HAROLD AVERy EEN j ONGELUKKIG SCHOT HAROLD AVESy EEN | ONGELUKKIG SCHOT Een Ongelukkig Schot DOOR HAROLD AVERy P .K i uit man tra a t\v f» n f \ A I k m? c * EEN ONGELUKKIG SCHOT DRUKKERIJ „DE NIEUWE TUD", AMSTERDAM. IK HEB DEN INKTKOKER OMGEGOOID. EEN ONGELUKKIG SCHOT door HAROLD AVERY Schrijver van „Op en top een jongen" en „Om de cricketvlag" VERTALING VAN HENK VAN ARKEL met illustraties amsterdam Uitqevers-Vennootschap ERVEN MARTIN G. COHEN HOOFDSTUK I. EEN ONGELUKKIG SCHOT. „Wat beteekent al dat geraas?" Mijnheer Strong, een der onderwijzers op de Koningsschool te Chedbury, had zijn vierde klasse, toen de jongens druk aan hun schriftelijk werk bezig waren, even alleen gelaten. Bij zijn terugkomst hoorde hij reeds van verre, dat het er rumoerig toeging; er werd hard gepraat en gelachenen twee stemmen, die boven al het leven uitklonken, riepen elkander allesbehalve mooie complimentjes toe. Toen hij de deur opende, was de orde als met een tooverslag hersteld en de stilte werd alleen afgebroken door het gekras van twintig pennen in even zooveel schriften. „Wat beteekent al dat geraas?" herhaalde mijnheer Strong, op wien dit vertoon van vlijt niet den minsten indruk maakte. „Van wien is dat?" voegde hij erbij, wijzende op een inktpot op den grond, die zijn spoor, waar hij over de planken had gerold, in kleine straaltjes en plasjes had achtergelaten. „Van mij, mijnheer," antwoordde een jongen, Dawson genaamd, uit de voorste bank, „maar ik heb hem niet op den grond gegooid." „Dan moet je er wat mee uitgevoerd hebben," kreeg hij ten antwoord. „Je denkt toch niet mij te kunnen wijsmaken, dat de inktpot van zelf uit de bank springt, als een duiveltje in de doos. Hoe gebeurde het?" Nu stak een jongen met glad, zwart haar en een treurige uitdrukking op zijn gezicht, zijn vinger op. Hij zat een paar banken achter Dawson. „Ik geloof, dat het mijn schuld was, mijnheer," zeide hij. Er ontstond een hoorbaar gegrinnik, en een der jongens fluisterde achter zijn hand tegen zijn buurman: hoor „het Juweel" eens!" „Geloof je het?" zeide mijnheer Strong scherp. „Komaan, Bassett, druk je asjebelieft wat duidelijker uit. Deedt je het, of deedt je het niet?" „Ik heb hem omgegooid, mijnheer," bekende „het Juweel", met een houding van een tweeden George Washington. ,,Waarom heb je dat niet dadelijk gezegd? Het is een bewijs, dat je uit je bank bent geweest, en —" „O neen, mijnheer!" riep de jongen uit. „Als je hier een inktpot hebt omgegooid is het een bewijs, dat je uit je bank bent geweest," zeide mijnheer Strong met nadruk, „is dat niet zoo?" Bassett dacht even na en vond het raadzamer het twistgesprek niet voort te zetten. Hij liet zijn hoofd op zijn hand rusten en keek zijn onderwijzer in stille berusting aan. „Heel goed, na schooltijd kom je bij mij dan zal ik je strafwerk opgeven. Het is al heel vreemd, dat ik jullie geen oogenblik alleen kan laten, zonder dat je je als apen in een kooi gedraagt. Dawson, neem met dien ouden stofdoek uit de papiermand den inkt van den vloer." Mijnheer Strong keerde zich om naar het schoolbord, waarop hij iets geschreven had, en onmiddellijk scheen „het Juweel" weer op te vroolijken. Hij hield den penhouder voor zijn lippen en voerde een pantomime-deuntje uit op een denkbeeldige fluit. De voordracht werd echter plotseling afgebroken, toen mijnheer Strong zich onverwachts omkeerde en een blik in het lokaal wierp. De jongens waren na de stoornis nog niet aan het werk gegaan. Een knaap, heel achteraan gezeten, scheen te zeer in zijn werk verdiept, om eenige aandacht te wijden aan den treurigen afloop van de inktpot-geschiedenis en ging voort in zijn themaschrift te schrijven, alsof er niets was voorgevallen. De plaats in de klasse van het jonge mensch, was een duidelijk bewijs, dat men zulk een prijzenswaardig vertoon van ijver niet van hem gewend was, en zijn houding kwam zijn onderwijzer vreemd, zoo niet verdacht voor. „Willes, wat doe je?" „Ik, mijnheer?" antwoordde de jongen met een verwonderd gezicht. Dit zeggende, kromde hij zijn linkerarm om zijn schrift en frommelde iets in zijn rechterhand. Het kreuken van een papiertje was duidelijk hoorbaar. „Breng mij wat je geschreven hebt — neen, niet je thema — het stukje papier, dat je in je zak hebt gestoken." De jongen kwam langzaam tusschen de rijen banken door naar het tafeltje van den onderwijzer. „Het Juweel," wat vroolijker gestemd door dit geval, accompagneerde het marcheeren van zijn makker met een keteltrom-solo op de bank, met een pen en een potlood. Willes was een stevige, ruim veertienjarige knaap. Zijn dik lichtblond haar zag er uit, of er sinds den vroegen morgen, geen hand meer aangeslagen was, en de gezonde blos op zijn wangen ging over in een vuurrood, toen hij bij het tafeltje kwam. Het was een voortdurende oorzaak van heimelijke schaamte en teleurstelling voor dit jongtnensch, dat hij op netelige oogenblikken onderhevig was aan blozen — een zwakheid, die volgens hem met meer recht aan de zwakke sekse toekwam. Mijnheer Strong streek langzaam het verfrommelde stukje papier glad en wierp er een koelen, vluchtigen blik op. „Breng mij je themaboek eens," zeide hij kortaf. De jongen deed het. „Hm!" zeide de onderwijzer met een eigenaardigen trek om zijn mond. „Ik zie, dat je tot den vijfden zin in je boek bent gekomen, en toen ben je op een los stukje papier verder gegaan. — Hawkes, lees den volgenden zin — ik bedoel den zesden, eens voor." De eerste jongen op de bank, keek in zijn schrift en las wat hij pas geschreven had: „de Romeinen zonden afgezanten naar Karthago, om onderzoek te doen naar Hannibal en de Saguntumers." „O," zeide mijnheer Strong, „Willes schijnt het heel anders vertaald te hebben. Wat ik hier geschreven vind, luidt: „„Jongen," riep de rooverhoofdman, „dit is mijn laatste patroon, maar het zal nooit gezegd kunnen worden, dat Blue Whiskers zich levend heeft laten gevangen nemen."" „„Wij zullen schouder aan schouder sterven,"" zeide Jack dapper. „„Nogmaals flikkerden de musketten, maar tegelijkertijd sprong de hoofdman der menscheneters naar voren en — Een uitbundig gelach klonk door het lokaal, toen de onderwijzer zweeg en de ongelukkige Willis zag er uit, of hij zijn gezicht bij een open fornuis geroosterd had. „Ik wist niet, dat wij de eer genoten een schrijver in de klasse te hebben," zeide mijnheer Strong. „Het spijt mij een opkomend genie den moed te ontnemen, maar, daar ik geen verband kan zien tusschen „Blue Whiskers" en de Romeinsche afgezanten, zal ik je moeten lastig vallen, na schooltijd bij mij te komen, Willis." De jongen ging boos en verlegen naar zijn plaats terug. Hij kwam altijd op de eene of andere manier in moeilijkheden en vandaag had hij nu juist gehoopt zonder straf te blijven, want de schooltijd zou nog maar een half uur duren. „Mijnheer", begon hij, weer naar het tafeltje komend, waarbij hij dralende bleef staan, toen bij het luiden van een zware bel de jongens allen tegelijk het lokaal uitstormden, — „mijnheer, mag ik —" „Doe maar geen moeite, Willis," viel mijnheer Strong hem in de rede, terwijl hij zijn boeken en papieren bij elkander zocht. „Je verbeuzelt je tijd in de klasse, nu kan je je werk na schooltijd afmaken. Ik heb al zoo dikwijls met je gepraat, dat ik er half en half over denk rapport over je uit te brengen bij den directeur." Toen hij voor zulk een moeilijke keuze werd geplaatst, blies Willis den aftocht, en een kwartier later had men hem naast „het Juweel" in het nu verlaten lokaal, sommen over de worteltrekking kunnen zien maken, een vorm van strafwerk, waarvoor mijnheer Strong een bijzondere voorliefde had. Daar het November was en al vroeg donker werd, brandden er twee gaspitten boven de lessenaars van de twee schoolblijvers. Gedurende eenigen tijd werkten zij in stilte door; toen legde Bassett zijn pen neer, rekte zich even uit, en vroeg plotseling: „Vertel mij eens wat er verder gebeurde." „Wat bedoel je?" vroeg zijn makker. „Wel of de kannibalen Blue Whiskers opaten, of dat de rooverhoofdman, hoe-heet-hij-ook-weer, de kannibalen vermoordde." „Och, hou je mond!" antwoordde de andere snibbig, alsof hij het nu te druk had. „Je hoeft er niet kwaad om te worden," ging „het Juweel" voort, terwijl hij ondeugend uit zijn oogen keek. „Ik wist niet, dat je verhaaltjes kondt schrijven. Ik vind het al heel aardig — precies een gedeelte uit een echt tijdschrift, voor het eindigt met: „wordt vervolgd"." „Och kom, het was maar gekheid," antwoordde Willis, die niet op zijn gemak scheen, „ik had zoo iets aan iemand beloofd. Luister eens, Bassett," vervolgde hij, een gelegenheid te baat nemend om het gesprek een andere wending te geven, „eigenlijk was het jouw schuld; ik bedoel dat je Strong zoo kwaad hebt gemaakt, door het omschieten van den inktpot. Als dat niet gebeurd was, had hij er niets van gemerkt. Waarom deedt je toch zoo iets geks?" „Ik weet het zelf niet," antwoordde zijn makker, een groote catapult uit zijn zak nemende, en op een denkbeeldig doelwit mikkende, op het schoolbord. „Kijk, ik had dit ding in mijn hand, toen ik Dawson zijn inktpot uit de opening zag nemen en dien schuin zetten tegen den rand van zijn lessenaar — zeker omdat hij bijna leeg was. Toen kreeg ik den inval: ik maakte een hard propje van een stukje papier en schoot den inktpot van de tafel. Ik wou, dat je Dawsons gezicht eens gezien hadt! Hij zag er even verschrikt uit, alsof hij door een bom van twaalf centimeter middellijn in stukken geschoten was!" „Als hij in stukken geschoten was, zou er niet veel van hem zijn overgebleven om een verschrikt gezicht te zetten, zeide Willis, die nooit een gelegenheid liet voorbijgaan om een verhaal, hoe weinig beteekenend ook, tegen te spreken. „Je haalt altijd van die dwaasheden uit, en behalve je zelf, breng je anderen ook in de nesten, mij - bij voorbeeld. Dat komt er van,"voegde hij er zedigbij, „als men slecht gezelschap zoekt. „Ik ben geen haar minder dan jij," riep „het Juweel", „maak maar geen drukte over slecht gezelschap, anders krijg je er van langs." Thans begon er een schermutseling waarbij de eene jongen den anderen van de bank trachtte te dringen; pennen rolden langs de hellende lessenaars en vellen beschreven papier vlogen in alle richtingen heen. „Nu is het genoeg, hoor — pax!" zeide Willis hijgend, „laten wij uitscheiden. Als Strong komt, mocht hij ons den heelen avond eens hier houden." De wapenstilstand werd gesloten en de vechtersbazen begonnen hun weggerolde bezittingen weer op te zoeken. „Ik beken, dat ik mij in den laatsten tijd dwaas heb aangesteld," mompelde „het Juweel", ccnigszins tot kalmte gekomen door het uitwerken van een andere som. „Dit is mijn derde standje sinds gisteren om dezen tijd." „Wat heb je toen weer uitgevoerd?" „Och, eigenlijk was het niet eens mijn schuld', je weet, dat Richards altijd een kussentje meebrengt om op te zitten, anders gaat zijn broek zoo glimmen van de bank. Nu waren wij gister- avond aan ons huiswerk bezig, en dan zit hij altijd naast mij, toen hij even bij mevrouw moest komen. Ik had een van die balletjes in mijn zak, die je kunt opblazen, toen Marshall op het idee kwam het in Richards' kussentje te stoppen, dat op de bank was blijven liggen. Ik tornde een eindje van het overtrek met mijn mes los, nam er wat opvulsel uit en stak er het balletje voor in de plaats. De oude Gatwick, die surveillance had, valt altijd in slaap, en let er nooit op, wat je uitvoert, als er maar geen lawaai is. Richards kwam terug en het viel hem niet op, dat er iets met het kussen gebeurd was. Hij plofte op zijn plaats neer en het ding gaf een knal als een geweerschot. Gatwick werd wakker, liep woedend door het lokaal, stuurde mij voor het verdere van den avond weg, en gaf mij een heelen hoop regels op, die nog niet half af zijn." „Ik begrijp niet, hoe je zeggen kunt, dat het jouw schuld niet was," zeide Willis. „Ik heb je toch gezegd, dat Marshall op het idee was gekomen? Maar, voegde de spreker er bij, als om te bewijzen, dat iedere wolk een zilveren voering heeft, „als je Richards hadt gezien, zou je er de straf graag voor overgehad hebben. Hij vloog op alsof er een mijn onder hem was gesprongen!" „En wat was je tweede euveldaad?" „Ja, die was wel een beetje erg, zal je zeggen; Reid en ik waren aan het dammen in de groote school, toen Strong binnenkwam en ons allebei straf gaf." „Hoe schandelijk! Dat had ik niet van hen gedacht, want hij is zelf een liefhebber van datspel. Watsteektervoorkwaadin?" „Nu ja, het was ook eigenlijk niet het dammen zelf, dat hem ergerde; maar een van mijn schijven brak de bovenste ruit in het verste raam." „Brak er een ruit door jullie spel? Dat begrijp ik niet. Wat deden jullie dan Bassett?" „Dat heb ik je al gezegd; wij waren aan het dammen, maar ik had een paar dammen meer behaald dan Reid, en toen zei hij, dat ik valsch speelde; wij vlogen elkaar aan en begonnen elkander met de schijven te gooien." „Daar heb je het weer! Je komt altijd in onaangenaamheden en sleept er anderen ook in." „Ik zal nu een nieuw blaadje beginnen," zeide „het Juweel" op plechtigen toon, na een kleine pauze. „Zie je die catapult? ik weet, dat ik er straf mee zal oploopen, voor ik ze kwijt ben. Ik heb grooten lust ze in de kachel te gooien." „Dat moet je niet doen," zeide Willis, die, dat moet nog gezegd worden, een dagscholier was. „Het elastiek zal verschrikkelijk gaan stinken. Als je ze niet langer wilt hebben, geef ze dan liever aan mij." „Wat geef je ervoor?"vroeg„hetJuweel", inhalig wordende, toen de lust om te ruilen, die bij iederen jongen gevonden wordt, met zijn braaf besluit in botsing kwam. „Ik dacht, dat je een nieuw blaadje zoudt beginnen?" „Dat zal ik ook, maar daarom hoef ik jou die catapult niet voor niemendal te geven." „Je krijgt er een heel mooien cyclometer voor. Ik geloof dat hij achter in mijn lessenaar ligt." „Dat doe je toch niet. Ik ken hem wel, je hebt vroeger al eens geprobeerd hem voor wat anders in te ruilen." „Weet je wat ik dan doen zal?" vroeg Willis volstrekt niet afgeschrikt door deze botte weigering, „Woensdag is Con jarig, en moeder heeft een taart en allerlei lekkers bij de thee besteld. Nu zal ik je vragen en dan geef jij mij de catapult. Moeder zal een briefje schrijven aan den directeur, dan krijg je een vrijen avond, en hoef je misschien geen huiswerk te maken." „Wie is Con?" vroeg „het Juweel". „O, onze jongste." „Hoe heet hij voluit? Coenraad, of Constantijn, of Constantinopel?" „Houd mij niet voor den gek. Geef je mij de catapult, als je bij ons op de thee mag komen ?" „Is er dan een taart met fijne witte suiker bestrooid en allerlei figuren versierd?" vroeg Basset. „Ja." „Welnu, ik zal je je zin geven, maar onthoud, dat je moeder een briefje aan den directeur schrijft. Hier is de catapult — of, wacht even — na Woensdag kan je ze krijgen." Na eenig heen-en-weer-praten werd de catapult nu toch gegeven, en, daar de jongens merkten, dat zij met hun sommen ten achteren waren, begonnen zij weer hard te werken, tot mijnheer Strong binnenkwam en hen liet gaan. Edgar Willis woonde op een plaatsje „Five Oaks" genaamd, op eenigen afstand van Chedbury. Het was weinig meer dan een onbeduidend, ouderwetsch landelijk dorpje met een grasperk en eendenkom in het midden en een oude herberg met een uithangbord, dat als het hard woei, heen en weer zwaaide en een piepend geluid maakte. Het plaatsje had zich in deze richting niet bijzonder uitgebreid, ofschoon de trams er ieder half uur langs reden en Edgar met zijn jonger broertje gemakkelijk als dagscholieren de Koningsschool konden bereiken. De lucht in den omtrek was hoog en versterkend en werd in enkele gevallen nog beter geacht voor patiënten, dan een verblijf aan zee, eenige twintig mijlen verder. Twee jaar geleden hadden de broertjes Willis een groot verlies geleden door den dood van hun vader. Een ongeluk komt, zegt men, zelden alleen, en een tweede slag had hen getroffen door den gedwongen verkoop van hun lief, gezellig huis met mooien tuin, Foxbank geheeten. De plaats was in haar geheel verkocht en kon nooit meer hun eigendom worden. Zij waren in een kleiner, nieuwerwetscher huis, ongeveer honderd meter verder den weg op, gaan wonen. Het droeg den naam van: „Villa Lindenhof". Edgar Willis was lang niet in zijn humeur, toen hij bij het eindstation gekomen, van de tram stapte en den donkeren weg naar het dorp opging met zijn boeken onder den arm. Hij wist dat hij door schoolblijven te laat voor theetijd thuis zou zijn en dat hij zijn moeder hierdoor verdriet deed. Hij had genoeg eergevoel om meer op te zien tegen een zacht verwijt en een bedroefden blik van haar, dan tegen een flink standje van een zijner onderwijzers. In wrevelige stemming liep hij voort. Op den top van den heuvel gekomen, vertraagde hij zijn stap en bleef eindelijk stilstaan bij een groot, wit hek. De kale takken van eenige hooge kastanjeboomen hingen over de oprijlaan, en in de duisternis blonk een lichtstraal uit een raam van een kamer gelijkvloers, waarvan de gordijnen niet neergelaten waren. Dit was Foxbank, het lieve oude Foxbank, en de kamer, waaruit het licht straalde, was de bibliotheek geweest van zijn vader. De bibliotheek, met al die boeken, waarvan enkele zulke verrukkelijke sprookjes bevatten, die hun, een half uur voor het naar bed gaan, weken lang, avond na avond, verteld werden, en alleen eindigden om opnieuw begonnen te wordenEr kwamen dezelfde geliefkoosde personen in voor, maar zij hadden nieuwe avonturen vol verrassingen en de kinderen vonden die sprookjes dan nog mooier dan al de vorige. Plotseling bekroop Edgar de lust het witte hek open te duwen en op zijn teenen de begrinde oprijlaan in te loopen. Het was heel donker; niemand kon hem bij mogelijkheid zien, en, al werd hij betrapt, en tot een haastigen aftocht genoodzaakt, dan kende hij ieder afzonderlijk boschje en laantje en kon wel een dozijn uitwegen vinden om weer op den weg te komen. Hij was nu genaderd bij een peervormig grasperk met een bloembed in het midden. Langs den rand waren stamrozen geplant. Hij sloop voorzichtig over het zachte, vochtige gras en bleef daar staan. Het was een zeer stille avond; geen geluid trof zijn oor en door het raam kon hij duidelijk een man onderscheiden, die aan een tafel zat, waarop een brandende lamp stond met een kap. De oude boekenkasten, die van den grond tot den zolder reikten, waren verdwenen en de muren waren thans met hemelschblauw papier behangen. Zooals wij weten, was hij toch al uit zijn humeur, maar thans welde er een gevoel van hevige wraak bij hem op en zijn gezicht gloeide van toorn. „Leelijkerd!" fluisterde hij „Welk recht heeft hij om in ons huis te wonen en daar in vaders bibliotheek te zitten? Ik zou wel lust hebben om zijn raam voor zijn neus kapot te gooien, die afzetter!" Zonder even na te denken over de mogelijke gevolgen van zijn daad en wetende, dat hij in de duisternis alle kans had om te ontsnappen, legde de jongen zijn boeken, die door een riem stevig bijeengebonden waren, op den grond en haalde de catapult van „het Juweel" uit zijn zak. Juist zou hij in het bloemperk, daar dichtbij, een steentje gaan zoeken toen hij zich herinnerde, dat hij een paar knikkers in zijn broekzak had. Hij deed er een van in het leeren sluifje en trok het sterke elastiek terug tot aan zijn oor, terwijl hij met zijn linkerhand het gaffelvormig gespleten stokje vasthield. Wissh t Pang! De catapult was sterker dan hij er ooit een had gehanteerd en het werptuig ging door de vensterruit, als of deze een vel papier was geweest, zette zijn weg voort en verbrijzelde de glazen reservoir van de lamp. De vlam sloeg uit en de geheele tafel scheen in een oogenblik met brandende olie overdekt. Buiten zich zelf van angst en schrik, raapte de jongen zijn boeken op en koos het hazenpad, terwijl hij een man door de gebroken ruit hard hoorde roepen: „Brand! Brand! Help! Help!" HOOFDSTUK II. CON. Edgar Willis ging den volgenden morgen een paar minuten later dan gewoonlijk naar school, en toen hij aan de bocht van den weg kwam, waar hij een puntje kon zien van de schoorsteenen van Foxbank, die boven de toppen der boomen uitstaken, hield hij een oogenblik zijn adem in. Maar de schoorsteenen stonden er nog, en welk kwaad de omvergegooide lamp ook mocht hebben aangericht, het huis was toch gelukkig niet tot aan den grond afgebrand. Het eerste, wat de jongen den vorigen avond bij zijn thuiskomst had gedaan, was geweest naar zijn kamer te vliegen en uit het raam te kijken, dat op het Westen uitzag, niet anders vreezende dan ieder oogenblik den rossen gloed van een brand in de lucht weerkaatst te zien. Ook was hij 's nachts een paar malen uit bed gekropen en had hij huiverend om een hoekje van het gordijn gekeken; maar geen onheilspellende gloed had op de laaghangende wolken de duisternis verlicht. Terwijl hij zich thans langs het witte hek voortspoedde, haalde hij ruimer adem en een poosje later zette hij het op een loopen, daar het waarschuwende luiden van een bel tot zijn oor doordrong. Nog juist bij tijds kon hij op de tram springen, want het volgend oogenblik reed zij weg. De wagen was bijna vol. Bob, zijn jongere broer, die eerder van huis was gegaan, zat reeds in een hoekje, en Edgar was genoodzaakt zich tussschen twee bejaarde heeren in te wringen, die op weg naar kantoor waren en niet bijzonder vriendelijk plaats voor hem maakten. Eenigen tijd hielden deze heeren zich bezig met het ochtendblad in te kijken, daarna vouwden zij hun nieuwsblad op en begonnen te praten. „Wij zouden vannacht in deze buurt bijna brand hebben gehad, heb ik gehoord," zeide de een. Dit gezegde trof Edgar-bijna zoo erg, alsof hij een electrischen schok had gekregen; ademloos luisterde hij naar hetgeen er verder volgen zou. „Brand!" klonk het antwoord. „Waar? Wat bedoelt u?" „Wel de melkboer vertelde het vanmorgen aan een der dienstboden. U kent Foxbank wel, het huis, dat boven op den heuvel tusschen de boomen staat? Nu, de een of andere deugniet heeft gisteravond een steen door een raam gegooid en een brandende lamp op tafel omvergeworpen. Natuurlijk vatte de paraffine-olie in een oogenblik vlam." „Hoe schandelijk! Wie kan zoo iets gedaan hebben? Hebben zij den boosdoener gepakt?" „Neen. Hij heeft gemaakt, dat hij bij tijds weg was. De een of andere ondeugende jongen, denk ik." Uit het gesuis in zijn ooren, leidde Edgar af, dat hij van kleur verschoot. Als die heeren dien verraderlijken blos eens opmerkten en hem verdachten! Hij trok een van zijn schoolboeken uit zijn pakje en deed of hij er zich vol aandacht in ging verdiepen, de woorden dansten echter voor zijn oogen en hij had niet het flauwste begrip van hetgeen hij las. „Is er veel schade aangericht?" vroeg de heer links. „Is er iemand gewond?" „Een jongmensch heeft leelijke brandwonden aan zijn hand gekregen, geloof ik," was het antwoord. „Ik geloof, dat het de gouverneur is van een zoon van den tegenwoordigen eigenaar van Foxbank. Hij had zooveel tegenwoordigheid van geest om de brandende olie met een paar kleedjes te smoren; als hij niet zoo flink was opgetreden zou de heele plaats misschien tot den grond zijn afgebrand. „Er zullen toch wel stappen gedaan worden, om den schuldige op te sporen?" was de volgende vraag. „Ik denk, dat hij het bij de politie aangegeven heeft, maar ik betwijfel het, of de deugniet ontdekt zal worden. Als de jongen — want ik verbeeld mij, dat niemand anders dan een jongen zoo'n dwazen streek kan hebben uitgehaald — het misschien aan een paar vrienden vertelde zou het op deze wijze kunnen uitkomen. Maar waarschijnlijk zal hij wel zoo verstandig zijn om dat niet te doen. Bijzonder vreemd is het, dat hoewel men overal in de kamer heeft gezocht, het steentje, dat het onheil heeft aangericht, niet gevonden is". Er werd nu over wat anders gesproken, maar alleen het woord „politie" deed Edgar onaangenaam aan; hij kreeg een gevoel, of er een straal koud water langs zijn rug liep — en in den loop van den dag had hij die gewaarwording telkens weer. Onder schooltijd keek mijnheer Strong hem meer dan eens aandachtig aan, toen hij onder de mondelinge vertaling zoo hakkelde, of een onvoldoend antwoord gaf op een vraag waaruit bleek, dat hij volstrekt geen aandacht bij zijn werk had. „Hoor eens, Willis," zeide de onderwijzer op strengen toon, „dat suffen van je begint mij danig te vervelen. Als je niet wilt nablijven en je werk na schooltijd afmaken, let dan nu op." Met de grootste inspanning deed Edgarzijn best, niet meer aan het verontrustende onderwerp te denken, voor het vrije kwartier. Dan kon hij aan zijn gedachten den vrijen loop laten. Toch trokken de uitdrukking op zijn gezicht en zijn manier van doen de attentie van zijn makker. „Zeg, hoe heb ik het met je?" vroeg Bassett, naar hem toekomende, toen zij naar de speelplaats gingen. „Je trekt een gezicht als een oorworm en staart voor je uit, of je een spook hebt gezien." „Och, dat verbeeldt je -je maar," antwoordde Willis, een flinke houding aannemende en wat vroolijker kijkende; „heb je het briefje, dat ik van huis meegebracht heb, aan het hoofd gegeven ?" „Ja, ik mag gaan, maar mijn huiswerk moet ik maken. Dat zal ik vanmiddag doen. Hoe laat moet ik komen?" „O, wanneer je maar wilt," antwoordde de ander flauwtjes, „half vijf, of vroeger, net naar je wilt." Bassett liep naar een anderen jongen en Edgars gedachten vlogen dadelijk terug naar hetgeen er den vorigen avond was voorgevallen en naar het gesprek, dat hij in de tram had afgeluisterd. Wat zou er gebeuren, als de politie er achter kwam, dat hij het raam stuk geschoten had? Hij stond op goeden voet met Rudge, den veldwachter van het dorp, maar nu kwam die waardige vertegenwoordiger van de wet, hem als een 2 vreeselijk persoon voor. Een oogenblik zag hij zich zelf gepakt en naar de gevangenis gebracht; het was, of hij de handboeien bij het vastmaken, hoorde rammelen. Na eenig nadenken werd hij echter kalmer. Hoe zou hij ontdekt kunnen worden? Het was immers onmogelijk! Hij was er zeker van dat niemand hem bij het huis had gezien en hij had er met niemand, zelfs niet met zijn broer, over gesproken. Het eenige wat bij mogelijkheid tot ontdekking kon leiden, was de knikker. De heer in de tram had gezegd, dat de ruit door een steentje stuk was geschoten, dat niet gevonden was, maar, al kwam de knikker voor den dag, en werd hij beschouwd als de oorzaak van het ongeluk, dan geleken alle knikkers op elkaar en de politie kon moeilijk iederen jongen in den omtrek, die in het bezit van knikkers was, gevangen nemen. Neen — het geval zou wel gauw vergeten zijn, en als hij zijn mond hield, was hij veilig. Toen hij dit bevredigend besluit had opgevat, deed hij zijn best niet meer aan het geval te denken, maar hij ondervond, dat dit gemakkelijker was gezegd dan gedaan. Er viel niet aan te twijfelen, dat hij in opkomende drift, een daad had bedreven, die geen gewone grap genoemd kon worden. De gevolgen waren ernstig genoeg geweest, maar zouden veel erger hebben kunnen zijn, als de vlammen niet dadelijk gedoofd waren. Dit denkbeeld liet hem niet los en zou hem vervolgen, zelfs al werd de politie niet in het geval gemoeid. Den volgenden middag begaf „het Juweel" zich in de vroolijkste stemming en met den heldersten, liggenden kraag om, op weg om den verjaardag van Con te helpen vieren. Het feit, dat hij daar nog nooit was geweest en den jarige niet kende, hinderde hem volstrekt niet. „Het Juweel" liet zich nooit door jongens van zijn leeftijd, van zijn stuk brengen en had zich voorgenomen eens ferm pret te maken. Hij had zijn huiswerk gauw afgeraffeld en twijfelde er eenigszins aan, of hij een van zijn lessen wel prompt kende. Zich herinnerende dat de groote Hertog van Wellington, zijn veldslagen in den oorlog toeschreef aan zijn gewoonte om altijd een kwartier te vroeg te komen, wilde hij dit nu ook doen, en hij kwam op „Villa Lindenhof", toen niemand hem nog wachtte. „De jongeheeren Edgar en Bob zijn in het dorp een boodschap gaan doen," zeide de dienstbode, toen zij hem in de vestibule zijn jas hielp uittrekken, „maarzij zullen wel dadelijk terugkomen. Wilt u maar naar binnen gaan? Ik zal mevrouw waarschuwen, dat u er bent." Zij leidde hem in een kleine voorkamer, draaide het gas op en verdween. Basset ging zitten en nam zijn omgeving eens nauwkeurig op. Terwijl hij nog verdiept was in zijn beschouwing, werd de deur op een kier geopend; een gezicht, dat hij nog nooit had gezien, kwam om een hoekje kijken en na hem een minuut of vier te hebben aangezien, hoorde hij zich met een „hallo" begroeten. „Het Juweel" was verwonderd over de wijze, waarop mevrouw Willis haar gasten ontving, toen hij zich zelf bekennen moest, dat het gelaat te jong was om dat van Edgars moeder te zijn, en meer had van den derden, Con. ,Hallo!" riep hij op zijn beurt. De deur werd wijder opengedaan, en tot zijn verbazing zag Bassett, dat het gezicht toebehoorde aan een meisje, oogenschijnlijk een jaar jonger dan hij. Zij had een eenvoudige lichte jurk aan met een grooten, kanten kraag en een enkele blik was voldoende om te zien, dat zij geen aanspraak op schoonheid maakte, ofschoon haar bruine oogen groot en glinsterend waren en lange, donkere wimpers hadden. Zij droeg het haar strak achteruit gekamd en op het hoofd als een staartje bijeengebonden. „Hoe vaar je?" vroeg zij, naderbij komende en hem de hand drukkende, zoo vrij en ongedwongen, dat de hand en de arm van den jongen heen en weer gingen als de slinger van een pomp. „Je bent zeker Basset?" „Ja," antwoordde de gast eenigszins onder den indruk van haar manier van hand geven, als hij die vergeleek met de trage, onverschillige wijze, waarop de meisjes, die hij op partijtjes had ontmoet, dit gedaan hadden. „Dat dacht ik wel," antwoordde zij. „Ik ben Con." Bassett zette groote oogen op van verbazing. „U?" riep hij uit. „Maar ik dacht — „Wat dacht je?" vroeg zij, toen de jongen midden in zijn zin ophield. „Wel, ik dacht dat u — dat Con — een jongen was," verklaarde Bassett, met meer verlegenheid dan hij gewoonlijk aan den dag legde. Het meisje lachte, en nu haar gezichtje van guitigheid straalde, had men het bijna mooi kunnen noemen. „Ik kan ook niet denken, dat Edgar op school over zijn zuster zou praten." „Hij zei, dat Con vandaag jarig was," antwoordde Basset, „en ik dacht niet anders, of het was een andere broer van hem. Ik — ik weet nu eigenlijk niet of ik wel had moeten komen, omdat u mij toch niet hebt uitgenoodigd." „O, dat hindert niet," zeide zij. Alles wat ik heb, is ook voor de jongens — de verjaardagen meegerekend — dat is te zeggen, alles behalve mijn lessenaar; daar mogen zij niet aankomen." Er volgde een oogenblik van stilte; toen, alsof hij plotseling een vernuftigen inval kreeg, zeide hij: „mag ik u dan wel feliciteeren ?" „Dank je; ik houd mij aan hetzelfde compliment —ik bedoel als de tijd daar is." Wederom een oogenblik, waarop geen van beiden een woord sprak, terwijl Con haar gast van het hoofd tot de voeten opnam met een eigenaardige uitdrukking in haar oogen. De waarheid was, dat de jongen er zoo keurig netjes in zijn Etonpakje uitzag, dat zij bijna niet gelooven kon, wat er van hem was verteld; n.1. dat hij al eenige malen den moed had gehad om van de Koningsschool weg te loopen. Op dit oogenblik had hij meer van de onberispelijke modelpoppen in de heerenkleedermagazijnen. „Waarom noemen zij je „het Juweel?" vroeg zij op eens. „Omdat," antwoordde de jongen met een blik, die bijna aandoenlijk was, „ik Athelstan heet en een jongen eens in een boek de beteekenis van dien naam heeft opgezocht en daarvoor „Edel Juweel" gevonden heeft." Een aardig kuiltje vertoonde zich even in Cons wangen. „Je kunt het niet helpen dat zij je zoo genoemd hebben," antwoordde zij geruststellend. „Mijn echte naam is Constance, en ik vind hem niets mooi." Het kwam jongeheer Bassett in de gedachte om te zeggen, dat hij dien naam juist heel mooi vond, maar voor hij het hieromtrent met zich zelf eens was, bracht Con hem weer in verlegenheid met te zeggen: „ik dacht dat zij je misschien „het Juweel" genoemd hadden, omdat je er zoo netjes uitziet." Bassett Het zijn oog over zijn Zondagsche kleeren gaan en scheen niet op zijn gemak; het was of hij gaarne gewild had, dat Con ook zou begrijpen, dat hij evenmin daaraan schuld had als aan zijn naam. „O, ik wist wel, dat ik je nog wat moest vragen," riep Con. „Is het waar dat je een luchtballetje in een kussen van een jongen hebt gedaan, dat met een knal ontplofte, toen hij ging zitten?" „Och, kom," begon haar gast met toenemende verlegenheid, „ik begrijp niet, waarom Willis zoo iets gaat vertellen." „Dus heb je het gedaan? Hoe grappig!" Zij lachte luidkeels en haar oogen schitterden van pret. Bassett voelde zich verlicht, toen hij merkte dat zij zijn euveldaden eerder aardig vond, dan afkeurde; en terwijl hij weer op zijn gemak kwam, stak hij zijn handen in zijn broekzakken en rammelde met twee halvestuiver-stukken en een sleutelbos. Een oogenblik later haalde hij zijn handen er weer uit, toen mevrouw Willis de kamer inkwam. „Het doet mij heel veel pleizier kennis te maken met Edgars besten vriend," zeide zij, „maar het spijt mij, dat ik niet beneden en hij uit was, toen je kwam." Aan haar manier van spreken en den druk van haar hand kon „het Juweel" best merken, dat het een moeder was, die voor hem stond, evenals aan het vriendelijke gezicht en de lieve oogen; en daar hij zelf nog maar een kleine jongen was, ver van huis op den stormachtigen oceaan van het kostschoolleven, ver van die veilige haven, die hij niet eerder zou terugzien dan in de tweede week van December, voelde hij instinctmatig, dat hij met mevrouw Willis „op goeden voet" zou komen. „Ik heb hem beziggehouden," zeide Con. „En, moeder, hij zegt, dat hij altijd gedacht heeft, dat ik een jongen was." „Mij dunkt, dat je dat als een compliment moet beschouwen," zeide mevrouw Willis glimlachend. „En, moeder, hij zegt ook, dat hij werkelijk dat luchtballetje—" „Het Juweel" haastte zich voor den tweeden keer haar zin door verschillende tegenwerpingen af te breken, maar gelukkig kwamen op dat oogenblik Edgar en Bob de kamer in; en na een rumoerige begroeting van hun gast, begaf het kleine gezelschap zich naar de ontvangkamer. HOOFDSTUK III. „WAT ZOU JE DOEN, ALS —" Dien avond zat er een heel vroolijk troepje om de theetafel, die met allerlei lekkers bezet was — warme pasteitjes, broodjes, jam — kortom met alles wat er op de toonbank van een pasteibakker te vinden is, en, in het midden prijkte de verjaarstaart, waarop de naam „Constance" met roode suikerletters, op de geglaceerde bovenvlakte, was aangebracht. „Het Juweel" was geen lekkerbek, maar na weken lang niets anders dan schotels vol dikke boterhammen gewend te zijn, vond hij het gezicht van een groote, met suiker versierde taart, verrukkelijk. Hij was al heel gauw op zijn gemak en had een gevoel, of zijn eigen moeder glimlachend achter den grooten trekpot zat. Het geschenk, dat Con het meest plezier deed, was een vulpenhouder, met een echt gouden pen, die een oom haar over de post had gezonden. „Waarom draag je hem nu niet als een broche," zei Edgar. „Zeg," ging hij voort, zich tot Bassett wendende, „je weet, geloof ik, nog niet, dat Con een schrijfster is?" „En zij geeft uit ook," voegde Bob er bij, die, voor een jongen, een ongewoon zware stem had. „Och, hou je mond," zeide Con, die een kleur kreeg en haar best deed die te verbergen door een grooten hap van een pasteitje te nemen, waardoor haar verlegenheid echter toenam. „Is het werkelijk waar?" vroeg „het Juweel" belangstellend. Con wilde ontkennen, maar daar zij met een vollen mond niet spreken kon, moest zij zich vergenoegen met hevig haar hoofd te schudden, waardoor het korte vlechtje op haar achterhoofd, als een hondestaartje heen en weer ging. „Ja, zeker," riep Edgar. „Zij geeft een tijdschrift uit, en schrijft verhaaltjes." „Hou jij je mond maar," zeide Basset. „Je schrijft zelf verhaaltjes, want een poos geleden, hoorde ik een stukje over Blue Whiskers, den rooverhoofdman." Con, die nog niet spreken kon, maakte een vreemd krakend keelgeluid, dat trots en spot tegelijk te kennen moest geven en sloeg met haar vuist op de tafel. Gewoonlijk moest zij haar eigen moeilijkheden alleen uitvechten en had in den regel geen kampioen, die den handschoen voor haar opnam. Edgar werd rood; hij wilde wat zeggen, maar kon niet uit zijn woorden komen; — duidelijke kenteekenen van groote verlegenheid; hij vreesde namelijk, dat zijn vriend zou gaan vertellen onder welke omstandigheden het kleine gedeelte was voorgelezen. „Ik zie niet in, dat men zich zou moeten schamen om een klein familie-tijdschrift te hebben," zeide mevrouw Willis. „Je moest je-je gast het laatste nummer eens laten zien. Ik ben heelemaal vergeten hoe je nog anders iieet, dan Bassett," voegde zij er bij, „het Juweel" glimlachend aanziende. „Athelstan," riepen Con, Edgar en Bob als uit één mond. „O, noem mij toch niet zoo!" zeide Bassett smeekend. „Moeder, u moet hem „Edel Juweel" noemen," zeide Con plagend. „Ik zal zoo vrij zijn, zijn doopnaam te gebruiken, ten spijt van alle tegenwerpingen," zeide mevrouw Willis lachend. „Ik zeide zooeven, dat je Athelstan je tijdschrift wel eens kondt laten zien, misschien kan je hem overhalen medewerker te worden." „Zou je er zin in hebben?" vroeg het meisje. „Het Juweel" schudde zijn hoofd en zeide: „neen, dat is niets voor mij," waarop een oogenblik stilte ontstond. „Toen ik van middag uit de stad kwam," hervatte mevrouw Willis het gesprek, „heb ik den jongen gezien, die op Foxbank woont. Hij wandelde met zijn gouverneur, mijnheer Mender, en ziet er volstrekt niet sterk uit. Ik zag ook, dat mijnheer Mender zijn arm in een draagband had, — hij is zeker gewond bij den brand, die Maandagavond bij hem uitbrak." Edgar kreeg een kleur en hij boog zich over zijn kopje om een theeblaadje op te visschen. „Het was een gemeene streek, hè?" zeide Bob. „Er werd een steen door het raam gegooid, waardoor de lamp omviel. Een jongen uit het dorp heeft het zeker gedaan." „Ja, het was al heel slecht," zeide mevrouw Willis ernstig. „Als die mijnheer Mender niet zooveel tegenwoordigheid van geest had gehad om de vlammen dadelijk te dooven, zou het heele huis misschien afgebrand zijn." „Moeder," riep Edgar op eens, „kunnen wij de verjaarstaart nu niet aansnijden ?" En voor het oogenblik was het onderwerp van den brand vergeten. Toen de tractatie afgeloopen en het theegoed opgeruimd was, werd de vraag „wat zullen wij nu doen?" onmiddellijk door Con beantwoord met: „laten wij „vragen en antwoorden" doen." „Bah, hoe saai!" zeide Edgar brommig. „Laten wij liever wat vroolijkers verzinnen." „Mij dunkt dat jullie, omdat het Cons verjaardag, is eerst moesten spelen, wat zij het liefst wil, en daarna wat anders," zeide mevrouw 'Villis. „Wat zou je willen doen?" vroeg zij, zich tot het meisje wendende, dat reeds potlooden en stukjes papier onder het gezelschap uitdeelde. „O, laten wij dat nieuwe spel nog eens probeeren „wat zou je doen, als —", was het antwoord. „Zeg, ik maak zooveel fouten," fluisterde Basset, die naast Con zat. „Och, dat komt er niet op aan," fluisterde zij terug. „Moeder leest al de papiertjes op en zij is aan fouten gewoon." „Dan is het goed," antwoordde „het Juweel", met een vastberaden gezicht op zijn potlood zuigend en besloten een goed figuur te maken en zijn uiterste best te doen. Tot nadere verklaring van het spel diene: — iedere speler moest in den vorm van een vraag den moeilijksten toestand opschrijven, waarin hij zich iemand kon voorstellen geplaatst te zijn. De papiertjes werden daarop opgevouwen en geschud en, als zij uitgedeeld waren, moesten de spelers er onder schrijven, wat zij in de gegeven omstandigheden zouden doen. Gedurende eenige oogenblikken heerschte er een stilte, die alleen door een onderdrukt giegelen verbroken. „Voortmaken!" riep Con eindelijk uit. „Zijn alle vragen gereed ?" De papiertjes werden opgevouwen en aan mevrouw Willis overhandigd die, na ze geschud te hebben, ieder om beurten liet trekken. „O, lieve help!" riep Con, toen zij het hare openvouwde. „O, lieve help!" klonk de stem van „het Juweel" als echo. , „Wat is dat nu voor een vraag!" Bob en mevrouw Willis barstten in lachen uit, toen zij hun papiertjes openmaakten; maar Edgar wierp het zijne kwaad op de tafel. „Wie heeft die bespottelijke vraag opgeschreven?" riep hij. „Dat ben jij Bob. Ik zal mij niet vermoeien om ze te beantwoorden." „Wees niet dwaas," zeide mevrouw Willis „Doe je best." Klaarblijkelijk was er iets dat den jongen hinderde. Hij zat met zijn ellebogen op de tafel en wilde zijn best niet doen om een antwoord op te schrijven niet voor het laatste oogenblik, waarop de anderen hun papiertjes inleverden, schreef hij haastig een enkel regeltje. Mevrouw Willis nam de taak op zich van voorlezeres. Zij kon gemakkelijk de hand van iederen medespeler onderscheiden; maar allen wisten, dat zij daarvan niets zou verraden. „De eerste vraag luidt aldus:" begon zij. „Wat zou je doen, verondersteld datjealleen in een ontvangkamer was, en er kwam een meisje binnen, dat je dacht dat een jongen zou zijn,waarover zij zoo verbaasd was,dat zij flauwviel?" Con sloeg met haar hand op de tafel en schreeuwde het uit van de pret, terwijl Basset bloosde. „Ik zie nietin,waaroverhij zou moeten blozen," zeide mevrouw Willis. „Het komt mij voor dat de knaap, die dacht dat zij een jongen was, meer reden had om flauw te vallen. Maar ik zal het antwoord lezen." „Ik zou al de bloemen uit de vazen nemen en het water over haar gezicht gooien. Als dat haar niet tot bewustzijn bracht, zou ik den huissleutel in haar hals leggen en, als dat dan nog niet hielp, zou ik in haar oor schreeuwen: „er zit een spin op je jurk." Bleek dat ook vruchteloos, dan zou ik er zeker van zijn, dat zij dood was en ik zou de dienstbode schellen en tegen haar zeggen: „ik geloof dat de jongejuffrouw daar op den grond niet goed in orde isen dan zou ik mij uit de voeten maken." „Lieve hemel!" zeide mevrouw Willis lachend. „Ik geloof dat in dit geval de voorgestelde middelen erger zijn dan de kwaal en hoe vreeselijk onhoffelijk om op zoo'n kritiek oogenblik weg te loopen! Laten wij nu zien wat er verder volgt." „Wat zou je doen als je op een morgen om vier uur moest opstaan om den trein te halen en je wekker was gebroken?" „Antwoord:" „Om vier uur op! O, wat een schrik! Wie dat kan doen is knap — niet ik! 't Idee alleen maakt mij van streek, Ik word zoowaar van schrik al bleek. En moest het toch, welnu ik wed: Ik ging dan liever niet naar bed." „Dat heeft Con geschreven!" riep Bob. „Zij is de eenige die een vers kan maken." „En het is een vraag van moeder," zeide het meisje, met haar potlood tegen haar neus tikkende. „Ik geloof, dat zij hoopte dat ik ze zou krijgen om te beantwoorden, omdat ik 's morgens dikwijls zoo laat beneden kom." „Nu ga ik een andere vraag lezen," zeide mevrouw Willis. „Wat zou je doen, als je in een kamer waart opgesloten zonder woordenboek en een minnebrief moest schrijven zonder fouten te maken?" „O," riep „het Juweel" lachend uit en Con een duw met zijn elleboog gevend, zeide hij: „dat heb jij geschreven,geloof ik," waarop zij in haar handen klapte en in lachen uitbarstte. „Het komt mij wel wat wreed voor in een kamer opgesloten te wezen en een minnebrief te moeten schrijven tegen wil en dank," zeide mevrouw Willis, „en ik zie, dat hier verondersteld wordt, dat bedoelde heer in het geval verkeert van niet zonder fouten te kunnen schrijven. Ik zou hem den raad geven, het schrijven van minnebrieven uit te stellen, tot hij hierin geen spelfouten meer maakt, maar wij willen eens zien hoe het antwoord op de gegeven vraag luidt." „Antwoord:" „Ik zou heel lange woorden gebruiken, die de dame zelf misschien niet goed zou schrijven; of ik zou een heel oude veeren pen nemen en zoo knoeien dat al de moeilijke woorden onleesbaar waren. Als mijn schrift bijzonder leelijk was, zou zij mij voor een genie houden en het zou zeker grooten indruk op haar maken." „O, moeder, dat antwoord is van u!" zeide Con. „Je moet je houden of je niet weet, van wie de vraag en het antwoord komen," zeide haar moeder. „Wat volgt er nu?" „Wat zou je doen, als je op een kopje thee waart gevraagd, en er stond een prachtige taart op tafel, waar je graag een stukje van zoudt hebben, maar niemand presenteerde je?" „Antwoord:" „Ik zou tegen de mevrouw zeggen: „hebt u zelf die taart gebakken?" Dat zou haar pleizier doen en zij zou antwoorden: „neen, maar wil je eens proeven?" Dan zou ik zeggen: „het is haast jammer zulk een mooie taart kapot te maken voor een klein dun stukje," en dan zou zij mij zeker een groot stuk geven en misschien vragen, of ik er nog een wilde." „O-o-o!" riep Con uit. „Dat antwoord is van „het Juweel!" riep Edgar. „Ik ben er zeker van. Het is juist iets voor hem." „Dan doet het mij pleizier, dat hij een stuk van mijn taart gehad heeft," zeide Con. „Nu komt de laatste, hè moeder?" „Hij, die deze vraag heeft gekregen, schijnt niet veel moeite gedaan te hebben, om een antwoord te vinden," zeide mevrouw Willis. „Wat zou je doen, als iemand een steen door het raam wierp, waardoor de lamp omviel en het tafelkleed in brand vloog?" „Antwoord:" „Het laten branden." Er ontstond een oogenblik stilte, terwijl Edgar kwaad voor zich keek en met de punt van zijn potlood gaatjes stak in een stukje papier. „Waarom deedt je je best niet om een beter antwoord te geven?" vroeg zijn moeder, want zij had zijn hand herkend. „Omdat het zoo'n onwijze vraag was," antwoordde de knaap bits. „Zij is van Bob — dien mallen aap!" „De vraag is net zoo goed als al de andere," zeide Bob. „Je hadt toch wel iets anders kunnen zeggen," zeide Con. „Als een spelletje je niet bevalt, wordt je kwaad en je speelt niet mee." „Ik ben niet kwaad. Hoe kon ik nu op zoo'n bespottelijke vraag een antwoord geven ?" „Wij zullen er maar niet over gaan kibbelen," zeide mevrouw Willis, „Con, haal de potlooden op, en stel een ander spelletje voor." Na eenig beraadslagen werd er besloten in de zoogenaamde speelkamer te gaan en daar bewegingspelen te doen, zooals: blindemannetje en rit van stoeltje. Bij het laatste zou er in plaats van muziek, een wekker gebruikt worden. Hij werd opgewonden en zoodra hij afgeloopen was, moest men zorgen op een stoel te zitten. In deze spelen bleek het, dat „het Juweel" sterk was, en hij zelf kwam tot de ontdekking, dat Con voor de jongens niet hoefde onder te doen. Bij blindemannetje sprong zij wild door de kamer, en gaf er niet om als zij zich bezeerde, wanneer zij tegen een meubelstuk aan kwam; en, toen de wekker voor het laatst was afgeloopen, keerde zij behendig een stoel om en plofte er op neer, terwijl Edgar vrij hard op den grond terechtkwam. Toen zij een poos later vermoeid en buiten adem waren van al de inspanning, werd er besloten wat uit te rusten en tot tijdverdrijf in een halven kring om den haard te gaan zitten en kastanjes te braden. „Deze haard is niet half zoo mooi, als die wij thuis in de kinderkamer hadden", zeide Con spijtig. „Is dit dan je huis niet?" vroeg Bassett. „O, ik bedoel Foxbank," antwoordde het meisje, haar kastanjes met de pook een duwtje gevend om die beter te laten braden. „Wij noemen het nog altijd „thuis" ofschoon het nu verkocht is. Het was er zoo heerlijk! Er was een heuvel achter, met boomen begroeid. Dat noemden wij een bosch en, voor het huis gebouwd was, waren er veel vossen in. Daarom werd het Foxbank genoemd. Onze oude tuin- baas, Surman, herinnert zich nog, dat er gejaagd werd en dat er honden meegingen. Er is nu nog maar een stukje van over — de plantage, die je aan één kant van den tuin kunt zien; en die was zoo mooi, heelemaal woest met hazelaars en korenbloemen. Als vader toovergeschiedenissen vertelde over menschen, die in het bosch waren verdwaald en roovers en oude heksen tegenkwamen, stelde ik mij altijd voor, dat zoo iets in onze plantage moest gebeurd zijn." „Edgar en ik speelden er dikwijls roovertje," zeide Bob, in de gloeiende kolen starende. „Dan maakten wij een aardig hol door de takken van de boschjes bij elkaar te binden, en wij hadden er nog een in den iepeboom met echte zitplaatsen, die wij van stukjes van een plank gemaakt hadden." „Wie woont er nu?" „O, een akelige man heeft het gekocht," antwoordde Con. „Hij is vreeselijk rijk — bijna millionair, zooals de menschen zeggen, en hij heeft het huis met alles wat er bij hoort gekocht, omdat hij dacht dat zijn zoon, die zwak is, er zou opknappen. Nu en dan zou hij er zelf ook een vrijen dag komen doorbrengen, maar hij heeft het zoo druk, dat het bijna nooit gebeurt." „Ik heb een hekel aan hem," zei Bob. „Ik ook," stemde Con ijverig toe. „Ik heb een hekel aan allemaal — mijnheer Prescot, den zoon, den gouverneur en aan iedereen, die er in huis komt. Als ik er aan denk, dat zij in ons huis wonen, wordt mijn bloed karnemelk. Ik wou, dat wij ze weg konden jagen." „Dat zou niet veel geven, het zou niets anders ten gevolge hebben, dan dat een ander de plaats in bezit nam," merkte Edgard kalmpjes op. 3 „Wat zou je doen, als er menschen in een huis woonden, die je er graag uit zou jagen?" vroeg „het Juweel", nog geheel vervuld van het „vragen en antwoorden-spel". „Mij dunkt," voegde hij er peinzend bij, „dat jullie een goed, oud spook moesten hebben." „Een wat?" riep Con, terwijl zij haar hoofd omdraaide en het varkensstaartje op en neer ging. „Je hebt een goed oud spook noodig," herhaalde Bassett, „waarmee je kondt afspreken om 's nachts in huis of in den tuin te komen rondsluipen en spoken en zoodoende iedereen weg te jagen, die er in zou willen wonen, totdat de eigenaar blij zou zijn het aan jullie voor een bagatel af te staan. Daarna zou je het met het spook eens moeten worden, dat het wegbleef en er verder zelf rustig kunnen wonen." Het voorstel scheen romantisch, maar niet zeer uitvoerbaar. „Hm!" prevelde Con. „Dat klinkt wel aardig, maar waar zouden wij een spook vandaan moeten halen?" „Het zou een leuke mop zijn," zeide „het Juweel" peinzend, terwijl hij zijn zakdoek over zijn knieën spreidde en een kastanje begon te pellen. „Ik zou het karreweitje zelf wel op mij willen nemen en voor spook spelen, maar het kan niet, want ik ben op een kostschool en woon veel te ver." „Wat zou je dan doen?" vroeg Bob. „Wel," ging „het Juweel" voort, met horten en stooten sprekende, daar hij telkens zijn vingers aan de heete kastanje brandde, „geheimzinnige geluiden — au!—steunen en kloppen — een witte gedaante, die door het kreupelhout sluipt een heel aardig tijdverdrijf — aau — au!" „O," riep Con, dadelijk het verrukkelijke van zulk een schema inziende, „wat een prachtig idee! Je bent werkelijk een „Juweel", dat je zoo iets kunt bedenken. Laten wij het doen en de menschen doen gelooven, dat het op Foxbank spookt." „Ja, laten wij het doen." herhaalde Bob. Een paar minuten was Edgard in tweestrijd. Hij was verzot op alle mogelijke avonturen, maar, ofschoon het plan in zijn smaak viel en een reeks grappen en pleizier beloofde, lagen de gevolgen van zijn overijlde daad nog te versch in zijn geheugen om er bijzonder op gesteld te zijn, ten tweeden male zijn oude huis in het geheim een bezoek te brengen. Als zij eens ontdekt werden? Zou de achterdocht dan niet dadelijk gewekt worden en de vraag rijzen, of een van hen daar al niet eens vroeger geweest was, b.v. op dien Maandagavond toen er een steen door het raam was gegooid, waardoor de lamp was omgevallen? „Het zou eenig leuk zijn," zeide hij eindelijk „en ik weet een prachtige plaats, waar je zoudt kunnen steunen, in een ventilator, maar wij moeten het, dunkt mij, toch niet doen. Het zou me een geschiedenis worden, als wij ontdekt werden !" Voor iemand hierop had kunnen antwoorden, klonk de stem van mevrouw Willis, die het troepje riep om beneden te komen souperen; voor het oogenblik werden de beraadslagingen afgebroken. „Nu," zeide Con een kwartier later, toen „het Juweel" met de vereende krachten van de familie in zijn overjas werd geholpen, „ik heb je wel niet op mijn verjaarsfeest genoodigd, maar ik hoop, dat je je geamuseerd hebt." „Het is in één woord „prima" geweest!" antwoordde „het Juweel." „En," voegde hij er fluisterend bij, „als je ooit een spook noodig hebt voor Foxbank, kan je op mij rekenen." HOOFDSTUK IV. „WORDT VERVOLGD." Toen Zaterdag de forsche gestalte van Rudge, den dorpsveldwachter, in de verte zichtbaar werd en er verder niets gebeurde, begon de pols van Edgar Willis minder gejaagd te kloppen. Met uitzondering van nu en dan een kleine gewetenswroeging bij de gedachte aan de schade, die hij door dat ongelukkige schot had veroorzaakt, werd zijn geest niet langer verontrust door onaangename herinneringen van hetgeen er was gebeurd. Het voorval scheen geheel in het vergeetboek te zijn geraakt. Er werd niet meer in het dorp over gepraat, en de kans, dat het ontdekt zou worden, van den beginne al gering, scheen meer verwijderd dan ooit. Op den Zaterdag, waarvan hier sprake is, was het Edgar gelukt zonder straf met al zijn werk klaar te komen, en terwijl hij tijdig genoeg op weg naar huis was om deel te kunnen nemen aan het tweede ontbijt, maakte hij bij zich zelf plannen aangaande het konijnenhok, dat hij op zijn vrijen middag in elkaar zou timmeren. Gedurende den geheelen morgen had.hij BSWSMW5S1 " •• geen oogenblik aan zijn avontuur van Maandagavond gedacht en het was dus wel vreemd, dat hij bij het stappen uit de tram aan het eindstation, plotseling door een onaangenaam gevoel werd aangegrepen. Een seconde doorleefde hij dat vreeselijke oogenblik geheel en al. Evenals een afwisselend natuurtafereel door een bliksemstraal plotseling wordt verlicht, zoo stond het gebeurde hem weer op eens duidelijk voor den geest: hij zag de vlam uit de omgevallen lamp opstijgen, hoorde het glas rinkelen en „brand" roepen. „Och, ik lijk wel gek!" mompelde de jongen, zich vermannende om zijn gedachten een andere wending te geven. „Er is geen reden om angstig te zijn. Bijzonder veel schade is niet aangericht en waarschijnlijk zal er verder geen drukte over gemaakt worden." Met de oogen op den grond gericht, zette hij zijn weg voort, zoodat hij al een eindje door het dorp had geloopen, zonder op te kijken; hij zag dus ook den heer niet, die tegen het witte houten hek om den eendenvijver stond te leunen, voordat de vreemdeling hem aansprak, toen hij voorbijkwam. „Pardon, ik geloof dat er hier dicht bij een huis is, Foxbank genoemd. Zoudt u het mij even willen wijzen?" De vraag, die als het ware een voortzetting was van zijn eigen minder aangename gedachten, gaf den jongen een soort van schok. Hij stond op eens stil en staarde den spreker een oogenblik aan, voor hij antwoord gaf. Zijn eerste ingeving was, dat dit mijnheer Prescot moest zijn, die hun landgoed had gekocht, maar daarop achtte hij het weer niet waarschijnlijk, dat iemand niet zou weten, waar hij zelf woonde. De vreemdeling was knap van gestalte en had een nette, met bont gevoerde overjas aan; hij rookte een sigaar en hield een Oosterschen wandelstok met zwaar-zilveren knop in de hand. Wat echter voornamelijk de aandacht van den jongen trok, was zijn gezicht, dat, hoewel de man zijn best deed vriendelijk te kijken, streng en terugstootend was. De oogen waren donker en doordringend, overwelfd door zware wenkbrauwen, en deze gaven met twee diepe groeven, die ertusschen lagen, den indruk, alsof zij altijd gefronst waren. Zijn tint was gebronsd, een gevolg misschien van een langdurig verblijf in de tropische gewesten en dit, gevoegd bij een mooien kinbaard, gaf hem bijna het uiterlijk van een vreemdeling. „Foxbank," antwoordde Edgar, toen hij wat van zijn eerste gevoel van verbazing bekomen was. „O ja, mijnheer, dat ligt aan uw rechterhand, een eindje beneden den top van den heuvel. Ik ga er voorbij en kan u het hek wijzen." „O," zeide de heer, „gaat u dien kant uit? Zoudt u mij dan den dienst willen bewijzen even dit briefje aan de deur af te geven? Dat zou mij het beklimmen van den heuvel uithalen. Ten zeerste verplicht, als u zoo goed wilt zijn." Sedert het ongeval, had Edgar geen lust meer gevoeld om nog eens het witte hek in te gaan; dat was ook werkelijk de hoofdreden geweest, waarom hij op het voorstel van„het Juweel" aangaande het spook, weinig of geen acht had geslagen. In het onderhavige geval echter, kon hij dit beleefde verzoek niet goed afslaan. Er bestond geen reden waarom hij dat briefje, als hij voorbij het huis kwam niet zou afgeven. Hij nam de enveloppe, die de vreemdeling hem overhandigde aan en zag dat zij geadresseerd was aan: „den Weled. Heer D. Mender, Foxbank." „Ten zeerste verplicht," herhaalde de heer. „Alleen overgeven, antwoord is niet noodig." Edgar stak den brief in zijn zak en liep voort. Even omkijkende, zag hij, dat de vreemdeling zijn vorige houding weer had aangenomen en, met gekruiste armen op het witte hek leunende, traag het zwemmen der eenden in den vijver gadesloeg. De jongen beklom den heuvel en was bijna aan het bewuste huis gekomen, toen hij stilstond. Links van den weg bevond zich een hek, en daar dichtbij groeiden twee groote olmboomen, in wier hoogste toppen twee spreeuwen aan het snappen waren. Edgar kon nooit weerstand bieden aan een „schot"; hij had de catapult van „het Juweel" in zijn zak en op den weg lagen onnoemelijk veel steentjes! Het volgend oogenblikvloogereensteen suizend tusschen de bladcrlooze takken, terwijl de spreeuwen, ongedeerd, maar verschrikt door deze vijandelijke begroeting, wegvlogen om een veiliger rustplaats te zoeken, waar zij hun gesprek konden voorzetten. „Misgeschoten!" zeide een stem. Edgar draaide zijn hoofd om en zag een jongen man over het hek stappen; daarna ging deze op de bovenste spijl zitten, alsof hij wilde rusten. Hij had een vaalbleek, gladgeschoren gezicht en haar van een niet te te beschrijven tint van lichtbruin. Hij hield een hand in den zak van zijn overjas en met de andere zwaaide hij een wandelstok met krom gebogen haak. „Dat lijkt mij een gevaarlijk soort van wapen, waarmee je zooeven schoot," zeide hij. „Nog zoo kwaad niet," antwoordde Edgar, niet zonder trots. „Waar schiet je mee — met kogeltjes?" „Neen, steentjes — meestal." „Zoo, steentjes — meestal," herhaalde de jonge man langzaam, alsof hij aan iets anders dacht. „Laat ik me eens bedenken, je woont in die villa, ginds,niet waar? Je naam is Willis, hè?" „Ja," antwoordde Edgar, terwijl hij zich afvroeg wie dit kon wezen. Een oogenblik later, toen het jongmensch zijn linkerhand uit zijn zak haalde, zag hij, dat deze in een verband zat, en onmiddellijk kwam de gedachte bij hem op, dat het niemand anders kon wezen dan de gouverneur van den jongen Prescot. „Pardon, maar bent u bijgeval mijnheer Mender?" „Ja" was het antwoord. „O! Dan heb ik hier een briefje, dat een heer mij, toen ik het dorp doorliep, gegeven heeft; het is voor u en, als ik u niet had ontmoet, zou ik het op Foxbank hebben aangereikt." „Een briefje voor mij!" riep Mender uit „Laat eens zien." Hij nam de enveloppe en Edgar zag toevallig, dat zoodra zijn oog op het adres viel, zijn gezicht een eigenaardige uitdrukking kreeg, half van boosheid, half van schrik. „Waar is hij? Waar heeft hij je dien brief gegeven?" vroeg hij scherp, zonder vooraf den brief open te maken en te lezen. „Juist vijf minuten geleden," antwoordde de jongen. „Toen ik van hem vandaan ging, stond hij bij den vijver." Met een gcsmoorden vloek sprong Mender van het hek, stopte den brief in zijn zak en zonder zich de moeite te geven om Edgar te bedanken, liep hij op een drafje den kant uit van het dorp. „Ik zou wel eens willen weten, hoe hij wist, dat ik Willis heet" mijmerde Edgar, terwijl hij een oogenblik de verdwijnende gestalte nakeek. „Ik denk, dat de menschen ons aangewezen hebben als de lui, die vroeger in Foxbank woonden. Hij moest eens weten, dat ik de lamp heb omgegooid en de oorzaak ben geweest dat hij zijn hand heeft gebrand." In één opzicht strekte zijn onderhoud met den gouverneur om den jongen gerust te stellen. Immers, het was meer dan waarschijnlijk, dat mijnheer Mender niet wist, wie de oorzaak was van zijn brandwonden, anders zou hij zeker wel op de zaak gezinspeeld hebben, en iedere nieuwe dag bewees, dat hij, wat dat betreft, niet veel wijzer zou worden. De schuldige vergat voor het oogenblik zijn vrees en ging fluitend naar zijn huis, waar hij den middag besteedde aan het timmeren van zijn nieuw konijnenhok. Edgars timmermanskunst was wel wat aan den rumoerigen kant, evenals de muziek der dorpsmuzikanten met hun trommels en fluiten, waarvan de eerste de overhand hadden; te oordeelen naar het standje, scheen hij het meeste werk te doen met zijn hamer. In de speelkamer zat Con aan het eene eind van de tafel, druk te schrijven met haar vulpenhouder. Zij was er aan gewend haar letterkundigen arbeid te verrichten onder stoornissen van allerlei aard, die een schrijver van naam wanhopig hadden kunnen maken. Dikwijls had haar verbeeldingskracht een hooge vlucht genomen onder het grootste leven en gestoei en eens had zij zelfs een vers gemaakt over engelen, die de wacht hielden bij het bed van een ziek kind, terwijl de jongens haar met kanapékussens gooiden, omdat zij haar gezicht niet zwart wilde maken en naar beneden gaan om de keukenmeid bang te maken. Op het oogenblik werden haar gedachten alleen afgeleid door Edgars onophoudelijk gehamer, tusschenbeide onderbroken met een: „bliksem!" of „alle duivels!" wanneer een spijker krom ging, of de timmerman zijn eigen vingers raakte. Naast haar stond een tafeltje met haar liefste bezitting: een met koper beslagen doos, die den deftigen naam droeg van „lessenaar" maar in werkelijkheid niets anders was dan een ouderwetsch medicijnkistje, waaruit, zooals Bob het uitdrukte de „vakjes" waren verwijderd en dat nu voor de helft gevuld was met manuscripten. Con was zoo verzot op den inktkoker, als een eendje op den eersten den besten vijver, en had reeds verscheiden verhaaltjes geschreven, die gewoonlijk een onmisbare gelijkenis droegen met het laatste boek, dat zij gelezen had. O. a. was er een: „De avonturen van een mannetje uit de ark van Noach", dat klaarblijkelijk ingegeven was door: „Het tinnen soldaatje" van Hans Andersen. Een tweede, de beschrijving van onderhandelingen tusschen ridders en vogelvrij verklaarden in een bosch, die aan Ivanhoe herinnerde en een derde verhaaltje, dat de lotgevallen bevatte van een avontuurlijk matroos, die zeer goed de zoon van Robinson Crusoë had kunnen zijn en van moederszijde, van Sinbad, den zeeman afstammen. In den laatsten tijd was Con echter meer oorsponkelijk geworden en had aan haar verbeelding den vrijen teugel gelaten. Arme Con! Haar geest hield zich voortdurend bezig meteen plan, grootscher en wonderbaarlijker dan waarvan zij ooit in in een verdicht verhaal gelezen had, „een plan" dat zij voorloopig wijselijk voor iedereen geheim hield en zelfs niet aan het medicijnkistje wilde toevertrouwen. Zij hoopje n. 1. eens een boek te schrijven, dat zoo'n opgang zou maken en zooveel geld opbrengen, dat zij in staat zou zijn Foxbank terug te koopen en aan de familie ten geschenke te geven. Wel honderd keeren had zij zich voorgesteld hoe alles in zijn werk zou gaan; tot het laatste oogenblik zou zij de heele zaak geheim houden; dan zou zij het huis koopen en de gequiteerde rekening, of de quitantie in een enveloppe, aan het ontbijt op het bord van mevrouw Willis leggen. Dan zou haar moeder haar schreiend om den hals vallen, de jongens zouden door de kamer springen en waarschijnlijk in hun vreugd iets breken en alles zou van grenzenloos en ongekend geluk spreken. Van dezen droom was Con dag en nacht vervuld, maar tot heden had de Faam haar nog niet ontdekt. Op het oogenblik was zij druk bezig met redacteurswerk, haar vingers zaten vol inkt en zij deed bijzonder gewichtig, want het „Familie Tijdschrift" moest vandaag uitkomen. Dit tijdschrift was getiteld„De Vulkaan" en dankte dien bijzonderen naam niet aan de keuze van de uitgeefster, maar aan den een of anderen gril van Bob, die belast was met de afdeeling „kunst" en den band had ontworpen. Bob had geweigerd deze taak op zich te nemen, als hij hierin niet geheel vrij werd gelaten; en, daar hij in dien tijd onder en na schooltijd druk bezig was vuurspuwende bergen te teekenen met gekleurd krijt, (het onderwerp leende zich uitstekend tot het gebruik van rood en geel voor de vlammen en blauw voor den rook), gebeurde het dat het titelblad een dergelijke teekening droeg. „De Vulkaan" werd verondersteld eens in de maand te gaan werken en de tijd voor hetgeen men zijn tweede uitbarsting zou kunnen noemen, was nu aangebroken. In weerwil van zijn schrik aanjagenden naam, en in plaats van de huisgenooten onder bergen van gloeiende asch en kokende lava te begraven, had het voor hen geen ernstiger gevolgen dan dat zij een bundeltje slordig beschreven schrijfpapier moesten napluizen, dat met een papier-drukker bij elkander werd gehouden en in het bovenste linkerhoekje van den lessenaar geborgen was. Een enkele blik over den schouder van de uitgeefster in de inhoudsopgave van November zou getoond hebben, dat er niet over verscheidenheid in het programma kon geklaagd worden. Het bevatte o. a. het tweede hoofdstuk van een reeks afleveringen, waartoe ieder van de huisgenooten beurtelings moest medewerken. Bob had een jachttafereel geteekend, waarop een vos voorkwam, met een geweldigen pluimstaart, achtervolgd door eenige honden, met lang uitgerekte lijven, terwijl schuin over het veld, een heer, in een vuurroode jas, op een breed-geschoft paard, over een hoog hek kwam aanspringen. Conhadeenvreeselijke spookgeschiedenis ingeleverd, waarin een afschuwelijk geraamte, 's nachts, akelig met ketenen rammelend, uit een oude, niet meer gebruikte put, opsteeg. De eigenaar van het geraamte was lang geleden in dien put verdronken. Het moet gezegd worden, dat het maken van dit verhaaltje, de schrijfster zulke rillingen op het lijf had gejaagd, dat zij 's nachts de dekens over haar hoofd had getrokken en het weinig gescheeld had, of zij was gestikt. Mevrouw Willis had een klein stukje geschreven over iets, dat een vijf en dertig jaar geleden, aan een kind was overkomen, een stukje, dat misschien na vijf en dertig jaar, als de zwarte inkt verkleurd was, met toenemende belangstelling gelezen zou worden. Een soort van particulier verslag over huishoudelijke aangelegenheden en een paar brieven aan de uitgeefster (door de uitgeefster zelf geschreven,) maakten de aflevering compleet. Con rangschikte haar papieren en bekeek het voltooide nummer met een goedkeurenden blik; toen begon zij het tweede hoofdstuk van de aflevering te lezen, maar, terwijl zij haastig het eene blad na het andere omsloeg, kwam er een bezorgde uitdrukking op haar gezichtje. „O, o!" riep zij uit, toen zij aan den laatsten regel genaderd was: „O, Edgar, wat heb je nu gedaan." Om de oorzaak te verklaren van den klaarblijkelijken schrik der uitgeefster, zal het noodig zijn hier den inhoud weer te geven van de kolom, die zij zooeven had gelezen, en, alvorens hiertoe over te gaan, moet er een woordje gezegd worden bij wijze van voorbericht. Het verhaal was door Con begonnen in den trant van de „Zwitsersche familie Robinson". Een zekere mijnheer en mevrouw Jones met hun twee zoons, Jack en Tom, hadden schipbreuk geleden en waren op de kust van een onbewoond eiland geworpen met een groote hoeveelheid nuttige artikelen en proviand, die van het wrak gered waren en zulk een volledig uitzet vormden, dat elk gezelschapje schipbreukelingen er tevreden mee kon zijn, zelfs al had het van te voren de opdracht gehad er de Land- en Zeemacht van te voorzien. De kapitein en het scheepsvolk waren allen overboord geworpen en verdronken, op het oogenblik dat het schip zonk. Na een tent opgeslagen en een vuur aangelegd te hebben, maakte de trouwe echtgenoot den avondmaaltijd gereed, terwijl de vader en de zoons uitrustten van de vermoeienissen des daags. De laatste zin van de uitgeefster had aldus geluid: „Mevrouw Jones had juist het smakelijke eten, dat zij had toebereid, van het vuur genomen, toen plotseling haar man en de twee jongens met een kreet van schrik opsprongen. „Kijk! Kijk eens," riep mijnheer Jones, terwijl zijn oogen bijna uit zijn hoofd puilden. „Wat is dat?" (Wordt vervolgd). Bij dit gedeelte had Edgar den draad van het verhaal opgenomen; deze aflevering was dus van zijn hand. Hoofdstuk ii. Allen keken in de richting, waar mijnheer Jones op wees en zagen een gezicht, dat hen van den top van een hooge rots met een duivelschen grijns aankeek. Het droeg een steek, waarop een doodshoofd en twee gekruiste doodsbeenderen geschilderd waren; één oog was met een zwarten lap bedekt en, wat hem nog afzichtelijker maakte, waren zijn blauwe bakkebaarden. „Ha! Je schijnt mij te herkennen," riep de vreemdeling, uit zijn schuilplaats springende. „Ik ben Blue Whiskers, de rooverhoofdman van den Stillen Oceaan. Wat doe je hierop mijn grondgebied? Geef je over!" „Nooit!" antwoordde mijnheer Jones. „Wij zijn vrijgeboren Britten en zullen nooit slaven worden." Onmiddellijk haalde de rooverhoofdman een pistool voor den dag en schoot. De kogel vloog mijnheer Jones voorbij, maar trof zijn vrouw in het hart; zonder een enkelen smartkreet viel zij dood neer. Op hetzelfde oogenblik grepen vader en zoons hun musketten, maar voor zij ze konden laden, sprongen er nog wel een twaalftal andere roovers van achter de rotsen te voorschijn, allen tot de tanden gewapend. „Vuur!" commandeerde Blue Whiskers. Een knallend salvo was het antwoord en mijnheer Jones en Tom vielen doodelijk gewond neder. Jack vocht als een leeuw en doodde met de kolf van zijn geweer vier van de roovers, eer hij zelf voor de overmacht moest bukken en op het strand geworpen werd. „Jongen," riep Blue Whiskers, „ik kan altijd dapperheid waardeeren, zelfs in een vijand. Geef je over en word een der onzen, en je leven zal gespaard worden." „Dat nooit," antwoorde Jack op vasten toon. „Ik geef je vijf minuten bedenktijd," zeide de roover, „weiger je dan nog, zoo zal ik zelf je als een hond neerschieten." Nauwelijks had hij dit gezegd, toen zijn aandacht getrokken werd naar de zee, waar zijn manschappen luid begonnen te schreeuwen. Met schrik en verbazing ontwaarde hij daar twintig kano's vol kannibalen, die reeds dicht bij de kust waren; zij hieven een vervaarlijk krijgsgeschreeuw aan, zóo vreeselijk, om iemands bloed in de aderen te doen stollen. Voor de roovers echter van hun verbazing bekomen waren, landden de wilden aan den oever en er begon een verwoed gevecht. Jack Jones raapte een geweer op, dat een wilde, door een pijlschot gedood, had laten vallen en begon het, zoo vlug hij kon, te Iaden en af te schieten, maar het was te begrijpen, dat de kannibalen, die in de meerderheid waren, de zege zouden behalen. „Jongen!" riep de rooverhoofdman, „dit is mijn laatste patroon, maar nooit zal het gezegd kunnen worden, dat Blue Whiskers zich levend heeft laten gevangen nemen." „Wij zullen hier, schouder aan schouder sterven!" zeide Jack dapper. Weer flikkerde het geweervuur, maar op hetzelfde oogenstormde het opperhoofd der kannibalen vooruit en wierp zijn speer zoo doeltreffend naar Jack en Blue Whiskers, dat het wapen beide mannen doorboorde en dezen onmiddellijk den geest gaven. Toen de roovers hun hoofdman zagen vallen, verloren zij den moed en werden spoedig allen gedood. De kannibalen wierpen nieuwe brandstof op het vuur, door de familie Jones aangemaakt, en, nadat zij mevrouw Jones en twee roovers opgegeten hadden, brachten zij de overige dooden naar hun kano's om die later op te eten. Uitgenomen eenige bloedvlekken op den oever en een paar gebroken wapenen, herinnerde niets meer aan het vreeselijke gevecht, dat hier zooeven had plaats gehad. Plotseling werd echter de stilte, die op het verlaten eiland heerschte, verbroken door een langgerekten flauwen kreet, die iemand de haren te berge had doen rijzen. (Wordt vervolgd.) „Edgar!" gilde Con, „wat heb je nu gedaan?" „Wat zeg je?" antwoordde de jongen, een oogenblik met timmeren ophoudende. „In de laatste aflevering heb je iedereen dood laten gaan!" riep Con wanhopig uit. „Nou, wat zou dat?" „De geheele familie Jones is dood! Waar kan Bob nu mee voortgaan?" „Hij kan best voortgaan," antwoordde Edgar, terwijl hij weer een spijker uit de doos nam. „Zie je dan den „lang gerekten flauwen kreet" niet staan? Het is juist een heel mooi eind en iedereen zal willen weten, waar die vandaan kwam en Bob kan nu vertellen dat er een spook, of nog een schipbreukeling op het eiland was." „Maar het is de geschiedenis van de familie Jones," hield de uitgeefster vol. „Je kunt die niet heelemaal dood laten gaan. Je moet het laatste gedeelte overmaken en Jack laten vluchten, terwijl de roovers met de kannibalen vechten." „Zooals ik geëindigd heb is het goed," zeide Edgar koppig, „en ik ben niet van plan het over te doen." „Het is prachtig tot „Weer flikkerde het geweervuur," zeide Con, hem een complimentje makende, „als je daar nu iets wilde veranderen en zeggen, dat Jack zich achter een rots verborgen had, tot de kannibalen vertrokken waren; je kunt den „lang gerekten flauwen kreet" laten staan en dan schrijven, dat Jack de haren te berge rezen, toen hij dien hoorde." „Dat doe ik niet!" zeide Edgar, voortgaande met hameren; „als jij het anders wilt hebben doe je het zelf maar." Zuchtend, zocht Con wat ongebruikt papier uit haar „lessenaar", greep haar vulpenhouder en begon het einde van de aflevering over te schrijven, De korte November-middag was omgevlogen en de avond reeds ingevallen, voor het tweede nummer van „De Vulkaan" voorgoed voor de uitgave gereed was. Edgar had de laatste hand gelegd aan zijn konijnenhok, toen de deur geopend werd en Bob binnenkwam. „Zeg, begon hij al dadelijk, „ je kent dien Mender wel, die op Foxbank woont? Hij heeft daar net woorden met iemand gehad, geloof ik." „Nou, wat zou dat?" vroeg Edgar, „hoe wist je dat het Mender was?" „Gisteren heb ik hem gezien en Surman heeft mij gezegd, wie het was. Ik moest een boodschap voor moeder in het dorp doen, toen het begon te regenen, en ik onder de heesters, in de heg, even ging schuilen. Ik had er nog niet lang gestaan, toen ik twee menschen langzaam den heuvel hoorde opkomen en, naar hun stemmen te oordeelen, schenen zij het volstrekt niet eens te zijn. Het was te donker om mij te kunnen zien en, toen zij vlak voor mij waren, bleven ze staan en zag ik, dat een van hen Mender was. „„Je hoeft volstrekt niet zoo tegen mij aan te gaan,"" hoorde ik hem zeggen Waarom denk je, dat er een eind aan zal komen? Dat zou ik wel eens willen weten,"" en de andere antwoordde: „„je moet alleen doen, wat ik je zeg, en dan zal je volkomen veilig zijn. Wie niet waagt, die niet wint."" Toen zij hij: „„goedenavond,"" en hij keerde zich om en wandelde naar het dorp terug, terwijl Mender den weg naar Foxbank insloeg." „Wie was die andere?" vroeg Edgar. „Dat weet ik niet. Het was zoo donker dat ik alleen zag, dat het een groot persoon was met een dikke jas aan." „Dan moet hij dezelfde man zijn, dien ik voor het eten in het dorp ben tegengekomen. Hij vroeg mij toen, of ik een briefje aan Mender wilde geven. Ik ben benieuwd te weten, wie het is." Op dit oogenblik begon de theebel te luiden. Con zocht haar papiertjes bij elkaar, legde ze in de medicijn-kist, en zette deze op een plank van een diepe kast, in een hoek van de kamer. „O, kijkt eens, jongens," zeide zij, toen haar oog viel op een houten doosje, half vol glazen, gelijkvormige knikkers, „er is een knikker weg van het solitaire-spel. Weet een van jullie waar die kan zijn?" „Ik geloof dat ik hem heb," zeide Edgar. Hij voelde in zijn broekzak en haalde er een knikker uit, maar het was er een van steen. „Die is het niet!" zeide zijn zusje. „O neen," antwoordde Edgar wat verlegen, „ik heb mij vergist." Hij sprak de waarheid, maar de vergissing had een week geleden plaats gehad, toen hij, in het donker, in plaats van den steenen knikker den glazen in de catapulthad gestoken en dien door het raam van Foxbank geschoten had. HOOFDSTUK V. DE GLAZEN KNIKKER. Toen Edgar een paar dagen later 's morgens op school kwam, merkte hij tot zijn verbazing, dat zijn vriend klaarblijkelijk ontstemd was, maar of hij pijn dan wel verdriet had, wilde het Juweel niet zeggen. Basset stond met opgetrokken schouders tegen den muur van de speelplaats met de handen in zijn zakken. „Hallo, Scheelt er iets aan?" vroeg Edgar. „Neen," was het korte antwoord. „Standje gehad?" „Neen." „Wat is er dan aan het handje?" „Niets. Kan ik hier niet staan als ik lust heb?" Tot antwoord gaf Edgar zijn vriend gekscherend een por tusschen zijn ribben, waarop „het Juweel" hem een schop tegen zijn scheen teruggaf; toen volgde een levendige vechtpartij, half ernst, half gekheid, waarin het riempje van Edgars boeken los ging en deze overal heen op het vuile zand vlogen. Als bij toeval lieten zij elkander los, beiden zenuwachtig en kwaad, en op het punt van ernstig boos op elkaar te worden. „Hij zit ergens over in", mompelde Edgar, terwijl hij den omslag van zijn Latijnsche grammatica met zijn mouw afveegde. „Ik ben benieuwd, wat de arme drommel heeft uitgevoerd." Toen hij er echter den kostleerlingen naar vroeg, wist geen enkele goede vriend van „het Juweel" iets af van de een of andere moeilijkheid, waarin hij in de laatste twaalf of veertien uren zou kunnen geraakt zijn; toch was het duidelijk, dat er iets niet in den haak was. Daar zijn somber uiterlijk den jongen, die in de klasse naast hem zat, aanleiding gaf om hem fluisterend te vragen, wat hem toch scheelde, verwaardigde hij zich niet er op te antwoorden. Op een oogenblik dat mijnheer Strong voor het bord en dus met zijn rug naar de klasse stond, maakte Richards van de gelegenheid gebruik om een proefje van zijn balanceerkunst te geven met een dictionnaire, een griftenkoker en een ebbenhouten liniaal. De proef werd bewonderd maar eindigde met een vreeselijk geraas en het opleggen van straf, doch „het Juweel" was getuige van het geheele voorval zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. In het vrije kwartier wilde hij niet meedoen, toen er voetbal werd gespeeld, op de wilde en ruwe manier, die meestal door de kleine jongens gevolgd werd, n.1. met een kleinen elastieken bal —een bijzonder opwekkend spel, waarvoor geen bepaalde partijen werden gekozen, maar de medespelers zich om twee aanvoerders van naam schaarden en iedere jongen, al naar hij lust had, den bal vooruit of achteruit wierp. In den regel was „het Juweel" er met hart en ziel bij en liet hij schreeuwen en gillen hooren, die in het geheel niet in overeenstemming waren met zijn lichaamsgestalte; maar dezen morgen stond hij stokstijf, tegen het traliewerk om een boom, met een gebroken zakmes de roest van het ijzerdraad te schrappen. Edgar Willis kreeg hem in het oog en, in een edelmoedige opwelling over het hoofd ziende, dat zij pas gevochten hadden, onttrok hij zich aan het spel, daar hij er nu van overtuigd was, dat zijn vriend verdriet had en vóór alles de reden voor zijn vreemd gedrag wilde ontdekken. „Kom Basset! nu geen praatjes meer! Wat is er?" Nog eens antwoordde „het Juweel": „niets", maar er was een onmiskenbare trilling in zijn stem, die, daar hij niet gewoon was te laten merken, wat er bij hem omging, zijn vriend een soort van schok gaf. „Loop heen; je hebt het een of ander onaangenaams",zeide Edgar, en al was zijn toon wat ruw, klonk er toch hartelijkheid uit. „Waarom ben je verdrietig? Ik wou datje het mij vertelde; ik zou je zeker helpen als ik kon." „Ik heb een brief van huis gehad," mompelde „het Juweel," met nog meer ijver krassende, „zij gaan weg!" „Weg? Hoe bedoel je dat?" „Wel papa is ingenieur," antwoordde Basset, die eindelijk zijn tong teruggevonden scheen te hebben, en tegelijkertijd een gevoel van verlichting kreeg nu hij zijn hart bij een vriend kon uitstorten. „Hij moet voor zaken naar Amerika; mamagaat ook mee en waarschijnlijk blijven zij een jaar weg." De eerste ingeving van Edgar was om uit roepen: „hè, vraag of hij mij wat postzegels stuurt: maar hij hield zich nog bijtijds in en zei alleen „nu, dat is ook niet prettig voor je." „Het is in één woord ellendig," riep het Juweel uit met een snik uit. „In een heel jaar zal ik geen behoorlijke vacantie hebben en in plaats van met Kerstmis naar huis te gaan zal ik bij een oude tante moeten gaan logeeren, die er een hekel aan heeft, dat ik kom, en waar het ontzettend vervelend is. Ik zou nog liever op school blijven, als ik mocht. Hier kon ik mij ten minste in de gymnastiekzaal nog wat amuseeren, of, of zoo nu en dan een middag bij jullie komen, als ik het hier al te saai vond." „Natuurlijk!" riep Edgar op zijn onstuimige manier uit; „je komt bij ons hoor!" „Dikwijls zal dat toch niet gebeuren, als ik op Clifton ben," antwoordde Bassett. „Je zult niet op Clifton wezen. Je komt bij ons logeeren; dat bedoel ik. Vanavond zal ik het aan moeder vragen. Wat zullen wij met Kerstmis een pret hebben; het treft juist heel aardig." Eenoogenblikstaarde„hetJuweel"zijnvriendsprakeloosaan. >»Ja>" begon hij langzaam, „het zou wel heerlijk zijn, maar het was mijn bedoeling niet om zoo iets uit te lokken, toen ik zei..." „Het kan mij niet schelen, wat jouw bedoeling was," viel de andere in de rede, toen de schoolbel begon te luiden; „als ik maar weet, wat ik bedoel, en dat is, dat ik zal maken, datje bij ons komt logeeren. Wij kunnen Con uit haar kamertje verbannen; die kan bij moeder slapen. Het zal best allemaal als van een leien dakje gaan." Bob had kou gevat en moest thuisblijven en Edgar was, toen hij in de tram stapte, zoo vervuld van zijn plan, dat hij voornemens was onder het theedrinken aan zijn familie mede te deelen, dat hij niet opmerkte, wie er naast hem zat, toen halverwege den rit naar Five Oaks.zijn buurman hem aansprak. „Je gaat zeker op de Koningsschool, niet waar?" De jongen keek op en herkende mijnheer Mender, met wien sedert hun kennismaking, hij tweemaal een groet gewisseld had, naar aanleiding van den brief, dien de vreemde heer hem verzocht had op Foxbank af te geven. Edgar antwoordde bevestigend en het gesprek liep vervolgens over een voetbalwedstrijd, dien de school onlangs tegen een naburige school had gespeeld. Zij bleven druk met elkander praten, tot zij uit de tram stapten, en toen zij het dorp hadden doorgeloopen en de heuvel begonnen te bestijgen, was alle terughouding geweken en waren zij de beste maatjes. „Zeg, heb je niet op Foxbank gewoond!" vroeg de gouverneur. „Het is er wel gezond, maar het landgoed zelf is er bijzonder saai en ouderwetsch om er zijn heele leven te blijven wonen." „Wij vinden het er heerlijk," antwoordde de knaap, eenigszinds geraakt over de geringschattende opmerking, betreffende vroegere woning. „O, natuurlijk, jij bent er geboren en daarom ben jij er aan gehecht. Waarom ben je er eigenlijk vandaan gegaan?" „Omdat vader stierf: ik geloof dat we toen niet te best meer konden rondkomen en moeder heeft het huis en alles wat er bij hoort, moeten verkoopen." „Er gebeurt altijd iets akeligs, als je niet bij kas bent," merkte Mender op. „Als je ouder bent, zal je het ondervinden." „Mijnheer Prescot is zeker heel rijk ?" waagde Edgar te vragen. „Hij heeft ten minste vrij wat meer, dan ik ooit krijgen zal," antwoordde de gouverneur lachend. „De heer, dien ik gisteravond, om dezen tijd, uit een rijtuig zag stappen, was dat mijnheer Prescot?" »Ja> hij blijft hier een paar dagen logeeren. Hij kan hier nooit lang zijn, daarvoor heeft hij het veel te druk." Bij het witte hek namen zij afscheid en Edgar vond zijn nieuwe kennis nogal een aardige man. Sedert zijn vroegere woonplaats verkocht was, had hij er geen voet meer gezet. Behalve het vluchtige kijkje, dat hij op dien bewusten avond in de bibliotheek had genomen, kon hij zich de plaats niet goed meer voorstellen, en, wanneer hij een uur later een blik in de eetkamer had geworpen, waar de tegenwoordige bewoners aan het dessert begonnen waren, zou hij die nauwelijks herkend hebben, met het nieuwe behangsel, en de vreemde schilderijen en meubelen. Sedert den dood van zijn vrouw, woonde mijnheer Prescot, alleen, maar op grooten voet, te Tetcot Hall, bij Cokeham,' waar zijn ijzergieterijen gevestigd waren, zoo uitgestrekt, dat zij zelf wel een stad geleken. Hij was lang van gestalte, had een streng uiterlijk, kleine, scherpe oogen en een bruuske manier van spreken. Zijn kort geknipte baard en haar, die vroeger zwart waren geweest, vertoonde nu grijze strepen. Hij zat aan het hoofd van de tafel, met Mender over hem en zijn eenigen zoon Hubert tusschen hen in. Laatstgenoemde was een verlegen, tengere knaap, met fijne aristocratische trekken, die hij van zijn moeder geërfd had, en zijn tint was te bleek en te doorschijnend om hem een goede gezondheid toe te schrijven. In meisjeskleeren zou hij een goed figuur gemaakt hebben — wat voor een jongen minder aangenaam is om te hooren—en door dezen jongen vooral zou het allesbehalve goed zijn opgenomen, daar hij zelf maar al te best wist, hoe zwak hij was en in lichaamskracht bij andere jongens tekortschoot. „Vader," vroeg hij op eens, „zoudt u met Kerstmis hier kunnen zijn?" Mijnheer Prescot was een poos in gepeins verzonken geweest, want, in gedachte, was hij steeds met zijn zaken bezig, zelfs aan tafel. „Zei je wat?" vroeg hij kortaf. De knaap herhaalde zijn vraag, maar met minder ijver dan den eersten keer, want hij kon het antwoord wel raden. „Neen — ik denk het niet. Ik heb het dezer dagen heel druk en moet voor zaken op reis, tusschen deze week en Nieuwjaar. Jij en mijnheer Mender zullen wel wat vinden om je te amuseeren, denk ik." „Misschien wel," antwoordde Hubert lusteloos. „Kom jongen, kijk wat vroolijker!" zeide zijn vader streng. „Zit recht en hang niet zoo over je bord. Als je bij alles „misschien" zegt, zal je het niet ver brengen in de wereld." De zachte blos op de wangen van den knaap, veranderde in een donkerrood, maar hij antwoordde niet, en kort hierop stond mijnheer Prescot op om heen te gaan. Bij de deur gekomen keerde hij zich echter om en vroeg den onderwijzer, of hij den reisgids even uit zijn slaapkamer wilde gaan halen. Mender deed het en bracht hem naar de bibliotheek, waar zijn patroon reeds gezeten was voor een tafel, met papieren overdekt. Mijnheer Prescot had zelden een vrij oogenblik om te rusten of zich te ontspannen; zelfs wanneer hij op Foxbank was, ontving hij bergen brieven, die dadelijk gelezen moesten worden en de telegram-bode liep bij hem de deur plat. „Dank je," zei hij, het boek aannemend. „Mijn dokter zegt, dat ik zoo weinig mogelijk trappen moet klimmen." „U hebt toch, hoop ik, geen tweeden aanval gehad?" zeide de onderwijzer. Zijn oogen waren op het tapijt gericht, maar hij scheen met veel belangstelling op het antwoord te wachten. „O, neen, ik hoop dat ik beter ben; maar toch geloof ik, dat het goed is om voorzichtig te wezen. A propos, nu wij toch over gezondheid praten, zou ik wel eens een woordje willen spreken over mijn jongen. Ga zitten en neem een sigarette; misschien heb ik morgenochtend geen tijd." „Gaarne," antwoordde de jonge man. Hij nam tegenover hem plaats en stak zijn sigarette met voorgewende onverschilligheid op; maar toch was er iets angstigs in zijn blik, terwijl hij wachtte op hetgeen er verder volgen zou. „Ik kan niet zeggen, dat ik geheel tevreden ben over Hnbertwat zijn gezondheid betreft, bedoel ik," ging zijn vader voort. „Natuurlijk heb ik, zooals je weet, dit huis gekocht, omdat de dokters dachten dat een verblijf van een paar jaar in deze versterkende lucht hem goed zou doen en de balans van zijn gezondheid, om zoo te zeggen, in zijn voordeel zou laten overhellen. Het schijnt hem echter niet veel verder gebracht te hebben." „Het moet misschien zijn tijd hebben," opperde Mender voorzichtig. „Ja, maar aan den anderen kant, als het hier niet voor hem deugt, doet uitstel meer kwaad dan goed. Er schijnt geen leven in hem te zitten en hij stelt nergens belang in. Misschien bevalt het hem hier niet, of heeft hij behoefte aan jeugdiger gezelschap, om hem wat op te vroolijken. Ik geloof werkelijk, dat het niet kwaad zou wezen hem naar de een of andere school te sturen." „Natuurlijk; als u denkt, dat hij op een school beter zou vooruitkomen," begon de andere langzaam. „Het is alleen een gezondheidsquaestie waarover ik denk," viel mijnheer Prescot hem in de rede. „Ik behoef je niet te zeggen, dat ik bijzonder over je tevreden ben, Mender. Als een verandering werkelijk noodig mocht zijn, zal ik zeker je belangen niet vergeten. Ik maak mij ongerust over den jongen, want ik had op een meer zichtbare beterschap gehoopt. Met veel moeite en geldelijke opofferingen heb ik deze plaats gekocht en ik zou veel liever alles nog een poosje laten zooals het is. In alle geval zal ik er, wat er ook moge gebeuren, voor zorgen, dat je er niet bij verliest." „Dank u, mijnheer," antwoordde de andere. „Ik kan mij volkomen uw ongerustheid over Hubert voorstellen, en als u het beter acht, dat hij naar school gaat, zou ik zeggen, laat hem vooral zoo gauw mogelijk gaan. Aarzel als het u belieft geen oogenblik, om mijnentwil, om te doen, wat u noodig oordeelt." De spreker deed een trekje aan zijn sigarette en, ziende dat zij uitgegaan was, stond hij op om ze boven het glas van de lamp aan te steken. Terwijl hij dat deed, scheen mijnheer Prescott zich plotseling iets te herinneren. „Hoe verklaar je toch dat ongeluk, waarover je mij geschreven hebt? Is het waar dat iemand met opzet een steen door het raam heeft gegooid ?" „Dat is de eenige manier, waarop ik het kan verklaren, mijnheer," was het antwoord. „Ik zat met het gordijn opgehaald; ik hoorde gerinkel en het volgend oogenblik zag ik de brandende olie over de tafel loopen. Er was een rond gat in het raam, zoo groot als mijn vuist; maar merkwaardig genoeg hebben wij den steen nog niet kunnen vinden, die het onheil heeft aangericht." „Het zal toch geen pistoolschot geweest zijn? Een kogel had den metalen voet van de lamp wel kunnen raken en in kleine stukjes breken." „Neen mijnheer, want ik zou dan, dunkt mij, het afgaan gehoord en het flikkeren gezien hebben. Ik heb sedert dien tijd al gedacht of het niet een steentje kan geweest zijn, die door den een of anderen kwajongen uit een catapult op het raam geschoten is. In dat geval is het misschien in den haard terecht gekomen en later met de asch weggegooid." „Het was een lafhartigen streek," zeide mijnheer Prescott kwaad, die veel ernstiger gevolgen zou kunnen gehad hebben. Ik herinner mij, dat je de zaak bij de politie hebt aangegeven, maar die heeft hier niet veel te beteekenen. Ik wou dat ik den deugniet eens te pakken kon krijgen. Als ik eens een belooning uitloofde! Een bankbiljet van tien Pond Sterling zou misschien de tong van den een of ander wel losmaken. Maar nu moet ik aan het werk, wil ik een beetje bijtijds naar bed kunnen gaan." Mender ging naar de eetkamer terug, nam een courant op en trok een leuningstoel bij het vuur. Hubert zat aan de tafel te lezen met de handen onder zijn kin. Daar zijn gezicht alleen door het lamplicht werd beschenen, leek hij meer dan ooit op een meisje. „Zeg," zeide zijn gouverneur op eens, „je vader denkt er over je naar school te sturen. Hoe zou je dat vinden?" De jongen keek op, maar antwoordde niet dadelijk. „In sommige opzichten zou ik het prettig vinden," zeide hij eindelijk, „maar ik geloof niet dat de jongens aardig tegen mij zouden zijn. Ik zou hen niet altijd begrijpen en ik heb nooit meegedaan aan hun soort van spelen." „Hm, ja; in het begin zal je wel wat geplaagd worden, maar dat zal je moeten verdragen," antwoordde Mender, niet bijzonder aanmoedigend. „Maar, misschien is het beter dat je je vader niet vertelt, dat ik er met je over gesproken heb. Wacht tot hij er zelf over begint te praten." Mijnheer Mender ging weer achterover in zijn stoel leunen en sloeg het nieuwsblad open; maar, ofschoon hij schijnbaar zijn aandacht bij den inhoud bepaalde, hielden zijn gedachten zich voortdurend bezig met het gesprek, dat zooeven in de bibliotheek was gevoerd. Mijnheer Prescot's voorstel had een indruk op hem gemaakt als een donderslag bij helderen hemel. Hij was in een net van moeilijkheden gewikkeld, die hij aan zich zelf te wijten had, en waarvan hij geen woord tegen zijn patroon zou durven reppen. De mogelijkheid van ontslagen te zullen worden, was nooit bij hem opgekomen en hij was er zeker van, dat, wanneer hij nü Foxbank verliet, hij zijn ondergang tegemoet zou gaan. Wat moest hij beginnen? Hoe zou hij mijnheer Prescot kunnen overhalen, in alle geval nog een half jaar te wachten met Hubert naar school te zenden? De avond kroop met loome schreden voorbij; eindelijk deed de jongen zijn boek dicht, zeide zijn gouverneur goedennacht en ging de kamer uit. Hij liep de gang door en bij de bibliotheek wilde hij die binnengaan, toen hij zich bedacht; zijn vader, die natuurlijk druk bezig was, wilde zeker niet gestoord worden. Hij keerde dus om en ging lusteloos naar bed. Een kwartier later kwam mijnheer Prescott weer in de eetkamer. „Je hebt op het oogenblik niets bijzonderste doen, Mender?" vroeg hij. „Dan zou ik je willen verzoeken bij mij te komen en een paar brieven voor mij te schrijven. Ik zie bijna geen kans mijn werk klaar te krijgen, als ik geen hulp heb." De gouverneur stond dadelijk bereidwillig op en ging met zijn patroon naar de bibliotheek, waar hij tot elf uur ijverig doorwerkte. „Meer zullen wij vanavond niet hoeven te doen, denk ik," zeide mijnheer Prescot, terwijl hij zijn papieren rangschikte. „Hier is een shilling voor de postzegels, als je zoo goed wilt zijn er voor te zorgen, dat de brieven morgen vroeg op de post gedaan worden. Goedennacht. |e zult de lamp wel uitdraaien, hè?" „Goedennacht, mijnheer." De jonge man bleef nog even naar de wegstervende voetstappen luisteren; toen stak hij, in plaats van naar bed te gaan een sigarette op, trok zijn stoel bij den haard, en, voorover buigende, warmde hij zijn handen aan de smeulende kolen. „Monster!" mompelde hij. „Hij is altijd klaar mij een uur extra werk op te geven voor niemandal. Als hij nu nog eens een sovereign voor de zegels neergelegd en gezegd had, dat ik de rest voor sigaren kon houden. Ik heb een hekel aan hem en zijn zoon er bij. Het zal mij benieuwen, of hij dien sukkel op school zal doen. Als ik denk, dat hij met één pennenstreek onder aan een chèque, mij weer op de been zou kunnen helpen en het geld evenmin missen zou als ik, wanneer ik een bedelaar een stuiver toewierp 1" De gouverneur tikte de asch van zijn sigarette en bleef een poos in de ledige ruimte staren. „Als ik het geld in handen had," begon hij, langzaam een nieuwe gedachtengang volgend, „zou ik haast geneigd zijn te zeggen: ik waag het, hoewel ik nu nog niet precies inzie, waar ik in mijn positie, naar toe moet. Mijn aandeel in de zaak zou niet groot zijn. Maar het plan deugt niet. Er ontbreekt nog wat aan." Hij stond op en liep rustig de kamer op en neer. „Er zal iets op gevonden moeten worden; Als wij maar wisten wat. Iedere dag gebeuren er vreemde dingen, en staat er dan al een artikel over in de couranten, dan wordt er niet meer aan gedacht als deze gelezen zijn." Hij staakte zijn wandeling; in gedachten nam hij den shilling, die nog op tafel lag, op en wierp hem een paar maal tusschen duim en wijsvinger in de lucht; bij den derden keer viel het geldstuk op den grond en rolde onder een oud schrijfbureau tegen den muur. Met een ongeduldigen uitroep ging Mender op handen en knieën liggen en stak den pook onder het meubelstuk. Na een paar maal geharkt te hebben, kwam de shilling voor den dag, maar tegelijk rolde er nog iets naar voren, dat tegen den poot van een stoel bleef liggen. Het was een blauw glazen knikker, op eigenaardige manier geteekend. „Wat is dat nu?" riep Mender, „hoe komt die hier?" Hij nam hem op en bekeek hem bij het licht van de lamp. Van Hubert kon hij niet wezen; de jongen zou nog geen onderscheid weten tusschen een gekleurden knikker en een stuiter. En toch — hier was een knikker, en hij moest toch ergens vandaan zijn gekomen. „Drommels, daar gaat mij een licht op!" riep de jonge man plotseling uit, „dat ding heeft de ruit gebroken en de lamp omgegooid! Het is door een catapult geschoten en ik verwed er een guinje onder, dat ik weet wie het gedaan heeft." Hij bekeek den knikker oplettend, en stak hem toen met een spottend lachje in zijn vestzakje, wierp het eindje sigarette in den haard, draaide de lamp uit en begaf zich ter ruste. HOOFDSTUK VI. EEN SPOOKGESCHIEDENIS. Met de haar eigen sympathie, die mevrouw Willis steeds gevoelde voor de kleine beproevingen der jeugd, was zij dadelijk op Edgars voorstel ingegaan om zijn vriendje een gedeelte van de vacantie bij hen te laten doorbrengen. Zij had daarop aan mevrouw Bassett geschreven en een toestemmend antwoord ontvangen, zoodat, voor het vertrek der ouders van „het Juweel", de uitnoodiging was aangenomen en al de noodige toebereidselen voor het bezoek waren gemaakt. Het Kerstfeest was reeds voorbij en het was nu de 29ste December. De opgewonden pret, die de komst van „het Juweel" op den 27sten voorafging, had zich eenigszins getemperd. Met zijn gewone gemakkelijkheid om zich in iedere nieuwe omgeving te schikken, voelde hij zich reeds geheel thuis, — een omstandigheid, die ten duidelijkste blijkt uit het feit, dat op het oogenblik, waarop dit hoofdstuk begint, Con bezig was met hem uit al haar macht in zijn rug te stompen, zonder hem naar het scheen eenigszins pijn te doen. „Laat dat," zeide het Juweel. „Het kriebelt." Het meisje antwoordde met een nog harder stomp, maar nep: „au!" en begon haar eigen vuist te koesteren. Zij en de drie jongens zaten om het vuur in de speelkamer een charade te bespreken, die zij op Oudejaarsavond moesten opvoeren. „Luister je? Je moet eens denken!" zeide Con gebiedend. „Je moet een woord van drie lettergrepen verzinnen." „Ik denk,' antwoordde de logé, die een gezicht sneed op de schil van een sinaasappel. „Ik heb er een — Ohio." „Wat?" riepen de anderen. „Ohio," antwoordde „het Juweel". „Dat is een rivier in Amerika. Het woord zou prachtig voldoen. In het eerste bedrijf zou er iemand moeten roepen „O!" In het tweede moet er een „hi! hi! hi!" lachen, en in het derde kan je weer „O!" roepen. Als je dan het heele woord zoudt willen herhalen, kunnen wij met ons allen zingen: „zoo varen wij, zoo varen wij, al op de Ohio!" „Nu hoor," riep Con verbaasd over den vernuftigen inval, „het is geen wonder, dat je familie je voor een kostbaar edelgesteente houdt en je Athelstan heeft genoemd." „Ik zie er de noodzakelijkheid niet van in om er over te denken, voor de tijd daar is om te beginnen," bracht Edgar in het midden. „Charades gaan altijd het best, als men ze even voor men gaat spelen, afspreekt en niet een heele poos van te voren voorbereidt. Als je b.v. hebben wilt, dat ik een roover voorstel of iets van dien aard, geef je mij eenvoudig een gebrande kurk en een wollen deken en je noemt mij het woord, dat je er in gebracht wilt hebben en klaar is Kees." „Geef mij een neteldoeksch gordijn en een koperen pook en ik ben de prachtigste toovergodin met een staf," mompelde „het Juweel". 5 „Jij zult heelemaal niet mee mogen doen, als je niet anders doet dan gekheid maken," zeide Con streng, den sinaasappel uit Bassett's hand op de haardplaat gooiend. „Wij kunnen niet tot het laatste oogenblik wachten. Kom, geven jullie nu een woord op." „Och, ieder woord is goed," antwoordde Edgar ongeduldig. „Het kan er altijd in gebracht worden, wat het ook zij." „Wij zouden kunnen beginnen," begon Bassett, met een gezicht, of het hem nu ernst was een geschikt woord op te geven, „wij zouden kunnen beginnen, met twee of drie woorden, en,als er een geraden was, konden wij zeggen, dat wij dat niet bedoeld hadden." „Om te beginnen, moest jij dien sinaasappel opeten, als je ten minste klaar bent met er mee te morsen," zeide Con afkeurend. „Wij moeten eerst een woord bedenken en dat dan in een verhaaltje brengen," ging zij voort. „Het is niet half zoo aardig, als de tooneeltjes niets met elkaar te maken hebben en er geen samenhang is." De keuze van een charade was altijd moeilijk geweest en wel om deze reden, dat er geen heldin in mocht voorkomen. Bob had beslist verklaard geen vrouwenrol te willen vervullen en Con had er een ingekankerden hekel aan om voor bruid te spelen, zelfs met Edgar, als hij half onkenbaar was gemaak met gebrande kurk en een wollen deken om had. Haar liefste rol was die van een ondeugende, oude heks, ofschoon zij uitgemunt had als draak, waarvoor zij zich gestoken had in een bordpapieren maskeradepak. „NuJij moet er dan maar een bedenken," zeide Edgar, „wij hebben nu al lang genoeg over die vervelende charade gepraat. Vrijdag is er pas een noodig. Zeg, wat zullen wij morgenavond doen?" Con slaakte een zucht van berusting. Het draaide er altijd op uit, dat zij het woord opgaf en de tooneeltjes regelde. „Ik weet het niet," antwoordde zij. „Moeder gaat uit. Wij zullen maar spelletjes moeten doen." „Hè, waren wij maar op Foxbank!" zeide Bob zuchtend. „Wat hadden wij altijd pret op de zolderkamertjes!" „Hebben jullie daar niet gewoond?" vroeg Basset. „Wij hebben er eens over gesproken om de menschen, die er nu wonen, te doen gelooven dat het in dat huis spookt." „O, ja!" riep Con uit, bij dit uitlokkend plan haar teleurstelling omtrent de charade vergetende. „Zouden wij dat niet kunnen doen ?" „Wel ja, waarom niet?" antwoordde hun logé. „Laten wij morgenavond gaan. Hoe zullen wij het aanleggen?" „Er moet een witte gedaante onder de boomen in het boschje ronddwalen," zeide Con, terwijl zij haar vingers als klauwen kromde en met een holle stem sprak. „En wij moeten blauw Bengaalsch vuur hebben!" riep Bob. „Of in den luchtkoker steunen en kreunen," voegde Edgar er bij, op zijn vroeger voorstel terugkomende. „Ik verwed er wat om, dat wij dien jongen Prescot met weinig moeite zoo bang zullen maken als een wezel. Een poosje geleden heb ik hem gezien en hij had veel van een onnoozelen hals." Het troepje samenzweerders schoof wat nader bij het vuur in hun vreugd van een complot te smeden. „Ik zou wel eens willen weten, of wij werkelijk zouden kunnen bewerken, dat die menschen uit het huis gingen," zeide Con. „Ik zie niet in, waarom niet," antwoordde Basset. „Ik weet dat er bij ons in de buurt een huis stond, dat jaren lang onbewoond is geweest, omdat er gezegd werd, dat het er spookte." „Nu, wat zullen wij dan doen?" vroeg Bob met vuur. „Wij konden beginnen met de ramen met een erwtenblazer te beschieten," stelde de logé voor. „Dat zou ik niet doen," viel Edgar in, die, hoewel hij zijn eerste vrees om weer op Foxbank te komen, overwonnen had, zich zijn laatste euveldaad duidelijk genoeg herinnerde, om het raadzaam te oordeelen de ramen met rust te laten. „Kijk eens," voegde hij er tot zijn vriend bij, „mijn plan is evengoed als een ander en ik zal het je uitleggen. In de eetkamer is een soort van houten buis, die bijna tot het plafond reikt; en, aan den buitenkant van den muur, dicht bij den grond, is een kleine ijzeren rooster om frissche lucht in den koker toe te laten. Als je nu je mond op den rooster brengt en een steunend geluid maakt, wordt het in de kamer gehoord. Het klinkt heel akelig, en als je het kunstje niet kent, kan je in het eerst niet zeggen waar het vandaan komt." „Maar wij moeten toch blauw Bengaalsch vuur hebben, zeide Bob overredend. „Daar zal ik voor zorgen," beloofde Basset, „en als de gelegenheid gunstig is, zullen wij het aansteken. Wanneer je iets wilt doen, moet ge het goed doen," voegde hij er wijs bij. Den volgenden avond was alles voor het plan gereed, ook een hoeveelheid blauw Bengaalsch vuur, dat Basset zelf had gemaakt. Hij had het noodige daarvoor bij den drogist in het dorp gekocht. Wanneer, en waar zij het zouden aansteken, was nog niet bepaald, want zulke plannetjes moeten tot het laatste geschikte oogenblik uitgesteld worden. Mevrouw Willis ging dien avond bij een der buren doorbrengen en, toen zij haar dochtertje goedendag zeide en haar een kus gaf, had Con eenige gewetenswroeging, daar zij er niet zeker van was, of haar moeder het voorgenomen spelletje wel zou goedkeuren, als zij in het geheim geweest was. Maar, evenals alle stervelingen, had Con ook haar zwakheden. In veel gevallen had zij misschien meer van een jongen dan van een meisje, daar zij altijd met haar broertjes gespeeld had, en zij was bijzonder gesteld op nieuwe spelletjes, vooral wanneer die schrik of vrees konden opwekken. Om half acht begonnen de saamgezworenen hun onbarmhartig plan ten uitvoer te brengen, nadat zij zich eerst vergewist hadden, dat de twee dienstboden in de keuken zaten te naaien en het wegsluipen van het jonge volkje niet zouden opmerken. Het was een heldere avond; het vroor en de sterren fonkelden aan den hemel. „Wij zullen den weg niet gaan, want daar konden wij iemand tegenkomen," zeide Edgar, „maar het land oversteken, naar den heuvel en door de doornhaag in den tuin kruipen." Het troepje ging een hek door, liep de weide over en bleef even bovenop een steile helling staan. Aan den voet was een donkere massa, gevormd door een groep oude boomen, waarboven zij het dak en de schoorsteenen van het huis bij het flauwe sterrenlicht konden onderscheiden. „Vooruit," commandeerde Edgar, die als wegwijzer vooraan liep, en nu den heuvel afdaalde, tot zij bij een lagen muur kwamen, die de buitenste grens van de doornhaag vormde. „Wij zijn er," fluisterde hij, bij een welbekend plekje staan blijvend, waar een dichte wingerd en wat afgebrokkelde steenen, het betrekkelijk gemakkelijk maakten om over de haag te komen. „Je moest mij een hand geven,"fluisterde Con tot „het Juweel," toen zij aan den anderen kant afdaalden. „Pas op, hier is het steil." In dit bijna pikdonker gedeelte van het landgoed, zou de knaap moeilijk een weg hebben kunnen vinden; maar Con.die wel geblinddoekt door haar dierbaar boschje had kunnen gaan, loodste hem veilig door de nauwe kronkelpaadjes, die zij en haar broers daar vroeger gemaakt hadden. Aan de binnenzijde van de haag, liep een voetpad van kiezelzand, en hier werd halt gemaakt om wat op adem te komen en stil een plan te beramen. „Onthoudt," zeide Edgar, „dat, als wij soms onze biezen moeten pakken, dit de beste terugweg is. Hij is veiliger dan de oprijlaan en het hek door. „Sst!" viel Con hem in de rede, terwijl zij haar hand opstak, „ik geloof, dat er iemand in den tuin loopt. Luistert! Hooren jullie geen voetstappen?" Zelfs Bassett's hart klopte sneller, toen hij zijn ooren spitste om te luisteren. „Het is alleen iemand, die over den weg loopt," fluisterde Edgar, „de grond is zoo hard, datje iemand een heel eind kunt hooren loopen. Nu is het weer stil." In de duisternis scheen de tuin Bassett een verwarring van boschjes, kronkelpaadjes en zoethout-heggen toe, maar hij deed zijn best de hoofdrichting naar de doornhaag te onthouden, voor het geval, dat het noodig mocht zijn, dat zij de vlucht namen. Het duurde niet lang, of zij stonden voor het huis; drie van de samenzweerders bleven in de schaduw van een paar sparreboomen, terwijl Edgar vooruitliep om de stelling te verkennen, „Het treft uitstekend," fluisterde hij, meteen stem, die trilde van ondeugende opwinding, toen hij zich weer bij het troepje voegde, „het kon niet beter. Ik heb onder het gordijn van de eetkamer gekeken en dat uilskuiken zit er heelemaal alleen te lezen." Zonder uitstel liep het troepje op de teenen hetbegrindepad over, gereed om met hun werk te beginnen. Bassett nam een wachtpost op zich, met zijn gezicht op gelijke hoogte van het kozijn. Edgar zou voor; spook spelen, terwijl Con en Bob een weinig verder stonden, om een oogje te houden op de voordeur en tegelijkertijd op te letten, of er soms iemand uit de achterdeur kwam, en in dat geval „Cave"*) te roepen. Edgar ging op zijn handen en knieën liggen, legde zijn mond voor den rooster en liet een langgerekt akelig gesteun hooren, dat iemands bloed in de aderen zou kunnen doen stollen. „Hij heeft het gehoord!" fluisterde Bassett. „Hij kijkt de heele kamer rond en schijnt niet te kunnen uitmaken, waar het geluid vandaan komt. Ga voort Willis; laat hem nog eens wat moois hooren." Edgar deed wat hem gevraagd werd en liet nog een paar keeren een naargeestig gekreun weergalmen, terwijl de schouder van „het Juweel" schudde van ingehouden lachen. Con kroop naar voren en raakte den arm van haar broer aan. „Laat ik het eens doen, Edgar," vroeg zij overredend, „heel eventjes maar!" „Gauw dan een beetje!" zeide de jongen. „Ik zal terwijl oppassen." Con viel op het harde bloembed neer en slaakte in den luchtkoker een diepen zucht, gevolgd door een hartverscheurend kermen. *) Cave = opgepast! „Het Juweel" giegelde maar liep van het raam weg. „Cave!" fluisterde hij. „De stumper kan het niet langer uithouden. Hij gaat de kamer uit. Misschien heeft hij gemerkt, waar het geluid vandaan komt." Op een teeken van Edgar blies het troepje haastig den aftocht, langs eenige boschjes en verder over een recht pad, dat evenwijdig met een tennisveld liep. Zij vlogen ongeveer twaalf meter door en bleven toen staan. „Als hij komt," fluisterde de aanvoerder van het complot, „zullen wij achter den moestuin omloopen en zoo bij het lage gedeelte van de doornhaag komen." „Luistert!" fluisterde Con, die een bijzonder fijn gehoor had. „Er is bepaald iemand in den tuin. Het is een man; ik heb hem hooren hoesten. Hij komt dezen kant uit op het pad van de kruisbessen- en aalbessenheesters." „Wij zullen ons in het tuinhuisje verbergen," ried Edgar aan. „Vlug wat! Loop op het gras en niet op het zand!" Zonder eenig gedruisch spoedden de samenzweerders zich langs het tennisveld voort. Bassett zag het tuinhuisje niet, voor zij er vlak bij waren, daar het tusschen een groepje boomen stond; het was van hout en had twee gekleurde raampjes en een deur, die halverwege van glas was. Nauwelijks was de achterste naar binnen geslopen, of Con trok haar neus op en begon te snuffelen. „Wat een vreemde reuk is hier!" zeide zij. „Het is of iemand hier gerookt heeft." „Ja — sigaren," mompelde „het Juweel". „Een rare plaats om hier een sigaar te komen rooken in het hartje van den winter." „Ik geloof dat de lummel ook dezen kant uitkomt," riep Edgar. „Allemaal op den grond liggen, dan kan niemand je zien!" Het geluid van voetstappen was nu duidelijk hoorbaar; er kwam beslist iemand het pad at langs het tennisveld. „Edgar, Edgar 1" fluisterde Con zenuwachtig. „De beitel!" Haar broer wist dadelijk wat zij bedoelde. In den goeden ouden tijd had het zomerhuisje in hun spelen dikwijls gediend als een belegerde sterkte en de belegerden waren dan gewoon geweest hun deur tegen de aanvallen van den vijand gesloten te houden, door middel van een list, waarvan het geheim alleen aan de drie kinderen bekend was. In de duisternis stak Edgar zijn hand onder een der vaste banken, en het volgend oogenblik kroop hij, gewapend met een ouden roestigen beitel over den grond; hij schoof het lemmer in een spleet tusschen de planken en het stoepje, zoodat het houten handvat de deur blokkeerde, die naar binnen openging. Het was nog juist bij tijds, want nauwelijks was hij gereed, of door de glazen ruit van de deur zagen zij den omtrek van een manspersoon en een rood puntje vuur duidde aan, dat hij rookte. Tweemaal probeerde hij de deur open te doen, en ziende, dat het niet ging, boog hij zijn hoofd en gluurde door het glas, terwijl de samenzweerders plat op den vochtigen vloer lagen en bijna geen adem dorsten halen. Con had moeite om niet te gillen, ofschoon zij bij ondervinding wist, dat iemand, die buiten stond, onmogelijk in het donker iets in het tuinhuisje kon zien. Met een hoorbaren vloek keerde de man zich om en was blijkbaar op het punt om weg te gaan, toen er weder voetstappen werden gehoord en een zachte stem zeide: „het spijt mij wel; ik vrees dat ik u heb laten wachten." „Dat geloof ik ook," bromde de eerste. „Ik heb hier wel een half uur zitten rooken en toen ben ik gaan zoeken, of er soms een ander tuinhuisje was, want dan zou ik het verkeerde kunnen gekozen hebben." „Neen, dit is het," was het antwoord. „Laten wij naar binnen gaan en zoo vlug mogelijk onze zaak afdoen. De jongen zal anders niet weten, waar ik blijf." „Ik kan de deur niet open krijgen; zij schijnt te klemmen." Nog eens werd de deur geprobeerd en geschud en Con had een gevoel, of haar heele lichaam schokte door het kloppen van haar hart. „Hm!" mompelde de laatst aangekomene. „Ik denk, dat er een steentje onder is geraakt of anders is het hout door de vochtigheid gezwollen. Enfin, wij kunnen blijven, waar wij zijn." Met ooren, nog gescherpt door de spanning van het oogenblik, herkende Edgar duidelijk de stemmen van de sprekers. De man met de sigaar was dezelfde vreemdeling, die hem het briefje voor mijnheer Mender had gegeven en de laatst aangekomene was de gouverneur zelf. Er was een hoekje uit een der kleine gekleurde ruitjes gebroken en door die opening was ieder woord duidelijk verstaanbaar. „Om maar in eens met de zaken te beginnen," begon de eerste. U hebt mijn brief ontvangen, maar ik vond het beter om een mandeling onderhoud met u te hebben. Er mag niets in den weg komen, en vanavond hebt u mij een half uur laten wachten. Dat moet niet meer gebeuren, want al mijn plannen zouden daardoor in duigen kunnen vallen." „Het was mijn schuld niet," antwoordde de gouverneur. „Juffrouw Beal, de huishoudster, sprak mij aan in de hal, toen ik uitging, en wilde mij een lang verhaal opdisschen over een quaestie, die zij met den slager gehad had." De andere man maakte een ongeduldige beweging met zijn hand, als wilde hij die verontschuldiging niet aannemen. „U moet op uw tijd passen, daar komt alles op aan," zeide hij vrij scherp. „U vischt wel eens, niet waar?" „Ja, en dezen herfst ben ik tweemaal snoek gaan visschen." „Uitstekend — het kan niet missen! Je weet dus hoe de stroom loopt boven en beneden Witling Bridge?" „Ja," antwoordde Mender langzaam, „maar, hoor eens, ik geloof dat er wat aan uw plan hapert. Er is iets, waarop u niet gerekend hebt." Hij zweeg even, boog zich toen naar zijn metgezel en fluisterde hem iets in het oor. „Maar kerel," antwoorde de andere eenigszins ongeduldig, je maakt zoo'n drukte, of ik je gevraagd had mij te helpen om een moord te doen." „Dat kan wel, maar er valt niet mee te gekscheren," hield de jonge man vol. „Ja, dat is zoo, maar dat doet hier niets ter zake. Ik heb van verscheiden gevallen gehoord, waar het nooit gevonden is." „Maar niet in een rivier." „Zeker, in een rivier." Mender wilde nog een opmerking maken, toen hij zich in de verte hoorde roepen. „Och, dat is die jongen, laat hij naar den drommel loopen!" mompelde hij. „Hij mag niet vermoeden, dat er iemand bij mij is. Ga liever terug en den weg op, dan kom ik over een poos voor aan het hek." De twee mannen gingen van elkander. De kinderen hoorden den gouverneur in de richting van het huis loopen, terwijl zijn metgezel tusschen de dicht bij zijnde boschjes verdween. „Komt gauw mee," fluisterde Edgar, den gebroken beitel oprapende en hem op zijn vroegere plaats verbergende, „wij moeten maken dat wij weg komen, nu er geen kapers op de kust zijn." De saamgezworenen slopen voorzichtig achter den moestuin om, en zoo naar de doornhaag terug. Geen van hen dacht meer aan het blauwe Bengaalsche vuur, waarmee zij hun vermaak hadden willen besluiten. Zij hadden een oogenblikje oponthoud, omdat Con ontdekte, dat zij de pet van Bassett, die zij voor de pret opgezet had, verloren had. Bassett liep onhoorbaar terug en was zoo gelukkig ze gauw midden op het pad te vinden. Toen gingen zij weer verder, een ander gedeelte van het landgoed door, tot zij, bij den muur gekomen, dien weer overklommen en aan den anderen kant terechtkwamen. „Leuk geweest, hè?" was het eerste wat „het Juweel" zeide, toen zij na een flinken rit over het veld, even op den weg bleven stilstaan om adem te scheppen. „O," zeide Con hijgende, „wat zat ik in den angst, toen die mannen kwamen en aan de deur morrelden! Ik geloof niet, dat ik ooit meer voor spook zal spelen om de menschen bang te maken." „Zeg, Edgar," riep Bob uit, „ik ben er zeker van, dat het de man was, dien ik met mijnheer Mender op denweghebhooren twisten." „Ja, dat weet ik. Ik ben benieuwd waarvoor hij hier komt." „Zij hadden het over visschen," zeide Basset. „Misschien spraken zij af ergens heen te gaan en wilden zij niet dat de jongen dat hoorde, uit vrees, dat hij anders mee zou willen gaan." „Het had er wel wat van dat er iets was, dat niet gevonden mocht worden," voegde Con er bij. „Heb je hen een van beiden niet hooren zeggen, dat hij een rivier kon noemen, waar nooit visch gevonden was?" „Wil ik jullie eens zeggen, wat ik denk ?" zeide Edgar op eens. „Zij willen snoek gaan vangen en de leelijkers zullen dobbers in het water leggen." „Wat zijn dat voor dingen?" vroeg Bassett. „Een soort van tolletje," antwoordde Edgar. „Er wordt een touwtje aan vastgemaakt, en zij zijn aan den eenen kant rood en aan den anderen wit. Je laat ze in het water drijven en je ziet dat je beet hebt, als de roode kant naar boven komt. Het is een leelijke streek, dien de stroopers er op na houden, en als de menschen, van wie het water is, wisten dat Mender dobbers gebruikt, zou hij een standje krijgen van belang. Ik verwed er een penny onder, dat het dat is." „Enfin, wij hebben in alle geval den lummel van een jongen doen schrikken," zeide „het Juweel." „Ik wou dat je zijn gezicht eens gezien hadt!" „Dat doet mij pleizier," zeide de onverbeterlijke Con. „Wat hoeft hij in ons huis te gaan wonen?" HOOFDSTUK VII. „HET NOODLOT VAN DEN ZEEROOVER." Den volgenden morgen werden de jongelui aan het ontbijt door mevrouw Willis verrast met een zeer onverwacht nieuws. „Ik zal zoo vrij zijn vanavond het gehoor van de op te voeren charade met één persoon te vermeerderen," zeide zij. „U wilt toch niet zeggen, dat er een vreemde komt luisteren?" vroeg Con, die niet gedacht had, dat er iemand anders bij de voorstelling tegenwoordig zou zijn dan haar moeder en de twee dienstmeisjes. „Begin nu niet met bezwaren te opperen, voordatje gehoord hebt, wat ik zeggen wil," was het antwoord. „Toen ik gistermorgen in de tram van de stad terugkwam, raakte ik in gesprek met mijnheer Mender, den gouverneur op Foxbank, dien ik eens bij den advocaat heb ontmoet, toen ik over zaken betreffende het huis kwam spreken. Wij hadden het over den jongen, en het schijnt, dat mijnheer Prescot er over denkt hem naar school te sturen. Hij heeft het thuis erg eenzaam en zijn vader gelooft, dat dit een slechten invloed uitoefent op zijn gezondheid en verstandelijke ontwikkeling; hij heeft, dunkt hem, behoefte aan omgang met kinderen van zijn leeftijd. Nu vond ik dadelijk de gedachte, dat de arme jongen zoo'n saai Kerstfeest had gehad, heel treurig, en daarom vroeg ik den onderwijzer, of zij beiden pleizier hadden op Oudejaarsavond bij ons te komen. Mijnheer Mender nam het aan en zei, dat hij de uitnoodiging aan Hubert Prescot zou overbrengen, en nu heb ik vanmorgen een briefje gekregen, dat deze de invitatie ook aanneemt." „O moeder!" riep Con verlegen, „wij kunnen voor vreemden niet spelen." Edgard en Bassett keken elkander aan en barstten in het lachen uit. Beiden hadden dezelfde komische gedachte — dat zij den eenen avond voor spook moesten spelen en den anderen voor gastheer; of met andere woorden, dat zij, na den jongen doodelijk te hebben verschrikt, nu geroepen moesten worden om hem vriendschappelijk te onderhouden. „Ik zie niet in, waarom u dien jongen hier moet vragen, moeder," zeide Edgard, terwijl de komieke uitdrukking van zijn gezicht in een vrij ontevreden overging. „De oude Prescot heeft ons uit Foxbank verjaagd en wou toen nog niet eens den vollen prijs betalen. Ik zou in uw plaats geen woord willen spreken, noch tot den vader, noch tot den zoon." „Ik heb een hekel aan hem," mompelde Con beslist. „Lieve kinderen," begon mevrouw Willis, „zoo moeten jullie niet praten. Als mijnheer Prescot het huis niet had gekocht, zou een ander het gedaan hebben; en dat hij geen genoegen heeft genomen met den eersten den besten koopprijs, dien de notaris noemde, is een zaak, die je in het geheel niet aangaat. Ik ben er zeker van dat jullie het heel naar zouden gevonden hebben om evenals die kleine jongen zonder vriendjes het Kerstfeest te vieren. Het is toch waarlijk niet veel, dat ik van je verg, n.1. om een paar uurtjes beleefd en vriendelijk tegen hem te zijn." Er heerschte een onheilspellende stilte; maar mevrouw Willis wist, dat zij ten minste een van hen op haar hand zou krijgen, n.1. „het Juweel", die een oogenblikte voren op handen en voeten onder de tafel was gekropen om een voetkussens voor haar te zoeken. „Athelstan, jij wilt mij wel helpen om den jongen bezig te houden?" „Ja, mevrouw," antwoordde „het Juweel" gedwee, waarop hij Edgar en Bob met een dwaas gezicht aankeek, dat beiden deed lachen en weer in een goed humeur bracht. Juffertje Con was echter niet zoo spoedig tot andere gedachten te brengen. Ofschoon in den regel de goedhartigheid in persoon, had zij een beslist eigen wil; en, als zij bij enkele gelegenheden, zooals haar broers het noemden „de bokkepruik ophad", was het lang niet gemakkelijk, haar booze bui te verdrijven en haar tot rede te brengen. Zij gebruikte haar ontbijt zonder een enkel woord te spreken en zou na afloop daarvan met haar broers de kamer uitgaan, toen haar moeder haar terugriep. „Lieve Con, bederf den dag nu niet door een boos humeur, alleen omdat ik je vraag mede te werken in een klein bewijs van vriendschap." „Maar moeder, ik begrijp ook niet, waarom u hen juist op dezen avond moest vragen, nu wij onze charade zullen opvoeren. Het zal de heele pret bederven. Ik kan dien jongen niet uitstaan." „Alleen omdat hij op Foxbank woont; en zooals ik straks al gezegd heb, is dat een zeer dwaze reden, want ons vertrek heeft niets met hem of zijn vader te maken gehad." Het meisje gaf geen antwoord, maar trok een proper mondje en een gezicht, alsof zij haar vlag in top had geheschen en niet van plan was zich over te geven. „Con," zeide mevrouw Willis nu, „ik wil je iets vertellen, dat ik niet aan de jongens gezegd heb en dat jij ook niet moet overbrengen, daar ik niet geloof, dat iedereen het weten mag. In den loop van het gesprek deelde mijnheer Mender mij in vertrouwen mede, dat mijnheer Prescot's gezondheid zeer veel te wenschen overlaat. Hij weet zelf eigenlijk niet hoe ziek hij is. Zijn hart is aangedaan en de dokters zien zijn toestand ernstig in; het is zeer goed mogelijk dat hij geen jaar meer leeft. Als er weer een Decembermaand aanbreekt, heeft de jongen misschien vader noch moeder meer. Ik zou zoo graag hebben, dat hij ten minste van dezen Oudejaarsavond een genoeglijke herinnering had. Con, weet je, hoe gelukkig wij op Foxbank dien avond gevierd hebben, toen je vader nog leefde?" Het meisje keerde zich half om, alsof zij wilde heengaan; toen draaide zij plotseling den anderen kant weer uit en, haar armen om haar moeder heenslaande, verborg zij haar gezicht tegen haar hals. Zij zeide niets en gaf geen geluid; alleen het komieke haarvlechtje bewoog zich een paar malen stuiptrekkend op en neer, waaruit bleek, dat zij haar best deed, niet in tranen uit te barsten. Toen Con een oogenblik later uit de eetkamer in de hal kwam, liep zij Bassett bijna omver, die haar naar alle waarschijnlijkheid daar had opgewacht. Er was reeds een kameraadschappelijke omgang tusschen „het Juweel" en Con ontstaan. 0 Hij vreesde, dat zij knorren had gehad en, weifelend tusschen zijn vriendschap voor het meisje en zijn bewondering voor de moeder, zou hij gaarne de ontruste gemoederen tot kalmte willen brengen. De bedoeling was wel wat komiek; het had er iets van of een brutale mannetjes-musch zich geroepen voelde de rol van de witte vredesduif op zich te nemen. Met beide handen in zijn broekzakken met sleutels en kopergeld rammelende, zeide hij haastig: „het spijt mij, dat je uit je humeur bent, omdat die menschen vanavond komen, nu je de charade wilt opvoeren, maar je vindt het toch zeker ook wel flink van je moeder, dat zij dien jongen vraagt, want zij kon wel een ergen hekel aan hem hebben, net als jij, omdat hij op Foxbank woont. Ik noem het daarom flink, omdat het net is, alsof je een voetbalclub tracteert, nadat zij je ferm klop gegeven hebben." „O, ja, moeder heeft gelijk," antwoordde Con, „ik zal vriendelijk tegen den jongen zijn, als hij komt; maar ik was boos om de charade." „Och kom, zit nu niet over die charade in. Ik wed dat hij een veel te groote suffer is om er zelf in mee te spelen; en misschien wordt hij er wat vroolijker door. Vooruit, laten wij alles in orde gaan maken. Ik zal je tooneel-timmerman zijn." „Edel Juweel!" zeide Con, terwijl zij hem goedkeurend een stomp op zijn schouder gaf, en toen met hem de trap opliep naar de speelkamer. Een groot gedeelte van den dag ging voorbij met toebereidselen te maken voor de charade. Gelukkig had Con — die nooit lang naar een geschikt woord hoefde te zoeken — er een naar haar keuze gevonden, dat in drie tooneeltjes kon opgevoerd worden. Toch moest er nog heel veel beraadslaagd worden en de vertooners moesten in hun verschillende rollen worden geoefend. „Het Juweel" werkte voor zes en bleek bijzonder vernuftig in het bedenken van allerlei benoodigdheden van „een volle maan," tot „een valschen neus" toe. Eindelijk was alles klaar; zelfs stonden de stoelen voor de toeschouwers gereed, en het jonge volkje had nog juist tijd zich gauw voor het feest te kleeden en naar de ontvangkamer te gaan, toen er aan de huisdeur gescheld werd en de genoodigden binnentraden. „Wat een sul!" fluisterde Edgar tot zijn makker, toen Hubert Prescott de kamer inkwam. Het was duidelijk, dat de knaap zenuwachtig was, maar hij maakte reeds dadelijk een goeden indruk door zijn manier van begroeting, vooral op Con, wie niets ontging. Sinds den morgen was zij vriendschappelijk jegens hem gezind en werd dit nog meer, toen hij, na een wanhopigen blik op haar broers, bij haar kwam zitten en een praatje maakte. Op een stoel, bij haar, lag een leesboek en hij vroeg, of zij van dien zelfden schrijver nog wat anders had gelezen. „Houdt u veel van lezen?" vroeg zij. „O, ja, ik geef haast al mijn zakgeld aan boeken uit," was zijn antwoord. Cons belangstelling was dadelijk opgewekt, en zij bemerkte spoedig, dat haar bezoeker veel meer boeken had gelezen dan zij. Hoewel hij hierin dus haar meerdere was, verhief hij er zich volstrekt niet op en sprak alleen over de boeken, die zij beiden mooi vonden. Het gesprek werd steeds levendiger. De knaap vergat zijn verlegenheid, en het meisje haar vroegeren afkeer tegen den indringer op Foxbank. Zelfs, toen zij in de aangrenzende kamer thee waren gaan drinken, werd hetzelfde onderwerp voortgezet. „Het Juweel" die aan Prescott's andere zijde zat, hield volstrekt niet van lezen en was op het punt van hem te gaan benijden; en wilde hem daarom eens uithooren over voetbal- en cricketspel. Hij herinnerde zich echter zijn plicht tegenover zijn gastvrouw, en na verscheiden onderwerpen met weinig succes te hebben beproefd, ontdekte hij ten laatste, dat zijn buurman belang stelde in vogeleieren en in staat was hun aanteekeningen te vergelijken over verschillende avonturen, die de verzamelaar gewoonlijk heeft, als hij aan het zoeken is van zijn gespikkelde schatten. Mijnheer Mender scheen gekomen te zijn met het voornemen zich aangenaam te maken en was spoedig op intiemen voet met Edgar en Bob. Hij luisterde naar hetgeen er op de Koningsschool alzoo voorviel en vertelde een en ander uit zijn jeugd. Eens viel het gesprek toevallig op visschen, en Edgar zeide met een geheimen wenk tegen Bassett iets over dobbers. „Ik heb ze in een vijver zien gebruiken," zeide de gast geheel onbevangen; „maar in een rivier zouden zij, verbeeld ik mij, niet veel uitrichten. Zij zouden met den stroom meegevoerd worden en dan zou je in ieder geval een boot moeten hebben. Bovendien veroordeelen bezitters van een vischacte zulke dingen als dobbers en zijsnoeren; het visschen daarmede wordt niet beschouwd als eerlijke sport." Toen het theedrinken was afgeloopen, waren allen in de vroolijkste stemming. Hubert Prescott had Con een paar boeken ter leen beloofd en uit eigen beweging het „Juweel" een en ander gevraagd over voetbal; hij had daarbij een ongeveinsde belangstelling getoond in het feit, dat de laatste op één na de beste speler van de school was. Mijnheer Mender had voorspeld, dat, als de vorst aanhield, het ijs in een paar dagen sterk genoeg zou zijn, en een tochtje op de schaats voorgesteld naar een naburigen vijver, waar hij Edgar krulfiguren op het ijs zou voordoen. Er werden verscheiden spelletjes gespeeld, waarbij Hubert langzamerhand al zijn zenuwachtigheid overwon; en zijn gezicht klaarde zichtbaar op toen, „het Juweel" hem zonder er bij te denken „ouwe jongen" noemde. Zelfs Edgar werd heel vriendschappelijk en stelde voor met elkander vreemde postzegels te ruilen. De voornaamste gebeurtenis van den avond was de charade, die boven, op het portaal, opgevoerd zou worden, waar de deuren van de slaapkamers gelegenheid zouden geven om op het denkbeeldig tooneel te komen, of er van te verdwijnen. Op een teeken door Con gegeven, verliet het „gezelschap" de ontvangkamer en na een minuut of tien werden de gasten, door het luiden van de etensbel in de verte, uitgenoodigd plaats te nemen. Op den middelsten stoel lag het eenige programma, waarop in sierlijke letters van gekleurd krijt het volgende te lezen stond: Koninklijke Schouwburg „Villa Lindenhof." Slechts een enkelen avond opvoering van „HET NOODLOT VAN DEN ZEEROOVER." of „de met bloed gekochte buit." Ie Tooneel Het hol van de heks. 2e Tooneel De kajuit van de Salamander. 3e Tooneel Heteenzameeiland,'smorgens 4e Tooneel Hetzelfde, 's|avonds personen: Tom Hawser Een jonge matroos. Kapitein Doodshoofd Een wreede zeeroovcr. Pieter Pitch zijn eerste stuurman. Malle Griet Een ondeugende heks. Nemo, een onbekende Een schipbreukeling. De geest van kapitein Hawser Het publiek wordt beleefd verzocht het woord te raden. Een gedempt gefluister, het geluid van een tafelschel, en daar werd het gordijn op zijde geschoven — het eerste tooneel was zichtbaar. Op een vliering van Foxbank had Con verscheiden rollen oud behangselpapier gevonden met een zeer bladerrijk patroon en dit, gevoegd bij een paar bruine boomstammen, die Bob er met een grooten kwast op geschilderd had, vormde een zeer geschikten achtergrond voor elk tooneel in de open lucht; de strooken papier hingen over een touw en waren aan elkander vastgespeld. Op den voorgrond zag men het hol van de heks, vervaardigd door een kleerenschraag, die op haar kant was gezet om een schuin afloopend dak voor te stellen en behangen met donkere kleedjes; daar dicht bij stond het meesterstuk van de vindingrijkheid van „het Juweel," in de gedaante van een grooten ijzeren pot, die uitstekend bij het tooneeltje paste en gezellig verbeeldde te razen op een prachtig nagebootst vuur van rood vloeipapier, waarachter een fietslantaarn brandde. Het gehoor had nauwelijks tijd gehad om deze bijzonderheden op te merken, of Bassett kwam op als Tom Hawser, gekleed in een blauwwollen blouse en stroohoed met breeden 1 DE TOOVERDRANK. personen: Tom Hawser Een jonge matroos. Kapitein Doodshoofd Een wreede zeeroover. Pieter Pitch zijn eerste stuurman. Malle Griet Een ondeugende heks. Nemo, een onbekende Een schipbreukeling. De geest van kapitein Hawser Het publiek wordt beleefd verzocht het woord te raden. Een gedempt gefluister, het geluid van een tafelschel, en daar werd het gordijn op zijde geschoven — het eerste tooneel was zichtbaar. Op een vliering van Foxbank had Con verscheiden rollen oud behangselpapier gevonden met een zeer bladerrijk patroon en dit, gevoegd bij een paar bruine boomstammen, die Bob er met een grooten kwast op geschilderd had, vormde een zeer geschikten achtergrond voor elk tooneel in de open lucht; de strooken papier hingen over een touw en waren aan elkander vastgespeld. Op den voorgrond zag men het hol van de heks, vervaardigd door een kleerenschraag, die op haar kant was gezet om een schuin afloopend dak voor te stellen en behangen met donkere kleedjes; daar dicht bij stond het meesterstuk van de vindingrijkheid van „het Juweel," in de gedaante van een grooten ijzeren pot, die uitstekend bij het tooneeltje paste en gezellig verbeeldde te razen op een prachtig nagebootst vuur van rood vloeipapier, waarachter een fietslantaarn brandde. Het gehoor had nauwelijks tijd gehad om deze bijzonderheden op te merken, of Bassett kwam op als Tom Hawser, gekleed in een blauwwollen blouse en stroohoed met breeden DE TOOVERDRANK. rand (beide van Con) en een wit flanellen broek. Op zijn schouder droeg hij een stok, waaraan een pakje gebonden was, dat ongetwijfeld verondersteld werd zijn geheelen rijkdom te bevatten. Tom verkondigde, dat hij weer naar zee ging om zijn geluk te beproeven, en gaarne voor zijn vertrek de heks zou willen raadplegen en overhalen om hem waar te zeggen. Terwijl hij sprak, kwam Malle Griet op handen en voeten uit haar hol kruipen — een akelig, terugstootend wezen met een baard en een langen gelen tand, die bijna tot aan haar kin kwam en heen en weer ging als zij sprak. (Ook een uitvinding van het Juweel). Tom haalde het vereischte stuk zilvergeld voor den dag en kreeg daarvoor te hooren, dat hij verscheiden gevaren zou moeten doorstaan; dat hij zich hoeden moest voor een man van donker uiterlijk met één oog en dat hij heel rijk zou terugkomen, waarop hij zijn pakje weer op den schouder nam en heenging, terwijl Malle Griet weer in haar hol kroop. Nauwelijks was zij verdwenen of Kapitein Doodshoofd en Pieter Pitch kwamen op het tooneel; de eerste begon dadelijk het publiek in het vertrouwen te nemen door het te vertellen wat een berucht persoon hij was, dat men trouwens aan zijn geheele uiterlijk wel kon zien. Een zwarte lap bedekte zijn linkeroog, dat hij, naar uit zijn verhaal bleek, verloren had in een gevecht met een oorlogsschip; een kruis van hechtpleister op zijn wang verborg een wond, die hij had opgeloopen in een tweegevecht met een ijverzuchtigen rooverhoofdman, dien hij verslagen had. Vervolgens nam hij zijn steek af, die met een wit doodshoofd en gekruiste doodsbeenderen versierd was, en wees op een gat, door een kogel veroorzaakt, die juist zijn hoofd had gemist. „Maar," zeide de kaptein vroolijk, „of men aan een geluk of een ongeluk, door een kleinigheid ontsnapt of er een heel eind van daan blijft, is eigenlijk hetzelfde;" bij deze woorden deed hij een stap achteruit, zijn voet kwam in aanraking met het binnenwerk van het hol, waardoor het plotseling wijder openging en toen plat neerviel als een valluik. Een oogenblik heerschte er op het tooneel de grootste verwarring, waarin men een gedempte vrouwenstem hoorde zeggen: „kijk nou, ik heb je zóó gezegd voorzichtig te zijn 1" De twee roovers echter maakten het hol spoedig weer in orde, en Malle Griet scheen er niet erger aan toe om haar ongeval. Toen de heks hem naar het doel van zijn bezoek vroeg, legde kapitein Doodshoofd uit, dat hij op het punt stond een gevaarlijke reis te ondernemen om een verborgen schatte zoeken, en nu gaarne een tooverdrank zou willen hebben om hem voor mogelijke gevaren te beschermen. Na verschillende teekenen en gebaren over den pot gemaakt te hebben, schepte Malle Griet er een lepelvol uit, schonk de vloeistof in een klein apothekersfleschje, en verzocht daarop den kapitein het uit te drinken te middernacht, bij volle maan, onder een naburige galg. Tegelijkertijd zong zij met een schelle stem het volgend rijmpje: „Hij, die dit tooverdrankje drinkt, Blijft zwemmen, als zijn vaartuig zinkt. Voor schot en dolk blijft hij bewaard Bij al zijn reizen hier op aard. Waar hij vertoev' — te water, te land, Hij zal niet vallen door menschenhand." „Hoeveel is het?" vroeg de kapitein, alsof hij met een koetsier afrekende. De heks antwoordde, dat zij dit aan de beleefdheid van „den knappen heer" overliet, waarop „de knappe heer" zeide: „welnu, hier is een halve sovereign," en hij gaf haar een koperen knoop. Het gordijn werd dichtgetrokken en het publiek juichte de spelers levendig toe. Het tweede tooneel gaf een tafeltje en twee stoelen te zien, benevens een flauw brandende stallantaren, opgehangen aan het plafond en een vaatje meel, waarop een etiquette was bevestigd met het woord: „Kruit". De achtergrond werd gedekt dooreen groot vuurscherm en een nauwkeurig toeschouwer zou onmiddellijk in dit tooneel de kajuit van de „Salamander" herkend hebben. Tom Hawser kwam waggelend op, als teeken dat het hevig stormde en de zee hol stond. Hij had nog juist tijd het publiek mede te deelen, dat hij op dit vaartuig was gekomen, meenende, dat het een koopvaardijschip was, en nu tot zijn schrik ontdekt had, dat hij onder een „zeerooversvlag" voer, toen kapitein Doodshoofd met Pieter Pitch opkwam en met een schorre stem om rum vroeg. Tot antwoord zette Tom twee bierglaasjes en een verdacht uitziend fleschje op tafel en ging weer heen. De roover schonk den vurigen drank, die een verwonderlijke gelijkenis met koude thee had, in, en Pieter en hij namen er een slok van, alsof zij een leelijk geneesmiddel moesten innemen. Toen haalde de kapitein een groote zeekaart voor den dag, sloeg ze op tafel uit en bevond, dat het schip dicht bij het eiland moest wezen, waar hij den verborgen schat dacht te vinden in de gedaante van een kistje juweelen ter waarde van £100.000. Na nog een paar woorden met Pitch gewisseld te hebben, namen beiden weer een slokje uit hun glazen en zeiden, dat zij weer op het dek gingen. Hierop kwam Tom Hamer, die als hofmeester dienst gedaan scheen te hebben, weer op het tooneel om flesch en glaasjes weg te nemen, doch, terwijl hij hiermee bezig was, werden de lichten neergedraaid en een witte gedaante strompelde naar binnen; tegelijk hoorde men een geluid of er katoen scheurde, veroorzaakt door een trap op het slepend gordijn. Niettegenstaande dit duidelijk bewijs, dat hij met een levend wezen te doen had, vernam Tom dat hij den geest van zijn eigen vader, kapitein Hawser, voor zich zag, die aan boord van dit zelfde schip door den slechten roover Doodshoofd vermoord was. De bedoelde schat, dien zij nu aan het opsporen waren, was het eigendom van Hawser senior, en was hem geschonken door een Oostersch vorst, wiens leven hij had gered. De geest deelde zijn zoon mede, dat er op het schip een vloek rustte; het zou dien eigen nacht vergaan; daarom ried hij hem geen tijd te verliezen, maar dadelijk een zwemgordel om te doen. Nauwelijks was de geest rechts, en Tom links van het tooneel verdwenen, of de toeschouwers schrikten van een geluid, of er eenige tinnen doozen van een tafel vielen, maar zij werden spoedig uit de onzekerheid geholpen door het opkomen van Pitch en Doodshoofd, die tegelijk kwamen verkondigen, dat het schip op een klip had gestooten. „Beman de reddingsboot!" riep de kapitein. „Het is te laat," antwoordde de stuurman, „de geheele equipage is overboord geslagen en verdronken." „Wat zeg je?" riep de kapitein verschrikt uit, „nu dat doet er niet toe," en, een militaire houding aannemende, voegde hij er bij: „ik hoef niets te vreezen, want hij, die den tooverdrank heeft gedronken, „zal zwemmen, al zinkt zijn schip."" Bij vergissing had men het derde tooneel voor het eerste kunnen houden, als het hol van de heks niet ontbroken had en er op den voorgrond geen paar bruin papieren rotsblokken en twee groote zeeschelpen, van den schoorsteenmantel in de ontbijtkamer, aangebracht waren, hetgeen aanduidde, dat het een gedeelte moest voorstellen van den oever van het verlaten eiland. Om kort te gaan, (dank zij de tijdige waarschuwing van den geest), Tom Hawser was naar den wal gedreven en had kennis gemaakt met een bejaarden heer, die zijn hoed diep over zijn oogen had getrokken, een kapmantel had omgeslagen, een valschen baard droeg en de eenig overgeblevene was van een schipbreuk, die in het grijs verleden op die plek had plaats gehad. Hij had wel honderd jaar, naar hij zeide, op het eiland gewoond en was zelfs zijn eigen naam vergeten. Den schat had hij echter ontdekt; maar, toen hij Toms geschiedenis hoorde, beloofde hij hem, als den rechtmatigen eigenaar, de ju weelen ter hand te stellen. Er werd afgesproken dat zij elkander een uur na zonsondergang hier op dezelfde plaats zouden ontmoeten. Ongelukkigerwijze luisterden Doodshoofd en Pitch dit gesprek achter een rotsblok af. Zij waren vast besloten de juweelen zelf in handen te krijgen en, toen de oude heer heengegaan was, vielen zij Hawser verraderlijk aan, die, na zich wanhopig verdedigd te hebben, door den kapitein met de kolf van zijn geweer werd neergeveld. Het laatste tooneel was hetzelfde als het derde, met dit verschil, dat het licht minder helder brandde, want het moest nacht verbeelden. De schipbreukeling zonder naam kwam op, om zijn afspraak met Hawser te houden en droeg een voorwerp, dat bij de flauwe verlichting gemakkelijk voor een fraai bewerkt, blikken presenteer-trommeltje gehouden had kunnen worden. Doch de roovers, die wisten wat er in was, vielen den ouden man aan en maakten in minder dan geen tijd, met hun bladtinnen dolken, een eind aan zijn leven. Onvermoeid gingen zij liggen om wat te slapen, met den oneerlijk verkregen buit tusschen hen in, en Pitch maakte voor hij insliep nog de opmerking, terwijl hij zijn mes aan zijn laars afveegde, „dat zij niet zouden nalaten een aardig voordeeltje uit dit karweitje te halen." Maar nu was de tijd voor Nemesis (weer een gelukkige inval van „het Juweel"), aangebroken om de boosdoeners te overvallen. Een vreeselijke slang, aan verscheiden ellen zwart garen vastgemaakt, kwam van achter een rots te voorschijn en kroop over de lichamen der twee roovers heen; een oogenblik later vielen dezen stuiptrekkend over elkander, gillend en schreeuwend dat het gedierte hen had gebeten. Nauwelijks had de dood een eind aan hun lijden gemaakt, of Tom Hawser, wien de slag van den kapitein alleen bedwelmd, maar niet gedood had, kwam plotseling te voorschijn om te verkondigen, dat een Engelsch schip dicht bij het eiland geankerd was en een boot uitzette. „Wat een weer!" riep Tom uit, „een woeste zee, geen enkele ster aan het firmament! Maar ik ben gered!" en zich omkeerende, zag hij wat er gebeurd was; hij greep het begeerde kistje met een vreugdekreet en wilde ijlings wegsnellen, toen, juist bij het dichttrekken van het gordijn, de voorstelling met een zeer onverwacht knaleffect eindigde. Hawser liet het kistje vallen, het deksel vloog open en de inhoud rolde tusschen de toeschouwers, die nu tot de ontdekking kwamen, dat de veel besproken „juweelen" niet anders waren dan een verzameling blauwglazen knikkers. Hartelijk instemmend met het gelach, dat hierop volgde, hielp mijnheer Mender de verspreide „edelgesteenten" oprapen. Toen hij het laatste gevonden had, bekeek hij het nauwkeurig, en zeide niets dan: „het zijn zeker saffieren." Hubert raadde het woord, dat waarzegster was, en toeschouwers en spelers gingen naar beneden om te soupeeren. Er werd nog hartelijk gelachen om de ingestorte grot van de heks, den losgeraakten baard van kapitein Doodshoofd en nog verscheiden andere gevallen, die niet bij de voorstelling te pas kwamen, zooals ten slotte het rondstrooien van de juweelen onder het publiek. Eindelijk werd het tijd om naar huis te gaan. Bij het afscheid nemen, zeide Hubert Prescott: „ik heb toch zoo'n pleizier gehad! Voor de vacantie om is, moeten jullie ook eens een avondje bij mij komen." „Ik vrees, dat wij dan geen charade zullen kunnen opvoeren," zeide de gouverneur, „maar al kunnen wij geen juweelen vinden, wij zullen dan wel wat anders verzinnen om jullie te amuseeren. Con, die dicht bij hem stond, meende iets spottends in zijn toon op te merken en nam dit zeer kwalijk. Toen de deur achter de bezoekers dicht viel, zeide zij: „van den jongen houd ik, maar dien mijnheer Mender kan ik niet uitstaan!" „Hè, ik wel! riep Edgar uit. „Ik vind hem een leuken vent!" HOOFDSTUK VIII. CONS BEKENTENIS. „Zeg," fluisterde Edgar, „ik ben benieuwd wat zij wel zouden zeggen, als zij eens wisten, wat wij in het schild voerden, toen wij den laatsten keer hier kwamen." Het jonge volkje van Lindenhof liep in de oprijlaan van Foxbank om daar met Hubert Prescott en zijn gouverneur den avond door te brengen. De gesloten vriendschap was nog versterkt door een gezamenlijk schaatstochtje. Mijnheer Prescott had een en ander met genoegen van zijn zoon vernomen, en mijnheer Mender geschreven, dat hij den omgang zooveel mogelijk moest aanmoedigen. „Hoe vreemd om te schellen en te moeten wachten, tot er opengedaan wordt," zeide Con zuchtend, toen zij een oogenblik later in de portiek stonden. Het leek nog vreemder om naar binnen te gaan en alles veranderd te vinden — hetzelfde huis en toch niet hetzelfde! Con wenschte bijna dat zij niet gekomen was en werd nog zenuwachtiger, toen het dienstmeisje haar naar boven leidde om haar goed af te doen in de slaapkamer, die vroeger van haar vader en moeder was geweest. De jongens, echter, kwamen spoediger den onaangenamen indruk te boven, dien zij misschien bij het gezicht van hun veranderde omgeving ondervonden hadden. De voorkamer ingaande, vond Con Edgar in de grootste opgewondenheid. „Vuurwerk!" fluisterde hij. „Mijnheer Mender heeft een kist vol gekocht en wij mogen allemaal helpen met afsteken." Het gezicht van de theetafel bracht de gasten in verrukking. Al kan geld ook niet alles uitrichten, dan is het toch ten minste in staat een rekening van een banketbakker te betalen; en de koekjes en andere heerlijkheden waren geleverd door den eersten pasteibakker van Chedburry. Mijnheer Mender stond er op, dat Con theeschonk en zij deed het, hoewel zij in het begin wel wat verlegen was, daar er een groot en goed gedrild binnenmeisje achter haar stoel stond. De jongens verbanden uit hun hart het laatste overblijfsel van vijandigheid tegenover hun jeugdigen gastheer, en er heerschte aan tafel een gezellige en vroolijke toon. Wederom deed de gouverneur zijn best om een goeden indruk te maken en hij droeg zelfs Cons goedkeuring weg, door geheel onbevangen en zonder het beschermend air, met haar te praten, dat zij bij verscheiden volwassen personen had waargenomen, een gebrek, dat zij altijd bijzonder kwetsend vond. „Kom even mee in de bibliotheek," zeide Hubert tot haar, toen zij van tafel opstonden. „Ik zal je mijn boeken eens laten zien." Een paar minuten later zat Con op zijn kleermakers voor de groote boekenkast met een half dozijn boeken open op haar schoot of om haar heen. „O, wat heb je een boel mooie boeken!" zeide zij met een diepen zucht en voegde er toen wel wat ondoordacht bij: „ik wou dat ik rijk was en een hoop zakgeld kon uitgeven." De jongen leek niet bijzonder ingenomen met dit gezegde, want hij was niet zoo dwaas om trotsch te zijn alleen, omdat zijn vader een groot vermogen bezat. „Ik zal je al de boeken leenen, die je van mij wilt lezen," zeide hij, „en dan moet jij er mij ook een paar te leen geven. Wij zullen een leesgezelschap oprichten, waarvan wij samen de eenige lezers zijn." „Uitstekend!" riep het meisje uit, verrukt over het idee. „Dan zal ik om te beginnen, deze twee nemen, als ik mag." Zij zouden de kamer uitgaan om zich bij het overige gezelschap te voegen, toen Con even stilstond om een groote photographie in lijst te beschouwen, die aan den muur hingZij stelde de voorzijde van een prachtig oud huis voor, waarvan de muren geheel met klimop begroeid waren; het dak had verscheiden torentjes, zoodat het geheele huis veel leek op een kasteel; een afloopend terras met breede steenen stoep, ingesloten tusschen een fraaie balustrade, gaf toegang tot het gebouw. „Wat een mooi huis!" zeide het meisje zachtjes. „Waar is dat?" „Het is Tetcot Hall, bij Cokeham," antwoordde Hubert,toen voegde hij er heel eenvoudig bij: „het is ons huis." „O," riep Con uit. „Waarom woon je er dan niet?" vroeg zij, alles vergetende en alleen het eenvoudige Foxbank met de deftige woning op de photographie vergelijkende. „Ja, weet je, het huis ligt te laag en daarom is het niet goed voor mij," antwoordde de jongen een weinig bedroefd. „Ik moest er vandaan en vader hoopte, dat ik hier sterker zou worden." Con gaf geen antwoord, maar zij keek naar haar makkertje met een nieuwen blik van sympathie en toenemende belangstelling m haar oogen. Misschien werd voor het eerst in haar h.e! bewustziJn bij haar wakker, dat rijkdom en geluk met altijd hand aan hand gaan en dat gefortuneerde menschen evengoed hun tol betalen moeten aan leed en ongeluk als arme. n de voorkamer hadden de jongens al partij gemaakt voor een spel, waarbij zij elastieken ringetjes moesten werpen op een bord met haakjes, die een cijfer droegen. Aan Edgar viel het te beurt om het eerst te gooien en na zijn zes ringen geworpen en zijn getal opgeschreven te hebben, wendde hij zich af en begon de bladen van een portretalbum om te slaan De portretten waren alle van personen, die hij niet kende, maar plotseling scheen een er van hem bekend voor te komen. Een meer oplettende beschouwing bewees, dat hij zich niet vergiste het was de groote, vreemde heer, die hem dat briefje voor mijnheer Mender had gegeven. „Wie is dat?" vroeg hij, zich tot Hubert wendende, die dicht bij stond. „Mijn oom," antwoordde de andere kortaf. «Hij is niet lang geleden hier geweest, niet waar?" "We' "een," antwoordde Hubert, even zijn wenkbrauwen ironsend. „Hij woont al jaren lang in het buitenland " Dit antwoord verwonderde Edgar niet weinig en hij was op he punt van te zeggen, dat hij zeker wist, dat het origineel onangs op „De vijf Eiken" was geweest; iets in Huberts manier van praten scheen echter te kennen te geven, dat hij Hever niet over zijn oom sprak, en het volgend oogenblik werden zij gestoord door „het Juweel" die Edgar toeriep, dat het zijn beurt was. 7 Er werden nog verscheiden spelletjes gedaan, toen mijnheer Mender eindelijk zeide, dat het tijd was om het vuurwerk af te steken. „Komaan, jongens," zeide hij, „haalt jullie petten en helpt mij de doos in de portiek zetten; daar zal een verdwaalde vonk geen kwaad doen." „Hè, mag ik ook mee?" vroeg Con, die er, evenals haar broeders, zeer op gesteld was voetzoekers en zwermpotten af te steken. „Zeker, als je je hoed opzet en een doek omslaat," antwoordde de gouverneur. „Jij moest liever binnen blijven, Hubert," voegde hij er bij, „en door het raam naar het vuurwerk kijken; het is buiten te koud voor je. Vraag of juffrouw Beal wat bij je komt zitten, als je het naar vindt alleen te zijn." Con zag welk een groote teleurstelling zich op Huberts gelaat afteekende, en nam plotseling een besluit. „Ik zal ook maar binnen blijven," zeide zij. „Ik heb dunne schoentjes aan en het is te veel moeite om mijn laarzen aan te trekken, die boven op de slaapkamer zijn." „O, die kan de meid wel even halen," zeide Hubert dadelijk. „Blijf nu niet binnen, als je liever naar buiten wilt." „Neen, ik blijf liever hier, werkelijk," zeide Con. „Je zoudt ze met geen stok meekrijgen, als zij zoo praat," zeide Edgar, half en half verwonderd wat voor een gril zijn zuster bezielde, daar zij in den regel, als er van een nieuw spel sprake was, vroolijk meesprong over omgeploegde akkers, of zij dunne schoenen aanhad of niet. „Ik ben er zeker van, dat je liever buiten was," zeide Hubert een poosje later, bij een pauze in het vuurwerk, terwijl zij in de donker gemaakte kamer zaten. „O, neen, Edgar zou mijn haar in brand steken en het is toch al zoo dun. Het zou mij niet verwonderen, als zij straks binnenkwamen, met één overgebleven wenkbrauw voor hun drieën." Hubert lachte, maar werd dadelijk weer ernstig. „Ik kan niet met hen meedoen," barstte hij plotseling uit; „ik weet, dat je broers mij een sukkel vinden, en dat ben ik ook. Ik kan nergens aan meedoen." „Dat kan je wel; je kunt over boeken meepraten en weet een boel meer dan zij." „Och, boeken! Die bedoel ik niet. Ik kan niet meespelen bij het voetballen en cricketen en — en ik durf ook niet — ik ben een lafaard." „Dat ben je niet, ik weet het zeker," was het vlugge antwoord van Con, die echter wel wat geschrikt was zoo'n bekentenis uit den mond van een jongen te vernemen. Zij was even stil; toen kreeg zij een inval en zeide op vroolijken toon, verrukt over haar gezonde redeneering: „je kunt geen lafaard zijn, omdat je er niet tegen opziet, dat zelf te bekennen." Hubert glimlachte, maar schudde zijn hoofd en zeide; „ik wil het jou wel vertellen, omdat je tot de goede soort behoort, en mij niet zult uitlachen. Toen ik een kind was, ben ik altijd vreeselijk zenuwachtig geweest en nu — nu ben ik altijd bang. Je hebt gehoord, wat Mender daar straks zei ?" „Dat het te koud voor je was, om naar buiten te gaan?" „Neen, of juffrouw Beal bij mij wou komen zitten, als ik het akelig vond alleen te zijn. Nu, dat is waar. Ik ben bang als er niemand bij mij is." „Waarvoor?" „Och, ik geloof niet dat jij aan spoken gelooft, en wat dat betreft, doe ik het ook niet — ten minste ik deed het niet, tot voor eenigen tijd — maar het is in dit huis niet pluis. Toen ik op een avond alleen in de eetkamer zat —" „O-o-o!" riep Con. „Wat is er?" „Niets, ga door, alsjebelieft". „Ik wou je vertellen, dat, toen ik alleen in de eetkamer zat, ik iemand heb hooren kreunen. Ik ben er zeker van, dat ik het mij niet verbeeld heb, maar er was niemand in de kamer dan ik. Juffrouw Beal was uit, de dienstboden waren in de keuken en Mender was naar zijn slaapkamer gegaan. Het gekreun duurde voort en veranderde toen in geschreeuw. Eindelijk kon ik het niet langer uithouden; ik ging de kamer uit om Mender op te zoeken, dien ik in den tuin vond, waar hij op en neer liep. Maar hij lachte mij uit. Sinds dien tijd ben ik bang ais ik alleen in die kamer zit." Con gaf niet dadelijk antwoord; toen barstte zij in eens uit: „Och, wat spijt mij dat! Het is alles onze schuld geweest — ten minste van Edgar en mij. Het kreunen deed hij en het snikken en schreeuwen ik." „Jij!" riep de jongen verbaasd. In enkele woorden legde Con hem uit, hoe de grap zich had toegedragen, ofschoon ze geen melding maakte van het daarop gevolgd avontuur in het tuinhuis. Zij durfde haar makker bijna niet aankijken, toen zij haar bekentenis aflegde, maar tot haar groote geruststelling scheen Hubert, toen haar verhaal uit was, eerder pleizier te hebben in het geval, dan er boos om te zijn. „Ik heb geen oogenblik aan den luchtkoker gedacht," zeide hij. „Waarom deden jullie het eigenlijk?" „Wel," antwoordde het meisje openhartig, „je moet weten, dat wij in het begin niet half zoo goed over je dachten als nu, omdat je in ons huis woont; ten minste — natuurlijk is het ons huis niet meer, maar soms hebben wij toch net een gevoel, alsof het wel zoo is; wij zijn ook allemaal op Foxbank geboren en hebben er ons heele leven gewoond, weet je." „Ja, ik begrijp het," zeide de jongen, toen Con zweeg, aan het eind van haar langen zin, dien zij in één adem had uitgesproken. „Het spijt mij wel." „Neen, ons moet het spijten, en ik hoop dat je het ons zult vergeven. Het was heel dwaas om zoo over ons huis te zeuren. Moeder heeft er mij over onderhouden en gezegd dat het erg dom was, hoewel ik haar niets van dat spoken heb verteld." „Vertel het haar dan nog niet," zeide Hubert; „en zeg niet aan de jongens, dat je mij in het geheim hebt ingewijd en wat ik heb gezegd. Zij zouden mij maar een akeligen bangerd noemen." Het vuurwerk eindigde met het laten opgaan van den laatsten vuurpijl en toen volgde het souper, waarvan nog meer werk was gemaakt, dan van de theetafel. Aan de oude veete werd niet meer gedacht, er heerschte een vroolijke, prettige stemming en eindelijk viel het gesprek op het onderwerp „zomervacantie". „Wij gaan altijd naar Flexland," zeide Edgar. „Je weet, er is „Flexland Cove" en „Flexland Common", ongeveer twintig mijlen hier van daan, aan de kust. Wij rijden er naar toe en onze bagage volgt in een waggon. Ons logement bestaat uit een oude pachthoeve, die geheel op zich zelf staat, en er zijn bosschen en een rivier en alles wat je maar voor heerlijks verzinnen kunt." Con en Bob stemden beiden in met den lof op Flexland. Hoe heerlijk speelden zij er jagertje of roovertje in de bosschen en vischten zij in de rivier! En dan de picnics aan het strand niet te vergeten, met een vuur van drijfhout, waarop zij den ketel zetten om water te koken! Naar hun verhaal te oordeelen, kon er op het gebied van genoeglijke jachtterreinen voor jongelui niets beters bedacht of gewenscht worden. „Er is maar één ding tegen Flexland te zeggen," zeide het meisje; „het baden is er op sommige plaatsen gevaarlijk. Twee jaar geleden is er een man met den stroom meegevoerd en zijn lijk is nooit gevonden." „Als je maar weet, waar het veilig is of niet," zeide Edgar. „Luister eens," ging hij voort, misschien door een plotselinge opwelling van gastvrijheid aangegrepen door een tweede portie kalkoen, „wat zou het leuk zijn als wij er aanstaanden zomer met ons allen eens bij elkander kwamen, Hubert en mijnheer Mender en moeder, „het Juweel" en wij met ons drieën — allemaal daar logeeren! Wij zouden allerlei grappen uithalen en heerlijk hockey kunnen spelen." „Het Juweel" mompelde met een vollen mond: „eenig, eenig!" terwijl Con uitriep:„uitstekend! Dat zou in één woord verrukkelijk zijn." „Ik zou heel graag gaan," zeide Hubert met een hoogroode kleur van opgewondenheid bij de gedachte alleen aan de vele genoegens, die hij zooeven had hooren opnoemen. „Nu, ik zie niet in, waarom het niet zou kunnen," zeide mijnheer Mender, half gekscherend, half in ernst. „Wij zouden samen in een der huisjes kunnen logeeren, waarvan er twee dicht bij het strand staan, naar ik gehoord heb. Dat is te zeggen," voegde hij er bij, „als je vader je na Paschen niet naar de kostschool stuurt." Zij gingen voort met luchtkasteelen bouwen, zoolang het avondeten duurde en, toen het gezelschap opstond, was het bijna een uitgemaakte zaak, dat Bassett en Hubert Prescot verlof moesten vragen om de volgende Augustusmaand bij de Willissen op Flexland door te brengen. Er lag nog wel een heele tijd voor hen in het verschiet, voor het plannetje kon worden uitgevoerd, maar de pret van tallooze dwaze en grappige afspraakjes te maken werd er niet minder om. „ A propos, ik zou je wel eens even willen spreken," fluisterde mijnheer Mender tegen Edgar, toen zij uit de eetzaal in de gang stapten. De gouverneur ging hem voor naar de bibliotheek, deed de deur dicht en stak het gas aan. „Een poosje geleden," begon hij, „zat ik hier te lezen, toen er iets met een rinkelend geluid door het raam vloog, waardoor de lamp omviel en het tafelkleed vlam vatte; het scheelde niet veel, of er was brand gekomen. Je zult er toen zeker wel van gehoord hebben, niet waar? Nu, ik ben er achter gekomen, wie het gedaan heeft." Bij het uitspreken der laatste woorden stak de jonge man zijn hand uit, waarop een blauwglazen knikker lag. Edgar werd eerst vuurrood en daarna zoo wit als een doek; hij deed zijn mond open om wat te zeggen, maar kon geen woord uiten. „Hij lijkt wel wat op de juweelen, die Tom „hoe-heet-hij-ookweer" op het onbewoonde eiland heeft gevonden," merkte de gouverneur met een schamper lachje op. Het plotselinge van de ontdekking, al zijn onmogelijke veronderstellingen, dat niemand er iets van te weten zou komen, voorgoed vernietigd — dat alles benam Edgar den moed om iets tot zijn verontschuldiging in te brengen; er schoot hem zoo spoedig ook niets te binnen. Hij besefte, dat hij als het ware op heeter daad betrapt was en dat onwaarheid en uitvluchten de zaak nog erger zouden maken. „O, vertel het toch aan niemand!" bracht hij er eindelijk met moeite uit; „ik heb het gedaan, maar ik dacht er geen oogenblik aan, dat het zooveel schade zou aanrichten." „Doe zoo iets dan nooit weer," antwoordde de gouverneur vrij scherp. „Mijnheer Prescot was heel kwaad, toen hij het vernam en wilde een belooning uitloven aan de politie, als deze den dader ontdekte. Het is geen gekheid om knikkers op brandende lampen af te schieten. Zie je die litteekens? Die zijn van de brandwonden, toen ik de vlam heb gebluscht." „Het spijt mij erg," zeide de knaap, bevend van schaamte en angst. „Ik hoop, dat het een les voor je zal wezen," kreeg hij ten antwoord. „Het is je geluk, dat ik den knikker heb gevonden en niemand anders. Nu, ik wil je avondje niet bederven. Ik heb met je gepraat om je in het vervolg voorzichtiger te leeren zijn en geen ondeugende streken meer uitte halen. Ik ben blij, datje met Hubert vriendschap hebt gesloten; de omgang met kinderen van zijn leeftijd doet hem goed." „Zult u het bepaald aan niemand vertellen? Ik zal u meer dan dankbaar zijn, als u het niet doet." „Ik zal het niet vertellen. Laten wij nu heengaan; zij zullen niet weten waar wij gebleven zijn." Hij gaf den knaap een bemoedigend tikje op zijn schouder, maar in plaats van den knikker aan diens vroegeren bezitter terug te geven, stak hij hem achteloos in zijn vestzakje. Kort hierop namen de gasten afscheid cn, nadat mijnheer Mender ze tot het hek uitgeleide had gedaan, keerde hij terug naar de bibliotheek om een sigarette te rooken. Hij zat er nog niet lang, toen Hubert hem goedennacht kwam zeggen. „Het is een heerlijk avondje geweest," zeide de knaap. „Het zal mij benieuwen, of wij naar dat plaatsje aan de kust zullen gaan, waar zij den zomer doorbrengen!" „Ik denk wel, dat je vader je verlof zal geven, als je het hem vraagt. Wat mij aangaat, als jij met Paschen naar school gaat» zal ik hier natuurlijk niet meer zijn." „Gelooft u, dat vader mij zal laten gaan?" „Dat zal waarschijnlijk voor het grootste gedeelte van je zelf afhangen. Hij doet je voornamelijk op school, om je onder jongens te brengen. Sinds hij hier is geweest, heb je met een paar kinderen vriendschap gesloten en je schijnt beste maatjes met hen te zijn. Zooals ik vroeger al gezegd heb, geloof ik niet dat je graag naar school zoudt gaan. Als dat zoo is, schrijf dan aan je vader, dat je schaatsen zult leeren rijden en dat je vanavond een partijtje hebt gehad. Zijn eenige wensch is, wat meer leven in je te brengen." De jongen knikte en ging naar bed. Mijnheer Menderschoof zijn stoel wat dichter bij het vuur en bleef met gefronst voorhoofd zitten peinzen; na een poos nam hij zijn zakboekje en sloeg de bladzijden achtereenvolgens om. Wat hij las, stemde hem niet vroolijk. Hij kon onmogelijk het onaangename feit loochenen, dat in cijfers zoo duidelijk tot hem sprak. Met zijn geldelijke omstandigheden was het wanhopig gesteld, en hij wist maar één weg, om zijn schulden betaald te krijgen en — die weg was in hooge mate bedenkelijk en gevaarlijk. Honderdmaal had hij de zaak overdacht — zijn ondergang in de eene, het gevaar in de andere schaal. Vanavond was hij op een denkbeeld gekomen, dat het waagstuk van het gevaarlijke 1 plan, waartoe hij bijna besloten was, aanmerkelijk minder groot maakte. Met een eenigszins verruimd hart ging hij aan een oud schrijfbureau zitten en begon aan een brief. Hij schreef niet geregeld door, maar hield telkens op, beet op zijn penhouder en staarde naar den muur, in gedachten verzonken. Tot na middernacht bleef hij bezig; toen las hij over wat hij geschreven had, en deed den epistel in een omslag, dien hij zorgvuldig met rood lak verzegelde. Juist wilde hij het bureau sluiten, toen zijn oog op een vel vloeipapier viel, dat hij gebruikt had. Hij nam het op, hield het even voor den spiegel en wierp het toen in het vuur; hij bleef er bij wachten tot het laatste stukje tot asch verbrand was. Geen woord van hetgeen hij geschreven had, zou door iemand gelezen worden, behalve door den persoon, aan wien de brief was gericht. 4 HOOFDSTUK IX. Toenemende vriendschap. Toen Edgar den volgenden morgen opstond en zich haastig aankleedde, was hij niet op zijn gemak. Nu de opwinding, veroorzaakt door het vuurwerk en de andere vermaken, voorbij was, scheen hij zich, met betrekking tot hetgeen er den vorigen avond had plaats gehad, alleen te herinneren, dat zijn ondeugende streek ontdekt was. Mijnheer Mender was niet onvriendelijk geweest, dat moest hij toegeven, en hij had beloofd het aan niemand te vertellen; maar er was iets in het onderhoud, dat hij met hem in de bibliotheek gehad had, dat hem niet beviel. Zijn oordeel was misschien door de vele moeilijkheden, waaruit hij zich op school herhaaldelijk moest redden, verscherpt; en het feit, dat de gouverneur den knikker uit het solitaire-spel gehouden had in plaats van hem terug te geven, wekte een flauw vermoeden bij hem op, dat dit bewijs voor zijn schuld met een bepaald doel achterwege werd gehouden plan, waartoe hij bijna besloten was, aanmerkelijk minder groot maakte. Met een eenigszins verruimd hart ging hij aan een oud schrijfbureau zitten en begon aan een brief. Hij schreef niet geregeld door, maar hield telkens op, beet op zijn penhouder en staarde naar den muur, in gedachten verzonken. Tot na middernacht bleef hij bezig; toen las hij over wat hij geschreven had, en deed den epistel in een omslag, dien hij zorgvuldig met rood lak verzegelde. Juist wilde hij het bureau sluiten, toen zijn oog op een vel vloeipapier viel, dat hij gebruikt had. Hij nam het op, hield het even voor den spiegel en wierp het toen in het vuur; hij bleef er bij wachten tot het laatste stukje tot asch verbrand was. Geen woord van hetgeen hij geschreven had, zou door iemand gelezen worden, behalve door den persoon, aan wien de brief was gericht. HOOFDSTUK IX. Toenemende vriendschap. Toen Edgar den volgenden morgen opstond en zich haastig aankleedde, was hij niet op zijn gemak. Nu de opwinding, veroorzaakt door het vuurwerk en de andere vermaken, voorbij was, scheen hij zich, met betrekking tot hetgeen er den vorigen avond had plaats gehad, alleen te herinneren, dat zijn ondeugende streek ontdekt was. Mijnheer Mender was niet onvriendelijk geweest, dat moest hij toegeven, en hij had beloofd het aan niemand te vertellen; maar er was iets in het onderhoud, dat hij met hem in de bibliotheek gehad had, dat hem niet beviel. Zijn oordeel was misschien door de vele moeilijkheden, waaruit hij zich op school herhaaldelijk moest redden, verscherpt; en het feit, dat de gouverneur den knikker uit het solitaire-spel gehouden had in plaats van hem terug te geven, wekte een flauw vermoeden bij hem op, dat dit bewijs voor zijn schuld met een bepaald doel achterwege werd gehouden en hij er misschien later meer van zou moeten hooren. Hoewel mijnheer Mender geen plan had, het geheim aan iedereen uit te bazuinen, kon het mogelijk zijn, dat hij zich verplicht achtte, mijnheer Prescot mede te deelen, hoe het ongeluk was gebeurd; als dat het geval was, kon men niet weten, welke gevolgen het nog voor hem zou kunnen hebben. „Ik weet niet wat ik moet doen," dacht de jongen. „Om den knikker gaan vragen is te gek en toch wou ik dat hij hem mij teruggaf." Terwijl hij zoo stond te denken, hoorde hij zijn moeder in de aangrenzende kamer loopen en een plotselinge opwelling noopte hem om haar alles te vertellen en haar te vragen naar den gouverneur te gaan om ook de belofte van hem te krijgen, dat hij de zaak zou laten rusten. „Neen, dat is mij onmogelijk," peinsde de jongen na een oogenblik te hebben nagedacht. „Natuurlijk zou ik een standje krijgen, omdat ik niet in eens alles heb verteld, en moeder zou het bepaald noodig vinden, dat mijnheer Prescot er ook alles van hoorde. Het zou niets goeds uitwerken. Mender zei, dat hij vreeselijk kwaad was geweest en plan had gehad een belooning uit te loven om den schuldige op te sporen. Als hij het wist, zou hij het waarschijnlijk nu nog bij de politie aangeven." Hoe meer hij peinsde, des te ongeruster werd hij. Was mijnheer Mender te vertrouwen wat zijn belofte betreft, of had hij die maar gedaan om geen verkoeling te weeg te brengen in de vriendschappelijke verhouding tusschen Hubert en zijn gasten? Edgar voelde dat hij geen rust zou hebben, voor hij op dat punt zekerheid had verkregen, en de eenige weg om daartoe te geraken was, naar zijn meening, den gouverneur te gaan spreken en hem zoo mogelijk te polsen, wat zijn plannen waren. Het was gemakkelijk genoeg om een voorwendsel te vinden; dus hij ging op weg. Op Foxbank gekomen, werd hij in de eetkamer gelaten, waar hij mijnheer Mender voor het vuur vond zitten. „Hallo!" riep de laatste uit, zijn courant neerleggende, „wat is er van je dienst? Hubert is uit; ik geloof dat hij gezegd heeft, dat hij naar jullie toeging." „Dan zal ik u niet storen," antwoordde Edgar, „maar wij hebben gisteravond zooveel over Flexland Cove gepraat en nu dacht ik, dat u deze kiekjes wel eens graag zoudt willen zien. Ik heb ze verleden jaar daar vandaan meegebracht." „O ja," hernam de.ander, terwijl hij met bijzonder veel belangstelling de photographieën bekeek. „Hubert heeft er vanmorgen aan het ontbijt ook al over gepraat. Hij schijnt bijzonder veel zin te hebben om er van den zomer heen te gaan, en ik geloof dat het hem goed zou doen." „Ik wou dat het gebeurde," zeide de jongen met vuur. „Wij zullen maken dat Bassett ook komt. Denkt u dat u het zoudt kunnen klaarspelen?" „Wel, het is nog lang eer het Augustus is," was het antwoord; „maar ik heb Hubert toch aangeraden er zijn vader over te schrijven. Natuurlijk hangt alles af van hetgeen mijnheer Prescot besluit." „A propos, mijnheer," zeide Edgar op eens, „u zult hem toch nooit vertellen dat ik de ruit heb ingegooid? Ik ben bang dat ik gisteravond niet genoeg heb uitgelegd, hoeveel spijt ik er van heb gehad, maar — het overviel mij zoo." „Nu ja, de zaak is in orde," antwoordde het jongmensch lachend, „ik vond het beter om het je te vertellen. Een sigarette opsteken?" Het antwoord was niet zoo afdoend als de jongen gewenscht had, maar hij voelde zich bijzonder vereerd door het aanbod van een sigarette. „Rookt Hubert?"vroeg hij, even aarzelend voor hij ze aannam. „O neen, maar ik denk, dat de meesten van jullie deugnieten op de Koningsschool het wel zullen doen. je hoeft het niet te vertellen, dat ik er je een gegeven heb. Kom, steek op, het is altijd nog Kerstvacantie." Meer bereid dan ooit om mijnheer Mender als een joligen kerel te beschouwen, nam Edgar het papieren rolletje aan; het was bijna niet denkbaar dat een man, die een jongen een sigarette gaf, hem met opzet in moeilijkheden zou brengen om een dwazen jongensstreek. „Ik moet oppassen, dat zij het niet ruiken, als ik thuis kom," zeide Edgar, den rook wegblazende. „Zeg maar, dat je bij mij hebt gezeten en dat ik rookte," was het antwoord. „Dan jok je niet." Het gesprek viel van het eene onderwerp op het andere. Terwijl Edgar, achterover in zijn stoel geleund, den rook van zijn sigarette in kringetjes omhoog zag gaan, btgon hij zich hoe langer hoe meer bij den gouverneur op zijn gemak te voelen. Het had er veel van, of het vrienden waren van denzelfden leeftijd en of Edgar heel wat ouder was dan Hubert Prescot, die niet rooken mocht. De jongen begon vertrouwelijk te worden en een onweerstaanbaar verlangen greep hem aan om zijn nieuwsgierigheid op een puntte bevredigen, dat hem sinds den vongen avond voortdurend in de gedachte was geweest. „Mijnheer," begon hij, „u herinnert u dien man nog wel, die mij dat briefje voor u gegeven heeft? Was dat niet een oom van ri l inorfQ" Mender had, voorover gebukt, het vuur opgepookt. Thans kwam hij plotseling overeind, alsof hij schrikte en staarde een oogenblik met den pook in zijn hand den vrager in stomme verbazing aan. „Huberts oom!" riep hij eindelijk uit. „Hoe weet je, dat hij een oom heeft?" „Wel, gisteravond heb ik zijn portret in een album gezien en toen vroeg ik wie het was. Ik vroeg ook of hij onlangs hier was geweest, maar Hubert zei, dat hij al jaren in het buitenland woonde." De gouverneur gaf geen antwoord, maar stond op en ging de kamer uit; eenige oogenblikken later kwam hij terug met een portretalbum. „Is het dit?" vroeg hij. „Wijs mij dan eens, welk portret je bedoelt," ging hij voort, toen Edgar ontkennend had geantwoord. Edgar vond het portret en mijnheer Mender staarde er een paar seconden op zonder te spreken. „Hé," riep hij eindelijk uit, „dat is mij vroeger nooit opgevallen. Het lijkt beslist veel op hem." „Op wien?" „Wel, op den man, die je den brief heeft gegeven; maar in alle geval is hij Huberts oom niet." „Maar dit is hij wel," hieid Edgar vol, met zijn vinger op de photo wijzende. „Hiïbert heeft het mij zelf verteld en ik ben er zeker van dat het de heer is, dien ik in het dorp heb ontmoet." „Ja, dat portret is de oom van Hubert," antwoordde de gouverneur kalm, „maar je hebt het mis, als je denkt, dat het dezelfde man is, dien je onlangs hebt gezien, ofschoon ik moet bekennen, dat de gelijkenis treffend is. De heer, die je den brief gaf, is familie van mij, een zekere mijnheer Thompson, een volle neef van mijn moeder." De spreker deed het album dicht en Edgar stond er zwijgend bij. Het paste hem niet mijnheer Mender plompweg tegen te spreken, maar hij had er op kunnen zweren, dat de man van het portret en de man, die hem den brief had overhandigd, een en dezelfde persoon waren. „Heb je aan Hubert verteld, dat je meendet zijn oom in het dorp gezien te hebben?" vroeg Mender, terwijl hij weer een sigarette opstak. „Neen, iets in zijn manier van doen deed mij vermoeden, dat hij er liever niet over sprak; daarom zei ik maar niets meer." „Daar heb je goed aan gedaan," antwoordde de gouverneur, zijn uitgeblazen lucifer wegwerpend. „Ik zie, dat je een jongen bent, die een geheim kan bewaren; daarom wil ik je er ook een vertellen. Huberts vader en zijn oom hebben jaren geleden twist gehad, maar zij hebben zich verzoend, hoewel zij elkander nooit meer ontmoet hebben. Mijnheer AlexanderPrescot woont altijd nog in het buitenland. Dat is de reden, waarom Hubert liever niet over hem sprak en misschien is het goed, dat ik nu een gelegenheid heb om je een vriendschappelijken wenk te geven. Vraag den jongen nooit meer iets aangaande zijn oom Alexander; je zoudt hem verdriet doen; het is inderdaad een onderwerp, dat wij nooit aanroeren." „Ik beloof het u," antwoordde Edgar, opstaande om heen te gaan, „en, mijnheer Mender, belooft u mij ook aan niemand te vertellen, dat ik die ruit heb gebroken?" „Ik zal het niet vertellen, als je voortaan geen ondeugende streken meer uithaalt," antwoordde de gouverneur met een onverschillig lachje. Hij nam vriendelijk afscheid, maar toen hij iets later den jongen bij een kromming in de oprijlaan zag verdwijnen, veranderde de uitdrukking van zijn gezicht en fronste hij zijn wenkbrauwen. „Die knaap wordt me een beetje te scherpzinnig," mompelde hij, „ik moet hem in het oog houden. Ik geloof, dat het goed zal zijn, als ik mijn best doe hem nader te leeren kennen." Toen Edgar op Lindenhof terugkwam, begreep hij uit het verschrikkelijke leven, dat hij boven zijn hoofd hoorde, waardoor de ballonnetjes van het gaslicht rinkelden, dat er het een of ander sportspel aan den gang was in de speelkamer. Het sprak vanzelf, dat Hubert Prescot ingewijd moest worden in het verrukkelijke voetbalspel; hij speelde met Bob tegen „het Juweel". Zij gebruikten een ouden tennisbal en twee stoelen voor het eene en de open deur voor het andere doel. In een hoek van de kamer, zoo ver mogelijk van de spelers, zat Con; zij hield haar met inkt bevlekte vingers voor de ooren en trachtte tevergeefs haar aandacht bij haar letterkundig werk te bepalen. „Blijf niet in het midden vlak voor het doel staan!" gilde Bob. Allen stoven door elkaar. „In den hoek!" gilde Bassett, toen een van hen met zijn voet in een vouw van het kleed bleef steken, en zij alle drie op de ongelukkige schrijfster terechtkwamen. Con had nog de tegenwoordigheid van geest, den inktkoker te grijpen, toen haar tafel met een slag omviel, en op het volgend oogenblik, lag „het Juweel" op haar schoot met zijn armen om haar hals. Bob en Hubert rolden over elkander op den grond, naast haar. „Het spijt mij," zeide „het Juweel" kortaf, de gewone uitdrukking van het sportterrein voor een verontschuldiging gebruikend. „O, ik vraag wel verschooning, het spijt mij verschrikkelijk. Wij hebben alles ondersteboven gegooid!" zeide Hubert beleefd, terwijl hij opstond en de losse papieren, benevens de met koper beslagen medicijnkist, die gelukkig sterk genoeg bleek te zijn om zulk een ruwe behandeling te doorstaan, begon op te rapen. „Kijk zoo kwaad niet, Con!" zeide Bob hijgend; „ergebeuren nog wel erger dingen, en het is je eigen schuld, als je omgeloopen wordt, omdat je de tafel niet over de grens van ons speelterrein verkiest te zetten." „Waar moet ik dan blijven?" vroeg Con. „ik ben geen vlieg, die tegen het plafond kan zitten," en met klagende stem vervolgde zij: „ik zou wel eens willen weten of Shakespeare iets had kunnen schrijven, als er in zijn kamer voetbal werd gespeeld en er iemand op zijn schoot kwam zitten." „Het spijt mij vreeselijk," zeide „het Juweel" nogmaals, het laatste gedeelte van de opmerking op zich zelf toepassende.„lk zag niet, waar ik heen liep. Zeg ons maar waaraan je bezig bent, dan zullen wij je helpen — dat is te zeggen — als wij kunnen." „Dat is goed," antwoordde Con, die wel wilde uitscheiden, en de jongens aan de tafel plaats liet nemen. „In deze aflevering van „Het jonge volkje", moet een verhaaltje komen, waarmee een prijs kan behaald worden. Het mag niet meer dan duizend woorden bevatten. De eerste prijs bedraagt een guinje, de tweede tien en een halven shilling, en de verhaaltjes, die bekroond zijn, zullen in het tijdschrift gedrukt worden." „Wind je maar niet zoo op, je krijgt toch geen prijs," zeide Edgar, die zich bij het troepje gevoegd had. „Ik zal toch een kansje wagen," zeide Con, volstrekt niet afgeschrikt door deze broederlijke geringschatting van haar bekwaamheden. „Kom, schiet op! Laat eens zien, hoe je het aanlegt," zeide „het Juweel", die zeker dacht, dat het schrijven van een verhaaltje zoowat hetzelfde was als het op touw zetten van de een of andere grap. „Och, suffer! Ik kan toch niet beginnen voor ik een gedachte heb," antwoordde Con. „Hier is het plaatje; zeg nu eens wat je denkt dat het voorstelt." „Een jongen in fietskostuum, die een hollend paard voor een dogcar, waarin een meisje zit, tot staan brengt," zeide Bassett vlug, na een enkelen blik op het plaatje geworpen te hebben. „Wel, dat zou ik wel kunnen doen, daar is niets geen kunst aan. Daarmee kan iedereen een prijs winnen." „Ja maar, nu heb je nog geen verhaaltjezeide Con. „Je moet er over denken wie zij zijn, hoe het kwam, dat hij het paard opving en wat er daarvoor en daarna gebeurde." „O," zeide Bassett met een wijs gezicht, „dat is wat anders. Nu begrijp ik het." „Wat zou je doen, als je de guinje kreegt?" vroeg Hubert. „Die zou ik bewaren en dan zou ik mijn best doen nog meer prijzen te winnen, tot ik vier pound, zeventien shilling en negen pence had," antwoordde Con ernstig. „Waarom juist vier pound, zeventien shilling en negen pence?" „Omdat een cylinder-bureautje, dat al zoo lang een lievelingswensch van mij is, zooveel kost. Aan den eenen kant zijn er laatjes, en aan den anderen vakjes. Ik heb er boven een afbeelding van in een prijs-courant. Maar," vervolgde de spreekster met een zucht, „ik geloof niet, dat ik ooit geld genoeg zal hebben om het te koopen." „Als je het hadt, kon je over de vakjes geperforeerde stukjes zink leggen en er witte muizen in houden," mompelde Bob peinzende. „Ik weet wat!" riep Bassett uit, het tijdschrift op de tafel gooiende, en de anderen door zijn onverwachten uitroep verschrikkende, „zeg dat deze jongen een agent in politiek is, die het meisje tegenhoudt, omdat zij zoo woest rijdt. Dat kan een lang verhaal worden, denk ik." „Onzin," was alles wat Con zeide. „A propos," zeide Edgar, zich tot zijn vriend wendende, alsof het plaatje hem plotseling aan iets herinnerde, „heb ik je ooit dat geval verteld van Con en den bakkerswagen?" „Stil, Edgar, stel je nu niet zoo laag aan," riep zijn zuster, maar Edgar ging voort: „Eens liet de bakker zijn kar buiten het hek van Foxbank staan en toen had Con de aardigheid er in te klimmen." „Tralala, tralala, tralala!" begon Con zoo hard zij kon te zingen, tevergeefs beproevende de stem van haar broeder te overschreeuwen, die het verhaal echter luid gillend vervolgde en eindigde met een akelig geschreeuw. „Op het oogenblik, dat zij er instapte, dacht het paard, dat de bakker teruggekomen was; hij zette zich in beweging en liep den heuvel af. Je kent dat groote huis wel, even voor je bij de brug bent? Welnu, daar woonden toenvreeselijktrotschemenschen, Whinford genaamd, waar dien middag juist een bruiloft werd gevierd. Alle gasten waren op het grasperk en vormden een groep, want er zou een photographie van hen genomen worden — de heeren hadden hooge hoeden op en witte vesten aan en de dames waren ook keurig gekleed." „Tralala, tralala, tralala!" gilde Con. „De bakker had de teugels met een touw aan een haak vastgebonden," schreeuwde Edgar; „Con maakte ze los en trok toen zoo hard aan den linkerteugel, dat zij het paard deed keeren en het hek van de Whinfords inslaan. Voort ging het toen, de oprijlaan in en een bloemperk over, waar een groote steenen vaas werd omvergeworpen. Juist had de photograaf een laatsten blik op de groep geslagen en gezegd: „nu stil en onbeweeglijk blijven staan —" toen hij het deksel wegnam en — Con de kar midden door de groep stuurde." „Goede hemel, wat beteekent al dat leven?" vroeg mevrouw Willis, de kamer inkomende, op het oogenblik dat er een eind kwam aan de geschiedenis en het gezang. „Och, moeder, Edgar vertelt de historie van de bakkerskar," zeide Con. „O, is het anders niet, ik dacht dat jullie allemaal niet wijs waren geworden. — Hè, Edgar", ging zij voort, toen zij wat dichterbij kwam, „je jas riekt naar tabak. Je hebt toch niet gerookt?" „Ik ben bij mijnheer Mender op Foxbank geweest en hij zat te rooken," was het gereede antwoord. „Het Juweel", die achter mevrouw Willis stond, gaf hem een knipoogje. Edgar bemerkte het, en, waarom wist hij eigenlijk niet, maar het deed hem onaangenaam aan. Hij had de waarheid gezegd en Bassett hoefde hem geen wenk te geven. HOOFDSTUK X. GOEDE EN SLECHTE AFSPRAKEN. De Kerstvacantie was voorbij en dit bleek maar al te duidelijk door het vertrek van „het Juweel", die een dag voor de hervatting der lessen, met een treurig gezicht afscheid kwam nemen, terwijl zijn vriendjes zich hielden, of zij bitter bedroefd waren en, onder het storten van denkbeeldige tranen, hun oogcn met een stofdoek afwischten. De jongens waren nu ongeveer veertien daag op school geweest, en al weer aan het werk gewend, hoewel dit niet van Edgar gezegd kon worden, die in een hoogere afdeeling was overgegaan en wiens onderwijzer nog strenger bleek te zijn dan mijnheer Strong. Op een Dinsdagmiddag, toen Con juist gestudeerd had en de piano dichtdeed, hoorde zij het hek opengaan en, naar buiten kijkende, zag zij Hubert Prescot met een paar boeken onder den arm aankomen. Zij liep hem in de hal tegemoet. „Ik heb deze maar eens voor je meegebracht," zeide hij. „Ik kom hier zoo dikwijls," voegde hij er lachend bij, terwijl hij Con in de eetkamer volgde, „dat je wel eens genoeg van mij kondt krijgen en zoudt willen, dat je mij nooit hadt gezien." „Ga weg!" riep Con uit, maar zij liet er onmiddellijk op volgen: „och, dat meen ik niet!" toen de jongen schertsend een beweging maakte, of hij den aftocht wilde blazen. „Je weet, dat moeder gezegd heeft, dat je komen kunt, wanneer je maar wilt." „Ik ben hier graag: ik word pleizieriger gestemd; als ik alleen ben, voel ik mij zoo neerslachtig." „Ben je vandaag weer alleen?" „Ja, mijnheer Mender is naar Douchester om een tand te laten plombeeren." „Hoe is hij tegenwoordig?" „Mender? O, dat gaat nogal over het geheel." „Hoe het komt, weet ik niet, maar jou wil ik het zeggen, dat ik hem niet aardig vind. Edgar mag hem heel graag lijden, ik geloof, dat hij niet altijd meent wat hij zegt." „Ja, dien indruk maakt hij wel," antwoordde Hubert even zijn wenkbrauwen fronsende. „Soms word ik werkelijk kwaad op hem, als hij wat zegt, dat mij bang maakt, maar ik kan nooit met zekerheid zeggen, of hij mij voor den gek houdt, of het goed met mij meent. Toch mag ik niet klagen, want ik heb pas iets prettigs gehoord." „Wat dan?" „Wel, verleden Zaterdagavond kwam vader onverwachts over en bleef tot Maandag. Hij vond, dat ik er beter uitzag en zal mij vooreerst nog niet naar school sturen, en, verbeeld je, toen ik hem alles van Flexland Cove had verteld, zeide hij, dat hij er geen bezwaar tegen had, dat Mender en ik er in Augustus heen gingen en een optrekje huurden in een van de huisjes bii het strand." „O, dat zou heerlijk zijn!" riep Con. „Als wij „het Juweel" ook mee konden krijgen, zouden wij een heel troepje uitmaken en allerlei pretjes kunnen uithalen." "Heb je je verhaaltje al af? Ik bedoel dat van het hollende paard ?" „Ja; gisteren heb ik het weggestuurd, maar ik weet zeker, dat het niet bekroond zal worden." „Zoo moet je niet praten, anders zal je nooit genoeg geld verdienen om dat cylinder-bureau te koopen," zeide Hubert glimlachend. „Och, dat weet ik natuurlijk wel; jij kunt gemakkelijk lachen, want je hebt alles, wat je wenscht." „Zoo? Denk je dat? Nu, ik kom nooit hier, of ik wou, dat ik broers en zusjes en een moeder, zooals die van jullie, had, en ik zou ook wel willen schoolgaan. Ik vind het zoo naar een suffer te zijn en zoo heel anders te wezen dan de meeste jongens." „Beste Hubert," zeide Con, hem moederlijk op zijn arm tikkende, „wsl ik je eens zeggen, wat je noodig hebt? Je moet wat meer durf hebben." „Durf?" herhaalde Hubert vragend. „Nu ja, noem het zelfvertrouwen, als je dat beter vindt. Je denkt maar dat je een suffer bent, maar dat is niet waar. En wat is het nu, dat andere jongens wel kunnen doen en jij niet?" „O, cricketen, bij voorbeeld." „Welnu, dat kan je toch leeren. Als het zomer wordt, ga je met ons achter het huis in het park spelen. De huisheer vindt het goed, dat wij daar cricketen; daar kunnen wij ook heerlijk na schooltijd verlos of krijgertje spelen." „Maar ik heb vroeger nooit gespeeld. Ik weet niet eens hoe ik een raket moet gebruiken. Je broers zullen mij een vreeselijken sul vinden." „Ik zal je wel leeren tennissen en cricketen," antwoordde Con haastig. „Je moet bij mij komen en je een paar keer oefenen, als de jongens naar school zijn, en zonder dat zij er iets van weten. O, je hoeft mij niet zoo aan te kijken; je denkt zeker dat ik niet kan spelen, omdat ik een meisje ben," voegde zij er bij, terwijl zij haar mouw opstroopte en een flink gespierden arm liet zien.„Ik verzeker je, dat ik den bal met zooveel kracht kan gooien, dat het een lust is. Edgar heeft mij zelfs eens een duivelin genoemd." Hubert lachte. „Het is bijzonder aardig van je om zoo iets te verzinnen," zeide hij, „en ik zal er eens over denken." „Neen, hoor," zeide Con gebiedend. „Dat is juist een gebrek van je.Je denkt altijd over hetgeen je zoudt kunnen doen,zonder het te doen. Vergeet nu niet dat je hier moet komen om het te leeren, en ik zal je net zoolang les geven, tot je met de jongens kunt meespelen." „Best," zeide Hubert, glimlachend en haar zijn hand toestekende, „dat is dus afgesproken, en ik bedank je wel." Bijna op hetzelfde oogenblik, dat deze overeenkomst gesloten werd op Lindenhof, werd er een zeer verschillend gesprek gevoerd in een stad van het graafschap Douchester op dertien mijlen afstands. In een afgezonderde kamer van het hotel „de Zwaan," zat mijnheer Mender bij het vuur en over hem leunde de heer, die Edgar het briefje had gegeven, gemakkelijk in een armstoel. Uit het feit, dat beiden een eindje sigaar tusschen de vingers hielden, had men kunnen opmaken, dat hun onderhoud al geruimen tijd had geduurd; en de laatste oogenblikken hadden zij beiden zonder spreken in het vuur zitten staren. De groote vreemde heer verbrak het eerst het stilzwijgen. „Dus," merkte hij op, „het schijnt dat er van ons plannetje om snoek te gaan visschen niets zal komen?" „Als u ten minste op mijn voorstel ingaat," antwoordde Mender. „Ik geloof, dat je gelijk hebt," zeide de andere, „ofschoon ik zelf niet van uitstellen houd. Als ik eenmaal een plan gemaakt heb, voer ik het liefst dadelijk uit. Ben je er werkelijk zeker van, dat het noodig is, dat ik mij houd aan hetgeen je mij geschreven hebt?" „Ja, volkomen zeker." „Je hebt inij aangeraden niet meer op Chedburry te komen, omdat de jongen, wien ik onlangs dat briefje gaf, mij herkend heeft als den oom van Hubert. Hoe ter wereld is dat kunnen gebeuren ?" „Hij zag uw portret en vroeg Hubert het een en ander. Hij is een van die jonge Willissen, met wie de jongen bevriend is. Ik heb die vriendschap zooveel mogelijk aangewakkerd om te voorkomen, dat mijnheer Prescot zijn zoon naar school stuurt, want dan zou ik mijn betrekking kwijt zijn geraakt." „Goed, maar die jongen, hoe-noem-je-hem-ook-weer, heeft die verteld aan mijn neefje, dat hij mij in het dorp heeft gezien?" „Neen, gelukkig niet," antwoordde de gouverneur. „Edgar Willis heet de jongen. Later vroeg hij mij, of u het origineel was van het portret, maar ik heb hem wijsgemaakt, dat u mijnheer Thompson benten familie van mij van moederszijde." Alexander Prescot lachte. „Zeer verplicht, dat je mij als zoodanig hebt willen erkennen," zeide hij. „Mijn broer hoeft volstrekt niet te weten dat ik in Engeland ben; hij mocht mij eens te logeeren vragen, ha, ha! A propos, hoe gaat het nu met hem?" „Een poosje geleden heeft hij in Londen een specialiteit in hartziekten geraadpleegd, maar ik weet niet wat de uitspraak geweest is. Hij spreekt zelden over zijn gezondheid met Hubert of mij, en heeft niet graag, dat men er naar vraagt. Ik verbeeld mij echter, dat hij er nogal slecht aan toe moet zijn, anders zou hij zich den tijd niet gegund hebben om heen en weer naar Londen te gaan om een dokter te spreken." „De menschen zijn er dikwijls gauw uit met een hartkwaal," zeide de oom peinzend. „Het zou vervelend zijn als —Hij voltooide den volzin niet, maar staarde weer in het vuur. „Het is geen ernstige zaak met dien Willis," begon Mender een oogenblik later, „Bij toeval ontdekte ik, dat hij het was, die de ruit kapot gegooid heeft, waardoor de lamp omviel en er bijna brand was ontstaan. Hij deed het met een catapult." „Hm! Een bijzonder ondernemend jongmensch," zou ik zeggen," zeide de oom droogjes, „maar wel een vreemd soort vriend voor den ijverigen Hubert! Breekt de ruiten met een catapult, hè? Ik zou heusch wel kennis met hem willen maken; je kunt nooit weten, of hij ons in ons plannetje niet zou kunnen helpen." „Daar heb ik zelf ook al over gedacht," antwoordde de gouverneur. „Er zweeft mij reeds een plannetje voor den geest, waarin hij ons bepaald van dienst zou kunnen zijn. Ik heb hem sinds die raamgeschiedenis al knapjes onder den duim, maar het is in ons belang, dat hij mij als zijn besten vriend blijft beschouwen. Ik geloof, dat ik hem wel naar mijn hand zal kunnen zetten." Erontstond een pauze enAlexanderPrescotkeekop zijn horloge. „Ik moet nog wat zeggen," hervatte Mender op eenigszins aarzelenden en angstigen toon, want de tijd voor het onderhoud was bijna verstreken, „ik zou graag willen, dat de zaak haar beslag kreeg, want ik ben slecht bij kas." „Alweer!" vroeg zijn metgezel, lang niet vriendelijk. „Het is het oude liedje," mompelde Mender, een briefje uit zijn zak halende en dit aan AlexanderPrescot overhandigend, die het opende en met gefronste wenkbrauwen las. „Hoe is het in vredesnaam mogelijk, datje weer in de handen van die geldgierige haaien gevallen bent!" barstte hij op eens uit. „Och, dat heb iku vroeger al gezegd," antwoordde de jonge man gemelijk. „Het is er nu zoo mee gesteld, dat, als ik ze hun zin niet geef, zij mij niet met rust zullen laten; uw broeder zal er achter komen en dan raak ik mijn betrekking kwijt." „Met hoeveel zou je uit den brand zijn? Ik bedoel kapitaal en interest." „Vijf en vijftig pond is het gezamenlijk bedrag," antwoordde Mender, zijn zakboek raadplegende. Alexander Prescot dacht even na en zeide toen: „ik zal je zeggen, wat ik doen zal. Je draagt je schuld op mij over en ik zal het met die menschen zien te vinden. Je geeft mij een schuldbekentenis, betaalbaar over negen maanden; tegen dien tijd, zorg je het geld te hebben en de som wordt afgetrokken van hetgeen je, volgens afspraak, rechtmatig toekomt." Dit zeggende, stond hij op, ging naar een penanttafeltje, opende een kleine, lederen schrijfcassette en nam er een stukje lichtblauw papier met een rood zegel uit. „Daar," zeide hij, nadat hij er iets opgeschreven had, „zet hier je naam onder, dan is de zaak voorloopig uit de wereld." De gouverneur onderteekende en de twee mannen zagen elkaar gedurende eenige oogenblikken zwijgend aan. „Luister eens, Mender," begon de andere, „ik wil openhartig met je spreken, want het is beter, dat wij elkander goed begrijpen. Je durft wel eenige ponden te verwedden bij de wedrennen, maar ik twijfel er somtijds aan, of je moed genoeg zoudt hebben, te volharden, als er wat hoogers op het spel stond. Ik moet er zeker van kunnen zijn, dat ik op je rekenen kan. Ben je volkomen bereid je niet terug te trekken en mij bij te staan, als de tijd daar is?" „Ik beloof het, ik ben vast besloten te helpen." „Je moet geen dubbel spel spelen. Onthoud, dat ik al je brieven heb." Mender kreeg een kleur. „Die opmerking was niet noodig geweest, mijnheer Prescot," antwoordde hij. „Ik hoop het," antwoordde de ander kortaf. „Ik vond het echter niet kwaad je te herinneren, dat je niet verstandig zoudt handelen, als je bij een ander gingt aankloppen. Weet je wat ik bedoel?" „Ik heb u begrepen," antwoordde Mender. „Goedenmiddag." Toen de deur achter hem dichtgevallen was, kwam Alexander Prescot weer bij den haard; hij hield het gezegelde papiertje voor het vuur tot de inkt geheel droog was,en las het geschrevene over: Negen maanden na dato beloof ik den heer Alexander Prescot, of order, drie en vijftig £ uit te betalen. David Mender. „Somtijds weet ik niet goed, hoe ik het met dien kerel heb," mompelde de oom, het briefje dichtvouwende. „Hoe het zij, ik heb hem nu in mijn macht, en dat zal ik hem laten merken, als hij zich soms op het laatste oogenblik wil terugtrekken." HOOFDSTUK XI. HET BEKROONDE VERHAALTJE. De Paaschvacantie, gewoonlijk zoo rijk aan gebeurtenissen, ging voorbij zonder dat er iets belangrijks voorviel, tot op het eind van de laatste week van Maart. Intusschen scheen Edgar, na verscheiden schermutselingen met mijnheer Keiler, zijn tegenwoordigen klasse-onderwijzer,totdeovertuiginggekomen, dat hij met traagheid niet vooruitkwam. Zijn huiswerk vooral toonde een merkbare verbetering; in zijn thema's waren inden regel niet meer dan een of twee fouten en de wijze, waarop hij zijn Latijnsche vertalingen maakte, bracht Bassett eenvoudig in verbazing, daar hij zich natuurlijk herinnerde, hoe zijn vriend vroeger kiaagde en bromde, als hij de werken van Caesar en Virgilius in het Hollandsch vertaalde. Op een Woensdagmiddag, toen „het Juweel" niets beters te doen had, en naar een veranderingetje verlangde, kreeg hij van den onderwijzer, die toezicht moest houden, verlof om naar de stad te gaan. Er viel een fijne motregen, maar dat deed geen afbreuk aan zijn vroolijke stemming, en hij begaf zich op weg om te onderzoeken, welke afleiding hij in de vrij saaie straten van het oude Chedburry zou kunnen vinden. Hij had niet anders in zijn zak dan een lossen halven shilling, die hem in staat zou stellen zijn uitstapje met een bescheiden tractatie bij den banketbakker te besluiten; inmiddels dwaalde hij naar de ingeving van het oogenblik, den een of anderen kant uit. Zoo kwam hij op de markt, waar hij stilstond om met een critisch oog naar een paar Indische ratten en tamme konijnen te kijken. Hij drukte zijn neus plat tegen verscheiden winkelkasten en, in een daarvan een camera ziende, ging hij den winkel in en vroeg naar den prijs. Deze viel hem niet mee, want hij bedroeg zeven guinjes; daarom zeide hij, dat hij er eens over zou denken en misschien terugkomen. Vervolgens ging hij een groote zaal binnen, waar een verkooping werd gehouden van huishoudelijke artikelen en hij door een sterk verlangen werd aangrepen, om een gemengd partijtje goederen bestaande uit een vischhengel, een grooten tinnen inktkoker en een tafelbel te koopen; hij herinnerde zich echter, dat hij schraal bij kas was en onthield zich dus wijselijk van er op te bieden. Na bijna een uur te hebben doorgebracht met doelloos op de bovengenoemde wijze, met eenige afwisseling, te dwalen, kwam het station hem in de gedachte; hij liep er heen met het plan naar een sneltrein van Londen, die Chedburry voorbijstoomde, te gaan kijken. Toen hij er aankwam, zag hij, dat het nog tien minuten voor den tijd was en posteerde zich daarom voor het boekenstalletje, waar hij zijn oog over de verschillende couranten en weekbladen liet gaan, die er te koop lagen. Ook waren er de nieuwe April- nummers van verscheiden tijdschriften en onder deze „Voor het Jonge Volkje", dat bovenop den omslag de gedrukte aankondiging droeg: „Uitslag van den wedstrijd voor de prijsvraag." Bassett herinnerde zich plotseling de teekening van het hollende paard; hij nam de aflevering op, begon te lezen en sloeg de bladzijden om, tot hij aan het eind was. Jawel, daar stond het: „Eerste prijs van een guinje, toegekend aan jongejuffrouw Constance Willis, VillaLindenhof, „De vijf Eiken",bijChedburry. Dan volgde het verhaaltje. „Wel heb ik van mijn leven!" riep „het Juweel" uit, terwijl hij een paar keeren op en neer sprong tot groote verbazing van een ouden heer, die een aflevering kocht van een wetenschappelijk werk, dat iedere week uitkwam. „Het Juweel" was zoo blij, alsof hij zelf de guinje had gewonnen , en, zelfs den sneltrein uit Londen vergetende, begon hij onmiddellijk te lezen. „Zeg eens even," zeide de man, die bij het boekenstalletje de wacht hield, „je weet zeker niet, dat je hier zoo maar niet voor niemendal kunt gaan lezen?" „Ik zal het koopen," antwoordde de knaap, zijn laatste shilling neerleggende en niet meer denkende aan alle mogelijke sausijzenbroodjes en geleitaartjes. „Ligt deze aflevering hier al lang?" voegde hij er bij. „Zij is vandaag verschenen," antwoordde de man. „Ik ben benieuwd, of zij het al gezien heeft," dacht „het Juweel". „Ik geloof het wel niet, anders had Edgar het vanmorgen, toen hij op school kwam, wel verteld. Het zou wel leuk zijn, als ik het haar eens ging brengen. Hoe laat zou het zijn?" Hij keek op de stationsklok. Als hij, zoo hard hij kon, naar 9 school terugliep om zijn fiets te halen, zou hij wel naar „De vijf Eiken" kunnen rijden en nog bij tijds voor de thee terug zijn. De regen liet hem koud. Hij stopte het tijdschrift onder zijn jas, vloog den weg op en gunde zich niet den tijd om zijn paraplu op te zetten. In minder dan geen tijd had hij zijn rijwiel gekregen en fietste vlug naar „De vijf Eiken". Con zat in de speelkamer voor het vuur. Zij was niet in haar humeur, want zij deed haar best een kous te stoppen, een bezigheid, die zij van harte verfoeide en ook heel leelijk deed. „Waarom," dacht zij, „moest zij kousen stoppen en werd dit voor de jongens gedaan?" Zij hoorde niet, dat er gescheld werd en keek verwonderd op, toen de deur met een ruk geopend werd, en Bassett, zonder kloppen binnen stormde. Hij was nat van den regen en met slijk bespat en hij had een kleur van het harde rijden; een weerbarstige haarlok zat op zijn voorhoofd gekleefd. „Wat kom jij hier in vredesnaam doen?" was de onbeleefde begroeting van het meisje. „Wel," begon „het Juweel" al hijgende, „weet je — heb je het gezien?" „Gezien? Wat?" „Raad eens!" „Och, dat kan ik niet. Zeg het maar gauw; wat is er gebeurd?" Met een zegevierend gebaar haalde Bassett het April-nummer van het tijdschrift onder zijn jas vandaan, opende het waar hij een blad had omgevouwen en gaf het Con aan, met de woorden: „daar, kijk eens!" Con keek verlegen naar de gedrukte bladzijde, toen zette zij een paar groote oogen op en werd vuurrood. „O-o-o — het is mijn verhaaltje!" stamelde zij. Een oogenblik was de vreugd van dat heerlijk gezicht —haar verhaaltje gedrukt voor zich te hebben — bijna te veel voor haar; zij kreeg een vreemde, ofschoon geen onaangename, gewaarwording, alsof zij in tranen zou uitbarsten. „Mijn verhaaltje!" zeide zij nog eens, met een heeschestem. „Ja, natuurlijk," zeide Bassett. „Kan je het wel gelooven ? Nu ben je een echte schrijfster!" Tot antwoord liet Con het tijdschrift vallen, sloeg haar armen om haar speelmakker heen en danste met hem de kamer rond, met al de verschillende passen van de nieuwerwetsche dansen in de balzaal, samengevat in een vliegende galop. „Nu is het genoeg!" riep Basset hijgend uit, toen zij stilstonden om adem te scheppen. ;„Ik zit vol modder en zal je hoe-noem-je-het-ook-weer, vuil maken." „Ikgeef niet om vijftig: hoe noem-je-het-ook-weers!" riep Con. „Hoe vreeselijk lief van je om daarvoor expres hier te komen! En wat ben je nat, en — o, Athelstan, je bent een Juweel! Je verdient, je verdient — bij de kroonjuweelen in den Tower bewaard te worden!" „O, wees stil," zeide de knaap zich bukkend en zwenkend om Con, die hem weer wilde grijpen, te ontgaan. „Ik deed het voordeaardigheid, maar ik ben blij, dat jouw verhaaltje bekroond en gedrukt is. Het is" — Hij wachtte even, als kon hij geen passend bijvoeglijknaamwoord vinden, dat hij voor deze gelegenheid geschikt oordeelde. „Ik noem het gewoon: kolossaalfameus! Maar nu moet ik weg." „Wacht even. Droog je eerst wat en drink een kopthee-e-e!" gilde Con. „Dat kan niet — als ik niet oppas, kom ik te laat," klonk het half verstaanbare antwoord, halverwege de trap. Con vloog naar het raam, tikte tegen de ruit en wuifde Bassett toe, die op zijn fiets steeg. „Hoe lief van hem," zeide zij zachtjes, „hij was er even blij om, alsof hij het gemaakt had. Waar is het gebleven? Ik moet het nog even zien." Toen Edgar den volgenden morgen op school kwam, zag hij Bassett aan zijn lessenaar zitten met verscheiden vellen papier voor zich, bestemd voor het maken van strafwerk. Zijn pen vloog over de lijnen; hij was aan het regels schrijven. „Hallo! Wat is er gebeurd?" vroeg hij. „Niets," was het korte antwoord en Bassett scheen niet van zins, nadere verklaring te geven, omtrent de reden van zijn straf. „Luister eens," vervolgde Edgar, „ik heb een boodschap voor je, van moeder. Zaterdag is zij jarig en zij vraagt, of je dan bij ons wilt komen theedrinken. Wij zullen de blijde gebeurtenis van „het verhaaltje," tegelijk vieren." „Ik zou dolgraag komen," zeide Bassett, „maar ik weet niet of het hoofd mij zal laten gaan. Ik heb gisteren straf gekregen." „O, dat komt terecht," antwoordde Edgar. „Ik heb een briefje voor mijnheer Vesper. Hij weet, dat je in de vacantie bij ons gelogeerd hebt, en moeder heeft gezegd, dat zij er op gesteld is, dat je komt." Bassett's vrees bleek ongegrond. Hij mocht de uitnoodiging aannemen, en, toen hij zijn huiswerk af had, stapte hij Zaterdagmiddag tegen vier uur in de tram naar „De vijf Eiken"; hij wilde plaats nemen, toen hij Con in een hoek zag zitten, met een bruin papieren pakje op haar schoot. „Goeden avond," zeide hij, terwijl hij overstak en naast haar neer plofte; toen vroeg hij met gedempte stem, zoodat de andere passagiers hem niet verstaan konden: „hoe voel je je, nu je schrijfster bent ?" „O, zwijg er over!" antwoordde Con. „Ik ben thuis al genoeg geplaagd met dat ongelukkige verhaaltje." „Geplaagd!" riep Bassett uit. „Zij moesten trotsch wezen, en, ik wed, dat zij het zijn. Ik kom expres vanavond om het feit mee te helpen vieren. Laat mij dat dragen." „Neen," antwoordde Con, het pakje tegen haar borst drukkende, „je zoudt het laten vallen en dan was het kapot." „Wat zit er in?" „Raad eens". „Het Juweel "schoof zijn pet wat achterover om beter te kunnen denken, en na zich even bedacht te hebben, riep hij op eens, „ik weet het — iets om bij de thee te eten — honig?" „Net iets voor een jongen," zeide Con haar neus optrekkend, „jongens denken altijd aan snoeperij.Hoor eens, hetmoeteen verrassing zijn, dus je mag niet aan moeder vertellen, dat je mij gezien hebt, want, als wij thuiskomen, ga ik de achterdeur in." „Kom, zeg eens wat het is," zeide de knaap op overredenden toon. „Het is een bom," zeide Con, terwijl zij haar oogen akelig liet rollen, „als die afschuwelijke mijnheer Mender met Hubert meekomt, zal ik ze onder zijn stoel leggen, wanneer wij theedrinken, en hem in de lucht doen vliegen. Daar, luister," voegde zij er bij, het pakje tegen zijn oor houdende. „Alle moppen!" riep „het Juweel", toen een flauw getik als van een uurwerk, duidelijk hoorbaar uit het pakje, tot hem doordrong. „Geef mij een teeken even voor zij ontploffen zal, dan houd ik mij, of ik behoefte heb aan wat frissche lucht, en ga de kamer uit." „Best," zeide Con ernstig, „maar ik denk niet dat mijnheer Mender zal komen. Ik geloof, dat moeder alleen Hubert heeft gevraagd." „Nu, maak de helsche machine in alle geval niet kapot," zeide Bassett. „Als Mender soms niet komt, kan je Edgar in de lucht laten vliegen of anders de keukenmeid." Mevrouw Willis zat alleen bij het vuur in de kleine ontvangkamer, toen de gast binnenkwam; zij stond op, terwijl zij haar werk op zijde legde en heette hem welkom met een glimlach, dien de jongen liever en vriendelijker vond dan ooit. „Het was heel lief van je om Woensdag dat tijdschrift te komen brengen, maar ik vrees, dat je erg nat bent geworden. Onze Con was verrukt, voor het eerst een verhaaltje van eigen vinding gedrukt te zien." „Ik ook," zeide „het Juweel" oprecht, „ik vond het eenig." „Het was een heele vreugd, van morgen," ging mevrouw voort, „toen er een echte wissel kwam voor een guinje, te betalen aan „Mejuffrouw Constance Willis". De jongens vinden, dat zij dadelijk een Bank moest oprichten. Kijk eens!" voegde zij er bij, op een vaas mooie bloemen wijzende, die op tafel stond. „Vind je die niet mooi? Hubert Prescot heeft ze mij vanmorgen gestuurd." „O foei," riep „het Juweel" uit, daar vergeet ik heelemaal u te feliciteeren! „Hartelijk gelukgewenscht! Graag had ik wat voor u meegebracht, maar — maar ik ben zoo hard als een steen." „Maar je hart is niet van steen, dat weet ik," zeide mevrouw Willis lachend en op dat oogenblik kwam Hubert Prescot de kamer in, gevolgd door de andere jongelui. Edgar en Bob hadden het spoedig met Bassett druk over schoolzaken, terwij] de gast zich tot Con wendde. „Magikjewèlfeliciteeren met den verjaardag van je moeder," zeide hij. „Ik hoor, dat je je eerste guinje hebt gekregen voor het cylinder-bureau.dus nu heb je nog maar drie £, zestien shi'ding en negen stuiver noodig." „Wie heeft je zoo ietsin je hoofd gebracht?" vroeg Con lachend. „Ik weet niet eens meer, dat ik je over mijn plannetje had gesproken. Nu, voor het oogenblik is het zoo goed als afgesprongen." „ Afgesprongen? Hoe bedoel je dat?" „ Och stil. Je zult het straks misschien wel zien." Het meisje wilde er niets meer van vertellen; en voor Hubert had kunnen ontdekken wat zij bedoelde, werd er aangekondigd, dat de theetafel gereed was. Het vroolijke troepje begaf zich naar de eetkamer en terwijl zij plaats namen, kreeg mevrouw Willis een pakje in het oog, dat bij haar bord lag. „Hé, wat is dat?" vroeg zij. „Dat is voor u, moeder," zeide Con, die van ingehouden pret op haar stoel zat te dansen en'geheime wenken gaf aan „het Juweel", die het pakje al begluurd en herkend had. „Iets voor mij ? En ik heb vanmorgen al wat van jullie allemaal gekregen?" „Ja, maar dat is iets extra's," zeide Con. „Maak het maar gauw open, moeder." Mevrouw Willis maakte het touwtje los en het pakje open, waaruit een bordpapieren doosje te voorschijn kwam. Toen zij dit opengedaan en alle verdere inwikkelingen verwijderd had, aanschouwden haar oogen een allerliefst klokje, waarvan de wijzerplaat kon worden verlicht door een electrisch lampje, dat begon te gloeien, wanneer men op een knopje onder aan een zijden koordje drukte. „O, Con!" begon mevrouw Willis. „Dat is nu juist iets, dat ik al zoolang op mijn slaapkamer had willen hebben. Maar je wilt toch niet zeggen, dat —" „Ja!" riep Con verheugd. „Ik heb het vanmiddag gekocht en het kost precies een guinje." „Lieveling — je geld voor je verhaaltje!" begon mevrouw Willis; toen, plotseling ophoudende, zette zij het klokje neer,liep om de tafel heen en kuste Con op beide wangen, terwijl zij haar iets in het oor fluisterde. De jongens maakten zoo'n drukte met op het knopje in het ebbenhouten handsvat te drukken en daarop de belichting van de wijzerplaat gade te slaan, dat niemand behalve het meisje er iets van verstond; maar dat het prettig was om aan te hooren, bewees wel de vlugge blik van verstandhouding in Cons vriendelijke oogen. „Het Juweel" gaf van zijn goedkeuring een practisch bewijs door op het bord van de beroemde schrijfster een massa aardbeienjam te leggen. „Dus dat is je bom," zeide hij. „Je bent een goeierd, hoor, dat ben je." Het ging aan de theetafel bijzonder vroolijk toe en mevrouw Willis merkte met inwendige zelfvoldoening op, dat er bij Hubert Prescot een gunstige verandering had plaats gegrepen, sedert hij op villa Lindenhof aan huis kwam. Hoewel van nature stil en in zich zelf gekeerd, nam hij hartelijk deel in de pret en geleek niets meer op een visch op het droge, als hij zich in het gezelschap van andere jongens bevond. „Moederlief," zeide Con, een poosje later haar kopje thee in de hoogte houdende, op uw gezondheid!" „Dank je," antwoordde mevrouw Willis, glimlachende. „Mij dunkt dat iemand ook wel eens op jou mocht drinken, daar dit feestje voornamelijk ter eere van je bekroning is aangericht." Nauwelijks had mevrouw deze woorden uitgesproken of mijnheer Athelstan Bassett schoof zijn stoei achteruit en stond langzaam op onder de luidruchtigste toejuichingen. „Dames en heeren," begon hij, „het-e-het doet mij veel genoegen een toast te slaan, dien u zeker wel zult willen aanhooren met-e-met —" „Met grenzenlooze geestdrift," stelde Hubert voor. „Met teugellooze geestdrift," ging de spreker voort, die in het gewicht van het oogenblik, het woord niet goed had verstaan. „Wij-e-dat is — wij —" „Hoor, hoor!" riep Edgar, terwijl een paar anderen met hun knokkels op de tafel gingen slaan. Een oogenblik scheen het of de taak, die „het Juweel" zich zelf had opgelegd, te zwaar zou blijken te zijn, tot de herinnering aan een onlangs gehouden prijsuitdeeling op de Koningsschool hem te hulp kwam, en hij een poos vlot kon doorspreken. „Wij worden dezen avond vereerd," ging hij voort, beide duimen in de armsgaten van zijn vest stekende, „door de tegenwoordigheid van eenberoemdeschrijfster.(Toejuichingen) „Ik hoop," vervolgde de spreker met een handgebaar in de richting van Edgar en Bob, „dat deze beste jongens hun voordeel zullen doen met het voorbeeld van onze geëerde jeugdige gastvrouw." (Uitjouwingen van de beste jongens). „Ik hoop dat zij nu in de dagen van hun vroege jeugd het plan zullen opgevat hebben, zooveel mogelijk partij te trekken van hun talenten en de gelegenheid om te leeren, wetende dat — mannen van beteekenis ook eens jong zijn geweest en in hun jeugd veel hebben moeten leeren — en „Jong gewend, Oud gedaan." „Met deze weinige woorden, dames en heeren, wil ik mijn toast besluiten." „Het Juweel" was zoo ingenomen met zijn korte rede, dat hij ging zitten, geheel onbewust van het feit, dat hij het eigenlijke doel van zijn speech over het hoofd had gezien. Niet voordat Hubert hem daaraan had herinnerd, kwam hij tot besef van zijn verzuim. „O, dat spijt mij!" riep hij uit, weer opstaande en zijn deftige manier van spreken latende varen. „Wat ik u wilde voorstellen is op de gezondheid te drinken van mejuffrouw Constance Willis, wier allerleukst verhaal thans op alle boekenstalletjes te vinden is." Daarop wilde iedereen als om strijd een toast slaan en het onweer was niet van de lucht. Con dronk op „onze gasten" en sprak deftig van mijnheer Hubert Prescot. Deze antwoordde in een toast op het „Succès van de Koningsschool" en vereenigde daarmede den naam van dien waardigen vertegenwoordiger en dat sieraad der oude stichting, mijnheer Athelstan Bassett, die, tusschen twee haakjes gezegd, nu het ijs eenmaal was gebroken, bereid was om zooveel toasten te slaan als men maar wilde. „Nu is het jouw beurt, Edgar, om op iemand te drinken," zeide mevrouw Willis. „Ik kan niets bedenken," antwoordde de jongen lachend; toen voegde hij er plotseling bij: „nu goed: op de afwezige vrienden — o.a. mijnheer Mender." „Dat doe ik niet!" begon Con bits, maar zich herinnerende, dat Hubert er bij was, vermande zij zich en dronk met een dapper „daar gaat hij!" de laatste droppels uit haar kopje op. „A propos," fluisterde Bob tegen „het Juweel," toen men van tafel was opgestaan en voordat er met de spelletjes begonnen was, „ik weet waarom Edgar zoo op mijnheer Mender gesteld is en zooeven op zijn gezondheid heeft gedronken." „Zoo, waarom dan ?" „Hij laat Mender zijn huiswerk doen. Hij denkt, dat ik het niet weet, maar ik heb zijn kunstje ontdekt. Hij steekt zijn Virgilius in zijn zak en sluipt naar Foxbank en daar geeft Mender hem de vertaling. Maar laat niet merken, dat ik het je verteld heb, anders kom ik in de nesten." „O, ik zal er niets van zeggen," antwoorde Bassett norsch, „maar ik vind het heel gemeen. Wij, internen, hebben nooit van iemand hulp, en ik zie niet in, waarom de externen die zouden hebben." Het was misschien meer het onrechtvaardige van de praktijk dan wel de twijfelachtige eerlijkheid van Edgar, die de verontwaardiging van „het Juweel" had opgewekt — meer bijzonder, omdat hij zich dagen kon herinneren, waarop hij straf had opgeloopen en zijn werk moest overmaken, terwijl Edgar zich met lof van zijn taak gekweten en een uitstekende vertaling geleverd had. „Het is schandelijk gemeen," herhaalde Bassett, „en ik zal het hem zeggen ook, als ik er kans toe zie." De avond ging al te gauw om en werd besloten met allerlei wilde spelletjes in de speelkamer, waarin Con zich onderscheidde op een manier, die gewoonlijk niet overeenkomt met de waardigheid van een schrijfster. Toen het vroolijke troepje moest scheiden, nam mevrouw Willis Bassett ter zijde, onder voorwendsel hem aan zijn jas te helpen. „Ik moet je wat vragen," zeide zij, „en je moet mij beloven naar waarheid te antwoorden." De knaap keek op en las in haar oogen een gemengde uitdrukkingvan goedkeuring en ontroering. „Heel goed, mevrouw," antwoordde hij verwonderd. „Ik heb gehoord, dat je Donderdagmorgen strafregels hebt moeten schrijven. Had dat iets te maken met je komst hier, Woensdagmiddag ?" „O, het had niets te beduiden," antwoordde „het Juweel" een kleur krijgende, „Edgar had het niet moeten vertellen en, wat de regels betreft, de grootste helft heb ik in mijn vrijen tijd gedaan." „Dat had hij ook niet; maar dat is geen antwoord op mijn vraag," zeide de dame met nadruk. „Wel,het kwam omdat ik niet op tijd was om thee te drinken," antwoordde Bassett eerlijk. „Dat heb je ons niet verteld." „Natuurlijk niet. Wat had dat gegeven? Het was mijn eigen schuld. Maar," voegde hij er bij, „vertel u het maar niet aan Con." „Omdat je door haar verhaaltje straf hebt opgeloopen?" vroeg mevrouw Willis. Zij zweeg een oogenblik, terwijl zij met welgevallen en liefdevol op hem neerzag. Toen zeide zij op eens, ik wou, dat je je best eens deedt om Edgar wat flinker te maken. Ik vind dat hij in den laatsten tijd zoo in zich zelf gekeerd en niet oprecht is." „O, dat zal wel schikken," antwoordde „het Juweel" haastig — „ik ben ten minste geen haar beter." Hij meende wat hij zeide, maar op weg naar huis in de tram herinnerde hij zich, wat Bob hem van Edgar verteld had. Uit het oogpunt van een kostjongen had hij een leelijken, sluwen streek uitgehaald. „Hetjuweel," was te luchthartig van aard om over een ondeugd na te denken, die hem persoonlijk niet aanging en in gedachte was hij weer op het heerlijke avondje, dat hij op Lindenhof had doorgebracht. Weinig vermoedde hij, dat er een loopgraaf naar een kruitmagazijn werd aangelegd, die, wanneer het tot een ontploffing kwam, een wederzien van vrienden onmogelijk zou maken. HOOFDSTUK XII. WRAAKZUCHTIGE GEVOELENS. De lessen waren weer begonnen en de eerste twee weken van den zomer-termijn reeds voorbij, toen er op zekeren dag iets gebeurde, dat als een bliksemstraal uit een helderen hemel neerviel, en de plannen voor een prettige Augustusmaand te Flexland,ten minste vooreen van hen, in duigen dreigde te doen vallen — Het eerste bewijs dat er iets niet in den haak was, werd gegeven door Edgar, die op een vrijen Woensdagmiddag om één uur bqzonder slecht gehumeurd uit school kwam. Hij ging de speelkamer in waar Con zat, schopte een stoel uit den weg en gooide zijn riem met boeken hard op de tafel. »Zeg, wat mankeert je nou? vroeg het meisje. „Niemendal," was het onvriendelijke antwoord. „Wat heb je daar aan je wang ?" „O, dat is maar een schram," antwoordde Edgar, zijn vingertop op een roode plek brengende vlak onder zijn oog, waar het vel geschaafd was. „Hoe ben je daaraan gekomen?" „Och, hou je mond; doe toch zulke gekke vragen niet." „O, mij goed; als je kwaad bent, spreek ik niet eerder met je, voor je woede bekoeld is," antwoordde Con, die er haar eigen manier op na hield met haar broer om te gaan, als hij, zooals zij het noemde: de bokkepruik ophad. Zij dacht wel dat hij het met mijnheer Keiler aan den stok had gehad over zijn werk, en misschien een thema mee had gekregen om over te maken bij het andere werk voor den volgenden dag. Als hij over een poos bedaard was, zou zij waarschijnlijk de waarheid wel hooren. Aan tafel was hij norsch en stil, en gaf hetzelfde antwoord, toen zijn moeder naar de oorzaak van zijn geschaafde wang vroeg. Bob zag er uit, of hij meer van de zaak wist, maar hij zeide niets; alleen begunstigde hij zijn zuster met een geheimen wenk, als zijn broer niet naar hem keek. Het maal werd voor het grootste gedeelte in stilte gebruikt. Con zat te peinzen over een wedstrijd op rijm in „Het Jonge Volkje", waaraan zij van plan was mee te doen, en mevrouw Willis vroeg zich af wat er toch aan Edgar zou schelen; zij vond het echter raadzaam hem voor het oogenblik niet met vragen lastig te vallen. „Zeg," zeide Bob een poosje later, toen hij en zijn zusje naar den kleinen tuin achter het huis gingen om hun cricketpaaltjes in den grond te steken, „heb je die roode plek op Edgars gezicht gezien?" „Ja, hoe is hij daar aan gekomen?" „Wel, hij en Bassett hebben gevochten." „Gevochten!" herhaalde Con, terwijl zij uit pure verbazing den bundel paaltjes, dien zij onder haar arm had, met groot geraas op den grond liet vallen. „Met „het Juweel" gevochten? En dat waarom? Het zijn altijd zulke goede vrienden." „Het is toch werkelijk waar," antwoordde Bob, wel wat trotsch dat hij de overbrenger was van zoo'n onrustbarende tijding. „Lang heeft het niet geduurd, maar in alle geval waren zij aan het vechten, toen een jongen uit de zesde klasse, Dickson, kwam aanloopen om hen te scheiden." „Maar waarom moesten zij vechten?" vroeg Con. „Waarover hebben zij getwist? Weetjezeker.dathetnietuitgekheidwas?" „Dat kan je toch wel aan Edgars wang zien," antwoordde Bob, „maar hij wou mij niet vertellen waar het over was, en ik zou je aanraden, hem er niet naar te vragen, of je maakt hem kwader dan ooit. Alles, wat ik weet, is dat ik toevallig in de kleedkamer kwam en hem en Bassett elkander in een hoek zag aanvliegen, en flink afranselen. Ongeveer een half dozijn jongens stonden er om heen en riepen: „Toe maar Willis! Houd je goed Bassett!" tot Dickson toeschoot en er eind aan maakte " „Heb je „het Juweel" gevraagd, wat er gebeurd was?" „Ja, ik heb een woordje met hem gepraat,maar hij wou geen uitleg geven. Hij was vreeselijk kwaad en zei, dat hij nooit meer tegen Edgar zou spreken." Op dit oogenblik werd het gesprek afgebroken, omdat de oudste broer zelf op het tooneel verscheen. Het afkoelend proces was klaarblijkelijk al begonnen, want de jongen legde een zorgelooze vroolijkheid aan den dag, die een vrij sterk contrast vormde met zijn vroegere knorrigheid. Het scheen alsof hij het er op toelegde, om niet ondervraagd te worden en daarom zijn best deed om den indruk, dien hij onder het middageten door zijn houding had gemaakt, uit te wisschen. Maar, hoe Con ook hoopte op een woordje, dat zijn jongsten twist met Edgar zou kunnen verklaren, zij hoopte tevergeefs. Den geheelen dag door zinspeelde hij met geen enkel woord op het voorgevallene in de kleedkamer; en eens,toen zijn zusje hem wilde uithooren door te vragen, hoe hij aan die schram op zijn wang kwam, trok hij zoo'n leelijk gezicht, dat zij Bobs waarschuwing om „slapende honden niet wakker te maken" ter harte nam. Om het geheim op te lossen zal het noodig zijn, terug te gaan naar een vroeger tijdstip van den dag, dat het laatste uur van den morgenschooltijd voorafging. Gedurende het vrije kwartier hadden Bassett en Edgar nog heel vriendschappelijk met elkander gepraat en, als iemand gezegd had, dat zij elkaar over een klein half uur in het haar zouden vliegen, zouden zij het denkbeeld als onmogelijk en ongerijmd hebben verworpen. En toch had het Noodlot het zoo beschikt, dat het zou gebeuren. Mijnheer Keiler was niet bijzonder in zijn humeur, toen de hoogste Afdeeling van de Vierde klasse in het lokaal terugkwam ; hij had bijna den heelen vorigen nacht wakker gelegen met kiespijn, en een oneenigheid met een collega in de onderwijzerskamer, had zijn onaangename stemming nog verergerd. Aan de orde was algebra, en, of de opgegeven voorstellen bijzonder moeilijk waren, of, wat men „de achterhoede" van de klasse zou kunnen noemen, bijzonder dom was, zooveel is zeker, dat de leerlingen, die aan de achterste lessenaars zaten, wanhopig aan hun voorstellen zaten te ploeteren, die zij op dien bewusten morgen moesten oplossen. Twintig minuten later kwam mijnheer Keiler de rijen langs om de schriften na te zien. Birch, nummer één van de klasse, en zijn makkers van de eerste bank, waren flink opgeschoten, 10 maar er was geen denken aan, dat de anderen bij tijds klaar zouden zijn. „Dat is me ook wat moois," klonk de stem van mijnheer Keiler bij de achterste bank, „niemand van deze twee tafels heeft een voorstel goed, dan Willis, en hij heeft er drie. Als Willis de sommen kan uitwerken, bestaat er geen reden, waarom de anderen het ook niet zouden kunnen doen; maar weten jullie wat het is? Jullie zitten half te slapen en willen je niet inspannen." Bassett keek zijn vriend aan; hij begreep niet hoe deze de drie sommen goed had kunnen maken. Edgar had in wiskunde nooit boven zijn makkers uitgeblonken. Deze vooruitgang scheen al heel merkwaardig. „Opgelet, ik zal de eerste van de voorstellen op het bord voordoen, zeide mijnheer Keiler, „en dan bestaat er voor niemand een verontschuldiging. Ieder, die geen vijf sommen af heeft, als ik straks de punten kom opnemen, moet nablijven en ze na schooltijd uitwerken." De onderwijzer nam het krijt en begon aan het eerste voorstel en al voortgaande, deed hij nu en dan een vraag, aan een der leerlingen, hoe hij nu verder moest doen. Het was vreemd, dat, bij Edgar gekomen, deze eerst aarzelde en toen een verkeerd antwoord gaf. Tien minuten later stak Richards zijn vinger op. „Wat wou je?" vroeg zijn onderwijzer. „Mijnheer, ik begrijp niet, hoe —" „Dan moet je nog maar eens goed denken," antwoordde mijnheer Keiler kortaf; „als je niet goed opgelet hebt, is het je eigen schuld. Je moogt mij geen vragen meer doen." Zuchtend en steunend sukkelde de achterhoede voort; de onderwijzer liep de rijen langs, zette driftig een blauw kruis door verkeerde antwoorden of schreef een groote G door de juiste. Toen de eerste bel luidde, die altijd vijf minuten voor den tijd begon, nam hij zijn puntenboek en doopte de pen in den inktkoker. „Hoeveel Birch ?" „Negen, mijnheer." De vraag en het antwoord volgden elkander schielijk op; bij Bassett gekomen, prevelde hij: „één mijnheer." En toen volgde een groote verrassing. „Hoeveel Willis?" „Acht, mijnheer." Een onderdrukte kreet van naijver, werd van de achterhoede gehoord. Hoe ter wereld was het mogelijk, dat die knul zooveel sommen goed had! Hij had er één minder dan Birch, en die werd, wat rekenen betreft, als geen gewoon sterveling beschouwd. „De jongens, die geen vijf sommen goed hebben, komen na het luiden der bel weer op hun plaats, dan zal ik hetzelfde voorstel nog eens op het bord voormaken," zeide mijnheer Keiler, „en niemand mag weg, voor ik vijf goede antwoorden van hem gezien heb." Bij de tweede bel verliet Bassett het lokaal, inwendig woedend op algebra, mijnheer Keiler en de rest, want hij had afgesproken mee te doen in een cricket-partij met de jongeren, voor etenstijd. Een troep jongens van twee andere klassen kwamen de gang reeds in, en een van hen, baande zich, als een lompe boer, een weg door het gedrang om een vriend in te halen; hij botste tegen Edgar Willis aan, waardoor deze verscheiden boeken liet vallen. Met den uitroep: „kan je niet zien waar je loopt, stommerik!" raapte de knaap toornig alles, wat hem toebehoorde, op, zonder te bemerken, dat een velletje beschreven papier uit de bladzijden van zijn agenda gevallen was. „Hei, Willis! Je hebt wat laten vallen," riep „het Juweel", terwijl hij het papier opraapte, maar zijn vriend was reeds doorgeloopen en in het gedrang verdwenen. Een vluchtigen blik op het blad werpende, zag Bassett plotseling, dat het aan beide zijden beschreven was met wiskunstige figuren, en, toen hij het nauwkeuriger beschouwde, bespeurde hij, dat het de sommen waren, die den meesten jongens in de eerste afdeeling van de vierde klasse, vanmorgen zooveel hoofdbrekens gekost hadden. Bovendien waren de cijfers met een nette hand geschreven, die veel verschilde met die van Edgars krabbelschrift. Bassett stond even te denken wat het kon beteekenen, toen hem plotseling te binnenschoot, wat Bob hem voordevacantie had verteld. Nu begreep hij alles en zijn ingehouden drift veranderde in gloeiende verontwaardiging. Hij en nog een twaalftal jongens zouden na schooltijd sommen moeten maken, terwijl een ondeugende rekel, die alles had nageschreven, schotvrij heenging, met hooge cijfers op den koop toe. Niet tevreden, dat zijn Latijnsche vertaling voortdurend voor hem gemaakt werd, had Edgar het van mijnheer Mender gedaan weten te krijgen, dat deze de wiskunstige vraagstukken voor hem uitwerkte, die hij in de klasse niet zou kunnen maken. „Het Juweel" werd niet gauw boos, maar als zijn toorn eenmaal was opgewekt, wisten zijn makkers, dat er met hem niet viel te gekscheren. Zoodra al de lokalen ontruimd waren, liep hij kokend van woede zijn makker achterna en haalde hem in, juist toen hij de kleedkamer wilde ingaan. „Hierzoo," zeide hij, het blad in zijn hand duwende, „zie je wat dit is? Geen wonder, dat je acht opgaven goed hebt, terwijl de andere jongens moeten nablijven, omdat zij er maar een of twee gemaakt hebben." „Wat bedoel je?" stamelde Edgar, rood wordende, toen zijn oog op de cijfers van mijnheer Mender viel. „O, dat weet je best. Je laat dien gouverneur van den jongen Prescott, al je werk maken — het is een schande! Ik denk er hard over het aan al de jongens in de klasse te vertellen. Ik laat mij hangen, als ik het niet doe, wanneer je het weer probeert!" „Leugenaar!" barstte Edgar uit, die zich door brutaal optreden uit de moeilijkheid trachtte te redden. „Ik laat mij geen leugenaar noemen dooreenvuilen gluiperd zooals jij," was het vlugge antwoord. „Als je iemand wilt uitschelden, moest je liever naar Mender gaan en het hem laten doen, evenals hij al je huiswerk maakt!" Dit was te veel voor Edgar, die driftig en onvoorzichtig tegelijk was. Tweemaal sloeg hij naar Bassett, maar beide keeren werd de slag gepareerd en den derden keer steigerde hij achterover door een harden vuistslag in zijn gezicht. Nu was het gevecht in vollen gang en had zeker voortgeduurd, tot een der partijen zich overwonnen had verklaard, wanneer Dickson niet plotseling op het tooneel was verschenen en er een eind aan gemaakt had. „Waarom gaan jullie, vechtersbazen, elkaar zoo te lijf?" vroeg de strenge monitor (kweekeling), de twee jongens ieder aan hun kraag pakkende en ze eens flink schuddende. „Vraag het hem maar; hij weet het," zeide Bassett, naar adem hijgend. „Waarom vecht je, Willis?" „Om niets," was het gemelijke antwoord. „Zoo — scheid er dan maar mee uit," gebood de kweekeling, „en, als jullie weer beginnen, zal ik je een goede rammeling toedienen met den platten kant van mijn raket." Het troepje, dat zich langzamerhand om de twee vechtenden verzameld had, ging hierop uiteen, tamelijk teleurgesteld, dat de vrede zoo onverwacht was hersteld. Met een hoogroode kleur, nam Edgar zijn pak boeken onder den arm en liep zoo hard hij kon weg, naar huis. Hij was er nog niet zeker van, of Bassett niet rechtsomkeert zou maken en den anderen jongens, die nog aan de sommen bezig waren, zou gaan vertellen, wat hij, (Edgar) gedaan had. Als dit zoo was, zouden zij wel besloten zijn zich op hem te wreken, en dan zou hij het zwaar te verantwoorden hebben; hoe eerder hij dus veilig en wel in de tram naar huis zat, hoe beter. „Het Juweel" was echter niet van plan, zijn ontdekking bekend te maken, ofschoon zijn verontwaardiging en boosheid nog even sterk waren als vóór de voorafgegane kloppartij. „Ik heb grooten lust hem morgen op te wachten en hem eens ferm af te rossen," mompelde Bassett, „maar kan ik dat wel doen, nu ik zoo dikwijls bij hem aan huis ben geweest? In ieder geval moet hij niet denken, dat ik weer als vriend met hem zal omgaan, want tegen dien schooier spreek ik niet meer, zoolang ik leef." HOOFDSTUK XIII. Een „voetangel". Op denzelfden dag, dat het gevecht plaats had in de kleedkamer tusschen Edgar en Bassett, gebeurde er iets anders op de Koningsschool, dat, hoewel de jongens er in geen enkel opzicht in betrokken waren, bestemd was hen langs een omweg in groote moeilijkheden te brengen. Twee jongens, Crowe en Parker, die in de laagste afdeeling van de vijfde klasse zaten, lagen onder een schaduwrijken boom op het tennisveld; de eerste verluierde als naar gewoonte zijn vrijen middag; de laatste wachtte op zijn beurt om zijn bal te werpen in het spel, dat aan den gang was. „Daar is een mooi schot voor je!" zeide Crowe, naar een lijster wijzende, die op een der takken boven hun hoofd was neergestreken. Al sprekende, haalde hij een klein pistool uit zijn zak en trok den haan af, terwijl hij op den vogel mikte, die onmiddellijk wegvloog. „Pas op!" zeide Parker, rondkijkende, of er geen onderwijzer in het gezicht was. „Hoe kom je aan dat ding?" „In de vacantie gekocht." „Niet veel bijzonders, is het wel?" „Nu," antwoordde Crowe lachend, „ik weet niet, wat het tegen een inbreker zou uitwerken, maar het is goed genoeg om op vogels en ratten te schieten." Parker zweeg eenige oogenblikken. „Van inbrekers gesproken," zeide hij daarop, „ik zou wel eens willen weten, wie het slot van mijn kast geforceerd hebben. Tot nu toe heb ik niemand kunnen betrappen, ofschoon ik al dikwijls op de loer heb gelegen. Het slot is gebroken en, als er schooiers zijn, die behoefte hebben aan een penhouder, punaises of iets van dien aard, bedienen zij zich zeer kalmpjes van mijn eigendom. Ik heb na de vacantie een heele doos punaises meegebracht en zij zijn bijna allemaal weg." „Wat je zoudt moeten hebben, is een voetangel," zeide Crowe, „zooals de boschwachters hier en daar neerleggen om stroopers te vangen." „Parker!" werd er uit het paviljoen op eenigen afstand geroepen. De jongen kwam overeind en liep heen om „den wicket", het hekje, te verdedigen en het toeval wilde, dat hij een oogenblik later achter „den batsman", den slagman, kwam te staan. Toen keerde hij weer naar zijn rustplaats onder den boom terug. „Hoor eens," riep Crowe, zoodra zijn vriend hem kon verstaan; „terwijl je weg was, heb ik iets bedacht — een aardige poets, die wij den deugnieten zullen bakken, die zooals je zegt, dingen uit je kast kapen." „Zoo, wat dan?" zeide de ander, terwijl hij zich weer op het gras uitstrekte. „Wel wij zullen een zoogenaamden „voetangel" leggen. Maak het pistool binnen in de kast vast met een stukje ijzerdraad, dat je vooraf aan den haan vastgebonden hebt, zoodat het schot afgaat, als de deur opengedaan wordt." „Lieve hemel, jongen, je wilt toch niemand doodschieten?" riep Parker. „Natuurlijk niet, onnoozele hals. Ik zou den kogel uit den kardoeskoker nemen en er wat meer kruit in doen om een goeden knal te geven; dan zou ik het pistool met de tromp naar den muur richten, zoodat het ónmogelijk een ongeluk kon veroorzaken." „O, neen," mompelde Parker. „Het zou me een drukte geven als —" „Er zal drukte genoeg komen, als de deur wordt opengedaan," viel Crowe lachend in de reden. „Wat meer zegt, ik durf er wat op verwedden, dat je gauw zult weten, wie de jongen was, die in de val was geloopen." „Ik bedoel, dat er een heele herrie zou wezen, als een van de onderwijzers het schot hoorde afgaan." „Die neem ik voor mijn rekening," zeide Crowe, die wat luchthartiger van aard was. „Laat mij maar begaan. Buitendien hoeven wij daarvoor niet bang te zijn, want het is niet waarschijnlijk, dat een jongen wat uit een anders kast zal nemen, als er een onderwijzer bij staat." Het gesprek werd nog eenigen tijd over hetzelfde onderwerp voortgezet. Parker vond het plan maar half goed, maar hij wilde graag de jongens, die uit zijn kast gapten, op het spoor komen. Crowe van zijn kant, had veel met zijn plan op; hij verklaarde dat er niet het minste gevaar bij was, dat hij alle verantwoordelijkheid op zich nam en, als het ontdekt werd, schuld zou bekennen. „Welnu, ga je gang, maar haal mij er niet bij, als je in de nesten komt. Wanneer ga je het ding vastmaken?" „Nu, dadelijk. Alle jongens zijn buiten; dus niemand zal ons hinderen. Ga mee; wij zullen terug zijn als je weer spelen moet." De kasten, waarin de leerlingen hun boeken en verdere benoodigdheden bewaarden, stonden tegen den muur van een der breede gangen van de schoolgebouwen. Daar het een mooie namiddag was, was deze gang stil en verlaten, toen de twee samenzweerders op het tooneel verschenen. „Leg nu alles uitjouw kast in de mijne," zeide Crowe, „en houd je stil, terwijl ik aan het karweitje bezig ben." Crowe maakte toen het pistooltje met een paar tinnen spijkertjes en reepjes leer op den grond van de smalle kast vast, nadat hij het wapen te voren met een leege patroon geladen had. Met een schroevendraaier nam hij het gebroken slot er uit, en, na het eene eind van een stukje ijzerdraad aan den haan van het pistool bevestigd te hebben, stak hij het andere einde door het sleutelgat, knipte het kort af en wond het netjes om een anderen tinnen spijker, zoodat er bijna niets van te zien was, daar de kop van den spijker precies op een inktvlek op het hout geleek. „Kijk nu eens," zeide Crowe, toen hij gereed was met zijn voorbereidende maatregelen, „als je de deur open wilt doen, zonder dat het pistool afgaat, heb je alleen het ijzerdraad los te maken en het weer door het sleutelgat terug te laten vallen. Ik heb het niet te strak aangetrokken en de haan gaat ongemakkelijk over, zoodat je niet bang hoeft te wezen dat er wat gebeuren zal, als de deur niet onverwachts opengedaan wordt." Toen de jongens van het cricketen terugkwamen, onderzochten Crowe en Parker hun „voetangel", maar zagen, dat de deur nog niet door een dief was aangeraakt, die zich het een of ander wilde toeëigenen. Na theetijd liepen de samenzweerders in donkere hoeken van de gang rond, hopende dat een van de dieven een bezoek aan de kast zou brengen en dat zij dan getuigen zouden zijn van zijn schrik, als de „voetangel" afging. Het wachten begon Parker echter te vervelen; hij nam zijn boeken voor zijn huiswerk uit de kast van zijn vriend en ging naar zijn lessenaar in het groote lokaal, daar hij de tien vrije minuten, die hij nog had, wilde gebruiken om een brief naar huis te beginnen. Zoo bezig zijnde bemerkte hij niet, dat er iemand binnengekomen was, voordat deze achter hem stond en zeide: „Ik heb die twee tijdschriften gelezen, Parker; wel bedankt voor het leenen." „Goed. Wil je ze maarinmijn kast bergen?" was het ondoordachte antwoord van zijn makker, die zonder op te kijken voortschreef. Pas had hij dit gezegd, of de bel om aan het huiswerk te beginnen, werd geluid, een troep jongens stormden het groote lokaal binnen en gingen lachend en pratend naar hun plaats. Plotseling werd een doffe knal gehoord, die allen een oogenblik onbeweeglijk deed stilstaan. Een doodelijke stilte volgde op de ontploffing, maar spoedig hierop werd er een hevig rumoer op de breede gangen gehoord. „Hemel,wat is dat?" werd hier en daar geroepen, toen verscheiden leerlingen, die reeds in de groote school waren, weer haastig terugliepen, om te zien wat er gebeurd was. Bij de openslaande deuren werden zij echter gestuit door een zwerm jongens, die hard kwamen aanloopen met den uitroep: „Cave*)! Daar komt Strong!" Mijnheer Strong had dien dag surveillance. De onheilspellende knal had Parker zoo verschrikt, dat hij zijn pen liet vallen en opvloog. In één oogenblik begreep hij wat er was voorgevallen. White, de jongen, die zijn tijdschriften had gelezen, had de kastdeur geopend en zoo doende den haan van den „voetangel" overgehaald. Voor hij zijn gedachten kon verzamelen, kwam White zelf het lokaal binnen: hij ging zonder iets te zeggen naar zijn plaats, maar wierp een boozen blik op den uitvinder van de goed gelukte grap, waarvoor hij als slachtoffer uitgekozen scheen te zijn. Een oogenblik later kwam Crowe binnenvliegen; hij zag vuurrood en vlak achter hem liep mijnheer Strong. „Stilte!" riep de onderwijzer. „Wie heeft daar even in de gang een pistool afgeschoten ?" Er klonk een gemompel, maar er kwam geen bepaald antwoord. White keerde zich om en keek Parker aan, als verwachtte hij dat deze schuld zou bekennen; Parker wierp een blik op Crowe en hoopte, dat zijn vriend een verontschuldiging zou aanvoeren, maar Crowe zag iets zeer belangrijks in de bouworde van het dak en staarde naar een van de dwarsbalken. Voor mijnheer Strong zijn vraag kon herhalen, ontstond er plotseling een diepe stilte onder de jongens, en Parker kreeg de onaangename gewaarwording, alsof er een straal ijskoud *) Opgepast. water langs zijn rug ging. Het hoofd der school was binnen gekomen. Mijnheer Vesper zeide een paar woorden tot zijn collega, liep toen het lokaal door en stapte op het platform, waarop zijn lessenaar stond. „Wie heeft het pistool gelost?" vroeg hij streng. „Komaan, geen gekheid. Die het gedaan heeft, sta op." Het zou een dwaasheid geweest zijn dit gebod niet te gehoorzamen, want verscheiden jongens hadden het geval bijgewoond, het pistool lag nog vastgebonden op den grond van de kast en het nummer van den eigenaar stond op de deur. Tot aller verwondering, die van het hoofd der school meegerekend, stonden niet minder dan drie jongens aarzelend op, White, Crowe en Parker. „Komt nader," zeide mijnheer Vesper, en vertelt mij nauwkeurig wat jullie gedaan hebben." De onschuld van White bleek spoedig en hij mocht naar zijn plaats terugkeeren, maar de twee anderen moesten een langdurig en streng verhoor ondergaan en werden eindelijk ontslagen met een moeilijk strafwerk; met Parker werden evenmin verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen. De zaak was hiermee echter niet afgeloopen, want toen de leerlingen den volgenden dag voor schooltijd bijeenkwamen, kwam mijnheer Vesper in het kort op het gebeurde terug. „Zooals jullie allen heel goed weten," aldus besloot mijnheer Vesper zijn toespraak, „is het streng verboden op school vuurwapenen mede te brengen. Ontelbare ongelukken vallen er ieder jaar voor door het roekeloos omgaan met wapenen van dat soort. Eenigen tijd geleden schoot een jongen op een school, waar ik onderwijzer was, een pistool af op een stuk karton, dat hij op een deur op het speelterrein had vastgemaakt. De kogel ging door het hout en wondde een man, die toevallig achter de deur in den tuin werkte, ernstig, jullie kennen allen iet reglement, maar om het nog eens ernstig in je herinnering te prenten, verklaar ik nadrukkelijk, dat zoodra een jongen hier in het bezit wordt gevonden van een pistool,of hij het gebruikt of niet, hij zoo streng mogelijk zal gestraft worden." Het voorgevallene met den „voetangel" en de toespraak van den directeur vormden het voornaamste onderwerp van gesprek gedurende het vrije kwartier van den morgen-schooltijd. Edgar Willis stond alleen de sneê koek op te eten, die hij en Bob gewoonlijk van huis meebrachten om in dien tijd te verorberen toen een jongen uit zijn klasse, Easton genaamd, bij hem kwam.' „A propos," begon deze, „het moet onder ons blijven, maar heb je soms lust een pistool te koopen?" „Neen. Waarom?" was de weervraag van Edgar. „Wel,je moet het niet oververtellen; ik heb er hier een in mijn zak, en na hetgeen de baas straks gezegd heeft, wil ik het 'ever n,e* langer houden, want ik ben bang, dat iemand het soms zou merken, jullie, schooljongens, kunnen doen, wat je wilt, en je zoudt dus geen gevaar loopen, zoolang je het niet mee op school brengt. Ik zal het je goedkoop geven." „Laat mij het eens kijken," zeide Edgar. „Pas dan op, dat niemand het ziet. Ik zal voor je gaan staan. Hier heb je het." De spreker haalde uit zijn zak een nikkelen pistooltje geschikt voor kleine patronen, die bekend zijn onder den naam van puntvormige kogels No. 1, en niet langer dan vier centimeter. Edgar betastte het wapen en had er verbazend veel zin in. „Hoeveel moet je er voor hebben?" vroeg hij. „Ik zal het je voor twee shillings verkoopen," was het antwoord. „En ik heb nog zoowat twintig patronen; die krijg je er voor niets bij." Een oogenblik hield Edgar het pistooltje liefkoozend in zijn hand en gaf het toen met blijkbaren tegenzin terug. „Ik zou het koopen als ik kon," zeide hij, „maar ik heb geen geld." „O, zoo'n haast is er niet bij om mij te betalen," antwoordde Easton. „Neem het maar mee naar huis en probeer het eens. Twee shillings is niet veel en voor het eind van den schooltijd zal je mij op de een of andere manier het geld toch wel kunnen geven." „Goed," zeide Edgar, „leen het mij dan eens om op het land achter ons huis een paar schoten te doen. Ik zal er zelfs Bob niets van vertellen en het morgen weer meebrengen." Daar het een heele schooldag was, kwamen de twee broers pas tegen theetijd op „De vijf Eiken". Daarna drentelde Bob door het dorp om een raket te halen, dat de schoenlapper met gewast koord gemaakt had, en Edgar ging alleen den heuvel op. Het was de eerste goede gelegenheid om Easton's pistool nauwkeurig te bekijken en hij was hierin zoo verdiept, dat hij niet zag, dat er iemand aankwam. „Hallo, jongmensch, wat heb je daar?" Edgar maakte onwillekeurig een beweging, alsof hij het kleine wapen weer in zijn zak wilde steken, maar ziende, dat het mijnheer Mender was, die de vraag had gedaan, lachte hij even en liet hem zien, wat hij in zijn hand had. „Een pistool,hè?"zeidede gouverneur.„Hoe kom je daaraan?" „Het is niet van mij; een jongen van school heeft het mij geleend. Hij wil het verkoopen." „En ga jij het nu van hem koopen?" Hoeveel vraagt hij?" „Maar twee shillings. Ik zou het dolgraag doen, als ik maar geld had." Mender nam het pistool, bekeek het en haalde den haan over. „Het is nog zoo kwaad niet," zeide hij, „maar als je het hadt, zou je het op je zelf of op een ander aanleggen, denk ik, of misschien wel een kogel door het een of andere raam schieten." „Neen, dat zou ik niet," antwoordde Edgar, lachend en een kleur krijgende. „Zoo dom ben ik niet en ik weet, hoe ik met een pistool moet omgaan." „Nu, als ik je de twee shillings leen, beloof je mij dan voorzichtig te zijn?" „Ja, op mijn woord!" riep de jongen uit. „Wilt u mij dan werkelijk het geld leenen? Ik zal het u teruggeven, zoodra ik weer wat klinkende munt heb." „Ik weet eigenlijk niet of ik er goed aan doe," zeide de gouverneur, terwijl hij zijn portemonnaie uithaalde. „Enfin, omdat wij goede kameraden zijn, zal ik het maar doen. Je moest dat pistool liever niet aan je moeder laten zien, anders wordt het je misschien afgenomen. En ga er vooral voorzichtig mee om." „O dank u duizendmaal!" riep de jongen uit. „Het is zoo'n leuk pistooltje! In alle geval is het wel twee shillings waard!" De som was zeker niet heel groot, maar het kleine pistool was bestemd een van die bezittingen te worden, die hoe goedkoop ook verkregen, toch blijken zou te duur betaald te zijn. HOOFDSTUK XIV. EEN CRICKET-LES. „Let nu op!" commandeerde Con op meesterachtigen toon, terwijl zij den bal ongeveer een voet van haar neus hield, hetgeen haar manier was, als zij op de wicket mikte. Zij gooide den bal, Hubert Prescot wierp hem hard met de bat*) terug, zoodat de paaltjes bedenkelijk waggelden. „Hoe vervelend!" riep hij uit, „wat ben ik toch een sukkel!" „Je houdt je bat niet recht," zeide Con streng. „Ik heb het je al duizendmaal voorgedaan en je vergeet het telkens. Je gooit zoo wild terug, alsof je met een zeis aan het maaien was!" Hubert trok een scheef gezicht, en moest half lachen, maar schaamde zich toch een beetje; aan de heftige aanmerkingen van zijn leermeesteres was hij al gewend. De uitslag van verscheiden lessen, die hij had gehad, was, dat hij inderdaad blijken begon te geven van vooruitgang en in het hanteeren van bal en bat veel van zijn linkschheid als beginneling verloren had. De les, die op dit oogenblik gegeven werd, had *) Slaghout. 11 gewoonlijk tusschen half een en half twee plaats, als Con van de school kwam, die zij op „De vijf Eiken" bezocht, en Hubert 's morgens les van zijn gouverneur had gehad. „Heb je mij verstaan?" vroeg zijn medespeelster die den bal gooide. „Ga nu geen gezichten trekken!" „Het spijt mij erg. Ik zal mijn best doen alles te onthouden," antwoordde Hubert. „Opgepast — nu is het jouw beurt om bij de wicket te staan, en ik zal den bal gooien." „Neen, jij moet je wat in het teruggooien met de bat oefenen. Vanavond kom je bij ons om met de jongens te spelen en dan reken ik er op, dat je een paar punten maakt." „Het is vreeselijk goed van je zooveel moeite tedoen,"zeide Hubert, „en ik schaam mij, dat je nu al dien tijd den bal moet gooien." „Dat meen je maar half, want je hebt er een hekel aan om door een meisje geholpen te worden!"riep Con uit. „Het is nogtijds genoeg je te schamen, als je in mijn plaats moet komen, als je mijn w/cAr^hebtomgegooid. Probeernu of je dezen vangen kunt." Dezen keer paste Hubert beter op; het gelukje hem den bal met zijn bul flink rechtuit te slaan, waardoor hij bijna tot den rand van het speelterrein kwam. „Ik zal hem wel gaan halen!" riep hij, zijn bat neergooiende, maar Con, gewoon haar werk niet uit de hand te laten nemen, was al hard weggeloopen. Zij holden dus beiden over het grasperk en vielen bijna over elkaar, toen zij den bal wilden oprapen. Terwijl zij hijgend en lachend bleven staan, zagen ze plotseling een lange gestalte binnen het ijzeren vlechtwerk, dat het terrein van de achtertuintjes der villa's scheidde, naar hen kijken. „Hé, daar is vader," fluisterde Hubert. „Hij is in het laatst van de week hier gekomen, maar ik dacht, dat hij vanmorgen met den trein van 12.10 weer zou heengaan." Het ontging Con niet, dat de jongen eenigszins in zichzelf gekeerd naar zijn vader toeliep.Hij scheen iets van zijn vroegere opgewektheid te verliezen en op onverklaarbare wijze verlegener en onderworpener te worden, dan een oogenblik te voren. Zelfs Cons gewone zelfbewustheid scheen op het punt van haar te verlaten, toen zij opzag naar het gestrenge, tamelijk barsche uiterlijk, en het haar te binnen schoot, dat deze man de eigenaar was van het groote huis, dat zij op de photo had gezien. Toen de bezoeker echter begon te spreken, klonk zijn stem vriendelijker dan anders. „Ik ga met een lateren trein, om mevrouw Willis een bezoek te kunnen brengen en haar eens te bedanken voor de vriendelijkheid, die zij je bewezen heeft, Hubert. En dit is zeker Constance?" „Hoe vaart u?" zeide Con, hem een door de zon verbrande hand toestekende, terwijl zij met de andere het verwarde haar van haar voorhoofd streek. Mijnheer Prescot antwoordde, dat hij naar omstandigheden redelijk wel was. Toen ontstond er een pijnlijke pauze. Hubert scheen de klem in zijn tong te hebben. Eindelijk zeide de bezoeker: „je leert mijn zoon zoo cricketen, zie ik, maar naar ik heb opgemerkt, geef je hem het leeuwenaandeel in het terugwerpen van den bal." „Dat komt, omdat ik hem leer," legde Con vlug uit, „ik ben een soort van „prof." weet u?Als hij beter met de bat weetom te gaan, mag hij den bal weer gooien." „O, nu begrijp ik het," antwoordde mijnheer Prescot, zijn best doende om niet te lachen; „en hoe bevalt u uw leerling? Zoudt u nog wat van hem kunnen maken, denkt u?" „O, ja," antwoordde de „prof". „Hij heeft alleen nog wat oefening noodig. Vanavond zullen wij met de jongens een partij maken." „Hetisheel vriendelijk van u, om ter wille van hem zoo inde brandende zon te loopen zonder hoed of handschoenen. Veel jongejuffrouwen zouden bang zijn bruin te worden of sproeten te krijgen en er zoodoende minder goed uit te gaan zien." „O, aan mij valt niets te bederven," zeide Con openhartig en onwillekeurig gaf zij een rukje aan hetgeen Edgar eens heel oneerbiedig „de kwast" aan haar achterhoofd had genoemd. Het was een van haar eerste romantische droomen geweest een prinses te zijn met een overvloed van goudblond haar, dat tot haar enkels reikte. Zij keerde zich om en knikte Hubert bemoedigend toe en, mijnheer Prescot weer aanziende, bemerkte zij, dat hij haar onderzoekend aanzag met een blik in zijn oogen, dien zij niet begreep en die haar verwonderde. Zij was te jong om in te zien, dat er zegeningen zijn, die niet door geld verkregen kunnen worden, of zich te kunnen voorstellen, dat deze schatrijke man eenmaal een hoop had gekoesterd, die nu voor altijd onvervuld zou blijven, nl. zelf een lief dochtertje te hebben. „Denkt u dat, als ik een partij met u maakte, u het van mij winnen zoudt?" vroeg de bezoeker op eens. „Dat denk ik wel," antwoordde de „prof." hetgeen meer zelfvertrouwen dan tact te kennen gaf. „Wilt u het eens probeeren?" Mijnheer Prescot keek op zijn horloge en toen, tot groote verbazing van zijn zoon, liep hij naar de waggelende paaltjes (wicket) trok zijn overjas uit, legde die op het gras en nam de bat op. „Naar het midden, wat meer links — naar het middelste paaltje van de wicket," riep Con, haar rechtermouw tot boven haar elleboog opstroopend op een manier, die aantoonde dat het ernst was. „Speel!" Zij was er met hart en ziel bij, en de eerste bal stootte het middelste paaltje van de wicket omver. Mijnheer Prescot barstte in lachen uit. „Het is duidelijk, dat ik niet knap genoeg ben om tegenover een „prof" te spelen," zeide hij. „Laat Hubert den bal nu nemen, dan zal ik het nog eens probeeren." Als iemand van de chefs en klerken van den rijken eigenaar der ijzergieterij, in de eerstvolgende tien minuten eens over de haag in het park hadden kunnen kijken, zouden zij groote oogen hebben opgezet bij hetgeen zich daar aan hun blik vertoonde. Zelfs Hubert wist niet of hij waakte of droomde, want het was voor het eerst in zijn leven, dat hij met zijn vader in de buitenlucht cricket speelde. De laatste scheen, zelfs toen hij het voor den tweeden keer moest afleggen, met weerzin zijn beurt op te geven; maar eindelijk, toen hij wat kortademig werd, legde hij het raket neder. „Ik moet het niet overdrijven," zeide hij. „Lieve hemel," voegde hij er met een zucht en als tot zich zelf sprekend bij: „daar had je Tom, Lucas en Norton en de oude Frits Duffey. Ik zou wel eens willen weten, wat er van hen geworden is en van de oude cricket-baan. Het moet wel vijf en dertig jaar geleden zijn, misschien langer, sinds ik een bat in mijn handen heb gehad. Maar nu moet ik weg," voegde hij er bij, als uit zijn mijmering ontwakende. „Je hoeft niet mee te gaan naar het station, Hubert; ga maar door met je spel." De jongelui liepen met hem mee tot aan het hek. „Mij dunkt, dat je mij, voor ik begon te spelen, wel wat op de wicket hadt kunnen laten inzetten," zeide hij, zich tot Huberts „prof" wendende. „O, dat doet Edgar altijd," zeide Con lachend. „Hij zet er een half-penny op en Iaat mij den halven middag naar hem gooien; als ik dan zoowat threepence gewonnen heb, zegt hij dat ik de bat moet hanteeren. In vijf minuten gooit hij er mij dan met zes keeren uit en dan zegt hij: „nu zijn wij quitte." „Och kom, dat is een wel wat vreemde manier van zaken doen," antwoordde mijnheer Prescot, grinnikend. „Ik hoop, dat je met Hubert betere voorwaarden hebt gesteld voor je professionale diensten. Goedendag!" „Ik heb vader nog nooit zoo vroolijk gezien," zeide de jongen, terwijl hij en zijn vriendinnetje weer naar het speelterrein gingen om de les voort te zetten. „Ik dacht, dat hij kwaad zou geworden zijn, toen je hem er al bij je eersten worp uit kreegt." „Bah! Dat zou een slecht soort van sport zijn geweest," antwoordde Con, die overtuigd was, dat er voor rijk of arm, jong of oud maar één gedragslijn op het cricketveld was. „Ik vrees, dat ik een vreeselijke kruk ben," zeide Hubert een oogenblik later. „Had ik het maar wat eerder beginnen te leeren!" „O, het zal best gaan," antwoordde het meisje. „Vanavond moet je het eens met de jongens probeeren; die zullen het je beter leeren dan ik. Ik wou dat Edgar geen ruzie had gehad met „het Juweel", dan hadden wij hem ook kunnen vragen; wij waren dan met ons vijven geweest en hadden een match kunnen maken." „Waarover hebben zij gekibbeld?" „Dat weet ik niet. Edgar wil het niet zeggen en Bob weet het, maar zwijgt als een mof. Moeder zegt dat zij het beter vindt er voor het oogenblik geen notitie van te nemen, omdat zij het waarschijnlijk zelf wel zullen uitmaken. Ik hoop het van harte, want wij moeten er voor zorgen, dat Bassett zijn woord houdt en in Augustus met ons naar zee gaat. Het zou zoo heerlijk zijn, als wij met ons allen in Flexland konden zijn." „Ja, wij kunnen „het Juweel" niet missen," zeide Hubert. „Nu, wij hebben nog tien minuten den tijd, en dan moet ik naar huis, anders weet Mender niet waar ik blijf." „Goed. Onthoud — halfzeven precies," antwoordde Con. „En als de jongens vanavond soms vragen, of je meer gespeeld hebt, kan je zeggen dat je eens een paar spelletjes met een vriendinnetje hebt gedaan." Tot zijn eigen groote verbazing en Cons vreugd, overtrof Hubert zich zelf en maakte vijf punten. Maar hij kon zijn geheim niet bewaren, want, toen hem gevraagd werd, wanneer hij vroeger had gespeeld, kwam de geheele geschiedenis van Cons privaatlessen er uit, in weerwil van de wenken en leelijke gezichten van het meisje, om zijn lachende bekentenis tegen te houden. „Wel, nu je een begin hebt gemaakt, moetje er mee doorgaan," zeide Edgar. „Kom morgen op denzclfden tijd terug. „Graag," antwoordde Hubert en hij kwam zoo bijzonder opgewekt thuis, dat zijn gouverneur niet wist wat hij er van denken moest. Het was ongeveer een week later, dat Con begon te vermoeden, dat er, om haar eigen woorden te gebruiken, „iets aan het handje was." Op een middag thuiskomende, hoorde zij in de eetkamer stemmen, die zij dadelijk als van haar moeder en Hubert herkende. Mevrouw Willis scheen het met den jongen over iets niet eens te zijn, en het gesprek hield plotseling op, toen Con de kamer insprong. „Waar praat u over?" vroeg zij. „Och, over niets bijzonders," antwoordde Hubert, grinnikend. „Ik vrees dat dit jongmensch en ik aan het twisten zullen gaan," zeide mevrouw Willis, glimlachend, „en dat ik hem zal moeten verbieden om hier te komen." „Het heeft met mij niets te maken," wierp de jongen tegen, „ik doe wat mij is opgedragen." „Hè, vertel mij eens wat het is," zeide Con. „Is het een groot geheim?" b „Op het oogenblik nog wel," was zijn antwoord. Con zou misschien het voorval vergeten zijn, in de veronderstelling, dat Hubert de een of andere jongensachtige ekentenis had gedaan, waarover mevrouw Willis hem moederlijk onderhouden had; maar den volgenden avond, toen zij wat laat binnenkwam om thee te drinken, gebeurde iets ergelijks, daar zij haar moeder en broers met elkander hoorde spreken en dezen bij haar komst zwegen. „Daar heb je het weer!" riep Con uit; „er is een geheim, en ik zie niet in, waarom ik het niet mag weten. Ik geloof dat jullie met Hubert iets in het schild voeren, jongens, en het staat je al heel gemeen om op te houden met praten, zoodra ik in de kamer kom. Je weet wel, dat ik aan niemand zou vertellen, wat je van plan bent te doen." Edgar en Bob barstten in een luid gelach uit. „Kijk, dat is de beste mop, die ik in langen tijd gehoord heb," riep de eerste. „Jullie zijn een paar echte idioten!" riep Con, die nu werkelijk kwaad was. „Kom wees kalm, kindje," zeide mevrouw Willis sussend, maar toch alsof zij schik had in het geval; „je moet geduld hebben. Het zou mij niet verwonderen, als je binnenkort merktet, dat het spreekwoord waarheid bevat: „die het laatst lacht, lacht het best." Con wilde echter niet getroost worden en at zonder spreken haar boterhammen op, terwijl zij af en toe uitdagende blikken op haar broers wierp. „Ik wil jullie dwaas geheim niet eens weten," zeide zij, waarop een nieuwe uitbarsting van vroolijkheid van den kant der jongens volgde. Intusschen hinderde het haar geducht, dat zij buiten een geheim werd gehouden, waarin al de anderen betrokken waren. Zij deed een zwakke poging om Bob om te koopen met een gedeukte zilveren griftendoos, om haar te vertellen wat het was, maar hij bleek tegen de verleiding bestand. Den volgenden dag was het Zaterdag, en, toen de jongens om twaalf uur thuiskwamen, schenen zij beiden in een toestand te verkeeren van ingehouden pret en plaagden zij haar met bedekte zinspelingen op de een of andere geheimzinnige grap, die zij met een zeker iemand zouden uithalen. Inwendig kokend, maar haar best doende uitwendig den schijn van voorname onverschilligheid aan te nemen, gebruikte Con haar middagmaal en ging daarna in het dorp verscheiden boodschappen voor haar moeder doen. Bij het afdalen van den heuvel schoot haar een prachtig plannetje in de gedachte; zij zou op weg naar huis bij Hubert Prescot aanloopen en hem uithooren over hetgeen er gaande was. Hij zou haar moeilijk iets kunnen weigeren, na al de lessen, die zij hem in het cricketen had gegeven. Zij was in „De vijf Eiken" ongeveer een half uur bezig geweest; en, toen zij op Foxbank, beladen met pakjes, aankwam en aan de deur naar jongeheer Hubert vroeg, vernam zij tot haar spijt dat hij niet thuis was. „Ik denk dat u hem bij uw mama zult vinden, jongejuffrouw," zeide de meid, en keerde zich toen met een hoorbaar gegrinnik om. Con liep de oprijlaan af; zij had een kleur van boosheid. Zij was bepaald het slachtoffer van de samenspanning, of wat het dan wezen mocht, daar zelfs de dienstboden op Foxbank er van wisten en zich over haar onwetendheid vermaakten. Toen zij een paar minuten later thuiskwam en de kamer binnentrad, waar Hubert, Edgar, Bob en haar moeder voor het raam stonden, riep zij dadelijk uit: „ik vind jullie allemaal afschuwelijk! Ik ben zeker naar het dorp gestuurd om uit den weg te zijn," voegde zij er bij, haar pakjes op tafel gooiende. „Jullie willen mij een poets bakken, en als dat waar is, vind ik het in-gemeen en zal het jullie wel eens betaald zetten!" Deze uitbarsting werd begroet met een uitbundig gelach van de jongens, waarop Con op het punt scheen van in tranen uit te barsten, zoo verontwaardigd was zij. Haar moeder zag het aankomen; ging naar haar toe en gaf haar een zoen. „Maak je maar niet ongerust, lieve meid," zeide zij, „je zult ons onze vroolijkheid over het geheim niet misgunnen, als je ziet wat het is." „Wat is het geheim dan?" vroeg Con. „Het is boven," antwoordde Edgar giegelend. „Ga maar mee!" riep Hubert met een stap naar de deur. De drie jongens vlogen de trap op en mevrouw kwam met Con langzaam achteraan. Allen bleven voor de deur van de speelkamer staan en tot Cons verbazing, nam haar moeder een zijden dasje, dat zij zoolang op haar rug weggehouden had en wilde het voor haar oogen binden. „Dat wil ik niet hebben 1" riep Con en zij begon het doekje weg te trekken. „Wat gaat u nu doen?" „Het is een nieuw spelletje en dat heb ik uitgevonden," zeide Hubert, „een nieuw soort van blindemannetje. Ga nu maar naar binnen en zoek tot je het geheim vindt." „Het geheim vinden!" riep Con uit. „Hoe dom ben je toch! Hoe ter wereld kan ik weten, of ik het gevonden heb, als ik niet weet, wat het is!" „Als je het vindt, zal je het dadelijk weten," zeide haar moeder, de kamer ingaande. „Ga nu zoeken en zie wat je ontdekken kunt." „Is het iets, dat zal opspringen of mijn vingers grijpen? vroeg Con zenuwachtig, toen allen haar alleen in het midden van de kamer lieten staan. „Neen, je hoeft niet bang te zijn," antwoordde mevrouw Willis, maar uit haar toon bleek duidelijk, dat zij toch nieuwsgierig was, hoe Con zich zou houden. „Zoek maar naar iets, dat zoo groot is als een cricketbal," zeide Edgar giegelend. „Het is natuurlijk wat geks, dat weet ik," mompelde Con, toen zij met uitgestrekte armen in de kamer begon rond te loopen. „Is het hier — op den schoorsteenmantel?" „Neen; gooi de klok niet af!" kreeg zij ten antwoord. .Nu zeggen wij je niets meer." Con zette haar onderzoek voort, terwijl zij zich afvroeg, wat het toch voor een geheim kon wezen, dat zij dadelijk zou weten zoodra zij het in haar hand had. Het was ongeveer zoo groot als een cricketbal. Zij voelde over de tafel, de boekenplanken en het vensterkozijn. Eenmaal hoorde zij een zacht en gesmoord gegiegel, zeker omdat zij er dicht bij was. „Ik ben een boon, als ik weet waar ik ben!" zeide zij eindelijk. „Ik dacht dat de latafel aan den anderen kant van de kamer was." Hubert begon hard te lachen. Con ging al tastend met haar vingers over het meubelstuk, waartegen zij haar voet had gestooten. Het voelde zoo vreemd, het bovenste gedeelte was zoo gek, en — „O! O!" riep Con hijgend uit, „het kan toch niet —" Zij trok het dasje weg, en daar stond, hoewel zij haar oogen niet gelooven kon, het bewuste meubelstuk, waarnaar zij zoo vreeselijk lang had verlangd - een klein schuifbureau, juist zoo groot als zij het verlangde, met vier laden aan iederen kant van de opening voor de knieën, en de alleraardigste hoekjes en vakjes, die men bedenken kan. Het was van dof eikenhout en bevatte alles wat er voor schrijven noodig was, tot zelfs een pijp rood lak toe. „Wie heeft dat hier neergezet?" riep Con uit. „Het is toch niet voor mij bestemd?" „Lees maar wat er op de etiquette staat!" riep Hubert zoo hard hij kon boven de stemmen der jongens uit, die tegelijk begonnen te praten. Aan een sleutel, die in een der sloten van de laden stak, hing een papiertje, waarop stond: „Voor de „Prof," met vriendelijke groeten van E. P.," en onderaan, was met drie pennestreken een cricketpoortje geteekend, waarvan een paaltje scheef stond. „Dat moet jij je vader verteld hebben!" zeide Con, zich tot Hubert wendende, „hoe kan hij het anders weten? Ik ben er verlegen mee. Het is al te vriendelijk!" Tot hun eer moet gezegd worden, dat Edgar en Bob even blij schenen, alsof zij zelf een geschenk gekregen hadden. Zij hadden er pleizier in Con te wijzen hoe het schuifdeksel op en neer ging en Con raakte in verrukking over de vakjes en mooie koperen slootjes van de laden. „Nu kan je een roman gaan schrijven," zeide Hubert lachend. „Het eerste dat ik schrijven zal, is een brief aan je vader," antwoordde Con. „Ik ga dadelijk beginnen en zal hem vertellen hoe ik het van hem vind." Zoo gezegd, zoo gedaan. Dien zelfden avond werd de brief in de bus gestoken en den volgenden morgen door mijnheer Prescot gelezen, toen hij met zijn secretaris bezig was een massa brieven te beantwoorden. Hij glimlachte, toen hij de onderteekening zag, en in plaats van het blaadje postpapier te verscheuren, vouwde hij het weer op en stak het in zijn zak. Eenige oogenblikken staarde hij met vagen blik naar den tegenovergestelden muur, en, zich toen plotseling tot den naast hem zittenden jongen man wendende, vroeg hij: „wat zei je daar, Hunter? Ik zat aan iets anders te denken." HOOFDSTUK XV. Er broeit onweer. Ofschoon er meer dan veertien dagen verloopen waren sedert de oneenigheid in de kleedkamer, was er nog geen spoor van verzoening te bemerken tusschen Edgar en zijn vroegeren vriend. In weerwil van zijn luchthartigen aard, kon „het Juweel" veel vastheid van karakter aan den dag leggen, als hij verkoos; en in het onderhavige geval was hij van oordeel, dat, als iemand een poging moest doen om vrede te maken, de eerste stappen van toenadering van de andere zijde moesten komen. Edgar, van zijn kant, had na de uitbarsting, mijnheer Mender niet meer om hulp durven vragen bij zijn huiswerk, uit vrees dat Bassett nog verder zou gaan en het gebeurde aan de heele klasse vertellen. Het gevolg hiervan was, dat hij nog meer moeite met zijn werk had dan het geval zou geweest zijn, wanneer hij nooit de hulp van den gouverneur had aangenomen. Regels en woordenlijsten, die hij onder de knie moest hebben, waren voor hem de grootste struikelblokken, 1 die hem zooveel fouten deden maken, dat mijnheer Keiler er verbaasd en woedend tegelijk over was, daar hij dezen achteruitgang na een tijdperk van merkbare vorderingen, aan niets anders kon toeschrijven dan aan een bui van luiheid. „Je hebt getoond, dat je werken kunt, als je het probeert, Willis; en als je denkt, dat ik je weer zoo lui en zorgeloos voor mijn oogen zal dulden, heb je het glad mis," had hij onlangs gezegd. Zoo kwam het, dat Edgar telkens school moest blijven en zijn gemoedsrust hoe langer hoe meer verstoord werd door bedreigingen, dat er rapport over hem zou uitgebracht worden bij den directeur, wanneer het niet bleek, dat hij beter zijn best deed. In plaats van, zooals van hem verwacht had kunnen worden, toe te geven, dat hij zelf aansprakelijk was voor dezen onaangenamen stand van zaken, schoof hij inwendig de geheele schuld op „het Juweel" en vond hij bij iedere nieuwe les of straf, voedsel voor zijn gevoelens van verontwaardiging en wraak. „Er is geen reden, waarom hij zooveel drukte over die zaak moest maken," peinsde de deugniet. „Als hij in mijn plaats was geweest, zou hij zich even graag door Mender hebben laten helpen. Maar hij is jaloersch; daar zit hem de kneep. Ik heb een hekel aan het mispunt; ik had nooit gedacht, dat hij zoo aartsgemeen zou zijn." Op een mooien dag in het begin van Juli zat Edgar Willis alleen in de eerste afdeeling van de vierde klasse, waarheen hij teruggekeerd was, omdat hij eerst een thema moest overschrijven, die hij, als zij af was, op mijnheer Keilers lessenaar moest leggen. Gedurende den zomer eindigde de namiddagschooltijd om half vier, en het was bijna kwartier over vijven, toen hij zijn pen met een geeuw neerlegde en zijn vloeipapier over zijn laatsten zin streek. Het was warm weder; beide ramen stonden hoog open en het groote begrinde speelterrein lag stil en verlaten in den helderen zonneschijn, daar het grootste gedeelte van de kostleerlingen reeds naar het naburige tennisveld vertrokken was om zich tot theetijd nog wat te oefenen. „Laten ze allemaal naar de maan loopen!" zeide Edgar binnensmonds, terwijl hij de kamer doorliep en zijn schrift op den lessenaar van den onderwijzer wierp; „nu kom ik weer te Iaat om nog in het park te spelen. Moeder vraagt bepaald, waarom ik niet met Bob meegekomen ben en weer school heb moeten blijven." Langzaam ging hij weer naar zijn plaats, zocht zijn boeken bij elkaar en haalde het riempje uit zijn zak, dat hij er altijd omheen bond. Iets, dat in het riempje verward was geraakt, kwam er ook uit en viel met een slag op den grond. Het was het pistooltje, dat hij van Easton had gekocht. Edgar had de twee shillings nog niet aan mijnheer Mender terugbetaald, en het evenmin raadzaam geoordeeld iemand iets van zijn koop te vertellen, zelfs niet aan Bob. Geheel alleen was hij het in een afgelegen gedeelte van het park gaan probeeren. Om de waarheid te zeggen, was hij, toen het eerste nieuwtje er af was, om een echt vuurwapen te bezitten, wel wat teleurgesteld in zijn aankoop. Hij had tevergeefs beproefd op den omslag van een schrift te mikken, op een afstand van een twaalftal voetstappen. Alleen, wanneer hij de tromp op een paar voet van het wit hield, kon hij het doorboren en zoodoende ontdekken, waar de kogels bleven. Indachtig aan het standje, dat op Crowe's en Parker's euveldaad was gevolgd, had hij zich wel gewacht het pistool op school mee te brengen; op dat het door het een of ander toeval niet zou ontdekt worden. Dien morgen evenwel, was hij voor het ontbijt uitgeweest om in een naburige laan een schot te probeeren op een vogel en had hij verzuimd het wapen op zijn gewone schuilplaats neer te leggen. Hij bukte zich, raapte het op en trok zonder er bij te denken den haan af. „Pang! Hoe hij vergeten kon dat het nog geladen was, of hoe hij het zoo in eens aftrok, zou hij niet hebben kunnen zeggen; gelukkig hield hij het met de tromp van zijn gezicht afgewend, maar de knal deed hem doodelijk onstellen. Hij deinsde achteruit en stond een oogenblik onbeweeglijk; toen bracht de plotselinge vrees voor de gevolgen van zijn daad hem tot bewustzijn. Hij greep zijn boeken, zette haastig zijn wollen muts op en stond even te luisteren. Jawel hoor, daar naderden al haastige voetstappen op de gang. Hij wierp een wanhopigen blik om zich heen met de flauwe hoop een plaats te vinden, waar hij zich verbergen kon, toen zijn oog op de open ramen viel, die slechts een paar voet van den grond waren. Daar lag dus zijn weg om te ontsnappen en zonder zich een oogenblik te bedenken, vloog hij naar het raam, klauterde over het kozijn en sprong op den grond. Juist toen hij dat deed, stormde Bassett het lokaal in. „Het Juweel" stond een oogenblik in het leege vertrek rond te staren toen hij, door het raam, een gedaante in den versten hoek van het schoolgebouw zag verdwijnen. Het was Edgar. Nauwelijks had hij tijd zijn eigen gevolgtrekkingen omtrent de reden van die overhaaste vlucht te maken, toen hij iemand hoorde aankomen, die op gutta percha zolen liep, en zich omkeerende, zag hij, dat hetRichards was. 12 „Hallo I" riep de binnenkomende uit, „heb jij een pistool afgeschoten, idioot, die je bent!" „Neen," antwoordde hij kortaf. „Wie heeft het dan gedaan?" „Ik niet. Ik hoorde een schot en kwam kijken wie het deed." Richards haalde zijn schouders op. Hij was er zeker van, dat zijn schoolmakker het schot had gelost, daar de rook nog tegen het plafond opsteeg. „Je hadt het liever moeten laten," zeide hij droogjes. „Je weet wat een drukte Vesper tegen Parker en Crowe gemaakt heeft. Je zult de heele school in rep en roer brengen, als je niet oppast." „Ik zeg je nog eens, dat ik geen pistool heb. Als je mij niet gelooft, haal dan mijn zakken maar uit," antwoordde Basset. Maar zijn makker was al op weg naar het tennisveld, want hij wilde den tijd, dien hij aan muziekles had gegeven, zien in te halen. Als het een andere jongen dan Edgar Willis geweest was, zou „het Juweel" waarschijnlijk Richards verteld hebben, wat hij gezien had, maar nu vond hij het beter te zwijgen. Hij had niet meer met Edgar gesproken, sinds hij met hem gevochten had, en, ais hij nu wat zeide, waardoor deze in moeilijkheden kon komen, zou Willis al licht gelooven, dat hij dit uit wraak had gedaan en hem van een nog lagere handeling beschuldigen, dan die, welke de oorzaak van hun twist was geweest. Volgens het wetboek van eer, dat schooljongens er op nahouden, moest de tegenpartij — in dit geval een schooljongen — aan zijn lot worden overgelaten, als de twist niet met vechten kon worden uitgemaakt. Bovenal moest de schijn vermeden worden, dat men hem in zijn doen en laten T naging en het verklikte, als hij zich aan het een of ander schuldig had gemaakt. De groote bel, om aan het huiswerk te beginnen, luidde voor de tweede maal, waarop een troepje jongens, die gewoonlijk tot het laatste oogenblik wachtten om naar hun plaatsen te gaan, naar de kasten liepen om hun boeken enz. te krijgen. Zij haastten zich naar het lokaal, want zij moesten binnen zijn, voor de surveilleerende onderwijzer de deur dichtdeed en de bel luidde. Naar gewoonte lag alles in Bassett's kast door elkander en, toen hij van onder een stapel boeken en schriften, een atlas trok, vielen er een paar tinnen doosjes, stukjes hout, pennen en meer kleinigheden, kletterend op den grond. Met een ongeduldigen uitroep, raapte hij alles op, en gooide een en ander weer in de kast. Onder den rommel bevond zich een vierkante kaart, waarop, door middel van een passer, verscheiden cirkels getrokken waren met een zwarte stip in het midden. Met één oogopslag was het te zien, dat het een schietschijf moest verbeelden. Bij het sluiten van zijn kast, keerde Richards zich toevallig om en zag, dat Bassett de kaart tusschen zijn boeken borg en opeens herinnerde hij zich het voorval in de vierde klasse, ongeveer een uur geleden. „Die leugenaar!" dacht hij, „hij heeft wel degelijk het pistool afgeschoten, al blijft hij er bij het niet gedaan te hebben." Met een uitdrukking van misnoegen en afkeer op zijn gezicht, haastte hij zich naar zijn lokaal. Zijn eergevoel was niet sterker dan dat van iederen anderen jongen, maar bij deze ontdekking was hij boos en verwonderd tegelijk. Hij had altijd vriendschappelijk met Bassett omgegaan, en het trof hem pijnlijk, dat deze hem in zijn gezicht een leugen vertelde. Hij kon niet k begrijpen, dat „het Juweel", dien hij altijd beschouwd had als een netten jongen, nu niet voor de waarheid durfde uitkomen, als een schoolmakker daarnaar vroeg. „Zoo'n mispunt!" prevelde Richards. „Ik zal hem eens toonen, wat ik van hem denk — zoo gauw ik er kans toe zie." Ongeveer een uur later zat mijnheer Keiler in zijn klasse, waar hij aan vier van de oudste leerlingen les gaf om hen voor hun examen in Londen klaar te maken. Hij stond op om het een en ander op het bord te verklaren en wilde gaan schrijven, toen het stuk krijt haperde en de punt afbrak. De onderwijzer onderzocht naar de oorzaak hiervan en zag, dat de punt in een kleine, ronde opening was gekomen, die, naar hij stellig wist, daar nooit te voren geweest was. „Hm," mompelde hij, „hoe komt dat gaatje er in?" Na zich even bedacht te hebben, draaide hij het bord op den ezel om. Hetgeen de opening had gemaakt, was door het bord heengedrongen en had aan den anderen kant een splinter meegenomen. De vier leerlingen hadden met hun werk opgehouden en keken verwonderd toe. „Dickson, kom eens even hier,"zeide mijnheer Keiler; toen de kweekeling gehoorzaamde, ging hij voort, „wat is dat, denk je?" „Dat is een kogelgaatje," antwoordde het jongmensch dadelijk, „u kunt het zien aan den anderen kant, waar de kogel uitgekomen is." „Juist, dat dacht ik ook," zeide de onderwijzer. De drie andere leerlingen, die hun nieuwsgierigheid niet hadden kunnen bedwingen, waren opgestaan om naar de opening te komen kijken. „Het kan toch niet met een kogel gedaan zijn," fluisterde een van hen, want wie zou zoo dwaas zijn te gaan schieten, na het standje, dat er veertien dagen geleden geweest is, toen een jongen een pistool had meegebracht." „Het getuigt al van groote brutaliteit om mijn schoolbord tot mikpunt te nemen," zeide mijnheer Keiler met een bitteren glimlach. Dickson zette hierop het bord zooals het, naar hij dacht, gestaan had, en stak het uiteinde van een dunnen penhouder door de opening. „Als iemand in dezen stand van het bord, er op geschoten heeft," zeide hij, moet de kogel hier ergens op den muur zijn terechtgekomen." „Je hebt gelijk," antwoordde mijnheer Keiler, „en hier is het teeken op den muur, waar hij geraakt heeft. Laten wij nu eens zien, of wij den kogel kunnen vinden." De vier jongens knielden neer en zochten op den grond. Na vijf minuten was het projectiel gevonden: zij legden het op den lessenaar van mijnheer Keiler, die het opnam en bekeek. „Die dingen ken ik wel," zeide Dickson, „zij worden gebruikt voor kamerpistooltjes; dit is er een voor nummer I." „Het is een ernstig geval," begon mijnheer Keiler. „Wat kan een jongen in 's hemels naam bewogen hebben hier op dit bord een pistool af te komen schieten? Waarom nam hij geen ander doelwit, als hij volstrekt schieten wilde. Hij moest toch begrepen hebben, dat het ontdekt zou worden. Het schijnt wel, of het opzettelijk gedaan is, om het verbod van het Hoofd der school te trotseeren." „Zou het soms gedaan kunnen zijn, vóór mijnheer Vesper in de school gesproken heeft?" opperde Dickson. „De hemel beware mij, wel neen!" riep mijnheer Keiler ongeduldig uit. „Dat is al veertien daag geleden en ik heb al dien tijd het bord gebruikt, behalve Zondags. Nu ik mij bedenk, heb ik vanmiddag juist de beide kanten gebruikt; het schot moet dus gelost zijn, zoowat tegen half vijf, toen wij hier zouden beginnen, dus ongeveer een uur geleden. Waarschijnlijk is het na theetijd gedaan, want daarvóór geloof ik, dat al de kostjongens aan het tennissen waren." Een poos heerschte er diepe stilte in het lokaal; ieder was met zijn eigen gedachten bezig. Dickson vooral was ernstig gestemd. Hij wist, dat mijnheer Keiler niet bemind was en was lang genoeg op school geweest, om een paar voorbeelden te weten van jongens, die een duidelijk bewijs hadden willen geven van hun minder goede gezindheid jegens onderwijzers, met wien zij op voet van oorlog verkeerden. Op zich zelf was het afschieten van een pistool op een schoolbord zoo iets dwaas, dat de kweekeling zich afvroeg, of het niet alleen gedaan was uit wraak en openlijk verzet. Indien de directeur het feit uit dit oogpunt beschouwde, zouden al de leerlingen de gevolgen er van ondervinden, tenzij de schuldige tot bekentenis gebracht kon worden. „Ik zal hiervan rapport moeten opmaken," zeide mijnheer Keiler, nadat hij een poos had nagedacht, wie de deugniet kon zijn. Ongelukkig liet zijn geheugen hem in den steek, anders had hij de daad wel in verband gebracht met het vroegere gebeurde met Edgar Willis. Hij had de verbeterde thema's op zijn tafel gevonden, maar gedacht dat dit strafwerk in den vrijen tijd vóór het eten was gemaakt, in plaats van op het einde van de middagschool. „Ja, ik zal er rapport van moeten opmaken,"herhaalde hij. „O, wat zal er dan een herrie zijn, mijnheer!" zeide Dickson onvriendelijk. 183 „Dat kan ik niet helpen," was het antwoord. „Als schoolborden gebruikt worden voor schietschijven, wordt het tijd paal en perk te stellen aan de aardigheid van jongens om pistolen mee te brengen en die af te schieten waar en wanneer zij maar willen." Bassett had zijn avondeten, bestaande uit een glas melk en een dikke boterham, haastig naar binnen gewerkt en was nu met veel geraas aan het cricketen in de kleedkamer. Hij gebruikte daar voor een tennisbal, drie paraplu's, die hij tegen den muur had gezet en die een wicket*) moesten voorstellen en een wandelstok voor bat**) en had als regel aangenomen, dat hij, die den speler uitkreeg, hetzij door den wicket te raken, hetzij door den teruggeslagen bal te vangen of de wicket om te gooien, terwijl de batsmanf) een rwn+f) maakte, een beurt met de bat zou krijgen. Het was een spel, waar alles in kon gebeuren, voor een energiek jong mensch als „het Juweel" en hij speelde met hart en ziel. Hij had juist over den grond gerold in een wilde jacht naar den bal, toen hij, overeind komende, door Richards bij een knoop van zijn jas gegrepen en in een hoek geduwd werd en deze hem met een grijns toevoegde: „Nu, je zult er van langs krijgen 1" „Waarom?" „O, dat weet je heel goed; omdat je het pistool in Keller's lokaal hebt afgeschoten. Hij heeft den kogel gevonden. Ik heb er daareven Dickson over hooren praten meteen van de jongens •) Hekje. ••) Slaglat. f) Slagman. tt) Ren. uit de Zesde en zij zeggen, dat er morgen een aardig standje zal zijn, als Vesper het hoort." „Ik zeg je, dat ik geen pistool heb!" „Kom, maak dat den ganzen wijs," zeide Richards, met een grijns op zijn hakken omdraaiende, „als je het weggestopt hebt, moet je het maar weer opzoeken. Wij zullen er geen genoegen mee nemen, onze vrije middagen te verliezen voor jouw pleizier." Bassett gaf geen antwoord. Hij vond het niet noodig woorden te verspillen, want de dag van morgen zou wel toonen, dat Richards het mis had. Willis zou ongetwijfeld bekennen, liever dan de heele school voor zijn dwazen streek te laten boeten. „Die stumper van een Edgar," dacht „het Juweel", voor het oogenblik zachter gestemd jegens zijn ouden schoolmakker, „waarom doet hij toch zulke domme dingen! O, jemenie, hij zal het hard te verantwoorden hebben, dat is zeker." HOOFDSTUK XVI. VERHOORD EN GEVONNIST. De twee Willissen misten den volgenden morgen hun gewone tram en kwamen daardoor nog maar juist in tijds op school om gezamenlijk hun plaatsen in te nemen, voordat de directeur binnenkwam en het signaal van stilte gaf. Zelfs toen kon Edgar al dadelijk merken, dat er onraad broedde, de jongens om hem heen keken beslist onheilspellend en hij hoorde, „nu komt het standje" achter zich fluisteren. Hij was nieuwsgierig wat er was gebeurd, maar bij de eerste woorden van mijnheer Vesper begon zijn hart onstuimig te kloppen, want hij begreep in eens, wat er aan de hand was. „Nog niet lang geleden heb ik jullie gewaarschuwd voor de slechte gewoonte van jongens om vuurwapenen op school mee te brengen," begon de directeur. „Ik gaf je duidelijk te verstaan, dat hij, die eenig vuurwapen in bezit had, streng zou gestraft worden. In weerwil van alles — eigenlijk heeft het er veel van of men met opzet mijn bevel heeft getart — heeft een jongen gisteravond in het lokaal van mijnheer Keiler een pistool afgeschoten; de kogel ging door het bord, kwam tegen den muur en werd op den grond gevonden." De spreker hield even op, als wilde hij meer nadruk leggen op hetgeen volgen moest. Edgars ooren tintelden en hij had een gevoel of iedereen in het groote lokaal naar hem keek. Hij had^wel alles, wat hij in de wereld bezat, willen geven om veilig op straat te komen — of waar dan ook, liever, dan naar de woorden van den directeur te blijven luisteren, die, zooals hij wist, hem alleen van al de honderd vijftig leerlingen, klein en groot, aangingen. „Zelfs als het mogelijk was," ging de directeur voort, „om de ongehoorzaamheid en het verzet tegen mijn gezag en tegen alle mogelijke schoolregels, waarvan deze handeling getuigt, over het hoofd te zien, zou de veiligheid van de jongens, die aan mijn zorg zijn toevertrouwd, eischen, dat er onmiddellijk strenge maatregelen genomen worden, om den overtreder op te sporen en onder handen te nemen. Voor ik verder ga, wil ik den schuldige de kans geven om door een openlijke bekentenis zijn makkers te vrijwaren voor een gezamenlijke straf, die ik anders genoodzaakt zal zijn op te leggen. Laat de jongen die gisteren in mijnheer Keller's lokaal een pistool heeft afgeschoten, hier bij mijn lessenaar komen." Geen geluid verbrak de stilte; verscheiden van de oudste leerlingen, die op de voorste banken zaten, keken om, maar er was in de achterste rijen geen spoor te zien van een jeugdigen zondaar, die naar voren trad om een vrijwillige bekentenis af te leggen. Edgar Willis haalde gejaagd adem en staarde onbeweeglijk naar een landkaart aan den muur; hij durfde zijn oogen niet tot zijn makkers opslaan, uit vrees dat zij er in zouden kunnen lezen, wat er bij hem omging. De gedachte dat de kogel ergens heen moest gevlogen zijn en sporen nagelaten hebben, was in het geheel niet bij hem opgekomen; de geheele zaak viel hem op het lijf met een schok van een plotselinge en onverwachte ramp. Voor het oogenblik was hij niets dan een door schrik bevangen lafaard; om de groote school door te loopen en te bekennen, dat hij de schuldige was, scheen hem een daad toe, die zijn krachten geheel te boven ging. Omstreeks een minuut, die hem er minstens tien toescheen, wachtte mijnheer Vesper, of er iemand kwam opdagen. „Goed," zeide hij ten laatste. „Ik zal niet meer tijd verspillen met jullie hier te laten zitten, maar bedenkt, dat ik besloten ben, deze zaak tot in de fijnste bijzonderheden te onderzoeken. Wie het ook zijn moge, die het pistool heeft afgeschoten, ik zal hem tot morgen ochtend tijd geven om het mij te komen brengen. Als hij dan noch moed, noch gevoel van eer bezit om dat te doen, zal ik moeten overgaan tot het nemen van de maatregelen die ik noodig oordeel." Met een ontevreden gemompel gingen de jongens naar hun respectieve klassen; die van de zesde waren bijzonder uit hun humeur, toen zij in hun lokaal kwamen; het was zoo goed als zeker, dat de vrije middagen voor hen verloren zouden zijn en dat alleen om een dollen streek van zoo'n aap uit de lagere klassen, die nu te laf was, ruiterlijk schuld te bekennen. „Het is al te erg," zeide de monitor Haddington, toen hij met zijn schoolmakkers in het lokaal van mijnheer Vesper plaats nam. „Als de rakker niet wil bekennen, moeten wij hem op de een of andere manier zien uit te hooren." Het scheen dat de directeur reeds een dergelijk plan gemaakt had, want, voor de lessen begonnen, hield hij een kleine toespraak tot de oudere leerlingen in zijn lokaal. „Ik reken op jullie hulp in deze zaak," zeide hij, „Jullie zijn oud genoeg om te begrijpen, hoe ernstig de gevolgen zouden kunnen zijn, als dergelijke handelingen ongestraft bleven. Het is geen gewone jongensstreek, die met een ernstige vermaning afloopt. Binnenkort zou het kunnen gebeuren dat er iemand doodelijk gewond werd. Ik ben vast besloten paal en perk te stellen aan deze roekelooze manier van omgaan met vuurwapenen, en, als ik niet kan ontdekken, wie het laatst mijn verbod heeft overtreden, zal ik verplicht zijn de geheele school te straffen en wel met toenemende strengheid, net zoolang tot mijn bevelen stipt worden nagekomen. Jullie, oudere leerlingen, moeten genoeg gezond verstand hebben, om de noodzakelijkheid van zulke maatregelen in te zien, en, mij dunkt, dat je met vereende krachten de geheele school, tot dezelfde gedachten zult kunnen brengen en zoodoende den eigenaar van het pistool ontdekken." Dien morgen had het cricketen in het vrije kwartier zijn aantrekkelijkheid voor de leerlingen verloren; er werd nergens anders over gepraat dan over het „pistool-standje" zooals zij het noemden. De meesten wandelden twee aan twee, of met zijn drieën, of stonden in groepjes bij elkaar, van gedachten wisselende, wie het schot gelost zou hebben en welke reden hij voor die onzinnige daad gehad had. De grootste jongens uit mijnheer Keller's klasse, die in de gelegenheid geweest waren het schoolbord te bekijken, werden plotseling als gewichtige personen beschouwd en vonden belangstellende toehoorders bij de beschrijving van het gaatje, door den kogel veroorzaakt en het deukje op den muur. Edgar Willis liep alleen heen en weer met een boek in zijn hand, als „blokte" hij over het werk in het eerstvolgende uur, zooals de meeste jongens somtijds deden, die den vorigen avond hun huiswerk niet hadden afgemaakt. Terwijl hij dit deed, kwam Easton naar hem toe en stak zijn arm in den zijnen. „Zeg," fluisterde hij, „heb jij het gedaan?" „Wat gedaan?" „Och, ik dacht, dat jij misschien het pistool, dat ik aan je verkocht heb, op Keller's schoolbord afgeschoten hadt. Ik—" „Hou je mond!" antwoordde Edgar kwaad, den arm van zijn schoolmakker afschuddend, „ben je gek!" „Nou, maak je niet zoo driftig," antwoordde Easton voorzichtig. „Ik wou maar zeggen, dat als jij het gedaan hebt, je Vesper niet hoeft te vertellen, van wien je het pistool gekocht hebt." „Als je niet wilt, dat wij^«r allebei ferm van langs krijgen, zal je beter doen je mond te houden en niet meer over jouw pistool te praten," antwoordde Edgar. „Waarom zou ik op Keller's schoolbord een kogel hebben willen afschieten?" „Ja, dat weet ik niet. Ik dacht —" begon Easton. „Welnu denk dan maar niet, als je niets anders kunt verzinnen," antwoordde Edgar, terwijl hij zich met geveinsde verontwaardiging van hem afwendde, bij hetbloote vermoeden dat iemand hem van die daad kon verdenken. Terzelfder tijd had er aan de tegenovergestelde zijde van het terrein een kort en wel wat stormachtig onderhoud plaats tusschen Bassett en Richards. „Luister eens, Bassett" begon laatstgenoemde, „je weet, dat ik je — tot nog toe — graag heb mogen lijden. Ik heb je altijd voor een netten jongen gehouden, maar jij hebt het schot gelost en je behoort het te bekennen. Wij verkiezen geen extra lessen te hebben in het beste gedeelte van den zomerleertijd, omdat jij kogels verkiest af te schieten op een schoolbord." „Ik heb je al gezegd, dat ik geen pistool bezit." „Als je er nu geen hebt, dan hadt je er gistermiddag een, en je hebt het in Keller's lokaal afgeschoten." „Er is niets van aan!" riep Bassett uit. „Ik heb geen pistool in mijn hand gehad en jij, noch iemand anders, kan het tegendeel bewijzen? „Niet ? antwoordde Richards. „Wacht maar — ik weet meer dan je denkt." Daar het een halve schooldag was, maakte Edgar, zoodra het twaalf uur sloeg, dat hij wegkwam en, toen hij eenmaal in de tram zat naar huis, haalde hij verruimd adem. Hij had tijd noodig om na te denken, zonder voortdurend te vreezen, dat iemand zich plotseling herinneren zou, dat hij den vorigen namiddag had moeten schoolblijven, en met lastige vragen bij hem aan boord zou komen. Wat moest hij doen? Hoe zou het afloopen? Hij had niet het minste vermoeden, dat Bassett hem uit het raam had zien vluchten, en, zoover hij kon nagaan, was Easton de eenige, die hem verdacht. Deze was klaarblijkelijk bang, dat het den directeur ter oore zou komen, dat hij eerst de eigenaar van het pistool was geweest; hij zou zijn mond dus wel houden. Mijnheer Keiler had, als naar gewoonte zijn naamletter door de overgeschreven thema's gehaald, maar het was hem zeker door het hoofd gegaan, dat het strafwerk gemaakt was na schooltijd, nog vóór het theedrinken. Alles wel beschouwd, kwam zijn toestand hem minder bedenkelijk voor dan een paar uur geleden. Hoewel hij er echter niet geheel zeker van was, begon Edgar van lieverlede te gelooven, dat er, met slim overleg, een andere weg gevonden zou kunnen worden, om hem uit de moeilijkheden te redden, dan die van eerlijke oprechtheid. „Mondje dicht, laat het doodbloeden," scheen een inwendige stem tegen hem te zeggen. „Stop het pistool weg; niemand dan Easton kan zweren, dat je er een hebt gehad, en die zal zeker zijn mond wel houden." Langzamerhand namen deze gedachten den vorm aan van een vast besluit om niets te zeggen en, toen hij bij huis kwam, waren alle voornemens om de waarheid te bekennen als sneeuw voor de zon verdwenen. Om terug te komen op hetgeen er verder op de Koningsschool gebeurde: nauwelijks was Edgar de poort uit of een half dozijn monitors deden de ronde in de gangen en op het speelterrein en joegen al de jongens, die zij vonden, voor zich uit, zooals groote honden een kudde schapen opjagen. „Alle jongens moeten in de gymnastiekzaal komen — onmiddellijk! „Wat is er aan de hand ?" vroegen verscheiden stemmen. „Dat zullen jullie wel zien, als je er bent," was het korte antwoord. Spoedig was de gymnastiekzaal vol jongelui wier gedempte stemmen aan het gegons van bijen deden denken. Dat de bijeenkomst betrekking had op het pistool was alles, wat groot en klein op het oogenblik wist, en allen wachtten verlangend op verdere verklaring. Haddington en de meerderheid van de zesde klasse stonden aan het eene eind van het gebouw. Op het laatst klom de oudste monitor op een groote kist en op dit eigengemaakt platform, riep hij „stilte." Het woord werd door een dozijn stemmen herhaald en het gepraat verstomde. Haddington was kort van stof en ging dus dadelijk op het doel af. „Jullie zijn hier bijeengeroepen om de quaestie te bespreken van het afschieten van een pistool op het schoolbord van mijnheer Keiler. Vanmorgen heeft de directeur er ons over gesproken en voorgesteld, dat de jongens zelf het onderzoek op zich zouden nemen en de zaak uitmaken. Je weet allen, hoe deze op het oogenblik staat: toen de jongen opgeroepen werd om zich bekend te maken, kwam er geen antwoord. Thans moet ik er bijvoegen, dat het vanzelf spreekt, dat mijnheer Vesper niet van plan is de zaak te laten rusten. Wanneer de eigenaar van het pistool niet wordt ontdekt, zal de heele school gestraft worden, hoe weet ik niet, maar waarschijnlijk zullen jullie Woensdags en Zaterdags geen vrijen middag meer hebben." Een onderdrukt gebrom beantwoordde deze bekendmaking en iemand achter in de zaal riep: schande!" „Schande is het," ging Haddington voort, „dat de jongen lafhartig genoeg is, om de heele school in ongelegenheid te brengen, liever dan te bekennen en de gevolgen mannelijk te dragen. De directeur is ten volle in zijn recht om zoo streng op te treden tegen het medebrengen van pistolen. Het feit alleen, dat een jongen zoo iets idioots kan doen, als op een schoolbord te schieten, bewijst dat hij veel te dom is om met vuurwapenen om te gaan. De mogelijkheid bestaat, dat hij een volgenden keer een kogel afschiet op het hoofd van den een of anderen jongen. Dat onderwerp willen wij echter voor het oogenblik laten rusten. Ook uit naam van de andere leerlingen der zesde klasse, wil ik wel zeggen, dat wij besloten zijn, zoo mogelijk den jongen op te sporen en tot bekentenis te brengen en ik geloof, dat iedere verstandige jongen zijn best zal doen om ons te helpen. Laatje niet afschrikken door misplaatsten afkeer om iemand te verraden. Ik heb evenveel hekel aan een klikspaan als jullie, maar als een jongen toont, dat het geluk en het genoegen van de geheele school hem onverschillig zijn, verdient hij doodverklaard en gestraft te worden." Bassett stond tegen de evenwijdige dwarsbalken te leunen en luisterde aandachtig naar ieder woord, dat gesproken werd. Hij was het volkomen eens met de opmerking van denlaatsten monitor; doch het was hem onmogelijk zijn vroegeren schoolvriend aan te klagen. Bij de vrees, zoodoende, verdacht te zullen worden van een ouden wrok te luchten, voegde zich de herinnering aan al de vriendelijkheid en gastvrijheid, die hij op Villa Lindenhof genoten had. Hij dacht aan mevrouw Willis en Con en in zijn verbeelding zag hij beiden luisteren naar een overdreven verhaal van Edgar, over den gemeenen streek dien „het Juweel" had uitgehaald. Tot op dit oogenblik dacht hij echter niet anders, dan dat Edgar de waarheid zou bekennen, als hij hoorde, dat in het tegenovergestelde geval, de geheele school door zijn schuld zou moeten lijden. Neen — er was geen quaestie van, dat hij tegen Willis zou getuigen. Bassett werd uit zijn overpeinzing gewekt door de stem van Haddington, wien hij nu, midden in een volzin hoorde zeggen: „— het is zoo goed als zeker, dat één er van weten moet. Waarschijnlijk weten er meer dan een, dat iemand een pistool heeft, of in het lokaal van mijnheer Keiler geweest is, tusschen den middagschooltijd en het uur, voor het huiswerk bestemd. Als dat zoo is, vraag ik jullie, naar voren te komen en te vertellen wat je weet. Je kunt er verzekerd van zijn, dat je handel- 13 wijze niet veroordeeld, maar door iederen netten jongen hier, toegejuicht zal worden." Zijn woorden werden met handgeklap begroet, als een teeken dat allen het met deze toespraak eens waren, en toen werd uit een paar monden de naam: „Richards! Richards!" gehoord. De knaap, op wien nu de aandacht was gevestigd, had zich dien morgen een paar woorden laten ontvallen, die men zich nu herinnerde; hij had aan een van zijn makkers in vertrouwen verteld, dat hij den jongen, die het gedaan had, wel met zijn vinger zou kunnen aanwijzen. „Wat zeggen jullie, daar achteraan?" riep Haddington. „Richards weet iets!" klonk het antwoord. De jongen werd naar voren geduwd, tot hij in het midden van de leerlingen der zesde klasse, vlak voor het platform stond. „Vertel nu wat je te zeggen hebt," begon Haddington. „Ik wil liefst niemand verraden," begon Richards, „maar als je het bepaald wilt weten, kan ik wel zeggen, dat ik gisteren in het lokaal van mijnheer Keiler een pistool heb hooren afschieten en toen ik ging kijken, wat er gebeurde, zag ik vlak bij de deur een jongen staan." „En wie was dat?" „Bassett." „Verder. Bekende hij, dat hij het pistool afgeschoten had?" „Neen; hij verzekerde op zijn eerewoord, dat hij het niet gedaan had, maar er was niemand anders in het lokaal, en de rook van het schot hing nog in het vertrek. Meer weet ik niet, behalve —" „Behalve? Vertel verder, zeg alles wat je weet." „Ik stond naast hem, toen hij zijn boeken uit zijn kast nam voor zijn huiswerk, en toen zag ik een stuk karton, waarop cirkels getrokken waren met een zwarte stip in het midden; dat moest zeker een schietschijf verbeelden. Dat is alles." „Bassett kom eens hier." „Het Juweel" trad met een kleur naar voren, want hij liep tusschen de jongens door, die hem aan weerszijden met verwenschingen overlaadden, alsof zij reeds van zijn schuld overtuigd waren. „Welnu, stem je toe, dat je het schot hebt gelost?" „Neen, en ik kan er op zweren, dat ik, zoolang ik hier ben, nooit een pistool bezeten heb. Wat Richards zegt, is volkomen waar. Ik hoorde het schot en ging zien wat het was, toen Richards in het lokaal kwam. Wat die schietschijf betreft, die heb ik gemaakt om er met een pijl naar te werpen, en dat heeft niets te maken met schieten." „Watdeedt je, toen je den knal hoordet?" vroeg een der omstanders. „Ik was in de gang." „Je zoudt het dus gezien hebben, als er iemand uit het lokaal was gekomen?" „Ja." „En er kwam niemand?" „Neen, maar er kan een jongen door een der ramen zijn ontsnapt. Zij stonden beide open." Verder wilde Bassett de waarheid niet nabij komen. Het scheen ongeloofelijk, dat hij, als hij zelf onschuldig was, zijn best zoo zou doen om den waren schuldige te beschermen en de mogelijkheid van zoo iets kwam dan ook niet bij Haddington op, toen hij weer begon te spreken. „Je zegt," zeide hij, „dat je in de gang was, toen je den knal hoordet; je kondt dus gauw genoeg in het lokaal komen; toen Richards dan ook iets later dan jij binnenkwam, was de rook nog te zien. Het is dus zoo klaar als de dag, dat, als een jongen het schot gelost had en daarna uit het raam gesprongen was, jij hem hadt moeten zien, voor hij het speelterrein overstak, en dus zoudt kunnen zeggen wie het was. Je verhaal houdt geen steek, Bassett. Ik raad je aan te bekennen en zonder verdere omwegen het pistool over te geven." „Ik zeg nog eens, dat ik het niet heb gedaan en geen pistool bezit," antwoordde „het Juweel" norsch. „Heeft iemand nog iets te zeggen? Niemand van jullie heeft dezen jongen immers ooit met een pistool gezien?" vroeg Haddington, die hierop geen antwoord kreeg. „Dwing hem om te bekennen," riep een der jongelui, die veel hield van krachtige maatregelen. „Als hij niet wil, geef hem dan een pak slaag." „Wij moeten het verder aan den directeur overlaten," antwoordde Haddington. — „Luister eens," voegde hij er tot den vermeenden zondaar bij; „ik zal je de kans geven om zelf naar mijnheerVesper te gaan, maar, als je dat tegen het avondeten nog niet gedaan hebt, zal ik zonder verdere aarzeling je naam op geven." Bassett keerde zich om, verwijderde zich van de zoogenaamde rechtbank en begon toen eerst tot het besef te komen van de gevolgen, die zijn houding in deze zaak na zich zou sleepen. In plaats van aller lieveling te zijn was hij nu bij zijn makkers het minst in tel. Hij werd geduwd en uitgejouwd door een bende van woedende schooljongens en alleen de flinke tusschenkomst der monitors of kweekelingen, die hem de gymnastiekzaal uitbrachten, bewaarden hem voor nog ruwer behandeling. „Net goed, leelijkerd!" riep een stem hem na, terwijl hij zich over het speelterrein voortspoedde. Verbeeld je maar niet, dat wij ons door jouw schuld onze vrije middagen zullen laten ontnemen. Wij zullen je het vuur na aan je schenen leggen, als je niet bekent." HOOFDSTUK XVIf. WAT MOET IK DOEN? Nog nooit in zijn leven had Bassett zulk een treurige ervaring opgedaan, als in de lange uren van dien Woensdagmiddag. Het gerucht, dat hij de jongen was, die het pistool door het schoolbord had geschoten, was nu ter oore gekomen van al de internen; en het feit, dat hij zijn schuld niet wilde erkennen, was oorzaak, dat hij beschouwd werd als een soort van verworpeling, met wien niemand iets te doen wilde hebben, behalve als er geplaagd of gescholden moest worden, zoodra hij in de nabijheid van zijn medeleerlingen kwam. Alleen de gedachte, dat Haddington beloofd had met hem af te rekenen, wanneer hij bij zijn weigering om te bekennen bleef volharden bewaarde hem voor nog onvriendelijker bejegening van zijn vroegere vrienden. Telkens was hij van plan een eind aan de zaak te maken door alles te vertellen, wat hij wist, maar zijn weerzin om tegen Edgar te getuigen deed hem nog steeds zwijgen. De mogelijkheid bleef toch altijd over, dat deze met een vrijwillige bekentenis voor den dag zou komen. Edgar Willis van zijn kant begon reeds te ondervinden, dat „mond dicht houden" volstrekt niet bevorderlijk was voor zijn gemoedsrust. Ofschoon hij er op het oogenblik geen vermoeden van had, dat zijn oude vriend de schande moest dragen voor hetgeen hij zelf had misdaan, wilde zijn geweten hem niet met rust laten; en bovendien werd hij telkens door vragen in het nauw gebracht, die hij onmogelijk kon beantwoorden. Was Easton te vertrouwen, dat hij zijn mond zou houden? Zou mijnheer Keiler zich niet plotseling kunnen herinneren, dat de thema overgeschreven was tusschen den middagschooltijd en het theedrinken, in plaats van voor het eten? Welke stappen zou mijnheer Vesper doen als niemand zich aanmeldde? De jongen herinnerde zich een dergelijk staaltje van een brutalen streek, waarvan de dader nooit ontdekt was geworden. Op een avond, even voordat men aan het huiswerk zou beginnen, had de een of andere jongere leerling de hoofdkraan van den gasmeter uitgedraaid, zoodat de heele school in duisternis was gehuld. Er was toen een heele drukte van het geval gemaakt. De kostleerlingen, die de vreugd van een vroolijke verwarring van tien minuten met een boete van een uur schoolblijven hadden moeten betalen, hadden wraak gezworen tegen den onbekenden zondaar; maar mettertijd was de zaak doodgebloed en men dacht er nu nog slechts aan, als een vrij leuke mop. Zou deze pistoolschot-quaestie op dezelfde wijze in het vergeetboek raken of zouden er meer afdoende maatregelen genomen worden om den dader op te sporen? Onder het eten was Edgar ongewoon stil, en in plaats van met Bob naar het tennis-veld te gaan, zooals hun gewoonte was op halve schooldagen, bleef hij thuis, voorwendende, dat hij „nog wat te doen had". Hij slenterde weg, vervuld van sombere voorgevoelens, want de directeur zou opnieuw gaan onderzoeken en hij was benieuwd wat er verder zou gebeuren. Even voor het theedrinken, toen Bob van het speelterrein thuiskwam, kreeg Edgar een panischen schrik, door een even verwonderlijk als onverwacht nieuws. „Zeg," zeide Bob, van zijn fiets stappende en doorpratende, niettegenstaande hij buiten adem was van het oprijden van den heuvel, „zeg, raad eens, wat ze zeggen? Zij weten wie het pistool afgeschoten heeft. Wien denk je dat zij noemen?" „Nu wie dan?" stotterde Edgar. „Bassett. Ik heb mijn best gedaan om hem te spreken te krijgen, maar hij speelde niet mee. Hij was niet op het terrein, want de jongens verkozen niet met hem te spelen." „Bassett! Wat een onzin! Wie heeft het gezegd?" „O, iedereen zegt het, behalve „het Juweel" zelf. Hij houdt vol, dat hij het niet gedaan heeft. Vanmorgen is er een soort verhoor geweest in de gym. en toen kwam het uit, dat hij in het lokaal gezien is, juist toen het schot gelost was. Haddington zal hem bij den directeur aangeven, als hij het zelf niet vóór morgenochtend doet." „O, dat vind ik al heel akelig," zeide Con, die juist aankwam en het laatste gehoord had. Van Bob had zij reeds vernomen, wat erop school gaande was. „Waarom zou hij zoo iets geks gedaan hebben? Ik wou, dat wij hem op de een of andere manier konden helpen. Waarom heb jij met hem gekibbeld, Edgar? Waarom leggen jullie de zaak niet bij?" Edgar luisterde maar half naar deze vragen, als kon hij niet gelooven wat zijn broeder vertelde, „Bassett!" herhaalde hij, „het kan niet waar zijn!" „Het is maar al te waar," antwoordde Bob, „de jongens zijn woedend op hem, en hopen, dat hij er morgenochtend ferm van langs val krijgen." „Och, hoe akelig," herhaalde Con, „Ik begrijp niet, hoe „het Juweel" zoo iets heeft kunnen doen; hij was altijd zoo'n flinke jongen. Ik zal nooit vergeten, hoe lief ik het van hem vond, toen hij mij zoo gauw het tijdschrift kwam brengen, waarin mijn bekroond verhaaltje stond." Mevrouw Willis was op visite en Con had het voorrecht aan het hoofd van de tafel te mogen zitten en thee te schenken. Wanneer dit gebeurde, ging het gewoonlijk zeer vroolijk toe aan de theetafel; o.a. reikten de jongens haar zoo dikwijls hun kopjes aan, tot er eindelijk niets drinkbaars meer overbleef. Maar vanavond was er geen schijntje van vroolijkheid. Het bericht dat „het Juweel" van iets kwaads werd verdacht, scheen een schaduw over het gezelschapje geworpen te hebben. Edgar deed bijna geen mond open, en, voor Bob en Con klaar waren, schoof hij zijn bord weg, stond op en wilde de kamer uitgaan. „Wat scheelt er aan?" vroeg Con. „Ben je niet wel?" „Niemendal; waarom zou ik niet wel zijn?" kreeg zij ten antwoord. Hij liep naar boven en ging de speelkamer in, waar hij een poos peinzend bleef staan. Hoe vreemd het moge klinken, de wraakzuchtige gevoelens, die hij tegen Bassett in den laatsten tijd koesterde, schenen op dit oogenblik geheel verdwenen. Toevallig viel zijn oog op Cons bureautje, waar hij, tusschen papieren, een slecht uitgevallen en onafgewerkte photographie van hem zelf en zijn vroegeren schoolmakker zag liggen. Het portret van „het Juweel", in een karakteristieke houding, kwam slechts even in een dichten nevel naar voren; hij scheen te glimlachen en zijn pet — het eenige dat duidelijk zichtbaar was — stond met zekeren zwier op zijn achterhoofd. Edgar nam het prentje en bekeek het aandachtig; hoe het kwam, wist hij niet, maar het leelijke portret deed betere gevoelens bij hem ontwaken. „Hoe komt het in vredes-naam bij hen op om „het Juweel" de schuld te geven!" peinsde hij. „Ik kan den stakker niet in den steek laten. Op de een of andere manier moet ik hem verdedigen. Maar o — wat een herrie zal er dan weer zijn!" Hij wierp de photo weer op het bureautje en op dat oogenblik kwam Bob binnen. „Hoor eens," riep Edgar, die voelde, dat hij zijn hart eens bij iemand moest luchten, „ik moet je wat vertellen. Doe de deur dicht, en laat Con niet binnen, als zij mocht komen. Ik wil niet hebben, dat zij het hoort. Ik zit leelijk in de pekel — niet Bassett is de schuldige, maar ik heb dat pistool op het schoolbord afgeschoten." „Jij!" riep Bob ten hoogste verbaasd uit. „Ja, ik. Sta nu niet te gapen als een visch op het droge, maar zeg mij liever, wat ik moet doen. Is het werkelijk waar dat Haddington aan den directeur zal gaan zeggen, dat Bassett het gedaan heeft?" „Zij zeggen het tenminste allemaal; er moet niet de minste twijfel aan zijn." „Het is niet waar," zeide Edgar bits. „Luister, maar eerst moet je mij beloven geen woord van wat ik je zal zeggen, aan moeder of Con over te brengen. Als het mogelijk is, moeten zij niet weten, dat ik een pistool heb gehad. Later vertel ik je wel eens, hoe ik er aan gekomen ben, maar vooreerst hou je je mond. Wat moet ik nu doen?" „Het eenige wat je doen kunt, is, geloof ik, alles aan Vesper vertellen," fluisterde Bob, die nauwelijks de waarheid kon beseffen, van hetgeen hij zooeven vernomen had. „Als je het doet, zou je morgenochtend vroeg naar hem toe moeten gaan. Hij heeft gezegd, dat hij den jongen, die het gedaan heeft, nog tot dien tijd uitstel zou geven." Edgar knikte en stond met gefronste wenkbrauwen en bezwaard hart op een stompje potlood te bijten. Het pad van eer lag klaar en duidelijk voor hem, maar toch rees de vraag bij hem op: was er geen andere uitweg — geen middel waardoor hij Bassett kon sparen en het toch voor zich zelf wat minder moeilijk maakte? Welke verontschuldiging kon hij aanvoeren voor het feit, dat hij niet dadelijk had gesproken, toen de directeur op die morgen-bijeenkomst aan de heele school de vraag had gesteld? Hij scheen ten einde raad en tot overmaat van smart begon Con, die juist boven was gekomen toen zij de deur niet open kon krijgen, er met haar vuist op te trommelen, zoodat hij zijn gedachten nog minder bij de zaak kon bepalen. „Ja; wij zullen je dadelijk binnen laten," schreeuwde Edgar. „Ik ga naar mijnheer Mender," voegde hij er zachtjes bij. „Zeg niet, waar ik ben. Ik kom over een kwartier terug." Het was gemakkelijk genoeg om het huis uit te gaan, zonder dat Con het merkte. Toen Edgar op Foxbank aankwam, hoorde hij, dat mijnheer Mender in den tuin was en werkelijk vond hij den gouverneur in het tuinhuis achter op het tennisveld, waar hij onder het rooken van een pijp een roman zat te lezen. Met enkele in één adem uitgesproken woorden, legde de jongen nauwkeurig uit, in welk netelig geval hij zich op het oogenblik bevond. „Je bent een jeugdige dwaas," zeide de gouverneur boos; „ik had je immers gewaarschuwd om voorzichtig te zijn." „Ja, dat weet ik," antwoordde Edgar berouwvol. „Ik begrijp zelf niet hoe ik zoo idioot kon zijn om te vergeten, dat het ding geladen was. Maar gedane zaken nemen geen keer en ik wou, dat u mij nu eens verteldet, wat u vindt, dat ik moet doen." „Doen!" riep het jongmensch uit met een lachje, terwijl hij de asch uit zijn pijp klopte. „Het komt mij voor, dat je geen andere keuze hebt, dan voort te gaan met liegen en verder te zwijgen als een mof. Toen de directeur de jongens ondervroeg, heb je je naam niet willen opgeven en daar je zegt, dat niemand iets van je pistool afweet, denk ik, dat de zaak wel gauw zal doodbloeden." „Ja maar, die Bassett dan!" zeide Edgar. „ledereen denkt, dat hij het gedaan heeft, en ik kan hem toch niet laten straffen voor een streek dien ik heb uitgehaald." „Ik zie niet in, dat hij al erger straf zou kunnen ondergaan, dan hij op dit oogenblik doet," kreeg hij ten antwoord. „Als Bassett het schot niet gelost heeft, hoe kan iemand dan beweren dat hij het wel heeft gedaan? Het is bespottelijk om te veronderstellen, dat een directeur een jongen zou straffen om de enkele reden, dat hij kort na het schieten in het lokaal werd aangetroffen. Het bewijs tegen hem is niets dan een toevalligheid en zoo zwak mogelijk. Hij zal er wel goed afkomen, en in jouw plaats, zou ik er mijn hoofd niet langer mee breken." „Ja, de mogelijkheid bestaat, dat Vesper hem geen straf oplegt," zeide Edgar, „maar dat neemt niet weg, dat de jongens hem de schuld blijven geven; zij zullen hem links laten liggen." „Wel neen," antwoordde de gouverneur, opnieuw zijn pijp stoppende, „dat zullen zij niet. Over een week zijn zij alles weer vergeten. Ik ken de manieren van de onderwijzers wel; als zij niet scherpzinnig genoeg zijn den bedrijver van het een of ander kwaad te ontdekken, of de zaak uit de wereld te helpen, vinden zij het het gemakkelijkst de geheele school te straffen. Ik weet nog heel goed, dat er iets dergelijks gebeurde, toen ik school ging, en evenals toen, draagt het mijn goedkeuring nog niet weg. Het zou precies hetzelfde zijn, als, wanneer er vannacht in „de Vijf Eiken" ingebroken werd, al de dorpelingen bijeengeroepen en gevangen genomen werden. Dat is allemaal onzin. Ik zeg niet, dat je geen goede schrobbeering verdient, omdat je een kogel op het bord hebt gelost, maar, als de onderwijzers niet scherpzinnig genoeg zijn om te ontdekken wie het heeft gedaan, zie ik niet in, waarom zij van jou zouden verwachten, dat jij het hun verteldet." Eenige oogenblikken bleef Edgar als in gepeins verzonken zitten. Nog nooit, zooals hij tenminste dacht, had hij een volwassen persoon over zulk een onderwerp zoo gemakkelijk en met zooveel gezond-verstand hooren spreken — misschien wel omdat de beweegredenen van den gouverneur zoo met de zijne overeenkwamen. Hij voelde echter eenigszins onbestemd, dat er iets aan haperde en kon zijn oogen niet sluiten voor de waarheid dat hij door te zwijgen Bassett een grievend onrecht zou aandoen. Naderende voetstappen op het begrinde pad brachten hem tot de werkelijkheid terug. „Daar komt Hubert aan, denk ik," zeide de gouverneur. „Je zult zeker liever niet hebben, dat hij hoort, waarover je bent komen praten." „Neen, zeker niet!" riep Edgar met vuur uit. „Als u de deur dicht doet, merkt hij misschien niet, dat wij hier zijn. Gauw! Laat mij de pin krijgen!" Al sprekende, kroop de jongen onder de bank, pakte den ouden beitel en zette daarmede de deur vast. Hubert Prescott kwam den kant van het tuinhuisje niet uit, maar hij liep in de richting van den moestuin. Mijnheer Mender, die juist zijn pijp wilde aansteken, zat naar den beitel te staren, alsof deze hem aan iets herinnerde. De lucifer brandde af, tot hij hem weggooide met een uitroep, die veel had van een vloek, daar zijn vingers bijna schroeiden. „Wanneer heb je dat kunstje geleerd?" vroeg hij. „Dat deden wij altijd toen wij hier woonden," gaf Edgar ten antwoord. Een zachte blos verspreidde zich over zijn gezicht, want hij herinnerde zich op eens dien nacht, toen hij zich hier met Con en „het Juweel" verstopt had en tot de zelfde list zijn toevlucht had genomen. „Hm! Je bent een slimmerd," zeide de gouverneur, na een kleine pauze, met een knipoogje. „Altijd klaar voor allerlei soort van streken, hè?" „Niet meer dan andere jongens, denk ik," antwoordde Edgar, wien de loop, dien het gesprek genomen had, niet bijzonder aanstond; het speet hem nu, dat hij den beitel voor den dag had gehaald. „Mij dunkt, dat ik nu maar heen moest gaan; ik moet al mijn huiswerk nog maken voor morgenochtend." „Zooals je wilt," was het antwoord. „Wat dat pistool betreft, stop het weg en zeg dat je er nooit een hebt gehad. Het zal de eerste keer wel niet zijn, dat je je uit een moeilijkheid redt door middel van een leugen. Maar toch raad ik je aan om in het vervolg voorzichtig te zijn. Kom bij voorbeeld hier geen kogels door het raam schieten, zooals je met dien knikker hebt gedaan, of ik zou het aan mijnheer Prescott moeten vertellen en dan zou je de poppen aan het dansen hebben." Er klonk iets dreigends en minachtends in den toon, waarop de woorden werden uitgesproken, hetgeen de kleur op het gezicht van den jongen nog deed toenemen, toen hij het tuinhuisje verliet en een zijpaadje insloop, naar het hek aan den voorkant, om Hubert niet te ontmoeten. Alleen gelaten, zat mijnheer Mender na te denken. Er viel nu niet aan te twijfelen, dat hij misnoegd keek en hij lette er niet op dat zijn pijp nog niet aangestoken was. „Ik zou wel eens willen weten, of die ondeugd dien avond hier was," peinsde hij. „Het schijnt dat hij er bijzonder op gesteld is om zonder dat hij er het recht toe heeft, in onzen tuin te dwalen, wanneer hem dat in zijn hoofd komt. Ik herinner mij dat ik het vreemd vond — eerst klemde de deur zoo erg, dat wij er niet in konden en, toen ik tien minuten later terugkwam, ging zij heel gemakkelijk open. Wij hebben daar toen samen een poos staan praten. Misschien heeft hij wat verstaan en is dat een der redenen, waarom hij zoo nieuwsgierig was naar het portret van Alexander Prescott in Huberts portretalbum". Het jongmensch streek een tweeden lucifer af, stak zijn pijp aan en begon te rooken. „Ik weet niet meer", peinsde hij verder, „wat wij juist op dien tijd zeiden en ik ben benieuwd of hij iets heeft kunnen hooren. Ik moet er achter zien te komen, anders kan je niet weten, wat er gebeurt; maar ik moet verbazend voorzichtig zijn met mijn vragen." Zoo zat de gouverneur nog een poosje te denken, toen hij naar buiten ging en Hubert riep. „Luister eens", zeide mijnheer Mender, toen de jongen bij hem in het tuinhuisje kwam. „Ik heb den laatsten tijd last van mijn ooren en maak mij een beetje bang, dat ik doof zal worden. Houd dit horloge nu een eindje van mij af en laat «k eens zien op welken afstand ik het kan hooren tikken." „Dank je," ging hij voort, na deze eerste proef. „Ga nu eens buiten staan en zeg wat. ja, dat kan ik heel goed verstaan. Probeer het nu even, als de deur dicht is. Spreek zooals je gewoon bent en alsof er iemand naar je luistert." Hubert sloot de deur en ging buiten een stuk van een vers opzeggen. «Hij kan het gehoord hebben," zeide Mender bij zich zelf „De vraag is nu maar: was hij er in of niet? Daar moet ik achter zien te komen." Edgar spoedde zich naar huis, als het kon, in nog onrustiger gemoedstoestand dan waarin hij naar Foxbank gekomen was Hij was niets wijzer geworden, wat betreft den raad om zich uitzijn moeilijkheid te redden; en bovendien had hij iets van afkeer z°o niet van werkelijke vrees voor den man, dien hijtot heden als een leuken vent had beschouwd. Dat bedekte schimpen op zijn bekwaamheid om leugens te vertellen stond hem niet aan; en hij dacht, dat die geschiedenis van den knikker a lang in het vergeetboekje was geraakt, terwijl het duidelijk week dat zij bij den gouverneur nog kersversch in het geheugen ag. Nog nooit had hij zoo scherp gesproken als thans; het scheen of die weinige woorden een nieuwe en onverwachte zijde van zijn karakter hadden geopenbaard. Het zou vreeseliik zijn, als de waarheid omtrent de gebroken lamp aan het licht kwam, juist nu mijnheer Prescott zoo'n prachtig cadeau aan Con had gegeven en er vriendschap met Hubert gesloten was. Toen gingen zijn gedachten weer terug naar Bassett, die nu de gevolgen droeg van zijn eigen misdaad. Mijnheer Mender had hem aangeraden alleen om zich zelf te denken, maar in het binnenste van zijn hart voelde hij duidelijk dat het pad van eer en manlijkheid juist in een tegenovergestelde richting lag. Welken weg zou hij kiezen? Edgar ging de speelkamer in, waar zijn zusje en jongere broer reeds aan hun huiswerk bezig waren, viel in een stoel neer en deed zijn boeken open zonder een woord te spreken. Den geheelen avond bewaarde hij verder hetzelfde eentonige stilzwijgen en, zoodra zijn werk was afgedaan, ging hij naar bed, zeggende dat hij moe was en geen avondeten wilde hebben. „Zeg Bob, wat is er toch met Edgar aan de hand?" vroeg Con angstig? „Wat heeft hij uitgevoerd? Heeft hij een standje gehad?" „Vraag het hem zelf," antwoordde de jongen. „Neen, dat meen ik niet; je zoudt hem maar woedend maken en niets wijzer worden." „Dan weet je het ook, maar hij heeft je zeker laten beloven het niet te vertellen," zeide Con. „Ik vrees, dat het iets leelijks is," voegde zij er met een tintje onbewusten humor bij, „anders zou hij niet zonder eten naar bed zijn gegaan. Is het iets heel ernstigs? Zeg mij dat dan alleen maar." „Het is vrij erg," zeide Bob vriendelijk, „maar volg mijn raad op en laat hem aan zijn lot over. Hij is oud genoeg om op zich zelf te passen en je zult er niets bij winnen door je er mee te bemoeien." Toen mevrouw Willis een uurtje later van haar bezoek thuiskwam, keek zij verwonderd op, dat haar dochtertje nog niet naar bed was; in de eetkamer zat Con op haar te wachten. „Wel kindlief, wat moet dat beteekenen?Je moestal lang slapen." „Ik kon niet naar bed gaan, voor ik u wat gezegd had, moesje," antwoordde Con. „Er is iets niet in orde met Edgar. Toen hij 14 vanmorgen uit school kwam, heb ik het al gemerkt. Ik ben bang, dat hij wat heeft uitgevoerd en daarover niet op zijn gemak is. Bob weet er van, maar wij kunnen er natuurlijk niet naar vragen, want hij zal niet klikken." „Het is mij wel opgevallen, dat hij onder het eten uit zijn humeur was," zeide mevrouw Willis. „Heeft hij onder het theedrinken niets gezegd ?" „Neen; hij vertelt niemendal; hij houdt het voor zich, en daarom denk ik, dat het iets ernstigs is. En, o moeder, Bob zegt, dat Bassett zoo in den angst zit, omdat hij een pistool heeft afgeschoten in een van de lokalen, en morgen zeker een pak slaag zal krijgen." „Wat zeg je? Dat spijt mij erg," zeide mevrouw Willis. „Mij ook," zeide Con eenvoudig. „Ik houd veel van „het Juweel" en wou, dat Edgar maar niet met hem gekibbeld had. Waar zou het toch over geweest zijn? En waarom leggen zii het niet bij ?" „Rust daar je hoofd maar over, meisje, nu je slapen gaat; ik zal het niet aan Edgar vertellen, dat je over hem gesproken hebt, maar misschien zal het mij lukken uit te vinden wat hem hindert." Slaperig en moede ging Con naar boven en naar bed, nog geheel vervuld van hetgeen er met haar vroolijk vriendje „het Juweel" kon gebeurd zijn, waardoor hij een zware straf op school zou moeten ondergaan. Toen haar moeder wat later boven kwam, bleef zij voor de kamer van de twee jongens staan, duwde de deur zachtjes open en, haar hand voor het lampje houdende, ging zij naar binnen. Bob lag goed en wel onder de dekens en was reeds lang in het land der droomen; Edgar sliep ook, maar scheen 211 bovenop zijn bed te zijn neergevallen, zonder zich van zijn bovenkleeren ontdaan te hebben, alsof hij over het moeilijke geval, waarin hij zich bevond, had willen liggen nadenken. Zijn jongere broeder had het zeker raadzaam geoordeeld, „geen slapende honden wakker te maken." Met moederlijke bezorgdheid boog mevrouw Willis zich over hem heen om hem nauwkeurig gade te slaan, en, terwijl zij dit deed, ontwaakte hij en sloeg zijn oogen op. „Moeder!" „Ja, ik ben het, mijn jongen. Stil, anders wordt Bob wakker. Kom, vertel mij eens wat er aan scheelt, Edgar." HOOFDSTUK XVIII. Vrijgesproken. „Ik moet je spreken." Bassett stond in de gang de brieven na te zien, die met de eerste post gekomen waren en op een tafel lagen, toen hij een hand op zijn schouder voelde; hij keek om enzagHaddington. „Ben je al bij den directeur geweest? Niet? Vooruit dan, ga mee." „Nu niet, stel het uit tot na schooltijd, Haddington. Je kunt denken wat je wilt, maar ik kan er een eed op doen, dat ik het niet gedaan heb." „Vooruit!" antwoordde de monitor barsch, terwijl hij hem steviger vast hield. „Je hebt overvloed van tijd gehad om je te bedenken," voegde hij erbij, voortgaande in de richting naar de studeerkamer van mijnheer Vesper. „Luister eens, tot nu toe, heb ik je voor een netten jongen gehouden en ik raad je aan voor de waarheid uit te komen en niet langer te aarzelen. Zelfs al liet de directeur je zonder straf heengaan, hetgeen ik niet denk, kan je er op rekenen, dat de jongens het zoo gauw niet zullen vergeten, als de heele school door jouw schuld gestraft wordt." De woorden maakten dieperen indruk dan de spreker zelf dacht. Bassett had Haddington altijd bewonderd en herinnerde zich nog met zekeren trots den lof, dien deze hem had toegezwaaid, toen hij zich in een tweede cricket-partij tegen een elftal, had onderscheiden. Hij had nog gehoopt, dat, indien het onderhoud met mijnheer Vesper tot 's middags kon worden uitgesteld, Edgar Willis den moed zou hebben zijn schuld te bekennen. Maar nu kwamen dezelfde oude vragen weer bij hem op. Waarom zou hij zijn mond houden en zich den haat en de verachting van zijn makkers op den hals halen, alleen om een gluiper, met wien hij toevallig gekibbeld had, te sparen? Edgar zou natuurlijk aan een wraakoefening denken, maar het was hem tamelijk onverschillig wat zoo'n valschaard van hem dacht. Aan den anderen kant, wat zouden mevrouw Willis en Con wel van hem denken, als zij, hetgeen ongetwijfeld het geval zou zijn, hoorden, dat hij de eenige van de leerlingen was, die naar den directeur was gegaan om zijn vroegeren vriend te verklikken? Een volwassen persoon had zijn bezwaren misschien onlogisch en ongerijmd gevonden, maar „het Juweel" was te zenuwachtig en te verbitterd om kalm te kunnen nadenken en de zaak uit een oordeelkundig oogpunt te beschouwen. Bovendien klemde hij zich met een vasthoudendheid, die aan de koppigheid van een muilezel grensde, vast aan het schooljongens-begrip van eer, dat klikken van een makker aan een onderwijzer een afschuwelijke daad was, waarvoor geen verontschuldiging was te vind;n. Haddington klopte aan de deur van de studeerkamer en ontving verlof om binnen te komen. Mijnheer Vesper stond tegen den schoorsteen geleund het ochtendblad in te kijken. Bij het gezicht van den eersten monitor en den verdachte, legde hij het nieuwsblad ter zijde, daar hij dadelijk begreep, dat er iets niet in den haak was. „Wel, Haddington?" begon hij, even de wenkbrauwen fronsende. „Ik kom u spreken over het bewuste pistoolschot, dat het schoolbord van mijnheer Keiler heeft doorboord, mijnheer," zeide Haddington. „Gisteren hebben wij een onderzoek ingesteld, en naar de gegevens te oordeelen, denken wij, dat deze jongen het gedaan heeft." „Denken!" herhaalde mijnheer Vesper. „Wil hij niet bekennen, dat hij de schuldige is? Heb je het gedaan, Bassett?" „Neen, mijnheer," antwoordde „het Juweel" kortaf. Haddington begon in bijzonderheden het getuigenis mede te deelen, dat door Richards was afgelegd en door den schuldige voor waar was verklaard. Nu en dan viel de directeur hem met een vraag in de rede, als wilde hij zelf volkomen zeker zijn van de zaak. „Houdt je nog vol, dat je het niet gedaan hebt?" vroeg hij, zich tot Bassett wendende. „Ja, mijnheer." „En je geeft toe, dat je al in het lokaal was, toen Richards binnenkwam en den rook van het kruit nog in de kamer zag? Als je het dan zelf niet deedt, weet je toch zeker wie het wel deed." Bassett verschoot van kleur onder den onderzoekenden blik van den directeur maar gaf geen antwoord. „Je weigert te spreken. Welnu, daaruit kan ik alleen opmaken, dat jij en de andere jongen, die waarschijnlijk door het raam is ontsnapt, beiden evenzeer in de zaak betrokken zijn. Hij kan het schot hebben gelost, maar het pistool, dat hij hanteerde, kan van jou zijn geweest. Ik hoor dat er een soort van schietschijf in je lessenaar gevonden is." „Ik heb toch nooit een pistool gehad, mijnheer." „Je verzwijgt iets; dat zie ik aan je gezicht," hield de directeur vol. „Je weet, wie het schot heeft gelost en ik dring er op aan, dat je zijn naam zegt. Als je weigert dat te doen, kan ik niet anders gelooven, dan dat je bang bent voor de onthullingen, die daarvan het gevolg zouden zijn." Daar werd aan de deur geklopt. Bassett keek om, blijde, al was het ook maar een oogenblikje verademing te hebben om zijn gedachten te verzamelen; toen schreeuwde hij het bijna uit van vreugd, zoo groot was het plotselinge gevoel van verlichting. De jongen, die het studeervertrek binnenkwam, was Edgar Willis. „Nu, wat kom jij doen?" vroeg de directeur scherp. Bleek en schoorvoetend kwam Edgar een paar stappen nader, stond toen stil en wierp een angstigen blik op Haddington en Bassett, als wilde hij liever niet spreken in hun tegenwoordigheid. „Kom, haast je wat," zeide mijnheer Vesper, „wat wou je?" „Ik kom u dit brengen, mijnheer," mompelde Edgar, uit zijn jaszak het pistooltje te voorschijn halende. „Ik heb den kogel afgeschoten, die het schoolbord van mijnheer Keiler heeft doorboord. Het was een ongeluk en het spijt mij wel." De directeur scheen een oogenblik te verbaasd om te spreken. „Was Bassett toen bij je?" was zijn eerste vraag. „NU, WAT KOM JIJ DOEN?" VROEG DE DIRECTEUR STRENG. „Je weigert te spreken. Welnu, daaruit kan ik alleen opmaken, dat jij en de andere jongen, die waarschijnlijk door het raam is ontsnapt, beiden evenzeer in de zaak betrokken zijn. Hij kan het schot hebben gelost, maar het pistool, dat hij hanteerde, kan van jou zijn geweest. Ik hoor dat er een soort van schietschijf in je lessenaar gevonden is." „Ik heb toch nooit een pistool gehad, mijnheer." „Je verzwijgt iets; dat zie ik aan je gezicht," hield de directeur vol. „Je weet, wie het schot heeft gelost en ik dring er op aan, dat je zijn naam zegt. Als je weigert dat te doen, kan ik niet anders gelooven, dan dat je bang bent voor de onthullingen, die daarvan het gevolg zouden zijn." Daar werd aan de deur geklopt. Bassett keek om, blijde, al was het ook maar een oogenblikje verademing te hebben om zijn gedachten te verzamelen; toen schreeuwde hij het bijna uit van vreugd, zoo groot was het plotselinge gevoel van verlichting. De jongen, die het studeervertrek binnenkwam, was Edgar Willis. „Nu, wat kom jij doen?" vroeg de directeur scherp. Bleek en schoorvoetend kwam Edgar een paar stappen nader, stond toen stil en wierp een angstigen blik op Haddington en Bassett, als wilde hij liever niet spreken in hun tegenwoordigheid. „Kom, haast je wat," zeide mijnheer Vesper, „wat wou je?" „Ik kom u dit brengen, mijnheer," mompelde Edgar, uit zijn jaszak het pistooltje te voorschijn halende. „Ik heb den kogel afgeschoten, die het schoolbord van mijnheer Keiler heeft doorboord. Het was een ongeluk en het spijt mij wel." De directeur scheen een oogenblik te verbaasd om te spreken. „Was Bassett toen bij je?" was zijn eerste vraag. „Neen, mijnheer." „Waarom heb je het mij niet eerder gezegd?" „Uhadtuitstel gegeven tot vanmorgen,mijnheer,"antwoordde de schuldige aarzelend, deze onbeduidende verontschuldiging opperende, bij gebrek aan een betere. „Onzin," was het booze antwoord. „De quaestie is, dat je te laf waart om op zijn tijd te spreken. Intusschen had je gebrek aan moed en eerlijkheid een anderen jongen bijna in groote moeilijkheid gebracht. Wist je dat Willis het gedaan had, Bassett?" „Ja, mijnheer." Edgar wendde zijn verhit gezicht naar „het Juweel," maar deze hield zijn oogen neergeslagen. „Hoe wist je het?" „Ik zag hem het speelterrein overvliegen, toen ik in het lokaal kwam." „Waarom heb je dan niet gesproken, jongeheer?" Bassett gaf geen antwoord. „Ik ben hee! boos op je," ging de directeur voort. „Zooals ik gisteren tegen jullie allen gezegd heb, is deze zaak veel te ernstig om zich door dwaze begrippen van niet te mogen klikken te laten leiden. Je kunt gaan, Haddington en neem Bassett mee. Willis blijf hier; ik zal je verder ondervragen." „Jou deugniet!" riep Haddington, zijn gevangene bij den kraag pakkende, zoodra de deur zich achter hen sloot, „wat beduidt dat om niet eerder te spreken en mij bovendien een gek figuur te laten maken? — Jij en die jongen waren toch immers vrienden?" „Ja, zeide „het Juweel", „maar een poos geleden hebben wij ruzie gehad en gevochten, tot Dickson ons scheidde. Nu gaat het toch niet," ging hij voort, terwijl hij zich misschien herinnerde, dat de oudste kweekeling of monitor nog niet lang geleden een gewone schooljongen was geweest, „om een jongen aan te brengen, met wien je gekibbeld hebt; natuurlijk zou hij denken, dat ik het uit wraak deed. Bovendien heb ik eens bij zijn familie gelogeerd, en iedereen was daar even lief voor mij." „Je bent een stijfhoofdige jonge dwaas," was alles wat de kweekeling antwoordde, maar de klap, waarmede hij deze woorden vergezeld deed gaan, leek merkwaardig veel op een goedkeurend tikje op zijn hoofd. Mevrouw Willis vertelde noch aan Con, noch aan Bob, wat er tusschen haar en Edgar besproken was. Het gesprek had tot bij middernacht geduurd, maar den volgenden morgen had Edgar zijn jongeren broeder vrij norsch meegedeeld, dat hij de waarheid zou bekennen, en Bassett dus niet meer verdacht zou worden. Van het later onderhoud met den directeur, nadat Haddington en „het Juweel" de studeerkamer verlaten hadden, mag het voldoende zijn op te merken, dat hij het nooit vergat en zich vast had voorgenomen nimmer meer gevaar te zullen loopen zulk een vuurproef voor een tweeden keer te doorstaan. Nu hij bekend had, werd hij niet gekastijd, maar mijnheer Vesper had nadrukkelijk verklaard, dat hij in het vervolg streng zou optreden tegen de overtreding van zijn gebod, om pistolen in de school, of wat daar bij behoorde, mee te brengen. Daar geen der leerlingen nu voor zijn roekelooze daad straf had opgeloopen, waren zij geneigd een meer vriendschappelijke houding jegens hem aan te nemen. Wel maakten zij het hem duidelijk, dat zij, wat hij gedaan had, lang niet aardig gevonden hadden, en dat hij wel wat eerder had kunnen bekennen, maar het feit, dat hij het nog bij tijds had gedaan, en zij dus hun vrije middagen niet behoefden te missen, deed hen nu afzien van minder aangename bejegeningen om hem hun afkeuring te doen blijken. Toch was er een lichtstraal in de duisternis, die de zwaarmoedige stemming, waarin de arme Edgar verkeerde, eenigszins in een vroolijker veranderde. Toen hij dien morgen, in het vrije kwartier, alleen rondliep, en een hoek omsloeg, stond hij onverwachts voor Bassett. Wanneer twee jongens gekibbeld, en een paar weken niet met elkaar gesproken hebben, is het een teere en moeilijke zaak hierin plotseling verandering te brengen. Zij bleven even tegenover elkander staan, alsof zij wel wat wilden zeggen, maar niet wisten hoe zij beginnen moesten, toen „het Juweel" uitriep: „hallo!" Dit woord was een „Sesam", want het opende Edgars lippen. „Zeg," begon hij, „het spijt mij, dat jij zooveel last hebt gehad van dat pistool. Ik had gisteren moeten bekennen. Het is drommels goed van je geweest mij niet te verraden, nu je wist wie het schot had gelost." „O, dat heeft niets te beduiden," antwoordde Bassett. „Ik wist wel, dat je eindelijk voor de waarheid zoudt uitkomen, vooral toen je hoordet, dat er zij mij de schuld van gingen geven." Bij deze woorden kreeg Edgar een steek van berouw door zijn hart, want hij wist, hoe lang hij na zijn onderhoud met mijnheer Mender geweifeld had, of hij al dan niet zou bekennen en zijn vriend onschuldig verklaren. „Het spijt mij erg," herhaalde hij, „je moet mij wel een ellendigen gluiper vinden." „Heelemaalniet,jebentflink voor de waarheid uitgekomen," antwoordde Bassett. „Hoor eens," voegde hij er bij, „het heeft mij veel verdriet gedaan, dat wij kwade vrienden zijn geworden, maar het was toch wel wat al te sterk, dat je door een ander je huiswerk liet maken." „Dat is zoo. Ik zal het nooit weer doen." „Mender heeft er de grootste schuld van," ging „hetjuweel" voort, die zijn makker zooveel mogelijk op zijn gemak wilde brengen. „Hij had het niet mogen doen. Ik wil je nu wel zeggen, dat ik, als ik er kans toe zag, ook wel mijn huiswerk door een ander zou willen laten maken, maar het is niet iets, dat men strikt eerlijk zou kunnen noemen, vooral niet bij een gouverneur. Ik houd niet van den vent, en, als ik jou was, zou ik niet zulke dikke vrienden met hem zijn." Edgar knikte maar antwoordde niet. Hij had nu wel gewild, dat hij niet op zulk een vertrouwelijken voet met Mender was geraakt en dat de verschillende voorvallen, die hun vriendschap tot op deze hoogte hadden doen komen, nooit plaats gehad hadden. „Ik ben blij dat je het goed vindt, dat wij weer goed op elkaar worden," zeide hij eindelijk. „Nu kan je je belofte houden en met ons in Augustus naar Flexland gaan. Maar voor dien tijd moetje ons nog eens komen opzoeken. Ik zal maken dat moeder je een uitnoodiging stuurt, maar, je hoeft niet te vertellen, dat wij ruzie hebben gehad, hoor. Niemand weet thuis, dat Mender mijn werk heeft gemaakt." „O, ik zal niets vertellen," was het antwoord. „En hoor eens, jij hoeft niet te zeggen, dat ik wist, dat jij het pistooltje hadt afgeschoten." „Neen, dat kan ik niet beloven," antwoordde Edgar, en hij lachte voor het eerst op dien dag. HOOFDSTUK XIX. Weer goede vrienden. „Zoo ben je daar weer eens?" riep Con, loen „hetjuweel" den tuin kwam doorstappen, in een flanellen sportpak en met zijn bat over den schouder. Ik dacht, dat wij je nooit meer hier zouden zien." „Bijzonder lief van je moe om mij te vragen," antwoordde de gast. „Welk spel zulle 1 wij doen?" „Wel, de groote wedstrijd zal gehouden worden —de heeren van Engeland contra de club van villa „Lindenhof". Jij en Hubert zijn de heeren." „Het doet mij genoegen het te hooren, en wij spelen dus samen tegen mejuffrouw Constance Willis en haar twee broers." „Juist, maar wat zeg je wel van onze tent? Die hebben wij ter eere van de gelegenheid opgeslagen." „Nou hoor, prachtig !" riep de jongen uit, terwijl hij een oude soldatentent in oogenschouw nam, die dicht bij de heg stond. „Hoe kom je daaraan?" „Die nemen wij ieder jaar mee naar Flexland," was het antwoord. „Wij zetten ze dicht bij het strand op omerhetbadgerei in te bergen en er te schuilen, als het gaat regenen." Bassett kroop in de tent, waar hij Hubert Prescot, Bob en Edgar op den grond gehurkt vond. Hij was nu geheel met den laatste verzoend; gedurende de maand, die na de geschiedenis van het pistool was verloopen,hadden zij op zeer vriendschappelijken voet met elkander omgegaan. De schuldige had zijn zonde reeds lang geboet, en, wat zijn schoolmakkers betreft, bij dezen was de zaak reeds meer dan half vergeten. Over drie weken zou de vacantie beginnen, en de weinig eervolle gewoonte, om de nog komende dagen weg te schrappen, werd op de talrijke kalenders uitgevoerd, die aan de tusschenmuren van de kamertjes of aan den binnenkant van de kastdeuren waren opgehangen. „Hallo!" riep Bassett, in de tent rondkijkende en in het zeildoek een paar scheuren opmerkend, die slordig waren dichtgehaald, waarschijnlijk met een paknaald en wat fijn garen, „jullie tent ziet er uit, of zij in den slag is geweest." „Dat is zij ook", antwoordde Edgar. „Zij is een overblijfsel van den krijgsvoorraad van het gouvernement, en eens toen er in Egypte oorlog was uitgebroken, werd de bevolking's nachts door de Arabieren overvallen; zij sneden de touwen door en doorstaken de soldaten, die er in waren, voor zij onder het zeildoek vandaan konden komen. Kijk, hier kan je de gaten nog zien, door hun speren gemaakt." „O, wat een leugenaar 1" riep Con. „Die gaten heeft een domme, oude koe er in gemaakt met haar horens, toen wij-verleden jaar buiten waren. Zij was naar binnen gegaan, toen wij de tent eens niet gesloten hadden, en kon er niet meer uitkomen; met haar horens scheurde zij het doek toen bijna lieelemaal stuk. Wij zijn er met ons drieën haast een heelen middag aan bezig geweest om de gaten dicht te naaien." „Ik zou wel kunnen zeggen wat Edgar genaaid heeft," zeide Bassett. „Hier, dit bij voorbeeld; het lijkt den verkeerden kant wel van een tapisseriewerk!" Natuurlijk kwam Edgar tegen de weinig vleiende beoordeeling van zijn naaiwerk op, en er ontstond een levendige woordenwisseling tusschen hem en „hetjuweel" die niet eerder eindigde, dan toen allernaar het cricketveld gingen en het spel een aanvang nam. Hubert was inwendig wel wat zenuwachtig. Het was voor het eerst, dat hij met Bassett speelde en Con had hem aan het verstand gebracht, dat het „een echte wedstrijd" was; maar hij merkte spoedig dat het bij cricketspel „in optima forma", zooals het hier werd gespeeld, niet zoo ernstig toeging als bij het cricketen, waarvan hij den uitslag in de kolommen over sport in de dagbladen las; want er werd veel aan het toeval overgelaten en men maakte er de grootste pret bij, zoodat de nieuweling heel gauw op zijn gemak kwam en werkelijk eenige bedrevenheid aan den dag legde. Toen het spel in vollen gang was, kwam er op een hoogte, dicht bij het cricketveld een herdershond zitten, die aan een der maaiers op het naburige weiland toebehoorde. Eerst keek hij deftig toe en kon dus voor een der denkbeeldige toeschouwers doorgaan, maar het duurde niet lang, of hij begon verwoed te blaffen, zeker bij wijze van goedkeuring en aanmoediging. Plotseling sprong hij echter midden op het terrein, holde den bal, die juist gevallen was, na en liep er hard mee weg. Nu ontstond er een ware wedloop, wie den bal het eerst in handen zou krijgen en Con bleek de vlugste te zijn. „Deze partij geldt niet!" riep „het Juweel" hijgend uit, „de toeschouwers zijn tusschenbeide gekomen." „Zoo,geldt deze partij niet?!" schreeuwde Con en zij voegde er met nog scheller stem bij: „ik heb je er zelf «//gegooid!" „Het Juweel" sprak haar niet tegen, maar deed zijn best haar, op zijn beurt, te doen verliezen, hetgeen hem ook gelukte. Het spel werd nog eenigen tijd voortgezet, maar allen waren moe en heel warm, en daar er nog een half uur moest verloopen, eer zij aan de theetafel behoefden te zijn, klommen Edgar, Bob en Hubert over de heg naar het grasveld, waar gemaaid werd, en rustten daar op hun gemak uit. Bassett bleef bij Con om haar te helpen, aan het dichtnaaien van een nieuw ontdekte scheur in het doek van de tent. „Ik ben er blij om, dat je nu bepaald meegaat naar Flexland," zeide Con. „Waarom was het toch noodig, dat je met Edgar zoolang kwade vrienden was? Het was zeker Edgars schuld. Niet?" „Dat weet ik niet. Alles is nu bijgelegd." „Ik zie, dat je niet klikken wilt, evenmin als je het toen met het pistool hebt willen doen. Ik begrijp niet, dat je, al was het maar één dag, van zoo iets verdacht woudt worden. Maar je hebt je kranig gehouden, Athelstan." „Noem mij alsjebelieft niet zoo," antwoordde „het Juweel," een van zijn vingers in zijn mond stekende, want hij had zich weer met de paknaald geprikt. „Je moeder heeft het er ook weer over gehad, maar ik heb haar gevraagd, er niet meer over te spreken. Dit wil ik je onder vier oogen wel zeggen, dat de ruzie tusschen Edgar en mij, voor het grootste gedeelteMender's schuld was." „O, ik hebzoo'n hekel aan dien man!" riep Con hartstochtelijk uit, „ik weet zelf niet waarom. Hij doet zich beleefd voor, maar ik voel dat hij het niet meent. Hubert mag hem ook niet lijden, maar hij wil geen anderen gouverneur vragen, omdat zijn vader al genoeg aan zijn hoofd heeft en niet lastig wil gevallen worden." „Hoe gaat het met mijnheer Prescot?" „Hij is op reis om een anderen dokter te raadplegen. Moeder zegt dat zijn hart niet in orde is. Ik wil er Hubert niet naar vragen; het zou vreeselijk voor hem zijn, als zijn vader kwam te sterven; hij schijnt geen andere bloedverwanten te hebben, behalve een oom, die in het buitenland is; en, naar een paar opmerkingen van Hubert, geloof ik dat die niet veel deugt." „Houdt de oude Prescot wel van zijn zoon?" „O, ja, op zijn manier altijd," antwoordde Con, „maar hij heeft ook zoo'n drukke zaak, dat hij aan niet veel anders kan denken. Hij is werkelijk een lief mensch. Eens is hij hier geweest en heeft met ons gecricket. Toen was hij heel anders als gewoonlijk, en, verbeeld je, toen hij wegging, dacht ik dat hij mij een zoen wou geven! O, je hoeft er niet om te lachen," voegde zij er bij, toen „het Juweel" het op eens uitschaterde; „ik weet niet hoe het kwam, maar ik had medelijden met hem — misschien, omdat hij met al zijn geld geen gezondheid kan koopen. Hij is lief, hij heeft mij immers dat beeldige bureautje gegeven." „Heb je in den laatsten tijd nog meer verhaaltjes geschreven?" „Maar twee; die heb ik in een van de laatjes geborgen. In het najaar zal ik een nieuw tijdschrift oprichten. Hubert heeft beloofd medewerker te worden en jij kunt er ook wel wat in schrijven." „Een liefdesgeschiedenis?" vroeg „het Juweel" met een smachtende uitdrukking op zijn gezicht, die overging in een grijns, toen hij zich voor de tweede maal prikte. „Neen hoor, zoo af en toe, schrijf ik in mijn vrijen tijd een paar stukjes, maar zij deugen niet voor de pers, om de eenvoudige reden, dat zij niet oorspronkelijk zijn. Ik heb ze aan de onderwijzers laten lezen. Het gaat niet, Con, en je kunt ook niet verwachten, dat iedereen een letterkundig genie is, zooals jij!" „Ik wou, dat ik het was, of dat ik er een kon worden," zeide Con met een zucht. „Dan zou ik een boek schrijven, dat stapels geld opbracht en, ging ik op een mooien dag Foxbank koopen, waar wij dan weer konden gaan wonen. Athelstan, je bent zoo'n „echt juweel", ik weet, dat je het niet zult overbrieven als ik je wat vertel. Gisteravond heeft moeder mij gezegd, dat er iets gebeurd is, waardoor zij wat ruimer zal kunnen rondkomen dan in het eerst na vaders dood, en zij, al kan zij het huis niet koopen, het misschien zal kunnen huren, als de Prescots verhuizen." „Het zou toch nog wat anders wezen, als het jullie eigendom was," opperde de knaap. „Ja, maar in elk geval beter dan er in het geheel niet te wonen. O, ik ben er zoo aan gehecht — aan het huis — den tuin en het stukje echte doornhaag, waarin vossen huisden. Een poos geleden wandelde ik er nog, toen ik Hubert een boek kwam terugbrengen, dat hij mij geleend had, en alles was nog — nog net eender — als toen — „Het Juweel" hoorde hoe haar stem beefde en, opkijkende, zag hij iets op haar wang, dat geen kuiltje was. „Kom, hou je goed," zeide hij opgewekt, „ik begrijp je, maar ik ben er zeker van, dat je eens een boek zult schrijven dat je rijk en beroemd zal maken. Ziezoo, klaar is Kees, maar daar prik ik mij weer! Die drommelsche naald! Enfin, zij heeft toch dienst gedaan." 15 „Ik weet, dat het dwaas van mij is," zeide Con, „maar het wos een verrukkelijke plaats. Vertel het niet over aan Hubert, anders zou hij mij zelfzuchtig vinden." „Het cricketspel schijnt hem goed gedaan te hebben," zeide Bassett, om een andere wending aan het gesprek te geven. „Toen ik hem het eerst zag, vond ik hem een echten suffer, maar als je hem beter leert kennen, is hij nog zoo kwaad niet." „Neen, niet waar? Maar ik geloof, dat hij op het oogenblik niet heel vroolijk gestemd is. Ik weet niet waarom, maar er is bepaald iets aan de hand met mijnheer Mender. Hubert heeft mij verteld, dat hij soms zoo brommig is als een beer; hij denkt dat hem wat hindert, en eens, toen mijnheer Mender thuiskwam, had het er veel van of hij te veel gedronken had. Maar spreek er toch niet over, Bassett!" De knaap schudde zijn hoofd maar mompelde: „ik wou, dat Edgar niet zulke dikke vrienden met hem was." „Dat wou ik ook; in den laatsten tijd gaat hij, geloof ik, al minder druk met hem om. Hij is er in geen veertien dagen geweest en anders liep hij er telkens naar toe." Cons vermoeden, dat de vriendschap tusschen haar broeder en den gouverneur aan het kwijnen was, bleek juist te zijn, en, voor den dag ten einde liep, gebeurde er iets, waardoor Edgar zich nog minder tot hem aangetrokken begon te voelen, sinds het oogenblik, dat zij in het tuinhuisje samen gepraat hadden, toen de quaestie van het pistool nog hangende was. Na een prettigen avond met het doen van allerlei spelen, zooals : krijgertje, verlos, enz. doorgebracht te hebben, gingen Edgar en Bassett, Hubert thuis brengen. Bassett besteeg toen zijn fiets, om verder te gaan, en Edgar nam juist afscheid, toen mijnheer Mender, een pijpje rookend, de oprijlaan kwam afwandelen. 227 „A propos," zeide hij tot Edgar, „ik heb iets van je; ga even mee, dan zal ik het je geven; nu denk ik er om." Toen zij samen naar huis wandelden, ging mijnheer Mender voort: „je bent in langen tijd niet bij mij geweest." „Neen," antwoordde Edgar met een lichten blos. „Ik had een naren tijd op school, omdat ik mij aan mijn huiswerk had laten helpen en ik vond het daarom beter het alleen te doen." „Ik had gedacht, dat je daar wel wat op gevonden zoudt kunnen hebben," antwoordde de gouverneur met een schamper lachje. „Ik hield je voor een jongen, die niet vies was van draaien of streken uithalen. Het herinnert mij aan een poets, die jij mij verleden winter zeker hebt gebakken, door de deur van het tuinhuisje vast te zetten. Kom, beken het maar. Was jij er niet in, toen ik met een vriend in den tuin wandelde en in het huisje wilde gaan, maar er niet in kon?" De vraag werd schertsend gedaan, zonder eenigen schijn van boosheid. „Ja," antwoordde Edgar met een gedwongen lachje, „ik geloof het wel, maar dat was, voor wij met Hubert omgingen en ik was bang gesnapt te worden." „O, dat is van minder belang," luidde het antwoord. „Maar zeg mij eens, je hebt bepaald hooren praten. Niet, dat je voor luistervink hebt willen spelen, maar nu je toch geluisterd hebt, is het niet meer dan billijk, dat je mij precies zegt, wat je gehoord hebt. Ik heb een reden voor deze vraag, die ik je later wel eens zal verklaren." „Ik heb niets anders verstaan, dan dat u het met iemand over het vangen van snoek hadt." „Anders niet?" „Neen, anders niet." Mijnheer Mender bleef even staan, toen zij bij de voordeur gekomen waren. „Ik sprak met mijn neef, mijnheer Thompson, die zooals je zei, zoo op den oom van Hubert lijkt. Hij kwam over zaken spreken, die hem en mij alleen aangingen, en die je, al wilde ik ze je verklaren, toch niet begrijpen zoudt. Nu wou ik je alleen maar vragen, tegen niemand te zeggen, dat hij hier geweest is. Je hebt het toch niet aan Hubert verteld ?" Edgar schudde van neen. „Dat is maar goed ook. Ik kon er niets aan doen, dat Thompson hier kwam, maar de zaak is, dat hij en mijnheer Prescot geen goede vrienden zijn. Thompson is vroeger als agent bij hem in betrekking geweest en toen hebben zij groote onaangenaamheden gehad over geldzaken. Dat is nu echter al zoo lang geleden, dat het de moeite niet waard is er drukte over te maken, maar mijnheer Prescot zou heel boos zijn, als hij wist dat Thompson mij op Foxbank was komen opzoeken. Daarom kwam ik in den tuin in plaats van hem in huis te laten." „Dat begrijp ik," mompelde Edgar. „Dan is het goed. „Een goed verstaander heeft maar een half woord noodig", zooals het spreekwoord zegt. Ik heb het stil gehouden van dat omgooien van die lamp, hoewel ik reden had om kwaad op je te zijn, omdat ik mijn handen zoo gebrand had." Verder werd er niet over de zaak gesproken, maar Edgar was er zeker van, dat het teruggeven van een oude griffeldoos, die hij eens bij hem had laten staan, niet anders was geweest dan een voorwendsel om in het geheim een woordje met hem te wisselen, en dat het gesprek een diepere beteekenis had gehad, dan de onbeduidende reden, die er zoo vluchtig voor was gegeven. Wat meer zegt, hij ging weg met nog minder vriendschappelijke gevoelens voor den gouverneur, dan hij in den laatsten tijd gekoesterd had, en met de zekerheid, dat de geschiedenis van den blauwglazen knikker, slechts zoolang een geheim zou blijven, als dit met de belangen van mijnheer Mender strookte. HOOFDSTUK XX. DE WILDEMAN. Het clubje was nu ruim een week op Flexland geweest. Het weer had niets te wenschen overgelaten, en zeewind en zonneschijn hadden samen Cons gezicht en handen de tint van een gipsy gegeven. De oude pachthoeve lag op een heuvelachtigen grond, ongeveer een mijl landwaarts in; twee wegen leidden er van de kust heen — de eene langs een kronkelend dal, aan weerszijden begrensd door steil oploopende, dicht begroeide hellingen — de andere door een weiland, dat in een kreupelboschje uitkwam en dan langs een snelvlietende beek liep, dicht bij de kleine villa, waar Hubert met zijn gouverneur logeerde. Wat verder stroomde het water over de rif van keisteenen naar zee. Daar de kreek zes mijlen van het dichtst bij gelegen stadje verwijderd was, werd zij slechts weinig door vreemdelingen bezocht, die er dan ook alleen voor een paar uurtjes, óf voor een picnic, öf voor een onderzoekingstocht langs de klippen kwamen. De woestheid van het landschap had voor het jonge volkje al evenveel bekoorlijkheid als de zee zelf. Zij konden door de boschjes wandelen of in de weide dwalen, braambessen plukken, paddestoelen zoeken, zonder vrees van beknord te zullen worden. De eenige regel, dien zij ii acht moesten nemen, was, dat zij de hekken zorgvuldig sioten, wanneer zij naar buiten gingen, anders mochten er misschien rondloopende varkens in de tarwe of klaver komen. Het bleek dat „het Juweel" een groote aanwinst voor het clubje was. Wanneer een spel begon te vervelen, wist hij bijna altijd wat nieuws te verzinnen. Als „theedrinken aan het strand" aan de orde was, bouwde hij heel handig een vuurtje op, om een ketel water te koken. Van een stuk hout en de duigen van een oud vat, afkomstig van een schipbreuk, maakte hij een tobogan, groot genoeg om twee passagiers tegelijk een natuurlijke helling te laten afglijden, die gevormd was van korte, glibberige]zoden; de pret was dan het grootst, wanneer de duigen loslieten en de passagiers er door heen gingen en op en over elkander rolden, tot merkbare vreugd van de toeschouwers, die waarschijnlijk iets later dezelfde ondervinding zouden opdoen. Het was „het Juweel", die een nieuw ijzig spel verzon van „roovertje", waarvan later meer gezegd zal worden; en die met de hulp van Edgar en een snoeimes van de vrouw van den pachter, een geheim kronkelend pad door dichte bremstruiken sneed, waar zij, heel diep in, een hol maakten. Alleen de ingewijden mochten deze schuilplaats binnengaan om er chocolade te eten en een slap mengsel van sorbet en water te drinken; trouwens, de ingang was zoo kunstig verborgen, dat iemand, die toevallig voorbijkwam, er onmogelijk iets van zou kunnen onderscheiden. Slechts één lid van het gezelschap scheen niet bijzonder in zijn schik, n.1. Hubert Prescot. De knaap weigerde te zeggen, wat hem hinderde en gaf duidelijk te kennen, dat hij er niet naar gevraagd wilde worden. Con giste echter de reden en was 232 er terdege verontwaardigd over. Zij dacht dat Hubert en zijn gouverneur niet op goeden voet met elkander stonden en dat, als zij alleen waren, hun verhouding met den dag stroever en onaangenamer werd. Daar het jonge volkje van de pachthoeve voortdurend in mijnheer Mender's gezelschap was, 's morgens aan het strand ot 's middags bij het cricketen op het weiland, moesten zij zich wel vriendelijk en beleefd jegens hem gedragen, en de gouverneur behandelde hen op dezelfde wijze. Toch bleek het, dat mijnheer Mender zelfs in Edgars achting gedaald was, en dat de jongen, in plaats van zijn gezelschap te zoeken, hem nu zooveel mogelijk ontweek. Wat het voor een verandering was, of het kwam door de manieren, of het optreden van den jongen man of door beide, zou moeilijk te zeggen zijn geweest, maar Con, die onbewust een scherpe opmerkster was, zag het verschil en voelde nog meer afkeer van den gouverneur dan ooit te voren. De man zelf scheen niet te weten, welk een slechten indruk hij had gemaakt; hij bemoeide zich alleen met de kinderen, als zij hem noodig hadden; 's avonds ging hij meestal lange wandelingen doen en vond het altijd goed, dat Hubert op de hoeve zijn avondboterham at. Hij had er tweemaal een bezoek afgelegd en was op de uitnoodiging van mevrouw Willis blijven theedrinken; bij een volgende gelegenheid had hij het clubje van de hoeve bij zich verzocht, en zijn gastvrijheid werd des te pleizieriger gevonden, omdat een paar van de vrienden bij gebrek aan ruimte voor het huisje moesten zitten, waar zij door het raam van eten en drinken werden voorzien. Zoo stonden de zaken, toen Edgar op een Maandagmiddag onder het eten, allen verwonderd deed opkijken met de vraag: „zeg, weten jullie al, dat er een wildeman hier in de bosschen rondloopt?" „Een „wat"?" riep Con uit, haar glas, dat zij aan den mond wilde brengen, neerzettende, „een „wat", Edgar?" „Een wildeman. Je moogt wel oppassen, dat hij je vanavond niet te pakken krijgt, als wij dat spelletje van „het Juweel" in de vallei gaan doen." „Gekkepraat, meisje," kwam mevrouw Willis tusschenbeide, die zag dat Con schrikte. „Je moet geen dingen vertellen, die niet waar zijn." „Maar ik jok niet," hield Edgar vol, „Tom Holmes heeft het mij zelf verteld. Hij zei, dat er in het begin van Juli, op Nutts Corner, kermis geweest is. Er waren kijkspelletjes en een draaimolen, en in een van die spellen was een wildeman te zien. Het kan wel een aap zijn geweest, maar hij moet in ieder geval uit zijn kooi losgebroken zijn en de vlucht genomen hebben in de bosschen. Tom heeft niet gehoord, of hij weer gepakt is, maar er is ijverig naar gezocht; ook is hij gezien in een kreek, aan den anderen kant van den heuvel, achter de kerk. Tom denkt daarom, dat hij zich hier in den omtrek schuilhoudt." „„De Wildeman van Borneo is juist in de stad aangekomen,"" haalde „het Juweel" aan, terwijl hij gretig in een stuk koud vleesch hapte; hij trok zich van het verontrustend nieuws niets aan. „Maar hoe ziet hij er uit?" vroeg Con. „Was het maar een aap, of was het werkelijk een man?" „Dat weet ik niet," antwoordde Edgar, „je moet er Tom maar eens naar vragen. Ik geloof, dat hij ook gezegd heeft, dat hij in een boom kan klimmen." „Nu, daarom hoef je je toch niet te laten kijken!" riep „het Juweel" uit. „Dat kan ik ook en ik geef mij niet uit voor een Wildeman." „Ik zou maar niet naar zoo'n dwaas verhaal luisteren, Con als ik jou was," zeide haar moeder. „Er zal wel niets van waar zijn. Hoogstens kan er een aap uit zijn kooi ontsnapt wezen eii deze gebeurtenis is vermeerderd en verbeterd van den een naar den ander gegaan, zooals meer gebeurt in een dorp, zoodat men er een losloopenden Wildeman van gemaakt heeft." „Vrees niet, schoone dame," mompelde „het Juweel", „ik zal u beschermen!" „O, moeder, ik ben niet bang," antwoordde Con, „en jij Athelstan," voegde zij er kribbig bij, „jij moest liever niet met een vollen mond praten." De Wildeman op Nuts Corner, werd voor het oogenblikmet rust gelaten, maar twee leden van het clubje zouden dien zelfden avond nog op een vreemde manier aan hem herinnerd worden. Toen het theedrinken afgeloopen was, kwam Hubert bij zijn vriendjes in de vallei en met algemeene stemmen werd er toen besloten, dat de avond doorgebracht zou worden met „roovertje" een heerlijk spel door „het Juweel" uitgevonden. Van dat spel zou in het kort gezegd kunnen worden, dat zich b.v. drie van hen verstopten en door de twee anderen overvallen werden; maar in dit geval zal het noodig zijn er een nadere verklaring van te geven, opdat de lezer een duidelijk begrip krijge van het avontuur, dat eerst Edgar en daarna zijn vriend beleefden. De plek van de boschrijke vallei, voor het spel bestemd, strekte zich van de zeezijde regelrecht naar de hoeve uit, maar aan weerszijden waren er paaltjes gezet, om de grens van de speelplaats te bepalen. Twee roovers verbeeldden nu aan de kust geland te zijn, met het doel het land in te gaan en de hoeve te verkennen, terwijl de drie andere hun best moesten doen, hen onderweg te vangen. Als de roovers de hoeve bereikten zonder „aangeraakt" te zijn, zouden zij het spel gewonnen hebben, en, om hun een kans te geven, mocht de tegenpartij niet bij de hoeve op de loer liggen, of dichter naderen dan tot een lange haag, wel een kwart kilometer verder. Het dichte eikenhakhout, aan de eene zijde van de vallei, het woud aan den anderen kant, de diepe slooten en hooge doornhagen, de bedding van de beek en de hooge bremstruikboschjes, boden een uitstekende gelegenheid om verdekt te naderen, plotseling te overrompelen, of van den eenen schuilhoek naar den anderen een uitval te doen. Een heelen tijd, voor het sein om te beginnen was vernomen, mocht er geen teeken of geluid gegeven worden. De „verdedigers" liepen gebukt en heel voorzichtig naar hun aangewezen plaats, of lagen op goed gekozen plekjes, aan den rand van de hooge bremstruiken, of op de paden in het bosch, geduldig te wachten, tot de stilte plotseling werd gestoord door een schellen kreet, die te kennen gaf, dat een van de roovers gezien was, toen hij als een donkere schaduw tusschen de boomstammen sloop, of op handen en knieën door de heide- en bremstruiken voortkroop. Daarop volgde een wilde jacht over hoog en laag; de takken kraakten in het kreupelhout, en het water in het ondiepe beekje, spatte hoog op; nu eens eindigde de jacht met den juichkreet van „getikt" of met een plotselinge stilte, als de prooi listig aan zijn vervolgers wist te ontkomen en dezen tusschen de struiken kropen, in de hoop den roover nog eens te kunnen grijpen. Bij welke partij „het Juweel" speelde, altijd was zijn tegenwoordigheid voldoende om de zenuwen van zijn tegenstanders in spanning te houden. Niemand wist wat hij het volgend oogenblik in zijn schild zou voeren. Nu eens meenden zij zijn pet boven de bremstruiken te zien, terwijl de eigenaar een heel eind verder plat op zijn buik — achter eenige varens, die geen onheil deden vermoeden — op den uitkijk lag. Het eene oogenblik scheen hij als uit den grond op te komen, en dan weer van een laaghangenden boomtak naar beneden te vallen. Moest hij de rol van roover spelen, dan kon niemand begrijpen, hoe hij het aanlegde het diepste en breedste gedeelte van het beekje te doorwaden, dat niet noodig geacht was om bewaakt te worden. Ook Con deed voor een jongen niet onder; iederen dag en bij elke gelegenheid toonde zij dat. Wel was zij niet zoo vlug als het sterkere geslacht, maar in slimheid bleek zij zelfs Bassett te overtreffen. Zij kende alle hoekjes en gaatjes, waar zij zich konden doorwerken, en dikwijls gebeurde het, dat, als een roover uit een van deze te voorschijn kwam, na, zooals hij meende, zegevierend den strijd ten einde gebracht te hebben, hij onverwachts een flinken klap op zijn rug kreeg van de listige Con, die de laatste tien minuten zijn bewegingen had gadegeslagen. Er werden gewoonlijk twee soorten van spel gespeeld; zij, die in het eerste de rol van roover hadden vervuld, moesten in het tweede als verdedigers optreden. Op dezen bewusten avond kwamen, nadat de rollen verwisseld waren, Edgar en Hubert Prescot aan de beurt om te trachten de pachthoeve te bereiken. Telkens waren zij overvallen en zij hadden ter nauwernood weten te ontsnappen — eens waren zij zelfs over het dal teruggedreven en het zware eikenbosch, verderop, door gejaagd. Het begon reeds te schemeren en in het bosch was het zoo donker, dat men bijna niets kon onderscheiden en spoedig het spel als geëindigd zou moeten verklaren. Door tal van afgesproken teekens in den vorm van een zacht gefluit, lieten Edgar en Hubert elkander hooren, waar zij waren, en kropen dan naar elkaar toe, om onder de dichte dwergeiken te beraadslagen, daar de verdedigers zich door het dal in de richting van het huis hadden teruggetrokken. „Weet je waar zij zijn?" fluisterde Edgar. „Ik heb er niet het minste idee van," was Huberts antwoord, „maar ik verbeeld mij zooeven de stem van „het Juweel" gehoord te hebben, ergens bij het houten bruggetje." „Dan kan je er van op aan, dat hij op het oogenblik ergens anders is," antwoordde Edgar, grinnekend. „Luister, wij moeten maken, dat wij hieruit komen. Ik zal naar dat kreupelhout bij de braamstruiken loopen, want daar zijn wij vanavond nog niet geweest. Ga jij nu dadelijk links, dan zullen wij ze een van beiden wel te pakken krijgen en loop langs de grenspaaltjes; je weet wel — het pad, dat op het strand uitkomt." Zoo gezegd, zoo gedaan. Vijf minuten later had Edgar doodstil het dal overgestoken en op handen en voeten door de verwarde bremstruiken gekropen, tot hij veilig en wel in het bosch was. Hier bleef hij eenige oogenblikken achter een boomstam staan, terwijl hij rechts en links gluurde om, zooveel hem dat in de toenemende duisternis mogelijk was, zich te vergewissen, dat er geen gevaar bestond. Terwijl hij dit deed, klonk in de verte de schelle juichkreet van Con, „ik heb je!" waaruit bleek, dat zijn mede-roover in de val was geloopen en gesnapt was. Er was geen tijd te verliezen, want nu zouden de drie verdedigers hem op het spoor zien te komen, en hoogst waarschijnlijk naar dit gedeelte van de vallei stormen, vermoedende dat de twee spionnen niet dicht bij elkaar zouden zijn. De knaap wilde overeind komen en voortloopen, toen hij plotseling weer neerhurkte, want, op geen twintig meter afstands, zag hij duidelijk iets bewegen. Langs een van de smalle voetpaden, die hun weg door het boschje slingerden, naderde de gestalte van een man; hij liep langzaam en met onzekere schreden, alsof hij niet goed wist in welke richting hij voort moest gaan. In de toenemende schemering was het onmogelijk iets anders dan de flauwe omtrekken van de gedaante te onderscheiden; en zij was nauwelijks twaalf stappen verder gegaan van de plek, waar Edgar ze het eerst gezien had, toen zij stil bleef staan, als om te luisteren. De knaap peinsde wie het wezen kon, want hij wist, dat de knechts van de hoeve reeds lang gedaan hadden met werken en naar huis waren gegaan, terwijl mijnheerMenderzijn gewone wandeling langs het strand deed. Zijn nieuwsgierigheid veranderde echter in ware verbazing, toen, naar hij dacht, zonder eenige reden, de man plotseling het voetpad verliet, en, zooals hij uit het geluid van krakende takken opmaakte, in het struikgewas verdween. Edgar behoefde niet lang in het onzekere te blijven over deze vreemde handelwijze, want, nauwelijks was het gebeurd, toen hij de zachte voetstappen van gomelastieke zolen hoorde, en tot de overtuiging kwam, dat Bassett vliegensvlug, aan den tegenovergestelden kant van dien, waarlangs de vreemdeling verschenen was, naderde. „Het Juweel" was klaarblijkelijk op weg, om de flank van de stelling te verkennen. Hij ging door en liep naar de haag, die aan deze zijde de grens van het spel vormde. Daar wachtte hij even en luisterde, maar, daar hij Con in de verte hoorde roepen, keerde hij weer om. Op een anderen tijd zou Edgar van de gelegenheid gebruik gemaakt hebben om aan de verspieders te ontkomen en verder te gaan, maar nu had het spel geen bekoring meer voor hem en hij bleef achter den boomstam gehurkt zitten, terwijl hij zich zelf afvroeg, wat, hetgeen hij had waargenomen, eigenlijk beteekenen moest. Hiervan was hij overtuigd: de man had er goede reden voor om niet in het bosch gezien te worden en verborg zich daarom in het struikgewas. Ongeveer een minuut later bewees een geruisch in de verder gelegen boschjes, dat de man opgestaan was en voort wilde gaan. Tegelijkertijd werd de stilte verbroken door een geroep, dat steeds duidelijker klonk, en bewees dat Bassett de plek naderde. „Hallo! Edgar, waar ben je? Het is tijd!" Weer kraakten de takken en werd het geluid van wegsnellende voetstappen gehoord, ten bewijze, dat de vreemdeling zijn vroegere schuilplaats verliet en haastig wegliep, langs de helling, naar het hoogere gedeelte van het bosch. Het duurde niet lang of Bassett kwam het pad afdraven en liep zijn vriend in de duisternis bijna omver. „Waarom gaf je geen antwoord toen je mij hoorde roepen? Het is tijd. De anderen zijn al terug naar de hoeve. Zeg, wat is er?" Edgar had zijn vinger opgestoken en haastig: ,.chut" ge- ¥ fluisterd. Hij spitste zijn ooren, maar de stilte werd door geen nieuw geluid verbroken. Eindelijk zeide hij zachtjes: „er is iemand in het bosch verscholen. Ik ben benieuwd wat hij in zijn schild voert." Met een paar woorden vertelde hij nu wat er gebeurd was. „Misschien was het Tom, of Jacob, de oude knecht," opperde „het Juweel". „Wel neen. Welke reden zouden zij er voor hebben om weg te kruipen als zij ons hoorden?" „Zei je niet, dat hij regelrecht de helling opging?" „Ja, en ik ben er zoo goed als zeker van, naar het geluid van zijn voetstappen te oordeelen." „Hm," mompelde Bassett, na zich even bedacht te hebben. „Daaruit valt op te maken, dat hij een vreemdeling is, die hier den weg niet weet. Als je in het hoogere gedeelte van het bosch bent, kan je er onmogelijk uit komen; ik heb het overal geprobeerd. Het bosch is daar omringd door een hooge haag van dorre bremstruiken, wel zes voet hoog en Joost weet hoe dik." „Drommels!" riep Edgar plotseling uit, „nu zou het toch wel kunnen, dat er iets waar was van hetgeen Tom vertelde, n.l. dat er een Wildeman uit het kijkspel ontsnapt was en hier in de bosschen rondzwierf." „Wildeman of niet, wij zullen er wel achter komen, wie het is. Uit het hoogere gedeelte van het bosch, kan hij niet weg, en hij zal misschien denken, dat wij nog altijd aan het spelen zijn en nu aan het lagere gedeelte bij het strand. Het zou mij niet verwonderen, of hij komt aan dezen kant weer voor den dag en neemt de wijk over het weiland. Qa mee, wij zullen op hem loeren en ons best doen hem in het oog te krijgen, als hij al niet weg is." Beide knapen liepen nu doodstil langs het pad, kropen door een opening in de geknakte haag, sprongen de sloot over en hurkten achter eenige bremstruiken neer, in een houding dat zij den geheelen kant aan gene zijde van hun hinderlaag konden overzien. De duisternis begon nu snel te vallen, maar er was nog licht genoeg op den weg, om, als de man zich daar mocht vertoonen, uit te maken of hij iemand van de hoeve, of een vreemdeling was. Naar hun idee bleven ze daar wel een paar uur wachten, totdat zij eindelijk genoodzaakt waren uit hun ongemakkelijke houding op te staan en tot de overtuiging te komen, dat zij moeite voor niets deden. „Ik geloof niet, dat wij hier iets verder mee komen — " begon Edgar; toen zweeg hij plotseling, daar zijn makker hem een teeken gaf. Het was of iemand zich zoo onhoorbaar mogelijk een weg baande door het bosch, juist langs de heg. In ademlooze stilte wachtten de twee jongens in de meening, dat de dwaler ieder oogenblik door een der openingen op den weg zou komen, maar dit was hij blijkbaar niet van plan. Voor zoover zij konden oordeelen, ging hij, na het smalle pad te hebben ingeslagen, denzelfden kant uit in de richting van de zee. „Ik geloof dat het een strooper is," mompelde Bassett. „Het geeft niets of wij hier nog langer wachten; laten wij naar huis gaan om te eten." Alsof het toeval het wilde, kwamen zij op den terugtocht Tom Holmes tegen met een paar konijnen in zijn hand en een geweer over zijn schouder. „Hallo, Tom! Uit schieten geweest?" riep Bassett. „A propos er zwerft ginds in het bosch een man, en wij kunnen niet nagaan, wat hij in het schild voert. Ik geloof, dat hij aan het stroopen is." 16 „Och hemel, neen, jongeheer; wij hebben hier geen stroopers," was het antwoord. „Er is in het bosch geen wild van hun gading. Het is waarschijnlijker, dat een van de logé's van Widport in het bosch wandelde en verdwaald is geraakt. Die komen dikwijls op de pachthoeve naar den weg vragen." „Dat is alles goed en wel," zeide Edgar iets later, toen zij Tom Holmes goedendag hadden gezegd, „maar, al was de man een logé, dan hoefde hij zich toch niet schuil te houden, zoodra hij iemand hoorde aankomen." „Misschien heeft hij gedacht, dat hij op verboden terrein was," opperde de andere. „Och, dwaasheid. Niemand denkt op Flexland over zoo iets!" „Het Juweel" zweeg een oogenblik, met zijn hand op de klink van het tuinhek. „Ik zou er Con niets van vertellen," zeide hij. „Ik geloof, dat, wat je onder het middageten van den wildeman zeidet, haar een beetje angstig maakte, hoewel zij het niet wou bekennen. Dat verhaal van Tom was bepaald allemaal onzin." Allen zaten reeds ongeduldig te wachten om met het avondeten te beginnen, toen de twee jongens de koele zaal met steenen vloer, waar de maaltijden gehouden werden, binnenkwamen. „Wat hebben jullie zoolang uitgevoerd?" vroeg Bob. „Niets bijzonders," antwoordde zijn broer kortaf. „Weer nieuwe grapjes, „Juweel?" riep Con. „Je hebt zeker de een of andere verrassing bereid voor morgenavond." Een verrassing was er zeker in aantocht, maar een van zulk een vreemden aard, dat zij zelfs niet in het vruchtbare brein van Bassett had kunnen opkomen. HOOFDSTUK XXI. „Bassett's priëeltje." „Het is maar goed, dat ik geen pruik draag, anders zou ik ze zeker ieder oogenblik verliezen," zeide Con, terwijl zij een puntig piekje haar achter haar oor streek. De spreekster, haar twee broers en „het Juweel" waren volgens afspraak in „Bassett's priëel" bij elkander gekomen, welke naam gegeven was aan het kleine hol achter in het doolhof, tusschen de bremstruiken. Er was geen enkele reden, waarom de zaak, die al hun aandacht zou vragen, niet in het openbaar in de zitkamer op de pachthoeve zou kunnen behandeld worden; maar wat had men aan een geheim verblijf, als men er niet nu en dan gebruik van maakte? „Welnu, voor den dag met wat je te zeggen hebt!" zeide Edgar. „Wie begint er?" „Wij kunnen niet beginnen, voor Hubert komt," antwoordde zijn zusje. „Hij zal wel gauw komen." „Van morgen was hij vreeselijk saai," zeide Bob. „Je kondt op het strand bijna geen woord uit hem krijgen." ,Dat is de schuld van dien naren man," begon het meisje boos. „Hij bederft de heele vacantie met zijn —" Zij hield plotseling op, als vreesde zij door meer te zeggen iemands vertrouwen te schenden. „Wie? — Mender?" vroeg Edgar. „Waarom, wat is er met hem aan het handje?" „Ik durf er wat om verwedden, dat ik het weet," zeide Bassett, terwijl hij met een gebaar, alsof hij een glas vasthield, zijn hand aan zijn mond bracht. „Hoe weet je dat?" vroeg Con scherp. „Geroken," was het korte antwoord van „het Juweel". „Wil je daarmee zeggen, dat Mender drinkt?" vroeg Edgar met een verbaasd gezicht. „Ja; maar praat er niet over," zeide Con haastig. „Ik weet het van Hubert, maar hij heeft gevraagd, of ik het niet verder wou vertellen. De leelijkerd heeft een hoop flesschen whiskey achter slot in een kast en drinkt die in het geheim op. lederen avond zit hij heel laat op en dan gebruikt hij veel te veel en kan den volgenden morgen bijna niets eten aan het ontbijt en bromt als een beer." „Waarom schrijft Hubert dat dan niet aan zijn vader?" vroeg Bassett. „Hij zegt, dat mijnheer Prescot veel beter is na zijn buitenlandsche reis; maar op het oogenblik heeft hij het erg druk en de dokter heeft bevolen, dat men hem zooveel mogelijk onrust en zorg moet besparen; daarom wil Hubert er hem nu liever niet mee lastig vallen. Hij zegt, dat zijn vader waarschijnlijk in September op Foxbankkomt en hij het dan zal vertellen — dat is te zeggen, als mijnheer Mender zich nog niet gebeterd heeft. Still Spreek er niet meer over. Daar komt hij." „Het spijt mij, dat ik wat laat ben," zeide Hubert, uit de nauwe doorgang in de bremstruiken in de kleine ruimte komende. „Is de vergadering begonnen?" „Neen, wij hebben gewacht, tot je er was," antwoordde Con. „Welnu," ging zij voort, de vergadering toesprekende, „heeft iemand iets voor te stellen? Kom, „Juweel" — beklim den voorzitterszetel." „Ik zal den molshoop beklimmen," antwoordde „het Juweel". Maar wacht even; ik moet eens goed kijken. Den laatsten keer geloof ik dat ik op een mierennest gezeten heb. Neen, het is in orde. Dames en heeren, zooals u allen weet, is het aanstaanden Vrijdag de verjaardag van den heer Robert Willis en wij hebben besloten, dat feest bijzonder luisterrijk te vieren. De vraag, die dus aan de orde van den dag is, luidt: „hoe zullen wij dat doen?" Antwoordt niet allen te gelijk." „Zouden wij niet een comedie in de schuur kunnen opvoeren en de Holmessen vragen om toeschouwers te zijn?" stelde Bob voor. „O neen, daar krioelt het van ratten, en wij zouden het stroo wel in brand kunnen steken," wierp Con tegen. „Een dansje in de hal, en Ellen Holmes vragen, of zij op haar harmonium speelt; dan hebben wij een orkest," ried Hubert aan. „Maar," voegde hij er bij, „er zouden wel weinig dames zijn." „En de eenige, die er is, heeft eigenlijk veel meer van een jongen weg," voegde Edgar er bij. „Best, Edgar," zeide Con. „Vraag mij maar nooit meer om gaten in je kousen te stoppen. Jullie zouden zeker liever de een of andere tractatie hebben; daar stel je het meest belang in." „Een uitstekend idee!" riep „het Juweel". „Een banket! Waarom niet?" „Een banket!" herhaalde Edgar — „koud ossevleesch met augurken en uitjes, en gestoofde appeltjes, als er genoeg van het middageten is overgeschoten om rond te gaan." „Je bent een echte gulzigaard, Edgar," zeide Con metgroote openhartigheid, „je vindt eten zoo gewichtig. Het verwondert mij dat je er nog geen dagboek op na houdt om iederen dag je middagmaal op te schrijven." Het gesprek begon wel wat al te levendig te worden en het eind er van scheen nog niet te overzien, toen Hubert met een nieuw denkbeeld voor den dag kwam. „Laten wij een feestmaal aanrichten, waarvoor ieder een aandeel levert, dat hij zelf heeft klaargemaakt!" „O, dan weet ik wel wat ik zou aanbrengen," zeide „het Juweel", „zalm in blik." „Dat hadt je dan toch niet zelf klaargemaakt, jou suffer!" riep Con uit, den eerbied voor den voorzittersstoel — voor deze gelegenheid een molshoop — uit het oog verliezende. „Ja, dat is een goed idee — ieder moet voor een schotel zorgen. Jullie moeten nu bedenken, wat je klaar zult maken en mij dat Dinsdagavond laten weten, zoodat ik een goed menu kan schrijven." „Ik geloof, dat ik wel wat gelei zal kunnen leveren," zeide Edgar, peinzende. „Het eenige wat daarvoor te doen valt, is kokend water over wat poeder heen gieten en dan in een vorm doen." Naar hun ernstige gezichten te oordeelen, peinsden de overige mannelijke leden van het gezelschap er ook over, welke soort van schotels zij voor hun rekening zouden nemen. „Bestaat er niet iets dat eierstruif heet?" vroeg Bob. „Wat is „zelfrijzend meel?"" vroeg Bassett met gefronste wenkbrauwen. „Daar wordt ook wat van gemaakt, hé ?" „Ik ben niet van plan jullie alles te vertellen," zeide Con nit de hoogte, omdat zij eens een taart had gebakken —die echter lang niet goed was uitgevallen — en dus wel wat verbeelding van haar kookkunst had, waarin de anderen nog niet ingewijd waren. „Ik zal iets heel moeilijks maken. Iedereen zorgt dus voor een schotel; ziezoo, dat is al vast klaar." „Dan verklaar ik de zitting opgeheven," zeide de voorzitter op den molshoop. „Donderdag ga ik naar Widport en zal ik eens zien wat erin de winkels te krijgen is; als jullie wat noodig hebben, moest je maar met mij meegaan." De leden van het clubje kropen nu achter elkander door den doolhof naar buiten en gingen ieder huns weegs — de jongens om naar een paar hengels te zien, die zij in het beekje gelegd hadden, en Con naar de hoeve om een kookboek te bestudeeren. Edgar liep haar na en vroeg, toen de anderen hem niet meer verstaan konden: „Geloof je, dat het waar is, dat Mender aan den drank is." „Ik ben er zeker van," antwoordde Con, „Hubert denkt, dat hem iets hindert en dat hij daarom zijn verdriet in whiskey verzet. Maar spreek er niet over. Ik zou er niet over begonnen zijn, maar „het Juweel" schijnt het ook ontdekt te hebben." De knaap knikte. „Ik zal er geen woord van reppen," fluisterde hij. „Ik wou dat wij hem hier vandaan konden krijgen," zeide Con, wraakzuchtig. „Ik heb altijd een hekel aan hem gehad. Als hij een maand lang zoo blijft voortgaan, loopt hij kans eer erger dan beter te worden, en onzen heelen vacantietijd te bederven. Hè, ging hij maar weg!" „Wij kunnen daar niets aan doen," antwoordde Edgar die er zijn redenen voor had goede vrienden met den gouverneur te blijven. „Ik zie niet in, dat wij er wat mee te maken hebben Hubert moest eens aan zijn vader schrijven, dat is het eenige wat er gedaan kan worden." "Heb je niet opgemerkt, hoe hij op een morgen Hubert heeft afgesnauwd?" vroeg zijn zusje. „Hij doet somtijds vreemd. Vanmorgen kregen Bob en ik bijna ruzie met hem. Hij vroeg, waarom wij niet bij Culper's Beach gingen baden, en toen wij zeiden, dat daar altijd zulk een sterke strooming is, waardoor het baden gevaarlijk wordt, verklaarde hij dat het er even veilig was, als in een kreek. Nu,' wij zijn hier al vrij wat langer geweest dan hij en Steadman leeft eens heel wat van de stroomingen verteld. Een oude matroos, die hier jaren lang heeft gewoond, zal er wel meer van weten dan zoo'n kerel als Mender." „Het zou me niet verwonderen, of hij zei dat om te plagen " zeide Con en, omkeerende, vervolgde zij met een boos gezicht haar weg. Toen het jonge volkje dien avond, na theetijd, aan het strand kwam, hoorde het met vreugd, dat de gouverneur, een wandeling heen en terug, naar Widport had ondernomen. Hij zou eerst vrij laat thuiskomen. „Ik zal vragen, of ik bij jullie mijn avondboterham mag eten," zeide Hubert. „Ik vind het zoo vervelend alleen." Hij had met mijnheer Mender de heele villa, die uit vier kamers bestond, in gebruik, daar de weduwe, die er woonde haar slaapkamer afgestaan en tijdelijk haar intrek genomen had bi] een paar oude buren. Overdag gebruiktezij alleen de keuken om de logé's te kunnen bedienen en hun eten te koken. „O, je moogt natuurlijk komen," zeide Con. „Wat zullen wij spelen? Geen roovertje vanavond, want ik heb mijn voet verstuikt." Het was niet moeilijk nieuwe spelen aan het strand te verzinnen en het was reeds donker, toen het clubje naar de hoeve terugkeerde. „Och, hoe vervelend! riep Edgar uit, toen zij een eind doorgeloopen hadden, „moeder heeft gezegd, dat ik mijn handdoek niet vergeten mocht, en nu heb ik hem in de tent laten liggen." Hij liep gauw terug, vond wat hij noodig had en sloot zorgvuldig de deur, om te voorkomen, dat er een verdwaalde koe in terecht zou komen; toen vloog hij huiswaarts. Bij het punt gekomen waar de weg zich verdeelde, bleef hij even staan om te luisteren. Het eene pad ging opwaarts, door den zoom van het woud en over het veld; het andere door de vallei en verder kronkelend naar een heuvel, die aan de varens en bremstruiken grensde, waarin „Bassett's prieeltje" was. Hij hoorde niets ofschoon „het Juweel" als hij den heuvel opging, meestal een liedje zong. „Hm! Ik weet wel wat ze van plan zijn," dacht Edgar, „maar zij zullen mij niet snappen." Het was een bekende grap op Flexland om op den uitkijk te liggen naar afgedwaalde leden van het clubje, hetzij achter struikgewas of onder de schaduw van boomen, en dan plotseling op hen af te springen. Toen Edgar nu alles zoo verdacht rustig vond, maakte hij daaruit op, dat men van plan was hem het slachtoffer van zulk een grap te doen zijn en hij besloot onmiddellijk de „roovers" te verschalken door de paden te vermijden, waarop zij in hinderlaag konden liggen. Als hij dan voor hen aan de pachthoeve kwam, zou hij hen bij hun aan- omst kunnen uitlachen. De vraag was, welken kant hij zou inslaan, maar hierover behoefde hij niet lang in het onzekere te blijven, want het spel van roovertje had hem bekend gemaakt met ieder voetspoor, dat hij in de steeds toenemende duisternis zou kunnen volgen. Vlug liep hij een eindje het dal in, den loop van het beekje volgende, dat zich hier tusschen hem en het bosch bevond en, toen hij aan een welbekende open plaats in de struiken kwam' maakte hij zich gereed het beekje over te steken. Veilig kwam hij op een van de rolsteenen, die als voetpad dienst deden, te land; maar op den volgenden gleed zijn voet uit en hij viel met een plons in het water; hij wist spoedig overeind te komen en bereikte den oever onder een overhangende klip van ongeveer vijf voet hoogte. Toen hij dat deed, was hij verbaasd een stem WatTdat?»ar hd SChee" °P k0rte" 3fStand' die riep: »hal,o! Het was duidelijk, dat er iemand in het bosch stond boven de klip, waarschijnlijk op het pad, dat hier langs de beek liep De jongen hield zijn adem in en kroop toen in de kelderachtige holte, die door den stroom van het water bij hoogen vloed in den oever ontstaan was. Plotseling schoot hem de geheimzinnige gestalte te binnen, die hij den vorigen avond in het dichte bosch had gezien, en die zich schuil scheen te houden, en tegelijk met deze herinnering werd hij een oogenblik door een dwaze vrees bevangen voor den ontsnapten wildeman, waarvan Tom Holmes had verteld. „Hoorde je dien plons daar? Wat was dat?" Waarschijnlijk stapte er iemand door de varenstruiken en keek naar beneden in de beek, maar de duisternis en de diepte van Edgars schuilplaats maakten, dat hij niet werd ontdekt. „Een waterrat, denk ik," was het antwoord. „O, dan is het goed. Ik dacht, dat het soms een van die kinderen was, die hier allerlei spelletjes doen. Het scheelde niet veel, of ik liep hun gisteravond tegen het lijf." „Zij zijn allemaal naar huis en Hubert was bij hen. Vijf minuten geleden heb ik ze den weg zien opgaan naar de pachthoeve." Edgars hart klopte hoorbaar, want inde laatste paar seconden, had hij eenige verwonderlijke ontdekkingen gedaan. In de eerste plaats was de man, die het laatst had gesproken, mijnheer Mender, die, zooals verondersteld werd op zijn terugreis naar Widport was; en zijn metgezel — daarvan was de jongen overtuigd — was niemand anders dan de geheimzinnige mijnheer Thompson, die zoo sprekend op Huberts oom leek en voor wien, zooals de gouverneur had verklaard, mijnheer Prescot een hevigen afkeer koesterde. Wat kon hem hier gebracht hebben? Waarom zwierf hij hier, nadat de avond gevallen was, en verborg hij zich in het bosch? En wat deed hij eigenlijk heelemaal op Flexland? Daar hij volstrekt niet wist, wat hij op deze vragen zou moeten antwoorden, kroop Edgar weer in zijn schuilhoek terug, nog minder op zijn gemak gebracht bij de gedachte, dat hij vroeger al eens voor luistervink had gespeeld, buiten zijn schuld. Wanneer Mender hem nu voorde tweede maal op iets dergelijks betrapte, zou hij het hem ongetwijfeld betaald zetten — waarschijnlijk door de ware historie van de gebroken lamp te vertellen. Hij durfde nauwelijks ademhalen en, daar hij vreesde bij de minste beweging een steen of aardkluit naar beneden te doen vallen en zoo zijn tegenwoordigheid te verraden, bleef hij wachten, tot de eerste de beste gelegenheid zich voordeed om zich uit de voeten te maken. Plotseling hoorde hij het geluid van voetstappen, die het pad weer langs kwamen — toen werd het opnieuw stil. „Komaan — voor den dag er mee," zeide de eerste stem, die gesproken had; „wat heb je er tegen?" „Ik ben tegen de heele zaak," antwoordde mijnheer Mender. „U loopt groot gevaar, mijnheer Prescot." Bij het hooren van dien naam, schrikte Edgar. Hij begreep in een oogenblik, dat de man, die hem het briefje had gegeven, wel degelijk de oom van Hubert was, en dat alles, wat dé gouverneur hem van een mijnheer Thompson had verteld, verzonnen was om hem, om de een of andere reden, op een dwaalspoor te brengen en zijn vermeende ontdekking omtrent de photographie te logenstraffen. „Bah", gaf Alexander Prescot ten antwoord, „jouw aandeel in de zaak is niet veel van beteekenis, als je je maar bedaard houdt. Je hebt geen tegenwerpingen gemaakt, dien dag in „De Zwaan", toen ik je beloofde je schulden te betalen. Denk er om, dat ik je schuldbekentenis heb. Ik hoop toch niet, dat je je op' het laatste oogenblik zult terugtrekken ?" „Ik voel mij niet heel wel", antwoordde Mender. „U hebt goed praten van „bedaard houden", maar verondersteld, dat er wat ontdekt werd ? Verondersteld, dat de verdenking op mij viel, en ik gesnapt werd om mijn onschuld te bewijzen? Ik weet, dat ik onder een streng verhoor alles zou bekennen." „Nu praatje als een oud zenuwachtig wijf," zeide de andere, „Hier hoefje je hand maar uitte steken naar een mooi sommetje, en je durft niet! Wil ik je eens wat zeggen, ouwe jongen? Je hebt gedronken. Laat dat voortaan. Je hebt geen jenevermoed noodig, alleen wat moed en gezond verstand." „Ik geloof, dat u heel roekeloos te werk gaat," wierp de gouverneur tegen. „Och kom! Ik heb niet voor niemendal de wereld rondgereisd en de waarheid van een oud gezegde geleerd, dat een durfniet nergens in slaagt, terwijl een brutale kerel succes heeft." De twee mannen liepen verder het pad op en hun stemmen stierven langzamerhand weg. Edgar wachtte tot hij niets meer kon verstaan; toen doorwaadde hij het beekje zonder op het voetpad van steenen te letten, en vloog op, zoo gauw als zijn voeten hem dragen konden. Zijn hoofd duizelde en hij verlangde er vurig naar, zijn vreemde ontdekking aan iemand te vertellen. Hij had niet het flauwste vermoeden, wat het kon beteekenen, maar was er zeker van, dat de gouverneur en Alexander Prescot iets kwaads in den zin hadden, hoewel hij niet kon opmaken of er nog een derde in betrokken was. Het feit, dat de vader van Hubert en zijn oom niet vriendschappelijk met elkaar omgingen, kon de pogingen van Mender verklaren, om zijn vertrouwelijkheid met den laatste geheim te houden; maar waarom deze man zelf in Flexland moest komen, om geheime ontmoetingen met den gouverneur in de bosschen te hebben, was een vraag, waarop hij onmogelijk een antwoord gissen kon. Wat was het voor een zaak, waarvoor hij moed en overleg noodig had? Wat kon het voor een gevaar zijn, waarvan het denkbeeld alleen den gouverneur zoo bezwaarde? Bij het hek van de pachthoeve gekomen, bleef Edgar even stilstaan om op adem te komen. In de voorkamer brandde licht en hij kon door het raam de familie aan tafel zien zitten, waar zij hun avondeten gebruikten. Zou hij alles vertellen? Zou hij Hubert zeggen, dat zijn oom niet in het buitenland, maar ergens in de buurt van Flexland Cove was? De knaap aarzelde en wist niet wat hij zou doen. Hij kon mijnheer Mender niet verklikken, zonder met gelijke munt betaald te zullen worden. Zijn roekelooze daad om een knikker door het raam te schieten, waardoor het geheele huis in Foxbank een prooi der vlammen had kunnen worden, kon streng worden gestraft. Daarboven waren er nog andere dingen, die de gouverneur aan het licht kon brengen, en die hij liefst voor zijn moeder geheim wilde houden. Na zich een poos bedacht te hebben, besloot hij in ieder geval, voorloopig te zwijgen en ging toen naar binnen. Toen Hubert later thuiskwam, zat zijn gouverneur een sigaar te rooken en te lezen. Laatstgenoemde maakte een paar opmerkingen en scheen niet veel zin tot praten te hebben, en, daar het bij tienen was, ging de jongen maar gauw naar bed. Hoe lang hij geslapen had, zou hij niet hebben kunnen zeggen, toen hij wakker werd door het kraken van een losse plank en een oogenblik later met een gil opschrikte bijhetzien van een donkere gedaante, tusschen zijn bed en het raam. „Wie is daar?" «Schrik maar niet, Hubert," hoorde hij mijnheer Mender zeggen, „ik dacht, dat je riept." „Neen, dat heb ik niet gedaan." „Dan zal je hardop gedroomd hebben," antwoordde zijn gouverneur. Hubert ging weer liggen, toen de gouverneur de kamer uitging, maar zijn hart klopte hevig. Misschien had de schok, waardoor hij onverwachts ontwaakte, hem zoo aangegrepen, dat hij doodelijk verschrikt en angstig was. Tegenwoordig wist hij genoeg van zijn gouverneur, om diens gladde tong niet te vertrouwen. Hij kon zich niet begrijpen, waarom hij midden in den nacht, geheel gekleed in zijn kamer was gekomen, en de oorzaak, die hij er voor opgaf, was niet anders dan een drogreden. Hij peinsde nog een paar oogenblikken, toen stond hij op, sloop zachtjes naar de deur en draaide den sleutel, die aan den binnenkant stak, om. Hij had er geen reden voor, maar het gaf hem een gevoel van gerustheid. Hij had zijn gouverneur nooit bepaald dronken gezien, maar hij leefde voordurend in angst en vrees, dat dit eens gebeuren zou. Uren lang bleef hij wakker, daar hij te onrustig was om den slaap te vatten. Hoor! Wat was dat? De knaap was weer overeind gaan zitten en luisterde in spanning. Het kwam hem voor dat de knop van de deur zachtjes omgedraaid werd, en dat er iemand binnen wilde komen. „Bent u daar, mijnheer Mender?" riep hij. Maar er kwam geen antwoord. HOOFDSTUK XXII. „DEN WILDEMAN" OP HET SPOOR. Op een Woensdagmorgen zeide mevrouw Willis dadelijk na het ontbijt tegen Edgar: „je moest eens een boodschap voor mij doen, voor je straks naar het strand gaat Ik heb een pond meel noodig." „Bah, hoe vervelend I" zeide de jongen, maar ziende, dat Bassett op het punt stond wat te zeggen, voegde hij er vlug bij: „goed, moeder, ik ga dadelijk op weg." De winkel behoefde niet nader aangeduid te worden, want er was er slechts een, die van af de hoeve gemakkelijk te voet te bereiken was. Hij was een van de twaalf huizen, die het plaatsje Nutts Corner uitmaakten en was bij het jonge volkje goed bekend. De kinderen kwamen er nu en dan om voor de pret kleine inkoopen te doen en tegelijkertijd een onderzoekenden blik op den voorraad te werpen, die al het mogelijke onder de zon scheen te bevatten, van spek af, tot schoenspijkers toe. „Zeg, wil je voor mij wat zout drop meebrengen ?" vroeg Con. „O, breng ook een pakje enveloppen en een kluwen touw meel" „En wat sorbet; en voor Con een paar nieuwe veters voor haar staartje!" voegde Bob er bij. „Ook nog wat spijkers!" gilde Con, toen Edgar naar de deur vloog om nog niet meer boodschappen op te krijgen. „Vraag eens of hij citroenen verkoopt en, als hij ze heeft, breng er dan twee mee voor Vrijdag!" „Koop den heelen winkel leeg!" gildeBassett, „dan vergeet je zeker niets!" Edgar ging heen en liep wat hij loopen kon, om weer tijdig terug te zijn voor het baden. Reeds verscheiden keeren, sedert hij vanmorgen nog slaapdronken was opgestaan, was hij in gedachte bij de vreemde ontdekking geweest, die hij den vorigen avond gedaan had, en onder het voortgaan peinsde hij er al weer over, wat dat toch beteekenen kon. Hoe kwamen de gouverneur en de broeder van diens patroon op zulk een gemeenzamen voet met elkaar? En waarom kwam de laatste in Flexland? „Het zal mij benieuwen of Hubert weet, dat zijn oom in Engeland is," dacht hij al verder. „Ik denk, dat ik hem eens polsen zal om te hooren, wat hij zegt." Zoo peinzende, keek hij op, en zag een man voor zich uit loopen, met den rug naar hem toegekeerd. Hij herkende hem dadelijk: het was mijnheer Mender. Langzamerhand was hij zijn vroegeren vriend gaan wantrouwen en zooveel mogelijk vermeed hij zijn gezelschap. Nu scheen hij een reden te meer te hebben om een onderhoud met hem te ontgaan. Hij wist heel goed, dat niet een van de twee mannen hem den vorigen avond gezien had, toen hij onder de overhangende klip verborgen zat, maar hij was niet op zijn gemak, daar hij vreesde, dat hij op 1T de een of andere manier hun geheim zou verraden. Hij liep langzamer en, daar de weg een bocht maakte, kon hij gemakkelijk zorgen niet gezien te worden en hem niet in te halen. Na een halven kilometer voortgegaan te zijn, sloeg mijnheer Mender plotseling een zijlaan in, en het duurde niet lang, of Edgar kwam ook op dat gedeelte; hij keek rond en was verwonderd niets meer te zien van den persoon, dien hij gevolgd had. Mender had geen tijd gehad om de kromming in de verte, nu reeds bereikt te hebben; de heggen aan weerszijden waren hoog en moeilijk over te klimmen — en toch was hij verdwenen! Niet wetende, wat hij hiervan denken moest, verliet Edgar den weg en wandelde de laan in. Voor hij een paar stappen had gedaan, had hij reden spijt te hebben, dat hij aan zijn natuurlijke opwelling van nieuwsgierigheid gevolg had gegeven: de gouverneur kwam plotseling achter een hoek, bij een hek, te voorschijn en greep hem met een toornigen uitroep bij zijn arm. „Zeg er eens, mijnheer de bemoeial, je gaat me toch niet na? Anders wou ik wel eens weten, waarom je zoo veel belang stelt in mijn doen en laten." „Ik volgde u niet, ik was op weg naar den winkel in Nutts Corner," antwoordde de knaap, terwijl hij vuurrood werd. „Deze laan leidt niet naar Nutts Corner," was het vlugge antwoord. „Ik ben opzettelijk hier langs gegaan, om te zien of je me zoudt naloopen. Dat verdraag ik niet langer! Spreek op, waarom sluip je langs de wegen om mij te bespieden? Je vindt je zelf zeker een heelen slimmerd, maar je zult gauw merken, dat ik ten minste even sluw ben als jij. Je deedt dus beter mij een duidelijk antwoord te geven." Hij schudde zijn gevangene ruw bij den arm en er lag een dreigende uitdrukking in zijn oogen, die aantoonde, dat zijn gramschap veel erger was opgewekt, dan de nietige aard van de geheele quaestie waard scheen. „Ik heb u niets dan de waarheid gezegd," antwoordde Edgar. „Daar," voegde hij er bij, een papiertje uit zijn zak halende, waarop zijn moeder de boodschap had geschreven, „daar, dat moet ik gaan halen. Ik zag u in de verte loopen, en, toen ik bij het begin van de laan was gekomen, begreep ik niet, waar u gebleven waart; daarom ging ik dezen kant uit, om te zien, of u misschien langs een pad door het veld waart gegaan." „Ik wed, dat je liegt," kreeg hij ten antwoord. „Waar dacht je wel, dat ik naar toe ging? Aha, ik zie aan je gezicht, dat je wat weet. Ik moet de waarheid uit je halen, al moest ik je den geheelen dag hier houden." Plotseling kreeg de knaap een ingeving — het zou een eenvoudige verklaring zijn van de reden, waarom de jonge man zoo vertoornd was. Jk weet wel waarom ik u even naliep," fluisterde hij, „maar ik zeg het liever niet. U zoudt nog boozer worden." „Spreek op! Het zal je berouwen, als je de waarheid niet zegt." „Welnu dan," antwoordde Edgar brutaal, en driftig wordende, daar hij opnieuw door elkander werd geschud, „ik geloof, dat u naar „De Hond en de Fazant" in Nutts Corner gaat, om nog meer whiskey te koopen. Ik weet dat u er al meer bent geweest. Laat nu mijn arm los!" Mender liet zijn arm vallen. Hij keek nog heel boos, maar een scherp opmerker zou een lichte verandering in de uitdrukking van zijn gelaat waargenomen hebben, alsof hem een pak van het hart viel. „Welzoo," begon hij sarrend, „nu, ik moet zeggen, dat je de plank niet geheel hebt misgeslagen. En wat zou dat, als ik eens een flesch whiskey ging halen? Heb jij daar wat mee te maken, hè? Die jonge melkmuil van een Hubert heeft zeker geklikt. Heel goed, met hem zal ik een volgenden keer afrekenen. En nu nog een woordje, jongeheer Edgar Willis. Je bent misschien vergeten, dat je eenigen tijd geleden je schoolwerk bij mij gemaakt en geld van mij geleend hebt om een pistool te koopen, — mijn sigaretten hebt gerookt — en nog veel wat meer dingen hebt gedaan, die je moeder zeker niet zou goedkeuren. Mogelijk herinner je het je ook niet meer, datje een glazen knikker door het raam van de bibliotheek, te Foxbank, hebt afgeschoten, waardoor een lamp brak, die brand veroorzaakte. Het heele huis had kunnen afbranden, maar het vuur heeft alleen eenige belangrijke papieren vernield, die aan mijnheer Prescot toebehoorden, en die, naar ik gehoord heb, een waarde hadden van bijna honderd pond." „Honderd pond!" riep Edgar verschrikt uit. „Dat hebt u mij nooit gezegd!" „Dan zeg ik het je nu," antwoordde de gouverneur met een valschen lach, „en wat meer is, ik zeg je ook, dat ik, als je mij weer nasluipt, of van mij aan Hubert klikt — of je met mijn aangelegenheden bemoeit — ik mij verplicht zal rekenen mevrouw Willis en mijnheer Prescot het een en ander van je te vertellen. Ik laat je links liggen: onthoud dus wat ik gezegd heb. Nu kan je heengaan, en als je mij soms moogt zien, wanneer je voorbij „De Hond en de Fazant" gaat, zal je er wijs aan doen een anderen kant uit te kijken." „Hij weet niets," mompelde Mender, terwijl hij den vertrekkenden jongen naoogde. „Nog al gek van mij om zoo'n drukte te maken, maar ik dacht niet anders, dan dat hij het een of ander ontdekt had, en mij opzettelijk naging." De jonge man bleef nog een poos staan en ging toen een heuvel op om wat tot zich zelf te komen; daarna stak hij de velden over en kwam toevallig uit op den hoogen weg niet ver van Nutts Corner. Met vluggen tred liep hij een paar kilometer door, tot hij een plek bereikte, waar drie wegen samen kwamen. Hier stond een herberg met een groot uithangbord, waarop „Hotel de Antilope" te lezen stond. In den zomer deed de eigenaar goede zaken, want behalve reizigers kwamen er ook koetsiers en wagenbestuurders om er hun paarden te stallen. Op de binnenplaats stond een groote automobiel, waarop een paar staljongens nieuwsgierige en wantrouwende blikken wierpen, alsof zij ze van meer nabij zouden willen bekijken, maar vreesden, dat een onvoorzichtige aanraking met een der blinkende hefboomen, een ontploffing zou veroorzaken, die hen in de lucht zou doen vliegen. Toen Mender het hotel wilde binnengaan, kwam Alexander Prescot er juist uit; hij knikte even, als een teeken dat hij hem herkende. „Hm, dezen keer heb je je nu eens aan de afspraak gehouden;" zeide hij norsch, „stap in mijn auto, dan zullen wij een eind den weg op rijden. Wij kunnen hier niet praten, er zijn menschen in de gelagkamer." Meer werd er niet gesproken. De motor zette zich in beweging en hield eindelijk stil op een kalen weg, aan beide zijden door weilanden begrensd. „Als wij iemand zien aankomen," begon Alexander Prescot, „doen wij maar, of er iets aan de machine niet in orde is. En nu, Mender, wil ik je zeggen, dat ik niet langer met mij laat spelen. Ben je van plan de zaak tot een gewenscht einde te helpen brengen, of niet?" Hij sprak bedaard, maar op meesterachtigen toon. Alexander Prescot bezat veel van de eigenschappen, die zijn broeder in staat gesteld hadden een uitgebreide zaak op te richten en een groot fortuin te verwerven. Hij had denzelfden ijzeren wil, en, als hij zich eenmaal iets had voorgenomen, bracht hij dat ook ten uitvoer. Daar hij echter onbesuisd en zorgeloos van aard was, hadden deze zelfde karaktertrekken hem, in den loop van zijn avontuurlijk leven, tot zulke buitensporigheden doen vervallen, waarover meer bezadigde personen verbaasd zouden hebben gestaan. „Ik zweer u, dat ik de waarheid heb gezegd," antwoordde Mender, „ik heb die dingen uit zijn kamer willen nemen, maar de suffer werd wakker. Ik wendde voor dat hij mij in zijn slaap had geroepen, en toen ik weg was, draaide hij den sleutel in het slot om. U hadt toch zeker niet gewild, dat ik de deur ingetrapt had? Wat had ik nu moeten doen?" „Als je je tot iets verbindt, verwacht ik van je dat je het ook doen zult," was het bedaarde antwoord, „en het is jouw zaak hoe je het zult moeten aanleggen; jij moet er wat op weten te vinden. Het is een plan dat je zelf bedacht hebt en je hadt mogelijke moeilijkheden moeten zien te voorkomen." „Ja, ja, dat is alles heel mooi gezegd, maar de dingen loopen daarom toch wel eens verkeerd. Zooals de zaken nu staan, geloof ik, dat wij op den goeden weg zijn; voor deze week om is, zullen wij onzen slag kunnen slaan. Ik kan nog niets zekers zeggen, voor ik den juisten dag weet, maar ik denk wel, dat het op Vrijdag zal gebeuren en ik zal u morgen schrijven." „Welnu ik zal je nog één kans geven; je hebt nu dikwijls genoeg uitgesteld; ik heb telkens een ander plan moeten maken en dat kan zoo niet blijven voortgaan. Als je mij nu weer teleurstelt, zal ik je niet meer lastig vallen. Behalve," voegde de spreker er bij, als bedacht hij zich, „met de schuldbekentenis, als de tijd van die te voldoen is verschenen." Mender beet op zijn lip, maar antwoordde niet. Een half uur later kwam hij te voet, bij „De Antilope" terug, ging naar het buffet, vroeg om een glas brandewijn met spuitwater en nam plaats in een rustig hoekje. Hij sloeg den drank in één teug naar binnen en bleef toen, met zijn ellebogen op tafel leunend, in het leege glas staren, alsof het een tooverspiegel was, waarin hij de toekomst trachtte te ontcijferen. „Ik denk wel, dat de kerel zal slagen," dacht hij. „Hij zal het wel gedaan zien te krijgen. Nu heeft hij mij in zijn macht, maar dan zullen we quitte zijn. Ik zal hem een extra nul bij mijn bedongen som laten zetten en van de honderden, duizenden maken." HOOFDSTUK XXIII. ZIJN EIQEN SCHEPEN VERBRAND. Donderdagmorgen, kort na het ontbijt, togen Edgar en Bassett op weg naar Widport, om eenige geheimzinnige inkoopen te gaan doen voor hun kookplannen op den volgenden dag. Zij zouden het voetpad langs de klippen gaan en vragen of Hubert lust had hen te vergezellen. Zij vonden hem alleen aan het strand zitten. Hij zag er niet goed uit, maar deed zijn best een vriendelijk antwoord te geven. „Vandaag zal het niet gaan, geloof ik," zeide hij, „maar ik vind het heel aardig van jullie, dat je om mij gedacht hebt. Op een anderen keer ga ik graag mee." „Ben je niet lekker?" vroeg Edgar. „Och, ik heb nergens zin in." „Misschien moet je voor het ontbijt niet baden," opperde Bassett, wien een handdoek, die te drogen hing, in het oog viel. *0» neen' daar komt het niet van. Thuis nam ik 's morgens altijd een koud bad, en hier kan ik het evengoed in de zee nemen." „Ga in geen geval op Culper's Beach baden," zeide Edgar, „mijnheer Mender denkt, dat het er niet gevaarlijk is, maar dat is het wel." „Neen, daar zal ik niet gaan," antwoordde Hubert. Hierop gingen de twee jongens verder. „Wat zou hem schelen," zeide Edgar. „Ik hoop niet, dat hij ziek zal worden. Hij heeft een zwakke gezondheid, hoewel hij nu, geloof ik, sterker is dan een half jaar geleden." „Het zou mij niet verwonderen, of hij heeft het weer met Mender aan den stok gehad," antwoordde Bassett. „Dat optrekje is ook wel wat klein om er met iemand te wonen, dien je eigenlijk niet lijden moogt." De jongens hadden wat boterhammen meegenomen en, toen zij die opgegeten hadden, gingen zij in de lunchroom, in het stadje, om nog wat gemberbier en een paar kruidkoeken te verorberen. Bij drieën waren zij weer thuis en zagen Con op den lagen tuinmuur zitten, terwijl zij met haar hakken tegen de steenen schopte. „Wij hebben alles gekocht wat je noodig hadt," zeide „het Juweel," terwijl hij een groot boodschappennet vol pakjes vertoonde, dat hij evenals een marskramer over zijn schouder had laten hangen. Tot zijn verwondering scheen Con weinig belang te stellen in zijn inkoopen. „Och, leg ze maar in de keuken," zeide zij kortaf. „Wie praat daar met moeder in de voorkamer?" vroeg Edgar, die door het open raam stemmen hoorde. „Hubert. Hij wou moeder graag alleen spreken; ga dus niet naar binnen, anders stoor je ze." „Hallo!" riep Edgar uit, die den meesterachtigen toon, waarop deze woorden gezegd werden, kwalijk nam, „wat mankeert jou?" Is het eten mislukt? Ik geloof, datje uitje humeur bent, hè?" „Ik ben woedend," bekende Con openhartig, „en het kan mij niet schelen ook. Ik zou iemand kunnen vermoorden." „Armen kleinen Athelstan toch niet, hoop ik?" zeide Bassett op een huilerigen toon, maar hoewel hij dit voorde grap zeide, was hij verwonderd over de toornige uitdrukking in Cons reebruine oogen. „Neen, jou niet, „Juweel,"" antwoordde zij. „Maar ik ben werkelijk buiten mij zelf van woede. Ik zit hier al een eeuw op jullie te wachten om met je naar het „priëel" te gaan. Bob is er al. Daar kunnen wij praten en ik zal je precies vertellen wat er aan de hand is." Dit zeggende, sprong Con van den muur en liep voort in de richting van de varens en bremstruiken. De twee jongens volgden haar. Edgar scheen van plan haar wat voor den gek te houden, maar Bassett hield er hem met een waarschuwenden wenk van terug. „Plaag haar niet," fluisterde hij. „Zij heeft iets, dat haar erg hindert; dat kan je wel aan haar gezicht zien." Op handen en voeten kropen de kinderen nu door den doolhof, tot zij de verborgen schuilplaats bereikten, waar Bob doodbedaard op een heitakje zat te kauwen. Hij was niet verwonderd, toen hij ze zag, daar Con er hem op voorbereid had. Con plofte dadelijk op den grond neer en, zich tot de oudste jongens wendende, zeide zij: „wil ik je nu eens zeggen, wat er gebeurd is?" Zij zag er zoo kwaad uit, met dat korte vlechtje achter op haar hoofd, dat veel had van het borstelige staartje van een nijdigen terrier, dat Bassett op het punt was van in lachen uit te barsten. Het gelukte hem echter een gepaste deftigheid te bewaren, want hij wist, dat jongejuffrouw Constance in de stemming, waarin zij nu verkeerde, niet geneigd zou zijn tot schertsen. „Wel, wat is er dan aan het handje?" vroeg hij. „Luister," zeide Con, heel rad sprekend en in het vuur van haar redeneering al rooder en rooder wordende, „die akelige Mender maakt het van kwaad tot erger, en bederft de heele vacantie van Hubert. Gisteravond was de leelijkerd dronken — bepaald dronken. Dat hij drinkt, weten wij, maar zooveel heeft hij nog nooit gedronken. Hubert is vannacht moeten opstaan en het was één uur — en heeft hem naar bed moeten helpen. Hij zegt, dat het niet langer is uit te houden en praat er nu met moeder over, of hij niet eens aan zijn vader zou schrijven." „Ik zou het al lang gedaan hebben," zeide Bassett, „mij dunkt dat de oude Prescot weten moet, wat voor een man de gouverneur van zijn zoon is." „Natuurlijk," zeide Con, „en het is niet alleen de whiskey; er is nog wat anders, dat niet deugt, maar Hubert kan niet uitleggen wat. Ik wou, dat wij het wisten of konden ontdekken. Ik vind het akelig dat hij in dat optrekje met zoo'n man alleen woont." Een plotseling voorgevoel van naderend onheil, kwam bij Edgar op. Hubert zat in angst. Meestentijds was hij, zonder het zelf te weten alleen met een gewetenloozen plannenmaker, die zooals duidelijk bleek, een dubbel spel speelde, waarbij het welzijn van den jongen en de belangen van diens vader gevaar liepen. Ja, hij moest hem bepaald vertellen, wat hij wist. „Luistert eens," begon hij, hoewel het hem moeite kostte om uit zijn woorden te komen en met een vreemd droog gevoel in zijn keel, „ik geloof, dat ik wat van Mender weet." „Waarom zeg je het dan niet?" „Och," was het eenigszins berouwvol antwoord, „hij weet iets van mij en, als hij er achter kwam, dat ik geklikt had, zou ik een standje van hem krijgen." „Zou jij een standje van hem krijgen?" herhaalde Bassett „Hoezoo ?" Edgar voelde dat de teerling geworpen was, dat hij in figuurlijken zin „zijn schepen achter zich had verbrand" en dat Con in ieder geval, hem niet met rust zou laten, voor hij alles had opgebiecht. Zoo beknopt mogelijk vertelde hij nu de geschiedenis van het ongelukkige schot met de catapult en dat de gouverneur den glazen knikker had gevonden en herkend. Toen hij geëindigd had, voegde hij er nog bij: „hij heeft ook gezegd, dat er papieren van waarde, die op de tafel lagen mee verbrand zijn; de geheele som bedroeg wel honderd pond." „O, Edgar, hoe vreeselijk!" riep Con verschrikt uit. „Moeder zal dat geld terug moeten betalen en het zal nog meer zijn dan de uitgaven hier op Flexland voor een paar jaar!" „Wij zullen ook niet meer naar Foxbank mogen gaan," voegde Bob er bij. „De vriendschap met Hubert zal nu uit wezen, want zijn vader is natuurlijk woedend." „Maar wat weet je nu eigenlijk van Mender!" vroeg Bassett. „Eerst moet Hubert het weten," antwoordde Edgar, „het staat in verband met iets, waarover hij niet graag spreekt en misschien wil hij ook niet, dat anderen het te weten komen. „Nu, als het dan zoo belangrijk is, moet je het hem dadelijk gaan vertellen," riep Con uit — „nu, direct, voor hij den brief aan zijn vader begint. Wat zeg jij er van, Juweel 1" „Ja, ik vind het ook," antwoordde Bassett. „Vooruit, kerel, hou je goed," vervolgde hij tot zijn vriend. „Wij zullen je wel helpen, als het tot een standje mocht komen." Edgar keek een poos wanhopig rond; hij had een gevoel, alsof hij maar dadelijk in de bremstruiken zou willen wegkruipen en daar tot het eind van de vacantie blijven. Alshij zijn moeder iets vertelde, zou hij haar alles moeten opbiechten; ook zijn twijfelachtige vriendschap met Mender. Wat zou zfj wel zeggen? Wat zou Hubert van hem denken? Wat zou mijnheer Prescot doen, als hij dat nieuws hoorde? De knaap aarzelde nog, toen hij uit zijn onaangenaam gepeins werd gewekt door Bassett, die de hand op zijn schouder legde. „Hoor eens," zeide „het Juweel", „daar schiet mij juist te binnen, dat jij die catapult van mij hebt gekregen, het is dus gedeeltelijk mijn schuld; daarom zal ik met je meegaan." „Neen, dat zal je niet," riep Edgar uit, terwijl hij van den grond opsprong, „ik heb je al eens in de nesten gebracht; ik weet, dat ik een gluiper ben, maar zoo slecht ben ik toch niet, om je voor een tweeden keer van iets te laten beschuldigen, dat ik gedaan heb. Ik loop nu dadelijk naar de hoeve en ga alles vertellen." Edgar vond zijn moeder en Hubert nog in ernstig gesprek. Mevrouw Willis' gezicht stond treurig en angstig, toen zij omkeek, om te zien wie er binnenkwam. „Ben jij het, Edgar? Je komt nu niet gelegen, want ik kan niet gestoord worden. Kom over een uurtje eens terug." „Moeder, ik moet Hubert iets zeer belangrijks vertellen, maar ik moet hem even alleen spreken, al was het maar één minuut." Het was den knaap aan te zien, dat het hem ernst was en na even geaarzeld te hebben, volgde Hubert hem naar den tuin. Toen zij ver genoeg van huis waren, om niet gehoord te kunnen worden, begon Edgar: „Hubert, ik wil mij niet met je zaken bemoeien, maar ik weet waarom je met moeder bent komen spreken en nu wou ik je wat vragen. Herinner je je nog, dat ik eens een portret van je oom in een album te Foxbank, heb gezien? Toen heb je mij gezegd, dat hij in het buitenland was, maar hij is nu in Engeland — en — hij moet zelfs hier ergens in de buurt zijn." „Mijn oom! Hier in de buurt!" riep Hubert ongeloovig uit. „Och kom, dat moet je mis hebben!" „Ik heb het niet mis, en, wat meer is, hij maakt afspraken met Mender en zij komen in het bosch bij elkaar." „Wat zeg je? ' riep Hubert uit, ten hoogste verbaasd, „dat kan niet waar zijn. Hoe komt zoo iets in je hoofd?" Eenmaal begonnen zijnde, vertelde Edgar vlug en vlot wat hij van den vreemdeling wist, te beginnen met de eerste ontmoeting buiten de herberg in „De vijf Eiken", tot de ontdekking die hij twee avonden geleden had gedaan, in zijn schuilhoek op de klip. Al voortgaande in zijn verhaal, zag hij duidelijk, hoe de uitdrukking van verbazing, op het gezicht van zijn makker, bijna veranderde in die van groote belangstelling, ja zelfs van angst. „Waarom heb je het mij niet eerder verteld?" zeide Hubert verschrikt, toen Edgar zweeg. „Omdat ik niet durfde," antwoordde Edgar botweg, en nu bekende hij zonder omwegen de redenen, die hij daarvoor had, voornamelijk, dat hij den gouverneur niet boos had willen maken. „Ik had misschien eerder moeten spreken," eindigde hij, „maar ik was bang voor je vader. Wat zou hij wel doen, als hij het hoorde? En — maar ik zie nu wel in, dat dit geen verontschuldiging is. Het spijt mij, dat ik zoo'n flauwerd geweest ben." Hubert scheen diep na te denken en schonk oogenschijnlijk weinig aandacht aan het verhaal van de doorgeschoten ruit en de schade door het schot toegebracht. Plotseling zeide hij, alsof hij hardop dacht: „vader moet het weten. Ik ben er zeker van, dat hij er niet het minste vermoeden van heeft dat oom Alexander in Engeland is, of, dat hij op vertrouwelijken voet met mijnheer Mender verkeert. Wat moet het toch beteekenen?" „Zou je het niet eens aan moeder vertellen?" opperde Edgar. „Maar — zou je dan even willen wachten, tot ik tegen het raam tik, want ik wou haar eerst spreken. Er zijn verscheiden dingen, die zij moet weten en die ik haar liever zelf vertel." Een kwartier later werd er tegen het raam getikt en Hubert ging weer naar binnen. Mevrouw Willis zag er ernstiger uit dan ooit en Edgar stond met een hoogroode kleur terneergeslagen bij haar. „Ik ben heel bedroefd over hetgeen Edgar mij daar verteld heeft," zeide mevrouw Willis. „Hoe een van mijn kinderen zoo iets heeft kunnen doen, is mij een raadsel." „O, mevrouw, als u de gebroken lamp bedoelt," viel Hubert haar snel in de rede. „dat is zoo erg niet geweest. Ik ben er zeker van dat het een ongeluk was. Ik zal alles aan vader uitleggen, dat is te zeggen als hij het ooit moet weten." „Hij moet het wel degelijk weten," antwoordde mevrouw Willis. „En wat hoor ik toch van je oom, Hubert? Denk je, dat het waar is, dat hij zich hier in de buurt ophoudt en om de een of andere reden met mijnheer Mender geheime samenkomsten heeft?" Op deze vraag volgde een langdurig en ernstig onderhoud. Edgar moest alles nog eens van het begin af herhalen en werd bij ieder punt door zijn moeder heel nauwkeurig ondervraagd. „Ik voel mij eenigszins verantwoordelijk voor je, terwijl je hier bent, want wij hebben je zelf verzocht," zeide zij, zich tot Hubert wendend. „Ik denk, dat het mijn plicht is, je vader over mijnheer Mender te schrijven. Hij moet weten, hoe deze zich in den laatsten tijd gedraagt, maar ik aarzel het andere geval aan te roeren. Mijnheer Prescot kon het wel eens als een onwettig indringen mijnerzijds in zijn familieaangelegenheden beschouwen." „O, ik vind, dat hij het bepaald weten moet," zeide Hubert op beslisten toon, .er zijn redenen, die ik niet heel goed kan uitleggen." „Over hetgeen je oom betreft, moest je zelf maar een briefje schrijven en het bij mijn brief insluiten," kreeg hij ten antwoord. „Ik zal alleen melden, dat ik Edgar heb ondervraagd en geloof, dat hij zich niet vergist heeft. Edgar zal binnenkort, óf naar je vader toegaan, óf hem schrijven over het gebroken raam en dat ik alle schade zal vergoeden." Er ontstond een pauze. Toen zeide mevrouw Willis op eens: „als je er tegenop ziet, of bang bent met mijnheer Mender in het optrekje te blijven, tot je antwoord van je vader hebt, kan je bij ons logeeren en in de kamer van de jongens een ledikant krygen. Ik zal dan zelf naar je gouverneur gaan en er op aandringen dat je bij ons blijft." ' „O, neen, doe dat niet," antwoordde de knaap glimlachend. „Ik ben niet bang. Buitendien, Mender had er vanmorgen erge spijt van. Ik geloof, dat het niet meer zal gebeuren — ten minste niet in de eerste dagen. Ik wou liever dat hij geen achterdocht kreeg, voor vader schrijft. Zaterdag kunnen wij zijn antwoord hebben." Mevrouw Willis en Hubert namen schrijfgereedschap en begonnen aan hun brieven, terwijl Edgar naar buiten wandelde om aan de anderen, die het geval nog druk in Bassett's prieëltje bespraken, mede te deelen, wat er verhandeld was. In het optrekje bij het strand zat Mender alleen druk te pennen. Door zijn onmatigheid van den vorigen avond, zag hij er nog meer verwilderd en angstiger uit dan anders, maar hij wist nu wat hij doen zou. Zijn plan was gemaakt, hij zou de kans wagen; de gevolgen mochten dan uitvallen, hoe zij wilden. Hij eindigde zijn brief, en las den laatsten zin nog eens over, voor hij hem in de enveloppe deed: „Morgenavond kom ik om negen uur, op de gewone plaats. Als alles loopt zooals ik denk, zal het nog vrij gemakkelijk in zijn werk gaan. Wij zullen misschien wat moeten wachten, maar het is beter te vroeg te komen dan te laat." 18 HOOFDSTUK XXIV. EEN VREESELIJKE ONTDEKKING. Con en haar broertjes hadden al heel wat feestjes in hun jonge leven op touw gezet, zelfs toen een groote aalbes een meloen kon voorstellen en de jongens van fijngemaakte bessen in een poppenwaschkom, rooden wijn maakten, dien zij in de lampetkan uitschonken. Nooit had een feestje echter zooveel hoofdbrekens gekost, als nu bij de toebereidselen voor Bobs verjaarssoupeetje. Bij onderling goedvinden hadden mevrouw Willis en de dienstbode de keuken voor een halven dag aan het jonge volkje afgestaan, en al vroeg op den Vrijdagmiddag, tot theetijd, heerschte daar een drukte van belang. De vijf koks liepen met koortsachtige haast heen en weer in de beperkte ruimte, bonsden tegen elkander aan, kibbelden, om wat meer plaats aan de tafel, of om een geschikter plekje voor hun eigen pot, pan of ketel op de aanrechtbank. Daar Con tot de schoone sekse behoorde, beschouwde zij zich zelf als een persoontje van gewicht, waar de jongens tegen opzagen, daar het van haar verwacht kon worden, dat zij van de kokerij meer zou weten dan zij. Zij werd dan ook van alle kanten met allerlei vragen lastig gevallen. „Hoe kan ik voorkomen, dat het deeg niet aan den rolstok blijft kleven?" vroeg Edgar. „Zou ik nog niet wat madera op mijn colombijnentaart gieten?" zeide Bob. „Hier is zij sopperig," en hij wees de plek met zijn vinger aan, „maar daar is zij zoo droog als kurk." „Zeg," riep Bassett, terwijl hij met een geëmailleerd ijzeren sauspan zwaaide, „is dit ding een soeppan?" „Waar heb je een soeppan voor noodig?" vroeg Con. „Wel," antwoordde „hetjuweel" geheimzinnig met gedempte stem, „ik ga soep koken, weet je, en ik geloof, dat ik die in een bijzondere pan moet klaar maken. Misschien kan juffrouw Holmes mij er aan helpen." Eindelijk waren alle toebereidselen gereed en, na een vervelend kwartier tusschen theetijd en half acht, het uur waarop het verjaarsfeest zou beginnen, kwam het clubje in de vroolijkste stemming in de hal, waarde tafel was gedekt; zij waren echter besloten ronduit hun meening te zeggen over ieders kokerij. Con had een spijskaart gemaakt, die veel van een concert-programma had, waarop eerst het muziekstuk en dan de naam van den componist voorkomen. Zij luidde als volgt: SPIJSKAART. Potage „Juweelienne" Bassett. Paté de Lapin Moeder. Pommes de Terre Frites Hubert. Rose- et Blancmanger Con. Pouding k la Flexland Bob. Pailles de Froinagc Edgar. De eerste schotel was natuurlijk de soep van Bassett en deze moest dus het eerst beoordeeld worden. Zij zag er vrij dunnetjes uit; waarschijnlijk had de kok er op het laatste oogenblik nog wat extra water bij gedaan, om er zeker van te wezen dat er genoeg zou zijn. „Wat is dat voor slappe kost?" zeide Edgar, zijn oordeel over den eersten schotel ten beste gevende. „Je zoudt wel in vaatwater als dit, kunnen verdrinken, voor je honger gestild was." „Loop heen," antwoordde „het Juweel," „de soep is krachtig genoeg; toen zij koud was, had je ze wel kunnen snijden." „Hemeltje-lief," zeide mevrouw Willis, „was zij dan even stevig als gelei?" „Ja, precies zoo dik," hield „het Juweel" vol, en fluisterend voegde hij er tot Con bij: „ik kocht zoo'n tablet, weet je, voor een sixpence." „O, dat noem ik nu eens gemakzuchtig," zeide Bob, die de laatste woorden had opgevangen. „Heb je het gekocht? Waarom ging je zelf niet wat maken, net als ik gedaan heb?" Mevrouw Willis, die er eenigszins aan getwijfeld had, of de jeugdige koks wel bekwaam genoeg zouden zijn, om een maal te bereiden, dat voldoende zou zijn, een eetlust, door de zeelucht opgewekt, geheel te bevredigen, had voor een flinke konijnenpastei gezorgd, waarbij Hubert de noodige gebakken aardappelen, als zijn bescheiden aandeel, had gevoegd. In ieder geval schenen de jongens het verstandige van dit besluit in te zien en zij bewezen dezen schotel alle eer. „O, hemel!" riep Con op eens uit, toen het volgend gerecht aan de beurt kwam, „daar heb ik nu mijn blancmanger vergeten. Ik heb het buiten op mijn vensterkozijn gezet om koud te worden." Zij liep haastig weg; de anderen moesten nu maar wat geduld oefenen. Bob, die vol vertrouwen zijn schotel tegemoetzag, verlangde, dat de „Flexland-pudding" opgedischt zou worden, maar de overige clubleden stemden tegen; hij moest zijn beurt afwachten. Eindelijk kwam Con terug. Zij zag er verdrietig uit en droeg een glazen schoteltje, met iets er op, dat er heel vreemd uitzag. „Het rood is allemaal door het wit geloopen," zeide zij treurig, „het had in laagjes moeten wezen." „Het ziet er uit als een gevlekt houten circuspaard," zeide Edgar, „maar dat komt er niet op aan; als het maar lekker is." Behalve het feit, dat de roode laag in den vorm was gegoten, voor de witte behoorlijk bekoeld was, smaakte het blancmanger overheerlijk en werd tot het laatste stukje opgegeten. „En nu," zeide Bob met een stralend, om niet te zeggen verheerlijkt gezicht, „nu krijgen jullie wat te eten, dat de moeite waard is. Dit is mijn schotel — de Flexland-pudding." „Phoe, wat een drukkie," riep Edgar, „verbeeld je, zoo'n naam te verzinnen, alleen voor een colombijnentaart met een druppeltje madera er over en stukjes amandel in de korst gestoken!" „Ik maak geen drukte, het is echt lekker," antwoordde Bob. „Zeg niets voor je het geproefd hebt! Ik wed, dat je om een tweede stukje vraagt." „Vooruit, daar gaat het," zeide Edgar, een flinken lepelvol in zijn mond stekende; maar hij draaide zich oogenblikkelijk om, trok een leelijk gezicht, hield zijn servet voor zijn mond, sprong van zijn stoel en holde de gang door en den tuin in. „O-o-o, hij verbeeldt grappig?" riep Bob beleedigd uit, „mijn pudding heeft veel meer oog dan — o, hij is prachtig 1" Juist stak hij een stukje in zijn mond, toen hij eveneens zonder een woord te zeggen van tafel opstond en zijn broer naliep. „Wat moet dat beteekenen?" riep Con uit. Zij pikte een klein stukje van den pudding met haar vork op, stak het in haar mond en trok een leelijk gezicht. „Bah, hoe afschuwelijk! Wat zou het zijn?" ging zij voort, met haar lippen smakkende. „O, ik weet het! Mary had wat in een wijnflesch gedaan!" „Wat had Mary ineen wijnflesch gedaan?" riepen de anderen in koor. „Wei, a-z-ij-n!" riep Con. „Toen Bob de madera voor den tweeden keer haalde, moet hij zich vergist hebben: in plaats van wijn heeft hij azijn genomen!" Het duurde eenigen tijd voor de gemoederen na deze stoornis tot rust gekomen waren en het laatste gerecht op tafel kwam. Nauwelijks was dit gebeurd, of allen barstten in een luid gelach uit en nu ten koste van Edgar, die, toen hij zijn schotel kruidde, er een dubbele dosis cayennepeper in gestrooid en het gerecht daardoor zoo heet gemaakt had, dat „het Juweel" die alleen den moed had er een klein stukje van te proeven, zijn tong deerlijk brandde en den heelen verderen avond koud water in zijn mond moest houden. Na afloop van den feestmaaltijd ging het jonge volkje naar de voorkamer om het overige van den avond met spelletjes door te brengen. De meeste waren niet nieuw, maar een, dat Hubert voorstelde, was hun nog onbekend. Uit een puddingvorm werd een hoeveelheid meel, dat er in geperst was, op een plat bord voorzichtig geschud, zoodat het in zijn geheel bleef, en op de ronde bovenvlakte legde Hubert een threepenny-stukje.' Ieder moest toen om de beurt met een mes een gedeelte van de witte oppervlakte onder het geldstukje zien weg te schrappen, zonder het aan te raken. Hij, die het laatste meel van onder het geldstukje wegschrapte, waardoor het op het bord terechtkwam, moest het met zijn mond uit het meel oprapen. Op de tafel waren couranten gelegd, het bord werd in het midden gezet en het spel begon. Het hoopje meel werd al lager en lager, de spelers werden hoe langer hoe voorzichtiger; zij durfden bijna geen adem halen, als het hun beurt was het mes te gebruiken. Plotseling barstten allen, op een na, in een luid gelach uit. „Bassett heeft het gedaan! Vooruit, „Juweel", jij moet de threepenny er uit happen." De knaap probeerde het driemaal en dook naar het geldstukje, dat echter hoe langer hoe meer in het meel verdween, terwijl zijn neus, kin en wenkbrauwen zoo wit werden, dat hij wel een sneeuwpop geleek. Plotseling,het dwaze van zijn toestand inziende en nog altijd met zijn hoofd in den schotel, barstte ook hij in lachen uit, waardoor wolken meel in alle richtingen rondvlogen. De anderen lachten nu nog harder en begonnen te dansen van louter pret; zij maakten zoo'n leven, dat er reeds een paar malen aan de deur van de kamer was geklopt, voor mevrouw Willis het hoorde. Zij deed open en zag Ellen Holmes, de dochter van den pachter, voor zich staan. „Mevrouw, er is een heer om u te spreken." „Een heer? Wie is het? Mijnheer Mender misschien?" „Neen, mevrouw; hij zegt, dat u hem niet kent, maar hij zou u graag, als het kon, even alleen spreken over een belangrijke zaak." Niet wetend wat zij van die vreemde boodschap moest denken, deed mevrouw Willis de deur dicht, en de kinderen die te veel in hun spel verdiept waren, merkten niet dat zij de kamer uitging. Zij liep de hal in, waar, bij het licht van een staand lampje, door Ellen daar achtergelaten, het overschot van den bewusten maaltijd nog op de tafel te zien was. Niet ver van de deur stond een man, met den hoed in de eene en een leeren taschje in de andere hand. Hij was reeds op jaren had een gladgeschoren gezicht en grijzend haar. Uit zijn kleeding, ook uit zijn smalle zwarte das, bleek, dat hij niet tot de leegloopers langs het strand behoorde. „Mevrouw Willis, als ik mij niet vergis?" begon de man. „Mijn naam is Humphries; ik ben kantoorbediende bij mijnheer Prescot en geniet zijn volle vertrouwen. Ik kom van Cokeham om u te spreken over een paar brieven, die mijn patroon vanmorgen van u en den jongeheer Hubert heeft ontvangen. Mijnheer Prescot zou zelf wel gekomen zijn, als hij niet door gewichtige zaken verhinderd was geworden." „Waarlijk!" riep mevrouw Willis uit. „Mijnheer Prescot nam het toch niet kwalijk, dat ik hem geschreven heb?" „Integendeel, hij is u zeer verplicht voor uw mededeeling," was het antwoord. „Ik moet mij nog wel verontschuldigen, dat ik u zoo laat op den dag kom lastig vallen, maar, daar de zaak moeilijk uitstel kan lijden, vraag ik u mij een kort onderhoud toe te staan. Kunnen wij hier spreken?" „Juffrouw Holmes heeft nog wel een klein kamertje, hier dicht bij. Ik zal haar vragen, of wij daar mogen gaan, want de kinderen konden ons hier overvallen." „O ja," antwoordde Humphries, „voorloopig moet de zoon maar niet weten dat ik hier ben." Minder op haar gemak dan gewoonlijk, ging mevrouw Willis den man voor naar de kleine zitkamer en haalde een lamp. Zij begon te begrijpen, dat dit vlugge en onverwachte antwoord op haar brief, geen goed teeken was en dat de zaak van ernstiger aard zou zijn, dan zij zelf had gedacht. „Ik hoop," begon mijnheer Humphries, terwijl hij naar de deur keek of deze wel goed gesloten was, „dat u, hetgeen ik u zal mededeelen, strikt geheim zult houden. Mijnheer Prescot voelt zich ten hoogste aan u verplicht voor uw vriendelijkheid tegenover Hubert en zal u ongetwijfeld binnenkort de geheele zaak nader verklaren. Voorloopig moet ik u alleen zeggen, dat hij zich zeer ongerust maakt, nu hij gehoord heeft, dat zijn broeder Alexander in Engeland is en op de een of andere manier in betrekking staat met den gouverneur van zijn zoon. Zou uw zoon zich ook hebben kunnen vergissen?" „Neen," antwoordde mevrouw Willis. „U bent ongetwijfeld op de hoogte van de feiten, in den brief van Hubert genoemd: hoe mijn zoon het portret zag en er bepaald zeker van was het origineel op „De vijf Eiken" gezien te hebben. Op een avond heeft hij in het bosch de stem herkend en ook duidelijk gehoord, dat mijnheer Mender den man met „mijnheer Prescot" aansprak." „U hebt toch niets meer ontdekt sinds dien avond, toen u geschreven hebt? Gelooft u, dat Mender in dien tusschentijd mijnheer Alexander weer heeft ontmoet?" „Dat acht ik niet waarschijnlijk. Naar hetgeen Hubert mij gezegd heeft, brengt hij zijn dag in het optrekje of aan het strand door. Ik kan wel zeggen," voegde mevrouw Willis er even aarzelend bij, alsof zij liever dat onderwerp niet aanroerde, „dat de jonge man spijt schijnt te hebben over zijn onmatigheid want hij heeft gisteravond geen whiskey gedronken. Om tien uur lag hij reeds in bed." De bezoeker knikte en dacht even na voor hij het woord weer opnam. „Daar er dus verder niets is voorgevallen,"zeide hij eindelijk, „geloof ik dat ik mijn onderhoud met mijnheer Mender tot morgenochtend moet uitstellen. Zoodra het telegraafkantoor open is, zal ik mijnheer Prescot telegrapheeren of hij mij verdere orders wil geven. Ook zou ik uw zoon gaarne een paar vragen doen, maar voor ik hiertoe overga, zal het raadzaam wezen, dat noch mijnheer Mender, noch Hubert iets van mijn komst weet. Eerstgenoemde vooral, wil ik, als het ware, verrassen; ik denk, dat wanneer ik hem onverwachts een paar vragen doe, er meer kans bestaat de gewenschte inlichtingen van hem te verkrijgen." „Hebt u al besloten, waar u den nacht zult doorbrengen?" „Neen eigenlijk niet," antwoordde mijnheer Humphries, als had hij daar nog in het geheel niet aan gedacht. „Ik ben van het station dadelijk hierheen gekomen, maar ik zal wel ergens onder dak komen, denk ik." „Het eerste logement is hier tamelijk ver vandaan,"antwoordde mevrouw Willis, „en ik weet niet, of het er wel netjes is. Als u hier op de hoeve wilt blijven, kan juffrouw Holmes u misschien voor een enkelen nacht logeeren en ik zal zorgen, dat u hier soupeert." „U bent bijzonder vriendelijk, mevrouw; ik zal heel blij zijn, als ik hier kan logeeren. Het spijt mij, dat ik u moeite moet veroorzaken, maar ik kan wel zeggen.dat mijnheer Prescot u meer dan dankbaar zal zijn." Mevrouw Willis ging de gang in, maar een invallende gedachte deed haar op haar schreden terugkeeren; zij deed de kamerdeur weer dicht en zeide: „vindt u het verkeerd, dat Hubert in het optrekje bij mijnheer Mender blijft?" „Neen; het is beter hierin geen verandering te brengen, voor ik het jongmensch zelf gesproken heb, ook vooral, als hij zich niet meer aan whiskey te buiten gaat. Eerst wanneer ik voor hem sta als de plaatsvervanger van zijn patroon, zal ik hem uit naam van den heer Prescot van de voogdijschap over zijn zoon ontslaan. Ik kan u nog zeggen, dat mijnheer Prescot eens ongenoegen met zijn broeder heeft gehad en nu een herhaling vreest. Het is een geldquaestie en de jongen is daar natuurlijk niet in betrokken; maar wij kunnen wel begrijpen, waarom mijnheer Alexander heimelijk in Engeland is teruggekomen." De tijd ging al spelende zoo gauw voor de kinderen om, dat Hubert zijn oogen niet kon gelooven, toen hij, op zijn horloge kijkende, zag dat het al over tienen was. „Ik moet weg," zeide hij, „anders denkt Mender, dat ik blijf logeeren en doet hij de deur op nachtslot." „Hè, blijf maar," zeide Con, „je kunt op de sofa liggen en wij zullen je met de haardkleedjes toedekken." „Neen, hoor, ik moet bepaald weg," hield de knaap vol. „Dan zullen wij je tot op den heuvel wegbrengen ; mogen wij, moeder?" „Als je het graag doet, och ja, maar blijft niet te lang weg en maakt geen leven als je terugkomt. Vergeet ook niet de voordeur goed te sluiten. Ik heb wat hoofdpijn en ga naar bed." Het was een kalme, mooie avond; de bijna volle maan scheen helder en maakte het buiten zoo licht als bij dag. Toen de hoeve achter hen lag, begonnen zij, zoo hard zij konden, over de velden te vliegen op een manier, die aantoonde, dat zij nog genoeg stoom op hadden, ondanks de vermoeiende spelen van den avond. Bij een buitengewoon hoogen sprong verloor Bob een schoen, en daar hij dien wilde opzoeken, kwam hij wat ten achteren. „Ga nu niet verder mee," zeide Hubert, toen zij op de plek gekomen waren, waar het pad begon af te dalen en zich, langs den zoom van de bosschen, die de vallei begrensden, in de schaduw verloor. „Goedennacht allemaal en tot morgen!" Con, Edgar en Bassett wandelden langzaam terug, en Bob, die, zooals later bleek, het zoeken naar zijn schoen had opgegeven tot den anderen dag, was hinkende naar huis gegaan. „Hè, wat is het buiten nu heerlijk!" zeide Bassett, staan blijvend en de koele avondlucht opsnuivende. „Ikzou hier den heelen nacht wel willen blijven en —" Zijn zin werd onderbroken door een langgerekten, doordringenden kreet van Con. „Waarom deedt je dat?" vroeg Bassett. „Ik dacht dat ik Hubert hoorde gillen," antwoordde het meisje, „en riep daarom zijn naam." Alle drie bleven nu even staan om te luisteren, maar er kwam geen antwoord. „Bah, hoe vervelend," zeide Edgar, „nu heb ik toch nog vergeten, Hubert uit moeders naam te waarschuwen, niet voor het ontbijt te gaan baden; zij gelooft, dat dit niet goed voor hem is. Of, zou ze het hem zelf gezegd hebben?" „O, dat denk ik niet," antwoordde Con. „Loop hem liever even na, want als wij hem morgenochtend zien, zal het al te laat zijn." „Goed, maar wachten jullie dan even? Ik kom dadelijk terug." Vlug liep hij den heuvel af. Hij was zoo goed met den weg bekend, dat hij ondanks de duisternis door de overhangende boomen, niet langzamer behoefde te loopen. „Hubert!" riep hij, toen hij het houten bruggetje over de beek, was overgegaan, en aan het einde van de vallei gekomen was, — „Hubert!" „De suffer zal den heelen weg aan één stuk doorgerend hebben," dacht Edgar, „ anders had ik hem wel ingehaald." Nu hij zoover was, zou het dwaas geweest zijn, om te keeren, en hij liep haastig door, tot de kleine villa in het gezicht kwam. De gewitte muren kwamen in het maanlicht duidelijk uit tegen den heuvelachtigen achtergrond, maar in de kamers zelf was alles in het duister gehuld. „Mender is zeker naar bed gegaan, en Hubert zal zijn weg maar in het donker hebben moeten vinden," dacht Edgar. Hij strompelde over den ongelijken, hobbeligen grond, tot hij buiten adem bij de voordeur van het optrekje kwam. Zij was niet behoorlijk gesloten, maar stond op een kier. „Hubert!" riep hij met een gedempte stem, terwijl hij tegelijk met zijne knokkels op de deur klopte, maar, daar hij geen antwoord kreeg, duwde hij ze voorzichtig open en sloop de gang in. „Hubert!" Dezelfde vreemde stilte. Verwonderd ging Edgar eerst de kleine voorkamer in, en toen naar de keuken, telkens den naam van zijn vriend fluisterend; maar er was geen ander geluid te hooren, dan het vlugge tikken van het kleine klokje op den schoorsteenmantel in de voorkamer. Edgar begon zich niet op zijn gemak te gevoelen. Al tastend kwam hij bij de trap en kroop naar de bovenverdieping. De deuren van de twee slaapkamers stonden wijd open en bij het maanlicht, dat door de ramen naar binnen viel, zag hij dat de bedden leeg waren. Er was niemand in de villa. Nu kon hier een reden voor gevonden worden, misschien wel meer dan een. Hubert kon bijvoorbeeld juist thuisgekomen zijn, toen zijn gouverneur nog een loopje in den maneschijn ging doen, en was daarop met hem meegegaan; maar een vreemd voorgevoel zeide hem, dat er iets niet in den haak was. Zijn hart klopte hoorbaar, haastig liep hij de trap af naar buiten, niet wetende, wat hij van de plotselinge verdwijning van Hubert Prescot moest denken. HOOFDSTUK XXV. Juist bij tijds. Edgar stond een poos besluiteloos wat hij zou doen. De eenvoudige menschen in de naburige villa waren zeker naar bed en het zou nergens toe dienen hen wakker te maken en navraag naar Hubert en zijn gouverneur te doen. Het kon ook zijn, dat, Mender naar het strand was gegaan en Hubert hem tegemoet was geloopen, maar het zou te lang duren om dit te gaan onderzoeken. Edgar keek naar de zee. Behalve het voortdurend zachte ruischen der golven, nu het eb was, hoorde hij geen enkel geluid;en het kraken van de keisteenen onder zijn voeten toen hij het rif afliep, scheen de echo's rondom de kreek te wekken. „Hubert! Hubert!" riep hij zoo hard hij kon, maar hij kreeg geen antwoord. Edgar bleef staan en tuurde rechts en links over de uitgestrektheid glinsterend zand en donkere rotsen; maar niets levends trof zijn oog, en toen hij een paar minuten tevergeefs had uitgekeken, in de hoop de twee gedaanten te bespeuren, keerde hij om en strompelde over de keien terug. Hij was niet ver meer van de villa, toen hij zijn naam hoorde roepen en, het duurde niet lang, of „het Juweel" kwam op hem af. „Wat heb je toch uitgevoerd?" riep deze hem toe. „Blijf je hier vannacht? Je vraagt ons nogal, of wij op je willen wachten, omdat je niet lang zult wegblijven." „Ik ben vreeselijk blij, dat ik je zie," zeide Edgar. „Ik begrijp niet, wat er gebeurd is: de villa is verlaten en ik kan Mender en Hubert geen van beiden vinden!" Hierop vertelde hij met een paar woorden, wat hij zooeven had ontdekt, hetgeen Bassett met een kreet van verbazing beantwoordde. „Hij kan niet ver weg zijn," zeide „het Juweel". „Ik dacht, dat je hem al lang zoudt ingehaald hebben, voor je terugkwam. Wacht een seconde, dan zal ik probeeren of hij mij hooren kan: Hu-ber-rt!" Hij kreeg antwoord, maar van een onverwachten kant. „Hola daar!" klonk een diepe mannenstem ergens uit de verte. „Er komt iemand het pad af van de landtong," zeide Bassett. „Laten wij gauw zien wie het is!" Er werd op nieuw geroepen en nu antwoordden de jongens. Een oogenblik later verscheen een man, in de uniform van kustwachter. Hij had in zijn rechterhand een dikken stoken onder den linkerarm droeg hij een bundeltje ondergoed. „Logeeren de jongeheeren hier?" vroeg hij. „Dan kent u misschien iemand die H. Prescot heet." „Ja, dat is onze vriend, en wij zoeken hem," antwoordde Edgar. „Nu, ik twijfel er aan, of u hem ooit zult vinden — ik bedoel levend —" antwoordde de man plompweg. „Naar het mij voorkomt, is hij verdronken." „Verdronken!" riepen Edgar en Bassetttegelijk uit. „Dat kan niet!" „Het heeft er toch wel den schijn van," antwoordde de man. „Kijk eens," vervolgde hij, op het bundeltje onder zijn arm wijzende, „toen ik op wacht liep, zag ik wat wits op het kiezelzand van Culper's Beach liggen. Ik klauterde naar beneden, en vond dit — een jas, broek, hemd, pet, schoenen en sokken en een handdoek. Op enkele kleeren staat de naam „H. Prescot". Toen stak ik een lucifer af om beter te kunnen zien. ledereen hier in de buurt, weet, of behoort te weten, dat het daar heel gevaarlijk is om te baden, en ik geloof, dat de eigenaar van deze kleeren te water is gegaan en er niet meer uitgekomen is." „Maar wij hebben hem gezien! Nog geen kwartier geleden was hij bij ons!" riep Edgar uit. „Misschien wou hij in den maneschijn even een bad nemen," zeide de man. „Ik heb hier wel eens logé's ontmoet, voornamelijk jongens, die vreemde dingen uithalen. Bekijkt u dit goed eens en ziet of het van dien jongeheer is. Waar logeerde hij?" „Hij logeerde in deze villa met zijn gouverneur," antwoordde Bassett, „maar wij hebben de deur open gevonden en er was niemand thuis. Er staat een fietslantaren op het kozijn, ik zal licht maken." Bij dit felle licht beschouwd, bleken het de kleeren van Hubert te zijn. „Maar dit is zijn sport-kostuum," zeide Bassett, terwijl hij de broek ophield, en vanavond had hij een lakensch pak aan." „Ja, maar toen hij thuiskwam, kan hij zich verkleed hebben," 19 antwoordde de kustwachter. „Hoe het zij, deze kleeren en den handdoek heb ik ginds aan het strand gevonden en zij kunnen er niet vanzelf zijn gekomen. Iemand moet ze gedragen en uitgetrokken hebben, en wie het dan geweest mag zijn, hij is met den stroom meegesleept en naar zee gedreven. Als die jongeheer hier vrienden heeft, moest u ze gaan roepen, en hen vertellen wat er gebeurd is." „Ik weet wat," zeide Bassett, een signaalfluitje uit zijn zak halende, „wij zullen naar de hoeve teruggaan en, als wij hem onderweg tegenkomen, zal ik fluiten, dan weet u, dat hij hierheen komt. Als wij hem niet vinden, zal ik op den top van den heuvel de lantaarn heen en weer zwaaien, en dan zou het wel goed zijn, als u bleeft wachten, tot wij iemand gevonden hebben om ons te helpen zoeken." „Best," zeide de man, „en mocht hij in dien tijd hier langs komen, dan zal ik een sein geven. Ik wed, dat u mij zult hooren als u uw ooren openhoudt." Hierop liepen de jongens pijlsnel in de richting van de vallei weg. „Wat kan er toch gebeurd zijn?" mompelde Edgar. „Hij kan niet zijn gaan baden, want hij zal er geen tijd voor gehad hebben. Hallo, wat komt daar aan ?" Er kwam een kleine witte gedaante aanvliegen en op het volgend oogenblik lag Con, ademloos, in haar broedersarmen. „O," riep zij hijgend uit, „wat ben ik blij, dat ik je gevonden heb! Waar ben je toch zoo lang gebleven? Ik ben zoo geschrikt, want ik heb bepaald iemand hooren schreeuwen, alsof hij zich bezeerd had." „Waar?" riep Bassett met vuur. „In het bosch of in de vallei. Dat zou ik niet kunnen zeggen. Ik hoorde het maar eens en toen was alles weer stil." „Het kan Hubert geweest zijn," zeide Edgar. wJe hebt toch niets van hem gezien of gehoord, terwijl je op mij wachttet?" „Neen, maar is er dan wat gebeurd?" „Hij is weg, en wij kunnen hem niet vinden," antwoordde „het Juweel". „Wij zijn bang, dat hij een ongeluk heeft gekregen. Luister eens.Con: Edgar en ik zullen de vallei afrennen en het bosch doorgaan; ga jij nu naar de hoeve terug en zie, datje iemand meekrijgt om ook te helpen zoeken. Als je ons hoort roepen, moet je naar ons toekomen, en zoo niet, dan naar het strand gaan. Daar zal je den kustwachter vinden; die heeft op Culper's Beach kleeren van Hubert gevonden en denkt dat hij verdronken is, maar dat kan natuurlijk niet. Toch moeten wij nu ontdekken, waar hij is." „O, ik kan niet alleen teruggaan," fluisterde Con, „ik ben al te erg geschrikt!" „Kom, kom, hou je goed, meisje", zeide „het Juweel" vriendelijk; „je bent niet bang uitgevallen en, als je op het voetpad blijft, hoef je nergens voor te vreezen. Ik zal je onder de boomen door brengen en dan is het zoo licht als de dag." „Dat is goed," zeide Con kortaf; zij klemde haar tanden op elkaar; zij zou liever onbekende gevaren tegemoet zijn gegaan, dan te dulden, dat „het Juweel" haar laf vond. Een paar minuten later stonden de twee knapen weer bij het houten bruggetje. „Willen wij nu roepen?" vroeg Edgar. „Neen," antwoordde Bassett, die de fietslantaren uitblies. „Luister eens, Willis, tegen Con heb ik het niet gezegd, maar de zaak bevalt mij niet. Tweemaal heeft zij in het bosch hooren schreeuwen, en Hubert heeft een gouden horloge en verleden heeft hij mij verteld, dat zijn pa hem een bankje van vijf £ heeft gegeven. Hij kan aangevallen en beroofd zijn." „Wat moeten wij dan doen?" vroeg Edgar zenuwachtig, „teruggaan en den kustwachter halen ?" „Neen, zoo laf moeten wij niet zijn. Con zegt, dat zij heeft hooren schreeuwen en wij moeten er achter zien te komen wat het geweest is. Als de jongen door dieven is aangevallen, kunnen wij hen zoo doen schrikken, dat zij het op een loopen zetten. Wacht even — ik zal wat zoeken, waarmee wij ons misschien kunnen verdedigen. Bassett sprong in de bedding van de beek en kwam weldra terug met twee groote steenen, waarvan hij er een aan zijn makker gaf. „Pak aan," zeide hij, „en als er een je bij den kraag vat, smijt je hem dien naar zijn hoofd." Edgar nam den steen aan, naar dacht onderwijl, dat een paar vlugge voeten een beter verdedigingsmiddel zouden zijn, als hij onverhoeds door roovers werd overvallen. De avondstilte en de donkere schaduwen van het bosch om hen heen, brachten het hunne er toe bij, om het gevoel van angst, dat zich van lieverlede van hem had meester gemaakt, sedert hij de kleine villa had verlaten, te doen toenemen. Bassett's hart klopte ook onstuimiger dan anders, maar hij liet niet blijken, welke verontrustende gedachten zijn geest vervulden. „Waar gaan wij nu heen?" vroeg Edgar fluisterend. „Naar de vallei; wij blijven dicht bij de beek, zoover zij stroomt en gaan dan onder de boomen in de schaduw, om te luisteren of wij soms wat hooren." Bukkend, liepen de knapen achter elkander over het natte gras voort. Eenmaal hoorden zij het akelig gekras van een uil aan den rechterkant van het eikenbosch, maar verder werd de stilte door niets verbroken. Voort gingen zij, tot hooge, verwarde doornstruiken, als vormlooze massa's, in het duister vóór hen opdoken, waaruit bleek, dat zij dicht bij de plek waren, waar Edgar,toen zij het bewuste roovertjesspel speelden,het bosch ingegaan was, en Alexander Prescot het pad had zien afkomen. „Chut!" fluisterde Bassett, plotseling op handen en voeten voortkruipende; Edgar volgde zijn voorbeeld. Ergens, boven hun hoofden, in het struikgewas, hoorden zij fluisteren. „Het Juweel" kroop nu voorzichtig een paar schreden verder naar de dichtst bij zijnde varenstruiken en ging daar, zoo lang als hij was, op het gras liggen, niettegenstaande den zwaren dauw, die als rijp in het maanlicht glinsterde. Edgar deed hetzelfde; hij durfde haast geen adem te halen en spitste zijn ooren om iets van het gemompel te kunnen verstaan: „Hij zal nu zijn mond wel houden. — Of hij te veel heeft gehad? Wel neen, ik heb zijn pols gevoeld. Help nu een handje en laten wij hem zou gauw mogelijk op den hoogen weg brengen. Och, wat ben jij voor een kerel! Je beeft van je hoofd tot je voeten. Je hebt net zooveel moed als een wezel!" Hierop hoorden zij een geluid, of twee mannen een zwaar lichaam van den grond optilden, toen langzaam wegstervende onregelmatige voetstappen, struikelend over aardkluiten of varens. Edgar keek omzichtig op; de mannen liepen nu niet meer door de struiken en hij kon de omtrekken van hun heen en weer waggelende gestalten, duidelijk onderscheiden. Plotseling voelde hij zich bij zijn arm grijpen en Bassett fluisterde hem toe: „wat moeten wij doen?" Die rakkers hebben Hubert beet en brengen hem weg! Zij hebben hem bedwelmd, bah, ruik je het niet?" „Zij gaan het voetpad op aan het eind van de vallei," antwoordde Edgar, „heb je ze niet zoo iets hooren mompelen, dat ze hem op den grooten weg zouden brengen?" „Het Juweel" dacht even na. „Wij moeten ze in ieder geval niet verder laten gaan," zeide hij, „tot wij hulp gekregen hebben. Vooruit, eerst het bosch door, zoo ver wij kunnen, en dan de heg over, het voetpad op boven het „prieeltje," en dan maken, dat wij daar vóór hen zijn. Zij zullen er niet zoo gauw wezen." De wedloop, die nu volgde, was niet te vergelijken bij de uitvallen in hun roovertjesspel. Zij stormden door de struiken, bleven aan de dorens haken, vielen somtijds zoo lang als zij waren op den grond, stonden op en holden weer voort. Edgar worstelde achter zijn vriend de steile hellingen van bosch en veld op, en was zoo buiten adem, toen hij den top bereikte, dat iedere ademhaling hem als een mes door de borst sneed. Beide jongens wierpen zich nu op het gras en lagen daar te hijgen als een paar visschcn op het droge. „Kan jij ze hooren?" vroeg Bassett, toen hij na een poos opstond en naar het voetpad ging, dat langs de hooge varenstruiken liep. „Neen; zij kunnen nog niet bij de twee boomen zijn. Misschien rusten zij even uit." „Weet je wat jij doen moest?" zeide „het Juweel," „je moest naar de hoeve gaan, natuurlijk zoo gauw als je voeten je maar kunnen dragen, en den pachter en Tom halen, want, zij zijn daar met hun tweeën en wij zullen niet tegen hen op kunnen. Ik zal ze in den tijd, dat je weg bent, zien af te leiden en een VOORZICHTIG STREEK IIIJ EEN LUCIFER AF EN STAK l)E LANTAARN AAN. hebben Hubert beet en brengen hem weg! Zij hebben hem bedwelmd, bah, ruik je het niet?" „Zij gaan het voetpad op aan het eind van de vallei," antwoordde Edgar, „heb je ze niet zoo iets hooren mompelen, dat ze hem op den grooten weg zouden brengen?" „Het Juweel" dacht even na. „Wij moeten ze in ieder geval niet verder laten gaan," zeide hij, „tot wij hulp gekregen hebben. Vooruit, eerst het bosch door, zoo ver wij kunnen, en dan de heg over, het voetpad op boven het „priëeltje," en dan maken, dat wij daar vóór hen zijn. Zij zullen er niet zoo gauw wezen." De wedloop, die nu volgde, was niet te vergelijken bij de uitvallen in hun roovertjesspel. Zij stormden door de struiken, bleven aan de dorens haken, vielen somtijds zoo lang als zij waren op den grond, stonden op en holden weer voort. Edgar worstelde achter zijn vriend de steile hellingen van bosch en veld op, en was zoo buiten adem, toen hij den top bereikte, dat iedere ademhaling hem als een mes door de borst sneed. Beide jongens wierpen zich nu op het gras en lagen daar te hijgen als een paar visschcn op het droge. „Kan jij ze hooren?" vroeg Bassett, toen hij na een poos opstond en naar het voetpad ging, dat langs de hooge varenstruiken liep. „Neen; zij kunnen nog niet bij de twee boomen zijn. Misschien rusten zij even uit." „Weet je wat jij doen moest?" zeide „het Juweel," „je moest naar de hoeve gaan, natuurlijk zoo gauw als je voeten je maar kunnen dragen, en den pachter en Tom halen, want, zij zijn daar met hun tweeën en wij zullen niet tegen hen op kunnen. Ik zal ze in den tijd, dat je weg bent, zien af te leiden en een VOORZICHTIG STREEK HIJ EEN LUCIFER AF EN STAK DE LANTAARN AAN. oponthoud veroorzaken. Vooruit —er is geen tijd te verliezen. De Hemel weet, wat zij in den zin hebben, maar, als zij Hubert op den hoogen weg krijgen, kunnen zij daar het een of ander voertuig hebben staan, waarin zij met hem wegrijden, voor iemand hen tegenhoudt." Edgar begreep ook, dat er niet gedraald maar gehandeld moest worden; hij stond op en rende den heuvel weer af om hulp te halen. Alleen gebleven sloeg „het Juweel" een blik om zich heen. Vlak boven de helling, waar hij stond, ging het voetpad in een ander weiland over, door een groot hek met vijf sluitboomen, dat, met de heg ter weerszijden, de beste standplaats aanbood om den weg te overzien. De knaap dacht een paar oogenblikken na en had toen een besluit genomen. Vlug ging hij naar het hek, sprong er over heen, liep een eindje door en tastte in zijn zak naar lucifers. Hij verborg de fietslantaren onder zijn jas, streek een lucifer af, stak de lantaren aan, hield het glas tegen den kant van de heg, en haalde met zijn vrij geworden hand het signaalfluitje voor den dag. Nauwelijks had hij deze voorbereidende maatregelen genomen, toen het geluid van regelmatige zware voetstappen aanduidde, dat de twee mannen het ongebaande pad met hun zwaren last opkwamen. Met kloppend hart en een gewaarwording, zooals de soldaat uit het sprookje moet gehad hebben, toen hij bevel kreeg met schieten te wachten, tot hij het oogwit van den vijand kon zien, nam „het Juweel" een afwachtende houding aan. De mannen waren nu dichtbij; hij kon hun zware ademhaling hooren; nog één oogenblik, en zij zouden bij het hek zijn. Nu kwam het er op aan te handelen: wetende, dat de weg om den aftocht te blazen achter hem was, sprong Bassett op, waardoor hij met de haag op gelijke hoogte kwam, keerde het volle licht van de lantaren op de naderende gestalten en deed tegelijk een aanhoudend schel gefluit hooren, dat wijd en zijd over het stille landschap weerklonk. Wat de juiste uitwerking van zijn list was, mocht hij niet gewaarworden, want op hetzelfde oogenblik zakte een aardkluit onder zijn eenen voet weg, waardoor hij kwam te vallen en naar beneden in de sloot rolde. Hij hoorde een gemompelde verwensching, een paar haastig, zacht gesproken woorden, toen eenig geschuifel en wegsnellende voetstappen. Bijna onmiddellijk hierop, als antwoord op zijn gefluit, werd er in de richting van de hoeve luid geroepen. Bassett krabbelde overeind; zijn lantaren was uitgegaan en zijn fluitje lag ergens tusschen de struiken. Vlug sprong hij naar het hek. De twee mannen waren doodelijk verschrikt op de vlucht gegaan, waarschijnlijk in de meening, dat zij door de politie, in een valstrik gelokt waren en het eenige bewijs, dat zij daar geweest waren en het hazenpad gekozen hadden, was het bewustelooze lichaam van Hubert Prescot, midden op het pad. Terwijl „het Juweel" zich over de onbeweeglijke gedaante heenboog, toonde een geluid van stemmen en haastige voetstappen aan, dat Con en Edgar iemand van de hoeve hadden meegekregen en met hem tot hulp kwam opdagen. „Wie was het? Wat hebben zij gedaan? Welken kant zijn zij uit?" riep mijnheer Humphries, buiten adem aankomende. „Een is over die heg gesprongen, maar ik weet niet, waar de andere gebleven is," antwoordde Bassett, die een gevoel had, alsof alles met hem in het rond draaide, een gevolg van de zenuwachtige overspanning der laatste minuten. „Luister! Schreeuwt daar niet iemand in de verte?" zeide Edgar. „Het lijkt de stem van Mender wel, en naar het leven, dat hij maakt, zou ik denken, dat hij gekwetst is." Spoedig bleek het dat de knaap juist geraden had. Daar Alexander Prescot meer tegenwoordigheid van geest had bezeten dan zijn bondgenoot, was het hem gelukt te ontkomen en had hij nu den hoogen weg ongetwijfeld reeds bereikt; maar op een diepte van vijftig meter beneden aan de helling, waar het pad een scherpen hoek maakte langs de kromming van de doornboschjes, lag Mender kreunend op den grond. In zijn overgroote haast, loopende wat hij loopen kon, was zijn voet in een boomwortel vast blijven zitten; hij was zoo lang als hij was, neergevallen, met kracht op de steenen te land gekomen, had zijn gezicht opengehaald en zijn enkel verstuikt. HOOFDSTUK XXVI. Het verzoek van „het Juweel". „Hij heeft alles bekend." Deze woorden werden uitgesproken door mijnheer Prescot op Maandagmiddag, toen hij met mevrouw Willis in de voorkamer op de hoeve zat. „Ja," ging hij voort, „Humphries heeft met bewonderingswaardig overleg gehandeld. Hij oordeelde terecht, dat het mij onaangenaam zou aandoen, als zulk een pijnlijke zaak aan de groote klok werd gehangen, en, toen hij Mender naar het optrekje had gebracht, ried hij hem aan, mij, bij mijn komst alles naar waarheid te vertellen. Ik hoor, dat de goede menschen op de hoeve niet weten, wat er eigenlijk gebeurd is, en de bewoners van de naburige villa denken, dat het jongmensch in het donker over een wortel is gestruikeld en een ongeluk heeft gekregen." „Het is een geluk, dat Con, toen zij naar huis terugliep, mijnheer Humphries in de hal tegenkwam, en mijnheer Holmes of zijn zoon niet wakker maakte," zeide mevrouw Willis, „ik heb haar en mijn jongens verboden over het gebeurde te spreken, of aan Hubert vragen te doen. Zij denken alleen, dat mijnheer Mender een ernstig misbruik van vertrouwen heeft gemaakt ten opzichte van zijn pupil en dat zij er voorloopig niets meer van behoeven te weten. Ik ben er zeker van, dat zij zwijgen zullen." „U bent wel goed dezen maatregel genomen te hebben," antwoordde mijnheer Prescot. „Ik blijf u ten hoogste verplicht voor al uw vriendelijkheid jegens mijn jongen, en acht het niet meer dan billijk, dat u de geheele waarheid verneemt — als Mender ten minste alles eerlijk heeft opgebiecht. Ik vrees^wel dat hij vroeger een eerste leugenaar is geweest, maar geloof, dat hij nu in zijn eigen belang een volledige bekentenis zal hebben afgelegd." Hier zweeg hij even en streek peinzend over zijn korten grijzen baard, alsof hij niet goed wist, waarmee hij zou beginnen. De onrust en angst der laatste dagen schenen hem diep geschokt te hebben en zijn gezicht zag er meer betrokken en bezorgder uit dan ooit. Eindelijk begon hij: „eenige jaren geleden heeft mijn broeder Alexander, zich schuldig gemaakt aan een daad, waardoor hij bijna in de gevangenis kwam. Om het met een paar woorden te zeggen: hij maakte mijn handteekening op een rekening na. Toen beloofde ik hem zijn schuld te vergeven, op voorwaarde, dat hij naar het buitenland zou gaan en mij nooit meer onder de oogen zou komen. Hij is toen een zwervend leven gaan leiden en van tijd tot tijd hoorde ik te hooi en te gras wat van hem, dat nu juist niet bijzonder gunstig was, dan uit dit en dan uit dat werelddeel; maar uit alles bleek, dat hij voornamelijk van zijn vernuft leefde en dus een waar gelukzoeker genoemd kon worden. Eindelijk vernam ik, dathij, naar het scheen, opden goeden weg was teruggekeerd en zich gevestigd had in het vruchtbare Florida. Hij begon weer briefwisseling met mij te houden, hetgeen ten gevolge had, dat ik hem in New-York ontmoette, toen ik daar voor zaken wezen moest. Hij scheen werkelijk in zijn| voordeel veranderden in zekeren zin verzoenden wij ons met elkander. Ik schoot hem een som gelds voor, die hij zeide noodig te hebben als bedrijfskapitaal voor zijn verdere ondernemingen en wij scheidden als vrienden, met onderling goedvinden echter, dat Alexander niet in Engeland zou terugkomen, waar men zich in enkele gedeelten zijn naam, in het betrokken schandaal, nog kon herinneren." Mijnheer Prescot hield even op in zijn verhaal en trommelde met zijn vingertoppen op een nevenstaand tafeltje. „Als het u verdriet doet over deze treurige zaak te spreken," zeide mevrouw Willis, „hoop ik niet, dat u het als uw plicht zult beschouwen alles tot het eind te vertellen." „Neen, neen," klonk het antwoord, „ik vertel u liever alles, hoewel wat nu volgt, zoo hardvochtig en wreed is, dat ik huiver bij de gedachte hoe iemand, en dan nog wel mijn eigen broeder, zulk een plan heeft kunnen smeden. Ik zal zoo kort mogelijk zijn. Om te beginnen moet u dan weten, dat de verandering ten goede door hem slechts geveinsd was; hij was nog altijd dezelfde lichtzinnige, beginsellooze gelukzoeker van vroeger. Ik denk, dat hij het een en ander van mijn zwakke gezondheid vernomen had, althans, hij schreef mij geen lang leven toe. Ik heb geen. nadere bloedverwanten en, als Hubert er niet geweest was, zou hij mijn eenige erfgenaam zijn. Daarom vatte hij het drieste voornemen op, mijn zoon op te lichten en hem tot mijn dood ergens verborgen te houden, wanneer hij zich mijn geld en eigendommen had toegeëigend. Naar het scheen, bezat hij geld genoeg om zijn wel wat bewerkelijk plan ten uitvoer te brengen, en het eerste wat hij deed, toen hij in het land was gekomen, was Mender tot zijn medeplichtige te maken. Hij slaagde hierin door de schulden van het jonge mensch te betalen en hem tevens een groote som te beloven, als het komplot gelukte. Het was natuurlijk noodig, dat er een geldige reden voor Huberts verdwijnen kon gegeven worden en, na rijp beraad vonden zij het het beste, het zoo aan te leggen, dat het er den schijn van had, dat de knaap verdronken was. Het eerste plan was geweest, hem in de schemering op geheimzinnige wijze te laten verdwijnen, als hij met zijn gouverneur aan het visschen was geweest. Zoodra zij den knaap weggevoerd hadden, zou Mender naar de eerste de beste villa loopen en om hulp roepen, daar zijn leerling in het water gevallen was. Toen alles voor dit plan in gereedheid was gebracht, kwam Mender met bezwaren aan. De beek zou natuurlijk gedregd worden en, daar er geen drenkeling gevonden werd, zou dit achterdocht verwekken. De samenzweerders waren dus nog besluiteloos, hoe zij hun schelmstuk zouden kunnen volvoeren, toen het laatste plan door uw kinderen, als het ware, aan de hand gegeven werd. Mender hoorde er hen n.1. over spreken, dat het baden in den omtrek, op enkele plaatsen zeer gevaarlijk was, en dit gaf hem een nieuw denkbeeld aan de hand. In dit geval zou er niets vreemds in zijn, dat het lijk niet gevonden werd, want het kon door den stroom naar zee zijn gevoerd. Aanvankelijk ging alles, zooals u weet, naar wensch. Vrijdagavond laat, legde Mender Huberts sportkleeren op Culper's Beach, om er den schijn aan te geven, dat hij den volgenden morgen vroeg een bad genomen had, nog vóór het ontbijt. Toen mijn zoon nu dien avond door het bosch aankwam, werd hij gegrepen en met chloroform bewusteloos gemaakt en hij zou in een automobiel weggevoerd zijn, die mijn broeder in een weiland, dicht bij den weg gereed had staan. Waar en hoe Alexander hem verborgen zou houden, weet ik niet goed, en hij is slim genoeg geweest, zijn geheele plan niet aan Mender bloot te geven. Ik veronderstel, dat hij Hubert voor eenigen tijd op een afgelegen villa gebracht zou hebben, om hem later ergens in het buitenland te verbergen. Het plan van den gouverneur kan gemakkelijk worden nagegaan. Hij moest naar het optrekje terugkeeren en den volgenden morgen met groot misbaar bekend maken, dat de knaap weg was. Zoo mogelijk zou hij het zoo weten aan te leggen, dat een onbevooroordeeld getuige langs Culper's Beach kwam en daar de kleeren vond. — Ik heb reeds te kennen gegeven, dat ik deze pijnlijke zaak niet publiek wil gemaakt hebben, maar mijn testament zal ik in dier voege veranderen, dat mijn broeder er geen voordeel uit zou trekken, wanneer hij zijn plan nog eens zou willen volvoeren. Mender wordt natuurlijk ontslagen en hij zal wei zoo verstandig zijn om zijn mond te houden." „Ik hoop dat uw gezondheid door deze verschrikkelijke gebeurtenis niet lijden zal," zeide mevrouw Willis, ziende dat er niets meer te vertellen viel, en aan het gesprek een andere wending willende geven. «Dank u; in den laatsten tijd ben ik veel beter," was het antwoord. „De dokters hebben mij ten minste moed gegeven, maar ik zal bijna geen zaken mogen doen en moet nu de noodige schikkingen maken. Ik hoop van den winter naar het buitenland te gaan en Hubert mee te nemen. Wanneer wij in het voorjaar terugkomen, zal hij, naar ik vertrouw, wel zooveel sterker zijn om met mij naar huis te gaan. Wij zullen Foxbank verlaten. Ik vrees," voegde hij er, na een korte pauze bij, „dat ik mij in de laatste jaren minder met den jongen heb bemoeid dan ik had moeten doen." „Hij is een kind, dat aangemoedigd en vriendelijk bejegend moet worden," zeide mevrouw Willis. „A propos, voor u weggaat, moet ik u tot mijn spijt, nog iets minder aangenaams bekennen, of, eigenlijk geloof ik, dat het beter is, dat mijn zoon het u zelf mededeelt." Zij stond op, ging naar het open raam en riep: „Edgar!" De knaap, die met Con en Bassett onder een boom in den tuin lag, krabbelde overeind en mompelde iets onverstaanbaars. Hij had wel gedacht, dat hij geroepen zou worden, om bij mijnheer Prescot te komen, maar nu het zoo ver was, zonk hem het hart in de schoenen. „Kom, hou je goed, ouwe jongen!" zeide „het Juweel." „Vertel hem alles, verzwijg niets," voegde Con er bij, „wees een man, Edgar." Schoorvoetend ging de knaap naar de voorkamer. Hij hoopte ten minste dat zijn moeder het woord zou doen, maar hierin werd hij teleurgesteld, toen de laatste zonder een woord te zeggen, de kamer uitging en hem alleen liet staan voor een rijzigen heer met een streng uiterlijk, die toen van zijn stoel opstond. „Zoo, jongeheer," zeide deze op niet onvriendelijken toon, „wat heb je mij te vertellen? Toch niet iets vreeselijks, hoop ik?" „Ik vrees van wel," antwoordde Edgar, met zijn voeten schuifelend en zijn handen, die hij op den rug hield, in- en uit elkander slaande, „ik - hm - ik heb eens uw huis bijna inbrand gestoken." „Wat zeg je daar?" riep mijnheer Prescot verbaasd uit, „ik heb nooit geweten, dat ik het genoegen heb gehad van je gezelschap op Tetcot Hall. O, maar ik begrijp het, je bedoelt de villa op: „De vijf Eiken". Hoe gebeurde dat eigenlijk?" Stotterend vertelde Edgar nu de geschiedenis van de gebroken lamp, en mijnheer Prescot liet hem uitspreken, tot hij bij het gedeelte kwam van de papieren van waarde, die door het vuur verteerd waren geworden. Hier viel hij hem plotseling in de rede met de woorden: „Papieren! Onzin, hoor! Die waren er niet; dat heeft Mender maar gezegd om je bang te maken. Ik vrees dat Hubert niet de eenige jongen is geweest, die door zijn slechten invloed geleden heeft." „Het spijt mij, dat ik niet eerder heb durven spreken, mijnheer," zeide Edgar met een blos. „Ja, mij ook, maar in ieder geval heb je toch gesproken, voor het te laat was. Ik heb meer dan je denken kunt aan jou, je broertje, zusje en vriendje te danken en hoop je binnenkort een passend bewijs van mijn dankbaarheid te geven. Intusschen zullen wij de heele geschiedenis van de gebroken ruit vergeten. Toch zou ik je nog wat willen vragen. Om welke reden kwam je toch in mijn tuin om met een catapult door het raam te schieten? Had mijnheer Mender wat gedaan, waar je boos om was?" „Neen, mijnheer." „Waarom deedt je het dan ? Komaan, er moet toch een reden voor zijn. Spreek vrij uit, je hoeft niet bang te zijn." „O, mijnheer, het spijt mij zoo," antwoordde Edgar, wiens blos nu in een hoogroode kleur overging, „het kwam, omdat wij — dat is te zeggen, dat ik zoo boos was, dat u op Foxbank woondet." „Waarom?" „Och, ik weet het eigenlijk niet — maar wij hadden er vroeger gewoond, en konden niet verdragen, dat het van een ander was." „O, nu begrijp ik het!" riep mijnheer Prescot lachend uit. „Enfin, wij zullen nu maar vrede sluiten, want ik ga heen. Ik geef je echter den goeden raad den nieuwen bewoner niet met een bombardement van glazen knikkers te verrassen. Nu zou ik dat vriendje van jullie — Bassett — wel even willen spreken. Is hij buiten?" „Ja, ik zal hem roepen," zeide Edgar, maar al te blij, dat het onderhoud geëindigd was. Hij wilde gauw wegloopen toen hij zich bedacht, en bij de deur staan bleef; zich omkeerende, zeide hij tot mijnheer Prescot: „Het is heel vriendelijk van u, dat u niet boos op mij bent, omdat ik uw lamp heb stukgeschoten; weet u — weet u we! zeker, dat er geen papieren van waarde verbrand zijn?" „Heel zeker, hoor. Zij bestonden alleen in mijnheer Mender's verbeelding." Een oogenblik later kwam „het Juweel" de voorkamer in. Hij scheen volkomen op zijn gemak, hoewel er een vragende blik in zijn oogen te lezen was. Opgewekt kwam hij naar mijnheer Prescot toe en gaf hem een hand. „Ik ga in den loop van den morgen weg," zeide mijnheer Prescot, „en zal misschien niet meer in de gelegenheid zijn je te spreken. Ik zal niet in bijzonderheden treden, maar je hebt Hubert gisteravond een grooten dienst bewezen, want gedeel- 20 telijk door jouw tusschenkomst is hij ontkomen aan de handen van twee gewetenlooze personen, die niet veel goeds met hem voor hadden. Nu zou ik je iets willen geven, juist niet tot belooning, maar als een klein bewijs van mijn dankbaarheid. Zeg mij eens wat je graag zoudt willen hebben." „O niets, dank u wel," antwoordde „het Juweel." „Heb je dan alles wat je begeert?" „Ja, vooreerst wel," antwoordde „het Juweel" vriendelijk. „Ik ben hier maar gelogeerd," voegde hij er na een kleine pauze bij, „maar, als u wat wilt geven, zou ik liever willen dat u het aan de Willissen gaaft." „Ja, maar ik heb het nu over je zelf," zeide mijnheer Prescot met een vroolijke tinteling in zijn oogen. „Toch kon ik je nu wel eens vragen: waarmee denk je, dat ik je vrienden pleizier zou kunnen doen?" „Het hangt er van af, wat u zoudt willen besteden," zeide „het Juweel" vertrouwelijk, en hij voegde er naïf bij: „u bent nogal rijk, bent u niet?" Mijnheer Prescot lachte hartelijk. „Ja," antwoordde hij, „de menschen zeggen, dat ik er warmpjes inzit. Wat zou jij hun geven, als je in mijn plaats was?" „U zoudt het hun in ieder geval kunnen leenen, als u het niet zelf gebruiktet," zeide de knaap bedachtzaam. „Leenen? Wat?" „Het Juweel" antwoordde met een enkel woord. „O-ol" zeide mijnheer Prescot tamelijk verwonderd. Hij dacht even na en voegde er toen bij: „ik zal er eens over denken. Spreek er vooreerst met niemand over. Maar wat zou je voor je zelf wenschen?" „Niemendal, ik wou alleen dat u dat deedt," was het vlugge antwoord. „Als u denkt, dat u het kunt doen, zou het vreeselijk leuk zijn — en — als het dan met Kerstmis kon?" Op dezelfde kunstelooze wijze, stak hij mijnheer Prescot zijn hand weer toe, die hem aannam en zoo stevig drukte, dat hij hem bijna pijn deed. „Ik zal zien, beste jongen. „Eerst anderen, dan ik,"schijntje zinspreuk te wezen. O, wacht even — hoe is je voornaam?" „Athelstan," antwoordde „het Juweel" wat verlegen. „Niet meer?" „Neen, mijnheer — Athelstan Bassett," antwoordde „het Juweel," terwijl hij mijnheer Prescott met een vroolijk-vragenden blik aanzag, alsof hij wilde weten, waarom hem die vreemde vraag gedaan werd. Er moesten echter nog eenige jaren verloopen, voor hij de bedoeling daarvan begreep. HOOFDSTUK XXVII „Vaarwel!" De blaadjes van de oude doornhaag op Foxbank werden al geel, het mooie grasperk zag er uit volgens Con, of het „ziek" was, en de kille adem van den herfst liet zich buiten voelen. Het was de tweede week in October; de scholen waren weer begonnen en alles, wat in de zomervacantie gebeurd was, scheen reeds tot het lang verledene te behooren. In de hal stonden verscheiden koffers en Con liep er met haar twee broertjes en Hubert heen en weer. Laatstgenoemde en zijn vader waren voor een paar dagen van huis gekomen om nog wat af te spreken, voor zij de groote reis naar het buitenland ondernamen. „Ga je nu bepaald weg," vroeg Con op vrij treurigen toon, „en kom je hier nooit weer wonen ?" „Neen," antwoordde Hubert glimlachend; „nu kan je binnenkort tegen een ander in den luchtkoker brommen, denk ik." „Hè, ik hoopte, dat je dat vergeten zoudt zijn," zeide Con. „Als jij weg bent, zet ik geen voet meer binnen het hek. Daar!" „Het is miserabel vervelend," zeide Edgar kwaad,,nu zullen wij je ook niet bij het cricketen hebben, aanstaanden zomer." „En ik heb niemand om mij wat boeken te leenen," voegde zijn zusje er met een zucht bij. „Jullie moeten allemaal bij ons komen logeeren, als wij op Tetcot-Hall terug zijn," zeide Hubert. „Ik zal nooit de prettige daagjes vergeten, die ik hier gehad heb. Jullie zijn zoo aardig voor mij geweest. Roept vader mij daar niet?" De knaap liep vlug naar de eetkamer. „Hij is toch een goede jongen," mompelde Edgar, „en wij hebben hem eerst nog wel een suffer genoemd!" In de oprijlaan werd een rijtuig gehoord en bijna op hetzelfde oogenblik kwam Hubert terug in de hal. „Vader wil jullie goedendag zeggen," zeide hij. De kinderen begaven zich naar de eetkamer en liepen naar den haard, waar mijnheer Prescot met zijn arm op den schoorsteenmantel stond te leunen. „De beste vrienden moeten somtijds scheiden," zeide hij vriendelijk, .,en ik hoop, dat wij nu goede vrienden zijn, hoewel ik geloof, dat er wel eens een tijd is geweest, dat jullie niet zoo goed gezind jegens ons waren — of, heb ik het mis?" „Och, daar moet u nu niet meer aan denken!" riep Con hartelijk uit. „Het was heel dwaas en leelijk van ons, want, als wij er toch niet konden wonen, moest een ander dat toch doen. Als u weg bent, heb ik al aan Hubert gezegd, kom ik dien kant nooit meer uit." „Nu, dat is nogal een ondoordacht besluit, vind ik," antwoordde mijnheer Prescot lachend. „Ik heb niet veel tijd, want ik zie, dat het rijtuig al voor is, maar ik wilde jullie vaarwel zeggen en je nog eens bedanken voor al de vriendelijkheid aan Hubert betoond. In zijn verlatenheid heeft jullie vriendschap hem in menig opzicht heel veel goed gedaan, en in die geschiedenis aan de zee, waarover wij volgens afspraak niet meer zullen spreken, hebben jullie mij en hem een dienst bewezen, dien ik zeker nooit zal vergeten. Welnu, als een bewijs van mijn dankbaarheid en, naar ik hoop, tot een aangename herinnering aan Hubert en mij zelf, heb ik een klein geschenk meegebracht, dat jullie zeker wel van mij willen aannemen." Dit zeggende, nam mijnheer Prescot van achter een vaas op den schoorsteenmantel een klein plat pakje op, dat in een courant gewikkeld was. „De jonge dame moet het maar aannemen. Ziedaar lief kind, je moet het, uit mijn naam, onderling verdeelen. Maak het niet open, voor je thuis bent, en pas op, dat je het niet verliest onderweg." Hij bukte en gaf haar een zoen op haar voorhoofd, met een gesmoorden snik, waarop Con, aan een plotselinge opwelling gehoor gevende, haar armen om zijn hals sloeg en hem op haar beurt een kus gaf. Verlegen bleef zij toen staan met het pakje in haar hand en prevelde een bedankje. Het voelde heel licht, was met een dun touwtje dichtgebonden en scheen niet veel bijzonders te bevatten. „Wij zullen het zeker heel, heel mooi vinden," zeide Con flauwtjes, „en wij bedanken u hartelijk." Toen werden er handen gegeven, men nam afscheid en onder de kreten van „goede reis!" reed het rijtuig de laan af en den weg op. «Dag juffrouw Beal," zeide Con, zich tot de huishoudster wendend, „ik vrees, dat wij u niet meer zullen zien. Mogen wij den tuin nog even rondloopen?" „O, wel zeker, jongejuffrouw. Er zijn wel niet veel bloemen meer, maar er staan nog wel wat herfstmadeliefjes achter in den tuin; ga daar maar een ruikertje van plukken." „Ik vond het genoeglijk alles nog eens goed te bekijken," zeide Con bij wijze van verklaring tot haar broertjes, toen zij het huis verlieten. „Ik heb een gevoel, alsof ik hier later nooit meer zal willen terugkomen. Misschien zullen de menschen, die hier gaan wonen, een hoop veranderingen maken, en als dat zoo is, doe ik mijn oogen dicht, als ik langs het hek kom." In eenigszins plechtigen optocht, wandelde het drietal daarop den ouden tuin rond; om beurten bezochten zij hun eigen geliefkoosde plekjes — het braamboschje met zijn kronkelende paadjes en het roovershol — den ouden iepeboom, waarin zij, zoo hoog mogelijk, zulke aardige zitjes gemaakt hadden en de drie tuintjes, door blauwe steentjes van elkander gescheiden, waar zij dikwijls bloemzaden, mosterd en sterkers hadden gezaaid. Telkens bleven zij een poos stilstaan, zich herinnerende hoe prettig zij er gespeeld hadden. „Hierin zijn wij weggekropen, toen Mender met Huberts oom sprak," zeide Edgar, toen zij bij het tuinhuisje kwamen en er binnengingen. „Hoe gek, hè, dat wij hen verleden jaar om dezen tijd nog niet kenden en dat alles in zoo'n korten tijd gebeurd is!" „Ik zal den ouden beitel meenemen als een herinnering," zeide Bob, onder de bank kruipende. „Niemand zal hem wel meer noodig hebben." „Ik ben blij, dat ik deze madeliefjes nog heb," zeide Con. „Ik zal er een paar drogen in mijn persje en ze in mijn teekenschrift bewaren." Zij bleef een poos stilstaan en keek droomerig naar de boomtoppen van het braamboschje in de verte. Misschien stemden de sombere herfsttinten overeen met haar gedachten, en zij kreeg een beklemd gevoel in haar keel. „Ga mee, zeide zij op eens, „laten wij hier niet langer blijven. Ik ben koud; ik geloof dat het hier altijd winter zal zijn." De wandeling naar huis was ook even zwaarmoedig; de stilte werd slechts voor een paar oogenblikken verbroken. „Ik ben benieuwd, wat hij ons gegeven heeft," zeide Edgar. „Het pakje voelt nergens anders naar dan naar papier. Het heeft niets van een cadeautje." „Hij was heel lief, toen hij ons goedendag zeide, en jij hoeft niet zoo iets leelijks van hem te zeggen," zeide Con snibbig. „Ik wil er maar mee zeggen dat, als hij ons wat had willen geven, het wel wat degelijkers had kunnen zijn," wierp de knaap tegen. „Als het iets van waarde geweest was, zou hij het niet in een courant gepakt hebben." De kinderen liepen weer zwijgend voort, tot Bob, toen zij reeds dicht bij huis waren, de stilte verbrak met den uitroep: „Kijk, daar heb je „het Juweel!" Hij is zeker opzijn kar gekomen!" „Ik heb voor een uurtje vrij-af gekregen," zeide Bassett, „en toen dacht ik bij mij zelf, „ik ga even kijken hoe jullie het maken. Wat zeg je daar? Zijn jullie Hubertgoedendag wezen zeggen? Ik wist niet, dat hij vandaag wegging, anders had ik wel wat eerder zien te komen." Met een licht hoofdknikje tegen „het Juweel", liep Con gauw het huis in, en de drie jongens bleven in het portaal staan praten. „Wel, heb je afscheid genomen?" vroeg mevrouw Willis, toen het meisje de eetkamer binnenvloog. „Ja," zeide Con, „en wij zijn den tuin nog eens ron-rond geloopen, en-en o moeder, ik wil er nooit meer naar toe!" Zij wierp haar bloemen en het pakje op de tafel en verborg haar gezicht in haar handen. „Ik-ik hield zooveel van het lieve, oude huis," zeide zij snikkend! „Niemand zal er zoo voor zorgen, als wij gedaan hebben!" Mevrouw Willis kwam naar haar toe en sloeg haar arm om de schokkende schouders van haar dochtertje. „Beste meid, wij moeten dikwijls het een of ander afstaan, dat wij gaarne zouden behouden. Je moet in het dagelijksch leven even flink en blijmoedig zijn over een verlies, als je het zoudt wezen bij een verloren cricketspel. Kom, droog je tranen en vertel mij eens wat je daar hebt meegebracht." „Och, dat is een prullerig cadeautje van mijnheer Prescot," antwoordde Con, met veel drukte gebruik makende van haar zakdoek. „Ik wil niet ondankbaar zijn, maar ik denk niet, dat het veel bijzonders zal wezen. Hij heeft gezegd, dat wij het niet mochten openmaken voor wij thuis waren." „Roep de jongens, dan kunnen wij zien wat er in is." Edgar, Bob en „het Juweel" kwamen langzaam de kamer binnen; laatstgenoemde was de eenige, die belang scheen te stellen in hetgeen er voorviel en met een blik, waarin twijfel en nieuwsgierigheid te lezen waren, hoorde hij wat mijnheer Prescot gegeven had. „Nu Con, zou je het pakje niet eens openmaken? Mijnheer heeft het jou in handen gegeven," zeide Bob. Zoo onverschillig mogelijk maakte Con het touwtje los en het papier open. Toen de inhoud voor den dag kwam, lokte hij geen kreet van verrassing of vreugd uit. Er waren slechts twee enveloppen in: een groote, met lak dichtgemaakt en zonder adres, en een van gewoon brief-formaat, voor mevrouw Willis. „Wat een fopperij," mompelde Edgar. „Deze enveloppe is voor mij," zeide zijn moeder, het briefje opnemende, „dus de andere moet voor jullie zijn. Kijk eens gauw wat er in is, Con." Het meisje gehoorzaamde; zij verbrak het zegel, keek in de groote enveloppe, maar haar gezicht bleef even strak staan. „Er is niets anders in dan papier," zeide zij knorrig, „plat opgevouwen en in een hoek zit een groot rood lak." „Wat zeg je?" riep mevrouw Willis, terwijl de schrik op haar gezicht te lezen stond. Haastig brak zij den aan haar gerichten brief open, en liet haar oogen over den inhoud gaan. Bijna onmiddellijk liet zij den brief vallen met den uitroep: „o, Con, Con, kijk eens wat mijnheer Prescot ons heeft gegeven! Wat een goede, beste man!" „Het is niets anders dan een stuk perkament. Wat beteekent het?" vroeg het meisje, dat het verheugde gezicht en de vochtige oogen van haar moeder niet begreep. „O, kindlief," riep mevrouw Willis uit, Con aan haar borst drukkend, „je houdt daar iets in je hand, waarnaar je zoo lang vurig verlangd hebt, n.1.: Foxbank!" „Foxbank!" riep Con. „Foxbank!" riepen de jongens eveneens. „Ja, Foxbank. Hier zijn de bewijzen van eigendom. In plaats van den tuin en het huis te verkoopen, geeft mijnheer Prescot ze aan ons terug. Hij schrijft het in dit briefje en voegt er bij, 4 wanneer ik naar zijn notaris moet gaan. Hij zet er ook bij, dat hij het document in jouw handen heeft willen geven." „O, moeder, hoe vreeselijk lief! Hoe kan dat bij hem opgekomen zijn?" riep Con als in verrukking uit, terwijl Edgar en Bob juichend in de kamer ronddansten. Bassett alleen bleef bedaard, maar in zijn oogen blonken bewondering, vreugd en verrukking tegelijk. „Beste, brave Prescot!" prevelde hij. „Wacht even," zeide mevrouw Willis, met haar hand stilte gebiedend, „ik heb den brief nog niet geheel gelezen. — O, hier schrijft hij, dat het denkbeeld om Foxbank aan ons te geven, hem door onzen wederzijdschen vriend, jongeheer Bassett, aan de hand is gedaan." „Bassett!" gilde Con. Allen vlogen op den knaap af; „het Juweel" trachtte hun tevergeefs te ontkomen en door de open deur weg te loopen; hij werd naar binnen getrokken, geknuffeld, heen en weer geschud en met vragen bestormd, tot hij verkoos te vertellen, hoe dat in zijn werk was gegaan. Toen hij tot adem was gekomen, zeide hij: „och, het gebeurde zoo: hij vroeg mij, wat jullie graag wilden hebben; toen zei ik, of hij je iets zou willen leenen, en toen hij vroeg wat, zei ik „Foxbank". Maar ik had nooit gedacht, dat hij het jullie cadeau zou geven.Wel, dat jullie er al in de Kerstvacantie mochten gaan wonen. Het is al heel aardig van hem, kolossaal! O, wat ben ik blij!" „O, Athelstan!" riep Con, „hoe allerliefst van je! En mijnheer Prescot heeft aan moeder gezegd, dat je voor je zelf niets woudt vragen!" Mevrouw Willis glimlachte, maar zeide niets. Zij had een flauw vermoeden, dat later juist bleek te zijn, n.1. dat mijnheer Prescot den volledigen naam van „hetjuweel" had willen weten, om dien in zijn testament te vermelden. „Nu moetik weg, anders kom ik te laat voor de thee," zeide Bassett, „maar ik zal somtijds wel eens bij jullie komen logeeren of je mij vraagt of niet. Het zal wel leuk zijn weer naar jullie ouden tuin en vroeger huis te gaan, hè?" Allen deden hem uitgeleide tot het hek, waar hij, in zijn groote opgewondenheid, bijna met zijn fiets tegen de haag aanreed. Mevrouw Willis en de kinderen wuifden hem toe, zoolang zij hem zien konden, maar moeder en dochter draalden nog even en tuurden in de verte, terwijl de twee jongens gauw weer naar binnen vlogen, om het kostbaar document, dat hen zoo heerlijk verrast had, nog wat nauwkeuriger te bekijken. „Ik geloof, dat hij er even blij mee is, als wij," zeide Con. „Het is weer zoo iets voor hem, net als toen mijn verhaaltje gedrukt was, en hij mij het tijdschrift kwam brengen. Wat hebben wij moeten lachen om zijn bijnaam! Maar al worden hij en ik ook honderd jaar - ik blijf hem altijd noemen - het „Edele Juweel!" EINDE. INHOUD BIz. EEN ONGELUKKIG SCHOT 1 CON }* WAT ZOU JE DOEN, ALS 24 WORDT VERVOLGD 36 DE GLAZEN KNIKKER jj* EEN SPOOKGESCHIEDENIS 64 HET NOODLOT VAN DEN ZEEROOVER 7® Q4 CONS BEKENTENIS TOENEMENDE VRIENDSCHAP 107 GOEDE EN SLECHTE AFSPRAKEN 118 HET BEKROONDE VERHAALTJE 127 WRAAKZUCHTIGE GEVOELENS ^42 EEN „VOETANGEL" EEN CRICKET-LES _ 174 ER BROEIT ONWEER ' VERHOORD EN GEVONNIST *85 WAT MOET IK DOEN * ~ VRIJGESPROKEN 2'2 WEER GOEDE VRIENDEN 22Jj DE WILDEMAN ^40 BASSETT'S PRIEËLTJE 24f DEN WILDEMAN OP 'T SPOOR 2j*> ZIJN EIGEN SCHEPEN VERBRAND 264 EEN VREESELIJKE ONTDEKKING 274 JUIST BIJ TIJDS HET VERZOEK VAN HET JUWEEL ^ VAARWEL Bij de Uitgevers-Vennootschap Erven Martin G. Cohen zijn verschenen: | DE GOUDSCHAT £ I VAN KLONDIKE I door JULES VERNE met prachtige illustraties van George Roux .. • Een van de boeiendste werken door Jules Verne nagelaten, f 2.25 400 bladzijden in prachtband f 2 25 EEN NIEUW BOEK VAN JULES VERNEI Telegraaf. Een van de beste en boeiendste romans van Jules Verne Algemeen Handelsblad, 28 Nov. 1908 in Kloïidykef De een^n Ke5KaSi™,bek^e" 00m •">"»* nemen, dat er ereens heel in 't \i ^ schokkende tijding vereen giudvulkalfbeïindt ^ kUSte" der 'J^zich maar voor 't oprapen heeft Na vèel wPh ' gCW?.rpln/oudklomPen aangegeven niek bereikt Hm-h wederwaardigheden wordt de te. «W Vfn niet de blijven dan ook weer niet uit maarLm»B°ts|ngen en gevechten een in allen deele hoogst bevredigend slot m avonturen- tot jVfanw van den Dag, 26 Nov. 1908 woofd' H™ «e!t groó™ £? T' fteens «" hier sprake is van een werkelijk nieuwhnPt'n £ ."let zii" wanneer moet men weten, eenige onuitlepeve^«ï hem. Jules Verne heeft, althans nog niet bekend ziin /k Het ge ten'die ten onzent „De Goudschat van Klöndvkë" een is verschenen: door Frans van Manen en draVt df Fri k jn ^ "Het is vertaald Roux. Het boek dra act Hph i ^ran?c^e illustraties van George goudzoekers, doormened met eeo^anh 3"^"168 Verne- Avonturen van die op de werkelijkheid zijn gegrond e" ere biïzonderheden, PAUL D'IVOI JUD ALLAN De Ridder der Duisternis met platen van LOUIS BORNBLED Een van de beste en mooiste boeken van divoi I 348 bladzijden Formaat 18 X 37 Prijs in prachtband f 2.90 Prijs in prachtband f 2.90 JOHAN H. BEEN SPEKKIE De Pijper der Zeeleepers met 8 platen van B. en J. MIDDERIGH—BOKHORST Een echt leuk verhaal, dat de geschiedenis beschrijft van twee partijen jongens in Den Briel, omstreeks 1600: De Peuijers en de Zeeleepers. Spekkie was de jongen, die met zijn dwarsfluit zijn partijgenooten, de Zeeleepers, bij de vechtpartijen aanvuurde. 300 bladzijden Prijs in prachtband f 1.90 Prijs in prachtband f 1.90 Formaat 17 X 25 -