ZILVEREN SCHAATSEN. Een schets uit^e^-N'ben'dhollandsch Volksleven, MARY MAPES DODGE NAVKllTKI.lt DOOR P. J. ANDRIESSEN. ZEVENDE DRUK. LEIDEN. — A. VV. SI.ITIIOFF. DE ZILVEREN SCHAATSEN. JLMS't v. HM kt \ . / EEN SCHETS UIT HET NOORDHOLLANDSCHE VOLKSLEVEN, MARY MAPES DODGE NAVERTELD DOOR P. J. ANDRIESSEN. ZEVENDE DRUK. LEIDEN. — A. W. SIJTHOFF. VOORBERICHT. Toen de geachte Uitgever mij eenige jaren geleden dit werkje ter hand stelde, om daarover een oordeel te vellen, beviel het mij zoodanig, dat ik er volgaarne in toestemde, het voor de Nederlandsche jeugd om te werken. Ik zeg omwerken, want er is van het oorspronkelijke weinig meer overgebleven dan het geraamte. Had ik het werkje van Mary Mapes Dodge vertaald, ik zou tal van dwaasheden hebben moeten debiteeren, waarvoor mijn jeugdige lezeressen en lezers mij zeker op de vingers zouden hebben getikt en die men in den vreemde voor goede munt opneemt, daar men 't natuurlijk niet beter weet. En toch is er veel in, waardoor de Schrijfster haar landgenooten met vrij wat bijzonderheden van ons land en ons volk bekendmaakt. Ik twijfel er ook geenszins aan, of deze zilveren schaatsen zullen mijn jongen vriendinnen en vrienden wèl bevallen. Het hoekje kan hun tot een aangename afwisseling strekken van de meer ernstige lectuur mijner historische werkjes. Dat dit boekje in zoo betrekkelijk korten tijd telken male herdrukt moest worden, heeft mij niet verwonderd. De lieve manier van uitgeven, het echt nationale, dat er in het schaatsenrijden is, en de vriendelijke inhoud van het boekje stonden mij daarvoor borg. P. J. Andriessen. INHOUD. Eerste Hoofdstuk. Blz. Waarin verhaald wordt, hoe men, ook zonder schaatsen, toch het ijsvermaak genieten kan 1 Tweede Hoofdstuk. Waarin wij verscheidene nieuwe kennissen ontmoeten 11 Derde Hoofdstuk. Hoe een paar schaatsen en een dokter in één hoofdstuk kunnen vereenigd worden 17 Vierde Hoofdstuk. Hoe echt Hollandsche jongens zich goed houden onder tegenspoed. 2ti Vijfde Hoofdstuk. Ongelukken in de hut van Kolf Brinker 441 Zesde Hoofdstuk. Wat de jongens zoo al in Haarlem zagen •>- Zevende Hoofdstuk. Hoe goed het kan zjjn, als men in een konden winternacht zonder dek ligt 65 Achtste Hoofdstuk. Wat onze knnpen al zoo in Leiden zagen 84 Negende Hoofdstuk. BU. Hoe onze reizigers in Den Htuig ontvangen werden 95 Tiende Hoofdstuk. De gevaarlijke operatie HO Elfde Hoofdstuk. De verborgen schat Twaalfde Hoofdstuk. De toovergodin 135 Dertiende Hoofdstuk. Het geheimzinnige horloge 147 Veertiende Hoofdstuk. De hardrijderij Vijftiende Hoofdstuk. Wat de zilveren schaatsen al uitwerkten 174 Zestiende Hoofdstuk. Besluit EERSTE HOOFDSTUK. Waarin verhaald wordt, hoe men, ook zonder schaatsen, toch het ijsvermaak genieten kan. 1\isTifi 3 1 anneei' mijn lieve lezeressen en lozers, eenige I ||jj jaren geleden op een helderen December-ochtend jVylSllI (je vaart van 't Schouw naar het Noordhollandsche dorp Broek waart opgewandeld, dan zoudt gij aan den kant van het bevroren water twee dun gekleede kinderen op hun knieën hebben zien liggen. 't Was heel vroeg in den morgen: de zon was zooeven eerst opgegaan en de horizon zag rood door den nevel, die nog moest optrekken voor den gloed van haar stralen. De meeste bewoners van Broek en zijn omtrek waren nog warm in het dons hunner bedden gedoken en schrikten er voor om uit de veeren te komen: want het was aardig koud en had dien nacht geducht gevroren. Slechts een enkele boer of boerin, die naar de stad ging, of een werkman, die wat ver van huis op karwei moest zijn, reed op de gladde spiegelvlakte en wierp een vriendelijken blik op het tweetal, dat daar aan den kant geknield lag en zich bezighield met iets aan te binden, hetwelk schaatsen moesten verbeelden en dat bestond uit stukken hard hout, die naar Zilveren Schaatsen. 1 onderen spits toeliepen en waarin gaten waren geboord, om ze met touwen aan de voeten te bevestigen. Die schaatsen waren het fabrikaat van Hans, den oudste der twee: want zijn moeder was een arme boerenvrouw, die geen schaatsen bekostigen kon; en daarom had onze knaap, die zeer behendig in het snijden van hout was, er een paar voor zich en zijn zuster Griete vervaardigd, op welke zij reeds menig gelukkig uurtje op het ijs hadden gesleten. Met hun van de kou roode vingers trokken zij aan de touwen, terwijl hun gezichten zoo ernstig stonden, als moesten zij zich het beste paar Friesche schaatsen aanbinden. „Kom, Griete," zei Hans, toen hij opstond en een prachtige streek op de vaart maakte, niet zonder beide armen geducht te bewegen. „Ach, Hans!" riep Griete op verdrietigen toon. „De touwen hebben mij gisteren zoo geducht gekneld, en 1111 kan ik ze niet op dezelfde plaats velen." „Bind ze dan wat hooger," gaf Hans ten antwoord, terwijl hij op zijn manier een sierlijken zwaai maakte. „Dat kan ik niet doen: want het touw is te kort." Hans had toch deernis met zijn zusje en reed naar haar toe. „Waarom heb je ook die dunne schoenen aan je voeten, malle meid?" zcide hij. „Wie trekt zulk dun schoeisel aan, als hij er dikker heeft? Had dan liever je klompen aangehouden." . „Maar, Hans! Weet je dan niet, dat vader mijn beste schoenen in 't vuur heeft gegooid? Eer ik nog wist, wat hij gedaan had, waren ze al heelemaal omgekruld en bedorven. Met die schoenen kon ik wel rijden, maar niet met mijn klompen." Hans had intusschen een touw uit zijn zak gehaald en knielde voor Griete, terwijl hij zijn best deed om haar schaats vast te maken. „O, je doet me zeer?" riep zij uit. Hans werd bijna boos, maar hij zag een traan inGriete's oog en bedwong zijn toorn. Integendeel hernam hij op vriendelijken toon: „Ik kan 't niet helpen, Griete. Maar ik moet de schaats tnr»Vi vnafmnlrpn. F.n ifi weet zelf, dat we weinig tijd hebben: want moeder zal ons wel gauw roepen." Hierop keek hij rond of hij niets zag, waarmede hij zijn zuster kon helpen, bedacht zich even, nam zijn pet at, naaide uit de gescheurde voering een dotje watten, legde dat op de plaats, waar hij het touw moest binden, en bond toen de schaats vast, zoo schielijk als hij 't met zijn van kou verstijfde vingers doen kon. rKijk, nu zal 't je geen pijn meer doen, Grietje," zeide hij, „want nu zal je wel eenige drukking kunnen velen." Griete beet zich op de lippen, als wilde zij zeggen: ,.'t doet mij toch nog zeer," maar zij zweeg en liet hem begaan. Eenige oogenblikken later reden zij lachend en vroolijk, hand aan hand over de vaart, zonder zich er over te bekommeren, of hun schaatsen al dan niet met ijzer beslagen waren. Maar eensklaps begonnen de schaatsen van Hans een raar soort van geluid te geven, zijn streken werden al korter en korter, flap! daar lag hij zoo lang als hij was op het ijs te spartelen. ,.Ha, ha!" riep Griete lachend. „Daar ben je mooi te land gekomen." Maar even snel kwam het liefderijke zusterhart weer boven, en met een fikschen omzwaai stond zij, ofschoon nog altijd lachend, vóór haar gevallen broeder. „Je hebt je toch niet bezeerd, Hans?" vroeg zij medelijdend. „O, je lacht. Dan is 't niets." En terwijl zij weer voortreed met wangen, gloeiend van de warmte, die de beweging haar had gegeven, en oogen, schitterend van genoegen, riep zij: „Hans, je kunt mij niet krijgen!" Hans sprong weer op de beenen, maar 't was geen gemakkelijke zar.k om Griete in te halen: want zij was hem reeds een heel eind vooruit. Toch was zij nog niet ver, toen zij voelde, dat ook haar schaatsen begonnen te krassen. Daar zij nu de eer aan zich wilde houden, keerde zij zich om en reed haar vervolger in de armen. „Gevangen!" riep Hans, terwijl hij haar stevig in zijn armen pakte. „Ik heb jou gevangen," antwoordde Griete, die poogde zich uit zijn armen los te maken. Juist op dit oogenblik klonk er een luide stem over de vaart: „Hans! Griete!' „Moeder roept ons," zeide Hans, terwijl hij zijn zusje losliet. Op dat oogenblik werd de vaart door de nu geheel en al opgekomen zon beschenen en begonnen er al meer schaatsenrijders te komen, 't Was een hard gelag, om nu juist te moeten uitscheiden. Maar Hans en Griete waren gehoorzame kinderen. Terstond bonden zij hun schaatsen af en lieten de vaart aan de liefhebbers over. Statig liep Hans met zijn breede schouders en zijn weerbarstig blond haar naast zijn blauwoogige zuster voort, terwijl zij huiswaarts togen. Hij was vijftien en Griete twaalf innr. Hii was een stevige, vriendelijke jongen met een hart van goud en een paar oogen, die hij nooit neersloeg, als hij u aankeek. Griete was een klein, tenger ding, met een paar levendige blauwe oogen, die u zoo vriendelijk konden aankijken, en zulk een lief gezichtje, dat gij, als gij haar aanzaagt, heur armoedig en verschoten gewaad schier vergeten zoudt hebben. Toen de kinderen thuis kwamen, was moeder Brinker weer binnen en zat hun vader bij het vlammende vuur. Die vader was in vroegeren tijd een stevig werkman geweest, die voor vrouw en kinderen een eerlijk stuk brood verdiende. Maar jaren geleden, toen er midden in den nacht gevaar van overstrooming was en de man zich aan het werk had bevonden aan den dijk, die dreigde te bezwijken, was hij gevallen en bewusteloos thuis gebracht. Sedert dat oogenblik had hij niet meer gewerkt, en, ofschooi^ hij nog leefde, waren zijn verstand en geheugen weg. Griete kende hem niet anders dan als „den zonderlingen, stillen man", wiens oogen haar volgden, waar zij ook ging; maar Hans herinnerde zich nog een hartelijken, vroolijken vader, die hem zoo pleizierig op zijn schouder kon dragen en die zoo mooi kon zingen, als hij 's avonds wakker lag en naar hem luisterde. De arme vrouw Brinker had sedert dien tijd hard gewerkt. Zij toch moest den kost verdienen voor haar zelf, haar hulpeloozen man en haar niet minder hulpelooze kinderen. Met spinnen en breien trachtte zij daarin te voorzien, zelfs had zij zich tussehenbeide verhuurd, om in het zeel te loopen voor een schuit; maar sedert Hans sterk genoeg was geworden, had hij haar plaats vervuld. En het was ook wel noodig. dat vrouw Brinker thuis bleef: want, hoe hulpbehoevend Brinker ook was, hoewel hij niet meer verstand bezat dan een kind van drie of vier jaar, hij had toch de kracht van een man, en het kostte der arme vrouw vrij wat moeite, 0111 hem in bedwang te houden. „Ach, kinderen," zeide zij somtijds, „hij was zoo goed en zoo verstandig! Zoo knap als een advocaat! Zou je wel willen gelooven, dat de burgemeester hem soms staande hield, om hem het een of ander te vragen. En nu, ach, lieve Hemel! nu kent hij zijn vrouw en kinderen niet meer! Jij kunt je uw vader nog wel voorstellen, niet waar, Hans, toen hij nog de goede Rolf Brinker was, hè? Wat een ferm, knap man! Weet je 't nog wel?" „Ja, moeder," antwoordde Hans. „Eu wat wist hij alles, en wat kon hij mooi zingen! Ik weet het nog best, hoe gij wel eens zeidet, dat hij door zijn stem alleen al de windmolens aan het draaien zou hebben gemaakt. „Ja, dat heb ik dikwerf gezegd. Wat die jongen toch een geheugen heeft! Griete, kindlief, neem je vader die breinaald af, anders steekt hij er mee in zijn oog. I)oe hem zijn slof aan, want zijn voeten zijn zoo koud als ijs, en ik kan ze niet warm houden, en dan liet vrouw Brinker haar spinnewiel weer snorren, als gaf dat geluid afleiding aan haar smart. Hans en Griete deden al wat zij konden, om hun arme moeder in haar zware taak te ondersteunen. W aar het lieve kind in het huishouden hielp en den kleinen moestuin bebouwde, die bij het huisje lag, waar zij reeds menig paar sokken breide en al de boodschappen deed, die er noodig waren, verdiende Hans geld met het jagen der paarden voor de pakschuiten en kleine vrachtschepen, die door de vaart kwamen; ook was hij vrij bekwaam in het houtsnijden, in hetwelk hij, als men de slechte werktuigen, welke hij bezat, en het volslagen gemis aan onderricht daarbij in aanmerking neemt, al een heel aardige hoogte bereikt had. En niet alleen in deze werktuiglijke kunst muntte Hans uit. Ook op de school kon geen enkele hem bijhouden. Hoe hard hij soms inoest blokken, eer hij iets wist, hij rustte niet, vóór hij het onder de knie had, en menigeen, die zijn neus optrok voor zijn armoedige plunje en zijn gelapte broek, moest voor hem de vlag strijken en aan den jongen uit de hut de hoogste plaats afstaan. Jammer genoeg, dat hij nu sedert een jaar niet meer had kunnen schoolgaan, daar, bij de verergering van Brinker's toestand, de behoeften van het gezin waren toegenomen en Hans geld moest verdienen 0111 in die behoeften te voorzien. Griete was zoo vlug niet in het leeren. Als 't op zingen aankwam, kon zeker niemand haar overtreffen, en als zij een liedje tweemaal hoorde, zong zij het zonder fout; maar — boeken waren haar een gruwel, het schoolbord een verdriet en de school zelf een soort van gevangenis, die zij niet looden schoenen betrad. Des te meer jammer voor het lieve kind, dat ook moeder haar moest thuis houden : want wat moest er van haar worden, als zij op lateien leeftijd niet zou kunnen lezen of schrijven? Terwijl onze beide kinderen druk bezig waren, hun moeder binnenshuis te helpen, kwam er een vroolijke hoop meisjes en jongens over de vaart rijden. Daar waren goede rijdsters en rijders onder, en als men hen in hun bonte kleeding op een afstand zag komen aanrijden, dan zou men zich verbeeld hebben, dat het ijs eensklaps gesmolten was en er een veelkleurig bed met tulpen op den stroom kwam aandrijven. Voorop rijdt Hilda, de dochter van burgemeester De Bruyn, in haar Huweelen, met bont omzet jacketje en haar met pels omboorde jurk, en naast haar Annie Bouman, de dochter van een rijken boer, met haar scharlakenrood jacketje, van stevige wol gebreid, en haar keurig blauw rokje, kort genoeg om haar nette voetjes te deen zien. Verder de trotsche Truida Korbes, de dochter van den rijken aannemer te Broek, Karei Schimmel, Peter en Lodewijk van den Helm, Jacob Poot en een heel kleine jongen, die den naam van Frans van Bree voert. Er waren ruim twintig jongens en meisjes bij elkander, en zij maakten vrij wat pret, dat kan ik u verzekeren. Zij reden herhaalde malen de vaart op en neder, en het was wèl te zien, dat er flinke schaatsenrijders onder hen waren. Menigen vriendelijken groet wisselden zij met andere dorpelingen, die hen voorbijreden, om zich naar Amsterdam of elders te begeven, en ook diegenen, aan wie zij ten eenen male onbekend waren, konden niet nalaten, met genoegen naar het vroolijke troepje te zien en het een groet toe te werpen. Ook van den wal af hadden zij bekijks genoeg van de kinderen, die te voet naar school gingen, en bij wie zich de meesten van hen straks zouden voegen. Eensklaps echter scheen hen iets in hun vaart te belemmeren en allen bleven stilstaan rondom een klein aardig meisje, dat er allerliefst uitzag en van den kant van Monnikendam was komen aanrijden. „Waar moet jij zoo vroeg reeds heen, Kato?" riep de een. „Wat kom je hier jagen?" vraagde de ander. „Je doet toch ook mee met den wedstrijd op den dertigsten?" zeide een derde. „Je moet stellig mee doen, Kato," bevestigde een vierde. „Maar, lieve vrienden," zeide de aardige Kato. „Je brengt me heelemaal in de war. Spreekt als het u belieft één voor één: want als je allen te gelijk praat, kan ik je onmogelijk antwoorden." „Je doet toch mee met den wedren op den dertigsten?" herhaalde Truida Korbes, die 't eerst het woord nam. „Een wedren? Denk je, dat ik paard kan rijden, Truida?" vroeg Kato glimlachend. „Nu, dat begrijp je toch wel beter, Kato." „Kom, zij weet er even goed van als wij," zeide Annie Bonman. „Zoo ver woont ze niet van Broek af, dat ze het niet zou weten." „Inderdaad, ik heb niets van een wedren gehoord," verzekerde Kato niet het onnoozelste gezicht ter wereld. „Welnu," hernam Truida, „als je 't dan werkelijk niet weet, zal ik 't zeggen. Mevrouw De Bruyn van Broek is op den dertigsten van deze maand veertig jaar en heeft besloten dien dag feestelijk te vieren. Daartoe zal zij een wedren op schaatsen geven, waaraan al de kinderen van Broek en den omtrek, mits zij beneden de zestien jaren zijn, mogen deelnemen. Dat is alles het werk van Hilda." „En zullen er mooie prijzen zijn?" ,.Een paar beeldige mooie Engelsche schaatsen," riepen wel zes stemmen te gelijk. „Met zilver ingelegd," voegde een ander er bij. „En met zilveren neuzen en hielstukken," vervolgde een derde. „En er zijn zilveren belletjes ook aan," voegde Frans van Bree er bij. „Hoor me zoo'n kleinen betweter eens aan!" riep Jacob Poot uit. „Bellen aan schaatsen! Dan zou een mensch veel van een paard voor een narreslede hebben." „Of van een katje, dat men niet wil trappen," meende T ruida. „Je hebt je wat laten wijsmaken, Frans," zeide Lodewijk van den Helm, terwijl hij het kleine kereltje medelijdend aanzag. «Hij heeft het toch zoo geheel en al niet mis," verzekerde Hilda. „Er zijn twee paren schaatsen, één voor de meisjes en één voor de jongens. Het paar van de meisjes is met zilveren plaatjes aan de hielstukken, die bij het stampen een rammelend geluid maken als belletjes." ..En wie zullen er rijden?" vroeg Kato. „Wel, wij allen," gaf Truida ten antwoord, „'t Zal een pret zijn! Je doet toch ook mee, Kato? Maar het is nu tijd, om naar school te gaan. Kom, ga mee, dan zal ik 't je onderweg verder vertellen." En zonder zich om de overigen te bekommeren, maakte zij een sierlijken zwaai en reed, door Kato vergezeld, naaide school met zulk een vlugheid, dat de anderen werk hadden om haar te volgen. TWEEDE HOOFDSTUK. Waarin wij verscheidene nieuwe kennissen ontmoeten. 't Was op den namiddag van dien zelfden dag, dat onze jongelieden, na afgeloopen arbeid, weder een uurtje op het ijs reden. „Kijk eens," riep Karei Schimmel spottend tegen Hilda, die vlak naast hem stond. „Kijk eens, welk een mooi paar daar over het ijs komt aanrijden, 't Zijn zeker de voddenrapers uit de hut. Hun schaatsen zijn zeker een geschenk van Hare Majesteit de Koningin in eigen persoon." „Foei, Karei," zeide Hilda. „Je moest je schamen, dat je zoo over hen spreekt, 't Zijn arme kinderen en de schaatsen, op welke zij rijden, heeft de knaap misschien zelf gemaakt." Karei keek mal op zijn neus. „Ik weet niet wat zij met zulk tuig op de haan doen," bromde hij, terwijl Hilda naar de beide kinderen toereed, „maar ik zou, dunkt mij, even goed op een oud verroest mes kunnen rijden als op zoo'n paar schaatsen." Deze uitval wekte het gelach van verscheidene andere der rijders. Hilda stoorde zich daaraan niet en vroeg aan Griete: „Hoe heet je, kindlief?" „Griete, juffrouw," antwoordde het kind, min of meer verlegen, dat de juffrouw van den burgemeester haar aansprak, al was die dan ook nog geen twee jaar ouder dan zij. „En hoe heet je broer?" „Hans, juffrouw!" „Nu, 't is een ferme jóngen, die Hans. Die heeft zeker een warm kacheltje in zijn lijf; want hij ziet er zoo gezond uit als een visch. Maar jij bent koud. Waarom kleedt ge je ook niet wat warmer, klein ding?" Griete deed haar best om te glimlachen. „Ik ben zoo klein niet als u wel denkt," zeide zij. „Ik ben ruim twaalf jaar oud." „Nu, je zult wel grooter worden ook," hervatte Hilda, meesmuilende over het antwoord van Griete. „Maar dan moet je je ook wat warmer kleeden. Meisjes, die kou lijden, worden nooit groot." Hans kreeg een kleur als bloed, toen hij zag, dat er waterlanders in Griete's oogen kwamen. „Hoor eens, juffrouw! Mijn zuster heeft nog nooit over de kou geklaagd. Maar 't vriest nu ook zoo hard." „O," zeide Griete. „Ik ben dikwijls heel warm, dikwijls al te warm, als ik schaatsen rijd. 't Is al heel lief van u, juffrouw, om daaraan te denken." „Ik wou je wat anders vragen, Griete," zeide Hilda, min of meer boos op zich zelf, omdat zij vreesde de arme kinderen beleedigd te hebben. „Kan ik de juffrouw van dienst zijn?" vroeg Hans. „O neen, ik wou je alleen iets vragen over den grooten wedstrijd. Je zult toch meedoen, niet waar? Je kunt allebei aardig rijden en iedereen mag meedingen." Griete zag Hans zwijgend aan; deze trok verlegen aan zijn buis en antwoordde op eerbiedigen toon: „Ach! juffrouw, al konden wij ook meedingen, dan nog zouden wij geen tien slagen met de overigen doen. Zie maar," en hij liet haar een zijner schaatsen zien, „onze schaatsen zijn slechts van hard hout, zij worden gauw vochtig en dan willen zij niet meer voort, of wij rollen." Griete kon niet nalaten te lachen, toen zij om het ongeval van Hans van dien morgen dacht, en zeide: „Neen, juffrouw, meerijden kunnen wij niet; maar wij zullen er wel bij zijn om te kijken." „Natuurlijk," antwoordde Hilda. „Maar je moet meedoen ook." Zij haalde haar beursje uit en zag, dat er nog een gulden en twee kwartjes in waren, 't Speet haar, dat zij niet wat zuiniger op haar weekgeld was geweest, en daarom keek zij met een zucht naar de twee paar voeten, die zoo ongelijk van grootte waren. „Zeg, wie van je beiden is de beste rijder?" „Griete," antwoordde Hans snel. Hnns " wns nnfwnnvi] van Griete. Hilda glimlachte. „Hoort eens," hernam zij. „Ik kan voor jelui elk geen paar schaatsen koopen, zelfs niet een enkel goed paar. Maar hier heb je een daalder. Maak 't nu onder je beiden uit, wie 't best kan rijden en de meeste kans heeft om bij den wedstrijd te winnen, en koop dan voor die een fJcüU OLIlilclLot. IJ , Z,UU gUtJU cll» JtJ LV VUU1 ft'Il UcUlKltT Klini krijgen. 'k Wou, dat ik geld genoeg had om je er ieder een paar hetere te koopen." En terwijl zij hen vriendelijk toeknikte en den verwezen Hans het geld in de hand stopte, reed zij snel weg om zich weer hij haar gezelschap te voegen, dat in dien tijd een eind vooruitgereden was. „Juffrouw! Juffrouw De Bruyn," riep Hans, terwijl hij haar achterna strompelde, want hij had een zijner schaatsen losgebonden, om haar die te laten zien. Hilda keerde zich 0111 en was in een oogenblik weer hij hen. „Wat is het?" vroeg zij. „Wij mogen dit geld niet behouden, juffrouw," zeide hij. „Ofschoon wij u hoogst dankbaar zijn voor uw goedheid." „Kom, waarom niet?" „Omdat wij 't niet verdiend hebben." Hilda's snelle bevatting wist terstond raad. „Welnu, snijd voor mij dan zoo'n ketting als je zuster draagt." „Heel gaarne, juffrouw," antwoordde Hans. „Wij hebben beeldig wit hout in huis en gij zult er morgen een hebben, zoo wit als ivoor." Dit zeggende, wilde hij haar het geld teruggeven. „Neen, zoo is 't niet gemeend," antwoordde Hilda. „Dat geld is voor den ketting, 't Is wel wat weinig zelfs." En zonder verder een woord te spreken, snelde zij weg en was spoedig bij de andere schaatsenrijders. Hans keek haar met tranen in de oogen na. „Een edel meisje, Griete," zeide hij. „En zij zal den ketting morgen hebben, al moet ik er ook den halven nacht voor opzitten; als moeder ten minste wil hebben, dat ik zoo lang licht brand. Morgen is de ketting af en dan mogen wij het geld houden." „En dan ga je naar Amsterdam om de schaatsen te koopen," zeide Griete. „Daar kun je ze zeker beter en goedkooper krijgen dan in Monnikendam." Hans schudde zijn hoofd. „De juffrouw wilde ons het geld geven om schaatsen voor te koopen. Dit hadden wij ook moeten doen. Maar nu ik het verdien, zal ik er wol voor koopen. Je moet een warm jacket je hebben, Griete." „Hé!" riep Griete treurig uit. „En je zoudt er geen schaatsen voor koopen? Kom, ik heb 't zoo koud niet als je denkt. Ik ben jong en gezond." En er stonden haar tranen in de oogen bij de gedachte, dat Hans de schaatsen niet zou koopen. Hans zag haar zwijgend aan. Tranen kon hij niet zien, vooral niet in de blauwe kijkers van zijn zuster. Griete bemerkte haar voordeel. „Begrijp eens," ging zij voort, „hoe jammer zou 't zijn, zoo'n schoone gelegenheid te verzuimen, 't Zou me zoo spijten, als je de schaatsen niet kocht. Niet voor mij; ik wil ze niet eens hebben. Maar voor jou; dan kun je er nu op rijden, en als ik grooter ben, dan zijn ze voor mij." Hans klemde het geld krampachtig in zijn hand. Nooit in zijn leven had hij zoo vurig naar een paar schaatsen verlangd; want ook hij had van den wedstrijd gehoord en zoo gaarne een kans mede gewaagd. En dat wist hij, als hij maar een paar goede schaatsen had, dan zou hij een menigte van jongens, die op de vaart reden, de loef afsteken. En dan Griete's aanbod! Maar als zij, dat vlugge ding, zich eens een week op een paar goede schaatsen oefende, dan zou zij Truida Korbes en zelfs Kato Lammers gemakkelijk voorbijhalen. Zoodra die laatste gedachte bij hem opkwam, stond zijn besluit vast. Als Griete het jacketje niet wilde hebben, zou hij haar een paar schaatsen geven. „Neen, Griete," antwoordde hij eindelijk. „Ik kan wel wachten. Ik zal geld opsparen, en dan zal 't zoo lang niet duren, of ik kan er ook een paar koopen. Deze zullen voor jou zijn." Griete's oogen schitterden bij dit aanbod; maar toch zeide zij, misschien wel wat minder krachtig: „De jonge juffrouw heeft het geld aan jou gegeven, Hans. 't Zou mij leelijk staan, als ik ze nam." Hans schudde vastberaden het hoofd, en zij gingen naaide hut hunner moeder: want bij de gedachte aan betere schaatsen, hadden zij de hunne afgebonden. „Weet je wat, Hans," zeide Griete onderweg. „Ik weet goeden raad. Als je eens een paar schaatsen kocht, die te klein voor jou en te groot voor mij waren, dan konden we ze om beurten gebruiken." Het voorstel scheen Hans zoo aanlokkelijk toe. 't Was een heele verzoeking; maar hij wierp die van zich. „Dwaasheid, Griete!" riep hij uit. „Op een paar, die je te groot zijn, kun je niet voortkomen. Weet je nog wel, hoe je net als een blind kuiken voortstrompeldet, toen deze schaatsen je te groot waren. Eerst toen ik ze aan beide einden wat korter heb gemaakt, kon je er op rijden. Neen, je moet er een paar hebben, die je net van pas zijn, dan kan je je elk vrij oogenblik oefenen, tot de dertigste komt, en dan zal mijn kleine Griete de zilveren schaatsen winnen." Griete kon zich niet bedwingen om te glimlachen bij het denkbeeld, dat Hans haar voor oogen stelde. „Hans! Griete!" riep moeder Brinker. „Wij komen, moeder!" antwoordde Hans. Den volgenden dag was er geen trotscher en gelukkiger knaap in geheel Broek dan Hans Brinker, als hij naar zijn zuster keek, zoo flink als ze daar reed te midden van de schaatsenrijders, die de vaart op en neder zwierden. De goedhartige Hilda had haar een warm jacketje gegeven en moeder Brinker had de uitgebarsten schoenen weder in hun fatsoen gebracht. Terwijl het kleine ding over het ijs heen snelde, was 't haar, of die blinkende schaatsen onder haar voeten haar eensklaps in het land der feeën verplaatst hadden, en in haai dankbaar hartje weerklonk het: „Hans, lieve goede Hans!" „wei, sHKK«riooi ipi^trp cej-, van oen neim tegen Karei Schimmel. „K^kdat Kleme"4ïing met] haar roode jacketje en Imr ' l'i'|'iTl II mli. 7ij ijj(]t rhnmfnrl goed! En wat heeft zij een paar oogen in haar hoofd! 't Zou wel aardig zijn, als zij Kato Lammers eens de loef afstak bij den wedstrijd." „Praat niet zoo luid, Piet," zeide Karei. „Dat kleine meisje met haar gelapten rok is de verklaarde gunsteling van Hilda de Bruyn. Die schaatsen heeft zij haar gegeven." „Ei, ei!" riep Peter van den Helm uit: want hij hield veel van Hilda. „Dan heeft zij weereen goed werk verricht." En hij reed naar Hilda. Wat echter wonderlijk was: nadat hij eenigen tijd met haar gereden had, stond het hij hem vast, dat zijn zusje ook zoo'n ketting moest hebben als Hilda. En drie dagen later was Hans Blinker op het pad, om, nadat hij drie eindjes kaars verbrand en zich tot slot van rekening in den duim gesneden had, ook een paar schaatsen in Amsterdam te koopen. DERDE HOOFDSTUK. Hoe een paar schaatsen en een dokter in één hoofdstuk kunnen vereenigd worden. „Kom, Hans! Maak je nu klaar en ga naar Amsterdam, om een paar schaatsen te koopen," zei vrouw Brinker, toen men den dag vóór Kerstmis het sober middagmaal genuttigd had. „Neen, moeder," gaf hij ten antwoord. „Gij hebt nog zooveel noodig. Waarom zou ik nieuwe schaatsen koopen ?" „Welk een dwaasheid, kind! Je hebt het geld gekregen, om er schaatsen voor te koopen. Al heb je het nu eerlijk verdiend, dan blijft het toch hetzelfde. Ga nu, dan ben je nog vóór den donker terug." Zilveren Schaatsen. 2 „Ja, en dan kunnen wij van avond nog op de vaart rijden, als moeder liet ten minste wil hebben,*' voegde Griete er bij. „Maar, moeder, gij hebt nog wol noodig, en meel, en ... „Kom, kom! Voor dat geld kan je niet alles koopen," hernam vrouw Brinker. „Ach! als ons gestolen geld maar terug was!" zuchtte zij. „Dan konden wij alles koopen en waren op eens uit allen nood." „Gestolen geld?" zeide Hans op vragenden toon. „Meent gij dat geld, naar hetwelk gij jaren geleden de geheele hut hebt doorgezocht!" „Juist, Hans. Maar dat zal wel nooit terugkomen." „Misschien, als vader 't maar kon zeggen," hernam Hans. „Ja, als die spreken kon," zuchtte de arme vrouw. „Ik ben altijd bang, dat hij voor dat geld het mooie gouden horloge heeft gekocht, dat wij sedert dien dag bewaren." „Maar dat horloge was nog geen tiende part van de som waard, moeder!" „Dat is waar. Daarenboven was je vader veel te zuinig en te verstandig om zoo iets te doen." „Waar dat horloge toch vandaan is gekomen?" zeide Hans halfluid. „Dat zullen wij wel nimmer te weten komen, Hans! Ik heb het je vader reeds zoo menigmaal laten zien, maaibij kan het niet onderscheiden van een aardappel. Toen hij dien vreeselijken avond thuis kwam om te eten, kort vóór hij werd opgeroepen om aan den dijk te werken, heeft hij het mij gegeven, en bevolen er goed zorg voor te dragen, totdat hij het terug zou eischen. Juist toen hij er nog meer van wilde zeggen, kwam Jan Belderbos hem roepen om terstond te komen, want dat de dijk gevaar liep. Je vader stond dadelijk op en snelde naar de plaats des gevaars. 't Was voor 't laatst, dat ik hem bij zijn verstand zag. Midden in den nacht werd hij thuis gebracht, bijna dood: want hij was op zijn achterhoofd neergekomen. Hij ontwaakte wel uit den bewusteloozen toestand, waarin hij nederlag, maar tot eigenlijk bewustzijn — nooit. Wij zullen wel nimmer van hem hooren, wat er van dat horloge is en waar het gespaarde geld is gebleven." Wat vrouw Brinker vertelde, was voor Hans niet nieuw meer. Hoe dikwerf toch had hij zijn moeder, als de nood wat hoog steeg, het horloge van de plaats zien nemen, waar het verborgen lag, terwijl zij er reeds naar overhelde, om het te gelde te maken; maar ook telken male had hij haar de verzoeking zien overwinnen. „Neen, Hans," had zij dan gezegd. „Liever willen wij van honger sterven, dan ontrouw worden aan de belofte, die wij vader gedaan hebben." Dat alles kwam hem nu voor den geest; en daarom zeide hij, ofschoon hij een diepen zucht loosde: „Ja moeder, gij hebt er goed aan gedaan, dat gij het niet verkocht hebt — menigeen, die in uw geval was, zou er klein geld van gemaakt hebben." „Die dat had gedaan, zou weinig gevoel van eer hebben gehad, Hans! Ik ten minste heb 't nooit van mij kunnen verkrijgen. Daarenboven — wat zou men van ons gedacht hebben, als men zoo iets in onze handen had gezien. Al hadden wij alles verteld, men zou zeker gezegd hebben, dat uw vader...." Hans kreeg een kleur als bloed en balde zijn vuisten. _Dat hadden ze eens moeten wagen. Ik geloof, dat ik " Vrouw Brinker moest onder haar tranen glimlachen. „Je bent een brave jongen, Hans," zeide zij, terwijl zij hem op het hoofd klopte. „Neen, wij zullen het horloge nimmer verkoopen. Vader mocht op zijn doodbed eens weer tot bezinning komen, en als hij er dan naar vroeg...." „Tot bezinning komen, moeder, en ons herkennen?" vroeg Hans. „Dat is wel meer gebeurd, mijn jongen." Hans had met al dat spreken bijna vergeten, dat hij naar Amsterdam zou gaan. 't Was zelden gebeurd, dat moeder zoo vertrouwelijk met hem sprak, 't Was hem, alsof hij niet alleen haar eenige zoon, maar haar vriend, haar raadgever was. „Ja moeder, wij moeten liet horloge nimmer verkoopen," zeide hij nogmaals. „Om den wil van vader zullen wij het altijd bewaren. Het geld kan nog wel eens terechtkomen, als wij dat het minst verwachten." „Nooit!" riep vrouw Blinker uit, terwijl zij de kous af kampte, die zij in dien tusschentijd had afgebreid. „Er is geen kans, dat dit geld ooit zal terechtkomen. Duizend gulden! En die alle weg in één enkelen dag! Duizend gulden! O, waar zijn ze gebleven! Als ze gestolen zijn, kan de dief geen gerust uur meer gehad hebben — dan heeft hij niet in vrede kunnen sterven met die schuld op zijn ziel." „Hij kan nog wel niet dood zijn, moeder," zeide Hans vertroostend. „Misschien hooren wij nog wel te eeniger tijd iets van hem." „Ach kind," antwoordde vrouw Blinker op treurigen toon. „Als ik alles goed overweeg, dan vraag ik mij zelf wel eens af, of het een dief is geweest. Wie toch zou het ooit in de gedachten gekomen zijn, om hier te stelen? 't Zag er hier altijd wel zindelijk en netjes uit, maar niet om de begeerlijkheid van een dief op te wekken. Vader en ik waren zuinig en dachten: alle kleine beetjes helpen. Als vader wat extra's verdiende, kwam er wat meer bij en, daar hij goed geld won, werd er wekelijks ten minste een gulden bijgevoegd. Alleen toen jij de koorts liadt en toen Griete kwam, kou er niets overgelegd worden. Ein-/ delijk werd de buidel zóó groot, dat ik weer een oude kous stopte, die reeds binnen een paar maanden vol zat tot aan de hiel. 't Was niet alleen zilver, mijn jongen, er was goud ook bij. Want vader had toen goede dagen, dat verzeker ik je. Ja, Griete, je mag wel groote oogen opzetten. En als ik toen mijn oude kleeren droeg en vader wilde, dat ik eens een nieuw stuk zou koopen, dan ant- woordde ik hem lachend: „'t Is immers niet uit armoede, dat ik er zoo sjofel uitzie," — en intusschen werd de nieuwe kous al voller en voller, en mijn hoogste wensch was, dat je beiden braaf en knap mocht worden en vader eens op zijn ouden dag van den arbeid mocht uitrusten. En dan konden wij zoo aangenaam praten over den nieuwen stal, dien vader zou timmeren voor de koe, welke wij zouden koopen, en dan een nieuwen schoorsteen. Maar vader had veel schooner plannen dan ik. Een ferm schip met een fiksch zeil, dat veel wind vat, en dan .... terwijl ik den boel afvviesch, begonnen wij te zingen. En alle weken nam vader de kousen van de beddeplank en dan werd het geld nageteld en dan lachte hij en kuste mij, terwijl wij de kousen weer toebonden. .. . Maar Hans, je zit me daar aan te gapen en vergeet, dat je naar Amsterdam moet. De dag verloopt, 't Is hoog tijd, dat je op weg gaat." Hans stond op, keek zijn moeder ernstig aan en zeide: ..Maar moeder, hebt gij 't vader wel eens goed gevraagd ?" „Ach kind, zoo menigmaal! Maar dan begint hij zóó akelig te lachen en kijkt mij zóó verwezen aan, dat ik niets meer durf vragen. Toen jij en Griete verleden winter de koorts hadt en al ons brood bijna op was en ik niets kon verdienen, toen heb ik 't nog eens op allerlei manieren geprobeerd. Maar dan kon hij zoo akelig aan mijn mouw trekken en zulke onverstaanbare brabbeltaal te voorschijn brengen, dat het bloed in mijn aderen stolde. Eindelijk, toen Griete daar doodsbleek nederlag en jij ijldet in de hitte der koorts, heb ik hem toegeschreeuwd: Kolf, waar is ons geld? Weet je niets van ons geld, Rolf? Dat geld in de kousen? Maar ik had evengoed tegen een stuk steen kunnen schreeuwen — de arme man verstond mij niet." Hans zag, dat zijn moeder vreeselijk ontroerd was; daarom zeide hij: „Kom, moeder! laat ons trachten, het geld te vergeten. Ik ben groot en sterk — Griete is ook heel vlug en gewillig. Hoor eens, wij zien u liever gelukkig en vroolijk, dan dat wij al het zilver der wereld hadden, niet waar, Griete ?" „Dat weet moeder wel," zeide Griete snikkend. „Maar 't wordt nu tijd, dat je naar Amsterdam gaat, anders kom je waarlijk niet vóór den donker thuis. Hier, neem die twee paar kousen mee voor den manufacturier in de Warmoesstraat, dan breng je nog geld terug ook." Hans talmde nog een oogeublik. „Wat sta je daar nog te talmen, jongen?" ging vrouw Brinker voort. „Hoor eens, moeder," zeide hij verlegen. „Waarom zal ik mijn geld aan schaatsen uitgeven, terwijl.... terwijl.... en hij keek met een schuwen blik naar een vreemde gedaante, die bij de vuurplaat nederzat, „terwijl dat geld een dokter uit Amsterdam zou kunnen hier brengen, om vader eens te bezoeken — misschien dat die er wat aan doen kon." „Voor geen tweemaal zooveel geld als je daar hebt, zou een dokter uit Amsterdam hier komen; en dat zou toch niet helpen. Ach! ik heb er al zoo menigen gulden aan gespendeerd, maar uw arme vader wilde niet wakker worden. Het is Gods wil. Ga dus maar naar Amsterdam, om een paar schaatsen te koopen, hoor!" Met een bezwaard hart reed Hans van huis; maar de frissche lucht, de beweging en vooral het vooruitzicht van een paar nieuwe schaatsen deden het jonge hart weldra alle zorg vergeten, en 't duurde dan ook niet lang nadat h»j 't Schouw voorbij was, of' hij dacht bijna niet meer aan vader, horloge, gold, aan alles, hij dacht alleen om de schoone schaatsen, welke hij reeds aan zijn voeten voelde. Fluitend reed hij voort langs het Noordhollandsche kanaal, tot aan Buiksloot, waar hij zijn schaatsen moest afbinden, omdat ze te vochtig waren gewordeu. Hij trad dus den weg op en ging voorbij de herberg van Fuik, toen hij den kastelein tegen den knecht hoorde zeggen: „'t Rijtuig van dokter Broekman voor!" „Dokter Broekman!" zeide Hans bij zich zelf. „Dat is de knapste dokter uit geheel Holland. Is dat niet een beschikking van God, dat je dien hier moet aantreffen? Nu koopje geen schaatsen, Hans, maar besteed je geld om je vader te helpen." „Is dat het rijtuig van dokter Broekman van Amsterdam? vroeg hij aan den knecht, die juist uit den stal terugkwam. „Voor wien anders?" vroeg de man. „Als er ijs is, komt hij altijd met zijn eigen rijtuig het IJ over en dan rijden wij hem verder Noord-Holland in." „Ik dank je," zeide de knaap, en terstond begaf hij zich naar de herberg. „Mag ik dokter Broekman wel eens spreken?" vroeg hij aan den kastelein. „Die zal voor jou wel niet te spreken zijn, mannetje," antwoordde deze. „Diens tijd is veel te kostbaar." „Maar ik zal hein niet lang ophouden, mijnheer!" „Wat is daar, Fuik?" vroeg een heer met een tamelijk onvriendelijk uitzicht, die aan een tafeltje zat met een glas madera voor zich. „Die knaap wenscht u te spreken, dokter," antwoordde de kastelein. „Maar ik heb hem gezegd, dat u wel wat anders te doen hebt, dan zulk klein bedelvolk te spreken." „Ik kom niet bedelen," zeide Hans trotsch. „Dat is een leugen." „Laat den knaap hier komen, Fuik," zeide de dokter, die, hoe bar hij er uitzag, toch in 't geheel geen kwaad hart bezat. Hans ging naar den dokter toe; maar toen hij dat strenge en onvriendelijke gelaat zag, werd hij wel wat verlegen. „Wat wou je, mannetje?" vroeg de dokter op een allesbehalve innemenden toon. „Mijnheer," begon Hans met een weifelende stem, die echter onder het spreken hoe langer hoe vaster werd. „UE is de beroemde dokter Broekman. Ik heb u een groote gunst te vragen." „Hoor eens, knaap." antwoordde de dokter. „Maak het wat kort: want mijn paarden kunnen niet lang in de kou staan. Zeg dus zonder omwegen: wat wil je?" „Mijnheer, ik kwam u om hulp vragen voor mijn vader. De man leeft, maar hij zit als een doode. Hij kan niet denken. Al wat hij zegt zijn onsamenhangende woorden. Maar hij is niet ziek; jaren geleden is hij bij een watervloed van den dijk gevallen." De dokter luisterde nu met meer aandacht dan in het begin. „Vertel er mij wat meer van," zeide hij, alsof zijn paarden nu de koude niet meer voelden. Hans vertelde hem de geheele historie, zonder echter van geld of horloge te spreken, terwijl hem de tranen in de oogen stonden, en eindigde met vollen ernst: „En nu. mijnheer de dokter! Ik was op reis naar Amster- dam, 0111 een paar nieuwe schaatsen te koopen, waarmede ik aan den wedstrijd zou kunnen deelnemen, die den 30s,en door mevrouw De Bruyn, de vrouw van den burger^ meester van Broek, zal worden gegeven. Maar dat kan ik veel nuttiger gebruiken, als ik er vader med^ftan helpen. Hier is 't, mijnheer," en hij telde het gel^tfp *te tafel uit. „Ik weet wel, dat het voor u veel te wofeiig maar ik zal meer trachten te verdienen. Nacht tja dM^al ^ ik werken, als u maar mee wilt komen om vfc^jpKe zoeken. Want u zult hem zeker genezen." De oude dokter wist zelf niet wat hem scheelde, want hij werd zoo raar in zijn oogen: 't was net alsof er tranen in stonden. Hij was toch anders zoo gevoelig niet. Hij veegde ze met zijn vingers weg, klopte Hans goedhartig op den schouder en zeide: „Strijk je geld maar weer op, knaap! Ik heb 't niet noodig. Maar je vader zal ik komen zien. Evenwel, je moet je niet te zeer vleien —- 't is een hopeloos geval. Tien jaren geleden, zei je, niet waar?" „Ja, mijnheer, tien jaren," zeide Hans, die den dokter wel om den hals had willen vallen. „'t Is bedenkelijk. Maar kortom, ik kom bij hem. Doch nu niet. Ik moet vandaag naar Leiden, waar ik eenige dagen blijf. Na dien tijd kom ik stellig. Waar woon je?" „Ongeveer een kwartier van Broek, aan de vaart, in een armoedig hutje. Als u maar vraagt naar de hut van Rolf Blinker, kan het kleinste kind u terechtwijzen." De dokter schreef het in zijn zakboekje. „En weet je wat je doet?" zei de dokter. „Nu rij je terstond naar Amsterdam om een paar nieuwe schaatsen te koopen in plaats van die vodden, die je daar in de hand hebt en die veel op een paar roeispanen gelijken. En dan zorg je maar, dat je ferm kunt rijden en me den prijs laten zien, als ik te Broek kom." Hans vertrok vroolijk en boog zich heel diep, toen de dokter hem een oogenblik later voorbijreed en hem vrien- delijk groette, terwijl hij mompelde: „Wat gelijkt die knaap op mijn armen Flits, toen die zoo oud was. Net zijn oogen! Maar voor den drommel! zal ik dien onverlaat dan nooit vergeten!" En het oog van den dokter, dat straks zoo vriendelijk gestaan had, stond nu weder strenger. Hans echter kuierde onbezorgd den dijk langs en het IJ over: want hij had zijn houten schaatsen even buiten Buiksloot in den Ham gesmeten. Hoe snel hij op zijn nieuwe schaatsen terugreed en welke blijde gezichten de tijding van hetgeen dokter Broekman hem gezegd had, thuis veroorzaakte, behoef ik u wel niet te zeggen. In de hut van Rolf Blinker was 't een heerlijke Kerstavond. VIERDE H< )OFDSTÜK. Hoe echt Hollandsche jongens zich goed houden onder tegenspoed. Den eersten Kerstdag was 't schoon vriezend weer en 's avonds scheen de maan zóó helder op de trekvaart, die langs Broek loopt, dat men een stuivertje op den grond had kunnen zien liggen. Moeder Blinker was dien dag heel gelukkig geweest en had zich in haar beste gewaad getooid: haar bruidspakje, dat zij vroeger altijd bij feestelijke aangelegenheden droeg, doch dat sedert het ongeluk van haar man ongebruikt in de kast had gelegen. Hoezeer zij weinig van het bezoek van dokter Broekman verwachtte, maakte haar toch het denkbeeld, dat de beroemde en kundige man haar Rolf bezoeken zou, reeds gelukkig, omdat zij zich niet kon weerhouden, eenige hoop te voeden, al was die ook nog zoo gering; zoo houdt zich de ongelukkige, die op t punt is van te verdrinken, nog aan een stroohalm vast. Daarom ook had zij haar kinderen verlof gegeven, nog een uurtje in den maneschijn op de vaart te gaan rijden, eer zij naar bed gingen. Hans was recht in zijn schik met zijn nieuwe schaatsen en in zijn ijver, om Griete te laten zien hoe goed hij er op voort kou, maakte hij toeren op het ijs, die het kleine meisje in de handen deden klappen van bewondering. Zij waren echter niet alleen op de baan. De twee Van den Helms en Karei Schimmel waren er onder anderen ook en reden om 't hardst. Van vier wedrennen had Peter er drie gewonnen. Dat had Karei, die toch al niet heel aangenaam van humeur was, geheel en al in een kwade luim gebracht. Hij had die luim botgevierd, door Frans van Bree te plagen; maar toen hij daar niet veel eer bij inlegde, daar de kleine Frans zich weinig aan zijn plagerijen stoorde, kwam er een nieuwe gedachte bij hem op. „Hoort eens, jongens," riep hij uit. ..Wij moeten er voor zorgen, dat die voddenrapers uit de hut niet met den wedstrijd meedoen, 't Is of Hilda mal is, dat zij daaraan denkt. Kato Lammers en Truida Korbes zijn woedend alleen tyi het denkbeeld, om met zulk een meid te rijden; en wat mij aangaat, ik kan 't haar niet kwalijk nemen. Wat den jongen aangaat, als wij een vonkje eergevoel in onze borst hebben, zullen wij terugdeinzen bij het denkbeeld van ... „Voorzeker," viel Pieter van den Helm heni in de rede, terwijl hij Kareis meening verkeerd begreep, „wie twijfelt daaraan? Geen jongen, die een vonkje eergevoel in zijn borst heeft, zal weigeren, twee goede schaatsenrijders bij den wedstrijd toe te laten, alleen omdat zij arm zijn." „Hoor eens, Piet!" riep Karei toornig uit. „Ik bedank je vriendelijk, dat je eens anders woorden in mijn mond gelieft te leggen. Dat waag je niet weer, hoor!" „Ha, ha!" riep de kleine Frans van Bree, die al in zijn handen wreef van de pret om een gevecht te aanschouwen en verzekerd was, dat, als 't op ranselen aankwam, Karei een duchtig pak slaag zou beloopen. 't Scheen dat Karei niet veel lust had den strijd met Peter te wagen en daarom keerde hij zijn toorn op een zwakkeren: op Frans van Bree. „Zeg eens, waarover heb jij zoo'n pleizier, kleine rekel? Je bent niks dan een kleine aap zonder staart!" Een half dozijn der omstanders op schaatsen moest om dien uitval van Karei Schimmel lachen, en deze, die nu meende, dat hij al zijn tegenstanders ridderlijk had overwonnen, was weder in een goed humeur gebracht. Hij besloot echter wijselijk, om zijn komplot tegen Hans on IrPlofo 111f fn cfnllon tnf Peter er niet bij was. i Op dit oogenblik zagen zij hun vriend Jacob Poot komen aanrijden. Daar hij de dikste knaap uit de buurt was, konden zij hem reeds op eenigen afstand aan zijn gestalte onderscheiden, al herkenden zij zijn trekken nog niet. „Ha, daar komt de dikzak!" riep Karei uit, „en hij heeft er een bij hem ook, een kleinen, slanken knaap, een vreemden." „Dat is. Jacobs Engelsche neef," zeide Frans van Bree, recht in zijn schik, dat hij iets kon vertellen, wat de anderen niet wisten. „Die heeft zulk een grappigen naam: Ben Dobbs. Hij is wel eens meer in Holland geweest en zal bij Jacob blijven tot na den grooten wedstrijd." Op dit oogenblik waren Jacob Poot en diens neef Ben Dobbs bij hen. „Goeden avond, jongens," zei de dikke Jacob op vroolijken toon. „Dit is mijn neef, Ben Dobbs. Hij is een John Buil')" Allen drongen zich, volgens jongensgewoonte, om de nieuw komenden heen. Ben, die het Hollandsch vrij wel verstond, maar in het spreken de Engelsche constructie behield en er tusschenbeide een vreemd woord tusschen gooide, zeide „dat hij would maken heel gaarne kennis mit de Holland boys." „Jongens," vervolgde Jacob, 11a de eerste begroeting. „Wij, mijn neef en ik, hebben een aardig plannetje gevormd. We hebben nu vacantie tot na Nieuwjaar, zooals je weet. N11 heeft Ben nog nooit Den Haag gezien en zou dol graag daar eens wezen. Wat zou je er van denken, om met ons beiden den tocht mee te maken?" „Naar Den Haag! Wat een eind!" zei Karei. „Welnu, we behoeven 't niet in één dag te doen. We moeten geld bij elkander leggen en dan een nacht in Leiden of Haarlem logeeren." „Uitmuntend!" riep Lodewijk van den Helm uit. „Dat zal een pret zijn." „Hoe meer zieltjes hoe meer vreugd," zeide Jacob. „Dus jongens! Wie van jelui gaat er mee, natuurlijk als je ouders 't willen toestaan?' „Ik, ik, ik!" riepen allen te gelijk. „Ik ook!" riep Frans van Bree. „Maar kereltje!" zeide Jacob, terwijl zijn dikke buik van ') John Huil. de scheldnaam dien de Amerikanen nan de Engelsehen geven — deze noemen daarentegen hun overzeesche naburen: Brother Jonathan. lachen schudde. „Jij mee! Je hebt je valhoed uog niet eens voorgoed afgezet." „Pas op je woorden, Jacob,' zeide Frans, die geducht op zijn teeneu getrapt was. „Voor jou is 't gelukkig, dat je ra kunt aflaten: want je heele lichaam lijkt wel een valhoed." Allen lachten om dit snedige antwoord en boven allen klonk de goedhartige lach van Jacob uit. „Nu moet hij mee! riep hij. „Iemand, die zoo snedig kan antwoorden, is een prettig gezelschap." „Hoort eens, zei Peter van den Helm. „We moeten te Haarlem en te Leiden stilhouden, om je neef daar het merkwaardigste te laten zien, en wat Den Haag aangaat, daar kunnen we bij mijn getrouwde zuster logeeren. Die zal heel blij zijn, als zij ons ziet." „Maar Piet,' zeide Jacob. „Met ons zoo velen!" „O, ze is zulk een hartelijke ineid en haar man zulk een gulle kerel. Ze hebben een groot huis. En wat kwaad kunnen ze ons niet logeeren, dan gaan we in een logement. Maar ik zal haar van avond nog schrijven." „Nu, dan is t mij goed. Maar wij moeten wat geld bij elkander leggen," hernam Jacob. „Natuurlijk, antwoordde Peter. „Mij dunkt, vijf gulden ieder." „Dat is goed," zeiden de anderen. „En wie zal Je beurs bewaren?" vroeg Peter. „Niemand anders dan jij. Jij zult onze kapitein zijn! Niet waar, jongens? zeide Karei Schimmel, die weer wilde goedmaken wat hij straks verkorven had, omdat hij het uitzicht had, in Den Haag bij Peter's zuster te logeeren. „Hoezee! voor Peter! Peter zal onze kapitein zijn!" riepen allen. „Welnu, ik neem t aan, mits mijn volk mij gehoorzaamt. En hoe laat zal morgen de tocht beginnen?" „Om acht uren," riepen allen. „Goed, en de verzamelplaats vóór de hut van Rolf Blinker. Ieder brenge gepast geld mee en dan — met moed op het ijs." „Nu, mama zal maar niet in haar schik zijn, als zij hoort, dat wij zuster Van Gent gaan opzoeken," zeide Lodewijk tegen zijn broeder. „Maar we moesten naar huis gaan; anders bevriest mijn neus nog aan mijn aangezicht." „Koukleum!" riep Karei Schimmel uit. „Dat dankje den drommel, als je hier zoo stilstaat," zeide Lodewijk. „Ik heb het ten minste koud gekregen." „'t Is dan ook buitengemeen koud," merkte Jacob Poot op. „En 't zal nog wel eenigen tijd aanhouden: want wij hebben wassende maan." „Ues te beter voor onze reis," zei Frans van Bree. „Nu, jongens! Tot morgen om acht uren. Goeden nacht." Met deze woorden stoven zij uit elkander — ieder naar zijn huis met de blijde gedachte aan de aanstaande pret, die hen nog in den droom bezighield. En waar waren Hans en Griete? Die hadden ongeveer een uur gereden, terwijl zij zich op een afstand van de anderen hielden en zich met elkanders bijzijn vergenoegden. „O, hoe heerlijk is toch het denkbeeld, dat wij nu beiden schaatsen hebben!" riep Griete uit. — Daar hoorden zij iets. 't Was een gil, een akelige gil. Niemand op de vaart had dien gil opgemerkt; maar Hans voelde er de beteekenis van. Hij werd zoo bleek als een lijk, deed zoo spoedig hij kon zijn schaatsen af en snelde naar huis. „'t Is vader," zeide hij tegen Griete. 'Hij heeft moeder doen schrikken." En Griete bond ook haar schaatsen los en volgde Hans naar binnen. „Allen present?" riep Peter van den Helm, toen men zich den volgenden morgen om acht uren, geheel uitgerust tot den grooten tocht, dien men wilde ondernemen, op de vaart verzamelde. „Ik zal de namen oproepen. Ieder antwoorde op zijn beurt en stelle mij het geld ter hand. Hier zijn vijf gulden voor mij en vijf voor Lodewijk." Dit zeggende, legde hij een muntje van tien gulden op zijn vlakke hand en stak dat daarop in zijn portemonnaie. „Karei Schimmel!" „Present!" antwoordde deze, terwijl hij den kapitein twee blanke rijksdaalders ter hand stelde. „Jacob Poot!" „Present! Tien gulden voor mij en mijn neef." „Benjamin Dobbs!" „Present!" „Frits Verdam!" „Present!" „Gelukkig, dat jij er bent," hernam Peter. „Jij bent zoo'n halve Engelschman en jij kunt dus onzen vriend Ben wat voorthelpen." „But ik doe kennen wel een beetje Hollandsch!" riep Benjamin. „Ferrie koed," hernam Peter. „Lodewijk van den Helm!" „Present!" „Jij hebt al betaald." „Frans van Bree!" Geen antwoord. „Dat 's jammer. De kleine schelm mag zeker niet mee. Zijn moeder is vast bang, dat hij kou zal vatten. Nu jongens! Allen klaar! Daar slaat de klok van Broek acht! Ferm er op los, dan zijn wij in een half uur te Amsterdam! Eén, twee drie, vooruit!" En voort ging ons zestal, met oogen schitterend van genoegen. Binnen het half uur waren zij aan de Nieuwe StadsHerberg te Amsterdam, waar zij hun schaatsen afbonden en zoolang ter bewaring gaven aan den kastelein. Ofschoon de meeste jongens reeds meer van Amsterdam gezien hadden, had men toch besloten, ter wille van Benjamin de stad eens door te wandelen en het paleis op den Dam en het museum van schilderijen in het Trippenhuis te bezichtigen. Daar het voor laatstgenoemd gebouw nog wat te vroeg was, stapte men dè Martelaarsgracht op, den Nieuwendijk over en bewonderde intusschen de mooie winkels, vooral dien van Sinkel, Wille en Bahlman. „O, die moest je 's avonds eens zien bij het gaslicht!" zeide Peter, die wel eens op dien tijd in Amsterdam was geweest. „Dat ik kan gelooven," zeide Ben. „But bij ons in Londen daar zijn still grooter shops!" „Zoo, ben je wel eens in Londen geweest?" vroeg Lodewijk. „Certainly. Dat is een groot stad, much grooter dan Amsterdam." „Daar heb je nu 't paleis," zeide Jacob Poot tot zijn neef. „Vindt je dat geen mooi gebouw?" „Voor een paleis, neen," antwoordde Ben. „Bij ons in Londen je heb meer schoone paleizen." „Dat wil ik wel gelooven," antwoordde Jacob. „Dit huis werd gebouwd voor een stadhuis." „Voor een stadhuis? Wat doe je meen?" „A townhuis," verbeterde Peter, die het Engelsch, zooals wij reeds gezien hebben, zeer slecht uitsprak, „'t Is gebouwd op 1365'.) palen, die alle in den grond geheid zijn." .Ik doe 't niet begrijpen," antwoordde Ben. Frits Verdam vertolkte 't hem. „En als je het paleis zien wilt, dan is daar wel de gelegenheid toe," voegde hij er bij. „Ik ken den zoon van den concierge en die heeft mij al zoo lang uitgenoodigd, om het eens te komen zien. Je moet echter niet denken, dat je er een machtig mooi ameublement zult vinden. Het stadhuis werd in den tijd van Koning Lodewijk van Holland voor 't eerst tot paleis ingericht, en sedert dien tijd geloof ik, dat er niet veel aan veranderd is, zoodat alles er zeer ouderwetsch uitziet." „En dat voor een koninklijk paleis!" riep Ben uit. Zilvehkn Schaatsen. 3 „Maar de koninklijke familie logeert slechts eenige dagen in het jaar in de hoofdstad," hernam Flits. „Is dan bij u het hoofdstad geen residence ?" vroeg Ben met verbazing. „Neen, Hen! En hierop maakt ons land een uitzondering op andere landen. Londen, Parijs, Brussel, Berlijn, Weenen, Petersburg, Madrid, ja, zelfs Konstantinopel — alle hoofdsteden in Europa zijn te gelijk hoofd- en residentiesteden: hier alleen geniet de hoofdstad slechts een vijftigste gedeelte van het jaar de eer, de vorstelijke residentie te zijn." „0, ja, nu ik herinner, The Hague is het residence." Intusschen was men het gebouw omgegaan en stonden onze vrienden achter het paleis, vlak tegenover het postkantoor. „Our postoffice," zeide Flits Verdam. „Niet zoo groot als dat van Londen," verzekerde Ben. „Dat moest je eens zien." 't Kostte Flits Verdam niet veel moeite, voor hem en zijn makkers den toegang tot het paleis te krijgen. Recht veel schik hadden onze knapen in de groote danszaal met haar mahoniehouten vloer, onder welken een keurige marmeren ligt, waarin kunstig een aard- en een halve hemelglobe zijn ingelegd. De zaal zelf is 34 ellen lang, 15.(> el breed en 28 ellen hoog, zonder dat het dak door een enkelen pilaar wordt gesteund. Aardig lieten zij zich verschalken door de twee fresco's boven de deuren der voorzaal, welken men den naam van „grauwtjes" geeft. Jacob Poot wilde maar niet gelooven, dat zij geschilderd waren, totdat hij er vlak onder stond en zag, dat het geen beeldhouwwerk was. Ook het ruime uitzicht op den toren boeide hen allen zeer, en daar het helder weer was, konden zij met hun jonge oogen den Dom van Utrecht zien schemeren en.... „Bless me!" riep Ben uit, toen eensklaps de klok haar negen slagen begon te brommen. „Ben je verschrikt?" vroeg Jacob, die nog hijgde van het trappen klimmen. „Ik was niet verdacht op het," hernam Ben. „Dat komt, omdat het speelwerk gerepareerd wordt," zeide Karei Schimmel. „Anders waarschuwt je dat." Van het paleis wandelden zij de Kalverstraat door tot op de Botermarkt, waar zij liet standbeeld van Reinbrandt van Rhijn beschouwden. „Dat was een groot schilder," zeide Peter tegen Ben. „Je zult straks een schilderij van hem op het Trippenhuis zien, dat de Nachtwacht heet." Door de Halvemaansteeg gingen zij den Kloveniersburgwal over tot aan het Trippenhuis, waar zij de heerlijke schilderijen bezagen, daar ten toon gesteld. „Er zijn hier, behalve dit museum, nog twee schoone verzamelingen van schilderijen," zeide Frits Verdam tot Ben, „een museum \ an der Hoop en een museum Fodor, beide door genoemde heeren aan de stad per legaat vermaakt. Dit is echter het voornaamste en oudste, en, daar wij geen tijd hebben ze alle drie te bezien, zullen we ons met het bekijken van dit vergenoegen." „Kijk eens hier, Ben," zeide Peter. „Dit kleine stukje, de Avondschool van Gerard Don, is in het jaar 1808 te Rotterdam voor f 17.500 verkocht." „Ontzaglijk!" riepen verscheidene jongens te gelijk uit. Toen onze knapen genoeg naar hun zin van het museum hadden gezien, begaven zij zich terug naar de Nieuwe Stads-Herberg, waar zij zich de schaatsen weder onderbonden en het IJ opreden tot aan halfweg Haarlem, alwaar zij den dijk overklommen om langs de trekvaart hun weg naar de Spaarnestad te vervolgen. Juist toen zij eenige oogenblikken op die vaart waren, kwam de spoortrein van Amsterdam aanrijden. „Wie van ons kan de locomotief bijhouden?" riep Peter. Allen beproefden het; doch spoedig zagen zij de vruch- teloosheid hunner pogingen in. Zij reden dus wat meer op hun gemak. „Vertel Ben wat van de tulpen, Frits," zeide Peter. „Van de tulips?" vraagde Ben. „O, ja, Haarlem is het groot kweekplaats van tulips. Men zendt every year duizend to England." „Juist," antwoordde Frits. „En daar is een tijd geweest, 't was in 1632, dat hier te lande een dwaze handel in tulpen werd gedreven. Men had menschen, die er zóóveel goud voor betaalden als zij op de schaal wogen." „De menschen?" vroeg Ben. „Wel neen, de tulpen. De eerste kwam hier uit Konstantinopel, omtrent het jaar 1560. Men vond die zoo mooi, dat de rijke kooplieden naar Turkije zonden om er meer te halen. Langzamerhand werd de liefhebberij in tulpen een ware woede. Enkele bollen werden voor drie a vier duizend gulden verkocht; één bol zelfs, de Semper Augustus, bracht vijf duizend vijfhonderd gulden op." „Nu, dat is geld genoeg," vond Jacob Poot. „Ik heb mij wel eens laten vertellen, dat de kerk te Sassenheim van de opbrengst van twee tulpebollen gebouwd is." „Ik herinner," zeide Ben in zijn gebroken Hollandsch, „dat in een duizend six honderd en dertig six een Maniabol is verkocht geweest voor seventy pound, d. i. achthonderd veertig guldens." „'t Moet een rare tijd zijn geweest," merkte Lodewijk van den Helm aan. „Iedereen speculeerde in tulpen: de rijke koopman en de voddenraper, de echtgenoot van den Burgemeester en haar waschvrouw, de molenaar en de schoorsteenveger. Land, vee, juweelen, niets was te goed om tulpen voor te koopen. Eindelijk bemoeiden de StatenGeneraal er zich mede. Nu begonnen de prijzen te dalen. Duizenden werden in weinige dagen doodarm." „Maar, jelui Hollanders doet nog beminnen de tulips very much," zeide Ben, „zooals ik heb gehoord." „Zeker. Geen tuin, of wij moeten er tulpen in hebben," zeide Karei Schimmel. „Maar heb je de historie wel eens gehoord van dien matroos?" „Vertel ons die," riepen allen. „Wel, een matroos, die niets wist van den tulpenhandel, was met zijn schip te Amsterdam aangekomen en had een boodschap aan een der heeren van de Oostindische Compagnie te doen. Toen hij daar kwam, was er niemand op het kantoor; maar mijnheer zou dadelijk bij hem komen, zeide de dienstmaagd. Nu lag daar een tulpebol van groote waarde op den lessenaar. De matroos, meenende dat het een ui was, nam dien op, rook er aan en zeide: die is zeker voos. Daarop nam hij zijn mes, sneed den bol door, proefde er van en spoog hem uit, zeggende: „Gemeene uien!" Denk eens, hoe raar de eigenaar van den bol opkeek, toen hij dien vernield vond." „Dat ik wil geloof willingly," zeide Ben. „But onze Mr. Mackay verhaalt still een ander historie, dat ik wil u mededeelen, als gij kunt mij understand. Een Englisch botanist kwam in het trekkas van een rich Hollander, waar hij zag een tulp van groote value. Niet weting zijn prijs, hij nam uit zijn pennemes en snijding het bol in twee, hij wilde dat examineer. Eensklaps de eigenaar entered en vroeg hem, of hij wist, wat hij deed? Ik schil een meest buitengewoon ajuin, hij antwoordde. Maar bij hemel, 't is een admiraal Van der Eyk. Dank je, hernam de botanist, en schreef het naam in zijn zakboekje; zeg, zijn ze zeer gewoon in jouw country? Maar voor den duivel! riep uit de Hollander, kom voor schout en schepens en dan zult je zien. Tot zijn verdriet werd de arme man geplaatst in gevangenis en niet gelaten los, vóór hij had gesteld borgen, tot schadevergoeding van de vier duizend guldens." Zoo pratende, waren zij in het gezicht van Haarlem gekomen, en de jongens voelden nog niet, dat zij schaatsen hadden gereden. Van den jongsten, Lodewijk van den Helm, die eerst veertien jaar oud was, tot den oudsten, die geen ander persoon was dan de kapitein zelf en naaide zeventien liep, waren ze allen zoo moedig en ferm als jonge arenden. Alleen de dikke Jacob Poot hijgde wat naai zijn adem en zag met welgevallen naar den toren van het oude Haarlem, bij het denkbeeld, dat hij nu eens een paar uurtjes rusten kon. Iedere jongen had, bij het van-huis-gaan, een paar broodjes meegenomen en die broodjes waren reddeloos achter de kiezen der schaatsenrijders verdwenen. Maar zulk een inspanning bij zulk koud weder had de jonge magen hongerig gemaakt, en met een luid hoezee begroetten zij de grijze wallen van Haarlem, waar zij zich aan een stevig ontbijt te goed hoopten te doen. „Sakkerloot! Ik heb een honger als een paard!" liep Frits Verdam uit. „Ik val haast Hauw, zoo jeukt mijn maag,"' voegde Jacob Poot er bij. „Nu jongens, zeide de kapitein. „Dan is 't goed, dat we straks voet aan vasten wal zetten. Wij rijden nu het Buitenspaarne over, dan het Binnenspaarne langs, daar binden we onze schaatsen af en willen een frisch ontbijt bestellen, zoo'n Engelschen luncheon, hé, Ben!" En dit zeggende, tastte hij in den zak, om met het geld der Compagnieschap te rammelen, toen hij eensklaps zoo bleek werd als een doek. Met beide handen klopte hij op zijn broekzakken, op zijn borst; maar 't scheen, dat hem die manoeuvre niet baatte. „Wat scheelt je. Piet?" vroeg Lodewijk. „Hij is ziek," meende Ben. „Neen, hij heelt wat verloren," verzekerde Lodewijk. „Ik ben mijn portemonnaie met al ons geld kwijt!" riep Peter wanhopig uit. „Dat komt er van, als één al het geld heeft," zeide Karei, mooi knorrig. „Voel nog eens in je anderen zak." Peter voelde en voelde alweer; maar hoe hij zocht of niet zocht, hij kon de verloren portemonnaie niet vinden. „ t Is weg, jongens!" riep hij met bitter verdriet uit. „Had ik het maar alles in zilvergeld meegenomen, dan zou ik 't wel gemerkt hebben, toen ik het verloor. Nu kan je geen ontbijt, geen diner hebben! Wat nu te doen? 't Best zal wezen, dat ik naar Amsterdam terugrijd; daar ken ik wel menschen, die mij zooveel zullen leenen als ik noodig heb. Maar in dien tijd vallen we allen Hauw van den honger." „'t Is wat te zeggen," riep Karei Schimmel uit. „Hoe kan je ook zoo dom zijn, Piet!" „Ja, of je daar nu al over maalt, dat helpt niemendal," hernam Peter van den Helm. „Je zult er geen van allen een cent bij te kort komen. Maar 't malst is, dat je dit op 't oogenblik niet helpt. Is er niemand onder jelui, die hier in Haarlem iemand kent, die ons dertig gulden zou willen leenen?" Ieder van de jongens zag vijf verlegen gezichten. „Ik ken in Haarlem wel een paar menschen, die rijk zijn," zeide Karei Schimmel: „maar vader zou ongenadig boos zijn, als ik een cent van hen durfde leenen." „'t Is jammer, dat Frans van Bree niet hier is," zeide Jacob Poot zuchtend. „Die zou wel raad weten." „Hij was misschien een beter kapitein geweest dan ik," zuchtte Peter. „Maar hoe nu?" „Als je je gouden horloge eens verkocht, Piet," zeide Karei Schimmel. „Daar zal je geld genoeg voor krijgen." „Ik dank je," antwoordde Peter. „Dat kan ik niet doen. Mijn horloge verkoopen, dat ik van vader op mijn verjaardag heb gekregen? Dat nooit! Dan verkoop ik liever mijn jas." „Kom, kom, spreek niet van verkoopen," zeide Jacob Poot. „We hebben nog wel zooveel klein geld op zak, om '»ii een bakker een paar broodjes te koopen; daarmee stillen we onzen honger, dan rijden we naar Broek terug en stellen den verderen tocht tot morgen uit." „Jij hebt goed praten," bromde Karei. „Je zult wel weer tien gulden krijgen, maar mijn vader is zoo scheutig niet. 't Zal bij mij wel thuis blijven zijn." „Ik heb je immers al gezegd, dat je er geen cent aan zult te kort komen," hernam Peter. ,.Ik heb thuis nog wel tweemaal dertig gulden in mijn spaarpot." „En dan, na al het pleizier, dat wij ons voorgesteld hebben, met hangende pootjes terug te komen," zeide Karei knorrig, „'t Is een mooie pret." „Komt, jongens!" riep Peter, „'t Geval ligt er nu toe en gedane zaken hebben geen keer. Ik heb een goed plan." „En dat is?" riepen allen te gelijk. „Om ons mannelijk te houden en met een vroolijk gezicht huiswaarts te keeren." „Leve de kapitein!" riepen de jongens, behalve Karei, die in zich zelf bromde van: „stommiteit, belabberd, enz." „Kom dan, met nieuwen moed! Eén, twee, drie, voorwaarts!" En, met even vroolijke gezichten als de knapen Haarlem begroet hadden, verlieten zij de stad van Laurens Koster. VIJFDE HOOFDSTUK. Ongelukken in de hut van Rolf Brinker. „Voor den drommel!" riep Karei toornig uit, toen zij een twintig ellen waren voortgereden. „Daar heb je dien voddenraper ook al met zijn houten schaatsen en zijn gelapte broek. Die ellendige knaap is overal, 'k wou de drommel hem haalde! Er ontbreekt nu nog maar aan," zeide hij tegen Jacob Poot, die bij hem reed, „dat onze kapitein ons laat stilhouden, om hem de hand te geven." „Dat zou wel kunnen gebeuren, Karei," riep Peter, die de laatste opmerking gehoord had. „Maar je behoeft er niet bang voor te zijn, man; want ik zie den armen knaap nergens." ,.De blindheid komt het eerst aan de oogen," merkte Jacob op. „Kijk dan, daar ginds komt hij aan!" „Inderdaad, je hebt gelijk," hernam Peter. «Hij is 't. Maar wat scheelt hem? Hij ziet doodsbleek. Zijn lippen zijn op elkander geklemd." Op 't oogenblik, dat Hans hem wilde voorbijrijden, want hij had hem niet gezien, riep Peter: „Dag, Hans Blinker! Wou je mij zoo voorbijgaan ?" „Jongeheer Van den Helm!" riep Hans uit, terwijl een blos van vreugde zijn gelaat verhelderde. „Hoe gelukkig, dat ik u ontmoet!" „Wateen onbeschaamde vlegel!" mompelde Karei tegen Jacob. „En ik ben blij, dat ik jou zie, Hans," antwoordde de kapitein. „Maar wat scheelt je? Kan ik je van dienst zijn?" „Ach, jongeheer! Er is zooveel gebeurd," zeide Hans. „Maar kunt u mij niet helpen, ik kan u wel van dienst zijn?" „Jij?" riep Peter uit. „Ja,jongeheer! Door u dit te geven." Dit zeggende, haalde Hans de verloren portemonnaie uit den zak en reikte ze Peter over. ' „Hoezee! hoezee!" riepen de jongens, toen zij den verloren schat terugzagen. Maar Peter drukte Hans de hand en zeide met bewogen stem: „Hartelijk dank, goede Hans Brinker!" En dat „goede Hans Brinker" en die handdruk deden den armen knaap goed. „Hoe wist je, dat het mijn portemonnaie was?" vroeg Peter verder. „Gij hebt mij uit die zelfde portemonnaie het geld betaald voor den withouten ketting, dien ik voor uw zuster gemaakt had, op voorwaarde, dat ik er schaatsen voor zou koopen. Ik herkende ze dadelijk." „En waar heb je ze gevonden?" „Niet ver van ons huis." „Ja, nu herinner ik 't mij. Ik heb ze zeker verloren, toen ik mijn zakdoek uit den zak haalde. Je redt ons uit groote verlegenheid, Hans," vervolgde hij, terwijl hij de portemonnaie opendeed. „We zullen het geld deelen." „In 't geheel niet, jongeheer!" antwoordde Hans, terwijl hij de hand terugtrok, en deed de portemonnaie weder toe, terwijl hij mompelde: „Die jongen bevalt mij, al is hij nog zoo arm. Maar," vervolgde hij. „Wat scheelt je, Hans?" „Ach, jongeheer," antwoordde Hans. „'t Is een treurig geval. Maar ik heb mij hier reeds te lang opgehouden. Ik ben op weg naar Leiden, om dokter Broekman op te zoeken." „Dokter Broekman!" riep Peter verbaasd uit. „Ja, jongeheer, en ik heb geen oogenblik te verliezen. Goeden dag!" „Wacht een oogenblik! Ik ga naar Leiden. Komt, jongens! we zullen naar Haarlem terugkeeren." „Uitmuntend!" riepen de jongens vroolijk uit, en zij keerden zich om en reden weder naar de Spaarnestad. „Welnu," zeide Peter, terwijl hij naast Hans ging rijden, beiden zóó netjes en zóó licht, dat men haast niet kou zien, dat zij zich bewogen. „Wij zullen van nacht te Leiden logeeren, en als je slechts een boodschap aan dokter Broekman hebt, kan ik die wel voor je doen. En mochten de jongens te moede zijn, om het nog vandaag tot Leiden te brengen, dan beloof ik je, dat ik hem toch morgenochtend vroeg zal opzoeken." „O, jongeheer! Daar zoudt u mij een grooten dienst mee bewijzen, 't Is niet om het eind, maar alleen omdat ik bang ben, moeder zoo lang alleen te laten." „Is zij dan ziek?" „Neen, jongeheer! Maar 't is erger met vader. U zult wel gehoord hebben, hoe vader sinds jaar en dag niet goed is. Dat is al sedert dien zwaren storm, toen hij van den dijk is gestort en door een val op zijn achterhoofd zijn verstand is kwijtgeraakt. Maar zijn lichaam is nog sterk. Nu lag moeder gisteravond voor den haard geknield, om het vuur wat op te rakelen: want hij ziet het zoo graag ferm branden. Eensklaps springt vader op haar af, en, eer zij in staat is zich te bewegen, houdt hij haar met een reusachtige hand vast, terwijl hij niets deed dan lachen en het hoofd schudden. Wij waren juist aan het schaatsenrijden op de vaart, toen ik moeder hoorde gillen. Ik liep zoo snel ik kon huiswaarts en zag daar een vreeselijk tooneel. Vader hield moeder vast en wilde haar niet loslaten. Haar goed rookte al en was op 't punt in vlam te raken, en als dat gebeurd ware, was mijn arme moeder verloren. Ik trachtte het vuur te blusschen, maar hij duwde mij met zijn eene hand terug, terwijl hij moeder met de andere vasthield. Er was op 't oogenblik geen water in de hut. Ik was wanhopig, terwijl vader al dien tijd lachte — o, zulk een ijselijken lach, niet luid, maar akelig. Ik poogde moeder weg te trekken; maar hij hield haar te sterk vast. Toen nam ik een stoel op en sloeg etvader mee; maar hij stiet mij van zich af. Wat er verder gebeurd is, kan ik mij niet herinneren. Ik zag moeders rok in vlam en — later, toen ik uit mijn bezwijming ont- waakte, lag ik in een hoek van het vertrek, waar vader mij had geworpen ; vader zat weer op zijn plaats met een bord met eten vóór zich en moeder knielde bij mij neder, k, Griete heeft mij later verteld, hoe 't gegaan was. Vader had mij met reuzenkracht tesren f>pn k.nst irfwnvnpn O O I en bleef altijd moeder ^ bij het vuur houden. Nog tien tellens en onze arme moeder jgjS|& ware verloren geweest. Daar schoot Griete een denkbeeld in. Snel liep zij naar de kast, waarbij ik lag, haalde er een bord met eten uit en liet het vader zien. Als een klein kind liet hij moeder los en kroop naar zijn stoel. Gelukkig had moeder zich niet gebrand. Maar vader was afgemat door de buitengewone inspanning. Den geheelen nacht heeft hij in een brandende koorts gelegen en heeft moeder voor zijn bed gezeten en hem opgepast. Hij sliep vast en snurkte akelig, terwijl hij tusschenbeide zijn hand tegen zijn hoofd drukte. Moeder zegt, dat hij dat vroeger meer deed, alsof hij daar pijn voelde. Ach, jongeheer, ik had u dat alles liever niet verteld! Toen vader nog bij zijn verstand was, zou hij geen dier kwaad gedaan hebben...." Beiden zwegen eenige oogenblikken stil. „'t Is vreeselijk!" riep Peter uit. „En hoe is je vader vandaag?" „Doodziek, jongeheer!" „Maar waarom ga je naar dokter Broekman, Hans?" Daar zijn dokters genoeg in Amsterdam, die hem misschien even goed konden helpen. Dokter Broekman is een beroemd man, die slechts bij de rijken praktiseert, en dan gebeurt het nog dikwijls, dat hij geen tijd heeft om hen te helpen." „Dokter Broekman heeft mij gisteren beloofd, dat hij vader binnen acht dagen zou komen bezoeken. Maar nu die verandering is gekomen, kan het niet wachten, anders sterft mijn arme vader. O, jongeheer, vraag hem toch, of hij niet de geheele week wil wegblijven, want dat vader op sterven ligt! Hij is zoon vriendelijk man! „Vriendelijk!" zeide Peter lachend. „Er is geen grooter brompot in het gansche land. „Dat schijnt maar zoo, jongeheer! En dat komt, omdat hij altijd zooveel aan zijn hoofd heeft. Maar hij heeft een goed hart, dat weet ik. Vertel hem, als t u belieft, wat ik u verteld heb en ik ben er zeker van, dat hij komen zal " „Ik mag 't hopen, Hans, om jouwentwil. Maar ik zie, dat je haast hebt om naar huis te keeren. Beloof me, dat je, als je iemand noodig hebt, naar mijn moeder te Broek zult gaan. Zeg haar, dat ik 't je heb gezegd. En Hans, neem deze guldens aan, niet als een belooning, maar als een geschenk." Hans schudde vastberaden het hoofd. „Neen, jongeheer, dat kan ik niet aannemen," antwoordde hij. „Als ik werk kon vinden in Broek of ergens op een molen, zou ik gelukkig zijn. Maar overal, waar ik kom, is het dezelfde historie: wacht tot het voorjaar." „'t Is goed, dat je er van spreekt," gaf Peter ten antwoord. „Vader zal je terstond helpen. Je mooie ketting beviel hem zeer. „Die jongen snijdt machtig mooi in hout", zeide hij. Vader wil van den winter onzen nieuwen koepel van snijwerk voorzien; misschien durft hij 't jou wel opdragen: er is geld aan te verdienen. De teekeoingen liggen bij ons aan huis." „God is goed!'' riep Hans opgetogen uit. „O, jongeheer dat zou al te veel geluk zijn! Ik heb nog wel nooit groot werk onder handen gehad — maar ik zou 't gerust durven wagen, en ik ben er zeker van, dat het mij gelukken zal." „Nu, ik zal mijn vader zeggen, dat hij 't jou moet laten doen. Hij zal je zeker gaarne helpen." Hans keek Peter aan. „Ik dank u, jongeheer," zeide hij. „Kom, kapitein," riep Karei. „Hier zijn we nu midden in Haarlem, en we hebben nog geen woord uit je mond vernomen. We wachten allen ongeduldig op je bevelen." „Goed, jongens! Dan de schaatsen maar afgebonden!'' riep Peter. „Jij zult toch meegaan, 0111 iets te eten, Hans," ging hij voort, zich tot den knaap wendende, „daarna zal ik je niet langer ophouden." Een oogenblik flikkerden de oogen des knaaps van genoegen en Peter was verwonderd, dat hij er niet eer aan had gedacht, dat de arme jongen wel honger moest hebben. Maar t was ook slechts een oogenblik, dat Hans er zich in verheugde, het andere hernam hij op treurigen toon: „Ach, jongeheer! hoe gaarne ik uw vriendelijk aanbod zou willen aannemen, ik mag mij niet langer ophouden. Moeder mocht mij noodig hebben. Vaarwel! God zegene u!" Dit zeggende, knikte hij Peter vriendelijk toe en — verdween. Wij willen onze vroolijke knapen een oogenblik verlaten en met Hans naar Broek terugkeeren. Wij moeten daar, vooral ten gevalle onzer lieve lezeressen, eens een kijkje nemen bij de meisjes, die wij reeds vroeger ontmoet hebben, een kijkje in de jeugdige hartjes, die zoo warm en zoo snel onder de nauwe keursjes klopten. ,,Hilda de Bruyn — haar kent gij reeds, met haar warm, edel hart. Truida Korbes was vrij wat mooier dan Hilda, veel aanvalliger en zelfs meer gezocht, maar toch niet half zoo zonnig van binnen. In dat jonge hart hingen wolken van trots, ontevredenheid en wangunst, die dagelijks donkerder werden, 't Was natuurlijk, dat die wolken zich nu en dan evenals die aan den hemel ontlastten. Maar wie zag die tranen? Slechts haar dienstmaagd, haar ouders, haar jongere broeder, die haar zoo hartelijk liefhadden. Anderen bespeurden weinig van hetgeen er in dat jeugdige hart omging. In haar oog was het arme boerenkind Griete geen menschelijk wezen, niet evengoed een schepsel van God als zij — het was een onding, waaronder men niets dan armoede, lompen en morsigheid verstond. Zoo'n kind als Griete had geen recht om te gevoelen of te hopen; bovenal moest zij haar meerderen nooit in den wegkomen, ten minste niet op een onaangename manier. Zulk volk mocht voor haar en haar gelijken werken en zwoegen, maar op een eerbiedigen afstand; zij mochten haar bewonderen, als zij 't met gepasten eerbied deden — meer niet. Verheffen zij zich — dan sla ik ze neer; lijden zij, wat gaat mij dat aan — dat was de leer van Truida Korbes. En toch — hoe mooi zij altijd gekleed was en hoe lief zij zich voordeed, jongens met een echt Nederlandsch hart, zooals Frits Verdam en Peter en Lodewijk van den Helm, konden haar niet velen. Hoezeer Karei Schimmel 't meest in karakter met haar overeenkwam, hield die toch veel meer van de levendige Kato Lammers, wier aard veel had van de rinkelende bellen eener narreslede. Reeds als kind was Kato een coquette, als schoolmeisje was zij zoo coquet als ooit. Zij was coquet op haar moeder, op haar kleine broertje, zelfs op haar blonde krullen, die zij verachtelijk in den hals wierp, als ze haar verveelden. Iedereen mocht haar graag lijden, niemand hield van haar. Nooit kwam er een ernstig woord over haar lippen. De arme Kato! Met haar lief gezichtje, haar vroolijk hartje, haar aangename manieren, kon zij slechts een uur boeien. Wat zou er later van haar worden, als het werkelijke leven vol ernst kwam en de rinkelende bellen één voor één dof zou maken! Karei Schimmel had dus wel gelijk, toen hij gezegd had, dat Kato en Truida woedend waren, omdat Griete mee zou doen in de harddraverij op schaatsen. Hij had Truida hooren zeggen, dat het „schandelijk, onteerend, gemeen" was. Kato had haar lieve kopje geschud en zachtkens nagepraat, dat het „schandelijk, onteerend, gemeen' was, ofschoon met zulk een lief stemmetje, dat men het nauwelijks met den naam van toorn zou mogen bestempelen. Dat was voor hem genoeg. Hij bed.acht niet, dat, als Hilda en niet Truida haar 't eerst over de zaak had gesproken, dat zelfde stemmetje zou gezegd hebben: „zeer goed, opperbest, allerliefst." Maar nu oordeelde Kato, dat een boerenkind als Griete in staat was, de geheele pret te bederven. Daar Truida rijk was en machtig (altijd in den zin van een schoolmeisje) had zij een menigte volgelingen onder haar schoolkameraden, die óf te laf öf te zorgeloos waren, om voor zich zelf te denken. Arme Griete! Zij en Hans hadden de geheele schaatsenpartij reeds uit hun hoofd gezet. Zij hadden wel aan wat anders te denken dan aan zilveren schaatsen! Ach! de hut van Rolf Brinker was tegenwoordig treurig en somber genoeg. De arme krankzinnige lag kermend op zijn hard bed en zijn vrouw bette zijn brandend voorhoofd en zijn droge lippen met koud water, weenend en biddend, dat hij niet mocht sterven. Hans was, zooals wij weten, in wanhoop naar Leiden gereden, om daar dokter Broekman op te zoeken en hem te smeeken, als 't kon, terstond bij zijn vader te komen. Griete, door een zonderlingen angst bevangen, had haar werk zoo goed verricht als zij kon, zij had den steenen vloer opgedaan, brandstof gehaald, om het vuur te onderhouden, en zat nu op een laag stoeltje naast het bed, terwijl zij haar moeder smeekte, om toch een uur of wat te gaan slapen. „Gij zijt zoo vermoeid, moeder," zeide zij. „Den geheelen nacht hebt gij geen oog geloken. Jk heb mijn bed voor u opgemaakt. Hier is uw jak. Doe die mooie japon uit, dan zal ik ze opvouwen en in de kast bergen, vóór gij gaat slapen." Vrouw Brinker schudde treurig haar hoofd, zonder heur oogen van haar man af te wenden. rIk kan immers wel op vader passen," hernam Griete, .,en ik zal u dadelijk wakker maken, als hij zich beweegt. Gij ziet zoo bleek en uw oogen zijn zoo rood. Toe, moeder! doe 't maar!" Het kind smeekte tevergeefs. Vrouw Brinker wilde haar post niet verlaten. Griete keek haar met een onrustig stilzwijgen aan, terwijl zij dacht, dat het toch heel slecht van haar was, dat zij meer van haar moeder hield dan van haar vader, voor wien zij bang was. -En Hans houdt zoo veel van vader," zuchtte zij. rWaarom kan ik 't niet doen? Toch was ik zoo bedroefd, toen hij verleden week dat mes beetpakte en zich zoo vreeselijk sneed en zoo bloedde. En 't gaat mij door de ziel, nu ik hem zoo hoor steunen. Misschien houd ik toch veel van hem en ben ik niet zulk een slecht kind als ik Zu,verin Schaatsen. 4 dacht. Ja, ik houd van mijn armen vader — bijna zoo veel als Hans; niet zooveel: want Hans is sterker en is niet bang voor hem. O, zal dat gesteun dan nooit ophouden! Arme moeder! Wat is zij geduldig! Nooit mort zij over linf crfilrl f „'t Is wel mogelijk, Annie! Maar ik geloof.. .. „Je moet die schaatsen weerom koopen, Hans," zeide vrouw Brinker. „Je bent een brave jongen, dat je je grootste genoegen voor je ouders hebt opgeofferd. Maar nu we geld hebben en jij werk — wil ik niet, dat je zonder schaatsen blijft. Begrijp eens, dat je wel een enkele maal naar Amsterdam zult moeten, en als je 't dan op je voeten zoudt moeten doen, dan zou je er te veel tijd mee verliezen." „Heb je geld gekregen, Hans?" vroeg Annie. „Ja, Annie, van mevrouw Van den Helm, op afrekening van het werk, dat ik er doen zal. Ik zal er den koepel van snijwerk voorzien." „Jij, Hans? Wel, dat doet mij genoegen. En dus wil je nu de schaatsen niet verkoopen?" „Je moet ze weerom halen, Hans," zeide zijn moeder. „Ik zal met je meegaan, Annie," hernam Hans. „Ik kan ze toch nog wel terugkrijgen?" „Wel zeker. Maar laat Griete dan met me meerijden, dan kan zij ze halen." Op dit oogenblik schoot de zoti haar laatste stralen, bloedrood, door het venster in de hut en bescheen de liefelijke gestalte met een tooverachtig licht. Vrouw Brinker beschouwde de jeugdige gedaante. „Kijk me nu dat lieve meisje eens aan!" riep zij uit. „Zou men niet zeggen, dat daar een toovergodin staat, van wie ik vroeger wel eens in de boeken gelezen heb?" „Vindt gij 't, vrouw Brinker?" zeide Annie lachend. „Inderdaad," autwoordde zij. Haus keek haar met vriendelijken blik aan; Griete kreeg haar schaatsen. „Ik ga gauw naar huis; kom, Griete, ben je klaar?" „Ja, Annie!" antwoordde Griete. „Dag, vrouw Brinker," zeide Annie. „'t Beste met je man!" Hans ging mede de deur uit, om de meisjes tot aan de vaart te vergezellen. Even buiten de deur stond Annie stil. Weder scheen de zon zoo tooverachtig op het gelaat van het meisje. Was het een weinig coquetterie, dat ze daar zoo bleef stilstaan? Ik durf 't niet zeggen — wel weet ik, dat Hans haar met een soort van eerbied aanstaarde. „Moeder heeft wel gelijk," zeide hij bewonderend. „Je lijkt net zoo'n toovergodin." Annie had er pleizier in, dat Hans haar zoo aankeek. Zij zette een ernstig gezichtje en zeide: „Welnu, Hans en Griete! Ik ben de goede toovergodin uit Broek, die je een bezoek komt brengen. Je kunt ieder een wensch doen, die zal je worden toegestaan. Griete begon te lachen om den ernst, waarmede zij spiak; maai Hans, die in ziin hart wensch- te, dat Annie werkelijk een toovergodin was en dat haar belofte mocht uitkomen, lachte niet en zeide ernstig: Welnu, goede toovergodin, ik wyenschte, dat ik kon vinden wat ik van nacnt tevergeeis gezm-nt hbui Annie bleef haar rol uitmuntend doorspelen. Zij stampte driemaal op den grond, haalde plechtig een glazen kraal uit haar zak, reikte die Hans over en zeide: „Begraaf die kraal daar ginds bij de oude vermolmde wilgestomp, en eer de maan opkomt, zal je wensch vervuld zijn." Nu begon Griete nog harder te lachen. „Ondeugend kind," zeide Annie, terwijl zij een streng gezicht zette. „Omdat je een toovergodin bespot, zal jouw wensch niet vervuld worden." „'t Is jammer, dat je je beurt niet hebt afgewacht, toovergodin!" zeide Griete. „Nu kun je me niets weigeren: want ik heb niets gevraagd." Annie bleef haar rol goed spelen. Met waardigheid wendde zij zich om, drukte Hans genadig de hand en wandelde naar de vaart. Toen zij daar was, was zij weder Annie. ..Kom, Griete!" riep zij tegen het nog steeds lachende kind. „Ga nu mee; anders zou je de schaatsen van je broer niet voor morgen thuis brengen. En je weet, dat hij dan op de harddraverij moet." Hans keek de meisjes na, zoolang hij ze zien kon. Maar hij staarde ze na met een droomerig gelaat. „Bij die wilgestomp, zeide zij," mompelde hij. „Hoe dom, dat wij daaraan niet gedacht hebben! O, 't is zeker waar! Doch ik zal er moeder niets van zeggen, eer ik weet of 't waar is. Zij was van nacht zoo teleurgesteld." En hij ging in huis, waar zijn vader gerust lag te slapen. „Wat moet je hebben, Hans?" vroeg vrouw Brinker, die aan het bed van haar man zat te breien. „Ik ga de oude stomp omhakken om een lekker brandje te hebben, als vader van nacht wakker wordt. Hij staat daar toch maar als een doeniet. En dan word ik warm van den arbeid; want ik ben koud geworden." „Sla dan niet te hard, anders mocht je je vader wakker maken." „Wees maar niet bang, moeder!" antwoordde hij, terwij] hij met spade en houweel de hut verliet. Zilveren Schaatsen. 10 Toen Griete kort daarop met de schaatsen thuis kwam, vroeg zij Hans, terwijl zij haar schaatsen afbond. „Wat voer je daar toch uit? „Ik begraaf mijn tooverkraal, antwooidde hij. „Malle jongen, hier zijn je schaatsen! „Hang ze maar binnen op! En waar heb je ze gehaald. „Wel, ze lagen bij Annie aan huis. „Dat dacht ik wel. Lieve, lieve Annie! Je zult zien, Griete, dat ze ons nog meer geluk aanbrengt!" „'t Zal wat zijn, als het voor de heeren komt. Maar ik ga in huis. 't Is me te koud om stil te staan. Vijf minuten later kwam Hans half dansende de deur in met een vuilen steenen koekepot. Moeder!" riep hij. „Het geld is terug! We hebben er van nacht niet aan gedacht, dat de wilg, welken vader bedoelde, al voor jaren is omgewaaid en dat de andere nog jong was, toen het ongeluk op den dijk voorviel. Annie heeft mij, zonder het te weten, op de gedachte gebracht, dat het die was. Hier is de pot met geld!" Vrouw Blinker kon niet spreken: maar zij trok den ouden vuilen pot, dien Hans op tafel had gezet, naar zich toe en haalde de beide kousen er uit, die ze aan haar hart drukte. Eindelijk riep zij: „O, kinderen! Welk een geluk! God zegene de lieve Annie voor haar wenk! Nu zal vader het eerst goed hebben." Dien nacht droomde Annie van een knipmes, dat Hans verloren had en op haar tooverspreuk terugvond. DERTIENDE HOOFDSTUK. Het geheimzinnige horloge. Terwijl Hans dien dag werk had gezocht en Griete bezig was geweest, om waar zij kon langs de vaart eenig hout te sprokkelen, om het vuur aan den haard te onderhouden, had er in de hut van Rolf Brinker een vrij langdurig gesprek plaats gehad tusschen den zieke en zijn vrouw, waarvan ik den inhoud aan mijn lezeressen en lezers wil mededeelen, niet twijfelende, of zij zullen een levendig belang stellen in hetgeen er tusschen de beide echtgenooten verhandeld werd. Gij herinnert u nog wel het gouden horloge, dat Rolf's trouwe vrouw zoo zorgvuldig had bewaard. Zoo menig uur van bitteren nood en nijpende armoede was er voorbijgegaan, waarin moeder Brinker het niet zou gewaagd hebben, dit horloge voor den dag te halen, uit vrees dat de verleiding haar te zwaar zou zijn en zij er voor mocht bezwijken en ontrouw worden aan het laatste verzoek van haar man. t Was haar zoo menigmaal hard geweest, de bleeke, vervallen wangen harer lievelingen te zien en daarbij te denken, dat het geld, hetwelk zij voor dit horloge kon krijgen, de rozen op die wangen had kunnen terugbrengen. Maar vrouw Brinker kon de laatste woorden van haar man niet vergeten, zij zou er trouw aan blijven, er mocht van komen wat er wilde. „Pas er goed op, Mietje," dat waren zijn woorden geweest, toen hij haar het horloge ter hand stelde. Meer had hij er niet kunnen bijvoegen: want toen was men hem komen roepen, omdat de dijk gevaar liep. En na dien tijd, tien jaren lang, was Rolf buiten staat geweest, haar iets naders aangaande het haar in bewaring gegeven kleinood mede te deelen. Nu echter begreep zij, dat het oogenblik gekomen was, waarin zij van haar man iets meer ten aanzien van het geheimzinnige horloge zou kunnen vernemen. Zij legde het dus in de hand van den zieke. Rolt' Blinker draaide het gladde, blinkende voorwerp herhaalde malen in zijn hand om; daarna onderzocht hij het kleine zwart moiré lintje, dat eraan vastzat; hij scheen echter een en ander niet te herkennen. Eindelijk toch zeide hij: , , . „Hé, ja. Nu herinner ik 't mij. Vrouw, wat heb je dat ding mooi opgewreven! Het ziet er uit of het zoo nieuw uit den winkel komt!" „Vindt je 't?" vroeg vrouw Brinker. Rolf bekeek het horloge nogmaals. ..Arme jongen!" mompelde hij; toen verzonk hij in diep gepeins. . Vrouw Brinker kon haar ongeduld niet langer bedwingen. Min of meer knorrig, herhaalde zij haars mans woorden: „Arme jongen!" — Daarop vervolgde zij: „Hoe is 't nu met je, Rolf? Denk je, dat ik niet anders te doen heb, dan hier bij je te staan en mijn boel te laten wachten, om ten slotte van alles niets anders van je te hooien dan: arme jongen?" „ „Maar ik heb je immers alles reeds sedert lang verteld, zeide Rolf op bevestigenden toon, terwijl hij zijn vrouw verwonderd aankeek. „Wel neen, Rolf, je hebt me er nooit een enkel woord van gezegd." „Nu, als dat het geval is, en daar 't een zaak betrelt, die ons in 't geheel niet aangaat — zoo zullen wij er maar over zwijgen," hervatte Rolf, terwijl hij zijn hoofd treurig schudde, „'t Is allerwaarschijnlijkst, dat in den tijd, welken ik dood ben geweest voor de aarde, de arme jongen gestorven en reeds in den hemel is. Ilij zag ei wel naar uit, die arme knaap! „Rolf, als je me op die manier gaat behandelen, mij die je heb verzorgd en verpleegd van mijn twee-en- twintigste jaar af, dan moet ik je zeggen, dat het schande, meer dan erg is." En vrouw Brinkers geheele gezicht was rood van toorn en zij sprak die woorden op vlijmenden toon uit. Rolf vroeg met zwakke stem: „Je behandelen, Mietje? Op welke manier? Wat bedoel je daarmee?" „Op welke manier? Wat bedoel je daarmee?" herhaalde vrouw Brinker, terwijl zij zijn stem en gebaren nadeed. „Wel op die manier, als elke vrouw wordt behandeld, als zij haar man, toen hij zoo erg was, trouw heeft opgepast, als een. . .." „Mietje!" Dit zeide Rolf op een gevoeligen toon, terwijl hij beide armen naar zijn vrouw uitstrekte en begon te weenen als een kind. Terstond bedaarde vrouw Brinkers drift. Zij snelde op haar man of, sloot zijn beide handen in de hare en riep uit: „Ach! Wat heb ik gedaan! Ik heb mijn goeden man aan 't weenen gemaakt, mijn goeden man, dien ik nog geen vier dagen terug heb! Kijk me eens aan, Rolf, goede jongen! kijk me eens aan! Ach, ik heb er zoo'n spijt van, dat ik je zeer gedaan heb! 't Is ook zoo hard, als je tien jaren gewacht hebt om wat naders van dat horloge te vernemen, en je kunt er niets van te weten komen.... Maar ik zal je er geen woord meer over vragen, Rolf! Geen enkel woord meer! Geef het ding maar hier, dan zullen we het wegbrengen. Dat zulk een ellendig horloge de oorzaak moet zijn van ongenoegen tusschen ons, en dat zoo kort, nadat God je me weergeschonken heeft!" „Ach, Mietje, ik ben heel kinderachtig geweest, dat ik geschreid heb," hervatte Rolf, terwijl hij haar kuste, „'t Is ook niet meer dan billijk, dat je de waarheid verneemt. Maar 't was mij, alsof ik door 't je te vertellen, de geheimen van een afgestorvene aan den dag zou brengen." „Denk je dan, dat de man — de jongen, van wien je spraakt, dood is?" vroeg vrouw Brinker, terwijl zij het horloge in haar hand verborg. „Dat kan ik niet zeggen," antwoordde hij. „Was hij dan zoo ziek, Rolf?" „Neen, niet ziek, maar gejaagd, heel gejaagd. ' „Had hij dan wat kwaads uitgevoerd, denk je?" vroeg zij half fluisterend. Rolf snikte. ..Een moord gedaan?" fluisterde de vrouw, zonder te durven opkijken. „Hij zeide, dat het er wel iets van had." „O, Rolf, je doet mij schrikken — vertel mij meer —je spreekt zoo raadselachtig — en je beeft. Ik moet alles weten. „Als ik beef, vrouw, dan moet het van de koorts zijn Daar rust, Goddank, geen schuld op mijn ziel. „Daar Rolf, neem een slokje wijn; dat zal je goed doen. Ziezoo, nu ben je beter, 't Had veel van een moord, zei je?" „Ja, Mietje, van een moord; dat heeft hij zelf mij verteld. Maar ik geloof het niet. Een knappe, frissche, aardige knaap, die er net zoo uitzag als onze Hans.... „Ja, ik begrijp je," hervatte vrouw Brinker, om de historie niet af te breken. «Hij kwam heel onverwachts op mij af," ging Rolf voort. „Ik had hem nooit te voren gezien, met zijn bleek en angstig gelaat. Hij greep mij bij den arm. „Je schijnt me een eerlijke kerel te zijn," zeide hij. „Daar had hij ook deugdelijk gelijk in," viel de vrouw haar man met geestdrift in de rede. Rolf keek een weinig verward. „Waar was ik ook weer, vrouw?" vroeg hij. „De knaap greep je bij den arm," antwoordde zij, terwijl zij hem nieuwsgierig aanzag. „Juist, zoo was 't. 't Komt me alles zoo moeilijk voor den geest, net alsof 't een droom is, weet je. „Geen wonder, arme man," hervatte vrouw Brinker, terwijl zij hem de hand drukte. „Als jij geen verstand voor een dozijn anderen gehad hadt, dan zou je nooit weer bij je positieven zijn gekomen. Welnu, hij greep je bij je arm en zei, dat je een eerlijke kerel scheent te zijn. Waar was dat?" „Wel, je weet, dat ik het dagveer aan het Schouw bediende voor Piet van Dieren, die toen ziek lag. Nu stond ik bij de schuit; want de stoomboot naar het Nieuwediep zou binnen weinige minuten in 't gezicht komen en dan moest ik klaar zijn, als er passagiers waren af te zetten of aan te brengen." „O, was 't daar? Nu — hij greep je bij den arm, Rolf." „Ja, dat deed hij. En 't is of ik nog dat bleeke, angstige gelaat zie. „Breng mij naar de stoomboot, die naar het Nieuwediep vaart." — Met deze woorden sprong hij in de boot, waarin ik reeds gestapt was. — „Hoor eens," zei hij, terwijl ik de riemen in het water legde; want het was nog te vroeg en de boot had nog niet eens gefloten. „Hoor eens, kan ik je vertrouwen?" — „Als u zelf, mijnheer," antwoordde ik. — „Ik heb een verkeerd .stuk begaan — God weet, dat ik het zonder opzet deed — maar de man is dood — en ik moet uit het land vluchten." Dat zei hij." „Goede Hemel! En zei hij dat, Rolf? Had hij iemand doodgestoken of doodgeschoten?" „Dat herinner ik mij niet meer. Misschien heeft hij 't mij verteld; maar 't is me alles als een droom. Eigenlijk mocht ik hem niet behulpzaam zijn om de wraak der wetten te ontvluchten. Maar hij betuigde zoo plechtig zijn onschuld en daarenboven zag hij zoo trouwhartig uit zijn oogen, net als onze Hans kan doen. Hoe meer ik 't mij herinner — hoe meer ik vind, dat hij op onzen jongen geleek." „En was dat de knaap, die u het horloge gaf? Wel, Rolf, als hij daar maar eerlijk aan gekomen was." „Foei, vrouw!" riep Rolf uit, op een toon alsof hij zich beleedigd gevoelde. „De jongen was zoo mooi en zoo lijn gekleed alsof hij een prins was. Het horloge was het zijne, daar kun je staat op maken." Hoe kwam hij er dan toe, om het jou te ge^en. 1) " hernam vrouw Brinker. „Wel, dat heb ik je zooeven verteld," antwoordde; hij min of meer verward. „Vertel 't me dan nog eens, beste Rolf!" „Wel, juist toen de boot zich in de verte liet hooren en ik de riemen in het water sloeg om er heen te roeien, haalde de knaap het horloge uit zijn zak. „Ik moet uit miin land vluchten, zooals ik nooit gedacht had, dat ik zou moeten doen," zeide hij. „Jou vertrouw ik, omdat je een eerlijk gezicht hebt. — Wil je dit horloge aan mijn vader 'brengen, niet vandaag, maar vandaag over acht dagen, en hem zeggen, dat zijn ongelukkige zoon het hem zendt. Zeg hem dan, dat, als hij er behoefte aan heeft, om mij bij zich te hebben, ik alle gevaren zal trotseeren en terug zal komen. Zeg hem, dat hij een brief moet schrijven aan.... ja, verder ben ik alles vergeten. Ik kan mij niet herinneren, waar de brief naar toe moest. Arme jongen! arme jongen!" herhaalde Rolf op smartvollen toon, terwijl hij het horloge van zijn vrouws schoot nam. „En dat dit horloge sedert al dien tijd niet naar zijn vader is gezonden!" „Ik zal het hem brengen, Rolf; ik zal het hem brengen, beste jongen, zoodra Griete weer thuis is," zeide vrouw Brinker, om haar man gerust te stellen. „Griete zal wel gauw weerom komen. Hoe heette de vader van den knaap? Waar moest je hem opzoeken?" „Helaas!" antwoordde Rolf, terwijl hij langzaam sprak, „'t Is me alles ontgaan, 't Is me net, alsof ik het gezicht van den jongen nog vóór mij heb, met zijn groote oogen, die me zoo trouwhartig aankeken — ik zie hem nog het horloge opendoen, er iets uitscheuren en dat kussen.... Meer echter kan ik mij niet te binnen brengen. Al het overige wentelt zich als in een kring om mij rond, en als ik tracht te denken, dan is 't net of het geluid van opkomend water mij in de ooren ruischt." „Dat 's heel natuurlijk, Rolf. Dat gesuis in mijn ooren heb ik vroeger zoo dikwijls gehoord, als ik de koorts had gehad. Je bent nu moe en moet naar bed. Waar of het kind toch blijft?" En zij opende de deur en riep: „Griete, Griete!" „Blijf daar staan, vrouw," zeide Rolf zwak, terwijl hij zich vooroverboog en poogde naar buiten te kijken naar liet ontheisterde landschap. „Ik zou zoo'n lust hebben, om eens even aan de deur te staan." „Volstrekt niet, Rolf," antwoordde zij glimlachend. „Ik zal 't den dokter eens vertellen, hoe je zanikt en maalt en me het hoofd warm maakt, om eens in de open lucht te gaan; en als hij 't permitteert, dan zal ik je morgen warmpjes toestoppen en de hut eens met je omwandelen. Maar ik zou wel maken, dat je 't koud kreegt met die open deur. Als ik me niet vergis, dan komt Griete daar in de verte aan met haar voorschoot vol hout en spaanders; zij rijdt als een wildeman over de vaart." „Foei, Rolf," vervolgde zij, op luiden toon, want zij schrikte er van. „Loop je daar zelf naar je bed, zonder dat ik je vasthoud? Je zult vallen." Maar Rolf was niet gevallen, en toch hielp zijn vrouw hem te bed en dekte hem zóó warmpjes toe, dat de goede man recht op zijn gemak lag en zeide, dat het vandaag wel voor 't laatst zou zijn, dat hij op klaarlichten dag naar bed ging. .In een dag of wat zal dat wel gaan, Rolf," antwoordde zijn vrouw, „vooral, als je zoo in krachten toeneemt. ' Daarop stookte zij het vuur wat aan, redderde den boedel wat op en ging, met haar breiwerk m de hand, naast het bed zitten. „Hoor eens, Rolf, je moest toch eens probeeren, ot je je "den naam van dien vader niet kunt herinneren. Gnete is straks thuis en dan kan ik het horloge naar hem toebrengen, terwijl jij slaapt." Rolf dacht na, maar tevergeefs. „Kan het ook Boomheuvel zijn?" vroeg zij. „Ik heb wel eens gehoord, dat zij twee zoons hadden, die niet hebben willen oppassen — Gerard en Lambert. „'t Kan wel zijn. Kijk eens, of er ook letters op het horloge staan, die ons den weg kunnen wijzen. „Hemel, Rolf!" riep vrouw Brinker uit, terwijl zij het horloge bekeek. „Je bent verstandiger dan ooit! 't Kan niet anders. Hier staan de letters: L. J. B. Dat is zeker Lambert Booinheuvel. Wat die J. beteekent, begrijp ik niet. Maar die Boomheuvels waren indertijd rijke lui, die '*t goed konden stellen. En zulk soort van menschen geven hun kinderen altijd dubbele namen.' „Dat laat zich best hooren, vrouw! 't Is zeker die Lambert Boomkert geweest. Neem dus het horloge en breng het terstond naar de Boomkerts." „Neen, geen Boomkert, die naam bestaat er niet, voor zoover mij bekend is. Maar Boomheuvel." „Nu, breng het dan naar de Boomheuvels!" „Dat geef ik jou te doen, om het daar naar toe te brengen. Die heele familie is al vier jaren geleden naar Amerika vertrokken. Maar ga jij nu slapen; je ziet er bleek en afgemat uit. Als je uitgerust bent, dan zullen we er wel eens nader over beraadslagen. — Zoo, Griete! Ben je daar eindelijk? Je bent tamelijk lang weggebleven." Rolf Brinker deed een langen en gerusten slaap, waaruit wij hem zagen wakker worden, juist toen Hans met het door mevrouw Van den Helm voorgeschoten geld de hut binnentrad. Hoe sterk de goede Rolf ook meende te zijn, hij was dien namiddag weder naar bed gegaan en had niets gehoord van het gesprek met Annie Bouman, en was evenmin wakker geworden door het slaan van Hans op de bevroren aarde. Maar toen Hans den pot met geld binnenbracht en moeder Brinker 't uitgilde van vreugd, toen werd Rolf wakker, keek half dommelig het bed uit en zeide: „Wat is er, Mietje?" Maar Mietje danste als een zottin door het vertrek met de beide kousen in haar armen en Hans stond daar met tranen in de oogen, en Griete schaterde 't uit van lachen. „Vader roept, moeder!" zeide Hans. In een oogenblik was vrouw Brinker's uitgelaten blijdschap bedaard. „Ik had den goeden man wel een toeval op zijn lijf kunnen jagen," zeide zij verschrikt. „Maar ik ben ook zoo uitermate gelukkig!" „Wat is er toch gebeurd, Mietje?" herhaalde Brinker, met een minder slaperige stem dan zooeven. „Wel, de duizend gulden zijn terug, die je begraven hadt, den nacht voordat je het ongeluk op den dijk kreegt," zeide vrouw Brinker, en zij verhaalde hem omstandig, hoe zij reeds den vorigen nacht vergeefs naar het geld gezocht hadden, en hoe Hans, op een toevallige aanwijzing van Annie Bouman, die er geweest was, terwijl hij geslapen had, op het denkbeeld was gekomen om bij de stomp van den ouden wilgestam te graven en het geld ongeschonden voor den dag had gebracht. „En nu zul je 't eerst goed hebben, Rolf," eindigde zij. „Hans en ik gaan straks naar Monnikendam, om ons van het noodige te voorzien. En jij, Hans en Griete, zult nu ook vleesch bij je brood hebben en worst ook. Je hebt lang genoeg honger geleden." Ik zal u de vroolijke gesprekken niet mededeelen, die er gevoerd, noch de schitterende luchtkasteelen, welke er gebouwd werden en die zich gelukkigerwijs maar tot plannen en ontwerpen bepaalden. Zij werden in het midden van al die vroolijkheid gestoord door het gerol van een rijtuig aan den overkant der vaart. ' „Zou daar de dokter zijn?" vroeg Hans. „Hij is er vandaag nog niet geweest. Ik dacht, dat hij maar eens zou hebben overgeslagen." „Het rijtuig houdt stil," zeide Griete. „Hier, Hans, neem de lamp! Als 't de dokter is, mocht h'j eens struikelen." Hans was reeds met de lamp de hut uit en zag inderdaad den goeden dokter Broekman over het ijs komen aanstrompelen. „Is u 't, mijnheer?" riep hij hem toe. „Wacht, laat mij u bijlichten! Ü zoudt een ongeluk kunnen krijgen." En Hans snelde met zijn lamp naar den dokter toe en bood hem de band, om hem langs veilige plaatsen te geleiden. „Een satansch ellendig pad in den donker," bromde de dokter, „'t Is goed, dat je gekomen bent, Hans; «anders had ik hals en beenen kunnen breken. Hoe is 't met je vader?" „O uitmuntend, mijnheer! Vader wordt bij den dag sterker. Hij is op 't oogenblik wakker. „Goede Hemel, mijnheer de dokter!" riep vrouw Brinker uit. „Komt u zoo laat in den avond! O, dat is lief van u! Hoe licht hadt u een ongeluk kunnen krijgen!" Dokter Broekman scheen haast te hebben. Hij antwoordde niet op den uitroep van vrouw Brinker, maar ging terstond naar het bed, zette zich daar neder en voelde Brinker's pols. Hij knikte goedkeurend. „Dat gaat vooruit met den patiënt," zeide hij. „Had ik geweten, dat het zoo goed was, dan was ik doorgereden. Ik ben den geheelen dag Noord-Holland in geweest en kwam nu, in het naar-huis-gaan, even aan." „Geen wonder, dat Rolf zooveel beter is, dokter," zeide vrouw Brinker. „Zooeven hebben wij duizend gulden weergevonden, welke mijn man, tien jaren geleden, uit voorzorg begraven had en die wij meenden, dat gestolen waren." De dokter zette groote oogen op. „Ja, mijnheer," zeide de zieke. „Zoo is 't geval, ofschoon we het aan niemand meedeelen. Maar u maakt een onderscheid, en daarenboven, u zal het wel niet oververtellen." De dokter bromde. Hij hield niet van zulke persoonlijke opmerkingen. „En nu, mijnheer, kan u ook uw behoorlijke rekening inleveren. God weet, hoe dubbel gij het verdiend hebt door zulk een ellendig werktuig weder als mensch in de wereld te brengen, en welk een onbetaalbaren dienst gij daardoor aan hem en zijn geziii bewezen hebt. Zeg dus maar aan mijn vrouw, hoeveel wij u schuldig zijn, en zij zal u terstond betalen." ..Kom, kom," zei de dokter vriendelijk. „Praat toch niet van betalen. Geld kan ik zooveel krijgen als ik maar wil, maar dankbaarheid niet. Het „dank u" van dien jongen," ging hij voort, terwijl hij naar Hans wees, „heeft mij reeds genoegzaam betaald." „LJ heeft zeker een zoon, die veel op Hans gelijkt," zeide vrouw Brinker, die heel blijde was, dat de groote man zoo familiaar werd. Bij deze woorden verdween eensklaps elke vroolijke trek van des dokters gelaat. Hij bromde iets, maar antwoordde geen woord. „O, mijnheer, mijn vrouw is wel wat bemoeizuchtig, niet waar? Maar u moet het haar niet kwalijk nemen; want ik heb haar van middag verteld van een jongen, die zooveel op onzen Hans geleek en die mij een boodschap aan zijn vader heelt achtergelaten. En nu — nu ik de boodschap kan doen, is de geheele familie vertrokken." „Ze heeten Boomheuvel, mijnheer," zeide vrouw Blinker haastig. „Weet u ook iets van die familie?" De dokter antwoordde kortaf en knorrig: „Ja. Dat 's een malle zaak. Ze zijn sedert lang naar Amerika vertrokken." „Misschien, Rolf," zeide vrouw Brinker bedeesd, „kent de dokter wel iemand in dat land, ofschoon ik mij wel heb laten vertellen, dat er niets dan wilden in wonen. Als hij het horloge eens aan de Boomheuvels wilde sturen met de boodschap van den armen jongen; dat zou een heerlijke zaak zijn." „Ben je dwaas, vrouw? Waarom zouden wij den goeden dokter lastig vallen, die overal genoeg te doen heeft met zieke menschen? Daarenboven — hoe weet je, dat je den rechten naam hebt?" „Wel, ik ben er zeker van," antwoordde zij. „Zij hadden een zoon Lambert en daar is een L voor Lambert en een B voor Boomheuvel op de achterzijde van het horloge; ofschoon er die malle J bij is; maar laat den dokter zelf maar zien." Dit zeggende, reikte zij dokter Broekman het horloge over. „L. J. B.!" riep de dokter uit, terwijl hij het horloge aangreep. Ik zie geen kans om u het tooneel te beschrijven, dat nu volgde; ik wil u alleen mededeelen, dat de boodschap van den jongen eindelijk aan zijn vader werd overgebracht en dat de groote dokter daar zat te schreien als een klein kind. „Laurens! mijn lieve Laurens!" snikte de dokter, terwijl hij als bewegingloos het horloge aanstaarde. „0, had ik het maar vroeger geweten! Laurens een zwerveling zonder huisvesting! Misschien al van ellende en kommer gestorven! Bedenk je toch eens, man, waar is hij? Waar heeft mijn jongen gezegd, dat de brief moest worden heengezonden?" Rolf schudde treurig het hoofd. „Denk maar eens goed na!" smeekte de dokter. O, het geheugen, dat door zijn kunst eerst zoo kort geleden ontwaakt was, moest hem dienen in een oogenblik als dit. „Ik ben het alles kwijt, geheel en al kwijt, mijnheer!" zuchtte Rolf. Hans, die allen afstand van rang en stand vergat en alleen zag, dat zijn goede vriend verdriet had, sloeg den arm om den hals des dokters. „Ik kan uw zoon terugvinden, mijnheer," zeide hij. „Als hij nog leeft, dan bevindt hij zich ergens. De aarde is zoo groot niet: ik wil alle dagen mijn best doen, om hem uit te vinden. Moeder kan mij nu missen. Gij zijt rijk, mijnheer, zend mij, waarheen gij wilt!" Griete begon te schreien. Wel vond zij het goed, dat Hans ging. Maar hoe zouden zij het maken zonder hem? Dokter Broekman antwoordde Hans niet, ook deed hij geen poging, om hem van zich af te stooten. Zijn oogen waren angstig op Rolf Blinker gevestigd. Eensklaps nam hij het horloge en poogde het open te doen springen. De verstijfde veer gehoorzaamde eindelijk; de horlogekas vloog open — en het gelaat van den dokter toonde bittere teleurstelling. Rolf zag dit en haastte zich te zeggen: „Daar was een papier in, mijnheer, maar de jongeheer scheurde het er uit, vóór hij mij het horloge overhandigde. Hij kuste het, eer hij het wegstak." „Dat was het portret van zijn moeder," zuchtte de dokter. „Zij stierf, toen hij nog eerst tien jaren oud was. Goddank, dat de jongen haar niet vergeten heeft! En zij zouden beiden dood zijn! Neen, dat is onmogelijk!" riep hij uit, terwijl hij van zijn stoel opsprong. „Mijn jongen leeft nog; daar ben ik zeker van. Ik zal u vertellen, wat er met hem gebeurd is. Laurens was mijn helper en tevens in een apotheek om het recepteeren te leeren. Bij vergissing maakte hij voor een mijner patiënten een verkeerd geneesmiddel gereed — hij had zich in de flesch vergist en gat een zwaar vergif. Maar gelukkig bemerkte ik den misslag nog bijtijds en gaf het geneesmiddel met in. Diens ondanks stierf de patiënt nog vóór den avond. Ik werd dien ag door verschillende zieken opgehouden. Toen ik 's avonds thuis kwam, was mijn arme jongen verdwenen. Arme Laurens! snikte hij, „en al die jaren niets van u te hooren! Zijn boodschap niet gedaan! O, wat moet hij geleden hebben! Vrouw Brinker verstoutte zich om te spreken, /ij kon den braven dokter niet zoo zien schreien. „Hoe gelukkig voor u, dokter, te weten, dat de jongeheer onschuldig was. Ach! hij was angstig en zoo bedroefd. Aan Rolf zeide hij, dat zijn misdaad gelijk stond met een moord! Hij meende zeker het zenden van het verkeerde geneesmiddel. Als dat een misdaad was, dan weet ik het niet' Onze kleine Griete zou hetzelfde hebben kunnen doen. Waarschijnlijk heeft de arme jongeheer gehoord, dat de man dood was — daarom heeft hij de vlucht genomen, mijnheer! Tegen jou zei hij, niet waar, Koll, dat hij nooit in het land kon terugkomen, indien.... zij weifelde om meer te zeggen en vervolgde: -Ach, mijnheer! tien jaren is een vreeselijk lange tijd om te wachten op tijding van " Zwijg, vrouw!" zeide Kolf op scherpen toon. „Op tijding te wachten!" snikte de dokter. „En ik thuis zittende te brommen en mij te verbeelden, dat hij mij verlaten had! In de verste verte heb ik er niet aan gedacht, dat de knaap zijn misslag ontdekt had. lfe^verbeeldde mij, dat het jeugdige dwaasheid was — ondankbaarheid — zucht naar avonturen, die hem hadden doen wegloopen. Mijn arme, arme Lauiens. „Maar u weet nu alles, mijnheer," fluisterde Hans. „U weet nu, dat hij onschuldig was aan alle kwaad; dat hij u en zijn afgestorven moeder liefhad. Wij zullen hem uitvinden. U zult hem wederzien, lieve dokter!" „God zegen' je, mijn jongen," zeide dokter Broekman, erwijl hij de hand van den knaap in de zijne drukte. „ t Moge uitkomen, zooals je 't voorspelt. ïk zal mijn best doen, dat zal ik. En Brinker, het minste woord, dat je je herinnert omtrent mijn ongelukkig kind, moet je me terstond laten weten." -Dat beloof ik u, dokter," riep Hans uit, en de dokter was tevreden met die belofte. Hij wist, dat Hans haar zou houden. „De oogen van je jongen," hervatte de dokter tot vrouw Brinker, „lijken sprekend op die van mijn zoon. De eerste maal, toen hij bij mij kwam, was 't of Laurens zelf voor mij stond." Eenige minuten scheen de dokter in gedachten verzonken; daarna stond hij op en zeide op vriendelijken toon: „Neem mij niet kwalijk, Brinker, dat ik 't je van avond zoo druk gemaakt heb. Bedroef je maar niet om mijnentwil. Ik verlaat je huis veel gelukkiger, dan ik in jaren geweest ben. Zal ik het horloge maar meenemen ?" „Natuurlijk, mijnheer! 't Was immers de wensch van uw zoon." „Je hebt gelijk," hernam de dokter, terwijl hij het horloge wegstak. „En nu moet ik gaan. Mijn patiënt heeft geen andere medicijnen noodig dan rust en een vroolijke omgeving; beide zijn hier in overvloed. De Hemel zegene u, mijn goede vrienden! Ik zal je altijd dankbaar zijn!" „Moge de Hemel ook u zegenen, mijnheer!" zeide vrouw Bl inker, „en u spoedig dien lieven jongenheer doen terugvinden." Hans lichtte den dokter weder met de lamp voor. Zilveren Schaatsen. ]x „Als ik u van dienst kan zijn, mijnheer," zeide hij trouwhartig, „dan ben ik te allen tijd gereed." „Zeer goed, mijn jongen. Zeg aan je vader en je moeder, dat ze zich tegen niemand een enkel woord laten ontvallen over hetgeen er van avond is gebeurd. Intusschen, Hans, als je bij je vader bent, moet je op hem letten. Jij hebt er den tact van. 't Kan zijn, dat er oogenblikken komen, waarop hij wat meer kan zeggen." „Vertrouw daarop, mijnheer.' „En nu, goeden dag, mijn jongen," riep de dokter, toen hij deftig in zijn koets steeg. „Aha!" zeide Hans in zich zelf, terwijl hij het rijtuig nakeek. „Daar zit vrij wat meer leven in den dokter, dan ik dacht." VEERTIENDE HOOFDSTUK. De hardrijderij. Zoo brak de dertigste December aan en het weer was heerlijk dien dag. Het geheele vlakke landschap werd vroolijk door de winterzon beschenen. Zij beproefde haar kracht wel op het ijs in de vaart, maar het vroor te sterk, dan dat de ijskorst ook in 't minst zou gesmolten zijn. En bij dat alles was er zóó weinig wind, dat de weerhanen op de torens en de gebouwen stilstonden, als wenschten zij eens te kijken naar het feest, dat er dien dag zou worden gehouden. Die windstilte maakte, dat de molens een dag vacantie hielden, als wilden ook zij de algemeene vreugde mee genieten. Nu, ze hadden die week hard genoeg gewerkt, om eens een dag rust te hebben. 't Was al vroeg in den morgen van dien dag levendig om en bij Broek. Van verschillende omliggende plaatsen kwamen er liefhebbers aanrijden, om den wedren te zien; want een hardrijderij op schaatsen is een feest voor al wat Noord-Hollander heet, Ik zal u de bonte menigte niet beschrijven, die zich in den omtrek der ijsbaan ophoopte, om welke men tenten had opgeslagen, opdat de toeschouwers zich behoorlijk van drank en spijs konden voorzien. Aan het eind van de renbaan, die aan beide zijden met dikke touwen is afgesloten, welke door palen heengaan, reeds een paar dagen te voren in het ijs gehakt en door het volgieten der opening stevig vastgevroren — staat een sierlijke tent met een kleine tribune aan weerszijden. De tent is bestemd voor de familie De Bruyn met eenige genoodigden, onder anderen de Van den Helnis en mijnheer Korbes en zijn vrouw, terwijl de tribune moet dienen voor andere inwoners van Broek, daartoe door mevrouw De Bruyn van toegangskaartjes voorzien. Van de tent en de tribune wapperen vroolijk de driekleurige vlaggen. Aan de tent van mevrouw De Bruyn hangen twee paar met zilver beslagen schaatsen, een voor den winnenden jongen, een voor het gelukkigste onder de meisjes. In de tent zelf brandt een kachel en staan allerlei ververschingen op een tafel gereed. De familie en de genoodigden zullen op stoelen zitten, terwijl de dames een warme stoof onder haar voeten zullen hebben, zoodat ze zeer gemakkelijk den winter zouden kunnen vergeten, indien niet het landschap vóór haar al te duidelijk deed zien, dat de wintervorst nog duchtig zijn schepter zwaait. Naast een der tribunes is een andere tent opgericht, alleen van boven gedekt en aan alle zijden, behalve aan den achterkant, open; daar moeten de muzikanten zitten, die van tijd tot tijd muziekstukken zullen uitvoeren. En al zullen die muziekstukken vrij middelmatig worden voortgebracht, daar 't gansch geen virtuozen zijn die hier hun gaven zullen doen hooien, zij zullen de feestvreugde ruimschoots verhoogen. De ooren der toehoorders zijn trouwens over 't geheel zoo kieschkeurig niet; daarenboven zal er gedruisch en gebabbel genoeg zijn, en zou men 't slechts bejammeren, indien er beter muziek werd opgevoerd. Aan het andere einde der renbaan staat een tent, voor hen, die belast zijn er het oog op te houden, dat de schaatsenrijders en -rijdsters behoorlijk den witten, met groene linten omwonden paal, van welks top een oranjevlag wappert, omrijden; hetgeen zij trouwens wel moeten doen daar ook in het midden der renbaan dubbele touwen zijn gespannen; want al de schaatsenrijders moeten bij de tent van de familie De Bruyn beginnen en er hun ren eindigen ook. . , Daar begint de muziek. De tribune vult zich, geheele renbaan staat langs beide zijden opgepropt met nieuwsgierigen, die hun best doen, een goed plaatsje te vinden, 't Volst is het echter dicht bij de tribune, ku geen wonder: want daar staan de veertig rijderessen en rijders die zich vermaken met heen en weer te rijden, zóó zacht evenwel, dat zij zich niet vermoeien, maar ook niet koud worden. Het zijn twintig meisjes en twintig iongens Frits Verdam, Peter en Lodewijk van den Helm zijn er ook bij, allen weer frisch en geheel uitgerust van de vermoeienissen der Haagsche reis. Hans is niet ver van hen; hij heeft zijn schaatsen weer onder de voeten, die de goede Annie Bouman voor een goede kennis bad gekocht voor vijf gulden! Alsof hij niet wist, dat die goede kennis niemand auders dan Annie Bouman ze was geweest, die haar zuur bespaard weekgeld er geheel aan had opgeofferd! Nu, hij had ze dan ook eerlijk teruggekocht; maar de kiesche manier, waarop Annie hem in den nood had willen helpen, had hij niet teruggekocht: die lag diep in zijn hart begraven. En dan hoe onwillekeurig ook — die lieve, lieve Annie was de oorzaak geweest van het terugvinden der duizend gulden — van de duizend gulden, die, al was 't ook avoud geweest, zulk een gloed van zonneschijn hadden geworpen in zgner ouders armoedige stulp. Karei Schimmel is zoo nijdig als ooit, nu hij Hans bij de rijders ziet; maar daar er nog eenige andere boerenknapen bij zijn en Hans dus niet alleen is, troost hij zich. Aan den anderen kant der tent staan de twintig meisjes. Nu, dat behoeft gij wel niet te vragen, al ziet ge haar niet; gij hoort het wel aan het vroolijk gesnater en gekakel, dat die twintig lieve mondjes maken, 't Is of er een heele troep jonge eenden aan het kwaken zijn. Nu en dan hoort gij er een paar schateren van lachen: want vroolijk zijn ze, die aardige nufjes. Hilda, Kato en Truida hebben zich juist de schaatsen aangebonden en stampen met de lieve voetjes, om te voelen of de ijzers wel stevig zitten: want bij een hardrijderij moet er niets aan ontbreken. Hilda spreekt een klein boerenmeisje in een rood jacketje en met een splinternieuw rokje aan. 't Is Griete. Ook Annie Bonman is er. Nu houdt de muziek even op. Al de meisjes en jongens moeten vóór de tent komen, om de voorwaarden te hooren. De omroeper van het dorp leest met luide stem voor: „De meisjes en jongens zullen om beurten lijden, allen te gelijk en wel zóó lang, tot één meisje en één jongen het tweemaal gewonnen hebben. Zij moeten zich op één lijn scharen bij de twee paaltjes vóór de tribune rechts, den eindpaal omrijden en dezen tocht twee malen volbrengen. Het meisje en de jongen, die twee malen gewonnen hebben, zijn overwinnaars!" De rijderessen scharen zich. Mevrouw De Bruyn wuift met haar zakdoek. Een van de heeren, die zich aan den eindpaal bevinden, waait met een vlaggetje. Al de rijdsters begeven zich op weg. Eensklaps wuift het vlaggetje weer, zij moeten terugkeeren — ze waren niet te gelijk afgereden. Ten tweeden male wuift de zakdoek en waait het vlaggetje. Ditmaal is alles in orde. Wat rijden zij snel! Hoe doodstil is de menigte! Men hoort niets dan het krassen dor schaatsen, men ziet niets dan de fladderende rokjes! De paal is omgereden. Een luid hoezee doet zich hooren. Vijf meisjes zijn vooruit. Kato is de eerste, daarop volgt Hilda. Toen zij de tent harer mama voorbijrijdt, wuift zij met de hand, en het volgend oogenblik is zij Kato vooruit. De anderen zijn haar dicht op de hielen. Daaronder is Griete. Ook zij wuift met de hand, maar niet naar de tent van mevrouw De Bruyn, maar naar een vrouw, die met ingehouden adem onder het volk staat: haar moeder. Rolf, die dezen morgen zoo volkomen wel was, heeft haar gesmeekt, om naar den wedren te gaan, en zij heeft aan de verzoeking geen weerstand kunnen bieden; zij is gegaan en heeft een heerlijke plaats gekregen. Daar schiet haar kind onder het luid hoezee der toeschouwers ze allen vooruit. Ook Kato wint het weer van Hilda. Maar niemand kan Griete inhalen. Ten tweeden male wordt de paal omgereden, maar Griete is en blijft de voorste. Eindelijk zijn ze aan de tent: ..Griete Blinker eenmaal gewonnen!" schreeuwt de uitroeper. Nu begint de muziek opnieuw, terwijl de jongens zich gereedmaken en zich op één lijn scharen. \ erscheidene meisjes scharen zich om Griete en wenschen haar voorloopig geluk; andere trekken trotsch haar lipje op en kunnen 't niet verdragen, dat de voddenraapster uit de hut het hun allen heeft afgewonnen. Op een wenk van den heer De Bruyn zwijgt de muziek. Hij treedt voorwaarts, wuift met zijn zakdoek, het vlaggetje wordt aan de overzijde gezwaaid. De twintig jongens rijden af. Wat reppen zich die beenen; er is geen oog op te houden! 't Is of ze nog sneller rijden dan de meisjes. Maar waarom gaat er zulk een gelach op onder het volk ? t Is om dien dikken knaap in de achterhoede, die daai zoo ongelukkig voortsukkelt. Kijk hij eens krabbelen! Straks rolt hij van de beenen! Ach, wat hijgt hij! Hij had ook wel thuis mogen blijven. Hij staat stil. Hij veegt zijn voorhoofd af. Hij neemt zijn pet af en waait zich koelte toe. Hij kijkt eens rond en begint zelf hartelijk te lachen. Die lach maakt hem honderden vrienden. De goede Jacob Poot! Hij bedenkt zich niet lang, maar rijdt terug en begeeft zich rustig onder de toeschouwers. De jongens komen aansnellen, zij hebben den paal omgereden. Maar 't is één zwarte massa, niet zoo gemakkelijk te onderscheiden als de meisjes met haar verschillende kleeding. Nu kan men 't al beter zien. Drie zijn er vooruit. Eerst Ben — dan Peter — dan Hans. Dau schiet Hans de beide anderen vooruit. Op Hilda's gelaat staat teleurstelling te lezen; sommigen zeggen zelfs, dat er een traan in haar oog parelt. Peter moet overwinnaar zijn. Annie's oog glinstert van genoegen. Griete klapt van vreugde in de handen. Zoo rijden zij ten tweeden male naar den eindpaal, Hans altijd vooruit, dan Karei Schimmel, dan Ben, daarna Peter en eindelijk de anderen. Daar rijden zij den paal om en Peter is weer de voorste. Hilda juicht. Maar op hetzelfde oogenblik schiet Karei ze allebei vooruit — 't scheelt maar één seconde — maar de uitroeper schreeuwt: „Karei Schimmel eenmaal gewonnen!" De muziek valt weder in, terwijl de meisjes zich opnieuw tot den wedren scharen. Mevrouw De Bruyn staat weder op, wenkt de muziek, wuift met haar zakdoek en 't is of er twintig pijlen uit twintig bogen losschieten — zoo snellen zij over de spiegelgladde baan. Maar niet lang blijven zij gelijk; al heel spoedig zijn ze verdeeld. Toch schelen zij al heel weinig. Maar daar rijden zij den paal om. Dat is altijd het gevaarlijkste punt. Eenige andere gloeiende gezichtjes, met oogen schitterend van vreugd, komen voortuit. Kato is de eerste, op haar volgt Hilda, maar Griete en Truida zijn meer in de achterhoede. 't Is of Griete verslapt. Zou ze straks al haar krachten verspild hebben? Daar schiet Truida haar vooruit en zij neemt een nieuwen, geweldigen zet, vliegt Truida en Hilda voorbij en is reeds vlak bij Kato. Zoo rijden zij de teut voorbij en weder naar den paal. Een oogenblik blijft Hilda achter; ze verzamelt nieuwe krachten. Maaibij het omzwaaien van den paal schiet zij eensklaps vooruitHonderden stemmen moedigen haar aan door een luid hoezee!" 't Is of haar dit nog meer vaart geeft. Truida, Kato en Griete zijn haar vlak op de hielen; maar Hilda vliegt steeds voort — reeds ziet zij de tent — Peter van den Helm staat met ingehouden adem te staren — nog een enkele seconde: „Hilda de Bruyn eenmaal gewonnen!" krijscht de stem van den omroeper. Een luid „hoezee!" klinkt uit duizenden monden en overschreeuwt de muziek, die zich daverend doet hooi en. Allen wenschen Hilda geluk en onder die allen ook Griete, die 't niemand liever gunt dan de lieve juffrouw De Bruyn of — Annie Bouman. Nu is 't weer de beurt aan de jongens. Lang blijven deze niet gelijk; want reeds bij het eerste omrijden van den paal zijn er drie vooruit: Hans, Peteren Frits. Dat kan Karei Schimmel niet verdragen. Hij neemt een geweldigen zet, vliegt over het ijs en komt Frits vooruit. Maar Hans en Peter laten zich zoo spoedig niet verslaan, 't Is of zij vliegen — 't is geen rijden meer. Met ingehouden adem volgt de menigte hen met de oogen. Hans en Peter blijven vooruit. Hilda, Annie en Griete springen op van de met rood katoen bekleede bank, op welke zij gedurende de rustpoos gezeten hebben. Met vlammende oogen kijken zij naar de rijders. Hans en Peter blijven aldoor gelijk. Reeds zijn ze vlak bij de tent. Daar schiet Peter eensklaps vooruit en de stem van den uitroeper klinkt: „Peter van den Helm eenmaal gewonnen!" Weer dezelfde toejuichingen, weer dezelfde daverende muziek: do menigte en de muzikanten vragen niet wie er wint; ieder, die overwint, heeft hun sympathie. Aan het einde der renbaan, dicht bij den grenspaal, echter heeft een oploopje plaats. Mevrouw De Bruyn kijkt angstig wat het moge wezen. Peter en Hans snellen derwaarts; de eerste komt met de tijding terug, dat Karei Schimmel bij het omrijden van den paal gevallen is, doch zich niet bezeerd heeft. Hij was maar eenigszins bedwelmd door den val, doch kwam daar al aan, gesteund door Hans, die veel te veel Hollandsche jongen is, om niet terstond alle vijandschap te vergeten en zijn vijand, die hem altijd zoo diep verachtte, te helpen. Met een glas seltzerwater, dat mevrouw De Bruyn hem laat drinken, is hij spoedig weder beter. Gelukkig echter, dat de muziek zich aldoor heeft doen hooren; anders had dit ongeval de vreugde wel eenigszins kunnen verstoord hebben. Onder de schaatsenrijders echter veroorzaakt het geval weinig deelneming; er is niemand, die van Karei Schimmel houdt. De meisjes zijn voor de derde maal geschaard. Wat staan ze daar moedig, die jonge deernen! Op dit oogenblik ligt er diepe ernst op al die lieve gezichtjes: want deze rit is die, welke beslist. Ofschoon, als Griete noch Hilda 't winnen, is er ook voor de overigen nog kans op het winnen der zilveren schaatsen. En dat maakt, dat ieder meisje nog moed heeft, dat ieder van haar hoop voedt, om ditmaal beter te slagen. Sommige stampen met de voetjes, als paarden die gereedstaan tot den wedloop. Daar wuift de zakdoek van mevrouw De Bruyn, en de rijdsters steken af. Wie is daar reeds zoo spoedig vooraan? 't Is Hilda - of Kato — of Truida — of Annie „een, 't is de kleine Griete. Bij den vongeu ren heeft zij 't bedaard aangelegd; maar nu is 't haar ernst: zij heeft besloten, dat zij winnen zal. En toch, wanneer men haar ziet rijden, is 't alsof t haar niet de minste inspanning kost — zij glijdt maar voort, altijd vooruit en — hoe de anderen zich inspannen zij kunnen Griete niet inhalen. Reeds is de paal ten tweeden male omgereden — nog altijd is zij vooruit daar is zij aan het doel . Of de uitroeper al schreeuwt, 't helpt hein niet. het donderend gejuich der toeschouwers belet zijn stem te hooren. 't Behoeft dan ook met; want duizenden stemmen roepen: „Griete Brinker heeft de zilveren schaatsen gewonnen. Als een vogel is zij over het ijs heengevlogen, als een vogel staat zij om zich heen te kijken, zoo schuchter en zoo verschrikt; zij wenscht zoo hartelijk eens naar de plaats heen te vliegen, waar haar moeder staat. Maar Hans is naast haar en al de meisjes omringen haar. En wie haar onder allen 't hartelijkst geluk wenscht, is de lieve Hilda, die geen de minste jaloezie in haar hart voedt, maar zoo gelukkig is met den triomf van haar beschermeling, alsof zij zelf dien behaald had. Nu zal niemand het kind meer minachten. De voddenraapster uit de hut is ze nu niet meer; neen, 't is Griete Blinker, koningin van alle schaatsenrijdsters. Hans is trotsch op de zegepraal zijner zuster. Hij kijkt met zijn heldere oogen rond, om te zien of Peter van den Helm' er deel in neemt. Maar Peter kijkt noch naar den een, noch naar den ander. Peter ligt op zijn ééne knie, de onrust staat op zijn voorovergebogen gelaat te lezen. Hij is met haastige gejaagdheid aan zijn schaatsriem bezig. Hetzelfde oogenblik is Hans bij hem. rAch Hans, ben jij daar? Al mijn genoegen is gedaan. Ik wou mijn riem vaster snoeren en er met mijn mes een nieuw gat in maken en door de haast snijd ik hem genoegzaam in tweeën." „Jongeheer," zeide Hans, terwijl hij zijn eene schaats afdoet. „U moet mijn riem gebruiken." „Neen, beste Hans, neen, voor geen geld!" roept Peter opspringend uit. „Doe gauw je schaats weer aan, rrtijn vriend, en maak, dat je er bij komt. Ze scharen zich reeds. In een minuut wuift het sein." „Jongeheer!" smeekt Hans. „U heeft mij uw vriend genoemd. Neem als 't u blieft dezen riem. Gauw! Er is geen oogenblik te verliezen. Ik rijd ditmaal niet mee. Gij hebt reeds ééns gewonnen, gij moet nu winnen. Ik ben cr immers toch niet bij. Jongeheer, gij moet den riem aannemen," en doof voor elke tegenwerping, steekt Hans den riem door Peters schaats heen en smeekt hem die aan te binden. „Kom, Peter!" roept Frits uit de lijn, „de wacht is op jou." „Kom, jongeheer! om den wil van mevrouw De Bruyn en juffrouw Hilda!" smeekt Hans. „Spoed u toch! Daar, de schaats is al haast aan; maak haar nu maar gauw vast! Ik kan het toch niet winnen. De strijd is tusschen den jongenheer Schimmel en u." „Gij zijt een edelmoedige jongen!" zegt Peter, die eindelijk toegeeft. Hij heeft dan ook spoedig de schaats vast en is op zijn post, toen de muziek ophoudt en het sein wordt gegeven. Voort gaan de jongens, 't Is of 't nu nog sneller gaat, dan de beide vorige malen, 't Is of de stilte nu nog grooter is; men hoort niets dan het krassen der ijzers. Peter van den Helm is vooruit, 't Is of hij Mercurius is en of de anderen allen goden van den Olympus zijn, die hem in volle vaart volgen. Karei komt hem vooruit — daar schiet Ben voort en is aan 't hoofd. Reeds is de paal voor de tweede maal omgereden. Karei en Ben wedijveren om de eerste te zijn. Maar daar neemt Peter, zijn vaart hij snelt beiden ver vooruit. De tent is bereikt en onder het donderend hoezee! hoort men duizenden stemmen, die den uitroeper overschreeuwen: „Peter van den Helm heeft de zilveren schaatsen ge- wonnen! Hoezee! Hoezee! voor Peter van den Helm!" En donderend valt de muziek in en zij en het geschreeuw klinken verward dooreen: want Peter van den Helm is in Broek bemind en ieder verheugt zich in zijn zegepraal. Eindelijk bedaart het gejubel, en is men in staat om de muziek te hooien. Zij speelt een vroolijk air, een levendigen marsch. Intusschen scharen zich, op bevel van mevrouw De Bruyn, al de schaatsenrijders en rijdsters in een kring vóór de tent. Aan den eenen kant staat Peter als de grootste, aan den anderen kant Griete als de kleinste. Hans, die zoo goed hij kon zijn schaats met Peter's versneden riem had vastgemaakt, staat tusschen dezen en Jacob Poot, die zich ook bij de rijders gevoegd heeft. Eerst worden aan allen ververschingen rondgediend; daarop rijden zij, in statige processie, achter elkander de baan nog eens af, tot aan den paal, waar zij zich in twee rijen, jongens en meisjes, scharen, en op de maat der muziek naar de tent van mevrouw De Bruyn rijden. Hier vormen zij een dubbelen halven kring, in welks midden zich Peter van den Helm en Griete bevinden. Nu zwijgt de muziek. Mijnheer en mevrouw De Bruyn staan op; de eerste houdt een aanspraak, daarop reiken zij de zilveren schaatsen uit, mijnheer het eene paar aan Peter van den Helm, mevrouw het andere aan Griete Brinker. Het lieve kind! zij beeft als een riet en slaat schuchter de oogen naar mevrouw De Bruyn op. Zij hoort niet wat mijnheer De Bruyn zegt, want het ii, of om haar heen alles ruischt. Zij ziet even naar Peter, die iets heel moois bekijkt, o zoo iets schoons, zoo iets prachtigs! Zij ziet ook zoo iets moois in de handen van mevrouw De Bruyn, onwillekeurig strekt zij de hare uit.... geeft een kreet van verrukking en tracht te nijgen — woorden kan zij niet spreken; zij vliegt naar haar moeder en hangt schier bewusteloos in de armen der goede vrouw, wie de tranen van vreugde uit de oogen stroomen. „Griete! Griete! Wat zal je vader blij zijn," roept vrouw Brinker, en op die woorden is Griete niet meer te houden; zij kruipt onder het touw door, neemt haar moeder bij de hand — allen maken plaats voor haar — en spoedig ligt zij in de armen van haar vader, die zijn kleine Griete met kussen bedekt. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Wat de zilveren schaatsen al uitwerkten. 't Was of de vreugde over de overwinning zijner kleine Griete de zinnen van Rolf Brinker verlevendigd had, want eensklaps riep hij uit: „Hans! Hans! Daar schiet mij de naam te binnen. Schrijf hem gauw op, eer ik hem vergeet. Het is Thomas Higgs." Hans schreef den naam terstond op een leitje. Op hetzelfde oogenblik werd er aan de deur geklopt. „Zou het de dokter zijn?" zeide vrouw Brinker, terwijl zij opstond om open te doen. „Dat zou al heel toevallig wezen." „'t Was echter niet de dokter, maar 't waren drie jongeheeren: Peter van den Helm, Frits Verdam en Benjamin Dobbs. „Goeden dag, jongeheeren," zeide vrouw Brinker, terwijl zij zoo diep neeg als zij 't geleerd had. „Wel, waaraan hebben wij de eer van uw bezoek te danken?" „Goeden dag, vrouw Brinker! Hartelijk gefeliciteerd met de eer, die je dochtertje te beurt is gevallen," zeide Peter van den Helm. „Nu, als 't op feliciteeren aankomt, jongeheer," antwoordde vrouw Brinker, „dan mag ik 't u ook wel doen. 't Was een heele toer, om die vlugge jongens tweemaal te overwinnen. Daar waren me rijders onder, hoor! Ik heb het alles met mijn eigen oogen aanschouwd. Want Rolf was zoo wèl, en toen zei hij: „Nou moest je eens gaan kijken, Mietje. Je neut ai lang geen uitspanning gehad." En toen ben ik gegaan en heb alles wat goed gezien: want ik had een drieguldensplaats. Maar toen Griete de schaatsen had, kwam ze bij mij en toen moest ik 1 lil ?• x __ TUT J. 1 naar vauer; uai uegiijpi u. y>iuuui*gucuc man wachtte al met ongeduld. En hij was zoo blij, o zoo blij!" r\ „ i. 1 _ _ i. „I ,.U Unr\Mr>n " ras-viflst Pnf nu I»n 11 /lntl y, LJH.L IcltlL AR ll UUU1 Uil ^ « lui- m. v. i/v>» » uti uvu Helm. „Daiirdoor was ze zoo gauw weg. Ze had nog eens met mij de baan moeten afrijden om den prijs te vertoonen." „Gaat toch zitten, jongeheeren!" zeide Rolf Brinker. „Wel zijn onze stoelen hard, maar ze zijn rein en zindelijk." De drie jongens voldeden aan het verzoek van Rolf en zetten zich op de stoelen, welke vrouw Brinker en Hans bij de tafel plaatsten. „Goede Hans," zeide Peter van den Helm. „Ik kom je in dank je riem terugbrengen, aan welken ik mijn overwinning verschuldigd ben. Ik moet je er nog eens voor bedanken, 't Was een heele opoffering voor je. Want je hadt het best dezen keer kunnen winnen, en dan " „Laat ons daarover niet spieken, jongeheer. Ik heb zooveel verplichting aan u: want toen wij in den nood zaten.... „Kom, kom, zwijg daarvan," hernam Peter. „Ik twijfel niet, of je zult het werk met eere volbrengen. En een werkman is zijns loons waardig." „Nu ben ik den naam weer vergeten, Hans," zeide Brinker. „'t Was Higgs of Wiggs! Ik weet het waarlijk niet meer." „Maak er u maar niet ongerust over, vader," antwoordde Hans. „'t Is Thomas Higgs. Ik heb het al opgeschreven." „O ja," hervatte Blinker, „'t Is waar ook. Als ik me nu ook de plaats kan te binnen brengen, dan is alles in orde." „Hier, Hans, is de riem," zeide Peter, die van dat gesprek niets begreep. „Dat kleine ding heeft mij een grooten dienst gedaan." „En nu ik heb wat meegebracht ook." zeide Ben, terwijl hij een keurig net bewerkt kistje op tafel zette. „Uw Griete was weg zóó gauw, dat mevrouw De Bruyn niet had den tijd, om haar te geven dit." „'t Is het kistje, dat bij de schaatsen behoort," zeide Peter, „en waarin Griete ze kan bewaren. Mevrouw De Bruyn hoorde, dat we hier aangingen, en heeft ons verzocht, het mede te nemen." Vader, moeder en kinderen bekeken met alle aandacht het fraaie foedraal, dat van binnen niet roode zijde gevoerd en zeer elegant gemaakt was. „O, hoe mooi! Hoe prachtig! Nooit heb ik zoo iets gezien!" waren de verschillende uitroepen. Griete echter sprak geen woord. Het lieve kind kon maar niet begrijpen, dat al dat moois voor haar was. Het kistje was van mahoniehout met een prachtig koperen plaatje er op, waarop de naam van den fabrikant en zijn woonplaats stonden. „Nu, Griete, je mag de jongeheeren wel bedanken voor de moeite, welke zij zich hebben gegeven, om dat hier te brengen, en hun verzoeken, of zij ook mevrouw De Bruyn je dankbaarheid willen betuigen; ofschoon — dat zul je later zelve nog wel gaan doen," zeide vrouw Blinker. Griete was heel verlegen, maar toch lispte zij: „Ik dank u wel, jongeheeren, voor uw moeite." „'t Schijnt mij door mijnheer Birmingham gemaakt te zijn," zei Hans, die het op het koperen plaatje gelezen had. „Birmingham?" zeide Frits Verdam. „Dat is de plaats, waar de fabrikant woont. Kijk, daar staat zijn naam met kleiner letters. Ik kan ze niet lezen." „Nu, ze zijn toch duidelijk genoeg," zeide Peter. „Zie maar, dat is een T. en dit is een H. Dus T. H." „Nu ben je nog even wijs," hernam Frits lachend. „Wat beteekent nu die T. H.?" „Wel, Thomas Higgs," antwoordde Peter schertsend. „Hans noemde straks dien naam en als men van den drommel spreekt, is hij meestal dicht bij ons." Eensklaps zweeg hij; want hij wist niet, wat er met de familie Brinker voorviel. Hans en zijn moeder waren beiden op Rolf toegesneld. „Hoort gij 't, Rolf?" zeide vrouw Brinker. „Thomas Higgs te Birmingham." „Birmingham!" herhaalde Brinker op suffen toon. „Kan dat de plaats ook zijn, vader? Bedenk u eens," smeekte Hans. „Birmingham? Was het soms Birmingham?" „Ja a Birmingham! Zoo was 't," antwoordde Brinker eindelijk. „Daar, Hans, zet je pet op en rij terstond naar Amsterdam," zeide zijn moeder. De drie jongeheeren stonden op en wilden heengaan. Vrouw Brinker bemerkte haar onbeleefdheid. „Neemt ons niet kwalijk, jongeheeren," zeide zij, „dat we daar zoo onbeleefd waren. Maar die Thomas Higgs is een kennis van ons — dien — ja, dien wij dachten, dat al gestorven was." „Ja, we dachten dat hij dood was," zeide Rolf Brinker. „Ligt dat Birmingham in Engeland, als ik u vragen mag?" „Ja wel, in Engeland," antwoordde Peter, „'t Moet zeker Birmingham in Engeland zijn." „Ik doe dien man kennen," zeide Benjamin. „Zijn fabriek is niet vier mijlen van ons verwijderd. Een rare fellow hij is — stil als een oester — doet niet gelijken een Englishman. Ik dikwijls heb gezien hem — een deftig Zilveren Schaatsen. 12 uitzicht — en mooie oogen. Hij heeft gemaakt een prachtige schrijfkist voor mij, om te geven aan Jenny op haar geboortedag. — O, hij maakt allerhande mooie dingen en heeft veel te doen ook." Gelukkig, dat Hans nog niet weg was; want nu kon hij den dokter ook dat vertellen. Wat wonder, dat nog vóór de avond gevallen was, dokter Broekman met Hans in de hut terugkeerde, om madere bijzonderheden te vernemen. W at wonder, dat hij, altijd met Hans bij zich, weder in het rijtuig stapte en den koetsier beval naar mijnheer Poot te rijden, waar hij verzocht om Benjamin Dobbs te spreken, dien hij gelukkig thuis vond. Van dezen vernam hij nog een menigte bijzonderheden omtrent zijn zoon, welke hem in de zekerheid bevestigden, dat het zijn eigen Laurens was, en welke bijzonderheden wij u willen mededeelen, zonder dat wij Ben sprekend invoeren, met wien de dokter, om den knaap te gemoet te komen, Engelsch sprak, 't Meeste, wat Ben vertelde, had deze bij overlevering. „Ongeveer tien jaren geleden, toen Ben nog een kleine jongen was> woonde er, op ongeveer een uur afstands van de woning zijner ouders, een zeer knap werkman en fabrikant, Thomas Higgs, die goede zaken op Holland deed, vooral in chirurgijnsinstrumenten. (De dokter herinnerde zich dien naam wel en 't was hem nu duidelijk, waarom Laurens op het denkbeeld was gekomen, zich naar Higgs te begeven, daar de knaap dien naam verscheidene malen op de foedralen zijner instrumenten had kunnen lezen). Nu tien jaren geleden was er op zekeren avond bij dien Thomas Higgs, die ongetrouwd was en slechts met een huishoudster leefde, een jongmensch als leerling gekomen. Niet, dat het zoo'n wonder was dat er een leerling bij Thomas Higgs kwam; maar die jongeling had spoedig de oplettendheid der buren gaande gemaakt, omdat hij zoo stil en afgetrokken was, nooit lachte en altijd even stroef voor zich keek. Daarenboven — en dat was een opmerking, die de dames maakten — kon hij geen Engelschman zijn, dat zagen zij wel, als hij Zondags met zijn patroon en juffrouw Todd, de huishoudster, in de kerk zat. En ofschoon men de laatste al eens gepolst had, liet zij zich nooit iets over hem ontvallen, dan dat hij een braaf oppassend mensch en waarschijnlijk een neef van mijnheer Higgs was, die ontzaglijk veel van hem scheen te houden. Zooveel is ten minste waar, dat de oude man den jongeling, nadat hij een jaar of vier in de zaak geweest was, tot zijn compagnon had aangenomen en hem, toen hij vier jaar later stierf, tot universeelen erfgenaam had benoemd. Sedert dreef de jonge man de zaken voor eigen rekening. Wat voor een landsman hij was, had men echter nooit kunnen gewaarworden. Sommigen hielden hem voor een Amerikaan, anderen voor een Duitscher, maar noch voor 't een noch voor 't ander had men eenigen grond. Hij sprak zuiver Engelsch, dat hij evenwel van den ouden heer Higgs had kunnen leeren, en behandelde zijn volk goed, ofschoon ze nooit een vriendelijk woord van hem hoorden, daar hij altijd even somber en afgetrokken bleef. Wat het wonderlijkst was, 't scheen dat de jongeheer geen familie had: „want, hoeveel brieven hij ook uit den vreemde ontving, 't waren altijd brieven over zaken," zeide zijn boekhouder. Kennis hield hij met niemand: noch met zijne buren, noch met andere fabrikanten. Hij scheen geheel alleen voor zijn zaak te leven en zijn voorganger te willen navolgen, die nooit getrouwd was geweest. Maar overigens was zijn levensgedrag onberispelijk." Verder gaf Benjamin dokter Broekman een beschrijving van den jongenheer Higgs en de dokter kon er niet meer aan twijfelen of 't was zijn verloren zoon. Hij bedankte dan ook Benjamin hartelijk voor zijn mededeeling, zeide hem, dat de heer Higgs een bloedverwant van hem was, in wien hij belang stelde, en reed met Hans naar de woning van Brinker terug, waar hij dezen afzette, om alleen, in aangenaam gepeins, den weg naar Amsterdam te vervolgen. 't Was een sneeuwachtige dag in 't midden van Januari. Rolf Brinker was nu geheel en al hersteld en juist van zijn werk thuis gekomen. Hans had den koepel van mijnheer Van den Helm tot diens genoegen afgewerkt, en was evenals Griete, op vader Brinker's uitdrukkelijk verlangen, weder naar school gegaan. Wat hem aangaat, hij vond dat recht pleizierig; want hij leefde slechts, als hij in de boeken kon snuffelen; doch Griete kon haar weerzin tegen de schoolbanken maar niet overwinnen, ofschoon zij zich gedwee aan vaders wensch onderwierp en aanvankelijk zeer haar best deed. Beiden waren zooeven van school thuis gekomen en Hans zat alweer te lezen in een boek, dat hij van een der jongens ter leen had gekregen; terwijl Griete vaders pijp stopte — want zij was onuitputtelijk in kleine diensten voor den goeden man, als poogde zij te vergoeden, wat zij vroeger verzuimd had ten aanzien van den vader, voor wien ze toen bang was. Vrouw Brinker was druk bezig aan den pot: want er waren vier hongerige magen, die naar eten verlangden. Eensklaps kijkt Hans op. Het geratel van een rijtuig wekt zijn aandacht. „Daar is de dokter!" roept hij en vliegt naar de deur. „De dokter! Wel, wat komt die hier doen?" zegt vrouw Brinker, terwijl zij door het raam kijkt. „Ik geloof, dat je gelijk hebt, Hans.'" Maar Hans hoorde 't niet meer — hij was reeds de deur uitgesneld en naar den overkant der vaart. „Die Hans, die Hans!" riep vrouw Brinker, glimlachend het hoofd schuddende. „Zou men niet denken, dat de dokter zijn tweede vader was? Als de jongen maar den naam van dokter Broekman hoort, komt er al een lach van vreugde op zijn gelaat. Nu, hij mag dan ook wel veel van hem houden." „En wij allen, Mietje," zeide Rolf Blinker, terwijl hij zijn pijp aanstak. „Naast God hebben wij aan dien goeden man ons tegenwoordig geluk te danken." „De dokter is niet alleen," vervolgde vrouw Blinker vroolijk. „Hij heeft een jongmensch van vijf of zes en twintig jaren bij zich. Dat is vast zijn Laurens. O, dat is lief, om met hem ons te komen bezoeken. Kijk, daar geeft hij Hans de hand. Wat schudt hij die vriendelijk! 't Is waarlijk of de jongen zijn gelijke is." 't Duurde niet lang, of de dokter trad met den jongen man de woning binnen. Wat zag hij er thans vroolijk en vriendelijk uit! 't Was, of hij een geheel ander mensch was geworden — niemand ten minste zou in hem den vroeger onaangenamen, strengen dokter herkend hebben. „Ziezoo, Brinker," begon hij opgeruimd. „Nu kom ik je mijn kwaden jongen eens laten zien. Zou je hem nog wel herkennen?" Rolf Brinker was opgestaan. „Wel ouder geworden," zeide hij, terwijl hij de aangeboden hand van Laurens aannam. „Maar toch nog dezelfde oogen. Ach, mijnheer! dat ik zoo buiten mijn schuld de oorzaak ben geweest van uw verdriet en dat van uw braven vader. God weet, hoe ik 't anders gewild had." „Spreek daar niet van, brave man," zeide Laurens. „Wat je gewild hadt, dat toont de aanbeveling, die je aan je vrouw hadt gegeven. Ook jou, brave vrouw, moet ik mijn dank zeggen, dat je zoo trouw je woord gehouden hebt, en, ondanks de nijpendste armoede, het horloge niet van de hand hebt gedaan. Had je het verkocht, —nooit had ik mijn goeden vader weergezien. Daarom kun je op mijn dankbaarheid rekenen." „Spreek van geen dankbaarheid, mijnheer," zeide vrouw Brinker. „'t Is waar, dikwijls heb ik het horloge in de hand gehad en mij zelve afgevraagd, of ik wel goed deed, om mijn arme kinderen honger te laten lijden, terwijl ik voor dat horloge brood had kunnen krijgen. Eens vooral, toen zij ziek waren, was de verzoeking sterk. Maar toen borg ik het zóó diep weg, dat ik het haast niet meer vinden kon; want ik dacht altijd om de laatste woorden van mijn braven man, die mij had aanbevolen, om voor dat horloge te zorgen." „En daarom heeft God ook gewild, dat ik weer in het leven ben gekomen," zeide Rolf met bewogen stem. „En daarom heeft Hij uw braven vader hier gezonden, die mij zoo belangeloos geholpen heeft. Waarlijk, mijnheer, als gij iemand te danken hebt voor het geluk, dat gij thans geniet, dan is 't uw brave vader. .. Veel, heel veel werd er nog gesproken en de dokter vertelde hoe hij geschreven had, en Laurens, hoe blij hij met zijns vaders brief geweest was. 't Was of de dokter en zijn zoon oude vrienden waren, zoo gaven zij hun harten lucht. „En nu, Rolf Brinker," zei de dokter eindelijk. „Ben ik nu geen gelukkig man? Begrijp eens, mijn zoon zal zijn fabriek te Birmingham verkoopen en een magazijn in Amsterdam openen. Dan heb ik altijd mijn brillenhuisjes voor niemendal. Dat zal een profijt zijn, hé?" „Hoe! een magazijn!" riep Hans uit, die in stil genoegen daar had neergezeten en al die vroolijke gesprekken zwijgend had aangehoord. „Een magazijn, mijnheer? En zal mijnheer uw zoon dan niet weder uw helper, en eens uw opvolger zijn?" Een oogenblik betrok het gelaat van den dokter; maar hij bedwong zich. „Neen, Hans. Laurens heeft er zijn buik vol van. Hij is liever koopman." Hans scheen verbaasd en teleurgesteld. Hij zweeg. „Waarom zwijg je, mijn jongen?" zeide de dokter vriendelijk. „Vindt ge er iets vernedereuds in, om koopman te zijn?" „O, neen, mijnheer!" stamelde Hans. „Niets, maar — maar — „Maar wat?" „Wel, het andere beroep is zooveel beter," antwoordde hij nog steeds aarzelend, „zooveel edeler. Wat mij aangaat, mijnheer," voegde hij er met vuur bij, „ik vind uw vak zoo schoon, zoo heerlijk.... om de zieken en gebrekkigen te genezen, menschenlevens te behouden, in staat te zijn om te doen wat gij voor mijn vader gedaan hebt — dat is het grootste, het schoonste, het verhevenste, wat er op aarde is!" De dokter zag hem ernstig aan. Hans scheen teleurgesteld. Een paar heldere tranen stonden in zijn oogen. „'t Is een zware taak, het beroep van arts, knaap," hervatte de dokter met gefronste wenkbrouwen. „'t Vereischt groot geduld, veel zelfopoffering en volharding." „Daarvan ben ik zeker," antwoordde Hans opnieuw in vuur. „Het vereischt ook veel wijsheid en achting voor Gods werk. O, mijnheer, het moge zijn moeilijkheden en teleurstellingen hebben; maar u meent niet wat u zegt: het is niet zoo zwaar — maar het is groot en edel. Vergeef mij echter, mijnheer! 't Past niet, u zoo in het gezicht tegen te spreken." Dokter Broekman was blijkbaar uit zijn humeur geraakt. Hij keerde Hans den rug toe en sprak zacht met Laurens. Vrouw Brinker keek Hans heel boos aan. Zij wist maar al te goed, dat zulke groote lui als de dokter niet konden velen, dat geringe menschen hen tegenspraken. Eensklaps wendde de dokter zich om. „Hoe oud ben je, Hans Brinker?" vroeg hij. „Vijftien jaren, mijnheer," was het verschrikte antwoord. „Zou je graag een dokter willen worden?" „Ja, mijnheer!" antwoordde de knaap, terwijl hij over zijn gansche lichaam beefde. „Zou je, als je ouders 't je toestaan, er lust in hebben je op de studie toe te leggen, naar de hoogeschool te gaan en tevens mijn assistent te wezen?" „Ja, mijnheer." „Zou je, denk je, niet ongeduldig worden en niet van zin veranderen, juist op 't oogenblik misschien, als ik er mijn hart op gezet had, om je tot mijn opvolger te maken?" Hans' oogen schitterden. „Neen, mijnheer! Ik zal nooit veranderen." „U moogt hem op dat punt gelooven, mijnheer de dokter," zeide vrouw Brinker, die zich niet langer bedwingen kon„Hans is als een rots, als hij eens iets besloten heeft, en, wat de studie aangaat, eten, drinken, slapen, alles zou hij vergeten voor zijn boeken." „Nu, Hans," vervolgde de dokter vriendelijk. „Dan zie ik niet, dat er iets ons plan in den weg staat en dat ik je gerust kan meenemen, als je vader er in toestemt." „Hoor eens, mijnheer," zeide Rolf. „Om u de waarheid te zeggen, had ik liever gezien, dat mijn zoon een werkman was geworden. Maar als hij nu graag voor dokter studeert, en het geluk heeft van uw recommandatie om hem in de wereld voort te schoppen, dan is 't mij ook goed. Het eenige is, dat het misschien wat veel geld zal kosten; maar 't zal mogelijk zoo heel lang niet duren en ik heb, Goddank, weer een paar fiksche, stevige armen om ... „Ho, ho, vriend! als ik je rechterhand wegneem, dan moet ik ook den kost voor hem betalen en dat zal mij pleizier doen ook. 't Zal mij nu zijn, alsof ik twee zoons heb, niet waar, Laurens? De een een koopman en de andere een dokter — ik zal de gelukkigste man in geheel Nederland zijn! Morgen kom je bij me, Hans, en dan zullen wij de zaak verder bespreken." Hans boog. 't Was hem onmogelijk, een woord uit te brengen. „Hoor eens, Brinker," hernam de dokter tot Rolf. „Mijn zoon Laurens heeft een vertrouwd, ferm man noodig, als hij zijn magazijn in Amsterdam opent, iemand die het opzicht over de zaken houdt en maakt dat de wagen recht rijdt. Iemand die maar, waarom zeg jij 't hem zelf niet, Laurens?" Laurens nam nu het woord en het duurde niet lang, of zij waren de zaak volkomen eens. „'t Zal me wel aandoen, als ik de dijken moet verlaten," zeide Rolf Brinker. „Maar uw aanbod is zoo aanlokkelijk, mijnheer, dat ik zou meenen, mijn huisgezin te kort te doen, als ik het afsloeg." ZESTIENDE HOOFDSTUK. Besluit. Mijn vertelling is zoo goed als geëindigd. Alleen zien mijn lezeressen en mijn lezers mij nog vragend aan. En ik weet het, er zijn nog zoo enkele zaken, die moeten verteld worden, zullen zij mijn boek niet eenigszins onvoldaan uit hun handen leggen. En dat zou mij spijten: want niets is mij aangenamer, dan anderen genoegen te geven, en wel vooral u, die al wat uit mijn pen komt, met zooveel graagte ontvangt. Daartoe diene dan dit laatste Hoofdstuk. Er is een heele tijd voorbijgegaan, sedert Laurens niet zijn vader een bezoek in de hut aan de Broeker vaart aflegde. Die tijd heeft groote veranderingen opgeleverd voor de familie Brinker. Hans heeft zijn studiejaren goed besteed, alle moeilijkheden, die hem in den weg kwamen, weten te overwinnen en met al de geestkracht, die hem eigen was, naar het doel gestreefd, dat hij zich voor oogen had gesteld. Ofschoon de weg wel eens hobbelig was, nooit heeft hij een enkel oogenblik in zijn besluit gewankeld. Somtijds herhaalde hij met zijn goeden ouden vriend de woorden, die deze lang geleden in de hut te Broek sprak: „'t is een zware taak, het beroep van arts," maar dan klonk het ook altijd in zijn hart: „het beroep van arts is groot en edel! Het vereischt veel wijsheid en achting voor Gods werk!" Wanneer gij lieden ten dage Amsterdam bezoekt, dan kunt gij den beroemden dokter Blinker in zijn koetsje zien rijden om zijn patiënten te bezoeken, of als er 's winters goed ijs is, hem met zijn jongens en meisjes op het IJ of den Amstel met de schaatsen onder de voeten vinden. En dat hij dan geen van de minste rijders op de baan is, durf ik u verzekeren. Als gij soms te Broek kwaamt en gij vroegt daar naar zekere Annie Bouniau, dan zou men u schouderophalend aanzien en u zeggen, dat er wel eens van zijn leven een meisje van dien naam bestaan heeft, maar dat die al sedert jaar en dag mevrouw Blinker heet en de vrouw is van dien knappen dokter Brinker, die zooveel patiënten over het IJ heeft. En als gij er Hans naar vroegt, dan zou hij u zeggen: ..Mijn Annie is nog altijd dezelfde — behalve dat zij als 't kan nog liever, nog wijzer en nog meer gelijk aan de toovergodiu van vroeger is." Ook Peter van den Helm is sinds lang getrouwd. Met wie? Nu, dat behoef ik niet te zeggen. Maar dikwijls, als hij met zijn lieve Hilda in het koepeltje zit, dat hij van zijn ouders heeft geërfd, beschouwt hij met genoegen het fraaie beeldhouwwerk, dat Hans gemaakt heeft, en dan zegt liij: „*t Is toch jammer voor de kunst, dat onze goede Hans geen beeldhouwer is geworden; hij zou 't ver in die kunst gebracht hebben en een beroemd man zijn geworden." Maar dan antwoordt Hilda: „Jammer voor de kunst, maar niet voor de menschheid, want als dokter Blinker is hij voor haar tot grooter zegen, dan hij als beeldhouwer zou zijn geweest." Een tijd lang geleden hoorde ik, dat Karei Schimmel en Kato Lammers geëngageerd waren. Gelukkig echter voor onze Kato is dit engagement verbroken en is zij tot heden toe on¬ gehuwd.Wat Kato zelf aangaat , zij is in 't geheel zoo vroolijk niet meer als voorheen en sommige klokjes hebben reeds al hun klank verloren. Toch is zij nog altijd de ziel van hen, die met haar omgaan, 't Ware te wenschen, dat zij van tijd tot tijd wat ernstiger ware, maar dat ligt niet in haar aard. Heeft zij smarten en zorgen, dan wordt het geluid der klokjes voor eenige oogenblikken gestoord; dieper en ernstiger muziek doen zij nooit hooren. Truida Korbes is in al die jaren ernstig geworden. Ook zij is ongehuwd gebleven en houdt zich met letterkundigen arbeid bezig. Men wil, dat zij, onder een aangenomen naam, zeer goede verhalen in een onzer eerste maandwerken schrijft. En inderdaad, wanneer men die verhalen leest, zoo vol geest en gevoel, maar ook zoo vol godsdienstige beginselen, dan zou men er weinig onze vroegere Truida in herkennen, die zoo trotsch haar neusje optrok voor de arme Griete. Frits Verdam en Lodewijk van den Helm hebben samen een compagnieschap aangegaan en zijn bewoners der hoofdstad geworden. Frits Verdam, die een prachtig huis op de Keizersgracht bewoont, denkt nog dikwijls aan Kato Lammers, die hij eens ten huwelijk heeft gevraagd, maar die hem een blauwtje heeft doen loopen. En hij is er heel blij om, dat de zaak zich zoo gekeerd heeft, want hij heeft een allerliefst vrouwtje in Ben's zuster Jenny, die hij op een reis naar Birmingham heeft leeren kennen en met wie hij recht gelukkig is. Karei Schimmel is niet vooruitgegaan in de wereld. Zijn vader heeft, door een opeenhooping van tegenspoeden t bankroet geslagen en niets uit de puinhoopen zijner fortuin kunnen redden. Karei is tegenwoordig boekhouder bij de firma Verdam en Van den Helm, en mag zich gelukkig rekenen, dat zijn patroons hem altijd met achting behandelen en veel voor hem overhebben. Onze kleine Frans van Bree is een deftig Broeksch heer geworden, die wat goede zaken doet en sedert eenige jaren aanzoek gedaan heeft om de hand van Griete Brinker, welke deze niet geweigerd heeft, 't Kostte vader en moeder heel wat, om zich van het vroolijke, altijd zingende vogeltje te scheiden, en dokter Brinker en zijn vrouw waren in 't eerst wat boos op Frans, dat hij de lieve Griete van hen weghaalde. Maar die boosheid moest vanzelf overgaan en wie er nu wel eens boos is, is de koetsier, die dokter Brinker rijdt, als hij in den omtrek van Broek moet wezen: want als de dokter daar is, rijdt hij bij zwager Van Bree aan, en, of 't koud is of niet, als hij daar is, laat hij de paarden zoo ongehoord lang wachten, dat de koetsier wel eens de vrees geuit heeft, dat zij met hun pooten aan den grond mochten vastvriezen. En als Griete eens met haar kindertjes in Amsterdam komt logeeren, dan is 't een feest bij de oude lui aan huis, dan is 't of vader Rolf weer jong is, dan speelt hij met die kleinen en dan zegt moeder, terwijl zij in de handen slaat: „Zie me zoo'n man eens aan!" Van al onze Broeksche vrienden is er slechts één, die het tooneel dezer wereld verlaten heeft: 't Is Jacob Poot. Tot zijn dood toe even goedhartig en onbaatzuchtig, wordt hij nog even hartelijk betreurd, als hij bemind was, toen hij op aarde beminde en lachte. Vóór hij stierf, was hij broodmager geworden, nog magerder dan Benjamin Bobbs, die nu een gezeten Engelschman is. En wanneer gij ooit te Broek komt en gij krijgt er toegang tot de familie De Bruyn, spreek dan eens over de hardrijderij van den 30sten December, dan zal de oude mevrouw u met glinsterende oogen verhalen, hoe heerlijk die was en hoe er onder de rijderessen zich een klein meisje bevond, dat zóó snel reed en zóó verlegen was, dat ze niet eens het foedraal meenam van den prijs, dien zij gewonnen had, van „DE ZILVEREN SCHAATSEN." Uitgaven van A. W. SIJTHOFF te Leiden. P. J. ANDRIESSEN. Mmtk Vertalen Nieuwe Uitgave. De Deserteur. Adolf en Clara. De Weezen van Vlissingen. De Tamboer van (juatre-bras en Waterloo. De Zoon van den Zeeroover. Elba en St.-Helena. Elk deel geïllustreerd met 4 groote en 16 platen tusschen den tekst. f 0.90 ingen., ƒ i.20 geb. P. LOUWERSE. Vlissinger Michiel OF Neerlands Glorie op Zee. 3de Druk. Een Delftshavensche Kwajongen. Itde Druk. 2 deelen, elk versierd met 4 groote platen en 16 tekstillustratièn, ƒ1.25 ingen., ƒ1.60 geb. Deze beide Serieën waren uitverkocht en zijn nu geheel opnieuw modern uitgevoerd. ANDRIESSEN en LOUWERSE blijven nog altijd de meest gezochte Schrijvers van Historische Verhalen voor de Jeugd. Geschiedkundige Verhalen voor Oud- en JongNederland door P. LOUWERSE. De Vaandrig van Frederik Hendrik of de Nederlandsche Republiek in 1672. — Vlissingen in 157*2 of oog om oog en tand om tand. — De Sehippersjongen of Leiden in strijd en nood. — Toch Oranjehoven! of Willem Hendrik, Prins van Oranje-Nassau, van 1650 tot 1672. — Worstelen en Ontkomen of de eerste jaren van het Stadhouderschap van Willem III, Prins van Oranje. — Hoe Willem advocaat werd of Hugo de Groot en zijn tyd. — Mannen van Stavast. — Bestevaêr Tromp of hoe de Vereenigde Provinciën een zeemogendheid werden. — Janmaat in de Oost of de Vestiging van het Nederlandsch gezag op Celebes. — Krijgsman en Koopman of hoe het eiland Formosa voor de O.-I. Compagnie verloren ging. Prijs van elk deel met 4 gekleurde platen ƒ 0.90, in linnen Prachtband ƒ1.20. COOPER'S WERKEN, geïllustreerd elk met 4 platen. Conanchet. — De laatste der Mohicanen. — Padvinder en Lederkous. — De Roode Vrübuiter. — De Strikkenzetter. — De Wilddooder. 6 deelen ingenaaid ƒ0.50, gebonden /'0.75 per deel. Uitgaven van A. W. SIJTHOFF te Leiden. De Kajiitsiipn van Admiraal HeemsJterk; door J. G. KRAMER. Met 6 platen van II. M. KRABBÉ, lng. f 1.25, geb. f 1.60. Een alleraangenaamste afwisseling voor de talrijke jongelieden, die de Historische Werken van Andriessen en Louwerse bezitten. A. WERUMEUS BUNING. AvDiitu ren van Drie Jongens in Noord-Canada. NAAR HET ENGELSCH van E. R. YOUNC. Met platen. Ingenaaid f 1.25, gebonden in chromo-prachtband f 1.60. NED IN 'T BLOKHUIS. NAAR HET ENGELSCH VAK E. S. ELLIS. Met 8 fraaie platen. Ingenaaid /'1.50, gebonden in chromo-prachtband f 1 90. Met zn Drieëi.! KooalflHalUfax. HarryRayiÉ. Met 6 platen. Met 8 platen. Met 6 pluten. Per «leel a / 1.25 ing. en in chromo-prachtband f 1.60. ■I