„Q U O V A D I S?' 1 ) De naam der Romeinen als burgers. dom naar Rome gelokt had; Serapis'1)priesters met palmtakken in de handen, priesters van His,2) wier altaar meer offers ontving dan dat in den tempel van Jupiter, priesters van Cybele,3) gouden korenaren dragende, Oostersche dansers, (kooplieden met amuletten, slangenbezweerders en waarzeggers uit Chaldea, alles bewoog zich door elkaar heen, naast en met de arbeid-schuwenden, die elke week aan de pakhuizen langs den Tiber om koren vroegen, om de circusbiljetten vochten, de nachten door brachten in de bouwvallen der huizen aan den overkant der rivier en overdag altijd te vinden waren voor de huizen der rijken, waar hun af en toe de klieken van de tafels der slaven werden toegeworpen. Petronius was bij deze lieden goed bekend. Markus hoorde steeds Hic est — daar is hij — roepen. Petronius was bemind wegens zijne vrijgevigheid; toch verheugde hij zich al eerder in eene zekere populariteit, sedert hij zich tegen 's keizers vonnis verzet had, die eene gansche „Familia," — alle slaven te zamen — van den prefect Pedanius Secundus, zonder onderscheid des persoons of geslachls wilde laten dooden, omdat een hunner in een oogenblik van vertwijfeling dat monster, den prefect, gedood had. Petronius zelf verklaarde echter telkens, dat hij met Nero slechts als arbiter elegantiarum gesproken had, wiens schoonheidszin door zulk eene slachting beleedigd werd. Niettemin was hij van toen af een populair man. Toch was hem die gunst onverschillig; hij vergat niet. dat het volk ook Britannicus had liefgehad, dien Nero had laten vergiftigen, evenals Agrippina,4) die op Nero's bevel gedood werd, en als Octavia, die men op Pandataria, het verbanningsoord, in heeten damp liet stikken, nadat haar eerst de aderen waren geopend; als Rubellius Plautus, die verbannen was en als Thrasea, die eiken dag den dood kon verwachten. Volksgunst kon dus eerder als een slecht voorteeken beschouwd worden, en de twijfelende Petronius was bijgeloovig Uit twee oogpunten beschouwde hij de menigte: als aristocraat en als vernuftige geest. Lieden, die naar geroosterde boonen riekten, die zij op de borst bij zich droegen, lieden, die altijd heesch en bezweet waren van het Mora-spelen op de straat *) Egyptische godheid. !) Heilige ooievaar. •) Phrvgische godin. N'ero's moeder. ftSS ,tt S Jn°e °W ^ ",el .."«schen" „ie, hem van Een dLr ' dc ^betuigingen als de "We Jlij in „co" heT „ a!grOTPuen, Zelfs ver- verachtelijk uit over de lafheid t-n ®dflllus en liet hij zich 3ens na de afschuwelijke ^rht" at gePeuPel> dat 'smor- valsbetuigingen had onhnnl l ° toch nog met bflvan Jupiter ontvangen op den weg naar den tempel tehuud™ waa'TM ,S' boekh«'«|el van Avemns stil kocht, dat hij Vinicius overhandtgde"'"01 VCTi"erd Tia"uscnPl „ten geschenk voor je," zei hij. en vrc*g WES het antword- Vinicius las het opschrift „Eene satyre? Iets nieuws? Van wien is het?" iot'alTvan Rufiïus oT™ ^ •begee»g. naar een dergelijk zaak een geheim en moet 't ook"blijVen?'denk dïïraTn." ^ wijl hij JLTboek^oorWadTrde ter' sterk met poëzie vermengd ®' "tOCh Zi6 'k hier het Proza Trim^chTon'"1 Wat de ter ft fï °? "het gastmaal van, nu Nero steedslnT daar heb ik genoeg braken wii dan hTft h? ii ! TS werkt' Als VitelliuS zijn keelgat te kittelen \i» loGn s, , jes nood'g om daarmee of van £ingo"S -i'tr.(HT Zi°h VaD MliJfolie firvnnt •. een aitreksel van wilde finn op. men ™ met eencVchtê' mSg » een """ gewelen- dan doel op8"' g Va" A'"us Plaulil,s als he't naaste sjcsF ££ $ Een krachtige, jonge deurwachter opende de deur naar hel Ostium, waarboven een ekster in eene kooi hing en hen met „Salve" begroette. Uit de tweecle voorkamer, Ostium genoemd, in het Atrium (voorzaal) gaande, zeide Vinicius: „Hebt ge opgemerkt, dat de deurwachters zonder kettingen loopen?" „Een zonderling huis," zei Petronius zacht. „Ongetwijfeld zult ge weten, dat Pomponia Graecina onder verdenking staat eene aanhangster te zijn van het uit 't Oosten komende bijgeloof, dat bestaat in de vereering van een zekeren Christus, 't Schijnt, dat Crispinilla haar verdacht gemaakt heeft; zij kan Pomponia maar nooit vergeven, dat zij aan één man genoeg heeft. De vrouw van één man! 'tls gemakkelijker heden in Rome een bordvol frissche eetbare paddestoelen te krijgen, dan zoo'n vrouw te vinden. Pomponia werd verhoord " „Ge noemt dit een zonderling huis. Later zal ik u eens vertellen, wat ik daarin zag en hoorde." Zij waren het Atrium binnen gegaan. De daar aangestelde slaaf, Atriensisx) geheeten, liet de gasten door den Nomenklator2) aandienen. Petronius, die voor den eersten keer hier kwam, keek verrast om zich heen, want het Atrium maakte veeteer een vroolijken dan een somberen indruk, zooals hij verwacht had. Een stroom van licht viel door eene opening boven eene fontein in een vierhoekig bassin, Impluvium genaamd, dat bij slecht weer den door de opening neervallenden regen had op te vangen en rondom door leliën en anemonen omgeven was. De lelie scheen eene lievelingsbloem van de bewoners te zijn, want er waren heele plekken met roode en witte leliën te zien. Tusschen de bloempotten in stonden bronzen standbeeldjes van kinderen en watervogels. In den eenen hoek boog zich een Faun van brons tot het water neer, als om te drinken. De vloer van het Atrium bestond uit mozaïek: de muren, deels van hout, deels van rood marmer, waren met visschen, vogels en draken beschilderd in de schitterendste kleuren. De standbeelden der voorouders van den huisheer namen de open vakken tusschen de deuren in. Het geheel gaf een indruk van degelijken rijkdom zonder praal. Petronius' woning was veel weelderiger 1) Opziener over htt Atrium. *) Nanmroeper. ingericht, maar toch zag hij hier niets, dat zijn goeden smaak beleedigde Hij had dit nauwelijks Vinicius toegefluisterd, toen een slaaf, Velarius genaamd, het gordijn, dat het Atrium van het Tablinurn (galerij) scheidde, opzij schoof. De beide vrienden bevonden zich voor Aulus Plautius. Deze stond aan den avond zijns levens, de sneeuw des ouderdoms kroonde reeds zijn hoofd, toch waren zijne trekken nog vol energie. Maar nu lag er een verbaasde, ja zelfs eene verschrikte uitdrukking op zijn gelaat tengevolge van het onverwachte bezoek van Nero's vriend, deelgenoot en raadsman. Petronius was te scherpziende en te veel een man van de wereld om dit niet te bemerken; daarom verklaarde hij dadelijk, nadat de wederzijdsche begroetingen hadden plaats gevonden, met al de welbespraaktheid, waarover hij beschikte, dat hij hem kwam bedanken voor de verpleging, die zijns zuster's zoon in Aulus' huis genoten had. Dankbaarheid was de hoofdzaak van zijn bezoek, waartoe hunne vroegere vriendschap hem den moed had gegeven. Aulus verzekerde, dat zijne gasten hem welkom waren en wat den dank betrof, moest hij ook Petronius danken, ofschoon hij wel niet zou kunnen raden waarvoor. Petronius kon dat inderdaad niet raden, te vergeefs sloeg hij zijne bruine oogen op en dacht hij na, welken dienst hij Aulus Plautius kon bewezen hebben. Hij kon er zich geen herinneren, doch zoo iets kon onbewust (tegen zijn wil) gebeurd zijn, maar dan ook geheel onbewust. „Ik acht Vespasianus hoog en ik heb hem lief, gij reddet hem 't leven, toen hij ongelukkigerwijs was ingeslapen bij het luisteren naar Nero's verzen," verklaarde Aulus Plautius nu. „Vespasianus was gelukkig te prijzen, dat hij ze niet hoorde; toch ontken ik niet, dat de zaak slechte gevolgen kon hebben gehad. Roodbaard was vast besloten hem een Centurio te zenden met den vriendelijken raad zich de aderen te openen." „En gij, Petronius, gij hebt dit besluit uit hem weggelachen.' „Dat is zoo, of liever gezegd, dat is niet zoo. Ik zeide Nero, dat hij, nu hij Vespasianus had doen inslapen, eene even groote overwinning had behaald als Orpheus, die door zijn gezang de wilde dieren deed insluimeren. Men kan Roodbaard gerust berispen, als men bij de berisping maar eene behoorlijke dosis vleierij voegt. Poppea, onze genadige keizerin, verstaat die kunst uitnemend." „Helaus 1 Zoo zün de tijden!" antwoordde Aulus. „Mij ont- breken twee voortanden, die een Brit mij met een steenworp uitgooide. Daarom lispel ik bij 't praten. Niettemin heb ik den schoonsten tijd mijns levens in Brittannië doorgebracht." „Omdat 't een triomftijd was," zei Vinicius. Petronius vreesde, dat de oude veldheer van zijne vroegere krijgsbedrijvei' zou beginnen te vertellen en ging laarom op een ander thema over. „In de nabijheid van Prienestes,"*) zei hij, „vonden landlieden een dooden jongen wolf met twee koppen; en bijna gelijktijdig werd gedurende een onweer een deel van den Lunatempel door den bliksem verwoest, iets ongehoords in den na herfst. Een zekere Cotta, die deze berichten bracht, voegde er bij, dat de priesters van den tempel den ondergang van Rome, of minstens den val van een machtig huis voorspelden — eene castastrofe, die slechts door buitengewone offers afgewend zou kunnen worden." Aulus Plautius sprak de meening uit, dat zulke voorteekenen niet genegeerd mochten worden en dat de goden misschien vertoornd waren over de groote goddeloosheid. Dat zou verklaarbaar zijn en in zoo'n geval waren zoenoffers noodig. „Uw huis, Plautius, is niet te groot," antwoordde Petronius, „ofschoon er een groot man in woont, 't Mijne is veel te groot voor deü booswicht wiens eigendom het is. Maar als er iets groots, bijvoorbeeld ons vorstenhuis op 't spel stond, zou 't ons dan wel veel offers waard zijn om zijn val te verhoeden?" Plautius zweeg op deze vraag, eene voorzichtigheid, die Petronius onaangenaam aandeed; want trots zijne ongeschiktheid orn goed van kwaad te onderscheiden, had hij zich nooit tot de rol van verklikker verlaagd. Hij veranderde daarom van onderwerp door Aulus' woning en den goeden smaak waarmee deze was ingericht, te gaan prijzen. ,,'tls eene oude familiebezitting," zei Plautius, „sedert ik1 haar als erfgenaam in bezit heb genomen, is er niets aam veranderd." Het gordijn tusschen het Atrium en het Tablinum werd weggeschoven, het huis was nu van het eene eind tot 't andere zichtbaar, zoodat de blik kon gaan door het Tab!inum„ het daaraan grenzende Peristyl2) en de daarnaast gelegen l) Stad in Italië. 1) ten met zuilen omgeven open ruimte. zaal, Oecus genaamd, tot in den tuin, die als eene vrooiijke schilderij in eene donkere lijst uitkwam. Vroolijk gelach drong door tot in het Atrium. „Sta ons toe, o, veldheer," zei Fetronius, „dit vrooiijke lachen, zooals men het heden slechts zelden verneemt, van nabij te hooren." „Gaarne" antwoordde Plautius, zich verheffend, „mijn kleine Aulus en Lygia spelen daar met den bal. Wat 't la chen betreft, zoo geloof ik, Petronius, dat ons gansche leven daarin opgaat." ,,'t Leven verdient dat men er om lacht," antwoordde Petronius, „maar dit lachen heeft een geheel anderen klank." „Petronius lacht dikwijls dagen lang niet," viel nu Vinicius in, „en dan weer lacht hij nachten aan één stuk door." Zoo pratend liepen zij het geheele huis in de lengte door en bereikten den tuin, waar Lygia en de kleine Aulus met ballen speelden, die door voor dit werk afgerichte slaven opgevangen en teruggeworpen werden. Petronius wierp snel een blik op Lygia, terwijl de kleine Aulus kwam aanloopen om Vinicius te begroeten. Doch deze liep door en boog voor het schoone meisje, dat met een bal in de hand blozend bleef staan. In een door klimop, wijnranken en kamperfoelie omgeven priëel zat Pomponia Grsecina;. zij haastte zich de komenden te begroeten. Petronius kende haar wel, want hij had haar bij Autistia, de dochter van Rubelius Plautus, en ook in het huis van Seneca en Pollio gezien. Hij kon niet nalaten haar ernstig, zacht gezicht, hare waardige houding, hare bewegingen en liare manier van spreken te bewonderen. Pomponia was zoozeer in tegenspraak met zijn oordeel over de vrouwen, dat deze man, die tot in merg en been verdorven en zoo sceptisch was als geen tweede in Rome, niet alleen eene zekere achting voor haar gevoelde, maar zelfs zijn zelfvertrouwen tegenover haar verloor. En toen hij haar nu voor hare goede zorgen voor Vinicius dankte, ontsnapte hem on willekeurig het woord „domina", *) iets dat hem and«Ts nooil. b'.v. inet Calvia Crispinilla, Scrifonia, Valeria, Solina en andere vrouwen van rang, overkwam. Nadat de groeten gewisseld en de dank betuigd was, uitte hij zijn spijt haar «iet meer te zien, haar nooit in het circus of in het amphitheater te ontmoeten, waarop zij, hare hand in die van haar gade leggerd, rustig antwoordde: 1) Gebiedster. „Wij beiden zijn oud geworden en krijgen meer en meei de rust van ons huis lief." Petronius wilde eene tegenwerping maken, maar Aulus Plautius voorkwam hem door met lispelende stem te zeggen: „En wij voelen ons dagelijks meer vervreemden van die menschen, die aan onze Romeinsche goden Grieksche namen geven." „De goden zijn sedert lang niets dan welsprekende figuren geworden," antwoordde Petronius op luchtigen toon. „Sedert echter Grieksche redenaars onze leermeesters werden, zeg ik ook gemakkelijker Hera dan Juno." Hij had zich geheel tot Pomponia gewend als om uit te drukken, dat hij in hare tegenwoordigheid aan geen andere godheid kon denken. Daarna maakte hij nu zijne tegenwerping op hare vorige verontschuldiging: „Zeker, de meeste menschen worden spoedig oud, maar, er zijn er ook, wier gezicht Saturnus schijnt te vergeten." Petronius zeide dit met eene zekere oprechtheid. Ofschoon Pomponia reeds den middelbaren leeftijd bereikt had, had zij eene ongewoon frissche gelaatskleur behouden en maakte dikwijls, daa- haar hoofd klein en hare gelaatstrekken fijn besneden waren, trots het zwarte gewaad en hare ernstige oogen, den indruk A-an eene nog jonge vrouw. Intusschen had de knaap, die tijdens zijn verblijf in hun huis eene groote genegenheid voor Vinicius had opgevat, hem uitgenoodigd aan het spel deel te nemen. Achter Aulus was Lygia het prieel binnengekomen. Hier, onder de groene ranken, scheen zij Petronius nog schooner toe dan bij den eersten aanblik eri werkelijk aan eene nimf gelijk. Daar hij haar nog niet had aangesproken, verhief hij zich nu, boog voor haar en in plaats van de gewone begroeting, sprak hij de woorden, waarmee Ulysses Nausikaa begroet: „Ik smeek u, o, Koningin, zijt gij eene Godin of een sterveling ? Als gij eene dochter zijt van menschen, die op aarde wonen, dan driewerf gelukkig uw vader en uwe moeder en driewerf gelukkig uwe broeders." De uitgelezen hoffelijkheid van dezen man beviel zelfs Pomponia. Lygia luisterde verward en blozend toe, zonder de oogen op te slaan, maar een vluchtig lachje trilde om hare lippen en de strijd tusschen jonkvrouwelijke schuchterheid en den wensch te antwoorden, was duidelijk zichtbaar; blijkbaar overwon het laatste gevoel en terwijl zij de oogen naar Petronius opsloeg, antwoordde z>Te smal in de heupen," antwoordde Nero knipoogend. Een nauw merkbaar glimlachje vloog over Petronius' gezicht, maar Tullius Senecio, die zich tot nu toe met Vestinus had onderhouden, of liever droomen bespottelijk had gemaakt, daar \ estinus daaraan geloofde, keerde zich nu naar Petronius zonder ook nog in 't minste te weten, waarover men sprak. „Gij vergist u. Ik ben van 's Keizers meening." „Voortreffelijk,' antwoordde Petronius. „Ik beweerde juist, dat gij een greintje verstand hadt, de Keizer daarentegen houdt vol, dat ge een. volmaakte ezel zijt." „Habet!"1) zei Nero en keerde zijn duim naar beneden, zooals men in het circus deed, als een gladiator overwonnen was en den doodsteek krijgen zou. Vestinus echter, in de meening, dat er sprake was van droomen, riep uit: *) Dien heeft hij = die is raak. „En toch geloof ik aan droomen en uit Seneca's mond zelf weet ik, dat ook hij er aan gelooft." „Vannacht droomde ik, dat ik eene Vestaalsche maagd geworden was,'* zei Calvia Crispinilla, zich over de tafel heonbuigend. De keizer klapte in de handen, de anderen volgden eii in oen oogenblik hoorde men overal handgeklap, want Crispinilla had al een aardig aantal echtscheidingen achter den rug en leidde een leven van uitgelatenheid, dat in geheel Home bekend was. Zij liet er zich echter niet door van streek brengen en zei: „Nu goed, de Vestaalschen zijn oud en leelijk, Rubria alleen lijkt wat op een mensch, en we zouden dan met ons 'weeën zijn, ofschoon Rubria af en toe zomersproeten heeft.1' ' „Beken maar, kuische Calvia," zei Petronius^ „dat ge alleen in den droom eene Vestaalsche kunt worden." „En als de Keizer 't nu beval?" ,Dan zou ik gelooven, dat zelfs de onmogelijkste droomen waarheid kunnen worden." „Maar zij worden waarheid," zei Vestinus, „ik begrijp de lieden, die niet aan goden gelooven, maar hoe is 't mogelijk niet aan droomen te gelooven?" „Maar profetiën dan?" vroeg Nero. „Eens werd mij voorspeld, dat Rome ten onder zou gaan en ik over 't geheele Oosten zou heerschen." „Profetiën er. dioomen hooren bij elkander," zei Vestinus. „Eens zond een groot, maar ongeloovig man een slaaf in den tempel van Mopsus,1) met een verzegelden brief, dien hij niemand had laten zien; hij deed dit om te zien of de rr0d de daarin geschreven vraag beantwoorden kon. De slaaf sliep een gehoelen nacht in den tempel, om een profetischen droom te krijgen; des morgens keerde hij terug en vertelde: ,Ik zag in mijn droom een jongeling, licht als de zon, die slechts dit eene woord sprak: zwart 1' Toen de pro-consul dit hoorde, verbleekte hij en zeide, zich tot zijne eveneens ongeloovige gasten wendende: „Weet ge wat er in den brief stond ?" Hier zweeg Vestinus, hief den wijnbeker op en dronk. „Wat stond er in den brief?" vroeg Senecio. .Deze vraag: Is de stier, dien ik offeren zal, wit of /wart.'1 Doch de opmerkzaamheid, die deze vertelling gewekt had, ') Een waarzegger. werd door Vitellius gestoord, die reeds dronken op het feestmaal verschenen was en nu zonder aanleiding, in eens in een brullend gelach uitbarstte. „Waarom lacht dat vette monster?" vroeg Nero. ,.t Lachen onderscheidt de menschen van de dieren," antwoordde Petronius, „en hij heeft geen ander bewijs er voor, rlat hij geen wilde ever is." Vitellius hield op met lachen, likte zijne van saus en vet glimmende lippen af en keek de aanwezigen zoo verbaasd aan, alsof hij ze nog nooit te voren gezien had; daarna hief hij zijne dikke handen omhoog en zei met heesche stem: „De ring van mijn ridderschap is van mijn vinger gevallen; ik erfde hem van mijn vader." „Die een schoenmaker was," voegde Nero er bij. Maar Vitellius brak weer in een zinneloos lachen uit en bein Calvia's overkleed naar zijn ring te zoeken, waar bij Yatinius 't geschrei van eene verschrikte vrouw nabootste. Nigidia, Calvia's vriendin — eene jonge weduwe met 't ge zicht van een kind en de oogen eener volleerde coquelte — zei luid: „Hij zoekt iets, dat hij niet verloren heeft." „En dat, als hij 't gevonden heeft, waardeloos voor hem is,'" voltooide Lucanus, de dichter. _ Het maal werd levendiger. Scharen van slaven droegen nieuwe gerechten aan. Uit groote, met sneeuw gevulde en met klimop versierde vaten werden onophoudelijk kleinere flesschen met verschillende soorten wijn genomen. Iedereen dronk zooveel hij wilde. Van tijd tot tijd vielen van de zoldering rozen op de gasten neer. Petronius verzocht Nero, 't feest door zijn gezang op te luisteren, voordat de gasten te veel hadden gedronken. Een koor van stemmen ondersteunde dit verzoek, maar Nero weigerde in t begin 'tWas niet slechts een kwestie van tnoed, ofschoon deze hem eiken keer in den steek liet, maar ook, dat wisten de goden! de inspanning, die 't hem telkens kostte. Wel is waar schuwde hij die niet, omdat men toch voor de kunst 'iets moest over hebben; bovendien, daar Apollo hem met zekere stemmiddeler begunstigd had, was 't verkeerd, die goddelijke gaven ongebruikt te laten. Hij beschouwde dat als een den staat schuldigen plicht. Heden was hij echter werkelijk heesch, niettegenstaande hij den nacht te voren looden gewichten op zijne borst gelegd had. Daarom dacht hij er over zich naar •Autium te begeven, om daar frissche zeelucht in te ad timen Lucanus smeekte hem in naam der kunst en der menschheid aan het verzoek te voldoen. Ieder wist dat hij eene nieuwe hymne op Venus gemaakt had, waarbij de hymne van Lucretius klonk, als 't gehuil van een hongerigen wolf. Hij, de goddelijke dichter en zanger, moest het maal tot een werkelijk feest maken en een zoo mild heerscher, als hij, mocht zijne onderdanen niet zoo kwellen. „Wees niet wrc-ed, o, Caesar." „Wees niet wreed," herhaalden allen. Nero breidde de handen uit, ten teeken, dat hij toegaf en aller oogen werden met eene dankbare uitdrukking, op hem gericht. Maar van te voren liet hij Poppea zeggen, dat hij van plar. was te gaan zingen en verontschuldigde hare afwezigheid bij de gasten met onwel zijn; maar daar geene artsenij haa,* zoo goed hielp als zijn gezang, wilde hij haar deze gelegenheid niet ontrooven. Inderdaad verscheen Poppea spoedig. Zij had tot nu toe over Nero geheerscht, maar wist, dat 't gevaarlijk was, zijn ijdelheid als zanger, dichter of wagenmenner te kwetsen. Zij verscheen daarom, schoon als eene godin, evenals Nero in amethystkleurige gewaden gekleed; om den hals droeg zij een ketting van onschatbaar kostbare paarlen, die Massinissa eens ontstolen waren. Zij had goudkleurig haar, was lieflijk en had, ofschoon zij reeds tweemaal gescheiden was, 't gelaat eener jonkvrouw. Luide uitroepen en de naam: goddelijke Augusta, begroetten haar. Nooit te voren had Lygia zulk eene schoonheid aanschouwd en zij vertrouwde nauwelijks hare oogen, want zij kende Poppea Sabina als eene der gemeenste vrouwen op aarde. Zij wist door Pomponia, dat Poppea Nero had aangedreven, moeder en vrouw te vermoorden; zij kende haai uit de gesprekken der bedienden in Aulus' huis; zij wist, dal 's nachts in Rome standbeelden van haar omgeworpen werden en had ook vernomen van opschriften, wiex makers de zwaarste straffen ondergingen en die toch eiken morgen weer op de muren der stad zicht baar waren. Maar bij den aanblik dezer beruchte Poppea, die de aanhangers van Christus als den vleesch geworden duivel beschouwden, scheen 't haar toe, dat slechts engelen en hemelsche geesten er zoo konden uitzien. Zij kon hare oogen niet van haar afwenden en zei onwillekeurig: „Ach, Vinicius, hoe is 't mogelijk!" Maar hij, opgewonden door den wijn en verstoord, dat zoo- vele dingen hare opmerkzaamheid trokken en zijn gesprek met haar hadden afgebroken, zeide: „Ja, zij is schoon, maar duizendmaal schooner zijt gij. Ge kent uzelf niet, anders zoudt ge op uzelf verliefd zijn, zooals Narcissus1) was. Kijk niet naar haar, kijk mij aan. Beroer dezen wijnbeker met uwe lippen, dan wil ik op dezelfde plaats drinken." Hij schoof steeds dichterbij, zoodat Lygia meer naar Actea toe ging. Maav nu trad eene plotselinge stilte in — Nero was opgestaan De zanger Diodorus had hem eene luit aangereikt; een tweede zanger Terpnos, die den keizer spelend moest begeleiden, kwam met een nablium, — eene soort van harp, naderbij. De luit op de tafel steunend, hief Nero de oogen op; een poosje heerschte er diep stilzwijgen, slechts onderbroken door het ruisclien van de neervallende rozen. Toen begon hij zijne hymne aan Venus te zingen of liever gezegd, te declameeren, onder begeleiding der beide luiten. Noch zijne stem, noch de verzen waren slecht, zoodat Lygia's geweten weer begon te knagen, want de hymne, ofschoon zij de heidensche, onkuische Venus verheerlijkte, kwam haar meer dan schoon en de keizer, met omhooggeheven en met klimop omkrans, hoofd, veel minder vreeselijk en afstootend voor, dan in 't begin van het feest. Donderende bijval was zijn dank. Uitroepen als: „0, hemelsche stem," weerklonken rondom; eeni?e vrouwen hieven de armen op en hielden ze ten teeken van verrukking in de hoogte, toen het gezang reeds geëindigd was; anderen vvischten zich de tranen uit de oogen. Poppea boog haar goudlokkig hoofd, drukte Nero's hand aan hare lippen en hield haar lang zwijgend vast. Pythagoras, een jonge Griek van wonderbare schoonheid, knielde aan zijne voeten neer. Maar Nerj keek in gespannen verwachting Petronius aan, naar wiens lof hij bovenal verlangde en die nu sprak: „Wat de muziek betreft, clan moet Orpheus op 't oogenblik wel van nijd zoo geel zijn als Lucanus. En met betrekking tot de verzen, betreur ik 't, dat zij niet slechter zijn; waren zij 't, dan kon ik hun lof misschien met woorden zeggen." 't Noemen van zijn naam nam Lucanus hem niet kwalijk, hij was Petronius eerder dankbaar en begon te mompelen, terwijl hij deed of hij boos was: ') Een jongeling, die verliefd was op zijn eigen spiegelbeeld. „Vervloekt noodlot, dat mij tot tijdgenoot van zulk een dichter maakte. Ik zou anders een naam en eene plaats op den Parnassus verworven hebben, maar nu moet ik vergaan als sneeuw voor de zon." Petronius, die een verwonderlijk goed geheugen had, her haalde nu eenige verzen der hymne en prees de schoonc gedachten er in vervat. Lucanus vergat geleidelijk zijn nijd bij zulke echte poëzie en stemde verrukt met Petronius' woorden in. Op Nero's gezicht spiegelden zich geluk en grenzenlooze ijdelheid af, die niet slechts aan waanwijsheid grensden, maar er zelfs in overgingen. Hij citeerde de verzen, die hij voor de mooiste hield, en troostte ten slotte Lucanus, terwijl hij hem aanmoedigde, den moed niet te verliezen. Daarop verhief hij zich van zijn zetel, om Poppea te begeleiden, die werkelijk niet wel was en zich wenschte terug te trekken. Hij verzocht den gasten te blijven zitten en beloofde spoedig terug te keeren. Inderdaad trad hij niet lang daarna weer binnen, om zich weer te laten bewierooken en toe te kijken naar verdere voorstellingen, die hijzelf, Petronius of Tigellinus voor het feest klaargemaakt hadden. Weer werden verzen voorgelezen of dialogen uitgesproken, waarin de grootste ongerijmdheden in de plaats van vernuft traden. Daarna stelde Paris, de beroemde voordrager, de avonturen van Io,x) de dochter van Inackus, voor. De gasten, vooral Lygia, die nog nooit zoo iets had bijgewoond, geloofden wonderen en toovenarij te zien. Paris kon met enkele bewegingen van zijn3 handei. en van zijn lichaam dingen uitdrukken, die in een dans onmogelijk schenen. Zijne handen tooverden eene wolk in de lucht, licht en levendig, die de half bewustelooze gestalte eener van geluk sidderende jonkvrouw omhulde. 'tWas eene schilderij, geen dans, eene schilderij vol inhoud, die de geheimenissen der liefde onthulde, en toen nu Chory bauten binnen stormden en onder de begeleiding van citers, luiten, trommels en cimbalen met Syrische meisjes een bacchantischen dans opvoerden —, een dans vol wild geschrei en nog wildere uitgelatenheid —, toen scheen 't Lygia alsof gloeiend vuur haar doorstroomde en een bliksemstraal op dit huis, of de zoldering op de hoofden der dronkaards moest neervallen. >) Beminde van Jupiter Maar uit het gouden net aan de zoldering vielen slechts rozen naar beneden en Markus Vinicius, half dronken, zei: „Ik zag u in Aulus' huis bij de fontein, gij waart eene godin gelijk. Zie, goden en menschen verlangen naar liefde. Leg uw hoofd aai; mijne borst." Lvgia's hart klopte tot berstens toe. 'tWas haar, alsof zij in een afgrond zou storten en Vinicius, schijnbaar zoo edel, trok haar, in plaats van haar te redden, naar beneden. Zij was bedroefd over hem. Hare vrees voor het gelag, voor Vinicius en voor zichzelf, ontwaakte opnieuw. Eene stem, aan die van Pomponia gelijk, riep in haar binnenste: Lygia, red uzelf! Maar eene andere stem zeide haar, dat 't te laat was, dat wie zulk een gloed had aangegrepen, als haar, wie naar zoo'n. feestgelag gekeken had, wier hart bij Vinicius' woorden zoo geklopt had als 't hare, wier lichaam zoo rilde wanneer hij haar naderde, reddeloos verloren was. Hare kracht begaf haar. Zij dreigde in onmacht te vallen, en dan zouden er vreeselijke dingen kunnen gebeuren. Als zij Nero's toorn niet wilde opwekken, mocht zij niet opstaan, voordat hij opstond en al was dit ook haar voornemen geweest, dan had zij daartoe toch geen kracht gehad. 't Feest was nog lang niet geëindigd. Slaven droegen steeds nieuwe gerechten aan en vulden onophoudelijk de bekers. Twee athleten traden op, om de gasten op eene voorstelling in 't worstelen te onthalen. Zij omvatten elkaar, zoodat de krachtige, van olie glanzende lichamen ééne massa schenen te vormen. De beenderen der gespierde armen kraakten; grijnzend toonden zij elkander de tanden. Somtijds hoorde men een oogenblik hunne voetstappen op den met saffraan bestrooiden grond; in 't volgende oogenblik waren zij weer bewegingloos als eene marmergroep. De oogen der Romeinen volgden verrukt de bewegingen der van kracht gezwollen beenen en armen. Maar de strijd duurde niet lang, want Croton, de stichter eener gladiatorenschool, gold niet voor niets als een der sterkste mannen van het rijk. Zijn tegenstander ademde steeds zwaarder, een gerochel kwam uit zijne keel, zijn gelaat begon blauw te worden, hij spuwde bloed en viel neer. Een stormachtig applaus volgde op het einde van den strijd. Croton zette zijn eenen voet op het lichaam van zijn tegenstander, kruiste de reusachtige armen over de borst en keek Iriomfeerend rond. Nu verschenen mannen, die dieren en hunne geiuiden na- aapten, Halspelers en grappenmakers. Zij vonden weinig toeschouwers, want de wijn had de oogen der meesten al beneveld. 't Feest veranderde langzamerhand in een gelag van beschonkenen, in eene woeste orgie. Dc Syrische meisjes, die eerst in den bacchantendans waren opgetreden, mengden zich nu onder de gasten. De muziek ging in een wild, ordeloos door elkaar spelen van citers, luiten, Armenische cimbalen, Egyptische ratels, hoorns en trompetten over. Eenige gasten wilden spreken en verlangden luide de verwijdering der muzikanten. De lucht, bezwangerd van bloemengeur en welriekende olie, waarmee schoone knapen de voeten der gasten gedurende den maaltijd besprenkelden, was bedorven door de saffraan en de uitademing der menschen en werd verstikkend; de lampen brandden duister, de kransen vielen van de hoofden der beschonkenen, de gezichten werden bleek en met zweet bedekt. Vitellius viel onder de tafel. Nigidia liet haar dronken kinderhoofd op Lucanus' schouder vallen, die, insgelijks zwaar beschonken, het goudpoeder van heur haar begon weg te blazen en in oneindige zaligheid zwom. Vestinus herhaalde, met de volharding van eeri beschonkene, voor den tienden keer bet antwoord, dat Mopsus op den verzegelden brief van den pro-consul had gegeven. Tullius, die de goden verachtte, zeide met eene zware, door hikken onderbroken stem: „Als de spharos van Xenophanes rond waren, dan kon men, denk toch eens aan, zoo'n god met den voet voor zich uit rollen als een vat." Maar Domitius Afer, een driedubbele booswicht, was ver schrikt over zoo'n gezegde en morste van woede wijn over zijne tunika. Hij had steeds aan de goden geloofd. Men zei, dat Rome zou ondergaan, ja, Rome was reeds aan 't ondergaan, dat was zeker. Maar als 't gebeuren zou kwam 't, omdat de jongeren geen geloof meer hadden. Wat hem betrof, hij betreurde 't zoolang geleefd te hebben, hij moest zijn toevlucht tot het vermaak nemen tegen de zorgen, die, wanneer hij ze niet verstikte, hem zeker zouden dooden. Terwijl hij dit zeide, trok hij eene Syrische danseres naar zich toe en kuste haar met zijn tandeloozen mond. Bij dit gezicht lachte de consul Mernmius Vregulus, wierp het hoofd met den verkeerd zittenden krans in den nek en zei: „Wie zegt, dat Rome zal ondergaan? Wat een onzin! Ik als consul weet het beter. Videant consules 1 Dertig legi- oenen beschermen onze pax romana!"1) Daarbij legde hij zijne vuisten tegen zijne slapen en brulde: „Dertig legioenen! Dertig legioenen! Van Brittannië af tot aan de Parthische grenzen!" Plotseling hield hij op en zei, den vinger aan zijn voorhoofd brengend: . . „Zoo waar ik leef, ik geloof, dat 't er twee en twintig zijn." Hij viel onder de tafel en begon spoedig de flamingotong, champignons, sprinkhanen in honig, visch, vleesch, kortom alles wat hij gegeten en gedronken had, weder terug te geven. Maar het aantal legioenen, die den Romeinschen vrede bewaakten, bedaarden Domitius Afer niet. Neen, neen'. Rome moest te gronde gaan, daar het geloot aan de goden weg was en de strenge zeden eveneens. Rome moest ten onder gaan en dat was jammer; want 't was toch in elk geval een goed leven, dat men er leidde. De keizer was immers genadig en de wijn goed! 0, hoe jammer! En zijn hoofd leunend op den arm der Syrische danseres, brak hij in tranen uit. „Wat is het toekomstig leven! Achilles had gelijk: beter een slaaf onde/ de zon te zijn, dan een koning in de onderaardsche gewesten. En toch bederft de twijfel aan liet bestaan der goden — omdat 't ongeloof is — de jeugd!" Lucanvs had intusschen al het goudpoeder van Nigidia s haar weggeblazen en zij was van dronkenschap ingeslapen. Hij nam nu de klimopkransen van de voor hem staande vaten, legde die over de slapende heen en keek de aanwezigen vragend en gelukzalig aan. Daarna tooide hij zichzelf met klimop, terwijl hij op een toon van diepe overtuiging voor zich heen mompelde: „Ik ben in 't geheel geen mensch, ik ben een faun!" ^ Petronius was niet dronken; Nero daarentegen, die in 't begin, met 't oog op zijne „hemelsche stem", weinig gedronken had, had daarna beker na beker geledigd en was nu ook beschonken. Hij wilde zelfs opnieuw — ditmaal Grieksch verzen van zijn eigen maaksel voordragen, maar hij was ze vergeten en zong op goed geluk eene ode aan Anacreon. -) Pythagoras, Diodorus en Terpnos begeleidden hem, maar daar hij toch telkens uit de maat was, hielden zij spoedig op. Nero *) Vrede van Rome. s) Groot lierdichter. was als kenner verrukt van Pythagoras' schoonheid en be gon vurig zijne handen te kussen. «Zulke mooie handen heb ik nog eens gezien, aan wien behoorden zij ? Hij wree. zich nadenkend met de hand over 't voorhoofd en trachtte 't zich te herinneren. Na een poosje verbleekte hij zichtbaar. O! zij behoorden aan zijne moeder, Agrippina! Een somber beeld kwam hem voor den geest. „Men zegt, sprak hij, „dat zij bij maneschijn ronddwaalt, op zee tusschen Bajae en Bauli. Zij dwaalt en dwaalt maar rond alsof zij iets zoekt. Komt zij in de nabijheid van een ^ ïp, dan kijkt zij er naar en gaat voorbij; de visscher echter op wien haar oog gerust heeft, sterft." „Geen slecht thema," zei Petronius. A estinus rekte den hals als een ooievaar uit en fluisterde geheimzinnig: „Ik geloo! niet aan goden, maar aan geesten!" JNero luisterde niet naar hem, maar ging voort: „Ik heb 't feest Lemuriai) gevierd, ik wil haar niet zier, Vijf jaren zijn er sedert voorbijgegaan; ik moest haar verooraeelen, want zij zond moordenaars op mij af; ware ik haar niet voor geweest, dan zoudt gij mij heden niet hebben hooren zingen. „Wij danken den keizer in Rome's naam!" riep Domitius Afer uit. r „Breng wijn! Muziek!" Het lawaai begon opnieuw. Lucanus, geheel in klimop begraven, wilde hem overschreeuwen, hij verhief zich en brulde: „Ik ben geen mensch, maar een faun en ik woon in de bosschen. E—o —o—o—o!" De keizer bedronk zich meer en meer, mannen waren dronken vrouwen waren dronken. Markus Vinicius was 't niet minder dan de anderen en er ontwaakte een strijdlust in , m' J.00a's Alleens wanneer hij zijne maat had Gverschrei kv, i g°kruind gelaat werd bleeker en zijne tong sloeg dubbel, toen hij op zachten, maar bevelenden toon tot Lygia ze:: „De keizer nam je van Aulus weg om je aan mij te gevenmorgen zal ik om je zenden, verstaat ge? Maar 'ik wil niet tot morgen wachten, kus mij, vlug wat." ') Feest ter eere van afgestorvenen, Hij wilde haar omarmen, maar Actea verdedigde haar en Lvgia verzette zich met de rest van hare krachten, want zij voelde, dat zij te gronde moest gaan. Te vergeefs smeekte zij hem medelijden met haar te hebben. Zijn naar wijn riekende adem kwam steeds dichter bij haar. Hij was niet meer de vroegere, goedige Vinicius, dien zij haast beminde, 't was een dronken, duivelsche sater, die haar afkeer inboezemde. Te vergeefs boog zij haar hoofd achterover om aan zijne kussen te ontkomen. Hij stond op, omvatte haar met beide armen en begon haar mond te kussen. Maar op 't zelfde oogenblik rukte eene reuzenkracht zijne armen van haar hals en stiet hem terzijde. Wat was er geschied ? Vinicius wreef zich de oogen uit en zag de reuzengestalte van Ursus, den Lygiër, dien hij uit Aulus' huis kende, voor zich staan. Ursus b'oef kalm, maar keek Vinicius zoo doordringend aan, dat dezeii het bloed in de aderen stolte; toen nam de reus zijne koningin aan den arm en stapte rustig de eetzaal uit. Actea volgde terstond. Een oogenblik stond Vinicius als versteend; toen sprong hij op en liep weenend op den uitgang toe: „Lygia, Lygia!" Maar woede, wijn en verbazing beroofden hem van zijne kracht. Hij wankelde eens, tweemaal, pakte den arm eener bacchante en vroeg wat er gebeurd was. Deze greep een vollen beker en reikte hem dien glimlachend toe: „Drink!" zeide zij. Vinicius dronk en viel op den grond neer. 't Grootste ge tal der gasten lag reeds onder de tafel, anderen liepen wankelend door de eetzaal, terwijl weer anderen op kussens lagen en snorkten en de rest lag te braken. Uit het gouden net vielen steeds rozen neer op de diep beschonken consuls en senatoren, patriciërs, philosofen en dichters, danseressen en burgeressen, op dit alles beheerschende. maar tot in merg en been verdorven, ontaarde en daarom ondergaande gezelschap. Buiten was de dageraad reeds aangebroken. HOOFDSTUK VIII. Niemand hield Ursus tegen, niemand vroeg wat hii ging doen. De gasten, die niet onder de tafel lagen, waren niet rncer op hunne plaatsen; toen daarom de bedienden Ursus oen gast zagen wegvoeren, hielden zij hem voor een slaaf die zijne beschonkene meesteres naar huis bracht. Bovendien was Actea er bij, wier tegenwoordigheid alle mogelijke wantrouwen wegnam. 6 J Zoo kwamen zij uit de eetzaal in het daaraan grenzende vertrek en van daar in een, naar Actea's huis leidende gang. Lygia had al hare krachten verloren, zoodat zij als levenloos aan Ursus' arm hing. Maar toen de koele, frissche morgenlucht haar tegemoet woei, sloeg zij hare oogen op De hemel werd steeds lichter. ' i\adat het drietal de zuilenrij een eind gevolgd was, sloegen zij eene zijgalerij in en betraden den tuin van het paleis waar de toppen der cederboomen en cypressen reeds in het morgenrooo glansden. Dit deel van het paleis was onbewoond, zoodat de tonen der muziek en het feestrumoer steeds zwakker tot hen doordrong. Lygia meende uit de hel te zijn gered eri teruggekeerd in Gods vrije wereld. Er was dus nog iets anders dan die vreeselijke eetzaal; er was nog een hemel, morgenrood, licht en vrede, 't Meisje brak plot seling in snikken uit en zei, op den arm van den reus steunend: „Laat ons naar huis gaan, Ursus, naar 't huis van Aulus." „Laat ons gaan!" antwoordde de Lygiër. Zij kwamen nu in eene kleine voorzaal, gelegen voor Actea's vertrekken. Lrsus geleidde Lygia naar eene marmeren bank tegenover eene fontein. Actea trachtte haar te kalmeeren. zij ried haar aan, wat te gaan slapen; op 't oogenblik dreigde geen gevaar, daar de dronken gasten wel tot den avond dooi zouden slapen. Maar lang kon Lygia haar angst nog niet be dwingen en weenend als een kind riep zij telkens: „Laat ons naar huis gaan, naar Aulus." l rsus was daartoe bereid. Bij de poorten stonden wel pre torianen, maar daar zou hij wel langs zien te komen. De soldaten zouden uitgaande heden niet tegenhouden. Het pleic voor de poorten wemelde van draagstoelen en de gasten stroom den m groote scharen naar buiten. Zij behoefden zich slecht' in het gedrang te begeven en den we^ naar huis in te slaan Wat kon 't hem schelen? Hij gehoorzaamde aan net oevei zijner koningin, daarvoor was hij hier. „Laat ons gaan, Ursus," zei Lygia. Actea moest haar tot rede brengen. Zij zouden zeker /jaar buiten komen, zeide zij, zonder aangehouden te worden. Maax 't was verboden Cïesar's huis te ontvluchten; wie ^ t deed, bele-edigde zijne majesteit. Zij konden gaan, maar s av onds zou een centurio het doodvonnis brengen bij Aulus en 1 omponia, Lygia zou nogmaals naar het paleis gebracht worden en was dan reddeloos verloren. En ingeval Aulus en zijne vrouw haar in huis opnamen, wachtte ook hun een wisse dood. . , Lvgia liet de handen zinken. Er was geen uitweg, slechts haar verderf of dat van Plautius. Toen zij naar t feest ging had zij gehoopt, dat Petronius en Vinicius van ÏNero haar vrijheid hadden verkregen en haar naar Poniponia zouden terugbrengen, en nu wist zij, dat zij op hun aanzetten uit huis ontvoerd was. Er was geen hulp meer mogelijk, slechts een wonder kon haar redden van den afgrond een vvonder en de almacht van God. „Actea," vroeg zij vol vertwijfeling, „hebt gij t gehoord, toen Vinicius bekende, dat de keizer mij aan hem geschonken had en dat hij mij van avond door slaven zou laten afhalen ? „Ik hoorde 't," was Actea's antwoord. Toen zweeg zij. Lygia s vertwijfeling vond geen weerklank bij haar. Zij was immers zelf do geliefde van Nero geweest. Haar hart was goed, maar zij kon de schande van zulk eene verhouding niet inzien. Daar zij vroeger eene slavin was geweest, had zij J-e zeer gewend aar. de wetten der slavernij en bovendien beminde zij Nero nog altijd. Als hij tot haar terugkeerde, zou zij hare armen vol geluk uitstrekken. Zij begreep volkomen, dat Lygia óf de geliefde van den jongen Markus \ ïnicius moest worden öf Aulus en Pomponia in t verderf moest storten en zij was verbaasd over het verzet van het meisje. „In 's keizers paleis," zei ze na een poosje, „zoudt ge niet veiliger zijn dan in Vinicius' huis." . • i „Nooit," riep Lygia vastbesloten uit, „wil ik hier blijven of naar Vinicius gaan, nooit!" , „Maar," zei de Griekin, „haat ge Vinicius dan. Lygia was niet in staat te antwoorden en brak m een nieuwen tranenvloed uit. Actea trok haar naar zich toe en troostte haar zoo goed mogelijk. Ursus haalde hoorbaar adem en balde zijne reusachtige vuisten; want, als een trouwe hond zijne koningin toegedaan, kon hij haar niet zien weenen. In ziin nog halt barbaarsch hart steeg de wensch op, naar de eetzaal terug te keeren, om Vinicius en, zoo noodig, ook den keizer, te worgen; maar hij vreesde zijne meesteres daardoor meer kwaad dan goed te doen en was er niet zeker van ot zulk eene^ daad, die hem hoogst natuurlijk voorkwam, wel gedaan mocht worden door een aanhanger van het gekruiste Actea vroeg opnieuw, onder liefkoozingen: „Haat ge hem dan?" „Neen, ik mag niemand haten, omdat ik eene Christin ben. „Ik weet t Lygia. Uit de brieven van Paulus van Tarsus weet ik ook, dat men zich niet bevlekken mag en de zonde meer moet vreezen dan den dood. Maar zeg me, of uw ge loot u toestaat, den dood van anderen te veroorzaken ?" „ixeen." komen?"1"11*1 ^ ^ NerOS wraak over Aulus' huie later Lvgia zweeg. Een bodemlooze afgrond opende zich weei voor haar. „Ik vraag dit," ging de vrijgelatene voort, „omdat ik medenjüen met u en uwe goede pleegouders heb. Ik leef sedert langen tijd in dit huis en weet. wat Nero's toorn beteekent. :\een, gij moogt niet ontvluchten. Slechts één uitweg geven" Vinicius' u aan PomPonia terug te vüaar AiYgia viel op de kni(?ën om tot een Anderen te bic den. een poosje volgde Ursus haar voorbeeld. En in liet licht van den aanbrekenden morgen, lagen beiden in Nero's paleis in gebed verzonken. Actea was voor 't eerst getuige van zulk bidden en kon are oogen niet van Lygia afwenden, die met opgeheven handen en ten hemel geslagen oogen om redding scheen te smeeken. De morgenschemering wierp haar licht op Lvgia's ha ren en het witte overkleed. Geheel door licht omgeven, scheen Lygia zelf licht te zijn. Op het bleeke gelaat, op deze half geopende lippen, in deze opgeheven handen en oogen was meer dan menschelijke verheffing te lezen. Een gebed in deze woning der schande verbaasde haar. Een oogenblik van te voren was zij overtuigd geweest, dat er voor Lygia geen redding meer mogelijk was; nu echter begon zij te gelooven. dat er iets onverwachts zou gebeuren, dat er een redder zou verschijnen, een redder, zóó machtig, dat zelfs Nero niets* was bij hem vergeleken. Een gevleugeld leger zou neerdalen om dit meisje te beschermen, of de zon zou misschien hare stralen onder Lygia's voeten uitbreiden, om haar te doen opstijgen. Zij had van vele wonderen bij de Christenen gehoord en toen zij Lygia zoo zag bidden, geloofde zij, dat alles, wat men daarover vernam, waar moest zijn. Eindelijk verhief Lygia zich, opgebeurd en hoopvol. Ook Ursus stond op en trad op de bank toe, hare bevelen afwachtend. Maar hare oogen verduisterden zich weer en twee groote tranen rolden langzaam langs hare wangen neer. „God zegene Aulus en Poinponia," sprak zij. „Ik mag hen niet in 't verderf storten en ik zal hen daarom niet weerzien." En zich toen tot Ursus wendend zeide zij, dat hij haar nu alleen nog overbleef en haar beschermer en vader moest zijn. Zij mochten niet bij Aulus hunne toevlucht zoeken en 's keizers toom niet op hen laden. Maar noch in dit, noch in Vinicius' huis kon zij blijven. Ursus moest haar uit de stad voeren en haar ergens verbergen, waar Vinicius en zijne slaven haar niet konden vinden. Zij wilde hem overal volgen, zelfs tot over de zee, over de bergen, naar de Barbaren, waar men zelfs Rome's naam niet kende en tot waar Nero s macht ni.^t reikte. De Lygiër was daartoe bereid, bukte zich ten teeken van gehoorzaamheid en omvatte hare knieën. Ontgoocheling was in Actea's trekken te lezen. Zij had een wonder venvacht. Vermocht het gebed niets anders? Eene ontvluchting uit het paleis was een zware misdaad, die streng gestraft werd; zelfs als deze vlucht, gelukte, zou Nero aan Aulus en Pomponia wraak nemen. Wanneer zij ontvluchten wilde, dan moest zij uit Vinicius' huis vluchten, dan zou Nero, die zich niet gaarne in vreemde aangelegenheden mengde, misschien \ inicius niet eens in zijn opsporen helpen; in elk geval was 't dan ook geen majesteitsschennis. Maar Lvgia dacht zoo: Aulus zou hare verblijfplaats niet kennen en Pomponia evenmin. Zij wilde niet uit Vinicius huis ontvluchten, maar op weg daarheen. In zijne dronkenschap had Vinicius verklaard, dat hij haar desnoods zou laten afhalen. Zonde: twijfel verried hij toen de waarheid, wat hij in nuchteren toestand niet gedaan zou hebben. Waarschijnlijk had hij zelf. misschien in vereeniging met Petronius, vóór het feest met Nero gesproken en van dezen de belofte verkregen haar den volgenden dag te mogen halen. En als hij 't hede.i vergat, dan zou hij morgen om haar zenden. Maar dra' ijs top I in ' redden' Hl-> zou verschijnen en haar uit den ï' tl ZiJne a™en '^en, zooals hij haar de eetzaal had uitgedragen, en dan zouden zij samen de wiide wereld X£^;/T'"Ó,km "P. »lïs die vreeseHjke daar Vinipin glS|-f D °P het feest geborsteld ^d. Maar daar V mcius moge ijk een groot aantal slaven zenden zou moest Lr si s dadelijk naar den bisschop Linus gaan om hulp hPht te vragen. De bisschop zou medelijden met haar l)ï n!Len ,Chnstcnen oproepen om Ursus behulpzaam te zijn. en te zamen zouden haar ontvoeren en dan moest sus met haar vluchten en haar voor Rome's macht verbergen biiT 7C ° .blozend, en voelde de hoop terugkeeren in i' j Wierp 2 aan Actea's borst, kuste haar teeder op de wangen en fluisterde: „Gij zult ons niet verraden, niet waar?" „Bij de schim mijner moeder, neen," antwoordde de Griek- voeren ^ d' dat UrSUS in staat zij' u te ont- vrÜLb!a«^e' kinderlijke °°ge" van den reus glansden van hnt 1J Was nle Vï S!aat 8eweest een plan te beramen, ,liï ni £ u™ ^ daar ook over gebroken had. Maar vroZ hX f ( \r0lv0Cren ~ biJ da8 of biJ nacht, daarnaar i eg hij niet. Hij zou naar den bisschop gaan, want die !ïiln Tn v" hemel lezen wat noodig was en wat niet. Bovenden kon hij ook Christenen om zich heen verzamelen, daar IL f . °nder de slaven, gladiatoren en vrijen bad, zoowel in de volksbuurten als aan den overkant der brug. -enige duizenden kon hij wel bij elkaar brengen. Ursus zou zijne meestres bevrijden en met haar Rome ontvluchten. Dan konden zij met elkaar naar het einde der wereld gaan. tot aan haren stam, waar niemand iets van Rome afwist. En toen begon hij recht voor zich uit te staren, als om de toekomst te doorgronden. „In het woud! O, welk een woud, welk een woud!" een poosje, schudde hij deze gedachten van zich af. Hij zou nu dadelijk naar den bisschop gaan en van avond met ongeveer honderd man den draagstoel afwachten. Dan zouden geen slaven en zelfs geen pretorianen hem Lygia ontrukken. En t was ook niemand geraden onder zijn vuist te komen, zelfs niet in een harnas. Is ijzer dan zoo sterk? Als hij flink op het ijzer sloeg, dan overleefde de man, die er onder zat, dien slag niet. Lygia hief haar vinger op met kinderlijken ernst: „Ursus, gij zult niet dooden," sprak zij. Ursus legde zijne vuist, aan een hamer gelijk, tegen zijn achterhoofd en bromde, dat hij toch „zijn licht" moest bevrijden. Zij had zelf gezegd, dat 't nu zijne beurt was. Hij zou alles beproeven. Maar in geval er toch iets tegen zijn wil gebeurde? Haar te redden was hoofdzaak. Maar moest er iets geschieden, dan zou hij zoo ijverig tot het onschuldige Lam bidden, dat de Gekruiste zich over hem zou ontfermen ; maar zijne handen waren zoo zwaar. Groote teederheid sprak uit zijne woorden, hij wilde dit niet weten, boog daarom en zei: ,.Nu za! ik naar den heiligen bisschop gaan." Actea sloeg haar arm om Lygia's hals en begon te weenen. Ten tweeden male erkende de vrijgelatene, dat er eene wereld bestond, waar zelfs in lijden een grooter geluk was, dan in al de pracht en wellust van het keizerlijk paleis. Wederom had de poort zich tusschen het licht en haar een weinig geopend, maar zij gevoelde te gelijk, hoe onwaardig zij was den drempel te overschrijden. HOOFDSTUK IX. Lygia was bedroefd, Pomponia Grsecina, die zij van gan scher harte liefhad, te moeten verliezen, en zij was bezorgd over Aulus' huis, maar deze zorg ging voorbij. Zij gevoelde zelfs in de gedachte, dat zij overvloed en gemak opofferde aan de waarheid, om een onbekend en zwervend leven te beginnen, een zekere zaligheid. Misschien was daarin ook wel een weinig kinderlijke nieuwsgierigheid, hoe dat leven wel zou zijn in die verwijderde streken, onder wilde dieren en Barbaren. Maar meer nog was 't het innige, berusting brengende geloof, dat zij met deze handelwijze het bevel van haren goddelijke Meester volgde en Hij daarom zelf over haar, als over zijn gehoorzaam en standvastig kind, zou waken. Wat kon haai dan nog deren? Lijden wilde zij en in Zijn naam alles verdragen; als zij plotseling stierf zou Hij haar tot zich nemen en eens, als Pornponia zou sterven, zouden 7.ij voor eeuwig vereenigd zijn. Toen zij nog in Aulus' huis woonde, kwelde zij zich dik- Quo Vadis? o wijls met de gedachte, dat zij, eene Christin, niets kon doen voor dien Gekruisigde, van wien Ursus met zoo groote ieederheid sprak. Maar nu was het oogenblik hiertoe gekomen. Lygia voelde zich bijna gelukkig en begon van haar geluk tot Actea te spreken, die haar echter niet kon begrijpen. xYlles te verlaten: een huis, rijkdom, de stad, de tuinen, de tem pels, alles wat. schoon was; een zonnig land en een groot volk te verlaten — en tot welk doel? Om zich te verbergen voor de liefde van een jongen en statigen ridder. Actea kon dit niet begrijpen. Toch gevoelde zij ook, dat Lygia's handelwijze goed was en dat er in het meisje een oneindig en geheimzinnig gevoel van geluk moest wonen; maar zij kon er zich niet duidelijk rekenschap van geven, te meer niet daar Lygia een waagstuk ging ondernemen, waarbij zij misschien het leven zou laten. Actea, vreesachtig van natuur, dacht er met schrik aan, wat de komende avond zou kunnen brengen. Maar zij wilde Lygia haa.' angst niet meedeelen. En toen het intusschen dag was geworden en de zon in het Atrium scheen, begon zij Lygia te overreden, zich na den slapeloozen nacht de noodige rust te gunnen. Lygia weigerde dit niet en beiden begaven zich naai het Cubiculum,*) dat tengevolge van Actea's vroegere betrekkingen tot Nero zeer ruim en van alle weelde voorzien was. Hier legden zij zich naast elkander neer, maar Actea kon in weerwil van hare vermoeidheid niet slapen. Sedert langen tijd was zij treurig en ongelukkig en werd daarbij nog door eene zekere onrust gekweld, die zij nooit te voren gekend had. Haie verwarring nam toe. Weer begon de deur tot het licht zich te openen en te sluiten. Maar in het oogenblik, dat zij open ging, werd zij door het licht zoo verblind, dat zij niet duidelijk zien kon. Zij vermoedde slechts, dat daar een soort van geluk verborgen lag, een geluk waarbij al het andere nietig scheen, zoodat, als Nero Poppea verstooten en haar, Actea, weer beminnen zou, zelfs dit maar een nietig geluk zou zijn. Plotseling viel haar de gedachte in, dat de keizer, dien zij beminde, dien zij onwillekeurig voor een soort halfgod hield, zoo beklagenswaardig was als de eerste, de beste slaaf, en dat dit paleis met zuilen van Numidisch marmer niets meei dan een steenhoop was. Ten laatste begonnen weer allerlei ') Slaapvertrek. duistere gevoelens haar te plagen; zij had slaap noodig, maar de onrust deed haar dien niet vinden. Zij dachl, dat Lygia, door zoovele gevaren bedreigd, zeker ook niet zou kunnen slapen en wendde zich daarom tot haar, om over hare vlucht te spreken. Maar Lygia sliep rustig. Door de half gesloten gordijnen vielen enkele lichtstralen naar binnen en bij dit licht zag Actea het fijne gezichtje van Lygia op den welgevormden arm rusten, met gesloten oogen en licht geopenden mond. Zij ademde regelmatig. „Zij slaapt, zij kan slapen," dacht Actea, „zij is nog een kind." Na een poosje dacht zij er over na, waarom dit kind lie ver verkoos te vluchten, dan de geliefde van Vinicius te worden, waarom zij zich liever alles ontzegde: rijkdom, schoone kleederen, juweelen en genot. Waarom? Zij staarde op Lygia alsof zij het antwoord van haar slapend gezicht wilde lezen. Zij beschouwde haar helder voorhoofd, hare moti gevormde wenkbrauwen, hare donkere vlechten, hare half geopende lippen en dacht: „Hoe anders is zij dan ik!" Lygia geleek haar een wonder, eene lieveling .Ier goden, een soort goddelijke verschijning, honderdmaal schooner den alle bloemen in Nero's tuin, dan alle beelden in zijn paleis. Maar haar hart kende geen jaloezie, integendeel, bij de gedachte aan de gevaren, die het meisje bedreigden, kreeg zij diep medelijden met haar. Een moederlijk gevoel voor haar kwam in haar op. Lygia scheen haar niet slechts schoon toe. maar ook onschuldig en hare lippen op 's meisjes haar drukkend, kuste zij het teeder. _ Lygia sliep zoo gerust, als thuis onder Pomponia Graecina's zorgen. Zij sliep buitengewoon lang. De middag was bijna voorbij, toen zij hare blauwe oogen opende en met verbazing in het slaapvertrek rondzag. Blijkbaar verwonderde zij er zich over dat zij niet in Aulus' huis was. »Zijt gij 't Actea?" vroeg zij ten laatste, toen zij eindelijk in de schemering het gelaat der Griekin aanschouwde. „Ja, ik ben 't, Lygia." „Is 't al avond?" „Neen, nog niet, mijn kind." „Is Ursus nog niet terug?" „Ursus zei niet dat hij zou terugkeeren, maar wel, dat hij van avond met de Christenen den draagstoel zou opwachten." „O, ja, nu herinner ik het mij weer." Zij verlieten nu het slaapvertrek en begaven zich naar de badkamer, waar Actea Lygia hielp; daarna aten zij wat en begaven zich toen naar den tuin van het paleis, waar eene gevaarlijke ontmoeting niet was te vreezen, daar Nero en zijn gunstelingen nog sliepen. Voor 't eerst in haar leven zag Lygia dien heerlijken tuin vol ceders en cypressen, eiken, olijfboome» en myrthen, waartusschen hier en daar standbeelden geplaatst waren. Rustig, als een spiegel, glansde de vijver, heerlijk bloeiden de rozen, besprenkeld door de zachte stralen d«>> weet oréëwêk? e"hel 8eh~le i">,ro"i"s-«■ „Als je iets van Lygia wilt hooren, kom dan mee, hier zee aHes verTeïen." m in den dra«^stoel ^1 ik je Hij sloeg zijn arm om den jongen tribuun en voerd^ hem, haast,p buiten het paleis. Dat was zijn hoofddoel vvan hij had geen nieuws. Als een wijs en vindingrijk man die van Vi^rr;^ el1^ setoonde verontwaardiging,'toch dehik ZnoL T" \ V°°r h0t 8ebeurde verantwoor- zii n d-n ?, ï r,T aan 'l werk gRgaan. Zoo gauw /.ij in den draagstoel hadden plaats genomen, begon hij: ,.lk heb mijn slaven opgedragen elke poort te bewaken m v*n7J » Cf!rC 1?auwkeuri8e beschrijving van hel meisje f" fV.a!| den r0 18 die haar van het feest wegdroeg, want hü len Auhfs' «"p* J 1 °ntvoerd- Luister nu: Misschien wil' ve bei Jen A «mponia Lyg.a op een hunner landgoederen dan volJ! rfi mr/ aven haar aa» enkele poort zien, t al* daar»'t' dat zij nog in Rome is, zoodat we vandaa nog met het zoeken kunnen beginnen." „Aulus kent hare verblijfplaats niet," antwoordde Vinicius. ge daar zeker van?" „Ik zag Pomponia. Ook zij zoekt Lygia " na'iïln ^J1^™ 1Tm,8<'lljk de stad verlaten, omdat de Skendort r ^sloten Twee mijner slaven staan bij elke poort. Een van hen moet Lygia niet den reus volgen zi\ nI fn H t?rugkeercn cn m'i bericht brengen Is "°8 inT de stad> zullen wij zeker de plaats vinden want die Lygier is gemakkelijk te herkennen. Wees blij dat niet INiero haar roofde; ik kan je verzekeren, dat hij 't'„ie deed want voor mij zijn er op het Palatium geen geheimen" Met van ontroering trillende slem vertelde Vinicius nu, wat hij van Aetea gehoord had, welke nieuwe gevaren Lvgia heugden en t noc dg maakten, haar, ingeval zij haar vonden, zorgvuldig voor Poppea te verbergen. Toen begon hij Petron.us heftige verwijten te doen. Alles zou goed ge gaan zijn zonder zijn tusschenkomst. Lygia zou dan bij Aulur ') Onderwereld. zijn gebleven; hij, Vinicius, had haar iederen dag kunnen zien en zou nu gelukkiger geweest zijn dan de Keizer zelf. Hoe langer hij sprak, hoe opgewondener hij werd, tot eindelijk tranen van toorn en wanhoop over zijne wangen liepen. Petronius, die nooit gedacht had, dat zijn neef zoo zou kunnen beminnen, sprak bij 't zien van die tranen verwonderd tot zichzelf: „O, machtig? heerscheres van Cyprus, gij alleen heerscht >ver goden en menschen!" HOOFDSTUK XII. Toen hel tweetal voor Petronius' woning uitsteeg, berichtte de Atriensis,*) dat geen enkele der slaven, die de poorten bewaakten, nog was teruggekeerd. Hij had hen voedsel en het hernieuwd bevel gebracht op straffe van geeseling, ieder die de stad verliet, zorgvuldig gade te slaan. „Ge ziet," zei Petronius, „zij zijn ongetwijfeld nog in de stad. In dit geval zullen zij te vinden zijn. Laat ook uwe lieden de wacht houden en vooral zij, die bij den draagstoel waren en dus Lygia licht zullen herkennen." „Ik liet. hen in de slavengevangenis werpen," zei Vinicius, ..maar ik zal het' bevel dadelijk herroepen en hen naar d poorten zenden." Hij schreef eenige woorden op een leitje en gaf 't aan Petronius, die dadelijk een slaaf naar Vinicius' huis zond. Zij traden daarna het huis verder binnen en lieten zich op eene marmeren bank neer. I)e goudlokkige Euniche en Iras schoven bronzen voetbankjes onder hunne voeten en vulden de bekers met wijn uit prachtige kruiken met nauwe halzen van Volaterrae en Caecina. „Kent een uwer slaven dien reusachtigen Lygiër?" vroeg Petronius. „Atacinus en Gulo kenden hem; de een viel gisteren bij den draagstoel, den ander sloeg ik dood." „Van hem spijt 't mij erg," antwoordde Petronius, „hij heeft ons beiden in de armen gedragen." ') Wachter van het A'rium. „ik wilde hem juist vrijlaten," was Vinicius' antwoord. „Spreek niet verder over hem, laat ons over Lygia spreken. Rome is eene zee " „Eene zee is juist de plaats, waar men naar paarlen vischt. Waarschijnlijk zullen wij haar nöch vandaag nóch morgen vinden, maar vinden zullen wij haar zeker. Ge hadt mij zelf den weg gewezen, dien ik u aanried. Ge hoordet zelf van Aulus, dat hij met zijne familie naar Sicilië wilde gaan, en in dat geval waart gij en Lygia toch ook ver van elkaar af geweest." „Ik zou hen gevolgd zijn. In elk geval was Lygia dan buiten gevaar. Maar nu zal Poppea, als haar kind sterft, zelf gelooven en ook doen gelooven, dat het kind door Lygia's toedoen is gestorven." „Ja, dat zou erger zijn. Maar het kind kan weer genezen. Sterft het, dan moeten we een anderen uitweg verzinnen." Hij dacht een oogenblik na en ging toen voort: „Poppea, zoo zegt men, is eene aanhangster van het Joodsche geloof en gelooft aan booze geesten. De Keizer is bijgeloovig. Als wij het gerucht in omloop brengen, dat booze geesten Lygia ontvoerd hebben, dan zal men 't gelooven, vooral omdat noch Nero, noch Aulus Plautius het meisje roofden, en haar ontkomen werkelijk geheimzinnig is. De Lygiër kan 't niet alleen gedaan, hij moet hulp gehad hebben. Maar hoe kan een slaaf nu aan zooveel helpers komen?" „De slaven in Rome helpen elkaar wederkeerig." „En soms betalen zij dit met hun bloed. Als ge nu tot uwe slaven van booze geesten spreekt, dan zullen zij beweren, ze met eigen oogen gezien te hebben, omdat dit hen tegenover u rechtvaardigt. Vraag eens aan een van hen of hij Lygia niet door geesten in de lucht zag wegdragen en hij zal u bij het schild van Jupiter bezweren, dat hij 't gezien heeft." Ook Vinicius was bijgeloovig en keek Petronius hevig verschrikt aan. „Als Ursus medehelpers had en 't niet alleen heeft kunnen doen, wie waren 't dan?" Petronius lachte. „Ziet ge," zei hij, „zij zullen 't gelooven, daar gij 't zelf bijna gelooft. Men zal 't gerucht gelooven en niet verder naar Lygia zoeken. Intusschon verwijderen wij haar uit Rome en verbergen haar in een mijner of uwer villa's." „Maar wie kon haar dan toch bevrijden?" „Hare geloofsgenooten," was 't antwoord. „Wie zijn zij? Welke godheid vereert Lvgia? Ik zon dat toch eerder moeten weten dan jij." „In Rome vereert bijna iedere vrouw eene andere god heid. Ongetwijfeld werd zij opgevoed in hetzelfde geloof, da' Pomponia belijdt, welk weet ik niet. Dat is zeker, niemand zag nog ooit Pomponia in een of anderen tempel aan onze goden offeren. Men heeft haar zelfs beschuldigd Christin to zijn, maar dat is onmogelijk. De Christenen moeten niet slechts ean ezelskop aanbidden, maar zij zijn ook vijanden van het rnenschelijk geslacht en begaan de afschuwelijkste misdaden. Pomponia kan geen Christin zijn, omdat hare deugdzaamheid bekend is en een vijand van menschen de slaven niet zoo behandelen als zij doet." • 1 „Neigens worden zij zoo behandeld als bij Aulus," viel Vinicius in. „0, Pomponia sprak tegen mij over zekeren genadigen, almachtigen God. Wat zij met al de andere goden gedaan heeft, is hare zaak. Deze, haar God, moet echter niet zeer machtig, of liever gezegd, een zeer zwak God zijn, daar hij slechts twee aanhangsters heeft, Pomponia en Lygia en Ursus nog daarbij. Maar er moeten nog meer van deze geloovigen zijn en zij hebben Lygia ontvoerd." „Hun geloof gebiedt hun te vergeven," zei Vinicius. „Bij Actea was ik te gelijk met Pomponia die tot mij sprak: ,God vergeve u het kwaad, dat ge ons en Lygia hebt aangedaan. „Blijkbaar is haar God bovenal een zachtmoedige God. Laat hem jou vergiffenis schenken en ton teeken daarvan het meisje terugzenden." „Ik zal hem morgen eenige dieren offeren. Ik heb trek in eten noch drinken, bad noch slaap. Met eene dievenlantaarn zal ik de stad doorzoeken. Misschien vind ik haar wel als ik mij zelf onkenbaar maak. Ik ben ziek." Medelijdend bekeek Petronius hem. Vinicius' oogea waren gezwollen en glansden koortsachtig. Baard en haren waren verward. Hij geleek werkelijk op een zieke. Ook Iras en Euniche keken hem medelijdend aan. maar de beide mannen letten even weinig op de slavinnen, als zij op een paar honden gedaan zouden hebben. „Je hebt koorts," zei Petronius. „Ja, dat geloof ik ook." „Luister dan. Ik weet niet wat de dokter je zou voorschrijven. maar wel. wat ik in uwe plaats zou doen. lot inl wVe enf ge™n(len is> zou ik bij anderen troost zoeken. Weerspreek mij met. Ik weet wat liefde is en ook dat "rTfr " bolccr, ,c vervangen kan. Maar men kan toch verstrooiing zoeken. „Die heb ik niet noodig." antwoordde Vinicius. »-i KVVaS- h°m werke,ijk genegen en begon na te denken hoe hij zijn smart kon lenigen. Hij keek beur- xii'nogv ]S e'V EurVc^e onderzoekend aan, legde eindelijk zijne hand op Euniche's gouden lokken en zei: „Zie deze gratie eens aan, waarvoor Fontejus Capiton mii l.nnfi 6nnif' -gen .d.ri® w°nderschoone knapen uit Clazomene a nvi ue lk haar tot nu toe 200 onverschil- i \f. ol kunnen zien, terwijl toch geen enkele gedachte aan Chrysothemis mij bond. Welaan, ik schenk haar u, zij zij de uwe! Euniche verbleekte plotseling en keek ademloos Vinicius aan Vinicius sprong op, hield zijn hoofd met beide handen vast en zei haastig, als een zieke, die van niets hooren wil: i 'u f"' ne.en' lk niets van haar weten. Ik dank u, ik mnMtiaar nu g' Lygia wiI ik z°eken. Laat mij een mantel met kap brengen. Ik ga naar de overzijde van den iiner — als ik ten minste L'rsus maar vond." Daarmee ijlde hij weg. Petronius hield hem niet terug. Hii wendde zich tot Euniche en zei: Neem een bad kle?d je en ga dan naar Vinicius' woning " Het meisje viel voor hem op de knieën en smeekte hem haar te laten blijven; liever de minste hier in huis dan de eerste in Vinicius' woning te zijn. Bevend van angst en zenuwachtigheid strekte zij de armen naar hein uit. Petronius fronste de wenkbrauwen; eene slavin smeekte om verschooning van een opgedragen bevel was ?I°° ilS|f°ug?hrrd,S' 1at hij nanwcliiks zÜIie ooren vertrouwde. Hij keek het knielende meisje een poosje aan en zei: „Koep r iresias en breng hem hier." Euniche stond bevend op en kwam weldra met Jen Atrien sis terug. „Neem Euniche mee," beval Petronius, „en geef haar vijf wordT" S ag dee,Van/V ?, n om de slapen droeg, geen palm- ÏLV;-iand i en niet gekleed was in een rijk met goud bestikt gewaad, zooals de priesters in 't Oosten in l'-gypte, Griekenland of Rome allen droegen. ez<, grijsaard scheen hem een eerbiedwaardig man toe f ie van verre was gekomen om eene waarheid te verkondigen,' die hy gezien en ondervonden had, waaraan hij geloofde aJs aan zijn eigen bestaan en die hij liefhad. -en eimfprb6" T 6\hij ,Sprak aIs een vader' die ziJne kindehun on en TTt u06 Z'J moeten leven' HiJ drukto SnhoH „ getn.f?dl?e begeerten te koesteren, .armoede, reinheid en waarheid hef te hebben, onrecht en vervolging alles dragen> elkander lief te hebben en God boven En zoo ging hij voort mot hen alles te verklaren en te if gerechtigheid en liefde is en allen even lief even popH ^ "eidenen" Vin'cius begreep niet alles I!" I Maar, .Ult hetgecn Pomponia met Petronius had esproken, wist hij, dat God almachtig was; en toen hii nu zEeT on°wrnei- dat G?d rechtvaardig en goed was, moest hij vpr . f i onvYlllekeur'g bekennen, dat, bij zulk eene Almacht S7 fer' pitö'' Saturnus, Apollo, Juno en Venus een nietig ijverzuchtig en strijdlustig vijftal vormden. Maar zijtie ver- . ' tcn t0P.: (r?on de grijsaard leerde, dat God liefde en dat daarom hij, die zijn naasten liefheeft, God's eerste gebod vervult. 'tWas echter niet genoeg alleen eigen landgenooten lief te hebben, want God's Zoon had Zijn bloed gegeven voor de geheele wereld. 'tWas niet genoeg hen Hef te hebben, die ons goed doen; Christus had de Joden, die Hem ter dood veroordeelden en de Romeinsche soldaten, die Hem aan hel kruis nagelden, vergiffenis geschonken. Wij moeten her., die ons kwaad doen, niet slechts vergeven, maar hen ook liefhebben en kwaad met goed vergelden. Ook de slechte menschen moeten wij liefhebben, want door liefde alleen kan de boosheid verdreven worden. Bij deze woorden werd het Chilon duidelijk, dat hij Urban nooit zou kunnen bewegen Glaucus te dooden, maar hij troostte zich tegelijkertijd met de gedachte, dat Glaucus hem dan ook niet zou dooden, ingeval hij hem ontdekte en herkende. Eerst had Vinicius gedacht, dat de grijsaard niets nieuws vertelde, dat Cyniekers, Stoïcijnen en zelfs philosofen 't zelfde gezegd hadden. Maar na alles wat hij nu gehoord nad vroeg hij zich in verbazing af: „Wat voor soort god, godsdienst en volk is dit?" Hij kon het gehoorde nog niet in zich opnemen; allerlei gedachten doorkruisten zijn brein. Zoo overwoog hij, dat hij. om deze leer te kunnen volgen, al zijne gedachten, gewoonten en eigenaardigheden moest opgeven, om een nieuw leven en eene nieuwe ziel te winnen. 'tKwam hem voor dat er niets werkelijks in dezen godsdienst was, dat 't de moeite niet loonde zich er mee in te laten, want de werkelijkheid zou toch ellendig blijven. Een godsdienst, die aan Romeinen gebood Parthen, Syriërs, Grieken, Egyptenaren, Galliërs en Britten lief te hebben, zijn vijanden vergiffenis te schenken, goed met kwaad te vergelden, leek hem krankzinnig toe, maar te gelijk krachtiger dan alle andere godsdiensten te zamen. En toen hij daarna weer dacht aan alles wat de grijsaard over het leven, de waarheid en God verteld had, werd hij verblind door de schoonheid dezer leer. Plotseling viel 't hem in, dat, als Lygia op het kerkhof aanwezig was en zij dezen godsdienst beleed, gehoorzaamde en liefhad, zij dan nooit aan zijne wenschen zou kunnen en willen voldoen. Hij werd onrustig en voelde ten laatste haat opkomen tegen alle Christenen in 't .algemeen en tegen dien grijsaard hier in 't bijzonder. Die visscher, dien iiij eerst voor een eenvoudig man had gehouden, vervulde hem nu met vrees en scheen hem eene geheime macht toe, die over zijn lot zou beslissen. Nu sprak de grijsaard verder slechts over Christus en diens dood. Allen hielden den adem in. Deze man had alles gezien ! De herinnering aan die vreeselijke uren bracht weer tranen in de oogen van den ouden man, zijn hoofd trilde en zijne stem stierf weg. „Deze man spreekt de waarheid en beweent zijn zonden," dacht Vinicius. De smart had ook de toehoorders aangegrepen. Meer dan eens had men tot hen van Christus en zijne opstanding gesproken en zij wisten, dat vreugde op droefheid volgde; maar nu een apostel, een ooggetuige 't hen verhaalde, was de indruk zoo geweldig, dat zij allen de har den wrongen en luide snikten. Vinicius luisterde en voor een oogenblik vergat hij waar hij was, hij verloor het bewustzijn der werkelijkheid. Hij stond tusschen twee onmogelijkheden. Aan dat, wat de oude man gezegd had, kon hij niet gelooven en toch wist hij, dat deze waarheid sprak toen hij zei: „Ik zag!" In zijne bewegingen, zijne tranen, zijne trekken was iets, dat allen argwaan uitsloot. Vinicius meende te droomen. En de grijsaard vertelde verder van de Opstanding des Heeren. Op de gezichten der aan wezigen lag geestdrift, vergetelheid van het leven, geluk en oneindige liefde. Toen hij van de Hemelvaart vertelde, beschreef hoe de wolken zich onder de voeten van den Verlosser sloten, Hem omhulden en aan de oogen van de apostelen onttrok ken, richtten zich onwillekeurig aller blikken naar boven, 't Scheen alsof men hoopte, dat Hij nog eenmaal uit de liemelsche gewesten zou afdalen, om te zien hoe de oude apostel de hem toevertrouwde schapen leidde en beiden zou zegenen, de kudde en den herder. Rome bestond niet meer voor deze lieden en ook de Keizer uiet; voor hen waren er geen tempels en heidensche goden. Slechts Christus kenden zij, die het land, de zee, den hemel en het Heelal vult. „In de verte hoorde men de hanen kraaien, die het middernachtelijk uur aankondigden. In 't zelfde oogenblik trok Chilon Vinicius heftig aan zijn mantel en fluisterde : „Heer, ik zie Urban, niet ver van dien grijsaard, en er is oen meisje bij hem." Vinicius ontwaakte als uit een droom en in de hem aan geduide richting ontdekte hij Lygia. HOOFDSTUK XIX. Elke zenuw aan hem trilde. Hij vergat de menigte, den ouden man, zijne verbazing over alles wat hij vernomen had — hij zag slechts haar! Eindelijk, na zooveel moeite, na zooveel dagen van angst en pijn had hij haar gevonden! Hij, die vroeger gemeend had, dat het de plicht van het lot was, al zijne wenschen te vervullen, kon nu nauwelijks zijne oogen vertrouwen, nauwelijks aan zijn eigen geluk gelooven. 't\Vas geen droom, hij zag Lygia werkelijk en slechts weinige schreden scheidden hem van haar. Zij stond in 't volle licht, zoodat hij ongehinderd van haar aanblik kon genieten. De kap was van haav hoofd gevallen, haar mond was half geopend en hare oogen rustten onafgewend op den apostel. Zij was als een meisje uit het volk slechts in een wollen mantel gekleed, maar Vinicius had haar nog nooit zoo schoon gezien. Een onuitsprekelijk gevoel van liefde, eerbied en verlangen doorstroomde hem. Naast Ursus staande, scheen zij kleiner dan ooit, bijna een kind gelijk. Hare gelaatskleur was doorschijnend, zoodat zij Vinicius als eene bloem, een geest voorkwam. Zijn verlangen werd steeds grooter en hij had zich geheel in haar aanblik verloren, toen Chilon, vreezend, dat hij iets zou doen dat hen alle drie in gevaar zou kunnen brengen, hem aan zijn mantel trok. De Christenen zongen en baden. Daarna begon de apostel verscheidene hunner te doopen. 'tW'as Vinicius alsof de nacht nimmer zou eindigen. Hij brandde van begeerte Lygia te volgen en zich onderweg of in hare woning van haar meester te maken. Eindelijk verlieten er eenigen het Ostrianum; Vinicius en zijne metgezellen volgden hen en bleven buiten de poort staan om alle voorbijgaanden goed te kunnen gadeslaan. „Laten wij hen volgen," zei Chilon, „we moeten zien welk huis zij binnengaan. Morgen omsingelt gij het met uwe slaven en voert haar weg." „Keen 1" zei Vinicius. „Wij volgen haar tot in hare woning en ontvoeren haar dadelijk, als gij, Croton, 't durft te ondernemen." „Dat duri' ik," antwoordde Croton, „en ge moogt mij als slaaf houden, als ik den bison. die haar bewaakt, niet den nek breek." Maar Chilon bezwoer hen bij alle goden flit niet te doen. Waarom zich noodeloos in gevaar te begeven, waarom den dood te gemoel te treden, waarom gevaar te loopen alles in duigen te zien vallen ? Ofschoon het Vinicius moeite kostte Lygia niet dadelijk te ontvoeren, moesl hij toch toegeven, dat de Griek gelijk had, maar Croton, voor wien de belooning de hoofdzaak was, zei: „Heer, beveel dien ouden lafaard te zwijgen, ik wil het. meisje niet hier uit de menigte wegrukken, want dan zullen zij ons steenigen. Maar zoodra zij thuis is zal ik mij van haar meester maken en haar brengen waarheen gij wilt 1' Vinicius was daarmee tevreden en antwoordde: „Bij Herkules, zoo zal 't zijn. Morgen zouden wij haar misschien niet thuis vinden. Als wij ons verraden wordt zij zeker elders heengebracht. Eindelijk zagen zij Ursus met Lygia door de poort naar buiten komen. Zij liepen te midden eener schaar van inenschen, onder wie de apostel zich bevond. Naast hem gingen een andere oude man van veel kleiner gestalte, twee niet meer jonge vrouwen en een knaap, die hen met een lantaarn voorlichtte. Bij de laatste personen, die de plaats verlieten, sloten Vinicius, Croton en Chilon zich aan. Geen oogenblik verloor Vinicius Lygia uit 't oog en hij beraamde allerlei plannen voor hare ontvoering. De weg was lang; onder 't voortgaan dacht hij aan Lygia en aan de klove, die hen door dezen wonderbaarlijken godsdienst scheidde. Hij begon te begrijpen dat hij tot nu toe Lygia niet gekend had; zij was voor hem tot op dit oogenblik een meisje geweest, schooner dan alle andere, dat hij wenschte te bezitten. Maar nu wist hij, dat zij door haar geloof niet gelijk was aan andere vrouwen, en dat zijne hoop, haar door liefde, rijkdom en pracht te winnen, ijdel was. Lygia te ontvoeren, dat scheen hem wel mogelijk, maar hij wist, dat hij tegenover haar godsdienst, in weerwil van zijn macht en zijn dapperheid, een nul was en niets bereiken zou. Hij zag voor 't eerst van zijn leven in, dat er misschien nog eene hoogere macht was, dan die van 't zwaard en de vuist en verwonderd vroeg hij zich af, welke macht dat zou zijn. Hij vond geen duidelijk antwoord, hij was niet meer in staat geregeld te denken. Chilon ontrukte hem aan zijne overpeinzingen, door zich te beklagen. Hij had zich aangeboden, zei hij, Lygia op te sporen, haar met levensgevaar ontdekt en haar Vinicius gewezen; maar het meisje te ontvoeren had hij niet beloofd. En als hun nu eens wat overkwam? Als de edele heer hem ten minste dien buidel maar geven wilde, die in zijn gordel stak, dan zou dat een middel zijn om in geval van nood hulp te bekomen en van de Christenen wat gedaan te krijgen. Waarom volgde de edele heer den raad, dien een grijsaard met veel ervaring en wijsheid hem gaf, niet op ? Vinicius nam de beurs uit zijn gordel en wierp haar Chilon toe. „Ziedaar. Zwijg nu 1" De Griek voelde dat ze ongewoon zwaar was en begon opnieuw: „U zult toch later ook uw armen, trouwen dienaar niet vergeten, edele heer? Als ik maar een klein lapje grond had met een huisje er op, dan zou ik u eeuwig dankbaar blijven Ik zou daar uwe heldendaden uit de verte bewonderen en Jupiter smeeken u te beschermen. Als Croton nu, wiens edelmoedigheid met zijne sterkte wedijvert, mij tot aan de poort wilde dragen, dan kon hij er over oordeelen of het meisje hem zwaar zou vallen." „Ik droeg nog liever een schurftig schaap," antwoordde de gladiator, ,,maar als je me den buidel geeft, dien de edele tribuun je schonk, dan wil ik aan je wensch voldoen." „Mogen de goden je straffen!" antwoordde Chilon. „Welk nut trokt ge uit de rede van den waardigen grijsaard, die armoede en naastenliefde als de voornaamste deugden prees? Beval hij je niet uitdrukkelijk mij lief te hebben? Jou zal ik nooit tot een Christen kunnen bekeeren, dat zie ik nu." „Maak je over mij maar niet bezorgd," antwoordde Croton, die geen aasje menschelijk gevoel bezat. „Ik word geen Christen. Ik heb geen lust mijne broodwinning te ver liezen." Reeds was de morgenschemering aangebroken en een lichte nevel, die mooi weer voorspelde, hing over de stad. Vinicius keek naar Lygia's gestalte, die als in een lichtenden sluiei gehuld was. „Heer," zei Chilon, „ik zou u beleedigen als ik reeds het einde uwer goedheid voorzag. Maar nu gij mij reeds betaald hebt kan 't niet den schijn hebben, alsof ik slechts in mijn eigen voordeel sprak, ik raad u daarom nogmaals aan naar huis te gaan om slaven en een draagstoel te halen, zoodra gij de woning uwer goddelijke Lygia kent. ljUistcr niet naar'dien olifant Croton, die alles wagen wil, alleen ter wille van de belooning." „Eén vuistslag en je bent verpletterd,'' zei Croton Vinicius luisterde niet naar hen. Zij naderden de stadspoort, waar zij weer iets wonderlijks zagen. Iwee soldaten knielden neer, toen de apostel door de poort ging. Petrus legde zijne hand op hunne ijzeren helmen en maakte liet kruisteeken over hen. Vinicius had nooit gedacht, dat er in het leger Christenen konden zijn. Als Lygia Rome had w ïllen ontvluchten, zou zij dus zeker wachten gevonden hebben, die haar hadden geholpen. . . .. De Christenen begonnen zich te verstrooien, \inicius wat daarom genoodzaakt, om geen achterdocht te wekken, Lygia op grooteren afstand te volgen. Chilon klaagde over pijnlijke voeten en trachtte ongemerkt de achterhoede te vormen. Hij zou wel gaarne geheel verdwenen zijn, maar zijne nieuwsgierigheid hield hem hiervan terug. _ De zon was bijna op toen de menigte, die Lygia begeleid had, uit elkaar ging. De apostel, eene oude vrouw en een knaap gingen verder; de kleinere grijsaard, Urus en Lypa sloegen een smallen weg in en verdwenen na een honderdtal schreden in een huis, waarin een vruchtenwinkel was. Chilon bleef plotseling als versteend staan, drukte zich te^en den muur en riep hun zacht toe terug te keeren. Dat leden zij, want zij moesten nu beraadslagen. „Ga, Chilon." beval Vinicius, „en kijk of dit huis ook in eene andere straat uitkomt." Chilon, die een oogenblik te voren over pijnlijke voeten had geklaagd, sprong weg alsof hij vleugels aan de voeten had. In een oogwenk was hij terug. „Neen, heer. Er is maar één ingang." Toen vouwde hij de handen en sprak: , „Ik bezweer u bij Jupiter, Apollo, Vesta, Cybele, Isis, Mitra. 3aal, bij alle goden van het Morgen- en het Avondland, laat aw plan varen. Hoor mij aan " Hij hield plotseling op. Vinicius' gezicht was bleek van opwinding, zijne oogen gloeiden als die van een wolf. Eén blik op hem was genoeg om ieder te overtuigen, dat hij nu '.ot geen prijs van zijn voornemen zou afzien. Croton haalde liep adem. „Ik ga 't eerst naar binnen," zei hij. , Gij volgt mij," zei Vinicius op bevelenden toon. Spoedig waren Heiden in de duisternis van den ingang verdwenen. Chilon verborg zich om den hoek van de naastbijzijnde straat, in afwachting van de dingen, die komen zouden. HOOFDSTUK XX. Eerst midden in den ingang werd Vinicius zich bewust van de moeilijkheid der onderneming. Het huis was groot en had verscheidene verdiepingen. Zij waren nu in een beperkte ruimte, die een soort Atrium vormde voor het geheele huis. In het midden stond eene fontein, waarvan de stralen in een steonen bassin neervielen. Langs de muren waren trappen van steen o£ hout, die naar de galerijen voerden, waaruit men in de woningen kon komen. Ook op den beganen grond vond men zulke galerijen, deels door houten deuren, deels door wollen voorhangsels afgesloten. 'tWas vroeg in den morgen en blijkbaar waren de bewoners van het huis nog in diepen slaap. „Wat zullen wij doen, heer?" vroeg Croton stilstaande. „Laat ons hier wachten, misschien verschijnt er wel iemand," antwoordde Vinicius. Na weinige oogenblikken kwam er dan ook werkelijk van achter een voorhang een man te voorschijn, die zich met eene zeef in de hand naar de fontein begaf. „Dat is de Lygiër," fluisterde Vinicius. „Wil ik hem dadelijk de hersens inslaan?" „Wacht een beetje." Ursus bemerkte de in de schaduw van den ingang staande mannen niet en begon rustig de met groente gevulde zeef in het water heen en weer te bewegen. Spoedig was hij daarmee klaar en verdween weer achter den voorhang. Croton en Vinicius volgden hem, in de verwachting, ladelijk in Lygia's woning te komen. Maar hoe groot was hun verbazing, toen zij niet een huis, maar een gang voor zich zagen, waarachter een woning met tuin gelegen was. Ursus had het huis bijna bereikt, toen het geluid van voetstappen hem deed omzien en twee vreemdelingen ontwarende, zette hij zijne zeef neer en wendde zich tot hen. „Wat zoekt ge hier?" vroeg hij. „U!" zei Vinicius en daarna tot Croton met zachte, gejaagde stem: „Dood hem!" , Als een tijger besprong Croton den Lygiër en vóór deze wist wat er gebeurde, hadden Croton s stalen annen hem reeds omvat. Vinicius vertrouwde op de bovenmenschelijke kracht van Croton en wachtte den afloop van den strijd niet af. Hij vloog op de deur van het huisje toe, stiet haar open en bevond zich in eene kleine, donkere ruimte, slechts verlicht door het vuur in den haard. Een schijn daarvan viel op Lygia s gelaat. Ook de oude man, die het meisje en Ursus van het Ostrianum af begeleid had, zat bij 't vuur. Vinicius stormde binnen, nam Lygia in zijne armen en liep op de deur toe. De oude versperde wel den weg, maar Vinicius drukte het meisje met één arm tegen zich aan en schoof den man met den anderen op zij. Daarbij viel de kap van zijn mantel van zijn hoofd en nu zag Lygia het haar zoo welbekende en in dit oogenblik zoo vreeselijke gelaat. Het bloed stolde in hare aderen, de schrik benam haar de stem en te vergeefs trachtte zij hulp te roepen en tegenstand te bieden. Vinicius was reeds met haar in de gang, maar wat zij daar zag deed haar bijna het bewustzijn verliezen. Ursus hield Croton in zijne armen, diens hoofd hing naar beneden, zijn mond was met bloed gevuld. Toen I rsus de twee zag gaf hij Croton een laatsten slag en in t voigend oogenblik sprong hij als een wild beest op Vinicius toe. „Dood!" dacht de jonge patriciër. Toen hoorde hij als in een droom Lygia's kreet: „Dood hem niet!" Hij voelde hoe een hevige slag zijne armen, waarin hij Lygia hield, machteloos maakte; daarna scheen alles met hen: rond te draaien en verloor hij het bewustzijn. Chilon hield zich in de nabijheid van het hoekhuis verborgen, terwijl nieuwsgierigheid en vrees in hem om den voorrang streden. Ursus vreesde hij niet meer, want hij was er zeker van, dat Croton hem zou dooden. Maar hun lang wegblijven verbaasde en de doodsche stilte rondom verontrustte hem. Hij begreep er niets van, dat 't zoolang duurde, toen hij plotseling in den ingang iets zag bewegen; hij drukte zich tegen den muur en keek ademloos to6. hen hoofd verschcitfi, kor), overal rond en verdween weer. „Dat is Vinicius of Crolon," dacht hij. „Maar wal is dal Bij de onsterfelijke goden!" Zijn weinige haren rezen te berge, want Ursus verscheen in de deur met Croton's lijk in zijn armen. Ursus keek nog eens zorgvuldig rond, begon toen hard te loopen en droeg den doode door de leege straten naar de rivier. Chilon drukte zich tegen den muur zoo dicht hij kon. „Als hij mij ziet ben ik verloren," dacht hij. Ursus verdween echter om den hoek zonder hem gezien te hebben. Chilon waagde 't niet meer te blijven, klappertandend van schrik liep hij zoo hard mogelijk weg. „Als hij mij bij zijn terugkeer ziet, zal hij mij dooden," zei hij tot zichzelf. „Red mij, Zeus, red mij Apollo, red mij Hermes, red mij, o, God der Christenen, red mij uit de handen van dezen duivel." De Lygiër, die Croton gedood had, scheen hem een Bovenmenschelijk wezen toe, een god in de gestalte van een barbaar. Hij geloofde opeens aan alle goden der wereld. Hij bedacht zich, dat de God der Christenen Croton gedood kon hebben en zijne haren rezen opnieuw te berge bij de gedachte, dat hij met zulk eene Macht overhoop lag. Hij ijlde verder en dacht er over na wat hij doen zou, de wachten waarschuwen of niet, en wat er met Vinicius zou gebeurd zijn. De Christenen zouden 't niet wagen hem te dooden, hem, den patriciër, een vriend des keizers, een bloedverwant van Petronius, een man, dien gansch Rome kende. Zou hij Petronius schrijven? Maar neen, hij zou maar wachten, tot hij wist wat er van Vinicius geworden was, en nu naar huis gaan om uit te rusten van den slapeloozen nacht en te bekomen van den schrik, na alles wat hij gezien had. Eén ding troostte hem; hij had twee beurzen bij zich: de eene, die Vinicius hem thuis had gegeven, de andere, die hij hem onderweg toegeworpen had. Deze stelden hem in staat flink te eten en beteren wijn te drinken dan hij gewoon was. Eindelijk kwam hij thuis, waar eene slavin, van Vinicius' geld gekocht, hem wachtte. Hij wierp zich op zijne legerstede neer en ontwaakte niet voor 's avonds, toen zijne slavin hem wekte om te zeggen, dat er iemand was, die hem dringend motst spreken. Chilon stond dadelijk op, wierp een mantel om en keek vooizichtig naar buiten. Hij verstijfde van schrik, want voor de deur van zijn slaapvertrek stond de reuzengestalte van Ursus. Chilon was eerst niet ia staat te spreken, eindelijk steunde hij klappertandend; „Syra, ik ben niet thuis; ik ken dien goeden man nietig ,'lk zei hem al, dat ge thuis waart, maar dat ge sliept, antwoordde het meisje, „hij vroeg mij u te wekken." „O, goden i Ik laat u " Maar Ursus werd ongeduldig, naderde de deur van de slaapkamer en riep, terwijl hij zijn hoofd naar binnen stak: „0, Chilon Chilonides 1" „Pax tecum!"1) antwoordde Chilon. „O, braafste aller Christenen. Ja; ik ben Chilon, maar ge vergist u — ik ken vi niet!'1 „Chilon Chilonides," antwoordde Ursus, „uw heer, Vimcius, laat u roepen." HOOFDSTUK XXI. Eene stekende pijn deed Vinicius ontwaken, t Duurde geruimen tijd voor hij wist, waar hij was en wat er met hem gebeurd was. Als in een nevel zag hij de personen, die hem omringden: twee daarvan waren hem bekend, Ursus e_n (le oude man, die bij 't vuur zat, toen hij de schuilplaats van Dygia binnentrad. De derde, die hem geheel onbekend was, hield zijn linkerarm vast en betastte dien van den elleboog tot den schouder. Dat veroorzaakte hem zooveel pijn, dat nij, denkende dat men zich op hem wreken wilde, tusschen zijne tanden siste: „dood mij." Doch men lette daar niet op. IJrsus, met zijn half angstig, half dreigend barbarengezicht, hield een stuk linnen in de hand, dat hij aan lange reepen scheurde. De oude sprak tot den persoon, die den arm onderzocht: „Glaucus, zij» ge er zeker van, dat de hoofdwond niet doo- delijk is?" „ , ,, , . . . „Ja, Crispus," antwoordde Glaucus. „De hoofdwond is niet gevaarlijk." , Toen deze hier" — Crispus wees op Ursus — „den jongen man hel meisje ontrukte, slingerde hij hem tegen den muur. Uit zelfbehoud stak hij den arm uit, maar lnj brak hem en dat redde hem toch het leven." H Vrede zij met u. „Gij verpleegt verscheidene van onze broeders en wordt geroemd als een knap dokter, daarom liet ik udoor Ursus halen." „Ursus, die mij gisteren op straat bekende, dat hij mij had willen dooden!" „Hij bekende mij zijn voornemen vroeger dan u. Ik ken u en uwe liefde tot Christus en overtuigde hem, dat niet gij de verrader zijt, maar de onbekende, die hem tot den moord aanzette." „Dat was een booze geest, maar ik hield hem voor een engel," sprak Ursus zuchtend. „Dat moet ge mij later eens vertellen, nu moeten we aan den gewonde denken." Met deze woorden begon hij den arm te zette:i, waarbij Vinicius weer van pijn in onmacht viel. Glaucus bond den arm tusschen twee plankjes om elke beweging onmogelijk te maken. Na de operatie ontwaakte Vinicius en zag Lygia naast zijn bed staan. Zij hield een schotel in de hand, waarin Glaucus van tijd tot tijd een spons doopte, om daarmee het hoofd van zijn patiënt te bevochtigen. Vinicius vertrouwde zijne oogen niet. Wat hij zag scheen een schoone droom te zijn. Eindelijk fluisterde hij: „Lygia!" De schotel trilde in hare hand bij 't hooren noemen van haar naam. Zij keek hem met bedroefde oogen aan. „Vrede zij met u," antwoordde zij zacht. Haar gezich'„ was vol kommer en medelijden. Hij staarde haar aan en zag, hoe bleek en tenger zij geworden was en dat zij gekleed ging in de armoedige dracht der arbeidsters. Hij gevoelde, dat hij haar eeuwig zou blijven liefhebben, maar begreep tevens, dat hare armoede en bleekheid zijn werk waren, dat hij haar had verdreven uit het huis, waar men haar liefhad, waar zij alles had wat rijkdom kon verschaffen ; dat hij haai' in deze armzalige woning gedreven en haar gedwongen had zich zoo te kleeden. Verbazing, angst en medelijden grepen hem aan, hij had aan hare voeten willen neerzinken, indien niet iedere beweging hem onmogelijk ware geweest. „Lygia, gij liet niet toe, dat ik gedood werd." „God late u genezen," antwoordde zij zacht. Hare woorden werkten als verzachtende balsem op hem, hij vergat voor een oogenblik, dat de Christelijke leer haar deze in den mond kon leggen. Hij voelde slechts, dat de geliefde sprak en in haar antwoord groote teoderheid en bo venaardsche goedheid lagen, die hem diep troffen. Intusschen nad Glaucus de hoofdwond uitgewassclien en met heelende zalf bestreken. Ursus nam Lygia den schotel af waarna zij een op de tafel staanden beker met wijn en water kreeg en dien den gewonde aan de lippen bracht. Vinicius dronk begeerig en voelde zich verlicht; zijn geheele bewustzijn keerde terug. „Geef mij nog meer te drinken," zei hij. Lygia ging met den beker naar het aangrenzend vertrek, terwijl Crispus na kort overleg met Glaucus op het bed toetrad en zei: „God heeft niet gewild, dat ge eene booze daad volbracht. Hij, voor Wier. wij allen stof zijn, gaf u onbeschermd in onze handen over. Maar Christus, aan Wien wij gelooven, gebiedt ons, zelfs onze vijanden lief te hebben. Daarom verbonden wij uwe wonden en baden, zooals Lygia zeide, tot God, dat Hij u moge laten genezen. Maar wij mogen u niet langer verplegen. Vrede zij daarom met u! Bedenk, of 't u betaamt Lygia nog langer te vervolgen. Gij hebt haar van nare bewakers, ons van ons verblijf beroofd, maar toch willen wij kwaad met goed vergelden." „Wilt ge mij verlaten?" vroeg Vinicius. „Wij verlaten dit huis, waar de speurhonden van den stadsprefect ons bereiken kunnen. Uw metgezel werd gedood, gij, een machtige patriciër, licht verwond, 't Gebeurde niet door ons toedoen, maa: toch zullen wij er voor gestraft worden. /;Vrees geen vervolging," antwoordde Vinicius. „Ik zal u beschermen." Crispus wilde hem liever niet zeggen, hoe zij ook hem vreesden en Lygia buiten bereik zijner vervolging wilden brengen. „Heer," zei hij, „uw arm is weer in orde. Zend om uwe slaven en laten zij u hedenavond met een draagstoel komen halen. In uw huis hebt gij meer gemak dan in deze armoedige omgeving. Wij wonen hier in bij eene arme weduwe, die spoedig met haar zoon zal thuis komen. De knaap zal uw boodschap wel overbrengen. Maar wij moeten eene andere schuilplaats zoeken." Vinicius verbleekte. Hij begreep, dat men hem van Lygia wensehte te scheiden en dat, als hij haar nu erloor, hij haar misschien nooit meer terug zou zien. Hij begreep, dat men zijne woorden niet zou gelooven, al zwoer hij ook Lygia naar Pomponia terug te zullen brengen. Hij had dit immers vroeger al kunnen doen. Hij martelde zijn geest af om mid- delen to vinden Lvgia en hare beschermers hier te houden Zijne zaligheid hing er, meende hij, van ai, als hij niet minstens eenige dagen vaxi haar bijzijn genoot. Zooals een drenkeling van eiken stroohalm redding hoopt, zoo geloofde hij in deze weinige dagen het woord te zullen vinden, dat hem tot haar moest brengen. Daarom zei hij: „Luistert naar mij, gij Christenen. Ik was gisteren met u in het Ostrianum en leerde uw geloof kennen. Uwe daden bewijzen, dat ge eerlijk en goed zijt. Blijft hier en laat mij hij u blijven, ik ben ziek, mijn arm is gebroken en ik moet verscheidene dagen rust houden. Ik verklaar daarom dit huis niet te willen verlaten, tenzij ge mij met geweld verdrijft." Hij kon wegens zwakte niet verder spreken. Crispus antwoordde: „Wij dwingen u niet, wij willen ons zelf slechts in veiligheid brengen." Na een poosje ging Vinicius voort: „Naar Croton zal niemand vragen; hij was van plan op reis te gaan en men zal daarom denken, dat hij dat ook gedaan, heeft. Niemand heeft ons dit huis zien binnentreden, behalve een Griek, die met ons naar het Ostrianum was gegaan. Maar ik zal hem het zwijgen opleggen, hij wordt door mij betaald. Naar mijn huis zal ik een brief zenden, dat ik op reis ben gegaan. Als de Griek den prefect reeds gewaarschuwd heeft, dan zal ik verklaren Croton zelf gedood te hebben. Bij de schim mijns vaders en die mijner moeder, dat zal ik doen. Blijft gerust hier wonen, geen haar op uw hoofd zal gekrenkt worden. Brengt gauw den Griek hier, zijn naam is Chilon Chilonides." „Dan zal Glaucus bij u blijven met de weduwe, die u zal verplegen," zei Crispus. „Hoor eens, oude," zei Vinicius, „ik ben u dank verschuldigd, gij schijnt mij eerlijk en goed toe, maar gij spreekt niet ronduit. Gij vreest, dat ik mijne slaven zal laten komen om Lygia te ontvoeren." „Zoo is V' antwoordde Crispus ernstig. „Gelooft ge, dat ik er om zou liegen, dat ik om harentwil hier wensch te blijven? Ik zal haar niet langer vervolgen, maar als zij niet hier wil blijven, trek ik het verband van mijn arm en zal spijs noch drank meer nuttigen. Mijn dood kome dan op uwe broeders neer. Waarom hebt ge me verpleegd in plaats van mij te laten dooden?" Zijn toestand verergerde zichtbaar. Lygia, die in de aangrenzende kamer alles gehoord had » en wist, dat Vinicius doen zou wat hij zei, verbleekte van schrik. Hij mocht niet sterven. Nu hij gewond en hulpeloos was vreesde zij hem niet meer. Sedert hare vlucht had zij steeds aan hem gedacht en God gebeden, dat zij nog eens kwaad met' goed, vervolging met barmhartigheid aan hem zou mogen vergelden, hem voor Christus winnen en zijne ziel zou mogen redden. En nu geloofde zij, dat haar gebed verhoord was. Zij naderu? daarom Crispus en zei, alsof zij aan eene ingeving gehoor gaf: ,,Laal hem. hier bij ons blijven, Crispus. Wij zullen bij hem blijven tot God hem zijne gezondheid teruggeeft." Pe oude man dacht bij 't zien van deze geestdriftvolle maagd, dat eene hoogere macht door haar sprak. Eerbiedig boog hij het grijze hoofd en zei: ,,'t Geschiede., zooals gij wenscht." Op Vinicius, die de oogen niet van haar afgewend hield, maakte de gehoorzaamheid van Crispus diepen indruk. Ook hij gevoelde eerbied voor haar en aan liefde durfde hij nu niet denken. Maai1 toch kon hij zich niet met de gedachte vertrouwd maken, dat zij niet van hem, maar hij nu van haar afhing. Zijne trotsche natuur zou zich bij ieder ander persoon daartegen verzet hebben, nu was hij er haar dankbaar voor. Zulke gevoelens waren iets ongehoords bij hem; hij zou daar vroeger niet aan gedacht hebben. Maar nu was hij al gelukkig, dat hij mocht blijven. Hij was zoo uitgeput, dat hij haar slechts met zijne oogen kon danken. Deze echter schitterden van vreugde, dat hij in hare nabijheid mocht blijven en haar mocht zien, morgen, overmorgen, misschien voor langen tijd. Maar zoo groot was zijne vrees te zullen verliezen, wat hij reeds gewonnen had, dat, toen Lygia hem nogmaals te drinken gaf en hij hare hand wilde grijpen, hij daartoe den moed niet had. Hij, dezelfde Vinicius, die haar op Nero's feest ondanks haar tegenstreven gekust had; hij, die na hare vlucht gezworen had haar bij de haren in zijn slaapvertrek te sleepen of haar te laten geeselen! HOOFDSTUK XXII. Yinicius vreesde evenwel nog voor een ander gevaar, dat zijne vreugde kon verstoren. Chilon kon den stadsprefect met zijn verdwijnen in kennis stellen en dan zou de stadswacht komen en het huis omsingelen. Hij kon zich niet meer verweren zooals vroeger, hi j was ziek en minder heftig gestemd en vreesde dat iemand zich tusschen hem en Lygia zou plaatsën. Hij dacht weer aan alles wat de apostel gesproken had en was geneigd te gelooven, dat eene hoogere macht Lygia beschermde. Haar toen hij de zaken meer nuchter beschouwde, herinnerde hij zich den Griek en verlangde weer Chilon te spreken. Crispus vond dit goed en besloot Ursus te zenden. „Als ik hem vind zal ik hem meebrengen, of hij wil of niet," zei Ursus, nam zijn mantel en ijlde heen. Ka eenig zoeken had hij Chilon's woning bereikt. Ursus kende hem niet, hij had hem slechts eens gezien en wel bij nacht; bovendien geleek die zelfbewuste, drieste man, die hem had willen overreden Glaucus te vermoorden, zoo weinig op de van schrik nu dubbel ineengedrongen gestalte van den Griek, dat niemand uit deze twee denzelfden persoon zou herkend hebben. Toen Chilon daarom bemerkte, dat hij Ursus geheel vreemd was, ademde hij weer vrijer. „Yinicius zal mij wel beschermen," dacht hij, „hij zal mij niet laten dooden." Hij schepte daarom moed en zei: „Goede man. heeft mijn vriend, de edele Yinicius, geen draagstoel gezonden? Mijne voeten zijn gezwollen en ik kan zoo ver niet gaan." „A'een," antwoordde Ursus, „wij zullen te voet gaan." „Maar als ik dit weiger?" „Weiger niet, want ge moet gaan." „Ik zal gaan, maar niet omdat ik moet. Niemand kan mij, een vrij man, den vriend van den stadsprefect, dwingen. Als wijze bezit ik middelen om menschen in boomen en wilde dieren te veranderen. Maar ik zal gaan. Ik zal een wanneren mantel halen en eene hoofdbedekking, opdat de slaven mij niet zouden herkennen, want dan zouden zij overal blijven staan om mij de handen te kussen." Hij deed een anderen mantel aan en trok eene muts diep over de oogen om Ursus zoo weinig mogelijk van zijn gelaat te laten zien. „Waarheen brengt ge me?" vroeg hij zoodra zij op straat waren. „Naar de overzijde van den Tiber." „En wat denkt ge niet Vinicius te doen?" vorschte hij verder. „Ik weet 't niet. Christus beveelt barmhartigheid." „Ge hebt goed geantwoord. Denk altijd zoo of gij zult eens in de hel braden als een stuk vleesch in de pan." Ursus zuchtte en Chilon zag, flat hij dezen man, die hem bij de eerste ontmoeting zoo vreeselijk had toegeschenen, leiden kon zooals hij wilde. Hij wenschte te weten hoe alles zich had toegedragen en vroeg op strengen toon verder: „Wat hebt ge met Croton gedaan, spreek, verberg mij niets!" Ursus zuchtte weer. „Vinicius zal 't u wel vertellen." „Dat ge hem met een mes gedood hebt." „Ik had geen wapens." De Griek schrikte van de bovenmenschelijke kracht van den barbaar. „Moge Pluto — ik wil zeggen, moge Christus u vergeven!" En om zichzelf zekerheid te verschaffen begon hij Ursus op 't vreselijke zijner daad te wijzen en zei hem, dat er geen grooter misdaad bestond dan moord. Hij vroeg ook naar Vinicius, maar de Lygiër beantwoordde zijne vragen onwillig en herhaalde, dat Vinicius zelf hem wel alles vertellen zou. Eindelijk kwamen zij aan 't eind van hun weg en Chilon's hart begon weer luider te kloppen. Vrees deed hem gelooven, dat Ursus hem met een loerenden blik aankeek. „Ik wenschte,. dat eene verlamming hem trof — hem en alle Lygiërs," dacht hij, „bewerk dat als ge kunt, o, Zeus!" Hij hulde zich dieper in zijn mantel als om zich tegen de koude te beschutten. Toen zij in de gang waren, die naar het huisje leidde, bleef hij staan en zei: „Laat mij even adem scheppen, anders kan ik niet met Vinicius spreken." Hij was bang te verschijnen voor de geheimzinnige lieden, die hij in hec Ostrianum gezien had. Daar hoorde hij gezang. „Wat is dat?" vroeg Chilon. „Ge zegt een Christen te zijn, maar weet ge dan niet, dat 'l Quo Vadi«> e onze gewoonte is, na eiken maaltijd onzen Verlosser in gezangen te eeren?" antwoordde Ursus. „Miriam en haar zoon zullen terug zijn en misschien is de apostel^ bij hen, want hij bezoekt de weduwe en Crispus eiken dag. „Breng mij dadelijk bij Vinicius." , Vinicius is met hen in dezelfde kamer, t is het eentge groote vertrek, de kleinere gebruiken wij om te slapen. Kom binnen, ge kunt hier uitrusten." Zij traden binnen. 'tWas donker in de kanier; de weinige lichten verdreven de duisternis niet geheel. Chaon tra,d da delijk op Vinicius' bed toe en riep handenwringend uit: „O, heer, waarom luisterdet gij niet naar mijn raad „Süll" zei Vinicius, „luister!" Hij keek Chilon scherp aan en zei met nadruk: Croton wierp zich op mij om mij te vermoorden en ui te 'plunderen, verstaat ge mij? Ik doodde hem en deze lieden verbonden de wonden, die ik in den strijd had opgeloopen. Chilon begreep dadelijk, dat Vinicius zoo sprak ter wil e van de Christenen. Zonder daarom twijfel of verbazing te toonen, sloeg hij zijne oogen ten hemel en nep uit: Die trouwelooze 1 Ik zei u wel, heer, hem niet te vertrouwen, maar gij luisterdet niet naar mij. Zijn weldoener aan te vallen — o, goden I" Hier bedacht hij zich, dat hij zich onderweg aan Ursus v-oor een Christen had uitgegeven, en hield plotseling op. „Zonder den dolk, dien ik bij mij had, zou hij mij gedood hebben," zei Vinicius. Wat hebl gij intusschen gedaan?" vroeg hij verder. "Niets. Ik was juist van plan u te bezoeken, toen de goede man mij kwam zeggen bij u te komen." .Hier is een brief, gij moet naar mijn huis gaan en aan mijn vrijgelatene zeggen, dat ik een dringend schrijven van Petronius heb ontvangen, die mij tot zich riep, en ik nafx hem ben afgereisd." Hij herhaalde nog eens met nadruk: ik ben naar Beneventum afgereisd, niet waar ? Gij zijt afgereisd, heer. Dezen morgen nam ik aan de Porta Capena afscheid van u, en sedert uw weggaan heeft mij zulk eene droefheid overvallen, dat, als ge met grootmoedig zijt, ik mij nog dood zal weenen." Trots alles moest Vinicius nu toch lachen. Hij ze1„Ik zal schrijven, opdat uwe tranen gedroogd worden, breng 'mJChjlon haalde eene kaars van den schoorsteen; daar- bij gleed hem de m its van 't hoofd en een lichtstraal viel op zijn gezicht. Glaucus sprong op en stond voor hem. „Kent ge mij. Cephas?" vroeg hij. In zijne stem lag zoo iets vreeselijks, dat 't alle aanwezigen deed huiveren. Chilon nam de kaars op, liet die dadelijk weer vallen, boog zich diep neer en steunde: „Ik ben 't niet, ik ben 't niet! Barmhartigheid!" Glaucus wendde zich tot de anderen en zei: „Dat is de man, die mij bedroog, die mij en mijne familie in het ongeluk stortte." Deze geschiedenis was allen bekend en voor Ursus waren Glaucus' woorden als een lichtstraal in de duisternis. Dadelijk herkende hij Chilon en met één sprong was hij aan zijne zijde, greep zijn arm en riep: „Hij is de man, die mij wilde overhalen Glaucus te dooden." „Barmhartigheid!" steunde Chilon. „Red mij, heer, ik bouw op u, help, help mij!" Zijn beenderen kraakten onder Ursus' geweldige vuisten, hij huilde van angst. „Bij uw God, heb medelijden!" riep hij. „Ik ben een Christen en als ge mij niet gelooft, doop mij dan nog eens, doop mij tweemaal, tienmaal. Dood mij niet. Erbarmen!" Zijne van angst verstikte stem werd steeds zwakker. Daar . verhief zich de apostel van zijn zetel en sprak onder diepe stilte: „De Verlosser heeft tot ons gezegd: heb lief die u haten, heb uwe vijanden lief en vergeef hen." Glaucus verborg zijn hoofd in zijne handen en bleef langen tijd onbeweeglijk zitten. Eindelijk keek hij op en zei: „Cephas, moge God u vergeven, zooals ik 't doe in Christus' naam." Ursus liet terstond Chilon's arm los en voegde er bij: „Moge de Verlosser u barmhartig zijn, ik vergeef u!" Chilon waagde 't niet op te zien, zijne blauwe lippen beefden van angst. Hij durfde zijne ooren niet vertrouwen. „Ga in vrede!" zei intusschen de apostel. Chilon stond op, maar kon niet spreken. Hij naderde Vinicius' bed als om bij hem bescherming te zoeken. Maar hij voelde dat hij voort rnoest, hij wilde weg van deze onbegrijpelijke iieden, wier goedheid hem evenzeer beangstigde ais hunne wreedheid zou hebben gedaan. Hij zei daarom met gebroken stem tot Vinicius: „Geef den brief hier, heer, geef den brief hier!" Daarop snelde hij zoo gauw hij kon de deur uit; maar zijne krachten begaven hem. want hij dacht niet anders of Ursus zou hem achterna ijlen en dooden. En in 't volgende oogenblik stond Ursus ook voor hem. Chilon viel met zijn gezicht ter aarde en begon te steunen: „Urban, in Christus' naam —" Maar Urban zeide: „Vrees niets! De apostel beval mij u buiten de poort te brengen, omdat ge hier licht kunt verdwalen, en u naar huis te geleiden, ingeval u de krachten begaven.^ „Wat zegt ge daar ?" vroeg Chilon, „wilt ge mij niet dooden ?" ,',Neen; en als ik u te ruw heb aangegrepen en pijn heb gedaan, vergeef het mij danl" „Help mij opstaan!" zei de Griek. „Wilt ge mij werkelijk niet dooden? Breng mij op de straat, dan kan ik verder mijn weg alleen wel vinden." __ Toen Ursus aan zijn wensch voldaan had, nam hij afscheid met de woorden: „Vred? zij met u!M „En met u! En met u!" Nadat Ursus was heengegaan haalde Chilon eemge keeren diep adem. Hij bevoelde zich van alle kanten, als wilde hij zich overtuigen, dat hij nog leefde. „Maar waarom doodden zij mij niet?" En ondanks zijn gesprek met Euricius over de Christelijke leer, ondanks zijn onderhoud met Urban, ondanks alles wat hij in 't Üstrianum gehoord had, vond hij op deze vraag geen bevredigend antwoord. HOOFDSTUK XXIII. Ook Vinicius kon 't zich niet verklaren; zijne verbazing was niet geringer. Dat deze menschen hem zoo behandelden, in plaats van zich te wreken zijne wonden verbonden, schreef hij wol gedeeltelijk aan hun godsdienst, hoofdzakelijk echter aan Lygia en een weinig aan zijne hooge waardigheid toe. Maar hun gedrag tegenover Chilon was hem eenvoudig onbegrijpelijk. Waarom doodden zij hem niet? Zij hadden 't ongestraft kunnen doen en hem in den Tiber kunnen werpen. In dezen tijd, waarin zooveel nachtelijke, dikwijls door Nero zelf begane moorden plaats vonden, dreven er eiken morgen lijken in de rivier, zoodat niemand daarop lette. Wel had hij in het Ostrianum gehoord, dat men zijne vijanden moest liefhebben, maar hij hield dit voor eene theorie, die in 't leven niet kon doorgevoerd worden. Misschien lag de oorzaak daarin, dat de Christenen vandaag een feest vierden, waarop zij niet mochten dooden. Maar waarom leverden zij Chilon niet aan 't gerecht over? Waarom zei de apostel, dat men zijn vijanden moest vergeven? Waarom zei Glaucus tot Chilon: God moge u vergeven, zooals ik u vergeef. Er was slechts één antwoord op al deze vragen: zij hadden Chilon verschoond uit goedheid des harten, uit grenzenlooze naastenliefde, die beveelt, zichzelf, eigen geleden onrecht, eigen geluk en ongeluk te vergeten en slechts voor anderen te leven. Welk loon zij daarvoor verkregen, had hij in het Ostrianum wel gehoord, maar niet begrepen. Wat hij in deze oogenblikken voor de Christenen gevoelde was behalve bewondering, deels medelijden, deols zelfs verachting. Zijne Romeinsche natuur kon lieden, die zich in alles schikten, niet achten. Vinicius zag. dat na Chilon's vertrek alle gezichten van vreugde straalden. De apostel trad op Glaucus toe, legde zijne hand op diens hoofd en zei: ,.In u heeft Christus getriomfeerd." Vinicius bemerkte niet zonder innerlijke ontroering, dat Lygia hare lippen op de hand van Glaucus drukte. Ursus kwam binnen en berichtte, hoe hij Chilon den weg gewezen en hem om vergeving had gevraagd, ingeval hij hem pijn gedaan had. De apostel gaf hem daarvoor zijn zegen. Toen Lygia Vinicius te drinken gaf, greep hij hare hand en vroeg: „Gij moet dus ook vergeven?" „Wij zijn Christenen en mogen geen toorn in 't hart dragen." „Lygia," zei hij, „wie ook uw God moge zijn, ik vereer Hem, omdat Hij uw God is." „Gij zult Hem met uwe geheele ziel vereeren, als gij Hem eenmaal liefhebt." „Omdat Hij uw God is," herhaalde Vinicius met zwakker wordende stem. Hij sloot de oogen, vermoeid viel hij in de kussens terug. Lygia ging de kamer uit, maar kwam spoedig terug en boog zich over hem heen om te zien of hij sliep. Vinicius voelde har3 nabijheid en opende glimlachend de oogen. Zij legde hare hand op hem, om hem tot slapen te dwingen. Een gevoel van geluk doorstroomde hem. Maar weldra werd zijn toestand erger, er kwam koorts opzetten. Af en toe viel hij in eene onrustige sluimering, verstoord door allerlei benauwde droomen. Hij droomde, dat de apostel Lygia wegvoerde, een pad op, gevormd door de stralen der maan, en dat ten hemel steeg. Hij strekte zijne handen naar hen uit en smeekte om hem mee te nemen. Nu ontwaakte hij weer en keek rond. De lamp brandde slecht; de Christenen zaten bij 't vuur, de apostel in hun midden, Lygia op een bankje aan zijne voeten. Ook Miriain en haar zoon Nazarius zaten er bij. Petrus vertelde van de gevangenneming van den Verlosser, en allen hingen letterlijk aan zijne lippen. Vinicius viel weer in een koortsachtigen sluimer en toen hij daaruit ontwaakte zat er niemand meer bij 't vuur; maar bij het schijnsel daarvan zag hij Lygia dicht bij zijne legerstede zitten. Hare aanwezigheid deed hem ontroeren. Hij herinnerde zich, dat zij den ganschen vorigen nacht in het Ostrianum doorgebracht, en zich den heelen dag gewijd had aan zijne verpleging. En nu, terwijl allen rustten, waakte zij nog. Hare geheele houding verried hoe moe zij was. Vinicius kon niet zien of zij sliep of in gedachten verzonken was. Hij beschouwde haar profiel, de in den schoot liggende handen en in zijn heidenschen geest kwam het denkbeeld op, dat er naast lichamelijke schoonheid nog een reine schoonheid van ziel zou kunnen bestaan. . Hij begreep, dat haar geloof er haar slechts toe had kunnen brengen, alleen te waken bij hem, die haar vervolgd had, terwijl de anderen sliepen. Die gedachte was hem onaangenaam, ofschoon ze hem met bewondering voor dien godsdienst vervulde. Liever had hij gewild, dat Lygia slechts uit liefde tot hem zoo handelde. Maar toch begreep hij, dat haar iets ontbreken zou, als zij was zooals andere vrouwen. Nieuwe, hem tot nu toe vreemde gewaarwordingen ontwaakten in zijne ziel, zoodat hij verbaasd was over zichzelf. Zij sloeg hare oogen op, zag dat zijn blik op haar rustte en naderde zijn bed. „Ik ben bij u," sprak zij vriendelijk. „Ik zag u in mijne droomen," antwoordde hij. HOOFDSTUK XXIV. Den volgenden morgen ontwaakte Vinicius wel met een ge voel van zwakte, maar zonder koorts. Hij keek rond, maar zag Lygia niet. Ursus lag voor den schoorsteen geknield, bezig het vuur aan te maken. Vinicius riep luid: „Hé, slaaf!" Ursus draaide zich om en zei glimlachend, bijna vriendelijk: „God schenke u een goeden dag, heer, en een goede gezondheid ; maar ik ben een vrij man, geen slaaf." Dit maakte op Vinicius een aangenamen indruk, want voor zijn Romeinschen trots was 't minder erg met een gewoon, maar dan toch vrij mensch te praten, dan met een slaaf. Hij wilde Ursus over Lygia's vaderland uithooren. „Dus behoort ge niet aan Aulus?" vroeg hij. „Neen, heer, ik dien Lygia, zooals ik hare moeder diende, uit vrijen wil; bij ons zijn geen slaven!" „Waar is Lygia?" vroeg Vinicius verder. „Zij is uitgegaan en ik ben hier gebleven om voor u te zorgen. Zij waakte den ganschen nacht bij u." „Waarom hebt ge haar niet afgelost?" „Omdat zij 't niet wenschte en ik slechts te gehoorzamen heb." Na een poosje voegde hij er bij: „Als ik niet gehoorzaamd had, zoudt ge nu niet meer in leven zijn." „Spijt 't u, dat ge mij niet gedood hebt?" „Neen, heer! Christus heeft ons bevolen niet te dooden." „Maar Atacinus dan en Croton?" „Toen kon ik niet anders," mompelde Ursus. En met een treurigen blik bekeek hij zijne handen, die heidensch gebleven waren, ofschoon zijn hart zich aan het kruis had onderworpen, en zeide: „'tWas uwe schuld, heer, waarom staakt gij uwe hand uit naar eene koningsdochter?" Vinicius maakte zich driftig; wat durfde zoo'n man, zoo'n barbaar tegen hem zeggen! Doch hij herinnerde zich, dat hijmachteloos terneerlag en geen slaven bij zich had. Daarom beheerschte hij zich, te meer, wijl hij gaarne iets uit lygia's verleden wilde hooren. „Wij leven in de bosschen," antwoordde Ursus hem, „maax hebben zoo'n groot land, dat niemand de grenzen er van kent en het is een groot volk, dat daar woont. Wij hebben steden uit hout gebouwd en overvloed van alles. Wij vreezen niets en niemand, zelfs den Romeinschen Keizer niet. „De goden given den Romeinen de opperheerschappij over de aarde," zei Vinicius op gestrengen toon. • „De goden zijn booze geesten," antwoordde Ursus eenvoudig, „en waar geen Romeinen zijn, daar is ook geen opperheerschappij." Daarbij staarde hij in 't vuur en sprak als tot zichzelf: „Toen de keizer Lygia in zijn paleis ontbood en ik vreesde, dat haar leed zou wedervaren, had ik naar onze wouden willen gaan om Lygiërs te halen, opdat zij hunne koningsdochter te hulp zouden komen. En zij zouden gekomen zijn. Maar als Lygia ooit naar Pomponia Graecina terugkeert, wil ik haar smeeken, naar mijne stamgenooten terug te mogen gaan. Christus werd zoo ver van hen geboren; was Hij in onze wouden ter wereld gekomen, wij zouden Hem niet dood gemarteld hebben, dat is zeker. Wij zouden het Christuskind bewaakt en het allen mogelijken rijkdom gegeven hebben, zoodat Hij in weelde had kunnen leven." Intusschen was de soep, die hij voor Vinicius kookte, klaar en nu probeerde hij den zieke bij het eten te helpen. Hij ging daarbij echter zoo onhandig te werk, dat de helft verloren ging. „Ik zal Miriam of Nazarius vragen 't te doen," zei hij eindelijk. Op dit oogenblik kwam Lygia's lief gezichtje achter het gordijn uit kijken. „Ik zal dadelijk helpen," sprak zij. Na een poosje kwam zij uit het slaapvertrek, waar zij blijkbaar juist voorbereidingen gemaakt had om zich ter ruste te begeven, want zij droeg een oude, tot den hals toe gesloten tunika en loshangend haar. Vinicius, wiens hart weer luider begon te kloppen, wilde niet, dat zij zich van den slaap beroofde; maar zij zei blijmoedig : .,Wel ben ik juist gereed ter ruste te gaan, maai eerst wil ik u toch helpen." En zij nam den lepel en bracht dien aan zijn lippen. Vinicius geraakte geheel in verwarring en 't werd hem nu pas duidelijk, hoe hij haar uit het diepst zijner ziel liefhad; eerst was hij een blinde, koude egoïst geweest, die slechts zichzelf kende, maar nu dacht hij ook aan een ander wezen. Daarom vroeg hij haar al spoedig, zich niet meer om zijnentwil te vermoeien en ofschoon hij nameloos gelukkig was in hare tegenwoordigheid, zei hij toch: „Genoeg! Leg u ter ruste, mijne godheid 1" „Spreek zulke woorden niet tot mij," antwoordde Lygia, „ik mag die niet aanhooren." Maar de uitdrukking van haar gezicht bleef vriendelijk en zij zeide, dat zij bij hem zou blijven tot Glaucus kwam. „Lygia," zei Vinicius na een oogenblik van stilte, „ik heb u tot nu toe niet gekend. Nu weet ik, dat ik u op eene geheel verkeerde manier trachtte te winnen; daarom zeg ik: keer naar Pomponia Graecina terug en wees er van verzekerd, dat ik u nooit meer kwaad zal doen." Droevig keek zij hem aan, terwijl zij antwoordde: „Ik zou gelukkig zijn, als ik Pomponia slechts uit de verte kon zien, maar ik kan niet meer tot haar terugkeeren." „Waarom niet?" vroeg Vinicius verbaasd. „Wij, Christenen, weten door Actea, wat er op het Palatium is voorgevallen. Hebt ge niet gehoord, dat de Keizer spoedig na mijne vlucht, nog vóór zijn vertrek naar Napels. Aulus en Pomponia bij zich liet komen en hen, omdat hij meende, dat zij mij geholpen hadden, met zijn toorn dreigde? Gelukkig kon Aulus zeggen: ,ge weet, Gebieder, dat er nimmer een leugen over mijne lippen kwam; ik zweer u, dat wij haar niet geholpen hebben en evenmin weten als gij, wat er van haar geworden is.' De keizer geloofde hem en vergat de zaak. Op raad van den Oudsten heb ik Pomponia niet geschreven waar ik ben. Nu en dan bereikt haar een woord, dat haar zegt dat ik nog in leven en buiten gevaar ben." Hare oogen werden vochtig van verlangen naar hare geliefde pleegmoeder, maar spoedig herstelde zij zicli weer en zei: „Ik weet, dat Pomponia ook naar mij verlangt, maar wij vinden troost, waar anderen dien niet zoeken." „Ta," antwoordde Vinicius, „Christus is uw troost, maar ik begrijp 't niet. Beantwoord mij ééne vraag: Zijt gij gelukkig ?" „Ja, dat Ken ik," sprak Lygia. „Wie in Christus leeft, kan niet ongelukkig zijn." „En wenscht ge dan niet naar Pomponia terug te keeren?" „Van ganscher harte en 't zal ook geschieden, als 't Gods wil is." é „Daarom zeg ik u: keer terug I en ik zweer u brj mijne voorvaderen, dat u geen leed geschieden zal." Lygia dacht een oogenblik na en zei: „Neen, ik mag hen niet in gevaar brengen. Volgde m uw raad, dan zou dat spoedig door de geheele stad verspreid zijn. Ook de Keizer zou 't hooren; Aulus en Pomponia zouden gestraft worden — de geringste straf zou wel die zijn, dat men mij ten tweeden male ontvoerde." „Dat is waar," antwoordde Vinicius, de wenkbrauwen fronsend, „dat zou mogelijk zijn. Nero zou zoo handelen, alleen om te toonen, dat zijn wil moet geschieden. Maar misschien zou hij u alleen van Aulus en Pomponia wegnemen om u mij te geven en in dit geval kondt ge naar uwe pleegouders terugkeeren." „Vinicius, zoudt ge mij nog eenmaal in het keizerlijk paleis willen zien ?" „Neen, neen! Ge hebt gelijk! Ik spreek als een dwaas! Neen I" En voor zijne oogen opende zich een afgrond. Hij was een patriciër, een tribuun, een machtig man, maar weerloos tegenover dien gek, en aan diens luimen en boosheid overgeleverd. Slechts lieden als de Christenen was 't mogelijk Nero te weerstreven, hem niet te duchten, want zij vreesden niets, zelfs niet den dood, aangezien zij daarna een eeuwig geluk deelachtig werden. Vinicius sloeg een blik in de diepe verdorvenheid van zijn tijd en gevoelde, uat de wereld veranderen moest, daar het anders onmogelijk was verder te leven. Hij begreep nu ook, dat in zulke tijden alleen de Christenen gelukkig konden zijn. Maar 't meest van alles bezwaarde hem de gedachte, dat hijzelf zijn eigen leven en dat van Lygia zoo verwoest had. En onder den indruk dezer zorgen vervolgde hij: „Weet ge wel, dat gij gelukkiger zijt dan ik? Gij leeft in armoede, in deze kamer, onder eenvoudige lieden, gij hebt uw godsdienst, uw Christus; ik echter heb slechts u en gij zijt mij dierbaarder dan de geheele wereld. Ik zocht u omdat ik zonder u niet kan leven. Had ik geen hoop gehad u te vinden, dan had ik mij doorstoken. Maar ik vreesde den dood, want als ik dood was kon ik u niet meer zien. Smeek uw God mij te vergeven en ik zal Hem liefhebben, ofschoon hij mij een god van slaven, vreemdelingen en bedelaars toeschijnt. Gij zit bij mij en denkt slechts aan Hem. Denk ook aan mij, of ik zal Hem haten. Voor mij zijt gij de eenige godheid. Ik zou u eer en hulde willen bewijzen en offers brengen, gij driewerf goddelijke. Gij weet niet, gij kunt niet weten, hoe lief ik u heb!" Hij hield zijne hand voor de oogen. Hij kende geen grenzen, noch in toorn, noch in liefde. Lygia klonken deze woorden godslasterlijk toe en toch begon haar hart heftig te kloppen. Zij voelde zich bemind, vergood, voelde dat deze onbuigzame, gevaarlijke maji nu haar met lijf en ziel behoorde, als een slaaf, en dit bewustzijn van hare macht over hem vervulde haar met geluk. Zij had hem gevreesd, zelfs gehaat, maar nu scheen hij haar toe, zooals zij zich hem wenschte, zooals zij hem van ganscher harte zou kunnen liefhebben, en daarom was hij haar dierbaarder dan ooit te voren. Hij scheen geheel veranderd te zijn. En toch kwam haar de gedachte aan eene andere liefde dan die voor Christus als eene zonde tegen den Verlosser en Zijne leer voor en werd zij door onrust over hare toekomst aangegrepen. Gedurende haar innerlijken strijd verscheen Glaucus om naax den zieke te zien. Dadelijk waren toorn en ongeduld in Vinicius' trekken zichtbaar, omdat zijn onderhoud met Lygia verstoord werd; en toen Glaucus hem ondervroeg, antwoordde hij op minachtenden toon. Wel beheerschte hij zich spoedig, maar Lygia gevoelde hoe zij gedwaald had, toen zij hoopte, dat het gehoorde in het Ostrianum zijne hardheid verzacht zou hebben. Hij was slechts tegenover haar veranderd. Voor 't overige was hij nog dezelfde hardvochtige, egoïstische Romein, wiens hart niet slechts gesloten bleef voor de edele beginselen der Christelijke leer, maar dat zelfs geen dankbaarheid kende. Lygia ging vol innerlijke zorgen en angst heen. Tot nu toe had zij met een rein.en rustig hart tot God gebeden. Thans was haar rust weg. Een giftig insect was in de kelk der bloem gedrongen. HOOFDSTUK XXV. Van toen af verscheen Lygia al zeldzamer in het gemeenschappelijk vertrek, zoodat Vinicius haar slechts enkele malen aan zijn ziekbed zag. Maar toch wilde de vrede niet terugkecren. Zij bemerkte de blikken, waarmee Vinicius haar vervolgde, als smeekte hij haar toch een enkel woord tot hem te spreken: zij zag, dat hij leed en niet durfde klagen, uit vrees haar te verjagen, en zij begreep dat zijne genezing van haar afhing. Soms dacht zij, dat 't haar heilige plicht was bij hem te blijven om hem voor het Christendom te winnen. Maar haar geweten riep haar toe, dat zij 't slechts wilde doen uit lielde tot hem Zij leefde in een dagelijks zwaarder wordenden strijd. Zij kon zich niet verhelen, dat zijne stem haar steeds dierbaarder werd. Eens bemerkte zij op zijne wangen sporen van tranen en voor 't eerst in haar leven kwam 't verlangen in haar op ze weg te kussen. Maar ontsteld, dat er zulk een gedachte in haar kon opkomen, schreide zij den ganschen nacht. Vinicius bleef geduldig; schitterden soms zijne oogen nog even van toorn, trots of eigenzinnigheid, dan bedwong hij zich dadelijk en keek verschrikt en als om vergeving smeekend haar aan. Dat ontroerde haar nog meer. Nooit gevoelde zij zich zoo innig bemind dan in zulke oogenblikken, nooit zoo zondig en gelukzalig te gelijk. Vinicius was ook zeer veranderd. Met minder trots sprak hij tot Glaucus. Hij begon zelfs te begrijpen, dat Glaucus, Miriam en Crispus ook menschen waren. Hij was verwonderd over de veranderingen, die in hem plaats grepen. Voor Ursus gevoelde hij zelfs eenige genegenheid en meende die wederkeerig bij hem te bemerken. Lygia had hij altijd beschouwd als een wezen van hooger orde, hoog verheven boven allen, die haar omringden; maar hij begon nu ook aandacht te schenken aan de eenvoudige, arme menschen — wat hem vroeger nooit was ingevallen — en hij ontdekte bij hen eigenschappen, die hij nooit in hen vermoed had. Steeds nog bleef hij overdenken wat hij in het Ostrianuin gehoord had. Hij verbaasde zich over de bovenaardsche macht van een geloof, dat de zielen der menschen zoo kon doen veranderen. Hij waagde 't niet aan Christus' goddelijkheid of aa i Zijne opstanding te twijfelen, de ooggetuigen waren te geloofwaardig. Hij stond voor een raadsel, waarvoor hij geen oplossing kon vinden. Aan den anderen kant scheen hem deze godsdienst bij de tegenwoordige wereldorde onnavolgbaar in het practische leven en in de hoogste mate onzinnig. Deze godsdienst toch moest, voor zoover hij dien kende, elke opperheerschappij, elk onderscheid van rang opheffen. Maar wat moest er dan van de Romeinsche opperheerschappij worden? Zouden de Romeinen ophouden te heerschen? Dat ging boven 't begrip van een Romeinsch patriciër, 't Scheen hem onmogelijk verder te leven, als hij dezen godsdienst aannam. En toch was *t deze godsdienst alleen, die hem van Lygia scheidde. Dat was genoeg om het nieuwe geloof met alle macht te haten. Ondanks alles moest hij bekennen, dat 't dit geloof ook was, dat Lygia met onbegrijpelijke schoonheid gesierd had en dat haar maakte tot 't dierbaarste wat hij bezat. En weer wenschte hij Christus lief te hebben. Hij werd heen en weer geslingerd, maar boog het hoofd voor dezen onbegrijpel ijken God, omdat Hij haar God was. Lvgia raadde wat er in hem omging, zag, hoe hij streed, hoe zijn natuur zich tegen dit geloof verzette. Soms hoopte zij Vinicius voor Christus' leer te winnen. Maar zij kende hem te goed. Vinicius een Christen! Zulk eene tegenstelling kon zij zich niet denken. Als de wijze Aulus, zelfs onder Pomponia's goeden invloed, geen Christen geworden was, hoe kon men 't dan van Vinicius verwachten? Hij was van elke redding uitgesloten. Er waren oogenblikken, waarin zij met hem over zijne vreeselijke toekomst sprak en toen zij eens naast zijne legerstede zat en hem verklaarde, dat er buiten de^ Christelijke waarheid geen leven was, steunde hij zich op zijn gezonden arm en legde zijn hoofd in haar schoot. „Gij zijt het leven." sprak hij. Toen verloor zij hare tegenwoordigheid van geest, en geheel opgaand in hare liefde voor hem, nam zij zijn hoofd in hare handen, trachtte het op te heffen, maar boog zich zoo diep, dat haar mond zijn hoofd aanraakte. Een oogenblik bleven zij zoo in stille verrukking. Maar plotseling sprong Lygia op en vloog de kamer uit. Dit was de druppel geweest, die den beker deod overvloeien. Vinicius vermoedde niet hoe duur hij dit oogenblik van zaligheid zou moeten betalen. Maar Lygia gevoelde, dat zij nu zelf redding noodig had. Slapeloos bracht zij den volgenden nacht onder tranen en gebeden door. Zij gevoelde zich onwaardig om te bidden en verhoord te worden. Des morgens vroeg verliet zij haar slaapvertrek en verzocht Crispus haar te volgen naar het priëel, dat verborgen was onder klimop en wijnranken. Daar stortte zij haar hart voor hem uit en smeekte hem haar uit Miriam's woning weg te voeren, daar zij hare liefde voor Vinicius niet langer ver bertten kon. Crispus, een grijsaard, die steeds in eene godsdienstige verrukking leefde, keurde haar plan goed, maar vond geen verontschuldigende woorden voor hare, in zijne oogen, zondige liefde. Hij had geloofd, dat nergens ter wereld een hart klopte zoo uitsluitend voor Gods eer. En deze ontgoocheling deed hem pijn. „Ga heen en bid God, u uwe zonden te vergeven," sprak hij ernstig. „Vlied den boozen geest, die u ten val wil brengen. God heeft u als door een wonder gered, maar gij bemint niet Hem, maar den zoon der duisternis. Wie is hij ? De vriend en dienaar van den anti-Christ. Waarheen wil hij u voeren? Ik zeg u., 't ware u beter gestorven te zijn, voordat deze slang in uw boezem gedrongen was." Crispus liet zich door zijn toorn geheel meesleepen. Lygia's zonde vervulde hem met afschuw en verachting voor de vrouwen, die zelfs niet door Christus' leer van Eva's zwakheid konden genezen worden. Hij vergat, dat Lygia rein was gebleven en voor deze liefde wilde vluchten. Woorden van afkeer kwamen over zijne lippen, terwijl hij zijne vermagerde handen dreigend tot haar ophief. Lygia gevoelde zich schuldig, maar toch niet in die mate. Zij had gehoopt door haar heengaan de verzoeking te overwinnen en daardoor hare zonden kleiner te maken. Maar Crispus, in plaats van haar te helpen, te bemoedigen en te steunen, drukte haar nog dieper ter neer. „Gij hebt den Heiland bedrogen," zei hij. „Gij liadt uwe ziel als eene kostbare vaas den Heiland moeten overgeven en zeggen: Vul haar met Uwe genade, o, Heer! Maar gij bracht haa" liever aan een dienaar van het booze ten offer. God erbarme zich over u en vergeve u. Hij moge... Crispus wilde nog verder spreken, maar zij waren niet meer alleen. Twee mannen waren, gelokt door Crispus' luide stem, op het priëel toegekomen en traden het binnen. Een van hen was Petrus, de apostel. Den ander kon hij niet dadelijk herkennen, want een wollen mantel bedekte voor een deel zijn gezicht; op 't eerste oogenblik dacht hij Chilon voor zich te zien. De beide mannen zetten zich op eene steenen bank neer Het gezicht van den onbekende was zeer mager, zijne oog leden waren rood, zijn neus gebogen; aan het uitgeteerde, maar schrandere gezicht herkende hij Paulus van Tarsus. Lygia viel op de knieën en verborg vol vertwijfeling het hoofd in de plooien van Petrus' mantel. .Vrede zij met uwe zielen," zei Petrus. F.n op de jonkvrouw aan 'zijne voeten neerziend, vroeg hij wat er gebeurd was. «rn f T va in hem bekend had, — hare zon- ^nauLLa vcii^iuu, "jb- . , ' .. n. dise liefde, haai wensch Miriam's huis te verlaten zijne smart, dat eene ziel, die hij rein geloofde, zich zoo bevlekt had. Toen hij geëindigd had legde Petrus zijne hand op Lygia s hoofd. Tot Crispus gewend sprak hij: „Crispus, weet ge niet, dat onze geliefde Meester op de bruiloft te Kanaan de liefde tusschen man en vrouw zegende? Deze keek den spreker verbaasd aan, zonder een woord te zeggen. Na eenige oogenblikken vroeg Petrus weer: Gelooft gij, Crispus, dat Christus, die Maria Magdalena toestond aan zijne voeten te zitten en de groote zondares vergaf, zich van deze jonkvrouw zou afwenden, die zoo rein is als' de lelie des velds ?" ... Lvgia begreep, dat zij niet te vergeefs bij den apostel hare toevlucht gezocht had. Petrus hief haar betraand gelaat op 611 Zoolang de oogen van hem, dien gij liefhebt, voor de waarheid gesloten blijven, moet ge hem vermijden opdat hij u niet ten val brenge; maar bid voor hem en weet, dat uwe liefde niet zondig is. Wees niet treurig, ween niet want ik zee u, dat de genade van den Verlosser u met verlaten heef en dat uwe gebeden verhoord zullen worden. Op deze dagen van verdriet zullen dagen van geluk volgen. Hij legde zijn? beide handen op haar hoofd, sloeg e oogen ten hemel en zegende haar. Bovenaardsche goedheid lag op zijn gelaat. . , . , , , Crispus toonde berouw en begon zich in deemoed te verontschuldigen. .. Ik heb tegen de barmhartigheid gezondigd, zeide hij, „maar ik "geloofde, dat Lygia door aardsche liefde Christus verloochend had." , jj r> i Ik heb Hem driemaal verloochend," antwoordde letrus, „maar toch vergaf Hij mij en beval mij Zijne schapen te hoeden." . , , A Paulus van Tarsus, die tot nu toe gezwegen had, legde de hand op de borst en zei: . Ik ben 't, die Christus' dienaren vervolgde en aan t gerecht overgaf; ik was 't, die bij Stephanus' steeniging tegenwoordig was; ik was 't, die de waarheid in alle landen der wereld wilde uitroeien, en toch heeft de Heer mij uitgekozen om haar te gaan verkondigen. Ik deed dat in Judea, in Hellas, op de eilanden en in deze goddelooze stad, waar ik 't eerst als gevangene kwam. En nu op Petrus' verzoek betreed ik dit huis, om dit trotsche hoofd tot Jezus' voeten neer te buigen en een zaadkorrel te strooien in het dorre veld, opdat de Heer dien zou laten groeien en tot rijken oogst brengen." Paulus stond op; doch één blik op diens nietige gestalte overtuigde Crispus, dat in dat zwakke lichaam een geest huisde, die de wereld in hare grondvesten zou doen trillen en landen en volkeren veroveren zou. HOOFDSTUK XXVL Petronius aan Vinicius: „Heb erbarmen, mijn beste vriend, geef verklaring van uw brief, die zoo kort is en voor mij onbegrijpelijke dingen bevat. Ten eerste schijnt 't mij ongelooflijk toe, dat die Lygiër Croton zoo gemakkelijk kon dooden. Na mijn terugkeer moet ik dadelijk met dien reus kennis maken en zijn beeld in brons voor mij laten vervaardigen. Roodbaard zal barsten van nieuwsgierigheid, als ik hem zeg, dat 't naar de natuur gemaakt is. Maar dank de goden, dat gij levend aan zulke handen ontkomen zijt. Dat hebt ge zeker te danken aan uw stand en afkomst. Alles wat gebeurd is wekt ten hoogste mijne verbazing — de bijeenkomst, waar gij u onder Christenen bevondt, de Christenen zelf, de behandeling, die ge van hen ondervondt, Lygia's vlucht en eindelijk de treurigheid en onrust, die uw laatste brief verraadt. Verklaar u nader, want ik moet u openlijk bekennen, dat ik noch de Christenen, noch u, noch Lygia begrijp. Schrijf spoedig, want ik weet niet wanneer wij elkaar zullen weerzien. In Roodbaard's hoofd wisselen de plannen als de windrichting in den herfst. Hij heeft plan naar Griekenland te reizen en niet naar Rome terug te keeren. Maar Tigellinus raadde hem aan, ten minste voor een korten tijd de hoofdstad te bezoeken, omdat anders het volk, wegens overmatig verlangen naar 's Keizers persoon (lees: naar spelen en brood) oproerig zou kun- Nero. (Bladzijde 109.) nen worden. Maar ik sta er op, dat ge u bij ons voegt, want voor uw zielstoestand is naar mijne meening reizen en vermaken het beste geneesmiddel. Biecht maar eens alles op, en leef wel. Ik voeg cr dezen keer geen anderen wensch voor u bij, dan gezondheid; bij Pollux, ik weet ook niet, wat ik voor u wenschen moet." Vinicius voelde weinig lust dat schrijven te beantwoorden, daar het hem niet mogelijk was zich nader te verklaren. Hij was misnoegd en voelde de nietigheid dezer wereld. Bovendien was hij er van overtuigd, dat Petronius hem niet begrijpen zou als hij hem meedeelde, dat er iets bestond, dat hea scheidde, te meer, daar hij het met zichzelf nog niet eens was. Na zijn terugkeer uit de armoedige woning in zijn eigen prachtig paleis, gevoelde hij zich de eerste dagen wel te moede, door de rust, de behaaglijkheid en weelde, die hem omringden. Maar spoedig werd hij zich bewust van de vergankelijkheid dezer dingen en verloren zij alle bekoring voor hem. Hij dacht er niet over op reis te gaan. „Waartoe? Wat kan ik daarbij winnen?" vroeg hij zichzelf af. Maar ook de eenzaamheid drukte hem zwaar. Hij zat alleen in zijn huis met het hoofd vol gedachten en het hart vol gevoelens, waaruit hij niet wijs kon worden. Na eenige aarzeling besloot hij Petronius te antwoorden en ofschoon hij niet wist of hij den brief zou verzenden, schreef hij 't volgende: „Gij wenscht, dat ik mij nader zal verklaren; ik zal aan dat verlangen gehoor geven. Maar of ik mij wel duidelijker zal kunnen uitdrukken, betwijfel ik, want er zijn nog vele raadselen, die ik zelf niet vermag op te lossen. Ik beschreef u mijn verblijf bij de Christenen, hunne wijze van handelen tegenover hunne vijanden, waartoe zij met het volste recht mij en Chilon konden rekenen, eindelijk de hartelijkheid, waarmee zij mij verpleegden, en Lygia's verdwijnen. Neen, dierbare vriend, niet wegens mijn afkomst werd ik ontzien. Zij vergaven zelfs Chilon, ofschoon ik zelf hun aanried, hem in den tuin te begraven, 't Zijn lieden zooals de wereld ze tot nu toe niet zag. Ik verzeker u, dat ik door hen beter en met meer zorg verpleegd werd in hunne armoedige omgeving, dan mijne slaven 't in mijne rijke woning zouden hebben gedaan. „Wat Lygia betreft, zij is zooals de anderen. Ware zij mijne zustor oi mijne vrouw geweest, dan had zij mij niet mot meer teederheid kunnen verplegen. Meer dan eens las ik liefde in hare blikken, liefde op haar gelaat. Neen. ik was haar niet onverschillig — en toch verliet Lygia om mijnentwil Miriam's huis. Ik zit den geheelen dag met 't hoofd m de handen en denk: „Waarom deed zij dat?" Zij weet, dat ik haar niet langer zal vervolgen, dat ik zonder haar niet kan lever, en dat ik haar door eene met bloemen versierde deur mijn huis zou binnenvoeren en als mijne vrouw aan mijn haard zou doen neerzitten. En toch is zij gevlucht, \\aarom ? Niets bedreigde haar. Den dag voor hare vlucht leerde ik een zeer bijzonderen man kennen, een zekeren Paulus van larsus; hij sprak met mij over Christus en zijne leer en zijne woorden deden de grondvesten onzer samenleving wankelen. Dezelfde man bezocht mij den dag na Lygia s vlucht en zei. ,Als God uwe oogen voor het licht opent, zooals Hij' t nuj deed, dan zult ge zien, dat Lygia goed heeft gehandeld en dan zult ge haar misschien ook vinden.' En nu pijnig ik mijne hersens af om de beteekenis dezer woorden te begrijpen. Iets geloof ik te weten: ofschoon de Christenen hun naasten liefhebben, staan ze toch vijandig tegenover onze levenswijze, onze misdaden, onze goden; daarom vluchtte Lygia voor mij, als voor iemand, die tot de wereld behoort en met wien zij niet een, door de Christenen als zondig beschouwd, leven deelen wilde. Zij vluchtte juist omdat zij mij liefhad en als ik daaraan denk. zou ik mijne slaven willen uitzenden in alle steegjes van Rome en overal laten roepen: ,Lygia, keer terug 1' Ik begrijp niet waarom zij vluchtte. Ik zou haar nooit verhinderd hebben aan haar Christus te gelooven en in het Atrium een altaar voor hem opgericht hebben. De Christenen liegen niet, dat weet ik zeker, en toch zeggen zij : .Christus is uit den doode opgestaan.' Een mensch kan niet uit den dood opstaan. Paulus zeide mij, dat Christus' komst reeds voor eeuwen door de profeten aangekondigd was. _ ,Ik zou wel Christen willen worden, maar de Christenen zouden toch voelen, dat ik 't om Lygia deed en niet omdat ik Christus liefheb. Paulus zeide mij dat openlijk. Maar als hun godsdienst overwint, dat zeg ik u, dan eindigt de I omeinsche heerschappij, Rome zelf, onze levenswijze, dan is er geen onderscheid meer tusschen rijk en arm, heer en slaat dan is 't uit mot het keizerschap, met de huidige wetgeving; Christus zal dan heerschen met eene ons onbekende barmhartigheid, met eene bovenaardsche goedheid. En allen bid- den voor mij en smeeken iets voor mij af, dat zij genade noemen. Maar niets daalt er in mij neer dan onrust en nog grooter verlangen naax Lygia. „Ik heb u geschreven, dat zij zich heimelijk verwijderd heeft, maar zij liet een kruis voor mij achter, dat zijzelf uit beukentakken maakte. Bij 't ontwaken vond ik 't naast mijn leger, 't Is nu in het Lararium x) en ik nader het steeds met heiligen eerbied, zonder te weten waarom, alsof er iets goddelijks in verborgen lag. Ik heb 't lief, omdat hare handen 't maakten; ik haat 't, omdat 't ons scheidt. „Gij hebt geschreven, dat ge tusschen de regels van mijn brief door onrust en droefheid las. Ik treur, omdat ik Lygiti weer verloren heb. Onrustig ben ik, omdat er op onbegrijpelijke wijze iets in mij veranderd is. Ik zeg 't u openlijk: niets is voor mijne natuur afstootender dan deze godsdiens L en toch ben ik mijzelf niet meer, sedert ik Lygia ontmoette. Is 't betoovering of liefde? Toen ik van de Christenen naar mijn huis terugkeerde, verwachtte mij niemand. De slaven dachten, dat ik op reis was en niet zoo spoedig zou terugkeeren; daardoor heerschte er overal wanorde. Ik vond hen dronken aan een feestmaal, dat zij in het Triclinium gaven. Gij weet met hoe vaste hand ik mijne huishouding bestuur: allen bogen de knieën voor mij, sommigen vielen zelfs bewusteloos neer. Hoor nu, wat ik deedl Eerst wilde ik om roeden en gloeiende ijzers roepen, maar dadelijk greep mij een gevoel van schaamte aan en — wilt ge 't gelooven? — een soort van medelijden met deze ongelukkige menschen. Er waren onder hen nog cvude slaven, die mijn grootvader mee van den Rijn bracht. Ik sloot mij in mijne bibliotheek op en daar kwamen mij nog merkwaardiger gedachten in het hoofd. Na alles wat ik bij de Christenen gezien en gehoord had," durfde ik de slaven niet meer behandelen als vroeger — zij zijn ook menschen. Zij leefden de volgende dagen in doodsangst, vast overtuigd, dat ik slechts aarzelde om eene des te wreeder straf te bedenken, maar ik tuchtigde hen niet, ik kon niet. Den derden dag riep ik hen te zamen en zei: ,Ik vergeef u; tracht door ijverig werken 't gebeurde te doen vergeten.' Zij vielen voor mij op de knieën, tranen stroomden over hunne wangen, zij strekten ontroerd de handen naar mij uit en noemden mij heer en vader; en ik — beschaamd beken ik 't — ontroerde 1 Ik meende Lygia's l) Kapel, waarin de huisgoden stonden. liefelijk gelaat voor me te zien, dat mij onder tra deze handelwijze dankte. Ik gevoelde, dat ?ok vochtig werden Weet ge wat ik u nog bekennen wil? Dat ik niets zonder Lygia doen kan, dat "t eeneellende ^oor mü is alleen te zijn en ik werkelijk ongelukkig ben. Wat mijne slaven betreft! nooit hebben zij zich zoo toond als nu. Zij bedienen mg met alleen ™ar zij t'-ach ten miin geringsten wensch te voorkomen. Paulus zei S- De liefde is sterker dan de vrees.' En ik zie nu dat dit in vele gevallen waar is. Ik heb 't ook bj! *( naars beproefd; gij weet, ik was nooit hard tegen Jen, maar wel hoogmoedig, wat ik van mijn vader leerde, Bg t van hunne armoedige kleeren en uitgehongerde gezichten ge- <* *>. li»»™ i»„d. gelukkig over mijne aaau. i* . u*» . - mij uit de verte ziet en schrik terug voor iets, dal haar be ZVoonisa,t'Petronius. De Christenen hebben eene verande- tspm ik veranderd dat ik dacht, toen ik gewond ter neer lag. are I vgia als Nigidia, Poppea, Crispinilla en andere gescheiden vrouwen ware zij zoo slecht, zoo hardvochtig, zoo laag. I r il ik haar nu niet meer liefhebben. Maar tiaar ik haai Shebl j' wne wat ons scheidt, kont ge uden chaos m nnjne zfe^rlnefen begrijpen dat ik niet wee, wat aan te vangen De hoon dat ik Lygia misschien zal terugzien, nouai my !n 't le?ên en dikwijls ben ik er zeker van haar te zullen weerzien Ik zal Rome niet verlaten. Het gezelschap en de omgeving van den Keizer zou ik niet kunnen verdragen: mijne onrust en droefheid vind ik slechts ^t bij de g ,lachte, dicht bij Lygia te zijn en hoop ik door rnuldel v^ (ilaucus of Paulus van Tarsus iets van haar te zullen nooren. Nin ik zal Rome niet verlaten, zelfs al boodt ge mg het , stadhouderschap over Egypte aan. „^nkteeken voor Een beeldhouwer heb ik opgedragen een gedenkteeken' finio te vervaardigen. Te laat herinnerde ik mij, dat lig me op zijn. Sn heeft gcdragea en d. gedachte aan hen, is mij tot een verwijt geworden. „Als ge verbaasd staat over den inhoud van mijn brief, weet dan, dat ik er niet minder door getroffen ben, maar ik heb u de volle waarheid gezegd. Leef wel!" HOOFDSTUK XXVII. Vinicius ontving geen antwoord op dezen brief. Petronius schreef niet, omdat hij dagelijks een bevel van den Keizer verwachtte om naar Rome terug te keeren. Intusschen sloot Vinicius zich in zijn huis op, slechts aan Lygia denkend. Van tijd tot tijd bezocht Glaucus hem, wiens komst hem altijd groote vreugde gaf, daar hij met hem over Lygia kon spreken. Glaucus wist wel is waar niet, waar zij een onderkomen had gevonden, maar gaf hem de verzekering, dat de Oudsten over haar waakten. Eenmaal zelfs, toen Vinicius' droefheid hem roerde, vertelde hij, dat Crispus door Petrus berispt was, omdat hij Lygia een verwijt van hare liefde gemaakt had. Toen de jonge patriciër dit vernam werd hij diep ontroerd. üat hij Lygia niet onverschillig was, had hij reeds meermalen vermoed, maar nu werd 't hem door een derde, zelfs door een Christen, bevestigd. Hij wilde vol vreugde dadelijk naar Petrus snellen, maar Glaucus weerhield hem, door te zeggen dat deze thans niet in Rome was. Nu Lygia hem liefhad, scheen elke hindernis uit den weg geruimd, daar hij nu elk oogenblik bereid was, Christus te vereeren. Maar Glaucus vermaande hem het nieuwe geloof om Christus' wil en niet uit andere beweeggronden aan te nemen. „De ziel zelf moet christelijk worden," zei hij en Vinicius begreep dat Glaucus sprak, zooals hij als Christen spreken moes). Dikwijls verlangde Vinicius Paulus van Tarsus te zien, wiens woorden steeds een diepen indruk op hem hadden gemaakt. Maar deze was niet in Rome en toen nu ook Glaucus hem zeldzamer bezocht, leefde Vinicius in volslagen eenzaamheid. Dikwijls liep hij door de straten der volksbuurten in de hoop Lygia tp zien. Maar toen ook deze wensch niet verwezenlijkt werd begon hij ongeduldig te worden. Zijne vroegere natuur kwam weer boven. Hij kwam zichzelf als een dwaas voor, die maar zat te treuren, in plaats van te genieten van wat hot leven biedt. Hij besloot Lygia te vergeten of ten minste zich genot te verschaffen, maar gevoelde, dat dit zijne laatste poging zou zijn en gaf zich met al de onstuimigheid zijner jeugd aan het vermaak over. „ . , Rome ontwaakte uit den winterslaap en begon zich voor te bereiden op de terugkomst des Keizers. De lente was aangebroken, d? sneeuw van de heuvels verdwenen en viooltjes bloeiden overal. Door de gansche stad reden met bloemen versierde wagens rond; de zon lokte iedereen naar buiten. Op zekeren dag ontdekte Vinicius onder andere praalwagens het prachtige voertuig van Chrysothemis; zij mende de vier pony's zelve. Toen zij Vinicius bemerkte hield zij stil, noodigde hem uit naast haar plaats te nemen en reed met hem naar huis, waar zij den geheelen nacht feest vierden. Vinicius dronk zooveel, dat men hem bewusteloos naar zijne woning bracht. Hij kon zich later nog slechts herinneren dat Chrysothemis Lygia's naam noemde, waarop hij woedend een beker Falernerwijn over haar uitgoot. Den volgenden dag reden ze niettemin wederom samen uit. _ . , Hunne verhouding duurde slechts kort. Vinicius kon Lygias beeld niet uit zijn hart verbannen. Na de eerste jaloersche scène, die Chrysothemis hem maakte, omdat hij twee Syrische meisjes gekocht had, verliet hij haar plotseling en zocht haar niet weer op. Nog gaf hij zijne uitspattingen niet op en deed zells moeite Lvgia te trotseeren. Maar eindelijk moest hij zichzelf toch bekennen, dat de gedachte aan haar geen oogenblik van hem week, dat zij de eenige oorzaak was van het kwade en het goede, dat hij deed; dat niets ter wereld hem meer bezig hield, dan zij alleen. Afkeer en walging bevingen hem. hij gaf zich geheel aan zijne somberheid over en zelfs de komst des Keizers kon hem niet opvroolijken. Zelfs bezocht hij Petronius niet, tot deze zelf zijn draagstoel met eene uitnoodiging tot hem zond. Petronius begroette hem vriendelijk; Vinicius beantwoordde slechts ternauwernood zijne vragen. Haar eindelijk vonden zijne opgekropte gevoelens een uitweg in een stroom van woor den. Hij vertelde opnieuw alles wat hij had ondervonden hoe hij nu leefde zonder eenige hoop, zonder geloof aan geluk Petronius bekeek intusschen zijn veranderd gelaat. Naden kend zweeg hij. Plotseling sprong hij op, naderde zijn neef en zei i „Weet ge, dat ge reeds grijs wordt aan de slapen?" „Wel mogelijk," antwoordde Vinicius, ,,'t zou mij niets verwonderen als ik sneeuwwit was geworden." Weder zwegen beiden. Petronius was een scherpziend man en had reeds dikwijls over het leven en de menschelijke ziel nagedacht. Maar uit Vinicius' woorden sprak iets nieuws. Hij stond hier tegenover allerlei tegenstrijdigheden en was wijs genoeg hunne beteekenis niet te onderschatten, maar trots al zijne wijsheid vond hij hier geen antwoord. Na lang zwijgen zei hij eindelijk: ,,'t Moet betoovering zijn." Maar Viniciüs riep uit: „Betoovering! De Christenen leven in armoede, vergeven hunne vijanden, prediken onderwerping, deugd, barmhartigheid. Welk voordeel zouden zij door betoovering winnen V Petronius ergerde zich, dat zijne scherpzinnigheid geen antwoord vond. Daar hij dit nie' -~»lde toegeven, antwoordde hij, om ten minste iets te zeggen: „Dat is eene nieuwe sekte!" Na een poosje ging hij voort: „Ge bewondert de goedheid en deugdzaamheid van deze lieden; maar ik zeg u, zij zijn slecht, want zij zijn de vijanden van het leven, zooals ziekte en dood 't zijn. En wij hebben zulke vijanden al genoeg en niet ten overvloede nog Christenen noodig Tel onze ziekten maar eens op: Nero, Tigellinus, Nero's verzen, vrijgelatenen, die den rang van senator aannemen. Bij Castor, er zijn er genoeg! En daarbij nog deze hinderlijke, gehate sekte. Hebt ge niet getracht awe somberheid af te schudden en wat van het leven te genieten?" „Ik probeerde 't," antwoordde Vinicius. „O, verrader!" lachte Petronius. „Geruchten verbreiden zich snel, zoodra zij den slaven ter oore komen. Gij hebt Chrysothemis van mij vervreemd!" Vinicius haalde verachtelijk de schouders op. „In elk geval ben ik u dankbaar," ging Petronius voort, „ten eerst? omdat ge Euniche niet naamt, ten tweede, omdat ge me van Chrysothemis hebt bevrijd. Luister wat ik u zeg. Men zoekt altijd in de verte, wat in de nabijheid te vinden is. Eene schoone vrouw is altijd haar gewicht in goud waard en als zij u daarenboven nog liefheeft, dan stijgt zij oneindig in waarde. Zoo eene koopt ge u niet voor al de schatten der wereld. Ik zeg nu tot mijzelf: ik wil van mijn leven genieten zooveel ik kan, genieten wil ik tot mijne armen krachteloos neerzinken en mijne lippen verbleeken.» Wat er dan volgt, daar bekommer ik mij niet om. Ziedaar mijne nieuwste philosophie." . „ „Dat is dezelfde als vroeger, ik vind er niets nieuws in. Petronius liet Euniche roepen. Dadelijk trad zij binnen, in een wit gewaad gehuld — niet meer als de vroegere slavin, maar als eene godin der liefde en des geluks. ^ Petronius opende zijne armen en sprak: „Kom! Zij ging op zijne knieën zitten, sloeg haar arm zijn hals en legde haar hoofd tegen zijne borst. 'tWas eene wonderschoone groep van liefdesgeluk. Petronius greep naar eene vaas, die naast hem stond, nam daar eene handvol viooltjes uit en strooide die over haar hoofd. „Wat zijn uwe droefgeestige Christenen in vergelijking met dit geluk? Als gij dat onderscheid niet voelt ga dan tot hen. Maar deze aanblik moet u wel genezen." Vinicius' borst ging heftig op en neer; welk eene zaligheid zou 't zijn als Lygia zoo in zijne armen lag! Daar dacht hij weer aaa Lygia, altijd weer Lygia 1 „Euniche," zei Petronius, „laat kransen voor ons vlechten en een maal toebereiden." Daarop wendde hij zich tot Vinicius: . . „Ik wilde haar vrij maken, en weet ge wat ze zeide? ^lever uw slavin, dan Nero's vrouw!' Toch deed ik het, zonder dat ze 't weet. Ook erft ze na mijn dood mijn huis en verdere dingen, behalve miin edelgesteenten." Hij stond op en liep op en neer. „Liefde verandert den een meer, den ander minder, maar zelfs mij heeft zij veranderd. Vroeger hield ik van de lucht van verbena's, maar nu Euniche meer van viooltjes houdt, zijn dat mijne liefste bloemen geworden." „Bij u heeft de liefde den reuk veranderd, bij mi] de ziel en ondanks al mijn verlangen en mijn verdriet, zou ik toch niet willen dal Lygia was zooals Euniche." ,,'t Kan zijn, dat ge gelijk hebt, maar begrijpen doe ik u niet." , „Neen, neen," antwoordde Vinicius in koortsachtige opwinding, „wij beiden verstaan elkaar niet meerl" Een oogenblik van stilte volgde. ' „De duivel hale uwe Christenen!" riep Petronius eindelijk uit. „Zij hebben u uwe verstandige levensopvatting ontnomen en daarvoor niets dan droefgeestigheid teruggegeven. Ge vergist u als ge hun godsdienst goed noemt; goed is wat gelukkig maakt, dus: schoonheid, liefde, macht, dingen, die zij ijdel noemen. Ge dwaalt, als ge hun godsdienst voor rechtvaardig houdt, want als wij kwaad met goed vergelden, hoe moeten wij dan het goede beloonen? Welk nut heeft t goed te zijn, als wij het eene zoowel als 't andere met gelijke munt betalen?" „Neen, de belooning is niet dezelfde, maar zij begint pas in een toekomstig leven, dat eeuwig duurt. \ oor hen begint pas het leven na den dood." „Dat wil zooveel zeggen als: de dag begint, als de nacht aanbreekt. — Wilt ge Lygia ontvoeren?" „Neen. Ik mag geen goed met kwaad vergelden. Ook heb ik gezworen 't niet te doen." „Zijt ge van plan hun geloof aan te nemen?" „Ik wenschte 't wel, maar mijne natuur verzet er zich tegen." „Zult ge Lygia kunnen vergeten?" „Nimmer." „Ga dan op reis." De slaven meldden, dat de maaltijd Uereid was en terwijl zij naar de eetzaal gingen zei Petronius: „Gij hebt een deel van de wereld gezien, maar slechts als' soldaat, die van de eene plaats naar de andere ijlt en zich nergens kan ophouden. Ga met ons mee op reis, de Keizer heeft zijn plan niet opgegeven. Onderweg zullen we overal halt houden, zingen, kransen verzamelen, tempels plunderen en als overwinnaars naar Italië terugkeeren. Bij Castorl Dat zal de moeite waard zijn, zoo iets heeft de wereld nog nooit aanschouwd 1" Met deze woorden nam Petronius naast Euniche plaats; een slaaf legde een krans van anemonen op zijn hoofd en hij hernam: „Wat hebt ge in Corbulo's dienst genoten? Niets. Hebt ge ooit iets van de wonderwerken der wereld gezien? Nooit. De wereld is groot en de Tiber is hare grens niet. Ik moet den Kei:.er begeleiden en als hij terugkeert, zullen wij Cyprus bezoeken, omdat 't de wensch is mijner goudlokkige godin en haar wensch is mij een bevel." ,,lk ben uwe slavin," zeide Euniche. Zijn omkranst hoofd aan hare borst leggend, antwoordde Petronius glimlachend: „En ik de slaaf van mijn slavin, gij goddelijke 1 lk bewonder u van 't hoofd tot de voeten I" Tot Vinicius gewend, ging hij voort: „Ga met ons mee naar Cyprus. Maar vergeet niet, van te voren den Keizer te bezoeken, 't Is al erg genoeg, dat ge 't al niet reeds gedaan hebt: Tigellinus zou dat ten uwen nadeele kunnen uitleggen, hij heeft wel niets tegen u persoonlijk, maar kan ook niet van u houden, want je bent nu eenmaal de zoon van mijn zuster. We zullen zeggen, dat ge ziek geweest zijt. We moeten ook een antwoord verzinnen voor 't. geval, dat de Keizer naar Lygia vraagt, t Beste is, dat ge eene afwijzende handbeweging maakt en zegt, reeds lang genoeg van haar te hebben. Vertel hem verder, dat de koorts u weerhield naar zijn heerlijke stem te luisteren. Vrees geene overdrijving. Tigellinus zal ten genoege van den Keizer iets bedenken, dat eenig moet zijn. Ik vrees, dat hij mij zal overvleugelen." _ „Weet ge," vroeg Vinicius, „dat er lieden zijn die geen vrees voor den Keizer kennen en zoo rustig leven, alsof hij niet bestond ?" „Ik weet wie ge meent — de Christenen. „Ja, zij alleen. En ons leven daartegenover? Wat is 't anders dan een voortdurende angst?" „Laat me met rust met uwe Christenen. Zij vreezen den Keizer niet, omdat hij misschien nog nooit van hen gehoord heeft. Zeker kent hij hen niet en slaat even weinig acht op hen als op verdorde bladeren. Ik zeg u: de Christenen zijn een volk zonder beteekenis. Uwe natuur verzet zich tegen hunne leer, omdat ge uit een ander hout zijt gesneden; laat daarom uzelf en mij met rust. Wij weten te leven en te sten'en; wat zij meer kunnen, laat mij koud." Deze woorden maakten op Vinicius een diepen indruk. Op weg naar huis dacht hij na over de goedheid en naastenliefde der Christenen en meende daarin een bewijs te zien voor hun geestelijke minderwaardigheid. Menschen met een vuriger temperament zouden zoo gemakkelijk niet kunnen vergeven, volgens hem, en daaraan schreef hij zijn afkeer toe van deze leer. „Wij weten te leven en te sterven," had Fetronius gezegd. „Zij echter weten slechts te vergeven en kennen ware liefde noch echten haat." ' HOOFDSTUK XXVIII. Nauwelijks was de Keizer in Rome terug of de verveling begon hem weer te kwellen. Om daaraan te ontkomen wilde hij zoo spoedig mogelijk naar Achaea afreizen en vaardigde zelfs een edict uit, waarin werd meegedeeld, dat zijne afwezigheid niet lang zou duren en de publieke aangelegenheden er niet onder zouden lijden. In gezelschap zijner aanhangers, waaronder zich ook Vinicius bevond, begaf hij zicdi naar het Kapitool,1) om door offers den goden eene gelukkige reis af te bidden. Maar den tweeden dag, toen hij den tempel van Vesta 2) bezocht, had er eene gebeurtenis plaats, die al zijne plannen omverwierp. Nero vreesde de goden, ofschoon hij niet aan hen geloofde, hij duchtte vooral de geheimzinnige Vesta. 't Zien van deze godin en t heilige vuur vervulden hem met zulk een angst, dat zijne haren te berge rezen, zijne tanden klapperden en hij in de armen van den achter hem staanden Vinicius zonk. Hij werd uit den tempel gedragen en naar hel paleis gebracht, waar hij wel gauw herstelde, maar toch voor eenige dagen het bed moest houden. Nu verklaarde hij tot aller verbazing, zijne reis te willen uitstellen, omdat de godin hem voor overijling gewaarschuwd had. Een uur later ging door Rome het nieuws, dat de Keizer, geroerd door de treurige blikken der burgers en vervuld van liefde voor hen, gelijk een vader voor zijne kinderen, besloten had in Rome te blijven om hun lijden en hunne vreugde te deelen. 'tVolk verheugde zich over dit besluit en nog meer daarover, dat zij nu hun brood en hunne spelen niet zouden missen. De menigte verzamelde zich voor de poorten van het paleis en hief een eindeloos gejuich aan ter eere van den goddelijken Nero. Deze onderbrak het dobbelspel, waarmee hij zich juist met zijne aanhangers bezig hield, en sprak: „Ja, 't was noodzakelijk de reis uit te stellen. Egypte en de reeds aangekondigde heerschappij over het Oosten zullen mij J) Jupiter-tempel te Rome. 2) Godin van den haard eai het huiselijk geluk. In haar tempel brandde het heilige vuur, waarvan het uitgaan als een onheilspellend voorteeken werd beschouwd. niet ontgaan. Ik zal de landengte van Corinthe laten doorsteken en in Egypte gedenkteekenen oprichten, waartegen de pyramiden slechts kinderwerk zullen zijn. Eene Sphinx zal ik laten bouwen, zevenmaal grooter dan die bij Memphis *) en zij zal mijn trekken weergeven. De volgende eeuwen zullen slechts van dit monument en van mij spreken." „Met uwe verzen hebt ge u een gedenkteeken opgericht, niet zevenmaal, maar driemaal zevenmaal grooter dan de pyramiden van Cheops," zei Petronius. „En mijn gezang?" vroeg Nero. , Jich, als de menschen maar een standbeeld konden houwen, dat bij zonsopgang uwe heerlijke stem zou doen hooren! Gedurende alle volgende eeuwen zouden de aan Egypte grenzende zeeën met schepen bedekt zijn, en de volken van de drie werelddeelen zouden, verder alles vergetend, naar uw gezang luisteren." „Ware dat mogelijk!" zei Nero. „In Egypte zal ik de maan huwen, die nu weduwe is, en een ware god zijn." „En ons zult ge de sterren tot vrouw geven; wij vormen dan een nieuw sterrebeeld, dat uw naam zal dragen. Geef Tigellinus dan de woestijn; hij zal de koning der jakhalzen zijn." „En wat bestemt ge voor mij?" vroeg Vatinus. „Maak gij een paar schoenen voor de Sphinx' dat is juist een werkje voor u. Ik verheug me er over, o, Keizer, dat gij van Egypte droomt, want het uitstel van uwe reis had mij ontstemd." „Toen ik in Vesta's tempel was," sprak Nero, „stond zij naast mij en fluisterde mij toe: ,stel uwe reis uit.' Dit kwam zoo onverwacht, dat ik er van schrikte, ofschoon ik den goden dankbaar ben voor zoo'n openlijke zorg voor mij. Ik herinner mij alleen dat ik gevallen zou zijn, als iemand mij niet opgevangen had. Wie deed dat?" „Ik," antwoordde Vinicius. „O, gij gestrenge Mars! Waarom waart gij niet met ons in Beneventum? Men zeide mij, dat ge ziek waart en uw gezicht is ook wel veranderd. Maar ik hoorde dat Croton u wrlde dooden, is dat waar?" ,,'tls waar en hij brak mijn arm, maar ik verdedigde «lij." „Met een gebroken arm?" „Een zekere barbaar hielp mij, die sterker was dan Croton." ') Stad in Midden-Egypte. 157 Nero keek Vinicius verwonderd aan. „Sterker dan Croton ? Gij schertst, Croton was de sterkste der menschen.^ „Ik zeg u, Keizer, wat mijne eigen oogen zagen. „Waar is die reus nu?" „Ik weet 't niet, o, Keizer, hij verdween uit mijn gezicht." .. „Weet ge ook niet tot welk volk hij behoort?' „Door mijne ziekte heb ik niet naar hem kunnen vragen." _ ■ ■ „Zoek hem dan en breng hem bij mij. Ik dank u, Vinicius, voor uwe hulp, anders had ik mij zeker het hoofd te pletter gevallen. Maar ik zie u tegenwoordig zoo zelden, zijt ge menschenschuw geworden ? — Hoe gaat 't met dat meisje, waarop ge zoo verliefd waart en dat ik voor u uit Aulus huis liet halen ?" Vinicius wist niet dadelijk een geschikt antwoord te vinden ; gelukkig kwam Petronius hem te hulp. „Ik wed, heer," sprak deze, „dat zij reeds door hem vergeten is. Ziet ge zijne verwarring? Vraag hem eens hoevelen na haar hem reeds afleiding hebben gegeven en hij zal u 't antwoord schuldig blijven. De Viniciërs zijn flinke soldaten, vooral in dienst van Amor." Na een oogenblik van stilte hernam Nero: „Verveling plaagt mij. Ik ben, den wil der goden volgend, in Rome gebleven, maar kan de stad niet uitstaan. Ik wensch mij naar Autium te begeven, om niet te stikken in deze nauwe straten en stegen. De ongezonde lucht dringt zelfs in mijn paleis en mijn tuin door. O, dat eene aardbeving Rome verwoestte, dat een vertoornd god de stad met den grond gelijk maakte1 Ik zou dan toonen, hoe eene stad moest^ zijn, die het middelpunt der wereld en mijne residentie is.' „Heer," vroeg Tigellinus, „is het uw wensch, dat een vertoornd god Rome mocht verwoesten?" „Ja, en wat dan?" „Zijt ge dan zelf geen god?" Nero maakte eene handbeweging, die zijne verveling moest doen kennen en antwoordde: „Gij allen zijt kleingeestig en daarom begrijpt gij niet, dat ik iets oneindig groots noodig heb." Hij sloot de oogen ten teeken, dat hij rust behoefde, en de aanwezigen trokken zich terug. Petronius wendde zich nu tot Vinicius en zei: „Ge zijt er genadig afgekomen, waarde neef, en dat verheugt mij; je bent een knap man en daaraan schrijf ik voor een deel de genegenheid toe, die ik voor u gevoel. Kondt ge toch eens zien hoe uw gezicht en uw gestalte uwe afkomst van de Quiriten verraden! Ieder ander gelijkt in uwe nabijheid slechts een vrijgelatene. Waarachtig, als die onzinnige godsdienst er niet was, dan zou Lygia nog heden in uw huis zijn. Beproef nog eens mij te bewijzen, dat de Christenen geen vijanden van het leven en de menschheid zijn. Zij hebben u goed behandeld en gij kunt hun daar dankbaar voor zijn; maar in uwe plaats zou ik hun godsdienst haten en ergens anders mijn vermaak zoeken. Ik voor mij vind het in dingen, waarin gij geen lust hebt. Ik ben een liefhebber van boeken, die u onverschillig zijn; bemin de poëzie, die u verveelt; dweep met mooi aardewerk, edelgesteenten en nog vele andere dingen meer, die gij niet aankijkt; en eindelijk heb ik Euniche gevonden, die haars gelijke niet heeft. Ik voel me tevreden in mijn huis vol meesterstukken, maar uit u groeit nooit een man van smaak. Ik ben er zeker van, dat mij 't leven niets beters meer bieden kan; maar gij blijft nog altijd hopen en zoeken. Als de dood u nadert, zult ge, ondanks uw moed, er u over verbazen, de wereld te moeten verlaten; ik echter zal den dood als eene noodzakelijkheid aannemen met de zekerheid, dat 't leven niets meer vermag te bieden, dat ik niet reeds genoten heb. Ik overhaast mij niet en aarzel evenmin, maar tracht tot het einde toe vroolijk te zijn, terwijl uwe Christenen niets dan treurigheid in de wereld brengen. Lieden, wier vaandel het kruis is, zijn mij onverschillig. Luister naar mij. Griekenland was schoon en schiep de wijsheid; wij echter schiepen de macht; waarmee kan de Christelijke leer uwe gedachten dan nog verrijken? Als gij 't weet, verklaar 't dan, bij Pollux, ik kan 't niet." „Ge vreest, dunkt me, dat ik eindigen zal met een Christen te worden," zei Vinicius schouderophalend. „Ik maak mij bezorgd, dat ge zelf uw leven zult bederven," antwoordde Petronius. „Kunt ge geen Griek zijn, wees dan een Romein 1 Zoek het vermaak op en geniet!" „Ik heb genoeg van Rome, van den Keizer, van feesten, van Tigellinus en van u," klonk het wanhopig. „Ik stik. Ik kan zoo niet langer leven. Ik kan niet. Verstaat ge mij?" „Vinicius, ge verliest uw verstand!" ,,lk bemin slechts Lygia en verlang naar geen andere liefde. Ik walg van uw leven, van uwe feesten, van uwe zonden, van uwe schaamteloosheid." „Wat scheelt u? Zijt ge reeds bekeerd?" Vinicius steunde zijn hoofd in de handen en riep vol vertwijfeling uit: „Nog niet! Nog niet!" HOOFDSTUK XXIX. Petronius ging schouderophalend en ontevreden naar huis. 'tWas duidelijk, dat hij en Vinicius elkaar niet meer begrepen en hunne harten zich van elkaar hadden vervreemd. Eens had Petronius onbegrensden invloed op den jongen krijgsman gehad. In alles was hij hem tot een voorbeeld geweest, meestal waren een paar ironische opmerkingen voldoende orn Vinicius tot rede te brengen. Maar dat was nu gedaan. Zoo groot was zelfs de verandering, dat Petronius zijne vroegere methode zelfs niet meer beproefde; hij voelde, dat geestigheid noch ironie eenigen indruk zouden maken op de nieuwe denkbeelden, die de liefde en het geloof der Christenen in hart en hoofd van Vinicius hadden gewekt. De oude septicus moest erkennen, dat hij den sleutel tot deze ziel verloren had. Toch kon hij *t niet aanzien, dat Vinicius zich zoo kwelde, en na lang nadenken kwam hij tot het besluit, dat 't het beste was hem over te halen op reis te gaan. Ook nog om eene andere reden was 't goed, dat \ inicius Reme den rug zou toekeeren Hij, Petronius, had namelijk sedert eenigen tijd opgemerkt, hoe Poppea den jongen, schoonen krijgsman met verliefde blikken vervolgde, zonder dat Vinicius zich daarvan bewust was. „Is 't geen voorbijgaande gril, maar den ernstigen wensch der Keizerin hem te bezitten," dacht Petronius verder, „en wijst Vinicius haar af, dan ijlt hij zijn verderf te gemoet en ik als zijn bloedverwant, zeker met hem, want de Keizerin zal dan haar haal aan de geheele familie trachten te koelen en de macht van haar invloed in Tigellinus' weegschaal werpen. Van alle kanten bekeken is 't een leelijk geval!" Petronius was een moedig man, die zelfs den dood niet vreesde, maar daar hij aan een leven na den dood niet geloofde, was deze hem van zelf minder welkom. Daarom moest Vinicius op reis gaan en kon hij Lygia bewegen hem te ver- gezellen, dan was het spel gewonnen. Hij hoopte evenwel Vinicius ook zonder haar gezelschap uit de stad te krijgen en daarom liet hij op het Palatium het bericht verspreiden, dat Vinicius ziek was, om zoodoende het gevaar van zijn neef en zichzelf af te wenden. Petronius wenschte vóór alles tijd te winnen; was de Keizer eenmaal in Achaea, dan daalde Tigellinus, die niets van kunst afwist, een trapje lager en verloor zijn invloed. In Griekenland was hij zich bewust van de overwinning op eiken tegenstander. Inmiddels zou hij over Vinicius waken en hem tot spoedig afreizen aansporen. Om des te zekerder zijn doel te bereiken, trachtte hij Nero te overreden een edict uit te vaardigen, volgens hetwelk de Christenen Rome moesten verlaten ; Lygia zou dan met hare geloofsgenooten eene andere schuilplaats moeten zoeken en Vinicius zou iets later volgen. De zaak scheen hem uitvoerbaar toe. Nog niet lang geleden waren de Joden uit haat tegen de Christenen oproerig geworden en door Claudius uit Rome verdreven. Waarom zou Nero met de Christenen niet hetzelfde doen? Petronius sprak tegenwoordig den Keizer dagelijks. Hem op zulk een denkbeeld te brengen was niet moeilijk, want Nero luisterde maar al te gaarne naar raadgevingen, die leed en verderf brachten. Na rijp overleg vormde Petronius een vast plan. Hij wilde in zijn huis een feest aanrichten en bij die gelegenheid den Keizer tot uitvaardiging van het edict overhalen en hoopte daarbij, dat Nero hem met de uitvoering zou belasten. Lygia zou hij, met al den eerbied aan Vinicius' geliefde verschuldigd, naar Bajae *) zenden; daar konden dan beiden tot het Christendom overgaan en daarover spreken, zooveel zij wilden. Petronius ging voort met Vinicius getrouw te bezoeken. Ondanks al zijn zelfzucht kon hij niet nalaten eene zekere genegenheid voor den jongen krijgsman te gevoelen en bovendien moest hij hem tot de reis trachten over te halen. Vinicius echter wendde ziekte voor en verscheen niet op het Palatium, waar eiken dag nieuwe plannen gemaakt werden. Eindelijk hoorde Petronius van Nero persoonlijk, dat deze zich over drie dagen naar Autium zou begeven. Den volgenden morgen spoedde Petronius zich dadelijk naar zijn neef, om hem dit bericht mee te deelen. Vinicius luisterde aandachtig en toonde hem daarop eene lijst van de ') Badplaats op de kust van Campanic. daarheen uitgenoodigde personen; een vrijgelatene van Nero had hem die gebracht. „Mijn naam staat er op," zei hij, „en de uwe ook, gij zult bij uwe thuiskomst ook wel zoo'n lijst vinden." „Dat wil ik hopen," antwoordde Petronius, „want ben ik niet onder de genoodigden, dan beteekent dat mijn dood, en vóór de reis naar Achaea hoop ik niet te sterven. Ik kan Nero daar van groot nut zijn. Nauwelijks zijn we hier terug," ging hij voort met een blik op de lijst, „of wij moeten de stad weer verlaten, om die met Achaea te verwisselen; 't is niet slechts eene uitnoodiging. maar een bevel." „En als er nu eens iemand was, die niet gehoorzaamde?" „Dan zou hij in een anderen vorm tot eene vrij wat grootere reis uitgenoodigd worden — tot eene reis, waarvan niemand terugkeert Hoe jammer, dat ge Rome niet te rechter tijd verliet, zooals ik u raadde! Nu moet ge mee naar Autium." „Moeten? Ligt in dit ééne woord niet de erkenning van ellendige slavernij ? Gij beweert, dat de Christelijke leer eene vijandin van het leven is, omdat zij het in boeien slaat. Kunnen die boeien nog knellender zijn dan de onze? Volgens u schiep Griekenland de wijsheid en de schoonheid, Rome de macht. Waar is nu onze macht?" „Laat Chilon roepen en onderhoud u met hem. Ik heb vandaag geen lust tot philosopheeren. Rij Herkules! Ik schiep de tijden niet en ben er ook niet aansprakelijk voor. Laten we nu over Autium sproken. Groot gevaar wacht u daar en 't zou misschien gemakkelijker vallen uwe kracht met Ursus te meten, die zelfs Croton worgde, dan Poppea te ontmoeten; maar gij moogt nu eenmaal niet weigeren." „Gevaar!" antwoordde Vinicius, terwijl hij een lichte handbeweging maakte, „wij allen staaji in de schaduw van den dood en elk oogenblik zinkt er een hoofd in de duisternis weg." „Wil ik u eens allen opnoemen, die nog een beetje gezond verstand overhielden en daarom, in weerwil van de tijden van een Tiberus, Caligula, Claudius en Nero, tachtig en negentig jaai oud geworden zijn? Neem iemand als Domitius Afer als voorbeeld. Niettegenstaande zijn gansche leven eene aaneenschakeling van slechtheid en misdaad was, is hij oud geworden zonder ooit zijne kalmte te verliezen." Vinicius doorliep de lijst. „Tigellinus, Vatinius, Sextus Afrikanus, Aquilinus Regulus, Suillius Nerulinus, Eprius Marcel quo Vailis? .• lus, enz. Wal eene verzameling van moordenaars en schurken! En zulke lieden regeeren de wereld. Zou 't voor hen niet beter zijn eene Egyptische of Syrische godheid in de dorpen ten toon te stellen en hun brood met waarzeggerij en dansen te verdienen?" . „Of geleerde apen, rekenende honden, of een fluit blazenden ezel te laten zien," voegde Petronius er bij; „daarvoor zijn ze bijzonder geschikt. Maar laten we gewichtiger zaken bespreken. Luister. Ik heb op het paleis gezegd, dat ge ziek zijt en niet in staat het huis te verlaten; toch staat uw naani hier op de lijst. Dat bewijst, dat iemand mijne woorden niet gelooft en de ware oorzaak tracht te vernemen. Nero bekommert zich om dergelijke dingen niet, want voor hem zijt ge slechts een soldaat, die geen idee van poëzie of muziek heeft, met wien hij hoogstens in het circus over paarden kan spreken. 'tMoet daarom Poppea's werk geweest zijn uw naam op de lijst te zetten. Dit beteekent, dat haar verlangen naar u geen voorbijgaande gril is, maar dat zij hoopt u te svinnen. „De Keizerin is een dappere vrouw!' „Dat is ze. maar zonder hulp is ze verloren. Moge Venus haar zoo gauw mogelijk eene andere liefde inblazen, maar zoolang zij u begeert, moet ge de grootste voorzichtigheid in acht nemen. Zij begint Roodbaard te vervelen, hij geeft nu reeds aan Rubria de voorkeur boven haar. Maar niettegenstaande dat, zou hij toch vreeselijke wraak op ons nemen." , „Maar ik begeer Poppea niet, ik heb eene andere iiei en verlang alleen naar Lygia." ,,Ik bezweer u bij alle goden van de onderwereld, verlies het restje verstand toch niet, dat de Christenen u gelaten hebben. Hoe kunt ge aarzelen tusschen een waarschijnlijken en een zekeren ondergang? Heb ik u niet reeds gezegd, dat er geen redding voor u zou zijn, als ge de ijdelheid der Keizerin durft kwetsen? Als ge 't leven moe zijt, open dan liever uwe aderen of werp u in uw zwaard, want wie Poppea beleedigt, dien wacht een vreeselijke dood. Vroeger kon ik beter met u praten. Vergeet bovendien niet, dat Poppea het meisje op het Palatium gezien heeft. Zij zal daarom zonder veel moeite ontdekken, waarom gij hare hooge gunst afwijst, en Lygia in hare macht trachten te krijgen, zelfs al was zij onder de aarde verborgen. Gij zult u zelf en haar in het verderf storten. Begrijpt gij dat?" Vinicius luisterde verstrooid toe en zei eindelijk: „Ik moet haar zien." „Wie? Lygia?" „Ja." „Weet ge waar zij is?" „Neen." „Ge wilt dus opnieuw beginnen naar haar te zoeken op oude begraafplaatsen en aan den overkant van den Tiber?" „Ik weet 't niet, maar ik wil haar zien." „Ga dan. Ofschoon Lygia cene Christin is, zal zij misschien meer verstand toonen dan gij; dat zal zij zeker, als zij ten minste uw ondergang niet wil bewerken." Vinicius haalde zijne schouders op. „Zij redde mij uit Ursus' handen." „Haast u dan. Roodbaard zal zijne reis niet uitstellen en doodvonnissen kunnen ook uit Autium komen." Vinicius scheen te droomen. Slechts ééne gedachte hield hem bezig: eene ontmoeting met Lygia; over de mogelijkheid daarvan dacht hij na. Plotseling werd hij in zijn overpeinzingen gestoord door het onverwacht binnentreden van Chilon, den man, die wellicht alle bezwaren kon opheffen. Hij zag er armoedig gekleed uit, terwijl de honger op zijn gezicht te lezen was. De bedienden, indachtig aan het eens gegeven bevel, hem op elk uur van den dag of den nacht binnen te laten, waagden 't niet hem af te wijzen en zoo ging hij recht door naar het atrium en sprak tot Vinicius: „Mogen de goden u onsterfelijkheid verleenen en de heerschappij over de wereld met u deelen!" Vinicius had hem op 't eerste oogenblik 't liefst buiten de deur laten zetten, maar herinnerde zich, dat de Griek misschien iets van Lygia kon weten en zoo behaalde de nieuwsgierigheid de overhand. „Zijt gij 't?" vroeg hij. „Wat is u overkomen?" „Niets dan kwaad, o, zoon van Jupiter," antwoordde Chilon. „Ware deugd is een artikel, dat niemand meer verlangt; en een wijs man moet blij zijn, als hij in vijf dagen zooveel verdient om zich bij den slager een schaapskop te kunnen koopen, dien op een dakkamertje af te knagen en met tranen te besproeien. Wat gij mij schonkt, betaalde ik aan Atractus voor boeken en daarna werd ik beroofd en te gronde gericht. De slaaf, die mijne wijsheid zou opschrijven, vluchtte en nam de rest mede van datgene, wat uwe edelmoedigheid mij gegeven had. Ik ben in nood en tot wien kan ik mij anders wenden dan tot u, o, heer, dien ik liefheb en als een god vereer, voor wien ik mijn leven gewaagd heb?" „Waarom zijt ge gekomen en welk nieuws brengt ge ? ',\lk kom om hulp, o, Baal, en breng u mijne ellende, mijne tranen, mijne liefde en eindelijk een bericht, dat ik om uwentwil heb ingewonnen. Misschien herinnert gij u, o, heer, dat ik u gezegd heb, hoe ik eens eene slavin van den goddelijken Petronius een draad uit den gordel van Venus van Paphus1) gegeven heb. Ik vernam, dat die haar geholpen heeft, en gij, o, nakomeling der zon, gij, die weet, wat er in dat huis gebeurt, weet ook, wat Euniche nu daar is. Jk heb nog zulk een draad en dien voor u bewaard, heer." Hij hield op, want hij zag, dat Vinicius toornig werd; maar na een oogenblik hernam hij kalm, alsof hij eene uitbarsting wilde voorkomen: „lk weet waar de goddelijke Lygia woont en zal u straat en huis wijzen." _ Vinicius verborg de ontroering, die dit bericht teweegbracht, en vroeg: „Waar is zij ?" „Bij Linus, den oudsten priester der Christenen. Ook IJrsus is daar en werkt nog altijd bij den molenaar Demas. Hg werkt alleen 'snachts; als ge dus op dezen tijd van den dag het huis van Linus laat omsingelen, zult ge Ursus niet te vreezen hebben. Linus is oud, en behalve hem zijn er nog slechts twee bejaarde vrouwen in huis." „Hoe weet ge dit alles?" .. . , „Ge herinnert u, heer, dat de Christenen mij in hunne macht hadden en niettemin spaarden. Kan het u verwonderen, heer, dat dankbaarheid mijn hart vervult? Ik ben een kind van een vroegeren, beteren tijd en daarom dacht ik: ,Mag ik mijne vriendei; en weldoeners verlaten? Zou ik niet hardvochtig zijn, als ik geen onderzoek naar hen deed, niet wenschte te vernemen, wat er van hen is geworden, hoe hunne gezondheid is en waar zij wonen?' Neen, dat kon ik niet nalaten. Eerst vreesde ik, dat zij mijne wenschen verkeerd zouden uitleggen; maar de liefde voor hen was machtiger dan mijne vrees en de bereidwilligheid, waarmee zij ongerechtigheden vergeven, verleende mij bijzonderen moed. xonT alles dacht ik aan u, heer. Onze laatste poging eindigde met eene nederlaag; maar kan een zoon des geluks, zooals !) Stad op Cyprus. gij, zich daarmee vergenoegen? Daarom bereidde ik u eene overwinning voor. 'tHuis staat eenzaam. Ge kunt uwen slaven bevel geven het zóó te omsingelen, dat er geen muis uit ontsnappen kan, heer; van u alleen hangt 't af, deze verhevene koningsdochter dezen nacht nog in uw huis te hebben. Mag het gelukken, herinner u dan, dat gij het dankt aan den armen, hongerigen zoon mijns vaders." Het bloed vloog Vinicius naar 't hoofd en de verzoeking maakte zich van hem meester. Ja, dat was de rechte weg en de juiste tijd 1 Als Lygia zich plotseling in zijn huis bevond, wie kon haar dan nog aan hem ontrukken '? En was zij eenmaal de zijne, wat bleef haar dan over, dan zich in haar lot te schikken? Wat kwam 't er eigenlijk op aan, wat de Christenen, met hunne barmhartigheid en bereidwilligheid tot vergeven, van hem denken zouden? Was 't nu geen tijd, dat alles van zich af te schudden en te leven, zooals iedereen? Wat kon Lygia ten slotte anders doen dan hem gewillig volgen ? Wat haai1 godsdienst betrof, dat was eene zaak van later zorg. Ook was 't niet zeker, of deze godsdienst in hare ziel zou stand houden tegenover de wereld, die haar nieuw was, tegenover de verlokkingen, waaraan zij zich niet zou kunnen onttrekken. Vóór alles moest zij de zijne zijn — en nog wel vandaag. Alles kon heden nog terecht komen. Hij had slechts Chilon hier te houden en zijne bevelen uit te doelen. En dan — zaligheid zonder einde! „Wat was mijn leven tot nu toe?" dacht Vinicius. „Een rampzalig, onbevredigd wenschen en een eindeloos mijmeren over vragen zonder antwoord." Dit alles zou plotseling oen einde nemen. Hij herinnerde zich wel is waar zijne belofte, om geen hand meer naar Lygia uit te steken, maar waarbij had hij dit gezworen? De goden bestonden voor hem niet, aan den Christus geloofde hij niet. En eindelijk, als zij toegaf, dan kon hij haar trouwen en daarmee het begane onrecht weer goed maken. Ja, daartoe voelde hij zich verplicht, want aan haar dankte hij zijn leven. Hij riep zich den dag in zijne herinnering terug, toen hij met Croton tot hare schuilplaats was doorgedrongen; weer zag hij hoe Lygia bij zijne legerstede waakte en alles wat er verder gebeurd was; hoe zij zich over zijn rustbed heenboog, als slavin gekleed, schoon als eene godin, een bovenaardsch wezen gelijk. Zijne oogen wendden zich onwillekeurig naar de kapel en het kleine kruis, dat zij hem tot afscheid gegeven had. Zou hij dat alles met een nieuwen aanval vergelden ? Zou hij haar als eene slavin aan de haren het slaapvertrek binnensleuren ? Hoe zou hem dat mogelijk zijn, daar hij niet slechts naar haar bezit verlangde, maar haar hartstochtelijk liefhad. Vinicius gevoelde, dat 't hem niet genoeg zou zijn haai- in zijn huis te hebben en door zijne meerdere kracht haar te dwingen zich naar zijn wil te voegen; zijne liefde tot haar verlangde meer; hij wenschte hare volkomen overgave, hare liefde, hare ziel. Gezegend zijn huis, als zij het vrijwillig binnentrad, gezegend het oogenblik, de dag, gezegend zijn leven! Hun gemeenschappelijk geluk zou dan onuitputtelijk zijn als de zee. Maar haar met geweld te ontvoeren beteekende dit geluk voor altijd te verwoesten en datgene te vernietigen, wat voor hem het kostbaarste en dierbaarste in dit leven was. Reeds de gedachte alleen daaraan vervulde hem met schrik. Vinicius herinnerde zich plotseling Chilon en terwijl hij hem scherp opnam, zag hij hem de handen onder de lompen, die hem omhulden, verbergen en onrustig heen en weer bewegen. Een onuitsprekelijke afkeer beving Vinicius in dit oogenblik, en gaarne had hij zijn vroegeren medehelper als een adder met de voeten vertreden. Spoedig nam hij een besluit, maar nimmer maat houdend en den aandrang van zijn opvliegende natuur volgend, keerde hij zich tot den Griek met de woorden: „Ik zal uw raad niet volgen. Maar opdat ge niet zonder loon zult heengaan, zal ik u in de slavengevangenis driehonderd zweepslagen laten geven." Chilon verbleekte. Uit het strenge gelaat van Vinicius sprak zooveel beslistheid, dat het hem niet mogelijk was die woorden als scherts op te vatten. Hij wierp zich op de knieën, boog zich neer tot op den grond, steunend en zuchtend en met gebroken stem roepend: „Wat, o, koning van Perzië? Waarom? O, pyramide van goedheid! Kolos van barmhartigheid! Waarvoor? — Ik ben oud, hongerig, ongelukkig! Ik heb u gediend — beloont gij mij aldus?" „Gij wordt betaald met dezelfde munt waarmee gij de Chris tenen beloonde," sprak Vinicius, terwijl hij zijn hofmeester riep. Chilon omvatte krampachtig de voeten van Vinicius en riep, terwijl doodelijke bleekheid zijn aangezicht bedekte: „0, heer, o, heer! Ik ben oud! Vijftig, geen driehonderd slagen. Vijftig is genoeg. Honderd, geen driehonderd slagen! 0, barmhartigheid, barmhartigheid!" Vinicius schopte hem met zijn voet weg en gaf bevel hem te verwijderen. Twee krachtige slaven volgden den hofmeester, grepen Chilon bij de haren, bonden hem met zijn eigen lompen vast en sleepten hem naar de gevangenis. „In Christus' naam!" riep de Griek; 't was alles wat hij kon uitbrengen. Vinicius was alleen, 't Juist gegeven bevel gaf hem kracht en nieuw leven; hij trachtte zijne verstrooide gedachten weer te verzamelen en na te denken. Hij gevoelde zich verlicht cn de overwinning, die hij op zichzelf behaald had, vervulde hem met vreugde, 't Scheen hem, of hij Lygia veel nader was gekomen en een heerlijk loon hem nu zou wachten. In 't eerste oogenblik was hij er zich in 't geheel niet van bewust, dat hij Chilon onrecht «andeed en hem liet geeselen voor iets, waarvoor hij hem vroeger beloond had. Hij was nog te veel Romein, om ontroerd te worden door de smart van anderen en zijn medelijden te schenken aan een nietswaardigen Griek. Zelfs indien hij aan Chilon's lijden gedacht had, zou hij gemeend hebben, heel rechtvaardig te handelen door zoo'n schurk te straffen. Onwillekeurig verwijlden zijn gedachten bij Lygia en als kon zij hem hooren, kwam er over zijne lippen: „Ik wil geen goed met kwaad vergelden. Als ge hoort, wat ik gedaan heb met hem, die mij wilde overreden de hand tegen u op te heffen, dan zult ge mij dankbaar zijn." Plotseling echter sloop de twijfel zijn hart binnen. „Zou Lygia de behandeling, Chilon aangedaan, goedkeuren? Haar godsdienst toch gebiedt vergeving; de Christenen schonken deu schurk vergeving, ofschoon zij meer reden tot wraak hadden dan ik." Toen weerklonk de kreet in zijn binnenste: „Id Christus naam." Hij herinnerde zich, dat Chilon zich met dien uitroep uit Ursus' handen had bevrijd en besloot hem de rest der straf te schenken. Juist wilde hij den hofmeester roepen, toen deze in de deur verscheen. „Heer, de oude man is bewusteloos en misschien reeds dood. Moet ik met geeselen voortgaan?" „Laat hem hier brengen." De hcfmeeste: verdween achter den voorhang. Het duurde lang vóór Chilon weer bij kennis kwam. Vinicius werd ongeduldig, totdat ten laatste de slaven hem binnen brachten, waarna hij hun door een teeken beduidde, dat zij konden heengaan. Chilon was doodelijk bleek, het bloed sijpelde langs zijne beenen en kleurde het plaveisel van het atrium. Toch was hij volkomen bij kennis, viel op de knieën neer en sprak, terwijl hij zijne armen deemoedig op de borst kruiste: „Ik dank u, heer, gij zijt groot en barmhartig." „Hond," zei Vinicius, „weet, dat ik u vergaf ter wille van dien Christus, waaraan wij beiden het leven verschuldigd zijn." „O, heer, ik wil Hem en u dienen." „Zwijg en luister. Sta op! Ge zult mij het huis toonen, waarin Lygia woont." Chilon sprong op; doodsangst sprak er uit zijne trekken, toen hij stamelde: „Heer, ik ben goheel uitgehongerd, mijne kracht is uitgeput. Schenk mij 't overschot van het eten uwer honden en ik zal u gehoorzamen." Vinicius liet hem eten geven, wierp hem een goudstuk toe en liet hem een anderen mantel brengen. Maar geheel uitgeput door de zweepslagen en den honger, kon Chilon geen voedsel tot zich nemen. De angst, dat Vinicius zijne zwakte voor weerspannigheid zou aanzien en hem opnieuw zou laten geeselen, deed hem sidderen. Op zijn smeeken liet Vinicius hem een beker warmen wijn brengen en nadat hij dien geledigd had, voelde hij zich in zooverre hersteld, dat hij Vinicius kon vergezellen. 'tWas een heel eind loopen, want zooals de meeste Christenen woonde Linus aan de overzijde van den Tiber, niet ver van Miriam's huis. Hier wees Chilon op een klein, alleenstaand huisje, omgeven door een muur met klimop begroeid, en zei: „Hier woont, zij, heer!" „Goed," sprak Vinicius, „ga nu heen, maar luister eerst nog naar hetgeen ik u zeggen zal: vergeet dat ge mij gediend hebt, vergeet waar Miriam, Petrus en Glaucus wonen, vergeet ook dit huis en alle Christenen. Elke maand verwacht ik u in mijn huis en Demas, mijn vrijgelatene, zal u Iwee goudstukken geven. Maar mocht ge nogmaals de Christenen bemoeilijken, dan laat ik u opnieuw geeselen of aan den stadsprefect overleveren." Chilon maakte eene diepe buiging. „Ik zal alles vergeten," antwoordde hij nederig. Doch nauwelijks was Vinicius om den hoek der straat verdwenen, of hij balde zijn vuist en riep uit: „Rij alle booze geesten! Niets zal ik vergeten!" Toon viel hij, door woede en zwakte uitgeput, bewusteloos neer. HOOFDSTUK XXX. Vinicius trad op het huis toe, waarin Miriam woonde. Voor de deur stond Nazarius, verbaasd hem op deze plaals te zien. Vinicius groette dezen hartelijk en verzocht hem binnen te mogen treden. Behalve Miriam vond hij daar l etrus, Glaucus, Crispus en Paulus van Tarsus, die eerst sedert kort van zijne reis was teruggekeerd. Verbazing was op aller gezicht te lezer, bij 't zien van den jongen krijgsman in hunne woning. . .. ,, „ „Ik groet u in den naam van Christus, dien gij aanbidt, sprak Vinicius. .... „Zijn naam zij eeuwig geprezen," antwoordden zij als in „Ik heb uwe deugd leeren kennen en uwe goedheid ondervonden; daarom kom ik tot u als vriend. „Wij ontvangen u als zoodanig,' antwoordde Petrus, .,ga zitten, heer, en neem als gast aan ons maal deel." „Voor ik aan uw vriendelijke uitnoodiging kan voldoen, moet gij mij aanhooren, gij Petrus en gij Paulus van Tarsus, opdat ge niet zult twijfelen aan mijne oprechtheid. Ik weet, waar Lygia zich bevindt. Ik was bij Linus huis, niet ver van hier. Zij behoort mij toe op bevel van den Keizer. In mijn huis in Rome zijn 500 slaven, zoodat ik gemakkelijk hare schuilplaats had kunnen laten omsingelen en haar ontvoeren. Toch deed ik 't niet en zal 't ook niet doen." „Daarvoor zal de Heer u zegenen en uw hart rein maken, antwoordde Petrus. „Ik dank u. Luister verder. Ondanks mijn vurig verlangen en mijn diepe droefheid liet ik haar ongemoeid. Vóórdat ik u kende zou ik haar zonder twijfel ontvoerd en meegenomen hebben. Uwe deuederi en uw godsdienst — ofschoon ik dien niet belijd — hebben iets in mijne ziel veranderd, dat mij belet geweld te gebruiken. Waarom dit zoo is, weet ik niet, maar ik spreek de waarheid. Daarom ben ik tot u gekomen, omdat gij bij Lygia de plaats van haar ouders inneemt. Geef mij haar tot vrouw en ik zweer u, niet alleen haar volle vrijheid te zullen laten Christus te vereeren, maar ook mijzelf in uw godsdienst te laten onderrichten." Met opgeheven hoofd en op beslisten toon had hij gesproken, maar aan het trillen van zijn lichaam kon men zien. hoe opgewonden hij was. Toen allen bleven zwijgen ging hij voort, als vreesde hij een ongunstig antwoord: „Ik ken de moeilijkheden, die mij van haar scheiden, maar heb haar lief als 't licht mijner oogen en ben, ofschoon nog geen Christen, noch Christus' vijand, noch die van u. Ik wil openhartig zijn. opdat gij mij zult vertrouwen. In dit oogenblik hangt mijn leven er misschien van af en toch wil ik de waarheid zeggen. Een ander zou u mogelijk toeroepen: doop mij; ik zeg alleen: verlicht mij. Ik geloof, dat Christus uit den doode is opgestaan; want mannen, die de waarheid liefhebben, zeggen 't en hebben Hem na Zijne opstanding gezien. Ik geloof in uw Christus, want uw godsdienst brengt deugdzaamheid, gerechtigheid en barmhartigheid voort, niet de misdaden, waarvan men u beticht. Tot nu toe ken ik uw geloof slechts oppervlakkig en toch herhaal ik, dat het eene verandering in mij bewerkt heeft. Vroeger regeerde ik mijne slaven met ijzeren hand, nu is mij dat niet meer mogelijk. Medelijden was mij vreemd; thans weet ik wat het is. Eens jaagde ik het genot na, nu walg ik er van. Geloof mij, ik ken mijzelf niet meer. Ik heb een afkeer van feesten, gezang, van Nero's hof, ik haat alle zonden. Als ik mij Lygja voorstel, rein als de sneeuw op de bergen, bemin ik haar nog des te meer en wanneer ik tot mijzelf zeg, dat haar geloof alleen daarvan de oorzaak is, heb ik ook haar godsdienst lief en wensch daarin opgenomen te worden. Toch is er iets dat mij bezwaart, ik weet niet of ik alles zal kunnen nakomen wat uw godsdienst van den mensch verlangt, of mijne natuur zich daarmee zal kunnen vereenigen en daarom leef ik in voortdurende spanning en onzekerheid." Zijn gelaat was smartelijk vertrokken. Met klimmende opgewondenheid besloot hij: „Gij ziet, hoe liefde en onzekerheid mij martelen. Men zegt, dat uw geloof aardsche vreugde, geluk, wetten, orde en regelmaat en de heerschappij der Romeinen uitsluit. Is dat zoo? Men zegt, dal gij narren zijt. Geef mij antwoord op al deze beschuldigingen. Is 't zonde lief te hebben, zich te verblijden, naar geluk te verlangen? Zijt gij vijanden van het leven? Moet een Christen ongelukkig zijn? Moet ik afstand doen van Lygia? Uwe woorden en werken zijn doorzichtig als water, maar wat rust er op den bodem? Gij ziet, dat ik openhartig spreek. Verdrijf de duisternis. Men heeft mij gezegd: ,Grie kenland bracht schoonheid en wijsheid voort, Rome schiep macht; doch zij, de Christenen, wat brengen zij?' Zeg mij dan nu, wat gij brengt. Als er klaarheid achter de poorten van uw geloof woont, ontsluit ze dan." „Wij brengen liefde," zei Petrus. En Paulus voegde er bij: Wanneer ik de talen der menschen en der engelen sprak en'de befde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal en eene luidende schel." Het hart van den apostel werd ontroerd door het lijden van deze naar klaarheid zoekende ziel, die gelijk een gevangen vogel naar lucht en licht verlangde. De armen naar hem uitstrekkend, sprak hij: . „Wie klopt, dien zal opengedaan worden. Gods genade is over u gekomen. Zoo zegen ik dan u en uwe liefde in den Naam des Verlossers." Vinicius ijlde op hem toe om dien zegen te ontvangen. En, o, wonder! Deze nakomeling der Quiriten, die kort te voren zelfs geen vrijgelatene den naam van mensch waardig keurde, greep de hand vaji den grijzen Galileër en drukte die vol dankbaarheid aan zijne lippen. Petrus was verblijd. Zijn zaadkorrel was op een vruchtbaren akker gevallen, zijn visschersnet had eene ziel meer gevangen. De overigen verblijdden zich niet minder over den eerbied, den discipel des Heeren bewezen en riepen eenstemmig : „Eere zij God in den Hoogenl" Met een van vreugde stralend gelaat stond Vinicius op en sprak: „Ik zie, dat bij u gelukzaligheid woont, want ik ben gelukkig en geloof, dat gij in staat zult zijn al mijn twijfel te verbannen. Maar ik voeg er bij: niet in Rome. Nero gaat naar Autium — en ik heb 't bevel gekregen mee te gaan. Gij weet, dat ongehoorzaamheid den dood beteekent. Maar als ik in uwe oogen genade heb gevonden, gaat dan allen mee en verkondigt ook daar uwe leer. Gij zijt sterker dan ik. Een groote menigte zal den Keizer naar Autium volgen, zoodat gij een schoone gelegenheid hebt aan Nero's hof uwe leer te prediken. Actea moet een geloofsgenoote van u zijn en zelfs onder de pretorianen worden vele Christenen gevonden, want menigmaal zag ik soldaten voor u, Petrus, neerknielen. In mijne villa te Autium zullen wij te zamen komen, om r.aar uw onderricht te luisteren. Glaucus verzekerde mij, dat ge bereid zijt, zelfs ter redding van één enkele ziel, tot aan de grenzen der aarde te gaan; doe dat ter wille van mij, om Christus' wil, in Wiens naam ge uit Judea gekomen zijt voldoe aan mijn verzoek en trek u het lot mijner ziel aan." Zij beraadslaagden met elkander, vol vreugde over de overwinning der waarheid en over den indruk, dien de bekeering van een voornaam Romein en afstammeling van een der oudste geslachten van Rome op de heidenen maken zou. Inderdaad waren zij bereid, ter redding eener ziel, naar 't (.inde der aarde te gaan; sedert den dood van hun Meester hadden zij eigenlijk geen ander doel nagestreefd. Een afwijzend antwoord was dan ook onmogelijk. Petrus was op 't oogenblik echter de herder eener groote kudde, die hij niet mocht verlaten Doch Paulus was juist van zijne reizen teruggekeerd en stond op 't punt voor geruimen tijd naar het Oosten te vertrekken, om daar de gemeenten te bezoeken en die met nieuwen ijver te bezielen. Hij verklaarde zich bereid den jongen krijgsman te vergezellen. Te Autium zou hij ook gemakkelijker een schip kunnen vinden, dat naar Griekenland ging. \inicius betreurde het wel, dat Petrus, wien hij zooveel dankte, niet mee kon gaan, maar nam niettemin Paulus' loezegging met vreugde aan en wendde zich daarop met eene laatste bede tot Petrus: „Daar ik Lygia's woning ken, zou ik tot haar kunnen gaan en haar vragen of zij mij als haar echtgenoot wil aannemen wanneer ik Christen word. Maar ik richt mij liever tot u, den apostel, met de bede: laat mij Lygia zien of breng mij bij haai. Ik weet niet hoelang mijn verblijf te Autium zal duren. \ ergeet niet, dat in Nero's nabijheid niemand mei zekerheid op den dag van morgen kan rekenen. Petronius waarschuwde mij. Laat mij Lygia zien, voor ik heenga. Laat mijne oogen zich aan haar aanblik verzadigen. Laat mij haar mogen vragen, of zij kwaad met goed wil vergelden." De apostel lachte hem vriendelijk toe en antwoordde: „Wie zou u eene reine vreugde kunnen weigeren?" \ inicius boog zich nogmaals over de hand van den grijs aard; zijn hart was tot berstens toe vol. Petrus aam hel hoofd van den krijgsman tusschen zijne handen en sprak: ,,Vrees niet voor den Keizer; ik zeg u: geen haar van uw hoofd zal gekrenkt worden." Hierop zond hij Miriam naar Lygia en verzocht haar de jonkvrouw niet te zeggen wie haar wachtte, opdat de vreugde des te grooter zou zijn. Het huis van Linus was dichtbij, zoodat de achterblijven- den na weinige oogenblikken Minam en Lygia tusschen d myrthenboomen van den tuin zagen verschijnen. Vm cius wilde haar te gemoet snellen, maar het geluk overweidigde hem. Met kloppend hart, ademloos, en nauwelijks m staat zich in bedwang te houden, stond hij daar, duizendmaal z nuwacbtiger dan in het uur, toen hij voor 't eerst de pijlen der Parthen om zijne ooren hoorde suizen. Niets vermoedend trad Lygia binnen en bleef, zoodra zij Vinicius ontwaarde, als vastgeworteld staan. Een gloeiend rood bedekte plotseling haar gelaat, om spoedig daarna vo doodelijke bleekheid te wijken. Verbaasd en^verschrilct keek zij de aanwezigen aan. Doch slechts vriendelijk lachende gezichten zag zij om zich heen. Petrus trad op haar toe en sprak: „Lvgia, hebt ge hem nog even lief als vroeger . Diep<; stilte volgde. Hare lippen beefden van ingehouden snikken. „Antwoord mijl" hernam de apostel. Lvgia boog verlegen het hoofd, knielde vol deemoed aan'de voeten van Petrus neer en bijna onhoorbaar klonk In 't volgend oogenblik lag Vinicius naast haar; Petras hield zijne handen over beider hoofd uitgestrekt en plechtig klonk het: , .... „Hebt elkander lief in den Heer en tot eer van Zijnen naam; want uwe liefde is rein voor God." HOOFDSTUK XXXI. Vinicius en Lygia wandelden na afloop hiervan den tuin op en neer; hij schilderde haar in diepgevoelde woorden wat hij den apostelen reeds vroeger bekend had. Hij sPra* ha* van de onrust zijner ziel, de in hem plaats gehad hebbendveranderingen, het oneindig verlangen dat zijn !?v®" v ," duisterde, sedert hij Miriam's huis verlaten had. Hij b®ke"1 haar dat hij getracht had haar te vergeten, maar dat hen niet gelukt 'was. Dag en nacht moest hij aan haar denken Het kleine kruis van beukentakken riep hem haar steeds zijne gedachten terug — dat kruis, dat hij in de kapel ha. gehangen en onwillekeurig als iets goddelijks vereerde. Zijn verlangen werd steeds grooter, want de liefde, die hij reeds l1?. '1U'S voor haar had opgevat, was machtiger dan hij. Zijn gedrag was slecht geweest, maar de drijfveer van al zijn doen en laten was toch liefde. Hij beminde haar reeds in Auius huis, op het Palatium, in het Ostrianum, waar zij naar de woorden van den apostel geluisterd had, toen hij met Croton was gekomen om haar te ontvoeren; hij had haar lief. toen zij aan zijn leger waakte en hem verlaten had. Daarop was Chilon gekomen, had hem gezegd waar zij zich verborgen hield en hem geraden zich opnieuw van haar meester te maken; in plaats daarvan had hij Chilon aten straffen en was naar de apostelen gegaan om de waarheid te vernemen. Hij zegende het oogenblik, dat hem deze gedachte had ingegeven, want nu was hij aan hare zijde en zij zou nu niet meer voor hem vluchten, zooals in Miriam's huis. „Ik vluchtte niet voor u," zei Lygia. „Waarom gingt ge dan heen?" Zij sloeg hare stralende oogen tot hem op, hoog daarop haar blozend gelaat en sprak nauw hoorbaar: „Gij weet — De overmaat van geluk maakte Vinicius voor een cogen blik sprakeloos. Zijn geestesoog opende zich meer en meer; hij erkende, dat Lygia geheel verschillend was van de Ro meinsche vrouwen en slechts op Pomponia geleek. Hij kon zich echter niet duidelijk uitdrukken, zijne gevoelens niet verklaren ; hij wist alleen, dat met haar eene ongekende schoonheid in de wereld was gekomen, eene schoonheid, die tot nu toe niet bestaan had, die zich niet alleen in mooie beelden uitte, mnav ook een ziel bezat. Lygia was verrukt, toen zij vernam, dat hij haar juist daarom zoo beminde, omdat zij voor hem govluchi was; hij zou haar steeds met eerbied blijven behandelen. Daarop greep hij hare hand; het was hem niet mogelijk meer te zeggen, maar hij beschouwde haar vol verrukking als 't geluk van zijn leven en noemde bij herhaling haar naam, als om zich te overtuigen, dat hij niet droomde. „O, Lygia, Lygia!" Eindelijk vroeg hij haar naar hare eigen gevoelens en zij bekende hem. dat zij hem reeds in Aulus' huis had liefgehad; had hij haar van het Palatium naar hare pleegouders teruggebracht, dan zou zy hun hare liefde beleden en ge tracht hebben hun toom tegen hsm te verzachten. Ik zweer u" zei Vinicius, „dat ik in 't geheel geen plan had u aan Aulus en Pomponia te onttrekken. Petronius kan 't getuigen hoe ik hem zeide, dat ik u lief had en »ve£Schte te trouwen. Hij echter lachte mij uit cn bracht den keizei op 't idee u als gijzelaarster op te eischen en aan mij te staan Hoe dikwijls heb ik hem sedert dien al verwenscht; maar misschien heeft het nocxllot het zoo gewild,. anders de Christenen vreemd zouden zijn gebleven u niet had leeren begrijpen." rwt»* was „Geloof me, Vinicius," antwoordde Lygia, „Christus wa. 't, "die u tot hen voerde." .. , ,, _ Vinicius hief met eenige verbazing zijn hoofd op. „Zoo is 'tl" zei hij levendig, ,,'t Heeft zoo moeten gp, dat ik. u zoekend, de Christenen vinden moest. In het Ostrianum hoorde ik den apostel met de hoogste verwondering aan, want zulke woorden waren tot op dat o?gen^_n?,01 tot mij doorgedrongen. Hebt gij daar voor mij geboden? Lygia antwoordde toestemmend. ... , . . Zoo voortwandelende waren zij ongemerkt bij het met klimop begroeide huisje gekomen en de plaats genaderd, waa, Ursus, na Croton geworgd te hebben, zich op .ïnicius ge^iePr!"' zei de jonge man, „zou ik zonder uwe tusschon- komst vermoord zijn." ,r„;n Pn ro „Spreek daar niet meer over, antwoordde Lygia, „en ken het Ursus niet te zwaar toe." „Zou ik mij dan op hem kunnen wreken, omdat hij u verdedigde? Ware hij een slaaf, ik schonk hem dadelijk de vrijheid !" , , ,, „ „Aulus zou dit reeds lang gedaan hebben. , Weet ge nog," vroeg Vinicius, „dat ik u aan Aulus terug wilde geven? Gij waart toen bevreesd, dat den Keizer zulks ter oore zou kunnen komen en Aulus en Pomponia daarvoor zou laten boeten. Denk eens, dat ge nu bij hen zijn kunt, zoo dikwijls gij wilt." , Hoe meent ge dat, Vinicius? Ik ze« ,nu' en geloof, dat ge hen zonder gevaar zult kunnen bezoeken, zoodra gij de mijne zijt. Als de Keizer_ daarvan hoort en vraagt, wat ik met de gijzelaarster die hg mj gaf gedaan heb, zal ik hem antwoorden: ,Z? is mgno vrouw geworden en bezoekt Aulus' huis met mijn medeweten.' De Keizer zal niet lang in Autium blijven, waut j wil naar Achea gaan; en mocht hij zijn verblijf daar rekken is 't toch niet. noodig, dat ik dagelijks bij hem ben. Als Pau lus van Tarsus mij in het geloof zal onderricht hebben, hoop ik den heiligen doop te ontvangen, hier terug te komen de vriendschap van Aulus en Pomponia, die dan ook weer hier zullen zijn, te herwinnen, om u vervolgens als mijne wet tig® vrouw mijn huis binnen te leiden. O, liefste, mijne liefste!' Hij strekte zijne armen naar den hemel uit, als wilde hij God als getuige zijner liefde aanroepen. Lygia hief haar rein gelaat naar hem op en stamelde, diep bewogen: „Waar gij gaat. daar zal ook ik zijn!" „O, Lygia, antwoordde Vinicius, „ik zweer u, dat nooit eene vrouw in het huis van haar echtgenoot zoo zal geeerd zijn, als gij in het mijne." Zwijgend vervolgden zij hun weg — zij konden hun geluk nauwelijks vatten — in wederkeerige liefde twee goden gelijk, zoo schoon, alsof de lente hen met bloemen getooid had. Hij de cypressen aan den ingang bleven zij staan en Vinicius^ smeekte met trillende stem: „Zeg Ursus, dat hij naar Aulus gaat om uw uitzet en het speelgoed uwer kindsheid te halen I" Lygia bloosde en zei verlegen: „Het gebruik wil het anders." „Ik weet 't. Gewoonlijk brengt de Pronuba*) deze dingen, na den intocht van de bruid, in het huis, maar doe 't ter wille van mij. Ik neem alles mee naar mijne villa in Autium, om daardoor aan u herinnerd te worden." Hij vouwde zijne handen en herhaalde als een kind, dat om iets smeekt: „Nog eenige dagen moeten er verloopen, eer Pomponia te rugkeert, doe het, goddelijke, doe het, liefste I" „Pomponia zal doen zooals zij 't goed vindt," antwoordde Lygia, die bij het woord Pronuba nog dieper bloosde; weer volgde er eene stilte, want hunne harten waren te vol om te kunnen spreken. Lygia stond tegen den cypres geleund, die met zijn schaduw haar liefelijk gelaat bedekte, de oogen naar den grond gericht, terwijl de trekken van Vinicius diepe ontroering verrieden. In de stilte van den middag hoorden zij t kloppen hunner harten; de cypressen, de myrthenstruiken, het klimop om het huisje, alles veranderde voor hen De vrouw, die de - ,J begeleidi en haar de plichten eener vrouw |voorhoudt. „O, nest mijns vaders, o, dierbare wieg!" (Bladzijde 22-.), in een paradijs van liefde. Miriam verscheen in de deur en noodigde hen aan het middagmaal. Zij zetten zich met de apostelen aan tafel, die vol vreugde op hen neerzagen als op het jonge geslacht, dat na him dood de zaadkorrels van het woord Gods bewaren en verbreiden zou. Petrus zegende het brood en brak het. Vrede was op ieders gelaat te lezen en een oneindig geluk scheen het geheele huis te doorstroomen. „Zie," zei Paulus zich tot Vinicius keerend, „of wij vijanden van het leven en het geluk zijn?" „Ik weet nu wat ik daarvan moet denken," antwoordde Vinicius, „want nooit gevoelde ik mij zoo gelukkig als te midden van ulieden." HOOFDSTUK XXXII. Toen Vinicius des avonds huiswaarts keerde zag hij bij den ingang der stad den vergulden draagstoel van Petronius, door acht krachtige slaven gedragen. Hij gaf een teeken om op te houden en schoof de gordijnen uit elkaar. „Gij hebt zeker een aangenamen droom," zei hij en lachte vroolijk bij 't zien van den slapenden Petronius. „O, zijl. gij 't," zei deze ontwakend. „Ja, ik was voor een oogenblik ingeslapen, daar ik den geheelen nacht op het Palatium doorbracht." „Waart gij in het paleis? Dan moet ik weten wat daar besproken werd. Weet ge wat, zend den draagstoel naar huis en ga met mij mee. We kunnen dan over Autium spreken en over nog iets anders I" „Goed," zei Petronius en stapte uit. „Ge weet toch, dat het vertrek naar Autium op overmorgen bepaald is?" „Neen. Hoe zou ik dat weten?" „Des te beter, dan ben ik de eerste, die u dat ueuws vertel. Houd u dus op den bepaalden tijd gereed. Erwten in olijfolie hielpen niets, een doek om den dikken hals evenmin. Rood haard heeft kou gevat, er valt dus aan geen uitstel meer te denken. Hij wil zoo spoedig mogelijk Rome en hare omgeving ontvluchten en zou gaarne de stad met den grond gelijk maken of haar door een brand verwoesten. Do Keizer hoopt genezing van de zeelucht en beweert, dat de slechte atmosfeer van Rome hem vroegtijdig zal doen sterven. Groote offers worden er heden in alle tempels gebracht, opdat zijne stem weer beter zal worden. Wee Rome, wee vóór alles den senaat, als die niet spoedig helderder wordt." „Zon dat de reis naar Acliaea kunnen verhinderen?" vroeg Vinicius. „Is zingen dan Nero's eenig talent?" antwoordde Petronius glimlachend. „Hij zal in de Olympische spelen optreden en wel als dichter met den „Brand van Troje," als wagenmenner, als musicus en athleet — ja, zelfs als danser; in elk gev.il brengt hij verscheidene lauwerkransen mee naar huis. Weet ge waaraan hij zijne verkoudheid te danken heeft? Paris heeft hem twee weken lang les gegeven en daarbij heeft de Keizer zich te zeer ingespannen. En toch wil hij in het openbaar als danser optreden, eerst in Autium, later in Rome." „Men ergerde er zich reeds over, dat hij in het openbaar zong; hoeveel te meer zal men zich dat over zijn dansen doen. Stel u voor, een Romeinsch Keizer, die als danser optreedt 1 Neen, dat zal Rome toch niet toestaan," riep Vinicius uit. „Mijn beste vriend," vervolgde Petronius, „dat zal Rome wèl doen en de senaat zal den „Vader des Vaderlands" eene dankbetuiging doen overbrengen. Het gepeupel echter zal vereerd zijn, dat de Keizer voor hansworst speelt. Maar zeg nu zelf eens, kau men zich dieper vernederen? Zoo is echter de wereld nu eenmaal." Zoo pratend betraden zij Vinicius' huis, die vroolijk het avondmaal bestelde. „Ja, mijn beste oom," hernam Vinicius, „de wereld moet vernieuwd worden." „Dat is voor ons niet weggelegd," antwoordde Petronius, „reeds daarom niet, omdat iedereen, zoolang Nero leeft, een kind van den dag is. Men leeft in den zonneschijn zijner genade en bij 't minste koeltje is men er geweest. Maar laten wij daar niet verder over praten. Mag ik Euniche met uw draagstoel laten halen? Mijn slaap is over en ik wil liefst vroolijk zijn. Laat eenige citerspelers den maaltijd opvroolijken ; daarna zullen we over Autium spreken, want dat is dringend noodig, vooral voor u." Vinicius liet Euniche halen, maar zeide geen lust te hebben zich 't hoofd over Autium te breken. ..Dat laat ik over aan hen, die zonder den zonneschijn der keizerlijke gunst niet bestaan kunnen. Het Palatium is gelukkig het einde van de wereld niet, vooral niet voor hen, die van geheel iets anders vervuld zijn." Hij zei dit zoo zorgeloos en vroolijk, dat 't Petronius' aandacht trok. Deze keek hem eenigen tijd uitvorschend aan en vroeg toen: „Wat hebt ge toch?" „Ik ben gelukkig," antwoordde de tribuun. „Ik noodigde u met opzet uit, om 't u te vertellen." „Wat is er dan gebeurd?" „Iets, dat ik niet voor het geheele keizerrijk zou willen ruilen." Bij deze woorden ging hij zitten, liet het hoofd in de hand rusten en zei: „Herinnert ge u nog ons bezoek bij Aulus Plautius? Daar zaagt ge voor 't eerst het schoone meisje, dat later door u bij de lente werd vergeleken. Kunt ge u dat meisje nog voorstellen, oneindig schooner dan alle andere vrouwen?" Petronius keek hem verbaasd aan. „Van wie spreekt ge?" vroeg hij, „van Lygia soms?" „Ja, van mijn verloofde." „Versta ik u goed?" Vinicius sprong op en gaf bevel den hofmeester te roepen. „Laat alle slaven hier komen. Spoedig!" „Gij zijt haar verloofde?" herhaalde Petronius, en voordat hij van zijne verbazing bekomen was, wemelde het atrium van slaven, waaronder zwakke grijsaards, mannen in de kracht van 't leven, vrouwen, meisjes en knapen. Toen zij zich eindelijk in rijen langs den muur hadden opgesteld, plaatste Vinicius zich in 't midden en sprak tot Demas, zijn vrijgelatene : „Wie reeds twintig jaren in mijn huis diende, gaat morgen met nuj naar den praetor,l) waar ik hem de vrijheid zai schenken. Wie dien tijd nog niet heeft uitgediend, krijgt drie goudstukken en een dubbel rantsoen gedurende eene week lang. Zij, die gevangen zitten, ontvangen kwijtschelding van straf. Een dag vol geluk, zooals deze voor mij is, zal ook vreugde over mijn huis brengen." De slaven vertrouwden nauwelijks hunne ooren. Plotseling hieven allen de armen in de lucht en riepen als uit één mond: „Aa, heer! a—a—a!" Vinicius deed hen door eene handbeweging vertrekken. „Morgen," zei hij, „laat ik hen allen in den tuin komen. ') Rechter. Iedereen moei dan in *t zand krabbelen wat hem in\alt. I>\gia zal dan aan degenen, die een visch teekenen, de vrijheid geven." Petronius was niet gewoon zich lang over iets te verwonderen. Hij trad met uitgestrekte hand op Vinicius toe met de woorden: ,,'t Geluk is altijd daar, waar men 't meent te zien. Moge Flora u lange jaren bloemen voor de voeten strooien. Ik wensch u alles toe. wat ge uzelf wenschen moogt. Maar wees in 'Autium op uwe hoede voor de wraakzuchtige Poppea. „Ik denk er niet aan. Geen haar van mijn hoofd zal daar gekrenkt worden." „Als ge denkt, dat ik me nogmaals zal verbazen, hebt ge 't mis. Maar waarom zijt ge daar zoo zeker van? „Omdat de apostel Petrus het mij verzekerde." „O, Petrus! Ja, dan zal 't wel waar zijn! Maar sta mij toe zekere maatregelen voor uwe veiligheid te nemen,^ alleen maar om te zorgen, dat uw apostel Petrus niet bewijst een valsche profeet te zijn, want dan zou hij uw vertrouwen verliezen, dat hem misschien nog van dienst zou kunnen zijn. „Doe wat ge wilt; ik echter blijf op hem vertrouwen. En als ge misschien denkt mij tegen hem in te nemen, dooi zoo spottend over hem te praten, vergist ge u toch zeer. ^ „Nog eene enkele vraag. Zijt ge Christen geworden? „Nog niet. Maar Paulus van Tarsus zal mij naar Autium vergezellen om nuj daar in de Christelijke leer te onderrichten. Daarna zal ik mij laten doopen; want uwe bewering, dat zij vijanden des levens en der vreugde zijn, is onwaar. „Des te beter voor u en Lygia," antwoordde Petronius. Schouderophalend voegde hij er bij, als tot zichzelf spiekend: „Merkwaardig toch, hoe deze lieden 't verstaan, nieuwe aanhangers te winnen en hunne sekte uit te breiden. „Ja," antwoordde Vinicius met een warmte, alsof hij reeds den doop ontvangen had, „zij hebben duizenden en duizenden aanhangers in Rome, in alle steden van Italië, in Griekenland en Azië. Bij de legioenen en onder de pretorianen vindt men Christenen: zelfs het keizerlijk paleis herbergt ze. Slaven en burgers, rijk en arm, plebejers en patriciërs zijn dit geloof reeds toegedaan. Ja, deze leer zal de wereld veroveren, want zij alleen is in staat de maatschappij te hervormen. Spreek me niet tegen; wie weet of gijzelf niet binnen langer of korter tijd tot het Christendom overgaat." „Ik?" vroeg Petronius. „Neen, dat zal nooit gebeuren. Ik zal me tot dat geloof niet bekeeren, al hield het ook de waarheid en wijsheid van goden en menschen in. Dat zon me eene te groote inspanning zijn en daar heb ik een afschuw van. Arbeid eischt onthouding en dat valt minder in mijn smaak. Ik bemin boven alles het genot en hoop daarvan te genieten tot de dood me komt opeischen of Nero mij beveelt mijzelf de aderen te openen." Zijn woordenvloed werd gestuit, door de komst van Euniche. en te gelijk werd het maal opgedragen. Citerspel en gezang weerklonken. Zij zaten vroolijk bijeen en toen eindelijk Petronius en Euniche vertrokken waren, begaf Vinicius zich haastig naar zijne bibliotheek, om het volgende aan Lygia te schrijven : „Zoodra gij uwe heerlijke oogen zult opslaan, zal deze brief u goeden morgen wenschen. Daarom schrijf ik u, ofschoon ik u morgen zien zal. De Keizer gaat overmorgen naar Autium en ik moet hem vergezellen, (lij weet, dat ongehoorzaamheid den dood beteekent en ik mis thans den moed te sterven Slechts als gij wilt, dat ik blijven zal, schrijf mij dan één woord en ik zal u gehoorzamen. Petronius zal dan wel een voorwendsel voor mijn achterblijven weten te vinden, lieden, in den roes van 't geluk, heb ik aan alle slaven, die mij twintig jaar gediend hebben, de vrijheid geschonken. Zij moeten u voor die vrijlating danken, dat zal ik hun zeggen, opdat zij u zullen vereeren en uw naam prijzen. Ik geef mij aan u en het geluk als een slaaf over. God geve, dat ik nooit van zulk eene knechtschap bevrijd worde! Ik verwensch Autium en die heele reis met Roodbaard. Wanneer ik ook maar één oogenblik vrij ben, ijl ik naar Rome om mij te verkwikken aan uw aanblik en uwe stem te hooren. Is me dat niet mogelijk, dan zal een slaaf u mijn brief brengen. Wees gegroet, mijne godin. Wees niet boos, dat ik u zoo noem. Gezegend het huis, waarin gij eens als gebiedster zult binnentreden. HOOFDSTUK XXXIII. Heel Rome wist, dat de Keizer op zijne reis Ostia1) wilde aandoen, om het grootste schip der wereld te zien, dat daar onlangs met een lading tarwe uit Alexandrië aangekomen was. Eenige dagen van te voren was daartoe het bevel gegeven. Daarom verzamelde zich reeds in den vroegen morgen eene menigte nieuwsgierigen, die hunne oogen wilden verlustigen aan het schouwspel, dat Nero's stoet hun bieden zou. Want de Keizer placht op zijne reis alles mee te nemen, waarin hij maar genoegen had, van zijne muziekinstrumenten en huisraad af tot zelfs standbeelden en mozaïekwerken toe. Daardoor was hij altijd van een legioen bedienden begeleid, terwijl zijne aanhangers en de afdeelingen pretorianen nog hun eigen gevolg van slaven hadden. Op den vroegen ochtend van dezen dag kwamen herders uit de Campagna en dreven vijfhonderd ezelinnen door de poorten naar buiten, opdat Poppea bij hare aankomst te Autium in hunne melk haar bad zou kunnen nemen. Het volk keek met verrukking naar de langooren, die wolken van stof opjoegen, en hoorde met genoegen naar het zweepgeknal en het wilde geschreeuw der herders. Toen de ezelinnen voorbij waren kwamen tallooze knapen aanloopen, die de straten zorgvuldig van stof reinigden en ze met bloemen en dennennaalden bestrooiden. 'tVolk fluisterde elkaar met zekeren trots toe, dal de geheele weg, tot Autium toe, met bloemen versierd zou worden. Het gedrang nam steeds toe; velen hadden hunne geheele familie meegebracht en gebruikten de maaltijden onder den vrijen hemel. Men sprak ook over het schip, dat de Keizer ging zien, een schip, dat tarwe gebracht had, genoeg voor twee jaar en daarenboven nog eene menigte wilde dieren voor de zomerspelen. Dit alles nam het volk voor den Keizer in en daarom wachtte hem eene geestdriftige begroeting. Intusschen kwam er eene afdeeling Numidische ruiters aan, die tot de pretorianen behoorden. Zij droegen gele uniformen, roode gordels en groote oorringen, die een gouden schijnsel op hunne zwarte gezichten wierpen. Op hen volgden wagens met purperen, roode en violette tenten, van het fijnste lijnwaad vervaardigd en geweven van sneeuwwitte draden, voorts ') Havensiad aan den mond van den Tiber. Oostersche tapijten en tafels van citroenhout met mozaïek ingelegd, keukengereedschap, kooien met vogels uit het Oosten, Noorden of Westen, wier tongen of hersenen den Keizer tot spijs zouden dienen; en eindelijk vaten met wijn en manden met vruchten. Voorwerpen, die gevaar liepen in de wagens gebroken te worden, werden door slaven gedragen. Men zag er daarom honderden te voet gaan met schalen en beelden van Corinthisch brons beladen. Elke slavengroep stond onder bevel van een aanvoerder, die van eene zweep voorzien was Op dit alles volgden de muziekinstrumenten van den Keizer en zijn hof. Daaronder waren harpen, Grieksche en Egyptische fluiten, lieren, citers en cymbalen. Wie de groote massa van deze, in den zonneschijn van goud, brons, edelgesteenten en paarlen schitterende instrumenten zag, had kunnen gelooven dat Apollo en Bacchus eene reis door de wereld hadden ondernomen. Nu verschenen er praalwagens met artistiek gegroepeerde acrobaten, dansers en danseressen, die elk een tooverstaf in de hand hielden. Hen volgden • slaven, die uit weelde en niet tot bediening gehouden werden: knapen en meisjes uit Griekenland en Klein-Azië, de meisjes met loshangend haar of in gouden netten gebonden lokken, cupidotjes, met liefelijke gezichtjes onder eene dikke laag verf, opdat de buitenlucht hun zachte teint niet zou bederven. Weer kwam er eene pretoriaansche l>ende, die Romeinsche adelaars, tafels met opschriften, Romeinsche en Germaansche godenbeelden en busten van Nero droegen. Daarop volgden Nero's leemven en tijgers; zij werden door Arabieren geleid en waren aan ijzeren kettingen vastgeklonken. Deze ketens waren zoodanig met groen omwonden, dat 't scheen alsof de dieren aan bloemenslingers werden meegevoerd. De getemde leeuwen en tijgers keken met schijnbaar slaperige oogen naar de menigte, maar snoven toch de menschenlucht zoo nu en dan vol graagte op en lekten begeerlijk hunne lippen. Nu kwamen Nero's groote en kleine wagens en draagstoelen, goud en purper gekleurd en met ivoor en paarlen ingelegd of schitterend in den gloed van diamanten; daarna volgde een kleine troep pretorianen in Romeinsche wapenrusting, die slechts uit Italiaansche vrijwilligers bestond. Een grootere groep uitgezochte slavinnen en knapen sloot zich bij hen aan; eindelijk verscheen de Keizer zelf, wiens nadering al door het gejubel van duizenden monden in de verte aan gekondigd werd. Onder de menigte bevond zich ook de apostel Petrus, die den Keizer gaarne wenschte te zien. Lygia, dicht gesluierd, vergezelde hem, benevens Ursus, die het jonge meisje in het gedrang zou beschermen. Nero zat in een wagen met zes prachtige hengsten bespannen, wier tuigen met goud waren beslagen. De wagen had den vorm van een aan alle zijden open tent, om den Keizer gelegenheid te geven de menigte te kunnen overzien, en bood ruimte aan voor verscheidene personen; doch Nero wenschte aller opmerkzaamheid voor zich alleen; daarom was er niemand bij hem, uitgezonderd twee misvormde dwergen, die aan zijne voeten hurkten. De imperator was gekleed in eene witte tunika, waarover hij eene amethystklenrige toga droeg, die over zijn gelaat een blauwachtigen glans verspreidde, terwijl zijn hoofd met een lauwerkrans getooid was. Sedert zijne reis naar Napels was hij aanmerkelijk in omvang toegenomen. Zijn haar was wit geworden en nu hij geen baard meer droeg, kwam zijne onderkin des te meer uit. Daardoor scheen zijn mond, die altijd te dicht bij zijn neus had gestaan, dezen haast aan te raken. Zijn dikke hals was als gewoonlijk door een zijden doek, dien hij telkens met zijn witte, geheel met roode haren bedekte hand verschikte, tegen tocht beschut. Hij liet die haren niet meer verwijderen nadat hij gehoord had, dat dit de vingers deed trillen, wat bij het luitspelen hinderlijk zou zijn. Op zijn gezicht, waarvan de uitdrukking even wreed als gemeen was, waren grenzenlooze ijdelheid, verveling en lijden te lezen. Hij keerde het hoofd nu hier-, dan daarheen en lette nauwkeurig op de wijze, waarop de menigte hem begroette. Een ware storm van gejubel en bijvalskreten verwelkomde hem. „Heil u, goddelijke Caesar 1 Imperator, hoi', u, veroveraar, heil u, onvergelijkelijke! zoon van Apollo, Apollo zelf!" Maar ook hoorde men kreten als: „Roodbaard! Vuurhaard! Waar hebt ge uw vlammenden baard gelaten? Waart ge bang, dat Rome daarvan in brand zou raken ?" Zij, die dat riepen, vermoedden niet, dat hunne scherts eene vreeselijke voorspelling inhield. Anderen, die zich achter sieenhooptn verborgen hielden, schreeuwden: „Moedermoordenaar! Nero! Waar is Octavia?" Poppea, die onmiddellijk op hem volgde, riep men toe: „Telava coma" (geelharige), eene uitdrukking die men gewoonlijk straatdeernen toevoegde. Nero's scherp gehoor ving deze woorden op; hij hield zijn gepolijsten smaragd voor de oogen, als wilde hij zien wi dit riepen, om hunne gezichten te onthouden. Daar viel zijn blik op den apostel Petrus. Eén ondeelbaar oogenblik keken deze twee mannen elkander aan. Maar niemand van dit glansrijk gevolg, niemand in deze overgroote menschenmassa had ook slechts het minste vermoeden, dat in dit oogenblik twee aardsche machten elkander in dezen blik ontmoetten, waar\ au de eena spoedig als een bloedige droom zou vervliegen, terwijl de andere, in een eenvoudig gewaad, Rome en de geheele wereld voor altijd in bezit zou nemen. De Keizer was voorbijgereden; achter hem droegen acht Afrikaners een prachtigen draagstoel, waarin de door het volk verachte Poppea zat. Evenals Nero in amethyslkleurige stof gekleed, met eene dikke verflaag op t gelaat, onbeweeglijk, in gedachten verloren, onverschillig, geleek zij eene schoone, maar booze godheid, die in een processie ooi bijgedragen werd. Op haar volgde nog een groote stoet van mannelijke en vrouwelijke bedienden en ton slotte eene geheele rij wagens met kleederen en toiletbenoodigdheden. Nu eerst, begon de stoet der hovelingen; vooraan Petronius met zijne wonderschoone slavin in een draagstoel gezeten, vriendelijk begroet door de menigte. Tigellinus reed in een wagen, die door met witte en purperen veeien versierde pony's getrokken, werd. Herhaaldelijk stond hij op en rekte den hals uit om te zien, of de Keizer hem nog geen wenk gaf in zijn wagen plaats te nemen. Het gevolg was ontelbaar, 't Scheen alsof de rijkste en voornaamste familiën Rome den rug toekeerden. 'tVolk staarde zich blind op al die pracht, die het met trots vervulde, omdat zij een gevoel van Rome's ontzaglijke macht opwekte, waarvoor de geheele wereld zich boog. .Vinicius, die aan 't eind van den stoet reed, sprong bij liet zien van den apostel met Lygia, die hij niet verwacht had hier te zullen vinden, uit zijn wagen. Met stralende blikken haar begroetend, sprak hij haastig: ,.Zijt ge toch gekomen? Hoe zal iku daarvoor danken, Lygia God had mij geen beter teeken kunnen zenden. Eiken vrijen dag zal ik u komen bezoeken, totdat ik mag terugkeeren. Vaarwel i" „ , , „ „Vaarwel, Vinicius 1" antwoordde Lvgia en voegde hem fluisterend toe: , ,.Moge Christus mei u zijn en uwe ziel openen voor de woorden van Paulus." „Liefste mijner ziel! 'tZal geschieden, zooals gij zegt. Licht uw sluier op, geliefde, en laat mij vóór ik vertrek nog eens in uwe schoone oogen staren. Waarom zijt ge zoo gesluierd?" Zij hief den sluier op, toonde hem haar vroolijk gezicht met de zoo vriendelijk stralende oogen en vroeg: „Vindt ge den sluier dan hinderlijk?" Bij deze vraag keek zij hem glimlachend aan. Vinicius, die haar met verrukking aanschouwde, antwoordde: „Hinderlijk voor mijne oogen, die tot den dood toe slechts u alleen willen zien." Daarop wendde hij zich tot Ursus en hernam: „Ursus, behoed haar als 't licht uwer oogen, want Lygia is ook mijne domina, evengoed als de uwe." Hij greep hare hand en drukte die aan de lippen, tot groote verbazing der menigte, die zulk een bewijs van eerbied van een schitterenden hoveling voor een meisje in eenvoudige kleeding, bijna gelijk aan die van een slavin, niet begrijpen kon. Petrus gaf hem zijn zegen en terwijl hij zich haastig verwijderde om Nero's gevolg in te halen, riep hij Lygia nog een laatst „vaarwel" toe. De stoet was spoedig in eene wolk van stof verdwenen. Demas, de molenaar, bij wien Ursus 's nachts werkte, naderde hen. Hij kuste den apostel de hand en noodigde hem en Lygia uit in zijne woning, die dichtbij was, eene verfrissching te nemen, daar zij wel hongerig en moe zouden zijn. Zij namen dankbaar zijn gul aanbod aan en keerden eerst tegen den avond naai- hunne woning aan de overzijde van den Tiber terug. Midden op de brug bleef de apostel staan en keek om zich heen. Was dat nu Rome? Eene reusachtige, roofzuchtige, tot in merg en bee-n verdorven stad. Was dat nu de Keizer? Een broedermoordenaar, een moedermoordenaar, een vrouwenverleider, die door een schaar van bloedige schaduwen gevolgd werd. Maar ook heer van dertig legioenen en daardoor keizer over de geheele wereld. In den eenvoud zijns harten verwonderde Petrus zich er over, dat God den satan zulk eene onbegrijpelijke macht gegeven had. Deze gedachte maakte hem angstig; hij hief het grijze hoofd ten hemel op en zijne lippen stamelden: „O, Heer, wat moet ik beginnen in deze staa, waarheen Gij mij gezonden hebt? Haar behooren zeeën en landen, de dieren des velds en alle schepselen in het water; zij bezit koninkrijken en steden en dertig legioenen, die haar bewaken; maar ik, o Heer, ben maar een eenvoudige visscher! Wat moet ik doen, waarmee zal ik hare boosheid overwinnen?" Lygia's stem bracht hem tot de werkelijkheid terug. „De geheele stad schijnt in brand te staan," riep zij uit. De zon neigde zich in al hare pracht ter kimme. De muren, de zuilen en de hoogste spitsen der tempels waren als in goud en purper gedoopt, en hoe meer zij daalde, des te rooder werd de gloed; 't was alsof de stad der zeven heuvelen aan alle zijden in brand stond. „De gansche stad schijnt in brand te staan! herhaalde I^gia. Petrus hield de hand voor de oogen en antwoordde: „De toom Gods rust op haar!" HOOFDSTUK XXXIV. Vinicius aan Lygia: „De slaat Phlegon, die u deze regelen brengt, is een Christen en dus een van hen, die uit uwe hand, geliefde, hunne vrijheid ontvangen zullen. Hij is een oud en getrouw dienaar van ons huis, zoodat ik hem gerust tot u durf zenden, zonder te vreezen, dat de brief in andere, dan in uwe handen terecht zal komen. Ik schrijf deze in Laurentum, waar wij, door de hitte genoodzaakt, halt houden. Ik denk slechts aan u, blijf u steeds liefhebben en bewonder u van ganscher harte; 't liefst zou ik slechts ovei uzelf spreken. Maar ik wil u ook meedeelen wat er alzoo op onze reis gebeurt en aan Nero's hof voorvalt. De Keizer was Poppea's gast, die hem heimelijk hier een schitterende ontvangst bereid had, waarbij zij slechts enkele zijner gunstelingen, waaronder Petronius en mij, uitnoodigde. Na den maaltijd zeilden wij in vergulde scheepjes op de zee, die zoo rustig was, alsof zij sliep en zoo blauw als uwe oogen, gij goddelijke! De Keizer zat, in eene purperen toga gekleed aan het roer en zong eene hymne aan de zee. En ik, ik dacht vol verlangen alleen aan u! Wilt gij, dat wij ver van Rome aan het strand der zee zullen gaan wonen? Ik bezit een landgoed in Sicilië; daar zou ik met u willen wonen en Paulus leer eer aandoen, want ik weet nu, ('nt zij liefdesgeluk niet uitsluit. ilt gij.' Maar nu zal ik u eei. vertellen wat er bij dat zeilen gebeurde. Het strand lag spoedig ver achter ons. In de verte dook een zeil op en dadelijk ontstond er een woordenstrijd of 't slechts een visschersschuit of een groot schip uit Ostia zou zijn. Ik ontdekte 't eerst wat 't was, waarop de Keizerin opmerkte, dat er blijkbaar voor mijne oogen niets verborgen bleef. Zij begon mij daarna te plagen en noemde allerlei vrouwen van Rome op om te raden, wie van haar ik liefhad. Maar ik antwoordde kalm op eiken naam: neen, waar op zij mij met een vragenden en boozen blik aankeek. Ik beu Petronius werkelijk dankbaar, dat hij op dat oogen blik het stuur wendde, waardoor de algemeene opmerkzaam heid van mij werd afgeleid. Want was zij begonnen hoonend of spottend oveF u te spreken, dan had ik mij misschien niet kunnen inhouden en die duivelachtige vrouw met een roeispaan het hoofd verpletterd. Maar vrees niet, dat mij hier e ik den zielenvrede van u en Pomponia. Ja, Christus schone u dien." , . Lygia leunde met haar hoofd tegen zijn schouder en sprak : , Mijn dierbare Vinicius —Geluk, dankbaarheid en de zekeiheid, dat alle moeilijkheden waren overwonnen, overweldigden haar. Hare oogen vulden ~ich met tranen. Vinicius sloeg zijne armen om haar slanke gestaJte en drukte haar vasi tegen zich aan. , , „Lygia! Gezegend het uur, waarin ik voor t eerst Lnnstus naam hoorde. Ik neem van ganscher harte nu Zijne leer aan: het geloof, dat niet slechts de waarheid brengt, maar zelfs den dood overwint. En als de dood mijne oogen sluit, weet ik, dat wij elkaar zullen wederzien!" Lygia luisterde zwijgend; hare blauwe oogen, waarin het zachte maanlicht glansde, keken hem liefdevol aan. „Ja, Markus zoo is 'tl" zei zij, zich teeder tegen hem aanvlijend. Een oogenblik van stilte volgde; toen hernam Vinicius met zachte, bevende stem: „Gij zijt de ziel mijner ziel, mijne liefste. Onze harten zullen te zamen kloppen en ons leven zal één dankgebed aan God zijn. Geliefde! Te zamen leven, te zamen God aanbidden en te weten, dat de dood onze oogen, als na een schoonen droom, voor een nieuw licht zal openen — er is geen grooter geluk denkbaar! Ik verwonder mij er nu over dat niet eerder te hebben ingezien. Weet ge, wat mij zoo even inviel? Binnen twee of drie eeuwen zal de geheele wereld dit geloof belijden. Jupiter zal vergeten zijn. Wie kan zijn eigen geluk in den weg staan? Ik was getuige van Paulus' gesprek met Petronius. Weet ge wat mijn oom ten laatste zeide: „Dat deugt niet voor mij," meer wist hij niet te antwoorden." „Wat werd er tusschen hen besproken?" vroeg Lygia. „Wij waren op een avond bijeen in mijn villa. Petronius begon te spotten, zooals hij gewoonlijk doet, maar Paulus antwoordde hem: ,Hoe kunt ge ontkennen, wijze Petronius, dat Christus leefde en uit den doode opstond, daar gij toen nog niec geboren waart, terwijl Petrus en Johannes Hem gezien hebben en ik Hem op weg naar Damaskus ben tegengekomen? Bewijs daarom eerst, dat wij onwaarheid spreken, vóórdat gij onze getuigenissen verwerpt.' Petronius echter verwierp niets, maar riep: ,Ik heb geen lust iets te loeren kennen, dat aan de schoonheid des levens afbreuk kan doen. Onze goden mogen waar of verdicht zijn, 't is mij genoeg, dat zij schoon zijn en dat hunne heerschappij over ons eene aangename is, zoodat wij zorgeloos kunnen leven." „Gij verwerpt den godsdienst der liefde, der gerechtigheid en barmhartigheid, omdat ge de zorgen des levens vreest," antwoordde Paulus. „Maar is uw leven dan werkelijk van zorgen vrij ? Gij, noch een uwer, weet of niet morgen een doodvonnis u wacht. Zou uw geluk niet beter gewaarborgd zijn, als de Keizei dezen godsdienst van liefde en gerechtigheid beleed? Wel zijt ge rijk, maar wie zegt u, dat ge niet reeds morgen het bevel ontvangt afstand te doen van uw rijkdom? Duizenden slaven vliegen op uwe wenken, maar die zelfde slaven maken u morgen misschien tot een lijk. En welk een schaamtelooze handel wordt er met uwe vrouwen gedreven! Gij zelf zijt verbaasd over de vrouw, die aan één man getrouw blijft. Maar ik zeg u: vrouwen, die Christus in 't hart dragen, bedriegen hunne mannen niet, evenmin als Christelijke mannen dat hun vrouwen doen. Hoe kunt ge dan beweren, Petronius, dat dit geloof het leven afbreuk doet, terwijl de leer vaa Christus het juist beter zal maken en uw geluk duizendmaal vaster zou zijn, indien het de wereld in ^gelijke mate beheerschte als nu het Romeinsche zwaard? „Op dit alles wist Petronius slechts te antwoorden: ,dat deugt niet voor mij.' En terwijl hij vermoeidheid voorwendde, verwijderde hij zich met de woorden: „Ik blijf de voorkeur geven aan mijne Euniche, mismaakte Jood, maar toch zou ik op het spreekgestoelte niet met u willen redetwisten." „Vol aandacht had ik naar Paulus geluisterd en toen hij van onze vrouwen sprak, zegende ik den godsdienst, die uit u zulk eene reine lelie maakte. Lygia zal mij niet verlaten, niet bedriegen, dacht ik en ik vroeg mijzelf af: hoe kan ik haar ooit dankbaar genoeg zijn, hoe kan ik haar ooit genoeg liefde en achting bewijzen? Weet ge wel, dat ik in Autium dag en nacht met u bezig was, als waart ge aan inijne zijde ? Ik bekommer mij niet meer om den Keizer, ik walg van zijne pracht en praal en zijne muziek, ik wensch niets anders dan bij u te zijn. Ge hebt slechts te bevelen en wij keeren Rome den rug toe en gaan elders wonen. „Zoo zij 't, Markus," antwoordde Lygia. „In uw brief schreeft gij over Sicilië, waar Aulus den avond zijns levens wil gaan doorbrengen." , Vol vroolijke opgewondenheid viel Vinicius haar in de rede: „Zeker, mijne liefste. Onze goederen grenzen aan elkaar; 't klimaat is daar zachter en de nachten zijn er warmer dan in Rome. Leven en genieten zijn daar één. Daar kunnen wij ongestoord leven. Wij zullen daar wandelen door olijfbosschen en uitrusten in de schaduw der boomen. O, Lygia, welk oen leven! Elkaar liefhebben en samen leven naar de geboden van Christus." Beiden zwegen en verdiepten zich in de toekomst. „Zult ge mij toestaan Pomponia te bezoeken?" „Zeker, liefste. Wij zullen hen bij ons noodigen of tot hen gaan. Als gij 't wenscht, zullen wij Petrus, den apostel, tot ons nemen. De jaren, strijd en zorgen hebben hem vermoeid en verzwakt. Paulus hoopt ons daar ook te bezoeken, om Aulus Plautius te bekeeren en wij zullen eene kolonie van Christenen stichten." Lvgia greep zijne hand om die te kussen, maar hij weerhield haar. „Neen, Lygia, neen! Mij past het u te vereeren, geef mij uwe handen." „Ik heb u zoo lief!" lispelde zij. Zijn kus brandde op hare hand. Een tijdlang hoorden zij niets dari het kloppen hunner harten. Geen zuchtje bewoog de lucht; de cypressen stonden onbeweeglijk. Plotseling werd de stilte onderbroken. Een gerommel als van deri donder weerklonk. Lygia rilde en Vinicius sprong verschrikt op. „De leeuwen brullen in het vivarium;"1) met die woorden trachtte hij haar gerust te stellen. Beiden luisterden. Op het eerste gebrul volgde een tweede, oen derde; een oogenblik daarna kwam het van alle richtingen en uit alle deelen der stad. Duizenden leeuwen werden omstreeks dezen tijd in de verschillende arena's van Rome gevangen gehouden. Dikwijls naderden zij 's nachts de hekken, lieten hun reusachtigen kop daartegen rusten en brulden zoo hun verlangen naar den vrijheid en de woestijn, in den stillen nacht uit. Zoo deden zij ook nu en vervulden de geheele stad met hun ontzettend gebrul. Zóó iets onheilspellends lag er in, dat Lygia, die hare schoone toekomstdroomen plotseling zag afgebroken, bang en bevend toeluisterde. Maar Vinicius sloeg den .arm om haar heen en zei: „Vrees niet, geliefde, de spelen zullen spoedig gehouden worden; alle vivariën ziji; gevuld." Dit zeggende voerde hij haar Linus' huis binnen. HOOFDSTUK XXXVI. In Autiuni behaalde Petronius intusschen bijna dagelijks nieuwe overwinningen op de andere hovelingen, die met hem naar 's Keizers gunst dongen. Tigellinus' invloed was diep gezonken. In Rome, waar zich de gelegenheid dikwijls :ian- ') Bewaarplaats voor levende (lieren, „Beweent uwe zonden", riep Crispus zijne medegevangenen toe. (Bladzijde 266.) bood, gevaarlijk, schijnende personen uit den weg te ruimen en hunne eigendommen te plunderen, politieke aangelegenheden in orde te maken, schouwspelen te geven, die door hunne weelde en hun verdorven smaak de grootste verbazing wekten, of eindelijk de afschuwelijkste grillen van Nero te bevredigen, was Tigellinus onontbeerlijk. Maar in Autium, in de paleizen, die zich in 't blauw der zee weerspiegelden, leidde Nero een leven als dat der Grieken. Van den morgen tot den avond lazen hij en zijne vrienden verzen, critiseerden ze, hielden zich bezig met muziek, — in één woord, slechts met datgene, wat het Grieksche genie had voortgebracht en wat het leven schooner maakte. Petronius overtrof door zijn ontwikkeling en beschaving Tigellinus en alle andere hovelingen. De Keizer zocht zijn gezelschap, hoorde zijne meening, vroeg hem om raad bij zijne oompositiën en toonde grootere vriendschap voor hem dan ooit te voren. Velen waren verheugd, dat 't overwicht aan de zijde van een man was, die met een sceptisch lachje de vleierijen zijner vijanden van gisteren aanhoorde, uit laksheid of verfijning van smaak geen wraak nam en zijne macht niet ten nadeele van anderen gebruikte. De Romeinsche senaat herademde, want sedert anderhalve maand was er geen doodvonnis geveld. Het bijzondere geluk van Petronius versterkte het volk in de meening, dat zijn invloed blijvend zou zijn. Het kon zich eenvoudig niet voorstellen hoe de Keizer 't zonder Petronius zou kunnen stellen; met wien zou hij anders muziek, poëzie en dergelijke hoogere dingen kunnen bespreken? Petronius scheen onverschillig te blijven onder deze overwinning. Dikwijls maakte hij den indruk van een man, die zijne omgeving, zichzelf, den Keizer, de ^ geheele wereld verachtte. Menigmaal waagde hij 't Nero openlijk te laken; begreep hij daarin te ver te zijn gegaan, dan wist hij het gesprek altijd dadelijk eene andere wending te geven. Ongeveer eene week na Vinicius' terugkeer uit Rome las de Keizer in kleinen kring een stuk zijner Trojade voor; nadat hij geëindigd had en de uitroepen van verrukking verstomd waren, antwoordde Petronius op den vragenden blik van den Caesar: ,,Zeer gewoon, geschikt voor het vuur!" De aanwezigen waren verstomd van schrik. Sedert zijne kindsheid had Nero nooit zulk een vernietigend oordeel gehoord, 't Gezicht van Tigellinus straalde van vreugde. Vi- Quo V*di«» 7 nicius verbleekte. Nero vroeg met honigzoete stem, waaruit niettemin beleedigde ijdelheid sprak: t „Welke fouten vindt gij er dan in, Petronius? „Geloof de anderen niet," antwoordde deze, „zij begnjpen niets. Gij hebt gevraagd welke fouten er in uwe verzen zijn ? Bemint ge de waarheid, zoo hoor haar dan! Uwe verzen zouden een Ovidius, Virgilius, zelfs een Homerus, maar niet uwer waard zijn, gij moogt niet zoo schrijven. De door u geschilderde brand is niet hel genoeg, uw vuur ontbreekt aan gloed. Luister niet naar de vleierijen van Lucianus. Was hij de maker van deze verzen, ik zou hem een genie noemen; maar met u is dat wat anders. En weet ge waarom ? Gij zijt grooter dan zij allen. Van hem, wien de goden zoo begunstigd hebben, als u, wordt meer verlangd. Maar gij zijt traag, — gij slaapt liever na het middagmaal dan uwe fouten te verbeteren. Gij kunt eon werk schrijven zooals er tot heden toe nog geen geweest is, daarom zeg ik u openlijk: schrijf bel.er!" Hij sprak zorgeloos, schertsend en berispend te gelijk Nero's oogen waren vochtig geworden van verrukking. „De goden hebben mij eenig talent verleend," zei hij, „en nog iets hebben zij mij gegeven, wat meer waard is: een waren kunstkenner, een vriend, die mij openlijk de waarheid durft zeggen." Daarna strekte hij zijne dikke, met roode haren begroeide hand naar een gouden kandelaar uit om de verzen te verbranden. Maar Petronius was hem te vlug af, ontrukte hem het papier voordat de vlam het aanraakte, en nep: „Neen, neen! Zelfs deze verzen behooren der menschheid. Schenk ze mij!"' „Sta mij dan ten minste toe, ze u te overhandigen in een foudraal van eigen maaksel," antwoordde ^ero, terwijl hij Petronius omarmde. „Gij hebt gelijk," sprak de Keizer eenige oogenblikken later, „mijn Troiaansche brand is niet fel genoeg, 't ontbreekt mijn vuur aan gloed; maar 't was mij voldoende, Homenis te evenaren. Gij echter hebt mij de oogen geopend. Maar weet ge hoe het komt, dat mijne verzen zoo gebrekkig zijn . Omdat ik bij het schrijven er van een goed voorbeeld miste; nooit zag ik eene brandende stad, daarom is er geen leven in mijne voordracht." Een oogenblik stilte volgde, waarna hij hernam: . , , „Beantwoord mij ééne vraag, Petronius: Betreurt gij den brand van Troje?" . _ „Of ik dien betreur? Niet in 't mmst, zei Petronius. „Zon- der dien brand bezaten wij de Ilias van Homerus niet en deze is meer waard dan zelfs een stad als Rome." „Dat is verstandige taal," zei Nero; „aan de kunst en de poëzie alles op te offeren is geoorloofd en goed. Wat mij betreft, ik herhaal, dat ik nooit eene brandende stad gezien heb." De stilte, die hierop volgde, werd door Tigellinus onder broken. „Ik heb u reeds gezegd, o, Keizer, beveel het en ik zal Autium in brand steken; of weet ge iets anders? Wilt ge de villa's en paleizen hier ontzien, geef dan bevel de schepen in de haven van Ostia aan te steken; of wil ik u in het Albanisch gebergte eene houten stad bouwen, waarin ge zelf den brand steekt?" „Zou ik op den brand van houten huizen staren?" vroeg Nero, hem een blik vol verachting toewerpend. „Uw geest is zeer onvruchtbaar geworden, Tigellinus. Bovendien zie ik, dat gij weinig waarde aan mijn talent en mijne Trojade hecht, daar gij elk offer hiervoor te groot acht." Tigellinus voelde zich niet op zijn gemak, doch Nero scheen aan het gesprek eene andere wending te willen geven en vervolgde: „De zomer nadert. O, welk eene afschuwelijke lucht zal Rome nu vervullen I En toch moeten we voor de zomerspelen daarheen terugkeeren." „Wanneer gij uw dienaren toestaat te vertrekken, o, Keizer, vergun mij dan een oogenblik bij u te blijven," sprak Tigellinus. Een uur later verlieten Vinicius en Petronius de villa van Nero en de eerste zei: „Ik begon werkelijk voor u te vreezen, want ik dacht niet anders, of ge zoudt uzelf in 't verderf storten. Beken maar, dat gij met den dood hebt gespeeld." „Dat is nu m ij n e arena," antwoordde Petronius zorgeloos, „en 't gevoel, daarin de beste gladiator te zijn, schenkt mij genoegen. Zie maar, hoe de zaak geëindigd is! Hij zal mij zijne verzer; in een foudraal toezenden, dat — ik durf er wat onder verwedden — oneindig kostbaarder, doch nog veel slechter dan zijne verzen zal zijn. En ook nog om eene andere reden handelde ik zoo. Tigellinus, die getuige was van mijne overwinning, zal natuurlijk trachten mij na te apen en ik kan mij voorstellen, wat er dan gebeurt. Als hij met zijn geestigheid schittert, ziet hij er uit als een dansende beer en ik kan dan eens hartelijk lachen. Als ik wilde zou ik hem kunnen vernietigen en in zijne plaats prefect der pretorianen worden; in dat geval had ik Roodbaard onder mijn directen invloed. Maar daarvoor ben ik te lui en geef aan mijn ^tegenwoordig leven, zelfs met Nero's verzen, de voorkeur. „Maar zijn die dan werkelijk zoo slecht? Ik kan er minder goed over oordeelen." „Zij zijn niet slechter dan andere, maar Lucanus heeft duizendmaal meer talent dan onze Roodbaard. Soms zijn zijne verzen werkelijk niet kwaad, dikwijls zelfs roerend en krijg ik bepaald medelijden met hem. Bij Pollux, zulk een graad van waanwijsheid als Nero bezit, heeft zelfs Caligula niet be- reikt." . „Wie weet, waartoe zijn krankzinnigheid nog leiden zal. hernam Vinicius. „Daarop blijf ik u het antwoord schuldig," sprak Petronius. „Mogelijk, dat de wereld nog dingen ziet gebeuren, bij welker herinnering het nageslacht na eeuwen nog zal rillen. Maar dat is 't juist, wat mij bijzonder interesseert. Bij herhaling heeft de Keizer mij beleedigd, maar een ander in zijn plaats had dat misschien ook gedaan. Uw Paulus had wel gelijk, toen hij beweerde, dat iedereen zich veiliger zou gevoelen, als de Keizer een Christen was. Ook stem ik gaarne toe, dat wij als krankzinnigen den afgrond tegemoet snellen, dat er onder ons iets inéénstort, 0111 ons heen wat sterft, maar ondanks alles neem ik het leven luchtig op en denk niet eerder aan den dood, vóór hij mij beet heeft ^ 't Leven is er om zichzelf, en niet ter wille van den dood. „Ik beklaag u," antwoordde Vinicius. „Doe dat liever uzelf," hernam Petronius. „Vroeger waart ge vrooliik met ons en gedurende den veldtocht naar Armenië verlangdet ge hevig naar Rome." „Dat doe ik op dit oogenblik nog." „Dat is waar; want ge hebt eene Christelijke Vestaalsche lief! Ik ben daar verwonderd noch geërgerd over. Wel verbaast het mij, dat ondanks dezen godsdienst en uwe liefde, de treurigheid niet van uw gezicht wijkt. Ook Pomponia Graecina is altijd nadenkend. Sedert ge een Christen zijt zie ik u niet meer lachen. Tracht mij dus niet te overrellen, dat uw goedsdienst opwekkend is. Gij zijt treuriger dan ooit uit Rome teruggekeerd. Als alle Christenen op die wijze liefhebben, hoop ik hun voorbeeld niet te volgen." „Nu Lygia niet in mijne nabijheid is voel ik me treurig gestemd," antwoordde Vinicius. „Er is iets dat mij doet vreezen. dat haar een ongeluk zal treffen." „Binnen twee dagen hoop ik u verlof te verschaffen Autium le verlaten voor zoolang ge wilt. Poppea houdt zich tegenwoordig minder met u bezig; van dien kant dreigt u dus geen gevaar voor zoover ik weet." „En juist vandaag nog vroeg Poppea mij, wat ik onlangs in Rome te doen had, ofschoon ik dacht, dat mijne afwezigheid voor haar een geheim was." „Misschien gaf zij bevel uwe bewegingen door spionnen te laten nagaan; maar nu zal zij met mij rekening moeten houden." „Paulus leerde mij," zei Vinicius, „dat God ons soms waarschuwt, maar 't was niet geoorloofd aan voorteekenen te gelooven. Daarom tracht ik wel mijn vrees zooveel mogelijk te onderdrukken, maar 't gelukt mij niet altijd. Laat mij u vertellen wat mij bezwaart; misschien verlicht mij dat wel. Lygia en ik zaten op een stillen avond bij elkaar en maakten toekomstplannen. Wij waren innig gelukkig en tevreden. Plotseling begonnen de leeuwen te brullen. In Rome is dat wel niets bijzonders, maar toch is mijn rust sedert dien avond weg. Dat brullen kwam zoo plotseling en onverwacht, dat ik 't nog steeds meen te hooren en in voortdurenden angst verkeer, dat Lygia voor iets vreeselijks, ja zelfs voor dat gebrul behoed moet worden. Tracht verlof voor mij te bekomen, Autium te verlaten, of ik ga op eigen verantwoording. Hier langer te blijven is mij niet mogelijk." „Tot op heden werden noch patriciërs, noch hunne vrouwen voor de leeuwen in de arena geworpen," antwoordde Petronius lachend. „Moge een andere dood u wachten! Maar wie weet of 't wel leeuwen waren. Germaansche oerossen maken ook een helsch lawaai. Wat mij betreft, ik hecht in 't geheel niet aan voorteekens. Dezen nacht zag ik een waren regen van vallende sterren. Menigeen ziet hierin een slecht voorteeken, maar ik dacht: Als onder deze sterren de mijne is, dan zal 't mij ten minste niet aan gezelschap ontbreken!" Hij zweeg en voegde er na eenig nadenken bij: „Als uw Christus uit den doode is opgestaan, dan zal Hij zeker ook u en Lygia onder Zijne bescherming nemen." „Dat hoop ik," antwoordde Vinicius, terwijl hij zijn blik op den met sterren bezaaiden hemel richtte. HOOFDSTUK XXXVII. Nero speelde en zong ter eere van „de Gebiedster van Cyprus" x) eene hymne van eigen dichting en compositie. Hij was weer geheel bij stem en zag, dat zijne voordracht de toehoorders werkelijk boeide. Na afloop daarvan ging hij zitten en bleef lang zwijgend voor zich uit staren, de hand op de citer geleund. 'tWas zeker voor de eerste maal, dat hij niet naar den lof van anderen verlangde. Plotseling stond hij op en zei: „Ik ben vermoeid en verlang naar frissche lucht. Intusschen kunnen de citers gestemd worden." Hij deed een zijden doek om den hals en gaf Petronius en Vinicius bevel hem te vergezellen. „Geef mij uw arm, Vinicius, ik voel mij vermoeid, Petronius zal mij over muziek onderhouden." Zij betraden het met albast geplaveide en met safraan bestrooide terras. „Hier adem ik vrijer," zei Nero. „Mijne ziel is ontroerd en treurig, ofschoon ik weet, dat ik met het lied, dat ik zooeven als proeve heb voorgedragen, gerust in het openbaar kan optreden en daarmee zulk een roem zal behalen, als nog geen Romein ten deel viel." „Daarmee zult gij overal roem oogsten," antwoordde^ Petronius. „Mijne gansche ziel bewondert u, o, godheid. „Ik weei 't en geloof u, want gij zijt zelfs te traag om u aan vleierij schuldig te maken. Hoe denkt gij over muziek ? „Wanneer ik naar poëzie luister, wanneer ik schoone tempels, standbeelden en schilderijen aanschouw, dan voel ik, dat mijn verstand dit alles volkomen kan bevatten, dat niets van al die schoonheid voor mij verloren gaat. Maar luister ik naar muziek, vooral naar die van u, dan openen zich voor ïnijn geest telkens nieuwe schoonheden. Ik tracht ze te grijpen, maar vóór ik ze kan vasthouden komen er steeds andere aanzetten; 't gelijken de golven van den Oceaan, die eindeloos komen aanrollen. Daarom vergelijk ik zoo gaarne de muziek met de zee." „Hoe bewonder ik uwe kennis!" nep Nero uit. Zij liepen op en neer en een tijdlang hoorde men niets dan het ritselen der saffraanbladeren op het albast. !) Venus. „Gij hebt mijne eigene gedachten uitgesproken," begon Nero eindelijk; „daarom herhaal ik: gij zijt de eenige in geheel Rome, die mij begrijpt. Als ik speel en zing, dan voel ik ook een onbestemd verlangen, dat mij vroeger vreemd was. Ik ben de Keizer, de wereld is mijn. Ik bezit alle macht. Maar muziek opent voor mij nieuwe koninkrijken, nieuwe gebergten, nieuwe zeeën, een nieuw ongekend geluk. Ik voel mij dan tot de goden opstijgen; ik zie den Olympus,*) en beken u openhartig —" hier trilde zijn stem van waarachtige ontroering — „dat ik, Keizer en god, mijzelf in die oogenblikken niet grooter dan een stofje voorkom. Kunt gij mij gelooven V" „Volkomen. Slechts groote kunstenaars gevoelen zich op zulke oogenblikken als gij, o Keizer." „De menschen noemen mij wreed," ging Nero voort, „maar zij zien niet in, dat een mensch soms streng moet optreden, ook al heeft hij zelf een afschuw van alle wreedheid. O, niemand zal gelooven, misschien zelfs gij niet, dat, als de muziek mijne ziel beroert, ik mij dan even onschuldig gevoel als een pasgeboren kind. Men weet niet hoeveel goeds er in mij woont." Petronius twijfelde in 't geheel niet aan de oprechtheid van Nero in dit oogenblik; hij wist, dat muziek edele gevoelens in den Keizer wakker riep, die echter onderdrukt werden door zijne groote zelfzucht, zijne zinnelijke lusten en zijn wreedheid. „Men moest u kennen, zooals ik," hernam Petronius. „Rome zou dan nooit in staat zijn u te waardeeren." „Hoe geheel anders zijt ge toch dan Tigellinus!" was Nero's antwoord. „Ziet ge, vóór alles gevoel ik mij kunstenaar, 'tls mij niet mogelijk te leven als andere stervelingen; ik moet iets doen, 't zij goed of kwaad, waarover de heele wereld in bewondering raakt of van afschuw rilt. Men noudt mij voor krankzinnig, maar dat ben ik gelukkig nog niet; word ik 't, dan is het gevoel van onmacht om iets buitengewoons te kunnen verrichten daarvan de oorzaak." En terwijl hij zijn mond aau Petronius' oor bracht, opdat Vinicius hem niet zou hooren, vervolgde hij op gedempten toon: „Weet ge. dat ik moeder en vrouw slechts daarom veroordeelde om voor de poort eener onbekende wereld het grootste offer neer te leggen? Ik hoopte, dat die poort zich zou openen en mijne oogen iets wonderbaars zouden aanschouwen. *) Berg in Griekenland, verblijfplaats der goden. Maar het offer was niet groot genoeg, daartoe is meer noodig. Welnu, ik ben tot alles bereid." „Wat wilt gij dan doen?" „Dat zult ge spoedig genoeg vernemen! Wees intusschen verzekerd, dat er twee Nero's zijn, één, zooals het volk dien kent, en een andere Nero, de kunstenaar, die alleen voor u bestaat. Doet de eerste soms dingen, die aan krankzinnigheid grenzen, dan is dat te wijten aan de platheid en het ellendige van het leven, dat hem dreigt te verstikken. Maar dat zal anders worden, dat zweer ikl Wat zal de wereld leeg zijn, als ik eens niet meer leef! Niemand, zelfs gij niet, kan vermoeden, welk een groot kunstenaar met mij verloren zal gaan. De hoogste macht uit te oefenen en tevens de grootste begaafdheid te bezitten, is echter meer dan eenig mensch kan dragen." „Ik deel uwe gevoelens, o Keizer, en met mij de heele wereld, gezwegen nog van Vinicius, die u verafgoodt! „Ook ik mag hem gaarne lijden," sprak Nero, „ofschoon hij Mars en niet de Muzen dient." „Vóór alles dient hij de liefde," antwoordde Petronius, wien 't plotseling inviel van deze gelegenheid gebruik te maken om zijn neef voor alle gevaar te behoeden. „Hij is nog steeds doodélijk verliefd. Sta hem toe naar Rome terug te keeren, anders' sterft hij nog onder mijne handen. Weet ge, dat de Lygische gijzelaarster, die gij hem beloofde, gevonden is en dat Vinicius haar, bij zijn vertrek naar Autium, onder de hoede van zekeren Linus achterliet? Ik sprak er u nog niet eerder over, omdat gij aan de hymne bezig waart, die ge wichtiger is dan al 't overige. Eerst wilde hij haar tot zijne geliefde maken, maar nu wenscht hij haar te trouwen en daar zij eene koningsdochter is, behoeft hij zich voor haar niet te schamen. Vinicius is echter vóór alles soldaat en wacht dus eerst de toestemming van zijn gebieder af." „Wat moet ik hem toestaan?" Daarna wendde Nero zich tot Vinicius met de vraag: „Bemint gij haar werkelijk zoo vurig als Petronius zegt?" „Ja, mijn Keizer." „Dan beveel ik u morgen naar Rome te gaan en haar te trouwen. Kom niet weer onder mijne oogen, voordat ge den trouwring draagt." „Ik dank u, o. Keizer, uit 't diepst van mijn hart." ,'0, hoe zoet is 't, menschen gelukkig te maken," sprak Nero. „Kon ik toch mijn leven lang niet anders doen!" „Sta ons nog ééne gunst toe, o, godheid!" zei Petronius. „Spreek uw bevel ten aanhoore van de Keizerin uit. Vinicius zou 't nooit wagen eene vrouw te nemen, die der Keizerin niet welgevallig is. Gij moet haar vooroordeel met één woord wegnemen, o, gebieder, door te verklaren, dat dit huwelijk uw wil is." . t) „Dat zal ik doen. U en Vinicius kan ik niets weigeren." Hij trad op de villa toe, terwijl oom en neef hem volgden. Hunne harten waren verheugd over de behaalde overwinning en Vinicius moest zich geweld aandoen Petronius niet van vreugde om den hals te vallen. Elke hindernis, elk gevaar scheen nu uit den weg geruimd. Zij troffen den jongen Nerva en Tullius Senecio aan in gesprek met Poppetx. Terpnos en Diodorus stemden de citers. Nero wierp zich in een met schilpad ingelegden armstoel, fluisterde den naast hem staanden slaaf eenige woorden in, waarop deze zich verwijderde en spoedig daarop met een gouden doosje terugkwam. De Keizer opende het en nam er een halsketting van groote opalen uit. „Dit zijn juweelen dezen avond waardig," zei hij. Poppea keek verrukt toe, denkende, dat 't een geschenk voor haar zou zijn. Nero woog de steenen in zijne hand. „Vinicius," sprak hij, „gij zult dezen halsketting geven aan haar, die ik u gebood tót vrouw te nemen, namelijk aan de jeugdige dochter van den Lygiërkoning." Poppea's woedende blik ging van Nero naar Vinicius en bleef eindelijk op Petronius rusten. Deze echter leunde achteloos in zijn stoel en streek met zijn hand over de snaren van een citer, als om zich den vorm van dat instrument in het geheugen te prenten. Vinicius boog en trad daarna op Petronius toe met de woorden: „Hoe zal ik u danken?" „Offer een paar zwanen aan Euterpe,"l) was diens antwoord, „prijs Nero's gezang en lach om alle voorteekens. In de toekomst zal geen leeuwengebrul uw slaap of dien uwer Lygische lelie meer storen." „Neen, zeker niet! Mijn geluk is volkomen." „Fortuna is u gunstig. Maar stil nu; de Keizer grijpt naar de luit. Houd den adem in, luister en laat uwe tranen rijkelijk vloeien." *) Muze der toonkunst. Nero had de luit genomen en de oogen opgeslagen. De gesprekken verstomden dadelijk; Terpnos en Diodorus, die hem moesten begeleiden, hingen aan zijne lippen om geen syllabe van het gezang te missen. Op dit oogenblik drong er rumoer van buiten tot hen door en dadelijk daarna traden Phaon, Nero's vrijgelatene, en de consul Lucianus binnen. „Vergeving, goddelijke gebieder," riep Phaon opgewonden uit, „Rome staat in hrand. 't Grootste gedeelte der stad is één vlammenzee." Bij dit bericht sprongen allen van hunne zetels op. „O, goden! Dank zij u zal ik dan eene brandende stad zien en de Trojade kunnen voltooien," riep Nero uit, de luit wegleggend ; en zich tot Lucianus keerende, vroeg hij: „Zou ik den brand nog kunnen zien, als ik er dadelijk heen ijl?" „Gebieder," antwoordde de consul, bleek van schrik, „de stad is één vuur; de rook verstikt de inwoners; de menschen vallen in onmacht of storten zich uit waanzin in den vuur poel. Rome's ondergang is nabij." Een oogenblik vol bang zwijgen volgde; toen riep Vinicius vol ontzetting uit: „Vea mesero mihi!"1) Hij wierp zijne toga uit en slechts in zijne tunika gekleed rende hij weg. Nero hief de hand op en sprak: „Wee u, Priamus'2) heilige stadl" HOOFDSTUK XXXVIII. Vinicius gunde zich nauwelijks den tijd eenige slaven het bevel te geven hem te volgen; hij sprong te paard en galoppeerde in den donkeren nacht langs de eenzame en verlaten wegen naar Laurentum. De schrik had hem bijna waanzinnig gemaakt, hij meende door het noodlot vervolgd te worden, dat hem steeds toeriep: „Piorne brandt!" Over den hals van zijn paard gebogen en slechts in eene tunika gekleed, ging het in razende vaart voorwaarts. De slaven, die minder >) Wee mijner. l) Koning van Troje. goede paarden bereden, bleven spoedig ver achter hem. Als een stormwind vloog hij door het slapende Laurentum steeds verder en verder. De horizon was rood gekleurd; hoewel dit aan den aanbrekenden dageraad kon worden toegeschre ven, meende Vinicius daarin de weerkaatsing van den brand te zien en terwijl hij zijn paard tot nog meerder spoed •lanzette, kon hij een kreet van ontzetting en vertwijfeling niet onderdrukken. Wel wist hij niet waar de brand was uitgebroken, maar hij vermoedde, dat de volksbuurt aan den overkant van den Tiber, met al hare houten huizen, voorraadschuren en loodsen het eerst eene prooi der vlammen zou zijn geworden. De gedachte aan Ursus' bovenmenschelijke kracht kwam wel in hem op, maar wat beteekende de sterkte van één mail tegenover de alles verwoestende macht van het vuur! Misschien waren de slaven in opstand gekomen en hadden zij den brand gesticht; mogelijk ook was 't wel op 's Keizers bevel geschied. Zijne haren rezen te berge. Hij herinnerde zich de gesprekken over brandende steden, door Nero in den laatsten tijd telkens gevoerd. Zijn klagen, dat hij genoodzaakt was eene brandende stad te beschrijven, zonder die in werkelijkheid gezien te hebben, het minachtende antwoord op Tigellinus aanbod om Autium of eene andere van hout gebouwde stad te verbranden, eindelijk zijn morren over Rome en hare zoo kwalijk riekende atmosfeer. Ja, Nero had blijkbaar bevel gegeven de stad in brand te steken. Hij alleen kon zoo iets gebieden, Tigellinus alleen dat ten uitvoer brengen. Maar brandde Rome op Nero's bevel, wie waarborgde hem dan, dat er ook op zijn last geen slachting onder de bevolking werd gehouden? Het monster was tot zoo iets volkomen in staat. Brandstichting, slavenoproer en een algemeen bloedbad! Welk een vreeselijke chaos! En te midden daarvan zijn Lygia! Daar vloog hem als een wervelwind een ruiter voorbij, de richting naar Autium nemende. Deze riep hem toe: „Rome gaat ten onder!" Wat hij verder zei ging voor hem verloren; alleen het woord „goden" meende hij nog op te vangen en deze uitroep bracht hem tot zichzelf. „Goden!" Vinicius keek op naar den met sterren bezaaiden hemel en begon te bidden: „Niet u roep ik aan, wier tempels branden, maar U, o, Heer! Gijzelt hebt ook geleden. Gij alleen zijt barmhartig! Gij alleen kunt de smart begrijpen. Gij kwaamt op deze we reld om den menschen medelijden te leeren, toon nu erbarmen! Als Gij zijt, zooals Petrus en Paulus U schilderen, red dan Lygia voor mij, neem haar in Uwe armen, draag haar uit de vlammen! Gij hebt daartoe de macht! Geef haar mij en ik zal U mijn bloed geven. Is 't niet om mijnentwille, doe 't dan om haar. Zij heeft U lief en vertrouwt op U! Gij belooft leven en geluk na den dood en dat geluk zal eeuwig duren, maar Lygia wil nog niet sterven. Laat haar leven! Neem haar in Uwe armen, draag haar uit Rome. Gij kunt het. als Gij wilt!" Vinicius hield op, want hij gevoelde, dat zijn gebed in bedreiging zou overgaan en vreesde God te zullen vertoornen in een oogenblik, waarin hij Zijne gunst en barmhartigheid het meeste noodig had. Eindelijk bereikte hij het huis, waar altijd versche paarden voor hem klaar stonden, voor 't geval hij naar Rome wilde snellen om Lygia te zien. Ook nu stonden zij voor hem gereed. Op dit oogenblik zag hij tien gewapende pretorianen aankomen, die waarschijnlijk berichten van de hoofdstad naar Autium hadden te brengen. „Welk deel der stad staat in brand?" vroeg hij hun. „Wie zijt gij?" klonk de wedervraag van den aanvoerder. „Vinicius, een tribuun, een hoveling. Spreek, of 't kost u 't hoofd!" „De brand brak uit in de kramen bij het Circus Maximus. Toen wij afgezonden werden stond reeds het centrum der stad in vlammen," kroeg hij ten antwoord. „En hei, gedeelte aan de overzijde van den Tiber?" „Tot nu toe is 't nog niet door het vuur bereikt, maar elk oogenblik verspreidt het zich verder en niets kan het tegenhouden. De menschen komen in de vlammen om of stikken in den rook; redding is onmogelijk." Juist werd hem een ander paard gebracht. Hij sprong in den zadel en snelde weer verder. Eindelijk bereikte hij den voet van een heuvel; hij wist dat hij van den top den geheelen omtrek uren in het rond kon overzien. Hij gaf zijn paard de sporen, maar nog eer hij den top bereikt had kwam hem reeds de rooklucht te gemoet. „De brand!" dacht Vinicius. Hij bereikte de hoogte en een vreeselijk schouwspel ver toonde zich aan zijne blikken. De geheele lager gelegen vlakte was in rook gehuld, die als eene reusachtige wolk steden, waterleidingen, villa's en boomen overdekte en aan het einde dezer grauwe, spookachtige vlakte lag de Brandende stad op de zeven heuvelen. , , Het vuur steeg niet in zuilen omhoog, zooals dit meestal bii een enkel gebouw 't geval is; 't geleek een gordel, gelijk aan de strepen van het morgenrood. Daarboven verhief zich een rookmassa, hier zwart, daar rossig, soms rood als bloed en zich kronkelend als eene slang. Meermalen scheen zij de vuurstrepen te willen bedekken, die dan zeei smal werden, maar plotseling weer van onderop zich verbreedden en de rookwolken in golven van vuur veranderen. Zoover het oog reikte niets dan rook en vuur. Het scheen hem toe, dat niet alleen de stad, maar de geheele wereld brandde en geen levend wezen zich uit deze vlammenzee zou kunnen redden. Vertwijfeling greep hem opnieuw aan, maar hij trachtte sterk te zijn. ,,'t Is onmogelijk," dacht hij, „dat eene stad aan alle kanten te gelijk brandt. De wind komt van 't Noorden en drijft daarom den rook in deze richting. In elk geval zal t Lrsus moeite kosten met Lygia door de menigte te dringen om haar en zichzelf te redden. Uit elke veroverde stad, die in brand werd gestoken, ontkwamen altijd enkele personen, waarom zou Lygia dan niet gered kunnen zijn? Neen, God zal over haar waken!" , ... Terwijl h^j zoo met zichzelf redeneerde, begon hij te bidden en deed hij, nog geheel vastgegroeid in zijne oude gewoonten. de mooiste beloften; hij beloofde aan Christus geschenken en offers te zullen brengen. Hij herinnerde zich, dat Lygia niet alleen door Ursus, maar ook door Linus en Petrus beschermd werd, en geloofde vast, dat, daar Petrus hunne liefde gezegend had, Lvgia onmogelijk in de vlammen zou kunnen omkomen. De stad mocht verbranden, maar geen vonk zelfs zou op haar vallen. Deze gedachten stemden hem rustiger. Petrus kon immers in de toekomst lezen; ongetwijfeld had hij ook dezen brand voorzien en de Christenen uit de stad gevoerd, waaronder ook Lygia, die hij liefhad als zijn eigen kind. \\ aren zij gevlucht, dan zou hij hen misschien ontmoeten en spoedig liet dierbare gelaat voor zich zien. Dit scheen hem des te zekerder, daar hij eene steeds grooter wordende menigte tegenkwam, die naar de bergen vluch e. Hii moest zijn vaart al beteugelen door de ontelbare voetgangers, ruiters, beladen muildieren, draagstoelen, waarin slaven hun rijke meesters droegen, die hem tegenkwamen. Op verschot- dene plaatsen, sloeg men tenten op, die geheele familiën een onderkomen bezorgden. Anderen lieten zich onder den vrijen hemel neer, schreiend de goden aanroepend of hun noodlot vervloekend. Niemand wilde Vinicius te woord staan, behalve enkelen, die met wezenlooze blikken antwoordden, dat Rome en de geheele wereld verging. De wanorde werd met elke minuut grooter. Sommigen, die onder de menigte verdwaald waren geraakt, zochten vertwij feld naar degenen, waarbij zij behoorden. Half wilde herders uit de Campania drongen de stad binnen om te plunderen. Slaven en gladiators vulden villa's en paleizen om er te rooven en vochten met de soldaten, die ter bescherming van de burgers gezonden waren. De senator Junius was de eerste, dien Vinicius ontmoette en die op al zijne vragen kon antwoorden. „Het circus is geheel uitgebrand, evenals de naburige kra men en huizen," zei Junius, „en nu hebben de vlammen reeds de Carina bereikt." Junins bezat daar een prachtige woning, die eene verzameling van ware kunstwerken bevatte, waaraan hij zeer gehecht was; daarom nam hij een handvol zand, bestrooide daarmee zijn hoofd en zuchtte vol vertwijfeling. „Mijn huis ligt ook aan de Carina," zei Vinicius, „maar als alles verbrandt, zal daar ook niet veel van overblijven." 'tWas niet onmogelijk, dat Lygia getracht had een schuilplaats bij Aulus te vinden en daarom vroeg hij schielijk, of de brand misschien ook den Vicus Patricius bereikt had. Junius antwoordde toestemmend. „En de overzijde van de rivier?" Junius keek hem verbaasd aan. „Wat kan ons deze wijk schelen?" „IJ misschien niet. maar mij zooveel te meer," riep Vinicius heftig uit. „Gij zult er niet kunnen komen, de hitte en rook zullen u doen stikken. 'tVuur had den overkant straks nog niet bereikt, maar of 't nu daar ook brandt weten de goden alleen." Daarop fluisterde hij Vinicius toe: „Gij zult me niet verraden; daarom zeg ik u, 't is geen gewone brand, want 't werd net volk verboden het circus te redden. Toen de huizen in alle richtingen begonnen te branden, hoorde ik duizenden stemmen uitroepen: ,Dood aan hen die het vuur trachten te blusschen!' Men zag menschen dooi de straten rennen, die brandende fakkels tegen de huizen L slingerden. 'tVolk komt in opstand en zegt, dat de stad op bevel in brand werd gestoken. Meer weet ik niet. Wee Rome, wee ons allen! Het volk komt in de vlammen oni of slaat elkaar in het gedrang dood. Dit is Rome's einde!' HOOFDSTUK XXXIX. Toen Vinicius tot op korten afstand de stad genaderd was, begreep hij eerst, hoe moeilijk 't zou zijn daarin door te dringen. Huizen, velden, kerkhoven, tuinen en tempels waren in kampplaatsen veranderd. Het gewoel en gedrang, dat hier reeds heerschte, was een voorproefje van hetgeen hem in de stad zelf zou wachten, 't Verschil tusschen rang en stanu was opgeheven. Gladiatoren, dronken van den gestolen wijn, renden woest brullend rond, wierpen alles omver, wat hun in den weg kwam, traden de menschen met voeten en plunderden hen uit. Een troep slaven, die tot verkoop op de inarkt stond, was ontvlucht. Voor hen beteekende de brand van Rome het einde der slavernij en het uur der wrake. Lerwijl de bewoners der stad, die hun have en goed in de vlammen hadden verloren, in vertwijfeling de handen tot de goden ophieven en om redding smeekten, stortten deze slaven zich met een gehuil van vreugde op hen en rukten hun de kleederen van het lichaam, daarin geholpen door hun kameraden, die reeds langer in Rome waren; allen begroetten met woeste vreugde het uur, dat hun na jarenlange onderdrukking de vrijheid bracht. .. , , Tooneelen van vertwijfeling en angst, razernij en bandeloosheid waren Vinicius als soldaat niet vreemd, maar een chaos als Rome te zien gaf, had hij nog nooit aanschouwd. Roven de heuvelen van de grootste stad der wereld, boven de hoofden dezer razende menigte, loeiden de vlammen, \erzengden de lucht en vulden die met rook, waar achter zelfs de blauwe hemel niet meer zichtbaar was. Vinicius moest bekennen, dat 't gevaarlijk was ongewapend en zonder hulp in de stad door te dringen. W apens had hij niet bij zich, daar hij bij het vernemen van den brand Autium in der haast verlaten had. . Bij den tempel van Mercurius gekomen zag hij eindelijk een hem bekenden centurio, die aan 't hoofd van een veertigtal soldaten den voorhof van den tempel verdedigde. Hij gaf last hem te volgen. De centurio herkende in hem een tribuun en gehoorzaamde onmiddellijk. Vinicius nam zelf 't bevel over de afdeeling op zich. Hij vergat Paulus' leer betreffende naastenliefde en barmhartigheid en baande zich een weg, met een haast, die menigeen, die niet vlug genoeg uitweek, slecht bekwam. Vloeken en een hagel van steenen volgden hem en zijne lieden. Hij sloeg er geen acht op, maar trachtte zoo spoedig mogelijk uit het gedrang te komen. Dit was echter uiterst moeilijk. Lieden, die gekampeerd waren, wilden niet uitwijken en vervloekten den Keizer en de pre torianen. Soms zelfs nam de menigte eene dreigende houding aan. Woorden als hansworst, tooneelspeler, moedermoordeiiaar werden overal gehoord. Eenigen riepen, dat men Nero in den Tiber moest werpen, anderen, dat Rome's geduld ten einde was. 'tWas gemakkelijk te zien, dat slechts een aanvoerder ontbrak, om deze bedreigingen in daden om te zetten. Maar nu keerde de woede der menigte zich tegen de pretorianen, wier taak, Vinicius een weg te banen, bovendien nog verzwaard werd door de opeenstapeling van kisten met proviand, kostbare meubelen, vaatwerk, bedden, karren en wagens, die den weg versperden. Eindelijk kwamen zij aan eene brug en konden zoo de overzijde der rivier bereiken. De lucht was daar niet zoo heet en minder met rook vermengd. Van vluchtelingen, die hem in groote schare te gemoet stroomden, vernam Vinicius, dat nog slechts enkele straten der volksbuurt brandden, maar dat niets het vuur zou kunnen stuiten, omdat zekere lieden het met opzet verder verspreidden en het blusschen verhinderden, terwijl zij riepen op hoog bevel zoo te handelen. De jonge krijgsman was nu overtuigd, dat Nero de stad in brand had laten steken en de kreten om wraak kwamen hem rechtvaardig en verdiend voor. De maat was vol ; Nero's dolheid was ten toppunt gestegen. Het leven van het volk bracht hij in gevaar. Vinicius was overtuigd, dat Nero's laatste uur geslagen had. Werd er een man gevonden, bereid zich aan de spits van eene radelooze menigte te stellen, dan zou Nero's lot binnen weinige uren beslist zijn. De onzinnigste gedachten vlogen hem door het hoofd. Als hij die man eens wilde zijn? Zijne familie, die van ouder tot ouder der' tite! van consul gevoerd had, was in geheel Rome „Ds leeuwen, laat de leeuwen los!" (Bladzijde 271.) welBekend. Een roemrijke naam was alles, wat de menigte noodig had. Wie nu de Quiriten onder de wapenen riep, dacht Vinicius, zou ongetwijfeld Nero in het verderf storten en zelf het purper verkrijgen. Waarom zou hij 't niet doen, hij, die jonger en krachtiger was dan de meeste hovelingen? Wel gebood Nero over dertig legioenen, maar zouden ook deze niet in oproer komen, als zij de oorzaak van den brand van Rome vernamen? In dat geval stond de weg tot den troon voor hem open. Misschien zou Christus zelf hem met Zijne goddelijke macht te hulp komen. „O, mocht 't zoo zijn!" riep Vinicius in gedachten uit. Hij zou dan het gevaar, waarin Lygia zich bevond, en zijn eigen angst op Nero kunnen wreken; liet rijk der waarheid en gerechtigheid zou een aanvang nemen, Christus' leer zich van den hufraat tot Brittannië uitbreiden; hij zou Lygia in purper kleeden en haar tot heerscheres over de geheole wereld maken. Maar al deze gedachten verdwenen even snel als zij opgekomen waren. Vóór alles moest Lygia gered worden. Opnieuw greep de angst hem aan bij 't zien van die zee van vuur en rook en te midden dezer vreeselijke werkelijkheid vervloog de hoop, dat het Petrus gelukt zou zijn Lygia te redden. De afschuwelijkste tooneelen vertoonden zich voor zijne oogen. In verscheidene straten stieten de menschen van tegenovergestelde zijden op elkander, sloegen op elkaar los en vertraden elkaar onder de voeten. Familieleden verloren elkander in het gevecht. Moeders riepen radeloos om hunne kinderen. Dit alles was voor> hem een bewijs, dat hij in de onmiddellijke^ nabijheid van den brand moest zijn. Het rumoer, gegil en geschreeuw maakten het onmogelijk iels te vragen of te verstaan. De hitte werd ondragelijk. De pretorianen, die Vinicius begoleidden, bleven de een na den ander achter. Iemand uit de menigte sloeg met een hamer naar \ inicius' paard, dat van schrik begon te steigeren. Men herkende aan de tunika den hoveling en begon te roepen: „Dood aan Nero en zijne brandstichters!" Groot was het gevaar; duizenden handen trachtten Vinicius te grijpen, maar zijn schichtig geworden paard holde met hem verder, terwijl het alles omver wierp, wat niet uit den weg ging. 't Volgende oogenblik hulde eene nieuwe rookwolk de straat in duisternis. Vinicius begreep, dat het paard hem hier slechts hinderlijk zou zijn; hij sprong er ai en ging te voet voorwaarts, terwijl hij zich langs de muren voortbewoog en nu en dan staan bleef, tot. er weer een vluchtende troop voorbij was. Hij begreep, dat zijne moeite te vergeefsch was: Lygia kon immers reeds ontvlucht zijn. 'tAVas gemakkelijker een naald op het zeestrand te vinden, dan Lygia in dezen chaos. Toch wilde hij tot Linus' huis doordringen, al kostte het hem ook hei. leven. Dikwijls bleef hij staan om zijne < ogen uit te wrijven; hij scheurde een stuk van zijne tunika af, bedekte daarmee neus en mond en ijlde toen weer verder. De hitte werd steeds grooter. Een grijsaard, die op krukken trachtte te ontvluchten, riep hem toe: „Ga niet verder, alles staat daar ginds in brand." Hij was de laatste vluchteling, dien Vinicius ontmoette. Alle hoop was nu verdwenen, want den hoek der straal omslaande, waar de woning van Linus stond, zag hij niets dan rook en vlammen. Vinicius herinnerde zich, dat Linus' huis door een tuin omringd was. Tusschen de tuin en de Tiber lag een klein onbebouwd veld. Dit stelde hem eenigszins gerust; misschien dat het vuur daardoor gestuit was. Met deze hoop in het hart snelde hij verder, ofschoon hij niets dan rook inademde en in een regen van vonken liep. Tot zijn groote vreugde ontdekte hij eindelijk door den rook neen de welbekende cypressen. De huizen aan den anderen kant van het onbebouwde veld stonden al in lichtelaaie, maar Linus' kleine woning was nog ongedeerd. Vinicius zond een dankbaren blik ten hemel en ijlde op het huis toe, ofschoon de lucht hem dreigde te verzengen. De deur was gesloten, hij trapte die in cn snelde naar binnen. In den tuin bewoog zich niets en het huis scheen verlaten te zijn. „Misschien zijn zij door den rook en de hitte bewusteloos geworden," dacht hij. „Lygia! Lygia!" Diepe stilte. Slechts het knetteren van het vuur werd gehoord- „Lygia!" Plotseling weerklonk weer dat afschuwelijke gebrul, dat hij reeds vroeger op deze plaats gehoord had. Waarschijnlijk- had het vuur nu ook de Vivariën bereikt en daarom begonnenn nu de beesten van angst en pijn te brullen. Vinicius rilde. Ten tweeden male, nu zijne gedachten geheel van Lygia vervuld waren, moest hij dit vreeselijke geluid vernemen. Maar deze indruk was slechts kort, want het vuur, vreeselijker nog dan het gebrul der wilde dieren, liet hem geen tijd aan iets anders te denken. Al zijn roepen bleef onbeantwoord; mogelijk was Lygia ergens bewusteloos neergevallen. Vinicius drong in alle kamers door. Het kleine atrium was leeg en vol rook. Tastend naar de deur, die naar de slaapvertrekken voerde, zag hij het vlammetje van eene kleine lamp en naderbij tredend een altaartje, waarop in plaats van de huisgoden een kruis stond. Aan den voet daarvan een brandende kaars en de gedachte vloog hem door het hoofd, dat het kruis hem het licht, zond, waarbij hij Lygia zou kunnen vinden. Hij nam de kaars op, trachtte Lygia's slaapvertrek te bereiken, schoof don voorhang weg en keek naar binnen. De kamer was leeg; toch was Vinicius overtuigd in Lygia's slaapvertrek te zijn, want hare kleederen hingen aan den muur. Hij drukte ze haastig aan zijne lippen en zette zijn onderzoek voort. 'tHuis was klein, zoodat hij in korten tijd elk plekje, tot zelfs den kelder, doorzocht had. Nergens was eene levende ziel te vinden. Waarschijnlijk hadden Lygia, Linus en Ursus met andere bewoners der straat hun heil in de vlucht gezocht. „Ik moet haar in de menigte buiten de stadspoorten zoeken," dacht Vinicius. In elk geval was Lygia gered; een pak viel hem van 't hart, en aan 't ontzettende gevaar denkend, dat aan Lygia's vlucht verbonden was, troostte hij zich met de gedachte aan Ursus' bovenmenschelijke kracht. „Nu moet ik zelf zien weg te komen, wil ik niet in de vlammen omkomen," sprak hij tot zichzelf. Daarvoor was 't ook hoog tijd. De vuurstroom kwam steeds nader. De rookwolken hulden de straten in diepe duisternis. Vinicius snelde verder, maar de vlammen volgden hem op den voet; nu eens hulden zij hem in rook, dan weer bedekten zij hem met een vonkenregen, die in zijne haren en op zijne tunika bleef hangen. Dit kleedingstuk bedekte hem nog slechts ten halve, maar hij lette er niet op en rende voort om niet te stikken. Zijne tong was droog, keel en longen brandden als vuur, het bloed steeg hem naar de oogen, zoodat alles hem rood toescheen. Hij dacht: „Ik zal levend verbranden, misschien was 't maar beter, dat ik mij op den grond wierp en dan stikte." 'tGaan viel hem steeds moeilijker. Hoofd, hals en schouders dropen van 't zweet, dat als kokend water brandde. Slechts de gedachte aan Lygia dreef hem voort. Hij had slechts één doel: vluchten; want Lygia wachtte hem, Lygia, die Petrus hem tot vrouw beloofd had. Plotseling voelde hij, als eene openbaring vóór den dood, de zekerheid, dat hij Lygia zien, haar huwen en dan zou moeten sterven. En verder rende hij als een beschonkene van den eenen kant der straat naar den anderen waggelend. Intusschen had de brand een ander aanzien gekregen. Wat tot heden slechts gesmeuld had stond nu in volle vlam. Gelukkig was de wind bedaard, zoodat de rook recht naar boven steeg. Nu kon hij den weg ook beter vinden en toen zijne laatste krachten hem dreigden te begeven, zag hij het einde der straat vóór zich. Dit gaf hem nieuwen moed. Kon hij nu maar den grooten weg bereiken, dan was hij gered, aJ zakte hij daarna ook in elkaar. Zijne laatste krachten inspannend. ijlde hij verder en toen hij den hoek der straat omsloeg hoorde hij stemmen in zijne nabijheid. Hij sloeg de richting daarvan in en riep luidkeels om hulp; in elk geval was er nu redding mogelijk. Maar nu was ook zijn laatste kracht uitgeput; 't werd hem nog rooder voor de oogen, zijn adem stokte, zijne voeten weigerden den dienst en hij viel uitgeput neer. Tot zijn geluk had men hem gehoord en gezien. Twee mannen, waarvan de eene een waterzak droeg, snelden op hem toe. Begeerig strekte Vinicius zijne armen naar den zak uit en dronk dien half leeg. „Hebt dank," zei hij. „Helpt mij opstaan, loopen kan ik wel alleen." Zij goten hem water over het hoofd, hieven hem op en droegen den geredde naar de overigen toe, die hem vol belangstelling omringden en vroegen hoe hij zich nu gevoelde. Dit medegevoel wekie zijn verbazing. „Wie zijt gij?" vroeg Vinicius. „Wij breken de huizen af, om op die wijze het vuur te kunnen stuiten," antwoordde een def arbeiders. „Hebt dank voor uwe hulp." „Wij mogen die niemand weigeren," riepen verscheidene stemmen. Vinicius, die sedert den vroegen morgen niets dan ruwe. plunderende en roovende benden gezien had, keek nu met grootere opmerkzaamheid de hem omringende gezichten aan. „Moge Christus u beloonen," sprak hij geroerd. „Zijn naam zij geprezen!" antwoordde een koor van stemmen. ,'ls Linus ?" vroeg hij. Maar hij ging niet verder, eene flauwte overviel hem. Toen hij weer bijkwam, bevond hij zich in een tuin, omringd van mannen en vrouwen. „Waar is Linus?" waren zijne eerste woorden. Vinicius kreeg niet dadelijk antwoord; eindelijk sprak eene welbekende stem: „Hij vertrok twee dag^n geleden naar het Ostrianum. Vrede zij met u, o, Perzenkoning." Vinicius ging half overeind zitten en herkende Chilon. „Uw huis is ook verbrand, heer," ging de Griek voort, „want de geheele Carina staat in vlammen. 0, welk een ongeluk ! De Christenen hebben reeds lang te voren verkondigd, dat Rome door een brand verwoest zou worden. Linus is met Jupiters' dochter in het Ostrianum. O, welk een ongeluk voor de stad!" „Hebt ge Lygia gezien?" vroeg Vinicius. „Ik zag haar, heer. Christus en alle goden zijn geprezen, dat ik uwe weldaden met goed nieuws kan vergelden. Maar ik zal nog meer voor u doen, dat zweer ik u bij het brandende Rome!" 'tWas avond geworden, maar de tuin werd door den toenemend en brand hel verlicht. De geheele stad scheen nu in vlammen op te gaan. Zoover het oog reikte was de hemel vuurrood. Deze brand zou in de wereldgeschiedenis berucht blijven. HOOFDSTUK XL. Macrinus, een wever, in wiens huis men Vinicius had binnengedragen, Avaschte hem en gaf hem kleederen en voedsel. Zoodru de jonge krijgsman zich eenigszins hersteld had, verklaarde hij nog denzelfden nacht zijn onderzoek te willen voortzetten. Macrinus, een Christen, bevestigde Chilons' bericht, dat Linus naar het Ostrianum gegaan was, waar Petrus vele nieuwe aanhangers zou doopen. Hij wist ook, dat Linus de zorg over zijn huis aan een zekeren Cajus had opgedragen, wat voor Vinicius een bewijs was, dat IJrsus en Lygia hem naar het Ostrianum vergezeld hadden. Zoo waren zij dan den brand ontkomen; Vinicius zag hierin eene beschikking Gods en dankbaar zwoer hij in zijn hart, geheel zijn verder leven aan Christus te zullen wijden. Zijn verlangen om het Ostrianum te bezoeken werd steeds grooter; hij zou daai immers Lygia en Petrus vinden en beiden daarna op oen zijner landgoederen in veiligheid kunnen brengen. Waar- om zou hij in de nabijheid eener brandende stad en van een ra zend gepeupel blijven, in plaats van zich op een zijner buiten verblijven terug te trekken om daar, door scharen getrouwe bedienden beschermd, landelijke rust te genieten en in vrede, door Petrus gezegend, onder Christus' vleugelen te leven? O. als hij Lygia maar kon vinden! Maar dat zou niet zoo gemakkelijk gaan en hij dacht met ontzetting terug aan alles wat hij dezen dag doorleefd had Toch wilde hij zoo spoedig mogelijk op weg gaan. Macrinus kon zijn huis niet alleen laten; hij schonk Vinicius echter twee ezels, die ook Lygia op hare verdere reis van dienst zouden kunnen zijn. Bovendien wilde hij den tribuun nog een slaai meegeven, maar hiervoor bedankte deze. Vinicius en Chilon begaven zich thans op weg; het kostte hun nu weinig moeite door de menigte heen te komen. Vini cius zette zijn ezel steeds tot meer spoed aan, terwijl Chilon achter hem aan kwam en aldoor in zichzelf praatte. „Goed, wij hebben het vuur achter ons, zoodat het ons den rug warmt. O, Zeus, als gij geen wolkbreuk neerzendt, hebt ge Rome niet lief. Menschen zijn niet in staat dit vuur te blusschen. Nu is 't uit met Rome en de opperheerschappij der Romeinen! Wie nu lust zou hebben de puinhoopen te bezoeken en Rome uit te fluiten, zou gerust zijn gang kunnen gaan. O, goden, zulk eene wereldbeheerschende stad te bespotten! Welke Griek, welke barbaar heeft ooit van zoo iets gedroomd ? En toch kan men het gerust doen, want een hoop asch, 't zij van een herdersvuur of van eene verbrande stad, is en blijft asch, die de wind vroeger of later verstrooien zal." Terwijl hij zichzelf zoo onderhield, keek hij van tijd tot tijd naar de vlammen om. Zijn gelaat straalde van boosaardige vreugde. „Rome gaat ten onder," ging hij voort, „nooit zal het weer opgebouwd worden. Waarheen moet de wereld nu haar graan, hare olijven, haar geld zenden? Marmer brandt niet, maar brokkelt af. Het Kapitool wordt tot puin, het Palatium eveneens. O, Zeus! Rome was de schaapherder, de andere volken waren de schapen. Als de schaapherder honger had, slachtte hij een schaap, at het vleesch en gij, o, vader der goden, kreegt het vel als offerande. Wie moet nu voor het slachten zorgen, o, grootste der goden? Want Rome brandt even fel. alsof gij 't met uwe bliksemstralen in brand hadt gestoken." „Voorwaarts!" drong Vinicius aan. „Wat bazelt gij toch?" „Ik ween over Rome, gebieder, over Jupiter's stad." Zwijgend reden zij een tijdlang naast elkaar voort. Vinicius verbrak het eerst de stilte. „Waar waart ge bij het uitbreken van den brand?" „Ik was van plan, o, gebieder, naar mijn vriend Euricius te gaan, die een winkeltje in de buurt van het circus Maximus heef', waar de brand 't eerst uitbrak. Ik dacht juist over Christus' leer na, toen het geroep van brand weerklonk. De menschen verdrongen zich in angst en nieuwsgierigheid om het circus, maar toen de vlammen ook de andere huizen aangrepen, dacht ieder nog slechts aan zijne eigen redding." „Hebt ge iemand brandende fakkels in de huizen zien slingeren ?" „Wat heb ik niet moeten zien, o, heer! Ik zag lieden zich met het zwaard een weg banen, ik zag groote slachtingen, de menschelijke ingewanden werden op de straten vertreden. Als ge er getuige van waart geweest, zoudt ge gemeend hebben, dat de barbaren de stad hadden ingenomen en de geheele bevolking over de kling joegen. Overal hoorde men roepen, dat hel einde der wereld gekomen was. Verscheidens menschen werden krankzinnig, anderen gilden van wanhoop. Ik zag ook lieden, die brulden van vreugde. 0, gebieder, er zijn zooveel slechte menschen op aarde, die de weldadigheid uwer zachte heerschappij niet waardeeren en de rechtvaardige wetter haten, onder welker bescherming gij hun alles ontneemt en 't voor uzelf behoudt. De lieden kunnen zich niet verzoenen met den wil Gods." Vinicius was te veel in gedachten verdiept om den smaad in Chilon's woorden te voelen. O, als Lygia in dezen vreeselijkon chaos geweest was, waarin menschelijke ingewanden vertrapt werden! Eene rilling doorliep hem. Wel voor den tienden keer herhaalde hij de vraag: „Hebt ge Lygia werkelijk met eigen oogen in het Ostrianum gezien ?" „Ik zag haar, o, zoon van Venus. Ik zag het meisje, den goedigen Lygiër, den heiligen Linus en Petrus den apostel." „Vóór den brand?" „Vóór den brand, heer." Twijfel aan Chilon's waarheidsliefde steeg in hem op; hij hield de teugels in, keek den Griek dreigend aan en vroeg: „Wat hadt ge daar te doen?" Chilon raakte in verwarring. Hij had wel is waar evenals zoovele anderen, de overtuiging, dat met Rome ook de Romeinsche heerschappij ten onder moest gaan, maar voelde zich weerloos tegenover Vinicius en herinnerde zich onder welke bedreiging de tribuun hem verboden had de Christenen, vooral Linus en Lygia, te bemoeielijken. „Gebieder," zei hij, „waarom wilt gij niet gelooven, dat ik de Christenen liefheb? Voor de helft ben ik reeds Christen, daarom ging ik naar het Ostrianum. Ik ben arm en terwijl gij in Autium waart, leed ik dikwijls honger bij mijne boeken. Daarom zette ik mij neer voor de muren van het Ostrianum, want de Christenen, ofschoon ook arm, deelen meer aalmoezen uit dan alle andere bewoners van Rome te zamen." Vinicius geloofde hem nu en vroeg daarom minder streng: „Weet ge waar Linus tegenwoordig woont?" „Eens hebt gij mij zwaar gestraft voor mijne nieuwsgierigheid," antwoordde de Griek. Vinicius zei verder niets en reed door. „Gebieder," liet Chilon zich na een poosje hooren, „zonder mij zoudt gij het meisje niet gevonden hebben. Gij zult toch een behoeftige niet vergeten?" „Ik zal je een huis met een wijnberg schenken." „Heb dank, o, Herkules! Met een wijnberg? Heb dank! O, met een wijnberg!" Zwijgend reden zij weer een eind verder, tot Chilon plotseling de teugels inhield. „Daar krijg ik een goeden inval." „Spreek!" gebood Vinicius hem. „Sedert korten tijd zijn de Joden, wier aantal aan de overzijde van den Tiber steeds toeneemt, begonnen de Christenen hevig te vervolgen. Gij zult u herinneren, dat zij ten tijde van Claudius zooveel onrust verwekten, dat deze genoodzaakt was hen uit Rome te verbannen. Maar zij keerden terug en zich veilig voelend onder Poppea's bescherming, vallen zij thans de Christenen lastiger dan ooit. Ik was daar zelf getuige van. Zij beschuldigen de Christenen van kindermoord, zij slaan hen en overvallen telkens hunne bedehuizen, zoodat ze gedwongen zijn zich te verbergen." „Wat wilt ge daarmee zeggen?" vroeg Vinicius ongeduldig. „Dit, dat de synagogen overal vrij verrijzen, terwijl de Christenen, om vervolging te ontgaan, slechts heimelijk durven samenkomen in bouwvallige huizen en in zandkuilen, ontstaan door de uitgravingen voor den bouw van een nieuwen circus. Zonder twiifel zullen wij hen nu, bij het ten onder gaan der stad Het was niet gemakkelijk de wilde beesten in hunne kooien terug te drijven. (Bladzijde 273.) in die zandkuilen in gebed verzameld vinden. Laten wij dus daarheen gaan." . ^ t Qstrianum Maar gij hebt mij gezegd, dat Lmus in nei toAWiS ïïSÏ daar van hen hooren. H ei daar flikkerde «e«Wt mde.dluis.tem». ^ ^ ^ de 'andere^ bedehuizen verbrand of vol rook zijn." Ik hoor zingen, zei \ inicius. donkeren ingang Sï^sSlsSSSS Christen-priester. Pas op onze czvis», 13 j f> SSlifHSSS: SSSSsBBsiSitd 8eS, Petrus waren onder al deze ernstige, richtfn niel te herkennen. Op' j f^ SS' S »ear li irSfM* ;:r- s ^To^h^vuTto verwoesting" op DabvTon n5 o? gekomen; het uur der wrake is nabij. De Heer neeft beloofd te komen, spoedig zult ge Hem aanschouwen. Maar Hij zal niet verschijnen als een lam, dat Zijn bloed gaf voor uwe zonden, neen, Hij zal verschijnen als een vreeselijk Rechter,, die in Zijne rechtvaardigheid zondaars en ongeloovigen in den poel des verderfs zal slingeren. Wee der wereld, wee den zondaren! Geen genade wacht hun. Ik zie U, Christus! De zon is verduisterd, de aarde opent hare gapende afgronden, de dooden stijgen uit hunne graven op. Maar Gij zult verschijnen met bazuingeschal en legioenen van engelen onder donder en bliksem. Ik zie, ik hoor U, Christus!" Hij zweeg en sloeg de oogen ten hemel, die als op eene verwijderde, vreeselijke verschijning schenen te staren. Een dof geraas weerklonk in dit oogenblik bij herhaling door de lucht. In de brandende stad stortten gansche straten in elkaar. Doch de meeste Christenen hielden dit geraas voor een duidelijk voorteeken van een vreeselijk uur. Het geloof aan Christus' wederkomst en aan het einde der wereld was algemeen onder hen verbreid, vooral sedert de vreeselijke brand was uitgebroker. Ontzetting greep de gemeente aan. Velen riepen uit: „Ziedaar de dag des oordeels 1" Anderen riepen: „Christus, erbarm U onzer! Verlosser, wees ons genadig!" Velen beleden hardop hunne zonden, de een wierp zich in de armen van den ander om in de ure der droefenis niet alleen te zijn. Van tijd tot tijd trad er stilte in, alsof ieder den adem inhield en wachtte op het vreeselijke, dat komen zou. Daarop hoorde men weer het dof gekraak der ineenstortende huizen c-n opnieuw begon het roepen en klagen: „Doe afstand van alle aardsche goederen, want binnenkort zal er geen aaide meer onder uwe voeten zijn! Want de Heer zal hen vervloeken, die vrouw en kind meer liefhebben dan Hem! Wee dengenen, die het geschapene meer liefde toedragen dan den Schepper!" Daar klonken plotseling over de knielende gemeente heen de woorden: „Vrede zij met u!" Zij kwamen uit den mond van Petrus, der apostel. Bij den klank zijner stem verdween alle angst uit de harten zijner volgelingen. Zij stonden op en schaarden zich zoo dicht mogelijk om hem heen, als om bij hem bescherming te zoeken. Hij strekte zijne handen over hen uit en sprak: „Waarom versaagt gij? Wie uwer weet, wat er zal gebeuren, eer het uur komt? De Heer heeft Babyion met vuur getuchtigd, maar Zijne genade rust op degenen, die Hij door den doop heeft, gereinigd. Gij allen wier zonden door het bloed des Lams zijn uitgewischt, zullen met Zijn naam op de lippen sterven. Vrede zij met u! Na Crispus' meedoogenlooze woorden werkte deze toespraaK van den apostel verzachtend als balsem. In plaats van vrees voor God kwam de liefde voor Hem weer bo\en m hunne harten. Zij gevoelden zich vertroost en keken dankbaar tot Petrus op, terwijl zij hem smeekten: „Verlaat ons niet in ^Vinicius greep den mantel van den apostel, knielde neder pn 261 • • i J Red mii, heer! Ik heb in rook en hitte en in het gedrang van het volk naar Lygia gezocht, maar nergens vond ik haar. Gil alleen kunt mij haar wedergeven." Petrus legde de hand op het hoofd van den jongen ki jg man en antwoordde: ..Blijf vertrouwen en volg mij!" HOOFDSTUK XLI. De brand woedde voort. In die gedeelten, waar het vuur was uitgebroken, vielen gansche straten na elkaar in. Op bvel van Tigellinus, die drie dagen geleden uit Atiurn was gekomen, werden overal huizen neergehaald, om Qp dje jyze het vuur te stuiten. Maar er diende ook voor dc> slactjoffers . van het vreeselijk onheil gezorgd te worden. Het volk werd door hong:r gekweld, want alle voorraadschuren waren mede verbrand, en in de algemeene wanorde had men er niet aaii gedacht voor nieuwen toevoer te zorgen. Eerst na Tigell aankomst werden daartoe bevelen naar Ostia gezonden, doch de houding van het volk was intusschen dreigend geworden. Tigellinus' huis was van den ochtend tot den avond eene menigte vrouwen omringd, die altijd maar nepen. ,,13 en huisvesting!" Geen pretorianen konden d« ordeJielsWlen; hier kwam het volk in openlijken opstand tegen hen diar wees het op de brandende stad en nep: „dood ons maar in 't schijnsel van dit vuur!" Zij bespotsen den Keizer de hovelingen, de pretorianen, en de opgewondenheid groeide steeds aan. Tigellinus liet zooveel meel en brood komen als maar mo gelijk was, niet alleen van Ostia, maar ook van andere naburige steden en dorpen. Toen de eerste zending des nachts aankwam, maakte het volk er zich dadelijk van meester. Men vocht om het brood, men sloeg en vertrapte elkaar en de weg was als sneeuw bedekt met het meel uit de gehavende zakken. Het volk was als waanzinnig. Allerlei geruchten werden er verspreid. Men sprak van een reusachtigen aanvoer van graan en kleederen, die gratis zouden verdeeld worden. Verscheidene provinciën van Azië en Afrika, heette 't, werden op Nero's bevel van hunne schatten beroofd; deze zouden onder de bevolking van Rome verdeeld worden, opdat een ieder zich weer eene nieuwe woning zou kunnen bouwen. Ook mompelde men, dat de waterleidingen vergiftigd waren, daar 't Nero's plan was, de stad geheel te verwoesten, de inwoners tot den laatsten man uit te roeien, zich vervolgens naar Egypte of Griekenland te begeven en de wereld van daaruit te beheerschen. Elk bericht werd weer opnieuw geloofd en had uitbarstingen van toorn, wanhoop, schrik en woede ten gevolge. Tigellinus zond ijlbode op ijlbode naar Atium en smeekte den Keizer om toch naar Rome te komen en het radelooze volk gerust te stellen. Maar Nero wachtte tot het vuur zijn hoogtepunt bereikt zou hebben. Eindelijk begaf hij zich op weg, maar toen hij de stad tot op korten afstand genaderd was, liet hij halt houden; hij wilde in den nacht aankomen, om volop te kunnen genieten van het schouwspel, dat het brandende Rome hem zou bieden. Hij liet den treurspeldichter Alitures in zijne tent komen, raadpleegde hem over houding, blik en voordracht, leerde pas sende bewegingen en kon het met zichzelf niet eens worden, of hij bij de woorden: „O, gij heilige stad, gij, die meer te lijden hebt dan de Ida,"') beide handen zou opheffen of slechts ééne. Deze zaak scheen hem gewichtiger dan al het andere. Bij 't vallen van den avond brak hij eindelijk op, eerst vroeg hij Petronius nog om raad of hij tusschen de verzen in, die de catastrophe beschreven, niet. eenige vreeselijke godslasteringen zou voegen. Volgens hem paste dat in den mond van den man, die zijn geboortestad verwoesten zag. Te middernacht naderde hij Rome's muren. Een talrijk ge- ') Berg op Creta, waarop Jupiter werd opvoed. volg van adellijken, senatoren, ridders, vrijgelatenen, slaven, vrouwen en kinderen vergezelde hem Zestienduizend pretorianen handhaafden de orde en hielden het gepeupel op behoorlijken afstand. Het volk vloekte, nep en floot bi] het zien van den stoet, maar waagde 't met dien aan te vallen. Het plebs echter liet zoo nu en dan bijvalsbetuigingen hooren- het .bezat niets, had daarom ook mets te verliezen en hoopte door die kreten op een rijkere uitdeeling van graan olijven, kleederen en geld. Ten slotte werd al dat geraas overstemd door de hoorns en trompetten, die op bevel van Tigellinus een marsch aanhieven. Bij de poort van Ostia hield Nero even op en sprak: Een dakloos heerscher en een dakloos volk, waar zal ik vannacht mijn ongelukkig hoofd ter ruste kunnen leggen. Toen hij bij de eerste waterleiding was gekomen besteeg hij die met bestudeerde schreden. De hovelingen en een zangkoor met citers, luiten en andere muziekinstrumenten volgden. Allen hielden den adem in, verwachtende eemge grootsche woorden te hooren, die zij ter wille hunner eigen veiligheid hadden te onthouden. Maar de Keizer stond daar zwijgend, in een purperen mantel gehuld, een gouden lauwerkrans op het hoofd, en beschouwde de verwoestende macht van het vuur. Nadat hij zich door Terpnos een gouden luit had doen overreiken, hief hij de oogen op naar den roodgekleurden hemel, alsof hij van daar eemge ingeving vernachtte, net volk wees in de verte op hem, die hier in bloedrooden glans zich vertoonde. De oudste en heiligste gebouwen van Rome gingen juist in vlammen op: de Herculestempel brandde, de tempel van Jupiter Stator, de door Servius Tulhus opgerichte Lunatempel, het huis van Numa Pompilius, het heiligdom der Vestaalsche maagden met de Penaten1) van hei Romeinsche volk; door de golvende vlammen zag menbij tijden het kapitool; het oude, karakteristieke Rome stond in lichtelaaie De Keizer stond daar met een luit in de hand, een theatrale uitdrukking lag op zijn gelaat; hij scheen niet in t minst begaan met de ten onder gaande stad; zijne eigen houding en de woorden, waarmee hij de vreeselijke verwoesting zou schilderen, hielden hem alleen bezig. Hij hoopte daarmee de grootste bewondering te verwekken en den warmsten bijval te oogsten. Nero verachtte Rome en zijne bewo- l) Beschermgoden van het huisgezin en den staat. ners en had slechts zijn gezangen en verzen lief; daarom verheugde hij zich eene tragedie te zien, gelijk aan die, welke hij zou beschrijven. Hij gevoelde zich gelukkig bij de ge dachte, dat de verwoesting van Troje eene kleinigheid was vergeleken bij deze ramp. Wat kon hij nu nog meer wen schen? Het wereldbeheerschende Rome ging zijn einde te ge moet, terwijl hij. met de gouden luit in den arm op de bogen der waterleiding staande, beroemd, bewonderd, geëerd en poëtisch bleef. Ver beneden hem, ergens in de duisternis, woelde en raasde het volk. Laat 't morren! Geslachten zullen voorbijgaan, eeuwen verdwijnen, maar nog zal de mensch heid zich den dichter herinneren en hem verheerlijken, die in dien nacht den val en den brand van Rome bezong. Wat was Homerus bij hem vergeleken? Wat zelfs Apollo? Eindelijk hief hij de handen op, tokkelde de snaren en de woorden van Priamus tot de zijne makende, sprak hij: „O, nest mijns vader, o, dierbare wieg!" Zijne stem klonk zwak in de open lucht, bij het knetteren van hot vuur en het verwijderd geraas van duizenden; de klank der begeleidende instrumenten was als 't zoemen van insecten, maar toch bogen zich de hoofden van senatoren, waardigheidsbekleeders en hovelingen; zij allen luisterden in stille verrukking. Nero zong lang, de inhoud werd steeds treuriger. Hield hij op om adem te scheppen, dan herhaalde het koor der zangers zijn laatste vers; vervolgens wierp hij, met eene van Alitures geleerde beweging, de syrmaJ) terug, stemde de luit en zong verder. Toen de verzen eindelijk uit waren, begon hij te improviseeren en zocht naar grootsche vergelijkingen met hel schouwspel, dat hij voor oogen had. Zijn gezicht veranderde; maar 't was niet van ontroering over den ondergang van de hoofdstad van zijn rijk, dat zijne oogen zich met tranen vul den, maar van verrukking over het pathos zijner eigen woor den. Hij liet de luit met veel gedruisch op den grond vallen, hulde zich in zijn syrma en bleef in die houding als versteend staan. Een ware storm van bijval brak los. Als antwoord daarop weerklonk uit de verte het gehuil der menigte. Niemand twijfelde meer, dat de Keizer bevolen had de stad in brand *) Kleed met sleep, door schouwspelers pedragen. te steken, om zichzelf een ongezien schouwspel te verschaffen en een passend lied daarbij te dichten. . , Toen Nero dat geschreeuw hoorde wendde hij zich tot de hovelingen met den berustenden glimlach van een man, die onder eene onrechtvaardige veroordeeling gebukt gaat. „Ziet!" zei hij, „hoe de Quiriten de poëzie en mij waar- deereri." ^ , , „Die schurken," antwoordde Vatimus. „Beveel den preto- rianen, heer, hen uit te roeien." „Kan ik op de trouw der soldaten rekenen? vroeg de Keizer. , Ja. godheid!" antwoordde de prefect. Maar Petronius zei schouderophalend: „Ja, op hunne trouw wel, maar niet op hun aantal. Blijf vooreerst waar ge zijt. Hier zijt ge voorloopig 't veiligst, eerst moet het volk gerustgesteld worden. Ook Seneca en de consul Licinius waren 't hiermede eens. De opgewondenheid nam intusschen toe. Het volk wapende zich met alles wat het kon vinden. De aanvoerders der pretorianen kwamen berichten, dat zij niet dan met moeite de orde konden handhaven. „O, goden!"' zei Nero, „welk een nacht! Aan den eenen kant 'het vuur, aan de andere zijde eene woedende menschenzee." Hij begon naar woorden te zoeken om het gevaar van dit oogenblik zoo schitterend mogelijk te beschrijven, maar toen hij slechts angstige en verbleekte gezichten om zich zag begon hij ook bang te worden. „Geef mij een donkeren mante en eene hoofdbedekking," sprak hij. „Moet 't werkelijk tot een slag komen?" „Heer," zei Tigellinus met onzekere stem, „ik deed wat ik kon, maar het gevaar is dreigend. Spreek tot het volk, heer, en doe het beloften." Zou de Keizer zich verlagen tot het gepeupel te spreken^ Een ander mag het in mijn naam doen. Wie wil 't ondernemen ! Ik!" antwoordde Petronius rustig. ,'Ga, mijn vriend. Gij staat mij bij in eiken nood. Ga en laat 't niet aan beloften ontbreken." Petronius wendde zich met een spottenden glimlach tot .het gevolg: . . „Verzamelde senatoren, ook Piso, Nerva en Senecio, volgt mij !" Bedaard verliet hij zijne plaats. De anderen gehoorzaamden, wel aarzelend, maar toch gerustgesteld doorizijne k spelen. Recht voor Nero's podium liatl men het kruis van Crispus opgericht, (Bladzijde 2SG.) zant van den Keizer nog iets te zeggen, want hij toefde nog op dezelfde plaats. Eindelijk gebood hij opnieuw stilte en riep: „Ik beloofde u brood en spelen; laat daarom, den Keizer ter eere, die u kleedt en voedt, een vreugderoep weerklinken; en gaat dan slapen, dierbare plebejers, want de dag zal spoedig aanbreken." Daarop wendde hij zijn paard en was spoedig bij de waterleiding terug. Daar vond hij allen in doodelijke onmst; men had het geroep van „brood en spelen" niet verstaan en het voor eene nieuwe uitbarsting van woede gehouden. Nero en zijn gevolg hadden niet gedacht hem levend terug te zien; zij geloofden niet, dat hij zich zou kunnen redden. Toen de Keizer hem dus zag aankomen, snelde hij hem te gemoet en vroeg met een van angst vertrokken gelaat: „Nu, wat zullen zij doen? Zullen zij ons aanvallen? Petronius haalde eerst diep adem en antwoordde: „Bij Pollux, wat zweeten ze! En wat een stank! Ik ben een flauwte nabij!" En zich toen meer in 't bijzonder tot Nero wendende, vervolgde hij: „Ik beloofde hun graan, olijven, wijn en spelen. Zij aanbidden u weer en juichen te uwer eere. 0. goden, wat een lucht verspreiden die plebejers." „Ik hield de pretorianen klaar," riep Tigellinus uit, „en als Petronius hen niet gekalmeerd had, zou hun geschreeuw voor altijd tot zwijgen zijn gebracht, 'tls jammer, o, heer, dat gij niet toestondt geweld te gebruiken." Pretronius keek hem aan, haalde de schouders op en voegde hem toe: „Dat kunt ge morgen nog probeeren." „Neen. neen," riep Nero uit, „ik zal bevel geven hun al 't beloofde uit te deelen. Heb dank, Petronius. Ik zal spelen doen geven en het gezang van zoo even in 't openbaar herhalen." Daarop legde hij de handen op Petronius' schouders en vroeg: „Zeg mij eens oprecht, welken indruk maakte ik op u gedurende het gezang?" „Van een kunstenaar van den hoogsten rang, liet machtige schouwspel, dat het brandende Rome bood, volkomen waardig," haastte Petronius zich te antwoorden. „Wij willen er nog eenmaal van genieten," hernam Nero, zijn blik op den vuurpoel richtende, „om dan het oude Rome voor altijd vaarwel te zeggen." yuo Vadisf 8 HOOFDSTUK XLII. Door de woorden van den prediker gerustgesteld, verliet de menigte de zandkuilen en ook de apostel ging , j dus en Chilon heen. Toen zij uit het gedrang waren keerde (Petrus zich om. zegende de menigte driemaal en wendde zich 106 Vrees riets^dé hut van den steenhouwer is dichtbij; daar zuilen wif Sus. Lygia en haar getrouwen dienaar vinden. Christus die u voor haar bestemd heeft, beschermde haar! Vinicius wankelde en steunde het hoofd tegen den ro^md De rit van Autium naar Rome het zmïicen naajr Lygia t schen de brandende huizen, gebrek^ slaap en de angst hadden hem uitgeput. Het bericht, dat he: dierbaarste ,lat hii 00 aarde bezat, gered en in zijne nabijheid was, oru roofde hem zijne laatste krachten. Hij zakte ineen, ' r knieën V den apostel en ble.1 zoo een,ge oogenbl.kken T^m^Er Christus komt de ee, toe," zei Petru, "Tf^ttSfwr «k Chilon wat moet ik met de ezels doen, die daar op ons wachten . „SU op en ga mee!" sprak Petrus tot den jongen m Vinicius gehoorzaamde. Do tranen rolden ^gszijneverbleekte wangen, zijne lippen bewogen zich als ^ gebed Wat moet ik toch met de ezels aanvangen? p opnieuw u?t „Misschien wil de waardige profeet liever rijden «" naar Macrinns teug," antwoordde Jrnicins Vergeef mij heer. als ik u hennner aan het huis, dat g^ mij' beloofd hebt; bij deze vreeselijke ramp zoudt ge zoon kleinigheid gemakkelijk kunnen vergeten. "o° heer 'ikteb'er nooit aan getwijfeld, maar, nu deze groot'e profeet getuige is wil ik er u^ aan herinneren, dat gij mij ook een wijnberg beloofd hebt. \rtde j \ rede ai met u," klonk het ernstig terug. Petrus en Vinicius vervolgden nu samen hun weg en de latMeesterkdoop mij in den heiligen naam van Christus, opdat ik mij een waren volgeling van Hem zal kunnen noemen. Ik ben bereid. Wat gij gebiedt, wil ik doen, zeg mij, wat gij wilt." „Heb uw naaste lief als uw broeder," antwoordde de apostel ; „slechts door liefde kunt ge Christus dienen." „Dat wil ik doen, Hem alleen wil ik aanbidden en aan hangen." „En Hij zal uw huis zegenen," besloot de apostel. Nu wees Petrus op een lichtje, dat zlij op eenigen afstand zagen, en vervolgde: „Daar staat de hut van den steenhouwer, die ons een onderkomen aanbood, toen wij met den zieken Linus uit het Ostrianum terugkeerden en Rome in brand vonden." Spoedig kwamen zij bij de hut. 'tWas meer een hol, uitgegraven in een heuvel, aan den voorkant met riet afgesloten. F.ene donkere gestalte kwam naar voren en vroeg: „Wie 'ijt gij ?" „Dienaren van Christus," antwoordde Petrus. „Vrede zij met u, Ursus!" sprak Vinicius. Ürsus boog zich diep voor Petrus neer en Vinicius herkennend, greep hij diens hand en bracht die aan zijne lippen. „Gij, o, heer! Gezegend zij het Lam, ter wille der vreugde, die gij Lygia brengt." Ursus opende de deur en zij traden Kinnen. Een bos stroo diende Linus tot ligplaats; uitgeteerd en bleek als een doode lag hij er op uitgestrekt. Naast het vuur zat Lygia en daar zij meende, dat Ursus was binnengekomen, keek zij niet op. Vinicius trad op haar toe, noemde haar naam en opende zijne armen. Verheugd sprong zij op en wierp zich aan zijne borst, als een kind, dat na eindeloos verlangen vader en moeder terugvindt. Vinicius omarmde haar en drukte hare slanke gestalte met zulk een verrukking aan zijn hart, alsof zij door een wonder gered was. Haar loslatend, nam hij haar hoofd tusschen zijne handen, kuste haar op voorhoofd en oogen, omarmde haar opnieuw, boog zich over hare handen heen en kuste die eerbiedig. Zijn geluk kende geen grenzen. Hij vertelde haar van zijn dollen rit van Autium naar Rome; hoe hij haar overal gezocht had, tot in den rook van Linus' huis, wat hij geleden en beleefd had, vóórdat de apostel hem hierheen voerde. „Maar nu ik u gevonden heb, nu moogt ge niet langer in de nabijheid van het vuur en het razende volk blijven. Do een slaat den ander dood. God weet, wat Rome nog te wacli ten staat. Maar ik zal u, u allen redden. Geliefde, laat ons naar Autium gaan en van daar over de zee naar bicüie; daar zullen wij Aulus en Pomponia vinden; ik leul u hun huis binnen en hoop u daarna met hunne toestemming tot mijne vrouw te maken. Vrees niets, o, mijn liefste! Christus heeft mij nog wel niet door den doop gereinigd, maar Petrus heb ik onderweg gesmeekt mij te willen doopen, ook al ware t in deze hut. Geloof mij, geloof mij allen 1" Met van vreugde stralende oogen vernam Lygia deze woorden De Christenen leefden steeds in angst en onzekerheid; het vertrek naar Sicilië zou aan alle gevaar een einde maken ai?, eeu nieuw, gelukkig leven zou daar voor hen opbloeien. Vinicius wendde zich nu tot Petrus: „Op bevel van Nero is Rome in brand gestoken. In Autium beklaagde hij er zich reeds over, nog nooit een echten brand te hebben gezien; nu hij zelfs voor zulk een misdaad met terugdeinst, hebben wij alles van hem te wachten. Trachten wij daarom Lygia in veiligheid te brengen en wat u zelf en de anderen betreft, verbergt u, tot de storm voorbij is, om daarna terug te keeren en uwe zaadkorrels verder uit te strooien Als antwoord op zijne bange voorspelling drong het genui der razende menigte uit de stad tot hen door. Dadelijk daarop trad de steenhouwer binnen, sloot haastig de deur en riep hun toe: , , „ „ ..Slaven en gladiatoren hebben de burgers aangevallen. bij het circus van Nero wordt een vreeselijk bloedbad aangericht. „Hoort gij *t?" vroeg Vinicius. De maat is vol," antwoordde de apostel. „Neem het meisje, dat God voor u bestemd heefteen tracht haar te redden. Laten Linus en Ursus u vergezellen." , Vinicius, die den apostel met al de onstuimigheid der jeugd aanhing, verklaarde: . , . „ Ik zweer u, o Petrus, dat ik u hier niet alleen zal achter- 1 De Heer zegene u voor uw goeden wil," antwoordde deze, „maar weet ge niet, dat de Meester driemaal tot mij sprak: .Weid Mijne schapen.'" Vinicius bleef het antwoord schuldig. .. Gij moogt van mij dus niet verwachten, dat ik m-jne kudde in de dagen der verdrukking zal verlaten," vervolgde de apostel. „Toen de storm op het meer woedde en wij beangst waren, lieett Hij ons ook niet aan ons lot overgelaten. Zou ik dan Zijn voorbeeld niet volgen?" Linus hief zijn vermagerd gelaat op. „O, stedehouder des Heeren, waarom zou ik uw voorbeeld niet volgen?" stamelde hij. Vinicius streek met zijne hand over het hoofd, als in twee strijd mei zichzelven. Eindelijk, Lygia bij de hand nemend, sprak hij op een toon, die de beslistheid van een Romeinsch krijgsman verried: „Hoort mij aan, Petrus, Linus en gij, Lygia! Ik sprak zooals het menschelijk verstand mij ingaf, maar gij allen zijt van eene andere meening en let niet op het gevaar, maar alleen op de geboden van onzen Verlosser. Ik was op een dwaalweg, mijne vroegere natuur kwam weer boven. M;iar ik heb Christus lief, ik wil Zijn dienaar zijn, en ofschoon zij, die mij dierbaarder is dan mijn leven, in voortdurend gevaar zal zijn, kniel ik toch neder en zweer ik het gebod der liefde te willen vervullen en mijne broeders in de ure der bezoeking niet te zullen verlaten." Hij wierp zich vol geestdrift op de knieën. Handen en oogen opheffend riep hij uit: „Versta ik U, o, Christus? Ben ik Uwer waardig?" Zijne handen beefden, tranen schitterden in zijne oogen. Toen nam Petrus een aarden bakje met water, trad op Vinicius toe en plechtig klonk het van zijne lippen: „Ik doop u in den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen." Allen waren in godsdienstige verrukking. 'tWas alsof een bovenaardsch licht de hut verhelderde, alsof er hemelsche muziek weerklonk, engelen uit den hemel neerdaalden, alsof zij een kruis zagen boven hunne hoofden en doorboorde handen zich zegenend over hen uitbreidden. En daarbuiten weergalmde de lucht van het gehuil en gejoel van vechtende menschen en van het geloei der vlammen in de brandende stad. HOOFDSTUK XLIII. Eerst na den zesden dag, toen het vuur de plaats bereikt had waar een aantal huizen waren omvergehaald, begon de brand te verminderen. Van de veertien wijken, waarin Home verdeeld was, bestonden er nu nog slechts pea en met haar Tigellinus. Aller ougen richtten zich onwillekeurig op den laatste, want nooit hot „Mogen de goden u alles verleenen, wat gij wenscht, heer. Daarop gaf Petronius last de hymne op Apollo voort te zetten. „Roodbaard begint met mij en Vinicius te spelen," dacht hij, terwijl de harpen opnieuw weerklonken. „Ik doorzie zijn plan. ilij wilde mij doen schrikken en stuurde daartoe den centurio op mij af; hij zal nieuwsgierig zijn te weten, hoe ik hem ontving. Neen, neen! daarover zult ge niet verheugd zijn, wreede en slimme profeet! Ik weet, dat gij de beleediging niet kunt vergeten, dat mijn ondergang onvermijdelijk is, maar als gij denkt, dat ik u smeekend zal aanzien, of dat gij vrees en zelfvernedering in mijn gelaat zult kunnen ontdekken, vergist gij u." Na afloop van den maaltijd maakte Petronius zijne gewone wandeling, liet zich daarna kappen en kleeden en, schoon als een godheid, gaf hij een uur later den stoeldrager bevel hem naar het Palatium te brengen. Onderweg dacht hij aan Vinicius en het verbaasde hem, nog geen " bericht van hem te hebben ontvangen. Hij bleef echter de hoop koesteren, dat Vinicius den pretorianen te vlug was geweest en met Lygia gevlucht zou zijn. In t vooruitzicht, dat hem verscheidene vragen gedaan zouden worden, had hij lievei daaromtrent zekerheid gehad. Toen Petronius het Atrium binnentrad scheen de Keizer, die zich met een ander bezighield, hem niet te zien, evenmin als de buiging die hij maakle. Tigellinus trad intusschen op hem toe met de woorden: Goeden avond, arbiter elegantiarum'• Blijft gij nu nog dij uwe bewering, dat de Christenen onschuldig zijn aan den brand van Rome?" .. Petronius haalde de schouders op en terwijl hij Tigellinus op den rug klopte, zooals hij 't een vrijgelatene zou hebben gedaan, antwoordde hij: „Gij weet evengoed als ik, wat we daarvan moeten^denken. "ik waag 't niet, mij in wijsheid met u te meten." Daarin hebt ge gelijk; want als de Keizer een nieuw boek over de Trojade voorleest, moet ge trachten ook eens verstandig daarover mee te praten." Tigellinus beet zich op de lippen. 'tWas voor hem hoogst onaangenaam, dat de Keizer besloten had een nieuw boek Ie lezen, want op dit gebied vond hij in Petronius zijn meester. En werkelijk, gedurende de voordracht hield de Keizer zijne oogen op Petronius gevestigd, als wilde hij uit diens trekken zijn oordeel vernemen. Petronius zat met volle aandacht te luisteren; nu eens gaf hij teekenen van instemming, dan weer maakte hij een afkeurend gebaar. Nero begreep, dat 't Petronius zuiver om de voordracht zelve te doen was en dat de overdreven loftuitingen van de anderen louter zijn persoon betroffen. Alleen Petronius wist de poëzie te beoordeelen en als hij die prees, moesten de verzen ook schoon zijn. Dit was dan ook de reden, waarom hij spoedig met Petronius over het gelezene in dispuut trad en toen deze ten laatste de juistheid van zekere uitdrukking in twijfel trok, riep Nero: „Aan het slot zal het u duidelijk worden waarom ik dien term bezigde." „Dan zullen wij op het laatste boek wachten," antwoordde Petronius, terwijl hij een blik om zich heen wierp, waarbij het hem niet ontging, dat de meesten zich op een afstand hielden, als vreesden zij zijne aanraking. De vriendelijke woorden, waarmee de Keizer zich met Petronius had onderhouden, wekten aller afgunst en menigeen dacht: „Wee mij, als hij weer in genade wordt aangenomen." Weldra was Petronius weer het middelpunt van een uitgelezen kring. Zijn voorspoed was echter niet van langen duur. Nero naderde hem met een boosaardig lachje en vroeg: „Waarom verscheen Vinicius niet?" „Uwe uitnoodiging, godheid, kwam te laai," antwoordde Petronius. „Zeg hem, dat het mij genoegen zal doen hem te zien," hernam Nero, „en dat hij de spelen, waarin de Christenen zullen verschijnen, niet moet verzuimen." Deze woorden verontrustten Petronius. 't Scheen hem toe .ilsof zij op Lygia betrekking hadden en hij gaf bevel hem zoo spoedif mogelijk naar huis te dragen. Onderweg drongen kreten tol hem door, die hij niet dadelijk verstond; zij werden steeds krachtiger en vereenigden zich eindelijk in één wild geschreeuw: „De Christenen voor de leeuwen!" „Misselijk gepeupel!" zei Petronius met verachting, „een volk, zulk een keizer waardigi" Hij begreep, dat 't zoo niet langer kon voortduren. Zulk een verwilderd volk met zulk een keizer aan 't hoofd, krankzinnig van ijdelheid en eigen- waan, moest te niet gaan. Volgens de grondbeginselen der Christelijke leer zou 't mogelijk zijn een nieuwe, gezonde maatschappij op te bouwen,maar wanneer de Christenen werden uitgeroeid, wat dan? Toen Petronius zijn woning betrad was zijn eerste vraag naar Vinicius. „Die is thuis," antwoordde de slaaf. „Hij heeft Lygia niet kunnen bevrijden," dacht Petronius terwijl hij zijne toga afwierp snelde hij het Atrium binnen Daar zag hij Vinicius zitten, het hoofd in zijne handen verborgen. Bij het geluid van voetstappen richtte hij het hoofd op en keek den binnenkomende met koortsachtig gloeiende oogen aan. „Zijt ge te laat gekomen?" vroeg Petronius. „Ja, nog voor het middaguur namen zij haar gevangen. ,,Hebt ge haar gezien?" „Ja!" „Waar is zij?" „In de Mamertijnsche gevangenis." Petronius sidderde. . ,. , „Ik kocht de bewakers om," vervolgde Vinicius, „die haar een eigen cel gaven. Ursus houdt voor haar deur de wacht. „Waarom verdedigde hij haar niet?" „Vijftig pretorianen te weerstaan gaat zelfs de kracht van Ursus te boven; bovendien, Linus verbood 't hem." „Maar wal deden zij met Linus?" „Die ligt op sterven, daarom namen zij hem niet mee. ",Wat denkt ge nu te doen ?" „Haar te redden of met haar te sterven." Vinicius leek uiterlijk kalm, maar in zijne stem klonk zooveel smartelijke wanhoop, dat Petronius er van ontroerde. „Ik begrijp u," zei hij. „Maar hoe zult ge Lygia redden?" „Ik gaf veel geld aan de bewakers en zij beloofden mij haai voor de woede van het gepeupel te beveiligen en hare vlucht niet te verhinderen." „En wanneer kan die plaats vinden? „De bewakers verzekerden mij, dat zij mij Lygia niet dadelijk konder overgeven wegens hunne verantwoordelijkheid, maar als de gevangenis eenmaal vol was en de controle minder scherp zou zijn, zouden zij Lygia bevrijden. Doch eene wan hopige zaak blijft hetl Daarom, edele Petronius, doe ik een beroep op uwe vriendschap; tracht ons beiden te redden. Als vriend van den Keizer zal u dat niet moeielijk vallen. Zonder hierop te antwoorden riep Petronius een slaaf, be- val hem twee donkere mantels en twee zwaarden te brengen en wendde zich daarop tot Vinicius: „Onderweg zal ik u alles wel uitleggen, maar lalen wij nu dadelijk naar de gevangenis gaan; geef daar den bewakers honderdduizend serte:ziën en beloof hun het dubbele, zelfs het vijfvoudige, als zij Lygia bevrijden. Anders zal 't te laat zijn." „Ik ben gereed," zei Vinicius. „Luister nu naar mij," zei Petronius toen zij Kuiten waren gekomen. „Wij hebben geen tijd te verliezen; sedert vandaag ben ik in ongenade gevallen, mijn eigen leven hangt aan een zijden draadje, daarom kon ik bij den Keizer niets voor u doen. En wat nog erger is, ik ben er zeker van, dat ik met mijn verzoek juist het tegendeel zou bewerken. Waarom zou ik u anders hebben geraden met Lygia te vluchten? Gelukt u dat, dan zal de toorn van den Keizer zich tegen mij keeren. Tracht Lygia te redden en vlucht met haar, er blijft u niets anders over. Lygia is niet alleen om haar geloof gevangen genomen, maar in hoofdzaak omdat Poppea haar beschuldigt den dood der kleine prinses te hebben veroorzaakt. Ook u vervolgt zij met haar haat, omdat gij, ter wille van Lygia, haar liefde versmaad hebt. Wees verzekerd, dat Poppea hierbij de hand in 't spel heeft en dat zij Lygia nimmer uit 't oog heeft verloren. Daarom is 't zaak haar te bevrijden, vóórdat Nero en Poppea iets van het plan vermoeden." „Ik begrijp u," mompelde Vinicius. Petronius vervolgde: „De Keizer zei mij heden: ,Zeg aan Vinicius, dat hij niet moet verzuimen de spelen bij te wonen waarin de Christenen zullen verschijnen.' Weet ge wat dat zeggen wil? Dat hij zich in uwe smart wil verlustigen. Misschien zijn wij juist daarom nog niet in de gevangenis geworpen Ik herhaal, we moeten onmiddellijk Lygia trachten te bevrijden. Misschien zal Actea ons daarbij willen helpen, maar wat hebben we eigenlijk aan haar hulp?" Eindelijk waren zij de Mamertijnsche gevangenis genaderd; maar Petronius bleef plotseling staan en zijn vinger naar den kerker uitstrekkend, zei hij: „Pretoriaaen! 'tls te laat!" Werkelijk was de gevangenis door eene dubbele rij soldaten, omsiolen. Vinicius werd lijkbleek. „Voorwaarts," riep hij. In het volgende oogenblik stonden zij voor de krijgslieden. „Wat beteekent dit alles, Niger?" vroeg Petronius een der soldaten, welken hij bij naam kende. „Hebt ge in last de gevangenis te bewaken ?" „Ja, edele heer, de prefect vreest, dat men anders zou kunnen beproeven de brandstichters te bevrijden." „Moogt ge niemand binnen laten?" vroeg Vinicius vol ongeduld. „De gevangenen mogen bezoek ontvangen; op deze wijze hopen we nog meer Christenen in handen te krijgen." „Laat mij dan binnengaan," hernam Vinicius, en zich tot Petronius keerende, smeekte hij: „Tracht Actea te vinden, spoedig hoop ik haar antwoord te vernemen." Op 't zelfde oogenblik weerklonk er een gezang uit de onderaardsche verblijven en buiten de muren der gevangenis; eerst zacht en onverstaanbaar, maar allengs in kracht toenemend. Mannen-, vrouwen- en kinderstemmen vormden een schoon koor en de toon van het lied klonk niet bezorgd of bedroefd, maar veeleer verblijd en vol triomf. Vol verbazing luisterden de soldaten toe. De eerste sporen van het morgenrood vertoonden zich juist aan den horizon. HOOFDSTUK XLVI. De kreet: „de Christenen voor de leeuwen!" werd nu spoedig in elk deel der stad vernomen. Niemand wilde er meer aan twijfelen, dat zij niet de brandstichters waren, want de martelingen, die zij zouden ondergaan, beloofden een prachtig schouwspel voor het volk te zijn. Met ongekende haast werd er een reusachtig houten amphitheater gebouwd, waarin de Christenen moesten sterven. De stadhouders van alle provinciën hadden bevel ontvangen wilde dieren te leveren. Tigellinus bad last gegeven de vivariën van alle steden te ledigen. Uit alle landen werden tijgers, olifanten, leeuwen, krokodillen, nijlpaarden, beren, wolven en buffels aangevoerd. Het aantal gevangenen be loofde een schouwspel, als Rome nooit gezien had. Het volk ondersteunde de pretorianen gewillig in de jacht op de Christenen. Dat viel hun gemakkelijk, want gansche scharen van Christenen bevonden zich te midden van de overige bevolking en trachtten volstrekt niet hun geloof ge- heim te houden. Terwijl zij omsingeld werden, vielen zij op de knieën neer, zongen liederen en lieten zich zonder tegenstand wegvoeren. Maar deze berusting en onderworpenheid vermeerderden slecht'; de woede van het volk. De menigte werd razend; het kwam zelfs voor, dat de Christenen aan de petrorianen ontrukt en in stukken gescheurd werden; vrouwen sleepte men bij de haren naar de gevangenis en kinderen sloeg men tegen de steenen dood. De kerkers waren overvol; eiken dag voerden de pretorianen en het gepeupel nieuwe slachtoffers aan Medelijden kende men niet meer. 'tWas of de menschen de spraak hadden verloren en zich nog slechts dezen kreet herinnerden, „de Christenen voor de leeuwen!" Even grenzenloos als de wreedheid van het volk, even overdreven was het verlangen van de Christenen naar het martelaarschap. Tot nu toe waren de aanzienlijken onder hen gespaard gebleven, zooals Flavius, Domitilla, Pomponia ünecina, Cornelius Pudens en Vinicius, daar de Keizer vreesde, dat het volk niet zou gelooven, dat zij schuld aan den'brand hadden. Daar echter vóór alles het gepeupel overtuigd moest worden, besloot men hunne bestraffing tot later uit te stellen. Enkelen meenden, dat deze patriciërs hun behoud aan Actea's invloed dankten. Daarom was ook Petronius tot haar gegaan om haar hulp te verzoeken voor Vinicius en Lygia. Maar twas te vergeefsch; zijzelf werd slechts geduld als zij zich voor Nero en Poppea verborgen hield. Toch bezocht zij Lygia in de gevangenis en bracht haar kleederen en voedsel. Petronius riep de voorspraak in van allen, die volgens hem eenigen invloed op den Keizer zouden kunnen uitoefenen; aan beloften en geld liet hij 't niet ontbreken. Maar alles was te vergeefsch, Nero bleef onvermurwbaar. Petronius begon te vreezen dat Vinicius de hand aan zichzelf zou slaan. „Nu houdt de hoop op Lygia's redding hem nog op de been," dacht hij, „maar als alle middelen falen en de laatste hoop verdwijnt, zal hij zich in zijn zwaard storten. Zich in de plaats van zijn neef denkende kwam zulk een dood hem zeer begrijpelijk voor. Vinicius zelf liet ook geen middel onbeproefd 0111 Lygia te redden. Tot dat doel wendde hij zich tot alle voorname Romeinen en hij. eens zoo hoogmoedig en ongenaakbaar, smeekte thans hunne hulp af. Door bemiddeling van Vitellius bood hij Tigellinus al zijne Siciliaansche goederen aan, maar dez weigerde, uit vrees voor de ongenade van de Keizerin. Den Keizer te voet vallen en zijne knieën omvatten zou ook niet helpen. Vinicius was er toe bereid, maar Petronius, die zijn voornemen raadde, sprak: „Maar als hij neen zegt of met eene schaamtelooze bedreiging antwoordt?" Bij deze gedachte kromp Vinicius ineen; zijn gelaat was verwrongen van woede en smart. „Daarom raad ik u dit af, ge zoudt u dan eiken weg tot redding afsnijden," vervolgde Petronius. „De leer van Christus gebiedt zichzelf te verloochenen," antwoordde Vinicius, uiterlijk kalm. „Maar dat zoudt ge vergeten, evenals zooeven. Ge heÏÏt 't recht uzelf te dooden, maar niet haar." Terwijl Petronius zoo sprak was hij niet geheel oprecht, want Vinicius lag hem nader aan 't hart dan Lygia en hij wilde hem tot eiken prijs in het leven behouden. De smart van Vinicius was bijna te zwaar om te dragen. Sedert het oogenblik, waarop de gevangenisdeuren zich achter Lygia gesloten hadden en zij omgeven was door de gloriekroon van het martelaarschap, beminde hij haar nog inniger dan te voren en droeg haar in zijn hart eene bijna goddelijke vereering toe. En nu dit geliefde wezen te moeten verliezen, te denken, dat niet slechts de dood, maar de vreeselijkste martelingen haar wachtten! Zijne ziel leed onbeschrijfelijke pijnen, zijne gedachten werden verward. Ilij wist niet meer wat er gebeurde, begreep niet, waarom Christus, de barmhartige, de goddelijke, Zijn getrouwen niet ter hulpe kwam; waarom de muren van het Palatium niet tot puin ineenstortten. Soms was 't hem of alles slechts een booze droom was, waaruit hij spoedig zou ontwaken. Het brullen der wilde dieren verkondigde hem echter het tegendeel en het geklop van de hamers bij het bouwen van de arena, het gehuil van het gepeupel en de overvolle kerkers herinnerden hem maar aJ le zeer aan de droeve werkelijkheid. Zijn geloof aan Christus begon te wankelen en dat maakte hem treuriger dan al 't andere te zamen. HOOFDSTUK XLVII. Alle middelen om Lygia te doen ontvluchten had tl en gefaald; was dat soms te wijten aan het vurig verlangen van Vinicius om haar te bezitten? Daarom meende hij zijne vergeefsche pogingen te moeten toeschrijven en Petronius was het daarin volkomen met hem eens. Intusschen verliepen de dagen. Het amphitheater was voltooid. De „tesserae," de toegangskaarten tot de „ludi matalini, morgenspelen, werden verdeeld. Door het ongehoorde aantal slachtoffers zouden die morgenspelen ditmaal (lagen, weken, ja maanden duren. Men kon de Christenen niet meer onder dak brengen, de gevangenissen waren meer dan vol en de koorts woedde onder de gevangenen. Daarom moest er haast gemaakt worden, want men vreesde voor het uitbreken van besmettelijke ziekten. Al deze berichten bereikten ook Vinicius en de laatste straal van hoop verdween. De spelen zouden nu beginnen en eiken dag kon Lygia zich bevinden in een onderaardsche gang van het circus, waarvan de eenige uitgang naar de arena voerde. Vinicius bezocht alle spelen, daar hij vreesde er anders niet te zullen zijn als de beurt aan Lygia kwam. Zijn lijden was onuitsprekelijk; hij dacht er niet aan haar te overleven, alleen het denkbeeld, dat hij van verdriet zou kunnen sterven vóór het vreeselijke uur gekomen was, beangstigde hem. Zelfs Petronius maakte zich ernstig over hem bezorgd. Het gelaat van Vinicius was doodsbleek en had alle uitdrukking verloren; hij scheen geheel gevoelloos voor alles om zich heen. Sprak iemand hem toe, dan hief hij zijne handen werktuigelijk op, bracht ze aan zijne slapen en keek den spreker met vragende en verbaasde blikken aan. Eiken nacht waakte hij, in gezelschap van llrsus, voor Lygia's gevangenisdeur. Zeide zij hem heen te gaan en rust te nemen, dan keerde hij naar Petronius terug en liep tot aan den morgen het Atrium op en neer. Dan weer wie ra hij zich op den grond en bad tot Christus, want op Hem was zijn laatste hoop gevestigd. Slechts een wonder kon Lygia redden en alleen Christus had daartoe de macht. , Plotseling verhelderde zijn gelaat; hij herinnerde zich Petrus. Deze had hem Lygia beloofd, hem gedoopt: Petrus alleen kon hulp en bevrijding brengen. Op zekeren nacht begaf hij zich tot hem. Hij had den apostel in de algemeene verwarring en in zijne pogingen om Lygia te bevrijden geheel uit 't oog verloren en hem sedert zijn doop en het begin der vervolging nog slechts eenmaal gezien. Hij spoedde zich naar den steenhouwer, in wiens hut hij gedoopt was, en daar vernam hij, dat er eene geheime bijeenkomst zou plaats vinden in een wijngaard van Cornelius Pudens. De man bood aan hem daarheen te geleiden en verzekerde hem daar Petrus te zullen vinden. Zij begaven zich op weg en na eenigen tijd bereikten zij den eenzaam gelegen wijngaard. In eene slecht verlichte loods waren de Christenen verzameld. Vinicius hoorde fluisterend bidden. Bij het binnentreden zag hij onngeveer hoi; derd personen op de knieën in gebed verzonken liggen. Zij prevelden een soort van litanie; een koor van mannelijke en vrouwelijke stemmen herhaalde niet korte tusschenpoozen: „Christus, erbarm U onzer!" Diepe, roerende smart en bekommernis klonken hem uit dit gebed tegemoet. Petrus was in hun midden. De apostel knielde voor een houten kruis, dat aan den muur van de loods genageld was, en bad. De eerste gedachte van Vinicius was op Petrus toe te ijlen en hem toe te roepen: „Red Lygia!" Maar onder den indruk van het gebed boog ook hij zich neder en herhaalde zuchtend en handenwringend met de anderen: „Christus, erbarm U onzer!" In deze bijeenkomst bevond zich niemand, die niet het verlies van dierbaren te betreuren had. Slechts van al de Christenen was dit handjevol overgebleven, terwijl de rest in de gevangenissen zuchtte en aan de wreedste folteringen ten prooi waren. Geen hart, dat niet van vertwijfeling klopte en zich afvroeg: „Waar is Christus? Waarom laat Hij het kwaad zegevieren ?" Maar toch smeekten zij Hem vol ootmoed om erbarmen, daar in aller borst nog een vonkje hoop glom, dat Christus verschijnen. Nero in een afgrond slingeren en de wereld regeeren zou. Nog blikten zij hoopvol naar den hemel op en baden sidderend, als verwachtten zij elk oogenblik een wonder te zien gebeuren. Maar niets anders was er te hooren dan het weegeklaag der aanwezigen en toen Vinicius de oogen opsloeg, zag hij slechts het zwakke schijnsel van de lantaarn in plaats van het hemelsche licht, dat hij verwachtte. Petrus stond op, wendde zich tot de aanwezigen en sprak: „Kinderen, verheft uwe harten tot den Verlosser en offert Hem uwe tranen." „De gerechtsdienaren onteerden mijne dochter en Christus liet dit toe," antwoordde eene klagende stem. „Ik alleen ben overgebleven, wie zal mijn kinderen brood geven, als ik hun ontnomen word," riep een tweede. „Linus werd eerst begenadigd, nu hebben zij ook hem gehaald en gemarteld, heer!" klonk het wederom. „Zoodra wij naar onze huizen terugkeeren, zullen de pretorianen ons grijpen; wij weten niet, waar we ons verbergen moeten. Wee ons! Wie zal ons beschermen?" herhaalde nogmaals een andere. Zoo hoorde men in de stilte van den nacht klacht op klacht. De oude visscher schudde het gnjze hoofd en sloot de oogen. Vinicius sprong weer op om naar den apostel toe te snellen en hem om redding te smeeken. Maar plotseling deinsde hij terug. Als deze eens zijn eigen zwakheid bekende en verklaren moest, dat de Romeinsche Keizer sterker was dan Christus, de Nazarener? Vinicius voelde, dat hem dan alle grond zou ontzinken en slechts duisternis en dood hem zouden overblijven. „Mijne kinderen i" hernam Petrus, met nauw hoorbare stem, „op Golgotha zag ik onzen Heer aan het kruis nagelen. Ik zag hem sterven en toen ik na de kruisiging huiswaarts keerde, riep ik vol smart uit, gelijk gij nu doet; Wee, wee! 0, Heer, zijt gij onze God? Waarom hebt Gij dit toegelaten? Waarom zrjt Gij gestorven en waarom hebt Gij de harten bedroefd van hen, die geloofden, dat Uw rijk gekomen was? Maar Hij, onze Heer en God, is op den derden dag uit den doode opgestaan ; Hij was bij ons, totdat Hij met groote heerlijkheid in Zijri rijk inging. En wij, die onze kleingeloovigheid inzagen, werden sterk van geest en zaaien sedert dien tijd Zijne zaadkorrels uit." Daarna wendde hij zich tot hen, die luide geweeklaagd hadden, en riep met verheffing van stem: „Waarom klaagt gij? God gaf Zichzelf aan martelingen en dood over en gij wilt nu, dat Hij u daarvoor zal bewaren? Gij kleingeloovigen, hebt ge zoo Zijne leer begrepen? Heeft Hij u dan niets beloofd? Hij komt tot u en spreekt: ,\ olgt mij na!' Hij heft u tot zich op en gij klemt u met beide handen aan deze aarde vast en roept uit: ,Heer, red ons!' Voor God ben ik slechts stof, maar voor u ben ik Zijn apostel en Zijn stedehouder op aarde. Ik spreek tot u in den naam van Christus. Niet de dood wacht u, maar het leven; geen smart, maar eindelooze zaligheid; geen zuchten en klager», maar vroolijk gezang, geen slavernij, maar vrijheid. Ik, de apostel des He eren, zeg u, (lat uwe dierbaren niet sterven zullen, maar tot een gelukkig leven uit den slaap zullen ontwaken en uit nacht tot licht zullen komen!" Na deze woorden hief hij als gebiedend zijne handen op en allen gevoelden nieuw bloed door hunne aderen stroomen, want vóói hen stond niet een zwakke, met zorgen beladen grijsaard, maar een geweldig vorst, die hunne zielen van angst en vrees bevrijdde en van de aarde wegvoerde. „Amen!" riepen allen. Uit het oog van den apostel blonk een steeds helderder wordend licht; er ging macht, majesteit en heiligheid van hem uit. Alle hoofden bogen zich voor hem en na eenige oogenblikken ging hij voort: „Gij zaait in tranen, wat gij in vreugde zult oogsten. Waarom vreest gij de macht van het kwade? De steenen worden nat van uwe tranen, het zand wordt gedrenkt met uw bloed, de dalen worden opgevuld met uwe lichamen, maar ik zeg u, gij zijt de overwinnaars. De Heer boette met Zijn eigen bloed voor de zonden der wereld, Hij wil, dat gij met uw bloed boete zult doen voor deze stad van ongerechtigheid. Dit zegt Hij u door mijn mond." Vol vertrouwen sloeg de apostel de oogen ten hemel. Men waagde 't nauwelijks adem te halen, want allen voelden, dat zijne blikken gevestigd waren op iets, wat voor hunne zinnen verborgen was. Op zijn gelaat was oneindige vreugde te lezen; hij blikte eenigen tijd zwijgend omhoog, als sprakeloos van verrukking, toen weerklonk opnieuw zijne stem: „Gij zijt hier, o, Heer en wijst mij Uwe wegen. Ja, o, Christus, niet in Jeruzalem, maar in deze stad van Satan zult Gij Uwen zetel vestigen. Hier wilt Gij U uit deze tranen, uit dit bloed eene kerk bouwen. Hier, waar nu Nero heerscht, zal Uw eeuwig rijk bestaan. En Gij beveelt mij Uwe schapen op deze plaats te weiden tot aan het einde der eeuwen. Hosanna! Hosanna!" De harten der wankelmoedigen werden met nieuwe hoop vervuld en allen herhaalden: „Hosanna !*'* Petrus, nog geheel vervuld van zijn visioen, bleef nog lang in gebed verzonken; tot de werkelijkheid teruggekeerd, keek hij met een stralend gelaat, geheel bezield door den geest Gods, op de vergadering neer en vervolgde: „Zooals de Heer u van twijfel bevrijd heeft, zoo zal Hij u in Zijn naam ter overwinning voeren." Ondanks de stellige overtuiging van den apostel, dat de overwinning aan de zijde van de Christenen zou zijn, sidderde toch zijne stem, toen hij, met het kruis in de hand, zijn zegenbede stamelde: „Kinderen, die tot he„ martelaarschap, den dood en de eeuwig heid ingaat, ontvangt mijnen zegen." Diepe ontroering vervulde aller harten. „Wij zijn bereid," klonk het den apostel deemoedig tegen, „maar smeekon u op eigen veiligheid bedacht te zijn. Gij zijt de Stedehouder van Christus en moet blijven leven, om Zijn werk op aarde voort te zetten." Bij deze woorden grepen zij zijn mantel, om nogmaals, ieder afzonderlijk, den zegen van den apostel te ontvangen. Met nieuwe hoop vervuld keerde de menigte huiswaarts; de vrees voor de gevangenis en de arena was uit hunne harten verdwenen. Hunne gedachten verwijlden reeds niet meer op de aarde, hunne zielen vertoefden aan de overzijde van het graf en zij waren volkomen bereid zich aan de wilde dieren over te geven. Vinicius, die de menigte niet gevolgd was en slechts op een gunstig oogenblik wachtte om den apostel te naderen, viel dezen te voet. „Wat wenscht gij, mijn zoon?" klonk het vriendelijk, toen Petrus hem herkende. Maar naailes, wat Vinicius gehoord had, waagde hij 't niet meer Petrus om iets te smeeken; hij omklemde slechts zijn knieën en bleef sprakeloos liggen. „Ik begrijp uwe smart. Het meisje, dat gij liefhebt, is eene gevangene. Bid voor haar!" „Heer," snikte Vinicius, ,,ik ben slechts een nietige aardworm, maar gij hebt Christus gekend. Bid gij tot Hem — wees gij haar voorspraak." Petrus was ontroerd. Hij herinnerde zich hoe Lygia ook eenmaal zoo aan zijne voeten gelegen en om medelijden gesmeekt had. Hij had haar toen opgeheven en getroost. Dat deed hij nu ook met Vinicius. „Mijn zoon," zei hij, „ik zal voor haar bidden. Maar wees indachtig aan de woorden, die ik zooeven sprak, dat God zelf door de foltering van het kruis tot Zijne heerlijkheid inging en dat na dit leven een ander, eeuwig leven begint." „Ik weet 't, ik heb 't gehoord," antwoordde Vinicius, die doodsbleek en naar adem snakkend temeer lag, „maar gij ziet, heer, ik kan niet meer. Wordt er bloed geëischt, smeek dan Christus, 't mijne te nemen: ik ben soldaat. Laat Hij de voor haar bestemde martelingen voor mij verdubbelen, ik zal ze ondergaan, maar dat Hij haar verschoone! Zij is nog een kind en Hij is machtiger dan de Keizer. Gijzelf hebt Lygia hef en zegende ons. Gij kent Christus, heer, Hij zal naar u iuisteren o bid gij tot hem I" Petrus sloot de oogen en bad met diepen ernst. Vinicius hing aan zijne lippen, als verwachtte hij daarvan het oordeel over leven en dood. „Vinicius," vroeg de apostel eindelijk, „hebt gij geloof?" „Zou ik anders hierheen gekomen zijn?" klonk de wedervraag. „Blijf dan volhouden tot hel einde toe, want het geloof kan bergen verzetten. Zelfs al zoudt ge het meisje onder het zwaard van den beul of tusschen de tanden der leeuwen zien, blijf dan nog gelooven, dat Christus haar kan redden. Laat ons samen bidden." En hij hief zijne oogen ten hemel en bad met luider stem: „O, barmhartige Christus, zie op dezen bekommerde neer en vertroost hem. O, dierbare Heiland, matig den storm der vervolgingen ter wille van de zwakken! O, heilige Verlosser, Gij, die den Vader smeektet den drinkbeker aan U te laten voorbijgaan, reik dien niet toe aan dezen, Uwen berouwvollen dienaar Amen!" Vinicius hief zijne handen tot den sterrenhemel omhoog en stamelde: „Ik behoor U toe, neem mij in plaats van haar!" De hemel begon zich in het Oosten te kleuren. HOOFDSTUK XLV1II. Vinicius begaf zich met vernieuwde hoop naar de gevangenis. Wel was er in 't diepst van zijn hart nog twijfel overgebleven, maai hij deed zijn best daaraan niet te denken, 't Scheen hem onmogelijk toe, dat het gebed van Petrus onverhoord zou blijven. •»Ik wit aan Christus' barmhartigheid gelooven, zelfs al zag ik Lygia in den muil van een leeuw," sprak hij tot zichzelf. En hij geloofde, ofschoon zijn ziel beefde en koud zweet zijn voorhoofd bedekte. Elke gedachte was hem een gebed. Hij begon in te zien, n „Bij den lijdensweg van den Verlosser!" riep hij uit, „ik blijf hier. Lygia moet mijn bordje nemen, haar hoofd in een doek wikkelen, een slavenmantel omdoen en zoo mee naar buiten zien te komen. Onder de lijkdragers bevinden zich vele halfvolwassen knapen, zoodat haar gestalte geen argwaan zal wekken. Eenmaal in Petronitis huis, is zij gered!" Bij die woorden liet de Lygiër het hoofd op de borst zinken. „Dat zal zij niet doen, omdat zij u liefheeft," hernam hij mismoedig. „Ook is zij te ziek om alleen te kunnen staan. Als gij en Petronius haar niet uit den kerker kondt bevrijden, wien zou het dan wel gelukken?" „Christus alleen," antwoordde Vinicius vol vertrouwen. „Christus zou al Zijne volgelingen kunnen redden," dacht de Lygiër in den eenvoud zijns harten; „nu Hij dat echter niet doet, is 't zeker, dat de ure der martelingen en des doods gekomen is." Voor zichzelf vreesde hij niet, maar zijne ziel werd gekweld bij de gedachte aan al het lijden, dat Lygia zou moeten onder gaan, dat kind, dat in zijne armen was opgegroeid en dal hij meer liefhad dan zijn eigen leven. Vinicius knielde weder aan Lygia's zijde. De stralen deimaan drongen door het venster en beschenen haar veimagerd gelaat. Lygia sloeg de oogen op en zei, terwijl zij hare van koorts gloeiende hand op den arm van Vinicius legde: „Ik zie u en wist, dat ge komen zoudt." Vinicius greep hare handen, overlaadde die met kussen en drukte ze aan zijn hart; toen hief hij de zieke een weinig op en deed haar tegen zijne borst leunen. „Ik ben gekomen, liefste. Christus bescherme en redde u, dierbare Lygia!" Zijne stem begaf hem; zijn hart dreigde van smart te breken. Toch trachtte hij zich om harentwil te beheerschen. . „Ik ben ziek, Vinicius," zei Lygia, „en moet luer of in de arena sterven. Ik heb Christus gebeden, u nog ééns vóór mijn dood te mogen zien. En nu zijt ge hier — Hij heeft mijn gebed verhoord." . . Niet in staat een woord uit te brengen, drukte Vinicius haar aan zijne borst, terwijl zij voortging: „Ik wist, dat ge komen zoudt. Nu geeft de Heiland mij voor een oogenblik het bewustzijn weer, zoodat wij afscheid van elkaar kunnen riemen. Ik ga tot hem, Vinicius, maar u heb ik lief en zal ik eeuwig blijven liefhebben." Vinicius bedwong zich en trachtte zijne stem rustig te doen klinken, terwijl hij antwoordde: „Neen, liefste, ge zult niet sterven. De apostel beval mij te blijven gelooven en hij zal voor u bidden. Hij heeft den Heiland gekend, Christus had hem lief en zal zijn gebed verhooren. Moet gij sterven, dan had Petrus mij niet op het hart gedrukt te blijven vertrouwen. Neen, Lygia, Christus zal Zich over u ontfermen! Hij wil uw dood niet. Hij zal dien niet toelaten. Ik zweer u bij den naam van den Verlosser, dat Petrus Hem om uwe redding smeekt." Een oogenblik van stilte volgde. Eindelijk sprak Lygia: „O, Vinicius, Christus zelf heeft ook tot den Vader gebeden : ,Neem dezen drinkbeker van Mij', toch moest Hij dien ledigen. De Heiland stierf aan het kruis en duizenden ondergaan om Zijnentwil den dood. Waarom zou Hij dan mij alleen sparen ! Wie ben ik, Vinicius? Petrus zegt, dat hij zelf ook onder martelingen zal sterven. Toen de pretorianen mij grepen, vreesde ik dood en pijn, maar nu beangstigen ze mij niet meer. Zie, hoe vreeselijk deze kerker isl Maar ik ga naar den hemel. Hier is de Keizer, daar echter de Heiland, die genadig en barmhartig is. Daar is geen dood. Gij hebt mij lief, bedenk daarom welke zaligheid mij daarboven wacht. O, Vinicius, vergeet niet, dat wij elkaar daar zullen wedervinden." Vermoeid van het spreken, hield zij een oogenblik op en trok zijne hand aan hare lippen. „Vinicius I" „Wat is er, mijn liefste?" „Ween niet om mij," vervolgde zij. „laat 't u troosten, dat ge mij eenmaal zult wedervinden. Mijn leven was kort, maar God heeft mij uw hart geschonken. Laat mij 't Hem mogen zeggen, dat ge mij zaagt sterven, dat ge van smart verkwijnt, maar toch nooit Zijn naam hebt gelaslerd en Hem eeuwig zult liefhebben. Wilt gij den Heere liefhebben en u onderwerpen aan Zijn wil? Wilt ge mij dat beloven? Eens zal Hij ons vereenigen, om nooit meer te scheiden. Ik hel^ u lief en wensch voor eeuwig met u vereenigd te worden." Vinicius sloeg zijne bevende armen om haar heen en antwoordde, diep geroerd: „Ik beloof het u." Het doodsbleek gelaat van Lygia straalde in hel droevig licht der maan. Nog eenmaal trok zij de hand van den geliefden inan aan hare lippen en fluisterde: ,,Ik ben uwe vrouw! Van alle kanten weerklonk het droevig roepen en steunen der ziekeïi; maar Vinicius en Lygia vergaten den kerker, de bewakers, de wereld; zij voelden hemelschen vrede in hunne harten nederdalen en begonnen te bidden. HOOFDSTUK LIV. Gedurende de drie volgende nachten werd hun vTede door niets gestoord. Nadat de gewone gevangenisarbeid verricht was, die daarin bestond, dat de dooden van de levenden en de zware zieken van de anderen gescheiden werden, en de vermoeide bewakers zich te slapen hadden gelegd, kwam Vinicius Lygia's kerker binnen en bleef daar tot het aanbreken van den dag. Met haar hoofd tegen zijn schouder geleund, spraken zij fluisterend van liefde en dood. In denken en spreken, in wenschen en verwachtingen maakten beiden zich onbewust meer en meer van het leven los. Zij geleken menschen, die op een schip zich van het land verwijderden, de kust uit het oog verloren en in de oneindigheid voortgleden. Zij waren samen en met Christus in liefde vereenigd en geheel met den dood verzoend. Ofschoon zij nog iu het land der levenden waren, had de wereld reeds alle bekoorlijkheid voor hen verloren en hunne zielen werden rein als de morgendauw. Omgeven door de verschrikkingen van den dood, onder ellende en lijden in dit gevangenishol, smaakten zij hemelsche vreugde. Door Lygia putte ook Vinicius troost uit de bron des levens. Petronius was verbaasd Vinicius zoo gelukkig en tevreden te zien. Hij hield het voor zeker, dat zijn neef een nieuw plan bedacht had om Lygia te bevrijden, en voelde zich beleedigd, dat deze hem zijn gedachten niet wilde toevertrouwen ; ten laatste kon hij zich niet meer beheerschen en zei: „Gij ziet er heel anders uit dan vroeger. Hebt ge een middel bedacht om Lygia te bevrijden? Zeg het me dan, wellicht kan ik u daarbij van dienst zijn." „Zoo is het," antwoordde Vinicius, „maar mij helpen kunt ge niet. Het lot van Lygia is beslist, zij moet sterven en na haar dood kom ik openlijk voor mijn geloof als Christen uit. Ook ik zal dan den marteldood moeten sterven en met vreugde zal ik dien ondergaan, want daarna zal ik voor eeuwig met haar vereenigd worden." „Ge hebt dus alle hoop op haar behoud verloren?" „Hier op aarde, ja, maar in den hemel zal Christus ons weer tot elkaar brengen." Petronius liep ongeduldig het atrium op en neer; teleurstelling was op zijn gelaat te lezen. „Daarvoor hebt gij uw Christus niet noodig — onze goden bewyzen dezelfde diensten." Vinicius glimlachte droevig en antwoordde: „Neen, beste oom, wij zullen elkaar nooit begrijpen." „Dat wil en kan ik ook niet," hernam Petronius. „Toen 't ons niet gelukte Lygia uit de gevangenis te bevrijden verloor ik alle hoop, terwijl gij maar steeds op Christus bleeft vertrouwen, wiens hulp alleen haar nog zou kunnen redden. Laat Hij dat dan doen. Als ik een kostbaren beker in zee werp, kan geen onzer goden mij dien teruggeven. Als uw God niet machtiger is, zie ik niet in, waarom ik Hem meer zou eeren dan onze goden." „Toch zal Hij ons vereenigen," herhaalde Vinicius. Petronius haalde de schouders op. „Weet ge," vroeg hij, „dat Nero's tuin morgen door in brand gestoken Christenen verlicht zal worden?" „Morgen reeds?" riep Vinicius verschrikt uit. En tegenover de vreeselijke werkelijkheid, die nu zoo nabij was, verloor hij den moed en brak zijn hart van smart en vrees. ,.Misschien zal deze nacht de laatste zijn, dien ik bij Lygia kan doorbrengen," was zijne eerste gedachte. Hij nam daarom afscheid van Petronius en begaf zich haastig naar den opziener, om hem het wachtwoord te vragen. Maar eene teleurstelling wachtte hem daar — de opziener weigerde beslist. „Vergeef mij," zei hij, „ik heb voor u gedaan wat ik kon, maar mijn leven kan ik niet wagen. Dezen nacht worden de Christenen in den tuin van den Keizer gebracht. De gevangenissen zullen vol soldaten en beambten zijn. Zoo ge herkend werdt, waren mijne kinderen en ik verloren." Vinicius begreep, dat aanhouden niet zou baten; hij hoopte echter, dat de soldaten, die hem immers kenden, hem ook zonder wachtwoord zouden binnenlaten. Bij 't vallen van den avond verkleedde hij zich daarom volgens gewoonte als lijkdrager, deed een doek om het hoofd en begaf zich naar de gevangenis. Dezen avond echter werden de bordjes met de wachtwoorden nog strenger onderzocht dan anders en om de maat vol te meten, werd hij door den centurio Scaevinus, een stram soldaat en den Keizer met hart en ziel toegedaan, herkend. Maar onder deze met ijzer bekleede borst was nog niet elk vonkje van medelijden voor het ongeluk van anderen gebluscht. In plaats van zijn speer te gebruiken en daarmee de opmerkzaamheid op Vinicius te vestigen, liet hij hem 011 gedeerd en zei niets dan: „Ga naar huis, heer! Ik ken ul Maar daar ik uw dood niet wil, zal ik zwijgen. Ik mag u niet binnenlaten, ga uws wee^s en mogen do goden u troost geven!" „(Je moogt mij niet binnenlaten," zei Vinicius, „maar sta mij ten minste toe, hier te blijven staan om hen, die weggevoerd worden, te kunnen zien." „Dat strijdt niet legen mijne bevelen," antwoordde Scaevinus. Vinicius bleef voor de poort, staan en wachtte. Tegen middernacht werd deze wijd geopend en gansche scharen gevangenen, mannen, vrouwen en kinderen, verschenen te midden van gewapende pretorianen. De nacht was zeer helder; hij kon duidelijk de verschillende gezichten zien. De gevangenen liepen twee aan twee, een lange, sombere stoet, en de stilte van den nacht werd slechts door het gekletter der wapen? verbroken. Er werden zooveel gevangenen weggevoerd, dat alle eevangeuissen nu wel ledig moesten zijn. Onder de laatsten in den stoet bevond zich Glaucus, dien Vinicius duilelijk herkennen kon. Lygia en Ursus waren er niet bij. HOOFDSTUK LV. Nauwelijks was den volgenden dag de avond gevallen ol cu Rr»oU>. menigte bewoog zich reeds iti Nero's tuin. In 1'eeat»gestoken, wet bl»>«men getooid, vol uitgelatenheid, «'achtte men op de nieuwe voorstelling. Brandende mens'-hen, aar palen geklonken. Rome wel is waar niet Y'firir s ™IS' schien bad hij in stilte vol vertrouwen tot den barmhartigcn 0 Heer, ik beet als een vergiftig dier en ik was daarbij mijn geheele leven lang ongelukkig. Ik stierf bijna van honger en men trad mij met voeten, sloeg en bespotte >nflwas arm en ellendig en nu liet men mij martelen en nagelde mij aan het kruis, maar Gij, o, Barmhartige, zult mij in . ure niet van U wijzen 1" Er daalde zichtbaar vrede neer in zijn berouwvol hart. Niemand lachte, want uit dezen gekruisigden mensch sprak zulk eene groote rust, hij was zóó oud, zóó weerloos, zóo zwak. zijn toestand was zóó deerniswekkend, dat iedereen zich onwillekeurig afvroeg, hoe men iemand, die al stervende was, nog zoo martelen en aan het kruis nagelen kon. De menigte zweeg. Vestinius fluisterde den naast hem staan den hovelingen met bevende stem toe: „Zie, hoe zij sterven!" Anderen verlangden naar de komst van den beer, om zoo gauw mogelijk een eind aan dit schouwspel te zien. Nu betrad de beer de arena, zijn neerhangenden kop van de eene zijde naar de andere wendend, rondom zich kijkend, alsof hij aan iets dacht of iets zocht. Eindelijk bemerkte hij het kruis en het ontbloote lichaam. Hij naderde het, ging op zijn achterpooten staan, maar liet zich een oogenblik daarna weer neervallen, legde zich onder het kruis op den grond en begon te brommen; 't scheen wel, alsof er zelfs in dit wilde dier medelijden opwelde voor dit geraamte van een mensch. De slaven van het circus hieven een geschreeuw aan, om den beer op te hitsen, maar de toeschouwers bleven in hun zwijgen volharden. Chilon bewoog langzaam het hoofd en zijn blik gleed over de menigte, tot op eens zijne oogen bleven rusten op de bovenste rijen van het amphitheater; er scheen meer leven in zijn borst te komen en er had eene verandering aan hem plaats, die aller verwondering wekte. Een glimlach verhelderde zijn gelaat en zijne oogen, waaruit twee groote tranen welden, blikten verheerlijkt ten hemel. Een seconde later was hij uit zijn lijden verlost. Daar weerklonk een krachtige mannenstem boven uit het amphitheater: ,,Dat de martelaren rusten in vrede!" In het circus heerschte de diepste stilte. HOOFDSTUK LVII. Na de voorstelling in den keizerlijken tuin waren de gevangenissen tamelijk leeg geworden. Wel werd er nog altijd „Gij zijt verlost en mijn!" (Bladzijde 333.) gezocht naar belijders van het nieuwe „bijgeloof", maar do vervolging bracht steeds minder gevangenen op, nauwelijks genoeg voor de komende voorstellingen. De menigte was ook oververzadigd van die bloedige tooneelen; haar afkeer daarvan groeide zichtbaar aan. Het ongehoorde geduld van de slachtoffers overblufte hen. Men vertelde elkaar allerlei verzinsels van den wraaklust van den Christengod. De kerkertyphus. die zich uit de gevangenissen in de stad verspreid had, vermeerderde de algemeene vrees. Het aantal sterfgevallen liet zich niet verbloemen en men zon op offers om den onbekenden god te verzoenen. In de tempels van Jupiter en Libitina werden offers gebracht. Ondanks alle pogingen van den prefect enuZ1JHe> h„elPers won de overtuiging steeds meer en meer i ru • , Rome, °P Nero's bevel in brand was gestoken en de Christenen daaraan onschuldig waren. Dit spoorde Nero en Tigellinus tot hernieuwde vervolgingen aan. Om het volk tevreden te stellen werden er graan, wijn en olijven in menigte uitgedeeld. Nieuwe wetten werden uitgevaardigd, die het bouwen van huizen gemakkelijk maakte,i en waarin de breedte der straten en het bouwmateriaal werd voorgeschreven om een tweeden brand te voorkomen. Nero nam zelf deel aan de senaatzittingen en beraadslaagde met de vroede vaderen" over 't wel en wee van Rome en het volk. Doch geen schijn van genade viel op de veroordeelden. De wereld beheerscher trachtte angstvallig het volk de overuiging te geven, dat zulke wreede straffen slechts schuldigen konden treffen. In den senaat verhief zich geen stem ten gunste der Christenen, omdat niemand den Keizer wilde ver toornen. Maar zij, die verder in de toekomst zagen, begrepen, dat dit nieuwe geloof de grondvesten der Romeinsche heerschappij zou doen wankelen. Dooden en stervenden gaf men terug aan hunne bloedver wanten omdat de Romeinsche wet aan dooden geen wraak nam. Vinicius vond een zekeren troost in de gedachte, dat indien Lvgia sterven moest, hij haar in den familiekelder kon aten begraven en naast haar zou kunnen rusten. Hij had geen hoop meer haar te kunnen redden. Daar hijzelf half' dood was hield zijn geest zich nog slechts met Christus bezig en droomde hij van geen andere vereeniging meer, dan van die in de andere wereld. Zijn geloof stond onwrikbaar vast en was onbegrensd, en in t licht van dit geloof scheen hem de eeuwigheid duizendmaal belangrijker toe dan het vluchtige aardscho leven. Ofschoon nog in het land der levenden, had hij zich bijna geheel van de aarde losgemaakt en verlangde hij nog slechts naar eene geheele bevrijding van zijne eigene ziel en die van eene andere. Eenmaal gestorven, dacht hij, zouden Lygia en hij hand in hand den hemel binnengaan, waar Christus hen zou zegenen en hen in zaligheid laten wonen. Hij smeekte Christus Lygia niet in het circus onder martelingen te doen sterven, maar haar in de gevangenis vredig te laten insluimeren en twijfelde er geen oogenblik aan, of hetzelfde uur zou ook hem verlossing brengen. Tegenover al het bloed, dat reeds vergoten was, hield hij 't voor ongepast te smeeken, dat Lygia daarvan verschoond mocht blijven. Van- Petrus en Paulus hoorde hij, dat ook hun het martelaarschap wachtte. Chilon had aan het kruis getoond, dat zelfs de marteldood zalig kon zijn en daarom verlangde hij er naar, dit ellendige leven voor een beter i.e verruilen. Somtijds voelde hij reeds hoe het toekomstige leven zou zijn. Zijne droefheid was minder hevig; hij gaf zich geheel over aain den wil Gods. Vinicius, die vroeger tegen den stroom geworsteld had, liet zich nu daardoor meevoeren, vertrouwend, dat deze hem tot de eeuwige rust zou brengen. Hij vermoedde, dat Lygia, evenals hij, zich op den dood voorbereidde, dat zij beiden, ofschoon door kerkermuren gescheiden, denzelfden weg bewandelden. En deze gedachte gaf hem een oneindigen troost. Inderdaad bewogen zich hunne gedachten in dezelfde richting, als spraken zij elkander dagelijks. Ook Lygia verlangde niets meer, zij hoopte slechts op een leven aan de overzijde van het graf. De dood beteekende voor haar niet alleen de bevrijding uit de vreeselijke gevangenis, uit de handen van Nero en Tigellinus, maar vóór alles hare vereeniging met Vinicius. Zij verlangde daarom vurig naar haar stervensuur, zooals eene bruid verlangt naar den huwelijksdag. Die geweldige geloofsdrang, die duizenden van de eerste belijders aan het aardsche leven ontrukte en naar de overzijde des grafs voerde, maakte zich ook van 1 rsus meester. Ook hij had zich in 't eerst niet met de gedachte kunnen verzoenen, dat Lvgia moest sterven; maar toen dag op dag liet bericht van alles, wat er in het amphitheater en in den tuin van het paleis gebeurde, doordrong tot binnen de ker kermuren, toen de dood het algemeene en onvermijdelijke lot van alle Christenen, maar ook hun geluk was — een geluk, oneindig grooter dan het aardsche, toen waagde ook Ursus t niet meer, Christus te bidden om Lygia's behoud. In zijn eenvoud dacht hij, dat de dochter van den Lygiërkoning een bijzonder groot deel van dat hemelsche geluk toekwam, dat zij grootere zaligheid zou genieten dan hij en zijns gelijken en dichter bij den troon van het Lam zou zitten. Hij had wel gehoord, dat voor God alle tnenschen gelijk waren, maar in 't diepst zijner ziel behield hij de overtuiging, dat eene koningsdochter toch iets anders was dan de eerste de beste slaaf. Bovendien hoopte hij, dat Christus hem zou toestaan haar verder te blijven dienen. Zijn eenige wensch was aan het kruis te sterven, evenals het „Lam". Doch dat scheen hem zulk een geluk toe, dat hij nauwelijks waagde daarom te bidden, ofschoon hij wist, dat volgens de Romeinsche wetten de grootste misdadigers ook gekruisigd werden. Hij geloofde zeker, dat hem de dood door wilde dieren wachtte en dat maakte hem bezorgd. Van zijne kindsheid af had hij geleefd in ondoordringbare wouden, had hij steeds aan jachten deelgenomen en als jager was hij reeds door zijne reuzenkracht bij de Lygiërs beroemd geworden, nog vóór hij den mannelijken leeftijd had bereikt, 't Zien van wilde dieren wekte altijd zoo'n brandend verlangen naar een worstelstrijd met hen in hem op, dat hij vreesde, in het amphitheater gedachten in zich te zullen voelen opkomen, die een Christen onwaardig waren, wiens plicht het was vroom en geduldig te sterven. Doch hij liet alles maar aan Gods wil over en troostte zich met andere gedachten. Het „Lam" had immers aan de machten der hel, aan de booze geesten, zooals het Christengeloof alle heidensche godheden betitelde, den oorlog verklaard; in dezen krijg, meende Ursus, zou hij het „Lam" van meer nut kunnen zijn dan alle anderen, want hij geloofde vast, dat ook zijne ziel sterker was dan die der andere martelaren. Hij bad dagenlang, hielp de overige gevangenen, diende de opzichters en troostte zijne koningin, wanneer zij klaagde in haar leven niet zooveel goeds tot stand te hebben gebracht als de beroemde Tabitha, van wie Petrus haar verteld had. Zelfs de "rwangenbewaarders, die hem eerst om zijne reuzenkracht vreesden, kregen hem lief om zijne zachtmoedigheid. Meer dan eens vroegen zij hem naar de oorzaak zijner goede stemming, waarop hij met eene zoo rotsvaste overtuiging sprak van het leven, dat hem aan de overzijde des grafs ten deel zou vallen, dat de gevangenbewaarders verwonderd naar hem luisterden en erkennen moesten, dat er zelfs geluk kan wonen binnen de muren eener gevangenis, waar de zon niet kan binnendringen. En wanneer hij hen aanspoorde om aan het „Lam" te gelooven, viel 't menigeen in, dat eigenlijk zijn arbeid slavenwerk, zijn leven dat van een ongelukkige was, en menigeen begon over zijn hard lot na te denken, waarvan het einde de dood was. De dood beteekende voor hen slechls nieuwe vrees en beloofde niets voor een volgend leven. De Lygiër echter, en de jonkvrouw, die op eene op het kerkerstroo neergeworpen bloem geleek, gingen den dood verheugd en als een geluk te gemoet. HOOFDSTUK LVIII. Op zekeren avond ontving Petronius bezoek van den sena tor Scaevinus. Zij spraken over de verschrikkelijke tijden, die zij beleefden, en Scaevinus bracht het gesprek ook op den Keizer. Hij sprak zóó openhartig, dat Petronius, ofschoon zij vrienden waren, voorzichtig begon te worden. De wereld was vol dwaasheid en ongerechtigheid, klaagde Scaevinus, en dat zou tot eene nog grootere ramp voeren, dan de brand van Rome geweest was. De senator vertelde, dat zelfs de hovelingen ontevreden waren; volgens hem voerde Fenius Rufus, de onder-prefect der pretorianen, slechts met den grootsten tegenzin de wreede bevelen van Tigellinus uit en alle bloedverwanten van Seneca zagen zich wegens Nero's gedrag jegens zijn ouden leermeester en Lucanus tot 't uiterste gedreven. Eindelijk gaf hij Petronius nog een wenk betreffende de ontevredenheid van het volk en zelfs van de pretorianen. „Maar waarom deelt gij mij dit alles mee?" vroeg Petronius „Heb geen zorg omtrent den Keizer," sprak Scaevinus. „Ik heb een verren bloedverwant, ook een Scaevinus, onder de pretorianen; door hem weet ik alles wat er in het leger voorvalt, daar 'groeit ook steeds de afkeer aan. Caligula was ook waanwijs en ge weet wat er geschiedde. Cassius Chaerea verscheen. 'tWas eene vreeselijke daad, en zeker zal niemand onder ons die goedkeuren, maar toch bevrijdde hij de wereld van een monster." ,.Zijt ge werkelijk van meening, dal Chaerea niets misdadigs deed en is het uw wensch, dat de goden ons meer van die mannen zullen schenken?" vroeg Petronius vol belangstelling, in de hoop uit zijn antwoord zijne werkelijke gevoelens te weten te komen. Maar Scaevinus gaf het gesprek eene andere wending en begon plotseling Piso te roemen, prees zijne familie, zijn edelen aard, zijne trouw, scherpzinnigheid en bewonderenswaardige gave om het volk voor zich te winnen. „De Keizer is kinderloos," zei hij, „en allen zien in Piso zijn opvolger. Men zal hem zeker van alle kanten helpen om zich van de opperste macht meester te maken. Bovendien is hij een gunsteling van Fenius llufus; Plautius Lataranus en iullius Senecio zouden voor hem door 't vuur loopen; evenzoo kan hij rekenen op de hulp van Natalis, Subrius, Flavius Sulpitius en zelfs op die van Vestinius." „Aan Vestinius zal hij niet veel hebben," antwoordde Petronius, „die is bang voor zijne eigen schaduw." „Vestinius vreest droomen en geesten," anlwoordde Scaevinus, „maar overigens is hij een bekwaam man, dien het volk tot consul wil maken. Dat hij inwendig de Christenvervolging verafschuwt, kunt ge hem niet kwalijk nemen; gij zelf hebt immers ook belang bij het eindigen daarvan." „Niet ik, maar Vinicius," gaf Petronius ten antwoord, „doch dezen nog daargelaten, ik zou gaarne zeker meisje redden, maar kan 't niet, omdat ik bij Iloodbaard in ongenade ben gevallen." „Wat zegt ge daar?" hernam Scaevinus blijkbaar verwonderd, „het kan u toch niet onbekend zijn, dat de Keizer u meer toenadering betoont en zich weer gaarne met u onderhoudt. Laat ik u zeggen waarom. Hij heeft plan zich naar Achaea te begeven, waar hij Grieksche gezangen van eigen compositie wil voordragen. Hij praat en denkt over niets anders dan over die reis en toch is hij een beetje bang voor de scherpe critiek van de Grieken. Hij heeft de vaste overtuiging, dat hij daar de grootste triomfen zal vieren of de smadelijkste nederlagen lijden. Daarom heeft hij gowlen raad noodig en niemand kan hem dien beter geven dan gij, dat weet hij ook wel. Daarom zult gij weer in genade worden aangenomen." „Lucanus kan toch mijne plaats bij den Keizer innemen," wierp Petronius hem tegen. „Dien haat hij en in gedachten heeft, hij zijn doodvonnis al geveld. Nero zoekt slechts naar een voorwendsel het te kunnen uitspreken, want zonder dat kan het niet voltrokken worden," zei Scaevinus. „Bij Castor," hernam Petronius, „zoo zal 't zijn. Maar misschien is er nog wel een andere weg voor mij om weer in de gunst te komen." „Welke dan?" „Aan Roodbaard te vertellen, wat ge me zooeven hebt toevertrouwd." „Ik heb niets gezegd," riep Scaevinus angstig uit. Petronius legde de hand op den schouder van den senator. „Gij hebt den Keizer waanwijs genoemd en geijverd voor zijn opvolger, Piso." Scaevinus verbleekte en een oogenblik keken zij elkaar recht in de oogen. „Gij zult 't toch niet aan den Keizer oververtellen?" vroeg hij angstig. „Bij Cyprus, dat zal ik niet doen," antwoordde Petronius. „Gij schijnt mij goed te kennen. Neen, ik zal niets vertellen! Ik heb niets gehoord en wat meer zegt, ik wil niets hooren. Verstaat ge? Het leven i§ te kort om iets te doen, dat het nog verkorten kan. Ik verlang alleen, dat gij Tigellinus heden nog een bezoek gaat brengen en met hem even lang praat als met mij, onverschillig over welk onderwerp." „Waarom wenscht gij dat?" „Omdat, als Tigellinus ooit tot mij zegt: ,Scaevinus was bij u,' ik hem antwoorden kan: ,Hij was denzelfden dag ook bij u.'" . , Bij deze woorden brak Scaevinus den ivoren stok, dien hij in de hand hield, en rie!p uit: „Moge het ongeluk dezen stok treffen! Ik zal nog heden naar Tigellinus gaan en later naar Nerva's feest. Zult gij er ook komen? In elk geval ontmoeten wij elkaar in het amphitheater, waar overmorgen de laatste Christenen ver schijnen. Tot weerziens!" „Overmorgen," herhaalde Petronius, toen hij alleen was. „Er is geen tijd te verliezen. Roodbaard heeft mij werkelijk in Achaea noodig, daarom zal hij met mij rekening moeten houden." Hij besloot daarom de proef te wagen. Bij het feest van Nerva verlangde de Keizer werkelijk, dat Petronius tegenover hem kwam zitten, want hij wilde wat met den arbiter over Achaea spreken en over die steden, waar hij het meeste succes kon verwachten, 't Meest hielden hem de Atheners bezig, voor wie hij bang was. De andere hovelingen luisterden met aandacht toe, om eenige kruimels van de wijsheid van den arbiter op te vangen en die later voor hunne eigene uit te geven. „'t Schijnt mij toe, dat ik nog niet geleefd heb, zooals de tijd 't eischt," zei Nero, „en ik in Griekenland eerst tot het ware leven ontwaken zal." „Gij zult u daar de onsterfelijkheid verwerven," antwoordde Petronius. „Ik hoop, dat 't zoo zal zijn," vervolgde de Keizer, „en t Apollo's ijverzucht niet zal opwekken. Als ik in triomf terugkeer zal ik hem zooveel offeranden brengen, als ooit eenig god gebracht werd. Het schip ligt gereed in Napels, ik zou gaarne morgen reeds vertrekken." Petronius stond op, keek Nero vast in de oogen en zei: „Sta mij toe, o, godheid, een bruiloftsfeest te vieren, waartoe ik u vóór alle anderen zal uitnoodigen." „Een bruiloftsfeest?" vroeg Nero verwonderd. „Ja, en wel dat van Vinicius met uwe gijzelaarster, de dochter van den Lygiërkoning. Zij is op 't oogenblik in de gevangenis, dat is waar; maar volgens de wet zou zij geen gevangene mogen zijn en bovendien hebt gij zelf \ inicius vergunning gegeven haar te huwen. En daar uwe besluiten onveranderlijk zijn als die van Zeus, zult gij zeker wel bevel willen geven, haar de vrijheid te schenken — dan zal ik haar bij uw gunsteling brengen." De koelbloedigheid en kalme zelfbeheersching van Petronius brachten Nero, die altijd 't spel verloor, wanneer iemand op die wijze met hem sprak, in verwarring. „Ik weet het," zei hij, de oogen neerslaande, „ik heb aan haar en aan dien reus, die Croton doodde, gedacht." „Dan zijn beiden gered," antwoordde Petronius rustig. Tigellinus kwam zijn heer echter te hulp. „Lygia is op bevel van den Keizer gevangen genomen en gij zeif, o, Petronius, hebt gezegd, dat 's Keizers besluiten onveranderlijk waren." Daar alle aanwezigen de geschiedenis van Vinicius en Lygia kenden, begrepen zij dadelijk waarom 't hier te doen was; zij zwegen daarom en wachtten nieuwsgierig den afloop van het gesprek af. „Dat is zoo," antwoordde Petronius met nadruk, „maar dat is een gevolg van uwe onbekendheid met het volkenrecht. Gij zult toch niet durven volhouden, dat het meisje schuldig is aan den brand van Rome. Zelfs de Keizer zou dat nie: gelooven." Nero had zich intusschen hersteld en sloot nu zijne bijziende oogen, die Petronius boosaardig hadden aangekeken. „Petronius heeft gelijk," sprak hij. Tigellinus keek hem verbaasd aan. „Petronius heeft gelijk," herhaalde Nero, „morgen zullen de gevangenispoorten zich voor het meisje openen en den dag na het feest in het amphitheater zullen wij over het bruiloftsfeest spreken." „Het spel is verloren," dacht Petronius. Hij was zóó van den naderenden dood van Lygia overtuigd, dat hij, thuisgekomen, een vertrouwd vrijgelatene naar het amphitheater zond, om met den opziener van het Spoliarumte onderhandelen over de uitlevering van haar lijk, dat hij Vinicius wenschte over te geven. HOOFDSTUK LIX. Avondvoorstellingen, die vroeger zelden en slechts bij buitengewone gelegenheden voorkwamen, werden in Nero's tijd bijna tot iets alledaagsch. De hovelingen hielden er van, omdat er altijd gastmalen en drinkgelagen op volgden. Ofschoon het volk verzadigd was van 't bloedvergieten, stroomde 't toch nog het amphitheater binnen, waar als avondvoorstelling de laatste Christenen zouden sterven. De hovelingen waren allen aanwezig, want zij wisten, dat er iets ongewoons te zien zou zijn, daar Nero plan had van Vinicius' lijden een genot voor zichzelf te maken. Tigellinus had de wijze, waarop de bruid van den jongen krijgsman zou sterven, geheim gehouden, hetgeen de nieuwsgierigheid nog meer prikkelde. Wie Lygia ooit in Aulus' huis gezien had, vertelde wonderen van hare schoonheid. Velen wisten niet of zij haar werkelijk in de arena te zien zouden krijgen, want 's Keizers antwoord aan Petronius werd op tweeërlei wijze uitgelegd, zoodat er nog waren die meenden, dat de Keizer hen aan elkaar terug zou geven. Zij was immers eene gijzelaarster en k) Een gedeelte van het amphitheater, waar de doodelijk gewonde gladiatoren afgemaakt werden. den godsdienst belijden dien zij wilde. Haar daarvoor te straffen was volgens het volkenrecht verboden. Onzekerheid en nieuwsgierigheid beheerschten alle toeschouwers. De Keizer kwam vroeger dan anders binnen en zoodra hij verscheen, fluisterde men elkander toe, dat er wel iets buitengewoons zou gebeuren, want behalve Tigelhnus en Vatinius had Nero Cassius bij zich, een centurio van reusachtige grootte en sterkte, van wiens diensten hij slechts gebruik maakte, wanneer hij een beschermer aan zlJnc Z1.)(lc noodig had, b.v. bij zijne nachtelijke tochten in de bulmra. Ook wist men, dat in het amphitheatcr zelf allerlei voorzorgsmaatregelen getroffen waren. Een grooter aantal pretorianen dan gewoonlijk verscheen er, niet echter onder aanvoering van een centurio, maar onder die van den tribuun Submis Flavius, wiens blinde aanhankelijkheid aan Nero bekend was. Blijkbaar wilde Nero zich verzekeren tegen eene uitbarsting van vertwijfeling van de zijde van \inicius. De nieuwsgierigheid was ten hoogste gespannen. Aller oogen zochten de plaats, waar de ongelukkige minnaar zat. Vinicius was ongewoon bleek; zweetdroppels stonden op zijn voorhoofd. Hij zelf was niet minder in spanning dan de anderen en te gelijk verging hij van droefheid en angst. Petronius vreesde alles en zweeg; slechts eenmaal richtte hij de vraag tot zijn neef, of hij op alles was voorbereid en of hij 't in het amphitheater dacht uit te houden. Beide vragen werden bevestigend door Vinicius beantwoord, terwijl er eene rilling door zijn lichaam voer. Hij vermoedde, dat letronius dit niet zonder reden vroeg. Hij had zich geheel met Lvgia's dood vertrouwd gemaakt, daar die voor hen beiden verlossing en vereeniging beteekende; maar nu zag hij in. dat 't iets anders was aan het oogenblik van sterven als aan een vredig insluimeren te denken, toen dit oogenblik nog veraf was, dan den marteldood bij te wonen van haar, die hem 't dierbaarste op aarde was. Al hel vroeger ondervonden zielelijden ontwaakte weder en wanhoop venulde zqn hart. Vroeg in den morgen had hij getracht in de underaardsche gangen door te dringen om zich zekerheid te verschaffen of zij daar was; maar voor eiken ingang stonden pretorianen en hadden zulke strenge bevelen, dat goud noch smeekbeden den minsten invloed hadden. Vinicius dacht van onrust te sterven, nog vóór de voorstelling begonnen was. Toch verloor hij nog niet de hoop, dat Lygia misschien niet in het amphitheater zou komen en zijn angst dus ongegrond was. Hij trachtte zichzelf voor te houden, dat Christus haar wel uit den kerker tot zich zou kunnen nemen, maai' nooit zou toelaten, dat men haar in het circus martelde. Zijne gansche ziel stortte zich uit in deze ééne smc~'p Lygia toe en bedekte hare naaktheid met zijne toga. Daar na rukte hij de tunika van zijne borst, ontblootte de litteekeuen van de wonden, die hij in den Armenischen oorlog verkregen had en strekte zijne handen smeekend naar de menigte uit. Het enthousiasme der Romeinen kende geen grenzen meer. Men stampte en brulde; het geschreeuw om genade werd oorverdoovend. Men koos niet slechts paitij voor den reus, maar ook voor den krijgsman, voor de jonkvrouw en voor hunne liefde voor elkaar. Nero zag duizenden toornige oogen en gebalde vuisten op zich gericht. . Toch aarzelfle hij nog. Tegen Vinicius had hij eigenlijk mets en Lvgia's dood kon hem tot geen nut zijn. Maar t lustte hem nu eenmaal haar lichaam verscheurd te zien door de horens van den os of de klauwen van andere wilde dieren. Zijne wreedheid en onmenschelijke fantasie schepten behagen in zulke voorstellingen. En nu wilde dit volk hem van zijn genot berooven. Zijn opgeblazen gezicht werd donkerrood van toorn. Zijne eigenliefde verbood hem toe te geven; maai; toch waagde hij 't in zijn aangeboren lafheid niet, zich tegen den wil van het volk te verzetten. Hij keek om zich heen, in de hoop, ten minste bij zijn aanhangers naar beneden wijzende vingers te zien. Maar Petronius hield de hand omhoog en keek Nero bijna uitdagend aan. Yestinius gaf het teeken tot genade, 't Zelfde deden Scaevinus, de senator Nerva, Tullius Senecio, en ook de beroemde veldheer Ostorius Scapula, Autistius en Piso, Vetus en Crispus, Minucius. Ternius, Portius Telesenius en Thrasca, welke laatste, vóór alle anderen, bij het volk in hoog aanzien stond. Vol verachting en diep beleedigd liet Nero den smaragd zinken. Tigellinus, wien er veel aan gelegen lag, Petronius te ergeren, wendde zich tot den Keizer en zei: „Geef niet toe, godheid, wij hebben immers de pretorianen Nero's oog zocht de plaats, waar de grimmige Subrius Flavius. tot nog toe hem van ganscher harte toegedaan, aan het hoofd der pretorianen stond, doch hij zag iets geheel onverwachts. Langs het strenge gelaat van den ouden tribuun rolden tranen, terwijl hij de hand zoo hoog mogelijk hield opgeheven. . Opnieuw begon het oproer. Het stof dwarrelde op onder de stampende voeten. Kreten als: „Roodbaard! Moedermoordenaar! Brandstichter!" werden hoorbaar. Nero schrikte. In het circus waren de Romeinen de alleen- heerschers. Vroegere keizers, vooral Caligula, hadden 't soms gewaagd den wil van het volk te weerstaan, maar dit had lelkens een oproer veroorzaakt, dat dikwijls met bloedvergieten eindigde. Nero's toestand was geheel anders. Reeds als zanger en schouwspeler hing hij van de gunst van de menigte iif; vooral na den brand van Rome was er hem veel aan gelegen het volk voor zich te winnen en zijne woede op de uhristenen af te leiden. Hij zag in, dat eene langere aarzeling gevaarlijk zou kunnen worden. Een oproer, in het circus ontstaan, kon zich over de geheele stad verspreiden en onberekenbare gevolgen na zich sleepen. Nog eenmaal zag hij om naar Subrius Flavius, naar den centurio Scaevinus, een bloedverwant van den senator, en naar de soldaten. Niets dan dreigende, opgewonden gezichten en woedende blikken ontmoette hij. Eindelijk gaf hij het teeken der genade. Een donderende bijval deed het geheele circus dreunen. Het volk had het leven der veroordeelden gekregen; van nu af stonden zij onder zijne bescherming en wee den Keizer, als hij 't wagen mocht Ie hand nog weder tegen hen op te heffen." HOOFDSTUK LX. Vier Bithyniërs droegen Lygia vol zorg naar Petronius' woning. Vinicius en Ursus liepen er naast en haastten zich haar zoo gauw mogelijk aan de zorgen van een Griekschen arts over le geven. Zij gingen zwijgend hun weg, want na al de gebeurtenissen van dezen dag was hun het spreken onmogelijk. Vini:ius was niet bij zijn volle bewustzijn. Hij herhaalde 'bij zichzelf voortdurend, dat Lygia gered was en niet langer door len kerker en den dood in het circus bedreigd werd; dat ;il hunne ellende nu voor altijd geëindigd was, Jat hij 'haar naar zijn huis mocht voeren en zij nooit meer van elkaar behoefden te scheiden, 't Scheen hem alles meer een droom lan werkelijkheid toe. Elk oogenblik boog hij zich over den open draagstoel heen om het geliefde gelaat te zien en in zijn hart de woorden te herhalen: „Zij is 't! Christus heeft haar gered!" Hij herinnerde zich ook, dat, toen hij en Ursus T.ygia wegdroegen, een onbekende arts hem gezegd had. da! zij nog leefde en genezen zou. Deze gedachte deed hem zóó ontroeren, dat zijne beenen bijna weigerden hom te dragen en hij op Ursus' arm moest steunen. De Lygiër keek tot den sterrenhemel op en bad. Zij vorderden snel door de ledige straten, welker nieuwgebouwde huizen van witten steen helder blonken in het zilveren maanlicht. De stad was bijna geheel verlaten, slecht? hier en daar zag men groepjes menschen, met klimop omkranst, die voor de huisdeuren bij de tonen der fluiten zongen en dansten. Eerst toen zij de woning naderden hield Ursus met bidden op en zei op zachten toon, alsof hij Lygia vreesde te wekken: ..Heer. 't was de Verlosser, die haar van den dood gered heeft. Toen ik haar op de horens van den os zag liggen, hoorde ik in mij eene stem, die tot mij sprak: .Verdedig haar!' Het was de stem van het ,Lam'. De gevangenis had mij de krachten ontnomen, maar het .Lam' gaf ze mij op het juiste oogenblik terug en dwong dit wreede volk zich aan Lygia's zijde te scharen. 'tWas de wil van God!" „Geprezen zij Zijn naam!" antwoordde Vinicius. Hij hield plotseling op. daar hij zijne tranen niet meer weerhouden kon. Een onweerstaanbaar verlangen kwam in hem op, om zich ter aarde te werpen en den Verlosser voor het wonder Zijner barmhartigheid te danken. Zoo kwamen zij thuis; de bedienden, die door een vooruitgezonden slaaf reeds gewaarschuwd waren, hadden zich voor het huis verzameld om hen te ontvangen. Het grootste deel dezer lieden was door Paulus van Tarsus tot het Christendom bekeerd. Zij allen hadden het lijden van Vinicius gezien; hunne vreugde was daarom groot, toen zij Lygia en Ursus aan Nero's wreedheid ontrukt zagen, en deze vermeerderde nog, toen de arts Theokles verklaarde, dat Lygia geen letsel bekomen had en weer herstellen zou. zoodra de door het ver blijf in de gevangenis veroorzaakte zwakte geweken zou zijn. 's Nachts kwam Lygia tot bewustzijn. Daar zij ontwaakte in een prachtig ingericht vertrek, verlicht door Korinthische lampen, met Nardus- en Vcrbenageuren vervuld, wist zij niet waar zij was of wat er met haar gebeurd was. Zij herinnerde zich het oogenblik. waarop zij tusschen de horens van den geketenden os vastgemaakt werd en nu zij de door bet licht van do gekleurde lampen zacht bestraalde gelaatstrekken van Vinicius zag, die zich over haar heengobogon had. meende zij niet meer op de aarde te zijn. Zij kon onmogelijk geregeld den Qno Vadis? - - ken; 't leek haar zeer natuurlijk toe, dat zij, op weg naar den hemel, door hare zwakte ergens opgehouden werd. Maar daar zij geen pijn voelde, glimlachte zij even tegen Vinicius en scheen te vragen, waar zij zich bevonden; er kwamen slechls «enige fluisterende woorden over hare lippen. Vinicius knielde naast haar neer, legde zijne hand zacht op haar voorhoofd en zei: „Christus redde u en gaf u aan mij terug I" Hare lippen bewogen zich weer in een onverstaanbaar gemompel; toen sloten zich hare oogleden opnieuw, zij uitte een zucht en viel toen in een diepen slaap, waarop de arts gehoopt had en die haar, zooals hij zeide, genezing brengen zou. Vinicius bleef geknield bij haar liggen en bad. Zijne ziel ging zoo geheel in liefde en dankbaarheid op, dat hij zichzelf vergat. Theokles kwam meer dan eens het vertrek binnen en de goudlokkige Euniche lichtte telkens den voorhang op, maar Vinicius zag of hoorde niemand. Eindelijk drongen de eerste stralen der morgenzon het vertrek binnen. Vinicius hield nog steeds in den geest de voeten van den Gekruisigde omvat; hij zag noch hoorde, wat er om hem heen voorviel, zijn hart was vol dankbaarheid, vol offervaardige liefde, zijn geluk zóó groot, dat hij, ofschoon nog in het land der levenden, met zijne ziel in den hemel vertoefde. HOOFDSTUK LXI. Om den Keizer niet te krenken was Petronius. na Lygia s bevrijding, met de andere hovelingen naar het Palatium gegaan. Hij wilde hooren, wat men vertelde, en vóór alle dingen vernemen of Tigellinus nieuwe plannen tot Lygia's verderf zou smeden. Zij en Ursus stonden nu wel onder de bescherming van het volk en niemand zou de hand tegen hen durven opheffen; maar Petronius kende den haat van den machtigen prefect der pretorianen tegen hem en vreesde, dat Tigellinus zich op Vinicius zou wreken, daar hij hem zelf geen kwaad kon berokkenen. Nero was zeer vertoornd, dat de voorstelling zoo geheel anders geëindigd was, dan hij zich had voorgesteld. Hij wilde eerst Petronius niet aanzien; maar deze trad met groote koelbloedigheid op hem toe en zei met de hem eigen vrijmoedigheid: „Weet gij, godheid, wat mij in de gedachten kwam? Maak een gedicht op de jonkvrouw, die op bevel van den beheerscher der wereld gered werd van de horens van een wilden os en aan haar geliefde werd teruggeven. De Grieken zijn fijngevoelig; dit gedicht zal hun zeker bevallen." Ondanks al zijne ergernis vond deze gedachte bij Nero ingang; ze beviel hem als onderwerp voor een gedicht, maar meer nog, omdat hij zichzelf daarin als beheerscher der wereld kon verheerlijken. Hij keek Petronius eenige oogenblikken zwijgend aan en sprak toen: _ »Ja, ge hebt misschien gelijk. Maar past 't mij wel, mijne eigen goedheid te bezingen?" „Er behoeft geen naam in genoemd te worden. In Rome weet iedereen wie er mee bedoeld wordt en de geruchten verspreiden zich snel." „En zijt ge er van overtuigd, dat het den Grieken bevallen zal?" „Bij Pollux, ja!" zei Petronius. Volkomen tevreden ging hij huiswaarts. Toch bleef hij bij zijn plan Vinicius uit Rome weg te zenden, zoodra Lygia's toestand dit zou toelaten. Zoo gauw hij Vinicius den volgenden dag te zien kreeg, zei hij: „Neem haar mee naar Sicilië. Zooals de zaken nu staan, dreigt u van Nero's zijde geen gevaar. Maar Tigellinus is in staat zelfs tot vergif zijn toevlucht te nemen, zoo niet uit haat tegen u, dan tegen mij." Vinicius glimlachte. „Reeds lag zij gebonden op de horens van den wilden os en toch heeft Christus haar gered." „Goed, goed, dank Hem dan door eenige offers," antwoordde Petronius ongeduldig, „maar vraag Hem niet haar voor de tweede maal te beschermen. De goden houden er niet van, tweemaal om 't zelfde gesmeekt te worden." „Als zij weer gezond is zal ik haar naar Pomponia Graerina brengen," zei Vinicius. „Daar zult ge goed aan doen, want Pomponia is ook ziek; ik weet dat van Autistius, een bloedverwant van Aulus. InUisschen zullen er weer allerlei gebeurtenissen plaats hebben, die het volk u doen vergelen. In onze tijden zijn zij het gelukkigste, die vergeten worden. Fortuna moge uwe zon zijn in den winter en uwe schaduw in den zomer." Vinicius aan zijn geluk overlatend, haastte hij zich Theokles op te zoeken, om hem te vragen hoe 't met Lygia s gezondheid gesteld was. Zij was buiten gevaar. Uitgeput door de koorts, zouden de slechte lucht en de ontberingen haar ongetwijfeld gedood hebben, indien zij langer in de gevangenis had moeten blijven. Maar nu zou zij spoedig herstellen door de zorgvuldige verpleging. Op raad van den arts bracht mpn haar na verloop van twee dagen in den tuin, waar zij uren lang vertoefde. Vinicius versierde haar stoel met anemonen en vooral met irissen, om haar aan Aulus' huis te herinneren. In de schaduw der boomen spraken zij dikwijls hand in hand over al hot doorges'ane leed. Lygia zei, dat Christus hun met opzet dit leed te dragen had gegeven, om zoo hunne zielen te bekeeren en tot Hem te brengen. Vinicius voelde, dat zij waarheid sprak, dat er in hem niets was overgebleven van den vroegeren patriciër, wiens eigen wil slechts gold. Maar in deze herinneringen lag niets bitters. 'tWas hun alsof er jaren overheen gegaan waren, alsof dat vreeselijke verleden ver, ver achter hen lag. Een ongekende vrede was in hunne harten neergedaald. Do Keizer mocht heersehen en de wereld met schrik vervullen, zij wisten een Beschermer boven zich, duizendmaal machtiger dan Nero; zij gevoelden geon vrees meer voor zijne woede en boosheid; voor hen hnd nj opgehouden heer over leven en dood te zijn. Eens op een morgen vernamen zij het ver verwijderd gebrul der leeuwen en andere wilde dieren in de vivari^n. Vroeger had dit gehuil Vinicius met vrees vervuld, omdat het als een slecht voorteeken gold; nu keken Lygia en hij elkaar zwijgend aan en hieven hunne oogen ten hemel. Van tijd tot tijd sluimerde Lygia in den tuin jn; hij waakte dan over haar, beschouwde haar gelaat en zei dan onwillekeurig tot zichzelf, dat zij niet meer dezelfde Lygia was, die hij in Aulus' tuin gezien had. Inderdaad hadden de gevangenschap en do ziekte hunne sporen bij haar achtergelaten. Toen hij haar in Aulus' huis zag en later, bij haar ontvoering uit Miriams' woning, was zij schoon, geleek zij eene wondere bloem. Nu was haar gelaat bijna doorzichtig, haar lichaam door ziekte en ontberingen uitgeput, hare handen waren vermagerd, do lippen verbleekt en zelfs hare oogen schenen minder blauw te zijn dan vroeger. De goudlokkige Euniehe, die haar bloemen' bracht en kostbare stoffen om hare voeten te dekken was als 't ware de godin der schoonheid zelf. Petronius trachtte te vergeefs de vroegere bekoorlijkheden van Lygia terug te vinden. Schouderophalend zei hij in zich zelf, dat deze schaduw der Elyseesche velden zooveel moeite en zooveel lijden, zooveel doodsgevaar voor Vinicius eigenlijk niet waard was geweest. Maar Vinicius, die bovenal hare ziel liefhad, beminde haar des te inniger, en zoo dikwijls hij over haar waakte, wanneer zij was ingesluimerd, was 't hem, als waakte hij over eene gansche wereld. HOOFDSTUK LXII. Het bericht van Lygia's wonderbaarlijke bevrijding verbreidde zich snel onder de verstrooid wonende Christenen, die aan de vervolging ontkomen waren. Zij kwamen om haar te zien, aan wie Christus zoo duidelijk Zijne barmhartigheid had betoond. Allereerst verschenen Nazarius en Miriam, bij wie de apostel Petrus tot nu toe verborgen was gehouden, en daarna nog vele anderen. Alle bezoekers, ook Vinicius, Lygia en de bekeerde slaven van Petronius luisterden met aandacht naar het verhaal van Ursus over de stem, die hij in zijn binnenste had vernomen en die hem bevolen had den strijd met het beest op te nemen. Zij gingen getroost weer heen, met de hoop in hunne harten, dat Christus de Zijnen op aarde niet zou laten verdelgen voor Hij zelf op den dag des oordeels zou terugkeeren. En dit vertrouwen gaf hun nieuwen moed, want de vervolging was nog niet geëindigd. Iedereen, die zich openlijk Christen noemde, werd gegrepen en dadelijk in de gevangenis geworpen. Velen hadden Rome verlaten om in afgelegen plaatsen het einde van den storm af te wachten, anderen hielden zich zorgvuldig ver borgen. Zij waagden 't niet meer zich tot gemeenschap pelijke gebeden te vereenigen. Het circus was gesloten, maar men bewaarde de gevangenen voor latere spelen. Ofschoon niemand in Rome meer geloofde, dat de Christenen den brand hadden aangestoken, werden zij toch als vijanden der menschheid beschouwd en hel edict tegen hen bleef van kracht. De apostel Petrus waagde 't langen tijd niet in Petronius' huis te verschijnen, doch op zekeren avond kondigde Nazarius zijn bezoek aan. Lygia, die in zooverre hersteld was dat zij alleen kon gaan, en Vinicius snelden hem tegemoet om hem 1 te verwelkomen. Slechts weinige schapen zijner kudde, over wie Christus hem gesteld had, en wier lot zijn hart bedroefde, waren hem overgebleven; daarom begroette hij deze beiden met des te grooter ontroering. Toen Vinicius tot hem sprak: „Heer, om uwentwil heeft de Verlosser haar mij teruggegeven," antwoordde hij: „Ter wille van uw geloof deed Hij dat, opdat niet elke mond zou moeten zwijgen, die Zijn naam belijdt." Blijkbaar dacht Petrus daarbij aan de duizenden zijner kinderen, die door de wilde dieren verscheurd waren, aan de kruisen, die de arena gevuld, aan de vuurzuilen, die den Keizerlijken tuin verlicht hadden, want hij sprak deze woorden met diepe droefheid uit. Vinicius en Lygia ontging 't ook niet, dat zijn haar geheel wit en zijne gestalte gebogen was, dat zijn gelaat zooveel droefheid en smart weerspiegelde als bad hij zelf al de martelingen ondergaan, die Nero's woede en krankzinnigheid den Christenen hadden aangedaan. Maar beiden begrepen ook. dat, daar Christus zichzelf aan marteling en dood had prijs gegeven, Zijn jongere zich daaraan niet onttrekken mocht. Het deed hun pijn zijne door jaren en zorgen gebogen gestalte aan te zien. Vinicius was van plan Lygia spoedig naar Napels te brengen, waar zij Pomponia ontmoeten zouden, om dan te zamen de reis naar Sicilië voort te zetten. Hij smeekte den apostel te gelijk met hen Rome te verlaten. Petrus legde zijne hand op het hoofd van den tribuun en zei: „In mijn binnenste hoorde ik de woorden, die de Heer tot mij sprak aan het meer van Tiberias: ,Toen gij nog jong waart gordet gij uzelf aan en gingt waarheen ge wildet; maar als ge oud geworden zult zijn, zult gij uwe hand uitstrekken en een ander zal u aangorden en u voeren, waarheen ge niet wilt.' Daarom is 't billijk, dat ik mijne kudde volg." Toen zij zwegen, omdat zij den zin zijner woorden niet begrepen, voegde hij er bij: „Mijn werk nadert zijn einde: in het huis des Heeren alleen zal ik mijne woning en mijne rast vinden." Daarna wendde hij zich nogmaals tot hen en hernam: „Vergeet mij niet, want ik heb u liefgehad als een vader zijne kinderen; en wat ge ook moogt volbrengen, doet het alles ter eere Gods." Bij deze woorden hieif hij zijne bevende handen op en zegende hen; zij gevoelden dat dit de laatste zegen zou zijn, dien hij hen gaf. Zij zouden hem echter nog eenmaal weerzien. Na eenige dagen kwam Petronius met vreeselijke berichten van het Palatium. 'tWas bekend geworden, dat een van Nero's vrijgelatenen een Christen was; men had brieven van de apostelen Petrus en Paulus, Jakobus, Johannes en Judas bij hem gevonden. Tigellinus had reeds vroeger van het verblijf van Petrus in Rome gehoord, maar hij meende, dat deze reeds lang met de andere slachtoffers den dood gevonden had. Nu kwam er aan 't licht, dat de beide hoofden van het nieuwe geloof nog leefden en in de hoofdstad waren. Daarom besloot men hen gevangen te nemen, vast vertrouwend, daarmee de gehate sekte geheel uit te roeien. Petronius had van Vestinius gehoord, dat de Keizer bevel had gegeven Petrus en Paulus binnen drie dagen in de Mamertijnsche gevangenis te werpen; geheele afdeelingen pretorianen werden uitgezonden om alle huizen aan de overzijde van den Tiber te doorzoeken. Vinicius besloot den apostel dadelijk van 't hem dreigende gevaar te verwittigen. Des avonds deden hij en Ursus slavenmantels om en begaven zich naar Miriams' huis, waar Petrus woonde. Onderweg zagen zij soldaten, die bezig waren de huizen te doorzoeken. De geheele stadswijk aan de overzijde van den Tiber was in onrust; op verscheidene plaatsen hadden zich nieuwsgierigen verzameld. De soldaten vroegen hier en daar of iemand wist, waar Simon Petrus en Paulus van Tarsus zich bevonden. Ursus en Vinicius zorgden de slaven vóór te zijn en kwa men ongedeerd in Miriams' huis, waar Petrus zich te midden van eenige geloovigen bevond. Ook Timotheus en Linus waren daar aanwezig. Nadat Vinicius hun het doel zijner komst had medegedeeld, n.1. om den apostel te waarschuwen, verlieten allen, voorgegaan door Nazarius, Miriams' huis en begaven zich naar eene verlaten steengroeve, even buiten de stad. Ursus droeg Linus, wiens beeneri door de martelingen gebroken en nog niet genezen waren, in zijne armen; in de steengroeve gevoelden zij zich veilig. Bij 't licht van een fakkel beraadslaagden zij met elkaar, op welke wijze 't hun zoo dierbare leven van den apostel gered zou kunnen worden. „Heer," zei Vinicius, „laat u bij 't aanbreken van den dag door Nazarius naar de Albanische bergen voeren: daar zal ik u dan vinden. Wij nemen u dan mee naar Autium, waar voor ons een schip naar Napels en Sicilië klaar ligt. Gezegend zij de dag en het uur, waarop gij mijn huis zult betreden en het zegenen zult." De anderen steunden zijn verzoek en zeiden: „Verberg u, geheiligd hoofd, en blijf niet in Rome. Plant de waarheid verder, opdat zij met u niet te gronde ga. Luister naar ons, wij smeeken 't u!" „Doe 't in Christus naam," sprak Vinicius geroerd. „Mijne kinderen," antwoordde Petrus, „wie weet, wanneer tle Heer het einde mijns levens bepaald heeft!" Hij aarzelde aan hunne smeekbeden gehoor te geven; sedert eenigen tijd had zich een gevoel van onzekerheid, zelfs van vrees, van zijne ziel meester gemaakt. „De kudde," dacht hij in zichzelf, „is verstrooid, het werk vernietigd, de kerk verwoest door de macht van het „dier". Niets is er over dan tranen, niets dan de herinnering aan martelingen en dood. Het zaad heeft rijke vruchten gedragen, maar Satan heeft ze vertrapt. De legioenen engelen zijn mijn kinderen niet te hulp gekomen. Nero, wreeder en machtiger dan ooit, verbreidt zijn roem over de aarde, over zeeën en landen." Toen hief de grijze visscher de handen ten hemel en bad: „Heer, wat moet ik doen? Hoe moet ik handelen? En hoe zal ik, een zwakke grijsaard, deze onbedwingbare macht van het booze bestrijden en de overwinning behalen? De schapen, die Gij mij bevolen hebt te weiden, zijn er niet meer, l'we kerk is verdwenen. Droefheid is Uwe stad binnengetrokken Wat wilt Gij, dat ik na doen zal? Moet ik blijven of de resl Uwer kudde wegvoeren, opdat zij Uwen naam aan de over zijde der zee in 't verborgen verheerlijken zal?" Nu hij eene beslissing moest nemen overvielen hem twijfel en vrees. Mocht hij deze stad verlaten, wier boden, het bloed van talrijke martelaren gedronken had; waar zoovelen dooi hun dood getuigenis van de waarheid hadden afgelegd? Zou hij alleen niet stand houden? En wat zou hij den Heer antwoorden op de vraag: „Dezen zijn voor het geloof gestorven, maar gij, wat hebt gij gedaan?" Al deze gedachten gingen door zijn van zorgen vermoeid hoofd, toen hij de smeekbeden zijner kinderen aanhoorde. Zij drongen steeds dichter om hem heen en herhaalden met smeekende stem: „Verberg u, heer! Voer ons weg uit de macht van het „dier!" Eindelijk wendde ook Linus zich tot hem. Het bloed stroomde uit den plompen hals. (Bladzijde 346.) „O, heer," sprak hij, „de Verlosser beval u Zijne schapen te weiden; maar zij worden verstrooid, ja, morgen reeds zullen zij van hier trekken. Ga daarom daarheen, waar gij hen nog vinden kunt. Het Woord Gods wordt nog verkondigd in Jerusalem, Antiochië, Epheze en andere steden. Waartoe zou een langer verblijf in Rome dienen? Als ook gij valt, dan vermeerdert gij daarmee slechts den triomf van het „dier." Paulus is een Romeinsch burger, hij kan zonder verhoor niet veroordeeld worden. Wanneer echter de macht der hel zich tegen u keert, o, heer, dan zullen de ontmoedigde harten vragen: ,Wie is nog machtiger dan Nero?' Gij zijt de rots, waarop Gods kerk gebouwd is. Wij zullen sterven, maar maak daarom den antichrist de overwinning over den stedehouder Gods niet gemakkelijker en keer niet naar Rome terug, voordat de Heer hem verpletterd heeft, die onschuldig bloed vergoot." „Zie onze tranen," herhaalden alle aanwezigen. Ook het gelaat van den grijzen apostel was vochtig. Na eenige oogenblikken stond hij op, breidde zijne handen over de knielenden uit en sprak: „De naam des Heeron zij gezegend! Zijn wil geschiede!" HOOFDSTUK LX11I. Den volgenden morgen vroeg begaven Nazarius en de apostel Petrus zich op weg om Rome en de gemartelde geloofsgenooten den rug toe te keeren. De wegen waren verlaten, geen mensch was nog te zien. De dorpsbewoners, die llome van groente voorzagen, waren blijkbaar nog niet op weg. De zon kwam prachtig op en voorspelde een schoonen dag. Maar eene wonderbaarlijke verschijning boeide de oogen van den apostel, 't Scheen hem toe, alsof de gouden zon, inplaats van haar weg langs den hemel te volgen, uit de hoogte nederdaalde en op hen toekwam. Petrus bleef staan en vroeg: „Ziet gij dien glans, die ons nadert?" „Ik zie niets," antwoordde Nazarius. Petrus hield zijne hand boven de oogen en hernam eenige oogenblikken later: „Eene gestalte komt in den glans der zon op ons toe." Maar niet 't minste geluid van voetstappen deed zich hooren. Diepe stilte heerschte alom. Nazarius zag slechts in de verte de hoornen bewegen, als werden zij door eene onzichtbare hand geschud. De vlakte werd meer en meer verlicht. Verbaasd keek de knaap den apostel aan. „Heer, wat scheelt u?" riep hij ontsteld uit. De pelgrimsstaf ontviel aan de hand van den apostel; onafgebroken staarde hij in de verte. Zijn mond was geopend, verbazing, zaligheid, verrukking waren op zijn aangezicht te lezen. Plotseling wierp hij zich met uitgestrekte armen op de knieën en een kreet kwam over zijne lippen: „Christus! Christus!" En hij viel voorover in het stof, als kuste hij iemands voeten. Na lang zwijgen sprak de apostel snikkend: „Quo Vadis, Domine?" („Waarheen gaat gij, Heer?") Nazarius hoorde het antwoord niet, maar in Petrus' oor weerklonk eene droevige, zachte stem: „Ik ga naar Rome, om nog eenmaal gekruisigd te worden, als gij Mijn volk verlaat." De discipel des Heeren lag in het stof gebogen. Nazarius meende dat hij bewusteloos of dood was. Doch eindelijk stond hij op, omklemde met sidderende hand zijn staf en keerde op zijn schreden terug. De knaap volgde hem, terwijl hij als eene echo herhaalde: „Quo Vadis, Domine?" „Naar Rome," zei de apostel zacht. Vol verbazing werd hij daar door Paulus, .Tohannes, Linus en de andere geloovigen ontvangen. Hun schrik was des te grooter, omdat bij 't aanbreken van den dag, onmiddellijk na zijn vertrek, pretorianen het huis van Miriam omringd en doorzocht hadden om hem gevangen te nemen. Doch op alle vragen antwoordde Petnis altijd weer met een zaligen glimlach : „Ik heb den Heer gezien." Op den avond van deuzelfden dag sprak hij de menigte weer toe in het Ostrianum en doopte allen, die zich in het water des levens wilden reinigen. Van nu af ging hij er dagelijks heen, gevolgd door steeds aangroeiende scharen, 't Was, alsof uit eiken vergoten traan van een martelaar niet'we Christenen geboren waren, alsof elke zucht in de arena in duizend harten eene echo gevonden had. De Keizer zwom in bloed; Rome en de geheele heidensche wereld was dol. Maar zij, die met voeten getreden wer den, wier leven onderdrukking en ellende was, al die ver moeiden en beladenen kwamen en hoorden de blijde boodschap van Gods Zoon. die zich uit liefde voor de zondige menschheid aan het kruis had laten nagelen. En Petrus erkende, dat noch de Keizer, noch zijn legioenen de levende waarheid zouden kunnen uitroeien, — noch met tranen, noch met bloed — en dat nu eindelijk hun triumftocht begon. Hij begreep nu, waarom de Heer hem teruggezonden had. Dit trotsche, misdadige, bandelooze en gewelddadige Rome begon nu zijn Rome te worden, waaruit hij eenmaal zou heerschen over aller zielen. HOOFDSTUK LXIV. Maar ook het uur der beide apostelen was gekomen. En als om het hem opgedragen werk te bekronen won de dienaar des Heeren zelfs in de gevangenis nog twee zielen. De soldaten Prezessus en Marturianus, die hem bewaakten, ontvingen door hem den doop. Het oogenblik der martelingen naderde. Nero zelf was niet in Rome. Het vonnis was door Helios en Polythetes, twee vrijgelatenen, geveld, aan wie Nero gedurende zijn afwezigheid de regeering der stad had toevertrouwd. Den bejaarden apostel had men eerst de door de wet voorgeschreven geeselingen toegediend; den volgenden dag zou hij naar den Vatikaanschen heuvel gebracht worden en daar den kruisdood sterven. De soldaten verbaasden zich over de menigte die zich voor de gevangenis verzameld had, want naar hunne meening kon de dood van een gewonen man, die bovendien nog een vreemdeling was, geen groote belangstelling wekken; maar zij wisten niet, dat de menigte niet uit nieuwsgierigen, maar uit Christenen bestond, die den grooten apostel naar de plaats zijner veroordeeling wilden begeleiden. Des namiddags openden de gevangenispoorten zich en Petrus verscheen, te midden van eene afdeeling pretorianen. De zon begon reeds onder te gaan, de dag was 3choon, geen blad bewoog zich. Ter wille van zijn hoogen leeftijd liet men Petrus het kruis niet zelf drasen. Hii was ongeboeid, opdat hij niet te langzaam zou gaan. Al de geloovigen konden hem goed zien. Toen zijn wit hoofd tusschen de ijzeren helmen der soldaten zichtbaar werd, hoorde men zacht snikken, dat echter dadelijk weer onderdrukt werd; want op het gelaat van den grijsaard lag zulk eene groote kalmte, het straalde van zooveel tevredenheid en geluk, dat allen begrepen, dat hij geen ten doode gewijd offer, maar een trioinfeerend overwinnaar was. En werkelijk, van de deemoedige, vroeger zoo gebogen ge stalte van den visscher was niets meer te zien; vol waardigheid schreed hij voorwaarts. Nooit had er uit zijn wezen zooveel majesteit gesproken. Hij geleek een door het volk en soldaten begeleiden monarch. Van alle kanten hoorde men stemmen: „Daar is Petrus, die tot den Heer gaat!" Allen vergaten, dat martelingen en dood hem wachtten. Met plechtige kalmte ging hij zijn weg, in het bewustzijn dat er sedert den kruisdood op Golgotha zulk eene groote gebeurtenis niet meer was voorgevallen; want zooals de dood van Christus de wereld verlost had, zou zijn dood Rome verlossen. De lieden op straat stonden bij 't zien van dezen grijsaard vol bewondering stil, de geloovigen legden hun de handen op de schouders en zeiden: „Ziet, hoe een rechtvaardige ter dood gaat — een, die Christus kende en de wereld van Zijne liefde verhaalde. Ën de aangesprokenen gingen nadenkend huns weegs en zeiden tot zichzelf: „Waarlijk zoo'n man kan geen misdadiger geweest zijn." Petrus iiep rustig verder, sloeg de oogen ten hemel en sprak: „O, Heer, Gij hebt mij bevolen deze wereldstad te veroveren; ik heb 't gedaan. Gij hebt mij bevolen hier Uw zetel op te slaan, ik heb 't gedaan. Nu is 't Uwe stad, o, Heer, en «V ga tot U, want ik heb veel gearbeid." Toen hij langs de tempels kwam zei hij: „Gij zult Christentempels worden." Zich tot de volksmenigte keerend, vervolgde nij : „Uwe kinderen zullen dienaren van Christus zijn." Zoo naderden zij de plaats waar het kruis opgericht zou worden. Eenige soldaten groeven een gat, anderen legden kruis, hamer en spijkers op den grond neer en wachtten tot alle voorbereidingen afgeloopen zouden zijn. De nog altijd rustige en aandachtige menigte knielde er omheen. Voor 't laatst 1 wendde de apostel zijn door het licht der zon omstraald hoofd stadwaarts en sprak: „Gij zijt verlost en mijn!" Nu naderden de soldaten hem om hem te ontkleeden. Plotseling echter richtte hij zich op en stak zijne rechter hand in de hoogte. De soldaten, getroffen door deze houding, bleven roerloos staan; de geloovigen hielden den adem in, in de meening, dat hij wilde spreken. Diepe stilte volgde, maar Petrus, staande op deze hoogte, maakte met zijne uitgestrekte hand het teeken des kruises en zegende in zijn stervensuur, urbem et orhem, de stad en de aarde. Op denzelfden schoonen avond voerde eene andere afdeeïing soldaten Paulus van Tarsus naar de plaats, waar hij den kruisdood zou sterven. En ook hem volgde eene groote menigte, die hij bekeerd had. Ook hij was, evenals Petrus, kalm en tevreden gestemd. Hij dacht aan zijn werk, zijne overwinning, aan de kerken, die hij in alle landen gesticht had; hij wist dat hij zijne rust verdiend en zijn taak volbracht had. Hem troostte het bewustzijn, dat het zaad, dat hij had uitgestrooid, niet verloren zou gaan, dat de waarheid zou overwinnen in den strijd tegen de wereld. Hij dacht aan zijne leer van liefde, die hij aan het volk verkondigd had: wanneer het ook al zijn goed aan de armen gaf, alle talen, alle geheimenissen, alle wetenschap kende, het toch niets zou zijn zonder de 'liefde, die goed en geduldig is, geen kwaad met kwaad vergeldt, geen kwaad denkt, alles gelooft, alles hoopt, alles verdraagt. , , . , Zijn verder le\en had hij besteed aan de verkondiging dtz< r waarheid. Hij ging zijne belooning als een overwinnaar te- " En toen zij waren gekomen, waar het kruis hem wachtte, knielde hij voor 't laatst neer en bad. Ja, zijn uur was gekomen Hij zag een helder verlicht pad voor zich, dat ten homel voerde, en zijne ziel sprak dezelfde woorden, die hij in 't bewustzijn van zijn naderend einde geschreven had: 'lk heb den goeden strijd gestreden, den loop volbracht, het geloof bewaard; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heer, de rechtvaardige llecli ter in dien dag geven zal." 334 HOOFDSTUK LXV. Vinicius aan Petronius. Wij zijn op de hoogte van alles wat er in Rome voorvalt en wat wij nog niet wisten, dat vertellen ons uwe brieven. 'iij vraagt mij of wij ons nu buiten gevaar bevinden. Ik antwoord u, wij zijn vergeten. Uit de gaanderij, waar ik zit te schrijven, zie ik eene kalme baai en daarin Ursus in een schuitje, die een net in het heldere water laat zinken. Mijn gade zit naast mij te spinnen en in den tuin zingen mijne slaven in de schaduw der amandelboomen. O, welk een rust, Carrissime. *) Verdwenen zijn vrees en smart! En Christus, onze God en Verlosser, zegent ons. En hen, die voor de waar lieid stierven, zullen wij wederzien. Petrus en Paulus zijn voor ons niet dood, zij werden tot nieuwe heerlijkheid geboren. Onze zielen zien hen, en al weenen onze oogen, onze harten verheugen zich over hunne zaligheid. 0, ja, mijn dierbare vriend, wij zijn gelukkig, wij bezitten een geluk, dat niets verstoren kan, daar de dood, waarmee bij u alles eindigt, voor ons een overgang tot volmaakte rust is. En zoo vergaan hier de dagen en maanden in vrede des harten. Onze dienaren en slaven gelooven evenals wij aan Christus en aan de leer Zijner liefde; daarom hebben wij elkander lief. Dikwijls spreken Lygia en ik over alles wat er gebeurd is en mijne ziel looft den Heer, die haar uit de arena redde en haar mij voor altijd teruggaf. O, Petronius, gij hebt gezien welke kracht, 'welken troost deze gods dienst in het ongeluk geeft, hoeveel geduld en moed in het lijden, kom nu hierheen en zie ook, hoeveel geluk hij geven kan. \reile wacht u hier, en de oprechte liefde onzer harten. Gij, die eene edele ziel bezit, zult ook gelukkig worden. Gij zult de Waarheid erkennen en haar ook liefhebben. Gij kunt niet onverschillig tegenover haar blijven. 0. Petronius, Lygia en ik troosten ons met de hoop, u spoedig te zien." Petronius ontving dezen brief in Camae, waarheen hij met de andere hovelingen den Keizer gevolgd was. Zijn jarenlange strijd met Tigellinus naderde zijn einde. Petronius wist l) Mijn beste. reuds, dat hij vallen moest en kende ook de reden. Daar de Keizer als komiek, tooneelspeler en wagenmenner zich dagelijks meer en meer vernederde, hoe langer hoe meer zich overgaf aan de ruwste en laagste uitspattingen, moest de fijnbeschaafde arbiter een last voor hem worden. Bleef Petronius zwijgen, dan zag Nero hierin eene afkeuring; prees de arbitei hem, dan meende hij zich belachelijk gemaakt te hebben. De begaafde patriciër beleedigde zijne eigenliefde en wekte zijne afgunst op. Zijn rijkdom, zijne prachtige kunstwerken waren het doel van Nero's wenschen en die van zijn almachtigen minister. Petronius werd nog slechts geduld ter wille van de reis naar Achaje, maar Tigellinus trachtte telkens weer den Keizer te bewegen Carinas in Petronius plaats mee te nemen, die den arbiter nog in fijnen smaak overtrof. En daarmee was Petronius verloren. Toch waagde men het niet hem zijn vonnis in Rome aan te zeggen; het volk toch was op de hand van den arbiter en zou niet straffeloos toelaten, dat hij als offer van Nero viel. Daarom kreeg hij de uitnoodiging zich met de andere hovelingen naar Camae te begeven. Hij ging er heen met een voorgevoel van wat er ophanden was; deels om den Keizer en den hovelingen nog eenmaal zijn vroolijk en zorgeloos gezicht te laten aanschouwen, deels om niet openlijk te weerstreven en ook, om vóór zijn dood nog een laatste overwinning op Tigellinus te behalen. Intusschen werden zijne lieden, die hij in Rome had achtergelaten, gevangen genomen en werd zijn huis door pretorianen omsingeld. Toen Petronius dit hoorde toonde hij noch onrust noch boosheid en zei glimlachend tot de hovelingen, die hij in zijn prachtige villa ontving: „Roodbaard houdt niet van rechtstreeksche vragen, daar om zult ge zijne verwarring eens zien, wanneer ik hein vraag, wie het bevel heeft gegeven mijne „familia" in de hoofdstad gevangen te zetten." Daarna noodigde hij hen uit tot een feest „vóór de lange reis" en juist waren de toebereidselen daarvoor gereed, toen hij Vinicius' brief ontving. De inhoud daarvan stemde hem eenige oogenblikken tot nadenken, maar spoedig hernam zijn gelaat de gewone uitdrukking en nog dien zelfden avond antwoordde hij 't volgende : „Ik verheug mij over uw geluk en bewonder uwe harten, want ik had niet gedacht, dat twee geliefden aan een derden ver verwijderden persoon zouden denken. Gij hebt mij niet alleen niet vergeten, maar wilt mij overreden naar Sicilië te komen om uw brood en uwen Christus met mij te deelen. Gij zegt, dat Christus u zooveel geluk schenkt. Is dit zoo, vereer Hem dan. Volgens mijne meening heeft ook Ursus zijn aandeel in Lygia's redding en eveneens het Romeinsche volk. Neen, mijn waarde, uw godsdienst is niet voor mij. Zou ik de Bithyniërs moeten liefhebben, die mijn draagstoel torsen, de Egyptenaren, die mijne baden verwarmen of Roodbaard en Tigellinus? Al wilde ik, ik zou 't niet kunnen. Er zijn in Rome duizenden personen, die een hoogen rug, te breede knieën, te dunne beenen, starende oogen of te groote hoofden hebben. Lieveelt gij mij ook hen lief te hebben? Waar zal ik liefde vinden, daar zij niet in mijn hart woont? Wie het schoone bemint, kan het mismaakte niet liefhebben. Daarom kan uw geluk het mijne niet zijn. En behalve dit alles is er nog een reden, waarom ik niet komen kan en die ik voor 't laatst bewaard heb, en die is, dat de dood mij wenkt. Voor u is het daglicht eerst aangebroken, mijne zon neigt ter kimme, de schemering begint reeds te vallen. Met andere woorden: ik moet sterven, mijn waarde." ,,'tls niet de moeite waard er lang over te spreken, 't Moest zoo komen: Tigellinus heeft overwonnen, of liever gezegd, mijne overwinning is geëindigd. Ik heb geleefd naar mijn wensch en ik wil ook sterven, zooals 't mij bevalt. Als de ziel meer is dan Pyrrhon1) meent, dan zal de mijne, op haar weg over den Oceaan, tot u en Lygia ijlen en uw huis betreden in de gedaante van een vlinder. In andere gedaante kan ik niet komen. Mogen de goden u beider pad met bloemen bestrooien en 11 overvloedig geluk schenken tot in lengte van dagen 1" HOOFDSTUK LXVI. Petronius had zich niet vergist. Twee dagen later zond Nerva, die hem steeds vriendelijk gezind was gebleven, zijn *) Grieksch wijsgeer. vrijgelatene naar Catnae met de tijding van de gebeurtenissen aan het liof. , Petronius* dood was eene uitgemaakte zaak. Op den morsen van den volgenden dag zou een centurio hem ne bevel brengen te Cumae te blijven en op verdere bevek-n te wachten; een tweede bode zou eenige dagen daarna Het doodvonnis brengen. Petronius ontving de boodschap met stoicijnsche kalmte. „Breng Nerva, uw heer, een mijner vazen!" zei hij, „breng hem mijn warmsten dank over, want nu kan ik het vonnis vóór zijn." En hij glimlachte tevreden, als iemand, die een goeden' inval heeft en zich van te voren op den goeden uit slag daarvan verheugt. Des middags gingen zijne slaven in Cumae rond en noodigden alle daar verblijf houdende hovelingen en vele dames uit tot een schitterend feestmaal in de villa van den arbiter. Petrol nu s bracht de rest van den dag met schrijven en ba den door. Daarna liet hij zich kleeden en schoon als een god begaf hij zich naar de eetzaal om de toebereidselen in oogenschouw te nemen, waarna hij den tuin betrad, waar knapen en Grieksche meisjes rozen tot kransen vlochten voor het avondfeest. Op zijn gezicht was niet de minste zorg te lezen. IJe slaven wisten alleen, dat 't een bijzonder feest zou zijn en dat zij, die zijne tevredenheid verwierven, rijke belooningen zouden ontvangen. Eindelijk zette hij zich op eene bank onder een beuk neer en riep om Euniche. Zij kwam, in 't wit gekleed, met een myrthentak in het haar, schoon als eene der gratiën. Hij deed haar naast zich neerzitten, legde zijne handen zacht tegen hare slapen en beschouwde haar met bewondering. „Euniche," vroeg hg, weet ge, dat ge siddert langen tijd geen slavin meer zijt ? Zij keek hem kalm aan met hare donkerblauwe oogen en schudde ontkennend het hoofd. ,.lk ben voor altijd de uwe," antwoordde zij. „Misschien weet ge ook niet," ging Petronius voort, „dat deze villa, deze slaven en alles wat dit huis uevat, beuevens de landerijen en het vee, dat alles van nu af 11 toebehoort?" Ei.niche onttrok zich plotseling aan zijne hefkoozing en terwijl zij den geliefden man uitvnrschend aankeek' vroeg ze verbleekend: „Waarom zegt ge dit?" Petronius bleef het antwooiü schuldig. Qvo VadieP 12 Een zacht kooltje bewoog de bladeren. Euniche geleek een marmeren beeld. „Euniclie," hernam hij, ,,ik wensch rustig te sterven." „Ik hoor het," antwoordde zij werktuiglijk. Zoodra de avond viel daagden de gasten in grooten getale op. Zij hadden reeds vroeger aan feesten van den arbiter deelgenomen en wisten, dat bij deze vergeleken, zelfs Nero's gelagen vervelend en barbaarsch te noemen waren. Niemand vermoedde echter, dat dit feest het laatste zou zyn, dat de arbiter geven zou. Het gelaat van Petronius was vroolijk en zorgeloos als altijd, terwijl dat van de schoone Euniche, voor wie elke zijner schertsende toespelingen een dolksteek was, niettemin volmaakte kalmte toonde. Bij de deur der eetzaal legden knapen rozenkransen om de hoofden der gasten, terwijl zij hun naar het toen heerschend gebruik, verzochten, den rechtervoet 'teerst over den drempel te zetten. Een zachte geur van viooltjes ver vulde de zaal; de lichten brandden in veelkleurige Alexandrijnsche glazen. Bij de rustbanken stonden Grieksche meisjes, om de voeten der genoodigden met welriekend water te bevochtigen. De tafel was schitterend aangericht en de gasten gevoelden reeds dadelijk bij 't binnentreden, dat hier geen gevaar te duchten was, zooals bij den Keizer, waar men, ten gevolge van onvoldoende loftuitingen, zijn leven kon verbeuren. De aanblik van den in sneeuw gekoelden wijn, de uitgelezen ge rechten, de met klimop omrankte bekers en de bonte lampen, deed allen aangenaam aan. Een vroolijk gepraat begon, nu en dan onderbroken door luidruchtig gelach of gezang. Petronius, aan Euniche's zijde gezeten, sprak over Rome, over de laatste echtscheidingen, over liefdesgeschiedenissen en wedrennen en over de nieuwste boeken. Eindelijk gaf hij een wenk aan de muzikanten, en de citers weerklonken door frissche, jeugdige stemmen begeleid. Grieksche meisjes voerden sierlijke dansen uit en een Egyptisch waarzegger voorspelde den gagten hunne toekomst uit de bewegingen der regenboogkleuren in een kristallen glas. Zoodra men ge noeg van al deze vermakelijkheden had, richtte Petronius zich van zijne rustbank op en sprak bedaard: „Vergeeft mij, mijne vrienden, als ik op een feest om eene gunst vraag. Wil iedereen den beker, waaruit hij 't eerst ter eere der goden en op mijn welzijn wijn vergoten heeft, als geschenk van mij aannemen?" De bekers van den gastheer waren van goud, met edelge steente versierd en door een kunstige hand bewerkt. Ofschoon het in Rome de gewoonte was op gastmalen geschenken uit te deelen, keek iedereen vroolijk verrast op. Velen dankten Petronius, anderen zeiden, dat Jupiter op den Olympus den noden nog nooit zulke geschenken vereerd had; sommigen weigerden zelfs het al te kostbare cadeau aan te nemen. Petronius hief de schaal van onyx, waaruit hij zei g dronken had en die de kostbaarste van alle was, hoog op ' n Hieruit plengde ik wijn ter eere der Cyprische godin, (leen menschenmond zal haar na mij beroeren, geene andere godheid ter eere zal er nogmaals wijn uit vergoten W°H?i°sïingerde de kostbare schaal op den met saffraan bestrooiden grond, zoodat ze in duizend scherfjes uit elkaar spiong mi sprak tot de verblufte gasten: „Mijne dierbare vrienden, weest vroolijk en verbaast u n et! Ouderdomszwakte is eene treunge begeleidster der laatste levensjaren. Ik geef u een goed voorbeeld en een goeden raad: Het staat in uwe macht voor den.ouderdom ui Jen wc te gaan; ge kunt heengaan, voordat hij er is. Ik zal u voorgaan." Wat wilt se dan?" klonk het verschrikt. Ik wil genieten, wijn drinken, muziek hooren,, go< c < '.I 'c vormen aan mijne zijde zien en met omkranst hootd uislapem lk heb afscheid van den Keizer genomen. Wilt ge hooren ^ En terwijl hij een beschreven blad onder de purperen kussens te voorschijn haalde, begon hij te lezen: Ik weet, o, Keizer, dat gij mijne aankomst ongeduldig verwacht, dat uw trouw vriendenhart dag en nacht naar mij verlangt. Ik weet, dat ge mij met geschenen wilt overladen, mii tot prefect der pretonanen en Tigellinus tot datgene wilt aanstellen, waartoe de goden hem schiepen, dat is, to ezeldrijver in die landen, die gij na Domitius vergiftiging geërfd hebt. Vergeef mij! Want ik zweer u bij den Hades ) en bij de schimmen uwer moeder, uwer vrouw, mvs broeders en bij die van Seneca, dat ik met tot u kan komen. Het leven is een kostbare schat. Aan dezen schat heb ik de schoonste juweelen ontnomen; maar er komen in ») Onderwereld. het leven dingen voor, die ik niet langer kan uitstaan. Ik bid u, wil niet gelooven, dat ik beleedigd ben, omdat ge uwe moeder, uwe vrouw, uw broeder vermoord, Rome in brand gestoken en alle mannen van eer in uw rijk aan Erebos *) overgeleverd hebt. Neen, kleinzoon van Chronos! De dood is het erfdeel des menschen; van u kon men niets anders verwachten. Maar mijne ooren jarenlang met uwe poëzie te verscheuren, uw hangbuik op uw spillebeenen in een ronde dans te zien ronddraaien, uwe muziek, uwe voordracht, uwe kreupeldichten aan te liooren, erbarmelijke comediant, dat gaat mijne krachten te boven en heeft dén wensch tot sterven in mij opgewekt. Rome stopt zich de ooren toe als 't n hoort, de wereld bespot u. Ik kan niet langer over u blozen en ik wil 't ook niet. Het gehuil van den Cerberus2) ofschoon 't nauwst aan uwe muziek verwant, zal mij minder naar aandoen; bovendien was ik nooit Cerberus' vriend en behoef ük dus niet te blozen over zijn gehuil. Leef wel. maar doe niet meer aan muziek. Bega moorden, maar maak geen verzen, wees giftmenger, maar geen danser; wees brand stichter, doch heb medelijden met de citer. Dit is de laatste wensch en vriendenraad van uw Arbiter elegantiarum." De gasten waren sprakeloos van schrik; zij wisten, dal het verlies van zijn rijk Nero minder zou grieven dan de inhoud van dit schrijven en begrepen, dat de man, die dezen brief gesteld had, sterven moest. Reeds de gedachte, dal zij van den inhoud kennis genomen hadden, deed hen sidderen van angst. Petronius alleen lachte vroolijk, ais gold het de onschuldigste scherts. „Weest vroolijk en verjaagt de vrees! Niemand behoeft er mee te pronken, dat hij den inhoud van dezen brief kent. Ik wil er mij slechts bij Charon3) op beroemen, terwijl hij mij overzet." Hij gaf den Griekschen arts een wenk en stak hem zijn arm toe. In een oogenblik had de bekwame Griek in de buiging van den arm de aderen geopend. Het bloed spool ') God der duisternis. *) Driekoppige helhond. ') Veerman der onderwereld. op het kussen en op Euniche, die, Petronius hoofd ondersteunend, zich over hem heenboog met dc woorden: „Gelooft ge, dat ik u verlaten zal? Ik zou u volgen, al iiadden de goden mij de onsterfelijkheid en de Keizer mij de wereldheerschappij beloofd." Petronius glimlachte, hief zich een weinig op en drukte /cijne lippen o,p de hare. „Kom met mij!" zei hij. Zij hield haar rosigen arm den Griek voor. Na een oogenblik vermengde zich haar bloed met dat van Petronius. De laatste wenkte de muzikanten en nogmaals weerklonken citers en stemmen. Zij zongen „Hartnodius en daarna het lied van Anakreon — het lied, waarin de zanger klaagt op zekeren dag Aphrodite's knaap half bevroren en weenend cnder een boom gevonden te hebben. Hij had hem opgenomen, gewarmd, de vleugels gedroogd, maar het ondankbare kind had tol belooning daarvoor zijn hart met een pijl doorboord. Sedert dien tijd kent de dichter geen vrede meer. Petronius en Euniche luisterden glimlachend toe: zij wer den steeds bleeker, leunden tegen elkaar aan, schoon al? twee godheden. Toen het lied uit was, beval Petronius meei spijzen en dranken op te dragen, daarna onderhield hij zii h met de naastbij zittende gasten over onbeduidende, vroolijke dingen, zooals men dat bij gastmalen pleegt te doen. Hij zag Euniche's hoofd als een witte bloem op zijn knieën liggen en legde het voorzichtig op het kussen om het nog eenmaal te aanschouwen. Opnieuw weerklonk het lied van Anakreon, de citers begeleidden 'tzoo zacht, dat er geen woord verloren ging. Petronius werd bleeker en bleeker en toen de laatste tonen wegstieiven wendde hij zich nog eenmaal tot zijne gasten en sprak: „Bekent, vrienden, met ons gaat ten onder — Hij kon den zin niet voltooien. Zijne armen omvatten Euniche, zijn hoofd zonk op het kussen neer — hij was niet meer. De gasten keken zwijgend naar de beide gestalten, die twee prachtige beelden geleken, en begrepen, wat hij had willen zeggen: dat met hen ten onder ging. wat deze tijd nog aan grootheid bezat, namelijk: poëzie en schoonheid. HOOFDSTUK LXVÏT. Naschrift. In hot begin schee.1 de opstand der Gallische legioenen onder \ index in het geheel niet gevaarlijk te zijn. De Keizer was pas dertig jaar oud en daarom waagde niemand het te hopen, dat de wereld zoo spoedig reeds bevrijd zou worden van het juk, waaronder zij gebukt ging. Men wist, dat de legioenen reeds herhaaldelijk waren opgestaan, ook onder vroegere heerschers, maar dit had nooit eene verandering van regeering ten gevolge gehad. „Wie." vroeg het volk zich af, „kan na Nero den troon bestijgen, nu alle nakomelingen van den goddelijken Augustus om het leven zijn gebracht?" Er waren er zelfs velen, die sedert zijn vertrek naar Achaea vóór hem waren, omdat Helios en Polythetes, aan wie hij de regeering over Rome en Italië had opgedragen, nog moord dadiger huishielden dan hij zelf. Niemand was zeker van leven of eigendommen. Do wet beschermde niemand meer. Deugd kende men alleen bij name; alle familiebanden waren verbroken, de diepgezonken mensehheid had de hoop op redding opgegeven. Uit Grie kenland kwamen berichten van de grootste triomfen van den Keizer, van de duizenden overwinningen, die hij behaald, van de mededingers, die hij verslagen had. Om den opstand bekommerde hij zich in 't geheel niet, soms zelfs sprak hij er zijne verrukking over uit. Hij wilde niet eens Griekenland verlaten; eerst toen Helios hem berichtte, dat een langer wegblijven het verlies zijner heerschappij ten gevolge zou kunnen hebben, begaf hij zich naar Napels. Hier speelde en zong hij ondanks de berichten over het steeds aangroeiend gevaar. Tigellinus deed alle moeite hem aan 'I verstand te brengen, dat de vorige opstanden minder gevaarlijk waren dan deze, omdat toen de legioenen zonder aanvoerder waren, maar dat er nu een man aan het hoofd stond die van de oude koningen van Gallië afstamde, een beproefd en bekwaam soldaat, maar al zijn pleiten was vergeefseh. „Hier," antwoordde Nero, „hangen de Grieken aan mijne lippen, de Grieken, die alleen de kunst van luisteren ver staan eu daarom mijn gezang volkomen waardig zijn." Hii beweerde ook, dat zijn eerste plicht zijne kunst, en zijn roem gold. Eindelijk, toen hij hoorde, dat Vindex hem voor een erbarmelijken kunstenaar had veiklaaid, spiong m op en trok naar Rome. De wonde, hem door Petronius toegebracht, werd opnieuw opengereten en de Senaat zou hem voor deze ongehoorde ongerechtigheid genoegdoening verschaffen. Zijn intocht in de stad overtrof de stoutste verwachtingen. Hij reed in een wagen, dien Augustus als triuinphator gebruikt had. De Senaat, de patriciërs en eene ontelbare menschenmassa gingen hem tegemoet. De muren dreunden van ne gCT;Heil, Augustus! Heil Herkules! Heil u, godheid, den onvergelijkelijken, den Olympischen god heil!" Achter hem aan droeg men de zegekransen, evenals de namen der steden, waar hij zijne triomfen had gevierd, en op tafelen waren de namen van alle zangers geschreven, die hij overwonnen had. Nero was dronken van \ieug<< en riep den hem omringenden hovelingen met ontroerde stem toe: , . .... . . , >(Wat was Julius Caesar's triomf in vergelijking met den mijnen?" , _ De opgewondenheid der menigte kende geen grenzen, en het scheen, dat niet alleen de Keizer, maar de geheele wereld het verstand verloren had. . Onder al die bloemen en kransen scheen niemand den afgrond te zien. Dienzelfden avond werden zuilen en tempelmuren bedekt met opschriften, die Nero's misdaden beschreven. Verontrustende berichten deden de ronde. De hovelin gen sidderden van angst. Alleen Nero bleef zichzelf gelijk. Hij hield zich slechts bezig met spel en zang en verbeeldde zich het gevaar te kunnen afwenden door de belofte van brood en spelen. De personen zijner naaste omgeving bemerkten hoe hij, in plaats van voor een sterk leger te zorgen, slechts zocht naar pas sende uitdrukkingen om het dreigend gevaar te schilderen. Soms sprong hij op, alsof hij zich te midden van het gevaar wilde storten, dan weer vatte hij het plan op, den opstand door gezang te bedwingen, en zijne ziel verheugde zich reeds over het tooneel, dat na zulk eene overwinning moest volgen. De soldaten zouden hem met bclraande oogen omringen. Meer malen ontroerde hij bij de gedachte, misschien eenmaal als rondtrekkend zanger zyn kost te moeten verdienen, maai ook Ow, v»ai dan nog zouden landen en steden hom eeren, niet als keizpr, maar als een dichter, zooals de menschheid er tot nu toe oog geen had voortgebracht. Intusschen groeide de wolk in het westen aan en werd steeds dreigender. De maat was vol, de dolheid naderde haar einde. Toen het bericht kwam, dat de opstand zich steeds meer uitbreidde, ontstak Nero in toorn. Hij verbrijzelde bekers, stiet bij een feestmaal de tafel om en gaf bevelen, die noch Helios noch Tigellinus waagden uit te voeren: n.1. de in Rome wonende Galliërs te dooden, de stad ten tweeden male in brand te steken, de wilde dieren los te laten, en de hoofdstad des rijks naar Alexandrië te verplaatsen; dit alles leek beril grootsch, verbazingwekkend en gemakkelijk te volvoeren. Maar de dagen zijner heerschappij waren geteld; zelfs de hovelingen beschouwden hem ais krankzinnig. De dood van Vindex en de oneenigheid onder de opstandelingen schenen echter eene gunstige wending aan de zaken te zullen geven. Nero gaf weer feesten, vierde nieuwe triomfen, velde nieuwe doodvonnissen, totdat op een nacht een bode kwam toe snellen met het bericht, dat in de stad zelf de soldaten waren opgestaan en Galba tot keizer hadden uitgeroepen. Nero sliep bij de komst van dezen bode. Toen hij ontwaakte, riep hij tevergeefs om den schildwacht, die den toegang tot zijne vertrekken bewaken moest. Iedereen had reeds het paleis verlaten. Staven roofden, wat zij konden meenemen en Nero dwaalde alleen door het groote gebouw rond en vervulde het met kreten van woede en wanhoop. Eindelijk kwamen zijne vrijgelatenen Phaon. Sporus en Epaphroditus hem te hulp. Z.j verlangden dat hij vluchten zou. Maar hij aar zelde nog. Als hij eens rouwkleederen aantrok en zoo den Senaat toesprak, zou deze dan wel zijne beden, zijne welbespraaktheid kunnen weerstaan ? En verbond hij daaraan dan nog zijne kunst van tooneelspeler, wie op aarde bezat dan grooter macht? De vrijgelatenen, gewend hem te vleien, misten nog den moed hem de volle waarheid te bekennen. Zij waarschuwden hem daarom voor de volkswoede, die hem in stukken zou scheuren, nog eer hij het Forum bereikt zou hebben, en verklaarden. dat, zoo hij niet dadelijk zijn paard besteeg, zij hem verlaten zouden. Phaon bood hem eene schuilplaats in zijne villa aan. Zij bestegen daarop hunne paarden eu, Nero's hoofd met een doek bedekkend, stormden zij verder. De nacht was bijna ten einde, de straten waren nog altijd vol menschen en een donderend gejubel ter eere van Galba weerklonk. Nero begreep nu eindelijk, dat zijn laatste uur geslagen had. Angsl en schrik bevingen hem. Hij zeide niets meer te zien dan eene zwarte wolk, waaruit de gezichten zijner moeder, zijner vrouw en van zijn broeder hem aankeken. Maar toch vond zijne comediantenziel eene soort van genot in den angst van dit oogenblik. Onbeperkt heerscher der wereld te zijn en ondanks dat toch alles te verliezen, scheen hem een onderwerp loe voor een treurspel, en zichzelf getrouw speelde hij deze rol tot het einde toe. Eene ware woede om verzen te citeeren greep hem aan, en hij hoopte vurig, dat zijne begeleiders die kunstproducten voor het nageslacht zouden bewaren. Soms wenschte hij te sterven en declameerde hij: „Moeder, vrouw, vader, roept mij ten doode!" Toch bleef hij nog hopen op redding. Toen zij in Phaon's villa waren aangekomen verborg deze hem niet langer meer, dat hij sterven moest. Hij gaf zijn lieden bevel een graf te maken en deed Nero op den grond neerleggen om de maat te kunnen nemen. Het zien der uitgegraven aarde vervulde hem met schrik. Zijn dik gezicht verbleekte, op zijn voorhoofd parelden dikke zweetdroppels. Hij aarzelde; met theatrale stem verklaarde hij, dat zijn uur nog niet was gekomen; daarna begon hij weer te citeeren. Eindelijk smeekte hij zijn lichaam te verbranden. „Welk een kunstenaar gaat er met mij verloren!" herhaalde bij steeds met de grootste verbazing. Nu kwam Phaon's bode met de tijding, dat de Senaat zijn vonnis had uitgesproken: de „Parricida"moest op de gebruikelijke wijze gestraft worden. „Waarin bestaal dat?" vroeg Nero mot bloedelooze lippen. „Men zal uW hals op een vork steken, u ten doode loe lalen geeselen en uw lichaam in den 'fiber werpen, antwoordde Epaphroditus aarzelend Nero ontblootte zijne borst. „Dan is het tijd I" zei hij, om zich heen ziende, en herhaalde opnieuw: „Wolk een kunstenaar gaat verloren! In holzelfde oogenblik boorde men den hoefslag van e°»> paard; het was de centurio, die met zijne soldaten om het hoofd van Rood baard kwam. l) Vadermoordenaar, landverrader. ..Haast u!" riep de vrijgelatene. Nero zette het mes aan zijn hals, maar stiet het er slechts even in. 't Was duidelijk, dat hij nooit den moed zou hebben het er verder in te stooten. Maar Epaphroditus gaf er plotseling zulk een slag op, dat het tot het gevest in zijn hals drong. „Ik breng u het leven!" riep de binnentredende centurio. „Te laat!" sprak Nero met heesche stem, en voegde er bij: Dat heet nu trouw!" Nog een oogenblik en het leven was uit hem gevloden. Het bloed stroomde in donkere stralen uit den plompen hals op de bloemen in den tuin. Des morgens wikkelde de trouwe Actea zijn lijk in kostbare stof en verbrandde het op een welriekenden houtstapel. En zoo ging Nero voorbij als een wervelwind, als een onweer, evenals vuur, oorlog en dood voorbijgaan. De Dom van den St. Pieter echter beheerscht tot heden toe van de YTatikaansche heuvelen af de stad en de wereld. Dicht bij de oude Porta Capena staat nog heden ten dage eene kleine kapel met het eenigszins verweerde opschrift: „Q u o V ad i s, Domine?"