HIDEFREMM == F FM SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING C.A.J.VAN DISHOECF BUSSUV BKffHBB ^=EEN; SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING H.N.DE FREMERY EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING C.A.J.VAN DISHOECF BUSSUV UITGAVE VAN C.A.J.VAN DISHOECKTEBUSSUM VOORWAARDEN EN VERPLICHTINGEN waaronder boeken, toebehoorende aan de Stichting Spiritische Bibliotheek Leiden ter leen worden verstrekt: 1. De boeken worden tegen een door het bestuur vastgesteld leesgeld per week, door den Bibliothecaris ter leen verstrekt. Ieder persoon mag hoogstens twee deelen tegelijk in zijn (haar) bezit hebben. 2. Wenscht men een (der) boek(en) langer dan twee achtereenvolgende weken te leenen, zoo dient men dit aan te vragen bij den Bibliothecaris. 3. De boeken mogen niet aan derden uitgeleend worden. 4. Degene die een boek beschadigt, vernielt, bevuilt of verliest of gelegenheid geeft tot beschadiging, vernieling, bevuiling of verloren gaan is verplicht de kosten van herstel ol vernieuwing te vergoeden. 5. Wanneer in een gezin besmettelijke ziekte heerscht, worden geen boeken aan de led^n van het gezin verstrekt. Mocht in het gezin van de(n) leen(st)er een dergelijke ziekte uitbreken, dan is deze verplicht het (de) boek (en) onverwijld aan den Bibliothecaris terug te bezorgen met vermelding van redenen. De Bibliothecaris neemt onmiddellijk alle maatregelen noodig om ontsmetting te doen plaats vinden, de kosten van ontsmetting komen voor rekening van de(n) leen(st)er. 6. Bij niet nakomen van deze voorwaarden en verplichtingen worden aan de(n) leen(st)er geen boeken meer ter leen verstrekt, ongeacht de verplichting tot vergoeding van schade daaruit voortvloeiend. -§* 39 VOORWAARDEN EN VERPLICHTINGEN waaronder boeken, toebehoorende aan de Stichting Spiritische Bibliotheek Leiden ter leen worden verstrekt: 1. De boeken worden tegen een door het bestuur vastgesteld leesgeld per week, door den Bibliothecaris ter leen verstrekt. Ieder persoon mag hoogstens twee deelen tegelijk in zijn (haar) bezit hebben. 2. Wenscht men een (der) boek(en) langer dan twee achtereenvolgende weken te leenen, zoo dient men dit aan te vragen bij den Bibliothecaris. 3. De boeken mogen niet aan derden uitgeleend worden. 4. Degene die een boek beschadigt, vernielt, bevuilt of verliest of gelegenheid geeft tot beschadiging, vernieling, bevuiling of verloren gaan is verplicht de kosten van herstel ol vernieuwing te vergoeden. 5. Wanneer in een gezin besmettelijke ziekte heerscht, worden geen boeken aan de leden van het gezin verstrekt. Mocht in het gezin van de(n) leen(st)er een dergelijke ziekte uitbreken, dan is deze verplicht het (de) boek (en) onverwijld aan den Bibliothecaris terug te bezorgen met vermelding van redenen. De Bibliothecaris neemt onmiddellijk alle maatregelen noodig om ontsmetting te doen plaats vinden, de kosten van ontsmetting komen voor rekening van de(n) leen(st)er. 6. Bij niet nakomen van deze voorwaarden en verplichtingen worden aan de(n) leen(st)er geen boeken meer ter leen verstrekt, ongeacht de verplichting tot vergoeding van schade daaruit voortvloeiend. "904). geestelijke evolutie. nemen, zonder het deksel op te lichten. Het heeft dan niet anders te doen, dan die voorwerpen in de richting der — ons onbekende — vierde dimensie te verplaatsen, ze over de begrenzende wanden heen te tillen en weer daarbuiten neer te leggen. De kamer, voor den drie-dimensionalen bewoner in alle hem bekende richtingen afgesloten, is open voor elk vier-dimensionaal wezen. Maar voor ons is het apport in een gesloten kamer of het nemen van een voorwerp uit een gesloten doosje zonder dit te openen, een onoplosbaar raadsel. Mag nu uit deze verklaring van zulke verschijnselen, zoo herhaaldelijk en deugdelijk geconstateerd, afgeleid worden, dat de astrale sfeer vier afmetingen heeft en de haar bewonende wezens dienovereenkomstig zijn gebouwd? Geenszins: al geeft een theorie een verklaring van zekere feiten, dan is daarmede haar juistheid nog niet bewezen. Toen Nansen uit de ter Zuidwestkust van Groenland gevonden wrakstukken van de „Jeannette", drie jaren nadat het schip ten Noorden van de Nieuw-Siberische eilanden was vergaan, afleidde dat een ijsschol die stukken via de Noordpool had overge- een spiritistische levensbeschouwing. bracht, was dit een theorie, die een zeer aannemelijke verklaring van het voorgevallene gaf. Maar eerst toen hij zich met de „Fram" liet invriezen, om zich voorbedachtelijk den weg, dien de wrakstukken vermoedelijk gegaan waren, te laten afdrijven, bewees hij met zijn zoo koen volbrachten tocht de juistheid zijner onderstellingen. Aangezien echter de vierde dimensie noodwendig zoowel aan ons waarnemings- als aan ons voorstellingsvermogen ontsnapt, is de mogelijke juistheid van Zöllner's theorie nooit proefondervindelijk vast te stellen. Er is echter nog een andere hypothese ontworpen om het verschijnsel van het dringen van stof door stofte verklaren. Zij berust op wel is waar eenigszins vage aanduidingen van bewoners der astrale sfeer zelf. Wij weten, dat de stof haar vormen behoudt door de onderlinge aantrekking der deeltjes, waaruit zij bestaat. Deze samenhang ondergaat den invloed van warmte en drukking, zoodat elke stof zich kan voordoen in een van de drie hoofdvormen van vastheid, vloeibaarheid of gasvormigheid, met al de deze agregaats-toestanden verbindende tusschenvormen. Ofschoon een vast voorwerp niet door een ander GEESTELIJKE EVOLUTJE. vast voorwerp heen kan dringen, zonder dit te beschadigen, blijft die ondoordringbaarheid niet altijd bestaan zoo beide voorwerpen in een verschillenden agregaatstoestand verkeeren. Wordt een stuk ijs gelegd op een schotel, gebakken van onverglaasde klei, dan houdt de eene stof de andere volkomen tegen. Maar gaat het ijs smelten, dan leekt het water door het poreuze vat heen: de vaste wand heeft tal van openingen, waar de vloeistof doorheen sijpelen kan. Had geen verdamping en opslurping plaats, dan zou al het doorgezakte water door bevriezing weer tot ijs te maken zijn. Had deze ijsklomp dan denzelfden vorm als het oorspronkelijk op den schotel gelegde stuk ijs, dan had oogenschijnlijk en op zeer langzame wijze een doordringen van de eene vaste stof door de andere plaats gevonden. Op soortgelijke wijze nu hebben wij ons het dringen van stof door stof voor te stellen. Het proces stelt tweeërlei eischen: i°. de mogelijkheid om de stof te vervluchtigen en 2°. de mogelijkheid om haar na vervluchtiging weder den oorspronkelijken vorm te doen aannemen. Het vervluchtigen is met mechanische hulpmiddelen te doen. De hooge warmtegraad, waargenomen aan sommige voor- een spiritistische levensbeschouwing. werpen, welke aan het proces onderworpen zijn geweest, doet veronderstellen dat die hulpmiddelen daaraan niet vreemd zijn. Het behoud van den oorspronkelijken vorm moet toe te schrijven zijn aan het vermogen om de astrale verdubbeling van het vervluchtigde voorwerp des ondanks in stand te houden. Bij condensatie zouden de stofdeeltjes zich dan weer samenvoegen geheel overeenkomstig den bewaarden astralen vorm, als werden zij daarin gegoten. Al blijft met deze verklaring de modus-operandi ons een diep geheim, toch mag het aannemelijk heeten, dat in occulte verschijnselen ook occulte krachten werken, die ons echter uit den aard van hun wezen wel verborgen moeten blijven. Zoowel de theorie der vierde dimensie als die der vervluchtiging van de stof kunnen ter verklaring van de onderhavige verschijnselen strekken. Voorshands schijnt laatstgenoemde wel de meest aannemelijke. Het is hiermede als met de verschillende hypothesen, opgeworpen ter verklaring van de verschijnselen van het licht. Na de emissietheorie van Newton en de undulatie-theorie van Huygens, schijnt nu de electro-magnetische theorie van Maxwell ons de meest GEESTELIJKE EVOLUTIE. waarschijnlijke. Maar wie waarborgt ons de duurzaamheid van deze? Hoe het zij, wij ervaren opnieuw, dat wij leven in de sfeer der gevolgen. Nog eens: wij kennen de werkingen der krachten, maar de krachten zeiven kennen wij niet. Doch indien wij gezet worden voor verschijnselen, zoo geheel vallende buiten het kader van onze alledaagsche waarnemingen, doch waarin kennelijk een rol gespeeld wordt door astrale wezens, dan moeten wij hun wel zekere vermogens toekennen, die zich in onze sfeer slechts bij hooge uitzondering kunnen uiten, maar in de hunne zeker als normaal aangemerkt mogen worden. De plastische realiteit van de door hen geschapen materialisaties en het behoud van vorm trots vervluchtiging der stof, doen veronderstellen, dat de kracht der gedachte zich daarginds stellig op verrassende wijze aan ons zal openbaren. In dat opzicht belooft de astrale sfeer dan ook een wonderland te zijn, dat niet alleen onze verbazing zal wekken, maar ons ook menigmaal in verwarring zal brengen. Even goed als wij hier op aarde slechts geleidelijk kennis nemen van de mogelijkheden, die ons stoffelijk bestaan ons gedoogt en welke wij EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. niet zonder schade voor ons zei ven kunnen violeeren, zullen wij tijd noodig hebben om ons in de astrale sfeer in te leven. Het behoeft ons niet te bevreemden, dat wij ons daar aanvankelijk zullen bevinden in een staat van hulpbehoevendheid en de mededeelingen omtrent hulp, door sympathieke wezens liefdevol betoond, verdienen alleszins geloof. Daar wij de herinnering aan ons aardsche leven mede nemen, zullen wij veel naar aardschen trant willen doen. Inderdaad, hoe meer wij hangen aan het stofleven hier, hoe zwaarder ons de eerste verblijftijd in de astrale sfeer wel moet vallen. Zij, die hier leven aan den zelfkant der samenleving, zullen daarginds niet veel missen: wat laten zij eigenlijk op aarde achter, dat waard is betreurd te worden? Zoo leert dan het spiritisme ons, dat wij de dingen en voorrechten van het aardleven niet mogen begeeren om hunzelfs wil, maar ze hebben te ontginnen tot geestelijk profijt. Toch weten wij maar al te goed, hoe weinig wij ons kunnen vrijmaken van begeerten. In onze goede oogenblikken nemen wij ons telkens voor, ze uit te roeien en zoolang de verleiding verre van ons blijft, wanen wij ons GEESTELIJKE EVOLUTIE. sterk. Maar telkens weer heeft onze zelfzucht het gewonnen van onze liefde. Wij zullen er rekenschap van af te leggen hebben als wij in de astrale sfeer overgeplaatst zijn. Is het wonder, dat daar zoovelen gebukt gaan onder den last hunner herinneringen? Niettemin zijn wij in zedelijken zin de makers van ons eigen verleden. In zedelijken zin: immers niet onze handelingen, maar onze gezindheden zijn het, die ons verleden kleuren. Onze handelingen kunnen door de levensomstandigheden worden opgedrongen of uitgelokt, maar de gezindheid, waarmede wij ze bedrijven, gaat van onszelven uit. Dat verleden nu nemen wij met ons mede en het zal ons geen rust gunnen, voordat wij het zuiver geestelijk proces van zondenbesef, berouw en boetedoening hebben doorloopen. Het resultaat daarvan moet zijn: een herziening van onszelven en een stijging op hooger geestelijk niveau. Dat deze zelfstrijd met heel wat zelfkwelling gepaard kan gaan en soms zeer lang kan duren, behoeft zeker geen betoog. Om daarvan overtuigd te worden, hebben wij waarlijk niet om te zien naar hen, die door de onbarmhartige publieke opinie zijn gedoodverfd: zoo wij EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. slechts de hand in eigen boezem steken, kunnen wij daar menige vooze plek met den vinger aanwijzen. Maar in dezen strijd staan wij niet alleen. Ook in de astrale sfeer is gedachtenwisseling mogelijk. Wij kunnen er in aanraking komen met anderen; wij zullen er de weldadige uitstralingen ondervinden van zoovelen, die ons liefhebben met al onze fouten en gebreken, ondanks al onze tekortkomingen en booze gezindheden. Met welk een rust kunnen wij dan die toekomst ingaan, waarin ons het behoud der liefde is gewaarborgd! Zij vergezelt ons op al onze schreden. Zij onderhoudt in ons het geloof in onze eindelijke volmaking en de hoop op een spoedige verlossing van onze zonden. Zij kust ons het berouw van het voorhoofd en beweldadigt ons met haar algeheele vergiffenis. Zóó maakt zij het ons mogelijk, de slappe knieën weer op te richten en te naderen, steeds dichter te naderen tot het vriendelijk lichtend Vaderhuis. Wie ons waarlijk liefhebben, zullen ons ook met hun voorlichting dienen. Wij mogen verwachten, dat voor onzen geestelijken groei ook in de astrale sfeer de noodige voedingsstoffen voorhanden zijn. Wij zullen er soort- GEESTELIJKE EVOLUTIE. gelijke betrekkingen tusschen meerder- en minder ontwikkelden aantreffen, als in onze menschenmaatschappij. Is dus eenerzijds noodig een afdalen tot op het niveau van den minder ontwikkelde, anderzijds moet deze zich ook openzetten voor het opvangen der voor hem bestemde gedachten. Immers daarop baseert zich onze geheele verstandelijke ontplooiing. Het kind begint met het a-b-c; dan werkt het zich naar ouderwetschen trant door zijn re-oo-se = roos heen, om eindelijk de boekenwereld voor zich geopend te zien, waar zijn leermeester zich reeds lang in thuis voelde. Maar hoeveel herhalingen zijn noodig geweest om het bevattingsvermogen te doen rijpen tot verstandelijk begrip. Later leeren wij naast de gedrukte boeken ook die van het leven lezen, en deze zijn meestal wèl zoo belangrijk. Willen wij ons echter op geheel nieuwe wegen van kennis begeven, dan moeten wij weer als kinderen schrede voor schrede voorwaarts gaan en zoo een ander ons zal zijn tot een gids, dient hij zijn stap te matigen en aan te passen aan onze krachten. Nu hebben wij de telepathie leeren kennen als het middel ter gedachtenwisseling in de astrale sfeer. Maar daarmede is niet gezegd, EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. dat derhalve de gedachten van anderen daar steeds door ons te lezen zullen zijn. Menige gedachtetrilling zal geen weerklank vinden in ons binnenste, omdat zij valt buiten ons bevattingsvermogen. Menige gezindheid blijft voor ons verborgen, omdat wij niet bereid zijn, er ons voor open te stellen. De wisselwerking van gedachten en gezindheden eischt inspanning zoowel van wie ze voortbrengt, als van wie ze opvangt. Zoo wij de tot ons uitgaande gedachten niet vasthouden, zijn wij als trechters, en zoo wij op de gezindheden van anderen niet reageeren, als bodemlooze vaten. Dus zien wij ons ook daar weder aangewezen op onszelven voor onze eigen ontwikkeling. Wel kan deze bevorderden versneld worden door voorspoedige levensomstandigheden en opgewekt door het voorbeeld van anderen. Gelijk de zoele lentewind de voedingssappen der boomen sneller doet stroomen, dat de knoppen openbarsten, drijft een zich over ons neerbuigende Liefde ons, in Haar verwarmende omwikkeling, aan tot ontvankelijkheid voor al wat in Haar naam tot ons komt. Maar elke boom brengt zijn eigen vruchten voort: zoo is ook alleen het zelfverworvene van blijvende waarde. GEESTELIJKE EVOLUTIE. Er is geen twijfel aan of de veranderde levensomstandigheden, waarin wij ons geplaatst zullen zien door den stoffelijken dood, vergunnen ons een voortzetting van het proces der volmaaktwording, dat zich voltrekken moet aan ieder mensch krachtens zijn roeping. Wij zijn bezig te worden, wat wij in aanleg zijn. Steeds klaarder zien wij voor ons onze hooge bestemming. Steeds gevoeliger worden wij voor elke afdwaling van den weg, die leidt naar ons levensdoel. Daarentegen wordt ons oordeel over de zonden van anderen in gelijke mate milder. Een groot mededoogen gaat ons vervullen en de liefde wint meer en meer veld. Zoo zal ons leven begrepen zijn in een gestadige stijging. Wij allen hebben deel aan eenzelfde goddelijke genade, die in ons gelegd heeft de kiem der volmaaktheid. Maar wij bereiken deze niet ondanks ons zeiven, noch op voorspraak van anderen. Zelf hebben wij den weg der geestelijke evolutie te gaan, den weg, die lijdt ter volmaking. EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. VJ. REÏNCARNATIE EN KARMA. Zoover wij kunnen, staren wij hen, die ons zijn voorgegaan, na in de astrale sfeer. Zoolang zij zich nog dicht bij ons bevinden, bevangen van hun aardsche herinneringen, is het ons nog mogelijk, ons eenigermate voor te stellen hoe hun leven zijn zal. In veel opzichten schijnt het overeen te komen met dat op aarde. Dezelfde aandoeningen van genegenheid en afkeer doen zich daar gevoelen ; eenzelfde gedachtenkring wordt gevolgd. Maar naarmate het aardleven langer verleden is, naarmate aardsche begeerten zijn onderdrukt en aardsche herinneringen vernevelen, moet voor de bewoners der astrale sfeer wel een loswikkeling van stoffelijke banden plaats grijpen, die hen verder en verder voert uit den kring van ons geestesoog. Hoe zal het hun gaan in een sfeer, waar honger, koude en geslachtsdrift hun machtige prikkels niet langer doen gevoelen? Het lijkt zoo begeerlijk, bevrijd te zijn van die dagelijks REÏNCARNATIE EN KARMA weerkeerende zorgen voor het levensonderhoud, maar leert de praktijk des levens niet. hoezeer de meeste menschen ze behoeven? Ledigheid is niet ten onrechte 's duivels oorkussen genoemd en bedroevend is de wijze, waarop zoovelen hun vrijen tijd besteden. Is het wonder, te hooren gewagen van de hopelooze verveling, die hen aangrijnst, wanneer zij eenigen tijd in de astrale sfeer hebben doorgebracht, waar de zoozeer begeerde vrijdom van verplichten arbeid hun bij volle etmalen toegemeten wordt? In zoovelen is de eigenlijke mensch nog niet ontwaakt. Hun bewustzijn is als opgesloten in een muf kamertje, waarin te nauwernood eenig daglicht doordringt door de groezelige ruitjes. Wie zal de " deur openrukken, dat het zonlicht der volmaking binnenstroomt in verblindende stralen ? Hoezeer loopen wij uiteen in geestelijke ontwikkeling. Wel zijn de confectie-magazijnen bezig, de standverschillen uiterlijk weg te nemen, maar hoe verscheiden ziet het er uit in al die hoofden boven de gelijkvormige halsboorden. Wij kunnen gerust nog veel verder gaan en allen een gelijk aandeel toebedeelen in de schatten, die de aarde voortbrengt, het is toch niet mogelijk de indivi- >7 EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. duen tc nivelleeren door uitwendige middelen. Geestelijke gelijkheid is niet te forceeren. Er zal altijd een geestelijke adeldom bestaan. En dien zullen wij altijd erkennen als onze meerdere. Ongetwijfeld zal in een sfeer als de astrale, waar het begeerteleven uitgeleefd moet worden, de op aarde reeds eenigermate geestelijk ontwikkelde mensch een beslisten voorsprong hebben op den nader bij het dier staanden. Het leven daarginds zet zich anders voor ons in, al naar de wijze, waarop wij van het leven hier in geestelijken zin geprofiteerd hebben. N u staat onze geestel ij ke ontwi kkel i ng op aarde in nauw verband met de ouders waaruit onze lichamen geboren worden en met de levensomstandigheden, waarin wij ons geplaatst zien. Maar hangt zij alleen daarvan af? Wij behoeven ons waarlijk niet lang te bedenken, om deze vraag ontkennend te beantwoorden. Wij zien toch, dat geen twee kinderen uit éénzelfde gezin op elkander gelijken, al stammen zij uit hetzelfde ouderenpaar en hebben zij dezelfde opvoeding genoten. Zij verschillen in aanleg, in geaardheid, in karakter, kortom zij brengen niet eenzelfde geestelijk uitzet mee bij hun komst op aarde en reageeren REÏNCARNATIE EN KARMA. dus verschillend op volkomen gelijke levensomstandigheden. Het eene kind groeit op tot een tevreden mensch, die altijd de zonzijde van het leven weet te vinden, het andere tot een egoïst, die altijd meent dat het leven hem te kort doet. Het eene kind neigt tot vergeestelijking van al wat het leven aanbrengt; het andere zoekt louter den zinnelijken kant der dingen. Zoo groeien zij, ondanks gelijke levensomstandigheden, in zeer uiteenloopende richtingen op en komen onvermijdelijk als twee heel verschillende wezens aan in de astrale sfeer, waar zeker de een zich heel wat spoediger thuis — en dus gelukkiger — zal voelen, dan de ander. Wij hebben ons nu af te vragen of onze temperamentsdeugden en -ondeugen ons aangeboren zijn, dan wel of wij ze misschien zelf hebben meegebracht. Lichamelijk is er geen twijfel aan of wij zijn de kinderen van onze ouders. Dat kinderen van eenzelfde ouderenpaar zoo verschillend kunnen zijn van lichamelijke constitutie, is door herediteit licht te verklaren De fysike gesteldheid der ouders zal wel bij geen twee concepties volkomen dezelfde geweest zijn. Ook de zwangerschap kan telkens een heel ander EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. verloop hebben. Zoo moeten dus de daaruit gegroeide kinderen wel onderlinge afwijkingen in bouw vertoonen. Nu heeft men de verschillen in geestelijken aanleg eveneens hiermede willen verklaren. Evenals chemische samenstellingen heel andere eigenschappen bezitten, dan hun composanten, vertoonen kinderen andere karakters dan hunne ouders. De onderlinge verschillen bij kinderen van éénzelfde afkomst zouden dan hun oorzaak vinden in de ongelijke gemoedsgesteldheden der ouders in de tijdperken der concepties. Doch hoe dan die verschillen bij tweelingen te verklaren? Sinds wij echter weten, dat niet hetmenschenlichaam een geest heeft, maar omgekeerd: de menschengeest een lichaam, zouden wij voor het aannemen van een theorie als deze moeten veronderstellen, dat de lichamelijke paring voorafgegaan werd of althans vergezeld ging van een geestelijke éénwording. Hiervan nu zijn wij ons volkomen onbewust. Daarom zou het niettemin toch wel waar kunnen zijn, maar hoe dan te verklaren, dat de geestelijke paring beperkt zou zijn tot deze sfeer van stof, daar immers in de astrale sfeer geen voortplanting bestaat? Het is overtuigend REÏNCARNATIE EN KARMA. gebleken, dat wij door te sterven geen enkele onzer geestelijke eigenschappen verliezen: zouden wij dan wèl het vermogen verbeuren om door samensmelting met een ander astraal wezen een nieuw schepsel het aanzijn te schenken? Is niet veeleer te veronderstellen, dat wij dit vermogen nooit hebben bezeten? Zóó beschouwd zouden wij dus in de lichamelijke paring hebben te zien : het stellen van de voorwaarden, waaronder een voor menschelijke incarnatie gerijpt geestelijk wezen een geschikt stoffelijk voertuig ter verdere ontwikkeling kan bekomen. Het samenbrengen van een mannelijke en een vrouwelijke cel met hun verschillende odische uitstralingen zou een toestand van actie en reactie in het leven roepen, waardoor onder gunstige omstandigheden de bouw van een nieuw lichaam mogelijk wordt. Gaat dit proces ongestoord door, dan wordt als eindpunt van ontwikkeling de menschelijke vorm bereikt. Maar het kan gestoord worden door psychische invloeden, en hieruit blijkt opnieuw de suprematie van den geest over het lichaam. Het is bekend genoeg, dat zwangere vrouwen zoo gelijkmatig mogelijk moeten leven. Maakt de een of andere gebeurtenis een grooten indruk op EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. haar, of zijn zij tijdens hun aanstaand moederschap beheerscht door bepaalde gedachten, dan ondervindt de in haar schoot gedragen vrucht daarvan de fysiek na te wijzen gevolgen. Een vrouw, die tijdens haar zwangerschap schrikte van een man met een hazenlip, werd bevangen door de vrees, dat het door haar verwachte kind, evenzoo misvormd zou zijn: inderdaad werd het met een hazenlip geboren. Ik weet, dat de vrouw van een sergeant, die, zwanger zijnde, op een wandeling geschrikt was van een voor haar opspringend konijn, een misgeboorte ter wereld bracht, die aan een gevild konijn deed denken, en de vrouw van een wachtmeester, in soortgelijke omstandigheden verschrikt door een kakelend voor haar wegvluchtende kip, schonk het aanzijn aan e^n vogelachtig uitziende monstruositeit. Ook ken ik een vrouw, die een sterk verlangen had naar een kind met rossig haar en er tijdens haar zwangerschap steeds aan dacht: het werd inderdaad met zulk haar geboren, ofschoon noch de moeder, noch de vader roodharig zijn. Uit al zulke gevallen, in de geneeskunde overbekend, blijkt overtuigend hoezeer het wordingsproces van een menschenkind in de REÏNCARNATIE EN KARMA. moederschoot moet staan onder den invloed van psychische krachten en zeer waarschijnlijk lijkt het ons, dat het geheel door de werking van zulke krachten tot stand komt. Of deze krachten nu staan onder de leiding van het geestelijk wezen, dat tot incarnatie bestemd is, dan wel van natuurgeesten of elementalen, zooals de theosofen beweren, is iets dat ik niet waag te beslissen. Evenmin beschikken wij over de noodige gegevens om uit te maken of de aanhechting van het bezielend geestelijk wezen aan het stoflichaam plaats heeft tijdens de conceptie, tijdens de zwangerschap — als de eerste levensteekenen gevoeld worden — of bij de geboorte. Dit is trouwens een vraagstuk van ondergeschikt belang. Waar het om gaat is een keuze te doen uit een van deze twee veronderstellingen: óf wij worden geestelijk èn lichamelijk geboren uit onze ouders, öf wij hebben een geestelijk vóórbestaan en danken hun onzen stoffelijken verschijningsvorm op aarde. Het is waar, dat wij ons hiermede begeven op een gevaarlijk terrein, want de keuze, die wij doen, mag niet berusten op geloofsgronden. Als wij inderdaad een of ander bestaan hebben geleid vóór onze mensch- EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. wording, moet dat een voldongen feit zijn, dat wij eenvoudig hebben te aanvaarden, onverschillig of wij er iets voor voelen of niet. Nu zijn op geen enkel studiegebied de grenzen van gelooven en weten zoo moeilijk te onderkennen en is men zoo licht geneigd, ze van de eene of van de andere zijde te overschrijden, als op het gebied van het spiritisme. Toch zijn geloof en wetenschap twee zeer van elkander onderscheiden begrippen. Het geloof kent slechts de warme inspraak van het hart. De wetenschap vraagt koudweg naar het bewijs. Gelooven is een zaak van het gemoed, weten behoort aan het verstand. Het geloof wordt gegeven, de wetenschap maakt men zich eigen. Het geloof vereischt geen groote mate van verstandelijke ontwikkeling; het is van nature democratisch. Het richt zich tot de massa en vraagt van deze slechts de sympathie. Daar het geloof zich bepaalt tot abstracte begrippen, is het nooit nauwkeurig te beschrijven. Het is slechts te omschrijven, te benaderen, en hoewel in groote trekken voor REÏNCARNATIE EN KARMA. de massa hetzelfde zijnde, is het toch voor elk individu weer anders in zijn onderdeelen. Geen twee menschen hebben hetzelfde geloof. Vandaar dat het altijd onmogelijk zal blijken, een geloof vast te leggen in een aantal dogma's. Want terwijl het dogma voor sommigen de formuleering Al zijn van hun geloof; ook in zijn onderdeelen, zal het voor de geloofsnuances van anderen een knellende band worden. Dwang is doodend voor de sympathie, en daar deze onontbeerlijk is voor het geloof, gaat dit verflauwen en sterft af. Maar het gemoedsleven laat zich niet onderdrukken. Het breekt zich baan langs nieuwe wegen en schept een nieuw geloof. Zoo is het altijd gegaan en zoo zal het blijven gaan, niet alleen op godsdienstig gebied, maar in elke andere richting, waarin de massa door haar ideeën van recht en zedelijkheid gedreven wordt. Hoe geheel anders staat het nuchtere weten daar tegenover. Kalm, stap voor stap, vermeestert de wetenschap haar terrein. Door de onweersprekelijke feiten geruggesteund. dringt zij door in het oneindig groote, zoowel als in het oneindig kleine. Zij neemt niets aan zonder bewijs, maar het gebied waar zij EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. eenmaal den voet gezet heeft, verlaat zij nimmermeer. In tegenstelling met het geloof, is de wetenschap scherp te formuleeren. Dat is haar kracht, een kracht, waaraan niemand, die zich aan haar overgeeft, meer ontkomen kan. De wetenschap is niet revolutionair; nooit hebben haar ontdekkingen geheele volkeren in beweging gebracht, en slechts wanneer zij het geloof uit haar gebied verdreef, deed zij haar invloed bij de massa gevoelen. Maar die invloed was er een uit de tweede hand, niet veroorzaakt door de ontdekkingen zeiven, maar door de verstoring der geloofsopvattingen, welke er het gevolg van was. Tot mijn geloof kan ik u opwekken; tot mijn wetenshap kan ik u dwingen. Daaruit volgt niet. dat de wetenschap de meerdere is van het geloof. De wereldgeschiedenis leert het wel anders. Het zijn de abstracte begrippen, waarvan de grootste kracht uitgaat. Schending van vrijheid en recht brengen in onze dagen even goed gisting onder de massa, als eertijds het breken met godsdienstige overtuigingen. Eigenlijk moesten twee zulke wel onderscheiden begrippen als geloof en wetenschap REÏNCARNATIE EN KARMA. nooit met elkaar in botsing kunnen komen. Maar het schijnt van weerskanten moeilijk de grens nooit te overschrijden. Het geloof heeft niet kunnen laten, zich te begeven op allerlei gebied, dat door de wetenschap nog onontgonnen was gelaten, en de wetenschap heeft zich meermalen laten verleiden tot te ver gedreven gevolgtrekkingen, in haar enthousiasme over nieuwe ontdekkingen niet langer vragend naar den onontbeerlijken ruggesteun van het bewijs. Zoodoende zijn geloof en wetenschap telkens met elkander in strijd gekomen, en heeft nu de een, dan de ander het veld moeten ruimen. Zoo is het geloof te ver gegaan, toen het een wereldaanschouwing decreteerde, die niet wilde strooken met de feiten, door Galileï in het licht gesteld. Maar de wetenschap blameert zich, zoo zij blijft volharden in een ontkenning van de spiritistische verschijnselen, gelijk zij zich geblameerd heeft, toen zij de vallende sterren voor een onmogelijkheid verklaarde. De oorzaak van dergelijke handelwijzen ligt in den aard der menschelijke natuur. Men is nu eenmaal geneigd om filosofische of wetenschappelijke beschouwingen, die in den loop der tijden proefhoudend zijn ge- EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. bleken, vast te leggen in een systeem. Op dit systeem gaat men ten slotte zóó vertrouwen, dat men onwillekeurig geneigd is, alles wat daarmeê in strijd schijnt a priori te verwerpen. Toch is dat een verkeerde handelwijze. Indien men slechts datgene wil leeren kennen en overdenken, wat in het kader van zulk een systeem past, zal men hoogstens het studiegebied verbreeden, maar dieper gaan doet men niet. Zal het systeem blijvende waarde hebben, dan moet men er juist datgene aan toetsen, wat er mee in tegenspraak komt. Hoe moeilijk dit is, blijkt wel uit het verzet, dat de studie van het spiritisme, zoowel van kerkelijke als van wetenschappelijke zijde ondervindt. Deze bestrijding wordt veroorzaakt door de tweeslachtige natuur van het spiritisme. Het raakt zoowel het gemoed, als het verstand. Den wetenschappelijken onderzoeker biedt het een reeks van feiten ter bestudeering aan, welke het onomstootelijk bewijs hebben geleverd van deze drie waarheden: i na den stoffelijken dood blijft de mensch, zichzelf bewust, individueel voortbestaan; 2°. er is gemeenschap mogelijk tusschen onze sfeer en de astrale; en REÏNCARNATIE EN KARMA. 3®. 's menschen geest is na den stoffeJijken dood omkleed met een onweegbaar omhulsel: het astraal lichaam. Maar het behoeft geen betoog van hoeveel beteekenis deze uitkomsten zijn voor onze levensbeschouwing. Bij den orthodox- of roomsch-geloovige werpen zij de dogma's omtrent hemel, hel, uitverkiezing, aflaat, lichamelijke opstanding, en wat niet al, omver. Bij den modern-geloovigen protestant herstellen zij de wonderverhalen en doen zij een kern van zuivere waarheid erkennen in zoo menige geschiedenis, door hem eertijds voor Oostersche beeldspraak gehouden. Bij den ongeloovige, den materialist, toonen zij aan, dat er nog meer aan ons menschen vast is, dan wat met oogen gezien en met handen betast kan worden. Het kennisnemen van deze waarheden heeft dus bij de meeste menschen een geweldigen omkeer in het gemoedsleven ten gevolge. Er is bijna niemand van eenige ontwikkeling, die zich in zijn goede oogenblikken niet eens heeft afgevraagd, welke beteekenis hij heeft te hechten aan zijn leven hier op aarde. Geleid door de rede en gehoor gevende aan een spiritistische levensbeschouwing. de inspraken van het gemoed, bouwt ieder zich een levensbeschouwing, die hem liever wordt, naarmate 's levens ondervindingen hem in zijn opvattingen bevestigen. Nu komen de nieuwe waarheden van het spiritisme in eens zijn gemoedsrust verstoren en hem vragen, een levensbeschouwing prijs te geven, die soms eerst najaren van zelfstrijd verkregen werd. Is het wonder, dat zulks niet gaat zonder verzet en velen geneigd zijn hun lievelings-theorieën te behouden, des noods met verkrachting van de waarheid? Maar niet altijd hebben geloof en wetenschap zich van het spiritisme afgewend. Aan sommigen bracht het de verwezenlijking van stil gekoesterde verlangens, de bevestiging van al filosofeerend gekweekte idealen. Voor anderen opende het een nog onontgonnen studieveld, waar geheel nieuwe krachten en vermogens zich op verrassende wijze openbaren. Jammer genoeg hebben de spiritisten zelf geloof en wetenschap niet altijd streng gescheiden. Met name in Frankrijk heeft Allan Kardec aanstonds op de feiten een godsdienstig systeem gebouwd, dat door zijn klaarheid en schijnbare aannemelijkheid tal van aanhangers heeft gekregen. REÏNCARNATIE EN KARMA. Maar naarmate wij komen tot de verder weggelegen gevolgtrekkingen van wat ons door de spiritistische verschijnselen is geopenbaard omtrent 's menschen eigenlijk wezen, past ons grootere omzichtigheid. Het is zeer verleidelijk, die gevolgtrekkingen zoodanig te leiden, dat zij ons brengen tot een behoorlijk sluitend systeem, een volledig afgebakende levensbeschouwing. Maar wij moeten ons verre trachten te houden van speculatieve beschouwingen, op gevaar van deze te moeten herroepen, zoo later te ontdekken feiten daartoe dringen mochten. Wij mogen niet verder gaan, dan op het thans door ons betreden gebied, rakende aan de eerste der drie groote levensvragen: „Waar komen wij vandaan?" slechts te gewagen van zekere mogelijkheden, waaruit wij voorshands de meest aannemelijke kiezen, zonder daarom van haar intrinsieke waarheid overtuigd te zijn. Zóó opgevat ruimen wij dan in onze levensbeschouwing een plaats in aan de veronderstelling, dat de ons lichaam bezielende geest een zelfbewust vóórbestaan heeft gehad. Al dadelijk hebben wij ons nu af te vragen of deze opvatting van invloed is op de verhouding tusschen ouders en kinderen. EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. Wanneer wij in onze kinderen wel zien vJeesch van ons vleesch, maar niet geest van onzen geest, zulJen wij ze dan beschouwen als vreemdelingen, die zich op slinksche wijze hebben ingedrongen in ons leven? Of zullen wij ze ontvangen als aan ons toevertrouwde, hulpbehoevende wezens, ons gegeven als een machtig en zegenrijk middel ter geestelijke ontwikkeling? Och, de wijze waaropzij hun intrede maken in deze wereld, hun afhankelijkheid, hun onbeholpenheid, waarborgen hun althans in hun eerste levensjaar een liefdevolle ontvangst. De ruwste vrouwen krijgen iets teeders over zich als zij een zuigeling dragen in de armen. Welk paspoort brengt dat vreemdelingetje mee uit de ongeziene sfeer, dat ieder, die het aanziet, glimlachend het verwelkomt? Waar welt die zuivere, onbaatzuchtige genegenheid uit op, die uitstraalt naar dat kleine menschje? Hoe kunnen die fluweelen oogen, nog onbewust van hun omgeving, ons niettemin ontroeren. Wat brengen zij ons in verwarring met hun schuldeloozen blik. Het moet wel zijn, dat er een atmosfeer van ongerepte heiligheid hangt om dat jonge leven, een reinheid, die ons den onreinen adem doet inhouden bij het aanschouwen. REÏNCARNATIE EN KARMA. Wat al vragen rijzen op, wat al goede voornemens worden gewekt! KJein heiligje, wat dreef je om te komen in ons midden? Welke verlangens deden juist öns de uitverkorenen zijn, die je mochten ontvangen? Waarmede hebben wij zulk een geluk verdiend? Welkom ben je; nu je eenmaal öns gekozen hebt om je in te leiden in dit aardsche leven, ben je van harte welkom! Wij zullen je verplegen, wij zullen je koesteren, wij zullen in alles 't eerst aan jou denken. Het zal ons niet te veel zijn, als je ons dag en avond in beslag neemt en geen woord van beklag zal over onze lippen komen, als je ons onze halve nachtrust ontsteelt. Want elk boos opzet is immers verre van de schuldeloosheid van je wezen. Geen vreemde hand zal je helpen, geen ongewijde je verzorgen. We zullen je aan ons verbinden door de machtige banden der zelfvergetende ouderliefde. Wij zullen een atmosfeer van liefelijke gedachten om je heen onderhouden, allen gericht op je welzijn. Want de onuitgesproken gedachten zullen in staat zijn, de hoogste van alle menschelijke aandoeningen in je te wekken: je zult ons liefhebben. Geen woord van je kleine mondje is noodig om ons dat 18 EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. te zeggen. Wij zien het immers in het vertrouwend gebaar, waarmee je ons verwelkomt aan je bedje; in het lachje, dat op onze nadering als een zonneschijn komt gegleden over je gezichtje; in heel je ronde lijfje, dat nergens liever zich nestelt, dan aan moeder's borst. En dat je ons liefhebt, wisten we eigenlijk al voordat je geboren was: waarom zouden wij anders uitverkoren zijn om jou ouders te wezen? Welkom ben je ons, als een kostbaar geschenk, als een liefdevolle tijding uit ongeziene sfeer. Toch draagt datzelfde wezen, zoo schuldeloos, zoo rein, in zich opgevouwen tal van begeerten en verlangens, die slechts wachten op den machtigen adem van het aardsche leven om zich te ontplooien, gelijk de zwellende knoppen aan de twijgen reeds in zich bevatten de bladeren en bloemen, doch ook de stekels en doornen, welke zich daaruit zullen loswinden onder de koesterende stralen der zon. Het menschje wordt een mensch. De droomerige blik is uit de oogen verdwenen. Naarmate het bewustzijn ontwaakte, hebben zij met steeds grooter klaarheid kennis genomen van de dingen om zich heen. Zij REÏNCARNATIE EN KARMA. hebben eerst met verbazing, toen met begeeren gestaard op de rijkdommen van het leven. Rein en onrein hebben zij aanschouwd. Niets menschelijks is hun vreemd gebleven. Rijp en groen heeft de begeerige hand gegrepen en de tong heeft geproefd van de vruchten van den boom der kennis. Zij smaakten soms zoet en geurig, dan wrang en bitter. Ook waren er, die bedwelmend werkten, prikkelend tot steeds grooter zingenot. De ooren hebben alle melodieën van het leven gehoord: de onbedorven zangen van de jeugd; de meeslepende juichtonen van de ontwakende passie; de wondervolle harmonieën der liefde; — ook de schunnige liedjes uit de achterbuurten, liederlijke wijzen, het zieleleven besmettend met hun vuilen inhoud. Zoo heeft het kind, mensch geworden zijnde, door de zinnepoorten van het stoflichaam indrukken van allerlei aard tot zich zien komen. Soms werd de ziel er door gelouterd en gesterkt, meermalen zwaar beproefd en gehavend. Soms waren de zonden van het leven langs haar heen gegleden, zonder haar te schaden, zooals een regendruppel kan glijden langs een boomblad en het niet nat maakt. Andermaal droeg zij de een spiritistische levensbeschouwing. bevlekking van haar zondige omgeving met zich mede op haar kleed, zooals de modder van de straat, opgespat door een voorbijsnorrend rijtuig, den wandelaar bevuilt: een uiterlijke onreinheid, het innerlijk niet derend. En telkens weder heeft het menschenkind zich gesteld gezien voor de keuze tusschen goed en kwaad, doch niet altijd is 't hem gelukt zich zuiver rekenschap te geven en koos hij 't kwade soms met opzet. Wie kan voorzien wat uit een kind zal groeien? Napoleon heeft als zuigeling niets meer gepraesteerd, dan de gelijktijdig met hem geboren zoon van den een of anderen Corsikaanschen ezeldrijver. Elk menschenkind brengt zijn eigen mysterie mede. Maar de beloften, die wij meenen te lezen in de violette kinderoogen, worden slechts zelden vervuld. Menigeen, die zich teleurgesteld ziet in de uit zijn kinderen gegroeide menschen, vraagt zich in arren moede af hoe zulke produkten geboren kunnen zijn uit zijn huwelijksverbintenis. Wordt dit verbijsterend vraagstuk niet op heel natuurlijke wijze opgelost, zoo wij een vóórbestaan van den geest aannemen en in onze kinderen wel onze lichamelijke, doch niet onze geestelijke afstammelingen REÏNCARNATIE EN KARMA. leeren zien? Ons besef van verantwoordelijkheid zal er niet op achteruitgaan : zijn wij in den regel niet zorgzamer voor ons toevertrouwde goederen, dan voor onze eigendommen? Onze ouderliefde zal er niet minder om worden: zij wordt gewekt door de volkomen afhankelijkheid en onbeholpenheid der pasgeborenen en bij de wieg droomt zij zich gouden toekomstdroomen. En deze droomen vergeten wij nooit. Denk aan de gelijkenis van den verloren zoon: zijn vader, hem ziende terugkomen, werd met innerlijke ontferming bewogen en op hem toeloopende, viel hij hem om den hals en kuste hem. De oude, lang vergeten vaderdroomen herleefden met onweerstaanbare kracht, zoodra hij den verloren gewaanden zoon zag terugkeeren en trots alles wat er was voorgevallen, bleef hij gelooven in de mogelijkheid van hun vervulling. Zoo zullen ook wij altijd blijven gelooven in de beloften, eens gelezen in de oogen van onze kinderen. Ja: ónze kinderen! Want al hebben zij een verleden achter zich, dat wij niet kennen, het heden heeft ons één met hen gemaakt, zoodat zij inderdaad zijn: onze kinderen. Meestal kunnen wij niet verdragen, in EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. onze verwachtingen teleurgesteld te worden. Wanneer onze zonen en dochters heel andere neigingen gaan vertoonen, dan wij hadden gewenscht; wanneer zij karaktereigenschappen ontwikkelen, die met de onze in botsing komen; wanneer zij vader niet willen opvolgen in zijn zaak, noch moeder helpen in de huishouding, dan vergeten wij allicht, dat zij als vrije geesten recht hebben op een eigen ontwikkelingsgang. Onze plicht om hen te leiden geeft ons nog niet het recht om hen te dwingen. Dit zullen wij gemakkelijker inzien, wanneer wij ons vertrouwd maken met het denkbeeld van een vóórbestaan: dan toch begrijpen wij, dat onze kinderen niet ons eigendom zijn, waarmede wij binnen zekere grenzen doen mogen wat wij willen. Zij hebben recht op zelfstandigheid. De meeste ouders erkennen dit te laat, sommigen nooit: zij blijven van hun kinderen ondergeschiktheid eischen. Maar wat is deze waard, zoo zij voortspruit uit dwang en niet uit eerbied? Eigenlijk kan de verhouding tusschen ouders en kinderen er slechts op vooruitgaan, zoo wij aannemen, dat de ons lichaam bezielende geest een zelfbewust vóórbestaan heeft gehad. De ouders zullen zich matigen REÏNCARNATIE EN KARMA. in hun vermeende rechten en de kinderen zullen, volwassen geworden zijnde, zich te meer verplicht aan hen gevoelen. De kans op wederzijdsche waardeering neemt toe. De verantwoordelijkheid der ouders wordt er niets minder op, want het is waarlijk geen onverschillige zaak van welke hoedanigheid de bouwstoffen zijn, waaruit het kinderlichaam wordt opgebouwd, en in welke geestelijke atmosfeer zij hun kinderen doen opgroeien. Maar in deze eeuw van pessimisme is het wel goed te weten, dat hun nooit het verwijt kan treffen, hun kinderen den vaak zoo moeilijken strijd om het bestaan te hebben opgelegd. Geen mensch doemt menschen tot hun lot: een Hoogere Macht beschikt over de omgeving, waarin wij worden geplaatst, opdat wij die beproevingen ondergaan en die ervaringen hebben mogen, welke het heilzaamst zijn voor onze geestelijke ontwikkeling. Ten aanzien van ons geestelijk vóórbestaan heerschen tweeërlei opvattingen. Sommigen meenen, dat het zich afgespeeld heeft in andere sferen, waarvan geen heugenis is behouden, doch waarvan de vruchten als talenten, karaktereigenschappen, temperaments-deugden en -ondeugden in den mensch zijn na te een spiritistische levensbeschouwing. wijzen. Zijn Jeven op aarde vormt dan een schakel in een grooten keten, waarvan de volgende schakel in de astrale sfeer door het spiritisme is ontdekt. Hoe het verder gaan zal, is niet geopenbaard. Maar waarom zou het met het astrale leven gedaan zijn? Mag niet de onderstelling gewaagd worden, dat ook het astrale lichaam eens zal worden afgelegd, en de eigenlijke mensch zich in andere levensomstandigheden geplaatst zal zien, geëigend voor zijn verdere ontwikkeling, tot hij eindelijk door aanhoudende loutering de volmaaktheid zal hebben bereikt? Anderen daarentegen beweren, dat ons tegenwoordig leven op aarde niet het eerste is, dat wij hier leiden, noch het eenige, dat wij er leiden zullen. De aanhangers van deze leer scharen zich aan de zijde van Allan Kardec. Volgens zijn theorie moet de ziel. die in haar aardsche leven de volmaaktheid nog niet bereikt heeft, zich louteren door de beproeving van een nieuw lichamelijk leven te ondergaan. ') Het doel van deze reïncarnatie is: boetedoening en geleidelijke verbetering van den mensch. Het aantal incarnaties is niet l) Allan Kardec. Boek der geesten, bl. 71. REÏNCARNATIE EN KARMA. voor alle geesten hetzelfde, want wie snelle vorderingen maakt, bespaart zichzelf beproevingen. Zij worden niet alle op deze aarde volbracht, maar in verschillende werelden. Zoo kunnen dus geesten, na op andere werelden geleefd te hebben, op de aarde geïncarneerd worden, zonder er te voren ooit geweest te zijn. De menigvuldige reïncarnaties op eenzelfden werelbol hebben ten doel, den geest telkens in geheel andere omstandigheden te plaatsen, die hem even zoovele gelegenheden bieden om ondervinding op te doen en zichzelven te beproeven. Deze leer wordt door de Fransche spiritisten algemeen aangenomen, terwijl zij in spiritistische kringen van andere landen, meestal eenigszins gewijzigd onder theosofischen invloed, meer en meer ingang vindt. Doch de tegenstanders kunnen zich die geestesontwikkeling best voorstellen, zonder dat daarvoor talrijke beproevingen op aarde noodig zijn. In de „Spirit Teachings" heet het (blz. 25): De geest, die (op aarde) gestreden en overwonnen heeft, staat hooger (dan wie door vroegtijdigen dood dien strijd ontliep). Door beproevingen gelouterd, rijst hij tot de sfeer der beproefde zielen. Zulk eene aardsche een spiritistische levensbeschouwing. ervaring is van groote beteekenis, en om die op te doen, geven vele geesten er de voorkeur aan, naar de aarde terug te keeren, en, door zich als geest aan een medium te hechten, die bizondere ondervinding te verwerven, welke zij behoeven." Hier dus geen sprake van incarnatie, veel minder nog van reïncarnatie, want op de vraag van Stainton Moses, of terugkeer naar de aarde het eenige middel tot vooruitgang is, wordt geantwoord: „Neen, zelfs niet het gebruikelijke. Wij zijn vele instructiescholen rijk en wij gebruiken niet ten tweeden male een middel, dat eens gefaald heeft." „Tiën", de bekende contrdle van het medium Morse, is menigmaal omtrent het reïncarnatievraagstuk geraadpleegd, maar geeft onveranderlijk ten antwoord, dat het best waar kan zijn, maar dat noch hij, noch eenig wezen uit zijn omgeving er ooit de bewijzen van hebben ontvangen. Op het Londensch Spir. Congres van 1898 drukte Page Hopps zijn ongeloof in de reïncarnatie zeer pittig uit door te zeggen: „lk kan mij begrijpen, dat wij eerst gaan op de bewaarschool, dan op de lagere school, dan op het gymnasium en de universiteit, maar REÏNCARNATIE EN KARMA. dat wij vervolgens in eens weer naar de bewaarschool terug zouden moeten gaan, dat kan ik niet aannemen." Ontwikkeling en beproeving van den geest is dan ook in alle opzichten denkbaar, zonder juist een terugkeer naar de aarde en in het vleesch noodzakelijk te maken. Een veel krachtiger argument vóór de leer der reïncarnatie is gelegen in de bevrediging, die zij schenkt aan het rechtvaardigheidsgevoel. Zij brengt tot een oplossing de pijnlijke verschillen, die wij in de lotsbedeeling der menschen opmerken. Immers wie nu tot de machtigen en aanzienlijken der aarde behoort, kan in een volgende incarnatie tot een afmattenden strijd om het bestaan worden gedoemd. Er is geen reden meer om afgunstig te zijn op het Jot van anderen. Het is alles gegeven tot een beproeving: den rijke zijn geld, den arme zijn nood, den hooggeplaatste zijn macht, den mindere zijn ondergeschiktheid, den rijkbegaafde zijn talenten, den arme van geest zijn gebrek aan gaven, den voorspoedige zijn geluk, den veel beproefde zijn rampen, leder krijgt het op zijn beurt, naar behoefte. Men heeft hiertegen aangevoerd, dat de herinnering aan al die levens ontbreekt. Maar EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. waartoe zou die herinnering dienen? Het tegenwoordige leven is geen straf of belooning voor het voorgaande. Het is een beproeving. Een beproeving of wij onze slechte neigingen zullen kunnen onderdrukken, als de verleiding komt; of wij onze goede voornemens zullen volbrengen, niettegenstaande de vele moeilijkheden, die zich voordoen; of wij onze fouten werkelijk hebben afgeleerd; of onze deugden inderdaad karaktereigenschappen zijn geworden. In al deze omstandigheden zou de herinnering aan een vorig leven met al zijn struikelingen slechts storend werken. Een dame, met wie ik over dit onderwerp correspondeerde, gebruikte het volgende beeld om haar meening duidelijk te maken. „In onzen onbelemmerden geestesvorm," zoo schreef zij, „Jeercn wij onze lessen; wij kijken in het grammaire-boek en in de dictionnaire; wij zien onze oude schriften alle vóór ons liggen, van de eerste bevende hanepooten, tot de thema-cahiers vol fouten. Dim kunnen we die fouten ontleden en aan de grammaire-regels toetsen of de verkeerd geschreven woorden in onze dictionnaire opzoeken. Als wij ons dan beter onderlegd voelen, dikwijls liefderijk geholpen door de REÏNCARNATIE EN KARMA. reeds verder zijnden, dan zeggen wij: „Ziezoo, nu zijn we weer beter toegerust, nu maar weer naar de elementaire school teruggegaan en nog eens geprobeerd een nieuwe thema te maken of de oude over te doen." Maar — grammaire-boek en dictionnaire en ook al de oude schriften met de foutieve thema's moeten achterwege blijven. Thans geldt het, de toepassing van het geleerde te maken, en we zouden al te veel napluizen en zoeken, als we die oude schriften mochten medenemen. Ook zouden we d&n de fouten wel dadelijk goed overschrijven en zou de beter gemaakte thema geen bewijs zijn, dat we den regel kennen en er geen fout meer tegen kunnen maken." Intusschen, het hier gebezigde beeld moge al begrijpelijk maken, waarom de herinnering aan vroegere incarnaties ontbreekt, het blijft toch altijd maar een beeld, dat geen wetenschappelijke waarde heeft. Sommige spiritisten zijn van oordeel, dat de leer der reïncarnatie te niet gedaan wordt door het welbewezen feit van het individueel voortbestaan des menschen na den stoffelijken dood. Neemt men de reïncarnatie aan, zoo zeggen zij, dan is er geen enkele waarborg EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. meer, dat de zich manifesteerende geesten werkelijk diegenen zijn, welke zij voorgeven te wezen. Het zou dan voor éénzelfden geest, die zich zijn vorige incarnaties herinnert, mogelijk zijn beurtelings de personen A, B, C, enz. ten tooneele te voeren, zonder dat is uit te maken met wien men eigenlijk te doen heeft. Deze wijze van voorstellen vindt echter haar oorzaakineen verwarring van 'smenschen persoonlijkheid met zijn individualiteit. Wat de persoon van een mensch vormt is een samenstel van uitwendige verschijnselen: uiterlijk voorkomen, spraak, gebaren, schrift, heugenis van gebeurtenissen, waaraan iemand te herkennen is. De individualiteit echter is een som van geesteseigenschappen, die het verstand en het karakter van den mcnsch uitmaken. De individualiteit drukt haar stempel op de persoonlijkheid, uit zich door deze, bedient zich van deze, maar terwijl laatstgenoemde slijt, afneemt in bruikbaarheid en ten slotte wordt afgelegd, neemt de individualiteit steeds toe in ontwikkeling. Nu kan op een séance een astraal wezen, dat zich kenbaar wil maken, gebruik maken van eigenschappen, die tot zijn persoonlijk- REÏNCARNATIE EN KARMA. heid behoorden, b. v. door materialisatie, transfiguratie, direct of automatisch schrift, afdrukken van gelaat of handen, enz. Maar meestal is het de individualiteit, die de identiteitsbewijzen geeft door mededeelingen van allerlei aard. Deze is de eigenlijk overlevende, en daar zij het karakter, de geestes- en zielshoedanigheden van het individu omvat, is het aannemen van een nieuw stofkleed zeer goed denkbaar. Het is niet de persoon A, die gereïncarneerd wordt in den persoon B, aldus den last van diens verleden torsende, maar de individualiteit van A neemt een nieuwe persoonlijkheid B aan. Doch alvorens ons verder te verdiepen in beschouwingen omtrent het wezen der reïncarnatie, dienen wij ons eerst af te vragen of er aanwijzingen bestaan, waaruit zou zijn af te leiden dat zij inderdaad met ons voorvalt. Een vóórbestaan in andere sferen of op andere werelden kan bezwaarlijk feiten aanbrengen, vallend binnen het gebied eener menschelijkerwijze mogelijke contróle. Maar zoo eenig tijdvak van dat vóórbestaan zich afgespeeld mocht hebben hier op aarde, is wellicht daaromtrent zekerheid te verkrijgen. Wij hebben dan niet te doen met een of andere EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. theorie, maar met een reëele gebeurtenis, die met den menschelijken geest heet plaats te grijpen. Als zoodanig valt de reïncarnatie binnen het gebied der historische feiten en vraagt zij om bewijs. Indien wij ons moeten verlaten op de getuigenissen, die hieromtrent op séances tot ons komen, blijft het vraagstuk onopgelost. Want de reïncarnatie wordt door de bewoners van de astrale sfeer zoowel erkend als geloochend. Blijkbaar hebben zij er daarginds de bewijzen nog niet voor gevonden en berusten de door hen, via de mediums, uitgesproken of neergeschreven mededeelingen op vóór hun sterven aangehangen denkbeelden. Vandaar dat de reïncarnatie van gene zijde bevestigd wordt in die landen, welke die leer hebben aangenomen; in andere landen wordt óf onbekendheid met het vraagstuk te kennen gegeven, óf de reïncarnatie wordt tegengesproken. De beweringen van astrale wezens, dat zij meermalen op aarde geleefd hebben, zonder dat zij bij machte zijn hun herinneringen aan vorige incarnaties behoorlijk te staven, zijn natuurlijk als bewijzen waardeloos, al behoeven zij daarom nog niet onwaar te zijn. reïncarnatie en karma. Er zijn enkele gevallen bekend, dat de reïncarnatie z.g. te voren werd aangekondigd. Zoo kreeg de heer Bouvier, magnetiseur te Lyon, op zekeren dag de mededeeling van zijn clairvoyante, dat de geest van een non, wier identiteit hij had kunnen vaststellen, gereïncarneerd zou worden in een zusje der clairvoyante, dat slechts drie maanden zou leven. Een andermaal voorspelde een medium de geboorte van een kind van het vrouwelijk geslacht dat, in verband met omstandigheden uit zijn vorig aardleven, een litteeken op het voorhoofd zou hebben. Beide voorzeggingen zijn uitgekomen en worden als bewijzen voor de reïncarnatie aangehaald. Maar kunnen zij wel als zoodanig gelden? Waaruit is af te leiden, dat de geest der non werkelijk gereïncarneerd werd in dat kindje, dat niet langer dan 3 maanden leefde? Haar identiteitsbewijs is niet geleverd. En wat het litteeken op het voorhoofd van dat andere kindje betreft, somnambules hebben zoo vaak het uiterlijk van ongeboren kinderen beschreven, dat hieraan niet de minste waarde te hechten valt. Dat het litteeken aan omstandigheden uit een vorig leven zou zijn toe te schrijven, klinkt zeer fantastisch, en mist eiken bewijsgrond. '9 EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. De Revue Spirite van 1875 vermeldt, dat van een kind groote mediamieke gaven voorspeld waren, omdat het in zijn vorig leven op aarde, dat in Engeland was doorgebracht, reeds den aanleg daartoe ontwikkeld had, door de magie en de astrologie te bestudeeren. Het misbruik, toen van zijn kennis gemaakt, had hem, zoo heette het, op den brandstapel gebracht. Toen de jongen drie jaar oud was, hoorde zijn vader hem al spelende over Engeland praten. Hij vroeg daarop, wat hij daarmee bedoelde. „O," antwoordde het kind, „dat is een land waar ik geweest ben, heel, heel lang geleden.' „Was je toen net zoo klein als nu?" „O neen, ik was grooter dan u en had een langen baard." „Waren mama en ik er ook?" „Neen, ik had een anderen papa en een andere mama." „En wat heb je daar gedaan?" „]k speelde er veel met vuur en eens heb ik me zoo gebrand, dat ik er van gestorven ben." Moet men hier aan overdracht van gedachten denken? Of hebben de geesten waarheid gesproken en werd een oogenblik de REÏNCARNATIE EN KARMA. sluier, die het verleden van het heden scheidt, opgelicht? Het is niet uit te maken, doch zooveel is zeker, dat ook deze en dergelijke voorzeggingen van terugkeer naar de aarde, geen bewijzen leveren voor de feitelijkheid van de reïncarnatie. Het veelvuldigst en meest belangrijk zijn die gevallen, waarin de mensch zich bij uitzondering gebeurtenissen of omstandigheden uit een vorig leven meent te herinneren. Somtijds maken plaatsen, die men voor het eerst bezoekt, den indruk, dat zij ons niet geheel vreemd zijn. Men kent er den weg, men weet er de ligging der huizen; enkele namen schieten het geheugen te binnen, ofschoon men zich niet bewust is, ze vroeger ooit gehoord te hebben. Heeft men deze plaatsen gezien in een clairvoyant droomgezicht? Leest men de geschiedenis dier oude huizen psychometrisch? Of moet hier werkelijk gedacht worden aan herinneringen uit een vorig leven? Dat wij herinneringen onbewust met ons kunnen omdragen, is door het somnambulisme overtuigend bewezen. In den helderzienden toestand herinnert de somnambule zich niet alleen haar gewoon dagelijksch leven, maar een spiritistische levensbeschouwing. bovendien alles wat vroeger in den magnetischen slaap is voorgevallen. Keert de somnambule tot het normale bewustzijn terug, dan valt de herinnering aan den helderzienden toestand meestal geheel weg. Desgelijks is het denkbaar, dat wij herinneringen aan een vorig leven onbewust met ons omdragen. Toch mogen wij dit niet aannemen, tenzij de feiten er ons toe dwingen. Want het is onwetenschappelijk, een nieuwe hypothese ter verklaring van nieuwe feiten aan te nemen, zoolang reeds als waar aangenomen hypothesen die feiten voldoende kunnen verklaren. William Hone put uit het volgende feit een bewijs voor de reïncarnatie. Op zekeren dag moest hij voor zaken zijn in een huis, staande in een Londensche wijk, waar hij vroeger nooit geweest was. Hij werd in de wachtkamer gelaten en, rondziende, maakte het vertrek op hem hoe langer hoe meer den indruk dat hij daar meer geweest was; hij scheen elk voorwerp te herkennen. Toen vroeg hij zich af: „Hoe is dat mogelijk. Ik ben hier nooit geweest, en toch heb ik dit alles meer gezien. Als dat zoo is, moet er een eigenaardige knoop in het gordijnkoord zijn!" reïncarnatie en karma. Hij deed het gordijn open en werkelijk, daar was de knoop! Inderdaad za) William Hone vroeger al eens in die wachtkamer geweest zijn, maar niet in een vorig leven. Hij kan dat bezoek in clairvoyanten slaap gebracht hebben en de onbewuste herinnering daaraan kan door het zien van dat vertrek zeer goed tot het bewustzijn doorgedrongen zijn. Bekend is wat Lamartjne in zijn „Voyage en Oriënt" mededeelt. „Ik had in judea noch bijbel, noch reisgids, niemand die mij de antieke namen der plaatsen, dalen en gebergten kon opgeven, en toch herkende ik terstond de vallei van Terebinthe en het slagveld van Saul. Toen wij in het klooster waren, bevestigden de paters de juistheid mijner aanwijzingen; mijn reisgenooten konden het bijna niet geJooven. Eveneens had ik van Sephora af een heuvel, waar een ruïne op stond, met den vinger aangewezen en er den naam van genoemd; het was de vermoedelijke geboorteplaats van de Heilige Maagd. Den volgenden dag herkende ik aan den voet van een steilen berg het graf der Machabeën, en ik sprak de waarheid zonder het te weten. Behalve de dalen van den Libanon, heb ik in Judea bijna nooit een spiritistische levensbeschouwing. een plaats bezocht, die mij niet als een herinnering was." Ook in dit feit is nog geen bewijs voor de reïncarnatie gelegen. Het herkennen van een landstreek is slechts een uitbreiding van het herkennen van een kamer. De namen zal Lamartine wel bij intuïtie goed gegeven hebben: hij was er de man niet naar om op reis te gaan zonder behoorlijke voorbereiding. Het volgende feit is minder gemakkelijk door clairvoyance te verklaren. Een heer droomde eens, dat hij een vreemde stad bezocht en het droomgezicht was zoo levendig, dat hij zich de straten, huizen en openbare gebouwen even duidelijk kon voorstellen, als van de plaats zijner inwoning. Eenige weken later bracht hij een bezoek aan een panorama in Leicester Square en was hoogst verbaasd, daar de stad zijner droomen te zien afgebeeld. De gelijkenis was volkomen, behalve dat er een kerk méér geschilderd was, dan hij in den droom had gezien. Deze omstandigheid trof hem zoodanig, dat hij er naar informeerde en te weten kwam, dat die kerk eerst kort te voren gebouwd was. Toch komt het onwaarschijnlijk voor, dat dit droomgezicht een opflikkering is geweest reïncarnatie en karma. van onbewuste herinneringen aan een vorig leven. Zouden huizen en straten in dien tusschentijd zoo weinig veranderd zijn, dat alleen de nieuw gebouwde kerk een sterk sprekend verschilpunt opleverde? Het verhaal is in zijn tijdsopgaven te onvolledig om het verband te kunnen nagaan tusschen de weken, die na het droomgezicht verliepen, en den bouw van de kerk. Mogelijk waren die weken voldoende om de torenspits, die wellicht op het oogenblik van den droom niet zichtbaar was, inmiddels te voltooien en op het doek te doen brengen. Ook is het denkbaar, dat niet de stad zelve, maar het panorama in den droom bezocht is, terwijl de toren nog niet geschilderd was. Hoe het zij, de gebeurtenis is niet volledig genoeg medegedeeld om eenige gevolgtrekkingen van wetenschappelijke waarde te kunnen maken. Een andere categorie vormen die gevallen, waarin de herinnering aan de persoonlijkheid van vorige incarnatiën schijnt te bestaan. Pythagoras liet er zich meermalen in het openbaar over uit, dat hij zich herinnerde Euphorbus de Trojaan, Hermotimus van Clazomenae, en een der Argonauten geweest te zijn, ofschoon hij zich daardoor den spot een spiritistische levensbeschouwing. zijner tijdgenooten op den hals haalde. In de beschrijving van het leven van Apollonius van Tyana komen eenige merkwaardige voorbeelden voor, dat hij personen herkende, die hij in een vorig leven ontmoet had. In onze dagen hoort men gelijksoortige verhalen. Een jonge dame van Philadelphia ziet zich in haar droomen telkens teruggevoerd naar het Engelsche gezelschaps-leven van de i8' eeuw, omstreeks den tijd van George 11, in een kring van personen, eenigszins boven haar tegenwoordigen stand verheven. Haar kennis van die tijden is ontoereikend om deze droomgezichten te verklaren en de bizonderheden, die zij er van vertelt, zijn van zoodanigen aard, als men niet in boeken beschreven vindt. De kleeding en de omvangrijke haartooi van de dames, de eerbied van de bedienden voor hun meesters, de bizonderheden van de stijve, vierkante steenen huizen, dit alles beschrijft zij met een nauwkeurigheid, alleen mogelijk voor iemand, die de détails zelfgezien heeft. Evenwel kan men deze droomgezichten niet schiften en er bewijs-materiaal voor de reïncarnatie uit halen, daar het onmogelijk is, vast te stellen, wat zij wel en wat zij niet heeft kunnen weten. reïncarnatie en karma. De Fransche schrijver Méry bezocht eens, tijdens zijn verblijf te Rome, de bibliotheek van het Vaticaan. Hij werd ontvangen door eenige jongelieden, die hem in zuiver Latijn toespraken. Méry was een goed Latinist wat de geschreven taal betreft, maar hij had zich nooit in het spreken er van geoefend. Toen hij nu deze moderne Romeinen dien prachtigen tongval hoorde gebruiken, zoo geheel in harmonie met de klassieke omgeving, waarin hij zich bevond, was het alsof hij de taal in zich voelde levend worden; het kwam hem voor, dat hij er vroeger zelf in gesproken had, en zonder eenige inspanning, als was het zijn moedertaal, kon hij zich plotseling uitdrukken in het zuiverst Latijn. Hij vond de gebruikelijke zins-wendingen met het grootste gemak; het leggen van den nadruk en de intonatie kostten hem niet de minste moeite, kortom, het was zijn eigen taal, die hij sprak. Mag men nu hieruit besluiten, dat Méry een gereïncarneerde Romein is geweest? Zeker, men kin het zoo verklaren, maar Méry moge het Latijn vóór zijn bezoek aan Rome al nooit gesproken hebben, hij beschikte toch over een grooten woordenrijkdom en kende de regels der grammatica op zijn duimpje, ter- een spiritistische levensbeschouwing. wijl hij zeker veel Latijn gelezen had en dus in den zinsbouw volkomen thuis moest zijn. Hij verstond wat hij sprak en wat er tot hem gezegd werd. Zelfs het volgende verhaal, dat een zeeofficier in de „Revue Spirite" van 1860 (bl. 206) doet, is geen bewijs voor de reïncarnatie. Hij meende zich te herinneren, een der slachtoffers van den Bartholomeüs-nacht geweest te zijn. Op zeventienjarigen leeftijd droomde hij, dat hij, op de vlucht zijnde, achterhaald werd en drie dolksteken in den rug ontving. De eerste maal, dat hij een floret in de handen kreeg, maakte hij zonder fout het saluut. Elke schermbeweging was hem eigen, zonder dat hij er eenig onderricht in ontving. Delanne zegt hiervan: „Deze instinctieve wetenschap, verkregen buiten elke school om, moet hij ergens hebben opgedaan. Waar is dat geweest, als men slechts éénmaal leeft?" Evenwel leert de spiritistische wetenschap ons, dat media, die in het gewone leven volstrekt niet bedreven waren in het teekenen, toch goed gelijkende portretten hebben vervaardigd, wanneer zij geïnspireerd waren. Het voeren van de teekenstift zal toch wel in beteekenis gelijk te stellen zijn met het hanteeren van den degen ? reïncarnatie en karma. Iets nader tot de waarschijnlijkheid der reïncarnatie-leer worden wij gebracht door het verhaal van den heer Foster in „Le Spiritisme et 1'Anarchie" van Bouvéry. De heer F. had een dochtertje, genaamd Maria, dat op jeugdigen leeftijd stierf. Kort daarna verhuisde F. naar een andere stad en eenige jaren later werd hem een tweede dochtertje geboren, dat Nelly gedoopt werd, maar er later hardnekkig op aandrong, dat zij Maria genoemd zou worden, aangezien dat, zooals zij zeide, haar eigenlijke naam was, dien men haar vroeger gaf. Op een reis met haar vader naar de stad waar Maria gestorven was, herkende N elly het oude huis en verscheidene personen, die zij nooit gezien had, maar die Maria zeer goed gekend had. Nelly gaf ook een juiste beschrijving van de school die Maria bezocht had, ofschoon die een mijl ver buiten de stad lag en zij er nooit geweest was. Zij gaf den wensch te kennen, er met haar vader heen te gaan, en daar gekomen ging zij terstond naar den lessenaar, waaraan haar zuster gezeten had, en zeide: „Dat is de mijne." Dit verhaal doet denken aan de geschiedenis van den bouw van het klooster van djattihout, voorkomende in „De ziel van een volk", een spiritistische levensbeschouwing. door H. Fielding, vertaald door F. Ortt. Maar de wetenschap is nu eenmaal koel en beredeneerd, en hoe aantrekkelijk het verhaal van dien Burmaanschen priester ook wezen moge, hoe geloofwaardig het voorgevallene in het gezin van den heer Foster ook klinke, de scepticus vindt er niet in datgene, wat alleen deze gebeurtenissen tot wetenschappelijk erkende feiten kan stempelen, t. w. de dorre processen-verbaal, door getuigen van goeden naam gestaafd. Zoo wij gegevens als de hier bedoelde zoeken in theosofische leerboeken, komen wij bedrogen uit. Wel verklaart Annie Besant: „Herinnering aan hunne eigene vroegere levens is het eigendom van een aanzienlijk aantal menschen, die de noodige gevoeligheid van het stoffelijk organisme verworven hebben en voor hen is reïncarnatie niet langer een theorie, maar een zaak van persoonlijk weten geworden", •) maar tot dusverre heeft dit „aanzienlijk aantal menschen" die wetenschap voor zich gehouden. Het heet, dat hun herinneringen subjectieve waarde hebben, maar indien hun werkelijk van vorige levenstoe- *) „De Oude Wijsheid", bi. jij. reïncarnatie en karma. standen een en ander is bijgebleven, zou daaronder dan niets zijn, waaraan de juistheid hunner memorie ware te toetsen? In ieder geval zou reeds veel gewonnen zijn, indien een „aanzienlijk aantal menschen" hun persoonlijke overtuigingsgronden aan anderen ter toetsing voorlegden. De eenige, die dit, voor zoover mij bekend, gedaan heeft, is de heer Leadbeater en die is in zijn „Onzichtbare Helpers" nog niet eens ruiterlijk voor zijn persoonlijke herinneringen uitgekomen, zoodat men alleen vermoeden kan, dat hij in den hoofdpersoon van dat boekje zich zeiven geteekend heeft. Misschien is nog eenige bewijskracht toe te kennen aan wat mej. H. v. d. M., schrijvende onder het pseudoniem „Vera" heeft medegedeeld '). Onderstellende, dat de meeste menschen door het tegenwoordige leven met zijn vele beslommeringen zoo geheel in beslag genomen worden, dat, naarmate zij ouder worden, de herinnering aan het verleden geheel door het tegenwoordige wordt verdrongen, schrijft zij verder: „Ik heb alle reden om te vermoeden, dat dit zoo is. Immers was ') Zie „Het Toekomstig Leven", Jrg 1906, b). 341. EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. het mij — totdat het schoolgaan daaraan een einde maakte — alsof ik twee levens leidde. „Zoodra ik 's avonds in mijn bedje lag, vertoefde ik in een geheel andere omgeving, waar ik alles even duidelijk om mij zag, als des daags mijn eigenlijk tehuis met zijn bewoners. Ik sprak — ik was een volwassen meisje, hoewel hetgeen ik verhaal, alles vóór mijn vijfde jaar plaats greep — met een dame, die ik als mijn moeder beschouwde. En — die niets geleek op mijn werkelijke moeder. „Het huis, waarin ik leefde, staat mij nog zóó duidelijk voor den geest, dat ik, niet Jang geleden, werkelijk ontstelde, toen ik in een boek over Parijs, nog onuitgegeven in de dagen waarvan ik spreek, het getrouwe afbeeldsel van dat huis voor me zag. „Het moet zijn geweest in den Directoiretijd, want reeds als kind — voordat mij iets bekend was van de Revolutie en de vreeselijkheden, die er mede gepaard gingen, begon ik hevig te trillen, als ik iemand met het toen gedragen costuum op een plaatje zag afgebeeld. „Overdag behield ik zeer goed den indruk van mijn leven bij nacht. „Het feit, dat mijn karakter en aard veel REÏNCARNATIE EN KARMA. meer op Fransche dan op Hollandsche leest geschoeid zijn, lijkt mij in deze omstandigheden dan ook niets vreemd. „Ik ben altijd gezond geweest en heb nooit last gehad van zenuwen of hallucinaties. Zooals ik reeds schreef: nadat ik de school bezocht, en mijn hoofdje werd opgevuld met allerlei wetenswaardige zaken, hield dat dubbel-leven op. Alleen de herinnering eraan bleef, en is nu nog zóó sterk, dat meermalen de wensch bij mij opkomt, dat, na dit leven mij een retrospectief vermogen zal worden gegeven, om zoodoende een overzicht te krijgen van de verschillende levens, door mij geleefd. „Op een avond — ik zal toen drie jaar zijn geweest, want ik zat op den arm van een kindermeid, keek ik naar de vorstelijke familie, die toen in Amsterdam het gewone jaarlijksche bezoek bracht. De stoet ging naar de komedie. Het was een kille, mistige avond. „Op het oogenblik dat de koetsen met mooi gekleede dames en heeren voorbij reden, kwam het me voor, dat een stem mij influisterde: „Zóó reedt ge ook vroeger!" Dit ging gepaard met een gevoel van onuitsprekelijken weemoed. Mijn hoofdje zakte op den schouder een spiritistische levensbeschouwing. van onze goede Jane, en ik barstte in een onbedaarlijk snikken uit. „Ik heb zoo'n sterken indruk van dat gevoel behouden, dat het me is, hierover schrijvend, alsof het gisteren is gebeurd. Het was daarom zoo vreemd, omdat het woord „jaloezie" niet in mijn vocabulaire te vinden is, en ik daarenboven alles had, wat ik wenschte. Het kan dus niets anders geweest zijn dan een spontane opwelling, te voorschijn geroepen door een mij onbekende oorzaak. Dat onuitsprekelijke gevoel van weemoed is later, zelfs bij de grootste smart, nooit meer in die mate door me gevoeld geworden." Dat mediums zich in trance dikwijls teruggeplaatst wanen in vroegere levens komt meermalen voor. Hoe voorzichtig men echter wezen moet, alvorens daaraan eenige waarde toe te kennen, kan blijken uit de meesterlijke ontleding van de bij mej. Hélène Smith waargenomen verschijnselen van dezen aard, door den Geneefschen professor Flournoy in zijn werk „Des Indes & la planète Mars." Ten slotte dienen wij nog melding te maken van eenige proefnemingen van Kolonel de Rochas, uitvoerig medegedeeld in de „Annales des sciences psychiques" van 1905. Hij deed die reïncarnatie en karma. met Marie Mayo, de dochter van een Fransch ingenieur, die een gedeelte van zijn leven in Indië had doorgebracht. Tot haar negende jaar woonde zij te Beiroet in Syrië, waar zij Arabisch leerde lezen en schrijven. Vervolgens werd zij naar Frankrijk gebracht en toevertrouwd aan de zorgen van een tante, die in Provence woonde. De Rochas bracht haar door hypnose in lethargischen toestand. In dezen staat kan het astraal lichaam de vormen aannemen, die het stoflichaam had in jongere jaren. Naarmate nu Marie Mayo, aangespoord door den krachtigen wil van haar hypnotiseur, zich teruggevoerd meende naar haar kindertijd, zag zij haar astraal lichaam ook jeugdiger worden. Zich tien jaren oud verbeeldend, verklaarde zij te Marseille te wonen, wat waar was; op achtjarigen leeftijd dacht zij zich te Beiroet, hetgeen ook waar was; zij herinnerde zich de menschen, die toen haar ouderlijke woning bezochten. Op vierjarigen leeftijd zag zij zich andermaal te Marseille; op tweejarigen leeftijd te Cuges in Provence; op éénjarigen leeftijd kon zij niet langer spreken en bepaalde zich er toe, op de haar gestelde vragen met een hoofdknik „ja" of „neen" te antwoorden. 20 EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. Verder terug was zij „niets meer" en had enkel het besef, dat zij bestond; nog verder terug bevond zij zich „in nevelen", maar herinnerde zich, dat zij een ander bestaan had gehad! Zij beweerde bovendien, dat haar astraal lichaam slechts even vóór de geboorte haar fysiek lichaam was binnengegaan; toen zij ter wereld kwam had zij een zeer duidelijke sensatie van ademhaling. De proefnemer liet haar nu nog verder teruggaan. Zij verklaarde toen in een nevel te verkeeren, het gevolg van zelfmoord in een vroegere incarnatie, toen zij zich op aarde bevond als „Lina" de dochter van een visscher in Bretagne. Zij was toen op twintigjarigen leeftijd getrouwd met een zekeren „Yvon" — zijn familienaam herinnerde zij zich niet — insgelijks een visscher en had één kind, dat stierf toen het twee jaar oud was. Haar man kwam bij een schipbreuk om het leven en „Lina" stortte zich, in een vlaag van wanhoop, van een rots in zee, waar haar lichaam door visschen werd verslonden. Na haar dood steeg zij op in de lucht, waar zij lichtende wezens zag, met wie het haar echter niet vergund werd te spreken. In dezen toestand gevoelde zij zich noch gelukkig, noch onge- reïncarnatie en karma. lukkig en trachtte tevergeefs haar man en kind te vinden. Vóór „Lina's," geboorte zweefde zij wederom in een nevel en gevoelde leed, maar den aard daarvan kon zij niet omschrijven: het was iets als berouw of wroeging. Zij herinnerde zich verder zeer wel, geleefd te hebben ten tijde van Lodewijk XVI, toen zij een man was, „Charles Mauville" genaamd, die zijn levensloop begon als klerk in een ministerieel bureau te Parijs, waartan zij de juiste ligging niet kon opgeven, evenmin als den naam van den minister. Die „Charles" was een slecht mensch en bracht persoonlijk, bij de destijds plaatsgrijpende gevechten in de straten van Parijs, verscheidene menschen om het leven. Op vijftigjarigen leeftijd werd hij ziek, verliet het bureau en overleed kort daarna: zij was in staat zijn begrafenis te volgen. Vóór deze incarnatie was Marie Mayo een dame, wier echtgenoot „Gaston de Saint Mare" een betrekking had aan het hof. Zij zelf was een mooie vrouw en heette „Madeleine". Zij verkeerde te Versailles met den koning, zijn ministers en zijn maltressen. Zij kende de Lavalière, met wien zij zeer sympathiseerde; Madame de Maintenon had zij een spiritistische levensbeschouwing. slechts weinig gekend en Madame de Montespan mishaagde haar. Ze ging ook ter kerke om Bossuet te- hooren. Slechts met weerzin Jiet zij zich uit over haar rijperen leeftijd en deelde enkel mede, dat zij in haar vijf en veertigste jaar aan de tering stierf en toen wederom in het duister was teruggetreden. De Rochas slaagde er in, Marie Mayo nog verder terug te voeren in den staat van een kind, dat zeer vroeg gestorven was. Doch de spanning van zijn sujet werd blijkbaar te groot, zoodat hij de proef niet durfde voortzetten. Wij hebben hier derhalve een omstandig verslag in bizonderheden van drie verschillende incarnaties, verkregen door het hypnotiseeren van een gevoelig sujet door een ervaren onderzoeker. Ongelukkigerwijze kon Kolonel de Rochas niet vaststellen, dat de verschillende personages, welke het sujet, achtereenvolgens omschreef, werkelijk op aarde geleefd hebben ; anders was deze proef zeker ten gunste van het bestaan der reïncarnatie uit te leggen. Al wat nu gezegd kan worden is: dat de verschijnselen niet onwaarschijnlijk lijken en in ieder geval niet aan louter droomen toegeschreven kunnen worden ; daartoe vertoonen reïncarnatie en karma. zij bij herhaling te groote regelmatigheid en bestendigheid. Het hier aangevoerde feiten-materiaal vormt het voornaamste van wat in verschillende spiritistische boeken en tijdschriften is te vinden. In theosofische werken zoekt men naar dit soort feiten tevergeefs: hun schrijvers vergenoegen zich met een verdediging van de reïncarnatie op wijsgeerige gronden. Erkend moet worden, dat vorenvermelde gebeurtenissen niet veroorloven, met beslistheid te verklaren, dat wij als menschen inderdaad meer dan eens een rol op aarde hebben gespeeld. Dat dus in het kamp der spiritisten, die nagenoeg allen een vóórbestaan aannemen, ten aanzien van het vraagstuk der reïncarnatie verschil van meening bestaat, is te begrijpen. Hoogstens is in de medegedeelde voorvallen en in de proeven van de Rochas een aanduiding te zien, dat wellicht eenmaal de onwraakbare feiten gevonden zullen worden, welke ons dwingen aan te nemen, dat enkele perioden van ons vóórbestaan op deze aarde moeten zijn doorleefd. Dan zal de reïncarnatie niet langer zijn een leer, die verkondigd wordt als een geloof, dat men aanneemt of verwerpt, al naar men EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. er mee sympathiseert, maar een wetenschap, die men heeft te aanvaarden en waarvan men de zedeJijke gevolgen ernstig dient te overwegen. Dat op wijsgeerige gronden vee] voor het reïncarnatie-denkbeeld te zeggen valt, is niet te ontkennen. De verschillen in aanleg en karakter bij kinderen, geboren uit eenzelfde ouderenpaar, worden er nader door verklaard. Bij de meeste kinderen kan een groote bevattelijkheid voor sommige leervakken worden opgemerkt, terwijl zij met andere de grootste moeite hebben. Het is alsof er bij het kennismaken met die bepaalde leervakken een soort van herkenning plaats heeft, waardoor zij gemakkelijker worden begrepen. Soms wordt een speurzin ontwikkeld, waarin men den toekomstigen ontdekker kan vermoeden. Deze dingen kan iedereen in zijn omgeving opmerken, en de meest aannemelijke verklaring is zeker wel te vinden in de veronderstelling, dat hier inderdaad een herkennen van in een vroeger leven met inspanning vermeesterde wetenschap plaats heeft. Ook de vroegrijpheid van sommige kinderen vindt een redelijke verklaring, zoo wij aannemen, dat zij hun ontwikkeling REÏNCARNATIE EN KARMA. in een vorige incarnatie hebben voorbereid, zoodat zij met een ongewone gemakkelijkheid en zekerheid hun weg door het nieuw aangevangen leven weten te vinden. Doch de grootste beteekenis voor onze levensbeschouwing ontleent de leer der reïncarnatie aan het licht, dat zij werpt op de ongelijke lotsbedeeling der menschen. Het is onmogelijk deze niet op te merken. Van alle kanten dringt zij zich aan ons op, allereerst natuurlijk in haar uiterlijken verschijningsvorm van rijkdom en armoede. Wij kiezen niet het gezin, waarin wij geboren worden, maar wie heeft nooit de pijnigende vraag in zich voelen opkomen, waarom de een zich van jongsaf ziet geplaatst in een omgeving, waar de honger niet anders dan bij name wordt gekend, terwijl de ander gedoemd schijnt, nooit ten volle verzadigd te worden. En onafhankelijk van deze materieele verschillen, is een andere scheiding in geestelijk rijken en geestelijk armen te maken, waardoor de menschen evenzeer in twee tegenovergestelde groepen verdeeld schijnen. Hoe is zulk een ongelijkheid te rijmen met het rechtvaardigheidsgevoel, dat luider in ons spreekt, naarmate wij dieper door- EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. dringen in de beteekenis van het leven? De oplossing van deze verbijsterende vraag is niet te vinden, zoo wij den blik beperken tot ons leven op aarde. Wij kunnen haar alleen op eenigszins bevredigende wijze beantwoorden, zoo wij aan dat leven een uitbreiding geven buiten zijn aardsche grenzen. Lang heeft men de vergoeding van het hier doorgestane leed geëndosseerd aan een toekomstig leven en de vergelding van het hier bedreven kwaad opgedragen aan de hel met haar afschuwelijke straffen. Maar ofschoon in de hieromtrent bewaarde traditiën, als in zoovele, een kern van waarheid ligt verscholen, heeft datgene, wat ons door het spiritisme omtrent het leven hiernamaals is geopenbaard, ons geleerd, dat wij ter verklaring van het heden eer naar het verleden, dan naar de toekomst moeten vragen. Wij hebben op stoffelijk gebied de dingen leeren beschouwen in verband met elkander: zooals zij zich thans aan ons voordoen, zijn zij geworden door een groep van samenwerkende oorzaken, en deze zullen veranderingen teweeg brengen, zoolang zij doorwerken of nieuwe oorzaken aan de reeds bestaande worden toegevoegd. Doch ook op geestelijk gebied REÏNCARNATIE EN KARMA. hebben wij wetten te erkennen, die onze geestelijke ontwikkeling beheerschen en die wij niet ongestraft kunnen schenden. Wij stellen daar krachten in het werk, die evengoed hun uitwerking moeten hebben als stoom en e'ectriciteit op stoffelijk gebied. Wij leven een gedachtenleven en zijn daarvoor nog eerder verantwoordelijk, dan voor onze daden. Want onze gedachten gaan uit van ons zeiven, terwijl onze handelingen maar al te vaak uitgelokt worden door van buiten gewekte begeerten. Daarom is wat wij denken van zooveel beteekenis voor wat wij innerlijk worden. Lage gedachten kunnen ons sterker besmetten, dan een liederlijk leven. Zoo wij dus onze gedachten te erkennen hebben als geestelijke krachten, moeten zij ook hun uitwerking doen gevoelen op onzen geestelijken groei. Die groei nu is niet eerst begonnen met onze geboorte, noch zal zij voltooid zijn met ons sterven. Wij hebben een vóórbestaan achter ons, en zoo wordt ons leven hier op aarde als één schakel uit een levensketen, onverbreekbaar vastgehecht aan het verleden, even goed als de toekomst zich op haar beurt daaraan hechten zal. Er is samenhang tusschen onze verschillende be- EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. staansphasen. Moge de herinnering aan het geestelijk verleden al zijn weggevaagd, in den vorm van talenten, van karaktereigenschappen, van temperaments-deugden en -ondeugden brengen wij er de erfenis van mede. Wij beginnen dit leven evenmin zonder inzet, als wij het zonder uitzet zullen verlaten. Die inzet nu moet van beteekenis zijn ten opzichte van de levensomstandigheden, waarin wij worden geplaatst. Wij mogen veilig gelooven, dat deze bedoeld zijn tot ons bestwil, dat zij ons die gelegenheden zullen openen, welke het meest dienstig kunnen zijn tot onze geestelijke ontwikkeling. Maar zeer stellig moeten wij wel aannemen, dat die levensomstandigheden bedongen zijn door ons eigen innerlijk wezen, door de geestelijke krachten, door ons zelf in het werk gesteld als evenzoovele oorzaken, welke noodwendig hun gevolgen aan ons zeiven moeten doen gevoelen. Inderdaad: wij maaien, wat wij zaaien. De erkenning van deze continuïteit van geestelijke krachten door verschillende vormen van leven heen, duiden wij aan als een staan onder de wet van Karma. Wij hebben deze wet dus niet op te vatten als bereidde zij ons een onafwijsbaar noodlot, dat te verbidden is noch REÏNCARNATIE EN KARMA. te ontgaan. Integendeel ligt in haar opgesloten het begrip, dat wij ons karma voor een goed deel zelf opbouwen en bij gevolg in zijn verJoop zelf wijzigen kunnen. Wij zijn als roeiers in een schuitje, drijvende op den grooten stroom van het leven. Wij zetten ons af aan den eenen oever en hebben tot taak, den anderen zoo mogelijk zonder ongevallen te bereiken. Moedig slaan wij de handen aan de riemen. Maar nu eens voeren de wilde driften ons mede en dan weer dreigt een draaikolk ons met algeheelen ondergang. En soms kunnen wij zoo moede zijn, zoo moede Maar het besef van de ons opgelegde taak vergeten wij nooit en telkens weer slaan wij de riemen uit en al drijven wij af, toch naderen wij meer en meer den anderen oever. Eens zullen wij er landen, dat weten wij heel zeker, en dan trekken wij in het heerlijke «Zomerland".... maar nu nog niet, nog niet. Eigen inspanning moet ons brengen tot eigen volmaking. Wij weten te goed hoe ver wij allen nog daarvan verwijderd zijn. Maar toch: de een is al een schrede nader, dan de ander. De een is reeds verleidingen te boven, waar de ander nog voor bezwijkt. Zoo wordt, dank zij de ontdekking van de wet van Karma, EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. onze blik op de ongelijke lotsbedeeling der menschen een geheel andere. Zonder nog te begrijpen waarom de een nu juist in deze en de ander in die levensomstandigheden geplaatst is, kunnen wij er toch niet langer in zien de grilligheden van een blind toeval of de nukken van een partijdig wereldbestuur. Wij moeten wel zelf een aandeel hebben in het heden, want hebben wij dat niet in ons verleden voorbereid ? Nogmaals dienen wij daarbij op den voorgrond te stellen, dat hierbij geen sprake is van zekere vergelding, zoodat de een voorspoed ondervindt als belooning voor vroegere braafheid en de ander tegenspoed heeft als straf voor begane misdrijven. Al wat wij wedervaren heeft voor ons geestelijk wezen geen andere beteekenis dan die van: beproeving. Ons fenomenaal bestaan is als een toetssteen voor onzen levensgang. Hoe verschillend dat bestaan zijn kan, weten wij. Geen twee menschenlevens zijn aan elkander gelijk, zelfs al worden zij gesleten onder dezelfde omstandigheden van geboorte, opvoeding en omgeving. Want ieder vat het leven op naar zijn aard. Wat den een koud laat, brengt den ander in verrukking. Zoo opent deze zelfde aarde een ontelbaar aantal mogelijk- REÏNCARNATIE EN KARMA. heden tol geestelijke ontwikkeling. Onze intrede moge voor allen gelijk zijn, zoodra de eerste schemering van bewustzijn zich openbaart, gaan onze levenswegen uiteen. Zoo doet ieder onzer zijn eigen ervaringen op en verwerkt ze naar zijn eigen aard. Kunnen anderen ons al ten voorbeeld zijn, om het te volgen, zijn wij op ons zeiven aangewezen. Wordt ons telkens weer een helpende hand toegestoken, zelf moeten wij die vatten en vasthouden. Zóó hebben wij onze eigen volmaking te bewerken. Wanneer wij de onzegbaar groote verscheidenheid in het leven der menschen opmerken, dan moeten wij wel tot de erkenning komen, dat verschillende incarnaties op deze zelfde aarde volstrekt niet gelijk gesteld kunnen worden met evenzoovele herhalingen van dezelfde dingen. Het is waar, wij zullen ons weer de moeite moeten getroosten, een kinderlichaam geschikt te maken tot een voertuig voor den geest. Wij zullen weer moeten leeren loopen en spreken en wat niet al. Gemiddeld zijn er zeven jaren mee gemoeid eer het kind tot verantwoordelijkheids-besef gekomen is, m. a. w. eer de bezielende geest voldoende macht verworven heeft over het stoflichaam EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. om er iets van zichzelf mee te kunnen uiten. Deze zeven jaren — bij vroegrijpe kinderen zijn het er minder; bij achterlijke meer — zijn echter voor onze geestelijke ontwikkeling niet verloren. Hoeveel banden zijn er dan al reeds geknoopt, die het ontwakend bewustzijn leiden in bepaalde richting; hoeveel ervaringen opgedaan, die het ontluiken der individualiteit hebben bevorderd of onderdrukt! Ongetwijfeld heeft ons karma ons bestemd tot deze voorbereiding voor een nieuw aardleven. Wie zal zeggen welke oude sympathieën de menschengeesten voeren tot elkander, om ze te plaatsen in die innige verhouding van ouders tot kinderen? Al heel vroeg dus worden de indrukken, die wij bij onze stoffelijke bewustwording opvangen, gekleurd door onze omgeving. En nu mogen onze lichamelijke behoeften dezelfde zijn, als bij een vorige incarnatie, ongetwijfeld wordt er op een andere wijze in voorzien, al was het alleen maar, omdat de wereld vooruit gaat in materieele ontwikkeling. Maar voor onze geestelijke volmaaktwording is dat betrekkelijk van ondergeschikt belang: wij behoeven daarvoor geen nieuwe prikkels, zoolang de oude nog dienst kunnen doen. Zoolang onze REÏNCARNATIE EN KARMA. begeerten het winnen van onzen wil, kan deze zelfde aarde met dezelfde behoeften ons zijn tot een heilzaam en leerrijk verblijf. Trouwens: wie is er, die, genaderd tot het einde zijner dagen, verklaren kan dat het leven hem in alle opzichten heeft voldaan? Er zijn altijd goede kansen aan te wijzen, die wij hebben verspeeld. Tal van mogelijkheden hebben wij ongebruikt voorbij moeten laten gaan. Menigen hartewensch hebben wij moeten opgeven, om maar te zwijgen van de vele tekortkomingen, waarvan wij ons bewust zijn en van de vele dingen, die wij anders zouden willen overdoen, als wij maar konden. Zelfs zoo het ons vergund wordt, dit leven uit te leven tot in volrijpheid, kan het ons niet volkomen bevredigen. Hoeveel minder dan, zoo het wordt afgesneden in het midden van onze werkzaamheid, als een onafgedane taak ontglipt aan onze stervende handen. En kinderen sterven ook: wat nemen zij mede van een zoo kort verblijf op aarde? O zeker, wij kunnen ons heel goed een verdere geestelijke ontwikkeling denken in andere, dan aardsche sferen. Maar de vele mogelijkheden, die het aardleven biedt, ontnemen aan een eventueele wedergeboorte zeker het karakter van een EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. herhaling. Wij zouden er minstens een aanvulling en waarschijnlijk ook veel nieuws van mogen verwachten. Aan deze overwegingen, die ons geneigd maken aan het leerstuk der reïncarnatie, in afwachting van de daarvoor opte sporen bewijzen, een plaats in te ruimen in onze levensbeschouwing, komt zich nog een ervaring paren, die wij allen meermalen in ons leven opdoen. Het komt toch voor, dat personen bij allereerst ontmoeten, voordat zij nog een woord hebben gesproken, een sterke gewaarwording van sympathie of antipathie bij ons verwekken. Deze aandoeningen worden niet beheerscht door het uiterlijk voorkomen, want zij zijn niet van algemeenen, maar van zeer persoonlijken aard. Menige jonge man is op het eerste gezicht bekoord van een jong meisje, dat anderen met de grootste onverschilligheid voorbij loopen, zoodat het denkbeeld van een door gelaat of gestalte opgewekte zinnelijke bekoring vrij wel is uitgesloten. Menige vriendschapsband is gesloten bij den eerst gewisselden handdruk, met een onmiskenbaar besef van duurzaamheid. Is het niet, alsof een stem spreekt uit het verleden, alsof oude, bekende gevoelens zich weer naa; REÏNCARNATIE EN KARMA. voren dringen, alsof er herkenning plaats heeft ? Ongetwijfeld kruisen onze levenswegen zich niet altijd voor het eerst bij eerste persoonlijke kennismaking. Oude aandoeningen moeten soms nog natrillen in ons en wachten slechts op een enkele gelijkgestemde uitstraling van het wezen, dat ze eertijds verwekte, om aanstonds te worden verstaan en herkend. Het zijn zeker deze onbegrepen aandoeningen, die ons aandrijven om onder de menschen te zoeken naar onze tweelings-ziel. Dat zoovelen haar vinden onder die duizenden en duizenden menschen, naast wie wij leven, is ongetwijfeld te danken aan ons karma, dat ons immers plaatst in een omgeving, waarheen wij door geestelijke wetten worden geleid. Nauw saamgeweven is ons leven met dat van anderen. Onze verplichtingen tegenover hen zijn niet alleen van materieelen aard. Wij moeten onze geestelijke verplichtingen even goed nakomen, als hadden wij er een schuldbekentenis op gezegeld papier voor onderteekend. Zoo kan het zijn, dat wij om betaling gemaand worden, als de termijn verstreken is. Dan zal het ons wezen, alsof een boosaardig noodlot ons knelde in zijn ijzeren greep, maar inderdaad is het rijp karma, dat wij oogsten. ai EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. Evenmin kunnen wij ons onttrekken aan de beproevingen, die wij als leden van de gemeenschap met haar hebben te ondergaan. Zoo wij lijden onder den druk van maatschappelijke wanverhoudingen, wij mogen er verzekerd van zijn, dat ons aandeel daarin ons door ons karma wordt opgelegd. Zoo wij gegeboren zijn en opgroeien als weeldekinderen, het is omdat ons karma er toe geleid heeft. Wij waren er om zoo te zeggen aan toe, in deze levensomstandigheden geplaatst te worden. Wij hebben er de actie van te ondergaan, opdat in ons een reactie gewekt worde, die, mits gedeeld wordende door de meerderheid der in gemeenschap levenden, ten slotte niet zal nalaten naar buiten uit te werken en andere toestanden in het leven te roepen. Zoo kunnen wij ons gezamenlijk karma verbeteren. Want dit is immers de zegen van het ruimer inzicht, hetwelk ons gegund is in de ons beheerschende geestelijke wetten, dat wij, ze kennende, nu ook weten waar wij onze bevrijding hebben te zoeken. Terwijl de wilde in de ongebreidelde natuurkrachten niet anders ziet dan booze machten, die het op zijn vernietiging toeleggen, heeft de denkende mensch, de wetten ontdekkende waaraan zij gehoor- REÏNCARNATIE EN KARMA. zamen, in diezelfde krachten zijn beste vrienden gevonden. Zoo ook voelen wij ons niet langer onder den ban van een noodlot, vooraf bepaald door de ijzeren noodzakelijkheid van oorzaken en gevolgen buiten ons, maar weten wij fn ons de kracht om ons karma te leiden in nieuwe, zelfgewilde banen. Het is alleen door te leven overeenkomstig de hoogste openbaringen van de besten der menschen, dat wij kunnen worden, wat wij in aanleg zijn: volmaakt. Reïncarnatie en karma staan al zoo in een onafscheidelijk verband met elkander. Het gezin, het geslacht, de natie, het ras waarin wij geboren worden, al deze dingen zijn van groote beteekenis voor onzen geestelijken groei en hangen dus met ons karma samen. Geen toeval beslist over onze geboorte: de plaats, welke wij gaan innemen in de samenleving, hebben wij zelf voorbereid. Hierin alleen is een oplossing te vinden voor het levensraadsel van de ongelijke lotsbedeeling der menschen. Het genie is niet als zoodanig geboren door een gelukkigen samenloop van omstandigheden: het heeft zijn heerlijke vermogens door eigen inspanning tot ontwikkeling gebracht. Terwijl wij bewonderend opzien EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. tot onze groote mannen, staan zij nu niet langer ver van ons af op een onbereikbare hoogte, waar het toeval hen plaatste, maar voelen wij ons aan hen verwant en erkennen wij in hen een schemerschijn van die volmaaktheid, waartoe ook wij kunnen stijgen, zoo wij slechts willen. Daarmede is niet gezegd, dat wij in één enkel aardleven zoo ver zullen komen. Maar onzen wil richtende op datgene, wat boven ons is, en ons afkeerende van datgene, wat ons geestelijk verlagen kan, verbeteren wij ons karma en bestijgen wij den weg ter volmaking, zoodat wij eens de gelijken zullen zijn van hen, in wie wij nu gaarne onze meerderen erkennen. VII. SPIRITISTISCH GODSBEGRIP. De ongelijkheid in geestelijke ontwikkeling, zoo sterk sprekend in menschen van verschillende rassen, doch niet minder gemakkelijk aan te wijzen in kinderen van eenzelfde ouderen- SPIRITISTISCH GODSBEGRIP. paar, wordt door den dood niet opgeheven. Ook in de astrale sfeer komen wij in aanraking met wezens van allerlei slag. In enkelen hunner zullen wij onze gelijken ontmoeten, hetgeen natuurlijk geen volkomen gelijkheid in zich sluit, want deze is slechts bereikbaar, indien onze volmaaktheid onze verschillen heeft weggewischt. Maar tegenover de meesten zullen wij ons geplaatst zien in een verhouding van minderheid of meerderheid; een verhouding, die ons niet wordt opgedrongen door uiterlijke omstandigheden, maar die wij voelen als een noodwendigheid. Doch die meerderheid is nog geen volmaaktheid. In onze geestelijke meerderen zullen wij nog wel enkele gebreken kunnen ontdekken, maar dan kunnen wij ons ook andere wezens denken, bij wie deze gebreken niet voorkomen, en deze toename in voortreffelijkheid hebben wij als iets voor alle menschen werkelijk bereikbaars leeren begrijpen. In ons is de kiem der volmaaktheid gelegd. Maar zoo wij toegerust zijn met al deze mogelijkheden, die slechts wachten op onze toewijding om te rijpen tot eigenschappen, dan moeten die in ons gelegd zijn door Een, die het vermogen bezit, er ons mede te be- EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. deelen. Onze aanleg verraadt onze afkomst» Zoo wij tot volmaaktheid geroepen zijn, dan moet die roeping in ons gelegd zijn door Een, die zelf volmaakt is. De Schepper staat boven het geschapene. Is het niet, alsof alles om ons heen van Hem getuigt? Als jongen heb ik wel in zoele zomernachten gezworven op de hei, gedreven door een zeker heimwee naar een openbaring Gods. Wijd strekten de donkere heidevlakten zich uit, onpeilbaar wijd, en nauwelijks was in de verte een schaduwlijn te onderkennen, waar bij dag de bosschen zich zoo kantig afteekenden tegen de lucht. Hier en daar gloorde rossig een lichtvlakje, waar de eenzame heidebewoners zich nog niet ter ruste hadden begeven. Een enkele maal ritselde een geheimzinnig bewegen over den grond. Dat was al wat aan leven herinnerde. Slechts mijn voetstappen stoorden in onregelmatigen gang de slapende stilte, die mij aan alle kanten omving. Flauw schemerden hier en daar lichtere vlakken in het donkere heidekleed: het waren de grindgroeven. Daar ging ik heen en legde mij op den rug op den bodem van een kuil. De wanden versomberden in het donker, SPIRITISTISCH GODSBEGRIP. maar boven mij teekende zich een vierkante lap van den hemel af, getooid met honderden flonkersterren. Zij trilden van licht, sommige helwit, andere geelwit, andere oranjegeel, enkele in regelmatige wisseling van roode en groene glanzen. Eerst trokken de grootere alleen mijn aandacht, maar hoe langer ik keek, hoe meer lichtende stipjes zich vertoonden. Het werd een zacht flikkerend spel van lichtpuntjes, een uitschieten en weer inkrimpen van flonkerstraaltjes, een heen en weer wiegen van sprankelende glansjes in rhytmischen cadans. Dan ging mijn denken op tot de hooge hemelen: hoe al die lichtspatjes,— door mij, toen ik een kind was, naïvelijk nagebootst door met een speld gaatjes te prikken in een speelkaart en die dan voor de brandende lamp te houden, — hoe al die tintelstipjes in hun oneindige veelheid éénzelfde woord spraken. Elk hunner het middelpunt van een planetenstelsel als het onze. Elk hunner een bron van licht en warmte, dus van leven. Elk hunner door dezelfde wetten gebonden. Elk hunner begrepen in eenzelfden ontwikkelingsgang. Welk een eenheid bij zooveel verscheidenheid! Welk een macht, die zulk een eenheid tot stand bracht! EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. Bevangen door het lichtgewemel, duizelig door het staren in de eindelooze diepten van het heelal, voelde ik mij lichter worden, was het mij alsof ik zweefde. Dan in eens kwam er een gevoel van angst over mij: angst, dat ik mij zou verliezen in die peillooze ruimten. En met geweld rukte ik mij los uit de betoovering, die over mij gekomen was. Huiverend van de avondkoelte ging ik naar huis. Lang is het geleden, dat ik lag in de zandkuilen van de nachtstille heide. Maar altijd levendig in mij is de ontroering, die zich daar van mij meester maakte. Het schijnt wel, dat het opzien naar de sterren bij uitstek in staat is, den mensch te brengen tot het besef van de grootheid van Hem, die ze schiep. Alsof uit het kleine Jeven, dat wij vertreden bij eiken voetstap dien wij zetten, Zijn grootheid niet evenzeer spreekt! Terwijl ik dit schrijf, komt op het papier een pluisje neergestreken. Juist wil ik het wegblazen, doch daar zie ik, dat het beweegt! Het moet 't een of ander insect zijn, maar het diertje is zóó klein, dat ik er de pootjes te nauwernood aan onderscheiden kan. Ik neem een vergrootglas om te zien, wat daar SPIRITISTISCH GODSBEGRIP. is komen aanwaaien. Nu zie ik de zes pootjes heel duidelijk. Het kopje heeft een paar — naar verhouding — zeer groote ronde oogen met goudbruinen metaalglans. Twee sprietjes bewegen zich in rusteloozen schermzwaai in 't rond. De vliezige vleugeltjes bedekken het lijfje als met een doorschijnend manteltje. Daaronder komt, parmantig als een degentje, een legboor te voorschijn. Ik heb hier bepaald een sluipwesp van de kleinste soort onder de loupe. Dat diertje, zoo klein, dat het met 't bloote oog te nauwernood is te onderkennen, is toch volkomen toegerust voor het leven. Niet alleen, dat het inwendig alle organen moet hebben, noodig voor zijn bestaan: zenuwknoopen met hun vertakkingen, een ruggevat met bloedvaten, luchtwegen, enz, maar het neemt blijkbaar ter dege goed kennis van zijn omgeving. Dit is minder af te leiden uit de aanwezigheid van oogen, dan wel uit de beweeglijkheid der sprieten. Deze vooral zullen het kleine beestje in staat stellen, zijn soortgenooten te herkennen, zijn vijanden bijtijds te ontkomen, zijn voedsel te vinden en een geschikte legplaats voor de eieren op te sporen. Het neemt waar, krijgt indrukken, heeft aandoeningen en EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. strevingen. Het moet zich bewegen met bewusten wil. Het moet reden hebben om de een of andere richting te volgen, om de vleugels te spreiden en weg te vliegen. Het moet aandrift voelen om zich te paren met een soortgenoot. Zal het zich vergenoegen met den eersten den besten? Of zal het, als de vlinders, een keuze doen? Dan moet het een voorkeur uitoefenen, die blijk geeft van een aandoening van sympathie. Het moet vrees voelen als het een vijand speurt en er voor vlucht. Het kent den honger wellicht en geeft blijk, het geschikte voedsel te kunnen kiezen. En welk een overleg zal noodig zijn om het kroost behoorlijk verzorgd achter te laten. Wat zal er gezocht en gespeurd moeten worden, eer de geschikte legplaats gevonden is. Want niet elk dier deugt voor haar kroost. En hoeveel pogingen zullen aangewend moeten worden eer het gelukt, de eitjes met de legboor te brengen daar, waar de larven het goed zullen hebben. Dit luttel insect, te nauwernood zichtbaar, leert in zijn kort bestaan allerlei aandoeningen kennen: van liefde en haat, van onbezorgdheid en vrees, van behoefte en bevrediging, van inspanning en voldoening. Het geeft blijk, SPIRITISTISCH GODSBEGRIP. kennis te dragen van zijn omgeving en zelfbewust daarop te reageeren. De menschen zeggen, dat het diertje zoo handelt uit instinct en een naam er voor gevonden hebbende, zijn zij bevredigd. Maar vindt niet elk mensch diezelfde aandoeningen terug in zichzelven? Is er niet een onmiskenbare verwantschap tuschen al wat leeft? Wekt niet dit onaanzienlijk levend pluisje een gevoel van aanbiddende bewondering, even groot en machtig, als het aanschouwen van het sterbezaaide uitspansel ? Elk werk getuigt van zijn Maker. Hij openbaart zich in het kleine zoo goed als in het groote. Wat zullen wij dan het kleine klein noemen of het groote groot? Zoo Hij kon scheppen wat groot is in onze oogen, openbaart zijn grootheid zich ook in wat wij klein noemen. Het moet aan óns liggen, zoo wij dat niet opmerken. Onze blik reikt niet ver genoeg; onze vermogens zijn te beperkt ; ons bewustzijn is nog maar juist ontwaakt. Niet meer dan een schemerschijn vangen wij op van het goddelijk mysterie om ons heen, dat, ons vervullend met ontzag, ons niettemin onze verwantschap daarmede zoo innig doet gevoelen. EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. Of zijn wij niet in staat, de grenzen van tijd en ruimte in ons denken uit te breiden tot onmeetbaarheid? Al gaan de begrippen buiten ons voorstellingsvermogen, toch hebben zij voor ons realiteit. Wij hebben besef van een eeuwigheid, van een oneindigheid. Aan het heden is altijd een gisteren voorafgegaan, dat eens een heden was, gelijk het heden wordt tot gisteren. En de ruimte kunnen Wij voor ons denken niet afsluiten: altijd kunnen wij ons achter het begrenzende vlak weer ruimte denken. Zal wat wij slechts denkend kunnen benaderen geen werkelijkheid zijn voor Hem, die het vermogen tot het scheppen van zulke gedachten ons schonk? Slechts het wordende kent zich heden anders dan gisteren en is in beweging, dus begrensd naar tijd en ruimte. Maar de Volmaakte, die is, kan heden niet minder volmaakt zijn, dan gisteren, noch begrepen in een proces van groei. Eeuwigheid en oneindigheid zijn één met den Volmaakte. Niet alleen openbaart zich de Maker in al wat Hij heeft voortgebracht, maar in al Zijn schepselen legt hij een stuk van Zijn wezen : de kiem ter volmaaktheid. De schepping is het symbool van Zijn alomtegen- SPIRITISTISCH GODSBEGRIP. woordigheid. Alle vermogens, welke wij ontwikkelen zijn uit die kiem gesproten. Geen macht, die wij ten toon spreiden, of zij is van goddelijken huize. Dan moet wie ze gaf wel zijn: almachtig. Elke eigenschap, die wij Hem toeschrijven, omdat wij ze in ons bij intuïtie erkennen, als een loot van de kiem ter volmaaktheid, moet Hij bezitten in een alles overtreffende mate, en elke omschrijving daarvan doet eigenlijk te kort aan Zijn wezen, omdat daarmede gepaard gaat een beperking van Hem, die oneindig is. Slechts bij benadering kunnen wij ons eenig denkbeeld vormen van een volmaaktheid, die het zuiverste weten paart aan de grootste liefde. Wel geeft het ons zelfvertrouwen, ons verwant te weten aan zulk een God, ons te voelen als Zijn kinderen. Maar hoevele zijn niettemin onze tekortkomingen! Wij hebben getrouw te zijn aan onze roeping, maar falen daarin telkens weer. Ofschoon ons zijn meegegeven de onoverwinnelijke wapenen, die ons den weg zullen banen ter volmaking, worden wij keer op keer verslagen. Onze goede voornemens versmelten als sneeuw voor de zon, als de verleiding komt. O, deze dingen EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. houden ons wel klein en nederig. Zelfkennis maakt bescheiden. Wanneer wij dan inkeeren tot onszelven en rekenschap afleggen van ons rentmeesterschap, dan kan het ons bang te moede worden en twijfel kan oprijzen in ons hart, of wij wel de kracht hebben tot datgene, waartoe wij ons geroepen voelen. D&n zijn wij in een stemming om te bidden, om onze ziel open te zetten voor een bemoedigende gedachte, voor een zedelijke aansporing, voor een geestelijke opwekking. Zulk een kreet om hulp blijft niet onverhoord. Want onze roeping is die van ieder mensch afzonderlijk, en waar wij verslagen zijn, hebben anderen overwonnen en zij storten in ons over van hun kracht. Heeft God niet altijd Zijn gezanten gezonden, wanneer de menschheid ze behoefde? Een van de meest treffende openbaringen van het spiritisme is zeker wel, dat wij het bestaan van engel-wezens mogen aannemen, die ons gadeslaan, in ons belangstellen, zich over ons verheugen of bedroeven, al naarmate wij daartoe aanleiding geven, en altijd bereid zijn ons te dienen met hun geestelijken raad. Zulk een onmeetbare afstand scheidt ons, spiritistisch godsbegrip. zondige menschen, van de volmaaktheid. Het is goed, dien afstand bevolkt te weten met wezens, die ons wat naderbij staan en de tusschentoestanden vertegenwoordigen, welke ook in onzen toekomstigen levensgang begrepen zijn. Is het gewaagd te veronderstellen, dat enkele van deze wezens met ons in geestelijke gemeenschap staan en slechts wachten tot wij ons openstellen voor hun invloed, om ons dan te leiden ten goede? Socrates had zijn Demon, naar wien hij luisterde en Jeanne d' Arc hoorde stemmen, die haar zeiden hoe te handelen. Hebben wij ook niet soortgelijke ondervindingen,al openbaren zij zich misschien op minder treffende en overtuigende wijze? De spiritistische literatuur bewaart in haar geschiedbladen menig verhaal van voorgevoelens, die bewaarheid werden, van waarschuwingen, die te goeder ure gegeven bleken. Maar zelfs al komt het bij ons niet tot zulke sprekende feiten, toch kan ieder onzer de ondervinding opdoen van het bestaan van zulk een geestelijke gemeenschap. Mits wij ons slechts openstellen. Mits wij ons bepalen tot een zuiver geestelijke bede, om al wat ons wedervaart te mogen dragen in geloovig ver- EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. trouwen, dat het zal strekken tot ons bestwil, ook al blijft de bedoeling voor ons verborgen. Dan kunnen wij er zeker van zijn, iets in ons te voelen stroomen van die Alkracht, die alle wezens doortrilt en uitgaat van Hem, Wiens kinderen wij zijn. Dan zullen wij ervaren, dat wat ons eerst een niet te torschen last scheen, thans lichter lijkt en dat, hoe diep wij vallen, wij toch nooit kunnen verzinken in zulk een afgrond, dat wij niet meer de stemmen kunnen hooren van hen, die ons liefhebben en bewaken. Welk een troost is er gelegen in de gedachte, dat hoe oud wij worden, wij toch voor anderen, die ons voorgingen op den weg ter volmaking, altijd nog kinderen zullen blijven, kinderen, in wier toekomst zij gelooven, ondanks alles wat wij bedrijven. Er is een wisselwerking tusschen de sfeer der aarde en de astrale sfeer mogelijk. Maar zij eischt inspanning van beide kanten. Geen hulp wordt verleend, tenzij daarom gevraagd wordt. Soms worden denkbeelden, door enkelen uitgesproken, met gretigheid ontvangen en aanvaard. Het heet dan: dat zij zitten in de lucht, en er slechts een behoorlijke formuleering voor gevonden moest worden, om algemeene instemming te verweken. Er is SPIRITISTISCH GODSBEGRIP. meer waarheid in de uitdrukking: „zij zitten in de lucht", dan zij, die haar gebruiken, dikwijls meenen. Hoe verscheiden wij ook mogen zijn als afzonderlijke individuen, toch zijn wij begrepen in een zelfden ontwikkelingsgang. Naarmate onze blik zich verruimt en wij de meest vooruitstrevende waarheidzoekers naderbij komen, wijzigt zich onze levensbeschouwing. Wij gaan de verhouding, waarin wij staan tot Hem, die ons schiep, anders voelen, en wij wijzigen de opvattingen, die wij hadden van Zijn wezen. Er was een tijd, dat wij ons onzen God voorstelden als een goedhartig, vriendelijk uitziend, eerwaardig grijsaard, ergens in den hemel rustend op een gouden wolk, maar ondanks zijn verheven zitplaats van harte geneigd om ons aan te hooren, als wij hem iets te vragen hadden. Het was een rustig en veilig gevoel, zich zoo welbewaakt te weten door Een, die het zoo goed met ons meende en met wien wij zoo vertrouwelijk konden omgaan, als met een ouderen vriend. Het kwam niet in ons op, dat de vragen, die wij Hem biddend deden, soms lijnrecht indruischten tegen de wetten van Zijn huis. Als wij er hem maar recht vleiend om smeekten, dan 22 EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. zou hij voor ons wel een uitzondering maken, zoo meenden wij. Toen waren wij kinderen, en velen onder ons zijn dat nog. Maar ouder geworden zijnde, konden wij de gouden wolk nergens vinden en het was alsof de eerwaardige grijsaard ons niet meer zoo goed verstond. Het deed pijn, deze kinderlijke voorstellingen verstoord te zien. Er was zoo iets recht verwarmends in, zoo iets vertrouwenwekkends, onder de onmiddellijke hoede van een eigen God te staan, die Zich met ons persoonlijk welzijn bemoeide. Te denken, dat Hij onze hand zou loslaten, vervulde ons met angst. Wij meenden niet op eigen beenen te kunnen staan. En inderdaad: wij zijn menigmaal gevallen en struikelen nog keer op keer. Maar telkens weer, als wij ons inspanden om ons te verheffen uit onzen val, hebben wij Zijn helpende hand gevoeld, en ieder maal, als het voortgaan op den weg ons moeilijk viel, heeft Zijn kracht ons gesterkt. Doch nu hebben wij Zijn bedoeling beter leeren verstaan. Wij mogen niet gedragen worden naar de volmaaktheid, maar moeten haar zelf bereiken. Slechts het zelfverworvene heeft blijvende waarde. Anderen mogen ons ten voorbeeld SPIRITISTISCH GODSBEGRIP. zijn, hen na te volgen vergt eigen inspanning. Tot zulk een navolging nu heeft Hij ons de vermogens geschonken. Daarmee zijn wij geworden een deel van Hemzelf, dat één is met Hem, al is het afgescheiden. Want al wat volmaakt is, is één. Zoo dan de kiem ter volmaking in ons is gelegd, moet deze volmaakt zijn en ons onafscheidelijk binden aan Hem, die de volmaaktheid zelve is. Dan staat God niet langer buiten ons, om ons, naarmate wij Hem met onze gebeden beter in 't gevlei komen, onzen zin te geven, maar dan is hij een inwezenlijk deel van ons eigen zelf. Is inniger gemeenschap denkbaar? Bedoeling van ons leven is: ons fenomenaal bestaan in overeenstemming te brengen met wat wij innerlijk zijn. Daarom zijn wij begrepen in een gestadigen geestelijken groei. Want wat wij innerlijk zijn, wil zich openbaren. Dan zal ook onze godsvoorstelling in overeenstemming zijn, met wat ons van God in ons is geopenbaard. Zoo de mensch is, zoo is zijn God. Doch hoe bekrompen onze voorstellingen ook mogen wezen, hoezeer ook in strijd met de hoogheid, de heiligheid, de volmaaktheid van Zijn wezen, Hij zelf wordt daardoor niet EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. verkleind. Ons allen zonder onderscheid roept Hij tot zich. Gezamenlijk gaan wij tot Hem op; steeds duidelijker zien wij Hem zich afspiegelen in ons. Maar ofschoon wij mèt elkander gaan, wij gaan slechts naast elkander. Wij mogen invloed uitoefenen op elkaar, wij mogen elkander opwekken, vermanen, straffen, wij mogen elkander kennis van allerlei aard bijbrengen, zoo wij niet in ons zeiven aankweeken een geest van ontvankelijkheid, is het al vergeefs. De voortreffelijkheid van al onze vrienden maakt ons geen haar beter, dan wij zijn. Zij kunnen het ons gemakkelijk maken, te stijgen tot hun hoogte, omdat zij ons de paden en bruggen kunnen wijzen, die zij met zooveel moeite hebben gevonden en ons waarschuwen voor gevaarlijke punten, waar zij gestruikeld of gevallen zijn, maar klimmende moeten wij onze eigen beenen gebruiken. Wordt ons dan ook de vermoeienis der eigen inspanning niet gespaard, te grooter is onze voldoening bij het bereiken. Wel eenzaam gaan wij door het leven. Niemand is er die ons zóó kent, als wij ons zeiven kennen. Zelfs zij aan wie wij ons geheel willen geven, voor wie wij ons geheele hart SPIRITISTISCH GODSBEGRIP. openleggen, krijgen toch niet anders van ons te zien dan een beeld, óf verminkt, óf verfraaid; — meestal het laatste, want onze ijdelheid waakt beter over de indrukken, die wij op anderen maken, dan een kloek over haar kuikens. Toch wordt in ons telkens weer gewekt een streven naar samensmelting, naar éénwording. Wij zoeken gelijk-gezinden, wij kweeken sympathieën, wij verlangen instemming met onze idealen, weerklank op onze gevoelens. Maar nooit kunnen wij geheel in een ander opgaan; altijd zijn er kleine verschillen, die ons afstooten; misverstanden, voortvloeiend uit een niet-begrijpen. Hoe kan het anders? Alleen het volmaakte kan in het volmaakte opgaan. Zoolang wij in een ander de aanvulling meenen te vinden van wat ons ontbreekt, is er onderscheid, dus onvolmaaktheid. Doch in die uit een aangeboren behoefte gekweekte sympathieën mogen wij zeker een belofte zien. Zij zijn de natuurlijke affiniteiten van afgescheidenheden, die toch in wezen één zijn. Zij getuigen van de openbaring van eenzelfde kracht, die wij in de liefde als hoogste uiting van onzen aanleg tot volmaaktheid hebben Jeeren kennen. Waar zij ontbreekt EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. daar lijdt onszieleleven schade. Onsdagelijksch werk is een telkens terugkeerende kwelling voor ons, zoo het onze liefde niet heeft. De omgang met anderen moet door de liefde worden gekleurd, wil hij ons ten zegen zijn. Onze idealen kunnen wij niet verwezenlijken, zoo wij ze niet aanhangen in liefde. Zij alleen is in staat onze zelfzucht te overwinnen, onze begeerten te niet te doen. Zij alleen kan ons doen worden, wat wij innerlijk zijn. Ver staan wij nog af van het eindpunt onzer ontwikkeling. In zooveel schieten wij nog te kort. Maar tijd noch gelegenheid zullen ons onthouden worden om uit te zoenen wat wij verkeerd gedaan hebben en om nader te komen tot onze bestemming. Reeds hebben wij een langen weg achter ons. Zal die, welken wij nog te gaan hebben, ons weder terugvoeren naar de aarde? Wij weten het niet. Alleen de naaste toekomst is ons onthulden ondanks den strijd, die ons te wachten staat, vervult zij ons met blijde hoop: wij zullen onze taak kunnen afwerken; wij zullen nieuwe levensbanen kunnen betreden en vooral: wij zullen de oude sympathieën terug vinden en nieuwe banden kunnen aanknoopen. Nu de liefde ons vergezelt, wat zullen wij SPIRITISTISCH GODSBEGRIP. dan vreezen? Zij zal ons telkens tot elkander voeren, ons steeds in inniger verhouding brengen met elkaar, en eens, als wij het eindpunt van onze ontwikkeling bereikt hebben, zal zij haar belofte vervullen en ons verlossen uit onze eenzaamheid. Zij zal ons dan in volkomen samenklank gebracht hebben met elkander en met Hem, van wien wij zijn uitgegaan. Dan zullen wij toegelaten worden in het „Zomerland", waar allen leven in een onverstoorbare harmonie van denken en voelen, waar allen zijn als Eén en Eén zich volkomen uitdrukt in allen. Dan zijn wij geestelijk volwassen, ons weten is tot alwetendheid, onze liefde tot alliefde geworden. Dan zijn wij opgegaan tot onzen Vader, die in de Hemelen is! AANHANGSEL. Het verschijnsel van het schijnbaar dringen van stof door stof is bij tal van gelegenheden waargenomen. Mevr. E. d' Espérance deelt in haar boek „Uit de Geestenwereld" de volgende gevallen mede. Soms legden wij een klein voorwerp, bijv. een ring, een knoopje of een muntstukje op tafel, en we vroegen dan of deze geheimzinnige kracht of intellect, wat het ook zijn mocht, het weg zou kunnen nemen. Eens op een keer hadden wij een paar manchetknoopen voor ons neergelegd; wij verloren ze geen oogenblik uit het oog, maarzij maakten geen aanstalten om te bewegen. Langzamerhand begonnen de kloppingen in de tafel meer onze aandacht te trekken en werden de knoopen voor een oogenblik vergeten. AANHANGSEL. Den geheelen tijd door waren onze handen aaneengesloten gebleven en werd het alphabet trouw herhaald, om op die manier de een of andere boodschap door de tafel te ontvangen. Eindelijk hadden we de verschillende letters bij elkander gevoegd en de woorden verkregen : ,.Zie waar de knoopen gebleven zijn". Toen zagen wij eerst, dat zij niet meer op tafel lagen. Onze eerste gedachte was, dat zij door de bewegingen der tafel op den grond gerold waren, en wij wilden juist een algemeen onderzoek instellen, toen wij daarin verhinderd werden door verdere kloppingen, die ons beduidden, dat de knoopen niet meer in deze, maar in de aangrenzende kamer waren. Dit wilden wij niet gelooven, daar de deur, die naar onze zitkamer leidde, door ons uit vrees van gestoord te zullen worden, gesloten was, en sinds dien niet meer was geopend. Toen begon opnieuw een serie vragen en antwoorden, de laatste bestaande uit „ja" of „neen". „Liggen zij op een tafel ?" „Neen." „Op den schoorsteenmantel ?" „Neen." „In een vaas?" EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. „Neen." „Liggen zij dan wel ergens in?" „Ja." Eindelijk kwamen wij op het denkbeeld, dat misschien een der bloempotten bedoeld werd, die in een bloemenstsndaard bij een raam, aan de andere zijde der kamer stonden. Dus togen wij allen daarheen en bekeken zorgvuldig de bloempotten: een der heeren spreidde omzichtig de bloembladen met de punt van zijn potlood uiteen, en de rest keek aandachtig toe. Van de knoopen was echter niets te bekennen. Dit was de eerste groote fout, die de tafel gemaakt had, en wij wisten niet goed wat wij nu doen zouden. Wij gingen weder aanzitten, sloten de handen samen en verklaarden de tafel plechtig, dat de mededeelingen ditmaal in het geheel niet klopten, want dat de knoopen niet in den bloempot aanwezig waren, en daar wij ze niet gaarne kwijt wilden zijn, verlangden wij zonder uitstel van hun verblijfplaats op de hoogte gebracht te worden. Wij verkregen met moeite contact, waarop werd medegedeeld, dat er geen vergissing had plaats gegrepen, want dat de knoopen wel degelijk in den bloempot waren. AANHANGSEL. „Ge hebt alleen naar, niet in de bloempotten gekeken." Dit was maar al te waar: bij niemand was de gedachte opgekomen om i n de bloempotten te kijken. Dus begaven wij ons nogmaals, volgens nadere omschrijving, naar de andere kamer, en den aangewezen bloempot uit den standaard nemend, onderwierpen wij hem aan een nauwkeurig onderzoek. Als ik mij goed herinner, was het eene mooie geranium. Er was geen enkel teeken van het omwoelen der aarde, die volmaakt vast aanvoelde; maar nadat wij met eenige moeite de aarde losgestooten hadden, vonden wij de knoopen, blinkende tusschen de wortels der plant. Hoe zij daar kwamen, hoe zij door de gesloten deur getransporteerd, ja, zelfs hoe zij van onder onze oogen verdwenen waren, dat was meer dan wij konden verklaren. Eigenlijk gezegd, geloof ik niet, dat iemand onzer het zelfs probeerde. Nadat wij met de knoopen teruggekeerd waren, legden wij ze weder op de tafel neer en hernamen onze zitplaatsen. Nauwelijks hadden we dat gedaan of — weg waren ze weer! Ditmaal werd ons verzocht, in een een spiritistische levensbeschouwing. Japansche doos boven op een plank te kijken. Er werd op een stoel geklommen, de doos naar beneden gehaald en op de tafel neergezet om geopend te worden. Toevallig bleek de doos afgesloten te zijn en moest er nog naar den sleutel gezocht worden. Toen zij geopend was, vonden wij de knoopen in een zilveren trekpot, die er zich binnenin bevond. Opnieuw legden wij de knoopen voor ons neer en gingen aanzitten en ten derden male verdwenen zij oogenblikkelijk. Toen wij na Jang zoeken ze niet konden vinden, maakten wij een einde aan de séance en gingen een kop koffie drinken, alvorens uiteen te gaan. Terwijl een der vrienden daarmede bezig was, plaste plotseling de koffie over zijn gezicht. De knoopen schenen van een geheimzinnige hoogte in zijn kopj<» gevallen te zijn en wij vischten ze met een lepeltje op. Sir William Crookes heeft de volgende waarnemingen te boek gesteld. Mej. Fox had mij op een avond in de lente van het vorige jaar een séance te mijnen huize beloofd. In afwachting van haar komst zaten een bloedverwante en mijn beide oudste zonen, 14 en 11 jaar oud, in de eetkamer, waar de séances altijd gehouden worden, en AANHANGSEL. ik zat alleen in de studeerkamer te schrijven. Toen ik een rijtuig hoorde stilhouden en de bel overgaan, opende ik de deur voor Mej. Fox en geleidde haar dadelijk naar de eetkamer. Zij zeide, niet naar boven te willen gaan, daar zij niet zeer lang kon blijven, maar legde hoed en shawl op een tafel in de kamer. Toen ging ik naar de deur der eetkamer en zeide aan de jongens, dat zij in de studeerkamer zouden gaan en hun lessen daar verder leeren; ik deed de deur achter hen dicht, sloot haar af en — zooals ik gewoon was bij séances te doen — stak den sleutel in mijn zak. Wij zaten aan, met mej. Fox aan mijn rechterhand en de andere dame links. Er kwam spoedig alphabetisch bericht om het gaslicht uit te draaien en daarop zaten wij in totale duisternis, waarbij ik voortdurend beide handen van mej. Fox in een van de mijne hield. Spoedig daarop werd een mededeeling gedaan in de volgende woorden: „Wij gaan u iets brengen om onze kracht te toonen" en bijna onmiddellijk daarna hoorden wij allen het rinkelen van een schel, niet standvastig, maar rondgaand in alle hoeken van de kamer; nu eens bij den muur, dan weer in den versten hoek van de kamer, nu EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. mijn hoofd aanrakend en dan op den vloer slaand. Na op deze wijze ruim vijf minuten lang in 't rond geklingeld te hebben, viel de schel dicht bij mijn handen op de tafel. Gedurende den tijd dat dit voorviel, bewoog zich niemand onzer en de handen van mej. Fox waren volmaakt rustig. Ik maakte de opmerking, dat het niet mijn kleine handschel kon zijn, die daar rinkelde, want die had ik in de studeerkamer gelaten. Kort voordat mej. Fox kwam, had ik nl. een boek moeten naslaan, dat op een hoek van een boekenplank lag. De schel stond op het boek en ik zette haar ter zijde om het te nemen. Dit kleine voorval had in mijn geheugen het feit geprent, dat de schel zich in de studeerkamer bevond. Het gas brandde helder in de gang buiten de eetkamer-deur, zoodat deze niet geopend kon worden, zonder licht in de kamer te laten, zelfs als er een medeplichtige in het huis was geweest met een tweeden sleutel, hetgeen zeer zeker niet zoo was. Ik stak het Jicht aan. Daar lag, zonder eenigen twijfel, mijn eigen schel op de tafel voor mij! Ik ging terstond de studeerkamer binnen. Een blik was voldoende om mij te vergewissen, dat de schel niet stond, waar zij aanhangsel. behoorde te zijn. Ik zeide tot mijn oudsten jongen: „Weet je ook waar mijn schelletje is?" — „Ja, papa," antwoordde hij, „daar is het," en meteen wees hij naar de plaats waar ik het had laten staan. Hij keek op, terwijl hij dit zeide, cn vervolgde toen: „Neen — het is er niet meer, maar het stond daar een poosje geleden." „Wat bedoel je? Is er iemand binnen gekomen, die het meegenomen heeft?" „Neen," zeide hij, „er is niemand hier geweest; maar ik weet zeker, dat het daar was, want toen u ons uit de eetkamer hierheen zondt, begon J. — mijn jongste zoon — er zoo meê te bellen, dat ik niet met mijn lessen voort kon gaan, en ik zeide hem, er meê uit te scheiden." J. bevestigde dit, en zeide dat hij na het bellen 't schelletje weer neergezet had, waar hij het gevonden had. De tweede omstandigheid, die ik verhalen wil, gebeurde in het licht op een Zondagavond, waarop slechts de heer Home en eenige familieleden van mij aanwezig waren. Mijn vrouw en ik hadden den dag buiten doorgebracht en eenige bloemen, die wij geplukt hadden, meê naar huis genomen. Thuis een spiritistische levensbeschouwing. komende, gaven wij ze aan een dienstbode om ze in 't water te zetten. De heer Home kwam spoedig daarna en wij gingen dadelijk naar de eetkamer. Terwijl wij gingen zitten, bracht de dienstbode de bloemen, die zij in een vaas geschikt had, binnen. Ik zette die midden op de eettafel, waar geen kleed op lag. Eerst toen zag de heer Home deze bloemen. Nadat er verscheidene dingen gebeurd waren, liep het gesprek over eenige omstandigheden, welke slechts verklaarbaar schenen door aan te nemen, dat vaste materie werkelijk door een massief lichaam heengegaan was. Daarop werd door middel van het alphabet dit bericht gegeven; „Het is onmogelijk voor vaste stof om door vaste stof heen te gaan, doch wij zullen u toonen, wat wij kunnen doen." Wij wachtten in stilte. Daar zagen wij een lichtgevend iets zweven boven de bouquet en toen, ten aanschouwe van alle aanwezigen, verrees een stuk siergras, 15 duim (38 cM.) lang, dat de middenversiering van de bouquet vormde, langzaam boven de andere bloemen en daalde toen op de tafel neer, voor de vaas en tusschen deze en den heer Home. Het stopte niet, toen het de tafel bereikte, aanhangsel. maar ging er recht doorheen, en wij allen hielden er de oogen op gevestigd tot het er geheel doorheen gegaan was. Onmiddellijk na het verdwijnen van het gras zag mijn vrouw, die dicht bij den heer Home zat, een hand van onder de tafel tusschen hen beiden opkomen, die het stuk siergras vasthield. Zij werd twee of driemalen op den schouder getikt met een voor allen hoorbaar geluid en toen legde de hand het gras op den grond en verdween. Slechts twee personen zagen de hand, maar allen zagen het stuk siergras bewegen, zooals ik beschreven heb. In den tijd, dat dit voorviel, zagen wij allen Home's handen rustig liggen op de tafel voor hem. De plaats, waar het gras verdween, was i 8 duim (45 cM.) van zijn handen verwijderd. De tafel was een uittrek-eettafel die met een schroef open ging; er was geen blad ingelegd, en de aanrakingsvlakken der beide helften vormden een smallen naad in het midden. Het gras was door deze spleet heen gegaan; bij meting vond ik, dat zij slechts '/« duim (3 mM.) breed was. De stengel van het stuk gras was veel te dik om het door deze gleuf te wringen, zonder het te beschadigen. Toch hadden wij het er allen rustig en zachtjes a3 een spiritistische levensbeschouwing. doorheen zien gaan en bij onderzoek toonde het niet de geringste sporen van drukking of afschaving. In „The Spiritualist" van 12 Maart 1875, heeft prof. William Crookes een beschrijving gegeven van de wijze waarop hij het mediumschap van Annie Eva Fay onderzocht heeft. Daarbij is o. a. het volgende voorgevallen: „Een bord van oud porcelein werd aangetroffen boven op de schrijftafel in mijn studeerkamer; het was daar niet toen de zitting van dien avond begon. In mijn ontvangkamer op de eerste verdieping loopt een kroonlijst langs alle wanden, nabij de zoldering, ongeveer acht voet boven den vloer. Op deze lijst stonden verschillende stukken oud porcelein, waaronder eenige bordjes. Mevr. Fay was misschien e?n uur lang in die ontvangkamer geweest, voordat de zitting begon, maar zij bevond zich daar steeds in gezelschap van anderen. De kamer was goed verlicht en zoo zij op een stoel geklommen was om een der zoo nabij de zoldering opgestelde borden af te nemen, moest dat natuurlijk gezien zijn. De borden hadden weken lang op de kroonlijst gestaan, zonder weggenomen te zijn, want geen lid mijner familie had gelegen- aanhangsel. heid, ze ook maar aan te raken, en een der aanwezige heeren zeide er zeker van te zijn, dat het bord niet op de schrijftafel gestaan had, toen de proeven begonnen, omdat hij het kopstuk van mijn schrijftafel had nagezien met het oogmerk er iets op te plaatsen, dat hij uit den weg had willen zetten." In de „New York Sun" van 18 Aug. 1875, komt een verslag voor van den bekenden leider der Theosofische Vereeniging, kolonel Olcott, van een door hem ingesteld onderzoek naar het mediumschap van mevr. Thayer. Hij hield daartoe geruimen tijd verblijf te Boston. Op zekeren dag in den omtrek wandelend, bedacht hij een uitstekende proef. „Eenige plantenkassen doorloopend," zoo schrijft hij, „werd mijn aandacht getrokken door een zonderlinge plant, met lange, smalle bladeren, gestreept en bleekgroen. Het was de Dracaena Regina. Met mijn blauw potlood teekende ik op een van de bladen het kabalistisch teeken van de dooreengevlochten driehoeken en vroeg daarbij de geesten, mij dit te brengen op de zitting, die den volgenden avond gehouden zou worden. Ik ging opzettelijk aan mevr. Thayer's rechterzijde zitten en hield haar handen vast, toen ik plotseling een spiritistische levensbeschouwing. iets koels en nats op mijn hand voelde. Er werd een kaars opgestoken en het bleek het gemerkte blad te zijn. Ik ging naar de plantenkas en vond, dat het door mij uitgekozen blad inderdaad afgebroken was." De best geconstateerde gevallen van het schijnbaar doordringen van stof door stof hebben wij ontegenzeggelijk te danken aan prof. Zöllner, die ze in zijn „Wissenschaftliche Abhandlungen" als volgt beschrijft. Den 3tn Mei van het jaar 1878, 's avonds om half negen, tijdens een zitting met Slade, waaraan behalve ik nog de heer O. von Hoffmann deelnam, lagen behalve andere voorwerpen ook twee slakkenhuizen op tafel. Beiden had ik op den ochtend van denzelfden dag gekocht van een haliaanschen schelpenhandelaar, die zijn waren op de Leipziger kermis te koop bood. Het kleinste van de beide slakkenhuizen behoorde tot een hier te lande voorkomende soort; het grootste daarentegen behoorde volgens het zeggen van den koopman tot een aan het strand der Middellandsche zee voorkomende soort, welker naam hij mij op mijn verzoek schriftelijk als C a p o Tu rd u s ') ') Latijn: Caput Turbo. aanhangsel. opgaf. De nagenoeg cirkelvormige opening van dit slakkenhuis had een middellijn van 43 mM., terwijl het kleinste slakkenhuis slechts 32 mM. in zijn grootste afmeting mat. Op dien bedoelden avond had ik, zonder een bepaald opzet daarbij te beoogen, het grootste slakkenhuis zoodanig over het kleinste heen gezet, dat het met zijn opening op het tafelblad rustende grootste slakkenhuis het kleinste volkomen verborg. Dit was geschied tijdens een zitting, waarop heel andere verschijnselen dan de hier bedoelde voorvielen. Toen Slade op de gewone wijze een lei onder den tafelrand hield om schrift daarop te verkrijgen '), tikkerde plotseling iets op de lei, alsof een hard voorwerp daarop was gevallen. Toen onmiddellijk daarop de lei ter bezichtiging te voorschijn gehaald werd, lag het kleine slakkenhuis er op, dat ik één minuut te voren op de zooeven aangegeven wijze met het groote overdekt had. Daar de beide slakkenhuizen bijna nauwkeurig in het midden van het tafelblad onaangeroerd gelegen hadden en steeds door mij in het ') Zie mijn „Handleiding tot de kennis van het Spiritisme" a' druk, bl. 149 e. v. 1en spiritistische levensbeschouwing. oog gehouden waren, werd hierdoor het zoo dikwijls reeds waargenomen verschijnsel van de zoogenaamde doordringing der stof door een verrassende en geheel onverwachte gebeurtenis bevestigd Een zeer merkwaardige bizonderheid wil ik hierbij nog vermelden. Onmiddellijk nadat de heer Slade de lei met het daarop liggende kleine slakkenhuis van onder de tafel te voorschijn haalde, greep ik er naar om te onderzoeken of het wellicht ook eenige verandering had ondergaan. Bijna had ik het laten vallen: zóó sterk was het verhit. Ik gaf het onmiddellijk mijn vriend in de hand en ook hij constateerde een opmerkelijk hooge tem peratuur.... Den 9,n Mei d. a. v. om zeven uur 's avonds bevond ik mij alleen met Slade in onze gewone séancekamer. De hemel was in den loop van den middag onder den invloed van een frisschen wind van een zeldzame klaarheid geworden, zoodat de op het Westen gelegen kamer door de stralen van de ondergaande zon helder verlicht werd. Ik had mij twee houten ringen aangeschaft, een van eiken-, de andere van elzenhout, ieder uit één stuk hout gedraaid. Ook bezat ik een aanhangsel. band-zonder-eind, gesneden uit een gedroogden darm, zooals die in een worstfabriek gebruikt wordt, van 4 & 5 mM. breedte en 400 mM. in omtrek. Deze drie voorwerpen waren aan een ongeveer 1 mM. dikke en 1,05M. lange darmsnaar geregen ; de beide einden van laatstgenoemde waren door mij met een dubbelen knoop tezamen gebonden en vervolgens op een stukje karton met mijn initialen verzegeld. Nevenstaande fig. 1 geeft een schematische voorstelling van den toestand bij den aanvang der zitting Nadat ik op de gewone wijze met den heer Slade aan de tafel had plaats genomen, legde ik mijn beide handen op de verzegelde uiteinden van de darmsnaar, zooals in fig. 2 naar de natuur gefotografeerd is1)... Nadat eenige ') Het behoeft zeker geen betoog, dat de fotografische opnamen niet tijdens, maar eenige dagen na de zitting gedaan zijn. De beide tafels zijn de op de zitting gebruikte, doch de verzegelde darmsnaar met een spiritistische levensbeschouwing. minuten verstreken waren en Slade, als gewoonlijk bij fysische verschijnselen, lichtschijnsels beweerde te zien, verbreidde zich een zwakke brandlucht door de kamer, die onder de tafel vandaan scheen te komen en eenigszins aan den reuk van zwaveligzuur deed denken. Kort daarop weerklonk van de kleine ronde tafel tegenover mij een geklepper als van twee op elkander stootende stukken hout. Toen ik vroeg of wij de zitting zouden opheffen en het werk voltooid was, herhaalde zich het geklepper drie malen achtereen. Onmiddellijk daarna stonden wij op, teneinde allereerst de oorzaak van het kleppergeluid bij het ronde tafeltje op te sporen. Tot onze grootste verbazing bevonden zich de beide houten ringen, welke ongeveer zes minuten te voren nog aan de darmsnaar geregen waren, onbeschadigd om den voet van het kleine tafeltje, zooals dat in fig. 3 is afgebeeld. In de snaar waren twee knoopen gelegd, welke den onbeschadigden darmband op de in fig. 4 de beide houten ringen en den darmband zijn later zoo nauwkeurig mogelijk nagemaakt, ten einde de opstelling dezer voorwerpen vóór de zitting aanschouwelijk te kunnen voorstellen, 360 Fig. 1. f'K- 3- aanhangsel. schematisch voorgestelde wijze omsloten. Onmiddellijk na afloop der zitting riep ik, verbaasd en zeer verheugd over zulk een rijkdom van werkingen van blijvenden aard, mijn vriend von Hoffmann en zijn vrouw in de séancekamer. Slade verviel daarop in een van zijn gewone trancetoestanden en deelde ons mede, dat de met hem in contact zijnde onzichtbare wezens getracht hadden om, overeenkomstig mijn wensch, eenige knoopen in den darmbandzonder-eind te leggen, doch dat zij genoodzaakt waren, van hun voornemen af te zien, daar die band op het punt gestaan had, tijdens de bewerking door temperatuursverhooging te „smelten". Wij zouden dit duidelijk aan een witte plek op den band kunnen zien. Daar ik den band onmiddellijk na het eindigen der zitting in mijn handen genomen, en tot aan deze mededeeling van Slade ook daarin gehouden had, interesseerde 361 een spiritistische levensbeschouwing. mij het onderzoek naar de juistheid van de door hem gedane mededeeling bizonder. Inderdaad bevond zich deze witte plek op de aangegeven plaats en toen wij, ter bevestiging van de aangegeven oorzaak, een ander stukje van zulk een darm boven een kaarsvlam hielden, vertoonde zich dadelijk door de hooge temperatuur een juist zoo uitziende plek. Den 5tn Mei, 1878, 's middags om vijf minuten vóór half vijf, namen de heer Slade, de heer Oscar von Hoffmann en ik plaats aan de tafel in de door zonlicht helder verlichte kamer. Op de tafel bevonden zich, behalve een aantal door mijzelf gekochte leien, verschillende voorwerpen, o. a. twee kleine papieren doosjes, waarin ik reeds in December 1877, bij het eerste verblijf van Slade in Leipzig, eenige geldstukken gedaan had, waarna ik de doosjes aan de buitenzijde met strooken papier dichtgeplakt had. Toen reeds had ik gehoopt, dat het gelukken zou de ingesloten geldstukken, zonder de doosjes te openen, te verwijderen; intusschen waren mijn vrienden en ik door de veelvuldigheid der andere verschijnselen, welke zich op Slade's beide bezoeken aan Leipzig (Nov. en Dec. 1877) voordeden, zoo verrast en in aanhangsel. beslag genomen, dat ik van bovenvermelde proeven afzag en ze mij tot Slade's terugkeer naar Leipzig voorbehield. Het eene doosje was rond en er bevond zich een groot geldstuk in; dit doosje was met een papierstrook, welks breedte gelijk was aan de hoogte van het doosje, en welks lengte eenige malen den omtrek van het doosje bedroeg, stevig dichtgeplakt, door eerst de papierstrook over haar geheele lengte en breedte aan een kant met schakellijm te bestrijken en deze dan om den opstand van het doosje te wikkelen, zoodat dit na het dichtplakken den indruk van een lagen papieren cylinder maakte. De andere doos was rechthoekig, een soort pennendoosje. Hierin had ik twee kleinere geldstukken gedaan en het doosje vervolgens gesloten door er een papierstrook in de breedte met schakel- lijm omheen te plakken Gelijk ik reeds mededeelde, had ik deze doosjes reeds in December 1877 dichtgeplakt, en daar ik mij noch de waarde der ingesloten geldstukken herinnerde, noch op het jaartal van den muntslag gelet had, kon ik later slechts door het geluid bij het schudden van de doosjes constateeren, dat zich in het ronde een groote Duitsche munt (thaler of een spiritistische levensbeschouwing. vijfmarkstuk) en in het rechthoekige twee kleinere munten moesten bevinden. Of dit echter penningen, groschen of vijfgroschen stukken waren, was ik na een half jaar, bij Slade's laatste verblijf in Leipzig, volkomen vergeten. Nadat wij op voornoemden dag op de bekende wijze aan de speeltafel waren gaan zitten, greep ik het ronde doosje en overtuigde mij door het te schudden van de aanwezigheid van het daarin door mij opgesloten geldstuk; hetzelfde deed de heer O. von Hoffmann en ten slotte ook de heer Slade, die ons vroeg waartoe ik dit doosje bestemd had. Ik lichtte hem hierop met enkele woorden omtrent mijn doel in en gaf tevens te kennnen, dat het een der beste bevestigingen voor de werkelijkheid van het bestaan eener vierde ruimte-afmeting zou zijn, wanneer het zijn onzichtbaren, intelligenten geleiders gelukken mocht, dat geldstuk uit het doosje te verwijderen, zonder dit te openen. Slade, als altijd bereid om op mijn wenschen in te gaan, nam op de gewone wijze een der gereedliggende leien, legde er een griffelsplinter op, en wel toevallig een veel grooter stukje dan gewoonlijk, en hield de lei met zijn rechterhand haJverwegen onder de tafel. Wij hoor- aanhangsel. den het schrijven en toen de lei voor den dag gehaald werd, stond daarop het verzoek geschreven om nog een tweede stukje griffel op de lei te leggen, wat dadelijk geschiedde. Hierop hield Slade, die aan mijn linkerzijde zat — von Hoffmann had zijn plaats aan mijn rechterhand ingenomen — de lei met de beide splinters weer onder de tafel, terwijl hij zoowel als wij in spanning de dingen afwachtten, die komen zouden. De beide dichtgeplakte doosjes stonden toen onaangeroerd ongeveer midden op de tafel. Er kunnen eenige minuten verloopen zijn, zonder dat er iets gebeurde, toen Slade strak in een bepaalde richting naar een hoek van de kamer staarde en hoogst verbaasd maar langzaam zeide: „1 see — see funf and eighteen hundred seventy six". Slade noch wij wisten wat dat beduiden moest en ik maakte bijna gelijktijdig met den heer Hoffmann de opmerking, dat „funf in ieder geval „ftinf" zou moeten wezen en dat de oplossing van deze optelsom was 5 + 1876= 1881. Terwijl ik nog half schertsend deze opmerking maakte, hoorden wij op de lei, welke Slade, gedurende al dien tijd met zijn rechterhand onder de tafel gehouden had, terwijl zijn linkerhand een spiritistische levensbeschouwing. voor ons op tafel lag, een hard voorwerp vallen. De lei werd dadelijk te voorschijn gehaald en daarop lag het op fig. 5 afgebeelde vijfmarkstuk met het jaartal 1876. Natuurlijk greep ik dadelijk naar het vóór mij staand en tijdens dit gansche voorval door niemand aangeraakte doosje, om al schuddende de afwezigheid van het gedurende een half jaar daarin bewaarde geldstuk te constateeren — en waarlijk, het was daarbinnen alles leeg en stil: de doos was van haar inhoud in de gedaante van een vijfmarkstuk verlost. Het spreekt van zelf, dat onze vreugde over een onverhoopt zoo welgeslaagde proefneming buitengewoon groot was, te meer daar hierbij gelijktijdig het bestaan van een onmiddellijke waarneming van voorwerpen geconstateerd was, welke niet langs den gewonen weg van onze zintuigelijke waarneming tot stand gekomen was. Ook kon dit geen z. g. gedachtenlezen van het medium geweest zijn, d. i. een waarnemen van voorstellingen, welke reeds in een of ander menschelijk brein bestaan. Want noch ik en nog minder de heeren Slade en von Hoffmann wisten wat voor munt zich in het doosje bevonden had en welk jaartal zij droeg. aanhangsel. Ik was door deze onder zoo overtuigende voorwaarden genomen proef zoo bevredigd, dat ik op het punt stond, de zitting op te heffen om verdere onderzoekingen tot een latere séance te verschuiven. Intusschen merkte Slade op, dat hij zich door deze hoogstens tien minuten lange zitting nog volstrekt niet vermoeid voelde. Deze opmerking deed ons besluiten, onze plaatsen aan de speeltafel nog te blijven innemen en een ongedwongen gesprek met Slade te voeren. Ik bracht het op zijn zitting met grootvorst Constantijn van Rusland en verzocht hem, ons eenige uitvoerige mededeelingen over de daar voorgekomen verschijnselen te doen, daar deze tot dusverre slechts broksgewijze in de dagbladen beschreven waren. Toen vertelde Slade, dat hem in tegenwoordigheid van grootvorst Constantijn een zeer merkwaardige proef met leischrift was gelukt. Er hadden namelijk toevallig twee griffel splinters op een lei gelegen; toen hij deze onder de tafel hield, hoorde men met twee griffels gelijktijdig schrijven, en toen hij de lei te voorschijn haalde, bleek met de eene griffel van links naar rechts en met de andere tegelijkertijd van rechts naar links geschreven te zijn. Ik sloeg dadelijk een spiritistische levensbeschouwing. voor te beproeven of zoo iets bij ons ook wilde gelukken; dit voorstel sproot ongedwongen voort uit de ideeënassociatie, welke in het leven geroepen werd door de twee griffelsplinters, waarom bij de hiervoren beschreven proef gevraagd was, zonder dat wij tot dusverre het doel van dit schriftelijk verzoek begrepen hadden. Slade was aanstonds bereid aan mijn wensch te voldoen, hield de lei met de beide stukjes griffel onder het tafelblad en weldra hoorden wij ook zeer duidelijk daarop schrijven. Toen de lei te voorschijn gehaald werd, was zij beschreven met een mededeeling in de Engelsche taal (zie fig. 6). De Hollandsche vertaling luidt: jo — Pfennig — 1876 2 — Pfennig — / S75 haat dit een hewijs voor u zijn van helderziendheid. J\a den g'n dag moet gij rusten of het zal nadeelig zijn voor u en het medium. Geloof in mij. ïlw vriend. Wij brachten terstond den inhoud van het eerste gedeelte van deze boodschap in verband met de in het vierkante nog ongeopende doosje opgesloten twee geldstukken. Reeds stond ik op het punt, het te openen, nadat F'g- 5- Fis- *>- ii aanhangsel. wij ons onmiddellijk te voren door het te schudden overtuigd hadden van de aanwezigheid daarin van twee kleine munten, welker waarde en jaartal wij evenwel niet kenden. Plotseling echter veranderde ik van besluit en zette het doosje onbeschadigd weder midden op tafel, terwijl zoowel de heer von Hoffmann als Slade de mogelijkheid uitspraken, dat wellicht deze beide munten, evenals kort te voren het vijfmarkstuk, uit de ongeopende doos op een daaronder gehouden lei zouden kunnen vallen. Slade hield nu naar aanleiding van deze opmerking onmiddellijk daarop weder een ledige lei midden onder het tafelblad. Nauwelijks was dit geschied of wij hoorden duidelijk twee munten op de lei neervallen en vonden bij nadere beschouwing inderdaad de op de andere lei geschreven opgaven bevestigd. Zeer verheugd greep ik nu naar het nog altijd gesloten doosje in de stellige verwachting, dat het nu, evenals het ronde doosje, leeg zou zijn en dus bij het schudden geen geratel meer te hooren zou wezen. Hoe groot was onze verbazing, toen niettemin toch een getikker gehoord werd, eveneens door twee voorwerpen veroorzaakt, die echter, naar het veranderd 24 een spiritistische levensbeschouwing. karakter van het geluid te oordeelen, geen munten konden zijn. Reeds wilde ik mij door het doosje te openen — wat niet kon geschieden zonder de daaroverheen geplakte papierstrook te verscheuren — van zijn inhoud vergewissen, toen Slade zich gereedmaakte om onze vraag, als gewoonlijk in zulke gevallen, door de „geesten" met behulp van direct leischrift te laten beantwoorden. Nauwelijks had hij een lei met daarop liggende griffel splinter genomen en half onder het tafelblad geschoven, of wij hoorden duidelijk schrijven. Op de bovenvlakte der lei stond in 't Engelsch geschreven: „De beide griffeitjes zijn in het doosje." Inderdaad waren de beide groote stukjes griffe! nergens te vinden, en toen ik nu het doosje door het verscheuren van de daaromheen geplakte papierstrook opende, bevonden zich tor onze grootste blijdschap de beide griffeltjes daarin. (Zie fig. 5). De hier medegedeelde feiten zijn in drieërlei opzicht van groote waarde. In de eerste plaats is er mee bewezen het ontstaan van direct leischrift onder Slade's invloed, welks inhoud hem zelfs te voren beslist onbekend was. Het is bijgevolg on- aanhangsel. mogelijk, dat dit schrift onder den invloed van den bewusten wil van Slade ontstaan is, onverschillig welken modus-operandi men hierbij wil aannemen. Ten tweede wordt de schijnbare doordringing van stof door stof op een hoogst bevallige en afdoende manier er door bewezen. De geldstukken hebben niet alleen de wanden van de doosjes, maar ook het ongeveer 20 m.M. dikke eikenhouten tafelblad schijnbaar moeten doordringen, om langs den kortsten weg de leien te bereiken. De beide griffelsplinters moesten denzelfden weg van de leioppervlakte in omgekeerde richting afleggen. Ten derde eindelijk is door deze proefnemingen een onwederlegbaar bewijs voor het bestaan der z. g. helderziendheid gegeven, en wel op tweeërlei wijze. Den eersten keer, bij het vijfmarkstuk, trad de inhoud van het gesloten doosje als een bepaald voorstellingsbeeld in het bewuste aanschouwingsleven van Slade naar voren; hij „zag" de getallen 5 en 1876. De tweede maal was dit niet het geval, maar werd ons de inhoud schriftelijk op een lei medegedeeld. Derhalve moet de inhoud van dit rechthoekig doosje als voorstellingsbeeld een spiritistische levensbeschouwing. voor een ander, niet drie-dimensionaal belichaamd intellect bestaan hebben, alvorens ons met behulp van direct leischrift dit voorstellingsbeeld te kunnen mededeelen. Hierdoor is, naar het mij toeschijnt, op zeer klemmende wijze het bestaan van voor ons onzichtbare intelligente wezens en van hun werkdadig deelnemen aan onze proefnemingen, bewezen. Het spiritistisch onderzoek heeft nog meer feiten aan 't Jicht gebracht, welke geen andere ' verklaring schijnen toe te laten, dan dat wij aan de daarbij werkzame intelligenties het vermogen toekennen om stofte doen dringen door andere stof heen, met behoud van den oorspronkelijken vorm. De heer A. J. Riko te 's-Gravenhage, heeft herhaaldelijk bijgewoond, dat aan deelnemers van spiritistische séances de vesten onder de jassen vandaan werden uitgetrokken, terwijl de mediums vastgebonden en verzegeld zaten. Van een zitting, waaraan ook deelgenomen werd door Dr. Hartogh Heys van Zouteveen, verhaalt de heer Riko het volgende: „Alle voorzorgsmaatregelen waren genomen, want het gold een donkere séance. Het medium zat mede in den kring, om een groote tafel geschaard. AANHANGSEL. Links van het medium zat Dr. H. H. v. Z., en rechts van dien persoon ikzelf. Wij beiden hielden ieder de hand van het medium aan onze zijde stevig vast en ieder onzer had zijn voet geplaatst op een der voeten van het medium. Op de tafel bevond zich o. m. een zware te 's-Gravenhage uit één stuk ijzer gesmeedde ring, aan den buitenomtrek ± 18 en aan den binnenkant ± 11 c.M. wijd, alzoo een groot en zwaar voorwerp. Dr. H. H. v. Z. had al meermalen het verlangen geuit, de z.g. „ringproef" te bekomen, maar dat was nog niet gelukt. Hij uitte dat verlangen nu weer. Op eenmaal verklaarde hij, dat de ring tegen zijn rechterhand werd gedrukt en dat er mee op den rug van die hand werd getikt. Ik maande hem nu aan, hoogst opmerkzaam te wezen en de hand van het medium goed vast te houden en hij verzekerde mij, dat al zijn aandacht er zeer kalm op gevestigd was. Op eenmaal kwam, na niet langer dan zoowat een minuut zittens, het signaal van lichtmaken en... de ijzeren ring zat om den rechterarm van Dr. H. H. v. Z., over den mouw van zijn jas heengeschoven. Hij had er niets van gevoeld." Iets dergelijks, al is het niet met een ijzeren ben spiritistische levensbeschouwing. ring, is den heer H. J. Schimmel overkomen, op een in het voorjaar van 1873 door hem bijgewoonde zitting. Als voorzorgsmaatregel had hij bij den aanvang voorgesteld, dat de handen van een der mediums door een om beide polsen geslagen draad aan elkander verbonden zouden worden. Daaraan was gevolg gegeven. De séance werd in 't donker gehouden, doch toen het Jicht weer was ontstoken, vond de heer S. aan een zijner handen, welke gedurende de zitting met die zijner buren verbonden waren geweest, het ongescheurd draadje hangen, met alle daarin gemaakte knoopen, dat hij het medium om de polsen had doen winden '). Tot deze groep van verschijnselen behoort ook het geheimzinnig sirih-spuwen en steenen werpen, dat in onzen Indischen archipel zoo vaak is waargenomen. Tot de best gedocumenteerde gevallen, al gebeurde het lang geleden, behoort zeker het steenen werpen ten huize van den assistent-resident van SoemadangvAN Kessinger.Op gezag van verklaringen van ooggetuigen deed de heer Fr. GerstAcker er mededeeling van in de „Gartenlaube" van ') „Het Toekomstig Leven." Jaarg. 1898. bl. 149. aanhangsel. 1871 (bl. 397). Onafhankelijk van dezen beschreef de heer A. J. Riko het geval in de Januari-afl. van de „Psychische Studiën" van j 881. Dat beide verhalen, behoudens enkele verschillen in tijdsopgaven en namen, in hoofdzaak geheel met elkander overeenstemmen, is een bewijs te meer voor de waarheid van het gebeurde. Een verslag van het voorgevallene werd door den heer van Kessinger ingediend aan den toenmaligen Gouverneur-Generaal ad interim J. C. Baud, doch is sedert uit de archieven verdwenen, daar blijkens aanteekening in het register, de stukken door den heer Baud naar Nederland medegenomen zijn. Het verslag luidde als volgt: Aan Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal (ad interim) van Nederlandsch-lndië. Den 4,n Februari, 1831, op den eersten dag der Javaansche maand Pocassa van een inspectie huiswaarts keerend, bemerkte ik op eenigen afstand van mijn huis, dat het door een groote massa lieden omringd was. Niet wetend wat dat beteekenen moest, vertelde mij mijne vrouw, toen ik thuisgekomen was, dat in de binnenkamer en op de galerij steenen vielen, EEN SPIRITISTISCHE LEVENSBESCHOUWING. zonder dat iemand zien kon waar zij vandaan kwamen. Dit hoorende, werd ik een weinig ontstemd, zeggende dat een mensch met gezonde oogen toch moest kunnen zien door wien deze steenen geworpen werden. Ik zette mij nu midden in de binnengalerij, waar het grootste aantal steenen viel, doch overtuigde mij spoedig, dat zulks niet door menschenhanden geschieden kon, omdat de steenen mij nu en dan loodrecht voor de voeten vielen, zonder zich verder voort te bewegen en zonder dat iemand in mijn nabijheid was. Ik onderzocht de planken der zoldering de eene na de andere en bevond dat zij allen vast, zonder de geringste opening, nevens elkander lagen. Ik liet nu alle lieden, die in en nabij het huis woonden, op een open plaats samenkomen en door politiedienaars bewaken. Nu begaf ik mij, nadat ik alle deuren en vensters gesloten had, alleen door mijn vrouw vergezeld, in het huis. Doch nu was het nog veel erger en de steenen kwamen van alle kanten aangevlogen, zoodat ik weldra genoodzaakt was, deuren en vensters weder te openen. Zulks hield 16 dagen lang aan; op een dag vielen er wel duizend steenen, waaronder er zich van 9 pond gewicht be- aanhangsel. vonden. Ik voeg nog hierbij, dat mijn huis een houten huis is, gebouwd van droog djatti-hout en dat de vensters voorzien waren van een houten vlechtwerk met openingen van niet meer dan i duim wijdte. Het steenenwerpen begon meestal om 5 uur 's morgens en duurde tot ongeveer elf uur 's avonds. De omstandigheid, dat de steenen meestal in de nabijheid van een inlandsch elfjarig meisje vielen, ja, dit kind zelfs schenen te vervolgen, ga ik stilzwijgend voorbij, omdat dit minder tot de zaak afdoet en dit rapport dan te groot zou kunnen worden. Ter bevestiging van vorenstaande, laat ik hier eenige namen van geloofwaardige per¬ sonen volgen, die het voorgevallene steeds of periodiek bijgewoond hebben, en die — ik twijfel hieraan niet — desgevraagd bereid zullen zijn, hun verklaringen onder eede te bevestigen. Michiels, toenmaals Luitenant-Kolonel Adjudant. Ermantinger, ex-inspecteur der koffiecultuur. Dornseiff, hotelhouder te Soemadang. Born, vleeschhouwer. Adi Pathi Soeria Laga, ex-regent. I een spiritistische levensbeschouwing. Tommagong Soeria di Laga, toenmaals pathi en tegenwoordig ') regent van Soemadang. Soema dj Laga, hoofd-djaksa. De beide hoofd-panghoeloes, alsmede verscheidene districtshoofden en de beheerders van den passarweg. Batavia, 30 December 1831. (get.) von Kessinger, assistent-resident te Soemadang in de Preanger-Regentschappen. Voor eensluidend afschrift: (get.) J. von Swieten. De heer A. J. Riko voegt hieraan toe de volgende bizonderheden, door hemzelven geput uit zeer goede Indische bronnen. Het meisje was bijna altijd bij den heer van Kessinger in huis; haar vader diende daar ais kok. Het huis was een solide rijkswoning van één verdieping. Op den 3,n Februari, den dag vóór den terugkeer van den heer v. K., speelde het Indische meisje bij zijn in Jndig geboren vrouw ') In 1880; de aan de namen toegevoegde waardigheden en betrekkingen zijn er door den heer A. J. Riko bijgeschreven. AANHANGSEL. in de kamer, toen het opeens opsprong en haar witte kabaia toonde, die met roode sirihvlekken bespogen was. De dame dacht aan mogelijke boosaardigheid van een der bedienden. Het meisje werd een schoone kabaia aangetrokken, en men hield de zaak hiermede voor beëindigd. Een oogenblik later echter herhaalde zich hetzelfde en een steen ter grootte van een kippenei viel voor de voeten van mevrouw v. K. neder. Dit herhaalde zich meerdere malen en nu zond zij een bediende naar den tegenover haar wonenden regent, met het verzoek tot haar te willen komen. Deze regent was een zeer verstandig en eerlijk man. Weldra was bij overtuigd van de waarheid der feiten. Hij liet het geheele huis door zijn gevolg bezetten en zond alle huisgenooten weg. De sirihvlekken vertoonden zich echter opnieuw en de steenen vielen, zonder dat de oorzaak te vinden was. Nu werd besloten een inlandschen priester te halen „om den boozen geest te bezweren." De priester kwam en zette zich op zijn matje in de kamer. Zoodra hij echter bij het licht van een lamp zijn koran opengeslagen had, ontving hij met onzichtbare hand een zoo geweldigen slag, dat het heilige boek den een spiritistische levensbeschouwing. cenen en de lamp den anderen kant uitstoof. Mevr. v. K. durfde den nacht niet in huis doorbrengen en begaf zich tot den volgenden dag naar de woning van den regent, 's Nachts bleef alles verder rustig. Toen echter de heer v. K. den volgenden dag thuiskwam begon het lieve leven van voren af aan, gelijk hij zelf verklaard heeft. Slechts zelden vielen de steenen ook 's nachts. Het bespuwen met sirih kwam alleen overdag voor. De geheimzinnige geschiedenis werd ruchtbaar en de heer Michiels werd door den Gouverneur-Generaal uitgenoodigd, een onderzoek in loco te gaan instellen, als reeds hiervoren is vermeld. Hij nam alle denkbare voorzorgsmaatregelen tegen bedrog, liet het huis geheel ontruimen en omsingelen en zette zelfs posten uit op het dak en in de naburige boomen. De kamer, waarin de heer M. zich bevond, werd geheel met linnen bespannen en als in een tent herschapen. De steenen bleven vallen en dat hield aan, terwijl alles afgesloten en hij met het meisje alleen was. De steenen waren als die, welke op den weg lagen; scheen de zon, dan waren zij warm en als het regende, waren ze nat. Meestal vielen er 5 of 6 snel na elkaar en dan bleef het aanhangsel. eenigen tijd rustig. Nergens was de geringste opening en de steenen werden eerst j 4 6 voet boven den vloer zichtbaar. Er werden kisten vol van verzameld. Eens viel er ook een papaya-vrucht. Zij moest pas van den boom geplukt zijn, want uit den stengel liepen nog de druppels sap. Somtijds werden stoelen, glazen, borden, enz., bewogen zonder dat iemand ze aanraakte. Ook werd de afdruk gezien van een vochtige hand, die zich langs den wandspiegel bewoog. De heer Michiels bleef verscheidene dagen te Soemadang. Ook hij zond een uitvoerig rapport aan het Indisch gouvernement, dat echter eveneens uit de archieven verdwenen is. Het raadsel werd nooit opgelost, hoewel aanzienlijke sommen gelds toegezegd werden aan wie het zou kunnen verklaren. Generaal Michiels sprak steeds met grooten ernst over dit voorval. Eens in het jaar 1847 met generaal von Gagern aan tafel zittend, vertelde hij op verzoek de gansche geschiedenis. Toen generaal von Gagern daarover spotte, ontstond een heftige scène en was hij genoodzaakt, zijn verontschuldiging aan te bieden. Het steenen werpen — gendaroea — heeft zich ook nog voorgedaan in 1834 bij de een spiritistische levensbeschouwing. familie Tesseire te Soekapoera en is herhaaldelijk bij inlandsche gezinnen geconstateerd. Ook in Europa is het verschijnsel meermalen waargenomen, onder omstandigheden waarbij kwaadwilligheid beslist was buitengesloten. Bij het steenen werpen in het huis van den kapitein H. E. K. in de van Hogendorpstraat te 's-Gravenhage in «871 kan echter bezwaarlijk gesproken worden van het dringen van stof door stof, daar toen de vensterruiten verbrijzeld en tal van voorwerpen door de naar binnen hagelende steenen gebroken werden. Verkleinde Bandversiering. PRIJS: Ingen./2.90 —Geb./3.50 Met tal van Afbeeldingen H. J. Sch i mmel schreef van dit boek: Klaar en duidelijk, streng logisch en in voortreffelijke taalvormen verhaalt de heer De Freraery in zijn „Handleiding tot de Kennis van het Spiritisme" de heerlijke Odyssee der Wetenschap. Zoo menig onderzoeker van 't Spiritisme hier te lande vroeg en vraagt zoo dikwijls wat de nieuwe richting bedoelt en keert zich soms met eenigen wrevel af, omdat hij slechts een enkelen schalm vatten, maar de keten in haar geheel niet grijpen kan. Voor hen vooral moet dit boek een kostelijk bezit zijn. W. KIoos in ..De Nieuwe Gids' van Maart 1906 Moge het degelijke, duidelijke, van feiten uitgaande, van fantastische bespiegelingen vrije, geschrevene boek van den heer De Fremery er iets toe bijdragen, dat de waarlijk ontwikkelde, vooroordeelvrije menschen-van-studie zich langzaam-aan geneigd voelen tot de stichting eener Hollandsche Maatschappij van Psychisch onderzoek. Dat de mensch nog wel iets meer is, dan een gloeiende kool en de dood nog iets anders als het deksel op de doofpot, toont dezen Handleiding met een tamelijk groote mate van waarschijnlijkheid aan. P. H. H ugenholtz Jr. in „Stemmen uit de Vrije Gemeente", Jrg. 1904, bl. J17: het boek van De Fremery, bewerkt met een zorg en ernst, die alle waardeering verdienen .... Felix Ortt in „Vrede" van 25 Juni 1904: Ik meen het dan ook met recht een Standaardwerk te mogen noemen. „De Hervorming" van 50 Aug. 1904: lk twijfel er niet aan, of dit kalm geschreven, logisch ingericht boekwerk zal zijn weg vinden .... Dr. C. J. Wijnaendts Francken in „De Nederl. Spectator", 1904, No. 40. Het boek is niet alleen in een keurig gewaad gestoken, maar ook goed en onderhoudend geschreven. G. S c h r ij v e r in „O n s Tij d s c h r i ft", 1904, 6e afl. Laat ik beginnen met te zeggen, dat dit boek mij volkomen eerlijk lijkt, en sympathiek om de groote zelf beheersching, die de schrijver heeft betoond in het opbouwen en uitleggen van zijn systeem. Dr. Ch. van Dam in „Lectuur", 1904, No. ia. Na de inleiding, begint de schrijver zijne reeks van spiritistische bewijzen, die hij met zorg heeft samengelezen uit tal van werken en tijdschriften, welke een eerbiedwaardige lijst vormen aan het einde van het boek. R. Krul in „De Tijdspiegel" van October 1904: . .. getroffen door den streng-logischen betoogtrant .... Dr. J. J. Hall o iri „Th e o s op h i a" van September 1904. Het is geschreven in dien vloeienden, onderhoudenden stijl, die onzen auteur in zijn schriftelijke uiting blijkbaar evenzeer kenmerkt, als in zijne voordracht en wij meenen, dat de Nederlandsche literatuur, waarin goede oorspronkelijke boeken over dit onderwerp zoo verbazend schaarsch zijn, met dit werk inderdaad „verrijkt" kan worden genoemd. Psychische Studiën. „Ein hervorragendes, epochemachendes werk". „Light" van ü Oct. 1904. An excellent introduction to spiritualism has been published in Dutch... The evidence quoted includes the most remarkable and conclusive testimony up to date and the book should be very useful as a handbook.