"Tl \0 É K) \0 É K) - 6 GONST. HUYGENS DOOR D'. G. KALF F Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. HAARLEM H. D TJEKNK WILLINK & ZOON CONSTANTYN HUY6ENS. " '«» 'vf ^ IXÏM A SVYUIHEM.I-RIN.AVR- A COX?; ET .S-ECR: c/tór UU•. W» Jipenms ivJytuj attu. Omufus .turu Urru „> uur. jW.toi- Ejjp" fHtn.tfirwuv.pw. fut. Ou, Mo vjL *m*Zt m nZ bu» —" z~' CONST. HUYGENS DOOR Dr. G. KAL FF Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. HAARLEM H. D. "1 JE ENK WILLINK & ZOON 1901 Syn opper oogh-merck is profijtelick vermaeck: D een treek er voetsel af, een ander niet dan smaeck. Hij heeft er twee voldaen, doch beide maer ten halven: Maer 't spertelende been is moeyelick om salven. Wie dan noch vrucht noch vreucht will vinden in syn dicht , Stopt Oor en Ooghen toe in spijt van kloek en licht. (Uit: «Characterista oft een Print-schryver") „Hij is..." 7,00 luidt, telkens terugkeerend, het begin der karakterschetsen waarin Huygens ons een deel der zeven tiend'eeuwsche maatschappij voor oogen stelt. Wie ondernemen wilde eene „zede-print" van dezen karakterteekenaar te etsen, zou misschien zijn voordeel kunnen doen met het navolgend ontwerp. Een getrouw dienaar der Oranje's en een oprecht Geuzenkind. Hollander in merg en been, maar wereldburger in menig opzicht. In de veelzijdige ontwikkeling zijner rijke gaven, kweekeling van het Humanisme, maar toch overtuigd Kalvinist. „Wijs hoveling", die op menig punt niet ver staat van den Voorburgschen boer. Onder de leeken een „goet predikant" in eigen trant. Schrander „medicynmeester", die niet geschroomd heeft de vlijm der satire te 1 zetten in de booze zweren van zijn tijd. Voortreffelijk vertegenwoordiger van zijn volk, ook tegenover het buitenland, die het zijne gedaan heeft om Hollands vlag in den vreemde hoog te houden. Belangwekkend mensch, als staatsdienaar, afgezant, dichter, componist, geleerde, landedelman, onvermoeid werkzaam; vol belangstelling in het rijke leven zijner dagen. Krachtig man, wiens zinnelijkheid onverbloemde taal spreekt; ruw vaak en grof, doch uit wiens verborgen hartebronnen ook teere woorden opwellen tot de kleine vogels die komen nestelen tusschen de vensters van het huis op Hofwyck.1 Een vast gemoed dat niet smolt in blijde weelde, maar waarop de tegenspoed afstuitte nis op een taai schild. Autobiograaf eindelijk die ons door zijne omvangrijke schriftelijke nalatenschap in staat heeft gesteld, hem in al deze en in andere opzichten te bestudeeren en te leeren kennen, zooals wij dat bij misschien geen ander zijner tijdgenooten vermogen. Het is waarlijk niet vreemd dat in de eeuw van het historisch onderzoek, zoovelen blijk hebben gegeven van hunne belangstelling in Huygens' leven en werken. Liefhebbers als Schinkel verzamelden allerlei schriftelijke gedenk- en bewijsstukken, betrekking hebbende op Huygens. Jorissen, indertijd geroepen de geschiedenis van ons volk te onderwijzen naast die onzer letterkunde, getuigde van zijne belangstelling in den staatsmandichter door eene biographie, die, misschien al te breed opgezet, door den schrijver onvoltooid is gelaten. Jonckbloet 1 Zie: Gedichten (ed. Worp) VIII, 2r»3. wijdde aan Huygens een degelijk hoofdstuk zijner literatuurgeschiedenis en gaf met Land de „Correspondance Musicale" uit. Klassieke literatoren als Prof. Boot en Prof. van der Vliet deden het hunne voor de nagedachtenis van den Latinist Huygens; de eerste door eene zorgvuldige rangschikking der door hem teruggevonden handschriften, de tweede door een smaakvol geschreven overzicht van Huygens' beteekenis vooral als Latijnsch dichter. Een derde klassiek literator, Prof. Polak schonk aan De Gids eene degelijke en onderhoudende studie over Huygens' leven en werken. Prof. Verdam en Dr. Eijmael beijverden zich Huygens' eigenaardige taal beter te doen kennen. In 1896 ter gelegenheid van het derde eeuwfeest van Constantyns geboortedag zag de met zorg bewerkte catalogus eener rijke Huygens-tentoonstelling het licht en onlangs nog stelde Mr. C. Bake eene verhandeling samen over Huygens als zedemeester.1 Bij het werk van zoovele voorgangers sluit deze studie zich aan, kort samenvattend of aanstippend wat door anderen breedvoerig is betoogd en ter wille van den samenhang hier niet mocht ontbreken; verwerkend wat nog niet of slechts ten deele verwerkt was, zooals b.v. de Latijnsche autobiographie door Dr. Worp gepubliceerd; 1 Ter aanvulling van het bovengenoemde moet ik hier melding maken van de jaargangen 1811" en 18(18 van het Huiiyscli Jaarboekje waarin men tal van stukken vindt over C. Huygens en zijn geslacht, benevens een uitvoerig verslag van de hulde, in Sept. 18IIC aan Huvgens' nagedachtenis gebracht, door de Vereeniging »Die Haghe". Aan eene mededeeling van den heer A. J. Servaas van Rooijen dank ik de kennismaking met de bedoelde jaargangen van het Haagscli Jaarboekje. in hoofdzaak de uitkomsten bevattend eener herlezing van Huygens' werken in de nieuwe uitgave zijner gedichten die mij aanleiding heeft gegeven tot het schrijven dezer studie. Met die nieuwe uitgave heeft Dr. Worp, geholpen dooiden uitgever Wolters, een gewichtigen dienst bewezen aan allen die belang stellen in de geschiedenis van onze literatuur en ons volk. Hier vindt men voor het eerst Huygens' gedichten chronologisch gerangschikt, voorzien van alle aanteekeningen die de dichter zelf er bij gemaakt heeft en van historische toelichtingen, waaronder er vele zijn, die van vlijtig en nauwkeurig onderzoek getuigen. Tal van lijsten en registers verhoogen de bruikbaarheid van deze uitgave, die in hare statige zacht-olijfgroene banden met soberen gouden rugtitel denzelfden indruk maakt van „deege deeglyckheit" als de auteur wiens werk zij bevatten. Nog altijd missen wij eene uitgave van de duizende en duizende brieven aan en van Huygens. Het plan onlangs door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden opgevat, om zulk eene uitgave tot stand te brengen, moest worden opgegeven wegens gebrek aan belangstelling. Misschien zou eene met zorg gekozen bloemlezing uit die correspondentie, toegelicht door aanhalingen uit andere niet in hun geheel opgenomen brieven, en voorzien van eene uitvoerige inleiding, meer kans hebben gehad ingang te vinden bij het geletterd publiek. Doch wat daarvan zy, eene volledige schildering van Huygens' leven en werken kan gegeven worden slechts door hem die ook deze correspondentie in haar geheel heeft leeren kennen en in verband gebracht met hetgeen wij overigens van Huygens weten. In afwachting van den „Charaeterista" die ons Constantyn Huygens /.al geven „ten voeten uit", wensch ik alvast het mijne te doen met dit ontwerp van een borstbeeld. I Op den llden Mei van het jaar 1629 zien wij hem niet den Prins te veld in de legerplaats te Vucht, een 32-jarig man, zondagskind der fortuin. Zonnig is het verleden waarop hij terugziet, slechts hier en daar liggen schaduwplekken. Warme liefde van even degelijke als verstandige ouders heeft hem gekoesterd in zijne jeugd , hun teedere zorg hem eene voortreffelijke opvoeding gegeven, afgesloten en bekroond door reizen in het buitenland als lid van gezantschappen. Vier jaar geleden heeft Prins Frederik Hendrik hem tot zijn secretaris benoemd. Twee jaar daarna is hij gehuwd met de mooie en begaafde Suzanna van Baerle; twee zoons zijn hem in dat huwelijk geboren. Een eervolle werkkring, een vol leven, dat hem gelegenheid geeft tot oefening zijner krachten, tot ontplooiing zijner rijke gaven, een eigen gezin, een eigen huis in zijne geboortestad die hij liet heeft boven alle andere steden — waarlijk, deze man mag zeggen: de snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen. Begaafd met buitengewone werkkracht al behoort hij niet tot de sterksten, laat hij geene minuut ongebruikt. Heeft de prins hem niet noodig voor het schrijven van brieven of het opstellen van andere stukken, dan houdt hij zich bezig met lezen, studeeren of het schrijven van verzen. Dezen dag heeft hij de hand geslagen aan eene studie over zichzelven; hij is begonnen met het samenstellen eener autobiographie uit eigen herinnering en mededeelingen van anderen. Jammer genoeg voor ons, heeft hij die levensschets niet voltooid, maar ook in haar Iragmentarischen toestand geeft zij ons alleraardigste kijkjes in het kinderleven van dien tijd. Constantyn ziet zich zeiven in de jaren der eerste kindsheid. Hij schreit dikwijls en is hij eens begonnen dan weet hij van geen ophouden. Vanwaar? „Ab interno ventris cruciatu" gist het deftig Latijn in overeenstemming met het kinderliedje: Roe, roe, kindje, Hoe ben je dan zoo stout? Heb je pijn in je buikjen, Of zijn je voetjens koud? Door zijn tranen heen kijkt het dreumesje naar het kaarslicht. Lange dunne gouden stralen (wie herinnert het zich niet uit eigen verleden?) schijnen uit de vlam naar zijne oogen te schieten. Hij strekt het handje uit en tracht ze te grijpen. Vergeefs I Daar loopt hij er heen — want, mogen wij hem onvoorwaardelijk gelooven, dan liep en sprak hy al binnen het eerste jaar — en grijpt opnieuw met komische gebaren, vermakelijk voor wie in de kamer zijn. Een andermaal zien wij hem weer in een hevige huilbui. Er is geen bedaren aan. Maar zijn vader weet raad. Hij oefent de praktijk uit van Anna Byns' theorie: Omdat d'ouders sparen der jonghers billekens , Hierom werdet volck zoo langck zoo quadere. De kleine schreeuwleelijk wordt met een dun stokje bewerkt — zeker niet al te hard — en tot rede gebracht. Maar nauwlijks heeft de vader zich omgekeerd en is hij op weg de kamer uit te gaan of de kleine jongen loopt hem na, en tracht het met een kusje weer goed te maken. Een derde tafereeltje dat de pen van Hendschel verlokt zou hebben. Constantyntje, anderhalf jaar oud, en zijn broertje Maurits die een jaar ouder is, spelen samen bij het haardvuur; de zorgzame ouders hebben er een ijzeren hekwerk omheen laten zetten. Ongelukkig doen de openingen in het hekwerk bij den kleinen Constantyn de begeerte ontstaan om eens te beproeven of zijn hoofd er door zou kunnen. Hij neemt de proef en slaagt; het hoofd kan er door, ten minste in voorwaartsche richting. Maar nu hij het terug wil trekken, voelt hij zich gevangen. Blijkbaar is hij gevaarlijk dicht bij het vuur; een erbarmelijk gehuil weerklinkt, de kleine Maurits loopt zoo hard hij kan naar de kamer daarnaast waar hun vader, op dat oogenblik alleen, ziek ligt aan het podagra. Stamelend en onder tranen noemt het ventje telkens den naam van Constantyn en uit zijne angstige gebaren begrijpt de vader dat er een ongeluk gebeurd is. Hij vergeet zijn podragra, snelt te hulp en redt zijn zoontje uit het gevaar. Sprak dat hekwerk ons reeds van moeder Suzanna, hier is zij zelf. Constantyntje is nu in zijn derde jaar. Op een dag in December staat zijne moeder te neuriën; de kleine jongen staat bij haar te luisteren, verlangend kijkt hij naar haar gezicht en vraagt vleiend of zij hem dat ook wil leeren. Dadelijk neemt zij hem bij zich op schoot en zingt hem langzaam het eerste van eene reeks vierregelige Fransche coupletten voor waarin Clement Marot de Tien Geboden lieet't berijmd.1 De voorstelling die deze tafereeltjes ons geven van de verhouding tusschen ouders en kinderen in het huis der Huygeneen, wordt bevestigd door wat andere deelen dezer autobiographie en andere bronnen, o. a. Huygens' Sennones de vita propria, zijn Dagboek en zijne gedichten ons leeren. De liefdevolle zorg dezer ouders voor hunne kinderen blijkt in de eerste plaats uit de voortreffelijke opvoeding die zij hun beide zoons gaven. In haar streven 0111 alle vermogens van lichaam, geest en gemoed der jongens te ontwikkelen, vertoont deze opvoeding duidelijk het humanistisch karakter, door de Renaissance in de opvoeding gebracht, en zichtbaar ook reeds in de handleiding de Imtitutione principum ac nobilium pueroruvi, samengesteld door Marnix van Sint Aldegonde, een vriend en geestverwant van den ouden Christiaan Huygens. Constantyn leert van alles: Fransch, Latijn, Grieksch, logica en rhetorica behoorden tot de gewone vakken van onderwijs; wiskunde was een lievelingsvak van hem, vaak zat hij tot laat in den nacht die wetenschap te bestudeeren; het is niet verwonderlijk dat de beroemde Christiaan Huygens een zoon was van dezen vader. Verscheidene muziekinstrumenten leert hij bespelen en de gevoeligheid 1 Vgl. Fragment eener nutolriographie van Constantijn Huygens inedegedeeld door Dr. J. A. Worp in Jfijdr. en Mededeel, van het Historisch Genootschap , XVIIle Deel. van zijn oor wordt geëvenaard slechts door zijn brandende eerzucht die niet rust voordat zij het hoogste bereikt heeft; die den zevenjarigen knaap op een muziekpartijtje bij den Amsterdamschen koopman Calandrini waar ook de beroemde Jan Pietersz. Sweelinck zich bevond, in tranen doet uitbarsten omdat hij in zijn luitspel één misgreep begaat. Onderwijs in teekenen en aquarelleeren oefent zijn oog en zijn smaak. Op zijn vijfde jaar krijgt hij de eerste lessen in dansen van zijn vader. Toevallig komt de vrome Amsterdamsche predikant Helmichius op zoo'n dansles de kamer binnen; onmiddellijk ruikt de Calvinist de humanistische lont die hier brandt en hij berispt vader Huygens over de verkeerde dingen die hij zijne kinderen leert. Maar deze, al is hij een vroom man, verdedigt den dans als bijzonder geschikt om kinderen te leeren zich gemakkelijk en sierlijk te bewegen. Om dezelfde reden moesten zij zich oefenen in loopen en springen, in het afnemen en opzetten van den hoed, het toesteken der hand, het omvatten van iemands knie, het buigen van het hoofd en het achterwaarts uitsteken van het been zooals dat toen bjj een diepe buiging gewoonte was. Verder leeren de jongens exerceeren met piek en musket, zwemmen — al kon Constantyn het daarin nooit ver brengen —en schaatsenrijden, paardrijden, zelf het paard zadelen en later het verplegen. Vader Christiaan doet ook alle moeite zijne jongens te leeren, hoe zij zonderschroom maar toch met gepasten eerbied de grooten dezer aarde moeten naderen en zich in hun bijzijn gedragen. Om dat te bereiken laat hij hen zich oefenen ook in tooneelspel. Jongens die mettertijd het schouwtooneel der wereld zouden betreden, mochten naar zijne meening niet onkundig zijn in de kunst van den tooneelspeler. Overal zien wij hem zelf de leiding van de opvoeding in handen houden; met zorg kiest hij de leermeesters en waakt tegen vervelend onderwijs. Niet zelden treedt hij ook zelf als onderwijzer op. Van hem leerden Maurits en Constantyn de letters die hij hun in het vloerzand voorteekende. De muzieknoten weet hij in hun geheugen te prenten door aan de goudzijden knoopjes langs hunne mouwen de namen der noten te geven. Zelf verwerkt hij de regels der syntaxis tot aardige versjes waardoor de knapen ze des te gemakkelijker onthouden. En bij dat alles welk een hartelijke vertrouwelijkheid tusschen Constantyn en zijne ouders, welk een vroolijke, ongedwongen toon in zijne uitingen jegens hen. Hoe aardig weet de twaalfjarige jongen zijn vader, die hem altijd om verzen vraagt, schaakmat te zetten door de herinnering aan onvervulde beden om geld. „Altijd vader, vraagt gij liederen, altijd epigrammen; wij vragen u om geld; zoo staan wij gelijk. Maar wilt gij het beloofde geld niet geven, wij geven u geen verzen; dan staan wij immers gelijk." Hoe heeft hij zijn vader vereerd en liefgehad; hoe is hij zijn nagedachtenis blijven vereeren tot in zijn hoogsten ouderdom. Nog in 1683 toen hij zelf een grijsaard was, schrijft hij in den aanvang van zijn gedicht Cluys-werck: wat heeft hij wel geweten Die dertich jaeren schier inijn wyse vader was, En om de zeventich en vier mij noch te ras Ter tyd uyt wierd geruckt! E\en innig is de band tusschen moeder Suzanna en dezen zoon, het eenige kind dat zij gezoogd had. Even ongedwongen vroolijk de toon van Constantyn tegenover haar. Zijne moeder heeft hun een hoekje van den tuin beloofd waar zij vry zullen kunnen spelen, maar later die belofte niet kunnen houden. Constantyn protesteert in een Fransch rondeel: Passé trois jours, Móre tres debonnaire , (C'est de despit que je ne le puis taire) Tu nous promis la piece du jardin Qui aussy bien ne sert \ aultre fin Qu a se jouer, or tu dis le contraire. Voudrois tu donc ce qui est faict defaire ? Voudrois tu donc rompre si bonne affaire? Si bon contract? que tu fis sans termin Passé trois jours. Penses y bien , s'i! te plaict chere Mere Pour eviter la langue populaire Qui meslera tousjours de son venin Et se rira d'un cneur si feminin Changeant si tost ce qu'il a voulu faire Passé trois jours. Hoe hoog hij het aandeel zijner moeder in zijne op\oeding stelde, blijkt duidelijk uit de opdracht van het Derde Boek zijner Ledige Uren aan haar, waar wij aan het slot lezen: „dat U.E. sorgvuldige opvoeding in dit herte eenen grond ghelaten heeft, die, na het syne Jeughd onworstelt gal wesen, waerscliijnelicke vruchten belooft, die U.E. t uyterste berouw der lange nioeyten en sorgen niet en sullen gedoogen te wedervaren." Toen Constanstvn kort na zijn dood van zijn vader in Engeland vertoefde, schreef zijne moeder hem een aantal brieven (door Jorissen gepubliceerd), zoo los en natuurlijk van trant, 7,00 vroolijk en geestig hier, zoo aangrijpend weemoedig elders, die ons de schrijfster zelve doen kennen als een dier aantrekkelijke Hollandsche vrouwen uit onzen besten tijd en tevens doen zien hoe innig de verhouding is tussehen haar en haar zoon, hoe zij hem in alles raadpleegt en vertrouwt, welk een feest zij zich maakt van zijne thuiskomst. Telkens is het: wanneer komt gij toch thuis? „Ik wens u bijster hier en heb u soo wel van doen" (zoo noodig). Broer Maurits heeft het altijd zoo druk; met hem komt zij niet vooruit. Maar Constantyn! „Ick en vont niets goets in uwen brief," schrijft zij hem ergens, „dan dat ghy raeynt haest thuys te zijn, dat God wil geven, want ghy syt hier groot gebreck, in veel dingen heb ick uwen raet van doen." Eens als zij in de kerk is ingedut, waant zij den geliefden zoon in een grauw reispak voor zich te zien staan, zij schrikt van den strakken blik waarmede de verschijning haar aanziet. Snel gaat zij naar huis en nog eer zij het bereikt heeft, brengt de bode haar een brief van Constantyn. „Die hiel in voor d'interpretatie van mijnen droom," schrijft zij, en weemoedig besluit zij: „maer van vader en comen gheen brieven." 1 Nader dan zijne zusters Geertrui en Constance lag hem zijn broer Maurits aan het hart. „Broeder, deel van deze ziele" noemt hij hem in de Opdracht zijner Zedeprinten en dat waren geen holle woorden. Dat blijkt ook reeds uit de eenigszins pompeuze Latijnsche verzen, die de vijf- i Jorissen, Constantin Huygens, bl. 364. tienjarige Constantyn zijn broer uit Brussel zendt. Als Maurits in 1642 op zijn sterfbed ligt, vraagt hij steeds naar Constantyn die in het leger is maar verwacht wordt. De 82-jarige grijsaard haalt het zich in zijne Sermones nog met weemoed voor den geest, hoe de stervende hem had aangekeken en omhelsd, hoe hij had gelluisterd: „zie ik u dan toch!" In zijn Dagboek teekent Constantyn aan: „Obit 10<* vespertina Unicus frater et amicus meus, constante judicio Christannissimo ad finem. Heu! pulcherrimum, piissimumque finem! Sic iuihi fas, etmeis,omeus Deus! et sileo, quia tu fecisti." Tevergeefs tracht Leonore Hellemans hem tot een bezoek aan Muiden over te halen : „de wond is nog te rauw," schrijft hij haar. En als hij zeven jaren na den dood zijner vrouw zijn jaardag in sombere Latynsche verzen herdenkt, troost hij zich met het vooruitzicht op den tijd, dat hij deze aarde en dit leven zal mogen vaarwel zeggen : dan zal hij God zien en hen die God en het eeuwig leven reeds deelachtig zijn geworden: zijn Maurits en zijne Stella. Doch de boomen van het Voorhout moesten nog dikwijls groen worden, eer het zoover kwam. Voorshands ontwikkelde Constantyn zich rustig in de deftige omgeving, waarin zijn vader, secretaris van den Raad van State, verkeerde. Slechts op een enkel persoon uit die omgeving, zij het ook de verwijderde omgeving, wil ik hier eenig licht laten vallen: Louïse de Coligny. Christiaan Huygens was [altijd een trouw dienaar der Oranje's geweest. Op een gevaarvolle zending naar Engeland had hij zijn leven voor Prins Willem en de zaak der vrijheid gewaagd. Bij den doop van Maurits Huygens stond Prins Maurits dan ook als peter aan de vont; bij den doop van Constantyn o. a. Justinus van Nassau, admiraal van Zeeland, onechte zoon van Prins Willem. Louise de Coligny had de genegenheid die zij koesterde voor Christiaan Huygens, overgebracht ook op zijn zoon Constantyn en liet den jongen dikwijls bij zich komen. Zelden ging er een week voorbij, dat hij niet eenige malen in dat hooge gezelschap vertoefde. Toen hij van knaap een aankomend jongeling was geworden, bleef die verhouding bestaan. Uren lang was de begaafde schrandere Constantyn soms alleen met de Prinses in hare kamer of in den tuin; dan moest hij muziek maken of zij onderhield zich met hem over allerlei onderwerpen, zooals b. v. over de godsdiensttwisten die toen juist begonnen het land in beroering te brengen. Met trots vermeldt de secretaris van den Prins in zijne autobiographie dat de Prinses eens gezegd had: dat zij nooit van hem scheidde of zij had iets geleerd. Hier wordt een der voorname beweegkrachten van Constantyn's denken en doen voor ons oog zichtbaar. De liefde voor het Huis van Oranje, die reeds tot de traditiën van zijne familie behoorde, is in dezen omgang met de nobele gemalin van Prins Willem zoo sterk en hecht geworden dat zij hem bijgebleven is tot zijn laatsten snik. Wat Louise de Coligny voor hem gedaan had, heeft hij rijkelijk vergolden aan haar zoon Frederik Hendrik in een meer dan twintigjarigen trouwen dienst, aan haar kleinzoon Willem II en achterkleinzoon Willem III, in een onwankelbare trouw aan de belangen van het Huis van Oranje, in eene genegenheid en liefde die tienjarige Constantyn zijn broer uit Brussel zendt. Als Maurits in 1642 op zijn sterfbed ligt, vraagt hij steeds naar Constantyn die in het leger is maar verwacht wordt. De 82-jarige grijsaard haalt het zich in zijne Sennoues nog met weemoed voor den geest, hoe de stervende hem had aangekeken en omhelsd, hoe hij had gefluisterd: „zie ik u dan toch!" In zijn Dagboek teekent Constantyn aan: „Obit 10a vespertina Unicus frater et amicus meus, constante judicio Christannissimo ad finem. Heu! pulcherrimum, piissimumque finem! Sic mihi fas, etmeis,omeus Deus! et sileo, quia tu fecisti." Tevergeefs tracht Leonore Hellemans hem tot een bezoek aan Muiden over te halen: „de wond is nog te rauw," schrijft hij haar. En als hij ze\en jaren na den dood zijner vrouw zijn jaardag in sombere Latijnsche verzen herdenkt, troost hij zich met het vooruitzicht op den tijd, dat hij deze aarde en dit leven zal mogen vaarwel zeggen: dan zal hij God zien en hen die God en het eeuwig leven reeds deelachtig zijn geworden: zijn Maurits en zijne Stella. Doch de boomen van het Voorhout moesten nog dikwijls groen worden, eer het zoover kwam. Voorshands ontwikkelde Constantyn zich rustig in de deftige omgeving, waarin zijn vader, secretaris van den Raad van State, verkeerde. Slechts op een enkel persoon uit die omgeving, zij het ook de verwijderde omgeving, wil ik hier eenig licht laten vallen: Louïse de Coligny. Christiaan Huygens was [altijd een trouw dienaar der Oranje's geweest. Op een gevaarvolle zending naar Engeland had hij zijn leven voor Prins Willem en de zaak der vrijheid gewaagd. Bij den doop van Maurits Huygens stond Prins Maurits dan ook als peter aan de vont; bij den doop van Constantyn o. a. Justinus van Nassau, admiraal van Zeeland, onechte zoon van Prins Willem. Louise de Coligny had de genegenheid die zij koesterde voor Christiaan Huygens, overgebracht ook op zijn zoon Constantyn en liet den jongen dikwijls bij zich komen. Zelden ging er een week voorbij, dat hij niet eenige malen in dat hooge gezelschap vertoefde. Toen hij van knaap een aankomend jongeling was geworden, bleef die verhouding bestaan. Uren lang was de begaafde schrandere Constantyn soms alleen met de Prinses in hare kamer of in den tuin; dan moest hij muziek maken of zij onderhield zich met hem over allerlei onderwerpen, zooals b. v. over de godsdiensttwisten die toen juist begonnen het land in beroering te brengen. Met trots vermeldt de secretaris van den Prins in zijne autobiographie dat de Prinses eens gezegd had: dat zij nooit van hem scheidde of zij had iets geleerd. Hier wordt een der voorname beweegkrachten van Constantyn's denken en doen voor ons oog zichtbaar. De liefde voor het Huis van Oranje, die reeds tot de traditiën van zijne familie behoorde, is in dezen omgang met de nobele gemalin van Prins Willem zoo sterk en hecht geworden dat zij hem bijgebleven is tot zyn laatsten snik. Wat Louise de Coligny voor hem gedaan had, heeft hij rijkelijk vergolden aan haar zoon Frederik Hendrik in een meer dan twintigjarigen trouwen dienst, aan haar kleinzoon Willem II en achterkleinzoon Willem III, in een onwankelbare trouw aan de belangen van het Huis van Oranje, in eene genegenheid en liefde die nimmer verflauwd zijn, al was soms ondank zijn loon. Ondertusschen ging hij steeds voort zich te ontwikkelen. Met het Italiannsch werd een aanvang gemaakt en dank zijn buitengewonen aanleg leerde hij het zoo goed, dat hij eenige jaren later als secretaris eener ambassade den Doge van Venetië in die taal kon toespreken. Ook met de studie der rechten waren Maurits en hij begonnen onder de leiding van Suerius, een zwager van hun Vader. Wat nog aan hunne opvoeding ontbrak, de academische vorming, zou spoedig volgen. Den 20en Mei van het jaar 3 616 teekent de oude Huygens in zijn dagboek op: „Maurits en Constantyn, mijne lieve soonen vertrekken naer Leyden in de studie. Godt wiltse wysheyt gheeven en bewaeren." In Leiden heeft hij misschien kennis gemaakt met zijne latere vrienden Van der Burgh en Brosterhuyzen. Zeker heeft hij er de lessen gevolgd van den beroemden Daniël Heynsius niet wien hij later steeds in vriendschappelijke betrekking is gebleven; toen Constantyn eenige jaren later in eene reeks van Zede-printen typen der toenmalige maatschappij had geschetst en daaronder ook den Professor, schreef hij in het voor den drukker bestemde handschrift bij die zedeprint: „dit niet te drukken"; waarschijnlijk hebben eerbied of genegenheid of vredelievendheid hem weerhouden en vreesde hij Heinsius en misschien andere professoren te kwetsen. Lang is hij niet te Leiden gebleven. In Juli 1617 nam hij na eene openbare disputatie afscheid van de Academie en keerde terug naar het ouderlijk huis en zijn geliefd 's-Gravenhage. Leiden was hem lief geworden, dat blijkt wel uit de Latijnsche distichen die hij „Academiae Sacrum" betitel- de. In die rustige kringen van wetenschap en studie had hij zich gelukkig gevoeld. Een zekere onrust vervult nu zijn gemoed: wat zal voortaan het doel van zijn werken en streven zijn? Hij weet het wel: de rechtspraktijk wacht hem. Maar hij zal den dienst van Apollo en de Muzen moeten opgeven. Waren zulke gepeinzen en vragen de eenige die zijn hart vervulden? Had deze twintig-jarige de liefde niet anders gekend dan bij naam? Wij hebben het recht die vragen te stellen met het oog op sommige zijner gedichten uit dezen en iets vroegeren tijd, al is lang niet alles daarin ons volkomen helder. In «enige Fransche verzen die gedagteekend zijn 10 September 1616 en gericht aan zekere Anna van wie wij verder niets weten, lezen wij o. a.: Anne de qui le3 loix d'un sacié mariage Me défendent 1'amour, me commandent rhomm;»ge; Kunnen wij uit deze verzen opmaken dat de gedachte aan liefde in zijn gemoed wel bestond, uit eenige coupletten die een paar maanden later gedicht werden, zien wij duidelijk dat de huwelijksliefde hem allerminst aanlacht : C'est une folie Que Ton se marie heet het daar, en: Vive 1'aimer Sans s'engager. Op dat standpunt zien wij hem ook in L'amour banny dat uit het jaar 1617 dagteekent: 2 Pour moy, je n'avois pas, Dieu mercy, ni maistresse Ni beau jour, ni beaux jeux, ni Dame ni Deösse, Qui me donnast subiet de plaintes ou de pleurs. Zijn scheepje ligt veilig gemeerd op de ree; maar hij wil toch nog wel eens het een en ander hooien van hen die nog op zee in gevaar verkeeren: Seulement j'eux envie D'entendre les travaux, le trespas et la vie De ces povres resveurs, ces amoureux enfans, Qui perdent en amour leurs escus et leurs sens, Et leurs beaux ans et tout! alïln que leur* naufrage Me servit de patron, d'exemple et de presage, Tandis que mon navire au rivage attaché, N'est encor de ces flots (Dieu m'en garde) agité. En dus gaat hij naar eene grot waar de nimf Echo haar verblijf houdt en zij antwoordt hem — in den bekenden trant dier tijden — op zijne vragen. Zij nelaatste vraag is: Mais pour ne donner place & ceste folie rage, Quel moyen y a-il? dij-moy nimphe tres sage. Als antwoord de weergalm: Estre sage. De dichter gaat peinzend huiswaarts. Maar op zijne studeerkamer beginnen de twijfelingen te wijken. Z\jne getrouwe boeken zullen hem helpen en zijn luit: Sus, diï-je, sus mon luth, toy qui de mon soucy, Si j'en ay, as ta part, et de mon aise au*sy. En weldra klinkt een „air" dat het gedicht besluit. Estre sage... Maar zoo wijs is men gewoonlijk niet op zijn twintigste jaar! Ja, zoo wijs was Cats reeds toen hij nog maar een jongen was, doch, al vertoont Huygens menig punt van overeenkomst met hem, hier schynt toch eenig verschil tusschen beiden te bestaan. Ook al laten wij hier buiten beschouwing een gedicht tot Sabine van Liere van 25 Maart 1617, die hij: „Mon soleil, mon bonheur, ma vie" noemt, dan moeten wij uit andere zijner verzen in verband gebracht met zijn dagboek, vermoeden dat Huygens niet zonder strijd dat hooge wijsheidsstandpunt had bereikt. Op het jaar 1614 namelijk vinden wy deze aanteekening in zijn Dagboek „Dorotheae innotui": kennis gemaakt met Dorothea. 1 Wie de pittige, vroolijke, soms dolle brieven gelezen heelt die zij in 1622 en 1624 aan Constantyn schreef tijdens zijn verbluf in Engeland, die verwondert zich niet dat Huygens het de moeite waard achtte, het jaar zijner kennismaking met zulk een meisje aan te teekenen.3 Doch achter die sobere aanteekening schuilt meer. Op den 6en Juli van het jaar 1618 zien wjj Constantyn te Londen. Hij voelt zich onwel en is blijkbaar niet opgewekt gestemd. Die stemming verwerkt h\j in een gedicht getiteld Dons oft Herder-clachte. Er bestaat, meen ik, voldoende reden om aan te nemen dat met deze Doris Do- 1 Zie over deze dateering de opmerking van Worp in zijne uitgave van Huygens' Gedichten I, 116, noot 1. 2 Men vindt die brieven in de Dietsche Wttramle VI, 477 vlgg. en bij Jorissen t. a. p. blz. 383. Over de dateering van den brief by Jorissen vgl. Jonckbloet's Gesch. der Ned. Lett. IV, 68. rothea van Dorp is bedoeld.1 Huygens beschrijft ons nu in dat gedicht een afscheidstooneeltje dat blijkbaar heeft plaats gehad vóór zijn vertrek naar Leiden. Doris zegt immers: 'k Hoor ghij wilt ons dorp verlaten, En gaen treden ander straten, Daer de wijsheyt wordt geleert. Zij beloven elkander trouw en zij geeft hem een ring als pand. In het eerst gaat alles goed: Brieven die met ons' gedachten Onse herten overbrachten Vlogen dag'lijckx over wech. Maar spoedig neemt zijn geluk eene wending, de brieven blijven uit, alras verneemt hij de oorzaak die trouwens algemeen bekend was: Doris herte was ontsteken, Hoord ick langs de velden spreken, Doris was haer eigen niet. 2 Eerst weigert hij het te gelooven Maer ick leerde haest, dat woorden En beloften zyn gheen coorden Daer men Vrouwen mede bindt. En zoo berust hij er dan in. Hij wil zijn lot gelaten dragen. Mocht hij haar lal er zien aan de hand van een ander, dan zal hij nog eens voor zijn geest roepen hoe 1 Zie echter de bezwaren tegen deze opvatting uiteengezet door Prof. Polak in zijne voortreffelijke artikelen over Huygens in de Gids 188!' I, 516 vlgg. 2 D. i : had niet meer de vrije beschikking over zich zelve. het vroeger met hem geschapen stond en hij zal slechts zeggen: „Och, is dat den Vrouwen aert?" Zeker, het heeft hem verdriet gekost, doch hij heeft zijne smart door redeneering weten te onderdrukken: Clachten brengen geen gemack, 't Schreyen can geen tranen Rtelpen. In de plaats van liefde zal er voortaan vriendschap tusschen hen beiden zijn. Voor hem zal het verschil tusschen die twee gevoelens geringer zijn geweest dan voor menig ander, want ook in zijne liefde was Constantyn blijkbaar kalm en beredeneerd. Wij mogen hem zeiven zeker wel gelooven waar hij in eenige, waarschijnlijk tot Dorothea gerichte, verzen van het jaar 1618 schrijft: Is 't quelling sonder vreucht, is 't claghen sonder endt, Is 't Slichten sonder rust daermen de liefde aen kent, Soo hebbe ick uwen naem, o liefde, noyt geweten. En in overeenstemming met dat getuigenis zijn andere deelen van dit gedicht, waarin hij den spot drijft met hartstochtelijke liefde en de overdreven wijze waarop zij zich naar den trant dier dagen in allerlei hoofsche vormen en termen uitte: Wat zien ick ydelheyts ter werelt omme gaen, Hoe menigh sot geschrey, hoe menich mallen traen Sie ick hier om een leur daer om een vryster storten, D een is syn leven moed' al zoud' hy 't selver corten , De tweede wil in 'tvier al staet hy self in brandt, De derde roept om hulp aan water, lucht, en landt, De vierde leyt en loopt met velen en met luvten Voorby een doove deur die niet en hoort syn lluyten Daer staet hy in de koud', de meyt leyt wel en warm Menichmael (wat een spyt!) een liever in den arm. Bedoelt Huygens zulke liefde, dan had hij zeker wel recht hier en elders te «eggen dat hij de liefde nooit had gekend.' Dit standpunt: spot met de hartstochtelijke, hoofsche liefde, afkeer van het huwelijk, blijft hij voorloopig innemen. Onze schets van Constantyns eerste ontwikkelingsperiode zou onvolledig blijven, indien wij hier niet reeds een blik sloegen op zijne poëzie van dien tijd. Slechts langzamerhand zien wij daar zijne persoonlijkheid zich loswikkelen uit de zwachtels waarmede onderwijs en omgeving zijn geest hadden omwonden. In den aanvang zien wij niets dan Latijnsche verzen, van tijd tot tijd afgebroken door verzen in de taal die aan het hof en in hoofsche kringen in zwang was: het Fransch. Dan pas komt de moedertaal te voorschijn, eerst schuchter in vertalingen, dan ook in oorspronkelijke verzen. Het maken van Latijnsche verzen was toentertijd een gewaardeerd hulpmiddel bij het onderwijs in die taal; het dwong, zooals Huygens zelf in zijne autobiographie zegt, een scholier tot het uitstorten van alles wat hij had aan rijkdom van woorden en synoniemen.2 Het was eene voortreffelijke practische oefening om het geleerde en gelezene in toepassing te brengen; wie een goed geheugen bezat voor woorden en uitdrukkingen, vernuft toonde in 1 Zoo ook b. v. 1, 114 : Nescio quid miseri nomen Amantis habet Non mihimet comperta loquor, «ed naufrag;< saxa, Naufïagium passo praemomtore, noto. 3 Vgl. de autobiographie t. a. p. p. 34. het te pas brengen en combineeren, bewegelijkheid van geest in het navolgen van wat anderen voorgedaan hadden en de vereischte bedrevenheid in het gebruik van antieke versmaten, die kon het in deze bastaardkunst ver brengen. Het verwondert ons niet dat een schrandere veelweter als de jonge Oonstantyn veel smaak had in deze oefeningen van jongs af, dat hij 's morgens vroeg opstond om zich naar hartelust met dit vernuftspel bezig te houden; noch dat zijn vader hem daarin aanmoedigt en, zooals wij reeds zagen, zijn jongen voortdurend om Latijnsche verzen vraagt. Zoo zien wij hem dan allerlei Grieksche werken overbrengen in Latijnsche verzen: stukken van Bion, Moschus (de A mor fugitivua, door Cats in het Nederlandsch bewerkt), de Batrachomyomachie, waarvan zijn vader die toen ziek lag maar uiet kan uitscheiden, waarover hij moet spreken met ieder die hem komt opzoeken. Ook oorspronkelijke, of ten minste eigen Latijnsche verzen schrijft hij: puntdichten, nieuwjaarsdichten, een reisverhaal. Veel daarin is natuurlijk slechts nagevolgd, op zijn best nagevoeld. Kenners herkennen overal invloed en navolging van Yirgilius en Martialis, van Ovidius, Catullus en Lucanus.1 Zoo schrijft hij op zijn 15de jaar eene overpeinzing van de vluchtigheid des tijds, die indien /.ij oorspronkelijk ware en in de moedertaal geschreven, meer indruk op ons zou maken dan nu, nu reeds de aanhef: ' Vgl. Redevoering uitgesproken door Dr. J. van der Vliet in de Algemeene vergadering van liet Provinciaal Utreclitscli Genootschap den 1'J Juni 181t4, p. 15 vlgg, Heu ! quo difiugitis Tempora, Tempora ? ons herinnert aan de ode van Horatius: Eheu fugaces, Postume, Postume Lahuntur anni. Maar het zegt toch iets dat hij er behagen in schept ,. zulk eene stof te verwerken. En zoo ia er ook in deze Latijnsche poëzie wel meer dat ons hier en daar een uitzicht opent op het verschiet, ons den man van later in den knaap van thans doet zien. In het klaagdicht, Louise de Coligny in den mond gelegd na den moord op haar gemaal, in de gedichten op den zeilwagen, op de plechtige verheffing van Prins Maurits tot ridder in de Orde van den Kouseband, zien wij reeds den dichter vol belangstelling in hetgeen zijn tijd te zien geeft. Verzen op zijn vader, broeder en zusters, eene beschrijving van een reisje naar Amsterdam, verjaardichten en nieuwjaarsdichten toonen ons reeds den dichter der onderonsjes. Vieze puntdichten en faecalische grappen staan er naast gebeden en bewerkingen der psalmen: voorafschaduwingen van zoo menig sneldicht, van de klucht van Trijntje Comelis ter eener, van Uibel-Stoffen tal van stichtelijke gedichten ter andere zijde. Ook tot het schrijven van Fransche verzen wordt Constantyn door zijn vader «angespoord. Zoo o. a. bij het huwelijk van Jhr. Philips van Houthain en Louïse van der Noot. „Ik was toen nog maar een poetaster," schrijft Constantyn in zyne autobiographie, „en mijn dichterlijke ader stroomde alles behalve rijkelijk, maar het waren vrienden van mijn vader, hjj drong er op aan en zoo kon ik er niet aan ontsnappen." In die Fransehe verzen zien we hier en daar den invloed van den toentertijd ook in ons land vereerden en bewonderden Du Bartas. Zoo b. v. in nieuwigheden als deze klanknabootsing: Se mit a reposer au murmere des eaux Flo-flotantes d'enhaut des Paphiens coupeaux. Volgehouden ook in de Nederlandsche vertaling van dat bruiloftsgedicht: Haer leyde neer ter rust op 's waters soet clo-clop Spruytende boven uyt een Paphisch steenrots top.' Wij vinden nergens een bewijs dat de jonge dichter dat gebruik van het Fransch ondervindt als een knellenden band; integendeel, hij vindt het Fransch blijkbaar vrij wat voornamer en schaamt zich voor zijne nationaliteit of veinst dat tegenover degenen tot wie hij zijne Fransehe verzen richt. In een „huictain" door den toen achttienjarigen dichter gezonden aan Madame de Villebon, die vóór haar huwelijk Josina van Dorp heette, vraagt hij haar: De ne point censurer au langage fran^ois, S'il y a quelque vers, qui mal, ou peu se lie, L'humble simplicité d'un esprit hollandais. 2 En in de verzen tot de reeds vroeger genoemde, ons onbekende, Anne, die twee jaar later geschreven zijn, lezen wjj: ' Gedichten I, 61, 64. Vgl. ook op p. 59 eene uitdrukking als: urattekruyt breng-ter-doot" die in den trant van Du Bartas is. 2 T. a. p. 1, 69. Qu'attens tu, Beau subjet, d'une plu me grossiere. D'un lourdaut Hollandais, d'une main escoliere?' Toen Maurits van Nassau, onechte zoon van Prins Maurits en Margaretha van Mechelen stierf, schreef Constantyn een Fransch treurdicht, getiteld: Larmes sur la Mort de feu Monsieur Maurice de Nassau. Waren het krokodilletranen? Dat zou ik niet durven beweren, doch hoe diep staat deze slappe conventioneele poëzie beneden het krachtige, pittige, frissche Scheepspraat dat Constantyn acht jaar later op den dood van Prins Maurits schreef! In die acht jaren is hij flink gevorderd op den weg aan welks begin wij hem nu nog zien staan en waarop hij de eerste stappen zette met een paar vertalingen, twee uit het Latijn, eene uit zijn eigen Fransch. De bekende Epode van Horatius „Beatus ille qui" geeft hij weer in eene vrije bewerking eer dan eene vertaling; zijn eigen „Epithalame aux nopces de Mons. d'Houthain" vertaalt hij in een „Bruyloft-liedt"; van zijne ode op de godsdiensttwisten van het jaar 1617 geeft hij eene vrije bewerking in zijne moedertaal. Er is in die drie stukken, afgezien van het gebrekkige en houterige dat den beginner verraadt, iets gedwongens, iets dat toont hoe de dichter eerst na een omweg tot deze uitingen van zijn gemoedsleven is gekomen. Toch zijn vooral in dat laatste gedicht alreeds een paar trekken te onderscheiden van Huygens' persoonlijkheid zooals zij zich toen (1617) en later vertoonde. Het gansche gedicht is eene uiting van liefde tot zijn land, een weeklacht over de verdeeld- ' T. a. p. I, 85. heid onder het volk dat vroeger zoo eensgezind den strijd tegen Spanje voerde: Nederlandt buyten vrees van uytheemsche gevaren, Steeckt binnen vol crackeels, ontroert syn eygen baren. In de minachting voor het ongeleerde volk, dat zich een oordeel wil aanmatigen over vraagstukken veel te hoog voor hen, ziet men den door de Renaissance opgevoeden dichter: De cloeckste sijn 't oneens, m i er soeckt ghij cort beschevht, Vraecht u Schoenmaker eens wat hij daer goets af seyt. OfT Godt uytwendichlyck beroept syn uytvercoren En inwendich meteen, quam een trosboef te voren, Den boer antwoordde jae, den molenaer sey neen, Den roscammer quam oick en hielpse overeen. Aan het slot van het gedicht toont zich de moralist, hier boetprediker: Comt weelderighe Volck, leert eerst u selven kennen, Leert hoovaerdy, leert placht, leert haet, leert nvt ontwennen. Dat is het groote punt daer voor op dient gelet. Kunnen wij hier dus wel een blik slaan op de persoonlijkheid van den jongen dichter zooals zij groeide en zich vormde, geheel zichzelf zal hij pas kunnen worden, als hij v at, er in zijn gemoed omgaat rechtstreeks in zijne moedertaal gaat uiten. Daartoe heeft de teleurstelling, ondervonden in zijne liefde voor Dorothea van Dorp, hem gebracht. In Do rit oft Herder-C lachte zien wij Constantyn zooala wij hem later zoo dikwijls zullen zien. Daar zijn reeds die korte, gemakkelijk vloeiende verzen met vier betoonde lettergrepen, de maat waarin hij zich ZOO gaarne beweegt; daar is reeds dat familiare, dat genoeglijk huiselijke, vaak op de grens van het alledaagsche ot die grens overschrijdend, die rustig voortkabbelende verzen, die door hunne breedsprakigheid ons naar Zorgvliet zouden brengen, indien hunne levendigheid en pittigheid ons niet telkens weer op Hofwyck hielden. Ik heb het oog op coupletten als: Plompaert, seyde ick in mijn sinnen, Cont ghy nu U selfs niet winnen, Dient hier soo lang op gedocht? Hoe ick 't keerde, hoe ick t wende, Daer en quam niet uyt in 't ende Dan, Och die 't gelooven mocht! LiefTelycke, zoete tyden, Eerlijck aengenaem verblyden, Was daer oyt wel uws gelyck ? Als lek sagh die brieven comen, Dacht ick, Is een Paus van Romen, Is een Konink wel soo ryck? In den aanvang van het gedicht zien wij al dadelyk die neiging om het gewone op ongewone wijze uit te drukken: 't Tweede jaer is om geloopen, rweemael heht ghy overcropen . Groote Meter van den Dach Oost en West door Zuydt en Noorden, Sints ick Doris eerstmael hoorden , Sints ick Doris eerstmael sach. Herinnert deze aanvang ons dien van het vijfjaar later gedicht Voorhout, ook elders in dit gedicht zien wij wen- dingen die wij in het Voorhout terugvinden. 1 Hier toont zich ook reeds de liefhebberij in woordspelingen: Hoe gelooven? zeide Doris. Meynt ghy dat myn hert een Door is Daer men niet dan door en gaet? Toen Huygens dit gedicht schreef, bevond hij zich te Londen. Sinds lang had hij gewenscht andere landen en volken te mogen zien. In eenige Latijnsche verzen door hem gericht tot de jongelui van Zierikzee, terwijl hij daar bij zijn vriend De Huybert logeerde, spreekt hij van dat verlangen.2 Zoo lang heeft hij in den geest rondgezworven buiten de vaderlandsche grenzen, heeft hij verre landen en zeeën bezocht, nu wil hij eindelijk eens met eigen oogen zien wat hij slechts uit verhaal en beschrijving ' Vgl. b.v. Doris oft Herder-Clachle vs. 133 vlgg.: Ghy die al u beste Jaren Hebt gewentelt in de baren Van 't onstadig Minnen-meer, Ghy die Clippen, Sanden, Winden Hebbet leeren ondervinden Onder uwen blinden Heer. Comt, noch moet ick, enz. Met Yuurhuut vs. 41 vlgg. Vreemdelinghen die de bochten Van 't gebultte wereldt-padt Onder allerhande lochten, Over 't drooghe, door het natt Hebt begaen, berolt, bevaren. Comt, laat u gedachten deysen, en*. ' Gedichten 1, 114. had leeren kennen. Eene goede gelegenheid doet zich op: de Engelsche gezant Carleton vertrekt naar zijn land, in zijn gevolg mag Constantyn de reis derwaarts mededoen; in Londen zal de Nederlandsche gezant verder een wakend oog op hem houden. Hij heeft zijn eerste ontwikkelingstijdperk achter zich en vliegt uit als een jonge vogel op zijn eerste vlucht. II Tot viermaal toe heeft hij in de eerstvolgende jaren, telkens als lid van een gezantschap, Engeland bezocht; eenmaal heeft hij in dezelfde hoedanigheid zijn beschermer Aerssen van Sommelsdijck vergezeld op eene reis naar Venetië. In zijne autobiographie en in een verhaal van de reis naar Venetië, heeft hij ons allerlei van die reizen verteld; als oud man komt hij er in de Sermones de Vita Propria niet welgevallen op terug. Veel heeft hij genoten en geleerd in het huis der familie Killigrew te Londen. In die gastvrije woning kwam bijeen wat Londen toen had aan uitstekende mannen op velerlei gebied. Daar was het ook dat hij kennis maakte met den geleerden en weisprekenden deken van Sint Pauls, John Donne. Hij doet uitstapjes op het platteland, bezoekt Oxford, wordt toegelaten tot den koning en speelt voor hem op de luit. Hij maakt kennis met den beroemden Bacon en is vol bewondering voor diens genie, al blijft zijn oog niet gesloten voor de grenzenlooze jjdelheid van den man. Wat hij in Venetië te zien krijgt van de Italiaansclie kunst en van de kunst der oudheid, maakt diepen indruk op hem. Hij koopt een aantal Italiaansche boeken en muziekinstrumenten, ook staaltjes van de Italiaansche glasblazerskunst om ze mede te nemen naar huis; ongelukkig valt het schip dat ze aan boord had in handen van zeeroovers. Komt hij thuis van zijne reizen — en altijd en altijd verlangde hij weer naar zijn geliefden Haag en het ouderhuis dan moet hij van alles vertellen aan ouders, zusters en broer Maurita: hoe moeilijk de overtocht der Alpen was, de pracht van Venetië, de Duitsche drinkgelagen, hoe de mensehen gekleed waren, hunne taal, hunne zeden en gewoonten. Vaak zaten zij tot laat in den nacht naar hem te luisteren. Het ouderlijk huis voldoet zijne behoefte aan familie-leven nog; hij denkt er niet aan te trouwen. Integendeel, hij schrijft in 1620 eene Latijnsche satire, getiteld Minogamos, door zijn vriend Hooft verdietscht in rijmlooze verzen. Daar kan men o. a. lezen: De beste rijckdoom Te wenschen voor een man. ach, dat 's de diere vrvheidt. En verderop heet het spottend: N\ij hebben dan een wijir. De Droes, men mag dat vreughje Verby den Schout zyn deur wel draghen:1 wat betaelt men Het boven zyn waerdy! ik zeg dat zy ons hebben. Waar hij dan wel lust in heeft? Werk, ernstig werk! In een brief aan zijn vader van het jaar 1620 schrijft hij °. a.: „j'ay toujours dit que mon plaisir ne gist qu'en des occupations serieuses et d'importanee." 2 1 D. i.: men behoeft er niets voor te betalen (als te gering). 8 Jonckbloet, t. a. p. IV. 64. Is hij niet op reis, dan studeert hij — en zeker liet hij ook buitenslands vele oogenblikken voor studie geschikt, niet ongebruikt. Op den breeden, hechten grondslag in zijne jeugd gelegd, bouwt hij aldoor voort. Ten koste zijner oogen zelfs. In een gedicht dat uit 1623 dagteekent, maakt hij gewag van het nadeel dat zijne oogen geleden hebben door die gewoonte Van lesens gulsicheyt en menigh middernacht In 't isoeck en buyten -t Bedd hardneckig toegebracht. Men moet maar eens een blik slaan in de lijst van schrijvers door Huygens aangehaald, om zich eenige voorstelling te kunnen maken van de uitgebreide lectuur waarvan hij, zeker niet oppervlakkig, kennis had genomen.' De gansche klassieke iteratuur, ook de auteurs van de latere Latiniteit, de kerkvaders, de werken der humanisten uit verscheidene landen, allerlei auteurs van ges»apt sijn (ik zal nog eens weg zijn) eer ghijt weet. Aan het slot van een anderen brief schrijft zij: Drie vriërs, maar soo leel\jck dat niet noembaer en sijn." Voor mij ligt zoowel in deze mededeeling dat er kapers op de kust zijn, als in dat voorafgaande: ik zal nog eens weg zijn, eer gij het weet, iets als: haast u wat of gij zult te laat komen. Ik erken echter dat wij eerst zekerheid in dezen kunnen verkrijgen, indien wij tevens de bij deze epistels behoorende brieven van Constantyn in handen hebben. Hetzij wij ons Dorothea in deze brieven voorstellen met eene pen of met een hengel in de hand, „de C was nog heel", Constantyns hart nog vrij en hij zelf waarschijnlijk niet meer de „misogamos" van een jaar of wat vroeger. In een van Dorothea's brieven zien wij Suzanna van Baerle's „sterre" aan de kim tintelen. Merkwaardig zou de passage waarop ik het oog heb ook reeds op zich zelve zijn, omdat wij daar hoofdstad en hofstad tegenover elkander zien in eene verhouding die met zekere wijzigingen als nog bestaande kan gelden: „Och song, hoe heb ick te Amsterdam te feest geweest. Ick en wou daer niet wonen, al mocht icker een tonnetgen mé verdienen. Andere mens(chen), andere umeuren; vrempt, volck, vremde manieren van doen. Ommers, ick hout met de Haghe. Liever alleen op mijn camer als te Amsterdam. Niet dat icker niet wel onthaelt en ben; seeker, ick hebber veel vrindtscap ontfangen; maer het volck en gevalt mij niet. Al datter fraij is, dat is Baereltgen. Wij hebben samen dickmael ue' gesonthijt gedroncken." „Baereltjen" was Suzanna van Baerle, een ouderloos meisje en nichtje der Huvgensen dat te Amsterdam woonde. Ze was mooi, begaafd, rijk — geen wonder dat ze vrijers had. Constnntyn's broer Maurits was er een van en vader Christiaan deed alle moeite om nichtje Suzanna tot een huwelijk met zijn oudsten zoon te bewegen. In een even trouwhartigen als karakteristieken brief aan haar somt hij alle voortreffelijke eigenschappen van Maurits op en alleen de vrees van haar met de lengte zjjner redenen te vervelen weerhoudt hem daarmede voort te gaan. Hoe na de zaak hem aan 't hart ligt, blijkt wel uit dat hartelijk-dringend: Lieff Susanneken, nichte ende lieff kindt, segt doch ja ende wilt my met eene zulcke aengenaemste antwoordt in mijne oude dagen noch ten hoochsten verblijden, welk Godt ontwijffelick oick zal zegenen, die zijnen zeghen strect over de vromen die hem vreezen en liefhebben".1 Maar Suzanna wilde nog niet trouwen, ten minste niet met Maurits. „Het mijsie is soo opiniater," schreef Constance Huygens aan haar broer Constantyn, „dat het aen de helft genoech waer voor die goê kneght." „Ick sel me leven niet kunne resolvere tot trouwe", had zij tot Constance gezegd. „En dat is nietinendalle gesijt", voegt Constance daaraan toe, „want se salt toch eens moete doen." Een meisje moet trouwen, vond Constance. Suzanne is dan ook getrouwd en met Constantijn; maar zoover zijn wij nog niet. Heeft hij kort nadat Maurits een blauwtje had geloopen, zijn geluk bij Baereltje beproefd? De brief van vader Christiaan dagteekent van 14 Januari 1628. Onder Constantyns gedichten van dat jaar vinden w\j er een , gedagteekend 30 April, tot titel dragend de aanvangswoorden; Susanne un jour en waarvan de eerste woorden luiden: Susanne un jour je te fis sacrifice De mon amour; et mon aine novice Se promettant de te trouver propice Susanne, un jour, Me nourissoit d'une ombre d' apparence ' Zie den volledigen brief bij Jorissen, bl. 129—134. Maar het was gebleven bij „apparences", zij had hem vergeten voor een ander en de beleedigde minnaar trekt zich terug, echter niet zonder de hoop dat de toekomst hem nog eens recht zal doen: Ha! que soudain mon ardeur offencée S'appaisera d'un subject risée En te trouvant comme fut caressée Susanne un jour. Onder die laatste woorden leest men -nog: „d'amour sollicitée Par deux vieillards." 1 Jorissen is van oordeel dat er „te veel hartstocht spreekt in deze bittere afscheidsgroete dan dat wij niet mogen aannemen dat zij uit het hart is geweld." Het vermoeden ligt voor de hand, meent hij, dat hier Susanna van Baerle is bedoeld die Constantyn had afgewezen, zooals zij het vroeger Maurits had gedaan. Maar onder het handschrift in Dr. Worp's uitgave afgedrukt, lezen wij „ludibundus" d. i. uit de grap, „om den deun" zooals Huygens zelf later onder een ander minnedicht zette? Hebben wij dus geene waarde te hechten aan deze verzen als bewijsstuk in de geschiedenis van Constantyn's liefde? Eer wij hier een oordeel uitspreken, zullen wij wel doen met het oog te richten op dat andere ' Mijn vriend Mr. F. van Duyse te Gent schrijft mij: Susanne un jour is een verre navolging van een Fransch lied uit den aanvang der 10de eeuw op de kuische Suzanna: Susanne un j.jur d'amour solicitée Par deux vieillards convoitans sa beauté, Fut en son coeur triste et desconl'ortée enz. minnedicht. Op de bruiloft van Tesselschade met den zeeofficier Allard Krombalch in het najaar van 1623 had Huygens een nichtje van de bruid ontmoet, Machteld van Kampen, die blijkbaar indruk op hem had gemaakt. Teruggekeerd in den Haag, zendt hij Tesselschade een gedicht van 266 verzen getiteld: „Vier en vlam' waarin hij haar verzoekt „om voorspraeck by Joff. Machteld van Kampen" en eene breedvoerige zelfschildering geeft, waardoor Machteld beter op de hoogte zou kunnen komen van hem. Of, en zoo ja — wat, Tesselschade heeft geantwoord, weten wij niet; wel weten wij dat zij Huygens' gedicht moet hebben getoond aan Hooft en dat deze in Tesselschade's plaats een antwoord heeft gedicht, waarin hij Huygens ten slotte den raad gaf duidelijker te zeggen ot hij het meende ot niet. Hooft zond dit gedicht echter niet aan Huygens; hij hield het voor zich, ook nadat Huygens hem verzocht had het te mogen lezen, en afdrukken in zijne Otia. Huygens wist dus blijkbaar dat Hooft zijn verzoek aan Tesselschade kende en moet ook geweten hebben dat Hooft twijfelde of zijn Haagsche vriend het al dan niet ernstig meende met zijn verzoek aan Tesselschade. Dat laatste blijkt uit het feit dat hij Hooft een brief heeft geschreven om dezen „ut den hoofde te slaen dat het vier en vlam ernst was." 1 Jorissen houdt het er voor, datConstantyn door middel van zijn gedicht „de waarheid wilde vernemen, onder den schijn dat (Machteld) hem onverschillig was." Dr. Worp schrijft: „M. i. blijkt uit het gedicht van Huygens eene voorbijgaande verliefd- ' Vgl. P. C. Hoofts Brieven (ed. Van Vloten) 1, 23!). heid, geen ernstig gevoelde hartstocht. Zou hij anders nog geen anderhalf jaar na de hem toegebrachte wonde zijn Vier en Vlavim met zulk een doorzichtige naamsverandering (Kampen werd Kapnem) in de Otia (A°. 1625) hebben laten afdrukken ?" 1 De beide zienswijzen zijn niet onvereenigbaar en tot op zekere hoogte kan ik met de beide Huygens-kenners meegaan. Met Jorissen geloof ik, dat het Constantyn wel degelijk ernst is geweest met zijn aanzoek om steun bij Tesselschade. Zoo'n gedicht van 266 verzen met zulk een pleidooi, zij het ook een eerlijk eu bescheiden pleidooi, voor zich zei ven schreef men, meen ik, ook in de 17de eeuw niet, als het louter gekheid was. Misschien heeft Constantyn eerst later, toen hij merkte uit welken hoek de wind woei, ouder zijn gedicht die woorden „om den deun" geplaatst, evenals vroeger het „ludibundus" onder de verzen op Suzanne.2 Die zienswijze verhindert mij niet met Dr. Worp aan te nemen dat wij hier slechts aan „eene voorbijgaande 1 ln \N esterbaen's Gedichten (ed. 1G57) bl. 93 leest men in het gedicht T>>e \faet op de Kusjes aen den Heere Fiscael Boey eveneens dat woord »Kapnem" als eigennaam (En met Kapnems wijn gedooft"); doch het is mij niet duidelijk geworden, wat dat woord daar moet beteekenen. 2 Overigens mag hier niet worden voorbijgezien dat in den druk van dat gedicht dien hij zelf voor de uitgave der Otia bezorgde (AO. 1625), het woord ludibundus niet wordt gevonden. En zoo staan ook onder het gedicht Vier en Vlamm in de uitgave der Otia niet de woorden »om den deun, maar een citaat uit Ovidius: »Non lecta est operi, sed data caussa meo (de aanleiding tot mijn werk heb ik niet gekozen, zij is mij gegeven) dat mij in dit verband niet duidelijk is. Zou Tesselschade Huygens dan hebben uitgenoodigd, zulk een gedicht tot haar te richten ? verliefdheid" moeten denken en niet aan „ernstig gevoelde^) hartstocht." Ik neem dat echter aan, alleen omdat ik geloof dat men bij Constantyn Huygens in 't geheel niet van hartstocht kan spreken, ook niet in liefdeszaken. Wij hebben gezien hoe hij zich wist te troosten over het verlies van Doris: „De C. was nog heel." Verborgen minnewonden dragen, kwijnen of zuchten om onbeantwoorde liefde, dat lag niet in zijn karakter evenmin als in dat van Cats die in zijne Sinne- en Minnebeelden geschreven had: Vryt met een lustigh hert. Waer toe bedroefde sinnen Doet als het velthoen plagh: dat weet sich vet te minnen. Doch wat hij ook van Machteld van Kampen moge gehoopt en verwacht hebben, andere gedachten moeten zich spoedig na deze gebeurtenis van hem hebben meester gemaakt: 7 Februari 1624 stierf zijn vader. Wanneer men ziet, hoe Constantyn, zelf een grijsaard geworden, in zijne Seivnoiies nog onder den indruk is van dat sterven, hoe levendig het hem nog voor den geest staat, dat zijn vader met stervende lippen tot hem gezegd had: „Constantyn over vier dagen zal het met mij gedaan zijn, eene voorspelling die, in strijd met de uitspraak van den dokter, waarheid was geworden, dan kan men zich eenigszins voorstellen hoe deze zoon bij het lijk van dien vader gestaan heeft. Maar hoe bedroefd ook, hij was geen man om zich te laten overheerschen door smart evenmin als door liefde. Heeft hij er al gevaar van geloopen, dan hebben nieuwe plichten hem spoedig gedwongen een deel van zijne aandacht op andere zaken te richten. Nog geen drie weken na zijn vaders dood zien wij hem met een gezantschap naar Engeland vertrekken en in het volgende jaar neemt Frederik Hendrik hem aan als zijn secretaris. Nu eerst krijgt hij volop gelegenheid te toonen wie hij is en wat hij kan. Nu begint dat drukke leven vol rustelooze werkzaamheid van den meest verschillenden aard. Voortdurend zien wij hem met den Prins te veld, nu in dezen dan in dien hoek des lands, dan weer voor korten tijd in Den Haag. Verbazingwekkend moet de werkkracht z\jn geweest van den man die eene zóó veelomvattende taak als vooral zijne Mémoires ons doen zien, zóó heeft weten te vervullen en daaronderdoor nog zooveel tijd vindt ot maakt voor andere bezigheden en plichten: wetenschap, kunst, opvoeding zijner kinderen, beheer zijner goederen. Een geluk was het voor hem dat hij de drie Prinsen van Oranje wien hij achtereenvolgens als Secretaris ter zijde stond, Frederik Hendrik bovenal, zóó kon liefhebben en van ganscher harte dienen. Alleen een zóó sterk gevoel van vereering en liefde kon hem bestand maken tegen de velerlei moeilijkheden, de zorgen, het \erdriet en de bitterheid, die zijne betrekking medebracht. Reeds in 1638 hooren wij hem zich beklagen: Van ruggeling beklapp. van opgestoockte quell-raed, Voor onberoemde gunst, voor onverdiende weldaed. Van vré in tween geruckt, van twist met list geweckt, Van vuijlen arghewaen met roosen toeghedeckt. Erger werd dat nog, toen na den dood van Willem II „salus Patriae, clementissimus Princeps meus" zooals hij hem in zijn Dagboek noemt, Amalia van Solms luet hare partij vijandig kwam te staan tegenover de jonge Prinsesweduwe en toen Huygens, die de zijde van Prinses Maria hield, bloot stond aan allerlei krenking en kuiperij.1 Het moeilijkst was zijn strijd zeker, toen hij beproefd werd in de hartelijke liefde voor zijne zoons, (oen Prins Willem III bij een verzoek om hulp, waarschijnlijk ten behoeve \an zijn zoon Lodewijk, op ruwe wijze weigerde hem te helpen. Welk een bitterheid spreekt er uit de klacht van ■ den bijna tachtigjarigen vader: Maer niet en heeft geroert: 'k heb aen een deur geklopt, Die steen of ijser was: en, van de stoep geschopt, Als een stout Bedelaer, heb in mismoedicheit Geswolghen een verstockt stilzwijgen voor bescheit. Maar toch, h\j vaart niet uit, hij bedwingt zich ook nu: de Prins weet niet wie zijn secretaris is, wat hij in vijftig jaren trouwen dienst voor het Huis van Oranje gedaan heeft; wist hij het, hij ware hem wel tegemoet gekomen in zijn verzoek. En hij eindigt gelaten, met een wensch: moge den Prins indien hijzelf grijsaard zijn zal, geene ondankbaarheid van jonge onwetenden ten deel vallen voor het goede dat hij gedaan heeft.2 De klacht over miskenning en argwaan, die hij in 1638 neerschreef, werd door hem geuit toen hij, sinds een jaar weduwnaar en gebogen onder zijn leed, de laatste hand legde aan zijn gedicht Dagh-werck. De „huwelyxhaeter" ' Zie dit vooial in de Memoires uiteengezet, op de plaatsen waarheen in de lutroduction verwezen wordt. 8 Gedichten VIII. 136. had zich bekeerd, Suzanne van Baerle was zijne vrouw geworden en tien jaren lang had hij gelukkig met haar geleefd. Hoe hoog hij zijne vrouw stelde, hoe lief hij haar had, blijkt uit tal van plaatsen in zijne gedichten. Zij was inderdaad de „sterre" die met haar zacht licht hem vaak leidde en aan zijn huiselijk leven een helderen glans gaf. In zijn gedicht Hofwijck herdenkt hij met weemoed de tijd van tien vergulde jaren, Die wy eenlijvelick en evenzieligh waren.1 en nog op het allerlaatst van zijn leven, toen hij in zijn 85st(' jaar ging, spreekt hij van dien diepen rouw Daer noch mijn oude Hert kan suchten aen besteden. 2 Alles scheen goed te gaan. Vier zoons had zijne vrouw hem achtereenvolgens geschonken. In het voorjaar van 1637 was zij bevallen van een meisje. Een paar weken daarna werd zij ziek; op en neer ging het in April met slapeloosheid, hoekten, koorts. Verhuisdruktes kwelden Constantyn nog bij dat alles. Hij had zich een nieuw huis gebouwd op het Plein en was begonnen het in te richten. Doch hier bleek, gelijk helaas 1 zoo dikwijls ook thans, het Spaansche spreekwoord van toepassing, dat later door hem aldus is vertaald: Als 'tHuys gemaeckt is soo 't behoort, Geraekt de Baere voor de poort. Den lOden Mei stierf zijne vrouw. 1 T. a. p. IV, 314 en in de Sermones VIII, 213, vs. 304 seqq. 2 T. a. p. VIII, 258. Haar man heeft zijn bitter leed in die dagen niet geuit in verzen. Van 28 April tot 28 October van dat jaar vinden wij geen enkel vers. Zeker, die stilte zegt iets. Maar veel meer die enkele roerende kreet van smart in zijn Dagboek geslaakt, toen hij den dag na de begrafenis het nieuwe huis binnenkwam — zonder haar: Intro in novas aedes, Heu! sine mea turture".1 Hij tracht trorst te vinden in zijn geloof, maar het gelukt hem slechts ten halve.2 Zijn drukke werkkring gaf hem zeker afleiding, maar blijkbaar niet genoeg. Behoefte aan afwisseling van werk en ontspanning, behoefte misschien ook aan eenzaamheid, brachten hem er toe, evenals Cats na den dood zijner echtgenoote, grond te koopen om er een buitenplaats van te maken. Een paar jaar na Suzanna's dood had hij onder Voorburg een stuk land gekocht en . daar in volgende jaren andere landerijen bijgevoegd, met het doel dien grond te beplanten en er „een huysken van vertreck in tyde van sieckte ende anderssins" te zetten.3 Langzamerhand verrees Hofwyck , zooals Zorgvliet eenige jaren vroeger, en werd meer en meer een geliefd toevluchtsoord voor zijn stichter. Daar plantte hij zijne eiken en eschdorens, zijne mastbosschen en abeelen, of hij zat in een der „somerhuyskens", of beluisterde, verscholen achter de groene heggen langs de vaart, de praatjes van voorbijvarende schippers. Ongetwijfeld zal zijn vijftal kinderen hem daar dikwijls gezelschap hebben gehouden. In zijn gedicht Hofwyck kunnen wij ten minste 1 Dagboek bl. 30. 2 Zie den brief aangehaald door Jonckbloet in zijne geschiedenis. IV, 60. 3 Gedichten III, 12, noot 1. duidelijk zien, hoe welkom hem in later jaren (1651) de bezoeken van dat levendig jonkvolk was; de oudste jongens, Constantyn en Christiaan, waren toen reeds volwassen, Suzanne, de jongste, een meisje van veertien jaar. Als zij kwamen, werd Hofwijck op stelten gezet: Daer zijn de gasten; flux den Room-pott uyt den Polder, De Hoonen van den staeck, de Netten van den solder, De Vyver in 'tgewoel, de Snoecken in de ly,' Jan Maertsen in de praem ' en elck all even bly, (Bly met de volle vangst die selden komt te missen Van ongeroofde winst en ongekochte visschen) , De Peeren van den Boom, de Lyster uyt de strick, Elck vrolicker als thuys, elck liesiger dan ick. > Aan die kinderen had hij getracht eene even voortreffelijke opvoeding te geven als hemzelf van zijne ouders was ten deel gevallen. Zelf gaf hij hun les in onderscheiden vakken en regelde het onderwijs met zorg; op hunne studiën als op hunne gansche ontwikkeling blijft hij vol belangstelling het oog houden, moedigt hen aan, wekt op en verheugt zich als hij ziet dat zij vorderingen maken. Wie op de schilderij van Hanneman in hetMauritshuis de portretten gezien heeft van die aardige jongens met hunne schrandere fijne gezichten, van dat allerliefste kleine meisje in haar wit jurkje en met de blonde krulletjes onder haar mutsje uitkomend, zooals zij daar in medaillons een krans vormen om het portret van hun zwartharige n vader met zijn pittige trekken en levendige oogen , 1 In benauwdheid. 3 In de schuit. 3 Gedichten IV, 334. die verwondert er zich niet over dat het een genotvolle taak kan zijn geweest zulke kinderen op te voeden. Van zijne voortreffelijke vrouw had het Lot hem beroofd , maar dit gezelschap was hem toch op den levensweg gebleven, zooals hij zelf naar aanleiding van het bovenvermeld portret zegt.1 Tot een tweede huwelijk kon hij niet komen, hoe dikwijls vrienden en vriendinnen hem daarmede ook aan boord kwamen.2 Indien gij mijne „Sterre" gekend hadt, zeide hij, dan zoudt gij niet verwachten dat ik ooit haars gelijke zou kunuen vinden. Of: een goede vrouw wil ik niet nog eens verliezen; op eene slechte ben ik niet gesteld. „Wanneer gaat gij nu hertrouwen?" was het telkens. „Zoodra als ik dwaas word en geen behagen meer schep in mijne boeken, mijne kinderen en mijne vrijheid," was zijn antwoord. „Voor geene echtgenoote verkoop ik mijne vrijheid," heet het elders. Op een portret van hemzelven waar hij afgebeeld stond met de kleine Suzanna aan de hand, schreef hij: Schoonen, staat af, 'k ben niet vrij; voor geen weeuwen, noch voor een maagd ook : Op mijn rechterhand heeft deze beslag reeds gelegd. s Zoo gaat zijn leven voort tot het einde, druk, vol afwisseling, met telkens terugkeerende verpoozing op Hofwyck. i Gedichten III, 142. 1 Vgl. o. a. Gedichten III, 4(1, 123, 120, 142, 174 , 288; IV, 16. 3 Gedichten III, 288. Procul venustae: ne viduis quidem vaco , Nedum pucllis: occupata dextera est. 4 Had hij eene week van hard werk, van woelig Haagsch leven waarin hij zich moest schrap zetten tegen allerlei moeilijkheden, achter zich, dan verlangde hij naar de rust en de eenzaamheid buiten: Heminde Saterdagh, zijt ghij noch ver van komen ? Spoedt toch en helpt mij weer aen Hofwijcks soeter droomen.1 Maar dikwijls riepen zijne plichten en zijne wenschen hem buiten Den Haag en Hofwyck. Gedurig zien wij hem in zijne hoedanigheid van Secretaris des Prinsen op reis. Hij moet allerwegen tienden verkoopen, naar Amsterdam om in de Vroedschap te spreken, den Prins vertegenwoordigen op eene vorstelijke bruiloft te Cleef, bij de begrafenis van De Ruyter. In 1660 wordt hij naar Frankrijk gezonden om Lodewijk XIV te bewegen Oranje terug te geven aan Willem III. In de vier jaar die hij afwezig bleef, maakt hij kennis met tal van hooggeplaatste Franschen, en letterkundigen en geleerden. Tien jaar later vergezelt hij Prins Willem III op een tocht naar Engeland. Vaak ook zien wij hem op reis om familieleden of vrienden te bezoeken of zijne opwachting te maken bij hooge personages: wij vinden hem in Antwerpen bij de Duartes, een andermaal op den Lantaarnhof bij Antwerpen, het goed dat indertijd had behoord aan de familie zijner moeder; bij zijn zwager Doublet in Sint-Annaland; in Antwerpen komt de Hertogin van Lotharingen hem ten huize der Duartes bezoeken; het uitroepteeken in zijn Dagboek toont wel hoezeer hij met 1 T. a. p. VI, 79. die eer was ingenomen Huygens brengt haar later een tegenbezoek te Brussel, waar hij zijne opwachting maakt ook bij Koningin Christina van Zweden. Dan weer is hij op weg naar zijne heerlijkheid Zuilichem of brengt een bezoek aan zijne „boerenhuijsingh" te Beeckbergen of aan het Muiderslot waar toen (1660) reeds sinds lang een andere kastelein woonde.3 Hij bezoekt Joan Huydecoper op zijne buitenplaats Goudestein aan de Vecht. Meer dan eens onderneemt hij met bloedverwanten of vrienden een „speel-reyse" waarop zij allerlei steden en stadjes bezoeken: in de schuit wordt er gepraat, men verdrijft den tijd met het „lief troefspul" en geniet van een kluifje op de knie. Meer dan eens ook strekt hij zulk een speelreisje verder uit, wordt b.v. Spa bezocht om er water te drinken, keert hij terug over Luxemburg, langs Moezel en Rijn. Maar waar hij zich ook elders bevinden moge, altijd denkt hij met verlangen terug aan zijn huis in Den Haag en aan Hofwyck. Op zijn 69s'en verjaardag zien wij hem , terugkeerend uit Frankrijk van Bazel naar Freiburg rijden, zijn weg voert hem langs den Rijn: daar stroomt het water dat mij huiswaarts dragen zal, denkt hij; moge hem slechts bij zijne thuiskomst een „alles goed!" tegenklinken.3 Telkens waar hij in zijn Dagboek vermeldt dat hij van een of ander uitstapje of reis terug is in den i Dagboek p. 54: «Ducissae Lotharingiae in domo Duartia innotesco, cum me visum venisset!" * Vgl. over die «boerenhuysingh" te Beekbergen den Catalogus der Huygens-Tentoonstelling bl. 25 en Gedichten IV, 241. s Gedichten VII, 80. Haag of op Hofwyck, besluit hij met een hartgrondig: „Laus Deo!' En wij willen den dichter wel gelooven waar hij in den aanvang van zijn Zeestraet schrijft: Een jong hert, wel geraekt van 't schoon van sijn beminde, En keurt niet schoons bij haer in wat gewest hij 't vinde; Mijn oud hert even soo en werdt niet schoons verthoont, Dat schoon te noemen zij by waer het wierd en woont: lek kom van over zee, van uijt de warme landen Die over-bueren zijn van d'Africaensche stranden En hehbe daer doorsocht, doorkropen en doortre'en, Wat heerlijck, aengenaem en liefl'lijk was of scheen, Maer Oost of West - thuys best. O Thuys van hooge'r waerde. > In dat thuis was het langzamerhand stil geworden. Zijne zoons waren achtereenvolgens gaan studeeren. Later gaan zij op reis: Christiaan o. a. naar Frankrijk, Philips met een gezantschap naar Zweden en Polen. „God behoede hem" schrijft vader Constantyn in zijn Dagboek, zooals Christiaan eens in het zijne had geschreven, toen Maurits on Constantijn naar Leiden vertrokken. Ook in zijn kring wordt het stiller en stiller. Hoe velen waren hem reeds voorgegaan! En nog steeds vallen zij om hem weg: zijn geliefde broeder Maurits, zijne zusters Geertruy en Constance, hare echtgenooten, Doublet en Le Leu de Williem, zijne zwagers Van Dorp en Van Baerle, Hooft en Heinsius, Cats, zijn leermeester en vriend Dedel, Van der Burgh en Brosterhuyzen, Anna Roemers en Tesselschade, Vondel en wie al niet meer — hij heeft hen allen overleefd. Ook een zijner zoons, Philips, den jong- 1 Gedichten VII, 113. sten moet hij missen. Die slag moet hem zwaarder getroffen hebben dan welke andere ook na den dood van zijne vrouw en van Maurits. En Philips stierf ver van zijn vader die hein zoo liefhad. „Ik zal hem nimmer kunnen vergeten" schrijft Constantyn in zijn Dagboek, „maar de naam des Heeren zij geloofd." 1 Gelukkig voor hem gingen drie zijner overige kinderen mettertijd een eigen gezin stichten; eerst trouwde Suzanna, daarna Constantyn, zijn oudste zoon, toen Lodewijk. In de liefde van en voor zijne kinderen en kleinkinderen vond hij eenigermate vergoeding voor het vele dat hij verloren had. Hoe aardig weet hij, anders er altijd zoo op uit zijne verzen pittig en ongemeen te maken, den kindertoon te treffen in het verjaardichtje dat hij met een koek zendt aan den zevenjarigen Constantyn Lodewijkszoon, die blijkbaar ook wel eens een verjaarvers voor Grootvader had gemaakt: Beminde Constantijntje, Mijn rijmende cosijntje, Hier komt de Letterkoeck Daer ick vast Geld toe soeck En qualick weet te vinden. 2 Uw excellente Rrief Was mij seer waerd en lief, En daer op, liefste neefje , Send ick u weer dit schreefje: Dit schrifje. meen ick, maer Dan waer het Rijm niet klaer, 1 T. a. p. bl. CO (ao. 1657). 2 Het was namelijk de gewoonte, een geldstuk in zoo'n koek testoppen. En ghij soudt met mij lachen, Dat wil ick niet verwachten. Al weer mis De jongelui lachten om grootvader Constantyn, omdat hij zoo gek was met zijne kleinkinderen en hij zelf bekent: 'k Speel met kindskinderen, alsof ick van haer tijd waer. Te meer moest het hem leed doen dat hij ook een dezer, het oudste meisje van zijne dochter Suzanna, moest verliezen. 1 Een tijd lang genoot hij van het samenleven met zijn oudsten zoon Constanten en diens vrouw Suzanna Ryckaert, die een zoontje hadden van wien grootvader al evenveel houdt als van de anderen. Met het oog op dat samenleven zegt hij in zijn Cluys-werck: Haer toekruyt was de Spijs daer mijn Tong meest naar hong. Der oud'ren onderhout, en van haer lieve Jong 't Rijp-cinitighe geklapp, uyt een der schoonste Monden Die oyt mijn' Ooghen (lett', Grootvaders-ooghen) vonden. 2 Wel mocht hij zeggen: „grootvaders oogen," want Tien, zooals hij in het Dagboek van zijn vader, Constantyn Jr., altijd genoemd wordt, moge een lieve jongen zijn geweest met een mooi mondje — toen hij student te Leiden was, konden zijne ouders hun pleizier wel op. Ook met het oog op deze afdalende reeks mag Horatius' „aetas parentum aangehaald worden; aan eene „progenies" is Tien trouwens, naar het schynt, niet toegekomen. 1 Gedichten VIII, 305; VII, 170, 182: VIII, 85. » T. a. p. VIII, 309. In 1680 verlieten zij hun vader; hij had genoten van hun bijzijn, doch liet ze in vrede trekken; dat was een zijner stelregels: „gasten gaens gesint" moet men niet tegenhouden. Zoo bleef de oude man dan alleen. In vroegere jaren had hij veel gesukkeld; telkens zien wij uit de onderschriften zijner verzen dat hij ziek is of zich onwel gevoelt. Nu was hij er doorheen gegroeid. Niet zonder eenigen trots getuigt hij van zich zeiven bij den ingang van zijn 87ste jaar: „nog schuddebol ik niet, nog trilt niet mijn hand." Bij de begrafenis van De Ruyter wandelde hij, toen een man van 80 jaar, vier uur lang achter den lijkstoet die volgens de toenmalige gewoonte door de straten trok. Eenige maanden vroeger had hij, gezegend met even goede beenen als zijn vriend Cats, Walcheren doorwandeld.1 Legt men het portret van den 27-jarigen Constantyn door Miereveld dat de Otia voorafgaat, naast het fraaie portret door Blooteling ongeveer eene halve eeuw later gemaakt naar Netscher's schilderij, dat de uitgave der Korenbloemen van 1672 siert, dan kost het eenige moeite dien stijven jonkman met zijn ietwat nuchter gezicht, met zijn opstaande haren, zijn opgestreken kattekneveltje, zijn rijk wambuis en hoogen Spaanschen pijpkraag te hervinden in den grijsaard met dat schrander achtbaar gelaat, waarlangs de fijne haren neergolven, die zoo rustig vóór ons zit in zijn eenvoudig maar deftig „habyt". Zeker, de oogen zijn nog even wijdgeopend, maar hoeveel zachter is hunne uitdrukking; het kneveltje is ver- l Dagboek p. 79: «Valachriam partim perambulo." dwenen en de lippen zijn dunner en fijner van lijn. Het gansche gelaat van den ouderen Huygens heeft gewonnen aan volle menschelijkheid en het bol-strakke in het gelaat van den jongeren heeft in het portret van den ouderen plaats gemaakt voor blijmoedige opgewektheid die als een zacht licht over zijne wezenstrekken verbreid ligt, voor eene nauwelijks zichtbare luimigheid in de plooien en plooitjes om mond en oogen. Men kan het wel zien: deze man heeft het leven geleefd, niet ondergaan, het leven leeren kennen in zijn rijkdom, het leven genoten voorzoover hij meende het als Christen te mogen genieten; doch niet hij zal het liedje van verlangen zingen en al zal hij zich nog lang blijven vermaken met het schrijven van puntdichten, gewoonlijk boertig, soms geestig, dikwijls plat of grof — hij is toch tevens niet ver meer van de stemming waarin hij twaalf jaren later zal schrijven: „Komt, Heere, 't is genoegh." III W at Huygens als dichter kenmerkt en onderscheidt van Vondel, Hooft en Breeroo is in de eerste plaats het autohiographiseh karakter zijner poëzie. „Hij singht altoos van hem selven," zeiden onze voorouders van den koekoek. Altoos zou met het oog op Huygens zeker onbillijk moeten heeten, want werken als Stede-Stemmen en Zedeprinten, als Tryntje Cornelis en een groot deel van zijn Sneldicht handelt over de maatschappij waarin hij leeft. Doch daartegenover staat dat wij in Dagli-werck een soort van program van actie vinden, eene uiteenzetting op rijm en in maat, hoe Huygens zijn huwelijksleven wenschte op te vatten en in te richten, dat Hofwyck en Cluys- II erk beide ons een beeld geven van des dichters persoonlijk en huiselijk leven; dat Zeestraet en Voorhout nauw met zijne persoonlijkheid verbonden zijn; dat stichtelijke werken als Uibel-stof en Oogent roost, eene satire als Costelyck Mal en trouwens ook Zedeprinten, als zeer persoonlijke uitingen van den dichter ons hem beter doen kennen; dat eindelijk een groot deel zijner kleinere gedichten gewijd is aan zijn eigen huiselijk en persoon- lijk leven en aan dat zijner verwanten, vrienden enkennissen. Wie dus Huygens' poëzie bestudeert en tracht eene voorstelling te geven van haar wezen, zal er vanzelf toe komen eene voorstelling te geven van het wezen des dichters. Wij zullen dus in de eerste plaats antwoord hebben te geven op de vraag: hoe vertoont Huygens' persoonlijkheid zich in zijn werk? Doch in biographie, ook al richt zij zich — zooals zij moet doen — vooral op het innerlijk leven, mag de literatuur-geschiedenis niet opgaan. Zij stelt nog tal van andere vragen dan alleen die naar het innerlijk leven des dichters; zij wil het werk van een dichter op zichzelf beschouwd zien. Aan eene beschouwing van Huygens' gedichten uit het oogpunt van literatuur-historie en literaire critiek zal dus een volgend deel dezer studie gewijd zijn. In Constantyn's werken zien wij telkens den man van den nieuweren tijd. De middeleeuwen liggen ver, ver achter hem; hij ziet ze te nauwernood nog. Wat hij er van ziet, stelt hij met eene enkele uitzondering blijkbaar niet hoog. De beroemde bouwmeester Jacob van Campen wordt door hem geprezen als de man Die 't Gotsche krulligh ma! met staetigh Koomsch vermande(n) En dreef ouw' Ketterij voor ouder Waerheit heen.» Voor een der profeten van den nieuweren tijd, Erasmus, heeft hij eene liefde en bewondering zoo warm, als men bij zijn overwegend verstaiulelijken aanleg niet zou verwacht hebben. Rijdt hij van Bazel naar 1 Gedichten VI, 247. Ook IV, 282: ->De vuyle Gotsche schell." Freiburg, dan schiet hem te binnen: „langs dezen zelfden weg is eens mijn Erasmus Bazel ontvlucht"; Holbeins portret van Erasmus heeft hij vaak in 't geheim gekust.1 Dat hij, ook daarom, niet buiten den invloed der Renaissance kon blijven, spreekt haast vanzelf. Wij zagen in een vroeger hoofdstuk hoe hij van der jeugd af opgroeide met de klassieken en Latijnsche verzen samenstelde eer hij Hollandsche dichtte. Zijn gansche leven lang blijft hij behagen scheppen in die oefening van het vernuft, zoo passend voor een geest als de zijne. In de Sermones heeft hij krachtig geprotesteerd tegen die heerschappij van het Latijn; maar het protest zelf is in het Latijn geschreven en bovendien schreef hij nog geheele bundels Lalijnsche gedichten en brieven.2 Echter, waar Huygens Latijnsche verzen schrijft, is hij slechts voor een klein deel Hollander, voor de grootste helft is hij een nagemaakte Romein. Wanneer men hem na den dood zijns vaders hoort zeggen: „Mijn jeugd is van mij gevloden, baardeloos jongman ben ik een oud man geworden, enz.")5 dan kan men er zeker van zijn, dat men eene vertaling uit het Latijn voor zich heeft; in zijne moedertaal schrijft hij niet anders dan hij voelt en denkt, niet meer dan hij kan verantwoorden. Overigens schijnt de kern van Huygens' wezen minder gewijzigd te zijn door den invloed der Oudheid dan men zou verwachten. Zeker, hij heeft de gansche klassieke literatuur „doorkropen," zooals hij zelf zich zou hebben I Gedichten VII: '21, 22 , 89. - Redevoering van Prof. Van der Vliet, t. a. p., blz. 13—14, 3 Jorissen, t, a. p., Iilz. 164. uitgedrukt, maar hoe zelden vinden wij hem in bewondering over de klassieke kunst.1 Hoe zelden toont hij , nadat hij zijn eerste ontwikkeling achter den rug had, door vertaling of navolging van de literaire meesterstukken der oudheid, welk een diepen indruk die kunst op hem had gemaakt. Onder de levensopvatting der Oudheid trekt hem het meest die der Stoa, voorafgaand aan en verwant met de christelijke levensopvattingen; een zijner meest geliefde auteurs is de wijsgeer Seneca met zijne „anima naturaliter christiana"; de kerkvaders worden in zijn werk tenminste zoo vaak aangehaald als de klassieke auteurs. Doch zoo hij zich ergens leerling der klassieken toont, dan zeker in die menschenkennis, voortvloeiend uit zelfkennis, die de ouden hadden en die men in de middeleeuwen maar schaarsch vindt, tenzij bij die auteurs die de klassieken hebben gekend en met het aanbreken van den nieuwen dag, bij de mystieken. Van de middeleeuwsche naieveteit, die min of meer kinderlijke onbewustheid van zich-zelven, is niets te vinden bij Huygens, dien wij voortdurend zich-zelven zien waarnemen, telkens over zich-zelven hooren spreken. Als hij in zijne autobiographie verhaalt hoe hij met eene disputatie afscheid nam van de Leidsche Academie, deelt hij ons mede dat alle aanwezigen er behagen in schepten dat hij met zulk eene gepaste vrijmoedigheid sprak.2 In bovenvermelden rijmbrief aan Tesselschade geeft 1 Een voorbeeld in de autobiographie in Bijdragen en Meded. van het Hist. Genootschap XVIII, blz. 41—42. 2 Bijdragen en Mcdedeelingen van het Hist. Genootschap XVIII, 53. hij eene vrij uitvoerige schets van „Huygens van binnen en van buiten." Het valt niet te ontkennen dat zijne zelfbespiegeling ons in veel gevallen een zeer gunstige voorstelling geeft van zijn karakter en zijne daden. Zeker, hij had waarschijnlijk alle recht zich in een bijschrift op zijn portret te noemen: „den beminnaar van orde, waarheid en recht," of van zich te getuigen: Mijn Tong en was noijt veil, mijn Penne nogt verkocht, Mijn Handen noijt in strick van Goud of Diamanten, Mijn Vrijheid noijt verslaeft om met fluweele wanten De Waerheid aen te gaan1 en anders dan ick docht, Maar deze getuigenissen keeren wat vaak terug, nu eens met zijn eigen woorden, dan eens gelegd in den mond van anderen, zooals b. v. van de menschen die hij op Hofwyck achter zijne groene heggen beluistert en die van den bewoner der plaats zeggen: En, als hy ploegende syn Vorsten had vernoeglit, En 't Vaderland voldaen en niemand uytgesopen, En niemands voordeelen met listen onderkropen, Den Vromen voorgestaen, beschoncken en gevoedt, Den boosen 't hoofd gebo'en, een Christelick gemoed ln 't Christeloos gewoel van Haegh en Hof behouden. 2 Echter mag men niet voorbijzien, dat Huygens, zoo hy roemt, roemt in den Heer. Uit zijne Sermonea zien wij dat hij niet ver af staat van den „waardigen man" dien ' D. i. aan te vatten. 2 Vgl. Gedichten I, 239; II, 46; IV, 5 , 25, 324 , 332; V, 184, 1'JO, enz. hij ons voorstelt in een zijner sneldichten getiteld: Eyghm lof ghelooft: lek hoord' een waerdigh Mann syn' eigen deugden roemen, Sijn feilen overslaen (een ander moghtse noemen), God, zeid hij, had hem kloeck geschapen van verstand, God had hem goed gemaekt, mild-dadigh van de hand , Aensienelyck, geleert, beleeft, soet en mewaerdigh Met mind're gaven meer. Dit vonden vele onaerdigh. Ick sprak in tegendeel, All zei de Mann noch meer, Wat waerd' er aen misdaen ? Hij roemt in God den Heer. i Huygens, zou men geneigd zijn te zeggen, wist wie hij was en wat hij waard was en hij hield er van den volke daaromtrent in te lichten. Doch er spreekt toch geen zelfverheerlijking uit hetgeen hij aan het slot van een ander sneldicht zegt: 'k Bemin mijn selven niet; ick ken mij al te wel. " Noch uit wat hij in zijn Hofwijck (vs. 2593) erkent: God hebb ick veel vertoornt, geen redelicke Menschen. En zelfs omtrent zijne zelfkennis is hij sceptisch gestemd. De schrijver der „Zede-printen" die zijne lezers had verzocht hem aan zich zei ven te openbaren, heeft ook later nog erkend : wy staen ons selven wat te naer Om rechte ren te sijn van elck syn werek of waer. Daer hoort wat afstands toe.3 i Ged. Vil, 197 en (in de Sermoncs) VIII, 233, vs. 1164—lltiG. 3 Ged. VIII, 15. 3 Ged. II, 21; VIII, 328. Niet zonder reden noemde ik op eene vorige bladzijde de mystieken, want bij hen als bij de humanisten leidde zelfbespiegeling vaak tot zelf-iukeer, waaruit weder de neiging tot afzondering en eenzaamheid geboren werd. Thomas i\ Kerapis, een auteur dien Huygens kende en blijkbaar waardeerde, heeft een hoofdstuk zijner Imitalio gewijd aan de „amor solitudinis et silentii" en ook in dezen toont Huygens zich een kind van den nieuweren tijd. In zijn Datjliwerck hooren wij hem zijne Suzanna hoog opgeven van het genot dat er in is, te voet of te paard op eenzame wegen in de omstreken van den Haag te dolen. Wie hem pleizier wil doen, moet hem dan liefst niet in zijne eenzaamheid storen , want, zegt hij in de toelichting op zijn gedicht: „daer is niet quellickers noch gevoelickers dan in sijn' gesochte eenicheid gestoort te werden". En als men hem, 86-jarige, alleen op Hofwyck achtergebleven, aan boord kwam met eene spreuk waarin rijpe volkservaring was saamgevat: „eenieheit is armoe", dan antwoordde hij: die zoo spreken, !veten niet .... dat d'Eensame, met sijn selven niet verlegen. Een besigh' Eensaemheit houdt voor een soeten segen.1 Een ander punt waarop humanisten en mystieken elkander ontmoetten, is de gedachte aan de vergankelijkheid van al het aardsche. Doch van dat punt af volgen zij verschillende wegen; want den humanist, wiens blik vooral op deze aarde gericht bleef, bracht deze gedachte in eene elegische stemming, een zachten weemoed over 1 Ged. III, 79 . 84: VIII, 322. zooveel goeds en schoons dat de mensch na kort genot moet missen; de mysticus, voor wien evenals voor de latere Hervormden dit leven slechts doorgang ten eeuwigen leven was, berustte of verheugde er zich in. Het is opmerkelijk dat wij bij Huygens dien elegischen weemoed over het scheiden aantreffen slechts in zijne eerste ontwikkelingsperiode, in een tijd waarin hij, zeventienjarige knaap, nog geheel onder den invloed van Oudheid en Renaissance stond. Toen de familie in 1613 verhuisde naar De Pooten, werd Constantyn bewust van de bitterheid die zoo menig scheiden met zich brengt en komt hem voor den geest hoeveel liefelijke herinneringen aan dat oude huis met zijn groen tuintje hij met zich draagt: weer ziet hij het prieel met klimplanten bedekt, waar hij zat te zingen onder het zachte ruischen der bladeren; hoeveel stappen heeft hij in dien tuin staan, hoe vaak heeft die tuin hem gezien in tranen, maar ook zijn lach gehoord; weer ruikt hij den geur der leliën, die daar mui den rechterkant stonden, weer ziet hij de appels, peren, pruimen, die hij ditmaal niet zal zien rijpen.1 In lateren tijd vinden wij de gedachte der vergankelijkheid nog wel in zijne poëzie terug, maar zonder dien weemoed van vroeger. Het zijn overpeinzingen als in dit fraaie stukje getiteld Ouderdom: Der Menschen ouderdom is als haers levens winter, Sij: dorre bladeren, die noch aen 't tackje staen, Men vindter die der los afslingeren: men vindt er Die taey en hard en steech, als noó ter aerde gaen. 1 Ged, I, 48: Domui discessurus valedico. De tijd is niettemin verloopen soo hij placht, Het jaer verstaet geen jock. Het Blad moet van de rijsen. Een windje, een rijpje van een Coortsje doet het rijsen: ' En dan, wie min of meer gewaeckt hebt, goeden nacht. Of de vergankelijkheidsgedachte uit zich bij den aanvang van weer een nieuw jaar voor hem die er al zoovele heeft beleefd en terugziend zich afvraagt: Waer zijn die zeventich en negen jaeren heenen? Als nieuwe droomen elck verschenen en verdwenen, Wanneer sal 't einde zijn ? hoe lang staet d'oude Boom Op taeije wortelen en weert sich onder allen Die 's daeghs by dusenden rondom hem neder vallen ? * Doch dat einde zelf verwacht hij kalm, van de sterke vrees voor den dood, den „bitteren dood", die zich in ■de Middeleeuwsche literatuur zoo vaak openbaart, is bij dezen zoon der Hervorming en leerling der Stoa niets te bespeuren. Anders dan de Génestet's „dwaze grijsaard" drijft hij goedig den spot met de ouden van dagen die het liedje van verlangen zingen in een stukje Willich Sterven: Opblijven noemden wij 't in onze kindsche dagen: Niet vroegh te bed te gaen, en 't was hard om verdragen Te moeten rusten als de Sonn pas onder ging. Die kindsheit komt weerom; is 't niet een wonder ding! Hoe dat men ouder werdt, hoe m' ouder soekt te wesen, Opblijven is de vreughd, te bedde gaen het vreesen Van alle menschlickheit.3 1 In de vroeger en ook nu nog (in Zuid«Nederland) niet ongewone beteekenis van vallen. « Ged. VIII, 171 (ao 1677); VII, 37 (a 16G4); VIII, 132 (a" 1676). 3 Ged, VII, 39 en een dergelijk stukje VIII, 57. 5 Man van den nieuweren tijd eindelijk toont Huygens zich in dat wereldburgerschap, waarvan men kiemen kan zien in den „civis Romanus" en den middeleeuwschen monnik, in zijn ordekleed onafhankelijk van land en volk; dat zich ontwikkeld heeft onder vaganten en goliarden en opgegroeid is onder de humanisten die als eene internationale broederschap vormden; dat eerst tot volle ontwikkeling kon komen, toen door de groote ontdekkingen van den nieuweren tijd, door de boekdrukkunst, door het in zwang komen van reizen als opvoedingsmiddel en door eene langzaam nivelleerende beschaving de volken van West-Europa, iets dichter bij elkander gebracht, elkander iets beter gingen begrijpen en waardeeren. In het plan dat Huygens voor zijn Voorhout had gemaakt, leest men o. a.: „cosmopolitae sunms", de kern die wij in zijn gedicht ontwikkeld zien in het volgende couplet r 'T waer te wijvelljcken sorgher Die niet allen werelts-grondt, Aller menschen medeborgher, Vaderlandts-gelvck en vondt, Die niet even achten conde OIT hem Zuyd ofT Noord besach , 01T hem 't bedde-gaen besonnde. OfT het rijsen van den Dach.1 Maar cosmopoliet in den vollen zin des woords wns Huygens toch niet; daarvoor was hij met te sterke banden gehecht aan zijn vaderland; dat blijkt te duidelijk uit de innige warme vaderlandsliefde die gloeit in de verzen voorafgaand aan het boven afgedrukt couplet. ' Ged. 1, 214, 215, Wereldburger ja, dat is hij ook, maar meer Nederlander, Hollander, Hagenaar. Wel mocht Den Haag een borstbeeld oprichten voor dezen dichter, aan de Zeestraat die door zijn onvermoeide inspanning tot stand gekomen is; want zelden heeft een dichter zijne geboortestad zoo liefgehad , haar zoo in zijne verzen verheerlijkt als deze. De stemming waarin hij in zijn Voorhout de volgende verzen schreef, is in zijn volgend leven telkens waarneem baar: O die eewich buyten commer Van ontydelick verlett, Onder 't spelen van uw lommer A1T te leven waer gesett! O die eewich als gevanghen Binnen dese palen laegh, Wat veranderlyck verlanghen Voerden hem uyt uwen Haegh.1 Wat Den Haag voor hem was onder de steden, dat was Holland onder de provinciën. Op Braband, het stamland der Huygensen, had hij eene oude betrekking en voor Friesland voelde liy genoeg om Starter's lofdicht in het Fransch na te volgen, maar Holland had toch een streepje voor. Ter eere van hare steden dichtte hij zijne Stede-Stemmen, tot hare steden sprak hij zijn zegenwensch: Soo scheid' u Nijd noch Tyd, zoo werd' hij noyt geboren, Die naer uw schande tracht', die van uw scha will' hooren.2 De enghartigheid van vele Hollanders dier dagen, die het landsbelang vereenzelvigden met het belang van Hol- ' Ged. r, 234. En verder: III, 12fi: VIII, 195 , 202 , 230. 5 Ged. IV. 272: I. 210: II. 75. land, die Holland boven de Republiek der Zeven Provinciën stelden, was Huygens vreemd. Reeds vroeg zien wij hem vervuld van het besef dat hij zijn leven moet wijden aan zijn vaderland. Het kan een oogenblik bevreemden, dat de brief aan zijn vader van het jaar 1622, waarin hij blijk geeft van dat besef zijner roeping, in het Fransch geschreven is. En die bevreemding zou tot verwondering kunnen stijgen, indien men ziet dat de lijst der Fransche gedichten van Huygens in Dr. Worp's uitgave bijna 10 groot-8° bladzijden beslaat, gedichten uit alle tijdperken van Constantyn's leven. Doch vooreerst moet men niet vergeten, dat vele dier gedichten gericht zijn aan hooge personages: la Duchesse de Lorraine, la Princesse de Hohenzollern, la Reine de Suède, Madl'e. de Brederode, Madame la Comtesse de Dona, Son Altesse Royale Madame *; dat voorts het Fransch, de hoftaal, in Den Haag veel gesproken en geschreven werd; dat Huygens vier achtereenvolgendejaren in Frankrijk heeft doorgebracht; en eindelijk dat hij, al schreef hij nog zoo gemakkelijk Fransche blieven en verzen, daarom niet minder in het diepst van zijn wezen Nederlander is gebleven.1 Zyn land „de vrije Nederlanden" heeft hij meer dan eens verheerlijkt, en gelukkig genoemd om .... Orangens vlagge swaey Die der eewigh over waey. ' Vgl. dien brief aan zijn vader in Jonckbloet's Geschiedenis der Kederl. Letterkunde IV, 65; de lijst van Fransche gedichten in Worp's uitgave IX, blz. 173—182. Reeds aan het slot van zijn Voorhout vinden wij die ontboezeming tot de „Wieghe van (z)ijn leven," die betuiging van aanhankelijkheid en liefde, die al wat zij is en kan, wil wijden aan den dienst van het vaderland. In de ode van een paar jaar later waaruit ik zooeven een paar verzen aanhaalde, heeft hij den lof gezongen van de Laegste Landen, hoogste roem, Van der Landen luyster-bloem. En ook in zijn later leven verflauwt die liefde niet. 1 Het begrip van vaderlandsliefde, hoe vreemd het ook schijne, heelt zich bij de volkeren van den nieuweren tijd ontwikkeld alweer onder den invloed der Renaissance; evenzoo dat bewustzijn van vaderlandsliefde, dat besef van een band met ons verleden, van de verplichtingen die dat verleden ons oplegt, die wij nationaliteitsgevoel noemen. Duidelijk zien wij dat nationaliteitsgevoel in Constantyn's hart opgloeien, waar hij het slagveld van Heiligerlee bezoekt en zijnen landgenooten toeroept: „treedt met eerbied op dezen grond, brandt wierook voor het Nassausch bloed hier vergoten". ■ Even duidelijk zien wij in Daghwerck zich eene traditie vormen, waar h\j zich-zelven en zijne „Sterre" een „noblesse oblige" vóórhoudt als leus, indien hun leed mocht overkomen. Bij leed dat te dragen is moeten zij denken aan den tijd toen . . , . het vaderland in 't baren Van de vrijheid lagh en kreet: Doemen sich de scha ml verweet 1 Ged. 11, 24; 1, 235; V, 2114; IV, 292, vs. 101)7. 2 Ged. IV, 142. Van een onverhoedsche suchten, Van een traen gevloeyt in 'tvluchten, Van een suer gesicht in 't vier, Aan de pley, 1 in 't smooren schier. Dan moeten zij bedenken van welke stammen zij spruiten zijn en zich afvragen: Sou soo welgheboren tack Buijghen onder 't minste pack ? 2 Aan die leus is Huygens getrouw gebleven gedurende zijn gansche leven. De Oranje's heeft hij gediend tot het laatst en met rechtmatigen trots mocht hij zeggen: lek heb voor Land en Kerck stantvastelijck ghesweet. Het leed en verdriet is ook zijne deur niet voorbijgegaan, doch nergens vinden wij in zijne poëzie uitingen van moedeloosheid, en al beklaagt hij zich meer dan eens over onrecht hem aangedaan, al treurt hij over zooveel liefs dat hem ontnomen wordt, steeds toont hij zich een man en een Christen. In veel wat zijn volk weervaart, stelt hij beiang. In het jaar 1617 hooren wij hem klagen over de godsdiensttwisten die ons volk verdeeld hielden; dat gedicht is in het Latijn, maar wordt toch gevolgd door eene bewerking in het Nederlandsch. Van dien tijd af vinden wij telkens Nederlandsche of Latijnsche verzen, waarin min of meer belangrijke gebeurtenissen worden herdacht. * ' Pijnbank. ï Ged. III, 68. 3 Vgl. b. v. Ged. I, 103: II, 60; V, 30; VII, 97; VIII, 76, 82, 08,119. L Geen der voorname dichters onder zijne tijdgenooten geeft door zijne persoonlijkheid en zijne werken zoo zeer een kort begrip van het Nederlandsche volk dier dagen als Huygens. Want Vondel en Breeroo staan te ver van de hoogere kringen; Hooft, al bediende hij zich in zijn TI'arenar bij uitzondering van de volkstaal, te ver van de lagere. Cats staat hier weer het dichtst bij Huygens en zou hem hier misschien hebben kunnen evenaren, indien hij niet zoo „gansch achtbaar" geweest ware. De Secretaris van den Prins, die in betrekking staat tot de aristocratie van geboorte, in briefwisseling met de aristrocatie van geest, luistert op „Hofwyck" gaarne naar de praatjes van boeren en schippers. Richt hij al gedichten tot prinsessen en gravinnen, hij vermeit zich in het dialect van de Voorburgers, verkneukelt zich in de geschiedenis van Trijntje Cornelis. In zijne Zedeprinten vindt men den koning afgebeeld met den hoveling en den gezant, maar ook den boer, den matroos en den bedelaar. Doch zoo hij al in het midden van zijn volk staat, dichter staat hij bij den middenstand en de lagere standen dan bij de hoogere. Vrij van kaste-geest moet de man geweest zijn die van den adel schreef: Des nieuwen Adels grond staet meerendeels op Geld, Den ouden heeft somtyds begonnen van Geweld. Het ingeboren E'el besitten wij van binnen, In 't edele gemoed en adelijcke sinnen — die, in den geest van den ouden Maerlant zeide tot „een edel edelman": Uw wyse will, uw soete zeden, U doen en laten, sonder reden Noijt of gelaten of gedaen, Uw moedighe ten strijde gaen, Soo 's Vaderlands of eigen eere Met eeren toelaet' of begeere — In die quartieren is het, Vrind, Dat ick uw vollen Adel vind.1 En zeker niet tegenover het volk heeft de man gestaan, die zoo dikwijls met medelijden vervuld werd als hij de arme Scheveningers Zee-buren, arm geslacht tot slavernij geboren door weer en wind met hunne vrachten op het hoofd door het barre zand zag ploeteren: in tyden en ontijden, Sagh ick haer' drachten aen met weeck'lik medelijden, En mij en docht de sonn soo klaer niet op den noen. Als dat elck schuldigh was, u wat onthefs te doen. 3 Niet tegenover het volk, die, al wil hij van zijne bediendan geene gemeenzaamheid dulden, den teugel los wil laten hangen alsof hij hem niet vasthield; die zijn standpunt tegenover de dienstbare standen omschreef in deze verzen uit zijn Chnjs-Werck: Wat heeftse toch bedreven Die minder menschlickheit, daer om sy slavigh leven En mij bedienen moet? en waerom ick niet haer? Heeft haer voorouderen van over menigh jaer Gemeen' of eigen ramp soo heftigh overloopen Dat het kindskinderen als met den hals bekoopen • (ied. VII, 139: VIII, 251. 2 Ged. VII, 122. En slaven onder mijn' bevelen moeten zijn, Dier Bloed ontwijflelick soo goed is als het mijn ? Kan ick daermede min als medelijden hebben, En, denckende rondom aen 's Werelds vloed en Ebben, Beduchten dat de kans kan keeren alle dagh, En sij haest dat ick ben, ick dat sij , werden magh ? Zeker, het zal menig onzer toeschijnen dat Huygens hier halverwege blijft staan, dat hij, de verhouding tussclien meesters en dienstbaren uit dat oogpunt beziende, tot gansch andere gevolgtrekkingen had moeten komen Doch wie in het oog houdt, dat Constantyn leefde in de eeuw van het autoriteitsgeloof in zoo menigen levenskring, dat deze Kalvinist het onderscheid tussclien de van God verordineerde standen moest in het oog houden en eerbidigen, die zal hier een ruimte van blik en opvatting waardeeren als schaarsch in dien tijd wordt aangetroffen. En zoo is het ook niet in tegenspraak met zijne sympathie voor het volk en de mindere standen, dat hij meer dan eens zulk een ontzag toont voor de grooten der aarde en voor gekroonde hoofden. Dat ontzag heeft iets kinderlijks waar wij den 22-jarigen dichter in verrukking zien, omdat Frederik Hendrik of een andere Hendrik van Nassau hem de eer heeft aangedaan van eenige zijner gedichten te lezen; „Un Prince a vu mes vers," is het juichend referein waarmede hij telkens weer een couplet van zijn dankdicht besluit. 1 Doch men vergete niet dat het hier een prins van Oranje gold. En overigens, Huygens leefde in de eeuw van het „droit divin"; waar hij staat tegenover gekroonde hoofden , 1 Peil. 1,132. is hij indachtig dat zij Gods gezalfden zijn. Daarom heeft deze Kalvinist voor den puritein Cromwell niets over dan eene, vrij zoutelooze, woordspeling met krom en wel; daarom is hij zoo diep getroffen door de vriendelijkheid van Karei II jegens hem: hoe komen uw manieren Tot mij, onwaerdigh mij, soo meer als goedertieren? Daarom zijn tijdens zijn langdurig verblijf te Parijs zijne oogen zoo verblind door den glans van „le Roi Soleil' en moest het jaar 1672 met al zijne rampen gekomen zijn, eer hij elt jaren later den Koning durfde waarschuwen: God zal eens komen met zijn roede.' Huygens had zijn land lief, doch nader aan het hart lag hem het vaderland daarboven. Toen hij aan het slot van zijn Voorhout zijn hart had uitgestort en zijne volkomen toewijding aan zijn land en volk betuigd, gevoelde hij blijkbaar dat een Christen zóó niet mocht eindigen en dus vervolgt hij : Is doch 't Vaderlandt te minnen, Bovenal dat min-verleydt, Stijght dan Hemelwaert mijn zinnen Daer uw Vader-erve leyt; Ziele, streckt uw traghe vlercken Daer ghij hergesonden zijt. De gedachte aan dat „vader-erve" beheerscht een groot deel van zijn denken en doen; zijn geloof vormt een gewichtig deel van den grondslag waarop het gebouw van zijn leven en werken rust. ' Ged. VI, 259 en IV, 297; VIII, 60; VII, 5 vlgg.; VIII, 32Ö. Indien men vermeldt dat Huygens in het Kalvinisme was opgegroeid, dan heeft men daarmede een voornamen karaktertrek van zijn godsdienstig leven genoemd, doch lang niet alles. Zooals wij in het eerste hoofdstuk hebben gezien, bevinden zich bewerkingen der psalmen onder de vroegste voortbrengselen zijner pen; in 1617 roert hij in de ode Concordia Discors het vraagstuk der praedestinatie even aan; maar eerst in 1619 toont hij in eene vrije bewerking van de Artikelen des Geloofs hoe zeer zijn geloof hem eene zaak des harten is geworden. In dat jaar of kort te voren moet hij tot het besef zijn gekomen, dat hij tot dusver te kort was geschoten in zijn streven naar het doel dat een Christen zich stellen moet; dat hij nog te zeer met wereldsche ijdelheid was vervuld, dat zijn hart en zijne pen zich voortaan meer met ,,'t eewich eewelyck" en ,,'s Hemels waerhey t" moesten bezig houden.1 Den weg hier ingeslagen zal hij in zijn verder leven blijven volgen; tot dien weg zullen wij hem steeds zien terugkeeren, indien hij dien al eens mocht hebben verlaten voor een bijpad of kruispad. De leer der Stoa en de Renaissance zouden hem bijwijlen misschien van zijn weg hebben kunnen brengen, doch de Stoa zal, dunkt mij , invloed geoefend hebben alleen op zulke punten waar zij met het Christendom denzelfden weg of althans in dezelfde richting gaat; zij zal er dan slechts toe hebben bijgedragen Huygens in zijn practiscli Christendom te steunen. In zyn Costelyck Mal gaat hij wel uit van het standpunt der Stoa, doch ziet 1 Ged. I, 141), ver8 47—58 zich genoodzaakt het ten slotte prijs te geven voor de eischen der maatschappij waarin hij leeft. 1 Indien Huygens eenig gevoel had gehad voor dichterlijke sagen als die van Amphion en Orpheus, dan zou hij den eerste zeker niet betiteld hebben als| „de Griecksclie lioeren-zoon die zinghende den steen dwongh".5 Eu duidelijk blijkt hoe de Christelijke levensopvatting zijn geest vervult, uit de felheid waarmede hij in zijne Sermones de Vita propria te velde trekt tegen de belachelijke verhalen van de bron op den Pindus, en van den paardehoef die door een slag die bron had doen ontspringen. Zijne aanroeping om kracht geldt slechts den eenigen God. 3 De opvatting van eer en eergevoel die tegenwoordig heerscht, is in hoofdzaak afkomstig van de Italiaansche Renaissance, doch waar zij met Huygens' Christendom in botsing komt, wordt zij onvoorwaardelijk prijsgegeven. In zijne zede-printen van Een sotl Hoveling en Een wijs Hoveling laakt hij het eergevoel dat tot tweegevechten leidt, die „wanschapen stouticheit, van over zee geleent"; hij kenschetst het als: 't onsichtbaer Punt van eeren Daer op ghij schemer-oogbt; een lijir van lichte veeren, Een schaduw van een schimm, een bastaert van de Deughd, Een twistball uyt de Heil Voor een heldendaad als die van Rei nier Claessen heeft Huygens slechts afkeuring; het is eene I Jorissen t a. p. bladi. 105. ' Ged. 1, 261. 3 Ged. VIII, 180 vers 15 vtgg. < Ged. II, 12, 95. Vervloeckte vromicheit, in 't swarte Rijck bedacht en Den hemel sluyt syn deuren Den zielen die haer self haer lichaemen ontscheuren.1 Maar warme sympathie en bewondering toont hij voor den vurigen Kalvinist Marnix, die hem een toonbeeld van den wijzen hoveling is, naar wiens voormalige woning, het kasteel West-Souburg op Walcheren, hij eene bedevaart doet, wiens ruwen bitteren spot met het Katholicisme men soms bij Huygens terugvindt.2 In gehechtheid aan de rechte leer doet hij misschien niet voor Marnix onder en de wijze waarop hij zich over de Remonstranten uitlaat zou bij liezen zeker volle instemming hebben gevonden.3 Ten deele ook zijne houding tegenover de Roomsch-Katholieken. Wel mocht hij in zijn werkje Grbruyck of Ongebruyk van 't Orgel verklaren: „In openbare partijschap tegens de Roomsche gesintheid ben ick, God lof, geboren, ge voedt ende getucht, ende hope daerin dit leven te eindighen, ten ingangh van een beter." > Ged. II, 23-24. » Over Marnix vgl. Ged. II, 97, 130; V, 51; VIII, 178. Op die voorlaatste plaats b. v: Juyst vonds' een Paep op stoel in witte doecken staen, Alsofm' hein scheeren souw. Zulke aardigheden vindt men in den Iiièncorf telkens. 3 Vgl. Mémoires. Introd. IV., suivv. Dr. Van der Flier zou Huygens geen Kalvinist willen noemen, doch «beslist Gereformeerd". Zie het artikel Constiintijn Huygens als Christen in het Haagsch Jaarboekje van 1897. bl. 66 vlgg. Inderdaad, het valt niet moeilijk uit zijne gedichten bewijzen bijeen te brengen, die toonen dat het hem ernst was met deze verklaring. Zijne „partijschap" heeft hij duidelijk doen blijken in heftige uitvallen tegen het „belachelijk Rome dat vrije zielen aan strooien banden wil leggen"; tegen de beeldendienaars die voor stok en steen knielen en wanen het recht te hebben van geven en vergeven' de verdwaalde schapen, den onreinen papenschapen-stal. Tot vervelens toe keeren zijne woordspelingen terug op de mis en het mis-doen; recht op dreef komt hij, indien hij een puntdicht op den Paus of een paap kan maken. Niet zelden zijn die aardigheden van twijfelachtig allooi of grof, hoewel niet zonder volkshumor. Zoo vangt een grafschrift op een priester, die tusschen den preekstoel en zijne zitplaats in de kerk begraven was, aan met deze verzen: Hier stond de beest; Daer zat hij meest. Van een „vastelavond-paep" lezen wij: Heeroom en preeckt maer altemet En Stadigli siet men hem te Pankoeck of te Wafel. Men magh wel seggen, Heeroom lett Min op de Taflen van de wett, Als op de wetten van de Tafel. Hoe is hij in de felheid zijner overtuiging tegen zijne vriendin Tesselschade te keer gegaan, zonder er zich om te bekommeren of zijne minachtende uitdrukkingen over haar geloof haar misschien zouden kunnen kwetsen.1 1 Zie deze en dergelijke verzen in Ged. II, 29,79; III, 153, 194 , 225, 234, 236; IV, 9, 22, 25, 32-33, 282; V, 149, 151, 198, 200, 206; VIII, 282 , 283 , 304, 329. Strijdverzen tegen het mis-doen en de goede werken kan men vinden tot in het laatst van zijn leven. Maar toch staan tegenover deze uitingen andere, en feiten die een anderen geest ademen. Huygens moge een bewonderaar van Marnix en een overtuigd Kalvinisi zijn geweest, hij had niet als Aldegonde aan de voeten van Kalvijn gezeten; de felle haat tegen de lioomsch-Katholieken die gloeide in het hart van den Geus der 16de eeuw, was verflauwd, nadat de partij van den opstand had gezegevierd en de beschavende invloed van het humanisme zich sterker deed gelden. Indien Constantyn inderdaad zoo vijandig tegenover de Hoomschen had gestaan, als wij dat uit sommige zijner gedichten zouden willen opmaken, dan zouden wij hem niet op zijn 16. ■waardeeren. 1 Voetius, een der groote kampioenen van het Kalvinisme heeft hij bewonderd om zijn vroomheid •en zijn geleerdheid; doch plaatst hij hem in den geest tusschen Coccejus en Cartesius, dan weet hij niet wie van de drie hem het liefst is.3 Waarin Huygens ook van deze drie mannen verschild moge hebben, eensgezind voelde hij zich met hen als met Thomas & Kempis en Marnix in dit besef, dat het leven ■een ernstige, zware taak is, die wij zoo goed mogelijk moeten vervullen. Reeds in het voorbericht van zijn eersten bundel Otia haalt hij met instemming eene plaats uit Cicero's werken aan, die eene dergelijke opvatting behelst.3 Onder zijne gedichten uit dezen eersten tijd is wel een enkel dat ons zou doen vragen, of het leven hem bijwijlen niet een last was. Zoo vinden wij in het jaar 1626 een stukje, getiteld: Kommerlick Ontwaken, dat aldus aanvangt: Sonn, zijt ghij daer allree? Dagh, zijt ghij weer aen 'tkriecken? Nacht, zijt ghij soo voorbij, zoo vroegh, met zulke wieken ? Maar uit het vervolg van dat stukje blijkt duidelijk, dat wij hier te doen hebben met eene voorbijgaande neerslachtigheid, veroorzaakt door de gedachte aan zijne „Sterre", die zoo ver van hem blijft staan. Doorgaans is de stemming waarin hij zijne levenstaak vervult, blijmoedig : Uit de wegh ontvdigh pruylen, 'T leven is soo korten spann — 1 Vgl. Ged. IV, 305 , 328: VI, 287 , 307 , 310 , 336. * Ged, VIII, 148, 156. 3 Ged. II, 324. 6 ! die verzen uit zijn Dagh-werck geven den grondtoon zijner toenmalige beschouwing aan. Hoe anders is dat een jaar of vijftien daarna, waar wij den weduwnaar op zijn 48st™ verjaardag in droevige overpeinzingen verdiept zien: onder tranen is mijn leven begonnen, onder tranen voortgezet en in die stemming zal het eindigen. Heb ik ondertusschen eenige vreugd gekend, het was als een plotseling zonnegloren uit een regenwolk. Zelfs in gedachte zou ik het leven niet tweemaal willen leven.' Van nu af blijft dit de grondtoon, al verleert hij het lachen daarom niet. En naarmate wij Huygens verder vergezellen op zijn levensweg, zien wij dat gevoel van onlust sterker worden. In 1656 spreekt het onverbloemd uit den zestigjarigen man die 's morgens wakker geworden, zich verdrietig afvraagt: Wat soud ik op doen? leed en ongemack gaen lijden? Sien wat mij niet en kan verbet'ren noch verblijden , En hooren wat mij spijt, en riecken wat mij quelt? en die eindigt met de woorden: 't en waer de malle pijn, Die honger heet, ick [wouw wel ongeboren zijn. 2 Acht jaar later zien wjj in het merkwaardig gedicht Rad ran Onrust, hoe ook deze „vermoeide van kracht" gaat verlangen naar het eind: wat heeft het leven hem gebracht? Zeker, hij heeft wel eenige vreugd gekend, hij heeft wat kunnen bijeenbrengen en sparen, heeft kunnen ' III, 325. In Natalem Mntm. » Ged. VI. 78—7!l. L weldoen; maar wat al verdriet in het dragen van ondankbaarheid, van onverdienden haat, van nijd en spijt! Rust heeft hij niet gekend en als hij 's avonds in den slaap zich zeiven hoopte te kunnen ontvluchten, dan wordt zijn geest vermoeid door droomen. Is het wonder dat hij wenscht: Een saiigh eind te sien, en eens uijt ware pijn. En eens uijt valsche vreughd, eens uijt den droom te zijn ? I Op zijn verjaardag in het volgende jaar is de wensch eene rechtstreeksche bede geworden: Mij, Heere, laet vrij gaen: Mijn roil' is afgespeelt, en all wat kan gebeuren Van lacchen en van treuren, Is mij te beurt geweest 2 Meer dan twintig jaren moesten nog verloopen eer die bede werd vervuld; zijn zij hem soms lang gevallen, hij wachtte, sterk in het vertrouwen dat spreekt uit dit vers, geschreven op zijn 80sten verjaardag: Weest wel gemoedt, mijn' Ziel, de Heere God zal komen. 1 Ged. VII, 37-38. 2 T. a. p. bladz. 90. IV In het vorig hoofdstuk hebben wij getracht eenige in het oog springende lijnen en kleuren in het geestesweefsel van den nieuweren tijd in Huygens' persoonlijkheid te onderscheiden en aan te wijzen. Wat blijft er nog te zien van het oorspronkelijk fonds van dit weefsel, zooals het zich in Huygens voordoet? Een voorname karaktertrek van de bewoners der lage landen: het overwicht van het verstand op het gevoel, is ook hier duidelijk waarneembaar, al volgt daaruit natuurlijk niet dat het gevoel onontwikkeld is. Constantyn moet een „schoon verstand" hebben gehad en buitengewoner.! intellectueelen aanleg; dat verstand en die aanleg zijn door de opvoeding die anderen hem hebben gegeven en h\j zelf heeft voortgezet, zeer zeker nog belangrijk ontwikkeld. Lust om „redens kracht te roer" te stellen, openbaart zich dan ook niet zelden in zijne poëzie. Zoo b. v. in de wjjze waarop hij in 1656 over het Avondmaal redeneert, in z\jne vertroosting aan een bedroefden vriend, in de wijze waarop hjj zijne geliefde linden in het Voorhout beschouwt om het nut dat zy doen uit een maatschappelijk oogpunt en in tal van andere gevallen. 1 Gepaard met dat verstandelijk overwicht gaat zekere nuchterheid die nergens beter uitkomt dan waar zij zich plaatst tegenover de neiging dier tijden om alles tot een hooger plan te verheffen. Huygens komt tijdens zijne verloving te Amsterdam en woont eene voorstelling bij van Hooft's Warenar in de Nederduytsche Academie. De Amsterdamsche letterkundigen willen zijn komst niet onopgemerkt laten en Vondel zal de tolk hunner vreugd zijn. Van het tooneel af wordt de „ridder ende geheymschryver van den doorluchtighsten prince van Oranje" verwelkomd in een gedicht, dat zeker niet vrij is van gezwollenheid, doch waarin zekere grandezza en bevallige zwier eveneens erkend moeten worden: Orpheus, die na'et schemerduysteren Linden naer uw' luyt doet luysteren; Orpheus, die het Haegsche woud Met uw' snaeren onderhoud: Orpheus, wien de Nymph een krans breyd, T'elckens wen ghy 't hof ten dans leyd; Orpheus in 't beschaduwt groen, Daer de jufferen om woên. Zoo ruischt het steeds voort in denzelfden jubeltoon, om te eindigen met dit paar forsche slotklanken: Orpheus weerd met hemelsche engelen Stem en senuwklanck te mengelen; Orpheus, stronck van ridderstam — Welkom, welkom t' Amsterdam ! i Ged. VI, 53—54 , 265; I, 217-218. „Als ik al die wonderen voor goede munt aanvaardde," antwoordt Constantyn met een ietwat schamper lachje, „dan zou er wel stof zijn voor eene tweede eomedie": Alle de monden van all d' Academi Riepen wel, jemini, kindere, jemi, Waernaerr den eersten staet hier voor zijn huys, Waernaerr de tweede sitt nefTens 't Raduys. I Hij laat zich het hoofd niet op hol brengen, laat zich niet overmeesteren, noch door loftuitingen, noch door vreugde, noch door verdriet. Toen Tesselschade in 1647 hare eenig overgebleven dochter Maria had verloren, trachtte zij haar bitter leed te overwinnen door er zich niet in te verdiepen, niet aan hare droefheid toe te geven; maar zij had hare kracht overschat; in die worsteling van wil tegen smart bezweek zij twee jaren later. Soo berste Tesselscha van wat te veel gedulds zegt Huygens juist niet fijn. Hij vond dat onverstandig; fleert lyden met beleit" zegt hij tot hen die van iets liets moeten scheiden; had Tesselscha „tydigh willen schreijen," zij leefde nog wel. Zelf heeft hij, voorzoover wij dat kunnen nagaan uit zijn Dagboek en zijne gedichten, in praktijk gebracht wat hij anderen voorhield. In 1672 verliest hij een zijner kleinkinderen, de negenjarige Suzanne Doublet, naar het schijnt een even lief en mooi, als begaafd en rein kind. Er is een toon van droevige berusting in het gedichtje dat haar grootvader den dag na haar ' D. i. het tooneel. dood schrijft. Op dienzelfden dag nog maakt hij een puntdicht op dit sterfgeval, eindigend met: Het kind en is in 'twater niet, Maer 't water is in 't kind gevallen.' Zeker, deze grijsaard had al in zoo menige scheiding moeten berusten, in trouwe plichtsvervulling troost moeten zoeken over zoo menig bitter verlies; op zijn leeftijd maakt een sterfgeval ook niet meer dien indruk van vroeger, en bovendien: het was in den geest des tijds, het sterven als den ingang tot een beter leven te beschouwen. Maar toch, een overigens volstrekt niet ongegevoelige grootvader, die daags na den sterfdag van een lief klein-kind zulke woordspelingen kan maken, die moet het ver hebben gebracht in de kunst van zijn gevoel te beheerschen en te onderdrukken; eene kunst waarin geen dichter zich straffeloos oefent. Inderdaad onderscheidt het gevoel van Huygens zich in meer dan een opzicht door gemis aan diepte en fijnheid, is het soms van een grofheid, zooals wij die van iemand uit die kringen en zóó opgevoed niet zouden verwachten. Dat hij in zijne jonge jaren, ondanks zijne vertrouwdheid met de klassieken, meedoet aan die plat-boertige behandeling der antieke mythologie, dat hij op zijn 23stejaar verzen schrijft als deze: Ken oudt wyflf seyd' my eens hoe dat het kint van Sol (Wat vreemder naem! docht ick) syn Vaertgiens wagen mende, enz. 2 ' Het schijnt mij gewaagd, hier met Dr. Worp, te^en Huygens' voorlaatste vers in, te vermoeden, dat het meisje verdronken is. Eer is zij ovei.eden aan waterzucht. 2 < led. 1, 121). dat zou men nog kunnen verklaren uit de zucht om i» tien smaak te vallen van den „eerentfesten sinjeur Marcus de Vogelaer," voor wiens bruiloft dat stukje bestemd was. Doch in zijn Voorhout vindt men een dergelijk staaltje en nog een in een stuk van een jaar of zes later, getiteld Vryery, waar de dichter spreekt over 't eiland Delos, Apollo's geboorteplaats, Als 't land daer Sonne-mann den eersten papp-pott at.' Grotheid van gevoel openbaart zich waar Huvgens de gewoonte van toenmalige vrouwen hekelt die haar man met „kind" aanspreken. Voor den rechtzinnigen dichter die denkt aan „gij vrouwen zijt uwen mannen onderdanig" is dat een „aenstootelicke toenaem" en hij lucht zijne ergernis in een puntdicht, eindigend met deze verzen: Ey, Neel, spretckt soo niet meer, 't gaet erger als een Hoer, Want is je man je kind, soo soent je man sen moer. Het is geen wonder, zegt hij elders in een Latjjnsch distichon, dat minnaars begeerige blikken laten weiden over die heuvels, uit welker bronnen hun moeder hen indertijd gevoed heeft. Sexueele drift en moederliefde worden hier in een verband gebracht, dat zeker voor de meesten onzer aanstootelijk of kwetsend zal z\ju.' Zelfs waar hij in zijn verzen weergeeft wat hem het heiligst is, zal men niet zelden verzen, uitdrukkingen of voorstellingen vinden die grof of plat genoemd mogen worden ook met het oog op dien tijd. 1 Ged. II, 172. s Ged. V, 174. Huygens had er zoo n pleizier in, dat hij het nog eens in anderen vorm gal', V, 182; III, 278. Dat hij in eene Biddag ha-bede van het jaar 1624 God smeekt: Kapp steenen uyt die Rots die op den Hoecksteen sluyten, Sny Christnen uyt die kluyten is nog maar eene kleinigheid bij wat hij elders schrijft in zijn Ootjhen-Trooat: Viiendinne, weest getroost: God kan sich selfs verwinnen , Hy heeft noch slijcks genoegh en speecksels in den mond Om ons te leeren sien wat sieck scheelt en gesondt. 2 Na zulke voorbeelden kan men bezwaarlijk verwachten, dat b. v. Huygens' gevoel voor de natuur bijzonder ontwikkeld zou zijn. Wie het journaal door hem gehouden op de reis naar Venetië opslaat, om te zien welken indruk de doorreisde landen op den jongen man gemaakt hebben, zal bedrogen uitkomen. Het dagboek is uiterst zaakrijk: alle steden en dorpjes, alle merkwaardigheden die zij gezien, alle mensehen die zij ontmoet hebben, worden kort vermeld; indrukken van dit of dat zijn uiterst schaarsch. Blikbaar was dit journaal bestemd alleen om het geheugen van den schrijver later te hulp te komen. Slechts bij uitzondering vinden wij eene uiting als deze: „II y avoit grand plaisir a regarder cette belle eauë du lac, qui est du plus gay verd de nier, qui se puisse imaginer et claire comiue le cristal, dont le fonds se descouvre i grande profondeur." Waar wij nog eens eene dergelijke uiting aantreffen, 1 Deze en dergelijke voorbeelden: II, 81, 92, 118 (vs. 20—:I2): III, 180. vs. 11; IV, 90 (vs. 194—196); V, 280 (Luyt); 281 (Keers). daar blijkt deze Nederlander wel niet geheel onverschillig voor het natuurschoon, doch sterker indruk maakt de vruchtbaarheid van den bodem: „La Val tellina est un pais parfaictement beau, fertile et riche, notamment en vins, qui s' ameinent jusqu'au deli des monts en pais fort loingtains; elle a d'estendue plus de 2 journées, cultivée par tout et bien habitée; depuis le lac a Morbegno nous ne vismes que bledz, vignes, figuiers, oliviers et chastaigniers a foison." 1 Zulk eene waardeering doet denken aan de antwoorden van onze hedendaagsche boeren, als men hun vraagt ot het ergens mooi is. En zoo vinden wij eveneens slechts boersche grappen waar wij, op een titel afgaand, een oogenblik vermoedden, dat wij een eenigszins ontwikkeld gevoel voor de natuur zouden aantreffen. Titels van Latijnsche puntdichten als Morgenrood, Avondrood, Flikkerende Sterren, Sneeuw, doen door hunne zeldzaamheid een 19de eeuwsch onderzoeker iets hopen, maar Huygens zal hem teleurstellen. Als de hemel 's morgens zoo rood ziet, zal het 's avonds wel hard regenen; zoo zal ook iemand die 's morgens rood ziet van het drinken, 's avonds Waarom flikkeren de sterren zoo? Van angst dat er hevige koude zal komen. In Dayhwerck spreekt Huygens van de slaapmuts en het nachtgoed der zon en tot tweemaal vergast hij zijne lezers op de woordspeling van nature en iiatt'ure.5 Dat het natuurgevoel der nieuwere tijden zich eerst na 1 Vgl. Bijdr. en Meded. v. h. Hiator. Gen. te Utrecht, XV, 05, 103. s Ged. III. 16. 17, 18, 67: V. 273. de Renaissance heeft ontwikkeld, zien wij ook in Huygens' werken. Geen hooger lof weet hij voor zijn geliefd Voorhout te bedenken dan het te vergelijken bij het in de oudheid beroemde dal Tempe in Thessalië: Batava Tempe heet zijn lofdicht, de Hollandsche naam staat op de tweede plaats. Meer dan eens kunnen wij zien, hoe zeer zijn gevoel voor de natuur zich ontwikkeld heeft onder den dwingenden invloed van het Kalvinisme. Slechts zelden is dat natuurgevoel zuiver, gewoonlijk zien wij het gemengd óf met utiliteits-óf met zedelijkheidsbegrippen. Van de nuttige linden in het Voorhout en den vruchtbaren grond spraken wij reeds. De jonge blaadjes, de „nieuwe spruitjes van de aarde" geven hem stof tot allerlei zedekundige overpeinzingen; als hij in den herfst de dorre bladen van de lindetakkeu ziet dwarrelen, roept hij waarschuwend : Meyskens, leert den hooclimoet breken, Alle schoon-in-'t oogh venvaeyt. Maar hoe ook in zijne ontwikkeling belemmerd door nationale eigenschappen, en gewijzigd, bedwongen of ondergehouden door het Kalvinisme — toch vertoont zich in Huygens' werk hier en daar zuiver natuurgevoel en een open oog voor wat anderen vóór hem onopgemerkt waren voorbijgegaan. Wij moeten hem dankbaar zijn voor eene opwekking tot zijn landgenooten als deze: ™Comt en helpt mij opwaerts kijcken Langs der Linde-toppen goudt, want daarnaar keken zij maar al te zelden; gekauwde lindebladen op een rauwe wond en linde-thee tegen de vallende ziekte — dat was iets anders. Dankbaar ook dat hij zijne lezers opmerkzaam maakt op .... de soete zephyr sucht Die door 't loome looff comt breken Met een ruysschende gerucht, Met een flauwe Somer-soelte: dat hij hen bewust heeft gemaakt van een stemming in de natuur, als weergegeven is in dit vers: Stilte doock in tack en bladen. Huygens is een der /.eer weinigen onder zijne tijdgenooten geweest, die in het strand iets anders zagen dan eene onvruchtbare vlakte, in de zee iets anders dan wat zij met een vast epitheton „de wilde /.ee" noemden. In zijn Dayh-werck blijkt ons dat uit deze verzen: Ghinder ghij, mijn liever strand, Enghe, ruijme, soete, silte, Huchtighe, geruste stilte En ghij, endeloose plass Van koel en gesmolten glas. al kunnen zulke verzen in diepte van gevoel, in oorspronkelijkheid van opvatting, in schoonheid geene vergelijking doorstaan met wat door latere, ook Nederlandsche, dichters van de zee is gezegd en gezongen.1 Of Huygens het eens zou geweest zijn met Breero, waar deze een zijner sonnetten besloot met „Het schooue van 1 De aangehaalde verzen in Ged. I, 221, 212—233, 222, 22»!, 272; 111, "8-79. natuur passeert doch alle konst" durf'ik niet uitmaken, wel, dat wij van zijn gevoel voor kunst dezelfde gemengde indrukken krijgen als van zijn natuurgevoel. Zeker, aan gevoel voor kunst kan het den man niet hebben ontbroken, die als knaap zoo van nabij met verscheidene kunsten had kennis gemaakt, die zooveel van muziek hield en zelf zooveel heeft gecomponeerd, die in Venetië met zooveel belangstelling zich verdiepte in de beschouwing van al wat daar aan oude en nieuwe kunst te zien was, zooals wij dat o. a. in de Sermones kunnen zien en zooals ook blijkt uit de inkoopen die hij er deed.1 Geen Nederlandsch auteur van dien tijd heeft, voorzoover ik weet, zulk een juist oordeel over schilders en schilderkunst gehad, geen als hij zulk een belangstelling getoond in de werken van schilders, geen toont zulk een critischen blik in het onderscheiden van den bijzonderen aanleg, den eigenaardigen trant, de kracht en de zwakheid der onderscheiden kunstenaars. In tegenstelling met Vondel b. v. die zich doorgaans vooral onder den indruk van het voorgestelde zelf toont, heeft Huygens oog voor en verstand van de kunst en de techniek. Hij is verrukt door Rubens, door den rijkdom van zijne verbeelding, door zijn durf en de schoonheid zijner lijnen, de verscheidenheid die hij paart aan zijne volmaaktheid. Hij heeft nagegedacht over het karakter dat uit een portret kan blijken, trekt te velde tegen wat wij nu misschien naturalisme zouden noemen, hij plaatst Rembrandt en Jan Lieven* in hunne eigenaardigheden tegenover elkander; hjj heeft 1 Ged. VIII. 200—201, vs. 740 seqqM ys. 770 seqq. Rembrandt bewonderd en zijne grootheid voorzien.1 Maar toch, Huygens blijft ook hier die hij is: Kalvinist en Nederlander. Ook de schilders heeft hij eene plaats aangewezen in de lange rij van blinden die hij in zijn gedicht Ooghentroost onzen blik laat voorbij trekken. Wie schilders scheppers noemt, vergrijpt zich z. i. aan den Schepper. Op eene wandeling spreken over „een schilderachtig gezicht" is volgens Huygens „derteltjes gepraet" en hij weet daarvoor geene verontschuldiging: Mv dunckt, sy seggen: God m.aeckt kunstighe Copijen Vjiii ons oorspronkelick en magh sich wel verblijen In 't meesterlick patroon Wat hij in de schilderkunst hoog stelt, is vooral ook haar nut: Het soet Pinceelen-werck bemin ick van der Jeugd, En houd' liet in den Mensch de nutste Konst en Deugd: 't Verganckciicke beeld der schepselen te vesten. Maar dat nut en die schoonheid zijn hem niet zooveel waard dat hij er geld voor zou uitgeven. Waarom zou ik het doen? vraagt hij. Hebben is het eind van 't pleizier. Zie ik het schoone telkens opnieuw bij een ander, dan heb ik telkens nieuw genot Kn dat noch beter raeckt, daer 's geen betalen aen, De sackjens blijven toe, ick sie voor niet met allen. 2 ' Bijdr. en Meded. v. h. Hist. Gen. XVIII, 72, 71, 74, 73, 77—78. 2 Vgl. Ged. IV, 100-101; VI, 19, 65: VIII, 72 en VII, 225. ('t Onkostelick Moy). Bilderdijk heeft gezegd dat die „gesloten zakjes" Huygens' lof tot een allerjammerlijkst burgermanspraatje doen afdalen en Dr. A. S. Kok dat wij hier voor een zielkundig raadsel staan „dat alleen opgelost kan worden in den geest als Bilderdijk deed, toen hij zeide: „Huygens' smaak voor schilderkunst was slechts aangenomen, niet innig en eigen." 1 Bij Bilderdijk's uitval behoeven wij niet lang stil te staan; niet bewonderen en vergoden of veroordeelen is in de eerste plaats de taak van den geschiedschrijver deiliteratuur, maar ontleden en weer samenstellen, begrijpen en verklaren, al zal het vaak onmogelijk blijken daarbij aan eigen subjectiviteit te ontkomen. Bilderdijk's oplossing van het hier volgens Dr. Kok aanwezig raadsel, kan mij niet bevredigen. Ik zie niet op welken grond men recht zou hebben aan Huygens een „innigen en eigen smaak voor schilderkunst" te ontzeggen: uit de stukken blijkt m. i. het tegenovergestelde. Doch men moet van Huygens geen dwepende vereering voor kunst vragen die in hem, Kalvinistisch Hollander der 17 Ged. IV, 294 (vs. 1092). 4 Ged. IV, 311 (vs. 1790) en verder II, 33 (vs. 114); III, 84' IV 113 (vs. 834) 290 (vs. 1180): V, 51: VI. 53, 60; VII, 113 (vs. 71): VIII, 55. Overigens komt het mij waarschijnlijk voor dat men zijne ingenomenheid met dit werk — voorzoover daarvan sprake mag zijn — zal moeten toeschrijven vooral aan de zedelijke waarde die dit hekeldicht na»r des auteurs meening kan hebben gehad, en aan de wijze waarop hij er hier in geslaagd was het aangename met het nuttige te verbinden. Doch indien Huygens dan over het algemeen zoo gering dacht van zijne eigen poëzie, hoe komt hij dan zoo kitteloorig indien Vondel aanmerkingen maakt op zijne verzen ? Dat lag voor een deel zeker aan den aard der aanmerkingen zelve waarover wij boven spraken; voor een ander deel aan de bijzondere verhouding tusschen de persoonlijkheden van dezen auteur en dezen c iticus. Voor nog een ander deel eindelijk, naar ik geloof, aan die eigenliefde, die ingenomenheid met wat men zelf gevoelt, denkt en doet, die zich in allerlei graden en schakeeringen onder de menschen vertoont, waarvan weinigen volkomen vrij zijn, en die, hoe ook bestreden en onderdrukt, vaak op het onverwachtst weer komt opduiken. Mag men Huygens geheel gelooven waar hij zoo geringschattend spreekt van eigen dichterlijke voortbrengselen? Men zou hem deze verzen uit zijn Ooghen-Troost kunnen voorhouden : Maer 't is Poi'ten-slagh; sy konnen 't niet ontleggen. Sy sien geen schooner ey dan dat sij selver leggen. En. dreightse met de pleij." ghij pijnight'er niet uyt. Dat eenlgli dichter oyt haer Luyt hebb' overluydt. 1 l Gedichten IV, 117 (pleij' is pijnbank). En al zou Lij ook terecht geprotesteerd hebben tegen eene zelfingenomenheid als hier wordt beschreven, wij doen hem, geloof ik, geen onrecht door aan te nemen, dat hij in het diepst van zijn hart overtuigd was hooger te staan als dichter dan hij zelf vaak wil doen voorkomen. Doch wat daarvan zij, indien men de getuigenissen van Huygens over zijne eigene poëzie letterlijk en in volle kracht opneemt, dan komt men m. i. tot eene onderschatting van wat hij, naar een hedendaagschen maatstaf gemeten, heeft voortgebracht. Dat zullen wij trachten in het volgend hoofdstuk uiteen te zetten. VI Wat ons in de poëzie van Huygens, als één geheel beschouwd, treft, is in de eerste plaats hare oorspronkelijkheid. Ja, in het tijdperk zijner eerste ontwikkeling hebben wij hem een enkelen keer het voetspoor van Du Bartas zien volgen en ook nog in het Voorhout zien wij hem op dien weg, waar hij zich uitput in het bedenken van omschrijvende samenstellingen die de zon moeten aanduiden: Dampen-trecker, Somer-brengher, Dach-verlengher, Vruchten-baet, Beesten-bijter, Vel verse nger, Blondt-bederver, JolTer-haet Doch dit verschijnsel is deels van voorbijgaanden aard, deels is het opgegaan in het, uit zijn eigen opvatting van poëzie te verklaren, zoeken naar het bijzondere en ongemeene. Van den invloed der klassieke dichters op zijne ontwikkeling als dichter kan alleen in zóóver sprake zijn als zij er waarschijnlijk toe hebben bijgedragen zijn smaak en zijn vernuft te vormen. Rechtstreeksche invloed van den een of anderen klassieken auteur is moeilijk aan te wijzen ; alleen zal hij Martialis wel iets te danken hebben gehad voor zijne kunst in het schrijven van puntdichten. Ook onder de auteurs van den nieuweren tijd valt het bezwaarlijk iemand te noemen dien hij zich tot voorbeeld heeft gesteld. Dat men aan den invloed van John Donne op Huygens slechts weinig gewicht mag hechten, is door Dr. Eyrnael m. i. overtuigend aangetoond. 1 Donne kan wel eenigen invloed hebben geoefend, doordat zijn geest aan dien van Huygens verwant was; veel verder kan men niet gaan. Verscheidene van Huygens' puntdichten zijn berijmingen of omwerkingen van Zingraff'g Hoogduitsche apophthegmata, en hier mag zeker wel van eenigen invloed sprake zijn. Ook Huygens bedient zich, zooals vele zijner tijdgenooten onder de dichters, vooral in zijne jirootere gedichten bij voorkeur van den alexandrijn, doch het is niet moeilijk zijne alexandrijnen te onderkennen van die van Cats, Vondel en Hooft. Waar hij sonnetten dicht, volgt hij niet, zoooals Hooft bijna zonder uitzondering doet, het rijmschema der Fransche sonnettisten, doch schikt zijne rijmen dikwijls op andere wijze. 2 Zoo blijkt Huygens dus over het algemeen zijn eigen weg te gaan. In die oorspronkelijkheid is hij nationaal. Dat Huygens een echt Nederlander was, is ons reeds vroeger gebleken; eene nadere beschouwing zijner poëzie kan dien eersten indruk slechts bevestigen. Juist doordat ' Zie De Guls van 1891. no. 5. * vgl. Gedichten I, 129, 135, 140, 163, 164, 185, 197; II, 187, 252, 291; III, 1-0. 180, 181: IV, 13-17; VI, 01, 63; VU, (vertaald). hij in menig opzicht nog dicht bij het volk staat, bedient hij zich bij voorkeur van het dialect, laat hij zoo gaarne een boer of man uit het volk spreken, indien hij zich in naam van de waarheid, van het gezond verstand, van den eenvoud richt tot zijne landgenooten. »Tis uyt een Boeren-lipp een hooge les gesogen", die woorden, ontleend aan de zedeprint van een Boer, duiden het soort van zedenhekeling aan waarvan Huygens zich gaarne bedient. In het uitbeelden van boersche naïeveteit wordt hij alleen door Breero overtroffen. Zoo b.v. waar hij zijn Boer, die op marktdag met zijne vrouw door den Haag rijdt, over een pronkertje lant spreken : Kijck, hoe zitt hij te pronck, al keeck hij uyt en kass,' In 't Leére Wagentgie, sen lockgies me vol ass 2 Siet nouw sen Mangteltgie, van buyte rood as Panne, Van binnen as en grass, voli sije bongt espanne, Trijn, onse Dom ine die preeckten op een dagh Van 't Hemels Bruiloft-Kleed, of 'tdit kleur wese magh ? Ook den volkstoon, den volkshumor, weet hij voortreffelijk weer te geven. Zijne klucht van Trijntje Cornelis mag in menig opzicht gelijk gesteld worden niet den Warenar, met Coster's Teeuwi» de Boer, met Breero's kluchten ; zij laat de beide andere bewerkingen der hier verwerkte stof: de kluchten van Nieuwsgierig Aagje door Bormeester en Bogaert, al staan deze niet laag, een eind achter zich. Men moet onder de boeren verkeerd hebben 1 Kas (waarin een heilige gedragen wordj). s Poeder. om geheel te kunnen voelen, hoe goed in den toon regels zijn als deze uit het Voorbericht waar de inhoud wordt verteld : Claes Gertze van Saardam ley op een vrachtje toe, Daer winst op vallen moght, Trijn Krelis kind, syn Koe, Syn weeldrigh' honighbie, sijn wijf, um kort te spreken, Had 't op de vreughd gemunt. Hoe juist het kleine trekje waar wij Trijntje hooren rekenen met zóó en zóóveel weken „na Wormer biestemart"; waar wij haar, half dronken, het lied van het schelvischje in het woud hooren aanheffen. En voortreffelijk in zijn soort is dit tooneeltje waar zij, na haar roes te hebben uitgeslapen, in vuile oude manskieeren gedost, wakker wordt onder den blooten hemel op een mesthoop, terwijl zij waant in het vooronder van haar mans schip te zijn : III. Bedrijf. I. Uytkomst. TRIJN. (Sy roert haer, begint op te silten, dickmaels yeewende en reckende, met haer ooghen toe.) Soeck — Soeck!1 — me luste wel — en poosje — noch te leggen Maer — 'k ben te dunn edeckt. —Soeck ! Claes — 'k moet je wat segge. — 1 Dit klanknabootsend woord moet waarschijnlijk het geeuwen voorstellen. Zoo schreef ik bij het eerste verschijnen dezer studie in de Gids. Sedert heeft Dr. Evmael mij geschreven, dat het niets anders is dan »het in Zuid-Nederland heel gewone woord om een gevoel van koude weer te geven." Die verklaring neem ik gaarne over. (Sy tast naer hem.) Benj' all op, vaer? soo vroogh? Hoe istit bet verhoijt! Soeck! all 't stroo boven — en de lakens hiel verstroyt. De tijcke natt. — Wel hey! heitet te nacht eregent ? Is 't op me kliere niet, soo ben ick wel esegent. (Sy doet luier ooghen half open.) 'i' luyk op? Claes, ben je geck? Kees, doet dit luyck wat toe! Kees - waer is deusen uyl ? Kees — 'k ben dit schreeuwe moe: (Sy sit op hner knien en tast om hoogh naer 't luyck.) 'K moet self op, sien ick wel — Jeès Kristes — foey! wat donder, Hoe ist hier dus estelt! liae — 't stinckt hier in 't vooronder As oft een mishoop waer. Zou droomt zij voort, totdat zij hare oogen uitwrijft en een blik werpt op haar kleeren : O heilighc ghebeén Van alle Kristene! 'k ben deur espoockt en weer deur: 'K en lyck me selve niet — Claes Gertze, j'hadd en Meert veur, Nou krijg j'en hengst op stall Misschien is Claes ook betooverd en Clasijntje geworden. Zoo gaat dit komisch op-en-neer nog eenigen tijd voort, totdat eerst een klapperman en daarna de knecht Kees haar weer terecht helpen. Huygens heeft in dit stuk de vrije komische maat die van ouds onder ons volk gebruikelijk was voor het dichten van kluchten, laten varen voor den alexandrijn. Alleen d&ar, zou men zeggen, toont de dichter zelf op hooger grond te staan dan het volk dat hij uitbeeldt; doch zijne alexandrijnen zijn zóó los, zoozeer telkens in tweeën ot drieën, soms zelfs in vieren gebroken door den dialoog, • .Merrie. dat zij de taal van het dagelijksch leven in al zijne waarheid — maar waarheid van een kunstenaar — weergeven. Overigens toont Huygens elders in zijne neiging tot het korte vers met vier betoonde lettergrepen, van ouds onder ons volk in zwang, hoezeer hij ook in dit opzicht Nederlander is. Indien wij Huygens een nationaal dichter noemen, dan hebben wij met dat woord de grenzen zijner persoonlijkheid als dichter meer aangeduid dan bepaald ; want ook Vondel, Cats en Breero zijn nationaal en toch welk een afstand scheidt hen onderling van elkander en van Huygens, al staan zij op sommige punten niet ver uiteen. Om die grenzen scherper te trekken, herinneren wij er dus aan dat wij in een vorig hoofdstuk uit Huygens' eigen beschouwingen over poëzie hebben gezien, hoe zeer voor hem het verstandelijk element in poëzie overwoog. Richten wij het oog op zijne eigen poëzie, dan zal dat opnieuw blijken. Verstand, vernuft, geest, dat zijn de drie trappen, waarop een groot deel van Huygens' poëzie gerangschikt kan worden. Verstandelijk is het werk van Huygens gewoonlijk, vernuftig dikwijls, geestig niet zelden. Reeds in zijne eerste ontwikkelingsperiode, b v. in het „boeren luytliedt" tot Anna Roemers zien wij die neiging tot vernuftig uitgedachte omschrijvingen van het begrip luit, voordat hij dat begrip bij zijn naam noemt: Roomsch gespan i Veneetsche herders 2 Tweede Vryster van ons Herders3 l Snaren. 3 Planken. 3 Als opvolgster van de eerste, de rietfluit Haechsche maecksel Fransche erop Fransche stellingh Haechsche cop, Haechsch' Veneetsche-Fransche spanen, Luyt, getuyghe van mijn tranen De gedachte dat houtskool noodig ie om buskruit te maken, wordt door Huygens in zijn Voorhout aldus uitgedrukt: Sal de Vinder niet bekennen Van de tweede Blixem-slach,' Die Vulcaen van uyt syn dennen. 2 Maer benijdende, besach, Dat sijn gheele solffer-cruymen, 3 Dat sijn snelle flicker-Sout4 Selden Loodt of User ruymen 5 Sonder u vercoolde hout? Zoo noemt hij in zijn „Zedeprint" van „een wijs Hoveling" God een „hooge bootsman," in zijn Dagh-werck de Karos: „de Fransche led'ren huyck" of een „reizend rollebed"; den hemel: ,,'t vack van Gods tweede werek," het „dack van sijn 's anderdaeghs getimmer"; elders heet de zon „de groote Keers der wereld" enz. In zulke metaphoren ligt ongetwijfeld een element van ware poëzie. De dichter die voor het eerst den kameel genoemd heeft schip der woestijn, bracht daarmede door een suggestieven trek dat dier in een voornaam deel van zijn bestaan voor onzen ' Ontploffend buskruit. 2 De dennen op den Etna. 3 Zwavel. 4 Salpeter. & Voortstuwen. geest, deed het voor onze oogen door de woestijn trekken. Doch zal zulk eene inetapher bij de meerderheid der ontwikkelde lezers schoonheidsontroering te weeg brengen, dan moet zij, als vanzelf geboren uit de werking van des dichters geest, door het geestelijk oog van den hoorder of lezer zonder veel inspanning kunnen worden gevoeld en genoten; dan mag zij niet den indruk maken van gezochtheid, noch doordat zij te veel inspanning eischt van lezers of hoorders, het genot der schoonheid bemoeilijken of onmogeiijk maken. Aan dat laatste euvel lijden Huygens' metaphoren niet zelden en het is dan ook een bewijs zijner ontwikkeling als dichter dat, voorzoover ik heb kunnen nagaan, in zijne latere werken die gezochte metaphoren al schaarscher en schaarscher worden.1 Geestig of aardig is Huygens dikwijls. Zoo b.v. waar hij in zijn Voorhout schrijft: 'S merghens raeckt men aen de waerheyt, Wat het Meysgien voor gestel. Wat voor huer en of sy haer heit, Wat voor verw, voor vleesch, voor vel; Waar hij de onafscheidelijk rondwandelende vrienden Van der ISurgh en Brosterhuyzen een „individuum vagum" noemt en van Pappenheim toen deze terugtrok naar het Westfaalsche hammen-land, schrijft: Ce miraclb est considérable, Autant que 1'autre, des Trouppeaux l Voorbeelden o.a. Ged. 1, Kil, 217, vs. 121 vlgg.: 248 : 272, vs. 103 vlgg.; II, 78, 88. 101 . III, 77, 80, 83, 07-08, 108, vs. 1 IV, 318, vs. 2093; ook vs. 2008 en 2157; VIII, 110. Que le Sauveur donna au Diable, Qui chasse Papenheim et 1'envoije aux porceaux.1 Dat een dichter die op geestigheid in poëzie zooveel prijs stelt, behagen schept in woordspelingen, is te verwachten en begrijpelijk. Telkens en telkens vindt men bij Huygens dat spelen met woorden van gelijken of gelijksoortigen klank, hetzij alleen om der wille van het genoegen dat in die herhaling ligt, hetzij om door de tegenstelling een komisch effect te weeg te brengen, door de onverhoedsche samenkoppeling van dingen die onderling verwijderd schenen op de lachspieren zijner lezers te werken. Hij heeft pleizier in regels als: Of 't spijt haei' dat 't hem spijt dat sij 't hem spijten doet. Hy leeft gelijck men leeft daer 't Leven leven is. > Hij besluit zijn Voorhout met deze bede tot God: Leert haer (de ziel) uyt dijn Leere leeren, Wat zij leeren leeren moet. Doch evenals zijn zoeken naar het ongewone wordt ook dat spelen raet woorden tot eene manier, om niet te zeggen manie; hij kan het niet meer laten, brengt het overal te pas of te onpas: in een troostdicht aan Tesselbchade, in een Latijnscli gedicht op den dood zijner vrouw, in een gebed tot God, in stukken over het Avondmaal en Kerstmis, bij de ramp van het kruitmagazijn te Delft, I Vgl. Ged. I, 223; II, 242, 214: IV, 79. J Ged. II, 14, vs. 99; 31, vs. 11: 100, 461-462. bij den dood van zijn vriend den bouwmeester Post, bij het sterven van een geliefd kleinkind.1 Nergens kunnen wij Huygens' neiging tot het vernuftige, aardige, geestige beter waarnemen dan in zijne puntdichten , door hem zeiven Sneldicht genoemd. Dat genre moest hem wel aantrekkken. Zijn lust tot het dichten van verzen vol pit, waar in een kort bestek zooveel mogelijk van juiste waarneming, rijpe ervaring, degelijke menschenkennis of ook louter vroolijkheid en speelsche dartelheid is samengedrongen, heeft hij ook elders getoond ; - doch hier had hij daartoe de beste gelegenheid. Hij zelf was zich wel bewust, wat hem in het sneldicht zoo aantrok: Veracht mijn Sneldicht niet; 'T is Alchimisterij; 'T is mergh van langen sin. 'K segh niet hoeveel het weerdt is, En of 't uijt goede stof of quae gedistelleert is; Maer, soeckt ghij sot of wijs in 't korte, soo leest mij. Het blijkt ook uit die fraaie verzen op welker „meesterlik rithmus" Beets indertijd de lezers zijner Inleiding tot Staring's werken gewezen heeft: Een kleinen hamer, snel gedreven, heeft meer macht, Dan een swaer User dat maer op den Bout geleght werdt. 3 Vele der talrijke puntdichten van Huygens hebben alleen verdienste door eene woordspeling en wij voor wie 1 Vgl. Ged. I, 236; II, 2!H; III, 43, 181; IV, 13, 15. 17; V, 184 , 271, 292; VII, 271; VIII, 85. 2 Vgl. b.v. Ged. II, 5 ( 27—28), 8 (35), 9149—511, passim ia ie Zedeprinten ; III, 55 (vs. 203 -204), 84 (vs. 1254-'.i5). 3 Ged. VI. 27, 28. Zie ook bladz. 337. het genre der woordspelingen niet meer in die mate de aantrekkelijkheid van het nieuwe heeft als voor onze voorouders der 17de eeuw, zullen over die stukjes vaak een ander oordeel vellen dan zij, zullen ze hooger of lager stellen naar mate van de meerdere of mindere geestigheid die wij er in waardeeren. Woordspelingen als Susanne en Sus Anne; uitgelezen en uitgelezen boeken, üytnemend en uytnémend maken op ons weinig indruk meer. Zoo is het ook met eene woordspeling op het woord vol in een stukje als het volgende: Jan, droncke Jan, spreeckt mij om geld soo doll aen, Alsof het mij het leven kosten sou, Soo ick 't niet strax en schudde uyt de mouw. Vergeeft my Jan, ick sagh u niet voor voll aen.1 Andere echter zijn beter: »Een dief," riep Jan, »aen 't venster, hoe! »AII soetjens daer, hoe gaet dat toe?" Met is de dief met broeck en mantel doorgeloopen. Het hadd een beter vraegh geweest: hoe gaet dat open? Het bekende stukje op Prins Willem II voor Amsterdam : Hoe quam 't dat Amsterdam soo gram was, En waerom was 't niet voor den Prins? In seven woorden gaet veel sins: Omdat de Prins voor Amsterdam was. Dit stukje, met het opschrift Woll: De Beestjens onder all 't viervoetighe geschapen Die niemand leed en doen, ontneemt men huijt en haer: En 't en is maer half werck : eerst steken w' ons in haer, Dan steken w' haer in ons; dat 's heel werck: Arme schapen. I Hier als elders heb ik, ter wille van de verstaanbaarheid, wel eens eene onbeteekende verandering gebracht in Huygens' interpunctie of spelling. 10 En dit Ruyter-antuoord: lek vraeghd 'een Krijger wel bereèn: »Ho! Ruyter, wat zijt ghij voor een?" De Ruyter had zijn antwoord reè: » »'K ben geen voor-een, 'k ben een voor twee."" Andere puntdichten ontleenen hunne verdienste niet aan eene woordspeling, maar aan hunne komische kracht; het zijn van die grappen, kwinkslagen, vroolijke dwaasheden , droog-komieke vragen van menschen die zich dom houden, burleske overdrijvingen, zooals men ze nog alle dagen kan hooren onder ambachtslui, die op karwei zijn, onder matrozen en schippers, boeren, soldaten, en overal waar uitgestreken deftigheid het lachen nog niet verleerd heeft. Van dien aard zijn stukjes als de volgende: Klein Jantje reed vooruyt en was bynaer verloren, Soo had hij sich ge weert met spitsroeij en met sporen. Men vraeghden bv den wegh: »Heeft yemand hier, goé lièn, Een man te peerd gesien ?" •Neen", seyd een loose boer, »ick heb geen man vernomen. #Daer is een peerd gekomen, »Daer midden op de zael een hoed lag, en op zij «Twee leersen. Was dat hij ?" »Dirk", zey Truij, >-houdt u eens of ghij mijn vryer waert, *T en is maer om den deun,' stuypt neder totter aerd, Sucht, schreit, en. om mijn trouw, gaet op uw knijen leggen." »»Neen, neen!"" zey Dirck, »ick vrees of ghij eens ja mocht seggeir" 'K sagh dieven uvt mijn Hu ijs met pack en sacken gaen, lek volghdese wat rasch en sprackse soetjens aen: 'K seij: »mannen, met verlof, wilt ghij mij wel eens toonen, Dewijl ghij mij verhuijst, waer ick omtrent gae woonen?" 1 H. i,: uit de grap, voor een aardigheid. Elders is het een geestige karakteristiek in kort bestek, zooals in „Dry Uer-wercken": Jan treckt syn strengh en swijght en antwoordt maer gevraeght; Joost kakelt schielick op, of 't doncker is of daeght; Jaep is noyt seggens sat, al had hij nacht en dagh werck. Jan is eeu wijser, Joost een wecker, Jaep een slag-werck. Of het puntdicht nadert tot het spreekwoord en de spreuk, zooals in „Mans-hand boven": Het huijsgesin is heel verdraeyt Daer 't Haentje swijght en 't Hoentje kraeijt. Zulke stukjes vormen den overgang tot de berijmingen van Spaansche spreekwoorden, welke door Huygens onder zijn overig sneldicht zijn opgenomen. De taak, deze quintessence van „Spaensche wysheit" in Nederlandsche spreekwoorden om te gieten, moest voor dezen dichter met zijn zin voor het pittige en kernachtige aantrekkelijk zijn. In oorspronkelijkheid staan deze berijmingen lager dan andere proeven van het sneldicht; maar toch zal wie ze vergelijkt met de origineelen, erkennen dat men om uitheemsche spreekwoorden zóó te verdietschen eensdeels een echt kind van zijn volk moet zijn, met dat volk moet kunnen denkeu en voelen, en anderdeels boven dat volk staan door meesterschap over de taal, door handigheid en vaardigheid zich openbarend in het vernuftig gebruik van hare schatten. Ook uit de meerderheid dezer spreekwoorden blijkt hoe algemeen menschelyk zij zijn, hoe weinige er van dienst kunnen doen als gegevens bjj de studie van het nationaal karakter. Van dien aard zijn b.v.: Gheeft ghij te veel broots aan uw knecht, Hij dwinght u datgh'er kaes op leght. Men kent verloren goet Eerst als ment missen moet. Laet u maer soet als Honigh vinden, De vlieghen sullen u verslinden. Veel weet de Rat Veel meer de Kat. Een out man die uyt vrijen gaet: Een winter die vol bloemen staet. Jocken 1 is een van de saecken, Die men op haer soetst moet staecken. Soo wij de geit van rots op rotse sien, Soo springht de gheew van desen mont in dien. Een boer in 't midden van twee advocaten, Is of twee katten van een visjen aten. Veel gegeews en veel gegaeps, Of veel hongers of veel slaeps. Geeft de plagen daar zij hooren: 't Peert dat vlieght en hoeft geen sporen. Is 't veulen schorft en weinigh weert, Noch werdt het wel een lustigh peert. Die monick is geweest en weidt een abt daernaer, Weet wat de monicken doen achter den autaer. Die sich kleedt in slechte waer, Kleedt sich tweemaal in een jaer. 1 D. i.: schertsen, gekheid maken. Op, valckjen, en steiger, Soo krijght ghy den reiger. Zooals reeds uit een paar staaltjes gebleken kan zijn, behooren niet alle puntdichten tot het komische genre. Verscheidene er van vertoonen een ernstig karakter, sommige mag men stichtelijk noemen. Meer dan een dezer kleine stukjes is verdienstelijk of mooi. Zoo b.v. deze berijming van een bijbelwoord: Saligh is der kind'ren lot: Jongh gestorven, vroegh bij God. en deze origineele stukjes: Boom. De Boomen die ick sie Van d'aerd ten hemel gaen met uytgestreckten armen, Zijn als de goddeloos' in nood, die opwaert karmen, En weten niet tot wie.' sondaerstroost. Valt ghij? dat 's niet met allen; Weest daer niet in begaen. 'T en is geen schand te vallen, 'T is schand niet op te staen. Onbeijachtheyt. Waer 't eewigh werck, een mensch te wesen En goed noch quaed hier naer te vreesen, Men waer wat onbekommert boos. IV! aer, arme mensehen, boos en broos? 1 Een hiermede verwant stukje in VII, 155. Ol> EEN WIEGH. Wij woelen sonder end voor kinderen en erven, En 't gaet ons in 't gewoel gelyck 't gewiegde kind; Wij woelen ons in slaep door allerley bewind 1 En vallen moe daer heen met d'oogen toe en sterven. Af.n de jeugd. Besteedt den dieren tijd Van dagen en van nachten, Terwijl ghij in uw krachten En onversleten zijt. Het schijnt, jong en ervaeren En is niet wel te paeren; Maer 't is een valsche schijn: Men kan wel jong van jaren En oud van uren zijn. * Indien men beweert, dat verstand, vernuft, geest, voorname eigenschappen zijn van Huygens' poëzie, dan is daarmede natuurlijk niet gezegd, dat het gevoel er afwezig is, dat poëzie van hooger soort dan die welker wezen vooral in geest en vernuft bestaat, bij hem te vergeefs wordt gezocht. Zeker Huygens heeft veel meer verdienstelijke, aardige, boertige, vernuftige, geestige, dan mooie verzen geschreven, doch ook vrij wat verzen, die door de meerderheid der ontwikkelde lezers, ook door de hoogst ontwikkelden onder hen erkend zullen worden als goede of mooie poëzie. Behalve de reeds aangehaalde wijs ik op verzen zooals deze uit Een wijs Hoveling over afgunstigen : Dat's 't ruggeling gewin van nijdige gesellen, Die door hun wiggelen, ver van den boom te vellen, ' Bemoeienis. J Ged. VII, 301. De overige aangehaalde stukjes in het ernstig genre Ced. V, 150, 302; VI, 6-7; VII, 34, 279. Die in hun spijtigh oogh te 'vel gewortelt stond, Noch diep en dieper klemm doen winnen in den grond. ' Als deze uit die zelfde Zedeprint: de heiligh' ijver-brand Die 's levens vodde-vreughd en schroomens onverstand Voor d'uer die komen inoet, al komt se soo veel laeter; Om God verachten doet ' Fraai is zijne droeve klacht over het gemis van de liefde en den opbeurenden troost zijner vrouw in Daghwerck, al doet de eenvormigheid in den bouw der verzen hier afbreuk aan de schoonheid.3 Over het algemeen heelt de dood van verwanten, vrienden of bekenden hem niet zelden mooie verzen ontlokt. Ik heb het oog op deze regels uit een troostdicht tot eene moeder die hare dochter verloren had : Een bloem is u ontruckt in 't beste van haer groeyen, De waerdigste gelijck die noch in Holland bloeijen, Een peerel is uw hand ontfutselt, een kleinood Ontstolen midden uyt den moederlicken schoot; De Dood is als een wolf uw stalling ingedrongen En met het liefste lam van 't jonge vee ontsprongen. * Op deze slotverzen van een lijkdicht: Van sulcke dooden drijft het lietTelijck gerucht Als witte lelien en roosen door de lucht.5 1 T. a. p. vs. 187—l'.K). 2 T. a. p. vs. 357 —359. 3 Ged. 111, IOC, vs 1990 vlgg. 4 VI, 304. & VIII, 248. Op dit stukje: „Tot vertroosting van den Heere van Swieten over het verlies van syn soon, sprekende gesturven": »Ja vader. . . ." zeid' het kind, en gaf den Heer sijn ziel. Nu ist die vaders beurt oock met deselve woorden Syn ziel te troosten, die hij van sijn soontjen hoorden: »Ja, vader, het zij soo, dewijl 't u soo geviel."1 De stukken die ik tot dusver heb aangehaald ten bewijze dat het in Huygens' werken niet ontbreekt aan ware poëzie, zijn öf fragmenten öf, indien zij een geheel vormen, stukken van geringen omvang. Het valt niet gemakkelijk in Huygens' dichterlijke nalatenschap stukken van eenigen omvang aan te wijzen die van het begin tot het eind mooi zijn, of, zooals Vondel zegt „doorgaens volstaen, overal zich zelf gelijck zijn en (hunnen) meester nergens beschamen." Scheepxpmet is onder zijne kleinere stukken een der beste; zóó als wij het over hebben in de lezing der Korenbloemen, vormt het in ons oog een fraai geheel — doch van de zijde des dichters was hier meer geluk dan wijsheid, want oorspronkelijk had hij er nog drie coupletten bijgedicht en nog in de uitgave van 1658 hield hij het voor onvoltooid („onvoltrocken"). Misschien voldoen Voorhout en Trijntje Come lis het best aan den eisch, door Vondel terecht aan goede poëzie gesteld. Waar Huygens in een stuk van eenigen omvang goed begint, zien wij 1 VIII, 307. hem niet zelden kort daarop dalen, al verheft hij zich later nog wel eens om dan weer te dalen en zoo rijzend en dalend zijn weg te vervolgen. Op duizelingwekkende hoogte drijft alleen de arend met nauw merkbaren vleugelslag en hoog ook trekt op sterke wieken de wilde zwaan door het luchtig ruim ; daar beneden zweeft allerlei gevleugeld volk, voorwaarts schietend met lange streken, sierlijke bochten beschrijvend, of zich reppend met gestadig vallen en rijzen, of telkens rustpunten kiezend en fladderend van tak tot tak. Vin dat vallen na een goed begin zien wij een voorbeeld o. a. in een gebed tot God door den dertigjarigen dichter uitgestort, toen hij gekweld door koortsen welker oorzaak hij niet kende, te bed lag.1 Er is wel gang en warmte in deze aanvangscoupletten: Wilt dan deernis met my hebben En de qualen eens doen ebben Die my perssen vloed op vloed, Valt my niet te lastich bange, Heer, en worstelt niet te lange Tegen dit onmachtigh bloed. Machteloos en schuldigh kenn ick 't, M aer voor dijn gesicht bekenn ick 't, Daer Genade st.net bij Recht, Laet mijn sonden dusend wesen, Boven dusenden geresen, Emmers blijv* ick noch dijn knecht. Waar hij dan echter de gevaren nagaat, de veel grooter gevaren waaraan hij in zijn leven heeft blootgestaan, ' Ged. II, 155. waaruit God hem genadig heeft gered, daar begint het gedicht m. i. te zakken: Doe ick langs de klippe-trappen Op vier voeten moste trappen, Daer den afgrond nevens lagh, Daer mijn herssenen af klagen, Daer sij noch een draey af dragen Als 't mij somwijl heugen mach. En het blijft dalen in verzen als deze waar de dichter, wien evenals Oats het oorzakelijk verband der dingen altijd veel belang heeft ingeboezemd, gaat vragen: Waer is 't vyer, waer zijn de kolen, Onder welke darmen-holen Staet den rooster die mij braeyt? Valt er aan het slot misschien eenigermate rijzing waar te nemen, de hoogte van het begin bereikt het toch niet. Vergelijkt men deze Koortsighe Bedde-bede eens met het Gebedt uytgeatort tol Godl over mijn geduerige quynende Heckte door den iets ouderen Vondel een jaar of vijf vroeger gedicht, dan zal het karakter van Huygens' werk nog duidelijker blijken. Indien men ons, wier taak voor een deel bestaat in het „rerum cognoscere causas" al gelukt het ons vaak slechts de naastbij liggende oorzaken aan te wijzen, indien men ons op onze beurt vraagt naar de oorzaak van dit verschijnsel in Huygens' poëzie, dan zouden wij die willen zoeken in dat „gebrek aan smaak, aan verfijning, aan onderscheidingsvermogen tusschen het middelmatige en het voortreffelijke", dat door Prof. van der Vliet werd opgemerkt in Huygens' Latijnsche poëzie. Inderdaad, kiesche smaak, dat fijne gevoel dat waarschuwt tegen het overtreden der grenzen, wordt in Huygens als dichter te vaak gemist. Wanneer wij hem een bekend vers uit de Aeneis: Tu Marcellus eris! manibus date lilia plenis hooren vertalen met: Ghij sult Marcellus zijn. Geeft lelijen uict hoopcn ' dan kunnen wij wel reeds vermoeden dat deze dichter een ander begrip van smaak moet hebben, niet dan wij alleen, maar dan Hooft en Vondel, dan Raeine en zoovelen die hoog staan onder hunne tijdgenooten. Dat vermoeden wordt op menige andere plaats in Huygens' werken bevestigd. Zoo b.v. waar hij in zijn Datjhwerek om duidelijk te maken wat hij in eene aanteekening aldus heeft omschreven : „Het streckt tot onderhoud van vriendschap, die door lang af-zijn vervuijlt oft verflauwt," zich bedient van het volgende beeld: Vriendschap wil somwijl eens swemmen En veranderen van hemm (hemd) en Spoelen al de vuijltjens uyt Die d'er veel van swijgen spruijt. 2 Verwant met Huygens' gemis aan kieschen smaak is ilie takt dien ik gmisgevoel zou willen noemen ; Huygens kent geen maat, en herinnert ook daarin aan Cats, al 1 Ged. 111, 4 (a° 103G). 2 III. 72. Een ander beeld IV, :i4. gaat hij niet zoover als deze. Dicht hij een gebed tot God, aanstonds worden het 200 of 300 verzen. In een gedicht tot Tesselschade laat hij gedurende een 70-tal verzen alle zinnen aanvangen niet of - in de inleiding tot zijn vertaalde Spaansche spreekwoorden, die een 90-tal verzen telt, vinden wij een 40-tal uitdrukkingen waarin het woord Spaansch voorkomt; in een Latijnsch gedicht op de thee (toen een nieuwigheid) van 20 verzen, slaagt hij er in het woord Te 24 maal te gebruiken. Overal, doch in de vroegere werken misschien meer dan in de latere, vindt men van die passages waar alle of nagenoeg alle regels aanvangen met hetzelfde woord : Hier is alle dier ontslapen, Hier is 't Crekeltgien aen 't gaen, Hier begint de Spreeuw te gapen, Hier is 't quaekeltgien aen 't slaen Hier , . . of: Eer de lobben, eer de bouwen, Eer de craghen, eer de cant, Eer de wiecken, eer de mouwen enz. enz.' Alle Zeifeprinten vangen steeds weer aan met die woorden Hij is; ter wille van de Rycke Vryster alleen wordt hij in zij veranderd. In Ooghentrcoat wordt telkens weer een nieuw soort van blinden voor onze oogen gebracht, steeds op nagenoeg dezelfde wijze met: „De swijgers zijn stock-blind'1, „de springhers sijn soo blind als", „jalourse 1 Vgl. Ged. I, 280: II, 77; III, 51. 130: IV, 6, 32-33, 180-181; I, 150, 153, 107, 222. 224, 227; 111, 03; IV, 281, 307-308; VII, 38. lien zijn blind", „het heele Hof is blind", „de jonghe lien zijn blind" enz. Uit die matelooze herhalingen wordt eentonigheid geboren die verveelt, verveling die den geest vermoeit en neerdrukt. Huygens' alexandrijnen, die de rust zoo dikwijls midden in het vers hebben, dragen er niet altijd toe bij, die eentonigheid weg te nemen of te verminderen. Een ander geval is het, waar wij hem telkens tot eene zelfde stof, tot een zelfde onderwerp zien terugkeeren, niet omdat hij zich niet beheerschen kon, maar omdat hij telkens weer een nieuwen kant van zijn onderwerp ziet. Zoo b.v. waar hij twaalf puntdichten maakt op eene koets, vier op een narresleê, vijf op een koordedanser, twaalf grafschriften op zijne vriendin Lucretia van Trello en zestien op zekeren doctor Verstraten, een zijner stadgenooten, bekend om zijne gierigheid. I)r. Verstraten en een gehangen dief, dat waren onderwerpen die hem niet loslieten en hem menig boertig puntdicht in de pen heliben gegeven; zoo b.v. deze verzen op een gehangene: Goe luyden, vindt niet vreemd, al praet ik hier niet veel: Ick hebb een zeere keel. of: O ghy boosen, en ghv vromen, Menigh stichtelick sermoen Sou'ck van desen Preeck-stoel doen, Kost ick aen mijn'aessem komen.' i Vgl. Ged. VI, 14, 24, 25: VII, 57 60: VIII, 268 vlgg.: III. 208 vlgg.; VIII, 51, 146. Tracht men voor een oogenblik den bitteren bijsmaak dien zulke gruwzame grappen voor ons gevoel moeten hebben, te vergeten — en om billijk te zijn tegenover Huygens als kind van zijn tijd, moeten wij dat trachten — dan zal men erkennen dat Huygens zich hier verwant toont met dien zestiend'eeuwschen plaatsnijder die ons een paar worstelende athleten afbeeldt van voren, van achteren, \an den eenen kant, van den anderen; met dien Franschen schilder die eenzelfde hooiberg schilderde nu 's morgens, dan 's middags, dan 's avonds, nu van dit punt dan van dat punt gezien. Aan een teekenaar, een schilder denkt men bij Huygens eer dan aan een beeldhouwer of bouwmeester, want zijn plastisch talent zooals het zich openbaart o. a. in zijne zedeprinten en in den bouw zijner grootere gedichten, schijnt mij niet groot. In de „zedeprinten" wordt, om een type te schotsen, in den aanvang eene opsomming gegeven van eenige voorname trekken die naast elkander gezet worden, zonder dat het duidelijk wordt welk beginsel ten grondslag ligt aan de orde waarin zij op elkMiider volgen ; waarvan men vermoeden mag dat de schrijver ze te boek stelde zóó als zij hem voor den geest kwamen. Heeft hij ook al voor sommige zijner groote gedichten een plan gemaakt, dan kan men Huygens juist niet bewonderen in de wijze waarop hij de deelen van zijn werk onderling verbindt. Zoo b.v. de wijze waarop hij in Voorhout de beschrijvingen der onderscheidene jaargetijden verbonden heeft en in Ilofwyck van het eene tot het andere deel van zijn landgoed overgaat.1 1 Geil. I, 221, 232, 233; IV, 278 (v«. 491), 289 (vj. 88T>). In Oogentroost kan men bezwaarlijk een ander plan ontdekken dan wat daarvan blijken raag uit vs. 131—132: Mij maelt een lange lijst van blinden in het hoofd. Sy moeten d'er eens uyt. Inderdaad, iets anders dan een lijst van blinden geeft dat gedicht ons niet, al is het waar dat vele posten op die lijst verdienstelijk mogen lieeten; maar ook hier blijkt dat Huygens' kracht meer ligt in de ontleding dan in de samenstelling. Aan het samenstel van een gedicht zal hij trouwens niet zooveel waarde gehecht hebben; in allen gevalle heelt hij zich nooit door de gedachte aan den bouw van een zijner werken laten weerhouden, indien hij behoefte gevoelde of ook slechts neiging om over een of ander onderdeel uit te weiden. Hij zelf was zich zeer wel bewust ook van dezen karaktertrek, gelijk hij in zijn Cluys-werck heeft erkend: Waer ben ick? uijt mijn pad: dat 's een van mijn gebreken: Mijn selven, wit en doel uyt yver t' overspreken. i In een gedicht, vóór Hofwyclc geplaatst, vergelijkt hij den rijmer die het oog houdt gericht op een bepaald onderwerp bij een schipper die onder zeil gaat naar zekere kust; hij meent dat hij roer en schooten in zijne macht heeft, maar zijn gebrek aan zeemanschap brengt hem telkens uit den koers: Soo lymtmen dan voort aen en raeckt van Oost in West Van 't Zuyden in het Noord; totdatm' in 't lieve lest Ged. VIU, 319. Verzeilt en byster 's weegs met loeven en laveren God weet hoe gracelick, naer * oogemerck moet keeren; Terwijl de leser staet en gaept met open mond. ' Maar daaraan was, meende hij, niets te doen. In de ZeMtmet heeft hiJ Cats-gewijze een aantal bewijzen gegeven van deze stelling: Maer 't hiet onmogelijck, als all dat onbeproeft, Oneindelicken dwang van redenen behoeft. Het corapas, het buskruit, de drukkunst, de verrekij- kers, het shngeruurwerk worden beurtelings behandel,1 als zoovele staaltjes van vooroordeel tegen het nieuwe. Ook de Zeestraat zelve leverde zulk een bewijs; sprekende van de moeite door hem aangewend om dien weg aan- geegd en voltooid te krijgen, maakt Huygens melding ook van een geschrift over dien weg door hem uitgegeven en weidt dan in een vijftigtal verzen uit over de betee- -ems van boeken en geschriften in het algemeen. Mijn ezer, «egt hg aan het glot dier uitweiding( ^ we] ^ en moe 7yn ; ik heb dat wel voelen aankomen, doch hij houde het mij ten goede: Daer viel geen houden aen: als 't hert van onderen ' bllxemen geraeckt, wil 't boven donderenGenegentheit slaet door en is niet meer te dwingen Als in eens vrijers mond het spreken en het si„ge„ >un die syn hert bezit. 2 Dat zich laten gaan is, zooals het citaat uit Cluyswerck toont, eene eigenschap van Huygens als dichter die hem 1 Ged. V, 17. * VII, 118 is bijgebleven tot "het laatst. Hij heeft dat zwak niet overwonnen en het mag de vraag heeten of hij wel eens moeite gedaan heeft het te overwinnen. Want de poëzie is voor hem altijd in hoofdzaak eene ontspanning gebleven, slechts ten deele eene roeping, een ernstige taak geweest. Hoe zou men dan bij hem dat werken aan zich zeiven vinden, die gestadige oefening zijner krachten als dichter, die strijd tegen zwakheden, heel dat geduldig maar volhardend voorwaarts streven op de moeilijke baan der kunst? Meer dan 70 jaren liggen tusschen zijne eerste en zijne laatste Nederlandsche verzen en het spreekt wel van zelf, dat wij in die lange tijdsruimte ontwikkeling kunnen waarnemen. Rederijkersaardigheden als: Vrinden In den Haegh, Staegh Klaegh ick: »Laegli ick »\Veer »Neer enz. of eene .,olla podrida" als: Je n'ayme pas Het lang relaes De vostre escrit etc. vindt men niet onder zijne latere werken.1 Wanneer wij den tekst van sommige gedichten uit zijne eerste ontwik- 1 Ged. I, 281; ook II, 105—100; II, 111—113; monorimes in 11, 109, 300 - 301. 11 kelingsperiode vergelijken met dien in de uitgave der Korenbloemen van 1658, dan kunnen wij uit de aangebrachte wijzigingen en veranderingen wel zien dat de dichter niet heeft stil gestaan. Hij is zachter geworden: in de eerste uitgave van Voorhout noemt hij den Paus „een Zieltyran"; in die van 1658: een almachtigh man"; in het hijschrift op Leiden wordt het vers tegen de Roomsche geestelijken: Krabt, swarte Phariseên, krabt, snoodste die ick ken. gewijzigd tot: Krabt, kloeckste Phariseên van alle die ick ken. Iseemt hij ook al in later jaren geen blaadje voor den mond, hij schijnt toch kiescher te zijn geworden Waarom anders \ erandert hij in de latere uitgave der zedeprint van „een wijs hovelingh" de uitdrukking „van d' eerste luren af" in „van d' eerste uren af"; het vers: Als t land daer Sonne-man den eersten pappot at in: Als t !and daer Heer Apol sijn eerste minne 3oogh. in een bijschrift op een portret van Brosterhuyzen het woord backhui/s in neimehtf1 Op de eischen der welluidendheid let hij wat scherper, voor de zuiverheid van het rijm is zijn oor gevoeliger.' In de uitgave van Scheepspraet is 1 Vgl. Ged. 1. 210: II, 0!»; II,