F 90 O > 3 > z H m * en Z «ö »> * m Z 1468 F 90 O > 3 'SE ■<1 ff? Z m Z xt > > *3 F* m x DIAMANTEN EN PAARIEN DOOK 3. HBNDRlk VAN BALEN 1468 3. VUrSCP ■ AMSTERDAM / } F 90 3 2?' MÉM m Mv1 r$ • •'> fÉSaËl ,>y 1468 |L EN PAARIEN DOOR 3. HENDRIK VAN BALEN '"' |g' : «Kf''w|j^ •-^r;?vv- >-!^ • ''^ iSl* "'* WM w.»£ i swÉÉi F 90 Z 1! 1468 L A - ^ ü WMÊïïM,fiÊSml^Ê :' ; ' ¥%: ■ -; v ï-:v:•■■. 3. VLIE'^IR • AMSTfRDAM DIAMANTEN EN PAARLEN Avonturen van vier ontsnapte krijgsgevangen Boeren op Ceylon DOOR J. HENDRIK VAN BALEN. Met 11 lustratiën van P. VAN LOOY. HAARLEM A. VAN DEK HEIDE 1902 Gedrukt by j. A. BOOM. tinna W. h. Woest, Haarlem. INHOUD. Bladi. I. Op de reede van Colombo 1 II. In zee 7 III. Op het vlot 13 IV. Plannen en personen 19 V. I)e verloren schat.': . ■•V 24 VI. Een gewichtig besluit. .-. 30 'v>'' * ' VII. De reiziger.. ,,X,.. <.-.r 38 VIII. Op weg. ~ '-nis houthakker. — Naar de Afta«te,|iiek*'. 4(! IX. De eerste nacht in de wildernis 50 X. De afdruk van Adains voet. — De Totah- Veddahs 57 XI. De gewonde en de Tijgerslang. — liet verbond. 02 XII. Hoe de Veddahs een slang onschadelijk maakten 69 XIII. Aan de oevers van den Mahavelli-Ganga . . 73 XIV. De buffels 7* XV. Het paleis in de wildernis 85 XVI. De duizend en één nacht 90 XVII. De krokodillenjacht. — Uit den weg, hij komt! 96 Bladz XVIII. Een leelijke tijding 100 XIX. Op den terugtocht 107 XX. In de bouwvallen van den tempel 111 XXI. liet Kanaal van Jacob Haafner 117 XXII. De overtocht 122 XXIII. Amoedoe vischt en leidt een otïicier om den tuin 127 XXIV. Vervolgd 132 XXV. Hands up! 136 XXVI. De schat 141 XXVII. „Voor de Hoeren!" 147 XXVIII. Omsingeld 152 XXIX. In den nevel en er uit. — Beneveld 157 XXX. Doorgebroken 165 Besluit 171 I. OI> I)E RKKDK VAN COLOMBO. Met een scherp, ratelend geluid liep de ankerketting van het transportschip af, het schip zwaaide en draaide eenige oogenhlikken en bleef toen stil liggen op de reede van Colombo, op Ceylon. In de verte zag men de stad en het strand en de daarop brekende golven. De talrijke passagiers lagen allen over de verschansing te kijken, turend naar dat land, dat, God wist voor hoelang, hun gedwongen verblijf zou zijn. Want het schip, dat hier het anker had geworpen, was een schip met krijgsgevangen Hoeren uit ZuidAfrika. Onmiddellijk werd een stoombarkas te water gelaten en stoomde naar de kust. De gevangenen keken met verlangende blikken dat kleine vaartuig na, dat op zijn weg naar de kust gepraaid werd door een andere stoombarkas, die van de kust kwam. — Ziezoo, we zijn er, zei een tengere jongen van Van Balen Diamanten en Paarlen. 1 nauwelijks zeventien jaar, en morgen zullen we wel ontscheept worden. — Ja, zei een tweede, en dan . . . .? Hij eindigde zijn zin niet, maar keek verdrietig rond. — En dan? vroeg een derde van het groepje. — Dan, zei de eerste spreker, dan worden we opgesloten, ergens op een hei of zooiets, tusschen prikkeldraad en schildwachten met geladen geweren. Adieu, vrijheid! Een prikkelbare Franschman, die ook tot het „klompje" behoorde, stampte ongeduldig op het dek en zeide: — Is daar dan geen ontkomen aan? — Als je maar wist hoe, zeide de eerste spreker. De Franschman liet zijn blikken met zenuwachtige haast over de reede dwalen. — Mon Dien! riep hij uit, daar .... onze vlag'. Allen keken in de richting, welke hij aanwees. — .Ta, werkelijk, het is een landgenoot van je, zei er een. Er lag een bark van welker gaffel de Eransche vlag woei. Lustig, breed, klapperde het dundoek in den wind, om het hart van den Franschman sneller te doen kloppen. — Vive la France! riep hij, zijn hoed in de hoogte houdend in de richting van het schip. Een paar Engelsche officieren, die pratend heen en weer liepen, keken om, bleven staan en lachten. — Ja, zei oen der Boeren nadenkend, als het nu een oorlogsschip was en ze konden hier komen en zeggen: „geef op die gevangenen", maar dat gebeurt niet. — 'k Wou 'k er aan boord was! riep de Franschman uit. Het jonge mensch, dat liet eerst had gesproken, keek scherp naar het Fransche schip; het was alsof hij den afstand, die hem van de bark scheidde, meten ot schatten wilde. Na eenige-oogen hl ik ken zoo te hebben gestaan, zeide hij opeens, meer tot zichzelf dan tot de anderen: Men zou er heen kunnen zwemmen. De I' ranschnian ontroerde zichtbaar; zijn gebruinde wang werd met een donkere blos overtogen en zijne oogen fonkelden. - Hoever schat ge het om te zwemmen ? vroeg hij. — Een half uur, was het antwoord. Wat denk jij er van Prinsloo? De aangesprokene keerde zich naar hen om. — Goed geschat, een klein half uur, Witsen. — Dan zou het te doen zijn , zeide de Franschman. — Meenen jelui het? vroeg een Duitscher. — Waarom niet? vroeg Witsen. Kunnen wij allen zwemmen? vroeg l'rinsloo, met zijn zware stem, die diep en dof klonk. W itsen keek den kleinen kring rond. Prinsloo, de Franschman, de Duitscher en nog een vijfde knikten allen. - Laten wij er dan eens over praten , zei Witsen, die dat in Iransvaal had geleerd. Denken jelui nu ook eens goed over de zaak na en vooral bedenk, of je zoover zoudt kunnen zwemmen. Zij keken opnieuw naar de Fransche hark en schatten den afstand: de een meende dat het een kwartier was, de andere bijna een halt uur; maar daar Prinsloo als de beste schatter van afstanden bekend stond en Witsen, die daarmede ook nogal op de hoogte was, het met hem eens was, nam men aan, dat het een klein halt uur zou zijn. — 't Is de vraag nu maar of er kans op bestaat om weg te komen, zei Witsen, ik voor mij, jongens, ben er vóór en ik zal je zeggen waarom. Dit is een kans, dat is zeker. Morgen worden wij ontscheept en naar het kamp van Dijatalawa of zooiets gebracht , en ik behoef je niet te zeggen, dat er daar veel minder kans op is weg te komen. liet zal natuurlijk wel een vlak stuk land zijn niet draadheiningen er om heen en schildwachten met geladen geweren. Van buiten hebben we geen hulp te wachten, 0111 de eenvoudige reden dat het allemaal hngelschen hier zijn. De kans is dus zeer gering, ja, laten we maar gerust zeugen, nul. Om straks als het donker o rr 7 is over boord te glijden is veel minder waard ; laten we het dus probeeren en trachten die bark te bereiken. Dat is mijne meening. Prinsloo knikte. — De mijne ook. zei hij. — Ik ben het er geheel mede eens, zei de Fransehman. — De Duitscher knikte. — En jij Coetzee? Natuurlijk ben ik het met jelui eens, antwoordde de aangesprokene. Dus dat is in orde, zei Witsen. Wat moeten we nu doen? Zoodra liet donker is over boord klauteren, dat is alles, zei Prinsloo. We kleeden ons uit, binden ons boeltje op den rug en gaan te water. Best, dan is alles wat wij noodig hebben een touw, zei de Franschnian. Dat heb ik, zei Witsen. Ik heb dat bij een vroegere gelegenheid eens op den kop getikt en het dadelijk verborgen. Laten we nu zóó doen. Zoodra het donker is, maken wij dat touw hier bij de waschplaats vast, zoodat het buiten boord hangt. We houden ons dan alsof we, zooals in de laatste nachten niet de warmte meer is gebeurd, hier onder den waschbak gaan slapen. Jelui plaatst je aan stuurboord en gooit daar een eind touw over de reeling, waarmede je zoon beetje speelt. De schildwachten zullen je daar dan scherp in het oog houden en daardoor minder hierheen kijken. Eén voor één gaat er een naar den waschbak, kruipt er onder, kleedt zich uit en wipt over de reeling. Maar de schildwachten zullen je er over zien gaan. Daarom moet men de kans waarnemen, zoodra zij je den rug toekeeren. — Juist. Het plan werd algemeen goedgekeurd en een paar gingen dadelijk een eind touw zoeken, waarmede zij, toen liet gevonden was, begonnen te spelen. Middelerwijl maakte Witsen het touw vast, waarlangs zij moesten afdalen, want het was reeds schemer geworden. Alles was klaar en zij bleven nu, in afwachting van het oogenblik, staan praten, toen opeens een paar matrozen iets tot elkaar zeiden en naar de recde wezen. W itsen keek zoo snel 0111 dat de andere verbaasd opkeken. — Wat is er? vroegen zij. — Kijk eens! riep Witsen uit, daarop hebben wij niet gerekend. II ij wees hun vier gewapende stoombarkassen aan, die van den wal naderden. — Ik hoorde daarnet die matrozen zeggen, dat vier stoombarkassen van naclit de wacht zouden houden in zee. Begrijp je? — Wel vervloekt! klonk het. Verstomd van schrik stond ons vijftal te kijken hoe de stoombarkassen zich op een rechte lijn schaarden en rondom het schip begonnen te stoonien. Heilige oogenblikken later ontstak n°. 1 haar zoeklicht en liet dat op het transportschip spelen, dat er geheel door verlicht werd. Toen volgden n°. 2, S en 4. Verslagen, bleek van ontroering, stonden de gevangenen daar; het was of alles samenspande. De Franschnian was de eerste, die sprak. — En toch geef ik het niet op, zeide hij. Diable! het zou ook al te mooi zijn geweest; we zouden er geen eer van gehad hebben! * g°ed. zei \\ itsen, ik volg je, ondanks die booten. — Ik ook, zei Prinsloo. De Duitseher en Ooetzee knikten. II. IX ZEE. Xa zich overtuigd te hebben, dat de lichten van het Fransche schip goed zichtbaar waren, een groen in den top en een rood beneden, kroop de Franschinan, die Dubois heette, onder den waschbak en kleedde zich vlug uit. Hij bond zijn boeltje op den mg en keek uit tot de schildwacht hem den rug had toegekeerd. Toen wipte hij over de verschansing en verdween. Men hoorde niets dan de kabbeling van de vrij hoog gaande zee tegen het schip. 11ij is weg, fluisterde Witsen; Prinsloo, jou beurt! Ademloos stonden zij te luisteren, of zij ook iets hoorden en keken angstig naar de barkassen. Als die juist nu hun zoeklicht in deze richting wierpen, moest Dubois ontdekt worden. Zij gevoelden, dat zij bleek waren en het hart sloeg hun in de keel, zooals men zegt. Maar het licht bleef uit en Prinsloo maakte van een gunstig oogenblik gebruik om over de verschansing te verdwijnen. Witsen voelde de lijn, waarop hij de hand had gelegd, trillen en hij ondervond een aandoening van vreeselijke gejaagdheid. — Coetzee, fluisterde hij. — Klaar, antwoordde de Kapenaar. — Vooruit dan! Coetzee volgde Prinsloo. — Mayer, zei Witsen, nu jij nog en dan volg ik. De Duitscher knikte slechts en verdween eveneens. Witsen kroop onder den waschbak en kleedde zich uit. 11ij had niemand om hem te waarschuwen en moest dus erg oppassen. Toevallig bespeurde hij op een oogenblik, dat hij uitkeek, dat de schildwacht juist werd afgelost. De onder-otticier met een marinier naderde hem en zij gaven elkaar het consigne over. Dat was een kans en fluks was Witsen over de verschansing. Hij gleed langs het touw en kwam met een vrij harden plomp in zee terecht. Killend liet hij het los, sloeg de armen uit en begon zacht te zwemmen. Juist naderde de laatste barkas en begon met haar zoeklicht te werken. Witsen dook oogeublikkelijk en zwom een eind onder water, voort; toen hij het waagde weer boven te komen, was het licht verdwenen. Hii keek even naar de lichten van het Fransche Schip en zwom er toen heen, telkens duikend, als het licht der barkassen den omtrek in dag herschiep. I)e nacht was donker en winderig en het was omstreeks tien uur toen zij zich in zee bevonden. Witsen poogde, toen hij eenmaal buiten den dooide stoom barkassen gecontroleerde kring was, te ontdekken of hij ook iets van zijne vrienden zag, maar dat was een vergeefsche moeite. Men zwemmend mensch op zee is zóó klein, dat men er al dicht bij moet zijn om hem te zien en, zooals wij zeiden, de nacht was donker en de zee vrij lioog. Naar zijne gissing had Witsen een kwartier gezwommen toen hij voor zicli iets donkers bespeurde, dat hij voor een zwemmer herkende. Hij riep hem aan en bemerkte dat liet 1'rinsloo was. — Waar zijn de anderen? vroeg hij. — Hier, dicht bij, zeide 1'rinsloo. Kn hij riep de namen van ('oetzee, Maveren Dubois. Keu driemaal klinkend langgerekt geschreeuw beantwoordde zijn roepen. — Laten wij een beetje bij elkaar blijven jongens, riep 1'rinsloo, met zijn zware commando-stem. — In orde! klonk het terug. Hij en Witsen waren het dichtst bij elkaar. — Vindt je wel dat we erg opschieten? vroeg Witsen na nog een poosje te hebben gezwommen. — Neen , zei 1'rinsloo, ik begrijp er niets van, het is net alsof wij niet vorderen, die lichten worden maar geen zier grooter en eigenlijk zou ik zeggen kleiner. Terwijl hij nog sprak klonk een langgerekt gefluit van het schip en men hoorde het werken van een schroef. — Heere God! riep Witsen uit, hij vertrekt! 1'rinsloo stiet een kreet van schrik uit en Duhois, die de voorste was, hief zich in zijn wanhoop een eind uit het water op en liet een kreet om hulp hooren. In een oogenblik was het vijftal bij elkaar. — Het schip is weg! klonk het angstig. — Ja, zei \\ itsen, daar gaat hij; wie kon dat ook denken! Ver zag men nog slechts de lichten, die hoe langer hoe kleiner werden. t Is gedaan, zei Coetzee, we hebben de keus 0111 terug te gaan of te verdrinken. — Terugkeeren? riep 1'rinsloo uit, dat nooit! — Neen, dat nooit! herhaalde de Franschinan. — Wat dan? vroeg Coetzee. — Laten we naar land zwemmen, zei Witsen; ons overgeven kunnen we altijd nog. — Goed, klonk het, maar waar is de wal? — Hechts van ons, daar zie je de lichten. — Dan daar maar op af, zei 1'rinsloo. Rustig en kalm, hoor jongens en vooral bij elkaar blijven. — .Ia, zei Witsen, we hebben nu al een heel eind gezwommen en als er nu moede worden, kunnen de anderen ze helpen, daarom niet van elkaar gaan. Aan boord is onze vlucht nog niet ontdekt, anders had je al een schot gehoord. Het vijftal richtte zich naar de kust en 1'rinsloo liet telkens zijn zware stem hooren, eerstens 0111 bij elkaar te blijven en anderszins om den moed er in te honden. — Moed gehouden, jongens! riep hij telkens; wij vorderen mooi, kijk maar naar die lichten; zij komen hoe langer hoe nader. Op dit oogenblik riep Ma ver opeens: — Ik kan niet langer, vaarwel jongens! — Wat is dat nu? riep Witsen uit, houdt je goed, we zullen je helpen! en Prinsloo zwommen op hem toe, toen zij hem opeens voor hunne oogen zagen verdwijnen. Witsen stiet een kreet uit en Prinsloo dook, maar tevergeefs, Ma ver was gezonken. Nogmaals en nogmaals dook Prinsloo, maar het hielp niet: de zee had hem verzwolgen. — God, God! mompelde Witsen, vooruit maar Prinsloo, ik word ook moe. Het rossige schijnsel van lichten vóór hen werd duidelijker, soms verdwenen er een paar om dan weer eensklaps te verschijnen. — Wat is dat toch? mompelde Witsen. — Ik begrijp het niet, zei Prinsloo. — Coetzee, die de voorste was, riep nu opeens: — liet zijn vissehers, jongens, ik zie hun vaartuigen! — Goddank, klonk het. Langzamerhand verdwenen de lichten echter weer en slechts één bleef. Zij begrepen er niets van, maai' stonden doodsangsten uit dat ook dat ééne zou verdwijnen. Ik kan niet langer, vaarwel jongens! (blz. 11). Prinsloo zette nu zijn stem op en liet een luid klinkend hallo! weergalmen. I)e uitwerking was treffend. Ihj het rossige licht, zagen zij opeens een paar gedaanten komen, die blijkbaar luisterden en uitkeken. Dat waren in ieder geval menschen, dat wilde zeggen, hulp. Kn op dit gezicht schoot Prinsloo met eene inspanning van al de spierkracht, waarover hij beschikte,'""Vooruit. Ilij zag twee mannen op een ding, dat hij op het eerste gezicht voor een vlot hield en klampte het aan. De mannen deinsden terug van schrik, maar toen Prinsloo hen in de Engelsche taal aansprak, herstelden zij zich en hielpen hein op liet vlot. — Daar, riep hij, nog meer! En hij wees op zijne makkers. De visschers begrepen het, zij vatten de riemen en deden het vlot snel vooruitgaan. Prinsloo, voorover liggend op het vlot, greep zc een voor een aan en trok ze er op 111. OP IIET VLOT. Hijgend bleven de vluchtelingen eenige oogenblikken zitten, maar de koude nachtlucht bracht hen aan het rillen en zij haastten zich, zich te kleeden. — Die arme Maver, zeide Witsen bedrukt, dat hij nu nok niet gered is! — Ja, 't is jammer, zei Ooetzee, had hij maar éér geroepen. — Ik hel) nog wel driemaal gedoken, zei Prinsloo somber, maar hij was al te ver weg. Witsen loosde een zucht, maar begrijpend dat op dit oogenblik gehandeld moest worden, zeide hij tot de visschers: — Gij zijt visschers zooals ik zie? — Ja, sahib. — Waar gaat ge heen? — Naar ons dorp, Sahib. — Waar ligt dat? — Daar ginds, in de richting van Kalutotta. — Hoever is dat van Colombo? — Een uur of drie, sahib. — Goed, we kunnen daar zeker wel blijven van nacht? — Mijn huis is tot uwe beschikking, sahib. — Pest. liet was een geluk dat gij hier waart. I w licht heett ons gered. Waren die andere lichten van andere vlotten? — Ja, sahib, zij gingen eerder weg en ik zou ook wel vroeger zijn heengegaan, als ik niet zoo'n slechte vangst had gehad. — Een slechte vangst, zei Witsen, op de hoop visch wijzend, welke midden op liet vlot lag. — Ja, heer, deze zijn niet veel waard; ik hoopte op een paar zwarte zalmen, maar zij kwamen niet. Men kan er niets aan doen, liet is Allah's wil. — Zijt gij Mahoniedaan? vroeg Witsen. — Ja, heer. — Dus, zei Witsen, die zwarte zalmen hebben ons gered. Wij zullen u het dubbele geven van wat die zalmen u zouden hebben opgebracht, als ge ons herbergt. — Mijn httis is tot uwe beschikking, zeide de visscher verheugd. Witsen bespeurde eeneuitdrukking van groote blijdschap bij den man en besloot eens te zien in hoeverre hij gezind zou zijn hen voor geld te helpen. Zonder zijne geheimhouding te koopen, waren zij verloren, want de Engelschen zouden dan terstond op de hoogte zijn van hunne aanwezigheid aldaar. Alles hing dus van deze menschen af. — Verdient ge veel met visschen ? vroeg hij. — Neen, sahib, weinig. — Wat brengt deze visch u wel op? — Ken of anderhalve shilling. Witsen meende dat hij hem verkeerd verstond. — Wat! riep hij, deze hoop visch? — Ja, sahib, die is niet meer waard. — Kn daarvoor werkt ge een geheele nacht ? — Ja, sahib. — Een shilling, mompelde Witsen. — Luister eens, zeide hij, wij zullen u tien., twintig-, vijftigmaal zooveel geven als gij ons wilt helpen. — I' helpen, sahib, waarmede? — Door ons te verbergen en voort te helpen. Maar wie zijt ge dan? vroeg de visscher verbaasd. Gij zijt toch schipbreukelingen, dacht ik. — Neen, wij zijn ontvluchte gevangenen, Boeren, die van gindsch schip zijn ontvlucht. De visscher liet van verbazing zijn lange riem rusten en keek van den een naar den ander. — Boeren! riep hij eindelijk uit, gij zijt Boeren! O, sahib, wij hebben van u gehoord, (jij vecht tegen die honden van Engelschen. O, Allah is groot! A raagt wat gij wilt en wij zullen alles voor u doen. — Goed zoo, zei Witsen. — Maar hoe zijt ge dan ontsnapt? vroeg de man verder. Is uw boot omgeslagen of gezonken? — Neen, wij zijn zwemmend van het schip gekomen, zei \\ itsen en wilden het Fransche schip bereiken, dat daar lag, maar het vertrok vóór wij er waren. — Wat, hebben de sahibs dat geheele eind gezwommen? riep de visscher uit. Dat doet geen Engelschman u na. .Ta, die Boeren kunnen alles. \N itsen en de anderen lachten. — Maar, zei Witsen, als wij het nu eens zijn, dat gij ons zult voorthelpen, dan is het eerste wat gij moet zien te doen, dit, dat wij ongemerkt hij u in huis komen. De schipper knikte nadenkend. Daar het nog nacht is als wij aankomen, sahib, kan dat gebeuren, zeide hij. Want gij begrijpt, dat ge ons moet verbergen. — Wees gerust, sahib, de Kngelschen zullen u bij ons niet vinden. De ('atimaron (vlot) vervolgde haar weg op de kust aan; de lichten van Colombo verdwenen langzamerhand en alleen de toorts van het vlot verlichtte de zee rondom het vaartuig. Plotseling zeide de jongste der twee visschers, die tot nog toe geen woord gezegd had: — Sahib moet daar niet blijven zitten, maar meer o]) het midden komen. — Waarom? vroeg W itsen, voor het water? W ij zijn toch nat. — Neen, sahib, voor de haaien. — Wat! riep W itsen uit, zijn hier haaien? — Het wemelt er van, zeide de visscher. — Goede God en dat wisten wij niet! riep Prinsloo uit. Allen ontroerden, toen zij dachten aan het gevaar, waaraan zij ontsnapt waren. Niemand had er aan gedacht, dat hier haaien zouden kunnen zijn. — Wacht, zeide de visscher Z'j komen al, gij zult ze spoedig zien. Kijk maar eens naar die visschen. I)e duizenden kleine zeebleien en stekelvisschen, welke aanhoudend rondom het vlot zwommen, verdwenen eensklaps in de diepte. De visscher gaf zijn zoon een teeken en deze doofde snel de twee fakkels uit. Nu liet donker was, zag men eensklaps op een afstand een paar lichtende strepen achter het vlot. Van Bai.kn Diamanten en Paarlen. 2 — Dat zijn ze, zeide de visscher. loen gat hij zijn zoon een teeken en beiden grepen niet kracht de riemen. — Waarom doet ge dat? vroeg VVitsen. — Omdat zij soms de brutaliteit hebben een vlot aan te vallen, zeide de visscher en het zijn altijd gevaarlijke dieren. liet vlot schoot vlug over de hooge golven voort. Een langzame en eenvormige deining verhief golven van meer dan een mijl lang. Nu was het vlot op den top der golven, dan daalde het in een vallei \an water af. De nacht was prachtig en duizenden sterren weerkaatsten in de watervlakte. Zoover de oceaan zichtbaar was, geleek zij een zwartmarmeren plaat met gouden sterren bezaaid. Maar langzamerhand begonnen zij te verbleeken, de lucht werd minder donker, wat het aanbreken van den dag te kennen gaf. — Wij zijn er! zeide de schipper opeens. liet vlot schuurde op het strand en nauwelijks had dit plaats gehad, of de beide visschers sprongen er af, grepen de touwen en haalden liet vlot verder op het strand. Onze avonturiers volgden hun voorbeeld en stapten aan land. Met vereende krachten werd het vlot verder opgehaald en toen vastgelegd. br was op het eenzame strand niemand te zien toen zij de visschers naar een kleine woning volgden , welke onder hoonicn verscholen, aan den voet van de bergen lag en zij kwamen onopgemerkt in huis Terstond bracht de oudste hen in een soort van bijgebouwtje achter de woning. — Hier zijt ge veilig, zeide hij. De sahibs willen nu zeker slapen; morgen kunnen we praten. Niemand had er iets tegen, want /ij waren doodaf van vermoeienis. Geen tien minuten later sliepen allen, terwijl de visscher en zijn zoon de visch van het vlot haalden en het vischtuig en de riemen opborgen. IV. PLANNEN EN PERSONEN. Eerst den volgenden morgen, bij liet ochtend-appèl der gevangenen, werd de vlucht ontdekt. Niemand antwoordde op de afgeroepen namen. Groote verwondering bij de Engelschen, welke verwondering in verbazing overging, toen men het buiten boord hangende touw ontdekte en begreep dat zij gevlucht waren. Onmiddellijk werden maatregelen genomen, maar deze leidden tot niets anders dan tot het vinden van het lijk van May er en de ontdekking, dat het Eransche schip vertrokken was. Men bracht dit vertrek in verband met de zaak en nam aan, dat de andere vier of het schip bereikt hadden öf verdronken waren. Er werd dus naar Aden geseind om liet Fransche schip, als liet daar aankwam, te doorzoeken en verder gaf men de zaak op. Niemand had het vermoeden, dat de vluchtelingen aan de kust waren gekomen en op eenige uren van Colombo rustig zaten te praten wat men verder zou doen. Des morgens had de schipper, die Ali heette, hen in kennis gebracht met zijne dochter, die het huishouden bestuurde. De zoon, waarmede zij des nachts hadden kennis gemaakt, heette Amoedoe. Hij had hun, na een rijkelijk ontbijt, uit visch en rijst bestaande, voorgesteld, hen naar eene plaats in liet gebergte te brengen, waar zij zich uitstekend konden verbergen en plannen bedenken voor de toekomst. Want in zijne woning waren zij niet veilig voor spionnen der Engelschen. Zij konden zich daar ook vrijer bewegen dan in de kleine woning. Iedereen vond liet goed en zoo werden zij dan door Amoedoe er heen gebracht. Ilij zou voorloopig voor hun voedsel zorgen en helder water was onder liun bereik in een klein bergstroompje, dat bij hunne verblijfplaats stroomde. Die verblijfplaats was niets meer dan een diepe grot in den bergwand, slechts door vleermuizen bewoond, welke dieren in lange rijen aan de zoldering hingen te slapen. Tot zoover was de vlucht gelukt , maar het moeilijkste kwam nog aan. Ali en Amoedoe raadden linn 0111 stil daar te blijven en te wachten tot er een schip op de reede kwam, dat geen Kngelsch was. Ilij zou er dan heen gaan en den kapitein polsen 0111 de vluchtelingen op te nemen. Dan zou hij hen PLANNEN EN PERSONEN. met zijn vlot naar liet schip brengen, zonder dat iemand er iets van bemerkte. Dat was nu wel een goeden raad, maar hoe vaak kwam er een schip op de reede, dat geen Engelsch was en zou de gezagvoerder dan nog bereid zijn hen op te nemen? Ali stemde toe, dat het niet dikwijls gebeurde, maar wat moest men anders doen? V\ itsen opperde het plan om dwars door Cevlon te trekken naar de tegenover gelegen kust en daar scheep te gaan, een plan dat voor de anderen ook groote aantrekkelijkheid had, maar dat, zonder wapens, zonder passenen zonder geld, onmogelijk was uit te voeren. Overal zouden zij Kngelsche ambtenaren vinden, die hen naar hunne papieren vroegen en als het hun gelukte om tot de oostkust door te dringen, wat hadden zij dan nog gewonnen ? Na lange beraadslaging kwam men tot de erkenning dat het plan van Ali het beste was. Het bood hun de meeste kans om te ontkomen, want zij behoefden zich slechts verborgen te houden tot er een schip verscheen en Ali en Amoedoe zouden hen er heen brengen. Niemand zou er iets van te weten komen, geen Engelschman argwaan opvatten. Maar ofschoon het iedereen het best toescheen, stiookte het toch niet niet hunne neiging. Voornamelijk vreesden zij de verveling, de werkeloosheid. Deze jonge, krachtige, vurige mannen waren nu ïteds zoovele weken tot niets doen gedoemd, en niets werkt op een gezond niensch vernietigender, dan geen bezigheid te hebben. In ruime mate hadden zij dit ondervonden gedurende hunne gevangenschap en zij verlangden alleen daarom naar hunne vrijheid, om des te eer in Zuid-Afrika te kunnen terug zijn, om den gehaten ertvijand, den rooinek, te kunnen bestrijden. Zij waren allen met de wapens in de hand gevangen genomen. Witsen bij Ladysmit, Prinsloo bij eene poging van generaal De Wet om Cronjé te ontzetten, (oetzee bij Stormberg en Dubois bij eene verkenning in Na tal. Xicolaas Witsen was een in Transvaal geboren Hollander, die als beambte bij de Zuid-Afrikaausche Spoorwegmaatschappij, terstond aan den oorlog had deelgenomen. Hij liet uitbreken van den oorlog had hij behoord tot het Ilollandsche corps, dat zoo dapper streed bij Elandslaagte en na ontbinding van dat corps was hij met de rest van Jouberts leger naar Natal getrokken. Hij was, zooals wij zeiden, nauwelijks zeventien. Dubois had op dezelfde plaatsen gestreden met het l'ransche corps vrijwilligers. Hij was omstreeks dertig jaar oud, geweermaker en had goede diensten bewezen in het leger. Beiden waren op één en denzelfden dag gevangen genomen ; Witsen bij de laatste poging van generaal White om dooide Boeren heen te breken, bij welke gelegenheid hij werd medegesleept door een afdeeling ruiters, die wist door te breken. Dubois viel op denzelfden dag in de Drakensbergen, in een hinderlaag der Engelsehen. Prinsloo was een Vrijsta ter en had eerst hij ('ronjé gevochten. Later hij de afdeeling van den toen nog niet bekenden generaal Christiaan de Wet gekomen, had hij herhaaldelijk deelgenomen aan pogingen om Cronjé uit zijne benauwde positie te Paardeberg-drift te vei lossen en was bij een van die gevechten gevangen genomen. Ondanks zijn Ilerkulische gestalte was hij pas twintig jaar. Coetzee eindelijk was een Kapenaar, die terstond bij het uitbreken van den oorlog de wapens op had gevat voor de Boeren en die te Stormberg hing gestreden had tegen de troepen van generaal ( atacre; na W itseii was hij de jongste. Op het transportschip, dat hen naar Ceylon overbracht, kwamen zij met elkander in kennis, sloten zich aan< en en bleven voortdurend goede vrienden. Hakend naar de vrijheid hadden zij terstond plannen ontworpen tot de vlucht en onderweg was dit onderwerp schering en inslag van hunne gesprekken geweest. Steeds hadden zij echter gedacht het eerst te kunnen probeeren, als zij in het Kamp in het binnenland zouden zijn. Thans was het hun bizonder gelukt reeds terstond te ontsnappen en zij waren daarmede uitermate gelukkig, maar zij verlangden te handelen in plaats van stil te zitten. V. I)E VERLOREN SCHAT. — In ieder geval, zei Prinsloo, toen zij des avonds van den eersten dag in den ingang van de grot zaten te praten, hen ik dankbaar dat wij ontsnapt zijn. Hoe het verder met ons gaan zal, jongens, dat weten wij geen van allen, maar ik vind het een hoopvol teeken, dat wij zoover zijn gekomen. God, die ons zoo duidelijk heeft geholpen, zal ons ook verder wel in Zijne hoede nemen. — 't Is zoo, zei Coetzee, wij moeten dankbaar, o, zoo dankbaar zijn, dat we ontsnapt en in voorloopige veiligheid zijn. — Juist, zei Dubois en in een mooi land, ineen Hemelsch mooi land als dit. Kijk eens welk een panorama zich daar voor ons ontrolt, die hooge berg, de Adamspiek, verlicht door de ondergaande zon. O, wat is dat schoon, heerlijk! — Is dat de Adamspiek? vroeg Witsen, daar heb ik wel van gelezen. Hoe weet je dat, Dubois? — 1'ardieu, omdat ik er meer ben geweest! Verbaasd keken allen op. — Ben jij oji Cevlon geweest? — .la, vroeger, jaren geleden, zei Dubois. YVaar ben ik niet geweest? Ik heb de geheele wereld door- gezworven, en hen nn voor de tweede maal op Ceyloii. Daar achter die Adamspiek, midden in de bergen, ligt ('andy, de oude hoofdstad van Ceylon , van alle Europeesche naties het eerst bezocht door de Portugeezen, daarna door uwe landgenooten, Witsen.die er de Portugeezen uitjoegen. — (andy, ('andy, herhaalde Witsen, wacht eens daar heb ik meer van gelezen. Welk boek was dat ook? O, ja, van Jacob Haafnur, die heeft nog zoon geheimzinnig verhaal van een verloren of verborgen schat. Drommels, wij konden wel in de bergen zijn, waarvan hij vertelde. — Wat was dat dan? werd er gevraagd. — Ja, ik moet mij eens even bedenken, zei W itscn peinzend. — Vertel het maar, drong men aan. — .Ia , zei \\ ilsen knikkend en in zichzelf sprekend , zóó was het. Luister maar jongens, maar laten we buiten gaan zitten, het is al schemer genoeg, niemand komt hier voorbij. Zij zetten zich buiten op den grond neer. De valleien rondom waren reeds duister en hier en daar hoorde men het gehuil van jakhalzen en andere geluiden van dieren. Lichtende vonken dansten overal: het waren glimworpjes, die de lucht als met sterren vulden, maar in de laagte. Nu en dan vloog, met een scherpen kreet, een nachtvogel op en schoot als een pijl gcruischloos door de lucht. Enkele malen klonk het rauwe gebrul van den tijger tot hen over. Witsen begon te vertellen: — Die Jacob Haafaer, waarvan ik spreek, was omstreeks 1783 op Ceylon en reisde daar voor zijn genoegen, toen hij eens eene ontmoeting had met een Portugees, zekeren Manuel de Cruz, een avonturier van de eerste soort. Haafner wilde namelijk naar (andy, wat aan Europeanen niet geoorloofd was en hij meende in den Portugees, die een halfbloed-Portugees schijnt te zijn geweest, den man te hebben gevonden die hem daar heen zou brengen. Werkelijk verklaarde deze er meermalen te zijn geweest en ook van plan te zijn er weder heen te gaan. Doch eerst moest hij naar de bergen van Bocaul, om eene onderneming, welke hij zou uitvoeren zoodra hij een moedig man had gevonden die hem daarbij zou willen helpen. Om kort te gaan, de zaak kwam hier op neer; dat de Keizer van Ceylon, toen hij Candy moest verlaten, al zijn rijkdommen, bestaande voornamelijk uit paarlen en diamanten, in zijn kotters had laten doen, welke hij in de rivier Mawielieganga had laten zinken. De Portugeezen hadden daarvan gehoord en deden al wat zij konden om dien schat te ontdekken. Eindelijk was het hun gelukt een kist te vinden, maar op weg om hunne buit in veiligheid te brengen, werden zij door de Cingaleezen overvallen en leden een verpletterende nederlaag. Genoodzaakt hun leven te redden door een overhaaste vlucht, verborgen zij die kist met paarlen en diamanten in het Hocaui-gebergte. — Slechts enkele Portugeezen waren bij dat ver- stoppen tegenwoordig geweest en deze waren natuurlijk van plan naderhand terug te gaan om den schat te halen. Maar nu wilde het geval, dat de Keizer van Ceylon de Hollanders te hulp riep tegen de Portugeezen, die ze totaal sloegen en verdreven. Zij hadden dus geen gelegenheid die kist te halen en deze bleef in de hergen verstopt. I'oen Y\ itsen zoover gekomen was, verkeerde zijn gehoor reeds geheel onder den indruk. Geen niensch sprak ot viel hem in de reden maar allen luisterden in de grootste spanning. — De Portugees nu, vervolgde \\ itsen, na even zijne vrienden te hebben aangezien, de Portugees, die het Ilaafner vertelde, had dit geheim vernomen van zijn vader en was er op uitgegaan. De kerel vond volgens zijn beweren ook werkelijk de schatkist, toen hij, naar water zoekend aan een klein riviertje kwam , dat in een diep vallei stroomde. Tot zijne verbazing vond hij het op het onverwachtst in een holte der rotsen aldaar, liet was een kist geheel van ijzer, zóó kunstig gemaakt, dat hij er met geen mogelijkheid een slot ot opening aan kon vinden. De onmogelijkheid inziende om de kist te openen, merkte hij de plaats en vertrok om te zien hulp te krijgen. I'oen hij Ilaafner ontmoette, vond hij dien juist den man welken hij voor zijn avontuurlijke onderneming noodig had en klampte hem daartoe aan. — kunnen jelui het volgen ? — .Ia, ja, ga door, klonk het. Ging hij mee? — .Ia, na lang aarzelen ging hij mede en kwam, 11a allerlei avonturen, nabij de bergen aan. Reeds waanden zij zich zeker van hunne zaak, toen zich opeens een groote hinderpaal opdeed. Zij stonden namelijk plotseling voor een kanaal of uitgedroogde rivier van omstreeks 30 voet breedte, dat hen van de bergen scheidde en dat kanaal bevatte geen water, tenminste dit konden zij niet zien, maar was tot aan den rand geheel dichtgegroeid met doorns, slingerplanten , heesters en, kortom een ondoordringbare wildernis. — Zij beraadslaagden wat te doen, maar durfden er niet ingaan, uit vrees voor de wilde dieren, van welke het naar hunne berekening daar moest wemelen. Daarom volgden zij gedurende een paar dagen den loop der rivier, in de hoop ergens een plaats te zullen vinden, waar zij den overtocht konden beproeven. Maar hoe verder zij kwamen , hoe breeder de rivier werd en hoe dichter het warnet van doorns werd. — Zoo doolden zij rond, tot de Portugees op het denkbeeld kwam de overtocht te beproeven. De arme vent, die het eerlijk schijnt te hebben genieend , was wanhopig dat hij Haafncr in zoon critieke positie had gebracht en besloot in de wildernis door te dringen, terwijl llaatuer achter bleet. Zoodra hij over was, moest Ilaafner dan aan de laadstok van zijn geweer een lang touw binden en daarna den laadstok naar de overzijde schieten. De Portugees zou dan het touw aan een daar staauden boom vastmaken en Ilaafner aan een boom aan zijn kant. Aldus zouden zij een brug krijgen , waarlangs zij de overtocht konden bewerkstelligen. — Ofschoon Haafner er op tegen was dat zijn makker in die wildernis, die tussehen bijna loodrechte wanden besloten was, afdaalde, bleef de Portugees bij zijn plan en kroop op handen en voeten in de ruigte, terwijl Ilaafner zooveel leven maakte als hij kon, ten einde de wilde dieren, die zich daar beneden mochten bevinden, op de vlucht te jagen. — I)e Portugees werkte een geruimen tijd eer hij eene lichaamslengte ver was doorgedrongen. Eindelijk geraakte hij uit Haafners gezicht en hij kan ongeveer tot in het midden zijn gekomen, toen Ilaafner opeens een groote beweging in de struiken zag en terstond een afgrijselijke gil hoorde.. . . — Daarna werd alles stil... de Portugees kwam nooit weerom! In ademlooze spanning hadden zij geluisterd en nu vroegen allen opeens: — Is het uit ? — .Ia, zei Witsen, die wel voldoening van zijn verhaal had. Ilaafner kwam, na lange omzwerving, weer bij inboorlingen , die hem verderop weg hielpen, maar de schat kwam niet terecht. VI. EEN GEWICHTIG BESLUIT. De nacht was geheel gedaald en rondom hen heersehte de grootste stilte ; het was juist de tijd en de plaats voor zoo'n romantisch verhaal. Deze omstandigheden verhoogden dan ook niet weinig den indruk. De Eranschman was de eerste die de stilte verbrak. — En is die schat nooit gevonden? vroeg hij. — Neen, zei Witsen, tenminste ... ik denk het niet, anders zou het wel bekend zijn geworden. — Wanneer was dat ook? vroeg Coetzee. — In 1783, zei Witsen. — Dus een goede honderd jaar geleden. Er ontstond een poosje stilte. — Deed die Ilaafner niets om zijn kameraad te helpen? vroeg Prinsloo. — Ja, hij maakte lawaai en schoot maar het gaf niets, en er in gaan durfde hij niet. — Een mooie jongen, bromde de Yrijstater. — Geloof je dat het waar is, Witsen? vroeg Dubois. — Waarom niet? — \\ at zou het geweest zijn ? vroeg Prinsloo. — Wat bedoel je? — Dat die Portugees overkwam? Wel, ik denk dat hij regelrecht in het leger van een koningstijger is terecht gekomen, die hem met één slag van zijne geduchte klauwen heeft neergeslagen. Die gasten zijn hier talrijk. Als om zijne woorden te bevestigen, klonk op dit oogenblik in de verte het donderend gebrul van den tijger. Allen ontroerden. — Laten wij naar binnen gaan, zeide Witsen. ^ij o'np('" in het hol en schoven een kunstig uit scherpe doorns gevlochten afsluiting er voor, die den ingang afsloot. Ken oud vuursteeus geweer, dat Ali hun gegeven had, stond geladen in het hol. Verder had de visscher hun een bijl bezorgd en een paar messen, zoodat zij niet ongewapend waren. Maar in slapen had niemand zin en toen zij binnen waren, bleven zij zitten praten, op een gedempten toon, alsof zij bevreesd waren dat iemand hen hooren zou. Dit geschiedde in de dikke duisternis welke hen nu omgaf onwillekeurig. — Jongens, zeide opeens Dubois, ik heb daar een idee gekregen. Wat zouden jelui ervan zeggen, als wij van ons gedwongen oponthoud hier eens gebruik maakten om dien schat te gaan zoeken? Wat.- klonk het uit drie monden. Ja, zeide de 1'ranschman. Waarom zouden wij het niet eens probeeren? Wij zijn hier nu eenmaal en moeten waarschijnlijk nog een geruiinen tijd hier vertoeven. Waarom zouden wij niet de bergen ingaan en trachten dien schat te vinden ? C'andv is zoo ver niet en wij zijn nog al niet voor een klein geruchtje vervaard. Laten wij er eens over denken. — Maar hoe willen wij er komen . . . begon W itsen, .... gesteld dat wij het accepteerden. Hoe wil je daar ongemerkt heenkomen? — Ja , dat weet ik niet, zei Dubois, daarover zouden we eens moeten praten, zooals we in Transvaal zeiden. — Ik vind het plan nog zoo kwaad niet, zei Coetzee, wat jij, Prinsloo? — Ach t is mij goed, als we er heen kunnen, heb ik er niets op tegen om die paarlen en diamanten te gaan opzoeken. — Ja, zei Witsen, ik heb er ook niets tegen, maar om dat te kunnen doen, zouden wij in het openbaar moeten kunnen optreden. — Ja , dat is zóó, zei Dubois. Laten wij er Amoedoe eens naar polsen Ken pas hebben wij noodig en wapens en bagage en wat er verder bijbehoort, dus in het geheim kunnen we zooiets niet doen ... W itsen stiet Dubois opeens aan. — Stil eens, zeide hij, ik hoor wat! Allen zwegen en luisterden, — Sahibs, klonk het zacht fluisterend , daarbuiten. — 't Is Amoedoe, zei Witsen. I oen volgde er een geluid als het sissen van een slang. — Dat is zijn teeken, zei Witsen en stond op. Met behulp van Prinsloo werd de versperring ter zijde geschoven en Amoedoe verscheen. — Wat is er aan de hand, Amoedoe? vroeg r W itsen verwonderd. Ik kom de sahibs waarschuwen, zeide de visscher; er is een vreemde reiziger hier in den omtrek. I moet dus oppassen u niet te laten zien. — Een vreemdeling? o Ja, hij reist met tenten en twee bedienden en een olifant, het is geen Engelsehman. Ilij trekt liet geheelc eiland door om te jagen. — Waar is hij? vroeg men. - Een paar mijlen van hier. Daarom zei vader, dat ik u moest waarschuwen. ij danken je wel, Amoedoe, zei Witsen, maar zeg eens, wil je eens vragen of je vader morgen ons niet eens zou willen komen bezoeken? — liet zal gebeuren, Sahib! En kom jij dan mede, Amoedoe, want we hebben jelui beider raad noodig. — Het zal gebeuren, Sahib. Amoedoe verdween even onhoorbaar als hij gekomen was. Je zei daarstraks, begon Dubois dat we een pas en wapens noodig hadden, 0111 naar het gebergte te komen; maar behalve dat het ten eenenmale onmogelijk is om een pas te bezorgen, ben ik het volstrekt niet niet je eens. Eén ding, wapens, hebben wij zeker noodig, maar een pas en bagage kunnen wij missen. \\ elke groote afstanden hebben wij niet in Zuid-Afrika afgelegd , dwars door den vijand heen , zonder bemerkt te worden. Daar hadden we ook geen bagage, zelfs geen pas en liepen elk oogenblik gevaar gesnapt te worden. Zouden we dan hier Van Balen. Diamanten en Paarlen. -j niet eenige dagen in de bergen kunnen vertoeven zonder te worden gezien? Ik geloof, dat jelui van de zaak afdwalen of er op vooruitloopen, zei Prinsloo. Laten wij voet bij stuk houden en clan moet er in de eerste plaats worden uitgemaakt of wij zullen gaan, ja of neen. — Juist, zei Coetzee. — Nu dan maar stemmen, zei Witsen. Wirt-denk jij er van, Dubois? — ^ óór, zei de Franschman, ik ben er vóór den schat te zoeken. — En jij, Coetzee? — Vóór, was het antwoord. — Prinsloo? — Er voor. — En ik ook, zei \\ itsen, derhalve is liet voorstel met algemeene stemmen aangenomen. Dubois hief een zacht hoeratje aan van vreugde. — Stil toch, zei Witsen. Nu verder: Iloe zullen we liet aanleggen? — Op de minst opzienbarende manier, zei Prinsloo. Laat Amoedoe ons wapens bezorgen, een paar veldHesschen, eenige dekens en een klein rantsoen levensmiddelen. — Dat laatste is onnoodig, viel Dubois hem in in dc rede, het land wemelt van wild en vruchten. — Dat maakt het nog gemakkelijker, zei Prinsloo, dan hebben we alleen een paar goede geweren noodig met munitie en een paar dekens. Als er zooveel wild is, als Dubois zegt, en het land ziet er wel naar uit, dan zullen we niet een paar goede geweren in de hand niet van honger omkomen. — Maar hoe kunnen we weten, waar we heen moeten? Een gids-was niet kwaad. Zou Amoedoe niet nieewillen ? — We kunnen het morgen vragen, zei Coetzee en laten zij ons anders den weg beschrijven, dan zullen wij het wel vinden. — Waar was het ook? vroeg Dubois, ik bedoel in welke rivier? — De Singhaleezen, zeide Witsen, verborgen hunne schatten m de rivier de Maweliegonga, zegt Haafner. — Dat kan niet anders zijn dan de voornaamste rivier, zei Dubois nadenkend, en dat klopt ook; want die heet Mahavelli-Gunga. Die rivier ontspringt ui de hooge bergen van het zuidelijk binnenland en stroomt dan noordoostwaarts. Te Trinconomale valt zij in zee. — En loopt zij langs Candv? Neen, dat is te zeggen, niet er langs maar op een afstand. Zoo precies weet ik dat niet, maar laat ik zeggen een mijl of twintig, dertig. u' ze' Witsen, laten we dan eens aannemen dat de zaak zich werkelijk zóó heeft toegedragen en dat de Portugeezen die kist met paarlen en diamanten medenamen, dan zal dat wel geweest zijn tusschen een punt van die rivier, hetwelk het dichtst bij Candy is gelegen en Trinconomale aan de kust Is 't niet? Ja, zei Dubois, want toen zij hun buit in veiligheid wilden brengen, gingen zij natuurlijk langs den kortsten en besten weg naar de kust en dat is langs de rivier. — Daar zouden we dus moeten zoeken, zei Witsen. Zij verborgen de kist, toen zij een nederlaag leden, in de bergen en dat zal dus wel zijn geweest in de bergen langs de rivier. Verder waag ik de veronderstelling, dat zij nog niet ver gekomen waren, toen zij hun buit moesten achterlaten. — Waarom niet? vroeg Coetzee. — Wel, zei Witsen, als zij verder waren geweest, zouden zij hem niet hebben achtergelaten; dat zij dat deden is, meen ik, een bewijs, dat zij te ver in het binnenland waren. — Ja, merkte Prinsloo op, en als het dichter bij de kust was geweest, zouden zij hem later wel gehaald hebben. — Juist, zei Dubois, jelui hebt gelijk; we moeten dus daar dicht bij Candy zoeken. — En dan is er nog een heel goede aanwijzing, zei Coetzee, die Portugees zocht water toen hij den koffer vond en hij ontdekte een klein riviertje, dat in een diepe vallei stroomde. In eene holte aan den oever van dat stroompje vond hij het ding. Witsen knikte. — Ik zeg niet dat de aanwijzingen voldoende zijn, zeide hij, maar wat wij weten vergemakkelijkt het zoeken. Aan één ding moeten wij echter denken, dat wij werktuigen medenemen, om zoo'n kist te kunnen openbreken. \\ ant, zooals die Portugees zeide, was er niets van slot of' opening aan te ontdekken en wij zouden zoo'n ding toch niet mee kunnen zeulen. W vrienden, stel ik voor te gaan slapen. Zoo deden zij, behalve Witsen, die bleef waken; want men kon niet voorzichtig genoeg zijn. Maar Dubois sliep in het geheel niet. De Franschman was zoo opgewonden door liet idee den schat te gaan zoeken, dat hij geen oog dicht kon doen, en toen Witsen na twee uren opstond om hem te wekken, daar het zijn beurt was, was hij nog wakker. Prmsloo en Coetzee waren minder' opgewonden, doch ook zij dachten aan den schat, die daar in de bergen meer dan honderd jaren lag vergeten door iedereen; een schat, die eene grooté waarde vertegenwoordigde, en waarvan liet vinden een ware uitkomst zou zijn voor de goede zaak in au in-Afrika. Hij zou er niet genoegen zijn deel aan geven , als hij daarmede de gehate Engelschen slechts uit liet land kon jagen. VII I)E REIZIGER. Den volgenden morgen verschenen Ali en Amoedoe, die het ontbijt voor de vluchtelingen brachten, en de beraadslaging nam terstond een aanvang. Zij achtten het niet onmogelijk om, als men met de noodige omzichtigheid te werk ging, een tocht naar de bergen rondom Candy te ondernemen ; maar het aanschaffen van wapens zou moeielijk gaan. Wel zouden zij hun een paar vuursteengeweren kunnen bezorgen, maar geen moderne achterladers met de noodige munitie, daar dit achterdocht zou wekken, want menschen van hun stand kochten die niet en zij waren niet anders te bekomen dan bij Engelsche handelaars, die men niet kon vertrouwen. Dat was een leelijk geval, want zonder een goed geweer in de handen durfden zij het niet ondernemen. — Hadden wij onze Mausers maar, mompelde Prinsloo. — .la, hadden, zei \\ itsen, maar we hebben ze niet. lil1 werd besloten, dat Ali zou zien wat hij kon krijgen, zonder argwaan op te wekken. In het ergste geval zouden zij zich niet minder tevreden stellen. .Maar het beste van alles was, dat hij aanbood Amoedoe als gids mede te geven. Dat was een groote schrede voorwaarts. Want Amoedoe was bekend met liet land en bovendien was hij een aanwinst, wat zijn persoon betrof, daar hij een kloeke, sterke jonge man was, schrander en gewillig, /ij wenschten zichzelf dus geluk met deze uitkomst Onmiddellijk vertrokken vader en zoon om alles te koopen, want onze avonturiers wilden den volgenden morgen vroeg reeds vertrekken. 'oen z'j weg waren, gingen allen naar buiten om m Gods vrije natuur rond te dolen. Denk aan hetgeen Amoedoe ons gezegd heeft omtrent dien vreemdeling, jongens, zei Prinsloo. O ja, dat is waar ook, zei VVitsen, laten we voorzichtig zijn. Ofschoon bij geen van allen het plan bestond den vreemdeling op te zoeken, keken toch allen naar hem uit en 111 liet verlangen den man te zien, dwaalden zij hoe langer hoe verder af, tot Witsen, die met Dubois vooraan liep, opeens bleef staan en voor zich uit naar heneden wees. Op (1e glooiing van een heuvel. die met een weligen plantengroei prijkte, was een tent opgeslagen en daarvoor zat, in halfliggende houding, een Europeaan, die, een sigaar rookend, zijne oogen over den omtrek liet gaan. Hij de tent lagen een paar pakken en andere bagage en op korten afstand weidde een olifant, die blijkbaar bij den reiziger behoorde. Van bedienden was geen spoor te ontdekken. — Dat is vreemd, zei Witsen, Amoedoe heeft toch duidelijk gezegd, dat er bedienden bij waren. — Ja, maar die zullen misschien naar een der dorpen zijn om inkoopen te doen, zeide Dubois. — Dat is mogelijk, het is bepaald een reiziger die voor zijn genoegen reist. — Dat zal wel. De reiziger was een man van omstreeks veertig jaar met aangename trekken, een grijzen baard en knevel en wit haar. Hij was geheel in wit linnen gekleed, los en luchtig en had een groeten stroohoed op. Toen zijn sigaar op was, nam hij een boek op dat achter hem lag en begon te lezen. — Ik ga hem omtrekken, zeide Prinsloo op dit oogenblik, wie gaat er mede? — Ik, zei Dubois. — Goed, dan blijven wij hier zei Witsen, maar houdt je goed gedekt, anders ziet hij je. — Natuurlijk, zei Prinsloo. Het kostte den beiden Boeren niet veel moeite, door den weelderigen plantengroei, ongemerkt den vreemdeling naderbij te komen en weldra waren zij achter hem. Zij bleven luisterend staan, alsof zij iets hoorden en na een poosje zeide de reiziger in zichzelf, uit zijn boek opkijkend: — .Ia, Jacolliot heeft gelijk, het is een verrukkelijk land hier! Dubois stiet een kreet van verrassing uit, want de vreemdeling had deze woorden in het Franschgezegd. I)e vreemdeling sprong op. — Wie is daar? riep hij in liet Engelsch. — Een landgenoot van u! riep Dubois, die zich niet langer kon bedwingen. En tegelijk trad hij naar voren en verwelkomde den vreemdeling in het Fransch. Mat, riep deze, al even verheugd uit, een landgenoot? (iij zijt zeker hier in den omtrek in betrekking of doet misschien zaken, dat ik niets van uw bestaan heb gehoord, ik, die naar alle Franschen hel) geinforineerd. Neen, zei Dubois dat is geen van beiden het geval, Ik kan u natuurlijk als landgenoot vertrouwen. W el 1111, ik ben een ontsnapte gevangene. De vreemdeling keek hem vragend aan. — Een Boeren-krijgsgevangene, die ontsnapt is, verklaarde Dubois. VV at r een Boer! Laat ik u de hand drukken, landsman. Zoo gij hebt met de Boeren gevochten? VN at een geluk, dal ik u ontmoet heb, want gij hebt natuurlijk hulp noodig. Kom hier, ga dadelijk mede in mijn tent en vertel mij alles, mijnheer Dubois. Mijn naam is Martin, dr. Martin, Maar uwe bedienden, mijnheer Martin opperde Dubois. Die zijn uit, allen naar het naaste dorp en die komen niet spoedig terug. En al kwamen zij, is het nog niets. Mag ik dan even mijne kameraden waarschuwen, anders weten die niet V\at, hebt gij kameraden? — .Ta we zijn met ons vijven ontvlucht, één verdronk, de anderen zijn hier. — Haal ze dadelijk! Dubois snelde naar Prinsloo eu verzocht hem Witsen en Coctzee te halen. lenige oogenblikken later stelde hij ze aan mijnheer Martin voor, die verrukt was met een echten Transvaler, een echten A rijstater en een echten Kapenaar kennis te mogen maken. Dubois vertelde nu snel hun lotgevallen en dat zij daar hoopten te blijven tot er een schip op de reede kwam om mede te ontsnappen. Zoo pratend had de heer Martin een flesch wijn opengetrokken en presenteerde hun een glas heerlijke port, om op hunne kennismaking te drinken, en een sigaar. De heer Martin was in de wolken over dit buitenkansje en vroeg herhaaldelijk, waarmede hij hen van dienst kon zijn en zoo vertelden zij ook van hun voorgenomen uitstapje in de bergen. > zeide de heer Martin, aan een pas, of liever passen, kan ik u niet helpen, maar als ge wapens noodig hebt, kiest gerust, daar zijn zij! Hij wees op een hoek van de tent waar verscheidene geweren bij elkaar stonden. Met begeerige blikken keken onze avonturiers er naar. Hebt ge niets? vroeg de heer Martin. Neen niets dan een oud vuursteens geweer. Zooals die Aeddahs, die ik in de bergen ontmoette, zeide hij, neen daarmede kunt ge de wildernis niet ingaan. Welnu, vrienden, neem er elk één, dan blijft er nog één over, want ik heb ze niet meer noodig. Vandaag ga ik naar Colombo en vandaar naar Point de Galle, ik kan ze dus missen, neemt ze gerust! Zij lieten zich niet lang noodigen. — Als er nog iets is, zeg het dan, hebt ge geld noodig? — Wij hebben samen zoowat honderd francs, zei Dubois. — Dat is zoo goed als niets; hier neem aan, tachtig ropijen, dat is tweehonderd francs. Meer heb ik niet bij mij, maar ik kan het u doen toekomen. Te Point-de-Galle bij mijn bankier kan ik meer krijgen. Op dit oogenblik, midden in het gesprek, werd de ingang van de tent opeens verduisterd en allen keken op naar de reden daarvan. Y oor de tent stonden twee bedienden in de bekende Oostersche kleederdracht, een tulband op, een buisje met gordel en korte broek, naakte beenen en voeten ongeschoeid. — Daar hebben wij het al, zeide YYitsen, verschrikt. — 't Is niets, maak u niet ongerust, zeide de heer Martin, het zijn mijne bedienden slechts. Zij zijn vertrouwd en zouden zich eer in stukken laten hakken dan iets te zeggen. — Mahmoud en Selara, kom eens hier, zeide hij. De beide Nubiërs bogen en traden nader. — Ziet ge deze heeren ? — Ja, heer. — Dat zijn vrienden van mij, die door de Engelschen vervolgd worden. Niemand mag weten, dat zij hier zijn, begrepen? — Ja, heer. Pak nu eens Hink alle patronen in, die wij nog bezitten, namelijk voor de geweren en breng die met deze vier geweren naar de schuilplaats dezer heeren. De beide Xubiërs bogen en gingen terstond aan liet werk. Inmiddels kipte de heer Martin nu dit, dan dat uit om nog te worden medegenomen, zoodat onze avonturiers ten slotte van alles voorzien waren. Nu weet ik niets meer, zeide de vrijgevige gastheer ten laatste. Neen, ik ook niet, zeide Dubois; gij hebt ons overladen met weldaden. Ja> ('at 's uaai'> i,| zeidet daar straks dat ge op een schip wachtte, dat Colombo zal aandoen, maar die kans is niet groot. l'oint-de-Galle wordt meer aangedaan, omdat het 111 de route van de schepen ligt. Nu vertrek ik over een maand ongeveer naar Arabië, waar ik Nedsjed ga bezoeken. Die reis doe ik met een boot van de Mmsagerie marifnnc, de „Péluse". Wat dunkt u, zoudt ge tegen dien tijd terug zijn en zouden uwe beschermers, die visschers, u naar boord kunnen biengen, dan bereid ik alles bij den gezagvoerder van de „Péluse" voor, want die is een goeden vriend* van mij? Wat graag, zei Dubois en allen gaven hun bijval te kennen. Goed, dat is dus afgesproken, dan zal ik u bij die visschers bericht zenden wanneer de boot \ertrekt. De gezagvoerder kan dan een beetje uitkijken, begrijpt ge. Maar zorg dan terug te zijn, hoor! — O natuurlijk. Onder herhaalde betuigingen van dankbaarheid en waardeering namen zij afscheid van elkander, elkaar goede reis toewenschende en een spoedig weerzien. Mahmoud en Selam namen de geweren en patronen en volgden de heeren naar de grot, waar zij alles neerlegden. Een uur later, toen zij naar de plaats waren gegaan, waar zij het eerst den lieer Martin voor zijn tent hadden zien zitten, zagen zij hem op zijn olifant naar Colombo vertrekken. De beide Nubiërs liepen deftig voor hem uit, zich hunne waardigheid wel bewust. Een laatst vaarwel elkaar toegewuifd en toen verdween de heer Martin in een dicht begroeide vallei. Toen zij bij de grot kwamen, vonden zij Ali en Amoedoe daar op hen zitten wachten. OP WEG. — DE OLIFANT ALS HOUTHAKKER. VIII OP WEG. — DE OLIFANT ALS HOUTHAKKER. NAAR DE ADAMSPIEK. De heide visschers brachten een schrale oogst inede. I wee bijlen , een paar messen, een piek was alles wat zij van wapens machtig hadden kunnen worden. \ oor dekens hadden zij gezorgd en ook een bijtel en hamer waren meegebracht. Hunne droevige stemming, dat zij hunne vrienden niet beter hadden kunnen helpen, ging echter over in blijdschap, toen zij de van den heer Martin ontvangen wapens zagen. Met het oog op de mogelijkheid, evenals Haafner indertijd, voor de befaamde droge rivier te komen, hadoen zij om een Hink lang touw gevraagd, wat Amoedoe dan ook had en bovendien, bij gebrek aan andere wapens, een harpoen, die zij bij de \iingst \an haaien gebruikten, en een paar zware haken om aan het touw te bevestigen. Dien nacht sliepen zij niet veel, want allen waren vervuld van de reis. Amoedoe kwam nog vóór zonsopgang en nadat men het door hem medcgebrachte ontbijt had gebruikt en de rest van de gebraden visschen had ingepakt, brak men op, terwijl Ali hun zijn zegewenschen medegaf. Amoedoe, trotsch op het in hem gestelde vertrouwen, ging als gids voorop. I)e zon ging op en veidreef met hare brandende stralen spoedig de nevels, welke in de valleien hingen, waardoor het uitzicht vrij werd. In de verte bespeurde men de hooge kruinen der bergen, tot aan hun toppen met dichte bosschen begroeid; dichter bij zag men de zeldzaam schoone afwisseling van vlak- en hoog land, begroeid met een verscheidenheid van planten en boomen, zooals behalve Dubois en Amoedoe nog geen van allen had aanschouwd. Telkens kwamen zij in de dichte jungels langs kleine moerassen, die wemelden van watervogels. Daar waren bralnnaeenden en reigers met rozenroode vleugels, kropganzen en schitterend gekleurde ijsvogels, talingen enz. 1 rinsloo was de eerste, die zijn geweer beproefde op de talingen. Hij schoot er een half dozijn van voor het middagmaal en was uitermate tevreden o\er zijn «spuit', zooals hij zijn geweer noemde en bekeek en behandelde het, alsof het een geliefd kind was. Tegen den middag vernam men uit een bosch, dat zich voor hen uitbreidde, de doffe slagen van bijlen op het hout en zij besloten het bosch om te trekken. Maar toen dit geschied was ging Amoedoe toch eens kijken, wie daar aan het werk waren. Hij bleef niet lang weg en toen hij zich weder bij het viertal voegde, zeide hij: Ik begreep niet wie zulke krachtige slagen deed en zoo lang achter elkaar. Misschien hebben de sahibs er niet op gelet, maar het kwam mij voor, dat het niet door een houthakker werd gedaan, bn het was net, zooals ik gedacht had. FIet is een olifant, die nan het hakken is. — Een olifant aan het hakken? — Ja, zei Amoedoe, als de sahibs het zien willen, kan het geschieden. Van den man die er bij is, is niets te vreezen ; het is een eenvoudige boer. Zij namen het aanbod aan en volgden Amoedoe naar het bosch. Op een open plek was een olifant duchtig aan het hakken. Hij had de zware bijl met zijn slurf aangevat en hakte er op los, dat de spaanders rondvlogen. Met verbazing volgde men het werk, terwijl de boer, eerbiedig groetend, glimlachte over de verwondering der lieeren. loen hij ver genoeg gehakt had, wierp de olifant de bijl neer, vatte den boom niet zijn slurf aan en krak! daar lag de woudreus. — 'tls verbazend, riep Witsen uit. Prinsloo knikte. — Zoon paar hadden wij bij ons moeten hebben om ons met de kanonnen te helpen, zeide hij. t Is wonder dat de Engelschen daaraan niet hebben gedacht, zei Coetzee, en eenige van die dieren hebben laten overkomen. Pardieu, zeide Dubois, zij zijn immers ook niet bestand tegen Mausers; daarom hebben zij het zeker gelaten. Op dit oogenblik kwam een andere olifant door de lil het bosch gemankte opening aanstappen. Hij keek niet zijn kleine, schrandere oogen even naar onze avonturiers, bewoog zijn ooren bij wijze van geruststelling en greep toen den gevelden boom op, dien hij bedaard wegsleepte. — Heb je ooit? riep Coetzee, dat. gaat hier gemakkelijk 1 Zij bleven nog eenige oogenblikken kijken en zetten toen liiiu tocht voort. Maar zoodra zij op een geschikte plaats waren gekomen, stelde Amoedoe voor hier een uurtje rust te nemen om het middagmaal te gebruiken. Het bleek nu, dat de flinke knaap goed gezorgd i ' vval,t jyj haal(,e uit de bagage, welke hij < K'tg, een ijzeren pan voor den (lag en hing die, met water gevuld, aan een langen gebogen stok over een spoedig brandend vuurtje. In een onbegrijpelijk korten tijd had hij de geschoten talingen van hun vederen ontdaan en aan stukken gesneden, in de pan gestopt. Daarbij voegde hij een hoeveelheid rijst en kruiden en verkreeg zoodoende een voedzame en smakelijke soep, die allen best beviel. legen den avond kwamen zij langs een stad Ratnapoor geheeten, welke Amoedoe in een wijden' boog omtrok, om niet door nieuwsgierigen lastig te worden gevallen. Hij vertelde, dat het een plaats was, die beroemd was door haar handel in edelgesteenten als topazen , robijnen , safieren , smaragden enz. welke men in de rivieren in de omstreken vindt. Onze vrienden keken elkaar bij die mededeeling Van Bai.en Diamanten en Paarlen. . ** beteekenisvol aan. Het was dus hier wel het land der kostbare steenen en de legende van de kisten met paarlen en diamanten nam hoe langer hoe zekerder vorm aan. Thans lagen de boschrijke valleien voor hen , welke naar den beroemden Adamspiek voerden en met steeds toenemende spanning volgden zij hun gids. IX. DE EERSTE NACHT IX DE WILDERNIS. Ofschoon zij den top van den berg hadden willen bereiken voor de zon onderging, bleek dat niet mogelijk en moesten zij op korten afstand van den top halt houden. Zij waren allen doodmoede van het klimmen en besloten, toen zij een ledige hut van houthakkers vonden, daar te overnachten. Het gezicht, dat zich hier aan hunne oogen vertoonde, was prachtig. Rondom hen was het een zee van groen, zacht in beweging gebracht door de nachtwind. De ondergaande zon tooverde over dat alles eene schakeering van kleuren, éénig in pracht en harmonie. Daarboven staken de bergtoppen, die in het licht der ondergaande zon gehuld waren, als gouden kegels af. Hier en daar zag men een bergstroom , een waterval en dichterbij onderscheidden zij ij zagen toen Prinsloo met zijn geweer tot vuren gereed staan en op korten afstand een donker voorwerp, dat brullend over den grond rolde. VV at is het ? was de algemeene vraag. - Een wild dier, zei Prinsloo, wat, dat weetik met, ik denk een tijger. Amoedoe greep een bundel rijshout en bracht dat bij het bijna uitgegane vuur, het ontvlamde dadelijk en met deze fakkel lichtte hij bij. Het dier, dat nu stil lag, was een prachtige panter; rinsloo had het met één schot gedood, daar zijn kogel het midden tusschen de oogen getroffen had. Op dit oogenblik werd aller aandacht getrokken door een hernieuwd kraken in het hout en allen luisterden. — Dat zijn geen dieren, zei Prinsloo; ik zou zeggen , dat het menschen zijn. Hoep eens even , Amoedoe. \N ie is daar? riep Amoedoe. — Totahs, antwoordde een stem. Amoedoe keek verbaasd op maar zeide: Het zijn lotah-veddahs, die op de jacht zijn. — Laat ze dan maar naderkomen, zei Prinsloo. Op eene uitnoodiging van Amoedoe drongen drie mannen door liet hout en wierpen zich voor de blanken plat op den grond om hen te begroeten. Zij waieu, op een goidel na, geheel naakt en gewapend raet lansen; slechts één hield een oud vuursteensreweer in de hand. - De lotiihs, zeide een van hen, nadat zij waren opgestaan, vervolgden den tijger, dien de saliibs hebben geschoten. — Goed, zei Amoedoe. Wat willen de Totahs? Niets, saliib, zij zijn arm en luidden gehoopt de premie te verdienen. Amoedoe vertaalde hun woorden. Zeg dat zij liet beest kunnen medenemen, zei Prinsloo; wij hebben er niets aan. Maar vraag hun eens, hoe zij den tijger hadden willen dooden. Ken van de lotahs liet een oud vuursteengeweer zien, dat niet alleen oud, maar zeer zwak was; de kolt' was met riemen aan de lade bevestigd. Hoe kunnen zij met zoo'n ding schieten, zei Witsen. -Ia, zei Prinsloo, die het ding bekeek, onze voorvaderen in Zuid-Afrika hebben met zulk soort geweren, soms even slecht van gehalte, de Kaffers en de wilde dieren bevochten. .la, zei (oetzee, ik herinner mij heel goed geweren te hebben gezien, die met riempjes aan elkaar gebonden waren. Op eens werden allen opmerkzaam dooreen gerekt gebrul, dat zich in de verte liet hooren. — Een tijger, zeide Prinsloo. Ken der lotahs boog zich over het doode dieren zeide toen: Dat dacht ik wel, sahib, het is het mannetje, dat zijn wijfje zoekt, dat hier ligt. Waar zou dat mannetje zijn? vroeg Prinsloo. - Daar beneden bij de beek, zei een derTotah's. — • ongens, zei Prinsloo, ik wou dien tweeden ook wel zien te schieten, wat denken jelui er van? — Dan gaan wij mee, klonk liét. — Mij goed, maar moet er dan niemand hier blijven ? — Ik zal wel blijven met Amoedoe, zei Dubois, — Wilt ge ons bij die beek brengen ? vroeg Prinsloo aan de Totahs. -bi, sahib, volg ons maar. Inplaats van dwars door de struiken te «-aan volgden deze wilden nu een gebaand pad, tot zij p een plaats kwamen waar de weg zich verbreedde en door een beek liep. Het gebrul werd heviger; het was duidelijk, dat de tijger zijn wijfje zocht. — a hier onder de schaduw van deze struiken zitten zeide een der Totahs, hij zal dadelijk aan de beek komen. De maan, die opgekomen was, verlichtte den omtrek zoodanig, dat men ook op een afstand kon zien en bovendien hadden onze Hoeren oogen als tijgerkatten; zij konden ook in het donker zien iets wat de rooineks in Zuid-Afrika dikwijls tot hunne M'ibazing en schade hadden ondervonden. Spoedig maakten de Totahs hen opmerkzaam op een donker voorwerp, dat zich langs de beek bewoog. Met dier sloop onhoorbaar voort op de manier der katten den kop naar den grond; af en toe bleef hij stil staan en riep zijn wijfje. Op een oogenblik kreeg Prinsloo iets van de lichte kleur der zijden te zien en dat was voor hem genoeg. Hij drukte at en de tijger viel, na een vervaarlijke sprong te hebben gedaan, neer. Allen snelden toe en vonden hem stuiptrekkend op den grond uitgestrekt. Eén der Totahs stak hem met zijn speer door het hart om het einde te bespoedigen. Nu, zei Prinsloo, die kunt ge ook meenemen. De Totahs waren uitgelaten van vreugde. Zij wierpen zich voor Prinsloo en zijne makkers op den grond en betuigden op alle manieren hun dank. — Hoeveel hebt gij nu verdiend? vroeg Prinsloo. — Drie ropijen voor een mannetje, Sahib en vier voor een wijfje, zei er een. Hij na tien gulden, zei Witsen, want een ropij is gelijk f 1.25, nog niet veel voor twee tijgers. Neen, maar het schijnt voor deze lieden toch nog een heele som te zijn. Op een ongestoorde nachtrust schijnen wij hier niet te moeten rekenen, zei \\ itsen toen zij naar de hut terugkeerden. Dubois sliep en Amoedoe waakte. Coetzee nam de wacht over en Prinsloo wikkelde zich evenals Witsen weer in zijn deken en sliep weldra in. De eerste nacht was bijna om. X DE AFDRUK VAX ADAM S VOET. DE TOTAH-VEDDAII8. Toen de zon zichtbaar werd aan liet einde van deze onmetelijke zee van groen en met hare verkwikkende stralen de toppen der bergen begon te verlichten, stonden onze avonturiers op 0111 hun we" te vervolgen. Amoedoe had voor het ontbijt gezorgd^ evenals den vorigen dag, een rijstpotje met wat visch in plaats van vleesch. Want in de vroegte had hij in de beek beneden met zijn harpoen eenige smakelijke visschen gestoken, waarvan er nog een viertal boven een vuurtje braadde. Xa het ontbijt ging men op weg. Zij besloten den piek niet verder te beklimmen, maar hun weg te vei volgen. Indien zij naar den top gegaan waren, zou Amoedoe hun op zeker punt, op een zwarte granietrots, een indruk hebben getoond , als door een grooten mannenvoet achtergelaten en hij zou hun hebben verteld, dat dit de indruk was van Adams \oet, toen hij van hier vertrok om met zijn vrouw Heva naar den vasten wal te gaan. De weg liep aanhoudend door boschrijke valleien en alles wat zij op hun weg zagen was nieuw voor hen : de talrijke apen , welke in de boomen sprongen , de papegaaien en andere dieren, de prachtige planten en hoornen, dat alles wekte hunne bewondering in niet geringe mate. Amoedoe voerde hen allereerst naar het district Dimbola en bracht hen 0111 Kotnaalé heen, van de Diasbage, een zijtak van de Mahavella-Ganga, naar Aal lande. Daar zouden de moeielijkheden pas beginnen, want de streek van daar tot Trincononiale, waar zij veronderstelden, dat de schat moest verborgen zijn, wemelt van wilde dieren. In de ontzaglijke uitgestrekte bosschen van die streek wonen slechts wilde olifanten, panters, krokodillen, reuzenslangen, enz., terwijl er de bouwvallen worden gevonden van de oude hoofdstad van ('eylon, Pollanarroea, wier oorsprong zich verliest in de eerste eeuwen der Singaleesche dynastie en die omstreeks 1153 verwoest werd. Amoedoe liet dan ook niet na onze avonturiers op het gevaar opmerkzaam te maken; doch niets was m staat om hen van hun voornemen af te brengen. Het was op den avond van den tweeden dag, dat zij dit bespraken. De gevaarlijke jungels lagen voor hen en het eene woord haalde het andere uit. —- Het schijnt wel, saliibs, zeide Amoedoe, dat de otah-\ eddahs ons volgen; ik heb ze gezien. — Zij hopen zeker op nog meer tijgers, zeide » ïtsen. — Wat zijn dat eigenlijk voor lui ? vroeg Prinsloo. Amoedoe haalde de schouders op. Wilden, zeide hij, wat zouden zij anders zijn? De l.otah-\ eddahs, zei Oul)ois, wel, dat zijn eigenlijk de oorspronkelijke bewoners van liet land, de afstammelingen der Rakshas, zooals men zegt. /ij hebben zich nooit aan de overheerschers van ( eylon willen onderwerpen en hunne zeden en gewoonten zijn nog precies als die duizend jaren geleden waren. Daarom (omdat zij niets van de Engel schen willen weten), dolen zij in de wildernissen rond en dat zij ons volgen zal wel daar vandaan komen, dat zij ginds wonen. En Dubois strekte den arm uit in de richting van de wildernis, welke zij op het punt stonden te betreden. _ /!.i k'vcn \an de jacht en van de vruchtenen wilden honing, welke zij inzamelen. Voor het dooden van schadelijke dieren ontvangen zij de door de Engelsche regeering uitgeloofde premiën, maar dat is ook de eenige manier, waarop zij met de overheerschers in aanraking komen. Hun naam is afgeleid van hun wapen, de boog, want het woord Totah^ cddah wil eigenlijk zeggen boogschutter. Allen luisterden met belangstelling. Zijn zij heidenen? vroeg Prinsloo. ^ecn > zci Dubois, zij gelooven aan een almachtig (iod; maar behalve dat, ook aan een menigte goede en booze geesten en vereeren ook zeer de nagedachtenis hunner voorvaderen. — Alles bij elkaar genomen is dat dan nogzoo'n slecht volk niet, merkte Coetzce op. Dat zij zich niet willen onderwerpen, hebben zij met ons gemeen. Allen lachten. r- Nu, zei Witsen, dan kunt ge nog meer punten van overeenkomst vinden. Zij schieten b.v. met geweren die met riempjes aan elkaar zijn gemaakt, precies als de Hoeren uit den tijd van Retief1 en I'ingaan.2 — Ja, zei Dubois lachend, maar hun hoofd wapen is de boog, die wij bij hen gezien hebben. Die dingen zijn twee meters lang en weet je wat het merkwaardigste er van is? -Dat zij er goed mede schieten, merkte Prinslooaan. — Neen, wel schieten zij goed, zei Dubois, maar iet merkwaardigste is, dat geen Europeaan nog ooit zoon boog heeft kunnen spannen. - Wat? riep l'rinsloo uit, die een jonge Hercules was, wilt ge vertellen dat, wat die kleine kereltjes kunnen doen, wij niet zouden kunnen? En hij bewoog onwillekeurig zijn armen heen en weer. — Ja, maar die kleine kerels hebben een groote spierkracht, zei Dubois en niemand kan zoo lan°vermoeienissen verdragen — Daar weten we anders ook van te praten, zei nnsloo. Hemel, wat was dat een vermoeiend leventje toen wij onder Christiaan de Wet pogingen deden om ('ronjé te bevrijden. Witsen zat over iets te denken en toen het gesprek staakte, keek hij op en zei: ' Een van de voortrekkers der Boeren. • • Een berucht Kaflerhoofd. — Anioedoe, hoe weet je dat de Totah-Veddah's ons volgen. V\ el, sahih, zei de visscher, ik hoorde van middag, toen wij ons maal gebruikt hadden en een |mosje rustten, opeens een geluid als het kort afgebroken gekef van een jakhals en daar het dag was, begreep ik dat er geen jakhalzen rondzwierden en dit geluid dus eene beteekenis moest hebben. Toen ik er op afging, zag ik dai de \eddah's daar waren, achter ons. Ken van hen had een groote slang gedood en riep de twee anderen nu tot zich, door het nabootsen van het geket van den jakhals. Ik sprak ze aan en zij vroegen mij terstond, die gulzigaards, of de sahibs naar de bosschen gingen om te jagen. Zij zijn belust geworden op tijgerhuiden , 0111 de premiën, begrijpt u? Maar, zei V\ itsen , dit brengt mij op een idee. Als wij van die Iotah-\eddah s eens bondgenooten zochten te maken? — Drommels, geen kwaad denkbeeld, zei Dubois. Voornamelijk zou het er mij om te doen zijn, dat die luitjes ons waarschuwden voor mogelijke ontmoetingen met reizende of jagende Kngelschcn; want dan zou alles uitkomen. Zij weten, door hunne levenswijs, natuurlijk alles wat er in de wildernis \ooi valt, en het is voor ons van onschatbare waarde niet te worden ontdekt. — Dat is zoo; indien wij lui hadden, die voor ons het terrein verkenden en ons alles mededeelden, dat zou heel wat waard zijn, zei Dubois. — Nu, als wij mi die Veddahs, die, op de niededeeling van Amoedoe afgaande, wel niet ver af zullen zijn, eens luer lieten komen en hun eens eene overeenkomst voorstelden , dat zij n.1. alle huiden krijgen van het wild dat wij schieten en al het vleesch wat wij niet noodig hebben, op voorwaarde dat zij ons dienen als verkenners? — Waarachtig! riep Dubois uit, het idee is goed! J rinsloo knikte en ('oetzee zei: — Zij kunnen ons in ieder geval veel diensten bewijzen. Amoedoe alleen vond liet jammer, die kerels zooveel prachtige huiden toe te stoppen, maar op verzoek van VY ïtsen stond hij toch op om de Veddahs te zoeken XI. DE GEWONDE EN DE TIJGERSLANG HET VERBOND. Hij zou echter niet ver behoeven te gaan. Op het oogenblik toch, dat Amoedoe hen den mg toekeerde, klonk dichtbij opeens een schot en terstond daarop een losbranding als een ontploffing, gevolgd door kreten van schrik en smart. Allen waren opgestaan en keken elkaar aan. — W at beteekent dat 1111 ? A( li, liep Amoedoe opeens, ik begrijp het; liet zijn die kerels, die weer aan het schieten zijn en mi zal hun oud geweer gesprongen zijn, let j», zoo is het. Ilij snelde voort, gevolgd door de anderen en zoodra zij op de plaats vanwaar het geluid kwam waren gekomen, zagen zij dat Amoedoe s nieening volkomen gegrond was. Daar lag de arme kerel met wonden in het gelaat en den hals en halt verbrijzelde vingers, terwijl de twee andere er met verslagen gezichten bij stonden. Op korten afstand van hen kronkelde zich een reusachtige boa in liet groen, zóó dachten zij ten minste. Witsen en Prinsloo bukten bij den man neer en onderzochten zijne wonden, terwijl keken Dubois en (oetzee naar den reuzenslang, die zij meenden dat an c n getuigde, er in toe, namen hem op en volgden 1 rinsloo en W.tsen. Coetzee en Dnbois sleepten met behulp van Amoedoe den slang mede, daar zij het dier eens op hun gemak wilden bekijken. '1 net bivak aangekomen, werden de noodige zorgen aan den gewonde betoond. Onze Boeren hadden in (tn njg eene vrij voldoende kennis gekregen van wonden en toen de Veddal, gewasschen was, bleek , ?eva' ^ erS niet- Een soort van dierlijk vet dat zij in holle ban,boesjes bij ziel, hadden en waarop fi'l r,"slo° f? ,VVitsen opmerkzaam maakten als goed heelend middel werd op de wonde gesmeerd en deze niet een stuk goed verbonden. deiwliit' pijnen en smarten, welke ■iM(' ! ' ïerdroeK ,ie g™"»de . I"J" rnlcr zijn gezicht te vertrekken zelfs en zonder een,ge vrees, te l,to, Wijken , ofschoon Prinsloo itsen zeifalies liehalve gernst naren overde hand Ue he.de andere schenen alle belangstelling in' het lot van hun makker te hel,hen verloren, toen zij zagen hoe ( oetzee, Dubois en Amoedoe zieli met de slang bezighielden. Waarschijnlijk verkeerden zij in vrees, dat die bnit lmn zon ontgaan. De gedoode reuzenslang] was de Tijgerslang; het dier had een lengte van 7 M. en was op den rug lichtbruin met roodachtig bruine vlekken, die zwarte randen hadden. De kop was grijsachtig vleeschkleurig met licht olijfbruine vlekken. — Wat een mooie huid heeft zoo'11 monster, merkte Dubois op. — Ja, zei (oetzee, mooi maar gevaarlijk, de beet van zoo'n dier is toch zeker doodelijk. Zou die kerel er door gebeten zijn? ~ ^cIneen, zei Dubois, deze slang is niet vergiftig; geen enkele reuzenslang is vergiftig. Niet? zei ('oetzee, dat valt mij mede. Neen, zei Hitsen, die er bij gekomen was, deze slangen hebben geen giftanden, dat is eene geruststelling, want wij kunnen er hier nog al wat ontmoeten. Ik hoor van Amoedoe, dat het op heel ( eylon wemelt van slangen en het zijn juist de kleinen die vergiftig zijn. loen de Totah-Yeddah's zagen, dat het met hun makker nogal ging, wilden zij heengaan, maar Witsen hield hen terug, onder mededeeling dat hij hun wat te vragen had en wees hen op de slang, die zij nog moesten medeuemen. liet gezicht der wilden klaarde op, toen zij de door Amoedoe overgebrachte woorden hoorden en onmiddellijk begonnen zij de slang te villen. Van Hai.en. Diamanten en Pnnrlen. - Zouden zij dat vleesch eten ? vroeg Prinsloo. — Zeker, zei Amoedoe, en het smaakt goed ook. Ik zal er een stuk van voor u klaarmaken. — Neen, dank je, zei Prinsloo. Maar 1111 kwam Dubois tusschenbeide, 0111 te verzekeren dat hij er graag eens van wilde smullen, want dat hij het meer had gegeten. De slang werd behoorlijk gevild, wat de Totahs op een manier deden, welke onze Boeren deed schudden van het lachen. Want nadat zij de slang een stiop 0111 den nek hadden gedaan en hem aan een stevigen tak hadden opgehangen, maakte één het vel rondom den nek met zijn nies los en stroopte dit zoover at tot hij het met zijn beide handen aan weerszijden kon vatten. Toen stak hij zijn mes in zijn gordel en klom langs de slang af, de huid stevig vasthoudende, met dit gevolg, dat de huid afstroopte tot onder aan, totdat de Totah weer op den grond stond. — Zoo'11 handige manier van villen heb ik nu nog nooit gezien, zei Prinsloo lachend. Witsen schudde van het lachen en de anderen eveneens. Alleen Amoedoe was ernstig; hij sneed de staartmoot van de slang af en deelde den Totah's mede dat dit stuk voor de sahibs was. Nu kwam \\ itsen met zijn voorstel voor den dag en terwijl de lotah s met belangstelling en een zekeren eerbied luisterden naar hetgeen Amoedoe vertolkte, sloegen onze vrienden hen aandachtig gade. Zij waren veel donkerder van huidkleur dan de Singaleezen, Hink gespierd hoewel niet groot. De schedel was hoog maar smal, de trekken vrij regelmatig; de nens was goed gevormd zelfs fraai te noemen, maar de neusgaten te wijd openstaande; de mond was groot en de lippen dik. Het haar was sluik, lang en dicht, maar hing slordig rond hun hoofd. Alle drie hadden een korten baard. Dun eenige kleedingstuk, nis men het zoo noemen mag, was een klein lapje doek, dat aan een sinallen lederen gordel voor het lichaam hing, hetgeen Dubois de opmerking ontlokte, dat zij in de wasch niet veel zouden kosten. loen de bespreking afgeloopen was en Amoedoe hen goed aan liet verstand had gebracht, dat zij niet met Engelschen te doen hadden, maar met vijanden daarvan en dat zij daarom onopgemerkt wilden blijven; dat de Totah's niets anders behoefden te doen dan hen als gidsen en verkenners te dienen en zij daarvoor alle tijgers en andere dieren zouden krijgen, uitgenomen het vleescl., dat zij zelfnoodig hadden, liet men de drie wilden aan hunne eigen beraadslagingen over. Na slechts kort te hebben beraadslaagd, deelde de gewonde hun mede dat zij het aannamen. Met de twee tijgerhuiden en de slang waren zij zóó in hun schik, dat de hoop op nog meer dierenhuiden hen geheel verlokte en hen hunne schuwheid deed afleggen. Bovendien had de hulp, hun door de Boeren bewezen, ook goed gewerkt. Bij het sluiten van het verbond geraakte Amoedoe echter in de war door eene kleinigheid en scheen hen niet te begrijpeh. De gewonde namelijk sprak er van dat zij van de sahibs hadden gekregen tijger en tijger en vroeg of zij dan nog tijger zouden krijgen. Amoedoe antwoordde bevestigend en herhaalde dat zij reeds twee tijgers hadden gehad en er nog veel meer zouden krijgen, doch de Totah herhaalde steeds vragend: tijger, tijger? Nu begreep Witsen opeens de toedracht der zaak. Hij spreidde de vingers van zijn linkerhand uit en telde: tijger, tijger. De wilde begreep het en knikte. Poen telde \\ itsen verder , telkens een vinger ombuigend en toen de vijf vingers afgeteld waren, begon hij van voren af aan, bij eiken vinger welken hij aftelde, het woord tijger herhalend. Zij begrepen hem en knikten tevreden. — Zie je, zei Witsen, ik vatte het dadelijk, toen ik even had nagedacht, die lui kunnen niet eens tellen. aoo was het werkelijk. De Totah's staan op zoo'n lagen trap van ontwikkeling, dat zij niet eens kunnen tellen. Om meer dan één uit te drukken herhalen zij het woord. Men nam ten overvloede de proef door hen de geweren te toonen en zij herhaalden viermaal het woord geweer, j Intusschen was het verbond gesloten en de Totahs schenen nu van plan, dezen nacht ook eens rust te nemen, ten minste zij gingen niet uit, maar hielden zich een groot deel van den nacht bezig met vleesch van de slang te braden en te eten. Nog niet half gaar werd liet niet ware hongerwoede verslonden; het vet van het dier verzamelden zij in bamboezen .aar het zoo'n uitstekend geneesmiddel was, zooals zij zeiden. De mooie huid van de Tijgerslang himr aan een tak te drogen. XII. HOK DK \ KDDAU's KKX SLANG OXS('IIADKLI.IK MAAKTKN. Na Amoedoe de richting te hebben gevraagd waarin de tocht zou worden voortgezet, begaven de \ eddahs zich ver voor onze avonturiers uit op wetr de gekwetste evengoed als <|e andere. Kén van hen lad de huid van de slang om zijn lenden gewonden en bovendien droeg hij, aan een riem geregen het overschot van het vleesch; de beide andere hadden < e huiden der panters over hunne schouders geslagen wat hun een schrikinboezemend voorkomen gaf De geheele dag ging zonder noemenswaardige bisTonderhcden voorbij. De streek was zeer woest en de plantengroei op sommige plaatsen bijna ondoordring)aar. Men zag veel wild en schoot eenige vogels voor het middagmaal, daar uien de Veddah's niet van hun slangenvleesch wilde berooven. Des avonds °°t men op een open plek in het bosch den nacht door te brengen en de Veddahs de wacht te laten houden. Zij hadden juist hun avondmaal gebruikt en zaten een pijp te rooken , toen een der Yeddah's den anderen iets aanwees in den boom waaronder zij zaten. Hun gewijs volgende, zagen onze vrienden een groene slingerplant hangen, zeker de een of' andere zeldzame plant, dachten zij. l)e Yeddah wien de plant gewezen werd, stond voorzichtig op en gaf den Hoeren een teeken om stil te zijn, toen plaatste hij zich, vlak onder de plaats waar de slingerplant hing, op den grond en begon te fluiten, eene zonderlinge melodie, nu eens langgerekt en droefgeestig, dan weer scherp en in roulladcs eindigende. Nog altijd liet doel van een en ander niet begrijpend, keken onze vrienden toe, toen Witsen opeens een lichten kreet uitstiet en naar de plant wees. Deze scheen zich te bewegen en scherper toekijkend, ontdekten zij tot hunne ontzetting, dat de slingerplant een lange groene slang was. Mij deze ontdekking was de eerste beweging van allen op te staan, maar Amoedoe stelde hen gerust. — lïlijf stil zitten , fluisterde hij en de sahibs zullen wat moois zien. (üj behoeft niets te vreezen, de Yeddah's verstaan hun werk. De Yeddah ging kalm voort met zijn gefluit en paarde er nu gezang aan; de beide andere zaten zóó bedaard, dat hunne houding onze avonturiers gerust stelde. Langzaam daalde de slang, haar lang lichaam naderde den bodem, hare kronkels ontrolden zich en zij daalde hij den Veddah neer alsof zij troepen werd. r De spanning was ten toppunt gestegen. Eene siddering konden onze vrienden niet onderdrukken, liet was alsof zij betooverd waren. Nu slingerde de slang zich zacht lieen en «eer, tot hare gelieele lengte ontrold, alleen met den staart ncId zij zich vast en haar kop was op de hoogte \an liet hoofd van den Veddah. Daar liet de slang zich eensklaps los. hen kreet ontsnapte aller borst, want zij dachten niet anders dan dat het beest zich op den Veddah wierp om hem te bijten, doch nog had de slans den grond niet bereikt, toen de Veddah met een greep zoo snel als de gedachte en zoo zeker als mogelijk is, de slang vlak achter den kop had .regrepen. Het dier kronkelde zich om zijn arm en sperde den lick open ; het was een afschuwelijk gezicht. Eensklaps stak de Veddah met een snelle beweging zijn mes in den bek van de slang en trok het tem/ terwijl hij iets op den grond wierp. -Nu is zij onschadelijk! riep Amoedoe zegevierend en even opgewonden als onze reizigers; hij heelt haar de giftanden uitgebroken. Verstomd van verbazing keken zij elkaar aan. Was (lat mogelijk? •Ja, het was zoo, de Veddah toonde hun zegevierend de slang, wier bek gevuld was met een bloederig speeksel, op den grond lagen de tanden niet de giftblaasjes. — Verduiveld, dat is handig! riep Prinsloo van zijne verbazing bekomen uit. Zoo iets heb ik nog nooit gezien. — Ik had er geen flauw idee van wat hij van plan was, zei Witsen. — Ik zat voortdurend in angst over den kerel, zeide Coetzee. — Ja, ik ook, zei Witsen, ik heb nog bijna nooit zoo'n beklemmend gevoel gehad als toen ik die slang hem zag naderen. Met is dan toch waar, dat men slangen niet muziek kan lokken. — O, ja, zei Dubois, dat heb ik zoo menigmaal gezien, alle kerels die vertooningen niet slangen geven, laten ze op de maat van de muziek dansen. — We moeten zoo'n slangenbezweerder toch nog eens goed aan 't werk zien, zei Prinsloo. — Als er gelegenheid voor is, zeker, zei Witsen. — Het is een der vergiftigste slangen, zeide Amoedoe, het dier bekijkend; kijk, die lichtroode vlekjes op de groene liuid bewijzen het. Eerst dacht ik dat het de liaanslang was, maar die is geheel groen. Het dier was anderhalve nieter lanm. De \eddah's behandelden het precies als de vorige. Zij vilden liet als een paling, borgen het vet ineen kokertje en braadden het vleesch voor hun tweede avondmaal, ofschoon zij pas gegeten hadden. — Zij hebben magen als krokodillen , zei Witsen. — Zij kunnen ten minste altijd eten, naar het schijnt, zei Coetzee. De \ eddah's letten op die gesprekken niet. Zij waren steeds zeer stil, maar hoorden zooveel te meer. Geen enkel geluid in de wildernis, welke hen omringde, ontging hun. Soms zag men ze eensklaps uit hun onverschillige houding opkijken en luisteren, evenals een hond die iets ruikt. Dan keken zij elkaar aan en een oogwenk was voldoende om een van hen tusschen het groen te zien verdwijnen om op verkenning uit te gaan. XIII. AAN DE OEVERS VAX DE MAHAVELLI-GAXGA. Eindelijk waren zij aan het doel der reis, de Mahavelli-ganga ; het kleine maar wilde bergstroompje, waarvoor zij thans stonden, was de oorsprong van de groote rivier en deze was het waarin de ('eylonsche koningen hun kisten met paarlen en diamanten lieten zinken. In hunne verbeelding zagen zij de Singaleezen in alle stilte bezig de schatten onder de golven te verbergen en zagen zij de Portugeesche krijgsknechten de bergen doorkruisen en langs de oevers van dezen stroom dwalen om den schat te zoeken. Zouden zij gelukkiger zijn dan Haafner en zijn vriendi Zouden zij den schat, door den Portugees ontdekt, vinden? 8 Zij besloten naar een vast plan te werken, en begonnen zich in twee partijen te splitsen. Witsen en I nnsloo namen den rechter oever voor hunne rekening, Coetzee en Dubois den linker. Anioedoe zou voor de keuken en de daaruit voortvloeiende jacht zorgen, op de Veddah's letten, voor geschikte plaatsen voor rusttijden en nachtverblijf zorgen enz. In den aanvang, dicht bij zijn oorsprong, was de rivier een bergstroompje, zooals wij reeds zeiden, dat snel voortschoot tusschen de rotsen. Hier kon het niet zijn. Tot zoover waren de Portugeezen nooit doorgedrongen. Zij kwamen van Trincononiale, de Hollanders, die hen beoorloogden, van Colombo dus moest men zoeken langs dat gedeelte van de mier, dat ziel. tusschen Candy en Trincononiale uitstrekte. 10»h werd het onderzoek niet verwaarloosd; zij zochten ijverig in elke holte, in elke scheur en terwijl de een op den oever zocht, nam de andere zijn weg in de rivier zelf, om de boorden te kunnen onderzoeken, opdat niets aan hunne oogen zou ontsnappen. Dat men bij deze manier van reizen niet vlug voortkwam is tc begrijpen, maar, zooals Prinsloo terecht zeide: beter langzaam maar zeker voorwaarts dan alles over te moeten doen. Na een paar dagen hadden zij dat gedeelte bereikt waar liet onderzoek meer nauwkeurig moest geschieden. De rivier was hier breeder, het bergstroompje, dat in den aanvang op een beekje geleek, was hier een stroom geworden, waarin zelfs krokodillen en niet weinige ook, zich konden bewegen. Woest was de omringende natuur. Trotsche bergen, weelderige dalen en vlakke streken wisselden af met eeuwenoude bossehen. Het onderzoek werd moeilijker en moeilijker; maar zij weken, wetend van hoe groot belang de zaak was, niet van den rechten weg af. Op een dezer dagen, na een zeer moeielijk en ontmoedigend onderzoek, zaten zij tegen den avond te praten over den schat. — Hoe verder wij komen, zeide Dubois, hoe meer ik begin te gelooven dat het geheele verhaal een verzinsel is. — Dat geloof ik niet, zei Coetzee, je nioogt toch niet aannemen dat zoo iemand opzettelijk onwaarheid vertelt. Neen, ik geloof aan het verhaal van den schat, maar ik twijfel er aan of wij hem zullen vinden. — Ik ben het met je eens, Coetzee, zei Witsen, ik geloot het ook maar het zal moeilijk te vinden zijn. Zulke dingen vindt men het best bij toeval, zooals die Portugees het vond, toen hij water zocht en de kist vond. — \erveelt het je al, Dubois? vroeg Prinsloo. — Ja, zeide de Franschman, het verveelt mij. — Daar heb je de zaak, zei Prinsloo, en daarom wordt ge ontmoedigd. Als je meer geduld had, zou je niet gaan twijfelen. — AVat zegt Amoedoe er van? vroeg Witsen. Ja, zei Amoedoe, wat desahibs mij verteld hebben omtrent den schat weet ik niet of'hier bekend is. Ik bedoel dat geval met die kist. Maar het is van algemeene bekendheid, dat lang, lang geleden de koning, Radja Singha, meermalen zijn schatten in veiligheid bracht door ze te begraven in de bergen ot ze in de rivieren te stoppen. Toen werd er veel gevochten en ('andy werd geheel verbrand. Ik geloof echter niet, dat de Singaleezen die kisten in de rivieren verstopt hebben; de bergen bieden kloven en holen genoeg daarvoor en het water is geen geschikte plaats, want men kan toch moeielijk verhoeden, al maakt men een kist nog zoo dicht, dat er water indringt Ik denk dus dat die schatten in de bergen zitten, 111 de holen, kloven en scheuren van de rotsen. ■ Maar wij hebben slechts te maken met die eene kist van Haafner en die vond die Portugees aan den oever van een kleinen stroom , op den bodem van een zeer diep dal. Die plaats hebben wij nog met gevonden, Als wij de Veddah's eens naar'zoon dal vroegen ? De wilden waren er echter nog niet. Gewoonlijk kwamen zij eerst laat van hunne tochten terug, tenzij er iets bizonders aan de hand was. Men zag ze mecstentijde den geheelen dag niet. Want des morgens waren zij vóór zonsopgang reeds vertrokken, na Amoedoe te hebben gewekt en des avonds kwamen zij eerst als het volslagen donker was terug 0111 zich bij het vuur ineen te rollen en als Indianen' te slapen. ITet minste gerucht wekte hen echter; dikwijls gingen zij er nog des nachts op uit otn een ot ander dier te bemachtigen. Een paar keeren hadden onze vrienden wat voor hen geschoten, maar gedurende de laatste dagen had het onderzoek hen te veel bezi grond moest, lakken, bladeren en klonten slijk vlogen «««••alle kanten en iets als een orkaan ging onder hen heen, door het groen een hreede vore makend en alles verwoestend. Dit alles was slechts een paar seconden werks, toen werd het stil, behalve een dof gebrnl op een paar honderd pas achter hen. - Hij wentelt zich in zijn laatste stuiptrekkingen , zei Nalla , die van zijne plaats in den boom naar een plek groen keek, welke als door den wind bewogen werd. — En daar is de andere! riep Anioedoe uit, naar het meer wijzend. Daar dreef de andere krokodil als een gevelde boom. Toen alles stil geworden was, daalde men af en ging behoedzaam kijken. De krokodil lag in een massa slijk en biezen, planten en takken, alles met bloed bespat, dood; er was geen teeken van leven meer in te bespeuren. Zij namen het dier, dat de meesten voor het eerst zagen , eens goed op en gingen toen naar het paviljoen om te ontbijten. Daarna ving de jacht eerst aan en vele eenden en talingen moesten het ontgelden dien dag, doch krokodillen kreeg men niet meer te zien. XVIII. EEN LEELIJKE TIJDING. Dien middag, na het diner, bracht YVitsen, op aanstoken van de anderen, op behendige wijze het gesprek op de geschiedenis van C'eylon , op de oor- logen tusschen de Portugeezen en Radja Singha en de verborgen schatten. — Ja, zeide Natjara ('hettv, dat zijn geen sprookjes, dat is waar. Alleen geloof ik niet, dat Radja Singha zijn schatten in de rivier heeft doen zinken. Er zijn in de bergen rondom Candv genoeg schuilplaatsen te vinden in de meer onherbergzame en voor vreemden ongenaakbare plaatsen, dan dat hij ze aan de rivier zou hebben toevertrouwd. — En dat verhaal van Haafner, gelooft u dat? — Wel zeker, waarom niet, Het is best mogelijk, dat de Portugeezen een gedeelte van den schat gevonden hebben, maar die weer moesten prijsgeven. Radja Singha heeft hen meer dan eens in een hinderlaag gelokt, waarbij zij groote verliezen leden en het overschot zich slechts door de vlucht kon redden. Wat dat kanaal betreft, dat is gemakkelijk te verklaren; dat is natuurlijk een zijtak van de Ma ha vel li-Ga nga geweest, die in dien tijd van het jaar uitgedroogd was. De wasdom is hier, zooals gij zelt hebt kunnen zien, verbazend. Een opgedroogde rivier of bergstroom is binnen enkele weken met mannenhooge struiken begroeid en daarin huizen allerlei verscheurende dieren, denk maar eens aan de krokodillen, de tijgers en de slangen. Nalla, die een bediende had zien binnenkomen, ofschoon zij allen reeds een poosje geleden gelast waren heen te gaan, keek eenigszins vreemd op en om zijn vader niet te storen iu zijn gesprek met zijn gasten, stond hij op en ging naar hem toe. De nian fluisterde wat hij te zeggen had, en toen maakte iSalla opeens eene beweging van schrik, die door allen werd opgemerkt. Zijn vader wendde het hoofd om en keek zijn zoon aan, die bleek zag. Hij ondervroeg hem met zijne oogen en Nalla fluisterde zijn antwoord. Na tja ra C'hetty ontroerde eveneens en opstaande ondervroeg hij den bediende. — 't Is goed , zeide hij eindelijk, en de bediende gi"g- Onze avonturiers hadden met bevreemding dit fluisteren aangezien: deze geheimzinnigheid maakte ook hen ongerust en zij keken van den een naar den ander. Ileeren , zei N'atjara ( lietty, het doet mij van harte leed u een onaangename tijding te moeten inededeelen, maar mijn bediende brengt mij zooeven bericht, dat de Engelschen vermoeden schijnen te hebben gekregen, dat gij in het binnenland ronddoolt en dat een Engelsch ambtenaar deze woning nadert. Verstomd van verbazing waren allen opgesprongen en stonden daar bleek van ontroering. — Ontdekt! riep Witsen uit, ontdekt! — Wat moeten wij doen? vroeg Dubois. Mijne heeren, zei Natjara ('lietty, vertrouwt u slechts aan mijn zoon toe; hij zal u in veiligheid brengen op een plaats, waar geen Engelsch ambtenaar komen zal. Daarna zullen wij zien. Houdt u overtuigd dat de Engelschman noch van ons, noch \nn één van mijne lieden liet geringste zal vernemen. \ oorloopig behoeft gij u niet ongerust te maken; gij zult van avond even veilig zijn als gisteren en vannacht even gerust kunnen slapen als den afgeloopen nacht. Alles zal verder van de omstandigheden afhangen. Als verplet door het onverwachte van den slag stonden onze vrienden elkander aan te kijken. Net kwam zoo opeens en zij hadden zich zóó veilig gewaand. Maar er viel niets aan te doen en zij waren nog veiheugd, dat hun gastheer er wat op gevonden had. /ij namen hartelijk afscheid van den bankier en volgden Nalln terstond, die hen naar het paviljoen aan het meer bracht. — Ziezoo, hier zijt gij veilig, zeide hij; de bedienden zullen u alles bezorgen wat gij noodig hebt en er zal niet de meeste zorg over u gewaakt worden. Blijf hier gerust tot ik weder kom, want om geen argwaan op te wekken, moet ik terug. Hij drukte hun de hand en ging heen, ditmaal gezeten op een olifant, welken een bediende had gebracht, en onze vrienden bleven alleen. Inmiddels hadden de bedienden de slaapkamers in orde gemaakt en evenals het eiken avond gewoonte was, koffie, suikergoed en sigaren binnen gebracht, en gepresenteerd. Op het terras van het paviljoen, dat zich voor de zaal uitstrekte, genoten zij van een heerlijken avond. Het was hier weer geheel iets vreemds. Met meer lag spiegelglad vóór hen en millioenen sterren flon- kerden aan den hemel en weerspiegelden in het meer. Allerlei zwakke geluiden verstoorden de stilte; het gebrom der krokodillen, het schreeuwen der nachtvogels, het gemiauvv van tijgerkatten en de schelle kreten van apen, die door een voorbijgaand roofdier werden wakker geschrikt. Uit de kaneel-, tamarinde- en acaciaboschjes stroomden welriekende geuren, die de lucht vervulden. — Wat een heerlijk land toch, mompelde Dubois. — Jammer dat het Engelsch is, zei Coetzee — Dat is het zeker, zei Dubois en dat die rooineks ons hier nog niet eens een paar dagen rustig kunnen laten genieten, dat is het ergste. — Als we er maar uit komen, merkte Prinsloo op. Drommels... onze wapens! — Waar zijn die? vroeg Witsen. Een bediende roepend, vroeg hij dien er naar. — Alles is hier, heer, wapens en bagage. — God zij dank, zei Prinsloo, als ik mijn geweer in de handen heb, schijnt het mij toe ot' niets mij kan deeren. — Laten we op Nalla Chctty vertrouwen, zeide Witsen. Zoo brachten zij pratend, gissend en plannen makend den avond door en veel van het genoegen, dat zij anders zouden gesmaakt hebben, werd bedorven door de spanning waarin zij verkeerden. Laat in den avond verscheen Nalla opeens in hun midden, kalm als altijd. 11 ij was per olifant hier heen gekomen en vertelde zijn gasten onmiddellijk, wat hij wist. Op de een of andere manier waren de Engelschen er achter gekomen, dat de van het schip ontsnapte gevangenen niet op het Fransche schip waren opgenomen, maar in ('eylon ronddoolden en nu was natuurlijk terstond bevel tot hunne aanhouding gegeven. Dat was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan, omdat men, hoeveel moeite men ook deed, aanvankelijk geen spoor van de ontsnapten kon ontdekken. Men was daarom op het vermoeden gekomen dat zij zich ergens schuil hielden, ergens in de bergen of de jungels, en liet nu overal zoeken. Het merkwaardige verschijnsel deed zich nu echter voor, dat al wat geen Engelschman was, in stilte hoopte (en dat zelfs sommigen het openlijk uitspraken) dat de Boeren mochten ontsnappen. Nalla Chetty had nu met zijn vader afgesproken, dat hij met een paar vertrouwde bedienden de Boeren tot gids zou strekken en hen naar de kust terug zou brengen en ze ergens verbergen tot er eene gelegenheid kwam hen een schip te bezorgen, als de Fransche reiziger soms eens geen woord hield. Zij waren vast besloten desnoods een schip te huren, dat hen naa<* Siain, Cambodja of N'ederlandsch Oost-Indië zou brengen, liever dan hen aan hun lot over te laten. Onze avonturiers moesten zich dus gereed houden om den volgenden dag bij het invallen der schemering te vertrekken , want daa" de Fngelsehcn stellig overal verspieders hadden,durfde Xalla niet op den dag te reizen. loen hij hun dit had medegedeeld, haalden allen verlicht adem. — Gij geeft ons de hoop weer, zei Witsen. — Hebt gij mij niet het leven gered? vroegNalla eenvoudig, glimlachend; laten wij er niet meer over praten; de Engelschen zullen u niet krijgen. Toen hij vertrok zeide hij: — Het is te warm om de deur van dit terras te sluiten, laat ze gerust open; ik zal u een schildwacht geven, waarop ge u gerust kunt vertrouwen. Een oogenblik later leidde een der bedienden een kolossalen olifant voor het paviljoen op het terras. — Nirwana, zei Nalla tot den kolossus, ga daar liggen en houdt de wacht. Verstalt ge? En laat niemand door! De olifant bewoog zijn groote ooren en knipte met de oogen ten teeken dat hij liet begreep, toen legde hij zich voor de open deur neer, zoodat zijn groot lichaam het onderste gedeelte der opening bijna dekte en begon welbehaaglijk op een bos suikerriet te kauwen. Al kwamen er nu ook tijgers of slangen, zei Nalla, geen dier, geen mensch zal hier binnenkomen. Hij nam afscheid en vertrok, op een anderen olifant gezeten, in een draf. — Tot morgen dus, zeide hij. — Tot morgen ! herhaalden allen. hirwantt groette haar meester door hem zijn snuit toe te steken en hem langs het gezicht te strijken. XIX 01' DEX TERUGTOCHT. W itsen liep uit zijn humeur op en neer in de zaal en mompelde: — En de schat, de schat! — Ja, dien moeten wij nu in den steek laten, zei Dubois. Ach, dat is nog zoo erg niet, zei Prinsloo, als we maar weg komen. - Ik vind het erg genoeg, zei ('oetzee. Och kom, zei l'rinsloo, het is immers toch een onbegonnen werk om die paarlen te zoeken. — Paarlen en diamanten, verbeterde Dubois. — Goed, laat het zijn wat het is, onze vrijheid is mij meer waard, zei Prinsloo. De olifant lag rustig te kauwen. Af en toe als daarbuiten de geluiden der rondzwervende dieren wat al te dicht bij kwamen, lichtte hij den kop op en bromde. — De jakhalzen vergasten zich zeker aan de krokodil merkte Amoedoe op. He, dat is waar Amoedoe, wat zegt gij van de zaak.J vroeg Y\ itsen op hem opmerkzaam gemaakt, opeens. Ik zeg, Heer, dat gij gerust kunt zijn. Nalla ( hetty zal u er uit brengen en mijn vader en ik zullen de rest doen. Als Nalla Chetty er zich inede bemoeit, zal geen Singalees u verraden. Wat die schat betreft, zulke dingen vindt men nooit als men ze zoekt maar alleen bij toeval, bij geluk. Prinsloo knikte. — Dat is ook mijne meening, zeide hij, niets dan geluk is het. Er werd verder niet over gesproken; ieder dacht na over de woorden van Amoedoe en iedereen kwam meer en meer tot de overtuiging, dat hij een waar woord had gezegd. Zij sliepen in, denkend aan en droomend van den schat en van de rooineks die hen vervolgden en op wie zij schoten. Den volgenden dag, in den loop van den morgen, kwam Natjara ( hetty om afscheid van hen te nemen. De Hindoe betuigde zijn spijt, dat zij zoo moesten scheiden, en herhaalde al wat Nalla had gezegd. Zij behoefden geen vrees te koesteren , de geheele bevolking \an de streek, van Oandy tot Colombo diende liem en was hem ter wille. Zijne mannen waren reeds uitgezonden om als verkenners te dienen en den weg voor hen te banen. Geen Engelsche roodrok kon zich bewegen, ter vervolging der Boeren , ot hij was omringd door verspieders. Dit alles stelde hen wat gerust, maar toen het avond werd en Nalla kwam, werd de tocht toch met een zekere huivering aangevangen. Niet dat zij bevreesd waren, maar zij bevonden zich in een on- hekend land, tegenover geheel andere toestanden. In Zuid-Afrika hadden zij des nachts door hosschen gemarcheerd en over bergen, zonder vrees te ondervinden; zij waren des nachts over zeer gezwollen stroornen gezwommen en langs posten der Engelschen geslopen zonder angst. Deze onzekerheid, dit tasten in den blinde, maakte hen, zoover dat bij hen mogelijk was, zenuwachtig. De frissche avondlucht en de flinke wandeling deden echter van lieverlede de oude opgewektheid terugkeeren. Er kwam weer iets over hen van Afrika, van Boschveld en Draken bergen, zij gevoelden zich weer „Hoeren", die in oorlog waren met de rooineks en zij drukten de vilten hoeden vast op het hootd, omknelden de kolf van het geweer en zochten met hunne lvnxoogen de duisternis te doorboren. — Laten zij komen, als zij lust hebben, zei Witsen. Den geheelen nacht trokken zij door. Nalla's vertrouwde bediende, Ramassv, die bij de krokodillenjacht tegenwoordig was geweest, voorop, en zij drongen steeds dieper in de bergen door, welke Candy omringen. 'legen den morgen bevonden zij zich in een woeste, afgelegen streek , toen een looper hen achterop kwam en Xalla eerbiedig begroette, eenige woorden met hem sprak en weer terug ging. — Wij hebben juist bijtijds het meer verlaten. zeide Xalla. Mijn vader laat mij weten, dat een afdeeling hngelsche soldaten is gekomen, met ver- zoek zijn gronden te doorzoeken naar de Boeren «ij zal ze zoo lang mogelijk ophouden. — Drommels, zei Prinsloo. Dus zijn zij ons op de hielen? vroeg Witsen. Dat nu wel niet, zei Nalla, maar wij zullen toch nog wat dieper de bergen in gaan. Hij praatte even met Raniassy en toen sloegen zij links af, dwars door kaneelboschjes, waar alles er zeer woest uitzag. Na een uur kwamen zij in een streek, waar hier en daar rijstvelden waren; een paar Singaleesche boeren waren aan het werk. Nauwelijks zagen deze Nalla ot een van hen snelde hem tegemoet en sprak op ge jaagden toon tot hem. — Weer alarm ? vroeg Witsen. hen hngelsche afdeeling houdt op een paar mijlen voor ons de bergen bezet, zei Nalla. Komaan, zei \\ itsen , dan zitten we er tusschen. — .Ia, zei Xalla nadenkend, voor en achter ons. Hij sprak even met Raniassy, die knikte; toen zeide hij zacht: — Ja, dit is de eenige uitweg. Terstond veranderde hij van richting en een half uur later bevonden zij zich in de bouwvallen van een oude Hindoe-tempel in veiligheid. — Hier zullen zij ons niet zoeken, zei Xalla. XX IX DE HOI WVALLEX VAX DEX TEMPEL Inderdaad was het niet denkbaar, dat de Engelschen liunne nasporingen tot daar zouden uitstrekken en al hadden zij er lust in gehad de ruïne te doorzoeken, dan zouden zij toch geen spoor van onze avonturiers hebben gevonden. Want de plaats waar Xalla hen bracht, kon alleen bekend zijn aan iemand die dezen ouden tempel goed kende. Geen hngelschman zou zich, zonder gids, in dit labvnnth van gangen en trappen hebben gewaagd, waaruit het onmogelijk zou geweest zijn te komen.' , u"1,cn Z,J °°k «'<1 een inboorling dwongen hun als gids te dienen, zou deze hen zoo kunnen misleiden, dat zij geen stap vorderden. Toen Xalla hun dit had uitgelegd, gebruikten onze vrienden met groote eetlust het medegenomen maal en legden zich toen ter ruste in een soort van onderaardsche kamer, waar het heerlijk koel was. -- -Ie zou zeggen, waarom die lui vroeger zoo m den grond bouwden? zei Prinsloo. — -In, misschien wegens de hitte, zei Witsen, maar al deze vertrekken schijnen met elkaar in verbinding te staan. Mei, je wel gezien, dat hier in den muur gaten zijn, evenals schietgaten in een vestingmuur? — Ja, zei Coetzee, een lucifer aanstrijkend, dat meende ik ook. Bij het flauwe licht van het vlammetje bespeurden zij een rij gaten, zoo groot als een mans hoofd en op de hoogte van een manshoofd, in den muur gehouwen. — Waar zouden die dingen voor dienen? vroeg Dubois. Niemand wist het— ten minste niemand zeide het. Nalla ried hun aan te gaan slapen, opdat zij tegen den avond frisch zouden zijn om opweg te gaan en allen gaven aan dien raad gehoor, zoodat weldra de grootste stilte in deze gewelven heerschte. Het kon omstreeks acht uur zijn geweest toen Prinsloo wakker werd en overeind ging zitten. Wat hem had doen ontwaken wist hij niet, maar een onduidelijk geluid gonsde in zijn ooren, een geluid waaraan hij naam noch afkomst kon geven, — Als ik in de Vrijstaat was, zou ik zeggen dat op een afstand een leger rooineks voorbijtrok, mompelde hij. Her geluid werd steeds sterker en eenigszins ongerust geworden, besloot Prinsloo een der sla penden te wekken. Daar het volslagen donker was, kon hij niemand onderscheiden maar tastte rond en zeide toen hij iemand voelde: — Wordt eens wakker, ik weet niet wat ik hoor. Het was Dubois, die terstond wakker was en luisterde. — Dat begrijp ik niet, zei hij. Wat is dat? Laten wij de anderen wekken, zei Prinsloo; ik weet niet, wat ik hoor. Knkele oogenblikken waren voldoende 0111 de anderen te wekken en nu zaten allen doodstil en niet ingehouden adem te luisteren. 1 it die sombere gewelven steeg een onduidelijk geluid op , dat 1111 eens op het gonzen van een aantal op een afstand gehoorde geleek, dan weer op het voorbijtrekken van een kolonne. Opeens zag men in de hoogte een zwak licht. De gaten , zei \\ itsen en stond op. Allen volgden zijn voorbeeld. E11 plotseling werden de gaten, welke zij dien morgen in den muur hadden gezien, verlicht. Iets als vuurwerk schoot, ver voor hen uit, rond, spatte en slingerde in alle richtingen en in een oogwenk was alles vóór hen in een groen licht gehuld, dat weer verdween om plaats te maken voor wit licht. E11 dit bleef. Sprakeloos van verbazing stonden zij daar en zagen dat zij vóór zich, op een grooten afstand, de verlichte ruimte van een tempel hadden. En in dien tempel scheen feest te zijn, want zij zagen daar niet anders dan naakte menschen door elkaar krioelen, of waren het beelden, dit; niet leven be-'ield waren? Het ontzachlijk groote gewelf, waarin zij neerzagen was geheel verlicht en zij konden de gebeeldhouwde kolommen zien, welke het gewelf schraagden, de cariatiden, de architraven, de kapiteelen, beeldhouwwerk, fresco's, standbeelden van rood en zwart Vas Hu.kn Diamanten en Paarlen. . marmer— en in het midden een reusachtig altaar van rood marmer met een bed van bloemen belegd, waarop drie vrouwenbeelden stonden. Om dat altaar stonden een groot aantal wezens geschaard. Waren het menschen of beelden? Men kon het niet goed zien; de een beweerde dat zij leefden, de ander dat het beelden waren. Opeens zei Nalla, de stilte verbrekend, op gebiedenden toon, zooals men nog niet van hem gehoord had: - Ga mede, onmiddellijk. Volgt mij, houdt elkaar vast, opdat wij niet van elkander afraken! — W aarom ? vroeg er een. Omdat ons leven in gevaar is, zei Nalla met bevende stem. — Wat? — Ons aller leven hangt aan een draad; als men ons hier vindt, zijn wij verloren. Volgt mij! Hij was zóó ontroerd, dat het iedereen opviel. - Hebt gij elkaar vast? vroeg hij fluisterend. — .la, klonk het. — Voorwaarts dan! zei Nalla. Laat geen geluid hooren en ziet niet om , blijft niet staan , wat ge ook hooren moogt, ik herhaal u, dat uw leven in gevaar is! /ij volgden hem allen en Kamassv sloot op bevel van zijn meester den trein. Het was een benauwde tocht door die gangen en langs die trappen. Achter hen werd het licht steeds sterker terwijl gezang en kreten weerklonken en eindelijk een woest gebrul dezen onderaardschen tempel als het ware deed schudden op zijne grondvesten. T'"'" ,wd "til ■ het »„S eene stilte die rrr' ? ontzettender, nog drukkender ,lnt eers' I |,ad "at lieteekende dit «lies tneh? Iedereen vroeg zich < t at ,„nar niemand kon liet antwoord er op geven /■I herademden, toen zij de buitenlucht voelden Inmieiid ringen, ,et» wat bewees dat zij den uitgang naderden \u eerst bemerkten zij, dat het zweet hun |) het gelaat stond. - Goddank, n, om pelde Witsen, dat zou ik niet lang uithouden. Maar Xalla hief de hand op, ten teek™ dat zij I moesten zijn en verzocht hen even te blijven waai zij waren, tot Kamassjr het terrein had verkend. ,JZT 7'"blll;k™ lotcr "ohhen zij behoedzaam umhe,, de overal verspreid liggende overblijfselen mi de ruïne voort, tot zij deze allengs achter zich heten en weder de wildernis waren. N„ „„ dan dook een schaduw tusschen de steenen op, die zacht Minge ,voerden wisselde met Nalla of lianiassv en weer verdween. • - Ziezoo zei Xalla eindelijk, dat is achter den ug, nu kunnen we weer praten. T 'le Mrsto I'1""1» eens, wat dat alles beteekent, zei Hitsen. — llat zal ik 11 zeggen, zei Xalla, ik heb een toevlucht gezocht dezen onderaardse!,en tempel zonder er bij te denken dat hij ,mg wel gebruikt' wordt voor sommige plechtigheden. Va, ,„e„ ""J "'"kker "lllllt'e, ontdekte ik niet schrik g^'» twijfel bestaan, zei Witsen, want de geheele beschrijving past volkomen. Maar dan moeten wij voorzichtig zijn, want toen zij eene poging deden om er over te komen, kwam de eerste, die er zich in waagde, om, zooals ik „ vroeger verteld heb. — CJeen wonder, zei Nalla, daar moet het wemelen van krokodillen en tijgers, slangen, panters en wat al meer. — Moeien wij er echter over? vroeg Witsen. — -bi, zei Nalla, want wij hebben de Engelschen achter ons aan alle kanten. — Zoodat ons geen uitweg overblijft dan deze» vroeg rnnsloo. — Geen andere, zei Nalla. — I )an moet het! Ja, en er is nog een reden om er over te gaan, zeidc Nalla, als wij hier over kunnen komen, \erllezen de Kngelschen ons spoor en aan de andere zijde zullen waarschijnlijk geen Kngelschen zijn. — Waar komen wij, als wij aan de andere zijde zijn ? J In "'«ter- »n"to'ru'i',dC I f g7Kk, S,°"d Amoedoe doods- »Xn , Cen d°r Sl,ll'ers in hot bosehje om- aken zou en eemg gerucht maken. — Waar zijn die menschen heengegaan? van he?u l' ï' A"loed°«. i» ij voegend. Ik heb het niet noodig. Ook zonder die dingen kom ik er wel. — Hoera, riep Witsen, voor de Boeren! En ook Dubois en Coetzee herhaalden: — ^ oor dc Boeren , en schoven hun aandeel er bij. Daar lag de geheele schat weer op een hoopje. — A rienden, zei \\ itsen, met een stem, trillende van ontroering, in naam der verdrukte en mishandelde Boeren, welke wij vertegenwoordigen , danken wij u voor uwe vorstelijke gave. Gij hebt daardoor edel gehandeld en zult geruimen tijd het voortzetten van den oorlog mogelijk maken. \\ ant gij weet het: «geld is de ziel van den oorlog." Leve Cevlon en de edelmoedige Singaleezen! Zijn drie vrienden herhaalden dien kreet. — Leve de Boeren! riep Nalla. Kn Ramassy en Amoedoe riepen niet geestdrift: — Leve de Boeren! XXVIII O M 81 N G E L 1). — Laten we nu eens praten, zei Prinsloo en beraadslagen hoe wij naar de kust zullen komen; wij zijn er nog een daginarsch van af. Xalla en Anioedoe, uw raad hebben wij daarbij vooral noodig. — Voor we iets kunnen zeggen, zei Xalla, dienen we eerst te weten hoe het ginds staat en daarom stel ik voor, dat Ramassy op nieuws uitgaat naar het eerste het beste dorp, terwijl Anioedoe zijn vader gaat opzoeken. Wij moeten ons niet aan de kust wagen, als gij niet verborgen kunt blijven of ineens scheep kunt gaan. Daarop viel niets af te dingen; hunne tegenwoordige schuilplaats was goed en men mocht niet, zonder te weten hoe het aan de kust was gesteld, voortgaan; men zou dan het gevaar blindelings te gemoet kunnen loopen. Ramassy vertrok naar de eene zijde en Anioedoe naar de andere en op voorstel van Xalla gingen de anderen slapen. II ij zelf sliep niet, maar stond toen de anderen sliepen stil op en stelde zich verdekt op, zoodat hij den geheelen omtrek kon overzien. Kerst kwam tegen den middag Ramassy terug. II ij vertelde dat de Engelschen, welke zij overrompeld hadden, de geheele streek in beroering hadden gebracht. Overal liepen patrouilles, overal waren posten uitgezet. Anioedoe, die geloopen had als een bolis (hardlooper) verscheen eerst tegen den avond. Ilij bevestigde wat Ramassy had medegedeeld. Zelfs op het strand waren posten nitgezet. Toch was het hem gehikt zijn vader te spreken. Deze had hem den raad gegeven in den eerstvolgenden nacht door de posten heen te sluipen en naar een plaats aan de kust te trekken , welke hij hem duidelijk had aangegeven. Daar zou hij zorgen met zijn catiniaron te liggen; zij moesten daarna terstond scheep gaan. Een klein stoomschip, door Nalla's vader gezonden, kruiste in den omtrek 0111 hen op te nemen, liet was een jacht, een pleiziervaartuig waarop de bankier zelf zich bevond. Op deze wijze kregen de Engelsehen geen argwaan. Op dat jacht hadden zij geen verdenking. Zij waren overtuigd, dat de vluchtelingen naar de kust zouden pogen te ontsnappen en hadden daarom de geheele streek als het ware afgezet. — Derhalve zijn wij omsingeld? vroeg Prinsloo. — .la, zei Witsel», zij schijnen ons te willen vastkeeren. — Ik ben onder de Wet menigmaal omsingeld geweest, zei Prinsloo. — Wanneer zal uw vader daar wachten? vroeg Nalla. — lieden nacht, zei Anioedoe. — Dat kunnen we niet meer bereiken, zei Nalla. — Ja, heer en eiken volgenden nacht, voegde Anioedoe er aan toe. — Dan stel ik voor van nacht zoover te gaan als wij kunnen, zei Nalla. Wij moeten den laatsten afstand niet afgemat, maar frisch afleggen, want daarop zal het voornamelijk aankomen. Als wij nu van nacht voorzichtig voortgaan en ons tegen den morgen ergens verbergen, kunnen wij morgen nacht opbreken, als het volkomen donker is en direct naar het strand gaan. — Is het te ver om het nog te doen ? vroeg Witsen. — Ja, zei Nalla. — ij zouden er tegen den morgen kunnen zijn, zeide Amoedoe, als wij geen oponthoud hebben en dan zouden de Ëngelschen ons kunnen zien. — Neen, dan moeten wij maar wachten en vannacht een gedeelte afleggen, vindt ge niet? vroeg Witsen. Allen waren het er mede eens en onder alle mogelijke voorzichtigheidsmaatregelen begon de tocht naar de kust. De eerste uren gingen zonder ontmoeting voorbij. Anioedoe speelde voor gids en ging den weg, welken hij nu reeds tweemaal geloopen was. Ilij had daarop geen posten gevonden vóór vlak bij de kust, maar men kon niet weten of de Ëngelschen hunne posten des nachts niet verdubbelden. De grootste voorzichtigheid was dus noodig en bij eene mogelijke ontmoeting moest geweld vermeden worden en de uiterste stilte betracht, daar men anders zich natuurlijk terstond de naaste posten op den hals zou halen. Maar aan Amoedoe was het toevertrouwd. De jonge visscher, gewoon in de duisternis op zee te visschen, bespeurde zelfs in het donker alles en liep op zijn bloote voeten zoo voorzichtig en onhoorbaar als een kat. En de oogen van hen, die achter hem kwamen, waren ook aan het kijken in den donker gewend. Zoo bespeurden zij dan ook reeds van verre een donkere figuur, midden op den weg, en hielden, zooals was afgesproken, halt. — Het is een schildwacht, zei Prinsloo, ik zie de bajonet van zijn geweer schitteren. Zij hurkten neer oni te minder zichtbaar te zijn, toen Amoedoe onhoorbaar terugkwam, op handen en voeten voortgaande. — Er is een post, zeide hij. — Hoeveel man? — Dat weet ik niet. Ik heb alleen de schildwacht gezien; de anderen zullen ter zijde van den weg liggen. — Dan moeten we weten, hoeveel er zijn en waar. — Dat zal ik wel doen, zei Coetzee. Hij wierp zijn geweer naar achteren en kroop plat langs den grond voort, de zijde van den weg houdend om niet veel kans te geven te worden gezien. Hij kwam hoe langer hoe nader, maar de schildwacht verroerde zich niet. — Dat is vreemd, dacht Coetzee en sloop nog nader. Toen hoorde hij opeens snorken, de schildwacht sliep; met den arm op zijn geweer geleund, het hoofd een weinig voorover, sliep hij. Coetzee kroop nog verder en bespeurde de anderen, die naast elkaar lagen bezijden den weg. Allen sliepen. Snel ging hij terug en vertelde, wat hij gezien had. — Dan er langs, zei Witsen, voorzichtig gaan we op een afstand van elkaar er langs. — Goed, zij Xalla, maar laat ik het eerst gaan; als zij soms nog ontwaken of er een wakker is, men kon nooit weten, doen zij mij niets en gij kunt u bijtijds bergen. — Goed, klonk het zacht. Met Ramassy ging Xalla voorwaarts en passeerde ongehinderd de wacht. — Xu vooruit, zei Prinsloo, en wordt de kerel soius wakker, dan op een draf en hem omvergerend. Met ingehouden adem passeerden zij, links en rechts van den slapenden schildwacht, de slapende menschen en niemand ontwaakte. — Dat is prachtig gedaan, zei Witsen, duisterend. Amoedoe was in de wolken, dat dit zoo goed gelukt was, want de wacht had zich juist geposteerd op een kruispunt, waar ook de weg liep, welken zij moesten hebben om aan de kust te komen. Xu bogen zij er in en hadden de wacht weldra achter zich. XXIX IN DEN NEVEL EN ER T IT. — BENEVELD. Toen de dag begon aan te breken, bemerkte men dat er een dikke nevel hing, die alle oriënteering onmogelijk maakte. Tevergeefs spanden zij hunne gezichtszenuwen in, ten einde 0111 te kijken naar een schuilplaats: er was letterlijk niets te zien. — Bij elkaar blijven, jongens, zei Prinsloo, anders geraken we van elkaar; heeft iemand ook touw bij zich? — Ja, sahib, zei Amoedoe. — Laat dan ieder een eind er van in de hand nemen, zei Prinsloo, anders verliezen wij elkaar; weet je de richting nog, Amoedoe? — Ja, sahib, ik geloof het wel. — Vooruit dan! Amoedoe ging aan de spits, Prinsloo vlak achter hem. Het was lastig voortgaan, want telkens stieten zij tegen steenen of andere oneffenheden en struikelden bijna. Zoo ging het een half uur voort, toen zij opeens stemmen meenden te hooren, maar daar zij, toen zij wachtten, niets meer vernamen, gingen zij weer door. — Ik dacht toch dat ik iets hoorde, zei Prinsloo. Opeens klonk vlak voor hen een stem, die hen deed verbleeken van schrik. — Werda! Dat riep een schildwacht, maar een andere stem vroeg terstond ongeduldig: — \\ ie is daar? De aflossing? Ben jij 't, sergeant Knox? Allen stonden als versteend en begrepen onmiddellijk, dat zij door den nevel midden in de Engelsche legerplaats verzeild waren geraakt. Alleen \\ itsen behield zijne tegenwoordigheid van geest. — .la, mijnheer, antwoordde hij. — Blijf dan maar waar je bent, want je loopt gevaar den nek te breken! klonk dezelfde stem. Niets gepasseerd van nacht? — Niets mijnheer, zei Witsen. — Ga dan maar liggen, kerels; je moet daar vlak bij de tent van de opgetrokken wacht zijn. /ie je hem? Links van je staat hij. — Ja, mijnheer, ik zie hem. — Ingerukt dan! Witsen gaf een slag tegen zijn geweer dat het kletterde en fluisterde toen: — Zie of je links uit weg kunt komen. — Ja, fluisterde Prinsloo terug. hen oogenblik, zoolang dat korte gesprek duurde, had hun bloed stil gestaan; nu haalden zij weder adem. Amoedoe en Prinsloo luisterden goed naar de stemmen, die zij nu en dan vernamen en gingen voorzichtig voort. Na eenige schreden zagen zij een tent, waarschijnlijk dc bedoelde. Zij trokken er langs heen en steeds in dezelfde richting. n o — Ik voel wind opkomen, zei Coetzee fluisterend. — Ja, zei Prinsloo, als de nevel optrekt zijn wij verloren. Loop sneller, Amoedoe, de stemmen beginnen onduidelijker te worden. Opeens struikelde Amoedoe en verdween voor Prinsloo's oogen. — Halt, fluisterde hij tot de achter hem komenden. Toen bukte hij zich. — Waar ben je, Amoedoe? — Hier, sahib, in een diepte, een ravijn of zoo iets. — Een dong», fluisterde Prinsloo tot de anderen, hier, ga langs mij heen, spoedig allen er in, want de nevel trekt op. Hij vatte hen een voor een bij de hand en hielp ze in de donga, zelf het laatst volgend. Het was tijd ook, want de nevel trok sneller op dan men verwacht had; de landwind joeg ze uiteen en deed ze als kaf verstuiven. — Goddank! hoorde men op korten afstand zeggen, nu kan een mensch ten minste zien. Sergeant Knox! Geen antwoord. — Sergeant Knox! Doodsche stilte. — De kerels slapen als ratten; hoornblazer, maak ze eens wakker, de reveille! De trompetter zette zijn hoorn aan den mond en begon de reveille te blazen. Bij het hooren van dit bekende signaal ontwaakten alle soldaten; zij kwamen uit de tenten te voorschijn en begonnen zich te wasschen en verder te kleeden. \\ itsen had ineens den toestand begrepen en verklaarde dien aan zijne makkers. — Zij hebben ons daarstraks in den nevel voor de afgeloste wacht aangezien, zeide hij, de wacht die wij gepasseerd zijn, waarschijnlijk. Toen ik in den nevel, terwijl men ons niet kon zien , antwoordde, dachten zij, dat het sergeant Knox was met zijne manschappen. Xu moet sergeant Knox echter, zooals dat de gewoonte is, rapport uitbrengen omtrent zijn wacht, en ... . — En hij is er niet, zei Dubois, in een lach schietend, die is onbetaalbaar. — Ja, maar het kan ons de vrijheid kosten, zeide Witsen. Als die sergeant niet voor den dag komt, zullen zij argwaan krijgen en gaan zoeken. Prinsloo knikte. — Ja, ja, wij zitten in een netelige positie, zeide hij. — Laten wij weg zien te komen , zei Xalla. — Maar hoe? — Hierdoor. En hij wees op het ravijn. — Dat loopt dood daarginds, kijk maar. — Misschien, op zoo'n afstand kan men zich vergissen. In ieder geval is dat de eenige weg welke ons overblijft. Hij heeft gelijk, zei Prinsloo, vooruit Amoedoe. Amoedoe had intusschen het touw om zijn middel gewonden en stapte voort. W at Prinsloo als een donga aanduidde en Amoedoe een ravijn had genoemd, was niets anders dan een diepe en breede spleet in den bodem. Men kon er rechtop in loopen , zonder vrees van buiten te worden gezien, maar men moest goed op den bodem letten, wilde men niet vallen en het geleek meer een weg voor gemzen dan voor menschen, zoo gezaaid lagen er de steenen en rotsblokken. Op het oogenblik dat de vluchtelingen zich weer voortspoedden, hoorden zij den officier roepen: — Dat is toch fataal, zelfs de reveille maakt hen niet wakker. Korporaal, jaag de kerels uit hun tent! Onwillekeurig stonden onze vluchtelingen stil. — Loop in Godsnaam door, zei Witsen, nieuwsgierigheid komt nu niet te pas. Eenigc oogenblikken gingen voorbij, toen riep de korporaal : — Kr is hier niemand, mijnheer. — Wat? riep de officier verbaasd. — Er is niemand; de tent is leeg. — Wel alle Satans! riep de luitenant in hoogst opgewonden toestand uit en liep naar de tent, toen er opeens werd geroepen: — Daar is de aflossing! Onze avonturiers keken elkaar bij deze woorden verschrikt aan. — Voort, voort! zei Nalla. Van Balen Diamanten en Paarlen (l — Zoo, riep de officier verbolgen, zijn de heeren daar eindelijk. Wel, sergeant Knox, ik ben toch benieuwd te liooren, wat gij voor streken uithaalt. — Ik mijnheer, vroeg de sergeant, die niets van die ontvangst begreep. — Ja, gij sergeant. Waar komt ge b.v. vandaan? — Van de wacht, mijnheer. YVTij durfden door den nevel niet teruggaan, want je kon geen hand voor de oogen zien en dus hebben wij gewacht tot hij opgetrokken was. — Hen ik gek of ben jij het? riep de officier. Wat sta je me daar voor praatjes te verkoopen? — Maar, mijnheer, riep de ongelukkige sergeant uit, ik vertel u niets dan de zuivere waarheid. — Dus gij komt thans regelrecht van de wacht? — Ja, mijnheer regelrecht. — Anders niet te rapporteeren? vroeg de officier sarcastisch. — Niet anders mijnheer, dan dat ik fuselier Wales, die op schildwacht stond, slapend heb aangetroffen. — Ha, ha, riep de officier, slapen op je post, dat zou in oorlogstijd met den kogel gestraft worden, fuselier Wales. We zullen zien. Verder sergeant. — Verder is er niets, mijnheer. — En dus wilt gij ontkennen, sergeant Knox, hernam de officier, ziedend van toorn, dat gij daarstraks in den nevel hier zijt geweest? — Ik, mijnheer! riep de sergeant. — Ja, gij en dat gij geantwoord hebt, dat alles in orde was? De soldaten hadden zich, bij dit tooneel, van lieverlede achter den officier verzameld en luisterden en keken in de grootste verbazing toe. De arme sergeant begreep er niets van. — Mijnheer, zeide hij, vraag u de manschap of wij niet regelrecht van de post komen. Nu begreep de luitenant er niets meer van. Hij keek van den een naar den andere, vragend, ongeloovig en alle soldaten herhaalden: — Regelrecht, mijnheer. — Ben ik gek of droom ik? zeide de officier wanhopend. Hoornblazer, jij was hier, nietwaar? — -Ia, mijnheer. • — Kn hebt gij gehoord wat ik gehoord heb? -Ia, mijnheer, zeide de hoornblazer. — Vertel het hun dan eens. Mijnheer riep: „Wie daar? De aflossing!" Hen jij het sergeant Knox?" En toen werd er geantwoord : "Ja mijnheer". Mijnheer riep toen, dat jelui maar moest blijven waar je was, omdat je anders wel den nek kon breken en vroeg nog of er niets gepasseerd was. „Niets, mijnheer", werd er geantwoord. „Ga dan maar liggen, riep mijnheer; je moet daar vlak bij de tent van de opgetrokken wacht zijn". En mijnheer vroeg nog of je zag, dat hij links stond. Daarop antwoordde je: „Ja, mijnheer, ik zie hem". „Ingerukt dan", zei mijnheer. En toen gaf je een slag tegen je geweer en gingen jelui naaide tent terug. Juist, zei de officier, zóó is het gebeurd en nu vraag ik je nogmaals, sergeant Knox, of je daar niets van weet. — Niets mijnheer, herhaalde de ontstelde onderofficier. Ik kan niets anders zeggen, dan dat ik regelrecht van de post kom, nietwaar kerels? — Ja, klonk het vast uit zes monden. — Daar speelt de satan mede! riep de officier. Onder-officier Hunter, zeide hij, zich omwendende, begrijp jij daar iets van? — Neen, mijnheer, niets, zei de andere onderofficier. — Kan een der kerels een aardigheid hebben uitgehaald? — Onmogelijk, mijnheer, zij sliepen allen reeds lang en (voegde hij er zachter bij), van zulk brutaal, oneerbiedig soort hebben we er geen een in de sectie. — Maar hoe verklaar je liet gebeurde dan? — Ik kan het niet verklaren, mijnheer, ik begrijp er niets van. Daar bleef het voorloopig bij. Intusschen trokken onze avonturiers ongezien dooide donga voort, tot zij aan de plaats gekomen waren , die hun van verre toescheen als een doodloopcnde plek. Tot hunne verrassing echter was het slechts eene bocht. De donga liep hier uit in een andere spleet van den bodem, die niet de eerste op dat punt een stompen hoek vormde. De tweede stond echter vol water, wat niet belette, dat men er in doordrong om de reis voort te zetten. Hier en daar waren weder zijspleten, die slechts kort en nauw waren, maar droog en een daarvan kozen zij uit, om den dag in door te brengen. Zij zoehtteii een plek uit, waar boven aan den rand de meeste planten gloeiden en aten wat. Slapen durfde echter niemand , uit vrees dat de Engelschen op liet denkbeeld mochten komen hen te gaan zoeken. Maar de Engelsche officier tfreeg die gedachte niet. Hij wist niet wat hij van de zaak moest denken en was het meest geneigd , het als een onbehoorlijke grap van een der soldaten te beschouwen. XXX DOORGEBROKEN. Xog was het niet geheel donker, of Anioedoe ging op verkenning uit. Xu kwam het er op aan; want dezen nacht moesten zij het strand bereiken en zich inschepen. Zou dat gelukken? Zou op het laatste oogenblik de met zooveel moeite verkregen vrijheid niet veranderen in gevangenschap? Het kreeg er allen schijn van ; want toen Amoedoe terugkwam, deelde hij mede, dat het strand overal van afstand tot afstand met. soldaten was bezet. — Dat begrepen we, zei Witsen. Prinsloo knikte. lk'teekent niets, als het maar donker wordt, zeide hij. Is je vader op de aangewezen plaats? — Ja, zeide Amoedoe, hij is in den omtrek aan het visschen. — Hebben de soldaten dan geen argwaan jegens hem ? — Hoe zonden zij argwaan koesteren jegens een armen visscher, die met zijn carimaton in zee is? vroeg Amoedoe lachend. — Dat is waar, gaf Nalla toe, als het maar donkerder werd. — Fleer, zei Raniassy, het zal niet donkerder worden dan nu, de lucht is bewolkt maar straks komt de maan. — O, zei Nalla, dat is een ramp. — Wij moeten er door, zei Witsen, met list of met geweld. Laten wij alvast zoo ver gaan als wij kunnen, dan kunnen we van het gunstige oogenblik dadelijk gebruik maken. Allen vonden dit goed en men ging terstond op weg naar het strand. Ken half uur later zaten zij aan den voet der bergen op het strand , ziel» schuil houdende tusschen de struiken. Het was zooals Amoedoe had gezegd; overal zagen zij soldaten; op afstanden van een kwartier van elkaar stonden posten van drie man en daartusschen patrouilleerden voortdurend een sergeant of korporaal met een paar man. Hier en daar waren vuren ontstoken, waarbij de mannen, die niet op wacht stonden, zaten. Tn zee, in de verte, zag men een groot aantal stippen in het maanlicht schitteren, dat was de vloot van visschersvlotten niet hunne fakkels. — Waar is je vader? vroeg Witsen aan Anrioedoe. — Daar, heer, ziet ge die donkere plek; hij heeft zijn fakkel gedoofd en drijft langzaam en onopgemerkt naar het strand, ziet ge hem? — Ik zie hem, zei I'rinsloo. — Ja, ik ook, zei ('oetzee. De anderen kregen hem nu ook in het oog. — Wat zullen wij doen? vroeg Witsen. I'rinsloo dacht over den toestand na. — Er zit niet anders op dan óf van een donker oogenblik gebruik te maken, om recht op zee af te gaan en zwemmend het vlot te bereiken, óf ineens in stormjacht er op los te gaan, die drie soldaten neer te slaan en in zee te springen. — Beide zeer bedenkelijke plannen, zei (oetzee, als wij de kerels neerslaan, kan dat niet zoo stil gebeuren of de anderen zien het, en al bereiken wij de zee vóór zij te hulp zijn gekomen, dan staan wij toch bloot aan hunne kogels. — De rooineks schieten slecht, zei Dubois. — Ja, dat is waar. — Konden wij een schijn vertoon ing ntaken, mompelde Witsen, dat zou helpen. — Wacht eens, zei Xalla, ik weet wat. Allen keken hein vol verwachting aan. — Ik ga met Ramassv stil terug en vertoon mij op een afstand, dan zullen zij allen daarheen ko- men; in dien tusschentijd snelt gij naar zee. Anioedoe's vader is al aardig bijgekomen, kijk eens. — Mijn vriend, zei I'rinsloo, dat voorstel is zeer edelmoedig, maar ik wil niet dat gij in handen der rooien valt, als de man die ons geholpen heeft. Dat zou uw ondergang en die van uw vader zijn. Neen, Villa, gij zegt dat Amoedoe's vader zoo dicht bij is gekomen en ik zie liet nu ook. Daarom moeten wij het eenige doen, wat kans van slagen heeft, en stormjagen om er door te breken. — Mooi zoo, zei Witsen, stormjagen. — Prachtig gesproken, zei Dubois. Ja, we zullen stormjagen en er doorbreken. — Waarachtig, zei Coetzee, dat zal een waardig slot zijn van onze avonturen. — Zijt ge klaar? vroeg I'rinsloo eenvoudig; denk er aan, niet schieten als liet niet noodig is, maar die kerels neerslaan; de schoten tot straks bewaren. — Begrepen! klonk liet. Kr schoof een wolk voor de maan, die wel eenige minuten zou noodig hebben eer hij voorbij was. — Vooruit! riep I'rinsloo. En als een lawine stormden zij voorwaarts, recht op de drie soldaten toe. liet was opeens donker geworden en de soldaten, die meer hoorden dan zagen dat er wat naderde, riepen: — Werda! — Boeren! riep Witsen brutaal. Bijna op hetzelfde oogenblik kregen de rooineks een hevigen slag en rolden zij over elkander in het zand. Twee bleven bewusteloos liggen, de derde zette het schreeuwend op een loopen. Opeens was alles in rep en roer. I)e patrouilles schoten toe; van de hoofdwacht werden mannen afgezonden, die in versnelden pas naderden; alarmschoten weerklonken en signalen, maar onze avonturiers liepen door als gejaagde herten. Daar was de zee, het vlot met Ali, die zich repte wat hij kon. Toen de wolk voorbij was, zagen de soldaten vluchtende gedaanten bij de zee en kregen hunne tegenwoordigheid van geest terug. Zij schoten , snelden een eind vooruit en schoten weer met zenuwachtige haast en .... misten. — Vooruit, vooruit, klonk Prinsloo's stem en zij liepen in zee, toen zwommen zij en klauterden op het vlot. Het schieten hield niet op. — Zijn we er allen? vroeg Prinsloo, Witsen, ('oetzee, Dubois, Nalla, Amoedoe, Kamnssy. Hij lueld kalm appèl en toen er op elke vraag „ja" was geantwoord, zeide hij: — Goddank, dan allen gaan liggen, plat liggen. Het zevental strekte zich op het vlot uit. — Ga liggen, vader, zei Amoedoe tot den visscher, die recht overeind stond. — Ja, jongen, zei de visscher, dat kan, de stroom brengt ons toch uit den wal. — Kunnen jelui vuren? vroeg Prinsloo. — Ja, klonk het. — Laten we ze dan ons afscheid geven, zei I'rinsloo. Daar kraakten de schoten uit vijf geweren en op het strand weerklonken kreten. Al waren de Engelschen slecht te zien, zij werden tocli getroffen. — Ze zullen weten, dat ze niet Boeren te doen hebben, mompelde ('oetzee, en krak ging het weer. Het vuur op den wal werd 1111 sterker en een regen van kogels vloog langs en over liet vlot. Maar troffen hunne kogels niet, die van de Boeren zooveel te meer en verscheidene Kngelscheii ontvingen een aandenken aan de Boeren. Plotseling sprong Ramassy op en plofte weer neer. Een kogel had hem het hoofd doorboord en de dappere was in een oogwenk dood. Dubois stiet een vloek uit, want toen hij zich half oprichtte om naar Ramassy te zien, kreeg hij een schok, die hem deed begrijpen, dat hij ook getroffen was. De stroom bracht het vlot inmiddels snel buiten bereik van liet geweervuur en de kogels vlogen oj» verren afstand achter hen in zee; zij konden hen niet meer deren. — Arme Ramassy, zei Prinsloo; hij is voor zijn trouw slecht beloond. — Het spijt mij verschrikkelijk, zei Witsen. Wat heb jij, Dubois? — Een schot in mijn arm. Nalla prevelde eenige woorden en sloot Ramassv de oogen, terwijl Prinsloo en de anderen snel Dubois' arm verbonden. 1? E S L T 1 T. De catimaron of liet vlot van Ali bestond , zooals alle catiinarons, uit drie verbazend dikke boomstammen , drie van die woudreuzen, zooals men ze alleen in oorspronkelijke wouden nog vindt. Die boomstammen zijn met kokostouwen aan elkander verbonden. Vooraan zijn de balken puntig toegekapt, zoodat zij een scherpen hoek vormen, ten einde gemakkelijk de golven ie kunnen doorklieven; de achterzijde is vierkant bekapt. In het midden holt men dikwijls de boomen over eene vrij groote lengte uit, om eene dieper gelegen plek te verkrijgen, waar de visschen kunnen liggen en zij geen gevaar loopen bij een stortzee over boord te spoelen. Zoo'n vaartuig kan in het geheel niet zinken ; het wordt bestuurd door twee macova's (visschers) door middel van lange pagaaien. Als zij visschen, doen zij dit meestal bij avond en bij nacht. Zij steken een fakkel aan, die voor op het vlot bevestigd wordt, en op dat licht komen de visschen af. Terwijl de een vischt, bestuurt de andere het vlot. Toen het vuren op had gehouden, zcide Witsen: — Zijn wij buiten gevaar? Ali en Anioedoe keken rond en onderzochten met hunne scherpe oogen de zee. — Nog niet, zei Ali. — Wat ducht gij dan ? — De oorlogsschepen, zei Ali. Als om zijne woorden te bevestigen klonk op dit oogenblik een sein van een schip, een geluid als van een misthoorn en een zoeklicht zweefde over de zee. — Zei ik het niet? — Dan zijn wij verloren, merkte Prinsloo op. — Alle moeite is voor niet geweest, zei Xalla somber. Het zoeklicht draaide naar alle kanten langs het strand, maar liet was nog te ver af 0111 het vlot te bereiken. — Zij komen hierheen, merkte Anioedoe op. — .Ia, zei Ali, wat te doen? Hij Allah, zij komen! Allen keken met sombere gezichten naar het oorlogsschip, een groot grijs gevaarte, dat onophoudelijk met zijn zoeklicht werkte. Opeens sprong Anioedoe bijna van vreugde op. — Ik weet het! riep hij. Gaat onmiddellijk allen in de holte liggen, hier in het midden; wij zullen elk stuk zeil, dat wij hebben over u heen werpen en de visschen er op en we zullen gaan visschen, gauw, gauw! — Dat is het eenige, zei Ali knikkend. O, Mahomed , help ons! Kr was geen tijd te verliezen. Zij legden zich plat voor en naast elkander neer in de middenholte en Anioedoe wierp alles: zeil, touw, visschen, harpoenen boven op hen. — Verroert u niet, zeide hij, ook al kwamen zij aan boord. Inmiddels stak Ali de fakkel aan en terwijl Anioedoe zich niet een lange pagaai aan het achtergedeelte plaatste, stuurde hij en begon een Malabaasch matrozenliedje te zingen. Ali visehte en eiken visch dien hij ving, wierp hij boven op de verscholenen. — Ik lig in het water, merkte VVitsen aan. — Ja, het dringt aan alle zijden door de balken heen, merkte Dubois op. — Stilte sahibs, fluisterde Anioedoe en ging voort zijn liedje te zingen. liet grijze vaartuig, een kanonneerboot, naderde dicht, zoo dicht als mogelijk was, zoodat Anioedoe alsof hij bevreesd was riep: — Hallo, schip, vaar ons niet in den grond! Opeens werd het vlot hel verlicht door den breeden lichtbundel van liet zoeklicht. Met deed over de n man aan het roer, over de visschen, die midden op het vlot spartelden en over Ali, die zich zoo verwonderd toonde, dat hij het visschen vergat. — Niets, alleen een catimaron! klonk het van het oorlogsschip. Kn liet schip gleed voorbij. Toen werd liet zoeklicht zeewaarts gericht. — Schip vooruit, klonk het plotseling van den uitkijk. I Iet zoeklicht deed een slank scheepje ontdekken, dat op een afstand voor anker lag. — Ha, ha! hoorde men roepen, daar zullen we ze hebben. En de kanonneerboot vervolgde niet spoed zijn weg. — \\ elk schip is dat ? vroeg Auioedoe aan zijn vader. — Dat van Natjara Chetty, zei Ali, het jacht waarvan ik gesproken heb. Zij wachten daar op ons. Amoedoe schoot in een lachbui. — Daar vangen zij ook niets, zeide hij. — Is het veilig? vroeg Prinsloo. — Ja, zei Amoedoe rijst maar op, sahibs. De rijke bankier, die met zijn jacht daar lag, toonde zich niet weinig verbaasd, toen een sloep bij hem aan boord kwam zoo laat in den avond. 11ij ontving echter den officier zoo beleefd als deze slechts wenschen kon en toen hij vernam dat zij ontsnapte Boeren vervolgden, stond hij er op dat zij zijn jacht zouden doorzoeken. liet kon wel gebeuren dat zij zonder zijn voorkennis aan boord waren gekomen. En zoo dwong hij dan den officier, die toen hij zag wie hier lag, het onderzoek wilde opgeven, dat toch te doen. Natuurlijk vonden zij niemand en de Engelschen vertrokken teleurgesteld weer naar de kust. Maar zoodra zij uit het gezicht waren, werd de fakkel van de catimaron gedooft en schoot deze het jacht terzijde. Zes man klommen aan boord en heschen niet behulp van de bemanning het lijk van Ramassy op, toen verdween het vlot weer en eenige oogenblikken later zag men hen op dezelfde hoogte, waar het te voren was weer visschen in het schijnsel van den rossen gloed der fakkel, terwijl Amoedoe vroolijker dan ooit zong. Men kan begrijpen niet welk een vreugde Xatjara Chetty zijn zoon in de armen sloot. Hij had aanhoudend in doodsangst verkeerd, dat hem iets kon overkomen en de dood van Raniassy was een bewijs dat hij reden had bevreesd te zijn. IIij wist van vreugde niet wat hij zou doen. Kn wat was hij er trotsch op, dat de ontvluchting der Boeren gelukt was. Hij werd het niet moe om naar de verhalen te luisteren, welke de vier ontvluchten deden en waaruit het overleg en de moed van Nalla zoo duidelijk uitkwamen. De dood van Raniassy was de eenige wanklank in de vreugde van dien avond. De oude heer keek niet weinig verwonderd, toen hij van den schat hoorde en toen men hem de paarlen en diamanten liet zien, ontwaakte de handelaar in hem. Hij vroeg wat zij van plan waren met hun schat te doen en toen zij verklaarden van plan te zijn, ze in Parijs te gelde te maken, taxeerde hij de waarde en stelde voor, dat hij ze zou koopen voor een millioen gulden. Beter konden zij niet wcnschen en zoo gingen de paarlen en diamanten over in bezit van Natjara Chetty, terwijl onze avonturiers een click (kassiersbriefje) ontvingen op zijn bankier te Parijs, om aan Witsen een millioen gulden uit te betalen. In de wolken van vreugde gingen zij dien avond slapen. Den volgenden dag werd Ramassy's lijk met alle plechtigheid overboord gezet en een hartelijk woord aan zijne nagedachtenis gewijd; des middags kwam de Fransehe mailboot in het gezicht, waarop zij overgingen, na een hartelijk afscheid van Xatjara Chetty en Nalla. Toen de schepen elkander een oogenblik later voorbij voeren, klonk het van Natjara's jacht luid en krachtig: „Leve de Boeren!" en de vlaggen salueerden , terwijl, zoolang men elkaar nog kon zien, met hoeden gewuifd werd. Amoedoe ontving door bemiddeling van Xalla de hem beloofde som en kon zich nu een huisje laten bouwen en trouwen. Later dachten hij en zijn vader nog dikwijls aan de Boeren, die zij hadden helpen ontsnappen. Eenige maanden later gelukte het onze avonturiers over Lourenfo Marquez in Transvaal te komen en het millioen aan het Bestuur van Transvaal af te dragen, wat niet weinig bijdroeg tot het voortzetten van den oorlog.