijk u dus maar niet naar de fouten en het schrift, want ik ben geen schoolmeester en u weet wel, dat ik niet geblokt heb, toen ik nog school ging. Daar heb ik nu wel spijt van, want het is wel prettig om fatsoenlijk te kunnen schrijven aan zoo'n knappen mijnheer als u, maar ik houd niet van zeuren. Ik weet wel dat ik niet schrijf als de „freules", maar daar is nu eenmaal niets aan te doen. ,,U zal er echter wel nieuwsgierig naar zijn om te weten hoe ik en Kees en moeder het maken, en moeder heeft mij eiken dag aan mijn ooren gezanikt, dat ik u schrijven moest. Nu doe ik het maar, want de avonden beginnen lang te worden en dan val je niet zoo om van den slaap, als wanneer je den heelen dag buiten werkt. Moeder heeft dikwijls pijn aan haar hoofd, maar toch minder dan vroeger. Kees krijgt van mij op zijn kop, wanneer hij uit school wegblijft en mijn zusje wordt wel aardig, maar geflikflooi kan ik niet uitstaan. Daar kan ik woedend om worden. „Laatst zei een buurvrouw, u kent haar misschien wel, dat mensch met dat spichtige gezicht en die wrat op haar neus: „Harmen, je bent een flinke jongen tegenwoordig." „Loop," zei ik toen nijdig, want ik kan dat gezanik niet hebben. Ik weet wel, dat het niet aardig van me was en ik heb vroeger dikwijls genoeg appels van haar gekaapt, maar ze moeten me met dat gezeur van mijn lijf blijven. „In den tuin gaat het nogal. Soms krijg ik van Willem een draai om mijn kop, maar hij is ook wel eens aardig. En een engeltje ben ik niet. Dat spreekt van zelf. Ik pas er wel op, dat er geen dieven in het park komen. Laatst waren er bloemen gekaapt. Toen ben ik gaan loeren bij een plekje, waar ik vroeger ook wel eens in het park gekomen ben. En jawel, daar zag ik een aap binnen sluipen. Ik zal zijn naam maar niet noemen. Dat is net of je klikt. Maar ik heb hem zijn ooren gewasschen. Willem weet er niets van, maar nu is het kapen uit. „Het is hier anders heel stil geworden sedert u weg ben. We spreken dikwijls over u en wij hopen allemaal, dat u den volgenden zomer weer terug komt. Ik ben een plant voor u aan het kweeken en die moet u nu in uw kamer zetten, als u weer terug komt. Ik ben geen engeltje, geen brave Hendrik, geen dooie diender, maar ik heb niks gemeens uitgehaald. „De kinderen van de kolonie zijn nu ook allemaal weg. De „freules" zijn nog hier. Die wandelen eiken middag met die lange magerheid van een gouvernante. En die twee nuffen zijn nog altijd van die uitgerekte bloemstengels, maar ze zijn niet meer zoo spichtig als vroeger. Ze groeten ten minste fatsoenlijk en ze kijken niet meer zoo vies, als Kees en ik ze tegen komen. „Het is dus wel heel stil hier. Maar wat kan je daar aan doen? Ik houd niets van zeuren en wacht dus maar, tot het zomer is en u en prins Peter weer op het kasteel komen. Als u den prins en den koning ziet, doet u ze dan de complementen, ook van moeder. Het mensch is nog altijd zoo blij, dat ik in het park werk. En verdiend had ik het niet, dat was zeker. Maar waarom er over te zeuren ? Ik heb toch niets gemeens meer uitgehaald. „De briefkaart, die u verleden zond, hebben wij netjes tegen den muur gehangen, naast uw portret, en het mes, dat u me gaf, glimt echt. Dat geef ik aan niemand. Ik heb verleden Kees een draai om zijn ooren gegeven, omdat hij er met zijn vuile vingers aan zat. Daar is het te mooi en te duur voor en ik zou het om den dood niet graag verliezen. „Ze zenden allemaal hun groeten. Dag, mijnheer Fantasio. Als u komt, moet u het schrijven. Dan vraag ik of ik aan den trein mag komen, want ik wil wel graag uw pakjes dragen." Peinzend legde Fantasio de brieven op zijn schrijftafel. Toen keek hij naar de portretten over hem, toen naar het triestige herfstlandschap. En eensklaps begonnen zijn oogen te glanzen en met meer liefde dan ooit ging hij aan den arbeid.