Emrik & Bingar, Haarlem. 93r * "* <| ^|»«»« I De Zieke Haan. | ^ of a n «i p. K y ft m n laar- I UITGAVE VAN MEINDERT BOOGAERDT Jun. ROTTERDAM. ji ft 2251 w / % <* - -~ -\ t, * &•' •; "" De Zieke Haan door Jan de Kladder ultgave van MEINDERT BOOOAERDT Jün. Rotterdam. h •p.ec®^ Hnnn dwLJ«tt ^ i riuier en zvw m w st<« Er was een groote sterke haan Hij heette Kuuklekaan, Hij had een mooie staart en kraag En vechten deed hij graag. Maar op een dag werd hij benauwd, Zijn pooten waren koud, Hij hield den heelen dag zijn mond. Zijn staart hing op den grond. De kippen keken naar elkaar, Zij vonden het zoo naar, En riepen: ,,Wat nu toch gedaan Voor onzen Kuuklekaan!" Tot eindelijk één der zeven zei: „Hoort eventjes naar mij, Wij vragen alle buren raad En vlug! of 't is te laat!" Dat vonden al de kippen goed Toen gingen zij vol moed, De zeven kippen in een draf, Op alle buren af. De eerste kip kwam bij de koe, Die was een beetje moe, En lag zoo lekker als ze kon Te rusten in de zon. Toen riep de kip: „Ons haantje kwijnt 1" De koe sprong overeind En riep: „O woe, O woe, O wee! Geef gauw kamille-thee!" Dit heeft de trouwe kip gedaan, Maar ach! de arme haan, Hij bleef maar éven erg benauwd, Zijn pooten bleven koud. F De tweede buurman was een paard, Hij was heel zacht van aard, Hij was zoo oud, en heel zijn lijf En pooten waren stijf. Toen 't paard gehoord had van den haan, Bleef hij beteuterd staan, Rn zei: Geef dadelijk wat cognac En naai hem in een zak. Dit heeft de trouwe kip gedaan Maar achl de arme haan, Hij bleef maar éven erg benauwd, Zijn pooten bleven koud. De derde kip liep naar den hond, Die sliep plat op den grond. De kip riep: Heidaar! dommelkopl De haan is ziek! Sta op! De hond vroeg: „Heeft 't-ie 'top de borst? Koop gauw een groot stuk worst En geef je haan dan ieder uur Een brokje, heet van 't vuur!" 1 Dit heeft de trouwe kip gedaan. Maar achl de arme haan, Hij bleef maar even erg benauwd. Zijn pooten bitven koud. I En aan den waterkant, bij 't riet, Daar riep een kip voor niet, De eendjes keken niet ééns om, Ze zijn zoo vrééselijk dom! De kip ging toen terug naar 't hok, En boos kroop zij op stok, Van 't roepen had ze 'n schorre keel Maar boosheid helpt niet veel. Twee schapen liepen vrij en blij Al in een groene wei, Ze liepen toen 't al lente was Nog met hun wollen jas. T En toen dé kip sprak van den haan Zei één schaap, aangedaan: „Vlug! warmpjes ingestopt moet hij, De wol krijg je van mij 1" I é Dit heeft de trouwe kip gedaan, Maar ach de arme haan! Hij bleef maar éven erg benauwd, Zijn pooten bleven koud. i Minetje bij de kachel zat, Ze was een lieve kat, De zieke haan gaf haar verdriet, Ze dronk haar melkje niet. Toen zij dan ook de zesde hen Ontmoette bij de ren. Sprak zij: „Geef gauw je haan een muis, ïk vang hem voor je, thuis I" Dus kreeg de haan een muisje vet, Gevangen door Minet. Maar ach hij bleef toch zóó benauwd Zijn pooten bleven koud. De wijze dokter Ooievaar Zag Kuuklekaan's gevaar. Hij wist dat onze arme haan Zóó, héél gauw dood zou gaan. Toen nu een kipje vroeg om raad Zei hij: ,,'t Is h&ist te laat! Je bent toch allen domoors hoor! Waar ben ik dokter voor?" Toen kwam de dokter naar beneèn Naar 't droeve kipje heen Hn zei: Geef niets wat hij niet lust En laat hem maar met rust. Zet hem voor warmte op zijn kop Een flinke slaapmuts op. En zet hem in de zonneschijn, Gauw zal hij beter zijn. Toen werd de haan weer gauw gezond; De kippen dansten rond En riepen: Leve Kuuklekaan, Lang leve onze haan!