IF 90 H F on 90 I I : DE ZANDGROEVE. j •i • *< • EEN VERHAAL VAN FRANS BOFFMANN, < •< • VERTAALD DOOR SUZANNA, • Onder toezicht van P. J. ANDRIESSEN. ea • X r •o •J. LEIDEN. - A. W. SIJTHOFF'S UITGEVEBS-Mü. *® •• Preserit-Exemp 1 <*&r mo Ultg«v*r. DE ZANDGROEVE. De Zandgroeve. EEN VERHAAL VAN FRANS HOFFMANN, VERTAALD DOOR SUSANNA, ONDER TOEZICHT VAN P. J. ANDRIESSEN, (. A • I / \ LEIDEN. - A. W. SIJTHOFF'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ. EERSTE HOOFDSTUK. De familio O'Helly. Vijf en twintig jaren geleden woonde te Londen een brave flinke man, O'Nelly genaamd. Hij was van g ZZ een .er, metselaar van beroep, en voor ongeveer twintig jaren naar Engelands hoofdstad 7e hoop, door eigen arbeid zijn bro<«l te verdu n Al, een braaf, arbeidzaam mensch zoo .ets wenacbt, dan loopt het hem zelden tegen en ^ „as nauwelijks acht dagen in I,onden, o J dienst bij een der beroemdste arch.tecten. Zijn be scheidenheid en zijn oppassendheid deden hem weldra de gonst van zijn patroon verwerven. , Dourde niet lang of hij behoorde tot de best betaalde arbeiders en bovendien beloofde z,n patroon, hem Zin leven lang in dienst te honden, ais h, voortging zich zoo uitstekend te gedragen. j va zakdoroevï, O'Nelly, die in zijn Iersch vaderland geen familiebetrekkingen had, aan welke hij gehecht was, verzoende zich weldra met het denkbeeld, om zijn geheele leven in Londen door te brengen. Dit besluit viel hem zooveel te lichter, daar hij weldra eenige jaren later een keten vond, die hij vrijwillig aandeed en waardoor hij zich zoo gelukkig gevoelde, dat hij meende buiten die niet meer te kunnen leven. Mary Kennedy, een jong meisje, dienstmaagd bij zijn patroon, beviel hem bijzonder. Zij was even braaf, vlijtig, eerlijk en fatsoenlijk als hij, en hij verlangde er naar met haar te mogen trouwen. Een half jaar later werd Mary zijn vrouw en dit was de band, die hem boven alles aan Londen bond. O'Nelly huurde nu een klein huisje in een afgelegen wijk van Londen, en besteedde een gedeelte van zijn bespaard geld, om het zoo netjes en sierlijk mogelijk in te richten. Wel heerschte er geen weelde en pracht, — maar netheid en orde waren er te vinden en dit zijn betere sieraden dan prachtige meubelen, waar de stof duimen dik op ligt. In dit huisje bracht O'Nelly zijn jonge vrouw, die alles even mooi vond. Daar leefden zij jarenlang gelukkig en tevreden, en hoewel zij een paar kinderen kregen, die natuurlijk de uitgaven vermeerderden, waren zij nog nimmer iets te kort gekomen, daar Mary spaarzaam en O'Nelly zeer vlijtig was. Niets verstoorde de kalmte van hun leven, behalve een paar ongesteldheden der kinderen, die echter door de zorgvuldige oppassing der moeder ras voorbijgingen. Hun levens- dagen snelden voorbij als een heldere, glinsterende beek tusschen bloemrijke weiden. Zij schuimt en kookt niet, haar water is helder als kristal en menige liefelijke bloesem geurt aan haar oevers. De familie leefde zeer eenvoudig en regelmatig. Eiken weekdag ging O'Nelly met het aanbreken van den dag naar zijn werk en keerde niet vóór zes uur 's namiddags terug. Dan wachtten vrouw en kinderen hem al met verlangen, en James en Bessy juichten van pleizier, als de geliefde vader den hoek der straat omkwam. Zij snelden hem dan tegemoet, grepen zijn handen en brachten hem in triomf naar huis, waar moeder de vrouw hem hartelijk verwelkomde. Daarna gingen zij aan tafel en na den maaltijd gingen zij zomers wandelen, maar 's winters schaarden zij zich om de kachel en dan vertelde de vader allerlei geschiedenissen uit zijn vaderland, en de kinderen hingen aan zijn lippen, totdat moeder verklaarde, dat het bedtijd was. Dan gingen zij slapen en ontwaakten vroolijk en vergenoegd den volgenden morgen. Slechts de Zondag maakte een uitzondering op den gewonen regel. Dan gingen zij met elkander een wandeling maken en vertelde O'Nelly 's avonds allerlei geschiedenissen aan zijn kinderen. In dit stille, eenvoudige leven gevoelde de familie O'Nelly zich gelukkig. Zij verlangde niets anders, maar dankte God, dat Hij haar zulk een gerust leven bereid had. Nimmer kwam het haar in den zin, de rijken te benijden; zij was tevreden met haar bescheiden deel en het eenige, dat zij wenschte, was, dat de goede God haar nog jaren bij elkander zou laten. Zoo werd James veertien en Bessy dertien jaren oud, zonder dat hun huiselijk geluk verstoord werd. Plotseling echter werd hun heldere hemel door zware wolken verduisterd. O'Nelly werd op een dag op een draagbaar thuisgebracht. Zijn geheele lichaam zat vol bloed en wonden. Bij het bouwen van een huis was er een touw gebroken, waarmee een zware steen naar boven werd geheschen. Het ongeluk had gewild, dat de nederstortende steen den braven O'Nelly op den grond geworpen en zoo vreeselijk gekwetst had, dat er volstrekt geen hoop op zijn behoud bestond. Doctoren werden gehaald, men bracht hem thuis en alles werd in het werk gesteld, om het dreigende onheil af te wenden — maar zorg noch moeite konden het ontvlietende leven terughouden. O'Nelly nam afscheid van vrouw en kinderen, beval ze in Gods hoede, troostte hen en richtte een blik vol onuitsprekelijke liefde op hen, waarna hij de oogen sloot. De smart der achtergeblevenen was hartverscheurend. De vader en verzorger was hun plotseling ontrukt en daardoor hun geluk voor altijd verwoest. Hun tranen stroomden bij zijn graf en hun eenige troost wa3 het opzien tot God, die hun vreugde en verdriet, geluk en wanhoop toezond. Hoe hard de slag ook was die hen getroffen had, morden zij echter niet, maar bogen ootmoedig het hoofd, terwijl zij vaders aandenken in hun harten liefdevol bewaarden. Een oud spreekwoord zegt: een ongeluk komt zelden alleen. En zoo was het ook hier. Met een angstig kloppend hart zag de moeder de toekomst tegemoet. De spaarpenningen waren door de begrafenis grootendeels versmolten, en het overschot werd al minder en minder, daar zij hun eenvoudig eten toch moesten betalen. Bovendien naderde de dag, dat de huishuur moest worden voldaan, en toen de arme weduwe haar geld natelde, zag zij met schrik, dat er op zijn best genoeg was den huisheer te voldoen. En dan — wat zou er dan van hen worden? Mary beefde, als zij aan de toekomst dacht! Haar zorg was zoo zichtbaar, dat haar kinderen er op letten. Op een avond ging James teeder naar haar toe, greep haar hand en zeide smeekend: „Er is nog iets, behalve het verlies van onzen dierbaren vader, dat u terneerdrukt, moederlief. Als u het mij vertelt, zult ge u minder ongelukkig gevoelen. Zeg mij wat u hindert en als ik u niet helpen kan, dan wil ik ten minste de zorg met u deelen." Ook Bessy voegde haar beden bij die van James, en eindelijk kon de moeder daaraan geen weerstand meer bieden; zij opende haar hart, deelde hun haar bezwaren mede, en verheelde hun niet met hoeveel zorg zij de toekomst tegemoet zag. James liet zijn hoofd op zijn borst zinken en dacht een poosje na, terwijl Bessy zich schreiend in de armen harer moeder nestelde. ,,'t Is waar, moeder," zeide James eindelijk, terwijl hij zijn hoofd ophief en zijn schreiende moeder met een helder oog aanzag, ,,'t is waar, de vooruitzichten zijn niet gunstig, en ik weet zoo dadelijk niet wat wij moeten doen, maar wij mogen den moed niet verliezen. Geef u niet weer aan wanhoop over, moedertje: Bessy en ik zijn gezond en sterk, wij kunnen arbeiden en zullen werk vinden, als wij ons best maar doen. Wij zullen wel niet zooveel verdienen als vader, maar toch genoeg om geen gebrek te lijden. Geduld maar, God zal mij wel op den weg helpen I Hoewel de arme moeder niet geheel en al gerustgesteld was, gevoelde zij zich toch door de woorden van haar jongen wat getroost. James was wel is waar nog jong, eerst veertien jaren oud — maar groot en sterk voor zijn leeftijd, en daarbij was hij verstandig, flink en doortastend. Haar vertrouwen werd ook niet teleurgesteld, en reeds den volgenden morgen trad James met een opgeruimd gezicht naar haar toe. „Ik hoop, dat ik het gevonden heb, moederlief. U weet, dat er hier in de stad veel zand voor het bouwen wordt gebruikt, en ik weet welke zandgroeve vader altijd zeide dat de beste was. Als Bessy en ik nu de kar nemen en daar zand in halen, dan verdienen wij voorloopig wel genoeg, om van te leven, en later zal God wel helpen." ,,Maar de zandgroeve ligt zoo ver van de stad, wel anderhalf uur," antwoordde de weduwe. „Je zult zwaar werk hebben en niet dikwijls kunnen rijden, arme kinderen!" „Dal is niets, moeder," antwoordde James. ,,Wij hebben immers Bob, den hond, die ons kan helpen trekken, en dan kunnen wij immers den kleinen wagen nemen, die nog in de schuur staat en waarin vader altijd zand liet halen. Wij zullen het met Bob probeeren; 't is een sterk beest en hij zal ons flink helpen trekken!" „Ja, dan is het goed," zeide de moeder. „Als hij niet van dienst kan zijn, zou ik hem weg moeten doen en dat zou mij spijten, omdat uw vader zooveel van het arme dier hield. Probeer het eens, James. Wij zullen gauw tuig gereedmaken. Bessy kan mij helpen, om wat oude banden en touwen in orde te brengen." De moeder ging aanstonds aan het werk en Bessy hielp ijverig. Binnen een uur was alles in orde gemaakt. Nu haalde James Bob voor den dag en spande hem er voor. „Vooruit Bob, oude jongen!" zeide hij vriendelijk en streelde het ruige vel van het dier. „Vooruit, Bob! Laat ons eens zien of je zoo slim ben als je er uitziet 1" Bob was een prachtige, groote New-Foundlandsche hond, met een mooien, verstandigen kop, lange ooren en zijdeachtig, lang, bruin en wit gevlekt haar. Toen hij in den beginne het ongewone tuig om zijn lijf voelde en merkte, dat hij voor de kar gespannen was, keek hij verwonderd nu eens James, dan diens moeder, vervolgens Bessy aan en scheen niet te weten wat hij van dat alles moest denken. Weldra echter begreep hij het en gedroeg zich buitengewoon gewillig, verstandig en leerzaam. Na verloop van tien minuten trok hij de kar gemakkelijk voort, hield stil als James halt riep, ging verder als hij aangezet werd en wendde zich links en rechts naar James zijn bevelen gaf. ,,'t Gaat opperbest!" riep de moeder uit. „James, je hebt, een goeden inval gehad en onze brave Bob is zoo leerzaam als 't maar kan. Hoe prettig, dat wij het lieve dier kunnen behouden! Maar, James, ben je er nu wel zeker van, dat ze het zand zullen koopen?" „Daaraan twijfel ik geen oogenblik, moederlief," antwoordde James, — „want ik heb u immers al verteld, dat vader zeide, dat het zand uit die groeve het beste uit den geheelen omtrek is. Om echter zeker te zijn, zal ik naar mijnheer Johnston gaan, den man, in wiens dienst vader zijn leven verloren heeft, en hem vragen of hij ons zand wil koopen." „Doe dat, beste jongen," antwoordde zijn moeder, „en als mijnheer Johnston je niet teleurstelt, laat liet mij dan aanstonds weten." James spande Bob uit en ging zonder verwijl naar den heer Johnston, dien hij gelukkig thuis vond. Bescheiden droeg hij zijn verzoek voor en vertelde meteen, dat zijn vader het zand uit de Window-groeve voor zeer goed verklaard had. „Ja, ja, dat is ongetwijfeld het beste zand," antwoordde de heer Johnston. „Maar 't is hier een geducht eind vandaan en daarom is die groeve verlaten. Slechts één mijner werklieden getroostte zich de moeite het zand van daar te halen — maar de arme O'Nelly is dood!" »Hij was mijn vader, mijnheer!" zeide James. „Ik ben menigmaal met hem aan de Window-groeve geweest!" „Jij?" riep de heer Johnston aangenaam verrast uit. „Ben jij de zoon van den braven O'Nellv ? Nu, dat doet mij waarlijk genoegen, dat ik je heb leeren kennen, want ik kan het je aanzien, dat je een even braaf en goed man zult worden als uw vader. Goed — breng maar zooveel zand als je wilt en ik zal aan mijn meesterknecht zeggen, je een derde meer er voor te betalen, dan aan de andere zandbrengers. Dat is het mij wel waard, als je het uit de Window-groeve haalt. Je zult het geheele jaar door werk bij mjj vinden, — maar hoe gaat het thuis bij je? tk geloof, dat uw moeder nog leeft, niet waar?" „Ja. mijnheer, en ik heb ook nog een zuster, een lief. goed meisje," antwoordde James trouwhartig. „Bessy helpt mij met het zandhalen, mijnheer. En moeder is ook niet lui, die naait voor de menschen, en nu u beloofd hebt mijn zand te koopen, behoeven wij geen gebrek te lijden. Moeder was er eerst erg ongerust over, maar zij zal wat in haar schik zijn als zij hoort hrte goed gij voor ons zijt." „Ik bemerk wel, dat ge allen brave menschen zijt, evenals mijn vlijtige O'Nelly," zeide mijnheer Johnston. ,,'tüoet mij waarlijk genoegen, dat ik je heb leeren kennen; groet ook uw moeder van mij en zeg haar, dat zij maar bij mij moet komen, als zij goeden raad of 't een of ander noodig heeft. Neem hier deze guinje, je behoeft er je niet voor te schamen — uw vader is jarenlang een vlijtig werkman geweest, en dus is "t niet meer dan mijn plicht iets voor zijn familie te doen. Ga den eersten van elke maand naar mijn kassier, hij zal je geregeld uw guinje uitbetalen, totdat je zoover bent, dat je zelf voor uw moeder kunt zorgen. Geen dank, mijn jongen. Adieu." James was overgelukkig, toen hij mijnheer Johnston verliet. Het deed hem genoegen, dat de brave man hem werk had gegeven en zijn moeder ondersteunde — het. meest in zijn schik was hij echter over den lof, dien mijnheer Johnston zijn vader had toegezwaaid. Dit deed hem boven alles goed en was hem liever dan al het andere. Met glinsterende oogen kwam hij by zijn moeder terug, en vertelde haar en Bessy, hoe goed mijnheer Johnston voor hem was geweest. TWEEDE HOOFDSTUK. De zandgroeve. James en Bessy gingen dagelijks verscheidene keeren naar de Window-groeve en brachten menige lading zand, met behulp van Bob, naar de stad. De geheele bezigheid was voor hen meer een genoegen dan wezenlijk werk, ten minste zoolang het zomer was. James zag den winter niet zonder zorg tegemoet, omdat hij wel wist, dat gedurende de strenge koude er mei bouwen werd opgehouden — evenwel, daarvoor behoefde hij nu nog niet bezorgd te zijn, de lente was juist aangebroken, de geheele zomer en herfst stond3n nog voor de deur en James berekende, dat zij wel een toereikend sommetje zouden kunnen oversparen voor den winter, als zij vlijtig werkten. In geval van nood konden zij dan wel iets anders bij de hand nemen. In plaats van zand, konden zy kolen van huis tot, huis rondbrengen of iets anders, in één woord: hij vertrouwde op Gods hulp. De zandgroeve in de Window-heide lag, zooals wij gezegd hebben, tamelijk ver van de stad verwijderd en al repten James, Bessy en Bob zich ook nog zoo, meer dan drie vrachten vóór en drie na den middag Iconden zij niet halen. Hun middagmaal gebruikten zij gewoonlijk in de open lucht en dat bestond meestal uit brood met kaas. Maar wat kwam het er op aan? Het smaakte hun voortreffelijk, want de beweging had hen hongerig gemaakt en de honger kruidde den maaltijd. Als zij gedaan met eten hadden, zwierven zij over de heide door de zandgroeven naar een groot, prachtig park, door welks hek zij de statige herten en de slanke reeën bekeken, die op de zachte, frissche grasperken rondsprongen, of in de schaduw der reusachtige eike- en berkeboomen groepsgewijze lagen en stonden. James zou er wel wat voor over hebben gehad, wel een half daggeld, als hij maar eens een enkelen keer bij de fraaie dieren had mogen komen om ze te voeren, evenals een aardige jongen en een lief meisje deden, die menigmaal ook om dezen tijd uit het kasteel kwamen en aan de tamme dieren brood of de een of andere lekkernij gaven. James benijdde menigmaal het voorrecht, dat die mooi gekleede kinderen smaakten — maar het hek scheidde hem van de reeën en herten en hij waagde het niet er overheen te klimmen, zelfs al was er niemand in het park. Ja, als de kinderen, die niet veel jonger dan hij en Bessy waren, het hem vergund hadden! Maar zij zagen hem ternauwernood en als zij hem al zagen, dan was dit zoo vluchtig, dat het hun niet in de gedachten kwam, zich verder om de arme kleinen te bekommeren, die buiten het parkhek stonden. James vond dit zooals het behoorde en gevoelde er zich volstrekt niet door beleedigd; hij was veel te bescheiden, om eenige hoop te koesteren, dat de kinderen van zulke rijke en voorname ouders, van hem, den armen zandjongen, eenige notitie zouden nemen. Dus vergenoegde hij zich met het aanschouwen dier heerlijkheid, en het onvervuld blijven zijner wenschen verhinderde hem volstrekt niet, om vol moed en opgeruimdheid tot zijn arbeid terug te keeren. Met slecht weder gingen James en Bessy niet naar het park, maar zochten een toevluchtsoord voor den regen in de gewelven en gangen der zandgroeve. In vroegere jaren waren die veel meer gebruikt geworden dan thans, en in den loop der eeuwen hadden de werkzame menschenhanden er een merkwaardigen, onderaardschen doolhof van gemaakt. Diepe schachten en lange, donkere gangen kruisten elkander onder de aarde en men moest zeer voorzichtig of zeer goed bekend in de groeven zijn, als men er zonder gevaar in wilde rondloopen. James kende bijna elk plekje van vroeger, toen zijn vader hem menigmaal mee naar de groeven had genomen, maar hij paste er altijd wel op niet al te dicht bij een plek te komen, waar veel schachten en gaten waren. Hoewel geen honderd voet, waren zij toch diep genoeg, dat men zich bij het invallen geducht kon bezeeren en om er zonder hulp uit te komen, daaraan viel niet te denken. De houten trappen of bruggen, die misschien vroeger naar die holen geleid hadden, waren öf reeds lang weggenomen öf verwaarloosd en gebroken en de zijwanden stegen zoo steil naar omhoog, dat het naar boven klimmen een vrij wel hopelooze onderneming zou zijn. Daarenboven heerschte er een volledige duisternis in, geen zonneschijn, zelfs geen schemering van licht drong naar binnen en James zorgde er dus wel voor niet in hun nabijheid te komen. Zij bleven steeds in het begin van het kunstige, onderaardsche gebouw, waar het daglicht vriendelijk inscheen. Zelfs Bob was zoo slim, niet al te diep er in door te dringen, hoewel menig konijn, dat hen voorbijsnelde, er hem toe scheen uit te lokken. Bob was verstandig! Zoodra hij niet fatsoenlijk meer zien kon, liet hij de konijntjes loopen en keerde hij verdrietig en niet zelden brommend van boosheid over zijn mislukte onderneming terug. Er gingen weken voorbij — de helft van den zomer was verstreken en onze drie vrienden, James, Bessy en Bol, gingen nog geregeld naar de Window-heide. James en Bessy waren erg in hun schik. Het loon van hun vlijt was niet alleen volkomen voldoende, om in hun levensonderhoud te voorzien, maar hun moeder had hun dezen morgen nog verteld, dat zij ook een groot gedeelte van het geld voor den winter weg kon leggen en dit reeds gedaan had. „Alles goed en wel," zeide James tot Bessy, die met hem naast de kar liep, die Bob, daar zij leeg was, met veel gemak voorttrok. „Alles goed en wel, zusjeliaf, maar 't spijt mij toch erg, dat jij in alle weer en wind, koude en hitte naar buiten moet. Uw handen zijn al vol eelt, en uw anders zoo blank gezichtje zoo bruin alsof je een mulat bent." „Wat komt er dat op aan, James?" antwoordde Bessy, vroolijk en vergenoegd. „Dat komt van het werken en werken is geen schande!" „Dat beweer ik ook niet," z"eide James. „Integendeel! Ik zou het alleen prettiger vinden, als je werk vondt, dat beter voor een meisje past, dan zand opladen en den wagen voortduwen." „Er is niets aan te verhelpen," antwoordde Bessy. „Jij en Bob kunnen den zwaar geladen wagen niet alleen voortkrijgen, — jij moet trekken en ik duwen. Wat steekt daar in? Ik ben wat blij, dat ik ook iets doen kan." „Ja, alles goed en wel," zeide James; „maar je kondt op een andere manier ook nuttig zijn, als bijvoorbeeld Bob nog eens zoo sterk was als hij is. Dan hadden wij je hulp niet noodig en ik kon best alleen opladen, 't Zou misschien wat langer duren, maar in dien tijd kon jij naaien of breien en dan verdiende je op een lichtere en minder vermoeiende manier meer geld dan met zandrijden!" „Dat is wel waar," antwoordde Bessy nadenkend. „Evenwel,, wij kunnen Bob niet sterker maken dan hij is." „Neen, dat gaat niet," zeide James, „maar luister eens, Bessy, als wij in plaats van Bob een ezel hadden — hoe dan? Een ezel zou de kar met gemak voorttrekken en ik behoefde zelf niet te helpen, maar kon er naast loopen. Dat speelt mij sedert een dag of wat door het hoofd, zusje!" „De raad is niet kwaad," meende Bessy, „maar een ezel kost heel wat geld, James! Hoe komen wij er aan?" „Als wij Bob verkochten,, Bessy?" vroeg James aarzelend. „Bob verkoopen!" riep Bessy ontsteld uit. „Neen, dat niet voor alles ter wereld, James! Dat kan je geen ernst zijn. Den goeden, trouwen Bob wegdoen! Nooit Jaines! Ik help liever mijn leven lang duwen. En moeder zal het ook niet willen, omdat vader zooveel van Bob heeft gehouden. Neen, James, alles maar d a t niet 1" „Nu, nu, 't was maar een invallende gedachte," antwoordde James. „Ik geloof, dat het mij ook zuur zou zijn gevallen, om van den trouwen Bob te scheiden. Maar zie je, Bessy, zoo'n ezel — dat zou iets heerlijks zijn!" „Zeker zou het iets heerlijks zijn," zeide Bessy. „Maar wat helpt wenschen? Wij kunnen er geen koopen en dus moeten wij voorloopig tevreden zijn met wat wij hebben!" „Nu ja voorloopig," antwoordde James. „Maar let er op, zusje, in het voorjaar is de ezel present! Gedurende den winter spaar ik er geld voor op, al moet ik van .. "IV I ' , 's morgens vroeg tot 's avonds Iaat kolen dragen. Bob moet helpen en als de ezel er is, dan behoeft hij niet meer te trekken en kan eerl-lui leventje leiden. Ach, Bessy, zoo'n ezel! Bedenk eens hoe weinig hij aan onderhoud kost! Eigenlijk niets, — want op de heide vindt nij voer in overvloed zoolang het zomer is, en tegen den winter doen wij voorraad op. Hoor eens, Bessy, een ezel moet ik hebben, hoe het ook loopt. Maar daar zijn wij er — halt, Bob! Je hebt de helft van het dagwerk verricht, dus heb je je eten verdiend. Ik zal je uitspannen, dan gaan wij zelf eten!" Zoodra Bob los was, sprong hij vroolijk in het rond en blafte, dat het over de heide weergalmde. Daarna at hij met smaak zijn portie op en ging eindelijk in een koel hoekje liggen slapen. „Laat hem liggen, Bessy," zeide James, ,,'t Is vandaag geducht warm en het arme dier zal moe zijn. Laten wij nog eens naar het park gaan en naar de herten kijken." Zij gingen, genoten eenige oogenblikken in den aanblik dezer fraaie dieren en keerden eindelijk naar de zandgroeve terug. Juist toen zij weggingen, zagen zij de mooi gekleede kinderen uit het kasteel komen, zij letten er echter niet op, maar liepen snel weg, daar het hoog tijd was aan het werk te gaan. De kar werd geladen en de reis aangevangen. Nog driemaal werd de tocht gemaakt, zonder dat er iets bijzonders voorviel. Alleen verwonderde het James, dat Bob telkens zoo onrustig werd, als bij bij de groeve D» ZAMDÜROKVK 2 kwam. Hij blafte luid en heftig en drong met geweld naar de diepste en donkerste schachten. James had werk hem tot bedaren te brengen en voor het eerst moest hij hem een paar klappen geven. Nu bleef Bob wel rustig staan en trok niet meer naar voren — maar hij zweeg toch niet, integendeel hij bromde en blafte geducht zonder op de bevelen van zijn meester te letten. En dit deed hij eiken keer, dat hij in de groeve kwam. Bob draaide zijn kop steeds naar de gevaarlijke groeven en schachten, en hij blafte door totdat zij Londen bereikt hadden. „Wat zou het goede dier toch mankeeren?" vroeg Bessy. „Zoo vreemd heeft hij nog nooit gedaan!" „Wat zou de rakker anders willen hebben dan mis schien een konijn, dat in het een of andere hol zit,"' riep James eenigszins boos uit. Bessy meende, dat dit best het geval kon zijn, en zij letten niet meer op Bobs hevig en aanhoudend geblaf. Den volgenden morgen had hetzelfde wederom plaats. Driemaal gingen James en Bessy naar de groeve, en driemaal begon de hond woedend te blaffen. Voor de derde maal toen hij, zooals gewoonlijk, losgemaakt werd om zijn middagmaal te gebruiken, sprong hij snel naar de onderaardsche gangen onder een luid en aanhoudend geblaf. James riep, maar Bob kwam niet — hij blafte nog harder. Plotseling kwam hij naderbij zonder geroepen te zijn, greep met zijn tanden James aan een punt van zijn buis, zag hem smeekend aan en snelde weer voort - keerde weer terug — huilde klagend. blafte harder en stelde zich zoo vreemd aan, dat James toch begon te begrijpen, dat er een andere reden voor zijn gedrag moest zijn. „Bob, oude jongen, wat scheelt er toch aan?" vroeg hij hem. Bob blafte, huilde en liep naar den ingang der schacht. „De hond bedoelt er iets mee," zeide Bessy, die zich evenzeer over het vreemde gedrag van het anders zoo bedaarde dier verwonderde. „Laat ons hem volgen, James, en zien wat hij wil." James, die nu zelf nieuwsgierig was geworden, stond op en ging met Bessy den hond achterna. Nauwelijks bemerkte Bob dit, of hij blafte vroolijk en snelde een donkere gang in. Vóór den ingang bleef James echter hoofdschuddend staan. „Dat is de leelijkste gang van de geheele groeve en zonder licht durf ik er niet in," zeide hij. „Vóór men er aan denkt kan men tien, twaalf ellen in de diepte vallen en dan moet je maar zien, hoe je er uitkomt. Neen, hoe nieuwsgierig ik ook ben, een arm of been zet ik er niet voor op 't spel en Bob kan lang blaffen vóór ik meega. Hier, Bob, kom terug!" Bob kwam niet — maar wel hoorden James en Bessy, die, zoover het daglicht naar binnen drong, de gang waren ingegaan, plotseling een geluid, dat hen ten zeerste verbaasde. „Lieve Hemel, wat was dat?" vroeg Bessy. „Dat kan Bob niet wezen!" „Zeker niet," antwoordde James. „Als hij maar eens wilde ophouden met blaffen. Bob! Bob, kom toch hier!" Eindelijk kwam Bob huilend en blaffend aangespron gen, maar James hield hem nu den bek dicht. Hij luisterde met Bessy, — eenigc oogenblikken bleef alles stil — toen klonk uit de verte zwak tot hen door een lange, angstige kreet — die eenige keeren herhaald werd — en duidelijk herkenbaar was als die van een mensch, die in gevaar verkeert. „Goede Hemel, er is iemand verongelukt!" riep James, die het eerst van den schrik bekomen was, zijn zuster toe, die bleek en bevend tegen hem aanleunde, terwijl Bob zich trachtte los te rukken. „Wat te >loen, Bessy? 't Is gevaarlijk om zonder licht er in door te dringen!" „Je hebt immers staal en vuursteen bij je, James, antwoordde Bessy. „Sla vuur — en dan breken wij een paai takken van de dennen af, dan hebben wij fakkels. Dat zal goed gaan, James!" „Ja, dat moet," antwoordde de flinke jongen, die, nu het er op aankwam hulp te brengen, op geen moeite en bezwaren zag. „Kom, zusje! De arme stakker, die in den brand zit, ziet bepaald verlangend naar hulp uit; want hij heeft zeker dezen nacht al in die treurige positie doorgebracht. Dus voortgemaakt! Lieve Hemel, wie kon gisteren, toen Bob zoo onrustig was, dat ook denken. Daar is mijn mes, Bessy, snijd de takken af ik zal gauw vuur maken." Zij haastten zich bijzonder, en 't duurde nauwelijks vijf minuten of er brandde aan den ingang der groeve een flink vuur en broeder en zuster gingen, met een fakkel gewapend, voorzichtig maar vastberaden de gangen in. Bob snelde vooruit en daar het verstandige dier wel begreep, dat zijn blaffen begrepen was, zweeg hij, en nu hoorden James en Bessy hoe langer hoe duidelijker het hulpgeschrei, dat door de verschillende gangen weerklonk. Moedig drongen zij voorwaarts. Bob diende hun tot wegwijzer en de medegenomen fakkels verlichtten helder hun weg, waarop zij aan menigerlei gevaren waren blootgesteld. Na verloop van tien minuten klonk het hulpgeschrei van zeer nabij uit een zijgang — James en Bessy gingen er in en waren, nadat zij twintig schreden ongeveer gedaan hadden, aan den rand van een kuil. Zij keken er in, hielden hun fakkels dichtbij en een luide vreugdekreet uit de diepte begroette hun verschijning. Beneden zagen zij ongeveer tien voet diep twee gestalten, die bij het zwakke schemerlicht slechts moeilijk te herkennen waren. „Holla!" riep James — „wie ben jelui en hoe ben je daar in 's Hemels naam gekomen?" „Vraag niet, maar help ons!" riep een jeugdige stem terug. „Mijn zuster en ik zijn sedert gistermiddag in dezen kuil en al ons hulpgeroep was tevergeefs. Ik bid u, help ons snel. Mijn arme Lucy kan het bijna niet meer uithouden van honger en dorst!" „Daarvoor kunnen wij je aanstonds helpen," antwoordde James, die gelukkigerwijze zijn brood en een flesch water in zijn zak had. „Opgepast — hier is eten en water ook! Vang de flesch, opdat zij niet breekt." „Dank!" riep de jongen terug. „Hier, Lucy, verkwik je eens. Ziezoo, dat knapt je heelemaal op! Maar hoe komen wij nu uit dat ellendige gat? Kunt jullie ons helpen?" „Niet zonder ladders en touwen," antwoordde James. „Maar heb een oogenblik geduld — ik zal over het parkhek klimmen en in het kasteel om hulp vragen. Ze zullen het mij wel niet kwalijk nemen, daar het geldt hulp te brengen." „Ik sta voor alles in!" riep de jongen uit. „Vraag maar naar Lambert den hofmeester. Zeg hem, dat Edgar en Lucy Windenneer in de zandgroeve zijn, en hij zal je aanstonds helpen. Gauw, beste jongen! En je zult ons niet in den steek laten, maar gauw helpen?" „Zoo gauw als ik kan!" antwoordde James. „Een oogenblik geduld maar — wij zijn aanstonds terug." Hij verliet met Bessy de groeve, snelde naar het park, klom over het hek en snelde naar het kasteel, waar de grootste verwarring heerschte. Zonder naar de bedienden te gaan, vroeg hij naar den heer Lambert en werd aanstonds bij een deftig uitziend heer ge^ bracht, die al even verward was als de rest. „Wat wil je, beste jongen?" vroeg hij verstrooid. „Ik heb weinig tijd — goede Hemel, waar zouden die kinderen toch zijn?" „Als gij Edgar en Lucy Windenneer meent — die zijn ginds in de groeve," antwoordde James, hoewel de woorden niet tot hem gericht waren. ,,Ik kom bij hen vandaan en wilde u juist vragen om hulp te zenden. Een ladder en een flink touw zijn voldoende." „Wat zeg je, in de groeve?" riep de heer Lambert verheugd uit. „En zij leven? Zeg mij de waarheid, jongen!" ..Zij zijn springlevend" zeide .lames. „Zij hebben wel wat angst uitgestaan, maar dat is alles." „Breng mij bij hen," zeide de heer Lambert. „Je zult een ruime belooning krijgen. Goede Hemel, wie zou aan die zandgroeve denken! Hoe zijn zij daar gekomen ? Die onvoorzichtige kinderen! Komaan, mijn jongen, wij moeten hen helpen zoo gauw wij kunnen!" Ladders, touwen en lantaarns werden nu snel bij elkaar gezocht. James wees hun den weg naar de groeve, en een paar minuten daarna waren de verongelukte kinderen bevrijd. Lambert was buiten zich zelf van verrukking, toen hij ze gezond en ongekwetst voor zich zag, maar hij kon toch niet nalaten hen te beknorren. „Lieve, ondeugende kinderen!" zeide hij. „Wat veroorzaakt je ons een angst! Sedert gisteravond hebben wij alle hoekjes en gaatjes doorzocht, en ik was al bang, dat je in de Theems verdronken waart, toen die jongen als een ware hemelbode bij mij kwam. Nooit heb ik zoo gezocht! Hoe ben je in vredesnaam daar gekomen?" „Wel, wij waren wat nieuwsgierig," antwoordde Edgar. „Ik ben met Lucy over het parkhek geklommen en toen zijn wij in de groeve gaan dwalen. Op eens verdween Lucy, terwijl zij een luiden kreet uitstiet! Ik zelf een oogenblik daarna; — en daar lagen wij samen in een donker gat, waar wij niet uit konden komen. Wij riepen om hulp — maar er kwam niemand. Niemand hoorde ons en zonder dien knaap waren wij zeker verhongerd. Kom eens hier, beste jongen! Wie ben je? Hoe heet je? Je hebt ons leven gered en dus wil ik graag toonen, dat ik niet ondankbaar ben." „Laat dat aan mij over, Sir Edgar," zeide Lambert met een vriendelijken blik op James en Bessy. „Voorloopig gaan zij met ons naar het kasteel terug, 't Is etenstijd en allen zullen wel honger hebben — vooral onze arme Lucy, die er treurig uitziet." „Och ja, Lambert, ik heb veel honger geleden," zeide Lucy. „Die knaap gaf ons wel wat brood, maar dat heeft op zijn best mijn grootsten honger gestild? Dus laten wij gauw weggaan, Lambert, ik verlang naar wat soep!" Allen snelden nu naar het park en ondanks hun tegenstreven moesten James, Bessy en Bob ook medegaan. Lambert zorgde er voor, dat zij hun middagmaal vergoed kregen en James had zich over dien ruil niet te beklagen. Zoo lekker had hij nog nooit gegeten als bij den heer Lambert, die vriendelijk met hen sprak en hem vermaande, om maar niet te verlegen te zijn. „En nu," zeide hij, toen zij verzadigd waren, „nu moeten wij eens hooren, hoe wij onze dankbaarheid kunnen toonen aan de redders. Vertelt mij eens, kinderen, wie ben je? Hoe kwam jullie in de groeve? Wie zijn uw ouders? Kortom, vertel ons alles eens!" James had geen reden, om iets te verzwijgen, en vertelde dus al zijn lijden en vreugde en eindigde met de opmerking, dat het zijn grootste begeerte was, om een ezel te bezitten, vooreerst omdat hij dan meer geld voor zijn moeder kon verdienen, en ten tweede dat zijn zusje dan niet meer zulk zwaar werk behoefde te doen. „Nu, daar is aankomen aan," zeide Lambert. ,,Je zult een ezel hebben, James, en een mooie ezel zal het zijn! En wat Bessy aangaat, die...." „Blijft bij ons!" viel Lucy, die druk met Bessy gebabbeld had, hem in de rede. „Ja, Lambert! Bessy blijft, ik heb al zoo lang naar een vriendinnetje verlangd en nu laat ik haar niet weggaan. Geen maren, beste Lambert!" „Wel, ik denk er niet aan om u tegen te spreken, jongejuffrouw Lucy!" antwoordde Lambert glimlachend. „Integendeel — ik wilde u juist hetzelfde voorstellen, toen ge mij in de rede vielt, en als de moeder van Bessy er niets tegen heeft, dan kan ze aanstonds hier blijven. Wij hebben kleeren genoeg, want Bessy is even groot als gij en meer hebben wij vooreerst niet noodig." „Ja maar, moeder!" zeide Bessy. „Zou zij het goedvinden?" „Dat neem ik op mijn verantwoording, ten minste als je blijven wilt," antwoordde James. „Nu ik een ezel krijg, heb ik uw hulp niet meer noodig,, Bessy, en voor moeder kan ik best alleen zorgen. Eén voorwaarde stel ik echter, namelijk dat je eiken dag eens aan het hek komt, opdat wij elkander niet geheel vreemd worden." „Toegestaan!" zeide Larnbert. „Dit is een natuurlijke wensch. Overigens zal niets je verhinderen hier menigmaal uw zuster te komen bezoeken. Ik zal je een sleutel geven, en dan kun je komen zoo dikwijls je wilt." „Nu, dat is een ware geluksdag!" riep James met glinsterende oogen uit. „Eerst het geluk de kinderen uil de groeve te redden, dan de ezel en eindelijk, dat onze lieve Bessy zoo goed bezorgd is — waarlijk 't is te veel op eenmaal. Mijn Hemel, wat zal moeder zeggen? Ik heb geen rust vóór ik haar gezien heb!" „En ik ga met je mee," zeide Bessy. „Ook ik moet moeders blijdschap zien." „Maar je komt terug, Bessy? Vandaag nog?" vroeg Lucy. „Beloof je mij dat?" „Ja, ten minste als moeder het goedvindt," ant woordde Bessy. „Zonder haar toestemming kan er natuurlijk niets van komen." „Dat spreekt vanzelf," zeide James — „maar ik verpand er mijn woord op, dat moeder wat in haar schik is over Bessy's geluk en vandaag breng ik haar nog terug. Vaartwel!" Hij zeide hun vriendelijk goedendag en snelde van daar. Hij dacht er nu niet aan zijn kar te laden; de vreugde dreef hem huiswaarts. Ademloos kwam hij met Bessy en Bob thuis en vertelde zijn avonturen. Hun moeder was innig gelukkig en dankte God hartelijk, die zoo zichtbaar over haar kinderen waakte. DERDE HOOFDSTUK. De voogd. Wat Lambert beloofd had, gebeurde. James kreeg een flinken ezel en net tuig present en reed nu zoo rijk als een koning door Londens straten. Men kon het hem aanzien, hoe gelukkig hij was, als hij inet den trouwen Bob aan zijn zijde de teugels hield en soms — echter zelden, want Tommy was allesbehalve lui — met de zweep een kleine aansporing gaf. Dagelijks reed James, evenals vroeger naar de zandgroeve, en bezocht dan meteen zijn zuster Bessy, die, als het weer goed was, hem aan het parkhek opwachtte, wanneer het slecht was, echter door James in het kasteel opgezocht werd. Bessy gevoelde zich in haar nieuwe omgeving niet minder gelukkig dan haar broeder met zijn ezel, en zoo menigmaal zij James sprak, had zij hem telkens nieuwe bewijzen van liefde en hartelijkheid te vertellen, die zij ondervonden had. Zij hield bijzonder veel van Lucy, want deze was buitengewoon lief voor haar en beschouwde haar geheel als een zuster. De meisjes waren spoedig aan elkaar gewend geraakt. Zij speelden samen, leerden samen, sliepen in dezelfde kamer en er was niets wat Lucy niet graag met Bessy zou hebben gedeeld. Als James met zijn ezel aan kwam rijden waren allen op het kasteel even verheugd, want Edgar had evenveel met James op als Lucy met Bessy. Menigmaal drong hij er op aan, dat James ook bij hen zou komen wonen, en deze, die Edgar ook wel mocht lijden, zou het graag gedaan hebben, als zijn moeder, die hij boven alles liefhad, hem niet noodig had gehad. Dus bleef hij met zijn ezel rijden, maar dat verhinderde niet, dat hij de overigen dagelijks zag. Deze kinderen, zoo verschillend wat hun maatschappelijke positie betrof, werden dra innig aan elkander gehecht en hielden zooveel van elkaar, als hadden zij elkaar sedert jaren gekend. Zoo ging de zomer voorbij, de herfst met zijn ruwe vlagen kwam, de winter rpreidde zijn sneeuwwit kleed over de aarde en de lente kwam weer met duizend bloesems en knoppen in 't land, toen op een dag Bessy alleen door het park naar het hek kwam, waar James haar reeds met zijn ezel opwachtte. Bessy zag er niet zoo opgeruimd uit als anders en bovendien viel het haar broeder op, dat zij alleen kwam en niet zooals gewoonlijk door Edgar en Lucy begeleid werd. „Wat scheelt er aan, zusje?" riep hij haar toe. „Je ziel er zoo bedrukt uit. Ik geloot heusch, dat je geschreid hebt? En waar blijven Edgar en Lucy?" „Die zullen vandaag en morgen — ja misschien nooit weer komen, James!" antwoordde Bessv. „En waarom niet?" vroeg James ontsteld. „Zijn zij boos op mij? Ik heb hun tocli niets gedaan!" „Lieve Hemel, neen — jij en ik zijn er geen schuld aan," antwoordde Bessy hoofdschuddend. „Maar graaf Ludlow is gekomen, de oom en voogd van Edgar en Lucy, en zoolang die hier is, mogen wij niet meer zoo vrij met elkander omgaan als te voren. Hij heeft nog geen vriendelijk woord tot mij gezegd — integendeel, hij schijnt het allesbehalve prettig te vinden, dat ik op het kasteel ben en hij kijkt mij erg boos aan. Ik ben bang voor hem, James!" „Waarom bang?" antwoordde deze. „Ziet hij er dan zoo vreeselijk uit?" „Hij ziet er ondeugend uit, James," zeide Bessy. Is een groote, magere man met zwart haar en zwarte, stekende oogen, die iemand aankijken, om er van te schrikken. Ik ben bang voor hem. Ja, dat ben ik en ik weet, dat Edgar en Lucy ook bang voor hem zijn!" „Edgar en Lucy?" vroeg James verwonderd. „Waarom zouden die bang zijn? Hun eigen oom? Kom, dat is niet mogelijk!" „Nu. ik verzeker je, dat hij hun voogd is en dus den baas over hen kan spelen," hernam Bessy. „Lucy heeft mij alles verteld. Hun vader wilde niet, dat hij hun voogd zou zijn, daar zij in ongenoegen geleefd hebben, maar daar deze plotseling gestorven is en dus geen testament kon maken, is graaf Ludlow door het gerecht als hun naaste bloedverwant tot voogd benoemd. En Lucy zegt, hij haat hen beiden, omdat, als zij er niet waren, bij de goederen van hun vader geërfd zou hebben, en zij is altijd bang, dat graaf Ludlow haar en Edgar nog eens erg veel kwaad zal doen. Kortom, zij is even bang voor hem als ik, en Edgar, dal geloof ik zeker, vreest hem ook!" „Dat is toch raar," zeide James nadenkend. ,,Bloedverwanten moeten veel van elkander houden, in plaats elkaar te haten of te vreezen. Maar zie eens, Bessy, wie komt daar aan? Is dat soms graaf Ludlow?" Bessy keerde angstig haar hoofd om en schrikte hevig, toen zij dicht achter zich graaf Ludlow bemerkte, die onder hun gesprek onbemerkt naderbij was gekomen en nu stilstaande, haar en haar broeder met sombere blikken aanzag. „Wie is die jongen, jongejuffrouw?" vroeg hij na een korte pauze aan het bevende meisje. „Wat moet die dagdief aan het parkhek doen?" Het scheldwoord maakte Bessy boos, en eensklaps wierp zij al den angst van zich, dien de boosaardige, wantrouwende blik van den graaf in haar opgewekt had. „Die jongen is mijn broeder James," zeide zij. „En hij is volstrekt geen dagdief, maar een vlijtige, trouwe, eerlijke jongen, die uw pupillen Edgar en Lucy eens van 'den dood gered heeft." „Zoo. heeft hij dat gedaan?" vroeg graaf Ludlow hoonend, terwijl hij James een kwaadaardigen blik toewierp, dien deze echter doodkalm verdroeg. „Dat zal een heele heldendaad zijn geweest," ging hij verachtelijk voort. „Als zulk voik een kleinigheid voor ons doet, maakt het er een ophef van, alsof het wonder wat is! Maak nu, dat je wegkomt, lummel, en waag het niet weer hier te komen! Ik kan zulk schelmenpak niet aan het parkhek dulden! Begrepen? Jullie komt hier toch maar om te stelen of schurkerijen uit te halen! Pak je biezen!" James werd donkerrood en beefde van drift. Hij — stelen of ander kwaad doen! Hij, die iedere belooning, die men hem had aangeboden, bescheiden afgewezen had en voor zijn dienst enkel Tommy had gevraagd! Woedend balde hij de vuist, schudde ze tegen den graaf en keek hem driest in de rollende, zwarte oogen. „Mijnheer," zeide hij, „wij zijn de kinderen van brave, eerlijke menschen, en gij zult het verstandigst doen met die beleedigingen op te houden, die ik niet van plan ben geduldig aan te hooren. Overigens hebt gij volstrekt geen recht, mij hier vandaan te jagen, want ik sta buiten het park, op grond waarop iedereen mag loopen. En al was ik in het park, dan zou het nog te bezien staan, of gij het recht hebt mij daar uit te jagen. Het park behoort niet aan u, maar aan mijn vriend Sir Edgar, en die zal mij nimmer wegjagen!" „Onbeschaamde jongen!" riep de graaf woedend uit — „ik zal je zweepslagen doen geven, als je niet oogenblikkelijk maakt dat je wegkomt, en...." „Zweepslagen? Hem? Volstrekt niet, mijnheer de graaf!" zeide Edgar, die eensklaps uit een bosehje kwam, waar hij den strijd afgeluisterd had, naar James ging en door het hek hem beide handen toestak. „Gij weet waarschijnlijk niet, Sir," ging hij, tot den graaf gewend, trotsch voort, „dat die knaap inderdaad Lucy en mij het leven heeft gered en elke belooning afgeslagen heeft, 't ls mijn vriend en een goede, trouwe vriend ook, niettegenstaande hij een oud buis draagt. Ik zal niet dulden, dat iemand hem beleedigt, en ik heb volstrekt geen plan hem uit m ij n huis en van mijn grond te laten verjagen!" „Hij heeft gelijk," mompelde graaf Ludlow, tusschcn zijn tanden, terwijl hij zich omkeerde en wegging; „maar geduld, dat alles zal gauw uit zijn! Verwenscht!" voegde hij er mokkend bij, toen hij een eindje van hen verwijderd was — ,,ik haat den jongen, als hij hun werkelijk het leven heeft gered! Ik verfoei hem! Zijn blik, zijn gelaat, alles staat mij tegen! Evenwel — de tijd nadert — er moet een einde aan komen!" Edgar, James en Bessy babbelden nog een poosje met elkaar en Edgar deed zijn uiterste best, om James, die mooi boos was, tot bedaren te brengen. „Wat kan graaf Ludlow je schelen?" zeide hij bedarend. „Jij behoeft 'je niet aan hem te storen en niet bang voor hem te wezen. Hij heeft veel minder over jou te zeggen dan over Lucy en mij! Zoolang wij hier zijn, kom je zooals gewoonlijk eiken dag, en dan wil ik toch wel eens zien of de graaf dat durft te verbieden. Dit park en het kasteel behooren niet h e m maar m ij toe, en over een jaar of wat ben ik meerderjarig en dan is zijn macht voorbij. Niet waar, James, je komt ons evenals vroeger opzoeken, zonder er je aan te storen wat graaf Ludlow zegt?" James schudde zijn hoofd. „In het kasteel kom ik liever niet, zoolang hij er is," antwoordde hij. „Waarom zou ik mijn aan zijn beleedigingen blootstellen ? Zoo dikwijls ik kan, zal ik hier aan het hek komen en dan kom je tusschenbeide maar eens aan de zandgroeve. Daar heeft de graaf niets te zeggen, en hij zal je niet durven verbieden eens een wandeling te doen." Tevergeefs hield Edgar aan: James bleef bij zijn besluit om het park niet te betreden. Zijn eergevoel was te diep door den graaf beleedigd, dan dat hij de grofheden zoo gauw zou kunnen vergeten of zich blootstellen aan nieuwe. Eindelijk gaf Edgar toe, en zij spraken af, dat, zoolang de graaf op het kasteel was, zij elkander ten minste eenmaal per dag aan het hek zouden ontmoeten. Daarop namen zij afscheid van elkander en James ging aan den arbeid naar de zandgroeve, terwijl Edgar en Bessy weder naar het kasteel terugkeerden. Zoo verstreken er eenige weken in ongestoorde rust. De kinderen ontmoetten elkander dagelijks, zonder dat graaf Ludlow een poging deed. hun bijeenkomsten te DE ZANDOROKVK. 3 verhinderen. Reeds hoopten zij, dat hij spoedig af zou reizen en hen dus van zijn onaangename tegenwoordigheid bevrijden, toen op een middag alleen Bessy met een zeer ontsteld gelaat naar het hek kwam, waar James haar al wachtte. „Wat is er, Bessy?" riep hij zijn zuster toe. „Je ziet er bleek en ontsteld uit, je hebt heusch roode oogen! Heeft de graaf je iets gedaan?" „Neen, niet juist mij, maar ons allen!" antwoordde Bessy. „Hij heeft ons van morgen gezegd, dat Edgar en Lucy zich gereed moeten maken, om naar Frankrijk te gaan!" „Naar Frankrijk! En wat moeten zij daar uitvoeren?" vroeg James ontsteld. „Naar een kostschool gaan," antwoordde Bessy. „Wel heeft Edgar ronduit geweigerd om te gaan, — maar er helpt niets aan, de graaf kan hen dwingen,, en Lambert, aan wien wij om raad vroegen, heeft ons gezegd, dat de graaf het recht heeft, om Edgar te dwingen, daar hij nu eenmaal hun voogd is, en Edgar en Lucy hem moeten gehoorzamen." „Dat is treurig," zeide James bedroefd. „Als zij eenmaal weg zijn, zullen wij hen niet gauw terugzien! En jij, Bessy? Kom jij dan weer thuis?" „Dat weet ik nog niet, James, Lucy wil erg graag, dat ik mee naar Frankrijk ga, en Lambert gelooft, dat de graaf daaraan niet veel zal kunnen doen. Zij heeft mij erg gevraagd of ik meeging, maar dat heb ik haar nog niet beloofd, omdat ik er eerst eens met jou over wilde spreken en hooren wat moeder er van zegt. Dus, James, wat moet ik doen?" James dacht een poosje na. ,,Weet je wat," zeide hij eindelijk — „ga in 'sHemels naam mee! Zie je, ik verbeeld mij stellig en zeker, dat graaf Ludlow niet veel goeds met hen in den zin heeft, en dan is het altijd goed, dat zij iemand bij zich hebben, dien zij kunnen vertrouwen. Ga dus mee, Bessy. Ik zal wel met moeder spreken en die zal het stellig goedvinden. Bovendien, Frankrijk ligt niet buiten de wereld, en je zult mij dikwijls kunnen schrijven, hoe het je bevalt. Zou je gauw afreizen?" „Over een dag of wat," antwoordde Bessy. „Kom van tijd tot tijd eens aan het hek, James, dan kunnen wij afscheid nemen." ,,Ja, dat zal ik," zeide deze. „Iedere maal, dat ik een lading zand haal, zal ik aan het hek komen. Maar nu ga ik naar huis, om met moeder te spreken, en van avond zul je nog hooren, hoe zij er over denkt." Broeder en zuster namen nu afscheid en James snelde weg. In gedachten verdiept, liep hij naast Tommy voort en overlegde wat hij van die reis naar Frankrijk moest denken. De geheele zaak stond hem tegen. Waarom naar Frankrijk? Er was in Engeland gelegenheid genoeg, om den kinderen een zorgvuldige opvoeding te geven, en bovendien was dit voor Edgar en Lucy niet eens zoo noodig, want zij waren rijk genoeg, om gouverneurs en gouvernantes te hebben. Waarom dus naar Frankrijk? Alleen om de kinderen van elkander te scheiden en de jonge vriendschap met wortel en tak uit te roeien? Dat kon alleen de reden niet wezen, want dan l>ehoefde graaf Ludlow hen maar een eind van Londen weg te brengen en hen op een hunner andere kasteelen te laten wonen! Neen, de graaf moest er een andere reden voor hebben, om hen over het kanaal te sturen; tevergeefs brak James er zich evenwel zijn hoofd mede, om den grond daartoe uit te vinden. Dus liep hij naast zijn kar te peinzen, zonder veel acht te geven op den weg, dien hij ging, en hij was juist bij de haven van Londen gekomen, toen plotseling een geroep hem deed omzien. In de deur van een herberg stond een vrouw, die hem wenkte en toeriep: „Hola, zandjongen, kom eens gauw hier!" ,,Wat is er?" vroeg James, terwijl hij aarzelend naderbij trad. „Wil je dit voer zand verfcoopen, mijn jongen?" zeide de vrouw. ,.Ik zal je goed betalen, want ik heb het erg noodig." „Dat kunt gij krijgen," zeide James bereidwillig, en was spoedig den koop eens. Hij reed den tuin in, laadde hel zand af, nam het geld in ontvangst en wilde reeds wegrijden, toen de vrouw hem nog even staande hield. „Wacht eventjes," zeide zij. „De metselaar vertelt mij daar juist, dat hij waarschijnlijk nog een lading noodig heeft, en als het zoo is, dan kon je die meteen halen. Ga maar even in de gelagkamer, dan zal ik je een glas bier en wat eten geven, dan valt het wachten je niet lang. Wil je dat?" ,.Wat graag — waarom niet?" antwoordde James, die wat in zijn schik was, dat hij op die manier warm eten opliep. Hij bond zijn ezel voor het huis vast, droeg Bob op den wagen te bewaken, trad de gelagkamer binnen en ging stilletjes aan een tafel zitten. Ren bediende bracht hem eten en drinken, en hij begon te smullen, zonder zich veel om het andere gezelschap, dat zich in de kamer bevond, te bekommeren. Eerst toen zijn honger gestild was, keek hij eens rondom zich en ontwaarde, nauwelijks drie schreden van zich verwijderd, twee mannen, die, in matrozendracht gekleed, aan een tafeltje zaten en druk met elkander spraken. Buitendien waren er nog wel twintig menschen tegenwoordig, die door de kamer verspreid zaten en met elkaar lachten en praatten. James had er geen schik in die menschen op te nemen, maar dacht, met het hoofd in de hand gesteund, na over hetgeen zijn geest zoo geheel vervulde, namelijk de afreis van Edgar en Lucy. Plotseling echter schrikte hij op en wierp snel een blik op de matrozen. Een hunner had den naam van den graal Ludlow uitgesproken en daardoor de opmerkzaamheid van James tot zich getrokken. Hij bekeek ze nu wal nauwkeuriger, 't Waren groote mannen, ruw van uiterlijk — maar overigens was er niets bijzonders aan hen op te merken, behalve dat de eene rood haar had en de andere vreeselijk scheel keek. Hun uiterlijk beviel James maar volstrekt niet, en hij schoof zijn stoel wat naar hen toe, om een paar woorden van hun luid gesprek op te vangen. Opnieuw verwonderde hij zich, — de mannen spraken geen Engelsch maar Iersch — een taal die James, daar zijn vader een Ier was ge weest, — volkomen verstond. Hij boog het hoofd nog wat naar voren en hoorde hoe de roode tot den schele zeide: „Dus is het zeker, O'Brien? Graaf Ludlow betaalt honderd pond voor den overtocht naar Ballygreen?" „Ja," antwoordde de andere. „Honderd pond, eerst te betalen na de prompte aflevering." „Top, dan ben ik uw man," zeide de eerste en lachte. „Dat zal een pleiziertochtje worden, 't Is in orde. Ik ben gereed!" „Goed," zeide de andere. „Maar mondje dicht, kameraad I" „Wees onbezorgd," antwoordde de eerste. „Wat dat aangaat, kan graaf Ludlow gerust zijn. Maar nu genoeg — ik moet weg om naar mijn schip te zien!" „Dan ga ik mee," zeide de andere. „Kom!" De mannen stonden op, betaalden hun vertering en verwijderden zich zonder op James, dien zij niet eens opgemerkt hadden, een blik te werpen. James keek, in gedachten verdiept, hen na en leunde weder inet zijn hoofd in de hand. „Wat moet dat beduiden?" dacht hij. „Graaf Ludlow — Ballygreen — een pleiziertochtje — honderd pond? Zou dat betrekking hebben op Edgar en Lucy? Maar neen — die gaan naar Frankrijk en wel naar Parijs! En toch — ik zal er met hen over spreken, wellicht zien zij licht in deze zaak, die mij nog raadselachtig en duister is." Spoedig kwam nu de herbergierster en bestelde nog een lading zand. .Tames reed weder naar de groeve, snelde naar het parkhek en trof gelukkigerwijze niet alleen Edgar en Lucy. maar ook Lambert en Bessy. Hij riep ze en vertelde zijn avontuur, terwijl hij woordelijk het gesprek der Ieren herhaalde, dat hij toevallig had afgeluisterd. De kinderen hechtten er echter niet veel gewicht aan en ook Lambert scheen dat gevoelen te deelen. „Wie weet," zeide hij, ,,of de bedoelde graaf Ludlow wel de onze is? Ik herinner mij, wel eens gehoord te hebben, dat hij een kleine bezitting in Ierland heeft — misschien moet daar .iets in orde worden gemaakt — in elk geval is het een zaak, die ons niet aangaat." James legde zich bij dit oordeel neer en ging weer aan 't werk; onderwijl keerde echter het denkbeeld bij hem terug, dat de tocht naar Ballygreen betrekking op Edgar en Lucy moest hebben; en hij besloot goed op te letten en zijn zuster in te scherpen een oog in het zeil te houden, en het hem aanstonds te melden als graaf Ludlow iets bijzonders of iets gevaarlijks zou willen ondernemen. Evenwel scheen de bezorgdheid van onzen James zonder grond te zijn. Totdat de reis naar Frankrijk zou worden ondernomen, viel er niets bijzonders voor, dat zijn argwaan voedsel kon geven. Integendeel was de graaf tegen de kinderen vriendelijker dan te voren, en zelfs scheen hij zijn tegenzin jegens Bessy overwonnen te hebben. Hoewel hij nu juist niet bijzonder vriendelijk voor haar was, zoo duldde hij haar toch zonder haar door hatelijke woorden te krenken. Zoo stonden de zaken, toen Bessy op een avond hij haar broeder aan het parkhek kwam en hem vertelde, dal de reis den volgenden dag reeds zou worden ondernomen. „En hdgar ? vroeg James haastig. ,,Zal ik Ëdgar en Lucy volstrekt niet meer zien?" „Wel zeker," antwoordde Bessy. „Jij en moeder zult op het kasteel komen om afscheid te nemen. Lambert heeft gezegd, dat wij in zijn woning moeten komen, James, vóór achten — anders is de graaf op en mogen Edgar en Lucy niet weg." vWees maar gerust, Bessy, moeder en ik zullen vroe^ genoeg komen," antwoordde James. „En moog je nu waarlijk meegaan?" „Ja, maar 't heeft moeite gekost, eer de graaf zijn toestemming wilde geven," zeide Bessy. „Eerst wilde hij volstrekt niet, dat ik rnee zou gaan, totdat Lucy eindelijk zeide, dat zij ook niet wilde gaan, als ik met meeging en dat zij haar dan maar met geweld op het schip moesten sleepen. Toen gaf de graaf, hoewel ongaarne, zijn toestemming." „En wie gaat er nog meer mee, Bessy?" „Niemand dan de graaf — hij wil Kdgar en Lucy zelf op de kostschool brengen." „Dat bevalt mij niet," zeide James. „Ik zou het prettiger hebben gevonden, als mijnheer Lambert ten minste ook mede was gegaan. Intusschen, jij bent er bij en zult niet nalaten het mij te berichten, als tëdgar en Lucy gevaar dreigt?" „Maar wat zou jij er dan aan kunnen doen, James?" vroeg Bessy. 4,Jij bent jong en arm!" „Ik kan het toch den heer Lambert vertellen," zeide James. „Hij zal in geval van nood wel middelen vinden, om hen tegen kwaad te beschermen. Dus vergeet het niet, Bessy, — nu goeden nacht, morgenochtend vroeg zullen moeder en ik op het kasteel komen. Goeden nacht!" Broeder en zuster scheidden en James reed naar huis. waar hij rfjn moeder de tijding van Bessy's vertrek mededeelde. VIERDE HOOFDSTUK. In den vreemde. Den volgenden morgen vroeg bevonden juffrouw O'Nelly en James zich reeds op het kasteel, en wachtten in Lamberts kamer op Edgar, Lucy en Bessy. Zij verschenen geheel aangekleed voor de reis. Het afscheid was kort, want de graaf kon hen elk oogenblik doen roepen. Juffrouw O'Nelly vermaande Bessy om Lucy in alles trouw ter zijde te staan, en James drukte haar nogmaals op het hart te schrijven, als er iets bijzonders voorviel, en ten minste dadelijk na haar aankomst te Parijs een brief te zenden. Bessy beloofde alles, en na een hartelijk en innig afscheid verwijderden de reizigers zich. Ook juffrouw O'Nelly ging naar Londen terug James echter, die zijn zuster en vrienden nog een laatsten groet wilde toewerpen, ging naar de haven en wachtte daar op de komst van het rijtuig. Lang werd zijn geduld niet op de proef gesteld. Het rijtuig kwam en hield in de haven stil om de reizigers te laten uitstappen. Aan de trap lag een roeibootje, dat hen naar het schip zou brengen. De graaf ging er eerst in, toen Edgar, daarna Bessy en Lucy het laatste. Nauwelijks hadden zij plaats genomen of de boot werd van wal gestooten, en drie matrozen roeiden haar pijlsnel over de Theems. Zij hielden aan op een kleinen kotter, die niet meer dan twaalf man scheen te kunnen voeren en naar hel uiterlijk niet in staat was om zee te bouwen; de vertrekkenden gingen de scheepstrap op, de matrozen volgden en nauwelijks waren allen aan boord of de gereefde zeilen werden losgemaakt en de kotter voer stroomafwaarts. Na verloop van een paar minuten was hij tusschen de andere schepen verdwenen en verloor James hem uit het oog. Zijn hart was zwaar en zijn borst beklemd. Zonder er zich rekenschap van te kunnen geven, vreesde hij, dat deze reis voor Edgar, Lucy en Bessy een gevaarlijke zou worden, en bezorgd ging hij naar zijn moeder terug, die tevergeefs beproefde hem op te vroolijken. Hij kon de zorg niet van zich alzetten, dat graaf Ludlow niet veel goeds in den zin had en zijn eenige troost bestond in het denkbeeld, dat zijn zuster Bessy ten minste bij hen was. Hoewel deze natuurlijk zelf niets doen kon, was zij toch in staat hulp te vragen, die dan niet zou uitblijven. Terwijl James door dergelijke gedachten en voorgevoelens geplaagd werd, zeilde de kleine kotter, „Victoria", waarop de graaf en de kinderen zich bevonden, snel de Theems af. Het weer was buitengewoon fraai; de lieve zon scheen aan den blauwen hemel en weerspiegelde zich ontelbare keeren in de golven der Theems, die als een zilveren lint langs de groene oevers stroomde. Talrijke schepen voeren her- en derwaarts — de oevers wemelden van welvarende steden en dorpen — alles zag er in de gouden zonnestralen even vroolijk en vriendelijk uit - en de lucht was zoo zacht, het gewemel op water zoo opwekkend, dat onze reizigers niet naar de kajuit gingen, maar boven op het dek bleven, om van de schoonheid hunner omgeving met volle teugen te genieten. Niets stoorde hen in dit genot, ten minste Edgar en Lucy niet, die in Engeland vader, moeder noch geliefde bloedverwanten achterlieten, van wie het hun zwaar zou zijn gevallen om te scheiden. Wel hadden zij het prettiger gevonden, als James en Lambert mee waren gegaan; maar dat was nu eenmaal niet mogelijk, en dus moesten zij daarin berusten. Zij hadden ten minste Bessy bij zich, met wie zij over de achtergelaten vrienden konden praten, en bovendien zou de scheiding slechts een paar jaar duren. Zij lachten en schertsten dus, en zelfs Bessv was gauw over het verdriet heen, dat de scheiding van moeder en broeder haar gekost had, daar zij hoopte hen over eenige maanden weer te omhelzen. Graaf Ludlow scheen zich weinig om de kinderen te bekommeren. Hij liep op het dek heen en weder, en vestigde al zijn attentie op een kotter, die te «elijker tijd met de ,,Victoria" het anker had gelicht en dicht nevens haar was gebleven. Geen der kinderen lette cr op, — het wemelde overal van schepen, genoemde kotter onderscheidde zich door grootte noch schoonheid van de overige vaartuigen. Met het vallen van den avond bereikten beide kotters den mond der Theems en voeren zoo in de open zee. Graal' Ludlow ging nu met de kinderen naar de kajuit, waar het avondeten al gereedstond. Onder tafel was hij buitengewoon vriendelijk en voorkomend, schonk den kinderen eigenhandig een glas heerlijken wijn in en noodigde hen uit, om te drinken, terwijl hij tevens allerlei aardige grappen en anekdotes vertelde. Ondanks dit alles werden de kinderen gauw moe en slaperig. Hun oogen vielen onwillekeurig dicht, en nog vóór de graaf van tafel opstond, lagen zij gerust in hun stoelen te slapen. Met een lachje vol hoon, triomf en leedvermaak keek hij hen eenige oogenblikken aan, mompelde halfluid een paar woorden en verliet de kajuit. Op hel dek gekomen, riep hij den anderen kotter aan, die nog altijd naast de ,,Victoria" zeilde. De booten werden uitgezet, en tien minuten daarna zette de „Victoria" koers naar de Fransche kust, terwijl de tweede kotter het roer wendde en naar het Noordwesten zeilde. 't Was al helder dag, toen Edgar. Lucy en ttessy ontwaakten. Edgar opende het eerst zijn oogen. Hij lag geheel aangekleed in den hoek van een soort van rustbank — de meisjes, evenzeer nog in haar gewone Kieeren. lagen samen in een hangmat. Edgar stiet een kreet van verwondering uit, sprong op en wekte Lucy en Bessy. „Wat is er?" vroeg de eerste. „Zie eens rondom je," antwoordde Edgar. „Dat is niet de kajuit, waarin wij gisteren zijn gaan slapen." Inderdaad, grooter onderscheid als tusschen die beide kajuiten was niet denkbaar. Die der „Victoria" was even rijk en prachtig ingericht als deze er eenvoudig, sober ja zelfs smerig uitzag. Ginds fluweelen sofa's, verguldsel, spiegels en schilderijen, de wanden van ruw eikenhout, de ramen klein en smal, en geen spoor van verguldsel of van het een of ander sieraad. „Wat zou dat te beduiden hebben?" vroeg Lucy angstig. „Dat weet God," antwoordde Edgar. „Maar ik ga aanstonds eens naar boven om het een en ander te vernemen." Hij ging naar de deur — zij was gesloten. Meer en meer verwonderd keken de kinderen elkaar aan. „Ik geloof, dat wij opgesloten, gevangen zijn," zeide Bessy eindelijk. ,,Lieve Hemel, zou mijn broeder James gelijk hebben gehad, toen hij veronderstelde, dat graai Lndlow niet veel goeds in den zin had?" ,,'t Zou best kunnen zijn," antwoordde Lucy — „hij heeft nooit van ons gehouden en onze vader vertrouwde hem ook niet veel." „Maar wat kan hij ons doen?" zeide Edgar. „Hij durft ons niet vermoorden, want dan zou hij straf krijgen! Geduld maar! Wij zullen er wel achter komen — ik zal aan de deur kloppen, dan zullen ze ons wel open doen." Edgar klopte — eerst zacht, daarna luider, en len laatste, toen hij volstrekt geen gehoor kreeg, zoo hard hij kon. Lang bleef alles stil; niemand kwam om open te doen. Eindelijk knarste het slot een oude vrouw met grijs haar en dikke, grauwe wenkbrauwen, die donker boven haar oogen uitstaken, met een somber, hardvochtig gelaat en gerimpeld voorhoofd, trad de kajuit binnen, wier deur zij aanstonds weder sloot Uit een mand, die zij aan den arm droeg, kreeg zij brood, vleesch, benevens een flesch en glazen te voorschijn, welke zaken zij op de smerige tafel zette. Zonder een blik op de ontstelde kinderen te slaan of een enkel woord tot hen te spreken, zwijgend zooals zij gekomen was, wilde zij weder weggaan, — maar Ëdgar, die het eerst bekomen was van den schrik, dien deze wonderlijke oude hem had ingeboezemd, ging voor haar staan en versperde haar den uitgang. ,,Wat moet dat alles beduiden?" vroeg hij toornig. „Waar is graaf Ludlow, onze voogd? Ik wil hem spreken, ik wil weten waarom men ons in deze donkere, benauwde ruimte opsluit en ons als gevangenen behandelt? Ik ga niet uit den weg, vóór ik daaromtrent een verklaring heb gekregen!" De oude keek hem een oogenblik met haar grauwe, stekende oogen aan, mompelde halfluid eenige woorden in een taal, die Edgar noch Lucy verstonden, en maakte daarna een gebaar, om Edgar te beduiden, dat hij uit den weg moest gaan. ,.Ik ga hier niet vandaan," antwoordde deze, die dit gebaar wel begreep, maar niet van plan was er gevolg aan te geven. „Spreek, goede vrouw, spreek! Zeg mij toch wat dit alles te beduiden heeft!" De vrouw antwoordde niet. Zij schudde slechts met het hoold, en haar reeds zoo somber en hardvochtig gelaat kreeg een onheilspellende uitdrukking, terwijl zij haar vorig gebaar gebiedend herhaalde. Edgar week nog niet van de plaats. „Antwoord!" zeide hij. ,,Waar is graaf Ludlow?" De vrouw gaf geen antwoord. Daarentegen ging zij met een somber gelaat naar Edgar toe, schoof hem met kracht op zijde, sloot de kajuitdeur open en sloeg die Edgar voor den neus toe; een oogenblik daarna was zij verdwenen. De gevangenen keken elkaar verwonderd aan. „Wat moet dat alles beduiden?" zeide Edgar eindelijk. „Wil die vrouw niet spreken of verstaat zij mij niet?" „Misschien verstaat zij geen Engelsch," zeide Bessy. ,,De woorden, die zij mompelde, waren ten minste Iersch. Zij zeide: „„Overmoedige knaap, uw trots zal spoedig gebroken worden." " „Jij kunt dus Iersch spreken?" vroeg Edgar aangenaam verrast. ,,Nu, dan zullen wij er gauw achter komen waaraan wij ons te houden hebben. Ik zal net zoo lang kloppen tot de oude vrouw terugkomt, en dan kun jij voor tolk spelen, Bessy." Bessy was met deze schikking tevreden en Edgar ging naar de deur, toen Lucy hem temgriep. „Wacht eens," zeide zij — „daar is mij iets ingevallen, dat ons van dienst kan zijn. Als graaf Ludlow werkelijk iets kwaads met ons voorheeft, dan doen wij veel verstandiger om niet te vertellen, dat Bessy lersch spreekt; zoodoende komen wij achter zijn plannen. De menschen denken dan, dat wij hen niet verstaan, en zullen zich voor ons niet in acht nemen." „Dat is zoo," antwoordde Bessy. „Wij zullen hier niet eeuwig opgesloten blijven, ten laatste moeten wij, door middel van de Iersche taal te weten komen, welke plannen zij ten opzichte van ons koesteren." „Ja, maar het middel om daartoe te geraken bevalt mij niet," wierp Edgar er tegenin, ,,'t Is zoo iets listigs en verraderlijks." „List tegenover list, beste jongen," antwoordde Lucy. „Handelt graaf Ludlow eerlijk en oprecht met ons? Zonder twijfel heeft hij iets kwaads tegen ons in den zin, en dus hebben wij het recht om op onze hoede te zijn, en ons met al de wapenen, die ons ten dienste staan, te verdedigen. Uw nauwgezetheid gaat te ver, Edgar, en ik ben er van overtuigd, dat Bessy dat ook vindt." „Zeker vind ik dat, Edgar," zeide Bessy. ,,'t Is zeker, dat uw oom booze plannen koestert, en wij vervullen slechts den plicht der zelfverdediging, als wij ons tegen zijn verraad zoeken te beschermen." „Dat is waar," zeide Edgar — „als hij slecht met D* ZANDSROIVK. 4 ons handelt, dan moeten wij alles opmerken en van alle middelen, die ons ten dienste staan, gebruik maken, om ons uit zijn strikken te verlossen. Wachten wij dus wat er gebeurt, en zorgen wij niet te laten bemerken welke wapenen wij op onze beurt bezitten." Zij wachtten dus en putten zich uit in vermoedens en veronderstellingen, welke plannen de graaf zou koesteren en waarom zij thans zoo opgesloten waren. Maar zij zagen geen licht in het donker. Eén zaak was hun helder, en wel dat men hen in hun slaap uit de „Victoria" in een ander schip had gebracht en dat dit schip niet naar Frankrijk voer, zooals Edgar aan den stand der zon bemerkte. Om te Calais te komen, had men zuidoostelijk moeten varen, en in plaats daar van ging men noordwestelijk, dus juist den tegenovergestelden kant. „Waarschijnlijk," zeide Edgar, „heeft graaf Ludlow het. op ons vermogen gemunt. Als wij niet leefden, zou hij onze goederen geërfd hebben, en dus tracht hij ons uil den weg te ruimen." „Maar wij moeten toch eerst dood zijn, vóór hij kan erven, antwoordde Lucy. „En je merkt, dat wij niet alleen nog leven, maar dat men ook volstrekt geen plan schijnt te hebben, om ons te vermoorden." „Maar men wil ons misschien levenslang opsluiten," zeide Edgar. „Dat zou den graaf niet helpen," hernam Lucy. „Binnen eenige jaren ben je meerderjarig, Edgar, en dan zou de graaf moeten bewijzen, dal wij dood zijn, of hij zou het beheer over onze goederen niet mogen behouden. Onze gevangenschap zal hem dus niets helpen!" „Dat is zoo," zeide Edgar nadenkend. „Langzamerhand zullen wij wel alles te weten koinen en middelen vinden, om onze vrijheid terug te krijgen. Maar waarheen men ons ook moge brengen, — God is overal en zal ons Zijn bescherming niet onthouden. Wij zullen op Hem bouwen en de hoop niet opgeven, dat Hij, de vader der weezen, zich onzer zal aantrekken." „Juist zoo, lieve Lucy," zeide Bessy, en drukte hartelijk de hand harer vriendin. „Jij hebt een waar woord gesproken! Als God voor ons is, wie kan dan tegen ons zijn? Wij moeten maar geduldig volhouden en wachten. Op den donkersten nacht volgt immers de helderste dag en de duisternis, die ons omringt, zal vroeger of later verdwijnen." Zoo beurden zij elkander op, hoewel hun toestand gevaarlijker was dan zij zelf vermoedden. Er verliepen dagen zonder dat er eenige afwisseling in hun eentonig leven kwam. De kajuit bleef gesloten, en slechts drie malen per dag werd de deur geopend, om de oude, sombere vrouw binnen te laten, die hun eten en drinken bracht, maar steeds hardnekkig zweeg. Eindelijk op een avond duidden verscheidene teekenen aan, dat er een verandering te wachten stond. De koers van het schip werd gestremd en de luisterende kinderen hoorden, hoe de zware ankers in de zee werden gelaten. Door het vuile kajuitsvenstertje zagen zij op korten afstand de ruwe omtrekken eener bergachtige kust. Zij hoorden, dat een boot uitgezet werd, en zagen haar naar wal varen. Spoedig daarop kwain zij terug — en een paar minuten later werd de kajuitsdeur geopend, en trad de oude vrouw, vergezeld van een man, naar binnen, die de kinderen met een koelen, onverschilligen blik aanzag. „V olgt mij, zeide hij een oogenblik daarna in het Engelsch tot hen. „Ge zijt aan de plaats uwer bestemming en moet het schip verlaten." "En waar zijn wij dan ?" vroeg Edgar. „Wij zijn niet in Frankrijk, waarheen wij zouden gaan." „Frankrijk is hier ver vandaan," antwoordde de man. „Daar zou je moeilijk kunnen komen." „Maar ik smeek u, zeg ons dan eindelijk waar wij zijn." zeide Edgar. „Dat is onnoodig en ge zult het waarschijnlijk nimmer te weten komen," antwoordde de man. „Houd mij niet op met noodeloos gevraag, — je moet het schip verlaten en mij volgen; — dat zij u genoeg!" Tegenstand was onmogelijk en de kinderen volgden dus den vreemden man in een boot, die daartoe naast den kotter gereed lag. Gedurende de overvaart keek Edgar nieuwsgierig en hoopvol langs de kust. Hij zag een kaal, onvruchtbaar strand, vol klippen, waarop de schuimende golven braken. Links strekte zich een steil voorgebergte in zee uit, op welks uiterste einde zich een klein, ouderwetsch kasteel verhief, dat in vroegere eeuwen wellicht een verl>lijf van zeeroovers was ge- weest. Een groote, ronde toren, slechts van enkele, nauwe ramen voorzien, was het hoofdgebouw en stak hoog boven de ingestorte ringmuren en boven de andere gebouwen, die tegen hem leunden, uit. De sombere rotsen, waarop het kasteel stond, de door ouderdom grauwe muren, de schuimende branding aan den voet der drie- a vierhonderd meter hooge klippen, de eenzaamheid van het strand, waarop geen boom, geen struik tierde — alles oefende een somberen, neerdrukkenden invloed op de kinderen, die elkander bedrukt aanzagen en stilzwijgend de handen drukten. „Dat oude kasteel lijkt in mijn oog een gevangenis", fluisterde Edgar eindelijk den beiden meisjes toe — „het staat daar zoo onheilspellend en woest op die rotsen!" „En toch zal het uw toekomstige woning worden," zeide de man, die de kinderen van het schip had gehaald en Edgars gefluisterde woorden verstaan had. „Bereid er je maar op voor, daar langen tijd te blijven." „Wij? In dat kasteel opgesloten?" riep Edgar ontsteld uit. „Maar dat is niet mogelijk 1 Wat zouden wij ginds doen?" „Dat weet ik niet!" antwoordde de man onverschillig. „Ik volg slechts de bevelen op, die mij gegeven worden." „En welke bevelen zijn u dan gegeven ?" vroeg Edgar. „U in dat kasteel te brengen, u streng te bewaken, er u nimmer uit te laten en niemand bij u te laten komen," antwoordde de man. „Maar dat is vreeselijk!" riep Edgar bevend van schrik en afschuw uit. „Wie heeft u zulke bevelen kunnen geven? Wat hebben wij dan toch gedaan, dat wij zoo streng bewaakt moeten worden?" De man haalde de schouders op. „Dat zijn zaken, die mij niet aangaan," antwoordde hij. ,,lk heb u verteld wat u te wachten staat; overigens heb ik niets te vertellen!" „Maar zeg mij dan toch wiens bevelen gij uitvoert," zeide Edgar. „Dat is mij verboden," antwoordde de man. „Zwijg nu — ik mag u, op gevaar mijn leven te verliezen, geen woord meer zeggen." Tevergeefs drong Edgar er nog bij den man op aan hem opheldering te geven, en deed hem wel twintig vragen zonder eenig ander antwoord te ontvangen dan een somber hoofdschudden. „Laat hem met rust, Edgar," zeide Lucy eindelijk. „De man w i 1 niet spreken en misschien komen wij zonder zijn hulp wel te weten wat men wil. Waarom vraag je ook nog meer? Niemand dan graaf Ludlow heeft dit komplot beraamd. Maar geduld! De slechtheid en het verraad zullen nimmer de overwinning over het recht behalen. Wij zullen weder onze vrijhsid terugkrijgen en de verrader zal zijn loon ontvangen. Hoe sterk de muren ook zijn, waarachter wij worden gesloten, — Gods hand is nog sterker. Hij zal die muren doen instorten en onze ketenen verbreken!" De man wierp een blik op het sterke kasteel en glimlachte verachtelijk bij deze woorden; hij gat echter geen antwoord. Eindelijk had de boot het strand bereikt. Hier wachtten zes dienstboden, gezeten op kleine paarden met groote koppen en ruig haar, de aankomst der gasten. Zij hadden nog eenige dergelijke paarden bij zich, die de kinderen moesten bestijgen, ieder van hen werd tusschen twee mannen genomen en nu ging het in gestrekten draf den steilen oever op. Boven aangekomen, zagen zij een klein dorp en eenige verstrooide hutten aan den voet van den berg liggen, waarop het kasteel stond. Edgar hoopte, dat de weg hen door het dorp zou voeren, en was dan vast besloten luidkeels om hulp te roepen, maar alsof de leidsman zijn voornemen geraden had, sloeg hij plotseling een zijpad in, liet hel dorp rechts liggen en ging links. Het pad was zóó steil, nauw en hobbelig, dat de paarden slechts stapvoets verder konden gaan en achter elkaar moesten loopen. Edgar dacht nu aan vluchten. Maar waarheen? Bij de menigte der begeleiders was het zeer onwaarschijnlijk, dat hij alleen zou kunnen ontvluchten — hoe zou 't dan mogelijk zijn geweest, dat Lucy en Bessy ontkwamen? Neen, hij moest er zich in schikken, moest zich aan zijn noodlot overgeven en geduldig afwachten of er van buiten ook hulp zou komen, daar hij op zich zelf niet kon rekenen. Na een tamelijk langen en moeilijken marsch bereikten zij eindelijk den ingang van het kasteel, een kleine, stevige deur, die knarsend van binnen geopend werd. Zij reden naar binnen — de hoefslagen der paar- ueii weerKionRen dot op de sombere binnenplaats. Een tweede deur werd geopend, die niet minder stevig was dan de eerste, en nu bevonden zij zich op een kleine plaats, die overal door hooge muren omringd was. Rondom aan den kant der buitenmuren lagen stallen, die daar als kazematten ingebouwd waren. Een nauwe, steile, kronkelende trap voerde binnen in het kasteel naar den hoogen toren, die boven de omringende gebouwen uitstak. Een smalle, lage deur, waar men niel anders dan gebukt door kon gaan, voerde binnen m het gebouw; een ongeveer zestig voet in doorsnede, ronde ruimte, aan welker einde zich de kolossale toren verhief. Daarheen werden de gevangenen gevoerd. Nadat zij een wenteltrap opgegaan waren, werden zij in twee naast elkander liggende en door een deur gescheiden, kleine kabinetten geleid, die tot hun ontvangst in gereedheid waren gebracht. Het eene met twee bedden, dat het uitzicht op de binnenplaats had, was voor Lucy en Bessy; het andere, welks raam op de zee uitzag, voor Edgar bestemd. De laatste snelde naar het \enster, in de onbestemde hoop, dat hij het eens zou kunnen gebruiken als middel om te ontvluchten. Maar een enkele blik, welken hij in de diepte wierp, die onder hem grijnsde, was voldoende; daarna trad hij bleek en ontsteld terug. „Dat was een ijdele hoop," zeide de man, die zijn gevangenen uit het schip naar het kasteel en hun kamers gebracht had, en Edgars gedachten scheen te hebben geraden. ,,Men moet een meeuw of een zwaluw zijn, om daaruit te ontkomen! En hier? Nu, ge hebt zeker wel opgemerkt, dat de terugtócht over de binnenplaatsen en door de poorten niet zoo gemakkelijk is, vooral als men geen passende sleutels bezit." „En toch zullen wij eens door Gods hulp bevrijd worden," zeide Lucy met on verwrik baar vertrouwen. ,.God zal ons helpen; voor Hem is niets onmogelijk!" „Ook al goed," antwoordde de man onverschillig. „Vooreerst ben je hier veilig en wel en ik zal met de noodige bedaardheid afwachten, of de deuren vanzelf openspringen of dat je vleugels krijgt of dat wij ;dlen blind worden. Maak het je hier ondertusschen zoo gemakkelijk mogelijk." Hij verliet de kamers, welker deuren hij zorgvuldig sloot, en schoof er ten overvloede een zwaren grendel voor. Treurig en ontsteld keken de gevangenen elkander aan. „Dus geen hoop?" zeide Lucy eindelijk. „Geene!" antwoordde Edgar. „De deuren, waardoor wij hier gekomen zijn, kunnen wij niet doorgaan, zelfs al waren er geen wachters bij, en hier, zie zelf eens, Lucy!" Lucy ging met Bessy naar het smalle torenvenstertje en leunde er uit. Ja waarlijk, er was geen uitzicht, om te ontkomen. De toren was juist op den rand van de klip gebouwd; slechts een nauwe ruimte, ongeveer een voetbreed, was zichtbaar en dan ging de rots loodrecht naar de diepte, waar de golven der zee tegen haar aansloegen. „Ja," zeide zij, — „hier is de vlucht onmogelijk zonder hulp van buiten. Wij zijn gevangen en onze gevangenis is als een graf, waaruit geen terugkeeren mogelijk is. Wat kunnen wij dus doen?" ,.Op God vertrouwen," antwoordde Bessy eenvoudig. „Wij zijn niet zoo verlaten als je denkt. Als James geen brief van mij krijgt, zal hij niet rusten vóór hij weet waar wij zijn. Hfij is dapper, trouw en verstandig — hij heeft mij lief — hij houdt veel van ons allen, en zonder twijfel zal hij wel een middel bedenken, om bij ons te komen!" „Onmogelijk," wierp Edgar daartegen in. „James denkt natuurlijk, dat wij in Frankrijk zijn, en als hij waarlijk nasporingen doet, zal het zijn op plaatsen, waar wij nimmer geweest zijn. Wij zelf weten niet eens, waarheen men ons gebracht heeft, wij weten den naam van het land, noch van het kasteel, waarin wij opgesloten zijn!" „Daar is wel achter te komen," zeide Bessy. „Maar hoe?" „Je moet vóór alle dingen verzwijgen, dat ik de Tersche taal versta," waarschuwde Bessy. „Dat is het eenige middel, om licht te verkrijgen, want ik heb onderweg al bemerkt, dat al de menschen hier in het kasteel Iersch met elkaar spreken. Het lijdt geen twijfel of wij zijn naar Ierland gebracht en ik zal er ook wel achterkomen, hoe dit kasteel heet." „Wat helpt het ons of wij dat alles al weten?" antwoordde Edgar. „Hoe zullen wij iemand vinden, die onzen vrienden bericht brengt? Ik geloof niet, dat men ons zal toestaan het kasteel te verlaten!" „Wij zullen zien — met geduld wordt veel bereikt," zeide Bessy. „Nemen wij den schijn aan alsof wij alle hoop om te ontkomen hebben opgegeven. Dat zal onze gevangenbewaarders geruststellen en hen langzamerhand zorgeloos doen worden. Het toeval is ons wellicht eens gunstig, — een boot kan onder Edgars raam voorbijroeien, een vriendelijke, rechtschapen visscher er in zitten — wij werpen hem een papier toe, waarop wij onze namen moeten schrijven en het verzoek, om James of Lambert kennis van onze verblijfplaats te geven, en dan — zijn wij gered!" „Maai als de visscher nu eens een verrader is? vroeg Lucy. „Dan is er nog niets bedorven," antwoordde Bessy. „Ik wil alleen maar bewijzen, dat, ondanks de voorzichtigheid van onzen cipier, er een mogelijkheid voorhanden is, om met de buitenwereld in verbinding te komen. En dit is de eenige wijze niet! Kan niet een onzer gevangenbewaarders medelijden met ons hebben ? Kan hij ons niet helpen? Kunnen wij door omkooping niet den een of den ander voor ons winnen? Moed en geduld slechts! Sterker gevangenissen zijn wel ontvlucht en waakzamer cipiers dan de onze wel beetgenomen. Laten wij toch de hoop niet verliezen! ..Bessy heeft gelijk," zeide Lucy. „En bovendien, zal ons verdwijnen niet opgemerkt worden? Zal Lambert niet naar ons vragen, de trouwe Lambert, die ons zoo liefheeft? Moed, Edgar, onze gevangenschap kan onmogelijk lang duren!" „Dat geve de Hemel," antwoordde Edgar. „Alles, wat je zegt, is goed en wel, maar ik kan onmogelijk veronderstellen, dat graaf Ludlow zulk gewaagd spel zou spelen, als hij niet vooruit overtuigd was, dat het zou gelukken. Ik kan mij niet voorstellen welk voorwendsel hij voor ons verdwijnen zal opgeven, maar ik twijfel er niet aan of hij heeft er een. Intusschen, je hebt gelijk! W ij moeten de hoop en evenmin den moed verliezen. God, die liefde is, zal niet toestaan, dat wij ons leven lang in de macht van zulk een booswicht zouden blijven!" Zoo elkander troostende, gelukte het den jongen gevangenen, hun hard noodlot zoo gelaten als zij konden te dragen. De beste troost voor hen was, dat zij niet \an elkander gescheiden waren, maar men hun vergunde te zarnen te zijn. Ook werden zij niet buitengewoon streng en hard behandeld. De gevangenis, waarin zij opgesloten waren, was licht, luchtig en gezond men bracht hun eten en drinken zooveel zij wilden hebben, en behalve het verlies hunner vrijheid hadden zij zich nergens over te beklagen. Evenwel verlangden zij naar de vrijheid als een arme vogel, die in de kooi zit en zijn kopje en vleugels tegen het ijzerdraad kwetst. De eenvormigheid hunner dagen maakte hen bedrukt en deed hen in treurige gedachten verzinken. I ren lang zaten zij bij elkander, zonder een enkel woord te spreken, en gaven zich aan sombere gedachten over. Zelfs Bessy, die tot dusverre de moedigste en opgewektste was geweest, verloor van dag tot dag haar vroolijkheid. Haar heldere oogen werden droevig, haar roode wangen verbleekten langzamerhand en het lachje, dat vroeger om haar lippen had gespeeld, verdween meer en meer. Er waren verscheidene weken verloopen en nog wisten de gevangenen den naam niet van het kasteel, waarin zij opgesloten waren. Niemand sprak met hen, niemand beantwoordde hun vragen. De lieden, die hun tafel dekten en de schalen weghaalden, deden stilzwijgend deze bezigheid en schenen niet eens de woorden te verstaan, welke de gevangenen tot hen richtten. Zwijgend kwamen zij naar binnen — zwijgend verwijderden zij zich — een stom hoofdschudden was het eenige antwoord op al de toespraken der kinderen. „Spreek jij hen toch aan, Bessy," zeide Edgar menig maal — „die menschen verstaan geen Engelsch, spreek jij ze in het Iersch aan!" Bessy weigerde steeds dit te doen. „Dat zou ons laatste hulpmiddel nutteloos prijsgeven," gaf zij ten antwoord. „Geduld maar, eens zal het ons wel te pas komen!" En Bessy bedroog zich niet. Onverwacht kwam op een morgen de man, die hen van het schip gehaald had, in hun gevangenis, die de eenige op het kasteel scheen te wezen, die Engelsch verstond, en vroeg hun, of zij lust hadden om een wandeling op de binnenplaats te doen? „Zeker!" zeide Edgar haastig. „Maar waarom in die benauwde ruimte? Waarom mogen wij het kasteel niet verlaten? Wij smachten naar frissche lucht, en ge behoeft niet bang te zijn, dat wij zullen ontvluchten; bovendien kun je ons een wacht meegeven!" „Dat mag niet gebeuren," antwoordde de man. „Mijn bevelen luiden streng en ik durf ze niet te overschrijden zonder mij aan de grootste verantwoordelijkheid prijs te geven." „Nu, dan zullen wij ten minste genieten van hetgeen ons wordt toegestaan," antwoordde Edgar. „Kom, Lucy, kom, Bessy!" Zij gingen de wenteltrap af naar de binnenplaats en wandelden daar zwijgend heen en weder. Hun leidsman verwijderde zich. Drie gewapende mannen stonden voor de nauwe poort, die naar de eerste binnenplaats voerde, en eenige ongewapenden kwamen bij hen staan en bekeken al babbelend de gevangenen met nieuwsgierige blikken. Edgar en Lucy verstonden geen .voord van hun gesprekken. Bessy echter spitste haar ooren en ging eindelijk, voorgevende, dat zij vermoeid was, op een steen in de nabijheid der mannen zitten en leunde met haar hoofd in de hand. „Wandelt maar door," zeide zij tot Edgar en Lucy — ,,en bekommert je niet om mij; de ongewone beweging vermoeit mij 'meer dan ik eerst meende." Edgar en Lucy liepen heen en weder, terwijl Bessy, naar het scheen in gedachten verzonken, bedaard bleef zitten. Naar het uiterlijk te oordeelen, hoorde zij niets — maar evenwel verstond zij ieder woord, dat de mannen, die drie schreden van haar verwijderd stonden, met elkander wisselden, zonder dat haar gelaat het minste of geringste verried. „Die arme kinderen!" zeide de eene. „Ik beklaag hen! Of zij hier lang zullen blijven?" „Hun leven lang," zeide de andere. „Ik heb zoo het een en ander opgevangen, dat niet veel goeds voor de gevangenen voorspelt!" „Wat dan — wat dan?" vroegen eenige stemmen te gelijk. „Vertel verder, Kennedy!" „Nu, veel is het niet," antwoordde deze. „Ik sprak met den stuurman van den kotter, waarop de gevangenen aankwamen, en die zeide,, toen zij in de boot gingen: „Dat is een presentje van graaf Ludlow, Kennedy, en hij zal ze vooreerst niet terugvragsn, misschien nooit." — „En waarom niet?" vroeg ik. — „Omdat de kinderen hem in den weg staan," gaf hij ten antwoord. „Die jongen is rijk en de graaf is zijn naaste erfgenaam. Als de jongen weg is, zal de graaf zich vetmesten met diens goederen." — „Maar zoolang het kind leeft, kan hij er toch niet aan komen," zeide ik. — „Hij zal wel middelen vinden om er achter te komen," zeide de man. „Let op mijn woorden, Kennedy, de kinderen komen nooit van Ballygreen terug, ten minste niet levend!" „En daar zal 't wel op uitdraaien," zeide de rnan, die het eerst gesproken en de gevangenen beklaagd had. „De graaf is een slecht niensch, wij kennen hem immers! Die arme kinderen!" „Pas op, laat John AVillet maar niet hooren, dat je medelijden met hen hebt," zeide Kennedy. „Laat hij het hooren!" antwoordde de man. ,,'tls een schandaal, om die jonge schepsels zoo in dit nest op te sluiten!" „Stil, vriend, fluisterde Kennedy waarschuwend. ,,Je kent immers den graaf en je kent John Willet zijn werktuig. Bij de geringste verdenking word je weggemoffeld; en je weet ook wel, dat dit oude rotsnest gevangenissen bevat, waarin ik mijn ergsten vijand niet zou willen zetten. Stil dus!" „Jullie zult mij toch niet verraden!" zéide de man. „Neen, wij niet maar menigmaal hebben de muren ooren," antwoordde Kennedy. „Wees stil — daar komt Willet aan!" De man, die door Kennedy John Willet was genoemd, was dezelfde, die tot dusverre alleen met de gevangenen had gesproken, en waarschijnlijk de eenige, die Engelsch verstond. Hij wierp, terwijl hij naderbij kwam, een haastigen blik op de gevangenen en daarna op de mannen, die voor de poort stonden. „Wat doen jullie hier?" vroeg hij hun barsch in het Iersch. Hij, die geen wacht heeft, heeft hier niets noodig en behoeft de gevangenen niet aan te gapen. Pakt je voort, mannen! En past er op! Je weet wel, dal het met den graaf geen gekscheeren is!" De mannen spraken niet tegen, maar verwijderden zich zwijgend door de poort. John Willet wendde zich nu tot de gevangenen. „Het is genoeg," zeide hij tot hen. „Uw wandeling is geëindigd, ge moet naar uw kamers teruggaan!" „Zeg maar gevangenis, mijnheer, dan hebt gij de juiste benaming gekozen," antwoordde Edgar, terwijl hij Lucy bij de hand nam en Bessy wenkte. „Ik zou hier graag nog wat blijven — want hoe klein de plaats ook is, er is ten minste meer frissche lucht dan in onzen kerker!" „Ik kan niet toelaten, dat ge hier langer blijft," antwoordde John Willet. „Evenwel zal ik u toestaan hier dagelijks te wandelen, als het u genoegen doet. Meer mag ik niet doen!" Hij sloot de gevangenen weer op en verwijderde zich. Nauwelijks was hij vertrokken of Bessy's gelaat helderde op en verheugd zeide zij: „Nu weet ik ten minste waar wij zijn, en dat is al iets gewonnen, al heb ik niet veel troostrijks vernomen. Onze gevangenis is hel kasteel Ballygreen en ligt, zooals wij vermoedden, aan de Iersche kust. Graaf Ludlow houdt ons gevangen, 0111 in het bezit van uw vermogen te komen, en hel is zijn voornemen ons levenslang hier op te sluiten! ,,Dus heb je verstaan wat die mannen spraken, Bessy?" vroeg Edgar levendig. „Dat dacht ik wel, toen je zoo dicht bij hen gingt zitten. Maar vertel nu eens uitvoerig wat je vernomen hebt!" Bessy herhaalde het woord voor woord, en Lucy en Edgar luisterden oplettend toe. ,,'tls zooals ik vermoedde," zeide de eerste, toen Bessy haar mededeeling geëindigd had. „Wij danken onze 5 DB ZANDOROEVK. gevangenschap aan de hebzucht van den graaf, hoewel ik niet begrijpen kan, hoe hij, zonder het bewijs van onzen dood, aan onze goederen kan komen. Evenwel — hel raadsel zaJ wel opgelost worden — nu moeten wij overleggen, welk voordeel wij uit Bessy's mededeeling kunnen trekken." Zij overlegden met elkander zonder tot een besluit te kunnen komen. Wat zouden zij ook beginnen? Het eenige, wat zij deden, bestond een papier te beschrijven, dat Edgar dan uit den toren in een boot werpen zou. Het papier bevatte een kort verhaal van de ontmoetingen der kinderen, en het verzoek, dit aan den heer Lambert in Londen te vertellen. Overigens besloten zij Bessy's kennis van de Iersche taal geheim te houden, om des te zekerder te weten te kunnen komen wat hun oppassers in hun schild voerden. Zoo verstreken weer veertien dagen na de eerste wandeling der gevangenen, Bessy deed alle mogelijke moeite om het een en ander te weten te komen, maar tevergeefs! De soldaten, die wacht hielden, babbelden niet met elkander, en er kwamen geen anderen meer praatjes houden. Het blad beschreven papier was op een avond naar buiten geworpen, toen zij een jongmensch, vermoedelijk een visscher, in een boot onder den toren zagen voorbijvaren — maar niemand wist of het in goede handen was gekomen. Eindelijk op een dag, juist toen de gevangenen weder op de binnenplaats gingen wandelen, werd plotseling de poort opengestooten; — een jongen, die Edgar reeds meermalen gezien had, trad binnen, door een anderen gevolgd — Bessy, die hem zag, stiet een kreet uit — de wacht ijlde wantrouwend naderbij — het arme meisje had zich erg aan een speld gekrabd, zoodat de bloeddruppels van haar hand liepen. Toen de soldaten weder heengingen, waren de jongens verdwenen. Eén van hen herkende Edgar voor den zoon van John Willet, — maar wie was de andere? Bessy scheen dat te weten, hoewel zij slechts een oogenblik zijn gelaat gezien had. Maar zij zweeg en hield zich alleen met haar gewonde hand bezig. Heimelijk gaf zij Edgar en Lucy een wenk spoedig in den toren terug te keeren, en haar glinsterende oogen toonden aan, dat zij een gewichtige mededeeling had te doen. VIJFDE HOOFDSTUK. Eindelijk bericht van de „Victoria". Terwijl de gevangenen treurig en somber in hun kerkei smachtten en met verlangen hun bevrijding te gemoet zagen, wachtte onze goede, trouwe James in Londen geduldig op tijding van zijn zuster. Hoewel hij met eigen oogen gezien had, dat zij gezond en wel aan boord van den kotter waren gegaan, die hen naar Frankrijk zou brengen, kon hij den angst toch niet onderdrukken, dat hun het een of ander gevaar boven het hoofd hing. Evenwel kon hij zich niet duidelijk voorstellen van welken aard dit gevaar zou zijn. Intusschen, Bessy had hem stellig en zeker beloofd aanstonds na hun aankomst te Parijs te schrijven. James berekende dus, dat het ongeveer veertien dagen zou duren alvorens de brief kon komen, en trachtte tot dien tijd zijn ongeduld te matigen en zijn oange voorgevoelens te verdrijven. Dagelijks reed hij als naar gewoonte naar de zandgroeve, laadde zijn kar met het beste zand, dat hij kon vinden, babbelde onderwijl, om zich den tijd te korten, tegen Bob of Tommy en ging 's avonds vermoeid naar huis, waar hij met zijn moeder over Bessy, Edgar en Lucy praatte. Maar er verliepen acht, veertien dagen, drie weken, zonder dat er eenig bericht van Bessy kwam. James werd ongerust, zijn angst vermeerderde en een verterend ongeduld maakte zich van hem meester. Eiken avond, als hij thuis kwam, was zijn eerste vraag: ,.Moeder, is er ook een brief gekomen?" En als hij dan ten antwoord kreeg: „Neen, lieve James, nog niet!" dan zuchtte hij en wenschte hij vleugels te hebben, om als een vogel over de zee te kunnen vliegen, ten einde zijn zuster en zijn vrienden in het vreemde land op te zoeken. Met eiken dag werd zijn argwaan jegens graaf Ludlow levendiger. Hij herinnerde zich het gesprek, dat hij in de herberg beluisterd had. en hij werd hoe langer hoe bezorgder, daar de berichten uit Frankrijk steeds op zich lieten wachten. Tevergeefs zocht zijn moeder hem gerust te stellen en hem zijn vrees uit het hoofd te praten. „Waarvoor ben je toch bang?" zeide zij menigmaal tot hem. „Een brief uit Frankrijk, die eerst over de zee moet gaan. kan door allerlei verhinderingen opgehouden worden. Tegenwind kan het schip van koers brengen, — zij kunnen mogelijk weken lang op zee rondzwalken, vóór het hun gelukt de haven binnen te zeilen, en bovendien hoe licht geraakt een brief verloren. Waarom wind je je toch zoo op? Wat voor kwaad kan onze Bessv en uw vrienden overkomen, de graaf is immers bij hen!" „Ja, juist omdat de graaf bij hen is!" riep James uit. „Ik vertrouw hem niet— 'tis een slecht mensch!" „Laat hij dat dan wezen — wat kan hij onze kinderen doen?" antwoordde zijn moeder. „Vermoorden durft hij ze niet; — hoogstens zal hij ze wat gestreng behandelen en dat is toch geen doodwond. Wees toch niet dwaas, James! Uw angst is noodeloos en als Bessy's brief eindelijk komt, zul je over uw eigen angst moeten lachen!" „Ja, al s de brief komt," zeide James hoofdschuddend. „Dan wil ik graag lachen. Was hij er maar!" James hoopte, wachtte, wachtte steeds met immer sterker wordend verlangen, — er kwam geen brief, eo hij kon zijn ongeduld bijna niet meer bedwingen. „Weet ge wat, moeder," zeide hij op een dag, ,,ik ga naar den heer Lambert en zal hem vragen of hij soms al tijding heeft ontvangen. Hij heeft bepaald al een brief van Edgar of Lucy. Hoe dom, dat ik daaraan niet eerder gedacht heb! Maar nu ga ik er aan stonds op af." 't Was juist Zondag en dus verzuimde hij niets met zijn bezoek. Snel ging hij naar het kasteel, klom over het parkhek en vond den heer Lambert juist bezie met de reeën te voeren, die vertrouwelijk uit zijn hand aten. „Ha, James, beste jongen!" riep de heer Lambert hem te gemoet — „breng je tijding van uw zuster?" „Neen, mijnheer," antwoordde James. „Integendeel ik kwam juist bij u om tijding." „Nog niets ontvangen, mijn jongen," zeide de heer Lambert. „Noch van den graaf, nóch van de kinderen. Ik vrees bijna, dat zij een moeilijke overvaart hebben gehad, die lang geduurd heeft. Wij moeten geduld oefenen, lang kunnen de brieven zich niet laten wachten!" „Maar ik maak mij ongerust, mijnheer Lambert," zeid« James. „Als hun maar niets overkomen is!" „Komaan — wat zou hun overkomen, James?" vroeg Lambert onbezorgd. „Misschien wat storm — erger is hun zeker niet overkomen, want dan had ik het wel in de couranten gelezen. Neen, neen, wees jij maar niet ongerust, beste jongen." „Maar, mijnheer Lambert, 'tis toch opmerkelijk, dat wij niets van hen hooren," zeide James. „Volgens mijn berekening moeten zij reeds lang te Parijs zijn aangc komen, en een brief van daar is hoogstens drie of vier dagen onderweg!" „Dat is niet altijd zeker," hernam de heer Lambert. „Wij hebben in de laatste dagen veel ongunstig weer gehad en dus is het mogelijk, dat er sterke tegenwind was. En bovendien, — och daar weten wij alles van! bovendien geloof ik niet, dat de kinderen zooveel haast hebben gehad om ons te schrijven. Zij zijn jong en onbe dachtzaam. In Parijs zijn honderderlei mooie, vreemde zaken te zien en dan denken ze niet zoo aanstonds aan de achtergeblevenen, maar leven bij den dag. Geduld maar. beste James. Als de jongelui eerst goed uitgerust zijn en eens flink hun oogen den kost hebben gegeven, dan komt de tijd tot schrijven. Wees maar onbezorgd je moet niet dadelijk het ergste vreezen, omdat een brief langer wegblijft dan je gemeend hadt." Wel is waar werd James door deze troostwoorden niet geheel en al gerustgesteld, maar de onbezorgdheid van den heer Lambert beurde hem toch op en hij keerde ietwat geruster naar zijn moeder terug. Evenwel vatte hij het voornemen op, om eiken dag eens bij Lambert in te wippen en te vragen, of hij al tijding had ontvangen. Hij wilde den volgenden morgen juist met Rob en Tommy naar de zandgroeve gaan, toen er onverwachts een bode van den heer Lambert kwam, die hem verzocht oogenblikkelijk bij dezen te komen, daar hij hem belangrijke tijdingen had mee te deelen. ,,Ha, moeder, eindelijk!" riep hij uit. ,,Nu zullen wij hooren, hoe onze Bessy het maakt!" Tommy werd weer uitgespannen en in den stal gebracht, daar hij veel te langzaam liep voor het ongeduld van James — en nu ging deze met Bob op weg en Irad, met een gelaat, dat van blijdschap straalde, bij den heer Lambert binnen. „Goeden morgen, mijnheer!" riep hij hem vroolijk toe — ,,dus eindelijk een brief!" T)e heer Lambert, die met zijn rag naar de deur had gezeten, keerde zich nu met een bleek en ontsteld gelaat om. „Verblijd je niet te vroeg, beste jongen," zeide hij hoofdschuddend. ,,Tijding heb ik evenwel ontvangen, maar niet van dien aard, dat wij er ons bijzonder over behoeven te verblijden." ,,Groote God, mijn voorgevoel!" riep James ontsteld uit en beefde over zijn gansche lichaam, terwijl hij even bleek werd als de heer Lambert. „Maar wat het ook zij — zeg het mij, mijnheer! Is hun een ongeluk overkomen ?" „Ja, beste James, en ik vrees het ernstigste, dat hen kon treffen," zeide Lambert. „Wel is waar heb ik nog geen nadere berichten, maar de courant doet mij het ergste vreezen. „Lees zelf, James! Ik koester slechts een geringe hoop." Met koortsachtig ongeduld greep James naar de courant en las de plaats, die Lambert hem aanwees. Zij luidde als volgt: „Boulogne. Een beklagenswaardig ongeluk heeft in de nabijheid onzer stad plaats gegrepen. De „Victoria", een Engelsche kotter, is gedurende den nacht op een rif gestrand, en tot dusverre heeft men niet vernomen, of de equipage gered is. Slechts een enkelen passagier is het gelukt al zwemmende den oever te bereiken. Naar men zegt, zijn ook drie kinderen van voorname afkomst, die een kostschool in Parijs zouden bezoeken, in de golven omgekomen, 't Is in het oog loopend, dat de kotter bij stil weder strandde. De bemanning moet zeer nalatig zijn geweest, daar het ongeluk zonder groote moeite voorkomen had kunnen worden." Bleek en bevend zonk de arme James op jen stoel neder „Dood dus! Alle drie gestorven!" riep hij snik kend. „O God, daar ben ik bang voor geweest! Stijn ergste vermoedens zijn uitgekomen. Arme Bessy! En mijn lieve moeder, wat zal zij bedroefd zijn! En Edgar en Lucy! Allen dood — barmhartige Hemel, dat is vreeselijk!" „Wees bedaard, James," zeide de heer Lambert deelnemend en medelijdend. „Courantenberichten behelzen niet altijd waarheid en misschien is het ongeluk niet zoo groot als wij meenen! Graaf Ludlovv is, naar het schijnt, gered, en die zal ons ongetwijfeld wel naricht geven, verzwijg tot zoolang alles voor uw moeder, want als het ongeluk werkelijk gebeurd is, dan hoort zij het altijd nog vroeg genoeg. Moed, moed, beste James! Misschien zijn er al troostrijker berichten voor ons onderweg. Ha, wat is dat?" Een knecht trad binnen en bracht eenige brieven. Mijnheer Lambert las de adressen, greep er een brief uit, brak hem haastig open en las met zichtbare spanning. „Dat is zeer zeer treurig!" zeide hij toen bedrukt. „James, houd je nu goed, het ergste is gebeurd, de couranten hebben ditmaal de waarheid gesproken." „Hoe weet gij dat, mijnheer?" Hiei is de brief van graaf Ludlow, dien ik verwachtte," ging de heer Lambert voort. ,,De „Victoria" is werkelijk gedurende den nacht gestrand, — de be manning heeft in de eerste ontsteltenis de boot ge nomen, zonder zich om de passagiers te bekommeren. De graaf heeft nog getracht de kinderen te redden maar te laat, de kajuit, waarin zij sliepen, stond al onder water, en hem bleef niets over, dan al zwem mende de niet ver verwijderde kust te bereiken; de equipage is, zooals men gehoord heeft, een half uur beneden Boulogne geland. De graaf is wanhopend over het ongeluk, dat de kinderen heeft (getroffen, .en woedend op de bemanning, die door een weinig voorzichtig heid het ongeluk had kunnen voorkomen. Maar wat geeft brommen en klagen? Het ontzettende is gebeurd, trouwens ik geloof niet, dat graaf Ludlow er zich zoo ongelukkig over gevoelt, want door den dood dier arme kinderen komt hij in het bezit van een jaarlijksch inkomen van tien duizend pond." James scheen geheel in zijn verdriet verzonken te zijn en nauwelijks de woorden van den heer Lambert te verstaan; eerst de laatste zin wekte hem uit zijn ver dooving op. „Wat?" zeide hij. „Krijgt de graaf zooveel geld door 'den dood van Edgar en Lucy ?" „Wis en drie," antwoorde de heer Lambert „hij is de naaste bloedverwant en erft dus al de goederen der kinderen. Maar wat kan jou dat schelen, arme jongen? Jou brengt de dood van uw zuster geen geld, maar alleen verdriet!" Plotseling kwam er een ontzaglijke verandering op het gelaat van James en schoten zijn oogen stralen, terwijl een gloeiende blos zijn wangen overdekte. „Hij, graaf Ludlow, de erfgenaam van zulk een verinogen?" riep hij uit. „Welnu — dan is graaf Ludlow de moordenaar van Edgar, LucyenBessy, of alle drie leven nog!" ..Maar jongen, hoe kom je aan dat dwaze vermoeden ?" vroeg de heer Lambert verwonderd. ,,De graaf een moordenaar? Onmogelijk! Ik ken hem sedert jaren hij is te lafhartig, om een moord te begaan!" „Nu dan leven de kinderen ook nog," riep James op den toon der innigste overtuiging uit — ,.dan is de geheele reis naar Frankrijk niets dan een om-den-tuin leiden, dan zijn Lucy,, Edgar en Bessy niet bij de stranding der „Victoria" verdronken, maar ergens weggemoffeld, en ik wed wat gij wilt, mijnheer Lambert, dat zij alle drie naar Ballygreen in Ierland zijn gebracht." „Maar waarom, dwaze jongen?" vroeg deze. „Waarom? Bemerkt gij dat dan niet duidelijk?" antwoordde James. „Omdat de graaf zelf in het bezit der goederen zijner pupillen wil komen; hij durfde ze niet vermoorden, uit lafheid, of omdat hij bang was voor de straffe Gods of de gestrengheid der wet; wat doet hij dus ? Hij laat de kinderen verdwijnen, verstopt ze in een afgelegen hoek der aarde, waar zonder zijn toestemming niemand kan komen, — hij sluit een contract met een kapitein, laat het schip expres stranden, waarvan hij de waarde vergoedt geeft voor, dat de kinderen dood zijn, verdronken in het schip - en, daar er niets meer van de kinderen gehoord wordt, daar zij spoorloos zijn verdwenen en navorsching vruchteloos is, neemt de graaf bezit van de goederen, die met de vergoeding van een oud, bouwvallig schip niet te duur betaald zijn. Ha, het spel is fijn uitgedacht door den graaf, en 't is een geluk, dat ik hem in de kaart heb gezien." „Welke gedachten, James, je doet mij duizelen!" zeide de heer Lambert verwonderd en verward. „Hoe kom je aan dat denkbeeld? Hoe vreemd het ook klinke — er is iets in, dat mij niet zoo onwaarschijnlijk voorkomt!" „Maar alles is zoo waar, dat ik er niet aan twijfel," antwoordde James. „Herinner u maar hoe onaangenaam het den graaf was, dat Lucy met alle geweld Bessy wilde meenemen. Dat moest hem immers onverschillig wezen — maar neen, de graaf vreesde in Bessy een spion te vinden, en daar hij geen belang in haar stelde, had hij haar gaarne hier willen laten. Daarbij het gesprek dier beide Iersche matrozen, dat ik in die herberg aan de haven beluisterde. Toenmaals sloegt gij er geen acht op; maar nu vindt ge het toch van grooter belang. Ik ben zeker van mijn zaak en zou vandaag nog naar Ierland reizen, als ik er geld genoeg toe had. Maar nu geduld maar — moeder heeft opgespaard. — Zij zal het wel willen geven, als het Bessy's bevrijding geldt — en in het ergste geval verkoop ik Tommy en moet het zijn, den trouwen Bol) ook." „Dat is ten minste niet noodig," viel de heer Lambert hem in de rede. „Als je reizen wilt, zal ik wel voor het geld zorgen, al zou het den laatsten shilling moeten kosten van hetgeen ik gedurende twintig jaren bespaard heb. Maar, mijn jongen, bedenk wel wat je begint! Ierland is ver van hier en een gevaarlijk land bovendien, voor iemand die met kwade bedoeliagen komt. Als graaf Ludlow begrijpt, dat je zijn plannen wilt dwarsboomen, zullen zijn woede en boosheid zich over uw hoofd uitstorten." „Waarvoor zou ik vreezen, als God met mij is?" antwoordde James eenvoudig. „Maar je bent nog zoo jong, James," zeide Lambert. „Graaf Ludlow heeft waarschijnlijk zijn maatregelen zoo goed genomen, dat niemand bij de kinderen kan komen, ten minste als zij nog leven. Hoe zul je het aanleggen hun bewakers te misleiden en binnen een sterk, goed bewaakt kasteel te dringen; want dat is Ballygreen zonder twijfel. Zoodra men bemerkt, dat je uit Engeland komt, zullen zij je met wantrouwen bejegenen!" „Ik zal er wel op passen, dat te laten merken," antwoordde James. G.j weet toch wel, mijnheer, dat mijn vader een Ier was, en ik even goed Iersch als Engelsch spreek. Neen, neen, dat maakt mij niet bevreesd — ik ben alleen maar ongerust over mijn goede moeder; als zij ziek werd, terwijl ik weg was, of haar het een of ander overkwam, daarover maak ik mij alleen maar angstig." „O, wat dat aangaat, kun je gerust zijn," antwoordde Lambert. „Ik zal haar, zoolang je weg bent, dagelijks bezoeken en vragen wat zij noodig heeft — of nog beter, zij komt hier bij mij, en als de graaf haar aan- wezigheid opmerkt, kan ik licht, iets bedenken, dat zijn argwaan in slaap sust." „Goed, dan zal ik er met haar over spreken," zeide James vastberaden. ..Vandaag nog breng ik haar hier en morgen reis ik naar Ierland. Weet ge, mijnheer, in welk gedeelte Ballygreen ligt?" „Neen, alleen weet ik, dat het zoo wat aan de zuidelijke kust moest liggen," antwoordde Lambert. ,,'tZal intusschen niet veel moeite kosten, dit uit te vinden. Maar als dit je gelukt, wat dan?" „Wel," zeide James, „dan zal ik vóór alle dingen zien uit te vorschen of de verdwenenen zich daar bevinden." „En dan?" „Dan zal ik beproeven tot hen door te dringen. Maar natuurlijk niet zonder de grootste voorzichtigheid in acht te nemen." „En als dat je nu gelukt, James, wat dan?" „Dan? Wel dan zal ik mijn best doen ze te bevrijden !" antwoordde James met een onwankelbaar zelfvertrouwen. „Waarlijk, je bent een moedige jongen," zeide de heer Lambert. „Nu wij zullen zien wat je zult uitrichten. In elk geval is er al veel bereikt, als wij zeker weten of de gevangenen in het kasteel zijn of niet. Dan kunnen wij tegen den graaf optreden en hem aanklagen!" James vertrok. Hij vertelde zijn moeder, dat hij voor den heer Lambert een reis zou ondernemen, die weken laag zou duren, en overreedde haar gemakkelijk, om tot aan zijn terugkomst bij dezen te blijven. Den volgenden morgen bracht hij haar in het kasteel, ontving van den heer Lambert een aanzienlijke som geld en aanvaardde oogenblikkelijk de reis naar de haven, waar hij naar een schip zocht, dat hem naar Ierland kon brengen. ZESDE HOOFDSTUK. Nasporingen. James dacht nu aan de herberg, waar hij eenige weken geleden het gesprek der beide zeelieden had beluisterd. Daar zij voornamelijk door Iersche matrozen bezocht werd, vermoedde hij terecht, dat hij daar de beste nasporingen kon doen en trad hij de gelagkamer binnen. Bij zijn eerste bezoek waren er tamelijk veel gasten geweest, en nu ging hij brutaalweg naar een tafeltje en vroeg in zuiver lersch, of er niet een schip in de haven lag, dat voor Ierland bestemd was. Een matroos deelde James nu mede, dat nog denzelfden dag het schip „Fingal" onder zeil zou gaan naar Kinsale aan de zuidkust van Ierland, en ried hem aan, zich dadelijk bij den kapitein aan te melden. James volgde dezen raad op, de kapitein maakte DK ZAMDOItOEVfc. 6 geen de minste zwarigheid, om een passagier mede te nemen, en zeide hem oogenblikkelijk aan boord te gaan, daar zij over een paar uren zouden uitzeilen. James verzuimde niet deze aanwijzing op te volgen en bevond zich een uur later aan boord. Op den bepaalden tijd zeilde de „Fingal" uit, en James maakte gedurende den overtocht een plan, hoe hij zich in Ierland zou gedragen. Vooreerst wilde hij uitvinden waar het kasteel Ballygreen lag. Als hem dat gelukt was, zou hij in de nabijheid blijven en nadere tijding zien te krjjgen, en daarvan zou het afhangen welken weg hij moest inslaan, om tot zijn doel te geraken. Hij twijfelde er geen oogenblik aan, dat hij het zou bereiken, want hij was zich bewust voor de goede zaak te strijden en vertrouwde onwankelbaar op Gods bijstand. Begunstigd door een voorspoedigen wind, ging de overvaart snel en nog eer de „Fingal" in de haven van Kinsale het anker uitwierp, wist James al, dat Ballygreen ongeveer vijftien Engelsche mijlen van daar verwijderd lag. Een gelukkig toeval kwam hem daarbij te hulp. Er was een scheepsjongen aan boord, die in het dorp, dat aan den voet van het kasteel lag, thuis behoorde en James bereidwillig alles vertelde, wat hij weten wilde. „Goed," zeide James tot zichzelf — „het begin belooft wat, wij zullen zien wat er daarna gebeurt!" Te Kinsale gekomen, betaalde hij zijn passage en ging naar een kleerenwinkel, waar hij een stel goed kocht zooals hij het de Iersche boerenjongens zag dragen. Hij ruilde het gedeeltelijk voor zijn eigen kleeren in en verliet daarop de stad in de richting van Ballygreen. Den volgenden dag vroeg bereikte hij het dorp, dat, zooals wij zeiden, niet veraf lag, en vroeg in het eerste huis het beste waar vrouw Mac-Bally woonde. Men wees hem terecht, en hij kwam nu in een armoedige woning, waar de gezochte vlijtig zat te spinnen. „Goeden dag," zeide hij vriendelijk, ,,ik breng u de groeten van uw zoon!" „Van mijn Daniël?" riep de vrouw verheugd uit en zette snel het spinnewiel op zijde, om den vreemdeling beide handen toe te steken. „Wees welkom, vriend! En hoe maakt mijn jongen het ginds in de wijde wereld? Is hij gezond en vroolijk en denkt hij nog wel eens aan zijn oude moeder?" „Hij denkt veel aan u, vrouw Mac-Bally, en met hartelijke liefde," antwoordde James. „Het is een goede jongen, en hij stuurt u door mij vier guinjes,. opdat ge een paar vroolijke dagen kunt hebben!" „Och, die lieve jongen, die hartlap!" zeide de oude vrouw met tranen in de oogen. „En waar heb je mijn Daniël gezien?" „Aan boord van de „Fingal", antwoordde James. „Hij is vroolijk, gezond en wel. 't Is een goede vriend van mij, vrouw Mac-Bally I" „Dan ben je mij dubbel welkom, mijn jongen!" zeide de vrouw, en schudde hem nogmaals hartelijk de hand. „En vertel mij na eens of ik je eigens mee van dienst kan zijn? Wat een arme, oude vrouw doen kan, doe ik graag, al ware het alleen om Daniëls wil!" „Wel, ge kunt heel veel voor mij doen," antwoordde James. Daarom juist ben ik gekomen en Daniël heeft mij gezegd, dat ge mij wel van dienst zoudt willen wezen!" „Wel zeker, zeg mij maar waarmee?" zeide de vrouw, „mijn armoedige woning is tot uw dienst." „Die heb ik nu juist niet noodig," antwoordde James. „Als ge een klein kamertje voor mij overhadt en mij voor een week of wat in huis wildet nemen, zou ik u zeer dankbaar zijn en u ruim betalen voor alles wat gij voor mij doet. Zie maar eens," ging hij voort en haalde een handvol goudstukken uit zijn zak, „ik kan best betalen en doe het met pleizier. Ge moet mij voor een neef van u uitgeven, die u is komen opzoeken, en uw goede Daniël zeide mij, dat het best zou gaan, want dat gij een schat familie in het groene Ierland hebt wonen." „Ja, God zegene ze, neven en nichten bij de vleet," antwoordde de vrouw. „En als mijn woning je niet te armoedig is en mijn eten je niet te gering, blijf rlan in vredesnaam zoolang het je bevalt, en slaap in Daniëls kamertje in zijn bed. En wat de familie aangaat, dan kun je je met pleizier voor mijn neef uitgeven en dat is bovendien heel goed mogelijk, als wij het maar eens goed uitpluizen. Zeg mij nu maar eens, hoe je heet." „Ik heet James, tante," antwoordde James lachend. „James O'Nelly." „O'Nelly?" riep de vrouw uit. „Kijk nu toch eens aan, neef, de Mac-Bally's en de O'Nelly's zijn immers familie van elkaar geweest, en ik weet zeker, dat mijn grootmoeder een O'Nelly was. Nu dat is in orde! Maak het je nu maar gemakkelijk — maar ik ben bang, dat je je hier gauw zult vervelen." James maakte het zich gemakkelijk, vertelde de goede vrouw van haar zoon Daniël en vroeg of er onlangs bezoek op Ballygreen was gekomen? Daar wist vrouw Mac-Bally niets van, zij zeide, dat zij zich als een eenzame vrouw niet veel bemoeide met hetgeen er in de wereld voorviel, maar dat hij dat gemakkelijk van anderen te weten kon komen. James drong er niet verder op aan, maar verliet spoedig daarop de hut onder voorwendsel eens te willen wandelen en sloeg den weg in naar den bergtop, waarop het kasteel was gelegen. Hij kwain er bij zoover hij kon en deed zelfs driestweg een poging om binnengelaten te worden, maar de schildwacht wees hem barsch terug. Hij zag nu wel in, dat zijn onderneming niet zoo gemakkelijk zou gelukken als hij gemeend had. Het kasteel werd aan deze zijde ten minste streng bewaakt, en over de muren te klimmen was, hoewel niet onmogelijk. toch zeer moeilijk, daar hij gevaar liep aanstonds ontdekt te worden, als hij zoo iets vermetels beproefde. Hij ging dus den berg weer af en liep naar het strand, om te zien of zijn poging van dien kant beter zou kunnen gelukken. Maar aanstonds bemerkte hij, dat men zelfs met de ebbe niet van den zeekant het kasteel kon bereiken, daar de zee drie vierde van het voorgebergte bespoelde. „Goed," mompelde hij, „dan moet ik een boot zien te krijgen, wat in een visschersdorp zoo moeilijk niet zal zijn. Maar daarmee zal ik, om geen argwaan op te wekken, nog wat wachten!" Zonder dien dag nog iets naders te ondernemen, ging hij naar vrouw Mac-Bally terug en besteedde de volgende dagen, om kennis met de buren te maken. Daar hij uitstekend Iersch sprak en bovendien voorgaf een neef van zijn gastvrouw te zijn, viel het hem niet moeilijk het vertrouwen dezer eenvoudige lieden te winnen, die hoofdzakelijk van de vischvangst leefden. Gaarne geloofden zij hem, toen hij vertelde,, dat hij van een schip weggeloopen was en nu in het dorp zich schuil wilde houden, totdat men geen nasporingen meer naar hem deed. Hij gaf voor, dat men hem wederrechtelijk gedwongen had, om dienst te nemen, inaar hij nu niet aanstonds naar huis terugkeeren wilde, daar men hem natuurlijk daar het eerst zoeken zou. Deze vertelling was zoo eenvoudig, dat niemand hem wantrouwde. Het gebeurde zoo menigmaal, dat jongelieden geprest werden en zij dan bij de eerste gelegenheid de beste de vlucht namen! Hij poogde nu op allerlei manieren het kasteel binnen te dringen, maar weken verliepen er, vóór hij daartoe kon geraken. Een enkele maal gelukte het hem, door de eerste poort tot op het voorplein van het kasteel door te dringen, daar hij een emmer vol visch naar het kasteel bracht, om die daar te verkoopen. Maar verder dan de eerste binnenplaats liet men hem niet. Deze mislukte proeven zouden iemand, die minder volhardend was, misschien den moed doen verliezen, vooral daar er hoegenaamd geen vooruitzicht bestond, dal er zich mettertijd een lichtpunt zou opdoen. Maar James gaf het niet op; hij sprak zich zelf geduld in en rekende op het een of ander gelukkig toeval. Hij schreef aan Lambert, dat deze geduld hebben en niet bezorgd moest zijn, als hij langer uitbleef dan zij eerst gemeend hadden. Hij bespionneerde het kasteel Ballygreen. Hij wist nog wel niet zeker of de verdwenenen daar waren, want hij had nog geen spoor gevonden, — maar hij kon er haast niet aan twijfelen, dat zij er waren, want waarom zou het kasteel anders zoo streng bewaakt worden ? Hij kwam niet terug vóór hij nauwkeurig wist, hoe het er boven uitzag, en overigens was hij gezond en wel en behoefde niemand zorg voor hem te koesteren. Du? wachtte James of niet het een of ander gelukje hem te stade kwam. Overigens verzuimde hij niet, alles te doen wat hij kon, om zulk een gelegenheid op te zoeken. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat lag hij op de loer, en voer soms op de zee, om van daar waarnemingen te doen, ten minste als het goed weer was en een der visschers hem zijn boot toevertrouwde. Maar de klippen waren zoo hoog en de torenvensters, die op zee uitzagen, waren zoo diep in de muren gebouwd, dat hij van uit zijn boot niets duidelijk kon onderscheiden. Eindelijk werd dan ook zijn geduld beloond en werd hem een heerlijk vooruitzicht geopend. Niet ver van het kasteel verwijderd lag een klein boschje. Hier vooral vertoefde hij graag, daar hij van een der boomtoppen het kasteel uitstekend kon zien. Bovendien merkte niemand op, dat hij het boschje zoo druk bezocht, daar hij knippen en netten uitzette om vogels te vangen, in welke kunst hij weldra een zekere handigheid verkreeg. Op een dag — terwijl de herfstzon met gouden glans het loof der boomen bescheen — was James juist van plan, om de gevangen vogels te verzamelen, toen een knaap van een jaar of elf achter een paar boomen vandaan kwam en nieuwsgierig keek naar hetgeen hij uitvoerde. In den beginne lette James weinig op hem, hij kende den jongen niet en meende, dat het de zoon van een pachter of van een welgestelden boer uit den omtrek was. Nadat de knaap hem op eenigen afstand oplettend aankeek en hem daarna gevolgd was, kwam hij recht op James toe en zeide half schuchter, half vertrouwelijk: Luister eens, ik wou, dat ik ook zooveel vogels kon vangen!" „Wel, zet dan knippen uit en span netten, dan kun je ze ook vangen," antwoordde James. „Daar zit hem juist de knoop," zeide de jongen. Om dat te doen, moet men het eerst kunnen. Ik wou, dat je het mij kondt leeren!" „Daar heb ik tijd noch last toe," wilde James al kortaf antwoorden — maar hij bedacht zich, wierp een uitvorschenden blik op den knaap en zeide toen: „Maar wie ben je eigenlijk? Woon je hier in de buurt?" „Ik? Wel zeker!" antwoordde de gevraagde. „Ik ben Tom Willet en woon ginds op het kasteel. Mijn vader is kamerdienaar bij graaf Ludlow!" 'I Was maar goed, dat James juist een vogel losmaakte, toen hij dat antwoord kreeg en dus den knaap zijn rug toekeerde; anders had deze ongetwijfeld de vroolijke verrassing moeten bemerken, die zich op het gelaat en in de oogen van James afspiegelde. Hij was dus de zoon van den man, die door graaf Ludlow als gevangenbewaarder was aangesteld! Als James kennis met hem maakte, zou 't hem misschien gelukken bericht omtrent de gevangenen te krijgen en mogelijk wel in het kasteel kunnen binnendringen. Maar hij zag wel in, dat hij, om zijn plannen niet te verraden, zijn bedaardheid moest bewaren, en met een krachtige poging gelukte dit hem ook. Hij maakte den vogel los, bracht met bevende hand den strik weer in orde en keerde zich eerst toen weer tot den knaap. „Ha," zeide hij, ,,jij bent dus Tom Willet en woont ginds in dat oude nest. Hoe komt het, dat ik je nog niet gezien heb?" ,,Ik ben hier nog niet lang en mijn vader wilde niet, dat ik het kasteel zou verlaten," antwoordde Tom. „En waarom niet?" vroeg James, ,,'t Is me een mooie, vervelende liefhebberij daarboven opgesloten te zijn. 't Is vrij wat prettiger hier zoo rond te zwerven!" „Dat zou ik ook meenen," antwoordde Tom. „Vader heeft, dan ook eindelijk goed gevonden, dat ik eiken dag een paar uren naar buiten mag; alleen heeft hij mij streng verboden om te vertellen wat er boven gebeurt." „Nu, wat mij aangaat," zeide James, „zal ik je niet in verzoeking brengen om uw vader ongehoorzaam te zijn. Ik moet verderop naar mijn strikken zien. Dag, Tom!" „Wat, ga je al weg? Kom, laat mij meegaan," zeide Tom. „Ik zou zoo graag leeren, hoe men de vogels vangt. Jammer, dat ze allemaal dood zijn! Zou je ze niet levend kunnen vangen?" „Waarom niet? Heel gemakkelijk," antwoordde James. „Ga maar mee — ik zal je wel eens wijzen hoe dat gaat!" De uitnoodiging was den knaap te aangenaam dan dat hij er geen gehoor aan zou hebben gegeven. Hij liep met James door het boschje en luisterde oplettend naar de geheimen, die James hem onthulde. Vóór er een uur was voorbijgegaan, waren zij zoo vertrouwelijk en bevriend, alsof zij elkander jarenlang gekend hadden. Eindelijk zeide James, dat het nu tijd voor hem was om naar huis te gaan. „En ik moet ook weg," antwoordde Tom. „Maar wij moeten elkaar weer ontmoeten, 't Is zoo vervelend op het kasteel, dat ik wat in mijn schik ben een kameraad gevonden te hebben. Kom mij eens opzoeken, James!" ,.Ltat zou ik wel willen," antwoordde deze, maar dal gaat niet, er wordt niemand binnengelaten!" ,,0, ze zullen je wel binnenlaten, als ik er met mijn vader over gesproken heb," zeide Tom met zelfvertrouwen. ,.Mijn vader houdt veel van mij en slaat nooit een verzoek van mij af. Dan vangen wij vogels en zetten die boven in een kooi!" ..Heb je dan een kooi?" vroeg James, die de toegenegenheid van den knaap hoopte te winnen. „Als je er geen hebt, zal ik er een timmeren, waarin wel twintig vogels kunnen!" „Dat zou heerlijk zijn!" riep Tom gelukkig uit. „Ja, doe dat, beste jongen. En morgen kom ik weer naar de strikken zien. Misschien zijn er dan wel levende vogels in!" „Dat kan wel wezen, want ik heb er de strikken naar ingericht," antwoordde James. „Kom dan maar en ik zal maken, dat de kooi morgenmiddag klaar is." Zij namen hartelijk afscheid en Tom keerde naar het kasteel terug, terwijl James in het boschje achterbleef, ten einde buigzame rieten af te snijden, om er de beloofde kooi van te maken. Eerst toen hij er genoeg van bij elkander had, ging hij naar de woning van vrouw Mac-Bally en bracht den avond in nadenken verzonken door. Na de zaak van alle kanten bekeken te hebben, besloot hij bedaard de dingen hun gang te laten gaan en geen poging in het werk te stellen, om Tom te overreden hem op het kasteel te brengen. Hij wilde zich ook van alle vragen onthouden, daar misschien Toms vader argwaan zou kunnen opvatten. Den volgenden middag stond Tom al in het boschje, toen James met de vogelkooi aankwam. De blijdschap van den knaap was groot, maar evenaarde zijn neerslachtigheid, toen hij James stotterend en aarzelend vertelde, dat zijn vader hem ten strengste verbodan had iemand mee te brengen. „Nu, wat komt er dat op aan?" antwoordde James inet voorgewende onverschilligheid. „Wij kunnen hier buiten genoeg met elkaar babbelen." Zij liepen door het boschje en Tom was overgelukkig toen hij acht levende vogels in zijn kooi had. Zielsvergenoegd snelde hij weg en den volgenden dag was hij weder in het boschje. James had onderwijl nog een kooi gemaakt, en weder vonden zij eenige levende vogels in de strikken. Zoo ging het verscheidene dagen achter elkander. James zinspeelde er volstrekt niet op, dat hij het kasteel zou willen bezoeken, richtte geen enkele vraag tot Tom en wachtte geduldig af of zijn verstandig gedrag geen vruchten zou dragen. En 't gebeurde! Op een dag, toen hij juist met Tom in het boschje was, hoorde hij voetstappen naderen en zag hij een man. „Mijn vader!" riep Tom. Verwonderd, tnaar geenszins ontsteld keek James den naderende aan en nam zijn pet af. John Willet zag hem een oogenblik uitvorschend aan. „Jij bent dus degene, niet wien mijn Tom kennis heeft gemaakt?" „Ja, vader," antwoordde Toni niet een vriendelijken blik op James, die nu een beleefde buiging maakte. ..Goed — 't doet mij pleizier, dat ik je toevallig ontmoet," ging John Willet voort. „Ben je een Ier?" „Ja, mijnheer," zeide James — en vertelde toen aan dezen het sprookje, dat hij verzonnen had. John Willet knikte met het hoofd, zeide nog een paar onbeduidende woorden tot de knapen en verwijderde zich toen, zond ar James uit te noodigen zijn zoon op te komen zoeken. Een paar uren later scheidden James en Tom. Toen de eerst bij vrouw Mac-Bally binnentrad, vertelde zij hem, dat een vreemde heer bij haar geweest was, die nauwkeurig naar hem onderzocht had. „En wat hebt ge hem verteld, tante?" vroeg James in spanning. „Wel, wat anders dan hetgeen je mij verteld hebt, beste jongen," antwoordde zij. „Hij ging wat in zijn schik weg en scheen zeer verheugd over den lof, dien ik je gaf." James vermoedde aanstonds, dat de vreemde heer niemand anders was geweest dan John Willet, en verlangde vol ongeduld naar den volgenden dag, daar hij hoopte, dat diens bezoek niet zonder gevolgen zou blijven. En hij bedroog zich niet. Reeds op den morgen van den volgenden dag kwam Tom vol blijdschap aan en riep hem vroolijk toe, dat hij op het kasteel mocht komen. James was bijna overstelpt van verrukking. Hij zeide echter eenvoudig: „Dat vind ik prettig, Toni. Nu kan ik eens zien, hoe het er boven bij je uitziet, en ik zal je menigmaal bezoeken, als het weer slecht wordt." „Nu, zoolang hoef je niet te wachten," antwoordde Tom, „je moet aanstonds meekomen, en zien of mijn vogels het goedmaken" ,.Later, Tom, later!" antwoordde James. „De vogels loopen niet weg. Vóór alles moeten wij naar het boschje gaan en zien of er geen nieuwe gevangen ^ijn. De morgen was goed — koud en nevelig — dan komen zij het best in de strikken." „Zooals je wilt, James," zeide Tom. „Maar dan kom je mee, nietwaar?" „Wat graag," antwoordde James tamelijk onverschillig en verdiepte zich met zijn jonge vriend in zijn bezigheid. Eerst toen alles in orde was, volgde James de uitnoodiging van Tom op. Zij gingen. De poorten werden voor hen geopend, de wachten lieten hen ongehinderd door. Zij kwamen op de tweede binnenplaats. Toen James binnentrad, zag hij er juist de gevangenen. Bessy, die hem aanstonds zag, stiet een kreet van verrassing uit, dien James niet scheen te hooren; hij legde enkel zijn vinger op den mond en ging snel de plaats over naar de kamer van Tom, d i e hem haastig voorging. ZEVENDE HOOFDSTUK. De vlucht. Nu was James in het kasteel en was het gewichtigste bereikt. Nimmer had het hem meer moeite gekost zijn zelfbeheersching te bewaren, dan op het oogenblik toen hij bemerkte, dat zijn vermoedens waarheid bevatten en hij zijn liefste hoop vervuld zag. 't Gelukte hem evenwel volkomen, om de schildwachten te misleiden. Niemand hunner, zelfs John Willet niet, die zijn komst en zijn ontmoeting met de gevangenen van uit een venster bespiedde, koesterde den minsten argwaan. Terloops vroeg James slechts wie die kinderen waren, die op de binnenplaats rondliepen, en drong er niet. verder op aan, toen Torn antwoordde, dat hij dat niet wist en er ook niet. over mocht praten. „Ook al goed," dacht James, ,,'t Is voldoende, dat ik al weet, dat zij er zijn. Er zal zich wel eens een gelegenheid opdoen, om een woordje met Bessy te spreken, en als het zich voordoet, zal ik het niet ongebruikt laten voorbijgaan." Ondertusschen gingen er verscheidene dagen voorbij en kwain de gewenschte gelegenheid niet. De gevangenen werden zóó streng bewaakt, dat James ze niet onbemerkt kon naderen, en bovendien was Toin bij hem, voor wien hij zich, ofschoon deze niet wantrouwend was, toch in acht moest nemen. James peinsde op middelen, om zich met Bessy in verbinding te stellen en na lang nadenken viel hem iets in, aan het gelukken waarvan hij niet meende te kunnen twijfelen. Hij maakte twee ballen, den eenen vulde hij met watten, den anderen met een fijn, zijden koord, dat dun en tevens sterk was. Middenin stak hij een briefje, waarop hij de volgende woorden geschreven had: ,,IIoud u iederen avond om elf uur aan het toreuvenstertje bereid. Hoort gij fluiten, bind dan iets zwaars aan het zijden koord en laat het in zee glijden. Fluit ik nog eens, trek het dan weder op met de touwladder, die ik er aan vastgebonden heb. Je maakt die stevig vast aan het raam, en met behulp daarvan zal ik je opzoeken!" Hij stak de beide ballen bij zich en nam de eerste de beste gelegenheid waar, toen de gevangenen weder eens buiten waren, om Tom te vragen om wat met den bal te spelen. Deze vond het goed en zij gingen naar buiten. James liet in het geheim zijn zuster de twee ballen zien, stak dien met het zijden koord weder in zijn zak en begon met den anderen te gooien, 't Duurde niet lang of hij wierp den bal zoo, dat deze vlak bij Bessy nederkwam. Hij sprong toe — haalde hem en legde in plaats daarvan den bal met het koord neder. Bessy raapte hem op en gaf dit James, die onderwijl weer aan 't spelen was, door teekenen te kennen. Niemand bemerkte deze list. 's Nachts tegen elf uur ging James, onder het voorwendsel de netten te stellen naar zee. Vrouw Mac-Ballv twijfelde er volstrekt niet aan, want James had allerlei netten en touwwerk bij zich, en zij bemerkte niet, dat er een touwladder bij was, die James eenigen tijd geleden stilletjes gevlochten had. Aan het strand vond hij de boot, die hij van een buurman geleend had, en sprong er in. Hij roeide naar de rots, waarboven zich het kasteel verhief, bond haar aan een vooruitstekende punt vast en gaf het teeken. Aanstonds werd boven een raam geopend en gleed het zijden koord onhoorbaar naar beneden, waar James het vastpakte. Hij bond er de ladder aan vast, floot nogmaals en het koord werd omhooggehaald. James wachtte nu een oogenblikje, totdal hij kon vermoeden, dat de ladder vastgemaakt was, hij probeerde of het stevig genoeg was en klom toen met evenveel moed als vlugheid naar omhoog. Hij bereikte gelukkig den top der klip — rustte daar een paar minuten, klom hooger en sprong eenige oogenblikken later door het geopende venster in het torenkamertje, in de armen zijner zuster. DF ZANDGROEVE. 7 „Goddank!" zeide hij met nauw te onderdrukken blijdschap — „eindelijk zijn wij weer vereenigd! Ik kan je allen weer omhelzen, hoe gelukkig maakt mij dat!" ,.En ons!" riepen de gevangenen uit. „Hoe ben je toch achter ons verblijf gekomen, James?" vroeg Bessy. „Het was voor ons een wonder, toen je daar zoo eensklaps de binnenplaats opkwaamt." James helderde dit raadsel op en daarna moesten de gevangenen hun avonturen verhalen, 't Bleek nu ontegenzeglijk, dat graaf Ludlow zich van hun vermogen meester maken en hen levenslang met Bessy opgesloten zou houden. „Goed zoo," zeide James, de zaken zijn juist zoo als ik vermoedde, en 't is mij ten minste gelukt bij je te komen. Maar wat nu te doen? Daar de graaf je nimmer vrijwillig de vrijheid zal hergeven, moeten wij op middelen zinnen om te vluchten." „Ja, beste James," zeide Edgar — „laten wij vluchten, zonder uitstel! Het raam is open — de touwladder, die jou gedragen heeft, zal ons ook houden. Wij komen in de boot naar land, vluchten dezen nacht nog verder en gaan naar Londen, waar de trouwe Lambert ons wel voor den verraderlijken graaf zal beschermen. Waarom te aarzelen? Gauw voortgemaakt, James! zulk een goede gelegenheid komt niet meer voor." „Niet zoo haastig, Edgar," antwoordde James bedaard. Overijling kan alles bederven, en je vergeet, dat, hoewel wij vrij en gemakkelijk langs deze touwladder naar beneden kunnen komen, dit voor Lucy en Bessy bepaald onmogelijk is. Als wij niets anders kunnen bedenken, zullen de meisjes ons niet kunnen vergezellen." „Wel, vlucht jij dan, Edgar, wij blijven," zeide Lucy na zich even bedacht te hebben. „Als jij vrij bent, is hel gewichtigste bereikt. Jij gaat met James naar Londen, en uw tegenwoordigheid zal voldoende zijn, om de schelmerij van den graaf te ontmaskeren." „En jij en Bessy dan?" vroeg Edgar. „Zouden wij jullie hier achterlaten, dat nooit!" „Wat kunnen ze ons doen?" antwoordde Lucy. „Zij zullen ons geen kwaad durven doen, wanneer jij vrij bent, want zij zullen dan wel begrijpen, dat de straf niet zal uitblijven. Maak je om ons niet ongerust!" „Lucy heeft gelijk," zeide James. „Als Edgar vrij is, dan is het nutteloos, dat de graaf Lucy en Bessy gevangen houdt. Zijn schelmerij is dan ontdekt, Vlucht met mij, Edgar, laat ons naar Londen gaan en een bevel tot inhechtenisneming voor den graaf zien te krijgen. Fs hij gevangen, dan wordt deze kerker vanzelf ge opend." Hoe verstandig deze gronden ook waren, Edgar aarzelde nochtans den voorslag aan te nemen, omdat hij bang was, dat men Lucy en Bessy in zijn afwezigheid zou mishandelen en zijn vlucht op haar wreken. Tevergeefs trachtten de overigen hem zijn angst uit het hoofd te praten, en James vreesde al, dat hij alleen weg zou moeten gaan, toen er onverwachts iets gebeurde, dat een andere wending aan de zaak gaf. „Stil," zeide Bessy eensklaps — „ik hoor op de binnenplaats gerucht — loopen en verwarde stemmen. Stil. misschien kunnen wij iets vernemen." Zij zwegen, en Bessy snelde naar de kamer, die op de binnenplaats uitkwam. Zij opende behoedzaam het raam en luisterde. „Doe de poort open," hoorden zij John Willet zeggen. „Aanstonds kom ik zelf." „Ja mijnheer!" riep een andere stem terug — en dadelijk daarna verschenen eenige mannen met lantaarns, die door de kleine poort naar de buitenste binnenplaats liepen. Anderen kwamen met fakkels, die een helder schijnsel in het rond wierpen, en geholpen door het maanlicht, den nacht in een dag veranderden. Bessy zag John Willet naar buiten komen, maar nog vóór hij aan de poort was, kwam er iemand naar binnen en hield hem tegen. In het eerste oogenblik kon Bessy het gelaat van den vreemde niet onderscheiden — maar toen hij zich omkeerde, stiet zij een kreet van schrik uit. „Wat is er?" vroeg James. ,,'tls de graaf zelf!" antwoordde Bessy. „Wij zijn verloren!" „Stil," vermaande James. „Laat ons hooren wat hij zegt." Hij neigde zijn oor naar de vensteropening en luisterde. „Hoe gaat het met de gevangenen, Willet?" vroeg de graaf luid genoeg, dat James elk woord kon verstaan. T „Zij zijn gezond, mijnheer," antwoordde Willet. ,,'t Lijkt wel alsof zij zich in hun noodlot schikken, hoewel zij weten, dat zij hier levenslang zullen blijven" „Neen, neen, zij blijven hier niet," antwoordde de graaf. „Zij zijn hier niet veilig genoeg, niet ver genoeg van Engeland verwijderd. Morgen gaan zij heen — het schip, dat hen naar Nieuw-Holland zal brengen, ligt gereed. Daar zijn zij beter bewaard dan hier, en ik heb er voor gezorgd, dat zij noch terugkomen, nóch iemand eenig bericht zenden. Hier — de duivel kon mij eens een streep door de rekening halen en alles aan den dag brengen, 't Is beter, als zij uit de voeten zijn!" „Zij zijn hier al veilig genoeg, graaf," antwoordde Willet. „Zonder mijn toestemming gaat hier niemand in of uit." „Je hebt gelijk, maar voorzichtigheid schaadt niet," zeide de graaf. „Ik wil van de zorg bevrijd zijn. Breng mij bij hen, Willet, — ik zal hun zeggen, dat zij morgen het kasteel vroeg verlaten." „Komt hier met de lantaarns!" riep Willet. „Dezen kant, graaf. Wij hebben ze in den toren gebracht!" De graaf en Willet gingen, van eenige bedienden met lantaarns vergezeld, naar den toren. Snel ging James van het raam. „Zij komen!" zeide hij. „Gauw het raam toe, opdat zij de touwladder niet zien. Ik kruip onder een der bedden. Gaat gauw liggen!" Er was geen keus. James kroop onder het bed en de gevangenen wierpen zich op hun legersteden. „Nu weer er uit I" zeide James. „Ze moeten denken, dat je al naar bed waart gegaan, maar door het gedruisch, dat je gehoord hebt, opgestaan bent, om de reden te vernemen. Dat zal het best verklaren waarom je wakker en gekleed bent!" „'t Is een goede raad, volgen wij hem op," antwoordde Edgar. Nauwelijks bleef hun zooveel tijd over hun bedden en kleederen wat in wanorde te brengen, toen de gevangenisdeur geopend werd en graaf Ludlow begeleid door Willet binnenkwam. De graaf wierp een wantrouwenden blik in het rond en vroeg barsch, hoe het kwam, dat zij aangekleed waren. Edgar kwam met zijn sprookje voor den dag en dit werd geloofd. ,,'t Is goed," zeide hij. „Gaat slapen, morgenochtend vroeg verlaten jullie dit kasteel." „Om naar Londen terug te keeren?" vroeg Edgar. „Dal zul je wel zien," antwoordde de graaf. „Je zult gaan waarheen men je zal brengen! Dus tot zoolang geduld!" „Maar waarom worden wij als misdadigers behandeld en opgesloten?" vroeg Edgar hartstochtelijk. „Gij zult daarvan rekenschap moeten geven, graaf!" „Bah!" zeide deze verachtelijk lachend. „Vraag mij maar rekenschap, als je kunt. Gode bevolen, tot zoolang!" Hij verliet met zijn metgezel het vertrek. De gevan- genen hoorden de voetstappen wegsterven, en eerst toen zij niet meer weerklonken, waagde James het uit zijn schuilplaats te voorschijn te komen. „Ik ben, den Hemel zij dank, nog bijtijds gekomen," zeide hij. „Nu echter niet langer bedacht, wij moeten oogenblikkelijk weg — en onze zusters onder Gods hoede achterlaten 1" James zeide dit zóó vastberaden, Lucy en Bessy drongen er zóó op aan, dat Edgar, zij 'took na vele bedenkingen, bereid was om mede te gaan. Zij namen afscheid en James klom moedig uit het raam en de wankelende touwladder af. „Volg mij op de hielen," zeide hij tot Edgar. „De ladder is sterk genoeg, om het dubbele gewicht te houden. Houd je stevig vast en kijk niet naar omlaag of rondom. Zoo! En nu naar beneden! Dag, zusje, vaarwel, Lucy! God behoede u!" „En u!" antwoordden de meisjes, die angstig en niet kloppende harten de vluchtelingen in de vreeselijke diepte zagen verdwijnen. Een gefluit zou haar de tijding brengen, dat het waagstuk volbracht was, en met vurig verlangen wachtten zij er op. Eindelijk klonk uit de diepte een vroolijk gefluit! De meisjes juichten en tranen gaven aan haar harten lucht. Bessy maakte de touwladder los, wierp haar de vluchtelingen na, en de meisjes keken nu met de uiterste inspanning in de heldere lucht. Een donker voorwerp verscheen op de glinsterende oppervlakte van de zee en zweefde snel voort. Dat moest de boot zijn. Zij verdween om de klippen en de vurigste wenschen werden haar door de achtergeblevenen nagezonden. Zooals Lucy en Bessy terecht vermoed hadden, waren de jongens gelukkig in de boot gekomen en bereikten met weinig moeite het strand. Zij sprongen aan wal. James maakte de boot vast, en Edgar riep uit: „Den Hemel zij dank, ik adem weer de vrije lucht in maar wat nu, James? Wij zijn nog niet buiten het beM*ik van den graaf en kunnen ons niet veilig achten, voordat wij Engelands kust bereikt hebben!" „En die zullen wij met Gods hulp bereiken," antwoordde James. „Wij mogen niet langer talmen en dit behoeft ook niet! Ik heb alles, wat ik bezit, bij mij en behoef dus niet naar vrouw Mac-Bally terug te gaan. De nacht is helder en dien moeten wij ons ten nutte maken, om nog vóór de dag aanbreekt in de haven van Kinsale te komen. Daar zal wel een schip zeilree liggen en anders verbergen wij ons gedurende oen dag ol wat. Vooruit. Edgar, wij hebben geen minuut te verliezen!" Edgar had geen aansporing noodig. Na een ingespannen inarsch bereikten zij de gewenschte haven, maar vonden tot hun schrik geen enkel schip, dat aanstonds naar Engeland vertrok. James schafte inlusschen raad. Hij ging met Edgar naar den uitdrager, bij wien hij bij zijn aankomst zijn kleeren verruild had, en kocht voor Edgar een marskramersplunje en maakte hem zóó onkenbaar, dat er een scherp, wantrouwend oog toe noodig was, om de verkleeding te ontdekken. In een afgelegen herberg wachtten zij nu op de afvaart van een schip, dat acht dagen later onder zeil zou gaan. Te bestemder tijd gingen zij aan boord, de ankers werden gelicht en vol verrukking meenden de jongens nu aan hun vijand ontkomen te 2.ijn. Maar hun blijdschap was voorbarig. Op hetzelfde schip bevond zich ook een man, wiens aanblik, toen Edgar hem den dag na hun afvaart zag, hem met zulk een ontzetting vervulde^ dat hij doodsbleek de scheepstrap afstormde en naar James ijlde. „Wal scheelt er aan, Edgar?" vroeg James, die de ontsteltenis van zijn vriend bemerkte. „De graaf!" antwoordde Edgar. „Hij wandelt op het dek heen en weder!" „De graaf? Graaf Ludlow?" „Hij zelf! Een gezicht als het zijne vergeet men niet' Wij zijn verloren, James!" „Nog niet," antwoordde deze nadenkend. „Heeft hij je gezien en herkend?" „Gezien — misschien wel! Maar herkend zeker niet; want toen hij uit zijn kajuit kwam en ik zijn gelaal zag, keerde ik hem aanstonds den rug toe en sloop weg." „Nu, waarvoor ben je dan bang?" vroeg James. „De overtocht duurt niet lang — je houdt je een paar dagen schuil, hier zal de graaf ons zeker niet zoeken, en in Engeland gekomen, laten wij hem eerst aan wal gaan. Wees niet bang, Edgar! Hij moet ons nu meer vreezen dan wij hem!" Edgar werd wat geruster en volgde den raad van zijn vriend, hij bleef onder voorwendsel van zeeziekte beneden. Evenwel niet alleen Edgar, maar ook James verkeerde voortdurend in onrust, van door den graaf herkend en gegrepen te worden. Maar deze scheen geen vermoeden te hebben, hoe nabij Edgar hem was. Hij was vroolijk en in zijn schik en zoo zorgeloos, dat James, die eer dacht dat hij onrustig en ontsteld over Edgars vlucht zou zijn, daarover niet weinig verwonderd was. Het raadsel werd intusschen opgelost vóór men de Engelsche kust nog bereikt had. James hoorde toevallig een paar woorden, die de graaf met zijn metgezel wisselde, en ging toen aanstonds naar Edgar. ,,Nu weet ik waarom de graaf zoo onbezorgd is," zeide hij. Hij meent, dat je uit het raam van den toren gevallen en in de zee verdronken bent. Aan vluchten schijnt hij niet te denken I" "Dal is goed voor ons," antwoordde Edgar. „Maar onze zusters?" >jZijn, zooals ik hoorde, op het kasteel gebleven, daar de graaf voor haar niet bang is," zeide James. „Als hij maar kon vermoeden, dat je nog leefdet, dan zou hij er wel voor oppassen, om naar Engeland terug te keeren, waar schande en onteering hem wachten. Alles getuigt zóó, dat God ons helpt, dat wij niet behoeven te vreezen!" James bedroog zich niet. De graaf landde onbezorgd in Engeland, zonder de vluchtelingen ontdekt te hebben, die, nog ruim van geld voorzien, postpaarden namen en zonder verzuim naar Londen vertrokken. Lambert ontving hen met veel vreugde en deed aanstonds de noodige stappen, om den graaf tot verantwoording te roepen. Een knappe rechtsgeleerde nam de zaak in handen, bewerkte de inhechtenisneming van den graaf, die niets van dit alles vermoedde en onzacht uit zijn droomen van veiligheid, rijkdom en geluk werd opgewekt. Voor de rechtbank werden James en Edgar tegenover hem gesteld en de schrik over het zien van den knaap, dien hij op den bodem der zee geloofde, verraste hem zoo zeer, dat hij geen de minste poging deed om te loochenen, maar aanstonds zijn misdaad erkende. Hij bekende plan te hebben gehad zich met het vermogen van Edgar en Lucy Windenneer te verrijken, bekende de ontvoering naar Ballygreen, het opzettelijk stranden van het schip op de Fransche kust, om den dood der kinderen waarschijnlijk te doen zijn en eindelijk om hen levenslang gevangen te houden. Het „schuldig" werd over hem uitgesproken, en zijn vonnis was levenslange dwangarbeid op de galeien, waarheen hij spoedig werd gebracht, om nimmer in Engeland terug te keeren. Nog vóór zijn deportatie waren Edgar, James, Lucy en Bessy vereenigd. James en Bessy wilden weder met hun moeder hun vroegere bezigheden ter hand nemen; — maar Edgar en Lucy wilden daar niets van hooren. Zij bleven bij elkander en toen Edgar in het bezit van zijn goederen geraakte, schonk hij James een ruim jaargeld, die dit gebruikte, om zich voor architect te bekwamen. James O'Nelly werd een der beroemdste architecten en nog andere dan vriendschapsbanden verbinden hem aan de Windenneers. Hij is met Lucy gehuwd en Edgar met Bessy. Zij zijn zeer gelukkig met elkander. Ook de brave Lainbert leeft nog en spreekt dikwijls met juffrouw O'Nelly over het geluk harer kinderen.