p I 94 ü m < 70 O c 3 m H ö rn 7* > 70 CD c z 7* m s m rn z m Z *' \ , 5, 68tf I 94 C7 rn < 70 O c 2 m -( ö rn 7* > *3 CD c z 7* m 5 m rn z m * \ * 3> m MARLITT's WERKEN Ï BEWERKT |- DOOR j|L ■ KITSvanHEIJNINGEN / ♦ e„ ' S GERARD KELLER. 11 DE VROUW r met DE Karbon kelsteenen ^ AMSTERDAM. Gebr: E&M.COHEN E. MARLITT. De Vrouw it de KstabUon E. MARLITT. De ïroi int ie MÉÉtaei. Vertaald en bewerkt DOOR q. p. kits van heijninqen en GERARD KELLER. Geïllustreerde Uitgave. 6e Druk. AMSTERDAM. -GHBR. E. & M. COHEN. HOOFDSTUK I. Tante Sofie had haar hooge voorschoot voorgedaan en was uu bezig de wasch van de lijnen te nemen. Terwijl zij van de eene lijn naar de andere trippelde, juichte zij inwendig van pret — de wasch was immers nog witter haast dan de pas gevallen sneeuw. Van oude tijden af viel altijd het mooiste bleekweêr in, als de groote wasch van het eerzame huis Lamprecht en Zoon onder handen werd genomen. Natuurlijk! Dat was net zoo goed een voorrecht als het beroemde keizerzonnetje, meende tante Sofie, or den wind, zegt de koetsier. Geen tien paarden trekken hem, als het donker wordt, ooit de trap weer op.» «Och, daar zal men dien dapperen man ook wel niet toe dwingen — hij hoort in een oudevrouwenhuis thuis met zijn kinderachtig gebabbel!» verklaarde tante Sofie, half vroolijk en half boos tegelijk, en greep naar een servet, om dat van de lijn te nemen, toen zij op eens driftig omkeek. «Wat drommel, wat komt daar aangereden ? Grete, zijt ge nu gek ?» Door de hooggewelfde poort van het hoofdgebouw reed een kleine landauer met twee krachtige bokken bespannen in draf de plaats op. De menster, een meisje van een jaar of negen, stond recht op in het rijtuigje en hield de teugels met vaste hand. De ronde stroohoed met breeden rand was haar van het hoofd gegleden en hing aan het lint, als een lichte omlijsting van het donkere haar, dat fladderde in den wind. Het meisje reed door in gestrekten draf tot vlak onder de linden, waar de kleine Reinhold zat. Met een flinken ruk stond het daar op eenmaal stil, zoodat de papegaai van schrik begon te krijschen en de jongen van de bank gleed. «Maar Grete, ik wil niet hebben, dat gij met mijn bokken rijdt! j> riep de knaap op huilerigen toon en een blos van toorn kleurde zijn klein, bleek gezichtje. «Dat zijn mijn bokken. Papa heeft die aan mij gegeven, niet aan u!» «Ik zal het niet weêr doen, nooit weêr, lieve jongen,» beloofde het zusje, terwijl zij van het rijtuig sprong, «kom, wees niet boos — houdt ge nu niet meer van mij ?» De kleine jongen klauterde weêr op de bank en liet het zich maar noode welgevallen, dat zijn zusje met stormachtige teederheid hem de armpjes om den hals sloeg, «Kijk eens aan, jongen. Hans en Benjamin moeten toch ook een beetje pleizier hebben. Ze hebben al zoo lang in dien duften stal gestaan te Dambach.» «En zijt gij werkelijk van Dambach af hier heel alleen naar toe gereden ?» vroeg de oude dame, met een mengeling van schrik en boosheid in haar zachte stem, «Natuurlijk, grootmama. Die dikke koetsier kan toch niet achter mij gaan zitten in den smallen bokkenwagen. Papa is naar huis gereden en ik zou met de huishoudster in het groote rijtuig gaan zitten. Maar dat gesukkel duurde mij veel te lang.» «Wat een dwaze praat is dat nu! En grootpapa?» «Die stond in de deur te kijken en schudde van het lachen, toen hij mij met de bokken voorbij zag vliegen.» «Ja. grootpapa en gij! Gij zijt mij» — de oude dame trok wijselijk het scherpe woord in, dat haar op de lippen zweefde, en wees met knorrigen blik op de borst en het lijf van haar kleinkind. «Wat ziet ge er schandelijk uit! Zijt ge zoo door de stad gereden?» De kleine Margaretha trok aan het lint van den hoed, om dien aftewerpen en keek met vrij onverschilligen blik op haar witte jurk. «Dat komt van de blauwbessen,» zei ze koel, «Ik heb het u wel gezegd, wat doe ik altijd met die witte jurken? Dadelijk zijn ze vuil. Paklinnen zou beter en gemakkelijker voor mij —» Tante Sofie begon te lachen en tegelijk klonk er een lachende mannenstem. Onmiddellijk achter den bokkenwagen was er een jongmensch de plaats opgekomen, een knap negentienjarig jongeling, de zoon van de deftige dame, haar eenig kind, want zij was de tweede vrouw van den landraad en stiefmoeder van de overledene mevrouw Lamprecht. De jongeling had een pak boeken onder zijn arm en kwam van het gymnasium. De kleine meid zag hem aan met een boozen blik. „Gij behoeft niet te lachen, Herbert !" bromde zij, terwijl zij de leidsels weer opnam, om de bokken naar den stal te brengen. „Zoo, ik zal 't onthouden, hoor, mijn kleine dame. Maar zou ik wel eens mogen vragen, hoe het staat met het schoolwerk? Ik denk dat de jonge juffrouw bij de blauwbessen bitter weinig om de I-ransche les zal gedacht hebben en ik zou wel eens willen weten, hoeveel vlekken er van avond weer op het schrift zullen worden gemaakt, als alles zoo haastig moet worden afgewerkt. „Geen een! Ik zal er best op passen, al was het alleen om u te plagen, Herbert!" „Hoe dikwijls moet ik u toch zeggen, ondeugend kind, dat gij uw oom geen Herbert moogt noemen?" riep grootmama driftig. „Och, grootmama, dat kan immers niet, al is hij ook tien malen de zwager van papa! antwoordde de kleine en schudde onwillig de kleine krullebol. „Wezenlijke ooms moeten oud zijn en ik weet nog heel goed, dat Herbert met de bokken heeft gereden en dat hij met ballen en steenen ruiten kapot heeft gegooid. De dokter, ik weet het nog best, had hem verboden, vruchten te eten en hij had toch maar altijd zijn zak vol pruimen — ja, ja, het heugt mij heel goed. En nu is hij immers nog niets anders dan een schooljongen, die met zijn boeken onder den arm over de straat gaat. Stil, Hans! geduld. Wacht een beetje 1" bromde zij tegen de bokken en hield de teugels strak. Onder die luid gesproken en onbarmhartige kritiek uit kinderlijken mond was de jongeling donkerrood geworden. Hij glimlachte, maar het kostte hem vrij wat moeite. „Zeg, neuswijs ding, denk maar eens aan de roede," mompelde hij tusschen de tanden, terwijl hij een verlegen blik op het tegenoverliggende pakhuis sloeg. De een beetje voorover hangende houten balustrade, die langs de vensters liep der bovenste verdieping van het oude huis, was ten deele begroeid door de overal hoog oploopende slingerplanten. Hier en daar zag men tusschen het groen openingen, ter toelating van licht en lucht. Door een van die kleine, als boogvormige vensters gevormde openingen, drong een schemerachtige flikkering, zooals die afstraalt van mat goud; nu en dan zag men eene kleine, witte hand, die droomerig langs de gouden lokken streek of zich er onder begroef... maar op dit oogenblik bleef daar boven alles onbeweeglijk stil. De oude dame was de eenige, die den vluchtigen blik van haar zoon had gezien; ze zei geen woord, maar trok het hooge voorhoofd in diepe rimpels en keerde het pakhuis driftig den rug toe. „Lieve Sofie, mijn zoon heeft wel gelijk. De manieren van Grete worden met den dag ondragelijker", begon zij eindelijk weder op uiterst knorrigen toon, terwijl zij den standaard van den papagaai opnam, om den vogel weêr naar beven te brengen. „Ik doe mijn best genoeg, als het kind bij mij is, maar wat helpt dat, als men hier om haar onbehoorlijke woorden meent te mogen lachen? Onze zalige Fanny was werkelijk al een volslagen dame,, toen zij zoo oud was als Grete. Van kinds af had zij een verwonderlijke tact en chic. Wat zou zij wel zeggen, als zij haar kind eens kon zien, zoo wild en losbandig als het is, als zij eens kon hooren, welke taal dat kleine ding durft uitslaan! Ik ben bang,, dat er van die opvoeding nooit iets terecht komt". „Hard hout, lieve mevrouw! dat laat zich zoo gemakkelijk niet snijden en kerven", antwoordde tante Sofie met een lach vol vroolijken humor op het gelaat. „Om wezenlijke onbetamelijkheden zal ik nooit lachen, daar kunt gerust op aan. Maar die heb ik van onze kleine Grete ook nog nooit beleefd. Mooie, sierlijke buigingen maken, ja, daar is zij niet ver in, ik geef het u graag toe, en het ergste is, dat ik van die dingen ook zoo weinig verstand heb en er haar dus weinig van leeren kan. Ik zie er maar op toe, dat de kleine wildzang liefde voor de waarheid blijft behouden, dat zij niet leert huichelen en vleien, of dingen vertellen, die zij zelf niet gelooft". Ondertusschen had de kleine Margaretha, die bij het woord „roede" was opgesprongen, als voelde zij den slag al, met behulp van Barbe den bokkenwagen in den stal gebracht, terwijl Reinhold zijn schrijfwerk aan zijn oom liet zien. De knaap zag er teer en tenger uit, een klein, gebogen mannetje, moe, mat en langzaam in al zijne bewegingen. „Daar steekt in Grete een overvloed van jeugdige kracht, en die dient uit te woeden," zoo vervolgde tante Sofie. „Ik gaf er wat om, als ons stil, bleek jongetje", en zij wierp een treurigen blik op den knaap, ,,er maar een klein beetje van over kon nemen". „Over die zoogenaamde krachtmenschen heb ik zoo mijne eigene gedachten, beste", hernam de oude dame met een licht schouderophalen. „Fatsoenlijke rust en bedaardheid gaan mij boven alles. Daar hebben wij het in eens weer over dat oude thema van de zwakheid van Reinhold — als ge eens wist, hoe zenuwachtig hij mij maakt, dat eeuwig spoken zien! Mijn God, Lamprechts eenige hoop, mijn oogappel! Neen, den hemel zij dank den jongen scheelt niets, hij is volkomen gezond! De dokter verzekert het mij gedurig en ik ben overtuigd, dat hij nog net zoo n vlug en krachtig man zal worden, als zijn vader". Die bewering scheen nog al gewaagd, als men dat jammerlijke mannetje bij de tuintafel vergeleek met den.man, die daar juist de plaats opkwam. Mijnheer Lamprecht kwam van een anderen kant als zijn dochtertje, langs de straat achter zijn huis, waar eens de groote vrachtwagens over gereden waren. In den laatsten tijd koos hii meestal dien weg. Zoodra de ruiter uit de halve schemering van de donkere pakhuispoort in het volle licht kwam, trof zijne verschijning, door haar indrukwekkend voorkomen. Mijnheer Lamprecht was een zeer schoon man, slank van gestalte, met een zwaren, donkeren baard en vuur en waardigheid tegelijk in al zijne bewegingen. „I apa, daar ben ik! Ik ben u volle tien minuten voor geweest! Ja, die bokken doen het beter dan uw Lucifer, ze loopen maar kranig! riep Margaretha op triomfeerenden toon, toen zij, bij het hooren van het paardengetrappel, met vlugge sprongen uit den stal .op de plaats stoof. Het gedruisch van het openstooten der deur van de achterpoort veroorzaakte ook een lichte beweging in de groene opening van de houten balustrade, die juist boven de deur was — het blonde kopje kwam voor den dag. Misschien vormden de groene bladeren en het donkere huisraad en behangsel daarachter een bijzonderen achtergrond, misschien stelde de buitengewone frischheid het jeugdige gelaat in te helderder licht, zeker was het jonge meisje in het lichte zomerkleedje een verschijning, die onmiddellijk aller aandacht trekken moest. • V zooals de directeur gedurig «Och, wat weet die er van ? Zoo'n oud man die verschrikkelijk snuift en altijd maar in de school zit of in die akelige nauwe straat, waar geen zon of maan schijnt. Zijn kamer is vol tabaksrook als in een herberg. Wat kan die er van weten, hoe het is als men in den tuin te Dambach over het gras ligt te rollen en — halt, dat is mis, die wordt niet ingepakt!» viel zij zich zelf in de rede, wierp zich met haar vlug lichaam vlak over de tafel en greep naar de roos, die Herbert, zeker ook al weer ten eevolee van verstrooidheid, in zijn borstzak liet verdwijnen. De anders zoo kalme, bedaarde jonge man was bij dien greep zichzelf geen meester. Bleek van kwaadheid en met gloeiende oogen pakte hij de kleine hand nog voor die hem aanraakte en slingerde ze weg als was het een boosaardig insekt. De kleine meid uitte een kreet van pijn en Reinhold sprong verschrikt van de bank. 5 «Heila, wat is hier te doen?» vroeg mijnheer Lamprecht, die het paard aan een knecht had overgegeven en bij de tafel kwam. „Hij mag niet! Dat is net zoo erg als stelen!" riep de kleine meid nog vol ontsteltenis over den woesten aanval van Herbert „Die rozen zijn van juffrouw Lenz — " „Nu, en wat?" „Herbert heeft een witte, de mooiste van de twee, in zijn zak gestoken. ' ' i /'Ifind1erac!?f'g!" bromde de oude dame. „Hoe zijt ge toch zoo laf, Herbert?" & Mynheer Lamprecht had een kleur, alsof de vlugge rit hem al het bloed naar het hoofd had gejaagd. Zwijgend naderde hij den jongen man, terwijl hij de karwats op en neer liet gaan in de sidderende hand, een spottende, beleedigende glimlach speelde om zijn lippen, hij kneep de oogen half dicht, nam den jongeren 2 broeder op van het hoofd tot de voeten en het was, of er tusschen de oogleden door vonken schoten op Herbert, die geweldig bloosde. „Laat hem begaan kleine," zij mijnheer Lamprecht, terwijl hij achteloos de schouders ophaalde. „Herbert heeft die roos op school noodig — hij zal morgen bij de botanie een rosa alba aan den professor moeten vertoonen." „Boudewijn!" en de stem stikte Herbert in de keel, alsof die door een krachtige hand omklemd werd gehouden. „Wat scheelt er aan, mijn jongen?" vroeg mijnheer Lamprecht met een allerhatelijkste beleefdheid. „Heb ik geen gelijk als ik zeg, dat de braafste leerling, die ooit op de schoolbanken heeft gezeten, geen hooger eerzucht, geen dringender verlangen voelt, dan zich voor zijn eind-examen zoo best mogelijk voortebereiden ? Pas maar op, dat ge u niet overwerkt. Uw oogen staan in den laatsten tijd zoo hol en uw vol jongensgezicht verliest al zijn kleur; onze toekomstige minister heeft — ge weet, evenals ieder minister in onzen tijd — zenuwen noodig van staal en eene behoorlijke hoeveelheid ijzer in zijn bloed." Hij lachte met vroolijken spot, tikte Herbert op den schouder en g'ng heen. „Een woordje nog, Boudewijn," riep de oude dame hem toe en nam voor de zooveelste maal den standaard met den papegaai die telkens was neergezet weder op. Mijnheer Lamprecht stond dadelijk stil als een gehoorzame zoon, terwijl zijn gelaat verried, dat de grond hem brandde onder de v oeten. Beleefd nam hij zijn schoonmoeder den vogel af, om dien voor haar te dragen, en intusschen stoof Herbert hen als een razende voorbij het huis in, zoodat men buiten de woeste sprongen hoorde, waarmede hij de trappen opvloog. „Nu heeft Herbert toch gelijk gekregen," mokte Margaretha en sloeg driftig met de hand op de tafel. „Ik geloof er niets van! Papa hield mij voor den gek — een mooi ding, dat Herbert een roos mee zou moeten nemen voor zijn professor. Zoo dom ben ik niet." Zij pakte de andere bloemen bijeen, wond een van haar zijden haarlinten om den steel, en liep naar het pakhuis om de bloemen over de balustrade te werpen. Zij bleven boven op de leuning liggen, niemand stak er een hand naar uit, van het lichte kleedje was niets te zien en nog minder werd er iets gehoord van de zachte, lieve stem, „die men zoo graag hoorde". Mismoedig keerde het kleine ding naar den lindeboom terug. Het was stil geworden op de plaats. Tante Sofie en Barbe tdodg:;XTem:;r«?r esssjstsf- ïaarden nadat hij de deur van den stnï S ƒ „I . . deu huisknecht was, enkele boodschappen te doen en en' heengegaan, om - stenen goten van de oudegeïïwt vetdwetT" "" ^ de tuintafel 'Itveegde T !"0'd0ek, "aarmeê "> de koffiegoed et op' te^laataen T T" u'ttesPreiJ«" ™ het een moedwiliio- uittarten Hat h ö i? > meeriing was dit door de leden° joeg. onwillekeurig een koude rilling kld^®arlf, k?Cr U gaUW om' daar is 'emand in!" riep de ve^gdrBa^den'ïfc g «ïokta! het touw u" de handen vallen MngeWeZe" rai"" m »« «W 'Gekhêfdet'Rir!,"het \u"'lr de 8°rJ'J" gaat heen en weer," zei ze ging dan wffï'nF ï1,' A!" het alleen maa' en lïê'r beweerde Matgaretha deft^ Nt'n "lat" in helTn.dd ^ k,""e°" Sn? Toor "de' toch te pek uant 1 • plaats staan kijken en dat is \harBÓm r , iemand ln <"e kante, kinderen gaan staan al« «.'i f 6 ^en" was v'ak voor de «aar hetSaaJ ï ^ad^'X^nT^e" ^ gij luistert naar niets en daarom heb ik mij maar stil gehouden .... Voor zoo iets, als daar de gordijnen, moet een mensch geen oog hebben." „Bijgeloovige, domme, oude Barbe, dat moest tante Sofie eens hooren!" riep het kleine ding op een toon vol ergernis en poogde tegelijk de dikke Barbe op zij te schuiven „daar moet men juist goed naar kijken ! Ik wil weten, wie dat daar is geweest! Het ging in een oogwenk voorbij — piep ! Weg was het l Maar wat ik denk het zal de kamenier van grootmama zijn geweest, die heeft net zoo'n witte muts op.'' „Die ?" Nu was de beurt aan Barbe, om zich te doen gelden „Vooreerst, hoe zou die in de kamer komen? Zeker door het sleutelgat, hè ? En ten tweede zou zij het niet doen voor nog zoo'n lief ding, Grete, hoor. De wijsneuzige meid heeft net gedaan als gij — zij dacht ook, dat zij het gerust kon doen en daar heeft zij gisterenavond in de schemering den schrik beet gekregen, net zoo goed als de koetsier.. . Ga liever in de kamer met het roode kleed, waar de oude portretten hangen — die met de karbonkelsteenen in het koolzwarte haar, die is het. Zij kan geen rust vinden in het graf en spookt rond door het huis, om de menschen bang te maken." „Barbe, tante heeft gezegd, dat gij ons zulke gekheid niet mocht vertellen!" riep Margaretha en stampte van boosheid op den grond. „Ziet ge niet h oe bang die arme jongen wordt ?" En als een grootmoedertje lei zij den arm em den hals van den knaap, die met open mond en angstigen blik naar Barbe zat te luisteren. „Kom maar bij mij, arm ventje, wees maar niet bang en laat u niets wijs maken door die stoute Barbe. Daar zijn geen spoken, in het geheel met. Alles wat daarvan wordt verteld, is gekkepraat!" Juist kwam tante Sofie naar buiten, met de koffie en een verschen, lekkeren koek, overal met suiker bestrooid. „Kind, Greta, wat ziet ge er uit, net een haantje, dat wil gaan vechten. Wat is er nu weer gebeurd ? vroeg zij, terwijl Barbe zich haastig uit de voeten maakte en het touw weer van voren af aan oprolde. „Daar was iemand boven in die kamer daar," antwoordde de kleine vlug en wees weer naar het raam. Tante Sofie, die begonnen was den koek te snijden, hield even op, draaide het hoofd om en keek naar de vensters. „Daarboven ?" vroeg zij lachende, „ik geloof kindlief, dat gij nu gaat droomen op klaarlichten dag." „Neen, tante, daar was een wezenlijk mensch. Juist daar, waar eht gordijn rood is werd het opengetrokken. Ik zag de vingers, zuiver witte vingers, die het gordijn wegschoven en een oogenblik, maar ook slechts een oogenblik zag ik een voorhoofd met licht haar —" , zon' Grete, anders niet," zei tante Sofie doodbedaard en zette het mes weer in den koek. „Die schijnt en straalt op de oude, verweerde glazen en dit bedriegt een mensch. Als ik den sleutel bij mij had, dan moest ge dadelijk met mij naar boven, om u te overtuigen, dat er geen mensch in de kamer is. Dan zouden wij eens zien, wie gelijk had, juffertje. Maar papa heeft den sleutel en die is druk aan het praten met grootmama, zoodat ik hem niet storen kan." „Barbe zegt, dat die vrouw, die in het roode salon hangt, door het raam heeft gekeken — zij loopt rond door het huis, om de menschen bang te maken en te verschrikken," klaagde Reinhold op huilerigen toon. „Ah zoo, is het dat ?" zei tante Sofie. Zij lei het mes op tafel en keek over den schouder naar de oude keukenmeid, die niet wist, hoe ijverig zij wel bezig zou zijn aan het winden van het touw. „Ge zijt een beste, Barbe, dat moet gezegd worden ! Een echte nachtuil! Zeg eens, wat heeft dat arme mensch in de roode zaal u toch voor kwaads gedaan, dat gij er nu nog een spook van maakt voor de achterkleinkinderen ?" „Dat spook kan geen kwaad, juffrouw Sofie," antwoordde Barbe diep gekrenkt en zonder van haar werk optezien. „Grete gelooft er toch niet aan ; maar dat is juist het ongeluk van onze dagen ! De kinderen komen tegenwoordig zoo wijs op de wereld, dat zij niets meer gelooven, wat zij niet met de handen kunnen tasten of met de oogen zien." Zij begon hoe langer hoe driftiger te worden, als wilde zij den hals van al die ongeloovige kinderen dichthalen. „Als een mensch niet langer aan heksen of geesten gelooft, dat doet hij ook tekort aan onzen lieven Heer! Ja — dat is juist de ellende van al het geloof van onzen tijd; daar leef en daar sterf ik op." „Doe dat net, zooals gij goedvindt, maar dat zeg ik u eens \oor altijd, gij laat de kinderen met dat heksengeloof met rust," antwoordde tante Sofie op een toon, die geen tegenspraak toeliet, ioen schonk zij voor de kleinen een kop koffie, gaf hun een stuk koek en ging het touw losmaken, dat door Barbe's drift in de takken van een rozenboom verward was geraakt. -i Z°n Was n'et' dat weet ik zoo zeker als iets. Maar ik zal er wel achter komen, wie daar over de gang zweeft en dan de kamer binnensluipt," mompelde de kleine twijfelaarster en brokkelde tegelijk den koek door de koffie. HOOFDSTUK III. .,Een woordje, Boudewijn ?" had de vrouw van den landraad gezegd, en sinds mijnheer Lamprecht de eer had haar schoonzoon te zijn, hadden haar wenschen voor hem steeds gegolden voor bevelen. Nu dus ook. Hij zag er wel eens knorrig uit en had graag den verwenden papegaai, die door een onophoudelijk en akelig krijschen tegen zijn drager opkwam, den nek omgedraaid, maar daar merkte de deftige dame niets van, te minder, omdat juist op het rechte oogenblik een dienstmeisje verscheen, dat den standaard met den papegaai opnam en naar boven droeg. Zoo ging de niets kwaads vermoedende, teedere en zwakkelijke vrouw, gracieus als altijd, naast haar schoonzoon. De kanten banden van haar klein mutsje fladderden in den wind en de zware sleep van hare donkere zijden japon ruischte met voorname deftigheid langs den grond. De breede steenen trappen waren vrijwat afgesleten. Twee eeuwen lang was al wat het huis vreugdevols en droevigs had ondervonden langs die trappen op en neer gegaan. Bruiloften en doopplechtig- heden — bals en diners — ook de laatste tochten der afgestorvenen alles wat de hoofden en harten van de elkander opvolgende geslachten in beweging had gebracht — het was alles voorbij — genoten of betreurd — alleen de sporen, die de voeten in de steenen trappen hadden achtergelaten, waren gebleven. hn nu beklom de kleine, deftige dame, met de sierlijke goudleeren schoenen, trap voor trap, om bevrijd te worden van een zorg, die haar hart beklemde en die, duidelijker dan haar lief was, op haar gelaat te lezen stond. De woning van mijnheer Lamprecht, dicht bij de trap gelegen, bestond in een reeks vertrekken op de tweede verdieping. Achter de kamers, naar de zijde van de plaats, was een gang, in de wandeling de steenen zaal genoemd, om de uitgestrekte lengte en breedte, die er aan herinnerden, hoe verkwistend men in vroegere dagen met de ruimte te werk kon gaan. De gang eindigde achter de laatste kamer, de roode salon, daar boog zij om den hoek van den oostelijk aangebouwden zijvleugel en liep, al smaller wordend, tot de sterfkamer van mevrouw Dorothea, waar de schemerige ruimte haar karig licht ontving door een klein hoog vensterraam bij een trap, waardoor men naar het pakhuis afdaalde. In de steenen zaal zag men ouderwetsche bekers en kannen van zonderling fraaien vorm en bewerking, langs den muur tegenover de ramen stonden tusschen de breede deuren, waardoor men in de kamers kwam, een tal van stoelen, op zetel en rue nog bekleed met hetzelfde gele fluweel, dat eens door een der voorvaderen van de Lamprechts uit de Nederlanden was meegebracht. Hier in de groote ruimte was menige menuet gedanst menig feestmaal gehouden en onwillekeurig kon men zich nog de leelijke vrouw Judith met de akelige doodmuts en de verleidelijke, schoone jonge vrouw met de karbonkelsteenen in het prachtige haar als meesteressen voorstellen in deze ouderwetsche omgeving. Maar al had ook veel van de oude pracht der vaderen hier en in andere kamers en zalen van het huis zijn plaats kunnen Handhaven, bij de woning van den heer des huizes hield de eerbied voor de oude overblijfselen op, om plaats te maken voor de weelde van den nieuwen tijd. Het had meer van een damesboudoir dan van een heerenwoning, het vertrek, waar mijnheer Lamprecht zijn schoonmoeder binnen- i u ,ZeP Ut en satiJn< kunstrijke aquarellen en een zacht roodachtig licht door gordijnen en portières gekleurd en gedemptdie teedere mengeling vormde een zoet en vriendelijk nestje, waar men zich zoo graag een schoone, jonge vrouw in denken zou — en dat was dan ook de kamer geweest van Lamprecht's overleden gade. De echtgenoote van den landraad ging naar een van de kleine leuningstoelen, die, half onder het satijn der gordijnen begraven de diepe vensternissen vulden. De gedachte aan haar dochter' die hier eens had gehuisd, kwam in dit kleine vertrek maar zelden in haar op, zij was er al lang aan gewoon, haar schoonzoon aan die keurige schrijftafel in die gracieuse omgeving te zien. Hartstochtelijk als hij was had deze zich, na den dood zijner vrouw, in dit vriendelijk vertrekje opgesloten en sinds had nij net uitsluitend als zijn kamer gebruikt. „O, hoe verrukkelijk schoon!" riep de oude dame en bleef op eens aan de schrijftafel staan, in plaats van te gaan zitten. Nu zij was ook verrukkelijk, die kleine teekening in waterverf buiten op het medaillon eener schrijfportefeuille, een doorzichtig weefsel van njne varens en daarachter een stukje geheimzinnig woudleven met zijn onverklaard groeien en bloeien, komen en gaan. „Een lief oorspronkelijk idee en prachtig uitgevoerd," zeide de oude dame en bracht het lorgnet voor de oogen. „Kijk, hier den kleinen bloemengeest verlangend zich uit de fijne kelk naar boven heffend, werkelijk mooi, heel mooi, Boudewijn. Zeker van een schoone dameshand, — toe, beken maar...." „Best mogelijk!" antwoordde hij met een licht schouderophalen, terwijl hij achteloos een schilderij, die wat scheef hing, recht trok, „de industrie zet tegenwoordig zooveel krachten aan het werk ook uit de vrouwenwereld — " „O, dus is dat niet bepaald voor u geschilderd ?" „Voor mij ?" De kleine spijker die de recht getrokken schilderij moest honden, was uit de muur geraakt — de groote, statige man boog zich om de vallende schilderij tegen te houden en toen hij zich weer ophief was het of al het bloed hem naar het hoofd was gegaan. „Lieve mama, zoudt gij waarlijk niets weten van den machtigsten factor in het moderne leven, het egoïsme, en kunt gij inderdaad gelooven, dat men tegenwoordig iets doet, wat het ook zij, zonder de gedachte aan het loon, dat het geeft?" Hij zei dat, zonder haar nog aan te zien en poogde ondertusschen het spijkertje in den muur te drukken. Nu keerde hij op eenmaal het gelaat naar zijn schoonmoeder en daar speelde een trek van bittere spotternij om zijn lippen. „Laat ons nu al de mooie dameshandjes uit onzen kring eens nagaan, en zeg mij dan eens, welke er van in staat zou zijn, zoo'n kunstigen en geduld vorderenden arbeid te verrichten voor een man, die niet meer te krijgen is." Hij ging bij het raam staan, terwijl de oude dame in den kleinen, zachten leuningstoel ging zitten. „Ja, dat zal wel waar zijn," zei ze lachend en op een toon, of ze daar een waarheid had hooren vertellen, die wel nooit door iemand zou worden tegengesproken. „De geheele stad weet, dat onze arme Fanny uw belofte voor tijd en eeuwigheid in het graf heeft meegenomen. Eergisterenavond werd daar aan het hof nog over gesproken. De hertogin had het over den tijd, toen mijn beste dochter nog leefde en als vrouw door velen werd benijd, en de hertog meende, dat men den goeden ouden tijd met zijn eerlijkheid en goede trouw vooral niet als voorbeeld moest stellen voor den tegenwoordigen. Zijne hoogheid herinnerde er aan, dat de aanzienlijke en wegens zijn gestrengheid alom bekende en gevreesde Justus Lamprecht een gedane gelofte zonder eenigen schroom had verbroken, terwijl zijn achterkleinzoon hem beschaamt door onverbrekelijke trouw aan zijn eens gegeven woord." Mijnheer Lamprecht was bijna geheel achter het witte gordijn verdwenen. Met de handen op de vensterbank geleund zag hij over de markt, in de tegenover liggende straat. De schoone man had een merkwaardig gezicht. Een zoo scherp zich teekenende hoogmoed zou op elk ander gelaat iets stijfs, iets versteends hebben gelegd, maar het vurig bruisende bloed nam hier al dat stijve weg. Dat bloed deed de oogen fonkelen als van een ontembare woestheid, terwijl het tegelijk een lachje, dat van een zacht verlangen sprak, om de lippen te voorschijn riep; het joeg een stroom van driftigen toorn door de aderen van het voorhoofd en kleurde de wangen met de bleekheid eener smartvolle ziel. Bij de laatste woorden der schoonmoeder sloeg hij die fonkelende oogen naar beneden. Hij zag er uit alsof hij al den steun van zijn binnenste, het hoogmoedig zelfvertrouwen, het bewustzijn van een rijk bezit, inwendig voor zich zelf, uitwendig ook voor de wereld, geheel had verloren — ja, hij stond er als een ondeugende bestrafte schooljongen en met gebogen hoofd beet hij zich de lippen aan bloed. „Nu, Boudewijn," klonk de stem der deftige dame, die zich voorover boog om te zien, hoe of het zoo stil bleef daar achter dat gordijn. „Doet het u geen pleizier, dat men aan het hof zich zoo gunstig over u uitlaat ?" Het ruischen van het gordijn dempte het geluid van den diepen zucht, waarmeê hij weer in de kamer kwam. „Het komt mij voor dat de hertog die deugd liever in een ander bewondert, dan zelf beoefent, hij heeft zijn tweede vrouw," zei hij op bitteren toon. r „Om Gods wil, Boudewijn, wat durft gij te zeggen!" riep de oude dame vol ontsteltenis. „Laat ons God danken, dat wij hier alleen zijn. Deze wanden hebben toch geen ooren, hoop ik. Boudewijn, ik vat niet, hoe gij u die kritiek durft veroorloven," liet zij er met droevig hoofdschudden op volgen. „Dat is immers een heel ander geval, de eerste gemalin van den hertog was een zeer ziekelijke vrouw —" „Och mama, maak u niet driftig, ik spreek er liever niet meer over." „Nu ja, er niet meer over spreken," zei ze hem na. „Gij hebt mooi praten ! De verzoeker zal u wel voorbijgaan, zonder macht op u te hebben. Na Fanny zou het u natuurlijk onmogelijk zijn ook maar een oogenblik aan een andere vrouw te denken. Hertogin Frederika daarentegen —" „Was boosaardig van karakter en leelijk bovendien," viel hij zijn schoonmoeder in de rede, om op die manier het onderwerp op vreemd terrein te houden. Weer schudde zij afkeurend het hoofd. „Ik voor mij zou mij dergelijke uitdrukkingen nooit veroorloven — de glans en het aanzien van hooge geboorte verzoenen en verontschuldigen alles. Daarenboven bestaat hier een hemelsbreed onderscheid ; de hertog was volstrekt door geene gelofte gebonden, hij kon weêr trouwen als hij dat verkoos." Zij leunde weer achterover in haar stoel, streek de kanten linten van haar muts zacht uit het gezicht en vouwde de handen in den schoot, terwijl zij het hoofd vooroverboog. „Gij kunt eigenlijk dergelijke toestanden niet beoordeelen, Boudewijn. Fanny was uwe eerste en eenige liefde en wij hebben onze dochter met ingenomenheid aan u tot vrouw gegeven. Toen gij u aan haar hadt verloofd, weenden uwe ouders vreugdetranen en noemden u hun eer en hunne kroon, omdat gij den blik, bij het doen eener keus, naar boven hadt geslagen en nooit in onzalige afdwaling beneden u hadt rondgezien." Met een diepen zucht viel zij zich zelf in de rede en zat vol bekommering voor zich te staren. „God weet, welke zorgzame, trouwe moeder ik altijd ben geweest! zeker niet minder dan de uwe, en toch moet ik het verdriet beleven, dat mijn zoon op den dwaalweg komt — Herbert doet mij in de laatste dagen een ontzaglijk verdriet!" „Wat, die modeljongen, mama!' riep mijnheer Lamprecht. Hij had onder de lange reden zijner schoonmoeder met gebogen hoofd op en neêr door de kamer geloopen, gedachteloos de figuren tellende in het kleed op den grond. Nu bleef hij op eens aan het andere einde van de kamer stil staan en keek met spotachtig vragenden blik naar de oude dame. „Hm, hm," zeide zij en hief diep gekrenkt het hoofd naar de hoogte. „Een modeljongen is hij in alle opzichten. Hij heeft een groot doel." „Och ja, dat is net als ik straks zei. Hij zal eerst stijgen en stijgen, tot hij alle anderen onder zich ziet en niemand boven zich dan de allerhoogste in den staat." „Keurt gij dat af?" i,VVel zeker niet, als hij er de kracht maar voor heeft. Maar hoe velen zijn er tegenwoordig niet, die hunne overtuiging met het meeste gemak ten offer brengen, die huichelen en kruipen voor het gezag, om op die manier eens van flikflooiers en vleiers invloedrijke mannen te worden met middelmatige koppen." „Gij schimpt en scheldt op de meest getrouwe toewijding en zelfverloochening," riep de oude dame toornig uit. „Ik vraag u, zoudt gij de vermetelheid, de driestheid hebben, een meening te bestrijden, die in de hoogste kringen werd gekoesterd? Ik weet heel goed, dat niemand liever aan eene uitnoodiging in die kringen voldoet dan gij, en ik kan mij niet herinneren, dat gij daar door tegenspraak de aandacht hebt getrokken." Op deze scherpe en welverdiende berisping zweeg mijnheer Lamprecht. Hij keek naar eene schilderij, waar hij bij stond, eu vroeg eindelijk: „maar wat hebt gij eigenlijk tegen Herbert ?" „Een laffe, onwaardige liefdesgeschiedenis," antwoordde de oude dame heftig. „Als het niet al te plat was uitgedrukt zou ik zeggen : 'k wou dat die Blanka Lenz in het land zat, waar de peper groeit Dat schepsel staat daar elk oogenblik voor haar venster, om naar het pakhuis aan den overkant te kijken t .h-n gisteren gooit de wind mij op de trap een rose papier voor de voeten; ik zie het in, het was vast uit de schrijfportefeuille van den verliefden jongen gevallen — een gloeiend sonnet aan ülanka ! t Is om razend te worden van spijt!" Mijnheer Lamprecht stond nog met den rug naar zijn schoonmoeder gekeerd naar de schilderij te kijken, maar daar was een zonderlinge trek gekomen op zijn gelaat. Evenals straks op de plaats ging de rechtervuist op en neer, als wilde hij iemand een pak toedienen met de karwats. „Bah, zoo n melkmuil !" riep hij, toen zijn schoonmoeder uitgeput van verontwaardiging zweeg. Hij rekte de hooge, schoone gestalte uit en met een vluggen, eleganten zwaai draaide hij zich op de nelen om en kwam zoo vlak tegenover den hoogen spiegel te staan, die hem een hoog rood, met minachting lachend gezicht te zien gaf. „Die melkmuil is de telg van een voornaam geslacht, verbeet ' ZC' Z'* en vermanen(4 den vinger naar de hoogte. Mijnheer Lamprecht begon hardop te lachen. „Houd het mij ten goede, mama, maar met den besten wil van de wereld kan ik tien zoon van mijnheer den landraad, dien baardeloozen jongen, al is hij ook van nog zoo'n voornaam geslacht, onmogelijk voor gevaarlijk of verleidelijk aanzien." „Het oordeel daarover dient gij aan de vrouwen over te laten !" hernam de deftige dame, blijkbaar vol ergenis. „Ik heb alle reden om te vermoeden, dat Herbert, bij zijn nachtelijke wandelingen over de plaats, het balkon van deze Julia — " „Wat — hij zou het wagen !" zoo stoof mijnheer Lamprecht op, en op dat oogenblik was zijn gezicht onherkenbaar door de woedende drift, die er op geteekend stond. „Wrat spreekt gij van „wagen" tegenover deze verversdochter? Met is of gij gek zijt, Boudewijn !" riep de oude dame boos en sprong met werkelijk jeugdige veerkracht uit haar stoel op. Maar de schoonzoon had den moed niet, stand te houden tegenover den woordenvloed, die nu onvermijdelijk scheen te zijn — hijging voor een raam staan en trommelde tegen de ruiten, dat die er van dreunden. „Zeg mij toch, in 's hemelsnaam, wat scheelt u toch, Boudewijn?" vroeg de schoonmama, wel eenigszins zachter van toon, maar toch altijd driftig genoeg. Het scheen wel, of mijnheer Lamprecht, door het gezicht op de markt een beetje tot bedaren was gekomen. Althans hij hield op met zijn getrommel en zag de oude dame, die bij hem was komen staan, even aan. „Begrijpt gij dat niet, mama?" vroeg hij vol bitteren toorn. ,Zou ik niet buiten mij zelf raken, als op mijn gebied — ik wil izeggen 'n mij0 huis — zulke samenkomsten worden uitgelokt door een kwajongen. Want dat is hij en anders niet. O, de kastijding met de karwats zou hier goed op haar plaats zijn." En weer dreigde hij in toorn los te barsten, maar hield zich in. „Och laten we ons niet ongerust maken," vervolgde hij bedaard en de minachtende glimlach vertoonde zich weer om zijne lippen. ,,De heele geschiedenis is eigenlijk te kinderachtig. Dien knaap, die aan niets dan zijn grieksch en latijn moest denken, zullen wij wel tot de orde roepen, dunkt u niet ?" „Kijk, nu zijn wij het heelemaal eens, al klinken uw woorden wat harder dan de mijne!" riep zij blijkbaar gerustgesteld door Boudewijn's vast vertrouwen. „Ik wilde u hierover juist graag even spreken.... Maar nu moet ge niet denken, dat ik bij die zotte liefdesgeschiedenis bezorgd was voor Herberts toekomst — zoo ver zou hij zich nooit vergeten — " „Om met de dochter van een porselein schilder te trouwen ? — Mijn hemel, zijne excellentie, onze toekomstige minister," zei mijnheer Lamprecht met vroolijken lach. „Het schijnt wel, dat Herberts toekomstige loopbaan vandaag bijzonder uw spotlust wekt — gelukkig, wat geschieden moet zal toch geschieden," zei de oude dame scherp. „Wij hebben daar thans echter niets mee te maken, ik denk maar aan zijn naderend examen. Onze dure, heilige plicht is het, alles van hem te verwijderen, wat hem eenigszins van zijn werk aftrekken kan — dus in de eerste plaats, die ongelukkige vlam boven het pakhuis." Terwijl zij sprak, was mijnheer Lamprecht weer begonnen de kamer op en neer te loopen, toen zij zweeg nam hij een klein boekje van een boekenrek en scheen er hier en daar in te lezen. De oude dame trilde van boosheid en ergernis. Zooeven nog bruischte haar schoonzoon van toorn en drift, en nu stond hij daar als iemand die zich doodelijk verveelde en wien het eigenlijk niets schelen kon wat zij te zeggen had. Maar het is waar, zij kende hem. Hij kon tusschenbeide zoo grillig zijn... het zou hem thans niet baten, hij moest haar helpen, of hij wilde of niet. „Ik begrijp volstrekt niet, moet ik zeggen, wat dat meisje zoolang in Thüringen doet," vervolgde zij, „eerst was het, dat zij een week of vier overkwam, om hare ouders te zien en dan weer naar Engeland zou gaan. Daar zijn nu al zes weken om en ik merk er niets van, hoe ik er ook naar onderzoek, dat er eenige toebereidselen worden gemaakt om te vertrekken.... Zulke ouders zijn — ja, het moet er uit, — waard, dat zij een pak slaag kregen. Het meisje leidt hier een leven als in luilekkerland. Den heelen dag zingt zij, of leest zij, of danst zij met allerlei mooie bloemen in het roode haar; de moeder zit haar verrukt aan te kijken en is altijd maar bezig met strijken en plooien, opdat het prinsesje maar goed koket en opgeschikt voor den dag zou komen en er zoo verleidelijk mogelijk uit zou zien.... en om dat armzalige dwaallicht fladdert nu mijn arme jongen — zij moet weg, hoe eer hoe liever Boudewijn !" De bladen van het kleine boekje ritselden tusschen zijne bevende vingers. „Zou zij in een klooster moeten gaan ?" „Mag ik u vriendelijk verzoeken, om er nu geen gekhuid over te maken ; de zaak is zeer ernstig. Waar naar toe, dat gaat mij niet aan, ik zeg maar zij moet uit ons huis weg en wel zoodra mogelijk." „Uit wiens huis, mama ? Ik meende dat wij hier in het huis van Lamprecht waren en niet in dat van mijn schoonvader. Daarenboven, de schilder Lenz woont aan de andere zijde van de plaats," „ja, dat is juist het vreemde," viel zij hem in de rede, als had z|] niets van zijne scherpe terechtwijzing gehoord. „Ik kan mij niet herinneren, dat er ooit iemand in dat pakhuis heeft gewoond." „En nu is het toch bewoond, mama," zei hij en wierp het boekje onverschillig op de tafel. Zij haalde de schouders op. „Helaas ja ! Het is, geloof ik, nog wel nieuw behangen ook ! Ik vind dat gij uw werkvolk nog al verwent.". „Die man is geen gewone arbeider." „Het is ook wat! Hij beschildert bordjes, pijpenkoppen, weet ik het! Daarom behoeft hij toch de eer niet te genieten van in het huis te wonen van zijn patroon. Was er in Dambach geen plaats ?" » VÏT. ik een paar ^aar geleden Lenz in mijn dienst nam, stelde hy tot voorwaarde, dat hij in de stad zou mogen wonen. Zijn vrouw lijdt aan een kwaal die spoedige medicinale hulp somtijds onmisbaar maakt. „Ah zoo ! Zij zweeg een oogenblik en zei toen op vast besloten toon: „daar is mets tegen te zeggen en ik zal ook volkomen tevreden zijn, als die stem maar niet meer over de plaats klinkt en dat heen en weer geloop van het kokette ding uit is. Zulke lui kunnen in de stad genoeg onder dak komen." „Gij bedoelt, dat ik den man op staanden voet uit zijn huis , y1' — Ja- omdat hij zoo ongelukkig is, een mooie dochter te hebben ?" Met fonkelenden blik zag hij de oude dame aan en er lag iets zeer sombers in zijn oog. „Zoudt ge niet denken, dat iedereen zal gaan vermoeden, dat er met Lenz iets zou zijn gebeurd, dat niet in orde was ? Mag ik daar de aanleiding toe geven ? Neen mama, dat moet ge u uit het hoofd zetten daar komt niets van." ' „Maar, mijn hemel, daar moet toch iets gedaan worden! Zoo r»"' Zu,°t mag het niet bliJven" rieP zij op troosteloozen toon. " bllJft er niets anders over dan dat ik zelf naar die menschen ga en gedaan tracht te krijgen, dat het meisje weg wordt gestuurd. Al moet het mij ook wat geld kosten, dat heb ik er wel voor over." „Zoudt gij dat inderdaad willen doen ?" — Daar lag iets zeer " ontstelds in zijn klanklooze stem. „Zoudt gij u zoo belachelijk willen aanstellen? En bovenal, zoudt gij, door zulk een stap te doen, mij als patroon een dwaas figuur willen laten maken ? Mag men gaan gelooven, dat het wel én wee van mijn werkvolk in eenig verband staat met uw bijzonder belang? Dat zal nooit gebeuren — " hier hield hij stil, want hij voelde wel, dat hij voor een fijn damesoor wat al te driftig begon te worden. „Altijd is het mij een genot geweest, dat mijn schoonouders in mijn huis wilden wonen," liet hij er op volgen, en nooit heb ik eenige de minste aanmerking gemaakt op hun doen en laten, ik heb met de meeste zorg gewaakt, dat de u toegestane rechten nimmer zouden worden gekrenkt. Maar daar staat tegenover, dat ook niemand een hand mag uitsteken, naar wat mijne rechten zijn. Houd het mij ten goede, lieve mama, dat ik op dit punt geen scherts versta; ik zou integendeel heel onaangenaam kunnen worden, en dat zou voor beide partijen jammer zijn." „Gij windt u noodeloos verschrikkelijk op, mijn waarde schoonzoon,' antwoordde zij koel en met een deftig afwerende beweeinevan de linkerhand. „In den grond van de zaak is het niets als een gril van u, om zoo hardnekkig mijn verstandig verzoek af te slaan. Ik weet zeker, dat het u morgen misschien volkomen onverschillig zal zijn, of de verver Lenz onder uw dak woont of niet. Zoo ver ken ik u wel. Het spreekt vanzelf, dat ik de toegevende partij zal dienen te wezen. Voorloopig ben ik dus gedwongen altijd op mijn post te zijn en mij geen oogenblik rust te gunnen — „Wees op dat punt gerust, mama. Gij hebt geen trouwer bond^if*100!/ ^an m^\. ze'de hij, weêr met dien minachtenden lach. „Met die nachtelijke wandelingen en verliefde sonnetten zal het uit zijn — dat verzeker ik u! Ik zal den knaap geen oogenblik uit het oog verliezen, laat dat maar voor mijn rekening." Buiten de kamer werd een deur met veel gedruisch open gemaakt en daar trippelden voetstappen in de steenen zaal „Mogen wij binnen komen, papa?" klonk het stemmetje van Grete, die ongeduldig tegen de deur tikte. Mijnheer Lamprecht deed zelf de deur open en liet de beide kinderen binnen. „Nu wat is er te doen ? Het gebak hebt gij gisteren opgegeten, kleine lekkerbekken; daar is niets meer in het snoepkastje." „Och, papa, daar komen wij ook niet om. Er is vandaag koek henprlpn " «7#=»i A** i t*__, c- n " ^ niciu. „ i ante sone zou graag den sleutel hebben — den sleutel van de kamer achter in de donkere gang, die altijd gesloten is. — " „En waar de vrouw uit het roode salon soms uit zit te kijken naar de plaats," voegde Reinhold er bij. „Wat is dat nu voor een gekkepraat? Wat zou dat met die vrouw in het roode salon ?" riep mijnheer Lamprecht op barschen toon, zonder dat hij toch een zekere beklemdheid niet geheel wist te verbergen. PaPa; dat zegt de domme Barbe maar zoo, die is zoo verschrikkelijk bijgeloovig," antwoordde Margaretha en begon tegelijk te vertellen van de groote bouquet in het verbleekte gordijn, dat opeens open was gemaakt, en van de sneeuwwitte vingers en het voorhoofd met de lichte haren. Tante Sofie, zoo vertelde zijverder, had gezegd dat het de zon was OrPU.'F»f»ct mmf i. 1 . • — — ii Kien uai was Istrekt met waar — en mijnheer Lamprecht nam het boekje weer ln de nan£ een heeiTn boel "te^loen nU m',ar """ h«°' »a>» vunc, rijKe naar. „h.en paar dagen geleden kon m^r, a dan ooit in het pakhuis, en de anders zoo galante en beleefrt iSft.itKriiïïLtS all^£,zfp ~ ™,Seerj rir'^ °m luisterde de 1,? bew^,nSloos «"idden in de kamer staan. Hij mtrkir " WE schrijftafel, drukte de po£eféuXLn ^ Spr°ng "aar de SfdTe Top^t^aV" F ï2 portefeuille in een lade wet "ntt u.1.twissche"' en sloot toen de 3?? JT=- ftS ong er de avondschemering binnen; het rooskleurig schijnsel 3 verbleekte en bij de invallende duisternis werd het tegen den muur hangende portret van de overleden Fanny akelig levend, zoo sprekend levend, dat het er waarlijk veel van had, of zij van plan was, den sleep van het donkergrijze satijnen kleed op te nemen en uit de lijst af te dalen op het gebloemde kleed en dan grijs en grauw, somber en wraakzuchtig rond te dwalen door kamer en gang als — de zalige vrouw Judit. HOOFDSTUK IV. Beneden in huis was men intusschen met de drukte van de wasch klaar gekomen. Barbe was al weer bezig in de ruime, heldere keuken voor het avondeten te zorgen. Het kalfsvleesch werd naar behooren klaar gemaakt, de sla en de compote ook, maar het ging er toch niet prettig en vreedzaam toe. De keukengereedschappen rinkelden en klapperden wat al te luid, aardappelen rolden van de keukentafel op den grond, de deur van den oven in de kookkachel ging gedurig open en dicht, met een geweld, of zij uit de hengsels moest worden gelicht.... Juffrouw Barbe was geducht uit haar humeur. Tante Sofie had haar nog eens duidelijk en kras de les gelezen, omdat zij met haar verhalen over dat bewegelijke gordijn in de bovenkamer de meiden zoo bang had gemaakt, dat die bepaald weigerden, die kamer behoorlijk te gaan doen.,.. Dus boven en behalve den schrik nog een standje voor de oude Barbe, die voor de familie Lamprecht, als het noodig was, bereid was door het vuur te loopen, en notabene, voor Juffrouw Sofie zelfs door twee vuren.... Was men dan werkelijk heelemaal blind, was men dan zoo verstrikt in ongeloof en lichtzinnigheid, dat men niet scheen te kunnen of te willen inzien, dat er boven het huis een onweerswolk hing, zwart en dicht en dik als de gevaarlijkste hagelbui ooit laat zien ! Beteekende het met altijd dood en ellende als de geesten over den gang heen en weer zweefden? Men behoefde dan de stad maar eens in te gaan — huis aan huis kon men er over hooren, bij de dames op den koffiekrans, bij de waschvrouw aan de tobbe, waar men maar wilde dat het in Lamprecht's huis niet pluis was — verhalen, waar een mensch de haren van te berge rezen. En ja, daar zat men nu heel rustig gezicht van den h»f- tafellaken hing en alles in huis I h! S° C were'd aan dat oude - gang maa? Eens'breek, de iSm LTfft™ Nu' keukencassandra greep bii die alip»n- '1 zeker.... en de een grooten aarden pot op de kookkachel t0t tijd naar uit, om met die koffie die hl ' en d™nk er een slok venster; voor de to^sMa^ge^hand ™ f^nt^S V°°' ï" ^e ff ™ ^ ~ die voor het andere raam zat was niet bLoïn ' r ? Margaretha, vat, de blauwbessen warenveSwMeï"^,^ ' V'tke" schort voorgekreg-en miar tnr.f0 c 'c l . een schoon den arm genomen eü op eenloón H had de kleine meid b« gezegd: „nu maar dadelijk aan het t1f®ensPraa't duldde, meer! Denk er als SbS""E™/™ •"?*<" het wel. ' urete • c-n dan wist Grete pe™X:d?g„t?jSie„" o T,°,Vier mure"' «" den op het witte papier.... De wolkjes "üan', l®"" a,In den laatsten tijd eet lekker." & dat ZOete güed en d'e kinderen vinden het "Ik geef mijn bonbons niet weg," Zei Reinhold, die aan de groote tafel met een bouwdoos bezig was. „Ik bewaar die liever, Barbe zegt altijd, dat men niet kan weten, hoe zoo iets nog te pas kan komen." „Sakkerloot, daar steekt al een heele koopman in den jongenheer !" spotte tante Sofie, terwijl zij ijverig doorstopte. En ja, tante had wel gelijk. In, den laatsten tijd kregen de kinderen veel te veel. Zij lustten haast de zoetigheid niet meer» Papa was heelemaal veranderd! Vroeger bleven de kinderen uren lang bij hem in zijn kamer; hij liep er meê te spelen, droeg hen op zijn rug, liet hen prentjes kijken, deed allerlei vertelseltjes, maakte scheepjes van papier en nu? Altijd, als Grete en Reinhold boven kwamen, liep hij de kamer op en neêr; dikwijls zag hij er knorrig uit en had een barschen toon in zijn stem, ja hij zei zelfs, dat zij maar heen moesten gaan, omdat zij hem hinderden. Aan die papieren scheepjes viel niet meer te denken, net zoo min als aan die sprookjes, die papa zoo aardig kon vertellen — papa scheen veel liever tot zich zelf te spreken, men kon er wel niet veel van verstaan, maar hij mompelde toch altijd zoo door. Tusschenbeiden greep hij met beide handen in het haar, en stampte hij met de voeten op den grond, alsof hij geheel vergeten had, dat de kinderen bij hem waren; en als hij daar dan op eens aan dacht, dan stopte hij hun de handen en de zakken vol met allerlei zoetigheid en schoof hen de deur uit, omdat.... ja altijd omdat hij zoo heel veel had te schrijven. O, dat akelige schrijven ! Daarom alleen immers zou men er een hekel aan krijgen ! En dat alles bedenkende werd de kleine Grete hoe langer hoe haastiger en driftiger en stopte zij de pen in den inktkoker, diep tot op den bodem toe en.... daar lag een inktvlek op het papier, zoo mooi als men maar verlangen kon ! „Ongelukskind!" bromde tante Sofie, die haastig op was gesprongen. Het vloeipapier was dadelijk bij de hand, maar het radeermesje was er niet en eindelijk moest Grete bekennen, dat zij het niet meer had, wijl meester het haar had afgenomen, toen zij er mee in de schoolbanken zat te snijden. Maar eer tante Sofie een woord daarover zeggen kon, was de kleine meid de kamer al uitgevlogen, om, zooals zij zei, „bij papa een mesje te gaan leenen". Een oogenblik later stond zij met een bedrukt gezicht voor de «leur van papa's kamer. De deur was gesloten, de sleutel stak er niet in en door het sleutelgat kon zij zien, dat papa's stoel leeg stond.... Ja, wat was dat nu ? Papa had gezegd, dat hij nog zooveel te schrijven had. Dat was dus niet waar geweest, hij schreef niethij was in 't geheel niet t'huis. De kleine keek rond in de breede, ruime steenen zaal. Niets nlsSandrersaar 7Hehmi hen t0chpza& het er nu heel anders uit ~ an"ers-" Zij had hier met Reinhold gespeeld, gedraafd, ^ehold maar zoo alleen ,n de schemering waslij hier nog nooit g?wees7 wordenWahetC leekraaClltlg' ™ar dat was £een ^woon donker woraen, het leek alles zoo plechtig, zoo verheven stil in die Snïs^dfolaa!1 ?°01| h°°ge famen hatl mcn een uitzichtlanfes de plaats over het lagere dak van het pakhuis, in de volle vrije ruimte buiten de stad. Op de tafeltjes tusschen de nissen stonden de b inkende bekers en kannen en in de met geel fluweel bekleede stoelen waren op rug en leuning vogels uitgesneden en tulpen en bladeren, die aan lange stelen hingen.... Pennemes en inktvlek waren geheel vergeten; de dartele, overmoedige wild- SI'ard'%r^rbeiden fiCh aan nie,s e" »°°%' ei bedaard e„ met neergeslagen blik van stoel tot stoel, streelde een hed andere MgS h<* fluWeel' boomde zich in r„ k^ndertlrooin. ^ ge""d Va" "«de m^ein'hef^d0,eI S,t0ndiin den h°ekl dicht >m <•»<"«», waardoor men in het roode salon kwam, en waar men tegelijk in den don- Dormhea^iy^ "*** de sterfkamer lei>«£* en dan had de ï f" WC' eens °Pen Sezet om te luchten clan had de kleine meid er in gekeken. Daar hin<* het eene prachtige goudlakensche kleed naast het andere, allen kostbare bont gekleurde statiejaponnen van de huisvrouwen uit het ^eslacht warende ** ,br"idskl*ed « ^ bruidsschoenen - wa! i u leelijk, vond Grete — die vrouw Judith had gedragen «wee» beWaaKl: «"* «nige doih.er en effeéS hun Wikdom vCen r'J T ,voomaam huis< Lamprechts hadden kleine nÏT ee" dee' aan Haar te danken" Daar wist de zij had aneenVarten iZ1J Z°U er, °°k mets van beSrepen hebben — henïïi K . 'J|S Ltegen de dichte deuren gestooten en aan de oude japonnen m kt"1 i S®h«,mzmnige geluid te hooren, dat die J pt nnen maakten, als de kasten maar even bewogen werden. Nu was zij hier eens moederziel alleen. Het kleine broertje was er niet, om haar achteruit te trekken en zijn angstige waarschuwing kon haar niet storen. Zij liep de donkere gang in en wilde voor een van de oude kasten stil blijven staan, toen zij heel duidelijk vlak bij zich een geluid hoorde, of iemand een deurslot poogde om te draaien. Het kleine ding luisterde, boog met vroolijke verrassing het lachende gezichtje een beetje naar voren en sloop toen in een donker hoekje naast de kast, waar zij juist de deur kon zien... Wat zou tante Sofie nu toch wel zeggen, als zij haar eens kon vertellen, dat het volstrekt de zon niet was geweest! Grete kreeg gelijk. Emma zou het wezen, al vertelde die wel honderd malen, dat zij bang was voor de kamer, zij was er nu toch in, en tot haar straf, dat had zij wel verdiend, zou Grete haar eens ferm laten schrikken. Op dit oogenblik werd de deur heel zacht open gedaan en een klein voetje zette zich van den drempel der kamer op den vloer van den gang, toen kwam er een gestalte geheel in het wit door de nauwe opening van de deur. Van het witte schortje en het nette, lichte kleedje der kamenier was zeker nu niets te bespeuren, een dichte sluier viel van het hoofd tot de voeten, ja. het kanten borduursel vormde een langen sleep. Maar dat was toch Emma, die zeker eens een aardigheid had willen hebben — zij had net zulke voetjes en droeg ook altijd schoenen met hooge hakken en een roset er boven op. Nu er op los, dat zou een grap zijn! Vlug als een jong katje sloop het kind uit het hoekje, ijlde de wegloopende achterna, viel achter tegen de vermeende Emma aan en omvatte haar met beide armen, daarbij greep de kleine hand door eene opening in den sluier, een lange, zachte haarvlecht, en trok er tot straf voor de ondeugendheid van de kamenier, zoo hard aan, dat het hoofd der gesluierde achterover boog. Eerst een kreet van ontzetting, toen een kreet van pijn klonken door den bijna donkeren gang — wat er toen volgde, geschiedde zoo onbegrijpelijk gauw, zoo geheel onverwacht, dat de kleine zich daar ook later nooit een klare voorstelling van maken kon. Zij voelde, dat zij werd aangegrepen en heen en weêr geschud, dat haar hooren en zien verging, haar kleine lichaampje vloog als een bal een heel eind weg, bijna tot aan het begin van de steenen zaal en stortte daar neder op den grond. Verdoofd van den schrik en den val, bleef zij met gesloten oogen liggen, en toen zij eindelijk de oogen opsloeg zag zij haar vader, die bij haar stond. Maar zij herkende hem niet — zij schrikte onwillekeurig van hem en deed de oogen weêr dicht. Het was, of zij voelde, dat er iets onzettends gebeuren moest want haar vader zag haar aan met een blik, of hij nTet wSt of hij haar verwurgen of vertrappen zou. KSt? °?' watJhebt ge hier te maken!" riep hij met een stem onherkenbaar door zijn drift; met ruwe hand greep hij haar aan en zette haar voor zich neder. g P J aar aan ZC- u 1Ctj' ,de S°,hrik en de stomme verbazing over de Gruwzame mishandeling sloten hare lippen. h der^Twfl "iet; Grete?"..r[eP hÜ weêr, maar nu wel iets bedaar' • M, wat glJ hler te maken hebt." „Ik wilde eerst naar u, papa, maar de deur was gesloten en gij waart niet in uw kamer." geuten en „Niet in mijn kamer! Onzin!" schreeuwde hij en ioee hiar voor zich uit. „De deur was niet gesloten, zeg * u miarlifSt zeker dom geweest bij het omdraaien van de kruk! Ik was daar jn het roode salon," hij wees naar de deur, waar hij de kleine meid heendreef — „toen ik uw gegil hoorde." va?e3 s!ilZ^ fde v°etjes vast op den grond, zoodat haar Wc za?hem lliT kblijven staan, toen keerde zij zich naar hem gegild, papa.'^ VCrbaasde °ü^en aan en zei: „maar ik heb niet „Gij niet? Wie dan? Gij wilt mij toch, hoop ik, niet wijs maken dat hier nog iemand is geweest." J of^Lla|?,uIOeiend, r°°d ?n Zijn gezicht' geli->k aItiJd als hij driftig ongeduldig werd, en zijn oog scheen vonken te schieten Maar zij zou gelogen hebben ! Het geheele wezen van het kind 1 • nog nooit gelogen had, kwam er tegen in opstand Ik maak ënnèerSliik1Jhemapa' i* ? Waarheid !" verzekerde zij moedig ir 'n fonkelende oogen ziende. „Gij kunt er od kamef waarT EC" mCi$je W3S het Zi-> kvvam uit ^ amer, waar ik voor het raam die witte vingers en die lichte m« "osmL^'Ód Ja' k7aT "I had boenen aan klapperd^dê^ron'd»'°°rde hakjeS b« h« lu°P- naarGLnijl gCk u "ep H6" trok haar met een ruk weer terug kleine raam^' zonlicht was geheel verdwenen en door het rln ' f raam za& men n,ets als den bleeken hemel — de schemeg m den gang werd hoe langer hoe grauwer zwaSeïiSj S17 ietS; Grue?" vroeK hij, terwijl hij zijn handen kind Neen hf?T.hP de ,schouders van het voor hem staande zaal kon h ?' hé?.Gebru,k dan verstand, kind. Door de steenen - kon het meisje niet ontsnappen, wij zeiven zouden haar daar in den weg zijn geweest: de deuren zijn daar allen op slot, dat weet ik natuurlijk, omdat ik de sleutels bewaar. Of denkt ge soms, dat iemand door dat kleine raampje vliegen kan ?" Met schijnbare kalmte nam hij haar bij de hand en voerde haar bij een raam in de steenen zaal. Hij haalde zijn zakdoek voor den dag en veegde haar de tranen, die schrik en pijn hadden doen vloeien, van de wangen — op eens stond er innig medelijden op zijn gezicht te lezen. „Vindt ge nu zelf ook niet, dat gij een klein gekkinnetje zijt geweest?" vroeg hij en boog zich voorover, om haar in de oogen te zien. Met hartstochtelijke drift sloeg zij de armen om zijn hals. ,,Ik houd zooveel van u, papa, o, zooveel!" betuigde zij uit den vollen rijkdom van haar vriendelijk kinderhart en drukte haar kleine gezichtje tegen zijn wang... „Maar gij moogt niet gelooven dat ik gejokt heb... ik heb niet geschreeuwd — zij deed het. Ik dacht, dat het Emma was en wilde haar voor hare plagerij eens beet hebben. Maar Emma heeft zulk lang haar niet, dat bedenk ik nu, en mijn hand riekt nog naar rozenolie, omdat ik de lange vlecht heb vastgehouden — het heele meisje rook naar de geurigste rozen — Emma was het niet papa... door dat kleine raampje, neen, daar kan niemand door vliegen, maar misschien stond de deur wel open van de trap, waardoor men in het pakhuis komt... Onder haar spreken had hij driftig haar handjes, die om zijn hals gevouwen waren, losgemaakt en nu begon hij luidkeels te lachen, maar niettegenstaande dat lachen lag er op zijn bleek gelaat een zoo scherpe uitdrukking van kwaadaardige boosheid, dat de kleine onwillekeurig achteruitweek. „Ge zijt een ondeugend, koppig schepsel !" schold hij en de rimpels in zijn voorhoofd werden hoe langer hoe dieper. „Grootmama heeft wel gelijk, gij groeit te veel in het wild op. Om gelijk te hebben raapt gij de zotste leugens op... Wie zou zoo dwaas zijn en verstoppen zich in een rommelkamer tusschen ratten en muizen, alleen om een gekkin als gij zijt te plagen... Maar ik weet het wel, gij zit te veel in de keuken en luistert daar naar al de oudenwij venpraatjes, die de meiden en de knechts onder elkander houden, daar komt het alleen van daan, dat gij zulke onzinnige dingen droomt en dan later vertelt, of zij werkelijk gebeurd waren. Daarenboven zijt gij zoo wild als een jongen en tante Softe gaat veel te zwak met u te werk. Grootmama heeft mij al lang verzocht, aan dat alles een eind te maken, en dat zal nu ook gebeuren, zoo spoedig mogelijk. Als gij eens een paar jaren onder vreemde oogen zijt zal het wel beter worden." „Moet ik weg?" schreeuwde de kleine wanhopend. „hen paar jaren Grete", antwoordde hij, wat minder driftig „Wees nu verstandig! Ik kan u niet opvoeden; grootmama is Te zenuwachtig zij kan die jongensachtige wildheid niet verdragen en tante Sofie — nu, die heeft het te volhandig met het bestuur van de huishouding, om zich genoeg met u te bemoeien". „Och doe het niet, papa!" smeekte zij op een voor een kind vvonderhjk vast besloten toon. „Het zal u niet helpen... ik kom toch weerom . 1 " „Dat zullen wij zien —" „Gij weet niet hoe ik loopen kan!... Weet gij nog wel dat fn X !en mU,nheer Ult ipzig onzen wolf present hebt gegeven, d u L hüïl trouwe hond op een ochtend bij ons voor de deur lag, halfdood van honger en vermoeidheid. Hij had zijn ketting kapot getrokken, zoo verlangde hij naar hier, het goede beest, en ik zal net zoo doen." 8 DIkaUTnnfld^ fenallertrTi-Ste S'imlach om den kleinen mond. „ik geloof, dat gij er ondeugend genoeg voor zijt, maar er zal vél :zz Trrhrn'dan u sss! X, e' pra.fJ,es de"k lk',er niet over te maken," voegde hij er strenW 'OU diëp voö'r ha" buig,'." Verdragen' °mdat te SPutachtige &lim|ach kwam even bij mijnheer Lamprecht het ju?s?CrJr\ maar t0°h Zei h'j' weer streng als straks: ..dat is lomnV.f'. ^^t grootmama zoo ongerust maakt. Gij zijt een L oveïmw £ ' ^ met onhtibb^ manieren, waar gij ov cr moet schamen, - het is werkelijk hoog tijd, dat gij wegkomt " De kleine sloeg de door tranen bevochtigde oogen smeekend naar hem op. „Moest mama dan ook weg, toen zij nog klein was?" vroeg zij en deed al haar best, om het snikken tegen te gaan. Len donkere blos riep die vraag den heer Lamprecht op de wangen. „Uw mama is altijd een lief, volgzaam kind geweest, het was volstrekt voor haar niet noodig zooals voor u." Hij sprak, zoo zacht, alsof er in de steenen zaal nog iemand anders was behalve hij en het kind, en of die iemand er niets van mocht hooren. ,,Ik wilde wel, dat die lieve mama maar weer hier was. Zij hield wel meer van Hold dan van mij, geloof ik, maar nooit heeft zij toch gezegd, dat ik de deur uit moest... Een mama is toch altijd liever en beter dan een grootmama. Als die een badreis gaat doen, dan is zij blij en zegt haast niemand goeien dag. Zij weet het niet, hoe een kind allen lief heeft, allen en alles, papa, ook ons huis, en Dambach" — op eens hield zij stil, het was of haar hart breken zou bij de scheiding. Met het hoofdje dicht bij het raam zocht zij de oogen van haar vader, die zacht met de vingers op de vensterbank tikte en blijkbaar in een geweldigen tweestrijd was. Hij had niets te zeggen op de welsprekende klacht van de kleine. Zonder iets te zien, zweefde zijn blik over het landschap in de verte en toen hij dien eindelijk neersloeg, ging er op eens een rilling door zjn leden, de vingers rustten stil op de vensterbank.... hij was geschrikt.... waarvan? Nergens was iets te bespeuren. De zon was al lang ondergegaan, buiten bewoog zich niets, geen enkele uit- of invliegende zwaluw was er meer te zien, de duiven, die daags op het dak zaten, waren in het hok, en tusschen het groen aan de overzijde stond niemand voor het raam als Blanka Lenz, die dat eiken avond deed, sinds zij uit Engeland gekomen was.... Maar het kind had nu geen oog voor het schoone, witte gelaat, dat als maanlicht tusschen de donkere bladen scheen — het zag alleen maar, dat papa met een diepen zucht de handen tegen de slapen drukte, als was hij bang, dat zijn hoofd uit elkander zou springen. Zacht drukte zij zich tegen hem aan en zag met innig verlangen naar hem op. „Houdt ge nog van mij, papa?" „Ja, urete," maar hij zag haar niet aan en staarde altijd door op hetzelfde punt. „Even veel als van Reinhold — ja, papa?" „Zeker ja, kind." "O, dan ben ik blij, dan zult gij mij wel hier laten bliiven W.e zou ook me. Hokje spelen? Wie Ju dj„ paald e willen d°n als ik weg was? Andere kinderen doen het niet, want hii shat weg' zoï moetic GifS'/?"'' ''at ™ niet ^"">""<1. «kt ik g zou moeten. Gij hebt het maar gezegd omdat ik zoo wilrl aeidid°Lrf?rChtig ben? Maar ik2al »PP»ssen en ik °,°] oók altijd beleefd buigen voor de kleine prinsesjes.... nietwaar naoa ÏnStVaP",er jVCn' b1" ^ " » Wj il]emaal he^oM™*! ^ dat W°°rd Z'jn hand heen en weer ^hudde, was kind v\L7 mfiVh Cen ontwaakte. „God in den hemel, Heti« óm ul Ch lme,t, met al dat onverdragelijke gevraag! Het is om gek te worden," schreeuwde hij de arme kleine toe en met de handen tegen het hoofd gedrukt, liep hij met haastige schreden een paar malen de zaal op en neer. ë wint'Shii lfni hnd hCt, ee"tonige vragen hem knorrig gemaakt want hij had aHes wel gehoord, al scheen hij niet te luisteren ?rete" ZC1 hü eindelijk bedaird, maar vast ,gij 3? , nge" niet' Waar ik u breng, daar vindt ee vee speelkameraadjes, kleine meisjes allemaal, die van efkander houden als zusjes. Ik ken menig kind, dat schreidde toen het weer naar huis moest Maar in elk geval, ik had al lang besloten u eeÏÏ CH tfOStScho°1 te. stu.ren' grotmama en ik zijn" dat geheel eens. Het was nog niet bepaald wanneer, dat heb ik nu bii mii zelf uitgemaakt en daar blijft het bij.... Ik zal het -auw aan taS ' °TofnahiiZHgfCn' d'e ,kT tJan Z°rgen VOOr alles wat er nood'g is." loen hij dat gezegd had, ging hij naar de deur Ga met mii bleef sïaan' g'l ^ ^ bIijVen'" riep hij'toen ziJ ""beweeglijk eindelijk uETh met diueP gebogen h°°'d kwam L dèerl £ r J f VOOr Zlch Ult over den drempel gaan de deur op slot en ging toen met haar de oude trappen af. HOOFDSTUK V. mekfe ^Precht sloeg er verder geen acht op, of de kleine meid met hem meeging of niet. Hij was al lang beneden toen «J nog boven op de trap stond. Meï de hand gaan deTèuning klom zij langzaam trap voor trap af. De deur van de huiskamer, waar haar vader binnen was gegaan, stond open. Duidelijk hoorde Grete de stem van papa, die tante Sofie vertelde van geloop en geschreeuw in den gang, en van de ingebeelde verschijningen op klaarlichten dag, terwijl hij zich ophield in het roode salon; hij hield vol, dat het kind zich alles had verbeeld, dat het kinderachtig gebazel in de keuken, waar de kinderen bij waren, van alles de oorzaak was en dat Margaretha hoe eer hoe liever naar een kostschool moest, om die dwaasheden af te leeren en tegelijk wat beter en fatsoenlijker manieren te krijgen. Met zachten tred ging de kleine de deur voorbij. Even wierp zij een schuwen blik in de kamer. Reinhold liet de stukken van de bouwdoos liggen en zat met open mond te luisteren, en het lieve, vriendelijke gezicht van tante Sotie was vaal bleek geworden, zij hield de handen tegen de borst gedrukt, maar zei niets „omdat dat toch niet helpen kon," dacht de kleine in het voorbijloopen. Hadden eens papa en grootmama samen iets besloten, dan hielp geen bidden en smeeken, want grootmama zette het door. Eén slechts had er nog wel iets in te brengen, als hij met zijn lang niet malsche taal tusschenbeiden kwam, dat was grootpapa te Dambach. Die zou haar helpen, dat wist zij zeker! Hij zou zijn Grete niet laten wegbrengen en wel allerminst naar zoo'n „groote vogelkooi, waar allen hetzelfde deuntje fluiten, ' zooals hij zei, als grootmama over meisjeskostscholen sprak, ja, ja, hij zou haar helpen! Wat zouden zij beginnen, als hij — want dat deed hij altijd, als de tegenspraak hem begon te vervelen — met de krachtige knokkels op de tafel tikte, en met zijn harde stem ernstig zei: „ik verzoek, dat gij nu zwijgt, Franciska, ik verkies het zoo en hier ben i k de baas!" Dan was grootmama immers altijd dadelijk stil en de zaak was in orde. Ja, was zij maar eerst te Dambach, dan was er niets meer aan te doen ! Zij liep de plaats op, om de bokken uit den stal te halen, maar de huisknecht had den stal gesloten en het zou toch ook wel wat al te veel beweging gemaakt hebben, als de bokkenwagen over de steenen ratelde. Dadelijk kon er een of ander voor den dag komen en sluiten haar de poort voor den neus toe.... Er schoot niets anders over, zij moest zien, er te voet heen te komen. In het voorbijgaan had zij haar hoed, die nog op de tuintafel lag, opgezet, zij knoopte de linten onder de kin vast en toog op weg. Niemand had er iets van gemerkt, toen het kind door de poort van het pakhuis de straat opging, er was geen mensch op de plaats en Blanka Lenz had het groene raam verlaten. Buiten de poort was het ook ledig en stil, de bewoners van de kleine huizen zaten nog niet voor de deur, want het was nog te vroeg in den av ond; een paar kleine jongens alleen waren bezig met een papieren scheepje te laten varen in de smalle geul, die midden door de straat liep „Die hebben het goed 1" dacht de kleine en liep over een smal brugje de naaste straat in: vandaar kwam men bij een opening in den stadsmuur, die vlak tegenover een voetpad door k K. j aangebracht- vvelk voetpad naar den weg naar Dambach leidde. Dat voetpad maakte wel is waar een scherpe bocht en was zeer eenzaam, maar zij wist er den weg en ging er dus ook langs — de groote weg was bovendien zoo vol stof, dat elk oogenblik in dichte wolken opwoei en dat haar van midda^ al genoeg gehinderd had. O ja, van middag — toen was alles nog goed! Ze had wel willen schreeuwen van pret, toen zij met de bokken uit Dambach w as gereden; grootpapa had staan schateren, een „hoerah !" had hij haar achterna gezonden, de kinderen uit het dorp, zij kende al de jongens en meisjes, hadden een eind meegeloopen en de jongens hadden elkander toegeroepen: „sakkerloot, die kan het, hoor. Ln nu keerde zij terug om een schuilplaats te zoeken bii grootpapa. Och, als zij maar altijd bij hem mocht blijven. Graat' was zij naar de dorpsschool gegaan... Grootmama kwam nooit buiten, zij kon, zei ze, het leven en het rumoer in de fabriek niet verdragen, hn als zij dat zei, antwoordde grootpapa, dat hij buiten bleet, omdat het geknjsch van den papegaai hem doof zou maken. Al die dingen dwaalden en dwarrelden door het hoofd van de kleine Grete, terwijl zij zoo snel mogelijk den eenzamen weg vervolgde. Ken lang eind weegs liep midden door een korenveld ST c f haar wel een beetje bang om het hart. Sinds zij met tante Sofie den laatsten keer dezen weg bewandelde, waren de toen nog groene en korte korenhalmen geel en ontzettend lang geworden, altijd had zij maar een kort stukje van het pad voor zich, en het was of zij in dat korenveld geheel ingesloten zat; de kapel, die met de schoone vleugels over het koren heenvloog, de wind, die spelend de koppen van het koren liet buigen, ja. die hadden geen nood... En boven haar hoofd ruischte het, of een zijden gewaad langzaam over den grond sleepte — zij zay onwillekeurig naar boven, ze werd bang. Maar tante Sofie zei immers akijd; „bang maken geldt niet, in de wereld gaat alles tÜ,e ,S kun er ook niemand boven over de halmen andeJen de wind was het, niets als de wind, die zijn dartel spel dreef met het wiegelend graan. Eindelijk was dat pad afgewandeld, de weg liep nu tusschen aardappelakkers en koolvelden door, dan langs een groenland den heuvel op, waar een klein bosch groeide, het Dambacher bosch genoemd, en daar achter lag het dorp. Het was licht genoeg, de kleine zag de struiken wel langs den weg met de witte bloesems en de donkerroode vruchten, maar zij had nu geen tijd, ook geen lust, om er van te snoepen. In haar ademloos snellen loop was zij de hoogte opgegaan — het jeugdige hart klopte, hamerde in haar binnenste, het hoofdje bonsde en gloeide, en het was daarbij zoo zwaar, of er lood in zat... Nu, in de kamer van grootpapa was het koel; daar stond midden tegen den muur de groote canapé met het zachte kussen, waar hij zijn middagslaapje op hield; als zij moe geloopen te Dambach kwam had zij daar altijd een poosje op gerust. Nog maar een klein eindje achter het dorp om — en zij was er. Het groote plein voor de fabriek was ledig en stil, het dagwerkvan de arbeiders was lang gedaan; in den fraai aangelegden tuin met den mooien vijver, waar het paviljoen zich zoo helder in afspiegelen kon, was ook geen leven als dat van den avondwind, die door de toppen der boomen speelde. Het was al bijna donker onder die boomen. Zelfs Fidel, grootpapa's gezellige hond, blafte niet. en sprong haar niet te gemoet — de drempel, waar hij altijd op lag, was ook al leeg, de deur was dicht en het bleek, dat die op slot was... hoe de kleine ook klopte en belde en riep, er kwam geen antwoord van binnen Toen stond zij daar in radeloozen angst voor die gesloten deur — grootpapa was er niet en aan de mogelijkheid daarvan had zij in de verste verte niet gedacht — het sprak immers van zelf dat hij altijd t'huis was als iij kwam... Zij liep aan alle kanten langs het huis, was er maar een van de ramen in het benedenhuis open geweest, zij was er wel door geklommen, dat had zij wel meer bij de hand gehad, om zoo heel onverwacht voor grootpapa te staan; maar — alles was dicht. Zij voelde, dat zij tranen in de oogen kreeg, maar met alle kracht drong zij die weer terug. Grootpapa was zeker naar den boekhouder gegaan en die woonde vlak over de fabriek; maar onderweg daar naar toe zeide haar een boerenmeisje, dat de boekhouder met het rijtuig van mijnheer dat naar de stad moest meê was gereden en dat mijnheer de landraad al vroeg in den middag was vertrokken naar den kegelkrans bij den opperambtman te Hermsleben — en dat was ver, heel ver weg! Och hemel, wat moest nu het arme, weggeloopen kind Heginnen ! terwijf de ^oeren'mekf naar dL^tÏ tenT ^ H°°rt V3" het pIein' eenige voetstappen ver was stond rii kt ' maar toen ^rete «ï toch „iet loopen, dat was te ver i N j^aar H«™'e>>en kon te «.achten, tot wootpapa weer th. ■ ï"""' d5° "a" het zoo laat zijn. 3 WCer kwam' dat zou misschien niet zou zitten wachten.^Dat "deed" PaviIjoen, waar zij op den drempel de kalme stilte om haar heen ïïrtowST" g°ed en loop. Als dat hoofdje maar niet altïd,™ ?,."3 e" ^jaagden had! Nu, terwijl zij tegen den na f j geklopt en gehamerd nog eens zoo Vd a^den oi* """ '«""*■ h« angstige en akelige gedachten door^ u" Fingen alIerlei het eten al lang voorbij S° ♦e'"e hoofd- In huis *as zon me„ overal naar haar zoeken' Tante Snfi' Zeto zijn — dat was een steek in Grete's hart Al angstiS het denkbeeld kwam, haar hier te Damhth m yoor keek rond, of zij oof S een" ^ sPron? ziJ op en zij zou kunnen wegkruipen. Want nn^ ^ PIaatsie zag- waar geloopen, nu was het wel 1 "U Z'} stl,leties was weg- wel dadelijk weg zou brengen ^ er' dat men haar morgen zorgen, die harcfe grootmama Z ZOU footmama wel vïor Als Holdje bij ongeluk viel wèr l ) onrechtvaardig wezen kon. jongen uit koppfghëfdhiilde^ ™eid bek"°«». als de hem zeker weer «eplaagd dat • ondeugende Grete kon, hoeveel men van zijn bromi^" ^ootmoeder niet begrijpen en het beste graag weggeven wil °U. C en a"es» het lekkerste en te laten lachen >... X! d.e mènng woonden, hadden iets tegen Sete'' RP dC büvenverdie" grootmama was dien monsjeu Herbert S»' "°g Crger dan oom zou moeten zeggen — een m- T ziJ nog wel eens een baard en moest everLu ™ °°m' hij had noS niet Vanmiddag had hij nog' gezegd" dat^iiT" "ch°°Iwerk doenmoest en de vingers die hM ?J aan de roede denken haar nog zeer.... Wat zou die lachen^alsr* aangepakt' deden "Jtu«g gepakt en zonder genade naar H*» n m°rgen in het werd. Maar dat zou immers niet -vogelkooi" gestuurd het niet! Zij zou zich verzette^nfet7 "een' zeker z«" schreeuwen, dat de lui op de mTrkt het kond" e" voeten-ZÜ z«u mr,r? rd?ik maar n!-0ch' he' b'Cd d°°dst" «in. buiten iangs den weg werd ook geen voetstap H« ts nacht was begonnen, a w' Relijk de zonnewarmte nog een heerlijke, zonnige dag gefeest en gen Jucht nog 5s?- -*■-dc ""iTiunverk boven het "S was al negen uren geslagen nu_vv naar bed hij was altijd op ging grootpapa ahyd om en als zij dan hoorde, Z hif in"de verte aan kwam draven. dan zou z^en. tege.ce. op^zijn ^leine^ wildzang' neder en dan kón geen stedeling haar iets doen — niemand ter were . . ^ verte aandraven En ja, daar kwam werkelijk een ruiter m de_ ^ schnk — maar de kleine liep niet1 naa Xgge'getrappel, toen sprong ^rtSe^afde deer we^ ^ ^«n - f- - lichte jurkje met e ^ es maar toch ging zij genoeg, de voetjes zakten in K___ 7:ru züü diep voorover, fitten op den vocht,gen bodem en boog ^oo^ ^ of zij haar heele lichaampje tot een nu* te g ^ ^ ^arboogenUweir^rteïuggekeerd naar de stad en dat zij gezien had, dat zij de P°°" U1\was Verzekering reed mijnheer LampNiettegenstaande die stellig hoorde zii het snuiven van recht den tuin in. In haar £ "aakt - de Lucifer - het dier had zeker een g^eldigen ^ ^ paviijoen ruiter kwam vlak in haar nabijhei . J den en heen, van zijn paard kon h, den ,^«len tmn^ T bloemperken overzien. — "^ete . f J gehoord als de wéér. Elk ander oor had ,ni dien mttoq^metsj ^ ^ ^ meest radelooze angst van h ^ met woe8ten blik al de roerloos in ha"\hU °ar,1 vo|gde, zag in dien man te paard denzdfde^man? the heden middfg in den donkeren gang over en de oogen liet Paan „vp) h , k i.? J " vlJver stil hieId «i,s nu ng4 Kas 25 van d'ftodemK £, *< Lvê,'ïad™j th m«ed^n ™? *Y" d,chter e" kleinêr°meen. dat zij eenig antwoord gegeven hTd * late" stooten' dan StrDeWekSi„?aVaïgS, het VOe'Pad d0°r Sn!"" "* StlSi^Hë begon troostefoos , e^ch" L-% "«« bosch haar niet weêr wilde loslaten • 7i , Ct L"ydlge tusschen die akelio-e lnr-ht v^r. i -i , a' moeten blijven, papa haar «rirs,e ört H». ?' T°'K" "'ach,en' '« *"*«- S: rat ^«£«*2 naarmate zij die driftiger verióee < Fn n! m °P !" aanv,elenwaren er ook meer rlan « • Padden en kikvorschen kleine slang 'door het Keinhold had zelf eens een 4 takken en struiken heen naar de opene ruimte. Wat was dat een treurige, armzalige gestalte, die wankelend en waggelend naar het paviljoen terugkeerde. Grete had den hoed al dadelijk in het bosch verloren, hij was aan de takken blijven hangen, nu hij kon daar blijven! Ook de scheuren in het lichte jurkje konden haar weinig schelen, maar die slijkerige voeten, die overal vuile sporen achterlieten, waren verschrikkelijk om te zien. De eene ster na de andere verscheen aan den helderen hemel, de kleine meid, die het moede hoofdje weer tegen den post van de deur had geleund, zag er niets van. Als zij even de zware oogleden opsloeg merkte zij niets anders, als dat het om den vijver hoe langer hoe donkerder werd — het gras onder de boomen was zwart, pikzwart, allerlei nachtdieren begonnen hun gewone leven, uilen krasten in de boomen en vleermuizen kwamen onder de goten weg van het huis en zweefden akelig geruischloos door de lucht, soms vlak langs haar heen. Als in een droom hoorde zij in de verte de honden in het dorp en de klok vertelde, dat er een half uur was omgegaan. Wat moesten er nog vele halve uren voorbijgaan, eer het twee uren sloeg, — o, het was veel ontzettender, dan zij ooit had kunnen denken! — De vochtigheid aan de kleine voeten joeg haar een kille huivering door de leden en het kleine hoofdje, aan zoo harde ligging niet gewoon, gloeide van de pijn.... Och, als zij maar eens een oogenblik dat hoofd op het zachte kussen had kunnen nedervlijen, als zij eene enkele slok water had kunnen krijgen uit de lekkere bron bij het pakhuis, wat zou dat haar goed hebben gedaan! Tante Sofie deed zoo dikwijls frambozensap er bij, als zij maar even over hoofdpijn klaagde, tegen die leelijke muggenbeten, die zij overal had, had tante een verzachtende zalf — o, wat was het goed bij tante Sofie! Een onweerstaanbaar verlangen naar de goede tante rees plotseling in haar op. Weer sloot zij de oogen en droomde, dat zij in haar eigen slaapkamertje was. De ramen zagen uit op de plaats en het klateren van de bron klonk zoo eentonig, zoo gezellig — altijd had dat water het wiegelied gezongen voor de kinderen. Zij lag op het heldere, zachte bed en tante Sofie verkoelde haar de gloeiende wangen en wreef langs de gezwollen armen, net zoo lang tot zij sliep... Ja, slapen, terugkeeren, slapen — dat was het! Dat was het, wat haar op eens deed opspringen en haar de poort uit, den weg over, de landen weer opdreef. Zij hoorde niet meer dat de klok sloeg, toen zij de poort weer uitging, het angstige gejaagde tellen was voorbij, zij dacht ook niet over den langen lekkere, koele ^kapkame^,^waar ^i? d? f'Va" alleS' de kloppende polsen zouden kunnen uitstrekk?^6'""!!6 !!?en C" de stem van tante Sofie zii zpp-fliV u /'J rde de lieve opnemen en op denschoot «tten 1T a^en' die haar ^uden kousen spoedig uit te doen ' m VU'Le schoenen en natte dag gebeuren mocht, daar Tac* ^ S ^ de" ™*«Klen in WuSén "o°r''de beweging e„ Toen kwam zij aan het boThi. ^ zLwiJ^ende dorp om. ondoordringbaar donker men kon hij515 heuvel — donker, niets dan takken en bladeren waren dat dit voorbij, eens sprong- zii maar h i y,enden haast ook hier witte gedaanteP voi JziT te Sn m °P ^ ~ Z'j dacht een van de berken, die door den wind kfu was de witte bast werden en de kleine ster di^ ! u , en weêr bewogen zich vertoonde — het licht'in de hn 'nganS van het dal toren, die ver boven de huizenttsfc ^ de" Wacht- zich ook, alsof de oude toren hcmm \ i kleine ster bewoog gezicht week ook al weer ÓfH'T' Maar dat "«™de overheersehende gedachte: verder "erfer V°°r de alles Sofie! 1 verder, naar huis, naar tante schreien, omdaTde ^ildT'Gre^z^r^10^0^6 Z'J Reinhold Barbe mompelde iets over de vrouJ ^^ I «{"gegooid, en in het haar en over het half on^n o- i karbonkelsteenen kamer ; die roodekhp^^ fakkels tusschen het koren zim? u ü" Zag a'S ^loeiende gloeiend heet ; maar toch "ij kon ^ naUWe pad zo Sofie stond te roepen en te ^ 2'tten rusten ~ tante je thuis komt! achten, vooruit, Grete, maak dat Zoo ging zij gehoorzaam verder de knip^r. . .. de borst begon te hijgen mnr ,Ip i i uï§:onnen te knikken, een huis van de" laafsïï' sïaaï Tt bereikt In meer dan waggelde, brandde nog licht maar de d " u,t^ePut door de voetstappen van hft kind kfonken rondom g<*Ioten en brug ging, zoo stil was het in a| ü. ♦ rondom, toen zij over de stond de kleine voor de hooge oooTT" h™ Eindelijk 'n de oude poort zat te hoog zii k-nn ^ Pakhu's; het slot eenige vergeefsche pogingen vfèl z onden' l'°nmof jk bij e" na haar, of alles met haar omdraaide 3hJ C™pel neer Het was - -eren i„ het de bron drong weer tot hare ooren door en maakte, dat zij niet. geheel en al haar bewustheid verloor. Nu kwam er iemand de straat langs, forsche schreden naderden het pakhuis en een oogenblik later stond er een man bij de poort. In de duisternis slaagde zij er toch in dien man te herkennen, het was mijnheer Lenz, die in het pakhuis woonde en van wien zij veel hield. Dikwijls als zij op de plaats speelde riep hij haar een vriendelijk woordje toe en als zij hem in het voorbijgaan groette streek hij haar zacht met de hand over het blonde haar. „Laat mij ook binnengaan!" fluisterde zij nauwelijks hoorbaar, toen hij den sleutel in het slot gestoken had. Hij sprong verschrikt achteruit: „wie is daar?" riep hij. „Grete!" . „Wat — de kleine hier uit huis? kind, hoe komt gij hier! Zij antwoordde niets, maar greep naar zijn hand, opdat hij haar op zou helpen; maar dat ging niet, zij kon niet meer staan en hij nam haar op in zijne armen en droeg haar de poort door. HOOFDSTUK VI. Onder de poort was het pikdonker. Heel voorzichtig ging mijnheer Lenz met het kind in de armen voort en deed na eenig tasten, een deur open aan de linkerzij. Aanstonds zag men een lichtstraal, die van boven de smalle trap verlichtte. „Ernst!" riep een angstvol vragende vrouwenstem. „Ja, ik ben het in levenden lijve, frisch en gezond, Hansje! Goeden avond". „Nu Goddank, dat ge thuis zijt! Maar beste, lieve man, waar zijt ge toch zoolang geweest?" „Ik was verdwaald," antwoordde hij, terwijl hij langzaam naar boven klom. „Dat prachtige mooie Thüringerwoud lokt iemand aan als een dwaallicht — altijd schijnt een volgend punt weer mooier dan het vorige, en zoo loopt men al verder en verder op en denkt niet om het naar huis gaan. Ik ben verschrikkelijk moe, dat kan ik u zeggen, maar, moedertje, het schetsboek is ook heelemaal vol". Zoo kwam hij eindelijk boven aan de trap en zijn vrouw. hZ wat t ï"" bUliftte' W ™' olltsteItenis achteruit ba't P Jt gL„r„ Wei-,k'hcb"«—s hall bekommerd gezicht op dAoven'te 'JraTltU Weefstaan^m bi het lichP,Trm he' h"°f!,e °m te ^e'renen „ohSkind^ - * hals verscholen was, vast Sgm °"dCT het ve™arde ha" -,Gee"r0Z iTJSr, "e •'amP °P ee" :a'el in het vooAuh. me","™ ^^LteJI Knt^toS Ms het z-^ïzë?Vl~«Sa toon, ik zal i even ifhuis brenfen" '' °P ***""• ™endeliiken ^^£=es«B „clan halen wij tante Sofie".' °P Serustste],enden toon, 2'vJ GreLr' waf"pgemïLnhetmr dMgei'"'te Va" h" uude ad"e^ebouw, voorzien dë eioenS t T "" van diePe vensternissen aan den ktn, ÓT't sZ?'DaarZ^" S^a «"«*«" dadelijk een frissche 1,,!?^ Daardoor wei den binnentredende L'if 7irh ,, clt toe' van resedageur vervuld. Het kind huisvrouw "ie^Grete ÓTh aa" ''if tr"™'e' vriendelijke zorg van de en reistasih óp eé„ stSn"' SCh°0' —• L<™ #> hoed vragenden blik" lÓenTÜ **7* als a"»'°'d «p dea SS™ s, 5 ~ vragen. Wij hadden lang gezien, dat het hierover niet in orde was. Mijnheer Lamprecht was op een heel ongewoner» tijd uitgereden en ook weer teruggekeerd, en overal waren zij aan het zoeken; maar wij hielden ons trouw aan wat ons eens is gezegd, dat wij ons volstrekt niet hebben in te laten met dat wat er voorvalt op de plaats of in het huis van den patroon. Sinds echter de koetsier hier is geweest, zit Blanka in de donkere gang en wil niet hier komen — dat lieve kleine ding is haar oogappel, al heeft zij het nog nooit anders dan in de verte gezien — maar, kindlief, wat scheelt er in 's hemelsnaam aan die voetjes?" Zoo viel zij zich zelf in de rede, terwijl het licht van de lamp op de natte en vuile laarsjes viel, en tegelijk voelde zij dat de zoom van het jurkje ook door en door vochtig was. „Het kind heeft in het water gelegen", zei ze fluisterend, maar tegelijk vol ontsteltenis aan haar man, „Het moet dadelijk andere kleeren aan hebben. Och toe, roep gauw Blanka!" Hij deed een deur open aan de overzijde van de kamer. De ruimte daar achter, waar de keuken was, was donker, maar door een vensterdeur, die naar de gang leidde, zag men een paar lichten in het voorhuis. Op het geroep van den vader klonken duidelijk haastige voetstappen door de duisternis en kwam de schoone Blanka naderbij. Zij had een ruimen, witten kapmantel om, een bleek gezicht en bloote, slap neerhangende armen, terwijl het rijke, juist losgemaakte haar weelderig langs hals en schouders viel. „Komt gij eindelijk t'huis, vader?" vroeg zij zacht en bleef met schuwe houding en neergeslagen blik op den drempel staan. Het was, of zij het heldere schijnsel van de lamp niet kon verdragen en maar niets liever deed, dan weer terug te gaan naar de donkere gang. „Wat, is dat de welkomstgroet van mijn kleine meid ?" vroeg hij half knorrig. „Geen hand en geen kus ? En toch heb ik nog wel een verloren schaap meegebracht. Ziet ge dan niets? Wie zit daar op moeders schoot ?" Met een kreet van verrassing stoof het meisje op en vloog op Greta toe. „Kijk, kijk!" zei juffrouw Lenz, wel lachende maar toch een beetje boos. „Vader zou er jaloersch om worden. Gij zijt inderdaad meer bekommerd geweest over het kind van hierover, dan over het lang uitblijven van uw vader... help mij nu maar, om de kleine een beetje schoon te maken en droge kleertjes aan te doen. In de onderste la van de latafel liggen nog rokjes en kousjes, die gij hebt gedragen, krijg die eens." aanw-ise k,nderi-2ÏÜS.ÏS £ïï?£ he" Z£da'het kind "**«?*&£ „Ik was te Dambach", antwoordde Grete hanetio- vr-, papa kon mij niet helpen, hij was uit" Knmf I""*" dat hart moest worden afgeschud. Met zenuwachtige drift werdT deneevijv4eSdeielnest de verschrikking in het bosch bij rondzoeken — e„ !L P-pa. Va" Z1J" paard zou klimmen en fsj rrmdat duidelijk' £ t z»o n heelen tijd te moeten zoeken &~X Zrj nam er alles uit en deed ,1e latafel weer dfcht' ' e jonge meisje stond op en trad nu in het volle li^hf t\ zag zoc.doodsbleek, da, JL de lippen g^lVuLXJ? ..Kind. hoe kunt ge n nu toeh zoo hang maken ?• vroeg ïe moeder, die ontstelde bij het zien van dat bleeke gezicht. „Het is zoo erg niet, als vader gelooft. Kinderen krijgen gauw koorts en hard ook, maar het gaat ook gauw weer over. Over een paar dagen is uw lieveling weer in orde — dat zult gij zien !... Hier, trek de kleine zelf de kousjes aan, dan wil ik een beetje warm drinken klaar maken". Blanka rolde de kousjes los, zonder een woord te spreken, toen knielde zij voor de canapé, om Grete te helpen, maar nauwelijks had juffrouw Lenz de deur achter zich dichtgetrokken, of het jonge meisje sprong driftig op en drukte de kleine Grete hartstochtelijk aan de borst. Vol verrassing opende Grete de in koortsachtigen gloed schitterende oogen. „Och, houdt gij zooveel van mij, juffrouw Lenz? Ja?" Blanka knikte toestemmend met het hoofd, terwijl zij vol smart de lippen samendrukte en haar een traan uit de oogen rolde. „Wat is het hier heerlijk in die lekkere, koele kamer!" fluisterde Grete en drukte het kleine hoofdje vertrouwelijk tegen het lange, volle haar van Blanka. „Ik zou graag hier willen blijven.... Grootmama komt hier nooit, wel? Neen, die zet geen voet in het pakhuis — papa ook niet. Maar tante Sofie, ja, die komt zeker. Brengt gij mij nu naar bed?" Op dat oogenblik kwam juffrouw Lenz weer binnen. „En wat ruikt het lekker bij u, juffrouw Lenz!" riep de kleine, en snoof den heerlijken geur met wellust in. „Net rozen, ja, weet ge net —" maar eer zij een woord vertier zeggen kon, drukten een paar zachte, warme lippen haar het mondje dicht. „Maar Blanka, nu zit dat arme kind daar nog met bloote voeten," zei de moeder knorrig. „Door uw angstige gejaagdheid zoudt gij een z.eke nog erger maken; ga gauw op zij, onhandig ding, ik zal het zelf wel doen." Heel gauw was zij klaar met dit werk, maar er moest ook niet getalmd worden, want daar kwamen weer allerlei koortsachtige droombeelden in Grete's brein, als toen zij straks door het korenveld liep. Juffrouw Lenz liet haar drinken en met gretige teugen dronk het kind het kopje ledig, dat de vriendelijke juffrouw vast hield. Onder het drinken hoorde men voetstappen buiten op de trap en deed Lenz de deur open voor tante Sofie. Wie het prettige, gulle gezicht van de altijd opgeruimde, oude tante kende, moest versteld staan over de verandering die dat gelaat had ondergaan door de angst en vrees van de laatste uren. De kleur was geheel geweken en het was of elke fijne rimpel tot een diepe groeve was verbreed. Met een zwijgenden groet De Vrouw mei de Karbonkelsteenen. Bldz. sa. moeder, die ontstelde bij het zien van dat bleeke gezicht. „Het is zoo erg niet, als vader gelooft. Kinderen krijgen gauw koorts en hard ook, maar het gaat ook gauw weer over. Over een paar dagen is uw lieveling weer in orde — dat zult gij zien !... Hier, trek de kleine zelf de kousjes aan, dan wil ik een beetje warm drinken klaar maken". Blanka rolde de kousjes los, zonder een woord te spreken, toen knielde zij voor de canapé, om Grete te helpen, maar nauwelijks had juffrouw Lenz de deur achter zich dichtgetrokken, of het jonge meisje sprong driftig op en drukte de kleine Grete hartstochtelijk aan de borst. Vol verrassing opende Grete de in koortsachtigen gloed schitterende oogen. „Och, houdt gij zooveel van mij, juffrouw Lenz? Ja?" Blanka knikte toestemmend met het hoofd, terwijl zij vol smart de lippen samendrukte en haar een traan uit de oogen rolde. „Wat is het hier heerlijk in die lekkere, koele kamer!" fluisterde Grete en drukte het kleine hoofdje vertrouwelijk tegen het lange, volle haar van Blanka. „Ik zou graag hier willen blijven.... Grootmama komt hier nooit, wel? Neen, die zet geen voet in het pakhuis — papa ook niet. Maar tante Sofie, ja, die komt zeker. Brengt gij mij nu naar bed?" Op dat oogenblik kwam juffrouw Lenz weer binnen. „En wat ruikt het lekker bij u, juffrouw Lenz!" riep de kleine, en snoof den heerlijken geur met wellust in. „Net rozen, ja, weet ge net —" maar eer zij een woord verder zeggen kon, drukten een paar zachte, warme lippen haar het mondje dicht. „Maar Blanka, nu zit dat arme kind daar nog met bloote voeten," zei de moeder knorrig. „Door uw angstige gejaagdheid zoudt gij een zieke nog erger maken; ga gauw op zij, onhandig ding, ik zal het zelf wel doen." Heel gauw was zij klaar met dit werk, maar er moest ook niet getalmd worden, want daar kwamen weer allerlei koortsachtige droombeelden in Grete's brein, als toen zij straks door het korenveld liep. Juffrouw Lenz liet haar drinken en met gretige teugen dronk het kind het kopje ledig, dat de vriendelijke juffrouw vast hield. Onder het drinken hoorde men voetstappen buiten op de trap en deed Lenz de deur open voor tante Sofie. Wie het prettige, gulle gezicht van de altijd opgeruimde, oude tante kende, moest versteld staan over de verandering die dat gelaat had ondergaan door de angst en vrees van de laatste uren. De kleur was geheel geweken en het was of elke fijne rimpel tot een diepe groeve was verbreed. Met een zwijgenden groet De Vrouw met de Karbonkelsteenen. Bldz. 50. voor de huisvrouw en de weer op den achtergrond geweken W t n; rde.,ZIJ de a™e Grete- die haar moe en mat de armpjes oestak. hen wijle zag zij het kind aan met onderzoekenden blik, , , ,e.,zaL 6 f tegen het g'oeiende voorhoofd en was er dadelijk, helaas, maar al te zeker van, dat hier een zware ziekte voor de deur stond. „Dat komt er van, als men met een zoo jong, lief schepseltje omgaat als met een slecht instrument, waar men mee kan doen wat men wil, zei ze met onuitsprekelijke hardheid en bitterheid in de anders zoo vriendelijke stem. I oen wikkelde zij Grete in een reisdeken, die zij bij het uit i gaan haastlS had gegrepen, nam haar op den arm en stak Lenz en zijn vrouw hartelijk de hand toe. „Dank, innkr dank'" was al wat zij zeggen kon en zoo ging zij heen. Beneden op de plaats kwam haar uit de duisternis een hooge ennïireuigeSta teKtegem°f- Het kind huiverde hiJ die nadering tn het kleine lichaampje kromp ineen, toen twee handen haar wilden aanvatten — het was haar vader, die haar met hartstochtelijke onstuimigheid aan zijn hart drukte. „Mijn lief, best kind, mijn zoete Grete, schrik niet, wees niet bang! Ik ben het papa!" zei hij, terwijl zijne diepe stem van aan. "m8| f* J. .I(i haar vastgeklemd tegen de hijgende s , droeg haar de plaats over het huis in, en ging, terwijl hij alle huisgenooten, die op hem losstormden, met de hand gebood doodstil te zijn, met den kostbaren last naar de kinderkamer. " , 'S Goddank alles goed! Zigeuners hebben haar niet gestolen en dood is zij ook niet, nog eens, Goddank!" zei Barbe toen zij weer met de anderen in de keuken was, en zich na zooveel doodehjken angst de eerste verkwikkende bete van den avondmaaltijd veroorloofde. „Maar laat nu niemand denken dat het hiermede ,s afgeloopen. Wie de arme stumperd zag met die machteloos en slap neerhangende armpjes en beentjes, die weet zeker eenan" l if» ^ , Va" middag ge2egd? "Daar gebeurt . na?' dat z"J er maar over zweeg Het sneet h„r KLmiJK '■U wist ook niet flat #1« ,\ 1,» u i *»peet naar — maar gang het eerste verschiin" 11 ^eze^c'' dat het visioen in den aantocht STzTStt."hSST»^-^^ gevolgen doodgezwegen, terwijl er van den anderen kant ook niet meer over gesproken werd om de ongemanierde Grete naar een kostschool te sturen. Achter de open plekken in het groen tegen het pakhuis was het ook doodstil, alleen de wind, die er spelend door henen voer, bracht leven en beweging in den groenen wand. Maar achter dat groen in de aardige kamer, zat zeker die goede vrouw met het lieve moedertjesgezicht en treurde, want de mooie Blanka was ook weg; zij was vanmorgen vroeg afgereisd, zeker weer in een conditie in dat wild vreemde Engeland, zoo als Barbe aan tante Sofïe had verteld. Toen Grete dat hoorde had zij, zonder dat tante of Barbe het merkten, even geschreid. Nu zat zij buiten, Reinhold was naar binnengegaan, om zijn bouwdoos te halen en Barbe kwam de plaats op, met de handen onder het schort en een scherp onderzoekenden blik naar de bovenkamer. Tante Sofïe weet er van en vindt goed, dat ik het u geef, Grete. Grootmama heeft er niets mee te maken," begon zij. Toen gij ziek waart heeft het mooie meisje boven het pakhuis dikwijls uren lang op mij staan wachten, om te vragen, hoe het u ging. Zij is nooit, zoolang zij hier was, op de plaats gekomen — uw papa en grootmama zijn trotsche menschen en zij zouden die indringerij nooit hebben verdragen — maar van morgen, toen ik het water voor de koffie uit de bron haalde, sloop zij even de deur uit. Zij had een hoed op met een sluier en een reistasch in de hand. Ik wil 't ook wel gelooven, zij moest toch maar zoo de wijde wereld weer in. Zij zei mij, dat ik u goedendag moest zeggen en dit moest ik geven." Barbe haalde de handen onder het schort weg en lei een klein wit pakje op de tuintafel — juichend haalde Grete een fraai geborduurd taschje uit het papier. „Stil, stil, Grete mag niet zoo druk zijn !" zeide Barbe vermanend : „dat was me een geschiedenis vanochtend en mooi was het niet van grootmama, zeker niet — ik zeg, zooals ik erover denk. Het was toch geen ongeluk, dat de jongeheer Herbert juist ook met zijn glas bij de bron kwam, zooals hij in de laatste weken eiken morgen doet. Hij zag er ziek uit, bleek als een lijk en ging naar het meisje toe — ik geloof, dat hij haar iets wilde zeggen, misschien wilde hij haar vriendelijk een goede reis wenschen; maar daar was me de oude dame in een oogenblik beneden op de plaats, zij had haar nachtmuts nog op en eene nachtjapon aan, of zij zoo uit bed was gesprongen, en zij keek het meisje aan of zij plan had haar, als zij kon, met de oogen te doorboren. zkh om'"naaHian^oijtier^'ciie bfi de'd Vü°r S\°0tm*ma en k^rde ik u eens wat zeggen Gre * T*?te Wachten- Wil me' deftiger kunnen omdraaien dan Blanka Lenz^Van gezicht spreek ik nu nipt ■ f , L,Lnz- v an haar mooi oude mevrouw zich daarfJl ' ^ best wezen' dat de «Jacht had zirmifhet X"if d?hr<1 T™ eer ,k er aan „Da. i, voor Grete, mevrouw, zeMk ®etr n en bekeken." Le'nfop dé'?edaeh«'v^n '-Ij-I™, te geven?" & mijn kleindochter een aandenken en moeder ook. De^ongehe^r ke^er^'l h°°rf" en haar va('er ik — hij had oogen _ „epn i , u " zo° bedroefd om als een wip was hij weg van de pSs Zoo lT f met beSriJPen en in Uwe grootmama wilde mi,het nakiema' ^h.edenis, Grete. behouden, maar ik heb flink on m.ilTaar zo° pardoes afnemen en zegt, dat zij niet inzie 'taa £i da\T,en juffr"uw' S<*e Barbe ging weer in huk ^ h' ''f/aschje niet zoudt gebruiken." zich te st^el zl bedmefd en hC ^ ,z.f Pei"z-d voor de goede menschen die in h i u .oos te&ehjk, omdat men En Barbe had gelijk Herbed' hpa 's ^oonden- beleedigd had. bleek was hij en^olLkt S S" ■" ,hee' anders uit te zien; zelfs niet tot Reinhold die md^r • ' . J sPrak tot niemand, mama! Zij kon zulketed^h^ J" hevellnS Was" Ja, die grootnasiast van de hoogste klasse er^" °,3Zetten' dat zelfs de gymkleine meer dan efns ^ en %g ^ V,M ~ dat hadde grootmama nog zoo boos en al hJd" ^ g ^ Cr °m ? Al keek ^ggen, zij droeg het tasrhie t ï Z'J C[ "°g zooveel te ook zelfs als papa van zijn reis ro/ïifa'tÏÏu16 ï" ^ dage"' er om beknorren wilde * want !S £ekomen en haar n°g erger dan grootmama ' flat £ W3S trotsch, misschien barschen toon waarop hii ziine h 1°" "V We' hooren aan den een woord tot het werkvolk snr^n" faf'..terwiJl hij anders nooit schilder was hem oTro Lï T d" <">"**<<<- Wist dat er menschen boven het A L-K J net' of hiJ niet mocht zich vertoonen wie maar Sd WOOnden- Voorde ramen dien avond, toen zii ziek wL .Rapa 2roette n00"- Op ™«U. Se™ 4"la^am?rhaW„db?t?rd! naar haar vertellen van de nette, lieve kamer en van het mooie meisje, dat geheel in 't wit en met lang nederhangende haren uit den gang was gekomen en haar hoofdje zoo innig tegen de borst had gedrukt, dat het zachte, zware haar Grete's geheele gezicht bedekte. Papa had haar in het geheel niet boos aangekeken, toen zij dit vertelde, hij had stil zitten luisteren en haar toen even innig aan de borst gedrukt als Blanka had gedaan. Nu nog, terwijl zij er over dacht, verwonderde dit haar. HOOFDSTUK VII. De stad B. was niet de residentiestad, maar haar aangename en gezonde ligging maakte haar tot een geliefkoosd zomerverblijf van den regeerenden vorst, al had het kasteel dat hij bewoonde, niets bijzonders indrukwekkends en al bezat het voor een eenigszins uitgebreide hofhouding lang geen ruimte genoeg. In de laatste jaren hadden zich de zomergasten niet meer zoo behoeven te behelpen. De beide schoone prinsessen, ofschoon haast nog kinderen, hadden, zelfs voor haar stand, schitterende partijen gemaakt en de erfprins was veel op reis. Of nu de bloeimaand door zachte, milde lucht en zoeten geur haar schoonen naam verdiende, dan of zij, haar intocht houdend over de met sneeuw bedekte bergtoppen en door den ruwen Alpenadem nog koud en kil in de dalen van het Thüringerwoud verscheen — altijd op den vijftienden Mei kwamen de vorstelijke rijtuigen uit de residentie naar het vriendelijke B.; spoedig daarop zag men rook uit de schoorsteenen van het kasteel opstijgen in de lucht, de livrei van het hof vertoonde zich op de straat en voor de huizen der aanzienlijkste inwoners hield nu en dan een hofrijtuig stil, waarin de hofdames hare bezoeken aflegden. Ook het huis Lamprecht behoorde onder de zeer weinige burgerlijke woningen, wie de eer te beurt viel. De echtgenoote van den landraad Marschal stond nog in hetzelfde aanzien bij het hof als tien jaren geleden; want er waren tien jaren verloopen sinds den ongeluksdag, waarop de kleine Grete, uit vrees voor de kostschool op de vlucht was gegaan. Het sprak van zelf, dat de zon der groothertogelijke genade ook hen bescheen, die aan de oude dame verwant waren ; de firma e^TCdhir?adZT„ e"ntem de t «toe¬ ging met he, ^elke «tls^ "C VOKt werk. Mijnheer BouHeu-iin r u e's zeer spaarzaam te ongevoelig voo de^zeldzame"onH^ TJ™ °°k Volstrekt viel, en zijn handïbvS^tóSS^Ï*' ^ hcm 16 beUrt de lucht stak, dat hij voor een eewoon men" k^ Z°° h°°g in genaken was. Vroeeer was hii ten£- ^ensch haast niet meer te maar hij had in zijn0 somberen h ealt'Jd^eel beleefd geweest, gehouden. Nooit zag men hem mefrTarh «..me.ts van °ver reis voor de zaken en snreidHe e lachen. Hij ging veel op ten toon, als in de eerste iaren vin" ^erkzaamheid en een ijver hij weêr terug kwam werd het Hnnt^ .PaV"oonschap; maar als bedienden en klerken on Hui t i^ ' dan sPraken de van angstige ^nVoo I? T dan ,aS er een trek teenen, alsof men ban»- wis shn^ ,gezicht en men liep op de te wekken. h ' pende geesten uit hun sluimer op zei de oude huisdokteTen'L^de"dTlch^H zwaarmoedi?heid." drinken en alle da<*en blokken h schouders op. „Veel water zijn." En de oude mevrouw Mnr i! , *}g T' dat zou hier het best het hoofd — een erfstuk was het a , te toestemmend met anders! Maar tante Sofie lachte rèch?'bon"'? ~ ™lstrekt niets spraak hoorde. Ia wel „n.i Z1J dle vvÜze uit- mompelde zij. Misschien'ook ni\ ^olstrekt "iets anders!" liger en 1' mag er immers God voor danken Ha* h- ■ , De man vrouw heeft gehad en daar kan hij nuïteMofd"""^ dag.... In mevrouw Fannv moest Lnh « i tot den jongsten van de boosheid van de 7alio-e ? beetJe hebben gezeten «o heef, gemaakt N„ Ik ï?u''f? "TL"« "« den armen kerel, den weduwnaar een n n^t Zeggen' als zii gelaten, maar Reinhold - Holdie — h T k u Jongens na had mannetje — toen het nog een klein kil? onbeh°lpen, ernstige wat er aan haperde. Was za2 men al dadelijk angs" en zorg^Sj ^^TeelT .*as. ee" voorwerp gebleven van inspanning verbood Dat hii 1 ' i Wa hem alle sterke -vat anderen i„ "J' ™b<™ ">°»< van hij aan niets dacht en in me^kli J, ! weinigaan' omdat met de zaken van het huis I -m la"g Ste'de' als h°e het ging handelsraad den landenblëéken? & Z°°n' Maar als dl 'angen bleeken, mageren cijfermensch, met de koele afgemetenheid van een grijsaard, aan zijn[schrijftafel zag zitten, weinig er zich om bekommerend, of buiten de boomen vol bloesems zaten, dan of de sneeuw uit de wolken viel, dan vloog er een grimmige toorn over zijn gelaat en een bitter verachtelijke blik zwierf langs het hoopje gebrekkelijkheid, dat eens het huis Lamprecht vertegenwoordigen moest. Toch sprak hij er nooit over; alleen in stilte balde hij krampachtig de vuist, als zijn schoonmama zich er over verheugde, dat de voorname rust, de aristokratische bedaardheid van de overledene Fanny, haren eenigen zoon Reinhold zoo ruimschoots ten deel waren gevallen. Eigenlijk ziekelijk was de stamhouder der Lamprechts niet — wie zou dat hebben durven beweren — hij was niet sterk en had een teer gestel. Fanny, die ook teer was, had toch geen boerenkinkels kunnen voortbrengen. Margaretha was immers ook bleek en schraal — maar door en doorgezond. Men moest de brieven maar eens lezen, die zij op reis schreef, zij kon allerlei vermoeiende tochten mee maken, als de sterkste man. Dat beviel de deftige grootmama in het geheel niet, evenmin als de geheele opvoeding der kleindochter in haar smaak viel. Een verblijf van eenige jaren in een orthodoxe kostschool, waar vooral ook dochters van adellijke huizen hare opvoeding kregen, dan een voorstelling aan het hof, en eindelijk ten slotte een goede aanzienlijke partij — zoo behoorde de jeugd eener rijke erfdochter voorbij te gaan. Maar het plan van de kostschool was immers al dadelijk afgestuit op de koppigheid van Grete, en, tot groote ergernis van grootmama, was het meisje tot haar veertiende jaar toe, even wild en losbandig opgegroeid. Toen was er op eens verandering in gekomen. Een jongere zuster van mevrouw Marschal was getrouwd met een professor, die ook buitenaf een grooten naam had. Hij was geschied- en oudheidkundige, en daar hij zich geldelijk gemakkelijk bewegen kon, deed hij groote reizen in het belang zijner studie, waarbij zijne vrouw hem altijd vergezelde. Kinderen hadden zij niet. Na een langen tocht door Italië en Griekenland waren zij ook nu weder in het vaderland teruggekeerd, en de echtgenoote van den landraad, trotsch op den naam van haar zwager, had hen uitgenoodigd, ook eenigen tijd te B. te komen. Den eersten dag van hunne komst had de „onmanierlijke kleine meid," zooals grootmama haar noemde, zich schuil gehouden. Zij had niet den minsten lust, om door zoo'n geleerden professor in verhoor te worden genomen. Nooit had zij over dien beroemden oom te Berlijn hooren spreken, of zij had een onwillekeurige T rr *,ch' was hij een tag,' hoiterit —n""8,"00'' °T0et; """"HJk verschrikkelijke groote brilleHazfn "OOU te en door tweeden dag na de komst ? optenemen, Op den uit de steenen zaal door de om-nAru?™ T" Z?"C Vrouvv' had zij de famiJie zat te eten PaDT hal r gegluurd in het salon, waar had zij gekeken f Die oude'ln d^ele^?11" ?»**<**- Wat lachen als een gewoon mensch' HnH ^ Professork°n zitten witten baard en een lr htn een fraaien' langen, geheel verborgen. Alsof hij nog jong was ach|er.het brilleg|as en stelde een vroolijken dronkin hTJ^T h ^ de hand de ontdekkingen van Schlieman m Hissarhk en" T'ü™ Van het! — zjjne vrouw, Grete's nnHf-w» , wonder was haar midden boven het vcw„ r T nog vo"e grijze praatte mee en dat net zoo veretandiLi°°ff TtJCS 2escheiden> maar wenschen kon. Ja, daar had zich ^ - . apste geleerde wereld vertoond vol oude lam! verh™ WJ won^rschoone baarde geheimen — de kleine luisferaarsteH^"?' "i" |WCer geoPen" Vol schrik was de schuwe vr>o-<.| eke"ngen tooverban verbrak, helderen lach der aanzittenden in hef^ï^6"' had' tCrwijl ziJ den de steenen zaal met eeweld a ^ u vernam, de deur van trappen afgevlogen g aChtCr Z'ch ^trokken en van de wilde bij wif reddeloos'in ^en vreemde "'geholpen, de ln de ziel was de begeerte om f ™ e korf terecht gekomen ; geworden, en telkens stond zij weer telril te Wete" Wakker genamen verteller Toen m , ^ luisteren naar den aan- voorgekomen was, om de vertïekkP H ^ acht dage" het riJtuig te brengen, kwam o!! dfo^n.an.er,t ff?" stofmantel voor den dag- Ze z-w ,-r ' met reishoed en 'aatste afscheidswoord viel haaf wel WC'nig beschreid uit, het toch niet in het rijtuig behoeven Te f ' ma3r men had haar ™ de mark, niet bU^^er^S" ^„^^g 5 trok zij mee, om met oom en tante te reizen en van hen te leeren. Sinds dien dag waren nu vijf jaren verloopen. Margaretha was negentien jaren oud geworden en had in al die jaren het ouderlijke huis niet weder gezien. Toch had zij vooral haar papa ontmoet, wanneer deze op een afgesproken punt met de familie samenkwam, en de laatste twee jaren, die zij bijna onafgebroken te Berlijn doorbracht, ontmoette zij gedurig de oude grootmama, die haar graag weer mee naar huis had willen nemen. Maar oom en tante konden aan geen scheiding denken, Grete gevoelde niet de minste behoefte aan het kleine hof in de zomer-residentie te worden voorgesteld, en zoo reisde grootmama telkens weer onverzeld terug. Tante Sofie was, behalve Herbeit, de eenige in de familie die Grete nog niet eens had teruggezien. Neen, dat zou niemand ooit van haar kunnen zeggen, dat zij, al verlangde zij ook nog zoo hard naar het lieve kind, de huishouding ook maar een paar dagen in den steek had gelaten. Dat ging niet, dat had zij voor haar geweten nooit kunnen verantwoordei en daarom had het oude, domme hart met al zijn onuitsprekelijk verlangen niets te zeggen. .. . Doch ziet, aankoop van nieuwe gordijnen en kleeden in sommige kamers werd dringend noodig en — de pelsmantel luisterde naar geen peper of kamfer meer en diende dus wel op pensioen te worden gezet. Een nieuwe pelsmantel was echter een inkoop van belang, dat kon maar zoo niet per brief in orde komen, net zoo min als de gordijnen en de kleeden — dus, het ijzer moest nu gesmeed worden, voor het weer bekoelde, en tante Sofie trok, veel vroeger dan noodig was, om huishoudelijke redenen naar Berlijn en verscheen plotseling met tranen van vreugde op de wangen in het keurige boudoirtje, dat voor Grete was ingericht. En wat al de zoete en bittere woordjes van grootmama niet hadden kunnen uitwerken, dat deed aanstonds het vriendelijke hartelijke gezicht van de goede tante Sofie — een warm verlangen ontwaakte in Grete's hart, zij wilde een tijdlang naar huis, om daar het Kerstfeest te vieren. Wat vroeger zoo dikwijls gebeurd was, zou nu ook weêr geschieden, tante Sofie zou een kerstboom planten en ontsteken voor Grete. En zoo werd er afgesproken, dat zij tegen het najaar komen zou, maar geheel onverwacht, zoodat papa en grootmama er niets van wisten. Op een zachten, stillen avond in het laatst van September kwam de jonge dame alleen van het spoor. Zij had den weg naar huis gewandeld en deed de oude poort van het pakhuis achter zich dicht, terwijl zij een oogenblik in het donkere lokaal bleef ^hamieren^D^had'zijHzoo honderdTm T der °ude zij was er zelfs meer dan een* u , alen a,s kind gehoord den eersten sSp. En hoe dS&ï d°"r f*"""*»' "jet verteld, dat doo? d,e noort de -onï ^ S°fie haar we' rijkdom der Lamprechts geIi JnlWage,lVrachten. die den werden ingezonden. Dat had hfar vr maakten- de werel<» schelen, maar nu keek zij onuillekeurT^ ^ ^ ^""en daar in het verwulf nog de sporen boven- als moest zij 81f "-«sn^ssz,en'd,e jmdere „ogen aan sindf zj d ™oefc„™™': ^««he huis met leeren zien! Onwillekeurig stond zii we g' 'f'26" e" studie ha<* schreden vooruit had gedln Dorre 7J Stll'.nadat ziJ een paar voeten, de lindeboomen, wat waren S1"6" ntselden onder hare al een deel hunner bladeren afeeschnH™0* £e.worden ! hadden »og altijd de donkere muur van £ ■ e" achter die hoornen dien bewusten avond, wierp de tn^/T5' Nu> evenals op haar schijnsel over de plaats verlKe vP de keuken gedaan — een breed stuk muur van de J ud Z'J °ok altiJd dieping en liet de steenen bïon?Pbovenverhelder uitkomen teeen de «U mid En dat was het ware! De dochSr i, " hadden bestemd. SST " ge"hK"- °C ■»•» bee,rh„^tdt',ïren 5 keukenraam en toen voelde zij al de blijdschap van het wederzien en begon onwillekeurig te lachen. Wat wist men in de keuken van Grieksche of andere lijnen? Barbe kwam juist naar voren in het heldere lamplicht. Ze zag er nog even grof en vierkant uit als altijd. Het dunne, grijze vlechtje om de kam op het achterhoofd had zich goed gehouden en het mondwerk was nog even vlug — men kon zelfs buiten bijna hooren wat zij zei. Het ging vrij levendig toe in de keuken. Daar waren zeker verscheidene handen aan het afwasschen en drogen, want het was. een geklapper en gerammel van borden en schalen zonder end. Barbe en de huisknecht droogden af en een jonge, nette lakei in keurige livrei liep af en aan. Daar was zeker diner. Margaretha had, toen zij de poort open. deed, al gezien, dat in het roode salon op de eerste verdieping de groote kroon brandde. Het verwonderde haar niet. Tante Sofie had haar te Berlijn al gezegd, dat er tegenwoordig thuis altijd wat was. Tusschen de lieden van het hof en het gezin van den landraad was het alles koek en ei, daardoor was papa gezien en gezocht — ze knipte even met de heldere, bruine oogen, tante Sofie, toen zij dat zei... Dat trof Grete, zij kon nu al de grootheid bekijken, zonder zelf gezien te worden. Het zou er wel wat van hebben, of zij een beste plaats in een loge had gekregen. Zij ging stil de gang door naar de huiskamer, waar het bijna donker was. Het gaslicht wierp een zwak licht door de ramen, slechts een enkele, vrij heldere straal viel op de wijzerplaat van de ouderwetsche, fraaie pendule. Toen Grete het oud welbekende getik hoorde, was het haar of eene lieve stem haar een welkom toeriep in het eigen huis. Tante Sofie was er niet, die had natuurlijk van daag de handen vol genoeg, maar de kamer was vervuld door den geur van tante's lievelingsbloemen; op de tafel stond een bouquet, waar de laatste resida uit tante's kleinen tuin een groote rol in speelde. Wat was dat alles heerlijk ! Margaretha wierp hoed en mantel op een stoel en ging voor een raam staan, om de oude bekende markt te overzien... Alles was daar nog als toen zij een kind was, toen zij zich de voeten zeer had gedaan aan de ruwe steenen, toen het kleine stadje Bmet zijn nijdige vestingmuren er om heen in haar oog het middelpunt uitmaakte van de wereld, en zij nergens anders dacht te kunnen leven of te willen sterven!... Alles nog als van ouds, het beeld van Neptunus boven op de marktbron, het hoekhuis aan den overkant met het steenen beeld boven de zware deur, ten schelle' kleine'^lowT"^ u* redlt had bier te brouwen ~ de half acht sloeg -™h ^ Stadhuis' die >»ist i i Kllnt>elen van de schellen aan de winkel- buurt die 'tiaar f £, ^"gierigheid der vrouwen uit de HOOFDSTUK VIII. ■L 2lTJF™J%zrïl£ zé dus' H«>™« van Taubeneckfdie tege„wo»d?g een zoo gewichtige rol speelde in het gezin van den landraad!... Nu, geen wonder dat grootmama met die nieuwe kennismaking recht op haar dreef was, zooals tante Sofie te Berlijn al had verteld. Een nicht van den hertog — al was het dan ook maar de dochter van den overleden prins Lodewijk uit een huwelijk beneden zijn stand verwekt — een schoondochter te kunnen noemen, dat overtrof grootmama's stoutste verwachtingen, het geluk was haar haast te groot! Nu, de eergierige oude dame aan de overzijde leunde dan ook achterover in haar stoel met een van zoete weelde stralend gelaat. Zij kon geen oog afwenden van de blonde schoonheid naast haar zoon, den eenige, den afgod, die onbegrijpelijk snel al hooger opklom in den dienst van den staat, en nu op negenentwintigjarigen leeftijd al landraad was. Wat had Grete hem als kind door haar papa dikwijls „onzen toekomstigen minister" hooren noemen! Hij kwam er werkelijk al dichter en dichter bij, zooals tante Sofie had gezegd. Ten minste men mompelde zoo, dat er een ministersp aats open zou komen. De tegenwoordige primier was ziekelijk en had plan, naar het Zuiden te gaan. Booze tongen zeiden, dat de minister volkomen gezond was. Geen dokter had de ziekte gevonden, maar een zeer hooge persoonlijkheid had er de hand in gehad, en de jonge landraad Marschal zou, hoe verdienstelijk hij ook was, geen kans op een plaats aan de ministerstafel hebben ge ad, als die freule Heloise van Taubeneck er niet geweest was. „Ja, de wereld heeft altijd wat te zeggen!" Met die woorden waren de mededeelingen van het stadsnieuws besloten, maar toen tante dat zei had zij heel ondeugend uit de oogen gekeken. \erigens, zoo had zij zich gehaast er bij te voegen, was Herbert wezenlijk een groot heer geworden, en als geboren om een plaats m te nemen, waardoor hij verheven bleef boven het „volk van allerlei slag". Ja, hij was een groot heer, een echte diplomatenfiguur met een voorname kalmte op het welgevormde gelaat. Had zij hem in den vreemde onverwacht ontmoet, zij zou hem op het eerste gezicht niet herkend hebben. Het was ook al langer dan zeven jaren geleden, sinds zij hem had gezien. Als student had hij in de vacantie gewoonlijk een reis gemaakt, en kwam hij een enkele maal thuis, dan was zij den student, die nog geen baard had, en c len zij daarom geen „oom" wilde noemen, ontweken waar zij kon en hij had haar niet opgezocht. Maar nu had hij toch een baard gekregen, een mooien, vollen aan de kin gescheiden baard, ®n "it den onbeduidenden student was mijnheer de „landraad" fnTaS gÏTSoX een^tante " ,r°""e" » kon men toch gen» „oom-heggen - ia "haf»", Z"te"' D"" en hel jonge meisje lachte vrooliik in zich llu r tegen' verder dwalen. en het de oogen hooren" spreken 'en nÏaThet h*' geko.men was> had zij vrij luid geliefde s^em L " " otpapa boven^S ^ ^ de riwe' binnenkwam, was ETSTJe^n ï? "'u T°en de bediend* een aangename kalme vrouwenstem 1 ^ , rde nu niets dan sprak, en die, vooral als zij op eeni^ -f-f u-' ^ v.asten toon antwoordde, iets eenadip-s «H-L aanmerking of bezwaar 'Ie spreekster nffl% S Margare*a kon van papa, die aan de linkerkant de'fr 1 aan de rechterzijde De onzichtbare dame ver eld, t T Toubeneck had. had plaats gehad z,Herteldetr > V°°rVaI' dat aan het hof zich zelf gedurig in de rede met' IferT" aanschouwelijk, doch viel ■Ie sehoone HeLe aWjd »,™"rdd" e ™Jt* Waaro» dadelijk en onverschillig gesproken hJT ' " eker' mama ! von Taubeneck, de weduZl ! , was mevrouw de barones zat.... Wat zag papa er vmria i!"8 LodewiJk' die naast papa melancholie, waar Grete altijd^ van* trots1 °?C" ,""'! verdwenen zou zijn. Wie had het hL zij al wel dat er een komplot koi worden„ m',miten tevoren gedacht, landraad en de overmoedige Gret!?™ tusschen den stijven «Th»? aWn^e?eo^n»TkHamer T™' * — voerde, werd drilS JSSk™ ' "aar lle keul miJ dikwijls op den omdat ik hetS S (.e " ^'°,strekt geen erg in had, meid toe en droogde inmiddek h nep Barbe de keuken¬ la vid, dan ha^Tft^S"' & .f"* * *» moet men geen mensch vergelijken * Datï niT^ °P, den gang «Jt toch zoo bleek, o, zoo bleek !" ' geraden. En gij in datgopzichthnog alles bi" het '—e terug" »°°k en zuiver conservatief zooals tant» i V," W'^ ZI^n a"en g°ed de afgevallen armTn en beenen P'acht.te ^ggen, als Berthold hield, om die te bewaren Ce heJ !T.p0Ppen biJ elkander maar sterk genoeg om mii te ' i ' ' ')e' ben bleek, g eg, om mij te verded.gen tegen alle mogelijke spoken op de heele wereld ! En gij zult zien, hier in de gezonde streken en onder de frissche lucht van Thüringen worden mijn wangen gauw weer zoo rood als een kers. Maar luister!" Men hoorde weêr het gezang van de kinderstem. „Wie is dat toch die daar in het pakhuis zoo zingt?" "De kleine Max, een kleinzoontje van Lenz. Zij zeggen, dat de vader en moeder dood zijn en dat zij daarom het kind als grootouders maar tot zich hebben genomen. Hij gaat hier school en heet ook Lenz, dus een zoonskind. Anders weet ik er niets van Het heugt u zeker nog wel, dat het heel stille menschen zijn ; of het hun mee of tegen loopt, geen christenziel, die er iets van merkt. Ln mijnheer de handelsraad en uw grootmama ook kunnen het maar niet uitstaan, als wij laten blijken, dat wij iets weten van de lui boven het pakhuis. Dat is om al de praatjes, ziet ge en ook wel goed. Een huis als het onze kan niet omgaan met Jan en alleman.... De kleine doet anders wel zijn best, om kennis te maken, hij vraagt gedurig naar onze gewoonten.... een mooi kind is het, juffer, een pracht van een kind. Maar van den eersten dag af aan is die jongen, net of het zoo maar niets was, beneden gekomen op de plaats, waar "hij rondloopt en speelt, precies als gij en de jongeheer Reinhold dat vroeger deden." „Braaf, jongen ! Of hij gelijk heeft! Daar zit wat in !" mompelde Cireta. „En wat zegt grootmama daar wel van?" vroeg zij. „Ja, mevrouw Marschal is er heel boos om en de jongeheer ook, och! En zij sloeg met de hand door de lucht, „dat is iets ! Maar het hielp weinig Mijnheer de handelsraad kan niet hooren.... ik geloof, dat hij er in het begin niet eens iets van zag, dat het kind hier heen en weer liep — hij is altijd zoo diep in gedachten zwaar bloed juffer — die menschen kijken niet rechts of links en soms is het of zij alleen op de wereld zijn. Toen het hem eindeljjk werd verteld en er tegelijk zeker over geklaagd, toen heeft hy eenvoudig geantwoord, dat men het kind gerust zijn gang kon laten gaan, omdat de plaats ruim genoeg was. En daar is het bij gebleven. De antieren werden kwaad, maar dat kon hun niet helpen en zij konden toezien 1" 1 erwijl zij dat zei, nam zij een speld van haar halsdoek en stak daarmee een losgegane plooi in het kleedje der jonge dame weer vast, toen trok zij voorzichtig het smalle kraagje een beetje terecht en streek met beide handen langs Grete's zijden rok, om enkele kreukels te verwijderen. „Zie zoo P riep zij, „nu kunt naar boven gaan. Wat zullen ze kijken, als ge daar zoo in eens voor net volle gezelschap staat!" Margaretha schudde lachende het hoofd. Dat was niet geheel naar den zin van de goede Barbe Het was van daag, „extra, extra! boven, vond zij en bij de champagne zou het wel voor goed beklonken worden tusschen die van het - -n met ho°ge elders, stfllingen koetshuizen, die bijna verscholen waren onder het oud en prachtig geboomte. Voor den met smaak gebouwden gevel lag een keurig bloemperk met fraaie kostbare platen en kleine marmeren beelden. Als men te Dambach was, had men het kasteel vlak bij zich. Het was nu weer bewoond en tante Sofie had daar te Berlijn veel van verteld. De weduwe van den prins was zeer gelukkig geweest, dat zij na zijn dood hier een goed „onderkomen" had gevonden, zooals men het in de stad burgerlijk genoeg uitdrukte. had de overledene bitter weinig nagelaten, het weduwenpensioen was maar klein. Maar men wist, dat de hertog en de hertogin veel ?hielden van de vaderlooze nicht, en vandaar dan ook, dat de weduwe ondersteuning genoot en tegemoetkoming vond, zooals anders nooit dan aan een gelijken in rang werden toegestaan. 5 De equipage, die juist over de markt kwam aanrijden en stil hield voor het huis Lamprecht, was elegant en deftig genoeg, om een vorstelijk geschenk te zijn. Het open rijtuig fonkelde en schitterde in het heldere gaslicht, en het vurige span trappelde en snoof van ongeduld. Het duurde lang, eer men boven toebereidselen maakte om heen te gaan, en eer het geluid van stemmen en voetstappen al nader en nader kwam en de groote voordeur open werd gedaan, om op straat een stroom van licht te doen vallen uit den ruimen deftigen gang. Eerst verscheen de barones von Taubeneck, door Herbert naar het rijtuig geleid. Een weinig waggelend ging zij, want zij was zeer gezet; haar dochter, die haar volgde, toonde nu reeds allen aanleg, om op dat punt een waardig kind van hare moeder te worden, ofschoon hare hooge, volle gestalte nu nog schoone en bevallige lijnen had. Zij trok de kanten voile dicht over het blonde, angs het voorhoofd vallende haar, ging met voorname achteloosheid naast de kuchende mama zitten en keek de overige gasten vrij onverschillig aan, toen zij zich nog eens tot een laatsten groet "-het nJtuIg verzamelden en in alle richtingen verstrooiden. Herbert was met een diepe buiging achteruit getreden — dat zag er niet zoo geheel verlovingsachtig uit. Mevrouw Marschall daarentegen had de kleine hand der freule tusschen hare handen genomen en drukte die innig en herhaaldelijk, terwijl zij met vele woorden afscheid nam en eindelijk zoo door haar gevoel overmeesterd werd dat zij zich plotseling voorover boog, om mond of wang — dat kon de freule niet zien — op den fijnen, witten handschoen te drukken. Onwillekeurig sprong Grete, die dat alles door het raam had nrI,0i VerbMering draaide Zij aa" het raam den ru* toe In welke ' had Z1J daarom genoten van de idealen, die de mensrSienb est in zijne zucht naar schoonheid en vrijheid had nagestreefd SHsSiKSsJiïïS waren nu de spoken geworden in het huis'Lamprecht^aSeMn Wa ZK > verweren met alle kracht, met lijf en ziel -»£&£ ^^ts?sssrï muts, "z ia verspeeld, die vrouw stond groot naast de kleine zielenf 3 HOOFDSTUK IX. uit; maar zij^vloog^e^aren^'nieTT gi"g de huiskamer ziin pehrit kwam Julst de Vürdeur weder in. Op hl» was wSareen°BiiehëtgeVOel T- ^ °VCr de eer, die zijn keurig een stap arhtpni.> Zlen van ^ete deed hij eerst onwillehij haar met een uitmen vnT ,n het volgende oogenblik klemde zij ook. vreugde aan zijn borst. Toen lachte hoiX dWeur "lP rmm'ma- <*"">« R«»- •slu^n r »>t.n dat zoo heel onverwacht'" Dt> lancn* z» had vastgehouden, He, 4 „„ en zoo ruischend mogelijk nedervallen, toen stak zij het meisje de rechterhand toe en bood haar — genadiger dan zij het deed kon het wel niet — de wang tot een kus. Maar de kleindochter scheen van die haar toegebogen wang niets te zien — even drukte zij de lippen op grootmama's hand en omvatte toen broeder Reinhold met beide armen... Ja, straks was zij ook op hem boos geweest, maar hij was toch haar eenige broeder en immers ziekelijk en zwak; die akelige kwaal, die hij met zich moest omdragen, bedierf toch zijn jeugd en vergalde al het genot van den schoonen, veelbelovenden leeftijd van achttien jaren. Och, wat klopte en joeg dat lijdende hart in het tengere lichaam, wat huiverde dat jonge leven onder den invloed van den koelen nachtwind, die door de open voordeur woei! „Laat ons naar boven gaan! De tochtige gang is een slechte plaats om elkander te begroeten," zei de handelsraad, en terwijl hij zijn arm om Grete's schouders sloeg, ging hij met haar de oude trap op, waar Herbert hun pas was voorgegaan. „Een groote dame!" zei papa en bezag met een vroolijken blik het bloeiende kind aan zijn zij. „Ja, zij is wezenlijk nog grooter geworden," merkte grootmama op, terwijl zij met Reinhold achter hen aan kwam. „Vindt gij ook niet, Boudewijn, dat zij u dadelijk aan Fanny doet denken?" „Neen, volstrekt niet. Grete heeft een echt Lamprecht's gezicht," antwoordde hij en trok het hooge voorhoofd in diepe rimpels. Boven in het salon stond tante Sofie, druk bezig met het zilver na te zien. Haar geheele gezicht lachte, toen Grete op haar toevloog. „Nu, uw bed is gespreid in dezelfde kamer, waar gij als kind al uw vroolijke en ondeugende streken in den slaap hebt vergeten," zei ze, nadat Greta haar, na herhaalde hartelijke omhelzing, los had gelaten. „En in de kamer er naast is het nog net zoo gezellig, als gij het zoo graag hadt." „O, dus een afgesproken werk," mompelde de oude mevrouw met iets zeer scherps in haar blik. „Tante Sofie was de vertrouwde, wij anderen mochten wachten, tot ook voor ons de tijd gekomen was!" Geërgerd trok zij de schouders op en ging zitten. „Was die tijd maar wat vroeger daar geweest, Grete! Nu heeft uw thuiskomst geen bepaald doel — over veertien dagen vertrekt het hof naar de residentie en gij zult dus moeielijk meer kunnen worden voorgesteld." „Och, lieve grootmama, heb daar maar geen zorg over. Ik denk, dat gij met mij weinig eer zoudt hebben ingelegd. Gij weet treurig figuur ik° maken zouf als mf op^een^ C" WSt ee" schoenen zonk! Ja, tegenover ,|J . ,® e moed in de hertogin zou ik mij wel goed weten te ho',, hert0g e" de vriendelijke menschen, die er o-een nl^' • ,dat zUn zachte mensch te laten voelen, dat zij zulke hó 'u " hun "Meanderen" - hier hield zij op en streek on^f^" ^ Maar de kleine hand langs het haar. onwillekeurig met de kerstboomTe^ft^" toeTelacheT de T geJomen' ^"tmama, de huiskamer. Ik heb genoS van a'l kerstboom beneden in' de bonden boeken, die tanteElizeian den*^ f mooi ingedie voorafgaande avonden nog eens mee boom hangt. Ik verlang als het buiten stormt en ijzelt- i»n L genieten, die avonden, en voor Barbe zal nog de oudj » * °Ud Maar «Kinderachtig gebabbel I" n»™ ^ aKKen... moest u schamen, Grete, ge komt waÏÏiik'/°' ergernis- »Ge gegaan zijt." ® mt waarl»jk net terug, zooals gij 'iaJatnthfft °°« Herbert mij üük al d „ ,,iviaar niet in dien ^in» i > . r>"cKcl- beiden. Hij was de salon 'i"ldraa<1 «««Iw, te letten en stond bij de tafel waar hii l °P de an< 4 geweest." «™akkel«t. «oldje, ik ben ooit 2e„ straks bovm dat moet ik zeggen J Prachtig leeren opknappen GretrCChtS °°k * >3 „Het is opmerkelijk hoe scherpzinnig gij zijt". jrete lachte. „Dank u voor het kompliment, oom, dat ik op dit punt echter niet verdien. Gij denkt al te goed over mij. Die daar", en zij hief den pink van de rechterhand naar de hoogte, „zegt er mij niets van... De heele lucht van ons huis komt mij voor met levende geesten bezield te zijn, uit alle hoeken en gangen hoor ik het gefluister. Dat komt omdat ik op een PaaschZondag geboren ben en dus met de huisgeesten goed over weg kan. En zooals die mij vroeger vertelden van den ouden tijd, \an de zilverdraden van het linnen, die daar buiten op den haudelsweg in goud veranderen en zoo bij mijne stamvaderen weer terecht kwamen, zoo spreken zij nu van een heel anderen glans, van vorstelijke gunst en genade, van de gunst van schoone, adelijke vrouwen en van het plebejerbloed, dat, na eeuwen lang met vlijt te hebben verzameld, 1 u eindelijk verdient met blauw bloed te worden vermeld.'' „Wel, dat zijn alleraardigste huisgeesten, die met kleine boosheden de lucht vergiftigen. Men zou op hen moeten loeren —" „Met uw gendarmes, oom ? Dat zou een aardige grap voor dat volkje zijn. Ja, dan zouden zij mij eerst recht vertrouwelijk in het oor gaan fluisteren en vertellen van het nieuwe spektakelstuk in het oude huis van de Lamprechts, waar nu zelfs de onnoozele Grete een rol in zou moeten vervullen — een vrijheerskroontje op het kroeshaar en alles is klaar — he ? Maar ziet ge, oom, ik heb hier ook nog een woordje mee te praten. Dunkt u niet? Het kleine woordje „ja' moet in elk geval nog gesproken worden. Pas maar op dat de vogel niet wegvliegt, voor hij gezongen heeft! Mij vangt ge niet." „Dat was altijd te probeeren." „Doe het dan, oom !" Zij keek hem daarbij met hare heldere oogen tartend aan, alsof zij terstond bereid was, den strijd te aanvaarden. „Ik neem de uitdaging aan, reken daar maar op. Maar weet het wel, heb ik den vogel, dan laat ik hem nooit weer los !" „Och, dat arme dier, zal dan moeten zingen naar uw fluitje," riep zij lachende. „Maar ik ben niet bang, oom, ik zou misschien kans zien, om u een liedje voor te zingen, dat u heelemaal van de wijs bracht." Zij boog met de meest mogelijke bevalligheid en liep toen haastig de donkere gang in naar de kamer van vrouw Dorothea. Terwijl zij de haken van de japan losmaakte, hoorde zij den landraad heengaan, maar vernam tegelijkertijd de stem van haar vader, die de trap opkwam. Beide heeren ontmoetten elkander bij de deur, en de handelsraad ging naar zijn kamer. De Vrouw met de Karbonkelsteenen. 8 Al heel vroeg was hij naar Dambach gereden, waar hij tot den middag zich op had gehouden. Zij verlangde er naar hem te zien en welkom te heeten, te meer, omdat hij, toen hij te paard steeg, er zoo verdrietig uit had gezien, en op haar, hem uit het raam vroolijk toegeroepen, goeden morgen, nauwelijks een antwoord had gehad. Dat had haar zeer pijnlijk aangedaan, maar tantei Softe had haar een woord van troost toegesproken. Zulke dagen kwamen er wel eens meer, had zij gezegd, en dan was het altijd het verstandigst, hem zwijgend uit den weg te gaan. Niemand wist beter dan hij zelf, hoe hij van dat kwade humeur verlost kon worden — gewoonlijk was een rit in de open lucht en een bezoek aan de fabriek een goed middel, zoodat hij, als hij terugkwam, haast altijd wat opgeruimder was. De statiejapon van de schoone Dore hing weer in den ouden hoek in de kast en Grete was juist bezig het haar in orde te brengen, toen zij de deur van de kamer van papa weer open hoorde gaan. Hij kwam er uit en liep de steenen zaal in. Met snelle schrede naderden hij, bepaald met het plan, om naar den donkeren gang te gaan. Grete schrikte. Zij was nog maar half gekleed en wilde toch ook niet, dat hij haar hier zou zien; wie weet in welke stemming hij thuis was gekomen, en hoe hij er over denken zou, dat zij in de kleerkast bezig was geweest. Een gevoel van hevigen angst greep haar aan en zonder zelf recht te weten, wat zij deed, kroop zij in de kast tusschen de oude japonnen in en trok de deur zacht achter zich toe. Een oogenblik daarna was de handelsraad in den gang; zij zag hem door een kier. De rit in de open lucht, het bezoek in de fabriek hadden den trek van diepe zwaarmoedigheid, waar allen in huis zoo bang voor waren, volstrekt niet getemperd. Hij had een bouquet versch geplukte rozen in de hand en liep langs de oude portretten, zonder er acht op te slaan. Alleen het beeld van de schoone Dore, dat hij rakelings voorbijging, en dat hem met betooverenden blik scheen aantestaren, deed hem blijkbaar onaangenaam aan. Onwillekeurig hield hij de hand voor de oogen. In dien schrik was iets natuurlijks. Daar ginds in de roode salon, hoog aan den wand hangend, bezat dat beeld die zonderlinge macht niet als nu, terwijl het daar vlak voor hem stond .... Hij sprak binnensmonds enkele hartstochtelijke woorden, pakte het beeld op en zette het met het gezicht naar den muur, met zooveel geweld, dat de lijst er van kraakte. Grete hijgde naar adem bij dat onverklaarbare gezicht. Het was haar, als sloeg die diepe zwaarmoedigheid tot waanzin over, als zou die woedende man het stille koopmanshuis tot een schouwspel maken van verschrikkelijke dingen. Maar er gebeurde verder niets. Toen het portret was omgekeerd, scheen zijn drift gestild en hij ging weer door, zoo vlak voorbij de kast, dat zij zijn zware ademhaling duidelijk hooren kon. Een oogenblik later werd de sleutel gestoken in het slot van de spookkamer. De handelsraad ging er in en schoof van binnen den grendel voor de oude deur. Een siddering overviel het luisterende meisje. Wat kon haar vader daar toch willen in die akelige, eenzame kamer ? Niemand in huis wist of kon vermoeden, dat hij hier was. Barbe beweerde dat hij er nooit weer een voet had gezet — hij moest zeker verschrikkelijke dingen in de spookkamer hebben gezien — want een man zooals hij week niet voor niemendal van de plaats, die hij eens voor zich had verlangd. En nu was hij er toch weer in, als begraven onder diepe stflte en donkerheid, want Grete hoorde niets, hoe zij luisterde. Misschien zoekt hij juist die stille eenzaamheid, als hij in drukte en gewoel de booze aandoeningen geen meester kan worden. Misschien kwam juist daar alles in zijn binnenste tot almte en rust. .. Hij was ziek, Het was niet waar wat grootmama altijd zei, dat de smart over zijn overleden vrouw hem verteerde — hij was immers, in de eerste jaren na dat verlies, nooit zoo somber en zwartgallig geweesf. Neen, hij was zeker ziek, zijn kranke verbeelding plaagde hem op allerlei wijze, zij had het op den eersten avond van haar terugkomst wel gemerkt. Immers hij, de nauwgezette man, het streng eerlijke hoofd van de geachte firma Lamprecht & Zoon, hij beelde zich in, dat er een tijd kon komen, waarop men hem met de vingers zou nawijzen, een tijd, dat men hem weren zou uit al die kringen, waarbij hij thans zoo in aanzien stond. Haar hart kromp van weedom ineen, als zij het zich herinnerde, hoe hij op dat oogenblik haast hulpeloos voor haar had gestaan en om haren bijstand had gebeden. Zoo ver, zoo verschrikkelijk ver, was het dus met zijn ziekte al gekomen!" Nog een oogenblik bleef Grete staan luisteren — achter de gegrendelde deur bleef alles doodstil — toen sloop zij nog bevende van schrik en aandoening uit de kast, raapte hare bovenkleeding bijeen en vloog er mee naar een kamer die op de steenen zaal uitkwam, om daar haastig haar toilet weer in orde te maken. Hoe gelukkig dat papa niet tien minuten vroeger thuis was gekomen. Indien nu het zien van het levenlooze portret hem al zoo buiten zichzelf bracht, wat zou er niet gebeurd zijn, als hij de vrouw met de karbonkelsteenen op eens schijnbaar in levende lijve voor zich had zien staan. Dat de verkleedpartij andere bedenkelijke gevolgen had meegebracht, dat vermoedde zij in de verste verte niet. Al een half uur zat de doodelijk verschrikte huisknecht op een bank in de keuken. Nog waren de knikkende knieën niet in staat het trillende lichaam te dragen en de anders blozende wangen bleven nog altijd doodelijk bleek. De heele keuken rook naar spiritus. „Niets helpt beter voor den schrik," had Barbe gezegd en had hem daarmee overdruppelde suiker in den mond gestoken, den armen jongen heen en luisterde al griezelend naar zijn verhaal, het eene stuk voor het andere na. Het keukenpersoneel stond om „Neen, neen, neen, duizend malen neen !" herhaalde hij voor den twintigsten keer misschien, „ik raak haar niet weer aan, voor geen geld van de wereld! Zij kan zelf zien, hoe zij weer aan den muur komt te hangen... Ik en iets breken! Mijn pijpekop heb ik nu al veertien jaren, laat er iemand komen die zien zal, dat er een scherfje af is! Wijs mij een bord, een glas, een karaf, Barbe, die ik bij het dragen of afdrogen gebroken heb! Gij kunt niet, met den besten wil van de wereld niet!" En daar vliegt me die vaas zoo pardoes uit de handen! Ik kreeg een heimelijken stoot achter tegen mijn ellebogen en krak, daar lag het ding aan gruzelementen op den grond ! Dat was de straf van het booze wijf, omdat ik haar van hare plaats had genomen ! Ik dacht het al dadelijk en ik wilde het niet doen. De kamer wordt toch niet behangen, juffrouw, zei ik. Het portret kon wel blijven hangen ! Maar jawel, juffrouw Sotie gelooft aan niets, het beeld moest er af en zou er af en .... en ik krijg er de straf voor! En toen zij later op mjj afkwam, uit de lijst van de schilderij, toen dat groene kleed ruischte en bruischte over de steenen, toen die karbonkelsteenen haar aan het voorhoofd fonkelden, alsof het kolen vuur uit de hel waren, toen dacht ik : „met u is het gedaan en voor goed gedaan ook." Gelukkig heb ik de deur nog net kunnen pakken. Met een smak is zij achter mij dichtgeslagen, maar op de trap was het mij nog net, of een ijskoude hand mij in den nek had gegrepen." „Gekheid, Frederik ! Op de trap kon zij u niets meer doen, want zij kan niet over den drempel van den gang komen," zei Barbe, terwijl zij hem nog een stukje suiker gaf. „Zoo, neem nu nog een klein borreltje, dan raakt ge weer op de been! En laat mij u zeggen, de heele zaak blijft onder ons. Boven gelooven zij er toch geen woord van, ook al kregen zij het zwart op wit Eerst lachen zij er om en dan worden zij boos. Men krijgt dan allerlei vriendelijke woordjes naar het hoofd, die men maar stil moet verduren. Geen woord dus over het geheele geval, ook niet buitenshuis. Men heeft toch al genoeg te zeggen op Lamprecht & Zoon en kan het niet uitstaan, dat wij zoo rijk zijn en zulke groote zaken doen — voor die jaloersche bende is een ongeluk hier in huis altijd welkom en een ongeluk moet er gebeuren, daar kunt gij allen op aan. Toen Grete zoolang ziek is geweest, toen had het ook boven net zoolang gespookt, totdat zij het kind half dood thuis brachten Nu maar ieder van ons goed opgepast! Voorzichtigheid is onze zaak! Wat er geschieden moet, daar kunnen wij niets aan veranderen. Ik krijg er al kippenvel van, kijk !" En zij stroopte de mouwen op om het te laten zien. ,.Elk oogenblik kan het gebeuren — elk oogenblik !" HOOFDSTUK XIII. In den daarop volgenden nacht was het werkelijk of een klagende stem die profetie herhaalde over de gansche stad heen — de eerste Octoberstorm gierde door de lucht. In dolle kringen hadden de raven den geheelen namiddag over de stad gevlogen en de zon was des avonds ondergegaan als dompelde zij zich in een zee van bloed. De roode glans had zich nog lang afgespiegeld op kerkraam en torenspits. En toen begon het! Het suisde en joelde en floot door de lucht zonder verademing, en toen de dag weer begon aantebreken, zong de storm zijn hoogste lied door straten en pleinen. Op de markt konden de menschen zich haast niet staande houden en op de hoeken der straten vlogen hoeden en petten hoog door de lucht. Mevrouw Marschal was ontevreden. De kleine, tengere voetjes waren er ook al niet vaster en krachtiger op geworden. Als het hard woei zag zij er tegen op buiten te komen en dus moesten de voorgenomen bezoeken met de teruggekeerde kleindochter uitgesteld worden. Grete was er volstrekt niet ontevreden over en verheugde zich in den vrijen namiddag waar zijn niet op gerekend had. Zij zat boven hij grootmama en hielp de oude dame bij een groot tappisseriewerk. Het kleed was bestemd voor Kerstgeschenk voor Herbert, zooals grootmama fluisterend vertelde. Het moest dienst doen bij zijn schrijftafel, maar eigenlijk, en dat was het diepste geheim, moest het later dienst doen in het boudoir van de aanstaande jonge mevrouw. Met lust en ijver werkte Grete aan bloemen en bladeren, die later door den voet der schoone Heloise zouden worden betreden. Tegen vier uur kwam de landraad van zijn bureau. Hij had zijn kamer naast het salon van mama. Een tijdlang hoorde men daar druk heen en weer loopen; boden brachten actenstukken, gendarmes leverden rapporten in, smeekende stemmen werden daar tusschen in vernomen en Grete dacht onwillekeurig, hoe de rust en stilte in de bovenvertrekken van het oude koopmanshuis verstoord werd door bewoners, die niet den naam Lamprecht droegen Dat hadden die oude handelaars zeker nooit gedacht. Altijd immers was het hun trots geweest het ruime huis alleen te bewonen en de bovenverdieping desnoods ledig te laten staan, opdat geen vreemde voet recht had, de breede steenen trap mee te helpen verslijten en geen vreemd rumoer de deftige stilte kon ontwijden. Niettegenstaande de nfellen storm, die de glazen onder zijn heftige stooten deed rinkinken, werd er een keurig mandje met fijne vruchten van den Prinsenhof binnen gebracht. Grootmama trilde van aandoening over zoo veel vriendelijkheid. Haastig wierp zij een doek over het tapisseriewerk en riep haar zoon, tetwijl zij den brenger een ruime fooi in de hand stopte, Herbert bleef een oogenblik op den drempel van het salon staan, alsof hij zich verwonderde zijn moeder niet alleen aan te treffen, toen kwam hij binnen en groette Grete. „Dag oom", antwoordde zij vriendelijk en opgewekt, en werkte intusschen door aan een punt van het kleedje, die onbedekt was gebleven. Even rimpelde zich zijn voorhoofd, toen hij me verstrooiden blik hel mandje met vruchten bekeek, dat zijn moeder hem liet zien. „Een zonderlinge liefhebberij, om bij zulk weer er iemand met een boodschap door te zenden," zei hij koel. „Mij dunkt, dat dit toch zooveel haast —" „Neen, Herbert!" zoo viel Mevrouw Marsehal hem driftig in de rede, „de vruchten zijn versch en hebben dus nog den vollen geur. En daarenboven... gij weet immers dat men buiten niet graag eenige dagen laat voorbijgaan zonder dat er van weerskanten een teeken van leven gegeven wordt. Heerlijke geur... ruik toch eens! Ik zal u dadelijk wat druiven en perziken in uw kamer sturen." „Dank u wel, mama! De oplettendheid van den Prinsenhof geldt mij niet, maar u. Ik hoop, dat de vruchten u lekker zullen smaken." En met die woorden ging hij weer heen. „Hij neemt het een beetje kwalijk, dat dit bewijs van vriendschap en liefde niet rechtstreeks aan hem is gestuurd", fluisterde Grootmama Grete in het oor en zette den bril op, om weer aan het werk te gaan. „Maar mijn hemel, dat kan Heloise immers nog niet doen. Hij is zoo schuw, hij heeff zoo weinig moed, dat het net is of hij hoopt, dat zij het eerste woord spreken zal.... Ja kind, dat zijn van die dingen, waar gij nu ook langzamerhand ondervinding van zult krijgen", liet zij er luider op volgen en knipte schalksch met de oogen, terwijl zij nu het onderwerp weer kon opvatten, dat door de komst van den Prinsenhof was afgebroken. Zij had gepoogd van de vensternis een biechtstoel ie maken, natuurlijk met betrekking tot den brief van mijnheer von BillingenWackewitz. Grete had dien brief van ochtend verbrand, nadat zij gisterenavond een weigerend antwoord er op had gegeven. Maar zei er geen woord van. Als eene fijne diplomaat antwoordde zij kort op alle vragen, zonder bij dat antwoord zich duidelijk te verklaren, doch niet zonder zich bitter te ergeren over de manier waarop grootmama over den heer von Billingen sprak, alsof deze reeds tot de familie behoorde. En wijl mevrouw Marschal dien naam nog al luid en duidelijk noemde, speet het haar, dat Herbert de deur naar zijn kamer niet goed dicht had gedaan, zoodat men daar heel goed kon hooren, wat hier werd gesproken. De oude mevrouw zat met den rug naar die deur en kon dus niet zien, dat zij half openstond. Opeens werd zij er door eenig gedruisch opmerkzaam op gemaakt en keerde zich om. „Hebt gij iets noodig, Herbert ?" vroeg zij. „Neen, mama", antwoordde hij, „ik zou alleen graag deze deur een beetje open laten. Het is al te warm in mijn kamer". Mevrouw Marschal glimlachte even en schudde her hoofd. „Hij denkt zeker, dat wij over Heloise zitten te praten en dat zou hij natuurlijk graag duidelijk willen hooren," fluisterde zij Grete in het oor en begon dadelijk over den Prinsenhof en zijn bewoners. Het duurde niet lang meer, of het begon te schemeren. Het werk werd samengerold en weg gelegd en daarmee waren ook dn biechtpraatjes van grootmama gesloten. Grete haalde ruimer adem en ging spoedig naar beneden. Zij behoefde in de zijkamer niet te groeten, want de deur was al een poosje van binnen weer dicht gedaan. Bij de trap tochtte het geweldig, Geen wonder! Een van de groote ramen in de benedenverdieping stondjopen, de felle wind woei over het pakhuis heen naar binnen en voer onder het geluid van een orgeltoon langs den steenen muur. Toen Grete de trap afkwam, zag zij haar vader voor dat open venster staan. De wind gierde hem langs de breede borst en woelde hem door de haren. „Wilt gij wel gauw daar af gaan" riep hij tegen den huilenden wind in en wees driftig met den arm naar de plaats. Het meisje ging naast hem staan, hij schrikte toen hij haar zag. „Die wilde gek van een jongen schijnt zijn nek te willen breken," zei hij angstig naar het pakhuis ziende. Daar stond de kleine Max op den rand van een der balkons. Hij had zijn linkerarm om een der pijlers geslagen, waar het dak op rustte, den rechterarm hield hij in de hoogte, terwijl hij tegen den storm in poogde te zingen; wat hij zong was geen geregelde wijs, slechts enkele tonen liet hij langer of korter weerklinken, als wilde hij de kracht zijner kleine longen op de proef stellen tegen den storm. Dit was de orgeltoon geweest. De kleine zanger had zeker de waarschuwing van de overzijde niet gehoord, althans hij ging voort met zingen. „Die zal niet vallen, papa," zij Grete lachende. „Ik weet best, wat men op dien leeftijd kan wagen. De balken op den zolder zouden nog heel andere dingen van mijne halsbrekende kunsten kunnen vertellen.... De storm doet hem niets, hij staat bijna buiten den wind .... Het oude houtwerk van de leuning, of dat n°g goed te vertrouwen is — dat zou ik niet durven zeggen " Met die woorden haalde zij haar zakdoek uit den zak en wuifde er mee uit het raam. Dadelijk merkte de kleine dat teeken op. Hij zweeg en sprong op het balkon. In zichtbare verlegenheid deed hij, of hij daar iets moest zoeken en scheen zich te schamen, dat iemand hem had zien staan. „Dat ventje heeft goud in zijn keel," zei Grete, „maar hij gaat er veel te verkwistend mee om. Over twintig jaren zal hij zoo niet meer tegen den storm inzingen en den kostelijken schat beter op prijs weten te stellen. Hij komt niet op uw kantoor terecht, papa, hij wordt een groot zanger." „Denkt ge dat ?" En hij zag haar aan met een vreemden, haast vijandigen gloed in de oogen. „Ik geloof niet, dat hij geboren is om andere menschen te vermaken." Met die woorden wilde hij het venster sluiten, maar op eens sloeg een rukwind hem het raam uit de hand en een windstoot De Vrouw met de Karbonkelsteenen. Hldz. \il groote ramen in de benedenverdieping stondjopen, de felle wind woei over het pakhuis heen naar binnen en voer onder het geluid van een orgeltoon langs den steenen muur. Toen Grete de trap afkwam, zag zij haar vader voor dat open venster staan. De wind gierde hem langs de breede borst en woelde hem door de haren. „Wilt gij wel gauw daar af gaan" riep hij tegen den huilenden wind in en wees driftig met den arm naar de plaats. Het meisje ging naast hem staan, hij schrikte toen hij haar zag. „Die wilde gek van een jongen schijnt zijn nek te willen breken," zei hij angstig naar het pakhuis ziende. Daar stond de kleine Max op den rand van een der balkons. Hij had zijn linkerarm om een der pijlers geslagen, waar het dak op rustte, den rechterarm hield hij in de hoogte, terwijl hij tegen den storm in poogde te zingen; wat hij zong was geen geregelde wijs, slechts enkele tonen liet hij langer of korter weerklinken, als wilde hij de kracht zijner kleine longen op de proef stellen tegen den storm. Dit was de orgeltoon geweest. De kleine zanger had zeker de waarschuwing van de overzijde niet gehoord, althans hij g'ng voort met zingen. „Die zal niet vallen, papa," zij Grete lachende. „Ik weet best, wat men op dien leeftijd kan wagen. De balken op den zolder zouden nog heel andere dingen van mijne halsbrekende kunsten kunnen vertellen.... De storm doet hem niets, hij staat bijna buiten den wind .... Het oude houtwerk van de leuning, of dat no& goed te vertrouwen is — dat zou ik niet durven zeggen...." Met die woorden haalde zij haar zakdoek uit den zak en wuifde er mee uit het raam. Dadelijk merkte de kleine dat teeken op. Hij zweeg en sprong op het balkon. In zichtbare verlegenheid deed hij, of hij daar iets moest zoeken en scheen zich te schamen, dat iemand hem had zien staan. „Dat ventje heeft goud in zijn keel," zei Grete, „maar hij gaat er veel te verkwistend mee om. Over twintig jaren zal hij zoo niet meer tegen den storm inzingen en den kostelijken schat beter op prijs weten te stellen. Hij komt niet op uw kantoor terecht, papa, hij wordt een groot zanger." „Denkt ge dat ?" En hij zag haar aan met een vreemden, haast vijandigen gloed in de oogen. „Ik geloof niet, dat hij geboren is om andere menschen te vermaken." Met die woorden wilde hij het venster sluiten, maar op eens sloeg een rukwind hem het raam uit de hand en een windstoot 1 De Vrouw met de KarDonxeisteenen. hmz. izi volgde met zoo ontzettend geweld, dat het oude huis door al zijn gebinten heen schudde en kraakte. Wat toen gebeurde zagen zij niet, vader en dochter, die van voor het raam als weggeslingerd werden — zij dachten een oogenblik, dat het geheele oude, solide koopmanshuis met den grond gelijk werd gemaakt — een vreeselijk gekraak, een akelig rumoer van door elkander geworpen steenen en balken, dan een oogeblikkelijke stilte, als sidderde de woedende storm voor zijn eigen werk terug en als waagde hij het niet de dikke, gele stofwolk aantetasten, die zich ondoordringbaar dicht op de plaats vertoonde „Het pakhuis 1" Ja, van dien kant vloog de stofwolk op het huis aan. Met een woesten kreet vloog de handelsraad, Grete voorbij, de trap af. Het meisje ijlde hem achterna, maar eerst op de plaats slaagde zij er in hem bij den arm te grijpen en, radeloos van schrik, hem toe te roepen, dat zij mee wilde. „Gij gaat niet mee !" schreeuwde hij en schudde haar van zich af. „Wilt gij ook verpletterd worden ?" Nooit had zij zulk een verschrikkelijke stem gehoord en toen zij haar vader aanzag, was het werkelijk of hem de haren te berge rezen. Hij vloog voort en zij hield zich aan een lindeboom vast, om op de been te blijven, want weer gierde een ontzettende windvlaag over de plaats. Een wervelwind dwarrelde in de kleine ruimre rond, greep de stofwolk aan en dreef die tegen het hoofdgebouw, om haar een oogenblik hoog op te heffen en in de lucht te verstrooien. Nu kon men eerst zien wat er gebeurd was, Wel stond het pakhuis nog, maa* het was veranderd in een ruïne. Een gedeelte van het oude zware dak was door den wind weggerukt en had in zijn val de pijlers en de balkons meegenomen. Tot boven de vensters van de benedenverdieping lagen leien, pannen en steenen opeengehoopt en nog altijd door vielen er stukken hout en steen naar beneden. Het was een gevaarlijk pad over dien puinhoop, waar nog telkens die zware stukken op nederkwamen. Vol angst zag Grete, dat haar vader er zich overheen werkte, nu eens een balk op zij wringend, dan tot over de knieën wegzinkend in het puin, totdat hij eindelijk achter den akeligen bouwval in den gang van het pakhuis verdween. In het huis zelf had men dat alles mee geizen en het duurde niet lang, of allen stormden naar buiten op de plaats, tante Sofie, de bedienden en de heeren uit het kantoor. De storm joeg hen allen naar de plek, waar Grete stond, onder den lindeboom bij de weverij. Nu, de handelsraad was gered! De oude, sterke poort kon den woedenusten storm doorstaan, maar het kind, het arme jongentje lag zeker dood onder de steenen. Barbe had het nog even te voren uit het keukenraam gezien. Het gezicht der oude keukenmeid was vaalbleek van schrik; maar tegen den razenden storm in riep zij nog de overigen toe ? »nu, wat zegt ge nu ? Daar is het nu, Barbe heeft het wel gezegd !" Men kon haar nauwelijk verstaan. Stof, storm en schrik verstikten hare stem, maar — gezegd moest het worden ! Tante Sofie knoopte haar zakdoek vast over het hoofd en hield de rokken met beide handen vast. Zeggen kon zij nog niets, maar handen en voeten waren nog goed in orde. Zonder op de vallende steenen en pannen acht te geven, zonder zich te storen aan den huilenden storm, vloog zij de plaats over en den puinhoop op, waar de arme jongen onder moest liggen, en al de anderen volgden haar.. Maar tegelijkertijd kwam aan de andere zijde bij een raam van het pakhuis de handelsraad te voorschijn en riep : „terug, gaat allen terug. Er is niemand verongelukt !" Goddank dan! Alle gezichten klaarden op. Mocht er dan nog verder vallen, wat zich niet houden kon, dat deerde niemand, timmerman en metselaar waren goed voor de schade. Men kon dus gerust weer in huis gaan. 't Heeft toch maar een haartje gescheeld !" zei Barbe op waarschuwenden toon en veegde met haar schort het stof van 't gezicht. „Ik begrijp nog niet hoe de jongen het ontkomen is — ik begrijp er niets van ! Hij stond dan toch, juist toen het gebeurde, op de lenning van het balkon." Ongeloovig schudde zij het hoofd. „Het heeft zoo moeten zijn en het is een wonderlijk toeval, een geluk uit duizenden, dat het niet erger af is geloopen. Voor ons huis zou het verschrikkelijk z ijn geweest, en niemand van ons had ooit weer vroolijk kunnen zijn." „Wees toch niet zoo onnoozel, Barbe !" riep Reinhold op nijdigen toon. Hij was alleen in huis achtergebleven, omdat hij bang was voor wind en tocht. „Gij praat wezenlijk, of er een lid van de familie in gevaar is geweest. Misschien hadden de Lamprechts nog wel in den rouw moeten gaan, als die verversjongen verongelukt was. Gek gebabbel! Maar zoo zijt gij altemaal! Wat u en uws gelijken aangaat, dat doet u zeer, maar of uw heer en meester schade lijdt met een geval als dit, dat laat u koud en kan u niets schelen. Gij denkt maar, dat wij het geld voor het opscheppen hebben, en of de boel omvalt komt er niet op aan — o, ik leer u zoo kennen !" Dreigend schudde hij de lange magere vingers en met een minachtend schouderophalen keerde hij den rug naar het verbluft dienstpersoneel „ „Die grap daarover zal ons een mooi sommetje geld kosten, riep hij den kantoorbedienden toe, terwijl hij met het hoofd naar het pakhuis knikte. „Het is onverantwoordelijk van papa, dat hij die achtergebouwen zoo laat vervallen. Ik zal er later wel voor oppassen, daar kunt ge op aan. Geen spijker ontgaat mijn aandacht, al zou ik ook langs den grond kruipen, om alles na te zien. Ja, en —" op eens zweeg hij stil en ging met de handen in den zak tegen den muur staan leunen — de handelsraad kwam de plaats weer op. Hij zag er uit, als iemand, die buiten zich zelf was van schrik en het woest over het voorhoofd vallende haar verhoogde dien indruk. Toen hij echter al de leden van zijn gezin op de plaats vereenigd zag, deed hij zijn best om zich kalm te houden en rekte de hooge gestalte in haar volle lengte uit. Met koelen blik beantwoordde hij de vragende oogen dier nieuwsgierigen, het was duidelijk dat hij niet van plan was iets te vertellen, terwijl hij toch zeer zelden met zijne bedienden sprak. Hij wenkte den huisknecht en stuurde hem met een medicijnfleschje, dat hij in de hand meebracht, naar de apotheek. „De oude vrouw is ziek van schrik en er was geen droppel meer in het fleschje," zei hij kortaf, ruw en toch tegelijk verontschuldigend aan tante Sofie, terwijl hij een kleur kreeg het was anders niets dan een doodeenvoudige hulpbetooning aan een kranke, maar in den trotsehen ongenaakbaren man was zij zoo vreemd, dat allen zich er over verwonderden, hij zelf misschien het meest. Grete deed hetzelfde, wat zij tante Sofie had zien doen, zij strikte den zakdoek over het hoofd en ging zwijgend naar het half ingevallen pakhuis. „Waar wilt gij naar toe, Grete ?" vroeg de handelsraad en hield haar bij den arm vast. Toch ging zij verder. „Dat spreekt vanzelf; ik wil natuurlijk even naar die zieke vrouw gaan zien—" „Dat behoeft niet kind," antwoordde hij langzaam en trok haar naar zich toe. „In elk geval spreekt het niet van zelf, dat gij, omdat die vrouw het op de zenuwen heeft u aan het gevaar bloot stelt een stuk steen op het hoofd te krijgen... Juffrouw Lenz heeft dat wel meer en er is immers niemand uit ons huis ooit naar gaan kijken. Dat heen en weer geloop is nooit bij ons in de mode geweest, en ik verlang daar geen verandering in." Op die duidelijke verklaring van haar vader zweeg Grete en maakte den zakdoek weer los. De dienstboden gingen weer naar binnen, de heeren van het kantoor ook, alleen Reinhold bleef achteri „Mooi, daar komt ge juist van pas, Grete!" riep hij uit met innig leedvermaak. ,,Ja, ja, een blauw schort voordoen, in arme huizen rondscharrelen, om zieke lui optepassen en vuile kinderen te wasschen, dat is tegenwoordig de mode bij de jonge dames, en nu denkt gij natuurlijk dat ook de eenige dochter van het huis Lamprecht de rol van zoo'n heilige Elisabeth op zich dient te nemen. Het is maar gelukkig, dat papa die gekheid tegengaat. En morgen houdt gelukkig alles op, want het volk kan onmogelijk in het pakhuis blijven wonen, als het weer wordt opgebouwd. Ze zullen er wel uit moeten?" „Dat is in het geheel niet noodig, zij blijven waar zij zijn," antwoordde de handelsraad koel, waarop Reinhold de handen nog wat dieper in zijn zak stak en de hooge schouders nog wat hooger ophalend, zonder verder een woord te zeggen, zich omkeerde en naar het kantoor ging. De handelsraad legde zijn arm om Grete's middel en nam haar meê in huis, waar hij dadelijk een glas wijn vroeg en al spoedig eenige glazen achter elkander ledigde, als had hij behoefte een in zijn binnenste brandenden gloed te dooven. Grete ging bij het raam zitten, op dezelfde plek, waar zij als kind altijd aan de voeten van tante Sofie gezeten had. Zij sloeg de armen om hare knieën vast en leunde met het hoofd tegen de leuning van een armstoel... Zij was alleen met papa. Het was nu zoo gezellig en behagelijk in de woonkamer, een liefelijke bloemengeur verspreidde zich door de zacht verwarmde ruimte, de pendule was door al het rumoer niet van de wijs gebracht, maar tikte bestendig door, en het was of de heen en weer loopende handelsraad maat hield met den slinger. Doch buiten raasde en tierde nog altijd de storm, de ramen rinkelden zonder ophouden en nu en dan vernam men buiten op de markt den slag van een opengeslagen deur of een losgewaaid raam. „Ik vrees, dat het heele dak van het pakhuis nog naar beneden komt," zei Grete, naar buiten ziende. „Er kunnen nog pannen genoeg afvliegen,' maar de gebinten zullen het wel houden," meende de handelsraad. „Ik heb het straks nagezien. De oude balken zijn zoo sterk als ijzer en zitten stevig in elkander. Die heele boel, die daar in een puinhoop ligt, is lapwerk van lateren tijd." Hij bleef even voor Grete staan en het reeds lang schemerachtige licht viel op zijn gelaat. De wijn had zijn werk verricht, het bloed was in sneller beweging geraakt en de vale bleekheid van voorhoofd en wangen was verdwenen. „En is de kleine Max er heelemaal goed afgekomen?" vroeg Grete. „ „Ja, een stuk van het dak is over hem heen gegleden. „Een echt wonder! Men zou zeggen, dat een paar handen zich beschermend over zijn hoofd uitgestrekt hebben gehouden, de handen van zijn gestorven moeder." De handelsraad zei niets, keerde zich om en schonk zich nog een glas wijn in. „Ik kan nog zitten te beven, als ik er aan denk, begon zij weer, na een oogenblik zwijgens. „Te denken, dat dat mooie kind daar verpletterd onder dien puinhoop kon liggen, dood of voor zijn leven misvormd —" en zij hield de handen sidderend voor de oogen. Een oogenblik was het stil in de kamer, zoo stil, dat men de stemmen uit de keuken hooren kon. (1 „De boden zijn ook nog niet tot bedaren, naar het schijnt, zei Grete. „Zij hebben zooveel op met dien kleinen jongen. De arme stumperd. Hij heeft ook geen vroolijke jeugd. Duitschland is hem vreemd, zijn moeder dood, en zijn vader, dien hij nooit gezien heeft, ver, heel ver weg over de zee „Och, dat kind is niet zoo heel erg te beklagen. Zijn grootouders zijn gek met hem," hernam de handelsraad. Hij stond met den rug naar haar toe en hield zijn glas in de hoogte, als om de kleur van den wijn te bekijken. Daardoor lag er in den klank zijner stem iets onverschilligs. Ook van vaders kant?" vroeg het jonge meisje ernstig en schudde het hoofd. „Die man schijnt zich weinig om het kind te bekommeren. Waarom heeft hij het niet bij zich, daar is de plaats, waar het voor God en de menschen thuis behoort." Het volle glas werd onaangeroerd op de tafel gezet en daar speelde even een glimlach om de lippen van den dichterbij komenden man. „Op die manier wordt er al een streng oordeel geveld over papa, [die zijn kind vijf jaren lang van huis liet gaan?" vroeg hij, nog wel lachende, maar terwijl toch zijn onderlip zenuwachtig trilde. Zij sprong op en vleide zich tegen hem aan. „O, dat is heel wat anders!" riep zij op levendigen toon. „Gij kondt elk oogenblik uw wildzang zien, en wat zijt gij er dikwijls om gekomen! Gij behoeft ook maar een woord te zeggen en ik ga nooit weer weg. Maar die vader van den kleinen Lenz. —" „Nooit?" herhaalde de handelsraad, alsof hij die laatste woorden niet had gehoord, „nooit? Kind, kind! Hoe kort kan het nog duren, of daar komt een stormwind van den kant van Mekklenburg en waait mij mijn kleinen wildzang weg!" Zij ging een schrede achteruit en haar gelaat betrok. „Och, weet gij dat ook al? Nu, men schijnt wel haast te hebben!" rr »Wie meent gij met die „men"?" „Wel, wie anders dan grootmama en oom Herbert, den deftigen landraad!" Met geveinsde drift streek zij de hand door de lokken en schoof die van het voorhoofd weg. „Verschrikkelijk! Nu zijn zij bij u al bezig geweest en het is nog geen vier en twintig uren geleden, dat zij van het praatje van tante Elise hebben gehoord! Och ja, ik moet maar zoo spoedig mogelijk de deur uit! Men heeft nu een deftige adellijke dame noodig in de familie, een dame, wier naam een glans werpt over ons eenvoudig huis, zoodat het genade kan vinden bij de hooggeplaatsten. En daarom zal het arme offer, zal Grete geslacht worden... maar dat gaat zoo gemakkelijk niet." En zij lachte liarteiijk. „In elk geval dient men het meisje te hebben, eer men het binden kan. „Oom Herbert —" „Hoe denkt gij toch zoo vreemd over oom?" viel hij haar in de rede. „Hij heeft de Lamprechts nergens voor noodig en het is hem zeker onverschillig, wat naam gij draagt. Oom wil alleen voort uit eigen kracht. Menigeen struikelt wel over dit tartend, niet zeer bescheiden beginsel en juist in dezen tijd, waar elk afzonderlijk zoeken en streven opgaat in de zucht tot vereeniging, is het minder dan ooit op zijn plaats. Maar hij kan het volhouden, hij, een echt Zondagskind, die door iedereen wordt gezocht, al zocht hij niemand. Ik geloof zelfs, dat hij aarzelt, als hij er aan denkt, dat de schoone Heloise bij haar huwelijk meer zou aanbrengen, dan hij geven kan en — dat hij haar daarom nog maar niet durft te vragen." „Onmogelijk!" riep zij uit en schudde ongeloovig lachend het hoofd. „Dat zou immers juist het tegendeel zijn van wat de wereld van hem zegt." . „De wereld! Ik zou wel eens willen weten, of er iemand is, die zou kunnen zeggen, wat hij denkt en wil. Zeker, in gezelschap heeft hij aangename vormen en is beleefd en voorkomend. Maar zooveel weet ik wel, dat dit alleen uiterlijke vertooning is. Hij is zich zijn doel klaar bewust en ik wenschte wel wat mee te hebben van zijn koel verstand !" Hij zuchtte diep en dronk zijn glas leeg in een enkele teug. „Dat karakter draagt hem en geeft hem den moed om altijd hoog naar de sterren te grijpen—" „Mis papa, niet altijd," viel zij hem spottend in de rede. „Ik heb hem ook wel in de laagte naar bloemen zien grijpen. Die prachtig mooie Blanka Lenz met de lange, gouden lokken weet ge nog wel?" Op eens verstomde zij, toen zij een hatelijken, honenden lach zag op het gelaat van haar vader, die met zooveel geweld het vertrek begon op en neer te loopen, dat de grond onder zijne voetstappen dreunde. Zonder een woord te zeggen liep hij een geruimen tijd voort, tot hij vlak voor Grete bleef stilstaan. Het meisje ontstelde, toen zij hem aanzag, zijn gezicht was gloeiend rood en vertoonde denzelfden trek van woeste drift, als toen hij gisteren het portret der schoone Dore met het gelaat naar den muur zette.^ „Naar de laagte, zegt gij, nietwaar, naar de laagte?" En hij strekte den wijsvinger naar haar uit, als had hij haar iets te leeren. „Ziet gij wel, dat gij met uw gelijkheidbeginsel ook nog niet ver gevorderd zijt? Maar wat kan een kind daar ook van weten? Hij trok de schouders minachtend op en streek woest door het haar. „Dus zal mijn Grete een barones van Billingen worden," liet hij er na een oogenblik gewacht te hebben, iets bedaarder op volgen, „mij is het best! Ik zou er zelfs trotsch op kunuen zijn. Ik zou in het salon voor de oude heeren kunnen verschijnen en hun vertellet : kijk, mijn kind is het, mijn dochter Grete, die de kroon met zeven takken in de familie brengt." Hij zweeg en klemde de tanden vast op elkander. Het meisje, dat eerst verontwaardigd was over de woorden vol onbillijkheid, die haar vader haar te hooren gaf, greep hem bij den arm en zag vriendelijk lachend naar hem ap. „Nu komaan, neem de dochter barones, trotsche papa, en geleid haar, maar langzaam en deftig, niet zoo in den stormpas van zooeven." zei ze en lei de linkerhand zacht op zijn brandend voorhoofd. „Gij zijt daar te rood — dat staat mij niet aan ! zoo een, twee, een, twee, kalm vooruit. En als gij denkt, dat het mijn gevoelen is, wat ik omtrent oom Herbert uitte, dan zijt ge een beetje in de war. Een man die eindigt met werk te maken van een meisje, dat aan het hof verwant is, was bij zijn eerste liefde voor de dochter van een porseieinschilder in de laagte, zoo oordeelt de wereld er over en hij van zijn tegenwoordig standpunt zeker in de eerste plaats, Met uw minachtend „kind" en uw spotten met mijne „gelijkheidsbeginselen" zijt gij geheel in het ongelijk, stoute papa en uw beschuldiging van inconsequentie neem ik niet aan! Wat mij aangaat, ik zou Blanka niet hebben laten loopen voor die schoonheid uit Pommeren in den Prinsenhof, al is zij ook nog zoo mooi wit en rood. Ik zeker niet. Dat prachtig schoone meisje boven het pakhuis was mij als een ideaal. Altijd als zij voor het venster trad, voelde ik mijn hart kloppen, zoo tooverachtig schoon zag zij er uit! Ja, daar had ik graag tante tegen gezegd — voor de nicht van den groothertog zal ik een eerbiedige buiging maken, ik zal naar haar welstand vragen, maar — meer ook niet. Zij sprak met mengeling van ernst en scherts die den grondtoon vormde van haar geheele karakter, en langzaam en kalm, geHjk zij gezegd had, liep haar vader naast haar door de kamer. Hij hield het hoofd voorover gebogen, als was hij, zonder veel naar haar te luisteren, in gepeins verdiept, maar zijn hart joeg en klopte onstuimig tegen haar arm — inwendig kalm was hij niet. „En nu in vollen ernst, papa — van de dochter barones^ komt niets, in het geheel niets — die grap zou mij te duur zijn," vervolgde zij. „Ik bedoel daarmee, wat zal ik beginnen met een louteren naam, als ik daarvoor mijn geheele manier van zijn ten offer moet brengen? Een kwade ruil?... De goede Hans Bellingen houdt zeker veel van mij, ik denk dat omdat hij voor het oogenblik onnoozel genoeg is, ernstig werk van mij te maken — maar later zou het berouw voor hem niet uitblijven, dat weet ik zeker. De lange dikke Goliath is een bangoor, die behoorlijk buigt voor de moederlijke pantoffel en die mama is net zoo groot en vierkant als de zoon. Denk u nu uwe kleine, smalle Grete tusschen die beiden in, stel u voor, hoe die oude, trotsche, adellijke schoonmama mij de eene veer na de andere uit de vleugels trekt, opdat ik nooit weer in het eigen nest terug zou kunnen keeren en de adellijke wereld de koekoek niet aan de veeren zou kennen! En over de blos van schaamte op de wangen dezer schoonmama zouden de heeren in het salon zich verheugen ? Geloof dat nooit! Ze zouden even hard als ik voor de kroon met de zeven takken bedanken I" . Zij stond stil, ging vlak voor hem staan en lei hem de beide handen op de schouders. „Nietwaar, papa," vroeg zij met een diepen weemoed in haar stem, „gij wilt mij niet plagen, zooals de anderen doen? Gij laat uw sneeuwvlok dwarrelen, zooals zij zelf wil. Ik ben immers oud genoeg, om mijn eigen weg te kiezen." Hij streek de hand over het lieve hoofd, dat tegen zijn borst leunde. „Neen, Grete, ik zal u nooit dwingen, antwoordde hij met een teederheid, die haar diep ontroerde, „jaren geleden zou ik al mijn macht en gezag hebben gebruikt, om u te laten besluit, zooals ik. wilde, maar thans wil ik u niet meer verliezen — want verloren waart gij voor mij, als de verhouding in die familie is, zooals gij die voorstelt, dubbel verloren, zooals de zaken thans staan.,.. Die storm buiten schudt aan mijn ziel, als de stem van een dweepziek prediker en ik ben moe en mat. Ik heb mijne kleine kameraad, met de heldere oogen en het onwrikbaar gevoel voor wat recht is, ik heb die noodig, en — wel heel spoedig, Grete —. „Afgedaan!" riep zij en schudde hem daarbij trouwhartig de hand als een echt kameraad, „Nu ben ik gerust, papa. Vooral tegenwoordig, nu zoo menigeen uit onzen stand ootmoedig en nederig buigt, om tot eigen schade in stand te houden wat eigenlijk vermolmd is en vergaan, nu is een levensteeken van welgemeenden burgertrots een weldaad, al wordt het dan ook maar door een meisje gegeven. En nu ga ik gauw een glas water halen, uw gezicht begint hoe langer hoe meer te gloeien." Hij hield haar tegen en zei, dat hij in zijn kamer een middel had tegen die aanvallen van duizeligheid, waar hij weer veel last van had. Met brandende lippen kuste hij haar op het voorhoofd en ging toen heen. „Dat komt en gaat als een dief in den nacht, Grete, maak u er maar niet ongerust over," zei tante Sofie, die juist binnenkwam, om de tafel voor den avondmaaltijd klaar te maken, zij nam de flesch op en bezag die tegen het licht. „Bijna heelemaal leeg!" bromde zij. „Geen wonder waarlijk, dat het hoofd is gaan gloeien; de dokter waarschuwt gedurig tegen dien krachtigen wijn, maar als er een schrik of teleurstelling moet worden weggespoeld, dan moet altijd deze wijn het doen. Heeren gebruiken zelden hun verstand." De Vrouw met de Karbonkelsteenen. 9 HOOFDSTUK |XIV. De gordijnen voor de ramen werden neêrgelaten. Wie had er nog lust naar de markt te zitten kijken, waar de arme menschenkinderen, die „moesten" met levensgevaar tegen den huilenden storm worstelden, waar de woedende windvlagen het water van de bron geeselden, en met alles, wat zij los konden wringen speelden en gooiden tot over de daken toe. Het was zeer koud geworden, maar tante Sofie doofde het vuur in de kachel en zette den zingenden watetketel op de tafel — men moest van binnen maar warm trachten te worden, zei zij, want vuur te stoken onder zulk noodweer was niet geraden. Zij althans deed het niet. Voorzichtig had zij nog eens de rondte gedaan door het geheele huis en alle deuren en vensters nagekeken. Het zou haar niet verwonderen, als van nacht het dak van het woonhuis nog op de markt terecht kwam, verzekerde zij. Nooit had zij het nog zoo beleefd. Men zat vanavond niet gezellig bijeen. De handelsraad had geen lust iets te gebruiken en bleef op zijn kamer. ToenReinhold een enkele kop thee had gedronken, ging hij weer naar het kantoor, altijd nog mokkend over het ongeluk met het pakhuis. Zoo zaten tante Sofie en Grete alleen den naderenden nacht af te wachten. Niemand van de boden ging naar bed, maar allen bleven gezamenlijk in de keuken; de meiden warmden de koude handen onder het voorschoot en de knechts hielden de koude pijpen in den mond en luisterden met angstigen zorg naar het vreeselijk en steeds toenemend gehuil... Het was waarlijk, of de storm de oude stad, die meer dan duizend jaren dienst had gedaan als wachter aan den zoom van het Thüringer woud en in die jaren zoo menigen storm had doorworsteld, nu in enkele uren voor goed in splinters en scherven wilde doen vergaan. Onder zijn stooten trilde de aarde, pannen en leien vlogen door de lucht en vielen onder helsch rumoer op de steenen, en tusschen al dat akelig gegier en gehuil mengde zich een klagend geluid, als waren, door de geweldige voetstappen van den razende, de lang begravenen op het stille kerkhof buiten weer wakker geworden en dwaalden zij nu rond door de straten die zij eens bewandeld hadden. Tegen twaalf uur werd de kamerdeur opengedaan en Barbe kwam binnen, bleek, sidderend van angst en met den wijsvinger der rechterhand naar de hoogte Hij liep en draafde en trappelde J^Cn in, gan£' als &ingen er eenige ruiters rond, er werd gehamerd en geklopt, alsof er iemand zat opgesloten in een ïfnHpn e ^ \ fl"isterde zij met op elkaar gedrukte tanden, maar dadelijk verdween zij achter de zacht dicht gedane SVZZSL**' 0ps,0"d'ee"***» Boven op de steenen zaal woei haar een windvlaag tegemoet die haar bijna belette voort te gaan. Op een van de tafels stond groote lamp te branden uit de kamer van den handelsraad en het als' trok A? Sff °pe"- Uit dien huilde en zong ƒ Jager met zijn stoet er doorheen. Tante Sohe zette dadelijk de lamp buiten den wind en Grete ging met de goed in de hoogte gehouden lantaarn den gang in stomendmHraan h,Ct e'nd uan de" gang was losgewaaid en de stormwind drong daar naar binnen met al zijn ijzige koude en geweldige kracht. Het openstaande raam woei knetterend heen ten Tpi/11 Portretten, die nog tegen den wand stonden, waren en deele omver gevallen - dat was zeker dat gestamp en gerappel geweest. Maar dat raam was immers maar klein. Onmo- Snf nT°hg> ■ dat enge vierkant de stormbruid, die woedend op het meisje aanviel en gang en zaal met haar huilen en z^erug m0eitC dr°ng GretC V°°rUit ~~ °peens deinsde Zij stond bij de kleine trap, die naar de kamer van de knechts in het pakhuis voerde Daar was het anders pikdonker, maar nu eebintenee nï 3 Kg ^ d°°r de van pannen beroofde gebinten. De nooit gebruikte deur hing half in de hengsels en aan de deurpost moeielijk zich vasthoudend, stond haar vader. ij zag het schijnsel van de lantaarn, dat voor en naast hem °p den grond viel en keerde zich om. huifdnnf? hw GrftC CVroeg hij> "Jaa^ dat helsche loeien u ook het van hTllü, eü f1"Crg gen°eg Uit" Als voor het bazuingeschal -riet ineeï aÏ ^ h!er het "ietige ™enschenwerk ineen i j ... zon' ook de storm brengt het aan het licht mijn kind . voegde hij er bij met een zoo akeligen lach dat zii onwillekeurig sidderde. „Zie eeuwen lang heeft Wer een gehint zinnige duisternis geheerscht onder het oude dak, en nu valt het s ormhcht op de trappen en men verbeelt zich de sporen te zien der voetstappen van wie hier eens opgeklommen zijn.1' sln!ÏÏ a lg . trap °P' tante Sofie kwam j»ist den gang in en h«eo„ d, , " "T°' "Mijn hemel! levenmaker et op de Lamprechts voorzien 1 Het is hier een volslagen woes- tenij,"j riep zij en wees op de half neerhangende deur. „Zoolang mij heugt, is dat slot nooit opengedaan en nu — dat gat moet dadelijk dicht gemaakt worden, of het huis raakt vergeven van de ratten." „Ratten?! Ik verbeeldde mij zooeven juist, dat mij een witte duif tegemoet vloog," zei de handelsraad weer met dien bitteren lach, die zijn gezicht zoo diep treurig maakte. „Nu, dat mankeert er nog maar aan," riep tante Sofie, „dat het duivenhok kapot is gewaaid," en zij ging zonder aarzelen enkele voetstappen vooruit, om, tusschen de gebinten door, naar het dak van de weverij, waar zij hare duiven hield, onderzoek te doen. De handelsraad trok zijn schouder op en ging de trap af. Spoedig kwam hij terug met den koetsier en den huisknecht, die een ladder en stukken hout meebrachten. Na veel moeite gelukte het de deur te stuiten en met de balken vast te zetten. „Het was misschien heel goed, dat de storm hier eens flink door is gejaagd," hoorde Grete den koetsier zeggen, terwijl zij met haar vader en tante Sofie de schilderijen tegen den muur plaatste. „Altijd wil het spook hier door! Ik heb het met mijn eigen oogen gezien, nu zoo wat tien jaar geleden, dat de witte gedaante recht door den gang naar dien hoek vloog, als zou zij zoo in de open lucht zijn. Ja wel! De boel zat er dicht, niets kon er door, en het spook vloog met zijn sluier vlak langs den muur weer terug - altijd dezelfde geschiedenis, sinds die vrouw dood is en niet in den hemel kan komen. Nu was er echter een klein luchtgat, juist wijd genoeg, om zoon arm vrouwenzieltje door te laten, dat was een goed ding en ik gunde haar graag de rust. Verdiend heeft zij het wel niet, want zij had haar minnaar verleid, ontrouw te worden aan zijn eerste vrouw. Maar zoo doen alle vrouwen, allemaal." Elk woord kon duidelijk worden verstaan en het scheen wel, dat de handelsraad zich bitter ergerde aan dat gebabbel over een van zijn voorvaderen. Grete zag, dat zijn hand zich balde tot een vuist, om den prater een slag te geven, maar hij bedwong zich en liet het bij een toornig: „komaan, is het haast klaar," waarop de koetsier dadelijk zweeg en op de ladder klom om het venster te voorzien. Grete ging de gang uit naar het eerste raam in de steenen zaal. Uit de vensters viel een helder licht op de plaats, en met smart zag het meisje, dat de steenen nymf boven de bron er niet meer stond. De storm had ook dat beeld omvergeworpen evenals een groot stuk muur boven bij het dak van den spookgevel. Een heldere straal uit de bovenverdieping viel juist op die opening, Men was boven ook niet naar bed gegaan. Opeens zag zij haar vader naast zich, terwijl de beide bedienden met de ladder naar de deur draafden. Hij lei zijn hand zwaar op haar schouder en wees naar den helderen lichtstraal op het dak „Kijk dat licht is kalm en onbeweeglijk onder al het rumoer even kalm, als de trotsche bewoners onzer bovenverdieping Als zij het eens wisten! Morgen zal daar een storm losbarsten wilder bedreigt*"' "°g ^ ^ ** °Ude hU'S mCt de" onderganS Tante Sofie kwam juist met de lantaarn uit den gang en hij zweeg. „Tot morgen, kind," zei hij, terwijl hij Grete een hand gaf, nam zijn lamp en ging naar zijn kamer. Even na middernacht kwam het weer tot bedaren. De lichten in de stad werden uitgedaan en de verschrikte bevolking ging te rust. Ook in het huis Lamprecht werd het stil; alleen Barbe wierp zich in haar bed heen en weêr en kon niet slapen — daar was geen geloof, geen vertrouwen meer in de wereld. Die beide domme halzen, de huisknecht en de koetsier begonnen nu hun meester ook al naar den mond te praten en hielden vol, dat het leven alleen was ontstaan door het omverwaaien van de portretten straks in de keuken waren zij toch zoo wit als krijt geworden van angst en hadden er wel een eed op willen doen, dat dat bonzen en trappelen boven in den gang niets anders was dan heen en weer gevlieg van het spook. Geduld maar — het zou nog wel uitkomen, dat zou het! Den volgenden ochtend was het doodstil in de natuur. De zon wierp haar warmen, gouden glans over het tooneel van verwoesting dat daken, muren en schoorsteenen te aanschouwen gaven en de straten glinsterden alsof zij met diamanten waren bestrooid, door de glasscherven die de steenen bedekten. Ja, de storm had groote te doen3311^ * Cn VOOF hCt Werkvolk kwam er een ^J'dlang veel Al vroeg was er een bode uit Dambach in de stad gekomen. iJe fabriek had door het noodweer zoo geleden, dat zij misschien een poos zou moeten stilstaan. De handelsraad was er terstond Heengereden. Hij had er best uitgezien en voor hij ging, smakelijk ontbeten, vertelde tante Sofie aan Grete, die met feÉren angst ar aar vader vroeg. Ja, hij had wel dien zwaren rimpel tusschen de oogen, dien men wel kende, maar het was dan toch ook geen kleinigheid, als de fabriek niet werkte. Er moest toch alfeld genoeg voor buitengewone onkosten worden betaald. Toen het volle daglicht op de ruïne van het pakhuis viel, bleek het maar al te zeer, dat hier veel te herstellen zou zijn, eer alles weêr was als vroeger. Grete ging de zijdeur uit naar de plaats, om den toestand te overzien; op hetzelfde oogenblik kwam ook de landraad buiten, gelaarsd en gespoord en met de karwats in de hand ; hij liep door naar den stal. Of hij den ouden man niet zag, of dat ook voor hem het parool bestond van het woonhuis, krachtens hetwelk de bewoners van het pakhuis werden aangemerkt als niet bestaande, hij ging den stal in, zonder den eerbiedigen groet te beantwoorden van den ouden Lenz, die bij de bron stond. De grijsaard was, zoo het scheen, over den puinhoop geklauterd, eenig en alleen om de stukken van de omgewaaide nymf bijeen te zoeken. Hij had juist den kop uit het gras opgeraapt, toen Grete bij hem kwam en hem de hand toestak met een hartelijken morgengroet. Zij had altijd zooveel van hem gehouden, den cpgeruimden, ouden kunstenaar, die met zijn goede, trouwe oogen door zijn brilleglas zoo vroolijk rondzag in de wereld, en nu dacht zij op eens terug aan dien avond, toen zij als een verlaten en hulpeloos wicht het moede hoofdje tegen zijn borst had geleund. Dat had zij nooit kunnen vergeten. Hij was zoo blij als een kind, dat hij haar eens wederzag, en verzekerde op haar hartelijk vragen dat binnen alles wel was, dat zijn vrouw heel spoedig beter was geworden en dat zij in hun schik waren nu zij er zoo goed af waren gekomen, al hadden zij voor het oogenblik haast geen dak boven hun hoofd. Al ras bracht hij het gesprek op de schoone lijnen in den kop van de nymf en op andere beroemde antieke standbeelden, een onderwerp waar Grete graag over meesprak, te meer, omdat Lenz een uitstekend oordeel over echte kunst bezat. Onder dat gesprek was de landraad weer uit den stal gekomen, had Grete een groet toegeworpen en liep nu langzaam onder de lindeboomen op en neer, wachtende op zijn paard. Grete had even teruggeknikt, het hinderde haar, dat de trotsche ambtenaar zich opzettelijk zoo op een afstand hield — nu, om haar behoefde hij daar niet te blijven. Al pratende liep zij met Lenz over de plaats den kant naar het pakhuis op. Vlug sprong zij op een hoop steenen en stak den ouden man de hand toe om hem te helpen. Al woog zij niet veel, de losse steenen en balken waggelden toch onder hare kleine voetjes en toen de oude man er bij was, scheen het of alles in beweging raakte. §£0p eens kwam er leven in de standbeeldachtige houding van den landraad. Hij wierp zijn karwats weg en ijlde in grooten haast op den puinhoop toe. Zonder een woord te zeggen, klom hij er op en strekte de handen uit, om Grete te ondersteunen. „Wel zeker niet, oom! Gij zoudt er uwe nieuwe handschoenen nog wel bij kunnen scheuren," riep zij lachend, hem even aanziende, maar met veel meer zorgvolle oplettendheid de schreden volgende van den ouden man, die er juist heelhuids overheen gekomen was. „Gegroet, mijnheer Lenz !" riep zij hem vriendelijk achterna, ging toen een weinig op zij en sprong met bewonderenswaardige vlugheid over balken en steenen, tot zij weer op effen, veiligen bodem kwam. „Dat was een vrij noodelooze vertooning van heldhaftigheid, die wel niemand bewonderen zal," zei de landraad koel, terwijl hij een stuk lat op zij schoof. „Heldhaftigheid ?' vroeg zij ongeloovig. „Denkt gij dan wezenlijk dat er gevaar bij was. Dat houtwerk is half vergaan en doet green kwaad meer." Zijn blik ging langs hare fijne, tengere gestalte. „Dat zou er veel van afhangen, wie tusschen die planken kwam die geheel vol spijkers zitten." „O, dan rekent gij den ouden Lenz zeker onder de lichamelijk en geestelijk onkwetsbaren. Gij hebt geen hand uitgestoken, om hem hier over heen te helpen, evenmin als gij zijn groet beantwoord hebt." Hij zag haar diep in de van verontwaardiging flikkerende oogen. „Het groeten is net als pasmunt: het gaat van hand tot hand en blijft nergens hangen," antwoordde hij bedaard. „Als gij dus denkt dat kinderachtige hoogmoed mij weerhield Lenz goeden dag te zeggen, dan hebt gij het geheel mis — ik had den man niet gezien." „Ook niet toen hij daar naast mij stond ?" »0, gij denkt dat ik bij u had moeten komen, om ook mijn oordeel over het beeld van de nymf te kennen te geven," vroeg hij haastig en begon daarbij te lachen. „Zoudt gij het nu waarlijk goedvinden, als hij, dien gij niet dikwijls genoeg oom schijnt te kunnen noemen, zich zelf op zijn ouden dag zoo aan de kaak stelde ? Ik heb volstrekt geen verstand van die dingen en al stel ik ook in de kunst veel belang, ik heb geen tijd gehad die te bestudeeren." „Tijd en lust genoeg, oom!" antwoordde zij vroolijk. „Ik weet nog heel goed, hoe daar bij de ramen van de keuken een groote jongen stond, die zijn zak vol steenen had en uren lang op die arme nymf bombardeerde." Ah, dan bestaat er toch in uwe herinnering nog een tijd, waarin ik ook jong ben geweest ?" „Oorspronkelijk meent gij, oom ? Een tijd, waarin de diplomatenrok nog geen enkele vrije beweging verhinderde, waarin de verleidelijke mast nog maar als een onduidelijk beeld in een nevel stond, een tijd, toen gloed en hartstocht in uwe oogen konden opvlammen en uw hand bestuurden. — Ik heb het daar wel ondervonden," en zij wees naar de tuintafel onder de boomen. „Wie weet in welken hoek die arme witte roos neer is gegooid, al werd er toen met een vuur en een verbittering voor gestreden als was zij het mooie blonde meisje zelf." Het deed haar goed te zien, dat hij telkens van kleur verandede. Daar was zeker niemand onder de vrienden en bewonderaars van den aanstaanden minister, die nog wel aan het hof verwant zou worden, in wiens hoofd het op kon komen hem aan die jeugdige dwaasheid te herinneren — zij deed het met genoegen. Hij moest zich immers schamen, als hij die jongelingsopgewondenheid vergeleek met het egoisme. waar hij zich als man aan had overgegevn. Maar neen, beschaamd zag hij er toch eigenlijk niet uit. Hij keerde zich om en keek naar den ingestorten gang van het pakhuis, waar eens het beeldschoone meisjesgelaat in liefelijke groene omlijsting te zien was geweest. Alles, alles was verdwenen. De groene ranken waren mee afgescheurd, takken en bladeren onder scheuren en splinters begraven, en het meisje ? — Sinds zij op dien morgen door de pakhuispoort was heengegaan, had niemand ooit weder iets van haar gehoord of gezien. „Fata morgana," mompelde hij, als in de herinnering verzonken. Bij de herinnering aan den „mast" had hij zacht gelachen en ook nu weder speelde een flauwe glimlach om zijne lippen, terwijl nog een lichen blos zijn wangen bedekte. „Niet alleen de roos, maar ook een blauw zijden sluier, die de wind maar van het hoofd woei op de plaats, en enkele achteloos weggeworpen, beschreven stukjes papier liggen als kostbare reliquiën wel bewaard in een portefeuille," zei hij half spottend en half ontroerd. „Dat gij u dit nog herinnert!" liet hij er hoofdschuddend op volgen, Grete lachte. „Dat is zoo heel vreemd niet. Ik was toen bang voor u en uw blinde woede — dat vergeet een kind nooit, net zoo min als een daad van willekeur en onrechtvaardigheid. De gymnasiast had altijd geijverd tegen diefstal en roof, als de vingers van de „snoepachtige Grete" zich soms aan eenige lekkernij hadden vergrepen, en daar greep hij nu zelf als een echte dief naar het eigendom der schoone Blanka en stak dat in zijn zakl!" ..Nu begon hij ook hartelijk te lachen. „En sinds dat gebeurde zijt gij mijn vijandin —" „Neen, oom, gij hebt een slecht geheugen. Goede vrienden zijn wij nooit geweest, ook niet voor dien tijd. Gij hebt nooit veel gehouden van het oudste kind van uw zuster en ik heb u dat zoo eerlijk mogelijk vergolden naar behooren. De rekening is altijd in het effen gebleven." Terwijl het meisje dat zei, trok hij het voorhoofd in diepe rimpels en zag haar zeer ernstig aan. „Dat was intusschen afgedaan, zou men zeggen, en toch schijnt het wel, dat gij nu voor goed met mij wilt afrekenen. —" „Nu ? En ik doe immers al mijn best, om u naar uw staat en •conditie te behandelen !" Vroolijk lachende haalde zij de schouders op, „het schijnt, dat gij mij kwalijk neemt, dat ik u aan de rosa )lanca herinnerde, en gij hebt gelijk, ik had dat niet moeten doen. Maar ik kan het niet helpen. Het gesprek met den ouden man riep mij dien dag uit mijn kindsheid zoo levendig voor den geest, dat ik de gedachte maar niet weg kon krijgen. Ik heb toen zijn dochter voor de laatste maal gezien, zij was doodelijk bleek, hare oogen waren beschreid en het lange, blonde haar hing haar los over hals en schouders ... Van kinds af heb ik een zonderling zwak gehad voor de schoonheid bij jonge meisjes — tot groote ergernis van oom waren mij de levende Griekinnen met hare slanke gestalten en fijne, regelmatige gelaatstrekken niet minder lief, dan de opgegraven beelden. Te Weenen heb ik eene Servische vrouw langs eenige straten nageloopen, en toch haalde geen van die allen in wonderbare schoonheid bij Blanka Lenz. Ik had den ouden man graag naar haar gevraagd, maar ik durfde niet, het was mij net of de vraag naar zijn kind pijnlijk voor hem moest zijn. Het meisje is verdwenen, ik geloof, dat niemand hier weet wat van haar geworden is, of —?" Zij hield opeens op en zag hem met een schalkschen blik in de oogen. „Ik weet het ook niet, Grete," antwoordde hij levendig. „Sinds dien morgen dat zij heenging en de verliefde gymnasiast zich in zijn wanhoop afvroeg, of het leven nog wel waard was geleefd te worden, heb ik nooit weer van haar gehoord. Maar het is mij even zoo gegaan als u, ik heb haar langen tijd niet kunnen vergeten, totdat opeens — de rechte gekomen is, want dat was zij in geen geval geweest. Grete werd getroffen door dat woord — dat klonk zoo eenvoudig en zoo volkomen waar, dat zij geen oogenblik aan de oprechtheid zijner mededeeling twijfelde. Hij beminde dus werkelijk de freule Von Taubeneck. Hij zou dus hare hand niet vragen om in dat hooge huwelijk het middel te vinden, om altijd hooger te klimmen, zooals de kwade wereld zei — hij zou haar tot vrouw begeeren, al was zij ook de dochter van een porseleinschilder... Papa had dan toch ook gelijk gehad met zijn bewering, dat Herbert, bij al zijn brandende eerzucht, toch altijd in het oog zou houden, dat de rechte weg de beste was. De knecht was intusschen al herhaaldelijk bij de deur van den stal verschenen en nu wenkte de landraad hem. Het paard werd voorgebracht en hij zat spoedig in den zadel. „Rijdt gij naar den Prinsenhof ?" vroeg Grete, terwijl zij haar hand in de zijne legde. „Naar den Prinsenhof en verder," zeide hij. „De storm moet daar geweldig hebben gewoed." Een oogenblik hield hij haar hand vast, en reed toen weg. Onwillekeurig bleef Grete staan, om hem na te zien, tot hij de poort uit was gereden. Zij had hem onrecht aangedaan en wat erger was, zij had haar valsch oordeel over hem maar Jal te duidelijk doen blijken . .. dat was een pijnlijke herrinnering ... Hij beminde haar dan toch werkelijk, die dikke, koele bedaarde Heloise — de volkomene tegenstelling van dat bevallige schepseltje, dat hem eens betooverd had. Hoe kon het mogelijk zijn ! Maar tante Sofie had wel gelijk. „Als de liefde in het spel komt," zei zij altijd bij de herinnering aan het wonderbare feit, dat eens iemand op haar grooten neus verliefd was geweest. Onder ernstig nadenken ging Grete weer in huis. Op het gras lag een hand van de nymf, zij raapte die op en dacht aan de woorden van den ouden man over oude kunst en nieuwe nabootsing — doch maar een oogenblik, want heel andere denkbeelden rezen voor haren geest op — onder de moeielijkste optelossen vraagstukken behoort dat van de menschenziel. HOOFDSTUK XV. Al spoedig togen arbeiders op de plaats aan het werk en het opruimen van balken en steenen veroorzaakte een rumoer, dat Grete het in de anders zoo gezellige huiskamer niet uithouden kon ... Zij ging naar een ander vertrek en doopte daar de pen in den grooten inktkoker, die vroeger de schuld had gekregen, van zoo menige vlek op het schrift of de schort van de haastige schrijfster. Haar plan was een brief te schrijven aan oom te Berlijn, maar zij kon er onmogelijk mee klaar komen; onophoudelijk dwaalden hare gedachten af, tengevolge van de angstige spanning waar zij sinds eenige uren in verkeerde. „Morgen zal daar boven een storm losbarsten, wilder en woester nog dan deze, die het oude huis met den ondergang bedreigt," had haar vader gezegd en hij had gewezen naar de vensters van de bovenverdieping. Wat daar geschieden zou, was haar een onoplosbaar raadsel. Tusschen papa en de familie Marschal heerschte de beste verstandhouding, zoodat er zelfs geen schijn of schaduw van oneenigheid bestond. En toch moest die er zijn, zoozeer zelfs zijn, dat die toestand voor den chef van het huis Lamprecht langzamerhand ondragelijk was geworden en hij er, het mocht kosten wat het wilde, een „eind aan maken" wilde. Onder de ramen aan de voorzijde was het niet veel stiller dan op de plaats. Het was markt geweest. Menig koopman stond er zijn waar nog te venten en wagens en karren ratelden over de steenen. Langs de huizen trok het zangkoor, gevormd uit de leerlingen der scholen voor meer uitgebreid onderwijs... B. was een van de weinige steden in Thüringen die deze oude gewoonte van de giften vragende bedelmonniken in stand had gehouden. Als een hoop kraaien kwamen zij daar aan, de knapen en jongelingen met de korte, zwarte mantels om en de zwarte baret op de jeugdige hoofden. Zoo een was ook de lievelingsheld geweest van tante Sofie, Maarten Luther, en evenals de beschermvrouw van dezen, mevrouw Cotta te Eisenach, betaalde zij jaar in, jaar uit het middageten voor twee scholieren uit haar eigen zak. Ginds voor de apotheek zongen zij een koraal en kort daarop vormde zich de kring voor de woning van Lamprecht en hief daar het lied aan; „Es ist bestimmt in Gottes Rath". De zangers zongen eenvoudig weg uit de op de school gedrilde keel. Wat de woorden zeiden, die zij zongen — hun jeugd liet zich er weinig mee in. Toch grepen de tonen diep in Grete's gemoed. Een gevoel van onverklaarbaren angst maakte zich van haar meester — de storm, de aandoening, de schrik — alles werkte nog eens terug en nooit had Grete zich zoo zenuwachtig gevoeld als op dit oogenblik. Tante Sofie kwam binnen, bekeek de gedekte tafel en ving vlug een vlieg, die zich te goed deed aan de suiker, „Het ziet er zeker heel erg uit op de fabriek; uw vader is nog niet terug," zei ze tot het jonge meisje, dat aan het venster zat. „Barbe zit te brommen in de keuken en zegt, dat zij het niet helpen kan, als het eten niet deugt." Zij zag even door het raam de markt over, de zangers hadden juist hun lied geëindigd, maar de lang verlangde ruiter was nog niet te zien, zeg Grete," zei ze, „loop even gauw naar boven. De smid is er, om een slot in orde te brengen. Kijk eens, of hij wel goed heeft opgepast met de schilderijen die in den gang staan." Grete ging de trap op en zag spoedig, dat alles met de portretten in orde was. De balken, die voor de deur van de trap waren gelegd, waren weggenomen en de deur stond weer open, net als van nacht. De meid was bezig met de drempels, en de timmerlui onderzochten de schade, die de storm had veroorzaakt aan het dak. Het meisje liep door, totdat zij onder de zware balken kwam en de open lucht helder en blauw boven zich zag. De zonnestralen vielen onverhinderd op de oude trappen. Papa had gesproken over hen, die deze trap hadden gebruikt. Zij schudde het hoofd — fijne voetjes hadden zeker die ruwe planken nooit betreden — dat waren alleen de bespijkerde zolen der knechten geweest.. Ouderhuizen hebben hunne geheimen ; Zondagskinderen zien de glinsterende oogen der huisgeesten in stof en spinneweb, en het gefluister van lichtschuwe daden en andere gevaarlijke dingen hooren zij van alle kanten. Maar waarom hier, in de oude bergplaats van onschuldige balen linnen, de storm een onopgelost raadsel aan den dag zou brengen, dat begreep Grete nu bij het helder daglicht nog veel minder, dan toen papa des nachts zoo wonderlijk gesproken had. Een vrij sterke tocht schudde hare lokken heen en weer. Zij haalde een klein kanten doekje uit den zak, bond dat over haar hoofd en wilde juist doorgaan naar het pakhuis, toen een luid geschreeuw van vrouwenstemmen uit de keuken haar opeens stil deed staan.... Daar vertoonde zich geen gezicht voor de ramen, maar de koetsier vloog de plaats op naar den stal en onderscheidene lieden, die niet tot het huisgezin behoorden, liepen mee. Het werkvolk sprong van de puinhoopen af en in een oogenblik verdrong zich een dichte menschenhoop om een boer. die hijgend naar den adem en met bevende stem, als ware hij bang dat hij zichzelf zou hoorén, begon te spreken. „Achter het Dambacher bosch," klonk het somber en nauw hoorbaar, „achter het Dambacher bosch hebben zij hem gevonden !" zei plotseling een andere stem bij de half openstaande deur. Het was een jongen, die dat riep. „Zijn paard stond aan een boom gebonden," ging hij ademloos verder, „en hij lag op den grond. De vrouwen, die van de markt kwamen, dachten dat hij sliep. Zij hebben hem naar de fabriek gebracht. Zoo'n rijk man, die honderden arbeiders en knechten in zijn dienst heeft, moest toch zoo alleen..." Hij verstomde, toen hij opeens het doodsbleeke meisjesgezicht met dat zwarte doekje over het hoofd en met oogen vol schrik en ontzetting voor zich zag. Grete ging als wezenloos langs allen voorbij. Zij vroeg niet! „is hij dood?" Het was, of hare lippen krampachtig gesloten waren, stom en zonder om te zien liep zij de plaats over en de poort door naar de markt. En nu ging het voort in haastigen spoed langs de stille straten denzelfden weg op, dien zij eens uit schrik voor de kostschool geloopen had... Maar aan die lang verleden dagen dacht zij niet; zij doorliep nu ook geen korenvelden met wuivende en fluisterende halmen en aren — aan alle kanten waren de velden kaal en de kraaien vlogen op tusschen de dorrende stoppels. Zij hoorde niet, dat de vogels schreeuwden en krijschten, het was haar of in de lucht om haar heen het lied weer werd gezongen: es is bestimmt in Gottes Rath, en altijd, altijd weer datzelfde lied... Een oogenblik stond zij stil en hield de handen tegen de ooren, om toch dat lied te doen zwijgen. Neen, het ergste kon toch niet zijn geschied! Zulk een krachtvolle gestalte, zulk een ijzeren man bezweek niet bij den eersten slag als het zwak en buigend riet; zoo greep het noodlot niet in het hoog opgetrokken gebouw van menschelijke berekeningen en plannen, om met één slag aan dat alles een einde te maken. — En verder vlogen de kleine voeten in ijlenden spoed langs korenveld, weide en bosch. Zij kon zich immers niet genoeg haasten om verlost te worden van dien ondragelijken angst, om zich te overtuigen, dat het mets was geweest als een aanval van duizeligheid, dat alles weer in orde zou komen, dat die oogen weer naar haar opzagen, dat die mond weer tot haar sprak, dat dit ontzettende uur achter haar zou liggen als een benauwde droom, die eindelijk uitgedroomd was. „Achter het Dambacher boschje hebben zij hem gevonden," klonk het haar telkens in de ooren, en opeens bleef zij staan te midden van den loop; het geloof aan een gelukkiger uitkomst verdween plotseling uit haar gruwzaam gefolterd hart. Op die plek, waar de berken tusschen de beuken stonden, ja, day was het gebeurd! Daar hadden voetstappen den grond plat getrapt, daar had men takken van de boomen getrokken, om ruimte te maken, Het was of al haar kracht haar begeven zou, en toen het boschje en de eerste huizen van het dorp eindelijk achter haar lagen en de fabrieksgebouwen zich op korten afstand voor haar vertoonden, toen leunde zij met knikkende knieën tegen een boom, vlak bij de poort van de fabriek. Op de plaats voor het gebouw stonden eenige arbeiders bijeen, maar men hoorde geen enkele stem, men vernam alleen den tred van een paard, Herberts bruine, die op en neer werd geleid. Op hetzelfde oogenblik, dat Grete tegen den boom leunde, kwam de landraad uit den tuin de plaats op en tegelijk reed van den kant van den straatweg een equipage in harden draf tot voor de poort. Grete zag als in een nevel de fladderende linten en de wuivende veeren — in het rijtuig zaten de dames van den Prinsenhof. „Om Godswil, beste landraad, stel mij toch gerust," riep de barones von Taubeneck, toen Herbert met een diepe buiging bij het portier kwam — hij zag er zoo bleek uit als een doode. „Mijn hemel, wat ziet gij er uit! Dan is het toch waar, het ongelooflijke, het ontzettende, dat de opperambtman van Hermsleben mij zooeven vertelde! Onze lieve, arme handelsraad „Hij leeft, oom — nietwaar, hij is niet dood, hij leeft," klonk opeens een zachte, door tranen gedempte stem hem in de ooren en hij voelde dat gloeiende vingers zijn hand omklemden. Vol ontsteltenis deed hij een stap achteruit. „O God, Grete —" De dames in het rijtuig bogen zich voorover om de rijke koopmansdochter te zien, die bezweet en bestoven in een eenvoudig kleedje en een doek over het hoofd als een dienstmeisje voor haar stond. „Wat, juffrouw Lamprecht, uw nicht, mijnheer Marschal P vroeg de dikke dame op ongeloovigen toon, maar toch met die nieuwsgierigheid, die zelfs in de pijnlijkste omstandigheden zich soms doet gelden. Hij antwoordde niet en Grete had geen blik voor de toekomende aanzienlijke schoonmama — wat was er haar in dit ontzettend uur aan gelegen in welke betrekking deze drie menschen tot elkander stonden. Met onuitsprekelijken angst zag zij Herbert in het gezicht, „Grete," riep hij uit, verder niet; maar de klank zijner stem zei haar alles. Zij kromp ineen van schrik, stiet zijne hand,1 die de hare nog altijd omklemd hield, van zich af en ging, met wankelenden tred, de plaats over naar het paviljoen. „Het gaat haar aan het hart — zij weet haast net wat zij doet," hoorde zij de heldere stem der schoone Heloise medelijdend zeggen, „anders was zij zeker in deze kleeding niet uit de stad hierheen geloopen." In de vestibule van het paviljoen ontmoette Grete twee dokters, die op het punt stonden te vertrekken, en de schreiende vrouw van den directeur; zij hoorde mompelen over een beroerte en over een benijdenswaardig gemakkelijken dood, Zonder op te zien ging zij langs hen heen naar de kamer, waar haar vader doorgaans vertoefde, als hij buiten was. Ja, daar lag hij op een rustbank. Het bleeke gelaat stak somber af tegen het vuurroode kussen — het was, of hij rustig sliep en of de plotselinge dood alle donkere raadselen en vragen van hem had weggedaan. Aan het voeteneind zat de goede grootpapa met de beide handen voor het treurige gelaat. De oude man zag op, toen zijn kleindochter, verpletterd door de smart op het lijk van haren vader nederzonk — hij was geen oogenblik verwonderd dat zij zoo in haar morgengewaad naar Dambach was geloopen, hij kende haar wel. Zwijgend trok hij haar zacht naar zich toe en toen het hoofd der arme Grete zich nedervleide tegen de borst van den lieven grootvader, toen welde een stroom van tranen uit hare oogen, bitter, maar weldadig tegelijk. HOOFDSTUK XVI. In de steenen zaal, tusschen de deur van het roode salon en het middelste raam was de plek, waar de lijken van de Lamprechts ten allen tijde het uur hadden afgewacht, dat zij naar het vochtige keldergewelf op het kerkhof buiten de poort werden heengedragen. Hier had vrouw Judith ook gelegen met een lacherden trek op het overmoedig gelaat — na den eed, dien zij haren man had afgeëischt, had zij den strijd opgegeven tegen den naderenden dood en de leden tot sterven uitgestrekt. En hier, tusschen de vreemde planten en gewassen, die om de met zilver beslagen kist stonden van vrouw Judith, zou Justus Lamprecht de schoone Dora voor de eerste maal hebben gezien Zij was de dochter van een overleden handelsvriend, die bij zijn dood Justus tot voogd had benoemd. Op zekeren avond zou een reiskoets stil hebben gestaan voor Lamprechts huis, en, wijl niemand zich om dat rijtuig bekommerde, maar een tal van lieden de helder verlichte trap opging naar de steenen zaal, zou het vreemde meisje alleen het rijtuig hebben verlaten en was zij met de anderen meêgegaan de trap op, tot zij opeens vol schrik stilstond bij het lijk van vrouw Judith. Dat was haar intocht geweest in het huis van haar aanstaanden man — „een heel kwaad teeken," en daarom moest het ook wel gebeuren, dat zij weinig jaren later, op diezelfde plek ook in de kist lag, als een schoon wassen beeld met haar lief kind in de armen en, al was het ook midden in den barren winter, van alle kanten door de kostelijkste bloemen omgeven; het wit zijden doodskleed kwam over den rand van de kist en lag ellen lang over den steenen vloer... Dat wist men nog te vertellen. Sinds dien tijd had zich menig bleek en stil gelaat op deze plek het laatste fluisterend gesproken oordeel moeten getroosten; vaders en zonen, moeders en dochters — allen hadden hier gerust en behalve de grijsaards, die op hun tijd heengingen, had ook meer dan eens een jeugdige mannengestalte de plaats ingenomen. Maar een doode als de nu overleden Lamprecht had in de steenen zaal nog niet gelegen. Oude, stok-oude vrouwen, die met den stroom van nieuwsgierigen de trappen opgestrompeld waren, wisten dat met zekerheid te zeggen; altijd als er een doode in het oude koopmanshuis was geweest, hadden zij er mee den laatsten groet gebracht. En zij hadden gelijk met hun beweren. — Immers, daar lag die schoone, krachtige man, als zou en moest hij elk oogenblik opstaan van zijn doodsbed, verbaasd, dat men hem daar had nedergelegd, en terwijl hij de bloemen van zich afschudde, de leden uitrekken en met spotachtigen lach al die nieuwsgierige menschen vragen, wat zij hier te doen hadden. En anderen, mannen waten het, verzekerden elkander, dat de laatste machtige zuil van het oude huis met hem was ineengestort en zij zagen de toekomst donker in. Die gestalte, die lang, mager en loom daarheen ging, den dunnen hals in een stijven boord verborgen, de dorre, koude vingers tegen elkander wrijvende — zij was zoo nietig, zoo beklagelijk, vergeleken bij dien dooden reus, dat met haar voor het vervolg geen rekening te houden viel. Men was eerst bang geweest, dat de schrik over dien plotselingen dood Reinhold kwaad zou doen, maar hij was eigenlijk niet geschrikt, hij was meer vol verbazing over het gebeurde en n niemand had er zich over verwonderd, dat hij den tweeden If^sssarsêss ££~{^ sSSt SE? 3 r-i = fXï IpXr manJe" V<" - P'-n Moest dat nu, dat zoo vele vreemde oogen het eelaat van den mamTL4 deTL""'vin g£& rtdSKï " niemand werd m^und/' w,Se ™t na zoo veelsttijd hen, door .h;maeVevahHemerllU maarte?" °P alle, « ijzen werd dat het ,liï ;f."f maar niet een van die zalvende sprekers wist geheele ziel'^ervun" aatSt,e levensuur een geheime zending zijn de uitvoenngTee, "" "" dranghem.it üe Vrouw met de Karbonkelsteenen 10 Hij had er in de verte niet aan gedacht, dat de dood mee te paard zat, toen hij zijn huis verliet. In de fabriek was hij de kalmste geweest tusschen al die arbeiders in, die door den storm en zijn schromelijke gevolgen waren opgeschrikt geworden. Overal had hij de schade opgenomen en had hij zijne bevelen gegeven; toen was hij weggereden — en had de beroerte hem getroffen. Door een duizeling overvallen was hij van zijn paard gestegen en had nog kracht genoeg gehad, om het vurige dier vast te binden en op den zachten met mos bedekten grond te gaan liggen. Maar wie zou ooit verhalen, welke aandoening het gevoel van die naderenden dood had gewekt in het gemoed van den nu zoo kalm daar rustenden man? Weggerukt, zonder te hebben gedaan wat tot een einde moest komen, hoe het ook ging — zou werkelijk de ziel alles zoo hebben vergeten, dat het haar nu zoo goed was, als de menschen zeiden? De laatsten nog in de steenen zaal aanwezigen waren heengegaan, en het was er zoo plechtig stil geworden, dat men boven het zachte gemompel in het salon het knetteren hoorde der brandende waskaarsen... Daar trad de schilder Lenz uit den donkeren achtergrond naar voren, hij had missschien gedurende de geheele plechtigheid daar ginds gestaan. De oude man niet alleen, zijn jeugdige kleinzoon kwam meê en ging aanstoi ds, op bevel van den grootvader, naar de zwart behangen stellage, waar de kist op stond. De kleine was juist van plan den voet op de eerste trede te zetten, toen Reinhold als een razende het salon uitstoof. „Gij moogt daar niet opklimmen, kind," riep hij driftig, schoon met zachte stem, en trok den knaap bij den arm terug. „Laat mijn kleinzoon de hand kussen, — die —" de oude Lenz, hoe bescheiden hij zijn bezoek ook uitte, kwam niet verder. „Dat gaat niet, Lenz — ik dacht, dat gij verstandig genoeg zoudt zijn om dat te begrijpen!" viel de jonge man hem haastig in de rede. „Wat zou dat een vertooning zijn geworden, als al onze arbeiders met vrouwen en kinderen hier waren gekomen, en gij zult mij toch wel toestemmen, dat uw kleinzoon geen grein meer recht heeft dan een van die allen." „Neen, mijnheer Lamprecht, dat zal ik niet toestemmen," antwoordde de oude man op vasten toon, terwijl een donkere blos zijn gelaat bedekte. „Mijnheer de handelsraad was —" „Och hemel, ja!" zei Reinhold en haalde daarbij minachtend de schouders op, „papa was tusschenbeiden verschrikkelijk zwak en toegevend; maar bij zijne bekende grondbeginselen laat het. zich toch niet denken, dat hij den knaap, in het bijzijn van zoovele voorname vrienden, ' en hij wees naar het salon een zoo gemeenzame handeling zou hebben toegestaan. Daarom'ben ik ook zedelijk verplicht haar niet te gedoogen. — Ga nu maar weg, Jongen," hij schoof het kind achteruit en strekte de hand uit naar de deur, „uw handkus kan hier gemist worden" Vol verontwaardiging sloeg Grete de zwarte draperie open en ookamHeL*e HVenÜe?iSute V;OÜrfchijn' ^gelijkertijd verscheen ook Herbert, die dicht bij de deur van het salon had gestaan Zonder een woord te spreken nam hij den kleinen jongen bij de hand en leidde hem, langs Reinhold, de estrade op. „Liever op den mond", zei de knaap, terwijl hij zijn bleek ffZd£ hl f6 VarV,dit WfSadltige' die daar düüd tusschen al die bloemen lag. „Hij heeft mij zoo dikwijls gekust, daar bij de poort, als wij heel alleen waren." Een oogenblik aarzelde de landraad, toen hief hij den knaap in zijn armen op tot boven de kist. Het kleine kinderkopje boog zich diep i aar beneden naar den dooden man, en terwijl de bruin? lokken op het koude voorhoofd vielen, kuste de knaap den baardigen mond. 1 j?,nge meiSJe ,dat dit aIles £adesI°eg met de handen nog aan de drapene geslagen, voelde een zonderlinge aandoening in haar binnenste; het was haar of er een licht opging, en zij wendde het oog vol weemoedige dankbaarheid op den man die had 'gemaakt6 van haar °ngelukkigen broeder schadeloos JrThen WarCn het salon aanwezigen in de steenen zaal gekomen, met plan om ook heen te gaan „God, hoe aandoenlijk, hoe roerend!" zei' de barones von I aubeneck, toen zij den landraad, met den knaap nog op den arm, van de estrade zag komen. „Maar hoe is dat", zoo wendde zij zich tot mevrouw Marschal, „ik kan mij maar volstrekt niet herinneren, dat er nog zulke jonge kinderen in de familie waren." a J hebt volkomen gelijk, mevrouw, mijne zuster en ik zijn de eenig overgeblevenen", riep Reinhold haastig en vol bitterheid „Die teedere kus is niets anders dan een dankbetuiging voor uTmaken and al die dingen Die gekheid is uit! Papa is veel te veel geld door de vingers gegleden. Hij was meer een ridder dan een koopman; van het laatste had hij geen verstand!" zei hij en hij begon al die oude sleur opteruimen.... Toen werden vele dingen anders Grete was eergisterenavond ook weer thuis gekomen. Tante e. die w'ist met welken trein zij kwam, was naar het station gereden met mevrouw Marschal, die de arme wees onder hare grootmoederlijke vleugelen beschermen en — leiden zoo. De oude dame was echter niet weinig verbaasd toen haar zoon, de landraad, met haar kleindochter uit de coupé kwam. Als afgevaardigde naar den landdag had hij zich een tijdlang te Berlijn opgehouden en werd eerst over eenige dagen terugverwacht, „hen bijzonder toeval," zei hij, had hem voor een uur of wat naar een nabijgelegen groot station gebracht, en toen hij nu de naar huis keerende nicht daar ontmoette, was hij gebleven om haar gezelschap te houden bij het lange wachten, en bij hare aanomst behulpzaam te zijn. De oude mevrouw schudde ontevreden het hoofd over dat nutteloos heen en weer reizen in de koude. Dat bijzondere toeval kwam al heel wonderlijk te pas, maar de stoom maakte het verschrikkelijk gemakkelijk voor de menschen, om aan zulke luimen toe te geven. ™2Srrhten?' Lhet,Was nog vroe&' had hiJ met de s'ede voor de deur stilgehouden, om, volgens afspraak, Grete af te halen. Hij moest zijn vader eenige mededeelingen doen omtrent ontvangen pacht en dat was een goede gelegenheid voor de kle ndochter, om grootpapa even een bezoek te brengen. In Mielle vaart waren zij over de witte vlakte den weg naar Dambach opgereden. De lucht scheen nog vol sneeuw te zitten, een ijzige kou sneed hun in 't gezicht en de harde wind woei haar de beschermende voile weg. Met de eene hand den teugel houdend, greep hij het fladderende gaas met de andere, deed zijn pels uit en spreidde die als een warm dek over de van kou rillende Grete. „Laat mij begaan," zei hij kalm en trok, niettegenstaande haar verzet, de pels nog dichter om haar toe. „Dochters en nichten kunnen zich van vaders en ooms dit laten welgevallen, zonder hare meisjeswaardigheid te schaden." Zij zag zijdelings even uit naar den Prinsenhof, van waar men de slede duidelijk kon zien. Misschien zag men daar ook, hoe oom voor zijn nicht zorgde. „Nu, wat zou dat dan ? Zou dat zoo erg zijn ?" vroeg hij lachende. „De dames zullen wel begrijpen, dat die half verstopte passagier daar naast mij, niemand anders kan zijn als mijn kleine nicht...." Zeker, de schoone Heloise was zoo zeker van haar zaak, dat niets haar aan het twijfelen zou kunnen brengen. Tegen den avond was hij weer naar de residentie teruggekeerd, om de zitting bij te wonen. Het was gisteren dus zoo druk en zoo vol afwisseling geweest, dat Grete nog geen tijd had gehad om zich weer thuis te gevoelen. Het was Zondag. Tante Sofie was naar de kerk. Behalve Barbe waren de andere dienstboden daar ook heengegaan. Er heerschte eene echte Zondagstilte door het geheele huis en niets verstoorde dus het meisje in hare overdenking over de laatste dagen. Zij stond aan het raam en zag met weemoedigen blik naar buiten over de besneeuwde markt. Het was haar, of het daarbuiten niet alleen winter, strenge winter was. Van binnen was het ook zoo koud, zoo ijzig, of er overal ijskegels hingen. Ja, vroeger was er ook wel meer dan eens een tijd geweest, waarop een geest van sombere stilte het huis beheerschte, als de zwaarmoedigheid van den heer des huizes op alles zoo loodzwaar drukte. Maar men wist dan waar het van daan kwam, en bovendien werd daar in huis de invloed maar weinig van ondervonden omdat de handelsraad in zulke tijden aan de eenzaamheid van zijn kamer de voorkeur gaf boven het gezellig verkeer. Het geheele huis, dat zooveel liefs en gezelligs had, werd er niet door bedorven, hij was nooit schriel geweest en hij had altijd door vrijgevigheid voor zijn omgeving het leven zoo aangenaam mogelijk gemaakt; wat was dat alles nu veranderd ! Op dit oogenblik zat hij ook weer in zijn kantoor achter de geliefkoosde rekeningen van uitgaaf en ontvangst, de jeugdige op\ olger, maar dat kantoor was niet het eenige tooneel zijner werkzaamheid. Hij was altijd overal tegelijk. Als een schim spookte de magere gestalte door het geheele huis rond, van den zolder 3 aan ^en ,Jfe'c'er *oe' en Joeg a' w'e daar bezig waren een schrik op het lijf door zijn even stille als plotselinge verschijning. Barbe klaagde, dat hij haar op de hielen zat als een „gendarm", hij nep de verkoopsters van boter en eieren voor het kantoorraam om te vragen, voor hoeveel zij in de keuken hadden verkocht, en dan kwam hij daar, om de oude Barbe onderhanden te nemen over hare ontzettende geldverspilling, hij haalde de stukken brandhout uit de kachel en verruilde de groote, helder brandende keukenlamp voor een kleine, die zoo weinig licht gaf, dat een oud mensch er niets bij kon zien. „Geld verdienen, geld sparen!" dat was de leus geworden en de kille, bloedelooze handen tegen elkander vrijvend, verzekerde de jonge chef gedurig, dat de mensehen nu weer gelijk zouden krijgen, als zij de Lamprechts de oude kooplui noemden. Onder zijn beide voorgangers was immers de goede naam bijna verspeeld. Tante Sofie had totnogtoe over niets geklaagd, maar zij was bleek geworden, al de vroolijke opgewektheid was van haar lief gezicht weggevaagd en vanochtend bij de koffie had zij gezegd, dat zij zich in het voorjaar een klein huisje zou laten bouwen in haar tuin, zij had toch altijd zoo verlangd, verklaarde zij, in de vriie natuur te zijn. Daar kwam zij weer over de markt. De kerk was uit en een menigte menschen ging de straat door, die van de kerk leidde naar de galerij, een nette zuilengang aan den oostelijken kant van de markt. Daar bewogen zich armen en rijken, ouden en jongen vroolijk doorheen, zich verheugende in het goede dat het leven had, en weinig er aan denkende, dat misschien de volgende Zondag aan zooveel vreugde een eind kon hebben gemaakt. Wie luistert altijd naar de waarschuwende stem van den tijd! Daar waren ook eens de trotsche vrouw Judith en de schoone Dore langs gewandeld, evenals nu de goede tante Sofie met den nieuwen pelsmantel, die uit Berlijn gekomen was. De zingende scholieren trokken er ook door. Grete knoopte haar doekje wat vaster om den hals, om tante bij de deur te gaan ontvangen, en op het oogenblik, dat zij de deur opende, klonk artverherfend schoon het lied: „de Hemelen vertellen des Leuwigen eer!" „Ik heb dat bepaald vandaag gevraagd, anders zingen zij altijd oralen, zei tante Sofie, toen zij de deur binnenkwam en de sneeuw van de voeten schudde. Maar Grete hoorde nauwelijks dat zij sprak. Zij stond stil en luisterde naar de heerlijke sopraan- Een mCt reine" zilverkIank zich heIder boven alles uit liet "N.u. !a' dat is de kleine Max uit het pakhuis." sprak tante. „De kleine jongen zingt nu ook mee voor het lieve brood." Grete ging even op den drempel staan en keek naar buiten. Daar stond hij, met de zwarte baret op den krulkop en de blozende wangen nog wat hooger gekleurd door de koude. De adem die aan zijn warme, jonge borst, onder het uiten der tonen, ontglipte werd een dichte witte damp voor zijn mond. Zoodra het lied uit was, wenkte Grete hem en dadelijk kwam hij, deftig als een ridder buigende voor de jonge dame. •'J1"den uw grootouders het goed, dat gij in die koude mee- fSi "gS. , Cn/!.' Vr°eg zij °P eei"gszins ontevreden toon, terwijl zij den knaap bij de hand nam en naar zich toetrok. „Dat spreekt vanzelf, juffrouw," antwoordde hij haastig, als had die vraag hem beleedigd. „Grootmoeder stemde het mij toe en toen was het grootvader ook goed. Het is toch ook altijd zoo koud niet en de fnssche lucht is gezond? komt het, dat gij onder die scholieren gekomen zijt?" "Wel weet ge dan niet, dat wij, jongens, daar vrij wat mee verdienen. Hij sloeg haastig een blik naar de scholieren, waarvan de laatste voorbij het huis trok. Met zekeren angst liet hij Grete draf 'iiep"^6 heen*'" ^ praefeCt bromt al! En in 'jlenden „Er schijnt dus in het pakhuis ook nog al verandering gekomen te zijn. vroeg Grete, bang voor het antwoord, dat er volgen zou „Ja, beste Grete, alles is er veranderd," antwoordde Reinhold in plaats van tante Sofie. Hij stond voor het open raam van het Kantoor, „fcn gy zult spoedig gewaar worden, hoe dat is toeee- «,!!!?' u >eS Taar. ZÜO goed' eerst even de deur dicht te doen, want het tocht hier onuitstaanbaar. De buren zullen er wel om lachen, dat Juffrouw Lamprecht Mevrouw Gotta van Eisenach gaat naapen en zingende jongens in huis roept. Jammer dat ge niet geweest!" S°CP ^ ha"d da" WaS het Spel comPleet zeggen* S°fie Sl°0t dC dCUr Cn g'ng d°0r zonder een woord te 'ïantu fiet er teLgenwoordi& altiJ'd uit- of zij azijn had geproefd," zei Reinhold, z.jn schouders ophalend, „de nieuwe bezem waarmee het huis bijzonder schoon geveegd wordt, staat haar niet aan. Ik kan het begrijpen. De oude vindt het niet aardig, dat er eens l f waait door het oude, vunzige nest, maar daar t„ ' ,ni. m,ee te maken en ik heb geen lust, ten pleziere van ante, het oude, lamzalige leven hier maar te laten zooals het jaren lang was, en aan allerlei leegloopers den kost te geven. De oude Lenz is al sinds vijf weken ontslagen en gaat tegen nieuwe jaar zijn woning boven het pakhuis uit. Ziezoo Grete, nu weet gij, waarom die jongen op straat loopt te zingen. Andere iiXT d°,r- da,f °°k Wd' en ik zie niet in' waarom de prms uit het pakhuis daar te goed voor wezen zou." Hij deed het raam dicht en Grete ging, zonder te antwoorden, X ri kamfr; daar deed zij een warmen doek om, stak een zakje met geld by zich en ging over de plaats naar het pakhuis. HOOFDSTUK XVIII. De deur van het oude gebouw viel zwaar achter de jonge dame toe, en een oogenblik bleef zij besluiteloos beneden aan de trap staan. Op dien vreeselijken dag was zij het laatst hier geweest, toen zij naar Dambach wilde, om de gruwelijke zekerheid te krijgen, dat zij een wees geworden was.... Als hij, de doode eens wist, hoe de onmondige zoon hier huishield en hoe hij zonder genade te werk ging tegen allen en alles, wat niet bij zijn cijfers paste! Haar vader had zooveel met dien kleinen Max op gehad - onwilekeurig dacht zij daarbij aan Saul en David; de sombere zwaarmoedige man kon zich niet onttrekken aan >b!tOOVe'img WLaai: de aanvallige knaap allen mee omspon. Zij herinnerde zich, hoe teeder hij tot den kleinen jongen had gesproken, en dat hij zijn schoonvader zijn plan had meegedeeld, ■ at^r °P z'Jn kantoor te nemen. En ja, op dien avond van den storm had had hij haar met nadruk gezegd, dat het kind niet bestemd was, om anderen te vermaken, — en nu, nu zong hij, bij zoo n bittere kou aan de deuren! Zij ging de trap op. De treden waren helder wit en een fijne geur van spiritus en was kwam haar tegemoet, een echt Thüringsche Zondagsgeur. Op haar zacht tikken tegen de deur kwam geen antwoord, en, schoon de waakzame Philine begon te blaffen, werd ook eerst van haar binnenkomen niets gemerkt. Bij het eene raam zat de oude vrouw te breien, bij het andere stond de werktafel van Lenz, die met diep gebogen hoofd aan den arbeid was. Eerst bij den hartelijken morgengroet van Grete zagen de oude lieden op en gingen haar tegemoet. Toen het meisje de verwonderde gezichten zag, werd zij opeens dood verlegen. Een warme opwelling van gevoel had haar hierheen gedreven; maar zij kwam uit het huis, waar Lenz een onverbiddelijken vijand had, die hem het brood uit den mond nam en hem vol zorg en ellende op straat zette. Moest er in beider ziel niet een bitter wantrouwen heerschen tegenover alles, wat uit dat huis kwam? De oude schilder kwam haar in die verslagenheid te hulp, hartelijk stak hij haar de hand toe en leidde haar naar de canapé... Daar zat zij in denzelfden hoek, waar men tien jaar geleden het moede, koortsachtige kind zoo vriendelijk had verpleegd. Die avond stond op eens helder voor haar geest en zij begreep niet, hoe haar vader, na zooveel hartelijkheid, tot zijn dood toe altijd even hoogmoedig tegenover die goede menschen gebleven was. En wat stond nu dien ouden menschen te wachten? Gebrek was er nog niet te bespeuren. De kamer was lekker warm. Een groot karpet lag over den grond, meubels en gordijnen zagen er in het geheel niet vervallen uit —• het was duidelijk te zien, dat men er hier altijd met de meeste izorg naar gestreefd had aan alles een behagelijk uiterlijk te geven. De tafel was gedekt voor het middagmaal. Het tafellaken was glanzend als damast, de servetten staken in keurige ringen en een zilveren lepel lag naast de fraai beschilderde porseleinen borden. „Ik heb u bij uw werk gestoord," begon Grete, toen vrouw Lenz bij haar op de canapé ging zitten en de oude man een stoel daar bij schoof. „Het was zoozeer geen werk, maar tijdverdrijf," zei de schilder. „Vast werk heb ik niet meer en ik ben nu bezig aan een landschap, waar ik al jaren geleden aan begonnen was. Het gaat langzaam, want mijn één oog is geheel blind en ik ben bang, dat het andere heel zwak wordt. Vandaar, dat ik alleen bij de heldere middaguren werken kan." „Heeft men u dan uit het werk gezet ?" vroeg Grete, opeens besloten, recht op haar doel af te gaan. „Ja, mijn man is ontslagen," antwoordde vrouw Lenz bitter: „Ontslagen zooals men een daglooner ontslaat, omdat hij als nauwgezet kunstenaar onmogelijk het werk zoo spoedig kon « SSet' -»e Jonge werltlüi' die er weini{! üm eeven h°e h« „Hansje !" kwam hij vermanend tusschen beiden. „Ja, Ernst, als ik niet spreek, wie zal het dan doen!" antwoordde zij driftig en toch altijd met een weemoedig lachje op het treurige gelaat. „Zal ik dan op mijn ouden dag niet meer zijn wat ik altijd geweest ben, de advokaat van mijn veel tegoeden en bescheiden man?" ë cucn Hij schudde het grijze hoofd. zei' ^hif niet onrechtvaardig te zijn, beste vrouw," ei hij zacht. Ik heb werkelijk in de laatste twee jaren het werk niet geleverd, dat ik had moeten leveren in verhouding tot het flf v!' u > verdiende. Dat komt door mijne ongelukkige oogen Ik heb dat ook eerlijk bekend en gevraagd, of ik op stuk werken mocht, maar de jonge mijnheer wil daar niets van hooren. Nu hij is de baas, als is hij nog met meerderjarig en het testament nog niet geopend ... Op dat testament is de hoop gevestigd van een tal arbeiders te Dambach, wien het net is gegaan alf Grete had van tante Sofie gehoord, dat haar vader een testament had nagelaten en dat dit over weinige dagen zou geopend worden, maar tante wist er verder niets bijzonders van te ver'e?- te ze\ dat aan den ou hem hooren zingen ?" vroeg hij K0"/,a' ,^ij °ns, ™°r df de,ur en dat speet mij, want het is bitter zal ziele worden'" V°°r ^ m°nd bevriezen zou" HiJ schudde het hoofd De kleine jongen heeft zich altijd gehard. Deze kamer is te bekrompen voor zijn stem en dikwijls eer wij het weten staat hij voor een open zolderraam en oefent zijn stem tegen storm en onweer in, zonder dat het hem hindert." De oude man was onder het spreken opgestaan en terwijl hii den arm om zijn vrouw sloeg, zette hij haar zacht weêr neder op de canapé. „Zoo — dat staan doet u zeer, lieve, en gij moet mij ook n,et zoo ongerust maken met die opgewondenheid die u zoo veel kwaad doet. Ja, juffrouw Lamprecht, zoo n oud vrouwenhart bergt een schat van liefde," sprak hij tot Grete, toen hij weêr ging zitten. „Men denkt, dat die met de kinderen is uitgeput maar daar komen de kleinkinderen en de oude grootmoeder is weer de leeuwin van vroeger. Grete dacht niet zonder ergernis aan de oude dame op de bovenverdieping, die in kinderen en kindskinderen niets anders zag dan een soort van trappen, waardoor zij zelve hooger klimmen kon. s „Kijk, daar achter de kachel staan de pantoffels en in den oven W> i J? °ier,warm gehouden tegen dat hij thuis komt." vervolgde hij. Ln ik moet zeggen, hij komt altijd vroolijk weêrom want hij verbeeldt zich, dat hij nu een heele post op zich heeft genomen, met voor zijn grootouders te zorgen." Lenz lachte maar veegde te gelijk een traan weg. „Ja, daar kwamen een paar heel moeielijke dagen voor ons toen de jongeheer mij ontsloeg als schilder bij de fabriek," begon 'J weer. „Wij hadden de rekeningen van kleermaker en schoenmaker voor Max betaald en kolen opgedaan, terwijl een som geld, waar wij vast op rekenden, opeens weg bleef; zoo stonden wij op een avond voor een ledige beurs en wij wisten niet, waar wij den volgenden dag ons eten vandaan zouden halen... Ik was va." P[an ,?en Paar zilveren lepels te gaan verkoopen, maar dat wijfje hier, en met een teerdere blik zag hij zijn vrouw in de oogen, „was mij voor. Zij haalde brei- en borduurwerk, dat zij in haar ledigen tijd had gemaakt, voor den dag en ging hoe zwaar het haar ook ^ met Max naar een MP"* hoe niet alleen goed verkocht, maar ook een goede bestelling kreeg wfe ik°rtn l/T mij" °Uden d3g onderhouden door de vrouw^ zorp-èn' InT n, T ,tr0Uwde' Plechdg beloofde, dat ik voor haar orgen zou. Ik dacht toen werkelijk, dat zij een leven als een prinses bij mij zou hebben. Maar zie, dat is nu kunstenaarsverwachting en kunstenaarsteleurstelling." „Zeg, Ernst," kwam vrouw Lenz er tusschen in, dreigend met dat "zou nu juffr°uw Lamprecht willen wijsmaken dat: ik 1bij het trouwen gedroomd had van een leven in luilSkklr- and. Neen, juffrouw, daar is geen woord van waar. Ik heb altijd te veel van werken gehouden, om leeg te willen zitten. Helpin en zorgen was mijn element en dat helft di-, kleine jongen van ÏÏngeiTS h? h"o W'J ^ aVO"d Samen weer naar huis gingen zei hij, hoor eens, grootmoeder, morgen ga ik onder de scholieren. De directeur heeft mij gezegd, dat hij een kie nen jongen met een stem als de mijne/best k5n gebruiken en da dë jongens zakken vol geld verdienden —" „'5, d'den ?nTS best: om hem dat plan uit zijn hoofd te niet af ik Lenz zlJn vrouw in de rede, „maar hij was er iet af te brengen, hij smeekte, schreide, vleide om onze toe- heTC"" ^ tOCn dndeIiJk miJn vrouw d^n doorslag en stond drift^331" J|eZ?Üjk ni,etu°m het geld'" rieP ziJ' ^er een beetje cen óf j r ri U beIieft' niet Wat hij verdient, een wat te 'verdienen' Sijf-"' ^ mCt Zi"gen ,an* de huizen „Hansje, waatschuwdc de oude man ernstig. koude 'lucht dHilPPe" T 0,> elkander en zaB "aar buiten in de lezen stond. " wr»k8i«l*> op haar gelaat te .•Het kind is slecht genoeg behandeld in het groote, trotsche nlMH " T 'Ï.T aangekomen wS," zei "e met gstr™bl,k en °p ,knorr«en «•»"■ »d«op <2 plaats waren te voornaam, dan dat hij er zijn voetjes oo zetten hTdchxe vir'd' r(rheiiigd-,oen h««^ ■g g ' . e kist boven in de steenen zaal moest hij ~ °P ee"" "*«« " « "Wd S De Vrouw met de Karbonkelsteentn. 11 „Mijn broeder is ziekelijk en daardoor onvriendelijk. Gij moet het hem niet zoo kwalijk nemen, wat hij doet. Anderen lijden er evenveel onder als gij," zei Grete zacht vertroostend. ,,Ik weet heel goed, dat papa veel van den kleinen Max hield, evenals iedereen in huis. Ik weet het, dat hij van plan was, voor zijn toekomst te zorgen, en daarom ben ik hier gekomen ... Het zou hem evenals mij aan het hart zijn gegaan, als hij het beeldige kind daar buiten voor de deur had zien staan. Daarom kom ik u vriendelijk vragen, dat gij hem voortaan dat zingen niet meer toestaat en mij vergunt —' blozend stak zij de hand in den zak. „Dank u wel, geen aalmoezen," riep vrouw Lenz en lei de hand op den arm van Grete. „Geen aalmoezen," herhaalde zij, toen het meisje de ledige hand uit den zak trok. „Ik ben overtuigd, dat gij het goed meent, gij hebt altijd een edelmoedig hart in uw binnenste omgedragen, dat weet niemand beter dan ik — u hebben wij niets te verwijten !... Maar gun ons, een beetje trotsch er op te zijn en te blijven, dat wij den dreigenden slag met eigen kracht hebben afgeweerd.. . Zie eens !" En zij wees op een groote mand, die geheel met brei- en borduurwerk gevuld was, „dat is alles klaar! Voorloopig hebben wij geen zorg en later zal God zorgen ... Max zal niet meer zingen op straat dat beloof ik u vast. Hij zal er wel boos om zijn, maar hij moet zich er dan maar in schikken." Grete nam de hand van vrouw Lenz en drukte die innig in de hare. „Ik begrijp u en zal ook nooit weer zoo plomp met de deur in het huis vallen," zei ze met een flauw lachje om de lippen. „Gij zult mij wel willen toestaan, het kind te blijven liefhebben en — in het oog te houden." „Wie weet, juffrouw de omstandigheden oefenen dikwijls zooveel invloed op ons uit — wie weet, hoe gij daar over vier weken over denkt," antwoordde de oude vrouw zeer ernstig. „Volstrekt niet anders dan nu, dat zou ik wel durven wedden," riep haar man vol vuur, „ik heb de kleine Grete altijd goed waargenomen, als zij op de plaats aan het spelen was. Daar behoort een onuitputtelijke schat van liefde en zelfopoffering toe, om een ziekelijken, bedorven broeder altijd toe te geven en zich door hem op alle manieren te laten mishandelen. Ik heb daarbij dikwijls gezien, hoe het lieve, kleine ding gedurig naar de keuken liep en, al bromde Barbe ook nog zoo, een beetje boter smeerde op het brood, dat de arme kinderen kregen . .. Als ik alles zou vertellen, wat ik wist en zag, dan kreeg ik vandaag niet gedaan. Bovendien durf ik zeggen, dat het leven in en het rondtrekken door de wereld niets heeft weggeroofd van al het goede, dat in dat jonge hart zijn blijvende plaats vond. De oude Lenz heeft het dadelijk na de thuiskomst zelf wel ondervonden." Grete was opgestaan — zij had een kleur gekregen van verlegenheid. „Nu, zei ze lachende, „dan zijn er ten minste twee oogen, die vol toegevendheid op den wildzang hebben toegezien. Maar gij moest eens weten, hoe dikwijls ik er langs heb gehad om al mijne ondeugendheid. Dat behoort trouwens tot de geheimen van het voorgebouw en kon dus uwe goede meening niet bederven... Op één punt geef ik u gelijk — ik ben koppig en ik weet zeker, dat de omstandigheden mij in vier weken zeker niet zullen doen veranderen." Zij gaf aan de oude lieden de hand tot afscheid en ging weg, vol van gepeins over wat zij gehoord had en gezien. Wat woonden die twee daar gezellig in dat oude pakhuis, en, hoe meer de nood drong, hoe inniger zij zich aan elkander wisten aantesluiten! Onwillekeurig zag zij op de plaats naar de bovenverdieping op — daar heerschte een heel andere geest. „Fatsoen, goede manieren, deftigheid," zoo noemde hem grootmama; „ingekankerde zelfzucht en kruipen voor de grooten" noemde hem de oude man, die liever alleen buiten zat dan dat hij de kille lucht der voornaamheid inademde, waar zijne vrouw behagen in vond. Was het te verwonderen, dat Herbert — maar neen, zelfs in stilte wilde zij hem niet meer veroordeelen als een man zonder hart. Voor haar was hij goed. Twee malen had hij haar te Berlijn geschreven, alsof hij haar voogd was, en zij had hem geantwoord. Hij was haar tegemoet gereisd naar het laatste station, om haar de terugkomst in het vaderlijk huis, waar de vader ontbrak, lichter te maken... Grootmama wist dat alles niet. Zij zou het wel niet goed hebben gevonden, dat haar zoon, de landraad, zoo voorkomend was jegens de kleine Grete, al was het alleen maar daarom, dat deze stout genoeg was geweest om te weigeren een barones van Billingen te worden. De oude dame had booze brieven daarover geschreven aan hare zuster en aan haar kleindochter ook. Hoe Herbert over al die dingen dacht, dat wist Grete. volstrekt niet. Hij had er in zijne brieven geen woord van gerept, en zij had wel gezorgd er niets over te schrijven. Zoo was zij weer in haar kamer gekomen en zij had het meegenomen geld weer opgeborgen. Zij kon dus, meende zij, voor den kleinen Max niets doen, want de weg was-haar afgesloten. Dat alles zoo te regelen als in de gegeven omstandigheden het best was, — dat was haar te zwaar en — zij besloot daarover ernstig te spreken met Herbert. HOOFDSTUK XIX. Er waren twee dagen verloopen. De landraad was niet teruggekeerd en zoo heerschte er een diepe stilte op de anders zoo druk beloopen trap naar de bovenverdieping. Grete ging eiken ochtend naar boven, om grootmama een morgengroet te brengen. Op zich zelf had dit weinig aantrekkelijks, want de oude dame was nog altijd erg uit haar humeur. Zij bromde wel niet, o neen, geen rechtstreeksche vijandelijkheden! Er bestaan immers voor lieden van den goeden toon wel andere wapenen, fijner geslepen en bitterder snijdend, dat zijn van die scherpe blikken in het oog, die eigenaardige klank in de stem, die speldeprikken van de tong. De kleindochter merkte dat alles wel op en had dikwijls de grootste moeite, om er gelaten onder te blijvetr. Meestal liet grootmama haar met een zeer genadigen groet vertrekken, terwijl zij, met een gevoel van verlichting de trap afging naar de steenen zaal. Het was wel heel koud, de vertrekken van papa waren gesloten en verzegeld, zoodat zij geen enkel voorwerp, dat hij in zijn vertrouwelijke, eigen kamer had gebruikt, aanraken kon. Zij moest zich tevreden stellen met een poos te verwijlen op de plek, waar zij hem voor het laatst had gezien, als een slapende, met een trek van tevredenheid op het dikwijls zoo sombere gelaat. Daar op die plek had zij altijd de weemoedig aangename gewaarwording, of hij nog bij haar was. Beneden werd immers alles gedaan om elk spoor van herinnering aan hem zoo spoedig mogelijk te doen verdwijnen. Heden morgen had Grete bij het verlaten van de steenen zaal een ontmoeting gehad. Plotseling had de schoone Heloise bij de trap voor haar gestaan. Kuchend en hijgend ging de barones von Taubeneck voor haar dochter uit naar boven. Zij was de steenen zaal voorbijgegaan, zonder Grete te zien. Heloise daarentegen groette heel vriendelijk, ja, daar lag deelneming in den blik, waarmede zij het in zwaren rouw gekleede meisje aanzag. Dat kon Grete niet ontkennen en toch had zij grooten lust gevoeld, den beleefden groet niet optemerken en zonder dien te beantwoorden de steenen zaal weer integaan... Zij kon die overal als schoon geroemde Heloise niet uitstaan — waarom, dat wist zij eigenlijk zelf niet. Zoo van dichtbij gezien was de nicht van den hertog werkelijk mooi. De fijne satijnen huid van het jeugdige gelaat, de prachtige mengeling van rood en wit en de groote, heldere blauwe oogen — dat alles had iets verblindends, en grootpapa had wel gelijk met de bewering, dat zijn kleindochtertje het in de verste verte bij de freule niet halen kon. Zelfs de kalme, haast onverschillige rust, die over het gelaat verspreid lag, had iets even waardigs als voornaams. „Wat, is Grete jaloersch ?" zoo had zij in een oogenblik van onverklaarden onwil zich zelf gevraagd. Neen, jaloersch was zij niet! Zij had immers altijd graag een mooi meisjesgezicht gezien. Jaloersch was zij bepaald niet! Maar het was de opbruising van het burgerlijk bloed tegen den trotschen adel — ja, dat was het! En toen grootmama boven aan de trap de bezoeksters met een vloed van woorden welkom heette, toen had zij de handen voor de ooren gehouden en was haastig de trap afgeloopen. Beneden stond de prachtige slede, rijk met bontwerk getooid voor de deur en toen de beide dames weer inklommen, had de schoone Heloise met den witten sluier en de goudblonde lokken er uitgezien als een fee uit een tooversprookje. Och heden, wat had zij weinige dagen geleden een treurig, hoekig figuur in de slede gemaakt en dat nog mei naast dien fieren, patricischen Herbert. Zij had den geheelen dag een onaangename gewaarwording, die in haar opgekomen was, niet kunnen wegkrijgen, en daar kwam bij, dat het overal donker was. Zonder ophouden strooiden dikke wolken de sneeuwvlokken over de straten, slechts een enkele maal schoot een flauwe lichtstraal door de dichte massa, die alle uitzicht op markt en straat belette.... Eerst toen des avonds het licht in de woonkamer werd aangestoken, werd het beter en kalmer in Grete's gemoed. Tante Sofie was niettegenstaande de sneeuw uitgegaan om eenige boodschappen te doen en Reinhold, die nooit binnenkwam als om te eten, werkte op zijn kantoor. Grete maakte de tafel in orde voor den avondmaaltijd. De blokken hout brandden vroolijk in den haard en wierpen heldere stralen over den vloer. Voor de ramen, waar van buiten de sneeuw tegen aan sloeg, om aanstonds reddeloos te sterven, stonden zoetgeurend de pleegkinderen van tante Sofie. viooltjes en meibloempjes.... Juist omdat de dag zoo onuitstaanbaar was geweest, zou de avond te gezelliger worden. Barbe bracht de schotels binnen en Grete stak het spirituslampje aan onder de thee, en toen Reinhold liet vragen of men hem de thee in het kantoor kon brengen, wijl hij het te druk had om binnen te komen, toen was Grete alles naar den zin. Er reden nogal rijtuigen voorbij, één scheen er stil te houden voor de deur. Was de landraad thuis gekomen ? — Nu, dat zou men morgen wel hooren, vroeger niet! — Margaretha maakte op haar gemak een bord voor Reinhold klaar, zij zag niet op, toen zij de deur open hoorde doen. — Barbe moest immers nog binnenkomen ; maar de koude lucht, die zij opeens gevoelde, kwam toch niet uit de keuken, onwillekeurig keek zij op en — daar stond oom Herbert. Zij schrikte zoo, dat zij de vork uit de hand liet vallen. Met een glimlach kwam hij naderbij. Hij had zijn pels nog aan, sneeuwvlokken lagen op zijne bonte muts, hij was dus dadelijk van buiten hierheen gegaan. „Maar Grete, schrikt ge zoo van mij ?" vroeg hij. „Zeker waart gij onder de huishoudelijke bezigheid, in gedachten in het zonnige Griekenland en Hans Ruprecht met de bonte pels trok u op eens in de ruwe, Thüringer werkelijkheid terug. Nu, goeden avond !" liet hij er met Thüringer trouwhartigheid op volgen en stak haar de hand toe — en toen zij hem aanzag, was het of zijn oogen straalden van vreugde. „Neen, ik was niet in Griekenland," antwoordde zij met eenige trilling in haar stem. „Al sneeuwt en vriest het, ik ben tegen kerstmis toch liever hier. Maar het is zoo iets vreemds, u in onze woonkamer te zien ; gij weet wel, dat dit een deur was, die gij altijd voorbijliept. Vroeger hinderde u zeker het leven, dat de kinderen maakten, en later' — de droeve trek, die sinds den dood van haar vader op haar gelaat geteekend stond, week voor een schalkschen lach — ,.en later het echt burgerlijke dat de huishouding beneden altijd kenmerkte." Hij haalde een pakje uit zijn zak en lei dat op de tafel. „Dit is het, waarom ik hier binnenkwam, dit alleen," zei hij, ook lachende, „Waarom zal ik een pond thee, dat ik voor tante Sofie uit de residentie mee heb gebracht, de trap opdragen ?" Hij nam zijn muts van het hoofd en schudde de laatste sneeuw er af. „Overigens hebt gij het glad mis; het ziet er hier altijd gezellig en volstrekt niet burgerlijk uit." „Mag ik u een kop thee geven, zij is juist klaar —" „Wel graag, dat zal mij goed doen na de koude reis. Maar dan moet gij mij toestaan, dat ik mijn pels uittrek." Hij trok het zware kleedingstuk uit en onwillekeurig hief Grete de hand op, om hem te helpen, zooals zij bij oom Theobald gewoon was: maar hij deed een stap achteruit en trok zijn voorhoofd in rimpels. „Dank u," zei hij op bijna ruwen toon. „Oom Theobald mag die dochterlijke hulp noodig hebben — ik nog niet." Met zekere drift wierp hij de nu uitgetrokken pels op een stoel. „Zoo, nu ben ik geheel hulpbehoevend en snak naar een kop warme thee," zei hij en ging op de canapé zitten. Het voorhoofd was weer helder en glad en welbehagelijk streek hij met de hand langs zijn baard. „Maar honger heb ik ook, lief huismoedertje, en zulk een boterham, als ik u zoo even zag klaar maken, komt mij veel smakelijker voor dan die ik boven krijg en mama altijd door de keukenmeid laat bezorgen.... Als ik zelf eens een huishouden heb zal ik daar hartelijk voor bedanken — mijn vrouw zal zelf dat werk moeten doen, als zij niet wil dat ik hongerig van tafel opsta." Grete gaf hem een kop thee, zonder hem aan te zien of een woord te zeggen. Onwillekeurig dacht zij er over, of de schoone Heloise er toe zou kunnen komen, zoo alle etiquette op zij te zetten en met haar fraaie, witte handen zelf de boterham voor haar man klaar te maken. En Herbert zelf ? Had hij wezenlijk zulk een voorliefde voor burgelijke gebruiken, hij de zoon van de deftige mama, de man van vormen bij uitnemendheid? „Gij zijt stil, Grete," begon hij weer, „maar ik zag toch een spotachtig lachje op uw gezicht, dat duidelijker sprak dan woorden doen. Gij spot met de huiselijkheid, zooals ik mij die voorstel en meent, dat dat zoo gemakkelijk niet zal gaan. Ja, ziet gij, ik lees in uwe oogen als in een boek — gij behoeft daar zoo'n kleur niet van te krijgen, ik weet meer van uw gedachten dan gij denkt." Met onvriendelijken blik antwoordde zij; „stuurt gij uwe gendarmen soms ook uit, om gedachten op te vangen, oom ?" „Ja mijn lieve nicht, dat doe ik met uw verlof en dat zult gij u dienen te laten welgevallen," was zijn antwoord. „Ik stel belang in alle gedachten, die van tegenkanting uitgaan, meer nog in die, die een hoofd slechts noode in zich opneemt en waartegen het zich verzet als het jonge paard tegen den ruiter, maar die toch blijven, wijl er een krachtige drijfveer achter staat." Hij bracht het kopje aan den mond en zat met aandacht te kijken, hoe de fijne vingers van Grete hem een smakelijke boterham klaar maakten. „Een blik hier in de kamer geeft op het oogenblik al iets heel gezelligs en huiselijks te zien," zei hij, terwijl hij naar het raam zag, waarvan de gordijnen open'waren gebleven. „Daar aan den overkant van de markt zou men ons al heel gemakkelijk voor een jong getrouwd paar kunnen houden." Grete kreeg een kleur als vuur. ,,0 neen, oom, de geheele stad weet —" „Dat wij oom en nicht zijn — zeker lieve nicht," viel hij haar eenigszins bitter in de rede en zette het kopje weer aan den mond. Grete antwoordde niets; zij had eigenlijk willen zeggen * de heele stad weet, dat gij verloofd zijt...." Hij mocht nu denken wat hij wilde ! Onophoudelijk zat hij haar te plagen en dat met een humor, dien zij vroeger nooit in hem had gekend. Zijn vroolijke luim scheen wel onuitputtelijk, terwijl zij van haar kant zich gedrukt gevoelde en volstrekt geen lust had met zijn opgeruimdheid mee te gaan, zoo weinig zelfs, dat zij om een wending in zijn aardigheden te brengen, de toevlucht nam tot iets, wat wel voor niemand onaangenamer was dan voor haar zelf. Grootmama heeft vanochtend visite gehad, de dames van den Prinsenhof, zei ze, terwijl zij hem de boterham toereikte. In een oogenblik zat hij rechtop, op zijn gelaat stond een onmiskenbare spanning te lezen. „Hebt gij haar gesproken?" vroeg hij. „Neen," antwoordde zij onverschillig. „Ik heb freule Heloise op de trap ontmoet. Gij weet beter dan ik, dat zij zich niet vernederen zou met mij aan te spreken, wijl ik nog niet op den Prinsenhof ben voorgesteld." „O ja, dat vergat ik ! Nu dat zal zeker nu wel gauw gebeuren." Zij zweeg. „Ik hoop, dat fij er om mijnentwil toe zult overgaan." Nu zag zij hem aan met somberen blik. „Als ik er toe besluit, mij met het donkere rouwkleed en nog donkerer rouw in de ziel tot dat komediespel te leenen, dan zou ik dat alleen doen, om een einde te maken aan het eeuwigdurende gemaal van grootmama, zei ze ruw en koel, terwijl zij aan de tafel ging zitten. Een nauw merkbaar lachje speelde hem om den mond. „Kom, nu valt gij als huismoedertje uit uw rol," hernam hij zoo kalm mogelijk en wees tegelijk op de nu niets doende handen. „De gastvrijheid vereischt eigenlijk, dat gij ook een kop thee neemt, om mij* gezelschap te houden." „Ik dien toch wel te wachten op tante Sofie." „Zooals ge wilt. De thee is lekker genoeg, om mij ook zonder dat welkom te zijn.... Maar ik zou u toch wel eens willen vragen, wat heeft die jonge dame van den Prinsenhof u eigenlijk gedaan, dat gij altijd zoo — zoo uit uw humeur raakt, als over haar gesproken wordt?" Weer kreeg zij een kleur. „Zij — mij ?" riep zij, als was zij op iets kwaads betrapt. „Niets! zij heeft mij nooit iets gedaan! Hoe zou dat ook kunnen, wijl ik tot nog toe bijna nooit in hare trotsche nabijheid kwam ?" En de schouders ophalende, liet zij er op volgen: „ik geloof echter, ik heb er zoo'n voorgevoel van dat de koopmansdochter er nog eens ondervinding van zal opdoen." „Dat hebt ge mis — zij is goedhartig." „Ja, misschien uit onverschilligheid — omdat zij zich niet graag opwindt. Haar mooi gezicht —" „Mooi is zij, bijzonder mooi zelfs", viel hij haar in de rede. „Ik zou wel eens willen weten of er vanochtend niet een glans van vroolijkheid op dat mooie gezicht lag, omdat zij een heel gelukkige tijding had gekregen. Daarom zat hij daar vanavond zoo vroolijk, zoo plagerig, zoo ondeugend. Dat heel gelukkige betrof haar en hem allebei. „Vraagt gij dat aan mij?" riep zij met een bitteren lach. „Gij weet immers wel dat de dames van het hof veel te goed gedresseerd zijn, om op haar gezicht te laten lezen, wat er omgaat in haar hart. Van een heimelijk geluk heb ik niets kunnen merken. Ik bewonderde haar klassiek profiel, de prachtige gelaatskleur, de fraaie tanden, die zij onder een genadig lachje liet zien, en tegelijk kreeg ik het benauwd van de viooltjesgeur, die haar omgaf en die ik bij de aristokratische dame niet zoo echt voornaam vond." „Zie daar was dan toch dadelijk weer de bittere nasmaak." „Ik kan haar niet uitstaan! riep zij opeens driftig uit, zonder haast zelf te bedenken, wat zij zei. Hij lachte en zijn hand voer weer welbehagelijk langs zijn baard. „Nu, dat was ten minste open en rond gesproken," zei hij. „Weet gij wel, dat ik in den laatsten tijd dikwijls gedacht heb aan het kleine meisje, dat met haar onverzettelijken waarheidszin de goede grootmama soms wanhopend maakte? Het leven in de wijde wereld heeft die waarheidsliefde in een allerliefste, kleine boosaardigheid veranderd, en ik dacht half, dat de kern ook gewijzigd zou zijn. Maar neen, daar komt die kern nog net zoo voor den dag. Ik ben blij, dat ik haar terug zie en verplaats mij onwillekeurig in den tijd toen de schooljongen openlijk voor een dief werd uitgemaakt, omdat hij een paar bloemen in had gepakt." I erstond toen hij begon te spreken, was zij opgestaan en naar de kachel gegaan. Zonder dat het noodig was, wierp zijheteene stuk hout na het andere in de flikkerende vlammen, die een hellen gloed wieq^en op haar gerimpeld voorhoofd en zichtbaar bewogen gelaat. Zij was onbeschrijfelijk boos op zich zelf. Wat zü gezegd had, was volkomen waar, maar het was ook zoo volkomen on~?n..d®f. ziJ er 2'c^ tot haar dood toe over schamen zou. -1} . j kachel staan en poogde te lachen. „Het leven in de wijde wereld leert wel, de dingen niet al te fijn op te vatten. Kr wordt in de hedendaagsche maatschappij zooveel gestolen aan denkbeelden, zooveel weggenomen van iemands goeden naam, zooveel afgetrokken van iemands eerlijkheid en rechtschapenheid als maar bij mogelijkheid te stelen en te nemen valt, indien men de persoonlijkheid zelf niet geheel kan doen verdwijnen a. e rozen °P de plaats. Deze strijd om het bestaan of liever dien diefstal uit nijd en zelfzucht kan men het best waarnemen in de omgeving van mannen van naam. Ik heb er veel van gezien en een goed deel van mijn kinderlijke opvatting er meê verspeeld... Gij zoudt dus om mij alle rozen van de schoone Blanca in den zak kunnen steken." „Ik Jou er niet meer aan denken, dat te doen." „Nu, dan mijnentwege al de rozen uit de Prinsenhof," zei ze haastig. „O, dat zou toch wel wat al te veel zijn, denkt gij ook niet, rete. Ln hij vleide zich nog eens heel gemakkelijk in het hoekje van de canapé. „Ik behoef daar ook niet als een dief binnen te sluipen. De dames deelen eerlijk met mama en mij al de bloemen en vruchten, en als gij er eens een bezoek brengt, unt ge zeker een prachtig bouquet mee naar huis nemen." „ an ^ u zeer. Ik houd niet van die kunstmatig gekweekte bloemen, antwoordde zij koel en ging naar de kamerdeur om ie open te zetten. Zij hoorde, dat tante Sofie thuis kwam en de sneeuw stond af te schudden. Tante keek verbaasd op, toen zij Herbert daar op de canapé zag zitten. v „He! Een gast aan onze theetafel!" riep zij vroolijk uit, terwijl urete haar hoed en mantel afdeed. „Ja, maar een gast, die over slechte behandeling heeft te klagen," zei hij. „De gastvrouw is bij de kachel gaan staan en heeft mij mijn thee alleen laten gebruiken." Tante Sofie knipte vroolijk met de oogen. „Dan heeft er zeker weer zoo n soort van examen plaats gehad als vroeger, en daar heeft Grete nooit goed tegen gekund. En als gij soms een beetje heb rondgedwaald in het Mecklenburgsche, om wat uit te hooren. —" „Volstrekt niet," riep hij plotseling zeer ernstig en blijkbaar verwonderd. ,,Ik dacht, dat die zaak geheel af was gedaan," liet hij er vragend op volgen. „Hemel bewaar me ! Nog lang niet, dat ondervindt Grete alle dagen," antwoordde tante Sofie, met ergernis denkend aan grootmama. De landraad zocht Grete in de oogen te zien, maar zij had die afgewend. Met geen enkel woord wilde zij dat onaangename onderwerp aanroeren en zij vond, dat tante dat al heel onvoorzichtig had gedaan... Maar hij moest het eens wagen, zich als bondgenoot naast grootmama te plaatsen en meê bij haar aan te dringen, om toch van besluit te veranderen. Hij moest het eens wagen! Onder een diep stilzwijgen ging zij naar de tafel, om tante Sofie een kopje in te schenken, maar Herbert gebruikte verder niets, hij gaf tante de meegebrachte thee, stond nog een oogenblik met haar te praten, lei zijn pels over den arm en bood Grete de hand tot afscheid. Even lei zij de toppen van haar vingers er in. „Niet eens een „goeden nacht", zei hij. „Zijn wij zoo boos, omdat ik u aanklaagde bij tante Sofie." „Daar hadt gij gelijk in, oom — ik was niet beleefd en boos ben ik niet, maar gewapend." „Tegen windmolens, Grete ?" Hij keek lachend in de toornige oogen en ging heen. „Wat is die man veranderd !" zei tante Sofie en zag daarbij over haar kopje heen, met een heimelijken lach naar het bleeke meisjesgezicht, dat ontevreden naar de besneeuwde markt staarde. „Hij is voor mij altijd goed en beleefd geweest, dat kan ik niet anders zeggen, met al zijn hoogheid en voornaamheid bleef hij mij toch een vreemde.... En nu heb ik een gevoel, als had ik hem evenals u, van zijn jeugd af aan, onder mijne hoede gehad. Hij is zoo hartelijk en vertrouwelijk — en dat hij hier van avond thee dronk —" „Daar wil ik u de reden wel van zeggen tante," zei Grete koel. „Daar zijn van die tijden in het leven, waarin men de geheele wereld wel aan het hart zou willen drukken en in zulk een stemming keerde hij uit de residentie terug. Hij heeft zooals hij zegt, heel verblijdende berichten meegebracht, zoodat wij nu wel spoedig de officieele tijding van zijn verloving zullen ontvangen." „Wel mogelijk," antwoordde tante Sofie en dronk haar kopje leeg. HOOFDSTUK XX. Den volgenden morgen stond Grete voor het open raam van de huiskamer. Zij veegde de laag sneeuw van de vensterbank weg en strooide broodkruimels uit voor de vogels. De lucht boven haar was koud en helder, er zat geen enkele sneeuwvlok meer in, en wanneer hier en daar nog sneeuw ter aarde viel, dan kwam die van de takken van de lindeboomen, die den al te zwaren last van zich afschudden.... Het was buitengewoon koud. Geen duif waagde zich buiten het hok, en de vogels bleven liever in hun schuilhoek, dan dat zij op de voor hen daarheen gestrooide kruimels kwamen toevliegen — doodsche stilte heerschte over de nu zoo doodsche plaats. Grete was juist van plan, bevende van de kou, het raam te sluiten toen de deur van den stal open ging en de landraad op zijne trouwe bruine naar buiten reed. Groetend voerde hij het paard tot vlak bij het raam. „(iaat gij naar grootpapa te Dambach ?" vroeg zij haastig. ,,Eerst naar den Prinsenhof," antwoordde hij en trok aan zijn keurigen handschoen. „Ik slaag er misschien beter in dan gij, om op het gelaat van de jonge dame te lezen, wat ik weten wil wat denkt gij daar van, Grete?" ,,lk denk, dat gij dat al weet en dus volstrekt niet noodig hebt een orakel te raadplegen," zei zij kortaf. „Of de jonge dame al zoo vroeg zal te spreken zijn, dat is een andere vraag. Zij ziet er, dunkt mij, niet naar uit, om een vriendin van vroeg opstaan te zijn. „Dat hebt ge weer heelemaal mis. Ik wed, dat zij op dit oogenblik al in den stal is bij haar lady Milford. Zij houdt hartstochtelijk veel van rijden — hebt gij haar al eens te paard gezien?" Onverschillig schudde zij het hoofd. „Nu zij rijdt voortreffelijk en wie haar ziet bewondert haar. Als zij te paard zit, ziet zij er uit als een Walkure. Lady Milford is wel geen Engelsche volbloed, het is een echte Mecklenburger, mooi, trouw en mak — gij kent zeker dat ras.—" „O ja, oom. Mijnheer von Hillingen heeft twee prachtige Mecklenburgers voor zijn rijtuig," zoo wierp zij hem driftig den handschoen toe. Wilde hij op het eeuwige terrein komen van grootmama, dat was haar in elk geval nog liever dan altijd den lof te hooren uitbazuinen van iemand, die zij niet lijden kon, en zij voelde zich op dit oogenblik geheel toegerust tot den strijd. Hij boog zich voorover en klopte zijn trappelend paard tegen den hals. „Zeker heeft hij een heel mooi rijtuigkbij die prachtige paarden ?" vroeg hij. „Dat beloof ik u. Iedereen te Berlijn bewondert het. En hij zit er keurig en deftig in. Tante Elise en ik hebben wel met hem gereden. —" „Zeker een heel voorname koetsier !—" „O ja, alles zooals ik zei, deftig en prachtig. Groot, breed, wit, rood als appelbloesem. Precies de Noordduitsche type, net als de freule van den Prinsenhof." Hij keek naar haar donkerroode wangen en zei lachende : „doe het raam dicht, Grete, gij zult kou vatten. Over zulke dingen praat men veel prettiger bij een warme kop thee." Met een beleefden groet reed hij door en zij sloot het raam." Op een stoel neervallend bedekte zij het gelaat met beide handen. Zij had wel willen schreien van boosheid op zich zelf, omdat zij wel voelde, dat zij het altijd tegen hem verloor. Tegen den middag kwam Herbert weer thuis en een oogenblik later verscheen grootmama beneden in de woonkamer, om met plechtige stem te verkondigen, dat de hooge bewoners van den Prinsenhof haar en Grete van middag wenschten te ontvangen. Tegen drie uur vloog de slede over de effen gladde sneeuwbaan. Grootmama zat naast Grete in de slede, deftig en rechtop. Zij was haast geheel ingepakt in zijde en fluweel. Herbert, achter op de slede gezeten, reed zelf. Als hij zich nu en dan naar de beide dames voorover boog, voelde Grete zijn warme adem langs hare wangen. Vandaag had zij zijn pels niet noodig, haastig had zij van ochtend een nieuwen mantel gekocht met bont gevoerd, en het was net geweest of Herbert een beetje spotachtig lachte, toen hij haar in dien nieuwen mantel zag. Het kleine kasteel op den Prinsenhof kwam al nader en naderbij. In het rondom onder een sneeuwdek begraven landschap lag het daar, met zijn in de heldere zon glinsterende ramen, als een fraai juweel op wit satijn.... Ginds in Dambach dampten de schoorsteenen van de fabrieken; als reusachtige, donkere zuilen stegen die getuigen van zwoegen en zweten naar den hemel op en omsluierden, met de lange strepen van zwarten rook, het heldere blauw; maar het gezicht op den Prinsenhof belemmerden zij niet, waar grootmama met veel zelfvoldoening haar zoon opmerkzaam op maakte. „Ja het is nu westenwind," antwoordde hij. „Als de wind uit het Noorden komt, is die rook zoo beleefd niet. De dames klagen, dat die dan soms door de ramen naar binnen dringt." „Maar is daar dan niets tegen te doen ?" vroeg de oude dame zichtbaar verontwaardigd. „Ik zou er geen anderen raad op weten, dan dat men bij noordenwind de vuren uit liet gaan."— „Zoodat een deel der arbeiders rond kon loopen, zonder iets te verdienen," viel Grete hem bitter in de rede. Grootmama keerde zich om en keek haar in het gezicht. „Welk een toon! Een mooie voorbereiding om in een hoog adellijk huis voorgesteld te worden ... Ik moet u beleefd, maar ernstig verzoeken, ons niet op eenigerlei wijs bespottelijk te maken door die liberale gemeenplaatsen, die ik van u ken. Het liberelisme is Goddank! niet meer in de mode. In de kringen, waar ik mij altijd mocht bewegen, maakte het nooit bijzonder veel opgang, en als ook al de een of ander van de onzen koketteerden met den naam van vrijheid en gelijkheid, dan is hij nu wel voor goed genezen en — schaamt zich eigenlijk voor die dwaze kleingeestigheid." Herbert liet de zweep met kracht op de paarden nedervallen en vooruit vloog het en stoof het over den gladden weg, om na een paar minuten stil te houden voor de poort van den Prinsenhof. „Ach ja, wij wonen hier akelig eenzaam," zei de vrouw des ïuizes na een daarop betrekkelijk woord van mevrouw Marschal en sloeg daarbij een treurigen blik naar buiten. De voorstelling was afgeloopen en men had plaats genomen in het salon. In de haarden der aan elkander grenzende kamers, knapte en knetterde net brandende hout; behagelijk en warm zat men in volle pracht. Het meubilair van den Prinsenhof was al jaren lang hetzelfde gebleven, hetzij er een uit de staatskas bezoldigde prins op woonde of een vorstelijke weduwe. Prachtige meubelen uit den tijd van Lodewijk den Veertiende vulden de vertrekken en het inlegsel van zilver, brons of schildpad in het fijne gladde ïout, glom en blonk nog net als het voor honderd jaren deed. Alleen de vensterbankkussens en de gordijnen waren voor de tegenwoordige bewoonsters vernieuwd en zagen er even smaakvol uit als al het andere, maar daarbij hoogst eenvoudig. „Sinds mijn zestiende jaar," vertelde de dikke barones, „heb ik mij in de groote wereld bewogen en ik kan niet zeggen, dat ik eenigen aanleg voel voor een kluizenaarsleven. Als het niet was dat de verlossing aanstaande was, dan zou ik hier vergaan van verveling en verdriet." Zij wierp daarbij een veel beteekenenden blik op den landraad, die beleefd even boog. Mevrouw Marschal scheen eenige duimen langer te worden onder dien blik en keek verrukt naar den kant, waar de schoone Heloise zat. De jonge dame zat achterover geleund in een armstoel, trotsch en onverschillig als een vorstin. Na een paar vriendelijke woorden tot Grete te hebben gezegd, had zij verder aan het gesprek nog geen deel genomen. Toch lag er thans op haar koel gelaat een levendige trek, die hare schoonheid zeer verhoogde. Vlak achter haar hing op een afstand een damesportret in olieverf, een kniestuk. Die dame was gekleed in zwart fluweel, onder den kleinen hoed met lange witte veder kwam het blonde haar heerlijk voor den dag, de linkerhand rustte op den kop van een prachtigen windhond. Er was een treffende gelijkenis tusschen dat schoone portret en Heloise. Mevrouw Marschal kon niet nalaten daar de aandacht op te vestigen. "Ja, de gelijkenis is groot, maar ook gemakkelijk te verklaren het is een portret van mijn zuster Adèle," zei de barones von Taubeneck. ,,Zij was met graaf Sorma getrouwd en stierf twee jaren geleden tot mijn onuitsprekelijke smart. En verbeeld u, mijn zwager, een zestiger, speelt ons een leelijke part en gaat trouwen met de dochter van zijn rentmeester! Ik ben heelemaal van streek, als ik er aan denk." ,,Ja, dat kan ik begrijpen, zei mevrouw Marschal, innig verontwaardigd. „Het is hard, dat men zulke dingen van zijn familie moet verdragen en het doet zeer pijnlijk aan. Maar ik vind het trouwen met tooneeldames, zooals tegenwoordig van mannen van hoogen adel wordt gezien, toch nog veel erger. Als ik mij voorstel, dat zoo'n theaterprinses, eene balletdanseres, bijvoorbeeld, die zich met haar schaamteloos korte rokjes aan alle heeren heeft laten zien, op eens als gebiedster optreedt in een of ander grafelijk huis, dan voel ik, dat ik tot in mijn binnenste toe beef van ergernis." De landraad hoestte en de dame des huizes greep naar een flacon, waar zij ijverig aan begon te ruiken, Op dat oogenblik kwam er een bediende binnen, die der freule von Taubei eek op een zilveren blad een brief aanbood. Haastig nam zij den brief er af, ging naar een zijkamer en riep, na een korte wijle, den landraad bij zich. Grete zat vlak tegenover den hoekschoorsteen van het salon. De groote, een weinig voorover hangende spiegel kaatste een deel van het salon met de fraaie meubelen terug, maar ving ook een klein stuk op van de zijkamer, een lief gezellig vertrek vol bloemen achter neteldoeksche gordijnen. Juist op die plek, die Grete kon zien, stond Heloise, die den geopenden brief overreikte aan den landraad. Haastig doorlas hij den inhoud en trad toen nog wat dichter op de jonge dame toe. Zij spraken zacht maar druk met elkander; midden in het gesprek keerde Heloise zich plotseling om, plukte een roode camelia van den stengel en stak onder een vriendelijk lachje de bloem in het knoopsgat van Herbert. „Hemel, juffrouw Lamprecht, wat wordt gij bleek !" riep de barones en vatte Grete bij de hand. „Voelt gij u niet wel ?" Het jonge meisje schudde verlegen het hoofd en voelde dat het bloed haar naar de wangen steeg. Zij was heel gezond, zei ze, en misschien wat bleek geworden van de kou onderweg. Heloise en Herbert kwamen de kamer weêr in. Met een schalksch lachje hief de barones den wijsvinger tegen den landraad op. „Wat is dat nu, mijn mooiste camelia geplunderd ? Weet gij niet, dat ik die eigenhandig verzorg en al de bloemen tel ?" Heloise begon te lachen. „Ik ben de schuldige, mama, ik heb de bloem afgeplukt, om hem te dekoreeren, en daar had ik alle reden toe." Mama knikte en nam een kop koffie van het blad, waarop een knecht die rond diende. Het gesprek liep nu verder over de camelia's, De barones was een groote liefhebster van bloemen en de hertog had haar daarom een wintertuin laten inrichten. „Dien moet gij straks eens gaan zien, juffrouw Lamprecht, zei ze tot Grete. „Uw grootmama kent hem wel en blijft bij mij wat zitten praten, als mijnheer de landraad u vergezellen wil." Herbert scheen haast te hebben, om aan die uitnoodiging te voldoen. Hij gunde Grete nauwelijks den tijd, een kop koffie te drinken, wijl hij bang was, zoo hij zei, dat het anders donker zou zijn. Het jonge meisje stond op, en terwijl Heloise op een pianostoeltje neerviel en tamelijk smakeloos een stuk begon te spelen, verlieten Grete en Herbert het salon. Zij doorliepen een heele reeks vertrekken, waar van alle wanden leden van het vorstelijk huis in statiekieeding of krijgsgewaad op hen nederzagen — een blauwoogig, blank, gezond geslacht, met naar rood overhellend haar. „Met den langen sleep aan uw japon zweeft gij stil door de zalen, als de stammoeder van deze roodbaarden door dit kleine kasteel," begon Herbert tot de zwijgende Grete. „Zij zouden mij niet erkennen," zei ze met een blik op de portretten, „Ik ben niet voornaam genoeg." „Zeker, een Duitsch Gretschen zijt gij niet," antwoordde hij lachende. „Gij hadt eer tot model kunnen dienen voor den Itahaanschen knaap van Gustaaf Richter." „Wij hebben immers ook Waalsch bloed in de aderen—twee Lamprechts hebben hunne vrouwen uit Rome en Napels gehaald Dat weet gij wel, oom." „Neen, mijn beste nicht, dat wist ik niet; zoo vertrouwd ben ik n'et met de kroniek van uw huis. Maar naar enkele hoedanigheden der nakomelingschap te oordeel en moeten die vrouwen minstens dochters van een doge of een Italiaanschen prins zijn geweest. J „Jammer, dat ik dat moet tegenspreken, oom! Voor u en voor grootmama was dat anders van belang geweest en zeker, in het bijzijn van deze trotsche heeren," zij wees naar de portretten, ..moet het u niet bijzonder aangenaam zijn te vernemen, dat de eene vrouw een visscherskind, de andere de dochter van een steenhouwer was. „Hé, hoe belangrijk ! Zoo hebben die oude kooplui toch ook hunne aanvallen van romantiek gehad?... Maar ik zou wel eens willen weten, wat mij de afkomst van de Lamprechts aangaat." Er vertoonde zich een smartelijke trek op haar gelaat. „Niets, et gaat u niets aan, zei ze haastig. „Gij behoeft immers van de heele verwantschap niet te spreken. Mij zou dat bepaald aangenaam zijn, dan heb ik intusschen van u die vervelende plagerij niet te wachten, waar grootmama mij altijd mee vervolgt " „Plaagt zij u?" Een oogenblik aarzelde Grete. Zij had er nooit van gehouden achter iemands rug iets onaangenaams te zeggen en hier stond zij nog wel voor een zoon tegenover de moeder. Maar het kwade woord was er eens uit en kon moeielijk weer teruggenomen worden. „Nu, ik ben van mijn kant onwillig geweest en heb een lievelingswensch van haar onvervuld gelaten," zei ze, terwijl de piano onder Heloise's handen telkens luider klonk. „Die teleurstelling doet haar zeer, dat spijt mij en ik verontschuldig hare minder aangename stemming tegenover mij zooveel ik kan. Maar wat ik niet kan of wil verdragen, is dat zij nog altijd hoopt mij tot andere gedachten te brengen. Ik vat niet waarom zij zoo hartstochtelijk verlangt, dat ik in die hoogadellijke verwantschap zal worden opgenomen, en het klinkt mij daarbij heel vreemd in het oor, dat grootmama zoo in de verontwaardiging deelt der barones De Vrouw net de K«rhonkeleteen«i. 12 over het hurgerlijk huwelijk, dat haar zwager denkt aantegaan. Wat ben ik dan toch eigenlijk meer dan die dochter van den rentmeester ?" Lachende trok hij de schouders op. „Mijnheer von Billingen is een graaf, zal mama denken, en de Lamprechts zijn van een oud echt patricisch geslacht, daardoor laat zich hare houding, dunkt mij verklaren. — U begrijp ik echter veel minder. Vanwaar toch bij u die afkeer van den adel, die soms op zoo'n bittere manier zich lucht geeft ?" Terwijl Herbert dit vroeg, waren zij den wintertuin binnengetreden, maar noch de kleurenpracht, noch de haar tegemoet stroomende geur der bloemen, werden door Grete opgemerkt. Bij den ingang bleef zij staan. „Gij beoordeelt mij heel verkeerd, oom," begon zij. „Ik heb geen afkeer van den adel; daartoe ben ik er te weinig mee bekend. Alleen weet ik, dat al van ouds allerlei voorrechten en privilegiën aan den adel zijn verleend en dat aan de poort van hun burcht een engel staat met het vlammende zwaard. Maar dat stemt mij niet vijandig. De wereld is ruim en men kan er vrij zijn weg gaan, zonder door aanmatiging of hoogmoed verhinderd te worden. In zoover heb ik uw verwijt van bitterheid niet verdiend, maar ik erger mij aan mijns gelijken, waaronder er duizenden zijn, die als ik, op een schat van burgerdeugd in hun geslacht hebben te wijzen. Zij zijn even goed „geborenen" als de lieden van adel, en tellen onder hunne voorouders meer dan een, die bij de verdediging van zijn eigendom den roofridder in het zand deed bijten —" „Onder de verzameling der portretten van de Lamprechts," viel hij haar lachende in de rede, „vind ik geen enkel man met harnas en zwaard." „Waarom dat ook," antwoordde zij ernstig. „In leven en sterven zijn zij degelijke mannen geweest. Dit wordt bewezen door den bloei en de welvaart van het huis en door het aanzien, dat zij in de wereld genoten. Is er nog meer noodig ?... Was het altijd zoo gebleven, dan had ook het burgerdom zijn burcht, die ontzien diende te worden. Maar de nakomelingen vonden het beter den rug te krommen, ja, op slaafsche wijs de steenen aan te helpen dragen, die de hooggeborenen noodig hebben om hunne vervallene huizen weer optebouwen. Genie, rijkdom, talent worden zoodra zij op burgrelijken bodem zich hoog verheffen, als door een magneet naar de adellijke sfeeren getrokken en gaan daarin op. De aldus „opgenomenen" slaan den geëerden naam hunner voorouders in het aangezicht, en worden eenvoudig verdragen." Hij was ook ernstig geworden. „Zonderling meisje! Wat zit de verbittering diep in uw ziel over maatschappelijke toestanden, waar andere jonge meisjes nauwelijks over denken," zei hij en schudde het hoofd. „En wat klonk het oordeel hard uit uwen mond ! Nog niet lang geleden wist gij al die bitterheid onder lachenden spot te verbergen —" „Sinds papa's dood heb ik het lachen en spotten verleerd," antwoordde zij, terwijl haar lippen zenuwachtig trilden en een traan aan haar oog ontglipte. „Ik heb het immers gezien, hoe de valsche schijn zijn oordeel had verblind en zijn leven heeft verduisterd, al ken ik de eigenlijke oorzaak van zijn somberheid niet. Maar genoeg hiervan ! Dit alleen verzoek ik u ernstig, oom, nu gij bepaald weet, hoe ik er over denk, help mij nu, tracht grootmama te bewegen, dat zij afziet van haar plan — zij wint het toch nooit." „Als gij den man liefhadt, dan zouden uwe strenge beginselen voor die liefde moeten onderdoen — en hij bleef overwinnaar." „Neen, duizendmaal neen !" „Grete !" Hij trad plotseling op haar toe en vatte hare hand. „Ik zeg: „als gij den man liefhadt!" Kunt gij het u werkelijk niet voorstellen, dat men, om een ander gelukkig te maken, zijn afkeer overwint, en met verbetering van lang gekoesterde meeningen, zich aan dat geluk wijden wil ?" Zij drukte de lippen vast op elkander en schudde driftig het hoofd. „Wilt gij zeggen, dat gij geen begrip van zulk een liefde hebt?" Hij drukte de hand die zij poogde los te maken, vaster in de zijne. Met neergeslagen oog en bleek gelaat mompelde zij : „moet dat dan ? Is dat begrip noodig voor elk menschenkind en kon men zijn levensweg niet gaan, zonder te bukken voor die demonische macht?" Op eens zweeg zij, zag naar hem op en rukte haar hand met geweld los. „Ik wil met haar niets hebben uit te staan," riep zij en haar oogen straalden van een wilden gloed. „Zielevrede verlang ik en niet den doodelijken strijd —" een oogenblik hield zij op, als betrapte zij zich zelf op een onvoorzichtigheid. „Ik zou niet bezwijken," liet zij er beschaamd op volgen. „Mijn beste bondgenoot is mijn hoofd — ik hoop en geloof, dat het helder en krachtig genoeg zal zijn." „Meent gij ? Nu beproef het dan en lijd, totdat —" hij zweeg en zij zag schuw naar hem op. Nooit had zij zijn gelaat zoo ontroerd gezien. Maar hij bezat een wonderbare zelfbeheersching. Nadat hij den wintertuin eens rond had gewandeld, kwam hij weer bij haar. „Wij moeten weer naar het salon terug," zeide hij bedaard. ,.Gij zoudt verlegen zijn, als men u vroeg, hoe gij het hier had gevonden, want gij hebt er niets van gezien. Kijk daarom even naar die prachtige palmen en die kanarische dracaena. En zie hier boven tulpen en hyacinthen laat de Spaansche vlierboom zijn bessen hangen, een waar beeld van de lente, hebt gij ernaar gezien?" „Ja, oom ?" „Ja, oom !" herhaalde hij op spotachtigen toon „De titel komt vandaag weer zoo flink voor den dag. Gij ziet zeker hier in mij wel een heel eerwaardig figuur ?" „Hier niet meer dan thuis." „Dus altijd ! Dien oomstitel zal ik dan wel dienen te dragen. Nu, ik zal het doen, tot gij u mogelijk mijn naam nog eens herinnert." Kort daarop zat het drietal weer in de slede, maar men reed niet naar de stad terug. De landraad sloeg een zijweg in, die door een veld naar Dambach leidde. Zijn vader had vanochtend weer geklaagd over rheumatiek in de schouders en daarom, zei Herbert, moesten zij eens gaan zien, hoe de patiënt het maakte. Mevrouw Marschal leunde ontevreden in haar hoek. Zij had volstrekt geen lust in dat bezoek, maar durfde het niet te zeggen. In plaats daarvan liet zij er zich scherp over uit, dat Gtete zoo stil was geweest; zij had tusschen de dames gezeten als een echt verlegen kind, dat men de woorden uit de keel moest halen en dat geen tien kon tellen. ..In dat zwijgen ligt ook iets goeds tegenover menschen, van wien men weinig weet, mama," (luisterde haar de landraad in het oor, ik had vandaag prettiger gevonden, als gij u een beetje voorzichtiger had uitgelaten over balletdanseressen — de barones Von Taubeneck was dat vroeger ook." „Groote God !" riep zij uit en boog het hoofd raadeloos naar beneden. „Neen, neen, dat is niet waar, Herbert, dat is laster van kwaadwillige menschen," zei ze, „de heele wereld weet, dat de gemalin van Prins Lodewijk van ouden adel was." „Zeker. Maar de familie was al lang doodarm. De laatste dragers van den ouden naam waren ondergeschikte ambtenaren en de twee mooie zusters, barones von Taubeneck zoowel als de overleden gravin Sorma, hebben onder een anderen naam als danseressen haar brood verdiend." „En dat vertelt gij mij nu pas ?" „Ik weet het zelfs nog niet lang." Mevrouw Marschal zei geen woord meer. Spoedig hield de slede stil op de plaats voor het fabrieksgebouw. Het was al vrij donker en uit de vensters der verlichte werkplaatsen viel een helder schijnsel naar buiten op de sneeuw, De oude dame trok onder diep zuchten van aandoening over het gehoorde en heftig rillen van de kou den pelsmantel dicht om de leden en trippelde aan Herberts arm over het besneeuwde kiezelpad door den tuin. Bij het omslaan van den hoek langs den hard bevroren vijver zagen zij den ambtsraad staan voor het open raam van zijn kamer. Achter hem stond op een tafel een lamp te branden, hij had een chambercloak aan en klopte zijn pijp uit op de vensterbank. „Kijk me nu zoo'n man !" riep mevrouw Marschal vol ergernis, „dat spreekt van rheumatiek in de schouders en laat het raam openstaan." „Ja, dat zijn van die reuzengewoonten, mama, waar wij niets aan kunnen veranderen," antwoordde de landraad lachende en leidde haar naar de deur van het paviljoen. „O jé, wat een zeldzame visite!" riep de oude heer, zich omkeerend, toen zijn vrouw de deur inkwam. „Sakkerloot, Franciska, zijt gij daar, en dat bij nacht en duisternis, door sneeuw en ijs? Dat zal ook zijn reden wel hebben." Haastig deed hij het raam, dat geducht begon te tochten toe. „Wil ik gauw koffie laten zetten ?" Half verontwaardigd schudde mevrouw het hoofd. „Koffie op dezen tijd van den dag ? Neem mij niet kwalijk, Hendrik, maar gij verboert hier heelemaal in Dambach. Het is theetijd dunkt mij, wij komen van den Prinsenhof —" „Dacht ik het niet! Daar zit de knoop —" „En wij wilden niet naar de stad terug rijden, zonder eens even te hooren, hoe het u ging." „Bedankt voor het vragen! Ja, ik heb gevoeligheid in den linkerschouder en tusschenbeiden doet het nog al zeer — dat is waar. Ook krijg ik wel eens last van het leven in de fabriek, ik heb al eens geprobeerd er bij te zitten fluiten, om er ten minste wat maat in te houden." „Willen wij u den dokter sturen, papa ?" vroeg Herbert, wien dat laatste bericht niet beviel. „Neen, neen, jongen ! In deze oude machine," en hij wees met de hand op zijn breede borst, „is nooit een droppel gekomen van dat kwakzalversvergif en ik heb geen lust, op mijn ouden dag daar mijn bloed mee te bederven. De vrouw van den directeur heeft mij den schouder gewreven met opodeldok dat het een aard had, en toen heeft zij er een pak werk over heen gebonden. Zij beweert, dat het daar beter van zal worden." „Ja, vooral als gij bij deze kou voor een open raam gaat staan zooals daareven," zei mevrouw Marschal op effen toon en woei tegelijk met den mof de tabaksrook van zich weg. „Ik weet wel dat men u niet moet aankomen met een dokter, maar gij zoudt toch wel een huismiddeltje kunnen gebruiken." „Wat vlier en kamille misschien Fransje ?" „Neen, lindebloesem met een beetje citroensap er door zou veel beter zijn, dat helpt altijd, want gij moet zweeten, Hendrik.» «Brr!» riep hij en schudde het zware lichaam of er een ondragelijk gewicht op lag. «Dan maar liever dadelijk in het vagevuur! Ziet ge wel, mijn meikevertje,» en hij sloeg een arm om Grete, die hoed en mantel had afgelegd en naast hem stond, «zoo zou uw oude grootvader mishandeld worden. Dan maar naar het hospitaal, als hij lindebloesem drinkt, dunkt u ook niet?» Lachende boog zij zich tegen hem aan. «In zulke dingen ben ik zoo onwetend als een klein kind, grootpapa, en dus moet gij mijn raad niet vragen. Maar gij moet mij toestaan, dat ik hier bij u blijf. Als gij pijn hebt, kunt gij 's nacnts niet alleen zijn, ik zal de pijp voor u stoppen en u voorlezen, tot gij slaapt,» „Wilt gij dat, klein ding ?" riep hij vroolijk. „Ik vind het uitstekend. Maar morgen wordt het testament geopend en daar dient gij wel bij te zijn. „Ik zal oom vragen dat hij mij de slede stuurt." „En oom zal natuurlijk zorgen dat het gebeurt," zei de landraad met een nederige diepe buiging. „In orde!" zei grootpapa. „Maar Franciska, wat stormt gij zoo opeens naar de deur. Och ja, gij zult voor die lui daar ginds," en hij wees in de richting van den Prinsenhof, „uw beste plunje hebben aangetrokken en die wordt nu berookt. Ik heb het met mijn dampen ook wel wat erg gemaakt —" „En wat een leelijke reuk heeft die tabak !" viel zij hem boos in de rede en schudde den zijden rok, als wilde zij die tegen de besmetting beveiligen. „Nu, nu, neem mij niet kwalijk, fijn is de tabak niet, maar krachtig! Maar daar weet gij evenveel van als ik van Peccothee, Fransje. Ik bid u, geneer u niet! Het jeukt u in de kleine voetjes, om maar zoo spoedig mogelijk weer in de vrije lucht te komen. Gij hebt meer gedaan dan van u te vorderen viel en mij in mijn rookhol opgezocht — wie zou mij dat een half uur geleden hebben durven beloven ? Daarom Herbert, geef uw kleine mama den arm en breng haar spoedig en netjes weer in de slede." Met een beleefd gebaar deed hij de deur open, en de oude dame, de beide handen diep in de mof gestoken, stoof hem haastig voorbij en was een oogenblik later in de duisternis verdwenen. Op dat oogenblik bukte Grete om de camelia op te rapen, die Herbert bij het losmaken van zijn pels, uit het knoopsgat had laten vallen, „Och, zij was bijna vertrapt geworden." zei hij met medelijdende stem, terwijl hij de bloem bekeek. „Dat zou mij toch gespeten hebben ! Zij is zoo schoon, zoo frisch, zoo stralend als de geefster zelf, vindt gij ook niet ?" Zwijgend keerde zij zich om naar het raam, waar grootmama buiten ongeduldig tegen stond te tikken. Herbert borg de roode bloem, gelijk hij dat eens de witte roos had gedaan, in zijn borstzak, schudde zijn vader de hand tot afscheid en ging heen. HOOFDSTUK XXI. De opening van het testament had plaats gehad en had een groote teleurstelling bereid aan de onlangs ontslagen fabrieksarbeiders. Het was een stuk van oude dagteekening. Weinige jaren na zijn huwelijk was de handelsraad van zijn paard gevallen, de doktoren hadden hem niet ontveinsd, dat zijn toestand bedenkelijk was en toen had hij zijn testament gemaakt. Gelijk bij de opening bleek was het een kort stuk, dat weinig bijzonderheden bevatte. De nu overledene mevrouw Fanny was tot universeele erfgenaam benoemd, terwijl tegelijk bepaald was, dat de heele zaak van de hand moest worden gedaan, omdat er geen mannelijke afstammelingen waren. Eerst een jaar later werd Reinhold geboren. Deze laatste wil had dus zijn rechtsgeldigheid verloren en de beide erfgenamen, Grete en Reinhold, traden in hunne onverkorte natuurlijke rechten. Dadelijk na den afloop der openingsplechtigheid was Grete naar Dambach teruggekeerd, omdat Grootpapa haar nog noodig had. Reinhold was op zijn gewone plaats in het kantoor gaan zitten, had de kille, dunne handen tegen elkander gewreven en daarbij het geheele bediendenpersoneel met somberen blik gemonsterd. Hij zag er net uit als altijd — hoe had ook het testament iets kunnen ontnemen aan de rechten, die hij zich, dadelijk na den dood van zijn vader, had aangematigd ? De boekhouder en de klerken zagen met zeer angstig voorgevoel naar den spookachtigen, onverbiddelijken mensch, die nu zeker en onbetwistbaar de chef was geworden, aan wiens genade of ongenade zij voortaan waren overgeleverd. Het was vier uur in den namiddag. De landraad was juist thuisgekomen en mevrouw Marschal was in het voorhuis bezig te onderhandelen over den aankoop van een kip. Daar kwam Lenz aan. Geheel in het zwart gekleed trad hij met een zekere gejaagdheid op de oude dame toe, zijn anders zoo vreedzaam en vriendelijk gelaat stond buitengewoon ernstig en droeg de duidelijke sporen van innerlijke opgewondenheid. Hij vroeg naar den landraad en de oude dame wees hem kortaf Herberts kamer. Onwillekeurig zag zij hem toch met een zekere nieuwsgierigheid achterna, toen hij, na getikt te hebben, in het vertrek van haar zoon verdween.... De man was zichtbaar ontdaan en ging onder en zwaren last gebukt. Haastig deed zij de zaak met de koopvrouw af en spoedde zich naar haar woonkamer. Zij hoorde den ouden man op luiden toon spreken, hij sprak lang achtereen, even alsof hij een geschiedenis vertelde. Altijd had zij iets tegen dien schilder en zijn huisgezin gehad ; onmogeljjk kon zij het vergeven, dat zij om Blanka, de dochter, slapelooze nachten had moeten hebben. Wat zou hij nu willen ? Zou de landraad een goed woord voor hem moeten doen bij Reinhold, opdat hij zijne betrekking aan de fabriek weer terug kreeg ? Dat zou in eeuwigheid niet gebeuren! Mevrouw Marschal was een uiterst fijngevoelige hoog beschaafde dame, dat wist iedereen wel. Wie ooit had durven zeggen, dat haar klein, net gevormd oor wel eens tegen de deur van Herberts kamer werd gelegd, die zou wel voor een grooten lasteraar zijn uitgemaakt. Maar nu stond zij daar toch lang uitgerekt op de teenen en luisterde... luisterde, — tot zij plotseling als van den donder getroffen achteruit stoof en zoo wit werd als krijt. In een oogenblik rukte zij de deur los en stoof het kantoor binnen. „Zoudt gij de goedheid willen hebben, Lenz, dat, wat gij daar even hebt verteld, nog eens te herhalen, waar ik bij ben ?" riep De Vrouw met de Karbnnktlsttenen. Bldz. 179. had. Reinhold was op zijn gewone plaats in het kantoor gaan zitten, had de kille, dunne handen tegen elkander gewreven en daarbij het geheele bediendenpersoneel met somberen blik gemonsterd. Hij zag er net uit als altijd — hoe had ook het testament iets kunnen ontnemen aan de rechten, die hij zich, dadelijk na den dood van zijn vader, had aangematigd? De boekhouder en de klerken zagen met zeer angstig voorgevoel naar den spookachtigen, onverbiddelijken mensch, die nu zeker en onbetwistbaar de chef was geworden, aan wiens genade of ongenade zij voortaan waren overgeleverd. Het was vier uur in den namiddag. De landraad was juist thuisgekomen en mevrouw Marschal was in het voorhuis bezig te onderhandelen over den aankoop van een kip. Daar kwam Lenz aan. Geheel in het zwart gekleed trad hij met een zekere gejaagdheid op de oude dame toe, zijn anders zoo vreedzaam en vriendelijk gelaat stond buitengewoon ernstig en droeg de duidelijke sporen van innerlijke opgewondenheid. Hij vroeg naar den landraad en de oude dame wees hem kortaf Herberts kamer. Onwillekeurig zag zij hem toch met een zekere nieuwsgierigheid achterna, toen hij, na getikt te hebben, in het vertrek van haar zoon verdween.... De man was zichtbaar ontdaan en ging onder en zwaren last gebukt. Haastig deed zij de zaak met de koopvrouw af en spoedde zich naar haar woonkamer. Zij hoorde den ouden man op luiden toon spreken, hij sprak lang achtereen, even alsof hij een geschiedenis vertelde. Altijd had zij iets tegen dien schilder en zijn huisgezin gehad ; onmogeljjk kon zij het vergeven, dat zij om Blanka, de dochter, slapelooze nachten had moeten hebben. Wat zou hij nu willen ? Zou de landraad een goed woord voor hem moeten doen bij Reinhold, opdat hij zijne betrekking aan de fabriek weer terug kreeg? Dat zou in eeuwigheid niet gebeuren! Mevrouw Marschal was een uiterst fijngevoelige hoog beschaafde dame, dat wist iedereen wel. Wie ooit had durven zeggen, dat haar klein, net gevormd oor wel eens tegen de deur van Herberts kamer werd gelegd, die zou wel voor een grooten lasteraar zijn uitgemaakt. Maar nu stond zij daar toch lang uitgerekt op de teenen en luisterde... luisterde, — tot zij plotseling als van den donder getroffen achteruit stoof en zoo wit werd als krijt. In een oogenblik rukte zij de deur los en stoof het kantoor binnen. „Zoudt gij de goedheid willen hebben, Lenz, dat, wat gij daar even hebt verteld, nog eens te herhalen, waar ik bij ben ?" riep De Vrouw met de Karbnnkelsteenen. Bldz. 179. zij driftig en over het geheele lichaam bevende, den ouden man toe — het was, of al de zachtheid, die zij anders in hare stem wist te leggen, geheel verdwenen was. „Zeker wil ik dat, mevrouw Marschal," antwoordde Lenz beleefd buigende, maar op vasten toon. „Woord voor woord wil ik mijne verklaring nog eenmaal afleggen: de overledene handelsraad Lamprecht was mijn schoonzoon, mijn dochter Blanka was wel en wettig met hem getrouwd." De oude dame barstte in een akelig lachen los. „Mijn goede man, het duurt nog een heelen tijd eer wij carnaval hebben, tot zoo lang moest gij tenminste uw gemeene grappen voor u houden," riep zij met bitteren hoon en draaide Lenz verachtelijk den rug toe. „Mama, ik moet u beleefd verzoeken terug te keeren naar uw eigen kamer," zei de landraad en bood haar den arm, om haar tot de deur te geleiden; ook hij was doodsbleek en innige ontroering stond op zijn gelaat te lezen. Boos wees zij hem van zich af. „Indien men hier met dienstzaken te doen had, dan waart gij in uw recht met mij de deur te wijzen, maar wij hebben hier met een fijn overlegd boevenstuk te doen, waardoor de geheele familie in haar eer wordt gekrenkt." „Boevenstuk?" herhaalde de oude schilder met een van verontwaardiging trillende stem. „Indien mijne dochter Blanka een kind was van een dief. een spitsboef, dan zweeg ik zeker op uwe grievende beleediging, maar thans kom ik er zeer ernstig tegen op. Ik zelf ben de zoon van een hoog geplaatst ambtenaar, die een geëerden naam nagelaten heeft, mijn vrouw is afkomstig uit een aanzienlijke, maar verarmde familie, wij beiden zijn als rechtschapene menschen het leven doorgegaan ; daar kleeft niet de kleinste smet aan onzen naam, als alleen misschien deze, dat ik als academisch gevormd kunstenaar door een samenloop van ongunstige omstandigheden gedwongen ben geworden werk te zoeken in de fabriek... Het is echter bij de rijkgeworden burgers mode geworden, van mésalliance te spreken, als er een arm meisje in de rijke familie introuwt, en zich te houden, als was het bloed verontreinigd, evenals bij den adel, die zich verbindt met de burgerij. Dat vooroordeel was de groote schuld van den overleden handelsraad en hij beging daardoor tegenover zijn zoon, van wien hij veel hield, een jammerlijke onrechtvaardigheid." „Och, neem mij niet kwalijk, ik wist niet, dat mijnheer Lamprecht tegenover zijn eenigen zoon, mijn kleinzoon, zich iets te verwijten had,'' sprak mevrouw Marschal met de diepste minachting. „Ik spreek van Max Lamprecht, mijn kleinzoon!" „Onbeschaamde!" riep de oude dame woedend van drift. De landraad trad op haar toe en maande haar zeer ernstig aan, zich van alle beleedigende woorden te willen onthouden. Lenz moest gelegenheid hebben, om geheel uit te spreken — het zou immers duidelijk aan het licht komen als hij onwaarheid sprak. Mevrouw Marschal ging voor een raam staan, met den rug naar de beide mannen gekeerd, en nu haalde de schilder een groot couvert uit zijn zak. „Zit daar de acte in van het wettig voltrokken huwelijk ?" vroeg de landraad. „Neen," was het antwoord, „het is een brief van mijne dochter uit Londen, waar zij mij haar huwelijk met den heer Lamprecht in meedeelt." „En bezit gij verder geen papieren of stukken?" „Helaas neen ! Na den dood van mijn kind heeft de heer Lamprecht alles meegenomen". De oude dame keerde zich om en zei met een hoonend gelach : „hoort gij wel, de bewijzen zijn er eenvoudig niet — natuurlijk niet! De beschuldiging hier tegen Boudewijn uitgebracht is niets als een slim overlegde afzetterij," Zij trok de schouders op. „Het kan best zijn, dat de verleidingskunsten van het kokette ding, dat eens op de trap van het pakhuis voor onze oogen bezig is geweest, niet zonder uitwerking zijn gebleven en dat daar een soort van betrekking door is ontstaan, zooals men dat wel meer ziet in dezen tijd ; maar ik had dat toch eigenlijk van Boudewijn nooit gedacht. Intusschen, ik zeg, dat kan — doch een huwelijk ? Ik zou mij laten doodslaan, eer ik aan zulk een domheid geloofde." De oude man reikte Herbert den brief toe. „Wees zoo goed," zei hij met geheel klanklooze stem, „dezen brief te lezen en bepaal dan een uur, waarop ik u morgen spreken kan, om al het verdere te vertellen. Ik kan en ik wil mijn gestorven kind niet zoo schandelijk hooren belasteren en het kost mij moeite, dat stuk door vreemde oogen te laten lezen." Met diepen weemoed staarde hij op den brief, die de landraad in de hand hield; „het is mij, of ik een verraad pleeg aan mijn dochter, die hier de eenige fout, die zij ooit beging, aan hare ouders biecht. Wij hadden er in de verte geen denkbeeld van, dat onze patroon achter onzen rug ons kind verleidde, en op zijn dringend verlangen heeft zij het zorgvuldig voor ons verzwegen.... Was zij kinderloos gestorven, ik zou er nooit over gesproken hebben. In den vreemde is zij heengegaan: niemand heeft er ooit iets van geweten, en er. bestond dus geene aanleiding om hare eer, die niet werd aangerand, optehouden. Maar nu is het er om te doen, dat de rechten van haar kind gehandhaafd worden en dat wil, dat zal ik doen met alle middelen die mij ten dienste staan." „Dat hadt gij behooren te doen bij het leven van mijn zwager!" zei de landraad op heftigen toon, terwijl bij haastig de kamer op en neder liep. „Herbert !" riep de oude dame, „is het mogelijk, dat gij ook maar een oogenblik ernstig uw aandacht wijdt aan dit samenweefsel van leugen en bedrog ?" „Ge hebt gelijk, ik ben te zwak geweest tegenover den heerchzuchtigen man," antwoordde Lenz, zonder acht te slaan op den uitroep van mevrouw Marschal, „ik had niet moeten vertrouwen op allerlei belofteu, gelijk ik, helaas ! heb gedaan. Toen wij eenige jaren geleden ons kleinkind bij ons in huis mochten nemen, zei de handelsraad, dat de omstandigheden hem nog niet veroorloofden, openlijk met zijn tweede huwelijk voor den dag te komen; maar hij verzekerde mij, dat hij zoodra mogelijk een testament zou maken, teneinde in het ergste geval de rechten van Max te verzekeren. Hij heeft aan die belofte niet voldaan — zeker heeft hij aan de mogelijkheid van zulk plotseling sterven nooit gedacht. Maar ik geef daarom mijne aanspraken nog niet op. De noodige papieren zullen aanwezig zijn, de huwelijksacte, de doopacte van Max moeten onder de nagelaten papieren gevonden worden. Daarom ben ik bij u gekomen, mijnheer. Een advocaat wilde ik er niet graag inhalen, ik geef de zaak aan u over." .,En ik neem die op mij," antwoordde Herbert. „Over een dag of wat heeft de ontzegeling plaats, ik beloof u, dat ik mijn uiterste best zal doen, om deze zaak in het reine te brengen." „Ik dank u zeer," zei de oude man en bood den landraad de hand. Toen boog hij even voor mevrouw Marschal en ging heen. Een oogenblik bleef het stil in de kamer, zoo pijnlijk stil, als buiten soms na den eersten windstoot van een naderend onweer. Men hoorde niets als het zacht kraken van de papieren, die Herbert uit het couvert haalde en openvouwde, terwijl de oude dame met half dichtgeknepen oog naar de daur staarde, waar het ongeluksmensch door verdwenen was .... Op eenmaal stoof zij op. „Herbert," riep zij vol verontwaardiging. „Kunt gij werkelijk uwe moeder zoo diep geroerd en zoo bitter geërgerd voor u zien staan en bedaard in die leugenpapieren, van een ellendig koket schepsel zitten lezen?" „Het zijn geen leugenpapieren, mama," zei hij, zichtbaar aangedaan. „Och, gij zijt werkelijk ontsteld, mijn zoon ! Nu het papier is geduldig en de fraaie dame zal wel al haar best hebben gedaan, om haar schandelijke fout voor hare ouders zooveel mogelijk te verontschuldigen.... En een man als gij laat zich daardoor beetnemen." „Ik heb het eigenlijk al lang geloofd mama." „Bespottelijk — die praatjes van een oud, bijna kindsch man!" „Mama, ik zou maar geen moeite meer doen om u en mij met valsche verwachtingen te vleien. Het is veel beter de waarheid onder de oogen te zien Bij de eerste opheldering, die de oude Lenz gaf, was het mij of mij een blinddoek van de oogen viel. Ik begon de zonderlinge houding van Boudewijn, waar wij in de laatste jaren niets van begrepen, te doorzien. Hij heeft een vreeselijken tweestrijd in zich omgedragen. Had de dood hem die tweede vrouw niet ontroofd, dan was alles anders geloopen. Na jaar en dag was hij met de schoone, fijne beschaafde vrouw aan zijn zijde openlijk in de wereld verschenen. Maar de dood brak de betoovering. Hem bleef niets over als de zekerhetd, dat hij de schoonzoon was van den ouden Lenz en toen zegevierde in zijn binnenste de lafheid, — de ellendige, erbarmelijke lafheid!" herhaalde hij driftig. ,.Hoe heeft hij het over zijn hart kunnen verkrijgen, den knaap, een pracht van een jongen, op wien hij trotsch wezen kon, te verloochenen onder zijn eigen dak ? Hoe heeft hij het kunnen verdragen dat Reinhold, met zijn nijdig, jaloersch karakter, gedurig den armen knaap te na kwam? Arme, kleine vent! Ik hoor het nog, hoe hij mii, toen ik hem bij de lijkkist opbeurde, in het oor fluisterde ; „op den mond zou ik hem zoo graag kussen, hij heeft dat mij zoo dikwijls gedaan, als wij alleen waren." „Ziet ge wel, Herbert, dat bewijst alles wat ik zeg, namelijk dat die „pracht van een jongen" een bastaard is," begon de oude dame weer. Zij was veel kalmer geworden en er speelde een overmoedig lachje om hare lippen. „Gij schijnt in het geheel niet te denken aan de voornaamste reden, waarom Boudewijn nooit een tweede huwelijk aan kon gaan. Heeft Fanny zijn belofte niet met zich in het graf genomen ?" „Ja. dat is het juist, wat ik mijn zuster slechts noode kan vergeven!" antwoordde Herbert driftig. „Daar is iets wreeds, gruwzaams, onnatuurlijks in; de smart van een achterblijvende te gebruiken, ten einde den ongelukkige voor zijn gansche leven te binden aan een doode." „Nu, daar wil ik nu niet met u over twisten. Ik denk over die dingen heel anders als gij en vind, dat er in allen geval een zekere waarborg in ligt. Onthoud wat ik u zeg: de papieren vindt gij nooit — zij zijn er nooit geweest! Nu des te beter! Met geld komt men hier zeker een heel eind weg; het vermogen van de beide erfgenamen zal moeten bloeden, maar wat zou dat ? Dat kan in stilte worden afgedaan en is natuurlijk veel beter dat het bezit van een stiefbroeder van zoo gemeene afkomst van moeders kant." Herbert zag haar strak in de oogen. „Is u dat ernst, moeder ?" vroeg hij met trillende stem. „Vindt gij het wezenlijk beter, dan de doode met den smaad van een eerloos verleider geweest te zijn, in het graf ligt ? Welk een onzedelijkheid kweekt toch dat ellendige vooroordeel omtrent verschil van stand ? Fanny was toch ook van burgerafkomst ? En was haar eigen moeder, de eerste vrouw van mijn vader, niet een eenvoudig meisje uit het volk ?" „Wel zeker! Vertel die dingen maar aan de heele wereld! En dat juist nu wij aan het opkomen zijn !" antwoordde de oude dame met toornig gebaar.... „Ik begrijp niet, Herbert, hoe gij op eens zoo kleingeestig komt." „Ik heb nooit anders daarover gedacht," zei hij kortaf. „Nu, dan is het uwe schuld, als ik mij vergiste. Men kan toch niet weten, hoe een ander denkt. Een innige vertrouwelijkheid, zoo gewenscht tusschen moeder en zoon, bestond tusschen ons niet. Men weet gewoonlijk te weinig wat men aan u heeft... Denk overigens over die dingen, zooals gij wilt, ik weet, waar ik mij aan te houden heb. Veel liever heb ik een door geld afgekochte en dus verzoende schuld in de familie, dan door allerlei geruchten en praatjes op straat gebracht te worden, als de grootmoeder van een opgeraapten knaap. Ik zou dan toch wel eens aan u willen vragen, of gij geen hart hebt voor de beide kinderen van Fanny? Treedt een wettig erfgenaam op, dan lijden zij een ontzettend verlies." ,.Zij houden genoeg over —" ,,Naar uwe meening ten minste, maar niet naar die van de wereld. Grete is een der rijkste partijen van het land, en al slaat zij nu hoogst eigenzinnig de beste aanbieding van de hand, de tijd zal wel komen, dat zij daar verstandiger over gaat denken. Maar hoe dat alles loopen zal, als een derde deel van Lamprechts kapitaal wegvalt, dat kan ik mij best voorstellen." „Een meisje als Grete zal altijd begeerd worden al was haar vermogen ook nog zoo geslonken," antwoordde Herbert, die aan het venster was gaan staan met den rug naar zijn moeder. ,.Hoe minder, hoe beter," mompelde hij. Mevrouw Marschal sloeg de handen in elkander. „Grete ? Zonder geld ? Hoe komt ge er aan, Herbert ? Neem het geld van haar weg en het kleine ding zal zijn als een arme vogel wien de veeren zijn uitgeplukt! Nu, ik zou bijna wenschen, dat gij na mijn dood verplicht waart het meisje aan den man te brengen." «Dat zou zoo moeilijk niet zijn,» zei hij met een flauwen glimlach. «Toch nog wel een beetje moeieijker dan de aanstelling van een nieuwen klerk, geloof dat vrij. Uw oude moeder heeft genoeg in de wereld rondgezien, om dit te weten,» riep zij op spottenden toon. «Maar wat behoeven wij daarover te twisten?» zoo brak zij op eens het gesprek af. «Wij zijn beiden wat opgewonden. Ik door de onbeschaamdheid van dien man, die ons een bom in huis werpt, waarvan bij nader onderzoek blijkt, dat die niet gevaarlijk is; gij omdat gij achter het zielsgeheim zijt gekomen van een oude vlam. Als wij wat bedaarder zijn, zullen wij er nader over spreken. Voorloopig houden wij alles geheim. Grete en Reinhold zullen het altijd vroeg genoeg gewaar worden, als zij aan het betalen moeten gaan, om voor de schuld van hun vader te boeten. Ik beklaag de armen!» En zij keerde naar hare woonkamer terug. HOOFDSTUK XXII, Een volle zonneschijn spreidde zich over de stad, een bleeke, matte, machtelooze zonneschijn, die vruehteloos hare krachten beproefde op de sneeuw van de daken en de hard bevroren ruiten. Wel ritselde hier en daar een fijn waterstraaltje langs de pannen, maar als kleine glinsterende ijskegeltjes bleven zij aan de dakgoten hangen. Toch genoten de bloemen in de kamers achter de ramen van het bleeke zonnelicht, en de papegaai in het salon van mevrouw Marschal schreeuwde en krijschte, als waren de gouden vonken op de tralies van zijn kooi even zoovele voorjaarsboden, die naar buiten lokten in het frissche groen — de papegaai was toch bizonder in zijn schik. In lang had hij zooveel lieve namen en zooveel klontjes suiker niet gekregen als nu. Het had er iets van als viel er nog een afzonderlijke zonneschijn over de voorname bovenverdieping van het huis Lamprecht. De kleine bedelaars kregen meer brood en minder berisping dan gewoonlijk, de keukenmeid liet de kachel meer dan raadzaam was alleen, om den mooien, haast nog nieuwen hoed optepassen, dien zij van de oude mevrouw gekregen had en de kamenier dacht, onder het zingen van een vroolijk lied, over de beste manier om het kasemiren kleed, dat haar mevrouw haar had gegeven, van pas te maken. Beneden in huis zag het er anders uit, wijl men toch geen hart van steen had, zooals Barbe zei. Met het pakhuis behoefde men zich wel is waar niet te bemoeien, dat was jaar en dag gebruik en wet geweest voor het voorhuis, doch als in een huis vlak over de plaats een erge zieke lag, dan kon toch een christenmensch niet maar net doen of dat huis eenvoudig een hoop steenen was, waar geen menschelijk hart onder angst cn kommer bitter leed. Daarom was men stil en neerslachtig in de keuken en maakte met potten en pannen veel minder leven dan anders. Gisterenavond had Barbe water gehaald bij de bron en toen was de schoonmaakster uit het pakhuis ook buiten gekomen om een frissche karaf met water te halen. Zij had met innig medelijden verteld, dat juffrouw Lenz een beroerte had gehad, dat zij geen woord kon spreken en de linkerzijde geheel verlamd was. De dokter, die nog bij haar bed zat, had er een zeer zwaar hoofd in. De tranen waren het goede mensch in de oogen gekomen, toen zij verhaalde van den ouden Lenz, die met saamgevouwen handen de kamer op en neer liep en die te midden van al zijn angst en droefheid geen oog had voor den kleinen Max, die op een afstand stond te staren naar het akelige gezicht van de lijderes en die den geheelen dag nog niets had willen gebruiken. En toen had zij de oude keukenmeid ingefluisterd, dat juffrouw Lenz er al lang zoo opgewonden uit had gezien; des namiddags was de oude Lenz thuis gekomen, doodsbleek en met een stem zoo heesch of hij heele brokken in zijn keel had zitten .... Zij, de schoonmaakster, was in de keuken aan het werk gegaan, maar kort daarop had zij een doffen slag gehoord, boven in de kamer Juffrouw Lenz was van haar stoel gevallen .. . Wat er gebeurd kon zijn, waar het mensch zoo van geschrikt was, daar wist zij natuurlijk niets van. Maar mevrouw Marschal wist het wel — de landraad had den ouden schilder bij zich op zijn bureau laten komen, om hem het treurige maar onverbiddelijke feit meetedeelen, dat er niets, geen snippertje papier was gevonden, noch met betrekking tot een wettig voltrokken huwelijk van den over- leden handelsraad, noch met betrekking tot een zoon, dien hij van Blanka zou gehad hebben. Zoo was dus het geheim van het pakhuis, dat voor het voorgebouw zoo gevaarlijk scheen, in diezelfde duisternis begraven, waarin zoo menig geheim zijn graf heeft gevonden. Wel kon de arme Lenz nog een onderzoek instellen in de kerken van Londen, waar huwelijk of doop had plaats gehad, maar zijn dochter had in haar brief de kerk niet genoemd, waar zij, «als heel gelukkige vrouw aan zijn zijde had gestaan en haar hand in de zijne gelegd.» Lenz had den landraad meegedeeld, dat hij op zekeren dag van de gezelschapsjuffrouw zijner dochter, die tegelijk haar vriendin was geweest, bericht had ontvangen, dat hem een kleinzoon was geboren; drie dagen later was een telegram gekomen met de treurige tijding, dat de kraamvrouw op sterven lag. Onmiddellijk was hij naar Londen gereisd om zijn stervend kind nog eenmaal te zien, maar hij kwam te laat, zij was al begraven. Het huis van zijn dochter, dat op vorstelijke wijs ingericht was, had hij ledig gevonden; de juffrouw alleen was er in gebleven, om op last van den handelsraad het geheele meubelair te doen verkoopen. Zij vertelde dat de heer Lamprecht, na zijn ongelukkige vrouw mee begraven te hebben, onmiddellijk de stad had verlaten. Hij was half waanzinnig geweest van droefheid, zoodat zij hem zooveel mogelijk uit den weg was gegaan. Naar het kind had hij niet omgezien, hij had er geen enkel blijk van vaderliefde voor over gehad, wijl het arme wicht de oorzaak was van Blanka's dood. Toch had hij het meegenomen met een min, omdat hij, zooals hij zei, Londen nooit hoopte terug te zien. Al het lijfgoed der overledene had hij aan de juffrouw gegeven, de brieven en papieren had hij zorgvuldig bijeengezocht en in een valies geborgen. Daar was in de schrijftafel geen snippertje papier overgebleven, ofschoon de oude Lenz, naar hij zei, zoo dankbaar zou zijn geweest, als hij maar een enkel aandenken van zijn kind machtig had kunnen worden. Niets had zij hem nagelaten, als de kleine hond Philine, die verlaten en vergeten in een hoek van de kamer zat en hem de hand had gelikt. .. Eerst een jaar later was de handelsraad in zijn huis teruggekeerd, als een geheel veranderd man. De oude lieden hadden dikwijls gesidderd van angst, als hij, wat zoo dikwijls geschiedde, een aanval van wanhoop had. In de duisternis van den nacht zocht hij hen op, Hij had, zoo vertelde hij hun, het kind ter verzorging gegeven aan een weduwe te Parijs, een zeer beschaafde en welwillende vrouw. Met die dame onderhield hij een levendige briefwisseling. zoodat hij steeds op de hoogte bleef van alles, wat op zijn zoon betrekking had, schoon hij niet kon besluiten het kind zelf terug te zien .,. Plotseling was echter de trouwe verzorgster te Parijs overleden en had hij zijn plan te kennen gegeven, den kleinen jongen hier of daar in een instituut te doen opnemen en zoo voor opvoeding en onderwijs te doen zorgen. Juffrouw Lenzhad zich daar echter krachtig tegen verzet; het kind, zei ze, was nog veel te jong, het had dringende behoefte aan een eigen, hartelijke omgeving en als grootmoeder eischte zij den knaap voor zich, lang genoeg had zij een heimwee naar het kind van hare Blanka moeten onderdrukken, en eindelijk had de handelsraad, op hare bedreiging dat zij alles aan de familie zou bekend maken, toegegeven en het kind bij de grootouders doen brengen ... Toen had er een heele omkeer met hem plaats gehad; bij het zien van het lieve, verstandige gezichtje van Max was al het gevoel van vaderlijke liefde in den somberen man ontwaakt, Gedurig kwam hij des avonds in het pakhuis en kon dan uren achtereen bij het bed zitten van den slapenden lieveling, wiens hand hij zacht in de zijne hield, terwijl hij telkens terug kwam op groote plannen, die hij met den jongen in de toekomst had. De oude Lenz had dit alles op zoo eenvoudige, natuurlijke wijze aan den landraad verhaald dat deze, indien er nog eenige twijfel in zijn binnenste was overgebleven, dien geheel had laten varen. Maar al was ook zijne overtuiging gevestigd, ja, al werd die door de geheele wereld gedeeld, zoolang „zwart op wit" ontbrak, beduidde die overtuiging niets. „Zonder wettige bewijsstukken hangt de kwestie in de lucht; gij zult dus op reis dienen te gaan", had Herbert tot den ouden Lenz gezegd, „natuurlijk gaat dat met groote bezwaren gepaard en zal veel geld kosten, maar gij zult u, ter wille uwer goede zaak die zwarigheden graag getroosten en het geld komt wel terecht." Dat was ten minste een zwakke vertroosting geweest, een stroohalm waar men zich aan vast kon houden. Maar de oude man had zijne vrouw zelfs in dien weinigen troost niet kunnen doen deelen, want hij was nauwelijks begonnen te vertellen, wat hij bij den landraad gehoord had, of door een beroerte getroffen, zonk zij bewusteloos ineen. In het kantoor van de firma Lamprecht & Zoon ging intusschen alles zijn ouden gang. Had de jeugdige chef kunnen vermoeden, dat er aan den verren gezichteinder een onweer broeide, had hij wel aan andere dingen gedacht, als aan al die kleinigheden, waar hij zich bij voorkeur mee bezig hield. Met het opruimen van den De Vrouw met de Karbonkelsteenen. 13 ouden boedel was hij nog alijd niet klaar. Daar waren hier en daar achterdeuren genoeg, waardoor het binnensluipen steeds weer mogelijk werd gemaakt. Niet alleen in het huis zelf moest elk hoekje worden nagezien, neen, ook de plaats eischte een onophoudelijke werkzaamheid, vooral om den tweeden ingang door de poort onder het pakhuis. Daar kwamen en gingen de werkvrouwen door, gemakkelijk kon daar eten uit de keuken of haver uit den stal worden meegenomen ; dus werd het uitzicht over de plaats geheel vrijgemaakt en vensters, die jaar en dag gesloten waren gebleven, open gezet. Barbe had gisteren van al die openingen vrij wat last gehad, toen zij met een emmer water van de bron naar de keuken ging. De jonge heer was onmiddellijk in de keuken gekomen en had de oude meid allerlei scheldwoorden toegevoegd, terwijl hij verklaarde, dat dat ellendige gebabbel bij de bron voor goed uit moest wezen. Grete was van middag uit Dambach weer naar huis terug gekeerd, tevreden over den goeden uitslag van hare zorgvuldige oppassing, want grootpapa was veel beter. De dokter, wien de landraad er in vertrouwen naar gevraagd had, had evenwel gezegd, dat het kwaad niet geheel kon genezen in het zoo licht gebouwde paviljoen, waar het soms aan alle kanten doorwaaien kon, zoodat de oude heer verstandiger zou doen, met althans des winters in de stad te wonen. Grootpapa had daarin toegestemd en was daar te eer toe te vinden, omdat hij zijne kamers niet in het bovenhuis behoefde te hebben. Een paar kamers in de bel étage, vlak tegenover de huiskamer van de Lamprechts, zouden voor hem worden ingeruimd. Het kwam er nu maar op aan, die kamers zoo gezellig en prettig mogelijk te maken, en juist daarom kwam Grete in de stad. Tante Softe was blij, dat zij er weer was, maar Barbe schrikte er van, zoo zwak en zoo bleek als haar lieveling er uitzag. Er bestond bij tante Softe nog een andere reden van blijdschap en wel, dat de oude heer Marschal hier zijn intrek zou nemen. Er kwam nu toch een man in huis met een eigen wil en een stem, die als zij zich uitzette om het een en ander te bevelen, aan een ieder den noodigen eerbied inboezemde. En dat was wel noodig tegenover de kleine, koortsachtige oude dame van boven, die, toen de handelsraad overleden was, haar afkeer van dat „ruwe, onbeschaamde mensch, die Softe, die zich met alles in huis bemoeide," vrij duidelijk aan den dag lei en op het doen en laten van de „oude juffer" toezag, als moest die hare bevelen afwachten. Al dadelijk hoorde Grete van het ongeluk in het pakhuis. Tante Softe en Barbe overlegden samen in de keuken, hoe zij stilletjes de oude zieke vrouw een verkwikking zouden kunnen bezorgen. „Wel, ik breng het er naar toe," zei Grete. Barbe sloeg de handen in elkander. „Doe dat in Gods naam met, dat geeft moord en doodslag!" verzekerde zij. De jonge heer lag overal op de loer en hij had een ontzettenden hekel aan die menschen in het pakhuis; hij verachtte hen nog meer dan zijn vader deed. Gisterenavond nog had zij er geweldig van angs gehad, omdat zij bij de bron even met de schoonmaakster had staan praten, en als nu de eigen zuster zich zoo gemeenzaam ging aanstellen, neen zij griezelde als zij er aan dacht wat daarvan komen kon. Grete liet zich echter niet bang maken. Zwijgend nam zij het mandie met een paar bussen gelei in de hand, ging naar de tuinkamer, waar zij een wijden, witten wollen mantel omsloeg, en begaf zich op weg. Zij trof het slecht. Op het oogenblik, dat zij naar den gang ging kwam mevrouw Marschal keurig gekleed en met een met bont omzoomden fluweelen mantel de groote trap af. Zij was van plan eenige bezoeken in de stad te gaan afleggen. „Wat is dat, Grete geheel in het wit bij den zwaren rouw !" nep zij uit. „Gij wilt toch, hoop ik, zoo de stad niet in?" „Neen, ik ga even naar het pakhuis," antwoordde her meisje op vasten toon, maar sloeg tegelijk een schuwen blik op het raam van het kantoor. „Naar het pakhuis ?" herhaalde mevrouw Marschal en trippelde haastig de taatste treden af. „Dan moet ik toch eerst even een woordje met u spreken/' „Ik ook," riep Reinhold door het raam, terwijl hij een oogenblik later in de gang was. „Laat ons in de kamer gaan, zei mevrouw Marschal en wierp de voile achter over den hoed. Goedschiks of kwaadschiks, Grete moest wel mee, want Reinhold liep vlak achter haar aan als een gendarme, die haar moest opbrengen. HOOFDSTUK XXIII. Nauwelijks was zij in de kamer, of Reinhold greep onbeschoft naar den mantel van zijn zuster en schoof dien van het mandje, dat zij aan den arm droeg. Aardbeiengelei, frambozengelei," zoo las hij op de etiquetten van de bussen, „wel zeker! Allemaal heerlijke dingen uit onzen kelder. Moet de jonge heer Max dat opeten, Grete?" „Neen," antwoordde Grete bedaard. ,.Gij zult wel weten, dat juffrouw Lenz erg ziek is en een beroerte heeft gehad ?" „Neen, daar weet ik niets van. Men vertelt mij die dingen niet omdat ik nooit praatjes maak met mijn bedienden. Ik doe net als papa, wien het niets aanging, of de lui in het pakhuis leefden of stierven." „En dat is juist de goede manier," zei grootmama deftig. „De chef van een fabriek moet een strenge terughouding in acht nemen — hoe zou hij het anders met zijn honderden arbeiders kunnen vinden ? Maar vertel mij toch eens, Grete, hoe gij er toe komt, op klaarlichten dag dien komediemantel om te doen?" En met ernstige afkeuring zag zij Grete aan. „Ik wilde niet in zoo'n somber zwart bij het bed van de zieke komen." „Wat is dat nu? Om die vrouw zoudt gij den rouw over uwen goeden vader verzaken ?" rieg de oude dame vol verontwaardiging. „Hij zou mij dat wel vergeven.... „Papa?" viel Reinhold haar met een scherpen lach in derede. „Zeg toch geen dingen die gij zelf niet gelooft, Grete ! Toen gij in ons aller bijzijn plan maaktet, de rol van barmhartige zuster in het pakhuis te gaan vertoonen, toen heeft papa u dat streng verboden. „Dat heen en weer loopen," zei hij, „is nooit bij ons in de mode geweest en ik verlang daar geen verandering in". En ik beloof u dat ik wel zorgen zal dat het zoo blijft... Is het bovendien, op zijn zachtst genomen, niet heel vreemd van u menschen te gaan opzoeken, die om hunne bekende luiheid uit onzen dienst ontslagen zijn ?' „De man is half blind..." „Zoo, weet gij dat ook al ? Nu ja, daar wil hij zich mee verontschuldigen, maar het is zoo erg niet. Hij is gelukkig nog niet lang genoeg in onzen dienst dat wij, aangenomen dat hij werkelijk blind werd, verplicht zouden zijn voor hem en zijn huisgezin te zorgen. Vraag het maar eens aan den boekhouder, die zal u wel zeggen dat ik gelijk heb. Doe uw mooien comediemantel maar weer af. Gij zult zelf wel gaan begrijpen, dat gij u belachelijk aanstelt met dat Samaritanenwerk." „Neen, Reinhold, dat zie ik niet in," antwoordde zij zacht maar op vasten toon, evenmin als ik geloof, dat ik onbarmhartig en hard zou moeten zijn, omdat gij het zijt. Ik spreek u niet graag tegen, want ik weet, dat gij dat niet velen kunt; maar al wil ik u zooveel ik kan alle ergenis besparen, ik wil toch daarom mijn plicht niet verzuimen." Gekheid, Grete ! Gij hebt niets met die menschen uittestaan." „In elk geval heeft zij aanspraak op de hulp van hare medemenschen, evenals iedere zieke, en daarom verzoek ik u, Reinhold, dat gij mij niet verhindert te doen wat ik reken mijn plicht te zijn." „En als ik het u toch verbood?" „Verbieden !" riep zij verontwaardigd uit. „Daar hebt gij niet het minste recht toe !" Hij stoof op haar los en zijn gezicht betrok met een akelige kleur. Grootmama vatte zijn hand om hem tot bedaren te brengen. „Hoe durft gij zoo ruw tegen hem optekomen, Grete !" bromde zij. „Zeer zeker heeft hij recht! Over weinige dagen is hij hier heer en meester, want zooveel zult gij wel weten, dat met de firma ook het huis der Lamprechts overgaat op den eenigen mannelijken erfgenaam..." „De dochter krijgt dan eenvoudig het haar toekomend deel en zij heeft hier niets, niets meer te zeggen, al is zij ook honderdmaal hier in huis geboren," viel Reinhold grootmama in de rede, zoo driftig en haastig, als had hij al lang verlangd dit eens te kunnen zeggen. „Dat weet ik, Reinhold," zei Grete met toonlooze stem en een diep treurigen trek op het gelaat. „Ik weet wel, dat ik met papa ook het oude, lieve huis heb verloren. Maar gij hebt op dit oogenblik het recht nog niet mij de deur te wijzen, als ik iets tegen uw zin wensch te doen." „En daarom zult gij nog een of veertien dezelfde stijfkop blijven als altijd en het mag gaan zoo het wil, de lui uit het pakhuis opzoeken, hé, Grete ?" vroeg hij met een oog vol kwaadaardigheid, en inwendig bevende stak hij met een onverschillige houding de handen in den zak.... „Nu, ga uw gang," voegde hij er de schouders ophalend bij, „als ge dan volstrekt naar mij niet luisteren wilt, dan zal oom Herbert het u wel leeren." „Laat dien erbuiten Reinhold !" riep grootmama haastig. „Hij zal er zich niet graag mee bemoeien. Hij heeft immers ook bepaald geweigerd Grete's voogd te worden — nu, hoe kijkt ge mij op eens zoo vreemd aan, Grete ! Mijn hemel, wat een paar oogen! Verwondert u dat zoo, dat een man als hij er tegen opziet, een meisje onder voogdij te hebben, zoo koppig en eigenzinnig als gij er een zijt ? Och kind, wie u maar een beetje kent, bedankt voor de eer — denk maar eens aan uw houding tegenover die partij, die wij allen zoo graag voor u hadden gewild. Maar dat doet er nu niet toe ! Ik heb haast. Mijn bezoek bij mevrouw Sommer loopt anders in de war, en daarom wil ik u maar zeggen dat gij u zelf een slag in het aangezicht geeft met naar het pakhuis te gaan... Heel gauw zult gij misschien dingen vernemen, verschrikkelijke dingen, die u een heel deel van uw vermogen kunnen kosten. Wilt gij echter toch uw zin doordrijven, welnu, dan verbied ik, uw grootmoeder, u eens en voor altijd de menschen daar te bezoeken en ik hoop dat gij zult begrijpen dat gehoorzaamheid tegenover mij u betaamt." Zij nam haar mof van de tafel, trok haar voile voor het gezicht en was van plan heen te gaan. toen Reinhold haar tegen hield. ,.Gij hebt daar zooeven over geld gesproken, grootmama ?" vroeg hij in angstige spanning. „Ik zou toch niet hopen, dat die onbeschaamde kerel daar meent dat hij nog iets van ons huis heeft te vorderen ? — Hij heeft met oom Herbert gepraat —" „Maakt u niet ongerust, Reinhold," zei de oude dame, om hem tot bedaren te brengen. „De zaak hangt heelemaal in de lucht en het zou mij verwonderen als zij ooit op den grond terecht kwam. Wij weten zeker, dat die Lenz booze plannen heeft — en daarom zeg ik nog eens: geen medelijden ! Men behoeft toch zijn weldaden niet te verspillen aan menschen die ons kwaad willen.'" Zij ging de kamer uit. Reinhold nam het mandje, dat Grete op de tafel had gezet, en riep tante Sofie. Toen deze binnen kwam, vroeg hij naar den sleutel van den kelder. „Ik dank u hartelijk, dien geef ik u niet, gij hebt in mijn provisiekamer niets te maken," antwoordde tante Sofie op vasten toon. „Ge zijt een armzalige potkijker! En van dat mandje blijft gij af! Dat zijn vruchten uit mijn tuin, die ik zelf alle jaren inmaak voor arme zieken." Haastig zette hij het mandje weer op de tafel, want dat wist hij van kindsbeen af, tante Sofie sprak altijd de zuivere waarheid. „Nu ja, dan heb ik er ook niets mee uittestaan," zei hij toestemmend. Gij kunt met uwe vruchten doen, wat u goeddunkt. Maar ik wil bepaald niet hebben, dat gij die naar het pakhuis stuurt." „Zoo, wilt gij dat bepaald niet hebben ? Luister eens, die kop daar," en zij tikte zich met den wijsvinger tegen het voorhoofd, „die heeft al veertig jaren — want zoolang zijn mijn goede ouders dood — naar eigen raad en wil gekozen en gehandeld en heeft zich nooit laten keeren of wenden door het goeddunken van anderen, en nu zoudt gij, die pas in de wereld komt kijken, mij de wet willen voorschrijven f Dat heeft zelfs uw overleden vader nooit gedaan!" „O, die zou nog wel anders hebben gehandeld, als hij had geweten, dat die Lenz in stilte zijn vijand was geweest. Ik heb dien troep in het pakhuis nooit vertrouwd, dat schijnheilige, bedaarde, stille leven was mij altijd verdacht. Nu papa dood is laten zij de tanden zien, een echte jezuïtenboel. Van grootmama vind ik het onverantwoordelijk, dat zij ons met hare aanduidingen ongerust gaat maken — ik had haar alles moeten laten zeggen. Maar ik weet bij ondervinding, dat er met haar niets te beginnen is, als zij den visitemantel om heeft. Dan brandt de grond haar onder de voeten en het is net, of de heele stad van hare bezoeken afhangt.... Nu, eindelijk wordt gij toch verstandig, Grete. Goed zoo ! Berg dien witten mantel maar weer weg, maar denk niet, dat ik nu aan een volledige bekeering geloof! Ik zal de plaats en het pakhuis goed in het oog houden, reken daar maar op!" Met die dreigende woorden ging hij de kamer uit, terwijl Grete den mantel over den arm sloeg, om hem in de kast te hangen. „Maar wat is dat nu, Grete, met die Lenzen?" riep tante Sofie en maakte de kamerdeur achter Reinhold dicht. „Die menschen schijnen onze vijanden te moeten zijn," antwoordde het jonge meisje bitter. „Gekheid ! Ik weet niet, wat zij in het bovenhuis al bedenken," zei tante boos. „Als die oude man met zijn eerlijk en trouwhartig gezicht valsch is, dan wil ik het wel met hem wezen, want dan deugt het heele menschdom niet en het is niet waard, dat men zich er over bekommet.... Maar ik wil er mijn pink onder verwedden, dat er niets waar is van wat uw grootmama vertelt." „Ik geloof het net zoo min als gij en geen verbod of bedreiging zouden mij kunnen weerhouden van naar de oude vrouw te gaan," zei Grete, ,.maar om Reinholds wil mag ik het niet doen. Als hij een beetje driftig wordt, is zijn heele gezicht dadelijk blauw en dat maakt mij onbeschrijfelijk bang, tante! Hij is veel erger dan hij ooit geweest is, al wil de dokter dat niet bekennen. Wij moeten een middel zien te bedenken, om de arme zieke op een andere manier eenige verkwikking te bezorgen." Een weinig later ging zij de trap op naar'de kamer van grootpapa die zij in orde had laten maken en waar een heerlijk vuur brandde. Het in October opgevatte plan om de bel-étage geheel op te knappen, was achterwege gebleven en de schilderijen en portreten stonden nog altijd tegen den muur van den spookgang. Nu zou er weer leven komen in de doodsche ruimte, warmte in de ijzige steenen zaal, waar Grete onwillekeurig den indruk kreeg als was die nog vol van de noodlottige gebeurtenis van papa's dood... Wijl alle ramen op het Noorden uitkwamen, viel hier een droef en winterachtig licht, en buiten op het besneeuwde landschap, dat zich ver, ver onder den wolkeloozen hemel uitstrekte, scheen ook de middagzon flets en geel. Alles koud, levenloos, troosteloos, alsof er nooit weer een groene halm zou kunnen opkomen uit den vastgesloten grond, als zouden die naakte, dorre boomen nooit weer met bloesems worden overdekt. Grete stond stil bij het laatste raam in de steenen zaal. Hier had zij voor den laatsten keer de stem van haar vader gehoord en hier had zij, na een afwezigheid van vijf jaren, achter de gordijnen staan kijken naar het „nieuwe blijspel" in het vaderlijke huis... Ja, en toen was de voormalige student als aanzienlijk ambtenaar bij haar gekomen en zij had zich vroolijk gemaakt over „mijnheer den landraad," en hem in haar binnenste uitgelachen. O, dat zij met al de kracht van haren wil, waarop zij zich zooveel liet voorstaan, dat oude standpunt maar niet meer kon innemen ! Onwillekeurig balde zij de vuist, en toornig staarde zij naar buiten in de doode natuur. Maar op eens schrikte zij en ging achteruit. De landraad kwam de plaats over van den kant van het pakhuis. Misschien had hij gezien, dat zij er zoo toornig uitzag, want hij lachte en wierp haar een groet toe, terwijl zij naar de voor grootpapa bestemde kamer stoof, het roode salon. Maar dat hielp haar niets; een oogenblik later was Herbert bij haar. Hij was bijna alle dagen te Dambach gekomen, om zijn vader te bezoeken en nu bood hij haar toch zoo hartelijk de hand of hij haar in een heelen tijd niet gezien had. „Het is goed, dat gij weer thuis zijt," zei hij. „Wij kunnen nu samen onzen patiënt oppassen. Maar voor u werd het ook tijd om weer hier te komen in het hooge luchtige huis — het leven buiten heeft u geen goed gedaan, gij zijt bleek geworden." „Met een spotachtig en tegelijk bekommerd lachje trachtte hij haar in de oogen te zien, maar zij zag den anderen kant uit. „Dat bleeke meisjesgezicht voor het raam," zoo voer hij voort, „heeft mij doen schrikken, toen ik uit het pakhuis kwam." De Vrouw nut de Karbonkelsteenen. Bldz. 210. Een weinig later ging zij de trap op naar'de kamer van grootpapa die zij in orde had laten maken en waar een heerlijk vuur brandde. Het in October opgevatte plan om de bel-étage geheel op te knappen, was achterwege gebleven en de schilderijen en portreten stonden nog altijd tegen den muur van den spookgang. Nu zou er weer leven komen in de doodsche ruimte, warmte in de ijzige steenen zaal, waar Grete onwillekeurig den indruk kreeg als was die nog vol van de noodlottige gebeurtenis van papa's dood... Wijl alle ramen op het Noorden uitkwamen, viel hier een droef en winterachtig licht, en buiten op het besneeuwde landschap, dat zich ver, ver onder den wolkeioozen hemel uitstrekte, scheen ook de middagzon flets en geel. Alles koud, levenloos, troosteloos, alsof er nooit weer een groene halm zou kunnen opkomen uit den vastgesloten grond, als zouden die naakte, dorre boomen nooit weer met bloesems worden overdekt. Grete stond stil bij het laatste raam in de steenen zaal. Hier had zij voor den laatsten keer de stem van haar vader gehoord en hier had zij, na een afwezigheid van vijf jaren, achter de gordijnen staan kijken naar het „nieuwe blijspel" in het vaderlijke huis... Ja, en toen was de voormalige student als aanzienlijk ambtenaar bij haar gekomen en zij had zich vroolijk gemaakt over „mijnheer den landraad," en hem in haar binnenste uitgelachen. O, dat zij met al de kracht van haren wil, waarop zij zich zooveel liet voorstaan, dat oude standpunt maar niet meer kon innemen I Onwillekeurig balde zij de vuist, en toornig staarde zij naar buiten in de doode natuur. Maar op eens schrikte zij en ging achteruit. De landraad kwam de plaats over van den kant van het pakhuis. Misschien had hij gezien, dat zij er zoo toornig uitzag, want hij lachte en wierp haar een groet toe, terwijl zij naar de voor grootpapa bestemde kamer stoof, het roode salon. Maar dat hielp haar niets; een oogenblik later was Herbert bij haar. Hij was bijna alle dagen te Dambach gekomen, om zijn vader te bezoeken en nu bood hij haar toch zoo hartelijk de hand of hij haar in een heelen tijd niet gezien had. „Het is goed, dat gij weer thuis zijt," zei hij. „Wij kunnen nu samen onzen patiënt oppassen. Maar voor u werd het ook tijd om weer hier te komen in het hooge luchtige huis — het leven buiten heeft u geen goed gedaan, gij zijt bleek geworden." „Met een spotachtig en tegelijk bekommerd lachje trachtte hij haar in de oogen te zien, maar zij zag den anderen kant uit. „Dat bleeke meisjesgezicht voor het raam," zoo voer hij voort, „heeft mij doen schrikken, toen ik uit het pakhuis kwam." De Vrouw met de Karbonkelsteenen. Bldz. 210. „Uit het pakhuis ?" vroeg zij ongeloovig. „Ja, zeker ! Ik heb de arme, zieke vrouw eens opgezocht. Hebt ge daar iets tegen, Grete ?" — jk zou er iets tegen hebben, als gij zoo menschlievend en barmhartig zijt?' riep zij met vuur, terwijl hare oogen fonkelden. Op dit oogenblik was zij geheel het geestdriftvolle meisje, wie een warme, edele gewaarwording het bloed sneller door de aderen jaagt. „Neen, oom, daar denk ik eveneens over als gij." „Nu, dan heb ik toch eindelijk iets in uw geest gedaan, dat hoor ik aan den harteüjken toon van uw stem!... Wij voelen beiden nog met jeugdig vuur, maar daar past de oude, stijve, deftige oom niet bij. Ik geloof, dat het u ook zoo voorkwam, want de eerwaardige titel kwam niet vlot over uw lippen. Ik stel voor, den ouden oom maar te begraven." Een flauwe glimlach speelde om hare lippen en toch zei ze : „Neen, dat moet blijven, zooals het is en wat zou grootmama wel zeggen, als ik weer in mijn oude kinderondeugd verviel!" „Dat zou dan toch eenvoudig een zaak zijn tusschen ons beiden." • „O neen, dat is nog zoo zeker niet. Zoo lang grootmama leeft behoudt zij de voogdij over ons, dat weet ik," antwoordde zij bitter. „Gij moogt van geluk spreken, dat zij niets weet van uw bezoek in het pakhuis, ik geloof, dat zij anders verschrikkelijk kwaad zou zijn." Hij begon te lachen. „En wat zou de straf zijn voor den ouden knaap ? In een hoek staan of zonder boterham naar bed ? Neen, Grete," liet hij er ernstig op volgen, „hoezeer ik er ook op uit ben, mijne moeder ergernis en verdriet te besparen en haar het leven zoo aangenaam en gemakkelijk mogelijk te maken, ik gun haar niet den minsten invloed op mijn doen en laten. Daarom zult gij mij in het vervolg wel eens meer'uit het pakhuis zien komen. Zij zag hem helder in de oogen. „Indien ik al eenigen twijfel had kunnen koesteren, ik moet u zeggen, dat uw bedaard en kalm oordeel dien geheel bij mij doet verdwijnen. De oude schilder, dien ik al jarenlang heb gekend, kan geen vijand zijn van ons huis." „Wie zegt dat dan ?" „Grootmama! Is het waar, dat hij aan Reinhold en mij eischen wil stellen." „Ja, Grete, dat is waar," antwoordde hij hoog ernstig. „Hij heeft veel van u te vorderen. Zoudt gij dat afstaan, zonder u er tegen te verzetten ?' „Als de vordering wettig en billijk is, dan zou ik immers niet anders kunnen," zei ze, maar voelde tegelijk een gloeiende blos op hare wangen. „Ook als daardoor uw erfdeel veel kleiner werd?" Even glimlachte zij. „Tot nu toe is altijd door anderen voor mij geteld en gerekend, ik geloof niet dat ik de waarde van het geld beoordeelen kan ; maar dit weet ik zeker, duizendmaal liever verdien ik mijn brood met te arbeiden, dan dat ik een penning zou willen hebben, die mij niet toekwam.... Daarenboven weet ik, dat gij niets onbillijks of onrechtvaardigs in de hand zoudt willen werken en ben dus tot elk offer bereid." „Dappere kleine, die aanstonds den voet in den stijgbeugel heeft, als er iets goeds te doen valt!" Een sombere trek vloog over haar gelaat. „Dat beeld is slecht gekozen, want rijden kan ik niet", sprak zij op eenigzins ruwen toon. „De groote wereld speelt u altijd door het hoofd, oom !" Hij bedwong zich om niet te lachen. „Wat zal ik u zeggen ? Men onttrekt zich niet zoo gemakkelijk aan den invloed der omgeving, waar men zich veel in beweegt. Zoudt gij wel ooit de vrijheidlievende verdedigster van het burgerdom zijn geworden, als gij niet een tijdlang bij oom Theobald waart geweest ? Ik geloof het haast niet". „Dat hebt gij mis. Dat is mij niet aangewaaid of ingeënt, maar met mij geboren. Ik zou dat in mij gevoeld en gekoesterd hebben ook zonder eenigen invloed van buiten, ongeveer zooals men zegt" — en de oude, moedwillige trek vertoonde zich weer op haar gelaat — „dat Rafael een groot schilder zou geweest zijn, al was hij zonder handen geboren". Aanstonds echter kwam de ernst weer bij haar boven en kwam zij op de mededeeling van Herbert terug. „Op welken grond steunt de aanspraak van den ouden Lenz? In hoever is hij onze schuldeischer ?" „Gij zult nog een korten tijd geduld moeten hebben," antwoorde hij aarzelend, onzeker bij zich zelf of hij haar deelgenoot van het geheim zou maken, ja, dan neen. „Och, dat is misschien een zaak voor mijn voogd ?" vroeg zij schijnbaar onverschillig, doch met een scherpen klank in hare stem. „Gij hebt nog geen voogd," antwoordde hij lachende. „Zeker, nog niet gij hebt het niet willen zijn". „O, is u dat ook al oververteld ? Nu ja, ik heb geweigerd, omdat in een bepaalden afkeer heb van alles wat doelloos is". „Doelloos ? Dus heeft grootmama toch gelijk en hebt gij geweigerd, omdat er met een koppig, eigenzinnig wezen als ik ben, niet te eggen of te ploegen valt". „Nu, daar kon wel iets van aan zijn, gij rijt ondeugend genoeg?" En hij zag haar met een schalkschen blik aan. „Maar daar zou ik niet bang voor zijn geweest. Ik was met die koppigheid wel klaar gekomen. Maar er bestond voor mij een andere reden, die gij spoedig vernemen zult". Hier werd een einde gemaakt aan hun gesprek, omdat er een behanger binnen kwam. De landraad wilde nieuwe tapijten laten leggen voor zijn vader, en terwijl de werkman de maat nam, ging Grete heen. „Ja, ge hebt gelijk, Jetje, 't is een ellende !" zei Barbe zuchtend tot haar kameraad op het oogenblik, dat Grete beneden langs de open keukendeur naar de huiskamer ging. De oude keukenmeid was bezig deeg op een plank te rollen. „Zonde en schande is het, dat een mensch hier geen vinger mag verroeren, om de stumperds in het pakhuis te helpen. Wat zou dat nu, als ik een schaal soep er heen bracht voor den armen man en het kind ? Maar ik zal het wel laten, die daar in het kantoor was in staat een ongeluk te begaan !" Driftig strooide zij een handvol meel over het deeg. „Ja, en het moet er slecht uitzien met de oude vrouw ; de schoonmaakster heeft al vroeg een stuk ijs weggehaald bij de bron en ik heb er den dokter al twee keer in zien gaan. Help maar toezien, Jet, die vrouw gaat dood. Zij gaat dood. Mijn potten en pannen hebben van ochtend niet voor niemendal zoo staan zingen op de kachel, dat beteekent altijd een doode in huis, altijd zeg ik u!" HOOFDSTUK XXIV. Den volgenden dag was het druk met behangers, witters, smeden, en wat niet al, zoodat Grete al van den vroegen morgen af in touw was. Dat was goed ook, want zij had nu geen tijd om over het gesprek van den vorigen middag na te denken. Het had haar al een deel van den nacht uit den slaap gehouden. Met open oogen had zij voor zich liggen staren en hoofd en hart beiden waren door heftige stormen bewogen geworden. In het roode salon moesten de portretten weer worden opgehangen. Voor de eerste maal, nadat de laatste doode in de steenen zaal gelegen had, ontsloot tante Sofie de gangdeur bij de sterfkamer van vrouw Dorothea en Grete ging met haar binnen. Met doeken en stoffers gewapend, 'zouden zij zeiven de schilderijen schoonmaken. Toen zij in den donkeren gang kwam, sidderde Grete onwillekeurig. Zij vond het daar akeliger dan ooit. De geheimzinnige woorden en gebaren van haar vader, toen hij zich in den nacht van den storm in de kamer der schoone Dore had opgesloten, zijn zeggen, dat niet alleen de zon verborgen dingen aan het licht bracht, de griezelige weg, dien zij, van zijn dood hoorende, over gebroken balken en hoopen puin had begaan, om bij zijn lijk terecht te komen — dat alles stond haar op dit oogenbik in al zijn vreeselijke somberheid voor den geest. Zij liep zoo zacht, zoo aarzelend voort, als vreesde zij, dat de daar langs den muur geplaatste mannen en vrouwen wakker zouden worden en haar deelgenoote maken van al de geheimen, die zij mee in het graf hadden genomen. Nog altijd stond het portret der schoone Dore omgekeerd tegen den muur, zooals de overledene het daartegen aan had gezet, de storm had het niet aangeroerd... Toen Grete het, nadat zij al onderscheidene alledaagsche, weinig zeggende vrouwenportretten had afgestoft, omkeerde, was het of de oogen der schoone vrouw haar met een bijzondere uitdrukking aanstaarden. Zij knielde bij het portret neder er over denkende, welke schuld toch drukte op die heerlijke oogen en dien lachenden mond, dat nog na honderd jaren zoo veel bitterheid kon worden gewekt, als zij die van haar vader had gezien En Frederik, de huisknecht, die uit het roode salon komende een blik sloeg naar den donkeren gang, zei in de keuken: «Onze juffer knielt nu al voor die met de karbonkelsteenen. Als zij maar eens wist, wat ik weet? Die vrouw moet bij haar leven een ware duivel zijn geweest, dat zij zelfs in de lijst van de schilderij geen rust vinden kan. Dat noodlottige portret moest op den grond blijven staan in den gang en dan de deur goed dicht gesloten, dan kon zij daar rondloopen zooveel zij wilde. Maar het bleef niet in den gang. Grete hing het zelf op, door den behanger geholpen. Toen zij daarmee klaar was ging zij naar de huiskamer, om een beetje warm te worden. Voor het venster zittende, zag zij uit over de besneeuwde plaats. Het weêr was iets zachter geworden, hier en daar lieten de takken van de linden de losrakende sneeuw vallen. Een drom klein gevogelte stoof op het uitgestrooide voeder af en de huisduiven mengden zich daartusschen en kregen het grootste deel. Opeens vloog de heele bende verschrikt uiteen — daar moest zeker de een of de ander uit het pakhuis over de plaats komen. Grete boog zich voorover, zag den kleinen Max, zooals hij met een vragend of zoekend oog op de keuken gericht, het huis naderde. Het meisje schrikte. Zag Reinhold den knaap, dan zou er een storm opsteken van belang. Zij deed het raam open en riep het kind met zachte stem tot zich. Dadelijk kwam de jongen, met zijn pet in de hand en de oogen vol tranen. „Grootmoeder wilde zoo graag in een ander bed worden gelegd en grootvader kan haar niet alleen helpen," zei hij gejaagd. „De schoonmaakster is uitgegaan, ik heb haar overal gezocht, ik ben de stad al rondgeloopen, maar zij is er niet. Nu hebben wij niemand! Dat kan zoo niet, daarom wilde ik even de goede Barbe vragen...." „Ga maar gauw weer naar grootvader, en zeg dat er dadelijk iemand komt!" zei Grete en deed haastig het venster weer dicht, De jongen spoedde zich heen en Grete kreeg den mantel om dien om te doen. Zij kwam tante Sofie tegen, die juist uit wilde gaan. Het jonge meisje vertelde, wat zij van plan was en liet er op volgen: „Ik weet nu, hoe ik er kan komen, zonder dat iemand er iets van merkt — ik ga boven over den gang, en kom zoo op den zolder van het pakhuis? Hebt gij den sleutel van de kleine trap?" Tante reikte haar een nieuwen sleutel toe. „Daar Grete, ga in Gods naam!" zei ze. Grete vloog de trap op, niet zonder een angstigen blik te werpen op het raam van het kantoor; maar achter de gordijn bleef het stil, evenals op de trap in de steenen zaal. Alleen in het roode salon waren de behangers nog aan het werk. Zij sloop er voorbij, de gang in, het slot was spoedig geopend en verder was geen deur gesloten, zoodat zij ongehinderd door kon gaan. Met eene diepe ademhaling, als voelde zij zich geheel opgelucht, trad Grete de woonkamer der oude lieden in het pakhuis binnen. Er was niemand, maar in de keuken hoorde zij door de een weinig openstaande deur een zacht gedruisch. Zij deed de deur iets verder open, zoodat zij in de met een dichten damp vervulde ruimte een blik kon slaan. Lenz stond bij de kookkachel en was bezig kokenden bouillon in een grooten kop overtegieten. Hij had den bril naar boven geschoven en zette een angstig gezicht. Het orfgewone werk scheen hem veel moeite en hoofdbreken te kosten. „Ik zal u helpen," zei Grete en trok de keukendeur achter zich toe. De oude man zag ontsteld op. „Mijn hemel, juffrouw Lamprecht, komt gij zelf hier ?" vroeg hij met vroolijke verbazing. „Max is zonder mijn voorkennis hulp gaan zoeken in uw huis. 't Was anders niet gebeurd. Maar hij is een ferme jongen, die niet tevreden is, voor hij gevonden heeft, wat hij zoekt." „Daar doet hij best aan, de lieve jongen?" zeide de jonge dame en nam tegelijk den ouden man den pot met bouillon uit de hand, om dien door een zeef — dat had Lenz heelemaal vergeten ! — in den kop uittegieten. „Dat is het krachtige voedsel, dat mijn arme patiënt moet gebruiken," zei hij met een gelukkig lachje. „Zij wordt, Goddank, veel beter, zij kan weêr spreken en de dokter geeft ons veel hoop." „Zou het haar ook kwaad doen, als zij een vreemd gezicht zoo op eens aan haar bed ziet?" vroeg Grete bezorgd. „Ik zal het haar even zeggen," met dit woord nam hij den bouillon op en ging, de woonkamer door, naar het slaapvertrek. Grete ging niet mee, maar lang behoefde zij niet te wachten. „Waar is het lieve, hulpvaardige meisje?" hoorde zij de zieke vragen. „Laat haar gauw hier komen, ik ben er zoo blij om." Het jonge meisje kwam nader en juffrouw Lenz stak haar de gezonde hand toe. Het gelaat der kranke vrouw was zoo wit als het linnen, waar het hoofd op rustte, maar de oogen stonden helder. „Licht en blank als een duif des vredes komt zij," sprak de oude vrouw met bevende stem. „Ach ja, zij, die van ons gegaan is om nooit weertekeeren, droeg ook zoo graag wit." „Spreek daar nu maar niet van, moedertje !" .vermaande Lenz met een bekommerden blik op de zieke. „Gij wildet zoo graag een beetje gemakkelijker liggen, daarom is juffrouw Lamprecht gekomen. Zij wil mij helpen om u te verbedden." „O, dank u, ik lig goed. En al had ik tot hiertoe op doornen gelegen, ik geloof, dat ik het nu niet meer zou gevoelen.... Ik heb het zoo goed — zoo goed. Dat lieve, vriendelijke gezicht is mij een verkwikking.... Ja, ik heb ook een dochter gehad, jong en schoon, vriendelijk als een engel. Maar ik was te trotsch op dat geschenk van God en daarom " „Maar Hansje 1" riep Lenz met een gelaat, waar de angst op stond te lezen, „gij praat veel te veel, dat is niet goed en de juffrouw kan toch zoo heel lang niet hier blijven." "Och, laat mij toch spreken, antwoordde de vrouw opgewonden. „Mij ligt een steen op het hart, die er af moet".... Diep en zwaar haalde zij den adem op. „Kunt gij dat nu niet begrijpen, dat een ongelukkige moeder toch éénmaal de treurige weelde wil genieten, van vrij uit over haar gestorven lieveling te spreken ? Wees maar niet ongerust, gij goede, trouwe Ernst," liet zij er kalm op volgen. „Het bezoek van den landraad gisteren heeft mij immers dadelijk veel gezonder gemaakt. Ik kon hem nog niet zien, ik kon zelfs ook niet spreken, maar ik hoorde alles, wat hij daar in de kamer zei. De edele man heeft vertrouwen in ons en dat was mij een zegen." Zij wees op een klein ovaal schilderijtje op porselein geschilderd, dat tegenover haar bed hing, „kent gij die?" vroeg zij en zag daarbij Grete aan, met een uitdrukking van gespannen nieuwsgierigheid. „De schoone Blanka," zei Grete diep geroerd. „Ik heb haar nooit vergeten! Op dien avond, toen uw man mij naar boven droeg, toen hing dat haar, dat nu in een vlecht op de borst ligt, als een sluier om haar heen." Grete ging er naar toe. Ja, dat gelaat met die frissche lippen, heldere oogen en dat rijke, gouden haar, weelderig langs het voorhoofd vallend, ja, dat verrukkelijk schoon gelaat kende zij wel! „Op dien avond," herhaalde de zieke zuchtende. „Ja, op dien avond, toen zij met haar stormachtig bewogen hart de duisternis zocht. O, o, die niets vermoedende ouders," fluisterde zij. „Wee die verblinde moeder, die haar lam niet beter behoedde! „Hansje!" De oude vrouw hoorde niet naar het woord, lette niet op het gebaar van haar smeekenden man. „Gij, lieve jongen," zoo wendde zij zich tot den kleinen Max, die aan het voeteneinde van het bed zat, „ga naar de keuken en pas op Philine, die naar binnen wil, en dat heeft de dokter verboden." Gehoorzaam stond het kind op en ging heen. „Is het niet een lieve, mooie jongen?" vroeg de oude vrouw, terwijl er een traan in haar oogen kwam. „Zou ieder vader niet trotsch moeten zijn op zulk een geschenk van God? O, en hij! — Zou hij wel in den hemel kunnen komen, die zijn kind op aarde niets dan schande achterlaat?" „Ik bid u, beste vrouw, spreek toch niet meer, vooral nu niet," vroeg de oude man op dringenden toon en inwendig bevende. „Ik zal juffrouw Lamprecht vragen, morgen ons nog eens te bezoeken, dan zult gij wel weer sterker zijn." Zwijgend maar ernstig schudde de oude vrouw het hoofd en greep Grete's hand. „Weet gij nog wel, wat ik u gezegd hebt, toen gij mij verzekerdet, dat Gij altijd van Max zoudt houden en hem nooit uit het oog verliezen ?" Grete drukte innig de hand der treurende moeder. „Gij hebt gezegd," zei ze, „dat veranderde omstandigheden ook dikwijls onze gevoelens doen veranderen en dat niemand kan weten, of ik over vier weken nog evenzoo zou denken, als toen.... Nu, de omstandigheden zijn, meen ik, al veranderd, waardoor en in hoe ver, dat weet ik niet; maar laat dat zijn zoo het wil, wat heeft die verandering te maken met mijne liefde voor Max? Wordt hij daar minder lief door? Och, maar spreek nu niet langer. Ik wil alle dagen terugkomen en dan kunt gij immers alles vertellen, wat u op het harte ligt." Met een bitteren glimlach antwoordde de oude: „men zal u wel heel gauw verbieden, ooit hier terugtekomen." „Ik ga langs een weg, dien niemand weet. Ik ben den zolder langs gegaan." Met een diep smartelijke uitdrukking sloeg de kranke de oogen op. „Langs den ongeluksweg, waar mijn arm lam heen gelokt werd!" riep zij hartstochtelijk uit. „Ach ja, daar ging zij heen tegen onzen zin en de moeder, die haar laatste bloed had willen geven om de reinheid van haar kind te behouden, zij is blind en doof geweest, zij heeft geslapen, als de dwaze maagden in den Bijbel... Ik ben nooit langs dien weg geloopen, dien de witte vrouw uit uw huis ook bewandelt, maar dat weet ik, er ligt een vloek op en — mijn afgod is er ten gronde gegaan. Ga daar nooit weer langs!" „Ik mag dat niet laten — ik ga er langs om mijn plicht te doen," zei Grete met trillende stem en hijgende borst. Het was haar op eens, of zij duistere beelden uit den afgrond zag verrijzen. „Ja, gij zijt goed en barmhartig als een engel, maar met al uw goeden wil hebt gij toch ook maar menscnelijke kracht," riep de kranke, zich met moeite even opheffend. „Gij zult ons zeker ook veroordeelen, als gij hoort dat wij tegenover u rechten willen laten gelden, die wij niet kunnen bewijzen! .. . O God, maar een enkele lichtstraal in die duisternis !... Men zal ons wegjagen en de zoon van Blanka zal niet weten waar hij het hoofd zal nederleggen, terwijl zij haar leven voor hem gaf!" Met marmerbleeke lippen greep Grete de hand der oude vrouw, „bpreek niet met zulke halve woorden," smeekte zij en zij had moeite hare stormachtige aandoening meester te blijven Zee mij, zeg mij ronduit, wat uw hart beknelt. Gij zult zien, ik zal alles bedaard aanhooren, wat het ook zij." Haastig boog Lenz zich over zijn vrouw heen en fluisterde haar iets in het oor. „Zij moet het nu nog niet vernemen?" vroeg zij en wendde ontevreden het hoofd af. „En waarom niet? Wil men dan wachten tot gij terugkomt uit Londen, misschien met ledige handen zoodat het eeuwig een raadsel blijft. Neen, zij zal weten, dat er een rechtmatige erfgenaam is, die met geweld wordt geweerd uit net huis van zijn vader, en dat wijl hij geen zwart op wit kan toonen... Max is even goed uw broeder, als die booze, gestrenge daar in het kantoor !" zeide ze met onverbiddelijke vastberadenheid tot het jonge meisje. „Blanka was, tien jaar nu geleden, uw moeder, de tweede vrouw van uw gestorven vader." Vol uitputting zonk zij achterover in het kussen. Grete stond een oogenbhk als versteend. Minder door de plotselinge en onmeedoogende ontsluiering der feiten, als door het sombere licht der kennis, dat daar opeens voor haar opging. Ja, dat geheime huwelijk had de laatste levensjaren van haar vader zoo somber, zoo treurig gemaakt! Zij begreep het nu, hoe hij den zoon uit dat tweede huwelijk innig had liefgehad en hoe net hem aan moed had ontbroken, hem openlijk als zoon te erkennen. Maar zij wist ook, dat in dat ontzettend oogenblik, toen het dak van het pakhuis ineenstortte en hij vreesde, dat het geliefde kind er verpletterd onder lag, het vaste voornemen in hem was opgerezen Max in al zijne rechten te erkennen. „Morgen zal daar een storm losbarsten, wilder en woester nog dan deze, !?.et °ude huis met den ondergang bedreigt I" had hij gezegd,' terwijl hij naar de bovenverdieping had gewezen. Ja, hevige stormen had hij voorzien. De dood had hem de botsing bespaard tegen de vooroordeelen der ook door hem zoo gevreesde voorname wereld, maar tot welken prijs! „Zeidet gij niet, dat gij geen schriftelijke bewijzen hadt?" vroegzij met bijna klanklooze stem „Geene," antwoordde Lenz somber en tegelijk sloeg hij een blik vol bittere teleurstelling op het jonge meisje, dat die vraag nad gedaan. „Tenminste zulke bewijzen niet, die kracht hebben voor de wet. Na het overlijden van ons kind heeft uw vader D« Vrouw met de Karbonkelsteer.en. 14 alle stukken meegenomen, maar in zijn nalatenschap zijn zij niet te vinden, zij zijn spoorloos verdwenen." „Gij moet en gij zult die vinden !" sprak Grete op vasten toon en ging naar de keuken, waaruit zij terugkeerde met Max aan de hand. „Hij zal mij altijd een lieve broeder zijn." zei ze ontroerd en sloeg den rechterarm om zijn hals, terwijl zij de linkerhand op de lokken van den knaap liet rusten. „Dat kind is een erfmaking van mijn vader aan mij, een heilige erfmaking! .. ... Niemand heeft een blik kunnen slaan in de geheimen van zijn laatste levensjaren; maar tot mij, zijn oudste kind, heeft hij, ofschoon dan ook onduidelijk, toch gesproken. Ik begreep er toen niets van, maar thans wordt mij het raadsel opgelost. Had mijn vader nog maar twee dagen geleefd, dan droeg de arme wees nu onzen naam. Ik wil niet rusten en niet stil zitten, voor zijn laatsten wil, die hem bestendig voor den geest stond, in vervulling is gekomen Neen, zeg mij niets!" riep zij uit, terwijl zij een afweerende beweging maakte met de hand, toen zij zag, dat de kranke met van vreugde stralende oogen wilde gaan spreken." „Nu slapen. Pas op, Max, dat grootmoeder gauw in slaap komt, het zal haar goed doen." De kleine jongen knikte en streelde de hand van de oude vrouw, en terwijl Grete en Lenz naar de voorkamer gingen, nam hij zijn plaats aan het voeteneind weder in. De schilder deelde haar in stilte nog enkele bijzonderheden mede, waar zij naar luisterde met den zakdoek voor het gelaat. Toen zij bij het ziekbed stond, had zij zich met geweld ingehouden, maar thans werd dat haar te machtig en een stroom van tranen welde haar uit de oogen. Eer zij heenging keek zij nog even in de slaapkamer. Max wees op de zieke en hield tegelijk den kleinen wijsvinger voor den mond. De oude sliep rustig en vast, het had haar verlichting gegeven, dat zij een zware last van haar eigen ziel had afgewenteld en die op jeugdiger schouders had kunnen leggen. Een paar minuten later ging Grete weer uit het pakhuis weg. Zij liep voort als in een droom, maar een heel onrustigen droom. Het was niet veel langer dan een half uur geleden, dat zij straks hier ook langs was gegaan, maar welke verandering van gewaarwordingen en gedachten had er in dat half uur plaats gehad! Nu wist zij het waarom haar vader een beroep had gedaan op hare hulp en vertroosting. Hij had zich zelf beschuldigd van eene noodlottige zwakheid — ja, die zwakheid, de vrees dat de groote wereld hem om zijn tweede huwelijk in den ban zou doen, die hadden hem langzamerhand het leven vergiftigd. Onwillekeurig bleef zy even op den zolder van het pakhuis staan en sloeg den blik naar het groote huis over de plaats. Een ijskoude wind gierde door een reet van het dakvenster en glinsterende brokken ijs zaten als drakentanden om het smalle kozijn. Grete huiverde en toch niet van koude. Integendeel, er was iets verkwikkends in die afkoeling van hare gloeiende wangen — maar zij dacht aan dien geweldigen strijd, die in het oude huis gestreden zou moeten worden, eer het recht de zegepraal zou hebben behaald en aan den jongstgeborene de hem toekomende plaats in het vaderlijk huis zou zijn ingeruimd. En had de kranke vrouw niet volkomen gelijk ? Was die frissche, krachtige knaap geen geschenk van God aan het oude huis Lamprecht & Zoon, dat thans nog maar op twee oogen stond ? Maar wat gaf de oude, deftige dame op de bovenverdieping om het voortbestaan der trotsche, geliefde firma? Het kind was de kleinzoon toch maar van een paar lieden uit de volksklasse, en dat zou genoeg zijn om haar alle krachten te doen inspannen, teneinde de erkenning van Max zoolang mogelijk te verschuiven. En Reinhold, de zuinige handelaar, die beide handen vast op de geërfde brandkast had gelegd, hij zou zeker geen cent willen afstaan, dan alleen door geweld er toe gedwongen. Zij ging weer voort over den zolder, wier half afgesleten planken kraakten onder hfre voeten Ach ja, het waren niet alleen de harde schoenzolen van het werkvolk, die hier langs waren gegaan, ook fijne, vlugge meisjesvoeten hadden dien bodem aangeraakt — een «witte duif» was hier in- en uitgevlogen. Bij die gedachte werd zij op eenmaal rood en hield de handen voor het gezicht, toen liep zij met snelleren tred naar de deur, die naar den spookgang leidde — zij dacht niet, dat achter die angstwekkende deur werkelijk het ongeluk verscholen stond. HOOFDSTUK XXV. In het groote huis had, terwijl Grete weg was, een onstuimig tooneel plaats gehad. Barbe had aan de behangers een warmen kop koffie boven gebracht en had, na een vluchtig praatje, de deur open gemaakt, om het roode salon te verlaten; maaroogenblikkelijk werd de deur met geweld weer dicht gesmeten en stoof de oude keukenmeid met een kreet van ontzetting weer terug in het salon. Eerst kon zij niet spreken, met de hand naar de deur wijzende viel zij op een stoel neder en hield het schort voor de oogen. Er was echter buiten de deur niets bijzonders te zien, zooals een van de behangers verzekerde, die even in den gang was gegaan, om te zien waar Barbe zoo van geschrikt was. om haar een stoel te wijzen. „O, blijf zitten!" zei ze koel. Ik heb geen plan hier de'UreM komC mMr h°e ZOÜ" bi«eeren°hgrbl1^ aarzelde hiJ' Het sPeet hem, dat zij ook dezen eigen schuki' R?H u ' al W3S dat °ok grotendeels g schuld. Bedaard klonk zijn antwoord : „lieve mama het gerucht spreekt waarheid. Freule von Taubeneck heeft zich gisteren verloofd met den prins van X." gieren Zij het de hand, die den knop nog altijd vasthield, machte- sume"deezTenenien T T PUnt Va" tC vaIlen' ..Waarheid?" ^tamelde zij en sloeg de hand aan het voorhoofd, als twijfelde zii aan haar eigen verstand. „Wezenlijke waarheid ?" herhaalde zii en zag Herben aan met fonkelende oogen ; toen barstte zij od eens trh:rbea„ke'igmH,aCh,e",H' •«»'i'»jdehanS„eJe„l,Legt ' u ui f u daar leellJk blJ den neus gehad l" Hij bleef volkomen kalm. „Och neen, dat niet. Ik heb eenvoudig I et bruidspaar tot elkander gebracht!" antwoordde hij, zonder zich gSedenis gJ * "*"*"• "" Vertdde toen dc ff*1"*1* iï^arsrï dd," ÏÏÏÏTJIWÏÏTvroeg «H-gX „Zoudt gij dan gewild hebben, dat uw zoon een hem toevertrouwd merk™ £? ik heb miJn best geda*"> om u te laten merken, dat van uw plan niets komen kon; dikwijls genoeg heb was erT dat ik V i"'6 u°? Taubeneck miJ geheel onverschillig nas en dat ik geen plan had ooit te trouwen, als niet de liefde jf e eerste ste°i bij had. Gij hebt mij op dat zeggen nooit ers geantwoord, als met een geheimzinnig lachje..." „Omdat ik zag dat freule Heloise u met hare blikken vervolgde en ... . Hij kreeg een kleur als een jong meisje. „Kn kwam dat maar niet van één kant? Kunt gij hetzelfde zeggen van mij ? De freule weet, dat zij mooi is en zij koketteert met iedereen. Zulke blikken zijn goedkoop, maar mij laten zij koel. Gij mama, weet toch ook wel, dat dit eenvoudig een ruilhandel is waarbij men zich tot niets verbindt. Toch zal freule Von Taubeneck een brave vrouw worden — haar kalme natuur is de beste waarborg." De deur ging dicht en mevrouw Marschal ging met een ontevreden en bleek gezicht weer naar haar slaapkamer terug. Maar een uur later liep de kamenier haastig naar de modemaakster, de knecht haalde een paar koffers van den zolder, mevrouw was van plan aan hare zuster te Berlijn een bezoek te brengen. Toen de oude heer Marschal tegen den middag aan den arm van zijn zoon de trap opklom, om zijn intrek te nemen in de voor hem ingerichte kamers, ontmoette hij zijn vrouw met hoed en mantel gekleed, om afscheidsvisites te gaan maken. Zij sprak van een lang gekoesterd voornemen en een vurigen wensch, om eens weer goede muziek te hooren, en daarom ging zij van huis. Het gebeurde op den Prinsenhof werd maar terloops besproken en glimlachend werd gezegd, dat iedereen, die het hertogelijk huis lief had, er hartelijk in deelde. Maar aan de meer vertrouwde vriendinnen (luisterde zij in het oor, dat de prins lang had geaarzeld en dat het toch ook nog al een besluit was, de dochter te trouwen van een voormalige balletdanseres. Toen zij was afgereisd, was het een dag of wat stil en rustig in het oude koopmanshuis, maar toen ontstak er een storm, die allen met ontzetting vervulde. Reinhold moest toch eindelijk te weten komen, welke verandering er in de familieverhouding plaats had gehad. Grootpapa en Herbert hadden alles zoo voorzichtig mogelijk voorbereid, maar toch had de mededeeling een ontzettende uitwerking. Reinhold werd verschrikkelijk opgewonden; hij raasde, tierde en schimpte op de nagedachtenis van zijn overleden vader. I och hielp a zijn hartstochtelijk protesteeren niets, toegeven moest hij. Maar van dat oogenblik af trok hij zich hoe langer hoe meer van zijne familie terug, hij at zelfs alleen in zijn kamer, uit vrees, dat hij in de woonkamer den kleinen broeder zou ontmoeten, want a werd hij honderd jaren, zei hij, met dien „jongen wilde hij nooit iets te doen hebben. . De oude huisdokter had voor dat woord niets als een zwaar- moedig lachje — hij wist wel» wat er van die „honderd jaren ook worden" te wachten viel. Daarom vermaande hij ook allen in huis tot de meest mogelijke toegevendheid, en gaarne werd die vermaning opgevolgd. Den kleinen Max ontmoette hij nooit. De deur naar het pakhuis werd niet dichtgemetseld, maar juist daar door had een levendig verkeer plaats tusschen de beide woningen. Grootpapa had zich den knaap aangetrokken alsof het een zoon was van zijn eigen dochter, en Herbert was voogd over hem geworden. Het geheim van het huis Lamprecht werd in de stad en den omtrek druk besproken. Overal, in bierhuis, club en damesgezelschappen had men er veel over te zeggen, niet altijd juist in liefderijken geest, wat niet wegnam, dat men in het roode salon hij grootpapa allergezelligste uren te zamen doorbracht. Ken innige liefde verbond hen, die daar bij elkander kwamen. En de vrouw met de karbonkelsteenen zag uit haar lijst lachend neer op oud en jong. ,,De schoonheid van die vrouw heeft iets zóo aangrijpends en demonisch, dat men er onwillekeurig bang voor zou worden," zei juffrouw Lenz op zekeren avond tot tante Sofie, die bezig was Grete's naamcijfer te letteren in een servet voor het uitzet bestemd. Het licht, dat vlak onder de schilderij stond, wierp er een zoo zonderlingen gloed over, dat het scheen, of de schoone vrouw zoo uit de lijst zou treden om zich bij het gezelschap te voegen. „Ik denk, dat mijn arme Blanka onder den zonderlingen invloed dier betoovering is geweest, toen zij van hier weder de wereld inging," voegde de oude vrouw er droevig bij. „Zij sierde zich liefst met de steenen, die daar in die donkere haren zitten en in haar laatste ziekte streed zij tegen de schoone Dore, die haar wilde meenemen." Herbert stond op en zette de lamp ergens anders neer. „Ik heb de robijnen straks in handen gehad cn weggestoken. Gij zult die nooit in uw haar dragen, Grete." zei hij. Grete lachte. „Denkt gij er net over als Barbe ?" vroeg zij. „Dat niet, maar ik mag denken aan den „nijd der goden". Daarom mag dat onaangename roode geflonker voortaan rusten in vrede." En op hetzelfde uur zei Barbe in de keuken : „Ik heb toch niets op met den weg, die nu altijd gebruikt wordt, om naar het pakhuis te komen. Die vrouw met de karbonkelsteenen heeft haar kindje moeten meenemen in het graf en daar is nu toch een zoo schoone, flinke stamhouder voor den dag gekomen, dat wekt tot boosaardigheid." . „ Nu moet o-ij u de tong afbijten, Barbe, riep de knecht. „Gij hebt immers gizworen, dat gij nooit weer over het spook zoudt ^Och wat, een is geen! Het beste zou maar zijn, dat de gang dicht werd gemetseld, want wie kan het weten, of met de mooie vlaskop met de zwartharige aan het spoken gaat. Zoolang het zwakke menschenhart liefde koestert, hoop en vrees, zoolang zal het geloof aan geheimzinnige machten op de wereld niet srerven.