f F 93 | F 93 EEN JAAR AAN BOORD H. M. SIBOGA DOOR Mevrouw A. WEBER—van bossf. TWEEDE DRUK M t:«2j IlOEKHANl'KL I N MOKKKRI) VOUKilKKN E. J. BRILL - LEIDEN EEN JAAR AAN BOORD H. M. SIBOGA Verjaar,.,, van H. M. Koningin Wilhclmina feestelijk herdacht aan de kus. van .Misool door de opvarenden van H. M. Siboga In het midden zit de radja van Misool. EEN JAAR AAN BOORD H. M. SIBOGA DOOR Mevrouw A. WEBER—van isosse TWEEDE DRUK BOEKHANDEL EN D R U K K E R IJ VOORHEEN E. J. BRILL — LEIDEN boekdrukkerij voorheen e. bkii.i,. — leiden. AAN MIJNE TOCHTGENOOTEN AAN BOORD H. M. SIBOGA ' ^ Ner,or' ndscii ucioDlmuseura Prinscajrraclit 151 bij (is Prinsenstraat AMSTERDAM. Na het verschijnen der ,,Introduction et Description de 1'Expédition du Siboga" van de hand van Prof. WEBER en uitgegeven in het wetenschappelijk werk, waarin de resultaten der Siboga-Expeditie het licht zien, werd mij herhaaldelijk gevraagd: „Komt.er geen populair verhaal over het doen en laten der Siboga-Expeditie uit? Het zou toch aardig wezen, iets te weten van ul. leven aan boord en van de verschillende wederwaardigheden, die gijl. ondervonden hebt. Voor den gewonen lezer is het boek van Prof. WEBER wel wat al te streng wetenschappelijk". Later misschien, was steeds mijn antwoord, want ik wist, dat Prof. WEBER een dergelijk boek voor den geest zweefde, zoodra alle verzamelingen bewerkt zouden zijn. Onverwachts deed zich echter een omstandigheid voor, die mij er toe bracht mijn reisherinneringen neer te schrijven en den lezer aan te bieden. Ik doe dit niet zonder aarzelen, want het schrijven van een boeiend reisverhaal vereischt gaven, die ik mijzelve niet toeken. Maar de lust om onze belangrijke reis in ruimer kring bekend te maken was zoo groot, dat ik na lang aarzelen tot het schrijven van dit boekje ben overgegaan. Ter wille van de waarheid en de frischheid der indrukken volgde ik op den voet het dagboek, dat ik op reis zijnde bijgehouden had. Waar het de behandeling van wetenschappelijke vraagstukken goldt, die in het verhaal niet gemist konden worden, stond mijn man mij steeds ter zijde, die mij bij voortduring hielp, waar hij maar kon. De vignetten, enkele platen en tekstfiguren heb ik te danken aan de vaardige hand van onzen metgezel en teekenaar Huysmaxs. Al schrijvende doorleefde ik opnieuw den geheelen tocht: tal van half vergeten ontmoetingen kwamen mij weder levendig voor den geest, telkens herinnerde ik mij kleine gebeurtenissen aan boord, vroolijke gezegden der opvarenden. Dat ik deze den lezer niet onthield, zullen mijne tochtgenooten mij ten goede houden. Het was toch mijn streven den lezer een getrouw beeld te geven van ons dagelijksch leven aan boord en hem een weinig belang in te boezemen voor ons werk, dat uit den aard der zaak ook veel eentonigs had, daar het altijd dreggen of rifonderzoek betrof. Het geheele expeditie-jaar is voor mij onvergetelijk — onvergetelijk ook de fijne hoffelijkheid en ware vriendschap, die ik steeds van mijne tochtgenooten mocht ondervinden, en daaiom was het mijn wensch dit boekje, in vriendelijke herinnering, aan hen op te dragen. October 1903. A. weuer— van bosse. Hij het ter perse gaan van den tweeden druk moet mij een woord van dankbaarheid van het hart, dat het mij gegeven was zooveel belangstelling voor de Siboga-Expeditie te wekken, dat een tweede uitgave van dit werkje, thans in een goedkoopere editie, werd raadzaam geoordeeld. Moge het boekje ook nu bij zijn tweede verschijnen er toe bijdragen om de liefde voor de wetenschap en de lust tot het doen van wetenschappelijke onderzoekingen in onze koloniën te vermeerderen. October 1904. A. weber— van kosse. ffojiirl f-i ■ \ / '• / ' >/»*; V wï - V ,7 ^k eens aan de post moeten wachten, omdat een beambte bezig was een gewoon korporaal van H. M. Friesland te helpen die zeventien postwissels naar Holland zond, eene voor hem zeJven en zestien voor zijn kameraads. Onder h* wachten knoopte .k een praatje met den man aan. Ja juffrouw", zeide J, „das een boel beter dan vroeger; der wordt wat minder gedronken en een boel meer geld naar huis gestuurd" Te Nangamess, kocht Weder bij een Chinees, een bekend dnekT" eC" Sl€ndang van Soemba'sch maaksel. Deze doeken zijn beroemd om de figuren van vogels, paarden gekend Va" ™enSChen' die ziJ voorstellen. In Holland terug! g keerd, bleken onze slendangs groote waarde te bezitten daar deze soort zelden naar Europa komt. Zij worden door vrouwen geweven, die daarbij blijk gaven ee„ bijzonder -uns gtvoel en goed voorstellingsvermogen te bezitten want de verschillende gekleurde figuren in de slendang te krijgen woel f VrT ^ °VerlanSs loopende draden en om- slendang of e"S Patroon' zij zich voorstelt in de met nl f T % WCVen' °ver een gedeelte hunner lengte met plantenvezels. Thans worden de draden geverfd- de omwoelde gedeelten blijven natuurljjk ongekleurdgyan «> deelte wordt nu het omwindsel geheel of gedeeltelijk verwijdend nog meer draden omwoeld, en dan nogmaals geverfd al' naarmate men de sarong met meer of minder kleufen verven overatot hetVerVen ^ is' B"t de vrouw eerst over tot het weven. De sarongs, aldus behandeld, noemt de vvaardon 'TT ^ gcb°nden saro"g ')> "aar het procédé waardoor de figuren verkregen worden. De riffen van Nangamessi en die van Savoe, die wij later bezochten, hadden vrij wel hetzelfde karakter. Van laatst- h °Ver, hCt "ikattCn" in Nederlandsch-Indie en alles wat hiermede in ver genoemd rif, tijdens bijzonder lage eb, geeft onderstaande photographie, die ongemerkt door den commandant genomen werd, een denkbeeld. Op beiden hadden de inlanders naar de zee-zijde toe dammen van koraalblokken opgeworpen, zoodat het rif hun dienst deed als vischvijver, want visch, met vloed op het rif gekomen, kon door die dammen met eb niet naar zee terug zwemmen. Veel belangrijks werd er ook weder op deze riffen verzameld, hoewel de zooiogen geduchte concurrenten hadden in de bevolking, die ijverig mede het rif afzocht en alles at wat zij ving. Zoo zag ik hoe eene vrouw een zeeappel ophaalde, dien stuk sloeg op de steenen en meteen den inhoud verslond. Dreggende naderden wij de westkust van Timor. Gebrek aan kolen dreef ons naar het kolenstation te Haingsisi, doch eerst werd Koepang aangedaan. Onze eerste machinist de Heer klazinga had op reis zijnde, het treurig bericht ontvangen, dat zijn broeder, machinist op den Gouvernementsstoomer, die te Koepang gestationneerd is, met de vlet, die hem van land naar boord zou brengen in de branding was omgeslagen en jammerlijk verdronken. De Heer klazinga wenschte zoo mogelijk eenige nadere inlichting omtrent dit droevig voorval te vernemen en wij allen verlangden naar de brieven, die te Koepang op ons lagen te wachten. Koepang met zijn witte huizen steekt vriendelijk af tegen de donkere bergen. Voor zoover wij zien konden waren deze bergen groen; dit gedeelte van Timor maakte op ons geen dorren indruk, zooals wij het ons uit de beschrijvingen van Wallace voorgesteld hadden. Zoodra het anker gevallen was, gingen wij met de vlet naar oepang. \\ at moest ons oog al aan weinig comfort gewend geraakt zijn, dat het reeds gestreeld werd, door de zeer bescheiden heerlijkheden der beschaving van Koepang! Door ïet stadje stroomt een vriendelijk riviertje, ingedamd door gemetselde muren, overschaduwd door groote boomen en aan weerszijden bebouwd met ruime nette huizen, om van het huis van den Resident niet eens te spreken, dat ons zelfs een grootschen indruk deed. Er is een klein zindelijk hotel, waar wij een paar dagen later dineerden, waar bloemen op tafel stonden en een Indo-Europeaan op een sassando — het 1 imoreesche muziekinstrument bij uitnemendheid — Timoreesche liederen en Europeesche dansen speelde. Dt. inbooilingen van Timor met hun pikzwarte haren meestal in een knoop boven op het hoofd gebonden en omgeven door een rooden lap, met snaphanen gewapend, maakten een vervaarlijk wilden indruk, doch mogen zij wel zoo kwaad niet geweest zijn, als zij er uitzagen. Op de pruiken der bewoners van het naburige Rotti, waarvan wij er verscheidene zagen, balanceerden schilderachtige, van stroo sierlijk gevlochten hoeden; modellen, die hoogst elegant waren en die wel toevallig het volgend jaar mode geworden zijn te Parijs en thans nog gedragen worden. Wij liepen al kijkende en genietende door Koepang, daar klonk de stoomfluit der Siboga, een vast signaal, dat ieder dadelijk naar boord moest terug keeren. Wat er aan de hand was, begrepen wij niet, maar wij keerden naar het strand terug. Opnieuw klonk de fluit, er was dus haast bij. „Niet talmen, jongens, gauw naar boord roeien". — „Wat is er, TYDEMAN?" roept WEBER. — „Er komen wolken opzetten, de barometer daalt, ik ken hier de kust niet en ben bang voor branding; komen jullie maar gauw aan boord". — Is 't anders niet, dachten eenigen, die nog nooit in een branding geweest waren; eene dacht: .aanboord gaan, als er mogelijk weer ruw weer komt opzetten, maar dat was immers juist een reden, om aan land te blijven!" Wij stoomden fluks weg naar Haingsisi, op het kleine eiland Samau tegenover Timor waar kolen ingenomen werden. Op den vroegen ochtend van den volgenden dag gingen wij bij eb op het rif; van dat rif herinner ik mij zoo levendig een naaktslak, die ik in een klein kommetje vond op het strand, een dier grooter dan mijn hand met schitterend rooden mantel. De gloed der kleuren wordt nog zoo verhoogd door den natten glans van het zeewater, en wat voeren de zeeslakken en planarien al zwemmende ongekend sierlijke bewegingen uit! Hier vonden wij ook voor het eerst in eenige hoeveelheid Lithothamnien, dat zijn roode kalkalgen van welke later bij een herhaald bezoek aan Haingssisi nog nader sprake zal zijn. Toen de Siboga kolen geladen had werd nogmaals koers gezet naar Koepang om water in te nemen en vervolgens in de richting naar Lomblen gestoomd. De Heer van Balen, schoonzoon van den Heer de slso en inspecteur der parelvisscherij Maatschappij Djoempandang had de vriendelijkheid weber een aanbeveling mede te geven voor de kapiteins der vaartuigen zijner maatschappij, die, naar hij meende, in de straten tusschen Lomblen, Adonare en Solor aan het werk waren. Ook namen wij op verzoek van den Resident van limor den Radja van Solor mede om hem te Lamakera aan land te zetten. De radja at aan boord alleen, maar eerst als wij klaar waren; 's nachts sliep hij in den longroom en overdag zocht hij zijn fortuin op dek. De zuidkust van Lomblen vertoonde zich aan ons oog als een steil bergland; op eene plaats was een diepe kloof zichtbaar waarin talrijke vogels hun nesten hadden gebouwd. Bij het naderen van Solor bevonden wij ons weer midden tusschen thans nog werkende vulkanen; voor ons op Flores lag de Lobitobi met zijn twee kraters, door de inlanders man en vrouw (laki-laki en parampoean) genoemd. Op Lomblen en Adonare verhieven zich anderen tot over 1600 M. hoog. Straat Solor, tusschen Adonare en Solor deed ons met zijn begroeide berghellingen, grootsche uitzichten en prachtig donker gekleurd water aan enkele Noorsche fjorden denken en aan zijn oevers werd door ons in enthousiaste bewondering een plek uitgekozen voor een modern hotel, vanwaar met den blik op de Lobitobi en andere naburige bergreuzen 1 ustig zou kunnen genieten. Onze gamelle-chef moest daarvan gerant worden en tevens directeur van de „Zahnrad-Bahn". Och, wat zou dit ééne landschap, kon men het naar Europa verplaatsen, duizenden en duizenden toeristen lokken. Van Lamakera uit had de bevolking de Siboga zeker reeds lang bespied, want toen wij de kampong naderden kwam ons een groote prauw tegemoet, waarop wel veertig menschen stonden of zaten. Zij droegen het bovenlijf naakt, een sarong om de heupen en hadden het haar boven op het hoofd saamgebonden. Toen zij zagen, dat hun radja werkelijk bij ons aan boord was, hieven zij een oorverdoovend geschreeuw aan. In een tweede prauw naderde de radja van Trong op Adonare, die bij ons aan boord kwam om zijn mede-radja af te halen. Beide vertrokken, staande in hun prauwen, terwijl een volgeling boven ieders hoofd een parapluie hield. Terwijl wij naar de radja's en hun woeste onderdanen keken, kwamen uit straat Solor drie prauwen aanroeien. De opvarenden zongen een statig lied en de prauwen schenen iets groots en zwaars mede te slepen. Dadelijk ging WEKER in onze vlet er op af. Het doel van ons bezoek aan Lamakera was — behalve om den radja aan wal te zetten — om te zien of de bevolking hier werkelijk nog, zooals verhaald werd, de walvischvangst uitoefende en zoo ja, welke walvisschen zij dan vingen. Van de walvischsoorten, die in den Archipel voorkomen, was tot heden zeer weinig bekend, hoewel men varende in den Archipel, onophoudelijk groote troepen walvisschen tegenkomt. Het toeval was WEBER ditmaal bijzonder gunstig; de drie prauwen sleepten een walvisch (Balaenopterasoort) aan land, dien zij bemachtigd hadden. WEBER had liefst dadelijk den schedel van het dier gekocht, maar hieraan viel niet te denken; het was de een of andere heilige dag en voor geld noch goede woorden waren de bewoners te bewegen, iets aan den visch te doen. Het dier werd aan een prauw vastgebonden, deze ten anker gelegd en zoo moest de volgende dag worden afgewacht. Ter wille van den walvisch besloot WEBER met de Siboga een dag langer voor Lamakera te blijven liggen. Wij gingen nu allen de kampong in, die amphitheaters- gevvijs tegen den berg aangebouwd is en er van zee uit zoo schilderachtig uitziet. De bevolking wachtte ons met gejuich af, maar o, wat waren die menschen boven beschrijving vuil' De pokken hadden pas vreeselijk gewoed en velen droegen hiervan nog duidelijk de sporen. Huidziekte was re-el niet uitzondering en de menschen hadden zich tegen die ziekte met een zwarte kleverige stof of wit deeg besmeerd. Kinderen met zieke oogen zagen wij veel en het strand was bijna onbegaanbaar, door alles wat de mensch daar achterliet en de varkens opaten! Wij wandelden naar boven, steeds omgeven door een joelende, drukke, schreeuwende menigte, naar het huis van den radja, terwijl weber in allerlei krotten dook of mestfaalten nakeek in zijn zoeken naar walvischschedels en de hulp der jongens en mannen inriep om die, in hun oogen waardelooze botten, op te halen. Van die ééne wandeling door Lamakera bracht Weber koppen mede van vijf verschillende walvischsoorten en van elke soort verscheidene exemplaren. Na ons theeuurtje kwamen de beide radja's — die van Lamakera en die van Trong — ons met groot gevolg een bezoek brengen. Zij brachten een schaap mede ten geschenke. Op het achterdek werden zij ontvangen, waar stoelen waren klaar gezet behalve voor ons, ook voor de beide radja's, den capitano van Lamakera, en nog vier voorname hoofden. De overige heeren moesten maar een plaatsje zoeken. Vergeleek men de radja's met hun volgelingen, dan viel hun*meer aristocratisch voorkomen zelfs ons op. De radja van Lamakera was eenige jaren geleden getuchtigd door het Gouvernement en zijn kampong beschoten. Na de tuchtiging is de bevolking weder met goed vertrouwen aan het strand komen wonen, want zij is overtuigd, dat als zij zich aan haar woord houdt, de „kompanie" ook haar met vrede zal laten. Terwijl met moeite tusschen ons en de vorstelijke bezoekers een praatje werd opgehouden over de „kompanie" en den visch van hedenmorgen, presenteerden de jongens een bittertje en sigaren. Alleen zij, die zaten, kregen een bitter en de capitano vroeg voor zich zelf en de beide radja's een tweede, ook kregen allen een sigaar. Onze BANDONG was bij zulke gelegenheden onbetaalbaar, want als de een of ander zijn hand wat diep in het sigarenkistje stak, schudde BANDONG het hoofd en gaf den man maar één sigaar. Een praatje over hun wapenen, bracht een der volgelingen er toe om zijn parang voor drie rijksdaalders te verkoopen. Hoe „unheimlich" flikkerden de oogen in die woeste gezichten op het zien van geld! Toen zij weg waren, werden de stoelen door BANDONG eens frisch met water afgenomen. Die bezoeken van radja's kosten den commandanten der oorlogschepen soms nog pijnlijke oogenblikken. Van de officieren laat elke radja willens of onwillens zich een zeer nederbuigende behandeling welgevallen, maar daarom nog niet van het scheepsvolk, dat de grootste minachting voor die zoogenaamde „raadjes" heeft. TyüEMAN vertelde aan tafel, naar aanleiding van het ons te beurt gevallen bezoek, hoe eens een commandant een zijner onderofficieren onderhield over dit netelige punt om een radja, dien hij toevallig aan boord had, toch niet al te familiaar te behandelen. De onderofficier luisterde ernstig toe. 's Avonds ziet de commandant den bewusten onderofficier naar zich toekomen en aan 's mans manier van doen, ruikt hij reeds lont. „Wat is er", vraagt hij kortaf. — „Commandant", klonk deftig het antwoord: „de Koning heeft luizen!" Den volgenden dag gingen weber, versluys en HuysMANS naar Lamakera om te trachten den walvischkop te krijgen, en ik ging met BANDONG naar eenige in zee vooruitspringende rotsen. Die rotsen waren bedekt met een aaneengesloten laag lagere blauw-groene algen en zoo glibberig, dat ik moeite had om te blijven staan. De algenoogst beloonde echter de moeite en na eenige uren kwam VVeber mij afhalen. Hij had den kop en was vol verhalen over de woeste tooneelen, die hij bijgewoond had bij het stuk snijden van den visch. De inboorlingen hadden eerst drie boombladeren voor den walvisch neergelegd met rijst er op, een rolletje sirih in zijn neusgat gestoken en hem met bloed uit den versch afgesneden kam van een haan bedruppeld, berst moet hij eten, had het geheeten. Vervolgens werd het d.er in porties verdeeld en begonnen de mannen, ieder aan het hem toebedeelde gedeelte, als woestelingen het vleesch af te snijden, dat de vrouwen druipende van bloed en vet naar huis droegen. Tot de ingewanden toe werden verdeeld en weggesleept. Elk oogenblik vreesde weber, dat er hevige ruzie onder de mannen zou uitbreken maar onmiddelijk daarop lachten zij weer met elkander. Onberekenbaar, vreemd, ruw volk! Weber was gelukkig met zijn walvischschedels waaronder enkele waren van flinke afmeting. Deze groote schedels, waaronder ook die van het pas gevangen dier, werden aan de ra van den voormast opgehangen om te drogen en vormden een merkwaardige trophee, waarmede de Siboga de reede van Makassar opstoomde, doch zij waren door de geuren, die zij verspreidden, in dien tusschentijd een kruis voor de heeren officieren op de brug en vooral voor Hoorens van hevningen, die de volgende dagen nog al eens in den voormast op den uitkijk moest staan, omdat de lucht bij het naderen van Celebes zoo heiig werd. ,'t Is haast niet om te harden, Mevrouw", zuchtte hij. Op het eind der expeditie deed de' Siboga, ter wille van de walv.sschen, nogmaals Lamakera en ook Lamararap op Lomblen aan. In het geheel-werden schedels van tien walv.schsoorten verzameld, waarvan vijf nog niet uit den Archipel bekend waren. Bij ons tweede bezoek verkochten de inboorlingen aan weber harpoenen en het model van het vaartuig waarmede zij ter walvischvangst gaan. Deze vangst, door Weder reeds uitvoerig beschreven, geschiedt opeigenaardige wijze. De man, die den walvisch harpoeneeren moet zit op een soort uitbouwsel, dat voor dat doel voor aan de prauw is aangebracht. Aan die prauw is de harpoen door een lijn verbonden. Wanneer nu de geharpoeneerde walvisch duikt en de lijn uitgeloopen is, trekt het dier, indien het sterk genoeg is, de prauw mede naar de diepte. Dan zoeken — luidens een mededeeling van een Anonymus uit het jaar 1849 — de opvarenden een goed heenkomen en worden door naburige vaartuigen opgenomen. Verschijnt nu de walvisch terwille van de ademhaling andermaal aan de oppervlakte en dus ook de prauw, dan wordt aan deze een tweede, desnoods een derde vastgebonden, totdat het dier vermoeid of stervende bovenkomt en naar land wordt gesleept. In straat Solor kwamen wij werkelijk ook een der paarlvisschers van den heer van Balen tegen. Wij roeiden met onze vlet naar het scheepje toe en later kwam de duiker bij ons aan boord. Hij zeide echter, dat hij in Straat Solor onmogelijk duiken kon, vanwege den hevigen stroom, die er doorloopt. Hij gaf Weber eenige vroeger opgehaalde curio's, waaronder een fraaie Gorgonide, en daarna moesten wij scheiden. Aan het eind van die straat bogen wij naar rechts de Floresstraat in. De Uimandiri verrees aan onze linkerhand; aan zijn voet ligt de kampong Larantoeka, de bekende nederzetting der R. K. Geestelijken. Wij moesten Larantoeka voorbij stoomen, maar ankerden gedurende een paar uur aan de noordkust van Adonare; de kust was hier zandig en leverde niet veel op, alleen was het strand bedekt door een breede strook groene vlieswieren (Ulva). Dien nacht werd doorgestoomd in de richting naar Roesa Radja. Reeds onze vroegere loodingen en temperatuur-opnamen hadden het waarschijnlijk gemaakt, dat er van uit de Banda Zee een koude onderstroom loopt in westelijke richting, terwijl een oostwaarts gerichte oppervlakkige stroom van warm water van uit de Flores Zee naar de Banda Zee vloeit. De loodingen der Siboga op het traject van Roesa Radja, een klein eiland even ten noorden van Flores, langs de Angelica droogte naar Kalao Toea, bevestigden het vermoeden van Weber, dat de Hores Zee tot groote diepte (t 2500 M.) in open communicatie staat met de Banda Zee. Te Tanah Djampea, ten zuiden van Saleyer lagen wij een da^ ten anker; hier kocht weber in de kampong Katela een sampan, die nog aan onze uitrusting ontbrak en wiensgemis reeds herhaaldelijk door de leden der expeditie was betreurd. Een sampan gaat over ondiepten heen, waar de vlet blijft steken en hij is bovendien een handig, licht vaartuig. Onze sampan werd rood geschilerd en heeft ons tot het einde toe goede diensten bewezen Korrende en dreggende, met afwisselend succes werd de reis naar Saleyer voortgezet, aan welks oostzijde, op verzoek van den bekenden indischen geoloog Dr. R. D. M. Verbeek loodingen zouden worden uitgevoerd, die geologisch van groot belang waren. Aan de zuidpunt van Saleyer kwam de Siboga ten anker op een bank van 8— 10M. diepte. Eerst hield weber deze ondiepte voor een koraalrif, maar men zag duidelijk een eentoonige roode kleur door het water heenschemeren, waartusschen witte strepen liepen en dit was iets buitengewoons % ooi een koraalrif. Ook bracht de dreg bij voortduring Lithothamnien boven, hetzij als afzonderlijke losse knollen of korstvormende op afgestorven stukken koraal. De witte strepen, die wij zagen, bleeken stroomstraten te zijn tusschen de opgehoopte roode kalkalgen en dankten hun witte kleur aan de afgestorven geledingen der groene kalkalg Halimeda. W ij lagen dus op een bank van kalkalgen ten anker Wel toevallig waren in het jaar vóór de reis der Siboga door Prof. Walther fossiele banken van kalkalgen beschreven van Ceylon en was door stanley gardiner gewezen op de groote menigte kalkalgen der riffen te Funafuti. Van vele plaatsen in vvest-Indië was ook het massaal optreden van kalkalgen bekend geworden, doch het bleef der Siboga beschoren het eerst levende banken van deze algen in den Archipel aan te toonen. Op onze kalkalgenbank werd 's avonds weder het planktonnet uitgezet. Dit gebeurde vaak en ik haal het hier alleen aan omdat de vangst, die wij hier deden, zoo bijzonder rijk was. Het kostte geen moeite om op dezen avond een glazen bak van 16 cM. middellijn met plankton te vullen. Het plankton bestaat uit kleine, dikwijls microscopische organismen, van wier bestaan men tot voor weinig jaren niet veel wist en op wie men weinig acht sloeg, totdat door de onderzoekingen, vooral van Prof. HENSEN, het groote belang van het plankton ook voor de visscherij werd aangetoond. Onder ons was Dr. VERSLUYS de onvermoeide planktonvisscher en hoewel wij aan boord vaak meenden, dat al het plankton, dat telkens en telkens weer verzameld werd, niet al te veel verscheidenheid opleverde en ten slotte een monotoon voorkomen voor ons kreeg, blijkt het thans, nu de bewerking daarvan onder handen genomen is, buitengewoon rijk aan verscheidenheid te zijn. Zoo schreef Ur. SCOTT, die slechts een der vele groepen van dieren uit het plankton, de Copepoden, bewerkt aan WEBER: "The collection of the Copepoda is probably one of the finest ever brought home by any single Expedition as the following list will show: Challenger 106, Buccaneer 150, Siboga 244 species of Copepoda". Terwijl dit getal ten slotte nog tot bijna 300 soorten geklommen is. Prof. FOWLER, bewerker van een andere groep, de Chaetognathen, beschreef in een brief de wijze, waarop deze dieren onderzocht moesten worden en eindigde met de verzuchting: "Supposing as I believe, these to be about 50.000 specimens, that means 1300 days of 8 hours each! ! ! to work out the collection". En al dat werk doen de geleerden zonder eenige vergoeding, alleen uit liefde voor de wetenschap! Van onze algenbank stoomden wij langs de oostkust van Saleyer en vonden overal op verrassend korten afstand van de kust enorm groote diepte tot rt 3600 M. Intusschen waren in vrije oogenblikken de heeren van den wetenschappelijken staf druk bezig met het inpakken der verzamelde dieren. Dit was een tijdroovend, vervelend werk, dat uiterst zorgvuldig en nauwkeurig moest geschieden. Groote dieren werden in blikken gepakt, elke visch, uit vrees dat hij zijne schubben verliezen mocht, eerst in ongebleekt katoen gerold en van een looden nommer voorzien, waarvan boek gehouden werd; kleine dieren werden met een etiket, waarop de vindplaats vermeld stond, in glazen buizen en buisjes gedaan, deze gevuld met alcohol of formol, en alle buizen en buisjes — duizenden en duizenden hebben wij er gebruikt — in werk gerold en daarna in blikken bussen verpakt. Dit laatste deed Weber eerst zelf, omdat niemand hem zorgvuldig genoeg pakte, maar later vertrouwde hij dit pakken gedeeltelijk ook aan Huvsmans toe, die het ook steeds met de grootste zorg heeft verricht. Was een blik vol, dan werd nog eens alcohol over de flesschen gegoten tot allen onder den alcohol lagen en vervolgens het blik dicht gesoldeerd, 't Was alweer de trouwe Lover, die nu met zijn soldeerbout op de proppen moest komen; er mocht geen gaatje, hoe klein ook, in de blikken blijven. Wat werden die blikken gekeerd en gewend voor zij op hunne beurt weder in kisten verpakt werden. Zoodra er eenige kisten gereed stonden en er zich een gelegenheid voordeed, werden deze naar Holland gezonden,&en weber mocht de voldoeningsmaken, dat al onze bezendingen gelukkig in onbeschadigden toestand het vaderland bereikten en geen enkel dier bedorven aankwam. De visschen waren bijzonder lastig te conserveeren. Zij kregen altijd een paar sneden over den buik opdat de alcohol gauw in het lichaam van het dier dringen kon. Soms was daarmede de behandeling afgeloopen en kon de visch verpakt worden, maar enkele visschen ontwikkelden veel gas, dat men door knijpen uit hun lichaam verwijderen moest, ook moest men deze visschen gedurig keeren en wenden opdat de alcohol toch maar bij de rottende deelen zou kunnen komen. Onder de met zink gevoerde kisten, waarin de verschillende grootere dieren hunne eerste stadia van conserveering moesten doorloopen, was er eene — het zoogenaamde hospitaal — waarin deze weerspannige visschen behandeld werden. Als dat openkwam, overtroffen de geuren, die daaruit opstegen alles, wat de toch al niet verwende reukzenuwen der heeren te verduren hadden. s Avonds werd straat Saleyer doorgestoomd, den volgenden dag in de Flores Zee gelood en 9 Mei de reede van Makassar opgestoomd van waar de Siboga naar Soerabaja moest vertrekken om te dokken. De wetenschappelijke staf zou te Makassar blijven, waar meer voor hem te doen viel dan te Soerabaja; de Doctor alleen kon de bemanning der Siboga niet verlaten en moest mede naar Soerabaja. en ijden Mei vertrok de Siboga van Makassar; wij keken haar na van het havenhoofd. TYDEMAN wuifde ons nog een vaarwel toe en daarna pïncr tprlpr yïin'e «rf>»rrc. maar het was dien dag stil en leeg om ons heen, wij misten de trouwe kameraden. Wij hadden onzen intrek genomen in het Marinehotel. Hotel Koningsplein, waar wij in vroeger jaren zulke ruime kamers hadden gevonden, had opgehouden te bestaan en wij moesten ons thans met veel minder localiteit en bediening tevreden stellen, maar ik vond een ruim, niet bewegelijk bed al zoo'n genot, dat ik andere ongeriefelijkheden daarvoor gaarne over 't hoofd zag. De Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden, Baron vax Hoëvell was zeer voorkomend en deed wat in zijn vermogen was, om ons het verblijf te Makassar aangenaam te maken. Zoo kregen wij spoedig een uitnoodiging om in Het vignet aan het begin van dit hoofdstuk is genomen naar figuren, die op een slendang van Soemba voorkomen. zijn gevolg een officieel bezoek aan den vorst van Goa mede te maken. Voor weber had dit weinig aanlokkelijks maar Versluys, Nierstrasz en ik gingen gaarne mede en waren s morgens vroeg op liet plein voor het paleis van den Gouverneur, alwaar rijtuigen en cavallerie gereed stonden en zich ook de hoofden verzameld hadden, afgezonden door den vorst van Goa om den hoogen vertegenwoordiger van het Nederlandsch gezag te begeleiden. Deze hoofden zaten allen te paard; zij droegen de Boegineesche kleeding: een wit baadje, korte broek en roode sarong, welke thans, ten teeken van vriendschap, boven over de kris gedragen werd, een dracht, die iets heel boeligs aan de figuur van den drager geeft. Zij hadden lansen met kleine vlaggen versierd in de hand en reden, toen de stoet zich in beweging zette, vooruit; dan volgde een gedeelte der Hollandsche cavallerie en het rijtuig van den Gouverneur, bespannen met vier isabellcn, waarin Z.Ed. met Resident brugman gezeten was. Tal van rijtuigen met beambten en officieren volgden; wij, in ons huurkalesje, reden achteraan, net als „de pers" en hadden bij scherpe krommingen van den weg een alleraardigsten blik over den geheelen stoet. Voor het paleis van den Vorst stapten wij uit en kwamen de vertrekken binnen waar de Vorst en zijn broeders, allen rijk uitgedoscht in met goud gestikte sarongs en baadjes het hooge bezoek afwachtten. De Gouverneur, die voor het eerst zijn opwachting bij den Vorst maakte, werd verzocht voor een klein, tuntelig mahoniehouten tafeltje plaats te nemen; de militaire commandant van Makassar zat aan zijn rechter-, Resident Brugman aan zijn linkerzijde; de overige dignitarissen schaarden zich rechts en links en wij drieën zochten een bescheiden plaatsje onderaan. \ ersluys zou stil „kiekjes nemen" en had het kleine photographietoestel bij zich maar de verlichting in de kamer was zoo slecht, dat er van de kiekjes niets terecht kwam. Een prins van den bloede sprak mij aan; het was iets ongew oons, dat een dame medekwam in het gevolg van den Gouverneur, maar ik was Z.Ed. dankbaar voor de uitzondert d.e hij voor mij gemaakt had. Ik vond dergelijke bezoeken steeds hoogst vermakelijk en leerrijk. Het mengsel van rommel en slordigheid naast pracht en fijne manieren en dan weer mameren, d!e ons zoo stuitend grof toeschijnen, is zoo komisch, dat ik mij altijd aangetrokken gevoelde om dit, waar ik kon op te nemen. Ik geloof ook niet, dat zulke bezoeken te beschrijven zijn; men moet ze mede maken en opmerken hoe enkele ambtenaren een dergelijk bezoek als een lastpost beschouwen, die afgedaan moet worden en waarnemen, hoe de Oosterling „bonne mine a mauvais jeu" maakt en zich soms met moeite bedwingt om niet te glimlachen over de fouten ie wij tegen zijn „adat maken en waarom hij ons al even grof en lomp vindt, als wij soms hem. enÏiremgeiVijCl,Werd " gCUrige theC e" k°ffie gepresenteerd en tallooze schotels met gebak en confituren deden de ronde Wat zal de Sultane met hare hofdames dagen en dagen lane m de weer geweest zijn om al die zoetigheden te bereiden waren van geconfijten papajaschillen, — die men wat consistentie betreft, het best met onze sukade vergelijken kan waarlijk aardige figuren gesneden, bijv. Buddhabeeldjes, krabben vlinders etc. Het gelukte mij een krab heelhuids naar Makassar te brengen. „Daar zullen wij een grap mede hebben" zeide WEBER. De krab werd in een buis met alcohol gestopt volgens alle regelen van een etiket voorzien waarop vindplaats, diepte enz. vermeld stond en heeft, in Holland aangekomen, I rof. SLUITER en zijne assistenten, die onze verzamelmgen m ontvangst namen en uitpakten, waarlijk nog een oogenbhk doen gissen en raden „wat dat toch wel voor een dier mocht zijn?" Hij' het instappen in de rijtuigen wilde het ongeluk, dat een der dignitarissen in het wiel in plaats van op de trede stapte. Over het gelaat van den prins, die onderdanig bij het instijgen behulpzaam was, gleed een glimlach, die voor een oogenbhk verraadde, hoeveel meer uitdrukking het strakke gelaat van den Oosterling hebben kan, dat gewoonlijk door groote zelfbeheersching ons onverschillig toeschijnt. Bij Resident Brugman brachten wij op dien dag, gezellig den vooravond door. Den Resident, die algemeen bemind en geacht is, was kort te voren een jongen en een aap door een vorst uit het binnenland ten geschenke gezonden. De aap zat dien avond in een boom en hoe men ook lokte, hij kwam er niet uit. Over het present van den jongen was de Resident al evenmin gesticht: „als kind kosten ze niet veel, maar later moet ik ze toch wat laten leeren, en dan hopen ze, dat ik ze aan een postje helpen zal. Wat zoudt u in Holland van zoo'n presentje zeggen, Mevrouw?" Dien avond werden mede oude gemeenschappelijke herinneringen opgehaald. Het was in het jaar 1888, dat Professor wlchmann, weber en ik onder geleide van Resident brugman het Zuid-westelijk gedeelte van Celebes doortrokken van Paré-Paré tot Tempe; Resident brugman moest die plaats bezoeken om voor de regeering een contract met den toen nog onafhankelijken vorst van Tempe te sluiten. Te ParéParé leerde ik de vorstin van dit landschap kennen, een inlandsche schoone wier droevig lot en sympathische verschijning mij hebben getroffen, en aan wier vriendelijkheden voor hare blanke gast, die getuigden van een fijn hart, ik nog dikwijls terugdenk. Als jong meisje was zij veel te Makassar en bij den heer brugman aan huis gekomen en deze vertelde ons, hoe zij vroeger een prins van Sidenreng had lief gehad, maar hoe haar oom, de vorst van Sidenreng, haar tegen haar zin uitgehuwelijkt had aan den ouden, opiumschuivenden vorst van Tempe. Aan haar invloed had brugman het te danken, dat hij voorheen veilig tot Tempe had kunnen doordringen en zijn eerste bezoek aan den vorst van dit land had kunnen brengen. Thans was de vorstin van den ouden vorst gescheiden, maar de prins, dien zij lief had gehad, was gestorven. „Ik hoop, dat zij nog eens een prins van Soppeng trouwen zal", zeide brugman, die haar nog iets goeds in het leven gunde, „dat is een beste jongen". Of dit huwelijk later tot stand is gekomen, zou ik niet kunnen zeggen. Terwijl Wij bij Brugman zaten kwamen verschillende tooneelen van dien tocht door Celebes mij weder zoo levendig voor den geest. Van Paré-Paré trokken wij naar Tété-Adji de hoofdplaats van Sidenreng. De vorst had den Resident een groot geleide tegemoet gezonden waarbij zich onze eigen bedienden, pakpaarden etc. voegden. In een lange colonne van wel 150 man, allen te paard, reden wij van Paré-Paré het gebergte in. Op den top van een heuvel keerden wij ons om en zagen hoe die lange, bonte menschenstoet schilderachtig langs het kronkelend bergpad voorttrok. Te Sidenreng gekomen stoof de geheele bevolking uit om ons te zien en was het huis, dat wij bewoonden even als later te I empe, voortdurend omringd door een nieuwsgierige menigte, die ook maar ongegeneerd naar binnen kwam om ons doen en laten te bespieden. En die huizen waren zoo onbeschrijfelijk vuil, niet ten onrechte doopte Prof. wlchmann zijn huis „Schloss YVanzenheim!" Hoe beklaagde ik Brugman; ons werk toch voerde ons dagelijks naar buiten, dan op de heuvels, dan op de rivier of in het woud, maar steeds moest hij met eindeloos geduld, nog vele weken lang nadat wij Tempe verlaten hadden, al maar door in huis zitten en voortdurend bereid zijn om lange besprekingen te houden met de verschillende hoofden alvorens zij er in toestemden, dat de vorst het contract teekende. Wij zijn destijds van Tempe de I jinrana afgezakt en te Palima in de golf van Boni uitgekomen. De belangen der Expeditie werden te Makassar echter niet vergeten. De heer Kraay, toen nog havenmeester aldaar, had ons de kruisprauw van Makassar N°. 97 voor tochten op zee en naar de nabij gelegene eilanden aangeboden. \veber, versluys en huysmans maakten van dit aanbod^ herhaaldelijk gebruik, hoewel het dreggen op een bodem ' van koraalzand niet heel veel opleverde. Een oude duiker bracht ons verschillende voorwerpen, vooral ook mooie algen voor mij. Hij woonde op het eilandje Barrang waar wij allen met de kruisprauw eens zijn heen gezeild. De oude duiker, die trotsch was op zijn langen witten baard, geleidde ons over het eiland, dat krioelde van kinderen, die ons in menigte volgden. De huizen der visschers zagen er nog al welvarend uit en waren hier en daar met Europeesche aanplakbilletten versierd. De oude visscher dook in ons bijzijn en bracht met zijn sampan eenige voorwerpen aan land, en terwijl wij om den ouden man geschaard stonden, nam NlERSTRASZ het oogenblik waar om ons ongemerkt te photographeeren. Een andere bron om onze verzameling te verrijken en die meer opleverde, dan de tochten met de kruisprauw, was de vischmarkt. De vischmarkt van Makassar is bekend als een der rijksten van den geheelen Archipel; van al de Spermonde eilanden brengen de visschers hunne waar naar de hoofdplaats. Eiken ochtend ging WEBER, gevolgd door onzen bediende BANDONG naar de markt, een groote, gemetselde, overdekte ruimte, waar in verschillende rijen de met visch beladen tafels staan. Hiertusschen bewoog zich de menigte en de lange figuur van WEBER was spoedig bekend als die van een Europeaan met weer zoo'n onbegrijpelijke fancy voor een inlander! Voor den meest vreemden, ja zelfs onoogelijken visch wilde die Europeaan geld geven en eensmakelijken, lekkeren visch keek hij niet aan! Reeds in 1888 had WEBER trouw die markt bezocht en hadden de Boegineesche jongens — een heel ander slag dan de stille Javanen — hem onder gejuich een visch aangeboden zonder kop of staart. Ook thans werden hem, als hij bij een mand met visch nederhurkte om te zien of daar ook soms nog iets van zijn gading in te vinden was, allerlei visschen toegestoken en hoorde men rondom roepen: „Toewan, sini, roepa lain", — Mijnheer kom hier, ik heb een andere soort voor u, — zelfs al waren alle visschen aan elkander gelijk of mogelijk ook geschilderd ! Maar hadden de visschers WEBER Strand te L'arrang. In het midden de onde duiker geknield voor zijn sampan. al eens gaarne beet, even trouw bewaarden zij ook eiken byzonderen visch of ander zeemonster voor hem, dat zij in hunne netten gevangen hadden. Wat waren er mooie visschen op die markt te zien en welk een overvloed! Tweemaal 's daags, 's morgens vroe- en s middags werd er visch aangevoerd. In volle manden werden de visschen aangedragen, wier zilveren schubben, bij het uitschudden in de manden bleven kleven. Wat za^en wij hier veel roggen, allen zonder staart, daar de visschers dien dadelijk afhakten uit angst voor den stekel, die zich aan het eind van den staart bevindt. Wat talrijke garnalen en krabben, wat menigte visschen en inktvisschen heeft Weber niet op' die markt te Makassar bijeengebracht; maar het waren allen visschen, die aan het oppervlak van het water of in geringe diepte leven; diepzeevisschen, zooals de Siboga ze in hare netten ving, kwamen nimmer op de markt. De netten der Siboga, och, dat was een wonde plek in het bestaan van onzen chef. Ik heb reeds verteld, dat op de onderzeesche hellingen, die wij moesten afdreggen, onze netten scheurden als rag en wij hadden op het eerste traject der reis veel^ meer netten verbruikt, dan Weber mogelijk had geacht. Lr was wel is waar, gebreid nettengoed in overvloed aan boord, maar om daar een goed net van te maken, dat 'S ?e°" Semakkelijke taak en nog lang niet iedereen zijn werk. Te Makassar wilde Weber uit zekerheid nog wat netten laten maken en met hulp van den heer Kraay werden een paar Hoegineesche visschers opgescharreld, die volgens hun zeggen een net konden naaien. Een diepzeekor is echter een zeer ingewikkeld net, dat uit drie in elkander passende zakken bestaat, waar touwen om heen gebonden worden, die het net versterken. Weber sneed het nettengoed op de verlangde maat en hij en versluys hielden een oog in het zeil, dat de visschers de verschillende zakken goed naaiden. Maar hoe dikwijls zijn Weber of Versluys niet wanhopig thuis gekomen omdat de visschers precies alles verkeerd hadden genaaid, 't Is voldoende, dat ik WEBER aan die visschers herinner om nü nog ten antwoord te krijgen: „Praat mij niet van die kerels, dat was verschrikkelijk, die deden alles verkeerd". De visschers zaten te naaien in een loods van het Gouvernement, vlak bij het havenhoofd, een ruimte door den havenmeester welwillend ter beschikking van de Expeditie gesteld. Daar werden ook die fijn riekende walvischschedels in reusachtige kisten verpakt om naar Holland te worden verzonden; tusschendoor amuseerden wij ons met een paar roode reigers, die niet goed konden vliegen en altijd in de loods rondscharrelden in afwachting, dat deze of gene goedig wat visch voor hen zou neergooien, die zij dan onder hevig gekrijsch en geklapwiek der lamme vleugels, verslonden. Ons hotel lag aan den aanvang van de breede, lange tamarinden-laan, die van af fort Rotterdam door geheel Makassar loopt. Tegenover ons hotel was een groot veld waar de soldaten exerceerden en zij ook hun strafoefeningen moesten houden; de muziek hield er hare repetities en den geheelen dag hoorde men enkele zich oefenende muzikanten. Van de stafmuziek werd te Makassar veel werk gemaakt; twee maal in de week was er uitvoering in de tent voor de Societeit en bij elke mogelijke gelegenheid moest de militaire muziek dienst doen. Eiken Donderdagavond was er taptoe en telkens weer keek ik met genoegen naar het schijnsel der fakkels op de bruine gelaatstrekken der soldaten en luisterde naar het geroffel der trommels, dat zoo eigenaardig klonk in de groote stilheid van den avond. Wat al droevige existenties zwerven erin die ver verwijderde zeeplaatsen rond. Toen wij een dag of tien in het hotel gewoond hadden, verscheen er een heer aan tafel, zoo'n echte halve heer, shabby genteel, maar met geen onaangenaam uiterlijk. Hij was een Deen van geboorte, was jong de wereld ingegaan, had lang in Engelsch Indië en in Australië gezworven en was eindelijk op een rondreis als goochelaar ook verzeild geraakt naar Makassar. Hier had hij zes weken geleden, bij het uitvoeren van een zijner toeren zijn been gebroken en al dien tijd in het hospitaal gelegen. Om weer een beetje geld te verdienen, hield hij een voorstelling inde . oaetert, d;e „og al druk bezocht werd. Het trof ongelukkig, dat de stakkert juist vele toeren kende, die hij met zijn beenen moest uitvoeren en 't was griezelig om te zien als hij dat slappe, nog pijnlijke been gebruiken moest. De opbrengst van dezen avond was echter niet voldoende om de rekeningen en den overtocht van den goochelaar naar Singapore te betalen, en hij bood Huysmanb al zijn wijde rokken aan, waarmede hij de „serpentine" danste. „Wat moet ik daar mee doen ' antwoordde huysmans, die geen plan had als serpentine-danser op te treden. Het geval kwam echter ter oore van den Heer Kraay die een paar dagen later een tweede voorstelling arrangeerde, thans voor de minder gegoede kinderen van Makassar. De rijkeren gaven geld en enkele dames hielpen den kindervriend, die van meesters niets weten wilde, want dan hadden de kinderen geen pret De avond s^agde uitmuntend en de kinderen sloegen, o wonder, niet uit den band, maar het beste was, dat onze arme goochelaar hans genoeg verdiend had om aan zijn verplichtingen te vo doen en per eerste gelegenheid naar Singapore vertrok, in TnVS "Jï T ^vallen, hoe fijn de menschen vinden nder helPen zonder daar iets bijzonders in te Den 4den juni> wij ,agen reeds tg ^ hoorden Qm 12 uur het stoomgefluit der Siboga. Men leert de stem van zijn schip even goed kennen als de stem van zijn hond Omha fWaSftC lT ^ tC d°nker °m haar noS°Ptc zoeken.' toewïn"- het W ^ °MC ^ gCkI°Pt: >KaPal' S T ~ u P 15 Cr' miJnheer"' ^ om zes uur waren MJl allen aan boord en gelukkig elkander in goede gezond- ei erug te zien. Alleen de Heer Noest was te Soerabaja van boord gegaan en zijn plaats ingenomen door den Heer van LoENEN, die tot het einde toe de reis medegemaakt heeft. weber en Tydeman maakten dadelijk plannen voor het tweede gedeelte der reis. Dienzelfden dag werd de Siboga naar den kolenstijger gebracht om elk maar eenigszins beschikbaar hoekje ook op het dek met kolen te vullen. Versluys, nlerstrasz en huysmans hadden het druk met het inpakken van materiaal, dat nog naar Holland verzonden — en met het in orde brengen van al de zaken, die naar de Siboga teruggebracht moesten worden, 's Avonds was er receptie bij den Gouvernenr, die ons den volgenden dag een bezoek beloofde te zullen brengen met zijn echtgenoote en dochters, zoodra de Siboga weder voor het havenhoofd lag. Dit bezoek werd zoo feestelijk mogelijk ontvangen; het geheele schip, de dreg-apparaten en loodmachines, alles werd den Gouverneur getoond, die hierin veel belang stelde en ten slotte werd met champagne op zijne gezondheid en die zijner familie gedronken. Om 6 uur 's morgens, 8 Juni, verlieten wij het hotel en om half acht stoomde de Siboga weg onder het spelen der militaire muziek, die de Heer Kraay, ter eere van het Nederlandsche expeditie-schip, op het havenhoofd had opgesteld en terwijl de touwen werden losgegooid en de Siboga zich langzaam in beweging zette, weerklonken de vaderlandsche liederen, het „Wien Neerlandsch bloed", en het „Wilhelmus". Dat deze vriendelijke ovatie het hart van den zeeman goed deed, behoef ik niet te zeggen; dat is begrijpelijk vooral omdat het officieele Nederland met voorliefde geneigd is vreemdelingen te vieren. Den avond te voren was de Oudtshoorn van de Pakketvaart-Maatschappij van Timor aangekomen. huysmans, steeds bereid ieder een dienst te bewijzen, was achter gebleven te Makassar en maakte het den postmeester al heel vroeg lastig om onze brieven machtig te worden. De goede man kon maar niet begrijpen waarom de Siboga, die toch niet aan ïjd gebonden was door een contract, zoo'n haast maakte. Einehjk kreeg HUYSMANS ons pakket, dat ons van Koepang was nagezonden en roeide zoo gauw mogelijk naar de Siboga terug Gedurende de eerstvolgende uren der reis was iedereeli verdiept in zijn brieven, vooral de officieren werden in bedachten verplaatst naar Holland waar zij alles, wat hen hef was, voor drie volle jaren hadden moeten achterlaten. De bank waarop de Spermonde Archipel ligt, was reeds met de knusprauw herhaaldelijk onderzocht, zoodat de Siboga uer slechts plankton vischte en eerst aan de westelijke helling der bank, daar waar zij in de diepe Makassar-straat overgaat, de eerste kor uitzette, die met een rijke vangst bovenkwam, welke iedereen aan boord weêr dadelijk hard aan het werk zette. De Spermonde Archipel is vrij dicht bevolkt lil ,r ■!! maS hl6r WCl CVen vermeld worden, dat Resident Brugman ons ,n 1888, toen wij samen langs deze eilanden stoomden, verteide, dat de bewoners veel kwamen van de nafhankehjke landen, waarheen wij ons toen begaven. Zij verkozen het Hollandsche bestuur boven dat van eigen vorsten en geen wonder! In eigen herinnering leven tal van voorbeelden van knevelarij en ongerechtigheid van dat bestuur Zoo brak te Tempe in Zuidwest-Celebes een vrouw, in wier hujs wij toen woonden, een der zeer weinige glazen, die wij bij ons hadden. De man kwam bedrukt bij de baboe en bood haar van allerlei voor mij aan. „Waarom doet hij dat toch baboe , vroeg ik. „Och Nja", zei baboe, „hij is bang voor den vorst; als Mevrouw het aan den vorst vertelt, krijgt nj zoo zware boete, hij nooit meer vrij". De Borneo-bank, waarheen wij thans stoomden, staat in mijn geheugen gegrift als een der plekken, waarop men de sc oonste koraal-banken en eilanden aantreft, die men zien kan. Deze uitgestrekte bank heeft gemiddeld een diepte van -7 54 -1. en op haar verheffen zich tal van eilanden allen van korallogenen oorsprong. De eilanden zelve bestaan uit Wlt koraalzand en zijn in verschillende trappen van ont- wikkeling. Het eilandje Byron is nog niets dan een kale zandplaat waarover bij vloed, de branding heen slaat; Kabala doea is al bedekt met enkele struiken en Sebangkatan prijkt reeds met een boschje hooge boomen waaronder ook al twee cocospalmen zichtbaar zijn. De groene koraal-eilanden zijn omgeven door een strand van fijn wit zand, dat zoo heel scherp afsteekt tegen het groen der boomen en het blauw der zee. Hoe dikwijls zijn soortgelijke eilanden niet beschreven geworden en toch zal ieder, die ze voor het eerst ziet en aandachtig gadeslaat, gevoelen, hoeveel er nog aan al die beschijvingen ontbreekt, en dat de natuur over een poëzie beschikt, die geen pen kan weergeven. Loopt men van een koraal-eiland de zee in dan treft men dikwijls eerst een zone van phanerogamen aan; Posidonia, Cymodocea, Halophila en vooral veel Enalus acoroides, een plant waarvan de inboorlingen met graagte de vruchtjes eten. Op deze groene planten, die slechts bij zeer lage eb droogvallen, volgt spoedig het levend koraal met zijn onbeschrijfelijke kleurenpracht en rijkdom aan vormen. Uat wij allen de riffen der Borneo-bank 7.00 bewonderd hebben, mag ook wel voor een deel daaraan toe te schrijven zijn, dat de riffen tijdens ons bezoek ;ioo laag droogliepen. Daar stonden tusschen tal van anderen de groene paddenstoel-, de bruine hertshoorn-, de roode orgelpijp-koraal, die allen de namen dragen der voorwerpen waarop zij in vorm gelijken en hiertusschen spreidden zich de groote, bruine en grijze Alcyonariën uit, die eenigszins aan groote lappen glimmend caoutchouc doen denken. De reuzenschelp Tridacna was zóó vast gekneld in het koraalzand en tusschen koraalblokken, dat wij ons afvroegen, hoe het mogelijk was, dat het zoo beknelde dier groeien kon. Zijn hel blauwe mantel stak even tusschen de schaalhelften uit; wee, den onvoorzichtige, die het wagen zou, dien mantel aan te vatten, zijn vinger ware zeker tusschen de beide schaalhelften vast- of afgeklemd geworden. Wat vermakelijke jacht op zee-alen werd hier door ons ge- Stuik l Wa,ren °ns ve 1 te vlug af en verdwenen onder stukken koraal, juist als men dacht ze te zullen grijpen Waren zij ,n het nauw gebracht, dan beten zij van zich af en een hapte Bandonc in zijn broek, tot grooten schrik van den jongen die reeds meende, dat een zeeslang hem een vergiftigen beet toebracht. Groote koker-wormen, wier prachge tentakelkrans in de poeltjes als bloemen prijkte, werden ^ graven, scheef wegschietende krabben voorzichtig gevangen uit vrees voor de schaar. Actinien - ons allen St de Aquaria als zee-rozen bekend - groote en kleine, roode, witte en bonte werden in menigte gevangen. nlerstrasz deed hen hadde°„° rrSt 'n,bakken ZeeWater' e" alS Zij dan a"e tentakels i ad den uitgespreid, werden zij langzaam bedwelmd en vervol- * ns in formol gedaan, waarin zij onmiddellijk dood waren en hunne mooie kleuren behielden. En wat al talrijke Holo- ge"hée"e 7' k" °P,gCraapt'die 'ra^ - zee-komkommers Winan" dj n °°S n'e' ontsnaPP™- zii '««eren den ÓnïnArZ ï" WOrde" onnoemelijk aantal in onzen Archipel gevangen. Het omdraaien van steenen en koraalblokken, dat ook al ge euren moest, was wel een zwaar werk, maar toch heel amusant. „Wat zal er onder zitten" was de vraag en gewoonlijk moest men erg bij de hand zijn om de^ in vele gevallen vlug wegschietende dieren te vangen. In de koraalblokken zeiven had zich een heele fauna ingeboord en om deze te bemachtigen, moesten de zoölogen met hamers en tels bewuste blokken in stukken slaan. Hoe vroolijk klonken de stemmen over het rif te Loemoe-Loemoe; zelfs e leer Klazinga en de beide andere machinisten plasten mee door het water en commandant Tyueman was natuurlijk een der onvermoeidsten aan wiens fijn opmerkend en scherpziend oog de expeditie menig kostbaar dier te danken heeft. - e ie tieg '«amen uit de geringe diepte van 27—54 M j TT" aIgen (Florideën) boven, ook weder de reeds bekende Lithothamnien. Deze vormden hier evenals ten zuiden van Saleyer onderzeesche banken en op de roode knollen of tusschen de vertakkingen van andere exemplaren dezer algen hadden zich kleine, langarmige zeesterren, wormen, slakjes enz. genesteld, die een prachtig voorbeeld van nabootsing (mimicry) waren. Zij hadden dezelfde kleur als de Lithothamnien en ook dikwijls eenigszins den vorm dezer planten aangenomen. Maar de kalkalg ontwikkelde zich op hare beurt in korstvorm op stukken koraal of doode schelpen, alles met een roode kleur overtrekkende. Een kleine handdreg, die achter van het stilliggende schip uitgegooid en voor weer opgetrokken werd, was op deze bank gewoonlijk al met kalkalgen of stukken koraal, waar de algen opgroeiden, gevuld. 1vdeman noemde dat „Litho'tjes visschen voor Mevrouw". Een dergelijk Litho tje, Archaeolithothamnion Sibogae, is weergegeven in onderstaande afbeelding. Ue groote dreg ging natuurlijk ook dikwijls uit, en Weber deed de ondervinding op, dat een diersoort, die op den Middagrust aan boord. eenen plek in menigte gevangen werd, op korten afstand plaats gemaakt had voor een andere, soms nauwverwante soort. Hier en later in den Soeloe-Archipel, ja eigenlijk overal waar het net goed bovenkwam, hebben wij zeesterren opgehaald. Wij vonden die zeesterren ten laatste eigenlijk vervelend ; het waren zoo schijnbaar altijd door dezelfde roode of anders gekleurde dieren, dan eens met kortere en dan weder met langere armen. Maar onlangs is gebleken, toen Prof. koehler van Lyon zijn manuscript inzond, waarin slechts het onderzoek van eene afdeeling van diepzee-zeesterren der Siboga ter publicatie was gereed gemaakt, dat deze afdeeling 154 soorten bevatte, waarvan er 111 nieuw waren voor de wetenschap. Dit is waarlijk een triomf voor het taaie geduld onzer verzamelaars. Wat was het 's avonds gezellig „klimaat schieten" op die Borneo-bank! De zee was spiegelglad en ik kreeg een zorgeloos gevoel over mij, dat dit nu wel altijd zoo zou blijven. De steenkolen, die bij het verlaten van Makassar overal op dek in zakken opgestapeld hadden gelegen, waren opgebruikt; men kon zich weer vrij over het dek bewegen en amuseeren met de aardige tooneeltjes, die zich daar afspeelden. Om 12 uur was er altijd rust voor de bemanning, die zich dan zooveel mogelijk op dek uitstrekte en weldra sliep. In de Molukken deden wij later talrijke papegaaien en kaketoes op; deze vogels, vooral de kaketoe's werden gauw mak en kenden hun meester; ze vlogen dikwijls los of wandelden met deftige stapjes over het dek rond en ik heb meer dan eens een matroos zien slapen met zijn kaketoe op de borst, die ook aan het dommelen was. De kok studeerde in dien rusttijd ijverig zijn wajangrollen en raakte hierin zoo verdiept, dat hij eens, 11a den rusttijd, den zak met rijst dien hij naar boven moest dragen op het dek smeet, er op los hieuw en riep: "ik zal je krijgen, jou gemeenen kerel!" tot groote vreugde van Huysmans, die het tafereeltje zag en mij vertelde. HiDOEI', een der onderofficieren, knutselde intusschen een scheepje in elkander, dat aan den wand der machinekamer ten toon werd gesteld. Voor de machine lag de kombuis, maar 't was geraden daar maar niet te veel te gaan kijken; behalve de kok-acteur was er nog een oude scheepskok, die voortdurend hoestte en proestte, alles behalve smakelijk om aan te hooren. Bij den boeg studeerden de matrozen in hun vrijen tijd het kompas in de hoop van, na een goed geslaagd examen, tot roerganger te worden bevorderd, een betrekking, welke evenals die van looder, een vermeerdering van soldij medebracht. De oude artas verklaarde de windstreken, de jongere matrozen luisterden oplettend toe en men kon ze soms hooren studeeren „noord-oost-ten-oosten" etc- Met het uniform dragen werd het 's avonds aan boord der Siboga zoo nauw niet genomen en wat heerlijk bonte baadjes en broekjes kwamen er dan niet voor den dag! MUR salim prijkte met een wit baadje waarin roode aardbeien en groene bladeren gedrukt waren; ook had een der stokers een heelen voorraad ingeslagen van een oranje en zwart gestreepte stof, waarin men spoedig de stokers uitgedoscht zag, maar daar zij heel zuinig waren bij het knippen hunner kleedingstukken, liepen de strepen heel willekeurig nu eens dwars en dan weer overlangs. Bij het electrische licht zat de timmerman op zijn schaafbank te naaien en werden lange besprekingen met hem gehouden over het knippen der kleedingstukken, waarbij ook baboe consulteerend optrad. Aan alle lofzang komt echter een einde en dus ook aan ons verblijf op de Borneo-bank en daar wij een langen tocht in de Celebes- en Soeloe Zee vóór ons hadden, waar geen Hollandsche kolenstations meer zijn, vond commandant Tydeman het geraden eerst den verbruikten kolenvoorraad te Samarinda aan de Koetei-rivier aan te vullen. Dit was de reden waarom wij een vluchtig bezoek aan Borneo zouden brengen, waarover wij ons allen zeer verheugden. De Koeteirivier ook Mahakkam genaamd, vormt een reuzen-delta en stroomt met verscheidene monden in zee, waarvan de middelste den grootsten diepgang heeft. Het slib, dat de Koetei jaar in jaar uit afvoert, komt terecht in de diepe Makassar-straat en was zeker oorzaak, dat wij daar zoo weinig dieren uit groote diepte ophaalden. Den 15^en lagen wij 's morgens vroeg voor den zuidmond der Mahakkam, waar wij het eerste loodsschip aantroffen; de Siboga had echter te veel diepgang, slechts bij springvloed zou zij over de zandbank heen kunnen stoomen, die hier den toegang tot de rivier verspert. Wij moesten dus de meer oostelijke uitmonding opzoeken en waren te elf ure voor Moeara Badjor. De landwind bracht heerlijke geuren van de rijke vegetatie van het land mede, maar wij konden zelfs niet gissen welke boomen of struiken, die fijne geuren verspreidden. Te Moeara Badjor kwam een loods aan boord en nu stoomden wij de Mahakkam op, wier oevers aan den riviermond met rhizophoren begroeid zijn. Een eind verder verscheen de nipapalm met hare lange bladeren langs de rivier en eerst veel hooger op, voorbij Moeara Djawa, waar de havenmeester woont en een nederzetting is van eene bekende Petroleum-Maatschappij, nemen ook loofboomen deel aan de vorming van het woud. Te Moeara Djawa wisselden wij van loods en met geforceerden trek ging het nu stroomopwaarts. De rivier bereikt op enkele plaatsen de belangrijke breedte van ongeveer 200 M. om zich dan plotseling weder te vernauwen, op haren weg naar zee tallooze bochten makende, waarvan de Siboga steeds de buitenzijde moest houden, zoodat het schip soms rakelings langs de bladeren der boomen stoomde. Bij scherpe bochten verschrikte het dof brommend geluid van hare stoomfluit de bewoners van het bosch; een groote neusaap kwam nieuwsgierig door de takken gluren, maar liet zich van schrik vallen toen de stoomfluit weerklonk. Na nog een tijd stoomens passeerden wij de plaats waar de derde rivierarm zich naar zee afbuigt en eerst toen de avond begon te vallen, stoomden wij voorbij Samarinda; het kolenstation, waar wij wezen moesten, lag nog hooger de rivier op bij Batoe Pangal. De loods had ons verteld, dat Dr. NlEUWENHUIS onlangs van zijn tocht door de binnenlanden van Borneo te Samarinda was aangekomen en daar thans verblijf hield, en het was om dezen geleerde op de aanwezigheid van medereizigers in den Archipel opmerkzaam te maken, dat de Siboga, Samarinda voorbij stoomende, voortdurend floot. En inderdaad hadden wij den volgenden ochtend het groote genoegen Dr. Xl EU WEN HUIS te Batoe Pangal te ontmoeten, en hem met zijn goed geslaagden tocht te kunnen gelukwenschen. Vlothuizen van Datoe Pangal. In donker werden wij voor den stijger van de steenkolenmijn der Oost-Borneo Maatschappij vastgemeerd, die destijds een droevig verlaten indruk maakte, en den volgenden morgen vroeg begon het kolen laden. In den tusschentijd wandelden wij door de kampong, die gedeeltelijk uit op de rivier drijvende vlothuizen bestaat. Op den passar kocht WEBER wel 25 verschillende visschen en vreemdsoortige garnalen; de visschers overvroegen echter schandelijk en toen WEBER ze hierover onderhield, kreeg hij ten antwoord: „Maar Mijnheer is immers rijk en wij zijn arm". Groote pret had de bevolking toen WEBER een tabakspijp, zooals die te Batoe Pangal in gebruik is, wilde koopen. Op zijn vraag, „hoe gebruiken jullie die pijp", deden er verscheidenen het hem voor, en een kleine jongen krabbediefde vlug wat tabak uit zijn's vaders tabakzakje, deed die in het trechtertje boven op zijn pijp, stak de tabak aan en begon tot aller amusement te trekken en te blazen tot de aderen op zijn voorhoofd er van opzwollen. Ik geloof, dat WEBER zooveel van de inlanders gedaan kreeg, omdat hij ze natuurlijk goed behandelde, maar ook altijd hun ingeboren gevoel voor humor wist op te wekken en aan den gang te houden. „Toewan ini, hati baik", die Mijnheer is een goed mensch, zeide eens op Celebes een visscher tegen mij, terwijl hij WEBER, die op het punt stond van te vertrekken, nog een zeldzamen visch bracht, dien hij met groote moeite gevangen had en waarvoor hij volstrekt geen geld wilde aannemen. Wij hadden nog gaarne veel langer rond gewandeld en rondgekeken maar de tijd was verstreken, wij moesten terug naar de Siboga, die met vliegende vaart stroomafwaarts voer, terug naar zee. Doch welk een grootschen indruk namen wij van ons kort bezoek aan Borneo mede; wij hadden tot Batoe Pangal 43 zeemijlen afgelegd en een schip van gelijke grootte als de Siboga, kan nog vier dagen verder de Koetei-rivier opvaren met een achtmijlsvaart, vóór het water te ondiep wordt, of de stroomversnellingen te sterk zijn. 's Nachts moet men natuurlijk stil liggen; want uitkijk is noodig, ware het alleen maar ter wille der boomstammen, die de rivier afdrijven en waarvan enkelen soms vrij onzacht tegen de Siboga aanbonsden. De arme baboe was op dit traject ziek; om haar te troosten hadden wij bruine inlandsche suiker tot koekjes gevormd : zoogenaamde goela djawa, en andere versnaperingen te Batoe Pangal voor haar gekocht. Ik had mij aan haar gehecht, want zij was een goed mensch, heel leelijk, maar dat kon misschien geen kwaad voor de rust der gemoederen aan boord. Te Makassar had bandong, haar man, ons willen verlaten, maar baboe wilde hier niets van weten en kwam 's morgens, toen het betaaldag was, vroeg bij mij geslopen en zeide: „Nja, misti bilang bandong bekin kerdja baik". Dat wilde zooveel zeggen als: „Neem bandong eens onder handen want anders loopt hij wegwij bleven niet in gebreke dezen wenk op te volgen en het echtpaar heeft ons de geheele reis over vergezeld. Maar de inlanders hebben minder weerstandsvermogen en zij leden meer onder de ongerieven der reis dan wij. hüysmans schreef de brieven voor baboe aan haren zoon te Buitenzorg, en daar zij huysmans van Buitenzorg kende, had zij een groote vriendschap voor hem opgevat en noemde hem toewan ketjil of tjili = de kleine meneer, in tegenstelling van Versluys dien zij toewan pandjang = de lange meneer noemde. Wat heeft baboe op het eind der reis ons aller plunje moeten verstellen! Dat weet niemand, die het niet ondervonden heeft, hoe zeewater en wasschen in drab van zeepsop de kleeren ruineert. De keurige pakken van kakhidril der heeren, mijn blouses en linnen rokken, 't was alles net goed genoeg om visschen in te rollen, toen de expeditie ten einde liep. In het laboratorium te Amsterdam amuseerde een der bedienden mijn man en zijn helpers door plotseling te zeggen, terwijl hij bezig was de in lappen gerolde visschen uit te pakken: „kaik, da's nog een stuk van't laiffie van Mevrouw!*' Voorbij Moeara Badjor werd er dien eigen avond nog in de Makassar-straat gelood en een diepte van 2400 M. gevonden. Ik zou deze looding hier niet vermelden, indien bij deze gelegenheid niet weder duidelijk gebleken ware, hoe voorzichtig een natuuronderzoeker wezen moet bij het trekken van conclusies. De thermometer, die bij de looding gebruikt was geworden, wees boven gekomen voor het bodemwater een temperatuur van 1,5° C. aan; dit scheen aan te toonen, dat er een onderzeesche verbinding tusschen de Makassarstraat en koud oceanisch water bestond en de fantasie hield zich reeds bezig met den weg te bepalen, die dat water nemen zou. Heel vroeg in den ochtend, het was nog half duister, liet Weber, die altijd erg skeptisch was, weder looden, en het dieplood wees eene veel geringer diepte aan; de thermometer daarentegen stond op o° C. toen hij bovenkwam. Het water kon op zulk een geringe diepte onmogelijk zoo koud zijn; de thermometer wees dus fout aan, maar nu was ook de temperatuur-opgave van den vorigen avond, die met denzelfden thermometer genomen was, van alle waarde ontbloot. In den namiddag naderden wij Dongala aan de westkust van Celebes gelegen, waar gouverneur VAN HoËVELL beloofd had den i^den Juni Qp zijne dienstreis te komen en ons onze brieven te brengen. Onder weg hadden wij nog twee korringen gedaan, die beiden goed waren gelukt en vooral de laatste, dicht bij Dongala was een mooie haal geweest, die veel dieren had bovengebracht. De gouverneur, wiens belangstelling voor het wetenschappelijk onderzoek van den Archipel algemeen bekend is en die zelve ook belangrijke stukken over de Molukken geschreven heeft, had den wensch geuit, de Siboga aan het werk te zien en daarom werd besloten op de plek, waar wij heden zoo gelukkig gekord hadden, morgen in bijzijn van den gouverneur een korring te herhalen. De gouvernementsstoomer ,de Zwaan ' lag reeds op de reede van Dongala toen wij aankwamen, en WEBER en TvDEMAN gingen dadelijk naar haar toe om den gouverneur te begroeten, die spoedig met resident BRUGMAN bij ons aan boord kwam. Den volgenden dag zou Z.Ld. een groote korring bijwonen en bij ons blijven dineeren, maar „heden kon er toch ook nog wel eens een dregje uitgegooid worden, niet waar?" Zoo gezegd, zoo gedaan: eerst werd er gelood, vervolgens de dreg uitgezet en de Siboga begon langzaam te stoomen; daar voelden wij een harden ruk; wij schrikten allen, want wij wisten al wat dit beduidde en och ja, daar kwam de dreg ook aan flarcten boven. Dat was nu wel jammer, maar morgen zou het beter gaan, ja, morgen! De gouverneur nam afscheid en beloofde den volgenden dag vroeg terug te komen. Een onzer beluisterde dien avond de commentaren der Javaansche matrozen over ons doen en laten en hun grappige opmerkingen amuseerden ons allen: „Als de gouverneur aan boord is, is het maar spelen", meenden zij. Den volgenden morgen vroeg verschenen de hooge gasten en de Siboga stoomde naar de plek, waar gisteren de korring zoo uitstekend gelukt was. Hier werd gelood en gekord, doch tot onze onbeschrijfelijke teleurstelling kwam het net weder gehavend boven; een groote boomstronk had het net geheel verscheurd en was het eenigste voorwerp, dat met de kor bovenkwam. Wat mag de gouverneur wel gedacht hebben? Dat het zuur werken was en het succes niet groot ? Had Z.Ed. toch maar eens een volle kor zien bovenkomen, hoe goed had hij zich dan ons enthousiasme kunnen begrijpen. Het diner 's avonds te 7 uur was vroolijk en voor ons doen zeer luisterrijk, zooals men uit nevenstaand menu zien kan. De stemming was opgewekt en voor wij het wisten, was de avond omgevlogen en vertrokken de gouverneur met den resident weder naar „de Zwaan". Tusschen het korren en ons bescheiden feestvieren door werd er toch ook nog een landexcursie gehouden. Het strand was gedeeltelijk omzoomd door bakau (rhizophoren) en op de hooge wortels dier boomen vindt men gewoonlijk bepaalde soorten wieren; deze ontbraken ook hier niet en ik kon mijn verzameling verrijken met verschillende algen, die ik nog niet in den Archipel aangetroffen had. Kleine jongens leerden WEBER inktvisschen vangen, die in gaten in de koraalblokken weggekropen waren: de jongens gooiden tabakswater in de gaten, waarop de inktvisch te voorschijn kwam. VVEBER gebruikte hiervoor vervolgens met goed succes alcohol. Onder steenen leefden hier ook holothuriën, dieren, die anders altijd onder water blijven en zorg dragen, zelfs gedurende de uren dei laagste eb, niet op het droge te geraken. 1 e Dongala woonden twee Europeanen; de posthouder en een Franschman, agent der Paketvaart-Maatschappij. De beide heeren waren ons komen bezoeken; de Franschman keurig gekleed in zwarten rok en hoogen hoed, terwijl hij bij den gouverneur in zijn gewoon jasje verschenen was. Wij brachten den heeren een contra-bezoek; zij woonden dicht bij elkander op de heuvels, die Dongala omgeven en de Franschman had daar, waar het pad zich in tweeën scheidt een wegwijzer geplaatst: „Aux buttes Chaumont". Deze aanwijzing volgende, kwamen wij spoedig bij zijn woning aan, die er vriendelijk uitzag: kaketoe's, parkieten en andere vogels hingen in de veranda rond, waarvan de wanden met borden en waaiers versierd waren. Hij had een beetje Fransche geur weten te bewaren, zelfs in de eenzaamheid der Dongalabaai en roerend was zijn dankbaarheid voor het portret, dat NlERSTRASZ van hem en zijn huis maakte en dat hij aan zijn moeder wilde zenden. „Comme maman sera contente", herhaalde hij telkens weer. Van Dongala werd koers gezet naar Kanjoengan, een klein eiland aan de oostkust van Borneo. De Makassar-straat werd dus al weder overgestoken en in haar midden met vrucht gekord. Het was avond, toen wij het eiland naderden, dat in het maanlicht omgeven scheen door een breeden rand sneeuw, zoo wit was het koraalzand, terwijl in de verte boven de hooge bergen van Borneo dreigende, zware luchten hingen. Het rif van Kanjoengan was niet heel rijk, des te rijker het groote, 32 mijlen lange Moearas-rif. Om het eiland Salabangan, dat in de nabijheid van dit rif ligt, te bereiken, moesten wij van de vlet in den sampan overstappen, die over levende hertshoornkoraal heenvoer, waarvan de toppen met Martensia en Vanvoorstia begroeid waren, algen, die om hun fijn geaderd, op een blad gelijkend loof, tot de fraaiste, roode zeeplanten behooren; maar men moet hen, om hun schoonheid te genieten, in zee zien, waarin zij zich zoo sierlijk ontplooien en bevallig heen en weder worden bewogen. Gedroogd zijn het maar planten-lijken, die een armoedig denkbeeld geven van de schoonheid der levende plant. Het eiland leverde allerlei op en wij ontmoetten er bewoners van Berou op Borneo, die schildpadeieren waren komen verzamelen, waarvan zij mandenvol in hun prauwen hadden staan. Hoe groot moet niet het aantal schildpadden zijn, die hier op dit eiland hare eieren leggen, om zulk een verzameling mogelijk te maken! De menschen van Berou gaven ons verscheidene eieren, maar toen de hofmeester deze lekkernij der Chineezen aan de rijsttafel presenteerde, viel zij niet erg in den smaak. De schildpadeieren hebben een lederachtige, buigzame schaal en het wit ziet er gekookt, glasachtig uit. De Celebes Zee behoort tot een der diepe bekkens van den Indischen Archipel en het onderzoek van dit bekken stond eveneens op het programma der Expeditie; daarom was besloten van het Moearas-rif naar den Soeloe-Archipel over te steken en toen op weg naar Sanguisiapo, een der eilanden van dien Archipel, 3975 M. werd gelood, vond Weber het geraden hier te korren. De groote diepzeekor werd 's morgens om 9 uur buiten boord gezet en de kabel, die bij het dreggen op deze diepte door de hiervoor aangebrachte stoppers niet genoeg geremd kon worden, over het spil geleid. Dit loopen van den kabel over het spil hield geducht op, maar het was het eenige middel om het te snelle uitloopen van den kabel tegen te gaan. Na eenigen tijd bemerkte men, dat de zwaarte der aan den kabel hangende vracht, diepe voren in het ijzeren stoomspil sneed. Dit kon men natuurlijk niet zoo laten; de machine werd stopgezet en groote houten blokken, reeds uit Holland voor dit doel medegebracht, door onzen hoofdmachinist om het spil gelegd. Om twee uur waren de benoodigde 6000 M. kabel gestoken, had de kor den bodem bereikt en kon langzaam tot kwart over drieën gekord worden. Om half vier begon het indraaien, doch de reuzenvracht van kabel en net met inhoud waren te zwaar voor ons arme spil, dat steunde en piepte, alsof het gevoel had en zeggen wilde: ik kan het niet langer doen. Om het spil, dat warm geloopen was een beetje te laten bekoelen, werd de stoom afgesloten en werd boven door het spil boomen gestoken; nu kwam de beurt aan de Javanen, die het moesten doen draaien om den kabel in te halen. Aanvankelijk zongen zij bij het werk, zoolang het een nieuwtje was, maar dat duurde niet lang en ten slotte moesten de oftlcieren en de wetenschappelijke staf een handje helpen. Tegen zes uur was het spil afgekoeld, de Javanen, wier krachten tot een minimum waren gedaald, werden afgedankt, voor dit keer een extra-oorlam uitgedeeld en aan hen, die geen oorlam wenschte, een glas limonade verstrekt en daarop het spil weder door stoom aan den gang gemaakt. Nu was geduld hebben het parool. Samioen zat met groote potten zeepsop, spermaceti en olie voor zich en bespoot maar voortdurend zijn geliefd spil. „De druppels spatten er zoo heet af, dat ze mij een blaar hebben gebrand", zeide loyer. Wat zag het dek er uit, stroompjes vet liepen van het spil af en werden in zand gestuit! 's Avonds was het maansverduistering; Weber en ik zaten op de brug bij den commandant te kijken hoe de zilveren schijf geheel verdween. Er waren veel wolken, de lucht somber stemmend, de Ouden hadden zeker onheil voorspeld. versluys zat voor bij den dynamometer; de heeren hadden de wacht onder zich verdeeld. versluys zou de wacht houden tot twaalf uur, de Doctor tot drie en'nlerstrasz tot zes uur; dan zou, naar men hoopte, de kor wel boven zijn. Om vier uur werden wij wakker door een harden slag en door het onmiddelijk daarop volgend manoeuvreeren van het schip. „Daar is wat gebeurd!" riep weber en vloog naar boven. In gedachte zag ik een avond in Engelsch-Indië voor mij, toen de Hindoes zoo angstig waren, omdat het maansverduistering was. Wij kwamen met het spoor te Sagarnath aan en moesten een zijrivier van de Ganges over, maar de ons te gemoet komende trein was, door een gebrek in de brug, ontspoord; de machine was half door de brucr gezakt maar toen blijven hangen, de wagons gelukkig blijven aan Menschenlevens waren dus niet te betreuren, en toch was het met een huivering, dat ik mij over de half losgerukte planken langs den ontspoorden trein liet voeren. De gedachte was ijzig hoe vreeselijk het ongeluk had kunnen zijn. Daar kwam Weber terug en vertelde, dat de dynamometer van 1200 kilo tot 600 kilo was teruggeloopen; spoedig kleedde jk mij aan en toen ik de brug betrad, kwam ook juist het aatste stuk kabel gekinkt boven, — dus toch gekinkt niettegenstaande alle voorzorgen - en in den kink gebroken. Het geheeIe net met alles wat het bevatte, verdween in de diepte op het oogenblik, dat het bijna aan boord was hen groote landerigheid maakte zich van ons allen meesterwij heetten Diepzee-Expeditie, wij werden uitgezonden om' diepe bekkens te dreggen en waren uitgerust met een spil en rem, die het werk niet konden doen. Wij stoomden door naar den Soeloe-Archipel en ankerden s avonds om 7 uur bij Sanguisiapo in de Tawi-Tawi-groep • onderweg hadden wij eenige buien, wij waren dus blijkbaar benoorden den kalmtegordel gekomen, die nog bij Dongala n in de Makassar-straat heerschte, en reeds in het gebied van den zuidwestmoesson. "J?TT MiJnheer", zei verhey op den avond van dien ongeluksdag tegen versluys; ,'t is nu wel beroerd met die kor afgeloopen, maar Mijnheer zal het er toch niet bij laten ? Die beesten motten we hebben". V"2™ de"k ^ ^ °°k °Ver" kl°nk' het zwoord, maar Verhey s woorden werden er niet minder om gewaardeerd vooral omdat bij deze korring het machinepersoneel zwaren 1 ns ia ge ïad. Hier mag wel even vermeld worden, dat het commandant en hoofdmachinist later te Soerabaja gelukte, nog zulke verbeteringen aan spil en rem aan te u2n' ' ,d? d,ePe korr'ngen in de Banda Zee ten slotte uitstekend gelukt zijn. Te Sanguisiapo en te Bongao werd gedregd en het rif onderzocht met afwisselend succes. Eenmaal kwam de dreg gescheurd boven, maar in de zwabbers waren zulke kostbare dieren blijven hangen, dat Weber besloot hier dadelijk weder te dreggen. De dreg kwam dit keer gaaf boven, maar bevatte slechts zand en steenen, wèl een bewijs hoe wisselvallig het visschersbedrijf is, vooral dat van den diepzeevisscher! Op de Paarlbank zagen wij sierlijke prauwtjes van ander maaksel, dan wij tot heden hadden ontmoet, bestuurd door menschen met wie wij niet konden spreken, omdat zij geen Maleisch verstonden en wij hun taal niet kenden. Met de gebarentaal brachten wij het echter vrij ver en de inboorlingen voorzagen ons van veel visch. Tusschen onze matrozen, die natuurlijk fel waren op versche visch, en weber die alle nieuwe vischsoorten voor de collectie wilde hebben, ontstond hier concurrentie. weber wilde alle visch koopen en dan later, als hij er de belangrijke visschen uitgezocht had, wat overschoot aan de matrozen present geven. Dit scheen een royaal aanbod, want er werd veel visch aangebracht en de merkwaardige visschen waren uit den aard der zaak steeds aeldzaam, maar juist die weinigen vielen ook bijzonder in den smaak der matrozen en zij trachtten ze stil te escamoteeren. Och, wat trokken de Javaantjes onnoozele gezichten als weber ze op heeter daad betrapte! „Wou Toewan heusch dien visch ook hebben, och, dat hadden ze heelemaal niet begrepen!" In den Soeloe-Archipel werd ook een zeldzaam groot manteldier opgehaald, dat Culeolus heet. Onze trouwe hulp LoYER had niet alleen liefhebberij in het visschen, maar wilde ook de namen der dieren weten en als Dr. nlerstrasz, die steeds bijzonder aardig met de stokers omging, in het laboratorium bezig was, nam Loyer de kans waar om de namen der dieren te vragen en lachte dan, dat hij nu al zooveel van de zoologie afwist, net zooveel als de professor. — Over dezen Culeolus hoorde hij Weber herhaaldelijk spreken Cn a1^ "U later een dier bovenkwam, dat maar eenigszins op een Culeolus geleek, hoorde men Loyer vragen: „Hebbe we daar weêr een Kukeleüssie ?" Voor Noord-Ubian bleven wij enkele nachten liggen; overdag stoomden wij de Soeloe Zee in, waar gelood en gekord werd en 's avonds keerden wij op de bekende goede ankerplaats terug. Op deze tochten ontdekten wij rijke Lithothamnion-banken met vele dieren en planten. Aan het werk zijnde, passeerde ons hier ook eens een Engelsch stoomertje, dat op weg was van Laboean op Borneo naar Soeloe; derwaarts begaven wij ons eindelijk ook en kwamen 's middags i Juli op de reede van Soeloe aan. Van uit zee gezien maakt Soeloe een allervriendelijksten indruk; schilderachtig steken tegen het hooge geboomte enkele schijnbaar uit rotsblokken of steen opgetrokken fortificatiën en huizen af en de indruk wordt nog niet verflauwd door de latere, ontnuchterende ontdekking, dat die steenen slechts schilderwerk zijn op oude houten gebouwen aangebracht. I)e Soeloe-Archipel behoort tot de Philippijnsche eilanden en wij waren nieuwsgierig wat wij van den oorlogstoestand op die eilanden tusschen Spanjaarden en Amerikanen zouden bemerken. Voorloopig roerde zich niets op Soeloe; tot eindelijk een sloep met Amerikaansche militairen kwam aanroeien en tegen alle etiquette in, aan bakboordszijde een doctor en een officier aan boord Culeolus 1 i» nat. gr. 7 kwamen. Zij begonnen, vrij lomp, met de vraag wat voor drinkwater wij hadden. Luitenant BOLDINGH, die op dat oogenblik officier van de wacht was, kon lompheid volstrekt niet verdragen en zijn antwoord klonk even hoog en kortaf als de manier van vragen lomp was geweest; de Amerikanen keken elkander aan en wisten blijkbaar niet, wat zij doen moesten. 't Was net vier uur, ons theeboeltje stond gereed en om aan de vervelende verhouding een einde te maken, gaf de commandant mij een wenk, waarop ik naar voren ging en den heeren vroeg of zij een kopje thee met ons wilden drinken, t Was grappig om de onverholen verwondering der Amerikanen waar te nemen op het gezicht van een dame; zij kwamen den longroom binnen, bewonderden ons theeblad, dat zij voor ,old Delft ware' aanzagen — het was slechts imitatie — en toen hun nu bovendien een lekkere sigaar werd aangeboden, ontdooiden ze heelemaal en vertelden, dat de kapitein van het Engelsche bootje, dat ons enkele dagen geleden bij Noord Ubian was voorbij gestoomd, gezegd had, dat een Hollandsch oorlogschip bezig was de Hollandsche vlag op de Soeloe-eilanden te planten. Een stoomsloep met gewapende bemanning was dadelijk uitgezonden om ons op te sporen en kwam ook tijdens het gesprek terug. Ons vredelievend werk bleek zonneklaar en de Amerikanen trachtten de vergissing door groote voorkomendheid en beleefdheid te doen vergeten. Te Soeloe gingen de heeren verscheidene malen aan wal; een lichte ongesteldheid verhinderde mij om mede te gaan, maar ik genoot van de verhalen, als zij aan boord terugkeerden. De overdracht der Soeloe-eilanden door de Spanjaarden aan de Amerikanen was uiterst vriendschappelijk gegaan; de booten welke de Amerikaansche bezetting brachten, namen de Spaansche soldaten mede terug. De officieren hadden eerst gezamenlijk gedineerd en daarna waren de Spanjaarden vertrokken. De Amerikanen waren „horrified over de vuile boel, die zij overal hadden aange- troften; dagen lang hadden zij groote vuren onderhouden met den lommei, die in de huizen en op de straten lag opgehoopt. \\ ij van onzen kant vonden, dat de Amerikaansche soldaten er eveneens miserabel uitzagen. Zij hadden op de manier van covv-boys niet anders aan dan een broek van kakhidril, een wollen hemd en een grooten filten flaphoed. Onder hen waren ook twee Hollanders, die jaren geleden naar Amerika waren verhuisd. De een heette Bakker en raakte met de machinisten en huysmans bevriend; de andere klampte Lo\ er aan, die permissie kreeg om een nacht aan wal te blijven. Loyer sliep met de overige Amerikaansche soldaten in een hangmat in de groote kerk, wier grootsche muren eveneens slechts uit geschilderd houtwerk bestonden, en amuseerde zich kostelijk. Een der andere stokers was in een weinig benevelde stemming op een bank naast een dikke inlandsche schoone terecht gekomen en zijn week gemoed had er hem toe verleid de dame te omarmen, die volstrekt niet gediend van deze liefkozing, om hulp riep. De Amerikanen, nog terecht beducht voor hun gezag onder de inboorlingen, hadden den liefhebber opgepakt, maar door de tusschenkomst van commandant TyüEMAN, die excuses maakte voor het gedrag van een zijner schepelingen, kwam onze stoker weer aan boord, waar hij den volgenden dag tot zijn ontsteltenis bemerkte, dat hem zijn Atjeh-medaille ontfutseld was. De vriendschap met de Amerikaansche officieren, die een vervelend leven te Soeloe leidden en een kleine afleiding heel aangenaam vonden, werd zoo groot, dat zij bij ons kwamen dineeren. Ik werd door onzen gamelle-chef geconsulteerd, hoe wij aan het diner een presentabelen vorm konden geven en het feest slaagde uitmuntend. Beneden in de hut luisterde ik naar het knallen der champagneflesschen en de toasten, die op de vriendschap tusschen de nieuwe buren in den Archipel gehouden werden. In die dagen was ik niet heel wel en moest in mijn hut blijven; de tochten naar Kapoel en Tonkil hebben daarom weinig indruk op mij gemaakt; ik hoorde alleen, dat het dreggen nu eens goed gelukte en dan weer mislukte en op veel bezwaren stuitte, door de buitengewoon sterke getijstroomen. Want de Soeloe-Archipel ligt als het ware op een landrug, die de enorm diepe Celebes Zee van de niet minder diepe Soeloe Zee scheidt. Bij kentering van het tij stroomt uit de eene zee in de andere, het oppervlakkige water tusschen de eilanden door met gedruisch en hooge golfvorming. Ook de Celebes Zee was ons ongunstig; zij was heel woelig, er heerschte echte westmoesson en een korte, akelige deining, die iedereen vermoeide, maakte het werken met de fijne instrumenten heel bezwaarlijk, ja bijna onmogelijk. Wij hadden allerlei ongelukken; de sluitnetten wilden niet werken, de loodingsdraad liep af, voordat het lood grond gevonden had, want bij vergissing was de trommel, waarop bij den aanvang der reis 6000 M. pianodraad gezeten had, doch waarvan wij reeds heel wat verloren hadden, in plaats van dien met 9000 M. in de Leblanc loodmachine geplaatst. Iedereen was dan ook blij toen de kust van Celebes in zicht kwam; ik niet het minst; maar als ik aan die dagen terugdenk, denk ik tegelijk met een dankbaar hart aan onzen vriendelijken, zorgzamen doctor, die mij en trouwens allen anderen, die zijn hulp vereischten, met zooveel toewijding hielp. Het bleek bij het naderen van Celebes, dat de stroom ons tien mijl om de Oost had gezet; wij moesten terugstoomen om Kwandang te bereiken en in het gezicht van de baai van dien naam werd de dreg uitgezet. „Ieder houdt zijn hart vast, dat er weer wat gebeuren zal" zeide Versluys tegen mij in het voorbijgaan. Dit keer liep het dreggen zonder ongelukken af; er kwam zelfs een mooie buit boven, die een kleine vergoeding was voor de vele doorgestane teleurstellingen. Te Kwandang moest de Siboga op een boot der Paket- vaart-Maatschappij wachten, die kolen voor haar medebracht. Weber had gehoord, dat er te Kwandang een hotelletje was en wij maakten plan, dat ik daarheen zoude gaan en blijven tot de Siboga de kolen had overgenomen. Zoodra het vloed was roeiden weber en ik, gevolgd door baboe en bandong, met de vlet eerst over de zandbank, die bij eb de uitmonding der rivier verspert en vervolgens de rivier op tot aan den passar. 't Was Zondag en ook zondagstemming in mijn hart. Hoe idyllisch mooi vond ik het kronkelend riviertje, zijn oevers met hooge boomen begroeid, wier kruinen zich als een dak boven ons hoofd welfden. Hoe stil gleed onze vlet over het water, hoe zacht en vol geur was die zoete landlucht, zoo geheel verschillend van de scherpe zeelucht. Aan den passar gekomen, verlieten wij de vlet en wandelden langs een goed onderhouden pad naar het bescheiden hotel van Modjo den Goeroe (onderwijzer), een eenvoudig huisje met drie kleine vertrekken, waar ik twee volle dagen blijven mocht. Modjo is een afstammeling van dipo-negoro, den bekenden I'angeran van Djogjokarta, die na den oorlog, welke van 1825 tot 1830 Java teisterde, gevangen genomen en naar Menado verbannen werd. Modjo's vrouw is ook van adel; beiden waren vergenoegd op het gezicht der onverwachte gasten en bedienden ons uitstekend. weber moest 's morgens vroeg naar de Siboga terug; ik wandelde naar den top van een heuvel, vanwaar ik een ruim uitzicht had over de bebouwde maïs-velden en op den trotschen vulkaan van Soemalata, die met zijn langen bergrug het landschap aan de eene zijde geheel afsluit. Wat schenen de menschen mij hier gelukkig en tevreden toe; ik had allen tijd om na te denken over de eigenschappen, die den stillen, tevreden, gelukkigen inboorling onderscheiden van den lawaaiigen, ontevreden, dikwijls ook ongelukkigen Europeaan. Een bezoek, dat ik aan de school bracht, werd door Modjo zeer op prijs gesteld; de school is een flink vierkant lokaal, waarin door groote openingen in den wand het licht binnenvalt. De kinderen zaten in klassen verdeeld bij elkander; zij moesten kleine sommen maken, ook voorlezen en het gelezene in andere bewoording oververtellen. Hoe trof mij dit onderwijs in vergelijking met het onderwijs, dat ik eens te Singkarah in de Padangsche bovenlanden bijgewoond had. Daar wisten de kinderen de meest ingewikkelde algebraformules, ik zou haast zeggen op te dreunen en een halve bladzijde van het voor hen zeer weinig bevattelijke verhaal van Robinson Crusoé op te zeggen, maar blijkbaar zonder iets van een dezer beide kunststukjes te begrijpen. Hier te Kwandang liet Modjo de kinderen een eenvoudig verhaal lezen van een man, die zijn sawah in orde bracht. Kon de een of andere kleine droomer bij het navertellen geen ander woord bedenken, dan in het boek stond, zeide modjo: rkom, gebruik eens je verstaifd", — en dan schaterden de andere kinderen. Met genoegen hoorde ik later te Menado Modjo door den Heer Laats, schoolopziener van dit noordelijk gedeelte van Celebes, prijzen als „een geschikte baas". Aan de rijsttafel kreeg ik bezoek van een paar heeren der Siboga,, die zich door het heerlijke water in de rivier lieten verleiden tot een bad en 's avonds kwam WEBER terug. Wandelende van den passar naar MüDJO's huis zagen wij voor het huis der toewan bokkie vier dansmeisjes, „padjogé s , staan. „Toewan bokkie" is de titel van de vrouw van het inlandsch hoofd van dit district, die zelf den titel van Hoekoen besar voert. Ik vermoedde, dat toewan bokkie wel eens lust in een praatje had met de vreemdelingen, die in haar kampong vertoefden en die bij afwezigheid van den Hoekoen geen aanleiding hadden om haar op te zoeken. Maar de indische vrouw weet al even goed raad als hare europeesche zuster, wanneer zij gaarne iets bereiken wil en de vier dansmeisjes waren een duidelijke uitnoodiging om binnen te treden. Met eenvoudige, aangeboren voornaamheid ontving toewan bokkie ons en verzocht ons naast haar plaats te nemen en naar het dansen te kijken; de gamelang speelde, de fakkels brandden, de meisjes waren in het wit gekleed en met slingers van bloemen getooid. Op het hoofd droegen zij een hoog, wijd uitstaand sieraad van bloemen, zoodat zij onder het dansen het hoofd vooral recht moesten houden. Sierlijk en langzaam bewogen zij zich onder het zingen van Maleische pantoens voor het huis op en neder en kwam er een jonge man, die vier duiten wilde betalen, dan mocht hij een oogenblik met een der meisjes dansen. Het meisje bewoog zich in het midden, de jonge man draaide naar vaste regels op de maat der muziek om haar heen zonder haar ooit aan te mogen raken, t Was zoo menschelijk, dat een lach over het gelaat van het meisje vloog, toen de jonge man een fout beging: een pas, die niet deugde, verklaarde Soreh, de dochter van toewan bokkie. Deze dochter was op school geweest te Tomohon, alwaar een school der zendelingen is voor de dochters van hoofden; haar broeder was, na de lagere school bezocht te hebben, vier jaar op school geweest te Tondano, en thans landsschrijver. „Hij spreekt heel goed Hollandsch", zeide Soreh, die zich niet aan het Hollandsch wagen durfde, dat zij toch wel verstond. Zij maakte een heel fijnen indruk met haar tenger, slank figuurtje, ravenzwart haar en groote, bruine, zachte oogen, — oogen, die u zoo vragend, trouw aan kunnen zien. Bij het heengaan gaven wij toewan bokkie de hand: „Mevrouw wat groot geluk is u in het bezit van zoo'n lieve dochter gegeven wilde ik zeggen, maar in plaats van het woordje ,oentoeng', geluk, ontglipte mij het woord ,tjelaka', ongeluk. Over het gelaat van Soreh verspreidde zich een fijne glimlach, dien ik gelukkig opving; de vergissing schoot mij te binnen en onder hartelijk gelach, zelfs \an toewan bokkie en Soreh, namen wij afscheid. Het heeft mij werkelijk gespeten Kwandang te verlaten, maar wij moesten weder vertrekken; de boot der Paketvaart was gekomen, de kolen waren overgenomen en allen aan boord der Siboga gereed om weder met nieuwen moed aan den arbeid te gaan. Die opgewekte stemming kwam best te stade, want de eerste korring bij het verlaten der baai gaf niet veel en bij de tweede scheurde het net; gelukkig dat ten minste het verticaal net nog belangrijke visschen bevatte. Het plan om koraal-eilanden te bezoeken, die voor Soemalata liggen en die, hoewel zij steil uit groote diepte oprijzen, toch maar even boven het watervlak uitsteken, moesten wij wegens zware deining opgeven. W ij bleven dien nacht op zee kruisen en naderden den volgenden middag Menado. Het kostte commandant TYDEMAN heel wat hoofdbrekens voor wij op de terecht beruchte reede van Menado vastgemeerd lagen; onze zware trossen moesten met de ankers in de vlet naar wal uitgebracht worden en eerst toen deze laatsten goed hielden, waren wij zeker, dat de Siboga veilig lag. Er waren juist nog eenige andere schepen op de reede, daaronder ook twee oorlogsschepen, waarvan het voor de bemanning een genot was om onze bewegingen gade te slaan. Nu wij echter bij ondervinding wisten hoe moeilijk het voor een schip is om te Menado te ankeren, lazen wij met dubbele belangstelling de wederwaardigheden der ,Marchesa', een Engelsch jacht, dat een wetenschappelijke reis in deze gewesten deed, die door Dr. Guillemard beschreven is. De Marchesa, door verkeerde inlichtingen van een IndoEuropeaan, welke zich voor den havenmeester uitgaf, in de war gebracht, liep op het strand en slechts met de grootste moeite en door het uitbrengen al harer ankers, kwam het schip vrij, dat vijf uur vastgezeten had. Men kan zich de spanning en de werkzaamheid der opvarenden gedurende die uren voorstellen en de woorden „wc feit that we had earned a rest', waarmede Dr. GUILLEMARD het verhaal dezer gelukkig gemankeerde schipbreuk eindigt, waren zeker niet overdreven. In een inlandsch vaartuig roeiden wij naar land, maar het uitstappen was geen gemakkelijke zaak wegens de hooge zware deining. Dicht bij land gekomen wachtten wij op een groote golf, die ons rank vaartuigje medenam en hoog op het strand zette; toen de golf terugliep was het zaak er zoo gauw mogelijk uit te springen en zoo hard wij konden het strand op te loopen. Wee den nieuweling die met vlug medekomt; een tweede golf brengt hem onfeilbaar een geducht stortbad. Spelende kinderen, die wij langs het strand tegenkwamen, vroegen om centen; dit is gelukkig nog zulk een ongewone vraag voor een inlander, dat wij verbluft uitriepen: „Is dat nu de invloed der Europeesche beschaving?" Ook zonder iet* te krijgen hielpen de kinderen ons echter vriendelijk terecht toen wij naar een hotel informeerden en verzekerden, dat hotel Wilhelmina het beste hotel van Menado was- derwaarts begaven wij ons en hadden alle reden om tevreden te zijn met de kamers, zoowel als met de voeding en de bediening. Elf kisten, bevattende den buit van de Borneo-bank en den Soeloe-Archipel, werden van hier door VVeber naar Holland verscheept; wel mogen wij dankbaar zijn, dat al onze zendingen steeds goed overkwamen. Slechts heel enkele flesschen zijn gebroken, ook maar een of twee blikken leê" geloopen, schade die men waarlijk als niet noemenswaard mag rekenen, vooral omdat de dieren bleken nog niet geleden te hebben door het uitdroogen. Hoe anders ging het bijv. Wallace en SELENKA! De eerste verloor door het in brand raken van het schip, dat zijn schatten naar Europa zou overbrengen, al het materiaal gedurende vele jaren door hem in Zuid-Amerika verzameld, en Selenka hoorde in Japan, dat zijn kostbare verzameling van embryonen van apen op de Kapoeas in Borneo gezonken was, doordat de boot, waarin de kisten geladen waren, in aanvaring kwam met een Chineesche prauw. Prof. Hubrecht vertelt in zijn levensbericht over den onlangs overleden, diep betreurden Prof. Selenka, hoe Mevrouw Selenka, toen haar man door hevige malaria gedwongen werd naar Europa terug te keeren, andermaal naar Borneo reisde en voor hem nieuw, kostbaar materiaal bijeenbracht. Uit voorzichtigheid zond Weber telkens als er gelegenheid voor was, het intusschen verzamelde materiaal naar Holland; mocht er dan al iets gebeuren, dan was men toch nooit den geheelen buit kwijt. Een tweedaagsch tochtje naar Tondano, waarop commandant Tydeman ons vergezelde, zal ik in stilzwijgen voorbijgaan. De Minahassa is reeds zoo dikwijls beschreven, dat ik niets nieuws aan de beschrijving zou kunnen toevoegen. Wij genoten er van eens als heel gewone globetrotters rond te trekken en te reizen voor ons pleizier, zonder netten en spiritusflesschen. Een staaltje van de goede trouw der bevolking van de Minahassa door den Resident van dit gewest, den heer jellesma, ons medegedeeld, zou ik gaarne vertellen, omdat ik er in Holland nooit over heb hooren spreken. Er was feest te Menado, toen de Resident bericht ontving, dat het Gouvernement te Lombok een zwaar échec had geleden. De Resident oordeelde het overbodig deze treurmare dadelijk aan de vereenigde, feestvierende Hoofden mede te deelen, toen hij onverwachts een groot aantal Hoofden zijn huis zag naderen. De mare der nederlaag was ondanks den Resident toch verspreid en nu kwamen de Hoofden uit eigen intentie bij den Resident en boden vrijwillig 1500 man aan om rde Kompanie" te helpen. Hun eenigste conditie was deze, dat Resident jellesma, die hun gebruiken kende, hen vergezellen zou. De Resident had dadelijk van dit aanbod bericht gezonden aan den Gouverneur-Generaal en tot antwoord terug ontvangen, dat rhet aanbod onnoodig was, omdat het Gouvernement zichzelf gered had, maar dat, indien het mocht blijken noodig te zijn, het Gouvernement zich het eerst om hulp tot de Minahassa zoude wenden". — rDe goede geest der bevolking , besloot de Resident, „danken wij aan het werk der Zendelingen' . — Ook bij de kroning onzer Koningin heeft de Minahassa zich uitgesloofd en een grootschen optocht georganiseerd, waarvan wij de photographieën zagen. Als de meest belangrijke kan ik mij nog voorstellingen herinneren van verscheidene zonen van Hoofden, uitgedoscht in oud Alfoersch kostuum; van kleederdrachten uit den tijd der Kompanie; van een wagen met een zinnebeeldige voorstelling van den christelijken godsdienst en ten slotte van het borstbeeld der Koningin, omgeven door 18 in het wit gekleede dochters van Hoofden. Om klokslag 7 uur stoomde de Siboga den iyden Ju]| van Menado weg; van het achterdek van de Serdang sloeg de commandant van dat vaartuig al onze bewegingen gade en keek toe hoe onze trossen ingehaald werden; zeker vond hij het rustig op de gevaarlijke reede van Menado dien zoo dicht naast hem liggenden buurman, kwijt te raken. Het kleine vulkaan-eilandje Menado-toea werd gepasseerd en toen stoomden wij in noordelijke richting met het plan om o. a. meer ook den landrug te zoeken, die te oordeelen naar de hooge temperatuur van het bodemwater in de Celebes Zee, deze zee scheiden moet van den Pacifischen Oceaan. Volgens de berekeningen mocht er op dien rug geen grooter diepte dan 1300 M. gelood worden, wilde het koude oceanische water verhinderd zijn om in de Celebes Zee in te dringen. Het lag natuurlijk voor de hand dien rug te zoeken in de richting eener lijn welke over Siau, de Sangir- en Talaut-eilanden naar Mindanao loopt en daar in deze streken van den Archipel, S. J. HlCKSON de eenige geleerde was geweest, die zich met de fauna der riffen van enkele dezer eilanden had bezig gehouden, besloot WEBER naast het dreggen ook bijzondere aandacht aan deze fauna te schenken. De eerste dag na ons vertrek van Menado was ons bijzonder gunstig; hoewel de zee 's middags onstuimig werd kwam de kor met een prachtige vangst boven. In groot aantal lagen de kiezelsponsen in het net en moesten met de grootste voorzichtigheid behandeld worden uit vrees, dat anders het teere skelet van glasachtige naalden breken mocht. Wij hadden nog slechts weinig sponsen van deze geslachten gevonden en waren daarom opgetogen over deze haal; bovendien was het feit, dat ook door latere gelijksoortige vondsten bevestigd werd, dat wij deze sponsen aantroffen op een harden rotsbodem interessant, want volgens de heerschende opvatting zouden kiezelsponsen bij voorkeur op den met slib bedekten bodem der diepzee voorkomen. Later zijn door ons in de Banda Zee ook kiezelsponsen gevonden op plaatsen waar de bodem uit een dikke laag modder bestond; zij werden gedragen door een steel van lange, dikke kiezelnaalden, die haar waarschijnlijk in staat stellen haar eigenlijke lichaam boven de modder te verheffen. Verwonderd was ik altijd, dat die brooze sponsen en lange naalden nog zoo gaaf boven kwamen en dat zulke zachte, slijmachtige dieren als sponsen zulke harde skeletten afscheiden. De collectie sponsen door de Siboga bijeen gebracht is eenig groot en toen later het geheele sponsenmateriaal uitgezocht was, vulde het over de twee duizend flesschen, zoowel groote als kleine. Prof. VOSMAER, onze Nederlansche specialiteit op het gebied der sponsen en Dr. VERNHOUT hebben de bewerking dezer sponsen op zich genomen, die veel belangrijks voor de wetenschap belooft te zullen leveren. De mooie vangst eischte ook hare offers. WEBER, die al dien tijd, terwijl de dieren uitgezocht werden op de voorplecht of in het benauwde laboratorium had gestaan waar men de beweging der Siboga het sterkst gevoelde, kon het eindelijk niet langer uithouden. Ook hij moest dit keer tol betalen aan Neptunus! 's Avonds kwam de Siboga echter ten anker voor Biaroe en de etenstafel zag ons allen weder om haar vereenigd en onder den indruk — niet van de zeeziekte — maar van de gelukkige vangst. Den volgenden dag was de zee weder woelig en wat erger was een mooie vangst om ons hierover te troosten, deden wij niet. De zee was kort en onstuimig en de vangst slecht; na heel veel tobben kwam het zware ijzerwerk van de diepzee-kor verbogen boven en het net bevatte, niettegenstaande de belangrijke diepte van 1327 M. slechts enkele rolstcenen. \\ aar die van daan kwamen, konden wij niet uitmaken; het feit op zich zelve was belangrijk genoeg en hield de fantasie van \\ eber bezig. Er was geen denken aan om het net dien dag nog eens uit te zetten; wij stoomden dus naar Siau door en kwamen tegen donker voor de kampong Sawan ten anker. Siau is een merkwaardig eiland, dat uit een lange bergreeks bestaat, waarvan de hoogste top de vulkaan Boeroedoe Aboe, hetgeen zooveel als Aschberg beteekent, voortdurend rookt. 's Morgens vroeg gingen wij te Sawan aan land waar juist passar gehouden werd in en rondom een ruime houten loods. De vrouwen droegen het haar in een knoop (kondé), die heel hoog boven op het hoofd opgestoken werd. weber, wien dit dadelijk opviel, gaf Nierstrasz een wenk om enkele dezer vrouwen te photographeeren, doch zij waren vreesachtig en liepen weg. Met moeite gelukte het hem een paar photographiën te maken waarop de handeldrijvende bevolking te zien is, maar de dames met de meest in het oog loopende kapsels hadden zich uit de voeten gemaakt. Had de trap der beschaving van de bevolking te Menado ons reeds getioffen, het bezoek aan Siau, aan de Sangir- en Talauteilanden was een voortdurende, aangename verrassing. Ik vrees, dat niet vele Nederlanders een duidelijke voorstelling hebben waar die eilanden liggen, die toch in zoo hooge mate onze sympathie en belangstelling verdienen, want hier, even als te Menado, heeft het Hollandsche Gouvernement met behulp der zendelingen, wonderen gewerkt. \ an Sawan voert een fraaie, goed onderhouden weg naar Üeloe, waar de aspirant-controleur van het eiland woont. Weber, Nierstrasz, Versluys en Huysmans keerden van den passar terug om het rif te onderzoeken ; commandant Tydeman en ik, gevolgd door de baboe, die de wandeling ten slotte toch wat zwaar viel, gingen over land naar Oeloe. De weg loopt door zwaar bosch, hoofdzakelijk langs zee, maar daalt nu eens af in een diep ravijn om daarna weer steil te klimmen tot op een hoogte van waar men een prachtige blik op de zee en de verschillende eilanden heeft. Het oog wordt getroffen door de menigte klapperboomen, die heel Siau bedekken en het in staat stellen jaarlijks een groote hoeveelheid kopra uit te voeren. Oeloe is een keurig plaatsje; de bevolking zag er goed gekleed uit, de erven waren netjes onderhouden en met heggen omgeven. Wel mag de controleur de Heer van \ reeswijk vreemd hebben opgekeken, toen daar vroeg in den morgen twee Europeanen in zijn voorgalerij stonden, waarvan eene vroeg om een boterham, want de wandeling had mij hongerig gemaakt. Brood kon de Heer van vreeswijk mij niet geven, want het bezit van een bakker behoort nog tot de vrome wenschen der bewoners van Siau, maar een smakelijk ontbijt werd mij voorgezet en geheel verkwikt keerden commandant tydeman en ik met den controleur en den radja naar de Siboga terug, waar beiden bleven rijsttafelen. Brood, ja zoo'n gewoon versch kadetje of een warme bol, dat was iets om van te watertanden en het was ten strengste onder ons verboden om ooit over die lekkernijen te spreken. Wel deed de hofmeester zijn best en bakte dagelijks brood, maar als je nu geen gist hebt en in plaats daarvan met hop uit blikjes werken moet, bak dan maar eens 'n lekker brood! Aan het ontbijt werd dan ook langzamerhand van alles geprobeerd om het gemis aan lekker brood goed te maken; ik hoop, dat mijn metgezellen het niet zullen beschouwen als uit school klikken, indien ik vertel, wat er al achtereenvolgens aan het ontbijt, behalve het gewone scheepsbrood, gegeten werd: rijst met Australisch vleesch, rijst alleen, gort, pannekoeken, arrowroot met suiker en bij uitzondering een scheutje wijn, boekwijtegort met stroop! Dien middag deden Weber en tydeman met den controleur en den radja, een flinken man, gekleed in een keurig wit pak en niet een zonnehoed op het hoofd, een tocht naar het zuidelijk gedeelte van het eiland, waar zich grotten doodengrotten genaamd — bevinden, die men alleen van zee uit bereiken kan, en waarin de bevolking vroeger toen zij nog heidenen waren, hun dooden bijzetten. Het was wel een bewijs, dat de vorst en niet minder zijn bevolking volkomen met hun heidensch verleden gebroken hadden, dat zij Weber zonder schroom hielpen bij het bezoeken dier grotten en toelieten, dat hij een doodkist, schedels en verdere skeletdeelen, benevens enkele voorwerpen van ethnographischen aard, zooals o. a. kleine blauwe kopjes, die de bevolking vroeger aan zijne dooden mede gaf, wegvoerde. De doodkist bestaat uit één uitgehold stuk hout en wordt door een dito deksel gesloten. De skeletten zijn inderdaad afkomstig van de vroegere bewoners van Siau en niet van zeeroovers, gelijk dit wellicht het geval was met doodengrotten te Birakeke aan de zuidoostkust van Celebes, die wij in 1888 bezochten. Toen bood de bevolking eveneens de behulpzame hand, maar zij waren blijkbaar van meening, dat de dooden, die daar lagen, hun vreemd waren. Te Sia&u wordt echter thans nog begraven in kisten van gelijk maaksel als die, welke weber in de ondiepe grotten, waarin vroeger de dooden bijgezet werden, aantrof. De Javanen vonden het wel wat griezelig, dat Weber die doodkist en schedels medebracht en samioen verbeeldde zich later geesten te hooren en liep hoofdschuddend over het dek. De kist werd met vele andere van Ternate naar Holland gezonden en Samioen kon dus toen weer gerust zijn, maar het geval had toch indruk gemaakt en de matrozen spraken er nog dikwijls over, wat WEBER toch wel met die schedels doen moest. \ an Siau stoomden wij 's morgens om vier uur weg om gedurende de vaart naar Sangir te kunnen dreggen Wij deden dit ook op een diepte van 2000 M.; ten gevolde dier groote diepte kwam het net 's avonds eerst om half zeven boven en bevatte tot onze groote teleurstelling slechts stukken dood hout. Telkens en telkens weer brachten onze netten bladeren, takken, soms heele boomstammen boven d°or de rivier." naar zee gevoerdj daar ein ^ vermoedelijk lange reizen op den bodem gezonken waren en tot voedsel aan diepzee-dieren konden strekken. Zoo was het ook ditmaal een kleine troost, dat WEBER en VERSLUYS den volgenden ochtend een heele fauna uit het hout konden beitelen als slakjes, wormen, zeesterren etc. etc., die zelfs heele kanalen in het hout hadden geknaagd of de gangen door andere dieren gemaakt, bewoonden. Of het echte diepzeedieren waren of wel met het hout langzamerhand in diep water gezakte dieren, kon aan boord niet uitgemaakt worden. Bij het inhalen van het net had dien dag een ongeluk plaats; een der matrozen werd gewond. Wanneer de kabel mgewonden werd, moest altijd een of meerdere matrozen bij den kabel staan met een lap in de hand, waardoor hij den kabel moesten laten loopen. Dit geschiedde ook wanneer de loodlijn binnen kwam en diende om kabel en loodlijn het overvloedige water te ontdoen. De inlanders raakten hierbij altijd aan het soezen; men kon ze niet langer dan een kwart,er dit eenvoudige werk laten doen. Zij dommelden a tijd in en in plaats van den kabel door de hand te laten werden T ^ kabd de hand mede< Voortdurend Jemaakt DePH verbonden' opmerkzaam gemaakt. De domme, droomerige Pario raakte dien dag <- zijn heele hand beklemd tusschen den kabel en een erbanriehlkn' { *** ^ gClukkig UOg bij zoo'« en , 0 geschreeuw ^n, dat Lover aan kwam snellen een -r? ge"°eg de niachine kon doen stilstaan om een .rnstige kneuzing te voorkomen. De wond aan Pario's hand had niet veel te beteekenen, maar Loyer kreeg nog al een flinke wond boven het oog. Erger was op onze verdere reis toeriman er aan toe, wiens hand alweer door eigen onachtzaamheid, tusschen de loodmachine beklemd raakte waarvan de draad, voordat het mogelijk was de machine te stoppen — 't was alles het werk van een paar seconden hem den middenvinger afsneed bij het tweede lid. toeriman, overigens een knappe jongen, bleef wezenloos boven op de machine zitten, waar hij afgetild moest worden. De Doctor verbond den armen patiënt, die zoo bitter kermde; wij waren er allen akelig van. toeriman liep later een beetje met zijn gewonde hand te coquetteeren en Boldingh, die toen de tocht met de Siboga afgeloopen was, met H. M. Bali, waarop onze loodmachine was overgebracht, de golf van Boni moest opnemen, hoorde hoe de matrozen elkander de loodmachine toonden en zeiden: „Perkakas ini makan tangan; ' die machine eet handen. In donker stoomden wij de diepe baai van Taroena binnen; langs het strand brandden nogal veel lichtjes; wat stond dat gezellig voor onze weinig verwende oogen, het was voor ons gevoel alsof wij bij een beschaafde plaats waren aangekomen Hooge bergen omzoomden de baai en boven de ber-en schenen de sterren. Het strand van Taroena was arm; rijker was het rif aan de andere zijde der baai, ook aan algen, maar de dierenen plantenwereld hebben dit keer geen diepen indruk op mij gemaakt; de menschen van Taroena en vooral de schooljeugd trokken meer mijne aandacht en hebben bij ons allen een liefelijke herinnering achtergelaten. Op verzoek van den controleur, de Heer van Sluis zouden wij tegen het vallen van den avond bij den vlaggestok landen en hem een bezoek brengen. Den vlaggestok naderende, zagen wij tal van kleine vlagden en witte pluimen wapperen. De schooljeugd stond om ;len vlaggestok geschaard, gekleed in heldere witte jurken :n hessen en natuurlijk met bloote voetjes. Toen wij geland 8 waren gaf de meester den toon aan met zijne viool, eenige kinderen bliezen op fluitjes, andere bespeelden kleine violen, de meisjes sloegen de maat met de hand en allen zongen ons eerst een welkom toe en vervolgens, heel zuiver, ons oud geliefd \\ ilhelmus. Ik heb in Holland van de moderne jeugd wel hooren beweren, dat alle nationaliteitsgevoel onzin was, wat deed het ertoe of men Duitsch, Fransch of Engelsch was, 'twas alles precies hetzelfde en om je voor je vaderland te laten doodschieten, was ook al dwaas. Ik wensch allen, die zoo spreken, een oogenblik in het leven toe, waarin zij mogen ondervinden, zooals wij dat gevoelden te Taroena, hoe hef ons het land onzer geboorte is met al zijn herinneringen en traditiën, waarin wij opgegroeid zijn en hoe geen ander land ter wereld voor ons bij dat land haalt. Hoe dierbaar klonk ons het oud-hollandsche lied in de ooren; wij zongen allen mede, en toen de kinderschaar ophield met zingen, was ik niet de eenige, wier oogen vochtig waren. Na het Wilhelmus weerklonk Piet Hein, „ Panglima jang besar", heette het in de vertaling; het werd vlug gezongen*, het tempo liet niets te wenschen over, en daarna wandelden wij het eiland rond, gevolgd door de jongens, die een heel muziekcorps vormden. De instrumenten bestonden uit een trom, een triangel, twee violen en tal van eigengemaakte fluitjes, en onder de leiding van den verdienstelijken onderwijzer LISSAR speelden de kinderen waarlijk aardige marschen. Er waren ook eenige Chineesjes onder dit vroolijke troepje; nette, propere kereltjes met lange staarten. „Wat zijn inlandsche kinderen toch goedig", zeide WEBER, „een Holandsche jongen had al lang twee van die staarten aan elkander geknoopt!" Zelfs de gevangenis was ,up to date' in Taroena; men had er paviljoensysteem; wij zagen een houten huisje, omgeven door IJzerdraad voor de preventief gevangenen, een ander met wat hooger ijzerdraad voor de gestraften en eindelijkeen steenen huisje voor de kwaadaardigen, maar die waren De schooljeugd van Taroena om den vlaggestok geschaard om ons een welkom toe te zingen. er op het oogenblik niet, dat logies stond leeg. „De verhouding tusschen overheid en gestraften is nog zoo naief", vertelde de controleur, „dat het voorkomt, dat de gestrafte bij dood of ziekte van een zijner familie-leden, een paar dagen verlof vraagt. Dat staan wij toe en nog nooit heeft een gestrafte gemankeerd zich weder aan te melden". De controleur kon geen goed genoeg zeggen van de bevolking. Sinds vijftien jaar was er een controleur op Groot Sangir gevestigd, die, als hij meende, dat er verbeteringen b.v. aan wegen, bruggen of scholen moesten worden aangebracht, den Radja op de wenschelijkheid hiervan wees en de Radja ging altijd op de voorstellen van den controleur in. Groot Sangir telt 60.000 zielen, wier voornaamste voedsel niet rijst, maar obi, kladdie, pisang en visch is. In deze afdeeling zijn zes en twintig gouvernementsscholen, benevens vele scholen van zendelingen. De cultures zijn geheel vrij en volgens den controleur betaalde elk hoofd van een huisgezin ƒ3.75 belasting, en drukte deze belasting volstrekt niet. Zoo heel jong is deze beschaving echter niet, want reeds bij VALENTIJN kan men lezen, dat de predikant Brands in de jaren 1703 en 1705 een reis naar Celebes, Siau, Sangir en de Molukken ondernam en dat op Sangir toen reeds drie kerken en elf scholen met 427 schoolkinderen aanwezig waren. Tijdens onze wandeling kreeg onze doctor, door middel van een keurig Hollandsch briefje, het beleefd verzoek van den doctor djawa een consult met hem te willen houden bij eene arme zieke. Als ik mij niet vergis, was onze doctor zeer tevreden over de wijze, waarop de doctor djawa zijn patiente behandelde; het was echter een dier hopelooze gevallen, waarin ook onze doctor niet veel helpen kon. De avond sloot voor ons met een vriendelijke receptie bij den Heer en Mevrouw VAN SLUIS, 't Was begrijpelijk, dat Mevrouw VAX SLUIS het betreurde, dat Sangir zoover uit de route lag, en dat slechts éénmaal 's maands een stoomboot der Paketvaart-Maatschappij Taroena binnenliep. Een vriendelijke dame te Soerabaja heeft op ons verzoek een portret van H. M. de Koningin in vergulden lijst aan den controleur te Taroena gezonden voor die school, waarvan de kinderen door hun gezang ons zoo'n aangenamen avond hadden bezorgd. De meester dankte met een maleisch vers, dat wij met moeite vertaalden, en waarin veel voorkwam van de jonge Koningin en van het schip Siboga en ook de hoop werd uitgesproken, dat wij nog eens zouden terugkeeren. Wat zou een goedkoope chromolithographie van de Koningin opgang maken in Indië, want tot in de kampongs op de verst verwijderde eilanden zijn wij portretten in kleurendruk tegengekomen van den Keizer van Duitschland, van Bismarck, van het Engelsche Koninklijke paar, ja zelfs van den Paus. Ik had die allen wel willen vervangen door het portret onzer eigen geliefde vorstin. Van Sangir werd koers gezet naar de Karkaralong-eilanden: Kawio en Kamboling, twee kleine door een nauwe straat gescheiden eilandjes, behoorende bij de meest noordelijke der Hollandsche bezittingen in den Archipel. Onderweg werd gelood en met het verticaalnet gevischt en werden uit voorzichtigheid, bij het naderen der eilanden in dit onbekende vaarwater, de waterschotten gesloten en aan stuur- en bakboordszijde tegelijk met het handlood gelood. Ergerlijk voor den commandant, omdat het op een fout bij het looden berustte, maar humoristisch voor wie er op lette, was het wanneer de beide looders niet dezelfde diepte vonden. Galmde b.v. de een uit: „Dertig vaam" en de andere met dezelfde overtuiging „Drie en dertig", dan wierpen zij onder het looden elkander een nijdigen blik toe. Een prauwtje met sierlijk gesneden boegspriet, dat de Hollandsche vlag voerde, roeide ons tegemoet. TYDEMAN ondervroeg de opvarenden in het Maleisch over de diepte van het vaarwater en over een goede ankerplaats, maar de mannen gaapten hem domweg aan en konden nergens bescheid op geven. „Jullie aterlingen", gromde TYDEMAN einde- lijk in goed Hollandsch en ging voort met zelf een ankerplaats te zoeken, die het hem dan ook eindelijk gelukte te vinden. De doorvaart tusschen Kawio en Kamboleng is voor schepen gesloten door een daarvoor liggend rif; hoorensvan Heyningen, Versluys en hüysmans sloegen voor den volgenden dag aldaar te blijven, terwijl wij in de richting van Mindanao zouden stoomen om te bepalen of de drempel, die de Celebes Zee van den Pacifischen Oceaan scheidt en die vermoedelijk een voortzetting in noordelijke richting moest zijn van den rug waarop Siau, Sangir en de Karkaralongeilanden liggen, inderdaad naar Mindanao loopt. Waren onze loodingen afgeloopen, dan zouden wij onze heeren weder komen afhalen. Dit plan werd ten uitvoer gebracht; den volgenden ochtend werden de drie heeren aan land gezet en stoomde de Siboga in noordelijke richting weg. Na twintig zeemijlen te hebben afgelegd, zagen wij Mindanao duidelijk voor ons liggen en toen wij dit eiland zoo dicht genaderd waren, besloot weber hier te looden; het dieplood wees echter ruim 1600 M. aan. Deze diepte was 300 M. te diep voor de hooge temperatuur van het bodemwater (3.50 C.) in de Celebes Zee, want bij 1300M. vindt men in den Pacifischen Oceaan reeds een temperatuur van 3.50 C. Er waren twee mogelijkheden: de eerste en meest waarschijnlijke was, dat onze looding niet het hoogste punt van den onderzeeschen drempel getroffen had, de tweede, dat deze rug van Kaap St. Augustin aan de zuidpunt van Mindanao over Palmas en de Talauteilanden naar Siau liep. De loodingen der volgende dagen lieten echter geen twijfel over of de voormelde, onderzeesche drempel loopt over de Karkaralong-eilanden naar Mindanao, want op onzen weg naar de Talaut-eilanden troffen wij veel grootere diepten aan. Het looden gedurende dit traject was echter door de woelige zee en de sterke deining zoo bezwaarlijk, dat YVelier geen thermometer aan den loodlijn durfde binden, uit vrees, dat hij toch maar gebroken boven zoude komen. De temperatuur van het bodemwater heeft hij hier dus niet kunnen opnemen. Bij onze terugkomst naar de Karkaralong-eilanden wachtten de heeren ons reeds met ongeduld af; hoorens van Heyningen, die een opname dezer eilanden gedaan had, was met zijn werk gereed; versluys en huysmans hadden vele dieren en planten verzameld, die noodzakelijk gauw verwerkt moesten worden, wilden zij niet bederven. Weber, die overal nog wat bij elkander wist te garen, ging nog even vlug naar land, van waar hij ook werkelijk nog belangrijke steenen voor de geologische verzameling medebracht. Na een korten rusttijd voor de stokers werd dienzelfden dag nog doorgestoomd naar Beo op Karakelang, een der Talaut-eilanden. Beo wordt bestuurd door een hoofd, dat den titel voert van president djoegoegoe. Tijdens ons bozoek was de president op een dienstreis naar Menado, maar nauwelijks had de Siboga het anker voor Beo laten vallen of de zoon van dezen waardigheidsbekleeder en de schoolmeester kwamen beiden aan boord. Nadat wij hun verklaard hadden, wat de Siboga in deze wateren, waar zelden een oorlogsschip verscheen, kwam doen, gingen wij met hen naar land. Het was hoog water en de zee stroomde met kracht onder een mangrove-bosch door, dat zich voor het land uitstrekte en bij eb droog liep. Een eind verder stapten wij aan wal en daar wij op de riften toch nog niets uit konden voeren wegens het hooge water, gingen wij allen de kampong in. Beo is schaarsch bevolkt, dit is trouwens geheel Karakelang, dat veel grooter is dan Sangir maar desniettemin slechts 9000 zielen telt. Dit komt zeker omdat hongersnood hier vroeger veel voorkwam, toen de bevolking nog geen verstand van het aanleggen van tuinen had; maar al wordt zij hierin onderwezen, ook nu nog is zij slechts met moeite te bewegen den grond te bewerken. De indruk, dien het plaatsje maakte, was dan ook lang zoo vriendelijk niet als die van Taroena, maar dit was waarlijk niet te wijten aan de menschen, die hun leven wijdden aan het onderwijzen en opvoeden van het volk. Een zendeling, de Heer van Houten, die tijdens het verblijf der Siboga op reis was naar een ander gedeelte van het eiland, deed met zijne vrouw alles wat in hun vermogen was tot opheffing van het volk, hierin ter zijde gestaan door den schoolmeester, die met de dochter van den president gehuwd was. In tegenstelling met andere vrouwen werd deze met Njora aangesproken, zeker eene verbastering van het Portugeesche Signora. Wij bezochten eerst de school waar de kinderen, 120 in getal, liederen voor ons zongen en vervolgens Mevr. van houten, die ons haar geheele huis toonde, waarin zij 25 kinderen huisvesting gaf, die of anders door de ouders verwaarloosd zouden worden naar lichaam en ziel, of door deze aan Mevr. van Houten waren toevertrouwd. Het voordeel, dat deze kinderen genoten door aan tucht en orde gewend te raken en Maleisch te leeren, is niet genoeg te waardeeren; men bedenke slechts, dat de talen, die op het naburige Sangir en hier te Karakelang gesproken worden, zóó verschillend zijn, dat de bewoners elkander niet verstaan. Maar 25 kinderen om te kleeden, te voeden, men denke zich eens in, wat dat zeggen wil, wanneer men dikwijls zelve niet weet, hoe aan eten te komen, want te Beo is niet veel te koop! Dat kostte dan ook dikwijls heel wat hoofdbrekens vooral als de prauw lang uitbleef, die de goederen door de postboot tot Liroeng gebracht, van laatstgenoemde plaats naar Beo moest overbrengen. „Het duurt zoo vreeselijk lang voor dat kisten, van Holland verzonden, te Beo aankomen", zeide Mevr. van houten. „Nog bij het kroningsfeest der Koningin is de beloofde zending te laat gekomen en zonder de hulp der trouwe Njora had ik niet geweten, hoe op dien dag voor ieder nog een kleine verrassing te bereiden". Voor elk schoolkind een verrassing te bereiden als men in zulk een onbereikbaar oord leeft, leek mij een heldenfeit toe. Sinds 1898 had Mevr. VAN HOUTEN geen schip gezien en in twee jaren geen Europeesche vrouw gesproken. Een woord van warme hulde mag ik hier wel brengen aan haar en aan zoo vele anderen, die ik mocht leeren kennen, Europeesche en Indo-Europeesche vrouwen, die met haar man de eenzaamheid of wildernis introkken, waar zijn ambt hem riep. Er wordt zooveel kwaad van Indië gesproken, zooveel op de Indische Maatschappij afgegeven — en 't is waar, dat daar evenzeer als bij ons, nog veel kan verbeterd worden — maar 't is niet minder waar, dat er velen zijn, die zoo stil en trouw hun plicht doen, van wie men nimmer hoort spreken en die heldenmoed aan den dag leggen. Of is het geen heldenmoed zich vrijwillig te gaan begraven in een kleine kampong, ergens op een ver verwijderd eiland of in een onbereikbaar bosch, en dat niet voor een of twee maar wellicht voor lange jaren. Indien de man controleur is, heeft hij zijn werkkring buitenshuis; de bevolking moge hem al eens meer of minder sympathiek zijn, 't is Goddank regel geworden, dat de controleur zich met hart en ziel wijdt aan de belangen der hem toevertrouwde landstreek. Intusschen zit zijne vrouw thuis, steeds zorgende voor huis en hof en, als zij kinderen heeft, vervolgt haar in zwakke oogenblikken het spook der naderende scheiding, als de kinderen voor hunne opvoeding naar Holland moeten. O, eere zij haar allen, die trouw en geduldig die moeielijke taak vervullen. Mevr. VAN HOUTEN, de Njora en twee kleine meisjes roeiden met mij mede naar boord terug en genoten van de afleiding en de kleine versnaperingen, die ik haar aan kon bieden. De dankbaarheid der Njora toonde zich door daden; zij heeft de kinderen van Beo zeker iets gezegd, want toen WEBER bij laag water op het rif kwam, waren taliooze, kleine, vlugge handen in de weer om hem bij het vangen van dieren behulpzaam te zijn en hij keerde dan ook heel gauw met zulk een voorraad dieren aan boord terug, als hij zelden te voren kreeg. Jammer dat kennis maken, zich aangetrokken gevoelen tot menschen en plaatsen en haast meteen weder afscheid nemen, het lot der opvarenden op de Siboga was, voortgedreven als zij werden door de taak, die hun was opgelegd en den beperkten tijd waarin die moest worden volvoerd! De zoon van den president, benevens een inboorling, die zich te Ternate voor den krijgsdienst wilde laten keuren, vergezelden ons naar Liroeng op Salibaboe. Onderweg werd gelood bij mooi weder maar onstuimige zee en reeds om 4 uur lagen wij voor Liroeng ten anker. De president djoegoegoe kwam dadelijk aan boord der Siboga en toen Weber hem den aanbevelingsbrief had laten lezen, ons door den Resident van Menado welwillend medegegeven, beloofde hij alle medewerking. Den volgenden ochtend zagen wij veel volk op de ons omringende riffen en 's middags kwamen de menschen in prauwtjes aanroeien met petroleumblikken vol dieren, als mollusken, holothuriën, zeesterren, krabben, etc. De wetenschappelijke staf werd als het ware bedolven onder dieren en wist er haast geen raad meer mede; vooral de tallooze krabben, die zoo vlug in hunne bewegingen zijn, gaven heel wat last; zij scholen overal onder en als er eene een geschikt hoekje gevonden had, verweerde zij zich van daar uit geducht met haar sterke scharen. Een groote Birgus — een krabbensoort waaraan RUMPHIUS in zijn Rariteit-kamer een heel hoofdstuk heeft gewijd, — kroop in het kluisgat. Indachtig het gezegde van RUMPHUS, dat ,men deze gedrochtelijke krabbe eer een scheer uit het lijf zoude trekken, dan dat zij het gevatte loslaate" wachtte nlerstrasz er zich wel voor zijn hand in het kluisgat te steken, om de krab er uit te halen, maar vergenoegde zich er mede: „toe beest, kom er uit" te roepen. Deze „krabbe" bleef echter stilletjes zitten en heeft weken zonder te eten de reis medegemaakt. Van dien dag af noemden onze matrozen de Siboga het krabbenschip, „kapal kapiting" en waar is het, dat lang na ons vertrek van Liroeng onverwachts uit menig hoekje een krab te voorschijn kwam. Den dag na onze aankomst brachten WEBER, VERSLUVS en ik een bezoek aan den posthouder, den Heer LEIDELMEIJER, een energiek man, van wien men gaarne geloofde, dat hij in de tien jaren, die hij hier posthouder was, veel goeds tot stand had gebracht en de wegen en bruggen had aangelegd, wier goede staat ons opviel. Salibaboe is niet veel grooter dan Texel en telt 2000 zielen. Voor tien jaren heerschten hier nog algemeene veten, was er slavenhandel en werden er nog levende offers begraven; thans zijn al die schandalen verdwenen en heerscht rust en vrede op het eiland. Wij bezochten ook hier de school en verzochten de kinderen wat voor ons te zingen. Het Papoesche karakter treedt allengs in deze oostelijke streken van den Archipel meer op den voorgrond; kroezig haar en donkere gelaatskleur vielen hier op, maar er waren mooie gezichtjes onder deze kinderen, wier flikkerende oogen nu reeds van ontembaren hartstocht schenen te spreken en Hollandsche moeders zeker met angst en zorg zouden vervullen voor den tijd, dat het gevoel wakker wordt. Wij groetten den meester, dankten de kinderen en wandelden verder in de richting van den berg, die midden in het eiland gelegen is. Spoedig hielden de breede wegen op, het voetpad werd smal en slecht; over een beek waren bij wijze van brug enkele stammen van cocospalmen gelegd met losse takken bedekt, die draaiden onder den voet. 't Was geraden hier vlug overheen te loopen; het pad werd hoe langer hoe onaanzienlijker en voerde in een alang-alangveld. VERSLUYS en ik herinnerden ons nog goed, hoe gemakkelijk men in een dergelijk veld verdwalen kan en waren niet rouwig terug te keeren. Daar WEBER echter in een kromming der beek veel steenen aantrof, die van hoogerop waren aangevoerd en geen koraalkalk waren, besloten de heeren den volgenden dag onder geleide van een gids een tocht te ondernemen naar een meertje boven op den berg gelegen. Zij vonden op dien tocht geheven koraalgcsteente Cude graven van vroegere radja's Ie Liroeng. tot op een hoogte van 80 M, onmiddelijk overdekt door vulkanisch, tufachtig gesteente, waarvan verschillende stukken voor de geologische collectie medegenomen werden. Op het strand hadden wij van boord af eenige witte muren gezien, die graven van vroegere radja's bleken te zijn. Op die graven, welke naar schatting van den tegenwoordigen president djoegoegoe driehonderd jaren oud moesten zijn, zijn gedenksteenen gemetseld in den vorm van een reusachtigen krokodil en een schip, wellicht eene nabootsing van een Spaansche karaveel. Het is dus niet te verwonderen, dat de bevolking toegankelijk is voor onze beschaving, daar zij, dit blijkt uit genoemde grafmonumenten, reeds voor 300 jaren een vrij hoogen trap van beschaving heeft gehad. In de verschillende toko's, die wij bezochten, scheen het ons toe, dat nog al veel handel gedreven werd en wij vonden hier onder de uitvoerartikelen ook koffo, dat is een stof geweven uit den vezel van pisangstammen, die veel naar Menado verkocht en voor netten en kleeding gebruikt wordt. WEBER behoefde dien middag niet lang op het rif te blijven. Zooals ik reeds zeide, bracht de bevolking hem blikken vol dieren aan. De voorraad was haast te groot en menig dier werd weder in zee geworpen. Ik hoop alleen maar, dat de tocht in het blik van het rif naar de Siboga hun geen kwaad zal hebben gedaan. Aardig was het om de visschers hier en later ook te Gisser en Banda met een vlieger te zien werken. De visscher, die dit lichte vischtuig gebruikt, zit — zooals onze afbeelding op bl. 129 te zien geeft — in een sampan, die van een kleinen mast voorzien is en houdt de dunne lijn van den vlieger (b) in de hand, die over een katrol («) langs den mast loopt. De vlieger bestond te Liroeng uit een vrij groot en breed, te Banda uit een langwerpig blad. Aan de achterzijde van het blad was de lijn bevestigd en als staart deed een andere lijn dienst aan wier einde het aas verbonden was. Te Liroeng bestond het aas uit een vischje, dat aan een koperen lis bevestigd was; te Gisser werd daarvoor ook wel een kluwen spinsel eener groote spin gebruikt. Indien er nu wind genoeg is om den vlieger op te laten, zorgt de visscher al manoeuvreerende er voor, dat het aas aan de oppervlakte van het water blijft; het vischje drijft op het water, het kluwen spinsel wordt door den wind een weinig over de golven zwevende gehouden. Het geheele doel van deze wijze van visschen is, om visschen, die aan het oppervlak zwemmen, te verschalken. Geepen b.v. schieten op het aas los, steken hun bek door den ring om den visch te grijpen, maar kunnen dien niet terug trekken; happen zij in het kluwen spinsel, dan raken zij hierin, door kleine oneffenheden van hun bek, verward en vallen op die wijze den visscher in handen. Wat zouden onze Noordzeevisschers met verachting neerzien op het fijne „spulletje", dat de visscher van Liroeng met zoo goed gevolg gebruikt! Van alle vischtuigen, die in den Archipel gebruikt worden, is dit wel het eigenaardigste, dat wij gezien hebben. Overal verzamelde Weber vischtuig en netten; van Siau had hij o. a. mooie dobbers gekregen, bestaande uit vrij lange, smalle stukken hout, die van boven gesneden zijn in den vorm van een mensch of vogel of slechts versierd met een eigenaardig gebogen figuur en van onderen met een steen bezwaard, waardoor de dobber loodrecht in zee blijft staan; aan dezen dobber wordteen vischlijn bevestigd. Ook harpoenen en pijlen om visschen mede te schieten worden dikwijls door de visschers in den Archipel gebruikt. Telkens weer troffen wij deze verschillende werktuigen op andere wijze versierd aan, overeenkomstig den smaak en de kunstliefde der bevolking. Op den avond van dezen dag kregen wij bezoek van de schooljongens van Liroeng, onder geleide van den meester en zijn kweekelingen. Voor de meisjes werd het niet passend geacht om mede te komen, doch toen de jongens goed en wel op dek waren beland, zagen wij tot onze verwondering nog een prauw met dames aankomen. Dit waren *J339I|A U30 )DUI U3ipsSIA J3JJ mevrouw de posthouder en mevrouw de president djoegoegoe, 9 mevrouw de schoolmeester etc., wel zes in getal, ieder met een kind. De heeren verzochten de dames naar boven te gaan op de campagne, waar ik ze moest ontvangen. „Dag mefrrrouw", zeide mevrouw de posthouder, „dag mevrouw" antwoordde ik en zoo vervolgens tot allen boven en in een kring gezeten waren. Toen begon de moeilijkheid; hun Hollandsch was uitgeput en wat beteekende mijn mondjevol Maleisch in het gezelschap van deze zes dames! Zoo goed en zoo kwaad als het ging hield ik de conversatie gaande en bemerkte al gauw, dat iedere dame verwachtte, dat ik beurtelings naast haar zoude komen zitten en een praatje met haar houden, want toen ik wat lang naast mevrouw de posthouder bleef zitten, werd deze stil en mevrouw de president schoof onrustig op haar stoel heen en weder, als wilde zij zeggen: „nu de beurt aan mij". De dames kregen frambozenstroop en koekjes, de jongens beneden ook en aan den meester en zijn kweekelingen werden wijn en sigaren aangeboden. Dat vonden zij wél voornaam, maar ik geloof niet erg lekker. De kinderen zongen vaderlandsche liederen, dat aardig klonk, al ontbrak helaas de eerste stem. Loyer werd er van aangedaan en de machinisten, ja zelfs de Javanen luisterden aandachtig toe. Allen vonden het een aardige afwisseling in hun eentonig leven en het dek zag er dien avond vroolijk uit met al die genoegelijke gezichten. De dames boven waren opgestaan en bekeken het schip en ons licht. „Was dat nu „lampo gasr" — Neen „lampo elektriek". Zij keken mij aan en daar stond ik met den mond vol tanden; ik zag geen kans haar in het Maleisch het verschil tusschen gaslicht en electrisch licht duidelijk te maken en maakte er met recht maar wat van. En toen trok mevrouw de posthouder de stoute schoenen aan en vroeg of de dames den gamelang niet eens mochten zien. Ik geloof vast, dat 'et 'em eigenlijk daarom alleen al dien tijd te doen was geweest. Wij togen naar het vooronder, waar wij gepakt zaten als haringen in een ton; de Javanen vertoonden den wajang en sloegen op den gong, dat hooren en zien mij verging. Mevrouw de schoolmeester was eene Javaansche van afkomst, haar geheele persoon drukte genot uit en hare oogen straalden van opwinding. De avond was een succes. Maanden later hebben wij gehoord, dat de bevolking nog met zooveel ingenomenheid over het oorlogsschip sprak, waar zij zoo vriendelijk ontvangen waren en ook de dames aan boord mochten komen! In ons werkzaam leven waren die feestelijkheden wel wat vermoeiend en ik liet WEBER den volgenden dag met twee der andere heeren alleen naar het meertje Telega bindoe vertrekken en gebruikte den ochtend om algen te droogen, die NlERSTRASZ en VERSLUYS, welke met de stoomsloep aan het dreggen waren, voor mij medebrachten. Dit droogen deed ik altijd in de kajuit, maar als de Siboga slingerde of stampte, was het daar niet om uit te houden. De schroeven waren vlak onder de kajuit en als deze nu bij ruwe zee uit het water kwamen en dan bij gebrek aan tegenstand dubbel snel ronddraaiden, dreunde alles daar binnen. Dan werd het hoofd zoo licht en de ledematen zoo zwaar, om van den maagstreek maar niet eens te spreken en bleef er niets anders over dan te vluchten naar het midden van het schip. Ik werkte dien ochtend hard door, want zoodra de heeren van lelega bindoe teruggekeerd zouden zijn, zou de Siboga zee kiezen en van onze kalme ankerplaats uit gezien, zag de zee daarbuiten er onheilspellend mooi uit, haar donkerblauw oppervlak was met zooveel witte koppen getooid. Dien nacht werd doorgestoomd in de richting van Ternate en om 7 uur 's morgen benoorden de Molukken-straat gelood en de kor uitgezet, die 's avonds ledig boven kwam. WEBER veronderstelde, dat zij door den hevi'gen stroom medegevoerd was en daarom den bodem niet had bereikt. Daar het hem echter juist om een goede korring ter dezer plaatse te doen was, werd dien nacht besloten op zee te blijven drijven en den volgenden dag de korring te herhalen. De kor, die toen bovenkwam, was, niettegenstaande de diepte waarop gekord was geworden bijna 2000 M. bedroeg, aan een steen blijven haken, en het net kwam in stukken gescheurd en zoo goed als ledig boven, 't \\ as hard, dat zooveel moeite voor niets was en dat, terwijl WEBER zelf niet wel was en voortdurend korte zeeen over het schip sloegen, waarvan enkele zoo hoog waren, dat zelfs op de brug de commandant en VERSLUYS een zeetje over kregen, dat hen doornat maakte. Het was wel mooi om er naar te kijken, hoe de golven tegen het schip opkrulden, langs zijn wand heenliepen en zich hoog boven zijn boord verhieven als een doorschijnend licht blauw gordijn, wanneer de Siboga wegslingerde, om het volgend oogenblik. als het schip terug slingerde, om te krullen en met een plassend geluid op zijn dek neer te kletsen. Kletterend liep het water overal langs en door de spuigaten weer weg. Hoe lachten de schepelingen iedereen uit, die zoo'n zeetje snapte! Och, in het begin was het nog een „excitement" de op het dek neerslaande golven te ontloopen, maar de aardigheid was er al heel gauw af. Alles werd zoo nat en vuil, zoo kleverig en smerig, en in de hutten, waar geen poortje meer open kon staan, want zelfs de koekoek moest gesloten worden, werd de atmosfeer ondragelijk benauwd. Het werd al donker en nog was Ternate niet te zien; wel zagen wij een gansche reeks trotsche, kegelvormige vulkanen op Halmaheira liggen, die wij slechts voorbij stoomden, om daarop de pieken van Ternate en Tidore te naderen. Welk een grootsche vulkanenwereld omringde ons; sinds lang waren wij aan het zien van deze bergen gewoon geraakt, maar hier werden wij opnieuw aangegrepen door de talrijkheid en den trotschen vorm der vuurbergen, die rechts en links van ons opdoemden. Op den piek van Tidore brandde een uitgestrekt alang-alangveld; het zag er in de duisternis uit, alsof de vulkaan aan het werken was; wij zagen geen vlammen, alleen den rossen gloed van het vuur, d;e den berg spookachtig verlichtte. Daar kwam Ternate met zijn lichtjes in zicht en voorzichtig stoomde tydeman door. Niemand roerde zich meer in Ternate. tydeman moest zichzelven maar helpen zoo goed hij kon en bij den in zee uitgebouwden steiger kwamen wij ten anker. — Juist maakten alle schepelingen zich gereed om het werk neêr te leggen, toen iemand den stijger op kwam loopen. „Lig ik hier veilig", riep tydeman zoo hard hij kon. „Neeeee", galmde het in de duisternis terug; „daar liggen steeeenen; verder uit den wal blijijven!" Het anker moest zoo waar weer opgehaald en op nieuw al loodende naar een ankerplaats gezocht worden. 'tWerd laat voor de commandant onze veiligheid verzekerd had en de brug verlaten kon. Den volgenden dag gingen wij aan land en werden door den Resident Dr. horst en zijne vrouw allervriendelijkst ontvangen. Ternate maakte op ons den indruk van vervallen grootheid; alles was ruim en grootsch aangelegd, maar alles zag er ietwat armoedig en half uitgestorven uit. De bevolking vertoont al eenige Papoesche kenmerken; velen hebben kroes haar, dragen de beenen bloot en zien den Europeaan zoo vrij aan, als een Javaan of zelfs een Boeginees nooit zou doen. Voortdurend leeft men hier in vrees voor aardbevingen of uitbarstingen van den vulkaan, waar Ternate tegen aan gebouwd is en die nog pas in 1897 een grooten slijkstroom naar beneden had gezonden. Mevrouw Horst vertelde, hoe zij met hare kinderen had afgesproken, dat als er 's nachts een schok van een aardbeving mocht gevoeld worden, de kinderen zonder op haar te wachten gauw naar buiten in den tuin zouden loopen. „Daar kom ik wel bij je en wacht je mij". Toen wij later op Ambon kwamen, dat nog zulke vreeselijke sporen droeg van de aardbeving van 1898, werden wij in het hotel ernstig gewaarschuwd onze kamerdeur 's nachts niet te sluiten. De vrees voor aardbevingen — af en toe werden nog lichte schokken gevoeld — zat er nog bij de meeste menschen in en men deed ons zulke aangrijpende verhalen, dat ik mooi opgewonden naar bed ging. 's Nachts draaide weber zich in bed om en kraakte het ijzeren ledikant. Ik werd met schrik wakker en dacht: „daar heb je het nu", om langzamerhand tot bezinning te komen, dat er niets bijzonders gaande was. Resident HORST vroeg of Weber, tydeman en ik lust hadden den slijkstroom te gaan zien en met genoegen werd dit aanbod door ons aangenomen. De heeren reden te paard, ik werd in een tandoe gedragen door acht koelies, wier goedhartigheid onder elkander mij opviel, want zonder te morren droeg de een veel langer dan een ander, die het minder goed vol kon houden. De weg voerde eerst langs het oude fort Oranje, dat geheel door boomen omgeven is en herinneringen wakker riep uit de tijden, toen de OostIndische Compagnie hier hare bloedige oorlogen voerde, en vervolgens door het inlandsch gedeelte van Ternate, tot wij aan de porta of pintoe besar kwamen, die toegang geeft tot het paleis van den Sultan. Wij reden om de porta heen, over het grasveld, dat zich voor het paleis van den Sultan uitstrekt en toen het bosch in, waar wij al spoedig steenen tegenkwamen, die de slijkstroom medegevoerd had. Vele boomen waren verbrand, doch vlak naast het bed van den modderstroom, dat op een droog rivierbed geleek, stond alles welig groen. Hier moesten de heeren afstijgen en ik den tandoe verlaten om den berg nog verder te bestijgen. De kruin van den berg en ook de krater waren in wolken gehuld, de laatste was slechts even zichtbaar. Daar wij geen plan hadden den berg te bestijgen en het belangrijkste dat er te zien was, bezichtigd hadden, keerden wij vrij spoedig om, aan weber echter den tijd latende om nog steenen, bommen en lapilli te verzamelen, die hier overal rond lagen. Op den terugweg deden wij het oude fortje Terlokko aan, dat de Hollanders op de Portugeezen veroverden en waar zij het eerst vasten voet aan wal zetten. Van zijn stins hadden wij een prachtigen blik over de zee en over het boschrijk gedeelte van Ternate. De manga-boomen stonden in vollen bloei, zij vormden roode plekken in het landschap en beloofden een prachtigen oogst. De gedachte aan de lekkere vruchten deed ons 'watertanden; fruit misten wij allen aan boord en om toch nog iets frisch te hebben, aten enkelen onzer zelfs stukken watermeloen, wiens donker rose vleesch met zwarte pitten er allersmakelijkst uitziet, maar daarmede is dan ook eigenlijk alles gezegd. Langs het kerkhof rijdende, brachten wij uit eerbied voor Dr. bernstein, een der leden der vroegere natuurkundige commissie, die het ongelukkig slachtoffer werd van zijne moeitevolle reizen en onderzoekingen op Nieuw-Guinea en de Molukken, een bezoek aan zijn graf, weinig vermoedende, dat een onzer vrienden, Dr. J. G.. Boerlage, weinige jaren later, eveneens als slachtoffer der wetenschap, zijn laatste rustplaats op Ternate zoude vinden. 2 Augustus. Verjaardag der Koningin-Moeder! De vlaggen werden geheschen; dat stond al dadelijk zoo vroolijk en gaf ieder een feestelijk gevoel; 't is toch eigenaardig dat zoo'n gekleurd lapje dundoek zoo op het moreel kan werken. Als 's Zondags de geus van den voorboeg wapperde, deed mij dit aangenaam aan en riep mij de gouden dagen onzer geschiedenis voor den geest, toen de Hollandsche zeevaarders onder de eersten der aarde telden. Heden zouden wij bezoek ontvangen van verschillende Hollandsche families, die allen de Siboga wenschten te zien. Het schip werd nog eens nagekeken, overal nog eens bijgeveegd en in het laboratorium vooral opreddering gehouden. De netten werden opgehangen, waterschepper en kantelthermometer bij de loodmachine gereedgezet om te wijzen hoe zij werkten en wat er aan dieren nog niet weggepakt was, tentoongesteld ter eere der bezoekers, die om half vijf verschenen. Het bezoek duurde tot 7 uur en daarna gingen wij allen aan wal. De Resident had den Sultan gevraagd ons in den vooravond te willen ontvangen en voor ons de dansen te laten uitvoeren, die nog steeds bij feestelijke gelegenheden aan zijn hof gedanst worden. De Sultan was zeer hoffelijk op dit verzoek ingegaan en had rijtuigen gezonden om ons af te halen, daaronder was ook een palankijn door koelies getrokken. Mevrouw Horst en ik reden vooruit; onze paarden, wilde dieren, werden door al de herrie niet kalmer en stoven er met ops van door. Op het grasveld voor het paleis van den Sultan moesten wij op de heeren wachten; gezamenlijk reden wij naar de trap van het groote, ouderwetsche huis, waar men gereed stond om ons te ontvangen. Op de treden stonden bedienden met kaarsen in de hand — het aantal kaarsen regelt zich naar de hoogheid van het bezoek, in ons geval brandden er zes — twee prinsen van den bloede, de een de commandeur laut of admiraal, de andere de aanstaande troonopvolger boden mevrouw horst en mij den arm aan en zoo werden wij naar boven geleid, waar de oude Sultan ons, den Resident en het verdere gezelschap hartelijk ontving. De Sultan behoorde eigenlijk beneden aan de trap den Resident te ontvangen, maar daar de Sultan oud en erg rheumatisch was, had do Resident hem van dit eerbetoon ontslagen. Als eenvoudige toeschouwster kreeg ik te Ternate den indruk, dat de Sultan en de zijnen het aardig vonden ons gastvrijheid te bewijzen en dat zij den Resident gaarne mochten lijden, terwijl ik te Goa het gevoel had, dat de vorst en de prinsen ons duldden, omdat zij nu eenmaal wel moesten, maar dat zij ons met hart en ziel terug naar Holland wenschten. De vrouw van den Sultan „toewan poetrie", een waardige oude dame en de prinsessen „toewan bokkie" traden nu naar voren om ons te begroeten en gezamenlijk gingen wij den grooten zaal van het paleis binnen, die werkelijk schitterend verlicht was met petroleumlampen. De Sultan zat bovenaan, aan zijne rechterhand werd weber verzocht plaats I te nemen en Tydeman aan zijne linkerhand; naast weber zat de Resident en dan volgde toewan poetrie op een canapé, waarop ook plaats was voor mevrouw Horst. Ik zat weer naast mevrouw HoRSl en daarop kwamen de drie prinsessen. Tegenover ons waren de overige heeren der Siboga, de admiraal en de kroonprins geplaatst en vervolgens een gansche reeks prinsen van minderen rang. Enkelen der prinsen waren in Hollandsche infanterie-uniform gekleed met witten broek; de Sultan droeg heden ten teeken van vriendschap en als eerbewijs een spierwitten hoofddoek, die op het oude vriendelijke gelaat stond als een slaapmuts; andere prinsen hadden hoofddeksels van struisveeren, die zeer goed kleedden en op hoeden geleken. Een der prinsen was pas sinds kort tot officier in het Hollandsche leger bevorderd en had heden voor het eerst zijn uniform aan. »U moet eens opletten, hoe trots hij op zijn mooie pakje is", fluisterde de Resident mij toe. De dames waren keurig uitgedost in een witte, klein gebloemde en uiterst fijn geplooide sarong, lange kabaja, witte kousen en de toewan poetrie droeg bovendien nog witte schoenen. Thee met gebakjes deed de ronde en mevrouw Horst zeide zachtjes: „U moet eens aan toewan poetrie zeggen> dat u de koekjes lekker vindt, die heeft zij zelve met hare hofdames gebakken". Zoo beleefd mogelijk drukte ik mij uit; toewan poetrie glimlachte vriendelijk en antwoordde iets, dat ik helaas niet goed begreep. Het HoogMaleisch is zoo'n geheel andere taal dan het strand-Maleisch, dat wij met onze bedienden en matrozen spraken! De verdere conversatie werd onderbroken door een Europeesch wijsje, dat schel gefloten werd door een man, die op de voorgalerij zat; de dansmeisjes traden hierop binnen onder het geleide eener duenna, die hun kleederen nog eens in de zaal recht trok en den dans bleef superintendeeren. De meisjes hadden oranje kleedjes» aan, om den hals gesloten door een fantastisch bontgekleurden kraag, die van voren , op de borst met een zilveren plaat versierd was. Een rood ceintuur met zilver ornament sloot het kleed om het midden en van dit ceintuur hingen van voren roode en groen gekleurde lappen af, die de meisjes bij hun rhythmische bewegingen in de hand namen en weder loslieten, als zij ten minste hun waaiers niet gebruikten. Op het hoofd was een heele versiering aangebracht; eerst droegen de meisjes een waarlijk aardig kralen kapje en hierboven een kroon van allerlei tierlanteintjes, die schitterden in het lamplicht. Zilveren armbanden en een lange zilveren nagelkoker op den pink voltooiden het toilet. De meisjes voerden een echt indischen dans uit in langzame passen, handen en armen bewegende, schoven zij achter elkander door de zaal, verdeelden zich in twee gelederen, naderden elkander, schoven langs elkaar heen en verdwenen eindelijk door de deur. De toewan bokkies hadden met genot toegekeken. Na een korte pauze waarin spuitwater en taartjes werden gepresenteerd, weerklonk een vroolijk danstempo en een man verscheen in een rood costuum, met rood en geel gebloemde doeken aan de armen gebonden en een driekanten steek met paradijsvogels versierd op het hoofd. Hij werd gevolgd door twaalf jongens in broeken en jassen met panden van wit en rood katoen. Zij hadden een houten degen in de hand en ook een driekanten steek op het hoofd, waarop de gele vederen van een paradijsvogel prijkten. Zij voerden de „dansa-dansa" uit, een Westerschen dans, dien zij in den ouden tijd zeker van de Portugeezen geleerd hadden en die, in Europa vergeten, voortleeft op dit ver verwijderde eiland. De levendigheid waarmede de dans uitgevoerd werd, het aangeven van den maat door een trap van den voet op den grond, afgewisseld door elegant dansen op het voorste gedeelte van den voet, dit alles had niets inlandsch. „Ja", zeide de toewan bokkie, die naast mij zat, „de vreemdelingen verkiezen altijd de dansa-dansa, maar wij vinden de logè-logè veel mooier en deftiger". — Wat dit laatste betrof, had zij volkomen gelijk; het springen der jongens was elegant en vroolijk, maar zeker niet deftig. Met hetzelfde eerbetoon waarmede wij ontvangen waren, werd ons ook uitgeleide gedaan. Allen waren wij getroffen van de kalme waardigheid, die dezen Aziaten eigen was en steeds zullen wij met genoegen terugdenken aan den interessanten feestavond, die ons hier bereid werd en die een aangename afwisseling bracht in ons leven, dat vervuld was met zeetooneelen, de wisselende beelden van tallooze eilanden en hunne bewoners, de altijd weer nieuwe dieren en planten der riffen en der diepe zee. Te Ternate liepen om het steigerhoofd een paar prachtige casuarissen rond, groote zwarte vogels met hel oranje nekken. Zij behoorden den resident toe op wiens erf zij met rijst gevoed werden; langs het strand pikten zij zulke kleine versnaperingen als steentjes etc. op, maar af en toe begaven zij zich ook naar den passar. De bevolking joeg de vogels van het hoofd van het gewest niet weg en elk passarbezoek der casuarissen kostte den resident een paar kwartjes aan fruit, dat de dieren opgegeten hadden. Wij bewonderden de vogels met zekeren eerbied voor hun sterke pooten, die alle familiariteit verboden. De resident bood ons een jongen vogel aan en Piet — de Javaan doopt al gauw een huisdier van een Europeaan, dat nog geen naam draagt: Piet — deed zijn intrede aan boord. Piet was toen nog een jonge grijsachtige vogel, die overal tegenaan stootte, in alle verkeerde hoeken kroop en door zijn mest heel wat last veroorzaakte. WEBER vreesde reeds, dat ter wille van den algemeenen vrede het beter zoude zijn om een eind aan zijn leven te maken, maar op uitdrukkelijk verlangen werd er nog een kort uitstel van executie toegestaan. Op een mooien dag, als vermoedde Piet wat hem boven het hoofd hing, kreeg hij het in den zin om het ledige varkenshok tot verblijfplaats uit te kiezen, waar hij sedert altijd in gewoond heeft. Zijn tegenwoordigheid aan boord gaf toen geen bijzonderen last meer, ja Piet droeg zelfs dikwijls tot de algemeene vroolijkheid bij. Als zijn hok werd schoongemaakt mocht hij rondloopen en in die korte oogenblikken van vrijheid kreeg hij nu en dan bevliegingen om te gaan dansen. De afschuwelijk ongracieuse sprongen, die hij dan uitvoerde, verwekten den lachlust der Javanen even goed als later dien van de kinderen van ons dorp. Ook was er een zekere koperen knop aan dek, dien Piet niet uit kon staan en waartegen hij met alle macht kon staan schoppen. Minder gewenscht waren zijne bezoeken aan het laboratorium en juist omdat hij daar altoos werd uitgejaagd, trachtte hij er voortdurend binnen te dringen. Van een casuaris aan boord der Marchesa, die een even hardnekkigen zin toonde voor alles wat verboden was, verhaalt Dr. GUILLEMARD „hoe het dier het decorum van de godsdienstoefening stoorde, door juist den Zondag uit te kiezen voor een schermutseling met een kangeroe waarnaar de honden en een mak varken met belangstelling kwamen kijken". Daar wij ons thans naar een gedeelte van den Archipel begaven, waar wij vooreerst geen Europeesche nederzettingen zouden ontmoeten, vond WEBER het geraden van Ternate een nettenbreier mede te nemen, die tevens visscher was en die onzen voorraad netten zou kunnen helpen in stand houden. De commandant wenschte bovendien, dat als loods een inlander ons vergezellen zou, die door talrijke vroegere tochten in de zeeën, die wij thans te bevaren hadden, eenige bekendheid had verkregen met het gevaarlijke vaarwater, waaromtrent de onvoldoende zeekaarten slechts weinig licht verspreidden. De nettenbreier ABDOEL-RACHMAN vroeg onderdanig of hij zijn zoontje mede mocht nemen, daar hij zijn vrouw pas verloren had en het arme kind niet alleen kon achter blijven. Dit werd toegestaan, doch tot onze verbazing was „het arme kind", dat op het laatste oogenblik voor ons vertrek verscheen, een flinke volwassen jongen; ook AMOS, de loods, bracht ongevraagd een bediende mede. Den 3den Augustus zouden wij Ternate 's morgens heel vroeg verlaten, langs de buitenzijde om het eiland heenstoomen, korren in de diepe Molukkenstraat en 's avonds voor Makian ten anker komen. Niemand meer of minder dan de waschbaas verijdelde dit plan; hij verscheen den avond voor ons vertrek eenvoudig niet en hoorens van heyningen moest 's morgens vroeg in persoon met de vlet ons aller plunje halen, met dit gevolg, dat het te laat werd voor een korring in de Molukkenstraat. Het plan werd daarom veranderd ; de korring in de Molukkenstraat schoorvoetend opgegeven. Onder de gegeven omstandigheden achtte weber het beter tusschen de eilanden Makian, Motir, Mareh en Halmaheira door te stoomen en ten oosten van Makian te korren, waar wij ook voor den nacht ten anker zouden blijven. Wegstoomende van Ternate was de blik op de beide pieken, dien van Ternate en vooral dien van Tidore grootsch; de zuivere pyramidevorm van den laatsten is eenvoudig overweldigend. Toen deze uit het gezicht verdween, naderden wij Motir, Mareh en Makian, eilanden, die het tooneel zijn geweest van zulke vreeselijke gruweldaden, gepleegd door onze hooggeprezen voorvaderen. Deze drie eilanden waren namelijk de specerei-eilanden bij uitnemendheid; zij vormden de eigenlijke Molukken en van hier strekte de naam zich uit over de omringende eilanden. Hier tierde de kruidnagelboom welig, tot hij op last der Oost-Indische Compagnie geheel werd uitgeroeid. De Compagnie toch, wenschende het monopolie der nagelen aan 2ich te houden om op den Europeeschen markt den prijs te kunnen bedingen, dien zij goedvond, oordeelde het in haar voordeel indien alleen op Ambon en enkele naburige eilanden kruidnagelen gekweekt zouden worden; daarom sloot zij in 1652 een contract met MandarsjaH, sultan van Ternate, waarbij de Compagnie tegen eene jaarlijksche uitkeering van 12000 rijksdaalders aan den sultan en van 2000 rijksdaalders aan de gezamenlijke overige Rijksgrooten het recht verkreeg om alle nagel- boomen te vernielen, die in de landen van den sultan groeiden. Vaartuigen werden thans door haar afgezonden, waarvan de bemanning de opdracht had de Moluksche eilanden af te loopen en overal de nagelboomen te vernielen. Dat de bevolking niet altijd lijdelijk toezag wanneer de bron van haar welvaart vernield werd, spreekt wel van zelf. Ongehoorde gruweldaden werden door de Hollanders bedreven en deze tochten met den naam van „hongitochten" gebrandmerkt. De eenvoud waarmede Ds. valentijn al de bedreven gruwelen verhaalt, klinkt ons thans cynisch in de ooren en is het bewijs, hoezeer de moreele begrippen veranderd zijn, want onze voorvaderen schijnen in deze behandeling der inboorlingen niets gevonden te hebben. Die inboorlingen waren immers slechts nakomelingen van Cham's vervloekte geslacht? Wallage verdedigt in zijn meermalen aangehaald werk over Insulinde deze handelwijze der Compagnie. Hoewel wij wallage dankbaar mogen zijn, dat hij er de Engelschen op wijst, dat het hen niet past de Hollanders hard te vallen over het uitroeien van den kruidnagelboom, aangezien zij zeiven lang een zoutmonopolie in Engelsch-Indië hebben gehandhaafd, dat veel zwaarder op de bevolking drukte, zoo zal toch wel geen Nederlander het met wallace en zijne bewering eens zijn. Prof. veth komt dan ook met kracht hiertegen op in zijne aanteekeningen op het werk van Wallage. De monopoliën op kruidnagelen en muscaatnoten zijn gelukkig, zooals iedereen weet, sedert 1864 opgeheven. Wij korden ten oosten van Makian met goed succes; het net bevatte o. a. weder een zeldzamen Culeolus, waarover lover zich verheugde en bovendien vele interessante diersoorten. Een haal met het groote plankton-net vei rijkte onze verzameling kwallen, die reeds in twee monographiën van het Siboga-werk door Prof. Maas en Frl. Dr. Moser bewerkt zijn, met vele mooie exemplaren. Dr. fanny moser schrijft, dat het medegebrachte Ctenophoren-materiaal uit tien soorten bestaat, waarvan vijf nieuw zijn en eene sedert 1829 niet meer teruggevonden werd. De uitkomsten van Prof. Dr. Otto Maas zijn niet minder bevredigend. De Scyphomedusen der Siboga-Expeditie bedragen negentien geslachten en hiervan zijn nieuw voor de wetenschap twee geslachten, vier soorten en verscheidene varieteiten. Deze uitkomsten zijn nog een retrospectieve belooning voor de vele moeite, die de plankton-visschers zich getroost hebben. Dr. versluys telde soms op, hoeveel soorten Medusen hij op een avond met het kleine vangnet meende opgehaald te hebben, en was de vangst schamel, dan werkte hij met verdubbelden ijver door en was er geen tijd voor een spelletje Halma. De kleine dieren werden met een hoornen lepeltje uit de glazen bakken geschept, waarin al het plankton verzameld werd, dat het net op eenmaal boven bracht, en deden in een afzonderlijken glazen bak dikwijls de ronde om bewonderd te worden. Bij Makian was de vangst een bijzonder goede, terwijl wij ten anker lagen achter den reuzenvulkaan wiens top in 1646 door een hevige uitbarsting gespleten werd. De breede gleuf in den berg, die van verre al zichtbaar is, en gedurende die uitbarsting ontstond, heette volgens Ds. valentijn „de wagensporen van Makian". I11 1862 heeft er nogmaals een hevige uitbarsting van den Makian plaats gehad, waarbij vele menschen om het leven kwamen, die meestal verdronken daar zij in hun angst om het eiland te ontvluchten, de prauwen bestormden en overvulden, die omsloegen en zonken. Sedert dien tijd is de berg rustig. Wij waren gaarne naar land gegaan om de „wagensporen" te onderzoeken, maar hiervoor was geen tijd, daar wij den volgenden morgen weder vroeg met korren moesten beginnen. De buit, die dien ochtend uit een diepte van 397 meter boven kwam, bestond naast vele dieren ook uit groote klompen klei, die, toen zij doorgebroken werden, onder anderen ook doode schelpen en negatieve afdrukken van bladeren bleken te bevatten. Zij leverden een schoon voorbeeld op, hoe aanvankelijk fossielen ontstaan. Naar Batjan stoomende, passeerden wij straat Herberg wat een echt Hollandsche prozaïsche naam voor zulk een mooi vaarwater! De oevers der groote en kleine eilanden waartusschen de straat doorkronkelt zijn met zwaar bosch bedekt. Hooge bergketens verhelïfen zich daarachter en sluiten het gezicht op de open zee af; men zou zich kunnen voorstellen op een meer te varen, ware het niet, dat de straat zich telkens tot de breedte van een rivier vernauwt, op eene plaats zelfs in die mate, dat zij niet breeder is dan ongeveer 100 meter; snelle, krachtige stroomen bruischen hier doorheen, en met welgevallen zagen wij toe, hoe fier de Siboga onder de vaste leiding van onzen commandant weder deze stroomen doorkliefde. Tegen den avond naderden wij Batjan, de breede, hooge bergrug, die zich op het eiland verheft, deed allen, die Zuid-Afrika kenden, aan den Tafelberg denken. Hier kwamen wij ook weder onder den invloed van de oceanische deining en het wrak van een grooten, ijzeren driemaster, dat al sinds jaren voor Batjan ligt en volgens de inboorlingen een lievelingsverblijf is van krokodillen en visschen, sprak aanschouwelijk van de gevaren, waarmede riffen en banken in deze zeeen den zeeman bedreigen. Batjan is een sultanaat, dat op dat oogenblik sultanloos was, want de oude sultan, uit reisverhalen wel bekend, was gestorven. Controleur MEYBOOM, die ons een bezoek bracht, vertelde, dat een der prinsen spoedig tot sultan hoopte bevordtrd te worden, en daarom werd door dezen met verlangen de komst van den Resident verbeid, welke den prins zijn benoeming zoude overhandigen. Batjan zag er vriendelijk uit en prijkte met een wit kerkje, dat schilderachtig tegen het donkere geboomte afstak. De bevolking leeft hoofdzakelijk van sago, een cultuur, die zoo weinig inspanning vordert, dat zij, traagheid bevorderende, demoraliseerend op de menschen werkt. De controleur gaf ons kleine, fijn gevlochten, vierkante mandjes ten geschenke, die de bevolking als zeven gebruikt en waarvan er vier of zeven in elkander passen. De plant, waaavan de inboorling dc vezel voor dit vlechtwerk gebruikt, groeit op Batjan en is, te oordeelcn naar het blad, waarschijnlijk een naaste verwante van de gember. Wij verlieten Batjan den volgenden morgen vroeg, zonder ons een bezoek aan land te veroorloven, daar wij dien dag wilden looden en met het groote verticaal-net visschen en s avonds voor Obi-major ten anker moesten komen. Het was niet raadzaam om tusschen de tallooze eilanden en banken, waar wij ons thans bevonden, een nacht op zee te blijven drijven. De looding en ook de haal met het verticaalnet liepen goed af en bij het ondergaan van de zon naderden wij Laiwoei op Obi-major, alwaar de Obi-maatschappij een nederzetting heeft, die damar en gutta-percha verzamelt. Vanwege het Gouvernement was ook een houtvester naar Obi-major gezonden om de boomsoorten te onderzoeken, die hier voorkomen, want Obi-major is, evenals vele eilanden in dit gedeelte van den Archipel, met zwaar bosch bedekt. De huisjes der Obi-maatschappij lagen langs het strand, half verscholen onder reusachtige boomen, wier schitterend witte stammen scherp afstaken tegen het donkere loof van lager geboomte. Een groepje langs het strand was half verbrand en het roodbruin der gezengde stammen verhoogde de kleurenpracht. Den volgenden dag aan land gaande wandelden wij door het oerbosch van reusachtige hoogstammen; op een plek midden in het bosch zou een huis voor een Franschman worden gebouwd, die met zijne vrouw, een Parijsche dame, zich hier als agent der Obi-maatschappij kwam vestigen. Groote boomen waren geveld om plaats voor het huis te maken en om ze op te redderen, werden zij eenvoudig verbrand. Wij stapten overal over groote smeulende plantenlijken, en het ontlokte mij een kreet van ergernis, dat boomen waarop men in Holland zoo trots zoude zijn, hier als lastig en waardeloos verbrand werden. De houtvester was niet te Laiwoei maar juist op reis; hij had echter een Javaanschen bediende achtergelaten en baboe en BANDONG kwamen mij dan ook dadelijk opgetogen vertellen, dat er een „jongen" uit hun geboorteland op Obi was; onze bedienden haalden dien avond hun hart op aan eindelooze gesprekken met hun stamgenoot. Het rif voor Obi-major was arm; Weber, Versluys en ik brachten er eenige uren op zoek, zonder veel te vinden. Daar de vlet naar boord terug was gekeerd, moesten wij hare terugkomst afwachten en zetten ons intusschen neder onder de hooge boomen langs het strand. Uit de kleine kampong klonken stemmen tot ons door, kinderen kwamen op het rif spelen, vrouwen tuurden uit de verte naar de vreemdelingen. augusta DE Wit geeft in een harer boeken een beschrijving van een Javaansch strand en zijn visschers, die zoo uitstekend geslaagd is, dat onder het lezen, het mij telkens was, als zag ik het strand van Laiwoei weer voor mij. Dien avond, terwijl ik nog beneden in de kajuit zat te werken, riep WEBER: „Toe, kom eens boven". De laatste stralen der zon, doorbrekende door zware wolkgevaarten, die aan onzen noordelijken hemel herinnerden, beschenen het poëtische plekje en de groote rust, de hooge boomen gaven een oogenblik heimwee naar het vaderland. Welk een ontzaglijke eilandenwereld is toch het oostelijk gedeelte van onzen Archipel. 7 Augustus passeerden wij de Vijf Eilanden, daarop Groot en Klein Geelmuiden en Hassil. Van al deze eilanden werden zooveel mogelijk photographische opnamen gemaakt, daar van hun geologischen bouw nog zoo weinig bekend is. Groot Geelmuiden heeft een zeer eigenaardigen vorm, die nlerstrasz deed zeggen: „'t lijkt net het paleis voor Volksvlijt"; het was lang en laag met een heuvel in het midden van het eiland. Klein Geelmuiden was weer geheel vlak en waarschijnlijk een koraal-eiland. Op Damar, waarbij wij een dag ten anker bleven liggen, deden WEBER, TyDEMAN en HOORENS VAN HEYNINGEN 's morgens heel vroeg een excursie en vonden overal kalk, die boven op een heuvel al kristallijn van aard werd. Versluys, huysmans en de doctor gingen naar het rif en van boord uit werd gedregd en prachtige Lithothamniën benevens andere algen opgehaald; het werd hoe langer hoe duidelijker, dat Lithothamniën door den geheelen Archipel verspreid waren en overal krachtig hadden medegeholpen aan het opbouwen der riffen. Iedereen was druk in de weer en de inboorlingen van Damar, waaronder een mooi gebouwde Papoea, die zijn haar achter op het hoofd in een condé opgestoken had, ons bijzonder opviel, brachten visschcn, een reusachtigen inktvisch, koraal etc. aan. De Ternataansche visscher ging er met den volgeling van den loods in den sampan up uit, en toonde, dat hij zijn vak verstond, want met hetzelfde vischtuig, waarmede onze matrozen herhaalde malen vruchteloos gevischt hadden, behaalde hij een rijken buit. Sedert dien dag werd er veel gevischt, waarschijnlijk gaf de Ternataan onderwijs, want de vangsten werden beter. Op een avond haalde onze bandong verscheidene mooie, licht rood gekleurde visschen op, wier glimmende lijven schitterd'en in het licht toen zij reeds zieltogend, nog opsprongen en met zoo'n eigenaardigen klap op het dek nedervielen. bandong was niet weinig grootsch op zijn succes en liet ons al zijn slachtoffers zien, waarvan er enkelen voor de verzameling gehouden werden. De overigen werden door de bemanning gegeten. Dat waren vette dagen voor Bob, den oranjen kater, dien ik als klein poesje van den heer kraay te Makassar gekregen had, maar dat zoo gauw groot werd. Bob was de scheepslieveling; aan zijn doen en laten kon men weten, hoe laat het was; 's morgens vroeg aten de matrozen, dan schuifelde Bob op dek rond en bedelde om het velletje van een sardien of kipperred herring; wat later aten de stokers en Bob dook naar het vooronder; de machinisten, die nu aan de beurt kwamen, joegen Bob dagen lang weg, omdat hij hun gebakken visch gestolen had; en ten slotte klom Bob bedaard de campagne op, tegen dat wij aan tafel gingen. De aime zwarte Titi had geen bedelaarsnatuur, hij hing geheel van den hofmeester af en ieder onzer herinnert zich nog hoe goed de hofmeester voor het dier was maar ook hoe hard de liefdeklappen aankwamen, waarmede de hofmeester elke lofrede op Titi besloot. Op weg naar de Wiedie-eilanden slingerde de Siboga erg, waardoor de Leblanc loodmachine ongemerkt 30 meter draad bij het looden liet ontglippen. Bij het ophalen kwam het lood 50 meter eerder boven, dan de wijzer aanwees en vóór WEBER van zijn bankje waarschuwen kon, haakte de voorlooper, knapte de draad en vielen waterschepper en thermometer benevens het lood in de diepte, 't Was ellendig die kostbare instrumenten te zien vallen en ze niet te kunnen grijpen ! Gelukkig, dat de kor dien dag ten minste nog eenige belangrijke dieren bovenbracht. In den namiddag voor de Wiedie-eilanden gekomen was geen ankerplaats aan de noordzijde te vinden, hoewel wij zoo dicht bij de lage, zwaar begroeide eilanden waren, dat wij eiken steen op het strand en het rif konden onderscheiden. Een groot rif omgaf de geheele eilandengroep, en dit rif benevens de kanalen tusschen de afzonderlijke eilanden vielen bij eb geheel droog. Vlak bij de eilanden wees het lood reeds een diepte van 216 tot 270 meters aan en op twee en een halve zeemijl afstand 510 meter; het was onmogelijk om in deze diepte te ankeren en de nabijheid der riffen maakte het te gevaarlijk om voor een stopanker te blijven drijven. Er schoot dus niet anders over, dan langzaam naar Gebee en 1' au te stoomen; de stroom zette ons echter een heel eind uit den koers en al loodende, stoomden wij eerst den volgenden avond de nauwe straat binnen, die Eau van Gebee scheidt. Met goed gevolg was dien dag ook nog het groote verticaal-net gebruikt. Onze loodingen in deze streken hadden ten doel om aan te toonen, dat de Halmaheira Zee een diep, afgesloten zeebekken is, hetgeen waarschijnlijk was geworden door eene mcdedeeling van Prof. WlCHMANN over de vulkanen-reeks, die van Ternate over Tidore en Makian en vervolgens in oostelijke richting loopt. Onze loodingen hadden voor het midden der Halmaheira Zee een diepte van 2039 meter aangewezen, die naar Gebee toe minder werd. Om hare onderzoekingen te voltooien zou de Siboga den volgenden dag in de richting naar Halmaheira loopen, daar looden en dreggen en vervolgens naar Gebee terugkeeren. WEBER, HUYSMANS en ik besloten den dag op Fau door te brengen en daar te verzamelen. Om half zeven 's morgens verlieten wij met vlet en sampan, vergezeld van de twee Ternatanen en drie matrozen de Siboga. Onze ankerplaats en het eiland Fau waren in 1819 in kaart gebracht door DUPERREY, commandant van het Fransche korvet la Coquille, dat in het begin der negentiende eeuw een wetenschappelijke reis rondom de wereld deed, welke veel bijdroeg tot de kennis der streken, waar wij ons thans bevonden. Het eiland Fau heeft aan zijne naar Gebee toegekeerde zijde een diepe baai, die aan een fjord doet denken. Door een zeer nauwe passage roeiden wij de baai binnen, haar oppervlak was spiegelglad, geen deining liet zich hier meer gevoelen en de eenigste beweging, die merkbaar was, was het rijzen en dalen van het water bij eb en vloed. De ronde baai was omzoomd door mangroven, welke zich welig ontwikkelden in de rijke laag humus door het regenwater van de bergen in de baai gevoerd. In dit stille water namen dieren en planten reusachtige dimensies aan; in den zachten bodem ontbraken zelfs geïsoleerde koraalstokken niet, die de juistheid van de bewering van Prof. SLUITER bevestigden, dat koraal ook op modderachtigen bodem voor kan komen, mits er maar een klein hard voorwerp aanwezig zij, waarop hunne larven zich vast kunnen zetten om zich allengs tot een koraalstok te ontwikkelen. Tusschen de koraalblokken kroop welig een Caulerpa racemosa, die zoo groot geworden was, dat men haar allicht voor een andere soort zoude houden, als men niet wist in welke bijzonder gunstige omstandigheden deze exemplaren gegroeid zijn. En met de dieren was het al even zoo gesteld: Actiniën, Gorgoniden, alles was even groot; een reusachtige spons, die wij door het heldere water heen zagen, wekte de begeerlijkheid van Weber op. Huysmans, die een uitstekend zwemmer en duiker is, dook herhaaldelijk en sneed de spons los, die nu met behulp der matrozen in de vlet werd getild en een sieraad onzer collectie is geworden. Bij dit duiken had Huysmans toevallig ook een actinie geraakt, die dadelijk hare neteldraden tegen het gelaat van den aanrander geslingerd had, hetwelk hem dengeheelen dageenonaangenamen jeuk veroorzaakte. Al vrij gauw waren al onze flesschen en blikken gevuld en trachtten wij aan land te komen, maar dat ging zoo gemakkelijk niet, want het was vloed en de mangroven stonden met hunne luchtwortels zeker wel een halven meter in het water. Eindelijk vonden wij een plek, die scheen aan te duiden, dat de inboorlingen, als zij Gebee bezochten, hier aan land gingen. We volgden dezen „heirweg" al balanceerende op de kromme luchtwortels en ons vasthoudende aan de takken der boomen; op een plaats, waar de mangroven ver uit elkander stonden, wraren een paar dunne stammen over het water gelegd en langs deze primitieve brug was zelfs nog een leuning aangebracht. Waren de luchtwortels te ver uit elkander en kon ik mij heelemaal niet verder redden, dan sprong de Ternataansche nettenbreier te water en op zijn saamgevouwen armen stapte ik weer verder. Zoo bereikten wij eindelijk het land, wiens bijzondere vegetatie ons dadelijk opviel; alle boomen waren bij wijze van spreken met Hydnophytum bedekt. Deze vreemdsoortige gewassen bestaan, evenals het nauwverwante geslacht Myrmecodia, uit groote knollen, die op hun top enkele bebladerde stengels dragen en van binnen talrijke holen en kanalen vertoonen, die met de buitenlucht in verbinding staan en door mieren bewoond worden. De Italiaansche geleerde beccari meende, dat de mieren deze kanalen en holten in de knollen van Hydnophytum en Myrmecodia knaagden en door hun beet de knollen tot sterkere ontwikkeling prikkelden, evenals men dit bij zoovele galvormingen waar kan nemen. \ oor de huisvesting hen verleend zouden dan de mieren, altijd volgens Prof. beccari, de planten beveiligen tegen andere insecten. Twee knollen van Hydnophytum, *. nat. grootte, a de gave knol, b doorgesneden om de holten in den knol te laten zien; naar beccari. Onze vermaarde landgenoot Prof. M. Treub te Buitenzorg kon geen geloof slaan aan dit wederzijdsche dienstbetoon tusschen de bovengenoemde planten en mieren. Hij kweekte langen tijd Myrmecodia en Hydnophytum en nam waar, dat reeds in zeer jonge stadia van beide planten zich holten en kanalen in hun knollen vormen, ook bij algeheele afwezigheid van mieren. Dat mieren de kanalen dezer planten bewonen, zal niemand bevreemden, die de Tropen kent; veel eerder zou het bevreemding wekken, indien zij dergelijke verborgen en beschutte plaatsen niet tot verblijf kozen, want mieren vindt men in de Tropen overal en zij zijn door hun alomtegenwoordigheid een vervaarlijke plaag. Enkele dezer gewassen had ik te Buitenzorg gezien, waar zij op bepaalde boomen gekweekt worden; hier groeiden zij bij honderden en honderden, grooten en kleinen, enkelen zoo groot als een man's hoofd. Den heuvel vóór ons beklimmende, moesten wij ons door velden van Gleichenia heen werken, een varen meer der Australische dan der Aziatische flora eigen, die WEBER tot aan de borst toe reikte. Over den grond, aan de takken der boomen kropen of hingen bekerplanten, Nepenthes, waarvan ik in een oogenblik drie soorten verzamelde. Hooger op bedekten reuzen-Lycopodiums den grond en behalve Casuarina, zagen wij nog verscheidene boomen, die door hun smalle, harde bladeren aan de Australische boomen deden denken, 't Was jammer, dat zich overal sporen van groote vuren vertoonden, die de inboorlingen ontsteken en dan maar laten branden; wie weet hoeveel merkwaardige planten daardoor al vernield werden! De hoogste top van den ronden heuvel was 142 M. hoog; hier stond een „steenman", wellicht nog afkomstig van de oude Fransche reizigers; wij onderzochten den ,cairn', waarin WEBER nog een oud pistool vond en stukken dik, groen glas van een ouderwetsche flesch. Van een brief of ander geschreven document dier onversaagde reizigers was helaas niets meer te vinden. Kalm rolde de zee tegen den voet van den heuvel aan en 't was alsof het golfgeklots ons toeruischte: „zoo gauw wordt de mensch vergeten en al zijn streven en werken en zijne plaats kent hem niet meer". Mijmerend daalden wij den heuvel af; beneden gekomen was het water gevallen en droogvoets, hier en daar nog balanceerende over de wortels der mangroven, bereikten wij onze vlet. Wij roeiden terug naar den ingang der baai en kwamen bij den plek waar in 1819 nog een kampong stond. Hier gingen wij weèr aan land; het was intusschen twee uur geworden en ook de maag liet haar rechten gelden; de matrozen stookten een vuurtje, HUYSMANS warmde een blik boerekool met aardappelen, waarvan wij smulden, een koude ossentong uit blik vulde het menu aan en goed verzadigd, in vrede met de omgeving, gaven wij een oogenblik toe aan de loomheid, die zich van ons meester maakte. Terwijl ik sliep had WEBER het eiland verder onderzocht en twee nesten van Maleo's ontdekt; hij kwam mij nu roepen om deze te zien en terwijl wij naderbij kwamen, zagen wij nog juist een vogel in het bosch wegloopen. WALLACE geeft in zijn meergenoemd werk een uitvoerige beschrijving dezer hoenderachtige vogels, die ongeloofelijk groote hoopen dorre bladeren en aarde met hun stevige pooten bij elkander krabben. In die hoopen leggen de wijfjes hun eieren, die door de warmte der rottende bladeren uitgebroeid worden. Komt een Maleo-kuiken uit het ei, dan is het dadelijk in staat voor zichzelve te zorgen en loopt meteen weg. De beide nesten op Fau waren ledig, wij konden er ten minste geen enkel ei meer in vinden. In de diagonale was een nest zes flinke stappen groot. In den laten namiddag, bij het uitroeien uit de baai op weg naar Gebee, viel ons oog op een boom, waarin talrijke kalongs, dat zijn een zeer groot soort vleermuizen, vliegende honden genaamd, hingen. De matrozen hieven een oorverdoovend geschreeuw aan en honderden kalongs vlogen al krijschende op, fladderden een oogenblik rond en zochten toen lichtschuw den boom weder op, aan wiens takken zij zich met hnn achterpooten ophingen, terwijl de zwarte vlieghuid den kop geheel bedekte, die op de borst gebogen werd. Wat speet het WEBER, dat hij geen geweer bij zich had! Op het eiland Gebee waren eenige inboorlingen bezig sago te bereiden. Anderen hadden actiniën gevischt. die zij aan draden regen om ze te kooken en daarna op te eten. De inboorlingen zijn verzot op „frutti di mare;" zoo bespiedden wij hoe onze Ternataansche visscher dien dag een door hem gevonden tridacnaschelp van groote afmeting openbrak en den mantel en den sluitspier van het groote dier ongekookt als iets bijzonder lekkers verslond. Op Gebee konden wij niet veel meer uitvoeren. WEBER verzamelde nog enkele steenen in een beek, maar de Siboga kwam in zicht en wij moesten naar haar terugkeeren. De loodingen door de Siboga dien dag uitgevoerd, bevestigden de opvatting, dat de Halmaheira Zee een diep, afgesloten bekken is, want van de Oostpunt van Halmaheira loopt een onderzeesche drempel, die de Halmaheira Zee van den Pacifischen Oceaan scheidt. Gebee verlatende zouden wij eerst dreggen en dan naar de Piapisbaai op Waigeoe stoomen om daar ten anker te gaan, doch de afstand, dien wij af moesten leggen was wel wat groot, zoodat er weinig tijd voor dreggen overschoot. Het net bracht dan ook slechts een kleine hoeveelheid modder boven, het had mogelijk wat kort gesleept. Wij kwamen dien dag weder langs tal van eilanden; enkelen waren laag en vlak, anderen daarentegen kantig en spits en deden aan de Lofoden denken, die de Noorsche visschers bij een haaiengebit vergelijken. De namen van vele dezer eilanden herinnerden weder aan de Fransche reizigers der vorige eeuw en hunne schepen zoo b.v. Coquille, Uranie etc. Bij den ingang van straat Bougainville, in zicht van het hooge eiland Roeiéb, zag TYDEMAN plotseling aan het verkleuren van het water, dat er een uitgestrekt rif voor ons lag en liet met volle kracht achteruitstoomen. Het rif bleek zeer groot te zijn en stond niet op de kaart vermeld; zoo moesten wij een heelen omweg maken om er vrij van te blijven en de officieren een scherpen uitkijk houden of er zich geen nieuwe gevaren voordeden. Dit veroorzaakte natuurlijk een heel oponthoud en juist dien dag hadden wij zoo weinig tijd; de zon daalde al en nog lagen Waigeoe en Kaap Forrest zoo bedenkelijk ver! Met geforceerden trek werd doorgestoomd; stil zaten WEBER en ik op de brug en durfden den commandant en zijn officieren niet storen, die al hun aandacht bij de navigatie van het schip noodig hadden, want om in een onbekend vaarwater, te midden van riffen en rotsen, met een onbetrouwbare zeekaart en bij invallende duisternis een ankerplaats te zoeken, dat vereischt groote scherpzinnigheid en kalmte. Dank zij onzen commandant kwamen wij, toen de zon reeds geheel onder was, bij Waigeoe ten anker; wel niet, zooals den volgenden morgen bleek, in de Piapisbaai maar in een andere veilige ankerplaats, die, zooals de inboorlingen ons later zeiden, baai Woenoh heet. In deze baai bleven wij den volgenden dag, 't was Zondag. liggen. Waigeoe vertoonde zich aan ons oog als een fraai bergachtig eiland, wiens hoogste tnp, de Buftalo-horn, Buflulo-horn op Waigeoe, naar eene schets van commandant Tvdkman. in het vroege morgenuur van onze ankerplaats te zien was, toen nog geen nevels zich om zijn kruin hadden saamgetrokken. Wij kregen al vroeg bezoek van enkele Papoea's, die in hunne prauwtjes aan kwamen roeien; het waren kleine, donkerbruine kerels met groote haarbossen, waaromheen sommigen een lap rood goed gewonden hadden. Zij droegen alleen den tjidako, dat is een band, midden om het lijf gebonden, waar van voren een lap afhangt, die zij tusschen de beenen doorhalen en achter vast steken of ook wel los laten hangen. Velen leden aan huidziekte, de zoogenaamde Dajaksche schurft, welke door een parasiet veroorzaakt wordt, die een spiraalsgewijze teekening, net als kleine arabesken, in de huid graaft. Na het ontbijt gingen mij met vlet en sampan de kust verkennen; eerst roeiden wij de Woenohbaai uit en vervolgens, langs de kust houdende, naar de plaats waar commandant TYDEMAN gisteren in de schemering een tweeden inham meende gezien te hebben. Op weg daarheen vlogen uit het bosch, dat de steile bergen tot aan zee toe bedekte, twee vogels op; de eene was de roode paradijsvogel en ontlokte ons een kreet van bewondering, de andere was een groote roofvogel, dien de doctor nederschoot. Weinig hadden wij verwacht, gedurende ons kortstondig bezoek aan Waigeoe nog een paradijsvogel te zullen zien. Voortroeiende kwamen wij ook waarlijk aan een tweede baai, die wij invoeren tot aan een plek waar wij inlanders zagen; hier gingen wij aan land. Een vrij groot aantal Papoea's, met wie de vriendschap door het uitdeelen van sigaren spoedig gesloten was, hield hier slechts tijdelijk verblijf om sago te winnen, hunne vaste woonplaats lag diep in de Woenoh-baai. De eerste Papoea, die een sigaar kreeg, nam vroolijk en vrij TYDEMAN de zijne uit den mond om aan haar vuur zijn eigen sigaar aan te steken. Daar hij echter vergeten had het puntje er af te snijden, zoog en trok hij met bolle wangen, zonder rook te kunnen krijgen. De teleurstelling stond op zijn gelaat te lezen, tot men hem wees hoe hij doen moest en toen hij het eerste rookwolkje uitblies, streek hij zich over de borst van welbehagen. Ik geloof, dat men de geheele wereld rond kan reizen, als men maar handjes vol tabak en sigaren uitdeelt; helaas, bewijst sterke drank denzelfden dienst, maar dit laatste hebben wij nooit uitgedeeld, hoe ook de inboorlingen er om vroegen. WEBER verruilde hier enkele onzer snuisterijen tegen een harpoen om schildpadden te vangen, welke door een lange lijn aan een talisman verbonden was, die uit een kleine houten schildpad en twee kleine rollen, die ieder afzonderlijk in een lap waren gewikkeld, bestond. Het volksgeloof leerde, dat als men de houten schildpad in de hand hield, de harpoen nooit miste als men hem wierp. Ook kinderspeelgoed, b.vr. een kleinen kruisboog, het model van een sampan etc, stonden de Papoea's af, maar toen weber een ijzer voorwerp zag en dat koopen wilde, schudden de Papoea's het hoofd en gaven door teekenen te kennen, dat zij hierover eerst een oude vrouw, die onder een boom zat, moesten raadplegen. De oude vrouw wees energisch elk aanbod van de hand en toen was het ook uit met ons handeldrijven; daarentegen lieten de Papoea's zich gewillig photographeeren en hurkten rustig in een kring neder, toen hen dit door gebaren gevraagd werd. Ongelukkig is deze photographie, die zoo eenig aardig had kunnen worden, door de zware schaduw der boomen en de regenachtige lucht slecht uitgevallen. Eene vrouw vermaakte ons door de ingenomenheid met zich zelve, die zij ongekunsteld ten toon spreidde. Zij was bezig haar haar uit te kammen toen wij aankwamen en ging met deze bezigheid rustig voort, tot het haar als een zon rondom haar hoofd uitstond. Op het vriendelijk uitnoodigend gebaar van weber om toch ook in den kring plaats te nemen, trok zij een boos gezicht en liep het bosch in, klaarblijkelijk was zij veel te voornaam voor het overige gezelschap. 's Middags gingen weber en versluys naar het rif in de Woenoh-baai; commandant T\'deman was met den rooden sampan aan het opnemen in de Maneh Tep-baai en hoorens van Heyningen was met zijn sextant in de blotto uit. Dit laatste vaartuig hadden wij te Menado drijvende op zee gevonden, en als zeevonderij opgepikt, maar het bleek spoedig, dat hare zeewaardigheid niet groot was, want niettegenstaande de scheepstimmerman haar van nieuwe uitleggers voorzag, bleef zij tuntelig en het gevaar bestaan, dat zij kantelde. In de Woenoh-baai zagen weber en versluys terugkeerende van het rif, de blotto plotseling met alle opvarenden omslaan; zij spoedden zich zoo gauw mogelijk naar de blotto toe om hulp te bieden, maar gelukkig hadden de drenkelingen, die allen uitstekende zwemmers waren, zichzelven geholpen; zij zetten zich a cheval op het omgekantelde vaartuig en pagaaiden nu naar de Siboga toe. Allen lachten, alleen Hoorens van heyningen keek mistroostig. „Scheelt er wat aan", riep een der onzen hem toe. „Het spijt mij zoo van mijn sextant, daar heb ik nu al zoo lang mede gewerkt", klonk het antwoord. Bij het omkeeren der opgehaalde blotto bleek het gelukkig, dat de sextant zoo stevig in het bootje vastgeklemd had gezeten, dat zij er zelfs bij het omslaan der blotto niet uitgevallen was. De laatste schemeroogenblikken van den dag werden aan den valreep doorgebracht in een levendigen ruilhandel met de Papoea's. Eenige mannen kwamen aan boord en van loenen, een der machinisten, haalde twee oude witte jasjes voor den dag en trok twee Papoea's zoo'n jasje aan. De bruine gezichten straalden van genot, zij draaiden om elkander heen, bekeken zich wederzijds met bewonderende blikken en vermoedden niet, hoezeer zij juist door het jasje boven hun bloote beenen op apen uit een beestenspel geleken. Een trekje van ingeboren eerlijkheid dezer arme wilden trof mij; ik had een bonten armband van schellak verruild tegen een zwarten, die van hout gesneden was. Toen ik den zwarten band in de hand had, vond ik hem zoo ruw bewerkt, dat ik hem aan de vrouw teruggaf, van wien ik hem gekregen had. Met een zeer teleurgesteld gezicht stak de vrouw mij nu ook den armband van schellak toe, dien ik haar natuurlijk liet houden. Van de Woenoh-baai werd 's morgens vroeg straat Bougainville ingestoomd en hier twee malen op geringe diepte gedregd, maar de zoologische buit was gering. Het sprak echter van zelf, dat tydeman, die gisteren de Woenoh- en Maneh Tep-baai had opgenomen, nu ook de Piapis-baai terug wilde vinden, die tot aan onze reis de eenigste bekende, goede ankerplaats aan Waigeoe's Noord-westkust was en die in het Engelsche boek voor de zeevaart „the Pilot" uitvoerig stond beschreven. The Pilot maakte melding van een eiland, dat de vorm van een hooiberg had, en dat wij met den Buffalo-horn in een bepaalde richting vóór ons moesten passeeren, wilden wij de Piapis-baai instoomen. Bij daglicht was commandant TyüEMAN ook dadelijk geörienteerd en in den namiddag stoomden wij eerst het „haycock"-eiland voorbij en vervolgens de Piapis-baai binnen, alwaar wij wegens den feilen stroom en de nauwte der ankerplaats in de luwte van een klein eiland voor twee ankers moesten liggen. De nieuwsgierigen onder ons gingen dadelijk weder aan land en ontdekten een groot ledig Papoesch huis op palen en een mooie, groote prauw, die onder een afdak van bladeren en takken op land was gehaald. Van menschen was geen spoor te zien. Wij beklommen een lagen bergrug zfc 50 M. hoog, die de Piapis- van de Woenoh-baai scheidt en zagen van zijn top in de beide baaien. WEBER vond hier sterk verweerd groenachtig gesteente, waarvan hij stukken mede naar boord sleepte. Het heele land was met prachtig bosch begroeid; een oude vijgenboom stond dicht aan zee, zijn groote wortels kronkelden als reuzenslangen over het strand, terwijl zijn takken met allerlei parasitische planten als varens en mossen begroeid waren. Het schijnt haast wel alsof zulk een begroeide oude vijgenboom een karaktertrek van YVaigeoe en de naastbij liggende eilanden is, want in het reisverhaal der Marchesa komt een afbeelding voor van het eiland Momos bij Waigeoe, waarop men een stuk strand ziet, overschaduwd door een ouden vijgenboom, dat even goed voor de Piapis-baai zou kunnen doorgaan. Tijdens onze afwezigheid was het druk aan boord geworden; drie sampans van Roeieb waren langs zij gekomen. De prauwtjes waren van uitleggers voorzien en geleken wel drijvende woningen, zooveel hadden de Papoea's er opgepakt en aangehangen. Deze prauwtjes hadden dit merkwaardige, dat zij door een matten vloertje in twee verdiepingen gescheiden waren. Wat onder in het prauwtje lag was natuurlijk voor ons oog verborgen, maar bovenop zagen wij opgevouwen matten, die waarschijnlijk een ruilartikel zijn, aarden potten, mandjes, sirihdoozen, vischtuigen, lansen met spitsen uit casuarisbeenderen vervaardigd, dit alles, ja zelfs vuur van langzaam glorend hout, hadden de Papoea's bij zich. Op het matten vloertje zaten vrouwen en kinderen, ook eenmaal een hond, en aan een hekje hing een dierbaar tabaksbuideltje, te oordeelen naar de zorg, die de Papoea hiervoor had. In een ander prauwtje zonder matten vloertje kwamen vrouwen aangeroeid, die bij gebrek aan beter het haar met groene bladeren hadden versierd; de leelijken gaapten ons aan en snapten druk onder elkander; de eenige, die mooi was en wier haar met zorg gekapt was, werd door de anderen achter een matje verborgen gehouden en wierp zoo af en toe, als hare duenna's het te druk met zich zei ven hadden, steelswijze een blik naar ons. De ruilhandel van gisteren werd met dubbelen animo voortgezet, ook van den kant der Papoea's; en een oud heertje betuigde op ondubbelzinnige wijze, dat hij ook een wit jasje hebben wilde, evenals de twee andere Papoea's van gisteren. Goedig ging VAN LOENEN kijken, of hij nog iets missen kon — onze heeren hadden niets meer te geven, daar had de Ternataansche waschbaas wel voor gezorgd — en kwam met een jasje boven, waar het oude mannetje overgelukkig mede was en dat hem dadelijk werd aangetrokken. Geld namen deze menschen nog niet aan, maar voor messen, sarongs of een handje vol tabak gaven zij allerlei, o. a. een hunner lansen met een punt, vervaardigd uit het bot van een casuaris. De schellak-braceletten deden weer opgeld even als gisteren. Bij een dergelijke handel hangt er alles van af, of onze ruilartikelen in den smaak der inboorlingen vailen. Ik herinner mij nog zoo goed, hoe ik aan de zuidkust van Flores mijn blauwe, groene en roode kralen aanbood, mijn messen en spiegeltjes aanprees en hoe de bevolking mij duidelijk te verstaan gaf, dat mijn koopwaar verouderd was „dat hadden zij alles al lang". Toenmaals waren beschilderde kralen in de mode bij de Florineezen en die had ik niet bij mij. Daar stond ik met mijn schatten, onze etensvoorraad was bijna op, en ik zag de menschen de kippen weer onder den arm nemen en ons erf verlaten, zonder dat ik er iets aan kon doen. De Siboga door Papoea's bezocht. Oudertusschen was de avond gevallen en de heer KLAZINGA draaide onverwachts het electrische licht aan; dat was eén gejoel en gejuich onder de Papoea's, zoo iets hadden zij van hun leven nog niet gezien. Daar ging het licht vveèr uit, daar ging het weêr aan en telkens weerklonken de vreugdekreten opnieuw. De heer KLAZIXGA hield toevallig een electrisch lampje in de hand, dat gebroken was; een der Papoea's, die dit zag, haalde een kip uit zijn prauwtje en bood die in ruil aan voor het glazen peertje. „Geef hem dat lampje 11 maar present", zeide KLAZINGA, die zich zeker de teleurstelling van den man indacht, als het begeerde voorwerp toch niet bij hem zou willen branden. Het kostte heel wat moeite om onzen vrienden te beduiden, dat zij heen moesten gaan, maar eindelijk werden alle Papoea's van boord verwijderd; zij roeiden naar land, waar zij een groot vuur ontstaken en tot laat in den nacht hoorden wij hen zingen en joelen. Het waren amusante wilden, die geen vrees voor den blanke kenden en heel tevreden en gelukkig met hun leven schenen te zijn. Ook onze oude vriend SAMIOEN, de spilbestuurder, was stil aan land gegaan om klappers te rooven en had op dien tocht een nieuw graf ontdekt. Hij verhaalde aan KLAZINGA alles wat hij gezien had en wat de Papoea's alzoo op het graf hadden neergelegd, „doch", voegde hij er bij, „zegt u het toch niet aan Professor, want dan gaat hij het graf maar weer leeghalen". De schrik voor geesten zat er sedert Siau nog bij SAMIOEN in. Den avond van dezen dag slaakte TYDEMAN de verzuchting, „wat zou het toch mooi zijn, om net als zoo'n Papoea, met alles wat je lief is en wat je noodig hebt in het leven, in een prauwtje om dit eiland rond te zwalken en het op te nemen!" De volbloed hydrograaf was aan 't woord. Wij dronken hem toe, dat het hem nog eens mocht beschoren zijn, heel Waigeoe in kaart te brengen. Het ophalen van de twee ankers deed ons den volgenden dag later dan gewoonlijk wegstoomen naar de Jef Fam eilanden. Overal om ons heen verrezen weder eilanden van den meest uiteenloopenden vorm en daar het gevaar van weder riffen te ontmoeten, die op de kaart niet vermeld stonden, volstrekt niet buiten gesloten was, werd de „verklikker" uitgezet. Dit is een zware, met ijzer beslagene plank, die men tot op een bepaalde diepte kan laten zakken en dan achter aan het schip medesleept. Stoot nu de plank tegen een hard, zich onder water bevindend voorwerp aan, dan •oefent zij een spanning uit op den stevigen draad, waaraan zij hangt eri een heldere bel weerklinkt. TyüEMAN begon met den verklikker op 52 M. uit te zetten, maar al spoedig weerklonk de bel en de verklikker werd tot 36 M. opgehaald, maar ook thans liet de bel zich nog hooren en werd de verklikker tot 27 M. verkort. Al dien tijd moest natuurlijk voorzichtig gevaren en een scherpe uitkijk gehouden worden. Eindelijk kwam Jef Fam in zicht en daar plotseling 469 M. gelood werd, besloot WEBER hier te dreggen. De dreg kwam totaal verscheurd boven en eveneens de stevige zak van scheepszeildoek, waarmede men getracht had de dreg te beveiligen. Deze bevatte natuurlijk niets en dit was des te ergerlijk, omdat in de zwabbers vele kostbare dieren, als kiezelsponsen bijv. waren blijven hangen. Als de zwabbers reeds zoo vol zaten, wat mocht er dan wel in het net gezeten hebben? dachten natuurlijk de zooiogen. Jef Fam naderende, zagen wij, dat het eiland zich als een steile piek uit zee verheft; achter dezen eerste piek werd een tweede zichtbaar en beide waren door een diep zadel verbonden. De lijn waarmede het eiland tegen den helderen avondhemel afstak wat uitermate grootsch en toen wij dichtbij kwamen was de indruk, dien de steile rotswand maakte, niet minder overweldigend. Vlak bij het eiland loodden wij nog 100 \I., het werd al donker en TYDEMAN kon maar geen goede ankerplaats vinden. Het was toen weder een dier spannende oogenblikken, zooals wij er enkelen gedurende de reis beleefd hebben, die WEBER en mij roerloos op de brug deden blijven staan en op dek iedereen in spanning hield, want niemand onzer verheelde het zich, dat wij bepaald in gevaar verkeerden op een der overal aanwezige riffen of rotsen te loopen. Hoe eigenaardig weerklonken de stemmen der aan bak- en stuurboordszijde loodende matrozen, die al maar door opeen hun eigen zeemansdreun uitgalmden : „tiga poeloe belom sampei", = dertig vaam geen grond, 't Was heelemaal nacht, daar riep een der matrozen in het Maleisch ,grond' en toen herhaalde loodingen de juistheid hiervan bevestigden, liet tydeman het anker vallen, dat na wat krabben over den bodem pakte. hoorens van He\ningen moest er dadelijk in de vlet op uit en oplooden of er geen rotsen in de nabijheid der Siboga lagen en toen alles veilig bleek, kwam tydeman zoo kalm aan tafel, alsof hij de haven van IJmuiden ware binnengestoomd. „Zeg tydeman, hoe vondt je toch nog deze ankerplaats r" vroeg weber. „Wel, ik had bij daglicht een stroomrafeling gezien, daar waar die rots in zee uitloopt, en ik vermoedde, dat die rafeling wel zou ontstaan zijn door een onderzeeschen uitlooper van de rots. Ik bleef daarom maar in die buurt zoeken tot ik grond gevonden had". Met gespannen verwachting kwam ik den volgenden morgen aan dek om te zien, hoe Jef Fam er overdag uitzag. Een menigte pinangpalmen groeiden tegen den steilen berg aan en wuifden hun elegante kronen op slanke stammen hoog in dc lucht; de 1 ernataansche loods zeide, dat het pinang poetri = koninginnenpinang was, die ook te lernate voorkomt en door de inlanders zeer gewaardeerd wordt bij het betelkauwen. De zee was erg onstuimig, de branding sloeg tegen de rotsen aan en spatte als witte wolken weg; in de luwte der rotsen was echter aan de ééne zijde een klein strand zichtbaar, waar het betrekkelijk kalm was en daar wilde weber aan land gaan om steenen te verzamelen. Er was geen denken aan, dat ik hem vergezellen kon, de vlet danste op de golven en weber en de roeiers werden doornat van het spatwater; ik was blij toen weber aan boord terug was; hij bracht een zak vol steenen mede, die voornamelijk kalkgesteente bleken te zijn. Enkele stukken, afgeslagen van plaatsen, die voortdurend nat waren door het spatwater der branding, hadden een donkergroene kleur en toen een klein stukje in zoutzuur opgelost werd, ontdekte ik, dat deze kleur veroorzaakt wordt door algen, die zich in de rots hadden ingeboord en hierin een heel aanééngesloten laag vormden. Door de mooie onderzoekingen van deFransche algologen Bornet en flahault is bekend geworden, dat algen zich in de schalen van enkele zee- en zoetwatermollusken boren en in deze groene of blauwachtig groene vlekken te voorschijn roepen. Dat soortgelijke algen ook rotsen bewonen en aan dezen over groote uitgestrektheid een bepaalde kleur kunnen geven, is een vermeerdering onzer kennis van het leven dezer organismen. De alg van Jef Fam is bovendien nieuw voor de wetenschap. Het weder werd hoe langer hoe onstuimiger; de lucht was grijs, het water werd vaalgroen van kleur, want wij stoomden over de ondiepe bank, die Waigeoe met de omringende eilanden verbindt. Het was voor ons gevoel net een gure Hollandsche najaarsdag, hoewel de temperatuur niet lager daalde dan 8o° Fahr., maar het voortdurende stampen der Siboga mag ook het zijne tot de minder aangename stemming bijgedragen hebben, die zich van ons meester maakte. Wij passeerden evenals gisteren talrijke eilanden en kwamen voor Kofiau ten anker, waar wij gelukkig een kalme ankerplaats vonden. Den volgenden dag waren wij minder fortuinlijk; stroom en zee waren ons tegen en wij moesten 's nachts op de zandbank ten anker gaan, in zicht van Loslos, zonder eenige beschutting voor de deining. Gelukkig waren beide dagen de korringen goed geslaagd en onze verzameling verrijkt met dieren, waarvan enkelen tot heden alleen van West-Indië bekend waren. Op zulke betrekkelijk koude dagen en nachten hadden wij in het geheel niet gerekend en daarom ook geen dekens bij ons, waaraan wij zeiven trouwens nog geen behoefte gevoelden, maar de arme baboe rilde op haar matje. BoLDlNGH, die van zijn uitreis nog een deken overhad, vereerde die het vrouwtje, dat heel verlegen vroeg: „of zij hem niet koopen kon?" Baboe verdiende een dergelijke vriendelijkheid wel; slechts eenmaal gedurende dat geheele jaar is er een kleine onaangenaamheid tusschen haar en het scheepsvolk geweest, maar toen was zij dan ook boos en kwam boldingh haren nood klagen, omdat Razzio, de dikke onderofficier, had gezegd, zóó, dat zij het hooren kon, dat zij leelijk was. Dat was al te beleedigend en baboe wilde, dat Razzio gestraft zou worden. Een paar vriendelijke, nederzettende woorden van boldingh eerst tegen baboe en toen — ik vermoed wat kernachtiger van gehalte — tegen razzio, suste het heele zaakje en nooit is meer iets voorgevallen, dat onaangenaam of onfijn was. Ik vertrouw, dat er vele Hollandsche dienstmeisjes zijn, van wie men met denzelfden lof zou kunnen spreken als van baboe, indien zij een jaar met acht en veertig matrozen, stokers en onderofficieren te zamen waren, maar ik geloof nooit, dat een Hollandsche bemanning zich zoo netjes tegenover een Hollandsche vrouw, die zij voor haar's gelijke aanzag, zoude gedragen, als onze Javanen dit tegenover baboe hebben gedaan. In straat Selee of Galewo tusschen Salawatti en NieuwGuinea, zouden wij rustdag houden ; wij kwamen ongeveer te half twee ure in de straat ten anker na 's morgens tot tweemaal toe met goed succes te hebben gedregd. De zee was hier ondiep; het water, geel-grijs van kleur, herinnerde aan de Noordzee en later zelfs, toen de kleur vaalgrijs werd, aan de Zuiderzee, terwijl de lage kust van Nieuw-Guinea er het hare toe bijbracht om dien indruk te versterken. versluys ging naar een klein eiland, dat vóór den ingang der straat lag en bracht hier weinig zoologische voorwerpen, doch des te meer wieren bij elkander, waarvan enkelen zeer zeldzaam zijn; ook had hij een begraafplaats op het eiland gevonden en een versch lijk gezien, dat met opgetrokken beenen en versierd met roode en witte lappen op een staketsel van 1.5 meter hoogte lag. Andere staketsels, die in de nabijheid hadden gestaan, waren geheel vergaan en de beenderen er afgevallen, die rondom verspreid lagen. versluys bracht van deze begraafplaats drie schedels mede, waarin de mieren een nest hadden gebouwd. Ik geloof niet, dat SAMIOEN een dezer schedels gezien heeft; voor de rust van zijn gemoed werden ze heel ongemerkt aan boord gebracht. Geen Papoea vertoonde zich dien avond noch den volgenden ochtend en daarom werd amos de loods, die hier goed bekend was, aan land gezonden om de reden dezer vreemde handelwijze der inboorlingen te onderzoeken. Bij zijne terugkomst vertelde hij, dat de inboorlingen van deze kampong een jaar of vijf zes geleden een Chineesche prauw hadden uitgeroofd en de opvarenden vermoord op order van den radja van Salawatti. De regeering had, zoodra zij van dit feit in kennis was gesteld, H. M. „Java" afgezonden om de inboorlingen te tuchtigen en dit schip had toen de kampong in brand geschoten. Op het gezicht der Siboga, die even als de andere oorlogschepen wit geschilderd is, was der bevolking — had zij soms een kwaad geweten ? — de schrik weder om het hart geslagen en de vrouwen en kinderen waren het binnenland ingezonden. Amos had getracht hen gerust te stellen en de bewoners waren thans in twee partijen verdeeld, waarvan de eene wilde vluchten en de andere beloofde aan boord te zullen komen. Na eenigen tijd verscheen ook waarlijk een sampan met vier inboorlingen, waarvan een, die een heel brutalen indruk maakte, vloeiend Maleisch sprak. Na dit bezoek der Papoea's gingen wij met de vlet aan land en betraden nieuwsgierig het nog zoo weinig bekende Nieuw-Guinea. Langs het strand, dicht bij de plaats waar volgens het zeggen der Papoea's hun kampong lag, stonden vele palen waaraan schilden van eenige groote schildpadden te droogen hingen. Het strand was modderig en omgeven door hoog geboomte, dat in dichtheid alles overtrof, wat wij ooit gezien hadden. Door dit bosch kronkelde slechts een smal pad, waarop men onmogelijk anders, dan achter elkander kon loopen. Na een half uur kwamen wij bij eenige ellendige krotten, die werkelijk den naam van hutten nauwelijks dragen mochten; het waren slechts afdakjes op lage palen met atap gedekt en in het midden verdeeld door een gang, waarlangs rechts en links een verhooging was aangebracht. Als de „Java" een kampong van dergelijke huisjes in brand heeft geschoten, is de schade ook waarlijk niet groot geweest, die zij aangericht heeft. Menschen zagen wij nergens, wel ontdekten wij op een paal een geteekend menschenhoofd en een eind verder het bosch in een tweede; ook vonden wij bij een boom lansen en speren, die de bevolking op hare vlucht vergeten had mede te nemen. Het speet ons later, dat wij er ten minste niet eenigen van medegenomen hadden voor onze ethnographische collectie; wij hadden gemakkelijk iets in de plaats der lansen op kunnen hangen, dat waarde voor de 1 apoea s had. Op den terugweg kwamen WEBER en NlERSTRASZ, die vooraan liepen zes kerels tegen, die op het gezicht der blanken dadelijk vluchtten en in het bosch verdwenen. Op weg van de Galewo-straat naar de \ alsche Pisangs werd gedregd op de geringe diepte van 34 meter; de dynamometer wees een paar maal aan, dat de dreg haakte, doch zij kwam telkens gelukkig weder vrij; dit was echter een duidelijke waarschuwing haar niet te lang te laten slepen en na twintig minuten werd zij dan ook opgehaald. De ijzeren beugel was op twee plaatsen gebroken, maar toch had het net het gehouden, dat een overgroote menigte dieren bevatte. Het was tot heden een onzer rijkste halen: uit groote sponzen, prachtige, roode Spongodes en wel vijftig soorten krabben bestond de meer omvangrijke buit waartusschen talrijke kleine dieren zaten, zooals bijv. het vermaarde lancetvischje Amphioxus. De heeren hadden druk werk en wisten haast niet waar zij met de beesten moesten blijven, de blikken vulden zich zoo verbazend snel en vele doubletten moesten weder in zee geworpen worden. Toen LOYER het honderdste blik dicht soldeerde, haalde ik uit onzen voorraad Hollandsche advocatenborrel voor den dag, die ter eere van dit blik feestelijk in het laboratorium gedronken werd. Nog tweemaal is een dergelijke feestdronk, in het anders voor zulke gelegenheden minder geschikte en aantrekkelijke laboratorium voorgekomen, want het aantal blikken beliep ten slotte ver over de driehonderd. Gedurende dezen dag en de volgende dagen werden veel profielen der eilanden geteekend, waar wij langs voeren, want van de eilandenwereld te midden waarvan wij ons thans bevonden, was nog weinig bekend, ja enkelen, zooals Doorvaart tusschen enkele eilanden der Valsche Pisangs. de Valsche Pisangs, waren nog nooit onderzocht en lagen geheel verkeerd op de kaart. De Valsche Pisangs werden door Hoorens van heyningen' in kaart gebracht en wij bleven, om hem hiertoe de gelegenheid te laten, een dag bij deze eilanden liggen, die door hun bizarren vorm en door de verschillende gesteenten, die weber hier vond, bijzondere belangstelling verdienen. Om den lezer een flauw i denkbeeld te geven van deze eilandenwereld heb ik uit het boek van Prof. WEBER het hiernaast staande profiel overgenomen, dat een eilanden-groep weergeeft, die wij *u:>[>tii:|i%{ u3A.->2 fl'l daojS-uapucjia misa pijojj bij de Zeven Eilanden passeerden. Het is merkwaardig deze zoo steil uit zee oprijzende eilanden te zien, wier gesteente veelal uit kristallijnen kalk bestaat en een laagsgewijzen bouw heeft, die men van het schip af kon waarnemen. De stijle hellingen, waarin deze lagen, die als horizontale lagen ontstaan zijn, zich aan ons oog vertoonden, spreken duidelijk van de krachten, die hier gewerkt hebben, voor deze koraal-rifïfen zoo hoog boven het tegenwoordig water-niveau konden uitsteken. Na de Valsche Pisangs bezochten wij Saboeda, het hoofdeiland der Ware Pisangs. Wij hadden het geluk, dat de korringen al deze dagen over het algemeen goed slaagden; maar de oostmoesson liet zich voortdurend gelden, de zee was kort en onaangenaam en de wind koud. Toen er een dag kwam, waarop de wind ging liggen, hadden wij een zomersch gevoel over ons, maar 's avonds wakkerde de wind tot onzen spijt weder aan. Zoo naderden wij andermaal de westkust van NieuwGuinea, die zich hier als een bergland voordoet met verscheidene paralelle bergruggen, die zich al hooger en hooger achter elkander verheffen en WEBER aan de Bergstrasse deden denken. Naderbij komende passeerden wij het kleine eiland Batoe Poetih (witte steen), aldus genaamd naar den witten rotswand, dien men van verre uit zee zien kan, en stoomden de straat in tusschen Nieuw-Guinea en Poeloe Pandjang. Wegens de talrijke riffen en den vallenden avond wilde TYDEMAN echter niet verder stoomen en liet het anker vallen Paalwoningen bij Atja-Toening voor een kampong, waarvan de missigit op palen in zee stond; doch niemand onzer kon, zelfs met de kaart in de hand, uitmaken of het Fak-Fak of Skroë was en de loods wist het evenmin. De hoofdman van de kampong, die dadelijk in zijn prauwtje naar ons toe kwam roeien, noemde een geheel anderen naam, en zeide, dat de kampong Atja-Toening heette en dat Fak-Fak, waar de controleur gevestigd is, een uur verder lag. Of er te Fak-Fak gelegenheid zou bestaan hebben om ons eentonig menu door versche producten van het land aan te vullen, weet ik niet; maar in Atja-Toening bestond die gelegenheid althans niet, evenmin als in de meeste der kleine kampongs, die wij op dit gedeelte der reis aandeden. Verwend waren wij aan boord niet; levendig herinner ik mij, hoe juist dien middag de hofmeester, in plaats van de gewone rijsttafel te geven, ons op grauwe erwten en spek tracteerde; de heeren waren enthousiast en aten bordenvol. Ik dacht, toen ik hen zoo zag smullen, als ik thuis WEBER die harde, zwarte knikkertjes eens voorzette, zou hij zeker zeggen: „die zijn net goed voor de varkens". Den volgenden morgen brachten VERSLUYS en de Dokter mij belangrijke wieren mede van het rif, terwijl WEBER de schatten, die zich gedurende de vorige dagen opgehoopt hadden, met HUYSMANS inpakte; dit was altijd een zenuwachtig werk, omdat het zoo uiterst nauwkeurig moest geschieden. In den namiddag gingen wij allen naar Atja-Toening, waarvan de huizen, evenals de missigit, op palen in zee stonden en onderling en met het strand door smalle loopplanken, eveneens op palen, verbonden waren. Het waren echte, typische paalwoningen, zooals wij ze zoo dikwijls op platen afgebeeld zien. Het strand was smal, de bergen reikten tot aan zee; nauwelijks uit de vlet gestapt, moesten wij om verder te komen den dicht met boomen begroeiden heuvel beklimmen, die slechts een enkele open plek aanwees, waar de inboorlingen gemetselde graven hadden gebouwd. De bewoners van Atja-Toening waren niet allen Papoea's, velen deden eerder aan Boegineezen denken, hoewel ook dit type niet meer zuiver aanwezig was. De geheele manlijke bevolking begeleidde ons tot boven op den heuvel, ongeveer 150 M. hoog, waar kleine tuinen aangelegd waren, en scheen verwonderd en nieuwsgierig, wat wij hier wel kwamen doen. Veel leverde het verblijf te Atja-Toening overigens niet op; en niemand onzer betreurde het, toen wij den volgenden dag Nieuw-Guinea vaarwel zeiden. De commandant was nog het best tevreden; hij had bij een zich in zee stortenden waterval den voorraad zoetwater laten aanvullen. Den nacht na ons vertrek van Atja-Toening was de zee weder erg woelig en stampte de Siboga afschuwelijk; tegen den ochtend verminderde de deining en om zes uur werd gelood. In plaats van 1500 M., zooals de kaart aanwees, werd echter slechts eene diepte van 924 M. gevonden. Onmiddellijk werd daarom de kor uitgezet, die goed gevuld boven kwam. Een tweede looding om één uur wees slechts 846 M. aan; de groote diepte op de kaart vermeld berust mogelijk op een fout. Is echter de looding op de kaart vermeld juist, dan zijn al deze loodingen weder een sprekend bewijs voor de groote oneffenheid van den bodem in den Archipel. Spoedig na onze tweede looding kregen wij Ceram in zicht, dat ons opviel door de steile helling van twee achter elkander zich verheffende bergen, die geen vulkanen zijn. Om vijf uur viel het anker voor Gisser, een klein koraaleiland aan de zuidoostelijke punt van Ceram gelegen. De posthouder kwam dadelijk aan boord; hij was een oud man van Ambon geboortig en had iets zeer leuks over zich. WEBER overhandigde hem, zooals hij altijd in dergelijke gevallen deed, den aanbevelingsbrief, dien de Gouverneur-Generaal WEBER had mede gegeven, en toen nu de posthouder van den inhoud kennis had genomen, vouwde de leukert den brief netjes op en zeide alleen: „Ziezoo, dat weten wij alweer". Wij gingen met hem aan land en wandelden Gisser rond, dat zeer veel op een atol gelijkt, maar toch waarschijnlijk geen atol is. Een kringvormig rif omsluit namelijk een omvangrijken maar ondiepen inham van de zee, die veel op een lagune van een atol gelijkt, bij eb droogloopt en over wier verbinding met de zee een lange brug geslagen is. Het plaatsje maakt een indruk van welvaart; het is trouwens een der belangrijkste plaatsen voor den handel met Nieuw-Guinea. De huizen en de wegen zien er goed onderhouden uit en een flinke wandelweg loopt langs de zeezijde rondom het geheele rif. De zeer gemengde bevolking van Gisser viel ons bijzonder op; door zijne straten liepen Papoea's met kort geknipt kroeshaar, Cerameezen en enkele mannen, die waarschijnlijk tot de oerbevolking van Ceram behoorden, en daartusschen Arabieren en Chineezen, die hier kwamen handel drijven. De posthouder verhaalde van den handel in paradijsvogelhuiden, die hier gehouden wordt, en waarvan 20 stuks toen 150 gulden kostten. Ik dacht aan den mooien, rooden paradijsvogel op Waigeoe, en verheugde mij over de afgekondigde, beperkende jachtwetten, al zullen deze ook voorloopig in die ver verwijderde streken moeilijk te handhaven zijn. Tegenover Gisser ligt het eiland Ceram-laut; in de straat tusschen deze beide eilanden, waar ook de Siboga geankerd lag, liep bij kentering van het tij een geweldige stroom; en de heeren, die dien avond naar een Arabischen goochelaar waren gaan kijken, hadden groote moeite om weder aan boord te komen. Terugkeerende van het rif, sleepte de stoomsloep ons den volgenden dag naar de Siboga, en zelfs toen was er heel wat zeemanschap voor noodig om zonder ongelukken langs zij te komen, want het eene oogenblik lagen wij met gespannen kabel achter de stoomsloep, die voor ons uit tegen een hooge golf optornde, en het volgende tilde de golf onze vlet op, liep onder ons weg en dan schoten wij met vaart op de stoomsloep toe, waardoor het gevaar tegen haar aan te bonzen niet geheel buitengesloten was. Gelukkig is niemand onzer een ongeluk overkomen op de open, woelige reede van Gisser. Het rif, dat wij nader onderzochten, was zeer merkwaardig omdat het met zeeplanten dicht bedekt was; naast hooger staande gewassen als Posidonia en Cymadocea weiden ook groene wieren in menigte gevonden, waartusschen zelfs enkele roode groeiden. Het is de eenigste keer geweest, dat ik op een rif weligen algengroei aangetroffen heb, die in noordelijk Europa zoo veelvuldig op rotsen voorkomt. De roode algen verliezen echter, als zij over het rif kruipen, hun roode kleur en krijgen een vaal grijze, paarsche ja zelfs groenachtig paarsche tint. Men noemt hen desniettemin roode algen, omdat zij zeiven of anders zeer na-verwante soorten, als zij in dieper water groeien of beschut zijn, voor de zon een roode kleur aannemen. Te Gisser zag ik ook voor het eerst en wel in groot aantal wat de Engelschen het Portugeesche oorlogschip noemen: een sierlijk kwalachtig dier, glasachtig doorschijnend met hel blauwe strepen. Als men het door middel van zijn groote luchtblaas op het water ziet drijven, doet het aan een scheepje denken, en de helderblauwe strepen geven het diertje een krijgslustig voorkomen. Dit is natuurlijk den ouden zeevaaiders al lang voor ons opgevallen, en naar zijne kleuren, die dezelfde zijn als die der Portugeesche vlag, noemden zij het diertje naar de Portugeesche schepen, „karaveel , welke naam bij de Engelsche zeelieden overging in dien van het Portugeesche oorlogschip. Den 28sten Augustus kwam de mailboot op weg van Banda naar Fak-Fak op de reede van Gisser aan en bracht den posthouder van VVaroe op Ceram mede. Daar wij ons ook naar Waroe begaven, boden wij den posthouder aan hem derwaarts te brengen, hetgeen hem een vervelenden tocht per inlandsche prauw bespaarde. Wij verlieten Gisser te acht ure, loodden kort daarop en korden met goed succes op een diepte van 547 M.; het net bevatte niet meer of minder " Strand bij Waroe, dan zes en twintig diepzee visschen, Holothuriën in drie soorten en prachtige Umbellula, reusachtige polypen, waarvan verwante soorten ook de groote diepten der noordelijke zeeën bewonen. Tegen den avond viel het anker voor Waroe, een groote nette kampong, waar ons gouvernement sinds zestien jaren door een posthouder vertegenwoordigd is; de huisjes waren allen omgeven door sagopalmen, want sago is het hoofdproduct van Waroe. WAI.LACE heeft berekend, dat een sagoboom van gemiddelde grootte ongeveer achttien honderd sagobroodjes oplevert; neemt men verder met WALLACE aan, dat elk inboorling niet meer dan vijf van zulke broodjes per dag nuttigt, dan levert één boom hem voedsel genoeg voor een geheel jaar. Maar welk flauw voedsel! Op een vroegere reis in Centraal-Celebes, waar sago eveneens het hoofdvoedsel der bevolking is, liet ik baboe eens versche sago halen; voor enkele centen kreeg zij een groote hoeveelheid, die tot een vierkant baaltje gekneed en in een pisangblad verpakt was. De grijze, korrelige massa rook zuur en behield die lucht zelfs gekookt, en hoe wij ook door wijn, suiker en citroen er een geurtje aan trachtten te geven, het bleef een flauw, kinderachtig kostje. De bereiding eerst maakt de sago voor ons Europeanen eetbaar. Den volgenden dag was het moorddadig heet aan boord; mogelijk ook viel de temperatuur ons zoo op na de gure dagen, die wij nog kort geleden langs de westkust van NieuwGuinea hadden beleefd. Ieder was onder den indruk der warmte, en toen aan tafel de conversatie kwijnde, beweerde de commandant, dat men leed aan een verslapping van Tiet benul. Eerst tegen den avond koelde de temperatuur wat af en gingen wij den posthouder een afscheidsbezoek brengen; met hem wandelden wij door een zwaar bosch naar een andere kampong, waar wij van een uitzicht op de zee en op enkele palmen genoten. Bij het teruggaan naar de Siboga ondervonden wij een kleine moeilijkheid; het water was gevallen en de vlet moest vrij ver van het strand blijven liggen, zij kon onmogelijk dichter bij komen. Goede raad was duur, nu wij ons beter tuig aan hadden en niet in onze werkpakken gestoken waren, waarmede niet veel complimenten gemaakt werden, als men door het water of de modder moest. Twee oppassers van den posthouder droegen mij in een fauteuil naar de vlet; een derde nam commandant TYDEMAN op zijn nek, maar WEBER en VERSLUYS, die voor deze wijze van vervoer te lang en te zwaar geoordeeld werden, moesten met hunne schoone witte pakken door de modder en de zee waden, die hun eindelijk tot over de knieën reikte. Commandant TYDEMAN en ik kwamen droogvoets in de vlet, maar het scheelde weinig of onze dragers hadden ons lang uit in zee laten vallen. Toen wij allen aan boord waren, werd het anker geheschen en den nacht doorgestoomd naar Lilintah op Misool. 's Morgens om zes uur wees het lood een diepte van 2000 M. aan; hier werd gekord en het duurde tot één uur voor het net bovenkwam, dat een schamele vangst bevatte. Dat was hard na al de moeite, vooral voor het machine-personeel, dat met geforceerden trek door moest stoomen om Lilintah nog voor donker te bereiken. Bij het naderen van Misool kwamen talrijke, kleine eilanden in zicht, waarvan eenigen door hun spitsen vorm aan Jef Fam en anderen meer aan het Hooiberg-eiland bij Waigeoe deden denken. De laagsgewijze bouw dezer eilanden, vooral op die plekken, waar de lagen onder scherpe hoeken uit zee oprijzen, was ook hier weer duidelijk waar te nemen. Bij zonsondergang kwamen wij voor Misool, dicht bij Lilintah ten anker; wij zouden juist aan tafel gaan, toen wij in de verte op een gong hoorden slaan. Het geluid kwam dichterbij en een prauw langszij, waarin de radja van Misool, zijn zoon en vijf dorpshoofden gezeten waren. Zij kwamen ons begroeten; de radja had een schrander uiterlijk, hij droeg een gewijzigd Europeesch costuum: een witte broek, een wit hemd over de broek en een zwarten rok; om het hoofd bij wijze van tulband een zwarten hoofddoek, waaraan kleine, gouden ornamenten hingen, die mooi afstaken tegen de bruine kleur zijner huid. TYDEMAN noodigde hem uit om den volgenden dag terug te keeren om, ter eere van den verjaardag van H. M. de Koningin, mede feest te vieren. Terwijl de Siboga in de vroege morgenuren van den 3isten Augustus met vlaggen en oranje getooid werd, ging VERSLUYS naar het rif bij Misool en vond daar fossielen in het gesteente aan het strand. WEBER meende in deze niet overduidelijke versteeningen Ammonieten en Belemnieten te herkennen en ve#neldde in de bulletins, die hij bij tusschenpoozen aan de Maatschappij ter bevordering van het Natuurkundig Onderzoek in de Koloniën zond om haar van ons doen en laten op de hoogte te houden, ook deze fossielen. Dit feit werd door Prof. Sl'ESS, den grooten Oostenrijkschen geoloog in zijn jongst verschenen werk „das Antlitz der Erde" aangehaald, en toen nu Prof. BOEHM, die juist te Buitenzorg vertoefde, van Dr. VERBEEK vernam, dat Prof. WlCHMANN in een brief de juistheid der Siboga-vondst had bevestigd, reisde genoemde geleerde naar Misool, alwaar het hem gelukte fossielen te vinden, die duidelijk aantoonden, dat Jura-gesteente op Misool voorkomt, en dat niet alleen, maar ook oudere gesteenten, die een geheel nieuw licht werpen op het verre verleden van den Archipel. Zoo gaf deze kleine vondst der Siboga aanleiding tot een belangrijk onderzoek, dat feiten van groote beteekenis voor de geologie aan het licht bracht. Wel mag Dr. VERSLUYS tevreden zijn met de vruchten van zijn arbeid op den vroegen morgen van 31 Augustus 1899. Een afbeelding op ommezijde van het kalkgesteente, waarin deze merkwaardige fossielen gevonden werden, mag ik den lezer wel voorleggen. HUYSMANS in zijn werkpakje en een vangblik in de hand staat op den voorgrond om een denkbeeld van de hoogte der lagen te geven. Aan dek verschenen langzamerhand al de Javanen in hun witte, zondagsche matrozenpakken, de officieren in groot tenue, de wetenschappelijke staf op zijn best uitgedost.... wij herkenden elkander haast niet meer in deze ongewone pracht. Om negen uur kwam de radja, helaas niet meer in zijn pittoreske kleeding van den vorigen dag, maar in een broek en baadje van rijk met gouddraad doorweven stof en met den afschuwelijken witten hoofddoek, bij wijze van eerbetoon aan de Koningin, op het hoofd. Zijn groote kora-kora was met vlaggen versierd en voerde de Hollandsche vlag in top en de driehoekige van Misool voor en achter. De radja werd met zijn gevolg hoffelijk aan boord ontvangen. Bij de parade, die om tien uur gehouden werd, sprak de commandant een kernachtig woord tot de bemanning, die daarna onthaald werd, terwijl door ons met een glas champagne op de gezondheid van de Koningin gedronken werd. Ten slotte zou NlERSTRASZ ons allen photographeeren. Dit was niet alleen een pretje voor den radja maar ook voor onze Jantjes, die zich overal, waar maar een plaatsje open was, opstelden. BANDONG, baboe en de jongen van den commandant kregen permissie aan onze voeten te zitten, iets, dat zij zeer eervol vonden. Den volgenden morgen vroeg liet de radja door zijn zoon een afdruk van deze photographie halen, die met spoed voor hem gereed gemaakt was. Een fraaie met gestyleerde bloemen versierde roeispaan had de aandacht van onzen ethnograaf getrokken, en zoodra de radja dit bemerkte, liet hij door een zijner volgelingen WEBER den roeispaan aanbieden. Deze vriendelijkheid beantwoordde WEBER met een zilveren sirih-doos, een der artikelen, die wij voor dergelijke gevallen bij ons hadden. 's Middags gingen de heeren nog naar Lilintah, een zeer armoedige kampong van zes of zeven huizen, maar die schilderachtig tegen een heuvel gelegen was. WEBER en ik bleven aan boord en genoten al schrijvende van het mooie berglandschap vóór ons, dat, door de avondzon verlicht, met zijn pieken en kloven aan de Dolomieten deed denken. Bij het verlaten van Misool werd koers gehouden naar Wahai op Ceram's noordkust en op 1600 M. gekord; niettegenstaande deze betrekkelijk groote diepte raakte de kon vast en kwam deerlijk gehavend boven; de zoologische buit was uiterst gering, maar niet onbelangrijk waren vele blokken recentkoraal, overdekt met mangaan, die in het net waren blijven hangen. Het is nog een raadsel, waar deze stukken koraal vandaan kwamen, daar de naastbij gelegen kust wel dertig zeemijlen verwijderd was van de plaats, waar wij ons toen bevonden. WEBER vermoedde, dat er mogelijk een nog onbekend onderzeesch rif in onze nabijheid gelegen was, maar de Siboga kon zich niet ophouden met daarnaar te blijven looden; wij moesten onzen weg vervolgen en stoomden dien nacht met halve kracht door om den volgenden dag in zicht van Ceram op 800 M. diepte te korren. Een goede vangst maakte het mislukken der beide vorige korringen goed; een flink gevuld net deed altijd alle vorige decepties vergeten, hoewel de schrik voor gescheurde netten, kapotte beugels en gehavende voorloopers er zóó bij iedereen inzat, dat, op de plek aangekomen waar gelood en gekord moest worden, het bij ons in de wandeling heette: „daar zijn wij weer op de plaats des onheils". Voor Kawa, dat in een breede, ondiepe baai ligt, kwamen wij dien avond ten anker; Ceram, dat den geheelen dag in zicht was, boeide telkens weer ons oog door den trotschen vorm zijner kantige bergen, waarvan het witte gesteente hier en daar door de boomen heen schitterde. Het kampongshoofd kwam dadelijk aan boord; zijn volgelingen zagen er flink uit; zij hadden lang glad haar, dat zij opgestoken tot een condé achter in den nek droegen; om het haar hadden enkelen banden van zwart en geel gevlochten stroo gewonden. Het geel schitterde, alsof het gouddraad was, en stond den mooien menschen goed. Anderen hadden een eenvoudig touw om het hoofd gebonden, precies zooals de Toradja's van Midden Celebes doen. Het kamponghoofd vroeg heel beleefd, of wij ons bezoek tot den volgenden dag wilden uitstellen, en gaf als reden van zijn verzoek op, •dat hij eerst de straten in Kawa wenschte te laten bijvegen. Hoe nuttig werkt toch het bezoek van een oorlogsschip in al die zelden bezochte plaatsen; den heelen avond en een groot gedeelte van den nacht brandden er vuren langs het strand; wat zal daar een smerige rommel verbrand zijn! Om den kapala, zoo worden de kampongshoofden in het Maleisch genoemd, allen tijd voor zijne toebereidselen te laten, gingen wij eerst na het ontbijt aan land. De kampong bestond uit eene straat, die, op eenigen afstand van het strand, hiermede evenwijdig liep; de huizen zagen er vrij goed uit, de erven eveneens, en de straat was schoon bijgeveegd. Voor de huizen stond meestal een balei, dat is een open op palen rustende en van een dak voorziene ruimte, waar de mannen bij elkander komen om de zaken van de kampong te bespreken. Langs de smalle zijde der balei was een verhooging aangebracht en in de grootste en voornaamste balei der geheele kampong hingen eigenaardige, op zweepen gelijkende stokjes, die men ons niet wilde verkoopen, want zij waren „poesaka" d. w. z. heilig. Met het hoofd en zijn vrouw deden wij ook nog een wandeling langs het strand naar een lagune, waar prachtige boomen stonden, waarvan bovenstaande afbeelding een denkbeeld tracht te geven. De rechte, witte stammen deden aan zuilen denken, zij leken zoo slank, niettegenstaande hunne geduchte middenlijn. HierenteWaroehad ik, zooals trouwens overal in den Archipel, op korstmossen gelet en vooral die soorten verzameld, welke op bladeren voorkomen. Dr. LEVIER te Florence, wien ik deze verzameling toegezonden heb, schreef mij, dat de mossen van Ceram zulke uiterst interessante vormen waren, en vroeg of men niet meer op Ceram kon laten verzamelen. Het eiland schijnt veel te beloven voor iemand, die het botanisch zou willen onderzoeken. Weber en versluys deden 's middags nog een rif-excursie en beklommen voor geologisch onderzoek een heuvel in de nabijheid van het rif gelegen. Weinige dagen later bij de aardbeving, die Ceram teisterde, stortte door de vloedgolf, die het gevolg van de aardbeving was, een gedeelte van ditzelfde rif, waarop toen juist dertien menschen aan het visschen waren, in de diepte weg en verdween met allen, die er zich op bevonden. Wij hebben nooit een aard- of zeebeving bijgewoond; maar de verhalen alleen doen het overweldigende van zulk een ramp begrijpen en de onmacht van den mensch beseften tegenover de krachten, die dan in werking treden. Terwijl wij hier stil lagen, brachten visschers van het eiland Bonoa, dat tusschen Ceram en Kelang ligt, voor onze matrozen veel goede en goedkoope visch, zoowel levend als gedroogd, waaraan onze Javanen zich te goed deden. Op verzoek van Prof. wlchmann zouden wij Kelang aandoen, alwaar volgens het verhaal van r.umphius in zijn „Amboinsche Rariteitskamer", „steenen vingers voor t eenemaal gefatsoeneert gelijk een Belemnites" moesten voorkomen. Ons bezoek aan Kelang bleef echter wat de fossielen betreft zonder vrucht, daar wij de juiste vindplaats van rumphius niet konden vinden, en gebrek aan kolen ons verbood hier langer te blijven, maar noodzaakte naar Ambon te gaan om den voorraad aan te vullen. De tocht ter wille van die versteeningen door het hooge oerbosch ondernomen, behoort tot een der schoonste boschwandelingen, die wij in de Tropen gemaakt hebben. Het bosch bestond geheel uit hoog opgaande boomen en was geheel vrij van laaghout, dat men anders als regel in de tropische bosschen vindt en dat door zijn dichtheid gewoonlijk het genot van een boschwandeling beneemt, haar vaak zelfs onmogelijk maakt. Langs de oevers van een thans droog riviertje, waardoor men gemakkelijk de bergen beklimmen kon, vlogen schitterende kapellen, wier vleugels glinsterden in de zon; talrijke vogels krijschten of floten er vroolijk op los in de kruinen der boomen, en tusschen deze schelle tonen weerklonk ook het droefgeestig geluid eener duif. Overal zagen wij hagedissen, die bij onze komst onder steenen en wortels der boomen wegkropen; het eiland scheen in waarheid een Dorado voor een natuuronderzoeker te zijn! De „steene vingers", het doel van ons bezoek aan Kelang, zijn later door Prof. BOEHM op de Soela-eilanden teruggevonden en herkend als fossielen van echte Belemnieten. Volgens RUMPHIUS komen ook nog „steene kogels" op de Soela-eilanden voor, die men, naar hij verhaalt, „alleen op het strand vind, maar niet in de rivieren; of ze op de bergen Boeja vallen is mede onbekend, want de inlanders willen niet eens daar naar toe gaan, noch alleen noch met ons volk, vreezende dat ze doodgesmeeten of geslaagen zullen worden van den Duivel, dewelke op deze bergen woont en met de voorschreve steenen van zich smijt". Zonder eenig avontuur stoomden wij tegen het vallen van den avond straat Kelang door en kwamen midden in den nacht in de vermaarde baai van Ambon ten anker. De schoonheid dezer baai hadden wij steeds zóó hooren roemen, dat wij den volgenden ochtend met gespannen verwachting aan dek kwamen. De werkelijkheid viel ons echter tegen; waarschijnlijk heeft Ambon zijn groote vermaardheid te danken aan reizigers, die de baai van Badjo of de kust van Waigeoe of menige andere kustplaats in het verre Oosten niet kenden, die het ons, gelukkige stervelingen, beschoren was geweest te zien. De baai is diep, breed en ruim, doch verliest daardoor aan schilderachtigheid, en de bergen, die de baai omgeven, zijn wel vrij hoog, maar eentonig van vorm, en het oog mist de rotsige eilandjes, die bijv. de baai van Badjo zoo rijk maken aan stoute, het oog boeiende lijnen. Ambon was het vorige jaar door de hevige aardbeving geteisterd, die nog in ieders herinnering voortleefde, en met het oog op een mogelijke herhaling of een vloedgolf bleef commandant TYDEMAN vrij ver van het stadje ten anker liggen. Aan land gaande, zagen wij overal de droeve ruines van de ramp; in enkele straten waren van de huizen alleen de vier muren gedeeltelijk blijven staan en was van een dak niets meer te bespeuren. Andere gedeelten der stad hadden gelukkig minder geleden. Wij namen onzen intrek in hotel Ambon, dat uit twee kleine huizen bestond. In het eene sliepen de gasten, in het andere werd gegeten. In het woonhuis waren wij destijds de eenige gasten; niet veel drukker was het aan de etenstafel. Hier was onze verschijning, naar ik in alle bescheidenheid meen te hebben opgemerkt, een welkome afleiding. De vier stamgasten, waaronder ook de doctor van het garnizoen, waren destijds allen ongehuwd en behoorden tot de notabelen van Ambon; een kapitein van het leger was, evenals wij, slechts een tijdelijke gast; hij had een reuzen-figuur en was een mooi gcproportionneerde man. Aan boord der Siboga waren de meeste heeren ook geen dwergen, en een onzer was nog al ingenomen met zijn eigen taille. Wat werd hij later onbarmhartig geplaagd: «Zeg, die kapitein te Ambon, weet je nog wel, wat had die een mooi figuur! , waarop, dit was juist de pret, een repliek nooit achterwege bleef! De tafel te Ambon werd bediend door twee kleine jongens, voor wie de doctor bij gelegenheid van het carnaval aardige maskerade-pakken had laten maken; als nu de heeren een vroolijken inval kregen, moesten de jongens in die pakjes de tafel bedienen. Dat was den eersten middag van onze komst ook het geval. „Mevrouw", zei de doctor, „JACOB is het sprekend menu, Fransch of Hollandsch, hoe wilt u het hebben, allo JACOI5 begin!" JACOB in zijn apenpakje ging onder aan de tafel staan en riep vrij luid: „Un: potage, Deux: poissons, Trois: Filet de Boeuf, tot Six toe". „Wat verder?" Jacob verdraaide zijn oogen, als zocht hij in zijn achterhoofd, of hij daar nog iets vinden kon. „Gauw! wat meer?" riepen de heeren lachende. jacob holde naar de keuken, kwam terug, plaatste zich weer in positie: „Sept: liqueurs". Gedurende dit verblijf te Ambon — wij zouden tegen verwachting hier nog tweemaal terugkomen — regende het voortdurend. Zoodra de regen eenigszins bedaarde, werd er dadelijk met de stoomsloep gedregd of een rif-onderzoek gehouden; maar hoewel de heeren nog vele mooie zaken opspoorden, vonden zij het rif te Ambon toch niet zoo rijk als andere riffen in den Archipel, die waarschijnlijk minder beroemd zijn, omdat zij tot heden voor Europeanen niet zoo gemakkelijk te bereiken waren. Wij bleven niet in gebreke om een bezoek te brengen aan het graf van rumphius, den grooten geleerde, die zooveel heeft bijgedragen tot de kennis van den Archipel en zijne voortbrengselen. Wat had men met een beetje meer smaak iets mooiers op zijn graf kunnen plaatsen, dan die leelijke, witgepleisterde baksteenen pyramyde, die het thans versiert. De Resident, de Heer van oldenborgh, ontving ons zeer voorkomend; hij vertelde, zooals trouwens iedereen te Ambon, veel van de aardbeving; zijn huis — een prachtig gebouw uit den ouden, rijken tijd der Compagnie — was gelukkig gespaard gebleven, hoewel men ook bij hem in huis lichte schokken gevoeld had. Het meest hadden de huizen in het oude fort Victoria geleden; dezen moesten allen ontruimd en afgebroken worden. Het fort maakte een eerwaardigen indruk met zijn schilderachtige, echt oud-Hollandsche poort, dikke muren en reusachtige vijgenboomen, die op het binnenplein stonden. Oud, zwaar geschut lag op de wallen en vandaar had men bij zonneschijn een vriendelijken blik over dé baai. Wij waren nu alweder drie en een halve maand met de Siboga aan het werk; dus moest het schip, dat een stalen huid had, over eenige weken weder naar Soerabaja om te dokken en alles te laten afkrabben, wat van dieren en planten aan zijne huid mocht zijn aangegroeid. WEBER besloot dien tijd niet weder te Makassar door te brengen, waar feitelijk voor de expeditie niets meer te verzamelen was, maar liever te Saleyer te blijven, alwaar wij van vroeger wisten, dat een eenvoudig maar goed passantenhuis, ook wel passagrahan Poort van het fort te Ambon genoemd, was. Wij zouden daar dan eigen menage houden, en ik deed te Ambon bij voorbaat een flinken inslag van rijst, blikken etc. 11 Septemper verlieten wij 's morgens vroeg met gevulde kolenruimen het vriendelijk Ambon. De taak, die de Siboga na het vertrek van Ambon mede te vervullen had, was nieuw licht te werpen op de onderzeesche verbinding tusschen de Banda en Ceram Zee, en tusschen deze laatste en den I'acifischen Oceaan. Over dit gedeelte van den Archipel bestonden verschillende opvattingen. De nieuwste dieptekaarten van berghaus en schuiling stelden het voor, alsof de Banda Zee van de Ceram Zee en dus ook van de Molukken-straat gescheiden ware door een drempel, waarop tusschen Boeroe en Ceram 500 M. water zoude staan; terwijl tusschen Boeroe en de Soela-eilanden een landrug zich zoude uitstrekken van slechts 200 M. diepte. De Banda Zee zou dus ten noorden geheel afgesloten zijn voor Pacifisch water van 3.2° C., want slechts water van veel hooger temperatuur kon over de twee genoemde ondiepe drempels binnenstroomen. Daarentegen vermeldde een oudere kaart van KrüMMEL en een geheel nieuwe van Vivien DE St. Martin en schrader een diepte van 900 M. tusschen Ceram en Boeroe, en een diepte van 3660 M. tusschen Boeroe en de Soela-eilanden. De Ceram Zee op hare beurt stond volgens de kaarten in verbinding met de Molukken-straat, die weder als een soort baai van den Pacifischen Oceaan kan worden opgevat. Over een en ander diende zekerheid verkregen te worden ; de Siboga begon hare loodingen tusschen Kelang en Boeroe, waar zij een diepte van 940, 1067 en 1183 M. vond. De drempel, die door deze loodingen werd aangetoond, is echter uiterst smal, want ten noorden en ten zuiden van dezen drempel wordt de diepte plotseling veel grooter. De Ceram Zee wees diepten aan van boven de 4000 M., evenwel met een laagste temperatuur gelijk aan die der Banda Zee, namelijk 3.2° C. Deze voor zoodanige diepte hooge temperatuur deed weber veronderstellen, dat er een onderzeesche landrug moest bestaan, die de Ceram Zee van den Pacifischen Oceaan scheidde tot op een diepte van ten hoogste 1600 M. Deze drempel werd ook inderdaad door ons gevonden tusschen Lisamatoela en Obi-major. Tusschen Obi-major en Halmaheira hadden onze loodingen reeds een diepte van 1450 M. aangetoond en tusschen Halmaheira en Gebee een veel geringere diepte, zoodat men gerust mag aannemen, dat water van den Pacifischen Oceaan van 3.2° C. en niet kouder, tusschen de Soela-eilanden en Obi-major de Ceram Zee en zoo ook de Banda Zee instroomt, want de loodingen deivolgende dagen brachten aan het licht, dat de kaarten van KRÜMMEL en van VivlEN DE Sï. MARTIN en ScHRADER gelijk hadden, en dat de Ceram Zee tot op groote diepte tusschen Boeroe en de Soela-eilanden met de Banda Zee in verbinding staat. Sinds lang hebben enkele organismen van het plankton, die men Coccosphaeren noemt, de belangstelling van verschillende onderzoekers gaande gemaakt. Men wist, dat het mikroskopisch kleine, kogelvormige wezens waren, die een kalkpantser bezaten, dat uit talrijke, zeer kleine kalkplaatjes bestond. Deze plaatjes waren in 1857 het eerst door HüXLEY in grondproeven van den Atlantischen Oceaan gevonden en onder den naam van Coccolithen beschreven. Lang bleef het een open vraag wat voor wezens de Coccosphaeren waren; het meest waarschijnlijke was, dat het eencellige algen waren, doch zelfs dit was nog aan twijfel onderhevig, toen wij met de Siboga vertrokken. In de Ceram Zee was het plankton bijzonder rijk aan deze organismen, doch de zee was toen juist erg woelig; om te mikroskopiseeren bracht ik den mikroskoop naar het trapje, dat van het dek naar den valreep voert, alwaar het schip nog het rustigste lag, plaatste het instrument op de bovenste trede en ging zelve op de onderste zitten. Overal elders dreven, door de beweging van het schip, de voorwerpen onder het dekglas weg. Het was echter in dit geval ook een soort sport, die er mij toe dreef, om de Coccosphaeren waar te nemen. Juist in die dagen had ik een brief van een Engelschen botanicus ontvangen, waarin hij schreef, dat het der „Deutsche Tiefsee-Expedition" niet gelukt was Coccosphaeren te vinden en dat er nu stemmen opgingen, die het heele bestaan der Coccosphaeren in twijfel trokken. Dat was te erg en al werkende gelukte het mij ook waarlijk levende Coccosphaeren te vinden met gele chromatophoren, waardoor de plantaardige natuur dezer organismen boven twijfel verheven werd. De hieronder staande afbeelding geeft in sterke vergrooting het beeld weer van eene Coccosphaera, die nieuw bleek te zijn en den naam van Coccosphaera Sibogae ontving. De eene figuur stelt een volwassen exemplaar voor, de andere een exemplaar, dat juist bezie is zich te deelen Coccosphaera Sibogae. Onlangs is door de mooie onderzoekingen van Dr. LOHMANN gebleken, dat Coccosphaeren eencellige Flagellaten zijn. Van den zweepdraad of flagellum, die den Flagellaten eigen is, is op de afbeelding niets te zien. Om dezen zweepdraad, die uiterst gemakkelijk afvalt, waar te nemen, moest Dr. LüHMANN allerlei voorzorgsmaatregelen gebruiken, waarvan bij ons aan boord geen sprake kon zijn. Onze wijze van verzamelen der Coccosphaeren in den horizontaal-cylinder was alleen reeds voldoende om den zweepdraad af te doen vallen. De zee bleef tot vlak bij Soela-besi zóó diep, ± 4000 M., dat het niet geraden scheen om te korren en wij ons met een haal met het verticaal-net tevreden moesten stellen. Het eiland naderende, bedaarde de zee gelukkig; voorde kampong «3 Sanana zou de Siboga ten anker komen en zij stoomde met zorg den ingang tot de niet breede baai binnen, welke nog nauwer werd door twee rechts en links van het strand in zee vooruitspringende riffen. Posthouder wlndhouwer kwam ons tegemoet roeien en gaf nog wenken over de bestaande gevaren, zoodat de Siboga weldra in heel kalm water voor anker lag. Kort te voren had echter een ernstig ongeluk aan boord plaats; de mandoer had den matroos Radi naar achteren gezonden om den wimpel los te maken, die vast was geraakt, iets dat de jongen doen kon door eenvoudig aan een touw, dat langs den mast hing, heen en weder te trekken. Radi vatte de zaak anders op; hij klom in den mast tot bij den wimpel en viel, toen hij dien grijpen wilde, met een zwaren slag naar beneden; de koperen leuning om het kompas was door de zwaarte van zijn lichaam verbogen. Daar lag de arme hals op het dek te kermen, en toen men hem optilde, gilde hij het uit. De doctor liet Radi op een matras leggen, onderzocht hem nauwkeurig en bevond, dat hij benevens andere kneuzingen vijf ribben gebroken had, waarschijnlijk door zijn val op die verbogen koperen leuning. Onze ruwe mandoor had geen kwaad hart, en toen Radi op de matras gelegd werd, sprak hij hem moed in, zoo teeder en zacht, als ik het van dien man niet verwacht had. Radi is gelukkig in verloop van tijd al zijn leed goed te boven gekomen. De kampong Sanana zag er welvarend en goed onderhouden uit; de wegen waren vrij talrijk en goed, de erven omgeven door nette heggen. Op korten afstand van de eigenlijke kampong lag een oud Portugeesch fort, en daarvoor een plein, waarop de posthouder ter onzer eere de .bezetting" had opgesteld, benevens de zestien hoofden van Sanana, waarvan er vier door den Sultan van Ternate en de overige twaalf door de kampong worden benoemd. De hoofden verschenen in „pakeijan rokkie", d. w. z. in witte broek en een echt Europeeschen zwarten rok. De commandant van het fort droeg Hollandsche marine-epauletten en een óuderwetschen krommen sabel, de soldaten hadden oude Hollandsche uniformen aan; ook waren er vier voorvechters, die ik de eer heb den lezer hieronder voor te stellen — mannen met lange, smalle schilden in de linker- en lansen in de rechterhand; op hunne hoofden prijkten slappe hoeden, waarover zij doeken gebonden hadden; het geheel maakte een zonderlingen, maar De vier voorvechters van Sanana. allesbehalve krijgshaftigen indruk. Tot besluit van deze vertooning werden de hoofden allen op een rij geplaatst en door NlERSTRASZ gephotographeerd, iets, dat zij als eene groote eer beschouwden. Het rif te Sanana leverde verscheidene belangwekkende dieren en ook algen op, van deze laatsten kenmerkten zich enkelen, onverschillig tot welk geslacht zij mochten behooren door een min of meer vast in elkander gegroeiden knolvorm. Ik vermoed, dat dit een gevolg is van den stroom en de golfslag, waaraan de planten hier blootstonden. Na ons vertrek van Sanana werd de reeds vermelde landrug tusschen Lisamatoela en Obi opgelood en vervolgens al loodende de groote diepte tusschen Boeroe en de Soelaeilanden geconstateerd. Aan den avond van den tweeden dag, die aan deze werkzaamheden gewijd was, kwamen wij voor Bara op Boeroe ten anker. Hier werd ons oog door de hooge bergen op Boeroe getroffen, die ons misschien des te meer boeiden, omdat zij geen vulkanen waren, maar hooge, rotsige bergen met klippen zoo steil, dat zelfs de plantengroei der Tropen niet vermocht ze met een groen kleed te bedekken; de reuzen voor ons deden aan Europeesche bergen denken, en de vergelijking deed liefelijke beelden van Westersche landen voor ons oog verrijzen, die niet meer zoo vlug als in het begin onzer reis, verdrongen werden door het natuurschoon der Oostersche omgeving. Een landexcursie den volgenden morgen gehouden, leverde weinig op; de rivier, die wij op verzoek van Prof. MARTIN zochten, was niet te vinden, en een klein stroompje, dat wij in onze vlet oproeiden, bracht ons wel in een schilderachtig, in het water staand bosch, waar onze vlet geheimzinnig tusschen stammen en wortels heengleed, maar dit was geen terrein voor den zooioog, die ook vrij spoedig ontmoedigd terugkeerde. 's Middags ging men met de stoomsloep naar de kampong Bara, die een half uur van onze ankerplaats verwijderd was. In een droog rivierbed verzamelden de heeren steenen en de doctor vond hier een kalksteen, die bij het stuk slaan een dik vloeibaar aardpik bevatte, dat sterk naar ichthvol rook. In de kampong lieten de vrouwen, die dikwijls voor de heeren wegliepen, zich door mij photographeeren, en het kamponghoofd noode ons binnen te treden in zijn huis, dat er waarlijk netjes uitzag en van de welvaart zijner bewoners getuigde. De terugtocht bij ondergaande zon was heerlijk; het panorama vóór ons grootsch; een trotsche berg, ik had hem zoo gaarne Wilhelmina-piek gedoopt, daar zijn naam nergens op de kaart te vinden was, stak scherp tegen de lucht af; witte rotspiekken, waar fijne wolkjes tegen opkrulden, geleken net sneeuwvelden .... stil lieten wij ons naar de Siboga terug stoomen, ieder verzonken in zijn eigen mijmeringen. Tusschen Soela-Besi en Boeton was op de Hollandsche zeekaart een volledige loodingsreeks aangegeven met diepten van 50 tot 120 vadem toe en met opgave van de soort van grond, die uit zand en steenen zou bestaan. Men moest dus wel aannemen, dat tusschen de Soela-eilanden en Celebes een onderzeesche bank gelegen was van buitengewone uitgestrektheid, althans voor het anders zoo geaccidenteerde terrein van den Archipel. Zulk een buitengewoon terrein moest de stoutste verwachtingen opwekken bij zooioog en botanicus, die zich gouden bergen beloofden van zulk een ideaal terrein om te korren, en VVEBER had dan ook al lang besloten op deze bank eenige dagen te vertoeven, terwijl wij 's nachts des noods voor een stopanker zouden blijven drijven. Maar van al die heerlijkheden kwam niets, want tot onze verwondering vond het lood, aangekomen ter plaatse waar die bank, van het oosten naderende, beginnen moest, op 500 M. geen grond. TYDEMAN vermoedde eerst, dat er een vergissing in de plaatsbepaling in het spel was en loodde op korten afstand weer; het resultaat bleef hetzelfde: 500 M. geen grond! Na herhaalde, op een gegeven diepte afgebroken loodingen liet TYDEMAN eindelijk het lood doorloopen en kreeg toen zelfs op op 4800 M. nog geen grond. De hccle loodingsserie van 50 tot 120 vadem was een fictie, en in plaats van een ondiepe bank hadden wij juist een zeer diepe plek in de Banda Zee ontdekt. Eenigen onder ons begonnen toen reeds te spotten, dat zoovele resultaten der Siboga-reis van negeerenden aard waren; te Bali hadden wij een diepe straat gezocht en niet gevonden; de mooie riften der Postillon-eilanden, van Kan- gcang, van Bali waren een sprekend bewijs, dat een opgave van berghaus, volgens welke koraalriften zich in westelijke richting niet verder zouden uitstrekken dan tot in de nabijheid der Paternoster-eilanden en slechts langs een gedeelte van oostelijk Borneo, niet juist was; de ondiepe bank tusschen Boeroe, de Soela-eilanden en Celebes bestond al evenmin en later bleek, dat het „Weber-deep" van Sir john murrav, waar nog sprake van zal zijn, ook op een fictie berustte. Het was voor ons een kale troost later te vernemen, dat VlVIEN DE ST. Martin en ScilRADER evenals de Engelsche zeekaart die foutieve loodingsreeks niet hadden overgenomen, die ons op zulk een dwaalspoor had gebracht. In deze groote diepte op weg naar Celebes' oostkust viel voor ons niet aan korren te denken; wij deden nog een haal met het verticaal-net en den horizontaal-cylinder en kwamen den tweeden dag na ons vertrek van Boeroe 's nachts om half twaalf bij helderen maneschijn in 75 M. water tusschen Boeton en Wawoni ten anker. Voor WEBER, die veel dieren op de veronderstelde onderzeesche bank had hopen te vinden, was deze tocht een groote teleurstelling, die door de volgende dagen niet goed gemaakt werd, want in straat Boeton werd driemaal gedregd zonder veel succes, 's Nachts lagen wij stil voor Lohio, en toen den volgenden dag tweemaal gekord werd, mislukte de korring beide keeren geheel. Het was misschien om hunne ergernis over deze herhaalde ongelukken bot te vieren, dat de heeren een scherpe jacht maakten op reuzenhaaien en roggen, die in het midden van straat Boeton in een groote school rondzwommen. De dieren speelden in het water, dan zag men de staarten der roggen, dan de breede koppen der haaien. Daar vloog een kogel over het water; de rog beschreef met zijne zijflappen een grooten boog door de lucht en verdween in de diepte; een reuzenhaai zwom in zijn onschuld op het schip af, daar trof hem de kogel, en het dier zonk weg. Wij konden ze niet bemachtigen voor onze collecties, en dit wegschieten der mooie, groote dieren leek mij een wreed genoegen. Een haai bleef een poosje dicht om het schip heenzwemmen, hij moet er zelfs tegen aangestooten hebben, want zijn kop droeg het merk van onze roode verf. Men spaarde het dier, dat intusschen door WEBER goed kon worden opgenomen en dat tot onze verwondering voor een stuk spek geen aantrekking gevoelde. NlERSTRASZ wilde hem juist photographeeren, toen het dier in de diepte dook en verdween. WEBER had echter genoeg gezien om te kunnen vaststellen, dat het de zeldzame Rhinodon typicus was, die nog nimmer in den Archipel was waargenomen. Hij dankt den naam van tijgerhaai aan zijn bruin gevlekte huid; niettegenstaande zijne grootte — hij kan tot zestien meter lang worden — is het een der zachtmoedigsten onder de haaien, want hij leeft, voor zoover bekend, slechts van plantaardig voedsel. Wel was het jammer, dat wij geen dezer dieren hadden kunnen krijgen voor onze verzameling; dit werd zoo betreurd, dat er zelfs over gesproken werd, om, wanneer de doode haaien boven zouden komen drijven, moeite te doen de drijvende lichamen op te halen; ten slotte moesten deze plannen, als al te avontuurlijk, opgegeven worden. De kampong Boeton naderende vernauwde zich de straat; het landschap was liefelijk, de hellingen der bergen allen in cultuur genomen; kleine op hooge palen staande huisjes lagen tusschen de velden verspreid en het geheel gaf een welvarenden indruk. Boeton ligt schilderachtig langs het strand onder een dicht klapperbosch. Nauwelijks was het anker gevallen of drie deftige ambtenaren kwamen ons namens den Sultan begroeten; zij hadden stokken met zilveren knoppen, — één der stokken dateerde nog uit de tijden der Compagnie —, en op het hoofd eigenaardige, worstvormige hoofddeksels, gemaakt uit het een of ander stuk goed, dat met een Europeesche reclame prijkte, want op het hoofddeksel van een dezer ambtenaren stond in vergulde letters het woord „Suprafine" te lezen. De commandant vroeg om inlichting betreftende een ankerplaats bij Kabaena, waarop de drie waardigheidsbekleeders aftrokken, belovende morgen antwoord te zullen brengen; maar zij schenen niet erg op hun gemak. Na hen kwam de Hollandsche sergeant, die met vier soldaten het aanzien van Nederland hier hoog moet houden. Wat de man eigenlijk te doen had, bleek niet uit zijn verhalen; de kolenloodsen, die hier vroeger waren, waren opgeheven; wij meenden te bespeuren, dat de man er niet op vooruit was gegaan gedurende zijn eenzaam leven onder de Boetoneezen, en hoe ware dit anders te verwachten? Voor een ontwikkeld mensch zijn zulke eenzame standplaatsen al een heele toetssteen voor den rijkdom van zijn eigen ressources, hoeveel te meer voor een gewoon sergeant, die op eenmaal geheel zelfstandig wordt '). Reeds vroeg in den morgen kwamen dezelfde drie deftigheden in hetzelfde costuum weder bij ons, zij brachten een bok en twintig klappers als geschenk van den Sultan mede en kregen een stuk goud brocaat, dat wij uit Engelsch-Indië voor zulke doeleinden hadden meegebracht, voor hem als tegengeschenk. De informaties, die zij gaven waren waardeloos; of uit onkunde of uit onwil, daar konden wij niet achter komen, maar wij vermoedden het laatste. Commandant TYDEMAN zeide dan ook: „hij zou alleen die ankerplaats wel vinden", en zoodra de drie van boord waren stoomden wij weg. In het verloop van dien dag werd met goed gevolg op 1886 M. gekord; in de kor zat een merkwaardig inktvischje, dat nog eenige kenmerken van het uitgestorven geslacht Belemnites scheen bewaard te hebben. Of dit werkelijk zoo is, zal nader blijken, wanneer Prof. JOUBIN, die de inktvisschen bewerkt, met zijn onderzoek gereed zal zijn, maar WEBER vond den kleinen inktvisch zoo merkwaardig, dat hij niet onder de overige dieren verpakt werd, maar verder de reis met ons mede heeft gemaakt. Deze manier 1) Kort geleden is, naar mij verteld werd, deze post opgeheven en bevindt zich dus thans geen Hollandsch sergeant meer te Boeton. van vervoeren leek mij ten slotte veel gevaarlijker, en de angst, dat het buisje breken zou of ergens vergeten mocht worden, werd op het laatst een halve cauchemar. Het rif te Kabaena, waarbij commandant TyüEMAN een goede ankerplaats vond, was rijk aan dieren en algen. Gedurende de volgende dagen werd nog verschillende malen met zeer afwisselend geluk op groote diepte gekord, en o. a. waargenomen, dat de bodem der zee uit taaie grijze modder bestond, die met een dunne laag bruine modder overdekt was, waarin allerlei interessante dieren leefden, o. a. ook een foraminifeer, die netvormige buisjes maakt, daardoor zeer op algen gelijkt en blijkbaar in dichte laag den bodem bedekt. De dikte der bovenste bruine modderlaag was duidelijk in grondproeven waar te nemen, die met het lood van den vorst van Monaco bovenkwamen. 26 September naderden wij Saleyer en herdachten nog eens den sinds overleden gezaghebber der boot, die ons in 1888 te Saleyer bracht. Toevallig hadden wij gedurende dat jaar verscheidene reizen met hem gemaakt en menigmaal om zijn humor gelachen. Toen Saleyer in zicht kwam, zeide de gezagvoerder: „Mevrouw, wij zullen eens een grap hebben;" hij heesch de gouverneursvlag in den mast en liet tweemaal schieten, als ware de Gouverneur aan boord geweest. „U moet ze eens zien hollen langs het strand, ze begrijpen er niets van" lachte hij en reikte mij zijn verrekijker aan. Te Saleyer werden wij toen inderdaad door klerken en alle inlandsche ambtenaren in groot tenue ontvangen — de Controleur alleen had zich niet laten beetnemen. Thans was onze ontvangst eenvoudiger; wij werden door den djoeragan, dat is de naam voor den inlandschen kapitein van de kruisboot, namens Controleur KkUGERS verwelkomd, die zelf door een verwonding aan den pols verhinderd was bij ons te komen. Onze doctor bezocht den Controleur dadelijk en verbond de wond, die gelukkig niet gevaarlijk was, en daarna werd alles besproken voor ons verblijf in den passagrahan, waar wij in 1888 reeds zulke aangename dagen hadden doorgebracht. Piet werd aan land gezet en op het erf van den passagrahan, dat door een heg omgeven was, losgelaten; onze kisten, provisiën, boeken etc. werden ontscheept en WEBER, VERSLUYS, HUYSMANS en ik namen met BANDONG en baboe onzen intrek te Saleyer. Van de opvarenden der Siboga, die eerst nog naar Makassar moest om kolen te laden, werd hartelijk afscheid genomen en WEBER sprak met den commandant af, dat te Soerabaja vóór alles werk zou gemaakt worden van de versterking van spil en rem. De mogelijkheid hiervan en de wijze waarop dit geschieden kon, had herhaaldelijk het onderwerp hunner gesprekken uitgemaakt. et duurde bijna een maand voor de Siboga ons van Saleyer af kwam halen, maar de dagen vielen ons niet lang; wij hadden steeds veel te doen en aan een zekere afwisseling in het leven ontbrak het ons ook niet. De passagrahan is een klein bescheiden huis met wanden van gekalkte kranjangs en een dak van atap; wij hadden twee eenvoudige slaapkamertjes met een aardige galerij er voor, althans wat het omvangrijke dak betreft, dat haar overschaduwde; de vloer was de gelijk gemaakte bodem van Saleyer. Achter de slaapkamers was een groote overdekte ruimte, waar recht gesproken werd als er Rapatsvergadering was. Hier gebruikten wij onze maaltijden en stonden onze kisten met flesschen, alcohol, boeken etc. In een klein bijgebouw van riet woonden Bandong en baboe en in een De figuren van het vignet zijn allen geteekend naar houten beeldjes van Dammer. primitief hutje was een bed voor HUYSMANS opgeslagen, die zijn slaapkamer met een paar deftige krabben deelen moest, welke gaten in den zandigen grond boorden en zeer willekeurig in hun optreden waren. Op Saleyer is een groote gevangenis en de controleur gaf den cipier bevel vier gevangenen ter onzer beschikking te houden. Een veegde met een kort bezempje ons erf aan, twee haalden uit den grooten put in de gevangenis water voor de keuken en ons bad en de vierde, nog wel een moordenaar, veegde de voorgalerij en slaapkamers aan en deed dienst als kamermeisje. Wij engageerden onder de bewoners van het eiland een ouden kok, die goed rijst kon koken en kip braden en onder eindelooze praatjes hielden BANDONG en baboe toezicht over zijn werkzaamheden en zorgden voor fijnere lekkernijen. BANDONG ging eiken dag p^ssarwaarts, hetgeen zijn Javaansch hart goed deed en bracht vandaar allerlei visschen en inlandsche groenten mede, waarvan enkelen waarlijk smakelijk zijn. De heer KRUGERS kwam een paar maal bij ons dineeren en een, voor onze zeer geringe middelen schitterend, feest gaven wij ter eere van den Gouverneur van Celebes, die de goedheid had op een dienstreis met den Resident BRUGMAN, Saleyer aan te doen. Dit bezoek werd ook door de bevolking gewaardeerd, die verstoord was wegens het lange uitblijven der boot van de Paketvaart-Maatschappij, en die nu door den Gouverneur vernam, dat alle booten, waar men te Makassar maar beslag op had kunnen leggen, gerequireerd waren om den nood op Ceram te lenigen, ontstaan ten gevolge der bekende vloedgolf van 1899. Dien avond van het feest waren BANDONG en zijne vrouw één en al opwinding; over de tafel lag een helder tafellaken met bloemen versierd, waarop halve flesschen met vingerdoekjes omwoeld als kandelaars dienst deden en zeker is er zelden in dien luchtigen passagrahan zoo vroolijk gedineerd als dien avond. Piet de casuaris, die intusschen te Saleyer zoo mak was Passagrahan te Saleyer. geworden als een hond, wilde voortdurend bij de menschen zijn en assisteerde met voorliefde bij onze maaltijden, ook al ter wille der mangapitten, die hij met graagte verzwolg, evenals eieren, die hij met schaal en al opslikte, als hij er een machtig kon worden. Door de kale huid van den hals zag men dan de pit of het ei naar beneden glijden, 's Avonds lag Piet vlak naast den stoel van VVEBER en wanneer wij de slaapkamer binnengingen en Piet alleen buiten moest blijven, maakte hij allerlei geluiden van toorn of verdriet, tot hij eindelijk troost zocht bij baboe, die het dier dan maar bij haar op den grond liet slapen. Het koddigst waren de gevechten van Piet met de arme kampong-honden; deze magere, eeuwig hongerende dieren, aangetrokken door den reuk van afgekloven kippenbeentjes, kwamen herhaaldelijk bij ons, maar Piet joeg ze altijd weg, en als ze niet gauw genoeg het hazenpad kozen, hadden zij een aanval van Piet te verduren, waarbij zij onder de voeten van den flinken vogel raakten, die op hun rug ging dansen. Piet werd daarentegen smadelijk op de vlucht gejaagd door een moedige kloek, die voor hare kuikens ging staan en den zooveel grooteren vogel naar den hals vloog. Dan stoof Piet weg met uitgebreide vleugels, alles omverschoppende, wat bij toeval in zijn weg stond. In een der boomen, die op het erf rondom den passagrahan stonden, ontdekte BAXDONG een bijennest; de handige, bewegelijke jongen — hij had vroeger te Buitenzorg schermlessen van een inlandschen meester gehad en daarvan in het gewone leven een groote levendigheid in zijn bewegingen en gebaren overgehouden — stak dadelijk een vuurtje aan onder den tak, waaraan het bijennest hing. Om zijn hals bond hij een doek en zonder eenige verdere beschutting klom hij met een mes en bak gewapend, die hij aan een touw op den rug had hangen, den boom in. Boven gekomen, sneed hij het geheele nest met de door den rook half bedwelmde bijen van den tak af, liet het in den bak glijden en dien aan een touw naar beneden zakken, waar het nest voor de verzameling gedroogd werd. 't Was verwonderlijk, dat BANDONG door zoo weinig bijen gestoken werd en bovendien bekommerde de jongen zich in het geheel niet om de steken, die hij kreeg. „Eh", riep hij, toen een bij op een zijner bloote armen ging zitten en verwijderde het dier, maar meer als iemand, die iets geks dan iets dat pijn doet, wegneemt. Een echt huishoudelijk gevoel kwam over mij, toen baboe op eenen anderen dag zeide: „Nja, daar is een man, die vraagt of hij voor Mevrouw de klappers zal plukken;" het antwoord luidde natuurlijk bevestigend. De man ging daarop vlak bij een der boomen staan, bond zijn beide voeten met een rottan samen, zette ze tegen den boom, omving dezen toen met zijn armen en trok de beenen op. Daarop strekte hij weder het bovenlijf om vervolgens de beenen op te halen. Deze bewegingen telkens herhalende, was hij in een oogwenk boven in de kruin van den gladden stam en schudde een heelen regen klappers omlaag, die met een dreunenden, doffen slag naar beneden vielen en duidelijk maakten, dat men zorgen moest niet in de nabijheid van den boom te staan. Belangrijk gemakkelijker dan door deze gevaarlijke klimpartij wist men zich te Manindjau op Sumatra te helpen. In 1888 woonden wij daar een maand lang in een kamponghuis; in het huis tegenover ons had een Maleische familie twee Lampong-apen, groote, brutale dieren, die afgericht waren om klappers te plukken. De aap kreeg voor dat doel een band om den buik, waaraan een lang touw hing en werd dan den boom ingejaagd. Boven gekomen, zette de aap zich neder op een bladsteel en begon uit alle macht met hand en voet aan een van de onder den bladsteel hangende klappers te draaien, tot de steel brak en de vrucht viel. Rustte Kees een beetje lang bij den arbeid, dan werd er onbarmhartig aan den band om zijn buik gerukt. Hoe de aap wist, welke klappers hij plukken moest, bleef mij een raadsel, maar nooit viel er eene, die niet geheel rijp was. Wat men gewoon is kampong Saleyer te noemen, is een complex van verschillende flinke en groote kampongs, die geheel verscholen onder hooge klapperboomen aan zee liggen. De uitvoer van copra moet hier wel aanzienlijk zijn, daar er, naar men ons vertelde, 600,000 klapperboomen op het eiland staan. Dit getal is zoo nauwkeurig bekend, omdat over de klapperboomen belasting wordt betaald, en elke goede, volwassen boom zoude volgens diezelfde bron jaarlijks f 5 aan vruchten opbrengen. Ons huis, de passagrahan, stond in den hoek tusschen het huis van den Controleur en de gevangenis; welke beide gebouwen met hun erven twee zijden begrenzen van een mooi, groot grasveld, omgeven door tjemara's en waar midden in een diepe put gegraven was. En daar het op Saleyer al sinds verscheidene maanden niet geregend had, kwamen de vrouwen van ver in aarden potten water halen, dat zij met een palmblad, gebogen tot een emmertje, uit den put ophaalden ; doch ook hier was de voorraad water gering en nog het grootst 's morgens vroeg, als zich het water gedurende den geheelen nacht opgezameld had. Onder de tjemara's vlak aan zee werd ook passar gehouden; WEBER kocht hier natuurlijk weer allerlei visch, tot ergernis van Bandong die beweerde, dat Mijnheer afgezet werd. Dag in dag uit, kwamen dezelfde menschen van verre afstanden, soms met dezelfde koopwaar, op den passar. Dit gaan naar den passar moet toch voor hen, niet het minst voor de jonge meisjes, die er altijd rijkelijk vertegenwoordigd waren, een heel pretje zijn, anders zouden ze, dunkt mij, er wel een beetje minder heengaan. Eenmaal in de week was er groote passar en kwamen ook de kooplieden met bonte garens, een artikel waarin veel handel was. De kooplustige vrouwtjes zochten de kleuren bij elkaar, hielden ze in de hand, vroegen om andere tinten, schikten die weder, tot zij een voor haar oog aangename kleurmengeling hadden en eerst dan werden de garens gewogen en de koop gesloten. «4 Tegenover Saleyer ligt het Varkens-eiland, waar WEBER herhaaldelijk met de beide andere heeren al dreggende heenzeilde. Voor dergelijke tochten had ons de heer KRAAY, havenmeester te Makassar, de kruisprauw van Saleyer, die ook onder zijne inspectie staat, aangeboden. Gretig werd hiervan gebruik gemaakt en WEBER en VERSLUYS brachten eene groote verzameling, vooral ook van koralen, bijeen. Voor het laatste was hier de gelegenheid bijzonder gunstig; ten eerste waren de riffen rijk aan verschillende koralen en ten tweede bood het uitgestrekte terrein, dat wij ter onzer beschikking hadden, een uitstekende gelegenheid aan om de koralen te droogen, die aan tusschen de boomen gespannen touwen opgehangen, verschrikkelijke geuren verspreidden, alvorens zij een zeker stadium van droog zijn hadden bereikt. Een ander maal gingen VERSLUYS en HUYSMANS alleen drie dagen in de kruisprauw uit; zij namen flinken mondvoorraad mede, maar moesten zich in het kleine roefje 's nachts erg behelpen; zij hadden echter op hun dregtocht tot Zuid-eiland wil van hun werk. Vele interessante dieren en ook een zeldzame alg, die nieuw voor de wetenschap en Tapeinodasya Borneti gedoopt is, naar den grooten F ranschen algoloog M. BORNET, maakten deel uit van hun buit. Zoo werd op alle mogelijke wijzen verzameld en ook werkelijk nog veel bij elkander gebracht, dat in de verzamelingen der expeditie ontbrak. Na zulke werkzame dagen was het een genot 's avonds te luisteren naar het ruischen van den wind door de tjetnara's; liefelijke beelden verrezen dan voor onzen geest en het was ons, als zaten wij op een warmen zomeravond onder onze vaderlandsche sparreboomen. De netten, die te Makassar zooveel hoofdbrekens hadden gekost, moesten ook hier weer onderhanden genomen worden. Onder de visschers te Saleyer werd een nettenbreier opgedoken en die man aan het werk gezet .... in de gevangenis! Daar heerschte toch zoo'n gemoedelijke toon in die gevangenis, die altijd open stond en waar ieder in en uit kon gaan. Behalve de vier gevangenen, die bij ons dienst deden als huisbedienden waren er ook nog eenige anderen, die de wegen moesten onderhouden. Een dier stumperts had een booze zweer in den voet, die door allerlei kwakzalverij steeds erger werd; de man stelde zich reeds allerlei akeligheden voor van amputeeren of doodgaan, toen de cipier er WEBER bijhaalde, wiens titel van Dr. voor deze eenvoudige lieden niet anders beteekende dan Dr. med. Nu is WEBER ook wel Dr. med., maar de dagen der praktijk liggen, helaas, reeds zoo ver achter hem, dat hij slechts met huivering zich aan behandeling van patienten waagt. Doch hier moest geholpen worden; de kuur gelukte en met dat gevolg, dat nu de patienten naar de gevangenis toestroomden, die allen smeekten om behandeld te worden. Saleyer w:as destijds van een doctor djawa verstoken, maar Gouverneur VAN HöEVELL, wien WEBER van zijn drukke praktijk vertelde en op de noodzakelijkheid wees van blijvende medische hulp, verzocht hem hierover een officieel schrijven op te stellen, ten gevolge waarvan thans een doctor djawa te Saleyer is gevestigd. Alle zendelingen moesten arts zijn of een kundige arts bij zich hebben om in korten tijd het hart der bevolking te winnen. Wat is WEBER op onze landreis in 1888 niet onophoudelijk om hulp gevraagd, hulp, die dikwijls niet meer baatte, omdat zij te laat kwam. Hoe heeft Dr. NlEUWENHUlS het op nieuw in Borneo ondervonden, dat zijn doctorschap hem overal toegang verschafte en zijn kunde en geneesmiddelen zoozeer der bevolking ten goede kwamen. Bij allen eerbied dien de inlander voor den arts heeft, mist hij echter alle begrip van het beoefenen der wetenschap, alleen uit liefde tot het weten. Op diezelfde landreis, waar ik zooeven van sprak, beluisterde ik onze bedienden, die het er onderling over hadden, dat hun ,toewan' zich zoo zeer om het verzamelen van dieren bekommerde, terwijl het toch bleek, dat hij ook wel menschen helpen kon. Zij begrepen maar niet, hoe dat in elkander zat, totdat een deze snuggere oplossing vond: „Toewan was nu nog maar Dr. binatang — d. w. z. Dr. van de dieren — en moest naar Holland terugkeeren, om dan later weer te komen als Dr. deri Kompanie — officier van gezondheid". Op een morgen kwam Controleur KRUGERS den passagrahan binnen. „Hebt u allen lust morgen het feest van den zoutoogst van den Opoe van Bontobangoen, — het hoofd van genoemd district — bij te wonen?" „Heel gaarne", was ons antwoord, want elke afleiding was ons welkom, en dit tevens een schoone gelegenheid om de gebruiken van het volk te leeren kennen. Den volgenden ochtend stapten wij vroeg in een ruime prauw, ons door den Opoe gezonden om ons naar het feestterrein te brengen. Wij hadden onder weg de bekende oponthouden: de wind ging liggen en de roeiers hadden dezen feestdag al bijzonder weinig lust zich te vermoeien, zoodat wij eerst vrij laat in den ochtend voor het feestterrein aankwamen, waar wij in sampans moesten stappen, die ons vervolgens over en door de modder brachten tot vlak bij de plaats, waar enkele loodsen ter eere van het feest opgeslagen waren en de weg hard en begaanbaar werd. Het zout wordt in uitgestrekte pannen gewonnen, die in afsluitbare verbinding met de zee staan; zij liggen dus vlak aan zee en dit verklaart ook, waarom het terrein zoo laag en modderig was, want het feest werd op de plaats zelve gegeven, waar het zout gewonnen word. Na gelukkig droogvoets aan land te zijn gekomen, wandelden wij naar de eenvoudige pandopo's, waar onze gastheer en zijne vrouw ons stonden af te wachten. De Opoe kwam ons dadelijk voornaam beleefd te geinoet en geleidde ons naar zijne vrouw, een kleine, mooie, inlandsche vrouw, in sarong en lange, zwarte kabaai, die met tallooze gouden knoopjes gesloten was. Een groote stoet volgelingen omgaven hen, daaronder eene vrouw, die het jongste kind droeg, en een kleine bengel, de toekomstige Opoe, die intusschen kattenkwaad bedreef, net als een Europeesch kind zou doen onder der- gelijke omstandigheden. Ook verscheen een oogenblik een beelderig jong meisje, een kind van een der familie-leden van den Opoe, dat hij opvoedde. Ik kon niet nalaten het mooie kind te bewonderen, maar het werd dadelijk weggemoffeld; het was niet passend, of misschien gevaarlijk, zóó de oogen te trekken, en de kleine schoonheid ondervond reeds vroeg, dat mooi zijn ook zijn bezwaren oplevert. Onder een anderen pandopo namen wij aan een lange tafel plaats; ik wist niet, waarover mij het meest te verwonderen, over de echt hoffelijke ontvangst van den Opoe of over het feest, dat duidelijk de sporen droeg ter onzer eere zoo Europeesch mogelijk te zijn ingericht. Er stond ook wijn op tafel, die den Opoe zeker schatten zal gekost hebben, maar die zoo aangezet was, dat hij den armen HUYSMANS, de eenigste onzer, die zich liet verleiden om er van te drinken, een kwaad oogenblik en zware oogleden bezorgde. Na het eten werden wij een oogenblik aan ons zeiven overgelaten en konden eens rondloopen en kijken ook daar, waar de vrouwen bezig waren met het kooken van reusachtige hoeveelheden rijst en kwé-kwé voor al de volgelingen, die de Opoe onthalen moest; hun aantal was eindeloos. Wat moet zoo'n feest veel kosten en hoe zeker ruïneert een inlandsch vorst zich, als hij dikwijls zulke feesten geven moet! \ ERSLUYS photographeerde een groep mannen te paard, die een soort wedloop hielden, op hun kleine dieren over allerlei hindernissen heensprongen en ze plotseling tot staan brachten. Ongemerkt kwamen wij bij het overige gezelschap terug. De tafel was intusschen weggeruimd en in de plaats daarvan stonden onder den pandopo een twaalftal meisjes, allen dochters van hoofden, en voerden een dier statige inlandsche dansen uit, welke ons Europeanen vervelen, maar de inlanders verrukken. Mij dunkt, dat het eigenlijk voor hen pleit, dat die statige, kalme bewegingen hun zoo bevallen. Hanengevechten mochten natuurlijk niet ontbreken; een inlander — de evenknie van den Europeeschen book-keeper — zat met een zak geld vóór zich en regelde de inzetten op de verschillende hanen. Hoe dit juist in zijn werk ging is mij niet duidelijk geworden, maar er werden groote sommen verdobbeld. Den vechthanen werd een lang, vlijmend scherp mesje aan den eenen poot gebonden, en nauwelijks liet men de dieren los of zij vlogen als razenden op elkander aan. De strijd duurde slechts eenige seconden, gewoonlijk lag een haan onmiddellijk dood, een enkele maal stierf de tweede binnen weinige minuten. Ik voor mij vind hanengevechten een naar gezicht, maar ik moet bekennen, dat zij, althans zooals zij hier in praktijk gebracht werden, niet zoo wreed zijn, als ik het mij had voorgesteld. De betrokken hanen zijn onmiddellijk dood en hij, die veel in inlandsche kampongs heeft rondgeloopen, weet hoe strijdlustig de hanen daar zijn en hoe zij elkaar uit vechtwoede vreeselijke wonden kunnen toebrengen, waar de dieren meer aan lijden moeten, dan een vechthaan lijden kan. Wat werd de haan, die overwinnaar was gewasschen, gevoed, getroeteld, 't Is trouwens merkwaardig, hoe mak die dieren in Indië worden; nog zie ik voor mij een nakend klein jongentje, dat door een kampong wandelde met een haan, veel grooter dan zijn hoofdje, op eiken schouder, die hij met zijn knuistjes vasthield. Het grootste kwaad der hanengevechten is wel, dat het de menschen tot dobbelen verleidt. Gedurende de gevechten nam het gelaat van onzen waardigen, voornamen Opoe een hartstochtelijke uitdrukking aan en ik kon mij gemakkelijk voorstellen, dat in zulke oogenblikken zelfs dit — toch zeker hoogstaand hoofd — niet meester zijner daden was. Ten slotte schaarde zich de menigte om een open grasveld en begon het boksen en kampvechten tusschen jonge mannen, waarbij een scheidsrechter zat, die tusschenbeide trad, zoodra hij vreesde, dat het spel in ernst mocht overgaan. Grappige scènes leverde dit spel in overvloed op; ik vond de jonge mannen erg goedig voor elkaar en slechts een enkele werd driftig. Doch ik had genoeg gezien en was moe geworden van dezen dag vol indrukken en recht blij, dat de ingetreden vloed voor ons het sein van vertrekken was. De sampans brachten ons eerst weder naar de prauw en met gunstigen wind lagen wij spoedig voor Saleyer. Het stond geschreven, dat dit een ongeluksdag voor HUYSMANS zou zijn; daar het water al weder vallende was, toen wij voor Saleyer kwamen, moesten de roeiers ons aan wal dragen. Een nam HUYSMANS op den rug, maar beneveld door het vele palmwijn drinken, struikelde hij en liet HUYSMANS, die nog wel het photographie-toestel in de hand hield, lang uit in zee vallen. Wij spiegelden ons aan hem en wachtten tot onze eigen bedienden ons in een ouderwetschen leuningstoel kwamen afhalen. Eenige dagen later brachten wij den Opoe een digestiebezoek in zijn woonhuis te Bontobangoen, en ontvingen bij die gelegenheid weder een hoogst aangenamen indruk van hem en van zijne vrouw. Vóór het huis staat een bronzen keteltrom, die voor jaren opgegraven werd en thans als poesaka — heilig reliek — zorgvuldig in een afzonderlijk gebouwtje bewaard wordt. Deze keteltrom is met olifanten en arabesken versierd en bovenop prijken vier kikvorschen, die helaas een weinig beschadigd zijn. Het is waarschijnlijk een overblijfsel van Balische kunst; de olifanten, die onbekend zijn in Celebes en Saleyer, verraden Hindoe-invloed '). De terugtocht 's avonds om halfzes bij een prachtigen zonsondergang, in een goddelijke avond-temperatuur en door een dicht klapperbosch was wel in staat iemand in verrukking te brengen. De heer B., collecteur op Saleyer, had de vriendelijkheid ons zijn Deliman-kar te leenen, die hij zelf mende; achter ons reed de Controleur in zijn buggy en HUYSMANS galoppeerde op een Sandelwood vroolijk achteraan. Met volle teugen genoot ik de bekoring, die er uitgaat l) Allen, die zich voor Indische keteltrommen interesseeren, zullen in een artikel van P. G. Rovfkaer „Een paar aanvullingen over bronzen keteltrommen in Nederl. Indië", Uijdr. v. Taal-, I.and- en Volkenkunde van Ned.-Indiii 1900, p. 284, nadere inlichting en litteratuuropgave over dit onderwerp vinden. van de Indische natuur, en de gedachte aan den winter, die in het vaderland in aantocht was met zijn gure, natte dagen en loodgrijzen hemel deed mij rillen. Met vreugde werd den 25sten October de Siboga gesignaleerd; wij waren recht blijde het schip terug te zien en toch niet rouwig, dat het de laatste tocht was, dien wij met haar gingen ondernemen, want wij verlangden naar het oogenblik, Kijkje in een klapperbosch. dat men te huis eens zou kunnen nazien, wat er toch wel zoo bij elkander was gebracht. Dit leek ons allen, zoolang wij op reis waren, eigenlijk niet heel veel, en pas in Holland is ons duidelijk geworden, dat onze collectie, niettegenstaande vele teleurstellingen, toch een reusachtige is. Het was een blijde ontmoeting met de vrienden aan boord, die allen dadelijk bij ons kwamen eten en het niet opkonden, dat wij er zoo goed uitzagen en dat niemand van ons ook maar een enkelen dag malaria had gehad. Bij overgangen van seizoen, wanneer b.v. de regentijd overgaat in den oostmoesson of omgekeerd de drooge tijd in den westmoesson is Saleyer berucht voor zijne koortsen, maar wij waren, zooals Weber trouwens in overweging genomen had bij de keuze der plaats, in vollen oostmoesson te Saleyer en hebben van geen koorts geweten. Den 26sten trokken wij, na den heer KRUGERS nog hartelijk voor al zijn vriendelijkheden voor ons gedankt te hebben, met al ons hebben en houden Sibogawaarts; de lastigste passagier was Piet, die in een mooi, nieuw bamboe-hok zoo schopte en trapte, dat wij vreesden hem te zullen verliezen. Piet kwam eerst tot rust, toen hij aan boord weder zijn geliefd varkenshok ontdekte en er bezit van kon nemen. Zoodra wij aan boord waren, zette de Siboga koers naar het noorden om straat Saleyer te passeeren, want ten oosten van het eiland zouden wij weder onze korringen beginnen. Onder het machinepersoneel had andermaal eene verandering plaats gehad; de heer CoNRAT was te Soerabaja gebleven en de heer VAN LOENEN, wiens broeder reeds een traject met ons mede gemaakt had, was in zijn plaats getreden. Het spil was versterkt en een nieuwe rem aangebracht; maar deze was nog niet „beloopen", zooals de heer KLAZINGA dat uitdrukte en leverde ons het koopje, dat bij onze eerste diepe dregging tusschen Saleyer en Kabia, de kabel weer te snel uitliep en kinkte; het net was over den korboom geslagen, de vangst gering; alleen enkele dieren werden opgehaald, o. a. een klein vischje, waarvan slechts in enkele buitenlandsche musea exemplaren bekend zijn. Door zijn monstreus opgezetten, uitgerekten buikwand kon men thans nog een visch zien heenschemeren, langer van stuk bij levenden lijve, dan de kleine vraatzuchtige, die hem verzwolgen had. Bij Kabia of Baars-eiland konden wij nergens ankergrond vinden, zoodat de Siboga 's nachts moest blijven drijven. Wij bezochten den volgenden ochtend met vlet en stoomsloep het eiland, dat wit was van de uitwerpselen van zeevogels, die in groote vluchten krijschend opvlogen toen wij naderden, om spoedig weder op rots of boomstam neder te strijken. De koraalrotsen waren hier uiterst grillig door de golven afgebroken en uitgehold; tusschen de vele spleten, die de rotsen kenmerkten, vond ik verscheidene mooie algen, terwijl de buit der zooiogen slechts gering was. Tusschen Kabia en Binongka bleven wij drie volle dagen en nachten zonder ankeren op zee. Het was intusschen een tegenvaller, dat de oostmoesson steeds nog doorstond; wij hadden er eigenlijk op gerekend, dat de kenteringstijd met zijn windstilten reeds zou begonnen zijn. In plaats daarvan joeg de oostmoesson door zijn vrij harden wind de golven op en bemoeilijkte het werken met de instrumenten; ook liep er tusschen deze eilanden een vervaarlijke stroom, waardoor een korring op 2470 M. mislukte; bij het ophalen toch van het net bleek, dat dit den bodem niet geraakt had en alleen dieren bevatte, die boven den bodem drijven of zwemmen. Met de Monaco-fuik, die op groote diepte gedurende een nacht uitgezet en door een boei kenbaar gemaakt was om den volgenden dag opgehaald te worden, werden slechts twee garnalen gevangen, met recht een schamele vangst voor de vele moeite aan het uitzetten en inhalen verbonden. Van een tweede korring in de nabijheid der zelfde plaats moest den volgenden dag worden afgezien, omdat wij een diepte loodden ven 4000 M. Zulk een korring zou natuurlijk vele uren duren en te veel eischen van het machinepersoneel, dat toch al vermoeid was van de diepe korring van den vorigen dag en bovendien wilde WEBER, als er diep gekord werd, die korring liever op grooteren afstand van eilanden doen, dan wij thans van Binongka verwijderd waren. De kans om te Binongka een goede ankerplaats te vinden scheen gering, want op een afstand van vijftien mijlen loodden wij nog 1573 M. Eerst na lang zoeken vond commandant TYDEMAN grond op mindere diepte en liet een stopanker vallen, toen het dieplood 270 M. aanwees; met het anker werd 400 M. staaltros gestoken en daar de wind eindelijk was gaan liggen en de zee begon af te slechten, durfde onze commandant het te wagen op deze zeer buitengewone wijze ten anker te blijven liggen; evenwel was voortdurend toezicht der officieren van noode. Binongka, een eiland, dat evenals de overige loekangbesi-eilanden nagenoeg onbekend is, bestaat uit opgeheven koraal-terrassen, die duidelijk van uit zee zichtbaar zijn; wij telden er vijf boven elkander, doch waarschijnlijk zou het geoefend oog van een geoloog er wel meer ontdekt hebben. De vegetatie, welke deze terrassen bedekt, scheen ons toe minder arm aan boomen te zijn, dan dit b.v. van uit zee gezien op Soemba het geval is, dat een dergelijke formatie heeft. Wij lagen voor de kampong Popaliha, die aan zee gebouwd is, met een missigit prijkt en door muren omgeven wordt. Het terras, waarop de kampong gelegen is, rijst zoo steil op uit zee, dat de bewoners langs ladders van uit de kampong naar het strand afdalen. Met de visschers waren wij spoedig op een goeden voet. Gezeten in hun korte, breede prauwtjes, vervaardigd uit een betrekkelijk groot aantal planken, brachten zij ons veel visch aan. Zoo kregen wij ook een reuzenvisch, ruim anderhalve meter lang en dik naar verhouding, dien de visschers beweerden op 270 M. diepte gevangen te hebben. WEBER kon al duidelijk uitmaken, dat deze visch een nieuwe soort Ruvettus is en noemde hem Ruvettus Tydemani. Het dier werd gevild, de huid met kop en staart voor de collectie bewaard en het blanke vleesch, dat op elft geleek en er heerlijk uitzag, onder de Europeesche bemanning verdeeld; de Javanen trokken hun neus op voor een visch, die door het mes van den zooioog bewerkt was en zij konden van geluk spreken, 't Was ons toch onbekend, dat de bewoners van Banda, waar deze visch als lekkerij gegeten wordt, hem eerst afkoken om hem van het overtollige, olieachtige vet te ontdoen en eerst daarna voor de tafel toebereiden. Wij aten hem zóó maar, en de eenigste keer, dat wij een diepzeevisch geproefd hadden, waren de gevolgen tragikomisch. Ruvettine, zoo doopten wij de olie, overtreft verre in hare uitwerking zelfs castorolie. Gelukkig waren alle schepelingen welgemoed onder het geval en Lo\ER meende zelfs: „je kon nooit weten, dat bespaarde je misschien een ziekte, als de kwaje stoffen zoo los kwamen! Te Binongka werd ook de aardige krab Melia buitgemaakt, merkwaardig, omdat zij met een kleine actinie als een roosje in haar knijpschaar rondwandelt, welke gemeenschap beide dieren ten goede schijnt te komen, want men vindt de krab altijd in gezelschap der actinie. Ontneemt men haar de actinie, dan is steeds haar eerste werk, haar compagnon weder op te zoeken en andermaal op de schaar te bevestigen. Ook LüYER leverde hier weder een bijdrage voor de collectie en bracht op een avond heel opgewonden een levende Argonauta, door hem aan den valreep gevangen. Het sierlijke dier werd zeer door ons bewonderd; hoe elegant en vermetel ziet het er uit, wanneer het in zijn papierdunne schaal hoog op de golven drijft; het is inderdaad waardig den naam te dragen der koene zeevaarders, die met het schip Argos het gouden vlies gingen veroveren. Het terrein voor algen was daarentegen slecht; VERSLUYS ging nog eens dreggen, speciaal met het doel om algen voor mij te verzamelen, maar zij waren er niet, of slechts op zulke plaatsen, waar de dreg ze niet bereiken kon. En terwijl wij allen op verschillende wijzen druk bezig waren, ondernam de commandant, die voor zijn hydrografische opnamen al evenzeer ijverde als de zooiogen voor hun dreggingen, nog een tocht met de stoomsloep en sampan, om eene ankerplaats te vinden, die hij ook werkelijk vond aan de noordzijde van het eiland bij de kampong Palahidoe. De Siboja aan het werk met de kor. Het weer bleef echter gunstig en veroorloofde der Siboga voor haar stopanker te Popaliha te blijven liggen. Den 6den November werd, in de richting der Luciparaeilanden stoomende, 's morgens om half zeven 4400 M. gelood en besloten hier te korren. Wat werd de kabel met zorg gevierd, hoe deed iedereen zijn best om het succes der korring te helpen verzekeren en dit keer werd de moeite beloond; den volgenden ochtend tegen 8 uur kwam het eerste ballastschuitje boven, vervolgens het tweede en kort hierop hing het net a fleur d'eau en was, voor zoover wij zien konden, met modder gevuld; de dynamometer wees op dat oogenblik nog 1650 kilo aan. Wij keken het volle net met liefde aan; daar was nu eindelijk de lang begeerde buit! Met schrik zagen wij echter, dat door den grooten druk van de waterkolom van 4400 M., die op het net gerust had, een der beide ijzeren korboomen verpletterd was; schilfers ijzer, papierdun, vonden wij later in den inhoud van het net terug; de constitutie der kor was echter stevig genoeg om ook zonder dezen korboom, — de andere had het gehouden, — in elkander te blijven zitten. Voorzichtigheidshalve liet de commandant echter de vlet strijken en een paar matrozen schepten van daar uit met putsen de modder uit het net en reikten die anderen aan, welke vervolgens de modder op de zeeftafel uitstortten. Gaandeweg werd de kor opgetrokken en toen ze geheel boven water was, de vlet onder haar gelegd, opdat de modder, die door de mazen van het net droop, niet verloren zoude raken in zee. Eindelijk was het net binnen, nog vol modder van een temperatuur van 30 C., die zoo koud aanvoelde aan hand en vingers en vooral zoo koud langs de armen liep, toen de heeren, den laatsten inhoud van het net op de zeeftafel willende uitstorten, dit met hoog uitgestrekte armen vastgrepen. De dunne modder liep overal in ; och, wat zag ons mooi, blank schip er uit. Een woord van dank en erkenning aan luitenant BoLDIXGH, wien de zorg voor het schip was opgedragen, is hier wezenlijk wel op zijn plaats; nooit mopperde genoemde officier, hoe vuil ook de zooiogen het schip maakten. Daar werd de waterslang weder aan de machine gekoppeld, en met krachtigen straal het net en de zeeftafel behandeld. Daarbij kreeg menigmaal de naastbijstaande den vollen straal tegen zich aan, maar och, daar bekommerde men zich niet meer om, men was, so wie so, toch al modderig en nat. En de vangst? Wel, het was al belangrijk genoeg, dat enkele dieren gevangen werden in die koude, eeuwig duistere afgronden. Het waren kiezelsponsen, foraminifeeren, verschillende wormen, waaronder één nieuwe, maar voor de wetenschap des te belangrijker, omdat hij nauwelijks te onderscheiden is van eene soort, die in het ondiepe water der arktische zeeën leeft. Trouwens verdere korringen in de Banda Zee op diepten van ongeveer 3000 meter, die goede vangsten opleverden, bevestigden, dat de dieren der diepzee een ruime verspreiding hebben en toonden aan, dat de Banda Zee, hoewel een afgesloten diepzee-bekken, geen eigen fauna rijk is, zooals men wel eens gemeend had. Een ander resultaat van al ons visschen was, dat duidelijk bleek, hoe menige kustvorm tot grootere diepte zijn woonplaats uitstrekt en omgekeerd echte diepzeedieren langs de hellingen der eilanden hooger op zich begeven, dan men vroeger dacht. Ongetwijfeld was echter de buit, die bij die eene zeer diepe korring opgehaald werd niet in verhouding tot de ontzachelijke moeite; later bleek bovendien, dat bij deze korring van 4400 meter ons spil, niettegenstaande alle voorzorgen, toch een defect had gekregen en het niet geraden was, het herhaalde malen bloot te stellen aan dergelijke zware krachtsinspanningen. Onder deze omstandigheden en met de wetenschap, dat op groote diepten het aantal levende wezens gering is, kon niemand onzer het erg betreuren, dat wij deze zeer diepe korringen niet meer herhalen konden. Zulke korringen te doen met een instrumentarium, dat er niet sterk genoeg voor was, eischte te veel inspanning van onze kleine bemanning, dan dat het enthousiasme om ze dikwijls te herhalen, groot kon zijn. Al loodende en dreggende waar de diepte niet al te groot was, bereikten wij de Lucipara-eilanden in het midden der Banda Zee. Sinds jaren had ik in mijn herbarium eenige wieren, door den botanicus van het Duitsche expeditie-schip „Gazelle" op de Lucipara-eilanden verzameld. Soms schept men zich bij het lezen van een vreemden naam een denkbeeld van de plaats, die dien naam draagt; zoo had ook ik mij de Lucipara-eilanden voorgesteld als een liefelijke eilandengroep, waar de zeldzame wieren in kleine rotspoeltjes groeiden. En nu de werkelijkheid? Wij zagen zandbanken, niets dan witte koraalzandbanken, voor zoover het oog reikte, waartegen bij een beetje zee de zware branding hoog opbruischend overheen slaat, want vervaarlijke stroomen, die zich met een gedruisch als van een maalstroom aankondigen, loopen tusschen de Luciparaeilanden door. De eilanden zijn in twee groepen verdeeld, de eene, waarbij wij het dichtst lagen, bestaat uit vier kleine eilanden, die verbonden zijn door een groot rif, dat bij eb geheel droog loopt; de andere slechts uit drie kale zandplaten, eveneens door een rif verbonden. Op een der eilanden waren eenige boomen te bekennen, doch nergens zagen wij een cocospalm, die hier, volgens een opgave der „Gazelle", voorkomen moest. Wel zagen wij dezelfde soort algen als de Duitsche botanicus gevonden had; zij groeiden welig op het rif, maar rijk aan verscheidenheid was de vegetatie niet. Enkele gedeelten der Lucipara-eilanden deden mij aan de groote zandbank denken, die zich voor Vlieland uitstrekt, maar een flauwe zon, groote wolkengevaarten, of een triestige, grijze hemel geven onzen Noordzee-eilanden een geheimzinnige bekoring, die de Lucipara-eilanden missen. De tropenzon verlicht alles even schel en het koraalzand schitterde en glinsterde in hare stralen, tot het de oogen pijnlijk aandeed om naar de eilanden te kijken. «5 Een stuk van den mast en een gedeelte van den romp was alles, wat op het zuidwestelijke rif nog herinnerde aan de stranding van het stoomschip Willem I, dat hiei in 1837 verging. Verscheidene weken hebben de bemanning en de passagiers van dit vaartuig, waartoe ook de Gouverneur der Molukken met zijn vrouw en vier kinderen behoorde, hier het kommervol leven van schipbreukelingen geleid. Men kan zich indenken, wat zij op die lage, zandige eilanden onder die felle tropenzon geleden hebben en hoe de Gouverneur te moede was, toen hem op dat onherbergzaam oord een dochtertje geboren werd, dat den naam der eilanden harer geboorte ontving. Wij lagen tusschen de Lucipara-eilanden voor een stopanker in een diepte van niet minder dan 646 meter; de dregkabel deed hierbij dienst als ankerketting en voortdui end hield een der officieren toezicht, opdat het schip bij deze ongewone wijze van ankeren, niets zoude overkomen. Maar zonder ongelukken liep het niet af; bij het inwinden van het anker wees de dynamometer plotseling een spanning aan van 4500 kilo, de kabel brak, en daar hadden wij ons stopanker met een hoeveelheid dregkabel verloren. De Lucipara-eilanden verlatende werd het onderzoek der Banda Zee met zorg en nauwgezetheid voortgezet. Een klein overzicht onzer uitkomsten moge hier volgen, opdat men zich een denkbeeld kunne vormen der vele vragen, die onzen chef bezighielden. Vergelijkt men de dieptekaarten der Banda Zee, zooals zij er uitzagen vóór de loodingen der Siboga bekend waren, met de dieptekaart thans door commandant TYDEMAN uitgegeven, dan zullen de wijzigingen duidelijk in het oog springen, die TYDEMAN aan de hand der Siboga-gegevens in de oude kaart heeft moeten aanbrengen. De Banda Zee is aan drie zijden: het Zuiden, Oosten en Noorden omgeven door twee cirkelvormige eilandengroepen. De binnenste cirkel bestaat uit de eilanden Alor, Wetter, Roma, Dammer, Teou, Nila, Seroea en Manoek, terwijl de Banda-eilanden als de laatste schakel beschouwd worden van deze eilandenreeks, waarvan bijna elk eiland een vulkaan bezit. De eilanden Kisser, Letti, Moa, Seramata, de Tenimber- en Kei-eilanden, Tioer, Koer, YVatoe-bela, Goram, Ceram, Boeroe en Ambon vormen den buitensten cirkel, en vulkanen ontbreken hier geheel. Enkelen dezer eilanden zijn ook bekend onder den naam van Zuid-Wester en van Zuid-Ooster eilanden. Deze namen zijn afkomstig van de richting, waarin de oude zeevaarders met de moessons zeilen moesten en hebben niets te maken met de eigenlijke ligging dezer eilanden en daarom heb ik die namen ook niet gebruikt, die zoo licht tot verwarring aanleiding geven. Tusschen de beide half cirkelvormige eilandengroepen vindt men op vroegere kaarten een betrekkelijk geringe diepte aangegeven. Er stond wel is waar op de zeekaarten eene, na 1890 in het zuidoostelijk gedeelte gedane, looding vermeld, die een diepte van 6500 M. aanwees, doch deze looding was niet door de andere kaarten overgenomen en de meening der geleerden was, dat de Banda Zee met trapsgewijs ondiepere terrassen overging in de Arafoera Zee. In het westen gaat de Banda Zee over in de minder diepe Flores Zee, en in het noordwesten was op vroegere kaarten de Banda Zee door den reeds besproken landrug tusschen Boeroe en de Soela-eilanden van de Ceram Zee gescheiden. Verder stond op de kaart in de nabijheid van Banda een diepte van 7200 M. vermeld, doorliet Nederlandsche oorlogsschip Cachelot in 1858 gelood. Sir JOHX MüRRAY had er op gewezen, dat deze diepte een der acht grootste diepten der aarde was en had deze diepte „Weber-deep" gedoopt. Voorts verhieven zich op de vroegere kaarten in de Banda Zee zelve, als geheel op zich zelve staande, de Goenoeng Api, de Lucipara- en de Schildpad-eilanden. De loodingen der Siboga hadden, zooals men reeds weet, aangetoond, dat de Banda Zee in het noordwesten door geen onderzeeschen landrug van de Ceram Zee gescheiden is. Stoomende van de Lucipara- naar de Schildpad-eilanden werd onze aandacht door een nieuw verschil met de bestaande kaarten getroffen. Wij loodden namentlijk 1500 M. op dit traject, en al is dit op zich zelve zeker een respectabele diepte, zoo wees deze looding toch op een groote verheffing van den bodem der Banda Zee, die overal een diepte van 4000 M. en meer heeft. Hierover nadenkende werden de onderzoekingen in deze richting voortgezet en het bleek, dat een onderzeesche rug — wij noemden hem den Siboga-rug — loopt van de Lucipara- naar de Schildpad-eilanden en van daar in de richting naar Banda. Hij bereikt echter de Bandaeilanden niet; groote diepten, van weer ver over de 4000 M., scheiden hem veelmeer van deze eilanden. Maar ook de overige uitkomsten der Siboga in dit gedeelte van den Archipel waren belangrijk; ter plaatse aangekomen waar op de kaart de groote diepte van 7208 M. vermeld stond, door Sir JOHN MüRRAY het „Weber-deep" gedoopt, werd door ons slechts 444-6» 442^ en 4^37 Het was onzen leider gegeven, zelf te mogen verklaren, dat het Weber-diep niet bestond, dat hier een vergissing had plaats gegrepen, waarschijnlijk ten gevolge van het looden met een loodlijn in plaats van met pianodraad, zooals thans gebruikelijk is. Werd tusschen Ambon en Banda door de Siboga een opmerkelijke diepte uitgewischt, tusschen Banda en 1 ioer, daar waar op de zeekaarten geringe diepte aangegeven werd, loodden wij de grootste diepte, die wij op de geheele reis aantroffen. De loodmachine wees eerst 5684 M., een eind verder 4239 M. aan. De uitkomst dezer loodingen, gevoegd bij die eener vroegere looding van 6500 M., doet de veronderstelling te niet, als zou de Banda Zee trapsgewijs in de Arafoera Zee overgaan. Steil, zeer steil verheffen zich juist Tioer, Koer en naburige eilanden uit groote diepte en de hevige stroomen, die tusschen deze eilanden doorloopen, zijn zeker ook wel een gevolg van het plotselinge groote niveau-verschil, want op het plateau, waarop deze eilanden benevens Taam en de Kei-eilanden rusten, loodden wij slechts van ±250 tot 400 M. • Deze uitkomsten der Siboga, verkregen gedurende een aanhoudenden arbeid van weken, heb ik hier op een paar bladzijden bij elkander gevoegd. Dikwijls kan, wat een geleerde door weken lang denken en werken tot stand brengt, in weinige woorden worden uitgedrukt en een leek, die zich moeilijk een denkbeeld vormen kan van de vóórstudie, die er vereischt wordt om enkele gegevens op te kunnen letten en aan de hand van nauwgezet onderzoek uit te werken, denkt allicht „is het anders niet?" Doch hoe wijzigt zich deze opvatting, wanneer hij indenkt, welke groote beteekenis de kennis dezer diepe bekkens en de hen scheidende of in hen oprijzende onderzeesche landruggen en eilanden-ketens hebben voor de geologie en dus voor de geschiedenis van het ontstaan onzer aarde in haren tegenwoordigen vorm, welke toch den meesten menschen belang inboezemt en zoovele geleerden van alle landen bezig houdt. Geologen maar ook zooiogen vragen zich voortdurend af, hoe mag in vroegere tijdperken de aarde er uitgezien hebben. Bij het zoeken naar een antwoord zijn de onderzeesche landruggen zoo belangrijk, omdat zij op de mogelijkheid wijzen van het bestaan van land, dat vroeger boven zee uitstak en thans gescheiden land verbond, tevens een brug vormende, waarlangs de dieren zich verspreiden konden. Met voldoening zagen wij aan boord de gegevens zich vermeerderen, die commandant Tyde.MAN later in staat stelden een nieuwe dieptekaart van den Archipel samen te stellen. Daarmede werden ook de klachten ontzenuwd van buitenlandsche geographen, over niet voldoende belangstelling der Nederlanders in den zeldzaam belangrijken Archipel, dien zij hun eigen mogen noemen. Van de Lucipara-eilanden moesten wij naar Ambon stoomen om kolen te laden, doch onderweg werd behalve gelood ook herhaaldelijk gedregd. Op rotsbodem werd hier, evenals ten noorden van Menado een prachtige verzameling kiezelsponsen (Hexactinellidae) opgehaald, doch toen WEBER den volgenden dag op dezelfde plek nogmaals zijn geluk wilde beproeven, brak de voorlooper en kwam het net ledig boven. Den daaropvolgenden dag hadden wij onder het sleepen van het net één harden ruk gevoeld, maar verder niets bemerkt, dat aanleiding kon geven om aan het welslagen der korring te twijfelen, doch met dien éénen ruk was het zware touw, de zoogenaamde sim, die o. a. het net open moet houden, stuk getrokken. Dit was nu toegevallen en kwam ledig boven. Twee dagen achter elkander zulk een tegenvaller te ondervinden en den geheelen dag te werken voor niets, werkt deprimeerend, niet het minst op het personeel; van het laatste waren bovendien drie stokers wegens ziekte buiten dienst gesteld en moesten de anderen dus des te zwaarder werken; één leed aan hardnekkige malaria en hoe zorgvuldig de doctor den zieke, die voor meerdere rust bij den longroom was gelegd, ook verpleegde, de koorts wilde niet wijken. De beide anderen hadden lichte verwondingen opgeloopen en herstelden gauw. Ieder verheugde zich, dat de Siboga te Ambon een paar dagen rust zoude houden. Intusschen bracht het verticaal-net mooie vangsten boven; de horizontaal-cylinder weigerde helaas den dienst, omdat zijn net deerlijk scheurde. Dadelijk waren baboe en ik met draad en naald in de weer om het ongeluk te herstellen, doch het net was versleten en kwam dien eigen dag weder stuk boven. Er schoot niet anders over dan een nieuw net te maken; het fijne, kostbare, zijden builgaas werd uit den voorraad voor den dag gehaald en met de hulp van VERSLUYS het ingewikkelde, bijna twee meter lange net, dat om acht naar binnen voorspringende, lange, ijzeren staven heen moet sluiten en tevens den geheelen binnensten omvang van den cyiinder bekleeden, zoo zuinig mogelijk geknipt. Baboe en ik hadden druk werk en werden alleen gestoord door Baxdong, die met een schepnet een drijvende, groote Carinaria gevangen had, door den commandant, wiens scherp, altijd waakzaam oog op zee niets ontging, van de brug gesignaleerd en die hij ons juichend kwam vertoonen. Een Carinaria is een groote, blauwachtig doorschijnende zeeslak, die aan de oppervlakte van het water leeft en de kleur van zeewater heeft op een klein aanhangsel na, waarin zich de ingewanden bevinden, die een afzonderlijk donker kluwen vormen. Deze donkere kleur der ingewanden is het dier ten verderve, want dit exemplaar en ook enkele anderen, die wij later ophaalden, misten de ingewanden. Weber veronderstelde, dat zeevogels naar dit donkere kluwen komen pikken, het eenigst deel van het gansche dier, dat sterk spreekt en dat gemakkelijk losscheurt. De slak sterft dan en drijft op het water, waaruit wij haar gemakkelijk ophaalden. Stoomen, korren, looden hadden onzen kolenvoorraad uitgeput; de ruimen waren ledig; de heer klazinga keek bezorgd en met full speed werd naar Ambon gestoomd om onzen voorraad aan te vullen. Te Ambon was men nog onder den indruk van de vreeselijke vloedgolf, die Ceram geteisterd had; dr. laurier, ook thans weder onze dischgenoot in het hotel, had in zijne qualiteit van officier van gezondheid dadelijk het ongelukkige eiland bezocht en verhaalde hoe de vloedgolf, daar waar zij het eiland overstroomde, de lichte, inlandsche huizen opgenomen en tegen het sago-bosch achter de kampong te pletter had gedrukt; vele dooden had hij nog in staande houding aangetroffen en vele honderden van gewonden waren naar Ambon getransporteerd. De meesten hadden vreeselijke hoofdwonden, velen waren als 't ware gescalpeerd en een groot aantal stierf onder bitter lijden aan tetanus te Ambon. Zij, die in eens den dood hadden gevonden, waren er nog het best aan toe geweest. Het Gouvernement had gedaan, wat het kon om den ontzettenden nood te lenigen; de christen-kampongs hadden, ongelukkig genoeg, meer geleden dan de mahoraedaansche kampongs, hetgeen de bevolking uitlegde als een teeken des hemels, dat toewan Allah zijn geloovigen beter kon beschermen dan de God der Christenen de zijnen. Ook werd verteld, dat de mahomedaansche kampongs zich dankbaarder betoondon dan de christen-kampongs; de hoofden dankten vrij gauw voor de hun verstrekte hulp en zeiden, dat zij zich nu wel weer redden konden en dat, als het Gouvernement hen noodig had, het op hun trouw en bijstand rekenen kon. Men kreeg wel het gevoel te Ambon, dat men zich op een gevaarlijke plek der aarde bevond, waar elke aardbeving dadelijk dreigde ontzettende dimensies aan te nemen. Want ook de ramp te Ceram was, zooals Dr. Verbeek aantoonde, het gevolg van een aardbeving, die afschuiving van land naar zee veroorzaakte, waaruit weer de vloedgolf voortkwam, die zooveel schade en leed berokkende. Zoodra de kolen waren ingenomen, en onze aan malaria lijdende stoker tegen een ander verwisseld was, verlieten wij Ambon, vast overtuigd hier niet weder terug te zullen keeren en zetten koers naar Noesa-laut, dat wij tegen het vallen van den avond bereikten. Bij het naderen van de baai van Nalahia kwam ons eene kleine prauw te gemoet varen, waarin een flinke, Europeesch gekleede man stond: een der regenten van het eiland, op wiens borst de medaille van verdienste prijkte en die beleefd vroeg, waarmee hij ons van dienst kon zijn. Hij werd ouder gewoonte in het Maleisch begroet, het schip werd hem getoond en hem uiteen gezet, dat wij allerlei dieren zochten en hij de Companie niet beter dienen kon dan door de bevolking dieren te laten verzamelen, die wij zouden betalen. Terwijl de regent op de brug aandachtig naar ons Maleisch stond te luisteren, zeide een der onzen botweg: „de man verstaat toch geen Hollandsch?" Een met moeite bedwongen glimlach zweefde een oogenblik om den liaai van Nalahia op Noesa-laut. mond van den regent en het kwam uit, dat vorst rudolf Leivakabessy vloeiend Hollandsch sprak en alleen uit beleefdheid in het Maleisch geantwoord had. Hij noodigde ons uit hem den volgenden dag in zijn kampong té bezoeken en hierop namen wij afscheid, 's Morgens vroeg, terwijl wij op het rif aan het verzamelen waren, kreeg onze gamellechef echter nog eerst een bezoek van den regent, die vroeg: „Kunt u mij aan wat sigaren en spuitwater helpen?" Dit zijn twee artikelen zonder welke men in Indië geen bezoek af kan wachten en die vorst leivakabessy op het oogenblik niet bezat en die wij hem daarom zoo gracieux mogelijk aanboden. De tocht naar het rif was zeer loonend, niet omdat het rif zoo bijzonder rijk was, maar omdat de bevolking zoo flink medehielp, vooral de vrouwen en meisjes, die echter een bijna onaangenaam vrijen indruk maakten. Zij spraken ons aan en lachten dan, niet vriendelijk, maar een beetje brutaal. Handig vingen zij allerlei visschen, die onder steenen verborgen waren; de meisjes kantelden den steen en hielden een gevlochten mandje met nauwe opening zóó, dat de wegschietende visch er in terecht kwam. Ook groeven zij groote wormen uit en brachten Holothuriën en kreeften aan, o. a. den Modderman of Modderkreeft, waarover RUMPHIUS zich in het geheel niet gunstig uitlaat: „De inlanders van Celebes", zoo schrijft hij, „eten het vleesch van de scheeren, 't welk ik hun willende nadoen, hebbe mij niet wel daarop bevonden; dies ik hem voor een onnutten kreeft lioude of hij most in andere landen beter zijn". Wij hebben er ons maar niet aan gewaagd na de opgedane ondervinding met den Ruvettus. De rijkdom aan schelpen was hier bijzonder groot en men kon duidelijk merken aan de menigte gedroogde schelpen, die de inlanders te koop aanboden, dat zij gewoon waren handel in dit artikel te drijven, dat sedert eeuwen eene specialiteit van Ambon en omstreken is. Evenwel is de goede tijd der fabelachtige prijzen, die destijds liefhebbers van een „schulpenkabinet" betaalden, lang vervlogen; een kleine ledige Argonauta-schelp kostte hier slechts ƒ0.30. 's Middags gingen wij met de vlet naar de landingsplaats, een bekoorlijk plekje, omgeven door een hoog, dicht klapperbosch; daar de vlet echter te veel diepgang had om aan land te komen, werden wij een voor een tot aan het strand gedragen, waar groote bloeiende takken van den kiuidnagelboom in den grond waren gestoken en een soort haag vormden, waar wij tusschen door liepen. De kampong lag boven Vorst Leivakabkssy en zijne familie, benevens de onderwijzers van Nalahia. op de rotsen en de weg daarheen was zoo steil, dat hij bijna geheel uit trappen van steenblokken bestond. Gedurende de geheele wandeling had men de schilderachtigste kijkjes op de baai en het prachtige bosch. De vloedgolf van Ceram, die zich ook hier had doen gevoelen, had door de hooge l'gging van de kampong weinig schade aangebracht, hoewel drie golven van twee tot drie meter hoogte elkander waren opgevolgd, die zich vijftig meter ver over het lagere land uitgestrekt en groote steenen medegesleept hadden. Boven ontving ons de regent met den godsdienstleeraar en de beide onderwijzers en, nadat de kinderen ons een „welkom" hadden toegezongen, betraden wij zijn keurig steenen huis, waar wij in de voorgalerij aan zijn vrouw en twee allerliefste dochters werden voorgesteld. De meisjes droegen het keurige kostuum dezer eilanden, dat aan het kostuum der toewan bokkies van Ternate herinnerde en uit een fijn geplooide en gestreken sarong, een lange witte kabaai, witte kousen en lage witte schoentjes bestond. De regent bood ons eigenhandig spuitwater en sigaren aan en daarna werd ons gedeeltelijk het huis getoond; in een voorkamer waren allerlei prulletjes tentoongesteld en daar lieten de meisjes ons met ingenomenheid de portretten zien van twee jonge Hollandsche heeren, die op een reis door Indië ook dit eiland hadden bezocht. Hierop volgde een bezoek aan de school, waar alle kinderen tusschen 6 en 16 jaren verplicht zijn heen te gaan en vervolgens aan de oude kerk, waarin het zoo donker was, dat het oog eerst aan de duisternis gewennen moest voor het den preekstoel ontdekken kon, dien trots der inboorlingen, die uit één boomstam gebeiteld was, van buiten eenige eenvoudige figuren vertoonde en met het jaartal 17'5 prijkte. Door de duisternis, die hier heerschte en de donkere kleur van het hout, deed deze kerk mij aan een oud, Noorsch, houten kerkje denken. Met groote ingenomenheid bracht de radja ons vervolgens naar de in aanbouw zijnde nieuwe kerk, een groot steenen gebouw met hooge, ruime openingen, die in vorm een weinig aan romaansche ramen herinnerden. Met de hulp eener gemeente van slechts 800 zielen bouwt de radja deze voor Noesa-laut waarlijk grootsche kerk. Het koor was ter onzer eer in de kerk opgesteld; de mannen bliezen in de ons van Liroeng bekende dwarsfluiten en ook in bamboekokers, die zij al blazende in grootere kokers heen en weder schoven. Hierdoor wisten zij aan dit eenvoudige instrument toonen te ontlokken, die aan mooie orgeltonen deden denken en het: „Dat 's Heeren zegen op u daal" werd door ons allen met welgevallen aangehoord. Het verschil tusschen de christenbevolking van deze kampong en de mahomedaansche bevolking van andere kampongs, door ons op Ceram bezocht, trof ons en viel ten gunste van Nalahia uit. 's Avonds zaten wij lang op het dek; fijne bloemengeuien waaiden van het land naar ons schip en het gezang der bevolking klonk ernstig en welluidend in den stillen nacht. Den volgenden morgen vroeg bezochten VERSLUYS, NlERSTRASZ en ik nogmaals den radja en de kampong om te photographeeren. loen de vorstelijke familie „genomen was, verkleedden de meisjes zich snel en kwamen 111 eenvoudige pakjes met ons meè naar boord, waar zij alles moesten zien: het laboratorium, de kajuit waar ik sliep en mijn snuisterijen, maar zij gedroegen zich zóó fijn en met zoo'n aangeboren distinctie, dat ieder hen voorthielp en vriendelijk gadesloeg, vooral het mooie Catrientje. Om klokke tien vertrokken zij; de regent wuifde ons, staande in zijne prauw, nog een vaarwel toe en even daarna stoomde de Siboga de Banda Zee in. Bij liet inwinden van het anker trof ons dien ochtend een, op dat oogenblik voor ons, heillooze ramp: het ankerspil namelijk gaf duidelijk blijk beschadigd te zijn en bij nader onderzoek bleek, dat een zeer belangrijk deel gesprongen was. Waarschijnlijk dateerde het begin van deze breuk van onze heel diepe korring op 6 November, want sedert dien datum had men af en toe aan het spil gemerkt, dat het van binnen niet in orde was; doch de grootheid der ramp overviel ons en WEHER keek zwart. Dien dag werd er alleen gelood en angstvallig nu en dan aan onzen hoofdmachinist gevraagd, wat hij van het spil dacht, of men het aan boord zou kunnen repareeren, of dat de Siboga hiervoor naar Soerabaja zou moeten gaan. Tegen den avond kwam de heer KLAZINGA rapporteeren, dat hij meende het spil aan boord te kunnen herstellen, maar dat hiermede verscheidene dagen zouden gemoeid zijn. In overleg met den Commandant besloot WEBER toen naar Banda te stoomen, daar het spil te laten repareeren en onderweg alleen te looden; overeenkomstig dit plan werden daarop gedurende de volgende dagen de reeds boven vermelde diepe loodingen uitgevoerd. Den 22sten November, 's avonds tegen zes uur, liep de Siboga door de straat tusschen den piek van Banda en Groot-Banda de haven binnen en liet het anker voor BandaNeira vallen. De piek of vulkaan van Banda, ook wel Goenoeng Api genaamd, want de Maleiers noemen eiken vulkaan Goenoeng Api, Vuurberg, vormt het middelpunt der eilanden, die overgebleven zijn van den ouden grooten bekende dwarsfluiten en ook in bamboekokers, die zij al blazende in grootere kokers heen en weder schoven. Hierdoor wisten zij aan dit eenvoudige instrument toonen te ontlokken, die aan mooie orgeltonen deden denken en het: „Dat 's Heeren zegen op u daal" werd door ons allen met welgevallen aangehoord. Het verschil tusschen de christenbevolking van deze kampong en de mahomedaansche bevolking van andere kampongs, door ons op Ceram bezocht, trof ons en viel ten gunste van Nalahia uit. 's Avonds zaten wij lang op het dek; fijne bloemengeuren waaiden van het land naar ons schip en het gezang der bevolking klonk ernstig en welluidend in den stillen nacht. Den volgenden morgen vroeg bezochten versluys, Niekstrasz en ik nogmaals den radja en de kampong om te photographeeren. Toen de vorstelijke familie „genomen was, verkleedden de meisjes zich snel en kwamen in eenvoudige pakjes met ons meè naar boord, waar zij alles moesten zien: het laboratorium, de kajuit waar ik sliep en mijn snuisterijen, maar zij gedroegen zich zóó fijn en met zoo'n aangeboren distinctie, dat ieder hen voorthielp en vriendelijk gadesloeg, vooral het mooie Catrientje. Om klokke tien vertrokken zij; de regent wuifde ons, staande in zijne prauw, nog een vaarwel toe en even daarna stoomde de Siboga de Banda Zee in. Bij het inwinden van het anker trof ons dien ochtend een, op dat oogenblik voor ons, heillooze ramp: het ankerspil namelijk gaf duidelijk blijk beschadigd te zijn en bij nader onderzoek bleek, dat een zeer belangrijk deel gesprongen was. Waarschijnlijk dateerde het begin van deze breuk van onze heel diepe korring op 6 November, want sedert dien datum had men af en toe aan het spil gemerkt, dat het van binnen niet in orde was; doch de grootheid der ramp overviel ons en WEBER keek zwart. Dien dag werd er alleen gelood en angstvallig nu en dan aan onzen hoofdmachinist gevraagd, wat hij van het spil dacht, of men het aan boord zou kunnen repareeren, of dat de Siboga hiervoor naar Soerabaja zou moeten gaan. Tegen den avond kwam de heer KLAZINGA rapporteeren, dat hij meende het spil aan boord te kunnen herstellen, maar dat hiermede verscheidene dagen zouden gemoeid zijn. In overleg met den Commandant besloot WEBEK toen naar Banda te stoomen, daar het spil te laten repareeren en onderweg alleen te looden; overeenkomstig dit plan werden daarop gedurende de volgende dagen de reeds boven vermelde diepe loodingen uitgevoerd. Den 22sten November, 's avonds tegen zes uur, liep de Siboga door de straat tusschen den piek van Banda en Groot-Banda de haven binnen en liet het anker voor BandaNeira vallen. De piek of vulkaan van Banda, ook wel Goenoeng Api genaamd, want de Maleiers noemen eiken vulkaan Goenoeng Api, Vuurberg, vormt het middelpunt der eilanden, die overgebleven zijn van den ouden grooten krater, welke de plaats der tegenwoordige Banda-eilanden innam. De thans nog werkende vulkaan is door een nauwe straat, het Zonnegat, van Banda-Neira of Klein-Banda gescheiden ; Groot-Banda of Lonthoir omgeeft halfmaanvormig deze beide eilanden, Rozengain en Ai liggen verder af en Run en Sewangi eindelijk zijn wellicht overblijfsels van den alleroudsten, buitensten kraterrand. Hoe bekoorlijk lagen de Banda-eilanden in het licht van de ondergaande zon, terwijl de Siboga de haven binnenstoomde. Hoe weelderig bedekt met zwaar bosch waren Groot- en Klein-Banda, welk contrast vormden zij met den steilen, kalen, huivering wekkenden vulkaan. De lucht tusschen deze eilanden was bezwangerd met fijne geuren, zeker afkomstig van de notemuskaatbosschen, wier teelt het voornaamste bedrijf in Banda is, zoodat notemuskaat en hare bijproducten : de foelie en het notenvet, de hoofdvoortbrengselen dezer eilanden zijn. Ook hier op Banda waren evenals te Ternate de Portugeezen ons Hollanders vóór geweest en hadden een fort gebouwd, dat aan zee ligt en thans fort Nassau heet. Een tweede fort van Hollandschen oorsprong en Belgica geheeten, ligt op een lagen heuvel achter fort Nassau en deed met zijn kleine, ronde torens aan een aardig fort uit een bouwdoos denken, doch naar men mij verzekerde, zijn die geestige torentjes sedert ons bezoek geslecht. Dieper in de haven ligt de versterking „de Voorzichtigheid", die tegenwoordig als kampement voor de Hollandsche troepen dienst doet, terwijl een prachtige laan van tamarindeboomen, waar de erven der voornaamste bewoners van Banda op uitkomen, langs zee loopt. Onder die tamarindeboomen ziet men een bronzen buste van Koning Willem III staan en voor de societeit een enorme ronde tafel, omgeven door gemakkelijke stoelen: het was zoo recht een type van de welbekende Indische „kletstafel", waaromheen gezeten de heeren hun bittertje drinken en de dames hun opmerkingen maken. Aangename dagen hebben wij hier tijdens ons gedwongen Gezicht op lianda van den Apenberg. o verblijf gesleten en de vriendelijke bewoners deden alles om ons het verblijf in hun midden prettig te maken. Het dankbaarst ben ik hen, dat zij ter onzer eere de illuminatie weder ontstaken, waarmede zij op zoo onovertroffen en grootsche wijze de kroning van de Koningin hebben gevierd. Toen het donker werd, en het waren juist zulke donkere, maanlooze nachten, die wij te Banda doorbrachten, versche- Illuminatie op Banda ter eere der kroning van H. M. Koningin Wilhelmina. nen plotseling vlammen tegen de helling van den vulkaan. Een oogenblik dachten wij aan een uitbarsting, maar neen, de vlammen schenen een onzichtbare hand te gehoorzamen en schreven in roodgouden gloed den naam der Koningin tegen het massief van den berg. Groot en trotsch stond daar een koninklijke W. te branden en daarboven eene harer waardige kroon. Het was een feëriek gezicht van ons schip uit gezien; het was alsof letter en kroon in de lucht zweefden en men begreep niet hoe zij daar kwamen. Later vernamen wij, dat onder leiding der heeren BRUINIER en LANS over een lengte van 110 meter letter en kroon tegen de helling van den vulkaan met stokken waren afgezet, terwijl men bij het plaatsen der stokken met de helling van den berg rekening gehouden had, opdat de letter in één schuinsch vlak tegen den vulkaan aan zou staan. Aan eiken stok — hun aantal bedroeg 372 — werd een flesch met petroleum gebonden voorzien van een reusachtige pit. Ik weet niet hoeveel blikken petroleum er wel gedurende ons verblijf te Banda zijn verbrand, want eiken avond wachtte ons hetzelfde genot en zagen wij de schitterende letter hoog in de lucht branden. Ik wenschte wel, dat de bewoners van Banda wisten, hoe hun illuminatie o. a. in Engeland opzien heeft gewekt en hoe geleerden, die uit het boek van \\ EBER over de Siboga-Expeditie kennis van deze illuminatie kregen, getroffen waren over deze uiting van loyaliteit. Maar het was dan ook een grootsche hulde; tot heel ver in zee moet 's avonds de koninklijke W te zien zijn geweest. Banda is een bekoorlijk plekje; hoe trof ons bij een wandeling naar den Apenberg de blik op den vulkaan en de nauwe straat, het Zonnegat, die Klein Banda van den Goenoeng Api scheidt. Hoe mooi zijn de notemuskaatbosschen met de sierlijke, aan lange stelen afhangende gele vruchten, die zoo groot zijn als kleine peren. De noot zelve is omgeven door een dunne, harde schaal; vervolgens doiar de helroode foelie, die netvormig de noot omsluit en dan eerst komt de dikke gele bast, waaruit de dames van Banda een smakelijke gelei weten te bereiden. Groote duiven zijn verzot op de vruchten van den notemuskaatbooni; zoodra een vrucht openbarst, loopt men gevaar, dat een duif de noot uit den bast komt pikken. Zij doet dit echter alleen ter wille van de foelie, en werpt later de noot, onbeschadigd in haar hard omhulsel weder uit. Tusschen de noteboomen staan slanke, snelgroeiende schaduvvboomen, voornamelijk canarieboomen, wier vruchten gaarne gegeten worden en in wier kruinen de stem der duiven weerklinkt. Van kreupelhout is in de perken — zoo noemt men het gedeelte bosch, dat aan een eigenaar behoort —[niet veel te zien; het wordt steeds omgehakt om het ongedierte tegen te gaan, dat altijd geneigd is de cultures aan te vallen. Maar juist die afwezigheid van laag hout maakt, dat men de krachtige stammen tot aan hun top bewonderen kan. Voor emotie zorgt op dit eenzame, in zee gelegen plekje, de moeder aarde, die af en toe door lichte of iets sterkere schokken de bewoners opschrikt uit rustige rust, zoodat ons ook door eene dame, als iets heel natuurlijks, het aardbevinghuisje werd gewezen, dat achter in haren tuin stond. De met geuren bezwangerde lucht werkt echter zeker ook „berauschend" op het zenuwgestel; nergens schenen de gemoederen zoo prikkelbaar als hier; men fluisterde in die dagen-, als zou zelfs het postgeheim soms niet veilig zijn en onze goede Jantjes, met wie wij nog nooit last hadden gehad, sloegen aan het bakkelaaien met de soldaten van het fort. Twee kwamen 's avonds met bebloede koppen aan boord terug en de strijdlust onder de bemanning steeg in een oogenblik tot kookhitte en uitte zich in bijzonder veel muziek, want als echte kinderen, hoopten de Javanen, dat de commandant dan niet merken zoude, dat er wat gaande was. Snel werden de bebloede baadjes uitgewasschen, opdat wij die niet zien zouden! De commandant van de Siboga en de commandant van het fort wisselden beleefde dienstbrieven en uit voorzichtigheid werd onzen Jantjes de permissie om te passagieren ingetrokken, iets wat commandant TYDEMAN wel bar vond, maar er zweefde electriciteit in de lucht en het was niet geraden verder iets te wagen. RAZZIO, de onderofficier, die met eenige matrozen naar den steiger gezonden was, om iets af te halen, kwam bevende van zenuwachtigheid of woede op de campagne vertellen, dat de soldaten zijn matrozen met steenen hadden gegooid en dat hij slechts met de grootste moeite zijn volk mede naar boord terug had gekregen, dat veel liever er maar dadelijk weder op los geslagen had. Onze matrozen hingen nu in het vervolg ovet de verschansing te turen naar het beloofde land, dat zij niet mochten betreden, gereed 0111 te ontsnappen, als zich eene gelegenheid voor mocht doen. Wij allen betreurden dit gedwongen verblijf aan boord van onze matrozen en verheugden ons, als er een geldige reden gevonden werd, om aan enkelen het gaan naai land toe te staan. Zoo vond ToERIMAN, een knap matroos, die later nog een vinger zou verliezen bij het inwinden van het lood, te Banda zijn vader terug, die wegens medeplichtigheid aan een politiek misdrijf uit Java naar Banda verbannen was. De oude man kwam aan boord der Siboga en kreeg permissie ToERIMAN voor een paar dagen mede te nemen, op conditie, dat ToERIMAN den ochtend van ons vertrek weder present zoude zijn. De oude man was overgelukkig met deze schikking en vader en zoon verlieten te zamen het schip. Met de stoomsloep werd ijverig gedregd in het Zonnegat en in den zeearm, die Groot Banda van Klein Banda scheidt. Het water is zoo helder tusschen deze eilanden, dat men tot op 20 M. diepte alles duidelijk ziet en genieten kan van de pracht en den rijkdom der koralen van zacht grijze en licht bruine tinten, die hier groeien en ook den leek zoo opvallen, dat men van zeetuinen spreekt. Tusschen de koralen groeien weinig wieren, kalkwieren als Lithothamnion en Amphiioa uitgezonderd, maar des te meer dieren, zooals ook reeds door het expeditie-schip de Challenger, die hier twee dagen had stil gelegen, was opgemerkt. De sterke stroomen bevorderen de ontwikkeling van koralen en sponsen en vooral van deze laatsten bracht HlTYSMANS, al duikende, menig mooi exemplaar naar boven. Ook de visschen zijn overtalrijk. Onze verzameling werd hier dan ook verrijkt met eenige zeldzame soorten, b.v. een grooten zwaardvisch van bijna drie meter lengte, die de zeelieden zeilvisch noemen, omdat de visch, langzaam zwemmende, zijn groote hooge rugvin buiten water steekt, welke den indruk van een zeil maakt, waarmede de visch dan ook bij den wind zeilen kan. W eber vilde den visch en de huid werd in een vat met sterken pekel naar Holland verzonden, omdat het te veel alcohol zou kosten om het groote vat met deze vloeistof te vullen. Deze zuinigheid kwam ons echter duur te staan want deze huid is, geloof ik, het eenigste voorwerp geweest, dat in hoogen graad van ontbinding is aangekomen. In meerdere mate wekten twee andere vischsoorten onze belangstelling, en wel twee kleine vischjes, de Bandaneezen noemen ze ikan leweri batoe en ikan leweri laut, die onder het oog een beweegbare huidplooi hebben, waarop een sterk lichtgevend orgaan zit. Willekeurig kan de huidplooi, bij wijze van een ooglid, opgetrokken worden, waardoor het lichtgevend orgaan bloot komt. Uit den visch gesneden, behoudt het urenlang zijn lichtgevend vermogen en daarom maken de visschers van Banda scherpe jacht op deze vischjes en gebruiken het lichtgevend orgaan om het boven den haak van een hengel te binden, om daarmede andere visschen te lokken, 's Avonds stonden eenige vischjes in een houten puts met zeewater in het laboratorium; als kleine sterren schitterden de lichtgevende plekjes door het water heen en bij het licht van een enkel vischje konden wij op ons horloge zien, hoe laat het was. Eene andere merkwaardigheid had weber aan den Assistent-resident van Hasselt te danken; het was een fleschje met in spiritus geconserveerde „Oelie", een wormsoort, die met aanverwante soorten van de eilanden in den Pacifischen Oceaan dit gemeen heeft, dat zij op een bepaalden tijd van het jaar, maar altijd in den tweeden of derden nacht na volle maan of in den laatsten nacht voor het laatste kwartier uit zee oprijst en in onnoemelijk aantal naar het land toezwemt, ter wille van de voortplanting. Gretig wordt die vvormmassa gevangen en gegeten; als de Oelie verschijnt, viert de bevolking feest met muziek en dans en doet zich te goed aan dit zeebanket, dat mij hoogst onsmakelijk toescheen. Een uitgebreide moderne litteratuur heeft het raadselachtig verband tusschen de maanphasen en het plotselinge optreden der wormen trachtten te doorgronden; tot heden Blik op Banda. zonder groot succes. Het pleit alweer voor den veelomvattenden geest van RUMPHIUS, dat hij ook al reeds bekend was met dit merkwaardig verschijnsel, waarvan hij een uitgebreide beschrijving geeft. In het gezelschap van den Assistent-resident, van den heer BRUINIER en van eenige dames deden wij met de stoomsloep der Siboga een tocht rondom Klein Banda en bewonderden de zoogenaamde zeetuinen in het Zonnegat, den blik op den vulkaan en de Banda-eilanden, die waarlijk eenig mooi is. Onder het stoomen herdachten onze gasten een anderen tocht, door een gezelschap van eenige heeren van Banda ondernomen. Een dezer laatsten had voor duur geld een mooie, nieuwe stoomsloep gekocht, doch toen de machinist der mailboot, die de sloep overbracht, hem wilde leeren, hoe hij met de machine moest omgaan, hield hij zich groot en net alsof hij ook wel verstand van machines had. Toen nu de sloep zoude worden ingewijd, ging in den beginne alles goed, zoo verhaalde een der heeren, die nog moest lachen, toen hij het geval herdacht, maar halverwege tusschen Groot en Klein Banda gekomen, wist N.N. niet meer hoe hij den stoom moest afdraaien en liet de sloep in de rondte loopen, wat deze dan ook deed met steeds toenemende vaart. In vertwijfeling draaide de eigenaar aan alle krukken, tot plotseling de sloep, met vaart een anderen koers uitstoomde en voor iemand het verhelpen kon, hoog en droog op 't strand zat. 't Was maar goed, dat het zoo afliep, eindigde de spreker. De dure sloep was nooit weer gebruikt. Een bezoek aan Sech Said bin Abdullah Baadilla, den Kapitein der Arabieren, had voor de Expeditie gunstige gevolgen. Baadilla behoort tot de weinige Arabieren, die met hart en ziel het Nederlandsche Gouvernement zijn toegedaan; een bezoek der leden der Expeditie werd door hem zeer op prijs gesteld en hij en zijn broeder lieten ons allerlei zeldzame zaken zien door hen gedurende hun handelstochten in het verre Oosten verzameld. Baadilla heeft ook eene parelvisscherij; zijn schepen visschen op de paarlbanken langs de Aroe-eilanden en hij gaf weber een schrijven mede voor den Chinees, die zijne zaken op het oogenblik te Dobbo waarnam, opdat deze weber zou voorthelpen en zoo mogelijk, voor hem zou laten duiken. Bij het afscheid gaf Baadilla weber eenige mooie, gedroogde Gorgoniden en een steenen bijl van de Humboldt-baai afkomstig en in een steel van gefatsoeneerd hout gevat ten geschenke. Hoe aangenaam ons ook het verblijf te Banda gemaakt werd, iedereen was blij, toen de heer klazinga kwam berichten, dat het spil in orde was en men Banda kon verlaten. De vrienden kwamen ons nog een afscheidsbezoek brengen en het toeval wilde, dat op hetzelfde oogenblik een man langszij kwam, die den sassando bespeelde. Onder begeleiding van dit instrument zongen ons de dames het Bandaneesche volkslied voor en bij het r Klein Banda k heb u lief" dronken wij allen hartelijk op de welvaart dezer schoone eilanden. wallace heeft in zijn meermalen aangehaald werk over den Maleischen Archipel het vroegere monopolie der muskaatnoten van Banda verdedigd en de vrees uitgesproken, dat indien het monopolie opgeheven werd, zich spoedig ééne Maatschappij zou vormen, die zich de winsten van al de perken zoude toeeigenen, en dat dus slechts enkelen, in plaats van den geheelen Staat van deze cultuur winst zoude trekken. De voorspellingen van wallace zijn echter andeis uitgekomen. Banda s groote welvaart behoort tot het verledene; werkkapitaal is er niet in voldoende mate en schijnt er volgens de ingezetenen ook niet te komen, naar zij meenen uit vrees voor aardbevingen, en zij hoopten, dat als zij maar aan konden toonen, dat Banda door een ondeizeeschen landrug met een ander grooter eiland vei bonden was, het kapitaal die vermeende angst zou verliezen. Daarom ook wilden de inwoners van Banda zoo gaarne geloof hechten aan eenige verhalen betreffende een onderzeeschen landrug, die Banda aan Gisser en daarmede aan het groote Ceram verbinden zou. Die landrug stond dan ook op de rAlgemeene Land- en Zeekaart der assistent-residentie Banda door A. Güyot" van 1873 aangegeven. weber beloofde naar dezen rug, waarop zelfs ankergrond moest gevonden worden, te looden. De uitkomst was echter rampzalig als inderdaad het herleven der welvaart op Banda van dien rug afhangt, want bij een eerste looding, die wij na ons vertrek van Banda in de gewenschte richting deden, wees het loodingstoestel een diepte van 2991 M. en bij een tweede van 4956 M. aan. Wat prachtige foelie en heerlijke noten hebben wij van den heer Bruinier ten geschenke gekregen! Als de fijnproevers van de geheele wereld maar eens beter beseften, hoe smakelijk deze geurige specerijen zijn, zoodat er veel navraag naar het artikel kwam, zou dat niet nog beter zijn voor het crediet van Banda dan een onderzeesche verbinding met het een of andere eiland ? Den isten December verliet de Siboga Banda; de volgende dagen waren geheel aan looden en korren gewijd, waarbij wij ook het geluk hadden op 4 December de enorme diepte van 5684 M. te looden, de grootste diepte die het ons beschoren was te vinden. Eerst 5 Dec. kwamen wij voor Tioer ten anker, 's Avonds werd het feest van den ouden Heilige herdacht en typisch Hollandsch kwam Loyer de campagne op: „Commandant, daar is een pakje van den radja van Tioer en de man vraagt 35 ets. voor het bezorgen," en daarmede was een vroolijke feestavond ingeleid, waarbij de gebruikelijke verrassingen niet ontbraken. De bemanning werd onthaald en dien avond dikwijls aan het vaderland gedacht, hoewel het bijna onmogelijk was zich een kouden winteravond voor te stellen. Wij hadden de echte kentèringstijd, van wind merkte men weinig of niets en het was overdag onverdragelijk heet. Waren de dagen al onaangenaam door die groote hitte, de nachten waren niet veel beter, want, alsof het spel sprak, kregen wij eiken nacht zware regenbuien, voorloopers van den naderenden westmoesson. Bandong sloop dadelijk de kajuit binnen, als het begon te regenen, boog zich over onze rustbanken en sloot de poortjes, waardoor anders de regen naar binnen sloeg, en soms was dit niet genoeg en de regen zoo hevig, dat ook de koekkoek moest gesloten worden. Het werd dan beneden benauwd heet, en met dubbel animo bleef juist daarom de Commandant onder zijn zeildoekschen kooi boven op onze etenstafel slapen, hoe WEBER ook waarschuwde: „TYDEMAN je wordt nog krom van de rheumatiek." „Krom als een notenkraker" was het antwoord, maar gebrek aan frissche lucht vond de Commandant nog erger. Op weg van Tioer naar Koer werden groote stroomrafelingen waargenomen, waardoor dien dag waarschijnlijk de korring mislukte. Het rif te Koer herinnerde aan de riffen te Savoe; evenals daar had de bevolking dijkjes op de riften gebouwd om de met vloed medekomende visschen het terugzwemmen naar zee te beletten. Ook was dit rif, evenals dat van Sanana en Savoe, door een geul in twee helften gescheiden, welke geul waarschijnlijk haar ontstaan dankt aan een beek of kleine rivier, die daar ter plaatse in zee stroomt en de ontwikkeling van koralen, die in zoet water niet gedijen, tegenhoudt. Koer verhief zich duidelijk trapsgewijze uit zee; een kampong lag schilderachtig langs zee op een terras en tegen een zwaar bosch aan en trok door haar oude missigit met haar verweerd dak, bijzonder ons oog. Van de bewoners was een groot gedeelte van een Arabisch type, hiertusschen zag men enkele Papoea's met kroeshaar, breeden neus en dikke lippen. Op de vraag van WEBER: „waar komen hier toch de menschen van daan," antwoordde men hem: „de bewoners der kampong Makia zijn de oudste bewoners van dit eiland; zij zijn van Mekka gekomen en hebben vandaar een groot koperen vat, gusi genoemd, medegebracht en uit dat vat zijn de overige menschen gekomen." Bij verdere navraag bleek, dat dit vat onlangs gebroken was en daardoor had de productie van nieuwe menschentypen opgehouden. De herinnering aan Mekka, die voortleeft in den naam hunner kampong Makia, is echter merkwaardig. Tusschen Koer en Taam dregden wij tweemaal met het grootste succes; het net bracht uit geringe diepte (240 M.) een prachtige, bontgekleurde verzameling dieren boven, waarover de leider der expeditie zeer tevreden was, maar die ook het enthousiasme der bemanning opwekte. Het geluk van een goede vangst zou ons in de volgende dagen nog eenige malen te beurt vallen. De Challenger had, zoo verhaalt ons Sir john murray, in de nabijheid der Keieilanden een der rijkste halen gedaan van hare gansche driejarige reis, en natuurlijk werd ook door ons, in de nabijheid van die eilanden aangekomen, het net in de diepte gelaten. Het kwam boordevol met dieren boven en behalve de meeste vormen, die de Challenger daar reeds gevonden had, bevatte het nog verscheidene andere soorten. Het meest troften mij de prachtige, zalmkleurige en geelachtig bruine Crinoiden, dat zijn gesteelde, vastzittende stekelhuidige dieren, die tot 1878 zoo zeldzaam waren, dat wij in het bekende werk van Brehm kunnen lezen, hoe de schrijver aan een handelaar in naturalien 220 mark voor één exemplaar betalen moest. De Crinoiden zijn in fossielen toestand van zeer oude lagen bekend en men meende vroeger, dat zij sedert het krijttijdperk uitgestorven waren. Het onderzoek der diepzee bracht echter aan het licht, dat zij ook thans nog in grooten getale de zeeën bewonen. Als representanten van dieren uit tijdperken, die millioenen jaren achter ons liggen, en tevens door hun sierlijken vorm oefenen zij een onweerstaanbare aantrekkingskracht op den beschouwer uit. Voor laam bleven wij een dag liggen om de bemanning te laten rusten en Zondag te houden. Twee kampongs waren op het eiland, waarvan de eene door belijders van den Islam, de andere door Heidenen bewoond werd. De kunstzin der bevolking was vrij groot en uitte zich in de wijze, waarop zij hun planken huizen versierden. Om de openingen in de huizen, die als ramen dienst doen, was dikwijls aardig snijwerk aangebracht, en de leuning langs de een of andere trap eindigde gewoonlijk in een dierenkop of in een tak gestileerde vruchten. Een houten vogel, die den top van den mast van een prauw versierde, deed mij aan den vogel denken, die bij ons nog bij het vogelschieten in gebruik is; de Taamsche vogel had dit boven zijn Nederlandschen collega voor, dat zijn vleugels van linnen waren, die met den wind heen en weder flapten, wat het klapwieken der vogels moest nabootsen. In de Islam-kampong stond een groote missigit, die nevenstaande figuur te aan¬ schouwen geeft; zij was met teekeningen versierd en fraai besneden. De orthodoxie der eilandbewoners was evenwel niet van dien aard, dat zij er eenig bezwaar in zagen WEBER een deur van de missigit, waarvan het snijwerk hem als bijzonder origineel opviel, voor een rijksdaalder te verkoopen. Vermakelijk vvas het, dat s avonds de Orang- kaja, het kamponghoofd, den rijksdaalder kwam inruilen tegen een blik petroleum. Langs het strand wandelden wij naar de heiden-kampong; de branding had alom langs zee de geheven rifkalk ondermijnd, zoodat rotsblokken, die vaak op betrekkelijk dungesteelde paddenstoelen geleken, zich op het strand verhieven en als eilandjes boven het tegenwoordige rif uitstaken. Ue blokken waren bedekt met een rijke phanerogamen flora; van wieren was aan hun voet, daar waar de zee dien bespoelde, weinig te zien. Onderweg kwamen wij eenige mannen en vrouwen tegen, die op ons verzoek onder een door de zee gevormde rotspoort bleven staan, waar wij het aardige groepje photographeerden. In de heiden-kampong aangekomen, vielen ons de flinke huizen en ruime wegen op; voor een der huizen was een stellaadje opgericht, die een prauw moest voorstellen; kiel en langsspanten waren van latten gemaakt, en afhangende palmbladeren stelden den romp voor. Al navragende bleek ons, dat het hoofd van het gezin, voor wiens huis de prauw was opgericht, op reis naar Ceram was, en dat de vrouw om de terugkomst van haren man te verzekeren, dit prauwtje had laten oprichten. Het prauwtje was dan ook voor geld noch goede woorden te koop, het was: „poesaka". • Toen de Orang-kaja 's avonds zijn rijksdaalder tegen een blik petroleum kwam verruilen, vroeg hij tevens permissie mede te mogen gaan naar de Kei-eilanden. Dit werd ingewilligd, gelijk het den vorigen dag aan den troonopvolger van Koer was toegestaan. De verbinding tusschen deze eilanden is zoo gebrekkig, dat het ons genoegen deed, de beide regeeringshoofden te kunnen helpen, alhoewel de troonopvolger van Koer een onaangenamen indruk maakte. De beide mannen gedroegen zich heel stil op dek, waar zij gehurkt zaten of een beetje rondwandelden, totdat zij geroepen werden om over dit of dat inlichting te geven, of ons doen aan boord hunne belangstelling gaande maakte. Zoodra de zon onderging, deden zij lange gebeden, met het gelaat naar het Westen (Mekka) gekeerd. Een laag land, waarover grijze, met waterdamp verzadigde luchten hingen; ijle, bladerlooze boomen, die door hunne fijne takken aan wilgen deden denken, voerden ons in gedachten naar Holland, toen wij op 11 December Laag- of Klein Kei naderden en voor Toeal ten anker kwamen. Het geluid eener stoomfluit vermeerderde den Europeeschen indruk van het geheel, maar hiermede hield ook de gelijkenis op. Toeal is een weinig karakteristieke kampong, die wij den volgenden ochtend met den controleur rondwandelden. Er heerschte een zeer gespannen verhouding tusschen hare mahomedaansche bewoners, die in het dal langs de rivier, en de heidenen, die op de heuvels woonden, waaraan de controleur te vergeefs een einde zocht te maken. Zoodra de Siboga echter in zicht was gekomen, alzoo vertelde deze ambtenaar later, hadden de beide strijdlustige partijen de wapens verstopt en hielden zich, alsof zij goede vrienden waren. De katholieke missie tracht hier het Christendom te verspreiden, en de pastoors verhaalden aan eenigen onzer heeren, dat hunne kudde reeds 700 zielen telde, waarvan er evenwel reeds 80 gestorven waren. De naïveteit, waarmede dit gezegd werd, deed aan Gogol's onsterfelijke novelle denken van den man, die voor zoo rijk doorging en overal crediet kreeg, omdat hij zooveel lijfeigenen had, maar niemand vermoedde, dat die lijfeigenen allen reeds lang dood waren. Een bron van welvaart voor Toeal was een houtzagerij, door den heer LANGKN, geboortig van Keulen, die veel in het 17 oostelijk gedeelte van den Archipel rondgereisd heeft, een aantal jaren geleden opgericht; het was haar stoomgefluit, dat ons bij onze aankomst te Toeal zoo Europeesch in de ooren geklonken had. Prachtige stammen ijzerhout, zóó hard, dat zelfs de kaken der alles vernielende witte mieren zich daar niet aan wagen, worden hier tot planken gezaagd. Brooddronken ging de bevolking met die kostbare stammen om, waarvan heele stukken moesten worden afgehakt, die wegens beschadiging niet meer te gebruiken waren. De fabriek had in de laatste jaren met moeite haar bestaan gerekt, doch de aardbeving te Ambon had haar nieuw leven ingeblazen, daar het Gouvernement eene groote bestelling planken gedaan had voor den wederopbouw der verwoeste Gouvernement's woningen. Een der firmanten, de reiziger K., die gedurende verschillende tochten in den Archipel ethnografisch voor musea verzameld heeft, was thans voor den bekenden zooioog WALTHER ROTHSCHILD op reis. Tijdens zijne afwezigheid zorgde de andere firmant, de heer W., voor de fabriek en een andere onderneming, een grooten cocostuin te Kilvig in de nabijheid van Toeal, waarvan genoemde heer zich voor de toekomst veel goeds beloofde. Op hun vijfde jaar dragen de klapperboomen reeds vrucht, en daar er jaarlijks duizenden uitgeplant werden, beloofde deze tuin over eenige jaren een mooie opbrengst. De jonge cocospalmen vereischen echter veel zorg, daar allerlei dieren op de noten en de pas ontkiemde planten jacht maken. Ik geloof, dat de jonge onderneming, die nog niets verdiende, groote moeite had om al de kosten, aan haar bestaan verbonden, te bestrijden en hoop, dat het den onvermoeiden ondernemer gelukken moge, zijn cocosplantage tot bloei te brengen. Het huis van den controleur stond op een heuvel, vanwaar men een aardig uitzicht had over de zee; het terrein voor het huis was smaakvol aangelegd; een wandelpad, waarlangs kleurige bloemperken het oog streelden, liep door den tuin en in een hoek stond een laag houten gebouwtje, dat gedeeltelijk voor kantoor en gedeeltelijk tot vergaderzaal of societeit was ingericht. Hier vond men 'een kleine bibliotheek en ook een biljart, doch ik geloof niet, dat van een van beide veel gebruik werd gemaakt. Op de schrijftafel in het kantoor van den controleur stond een kleine steenen aap, die den inlandschen bezoekers wel eens vrees aanjoeg. Als zij het eind hunner lange verhalen niet vinden konden, schoof de controleur den aap wel eens een eind naar hen toe en „dan druipen zoowaar de kerels gewoonlijk gauw af", zeide hij glimlachend. Thans is het aapje in ons bezit, maar zijn vreesaanjagend vermogen heeft het verloren. De hulp van onzen Doctor werd hier ingeroepen bij een arme Chineesche vrouw, moeder van drie Chineesch-Europeesche kindertjes; zij was Roomsch-Katholiek gedoopt en hare eenigste zorg, — zij voelde wel, dat zij sterven ging, — waren hare kinderen, die den naam van den vader zouden krijgen. Ik had diep deernis met de arme, die verwijderd van hare familie lag te wachten op den dood. Het is een treurige verhouding, als een Europeaan een inlandsche huishoudster neemt, en toch is het zoo dikwijls te verklaren, dat hij hiertoe komt. De inlandsche vrouwen zorgen goed voor hem, hebben geen pretensies, behartigen zijn boel en worden om deze verhouding door hun stamverwanten geacht. Komt de man van zijn dagwerk thuis, dan vindt hij zijn huis verzorgd, zijn tafel gedekt, zijn bedienden in orde gehouden. Het leven in zulke ver verwijderde plaatsen is haast niet in te denken voor Europeesche vrouwen, of het moeten zóó hoog staande vrouwen zijn als mevrouw ADRIANI te Posso of mevrouw VAN HOUTEN te Beo; beide dames vinden naast hare gewone plichten evenwel ook nog een levenstaak op de plaats, waar zij wonen, door mede te helpen aan het werk van haren man. Het leven had enkelen der heeren te Laag-Kei hard aangegrepen, en ik kon mij zoo goed voorstellen, dat de arme zieke door vele moeilijke jaren heen den man, met wien zij leefde, tot steun en hulp was geweest, en toch ware een leven met haar in onze maatschappij voor hem haast niet in te denken, zoo ver stond zij in ontwikkeling beneden hem. \\ at zullen waarlijk eenvoudige en liefhebbende Hollandsche vrouwen er veel toe bij kunnen dragen om het leven in Indië mooier te maken, maar niet zij, wier hoofdgedachte is uitgaan of toilet! Neen dezulke niet, maar vrouwen wier geluk bestaat in het geven van zichzelve en die poëzie weten te vinden of te leggen in de trouwe behartiging der meest alledaagsche zaken, dag in dag uit, jaar in jaar uit, in kleurlooze eentonigheid, want het leven op de buitenbezittingen is eentonig. Op Toeal liepen verscheidene Indo-Europeesche kindertjes rond, wier broertjes en zusjes bij Ds. KYFTENBELT te Ambon opgevoed werden, die er reeds vijf en twintig van de verschillende eilanden uit dit gedeelte van den Archipel bij zich in huis had. Hoe verschillend de aanleg dezer kinderen van gemengd bloed is, kon men ook te Toeal waarnemen; daar liep een paartje rond, waarvan de 8-jarige broer nu reeds de schrik der fabriek was, terwijl het zusje door hare vriendelijkheid aller harten gewonnen had. Met de stoomsloep werd veel gedregd. Laag-Kei heeft een uiterst grilligen vorm ten gevolge van vele nauwe zee-armen of kreeken, die diep het land indringen, en het dreggen in deze natuurlijke kanalen leverde zeer veel op. In een dezer kanalen was de bodem bedekt met Lithothamnion; slag op slag kwam het net boven met een bijzonder kleine, vertakte soort dezer alg. De riffen om Toeal waren overigens arm aan wieren, en herhaaldelijk verwonderde WEBER er zich over. dat hij zooveel planten-etende dieren ving, terwijl er zoo weinig planten te vinden waren. De visschen sprongen in deze streek soms in zoo groot getal rondom ons schip, dat het terugvallen van hunne lichamen in het water een leven maakte als van een kletterende regenbui. Was het al iets vreemds voor ons, visschen zooveel leven te hooren maken, nog vreemder was het knorrend geluid, dat enkelen dezer dieren in andere gedeelten van den Archipel b.v. bij Lombok voortdurend lieten hooren, en dat vooral zoo vreemd door den wand van het schip klonk, wanneer ik s avonds in mijn hut lag. Dat een visch stom is, is dus ook alweer niet altijd waar. Evenals elders in den Archipel maken ook hier de inheemsche gereedschappen voor het dagelijksche leven, de kleederen, eindelijk ook, hoewel in mindere mate, de benoodigdheden voor jacht en vischvangst plaats voor uit Europa ingevoerde artikelen. Het oude, vol originaliteit, een beeld van den smaak, het vernuft, de gave van de vervaardigers wordt vervangen door fabriekmatig werk van het allerlaagste allooi, waarmede de Europeesche markt Indië overstroomt. Reeds in 1888 hoorden wij in de stille kampongs der Padangsche Bovenlanden de naaimachine ratelen, en het pionierswerk der beschaving van de Zweedsche lucifers is buitengewoon. Vergeleken met andere landen als NieuwZeeland en Australië is de Oosthoek van onzen Archipel langen tijd intakt gebleven, en heeft de bevolking haar karakter bewaard in haar leefwijze, haar huisraad, hare overal aangebrachte versieringen. Maar ook hier maakt het oude met reuzenschreden plaats voor het nieuwe, en spoedig zal verdwenen en vergeten zijn, wat de volksziel dier eilanders, wat hun smaak en vernuft wisten te wrochten. De reiziger heeft daarom de roeping met beleid en oplettendheid te verzamelen, wat er nog is, om het in onze Musea te bewaren. Zoo werden dan ook hier evenals elders door VVEBER ethnographica verzameld met de hulp van den Controleur en den heer W. Daaronder waren opmerkelijk gevlochten banden of zakken, om borden of schotels langs den wand in op te hangen. Ook werden ons kleine van hout gesneden menschelijke figuren van de Tenimber-eilanden afkomstig verkocht, die wij later te Dammer zelf zouden inruilen van de bevolking, die ze maakte. Met een vroolijk dinertje aan boord namen wij afscheid van Toeal. Het bleek, dat een der heeren en ik een gezamenlijken kennis in het vaderland hadden, die ook jaren lang in Indië geweest was, en voor wien die heer mij vele groeten medegaf, „doch", ging hij voort, „vertelt u hem niet, dat ik geen bier meer drink, want als hij dat hoort, zegt hij zeker: „Als JACOB geen bier meer drinkt, is het JACOB niet meer!"" Met recht afwisselend succes werd gekord op weg naar Hoog-Kei. De matrozen, die de oude netten herstellen of nieuwe aan den korboom vast moesten maken, hadden overvloed van werk, daar zorgden onderzeesche riffen en klippen wel voor; gelukkig was het, dat de moeite ten slotte ruimschoots beloond werd. Voor de kampong Elat of Bandan-Elat kwamen wij ten anker en begonnen den volgenden dag met een bezoek aan het rif, dat mij een mooie verzameling wieren opleverde. In den namiddag begaven wij ons aan land en zochten den Posthouder, den heer W. op, die de bevolking aanspoorde dieren voor ons te verzamelen, wat de luidruchtige Keineezen met opgewektheid deden. De schilderachtige, maar boven beschrijving vuile kampong is op een smalle strook land gebouwd, waarachter de bergen zich dadelijk vrij steil verheften. Het huis van den Posthouder ligt een eind verder af op een hoogte, omgeven door zwaar bosch. Een gedeelte der kampong wordt bewoond door afstammelingen van de oude bewoners van Banda, die J. PsZN. KOEN door dwangmiddelen, genomen in verband met het monopolie der notemuskaatboomen, van hun eiland verjoeg. Naar hen heet deze kampong Bandan-Elat; maar al hebben de stumperts hier een wijkplaats gevonden, zij leiden hier toch een droevig bestaan. Om aan den kost te komen vervaardigen de vrouwen van Elat potten uit klei, die zij met hun handen Gezicht op Bandan-Elat Hoog-Ke . vormen, al kloppende met een klein plankje verder fatsoeneeren en met enkele kleuren versieren. Met deze weinige hulpmiddelen weten zij, ook zonder draaischijf, waarlijk fraaie ronde potten af te leveren, waarvan er jaarlijks duizenden in het Oosten van den Archipel verkocht worden. Een ander uitvoer-artikel zijn koekjes van sago en gestampte kanarie-noot, die eveneens bij duizendtallen te Banda aan de markt gebracht worden. Één blik in een Elatsche keuken was echter volkomen voldoende om mij te doen walgen van iets, dat daar werd toebereid. Den volgenden ochtend beweerde BANDONG, dat 's nachts een slang over hem heen was gekropen, wier puntigen staart hij door den koekoek in het ruim had zien verdwijnen, waar de kajuiten der heeren op uit kwamen. Dit ruim droeg onder ons den naam van gribus; ik zou echter niet kunnen zeggen, hoe die naam ontstond of waarvan hij was afgeleid. De stemming in den gribus was steeds zeer fideel; dat konden wij, die een verdieping hooger sliepen, dikwijls genoeg hooren, maar deze ongewenschte kameraad verstoorde de gezelligheid beneden gedurende eenige dagen. Er was den dag te voren veel versche groenten en fruit aan boord gebracht, en het was dus niet onmogelijk, dat tusschen al dat groene goedje een slang gezeten had. Met ijver werd dan ook door Bandong en de overige jongens naar de slang gezocht, wier al of niet giftige natuur en aanwezigheid in of onder een bed de fantasie bezighield en aanleiding gaf tot veel gekheid. Van de slang zelve is echter nooit meer iets gezien en eenigen onder ons beweerden, dat BANDONG de heele verschijning slechts gedroomd had. Achter de kajuiten der heeren waren verscheidene hokken, die op een gang uitkwamen, welke door een deur, tevens waterschot, van het verdere gedeelte van het schip waterdicht kon gescheiden worden. Een dier donkere hokken, ik geloof voor broodkamer bestemd, was tot photographisch atelier ingericht, en bij het licht van een in een rooden, doorschijnenden koker gestoken kaarsje werden daar de cliché's ontwikkeld. De hitte in die donkere kamer kon ontzettend zijn; de Commandant had het hok dan ook treffend den naam van ,hel" gegeven, die spoedig in het spraakgebruik overging. Was er onder de opvarenden veel gephotographeerd, dan klonk het vroolijk aan de theetafel. , Wanneer kan ik een beurt in de hel krijgen r" NlERSTRASZ bracht eenmaal recht onaangename uren in die donkere kamer door, toen de Commandant, uit vrees voor riffen in een onbekend vaarwater, de waterschotten liet sluiten. Hij, die dit deed, wist niet, dat NlERSTRASZ in de „hel" zat en sloot de deur, waardoor NlERSTRASZ voor langeren tijd in duisternis en hitte moest verblijven, tot zijn geklop gehoord en de deur geopend werd. De Keineezen zijn, zooals trouwens reeds door ieder reiziger, die deze streken bezocht, opgemerkt is, uitstekende scheepstimmerlieden en beroemd om het bouwen van vaartuigen, die hier bela of skanderia genoemd worden. Zij maken die vaartuigen in elke grootte; de fraaisten zijn zeker de zoogenaamde skanderia's, lange, slanke booten met hoog opgaanden voor- en achtersteven. Zij worden door talrijke roeiers voortbewogen, die zich van pagaaien bedienen, de stuurman staat achter, en dicht bij dezen zitten een paar mannen, die op een gong slaan. Op de maat van deze muziek gebruiken de roeiers hunne pagaaien, en de gelijkmatigheid waarmede de talrijke roeiers — soms zestig en meer — dit doen, laat niets te wenschen over. Elke kampong bezit een skanderia, die gebruikt wordt, wanneer het hoofd hulde moet gaan brengen of een bezoek wil afleggen. \\ ij hadden reeds een dergelijk vaartuig te Toeal gezien, dat bij gelegenheid van een hoog bezoek gebruikt was. Toen wij echter met de Siboga in de zee tusschen Laag- en Hoog-Kei doorstoomden, kwamen verscheidene skanderia's eer aan het oorlogsschip bewijzen, soms van plaatsen, die uren ver verwijderd lagen. Rom torn tom, rom tom, Rom tom tom, rom tom klonk de Skanderia van lloog-Kci. gong uit de verte, en voortbewogen door den krachtigen pagaaislag van 40, 50 ja 60 roeiers, die vaak met wild gezang de gong begeleidden, gleed het ranke vaartuig vlug door het water, boog achter de Siboga om en kwam onberispelijk aan den valreep te liggen. Het hoofd of de hoofden zaten of stonden op een in het midden aangebracht dek; een dienaar hield hem een pajong, parapluie, boven het hoofd, en veelal waren deze grootheden uitgedost in een kostelijk mengsel van ouderwetsch Europeesche en inlandsche kleeren. De vaartuigen waren steeds met vlaggen versierd; in den top woei de Hollandsche driekleur, — wat vonden wij onze vlag altijd weer vroolijk en mooi — lager hingen, voor en achter, de meestal driehoekige vlaggen der inlandsche hoofden, en dan wapperde gewoonlijk ook nog een vlag van rose en gele banen onder de Hollandsche vlag. Van verscheidene dezer schilderachtige vaartuigen, vaak bemand door wild uitziende kerels werden photographieen genomen; maar de bezoeken zeiven, die aanvankelijk door het vreemdsoortige nieuwe zoo op de verbeelding werkten, begonnen ons gauw te vervelen, daar zij zooveel tijd kostten. De hoofden wilden wel wat hebben voor hunne moeite, zij moesten alles aan boord zien en lieten zich door den Commandant, die voor het prestige in zijn uniform zwoegde, alles uitleggen en een bittertje geven. WEBER, die maar in een schunnig pak van kakhidril liep, werd niet door hen opgemerkt en maakte zich lachend uit de voeten. Tusschen de beide kampongs Feer en Langiar kwamen wij nogmaals voor Hoog-Kei ten anker; het was in den namiddag, en eenigen onzer besloten gauw aan land te gaan. De vlet bracht ons naar Feer, dat in oorlog was met Langiar. „Perkara moeloet sadja" zeiden onze matrozen, een uitdrukking, die dunkt mij het best wedergegeven wordt door, „ze doen het maar met schreeuwen af'. Te Feer bezagen wij eerst de kampong, die een flinke missigit rijk is, want de bewoners zijn Mahomedanen. Ook zagen wij onder een luchtig afdak één groote en verscheidene kleinere beia's op stapel staan; maar het scheen ons toe, dat de bevolking het werk gemakkelijk opnam. Rondwandelende bewonderden wij vervolgens een grooten oranjeboom, waarvan wij voor een dubbeltje een heel bouquet bloeiende takken kregen; bij het hooger gedeelte van de kampong gekomen, moesten wij, wegens de steilheid der rotsen, langs houten trappen afdalen om in het bosch te komen, waardoor de weg naar Langiar liep. Deze trappen, alzoo beduidde ons het kamponghoofd, konden de inwoners in tijd van gevaar wegnemen, en, liet hij er op volgen, verder durfde hij ons niet vergezellen uit vrees voor de vijandelijke naburen. Getroost vervolgden wij onzen weg alleen en bij Langiar aangekomen kwam de geheele bevolking ons juichende te gemoet. De mannen waren nog vervuld van het bezoek van Dr. VERBEEK, die hier kort geleden voor zijn geologische onderzoekingen geweest was. Door sprekende gebaren gaven zij ons te verstaan, dat Dr. VERBEEK den bergrug, die door geheel Hoog-Kei van het Noorden naar het Zuiden loopt, tot tweemaal toe op verschillende punten beklommen bad. en dat zij hem gedragen hadden. Vooral dit laatste feit was in hunne oogen merkwaardig. Daar de opgewekte, vroolijke menschen ons meer vertrouwen inboezemden dan de bewoners van Feer gedaan hadden, bestelden wij hier het model eener bela, dat zij beloofden ons den volgenden avond aan boord te zullen brengen. Die avond verstreek echter en geen bela verscheen; wij meenden reeds, dat wij ons vergist hadden in onze optimistische beschouwing over het karakter der bewoners van Langiar, toen gelukkig in het daarop volgende vroege morgenuur het kamponghoofd en twee mannen de kleine bela aan boord brachten. Het model, voor twintig roeiers ingericht, was niet geheel klaar gekomen; het hoofd wees echter aan WEBER waar de mast moest staan en hoe het met vlaggen moest worden getooid. De wandeling terug naar Feer, waar de vlet ons wachtte, was een waar genot door het heerlijke schouwspel, dat de ondergaande zon ons bood. Geen ander eiland scheidde ons van de zon; als een hooge koepel welfde de hemel zich van den horizon naar ons toe. De reusachtige ruimte, die niet zooals bij ons in Holland waasachtig was, maar helder en klaar, maakte een indruk van onmetelijkheid, en de gloed der kleuren was schitterend; van het donkerste karmijn-rood met goud gemengd aan den horizon, tot het zachte, teere rose en groen boven ons, waren alle kleurschakeeringen aanwezig en de stralen der laagstaande zon kleurden het strand en de stammen der palmen en gaven den gezichten der medeloopende kinderen een goudlederen gloed. Vele mooie avonden hebben wij gedurende onze reis gehad, maar geen enkelen zonsondergang zoo indrukwekkend als deze. De Kei-eilanden liggen nog op het onderzeesche hoogplateau, dat de Banda Zee in het Oosten omgeeft en dat naar de Arafoera Zee steil afvalt. De Siboga gebruikte den volgenden dag, toen zij de Arafoera Zee instoomde, om in de nabijheid van Hoog-Kei te looden, met het plan om daarna op dezelfde plaats te korren; maar daar, waar wij volgens de zeekaarten een diepte van ± iooo M. hadden verwacht, wees het lood 2600 M. aan. Om ons spil te sparen, besloten wij een minder diep kor-terrein op te zoeken en stoomden één uur terug in de richting naar land, doch hier vonden wij tot onze verbazing een diepte van 3026 M. Er schoot 11a deze onverwachte, belangrijke uitkomsten niet anders over, dan naar onze ankerplaats terug te keeren en daar te korren, maar groote steenen vernielden het diepzee-net. Den volgenden dag waren wij niet gelukkiger; op weg naar de Aroe-eilanden vonden wij in de nabijheid van de zuidpunt van Kei eerst 900 en vervolgens 600 M. De grond, die met het dieplood bovenkwam, was modderachtig en daarom werd een korring gewaagd, maar ook ditmaal kwam het net totaal verscheurd boven. Zulke herhaalde tegenvallers waren een koud bad voor onzen ijver en ons enthousiasme voor dreggen en korren. In de nabijheid der Kei-eilanden vonden wij op fraai vertakte Gorgoniden, die uit de diepte bovenkwamen, kleine Mollusken, die sprekend op wormen gelijken. Deze interessante dieren, Solenogastres geheeten, zijn reeds door onzen reisgenoot Dr. NlERSTRASZ bewerkt. In de verzameling vond hij verscheidene vormen nieuw voor de wetenschap, waaronder ook eene tweede soort van het geslacht Proneomenia. Merkwaardig genoeg was de tot nu toe alleen bekende I'roneomenia door de expeditie der W illem Barents in de Noordelijke IJszee gevonden. Dit geslacht komt dus in de Tropen en in het hooge Noorden voor en is in beide zeeën door Nederlanders ontdekt. Op weg naar de Aroe-eilanden werd een veel grootere diepte gevonden dan van de Arafoera Zee bekend was, te weten 3565 M., doch deze eene diepe looding verandert niets aan het feit, dat deze zee in haar geheel genomen veel minder diep is dan de Banda Zee. Het geluk was ons over het algemeen gunstig in de Arafoera Zee, want eene korring op 1700 M. slaagde uitmuntend en de horizontaal-cylinder werd met goed gevolg gebruikt. De westmoesson begon zich echter hoe langer hoe meer te laten gelden; er kwamen zware buien, niet alleen 's nachts maar ook overdag, die men over zee naar het schip toe zag komen: de wind ligt op het water, zeiden dan de officieren. Zoo naderden wij met ïecht onvriendelijk weder Dobbo, den hoofdzetel van het Nederlandsche Gouvernement op de Aroe-eilanden, voor welk plaatsje de Siboga het anker liet vallen. De bieede, lage, zandige landtong, waarop het dorp gebouwd is, schitterde tusschen de buien door in de zon ; veilig voor elke deining lag het schip in de diepe baai, die door laag bosch omgeven is. Was dat nu Dobbo, waarvan WALLACE met zooveel geestdrift verteld had? Was dit de plek, waar hij dien prachtigen vlinder, Ornithoptera Poseidon, ving, waarvan de vangst hem zóó verrukte, dat hij in zijn boek schreef: „Het dorp Dobbo bevatte dien avond ten minste één tevreden man"? Toen wij te Dobbo kwamen was het de stille tijd; het plaatsje, dat uit drie rijen huizen bestaat, te zamen twee straten en een dwarsstraat vormende, waarin het huis van den Posthouder een voorname plaats inneemt, was als uitgestorven. Alle visschers en handelaren vertoefden thans aan den Achterwal, zooals men de oostkust der Aroe-eilanden noemt. Slechts een twintigste der bevolking, meestal oude lieden, waren achtergebleven; de huizen stonden leeg; een enkele Papoea slenterde door de straten en bood bosjes tripang te koop aan, die aan stokken geregen waren. Een andere inboorling, die niets anders aan had dan een tjidako, prijkte met een elegant europeesch stroohoedje op zijn zwarten krullenbol; deze man noemde zich een christen; wat verder liep een heiden met al even weinig kleederen aan en bovendien zonder hoedje maar met een snoer kralen om den hals. Beide menschen waren een klein staaltje van de verschillende typen, die men in de maanden Juli en Augustus te Dobbo kan ontmoeten, wanneer de huizen overvol zijn met handelaren uit alle streken van het verre Oosten. Van al die drukte en heerlijkheid zagen wij niets, daarom viel Dobbo ons dubbel tegen, en ons verblijf was niet lang genoeg om het gevoel van teleurstelling, dat zich van ons meester gemaakt had, voor een ander te doen wijken. De Posthouder, de heer ernsen, gaf w'euer alle mogelijke inlichtingen en bezocht met hem den Chineeschen koopman voor wien weber een aanbevelingsbrief van Baadilla bij zich had. Deze Chinees, Tjoe Seng genaamd, verklaarde zich dadelijk bereid ons te helpen en bood aan ons te vergezellen naar den Achterwal, waar vier zijner loggers zich met het duiken naar parelschelpen bezig hielden. Vriendelijker en bescheidener reisgenoot kon men zich niet wenschen dan hij geweest is. 18 Des avonds kwam de posthouder bij ons eten, en haalde zijn hart op om de wederwaardigheden, die hij in dit afgelegen hoekje beleefd had, eens te kunnen vertellen. WEBER vroeg naar WALLACE en de posthouder verzekerde, dat de bevolking van YVanoembai zich den geleerde nog best herinnerde; en, zoo al doorpratende, kwam de heer ERNSEN op zijn strubbelingen met de zeeroovers te spreken, die hier vroeger vrij geregeld kwamen rooven en plunderen. Nog in 1892 waren zij in 85 prauwen en prauwtjes van den Achterwal komen aanzetten en had hij een regulairen zeeslag met hen geleverd. De Boegineezen en Makassaren, te Dobbo aanwezig, hadden den posthouder geholpen, die zijn geweren en lilla's, bij gebrek aan kogels, met ijzeren bouten, stukken ketting, in een woord met alles, waarmede men maar schieten kon, geladen had, „en", zeide de posthouder, „op honderd-vijftig pas begonnen wij ze uit te roeien". Toen er één prauw gezonken en eenige Aroeneezen gesneuveld waren, hadden de twistzoeders zich terug getrokken, die opgehitst waren door een hunner landgenooten, welke in alle kampongs gepredikt had, dat de Papoea's alle vreemdelingen vermoorden en den posthouder verjagen moesten; als dat volbracht was, zouden de voorvaderen weder opstaan en in het leven terugkeeren. Geheel ongegrond leek ons de haat der Papoea's tegen de vreemdelingen niet, want uit verdere verhalen van den posthouder bleek, dat de Cerammers er zich geregeld op toelegden om de kinderen der Papoea s te roovem In de sero's — dat zijn lange, van af het strand in zee gebouwde gangen van bamboe en riet, die in een soort fuik eindigen, waar de visch wel in maar niet meer uit kan zwemmen — der Papoea's, hangen de Cerammers allerlei kleine snuisterijen of lekkernijen op, als zij met hunne prauwen lancrs de kust varen. Wanneer nu langs het strand spelende kinderen deze heerlijkheden zien en uit de sero's plukken willen, schieten de Cerammers, die zich schuilgehouden hebben, toe, slepen de kinderen op hun prauwen en maken, dat zij weg komen, 't Is te hopen, dat het Gouvernement aan al deze geweldenarijen een einde zal kunnen maken! De vaart naar den Achterwal was allesbehalve rustig. Onbedaarlijk danste de Siboga op de woelige zee, opgezweept door zware buien, die ons telkens overvielen; guur blies de wind over het dek, en wij waren blij tegen den avond een vrij rustige ankerplaats te vinden bij de Jedan-eilanden: lage eilanden en zandbanken, waartusschen smalle, snelle stroomen loopen. Den volgenden ochtend vertrokken Tjoe seng, boldingh en versluys met de stoomsloep om de duikerscheepjes, die in een der straten tusschen de Jedan-eilanden lagen, te zoeken en tjoe seng gelastte zijn menschen voor ons te duiken. In hunne afwezigheid kregen wij bezoek van twee kampong-hoofden, die met een twaalftal volgelingen en onder begeleiding der onvermijdelijke gong-muziek naar de Siboga kwamen roeien. De hoofden hadden een witte broek en dito jasje aan en droegen een gevlochten hoofddeksel van Boegineesch maaksel. De volgelingen waren echte wilden, naakt op den tjidako na; hun hoofden prijkten met reusachtige haarbossen, in de ooren droegen zij koperen schroefjes en bovendien een eigenaardig propje, dat bij navraag een stukje goed bleek te zijn, dat aan weerszijde van het oor geknoopt werd en thans door ouderdom of iets anders een caoutchoucachtig voorkomen gekregen had. Wat moeten deze menschen gehard zijn, dat zij het bij het heerschende gure weder uithielden naakt rond te loopen. Zij kwamen met wijd geopende oogen en open mond aan boord, begluurden het geheele schip en hijgden van opwinding, 't Was opvallend, zoo zeer als deze menschen van ons verschilden, en toch wat was het een trekje van fijn menschelijk gevoel, dat het eerste troepje deed besluiten, toen het alles van ons en het schip had afgekeken, naar hunne boot terug te keeren en de andere menschen naar boven te zenden, opdat die ook eens van ons konden genieten. Zij gebruikten geen trap of ladder, maar klommen eenvoudig over de verschan- sing op en af. NlERSTRASZ koos twee mannen met bijzonder zwaren haardos uit om ze te photographeeren; toen een derde dit zag, trok hij stil den kam weg, waarmede zijn eigen haar opgestoken was en schudde het hoofd, tot de haren als een zon om hem heen uitstonden. Van ijdelheid waren zij dus ook al niet ontbloot; met welgevallen lieten zelts een beetje later de hoofden met hun volgelingen zich nog eens gezamenlijk photographeeren. Onze eigen Javaansche Twee inboorlingen van den Achterwal der Aroe-eilanden. matrozen zorgden wel, dat zij niet op dat plaatje kwamen; zij toonden steeds grooten afkeer van alle lager staande rassen en meer minachting voor hen dan b.v. onze stokers, zeker wel omdat zij voelden, dat die rassen hen in ontwikkeling nader stonden dan ons. Te ter wille der veiligheid zoo dicht mogelijk langs de kust heenvoeren versmolten thans met de reusachtige berghellingen die van de hoogste toppen tot aan zee toe in ee lijn d'oorloopen. Overal zagen wij diepe d kloven, maar het land was, zoover wij den konden' beb ei ontgonnen en thans fraai groen, dank zij de sinds kort LVvalfen regens. Tot boven op de bergen zagen wij kamnones en huisjes, die aan Zwitsersche Sennhütten herinnerden en in een kloof van donkerrood gesteente, onlSeven ^°°r groen bosch, stortte een flinke waterval, naar gissing een zestig voet hoog, naar beneden. * De landtong, die de ruime baai van Endeh van dejp,h; baai scheidt, is van verre zichtbaar en diaaö ^p • delijkste punt den Goenoeng Api, die zware rookwolken te hemel zond. Achter dezen vulkaan verhef,: z.ch o(> d z Ifde landtong een vee, lagere, .ndsjang WiaWANN destijds een rijke ananaskweekerij ontdekte hij een poging tot bestijging van den Goenoeng Api. Onze levensvoorraad was toen juist erg krap en gedurende verscheidene dagen waren die ananassen de eenige toespijs bij gekookte rijst, die driemaal daags ons eenig menu uitmaakte. Het was dan ook met een zeker welgevallen en dankbare herinnering, dat ik den Goenoeng I'oei terug zag. Aan zijn voet in de Ipih-baai kwamen wij ten anker. Den volgenden dag kon men 's morgens aan het strand niets beginnen; onweêr en regenvlagen wisselden elkander af en ook de wind was vrij hevig. Wij liepen dus een eind de Savoe Zee in om te looden en te dreggen maar hadden het ongeluk, door het kinken van den draad, thermometer en lood te verliezen. De diepten 1950 en 1100 M. waren bovendien voor heden te groot om te dreggen, want Gorter, een der korporaal-stokers, was ziek geworden en LoYER, wiens gezondheid niet al te best was, moest een beetje gespaard worden met het oog op de volgende dagen, aangezien wij van plan waren van Endeh dag en nacht door te stoomen naar de Sapeh baai op Soembawa. Wij keerden dus vrij vroeg naar de Ipih-baai terug en daar het weder wat bedaard was, gingen wij aan land en wandelden naar Endeh. De weg voerde door alang-alangvelden, waarin klappers geplant waren en door welbebouwde tuinen. WEBER en ik herkenden zoo menig plekje van ons vorig verblijf en zochten het huis op, waarin wij toenmaals gewoond hadden, maar dat was afgebroken. Wat was Endeh intusschen vooruitgegaan! De posthouder, de heer rozet, vertelde, dat sedert zijn komst, nu maandelijks een boot der Paketvaart Endeh aandeed, de uitvoer van copra met twee duizend pikols was toegenomen. In plaats van één Chinees, die in 1888 nog veiligheidshalve op het kleine eiland Noesa-Endeh tegenover Endeh woonde, waren er thans wel vijftig Chineezen te Endeh, die allen met handeldrijven den kost verdienden. Even als in 1888 bloeide ook de handel met Soemba en zoo was de Heer Rozet in het bezit gekomen van een prachtexemplaar van een Soemba'sche slendang die hij de groote vriendelijkheid had mij ten geschenke te geven. Vooral de figuren van menschen, die men op nevensgaande welgeslaagde af beeldi g zien kan, geven dezen doek groote waarde. De bevolking van Endeh was nog even brutaal als vroeger- de kinderen liepen ons fluitende en schreeuwende na, enkelen wierpen zelfs met steenen; 't was alsof men langs de Amsterdamsche grachten liep in een ietwat bijzondere kleeding. De commandant vond eindelijk toevallig een mi del om hen te verjagen; hij wenschte het joelende troepje te photographeeren, maar toen hij zich voor dat doel omkeerde en zijn toestel op hen richtte, stoven zij weg. Deze bandeloosheid en verzet tegen het Nederlandsch gezag gingen eenige jaren geleden zoover, dat in 1891 een oorlogsschip gezonden we.d om een kampong aan de Nanga-Dona, een rivier, die in de Ipih-baai uitmondt, te tuchtigen. Men verhaalde ons, hoe een troep menschen uitdagend en gesticuleerend op het strand stond, toen een schot viel, dat me opzet op de menigte gericht was. Het schot trof, wel oevallig, juist den belhamel en met dat ééne schot was feitelijk het geheele verzet gebroken. .. Met enkele inboorlingen werd afgesproken, dat wij den volgenden ochtend den Tafelberg zouden bestijgen. De zoon van den radja wenschte ons daarbij te vergezellen, hij was nog nooit boven op den berg geweest, want zijn vader had het hem verboden uit vrees, dat hij er af mocht vallen. Nu een dame echter mede ging, mocht ook hij dit heldenfei VV^Nachts braken weer woeste buien uit het Noordwesten los .Wij zullen niet kunnen gaan, zei Weber om vyfuur er staat te veel branding op de kust om te landen . Het plan werd echter toch doorgezet en de landing gelukte met eenig beleid De vlet roeide terug en wij begonnen onze wandeling met den jongen radja, die op tijd aanwezig was. Nu was het zaak kalm aan te stijgen, daar de berg zich onmiddellijk van Slendang van Socmba. Geschenk van den Heer Rozet. 1 het strand omhoog verheft met eene helling van ongeveer 30°. De consistentie van den bodem was echter prettig om te klimmen; door den regen waren de steentjes en de fijne aarde te zamen gebakken en gaven den voet een goed houvast, terwijl hoog alang-alang overal gelegenheid bood om zich vast te houden, indien men al eens uitgleed. In ruim een uur waren wij boven bij den ondiepen krater, waar tot onze spijt geen ananassen meer te krijgen waren, want het seizoen voor die vrucht was hier boven gedaan. Welk een grootsch panorama breidde zich voor ons uit; recht voor ons verhief zich de donkerroode, ja bijna zwarte piek van den Goenoeng Api, waaruit voortdurend rookwolken opstegen en op wiens flanken, van de basis tot aan den top, ook geen enkel groen grassprietje te zien was. Hoe goed begreep ik, dat Prof. WlCHMANN de bestijging van dien berg, zonder de noodige hulp, had moeten opgeven! Links van den berg lag de Ipih-baai met de Siboga; rechts de baai van Endeh, in haar midden het langwerpige, kleine eiland Noesa-Endeh en langs haar strand de talrijke aaneengesloten kampongs van Endeh, half verscholen onder de uitgestrekte bosschen van cocos-palmen. Rondom ons verhieven zich trotsche, hooge bergruggen met den steilen Naro-longi, en in het verschiet kon ons oog den zuiveren kegelvorm van den Keo ontdekken. Zelfs onze Endehsche vorstenzoon was in verrukking, zóó mooi had hij het zich daarboven niet gedacht. Wij bleven wel een uur rusten, kijkende, dan naar het liefelijk landschap om ons heen en dan naar het hooge bergland in de verte of naar den geweldigen vulkaan vlak bij ons, over wiens vernielende kracht wij met stille huivering spraken. En juist die onberekenbare, nu eens alles vernielende en dan weer bergen opbouwende kracht, lokt tot onderzoek en nadenken uit, en men koestert den wensch, dat men zien kon waar en hoe die massa s gevormd worden, die dood en vernieling over heele landstreken brengen kunnen. In veel minder dan een uur waren wij beneden; men kan den berg gemakkelijker afdraven dan afloopen. Aan het Dc Goenoeng Api bij Endeh van uit zee gezien. strand stonden de radja en de posthouder ons af te wachten, vooral de eerste was vergenoegd, dat de bestijging van den Tafelberg zoo goed was afgeloopen. Hier vonden wij BOLDINGH, die met de vlet was mede gekomen, want de branding was intusschen hevig geworden. „BOLDINGH is er geen gevaar, vroeg WEBER, dien de schrik om het hart sloeg om mijnentwil. „Neen", zei BOLDINGH, „het gaat nog wel." De vlet, die intusschen vol water was geloopen. werd onderste boven gekeerd, om er al het water uit te krijgen, toen recht gezet en „nu gauw er in," commandeerde BOLDINGH. Iedereen deed, zooals hem bevolen werd; de bevolking liep de zee in zoover zij kon, om de vlet tegen de golven te helpen opduwen; WEBER, VERSLUYS en de doctor putsten het water, dat in de vlet sloeg er uit, de matrozen trokken al hun best aan de riemen en flink stuurde BOLDINGH ons door de branding en naar de Siboga toe. TYDEMAN was blij toen wij weer aan boord waren, alles liep goed af, maar WEBER heeft van dien tocht voor goed een griezel voor brandingen overgehouden. Om half drie werd het anker gelicht; wij stoomden voorbij den Goenoeng Api, die van uit zee sinister imposant uitzag. De krater is naar zee toe open; af en toe kon men door den rook heen, zijn door zwavel hel geel en rood gekleurden achterwand zien; van zijn voet tot boven aan zijn top is hij één zwarte aschkegel, waartusschen koepelvormige rotsen van roodbruin gesteente uitsteken. Bij helderen maneschijn en kalme zee stoomden wij vervolgens langs de vulkanen Keo en Rokka, en daar wij een sterken stroom mede hadden, liep het schip zoo buitengewoon hard, dat wij reeds om zeven uur 's morgens voor straat Sapeh waren, alwaar te tien uur in 73 m. gedregd werd. Die dregging overtrof in rijkdom al onze vorige dreggingen; het net bevatte uitsluitend dieren en dat wel in buitengewone verscheidenheid. WEBER schatte het aantal sponsensoorten op tusschen de dertig en veertig, en andere diergroepen waren al even goed vertegenwoordigd. Blijkbaar speelde de stroom ook hier weder een groote rol als gunstige factor voor de dierenwereld; hij heeft aan de oppervlakte, al naar het tij loopt, ongeveer eene twee en een halve mijls vaart of meer; in de diepere lagen zal hij veel van die sterkte verloren hebben, maar toch nog altijd sterk genoeg zijn, om vastzittende dieren van groot voordeel te wezen door het aanvoeren van voedsel en zuurstof. De dregging was spoedig afgeloopen; tegen twaalf uur kwamen wij dan ook al in de Sapeh-baai ten anker, waar de wetenschappelijke staf den ganschen dag noodig had om het reusachtig materiaal te verwerken. Den volgenden ochtend onderzochten WEBER en ik de strandfauna van enkele kleine eilanden in de Sapeh-baai, terwijl VERSLUYS met de stoomsloep ging dreggen; uit zijne vangst herinner ik mij een menigte vuurroode Holothuriën, zoo groot als een ei, die wij nimmer te voren gezien hadden. Zoo kwamen telkens en telkens tot den laatsten dag toe, altijd weer nieuwe vormen met het net boven, wel een sprekend bewijs voor den ontzettenden rijkdom aan dieren in onzen Oost- Indischen Archipel. Wij waren thans in ons welbekende streken aangekomen en daar het einde der expeditie naderde, had Commandant TYDEMAN na nauwkeurig ingesteld onderzoek besloten, te Bima geen kolen meer in te nemen. De baai van Bima werd dus voorbij gestoomd en bij helderen maneschijn tot laat in den avond naar den vulkaan op Sangeang getuurd, of wij soms ook uit een zijner kraters een rookwolkje zouden zien oprijzen, doch wij zagen niets van dien aard. Daarop werd de Tambora, wiens reusachtige voet, van wel 55 kilometer in omtrek, den berg veel lager doet schijnen dan hij werkelijk is, weder gepasseerd en de Saleh-baai ïngestoomd, die eerder den naam verdient van Saleli-golf, daar deze ééne inham een oppervlakte beslaat, zoo groot als de Zuiderzee. Hier werd andermaal met goed gevolg gedregd en laat in den middag kwamen wij bij enkele eilanden in de baai ten anker. Het landschap, dat ons omgaf is mooi, maar alle afstanden zijn zoo groot, dat de indruk van het geheel er onder lijdt; wij konden het einde der baai natuurlijk niet zien. Langs hare oevers verheft de eene bergreeks zich achter de andere, die allen worden overtroffen — niettegenstaande zijn weggeslagen kruin door het grootsche berggevaarte van den Tambora. Het rifonderzoek leverde gedurende de beide volgende dagen nog heel veel op en terwijl wij daarmede bezig waren, kwamen een twaalftal apen naar het strand om krabben te zoeken. Nieuwsgierig namen zij, achter rotsen en steenen verscholen, ons op, doch sprongen verschrikt weg, toen wij hen wilden naderen. Tegen alle verwachting bleef het weder prachtig; overdag was het wel heet maar 's avonds koelde een zacht windje de temperatuur af en bij het licht der volle maan was het verrukkelijk „klimaat schieten". Daarbij werd veel over onze aanstaande scheiding gesproken en over de resultaten der expeditie. De vraag, die het meest voorkwam in onze gesprekken, was in welken staat het verzamelde materiaal Holland wel mocht bereikt hebben, want van vele zendelingen wisten wij nog niet eens of zij goed overgekomen waren. Dan volgde de vraag, of de resultaten der expeditie thuis bezien, zouden meê- of tegenvallen. \ ERSLUYS was de optimist onder ons en meende, het zou nog wel meevallen. Maar dat de verzameling, te oordeelen naar verscheidene, thans reeds bewerkte groepen, tot een der grootste behoort, die ooit is saamgebracht heeft niemand onzer zich kunnen of durven voorstellen. Het Siboga-werk zal, indien over eenige jaren de uitkomsten der Expeditie geheel gepubliceerd zullen zijn, een standaardwerk worden voor de zeefauna van den Archipel en eene basis voor de beantwoording van tal van vragen van algemeenen aard, die ver buiten de grenzen van onzen Archipel liggen. De talrijke loodingen stelden Commandant TVDEMAN reeds in de gelegenheid eene nieuwe diepzeekaart van den Archipel uit te geven, die een grooten vooruitgang aanwijst tegenover vroegere kaarten; ook zullen de grondproeven licht verspreiden over de samenstelling van den zeebodem. Zoo is de groote liefde, de ernst, het enthousiasme waarmede allen gewerkt hebben met succes bekroond geworden. Van de Saleh-baai werd in de richting van Kangeang gestoomd en tusschen dit eiland en de Paternoster-eilanden gelood. Ter aanvulling van onze vroegere loodingen wilde WEBER nog nagaan, of het onderzeesch plateau, dat de Paternoster- en Postillon-eilanden draagt, samenhangt met het plateau, waarop Madoera en Kangeang rusten. De looding wees 840 M. aan, waaruit, vergeleken bij de groote diepte der omliggende zeeën, deze samenhang duidelijk blijkt. In de nabijheid van Sailoes-besar werd, evenals het vorige jaar, door ons gekord ; was het net toen, na eenige strubbelingen, met een vangst bovengekomen, die ons verrukte, ditmaal overtrof de rijkdom aan dieren dien van het vorige jaar verre, 't Was, alsof op het laatst de zee ons wilde doen vergeten, hoe talloos veel decepties zij ons had bereid, want ook een tweede korring op denzelfden dag gelukte goed, en bracht o. a. honderd en acht visschen in wel twintig soorten boven. De Paternoster-eilanden verlatende, werd Kangeang nogmaals aangedaan, maar het anker viel thans aan de westzijde van het eiland. De Controleur, kwam dadelijk aan boord; hij vertelde ons evenals trouwens reeds alle hoofden van af Timor gedaan hadden, dat de westmoesson zoo bijzonder laat doorstond, dat men eigenlijk nog geen westmoesson had gehad, het donderde wel dagelijks maar de regen bleef uit. De Controleur maakte zich ernstig bezorgd over den rijstoogst, als de regens niet spoedig kwamen. De Wedono, dit is de titel voor zekere inlandsche ambtenaren, dien wij den volgenden morgen bij een tocht naar een fraaie druipsteen grot spraken, klaagde al evenzeer over gebrek aan regen, doch voegde er hoffelijk aan toe: „Toewan Allah zal misschien vandaag uit „hormat' voor de blanke bezoekers wel regen geven." Gelukkig regende het dien avond inderdaad ook flink; den Wedono zal dit zeker wel met eerbied vervuld hebben voor de blanke bezoekers, die op zoo'n goeden voet met Toewan Allah stonden! Overigens kregen wij den indruk, dat men in Indië naar den westmoesson hunkert, als bij ons naar het voorjaar, en telkens denkt, dat hij komen zal, om even vaak als wij teleurgesteld te worden. De grot van Kangeang leverde nog vele luchtalgen en vleermuizen op, twee vaste bewoners van elke groote grot. Op een plaats, waar een spleet in het dak der grot was, waardoor het licht binnen kon dringen, schitterden de stalactieten met witten glans en maakten de grot tot een tooverpaleis. Tusschen Kangeang en Bawean werd de kor nog tweemaal buiten boord gezet. De laatste maal kwam het net, waarmede al de goede vangsten der laatste dagen gedaan waren, in flarden boven. Het sneuvelde op het veld van eer in de dikke, taaie modder der Java Zee, maar bracht desniettemin in zijn stukken, zelfs dien laatsten dag, nog een goeden buit boven. Een tragisch lot trof Bob, onze roode kat. Bob en Titi waren de laatste maanden geslagen vijanden geworden, en leverden 's nachts op de campagne menig gevecht, tot de Commandant, in zijn welverdiende nachtrust gestoord, commandeerde: „Onderofficier van de wacht, zet die zwarte kat onder een balie en die roode in het hok." Maar zooals meer gebeurd, was het geneesmiddel erger dan de kwaal, er volgde dan een kattenjacht, dikwerf vermakelijk om aan te hooren. Bij Bawean, de Siboga verminderde juist haar vaart, hoorden wij een plomp in het water, en rondkijkende, zagen wij op korten afstand Titi in zee zwemmen en in volle aktie om weêr aan boord te komen. De sampan werd gestreken en Titi opgevischt. Naderhand was Bob nergens te vinden; vermoedelijk zijn beide katten al vechtende over boord gerold, en: „toen heeft Titi er Bob ondergehouden," zeiden de vrienden van Bob. Met Bawean had de Siboga haar laatste station bereikt. Het onderzoek der Java Zee, dat ons gedurende de laatste dagen had bezig gehouden, zou hier besloten worden door een studie van het strandrif van dit eenzaam in de Java Zee gelegen eiland. Maar het strand was arm, een ware modderbank, met zeldzaam weinig dieren; slechts enkele nog niet gevonden algen werden aangetroffen. Zoo was het werk spoedig afgeloopen, en werd een wandeling op het schoone eiland gemaakt, die ons bij een poëtisch plekje bracht, waar een warme bron tusschen de wortels van een grooten waringiënboom opborrelde. Er was banjir geweest, de wegen waren beschadigd en ijverig was de bevolking aan het werk om de schade te herstellen. Menig aardig tafereeltje en groepje trof ons oog, terwijl zij hiermede bezig waren. 't Was onze laatste pleisterplaats; met leedwezen dachten wij aan het naderend afscheid van de officieren, die in Indië moesten achterblijven, en dit afscheid wierp een schaduw over de vreugde, waarmede wij aan een terugkeer naar het vaderland dachten. De hofmeester had dien dag voor een feestmaal gezorgd, en wij vereenigden ons te zeven ure, om voor het laatst „uit te eten", zooals de marineterm luidt. 26 Februari was ieder vroeg in de weer. Om kwart vóór vijven was het machine personeel al op en klaar om onder stoom te gaan. De bemanning was in verrukking, dat zij naar Soerabaja ging, waar velen hun kampong, hun vrouw en kinderen vonden. Commandant, officieren en de wetenschappelijke staf waren wél tevreden, dat het gemeenschappelijke werk zonder ongelukken en met goed gevolg was afgeloopen, en de herinnering daaraan, en aan ons sympathisch samenleven gedurende een jaar, zal zeker een hartelijken vriendschapsband tusschen ons allen doen blijven bestaan. Voor het laatst zat ik mijmerend op het dek en tuurde naar de woelige zee, die over stuurboord inkwam. Om mij heen krijschten de kaketoes al hun best, de inlanders zaten in clubjes aan lei, de mestri pakte zijn timmermansgereedschap in; Commandant en officieren waren op de Commando-brug bezig, de wetenschappelijke staf in het laboratorium Zoo gauw zouden al deze too- neelen voorbij zijn, om dan slechts voort te leven in de herinnering. Daar kwamen Java en IVIadoera in zicht, zoo laag en grauw onder den grijzen westmoesson-hemel; daar lag Grissee, waar wij langs moesten stoomen; nu voeren wij het al voorbij, en daar viel het anker op de reede van Soerabaja en de Siboga-Rxpeditie behoorde tot het verleden. l k