fliQSterd&vQ H.J.V> • - 5w !f ia** - r I F l 89 m*-.v KLIMOP Een brutaal Meisje. I. /- KLIMOP DRIE VERHALEN VOOR JONGENS EN MEISJES SUZE ANDRIESSEN Met Zes Platen naar Teekeningen van C. Koppenol DERDE DRUK AMSTERDAM H. J. W. BECHT BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIEME, NIJMEGEN. EEN BRUTAAL MEISJE. I. HET SCHOOLFEEST. 't Was heerlijk zomerweder. De lucht was zoo blauw als de korenbloemen die verscholen stonden tusschen het graan, en waarvan men zulke mooie kransen kan vlechten; het zonnetje maakte het bijna wat al te bont, want het zond zijn stralen zóó brandend warm naar beneden, dat de menschen die op het land werkten telkens eens moesten ophouden om de zweetdruppels van hun gezicht te vegen; — maar onder de boomen, daar was het lekker! Onder de boomen had dan ook een elfjarig meisje een plaatsje gezocht, en zat daar met haar hoofdje geleund tegen een ouden beuk. Heel KLIMOP. 1 vroolijk zag zij er niet uit, want waarlijk nu en dan druppelde er een traan uit haar oogen en vloeide langs haar wangen naar beneden. Zij dacht zeker niet aan het vlechten van kransen, de bedroefde Nanni; integendeel, zij had een gevoel, alsof de vriendelijke zon haai en haai smart bespotte en al de bloemen haar uitlachten. Werkelijk hoorde zij in haar onmiddellijke nabijheid iemand lachen en haastig droogde zij haai oogen af en trachtte zoo onverschillig mogelijk te kijken. ,Zoo, ben je bedroefd?" klonk het van achter den boom, en meteen kwam de twaalfjarige Gustaaf te voorschijn. Hij ging voor Nanni staan en keek haar aan met een paar oogen die van ondeugendheid schitterden. „Ben je stom geworden?" vroeg hij, toen hij geen antwoord van het meisje kreeg. „Ik wou, dat jij stom waart!" klonk het scherp van Nanni's lippen terug. „Erg vriendelijk van je,' hernam Gustaaf spottend. „En wat wou je nog meer, poesje?" „Dat je weg gingt en me met rust liet, riep Nanni uit. „Ik dacht nog al dat je zoo op me gesteld waart," zeide Gustaaf lachend, want hij wist heel goed dat het juist omgekeerd was. „Ik wou juist eens met je praten over de pret die wij morgen zullen hebben, — maar 't is waar ook, je gaat niet mee, hé!" „'t Staat je al heel gemeen om me nu nog te komen plagen," barstte Nanni uit, en wierp zich voorover in het gras, terwijl zij haar best deed om haar snikken te smoren. Gustaaf stond een oogenblik overbluft bij deze uitbarsting, die hij volstrekt niet verwacht had, en wist niet goed hoe hij zich moest houden. Nanni zelf hielp hem echter gauw uit de verlegenheid. 't Scheen dat zij zich schaamde, dat zij zich zoo aan haar verdriet had overgegeven, ten minste zij richtte zich eensklaps op en keek haar plaaggeest ferm aan. „Zeg, zou je nu niet weggaan?" zeide zij, terwijl de tranen nog op haar wangen glinsterden. „Heb je er nog niet genoeg van!" „Ik mag hier evengoed zijn als jij," antwoordde Gustaaf tartend. Iedereen mag hier loopen!" Nanni zeide niets meer, maar greep den ronden hoed die naast naar m net gras iag en sprong overeind, terwijl zij de verwarde haren, die over haar voorhoofd hingen, wat naar achteren streek. Zonder Gustaaf meer aan te zien, keerde zij hem den rug toe en liep haastig een tegenovergestelden kant op. Verbaasd keek onze jongeheer haar na, zonder evenwel een poging te doen om haar te volgen of in te halen; Nanni's gedrag scheen hem erg te verwonderen, en om zich te verzetten begon hij een deuntje te fluiten. „Hé, Gus, wat doe jij hier zoo alleen?" hoorde hij een oogenblik later iemand zeggen; en omziende van waar die stem kwam, zag hij een allerliefst jong meisje naar hem toekomen, dat hem verwonderd aankeek. „Ik doe niets zooals je ziet," antwoordde Gustaaf. „Maar hoe kom je hier zoo?" vervolgde Rosa. „Moet je niet naar huis om te eten?" „Wel zeker," antwoordde Gustaaf, „maar't is nog te vroeg. Ga jij al eten?" Ja, heel gauw; maar ik denk, dat ik niet veel trek zal hebben!" antwoordde Rosa. „Hé, waarom niet?" vroeg Gustaaf verwonderd, want hij had altijd trek in eten. „Wel, om het pleizier dat wij morgen zullen hebben!" riep Rosa uit, terwijl zij vol verrukking de handjes in elkaar sloeg. „Ik denk bepaald, dat ik niet zal kunnen eten!" „Gek van je," meende Gustaaf. „Kun je morgen dan ook niet eten? Dan moet je mij je portie maar geven!" „Schrok!" riep Rosa verontwaardigd uit. „Jij denkt om niets anders dan om maar te eten!" „Dat is niet waar," stoof Gustaaf op, „jij bent er nu over begonnen, ik dacht er niet over. Zorg maar dat je morgenochtend op je tijd klaar bent, anders gaan we nog weg zonder dat je er bij bent." „Nu, daar kun je op aan," beloofde Rosa, „ik weet zeker dat ik morgenochtend al om vijf uren op sta!" „Om zeven uren gaan we weg, anders zijn wij te laat in Amsterdam," zeide Gustaaf. „Ben jij er wel eens geweest?" „Neen, nooit," riep Rosa uit. „O, je weet niet hoe ik er naar verlang!" „Ik ook, maar ik vind toch nog het allerpleizierigste dat wij naar den dierentuin gaan," zeide Gustaaf. „De Artis moet zoo mooi zijn!" „Je moet niet „De Artis" zeggen; onderrichtte Rosa hem, „mama heeft mij verteld dat het zoo niet behoort." „Hemel, wat een wijsheid!" riep Gustaaf minachtend uit. „De tuin heet „Natura Artis Magistra," vervolgde Rosa, wat blij dat zij die moeilijke woorden zoo goed onthouden had. „En ik weet ook wTat het beduidt!" „Wat beduidt het dan ?" vroeg Gustaaf, niet in staat zijn nieuwsgierigheid te bedwingen. „Natuur overtreft kunst," zeide Rosa met veel deftigheid. „Luister eens: Natura is natuurlijk natuur.. „Wat ben je aan 't naturen," riep Gustaaf uit, „Natura beduidt natuurlijk natuur." Weet je er nog wat bij?" „Nu, wil je het niet verder weten?" vroeg Rosa pruilend. „Och jawel, vertel maar op," hernam Gustaaf. „Artis beduidt kunst, en Magistra is overtreft," vertelde Rosa. „Zoo, en nu noemen ze dien tuin maar de Artis..." „Niet de Artis!" viel Rosa hem in de rede. „Zanik niet, kind!" riep Gustaaf uit. „Zeker omdat Artis het kortste woord is, niet waar?" „Dat weet ik niet," hernam Rosa schouderophalend, „daar heeft ma mij niets van gezegd." Gustaaf dacht even na. „Maar dat vind ik toch gek!" riep hij eensklaps uit. „Wat?" vroeg Rosa, verwonderd rondziende. „Wel, dien tuin moesten ze dan liever Natura noemen," meende Gustaaf. „Waarom?" vroeg Rosa. „Begrijp je dat niet?" zeide Gustaaf eenigszins minachtend. „Och, dat komt omdat je een meisje bent." „Meisjes zijn volstrekt niet dommer dan jongens!" riep Rosa ijverig uit. „Jan Henkes en Willem Levelt zijn een jaar ouder dan ik en veel dommer, hoor! Meester heeft het zelf gezegd! „Maak je maar niet zoo dik," zeide Gustaaf, „je bent zoo wijs als Salomo's kat. Ts 't nu goed!" „En jij bent een flauwe jongen," hernam Rosa, terwijl zij aanstalten maakte om weg te gaan. „Ga jij maar eten!" „Maar wil je niet eens hooren wat ik daar straks bedoelde, voordat je zoo boos werd?" vroeg Gustaaf, die graag een toehoorster had om nu en dan zijn wijsheid te laten lachten. „Nu, wat dan?" vroeg Rosa, die toch wel eens wilde hooren wat hij te vertellen had. „Wel, die tuin heet „Natuur overtreft kunst," en ze noemen hem „Kunst", legde Gustaaf deftig uit. „Dat vind ik erg gek, 't is nu net alsof ze de kunst boven de natuur stellen en. ... * „Och, ik geloof, dat je over allerlei dingen praat, waarvan je evenmin verstand hebt als ik!" riep Rosa lachend uit. „En ik vind je erg vervelend ook! Je moet het maar eens in Amsterdan aan de menschen vragen!" „Ga je weg?" vroeg Gustaaf, een weinig bedremmeld dat zijn fraaie uitlegging aldus werd opgenomen. „Zeker, 't is vast al lang over vieren;jij moet ook naar huis." „Zeg eens, Roos, waarom mag Nanni toch niet mee?" vroeg hjj terwijl hij een eindje met haar meeliep. „Och, Nanni is altijd zoo vreemd," zeide Rosa schouderophalend, „ze wou mij niets zeggen." „0, ik dacht, dat ze op school wat uit had gevoerd," hernam Gustaaf. Dus is ze thuis weer bezig geweest?" „Ik weet het niet," zeide Rosa ongeduldig, ,wat kan het je eigenlijk schelen wat Nanni gedaan heeft. Je vindt haar toch niet aardig en plaagt haar altijd." Hierop antwoordde Gustaaf haa-i^ niet veel, maar keerde zich fluitende om en haastte zich naar huis, daar hij de klok hoorde slaan en wel wist dat er niet op hem gewacht werd. Rosa volgde zijn voorbeeld, want ook haar maag begon te jeuken. Zeker zult ge wel eens iets naders willen hooren omtrent de drie kinderen, die wij hebben hooren praten, mijn lieve lezeressen! En vooral over hetgeen zij met elkaar bepraten, niet waar? Nu, gelukkig kan ik aan uw nieuwsgierigheid voldoen, want toevallig weet ik er alles van. Ge hebt natuurlijk reeds begrepen, dat Nanni, Rosa en Gustaaf op een dorp wonen, en wel op een mooi dorp dat Frankendaal genoemd wordt. Er was een flinke, groote school, waar de jongens en meisjes samen op gingen en doorgaans vrij wat pret maakten, vooral in de speeluren. Maar al de pret die zij ooit gemaakt hadden was niets vergeleken bij het genot dat hen thans wachtte. Er zou namelijk een schoolfeest zijn, en dat zou daarin bestaan dat de hoogste klasse een dag in Amsterdam zou gaan doorbrengen en wel voornamelijk om den dierentuin te bezoeken. Nu begrijpt ge wel dat zoo iets voor de jongens en meisjes van Frankendaal een zaak was, die hun reeds bijna acht dagen lang opgewonden van blijdschap maakte. De meeste hunner waren nooit in Amsterdam geweest, want het dorp lag er tamelijk ver van verwijderd, en bovendien was die uitgang een belooning voor diegenen, die zich gedurende het afgeloopen schooljaar goed gedragen hadden. En nu mocht Nanni niet mee! Nanni die er zich bijna nog meer in verheugd had dan de anderen samen! Die arme Nanni! ik moet u vertellen dat het.... maar neen laten wij liever eens gaan zien waar zij henen was gegaan, toen zij voor Gustaaf wegliep; misschien hooren wij dan wel hoe 't kwam dat zij niet mee mocht. „Och, baker, och ik heb zoo'n verdriet!" riep Nanni uit, terwijl zij snikkend het kamertje binnen kwam loopen, waarin de oude vrouw aan een grove kous zat te breien. Deze keek eenigszins verschrikt op, legde haar breiwerk op haar knie en schoof den grooten, schildpadden bril op haar voorhoofd, zonder evenwel het meisje antwoord te geven. Toen Nanni echter haar hoofd onzacht op de tafel liet vallen, beide arme** er omheen sloeg en niets deed dan snikken zeide de oude vrouw: „Maar Nan, kind wat scheelt er dan toch aan? Hebben ze je weer geplaagd?" „Daarom huil ik niet!" riep Nanni eensklaps haar kopje oplichtend uit, terwijl zij haar bruine krullen driftig naar achteren schudde. „Als ze me plagen, plaag ik weerom!" „Ja maar, kindlief, dat is de manier niet om te maken dat de kinderen van je zuhen houden," antwoordde de oude vrouw hoofdschuddend. „Je bent en blijft altijd maar een driftkopje." „Maar 't kan me niets schelen of de kinderen van me houden," zeide zij uitdagend; „ik houd ook niet van hen. Ik vind hen allemaal leelijke hanepooten !" „Wat is dat nu weer voor een scheldwoord," hernam de oude vrouw afkeurend. „Nanni, als je wilt dat ik van je blijf houden, dan moet je zoo niet praten!" „Uch, baker, nouat je ook ai niet moei vau me?" riep Nanni uit. „0, ik wou dat ik maar dood was!" „Hoor eens, kind, zoo moog je volstrekt niet praten en denken, dat staat heel leelijk," zeide de oude vrouw nu zeer ernstig. „Vertel mij nu eens bedaard wat er eigenlijk gebeurd is!" Zij was opgestaan en had het meisje met zachten dwang naar zich toegehaald, terwijl zij haar aanmoedigde om haar hart uit te storten, 't Scheen echter dat de woorden zoo spoedig niet wilde komen. Nanni zeide ten minste nog niets, maar bleef aan de linten van haar hoed plukkende stilzwijgend naar den grond staren. „Komaan, Nanni, of wil je 't niet zeggen?" vroeg de oude vrouw. $og zweeg het meisje en staarde besluiteloos voor zich uit; eensklaps echter keek zij de oude vrouw aan en riep uit: „Ik mag morgen niet mee naar Amsterdam omdat ik een brutale, koppige meid ben!" „Dat ziet er mooi uit!" zeide de oude vrouw ontsteld. „Arm kind, niet mee, en je hebt er nog al zoo op gehoopt!" „Je hoeft me niet te beklagen, baker," riep Nanni driftig uit. „Ze hebben gelijk dat ze me niet meenemen, want ik zou het pleizier van de anderen maar bederven; dat heeft mijnheer Ebels zelf gezegd." „Stil kind, dat heeft hij zeker zoo erg niet bedoeld...." „Ik ben ook een naar kribbig kind," viel Nanni haar in de rede, „dat weet ik heel goed en 't kan me niets schelen ook!" „Vertel me eens wat je uitgevoerd hebt," zeide vrouw Berens, die wel merkte dat er niet veel met dat stijf hoofdje aan te vangen was. „Ik ben brutaal geweest tegen mijnheer Struis, ik heb gezegd dat hij een leelijke mosterdjongen was, en. .." „ Mosterdjongen!" herhaalde vrouw Berens verwonderd. „Ze noemen de palfreniers wel zoo, maar waarom zeg jij dat tegen je onderwijzer?" „Och daarom!" riep Nanni blozend uit. „De jas die hij draagt, heeft precies dezelfde kleur als de mosterd dien wij 's middags op tafel hebben!" „Maar Nanni, dan is 'tweer je eigen schuld," hernam de oude vrouw hoofdschuddend. „Juist, baker, mjjn eigen schuld," herhaalde 11 auill /jUUllUiiU^ „maai uaaiuui ^lilu "vw toch. Ik zou zoo graag eens naar Amsterdam gaan, maar dat zal wel nooit gebeuren, want ik zal altijd wel brutaal zijn als er zoo iets op til is." „Maar je hoeft toch niet brutaal te wezen, kindlief," zeide vrouw Berens. „Je weet toch wel dat het heel leelijk staat!" „0, jawel baker," antwoordde Nanni half glimlachende door haar tranen, „ten minste ik moest wel doof en blind zijn als ik het nog niet wist, want ik heb het vandaag honderdmaal moeten schrijven." „En wat zullen ze thuis wel zeggen?" vroeg de oude vrouw. „Ik durf het niet zeggen. 0, wat zal ik knorren krijgen, als Tante Net het hoort!" „En geen wonder," zeide vrouw Berens, „en de andere tantes zullen ook boos zijn. Nu, je verdient het wel." „Ben jij ook boos, baker?" vroeg Nanni, terwijl zij haar armpjes om den hals der oude vrouw sloeg en deze met haar bruine kijkers smeekend aankeek. „Kind, kijk me niet zoo aan," zeide vrouw Berens haperend, „jij lijkt sprekend op je lieve moeder, als je zoo doet. Je weet wel, dat ik niet boos op je worden kan al heb je het ook dubbel en dwars verdiend." „Mag ik morgen dan bij je komen, als de tantes het willen hebben?" vroeg zij smeekend. „Wat graag; maar luister eens. Als de tantes het niet goedvindeu, moet je er niet om dwingen en niet brutaal zijn hoor, want dat is heel verkeerd!" „En waarom zouden de tantes het niet willen hebben!" stoof Nanni op. „'t Is erg genoeg dat ik niet mee mag! Als zij 't niet willen, dan zal ik zeggen dat ik haar oude draken vind!" „Nanni!" Meer dan dit eene woord zeide vrouw Berens niet, maar het meisje begreep best wat zij er mee bedoelde. Zij sloeg blozend de oogen neer en zuchtte diep. „Och, zie je nu wel, baker, dat ik het niet kan helpen als ik brutaal ben," stotterde Nanni. „Ik dacht er heusch niet om." „Allemaal gekheid, kind," zeide de oude vrouw streng, „je zult het nog zóó maken, dat niemand meer van je houdt, en dan is het alleen je eigen schuld." „Maar wat moet ik dan doen om anders te worden," vroeg Nanni onderworpen, want dat baker, die haar anders altijd troostte en wat bedierf, streng was, dat werd haar toch al te erg. „Als je merkt, dat je driftig of boos wordt, moet je altijd eerst even naar dit ringetje kijken," zeide vrouw Berens, terwijl zij uit een lade een eenvoudig, glad, gouden ringetje te voorschijn kreeg en dat aan Nanni gaf. „'t Is een ringetje dat je moeder mij gegeven heeft, toen ik bij haar vandaan ging. Als je nu naar dat ringetje kijkt, dan zul je meteen aan je moeder denken en je herinneren hoe bedroefd zij zou zijn, als zij hoorde, dat je brutaal of onaardig waart." Nanni bekeek het ringetje en 't paste gelukkig aan den middenvinger. „Ik hoop, dat ik er aan denken zal, baker; maar als ze me dan maar niet al te erg plagen, want dan word ik zoo driftig, dat ik nergens aan kan denken," zeide zij zuchtend. „Ga nu naar huis, want 't zal nu bijna etenstijd wezen," hernam vrouw Berens; „je moet er voor zorgen niet te laat te komen, want 't is voor groote menschen niet prettig om op kinderen te moeten wachten." „En jij wacht altijd, goede baker," riep Nanni haar omhelzend uit. „O, ik wou dat ik bij jou kon wonen in plaats van bij die...." Vrouw Berens keek haar waarschuwend aan. „In plaats van bij die tantes," voltooide zij den volzin halfluid. „Nu, als je moogt, moet je morgen maar zoo vroeg mogelijk komen," zeide vrouw Berens, in de voordeur staande, „maar denk aan den ring." Nanni zeide haar nogmaals goedendag en verliet toen haastig het huisje om te zorgen, dat zij op haar tijd thuis zou komen. Nanni was een wees, en woonde sedert den dood harer ouders in huis bij drie tamelijk bejaarde tantes, zusters van haar papa. 't Waren goede, maar stijve dames, die er niet veel verstand van hadden om met kinderen om te gaan en wenschten, dat de kleine Nanni even geregeld en ordelijk was als zij. 't Was nu maar ongelukkig, dat ons meisje zoo'n lastig dametje was, anders had zij 't heel prettig thuis kunnen hebben, want de tantes hielden van haar, al lieten zij het dan ook niet blijken zooals een mama dat doet; maar Nanni was driftig en ten gevolge daarvan brutaal, — en dit waren twee KLIMOP. 2 zaken, die de tantes al erg leelijk vonden m haar nichtje. Nu, daar hadden de tantes geen ongelijk aan, want wie zou daar ook wel van houden; ik ten minste vind het dan ook al heel onaangenaam als een kind dadelijk boos en op den koop toe brutaal is! Nu meende Nanni het wel zoo erg niet! 0, hemel neen, als zij eens goed driftig was geweest, had zij er altijd dadelijk spijt van en had die leelijke tong wel af willen bijten, — maar dat ging natuurlijk niet! In plaats echter dat Nanni dan aan haar tantes of haar onderwijzers zeide, dat het haar speet, en zij het zoo kwaad niet gemeend had, zweeg zij dan en zat met een heel boos gezicht voor zich uit te kijken. Voor vrouw Berens was zij anders, en die was dan ook de eenige, die wat van haar gedaan krijgen kon, en voor wie zij haar hart uitstortte. Rosa was ook naar huis gegaan, maar zij kwam wat pleizieriger bij haar ouders aan, natuurlijk was zij vol van het genot, dat haar te wachten stond, en haar ouders en broertjes en zusjes, die niet meegingen, praatten er even druk over. Allen beklaagden Nanni, en toen er 's avonds nog een paar schoolvriendinnetjes eens even over kwamen wippen om het een en ander te bepraten, kwam het ook uit, waarom Nanni niet mee mocht. „Zeg eens, Rosa, we moeten allerlei dingen meenemen voor de wilde dieren!" riep Mina opgewonden uit. „Voor de wilde dieren!" herhaalde Cato. „Maar, Mina, die durf ik niets te geven!" „Och, ik meen voor de olifanten; die zijn zoo mak, dat ze ons hun langen snuit toe zullen steken," hernam Mina, „en dan moeten we er amandelen in leggen." „Of steentjes,"' merkte Gustaaf aan, die er ook bij was gekomen. „Hé, hoe flauw!" riep Mina uit, „dan wordt hij immers boos!" „Juist, ik wou hem zoo graag eens hooren brullen," bekende Gustaaf. „Ik niet, ik zou mooi bang worden als ze brulden!" bekende Cato huiverend. „En dan voor de apen!" riep Cato. „Dieeten alles; dat zijn zulke aardige diertjes." „Ik zie toch liever echte, wilde dieren," hernam Gustaaf. „Die apen kunnen mij al heel weinig schelen." „Dat komt omdat jij eiken morgen een aap ziet!" zeide Mina ondeugend. „Hoe zoo?" vroeg Gustaaf zonder erg. „Wel, als je in den spiegel kijkt, om de scheiding in je haar te maken," riep Mina uit, terwijl ze meteen opsprong en zich achter Rosa's stoel verschanste, daar zij wel begreep, dat Gustaaf haar niet met rust zou laten na die uitlegging. „Kom, ga nu niet vechten," zeide liosa, als vrede-stichtster optredend; „doe dat maar op een anderen keer, Gus, anders moet je maar naar buis gaan!" „Maar die Mina moet toch een pak hebben!" riep hij. „Jongens mogen meisjes niet slaan," zeide Cato nu. „Kom, je weet immers dat ze je plaagt; je bent een veel te aardig ventje, dan dat ze je voor een aap aan zou zien." „Jij houdt me ook al voor den gek," hernam Gus, „maar wacht, morgen zul je wel anders piepen, als ik mijn zakken vol amandelen en rozijnen heb; maar dan..." „Ik heb niets gezegd, Gus," riep Rosa nu uit. „Neen, maar Mina en Cato krijgen niets!" „Och hoe naar!" riep Mina vroolijk uit. „Ge- lukkig gaat ko ook mee, en die heeft mij beloofd allerlei lekkers mee te nemen, en dan zullen wij zelf maar voor de wilde dieren spelen, want Gus zal hun genoeg geven!" „Ik wou dat de nacht al om was!" bekende Cato. „Ik denk dat ik van pleizier niet kan slapen!" „Wat zal die arme Nanni bedroefd zijn," hernam Rosa peinzend. „Och, ik wou toch, dat ze ook meeging!" „Ik niet!" riep Gustaaf uit. „Hé, waarom niet?" vroeg Rosa verwonderd. „Omdat ze altijd even driftig en onaardig is," zeide Gustaaf bedaard; „ze zou zeker elk oogenblik boos worden." „Nu ja, maar ik vind het toch jammer, dat ze er niet bij is," zeide Mina; sik zou heel Frankendaal wel mee willen nemen, zoo ben ik in mijn schik!" „Hoeveel wagens zouden er dan achter de locomotief moeten!" riep Gustaaf uit. „Dan moest jij maar in den steenkolenwagen gaan zitten, Mina!" „En jij op den schoorsteen van de locomotief!" riep Mina lachend uit. „Wat zou dat mooi staan; je zaagt zeker zoo zwart als een neger, als je in Amsterdam kwaamt." „En dan sloten ze hem op in het apenhok, zoodra zij hem in Artis zagen!" voegde Cato er vroolijk bij. Zij bleven nog een poosje met elkaar praten, totdat het tijd werd naar huis en naar bed te gaan; en ik kan u verzekeren, dat zij dien nacht over niets anders droomden dan over het genot dat hen te wachten stond, en den volgenden morgen opstonden, toen de zon nog maar korten tijd geschenen had. II. DE FEESTDAG. En 't was mooi weer! Hoe vroeg de meeste meisjes en jongens, die mee zouden gaan, opgestaan waren, zou ik niet kunnen zeggen, maar tot groot verdriet hunner ouders was 't op een onbetamelijk uur. In al de woningen, waaruit jeugdige Frankendalers mee zouden gaan, was 't geducht rumoerig; de meisjes en jongens liepen de huizen in en uit, en 't was slechts de vreeselijke bedreiging dat zij nog ten laatste thuis zouden moeten blijven, die hen kon overhalen 0111 een stukje brood te gebruiken. De meesten smeekten of zij een enkel glas melk mochten hebben, omdat dat gemakkelijker naar binnen ging, taschjes en mandjes werden meegenomen — kortom 't was alsof er een opstand in het dorp was. Ook Nanni was op en stond gekleed en wel op haar slaapkamertje tusschen de franjes der gordijnen door naar buiten te kijken, want zij wist dat de stoet voorbij moest komen, en kon toch niet nalaten het droevige genot te smaken haar makkertjes na te kijken. Zij zorgde er echter wel voor dat zij niet van buiten af gezien kon worden, want haar haitje zat veel te hoog dan dat zij zich zou willen laten beklagen, en zij begreep dat Rosa, Mina, Cato en nog wel anderen medelijden met haar zouden hebben. Maar, zult gij vragen, hoe hadden de tantes het wel opgenomen, toen zij thuis kwam met de boodschap dat zij niet mee mocht gaan? Ja, wat zal ik u daarvan zeggen ! 't Spijt mij wel, maar 't moet er uit: Nanni had er niets van verteld! Zij was van plan den geheelen dag maar uit te blijven en 's avonds naar huis te gaan, als de trein was aangekomen waarmee de ande- ren terugkwamen! In haar onnoozelheid meende zij dat de tantes er dan niets van zouden bemerken, en zij dus de berisping en de straf ontliep die zij anders bepaald zou krijgen. Zij was al heel vroeg de deur uitgegaan, schijnbaar om zich naar 't schoolgebouw te begeven, maar spoedig daarna de achterdeur binnengekomen en weer stilletjes naar haar kamertje geloopen. De tantes lagen nog lekker in bed. Hoor! ! Wat was dat? 0 ja, daar kwamen ze aan! Hoe vroolijk zag Rosa er uit, en wat stond dat blauwe hoedje lief op haar blonde haren; Mina en Cato liepen gearmd naast haar, en zorgden er voor dat zij Ko niet uit het oog verloren, die een groote tasch over zijn schouder had hangen, zeker gevuld met het lekkers waarover Mina gisteravond had gesproken! Wat was die Ko toch een dikke jongen, 't leek wel of hij nu al niet meer voort kon! Neen, dan was Gus veel aardiger; hij kon wel erg plagen, en Nanni hield eigenlijk niet van hem, maar hij was soms zoo erg grappig dat iedereen om hem lachen moest. Ja, daar gingen ze, nog een stuk of tien andere jongens en meisjes, alles even jolig en leven- dig en achteraan mijnheer Ebels, en — meester Struis! O, die meester Struis, was die er gisteren niet geweest, dan .... Och, dan had zij zeker wel wat anders gedaan, waarvoor zij straf had gekregen, dacht onze arme Nanni. Een paar van de jongens die het laatste liepen hadden de tong uitgestoken en een langen neus getrokken, toen zij voorbij Nanni's woning kwamen. Zij had het wel gezien, maar wat die flauwerts deden kon haar niets schelen, want zij zouden het niet wagen, als zij haar zagen! Neen, ze waren bang voor haar, want ze kon het best tegen hen opnemen, als 't er op aan kwam! Niet erg jongejuffrouwachtig, niet waar? Maar dat komt er van, als men zoo weinig bemind en zoo'n baasje is! Toen zij goed en wel uit het oog verdwenen waren nam Nanni haar kans waar en sloop op haar teenen de trappen af, haastig de gang en de achterdeur uit, en daar stond zij buiten juist toen Trijntje, de meid der tantes, de keukendeur opende om de kachel aan te gaan maken. Nanni haastte zich door den tuin, het hek uit, en weldra was zij, den tegenovergestelden kant die haar vriendinnetjes gegaan waren, het dorp uitgeloopen. Zij snelde het bosch in en hield niet op, voordat zij haar lievelingsplekje onder den grooten boom bereikt had. Daar viel zij op het zachte mos neder en bleef een poosje voor zich uit zitten staren. Niet, dat zij iets zag van hetgeen haar omringde, o neen, haar gedachten waren bij haar schoolmakkers ; zij meende dat zij nu al weggereden zouden wezen, en onwillekeurig kwamen de waterlanders voor den dag. Langzamerhand bedaarde zij echter, en begon zij eens te bedenken wat zij doen zou. Daar blijven dat ging ook niet, want zij wilde niet dat iemand haar zou zien. Zij stond dus op en liep dieper het bosch in, totdat zij op een afgelegen plek kwam, waar bijna nooit de bewoners van Frankendaal kwamen. Daar ging zij op een omgewaaiden boom zitten en haalde een boek uit den zak, dat zij opensloeg en waarin zij aanstonds begon te lezen, 't Was een boek vol mooie sprookjes dat zij op haar laatsten verjaardag had gekregen, en dat haar altijd opnieuw aantrok en boeide. Zij was niet voornemens naar vrouw Berens te gaan, want dan zou zij moeten vertellen, dat zij haar tantes in den waan had gelaten dat zij mee naar Amsterdam ging, en zij wist niet recht waarom, maar zij begreep dat baker dat niet goed zou vinden ; — kortom, zij zou het maar eens probeeren het dien dag zonder eten te doen en in het bosch te blijven ronddwalen. Maar nu wil ik u toch in gedachten eens laten meegaan met het vroolijke troepje da t feest ging vieren! We moeten ons wel haasten, want ze zijn ons een heel eind vooruit, maar gelukkig halen we hen juist in nu zij uit de Tram stappen die te Amsterdam naar de Plantage rijdt, — en in die Plantage is de dierentuin. Mijnheer Ebels zorgde er voor, dat het jonge goedje goed en wel den tuin inkwam, en meester Struis hield hen in orde. „Waar eerst naar toe, meneer?' vroeg de laatste. „Naar de apen!" riep Öus. „Naar de olifanten!" zeide Cato. „Naar de nijlpaarden?" vroeg Ko. „Volgt mij maar," zeide de heer Ebels, zonder op al die uitroepen acht te slaan. „Ik weet hier den weg, en jullie zult alles zien, dat beloof ik je. Maar niet op je eigen houtje wegloopen of dieren plagen, dan breng ik je bij den portier en moet je daar wachten totdat wij gereed zijn." Zij gingen eerst links af een laan in, waar zij aanstonds kameelen en dromedarissen in 't oog kregen. „Op dat beest zou ik wel eens willen rijden!" riep Gus uit. „Tusschen die twee bulten zou ik wat gemakkelijk zitten." „Je meent den kameel" zeide mijnheer Ebels „maar 't zou je niet meevallen voor iemand die het niet gewend is; in de woestijnen, die..." „Wat zijn woestijnen?" vroeg Ko. „Groote, dorre zandvlakten, waar niets groeit en ook geen water te krijgen is," vertelde mijnheer Ebels. „In ons land vindt men ze niet, maar in warme landen, zooals Afrika; daar zijn woestijnen, die zoo groot zijn, dat men er weken achtereen reizen moet om er uit te komen." „Zijn daar ook spoortreinen?" vroeg Rosa. „Wel neen, kind, en er wonen geen menschen ook in." „Maar waarom gaan de menschen er dan naar toe?" vroeg Cato. „Vooreerst omdat zij er door moeten trekken om van de eene stad naar de andere te komen. en ten tweede zijn er van die zwervende volksstammen, die er zich veel ophouden. Als zij nu in de woestijn gaan, nemen zij kameelen mee, daar die dieren heel taai en sterk zijn en bovendien zeer weinig drinken noodig hebben. Zij krijgen volop water voor zij de reis aanvaarden, en dit bewaren zij in een zak onder aan hun keel, zoodat als de reizigers gebrek aan water krijgen, zij slechts een kameel behoeven te dooden en weer drinkwater hebben." „Dat zal ook niet lekker smaken," meende Rosa, haar neusje optrekkend. „Als je maar eens goed dorst hebt, dan zie je zoo nauw niet," hernam mijnheer Ebels. „Maar komaan, ziet eens hier, dat zijn lama's, die zeer goede wol geven." „0, dat zijn die spuwbeesten!" riep Mina uit, terwijl zij haar vriendinnetjes achteruit trok. „Dat loopt zoo'n vaart niet," zeide meester Struis lachend; „maak ze niet boos, dan zul je er geen last van hebben!" Zij kwamen nu ook bij de herten, en daarna bracht mijnheer Ebels hen bij de struisvogels en kasuarissen. „Waarom gaan we nu niet verder?" vroeg Ko, toen de heer Ebels bij de struisvogels bleef staan en daar 't een en ander van vertelde. „Luister liever," beet Gustaaf hem toe. „Och ik weet wel, dat de veeren van die beesten op de hoeden worden gedragen," bromde Ko. „ Weet je dan ook hoe zij doen, als zij in gevaar verkeeren?" vroeg de heer Ebels, die hem verstaan had. „Dan loopen ze zeker weg." pruttelde Ko; „ik wou dat ik ook weg mocht loopen!" dit laatste zeide hij zeer zacht. „Neen, jongetje, dan blijven zij staan en verbergen hun kop tusschen het gras," vertelde de onderwijzer. „Zij meenen, dat als zij hun vervolgers niet zien, dezen hen ook niet in het oog kunnen krijgen!" „Doen de apen dat ook?" vroeg een andere, die erg naar de apenkooi verlangde. „Wel neen," riep meester Struis uit. „Waarom vraag je dat? „Och, ik dacht dat zij alles nadeden wat andere dieren doen, en dat er daarom van naüpen gesproken wordt," verklaarde deze kleine geleerde. „Mij dunkt, we moesten nu maar naar de apenkooi gaan," hernam de heer Ebels, na op zijn horloge gekeken te hebben; „daarna zullen wij een broodje eten." „En wanneer dan naar de wilde dieren?" vroeg Gustaaf teleurgesteld. „Ik verlang zoo naar de leeuwen en tijgers." „Die loopen niet weg," zeide de heer Ebels; „straks." „'t Zou er ook gek uitzien, als zij wegliepen," fluisterde Mina haar vriendin Cato in; „dan zouden zij ons allen wel opeten." Schertsend en joelend bereikte ons troepje de apenkooi. Reeds een eind er vandaan hoorden zij de groote bel luiden, die midden in het hok hing, en zij begrepen natuurlijk eerst niet, waar dat gelui vandaan kwam. Dat was een gekrioel daar achter die traliën! 't Leek onze vriendinnetjes en vriendjes toe, alsof er wel honderd, of zooals Ko beweerde, duizend van die aardige, kleine springers in waren! Zij waren als water zoo vlug. Daar hing er één met zijn achterpooten te slingeren aan een ketting, die van het eene naar het andere einde was gespannen. Verbazend, wat ging dat vlug! Wip! Daar duikelde hij om, greep ook met zijn voorpooten den ketting en liep er zoo vlug overheen, alsof hij een koordedanser was. Waar naar toe ? Ha, ja naar de bel! Dat was dus de aap, die den post van klokkeluider waarnam, en hij zat met zulk een ambitie te luiden, dat hij niet bemerkte, dat er een ander achter hem aankwam en hem onverwacht achteroverhaalde. „Die leelijkerd!" riep Cato uit, die met ingespannen aandacht had staan kijken. „Nu zal dat aardige aapje vallen!" Maar neen hoor, de sinjeur tuimelde wel achterover, maar greep tevens met een zijner handen den boomstam, die in het midden der kooi stond, bleef daar hangen en trok met de andere hand zÜn vijand zoo geducht aau zijn staart, dat deze luid begon te schreeuwen, de klok in den steek liet en de ander na ging loopen. Met bewondering zagen zij naar de vlugge en kluchtige sprongen, die de vroolijke dieren maakten, en telkens barstten zij in een hartelijk gelach uit. „Pas op, Ko," riep meester Struis waarschuwend uit, „achteruit!" 't Was maar waarlijk goed, dat ons Kootje vlug achteruitsprong, want hij zag eensklaps den ruigen arm van een allerliefst zwart aapje naast zich verschijnen. Haastig stak hij den schelm een Kt'ii lnntiuil II. noot toe, en naa net genoegen lc ücu, uau hem heel netjes kraakte en begon op te peuzelen, toen een andere, zoo vlug als een matroos, die uit den mast glijdt, langs de traliën naar beneden kwam, heel handig de noot wegpakte en er in een ommezien mee verdwenen was. Het kleine, zwarte aapje zat den dief een oogenblik verbaasd na te kijken, maar zeker bemerkte hij wel, dat deze te groot en te sterk was, om een gevecht te durven beginnen en daarom krabde hij zich maar eens achter de ooren en keek de meisjes en jongens smeekend aan. „Die leelijke dief!" had Rosa aanstonds uitgeroepen. „Toe, Gus, geef een paar amandelen aan dat kleine aapje!" „Wil jij ze hem geven?" vroeg Gustaaf heel galant, „of ben je soms bang dat hij je vinger ook beetpakt?" „Wel neen, geef maar op!" riep Rosa ongeduldig uit. Daar arm, klein ventje, pas nu op, dat ze 't je niet weer afnemen! Ko, geef jij nu aan dien grooten een noot als hij er weer bijkomt!" 't Aapje nam de amandelen heel voorzichtig en netjes aan, stopte degene die hij nog niet opat, tusschen zijn achterpootjes en begon er Q KLIMOP. een te kraken, terwijl hij Rosa met zijn slimme, heldere oogjes aankeek. „Ik zou hier wel willen blijven!" riep Mina uit, „de apen vind ik het alleraardigst!" „Ik ook,'' zeide Cato. „Zie eens die met die lange staarten, wat hangen die er kluchtig aan!" „Dat zijn zeker slingerapen," voegde Ko er bij. „En wat koesteren en vertroetelen zij die jongen," zeide Rosa. „Zie daar eens... 0 wee, nu gaan ze vechten!" „'t Is nog al gauw gedaan," riep Ko uit; „ze toü'elen elkaar niet zooals wij dat doen, als we vechten." „Die apen zijn ook veel aardiger dan jullie!" antwoordde Mina minachtend. „Om jullie moeten we nooit zoo lachen!" «Dan zal ik je maar niets meer uit mijn tasch geven," zeide Ko beleedigd, „en " „Kom, kom, Ko, je moet zoo gauw niet boos worden," riep Cato sussend; „jullie zijn weer op een andere manier aardig, n i e t zoo aardig als de apen, maar je bent ook geen aap!" „Dat zou ik ook niet graag wezen," antwoordde Ko tevredengesteld en met een hooge borst. „Een aap is maar een aap!" Mina wilde iets ondeugends zeggen en opeirae haar lippen reeds, maar Cato trok haar aan haar arm en fluisterde haar in om te zwijgen, want dat Ko haar anders bepaald niets meer van de rozijnen zou geven. „Kom aan, jongelui, nu een tafeltje om ons broodje te kunnen eten; ieder krijgt een glas melk," riep de heer Ebels. „Is iedereen present? Ja? Neen! Waar is Gustaaf?" Allen keken rond, maar Gustaaf was er niet bij. Rosa wist het ook niet, en juist wilde meester Struis een laantje inloopen om te zien of hij het verloren schaap daar ook kon vinden, toen een angstig gegil, dat uit het winterhok der apen kwam, hun in de ooren klonk. Er in te vliegen was het werk van een oogenblik; allen meester Struis na, en wat zij zagen, deed hen eerst ontstellen, en daarna in lachen uitbarsten. Gustaaf stond midden in den smallen doorloop tusschen de kooien, die zich aan weerszijden bevonden, of juister gezegd, hij stond niet in het midden, maar vlak bij een der kooien, en daar stond hij niet vrijwillig ook. Een groote aap had met de eene hand zijn arm vastgepakt, lciwiji uij iiicl ut) aimere zijn oor stevig Deet had. Gustaaf die zich niet verroeren kon, of zijn oor deed hem vreeselijk pijn, stond daar als 't beeld der radeloosheid en gilde en riep zoo hard hij kon om hulp. 't "Was wezenlijk zoo gemakkelijk niet om hem van zijn aanvaller te verlossen, dat ondarvond meester Struis, en ook mijnheer Ebels kon bitter weinig uitrichten, want als zij de handen van het dier los wilden maken, kneep het Gustaaf hoe langer hoe harder en begon te brommen, zoodat Gustaaf de tranen uit de oogen liepen van pijn. Ko echter kreeg een inval! Hij zeide evenwel niets, en ondanks het geroep van den heer Ebels, snelde hij weg en kwam een oogenblik daarna met den oppasser terug. „Wat is dat?" zeide de oppasser, terwijl hij naderbij kwam. „Laat los, Cesar!" en hij dreigde het dier met een rieten stok. Langzaam week de groote aap achteruit, met de oogen strak op zijn oppasser gericht. Eindelijk voelde Gustaaf dat de greep aan zijn arm en oor losser werd, en hij meende reeds dat hij vrij was, toen hij een onbedachte beweging maakte en het nijdige dier eensklaps luid brommend zijn nagels nogmaals diep in het oor drukte en daarna losliet en achter in het hok vluchtte. Gustaaf voelde zich niet bevrijd of hij sprong aanstonds een heel eind terug en kwam tegen het tegenovergestelde hok terecht, waar een klein aapje hem spottend zat aan te kijken. „Pas toch wat op, jongeheer, je bent pas verlost, of daar spring je alweer naar een anderen snuiter toe," waarschuwde de oppasser. „Dat kleintje is ook een rakker als hij begint!" Haastig verwijderde Gustaaf zich, zijn zakdoek stijf tegen het mishandelde oor gedrukt en snelde den tuin in. Natuurlijk liepen allen hem achterna, en verlangde de heer Ebels eerst eens te weten hoe zijn oor er uitzag, en daarna hoe hij zoo in de klem geraakt was. Het oor bloedde geducht want er waren verscheidene leelijke krabbels op, maar gelukkig waren dat de ergste wonden; in de mouw van zijn kiel was een winkelhaak maar dat was van zoo weinig belang dat toen die met een paar spelden gerepareerd was, niemand er notitie van nam. Een natgemaakte zakdoek deed het bloeden van het oor spoedig bedaren, en toen Gustaaf genoegzaam van den schrik hersteld was, vertelde hij hoe het gekomen was dat hij zoo gedacht in 't nauw was geraakt. „Ik was even naar binnengeloopen, mijnheer," zeide hij, „om te zien of er nog dieren waren, en toen zag ik zulke aardige, kleine aapjes en bleef staan kijken; zeker ben ik te ver achteruitgegaan, want eensklaps voelde ik mij beetgepakt door een aap dien ik niet gezien had. O, ik was zoo geschrikt! Eerst hield ik mij stil, want ik was bang dat u knorren zoudt, als u zag dat ik stilletjes naar binnen was gegaan, en ik dacht dat die aap het maar voor de grap deed!" „Hij zag je zeker voor familie aan," kon Mina niet nalaten aan te merken, „en hij meende dat je bij hem in het hok behoordet!" „Plaag hem nu niet, Mina," zeide Rosa, die erg medelijden met haar vriendje had en medelijdende blikken op het gehavende oor wierp. ,Hij heeft nu narigheid genoeg." „Och, die stumper!" riep Mina halfluid uit; maar zij meende het zoo kwaad niet, want zij was eerst erg geschrikt toen zij het bloedende oor zag, maar zij hield veel van plagen, die ondeugd! „En ben je toen gaan schreeuwen?" informeerde Cato. „Jij zoudt ook wel geschreeuwd hebben," antwoordde Gustaaf pijnlijk glimlachend. „Hè, ik voel die nagels nog!"' „Ik vind dat je niet eens erg geschreeuwd hebt," bekende Cato openhartig, „ik zou zeker een keel op hebben gezet, alsof ik vermoord werd. Was maar dadelijk gaan schreeuwen, des te eerder waren wij bij je geweest!" „Dat hielp niet veel of wij er al bij waren," zeide nu de heer Ebels, die hen maar onder elkaar had laten praten, „als Ivo niet zoo flink bij de hand was geweest en den oppasser had gehaald, dan weet ik niet of Gustaaf nog wel twee ooren zou hebben. Je hebt een pluimpje verdiend, Ko! Ik hoop dat je altijd, ook in latere jaren zooveel tegenwoordigheid van geest zult hebben!" Ko keek erg verlegen en stak uit verbouwereerdheid een handvol rozijnen in zijn mond, zoodat hij geen woord kon zeggen, en Mina hem waarschuwend aan den arm trok, daar zij bang was dat hij alles op zou eten. Weldra zaten allen onder de heerlijke boomen, aan drie aan elkander gezette tafeltjes smakelijk te eten, — maar lang rust hadden zij niet, want er was nog zooveel te zien, dat zij bang waren dat de dag niet lang genoeg zou zijn. „Goed, wij zullen nu verder gaan," zeide de heer Ebels die wel bemerkte waar de schoen wrong, „maar nu allen bij mij blijven! Je hebt aan Gustaaf gemerkt hoe 't je bekomt als je op je eigen houtje uitstapjes maakt!" In een oogwenk waren allen opgestaan, en nu ging men het keurig nette bruggetje over naar den overtuin. De pelikanen, zwanen, eenden enz. die in de vijvers zwommen trokken al dadelijk de aandacht der meisjes, die aanstonds brood en beschuit begonnen te kruimelen en dat in het water wierpen. Maar lang konden zij daar niet blijven, de heer Ebels maakte wat haast. Eerst naar de leeuwen en tijgers had hij gezegd, en zoo gingen zij dan ook. O, welke prachtige wilde dieren zagen zij daar! Wel vonden de meisjes dat brullen niet erg pleizierig en schrikten zij terug toen een groote, gestreepte tijger haar met zijn glinsterende, groenachtige oogen zoo valsch aankeek, maar toch genoten zij er in dat zij nu die dieren, die zij maar alleen op prentjes hadden gezien, zoo voor zich zagen. En die leeuwen! Daar kon Mina haast niet vandaan komen ; de leeuwin kon haar minder schelen, maar die leeuw met zijn prachtige lange manen betooverde haar. „Hoe raar dat de leeuw zooveel mooier is dan de leeuwin," zeide Mina die gearmd met haar stond. „Ja, jammer," beaamde Cato; „ik zou het aardiger vinden als het wijfje mooier was." „Zeker!" riep Mina uit. „Dan zou 't net zijn als bij de menschen! „Hoezoo?" vroeg Gustaaf. „Wel, meisjes zijn veel mooier dan jongens," antwoordde zij zonder erg. „'t Zou wat!" riep Ko. „Jullie denkt zeker, dat je zoo mooi bent, als... als ..." een geschikte vergelijking wilde onzen jongen held niet invallen ; hij zweeg ook maar, want hij zag dat de oogen van Cato zóó spottend op hem gericht waren, dat hij wel begreep dat hij geducht door de meisjes zou geplaagd worden, als hij iets zeide. „Nu naar den olifant!" werd er geroepen, endaar die zijn hok er vlak naast had werd er geen tijd verloren. De oppasser van het groote dier was er bij, en toen deze zag hoeveel schik de jongelieden er in hadden, als hij zijn langen snuit aoor ae tranen stak om amandelen en noten aan te nemen, die hem gegeven werden, besloot hij het dier nog meer kunsten te laten vertoonen. „Kijk eens, Rosa, haalt de oppasser daar niet een koffiemolen voor den dag?" fluisterde Cato deze in; zij durfde het niet hardop zeggen, daar zij bang was dat de jongens er haar mee voor den gek zouden houden als zij zich vergiste. „Wel zeker," zeide Rosa aanstonds; „wat zou hij daarmee doen?" Ook de oppasser had haar hooren fluisteren, en zeide nu glimlachend: „Ja, jongejuffrouwen, nu moet u eens kijken, dan zult u zien, dat de olifant evengoed koffie kan malen als een keukenmeid!" En waarlijk op een paar bevelende woorden van den man, nam het groote, logge dier met zijn snuit den slinger beet, en draaide dien in het rond dat het een lust was het te zien. Daarna moest hij met zijn voorpooten knielen, en ten laatste moest hij op een rond stuk hout met alle vier zijn pooten gaan staan. loen die kunsten afgeloopen waren, waarna allen in stomme verbazing hadden staan kijken, stak de olifant zijn snuit weer door de traliën, en nu legde de heer Ebels er een dubbeltje in, dat het dier heel netjes in 't bakje deed, dat aan den muur hing, nadat hij eerst het dekseltje had opgelicht. „Nu moet ik hem nog wat geven om op te eten!" riep Mina uit, „dat heeft hij wel verdiend. Kom, Ko, geeft wat amandelen!" „Er zijn er nog zoo weinig," zeide Ko, die wel graag iets voor zich zelf bewaarde. „Kom, wees nu niet zoo schrokkig, jongen!" antwoordde Mina verwijtend. „De olifant krijgt het ook niet alle dagen." „Ik ook niet," pruttelde Ko. „Hij krijgt anders dikwijls wat lekkers, jongejuffrouw," zeide nu de oppasser, „want als hij zijn kunsten vertoont, geven de kinderen hem bijna altijd wat." Mina echter stoorde er zich niet aan en grabbelde eenige mangelen uit Ko's tasch, die zij het dier toereikte. Daarna kwamen zij bij de giraffen, de mooie dieren met hun lange halzen en hooge pooten. „Wat zijn ze mooi bruin gevlekt!" riep Gustaaf uit, „maar wat is hun lijf kort in vergelijking met hun hals en pooten!" „Ja, dat is zoo," zeide de heer Ebels, „maar 't zijn sierlijke beesten; jammer dat ze zoo erg teer zijn. Ze kunnen volstrekt niet tegen koude of tocht, en ze moeten heel zorgvuldig opgepast worden, anders sterven ze. Er zijn er hier al verscheidene gestorven!" „Wat hoor ik daar toch raar schreeuwen!" zeide Ko, toen zij den tuin een eind verder ingewandeld waren. „'t Is een akelig geluid." „O, dat zullen de zeeleeuwen zijn," meende meester Struis; „daar komen wij straks, wij gaan nu eerst naar de nijlpaarden. „Zeeleeuwen!" riep Mina verwonderd uit. „Zien die er ook zoo uit als de leeuwen die wij straks gezien hebben?" „Zouden ze ook zoo mooi zijn?" vroeg Cato. „Maar wat zullen die mooie manen nat worden, als ze in de zee leven!" „Geduld maar," vermaande de heer Ebels glimlachend. „Je moet je echter niet verbeelden, dat ze er uitzien als landleeuwen." „Hoe clan? Hoe dan?" riepen allen door elkaar. „Dat zul je wel zien," antwoordde de heer Ebels, terwijl hij voor een groot gebouw bleef staan. „Hierin, jongelui; dat is het paleis van de nijlpaarden." „Wat een groot huis!" riep Rosa verwonderd uit. „'t Is veel grooter dan het huisje van vrouw Berens bij ons op 't dorp!" „De nijlpaarden zijn ook veel grooter dan vrouw Berens," zeide de heer Ebels vroolijk. „Kijk maar eens; wat zegje van zulk een mondje!" Juist opende een der dieren den bek en onwillekeurig traden de kinderen een paar schreden achteruit, toen zij dien opengesperden muil boven het water zagen uitkomen. „Hè, hoe akelig," zeide Rosa huiverend. Jk zou ze wel eens uit het water willen zien," zeide Gustaaf aan meester Struis. „Zouden ze er niet eens uitkomen?" De oppasser, die in het hok bezig was, beloofde dat hij ze ei; eens zou laten uitkomen, en 't duurde dan ook niet lang of het mannetje kwam langzaam uit het water en liep het hok binnen. „Wat is dat dier groot!" riep Ko uit. „En wat heeft het korte pooten!" voegde Gustaaf er bij. „'t Lijkt wel een groot, heel groot varken," meende Mina. De oppasser vertelde dat het eene dier 3000 ponden woog, iets waarover zij zich braaf verwonderden. Daarna gingen zij naar de zeeleeuwen, en — toen zag Mina tot haar verbazing, dat zij hoegenaamd niets op landleeuwen geleken. Zij vonden ze lang zoo mooi niet. „Waarom noemen ze die glibberige beesten leeuwen?" riep Gustaaf verontwaardigd uit. „'t Lijken wel zeehonden!" „Ja, ik vind ze leelijk en akelig," voegde Ivo er bij, „en dan schreeuwen ze als magere speenvarkens !" „'t Spijt mij, dat ze jullie goedkeuring niet wegdragen," zeide de heer Ebels, die braaf pret had in hun uitroepen. „Maar zij kunnen er niets aan doen en moeten zoo glibberig en wel maar voort blijven leven." „Wat plassen ze in dat water!" zeide Cato. „ Komen ze er nooit uit?" „Jawel," antwoordde de heer Ebels. „Kijk daar komt hun oppasser met een mandvol visch; misschien komen zij nu wel voor den dag." En 't was zoo. De man ging de kunstig gemaakte rots op en aanstonds ging een der zee- leeuwen hem achterna, en toen hij een handvol vischjes naar beneden in de waterkom wierp, sprong het dier ook naar beneden en hapte gretig naar het voedsel. „ Hoe aardig is dat!" riep Mina opgetogen uit. „Hoe slim van dat dier om den oppasser achterna te springen!" „Ja, dat is nog al aardig," zeide Ko, „maar ik vind het toch akelige dieren. Gaan we nu weer verder, mijnheer?" En zij gingen verder, den geheelen tuin door, keken naar alle beesten en lieten zich alles haarfijn uitleggen. — Maar hoe graag ik hen ook met u zou willen volgen, waarlijk ik kan 't nu niet doen, want wij moeten eens naar Frankendaal terug, waar de arme Nanni is achtergebleven, die, in plaats van zooveel pleizier te hebben, met een hongerige maag in het bosch ronddwaalde. ra. HOE NANNI DEN DAG DOORBRACHT. „Trijntje! vraag eens aan de dames of ik haar eens eventjes mag spreken, — maar een oogen- blikje," zeide vrouw Berens aan de dienstmaagd van Nanni's tantes. „Wel, vrouw Berens, hoe maak jij het?" antwoordde Trijntje, haar armen in de zijde zettende en blijde dat zij eens een praatje kon maken. „Menschlief, 't gebeurt ook niet vaak, dat jij zoo uit wandelen gaat; ga maar rechtuit den tuin in, de dames zitten achter onder den lindeboom thee te drinken." Vrouw Berens strompelde de gang door, den tuin in en was weldra bij den boom, waaronder de dames zaten. „Wel, baker, daar doe je goed aan, dat je eens komt praten," zeide de oudste juffrouw vriendelijk; „ga zitten, dan zal ik je een kopje thee inschenken." „Heel graag, juffrouw!" antwoordde vrouw Berens. „Wat is 't vandaag mooi weer. Ik hoef niet te vragen of de juffrouwen gezond zijn, want ze zien er uit als rozen." „Kom, kom, baker, nu zet je ons in het zonnetje!" schertste de middelste. „Wat treffen die kinderen het vandaag, vindt je niet? Je weet toch dat ze naar Amsterdam zijn?" „Wel zeker weet ik het," zeide de oude vrouw, haar kopje opnemende; „ik heb maar zoo'n verdriet er van, dat Nanni er niet bij is." „Er niet bij is!" herhaalde een der dames. „Kom, baker, nu ben je in de war; ze is vanmorgen al om halfzeven weggegaan." „Mocht ze dan toch mee? Wel dat doet me pleizier!" hernam vrouw Berens vergenoegd. „Dan begrijp ik ook, waarom ze vandaag niet bij mij kwam, zooals zij gisteren beloofd had!" De tantes keken ernstig, want zij begrepen dat er iets niet in den haak was, hoewel zij niet wisten wat er aan haperde. „Luister eens, baker," zeide de oudste juffrouw nu: „wij weten er niets van, dat Nanni niet mee zou gaan; vertel ons eens wat er gebeurd is." „Och, als de zaak toch in orde is gekomen, moesten wij er maar niet meer over spreken," zeide vrouw Berens goedhartig. „Wij zullen er niet over spreken, baker; maar wees zoo goed en vertel het ons." „Nu, dan is het wat anders," begon vrouw Berens. „Gisteren kwam Nanni schreiend bij mij en vertelde mij, dat zij niet mee mocht, omdat zij brutaal tegen meester Struis was geweest; maar zeker heeft mijnheer Ebels medelijden met haar gehad, en is zij toch meegegaan. Toen zei KLIMOP. 4 ik, dat zij aan u moest vragen of zij dan een poosje bij mij mocht komen, en daar zij niet kwam meende ik, dat de dames boos op haar waren en haar thuis hielden. Nu kwam ik eigenlijk een goed woordje voor haar doen, want och, ze had er zoo'n spijt van, dat ze ondeugend was geweest." „Ik begrijp er niets van!" zeide tante Net, na een oogenblik gezwegen te hebben, „maar ik denk dat ze toch nog mee is mogen gaan; want waar zou ze anders zitten?" „Nu, dat doet me recht veel pleizier voor haar," zeide vrouw Berens opstaande, „'t Ging me zoo aan mijn hart dat ze niet mee was, dat ik mijn middagdutje niet heb kunnen doen." Vrouw Berens ging nu weg en liep op haar gemak naar het huisje, innig blijde dat haar lieveling zoo'n aangenamen dag had. Zooals wij weten, was Nanni naar het bosch gegaan en niet van zins bij vrouw Berens te komen, zooals zij deze beloofd had. Een poosje ging het haar heel naar den zin. Zij werd vroolijk, begon zachtjes een liedje te neuriën en was gelukkig; want er was niemand die haar plaagde of onaardig tegen haar was. Zij behoefde zich boos noch driftig te maken, en als zij den ring, dien zij van baker gekregen had, niet aan haar vinger had gevoeld, dan zou zij zich hebben kunnen verbeelden dat zij al de narigheid van den vorigen dag gedroomd had. Zij had een poosje zoo gezeten en zij dacht dat het nu wel twaalf uur zou zijn; zij kreeg wat honger, maar zij besloot zich goed te houden. Eigenlijk vond zij in haar hart, dat die honger een straf voor haar was, omdat zij haar tantes niet had gezegd wat er gebeurd was, en dapper wilde zij die straf dragen. Zij zocht en vond wat boschbessen, en daar die haar hielpen haar dorst te lesschen, was zij erg in haar schik en dwaalde nog wat verder af het bosch in. Nu hoorde zij niets meer van het dorp ; hè, daar zou zij wel willen wonen in een klein, lief huisje met vrouw Berens om het eten te koken. Zij moest maar niet aan eten denken, want dan kwam het water haar in den mond! Zij had sedert gisterenmiddag vier uren niets gebruikt: 's avonds had zij geen boterham kunnen eten, „van pleizier" dachten de tantes, van „verdriet" zeiNanni; en nu vanmorgen had zij er in het geheel niet aan gedacht, zoodat ze zoo'n akelig gevoel in haar maag kreeg. Zij wilde verder gaan, toen zij eensklaps een paar schitterende oogen door het struikgewas zag glinsteren, die haar oplettend aanstaarden. Natuurlijk schrikte Nanni. Wie zou ook niet geschrikt zijn? Vóór zij het echter nog met zichzelf eens was, welken kant zij op zou loopen, kwam er eensklaps een kolossaal groote hond te voorschijn springen, die haar met zijn verstandige oogen smeekend aankeek en haar bij haar jurk trok. Nanni begreep er niets van. Eensklaps begon de hond klagend te blaffen en al snuffelend om haar heen te loopen. „Wat scheelt er aan?" vroeg zij, hem over den kop streelend. „Kon je maar praten, dan kon je 't mij vertellen, hé! Heb je honger? Ik kan je niets geven, want ik heb ook honger, en bessen lust je niet!" Zoo babbelend met den hond was zij langzaam voortgeloopen en onwillekeurig volgde zij den weg dien het dier insloeg. „Hector! Hector!" hoorde zij eensklaps roepen en verwonderd keek zij om, ten einde te zien waar die stem vandaan kwam. Hector was echter bij haar vandaan gespron- gen, naar een boom, waarbij Nanni nu een man zag liggen. Aarzelend ging zij naar hem toe. „Zoo, Hec! heb je iemand bij me gehaald; dat is goed oude jongen;" zeide hij. „Ik geloof dat ik een vlerk gebroken heb, juffie," vervolgde de man op zijn been wijzende. „Hoe akelig," riep Nanni uit; „en moet je nu hier maar blijven liggen?" „Als 't kan, liefst niet," antwoordde de man, terwijl hij een pijnlijk gezicht trok. „Ik zou wel graag naar het dorp toe willen." „Maar hoe kun je daar komen?" vroeg Nanni. „Je kunt immers niet loopen!" „Neen, loopen kan ik niet, maar ze zullen mij wel willen komen halen, als ze op 't dorp maar weten, dat ik hier lig," antwoordde de man. „Zoo? Nu dan zal ik iemand gaan halen," zeide Nanni. „Naar wien zal ik gaan?" „ 't Is waar, iedereen is op het land aan het werk," hernam de man teleurgesteld; „dan zou't je niet helpen of je naar het dorp gingt. Maar blijf wat bij mij, ik lig hier al zoo lang moederziel alleen." „Maar hoe komt het, dat je je zoo bezeerd hebt?" vroeg Nanni, terwijl zij op het zachte mos ging zitten. „Wel, zie je dien tak daar liggen?" vroeg hij naar een tamelijk dikken tak wijzend, die op den grond lag. „Ja ! Nu, ik ben met dien tak en al uit dezen boom gevallen." „Maar waarom klom je in den boom?" vroeg Nanni. „Of wist je den weg niet?" „En zou ik daarom in een boom klimmen?" zeide de man verbaasd. „Wat zou mij dat helpen?" „Klein Duimpje klom ook wel in een boom, omdat hij verdwaald was," zeide Nanni halfluid, „maar die was klein." „Juist, en ik niet precies," antwoordde de man lachend. „Neen, zoo was het niet; ik wou eenvoudig een stevigen tak afbreken om er een stok van te snijden." ,Zoo," zeide Nanni; „maarjemoogtgeen takken van de boomen breken; als de boschwachter het ziet, dan word je in den kelder onder het raadhuis gesloten." „Wel, wel, wat leest dat kleine ding mij daar de les!" hernam de man lachend. „Nu 't zou zoo'n vaart wel niet zijn geloopen, denk ik! Je bent zeker zelf een heel gehoorzaam en lief meisje!" Nanni kreeg een kleur tot over haar ooren en had wel onder den grond willen kruipen. „Neen," zeide zij, „ik ben erg brutaal en ondeugend en en " „Komaan, nog meer?" riep de man uit. „Mij dunkt het zondenregister is groot genoeg. Oprecht ben je ten minste wel!" „Ach ook niet," zuchtte Nanni beschaamd; „ik heb vandaag heel leelijk gedaan." „Zoo zoo, en wat heb je zoo al voor kattenkwaad uitgevoerd?" vroeg hij. Nanni, die anders niet licht spraakzaam was tegen iemand dien zij niet kende, vertelde met horten en stooten welk verdriet zij had en hoe zij haar tantes in den waan had gelaten dat zij mede naar Amsterdam was gegaan. „Dat is wezenlijk allesbehalve mooi van je," zeide de man, terwijl hij bedenkelijk het hoofd schudde. „En waar wilde je naar toe gaan, toen mijn hond je vond?" „Naar baker, ik meen naar vrouw Rerens," verbeterde Nanni zich zelf, daar zij wel begreep dat de man niet zou weten wie baker was. „Kijk eens aan, dat treft aardig!" riep hij uit. „Vrouw Berens is mijn moeder. Je hebt haar zeker wel eens hooren praten van haar zoon, die ver hier vandaan woont? Nu die ben ik, en ik kwam haar juist eens opzoeken om te vragen of zij bij mij wilde wonen." „O, wat zal ze blij zijn!" riep Nanni uit. „Ze heeft me zoo dikwijls verteld, dat zij nog een zoon had, en ze verlangde zoo hem nog eens te zien." „Zoo, dat doet me pleizier," zeide de man opgeruimd; ,,'t is nu maar jammer, dat ik met een gebroken been aankom, maar daar is niets aan te doen.... Gelukkig dat de boschwachter mij niet in den kelder heeft gesloten!" Dit laatste zeide hij, terwijl hij haar lachend aankeek. „Wil ik eens naar het huisje van baker loopen?" stelde Nanni voor. Dan kan zij misschien wel iemand opzoeken die je helpen kan." „Ja, dat was niet kwaad," meende de man. „Er zullen nu misschien wel eenige mannen weerom zijn; 't is al wel een uur of zes." Nanni liep zoo snel ze kon; nu en dan moest zij zelfs even stil blijven staan om adem te halen, maar zij was dan ook heel gauw aan het welbekende huisje. Driftig stiet zij de deur open en kwam .... in een leege kamer! Dat viel haar tegen! Zij had er zoo stellig op gerekend de oude vrouw thuis te vinden; zij ging immers bijna nooit uit. Weinig dacht zij, dat vi'ouw Berens naar haar tantes was gegaan en daar nu heel bedaard onder den lindeboom een kopje thee zat te drinken. Wat moest zij nu doen? 't Beste vond zij om maar te wachten totdat de oude vrouw terugkwam, want lang zou zij zeker niet wegblijven. Zij ging dus op den drempel van de huisdeur zitten, en nam de groote poes op haar schoot, die naar buiten was komen loopen, toen Nanni de kamerdeur had geopend. 't Duurde niet lang of zij zag vrouw Berens aankomen; poes werd op den grond gezet, en Nanni liep de oude vrouw te gemoet, die niet wist of zij haar oogen durfde vertrouwen. „Ben jij toch hier kind ?* riep zij uit, vóórdat Nanni nog iets kon zeggen. „Foei wat ben je een ondeugende meid!" „Och, baker, wees nu niet zoo boos," smeekte Nanni; „ik heb een boodschap voor je!" „Wat boodschap! Ik wil niets van je weten," riep vrouw Berens, die werkelijk boos en bedroefd was over Nanni's gedrag. „Ik wil je niet meer zien; ga aanstonds naar de tantes!" Zij deed de deur achter zich dicht en liet Nanni buiten staan. Ge begrijpt, dat het schreien haar nader stond dan het lachen, en hoewel anders zoo'n driftkopje, vergat zij thans boos te worden, daar zjj zich herinnerde, dat de zoon van vrouw Berens daar al zoo lang buiten lag en nog al geen hulp zou krijgen. „Doe open, baker, doe open!" gilde zij, op de deur slaande. „Ik moet er in, ik moet!" Er kwam geen antwoord van binnen, en Nanni werd zoo doldriftig, dat zij met haar voeten tegen de deur begon te schoppen. „Ga naar je tantes, kind; ik wil je vandaag niet zien!" klonk nu de stem van vrouw Berens. „Luister dan toch even, leelijke baker!" riep Nanni half snikkend. „In het bosch daar ligt je zoon, en hij heeft zjjn been gebroken!" „Wat praatje nu kind?" vroeg vrouw Berens, de deur weer opendoende. „Je zoon is gevallen, en heeft mij naar je toe gestuurd," snikte Nanni. „Wil je me nu nog niet gelooven? Ik heb toch nog nooit gejokt!" „Je hebt mij gisteren wat voorgejokt, toen je me beloofdet alles aan de tantes te vertellen," zeide de oude vrouw ernstig. „En de tantes heb je wel niet voorgejokt, maar je hebt haar toch wel laten denken, dat je mee met de kinderen waart, en dat is even leelijk als jokken!" „Ach, baker, 't is waar," riep Nanni bitter bedroefd, „maar wezenlijk je zoon ligt onder een boom ; hij is gevallen en gelooft dat hij zijn been heeft gebroken." Toen vrouw Berens dit eindelijk geloofde, wist zij niet wat zij moest beginnen. Gelukkig kwam er juist een buurman met zijn wagen van het land, en nu vroeg zij of die hem wilde gaan afhalen. Nanni zou meegaan om hem te wijzen waar het was, en de oude vrouw zou thuis blijven, een bed klaar maken, en zorgen dat er iemand naar den dokter ging om naar het been te komen kijken. Heel gauw was de wagen bij de plek waaide man lag, die recht in zijn schik was toen hij bemerkte, dat hij uit zjjn lastige positie zou verlost worden. Hij werd er op geladen, Hector sprong hem achterna, en voort reden zij naar het huisje van vrouw Berens. Spoedig hield de wagen nu stil. De oude vrouw stond met een gelaat glinsterend van genot hen op te wachten en had oogen noch ooren voor iemand behalve voor den zoon, dien zij in geen tien jaren gezien had. „Dat is een treurige aankomst, moedertje," zeide hij opgewekt toen hij haar zag. „Ik had nog al gedacht u zoo te verrassen!" „Wel jongen ('t was een man van veertig jaren, maar de oude vrouw beschouwde hem nog als een kind), ik ben veel te blij dat ik je zie, om aan iets anders te kunnen denken! Wel, wel, wat heb ik naar je verlangd!" 't Was een heele drukte in het kleine huisje; de buren kwamen in en uit loopen en deden vrouw Berens honderd vragen, die deze echter niet kon beantwoorden, want zij had haren zoon nog niet verder kunnen spreken. Maar Nanni zou misschien meer kunnen vertellen. Waar was Nanni? Niemand wist het, niemand' had haar gezien, niemand wist waar zij gebleven was! 's Avonds om halftien kwam de trein aan, waarmee de kinderen uit Amsterdam terug zouden komen. „Mij dunkt, ,Nanni moest nu toch al hier zijn," meende de oudste tante eenigszins wrevelig. „Ze is misschien even bij een der vriendinnetjes ingeloopen," zeide haar zuster vergoelijkend; „na zoo'n heerlijken dag praten zij graag nog een oogenblik!" Daar sloeg de klok tien. „Neen maar, nu kan 't niet langer," zeide tante Net. „Trijntje! loop eens even naar Rosa en vraag of de jongejuffrouw thuis komt als ze er is." Trijntje deed haar boodschap, maar kwam natuurlijk onverrichter zake terug. De tantes wisten niet, wat zij er van moesten denken en zonden de meid nu naar den onderwijzer. Maar de boodschap die zij van hem kregen bracht haar nog meer in de war. Nanni was niet mee geweest! De tantes waren nu wezenlijk ongerust, en 't gekste was dat zij niet wisten, waar zij het meisje moesten zoeken. Zij wilden naar vrouw Berens zenden, maar herinnerden zich, dat deze niet beter wist of Nanni was met de kinderen mee geweest. Ge kunt begrijpen, dat de tantes dien nacht niet naar bed gingen, zoo angstig waren zij; zij konden zich maar niet begrijpen wat er van het meisje geworden was. Den volgenden morgen vroeg kwam er iemand om haar te spreken. „Wel Teunis, wat is er?" vroeg de oudste tante. „Juffrouw, neem mij niet kwalijk, dat ik maar zoo brutaal ben om binnen te komen," begon de man, terwijl hij zijn pet in zijn handen ronddraaide, „maar vrouw Berens stuurt mij en laat vragen of de jongejuffrouw eens bij haar zoon mag komen; hij wou haar zoo graag eens bedanken!" „Mijn nichtje?" zeide een der tantes. „Maar waar is zij gisteren dan geweest?" „Wel, zij heeft gezorgd dat Berens bij zijn oude moeder kwam," zeide Teunes verwonderd. ,Ik zelf heb haar gereden, en nu kom ik even die boodschap doen." Uit dien man kon men niet wijs worden, begrepen de tantes, en zij besloten zelf naar het huisje van vrouw Berens te gaan. Zoodra zij bij vrouw Berens kwamen, was haar eerste vraag, wat deze van Nanni afwist. De oude vrouw vertelde alles en bejammerde het, dat zij den vorigen dag zoo hard voor het kind was geweest en haar niets te eten had gegeven; zij meende echter, dat ze naar huis was gegaan en daar haar scha wel zou hebben ingehaald. „Wat! is Nanni den geheelen dag zonder eten geweest?" riep tante Net verschrikt uit. „Waar is zij dan toch?" „Ik dacht bij u," stamelde vrouw Berens bedremmeld. „Aanstonds het bosch in en haar zoeken," riepen de dames uit. „Maar hoe vinden wij haar?" „Neemt den hond mee, dames; die kent haar nu," zeide Berens, „en dan wat melk en brood! O, wat spijt het mij, dat ik niet mee kan gaan!" Haastig gingen de dames, vergezeld van Hector op weg, en zie, 't duurde niet lang of de hond draafde blaffend een laan in, en daar vonden zij het kleine meisje, doodsbleek met gesloten oogen op den grond liggen. Hektor likte haar de wangen, maar zij bleef stil liggen, en eerst na een geruimen tijd gelukte het, haar door eau de cologne bij te krijgen. Zij gaven haar een weinig melk te drinken, (niet te veel, want dat zou niet goed zijn) en langzamerhand kwam er weer wat kleur op die bleeke wangen. „Maar, kind! heb je hier den geheelen nacht gelegen?" vroeg tante Net medelijdend. „Ja, neen, ik weet het niet," zeide Nanni. „Is u niet erg boos?" „Neen, ik ben veel te blij, dat ik je gevonden heb," riep zij uit. „O wat hebben wij van nacht in ongerustheid gezeten !" „Dus houdt u toch nog van mij?" vroeg Nanni, terwijl zij haar schitterende oogen opsloeg. „Wij houden allen van je; hou jij maar wat meer van ons, dan zul je vrij wat gelukkiger zijn," zeide tante Net half schreiend. „Dan beloof ik u, dat ik veel liever zal wezen, dan ik geweest ben," antwoordde Nanni met een gelukkig lachje. „O, tantes, u weet niet wat een akelige dag het gisteren voor mij was, en dat nog wel op: HET SCHOOLFEEST. < >j' ile Kostschool. II. „Maar dan niet meer," riep Jet uit. „Strooi wat over de bolussen," zeide Kee lachend. „Gauw, meisjes, daar komt juf!" riep Jeanne, het kabinetje binnenstormende; „ze is midden op de trap." „Hier, luilekkerland!" riep Mies, sloeg het deksel van de trommel dicht en gooide haar in den hoek van de kast, waaruit zij haar te voorschijn had gehaald. Door de woestheid, waarmede zij dit deed, scheurde het zakje van de sjalappenpoeder, en vloog het overschot in het rond. „Dat akelige goed!" riep Kee, terwijl zij een paar keeren niesde. „Komt toch mee," zeide Jeanne, Jet en Mies naar de andere kamer trekkend; „juf zal anders vragen, wat of je in het kabinetje doet." „Kee, nies toch niet zoo," waarschuwde Jet haar; „ze kunnen je buiten wel hooren." „Ik kan het niet helpen," klaagde Kee; „dat akelige goed is in mijn neus gevlogen." „Zwijg er dan toch over," riep Jeanne half luid, „daar is juf!" De juffrouw kwam de slaapzaal binnen, terwijl Kee nog steeds stond te niezen. KLIMOP. 7 „Je bent erg verkouden, Kee," zeide zij bezorgd. „Je moet vanavond maar eens vroeg naar bed gaan." „Als je blieft niet, juffrouw!" riep Kee verschrikt uit. „Ik moet alleen maar niezen, maar dat is niets." „Neen, neen, jij kruipt vanavond maar eens om halflicht onder de wol," zeide zij beslist, en verliet het vertrek weer nadat zij iets uit een lade had gekregen. „Dat is nu jouw akelige schuld," zeide Kee, terwijl zij Mies een por gaf. „Kan ik het helpen, dat het in jouw neus vloog," riep Mies verontwaardigd uit. „Had je neus dan dichtgehouden ! * „Je bent altijd zoo wild," pruttelde Kee; „nu moet ik vroeg naar bed." „Dan kun je meteen eens lekker uitslapen," meende Jet. „Ik heb geen slaap," bromde Kee. „Laten we nu naar beneden gaan, anders gaat het speeluur voorbij, zonder dat wij gespeeld hebben," riep Jeanne uit. „Dan kan Jo ook meegaan. * „Nora komt nu zeker boven snoepen," zeide Mies, terwijl zij in een hartelijk gelach uitbarstte. „Houdt je dan toch stil, lachebek!" duwde Jet haar toe. „Weldra was ons clubje met Jo buiten en speelde krijgertje, dat het een lust was om aan te zien. Nora was, zoodra als Jo haar los had gelaten naar boven gesneld, waar zij zich braaf aan de lekkernijen te goed deed, weinig denkende wat haar boven het hoofd hing. 's Avonds om halfacht werd Kee door de juffrouw er aan herinnerd, dat zij vroeg naar bed zou gaan, en hoe smeekend zij de dame ook aankeek, er hielp niets aan, zij was zoo goed niet of zij moest naar boven gaan, en tot overmaat van verdriet ging een der secondantes mee om er haar lekker warm onder te stoppen. „Maar, juf, ik zal stikken, als u het dek zoo instopt," klaagde Kee, terwijl zij alle moeite deed om haar handen boven te krijgen. „Luister eens, Kee," zeide de juffrouw overredend, „als je er nu goed onderkruipt, ben je zeker morgen weer beter; je moet uitwasemen." „Maar ik ben niet ziek, en dus hoef ik niet beter te worden," bromde Kee, onrustig heen en weder draaiend. „Je scnijnt wei wat Koortsig te wezen, zeiue de juffrouw haar hand op Kee's voorhoofd leggend. „Nu, ik zal wat voor je halen ; blijf maar stil liggen." De juffrouw verliet haastig de zaal en liet Kee alleen met haar gebrom en verdriet. Aanstonds ging deze nu overeind in bed zitten en gooide de dekens zoo ver van zich af, als zij kon: 't was warm weder, en dus begrijpt ge, dat zij niets op dat dek gesteld was. Uit bed durfde zij echter niet komen, want zij vreesde dat de juffrouw nog wel eens boven zou komen kijken. Zuchtend en pruttelend zat zij dus met de knieën tegen haar kin gedrukt en haar armen er omheen. „Maar, Kee, ben je nu niet verstandiger om zoo te woelen!" riep de juffrouw, die terugkwam met een kopje warme lindebloesemthee in de hand. „Gauw, drink dit eens leeg; dat zal je goeddoen !" „Och, juf, ik zal smelten, als ik dit gloeiende goed moet drinken," jammerde Kee. „U vindt morgenochtend niets dan een plas in bed." „Kom, kom, geen gekheid, drink dit maar eens gauw leeg," zeide de zorgzame dame, terwijl zij Kee het kopje aan den mond zette en haar dwong het leeg te drinken. „En nu er onder. Ziezoo, blijf nu stil liggen en probeer maar of je in slaap kunt komen." Met deze woorden verliet de juffrouw haar, en Kee bleef alleen achter. De zon scheen nog zoo heerlijk en zij hoorde, hoe de meisjes op de speelplaats lachten en pret hadden, terwijl zij daar zoo in bed lag... en groote tranen vloeiden langs haar wangen. Zij snikte uit overmaat van droefheid en had niet gemerkt, dat iemand uit het kabinetje in de slaapzaal was gekomen, en haar medelijdend stond aan te kijken. „Ben je ziek, Kee?" vroeg een stem. „Neen, niet ziek, maar. .. o .. maar, ..." snikte Kee. „Waarom lig je dan in bed?" Nu keek Kee op en zag, dat het Nora was, die haar toegesproken had en nu naderbij kwam. „0, ben jij het," riep Kee uit. „Nu, ja, ik mag je toch wel wat vragen," zeide Nora beschroomd. „Eet jij je lekkers maar op," hernam Kee, en barstte, terwijl de tranen van verdriet nog aan haar wimpers hingen, in een luid gelach uit. Verwonderd keek Nora haar aan en begreep niet waarom Kee nu zoo ging lachen. „vvu je er ook wat van.'' vroeg zij op fluisterenden toon. „Dank je, eet jij je lekkers maar alleen op," zeide Kee; „jij behoeft niet mee te deelen!" „O, maar ik heb er zoo'n spijt van," bekende Nora nederig. „Als je maar een klein stukje wildet nemen, zou ik het prettig vinden!" „Maar ik niet!" riep Kee uit, denkende aan de sjalappenpoeder. „Eet jij zelf je appelbollen maar op!" „Hé, hoe weetje, dat er appelbollen bij waren?' vroeg Nora verwonderd. „Och, dat denk ik maar zoo," zeide Kee verlegen, omdat zij zich zoo verpraat had. „Waren er dan geen appelbollen bij? „Jawel, en die heb ik al opgegeten," zeide Nora, „want die worden zoo gauw oudbakken. Maar de bolussen zijn er nog. Wil je er een ? Och toe, doe het maar!" „Dank je wel, ik mag ze niet eten, want de juffrouw zegt dat ik ziek ben," antwoordde Kee. „Zou je het anders wel doen?" vroeg Nora. „Misschien," zeide Kee aarzelend. „Neem dan een hal ven bolus," drong Noi'a, terwijl zij de trommel haastig uit het kabinetje naaiue en op aen stoei naast net t>ea nederzette. „Neen . .. neen ..." riep Kee, toen Nora haar een bolus in den mond stopte, „ik... ik..." maar zij kon niets meer zeggen, want Nora hield niet op en duwde net zoolang aan den bolus, totdat Kee, om niet te stikken, begon te kauwen. „Smaakt hij lekker?" vroeg Nora, haar met zelfvoldoening aanziende. Kee had haar mond veel te vol om op deze vraag te kunnen antwoorden, maar knikte even. „Wil je er nog een?" vroeg Nora. „Neen, neen... ik wil niets meer hebben!" riep Kee uit. „Wil je aan Jet en Jeanne, en Mies, en Jo ook zeggen, dat het mij zoo spijt dat ik zoo onaardig ben geweest?" vroeg Nora nu. „En wil je nu ook weer goed op mij zijn?" Kee wist niet goed, wat zij zeggen zou, en zweeg dus. „Wil je het niet zeggen?" vroeg Nora bedroefd. „Waarom zeg je het zelf niet?" vroeg Kee op haar beurt. „Och, ze loopen altijd weg, als ik ze aan wil spreken," vertelde Nora. „Dat is je eigen schuld," zeide Kee. „Jawel, maar als Jo aan haar sommen geholpen moet worden, dan spreekt ze wel," riep Nora uit. „Vanmiddag nog was ze heel goed op me en vroeg ze mij of ik haar wou helpen." „Dan zal ik haar zeggen, dat ze 't je niet meer moet vragen," antwoordde Kee, na zich even bedacht te hebben. „Och neen, neen, doe dat niet!" riep Nora verschrikt uit; „ik wou, dat jullie allemaal goed op mij werd!" Kee zat nu wel een weinig in den brand, want 't was op het oogenblik toch al te gek om vrede te sluiten. Het antwoord werd haar echter bespaard, want de juffrouw kwam weer boven om eens te zien hoe 't met Kee was. „0, Nora, doe de trommel met lekkers weg," zeide zij berispend, „je zult er Kee toch wel niets van willen geven ; het staat niet mooi haar er mee te plagen." Nora kreeg een vuuiT00de kleur van schaamte en maakte zoo gauw mogelijk, dat zij met haar schat in het kabinetje kwam. Toen de juffrouw zag, dat Kee stil was blijven liggen ging zij tevreden heen, en riep Nora nog toe, dat zij over een kwartiertje beneden moest komen, want dat zij dan haar avondboterham moest eten. „En die krijg ik ook niet," zuchtte Kee, toen de juffrouw vertrokken was. ,0, dat is niets!" riep Nora, die dezen uitroep gehoord had. „Je moogt al de bolussen opeten; er zijn er nog vier in! * Zij kwam weer met de trommel aansjouwen en zette haar op den stoel naast het bed van Kee. Kee, hoeveel zij anders van bolussen hield, was nu met het vooruitzicht op deze smulpartij volstrekt niet gediend, want ze herinnerde zich met schrik dat Mies de rest uit het zakje over de bolussen had gestrooid. „Neen, ik heb nu geen trek in de bolussen," zeide zij; „ik zou ze maar weggooien!" „Weggooien!" riep Nora uit, terwijl zij Kee aankeek, alsof zij meende, dat deze gek was geworden. „Wel ja, weggooien," herhaalde Kee; „je eet je anders nog ziek aan al die snoeperij." „Kom, jij lust het ook wel!" riep Nora ongeloovig uit. „Zoo gek zal ik niet zijn!" „Nu, ik wil ze niet hebben," hernam Kee; „ik heb er aan één genoeg!" „Dan zal ik vragen, of Jet, Mies, Jeanne en Jo er ieder een willen hebben! riep Nora eensklaps uit. „Als we naar bed gaan, zal ik het doen!" „Och, ze houden er zoo erg veel niet van," zeide Kee, „en .. " Daar luidde de schel, en Nora had nog even tijd om de trommel weg te brengen, toen er al voor de tweede maal gescheld werd. Natuurlijk kon Nora weer niet eten, want waar een paar appelbollen zitten, daar is geen plaats voor een boterham. Ditmaal echter bedankte zij niet, zooals anders, maar trachtte haar ongemerkt onder haar boezelaar te verbergen. „Wat gaat Nora nu uitrichten?" vroeg Mies fluisterend aan Jeanne, die ook met verwondering Nora's handeling gezien had. „Ik weet niet; zou ze die in bed op willen eten?" vroeg Jeanne halfluid. „Wat voer je uit?" vroeg Jo haar halfluid. „St!" verzocht Nora, terwjjl zjj haar smeekend aanzag, „'t is voor Kee!" „Waar komt die lievigheid zoo in eens vandaan?" pruttelde Jeanne. „Kom wees nu stil," verzocht Jo haar; „wat kan 'tje schelen!" „ Ja, ze heeft jou aan je sommen geholpen, en daarom ben je nu goed op haar," bromde Mies. „Wel, dat vond jullie immers allemaal goed," zeide Jo driftig terug, „en ..." „Meisjes, niet zoo fluisteren onder elkaar," riep de onderwijzeres nu; „als je wat te vertellen hebt, zegt het dan hardop." Nu zwegen zij en aten in vrede haar boterhammen op, waarna het bedtijd werd. Nora ontsnapte het eerst en snelde naar boven, waar zij Kee reeds half in slaap vond, die niet wist wat haar overkwam, toen Nora haar een reepje brood in den mond stak. „He ... e . .. wat is dat?" vroeg Kee slaperig. „Eet maar op," antwoordde Nora, die zich gereed maakte om een tweede reepje in Kee's mond te doen verhuizen. Nu kwamen ook anderen boven en stormden de slaapzaal in. „ Wat doe jij hier ?" was het eerste wat Mies zeide, zoodra zij Nora zag. „Blijf jij in het kabinetje!" „Ja, we kunnen je missen als kiespijn," voegde Jet er bij. „Ik gaf dit maar even aan Kee," zeide Nora aarzelend. „Niet noodig," meende Jeanne, „als ze wat wil hebben zullen wij het haar wel geven!" „Ik zou het zoo prettig vinden als jullie goed op mij wildet zijn, en ik met jullie mee mocht spelen," hernam Nora. „Dat wil ik wel gelooven," zeide Mies snibbig, „je vindt het zeker erg vervelend om zoo alleen te zijn; 't is je verdiende loon." „Maar als Nora goede vrienden wil worden, dan behoef jij niet zoo bijdehand te zijn," meende Jo. „Jij bent ook zoo'n heilig boontje niet." „Dat is best mogelijk, maar ik ben toch nooit zoo'n schrok geweest als Nora," verdedigde Mies zich. „Omdat je nooit zulke groote trommels met lekkers hebt gekregen," zeide Kee die aldoor gezwegen had. Nora ging dien avond naar bed, wel in haar schik dat zij nu op weg was om met de andere meisjes goede vrienden te worden, ja zij neuriede onderwijl, en had van pleizier wel willen dansen. III. WAT DE BEDIENDE VAN DEN DROGIST VERTELDE. 't Was nog heel vroeg in den morgen toen Kee ontwaakte door een verward gedruisch van stemmen, en het heen en weer loopen van menschen. Haastig sprong zij uit het bed en toen zij om het hoekje der kamerdeur keek, zag zij hoe de juffrouw over het ledikant van Nora stond heengebogen. „Wat een spektakel," dacht Kee, „om zoo'n lawaai te maken over wat pijn in het lijf!" Toen zij echter nog even bleef luisteren bleek het haar dat het iets anders was, waarover Nora klaagde, en zij zag het gezicht van het meisje dat doodsbleek en angstig stond. „Wat zou haar toch schelen?" zeide Kee halfluid. „O, Kee, ben jij daar," riep de juffrouw uit, „ga eens naar beneden en vraag of mevrouw eens boven komt, want dat Nora zoo ziek is." „Dadelijk juf," riep Kee uit, en snelde naar de slaapzaal, waar zij de andere meisjes wakker schudde, en zoo gauw mogelijk naar beneden liep. Heel spoedig kwam Kee met mevrouw boven die aanstonds in het kabinet ging. „ 't Beste is dat de dokter eens naar haar komt kijken," zeide mevrouw, nadat zij een oogenblik had gezwegen. „Zeg eens Nora, wil je ook iets hebben?" „Neen... neen ... 0, ik ben zoo naar," fluisterde het meisje. „Als u nu zoolang bij haar blijft, juffrouw, dan zal ik iemand naar dokter Beek sturen," hernam mevrouw. Dokter van Beek kwam al, toen de overige leerlingen nog aan het ontbijt zaten, en had de patiënte oplettend waargenomen en verscheidene vragen gedaan. Op de groote slaapzaal gekomen, zeide mevrouw Beerman: "Wat denkt u van de zieke, dokter? Het is toch niet gevaarlijk?" „Gevaarlijk juist niet, mevrouw, maar ik zou wel eens willen weten of zij ook 't een of ander gebruikt kan hebben dat schadelijk is," antwoordde dokter van Beek. „Zjj heeft gegeten wat de andere meisjes ook gebruikt hebben, dokter," zeide mevrouw Beerman. „Anders niets? „Wacht, daar herinner ik mij dat zij van huis een trommel met lekkers heeft gekregen!" riep mevrouw Beerman uit. „Wilt u het zien?" zonder het antwoord af te wachten ging zij naar het kabinetje om den schat te halen. „Bolussen en suikergoed," zeide dokter, toen de trommel voor hem stond. „Misschien is het suikergoed wel gekleurd, en heeft ze verf binnen gekregen!" Hij schudde de zak leeg maar zag dat het best fijn suikergoed was zonder kleuren. „Neen, dat is het niet," zeide mevrouw Beerman, „maar kan er ook iets in die bolussen zijn. Misschien heeft er nog wel meer lekkers ingezeten. Juf! juf!" riep zij halfluid, „weet u ook wat er nog meer in de trommel was?" „Ja, mevrouw, er waren ook appelbollen in, maar die heeft zij het eerst opgegeten." „Dan was er zeker 't een of ander in die appelbollen," meende Mevrouw Beerman, terwijl zij den dokter vragend aankeek, die den bolus oplettend bekeek. „Best mogelijk, mevrouw, maar hier op dien bolus is ook iets gestrooid dat er niet ophoort," antwoordde dokter van Beek. „Ik neem dien bolus mee, en zal onderzoeken wat er op ligt." Toen mevrouw Beerman beneden kwam vroegen al de meisjes om strijd hoe 't met Nora was. „Zij is volstrekt niet goed," antwoordde zij ernstig, „gaat nu naar school, want de lessen beginnen." Jet, Kee, Mies, Jeanne en Jo keken elkander aan, en zij begrepen volstrekt maar niet hoe 't kwam dat Nora zoo ziek was en maakten zich niet ongerust, want zij dachten dat het wel gauw weer in orde zou komen. „Wel ja, wat pijn in 't lijf enzoovoorts! zooals die jongen bij den drogist zei," riep Mies lachend uit. „Maar ze ziet zoo wit als een laken en kijkt volstrekt niet op;" merkte Jo aan. „Kom, maak jij je werk maar," beet Kee haar toe, die wel wat ongerust was, en ook zoo'n vreemd gevoel bij haar maag had. Zeker van dien bolus, dacht zij. Terwijl de lessen druk aan den gang waren werd mevrouw Beerman onverwacht geroepen, in 't eerst schi'ikte zij niet weinig, want zij dacht ook niet anders of Nora was erger geworden, maar toen zij hoorde dat er een jongmensch was om haar te spreken was zij weer gerustgesteld, en ging zij gauw naar beneden. „Wat is er van uw dienst?" vroeg zij, toen zij de spreekkamer binnenkwam. „Och mevrouw, 't was heusch niet exprès, en 't was erg dom van mij," begon hij stotterend, „maar ..." „Wat dan?" vroeg mevrouw Beerman verwonderd. „Toen de jongejuffrouwen zoo vroeg in den winkel kwamen, en .. . en ..." „Welke jongejuffrouwen? En wie ben je dan toch?" „Och mevrouw, ik ben bediende bij den drogist, weet u. De drogist hier op 't dorp," zeide hij verlegen, „maar ik ben er eerst acht dagen, en dan kunt u wel begrijpen dat ik niet precies weet waar alles staat, niet waar ? Zou u dat zoo gauw kunnen weten?" „Zeg nu liever wat de jongejuffrouwen hier bij te pas komen," zeide mevrouw Beerman ongeduldig, „want je spreekt toch zeker over kostleerlingen van mij!" „Juist, mevrouw," antwoordde hij, „en 't eene KLIMOP. 8 meisje vooral was erg vroolijk, want zij lachte aldoor. Misschien lachte zij mij wel uit, denkt u ook niet, mevrouw ? Of 't kon ook om den patroon zijn, die met de slaapmuts op om den hoek kwam kijken! Dat was erg gek van hem, hé?" „Als je me nu niet gauw zegt, wat je te vertellen hebt dan verzoek ik je vriendelijk mij niet langer op te houden," riep mevrouw Beerman boos wordend uit, en keerde zich half om. „Een oogenblikje, mevrouw, wij zijn nu zoo mooi op weg," zeide hij smeekend, „een vergissing kan iedereen overkomen, en dus is 't zoo erg niet dat 't mij gebeurd is, en dat ik in plaats van sjalappen, een ander poeder gegeven heb. 't Ziet er precies eender uit! Zie maar eens mevrouw," en hij haalde twee opgevouwen papiertjes uit zijn zak die hij opendeed en op de tafel neerlegde. „En dus hebben een paar van de meisjes sjalappenpoeder bij je gehaald?" vroeg mevrouw Beerman verwonderd. „Excuseer, mevrouw, zij hebben er wel om gevraagd, maar ik heb haar bij ongeluk dit gegeven," zeide het joijgemensch. „En wanneer is dat gebeurd?" vroeg mevrouw Beerman belangstellend. „Gisterenochtend, om zeven uur al," antwoordde hij. „ Toen kwamen de twee jongejuffrouwen de boodschap doen, en 't spijt mij erg dat ik de verkeerde poeder gaf!" „Zoo... zoo... antwoordde mevrouw Beerman langzaam. „En zou je mij kunnen aanwijzen wie het zijn geweest? „Als ik ze zag zeker," riep de angstige jongen aanstonds uit. „Wacht dan even," zeide mevrouw Beerman, straks gaan ze naar een ander lokaal en dan komen ze allemaal hier voorby. „Hoe oud denk je dat ze waren?" „Een jaar of elf," antwoordde hij na zich even bedacht te hebben. Mevrouw Beerman trok aan een schel en aanstonds hoorde men een getrappel en kwamen de meisjes naar beneden. Heel spoedig wees hij Jeanne en Mies aan, die niet vermoedden wie haar zag. Nadat het jongemensch, onder veel verontschuldigingen, was weggegaan, liet mevrouw Beerman Mies en Jeanne roepen. Deze, die niet begrepen wat mevrouw haar te zeggen kon hebben, stonden weldra in de kamer. „Meisjes, ik zou wel eens willen weten wat jullie gisterenmorgen om zeven uur bij den drogist hebt gedaan ?" zeide zij haar doordringend aanziende. Geen van beiden gaf antwoord. „Nu, weest zoo beleefd om mij te antwoorden," zeide de onderwijzeres streng. „Wat deed je bij den drogist?" „Een boodschap, mevrouw," antwoordde Mies gevat. „Juist, je haaldet sjalappenpoeder," zeide mevrouw Beerman, „en nu zul je mij dadelijk vertellen, waarom je dat deedt." Nu zeide Mies ook geen woord en zweeg evenals Jeanne. „Jeanne, waarom haalde je dat poeder?" vroeg mevrouw nogmaals. „Als je niet antwoordt zal ik je voorbeeldig straffen." „Om in te nemen," zeide Mies weer. „Zelf hebt je het niet ingenomen," hernam mevrouw Beerman, „dus was 't voor iemand anders. Waarom heb je het over Nora's bolussen gestrooid?" dit zeide zij eensklaps en keek de meisjes strak aan. „Om ... ik ... ja .." stotterde Jeanne, die erg schrikte. „En jullie hebt het ook in de appelbollen gedaan," hernam mevrouw Beerman bepaald. „Nu ja, mevrouw," riep Mies uit, „dat hebben wij gedaan, omdat ze zoo'n schrok was!" „Hoe vreeselijk ondeugend," zeide mevrouw Beerman het hoofd schuddend. „Je weet zeker niet dat het geen sjalappenpoeder was dat je gekocht hebt." „Neen, mevrouw, 't was sjalappenpoeder!" riep Mies uit, „de jongen in den winkel zei het zelf. * „Ik heb hem zoo juist hier gehad, en hij zeide dat hij zich vergist had, en je iets anders gegeven had," zeide mevrouw Beerman, „en dat andere is zeer schadelijk; 't is iets waar Nora nu zeker ziek van is!" De meisjes keken erg bedrukt. Zoo hadden zij het niet bedoeld, zij hadden alleen Nora maar eens een onpleizierigen nacht willen bezorgen, maar haar geen nadeel willen toebrengen. „Nu, meisjes, je begrijpt wel, dat je in het speeluur niet naar buiten behoeft te gaan," zeide mevrouw Beerman. „Ik zal jullie later wel zeggen welke straf je zult krijgen." Zij ging uit de kamer en liet de meisjes alleen. „Wat een nare flauwe, akelige jongen!" riep Mies uit die het eerst weer op het verhaal kwam. „Om hier bij mevrouw zoo'n wit voetje te willen hebben en alles te komen vertellen! Ik wou dat ik hem hier had!" „Ik vind dat de anderen ook gestraft moeten worden," meende Jeanne knorrig. „Ze hebben er evenveel schuld aan als wij!" „Wat helpt ons dat?" vroeg Mies schouderophalend, „als jij gaat klikken ben je net zoo flauw als die jongen! En wij hebben er toch het meeste schuld aan en wij hebben er ook het meeste pleizier van gehad!" „Omdat we nu toevallig naar dien winkel zijn gegaan," zeide Jeanne pruilend, „als we allemaal straf kregen kon 't mij niet schelen, maar nu zoo wij alleen!" „Je valt me erg tegen, Jeanne," riep Mies verontwaardigd uit, „maar als je het klikt dat de andere ook mee hebben gedaan dan zul je je pleizier in het vervolg wel aankunnen!" Weldra kwam de dokter, die den bolus onderzocht had en wist wat er aan scheelde, nog eens kijken. „U moogt wel naar haar mama schrijven, mevrouw," zeide hij, „dat zij niets meer bij dien banketbakker laat halen, want ze zijn daar erg onvoorzichtig." „Veroordeel dien banketbakker niet, dokter!" antwoordde mevrouw Beerman. „Die man heeft er geen schuld aan!" „Dat is vreemd, mevrouw, want Nora is bepaald ziek geworden van het poeder, dat er over de bolussen en in de appelbollen gestrooid was," zeide dokter van Beek. „Ik weet het al, dokter," zeide mevrouw Beerman, en verhaalde het bezoek van den bediende van den drogist en hetgeen Mies en Jeanne gezegd hadden. „Ondeugende meisjes, mevrouw," riep dokter van Beek hoofdschuddend uit, „ze konden elkander op die manier wel vergeven." „Ze zullen ook voorbeeldig gestraft worden^ dokter," zeide mevrouw Beerman vastberaden. „En wat zegt u nu van de zieke?" „Ik hoop dat zij weer over een paar dagen hersteld zal wezen, mevrouw, maar haar geheele gestel is in de war en vooral haar maag, dus zal zij zich zeer in acht moeten nemen en geen snoeperij eten," hernam dokter van Beek. „Zij gevoelt zich nu erg ziek en geen wonder!" De dokter vertrok en even daarna kwam mevrouw Beerman in de kamer waar Jeanne en Mies waren, die met treurige gezichten voor de ramen stonden te kijken waar de vriendinnetjes druk speelden. Jet, Kee en Jo begrepen maar volstrekt niet waarom Mies en Jeanne niet beneden mochten komen, en verdiepten zich in allerlei gissingen wat of er gebeurd kon wezen. „Luistert, meisjes," zeide mevrouw Beerman, toen zij de kamer binnenkwam, „ik moet eens ernstig met je spreken. Hetgeen je gedaan hebt is zoo ondeugend, zoo ongeloofelijk stout, dat ik van plan ben een brief aan je ouders te sturen, en hun te melden dat ik je niet langer op school wil hebben!" „0, mevrouw!" riep Jeanne vreeselijk geschrikt uit, „asjeblieft geen brief naar huis!" „Welzeker Jeanne, hoe durf je zoo iets vragen," zeide mevrouw Beerman streng. „Denk eens hoe je ouders het zouden vinden als andere meisjes jou hadden gedaan wat jij aan Nora hebt bezorgd!" Jeanne barstte in tranen uit, en snikte als zou haar hart breken. „Jou treft hetzelfde lot, Mies," zeide mevrouw Beerman tot haar. „Dat begrijp ik, mevrouw, antwoordde deze, „'t spijt mij erg dat Nora zoo ziek is geworden, dat hadden wij niet bedoeld. Ik mag haar zeker nog wel eens spreken voor wij weggaan?" „Jawel, daar heb ik niets tegen als de dokter het goed vindt," zeide mevrouw Beerman, die erg verwonderd was datdevroolijke, onnadenkende Mies, de zaak zoo geheel anders opnam dan Jeanne, Jeanne toch bezielde alleen de vrees voor de straf, en den angst dat haar ouders er achter zouden komen, terwijl zij duideljjk bemerkte dat Mies het meeste spijt had dat Nora zoo ziek was geworden, en de straf rechtvaardig scheen te vinden. Zij verliet hierop het vertrek, en vertelde aan al de schoolmeisjes hetgeen er gebeurd was en wie er schuldig aan waren. „Jet, Kee en Jo waren er natuurlijk ook bij, en keken niet weinig vreemd op, toen zij hoorden welk lot Jeanne en Mies boven het hoofd hing. „Ja maar, mevrouw, dat is niet eerlijk!" riep Jet uit die het eerst woorden bij de hand had. „Neen, neen, Jeanne en Mies hebben niet alleen de schuld," voegde Kee er aanstonds bij. „Maar, meisjes, wat bezielt jullie toch?" vroeg mevrouw Beerman ongeloovig, „hoe durf je zeggen dat ik niet eerlijk handel?" „Omdat het onze schuld even goed is," zeide Jet, terwijl zij Kee en Jo naar voren trok, „wij hebben het met elkaar afgesproken, alleen hebben Jeanne en Mies de boodschap gedaan!" Mevrouw Beerman zweeg een oogenblik en zeide toen tot de meisjes, dat zij bij Mies en Jeanne in de kamer moesten gaan. Nora's mama kwam den volgenden dag over. Zij was erg geschrikt toen zij hoorde, dat haar dochtertje ziek was, en door de komst dier dame werd mevrouw Beerman verhinderd de brieven naar de ouders der meisjes te sturen, want zij moest nu bij Nora's mama blijven en deze wat gezelschap houden. Hierdoor had zij gelegenheid, om nog eens over de zaak na te denken en er met Nora's mama over te spreken. Nu moet gij weten, dat dit een erge lieve dame was, die toen zij zag dat haar dochtertje weer beter werd, erg medelijden met de vijf meisjes had, hoewel zij het niet zoo liet blijken. Zij zat zoo aan Nora's bed, twee dagen nadat deze ziek was geworden. „Mama, waar zijn die vijf meisjes toch, die altijd hiernaast slapen?" vroeg zij eensklaps. „Die mogen niet boven komen, Noralief," antwoordde haar mama. „Maar waar zijn ze dan?" „Zij slapen zoo lang op een achterkamer." „En wanneer komen ze weer hier?" vroeg Nora. „'t Is zoo gezellig als ze er zijn." „Ik vrees dat mevrouw Beerman ze niet langer op school wil houden, Nora," zeide haar mama. „Waarom niet, ma, wat hebben ze dan gedaan?" „Ja, ik zal 't je nu maar vertellen, Nora," zeide haar mama, „ze zijn heel ondeugend geweest; 't is eigenlijk haar schuld dat je ziek bent." „Haar schuld, ma!" riep Nora verwonderd uit. „Wat hebben ze dan toch gedaan?" „Ze hebben in de appelbollen en over de bolussen, die ik je gestuurd heb, iets gestrooid, dat heel nadeelig is," zeide de dame. „Wel waren ze niet van plan om 't zoo erg te maken als 't nu geworden is, maar toch...." „Dus zouden ze om mij worden weggestuurd?" vroeg Nora verschrikt. „Ja, Nora, dat heeft mevrouw Beerman gezegd." „Maar dat vind ik erg, heel erg akelig, ma !" riep Nora uit. „Nu zullen ze mij nog akeliger vinden." „Vinden de meisjes je dan zoo akelig?" vroeg haar mama verwonderd. „Ja, ma, ze hebben allemaal een hekel aan mij," zij zweeg een oogenblik .... „en ze hebben eigenlijk wel gelijk." „Maar wat heb je dan gedaan, dat ze een hekel aan je hebben?" vroeg haar mama, die er niets van begreep. Nu kwam het verhaal. Nora vertelde getrouw en naar waarheid alles zooals het gebeurd was. en vooral de scène, toen de trommel voor 't eerst was gekomen. Haar mama zette groote oogen op, en kon in 't eerst maar niet gelooven, dat haar dochtertje zoo onaardig was geweest, 't Speet haar erg, daar kunt gij op aan! „Dan hebt je 't eigenlijk je zelf op den hals gehaald," zeide zij eindelijk. „Ja ma, maar ik heb op den avond voor ik ziek werd juist aan de meisjes gevraagd of zij weer goed op mij wilden zijn, want dat het mij erg speet," vertelde Nora. „Ik heb haar gezegd, dat ik voortaan alles wilde deelen. En moeten de meisjes nu heusch van school af?" „Ja, mevrouw Beerman is nu juist bezig om brieven naar haar ouders te schrijven, zeide Nora's mama. „Maar wat zullen ze dan een knorren thuis krijgen!" riep Nora ontsteld uit. „0 ma, ik zal aan mevrouw vragen of zij nog mogen blijven. Zou mevrouw het goed vinden?" „Dat moet je afwachten kindlief," zeide haar mama, „maar ik beloof je, dat ik ook een goed woordje voor die ondeugenden zal doen. Kijk eens aan, daar is mevrouw net; vraag nu maar wat je wilt." Mevrouw Beerman begreep niet wat Nora bedoelde, toen deze vroeg, of zij de brieven toch niet weg wilde sturen, want dat zij het zoo kwaad niet bedoeld hadden. „Wat meen je, Nora?" vroeg zij. „Och, mevrouw, u zult de meisjes toch niet wegsturen," smeekte zij, „we zullen juist nu goede vrienden worden, en ma zegt dat het eigenlijk mijn eigen schuld is, dat..." „Ho, ho, Nora, zulke ondeugendheid kan zoo maar niet door de vingers worden gezien," zeide mevrouw Beerman ernstig, „bovendien heb ik aan de meid de brieven al gegeven om op de post te brengen, en ... ." » 0 mevrouw, mag ik ze dan terughalen!" en Nora sprong waarlijk uit haar bed en liep naar de deur. „!Nora, kind, kom hier!" riep mama verschrikt uit, „je zult zoo toch niet naar beneden gaan." „Maar de brieven!" zeide Nora onrustig. „ Wacht maar, wacht maar," zeide mevrouw Beerman, de deur openende. „Mies (het meisje was juist op de gang), ga eens naar de meid en vraag om de vijf brieven die ik haar gegeven heb, en kom dan hier met Jet, Kee, Jeanne en Jo!" Mies zette een heel gek gezicht, maar zij begreep dat die boodschap niets kwaads beduidde en liep als een haas de gang en de trap af eerst naar de meid, die zij zonder complimenten de brieven uit de hand rukte, en daarna naar de kamer waar de vriendinnen waren. „Victorie! Hoera! Leve ons Beertje!" riep zij, terwijl zij met de brieven in de hoogte door de kamer danste. „Wat scheelt jou?" vroeg Jeanne, die alles behalve vroolijk was. „Ik heb de brieven! Zie je wel de brieven van Beertje naar huis!" riep Mies juichend uit. „Heb je die weggenomen ?" riep Jo ontsteld uit. „Neen, lieve onschuld, op bevel van ons dier- baar Beertje, heb ik ze Kaatje afgenomen en kom jullie halen, om mee naar het kabinetje te gaan. Ik weet het niet, maar heb er zoo'n voorgevoel van, dat ons iets goeds wacht!" „Wezenlijk, Mies!" riep Jet uit. „Zouden wij niet weggestuurd worden?" vroeg Kee. „Komt maar mee, schatjes, dan zullen wij gauw het naadje van de kous weten," zeide Mies. Gij kunt begrijpen dat allen Mies achterna de trap op naar boven stormden, maar voor de deur van het kabinetje stilhielden. Mevrouw Beerman had haar echter hooren aan komen en deed de deur open. Schoorvoetend kwamen zij naar binnen; Mies met de brieven voorop. Mevrouw Beerman nam ze aan en legde ze naast zich op de tafel. „Meisjes," zeide zij, „Nora heeft gevraagd of jullie voor je ondeugendheid niet gestraft zoudt worden door naar huis te worden gezonden, en ik heb haar verzoek toegestaan. Maar een straf hebt jullie toch verdiend, vindt je zelf niet?" „We hebben al straf gehad voor den angst, dien wij hebben uitgestaan," waagde die brutale Mies te zeggen, „en die akelige domme jongen van den drogist moest eigenlijk ook straf hebben!" Ondanks zich zelf moest mevrouw Beerman glimlachen, en zij deed maar alsof zij Mies niet verstond; want zij wilde nu ernstig blijven. „Nu, meisjes, blijven moog je dan en de brieven zullen niet weggestuurd worden," vervolgde mevrouw Beerman, „maar jullie moet plechtig beloven nooit weer zulke ondeugende streken uit te halen." Natuurlijk beloofden allen het en waren niet weinig in haar schik, dat het zoo goed afliep. Zij sloten nu vrede met Nora, die erg blij was, dat zij nu „echte, goede vrienden" waren, zooals zij zeide; haar mama had er ook schik in en zeide dat als zij weer lekkers stuurde de trommel eens zoo groot zou wezen, en de meisjes dan eerlijk moesten deelen. „Wat graag, mevrouw!" riep Mies vroolijk uit, „wat zal dat dan een blijdschap wezen als er zoo'n trommel komt, zullen wij met recht in LUILEKKERLAND ZIJN*!" l)t' Savoyaaril en zijn Aapje. I. DE SAVOYAARD EN ZIJN AAPJE. I. PAUL EN LENA. „Kom, Cesar, doe je best nu eens, en leer dit kunstje; dat vinden de menschen zeker aardig en dan krijg jij een appel of een vijg, en ik wat centen! Je lust immers zoo graag allerlei snoeperij, kleine schelm! Komaan dan... één., twee., drie, — nu er over en dan 't stukje hout als een geweer onder je armen; bravo... marcheeren... marcheeren... Zoo gaat het goed, ('esar; ga nu maar in de zon uitrusten; morgen gaan we er op uit!" Paul zelf ging ook zitten, en haalde uit een oude kist een stuk brood, waarvan hij Cesar de helft gaf en de rest zelf ging opeten... Maar foei, daar bedenk ik. dat ik vergeten heb u te vertellen, KLIMOP. O wie Paul en Cesar waren. Kunt ge het raden i IN een i dan zal ik 't u maar vertellen. Cesar was een klein, allerliefst aapje; o zoo'n snoeperig, ondeugend diertje, en Paul was de meester van het aapje. Een poosje geleden was Paul heel uit Zwitserland naar hier gekomen. Toen hij op reis ging, had hij een marmotje bij zich, maar tot zijn groote spijt was het diertje onderweg gestorven, en toen had hij, omdat hij daarover zoo bedroefd was, van den eigenaar van een beestenspel Cesar cadeau gekregen, 't Duurde niet lang of Paul hield van Cesar nog veel meer, dan hij ooit van zijn marmotje had gehouden, want het aapje was een lief, aanhankelijk diertje en volstrekt niet valsch, zooals anders apen wel eens zijn. De ouders van Paul, die in Zwitserland ergens op de bergen gewoond hadden, waren gestorven, en daar hij geen familie meer had, was hij et toen al heel ongelukkig aan toe. Gelukkig echter herinnerde hij zich, dat zijn moeder hem dikwijls verteld had dat er in Amsterdam een oom van hem woonde, die reeds jaren geleden naar Holland was gegaan, omdat hij dacht dat hij het daar beter zou hebben. Nu wist Paul wel dat Amsterdam heel ver van Zwitserland af lag, en hij er moeielijk kon komen, omdat het reizen met den spoortrein zooveel geld kostte, — maar dat telde hij niet. Hij begreep, dat hij er op zijn voeten ook wel kon komen, al duurde het wat langer, en nadat hij goed gevraagd had, welken kant hij op moest gaan, vertrok hij, de kleine twaalfjarige jongen, en ging naar het onbekende land toe. Hij had echter wel wat geld bij zich, want anders had hij niet ver kunnen komen. De menschen van het dorp, waar hij woonde, hadden onder elkander de meubelen van zijn ouders gekocht en hem het geld in een leeren zakje gegeven, en er bij gezegd dat hij heel, heel zuinig moest wezen. Zijn oom had hjj nog niet gevonden, want niemand dien hij er naar vroeg, wist hem te zeggen, waar hij woonde, maar hij had al gemerkt dat Amsterdam heel groot was en dus verloor hjj de hoop niet, dat hij hem nog wel vinden zou. Om nu den kost te verdienen ging hij met Cesar langs de huizen en liet het diertje allerlei kunsten maken en sprongen doen. Menigmaal riep men dan het aardige Sa voy aardje met zjjn aap binnen, waar beiden wat eten kregen en geld bovendien. Als Paul de menschen dan heel lief vond, zong hij met zijn heldere, frissche stem een paar liederen, die hij vroeger op de bergen zong, en als hij dan soms tranen kreeg in zijn lieve, zwarte kijkers, — want hij moest dan altijd aan zijn moeder denken, die ze hem geleerd had, — gebeurde het menigmaal, dat de een of andere vriendelijke dame hem een kus op het voorhoofd drukte en hem verlof gaf eens weerom te komen. Hij was echter te bescheiden en ook te verlegen om zoo iets te durven doen, hoe hij er ook naar verlangde. Hij zat nog heel bedaard boven op de kist het stuk brood op te eten en Cesar keek heel nieuwsgierig door het kleine dakraampje naar buiten, toen de deur van het zolderkamertje zachtjes werd opengeduwd, en een meisje van een jaar of elf naar binnen kwam. „Paul," zeide zij halfluid. „Ha, Lena, ben jij daar!" antwoordde Paul, aanstonds van de kist afspringende en haar te gemoet gaande. „Kom, Cesar, zeg Lena goedendag, anders wordt ze nog boos op" je." „Dat meent je baas niet, Cesar," zeide Lena. die naar het aapje was toegegaan en het over den kop streek. „Geef me maar eens een hand!" Cesar stak, zooals hem geleerd was, een zijner voorpooten aan Lena toe, en Paul stond er glimlachend bij. „Hij kan al zoo mooi doodliggen en exerceeren," zeide Paul vol blijdschap. „We gaan er morgenochtend op uit." „0, wat zullen de menschen je dan veel geld geven," riep Lena opgetogen uit. „Ik hoop het," antwoordde Paul, „want ik heb nog maar weinig vau het geld, dat ik heb meegebracht, en ik moet er mee toekomen, totdat ik mijn oom heb gevonden." „Maar zeg eens Paul, hoe heet die oom en waar woont hij eigenlijk?" hernam Lena een nadenkend gezichtje zettend. „Hij heet Laurent, zoo heette mijn moeder ook. en hij woont — ja, als ik dat wist..." hij haalde de schouders op. „Och hoe dom van mij!" riep Lena knorrig uit. „Als je het wist, dan behoefde je immers niet naar hem te zoeken." „Ga je eens mee met mij zoeken?" vroeg Paul. „Ik zal het vragen," antwoordde Lena, „enmoeder zal 't wel willen hebben. Kom nu mee naar beneden ; moeder heeft gevraagd of je mee wilt eten." Paul nam deze uitnoodiging van zijn vriendinnetje wat graag aan, want het gebeurde maar zelden dat hij goed warm eten kreeg. Een paar dagen gingen voorbij; Paul ging met Cesar op straat en de menschen hadden waarlijk veel plezier in de aardige kunstjes, die het aapje vertoonde; Paul was daardoor recht in zijn schik en ging op een middag vroolijk met Lena er op uit. Zij liepen hand aan hand nog een heelen tijd rond, maar zij werden er niet wijzer door, want hoe oplettend ze ook rondkeken, zij zagen nergens den naam van Pauls oom staan. Lena werd eindelijk moede en kon bijna niet meer voortkomen, zoodat Paul haar mee moest trekken. „Zeg eens, Paul, laten wij hier even op deze stoep gaan uitrusten,"' zeide zij. „'t Is hier zoo'n mooi huis, en we kunnen juist naar binnen kijken, want het gaslicht is op; — als ze de gordijnen maar niet nederlaten!" „Wat een mooie kamer!" riep Paul opgetogen uit. „Kijk eens, Lena, wat een lief meisje daar staat aan de tafel." „Wat krult heur haar mooi," zeide Lena bewonderend; „'t mijne gaat er altijd zoo gauw uit." „En wat heeft ze zwart haar; heel anders dan jij, Lena," zeide Paul. „Ja, ik ben blond; de jongens roepen mij altijd na, dat ik zuurkoolhaar heb." „Dat 's niet waar," riep Paul vol vuur uit. „Dat doet zeker die nare Jan Dekker. Ik vind je haar ook wilt mooi." „Dat vind ik prettig," hernam Lena, meteen zucht van genoegen; „dan kan 't mij ook niets schelen, wat de anderen zeggen." „Kijk eens, Lena, daar komt nog een klein meisje de kamer in," hernam Paul een oogenblikje daarna. „O, wat een dotje," riep Lena uit; „ik wou dat ik haar eens mocht knuffelen!" „Wat wou je haar doen?" vroeg Paul verwonderd, want hoewel hij al zeer goed Hollandsch kon spreken, was dat toch een woord, hetwelk hij nog nooit gehoord had. „Wel, knuffelen!" riep Lena uit. „0, weet je niet, wat of dat beduidt? Nu, dan zaMk het je eens vertellen. Het is iemand eens flinkjpakken en zoenen. Begrijp je het nu!" „Jawel," zeide Paul, „zooals moeder mij wel deed, toen zij nog leefde." Hij zuchtte, en tranen schoten hem in de oogen. „Nu doet niemand het mij meer." „Nu, dan zal ik het wel eens doen," zeide Lena meelijdend, „en anders zal ik het aan moeder vragen." Ondanks zichzelf moest Paul lachen, en zeide dat hij het heel lief vond van Lena, maar dat het toch zijn eigen moeder niet was. „Laten wij nu maar naar huis gaan," zeide hij opstaande; „jij bent nu zeker wel wat uitgerust, en anders wordt het zoo laat en dan krijg je knorren." „Ja dadelijk," antwoordde Lena; „nog eventjes naar binnen kijken naar die mooie kinderen. Ik zou wel eens willen weten of ze even lief zijn als mooi!" „Misschien wel," zeide Paul, haar weer bij de hand vattende. „Kom, ga nu mee!" „Ja! — Dag, lief kindje," riep Lena, een kushand naar het raam makend. „O, ze ziet me en ze knikt. Kijk eens, Paul, zeg ook eens goedendag." „Laten we toch weggaan," hield Paul aan; „anders jagen ze ons nog van de stoep." „Ja, aanstonds, Paul!" riep Lena, terwijl zij een trede lager van de stoep ging en maar steeds in de kamer keek. Paul lette nu niet meer op haar en stond reeds op de kleine steentjes, toen hij eensklaps een gil hoorde en verschrikt omkijkende Lena onder aan de stoep zag liggen. Zij was achteruit naar beneden gegaan, had bij ongeluk op haar jurk getrapt en zoo haar evenwicht verloren. „Kom, Lena, sta gauw op," zeide Paul angstig; „of heb je je bezeerd?" Lena antwoordde hem niet en was doodsbleekgeworden, maar zij keek haar vriendje smeekend aan. „Ik ben niet boos op je, Lena," verzekerde Paul haar, „maar je hebt me doen schrikken." „0, Paul, ik kan niet," kermde Lena. „Help me toch eens; ik weet niet hoe ik overeind moet komen." Aanstonds deed Paul zijn best om het meisje te helpen, maar nauwelijks had hij haar even aangeraakt, of zij gilde het uit. „Daar niet, daar niet!" kreunde zij, toen hij haar om het middel wilde vatten om haar zoo overeind te zetten. „Wacht geef me dan je handen," zeide Paul uit het veld geslagen, want 't speet hem dat hij haai* bezeerd had. Hij nam haar handen en wilde haar zoo overeind trekken. Nu schreeuwde Lena het uit, en liepen de tranen langs haar wangen. Paul wist nu waarlijk niet, wat hij beginnen moest en ook hem sprongen de tranen in de oogen. Langzamerhand waren er wat menschen om hen heen komen staan, die niet wisten, waarom dat kleine meisje daar zoo op de stoep bleef liggen. „Wel, kinderen, wat scheelt er aan?" vroeg een goedhartige dikke juffrouw, die een hengselmand aan den arm had. „Jullie moest naar huis gaan, 't wordt bedtijd." „Jawel, juffrouw, dat willen we ook wel," zeide Paul verlegen, „maar Lena is gevallen en kan niet opstaan." „Lieve goedheid, heeft het kind een ongeluk gekregen!" riep een andere vrouw ontsteld uit. „Wat moet je nu beginnen?" „Arme schapen," zeide de dikke juffrouw, medelijdend haar hoofdschuddend. „Waar woon je?" Paul noemde de straat. „Dat is een heel eind hier vandaan," hernam zij. „Hoe kom je thuis?" Dat was iets hetwelk Paul evenmin wist, en hij was op 't punt om in tranen uit te barsten, toen de deur der mooie woning geopend werd, en een deftige knecht naar buiten kwam om te vragen, wat er toch te doen was. De dikke juffrouw vertelde hoe ongelukkig de kinderen er aan toe waren, en terstond daarop verdween de knecht weer. „Die leelijkerd," riep een schoenmakersjongen uit, die er ook naar stond te kijken, in plaats dat hij de boodschappen voor zijn baas deed. „Waarom gaat hij nu weer weg?" „Stil, jongen, hij zal het nu aan zijn mijnheer en mevrouw gaan vertellen," vermaande de juffrouw. „Hij is toch de baas niet en kan ze op zijn eigen houtje niet helpen." 't Was juist, zooals de juffrouw dacht. De kinderen, die Lena zoo bewonderd had, hadden het troepje menschen gezien en het aan hun mama verteld; deze had nu aan Teunis den knecht gezegd eens te gaan kijken wat er gebeurd was; en toen hij vertelde, dat een meisje zich zoo erg bezeerd had, dat het niet op kon staan, riep het jongste dochtertje: „Och, ma, mag ze hier in huis komen ; hoe akelig om daar op de stoep te liggen, als ze zoo'n pijn heeft!" „Wel zeker, Elsa," antwoordde mevrouw Doornhof vriendelijk. „Teunis moet maar vragen of Betje hem helpt; dan kunnen ze het arme kind naar binnen brengen." Heel gauw ging de huisdeur weer open en verschenen Teunis en Betje op de stoep. „Kom, jongen, ga jij eens op zijde," zeide Betje tot Paul, „we zullen je zusje eens naar binnen brengen." „Neen, neen!" riep Lena angstig. „Laat me hier maar liggen, want je doet me zeker ook pijn! 0, was ik maar bij moeder!" „Hoor eens, kind, geen gekheid," zeide Teunis nu, terwijl hij een heel boos gezicht zette. „Als mijn mevrouw zegt dat ik je naar binnen moet brengen, dan breng ik je naar binnen, al kwamen je moeder, vader en al je ooms en tantes er aan te pas!" Lena keek Teunis heel verschrikt aan en durfde niets meer zeggen. „Och, kind, maak je maar niet benauwd," zeide Betje nu om haar te troosten; „je zult het wel aardig vinden, als je binnen bent." Voorzichtig pakten beiden het meisje nu op en droegen haar zoo handig de stoep op en de deur in, dat zij waarlijk bijna geen pijn gevoelde. Een oogenblik later lag zij op een gemakkelijke canapé in de kamer, waar mevrouw Doornhof en haar dochtertjes waren, en bemerkte nu dat zij 't veel beter had, dan wanneer zij op de stoep was blijven liggen. „Hoe is 't nu? Lig je wel gemakkelijk, kindlief?" vroeg mevrouw Doornhof. „Straks komt de dokter; ik heb er Teunis al naar toegestuurd, die zal dan wel vertellen wat er aan scheelt." „0, ik lig hier heerlijk, mevrouw," zeide Lena fluisterend, „maar waar is Paul?" „Wie is Paul?" vroeg mevrouw Doornhof verwonderd. „Paul is mijn vriendje," vertelde Lena; „hij woont bij ons in huis." „0, die jongen, die naast je op de stoep zat?" riep Elsa uit. „O, Maatje, dat is de jongen met den aap!" „Wat voor jongen?" vroeg mevrouw Doornhof, die er niets van begreep. „Een aap?" „Ja, Maatje; hij komt hier wel voorbij en dan laat hij een lief klein aapje allerlei kunsten doen," vertelde Elsa opgewonden. „O, t is zoo n aardige jongen en zoo'n aardige aap!" „En waar is hij nu?" vroeg mevrouw Doornhof. „Zeker weggegaan," zeide Elsa, terwijl zij naar het raam liep. „'t Is al erg donker op straat; ik kan niets meer zien." -Hij is zeker aan je moeder gaan vertellen, wat er gebeurd is," zeide mevrouw Doornhof tot Lena; „anders zou zij te erg schrikken, als je zoo thuis kwaamt." „Wanneer mag ik naar moeder toe?" vroeg Lena verlangend. „Dat zullen we aan den dokter vragen," zeide mevrouw Doornhof; en daar deze juist binnenkwam, durfde Lena niets meer zeggen. De dokter onderzocht het meisje, vroeg hoe zij gevallen was en keek heel ernstig. „Wel, dokter, hoe denkt u er over?" vroeg mevrouw Doornhof. „Ja, mevrouw, de kleine is erg te land gekomen," antwoordde hij ernstig: „ze mag vooreerst niet vervoerd worden!" „Welzoo, dat ziet er gek uit," zeide mevrouw Doornhof, „dan moet ze maar bij ons blijven, totdat ze beter is." „Ja, mevrouw, ze heeft haar rug ernstig bezeerd ; maar als er goed voor haar gezorgd wordt, dan kan het geen kwaad," antwoordde de dokter. „Ik wou zoo graag naar moeder," snikte Lena. „Hoor eens, beste meid, als je nu gauw beter wilt worden, dan moet je niet bedroefd zijn," zeide mevrouw Doornhof. „Je moeder mag hier dikwijls komen, en zij zal het wel heel goed vinden." „En Paul en Cesar!" snikte Lena weder. „Die mogen ook komen," verzekerde mevrouw Doornhof haar. „Schrei nu maar niet zoo." Bij deze woorden helderde het bedroefde gezichtje van Lena wat op, en nu nam de dokter afscheid en werd door mevrouw uitgelaten. Toen de goedhartige dame weer in de kamer kwam, zag zij, dat Elsa haar best deed om Lena wat op te vroolijken. Zij liet heur poppen zien, die zoo mooi waren dat Lena er bijna niet durfde aankomen, en babbelde zoo aardig, dat mevrouw Doornhof er zelf schik in had. „'t Is bedtijd, Elsa," zeide zij echter. „Morgen komt er weer een dag, en dan kun je met.... Ja, kindlief, hoe heet je toch?" „Ik heet Lena," zeide deze vriendelijk. „Nu, dan kun je met Lena zooveel praten als je wilt." „En hoef ik dan niet naar school!" riep Elsa uit, terwijl zij van verrukking heen en weder danste. „Eerst naar school, en dan met Lena praten," zeide mevrouw Doornhof glimlachend. „Wel, kleintje, ik dacht, dat je zoo graag naar school gingt." „O, jawel, maar zoo eiken dag is wel wat veel," bekende Elsa, die erg graag met de poppen speelde. Lena werd nu naar een achterkamer gebracht, uitgekleed (het nachtgoed van Elsa's zusje Lina paste haar precies) en in een ledikantje plat op de matras gelegd. Toen dit alles gedaan was en het meisje ondanks het verlangen naar haar moeder gerust was ingeslapen, keerde mevrouw Doornhof naar de zijkamer terug, waar haar ander dochtertje, de twaalfjarige Lina aan de tafel haar les zat te leeren. „Lina!" zeide mevrouw Doornhof. „Wat is het, ma?" ,,Vind je, dat je van avond lief bent geweest?" „Ik heb toch mijn schoolwerk af en ken mijn les bijna, ma. Wat... heb ik . . . dan gedaan?" vroeg Lina onrustig. „Waarom heb je dat arme meisje in het geheel niet eens toegesproken?" zeide haar mama. „Och, ma, dat arme kind!" riep Lina uit. „Waarom moet ik mij met zoo'n kind bemoeien?" En waarlijk daar trok ons nufje haar klein neusje op, zoo hoog als zij kon. „Denk je, dat je zooveel beter bent dan dat arme kind?" vroeg mevrouw Doornhof. „Ik ben toch heel anders," zeide Lina koppig. „Ik ben netjes aangekleed en . .." Zij durfde niet voortgaan. „Maar, Lina: weet je wel hoe het komt, dat jij altijd mooie jurken aan kunt hebben?" vroeg mevrouw Doornhof ernstig. „Als wij eens arm werden, en dat kan heel best gebeuren, zou je ook eenvoudig gekleed moeten gaan. En hoe zou je het dan vinden, als je vriendinnetjes even zoo tegen je deden als jij tegen Lena? Ga nu naar bed, Lina; 't spijt me datje zoo onhartelijk bent." Een uur later kwam de moeder van Lena heel verschrikt bij mevrouw Doornhof aan. Toen zij hoorde, dat Lena gerust sliep, had zij zich tevre- KLIKOP. 10 dengesteld met mevrouw Doornhof even in de kamer te gaan, waar haar dochtertje lag, en was zij, zonder het meisje wakker te maken weggegaan. Zij vroeg verlof om den volgenden dag weerom te komen, en mevrouw Doornhof zeide haar dat zij zoo dikwijls mocht komen, als zij wilde, totdat het meisje beter was. II. PAUL ZOEKT LENA OP. Of Lena ook raar opkeek, toen zij den volgenden morgen wakker werd! Eerst begreep zij maar niet, waar zij was, en herinnerde zij zich niet dadelijk wat er met haar gebeurd was; maar toen zij overeind wilde gaan zitten, en zij dat niet kon, omdat haar rug haar zulk een pijn deed, schoot alles haar te binnen. Zoo stil als een muisje bleef zij daar liggen en oplettend keek zij eens in het rond, en langzamerhand herinnerde zij zich, wat de dokter en mevrouw Doornhof haar gezegd hadden. Zij moest langen tijd rechtuit liggen, had de dokter gisteravond bevolen. Juist! En zij mocht niet naar haar moeder gaan, dat herinnerde zij zich duidelijk! Aanstonds sprongen de tranen haar in de oogen, en werd zij bitter bedroefd. Zij lag zachtjes te snikken en gevoelde zich heel, heel ongelukkig, toen zij eensklaps een klein handje voelde, dat haar over haar wang streelde. „Je moet niet schreien, Lena," zeide Elsa, die op haar teentjes naast het ledikantje stond. „Maatje komt dadelijk hier. Wil ik de gordijnen al vast ophalen?" „Ja," antwoordde Lena, en greep het vriendelijke handje, om er een kus op te drukken, „'t Is hier erg donker, niet waar?" „Akelig donker!" riep Elsa uit, „en buiten schijnt de zon zoo lekker, 't Is zulk een mooi weer!" Zij trippelde vlug naar de ramen en haalde de gordijnen heel netjes op. „Zie eens aan, Lena, er is geen enkele verkeerde plooi in," zeide zij met zelfvoldoening. „Kun jij de gordijnen ook zoo netjes ophalen?" „Dat weet ik niet," antwoordde Lena. „Maar o, wat is dat een mooie tuin! „Vindt je niet!" riep Elsa vroolijk uit. „En dat perkje daar ginds is mijn tuintje; daar staan reseda's, die ik allemaal zelf gezaaid heb." „O, hoe aardig," zeide Lena bewonderend. „Je vindt het zeker erg prettig?" „O, zoo prettig!" hernam Elsa, in haar handjes klappend, en die reseda's ruiken zoo lekker; ik zal er je straks een paar brengen." „Wezenlijk, wil je dat doen!" riep Lena uit, wier oogen van genoegen schitterden. „O, ik ruik zoo graag lekkere bloemen- Op dit oogenblik kwam mevrouw Doornhof de kamer binnen, en Elsa snelde haar te gemoet om gekust te worden. Daarna kwam de vriendelijke dame naar het bed. „Heb je van nacht goed geslapen, Lena?" vroeg zij belangstellend. „O jawel, mevrouw," antwoordde Lena. „Gisteravond is je moeder nog hier geweest," vervolgde mevrouw Doornhof, „maar je sliept zoo lekker, dat we je maar niet wakker hebben gemaakt; van morgen komt je moeder terug. Je verlangt zeker erg naar haar?" Lena knikte toestemmend en stak mevrouw Doornhof aarzelend haar hand toe. Deze nam het handje en drukte het meisje een kus op het voorhoofd. „Daar je moeder je nu geen morgenkus kan geven, zal ik het maar zoolang doen," zeide zij vriendelijk. „Vertel mij nu eens, of je veel pijn hebt?" Lena zeide wat zij gevoelde, en daarna verliet mevrouw Doornhof de kamer en zeide dat zij haar ontbijt zou sturen. 't Duurde dan ook niet lang, of Betje kwam met Elsa de kamer binnen. De meid droeg een boterham en een eitje, en de keine Elsa liep er met een ernstig gezichtje bij en wijdde al haar attentie aan een groot glas melk, dat zij in de hand droeg. Triomfeerend bereikte zij er eindelijk het bed mee. „Zie je nu wel, Betje, dat ik het best zonder morsen kan dragen!" riep zij juichend uit. „Kom. Lena, drink er gauw eens van." Maar o jammer! Juist op het oogenblik dat zij Lena het glas overreikte, kantelde het, en meer dan de helft stortte over het bed en de arme Lena. Elsa uitte een kreet van teleurstelling en dronk in haar ontsteltenis haastig de over- gebleven helft leeg. Daarna had zij wel weg willen kruipen, zoo schaamde zij zich. „Maar, Elsa, wat voer je nu uit ?" riep Betje, die zich even omgekeerd had, om de boterham op tafel te zetten, en nu plotseling de overstrooming bemerkte. „En drink je nu het glas nog leeg op den koop toe!" „Och, ze kon het niet helpen," zeide Lena, die niet kon hooren, dat haar aardig, klein vriendinnetje beknord werd. „Ik pakte het glas niet stevig genoeg vast." ,'t Is me een nat boeltje," pruttelde Betje; „ik zal maar gauw andere lakens en dekens halen," en zij verliet al brommende de kamer. „Hoe jammer, Lena!" riep Elsa uit, zoodra de deur achter Betje dicht was. „Ik zal een ander glas melk halen, — ten minste als ze t mij nu nog zelf willen laten dragen! „Och, 't is niets," zeide Lena; „een glaasje water is immers evengoed; dau hoeven ze het niet te weten." „Daar komen ze toch achter," hernam Elsa. „want Betje zal het natuurlijk wel vertellen." Alvorens Betje nog terugkwam, had Elsa reeds een ander glas melk gehaald, en toen de meid met de schoone lakens Kwam, was heel gauw ieder spoor van het ongeluk verdwenen. Elsa haalde nu de reseda's, die zij Lena beloofd had, en werd daarop de kamer uitgestuurd, daar het tijd was om naar school te gaan. Even daarna kwam de dokter binnen, gevolgd door mevrouw Doornhof. Toen de dokter vertrokken was, kwam Betje weer binnen. „Mevrouw," zeide zij, „Teunis zegt, dat hij de jongejuffrouw Lina alleen naar school heeft gebracht, want Elsa kon hij nergens vinden, en Lina zei, dat het te laat zou worden, als zij nog langer wachtte." „Waar is Elsa dan?" vroeg mevrouw Doornhof verwonderd opziende. „Zij weet heel goed, dat zij naar school moet!" „Ik heb al overal gezocht," zeide Betje, „maar kon haar nergens vinden. Misschien is ze wel in den tuin." „Ga daar eens kijken," antwoordde mevrouw Doornhof nu. „'t Is ondeugend van haar om weg te loopen!" Betje ging weg, maar kwam weldra terug met de tijding, dat in den geheelen tuin geen spoor van Elsa te zien was. „Waar kan die kleine ondeugd dan zitten?" riep mevrouw Doornhof eenigszins angstig uit. „Ze zal toch geen ongeluk hebben gekregen!" „Misschien is ze in de kamer bij dat zieke meisje," zeide Betje. „Wil ik er eens gaan kijken?" „Neen, dat zal ik zelf wel doen," hernam mevrouw Doornhof. „Toen ik daar straks met den dokter was, heb ik haar niet gezien." Aanstonds ging mevrouw Doornhof naar de ziekenkamer, en keek in alle hoeken en kasten, maar tevergeefs. „Zeg eens, Lena, heb jij Elsa ook gezien?" vroeg zij. „Is zij hier ook geweest, nadat de dokter vertrokken is?" „Neen, mevrouw, ik heb haar niet gezien, nadat ze mij die takjes reseda heeft gebracht," zeide Lena. „Waar kan dat stoute kind dan zitten!" riep mevrouw Doornhof ongerust uit. „Hier, Maatje," klonk eensklaps een benauwd stemmetje. „Waar?" riep mevrouw Doornhof rondziende uit. „Is u niet boos , Maatje?'' klonk het weer. „Wel zeker ben ik boos," zeide haar mama. „Kom maar eens gauw voor den dag." „Neen, als Maatje boos is, komt Elsa niet," zeide de kleine weer. „Geen gekheid, Elsa! Waar ben je?" riep mevrouw Doornhof. „De toovergodin wil Elisa niet laten gaan, als Maatje nog boos is," hernam de kleine. „Waar kan dat kind zitten," zeide mevrouw Doornhof halfluid. Eensklaps vloog er een glimlach over Lena's gelaat; zij wenkte mevrouw Doornhof en fluisterde haar toe: „Zij zit onder het ledekantje, mevrouw." „Dan zal ik er haar wel gauw vandaan krijgen," antwoordde mevrouw Doornhof op denzelfden toon, maar zij deed alsof zij er niets van begreep, waar het kleine ding kon zitten. „Betje," zeide zij hardop, toen de dienstmaagd binnenkwam, „er zit hier ergens een muis. Ga jij nu de groote, roode poes van hiernaast eens halen, dan zullen we haar eens laten snuffelen." „0, alsjeblieft niet, Maatje," smeekte Elsa doodelijk benauwd. „Wil je dan voor den dag komen?" vroeg mevrouw Doornhof. „Ja, Maatje, de toovergodin vindt het nu goed," zeide Elsa, en weldra kwam het donkere krulkopje van onder het bed uitkijken. Maar verder kwam zij nog niet. „Komaan, Elsa, er heelemaal onder vandaan," zeide mevrouw Doornhof. „Ik kom al, Maatje. U is toch niet boos?" zeide het vleiende stemmetje; en nu kwam onze jongejuffrouw er heelemaal onderuit. „Maar Elsa, waarom ben je zoo ondeugend geweest om onder het bed te kruipen, in plaats van naar school te gaan?" „Och, Maatje, ik wou zoo graag vandaag bij Lena blijven," zeide Elsa verlegen. „Anders is zij den geheelen dag zoo alleen." „Maar Lena zal hier nog dagen genoeg zijn," hernam mevrouw Doornhof afkeurend. „Je bent erg ongehoorzaam geweest." „Ja, Maatje, ik zal 't ook nooit weer doen," beloofde Elsa berouwvol. „Moet ik nu nog naaischool gaan?" „Neen, je moet nu maar thuis blijven," hernam mevrouw Doornhof; „maar morgen helpen die kunsten je niets, hoor meisje! Haal nu je breikous, dan zal ik je een taak opgeven." O hemel, die breikous! Daaraan had Elsa volstrekt niet gedacht! Dat akelige breien! Hoe 't kwam, wist zij niet, maar altijd gleden de steken van haar naald af en dan zag het werk er zoo onoogelijk uit, dat '<