Prijs ƒ 1.25. P 25 E®===rE® van 8®===SZ Friesland naar Athene - DOOR - Andreas Tjaarda, • VAN ===== oranjewoud. 1505 P 251505 -J.F. VAN Friesland naar Athene DOOR ANDREAS TJAARDA, VAN /jc(> l ORANJEWOUD. Alleen die Exemplaren zijn echt, welke gcteekend zijn door den schrijver. £ ?c&tS7 dlijne reis naar Griekenland. Nl m« eerst eens aan onderscheidene reisburean's vervoegd te hebb,n O dichtingen omtrent de lenkste rers naar Athene, was ik te langen leste besloten, haar op de volgende manier te doen: met den trein van Heerenveen naar Antr" ; vandaar me. de stoomboot „W van de Nord- en scher I.loyd" naar Napels; verder per spoor naar l.nnd, dan met den Oostenrijkschen Lloyd naar Patras en ten slotte met de Grieksche spoor van 1'atras naar Athene. Den Zaterdag vóór Kerstmis vertrok ik. Vol en drnk n ,le treinen, veel vertraging. Dat kon men >00 merken Kssien aan de donanen. 7.e hielden slechts een zeer vluchtige inspectie, om niet vee. tijd verloren te oen gaan, zoodat smokkelaar, een gnnstige gelegenherd hadden Te Antwerpen aangekomen, ging ik direct per e ec ris naar dc haven, waar de „Zieten" * " ^ » h,„ saam met een Chineesehen stndent, Stanislas Lm», d.= te Rijssel op stadie was voor ingenienr. Wegens h« overn' zijner moeder ging hij n» tijdelijk naa, Shanglm , mg, waar zijn vader notaris was. In de zes jaren d,e h, J te Rijssel had doorgebracht, had hij vloerend l-ransch „n spreken, doch was, wat hij herhaaldehjk bevestrgde en wat ook uit gesprekken met zijne landgenooten bleek, een groot deel van zijne moedertaal kwijt geraakt. Gedurende de eerste drie jaren van zijn verblijf te Rijssel had hij het haar kort geknipt gedragen; nu droeg hij weer eene vlecht. Hij zei, zonder vlecht niet in zijn land terug te mogen komen. Pikzwart was zijn haar, prachtig gevlochten en op 't eind een zwart koord met twee kwasten er aan. Eiken dag moest die vlecht opnieuw gevlochten worden. Laag watkr kn mist or dk Sciiki.de. Tien uur in den morgen van den eersten Kerstdag zou de afvaart zijn. Er waren reeds handen ten afscheid gedrukt, toen tot aller teleurstelling werd medegedeeld, dat wegens den lagen waterstand de boot een dag later zou afvaren. Maar toen belette een dikke mist de afvaart en wederom hadden we geduld te oefenen. Maar tegen den middag klaarde de lucht op, de muziek begon te spelen, de brug werd ingehaald, de touwen werden losgeworpen, hoerageroep, de boot ging van wal. Maar de lucht betrok opnieuw, nieuwe mistbanken stapelden zich op, en reeds na anderhalf uur zag de kapitein zich genoodzaakt bevel te geven, het anker te laten vallen. Een half uur later kon de reis langzaam weer worden voortgezet, maar te ruim half zes moest opnieuw geankerd worden en wel tot half tien. Ik vroeg een matroos: „Zijn we haast bij Vlissingen?"— „Weineen", antwoordde hij, „nog lang niet". — „En ik meende, dat de boot niet meer dan vier uur behoefde om de Schelde door te komen". — „Ja", zei hij, „vier uur en ... . goed weer ; maar wij hebben slechts met halve kracht gevaren". Verder hebben we van den mist geen last meer gehad. Den volgenden middag te twee uur kwamen we te Southampton aan. De boot bleef midden in het K.anaal liggen. De passagiers, die te Southampton aan boord van de „/iieten" wilden gaan, moesten met eene andere stoomboot van den vasten wal naar ons toegebracht worden, t Waren meest Japanneezen en Chineezen, onder wie ook de Chineesche minister Chang met twee bedienden. De minister zelf reisde eerste, zijne bedienden derde klasse. Ken uur lang konden we genieten van het prachtige gezicht op het eiland Wight. Toen vertrokken we weer. Tot de nieuw aangekomen passagiers behoorden zes Italianen, een Schot, een Hongaarsche barbier, die naar Kaïro ging en een Israëliet uit Lemburg, in Galicië, die naar Jeruzalem ging. 't Was een goede, oude man, met een grijzen baard. Hij sprak Duitsch, doch kon slechts lezen en schrijven in 't Joodsch. Toen hij hoorde, dat ik verleden jaar dezelfde reis gedaan had, die hij nu wilde doen, moest ik direct aan 't vertellen hoe Jeruzalem er uit zag, of ik ook bij den klagersmuur geweest was, of er veel Joden te Jeruzalem woonden, hoe hij met de bootsmannen te Port-Said en Jaffa te handelen had, en zoo al meer. We werden al spoedig vertrouwelijke vrienden. Zeeziekte. Hoe verder we stoomden, hoe meer de boot begon te schommelen. Aan zeezieke passagiers geen gebrek. Te negen uur lagen er reeds verscheidene te bed. t Werd al erger en erger, 's Nachts in bed ging men onophoudelijk heen en weer als in eene wieg, doch nu en dan bonsde men tegen den wand van het schip en schrok dan wakker. Ook den volgenden dag was zeeziekte het eenige, wat er voor velen op de menu stond. De boot slingerde geweldig lieen en weer, de golven sloegen met kracht tegen het schip, en tafels en banken, alles viel omver, 's Anderen daags alles weer hetzelfde, maar nog een graad erger. Golf na golf sloeg over het dek. s Middags tegen n uur of vier stoomden we voorbij Kaap I' inisterre; we hadden dus de gevaarlijke Golf van Biscaje achter ons. Hoe verder we langs de Spaansche kust kwamen, hoe meer de zee tot bedaren kwam. Des Zaterdags konden we weer op het dek verkeeren, ofschoon we nu en dan nog door eene golf overrompeld werden, die dan met gejuich werd begroet. Den volgenden dag bereikten we de Straat van Gibraltar. We zagen de prachtige vesting, die de Engelschen indertijd den Hollanders hebben ontnomen. De „Zieten" dreef een poos langzaam voort en liet eindelijk het anker vallen. Al spoedig kwam een bootje aangevaren. Kooplieden boden ons tabak, sigaren, sigaretten en oranjeappels te koop. In de Middellandsche Zee zette 't mooi in. Prachtig weer; de kalme zee heerlijk door de zon beschenen. KEN Ol'DEJAARSAY* >ND AAN IH>ORl). Daar t Oudejaarsdag was, zou 's avonds een feestje aan boord gegeven worden voor de eerste-klasse-passagiers. Overdag werd alles versierd met vlaggen van verschillende naties. •s Avonds werd de eerste klasse prachtig verlicht en te tien uur werd een bal gegeven, dat tot klokke twaalf, het tijdstip van de jaarwisseling, duurde. De derde klasse-passagiers werden op rum getrakteerd en de matrozen hielden feest in het heel aardig met vlaggen versierde ruim, met een kerstboom in het midden. Daar zaten ze allen omheen, een sigaar in den mond, een glas wijn voor zich. Een bespeelde eene harmonica, terwijl de anderen zongen. Precies klokke twaalf liet de „Zieten" een dof geluid hooren, ten teeken dat het nieuwe jaar was aangevangen. De muziek speelde, vuurpijlen in verschillende kleuren werden afgeschoten en de eerste vijf minuten hoorde men niets anders dan „1'rosit Neujahr 1" Intusschen had zich een stoet gevormd, die een optocht hield het dek in 't rond. Alle passagiers, de kapitein, officieren, stewards, matrozen, allen deden mee, sommigen ge maskerd. Nieuwjaarsdag gaf evenals Oudejaarsdag prachtig weer. Het was een lust om op het dek te zijn. Maar den voi genden dag, ter hoogte van Marseille, was 't weer mis en schommelde de boot weer geducht. Aankomst te Gkni a. Denzelfden avond te elf uur kwamen we te Genua aan. Daar we te vier uur den volgenden middag weer zouden vertrekken, waren de meeste passagiers 's morgens al vroeg op, om nog iets van Genua te zien. Ongelukkig was het een vies weertje; het sneeuwde den heelen dag. Zij, die nog niet eerder te Genua geweest waren en het Camposanto, 't ver- niaardste kerkhof ter wereld wilden bezoeken, troffen het dus slecht. Aan boord was het al even onpleizierig. En daarbij de drukte met laden en lossen. De kajuiten werden zoolang op slot gedaan, omdat met zoo'n gelegenheid allerlei menschen aan boord komen, waarvan sommigen op diefstal uitgaan. We waren dus allen verheugd, toen het uur van vertrek weer daar was. Er waren weer vele passagiers bijgekomen, zóóveel, dat er geen kajuiten genoeg waren, men had namelijk sommige kajuiten ingericht voor bergplaats en volgepropt met kisten Zwitsersche melk, zoodat 's nachts eenige passagiers op een stroozak op den vloer moesten slapen. Onder de nieuw gekomen passagiers waren ook twee Hollanders, de gebroeders Nederlof, die met hunne Duitsche vrouwen naar Tsing-tou, twee dagreizen verder dan Shanghai, in China, gingen. Zij kwamen oorspronkelijk van Sliedrecht, doch waren reeds vijftien jaren in Duitschland geweest en ook al eerder te Tsing-tou, waar een van hen baggermeester was. Aankomst te Napels. 's Anderen morgens begonnen we reeds onze koffers te pakken, want in den avond zouden we te Napels aankomen. Vijf uur was de berekening, maar 't werd acht uur. Na afscheid van alle nieuwe vrienden genomen te hebben, ging ik met een stoombootje naar wal. Ik had niet veel last met de douanen, liet mijn koffer alvast naar het station brengen, postte de brieven, die ik van verschillende passagiers had meegekregen en nam mijn intrek in het hotel „Patria". Na eens heerlijk voor de eerste maal weer aan land geslapen te hebben, ging ik den volgenden morgen alleen de stad in. Toen ik zoo misschien een paar uur gewandeld had, zonder ooit een bekend gezicht gezien te hebben, kwam ik een paar jonge mannen tegen, in wie ik twee Duitsche „handwerkstoeristen" herkende, die, te Genua aan boord van de „Zieten" gekomen, den avond te voren, evenals ik, te Napels aan land gegaan waren. Zij rieden mij aan, evenals zij, mijn intrek te nemen in „De Duitsche Keuken". 's Middags ging ik eens op orienteering uit. Toen ik in de Via Sancta Lucia in groote letters boven eene deur zag staan: „Deutsche Küche", stapte ik naar binnen en trof er vier Duitsche reisgenooten aan. Op den muur stond het vriendelijke „Wilkommen!" en daaronder: „Wer Bier verfalscht u. Weine tauft ist wert dass er sie selber sauft". üp den muur links: „Arm oder reich In dieser Küche sind alle gleich!" Op den wand rechts: „Tritt mich nit, Ich leid's fein nit." Een uur later was ik niet meer in Hotel 1'atria en mijn koffer niet meer aan 't station, doch wij beide in no. 92 van de Duitsche Keuken, 's Avonds kwamen er nog zeven bekenden. Het waren de twee Duitschers die ik 's morgens ontmoet had, met een vriend en vier Deensche handwerkstouristen (die men in Duitschland met den naam „Wanderburschen" zou betitelen), die ook allen te Genua aan boord van de „Zieten" gekomen waren. Ik lioorde van hen, dat ze van plan waren den volgenden morgen vroeg op te staan, om den Vesuvius te beklimmen. Dat lag ook juist in mijn voornemen en daarom besloten we, den tocht gezamenlijk te ondernemen. Toen we den volgenden morgen op afgesproken tijd en plaats elkander ontmoetten, was het zóó mistig, dat de tocht een dag moest worden uitgesteld. Ken Itai.iaanscii dori'. Om toch iets van ons vroeg opstaan te hebben, besloten we eene voetreis te doen naar het dorp Pozzuoli. Na eerst een geruimen tijd langs het strand geloopen te hebben, tegen welks helling prachtige tuinen lagen, waar niets dan wijnstok werd geteeld, kwamen we, na Kaap Posilipo gepasseerd te zijn, na eene wandeling van een uur of vier in het dorp Pozzuoli, dat in eene prachtige laagvlakte is gelegen, en boven van de bergen, als men er op neer ziet, een trotsch gezicht oplevert. In het dorp zelf gekomen, viel het echter niet mee. Vuile wegen, waar men met moeite door kon komen en huisjes, die er ook erg vies uitzagen. Het eenigste, dat onze aandacht een oogenblik trok, was de maccaroni, die in lange rijen, aan groote stokken buiten hing te drogen. Verder interesseerde het ons weinig en we maakten maar gauw, dat we er weer vandaan kwamen. Na nog een paar uur geloopen te hebben, kwamen we door een tunnel weer dicht bij het strand terecht. We hadden eene wandeling van ruim 6 uur achter den rug, geen wonder dus, dat we naar rust verlangden, te meer, daar ons den volgenden dag nog eene zware reis stond te wachten. Het beklimmen van den Vesuvius. Den volgenden morgen maakten de Duitschers weer hetzelfde bezwaar van den vorigen dag, namelijk, dat het te mistig was om den Vesuvius te bestijgen. De Denen echter wilden wel, doch daar haperde wat anders, die hadden geen geld meer en moesten eerst weer geld van den Consul halen, zooals ze zeiden. Toen ik om elf uur in de Duitsche Keuken zat, kwamen ze hooren of ik nog mee wou. Daar het mooi helder weer was geworden en ik toch beslist den Vesuvius beklimmen wilde, hetzij alleen of in gezelschap, besloot ik, om maar mee te gaan, ofschoon hun gezelschap me niet erg meer uitlokte, daar ze er erg schorumpjes uitzagen. Alleen de schoenen, die ze aan hadden, waren goed, maar voor t overige hadden ze meer van landloopers dan van „toeristen . Een van hen wist den weg naar den Vesuvius, zoodat ik nooit beter en goedkooper gids kon krijgen. En daar gingen we met z'n vijven, de vier Denen en ik, de Denen met groote bergstokken gewapend, waarin ze de namen van verschillende steden in Duitschland hadden gesneden, met het jaartal er naast, dat ze er gewerkt hadden. Ik bleef wat achteraan loopen, want de Denen trokken bijzonder de aandacht op straat. De meeste voorbijgangers zagen om, en ik hoorde zelfs dames, zoodra de Denen voorbij waren, gillen van het lachen. Geheel te voet van af Napels zouden we den tocht niet ondernemen. We zouden met de electrische tram van Napels naar het dorp Resina en dan het verdere gedeelte loopen. Het was half een, toen we dicht bij het Douanenkantoor in dc tram stapten. De conducteur zag mij stellig voor 't hoofd van de bende aan, want hij wou mij alle vijf kaartjes laten betalen, waarop ik zei, dat ieder voor zich betaalde. De Denen werden onophoudelijk door de andere passagiers aangegaapt; ook ik, toen ze begrepen, dat ik bij dat complotje hoorde. Ik kon me niet meer goed houden en proestte het uit van 't lachen. De Denen begonnen ook te lachen, doch ze begrepen eigenlijk niet waarom en merkten eerst niet eens, dat ze zoo „bewonderd" werden. Het was echter eene heele verruiming voor mij, toen we een klein uur later te Resina konden uitstappen. De eerste weg, dien wij insloegen, liep dwars door het dorp, eene nauwe, vuile straat, die ons reeds geleidelijk naar boven voerde. Na tien minuten geloopen te hebben, kwamen we buiten het dorp en hadden een rotsigen weg voor ons, die trapsgewijze naar boven liep. Ken eenzame weg, waar we slechts nu en dan nog eene boerenwoning zagen en anders geen menschelijke wezens ontmoetten, dan in lompen gehulde jongens, die ons om het hardst hunne diensten als gids voor den Vesuvius aanboden. Toen we er geen gebruik van wilden maken, zonden ze ons uit wraak een paar steenen na. Aan weerskanten van den weg bevond zich een muur. aan welks binnenkant zich bouwgrond uitstrekte, waarop men anders niet dan paardenboonen verbouwde. We stapten flink op, want we hadden volgens de Denen geen tijd te verliezen, daar we anders voor donker den Vesuvius niet eens zouden bereiken. Van tijd tot tijd moesten we echter even rusten, daar we 't flink warm hadden, waartoe ook de zon niet weinig het hare bijdroeg. EKNE STEENWC>ESTIJN. Toen we zoo een uur altijd maar trapopwaarts gegaan waren, kwamen we aan eene groote woestijn van niets anders dan steenen. Niet één effen vlak, neen, steenen van verschillende grootte, die in de grootste wanorde door elkaar lagen, en waarbij men moest oppassen, om er zonder ongelukken door heen te komen. Mijne schoenen, gelukkig mijne oude, hadden geducht te lijden, daar ze nu en dan eens in minder zachte aanraking kwamen niet scherpe blokken, waardoor het bovenleer geheel opscheurde. En al die steen was niets dan lava uit den Vesuvius, welke lava zich nu eens als één grillig geheel aan onze oogen vertoonde, op andere plaatsen weer in allerlei kleinere en grootere blokken daar heen lag. Zeer zeker was het een prachtig gezicht, dat deze woestijn opleverde, toen we, na een uur aan een kunstweg gekomen, haar eens overzagen. Gedurende de wandeling echter gevoelden wij weinig voor dat schoone. De kunstweg, dien we nu bereikt hadden, was de weg, die van het dorp Sancta Maria naar den voet van tien Vesuvius liep. Naar de Denen mij vertelden, moest men, als men van Sancta Maria langs dezen weg naar den voet van den Vesuvius wilde, vier of vijf lire betalen. Langs den kunstweg liep een tramweg, een electrische, die van den kunstweg was gescheiden door een wit houten stek, dat men van verre al kon zien. Deze twee wegen liepen verder tot aan het tramstation I'ugliano, aan den voet van den \ esuvius. Hij dit station hield de electrische baan op, en begon een kabelspoorweg. Hadden we tot nog toe een weg beklommen, die nog geleidelijk omhoog liep, nu stond ons nog een werk te wachten, dat niet minder moeite zou kosten. Nu begon de eigenlijke beklimming van den Vesuvius eerst. Hier geen steenen, doch allemaal grof zand en zwarte, korrelige ascli, een enkele keer afgewisseld door wat lavasteen. Wanneer men als leek den nu nog af te leggen weg met het oog mat, zou men denken, er niet langer dan een half uur over werk te hebben, doch het kwam anders uit. We marcheerden gestadig naar boven; het ging heel langzaam, want als men nauwelijks een pas of tien had gedaan, was men al weer moe, tenminste ik, die het bergbeklimmen zoo goed niet gewoon was als de Denen. Zette men den voet niet dwars, dan gleed men weer een eind naar beneden. Daar ik in 't achterste gelid was, kreeg ik van een der Denen zijn stok, die me uitstekende diensten bewees. Dat het in het zand even slecht liep als op de steenen, merkten we nu. Alleen hadden we nu voor, dat het zacht was aan de voeten. Niettegenstaande dat, was het een aangename verrassing, als we eens weer een eindje een bodem van harde lava onder de voeten hadden. Halverwege naast den kabelspoorweg voerde een klein paadje ons tot vlak naast de rails. Om wat steun te hebben, pakten we de eene rail met de linkerhand beet en liepen dan zoo gebukt omhoog. Hoe hooger we kwamen, hoe steviger het paadje werd, dat uit eene trap bestond van kleine kubussen van eene afmeting van misschien een paar decimeter, terwijl ze ongeveer een halven meter van elkaar verwijderd waren. Op een gegeven oogenblik hoorden we in eens een geratel. We keken en zagen de twee kabels, die tusschen de rails in lagen, langzaam zich voortbewegen, de eene naar beneden, de andere in tegenovergestelde richting. Dat was een teeken, dat er een spoor of tram, hoe men t maar noemen wil, op komst was. Wij keken naar boven, en jawel, daar kwam een tram aanschuiven. Toen we naar beneden zagen, merkten we, dat er ook een naar boven kwam. Zoodra de tram van boven naast ons was, ging er van de inzittenden een gejuich op, dat door ons op gelijke wijze werd begroet. liet was een niet zeer groote wagen, veel op een automobiel gelijkende en waarin plaats was voor acht a tien IL VESUVIO-CAROZZA DELLA FUNICOLARE. personen. Halverwege de baan passeerden de twee rijtuigen elkaar door middel van een wissel. In den wagen van beneden bevond zich niemand anders dan de conducteur, die ons met eene gemoedelijke handbeweging groette. Dat was dus een niet onaardig intermezzo. Van de Denen hoorde ik, dat de tram juist twaalf minuten werk had, om den weg van het station boven naar „I'ugliano" beneden af te leggen. Boven dk Woi.kkn. lot nog toe hadden we de laag drijvende wolken telkens boven ons gezien en was de lucht zoel. Zoodra we echter door die zichtbare laag heen kwamen, werd het plotseling frisch om ons heen en voelden we wind. Daar we kolossaal transpireerden, was dit eene heerlijke verkwikking. Op een driehonderd pas van boven kwam ons al een troep gidsen tegemoet stormen, die ons uit eigen beweging bij den arm pakten, om ons te helpen, van welke aanbiedingen we echter geen gebruik maakten, hoe vermoeid we ook waren. We hadden t nu zoo lang al zonder gidsen gedaan, dat we het dit laatste eindje ook wel zouden klaarspelen. De gidsen lieten zich echter niet dan met moeite aan 't verstand brengen, dat we hen niet noodig hadden. Doornat van zweet kwamen wij boven bij het station aan, waar we dadelijk door een vijftal andere gidsen werden aangesproken. Ze vertelden ons, dat we, indien we naar den krater van den Vesuvius wilden, ieder twee lire moesten betalen. Toen de gidsen van twee lire spraken (95 cents) riep een van de Denen al: „We geven één lire," wat hij in 't Duitsch zei, en dat de gidsen gelukkig niet verstonden, want hadden ze 't verstaan, dan hadden ze er zeker in toegestemd. De andere Denen en ik wilden echter van betalen niets weten, daar we vermoedden, dat het een trucje was. Wel lieten de gidsen ons een bord zien, dat, aan een paal bevestigd, in vier talen : Italiaansch, Engelsch, Fransch en Duitsch te lezen gaf, dat men zonder gids niet naar boven mocht, en ook lieten ze ons wel een gedrukt boekje zien, behelzende verschillende bepalingen omtrent 't bezoek van vreemdelingen, doch de listen, die ze soms bedenken om achter de centen te komen, zijn 7.00 groot, dat we er niets van wilden weten. Zoodra ze dat merkten, begonnen ze af te slaan en vroegen, in plaats van twee lire ieder, vijf lire samen. Op't laatst vier en toen de gidsen zagen, dat we een zijpad naar het NO. insloegen, liepen ze ons achterna en boden aan, ons voor drie lire naar den krater te brengen. Naar den krater. Twee gidsen, ieder met een langen stok gewapend, gingen voorop en wij volgden. We hadden nog maar een paar minuien zoo met z'n zevenen geloopen, of we voelden de voeten warm worden, net alsof de schoenen 'n half uur in den oven hadden gestaan. Op onderscheidene plaatsen zagen we rook opstijgen uit den hobbeligen steenen bodem, net als bij hooibroei. We hoorden de asch onder de steenen kraken en zagen al eens een rood schijnsel door de op sommige plaatsen zeer dunne steenkorst, tot we eindelijk 0111 een hoek gekomen, in eens het vuur der aarde onbedekt voor ons zagen. We waren een oogenblik als verstomd. Het was een grootsch gezicht! Eene heele rivier van gloeiende steen, die zich voortbewoog als gewoon water. Onder aan het eind van de rivier, die misschien een 20 meter naar beneden loopt en die eene breedte heeft van anderhalve meter, werd het vuur langzaam buiten den rand geworpen, en vormde zich de lavasteen. Met was zoo heet, dat we ons op een eerbiedigen afstand moesten houden. We bleven er daarom minstens drie, vier meter vandaan. Op het oogenblik, dat wij er waren, was 't buitengewoon heet, veel heeter dan anders, beweerden de gidsen. En die hitte verergerde nog door den wind, die van den anderen kant der rivier kwam. De gidsen namen hunne lange stokken en staken die in de roode massa. Na een paar malen met den stok er in gepikt te hebben, gelukte het hun, een stuk op te vangen. Ieder van ons kon voor vijf en twintig centesimi een geldstuk in zoo'n stuk lava ingeslagen krijgen. De Denen hadden voor dat doel eene Deensche munt meegenomen. Daar ik geen Hollandsche bij mij had, gaf ik den eenen gids een Italiaansch geldstuk van tien centesimi. Hij lei de munt op het stuk vuursteen en boog met twee harde stukken lava — die lavastukken lagen in menigte om ons heen — de kanten van het stuk „vuursteen" om, zoodat de munt er heelemaal in kwam te zitten. En dit werk, dat we „smeden" zouden kunnen noemen, moest zeer snel gebeuren, want, zoodra het stuk gloeiende lava aan de koudere buitenlucht werd blootgesteld, koelde het af en werd geheel zwart, zoodat het, in kleur en vorm beide, volkomen op een stuk cokes ging gelijken, liet is echter veel zwaarder en ook niet zoo broos als cokes. Zoo heb ik twee van die stukken versch gesmede lava meegekregen: het eene met dat tien centesimi-stuk, het andere met een geldstuk van vijf centesimi er in. We moesten de lava direct betalen. Ik betaalde echter niet eerder, dan toen de gidsen een ander stuk „vuursteen" hadden opgepikt, waar ik mijn pijp met Hollandsche tabak, merk Taconis „Rookende Moor", aan aanstak, daar ik het voor later eene aardige herinnering vond, dat ik mijne pijp aan een stuk vuur uit het binnenste der aarde had aangestoken. Dat lava „oppikken" viel niet mee. Als de gidsen goed en wel een stuk aan den stok hadden zitten en fluks zouden ophalen, viel het weer, net als een vischje, dat niet goed aan den haak zit, naar beneden. De gidsen hielpen elkaar dan, doordat de eene met de punt van den stok tegen het stuk „vuursteen drukte, zoodat het tusschen de punten der twee stokken op den rand werd gehaald, waar het meestal neerviel. F.en paar van de Denen, die wat achteraan kwamen met hunne munt, kregen geen lava mee, daar de gidsen niet meer wilden, omdat het zoo onuitstaanbaar heet werd. Ioen we dat alles achter den rug hadden, werd 't donker, t Was een uur of vijf. De gidsen vertelden, dat de andere krater een precies gelijk gezicht opleverde en daar we dood vermoeid waren, wilden we dat wel gelooven. Ioen we weer bij 't station boven gekomen waren, wilden de gidsen drie lire van ons ontvangen. We zeiden echter, dat, nu de reis naar den anderen krater overging en we de lava goed betaald hadden, zij niets meer van ons te vorderen hadden. Toen dreigden ze ons met de politie. Goed, riepen we. dan maar gezamenlijk naar de politie! Naar deneden. En daar ging het naar beneden, in dolle vaart! Tuimelden we eens hals over kop in zand of asch, dat was niets, we kwamen in een zacht bed terecht. Een enkele maal was 't echter oppassen, met die steenen namelijk, die nu wel niet zoo dik gezaaid lagen, doch men kon toch eens tegen een blok lava aanvliegen. liet ging aan één stuk door tot aan het station 1'ugliano, waar de gidsen weer begonnen te onderhandelen. Ze zeiden ons, dat ze ons langs een ander pad dan den weg naar Santa Maria, naar Resina zouden brengen, zoodat we dan niet met de politie in aanraking zouden komen, als we vier francs betaalden. Wij antwoordden, dat wij den weg zelf wel wisten, en dat we hen niet meer noodig hadden. Op de plaats gekomen, waar we op de heenreis den kunstweg hadden betreden, sloegen wij een smal paadje in, dat door de geheele steenwoestijn heenliep tot aan den trappenweg. Toen de gidsen zagen, dat het ernst werd, liepen ze ons weer achterna en maakten, dat ze vóór kwamen, opdat ze misschien later zouden kunnen zeggen, dat ze ons den weg gewezen hadden. Ze knoopten telkens een gesprek met ons aan, of liever, ze trachtten het te doen, doch wij gaven geen bescheid. Het paadje, dat we op de heenreis niet heelemaal gevolgd waren, daar we toen maar recht doorgemarcheerd hadden, was zeer smal en had op sommige plaatsen scherpe kanten, zoodat we zeer op moesten passen in 't donker. Nu en dan viogen we tegen een blok aan, we kregen eene geduchte reis, dan struikelde deze, dan die weer. De schoenen gingen heelemaal uit elkaar. Van tijd tot tijd moesten we even rusten. Als we dan achter ons omhoog keken, zagen we weer de roode lava, die zich al maar heen en weer bewoog. Veel tijd gunden we ons echter niet, want de magen begonnen te spreken. Om twee uur 's middags hadden we het weinige brood, dat we meegenomen hadden, al opgegeten. Toen we het laatste gedeelte van onzen weg, den trappenweg, weer te pakken hadden, kregen we 't vrij wat gemakkelijker en werd er weer gesproken, wat ons tusschen die steenen niet mogelijk was geweest, daar we ons te veel in acht hadden moeten nemen. De eene gids was dicht bij den trappenweg bij een huisje verdwenen, waar hij wellicht woonde. De andere, die nog steeds voor liep, begon weer over het oude onderwerp. Hij bood aan, ons voor één lire naar de tram te Resina te brengen, en dat hij dan niet naar de politie zou gaan. Wij zeiden, dat hij niet moest denken, dat wij onbekend waren te Napels, doch dat we er zeer goed bescheid wisten en dat we 't eens met hem zouden probeeren bij de politie. „Ja, ja, naar de politie"! Het duurde echter niet lang, of hij begon al weer, dat, als wij hem één lire gaven, hij niet naar de politie zou gaan, terwijl we anders minstens drie lire moesten betalen. Op 't eind van den trappenweg ging de gids een zijweg in, terwijl wij recht doorliepen naar de tramhalte te Resina. I lij riep ons nog al achterna, dat we hem moesten volgen, als we naar de politie wilden, doch we gaven geen antwoord meer. Na een minuut of tien kwamen we aan de halte, waar we 's middags uitgestapt waren. Per tram keerden we weer naar huis terug, waar we heerlijk uitrustten van den vermoeienden tocht. Een paar aanteekeningen. 1. De kabelspoorweg heeft een lengte van 820 M., terwijl het verschil in hoogte tusschen de beide stations 390 M. bedraagt. 2. Als men gebruik wil maken van Cook's reisgelegenheid, dan heeft men de som van 21 francs te betalen. Men gaat dan met den wagen van Napels tot Santa Maria, verder met de electrische tram van Santa Maria naar 1'ugliano en van dit station met de kabeltram naar boven. 3. In de laatste jaren werkte de Vesuvius, dat wil zeggen, dat hij lavasteen vormde. Wij hebben hem dus werkende gezien. Dat werken beteekende toen nog wel niet veel, maar toch werkte hij. Van 1891 tot 1904 heeft hij nu en dan lava in vrij groote hoeveelheden uitgeworpen, terwijl in September 1904 eene uitbarsting plaats had, die al de bovenbedoelde in hevigheid overtrof. Doch ook deze, hoe gewichtig ze eerst ook mocht schijnen, werd slechts een uitbarstingkje van weinig beteekenis, die weldra zou vergeten zijn. In de maand April van het jaar 1906 namelijk, volgde er eene ontzettende uitbarsting, die kolossale verwoestingen aanrichtte, waardoor tal van dorpen werden getroffen, en waarbij honderden menschen, die op de vruchtbare lava-hellingen een eerwaardig bestaan zochten, het leven verloren. Eene gebeurtenis, waarvan de geschiedschrijvers in later eeuwen nog met deernis zullen gewagen, en die een ieder onzer met ontzetting doet terugdenken aan de verschrikkelijke uitbarsting van het jaar 70, toen zelfs twee dorpen, met name Herculanum en Pompei, totaal onder de lava van den Vesuvius werden bedolven. Verschrikkelijk het lot der menschen, wien zoo iets treft! Van den vreeselijken dood, dien de arme bewoners van die dorpen toen zijn ingegaan, kan men zich eenigszins eene voorstelling maken, wanneer men de krampachtig saamgetrokken lijken, die bij de opgravingen van den tegenwoordigen tijd worden gevonden, met eigen oogen heeft aanschouwd, versteende lijken, die nog in dezelfde vormen verkeeren als op 't oogenblik, dat ze door het stroomende lavavuur werden overrompeld en „ingesmeed". POMPEI, Museo, Impronta Umana. Om mij verder tot het huidige te bepalen, wil ik den lezer voorts nog aan eenige nadere bijzonderheden van de laatste Vesuvius-catastrophe herinneren. Ik zal daarom eens weergeven, hetgeen het Nieuwsblad van Friesland er d.d. li en 14 April 1906 van schreef: „Men zal in t Rxtra Hijblad van j.l. Zaterdag gelezen hebben, wat de heer A. VV. Tjaarda van Oranjewoud, die op zijn reis naar Athene onlangs ook den Vesuvius bezocht, op onderhoudende wijze schreef over die werkende kraters en 't binnenaardsche vuur. Maar niemand voorzeker had vermoed, dat spoedig de Vesuvius weer van zich zou doen spreken door hevige uitbarstingen. 't Was al weer zoo lang geleden, dat hij voor t laatst met dood en verderf gedreigd had — en dan leert men het gevaar geringschatten, zooals ook iedere eeuw in ons lage landje t geloof aan de mogelijkheid eener dijkbreuk weer verzwakt — tot een catestrophe ons wakker roept. Zoo heeft de Vesuvius nu zijne omgeving doen vlieden van het bed der gerustheid. Reeds sedert eenige dagen kwamen er verontrustende berichten. De berg ging hevig werken. Een nieuwe krater ontstond, die groote hoeveelheden lava uitwierp en eik uur nog breidde de stroom zich uit. Ken dorp, met vernietiging bedreigd, werd nog tijdig ontruimd. Ie Napels viel een aschregen, zoodat men er al dagen lang genoodzaakt was, met eene parapluie over straat te gaan. Zondag verergerde eensklaps de toestand. Vier, vijf dorpen moesten ten spoedigste ontruimd worden, daar het hier en daar zelfs gloeiende steenen regende. Ook nam men zeer hevige schokken waar. De radelooze bevolking vluchtte bij duizenden naar Napels, waar de militaire overheden hen herbergen en verzorgen. Dien dag bereikte de lavastroom een hoogte van 7 M. en eene breedte van 200! Hoe sterk de aschregen is. kan men nagaan uit het feit, dat er Zaterdagnacht te Ottajano, een der bedreigde dorpen, drie decimeter asch viel. De werking werd steeds heviger, zoodat Zondag ook het bekende Vesuvius-observatorium ontruimd moest worden. Spoedig daarna werd het verwoest. De grootste ramp evenwel heeft gisteren plaats gegrepen. Te San Guiseppe en Ottajano stortten verscheiden huizen TORRE ANNUNZIATA. Panorama e Vesuvio. en kerken in; vijf personen raakten bedolven en ook door andere oorzaak moesten er vele dooden en gewonden zijn. Te Ottajano stortte ook een kazerne in en bedolf drie soldaten. De asch en de puimsteen liggen er nu al 2 meter hoog! Te San Grovantii stortte een landhuis in, waarbij twee volwassenen en een kind omkwamen. Uit de naburige stad Torre Annunziata namen er, na deze verwoesting, van de 32.000 inwoners 30.000 de vlucht. Troepen bewaken de ledige stad. Het Italiaansche koningspaar heeft zich onverwijld naar Napels begeven. * * * 't Was alweer bijna 35 jaren geleden, namelijk in 1873, dat de Vesuvius rampen had veroorzaakt. In al die jaren heeft hij wel af en toe van een verhoogde werking blijk gegeven - geheel in rust is hij nimmer, _ doch van ongelukken hoorde men niet. De oudste bekende uitbarsting is die van 't jaar ;o, die de steden Herculanum en 1'ompeï bedolf. Tot 1138 werkte toen de Vesuvius, waarna hij schijnbaar doofde; daarentegen verrees in 153S aan de tegenovergestelde zijde der golf van Napels een nieuwe vuurberg. Deze heeft later niet meer van zich doen spreken. Hij rustte en bleef rusten na zijn eerste werking. Ook de Vesuvius bleef rusten, scheen gedoofd.... Maar na een rust van vier of vijf eeuwen, terwijl de hellingen van den Vesuvius opnieuw bedekt waren met wingerden, en weiden en kudden, hooge boomen groeiden in zijn krater, die door vrij zuivere waterstroompjes werd bespoeld, gebeurde de ontzettende ramp van 1631. Uit den krater verrees, tot een hoogte van een paar kilometers, een zuil van damp en asch, met lavablokken vermengd. Zesduizend stuks vee, die op den berg graasden, werden binnen enkele minuten doodgeslagen of verstikt. Gloeiende lavastroomen gutsten uit verscheiden openingen bergafwaarts. De bevolking vluchtte, maar grootendeels te laat; vierduizend menschen, zegt men, werden tusschen twee lavastroomen ingesloten en oogenblikkelijk vernietigd; wat de huizen en boomgaarden betreft, ze waren met den grond gelijk gemaakt. Men begreep toen hoe onvoorzichtig het was, de waarschuwingen te verwaarloozen, die de berg zelf toch gegeven had. Kr was een onderaardse!) gerommel merkbaar geweest, en verscheiden aardschokken. In de putten was het water weggezonken en troebel geworden, in den krater waren boomen ontworteld. Alles wees op een naderende beroering. De menschen echter, gehecht aan hun land, hun huis, hun bezittingen, waren niet intijds gevlucht. Zoo was het vroeger gegaan, en zoo zal het weer gaan." d.d. Zaterdag 14 April 1906: „I)e laatste berichten zijn geruststellend," meldde het laatste telegram, dat wij Dinsdag opnamen. En zoo was het. De vulkaan gaf blijken van verminderde werking. Professor Matteuci kon terugkeeren naar zijn half verwoest observatorium op den berg. Gewone menschen zouden 't nog niet aangedurfd hebben, doch de professor, die belast is met de voortdurende waarneming van den Vesuvius, kent zijn plicht en is trouwens door jarenlange gewoonte ook voor geen klein geruchtje vervaard. Hij kreeg soldaten mede, om hem te helpen. Ze vonden in 't observatorium alles door elkaar geworpen, tengevolge van hevige aardschokken en de krater wierp nog massa's zand en steenen uit; de electrische ontladingen waren ook nog uitermate heftig, doch de berg brulde niet meer en de eerste berichten, die de professor kon zenden, waren bemoedigend. Helaas, aan den rampspoed bleek nog geen einde gekomen. Spoedig nam het werken van den berg weer toe en vooral de aschregen was verschrikkelijk. Zelfs uit Napels, dat toch drie uur gaans van den berg afligt, vluchtten Maandag verscheidene menschen. Ettelijke huizen bezweken daar onder 't gewicht van de asch. En Dinsdagmorgen had te Napels een groote ramp plaats. Plotseling werd een verschrikkelijke slag gehoord. Het dak van een markthal was ingevallen en had vele kooplieden bedolven. Het aantal dooden is 12, terwijl er 2 stervenden, 24 zwaar, en een 1 oo-tal lichtgewonden zijn. Ook de ramp te San Guiseppe, reeds door ons meegedeeld in het vorig blad, is gebleken veel ernstiger te zijn, dan men aanvankelijk dacht. Het ingestorte kerkdak begroef ruim 200 menschen, die onmiddellijk den verstikkingsdood stierven onder de heete asch. De meesten zijn vrouwen. Bij 't uitgraven der lijken, waaraan dadelijk door de troepen begonnen werd, bleek er meer dan drie meter asch in de kerk te liggen. Te voren had de steenenregen in het dorp reeds alle daken vernield en vele huizen doen instorten. Misschien was dit de reden, waarom zooveel personen schuil hadden gezocht in de kerk, tot ook hiervan het dak bezweek en een zoo groot aantal om het leven kwam. Naast het verlies aan menschenlevens staat een geweldige stoffelijke schade in deze geheele streek. Voor jaren zal er niets groeien in dit weleer zoo vruchtbaar gebied. Om de ellende te vergrooten, viel Dinsdag op San Guiseppe, Ottajano, Saviano en Nola nog een zware zwavelregen neer, terwijl te Napels dien avond een dichte regen van roodachtig zand begon te vallen. Ken en ander was blijkbaar de weerslag van een bericht uit het observatorium, dat Dinsdagmorgen de ontploffingen weer waren toegenomen. De professor meldde, dat zijn positie en die der gendarmen, die hem vergezelden, zeer ernstig was. Hij vertrouwde echter, dat de berg spoedig tot rust zou komen. Naar t schijnt is hij na een nieuw onderzoek tot deze overtuiging geraakt. De lucht in den omtrek van den berg is niet meer om in te ademen. De aschregen strekt zich uit met een straal van 50 kilometer (als van Leeuwarden naar Steenwijk). Hij valt zelfs in de Adriatische Zee en is aan den overkant waarneembaar. Heel te Rome is asch gevallen, wat niet gebeurd was sinds de vreeselijke uitbarsting van 1660. Ken stoomboot uit Capri met 1000 passagiers, onder wie veel vreemdelingen, heeft Napels niet kunnen bereiken. Twee kilometer van de kust stikten de reizigers bijna door asch en gassen. De Italiaansche regeering heeft een paar oorlogschepen naar Torre Annunziata gezonden, om de bedreigde inwoners op te nemen. Ook worden hulptreinen gestuurd, die de vluchtelingen kosteloos vervoeren. De Fransche regeering zond drie oorlogschepen naar Napels, eveneens om zoo noodig hulp te bieden. Alle wegen zijn door hoopen puin versperd en bijna onbegaanbaar. Tusschen Torre del Greco en Torre Annunziata zijn de met vluchtelingen volgepropte treinen in de asch blijven steken, en gisteren duurde de aschregen nog met onverminderde hevigheid voort. De lucht was zoo dik, dat bij Portici een trein op een stilstaanden trein geloopen is; er waren verscheiden gewonden. De onderprefect van Castellamare seint uit Ottajano dat de ellende daar van uur tot uur verergert. Tweehonderd dooden kunnen niet opgezocht worden en de geredden verhongeren. Er is voor ten minste 2000 menschen brood noodig. De militaire rantsoenen die aankomen, worden door troepen vrouwen stormenderhand vermeesterd. Voor de vele gewonden ontbreekt allerlei hulp, zelfs draagbaren zijn er niet genoeg. De soldaten ruimen met arbeiders de asch en het zand van de daken en in alle gemeenten worden vliegende volksgaarkeukens opgericht. De Koning en de Koninmn 0 o van Italië hebben f 50.000 voor de noodlijdenden geschonken en de betaling der belasting is voor de geteisterde streken opgeschort. * * * Het berggebied van den Vesuvius, die aan alle kanten uit de vlakte omhoog rijst, heeft een oppervlakte van ongeveer 1000 vierkante K. M. Zijn hoogste spits, de eigenlijke Vesuvius, is 1300 Meter hoog. Noordelijk van den krater verheft zich de Monte Somma, een uitgebrande krater van 113; Meter. Deze berg beschut het heele noorden voor de woede van den vuurspuwer. Daarom had men op dezen spits het observatorium gebouwd, dat thans grootendeels vernield is. Intusschen is de voornaamste kraterkegel 250 Meter lager geworden, zoodat de berg er nu heel anders uitziet dan vóór de uitbarsting. De top van den Vesuvius is zwart en kaal; ze bestaat uit asch, lava en steenen ; maar de voet van den berg is zeer vruchtbaar. De zwarte, sombere kegel maakt een eigenaardig effect boven den groenen, ronden wijnbergentuin met zijn kokette, witte landhuisjes. Nog verder beneden liggen bloeiende dorpen en stadjes, onderling verbonden door de „ringspoorbaan." Van Napels naak Brindisi. De 1'irma Lissone & Zoon te Amsterdam had eene plaats voor mij besproken op de „Castore", eene boot van den Oostenrijkschen Lloyd, die in den nacht van Woensdag 10 op Donderdag 11 Januari van Brindisi af zou varen naar 1'atras. Ik besloot daarom Dinsdagsmorgens met den trein van Napels naar Brindisi te vertrekken. Na me van de noodige proviand voorzien te hebben, stapte ik 's morgens om half acht op de electrische tram, waarmede ik in een minuut of tien van de Via Sancta Lucia aan het station was. Daar ik te Napels geen kaartje regelrecht naar Brindisi kon krijgen, nam ik er een tot Tarenta, waar ik dan verder weer een tot Brindisi moest nemen. Tien minuten over acht vertrok de trein. lot Pompei, waar we een uur later stilhielden, kreeg ik van verschillende koeriers aanzoek, om in „hun" hotel te komen dejeuneeren. Nu eens werd hotel „Suisse" me gerecommandeerd, dan weer kreeg ik eene uitnoodiging om mee te gaan naar „Grand Hotel ', om mijn ontbijt te gebruiken. Ze zagen me natuurlijk voor een bezoeker van Pompei aan, maar ik ging door. Van uit den trein kan men er weinig van zien, dat het stadje Pompei eertijds zoo geteisterd is door eene uitbarsting van den Vesuvius. Wil men dat zien, dan dient men er uit te stappen en er eenige uren te vertoeven. Het volgende dorp, waar de trein stilhield, namelijk, het station Valle di Pompei, waar we om 9.24 aankwamen, trekt echter meer de aandacht. Dit dorp bestaat voor 't grootste gedeelte uit onbewoonde huizen, waarvan sommige de daken missen, céne groote ruïne dus, ook al weer een gevolg van eene uitbarsting. Waar geen huizen langs den spoorweg staan, ziet men weer allemaal bouwgrond, waar ik niets anders zag groeien dan paardeboonen, kool en rapen. Een Reisgench >t. Na een paar uur in den trein gezeten te hebben, op mijn eentje op den uitkijk, maakte ik kennis met Marino Catello, een Italiaansch zeeofficier, die zijne zuster te Tarenta, welke hij in geen drie jaar gezien had, een bezoek zou brengen. Daar we 's avonds om elf (23) (de Italianen nummeren de uren bij geheele, niet bij halve etmalen) uur eerst te Tarenta konden aankomen, hadden wij dus den geheelen dag gezelschap aan elkaar. Zoodra we kennis gemaakt hadden, opende Marino Catello zijn reistasch en haalde er vleesch en brood uit te voorschijn, waarvan hij mij aanbood te eten zooveel ik wilde. Ik zei, dat ik zelf eten meegenomen had. Dat deed er niets toe, ik moest van zijn vleesch en brood proeven, en hij was niet eerder tevreden, dan dat ik mij van den goeden smaak ervan overtuigd had. Ook haalde hij eene flesch landwijn te voorschijn, waar ik ook van moest nemen, daar hij dacht, dat ik net als hij. het eten zonder wijn er niet door kon krijgen. Toen ik hem dan ook vertelde, dat ik liever geen wijn had en dat men in Holland over 't geheel weinig wijn dronk, hoorde hij vreemd op. Dat kon hij zich niet begrijpen. Na den maaltijd bood ik hem eene I lollandsche sigaar aan, waarmee hij eerst zeer vereerd was. Het duurde evenwel niet lang, of hij werd al zoo wit als een doek, en gooide de sigaar weg, want ze was hem te zwaar. Ilij rookte altijd sigaretten, die waren beter te verdragen. 1 oen we ons zoo bezig hielden, bleef even voor t station Lava dei Iirreni plotseling de trein staan. Kr uas een defect aan de machine en dat moest eerst gerepateerd worden, voor wij verder konden. Wij konden in dien tusschentijd van het prachtige gezicht, dat deze bergachtige streek oplevert, genieten. Ver waagden we ons echter niet van t station, daar we niet wisten, wanneer we konden vertrekken. Wij moesten ons dus met een algemeen panorama tevreden stellen. Catello vertelde mij, dat Cava dei Tirreni om zijn bij uitstek zacht klimaat eene zeer gezochte plaats voor teringlijders is. 'loen de machine gerepareerd was, moesten we nog op een trein van de tegenovergestelde richting wachten, zoodat we in 't geheel twee uur oponthoud aan dit station hadden. Zoodra de trein, waarop we wachtten, aan was, klonk het „1'artenza en wij konden instappen, waarop wij weer vertrokken. Ie Salerno, waar we een half uur later aankwamen, moesten we weer op een trein wachten, daar er op die lijn geen wissel was. Dat duurde ook een half uur, zoodat ons geduld wel op de proef werd gesteld. Eén geluk, we hadden prachtig weer. De zon scheen in hare heerlijkheid soms zoo sterk, dat sommige passagiers over hoofdpijn klaagden en meteen verdrietig gezicht het gordijn dichtschoven. De vlakte van Calabrië, zooals deze streek heet, is een vruchtbaar terrein, dat in t Zuiden door de zee wordt begrensd en in 't Noorden door de bergen tegen den kouden Noordenwind is beschut. Geen wonder dan ook, dat men hier zooveel aan wijnbouw doet. Niet overal spoorden we door zoon vlakte, we hadden soms heele gedeelten, dat we al maar door tunnels reden, wat mag blijken uit het feit, dat er zich tusschen Napels en Brindisi op deze lijn in 't geheel 'n vijftigtal tunnels bevinden, die den weg wel wat vervelend maken. Kwart voor zes werd 't licht aangestoken, even voorbij t station Bella Muore. Eene slechte verlichting. Nog allemaaal olielampen, dus echt ouderwetsch. Het eenigste, wat we uit verveling konden doen, was, te gaan slapen. Kwart voor acht aan t station Potenza even wakker en toen weer ingeslapen. Het was één uur in den nacht, toen we te Tarenta aankwamen. Mijn reismakker en ik namen afscheid van elkaar, hij in de hoop, na eene wandeling van een uur zijne zuster te zien, terwijl ik in de wachtkamer tweede klasse met m'n reisdeken over me heen, weer trachtte te slapen, maar dat ging niet best van wege de drukte van gaanden en komenden. Ie vijf uur werd t tijd om een plaatsje te zoeken in den trein, die kort daarop zou vertrekken. Toen ik een kaartje (tot Brindisi) genomen had, raakte ik in gezelschap met een zestal militairen. Eindelijk te half negen werd Brindisi bereikt en kon ik uitstappen. Tk Brindisi. Na eerst mijn ontbijt genomen te hebben, ging ik dadelijk naar de haven, om aan 't bureau van den Oosten rij kschen Lloyd mijne reiskaart in ontvangst te nemen, die mij werd terhandgesteld op vertoon van de kwitantie, die ik van de firma Lissone & Zoon had meegekregen. Ik vond het niet onaardig, dat, zoodra ik het kantoor binnenkwam, 'n mijnheer met grijzen baard me als volgt begroette: „O, u is mijnheer Tjaarda van Holland, hè:" Er was dus toch één, die mij hier kende. De mijnheer vertelde mij, dat de „Castore", die volgens de reiskaart den volgenden nacht om half een af moest varen, eerst den volgenden morgen van Brindisi zou vertrekken. Ze was namelijk acht uur te laat van Triest vertrokken. Ik was dus genoodzaakt voor dien nacht in een hotel te slapen. Het adres van dit hotel moest ik dan even aan het agentschap opgeven, daar ze dan 's nachts, zoodra de boot aankwam, een man naar mij toe zouden sturen, om me te waarschuwen. Eerst had ik gedacht, mijn dag wel druk noodig te hebben met de bezienswaardigheden van Brindisi, Dat viel mij evenwel geducht tegen. Een vuil, doodsch stadje van 25000 inwoners, waar de vreemdeling zich direct verveelt en waar totaal niets merkwaardigs te zien valt. 't Was net alsof ik te I'ort-Said was, waar 't nog drukker is dan hier. Haar 't wel geen lange nacht zou worden, ging ik 's avonds vroeg naar bed. Hen volgenden morgen, om twintig minuten voor vijf kwam de man, die me zou wekken, al bij mij op de kamer, evenwel niet met het bericht, zooals ik dacht, dat 3 de „Castore" aangekomen was, doch met het nieuwtje, dat de boot er nog niet was ! Een kwartiertje later, toen ik weer zoowat sliep, was hij er al weer. nu niet de boodschap, dat de boot binnen tien minuten aan zou komen. Ik opgestaan en me aangekleed en met hem naar de haven. Daar gekomen, was van de heele boot nog niets te zien en hij had mij nog gerust een paar uren kunnen laten slapen ook, want eerst om kwart voor zeven lag de boot aan wal. Het was echter niet de „Castore" maar de „Maria Terese". De „Castore" kwam eerst een uur later aan. Daar de kapitein van de „M. T." me had verteld, dat de „M. T." ook eene boot van den Oosten rij kschen Lloyd was, en ik daar ook mee kon gaan, als ik wou, besloot ik, zulks te doen en stapte alzoo aan boord van dit schip. Aan noord van ekn Lloyd-stoomkr. Even na aankomst van de „Castore" verliet ik om acht uur dus met de „M. 1. Hrindisi. Er waren niet veel passagiers aan boord. In de eerste klas slechts zes a zeven personen, waaronder de Duitsche gezant van Athene. Zijn personeel, dat uit twee personen bestond, reisde met ons tweede klas. Verder bevonden zich in de tweede klas drie Grieken, die van Amerika kwamen, om een maand of vier in hun geboorteplaats Pireus door te brengen, om daarna naar Amerika terug te keeren, waar ze „conditor" waren. Verder nog een gewezen Oberingenieur uit VVeenen en een student uit Budapest, die naar zijne ouders te Jeruzalem zou. In de derde klas waren slechts drie personen, twee Russische joden en een mijnheer uit Weenen. een vriend van den gewezen Oberingenieur, en die eene plezierreis naar Nubië zou doen, doch, om eens wat mee te maken, derde klas reisde. Nu, 'twas niet alles om daar in die derde klas te wezen! Een vuile boel, terwijl men dan 's nachts op het dek moet slapen, daar er in de derde klas op de booten van den Oostenrijkschen Lloyd voor slaapgelegenheid niet wordt gezorgd. t Ontbijt in de tweede klas bestond uit een paar toegetelde sneedjes kurkdroog wittebrood met één kop mengsel van half warme koffie en melk, lang niet zoo goed als in de derde klas van de booten van den „Norddeutscher Lloyd". Half elf dejeuner. Rijst met worst, puree van aardappelen met vleesch, Gruijère kaas met brood en een kop zwarte koffie. De wijn moest afzonderlijk betaald worden; vier uur thee met brood en boter; zeven uur diner. Het diner was zoo goed als "t beste hotel het kan leveren. Den geheelen dag hadden we prachtig, zonnig weer met kalme zee. Het eerste licht, dat we 's avonds zagen, was van den vuurtoren van Othoni, een klein eilandje, dat uit een steil rotsblok bestaat en zich rechts van ons bevond. Links van ons strekte zich het Albaansche strand uit, dat gevormd wordt door een lange keten van kale rotsen. Tusschen deze twee voeren wij door, recht op Korfu (Kerkyra) aan. s Avonds om kwart voor acht liet men het anker vallen en wij bevonden ons midden in de straat Chariza. Vóór de boot stil lag, waren er al een troep bootsmannen langs (ouwen, kettingen en trappen naar boven geklauterd, als werd het schip door een troep zeeroovers bemeesterd. \ eel viel er voor hen niet te verdienen, want er waren maar een paar passagiers, die, te Korfu aan land moetende, van een bootje gebruik behoefden te maken. We lagen vlak tegenover den Morepoberg, waarop zich een oud koningshuis bevindt, dat door tal van cypressen is omringd, en waar koning George 's zomers zijn verblijf houdt. Dit eilandje met nog zes andere heeft hij in 1863 bij zijne troonbestijging cadeau gekregen van Engeland. Half negen vei lieten we Korfu weer. Volgens sommigen konden we den volgenden morgen om acht uur te Patras aankomen, anderen dachten, dat t wel negen uur zou worden. Het bleek, dat geen hunner 't goed had, want 't was bijna half elf, voor we te l'atras stillagen deu volgenden morgen. De tafel was reeds gedekt voor 't dejeuner en de etensbel zou zoo geluid worden. We vroegen daarom, of we nog mee konden eten, waarop de steward kortweg antwoordde: „Neen, afgeloopen!" We vonden dat niet erg billijk, daar de ééndaagsche reis o. i. met 45 francs of f 22.— wel ruim betaald was. Neen, dan zijn ze op de Norddeutscher Lloyd royaler. Daar wordt men in de derde klas nog beter behandeld dan hier in de tweede. Als men op de schepen van den Oostenrijkschen Lloyd in de laagste klassen eenige beleefdheid wil verwachten, dient men den stewards eerst geld in de handen te stoppen. We konden dus met ons kaal ontbijt, dat weer even schitterend was als den eersten morgen, heengaan. Aankomst te Patras. De drie Grieken en ik lieten ons met een bootje voor twee franc de persoon naar den wal brengen. In het bootje haalden de Grieken een paar kistjes sigaren te voorschijn, die ze den bootsmannen overgaven, opdat die ze zoolang konden verstoppen, tot de inspectie aan het douanenkantoor was afgeloopen. Het ging hier bar streng toe. De koffers werden van onderen tot boven doorsnuffeld, alles werd door elkaar gehaald. Er was o. a. een eerste klas passagier, een mijnheer met zwarten baard en dikke overjas aan, met drie groote houten koffers vol bagage. Op de aan hem gedane vraag, of hij ook belastbare artikelen bij zich had, antwoordde hij „neen". De eerste koffer werd goedgekeurd. Uit de tweede kwamen echter een aantal fijne zijden stoffen voor den dag, waarvoor de mijnheer eene zware boete had te betalen. De derde koffer werd nu nog strenger onderzocht dan de eerste en de tweede. Alles werd er uitgehaald en stukje voor brokje werd bekeken, of er ook wat viel te halen, zelfs de kleinste pakjes, hoe keurig ook verpakt, werden los gescheurd, en de eigenaar kon 't aanzien. Zoodra onze koffers de proef hadden doorstaan en goedgekeurd waren, begaven we ons naar den trein. We moesten ons evenwel haasten, daar deze zóó zou vertrekken en het de eenigste gelegenheid was, om dien dag nog Athene te bereiken. We gingen maar zonder kaartje in den trein. Dat mocht wel, 't was in Griekenland en we konden in den trein wel een kaartje nemen. Zoodra deze in beweging was, haalden mijne reisgenooten de sigaren weer te voorschijn en stopten ze weer in den koffer, terwijl ze dezen en genen landsman er een aanboden. Voor hen had een sigaar nu geen waarde meer, terwijl ze hunne landslui er een heele weldaad mee bewezen, want zoo n 2% ets sigaar kost in Griekenland minstens 14 a 15 cent per stuk. In den trein was 't 'n ware Herlitzschool voor mij. Daar kreeg ik de eerste lessen in de Grieksche taal. Mijne reisgezellen deden zooveel mogelijk hun best, mij woorden te leeren, waarmee ik het eerst in aanraking zou komen; ook leerde ik Grieksch tellen, dat, toen ik 's avonds om half acht te Athene kwam, was 't net alsof ik al weet hoe lang in Griekenland geweest was. Veel nieuws zag ik onderweg niet. Allemaal weer wijnstok en cypressen aan den kant van den spoorweg. Alleen het Kanaal van Korinthe trok een oogenblik mijne aandacht. Het deed mij denken aan het Suez-Kanaal, waar het dan ook veel overeenkomst mee heeft. Met het doorgraven had men hier echter met meer moeilijkheden te kampen, dan bij de doorgraving van het Suez-Kanaal. Dat werd namelijk door een zandigen bodem gegraven, terwijl men hier zich een weg moest banen door de rotsen. Met kruit en dynamiet heeft men de rotsen laten springen. Was Ferdinand de Lesseps bij het Suez-Kanaal de man, hier is het Generaal Tiirr geweest. Het doel was, om de Korinthische en de Saronische zee door een korteren weg met elkaar te verbinden, opdat de schepen, voor de havens aan de Zwarte Zee bestemd, of voor Konstantinopel en meer andere, niet den geheelen Peloponesus behoefden rond te varen. Het Kanaal heeft echter niet aan de verwachtingen beantwoord. Volgens een oud-ingenieur, die lange jaren op zee heeft gevaren en met wien ik er over sprak, was het 'n groote fout geweest, dat men het Kanaal zoo smal had gemaakt. Het heeft maar eene breedte van 23 Meter, zoodat slechts stoomschepen van 'n 5000 a 6000 ton kunnen passeeren, terwijl de grootere schepen alle den Peloponesus om moeten. Zeilschepen moeten door stoombooten er doorheen getrokken worden en wil 't toeval, dat er geen stoomboot is, dan kunnen ze wachten, of ze kunnen den ouden we? kiezen. o Het Kanaal, waar Generaal Türr in 1882 een begin mee maakte, was in zes jaar klaar. Het heeft eene lengte van zes Kilometer en eene diepte van acht Meter. De spoorwegbrug, waar wij over reden, bevindt zich op 90 Meter hoogte boven den waterspiegel. De schepen, die er door varen, moeten tol betalen naar tonneninhoud. Per ton wordt >2 drachma (20 cents ongeveer) betaald. Stoomschepen voor bovengenoemde havens bestemd, verkorten hun weg er 24 uren mee. Korinthe heeft weinig voordeel van dit kanaal ondervonden. De waren, die de schepen uit Europa meenemen, zijn alle voor bovengenoemde havens bestemd. Daarbij komt nog, dat het kanaal een heel eind buiten Korinthe in zee valt, terwijl het bij 't door generaal Tiirr gestichte stadje Isthmia in de Saronische Zee uitkomt. Aankomst te Athene. Toen ik dan 's avonds te Athene aankwam, liet ik, 11a afscheid van mijne leermeesters genomen te hebben, mijne koffers in depót plaatsen. Op het re<;u las ik 30 Dec. 1905. Ik dacht: wat beteekent dat: We zijn toch vandaag Vrijdag 12 Januari 1906! Weldra werd mij verteld, dat ze in Griekenland 13 dagen achteraan kwamen. Toen ik buiten 't station kwam, was 't alsof ik in een vuil verlaten dorp stond, terwijl de lage, vuile huisjes een heel eind van t station af waren. Daarbij een modderige, onbestrate weg, en sobere verlichting, zoodat mijn eerste indrukken van Athene niet van de gunstigste waren. Na eerst eens rondgekeken te hebben, welken weg ik nu moest nemen, sloeg ik het pad rechts maar in, dat me toevallig op den goeden weg naar de stad bracht. Het was een zeer bochtige weg> hoe verder ik kwam, hoe hooger de huizen werden. Ik kwam dus al dichter en dichter bij het eigenlijke Athene. Na verscheidene malen gevraagd te hebben naar het Postkantoor, want daar moest ik eerst maar eens op aan, omdat daar correspondentie voor me moest wezen, kwam ik na een kwartier loopens aan een groot plein, het Omoniaplein. Hier kon men tenminste zien, dat men in eene stad was. Toen nog een paar minuten geloopen en ik was aan 't Postkantoor, een gebouw, zoo flink als men het in elke stad van dezelfde groote maar kan wenschen. Hier kreeg ik dan ook vrij wat beter indrukken van Athene, dan eerst aan't station 't geval was. Toen ik de correspondentie ontvangen had, liep ik eene straat in, waar ik voor een restaurant kwam. Ik trad binnen, ging aan een tafeltje zitten en bestelde iets Toen ik daarop vroeg, wat ze meer hadden, werd er me eene Grieksche spijskaart voor den neus gehouden, waar ik natuurlijk geen syllabe van begreep. Kennismaking met Hom.anders te Athene. Ik overeind en naar den eigenaar. Ik sprak hem in 't Fransch aan, en wonder boven wonder, de man verstond me. „Wat voor landsman is U?" vroeg hij. „Ik ben Hollander", antwoordde ik. „Hollander? Wel, hier zitten nog twee Hollandsche heeren", hernam hij. „Nog twee Hollandsche heeren? Waar dan?" vroeg ik \errast. „Ja, daar in den hoek, aan die lange tafel". Ik er dadelijk heen en ik vroeg: „Zitten hier misschien Hollanders aan tafel?" „Ja!" riep er een van hen. „Wel, mag ik mij dan even voorstellen, mijn naam is Tjaarda". „Bielders". — „Boerendans". „Aangenaam kennis met U te maken!" „Waar komt U vandaan uit Holland, mijnheer Tjaarda?" „Ik kom van Oranjewoud uit Friesland, mijnheer". „Ja, Friesland", ging Bielders voort, „dat kan je wel hoor'en; maar mijnheer Tjaarda, gaat U toch zitten en drinkt U een glaasje wijn met ons". „Neen, liever geen wijn". „Kom, vooruit! één glaasje op de eerste kennismaking!" En zoo werd dan die kennismaking bezegeld. Maar voor ik ons verder gesprek weergeef, dien ik den lezer eerst even iets omtrent het uiterlijk dezer beide heeren te vertellen. Bielders, lang en schraal van gestalte, 't hoofd, voor zooverre nog niet kaal, met spierwit haar bedekt, spierwit snorretje, kleine draaiende oogjes, blauwvaal pak aan met vuil grijze overjas, waarin op den rug een winkelhaak, cylinderhoed op, en denkt u dan daarbij de noodige zenuwachtige beweging met handen en beenen, dan hebt ge ongeveer het portret van Bielders. Boerendans daarentegen, middelmatige grootte, zich moeilijk voortbewegend, iets voorovergebogen, innemend uiterlijk, blozende gelaatskleur, neerhangende zwarte snor, gestreepte broek, zwarte slipjas aan met een dop op. Ziedaar de twee eerste landslui, met wie ik kennis maakte. Toen ik dan was gaan zitten met een glas „Resina" voor mij, begon 15ielders: „Maar mijnheer Tjaarda, wat heeft u hierheen gedreven ?" „O, dat zal ik U d r eens vertellen .... Ik ben hierheen gekomen om eene betrekking als kellner te zoeken." „En is U hier zoo maar op de bonnefooi naar toe gekomen ?" „Ja, mijnheer 1" „En is U hier van avond pas aangekomen r" „Ja, mijnheer 1" „Maar dat U ons hier dan zoo direct moet treffen . . . . " „Ja, dat is wel heel toevallig." „Neen, maar mijnheer Tjaarda, U mot me nou niet kwalijk nemen, maar dat kan ik nou zoo direct niet gelooven, U mot zich eerst nader verklaren. Eerder is U mijn vriend niet. U mot weten, ik ben zeer achterdochtig." „Dan lijkt U mij wat, mijnheer 1" „Ja, ik vertrouw U geen zier." „Ik U ook niet, mijnheer." „Voor U zich niet nader verklaart, mijnheer Tjaarda, is U mijn vriend nog niet." Onderwijl grinnikte Boerendans al maar door en liet Hielders het woord doen. „Maar" — zoo hernam Bielders weer - „is U hier werkelijk heelemaal op de bonnefooi heengekomen „Ja, mijnheer, 't is zooals ik U zeg." „Ja, maar daar mankeert wat aan met U, U hebt iets uitgehaald in Holland." „\\ el, mijnheer Rielders, hoe durft Ij zoo iets te zeggen! Hier hebt U mijn paspoort," terwijl ik hem dit overhandigde. „Ja, dat is nu allemaal goed en wel, maar dat zegt nog niks, daar mankeert wat aan met U. Zegt U het maar gerust, mijnheer Tjaarda, wat er met U achter zit. Aan ons mankeert ook wat, en zoo is het met alle Hollanders, die hier zijn, d'r zit een luchtje aan." >.Nu, mijnheer Hielders, L mag me nou gelooven of niet, maar ik herhaal U, dat ik niets met de Justitie gehad heb en ik kan terugkeeren naar Holland, wanneer ik wil." „Nu, 't lijkt me zeer vreemd toe !" „Zijn hier dan nog meer Hollanders?" vroeg ik. „Ja, eene heele massa, maar past u vooral op, want ze zullen op t oog mooi met u omgaan, terwijl ze u ondertusschen in hun net zullen sleepen. Past u toch vooral op, dat zeg ik u, en ik kan u ook dit wel zeggen, en mijnheer Boerendans zegt het met mij, dat, zoodra wij zien, dat u omgang hebt met hen, u met ons niet meer kan meegaan, is 't niet waar, mijnheer Boerendans:" „Ja, bevestigde deze, „zoodra wij merken, dat je met die gemeene kerels omgaat, dan willen wij niks meer van je weten." >i^eS Hein, je mot mijnheer Tjaarda dadelijk niet zoo met je aanspreken." „Och ja," antwoordde Boerendans, „dat komt nog van vroeger, ik ben altijd zoo gewoon geweest, mijne jongeren met je aan te spreken." „Ja, maar je weet wel Hein, daar houd ik niet van." „Ja, maar hoort u eens mijnheer Bielders en mijnheer Hoerendans, het is me heel aangenaam den eersten den besten avond, dat ik hier te Athene ben, kennis met u te maken, docli om me die andere Hollanders hier direct maar zonder reden tot vijand te maken, dat doe ik niet. Ik wil eerst ook eens kennis met de andere heeren maken, opdat ik zelf zal kunnen oordeelen, welke partij ik zal kiezen, of dat ik mij geheel neutraal zal houden." „Nu, ondervindt u het dan zelf," hernam Bielders, „u zult eerstdaags wel kennis met hen maken ... en dan zult ti wel zien, dat wij u goed geraden hebben . . ." „U moet me nou niet kwalijk nemen, mijnheer Bielders," hernam ik, „maar U hebt mij nu al zooveel vragen gedaan, mag ik nu ook eens van u weten, wie u eigenlijk is en wat uw beroep is?" „Och, ja . .. dat wil ik u wel vertellen," antwoordde Bielders. „Ik geef hier lessen in 't Fransch en 't Engelsch en ik verkoop wel eens een busje cacao, sigaren, biscuit..." Kn onderwijl zag hij een Fransch sprekenden kennis, en vroeg hem, opdat ik het hooren zou, of de biscuitjes haast op waren ... en dan werd ik voorgesteld als de nieuwe landsman, met de noodige poeha erbij, Bielders eigen. Als de kennis dan vertrokken was, begon hij weer: „Ja, ik verdien nu goed geld, maar ik heb in 't begin geducht moeten lijden, is 't niet waar Hein?" „Ja," knikte Boerendans. „Ja, vervolgde Bielders weer, „het is me zoo maar niet aangewaaid." „Maar waarom is u toch hier gekomen? vroeg ik. „Och ja, antwoordde hij met gebroken stem: „veel met speculatie verloren." „Waar heeft u gewoond?" „In Den Haag." Later vernam ik, dat Bielders daar rentenier geweest was en door te sterke speculatie failliet gegaan was. „Hn u, mijnheer Boerendans? Waar komt u vandaan?" „Van Zutphen," antwoordde hij. „Wat heeft u daar gehad?" „Ik was bankier en heb ook veel met speculatie verloren ... en toen ben ik te bang geweest. Mijn advocaat zei tegen mij: „Ga voor alle zekerheid naar Griekenland. Daar hebben ze geen vat op u," maar nu hebben ze mij later geschreven, dat ze me niks konden doen ... Maar ik heb me zelf te bang gemaakt." Rn toen noemde hij ook eene familie uit een der Friesche steden, of ik die wel kende, daar was hij namelijk goed bevriend mee geweest. „Wat doet u nu:' vroeg ik verder. „Ik ben hier op de „Trading Company," antwoordde hij. „Bediende ?" „Ja, mijnheer Boerendans heeft ook ontzettend geleden in den beginne . .'. Hij is hier met dertig gulden gekomen. Ja, hij heeft wel eens tegen me gezegd: „Zal ik me maar met een revolver ., „Ja, Hein, het heeft er wel eens niet zoo rooskleurig met je voorgestaan." „Ja, maar ik ben toch altijd nog gentleman gebleven!" „Dat ben je!" „Ja ... en dan moet je met zulke gemeene kerels in aanraking komen !" ging Boerendans voort. „Ja, gemeen hebben ze mij behandeld!" En hoe meer wijn de heeren kregen, hoe meer ze begonnen te praten. Ze begonnen de andere Hollanders, voor wie ik had op te passen volgens hen, bij name te noemen en toen kreeg ik te hooren, dat er zich te Athene nog bevonden, Van Wermeskerke, een notaris uit Krommenie, die een minderjarig kind had opgelicht en dat die Van Wermeskerke met zijn zoon er naar toe gevlucht was en dat die zoon met de dochter van een voornamen Griek getrouwd was, dat het een ongelukkig huwelijk was, dat ze van weerskanten gedacht hadden, dat er geld zou zitten, wat beiden was tegengevallen, dat Van Wermeskerke Sr. aan den algemeenen zaakgelastigde, mijnheer Van Lennep, gevraagd had, hem aan den koning voor te stellen en dat Z. Kxc. dat niet had willen doen, omdat Van Wermeskerke iets in Holland gehad had .... Verder vernam ik, dat er een Jansen was, die onder den valschen naam van Hermans reisde, dat er een Kievits was, die te Middelburg aan een bookmakerskantoor verduisteringen had gepleegd of een check had verwisseld en dat die nu onder den naam van Korver reisde, doch laatst met zijn dronken .... bij het postkantoor over een hoop ijzeren staven gevallen was en zijn been gebroken had; dat er verdei een Den Koster van Rotterdam was en een mijnheer Kools van Nijmegen, een Pieter van Dijke, die de post bestolen had en die nu directeur van Hotel d'Angleterre was; dat er nog een Hollandsche winkelier was, een Hooft, dat die wel goed zou wezen, doch dat-i, als hij niet van je kon profiteeren, je links liet liggen. loen vertelde Bielders mij, dat hij een gedicht had gemaakt op de Hollanders. „Mag hij het lezen, Hein?" „Wel ja, waarom niet?" en toen overhandigde Bielders mij een stuk knetterpapier, waar met potlood 't volgende fraaie(!) gedicht(!) opgekrast stond: Een mooi zoodjc! Jn een 5-cts. kroegje kan je ze vinden Vijf allersympathiekste vrinden. Beginnen we niet het fijnste exemplaar, Dat is de cognac notaar; Dan krijg je de falsaris met z'n .... poot, Dat is Hermans, die is gauw genoeg dood; (,a zo° vo°rt notarieele dief met je twee meiden. Dan ben jullie weldra met jou beiden; Dan heb je Kievits met zijn grooten bek, Specialiteit in het vervalschen van een check; Dan volgt Den Koster, op mans gelaat staat te lezen, Hij uit de achterbuurt van Rotterdam moet wezen; I er saldo, een dikzak uit Nijmegen, Die zich moeilijk schijnt te bewegen, Wie hij is, 1 don 't know, maar daar kom ik wel achter, Op t oog lijkt hij me een goeiige varkensslachter; Dan is er nog een hospitary, dat is de natte klant, Die vliegt gedwee in 't net, dat de valschaard hem spant; Kn dat zijn nu je fijnste exemplaren, Die er in Holland waren! 't Was fijn, dat moet gezegd. Ik zelf dacht daarbij voorzichtiglijk: liist noch jong en fier fen hi'is. Wês den nea net yn'e sus -Mar sjueh altyd 0111 dv hinne, Hwet ljue as d'r by dv binne, Tink er 0111, hwet cfstou dochste. Kn ünthald al hwet stou sjuchste! Toen we dan uitgepraat waren, brachten de twee landslui me naar een hotel, waar ik goed en billijk kon slapen. Dat was mijn eerste avond te Athene. OUDEJAARSDAGVIERING TE ATIIENK. Den volgenden morgen vroeg was Bielders, die toevallig op dien dag geen lessen had te geven, daar zijne leerlingen < )udejaar vierden, zooals hij zei, al bij mij en ik moest met hem mee. Het was druk op straat, een lawaai, net alsof t kermis was; de meesten, zoowel groot als klein, liepen met toeters, schelpen, ratels en al waar maar klank in zat, op straat. I Iet was een gekakel van belang, terwijl er druk met confetti en serpentines werd geworpen. Ook zag ik o. a. een troepje jongens, die met hun allen een schip, ter lengte van een paard, droegen en daarmee alle huizen afliepen. Een van hen liep dan met de pet in de hand, om het geld in ontvangst te nemen, terwijl de anderen uit al hun macht zongen, eene beweging dus, net als vroeger bij ons op Nieuwjaar. hn onderwijl was Hielders al maar bezig ; nu eens maakte hij mij hierop opmerkzaam, dan daarop, vooral ried hij mij aan, eens op te passen, hoeveel menschen hem op straat wel groetten ! Zij kenden hem allemaal ! Toevallig, dat er net een paar waren, die hem met een knikje begunstigden . Kn als hij dan dien enkelen keer zoo gelukkig was, riep hij verrukt uit: „Kijk!... Zag U het?! die groette mij ook!' terwijl hij er dan even bij vertelde, wat voor hoog personage het wel was. Om nu met een enkel woordje van de Hollanders te Athene maar afscheid te nemen, kan ik nog meedeelen, dat ik binnen weinige dagen ook kennis met de andere landgenooten maakte, van de meeste van wie ik hetzelfde bescheid kreeg als van de twee eerste heeren, namelijk, 0111 geen omgang te hebben met „die anderen", daar zij dan niks van mij wouden weten, reden, waarom ik besloot, mij bij geen van die „voorwaardelijke vrienden" aan te sluiten. Een en ander omtrent Athene. Nu ik U reeds zooveel van mijne reis heb medegedeeld en zelfs ook iets omtrent mijn eerste verblijf te Athene, zult U dan eindelijk ook wel eens iets over Athene zelf willen hooren. Ik zal er u daarom wat van vertellen. Was Athene in 1830, toen Griekenland zich van de Turken vrijgevochten heeft, nog een stadje van slechts 5000 inwoners, het nam na den vrijheidsoorlog zulk eene kolossale vlucht, dat het weldra zijne mededingers als Korinthe, Pireus en Nauplia overvleugelde, zich tot de hoofdstad van het Helleensche Rijk ontwikkelde, en nu reeds eene stad is van een 130000 inwoners, terwijl het nog voortdurend in grootte toeneemt. Zooals ik schreef, waren de eerste indrukken, die ik van Athene kreeg, niet zeer gunstig. Nu kwam ik ook direct 111 het minst aanzienlijk gedeelte aan, wat wel vreemd schijnt, want in de nabijheid van zoo n groot of voornaam station, zou men ten minste verwachten, dat het er wat groot-steedsch Uit zou zien, dat er in elk geval een paar hotels zouden staan, doch niets van dat alles. De reden, die er voor gezocht moet worden is m. i. deze, dat de meeste vreemdelingen met de electrische spoor van Pireus naar hier komen voorbij de schoone badplaats 1'haleron, zoodat de lijn PatrasKorinthe-Athenc, die nog geen twintig jaar bestaat, geen genoeg verkeer oplevert. Vandaar misschien ook, dat er 4 per dag maar een of twee treinen van Patras naar Athene vertrekken. Zooals ik ook schreef, kreeg ik, aan 't groote plein gekomen, vanwaar ik verder ging naar 't postkantoor, vrij wat hetere indrukken van de stad dan eerst bij 't station. Geen wonder ook, want ik was op het Omonia-of Eendrachtsplein, eene van de voornaamste plaatsen van Athene. Er bevinden zich hier namelijk twee groote pleinen, het Omonia en 't Constitutieplein. 1 usschen deze twee pleinen, die ongeveer twintig minuten loopens van elkaar liggen, bevindt zich hoofdzakelijk het drukste en modernste gedeelte der stad. Hier rijden de paardentrams en bevinden zich de voornaamste winkels. Tot de voornaamste straten behooren in de eerste plaats genoemd te worden de Stadiumstraat en de Universiteitstraat, die eenigszins boogvormig en evenwijdig aan elkaar van het Omoniaplein naar het Constitutieplein loopen. Feitelijk komt de Universiteitstraat voor het leelijke koningshuis uit, dat door een plantsoen of boschje van oranje-, olijf- en peperboomen van het eigenlijke Constitutieplein is gescheiden, doch ik zal de vrijheid nemen, dit plein niet boschje en plein voor 't koningshuis, alles tot het Constitutieplein te rekenen. Verder de Athenestraat, Hermes- en Eolusstraat. De Athenestraat, die rechts van de Stadiumstraat op het Omoniaplein uitkomt, zouden we de Stationstraat kunnen noemen, daar er zich in deze straat twee stations bevinden van de (in Athene ondergrondsche) electrische baan naar Pi reus (ongeveer vijftien minuten); één vlak bij den ingang rechts bij het Omoniaplein, het andere aan 't eind van deze straat vlak bij de gevangenis, die m. i. veel te wenschen overlaat. Deze Athenestraat wordt onmiddellijk voor het tweede station gekruist door eene rechte straat, de Hermesstraat, die regelrecht op het Constitutieplein en het Koninklijkpaleis aanloopt. len slotte nog de nieuwerwetsche, met asphalt bedekte holusstraat, waarin zich het groote postkantoor bevindt en welke straat de Universiteit-, de Stadium- en de Hermesstraat alle drie snijdt en vanwaar men een prachtig gezicht heeft op Athene's werkwaardigste antiquiteit, den Akropolis met het I'arthenon. We zullen verder voor een oogenblik over den plattegrond van Athene zwijgen. Al is de vreemdeling, die Athene komt bezoeken, geschiedkundig ook nog zoo slecht met de stad op de hoogte, zeer zeker weet hij, dat er een Akropolis met een I'arthenon bestaat. Kn mocht hij dit nog niet weten, toen hij van huis ging, in elk geval hoorde hij er onderweg al zooveel van spreken, dat hij zich stellig voornam, deze plaats zoo spoedig mogelijk te bezoeken. We zullen dus, bij het bezien van Athene's merkwaardigheden, het eerst onze schreden daarheen richten. Om niet te verdwalen, zullen we van het Constitutieplein de rechte Hermesstraat inslaan, die ons, na een kwartier loopens, aan eene korte zijstraat links voert, welke straat wij nu volgen. Aan het eind van deze straat gekomen, hebben wij een naar boven loopenden rijweg voor ons, die zich eerst naar rechts en vervolgens naar links ombuigt om ons te brengen, waar we wezen willen. Zonder ons te bekommeren om de voor ons nu minder belangrijke merkwaardigheden aan weerskanten van ons, loopen we in één adem door naar boven, zoodat we na tien minuten komen aan de plaats, waarnaar wij zoo verlangden. De berg Akropolis. We bevinden ons aan den ingang van den berg Akropolis. Vóór we binnentreden, dien ik U eerst nog wat omtrent den berg zelf mee te deelen. De Akropolis — het grootste heiligdom van Athene — is eene steile rots, die, op honderd en zes en vijftig M. boven DE AKROPOLIS. den zeespiegel gelegen, zich ten Z. O. van Athene verheft. In de allervroegste tijden was deze plaats geheel gewijd aan de goden. Kon men vroeger van verschillende kanten den berg beklimmen, op 't oogenblik is de berg rondom door een muur afgesloten, terwijl er zich aan den Westkant een ijzeren hek bevindt, de eenigste ingang. Deze ingang werd in het jaar 1853 door n I'ranschman, Beleu genaamd, ontdekt in een gedeelte van de vestingwerken, waartoe de Turken deze plaats hadden ingericht. De ingang of poort heet daarom „Heleupoort". Ilier bevindt zich een in uniform gekleede oppasser, die, zoodra wij binnentreden, beleefd zijne pet afneemt, zeker in de hoop, straks, wanneer we alles gezien hebben, eene fooi te zullen krijgen. Vlak vóór ons zien we eene reusachtige DE PROPYLAËEN. marmeren trap, die voor een gedeelte uit een stuk gladde rots bestaat, waar men voorzichtig bij op moet loopen, om met uit te glijden. Hoven, aan den rand van de trap, zien we zes marmeren zuilen, de zoogenaamde 1'ropylaüen, die eertijds het front vormden van de breede gang, die alleen diende om het tempelveld eene grootsche entree te geven. Kcclits van ons, zien we een typisch gebouwtje, de Niketempel, of tempel der Overwinning. Omtrent den oorsprong ervan, verkeert men in het onzekere, doch dit weet men er wel van, dat het gebouwtje in 't jaar 1835 door architect Hansen in zijn ouden vorm is hersteld. Het heeft eene lengte van zeven en twintig voet bij eene breedte van achttien voet, terwijl het rust op een onderbouw van drie treden. Aan den voor- èn achterkant bevinden zich vier Jonische zuilen, die eene lengte hebben van veertien voet. Rondom het architraaf bevindt zich eene fries van beeldhouwwerk, welke fries in t geheel zes en tachtig voet lang en anderhalve voet hoog is. \ oor zooverre het beeldhouwwerk nog aanwezig is, moet het slagen voorstellen tusschen Grieken en Harbaren. Voor zooverre het nog aanwezig is, zeg ik, want een gedeelte ervan is in 1801 door een Engelscheti Lord EIgin meegenomen naar Londen, die den namaaksel van terra-cotta er voor in de plaats heeft gelaten. Als we dit alles opgenomen hebben, keeren we terug naar de 1'ropylaëen. De 1'ropylaëen werden in 't jaar 437 vóór Christus door den architect Mnesikles gebouwd. l)c ingang der I'ropylaëen bestond vroeger uit vijf deuren, waarvan de middelste de grootste was, zooals men nu nog kan zien aan de ruimte tusschen de zuilen. Deze deur gaf toegang tot den zoogenaamden „Heiligen weg", die zich verder voortzette tot den oostkant van het 1'arthenon en waarlangs de 1'anatheensche en Eleusische optochten werden gehouden. Zoodra we de 1'ropylaëen door zijn, komen we aan een platform, waat het bezaaid ligt met voetstukken. Dit is de plaats, waar \roeger dankoffers werden gebracht aan de goden. Vlak om den hoek der 1'ropylaëen bevindt zich het voetstuk, dat eens het standbeeld van Minerva, de godin der gezondheid, droeg. Volgens de sage, die hieraan is verbonden, verscheen Minerva op een nacht eens in een droom voor 1'erikles, terwijl ze hem een geneesmiddel aan de hand deed ter genezing van een werkman, die zich tijdens den bouw der Propylaëen door een noodlottigen val bezeerd had. Ihans begeven we ons langs den „Heiligen vveg", die vol sporen is, volgens de overlevering veroorzaakt door de wagens, die er bij opreden, verder rechts naar boven, om nu eens kennis te maken met het Parthenon, dat we zelfs in de Rolusstraat al konden zien. Het Parthenon. Wanneer men dit grootsche gebouw voor 't eerst van nabij ziet, maakt het zeer zeker een geheel anderen indruk, dan men er zich wel van had voorgesteld. Velen zullen misschien zich dit gebouw, dat geheel van wit marmer gebouwd is, als een kale, spierwitte tempel voorstellen, waar eigenlijk niet eens zooveel bijzonders aan te zien zal zijn. Het komt echter anders uit. Kr heeft zich namelijk door den vochtigen zeewind uit het Zuiden, die reeds meer dan drie en twinti" b eeuwen er tegen aan waaide, op het witte marmer een laagje platina gevormd, dat veel op mat goud gelijkt, en vooral, wanneer de zon er op schijnt, zulk een schilderachtig gezicht oplevert, dat wc gerust kunnen zeggen, dat de natuur hier voor eene beschildering heeft gezorgd, waarvan namaak door menschenhanden onmogelijk is! Het Parthenon werd in 437 vóór Christus onder de regeering van Perikles gebouwd door de twee architecten Iktinus en Kalicrates; 1'hidas was de beeldhouwer, die het marnier zoo prachtig bewerkt heeft. Het is in Periptischen stijl gebouwd, dat wil zeggen dat de cella of het eigenlijke tempelhuis door eene afzonderlijke zuilenrij omgeven is, welke zuilenrij met de cella op hetzelfde voetstuk rust en door hetzelfde plafond bedekt is, of in dit geval HET PARTHENON. bedekt was. I)e zuilenrij bestaat uit zes en veertig kolommen, zeventien in de lengte en acht in de breedte, terwijl elke hoekpilaar dan dubbel geteld is. De cella, die op een onderbouw rust van drie lagen marmerblokken, welke elk eene hoogte hebben van een halven M., is lang ruim negen en vijftig M. en breed twee en twintig a drie en twintig M. Van de zes en veertig zuilen, die ieder uit twaalf trommels bestaan en eene lengte hebben van tien en een halven M., beneden niet eene doorsnede van bijna anderhalven M., staan de meeste nog op hare oorspronkelijke plaats; de rest daarentegen verkeert in een zeer erbarmelijken toestand, een gevolg van de oorlogswoede en vernielzucht uit vroegere tijden. In 1687 namelijk heeft het grootste vernielingswerk hier plaats gehad. Toen verscheen in de haven van Pireus de Venetiaansche vloot, onder bevel van Francesco Morosini. Troepen landden, kanonnen werden opgesteld en den 26sten September werd er door een luitenant van Lüneberg, op het 1'arthcnon, dat dc Turken als tuighuis hadden ingericht, een bom afgeschoten, die de kruitkamer der Turken met het fraaie gebouw in de lucht blies. Sedert dien tijd bestaat het I arthenon slechts als eene ruïne. Ifet is een treurig gezicht, al dat grootsche als vernield daar te moeten aantreffen! Het l'arthenon is zoo voor en na ook voor verschillende doeleinden ingericht geworden. Zoo werd er in 't jaar 630 eene Christelijke kerk van gemaakt, terwijl het in 1456 gedurende de lurksche overheersching, in eene moskee werd veranderd, waaraan eene minaret werd toegevoegd. Die minaret is nog aanwezig, waarlangs men toegang kan krijgen naar boven. Men mag het echter als een gunstbewijs van den oppasser beschouwen, wanneer men toegelaten wordt naar boven, waar men als 't ware op de marmeren balken van een uitgebrand huis heen en weer balanceert. Elf jaar geleden is er eene Duitsche dame van boven gevallen. Geen wonder, dat dit den dood tengevolge had. Dat is dan ook de reden, waarom men slechts bij uitzondering toegang kan verkrijgen. De roode figuren, welke we op den binnenmuur van de cella nog kunnen onderscheiden, herinneren aan den tijd van keizer hasilius, die in t jaar iouj de kerk van binnen geheel liet beschilderen. Kene lange fries van honderd en vijftig meter omringde eertijds het architraaf. I lierin werden voorgesteld de 1'anatheensche optochten. Slechts enkele stukken zijn nog in de fries aanwezig, andere stukken worden in t Akropolis-Museum, vlak achter het 1'arthenon bewaard, üe rest is meegenomen door den beruchten Lord Elgin en wordt in het Britsch Museum te Londen bewaard, terwijl men zich hier, in het AkropolisMuseum, met namaaksels van gips moet tevreden stellen. IIKT KKKCHTIIEUM. \ erder bevindt er zich op de Akropolis, ten noorden van het 1 arthenon, nog een derde tempel, die bekend staat onder den naam van „Krechtheum". Het Erechtheum werd gebouwd ter eere van eene godheid van dien naam, doch in 480 vóór Christus door de Perzen verbrand. Omtrent den wederopbouw van dezen tempel is weinig bekend. Men denkt, dat hij in zijn ouden vorm hersteld is, gedurende de regeering van I'erikles, doch met zekerheid kan men hieromtrent niets zeggen. Het gebouw verschilt in vorm geheel van de andere tempels hier. Het is namelijk ingedeeld in drie zuilengangen of zuilen kamers zou men kunnen zeggen. Omdat ik nu van het woord „kamers spreek, zal ik het vergelijken met een ver naar voren uitspringend huis met twee zijkamertjes. Van het huis zouden we dan kunnen zeggen, dat er zich zes Jonische kolommen aan den voorkant bevonden, waarvan Lord Klein / / b een wegnam, zoodat er nog vijf zijn overgebleven. Dit huis, nu slechts eene kamer zonder zoldering en waarvan de muren met die vijf zuilen slechts zijn overgebleven, bevatte vioeger een houten standbeeld van Minerva. Waar dit beeld vandaan kwam, wist men niet, doch men dacht, dat het uit den hemel, gevallen was, 0111 een eeuwig licht over de aarde te verspreiden. Daarom had men vlak vóór dit beeld eene gouden lamp geplaatst, een maaksel van den architect Kalimachus, welke lamp dag en nacht, jaar in, jaar uit, altijd brandde en eens per jaar gevuld werd met olie van den olijfboom, die aldaar door Minerva zelve geplant was. Toen ik op zekeren namiddag mij voor de zooveelste maal p die plaats bevond, werd ik door een paar Grieken op een boompje, dat 111 den puinhoop van binnen in de kamer groeide, opmerkzaam gemaakt. Ze verzekerden in allen ernst, dat dat nog altijd hetzelfde boompje was, dat Minerva geplant had! Het zijkamertje ten noorden van het huis wordt gevormd door zes Jonische zuilen, vier in 't front en cén aan eiken kant, die door een plat dak zijn bedekt. Zoowel de zuilen DE KARYATIDEN, als de zoldering zijn eenig bewerkt; het loont wel de moeite, het een oogenblik te bewonderen. Van uit dezen zijvleugel kan men door eene groote poort in „het huis" komen. Meer namen en bijzonderheden zal ik hierbij niet aanhalen. Wel kan ik nog zeggen, dat de Turken dit „huis" tot eene ruïne gemaakt hebben. De Karvatiden. Verder krijgen we nog 't andere zijkamertje ten zuiden van de groote kamer, dat met het front naar het Parthenon gekeerd is. Wordt de zijkamer aan den anderen kant gevormd door zes Jonische zuilen, bedekt door een plat dak, hier zijn het zes heilige maagden, prachtig uitgehouwen, die het dak op hare hoofden droegen. O hoe jammer, dat dit grootsche werk zoo schandelijk is vernield ! En aan wien hier weer de schuld? Aan Lord Elgin! Het heele dak is ingevallen, terwijl hij van de Karyatiden of de zes „Atheensche meisjes" er eene heeft afgezaagd en door een namaaksel van terracotta heeft vervangen. Dit kamertje wordt de Karyatiden-zaal genoemd. Op een paar minder belangrijke fabeltjes na is dat dan ook alles wat men er van weet. Het Akr< >roi.is-MrsEi'm. Dan bevindt er zich op den berg nog een museum, het „Akropolis-museum", waarvan ik ook al even sprak. Het bevindt zich aan den zuidoostelijken rand van den berg, achter het Parthenon. Het is ingedeeld in tien kamers, waar alleen die kunstvoorwerpen worden bewaard, die op den Akropolis zijn gevonden. Gelijk alle merkwaardigheden te Athene, is ook dit museum vrij te bezichtigen, en aan de gidsen, waarvan er zich in iedere afdeeling één bevindt, is het verboden n fooi aan te nemen. Voor wandelstok of parapluie moet twintig Lepta (ongeveer acht cents) betaald worden. Waar zich op den Akropolis geen gebouwen bevinden, daar ligt dit groote tempelveld bezaaid met omgevallen zuilen en andere groote marmerblokken, sommige geheel onder 't lange gras bedolven, daarbij stukken, óf prachtig bewerkt, óf van eeuwenoude inscripties voorzien. Dat alles ligt daar, in weer en wind, als 't ware voor oud vuil heen! Als we alles in oogenschouw hebben genomen, gaan we, na eerst nog eens van het prachtige panorama beneden ons genoten te hebben, weer naar beneden, de trappen af en het hek uit, waar de portier, zoodra hij ons aan ziet komen, met de pet in de hand, eene vragende houding aanneemt, z., dat hij zich eigenlijk ook niet aan bedelarij schuldig ijiaakt. Dk Aueoi'ach's. Het eerste, waar we nu naar toegaan, is eene afzonderlijke rots, de Areopagus, die op een honderd pas afstands van ons af ligt. De eenigste weg, die naar boven leidt, is eene heel oude, in de rots uitgehouwen trap. die uit vijftien afgebrokkelde treden bestaat. De berg ontleent zijn naam aan de rechtbank Areopagus, die zich hierboven eertijds bevonden heeft. Ook noemt men hem wel Mars- of Aresheuvel, welken naam hij overgeërfd heeft van den moordenaar Mars of Ares, die het eerst voor die rechtbank veroordeeld werd wegens onderscheidene moorden, o.a. ook om den moord op zijne moeder, liet is tevens de plaats, waar de Hijbei van gewaagt, de plaats, waar Paulus den Atheners omtrent den waren God predikte en hen tot Christenen bekeerde. Iets bijzonders is op den berg niet te zien, alléén, dat men op het met gras begroeide kleine plat- DE AREOPAaglUS. 0 vorm een mooi uitzicht heeft over Athene. Verder is de berg zelf het eenige voorwerp uit dien tijd, dat hier nog tot ons spreekt. Van hier gaan we weer denzelfden weg terug, vanwaar we kwamen, om nu eens te bezien, hetgeen we op de heenreis zoo blindelings voorbij liepen. We zullen daarom weer beginnen bij dien rijweg, die ons eerst rechts en vervolgens links naar boven voerde. Direct aan 't begin van dezen weg zien we links van ons een tempel, die precies in denzelfden trant is gebouwd als het Parthenon, dus ook met eene aparte zuilenrij. Het is de tempel van Theseus, de best bewaarde tempel van Oud-Athene. Verschillende schrijvers en oudheidkundigen zijn het omtrent dezen tempel niet eens. Men weet TEMPEL VAN THESEUS. namelijk niet met zekerheid te zeggen, ter eere van welke godheid hij gebouwd is, evenmin het jaartal waarin. Het is dan tot nog toe ook een raadsel gebleven, hoe men er eigenlijk toe is gekomen, om hem Tempel van Theseus te noemen. Indien hij zijn naam werkelijk aan die godheid heeft ontleend, dan dateert hij uit het jaar 460 voor Christus. De zuilenrij bestaat uit vier en dertig Dorische zuilen, dertien in de lengte en zes in de breedte, welke zuilen eene lengte hebben van negen en vijftig decimeter, aan haren voet eene doorsnede van één meter en boven eene doorsnede van acht decimeter. De lengte van het geheele gebouw bedraagt, van het Stylobaat gemeten, bijna twee en dertig meter, de breedte bijna veertien meter. Het eigenlijke tempelhuis, de cella, is lang ruim twaalf meter en breed ruim zes meter. Indertijd, toen de tempel in eene christelijke kerk werd veranderd, is aan den achterkant de muur met twee zuilen van het zoogenaamde „pronoa" (de ruimte, die zich aan de breedtezijden bevindt, ingesloten door den breedtemuur en de verlengstukken der twee lange muren en een paar zuilen) weggebroken en vervangen door een nieuwerwetschen muur. Evenals bij het Parthenon heeft zich hier door den zeewind uit t zuiden op het marmer een laagje platina gevormd. Ook deze tempel heeft aan verschillende veranderingen blootgestaan. Na eerst als christelijke kerk te hebben dienstgedaan, werd hij gedurende de Turksche overheersching in eene moskee veranderd, waarna er in 1833 een museum van werd gemaakt, terwijl hij nu alleen als antiquiteit bewaard blijft. Van binnen is het net eene oude schuur, waar slechts een paar gipsen namaaksels van het beeldhouwwerk, dat eertijds de gevels versierde, bewaard worden. Van het oorspronkelijke van dit beeldhouwwerk, dat de heldendaden van Theseus en Hercules moest voorstellen, is weinig overgebleven, terwijl dat weinige, dat er dan nog «il is, zwaar beschadigd is. Verlaten we dezen tempel weer en gaan we den rijweg weer op, dan komen we eerst voorbij eene lange rij van ruinen van huizen en waterleidingen, links beneden ons, alle overblijfselen van Oud-Athene, welke in den lateren tijd eerst zijn ontdekt. Dk gevangenis van Socrates. Dan, na vijf minuten loopens, den heuvel der Nymphen, die zich rechts van ons uitstrekt, gepasseerd te zijn, komen we aan een laag oneffen terrein, waar zich op een honderd en veertig pas van ons een andere heuvel verheft, de Pnyx-henvcl. DE GEVANGENIS VAN SOCRATES. Het eerste, dat nu onze aandacht trekt, is de vier a vijf meter hooge en steile wand van dezen heuvel, waarin we drie holen ontdekken, voor de ingangen waarvan zich een ijzeren hek bevindt, dat de opening geheel afsluit. Het hek voor het hol rechts is voor t publiek opengesteld; we moeten evenwel eerst nog door eene vrouw een ander hek worden binnengelaten, dat ons toegang verschaft tot een jong boschje van heestergewassen, dat zich op eene breedte van een veertig pas langs de rots uitstrekt en door een lang stek van puntdraad is afgesloten. Treden we het ijzeren hek dan eindelijk binnen, dan komen we in een in den rots uitgehouwen kamertje, dat eene lengte heeft van drie meter zeven en zestig centimeter, bij eene breedte van twee meter zeven en twintig centimeter en dat van een gevelvornng zolderinkje is voorzien. In den achtersten hoek rechts van dit kamertje bevindt zich eene eivormige opening, welke toegang geeft tot een vierde hol, dat, geheel trechtervormig, met eene doorsnede van drie meter veertig centimeter, boven in een rond gat, dat eene middellijn heeft van ongeveer één meter, eindigt. Hier moet de wijze Socrates gevangen gezeten en den giftbeker gedronken hebben. De opening boven moet gediend hebben, om hem voedsel door te reiken. Hoven op den rand van de opening bevindt zich een steen, ter dikte van een paar decimeter, die de opening voor de helft afsluit. De tweede steen, die vroeger de andere helft ook afsloot, is niet meer aanwezig. We gaan nu van dit trechtervormig hol terug naar 't eerste kamertje. Rechts van ons bevindt zich een halve meter dikke rotsmuur, waarin zich op drie vierde meter hoogte van den bodem een gat bevindt, waar we, de overjas uittrekkende, door kunnen kruipen. Hierdoor komen we in een hol terecht, dat, de helft kleiner dan zijn naastleger, niet is afgewerkt. Vandaar kunnen we door eene ruime opening in het laatste hol komen. Dit is weer een evenredig afgewerkt kamertje, van dezelfde afmetingen als 't eerste, doch van een plat dak voorzien. Naar men mij vertelde, moeten in deze twee holen de vrienden van Socrates gevangen gezeten hebben, die het gat in den muur, waar wij door kropen, hadden gemaakt om met Socrates te kunnen praten. Er wordt dan bij verteld, dat ze het gat zonder gereedschappen gemaakt hebben. In hoeverre dit nu waar is, durf ik niet te beoordeelen. Het rotsblok, waar deze gevangenis in is uitgehouwen, bestaat van boven uit een platform, dat ten naaste bij eene lengte heeft van honderd dertien meter en eene breedte van zestig meter. I en zuiden van den 1'nyx-heuvel verheft zich een andere heuvel, waarop zich het grafmonument bevindt van Philopapus, kleinzoon van Antiochus den Vierden, den laatsten koning van Koniagene in Klein-Azië. De heuvel heet dan ook Philopapusheuvel. Het monument, dat dateert van 't jaar 116, heeft eene hoogte van veertig voet en 'n breedte van drie en dertig voet en is voorzien van een boogvormig front, dat recht op den Akropolis aan ziet. De onderbouw, ter hoogte van zeven a acht voet, bestaat uit vierkante steenblokken, zoogenaamde 1'ireesche steen, terwijl de bovenbouw geheel uit albater is samengesteld. Hoven de relieflfries bevonden zich vroeger drie nissen, ingesloten door Korinthische pilaren, waarvan er nu nog twee aanwezig zijn. In de grootste nis, eertijds te midden der twee andere, bevindt zich een zittend standbeeld van den vroegeren Romeinschen consul l'hilopapus. Links van deze nis hebben we de nis, waarin zich het standbeeld van den grootvader van l'hilopapus bevond, lerwijl zich in de verdwenen nis rechts een standbeeld heeft bevonden van koning Seleukos Nicator, den grondstichter van het koningshuis van Komagene. Het relief, waarin twee zeer havelooze paarden zijn waar te nemen, stelile voor de feestelijke hemelvaart van Philopapus, in zijne waardigheid als consul. Achter het monument was de begraafplaats. Een prachtig uitzicht heeft men hier, zoowel op Athene in 't noordoosten, als op de badplaats Phaleron in 't noordwesten. Ook ontwaart men in de verte, aan den anderen kant van den Akropolis een heuvel, de Lykabettos, waarop ik later terugkom. Nu begeven we ons in noordoostelijke richting weer naar den rijweg, die ons aan den voet van den Akropolis aan het „Odei'm" of Theater van Herodes Attkts brengt. Het is een Romeinsch theater, dat in de tweede eeuw na Christus gebouwd werd door den rijken Tiberius Claudius I Ierodes Atticus, die van 101 —177 leefde. Hij stichtte dit «illeen ter herinnering aan zijne vrouw Appia Annia Regilla, die in t jaar 160 stierf. liet theater kon zes duizend toeschouwers bergen. \ ijf minuten verder, ligt eveneens tegen den voet van den Akropolis, nog een ander theater. Het is het Grieksche Dionysis-tiieater of Theater van Bacchus. In de allervroegste tijden bestond het uit hout, doch 't werd in de vijfde eeuw vóór Christus verwoest of verbrand. Na den val van Pisistratos begon men het weer in marmer op te bouwen, terwijl het ten tijde van den redenaar Lycurgus, in t jaar 240 voltooid was. Het theater kon plaats geven aan dertig duizend personen. De benedenste rijen zijn van albater, de bovenste van poreuze steen. De voorste rij was gewijd aan verschillende priesters, volgens de inscriptie, die elke zitplaats draagt. De gewichtigste en prachtigste plaats is die. welke een voet vooruitsteekt en de inscriptie bevat van den priester van Dionysis. Hierboven bevindt zich de verheven zetel, die eens keizer Hadrianus toebehoorde. Aan beschouwingen omtrent de pracht van de overblijfselen der vernielde beeldhouwwerken, die daar rondom het (daklooze) theater in weer en wind liggen, zal ik mij met wagen. Hoogerop bevinden zich in den steilen rotswand van den Akropolis een paar uitgehouwen grotten, die als kerkjes zijn ingericht, meest bestemd voor de arme menschen uit de buurt. Altijd branden er heilige kaarsjes. Naar men mij vertelde, zijn die grotten, die vroeger met groote steenen waren dichtgemaakt, eerst in later tijden ontdekt. Vervolgen we nu onzen weg weer verder naar beneden, dan bereiken we na eene wandeling van een minuut of tien de Poort van Hadkianl's. Kene reusachtige poort van negen en vijftig voet hoogte en vier en veertig voet breedte. Deze poort is door keizer Hadrianus (117-138) 0f zijne zonen gebouwd en geeft de twee volgende inscripties te lezen: Naar den kant van den Akropolis leest men: „Dit is Athene, de oude stad van Theseus", aan den anderen kant: „Dit is de stad van Hadrianus en niet die van Theseus". De muur diende dan ook om de scheiding aan te geven tusschen Athene en de stad van Hadrianus, welke stad zich vormde, toen hij den Tempel van Jupiter in 't jaar 130 voltooide. De wijdte van de poort, de opening dus, bedraagt twintig voet. Zij is geheel van wit marmer gebouwd, welk marmer, evenals bij 't 1'arthenon en den Theseus-tempel, met een laagje platina is bedekt. De poort was in vroeger tijd nog DE POORT VAN HADRIANUS. versierd met een paar naar voren uitspringende zuilen, welke evenwel verdwenen zijn, en waarvan alleen nog gedeelten van de voetstukken behouden zijn gebleven. \ iin hier steken we dwars den weg over en gaan, dus aan den anderen kant van den weg, en vlak tegenover de 1'oort, een nauw straatje in, dat ons aan het Monument van Lysicrates brengt. Het is n heel aardig rond gebouwtje, dat door een ijzeren hek is omgeven. Het is in Corinthischen stijl gebouwd en omringd door zes Corinthische halfzuilen. De ronde bovenbouw van zes en een halven meter hoogte en acht en twint.g decimeter doorsnede, rust op een onderbouw van blokken „Pireesche" steen. In vroeger tijd liep er van het Dionysis-theater eene breede straat naar de stad, welke straat dc Drievoet-straat genoemd werd. hertijds werden hier de zoogenaamde Dionysische spelen of wedstrijden gehouden. De prijzen bestonden uit drievoeten. hlke winnaar, die nu zoo n drievoet won, liet hem volgens een oud gebruik, op de top van een tempeltje plaatsen Zoo bevonden zich aan weerskanten van dezen weg tal van zulke monumenten. Op gelijke manier is dit monument ontstaan en volgens de zeer onduidelijke inscriptie, die met moeite ,s te ontcijferen, door Lysicrates (koorleider) zelf in het jaar 335 voor Christus gesticht. Boven in de fries bevindt z.ch beeldhouwwerk, waarin wordt voorgesteld, dat Dionysis de Tyrrheensche zeeroovers, door wie hij was beroofd, in Dolphijnen verandert. Nu keeren wij weer langs hetzelfde nauwe straatje van daarnet terug naar de Poort van Hadrianus, gaan door deze poort en komen op een uitgestrekt vlak terrein, waar zich eens de reusachtige Tempel van Ji i-iter uk „Olympischen Zei s" bevond, en welks overblijfselen, slechts zestien zuilen, nu gewoon met dien naam zijn aangegegeven. Met het bouwen van dezen tempel werd een begin gemaakt in het jaar 530 voor Christus, onder de regeering van koning Pisistratos. Het werk werd in 't jaar 174 vóór Christus onder de regeering van den Syrischen koning Antiochus IV Epiphanes voortgezet door den architect Cossutius. Na diens dood heeft het weer stilgestaan en 't was eerst in 't jaar 130 na Christus voor het voltooid werd, en wel door keizer Hadrianus. DE TEMPEL VAN JUPITER. Toen de tempel klaar was, ontstond de stad van Iladrianus en 7.00 liet deze keizer ook de „Poort van Hadrianus" bouwen. Ue geheele tempel was omringd door honderd twintig zuilen van den Corinthischen stijl; vijftien hiervan staan nog op hare oorspronkelijke plaats, dertien in eene groep bij elkaar en twee apart. Vlak tusschen deze twee laatste in bevindt zich nog 'n derde, die evenwel voor een jaar of wat tijdens eeti storm is omgewaaid en nu door een stek van puntdraad is omgeven. 't Is een eigenaardig gezicht, zoo'n omgevallen colonne, net een stapel damstukken, die door topzwaarte is omgevallen en waarbij de stukken op de plaats zijn blijven liggen, waar ze neerkwamen. Men vertelde mij, dat, toen deze zuil omgevallen was, liet zóó'n schok had gegeven, dat heel Athene beefde, alsof HET ZAPPEION. er eene aardbeving plaats had. De zuilen zijn zestig voet hoog en met platina bedekt aan den kant, waar de zuiden zeewind er tegen aanwaait, op de andere plaatsen daarentegen wit. Hoven in den top van die groep van dertien zuilen kan men brandplekken waarnemen, geheel zwart. Het is dan ook zeer zeker, dat de 1 urker. den geheelen tempel, op deze enkele stukken na, verbrand hebben. De tempel had in zijn geheel eene lengte van driehonderd negen en vijftig voet en eene bieedte van honderd acht en zeventig voet. Nu begeven we ons weer verder in zuidoostelijke richting, wandelen door een prachtig plantsoen van heestergewassen en welriekende bloemen en we staan voor het Zapfeïon, een enorm gebouw, dat zijn naam heeft te danken aan de Gebroeders Zappas, op wier kosten de stad het bouwde en dat van af 1888 bestemd is, om er tentoonstellingen te houden. Dit jaar, in 1906 namelijk, was het gedurende de Olympische Spelen ingericht als hotel-restaurant voor de athleten, die deelnamen aan die spelen. Schrijver dezes nam toen in dit gebouw de functie waar van adjunct, als zoodanig aangesteld door den Heer Polemy, Directeur van t 1'alace Hotel, een der allereerste hotels van Athene, die deze zaak voor eigen rekening had ondernomen. Waarom dat dit gebouw daarvoor werd aangewezen en er apart voor ingericht moest worden, terwijl er toch zoovele hotels te Athene waren ? Wel, er was niet intijds voor slaapgelegenheid en restauratie voor de athleten gezorgd, en daar de hotelprijzen te Athene gedurende feesten als de Olympische Spelen vertiendubbeld worden, zoodat er een ware brigandage van gemaakt wordt, was men genoodzaakt in allerijl nog een toevluchtsoord te zoeken. Het oog viel op het Zappeïon. Met den heer Polemy werd een contract gesloten, waarbij bepaald werd, dat deze voor eene billijke hotelprijs, twaalf drachma (zes gulden) per hoofd en per dag, welk bedrag hij het Comité van de Olympische Spelen in rekening kon brengen, voor de installeering van het Zappeion en inkwartiering der Hercules-zonen moest zorgen. In de twee ronde zijvleugels van het gebouw werden een paar honderd kamertjes opgetimmerd, waar de athleten twee aan twee werden ingekwartierd. Op ieder kamertje bevonden zich dus twee ledikanten. Plcisc turn the cari to notify your exit. Pleasc turn the earit to notify jour exit. fa— h—a -r-l_r \ M. JENSEN. Prièrc tuurner Ie cartoi peur signator la sortie. m I l'riére tuurner Ie cartun puur signuler la sortie. I Licutcnant U. SANDER. i^l"! ?" 'I Hitte bei® aasgchon die karte uinzudrebcn. Ritte beim aiisgehc» die kartc umzudrehen. Hoven de deur van elk kamertje was eene kartonnen plaat bevestigd, waarop het nummer van de kamer stond vermeld met de namen van hen, die haar betrokken hadden. Gingen de heeren uit, dan vouwden ze, zooals hun op de plaat verzocht werd, de eene helft ervan om B A OUT OUT SORTI SORTI AUSGECANGEN AUSCECANCEN 104 Nom: M. J KNS EN. Nom: Licutcnant U. SANDER. Nationalitc: Danois. Nationalitc: Danois. ii I - zoodat dan die kant van de kaart zichtbaar werd, waarop hunne afwe/.igheid stond aangegeven, dit met het oog hierop, dat de kamerwacht vanuit de gangen al kon zien of ze uit of thuis waren. Ken der zalen van het Zappeïon was ingericht tot eetzaal. Er waren lange tafels en banken daargesteld, waaraan plaats was voor tweehonderd personen. In de onmiddellijke nabijheid van de eetzaal was in een der twee tuinen, aan den binnenkant van den grooten ringmuur, eene houten keet getimmerd, die dienst deed als keuken. Daar er in de eetzaal plaats was voor tweehonderd personen en er een vierhonderd waren, moesten de heeren iederen dag in twee groepen ingedeeld worden, met welk werkje ik was belast. Om twaalf en om zeven uur at de eerste groep, een uur later de tweede. Ik plaatste dan eiken dag eene lijst aan den muur, waarop de groepeering in drie talen te lezen stond en er bijvoorbeeld uitzag als het hiernaast gedrukte model. I let was evenwel een heele toer, om die verschillende nationaliteiten zoo te groepeeren, dat het allen naar den zin was. Nu eens gevoelden de Amerikanen zich beleedigd, dat de Duitschers tot de eerste en zij tot de laatste groep behoorden, dan weer waren omgekeerd de Duitschers kwaad, dat zij op die „\ ankee's" moesten wachten, dan weer hadden de Italianen en Oostenrijkers het te kwaad met elkaar. Eens op een dag liep dit zelfs zoo erg, dat de Italianen met revolvers begonnen te dreigen en dat alleen, omdat de Oostenrijkers bij vergissing de plaatsen dier heethoofden hadden ingenomen. Met een mooi praatje, door de schuld op mij te werpen, kreeg ik ze weer wat tot kalmte, doch het was zóó of zóó geweest, of er was een gevecht ontstaan, waarvan de gevolgen vreeselijk hadden kunnen zijn Daarbij kwam, dat die Grieksche koks zulk verschrikkelijk slecht eten leverden, zoodat het klachten regende, welke 25 — 4 — 06 Special Note! Avis! Zur Beachtung! I he Americans \ Les Ajnéricains \ DieAmerikaner \ „ Knglishmen I Anelais I c- i - j J _ r l.unchat i2a'dock ' Cjeu.,, 4 midl » / » lUtlltnS \ 1 Dinner at ~ a'clock Diner i - hp,,r,« " W,,ener / , „ <.ernians I j \|i i I ' ' lleures l Abendessen 7 Uhr I " Allemands 1 „ Deutscher | „ Hungarians ƒ Hon"rois I 11 " / „ Ungarn ƒ The Finlanders \ Les FinlandnU \ >> ... . 1-cs rïnianaais \ DieFinnlander \ " Norwegians I „ Norvcgiens j Xor..n J Suedes > '"nCh ^ ' a'ClOCk Suédois fIXjcuncrA 1 heure " (.M.ttagessen 1 Uhr i ni„„„ „» o >11 " / „ Schweden > „ Danes l ° (D,ner * 8 heures [Abendessen 8 Uhr 1 „ IJanois I n Danen I Austrians / Autrichiens / „ Oesterreicher / A. W. TJAARDA. klachten zich natuurlijk op mij richtten. Ik ondervond dan ook, dat ik, aan 't hoofd staande, niet alleen de lusten, doch ook de lasten had te dragen. Van de klachten, die er zoo al inkwamen, moest ik natuurlijk verslagdoen aan den heer Polemy, doch deze, in plaats van verandering te brengen in dien toestand, bekommerde er zich niet om, nam integendeel met een Griekschen glimlach notitie van hetgeen ik hem vertelde, en was, als hij zich al liet zien, altijd even haastig om weer weg te komen, net als vreesde hij eene ontmoeting met de athleten. Er kwam geene verandering, 't bleef zooals het was. De eene klacht volgde de andere, tot op zekeren dag een paar der afgevaardigden van de Athletenclubs eene .klacht indienden bij het Comité van de Olympische Spelen. Nog den zelfden dag verschenen in het Zappeïon de heeren .Doctor Lambros en Doctor Streit, twee professoren van de Atheensche universiteit, beiden lid van bovengenoemd comité. Ze konden niet anders dan constateeren, dat de klachten volkomen gegrond waren. Ze noemden het een groot schandaal, dat Polemy voor twaalf drachma per dag, nog zulk slecht eten gaf. De heeren gaven mij last, Directeur Polemy aan te zeggen, dat hij 's avonds vóór zevenen op het kantoor van de Olympische Spelen moest verschijnen, daar ze hem moesten spreken. Ken vreemde boodschap voor me, doch ik deed hetgeen zij mij opdroegen. Dit alles had ten gevolge, dat het eten beter werd in de eerste dagen. Eiken middag en avond kwam een der leden van het Comité kijken, terwijl die dan zelf mee at. Zoolang men hier mee door ging, hoorde men van geen klachten, doch toen het tegen het einde van de Olympische Spelen begon te loopen en men met het onderzoek ophield, werd het weer even slecht als te vuren. De menschen klaagden steen en been, veraenschtcn Directeur 1 olemjr, die met dat al maar „money" sloeg uit het sleehte eten, ze zwoeren vaak bij hoog en laag, dat zij die ontvangst en behandeling te AOunc, over de geheele wereld bekend zouden maken, dat Athene voo, hun part in de t kra »'"«=». «» dat ze voor geen geld ter wereld ooit weer ,n Gnckepland terugkwamen om deel te nemen aan de Olympische Spelen. Of ze er nu nog zoo over denken weet ik niet, doch dit weet ik wel, dat, toen de fijngeslepen heer Polemy op den a scheidsavond als pleister op de wonde eene royale bierfuif «af, er velen waren, die zich uit louter wraak op Polemy < ronken dronken en de met tal van fraaie vlaggen getooide Aden van het Zappeïon van hare versierselen beroofden, om S VüonverPen- waarop hun wraak gekoeld was, mee c voeren als eene blijvende herinnering aan die „woelige" dagen. Tegelijk met hen zullen ook wij het Zappeïon vaarwel"•eggen, om nu eens het Stadium te bezichtigen, dat slechts een paar minuten loopens van het Zappeïon ligt verwijderd. Het Stadii'm. Het stadium, eene reusachtige, hoefvormige tribune, geheel van wit marmer gebouwd, waar zestig duizend toeschouwers eene plaats kunnen vinden, is eene stichting van den redenaar en staatsman Lycurgus, die het in het jaar 130 vóór Christus ouw e, met het doel, er de 1'anatheensche of Olympische Spelen te houden. Het gebouw heeft eene lengte van tweehonderd en vier meter en eene breedte van drie en dertig meter zes en dertig centimeter. In het jaar 140 werd het hernieuwd door Herodes Atticus, denzelfden rijken redenaar, die het Odeum ook stichtte. Deze weldoener werd hier plechtig door de Atheners begraven. In later jaren werd het geheele Stadium door de Turken verbrand, zoodat het onbruikbaar bleef tot 1895, toen een nieuwe milde gever, de heer Averof van Alexatidrië anderhalf millioen drachma (zeshonderd duizend gulden) beschikbaar stelde, om het weer HET STADIUM. geheel in zijn ouden vorm te herstellen. Diens standbeeld prijkt nu voor het reusachtige gebouw. Iets uyer de Olympische spei.en. De Olympische spelen, die uit verschillende wedstrijden bestaan, werden vroeger te Olympia gehouden. Vandaar die naam. Ze werden vroeger om de vier jaar gehouden en de Grieken deelden hunne tijdrekening in naar die tijdperken van vier jaar of „Olympiaden". Vanaf 1896 zouden de Internationale Olympische spelen om de tien jaar worden gehouden, doch nu is er weer besloten, om ze net als vroeger, om de vier jaar te hebben. O'» c,e drie jaar houden de Grieken ook wedstrijden, die ze Olympische spelen noemen, doch dat zijn niet die Olympische spelen, wat wij er onder verstaan. Dit jaar, van 22 Apnl tot 2 Mei hebben deze feesten weer plaats gehad. Tokkn der winden (van marmer). Daar we nu alles op dit gedeelte van de stad cn hare omgeving gezien hebben, verplaatsen we ons in onze gedachten naar den anderen kant van den Akropolis, om in de stad zelve nog het een en ander in oogenschouw tc nemen. Het allereerst gaan we dan naar 't eind van de Eolusstraat, om de „Toren der winden" eens te bezoeken. Het is een eigenaardig gebouwtje, dat uit acht wanden bestaat, boven gekroond door eene lage pyramide. Het gebouw, dai eene hoogte heeft van twaalf meter tachtig centimeter en eene doorsnede van zeven meter vijf en negentig centimeter, werd in de laatste eeuw vóór Christus gesticht door Andronicus van Keristos en was voorzien van eene weer- en waterklok, een wind- en een zonnewijzer. Het heeft me heel wat moeite gekost, om achter de geheimen van die „klok" te komen. Als men hier namelijk wat weten wil, t doet er niet toe op welk gebied en men wendt zich dan tot de Grieken, om inlichtingen . .. . o mijn lieve tijd! je wordt van den bok op den ezel gestuurd! óf ze weten er zelf niets van, óf ze zeggen maar wat, 0111 er af te wezen; zoo ben ik dan na heel veel moeite er achter gekomen, wat dit wel is. TOREN DER WINDEN (van marmer). Ik heb daarvoor een Kransch sprekenden Griek moeten nemen, die eerst zelf den oppasser, die alleen Grieksch *) *) De meeste Grieken spreken ;illeen Grieksch. Het heeft op mij den indruk gemaakt, dat ze. wat het kennen, of liever het niet kennen van vreemde talen betreft, veel met de Kngelschen overeenkomen. De Engelschen willen namelijk ook, dat ieder hun taal maar spreekt. sprak, moest vragen, wat het was, waarna het mij werd oververtaald. Het komt dan op het volgende neer. In alle acht muren bevindt zich een relief, waarin de verschillende winden in persoon worden voorgesteld, terwijl zich boven elk beeld de naam van den toepasselijken wind bevindt. Zoo geven de achtereenvolgende zijden het volgende te lezen: N. (naar de l'.olusstraat toegekeerd) Boreas. N. O. Kaikias. O. Apeliotes. Z" °- Kuros- Z- Notes. Z. W. Lips. VV. Zephyros. N. W. Skiron. Jn den top van het pyramidevorinige dak was een bronzen triton aangebracht, die met zijn staf of wijzer altijd naar dien muurkant wees, waarop de naam van den waaienden wind stond aangegeven, zoodat>pien met den eersten oogopslag al kon zien, hoe de wind was. Verder zijn er op de verschillende muren allerlei lijnen aanwezig, waaruit men heeft opgemaakt, dat er zich eertijds ook een zonnewijzer bevond. Dit alles is nog al gemakkelijk na te gaan, doch nu komt hetgeen, waar ik eerst niet bij kon. Er werd mij namelijk verteld, dat met regenachtig weer en gedurende tien nacht een waterV\ok den zonnewijzer verving, zoodat men altijd kon weten hoe laat het was. Na lang vragen en weer vragen bleek mij later, dat die waterklok anders geen dienst deed dan om den wind aan te wijzen. Weer later werd mij verteld, dat die wèl diende om den zonnewijzer te vervangen, doch dat men niet meer kon verklaren, hoe 't eigenlijk in zijn werk ging. Nu dan die water-windwijzer. Aan den zuidkant van het gebouw bevindt zich een halfrond torenachtig uitbouwseltje, iu welks bodem zich een gat bevindt van misschien 'n meter diepte, 'n halve nieter lengte en een paar decimeter breedte. In den muur ziet men een gootje, dat een overblijfsel moet zijn van het Klepsydra-riviertje, dat op den Akropolis ontsprong. Hierlangs stroomde het water naar beneden in dat gat; vóór het daar in kwam, viel het eerst in een kleiner gat, vlak beneden dat gootje, waarna het zich door den grond heen moest dringen en op die manier gezuiverd in het reservoir aankwam. Van dit reservoir loopt eene ondergrondsche leiding naar een veel grooter reservoir midden in het hoofdgebouw zelf. Nu had men boven dit grootere reservoir een steenen koker aangebracht, die boven bij den triton uitkwam en eindigde in een dwarsgootje, dat zoodanig met den triton in verbinding stond, dat het met den wijzer, dien de triton in de hand hield, meedraaide naar den kant, vanwaar de wind kwam. Op de eene of andere onverklaarbare wijze werd het water beneden uit het reservoir door die buis, zullen we maar zeggen, omhoog geperst, waarna het zich een uitweg zocht in dat dwarsgootje. Was nu de wind bijvoorbeeld Oost, dan ging het gootje met water ook naar den oostkant en liet daar het water loopen, dat dan bij het schuinsche dak neerliep en zich verder een weg baande door drie openingen in den rand daarboven. Die openingen vormen de monden van drie kleine marmeren menschenkoppen, zoodat het leek, alsof de drie koppen spuwden. De Toren der Winden bevindt zich temidden van een groot aantal overblijfselen van colonnes en andere stukken marmer, op 'n apart door een muur afgesloten terrein, dat vroeger deel uitmaakte van eene Romeinsche marktplaats. Ook bevindt zich vlak bij het gebouw een gedeelte van eene oude poort, welke eertijds toegang gaf tot de marktplaats. Direct in de nabijheid van den Toren der Winden hebben we, slechts door een paar huizen ervan gescheiden, nog een ander gedeelte van die marktplaats. Het is eene heel groote marmeren poort, de vroegere hoofdingang Zij werd in de laatste eeuw vóór Christus gebouwd door Julius Caesar en keizer Augustus en was gewijd aan Minerva Archigetis. De poort wordt ondersteund door vier Dorische zuilen, die eene lengte hebben van zeven meter zeven en tachtig centimeter en eene doorsnede van een meter twee en twintig centimeter. Er bevinden zich in de poort twee inscripties: de eene meldende, dat de poort gewijd is aan Minerva, de andere bepalingen bevattende omtrent den verkoop van olie, zout, enzoovoort. Verder bevindt zich hier in deze buurt, vlak bij de gevangenis, nog de zoogenaamde Stoa van Hadrianus. Het is een overblijfsel van het Gymnasium van keizer Hadrianus. Slechts een muur, waarlangs zich zeven monolietzuilen *) bevinden; verder nog eene achtste zuil, die een eind naar voren uitspringt. Aan den binnenkant van den muur bevindt zich een groot terrein, ook bezaaid met marmerblokken. Hieraan annex waren een bibliotheek en een Pantheon. Het geheele college was lang honderd twee en twintig meter en breed twee en tachtig meter. De zuilen zijn hoog zes en tachtig decimeter en dik acht decimeter. Het terrein strekt zich uit tot de Eolusstraat. *) Uit één stuk. Voorts zal ik bij de beschrijving over de oude gebouwen nog voegen een woordje over den Lvkaiiettos-iieuvel, die zich ten noordoosten van de stad verheft. Aan den voet van dezen heuvel bevindt zich het reservoir der waterleiding, die dateert van de tweede eeuw na Christus. Keizer Hadrianus (117—138) is begonnen met haar aan te leggen, doch zijn aangenomen zoon Antonius Pius heeft haar voltooid. In 1869 werd ze weer in orde gemaakt. Van hier slingert een spiraalvormig pad, gedeeltelijk in de rots uitgehouwen, zich door een jong dennenbosch, dat tegen den berg aanligt, omhoog. Boven op den top staat een kerkje, de Sint-Georgekerk. Hier, tweehonderd zeven en zeventig meter hoog in de lucht, heeft men een prachtig gezicht op Athene met den Akropolis en de vlakte van Attika, zooals de vlakte bij den Akropolis heet. Verder ziet men in de verte Pireus en de badplaats Phaleron, met de geheele Saronische zee. Vanaf de waterleiding heeft men een half uur werk om boven op den top te komen. De Nieuwere Gehouwen. De voornaamste nieuwe gebouwen bevinden zich in de Universiteitstraat. Ze zijn meest alle van wit marmer gebouwd en verscheidene vertoonen boven op de platte daken standbeelden, eveneens van albater. Vooral in't oog loopend is het fraaie huis van „Schliemann". Dr. Schliemann was een Duitscher, die vele oudheden in Griekenland ontdekt heeft en die in 1890 gestorven is. Verderop krijgen we de Academie van kunsten en wetenschappen, het fraaiste gebouw van Athene. Het is eene nabootsing van oud-Griekschen tempelstijl en gebouwd door den Weener architect Hansen en den Duitschen bouwmeester Ziller; het heeft vijf millioen drachma (twee millioen gulden) gekost. ACADEMIE VAN KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN. alles geschonken door den baron Sina uit Weenen. Het gebouw is rijkelijk met goud en andere kleuren beschilderd. Ken gedeelte er van is ingericht als museum voor oude munten. Van binnen in het gebouw bevindt zich een prachtig beverkt standbeeld van den bankier Sina, een maaksel van den beeldhouwer Dhrosos. Verder bevinden zich op twee 6 reusachtige zuilen de standbeelden van Minerva links en van Apollo rechts. Aan den ingang der reusachtige marmertrap zien we de standbeelden *) van I'lato links en Socrates rechts. Naast dit gebouw hebben we de Universiteit, die in het jaar 1837 door den architect Hansen uit Kopenhagen is gebouwd. Dit gebouw is, evenals het vorige, ook rijkelijk met kleuren getooid. Dit jaar zijn er twee en twintig- ;i drie en twintighonderd studenten ingeschreven. Dan volgt de Nationale Hibliotheek, nog een nieuw gebouw, een geschenk van de Gebroeders Valianos, een paar rijke Grieken uit Cefalonia. Zooals men opgemerkt zal hebben, zijn de meeste groote gebouwen geschenken van rijke Grieken, wel een bewijs, dat ze erg vaderlandslievend zijn. 1 en slotte zal ik nog noemen twee gebouwen in de 1'atissiastraat, het verlengde van de Eolusstraat. liet zijn het Gerechtshof en het Centrale Museum. Toen ik in 't begin van April een der zittingen wilde bijwonen, waarin Kostajerakares, de moordenaar van den vijfentachtig-jarigen Minister Deleyannes, verhoord werd, kon ik met geen mogelijkheid toegang krijgen. Alleen degenen werden doorgelaten, die een brief hadden van een „goed man". Er had zich voor het groote ijzeren hek eene heele massa volks opgehoopt, die door de soldaten met geweld gekeerd werd. Als er weer een bevoorrechte werd doorgelaten, werd met alle macht tegen het ijzeren hek geduwd, zoodat de soldaten bijna geen baas konden blijven. Nu en dan liet een soldaat, als hij eens in drift ontstak, zijne gebalde vuisten zien. *) In zittende houding. Het Centrale Museum, een enorm gebouw, door een groot plantsoen van den weg gescheiden, is zeer zeker een kijkje waard. Het bevat verschillende gedenkteekenen uit den Griekschen vrijheidsoorlog, standbeelden van de beroemdste mannen uit vroegeren tijd, inheemsche costumes en nog veel meer. Nr IETS OVER DE A l'HENERS. Ofschoon vriendelijk en gul op de eerste ontmoeting, vallen ze in omgang niet mee, de weinige goede niet te na gesproken. Op waarheid en eerlijkheid komt het hun niet aan; vooral als 't geldzaken betreft, trachten ze je op allerlei manieren te bedriegen. In den handel zijn ze net als de Italianen, ze vragen het dubbele, soms het driedubbele der waarde. (>p hun woord kan men ze niet gelooven, als men bijvoorbeeld met hen afspreekt, om op een bepaald uur ergens saam te komen, moet men niet gelooven, dat ze er op tijd zijn, het wordt minstens een uur later. Als men ze vraagt hoe laat het is, slaan ze er maar een slag naar. Komt men bij hen om inlichtingen omtrent het een en ander, dan zeggen ze maar wat. Daarenboven zijn ze zeer nieuwsgierig. Zoodra men kennis met hen maakt, begint het vragen. Doorgaans vangen ze zoo aan: „Hoe lang is U hier? hoe lang blijft U hier? Wat is uw beroep? hoeveel verdient U? wat dunkt U over Athene? houdt U wel van de Grieken: Hoe heet de Koningin van Holland?" en zoo gaat het al maar door, totdat men op 't laatst, om er een eind aan te maken, genoodzaakt is, een leugen te bedenken, zoodat ze zelf beginnen te begrijpen, dat ze voor den gek worden gehouden. En dan mag men ook nog wel een groote leugen bedenken ook, anders helpt het niet eens, want ze zijn zeer lichtgeloovig. Als ze zien, dat er iets te halen valt, dan interesseeren ze zich veel om je. Hebben ze een wrok tegen je en zien ze, dat ze je niet kunnen berooven, dan hebben ze er desnoods wel een moord voor over. Met de overheid is het ook treurig gesteld. Wetten bestaan er niet, of ja, ze bestaan wel, doch worden niet in toepassing gebracht. Aan krachtige maatregelen ontbreekt het. De een durft niet om den ander. Kn wil deze of gene overheidspersoon al eens krachtige maatregelen nemen, om den een of anderen misstand uit den weg te ruimen, dan moet hij het vaak met zijn leven boeten. Dat is onder anderen verleden jaar nog met den vijf en tachtig-jarigen minister Deleyannes gebeurd. Kr bestaan hier namelijk van die stille kaarthuizen, waar om grof geld wordt gespeeld. Die wou minister Deleyannes uit den weg hebben. Dat had tengevolge, dat er een paar van de beruchtste werden gesloten. Onder anderen ook het speelhol, dat een zekere Mizéas er op na hield. Deze, hierover verbitterd, loofde aan zijn knecht Kostajerakares vier duizend drachma (zestienhonderd gulden) uit, als hij Deleyannes vermoordde. En zoo geschiedde. Op den 3,sten Mei 1905 's middags om vijf uur, zou minister Deleyannes de trappen van de Kamer van Afgevaardigden bestijgen, toen er iemand, met den hoed in de linker en een papier in de rechterhand op hem toekwam. De minister, niet anders denkende, dan dat het iemand was, die met een verzoekschrift tot hem kwam, zou het papier in ontvangst nemen, toen hij plotseling door een dolk, dien de moordenaar onder t „verzoekschrift had verborgen, werd doorboord en dood neerstortte. Voor de rechtbank is Kostajerakares ter dood veroordeeld; zijne terechtstelilng zou over een jaar te Nauplia plaats hebben. Mizéas werd veroordeeld tot acht jaar tuchthuisstraf. Uit betrouwbare bron werd mij verteld, dat het best kon wezen, dat ze er misschien beiden nog wel met een lichte straf afkwamen. Mizéas had namelijk geld genoeg, waarmee hij verschillende invloedrijke personen de handen wel zou kunnen stoppen. Niettegenstaande deze „betrouwbare bron" heeft men later in de courant kunnen lezen, dat de onthoofding toch heeft plaats gehad. Ziehier wat Van Wermeskerke, de Grieksche correspondent van de N. Rt. Ct., die er bij tegenwoordig is geweest, er in Juli van schreef: Onder meer bijzonderheden deelt hij mede, dat Griekenland er aan het zeestrand een beuleneilandje er op na houdt. „Op dit beuleneilandje ♦) worden de twee beulen „bewaard". Het is de gewoonte in Griekenland, de beulen te kiezen uit ter dood veroordeelden, die zich dan verder levenslang op dit eilandje moeten ophouden. De veroordeelde heeft op den vóóravond zijner terechtstelling het galgenmaal gekregen, zooals gebruikelijk is, doch er maar weinig van genuttigd. Hij scheen zeer zenuwachtig, sprak druk met veel gebaren, hekelende de Grieksche toestanden, de politiek. Om twee uur 's nachts was de priester bij hem gekomen, die hem gecommunieerd had. ♦) Oftewel Nauplia (A. VV. T.) Precies om kwart voor vijven kwam de portier hem roepen: „Ben je klaar, Antoine r" — „Ja zal het dan eindelijk afgeloopen zijn?" Vijf soldaten geleidden hem naar buiten. Voorop de priester, de doodenzangen zingend. Akelig klonk dat in dien schoonen morgen. Ondanks het vroege uur, waren er reeds toeschouwers samen gestroomd op liet plein voor de gevangenis, waar het schavot was opgericht. Toen de ter dood veroordeelde buiten kwam, begon het volk beleedigingen te roepen en bedreigingen te uiten. Het scheen of de veroordeelde niets opmerkte. Hij was zeer mager, droeg een vuil jasje, dat hij gedurende zijn proces ook reeds aan had; zijn oogen puilden uit de kassen, zijn blik was vaag en stom, soms glimlachte hij onnoozel. Zonder aarzelen trad hij op het vreeselijke toestel toe. I üj scheen bedaard. Rondom het schavot was een compagnie soldaten opgesteld, daaromheen het volk. Wij hadden een plaatsje gekregen binnen de rij soldaten, waar ook eenige overheidspersonen aanwezig waren. De beulen grepen hun slachtoffer aan, maar hij stootte ze terug, uitroepende: „Laat me toch alleen den dood ingaan!" De priester hield hem het beeld van de Heilige Maagd voor, dat hij kuste. „Heb je nog iets te zeggen?" vroeg de rechter na voorlezing van het vonnis. Eerst geen antwoord; toen zich wendende tot het volk, zei hij met flinke stem: „Ik beklaag me volstrekt niet over het vonnis, ik heb het verdiend, het was onvergeeflijk, dat een nietig wezen als ik een zoo geliefd minister doodde; maar het was niet mijn betrekking aan het speelhuis, die me tot deze noodlottige daad bracht, maar de politiek, die geheel Griekenland zal ten onder brengen, want de afgevaardigden doen alles wat ze willen tegenwoordig. Mizéas is onschuldig veroordeeld, dat zweer ik. Vergeef mij, en God zal u allen vergeven 1" Het volk maakte het teeken des kruises. De trom roffelde. Kalm bleef hij staan, maar toen de beul hem op de plank bond, beefde hij. De officier gaf snel een teeken, het koord werd losgemaakt. Als een bliksem schoot de bijl omlaag. Het hoofd viel in de mand met zaagsel; uit den hals, een bloedige stomp, stroomde een roode golf. Een ieder wendde vol afgrijzen het hoofd af. De trom roffelde, de menigte verspreidde zich. Een oudje, als wendde hij zich tot de schim van den gewezen minister, zeide: „Ouwe (zoo noemde het volk hem), nu is er recht gedaan, je zieltje is gewroken". Met de politie, die hier zeer dun *) vertegenwoordigd is, staat het er al even treurig voor. Als er eene vechtpartij of een oploopje is, dan zorgt de politieagent, dat hij er bij vandaan blijft, want hij weet vooruit, dat, als hij iemand verbaliseert, hij groote kans loopt, het zelf met het leven te moeten boeten. Is het niet de persoon in quaestie zelf, dan zijn het zijne vrienden, die hem op een gegeven moment onschadelijk maken. *) 1,1 Athene en Pireus samen bevinden zich slechts 'n driehonderd politieagenten, waarvan de helft nog bestemd is v oor het verrichten van „heerendiensten" bij hooggeplaatste!). n De cafk's. De cafc's zitten den geheelen dag vol. Alleen mannen, vrouwen ziet men er niet. De man heerscht onbeperkt, gelijk in de dagen der oudheid. s Morgens om zes uur, half zeven, zitten de eerste bezoekers er al en 't is eerst laat in den nacht, voor de laatste verdwijnen. Drinken ze dan zooveel? Neen, dat niet, want er wordt bijna anders niet gedronken dan koffie, bij eene heel enkele uitzondering eens een glaasje cognac of mastiek. \\ at wordt er dan toch gedaan ? Spelen, niets anders dan spelen! Kaartspel, Tavli *), en biljart zijn aan de orde van den dag. Rn er wordt grof gespeeld, zeer grof! Verscheidene jonge mannen, die zonder werk zijn, vullen de koffiehuizen, om hun bestaan te zoeken in het spel! Vertering is bijzaak. Ze kunnen uren aan een tafeltje zitten, zonder zich verplicht te gevoelen iets te verteren. En gebruiken ze dan al wat, dan is het een kopje mokka-koffie met bijbehoorend glas water van zes centen, of ze bestellen eene Turksche pijp, de Nargillet, waar ze wel een uur voor twintig Lepta (acht cents) aan kunnen rooken. Ook zijn er genoeg, die, zonder iets te verteren, den kellner een glas water bestellen ! De kellner, hieraan gewoon, loopt dan als een haas, hoewel hij vooruit weet, dat hij toch geen fooi krijgt, want het fooien stelsel is bij de Grieken zoo goed als onbekend. I'.n onderwijl wemelt het in de café's van schoenpoetsters, krantenjongens, jeugdige marskramers, lotenverkoopers en ) I ax li is een spel, waar damstukken en dobbelsteenen bij te pas komen. dergelijke, die zich dezelfde rechten toeëigenen als de klanten. Vooral met regenachtig weer, wanneer ze op straat niet kunnen verkeeren, brengen ze den geheelen dag door, met van t eene café in t andere te loopen. De schoenpoetser houdt dan onafgebroken „zitting" in het café. Eén uur op den dag ziet men de jeugdige bende, die uit de armste provinciën van Griekenland naar Athene is toegestroomd, evenwel niet in de koffiehuizen. Dat is namelijk 's avonds van zeven tot acht. Dan komen ze allen getrouw samen in „Parnassos", eene liefdadigheidsschool, waar den verwaarloosden onderwijs en opvoeding wordt gegeven. Zeer zeker eene nuttige instelling, Griekenland ter eere! De jongens leeren er lezen, schrijven en rekenen, doen aan gymnastiek, leeren manieren, ja in één woord eene inrichting, welke menige hoofdstad Athene kan benijden. Het is niet onaardig, om eens een kijkje te nemen in dit gebouw, wanneer die bende daar zoo ordelijk en vol ernst op de schoolbanken zit. Zoodra men binnenkomt of weer heengaat, het doet er niet toe wie, staan ze allen als één man op en groeten je eerbiedig. Toen ik er was, zag ik, dat ook den portier die eere werd aangedaan. Vóór ze het lokaal binnentreden, gaan ze zich eerst in een portaaltje wasschen, want ze moeten zindelijk in school verschijnen, anders laat de onderwijzer hen niet toe. Is de schooltijd weer voorbij, dan zijn ze weer in de café's vertegenwoordigd en daar vertoonen ze zich net zoo lang, totdat de laatste hartstochtelijke spelers heengaan, of beter gezegd, verdreven worden. Niet door de politie, neen, want een bepaald uur van sluiten bestaat er niet, maar door heel wat anders! Als de caféhouder namelijk denkt, dat het laat genoeg is, 7 wordt er eene kunstmatige zandstuiving gehouden : de kellners beginnen den vloer te vegen, en ongelukkig als je dan niet maakt, dat je weg komt! Allemaal stof! Zelfs de straatjongens geven 't op, om nu op straat nog eens zaken te doen. Vooral de brood verkoopers doen hun best, ze schreeuwen het grootste gedeelte van den nacht door, al maar ventende! liet meest doen ze dan zaken met naar huis keerende bezoekers van wijnhuizen, die door den velen Resinaatwijn behoefte aan brood gevoelen. Aan burengerucht dan geen gebrek, want daar zorgen de jeugdige schreeuwers en hunne klanten wel voor. Over de zindelijkheid der Grieken valt nu zoozeer niet te roemen. Een enkel staaltje zal misschien wel voldoende zijn, om dat aan te toonen. Als men bijvoorbeeld in een restaurant eens wat wil eten, mag men eerst zijn ooren en oogen wel eens dubbel dichtknijpen, want als men dan goed en wel, zoo heel smakelijk zijn maal zit te verorberen, dan begint er plotseling een naast je met heel veel muziek zijne keel te reinigen, zoodat hooren en zien, plus het eten, je vergaat. Zelfs de netst gekleede heeren spuwen er maar dapper op los! De waard achter 't buffet eveneens, zelfs de kellners kunnen 't niet laten! Dat is zoo Grieksche gewoonte! Gebreken en deugden der Grieken. Dan nog eene andere slechte eigenschap: Ze zijn namelijk bijzonder lui. Aan werken hebben ze een broertje dood. \ andaar misschien ook, dat ze met zoo weinig eten toe kunnen. Ken paar olijven met een stuk wittebrood en een glas Resinaatwijn, of een stuk „Baklava" of „Cataif", een paar Turksdie met honig doorweekte meelspijzen, met een bijbehoorend glas water, ziedaar het sobere middagmaal van den eenvoudige,, Athener. Dus een geschikt land voor bedelaars, d.e er dan ook rijkelijk vertegenwoordigd zijn. n daa™der mannen van 't vak! Neen, maar daar sta ie versteld van! Ze hebben er zóó 'n slag van, om het medelijden der voorbijgangers op te wekken, dat men al zeer ard moet zijn, wil men ze, zonder hun eene aalmoes te geven, voorbijgaan. En een goed leventje, dat die lui lebben! ... Ze dnnken hun Resinaatwijn (een spuitglas vol voor vijf Lepta of twee centen) even goed als de milde gevers, de s.garet rooken ze op hun tijd. Zien ze evenwel een voorbijganger aankomen, dan wordt de sigaret even weggestopt en laten ze een luid gejammer hooren, of ze ouden zich een oogenblik als krankzinnig, of laten zich onderstboven tuimelen, alsof ze eene beroerte kregen, om daarna, zoodra ze hunne rol weer gespeeld hebben, hetzij mèt of zónder succes, weer hunne vorige houding aan te nemen, terwij. de sigaret weer tusschen de spierwitte tanden wordt gestoken Tegenover al de slechte hoedanigheden, die ik „u zooal genoemd heb, staat evenwel ééne hoedanigheid, die hun zeer zeker te prijzen staat en die ik dan ook niet mag verzwijgen, dat ,s hunne vaderlandsliefde! De voornaamste gebouwen te Athene zijn alle stichtingen van echte Patriotten! Dat zijn nu allemaal geen millionairs, neen, er zijn genoerieken uit den gewonen burgerstand, die het grootste gedeelte hunner nalatenschap, zoo niet de geheele, aan d.„ Maat vermaken. Hun heiligste streven is: „Ifet Vaderland bovenal!" Dk Grjeksche financiën. Wat de financiën betreft, staat het er met Griekenland diep treurig voor. De Staat zit tot over de ooren in de schuld. Verkeerde het land onder den in 1862 weggejaagden koning Otto in financiëele moeilijkheden, het is er, volgens sommigen, onder zijn opvolger, den tegenwoordigen koning George, een prins uit het regeerende huis van Denemarken, niet beter vijf en twintig duizend „ cen » tien duizend „ ^rie » vijf duizend „ v'jf » duizend „ vierhonderd elf van honderd vijfhonderd acht en zeventig van vijftig „ \ an de millioen Drachma is dus tweehonderd vijf en twintig duizend Drachma aan prijzen bestemd. Kr schiet alzoo een fatsoenlijk winstje over voor den Staat. Ken gedeelte is bestemd voor de oorlogsvloot, om nieuwe schepen te bouwen, het andere gedeelte voor onderhoud van de antiquiteiten. Op de loten staat dan ook de afbeelding van het Parthenon, aan welks voet men de zee ziet met vijf oorlogsschepen, net als bewaken die het gebouw. Ik heb er mij vaak over verwonderd, dat ze op zoo n manier aan geld zien te komen. Konden ze niet evengoed entree heffen van de verschillende bezienswaardigheden! Dat behoefde nu niet zoo'n groot bedrag te zijn, want vele kleintjes maken één groote, doch de massa's toeristen, die zoo jaarlijks Athene komen bezoeken, zullen toch waarlijk om een billijk entree niet van die zoo beroemde plaatsen vandaan blijven. Kn hiermee, geachte lezer, wil ik mijne beschrijving over Athene en de Atheners eindigen, om U ten slotte nog een eigenaardig avontuur te vertellen, dat mij op Paasch-Maandag overkwam. Drie iken gevangene ! t Was Paasch-Maandag, /.even uur in den morgen, dat ik op mijne kamer op de tweede verdieping van mijn hotel te Athene nog rustig lag te slapen. Plotseling wordt er op de deur geklopt. Ik schrik half wakker en roep verward: „Wie is daar?" Waarop de jonge bediende van mijn Griekschen hotelhouder me van achter de deur in 't Grieksch zooiets toeroept, als dat er iemand is om mij te spreken. Daar ik me niet kon begrijpen, wie mij daar zoo vroeg in den morgen al moest hebben, bekommerde ik er mij niet veel om en sloeg de dekens nog eens lekker om mij heen, om weer in te slapen. t Duurde maar even, of daar werd met een paar vuisten zoo geweldig op de deur van mijn kamer geslagen, dat ik geheel wakker mijn bed uitsprong en naar de deur snelde. Ik deed die halverwege open, stak mijn hoofd door de opening en zag twee heeren voor mij staan, wien ik verwonderd afvroeg, wat ze op zoo n ongebruikelijken tijd wel van mij verlangden. „Ja, wij moeten „monsieur le Directeur" hebben," luidde t antwoord in gebrekkig Kransch. „O, den Directeur? mijnheer Colioudis?" „Ja, „monsieur le Directeur" moet op 't politiebureau komen." '. maar dan moet l niet hier op de tweede verdieping wezen; mijnheer Colioudis woont op de eerste étage", antwoordde ik, niet anders denkende, dan dat ze den Directeur van 't hotel moesten hebben. Ik wou dus de deur weer sluiten, en zou juist den sleutel omdraaien, toen geheel onverwachts de deur wijd open gesmeten werd en de heeren, twee rechercheurs, op de hielen gevolgd door een politieagent, op mij toeschoten en schreeuwden: „Neen, wij moeten jou hebben!" „Mij:\» „Ja! Je moet direct op 't politiebureau komen, de commissaris van politie wacht op je!" „Nou, daar snap ik niks van! maar heeren, houdt U bedaard, gaat U even zitten, dan zal ik mij aankleeden." De heeren namen plaats op eene canapé, terwijl ik mij onder hun toezicht mocht aankleeden. Toen ik klaar was, ging t in optocht naar beneden, de trappen af; de agent voorop, dan ik, en achter mij de beide rechercheurs. Heneden werd het hotelboek opgeslagen, en om blijkbaar alle zekerheid te hebben, dat ze den waren Jacob te pakken hadden, werd mij gevraagd, terwijl ze op den naam „Tjaarda" wezen, of ik dat was, waarop ik natuurlijk geen neen kon zeggen. Hierna ging 't in dezelfde volgorde de gang door naar buiten, waar de rechercheurs mij bevalen, den agent te volgen. De beide rechercheurs bleven nu achter, en zoo stapten de agent en mijn persoontje in flinken pas door de straten van Athene. Om niet te veel de aandacht op straat te trekken, trachtte ik den schijn aan te nemen, alsof ik met den agent heel goede maats was, doch mijne uitnoodigende vriendelijkheid werd telkens met een norsch gebrom beantwoord. De agent verwaardigde zich niet, een woord tot mij te spreken, 't was, alsof hij gedurende den marsch telkens op sprong stond mij te grijpen, ingeval ik eens mocht probeeren het hazenpad te kiezen. Na zoo een kwartier doorgeloopen te hebben, kwamen we aan het politiebureau in de Patissiastraat. Van een paar collega s hoorde mijn bewaker, dat de commissaris nog niet te spreken was, zoodat ik een tijdlang in de vestibule moest wachten. Mijn geleider bleef trouw bij me, hij sloeg al mijne bewegingen gade en hield onophoudelijk zijne blikken op mij gevestigd, als wilde hij mijn signalement opnemen. Vooral wanneer ik eens op t horloge keek, of uit verveling mijn zakschaartje of het een of andere voorwerp te voorschijn haalde, gaf hij zijnen oogen den kost; 't was, als hield hij ze alle voor gestolen voorwerpen. Deze pantomine duurde voort tot een uur of acht, toen de commissaris van politie in eigen persoon verscheen. Met een vluchtigen blik nam hij mij even op, terwijl hij me wenkte, hem te volgen, waarop wij met z'n drieën een zijvertrek rechts binnentraden. De commissaris nam achter een lessenaar plaats, waarna hij zich door den agent verslag liet geven van het gebeurde. De agent af. De commissaris wees mij een stoel aan, waarop ik plaats nam. „Ja, mijnheer de commissaris," zoo begon ik, „het be\ reemdt mij kolossaal, dat ik van morgen door de politie uit mijn bed ben gehaald!" „Hm", ving, na een oogenblik van geheimzinnige stilte, de commissaris aan, die intusschen een stuk wit papier en een potlood voor den dag haalde. „Ik moet van jou eens weten, wie je bent. Waar kom je vandaan ?" „Van Holland, mijnheer." „Van Rotterdam?" „Neen, mijnheer." „Waar dan vandaan ?" „O, mijnheer, ik zal U mijn paspoort eens laten zien." „Zoo! heb je een paspoort ? des te beter!" Ik haalde mijn paspoort (zie bladzijde 107) te voorschijn en overhandigde hem dit. Hij zag het in, en begon toen: „Dus je heet Andr ... „Andreas Tjaarda, mijnheer." „En je komt van Or .... Oranje ... „Oranjewoud, mijnheer." „Is dat eene groote stad?" „Neen mijnheer, dat is geen stad, dat is eene boschrijke streek, waar 's zomers vele vreemdelingen komen." „Hm!.... En dat Friesland, wat is dat?" „O mijnheer, dat is de provincie van Holland, waar Oranjewoud in ligt." „Andreas Tjaarda, zonder beroep!" las de commissaris nu luid op, „zonder beroep?! Iemand zonder beroep?! Dat begrijp ik niet! En wat voer je hier dan wel uit?" „Ik, niks mijnheer." „Niks?! Waarom ben je dan hier gekomen?! „Wel, om eene betrekking te zoeken." „Wat voor betrekking?" „Nou, het liefst eene betrekking in een hotel." „En heb je die dan nog niet kunnen vinden ?" „Neen mijnheer!" „Maar, waar leef je dan van?!" „Och ja . ..." ïl\~v* ; 8.75 ^ptgnffftrnrnt. 41,' i*té /tntet*r | / / , , V (?»«" /»>«o l/rtsiew/j ' ' ^(W / w/>r y f^rt* *Hr/fr * cen/tmt/'f 1~~ fnt/iïnrr/tr c$r/SytfM^ r .•♦ *l«n.. ■*nrll<-«llrr» i/sf t/a t yf^/iu/r.> (§tm/y#rG> ,^£a Jijfinc frcs(~^aijs-^as, |^rincc«8c ö ^rangc-^assan, dj? ^ $ r t« et fó r q u i c r t au **<** t/e SA -V .4 •/ A «V 7'A, ■ t/tniifiui fëmetauji, ^ftti'fnetttj, ^, ^ e/ au/>et'4fJ, yue/> t/> ^U44>eft/ tAe, :< yiie cuc£ ' Ufitc J*J Jfca4t/t.> */ -^ffaaaatj, ie », // /' f ' ' , f, ■*- 'l • "<■ y ItCf ai c/l uf att/t e/ itrt ute ce yu ■ // éetn ^tte/ v Uemmm/n. Q/mmr u 1U jjajip, 4 'r : •** feut U SlUmrfu, ■ ■ ■ * /aar. lalaklr |M>ur J%\ MimilHrr Hu farlrar. /gocr. „Ja! maar daar moeten toch middelen voor wezen!" „Ja, dat's natuurlijk." „Maar waar heb je die middelen dan vandaan ?" „U denkt toch hoop ik niet, dat ik ze gestolen heb? " „Ja, dat wil ik juist van jou weten! Ik vraag je nog eens, waar heb je die middelen vandaan ?" „Ja!.... van mijn vader natuurlijk?" „Je vader? Wat doet je vader?" „Die heeft een hotel, mijnheer." „Waar dat?" „In Oranjewoud, mijnheer." „En kan je vader je dan niet gebruiken in 't hotel?" „Jawel mijnheer, maar in den wintertijd is het daar niet druk en daarom ben ik nu hier gekomen om eene betrekking te zoeken." „Zoo maar geheel op de bonnefooi?" ,.Ja mijnheer." „En stuurt je vader je dan geld per postwissel?" „Neen mijnheer!" „Hoe dan ?" „Och, .... toen ik van huis ging, heb ik direct wat geld meegekregen, opdat ik me een tijdje zou kunnen redden." „Hoeveel geld heb je dan wel van je vader meegekregen ?" „Ja, ziet U eens, mijnheer de commissaris, dat is eene vraag, die ik niet kan beantwoorden .. . ." „Maar je bent hier op 't politiebureau!" „O, dat weet ik wel mijnheer." „Maar heb je dan nu nog middelen om van te leven}" „Ja zeker wel, mijnheer!" „Hoeveel heb je dan nog zoowat?" „Nou, dat weet ik niet zoo precies, maar ik kan U wel een briefje van vijf en twintig Drachma laten zien," vervolgde ik, terwijl ik er een uit mijn portefeuille haalde. De commissaris zweeg een oogenblik, keek het paspoort verder in, en riep toen plotseling uit: „Maar wat is dat? dat paspoort is niet gedateerd?!" „Ja zeker wel, mijnheer. Ziet U maar, daar staat Leeuwarden 25 November 1905, dat wil zeggen, dat het op dien datum te Leeuwarden is afgegeven." „Ja, maar daar achter Den Haag staat geen datum, neen, dat paspoort deugt niet!" „Maar mijnheer, daar achter Leeuwarden staat toch de datum van afgifte, dan behoeft het toch in Den Haag niet opnieuw gedateerd te worden." „Dat zeg jij! maar dat paspoort deugt niet; 't is voor mij niet voldoende!" „Nou, dan snap ik er heelemaal niks meer van, en nou heb ik er nog wel een gulden of zeven voor betaald ook." „Ja, dat kan jij gemakkelijk zeggen, maar dat paspoort is niet echt, zooals ik je vertel! Neen, je moet met andere papieren komen!" „Nu mijnheer, hier heb ik nog een getuigschrift van „1'outsma", waar ik vroeger drie jaar op school ben geweest, misschien dat u dat kan helpen." Hij las het getuigschrift even vluchtig na en gooide 't mij weer toe, terwijl hij mij toevoegde: „Dat 's alles goed en wel, doch daar schiet ik niets mee op. Eerst betere bewijzen !" „Nu, ik weet er niks meer van, maar ik weet wel, dat het al eigenaardig is, dat ik hier door de politie uit mijn bed wordt gehaald, terwijl andere Hollanders, die in Holland in de gevangenis zouden zitten, maar ongemoeid worden gelaten." „Ja, daar weet ik alles van, maar daar kunnen wij niks aan doen, we hebben met Holland en Duitschland geen contract gesloten en met Helgië wel, onze wetten schrijven het ons zoo voor, maar dat doet er ook niks toe, maar we moeten omtrent jou meer weten; individuen als jou mogen we zoo niet rond laten loopen !" Ln de commissaris keek, terwijl hij de armen over elkaar sloeg, met een heel wijs gezicht naar den zolder, om af te wachten, wat ik zeggen zou. „Ja!.... dan zal er niets anders opzitten, dan dat U naar mij informeert bij den algemeen zaakgelastigde van Holland," hernam ik. „De algemeen zaakgelastigde van Holland, wie is dat?" „Mijnheer Van Lennep." „Van Lennep, Van Lennep, dien ken ik niet. Waar woont die mijnheer Van Lennep?" „Sinastraat, No. 23, mijnheer." „Nu, dan mot je straks maar met een agent ernaartoe." „Maar mijnheer, ik wil beslist niet naast een agent in uniform loopen." „Waarom niet, niemand kent je hier." De commissaris stond op, om heen te gaan ; onder 't heengaan voegde hij mij toe: „Je moet even wachten, ik moet er eerst met den Prefect van Politie over spreken." Toen de commissaris wat lang wegbleef en 't wachten mij begon te vervelen, ging ook ik overeind en liep eveneens de kamer uit, om eens weer in de vestibule te kijken, waar t wemelde van agenten. Na hier wat heen en weer gewandeld te hebben, kwam ik door eene zijgang bij een office terecht, waar de agenten koffie konden krijgen. Den jongen, die met de werkzaamheden in 't office belast was, bestelde ik een kopje mokkakoffie en ging toen rustig op eene bank zitten, wachtende op de dingen, die komen zouden, 't Duurde maar even of daar zag ik den commissaris met een rechercheur naar mij toekomen. „Deze man zal met je meegaan naar de Koninklijke Legatie," zei de commissaris, „en als die van den heer Van Lennep een goed antwoord omtrent jou bekomt, dan kun je tegen den middag weer in vrijheid gesteld worden." „Dus ik ben uw gevangene?" „Ja zónder twijfel!" „Nu, mijnheer, U moet me nou niet kwalijk nemen, maar ik vind 't een interessant stukje, net iets om in de courant te zetten, maar a propos, ik had net een kopje koffie besteld, ging ik voort, toen ik den jongen met de koffie zag komen. „Dat kan ik toch zeker eerst wel.. . ." „O, daar heb je allen tijd voor," antwoordde de commissaris, en nadat hij den rechercheur nog een paar uitdrukkelijke bevelen had gegeven, verdween hij weer. De rechercheur ging een oogenblik naast mij zitten, ik dronk mijn kopje uit en betaalde mijn vijftien Lepta (zes cents), waarna wij gezamenlijk het politiebureau verlieten, op weg naar mijnheer Van Lennep. De rechercheur nam eene houding aan net als de agent, die me had opgebracht. Hij sprak geen woord en verloor mij geen oogenblik uit het oog. In z'n volle waardigheid van rechercheur stapte hij naast me, stellig geloovende, dat een gevaarlijk sujet hein werd toevertrouwd. Ik vond het leuk, en 't speet me inderdaad, dat we na een twintig minuten loopens, al bij 't huis van mijnheer Van Lennep aankwamen, hoewel ik ook verlangend uitzag naar het moment, dat ik niet meer voor boef zou worden aangezien. I lier, bij 't huis van Zijne Excellentie namelijk zorgde ik, dat ik mijn geleider even voorkwam, liep vlug de stoep op en belde aan. Jorgi, de jongste bediende, kwanT voor. Ik vroeg mijnheer te spreken, waarop de bediende direct naar zijn meester liep en mij aandiende. „O, laat Tjaarda maar binnen komen," luidde 't antwoord van uit het kantoor, waarop de bediende mij wenkte. Ik liep de gang door en trad toen het kantoor van mijnheer Van Lennep binnen. „Morgen Excellentie." „Morgen Tjaarda, hoe gaat het?" „O, dank U, cn Excellentie? Ja, Excellentie," begon ik toen glimlachend, „nu heb ik een eigenaardig geval; daar werd ik van morgen door de politie uit mijn bed gehaald." „Wat?!" riep Zijne Excellentie verwonderd, met een glimlach op 't gelaat, toen hij zag, dat ik't nog al grappig opnam. „Ja, Excellentie, ik ben op 't oogenblik een gevangene, en ik word niet weer in vrijheid gesteld vóór Zijne Excellentie goede inlichtingen omtrent mij gegeven zal hebben." Zijne Excellentie sloeg van verbazing de handen ineen. Vol verwondering het hoofd schuddende, bemerkte hij toevallig door de opening van de deur den agent, die in de gang stond te wachten. „Is er nog iemand bij u ?" „Ja zeker, Excellentie, mijn geleider!" „Nu, laat hem dan gauw binnen komen." De bediende kreeg een wenk om den rechercheur binnen te roepen. Met vragenden blik en vol verbazing staarde Zijne Excellentie den rechercheur aan, die nu in 't Grieksch zijn verhaal begon omtrent de gevangenneming en de redenen, die ze daarvoor meenden te hebben. Zijne Excellentie sprak er zijne verwondering over uit, dat de politie zoo'n misgreep kon doen, en zei, dat dan wel andere Hollanders te Athene eene wijkplaats hadden gezocht, die ze allicht met meer recht uit hun bed zouden kunnen lichten dan mij, daar Zijne Excellentie niet anders dan de beste inlichtingen omtrent mij kon geven. Geheel verslagen en met den mond vol tanden stond hij daar, de rechercheur. Zijne Excellentie deelde mij mee, dat de zaak in orde was en ik direct in vrijheid gesteld zou worden, waarop wij heen konden gaan, de rechercheur geheel beteuterd. Onder 't heengaan voegde Zijn Excellentie mij nog toe: „Nu moet 11 dat de Grieksche politie niet zoo erg kwalijk nemen, want het is met het oog op de komst van den Koning van Engeland ; nu moeten ze alle lui, die hier zonder betrekking zijn, nagaan, of er ook anarchisten onder schuilen, om die, gedurende het verblijf van Koning Edward, zoolang op te bergen." „U is toch geen anarchist, wel?" vroeg Zijn Excellentie glimlachend. „O no Sir, no question about." Toen we op straat kwamen, was 't blaadje geheel omgekeerd. De rechercheur nam eene geheel andere houding aan. Hij lette niet meer op mijne bewegingen; als ik eens achterom keek, nam hij er niet eens notitie van, integendeel, met strak gelaat keek hij voor zich uit, als liep hij in diep gepeins verzonken. Na twintig minuten kwamen we weer aan het politie-bureau. t Was inmiddels tien uur geworden. Zoodra de Prefect van politie ons zag binnenkomen, richtte hij heel nieuwsgierig een vragenden blik op den rechercheur, die hem met een teleurgesteld gezicht iets meedeelde, waarop de Prefect van politie mij ontsteld toeriep: „U kunt wel gaan! U kunt wel gaan!"