F 90 '21 ('>."> F 90 ft GANZEN-LIZE ]^iugf'*''''i! ' LIZE •24(>r> F 90 F 90 GANZEN LIZE 24r> GANZEN-LIZE I Hl • i(^j7 J j-aïcuil - - ~j ' GANZEN-UZE GANZEN-LIZE NAAR HET DUITSCH VAN NATALY VON ESCMSTRUTH 3e DRUK GEÏLLUSTREERD ROTTERDAM D. BOLLE SÏUOMUKOKKKRIJ KOOI 81 KNUTTBL ÜOI DA EERSTE HOOFDSTUK Wie kent het niet, dat eigenaardige landschap van het Noorden, zoo arm aan bonte, bekoorlijke afwisseling, toch vol betooverende, weemoedige poëzie, waar uitgestrekte, golvende korenvelden en roodbruine heiden, begrensd en doorsneden door eindelooze pijnbosschen, overspannen worden door een hemel, die nu eens in somber, eentonig grauw, dan weder in wolkenloos, lachend blauw samensmelt met den zich in de verte verliezenden horizont? Geen schilderachtige bergtoppen of rotspunten verheffen zich naar den hemel, mijlen ver weidt de blik over de vlakte, die zich eenzaam en rustig als een sluimerend gelaat uitstrekt,'doch ginds bij den zoom van het bosch blinkt en schittert het ons tegen van uit de zilveren, wiegende golfjes van het meer, dat, diep verscholen tusschen heide en woud, daar zijn droomerig lied van verlangen en weemoed ruischt. Het is Juni. De rozen staan in vollen bloei. Fijn en klaar als zij is, schijnt de lucht zachtkens te trillen, en wanneer de wind beproeft zijn loome vleugelen te bewegen, voert hij slechts zoele dampen met zich mee, welker bedwelmende geuren hemzelf dreigen te bevangen; daarom legt hij zich Giinzen-ljize. 1 I mat neder in de lindebloesems en verheft zich niet meer. Langs de kleine beek, midden door de klaver- en aardappelvelden gaat een jong meisje. Een grof gevlochten tuinhoed, welke tot eenig siersel een verkleurden strik draagt, werpt een schaduw over voorhoofd en oogen en dekt het kleine hoofd, waarvan goudblonde krullen, die zich slecht voegen in den dwang van twee vlechten, tot over den rug neerhangen. Een eenvoudige gesteven katoenen kleedje ruischt om de sierlijke gestalte en hangt af tot op twee zware leêren schoenen, die in het zand de diepe afdrukken der spijkers achterlaten. De gebruinde hand brengt een dikke boferham naar den mond, langzaam en afwisselend met de groote, roode kersen, die in een koolblad op den gebogen arm een welbeschutte rustplaats gevonden hebben. Tusschenbeide blijft het meisje staan, tuurt nadenkend op de klaver, en stoot, langen tijd tevergeefs, met de punt van haar plompe schoenen de groene blaren uit elkander. Eindelijk buigt zij zich haastig voorover, zoo snel, dat de kersen over haar hand heen in het zand rollen, en zoo verdiept in hetgeen zij ziet, dat ze de vluchtingen in het geheel niet bemerkt. „Een klaverblad van vieren! Eindelijk!" klinkt het juichend van de lippen. „Nu, Friedel, nu zul je groote oogen opzetten. Ben ik nu nog een ongeluksvogel ? Hier heb ik immers het geluk! — En als ik het je heb laten zien, eet ik het op, want Grete zegt, dat men dat doen moet; anders komt het niet uit!" Terwijl ze haar boterham tusschen de tanden houdt, tast de spreekster voorzichtig in den uitpuilenden zak van haar japon, werpt een vluchtigen blik achter zich op den wegen haalt dan een klein ouderwetsch gebonden boekje te voorschijn. Een oogenblik houdt ze het peinzend tusschen haar vingers. „Hm, nu zal ik eens kijken, wat voor geluk het klaverblad mij brengt," overlegt ze met een allerliefsten, ernstigen trek om den kleinen mond, slaat langzaam het boek open en kijkt met ingehouden adem op het gedrukte onder haar duim. „Sah ein Knab ein Röslein stehn, Rrtslein auf der Haide,'' leest ze plechtig, met een stem en op een toon, die den geest in Hamlet alle eer zou hebben gedaan, leest 't tot aan het eind en zucht dan: „Half ihr doch kein Weh und Ach." —„Dank je wel voor zoo'n geluk — dat is onzin! Van wien is het eigenlijk ? Aha, van Goethe, dan is het toch mooi; zeker begrijp ik het niet goed!" klinkt het tusschen tanden en boterham door en voorzichtig legt het meisje den kleinen geluksprofeet tusschen de bladen van „Goethes Gedichten" en laat het boekske verdwijnen in de onpeilbare diepte van haar grooten zak. Met versnelde schreden stapt ze voort, breekt een langen wilgentak af langs den oever van de beek en slaat moedwillig tegen de witte kervel, welke hoog opschiet tusschen het groen; de roode lippen plooien zich, vergeefs beproevende het „Gaudeamus igitur" te fluiten, daar haar gedachten toeven bij Friedel van den dominee en dat heer student onafscheidelijk is van genoemd lied. De weg voert nu naar een weide, geurende van het heerlijke, in hoopen opgestapelde hooi, en doorsneden door den zandigen rijweg, die aan den eenen kant reeds door hoogstammige pijnboomen begrensd wordt. Op den vlakken grasrand van dien weg zat Barbel, de kleine ganzenhoedster. De zon wierp haar gouden stralen op het kastanjebruine haar, dat in een knoop boven op het hoofd opgebonden was, — op den door de zon gebruinden hals en de door arbeid ruwe handen, waarin ze haar gezichtje verborg. Dichte, bittere tranen druppelden langs haar vingers. „Ei, Barbel, waarom huil je zoo?" klonk het plotseling naast haar, en een lichte tik op het gebogen hoofd deed haar verschrikt opzien. „Heeft iemand je iets gedaan?" Barbel wierp een verlegen blik uit de rood geweende oogen op de spreekster, zuchtte diep en schudde weemoedig het hoofd: — „Och neen, freule, niemand heeft mij wat gedaan, maar huilen moet ik toch!" „Domme meid, hoe kun je nu om niemendal huilen?" was de welgemeende troost. „Wil je onzen lieven Heer den regen uitsparen? Gauw, vertel eens: wat is er gebeurd?" Barbel veegde zenuwachtig met den rug van haar hand langs het betraande gezichtje. „Ach, freule, m'n arme moeder." „Wat heeft ze dan?" „Ze is al sinds een paar dagen ziek, ze ligt in bed en heeft de koorts, zegt de dokter; en de kleine broertjes en zusjes zijn nu heelemaal zonder toezicht en er is niemand, die moeder oppassen kan!" klonk het door snikken heen. „Och, ik zou zoo graag even naar huis!" „Waarom ga je dan niet, domoor, en blijf je hier zitten?" was het ondubbelzinnige en haastige antwoord. „Gauw, een, twee, drie, naar huis toe!" „Ach ja, ik wou zoo graag, — maar de ganzen!!" en Barbel zag met een vertwijfelenden blik naar haar snaterende onderdanen. „Ik moet immers wel bij die lummels blijven, freule Josephientje!" Freule Josephientje zette een bedrukt gezicht. „Dat is waar," zeide zij; „is er niet iemand, die ze voor je oppassen kan?'- Barbel schudde troosteloos het hoofd. „Geen ziel!" en weer kwamen de waterlanders voor den dag. „Ach, als ik maar een minuutje naar huis kon!" Josephine richtte zich vastberaden in de hoogte, sloeg Barbel met den wilgentak op den rug om haar aandoening te verbergen en zei kortaf: „Gauw naar huis; ik heb twee uren tijd en zal bij je ganzen blijven!"' „Och, freule Josephientje!" juichte de kleine hoedster door haar tranen heen! „Wat ben je toch lief! Wil jij bij m'n ganzen blijven?" en vlug sprong ze op, reikte Josephine het teeken van haar macht, een grooten hazeltak, en schudde de hooihaimen van haar versteld rokje. „Ik zal loopen wat ik kan en me vreeselijk reppen! Maar, freule pas toch goed op, dat de ganzen niet in het koren of in de aardappelen loopen; anders krijg ik van den baas!" En vóór de nieuwe plaatsvervangster antwoorden kon, vloog Barbel overgelukkig en vlug als een hinde over weide en veld naar het nabijliggende dorpje Josephine bleef in verlegenheid achter. Om haar heen snater- den en waggelden de vogels van het Kapitool en begroetten met luide welkomstkreten hun nieuwe meesteres, die het zich tot eersten plicht rekende den hazeltak te laten neerkomen op het veeren kleed van een revolutionnairen gent, tot ook deze, de eenige rebel, overtuigd van het krachtig optreden der troonopvolgster, zich zacht blazende terugtrok tusschen de brandnetels van een greppel. Opmerkzaam beschouwde het meisje de aan haar zorg toevertrouwde dieren, iedere beweging werd streng bewaakt om te zien of een begeerte naar koren of aardappelen ook bij hen ontwaakte, maar alle eer aan Barbels opvoeding; de ganzen dachten er niet aan het hun afgestane terrein te overtreden. De zon scheen fel, en Josephine begon zich te vervelen. Met krachtigen arm bracht ze het hooi in de schaduw van een esscheboom, die in gezelschap van vele andere dichtgebladerde collega's aan den anderen kant van den weg stond, maakte een wel niet majestueusen, doch heerlijk geurenden koningstroon en trok met een zucht van verlichting den grooten leelijken hoed van het hoofd, om hem met vorstelijke ondankbaarheid in de diepste diepte van den greppel te slingeren Het volle licht viel op het allerliefste gezichtje: van onder lange zwarte wimpers straalden schalkschheid en moedwil uit de donkerblauwe kinderoogen, die vol naïve zich verwonderende nieuwsgierigheid de wereld tegenlachten en door een uitdrukking van vriendelijke zachtheid getemperd werden. Zij richtten zich peinzend op het helder gewassen kleedje, het schrikbeeld van tante Renate, dat nu eenmaal, het kostte wat het wilde, de volle acht dagen gedragen moest worden. „Ik zal het heelemaal kreukelen," bedacht de kleine ganzenkoningin, „en er grasvlekken in maken; het is zoo stijf als een plank! Er is hier geen sterveling, en komt er iemand den weg langs, dan is het toch niemand dan een boer uit Grosz-Stauffen of Hanne met de melk, want wie anders zou zich hier in de eenzaamheid wagen!" En volstrekt niet aan een ontmoeting met de beschaafde wereld denkend, trok Jo- sepliine snel den blauwen rok uit, droeg hem eenigszins zijwaarts achter het esschenboschje, waar hij aan een lagen tak als een kogelronde luchtballon over den grond zweefde. Daarna wierp ze zich vol welbehagen in het hooi. Verscheidene minuten bleef ze in een zalig dolce-far-niente met de armen onder het hoofd liggen en sloeg met schitterende oogen Barbels snuivende en snaterende onderdanen gade; toen kwam de verveling weer en ze sprong op, haalde Goethe's Gedichte uit haar japon en liet de ganzen, in het onwrikbaar vertrouwen op hare welopgevoedheid, aan haar lot over. Lang uitgestrekt met de ellebogen op het hooi, steunde ze het hoofdje in de handen en verdiepte zich, zonder meer naar links of rechts op te zien, geheel in de heerlijke poëzie van Duitschlands grootsten dichter. In den aanvang vond ze nog tijd in gedachten te bijten op de saprijke grashalmen; toen echter bladzijde na bladzijde omgeslagen werd en de gedichten niet naar de qualiteit maar naar de quantiteit werden verslonden, staakten ook de kleine tandjes den arbeid, en hun eigenares vond geestelijk voedsel in zoo ruime mate, dat vegetarische genietingen geheel overbodig werden. De zon stond nog hoog aan den hemel en speelde met haar stralen op het lokkige meisjeshoofd. Josephine had Barbels grijzen aardappelzak, haar beschutting tegen storm en regen, behoedzaam over den witten onderrok geslagen, en alleen de schoenen kwamen, zacht de maat trappelend, uit de grove plooien te voorschijn. Zoo hoedde de toekomstige erfgename van vele duizenden, freule Josephine Vetter van Stauffenberg, Barbed ganzen aan den rijweg naar Grosz-Stauffen Daar waar de eentonige rijweg uren gaans door het bosch voert, steeds langs geurende dennen, die zoo dicht zijn en zoo nauw op elkander staan, dat zij als het ware, hooge, groene muuren vormen, reden in korten draf twee ruite'rs. Het gesprek stokte op het oogenblik; de laatste onweersbui had een groot deel van het losse zand naar het midden van den weg gespoeld. Zij waren dus genoodzaakt hun paarden achter elkaar te laten gaan. „De duivel liale deze wildernis hier," knorde de jongste der beide heeren, terwijl hij zijn schoonen, prachtig gebouwden vos pareerde, om achter zijn metgezel te blijven. „Zou men kunnen gelooven, dat zoo iets in onze negentiende eeuw nog bestaanbaar is! Het is om je hals te breken! — Stop, Golden Dream, stop!" De spreker was een in het oogvallend schoon man; groot en slank als hij was, zat hij met die losse, bevallige zekerheid in den zadel, die bij den eersten blik den sportsman verraadt of den cavalerie-officier kenmerkt; zijne geheele verschijning teekende zorgelooze, bijna onbezonnen vroolijkheid. Donkere schitterende oogen spraken overmoedig, onder het devies .ik kwam, — men zag mij, — ik overwon'' — van ontelbare triomfen, waarbij de spottende, ietwat uitdagende trek om de lippen, het eeuwenoude en toch zoo jonge lied van gebroken harten voegde, dat tot refrein het gewetenloos „pour passer le temps'' draagt. Een donkere, sierlijke knevel stemde overeen met het golvende haar, dat het voorhoofd als een zwarte lijst omhulde; zijn kleeding was niet die van een dandy, maar toonde met smaak en zorg gekozen te zijn. Anders, geheel anders was het uiterlijk van zijn begeleider. Daar deze een vierkante, plompe houding, ietwat linksche bewegingen en een breed, rood gelaat had, waaruit heldere, trouwhartige, lichtblauwe oogen u aanzagen, en dat omlijst werd door een goudblonden baard en even zulk haar, was er misschien geen grooter contrast denkbaar dan tusschen hem en zijn metgezel. „Nu ziet men, hoe verwend je bent, Giither, en met hoe weinig hindernissen jij, behalve in den Steeple-chase, ooit te kampen hebt gehad!" „Daarvoor heeft de oude wel gezorgd, toen hij mijn wieg plaatste in het ellendigste, vervelendste, onvruchtbaarste gat van heel Duitscnland," was het morrende anlwoord, „en de prettigste weken van mijn verlof vergalde door mij hier den modernen Robinson Crusoë te laten spelen! Mille diables! ik ben in het geheel niet nieuwsgierig naar het slot van mijn voorvaderen en zou waarachtig niet van verlangen er naar gestorven zijn; maar de ouwe wou het niet anders; ik moest en zou met alle geweld in het trotsch gevoel van een grondeigenaar me hier doodkniezen!' .Ben je hier dan waarlijk voor de eerste maal, vriend Fortunatus? Onmogelijk! ik vind je geboortegrond charmant! Een idylle van rust en vrede. Het doet mij hier goed, als een dronk frisch, helder water na een lang verblijf in de dompige, stoffige verstikkende residentie; het is mij, als schudde ik al de stof van de stadslucht van mij" „Ja, dat is echt iets voor jou, m'n beste Hattenheim! Niet waar, bronwater, roggebrood en een hutje, waar ruimte is voor een minnend paar, meer verlang jij niet?" spotte Günther vroolijk. „Als ik ook niet geweten had, welk een bescheiden kerel er onder je vlaspruik schuilt, had ik het nooit gewaagd je mee te troonen naar Lehrbach. Goddank, oude jongen, dat je er bent; zonder jou was Prins Fortunatus al lang de vervelendste hypochondrist geworden, die er op de wijde wereld rondloopt. Maar het is bepaald waar, dat ik voor de eerste maal, ten minste voor zoover ik mij herinneren kan,'t kasteel Lehrbach met mijn tegenwoordigheid vereer. Zie je, Hattenheim, dat zit 'm zoo! Tot mijn zevende jaar bewoonden mijn ouders iederen zomer het landgoed hier: eerst na de plotselinge promotie van mijn vader trokken wij voor goed naar de residentie. Mama werd lijdende en was genoodzaakt in plaats van naar Lehrbach, naar een badplaats te gaan. Het goed werd verpacht, mania stierf en mijn vader steeg zoo hoog in positie en vorstengunst, dat hij noch tijd, noch ge- dachten over had voor zijn bezittingen. Als je eenmaal minister bent, beste Reimar, zul je het begrijpen. Ik had natuurlijk ook wel wat anders te doen, dan hier de motten te verjagen, en zoo is het gekomen, dat zelfs mijn herinneringen aan het vroeger „thuis" insliepen en verdwenen. ,En nu zijn Zijn Excellentie de minister en mijnheer zijn zoon vrijwillig opgesloten in de „oubliettes" van Lehrbach ?" Over Hattenheinis frisch gelaat vloog het eigenaardig spottend lachje, dat hij bij een onschuldige grap nooit onderdrukken kon. „Dat „oubliettes" is goed !" lachte Günther, „maar vrijwillig is wat kras, dikke; mijn vrijwiliigheid is bij lange na de ware niet En mijn vader? Wat zal ik je zeggen, jaarlijksche inkomsten zijn afgrijselijke tyrannen, die zelfs een Excellentie wel uit haar apathe brengen! Het pachtcontract was afgeloopen en om een nieuw te sluiten was een grondige bekendheid met de toestanden hier noodzakelijk. Ergo heette het:de paarden voor!! De oude graaf en heer van Lehrbach zag wel wat op tegen de eenzaamheid en verveling en stelde daarom zijn zoon, Job Günther, in zijn persoonlijken dienst, en daar deze opkomenden storm en onweer voorzag, zorgde hij tijdig voor een bliksemafleider, die nu deftig en welgedaan voor hem uit galoppeert: — dat noodzakelijk kwaad ben jij, Reimar!" Daar de weg nu weder breed en vrij voor hen lag, gaf Günther zijn vos „Golden Dream," bij de laatste woorden de sporen en was met een paar sprongen ter zijde van zijn vriend. Met een bijna teederen blik zag Reimar von Hattenheini in het schoone gelaat van zijn kameraad, wiens vroolijke lach, al klonk die zelfs ten koste van zijn eigen persoon, de zonneschijn van zijn eenzaam leven geworden was. Beide jonge mannen stonden bij hetzelfde regiment huzaren, dat in de residentie in garnizoen lag, woonden tegenover elkaar en waren zelfs door Adam en een aangetrouwde nicht eenigszins aan elkaar verwant. Hattenheim, die reeds als kind zijn ouders verloren had en daardoor geheel op zich- zelf had moeten staan, die door menige treurige ervaring in zichzelf gekeerd en ontoegankelijk was voor vrienden, was langzaam, zeer langzaam, maar des te zekerder Lehrbach's vriend geworden. Evenzeer als hun beiders karakters verschilden, deed dit het motief van de vriendschap, die eerst verscheidene stadiën had moeten doorloopen, vóór zij zich had ontwikkeld tot dien oprechten, van beide zijden zoo eerlijk gemeenden band van volkomen vertrouwen. De oppervlakkige Lehrbach, het verwende troetelkind van het geluk, was egoïstisch, waar het zijn persoonlijkheid en de daaraan' verbonden overheersching over harten in danszalen gold. Zonder zich te bedenken zou hij have en goed gedeeld hebben met Hattenheim of menig anderen kameraad, maar de gunst der dames, de in heeten strijd veroverde plaats als held van den dag en enfant chéri der residentie deelde hij met niemand, zelfs met Hattenheim niet. Ik duld geen andere goden naast mij, fonkelden zijn donkere oogen, en zijn ijverzuchtige ijdelheid was de eerste egoïstische oorzaak geweest van zijn toenadering tot Reimar. In den eenvoudigen Hattenheim had hij geen concurrent te vreezen. Graaf Giinther von Lehrbach had op menigeen veel voor; hij was een voortreffelijk ruiter, een innemend, aangenaam prater, een schoon man; moeder natuur had hem bovendien nog begiftigd met een werkelijk bewonderenswaardig talent voor teekenen, dat hij op Reimars wensch door ernstige studie tot eene zekere volmaaktheid gebracht had. Wel maakte hij niet altijd een even goed gebruik van dat talent, en schetste typen van, en parodieën op het hofleven, waarmee hij de geheele wereld amuseerde, en was hij daardoor op den besten weg een goed humorist, maar slecht kunstenaar te worden. Doch waarom zich daaraan gestoord ? De roem, de eerste en meest gezochte cavalier van het hof te zijn,' gold hem meer dan genoemd te worden in de rij der waarlijk groote kunstenaars. Immers zijn caricaturen, die hij zoo geestig op de balboekjes wist te schetsen, hadden hem de eerste cotillonsorde van prinses Silvia bezorgd, en zulk eene onder- scheiding overtrof al de eer, die ware kunst hem ooit zou hebben kunnen bieden. Zwijgend reden beide heeren naast elkaar voort. De hoefslag der paarden, die slechts een enkele keer de manen schudden, werd gesmoord in het diepe mulle zand; alles was stil, doodstil, geen blad roerde zich, geen levend wezen stoorde de eenzaamheid; het was een eentonige, vervelende weg, die 't kasteel Lehrbach van GroszStauffen scheidde. Aan de eene zijde hield het bosch op, om plaats te maken voor golvende korenvelden, hoewel de door esscheboomen begrensde rijweg zich hier scherp boog en zich langzamerhand verloor in de vlakte, waarachter zich de roode daken en de grijze, vierkante slottoren van Stauffen verhieven. Hattenheim had, in gedachten verzonken, het hoofd gebogen en staarde werktuigelijk op den glanzigen nek van zijn bruin paard, toen hij zich plotseling bij den arm voelde grijpen en Günthers stem hem haastig in het oor fluisterde: „Halt, Reimar!" De aangesprokene schrikte op en zag zijn metgezel verwonderd aan; vóór hij echter de lippen tot een vraag kon openen, voer Günther fluisterend voort: „Pst, dikke, dat treffen we, dat's charmant, — een ware idylle: kijk eens!" Hattenheim hield de teugels in en volgde met zijn blik den vinger van zijn vriend, die naar den rijweg dicht in hun nabijheid wees. Daar in het vriendelijk schijnend zonnelicht tusschen klaver en veldbloemen graasden een menigte ganzen in vredige eendracht, terwijl eenigszins zijwaarts, op een stapel hooi uitgestrekt, hare hoedster het goudblonde kopje in de hand steunde en zoo geboeid scheen door den inhoud van een klein boek, dat ze het nabijkomen der vrienden niet bemerkt had. Het allerliefste profiel was naar de ruiters gekeerd en teekende zich in teedere zuivere lijnen af tegen den donkeren achtergrond. „Ze is om te stelen," fluisterde Lehrbach zonder den blik van het blonde kind te wenden, „een landelijke studie, zooals men er zelden een vinden zal! Ik heb prinses Sylvia beloofd talrijke bewijzen van mijn vlijt mede te brengen; de kleine hoogheid stelt er bijzonder veel belang in! Donnerwetter, wat een lief gezichtje, Hattenheim! Ganzen-Lize zal de rij openen! Heb je ooit zoo'n bekoorlijk model gezien ?" Lehrbach haalde snel zijn schetsboek uit zijn borstzak en wierp een onderzoekenden blik op 't potlood: „Houd jij zoo lang den vos even vast, — wil je? — dan waag ik mij wat dichter bij, vóór de landelijke schoone aan het eind is van haar catechisatiewerk: ze leert zeker de tien geboden voor „meneer de domenee" — en de jonge officier sprong zoo zacht mogelijk uit den zadel, wierp Hattenheim de teugels toe, sloop voorzichtig door het mulle zand, tot hij zich nederzette op een hoop steenen en, het boek op de knieën houdende, met ijver begon te teekenen. Zijn niets kwaads vermoedend model hield zich meesterlijk stil, het omslaan van de bladzijden ging snel, en zonder dat ze van houding veranderde, en hoewel zich de kleine hand nu en dan bewoog, om de naar voren vallende krullen van het voorhoofd te strijken, belette dit den jongen kunstenaar geenszins een allerliefst gelijkend, hoewel wat geparodieerd portret te schetsen, want de vaak gestopte en gelapte zak die haar voor de helft bedekte, en de plompe schoenen traden met humoristische getrouwheid op den voorgrond; terwijl verscheidene gevederde onderdanen in potsierlijke standen om hun jonge gebiedster gegroepeerd waren. Reeds spoedig zag Giinther met een triomfantelijk lachje neder op de voltooide teekening; schreef er met krachtige hand den datum en het woord „Ganzen-Lize" onder en vergeleek daarna nogmaals origineel en kopie met onderzoekenden blik. „Hoe jammer, dat ze de oogen neerslaat," dacht hij bij zichzelf; „daardoor gaat veel schoons verloren! Schoons? Natuurlijk, want in zoo'n lief gezichtje hooren een paar groote, vriendelijke, lachende kijkers, natuurlijk blauw, te oordeelen naar de blonde krullen! Verduiveld jammer, dat die kleine de lange wimpers niet eens opslaat!" Maar „Ganzen-Lize" blikte niet op, en de jonge officier verwijderde zich even onhoor- baar als hij gekomen was, trad op zijn vriend toe en reikte hem de schets over. „Die hebben we!" lachte hij zacht, „'tis een zoo geheime schaking, dat de hoofdpersoon zelfs niet het minste vermoeden heeft! — Nu je critiek ! Ik wacht op je onverbeterlijk oordeel, beste jongen." Met een blik waarin overmoed en voldaanheid over zichzelf om den voorrang streden, zag hij naar zijn vriend en bleef, liet antwoord afwachtend, met de teugels in de hand tegen zijn paard leunen. Lang en buitengewoon ernstig beschoifwde Hattenheim de kleine schets. Een vergei'jJtende blik vloog naar de lezeres in het hooi, om zich dan weer te richten op de teekening; een vriendelijke, zachte glimlach verhelderde zijn trekken. „Mirabile visu!" mompelde hij en knikte een paar malen nadenkend. „Een mooi gezichtje en een uitmuntende teekening; ik voor mij geloof, dat je in lang niet iets zoo goed gelukt is; het lijkt sprekend, en toch zijn het maar een paar lijnen en neergeslagen oogen ! — Pak aan, Günther, je bent een kraan!" — en nogmaals wierp hij een blik op het papier en gaf Lehrbach het schetsboek terug. Deze sloeg het dicht en bergde het weer in zijn borstzak. „Ja, helaas, neergeslagen oogen !" zeide hij, zich vlug in den zadel werpend. „Maaralleen maar op het papier, in werkelijkheid zal ze straks wel den blauwen hemel van haar ziel voor ons ontsluieren ! Dat's mooi gezegd, hé? Het is ook niet van mijzelf! En nu voorwaarts! Avan^ons!" en een licht klappen van de tong deed den vos vooruitspringen. Hattenheim volgde werktuigelijk, doch bleef Günther eenige schreden ten achter, die met versnelden draf de kleine ganzenkoningin te gemoet reed. Nog steeds klonken de hoefslagen gedempt in 't zand; Lehrbach trok de korenbloem uit zijn knoopsgat en wierp die op het boek der lezeres, die op 't zelfde oogenblik reeds opschrikte en met twee groote, diep blauwe oogen, ontsteld naar de ruiters staarde. -Wel kleine heideroos, zoo verdiept ?" lachte graaf Günther en pareerde zijn vos. „Wat voor interessant boek heb je daar?" Een donker rood overtoog Josephine's gelaat, verschrikt sloeg ze het boek dicht en sprong haastig op ; — een oogenblik slechts zag ze hem in de oogen, dan herhaalde ze plotseling: „Heideroos?" en vóór Lehrbach tijd had zich rekenschap te geven van haar zonderling gedrag, bladerden haar vinger met zenuwachtige haast door het boek. Günther zag Hattenheim lachend aan „Zoo naïef, dat ze zelfs het botanische compliment niet begrijpt," zeidè hij en zich weder tot Josephine wendend, ging hij voort: „Pardon, kindlief, één oogenblikje mag ik je in je lectuur nog wel storen, is 't niet ? Ik wilde je iets vragen !" Maar Ganzen-Lize scheen zijn woorden niet te hooren, ze staarde nog steeds in 't boek. „Ja, het staat er," klonk 'het, als sprak ze hardop in zichzelf: „Röslein auf derHaidePen' ze liet het boek zinken, zag met schitterende oogen naar hem op en dacht in haar hart: „Dus die is het, dat is je geluk!" Lehrbachs scherpe blik viel op het boek en zag de gedrukte verzen en het frisch geplukte klaverblad, dat tusschen de bladzijden lag. „Aha ! verzen," riep hij, terwijl hij de hand naar het boekje uitstrekte. „Zou ik wel eens mogen zien, welk gelukkig meester hier met huid en haar verslonden wordt ? Goethe! — Grace a Dieu," de slanke figuur boog zich naar Hattenheim, „dikke, ik doe amende honorable aan de streek hier; meer' beschaving, dan onze klassieken op de ganzenwei te vinden kan men waarachtig niet verlangen!" En zich dan weder tot Josephine wendende, vervolgde hij, terwijl hij haar strak in de oogen zag: „Een klaverblad van vieren, pas geplukt! Weet je wel, dat dat je geluk beteekent ?" Freule Vetter von Staffenberg knikte snel. „Het is al uitgekomen ' lachte ze met vroolijke naïveteit. „Zoo? Hoe dan?" „Nu — u kwam immers den weg af en noemde me heideroos!" was het trouwhartige antwoord. „En is dat een geluk?" Lehrbachs spottende blik deed het jonge meisje eensklaps verward de oogen neerslaan, ze zocht stamelend naar een antwoord, doch de ruiter voer, weder een blik in het boek werpend, zachter voort: „Sah ein Knab' ein Röslein stehn. Röslein auf der Haide! — Als het gedicht eens waarheid bevatte en de knaap - die ben ik — eens werkelijk met duizend en duizend vreugden de schoone heideroos zag ?" „Wie bent u dan, en wat komt u bij ons doen?" vroegen de roode lippen, zonder verder acht te geven op zijne vraag. „Mijn moed toonen, dat ik niet bang ben voor de doornen der roos!" lachte hij, juist van plan nog iets dichterbij te komen. Op hetzelfde oogenblik klonk het echter luid en juichend over de wei: „Freule Josephientje, daar ben ik al weer!'' en toen hij verwonderd opzag, bemerkte hij een klein, armoedig gekleed boerenmeisje, dat snel dwars door het aardappelveld kwam aanloopen en in een paar tellen naast Josephine stond. „Freule, je moet direct thuis komen," riep Barbel, geheel buiten adem, vatte snel de hand der kleine barones en kuste die met innige dankbaarheid. „Ik dank je wel, dat je zoo goed op de ganzen hebt gepast, en moeder dankt je ook wel; ze is al veel beter, en de kleine broertjes waren heel zoet geweest." Lehrbach en Hattenheim zagen elkaar stom van verbazing aan. „Freule?" herhaalde Günther en nam zijn hoed af. „Ik maak u duizendmaal mijn excuses; ik vermoedde waarlijk niet " „Dat de adellijke dames hier ganzen hoedden ?" lachte Josephine weemoedig. „Het is ook grappig, niet waar?" En met onverholen genoegen in de handen klappend, ging ze vroolijk voort. „Ik merkte het direct, dat u mij voor Barbel hield; u had ,niet het minste respect voor me! Haha! wat zet u een komiek gezicht. Ik kan het heusch niet helpen, maar ik moet er vreeselijk om lachen!" „Ik ben werkelijk meer dan verbaasd," antwoordde Lelir- bach, zich snel voegend in zijn eigenaardigen toestand en dien van den humoristischen kant beschouwend: „op zulke allerliefste grillen was ik niet voorbereid, en ofschoon ik mij nu onbarmhartig door u moet laten uitlachen, betreur ik toch geen oogenblik deze kleine mystificatie, die ons het genoegen verschaft eerder kennis met u te maken, dan we verwacht hadden! Veroorloof mij, dat ik u mijn vriend den luitenant Von Hattenheim voorstel;" en met een nog diepere buiging voegde hij er langzaam bij: Ik heb het voorrecht uw buurman, graaf Lehrbach, te zijn!" Josephine had zich opgericht en stond tegenover de beide jonge mannen. ho°'de het zox> noemen en dacht er niet verder over na, in hoeverre de trotsche titel paste bij den eenvoudigen drager. Wanneer men echter van welker wv f 7^ ^ ^ ^ "1Uren beschouwde, gevel als door ouderdom voorover neeg, scheen het onw,nekeung als°f het „slot" Stauffen in rechtmaZ be cheidenheid diep beschaamd het rimpelig gelaat boog bij de scho°nklinkende loftuitingen van j s* uit d oor een hoog gewelfde steenen portiek kwam men op den vierkanten geplaveide" voorhof, waarop het front van het vale pelaat ? ÏTJarC" "eerzag met hetzelfde stuursche mai' wien Hep" met bolle' ingeZOnken oogen, evenals een oud sTaaLuts de v7kante:.korte- massief plompe toren als een smaH ™ rad naar h°P *" °°r hi"g' S,0eg men echter malle pad naar den moestuin in, voorbij de steenen trao voTsUiXnÏer afgebrokkelde wapen van de fami''e Vetter kasteel van Lize. 4 niet, als hij haar niet zoo genegen was, zou hij even stil en vervelend wezen als Hattenheim, die niet anders kon dan een kleur krijgen als ze met hem sprak, en wien ze stellig even onverschillig was als hij haar! Günther had altijd iets te zeggen, ze geloofde hem woord voor woord en zou haar leven gegeven hebben, dat hij alles oprecht meende! Wat wist zij van de huichelachtige, valsche wereld! Wat van al de eenmaal aangenomen leugens, die menschen „beleefde vormen" noemen! Wie zou de onschuld van haar hart kunnen vergiftigen? Hoe zou die bleeke, droeve gestalte, die „ervaring" heet, den weg hebben kunnen vinden tot die vreedzame eenzaamheid? De zon scheen vroolijk en vriendelijk aan den hemel en in haar hart; lachend vertrouwen blikte uit de groote kinderoogen. Hooger en hooger steeg de zon en deed haar lichtstralen dansen in de kamer der kleine droomster, die de dagvorstinne vriendelijk toelachte en dacht: „nu nog maar zeven uren en dan gaan we naar Lehrbach, en dan zie ik hem den heelen middag!" Daar werd de deur geopend, tante Renate trad binnen en schoof de zijden gordijnen ter zijde. „Komaan langslapertje! De zon schijnt al lang naar binnen, en jij nog in de veêren ? Gauw opstaan en een, twee, drie aan 'twerk! Jij zorgt ook goed voor de kippen! Het is al zes uur en nog hebben ze niets gehad; de arme stumpers zullen sterven van den honger." En tante Renate gaf een tikje op ieder der mollige armen, boog zich voorover en drukte een kus op het voorhoofd van haar „wildzang." De equipage der Von Wetters, een hooge, zware ouderwetsche glazenkoets, die met opzet gemaakt scheen, om de talrijkste familie, in haar breed gewelfd binnenste gemakkelijk en gastvrij te kunnen herbergen, volgde den zandigen weg naar Lehrbach. Donkerblauwe gordijntjes plooiden zich statig en deftig achter de ietwat doffe ruiten, en ofschoon het rijtuig somtijds van ouderdom in al zijn voegen treurig steunde en kermde, was het toch pas voor vijf jaren met liet meest schitterende helle citroengeel opgelakt, hetwelk reeds uit de verte een ieder van de komst der bewoners van Grosz Stauffen op de hoogte stelde. Op den breeden bok zat Kiliaan, met een, naar boven breed uitloopenden, hoogen hoed, om welks ruig geworden vilt een zwart aangeslagen, zilveren band bevestigd was. Een lange blauwe koetsiersmantel met gouden wapenknoopen, een rood vest en [witte handschoenen maakten de liverei uit, waarvan de ontbrekende stukken uitmuntend aangevuld werden door Kiliaans zondagsplunje. Oom en tante hadden deftig naast elkaar plaats genomen en reden vooruit, terwijl Phines wijd en stijf roze katoenen kleedje de groote bank tegenover hen besloeg. Ofschoon ze onder de strenge, waakzame blikken van tante Renate bewegingloos bleef zitten, voor zoover het heen en weer zeilen van het voertuig dit toestond, vlogen haar oogen onrustig van het eene raampje naar het andere, om ongeduldig te zien, hoeveel men reeds afgelegd had van den langen weg; daarbij stond het mondje geen oogenblik stil, verdiepte zich in allerlei verwachtingen en gissingen en scheen over het thema „Lehrbach'- niet uitgepraat. „Hij trekt zelfs ter mijner eer zijn uniform aan," vertelde ze geheimzinnig, „expres opdat we zullen weten, hoe hij er uitziet, als we in de residentie komen! Hij is bang, dat ik hem niet meer herkennen zal. Verbeeld u tantetje, ik hem niet meer herkennen!" En zonder een antwoord af te wachten, draaide ze snel het hoofdje om en juichte: „Daar zie ik de ruïne al, die in het Lehrbachsche park staat; nu zijn wij er gauw!" „Dan kun je je handschoenen wel aantrekken, Phine!" besliste tante Renate, opende haar reticule en overhandigde de jonge dame de zijden mitaines. Zijzelve trok de witte geborduurde, crépe-de-Chine sjaal strakker om haar schouders, monsterde oom Bernd met onderzoekenden blik, schikte zijn das wat recht en zei: „Nu, in Gods naam dan! Phine, denk aan wat ik je gezegd heb over het eten met vork en mes!" Freule von Wetter knikte zelfbewust, streek haar japon glad en bleef in gespannen verwachting zitten. Het rijtuig reed door het hooge sierlijke hek de breede Iindenlaan op, welke regelrecht naar het kasteel voerde. Josephine kende het wel Het was een breed gebouw van ééne verdieping, met ronde zijvleugels; voor elk dezer strekte zich een terras uit, welke terrassen door een aristocratischen zuilengang, langs het middenfront heen, verbonden waren. Op het grasperk, tegenover het front, troonde een reusachtige in brons gegoten leeuwengroep, die van artistieke uitvoering getuigde. De overleden gravin had altijd glimlachend gezegd, als de hooge gasten, die ter jacht op Lehrbach kwamen, het meesterwerk bewonderden: .Mijn man heeft het uit piëteit voor ons wapen hier neer laten zetten!" In de schaduw van den zuilengang lag, met den gelen kop op de uitgestrekte voorpooten gebogen, een groote Ulmer dog. De gedempte hoefslagen der paarden en het rollen der wielen klonken op den kiezelweg, en graaf Giinthers lieveling spitste de ooren, hief den breeden neus in de hoogte en beschouwde met waardige kalmte, doch zichtbare bevreemding het citroengele gedrocht, dat in den Iindenlaan kwam aanwaggelen. Gelijktijdig werden achter hem de vleugeldeuren geopend en de jager van Zijn Excellentie schreed haastig de veranda over, de trap af, om met ontbloot hoofd, doch -liet zonder een licht trillen der lippen, het Stauffensche familierijtuig op te wachten. Langzaam steeg de corpulente gestalte van oom Bernd er uit, zenuwachtig en haastig gevolgd door een roze katoenen massa, waaruit een bevallige meisjesfiguur en een reusachtige jaja-hoed kwamen kijken; daarna kwam tante Renate met deftige waardigheid, schudde zich een oogenblik als een poedel, die tegen zijn zin een bad genomen heeft, streek de volants van haar zwartsatijnen japon naar alie zijden glad en vroeg den jager met neerbuigende vriendelijkheid We komen toch niet te vroeg?" „Volstrekt niet, barones," betuigde de aangesprokene en wees met een uitnoodigende beweging naar het kasteel; „mag ik u verzoeken naar binnen te gaan?" En hij vloog de trap op en opende de breede vleugeldeuren, waar twee rijk gegalonneerde bedienden verschenen, en mevrouw Von Wetter verzochten hen te volgen naar het boudoir der gravin, om zich daar van haar goed te ontdoen. „Lieve hemel, tantetje, wat moet ik uittrekken ?" fluisterde Josephine met angstige oogen, over het vingerdikke tapijt der beide weelderige kamers tredend, welke oom Bernd op de teenen, tante Renate met een scherpen onderzoekenden blik doorging. „Houd je mond," antwoordde mevrouw Von Wetter kortaf: „men laat den bedienden niet merken, dat men zoo iets niet gewoon is," en zij trad het boudoir binnen, aan welks deur de lakei zich buigend terugtrok. Tante Renate had de met blauw satijn en crème kant behangen kamer met snellen blik gemonsterd. „Prtilleboel, die duizenden kost en niets geen nut heett, mompelde zij: „alleen de motten hebben er pleizier van." En ze goot het water uit de porseleinen, met vergeet-mij nieten beschilderde kan en beval Josephine: „Kom hier en wasch je handen " — „Maar, tante, dat heb ik pas gedaan." „Papperlepap, gauw maar; het hoort zoo!" En de geheele familie waschte zich deftig de handen. „O wat heerlijk," fluisterde Josephine, „ruik eens tante, reukzeep!" „Nu, wat zou dat dan," sprak tante Renate; „die had ik vroeger ook altijd. Trek nu je handschoenen maar weer aan, dan gaan we naar boven." En nogmaals de blonde haren van het jonge meisje gladstrijkend, trad ze voor de glanzige portières. De kamerdienaar van Zijn Excellentie voerde hen door de met hertenkoppen en wapenrustingen getooiden corridor de trap op naar de eerste étage. De deuren werden geopend en in het halve schemerlicht traden de drie heeren hun gasten te gemoet, om hen hartelijk welkom te heeten op Lehrbach. Het was Josephine, als droomde ze. Nauwelijks durfde ze een schuchteren blik werpen op al den rijkdom en de luxe om haar heen; toen echter de stemmen door elkaar klonken en ze Günthers vroolijk „welkom" hoorde, sloeg ze de oogen op, en verrast en opgetogen door de pracht van zijn huzarenuniform, klapte ze in de handen en riep met naïeve bewondering uit: „O, wat prachtig!" En daarmee was alle verlegenheid verdwenen, scherts en vroolijkheid handhaafden hun oud recht en het luide, geanimeerde lachen van Günther getuigde, hoe goed hij zich vermaakte. Zelfs Hattenheim vond heden genade in Phines oogen, ze verzekerde hem met veel openhartigheid, dat de uniform hem veel beter stond dan politiek, — „lang zoo dik niet en ook niet zoo rood in zijn gezicht," — en ze vervolgde ijverig: „Als we dansles nemen, moet u ook die mooie jas aantrekken; dan ziet Greta van den dominee ze ook eens." Oom Bernd begroette met opgetogenheid de uniform van zijn oud regiment. Het was hem plotseling als trok iemand een sluier weg voor geest en oog, als verdwenen al die lange jaren tusschen „vroeger en thans," als was hij weer de krachtige, kranige ritmeester, wien een zestienjarige afzondering bijna tot onherkenbaarheid toe veranderd had. Hij vergat zijn tabakspijp en zijn vereelte handen, de oude tijd kwam terug en voerde hem weer te midden van het hofleven. Ook tante Renate blikte niet vochtige oogen op de uniform, welker bonte pracht haar sprak van zoo vele lieve herinneringen uit een lang vervlogen, gelukkige jeugd Hoeveel had Josephine hier niet te bewonderen! Van alle kanten, uit alle hoeken straalde haar een ongekende weelde tegen; nog was zij bezig een étagère beladen met antiquiteiten, vazen en statuetten te bewonderen, toen de lakei melden kwam, dat het diner in de eetzaal gereedstond. „Beste Reimar, als gast heb jij het voorrecht freule Von Wetter je arm te mogen presenteeren," zei Günther en trad terug. Josephine zette wel een verwonderd gezicht, doch legde zwijgend haar arm in dien van den jongen Hattenheim. De minister was de vriendelijkheid in persoon, geestig en gedistingueerd in elk woord, in elke beweging, wist hij als ervaren diplomaat en staatsman de onderwerpen van het gesprek zoo te kiezen, dat ook het laatste overblijfsel van oom Bernd's gedwongenheid geheel verdween en tante Renate zich lustiger dan ooit verdiepte in de oude herinneringen. Zijn Excellentie haalde zelf het prachtige milieu, een kunstig bewerkten zilveren boom, aan welks takken allerlei vruchten en figuren van chocolade en fondant hingen, naar zich toe, en vertelde op Phines verwonderd vragen, dat het een geschenk was van een Russisch grootvorst, dien hij eens op zijn reis naar Parijs begeleid had. Ondertusschen ontdeed hij den boom van al de overgebleven bonbons, legde ze op een zilveren schaaltje en schoof dit naar het jonge meisje. „Voor Haideröslein en haar vriendjes van de pastorie," zei hij schertsend; „hun moet je toch een groet uit Lehrbach meebrengen!" Josephine bedankte hem opgetogen, vroeg Günther om een courant en zei: „Nietwaar, u gaat wel even met mij mee, den zak in het rijtuig brengen? Ik mocht hem anders eens vergeten." Lachend voldeden de beide jongelui aan haar verzoek, en daarna werd besloten een wandeling door het park te maken. Vroolijk pratend traden de drie jongelieden, gevolgd door den grooten dog, door de schaduwrijke, fraai aangelegde lanen. Een donkerroode roos pronkte tusschen de ceintuur van „Haideröslein; Lehrbach hield een gelijke in de hand en vroeg Josephine verlof hem in haar blonde krullen te mogen steken. Onbevangen zag ze naar hem op, knikte bevallig, „zeker, als u het kunt!" en boog het kopje ter zijde naar de gesoigneerde, blanke mannenhand, die zich met behagelijke traagheid verdienstelijk maakte den blonden haardos te tooien. Door het bladerige loof der accacia's viel een zonnestraal recht op de twee jongenlieden, ontlokte gouden lichtvonken aan de golvende, springende lokken en deed de fluweelachtige bloem, die zich zacht tusschen de krullen vlijde en er ten deele onder schuil ging, gloeien als purper. Schel fonkelden de brillanten aan Giinthers vinger Hattenheim was met over elkaar geslagen armen eenigszins ter zijde gebleven; somber fronste hij de wenkbrauwen, telkenmale scheen hij de vastgesloten lippen te willen openen: een verwijtende blik trof Giinthers lachende oogen. Snel wendde hij zich af en schreed langzaam vooruit. De roos zat vast, en Giinther en Josephine volgden de hooge gestalte van den jongen officier. „Weet u wel, wat een roos beteekent?" vroeg Lehrbach langzaam en blikte het jonge meisje diep in de oogen, welke verwonderd eene verklaring vroegen. „De roos is het symbool der liefde," ging de jonge man met gedempte stem voort: „argeloos verbreekt ze de boeien van den Jesloten knop en ontplooit, tot genot van zichzelf en de geheele menschheid, haar van purper gloeienden kelk." „Maar ze draagt doornen en verwelkt zoo spoedig," sprak Josephine en schudde ontkennend het blonde hoofd. „Dat komt toch niet overeen met de liefde?" „Ook dat is het lot van Cupido's pijlen, soms zijn ze scherp als doornen, soms gevaarlijk als een in gif gedoopt zwaard. Kent gij de zinrijke spreuk, die eens een meesterhand op den Wartburg nederschreef ? „Wem nie durch Liebe Leid geschah, geschah durch Lieb' auch Liebe nie!' Deze woorden bevatten waarheid, freule Josephine, geloof ine, groote waarheid; want evenmin als de roos leven kan zonder den morgendauw, en haar kelk zonder zijn zegenende paarlen nooit ontwikkelt tot zijn volste pracht, evenmin kan liefde zijn zonder tranen, welke uit liet diepste van het hart haar grootste innigheid en kracht tot leven wekken." „Wem nie durch Liebe Leid geschah herhaalde freule Von Wetter zacht met gebogen hoofd; het was haar als viel er plotseling een schaduw op het verblindende zonnelicht. „Ik zie liever de zon zonder wolken bedekt,' zuchtte zij „Daar valt al een blaadje uit de roos," zeide Günther. Josephine stemde weder in met zijn vroolijk wordenden toon. „O wee, als dat het symbool der liefde is!" riep ze, en ze volgde met haar blik het kleine blad, dat als een vlinder fladderend en zwevend voor Giinthers voeten viel Zij bleef staan. De jonge officier lachte zijn onbezonnen lachje. „Mijn hemel, waarom verlangt ge dat rozen en liefde eeuwig zouden bestaan? Het zou maar vervelend worden, zooals ten slotte alles, zelfs het schoonste op deze wereld! Beter, dat een bloem kort, dan in het geheel niet bloeit: beter een vluchtige, voorbijgaande droom van geluk, dan in het geheel geen! „Wenscht ge dat uzelf toe?" „Neen ons beiden niet!" en hij zag glimlachend op haar neer, zoodat een licht rood haar slapen kleurde, dan liep hij verder en vertrad achteloos het kleine bloemblad in het stof. „Wat moet het in de wereld toch vreemd toegaan. Ik verlang haar te leeren kennen!" „En ik stel er mij veel van voor u bekend te maken met die bonte, schoone, vroolijke wereld! Het zal u voorkomen, als ontwaakt ge, na die jarenlange eenzaamheid, uit een droom, om evenals de vlinder de vleugelen te baden in licht en leven en geluk! O, het is zoo schoon te leven! Het is zoo heerlijk, een troetelkind van het geluk te zijn!" en de jonge graaf liet zijn blikken naar den wolkeloozen hemel dwalen: lachende levenslust, de zorgelooze vroolijkheid van een hart, dat nooit leed gekend heeft, straalden er u uit tegen. Voor hen steeg de weg nu snel en steil naar den rotsachtigen heuvel, op welks kroon de met klimop begroeide muren der ruïne troonden. Lehrbach trad vlug vooruit, keerde zich na eenige oogenblikken om en bood freule Von Wetter beleefd de hand. „Pas op, hier zijn barricaden, freule." Josephine lachte vroolijk: „Denkt u, dat ik niet klimmen kan?" en terwijl zij hem een overmoedig tikje op de toegestoken hand gaf, sprong ze niettegenstaande haar „massieve chaussure" zooals Lehrbach gezegd had, licht en vlug als een hinde over den steenachtigen bodem. „Hoe wreed, freule, mij zoo de doornen van de roos te doen gevoelen." In het volle zonlicht stond ze in al haar frissche, overmoedige jonkheid voor hem, schalks boog ze het hoofdje ter zijde en reciteerde met pathos: „Wem nie durch Liebe Leid geschach, geschach durch Liebe Liebe nie!" - Beiden lachten. doch Günther trad nader, greep snel haar hand en drukte die aan zijn lippen. „Door lief?" herhaalde hij met zonderlingen vragenden blik. „Het is hier boven een prachtig uitzicht!" klonk in dit oogenblik Hattenheims stem voor het begroeide spitsboogvenster der ruïne. „Kom toch gauw, freule Von Wetter, en bewonder uw schoonen geboortegrond!" „Ja, daar ben ik al," riep Josephine en snelde vlug en behendig door de bouwvallen over den met gras begroeiden hof. Spoedig stond ze aan Hattenheims zijde. Met de handen geleund op de vensternis en de oogen gevestigd op het betooverend schoone landschap aan hare voeten stond ze sprakeloos en zonder zich te bewegen, als een kind voor wiens oog zich het geheimzinnig gelooven van een caleidoscoop ontrolt. "Niet waar, het is hier heerlijk," verbrak Hattenheim de stilte en zijn blik vloog weemoedig over het landschap; „het herinnert mij aan mijn „thuis" waar het ook zoo vrij! zoo eenzaam is, waar geen bergen het oog begrenzen, en hemel en aarde in elkaar smelten.'* „Waar zijt ge dan vandaan .•*' vroeg Josephine en zag voor de eerste maal Reimar von Hattenheim met belangstelling aan. „Ver uit het noorden van Oost-Pruisen, waar men Poolsch moet spreken, om zijn buren en onderhoorigen geen barbaar te schijnen. Mijn familie stamt uit dat Europeesch Siberië, en ons stamslot, een trotsch gebouw, even hard en vierkant als de schedel van zijn bezitters, is boven op een rots gebouwd, van waar het ver over de klippige wilde zee ziet. — Kom eens hier bij dit raam! Hier is het onvergelijkelijk schoon, ten minste voor iemand, die zijn gedachten even ver laat gaan als zijn blik." En Hattenheim trad over de met mos bedekte steenen naar den tegenovergestelden kant der ruïne, boog de braamstruiken en de woekerende slingerplanten ter zijde en liet Josephine aan de bouwvallige borstwering treden. „Ginds alles cultuur, hier niets dan wildernis, heide en bosch! Ziet ge in de verte die zilveren streep schitteren? Het is het Wantskameer, waar de waternimfen nog verblijf houden.-' Josephine wilde antwoorden, doch graaf Lehrbach viel haar in de rede, hij kwam eerst nu met een hoogrood gelaat en bijna buiten adem op de ruïne en zwaaide een brief in de handen. „Drommels, Reimar, een groet uit Berchtesgaden!" riep hij opgewonden, „met een gentiaan er bij, door Sylvia zelf geplukt! De kleine Dienheim schrijft er een alleraardigst briefje bij, natuurlijk gedicteerd door Hare Hoogheid! Luister eens, die is goed: ze schrijven „uit louter verveling!' Ha, ha, ha! geloof jij, dat Sylvia en Ilse uit wanhoop al haar dansers bloemen zenden ? Ik niet! Zij willen schetsen hebben, zoo gauw mogelijk! Zou het alleen uit belangstelling voor de kunst zijn en de schoone jonge man haalde met een lachje, waaruit grenzelooze ijdelheid en ironie sprak, even de schouders op. „Je gelooft dat de prinses zich interesseert voor jou Robinsonade, en ze wenscht bericht van je, via Dienheim?" „Gij zegt het, mijn veldheer! De gentiaan is het middel tot het doel! Graaf Günther nam de gedroogde bloem uit de enveloppe en hield haar voorzichtig tusschen zijn beide vingertoppen Phine toe. „Attentie, freule'" lachte hij, „zulke bloemen zijn een zeldzaamheid. Stel u de een of andere scène uit Gaier Wally voor: temidden van het hooggebergte, waar de bergtoppen den hemel raken en de rotswanden gehuld zijn in wazige wolken, daar stond die kleine, onschuldige bloem, welke niets van de wereld kende, dan de sneeuwtoppen en rotsspleten, en haar voorname zusters in het dal benijdde, die door duizend menschenoogen bewonderd, haar leven genoten, terwijl zij in verborgenheid en eenzaamheid verwelkte. Doch zie, een kleine voet beklimt de rots, een licht gewaad ruischt over mos en alpenkruid, blonde, golvende lokken spelen met den wind, een lachend gelaat buigt zich over de eenzame bloem en de hand van een koningskind breekt den blauwen kelk. Is dat geen zeldzame bestiering van het noodlot, freule, en een nieuw bewijs, dat niets op de wereld zoo verborgen is, of de zon van het geluk weet het te bereiken ?" „Is de prinses al oud," vroeg Josephine zonder verder te antwoorden. „Oud?!" Lehrbach barstte uit in lachen. „Freule, een prinses is nooit oud, al was Methusalem zelf haar speelgenoot geweest! En dan, „oud" is een woord, dat aan het hof nooit gebruikt wordt, de menschen in de residentie blijven eeuwig jong, en als zij sterven, is het altijd in de kracht van hun leven." rDat is niet mogelijk!" antwoordde Phine naïef. „Bij onzen lieven Heer en den uitvinder van „eau de lys de Lohse" en „rouge" zijn alle dingen mogelijk! Maar badir.age a part! U vroeg of prinses Sylvia oud is? Een kiesche vraag, die ik alleen kan beantwoorden, door u te verzekeren, dat de meest levenslustige van alle Hoogheden hartstochtelijk graag den . . . cotillon danst. „Met u?" Josephine zag hem glimlachend aan en niet zonder een geheimen trots, dat de cavalier van een vorstin haar en Gretchen spoedig in de eetkamer van Stauffen in zou wijden in de schoone kunst van Terpsichore. „Natuurlijk!" knikte Günther ietwat geblaseerd, sloeg zijn sporen tegen elkaar, en zijn hand op den schouder van Reimar leggend, voer hij opgewekt voort: „De brief is natuurlijk per expresse gekomen; je excuseert me dus wel voor een paar minuten, niet waar? Ik wilde den brenger gaarne een telegram naar Berchtesgaden meegeven. Tot straks. Nogmaals mille fois pardon!" Graaf Lehrbach salueerde, zag Josephine nog eens vol beteekenis aan en verdween tusschen het groen. De teruggeblevenen hielden zich nog korten tijd op in de ruïne, en het was verwonderlijk, hoe spraakzaam en levendig Hattenheim werd, zoodra alleen op hem de taak rustte, het jonge meisje te onderhouden. Met stralende oogen luisterde freule Von Wetter naar Reimar, toen hij met welsprekende woorden zijn vriend prees, zijn schoonheid en minzaamheid erkende en bijna met vaderlijken trots beschreef, hoe afgodisch de kameraden en vrienden hem vereerden, hoe zeer hij Penfant gaté der dames was, noe hij de ziel was van elk feest in de residentie, hoe een bal, waar Lehrbach niet voordanste, chic noch amusant heette en hoe hij door de positie van zijn vader zelfs aan het hof een onmisbaar vriend was geworden.' „Wat moet hij gelukkig zijn!" en Phines gedachten vlogen vooruit naar den volgenden winter, wanneer zij al die triomfen, welke zij stellig aan zijne zijde zou deelen, met eigen oogen zou zien. „Bijna te gelukkig," knikte Hattenheim ernstig. Op den breeden rijweg, welke door het park naar het veld voert, lag een korenaar; Hattenheim zag die, trok zijn voet terug' en schoof haar ter zijde. Josephine was eenige schreden vooruit geloopen, toch zag ze zijne beweging en keerde zich om. „Wat doet u daar?" vroeg ze verwonderd. „Ik vertrap niet graag korenaren!' was het bijna verontschuldigende antwoord „Waarom niet?' Hij boog het hoofd en lachte op de hem eigen melancholieke manier. „Het is een gewoonte van mij uit mijne kinder- jaren en een herinnering aan den tijd, toen ik nog door de velden van mijn geboortegrond dwaalde; vaak lagen er dan korenaren op den weg, doch nooit kon ik het van mij verkrijgen datgene te vertreden, wat God tot ons heil groeien aat, en dat den honger van menigen arme stilt. Die gewoonte is mij bijgebleven, ofschoon ik haar in de residentie zelden in werkelijkheid of in het figuurlijke in toepassing kan brengen. Ik moet bekennen, dat het wel wat overdreven is en waarschijnlijk zult gij, evenals Günther, er mij hartelijk om uitlachen !" Josephine lachte echter niet, doch zag peinzend voor zich: terwijl hij sprak was het haar geweest als zag zij weer het teere bloemblad onder Günthers voet sterven in het stof. Ze sloeg haar oogen op, zag Reimar recht in het gelaat en ze. trouwhartig: „Ik geloof, dat gij een braaf mensch zijt." De zonnestralen beschenen door de boomen heen het blonde haar en het verlegen, blozende gelaat. Josephine ging voort: „üe zijt zeker niet in enkel geluk en zonneschijn opgegroeid • ge kent zeker het leed, dat, zooals graaf Günther zegt dé harten der menschen verteedert." En half vragend, half weifelend, de ernst van haar woorden verzachtend door haar zonmgen kinderlijken lach, daarmede zelfs bewijzend, hoe ver van haar het rechte begrip van dien ernst was, boog ze het hoofd ter zijde en zag hem uitvorschend aan. „Het geluk is een slechte moeder, die haar lievelingen en haar stiefkinderen heeft, en hij die tot de laatsten behoort blijft geheel zijn leven treurig!" Hattenheim zei dit volkomen kalm, dan boog hij snel de bloeiende takken der heesters die den smallen weg bijna versperden, uit elkaar, en sprak opgeruimd, het gesprek een andere wending gevende: Hier zijn wij bij de vijvers, freule; maar als u met Ieege handen bij Hans en Grete komt, stelt u de arme dieren erg teleur. Hier is brood; ik neem het altijd in reserve mee. als wü iw pen* ingaan. * Josephine dankte hem vriendelijk lachend. „Chacun son gout, mijnheer Von Hattenheim, graaf Günther had gelijk! U verschilt van elkaar als dag en nacht... Ha! daar komt hij aan; zie eens hoe hij zich gehaast heeft." Hans en Grete, de zwanen, kwamen aanzwemmen en ontvingen, behagelijk met de vleugels in het water plassend, de gave uit Phines hand; graaf Günther stond naast haar, klopte zijn vriend op den breeden rug en lachte met een mengeling van ironie en erkenning: je bent toch een dwaze vent, maar een weldoener voor alles wat kruipt en vliegt, zonder jou stierf Lehrbach zelf een wissen dood!" VIJFDE HOOFDSTUK. Veertien dagen waren voorbijgegaan, en geen enkele had zich ten einde gespoed zonder het verkeer tusschen Lehrbach en Grosz-Stauffen te verlevendigen; óf de uitnoodigingen wisselden elkaar af, öf de beide jonge officieren kwamen ongenood om oom Bernd en Josephine af te halen voor een rijtoer. Want sedert zij de ervaring hadden, dat freule Von Wettcr een even moedig als bekwaam ruiter was en er bovendien te paard in het oud-frankische rijkleed harer moeder verrassend schoon uitzag, werd Günther niet moede aan haar zijde door bosch en veld te draven terwijl hij soms in baldadigen overmoed met „zijn kameraad Josephine'' een „rallyepaper" improviseerde of allerlei hindernissen zocht om de bekwaamheid van zijn tegenstandster op de proef te stellen. Josephine kwam alle steeds glansrijk te boven; zij toch had als kind spelende geleerd, wat de huzaren-officier „edel sport" noemde; ze was er immers aan gewoon, over sloten en barrières te springen, het meest oneffene terrein licht en vlug over te rennen, wanneer het gold de losgebroken veulens te achterhalen of oom Bernd op de jacht op te zoeken om hem een gewichtige tijding van huis te brengen; en rijden deed ze, hoe wilder hoe liever, geen rit was volmaakt, wanneer ze niet met loshangende haren naar huis keerde. In den beginne had Hattenheim met angstige bezorgdheid het wilde, dolle hardrijden tegengegaan en Günther overladen met verwijten, wanneer hij het jonge meisje overhaalde tot nieuwe halsbrekende toeren. Nadat oom Bernd echter verzekerd had: „Dat kan onze Phine geen kwaad, ze hangt op haar paard als een kat," en hij zichzelf had overtuigd van de zekerheid en routine der kleine Areade, galoppeerde hij met stralende blikken, slechts oog en oor van de kinderlijke Amazone, aan haar zijde. Onvergetelijk was voor hem de middag, toen de telegraafbode onverwachts het Stauffensche voorplein opkwam en tante Renate, met de woorden: „Voor meneer — och, baron; — antwoord betaald," een geheimzinnig gesloten papier overhandigde. Tante Renate, die met de jongelui in het prieel koffie zat te drinken, haalde den grooten bril met ronde glazen te voorschijn, waarvan de stalen beugel over den neus voorzichtigheidshalve met roode wol omwikkeld was, en bekeek met plechtige kalmte het adres. „Voor mijn man... Hm, ik zal je direkt het antwoord meegeven," en ze opende het telegram en las opmerkzaam, als zich bewust van haar recht daartoe den inhoud. „Ik dacht het wel, het is over die houtveiling," knikte ze nadenkend - „er natuurlijk weer drie dromni..ze hield snel op en keerde zich naar haar nichtje. „Phine, jij kunt oom wel even gaan opzoeken en hem het telegram brengen; hij is ergens in de aanplantingen, hoor! Zeg hem maar, dat ik dien meneer meteen afgetelegrapheerd heb! — Zoo een..., en onze oude Stauffensche eiken, die hooren niet bij elkaar, — al wou hij er ons ook goud voor betalen! Ik liet er nog liever zoethout van maken! —Begrepen, juffertje? Gauw dan maar!" en zich tot de beide lieden wendend, voegde zij er bij: „Als jelui mee wilt rijden, laat dan Gauzen-Lite. onze vossen maar zadelen, anders worden jelui paarden te moe... Je kunt ook hier bij mij blijven, net wat je wilt, het is mij hetzelfde." En tante Renate wierp de paarsche mutsebanden terug en liep naar het kasteel. „Ga maar zoo lang in de keuken, Reinschke!" riep ze den postbode toe; „de meiden zullen je wel een kop koffie geven; ik zal ondertusschen het antwoord schrijven!" Josephine sprong van louter genoegen in het rond en juichte: „We gaan natuurlijk samen, door het bosch en langs het meer! Het is een prachtige weg, u kent hem in het geheel nog niet! Drinkt gauw leeg! Ik zal mee helpen zadelen. Dus de vossen, niet waar? U zult eens zien wat een „temperament" ze hebben; het zijn kranige, vurige dieren? Dus de vossen? Kom gauw mee naar den stal!" en zonder eenig antwoord af te wachten, trippelden de zware bespijkerde schoenen over het kiezel en verdween de gebloemde mousseline jurk achter de bloeiende heesters. „Donnerwetter," lachte Günther, „dat noem ik kranig van die oude! Die weet, wat ze wil!" En zijn hand op den schouder van zijn vriend leggende, voegde hij er met een schertsend dreigend gebaar bij: „Als je nog eenmaal het hart hebt, dikke, mij zooals gisterenavond veertig mark al' te winnen, wensch ik jou „Commandant Renate" tot schoonmoeder!" Hattenheim zag met eigenaardigen glimlach neer op het zilveren lepeltje, dat hij op zijn vingers balanceerde. „Ga je gang, ik neem de partij aan." „Welke bedoel je? Mijn écarté of tantes pantoffel?" „Het hasard," antwoordde Reimar, snel opziende; „daaronder zijn ze alle twee begrepen!" Spoedig waren de paarden gezadeld en reden de drie jongelieden de poort van het kasteel uit, door het braak liggende land langs de uitgebreide watervlakten, die de kleine, zich rimpelende golfjes naar den oever dreven en de waterleliën terugspiegelden, die zich vol verlangen naar den vloed negen. Vaak moesten ze voorzichtig in bochten rijden door de moerassige weide, waar het riet en de biezen: evenzoo ruischten en fluisterden, alsof ze den niets vermoedenden zwerver of ruiter waarschuwen wilden. „Hier spookt het 's nachts," vertelde Josephine geheimzinnig; „de gekke Margriet zit hier in het riet en wascht haar bruidskleed. Men kan haar duidelijk hooren plassen en het linnen uitkloppen. Soms zingt ze en lacht spookachtig. Hu, het moet vreeselijk zijn." „Wie is die zindelijke jonge dame?" vroegGtintherschertsend. „Is het der moeite waard, om kennis met haar te maken, evenals met Lorelei en Venus?" „Wie Margriet is? Wel, de spinster, die haar bruigom ontrouw werd; de arme man zocht toen zijn dood in dit moeras: als boete zit ze nu al honderd jaar in het riet, en moet daar altijd en altijd blijven!" „Die ontrouwe Margriet!" zuchtte Gtinther met eendiepen blik op Josephine. „Dat komt ervan, als mooie meisjes zoo lichtzinnig spelen met mannenharten! Hoe staat het er tegenwoordig mee in Stauffen? Houdt men nu de trouw beter in waarde dan voor honderd jaar?' Het zonlicht verhelderde haar rein onschuldig gezichtje, haar geheele ziel lag in den blik, met welken ze aarzelend, maar toch zoo oprecht den jongen man aanzag. „Ja, tegenwoordig is men trouw op Stauffen, en blijft het ook." . . Giinther sprong hierbij uit tden zadel, waagde zich niettegenstaande alle waarschuwingen in het riet en brak een gele lelie af. Josephine stak ze aan haar boezem. Het geel der bloem stak schel af tegen het donkere rijkleed; dat deed Hattenheims eerlijke oogen pijn en zwijgend wendde hij zijn blik ter zijde. Verder voerde de weg door het woud, waar ernstige, eeuwenoude eiken hun droomerige schaduwen wierpen en zich met de breede bladrijke takken welfden over de lanen en paden. Door de stilte heen klonken bijlslagen. „Hier wordt gehakt!" zei freule Von Wetter. „De hout- vester zei, dat het hier wel een wildernis leek en dat het hout aan den wortel rot werd! Toen heeft oom maar besloten enkele stammen om te laten hakken om aan de andere wat lucht te geven."' Günther zag met den blik van een kenner naar de reusachtige boomen. „Natuurlijk," riep hij belangstellend uit, „als ik in ooms plaats was, liet ik den heelen boel uitroeien; er steekt een kapitaal in dit boscli en het brengt geen penning rente op. Mille diantres! ik wou, dat wij er het tiende van hadden op Lehrbach; wij hebben niets anders dan nieuwe aanplantingen, en die hebben eeuwig veel van slierasperges! — Ha, daar is oom Bernd! Hem zelf zie ik nog wel niet, maar zijn rookwolken stijgen boven den houtstapel uit." Aan den zoom van het bosch werd halt gehouden en daar bleven de brengers van het telegram, oom Bernd en de houtvester wat praten. „Heeft mijn vrouw hem afgetelegrapheerd? zuchtte oom Bernd en krabde zich met eendiepen zucht achter het oor. „Dat's jammer; de kerel betaalt goed. Enfin, als mijn „Lycurgus" niet wil, dan valt er niet aan te tornen! „Ce que femme veut, Dieu le veut! zeggen de Franschen, — en ter wille van den lieven vrede zal ik haar haar zin maar laten doen." En zich tot den houtvester wendend, zei oom Bernd, terwijl hij zijn snorren krijgshaftig opstreek en de wenkbrauwen fronste: „Daar telegrapheert mij die Berlijnsche sinjeur weer over de veiling der boomen, — maar met dat heer doe ik geen zaken, daar laat ik mij niet mee in; dat is eenmaal mijn wil, en daar laat ik mij niet van afbrengen. Begrepen? Hij kan naar den drommel loopen, ik zal hem meteen een weigerend antwoord zenden!" „Best, baron," zeide de oude getrouwe ernstig, en de ritmeester keerde zich naar zijn nichtje en de officieren en meesmuilde vergenoegd: „Komt nu maar mee, kinderen: ik heb hier nog wat brood en worst, en een paar flesschen Beiersch!" en vertrouwelijk naderbij komend, ging hij zachter voort: „Maar mondje dicht, hoor; mijn vrouw vindt zoo iets overbodig. Begrepen? Van het brood zou je nog kunnen spreken, maar van het bier...!" en oom Bernd legde vol beteekenis den vinger op den mond. Phine plukte bonte woudbloemen en heidekruid en vlocht daarvan een krans; Günther boog de eikentakken voor haar naar beneden, en liet haar voor haar knielend zijn hoed tooien. Het jonge meisje wenkte Hattenheim ook de knie voor haar te buigen; ietwat onhandig en links liet hij zich neer in het zachte mos, zijn gelaat scheen rooder dan ooit, en in plaats van zulke beleefde, galante dingen te zeggen als Günther, trilden zijn lippen slechts. Josephine wees lachend op den krans, waaruit een korenaar, — wel wat ongratieus — kwam steken. „Die heb ik expres voor u en u alleen uit het veld gehaald," lachte zij vroolijk. „U verdient wel die nuttige plant als sieraad te dragen!" en daarmede legde ze de Irissche, donkere bladen om Reimars hoed. „Donnerwetter, Reimar, je ziet er uit als de heilige Apes, waar de Egyptenaren omheen dansten!" barstte Günther in lachen uit. „En de korenaar als een voelhoorn vlak vooruit... pardon, freule, u is wel wat ondeugend?'' losephine zag hem verschrikt aan: „Ondeugend? Ik heb het toch heel goed gemeend! Als mijnheer Von Hattenheim niet tevreden is met den krans, mag hij hem direct wegwerpen!" Hattenheim boog zich snel en kuste de hand van het jonge meisje. „Al lachte de geheele wereld mij ook uit, ik zou dien krans toch met trots dragen en wachten tot de versmade korenaar haar vruchten brengt; dan lach ik misschien ook, — en wie het laatst lacht, lacht het best'" „Bravo!" applaudisseerde Günther, „sprekend Cicero!" lntusschen was te Grosz-Stauffen de equipage van den minister voorgereden, die de „beide deserteurs" kwam afhalen; hij vond tante Renate en „het kleine goedje uit de pastorie" in het prieel; de laatsten ontvingen hem met luid gejuich. „Ben je daar weer?" vroeg de kleine Lize, terwijl ze met uitgebreide armen naar den ouden lieer kwam toestormen en zich aan zijn knie liet hangen. Blijf je nu een beetje lang hier, en mogen we dan weer in de mooie kamers? kom je ook om te dansen?" en daarbij drukte zij zich nog dichter tegen hem aan, en stak hem het kleine mondje toe tot een kus. „Heb je niet gehoord, wat ik gezegd heb," kraaide Liesje brandend van ongeduld, een nieuw bewijs leverend, dat een „ordeteeken" niet altijd het noodige respect afdwingt en rang en titel in Grosz-Stauffen aan ijdele willekeur waren prijsgegeven. Op hetzelfde oogenblik voelde zij zich door Gretchens krachtige hand bij den arm grijpen en naar zich toe trekken. „Maar, Liesje, wil je wel eens niet zoo lastig zijn en beleefd „u" zeggen!" fluisterde het oudste meisje doodelijk verlegen ; en de eene krullebol na de andere verdween in het aangrenzend boschje om daar onder luid getier hun spel voort te zetten. Zijn Excellentie herademde en trad lachend naar tante Renate, die de jongste der woelwaters op den schoot hield en zich er eerst nu van bevrijden kon. „Ik mag wel mijn excuus maken over zooveel rumoer," knikte ze en gaf graaf Lehrbach de hand, „maar u weet, hoe moeielijk ze stil te houden zijn; en sedert ze het dansen in het hoofd hebben, is er geen land met hen te bezeilen!" De zon was reeds achter de donkere toppen der pijnboomen verdwenen, toen de kleine cavalcade weer het voorplein kwam oprijden. Vooraan gingen Günther en Josephine. „He, stop! riep de jonge Lehrbach plotseling, en greep de teugels van zijn buurvrouw; „het begint donker te worden, pas op, daar ligt een kruiwagen!" Josephine wierp haar hoofdje in den nek, zag Günther een oogenblik sprakeloos en met groote oogen aan, daarop begon ze luid te lachen en ontrukte hem met krachtige hand de teugels. „Op zulk een afstand en dan bang!" spotte ze. Dat zou wel de eerste maal zijn, dat ik uit den wegging! ' Een licht klappen met de tong, en bijna onzichtbare beweging van de karwats: „en avant, hop"' en de hoeven sloegen vonken uit de steenen, het donkere rijkleed waaide op en vlug en licht sprongen ros en amazone over de hindernis. „Kranig, op mijn woord, heel kranig!" de huzaar zette de tanden op elkaar, gaf zijn paard de sporen en volgde het jonge meisje; „maar roekeloos, freule, werkelijk meer dan roekeloos," ging hij voort. „Ik zou het nooit gewaagd hebben een jonge dame tot zoo iets aan te zetten, of ze moest den naam Renz dragen! Ge weet, dat ik voor mij zeiven nooit beangst ben, — voor u, is wat anders!" — Nu lag er een wolk op zijn voorhoofd, hij hield den vos in en liet de stijgbeugels vallen. Josephine keerde het hoofd om, haar lachende blik veranderde en verschrikt zag ze Günther aan: „Wat kijkt ge boos, en dat uit angst voor mij?" Hij haalde de schouders op en zei scherp: „Ook uit angst voor u, maar in het algemeen wordt een cavalerist niet gaarne door eene dame gehouden voor een bangelijk ruiter!" En hij sprong op den grond en wierp den knecht de teugels toe. Josephine verstomde en keek peinzend naar haar hand, waarop de teugels vuurroode strepen hadden achtergelaten; daarna boog ze zich naar Von Hattenheim, die zwijgend gereedstond haar van het paard te tillen. Hij zag zeer bleek, doch glimlachte. „Het was een lust u te zien!" zei hij. „En was u niet bang voor mij?" „Neen, ik was te zeker van u." De plompe leeren schoen van het jonge meisje rustte in zijn hand. Zonder te antwoorden, liet Josephine zich langs zijn krachtige gestalte glijden, knikte hem vriendelijk toe en verdween in het huis, om het ongemakkelijke lange rijkleed uit te trekken. Nog hoorde ze, hoe de kleine bezoekers door den tuin kwamen aanstormen, als gewoonlijk joelend en kraaiend, als gold het een wedijver met de bazuinen van Jericho. Nog buiten adem trad ze haar kanier binnen en drukte de handen tegen haar jagend hart. „Wat is het toch vreemd," dacht ze met brandende wangen, „en hoe verschillend zijn de beide vrienden! Die vervelende Hattenheim, dien men het kan aanzien, hoe onverschillig ik hem ben, en hij, Giinther, die mij zoo liefheeft!" En met een gelukkig gevoel boog „Haideröslein" zich naar het venster en keek naar den tuin, van waar het rumoer van stemmen haar tegenklonk. Hattenheim stond bij den minister en tante Renate en streek verlegen over de krullende haren van een der kleinen, die hem met geweld bewijzen van haar vriendschap wilde geven. Giinther stond tegen het prieel geleund, omringd door andere kwelgeesten, die onder oorverdoovende betuigingen van hun vreugd hun twijfelachtig gekleurde handen en handjes dichter bij het toilet van den jongen man brachten dan wel wenschelijk was voor de lichte kleur. Daarmee maakt Günther echter „korte metten," pakte den brutaalste als een dashond op, en hop! hop! daar zaten ze de een na de ander, zelfs in bonte rij, op het dak van het prieel. De kinderen beschouwden het als een grap en kraaiden van pleizier, doch Giinther hief nog eenmaal dreigend den vinger op, vatte Hattenheims arm en zei: „Ziezoo, van die plaag hebben we wat rust!" en volgde kalm zijn vader, die met tante Renate en mademoiselle naar het kasteel gegaan was. Een ge&chreeuw als van moord en brand verhief zich boven van het prieel. .,Maar, Günther, ben je van plan die kleuters daar te laten zitten?" vroeg Hattenheim. „Natuurlijk, dan zijn we ten minste die schreeuwlelijken kwijt; ze maken mij waarachtig zenuwachtig," en de jonge graaf steeg de trap op. Hattenheim volgde, doch na eenige minuten keerde hij terug, liep snel naar het prieel en bevrijdde de onvrijwillige luchtschippers. Op algemeen verlangen zou na het avondeten, dat uit dikke melk, zwart brood, boter en ham bestond, het eerste gedeelte van de „lanciers' worden ingestudeerd. Mademoiselle zat reeds „slagklaar" voor de oude piano en intoneerde voor de zesde maal. „En wat zeg je van mijn kippen", - doch graaf Günther had de rijen zijner getrouwen nog niet in orde gesteld: hij danste met Phine, Hattenheim met Gretchen, doch het derde paar ontbrak nog. „Oom, u moet meedansen," riep Phine met smeekende oogen, „en tante, tantetje, u ook. U kent het alle twee bepaald nog wel van vroeger! En zij hing zich aan den arm van den ouden ritmeester en trachtte hem met zich voort te trekken. Günther maakte ondertusschen het hof aan tante Renate. „U het dansen verleerd hebben, barones!" riep hij met een ongeloovig gezicht uit. „Dat kan ik niet aannemen! Ik weet immers maar al te goed, wie een van de meeste gevierde danseuses in uw tijd was. Niet waar, cher père, u vertelde het mij dikwijls, — en tegenover u kan de barones niet loochenen." Günther liet bijna eiken zin vergezeld gaan van een diepe buiging, terwijl een der kleine plaaggeesten hem uit wraak permanent in zijn been kneep en schreeuwde: „Hoor eens, onze Frieda kan veel mooier piano spelen.' Günther gaf het kind een tik, zijne Excellentie boog zich beleefd glimlachend voor mevrouw Wetter en zei: „Met de jeugd moet men jong zijn, barones, en het voor mij een voorrecht zijn een van onze bevalligste danseuses nog eens te mogen bewonderen. Helaas verbiedt mij mijn asthma uw cavalier te zijn, maar ik hoop als dankbaar toeschouwer geducht te applaudisseeren." Tante Renate voelde zich zeer gevleid. ,.ln "s hemels naam dan," zuchtte ze hoofdschuddend, „om de kinderen pleizier te doen, niet uit coquetterie. Slecht mensch, een vrouw op mijn leeftijd nog complimenten maken!" en dreigend hief ze den vinger op, en legde krachtig haar hand op oom Bernds schouder. „Allons, vooruit, oudje, en goed de ooren open, hoor, dat we geen dwaas figuur maken!' „Maar, Renaatjelief, met die bestoven laarzen!" weerstreefde de ritmeester met plotselinge ijdelheid. „Daar zullen we niet op letten," zei zijne Excellentie, en Günther en Josephine voerden het waardige paar in triomf naar hunne plaats. Dl jongste spruiten zaten als orgelpijpen op de stoelen aan den wand, schommelden met hun beenen en kraaiden nu en dan eens van de pret. Zijne Excellentie leunde achteruit in den gemakkelijken stoel en veegde zijn pinze-nez schoon. „Clompliment a vos places!" commandeerde Günther. „Wat zeg je?" trompetterde een der vlashoofden aan den muur; mademoiselle zette „En wat zeg je van mijn kippen" met een valsch akkoord in en het onderricht nam een aanvang. „Het is, of een sylphide mij voorbijzweeft!" fluisterde Günther zijn kameraad in 't oor, wanneer Josephine en Grete hen op de zware schoenen voorbij kwamen dansen, dan weer kneep hij hem ongemerkt in den arm en mompelde tusschen de tanden: „Kijk die twee oudjes toch eens, het is om te stikken!" Hattenheim vertrok geen gezicht en keek met een soort van aandoening naar tante Renate, die gracieus haar kleed aan beide zijden ver van zich af hield en zoo sierlijk en behoorlijk wipte en huppelde, dat met één tooverslag een geheele balzaal vol wijde crinolines, korte lijven en „kurkentrekkers" voor zijn geestesoog verrees. Het was alsof oom Bernd ook jong was, ridderlijk drukte hij de hand zijner danseuse aan zijn hart, wiegelde en sprong zoo, dat het geleek, als hadden de jongelui, bij hem vergeleken, een laadstok ingeslikt. Mademoiselle hield vermoeid op, Günther kuste dankzeggend tante Renate's hand en kon geen woorden genoeg vinden voor zijn bewondering; de muurdecoratie kwam aantrippelen en dankte den hemel, dat ze zich weer mochten bewegen. „Toe, Phine, doe jij nu eens dien dans met je beenen in de lucht!' commandeerde er een, op wie de polka-mazurka een diepen indruk gemaakt had; een tweede ging naar tante Renate en herinnerde vleiend aan „iets lekkers, iets om te eten." Daarna werd er nog een half uurtje toegestaan voor de andere dansen en de minister vroeg verlof een cigarette te mogen aansteken. Oom Bernd trok een gezicht, als wilde hij zeggen: „O heilige onwetendheid,'' keek angstig naar zijn vrouw en schraapte zich verlegen den keel. Mevrouw Von Wetter scheen een hoofd te groeien, lachte zoo vriendelijk mogelijk en knikte: „Met genoegen, Excellentie; een cigarette heeft zelfs voor ons dames altijd een aangenamen odeur; mijn man heeft alles bij de hand;" en met een veelbeteekenenden blik tot haar echtgenoot voegde ze dezen toe: „Och, beste man, haal jij je rookgerei eens boven.' De ritmeester antwoordde stralend: „Direct, Renaatjelief, direct!" en zich met het zelfbewuste gelaat van een heer des huizes, tot den minister wendend, riep hij met veel dapperheid uit: „Ja, ja, wij zijn nog zoo dom niet, niet waar. Excellentie; we laten de jongelui dansen en rooken liever samen gezellig onze pijp; de koekoek weet, hoeveel het mij gekost heeft haar zoo lang te moeten missen!" En hij wreef zich in de handen en strompelde, zorgvuldig het tapijt vermijdende, de deur uit. Heel in de verte rolde de donder, matte, flauwe bliksemstralen flikkerden in de lucht, door de geopende vensters drong een frissche, verkwikkende luchtstroom. Josephine boog zich ver uit het venster en genoot met volle teugen van het heerlijke koeltje, dat haar de krullende lokken van de verhitte slapen deed afwaaien. Günther stond aan haar zijde, geleund tegen het kozijn en zag neer op het bekoorlijke profiel der kleine Ganzen-Lize. „Zijt ge bang voor onweer," vroeg hij haar met zachte stem, en de blik, waarmee hij haar in de oogen zag, was niet toornig meer. Zij schudde het hoofdje: „neen, vandaag niet." „En waarom juist vandaag niet?" Hij boog zich naar haar toe, trok de bloeiende twijgen van den rozelaar naar binnen en plukte werktuigelijk de jonge blaadjes uit elkaar. „Omdat gij bij mij zijt." Ze zei het zoo eenvoudig, zoo oprecht; zij geleek den rozeknop, dien hij in de hand hield, ze was nog een kind. maar toch gereed zich te ontwikkelen tot volle, bloeiende pracht. De rozeknop werd als speelgoed door den jongen man ontbladerd. „Ge hebt dus graag, dat ik bij u ben? Ge weet ook, is het niet, dat ik mijn bloed, mijn leven geven zou om u te beschermen?'' Droomerig zag ze hem aan en glimlachte: „Kon het maar altijd zoo blijven!" Haar blik hing als betooverd aan de purperen bloemen in zijn hand, die bijwijlen flonkerden in het schelle blauwachtige licht. „Wensch dat niet," zei hij op gedempten, doch hartstochtelijken toon; „het heden is voor u nog een raadsel, dat de wereld en de toekomst voor u oplossen zal, in duizend gelukkige uren! Deze bloemen hier zijn als de toekomst, die het bonte woelige leven in de residentie u brengen zal." Plotseling vielen zware regendroppen uit de lucht en trilden gelijk tranen op de donkere bloemkelken. Graaf Günther trad snel in de kamer terug, sloeg den arm om het middel van het jonge meisje, en op zachte melodie van de wals zweefde hij met haar voort. Ondertusschen zaten de minister en oom Bernd bij elkaar te rooken. Zijn Excellentie, zittende in een hoogen fauteuil, had een paar bijna onmerkbare trekjes aan zijn fijne cigarette gedaan en ze daarna weggelegd om de vermoeide oogleden dieper en dieper te laten zinken. Oom Bernd zat behagelijk en breed in den hoek van de canapé; hij hield zijn korten meerschuimen pijp tusschen de tanden, en blies zulke rookwolken dat zijn vriendelijk gelaat, als een roode volle maan door den blauwen nevel kwam kijken; daarbij redeneerde en gesticuleerde hij met den grootsten ijver, en verhaalde zijn drie onvergetelijke ontmoetingen met zijn „keizer" met zooveel vuur en opgewondenheid, dat eindelijk allen zich om hem heen schaarden en bleven luisteren, totdat het rijtuig der familie weer voor kwam rijden, en allen afscheid deed nemen. Snel als een droom gingen de weken voorbij. Josephine schenen de dagen half zoo lang als anders, en de uren, die Günther op Stauffen, of zij op Lehrbach doorbracht, zie, het was haar als droegen ze bonte vleugels, waarop ze voortvlogen, even snel en trouweloos als de schitterende vlinder, die reeds verdwenen is, voor men de raadselachtige pracht van zijn schoonheid volkomen aanschouwd en in zich opgenomen heeit. Weer ontplooide de zomerhemel zijn diep blauw, met gouden stralen doorweven kleed; vriendelijk en vroolijk lachend scheen de zon, en toch was het een dag, die „Haideröslein" zoo droevig, zoo somber scheen, al was het geheele firmament een zee van tranen, die nedervielen op bloem en blad, in hart en ziel, ja ze voelde ze langs haar wangen glijden: vandaag was immers de dag voor het afscheid. De grafelijke equipage reed het slotplein op; nog een paar korte vluchtige uren gingen vroolijk als altijd voorbij. Günther had ge- stikt van lachen, toen de kleinen van de pastorie, luid weeklagend, met groote schoone zakdoeken in optocht den tuin binnenkwamen; daarom schaamde zich Phine voor hare tranen, drong ze terug en wischte snel de mooie oogen af. Waarom zou ze ook treurig zijn? Dezen winter zagen ze elkaar immers weer in het tooverland van al haar gulden droomen, Günther zei het immers zelf en schertste met de kinderen en Grete. Hattenheim zeide weemoedig: „Onze gelukkige vredige zomer is voorbij, nu komen de najaarsstormen; de herinnering aan de schoone eenzaamheid hier zal gelijken aan de rots, waarop zich de bruisende stroom breekt." Phine zag hem aan zonder hem te begrijpen en zei troostend: „Ik kom van den winter op de bals aan het hof." Donkere wolken trokken over zijn gelaat en hij zuchtte: „Van den winter! Ge zult er veel ijs en koude vinden; maar overal, ook onder de sneeuw zijn er bloesems, die op uw komst wachten, — de witte passiebloem, die een kruis draagt en het symbool der hoop is." En hij drukte het jonge meisje zenuwachtig de hand en wendde zich snel af, om afscheid te nemen van oom Bernd. Op dit oogenblik kwam Günther aanloopen, geheel buiten adem en achtervolgd door de kleine schaar, van welke hij met practisch gebruik der schoone zakdoeken, de handen aan elkaar gebonden had, om zoodoende alle mogelijke afscheidshanden en aandoenlijke duwen en stooten te ontloopen. Die „afgrijselijke kleine pootjes" waren steeds de ruïne van zijn lichte handschoenen en daarom was luitenant Lehrbach zoo vindingrijk geworden. Hij stak Josephine beide handen toe, zag haar lang en diep in de treurige oogen en sprak: „Leef gelukkig, Haideróslein! Het was een idyllische tijd, vergeet hem en mij nooit en kom vooral van den winter bij ons; een geheele wereld vol vreugde en geluk, vol glans en weelde, wacht je daar. Dus tot weerziens, is het niet?" en voor de laatste maal rustte zijn blik op haar en drukte hij haar de hand; het was alles als een droom, voor hem een vluchtig voorbijgaande, voorjose- phine echter die eenige en eerste, welke het menschenhart sneller doet kloppen van geluk, waaruit het ontwaken door bittere tranen besproeid wordt, en welks verdwijnen witte doodsbloemen om de slapen vlecht. Daarna werd het weer eenzaam en stil op Grosz-Stauffen als te voren. Josephine telde de dagen van het weerzien en was treurig te moede, als de vogel in de kooi, wiens jubelende makker hem van uit den blauwen aether een betooverend lied van geluk, liefde en vrijheid voorzong. ZESDE HOOFDSTUK. De za en van het Casino der officieren te H. waren beroemd wegens hun weelderige, smaakvolle inrichting. Het plafond der in oud-duitschen stijl gebouwde eetzaal werd gestut door slanke gebronsde zuilen; door breede, gebeeldhouwde lijsten en gelijke velden ingedeeld, terwijl de vrije strepen behangen waren met gobelins, droegen de wanden als sieraad de buitengewoon fraaie fresco's van een bekenden meester, die langen tijd geleden bij het regiment huzaren gestaan had en uit gehechtheid daaraan het gebouw had laten zetten. Symbolische figuren, krijgstafereelen voorstellende, praalden op den gouden achtergrond, omgeven door ornamentale schilderingen in lichte en blauwgroen geschakeerde kleuren. Onder deze schilderijen liepen bronzen lauwerkransen, bijeengehouden door baroque gevormde schilden, waarom zich kransen van de zonderlingste en fijnste wapenen vlochten. De noordkant der zaal werd ingenomen door het meesterlijk bewerkt buffet, waarop kannen en schalen schitterden, welke, voorzien met toepasselijke wapens en namen, meest afscheidsgeschenken van vertrokken kameraden waren. De rijke versiering van het buffet kwam overeen met de verdere inrichting, de hooge fraai gesneden stoelen, het antieke uurwerk, de Siberische wolfsvellen. Aan beide zijden van de eetzaal sloten zich de rook-en speelsalons aan, welke met hun behagelijke élégance, hun slepende portières, hun gemakkelijke schommelstoelen, hun knetterende haardvuren, het eigen „thuis'' der jonge officieren vervingen. In deze zalen werden de groote feesten gegeven, waarop het rijke regiment de aristocraten van de stad en het land, ja zelfs de hertogelijke familie ontving, om met onovertroffen luxe en overdaad den gastheer te spelen. De novemberstorm deed de kale boomtoppen buigen en dreef de eerste sneeuwvlokken tegen de spiegelruiten van Casino; een fijne ijskorst kraakte onder de voeten en zacht ruischend vielen de stijfbevroren kastanjebladen op het plaveisel; de winter had zijn intrede gedaan. Op de breede marmeren trap van het Casino kletterden een paar sporen en sloeg een sabel onder de haastige schreden van zijn drager tegen de steenen. Met den kraag van de jas tot aan de kin opgeslagen en beide handen diep in de zakken, trad een eerste luitenant snel door den corridor en ging, zonder zonder zijn jas af te leggen de kleine buffetkamer binnen. Ofschoon het nog vroeg op den middag was, brandde de gaskroon toch reeds in de halfdonkere vertrekken en wierp haar gedempt licht op het door de koude hooggekleurde gelaat van den binnentredende, wiens scherp geteekende trekken werden omlijst door een korten, gesoigneerden baard en verhelderd door levendige, verstandige diepliggende oogen. „Aha, daar is Clodwig! Je komt net bijtijds om onzen vierden man te zijn!" klonk het luid door elkaar van een klein tafeltje, waar twee huzaren en een jongmensch in civiele kleeding zaten whist te spelen. „Gauw je jas uit en meegespeeld!" „Vandaag niet jongens, ik heb waarachtig geen tijd!" antwoordde de regimentsadjudant en schudde met een zoekenden blik het gefriseerde hoofd „lk zoek Lehrbach al een half uur lang, eerst in de manége, waar hij eigenlijk nog zijn moest, toen op zijn kamers, waar hij nooit te vinden is, en eindelijk hier. Dejeuneert hij hier misschien ? Ik moet hem gauw hebben. Er is een nieuwtje, jongens!" „Een nieuwtje! Donnerwetter! Lehrbach! Fortunatus!" Als geëlectriseerd sprong het klaverblad op om met ettelijke andere heeren een kring te vormen om den nieuw aangekomene. Gnnz^n-Lise. „Natuurlijk is hij hier; hij heeft een gast over, een van de ulanen uit D ...; ze zijn in de eetzaal. Ha, daar is zijn tweede ik! Heidaar, Hattenheim, waar schuilt je vriend?" Door de donkergroene portières trad de krachtige gestalte van Hattenheim binnen; hij lachte goedmoedig, hield een cigarette tusschen de tanden en wees, met een Iakoniek „fazant met zuurkool" over zijn schouder heen naar de eetzaal. „Hij heeft iemand over, niet waar?" vroeg de adjudanten trok zijn jas uit. „Enfin, dat komt er niet op aan, daaraan zullen we ons niet storen. En avant, messieurs! Allemaal moet jelui er bij zijn!" En met stormpas gingen ze lachend en nieuwsgierig pratend door de beide aangrenzende vertrekken en traden de eetzaal binnen. Graaf Lehrbach zat aan het eind der zaal aan een tafel, waarop voor zijn gast en hem een keurig déjeuner gereedstond. Evenals de najaarsstorm, die de vensters deed schudden, kwam de vroolijke schaar der jonge lieden door baron Clodwig aangevoerd, de beide etenden storen. Luide gezegden, antwoorden klonken heen en weer, Lehrbach was opgestaan en steunde de hand, waarin hij nog het fijne damasten servet hield, op de hooge leuning van zijn stoel. „Een telegram, Clodwig?" riep hij eenigszins verwonderd uit. „Toch geen ongeluk op de jacht?" „Wel neen, wie zou dan vergeten, dat zelfmoord doodelijk is ?" lachte de adjudant en een jong advocaat ging nieuwsgierig op de teenen staan en trachtte over den schouder van den sprekende heen het adres van het telegram te lezen. Clodwig hield er echter snel een courant voor. „Eerst het een en dan het ander! Lehrbach, onsterfelijke kerel, je dolle streken zullen je nog beroemd maken, evenals den grooten sport-held, Miinchhausen zaliger; het eerste artikel staat al kranig en wel gedrukt. Zie maar eens hier; hoeden af, vrienden!" En met grappige plechtigheid toonde hij den kamaraden de courant met het rood aangestreepte artikel. „Laat zien, laat zien!" klonk het dooreen en verscheiden anden grepen gretig naar het blad „Voorlezen. Hoort, hoort!" Hattenheim had liet echter haastig gegrepen, wierp er een snellen blik in en reikte het dan met een gelukkig lachje aan zijn vriend. „Het is over de weddenschap, Günther!" Terwijl de jonge graaf het artikel doorvloog, spraken allen weer vroolijk en luid door elkaar, het blad trilde tusschen zijn slanke vingers, een licht rood verfde zijn slapen, en diep ademhalend openden zich zijn lippen. „Van welke weddenschap is er sprake," vroeg de ulaan aan Clodwig, die beleefd lachte en tegenover den vrager plaats nam. „Heeft Lehrbach u daar niets van verteld? Dat noemjik bescheiden als het viooltje, dat in het donker bloeit! Het is al een week lang het praatje van de geheele residentie. Hebt u misschien wel eens hooren spreken van het jachtslot „La Solitude" hier in den omtrek, zoo wat vijf kwartier van de stad gelegen ? Eenige weken geleden ging Lehrbach met Von Dahnwitz, een jong grondbezitter uit de buurt een weddenschap aan om dien weg af te leggen, in den ongeloofelijk korten tijd van tien minuten, wel te verstaan tien minuten, waarde kameraad. Von Dahnwitz neemt haar aan en onze waaghals stijgt te paard. Tusschen de stad en het dorp Keutlin kruisen echter de rails den grooten weg. Lehrbach geeft zijn paard de sporen, ziet beide slagboomen gesloten en den trein, die op een kleinen honderd meter afstands komt aanstoomen. Indien hij den eindeloozen goederentrein afwacht, is zijn weddingschap reddeloos verloren. Het paard dus aangezet, de vonken spatten hoog uit de steenen; in één sprong is hij over den eersten slagboom, .daarna over de tweede barrière, en voort vliegt hij, den ontstelden baanwachter voorbij, als de wilde jager op zijn vurig ros, om werkelijk in tien minuten zijn doel te bereiken. — Wat zegt u van zoo'n rit? Ik blijf er bij, onze Lehrbach moet een verbazenden honger gehad hebben, want denk eens: hij heeft om niets anders gewed dan om een goed déjeuner!" „A la bonne heure," knikte de ulaan en klopte Günther trotsch op den schouder, „dat heb je kranig gedaan m'n jon- gen; maar een roekelooze waaghals ben je en blijf je, en als ik je oude heer was, zou ik eens een ernstig woordje met je gesproken hebben." „En nu verder, heeren! Het mooiste van de heele historie komt nog!" riep Clodwig luid uit. „Dus een oogenblik stilte voor het telegram." „Aha, juist, het telegram! Voor den dag er mee; wij branden van verlangen.'' „Hier, Lehrbach, lees zelf." De adjudant overhandigde den jongen officier het couvert en wendde zich naar de omstaande heeren. „Het telegram was aan mij geadresseerd, heeren, en heeft me alweer het bewijs geleverd, wat een geluksvogel we toch in ons regiment hebben! Een der leden van de renclub te Berlijn vraagt mij, ingevolge het artikel in de sportbladen, informaties omtrent ros en ruiter, den naam en eventueele verkoopplannen van den laatste, en natuurlijk den prijs van den braven renner. — Nu, Günthertje, wat zeg je daarvan?" Lehrbachs oogen schitterden, zijn bovenlip trilde zenuwachtig, doch zijn stem klonk even kalm als gewoonlijk en de lichte beweging van zijn hand, waarmee hij de heeren uitnoodigde plaats te nemen, was bijna onverschillig. „Wat ik er van zeg? - Dat weet ik zelf nog niet, ik reken echter op jelui goeden raad en verzoek je allen met mij te klinken op het debuut van Mercurius!" En Lehrbach stak het telegram in zijn borstzak en gaf den kellner halfluid zijne bevelen. „Het spijt me, maar ik heb geen tijd," riep Clodwig. die achter zijn stoel was blijven staan. „Je weet de koninklijke dienst en een gezellig déjeunertje op de societeit, dat zijn er twee! Maar ik zou dien kooplustigen sinjeur graag per ommegaande antwoord zenden. Vertel me dus eens: wat ben je van plan? Als ik je een raad mag geven, verkocht ik op alle manier; want entre nous sois dit, messieurs, Mercurius loopt goed en ziet er ook niet kwaad uit, maar dat's ook alles: een dienstpaard wordt hij zijn leven lang niet!" „Ik vind hem een kwade rekel!" schreeuwde een dikke, bleeke, opgeblazen tweede luitenant. „Ik herinner mij nog levendig, dat, in den tijd van de manoeuvres, het vervloekte beest mij bijna mijn nek had laten breken; als hij maar een kuil of een heg in de gaten kreeg, was ik zoo goed niet of ik moest er met hem overheen! „Dat heb ik je vooruit gezegd, Hassel! temperament zit er in. Prosit! Je geredde hals zal leven!'' „Je bent toch niet van plan hem op stal te laten rentenieren?" vroeg Hattenheim meesmuilend. „Nonsens! je hebt immers „Fancy Fair" en „Golden Dreanr," die zijn driemaal meer waard dan Mercurius!" „Daarin heb je gelijk; ten tweede is de bruine wel wat zwaar," zei Günther en schudde het hoofd; en dan, ik vertrouw hem niet, of ik moet hem zelf onder hebben, en dat is op den langen duur ook drommels lastig!" „Talm dus niet en bijt toe!" „En een aristocratische prijs, hoor!" beijverde zich Hassel te zeggen. ,,Je hebt het nu zelf in je hand, en met zoo'n Berlijnschen bluf hans hoef je geen consideratie te gebruiken." „Laten we dan vierduizend mark zeggen, en dan adieu Madrid ?" „Wat vierduizend? Zooveel heeft hij je zelf gekost,' lachte Hattenheim slim. Altijd gentlemanlike. Een paard, dat uit het huzarenregiment van H. komt, kost zijn vijfduizend mark, al was het ook kreupel aan alle vier zijn pooten." „Bravo! bravo! de dikke heeft gelijk! Tefegrapheer vijfduizend !'' „O je kunt altijd gemakkelijker iets laten vallen dan opslaan!" knikte Clodwig. Lehrbach kreeg lachend zijn portefuille. „Bij mij is 't altijd prix fixe : als mijn onbekende vereerder vijfduizend mark voor het beest geven wil, kan hij het krijgen. Ergo, een antwoord opstellen, Clodwig. Maar eerst op aller welzijn!" „Vivat! op ros en ruiter! Dat zij leven !" klonk het juichend uit alle monden. J Daarna opende Lehrbach zijn brieventasch en scheurde haastig een blad uit zijn notitieboek. Ettelijke losse bladen, potloodschetsen door den jongen graaf ontworpen, vielen op de tafel neder. „Ah, pardon, maestro, mogen onze profane oogen bewonderen?" vroeg Clodwig en nam een der papieren op. „GanzenLize? Chapeau bas, dat's een mooi kopje! En in Juni in Grosz-Stauffen ontworpen ! Hoor eens, chevalier sans peur et sans reproche," — Clodwig kneep één oog dicht en zag den schoonen jongen man meesmuilend aan, — „zeker weer een van je kleinen amours, pour passer le temps?" Lehrbach lachte vroolijk. „Ganzen-Lize ? Waarachtig, daar heeft hij mijn Ganzen-Lize in de hand! Kijk haar maar eens goed aan ! De jonge dame behoort niet tot mijn kleine, integendeel tot een van mijn grootste veroveringen. Wie denk je wel, dat die ganzenhoedende landelijke schoone is ?" „Günther!" Hattenheim richtte zich op in zijn volle lengte, een ernstige, bijna driftige blik trof zijn vriend en bleef verwijtend op het lachende gelaat van den jongen man gevestigd. „Brr! niet bijten, dikke !" en Lehrbach streek overmoedig de donkere krullen van het voorhoofd, „wij zijn hier entre nous, en de vrienden mogen zich toch met hetzelfde recht over iets buitengewoons amuseeren als wij." „Dat zal waar zijn! Opbiechten, beste jongen! Je maakt ons nieuwsgierig." „Günther, ik smeek je !" De jonge Lehrbach maakte een beweging als een eigenzinnig kind en trok ironisch zijn lippen bij elkaar. „Je hoeft geen gewetenswroegingen te hebben, we hebben den tulband en de glazen karnemelk ruimschoots vergoed inet kostelooze le?ons de danse, en niets legt ons de verplichting op, onze zomeravonturen aan een goedlachsch publiek te onthouden"'Günther wierp zich, met een blik op het van toorn gloeiende gelaat van Hattenheim, achterover in zijn stoel. „Groote goön, pas op, anders springt er een aar, je moet niet boos zijn dat dat ik om je lach, maar parbleu, als je je zoo woedend maakt, is een kalkoensche[ haan een kwajongen bij je.' Hattenheim beet zich op de lippen. „Ik weet, dat men met jou geen rekenschap kan houden, zooals met andere menschen, die ook zonder gegeven woord en hand discretie weten te bewaren ^ in ieder geval wil ik niet zoo min zijn mij schuldig te maken aan zooveel onbezonnenheid, om een zacht woord te gebruiken." Günther haalde met een driftig, ongeduldig gebaar de schouders op. Je bent een pedante kerel, Hattenheim, en gaat de bescheidenheid ook wel eens wat te buiten; n importe, de wereld heeft eenmaal verschillende kostgangers, en als wij niet zulke contrasten waren, zouden we nooit zulke goede vrienden zijn ; je weet, les extrèmes se touchent, en die zullen leven !" Hij ledigde zijn glas tot op den bodem en voer vroolijk voort: „En nu over Ganzen-Lize; maar eerst mijn schets terue, die moet haar diensten nog doen voor de kleine Hoogheid !" „Hier, — maar alleen tegen een volledig verhaal van je avonturen!" Clodwig hield de teekening, welke van hand tot hand gegaan was, schertsend op den rug. „Flink zoo! men moet het ijzer smeden als het heet is! Bewaar Ganzen-Lize als pand !" lachten verscheidene stemmen door elkaar. Günther was opgerezen uit zijn stoel en stak langzaam zijn cigarette aan een blauwen spiritusvlam aan. „En als ik nu eens onegoïstisch genoeg was geweest dat „landjuweel" voor het aanstaande balseizoen hierheen uit te noodigen?' Een luid hoera verhief zich en overstemde het korte „onverdragelijk," dat Hattenheim tusschen de tanden mompelde. De hoofden werden dichter en nieuwsgieriger bij elkaar \ gestoken, de jonge graaf blies een paar kolossale rookwolken uit en verhaalde zijn eerste ontmoeting met jonkvrouw Josephine Wetter von Stauffenberg. En hoe vertelde hij!Met zooveel grappige waarheid, tegelijkertijd zoo geestig en natuurlijk, zoo meedoogenloos gedetailleerd en daarbij, niet- tegenstaande den spottenden toon, met zooveel weiwillenden humor en dartele vroolijkheid, dat het luide lachen van zijn toehoorders door de zaal weerklonk en zelfs Hattenheim moeite had niet mee in te stemmen. Meer en meer schilderde Günther het leven te Grosz-Stauffen voor zijn belangstellend publiek, bladerde verder in zijn portefeuille en liet bij zijn verhaal de illustraties volgen. De „kwelgeesten" uit de pastorie, tante Renate, oom Bernd, het citroengele galarijtuig, ettelijke typen van het dienstpersoneel en eindelijk Ganzen-Lize zelf in de stijve katoenen japon, met den reusachtigen strooien hoed en de bespijkerde dansschoenen, dit alles werden met luid gejuich begroet, tot de groote klok waarschuwend zijn doffe melodische slagen deed hooren en het tweede middaguur aankondigde, waarop Clodwig met een eerlijk gemeend „Potzblitz!" opsprong, snel zijn sabel greep en, met gebalde vuist, Lehrbach toeriep: „Het gaat met jou vertellen als met de sprookjes van de koningin van Navarre, die met onzichtbare ketenen wisten te binden en tijd en dienst deden vergeten! — Gauw het telegram! Of weet je wat, bezorg het zelf; je moet toch aan den trein zijn, en ik sta hier op heete kolen! Au revoir, heeren! Aan tafel hoop ik te kunnen aanstooten op de vijfduizend mark. Bonne chance, Lehrbach!" en met een haastig afscheid stormde de eerste luitenant, met kletterende sporen over tapijt en drempel en verdween in de koude winterlucht. Den volgenden dag wandelde graaf Lehrbach langs de promenade tegenover het ministerie, als altijd met het hoofd in den nek en een voldaan lachje om de lippen, dat echter onder het voorttreden verdween om plaats te maken voor een eenigszins ernstigen trek; Günther dacht aan een gesprek, dat hij zoo even met Hattenheim gevoerd had. Hij had „den dikke" geplaagd, dat hij nog nooit in zijn leven „zoo'n kouden, onverschilligen, stokvischachtigen kerel" ontmoet had en gevraagd of hij zonder hart op de wereld gekomen was. Hattenheim had met snellen oogopslag en levendiger dan gewoonlijk geantwoord, „dat dat alles maar zoo scheen, en dat hij er misschien zoo onverschillig uitzag, omdat hij zijn vriend niet in de wielen wilde rijden." Lehrbach had daarop Reimars hand gegrepen en die schertsend geschud: „Als je ooit gelooft, de rechte gevonden te hebben, Reimar, dan " „Dan zal ik tot jou komen," zoo was hem de Oostpruis in de rede gevallen, „en je verlof vragen, haar te mogen liefhebben." Hoe kwam het toch, dat hem dit niet onverschillig gebleven was, — dat hij het niet weer kon vergeten? Op het plaveisel van den rijweg kwam licht en vlug een kleine Engelsche gig aanrollen, waarop een jonge dame zat, die de teugels voerde; achter haar was een lakei gezeten, die de hertogelijke cocarde op den hoed droeg. Lehrbach maakte front en salueerde lachend met die bevallige nonchalance, welke alleen 1'enfant gaté geoorloofd was. Prinses Sylvia zag hem, trok met een snelle beweging de paarden terug, zoodat ze wild steigerden, hield met krachtige hand de teugels in en knikte den jongen officier vriendschappelijk toe. „Wel, graaf Lehrbach, heb je het beest verkocht?" riep ze op den haar eigenaardigen, ietwat ruwen toon. „En je slaat er een goeden slag mee, niet waar? Wie is de kooper?" „Een zekere Von Witzenderft, Uwe Hoogheid, een bescheiden, hoogst aangenaam jongmensch, wien gij veel minder toewensrht, dat hij zijn hals breekt, dan't ge mij doet. De prinses sloeg haar zweep zwiepend door de lucht en lachte met haar schelle stem luidkeels en ongegeneerd: „En wie zegt je, dat je hals mij interesseert? — Ik wil hem ook niet breken, maar hem buigen." „Dieper dan voor het mooiste voetje kan men het hoofd toch niet buigen. En toch is mijn nek te stijf?" „Je zegt weer veel meer dan je verantwoorden kunt. — Hoeveel heb je gekregen voor je Mercurius?" Lehrbach kon zich veel meer veroorloven dan eenig ander. „Raad eens, Uwe Hoogheid!" hij legde zijn hand op het gevest van zijn sabel en sloeg met den punt tegen zijn hooge verlakte laarzen. „Dat zet ik je in drieën! Wie staat in voor den geldzak van een Berlijnsch sportman en voor het gezond verstand van iemand, die op een sensatiebericht in een cavaleristencourant een kat in den zak koopt. Ik verzeker je, ik had geen tweeduizend mark voor den knol gegeven! Dadelijk, toen je hem den eersten keer reedt, heb ik je gezegd, dat hij met zijn voorpooten de gekste bokkensprongen maakt," antwoordde de prinses. . ,En naar de sterren staart . . . Dat is zoo, maar daarom alleen heb ik hem gekocht: want gelijken trekken elkaar aan, en, ge weet, Uwe Hoogheid, ik zie ook gaarne daarheen, waar sterren schitteren, of een zon straalt," en Günther zag prinses Sylvia lachend aan. „Nonsens! waaraan geen bakvischje geloof zou slaan, veel minder dus een jonge dame, die al twee winters met je gedanst heeft!" Je bent een onverbeterlijke zondaar, en tot mijn spijt zie ik, dat je verbanning naar je strafkolonie, het eenzame Lehrbach, niet den minsten goeden invloed heeft uitgeoefend! Nu, ik zal je dezen winter eens duchtig onder handen nemen, in plaats van mijn waaier!" Dreigend hief ze haar zweep in de hoogte, gaf daarna een ruk aan de teugels en boog even: „Au revoir! Ik moet de paarden nog wat afrijden, ze zijn door het lange staan wat wild geworden. en pijlsnel vloog het lichte rijtuigje langs de berijpte boomen. Lehrbach keek haar na, glimlachte nadenkend en schreed langzaam verder. Mooi was Hare Hoogheid niet, maar origineel zeker: haar gelaatskleur was frisch en blozend, wel wat al te blozend; hare fletse blauwgrijze oogen hadden een flauwe ietwat onverschillige uitdrukking, die niet verhoogd werd door de lichtblonde wimpers en wenkbrauwen; een klein stomp neusje keek impertinent boven den tamelijk grooten mond de luc in en het kort afgesneden gladde haar bedekte het voorhoofd tot over de helft. Overeenkomstig haar uiterlijk was het geheele wezen der prinses; haar bewegingen en manieren waren ongratieus, hier en daar zelfs ruw en jongensachtig: in haar doen en handelen, ja in haar spreken volgde ze gaarne de heeren der schepping na en wist daarmee, door coquetterie gedreven, haar voordeel te doen. Toch waren er oogenblikken, waarin al haar excentriciteit plaats maakte voor die onvergelijkelijke bevalligheid, die men zoo gaarne in een vrouw bewondert; wanneer ze aan het klavier trad en met glasheldere weeke sopraanstem haar lievelingsliederen zong, dan veranderde en idealiseerde zich haar geheele wezen zonder dat ze het zich zelf bewust was. Doch Hare Hoogheid zong zelden voor vreemden en de kring der bevoorrechten was zoo klein, dat de faam geen steun in hem vond, om den lof van een vrouw te verkondigen aan de wereld, die zelve haar niet anders dan gespoord en in den zadel kende. Aan het eind der promenade ontmoette de hofkoerier den jongen graaf en lichtte met een diepe, onderdanige buiging den glanzigen cylinderhoed. „Excuseer mij, graaf, indien ik u ophoud!" sprak hij met een beleefd lachje. „Ik kom juist van uw huis, waar ik een uitnoodiging van Hunne Hoogheden voor van avond halftien achtergelaten heb. Prins Alexander wou gaarne een partij spelen, en daar de kamerheer Von Sensfeld zich weer heeft laten excuseeren . . „Moet die goede Lehrbach maar weer uit den nood helpen en inspringen!" viel de officier hem lachend in de rede. „Nu, in Gods naam, oudje, ik zal komen. Waar worden we van avond verwacht?" „Hunne Hoogheden drinken thee in de appartementen van de hertogin-moeder, daar deze eenigszins verkouden is en de oranjerie niet passeeren mag. Ik geloof, graaf," — een fijn lachje speelde op de lippen van den ouden man, — „dat ge een goed werk zoudt doen, als ge de beroemde portefeuille meebracht. Hare Hoogheid is de laatste dagen niet best gestemd. Een paar van uw humoristische, kleine schetsen zou voor ons allen een zonnestraal aan een donkeren hemel zijn; men lacht graag in de torenkamers!" Lehrbach knikte. „Ik dank je voor het compliment, ik heb Hare Hoogheid al eenige nieuwe proeven beloofd, die ik dezen zomer gemaakt heb. Het gezelschap, dat ik introduceer, is wel niet geschikt om aan het hof te verschijnen, maar daarom des te origineeler. Tot weerziens dus: om halftien niet waar? Daarop nam Günther afscheid en zette zijn weg voort. ZEVENDE HOOFDSTUK. De regeerende vorst, hertog Frans Eginhard, telde eerst acht en twintig jaren en was tot nog toe niet gehuwd, ofschoon reeds menig onrustopzienbarend bericht in de dagbladen opgenomen was en er sprake was geweest van verscheidene plannen, die evenwel nog niet verwezenlijkt waren. Een reis door het Oosten, welke bijna twee jaren geduurd had, werd door den plotselingen dood van zijn vader eensklaps afgebroken en riep den jongen vorst onverwachts terug om de teugels van het bewind met krachtige hand over te nemen. De hertogin-weduwe, zijn moeder, bleef met hare beide jonge kinderen, prinses Sylvia en prins Detlef, die in dien tijd aan de universiteit in de residentie studeerde, het geheel nieuw verbouwde paleis bewonen. Het paviljoen, een klein slot gebouwd in renaissance stijl en eigenlijk bestemd tot weduwgoed der hertoginnen, was verder in het park gelegen en in bezit gebleven van prins Alexander en hertogin Maria Christina, den broeder en de zuster van den overleden vorst. Te midden van donkere groepen roode beuken, platanen en taxusboschjes lag het sierlijke koepelvormige gebouw en stak, evenals het geheimzinnig slot der schoone slaapster, zijn kleine spitsjes, die als goud in de zonnestralen schitterden, nieuwsgierig uit boven de volle bladrijke boomtoppen. Glad en effen hingen de lichte jaloezieën voor de vensters; slechts zelden weerkaatste een der spiegelruiten het zonnelicht, of sloeg de wind de kanten vitrages tegen de zware zijden gordijnen; slechts zelden schreden lakeien door de vestibule of rolden equipages over den keurig onderhouden grindweg om met snuivende paarden stil te houden voor het portiek ; dat waren alleen de officiëele bezoeken, die prins Alexander of op bijzondere feestdagen de hertogin Maria Christina golden. De getrouwe bezoekers van het paviljoen kwamen meest te voet en waren groote, donkere vrouwengestalten, met den rozenkrans en het gebedenboek in de hand, het witte hoofdtooisel der diaconessen op het hoofd en geschriften over hospitalen en armenhuizen onder den arm. Hertogin Maria Christina was de weduwe van Prins Friedrich Max, een broeder van den overleden Vorst en van Prins Alexander. Voor dertig jaren was zij haar echtgenoot uit haar zuidelijke geboortestad gevolgd naar de residentie in het noorden; zij was de eenige katholieke aan het hof, de eenige strenggeloovige te midden van den ijdelen, levenslustigen hofkring, de eenige vreemde in de nauwverwante familiebetrekkingen. In den aanvang had men geloofd, dat tijd en gewoonte de scherpe kanten van hare andere manier van leven en geaardheid als vanzelf zouden afslijten en tot die onontbeerlijke harmonie voeren, welker gemis zich in de eerste jaren van Maria Christina's aanwezigheid pijnlijk had doen gevoelen. Men had evenwel misgerekend. Niet in staat zelfs, haar tegenzin voor haar omgeving achter het huichelachtige masker der etiquette te verbergen, volgde Maria Christina den eenmaal ingeslagen weg, welke geheel in strijd was met het woelige, wufte hofleven. In plaats van tot elkaar te komen, werd de kloof tusschen de vreemde en het hertogelijke huis steeds dieper en dieper; we! trachtte men in den beginne het van beide zijden zooveel mogelijk te maskeeren of te ontkennen, doch langzamerhand werd het meer en meer merkbaar, totdat ook de laatste band verbroken werd, die steeds bemiddelend en verzoenend de goede verhouding tusschen het paleis en het paviljoen had trachten in stand te houden, en Prins Friedrich Max, de echtgenoot der „katho- lieke" aan een langdurige ziekte bezweek, als zijn laatsten wensch, aan Maria Christina de bede latend, hun eenig kind in zijn land te laten opvoeden. Nieuwe banden ketenden nu de nauwgezette vrouw aan den onbeminden grond; haar rouw rechtvaardigde, dat ze zich stil terugtrok in het kleine kasteel en alleen leefde voor de opvoeding van haar kind en ontelbare liefdadige instellingen. Het noodlotstreek echter weder zijn donkere vleugelen, kruiste onverbiddelijk en vreeselijk den weg der beproefde vrouw en trof den eenigen bloesem aan den boom haars levens: de kleine prinses stierf! Voorbij was al haar hopen en droomen; de vreemde stond alleen, eenzaam en van een elk verlaten tusschen de twee graven van de eenige wezens, die ze in het koude noorden had liefgehad! Door dwarrelende sneeuwvlokken, als over een zacht, schitterend wit kleed rolde de equipage van den Minister langs den weg, die naar het paleis voert; de boomen en heesters dansten voorbij als donkere vermomde reuzengestalten; hier en daar klonk een hoefslag of kletterde de met zilver bewerkte toom, als de paarden snuivend de manen terugwierpen; de jonge huzaren-officier strekte zich behagelijk uit in de zachte kussens en boog het hoofd om door het raampje te turen Door de kale boomtoppen heen zag hij den heiverlichten voorgevel van het paleis: de hooge spiegelruiten waren noch door jaloezieën, noch door rouleaux bedekt, een donkerrood licht straalde er uit en viel op de dicht besneeuwde pijnboomen, die zich op het terras, in de onmiddellijke nabijheid van het balkon der muziekkamers verhieven. Na een korte wending om den ver vooruitspringenden zijvleugel reed het rijtuig het slotplein op. Onder den overdekten péristyle stond reeds de rijk gegalonneerde portier met zijn hoogen staf, opende de beide deuren der vestibule en trachtte door diep buigen en beleefd lachen te kennen te geven, hoe vaak en hoe gaarne hij dezen gast reeds ontvangen had. Snel trad Lehrbach binnen, wierp den toesnellenden lakei zijn jas en pet toe en sprong vlug als een oude bekende, zonder een enkel woord te vragen, de wit marmeren trap op, aan welks eind mythologische vrouwengestalten met strakke oogen op hem neerzagen. Achteloos schreed hij door de antichambre der hertoginmoeder over het purperen tapijt, langs de te midden van bloemen klaterende fontein, naar het aangrenzend salon. Onder het kroonlicht, beschenen door de verschillende lichtvlammen, stond een kleine groep heeren en dames levendig met elkaar te praten. De heeren droegen de uniform der dienstdoende kamerheeren, de dames waren gehuld in lichte zijden kleeden, welke den a coeur ontblooten hals met kanten en bloemen omlijstten. De kleinste der beide sprekenden stond met den rug gekeerd naar Lehrbach; haar donker krullekopje wiegde zich gratieus op den slanken hals en volgde, rusteloos als een perpetuum mobile, de voortdurende, wel wat al te buigzame bewegingen van zijn eigenares, gravin Susanna Aosta, de Italiaansche met de donkere betooverende oogen, die bij zichzelf besloten had de juist vacante plaats van hofdame in te nemen, toen haar vader, gezant in de Italiaansche ambassade, door een beroerte getroffen en ontrukt werd aan zijn glansrijke positie. Tegenover haar, weinig ladylike met over elkaar geslagen voeten tronende op de leuning van een stoel, zat freule Ilse von Dienheim, de gezelschapsdame van prinses Sylvia, met de handen om haar knieën gevouwen en geeuwend opziende naar de spreekster. Het licht brak zich in den glans van haar aschblonde haren, zoodat zij een matte, vale tint kregen; uit het bleeke, grove gelaat zagen van onder zware in elkaar gegroeide wenkbrauwen twee donker-blauwe oogen rond en trotsch de wereld in. Haar lippen waren dun en vertrokken zich dikwerf op een belachelijke manier, haar gestalte was groot en beenig, hare bewegingen waren hoekig, somtijds onnatuurlijk; zoowel in uiterlijk als in manieren was Ilse von Dienheim een getrouw evenbeeld der prinses. Onhoorbaar was Lehrbach genaderd. — „En coüte que coüte, ik rust niet eer, voor je het allen weet; ik beet mij 7 Ganren-Lize. 1 liever mijn vinger af, dan dat ik zoon nieuwtje verzweeg!" hoorde hij juist gravin Suzanne eenigszins scherp zeggen, daarop schrikte een der gefriseerde hoofden uit zijn luisterende houding op en lachte fijn tegen den komende. „Ah, voila, onze onmisbare! — Touchez-la mon ami, het is me hoogst aangenaam!" en hij reikte hem de onberispelijk geganteerde rechterhand. Gelijktijdig keerden zich de hoofden om. „Mijn hemel, wat maakt u mij aan het schrikken! zeiden de ltaliaansche oogen allerliefst verwijtend. Lehrbach sloeg, met een kleine buiging voor allen, de sporen tegen elkaar, vatte het handje der kleine gravin en bekeek het lachend. „Weet u wel, comtesse, dat er van die miniatuur-uitgaat weinig zou overblijven, als u nog een van die lilliputsvingertjes wilde afbijten," zei hij galant; „het zou een groote diefstal zijn aan het geluk van den benijdenswaardige, wien dat handje eens toebehooren zal!" „Ai, ik val om!" riep Ilse, met een beweging en een gezicht, dat alle ijdelheid uitsloot. Gravin Susanna was gevleid en liet lachend de witte tandjes zien en balanceerde gratieus op de spitse hakken. „U is een slecht mensch, graaf Lehrbach!" coquetteerde ze en legde haar beide handen op den rug; „en als ik nu juist niet zoo trotsch was op mijn handschoennummer, zou ik gelooven, dat u spotte !" „En mij groot onrecht doen !" Ilse kuchte eens en sloeg met den waaier tegen de leuning van den stoel. „Wat ben je toch een praatjesmaker!" knikte ze Günther zonder eenige preutschheid toe, en de kamerheer naast haar lachte zoo hartelijk als zijn hooge boord het hem toeliet. „Laat mij ten minste eerst dien nieuwen titel verdienen, freule," riep Lehrbach vroolijk uit, „en slaat u ook voor mij het hoofdstuk van de chromque op, dat Condessa Aosta zoo boos deed worden op haar vingers; ik beloof u, dat ik mijn best zal doen'" „Ho! niet doorgaan, beau chevalier!" bracht het gravinnetje met een tik op Günthers arm in herinnering. In dit oogenblik keerden zich alle hoofden naar de vleugeldeuren, welke zacht geopend werden. De ordonnance-officier van prins Alexander schreed onhoorbaar door het salon, zijn blik vloog rusteloos en angstig over de pratende groep, tot in de verste hoeken der kamers, dan trad hij snel met zijn stereotiep lachje en ettelijke buigingen nader. „Hunne Hoogheden kunnen oogenblikkelijk hier zijn!" fluisterde hij met een gedempte stem en een angstig gezicht. Günther mat de magere gestalte van den binnentredende, zijn baardeloos, ziekelijk gelaat, op welks voorhoofd het roodblonde haar a 1'anglais gescheiden en naar beneden gekamd was, met een blik, waarmee een ander een knikkend Chineesch porceleinen popje op den schoorsteen zou bekijken. „Zoo?' vroeg hij op een toon, die joviaal had kunnen zijn, wanneer er niet een al te spotachtig lachen doorheen geklonken had. „Heb je je heer en gebieder netjes overschoenen aangetrokken? Het heeft buiten gesneeuwd!" Over alle gezichten vloog een lach en de knijperige oogen van den aangesprokene troffen voor een oogenblik kwaadaardig |en scherp als dolkpunten Lehrbachs overmoedig gelaat; daarna scheen het als werden de trekken weer met geweld in de beleefd en gemaakt lachende plooien en plooitjes gelegd en jonkheer Von Reuenstein dreigde schertsend met zijn vinger. „Dat 's alles maar jaloezie, graaf; je gunt mij mijn nieuwe waardigheid niet!" lachte hij gedwongen. „Integendeel, mijn waarde, ik heb mij juist het meest van allen verheugd met je benoeming, ik wist het beste, hoe moeilijk je je het gemaakt zult hebben om al die kleine eigenaardigheden van] Zijne Hoogheid te bestudeeren ; niemand kan die moeilijke betrekking met meer ijver en opoffering vervullen dan jij!' „Ik hoop mijn vrienden te bewijzen, dat ik volkomen opgewassen ben tegen het gewicht er aan verbonden!" antwoordde Reuenstein, zijn lippen minachend samentrekkend; daarna keerde hij zich snel af, maakte front naar de middendeur en boog zijn zorgvuldig gefriseerd hoofd bijna tot op den grond voor Hunne Hoogheden, welke gevolgd door de grootmeesteres, juist binnentraden. De hertogin-moeder droeg een bordeauxfluweelen kleed en een crème kanten kapselhierendaargehechtmetfonkelende robijnen. Haar gestalte was groot, slank en statig, haar houding trotsch en vol natuurlijke waardigheid; de scherp geteekende trekken van het nog jeugdige gelaat veranderden weinig, ofschoon Hare Hoogheid veel en zeer geanimeerd sprak; slechts uit de groote, verstandige, vaak ernstige en onbarmhartig koele oogen, die een magnetischen invloed uitoefenden op allen, die haar omringden, sprak geest en tintelde leven. De regeerende hertog had die oogen geërfd, evenals den scherpen dunnen mond, welks lage hoeken licht een te harde onverbiddelijke uitdrukking aan het geheele gelaat gaven. Hij liep aan de zijde zijner moeder: de hand der hertogin rustte vast en zwaar op zijn arm. „Ah, voila, onze goede Lehrbach!" knikte ze bij het binnentreden den jongen officier met vleiende vriendelijkheid toe. „Weer terug van de jacht? Dat is goed, wij kunnen ons onze lieve residentie niet voorstellen zonder zonneschijn!" En ze reikte hem de hand, welke Günther meer ridderlijk dan onderdanig aan zijn lippen bracht. Ook de hertog begroette hem familiaar en prinses Sylvia keerde zich naar freule Von Dienheim, en zei niet al te zacht, met een blik op Lehrbach: „Het is bespottelijk, hij wordt met den dag mooier!" In het kleine „Richtersalon," hetwelk zijn naam te danken had aan de vele schoone schilderijen van dien meester, die hier verzameld waren, bescheen een lamp met drie lichten de beide theetafels. Evenals in de apartementen der hertoginmoeder dempten kappen van rozerood papier het licht en wierpen een tooverachtig, zeer voordeelig schijnsel op de gezichten der aanwezigen. Voor de canapé stond een kleine tafel, waarop slechts zes couverts geplaatst waren en waaraan Hunne Hoogheden plaats namen; eenigszins ter zijde, midden in het salon, stond een grootere tafel voor de heeren en dames van het hof; doch dit was slechts bij uitzondering: werd de thee niet bij de hertogin maar in de officieele salons gebruikt, dan nam de naaste omgeving der hertogelijke familie met haar aan dezelfde tafel plaats. Graaf Lehrbach was met freule Von Dienheim naar de tweede tafel gegaan; de hertogin keerde zich echter om en riep: Ik wensch de interessante portefeuille met alle nieuwe schetsen en den vervaardiger in mijn buurt te zien!" en met een vriendelijk lachje wees ze met haar waaier naar den stoel aan haar zijde, welken Lehrbach innam met een diepe buiging en een: „Uwe Hoogheid maakt mijn onbeduidend gekrabbel tot mijn grootsten rijkdom!" Aan de andere zijde der hertogin zat vorst Frans Eginhard, daar naast de grootmeesteres en tegenover hen Sylvia en prins Detlef, een hoog opgeschoten jongmensch met een tamelijk onbeduidend, arrogant gelaat. Zijn kleeding was geheel naar de Engelsche mode, zijn bewegingen herinnerden aan de nonchalante manieren van zijn zuster. Nog sneller dan anders stond heden de hertogin van tafel op, legde haar hand op den arm van haar zoon en liet zich in de muziekkamer naar een gemakkelijken fauteuil brengen, om ook daar graaf Lehrbach met een paar vleiende woorden aan haar zijde te roepen. „Nu komt het dessert, beste graaf; ik heb al wonderen gehoord van je Robinsonade naar Lehrbach en verlang naar een „geillustreerd" verhaal er van." Prinses Sylvia schoof onhoorbaar een tabouret naar Lehrbach, nam Ilse met zich mee en boog zich nieuwsgierig over de portefeuille, welke Gtinther met eenige beleefde woorden uit zijn borstzak kreeg. „Oom Alexander is zoo even gekomen!" zei ze met een beweging van haar hand naar het boudoir. „De speeltafel staat al klaar; laten we maar gauw beginnen, anders wordt je weer weggehaald, graaf!'' Haar blik trof snel Günthers oogen en richtte zich dan pruilend naar de deur, waardoor de gebogen gestalte van den ouden prins binnentrad. Na een korte, stijve begroeting, riep Frans Eginhard vroolijk uit: „Nu, oom, kom maar mee, voor een uurtje moet je met mij tevreden zijn. Lehrbach is hier weer onmisbaar; geluk bij het spel heeft hij toch niet, — anders des te meer!" Prinses Sylvia stootte Ilse aan en beiden giegelden achter hare waaiers. Günther boog, haalde lachend de schouders op en zei met een guitig gelaat van beleedigde onschuld : „Ik zal maar zwijgen, Uwe Hoogheid!" Nadat de heeren in het boudoir gegaan waren, richtte zich de hertogin-moeder tot haar hofdame: „Beste Aosta, ik verlang erg naar een gouden potpourri van Wagner. Wilt ge ons het genoegen doen ons er op te vergasten?" De gravin boog zwijgend, beet zich op de lippen en trad naar den vleugel om met een misnoegd gelaat het instrument te openen. In hetzelfde oogenblik trad prins Detlef naar haar toe en nam haar ijverig de muziek uit de handen. „U wilt toch wel spelen voor een van uw grootste bewonderaars, gravin ?" fluisterde hij en boog zich dicht naar haar toe. Als met een tooverslag lag stralende zonneschijn op de beweeglijke trekken der Italiaansche en haar donkere blik hief zich als een ongesproken antwoord tot hem op. Zacht sloeg ze eenige akkoorden aan; van de tafel klonken evenwel door de betooverende [tonen van het „Liebeslied" uit de Walkure, de onmelodische lachsalvo's van Sylvia en Ilse, die steeds dichter-bij schoven naar het amusante schetsboek en juichend en schaterend de hoofden bij elkaar staken. De hertogin veegde met haar zakdoek over het geéchauffeerde gelaat en wenkte den jongen officier buiten adem toe: „Houd toch op, spotvogel, anders heeft Grosz-Stauffen heel wat op zijn geweten!" daarbij hield ze de schets, waarop de kleinen van de pastorie boven op het priëel zaten, voor zich en lachte tot haar de tranen over de wangen rolden. Die Ganzen-Lize wil ik zien, al moest ik ook te voet naar Grosz-Stauffen!" riep Sylvia met een bekrachtigende.! slag op de tafel. „Het is meer dan grappig! Als ik nnj de dansles voorstel, u als Maitre Rocco en dien goeden Hattenheim, die een gratieus „balancez" maakt... Ha! ha! ha.... Daar heb ik het juist! Bravo! uitmuntend. O! en die dikke ton, is dat tante Renate? . . . Graaf, je bent een wandelend vagevuur! Maar ze zijn alleraardigst; en hier, de hemel beurom mii! — mnma. bekiik die domineesche eens!" en Sylvia vv ClI IIIII i J . • schoof het papier over de tafel, wierp zichjichterover in haar stoel en gaf zoo luide toe aan haar vroolijkheid, dat gravin Susanne met een valsch accoord ophield en, evenals prins Detlef, met een paar schreden bij de tafel was. Tegelijkertijd verscheen de hertog in de deur, en achter hem de nieuwsgierige gezichten det kamerheeren. „Dearest, bekijk die din on ppn«r'ripii Svlvia haar broeder toe. Allen drongen dichter bij, bekeken de schetsen, lachten en luisterden naar de verhalen van Lcnriwui, Grosz-Stauffen en zijn bewoners op onmeedoogende, maar hoogst amusante wijze met woord en potlood ontleedde en masacreerde. „Grosz-Stauffen . . .? Baron von Wetter . . .? de hertog zag plotseling nadenkend voor zich. „Ik heb dien naam dezer dagen hooren noemen, — maar waar? Wetter . . , Wetter von Stauffenberg . . . oude landadel ... Ik geloof, dat de hofmaarschalk over hen gesproken heeft." „Och, je zult al van de avonturen van Fortunatus hebben hooren spreken; ze interesseeren de heele stad meer dan de nieuwe roman van Ebers!" lachte Sylvia. Frans Eginhard schudde steeds peinzend het hoofd, doch jonkheer Von Reuenstein trad gedienstig nader, boog meermalen onderdanig en fluisterde: „Als Uwe Hoogheid mij permitteert, dat ik met mijne bescheiden inlichtingen ter hulpe kom . . .? Bij toeval heb ik van Zijne Excellentie den hofmaarschalk gehoord, dat een familie Wetter von Stauffenberg uit Grosz-Stauffen zich aangemeld heeft voor de aanstaande hoffeesten, en wel, zooals de brief zelf zegt, — op vriendelijke uitnoodiging van graaf Lehrbach!" Een bijna boosaardige trek gleed bij de laatste woorden om de dunne lippen van den spreker, met zekere spanning wachtte hij de uitwerking van zijn „malice'' en keek verrast en verschrikt tevens op, toen zich een algemeen luid gelach verhief, waarmee Günther hartelijk instemde. „Dat heb je prachtig bedacht, graaf," riep Sylvia opgetogen uit, „daarvoor zul je bij de eerste sledevaart „en dépit de tout le monde" mijn cavalier zijn, en al gooi je mij ook om, mijn goede opinie omtrent je zal er niet door veranderen." Günther kruiste zijn armen over de borst: „Ganzen-Lize wordt de geluksster van mijn leven en betaalt al mijn steken en spot met enkel rozen." De hertog riep echter vroolijk: „Juist, dat is het! zoodoende heeft men mij den naam genoemd. Ik vind het te betreuren, dat een der oudste, aanzienlijkste families van ons land zich zoo lang teruggetrokken heeft, om daar tusschen haar paarden en kooien te ontaarden. Jij Reuenstein, jij, als wandelende kroniek, kunt mij misschien wel vertellen, wanneer die familie hier denkt te komen?" Prinses Sylvia liet haar waaier vallen, gedienstig schoot de ordonnance toe, raapte hem op en overhandigde hem met een krommen rug, daarna keerde hij zich weer tot den hertog: „Gelukkig kan ik u daarop ook antwoorden, Uwe Hoogheid; met het oog op uw geboortefeest, wenschte baron Von Wetter met zijn echtgenoote en de freule zijn nicht in de helft van de volgende maand hier gepresenteerd te worden." „Al de volgende maand!" klonk het vroolijk in den kring. Contesse Aosta wees op de karikatuurachtige teekening van tante Renate, hield haar kanten zakdoekje lachend tegen haar lippen en riep: „Ik hoop toch niet in dat toilet!' en Ilse voegde er droog bij: „Dat verhoede de hemel, ze zou zelfs de lakeien aan het schrikken maken." „Ik sta voor niets in," verzekerde Günther overmoedig; „het zou goed zijn voor de algemeene vroolijkheid en een zeer origineel carnaval uit den goeden ouden tijd opleveren!" Daar riep prins Alexander zijn partners ongeduldig terug tot het afgebroken spel. Reuenstein vloog gedienstig toe en streek het tapijt glad voor den hertog; prins Deilef's oogen brachten gravin Aosta terug naar het slot van het „Liebesduëtt". Günther bleef behagelijk en vergenoegd tusschen Sylvia en haar moeder zitten en kende niemand op Gods wijde wereld, die gelukkiger en tevredener met zichzelf kon zijn, dan hij. ACHTSTE HOOFDSTUK. Lang en eenzaam waren de maanden op Grosz-Stauffen voorbijgegaan. Wel had de herfstzon met huichelachtige, wolkenlooze pracht aan den hemel geschitterd, zoodat een paar late rozeknoppen vertrouwend de teedere kelken geopend hadden en de asters en dahlia's geloofden, dat hun nog tijd gegeven was tot bloeien en leven; doch 's nachts had de koude rijp met verstijvende lippen op de rozen een kus gedrukt, die haar tot diep in de ziel deed sidderen en droevig deed verbleeken en verwelken, totdat de dunne kopjes zich voor goed nederbogen tot den langen droom van rusten en vergeten. Daarna had zich het blauw van den hemel verborgen achter donkere schaduwen, en over de uitgestrekte vlakte huilde een scherpe gure wind, die de halmen langs het meer knakte en de golven hoog opjoeg. „Hu!" zeiden de menschen, „hoort eens, hoe