67S H 7 jyl/^^LÜ!^ pJ.V^Ajvf pi-H E,\rDT ZoöN'. 3nVermeerderde druk j door een H 7 ÈÉCT7 678 Wed.E.Spamec ft Z" lilh. jYl/y^LÜIjl E/fpT kZpOfi. POLITIEKE GEDICHTEN. POLITIEKE GEDICHTEN, DOOR een Schoolmeester. PERDE pRUK. MAASSLUIS, J. VAN DER ENDT & ZOON. Ik draag deze. berijmde schets van het constitutioneel en parlementair raderwerk op Aan de zeer weinige (IJ Nederlanders, die geen begrip hoegenaamd hebben van het prozaïsch staatsorganisme. Voorrede voor den Tweeden Drnk. Mijn „rijmpjes" zijn door V publiek met welwillendheid ontvangen — en in het algemeen ook door de pers. Ik ben beiden daarvoor er• kentelijk. Want ik erken het gaarne met de „ Middelburgsche Courant" : onze letterkunde zou er niet bij verloren hebben, als ik mijn Gedichten had achterwege gelaten. Is Hechter in ons land gewoonte om alleen datgene in het licht te geven, waardoor onze letterkunde in waarde rijst? Daarenboven heeft men, op den titel van dit boeksken afgaande, mijn werk met dat van den Schoolmeester vergelekenl Heb ik zelf tot deze voor mij verpletterende vergelijking aanleiding gegeven — ik beken het nederig: het was een onvergeeflijke fout; men gelieve de verzekering echter aan te nemen, dat een aanmatigende gelijkstelling geen oogenblik in mijn brein is opgekomen. En zoo ga dan ook deze tweede druk den lande door en brengr, in eenigszins anderen vorm dan de gewone lessen in de Staatswetenschappen, de kennis van enkele politieke handelingen en gewoonten en wetsbepalingen, onder de oogen van het al te weinig politiseerend volk achter — en onder de kiezers. Een Schoolmeester. Voorrede voor den Iterden Druk. De uitgever vraagt mij, of ik met een enkel woord den derden druk mijner Politieke Gedichten bij V publiek wil inleiden. Liever niet Moest het toch een ernstig woord zijn, het zou een uiting wezen van mijn verwondering over '/ onverwachte succes dat dit bundeltjen rijmpjes zonder letterkundige, staatkundige of andere kundige waarde voor de kas des uitgevers en voor V gevoel des schoolmeesters heeft gehad. Menigeen zou zich, in een aanval van ijdelheid, vermeien, bij zulk een bijval, een vervolgbundel te schrijven en zich dan zelfs beroepen op de uitnoodiging van den recensent in de Tijdspiegel, om nog meer dichterlijke dwaasheden aan den man te brengen. De ondergeteekende zal zich voorloopig daaraan nog niet bezondi gen, maar indien '/ publiek hem uittart door den 'den druk even als den 1 en en 2en te koopen, dan staat hij, op zijn woord, voor zich zelf niet meer in en komt f avond of morgen met een nieuw bundeltjen voor den dag. Aan Hpubliek casu qno zelf de verantwoordelijkheid voor zulk een nieuw vergrijp. Een Schoolmeester. I. DE GRONDWET. De Grondwet, de eerste der wetten in 'tllijk Heeft altijd in alles volkomen gelijk En wat ze zegt Geldt voor elk en ieder als 't hoogste recht. Doch juist het feit Dat elkeen bij iedere gelegenheid Constateert Dat zijn beweering op de Grondwet is gebaseerd, Doet het bezwaar ontstaan, Dat men 't hoogste recht zeer geniaklijk kau ontgaan. Het is inderdaad Een niet te verhelpen kwaad, Dat de voorstanders van 't meest verschillend gevoelen, Betoogen, dat de wetgever niets kon bedoelen, Dan wat zij begeeren Dat de Grondwet moet decreteeren. Het gevolg van deze onzekerheid Is een voortdurende strijd Over de vraag: welke de geest Van mijnheer den grondwetgever is geweest; En ook hieromtrent heerscht verschil, Omdat iedereen bewijzen wil, Dat zijn opvatting van de wet Bij de discussies blijkt te zijn vooropgezet. — Met het karakter van een Grondwet is bepaald in strijd, De spreuk van de politici uit den ouden tijd En van menig aspirant-Kamerlid ook gewis: Dat salus publica suprema lex is; Want elke Grondwet is zoo vrij, Om steeds haar recht te doen gelden op de heerschappij Op staatkundig gebied Wijl ze ook zoo zorgvuldig in alles voorziet, Tot zelfs in zaken Waarvan men zich bijna geen denkbeeld kan maken. De Grondwet is geen wet van Perzen en Meden, Doch wèl behoort het tot de zeldzaamheden Dat er verandering in wordt gebracht, En juist dat is haar kracht, Ofschoon daardoor tevens haar actualiteit In menig opzicht belangrijk verslijt. — Zoo is bij voorbeeld artikel een, Dat in '48 onmisbaar scheen, Tegenwoordig volkomen onwaar En volgens sommigen zelfs een bron van gevaar. Het is dus te verklaren Dat men reeds sedert jaren, Met alle kracht Er op aandringt bij de wetgevende macht, Om tot een herziening over te gaan Van de onjuistheden die in de Grondwet bestaan; Doch even verklaarbaar is 't feit, Dat zulk een eisch met angstvalligheid Wordt vernomen, Omdat men nooit weet tot welk resultaat men zal komen, En wijl men door niet te voldoen aan 't verlangen, Een kapstok heeft waar men veel aan op kan hangen. II. DE OPENING DER ZITTING VAN 1)E STATENGENERAAL. l">e opening der zitting van de Staten-Generaal Is een optocht van wetgevers in pontificaal, Hetgeen eigenlijk net zooveel beduidt, Als dat de Hoogmogenden, naar een wettig besluit, Op zoo'n dag van voren, van achteren en op zij Even vol met goud beplakt zijn als een hoflakei En ook een degen dragen, Zonder zich daarmee in 't minste gevaar te wagen. — 'levens hebben ze dan een steek boven op het hoofd, VV aardoor natuurlijk iedereen gelooft, Dat ze allen generaals zijn van den Staat In plaats van //generaals van de praat." Bij zulk een plechtigo zitting zijn de twee Kamers één Hetgeen als zeer fideel niet alleen, Maar als iets zeldzaams moet worden aangemerkt, Wijl gewoonlijk de eenheid, hoe kunstmatig ook bewerkt, lusschei] de Kamers tot zeer kleine afmetingen is beperkt. — Maar niet alleen de leden van de Staten-Generaal, — Ook andere landsgrooten zijn op zoo'n dag in de zaal, Om 't eerst en direct van den Koning te hooren, Of Z. M. aan 'a lauds toestand heeft gewonnen of verloren, En om te vernemen wat in een volgend jaar — Behoudens onvoorzien gevaar — Door de Regeering zal worden verricht, Volgens haar eer, geweten en plicht. Al deze hooge personaadjes in 't goud, — aaronder men de voornaamsten zonder fout Aan de breede linten en groote kruisen, Die op hun geborduurde rokken huizen, Moet herkennen, — Hebben er zich van jongstaf aan leeren gewennen, Om bij de plechtigheid zóó deftig te staan, Alsof ze naar een treurige begrafenis gaan, En niet te dringen naar de voorste rij; Wat ook niet net is van lieden als zij. Als nu al de heeren zoetjes aan zijn vergaard, Komt een deftig heer met een blonde of zwarte baard Om zijn rond of lang gezicht, of wel om zijn kin, De Kamer in, Met een staf van klinkklaar goud in zijn hand — Een eigendom van 't land — Waaraan een rijksappel is gehecht, En zegt: z/De Koning!" zal zoo dadelijk arriveeren, Hetgeen beteekent: ,/In postuur, Mijne Heeren Wat ze dan ook dadelijk doen, Naar de eenvoudige regelen van 't gewoon fatsoen. De Koning komt binnen in een prachtigen rok, Met een beremuts onder den arm en zonder stok, Maar met een rol wit papier in zijn rechterhand Die met wit glacé is bedekt, volgens Koninklijken stand. Sire wordt vergezeld door de Prinsen van den bloede, Benevens een stoet van jonkers en — houdt mij 't ten goede — Oude lui, die, hoe mooi al 't gouden galon ook moog'staan, Achter den troon paradeeren als een zuigeling die een ongelukje heeft begaan. — Overigens wordt de Hofstoet en 't gevolg vergezeld Door een commissie — wier getal ik, ongeteld — Op een stuk of acht heeren kamerleden schat Die aangewezen worden een half uur voordat De Koning zijn paleis verlaat; — En welke commissie steeds voor de helft bestaat Uit leden van de eene — en voor de wederhelft uit leden van de andere Kamer, Of de eene helft wat ouder en de andere wat bekwamer. Sire begeeft zich, aldus omringd Door al deze heeren — waarvan niemand dringt — Naar den vergulden fauteuil met rood fluweel bedekt, Die even als de troonhemel (met een kroon) de aandacht van alle buitenlui trekt, En plaatst zich daarvóór en spreekt de heeren aan; Die, zoodra Z. M.: „Mijne Heeren!" heeft gezegd en zich neêrvleit, óók zitten gaan. — Wanneer de troonrede is uitgesproken, verlaat Z. M. de zaal Met heel zijn gevolg, niet en benevens al hun praal, En wordt, even als bij zijn komst, door de acht Heeren leden van de politieke eerewacht Tot aan de buitendeur vergezeld , Waarop de commissie terugkeert en den President vertelt, Dat de Koning zijn tocht naar wensch heeft volbracht , Wat trouwens iedereen wel dacht, Omdat — ik behoef het bijna niet te zeggen — Geen sterveling Z. M. een stroo in den weg zou durven leggen. De Koning rijdt altijd als hij de Kamers ontsluit Met bijzonder mooie paarden en koetsen uit, — En men ziet in dezen stoet vol schitterende pracht, Behalve 's Konings glazen koets met de acht, Nog menig span paarden en een collectie van tuigen Waaraan Carré met zijn circus zelfs een punt zou kunnen zuigen; Daarenboven rijdt bijna elk koetsier Zoo niet met de zes, dan toch met de vier; Alleen de twee voorsten hebben weinig zwier En rijden met twee — en met 't land als een stier. De stoet wordt geopend door kavallerie te paard, Die tegelijk de orde in 't gedrang bewaart; En door rijdende muziek van blazende huzaren, Bij wier korps de hoefijzers de uitgaven voor pauken besparen. Ook 't slot van den optocht is een troep kavallerie — In 't geheel een peleton of drie. Tusschen dat einde en het gelijksoortig begin Rijden de twee-, vier-, zes- en achtspannen in, Met jockeys er op en koetsiers in livrei: //Gaande naast elk portier een lakei Of soms twee, drie en meer, Al naar gelang van 't aanzien en den rang van den heer Die zich, naar 't programma , in 't rijtuig bevindt Alleen of met een vrind. Achter het rijtuig waarin Z. M. is gezeten Met de prinsen — die op zulk een tocht zijn gebeten Ziet men een drom van generaals en officieren, Den gouverneur van de Hofstad en wie meer den stoet versieren, Die allen een pret hebben om er van te gieren, l.n die met t volk zoo 11 dag als een feest steeds vieren. Op straat is 't bij de openings-festiviteit \ eel vrolijker dan bij een begrafenis-plechtigheid, Hetgeen zijn oorzaak daarin vindt , Dat het volk meer 't leven dan den dood bemint. En iedereen weet, Met de zekerheid van een profeet, Dat de opening van de Stateu-Generaal De heropening is van 't politiek kabaal. Maar bovenal is liet zoo'n vrolijken dag Omdat — sedert de „ Prinsjesdag", in den regen, 't leven zag — Altijd een optocht is gehouden Die de lui als iets prachtigs beschouwden, En waarvoor dan ook uit alle oorden Duizenden boeren en buitenlui naar de Residentie spoorden , Om uit al hun macht, — Soms zelfs boven hun //wankelende" kracht — Op straat, op een wagen of op 't dak van een woning, Hun stern te voegen bij 't koor van : „Leve de Koning!" Waarvoor Z. M. met zijn gewone minzaamheid, Al de heeren en dames met een wenkje „goê-morgen" zeit. Overal waar de trein passeert door de stad Banen twee rijen infanteristen den Koning een pad. Aan het paleis, vóór de Kamer en nog op een punt of twee Speelt de muziek 't //Wilhelmus" en zingt de bevolking meê. En dat alles met accompagnement Yan een miniatuur-bombardement, Want van 't moment dat Z. M. zijn paleis verlaat Tot Sire er terug is en weer rustig in zijn binnenkamer staat, Hoort men ieder minuut Van 't geschut een saluut. in. DE TROONREDE. Het gewichtigste document in een constitutioneelen Staat, Waarin alles naar de grondwettige voorschriften gaat, Is het straks bedoelde vel groot-octaaf velijn, Waarvan Z. M. de Koning steeds pleegt voorzien te zijn, Als hij op den derden September-Maandag van elk jaar Met zijn gevolg verschijnt voor de Nederlandsche Wetgevers schaar. — In den regel komt het belangwekkend stuk, Dat nauwelijks uitgesproken, reeds verschijnt in druk Bij wijze van een extra-nummer der Staats-Courant, En van bulletins der voornaamste dagbladen in 't land, •— Min of meer Op 't volgende neer: //Mijne Heeren! Vertegenwoordigers van de gelieele Natie, 't Verheugt mij van harte dat ik weer eens voor de variatie Mij in uw midden •— of eigenlijk vlak tegenover u — bevind Om den band te versterken, die ons — Vorst en Volk ■— verbindt. In liet jaar dat voorbij is ■— gij weet het allen — Is er heel wat bijzonders voorgevallen, Maar wat er ook buiten ons land is geschied, Aan onze vriendschap met de Mogendheden haperde't niet.— De oogst was voordeelig en vooral dient vermeld, Hat dit jaar onder de rijkste koinkoinmerjaren wordt geteld, Terwijl de opbrengst der spinazie zoo overvloedig was, Dat de koeien ze aten — zonder eieren — in plaats van gras. — Van koeien gesproken kan ik constateeren, Dat de enquête, door u ingesteld, Mijne Ileeren, Naar de oorzaak der longziekte onder 't vee Alree De beste resultaten heeft gehad en blijft geven, Daar alle koeien tegenwoordig naar wettelijke voorschriften leven. — De zeevisscherij is in bloeienden staat, Terwijl het met handel en nijverheid gaat Zoo goed en zoo kwaad Als 't zich bij den algeineenen druk denken laat. — 's Rijks schatkist is leeg en we moeten dus ^beeren" 2 Nu we niet langer op de oude potjes kunnen teeren. Groote uitgaven slaan voor de deur, zoodat 't thans Zaak is, om tot herstel van de balans En bij wijze van compensatie Een beroep te doen op de draagkracht der Natie. liet leger blijft dapper — de rust ongestoord, lerwijl men van Atchiu ook weinig meer hoort. De vloot doet haar plicht en vaart zonder schroom De wereld steeds door, over zee en langs stroom. Maar de tijden zijn kwaad, — Ook voor den soldaat En zijn zeekameraad; — Daarom zullen wij u in den loop van het jaar, Ook bij ontstentenis van direct gevaar, De noodige voorstellen doen lot verhooging van hun soldij en rantsoen. — Voorts zal ook uw meewerking worden gevraagd Voor zaken, die wel een beetje zijn afgezaagd, Maar zonder welke 't met de veiligheid van den Staat Den verkeerden weg op gaat. Wij hebben het oog op de legerformatie, Met de daaraan verbonden kader-organisatie. Terwijl de gelden voor kazernes en nieuw geschut Uit de begrooting moeten worden geput. En voor den vestingbouw een millioen of acht Op de speciale af braak-begrooting is gebracht. — Daarenboven ligt er een werkje in 't vet, Dat u als pièce de résistance zal worden voorgezet, Omdat het zeker niet in een maand of acht Wordt ten einde gebracht. Het is het nationaal wetboek van strafrecht — Dat — zooals voor jaren reeds is gezegd — Eens voor al Het volgend geslacht van de fransche wet verlossen zal. Maar inmiddels wordt er toch over gedacht Om voor het tegenwoordig geslacht, In de vreemde wetten die hier nog bestaan Met ,/herzien" ijverig voort te gaan, Al krijgen ze daardoor welbekeken Het aanzien van een lappendeken. — De uitbreiding van het schoone recht, Waarvoor ons volk zich dood zelfs vecht, Het stemrecht n.1., waarop in ons land, Blijkens de verkiezingen elkeen is gebrand, Maakt een punt uit van ernstig beraad, En zooals 't nu staat Schijnt het Mijn regeering niet kwaad, Om elkeen — burger en soldaat — Die om politieken raad Bij den pastoor of dominé gaat, Een stem te geven — om 't even Of hij al of niet weet hoe er meê te leven. — Het onderwijs blijft, van hoog tot laag, Gestaag Een zaak waaraan Mijn regeering al haar tijd, Die niet bezet is, wijdt, Maar tot mijn spijt Blijft niettemin de schoolkwestie steeds op 't tapijt . Dat niet weinig slijt Door dien eeuwigdurenden onderwijsstrijd. 2* Intusschen zijn er voorstellen gedaan Om op de lange baan l , .Mijne Heeren, te doen verstaan, Dat t niet altijd zoo kan blijven gaan. — (*) De algemeene toestand van Insulinde W .larvan ge een schets in 't koloniaal verslag kunt vinden Is nog al goed te noemen , En vooral over den oogst valt daar te roemen , Zoodat als 't een beetje meê wil loopen — W e heel wat koffie zullen kunnen verkoopen, Die (voor een appel en een ei verkregen) Nog al winst geeft. Welk een zegen — Nu we, in Indie zoowel als hier , I it 't oogpunt van nut (en voor 't pleizier Der commissie van rijksadviseurs Die roijaal is . . . uit de algemeene beurs) Een uiillioen of wat gaan verdoen Ier wille van ons nationaal fatsoen. Of aan spoorwegen of kanalen, \\ aarom alle kiezers veel schijnen te malen , Een honderd uiillioen gaan besteden, Als alle weelde er bij wordt vermeden. Wij vreezen zelfs dat, wanneer alles geschiedt Wat de Regeering in de verte als noodzakelijk ziet, De Indische baten Ons toch op de helft in den steek zullen laten ; En wie dan niet alles uit leening wil halen, Getrooste zich meer personeel te betalen, (*) Deze regelen zie» vermoedelijk op de sedert tot stand gekomen onderwijswet. yool vau den En meer van zijn grond, successie, patent, Zelfs income-tax — als 't moet op het end. — West-Indië bleef •— 't behoeft geen betoog — Even hoog In nood; we gaven millioenen, maar met dat al Geeft het niemendal; Want wat men in dat Danaïden vat doet, 't Gaat toch niet goed Op dien voet Met de Surinaamsehe heeren zonder bloed. — Vele en hoogst gewichtige zaken, Die allerlei belangen raken, Zullen in 't zittingjaar Dat ik bij deze geopend verklaar, Worden onderworpen aan uw wijs beraad Tot heil van den Staat, En onder Hooger zegen, Zonder welke dat heil niet kan worden verkrotten.'" De Koning groet, Zooals een gewoon mensch 't ook doet, Na deze woorden, Al degenen die hem hoorden, Door een knik met zijn hoofd, Dat op zoo'n dag van alle rust is beroofd; En verlaat dan op de reeds voorschreven manier De Kamer na een klein kwartier, Terwijl hij nooit vergeet, Het stuk meê te nemen waarvan hij voorlezing deed. — Hoewel de heeren bij die lectuur allen zaten, Staan zij als Z. M. de zaal gaat verlaten , Dadelijk op en buigen beleefd, Bij wijze van dankbetuiging voor wat de Koning meegedeeld heeft. IV. ADRES VAN ANTWOORD. Hoewel al de leden ongestoord De rede van Zijne Majesteit hebben aangehoord, V erschijnt reeds spoedig het gewichtig stuk In druk, Zoodat elk lid nog eens op zijn kantoor Kan nagaan, of bij de lezing iets ging te loor Voor zijn oor, En tevens nauwgezet kan overwegen Wat hij er voor of er tegen Heeft aan te voeren als hij er over spreekt, Omdat het anderen aan den lust er toe ontbreekt; Of omdat hij — welbespraakt van aard — Nooit een gelegenheid spaart Om in wijsgeerige beschouwingen te treden Over 'slands toestand — in de toekomst en heden. Elke der twee Kamers heeft zich gewend En het zelfs vastgesteld bij haar reglement, Om de Troonrede na een dag of .vat Ie maken tot onderwerp van een breedvoerig debat, En om, deels als gevolg van wat de leden vertellen Een repliek vast te stellen, Welke repliek in den parlementairen kring Den doopnaam van //adres van antwoord" ontving. — Het verdient terstond daarbij opgemerkt Dat de Kerste Kamer, die steeds na de Tweede werkt, Alleen bij deze gelegenheid, Aanspraak maakt op de prioriteit, En gewoonlijk haar antwoord reeds heeft verzonden, Als de heeren van de overzij er nog geen woorden voor hebben gevonden. De oorzaak der vlugheid van den Senaat Is deze: dat er niets in zijn antwoord staat; — En om deze zinledigheid te verbloemen, Vond men er op het adres een //weerslag" te noemen, Die in dezen trant is gesteld, Dat .er precies hetzelfde als in de Troonrede in wordt verteld. ,/De vertegenwoordigers heet 't dan — van heel de Natie, Zagen met vreugd den Koning voor de variatie In hun midden, en zij vernamen allen Met belangstelling 'slands lotgevallen. — Dat de vriendschap met de Mogendheden Onder de politieke gebeurtenissen niet heeft geleden; Dat de oogst zoo voordeelig en menig gewas Eigenlijk maar voor 'tgrijpen was, Speciaal de komkommers, spinazie en zoo voort, Werd ook door ons met genoegen gehoord; En dat de veeziekten na de enquête Blijkbaar terstond begonnen te slijten, Vernamen we met dankbaarheid, Icrwij 1 we, wat betreft de nijverheid, l)e handel en de visscherij bovenal, Hopen dat alles zich ook' verder schikken zal. — Als 's Rijks schatkist leeg is moeten we „beeren," Men kan ook niet altijd op Indië teeren." En zoo gaat het voort, van 't begin tot 't eind Lotdat heel de Iroonredc haast omgekeerd schijnt; En dan wordt het adres Na het reces Op een middag tegen een uur of vijf, Naar Zijner Majesteits verblijf Gebracht, door een commissie (welke bestaat l'it de ontwerpers, drie leden en den President van den Senaat) Die in gala-tenue, niet te voet, over straat, Maar in twee mooie koetsen, Paleiswaarts steeds gaat. Het antwoord van de Tweede Kamer daarentegen Heeft een groote beteekenis gekregen, Omdat bij de vaststelling van dat adres Wel een dag of zes Wordt getwist en gekeven over de manier, Waarop de Regeering haar banier, Hetzij met de leuze anti-liberaal Of clericaal, Heeft gevrijwaard voor elke smet; En dan worden de puntjes op de i's gezet. Dan wordt elk Minister zijn doopceel gelicht; De een verwijt hem verzaking van plicht, J )e ander gemis van zelfstandigheid, Een derde geen doorzicht - een vierde geen vlijt. Of is er voor maanden een benoeming geschied. Waarin d'een of de andere een misslag soms ziet, Dan wordt den minister, die het stuk heeft begaan Den dood aangedaan; Dan heet het partijzucht en vriendenbetoon, Een dienst aan een tante, een zwager, een zoon; Dan wordt elk besluit, waar zijn naam onder staat Een gruwel genoemd — waar 't land door vergaat. Of is er een brief in de wereld gezonden, Waarin een pastoor een hard woord heeft gevonden, Waarin hij processies bedreigd meent te zien, Die zeker onwettig zijn, maar die misschien Zonder een aanschrijving van de justitie, Gespaard waren — a raison van een absolutie, Dan kan de regeering 't verwijt niet ontgaan : „Gij legt het op 't leven van den godsdienst aan." Of is er een wet in 't verschiet gesteld, Waarin geen gemoedsbezwaren onder de vrijstellingen zijn geteld, En die de bedoeling heeft om den Staat Te behoeden voor het kwaad Dat de kerk met zijn rechten strijken gaat, Dan wordt er gepreekt en maakt ieder zich sterk Om van de Kamer een afgescheiden kerk ie maken — met dit klein verschil, Dat 't orgel ontbreekt — wijl de meerderheid dat niet wil. "ij elke alinea van 's Konings rede, Wordt — om één woord — in een debat getreden Over alles wat slechts in verband er mêe staat bn veel wat een mijl buiten de grenzen gaat. Men spreekt over wetten en over besluiten, Over al wat gebeurt binnen 's lands en daarbuiten, De richting van 't land — de geest van de wet, De wil van de natie —• en van 't Kabinet, t "V' erleden de toekomst — de schatkist — de West, De strafwet, militie, marine en de rest; Maar 'teenige waar men geen woord over praat, Is wat er zoo in 't adres toch wel staat. Een enkele keer komt er reactie En stelt een der leden een nieuwe redactie, Of wel een ingrijpend amendement ^oor — met het gevolg dat tnen kent: Het valt als een baksteen — die nl. valt, De overige voorstellers maken dan halt En nemen omdat 't toch niet baat, Het adres zoo maar aan — gelijk het daar staat; Hoewel het hen inderdaad, Aan 't harte gaat. Het adres, waarvan elk onderdeel In stemming komt, even goed als 'tgeheel, \\ ordt ook hier door een commissie, Aa bekomen permissie, Aan den Koning gepresenteerd; Die de Kamers dan met een kort wederantwoord vereert. Nu eens zegt Z. M. heel kort: //Ik dank de Kamer voor 't adres dat mij aangeboden wordt;" Soms voegt Hij er bij, maar volstrekt niet altijd : ,/Het verheugt me dat de heeren zoo bereid En verlangend zijn om met vlijt, Mee te werken tot 's lands welvarendheid." IV. DE BEGROOTING. Zoodra de Kamers zich hebben geconstitueerd En al de voorbereidende werkzaamheden zijn gepasseerd; Als de presidenten hun zetels hebben aanvaard Met roerende speeches - - de moeite wel waard — Als de nieuwe leden hebben zitting genomen En de gewone coinmissien in functie zijn gekomen, Als 't antwoord op de Troonrede is vastgesteld En de trekschuit voor de Eerste Kamer reeds voor d'afvaart belt, Dan vangt — daar alles naar den regel moet gaan — De eigenlijke arbeid volgens programma eerst aan. Met. verlof van de Kamer biedt, in een middaguur Bij een regenbui liefst - dat hoort bij Wn lectuur De minister van financiën, zonder zucht of traan, C De Staatsbegrooting aan. En leest daarbij, niet gemaakte allures van pleizier, Een blad of vier, Vol van getillen, die gewoonlijk tot zeven, acht cijfers v t loopen •n die deze rede dan ook de millioenenspeech hebben doen doopen. Gewoonlijk wordt in deze speech bewezen, Dat de Staatsinkomsten belangrijk zijn gerezen, Terwijl op de uitgaven is bespaard, Hetgeen de natie voor nieuwe belastingen bewaart. Maar waar 't intusschen ook schort, Bijna altijd blijft er op de rekening een tekort; ''at evenwel ruimschoots wordt gedekt Door de bijdragen die Indië ons verstrekt; Of dooi J.vvaansche saldo's van vroegere jaren Die men eigenlijk voor Indië had willen bewaren, Doch die nu aan 't Moederland komen te pas. Och — 't is ook te dwaas, zoo'n dubbele kas! De wijze waarop een minister het plooit Eu de schuld van 't tekort steeds op zijn voorganger gooit, Is evenzeer de bewondering waard, Als de mooiste jongleurs-toeren te paard. De saldo's van vroeger zijn altijd verteerd, Waarom /. Lxellentie ook in allen ernst beweert, Dat 't de plicht is van elk minister Die niet van daag is of van gister, Om bij 't opmaken van liet nieuwe budget, Elk dubbeltje oui te keeren eer hij 't bij de uitgaven zet ; Want voor elke duit die hij besteedt, Moet een andere staan — die equivalent, meen 'k, heet. Een zuinig beheer dus — dat is zijn devies; Geen noodeloos leenen, om 't rente-verlies, Geen amortisatie om rente te winnen Wanneer men dra geld weer door leening moet innen; Geen hooger belasting — geen nieuwe accijnsen , Maar toch op versterking van inkomsten peinzen Door beter verdeeling van lasten naar baten; En minder inillioenen besteed voor soldaten , En minder beambten in dienst van 't Kijk En al wat naar weelde zweemt — fluks aan den dijk; Geen spoorwegen meer met belasting betaald, Maar 't geld uit een leening — of uit Indië gehaald, En niets meer op Java of hier ondernomen, Wanneer niet uit Indië wéér dubbeltjes komen ; En nimmer een uitgaaf, hoe klein ook, gedaan , Als d'inkomsten niet hand aan hand er meê gaan En bij de middelen staan, — Als sluitpost .... aan schatkistpapier — onder aan. Wanneer de Minister dat zóó heeft verteld En met cijfers de balans net precies heeft hersteld , Is elkeen tevreden — Voor heden. Doch nauwelijks krijgt men de cijfers in druk, Of men is voor 'n week op zijn ïuinst van zijn stuk, Omdat dan haast altoos't geldelijk beleid; Van zijne Excellenterigheid Tot ieders spijt, Meer in woorden schuilt dan in de waarachtige werkelijkheid. He begrooting ziet er dan wel beschouwd uit Evenals de vorige en men komt tot 't besluit, Dat de zaken crescendo den weg blijven gaan, Waarop ze sints jaar en sints dag al reeds staan, En dat er een frappante gelijkenis, 1 usschen deze en de overige millioenen-speech is. De begrooting van den Nederlandschen Staat Is gedrukt in oud-hollandsch schrijtformaat, En bedraagt met tabellen — over dubbele vellen Waarmee de gezellen van de Landsdrukkerij zich wat kwellen, En voor wie zijn pleizier ? — Een pak scheurpapier van een kilo of vier. Die onder 't leveren van lange vertoogen In de afdeelingen der Kamers worden gewogen. Bij dat voorloopig onderzoek Zegt elkeen, vrij en kloek, Een krachtig woord — Dat door niemand wordt gehoord, Over de cijfers en over het regeeringsbeleid, Dat bij een Kabinet met een meerderheid Gewoonlijk hoog wordt geprezen, Maar bij een minderheidsbewind altijd beter kon wezen. — De eigenlijke discussiën over het budget , Zijn interessanter dan die over een naturalisatiewet; Omdat er bij de begrooting nooit gemis Aan stof voor redevoeringen is. Elk lid toch heelt als de politiek is afgedaan Een algemeen belang bij de hand waarvoor hij pal moet staan. Al heeft het — hij erkent dit met openhartigheid — Een zekere kleur van de localiteit Waar de geachte spreker woont, Of als welks vertegenwoordiger hij uieer speciaal in de Kamer troont. Mijnheer A. dringt op een spoor weglijntje aan Waarmee hij precies naar zijn buiten zou kunnen gaan; Mijnheer B. vraagt subsidie voor een droogmakerij Welks actiën hij In de portefeuille van een oudoom heeft ontdekt, Die waarschijnlijk kinderloos nel patres trekt. Mijnheer C., president van een navigatielijn Of van een goud- of zilvermijn, Vraagt met de naïveteit van een kind Of ook de Minister niet vindt, Dat de Staat van de stoombootmaatschappij Voor de posterij Geen partij zou kunnen trekken, Eu of ook niet een subsidie aan de mijn in Js lands belang zou strekken. D. vraagt een rechtbank in zijn kiesdistrict; E. een kweekschool of een kazerne als dat beter schikt; F. een gymnasium, G. een telegraafkantoor; H. een gevangenis voor een stad die een kantongerecht verloor. T. dringt op een inkomstenbelasting aan en .T. Klaagt over de afmakingswoede jegens longziek vee. Terwijl K. L. M. en nog een stuk of zeven, Wegens 't hooge eindcijfer lmn afkeuring te kennen geven, ij» met dat alles is het resultaat, Dat in den regel der regeering te wachten staat, Dat de begrooting ondanks veel bezwaar En trots een oogenblik van ernstig gevaar, Vóór de maand Januari van elk jaar Kant en klaar Gezegeld, geregistreerd en door Z. M. gefiatteerd, In t Staatsblad compareert. Hetgeen een minister — jong en oud — Gewoonlijk houdt Voor een verlenging van zijn politiek leven , Gedurende den tijd waarover hem een crediet brief is gegeven. V an de stemming over zijn budget hangt 't dan ook af Of een minister een nieuwe rok bestelt of zijn politiek graf; Want neemt een der Kamers een hoofdstuk niet aan Dan is 't ook met den ontwerper gedaan. V. HET POLITIEK DEBAT. Hoogst interessant Volgens de krant, Is het voor het ontwikkeld deel van het land, (Dat is de natie van den liberalen kant) Oin nu en dan eens naar het Binnenhof te gaan En stillekens achter de deur te blijven staan Om met eigen ooren Het gekrakeel der partijen aan te hooren. — De heeren in de Kamer noemen dat Een politiek debat; Maar wie In de parlementaire terminologie Niet beter t'huis is dan een scheerder in de toxicologie, Zou het ook zonder plagerij, Toch niet anders kunnen noemen dan ruziemakerij; Waarbij men zich alleen van beide zij'en Zorgvuldig tracht te onthouden van handtastelijk bakkelijen. Zoo'n woordenstrijd komt bijna elk jaar voor — Wanneer de Regeering het leven nog niet verloor Bij de behandeling van het budget — Bij gelegenheid van een belangrijke wet, Die door de minderheid zeer wordt gelaakt En door de meerderheid onkenbaar gemaakt; Zoodat de Regeering ten laatste besluit, Het ontwerp in te trekken — en daarmee is 't uit. Ziejiier hoe 't in onzen Staat Bij een politiek debat meestal gaat. Aan een liberale regeering wordt bv. door haar vrienoen (verweten, Dat ze bij ongeluk haar beginselen heeft vergeten. Dan staat er terstond een heer op, die uit zijn aard, Zoo zwart in zijn hart is als zijn baard, En die volgens ,/inen", zeker en gewis 3 Een volgeling van mijnheer Loyola is, En werpt de Regeering in de liefste woorden, Als in een romance met de zachtste accoorden, De hardste verwijten naar 't hoofd, Als ze geen beterschap belooft. En is de Regeering dan soms wel zoo goed Dat ze het doet, Dan zijn de heeren toch niet voldaan En blijven stokstijf op hun stukken staan En beweeren tegen beter weten, Dat de Regeering geen recht heeft zich liberaal te heeten. Komt daarentegen de oppositie, Of de storm van de zij eener coalitie \an een stuk of drie minderheden zonder kracht, — Waarvan elk in 't bezit is van de noodige macht Om een bank of drie vier te bezetten En om bij gewichtige wetten, Een amendement te proponeeren En met z'n vijven te appuyeeren, Dan is de strijd ^°g meer verbitterd door een gevoel van nijd Over eigen onbeduidendheid. Dan staat er een heer op met een neus-orgaan En spreekt de meerderheid aan: //Ik dank van harte voor wat gij ons geeft, Gij die voor u zelf en de uwen slechts leeft; VVeg met uw vrijzinnigheid, onthoud deze les: Tirneo Danaos et dona ferentes." Pan staat een ander, een grappige op, Een die flink den spijker steeds slaat op den kop, Maar die wat plat Is in het parlementair debat. „ Waar is uw vrijheid — zoo vraagt die meneer — Waar uw programma — ik zie 't niet meer; Is het misschien hier verloren gegaan Sedert gij achter deez' tafel gingt staan? Waar is uw vrijheid — voor allen in 't land ? Gij die maar alleen voor een geestverwant, Oor hebt — en oog voor het heil der partij, Die u gehoorzaamt door dwingelandij. Gij liberalen — gij dweept met het recht, Als 't op uw weg maar geen stroohalmpje legt, Gij wilt gelijkheid alom voor de wet, Mits ge eerst de iniuderheid, uit louter pret, Buiten het gemeene recht hebt gezet." Eindelijk vat een beroemd advocaat , Die in de voorste gelederen staat, Van 't conservatief leger zonder soldaat, Het woord op, waarna hij zich hooren laat: „Gij weet Mijne heeren, dat ik sedert jaren, Wiet heb opgehouden mij tegen alles te verklaren, Wat in ons Vaderland Is voorgedragen van liberalen kant, En niemand zal het mij wel tegenspreken, Dat ik de zaken goed heb bekeken, Want overal waar het liberalisme regeert Loopen de zaken verkeert; 3* In Frankrijk — Italië — in Belgie — en hier, 't Gaat overal mis en in een jaar of vier, Gaan we — of ik vergis me llegelrecht, naar 't communisme; Waartegen — getuige het volgend citaat, (Dat de spreker dan dadelijk volgen laat) — Geen kruid is gewassen, Tenzij men het middel zou willen toepassen Hetwelk naar Vorst Bismarck of Gortschakoif, Aan wie de spreker een woord wijdt van lof, Tegen de sociale kwaad Misschien niet eenmaal baat; Maar dat in Nederland, ■ Volgens de Nieuwe llotterdamsche krant, Die een man van mijn stand Steeds met weerzin neemt ter hand, Niet bijzonder zou behagen, lm dat dan ook in onze dagen Niet zoo gemakkelijk van toepassing zou zijn, Omdat het getal delinquenten niet klein W ezen zou en dus de kosten gewis Meer zouden zijn dan geraden is. l)e regeering, die bij monde van den President, Zich moet verdedigen tegen al de aanvallen zonder end, Maakt zich gewoonlijk in draf Van dat baantje af; Zij vraagt aan de heeren, die op zijn gestaan Geen woorden — maar wijs de feiten mij aan, Waaruit luce clarius is gebleken, Dat de regeering van haar programma is afgeweken; Met een flink en krachtig woord, Zonder pathos, dat er niet bij hoort, Schetst zij de roeping van den Staat Die haar alleen ter harte gaat; En zijn rechten, Waartegen de clericalen vechten. Op de vraag naar feiten Staken de sprekers gewoonlijk hun verwijten; En zoo loopt dan het debat, Dat den schijn van een onweer had, Ten einde als een nachtlicht op een krater, Of minstens als een storm in een glas water. — Doch niet altijd loopt 't zoo af En soms volgt op de terechtstelling de straf, Die, hoe goed 't vaak jaren lang gaat Ten slotte elk minister toch te wachten staat. VII. EEN MAIDENSPEECH. Een lid dat voor 't eerst in de Kamer oreert, Gelijkt een tooneelzanger die debuteert; Met één verschil Zoo men wil — Dat 't namelijk niet vooraf wordt geannonceerd, Dat meneer 't dien dag probeert, En dat hij ook niet bij een gevatte kou Toch moet debuteeren als hij liever niet wofi. _ Een Kamerlid dat zijn roeping verstaat Komt nooit te laat Met te bewijzen, Dat men recht had hem als reed'naar aan te prijzen. Hij wacht geduldig tot dat er een zaak, Die hij vroeger bestudeerde uit louter vermaak - De zalmteelt bv. of de vangst van die visch Aan de orde is, En op zoo'n dag Slaat meneer zijn slag. Als niemand nog 't woord over 't ontwerp heeft gevraagd En dus de kwestie nog ver is van afgezaagd, Staat de debutant overeind, — Bleek als een bleeker die verkwijnt En bevend als een riet, Dat in de verte een mandenmaker ziet En houdt, ten aanhoore van de natie Zijn eerste parlementaire oratie: Die ook wel zijn „maidenspeech" wordt geheeten, Door hen die hun hollandsch hebben vergeten. _ Hij vraagt met een trillende stem kra"ten noeinen dat *et nadruk of wel met klem De toegevendheid van de heeren, Als hij 't de eerste paar keeren Misschien niet zoo goed Als de laatste keeren doet. Niet dat hij wankelt in zijn convictie Over de zalmzegenvisscherij-jurisdictie Waarover hij om der wille van 't recht, Hier, in de Kamer, zijn opinie zegt; Neen — duizendmaal neen, hij staat vast op zijn stuk, Maar bij ongeluk Is 't sujet wel wat saai op den duur Voor hen die zich niet bemoeien met piscicultuur. — Een ieder beseft, Dat een lid dat voor 't eerst zijn stem verheft In 't Parlement, heel zeker en gewis Op de hoogte van zijn onderwerp is; En ofschoon hij zich speciaal tot den Voorzitter richt Verliest dus geen enkel lid hem uit 't gezicht. En om des te beter zijn taal te verstaan, Sluit men zich bij hem aan En carré, Gevormd door de heele Kamer minus een lid of twee. Waar zooveel aandacht aan den spreker wordt gewijd, Is hij, als 't mislukt, dadelijk zijn reputatie kwijt. Maar gaat 't ook goed, en is incn content Dan blijft de man eeuwig als „spreker" bekend, En al stottert hij dan ook een volgende keer Men hoort 't niet meer. Ce n'est que le premier pas qui coute lieden waarom men dien stap zelden ex temp ore doet. De maidenspeecher geve wel acht, Op een gevaar of acht; Van, ten eerste, ongewoon aan de parlementaire taal uil aan cle accoustiek van de zaal, Niet te vervallen in een toon Die beter past aan een pastoor bij de eerste communie van zijn zoon — Dan aan een Kamerlid, Dat t Nederlandsche volk te vertegenwoordigen zit. Een tweede gevaar, dat elk lid steeds bedreigt, O / Behalve den spreker die altijd zwijgt, — Van in zijn speech buiten d'orde te gaan En den President met zijn hamer te hooren slaan, — Loopt een debutant wel zoo dadelijk niet, Daar de voorzitter t van hem door de vingers ziet, Als hij voor t eerst in zijn staatkundig leven Zich buiten de grens van het debat heeft begeven. Maar t is toch beter — en de eerste keer gewis, Dat elk spreker zich houde bij de zaak die in discussie is. In de derde plaats moet hij zich wachten Voor 't vergeten van het epitheton „geachten," Als hij een medelid beduidt, Dat zijn onzin tegen de borst hem stuit , Terwijl hij zijn reputatie bederft, En 't voor goed verkerft, Als hij tegen een lid opponeert En daarbij in de meening verkeert, Dat deze een district representeert Waarvoor toevallig een ander heeft geopteerd. len vierde is 't een noodzakelijkheid, Dat men zijn welsprekendheid Beperke tot den duur, Van ten hoogste een half uur. Want is men dan nog niet klaar Dan loopt men groot gevaar, Dat de heeren van ongeduld beginnen te kloppen, Hetgeen in parlementaire taal beteekent: „stoppen. De vijfde zaak — van groot gewiclit, Waarop 'toog van den debutant moet zijn gericht, Is, dat hij niet aan 't slot van zijn rede, Het glibberig pad betrede Van een motie voor te dragen, Wat meer te pas komt voor de ouderen van dagen; En als hij zich al vergaloppeert, Doordien hij een motie op 't bureau deponeert, Dan doe hij 't vooral niet Als hij de meerderheid niet geteld aan zijne zijde ziet. Want één fiaso is in staat Om een man met een pasgeboren mandaat, Eens voor altijd Te stempelen als iemand zonder beleid. — No. 6 van de groote gevaren, Ligt in overdreven gebaren; Want men lioude wel in 'toog, Dat het mooiste betoog Al zijn waarde verliest, Wanneer inen gesticuleert alsof 't vriest En men — om zich te verwarmen — Heen en weer slaat met zijn beide armen; Of — evenals op een schaatsenbaan — Geen moment op zijn plaats blijft staan. — In de zevende plaats is 't zaak, Om zijn gewone spraak, Zonder de minste affectatie, Te gebruiken bij zijn eerste oratie; En om zijn stem niet uit te zetten. Alsof men komraandant is van een bataljon kadetten, Die men bij een parade in de open lucht, Te midden van vreeselijk gerucht, Wil doen verstaan Dat ze links uit de flank moeten gaan. len slotte is het zeer aan te bevelen, Voor hen die in de sympathie der Kamer willen deelen, Om in het begin, Des noods tegen hun zin, Blijk te geven van groote bescheidenheid Door zich tegenover de minderheid, Of als men er zelf toe behoort, Jegens de meerderheid geen woord Van vinnigheid te laten ontvallen, En zich een vriend te noemen van 't „recht voor allen". Hij die debuteerend dat alles begrijpt, En die dan de kat in 't donker steeds knijpt, Maar zich nooit in 't publiek Waagt aan felle kritiek: Hij is een man, Die 't jaren houden kan. VIII. EEN VOTUM VAN VER- OF WANTROUWEN. Een minister, die de kunst verstaat, Van te weten wat hij doet of laat, Zal gewoonlijk al zijn vrinden Onder de beleiders van zijn politieken godsdienst vinden. Want degeen, die haakt naar onpartijdigheid, Is vóór hij 't weet zijn beste vrinden kwijt; En het ergste wat men hem dan ook verwijt, Is dat hij, bevreesd voor strijd, Tegenstanders naar de oogen ziet, Maar zijn bondgenooten niet. Van het oogenblik af dat deze convictie, Al is het een fictie, Zich onder een tiental mannen van strijd Heeft uitgebreid, Is het zoo al niet met het politiek leven Waar inen den doodsteek aan wil geven, Dan toch van stonde af aan, Met de rust van den betrokken minister gedaan. Zoodra hij zijn neus in de Kamer laat zien, Wacht hem een votum — met een standje of tien, Voor al 't kwaad dat zijn collega's soms hebben begaan, Moet zoo'n Minister aan 't schandbord staan, En de heeren behandelen hein nog bijzonder zacht, Als zij hem niets meer verwijten dan dat hij de grondwet verkracht. En dat elke daad die hij in functie verricht, Een overschrijding of tekortkoming is in zijn plicht. Om hem nu duidelijk te doen verstaan Dat 't te doen is om hem heen te laten gaan, Kleeden de heeren, die gewoonlijk veel fitten, Als ze eens bij exceptie zooveel moed bezitten, Hun grieven in een motie in Zoo scherp en gevaarlijk als een sabel van tin. „De Kamer" — zoo zeggen ze — „overtuigt door 't debat," „Dat" — wat !J — „De minister het recht niet bezat „Om bv. den Staat te verbinden, „Tot een zeker contract ten behoeve van vrinden: „Of wel lakende dat de Regeering in haar macht „Op de een of ander zetel geen der onzen heeft gebracht, „Gaat treurende over zulk een gedrag „Over de orde van den dag." Zoodra zulk een motie is voorgedragen Regent liet slagen, Geheel de oppositie gaat dan motiveeren Waarom ze er, als e'en man wis, vóór zal votecren. En bij zulk een gelegenheid, Ziet men staaltjes van een onpartijdigheid, Die op een eerlijk gemoed Iets van een stortbad gevoelen doet. Dan staat er bv. uit den rechterhoek, Een heer op — wiens politiek als een gesloten boek, eens voor de een wat zegt dan weer voor d'ander Die in 't debat bijzonder schrander Maar die met de eene helft aan den linkerhoek staat En met elkeen een eind den weg uitgaat. Die heer dan komt in zijn eerlijkheid, Vertellen dat 't hem vreeselijk spijt; Maar dat de motie, zooals ze daar luidt, Hem pijnlijk tegen de borst aan stuit. Hij verdedigt de Regeering niet Omdat men dat ongraag van hem ziet, Doch hij ziet ook geen kans, Om thans Als deze Regeering mocht retireeren, Een ander ministerie te formeeren. En — neemt men de motie aan, Dan moet men niet met de handen in de haren staan. Hebben de voorstellers dus alles klaar: Een Kabinet en een meerderheid, om daar (Aan de groene tafel), te gaan zitten? Dan stemmen, in plaats van dat eindeloos fitten En dan geef ik ook zonder debat, (Want wat beteekent dat?) Mijn stem aan de lettres de congé Voor 't Kabinet — en ik geef het mijn zegen meê. Doch weet men niet wat aan te vangen, Als men voldaan ziet aan zijn verlangen En de Regeering — die er alles van weet — Juist om ons te plagen uit de groene zetels treedt, Dan late men alles zijn neus voorbij gaan En neme geen votum van wantrouwen aan. Vaak komt ook een bewijs van onpartijdigheid Die parlementaire curiositeit! — Van de ministerieele banken, En dan — in de hartelijkste klanken. Zoo n held! — op het politiek veld; l)ie zijn vrienden niet beter dan zijn vijanden telt, Staat gemeenlijk vooraan, Opdat hij den blik van geen lid moog' ontgaan; Wanneer hij vrij van alle eigenwaan — Verklaart niet in 's Ministers schoenen te willen staan. Hij begint dan met te betoogen: Dat men nooit met schele oogen, Gluren moet naar de plek van 't gezag, Waar voor hem nooits iets aanloklijks lag; Maar dat — als men er zich plaatst, Men ook de bal moet wachten, die een vriend soms kaatst Wanneer hij door zijn billijkheid gedreven — De lust van zijn leven Zich verzet tegen onrechtveerdigheid, Dan geldt — zijn gansche partij ten spijt, Evengoed zijn vrienden als vijanden, dat verwijt; Hij scheldt nooit iets kwijt. En, zegt hij, daar 't niet kan worden ontkend, Dat de Minister — en wij zijn het van hem niet gewend, De waardigheid van het gouvernement, Heeft te grabbelen gegooid gelijk een student Een gloeiende cent, — Verklaar ik als eerlijk man, Dat ik tegen de motie niet stemmen kan, Zelfs al komt er een crisis van! Wanneer de zaken zoo slecht reeds staan, Dat de Ministers hun koffers pakken gaan; Staat er — als de nood stijgt ten top — Een waar vriend van de Regeering op En wijst op de zwakheid van den sterveling, En vraagt: „wie onzer die nooit een fout beging? Wie onzer die gemoedelijk en oprecht En zonder blozen zegt: Dat hij op liet gebied van Staat, Voor den onfeilbren Paus niet uit den weg zelfs gaat? O O Daarom — laat ons vergeten en vergeven, En sparen wij het politieke leven Van deez' Minister — door zonder lofgezangen, De voorgedragen motie door de volgende te vervangen: „De Kamer — overwegende dat de tijd, ,/Waarin tot groote ontevredenheid z/Van heel het land 't contract is aangegaan, (/Dat wis op tonnen gouds de schatkist komt te staan, //Zoo lang reeds is voorbij, „Dat zij, „Met een weinigje toegevendheid, „Het best kan overgeven aan de vergetelheid, „Verklaart, met onderdrukking van haar ergenis, Dat er zoo goed als niets misdreven is; „Biedt de Regeering weder haar vertrouwen aan, //Waarmee men tot de orde van den dag zal overgaan." Gewoonlijk gaat deez' motie van vertrouwen, Waar het Kabinet te voren wel op kon bouwen, Bij stemming flink er door; Zoodat de oppositie dan haar pleit verloor. Maar toch gebeurt het wel meer, Een enkele keer, Dat voor de motie van de oppositie, Door een coalitie Met een paar man van de regeeringsvrinden, Een meerderheid is te vinden. En dan eischt de wet, die door 't gebruik is geijkt, Dat de Regeering voor de oppositie wijkt. IX. CRISIS. Een ministerieele crisis, Is in ons land geen rara avis in terris; Want niets wat in de politiek zoo waarachtig is, Als de regel Mors omnibus communis. — Hetzij een Kabinet van liberale kleur, Of een ministerie van de oude sleur Het veld ruimt aan den tegenstander, 't Blijkt altijd even moeielijk een ander Te vinden, dat in zijn soort 't best Kan zeggen: Quod petis — hic est. Het ontbreekt echter nooit aan sollicitanten, Onder de geestverwanten; Waarom 't dan ook te verwonderen is Dat het vinden van een stel sui generis, Een werk schijnt van 'tannus mirabiles. En dat men, eenmaal aan den zoek, Soms afdaalt tot den uitersten hoek, Van 't land Oin een man te treffen naar zijn hand. Als er een crisis irr 't land ontstaat, Is er geen staatsman die naar zijn buiten gaat; Omdat ieder gelooft dat het wel kon gebeuren, Dat Z. M. hem de eer zou waardig keuren Van een nieuw Kabinet te formeeren, Dat voortaan liet land moet regeeren; En wie dan niet terstond bij de hand Maar op reis is in 't buitenland, Loopt alle gevaar, Dat de crisis kant en klaar Tot het verledene behoort Al hij in haast weer naar 't Haagje spoort. Om dus niet te visschen achter 't net, Wordt geen voet buiten den Haag gezet Door al de mannen van naam, Die reeds terstond door de faam, Als Ministers in spe worden aangewezen, En wier namen men dan ook in de kranten kan lezen Als door Z. M. reeds ontboden, 4 Oin onder inspiratie van de goden Hem te adviseeren — kort en goed Hoe Hij 't best aan 's lands wensch voldoet; Want voor een verstandig souverein Moet steeds de v o x p o p u 1 i richtsnoer zijn. Gewoonlijk raadpleegt de Koning, Op zijn lustslot of in zijn stedelijke woning, Het eerst met den Directeur van zijn Kabinet, Die den stand van zaken uit elkander zet En Z. M. eenige personen wijst, Die hij als simplex m u 11 d i t i i s prijst; En die ook oin de richting die zij belijden, Bestemd schijnen zich aan de politiek te wijden. Terwijl zij tot die partij behooren, Die vijandig is aan hen die even te voren, Met 't volle vertrouwen van Zijne Majesteit, Het schip van Staat hebben geleid, Maar die nu tot hun spijt, Na een korten tijd — In de minderheid En tot den aftocht zijn gedwongen, Omdat ze zich niet in kromme bochten wrongen. Nadat Z. M. poolshoogte heeft genomen, Laat hij een bekend politicus komen; En vraagt hem: Zijt UEd. bereid, Om in den kortst mogelijken tijd, — Want ik moet tot eiken prijs Binnen een dag of tien op reis — Een combinatie te maken, Waarmee de zaken, Minstens een jaar of twee kunnen gaan Zonder dat we maandelijks voor een crisis staan? l)e geïnterpelleerde, die zich voor den schijn Moet houden alsof 't nog al moeielijk zal zijn, Verklaart dat hij — zeer hoog vereerd — Het gaarne dadelijk probeert. En als een moderne Diogenes Zoekt hij — met zijn lantaarn — de zes, Of zeven ambtgenooteu Die met hem een stel moeten vormen dat staat op zijn pooten. Voor dengeen' die er zich aan durft wagen Den last te torschen die hem Sire op mocht dragen, Ligt wel de grootste zwarigheid, In de oneindige verscheidenheid Van geschikte personen, Die zich tot 't otter bereid betoonen. Om in een ministerie op te treden En daarom de ambten die zij bcklcedun Vaarwel te zeggen , Wetende dat ze het spoedig weer af kunnen leggen. Meestal zijn er Excellenties op pensioen, Die 't zelfs voor concurrerende prijzen willen doen; En die , worden ze gepasseerd Soms erg zijn gepiqueerd. Want daar er in 't gros acht slechts worden benoemd, Wordt de formatie zelden door negen hoog geroemd. 4* Intusschen kan hij, die voor zijn vermaak Zich heeft belast met de formatietaak, Niet al te lang daarop doen wachten, Omdat men bij 't berekenen der krachten, Van een nieuw Kabinet Uitsluitend op den duur der samenstelling let. Is dus de schepper spoedig klaar, Dan is 't ook onomstootlijk waar Dat er met groot talent Een levensvatbaar gouvernement, Is in elkaar gezet, Volgens de constitutioneele wet; Een ministerie dat gewis, Voordat 't vier weken verder is, Getoond zal hebben in een flink program, Waarheen het wil — en met welk doel het kwam. Want bij de eerste ontmoeting met 't Parlement, Maakt het zijn plannen al bekend, En toont aan heel het land, Dat het den wagen sturen wil met vaste hand. X. KAMERONTBINDING. Een uiterst middel om den Staat, Waar 'teen weinig rumoerig toegaat, Voor politieke schokken te bewaren En om een verzwakt Kabinet ook te sparen, Ligt in de faculteit Van Zijne Majesteit, —• Om een der Kamers of wel beide te samen, — Bij weigering van een gedwee //ja en amen", Op wat de Regeering van haar eischt, — Om het even of ze er het nut van bewijst, — Te ontbinden, en na 40 dagen De hervatting van 't werk met anderen te wagen. — Het besluit, waarbij de Koning 't Parlement Met groot verlof naar zijn haardstede zendt, Gaat somtijds vergezeld Van een proclamatie in pathetische toosttaal gesteld, En omgeven door een rand Met de kleuren der vlag van 't lieve Vaderland. Doch als zoo'n noodkreet bij proclamatie, Geen invloed meer heeft op de kiezende natie En de nieuwe Kamer, waarop dc Regeering bouwde, Het krachtige evenbeeld wordt van de oude, Dan moet de Regeering die 't vonnis gevraagd, En zich aan de kans van 't échec heeft gewaagd: (Wijl 't onbindingsbesluit ook haar contreseign draagt,) Terstond dc; misbruikte vlag gaan strijken, Om voor het verdict van dc natie te wijken. — Geen staatsman van doorzicht en helder verstand Gaat dus een, twee, drie, over tot beroep op het land En wanneer hij het doet Weet hij steeds al te goed, Dat dc richting die hij representeert Door de meerderheid van 't kiezersvolk wordt geappuyeerd; Maar als een minderheidsman Die 't niet houden kan, Het land wil doen knielen voor 't onbindingskruis, Gaat hij zeker ten onder en voor altoos naar huis: Met zijn kous over 't hoofd En van alle prestige beroofd. XI. EEN MINISTERIEEL PROGRAMMA. Terwijl een pasgeboren kind Dat zijn carriere op dit ondermaansche begint, Aan geen sterveling vertelt, Welke plannen het in het hoofd zich heeft gesteld En hoe het de wereld beschouwt, Waarvan de volmaking ook voor 'n deel aan hem is toevertrouwd, Is het net Met een nog zuigend Kabinet Omgekeerd, Daar zoo'n schepsel veel te gaauw in het praten is volleerd. Nu is liet zeker heel oprecht, Dat een ministerie zoo maar dadelijk zegt: Hier en daarvoor klopt mijn hart, En ge ziet dus: ik ben rood, of groen, of zwart, Maar vaak heeft deez' openhartigheid In een politieke noviteit, Haar alras geleerd, Dat 't glad verkeerd Is — en niemand het zich immer zal berouwen, Als hij 'tin de politiek wat meer houdt achter dan wel uit de mouwen. — De rede van den President, Van 't Gouvernement, Waarin hij van 't nieuw optredend Kabinet De politiek zeer duidelijk uiteen dan zet, Biedt, als 'l althans een compleet schema is De volmaakte beeldtenis Van de even volmaakte heeren Die 't ministerie formeeren. Maar niet van hen alleen; Ook van hun ambtgenooten van voorheen; Want de gelijkenis Die tusschen alle ministers op te merken is Volgens hun program, Zou doen gelooven dat ze loten van één stam Artikelen uit één magazijn, Kinderen van één paterfamilias zijn. Redenen waarom de ingewijde zegt, Dat hij geen lor aan een programma hecht, Omdat het niet meer is dan een collectie groote woorden Of wel een imposont preludium — enkel van accoorden, Hetwelk zeker veel verwachting geeft, Maar dat op zich zelf geen greintje waarde heeft. Doch — hoe onbeduidend een program ook zij, Geen Minister geeft het uit liefhebberij, Daar het in zijn verder leven, Hem meer last dan vrolijkheid kan geven; Want bij elke daad of wet, Die hij aan de patres conscripti ter beoordeeling voorzet, Wordt het program, Waarmee hij in de politieke wereld kwam, Als het hoogste recht Hem voorgelegd. En komt de daad van Zijne Excellentie Dan — behoudens alle deferentie — "V olgens de Kamer niet overeen Met de beginselen waarmee hij opgetreden scheen, Dan helpt er geen lieve moeder aan, Maar dan moet de man den weg van alle ministers gaan. Het hoofddoel van elk programma is Daarom ook het volstrekt gemis Van alle duidelijke gedachten aarheen men later de verwijzing kan verwachten, Zoodat t slechts op den duur met een programma gaat, Waarin niets te lezen staat. En waaraan men naar den eisch van 't leven Heden deez en morgen gene uitlegging kan geven. Zoo verklaart geregeld elk bewind, Dat het in de Grondwet den eenigen basis vindt, Tegenover allen Die de school aanvallen; Dat 't 's lands defensief vermogen Wil verhoogen En niet schromen zal Om voor het geval Dit niet voor een ei en appel is te doen, IS'iet terug te deinzen voor 100 millioen, Die kazerne- en vestingbouw Dan ligt kosten zou; Dat het voor het volk van Insulinde, In ontwikkeling heil slechts hoopt te vinden. En geen kosten zal ontzien, Om in een jaar of tien Alle Atchineezen Knap als professoren te doen wezen, (Voorwaar geen kleinigheid), Door 't stichten van nog menig universiteit, Waaraan in ons land gewis Nog behoefte is; Dat het geen belasting in zal voeren, Die impopulair is bij de boeren; Maar evenmin, Tegen den zin Van dat deel der natie, Dat volgens plechtige declaratie, In verhouding tot den boerenstand, Nog het meest belast is in het land; —• Dat het voor den werkmansstand Een hart heeft dat van liefde brandt; Dat eenvoudig, goedkoop recht, In 't program is neergelegd En dat groote werken, Binnen zekere perken Voor het gansclie rijk, Overal gelijk, Reeds in d'eerste dagen Zullen worden voorgedragen, t Spreekt van zelf: wie met zoo'n program , Als minister voor de heeren kwam , Er op rekenen kon Dat hij 't hart der Kamer won. Maar wanneer men ziet, Dat 'i programma niet Zóó wordt nageleefd; Als 't Ministerie het toegezegd heeft Ontstaat er na een korten tijd, Algemeene ontevredenheid, Die zich, na heel veel gehaspel, uit In een politiek besluit , Dat, al moge 't langzaam gaan , Eindlijk toch een crisis doet ontstaan. XII. DE PRESIDENTEN DER KAMERS. De President — onverschillig van welke Kamer — Is een man inet een hamer; Maar een timmerman is hij niet Daar hij veel liooger timmert dan zelfs een timmerman ziet. Hij vervult in 't Parlement, Dezelfde rol als op straat een politie-agent; Omdat beiden er voor waken Dat de zaken, Geschieden inet orde en zonder schandaal, Als ook dat niet door gebaren of taal, De publieke moraliteit Of 't decorum ook maar een oogenblik lijdt. Ze komen ook beiden hierin overeen Of hebben althans deze gewoonte gemeen, Dat zij zich nooit in 't strijdperk begeven Als hun eigen leven Daardoor kans loopt van gevaar, En zij ontwijken zelfs elk dreigend gebaar. Nogtans is er groot verschil Zoo uien wil, Tusschen den een en den anderen President, Want de een is bij ieder en de andere schier bij niemand bekend. Toch is de praeses van den Senaat, Officieel den man die van de twee liet hoogste staat, Omdat hij door den Koning zonder advies van de leden, Benoemd wordt, om de eenvoudige reden, Dat hij op den openingsdag presideert, Als de Tweede Kamer nog niet is geconstitueerd. Terwijl hij — ook geen bagatel gewis, Een van de hoogstaangeslagenen in den lande is En zijn overbuur op het Binnenhofplein, Volgens de wet zelfs geen kiezer behoeft te zijn, Ofschoon men 't onder de axiomata mag tellen, Dat ook deze het finantiëel zeer goed kan stellen, Daar de man in zijn vrijen tijd Met geen mogelijkheid Er iets anders bij kan verrichten, Om hem in de kosten te verlichten Van een drietal diné's die hij aan de leden geeft, Waarvoor deze hem, heel beleefd, Op hun beurt ook éénmaal inviteereu, Om met hen bij Paulez te dineren. De taak van de beide Presidenten — 't is waar, Is eigenlijk precies dezelfde, maar Die van de Tweede is steeds druk in de weer, Terwijl de andere niet meer Dan noodig is voor zijn fatsoen, Heeft te doen. Beiden roepen de leden tot den arbeid bijeen, Maar over het tijdstip beschikken zij niet alleen, Daar zij in de regeling van 't werk de directie, Samen uitoefenen met de centrale sectie. Als de Kamer op hun oproeping echter vergaart, Is voor de President de eer bewaard Om, zonder welkomstgroet of openingswoord , Dat er niet bij behoort, Het sein te geven Voor de hervatting van het politiek leven. Doch nadat zij de zitting geopend verklaard, En meegedeeld hebben welke stukken bewaard , Welke missives en boeken zijn ingekomen, En straks wie de sectien tot voorzitters hebben genomen; Verschilt hun werk Nog al sterk. De President van de Eerste Kamer kan zonder beleid , Volkomen voldoen aan de plichten van zijn waardigheid; Want heeft hij de zitting geopend verklaard En , dood bedaard, Het voorstel gedaan om de voorgelezen notulen vast te stellen, Dan heeft hij niets meer te vertellen, Dan dat hij de beraadslaging over dit voorstel of dat Opent — en gewoonlijk ook weer sluit het debat, Dat niet plaats heeft gehad; Of als de Senators zich wel er aan wagen , Het woord te vragen, Dan eischt 't parlementaire leven, Dat de President het hen moet geven, En hij weigert het niet, Tenzij hij het opstaan van den spreker niet ziet. Als het debat in het einde wordt gesloten, Laat de President de heeren loten, Wie bij de stemming het eerst moet zeggen Of hij zich bij 't voorstel kan nederleggen; Hij roept dan zeer kalm, zonder stoot of hort De namenlijst af van de heeren — meest verkort, Omdat er tegenover zeer enkelen die klein, "Veel namen zoo lang als een 22n Juni zijn. Hetgeen voor hun deftigheid gewis \"an belang, maar bij 't appèl nog al lastig is. — Wanneer de stemming afgeloopen En de Minister niet is gedropen, Verklaart de praeses van den Senaat Dat hij het resultaat \ an de volbrachte werkzaamheid Aan Zijne Majesteit Den Koning zal meêdeelen en aan de Tweede Kamer En daarop valt de hamer — De vergadering heeft haar taak verricht En de President zijn plicht. Slechts eenmaal per jaar — of bij bijzondere gelegenheden Houdt de President een rede; Het is als hij met zijn herbenoeming vereerd , Voor t eerst weer de Kamer — niet de twee — presideert. Dan zegt hij gewoonlijk dat zijn moed weer frisch En zijn kracht nog jeugdig voor den arbeid is; W aardoor men werkelijk zou gaan gelooven, Dat de man het zoo hard heeft als een bakker 's zomers (voor zijn oven. Hij vraagt dan zonder angst of beven, De gunst, hein vroeger steeds gegeven En het vertrouwen van de Kamer met veel aandrang af, Gelijk een koopman die wel wou dat men 'in klandisie gaf. Steeds wordt op zoo een speech geapplaudisseerd , Als in de opera, als 't publiek zich amuseert; Maar niet zoo hard — schoon daarin wis 't Bewijs van minder pret nog niet gelegen is, Want 't is een feit, dat men de handen 't minst hoort slaan Als een comedie is gedaan. De President van 't werklijk Parlement Is, naar een regel die men kent, Veel jonger dan zijn buurman — en dit moet Zoo wezen daar de man zijn bloed Veel sneller door zijn ad'ren heen moet gaan; Want 't komt hier meer op flinkheid dan op vormen aan; Daar 't bijna dagelijksch geschiedt, Dat men een spreker tot de orde roepen ziet, En wijl het dikwerf reuzenwerk mag heeten, Om niet te vergeten, Dat hij boven de partijen staat, Hoewel hij bij de stemming meest één weg op gaat Met de meerderheid der Kamer, Aan wie hij indirect 't bezit van den hamer Eigenlijk te danken heeft, Ofschoon de Koning zelf hem ook de voorkeur geeft Van 't drietal, dat de Kamer naar de wet Voor het presidium op de nominatie zet. Wanneer de leden bij een feilen strijd Den weg der politieke eerlijkheid Een oogenblik verlaten, Dan kan alleen de presidiale hamer baten, En iedereen moet er zich van venvond ren, Hoe hij 'tdan, als Jupiter, laat dondren, Zoodat — al liep het nog zoo mis — Terstond de lucht daarna gezuiverd is. En elk ziet daarin het groote gewicht, Dat in de waardigheid van President der Tweede Kamer ligt. Behalve in zeer plechtige stonden, Is aan het presidentschap geen bepaald costuum verbonden , Schoon ook op gewone zittingdagen De presidenten steeds hun zwarte rokken dragen, Maar om zich van de boden te onderscheiden , Opdat geen vreemdeling hen een kwartje in de hand late glijden, Blijven zij altoos zwart gedast En grijs gepantalond — wat bij hun rok toch eigenlijk niet past. XIII. INTERPELLATIEN. De leiding der vergadering Van de Kamer is, gelijk in eiken kring, Uitsluitend gedeinandeerd Aan hem die met 't presidium is vereerd. Deze geeft dan ook — volgens zijn lijst, — dus heel zeker — Beurtelings 't woord aan iederen spreker, Die 't hem vroeg, soms reeds dagen te voren, Omdat hij pleizier had zich te laten hooren. Doch heeft een lid een interpellatie in den zin, Dan kleedt de praeses steeds de zaak heel anders in; En zoodra de Kamer hoort Van den President: ,/Ik geef het woord „Aan mijnheer X. die het gevraagd heeft," Weet ze reeds dat er een interpellatie in de lucht zweeft. Zoo'n Mijnheer X. dan begint met te vragen Om in 't verloop van eenige dagen Ter zake van een gerucht of een regeeringsdaad, Die hem niet bijzonder aanstaat, Een van de Ministers 't verzoek te mogen richten Van de Kamer behoorlijk in te lichten. De voorzitter is niet tevreê met zoo'n vraag, Want ze is veel te vaag; 6 Mijnheer X., wil hij de Regeering interpelleeren Moet 't onderwerp nader en goed preciseeren. — Mijnheer X. staat weer op en verklaart nu terstond, Dat hij voor de 7Ue maal wil vragen oin, over den mond ^ -in den waterweg van Rijperdam naar Zee, Of voor de 80e keer over den oorlog met Ohjeh, Zich tot tolk te maken van de geruchten, Mie, als ze waar zijn, heel 't land wis doen zuchten. — En blijken ze ongegrond, Zooals wel een beetje te verwachten stond, Dan is in elk geval het loon van zijn streven, Dat hij de gelegenheid voor een démenti heeft gegeven. De Kamer verleent daarop het verlof Aan mijnheer X. om, op een nader te bepalen dag of Soms ook dadelijk, als 't hem niet geneert, De vraag te doen die zijn politiek gestel derangeert. — Meestal is de regeering tegenwoordig en bereid, Om zonder verlies van tijd En met de meeste openhartigheid, Die deel uitmaakt van haar politiek beleid , Op de vragen, die haar zijn gedaan, En die altijd zeer goed door haar worden verstaan, Te dienen van repliek, Tot calineering van de opgewekte paniek. Gewoonlijk spreekt zij alle kwade on-dits tegen En voorspelt dat de beste resultaten zullen worden verkregen Van alle ondernemingen, te water en te land, Al erkent zij ten volle, dat ze 't niet heeft in haar hand; Maar met verstand — En met de meerderheid aan haar kant — Kan een bezadigd bewind Veel beter dan een pasgeboren kind, Al bezat het zelfs Kappipo's zinnen — Alle moeielijkheden overwinnen. Het antwoord dat een regeering op een interpellatie geeft Is afhankelijk van den persoon die zij te antwoorden heeft; Is het een lid van de meerderheid Dan gaat het met meer omzichtigheid; Maar is 't een man van de oppositie-banken, Dan zou een Minister er wel hartelijk voor bedanken Om, ten pleiziere van enkele leden, ln veel bijzonderheden te treden. En d.m wordt eenvoudig geconstateerd, Dat de inlichtingen van den interpellant volkomen verkeerd En zijn vragen dus overbodig zijn, Althans in schijn. — Natuurlijk is de interpellant niet tevreden Met zulk een antwoord zonder reden, En het gebeurt dan ook vaak, Dat in het belang der zaak, Een motie wordt voorgesteld , Die naar een votum van wantrouwen overhelt. De interpellatiën worden in soorten verdeeld Naar gelang van den grond waarop ze zijn geteeld: Betreffen ze een materieel belang Dan maken ze geen Ministers bnng; Maar gelden ze het politiek beleid 6* Dan raakt het Kabinet soms in verlegenheid, En van alle vergissingen die er bestaan Staat er niet één zoo slecht een Excellentie aan, Als een interpellatie over zaken Die rechtstreeks de staatkunde raken. Want zulk een verrassing, verwacht al of niet, Behoort tot de zaken waarvan men 't einde niet ziet, En hij staat een mensch al tegen Voordat hij er de. smaak van heeft gekregen. —• Het groote kwaad, Dat bij politieke interpellatiën bestaat, Ligt hierin, dat elkeen er bij praat Alsof 't van een leien-dakje gaat; Terwijl bij een technisch debat Over verzandingen of zoo wat, Bijna niemand redeneert als de interpellant En een specialiteit van den overkant Maar toch altijd mannen van water-verstand. Wie van een interpellatie — van wat soort of kracht Een practiscli resultaat verwacht, Vergist zich evenzeer Als een heer, Die gelooft dat in den raad Van een pleitzuchtig advocaat, Zijn eigenbelang altoos op den achtergrond staat. — Een technische interpellatie vordert maar enkele uren Terwijl een politieke soms dagen lang kan duren. Maar, of het debat ook al lang is of kort, Wanneer het gesloten wordt, Is uien gewoonlijk in den letterlijken zin Nog verder van de wijs dan bij 't begin. In de Tweede Kamer interpelleert men veel, Maar in de Eerste is men met een bescheidener deel Tevreden — en als dan ook daar, Eens in 't jaar, Tot groot verinaak der hoorders en voor de variatie, Gebruik gemaakt wordt van 't recht van interpellatie, Dan is 't bijna zeker en gewis, Dat er een votum van afkeuring op handen is. Een Minister is verplicht Te antwoorden als men een vraag tot hem richt; Maar de grondwet geeft hem het middel aan de hand Om ook te zwijgen — in het belang van 't land. Docli of Zijn Excellentie antwoordt of niet. Wanneer er een interpellatie is geschiedt, Eindigt de president met den dank der Kamer Aan den Minister te brengen, — en daarop valt de hamer. XIV. P E T I T I B N. Een van de schoonste rechten, Tot. welks behoud elkeen zich dood zou vechten, Is 't recht om zonder complimenten, Op een zegel van 21 centen, A rij moedig wat men op 't hart heeft leggen Aan elk staatscollege te zeggen; Terwijl de man Die 't zelf niet schrijven kan, Zonder te kort te doen, aan zijn eer of fatsoen liet door zijn kleine broer kan laten doen, tn elkeen zich vrij steeds bedient van de spelling, — Want bij telling Bestaan er tegenwoordig een stuk of tien A\ aarvan men vroeger niets heeft gezien Die hem 't best convenieert, Al wordt ze ook niet door de Vries en Co. geleerd. Hoewel de Grondwet duidelijk zegt, Dat iedereen het petitierecht, Alleen uitoefent voor die soort van zaken Waarvan hij gewoon is, meer bepaald zijn werk te maken Komt het toch dagelijks voor, Dat bijvoorbeeld een pastoor, Of een predikant Optreedt als requestrant, Om aan de Kamer eerbiedig te vragen le zorgen dat, trouw aan den geest onzer dagen De school van den staat zóó wordt ingericht, Dat ze vooral geen verdraagzaamheid sticht. Ook rekent men 't niet als een zeldzaamheid, Dat een wijnkooper pleit, A oor de afschaffing van de remplagaiiten Bij de militie, of dat der remonstranten Niet enkel zal worden gepermetteerd Dat zij „belooven" terwijl elk ander zweert. Het gebeurt ook vaak Dat de een of ander jolige snaak Aan 't Parlement Verhooging vraagt van zijn tractement, Of dat een ambtenaar op pensioen Vraagt zijn ontslag te niet te doen, Of ook dat iemand, wien een erfenis Waarvan hij zeker was, ontloopen is, Zich bij de Kamer komt beklagen En zelfs herstel van 't onrecht durft te vronen. In den regel worden alle petitiën, ongeteld, In handen van een speciale commissie gesteld Welke commissie bestaat uit vijf heeren, Die elk een afdeeling der Kamer representeeren, Eu die een hunner chargeeren Met over een petitie te rapport eeren, Wat gewoonlijk geschiedt Als men in de Kamer ineer banken dan leden ziet, In de meeste gevallen is zoo'n rapport Bijzonder kort; En wil de conclusie naar den eiscli van 't recht: Dat 't verzoek ter visie zal worden neergelegd"; Waartoe de vergadering meest altijd besluit En wat, naar den waren zin, beduidt: i/t Zou zonde wezen Als de heeren het gingen lezen." Toch gebeurt het wel een enkele keer, Dat, met afwijking van de gewone leer, Een verzoekschrift zooveel invloed heeft, Dat 't aanleiding tol discussie geeft; En de commissie het durft wagen Inlichting aan de Begeering te vragen, Die ze welwillend verstrekt — want 't eind Blijft toch steeds, dat de petitie verdwijnt. Een petitie zonder zegel Wordt — naar den parlementairen regel — Wat er ook in mocht worden gezegd O O Meedoogenloos ter zij gelegd; Want de Kamer onderstelt, Dat hij, die zelfs voor een zegel mist het geld Niet in staat moet worden geacht Zich te wenden tot de Wetgevende macht. Hoe grooter het zegel dus, hoe meer verstand, Dat is de conclusie — ze ligt voor de hand — Doch die conclusie is Volkomen mis, Daar elk verzoekschrift, zelfs op zegel geschreven, Op ter visie legging dan op verre na geen recht moest geven. Wanneer belangrijke zaken Het ontwerp van beraadslaging bij de Kamers uitmaken , Wordt, met kwistige hand, Door het geheele land Een stortvloed van adressen verspreid, A\ aarin met onpartijdigheid De nadeelen van een eventuëele wet Uiteen worden gezet. Op die adressen teekent elk inan Die de zaak niet beoordeelen kan, Maar die zijn buurman of zijn klant, Ook wel den pastoor of predikant, Met zoo'n kleinigheid Een bewijs wil geven van zijn toegenegenheid. — De naamteekeningen, op die wijs vergaard, Worden als de uiting der natie verklaard ; En zoo'n volkspetitionnement, Waarvan elkeen de waardeloosheid kent, Wordt door de Staten-Gene.raal, In opgeschroefde taal, Nog als een afdoende reden beschouwd, Waarom meer dan één lid zijn stem onthoudt Aan een ontwerp dat, zooals het luidt, Niets dan een wettig beginsel omsluit. Het recht van petitie behoort tot die zaken Waarvan men tweeledig besluit weet te maken; Men laat er een storm in het land mee opgaan Tegen wetten zoolang ze in 't Staatsblad niet staan; Maar men weet ook te intrigeeren Tegen hen die het land al te goed gouverneeren. — En juist daarom is '1 een recht, Dat aan den eenen kant heilig is, maar aan den and'ren kant slecht. XV. HET RECHT VAN AMENDEMENT. Alleen aan de Tweede Kamer is 't recht Om een wet — al is ze ook niet slecht — Door het recht van amendement Zóó te veranderen, dat men 't onderwerp er niet meer in herkent; Terwijl de Senaat, Gesteld dat er een dwaasheid in een wetsontwerp staat, De bevoegdheid mist, Om de Regeering te zeggen; „hierin hebt ge u vergist;" Het verschil is nogtans klein, Zoowel in wezeu als in schijn, En komt min of meer Op deze waarheid neer : Dat de Tweede Kamer zorgvuldig waakt legen de fouten die de Regeering maakt, Maar gelijktijdig andere „bokken" begaat Die in den Senaat, Als ze worden bespeurd Poer le besoin de la cause worden goedgekeurd. Want al schijnt 't ook fabuleus: De Eerste Kamer heeft geen keus 1 usschen het aannemen van een wet, \V aarin de Tweede iets onzinnigs heeft gezet, Of het verwerpen van een voorstel, om één fout, Hoewel de zaak van 't grootste nut toch wordt beschouwd.— Men heeft dan ook dikwijls beweerd , Dat de Eerste Kamer, min of meer gepiijueerd Over 't gemis Van een recht dat zoo noodzakelijk is, Een wet van gewicht om één artikel of woord Had gegooid over boord. — In elk geval Lijkt het naar niemendal, Dat men aan de Eerste Kamer zegt: //Gij hebt alleen 't recht Om te beslissen: de wet is slecht Of goed; Maar niet dat dit of dat veranderd worden moet." Of wel: //wijst ge 't geheele voorstel van de hand — 't Spijt me — maar van de onderdeelen hebt ge geen verstand." Het gemis van het recht van amendement Is voor de eene helft van het parlement Een te grooter verdriet, Omdat ze zoo vaak aan de overzij ziet, Dat 't tot vervroolijking van de heeren Zich zoo gemakkelijk laat prêteeren. De wijze waarop men een voorstel doet, En de bestrijding die het bij anderen ontmoet, Geven aan het debat een leven, Waarvoor menig doode het zijne zou willen geven. — Stelt Mijnheer A. bv. een wijziging voor, Dan weet een kenner vóóraf: ze gaat er al of niet door Hetgeen de man alleen kan profeteeren, Door op te letten wie 't amendement appuyeeren; (Hetgeen er altijd vijf moeten wezen, Wijl 't anders was te vreezen, Dat iedereen de Kamer kwam vervelen, Met zijn „verbeteringen" meê te deelen.) Komen de vijf ondersteuners, na lang beraad, Eindelijk voor den dag ... om der wille van hun kameraad, Die zonder hun opofferende daad Zoo heel alleen niet zijn wijziging staat, — Dan is het amendement doodgeboren En wordt er ook niets aan verloren. — Doch staat heel de Kamer om strijd overeind, Zoodat 't voorstel uit aller hart gesneden schijnt, Dan is 't honderd tegen tien, Of de Regering neemt het ongezien ^den voorsteller over — hoewel 't menigeen //Bij nader inzien' tocli ook geen verbetering scheen. De waarde van een amendement, Schuilt, zoowel in als buiten 't Parlement, Veel in den man die 't heeft voorgesteld En in 't geen bij de adstructie er van wordt verteld; — Want staat het vast, Dat een wijziging die niet in 't stelsel der meerderheid past, Zeer weinig kans heeft van slagen, Men behoeft zelfs niet naar 't lot er van te vragen, Als 't dan nog wordt voorgedragen Met het onverholen plan, Om een gansche wet, zoo 't kan, Te verbakken in de oppositie-pan. Een amendement dat soms maanden te voren In een partij-vergadering is geboren, En dus wel flink doordacht Bij de Kamer ter tafel wordt gebracht, Is soms veel vlugger bepraat, Dan een amendement dat onverwacht voor de heeren staat. De oorzaak van dit verschil Ligt hierin, dat 't laatste een gril, Het eerste een politiek wapen kan wezen, Waarvoor de Kamers nooit vreezen, Omdat iedereen er op is gericht, En tegenover zulke verrassingen weet: dat 's mijn plicht. Maar een voorstel dat zoo geheel onverhoeds Aan de Kamer wordt voorgesteld als iets extra-goeds, Of als middel om een dubbelzinnigheid Te vervangen door een overbodigheid, Eisclit veel langer strijd , Omdat degene, die zijn talent en tijd Aan de bewerking er van heeft gewijd, 't Ongaarne met de vrucht van zijn vlijt Afleggen zou, niet alleen uit spijt, Maar omdat bij gelegenheid, Van een verkiezing, het gewichtig feit, Dat zijn amendement er toen „door" is gegaan Bovenaan op zijn staat van dienst komt te staan. De schaduwzijde, die, zooals bekend, Ook het deel is van 't recht van amendement , Is die , Dat 't recht ontaard in een wijzigingsmanie, Welke zoover gaat, Dat een lid soms — waar een comuia staat, Voorstelt liefst een comuia-punt te zetten, In 't belang der juiste punctuatie in de wetten, t Is dan ook alleen aan liet overdrijven, Dat men d'uitvinding heeft toe te schrijven "V an sub-amendementen, Die natuurlijk voorgedragen door super-eminenten, \ erbeteringen houden in de tweede macht, En die daardoor met dubbele kracht "V allen als ze het tot stemming al hebben gebracht. Een amendement met een weinig kans, Heeft dat weinige althans; — Maar komt er een sub-amendement van ter zij, Dan gaat 't gewoonlijk mis - met allebei. XVI. EEN DEBAT IN DEN „SENAAT." De Eerste Kamer in Nederland Is een toonbeeld van kalmte, van ernst en verstand. Terwijl de meeste Senatoren Millionnairs zijn en hooggeboren, En de jaren gepasseerd Waarop men niet studeert , Ofschoon d' oudeheer aan een ieder vertelt, Dat 't inet de studie perfect is gesteld, En hij weldra de partij zal betalen Van de promotie (die men nooit wist te halen.) — De aanblik van den Senaat Die uit 39 der hoogstaangeslagenen bestaat In 's Rijks directe lasten (Dus allen welgestelde gasten,) Wekt bij een vaderlandslievend mensch De hartgrondige wensch, Dat bij een herziening van de hoogste wet De Eerste Kamer word' buiten de Staatsdeur gezet. Niet dat de heeren door hun aard Niet deftig genoeg zijn en bedaard, Neen — juist is de algemeene grief Dat ze somstijds al te lief En veel te zoetsappig zijn, Waardoor hun kritiek steeds opgaat iu schijn, lerwijl zij feitelijk niets anders zeggen, Dan dat zij zich bij alles maar neer zullen leggen. In tegenstelling met wat in de Tweede geschiedt Schreeuwt men in d'Eerste Kamer niet, Of 't moest daarom wezen, Dat een spreker mocht vreezen Door de statie niet te worden gehoord Als hij is aan 't woord. Maar de meeste heeren praten zoo zacht Als t van oude lui mag worden verwacht, En zoo parlementair, Dat iemand, die ordinair Niet op de discussies der Kamers let Zou meenen dat men elkaar in 't zonnetje zet Wat toch werkelijk niet In den Senaat geschiedt. Het behoort tot de groote zeldzaamheden, Dat een der leden Van dit hooge lichaam in den Staat Langer dan een halfuur praat, Of in zijn rede iets zegt Wat niet reeds te voren is weerlegd, Hetzij in de voorloopige verslagen, Of in de andere Kamer voor maanden en dagen. Daar de leden van dit deel der wetgevende macht Door de Provinciale Staten in de Kamer worden gebracht, Noemen ze elkaar ter onderscheiding van de rest Steeds de afgevaardigde uit — dit of dat gewest. En niet van een district Daar elk lid over een lieele provincie beschikt. De wijze waarop in het heetst van 't debat Het bitterst verwijt wordt opgevat, Wordt gekarakteriseerd Door 't volgende staaltje waarop men oreert : Mijnheer de voorzitter — zegt een lid -Dat op de voorste banken zit, — De eerste spreker heeft zijdelings beweerd Dat ik en mijn vrienden volkomen verkeerd , De zaak die 't hier geldt Hebben voorgesteld , Met het doel om de wet op een sluiksclie wijs Te doen komen van een goede reis. Maar ik merk hem op dat dit ernstig verwijt, Hetwelk tot mijn spijt Zelfs door den spreker niet is gemotiveerd, Aan mij zeker niet juist is geadresseerd. Want ik heb met den geachten spreker (Hij herinnert het zich zeker) Niet langer dan een jaar of twee geleden In denzelfden geest als nu gestreden. Ik maak er den spreker geen grieve van, Daar men ligt van opinie veranderen kan, Ooch ik vraag hem alleen, dat hij wel zoo beleefd Zij, om te zeggen, dat hij zich vergist heeft. Opmerkelijk is bovenal ook de toon Die de Ministers der kroon , Gewoonlijk aanslaan Als ze tegenover de eerste Kamer staan; Geen scherpe expressie, geen netelig woord Wordt ook van hen in deze Kamer gehoord, Want zij weten zeer goed, Dat, als men in deze vergadering iets misdoet, Zij nog veel meer ontstemd zich toont Dan haar zuster die aan de overzij troont; En als ze in die stemming verkeert Dan is ook 't Ministerie gepasportcerd. Gelukkig gebeurt het maar zelden of nooit, Dat de Eerste Kamer een kabinet omvergooit, Maar als ze het doet Licht ze steeds een heel Ministerie den voet, Hetzij, door een motie of verwerping van een wet Waarop heel 't kabinet Zijn zinnen heeft gezet. Men noemt d' Eerste Kamer — eerbiedig is 't niet, Somwijlen tot haar oprecht verdriet, Ten aanhoore van heel de natie Een bureau van registratie; En niemand kan het verheelen, Dat zoo iets op den duur begint te vervelen. Het is na het hooren van zulk een verwijt, Dat gemeenlijk in een bui van spijt, En als bewijs van onafhankelijkheid, Een votum door de Kamer wordt uitgebracht Tot veroordeeling van de uitvoerende Macht. — Zoodra is dan echter geen crisis in 't land Of de Senaat geeft het middel aan de hand; Oin het Ministerie dat pas moest verdwijnen Spoedig weer krachtig te laten verschijnen, En dan wordt er verklaard, Dat een votum van dien aard, Niet de bedoeling had Om 't kabinet te verwijderen van 't staatkundig pad, Maar alleen om te doen gelooven, Dat de Kamer zich geenerlei recht laat ontroovcn, En allerminst het recht, Dat ze op haar tijd ook eens zegt: Al vindt ook de heele bevolking 't goed, De Eerste Kamer wil juist dal men het omgekeerd doet, En wat zij begeert Moet ook door 't Bewind worden gerespecteerd. XVII. EEN PERSOONLIJK EEIT. liet behoort gelukkig tot de zeldzaamheden, Dat nette lui, zelfs in 't vuur hunner reden, In zoo onpleizierige stemming geraken, Dat ze zich schuldig maken Aan wat men , parlementair gezeid , Noemt een ,/personaliteit". Maar toch — de mensch is zwak en ook op politiek gebied Mist men 't verschijnsel van den hartstocht niet, Een ondeugd die, in elkeen af te keuren, Doch 't meeste in den staatsman nog is te betreuren. Wanneer een lid in t vuur van zijn improvisatie Bij 't politiek debat of bij 'n interpellatie, Ten aanhoore van de natie, Zich een verwijt ontvallen laat, Dat, welbeschouwd, de grenzen der betaainlijkheid te buiten gaat, Wordt hij, wanneer de president hem goed verstaat En ten bewijze daarvan met zijn hamer slaat, Zoodat dc spreker het goed kan bemerken, \ erzocht zich tot 't geoorloofde te beperken. Wanneer de harde woorden tot Ministers zijn gericht Verkrijgt dc waarschuwing nog meer gewicht. Een lid der Kamer dat, persoonlijk aangerand, Van verlangen brandt Om zijn tegenstander zonder dralen, Met dezelfde munt te betalen, Onverschillig of de Praeses reeds in 't debat De partij voor hem heeft opgevat, — Staat onmiddellijk op ÏVa 't ontvangen van den parlementairen schop, En vraagt, op een toon vol drift en spijt, liet woord, voor „een persoonlijk feit." Al heeft nu iedereen zeer duidelijk gehoord, Dat de man is beleedigd door een hatelijk woord — De president is verplicht Om, met een onnoozel gezicht, Te vragen waarin liet persoonlijk feit bestaat, Dat meneer zoo vreeselijk aan 't harte gaat " o y En wanneer de beleediging dan naar den schijn Voor tweeledige uitlegging vatbaar mocht zijn, Dan wordt vaak gerefuseerd, Dat men er verder over debatteert. Doch is de uitdrukking zdó kras, Dat ze bepaald niet te dulden was — En iedereen die 't in de kranten las Zou zeggen: dat komt volstrekt toch niet te pas Dan wordt aan de beleedigde partij, Onverschillig of zij behoort tot de rechter- of linkerzij, Het woord verleend Om nader te vragen : wat de aanvaller meent. Hij, die 't woord vraagt voor een „persoonlijk feit" Is gewoonlijk half en half ,/de kluts" kwijt Door zijn inspanning tot behoud van zijn gematigdheid; Want al wordt hem verweten, Dat hij bv. zijn eed op de Grondwet heeft vergeten, Hij beijvert zich steeds oin bij zijn repliek Niet te vervalle.i in een even scherpe kritiek, En eischt in den regel óf wel het bewijs, Of d' intrekking der plainte —• tot eiken prijs. En wordt aan den laatsten wenscli voldaan, Dan laat hij de zaak verder over zijn kant gaan; Maar soms na maanden neemt hij dan wraak En steekt met zijn belager duchtig den draak. Het debat over een tt persoonlijk feit" Is uit den aard der zaak niet vrij van hatelijkheid, Maar eindigt bijna altijd Met een betuiging van spijt Of van herstelde vriendschappelijkheid. Toch is 't wel eens geschied, Dat men met woorden niet Tot den vrede kon geraken En den strijd op andere wijze uit moest maken. Evenwel, 't Kwam haast nooit tot een duël; Want vóór dat men zou gaan vechten Wisten de vrienden steeds de ruzie te beslechten. Het „persoonlijk feit" Is zelfs in de Tweede Kamer een bijzonderheid, Maar in den Senaat Is het inderdaad Iets dat bijna 't mogelijke te boven gaat, Bij de deftige manieren I 'ie dit staatscollege sieren. — Elke zweem van haat, 't Zij in woord of daad, Wordt door alle leden Met de meeste zorgen daar vermeden; En wanneer een lid, -Dat pas in de Kamer zit, Tracht door een pikanterie Of door 'n enkele ironie, Eens een beetje leven Aan 't debat te geven, Wordt hem dadelijk beduid, Dat men hier de redevoeringen slechts kruidt Door een massa adjectieven Die geen sterveling kunnen grieven. Wie het „bijblad" leest En persoonlijk in de Kamer is geweest, Mist van tijd tot tijd l'i t \ crslag, dat uitmunt door volledigheid, t fi.insch debat over een persoonlijk feit Dat hij, voor de aardigheid , Nog eens wilde lezen, Zonder daarom juist op „standjes" tuk te wezen. _ De oorzaak waarom zoo'n debat Dat toch werkelijk heeft plaats gehad, En ook door de kranten, Even als door enkele onvermoeibare tribune-klanten, Zich den weg tot 't publiek reeds heeft gebaand, Stilletjes in 't bijblad is verdonkremaand, — Opdat 't ongehoord gekijf Zooveel 't kan ten minste nog verborgen blijv' — Is hierin gelegen, Dat de heeren, die toevallig ruzie kregen, Beiden overtuigd van hun goed recht Even graag het ^standje" hebben bijgelegd En voor de nakomelingschap Liefst de heele grap Maar verborgen houden, Daar de lui hen anders allicht zouden Ridiculiseeren en terecht Yoor hetgeen ze ondoordacht hebben gezegd. — Gaat het niet geheel, Dan wordt voor een deel Zeer verstandig nog 't spreekwoord toegepast, Dat men 't best zijn linnen ,/en familie" wascht. XVIII. PK GRIFFIERS. Het vak van griffier Behoeft niemand te beoefenen voor zijn pleizier, Omdat een parlementair secretaris, Wanneer hij geen man zonder zenuwen is, Dagelijks sterft van ergernis, Over werkoverstrooming — of totaal werk-gemis. — Is hij een man van talent, Die zijn zaken op een prikje kent, Dan doet men hem de eer aan van hem op te dragen, Het stellen van alle conclusiën en verslagen; En is hij een licht van den tweeden rang, Benoemd onder politieken drang. Dan wordt hij schier van allen arbeid ontheven En slijt met 't stellen van de notulen zijn leven. De griffier van de Eerste Kamer heeft voor zijn fatsoen Nog een substituut, die 't meeste werk moet doen ; En ook die lieer A alt er van vermoeienis nooit bij neer. Zijn twee collega's aan de overzij Hebben daarentegen, zonder drukte-makerij, Vaak meer werk dan tijd, luw ijl d( lu ei griffier, ondanks zijn rang en ancienneteit, Alleen nog meer dan twee commiesen doet En ruim zoo goed. — Vooral als de Kamer zitting houdt, Wordt aan de griffiers veel arbeid toevertrouwd, Omdat de leden dan 't stellen van verslagen, Zooveel het kan, aan deze heeren overdragen; Terwijl zij, in vacantietijd, Overeenkomstig hun „zelfstandigheid", Somwijlen zelf een rapport samenstellen, Al moeten zij er zich veel meer dan de griffiers voor kwellen. Het groot talent van een griffier Schuilt hier, Dat hij in een volkomen objectief rapport, Zoo duidelijk als 't kan en ook zoo kort, Legio meeningen uiteen moet zei ten, Zonder daarbij op 't gewicht der argumenten ooit te letten, En zonder door den loop van 't betoog te doen verstaan, Dat liij — wierd 't hem gevraagd — met dit of dat systeem zoude niedegaan. Hij moet het vóór en tegen, Precies tegen elkander op weten te wegen, Om 't even of hij 't prettig vindt, Dat sotns de meerderheid heel anders dan ZEd. is gezind ; Want hij weet ook zeer goed, Dat zijn opinie niet de minste waarde doet, En zelfs geen geopend oor ontmoet, Al slaat hij met de Kamer ook op nog zoo'n familiairen voet. Wat de griffiers — met één of twee comtniesen — Tijdens de zitting doen, bij 't wisselen der adviezen, Kan zeer gemakkelijk door één man, Die hooren en een beetje schrijven kan, Worden verricht, /óó luttel is het van gewicht. Lu als dan ook het in duplo noteeien Van alle stemmingen der Edelmogende heeren, Niet eischte, dat er twee griffiers bij «aren, Dat kon althans één hunner zich de moeite sparen ^an alle zittingen bij te wonen »V oor spek en boonen", at dus in de Tweede Kamer gewis Met Xo. S het geval altijd is; Het is alleen voor de chique dat de griffie, In de zittingen is vertegenwoordigd door alle drie. In één soort van werk, Zijn alle griffiers bijzonder sterk; In t geven nl. van een beknopt verslag, Van de handelingen van den vorigen dag, Die, zooals de meeste lezers weten, Notulen heeten. Deze notulen munten uit door volledigheid, In t boekstaven van elke kleinigheid , lerwijl met alle zaken, van gewicht, De hand nog al eens wordt gelicht. — Als historie-blafin Behoeft men de notulen dan ook niet 11a te slaan, Want terwijl er altijd in staat, Hoe laat De zitting is aangevangen, En dat niemand over de notulen't woord had te verlangen, W ordt van elk debat, t Welk heeft plaats gehad, 1'iii onverschillig welk onderwerp het raak t, Met slechts een paar woorden melding gemaakt. — In de Eerste Kamer is 't zelfs mode, Waarvan elke afwijking schijnt verboden : Om in de notulen alleen uit te doen komen, Dat zóóveel leden aan 't debat hebben deelgenomen, Terwijl dan liet resultaat Van de stemming er bij opgegeven staat. — En wanneer bij uitzondering wordt genotuleerd, Dat bv. dit of dat is gerapporteerd, Of dat de een of andere commissie is geconstitueerd, Vermeldt de griffier liet zóo : „Fiat insertio." Men begrijpt dus dat er niet heel veel nut Uit deez' aanteekeningen voor de toekomst wordt geput. Als de Kamer zich met stemmingen bezig houdt, Wordt aan de heeren van de griffie de taak toevertrouwd, Om de namen te noteeren Van hen, die vóór en tegen een voorstel voteeren ; En als liet benoemingen geldt, Waarvoor de stembriefjes door een commissie worden geleld, Halen de griffiers met een bus in de hand, Ieder aan een kant, De stembiljetten bij elkaar En maken dus 't werk voor de stemopnemers klaar. Een van de groote verdiensten in een griffier Of althans een hoedanigheid, die men met pleizier In hem ontmoet, Is, dat hij goed Duidelijk hoorbaar praat, Als hij stukken voor te lezen staat, Hetgeen meestal zeer gemakkelijk gaat, Wijl hij de meeste stukken, die hem vaak te voren komen, Wel kan droomen. Tn zijn leêgen tijd, Zoekt een griffier gewoonlijk bezigheid, Waarmee hij altijd spoedig klaar is, Hoor de omstandigheid, dat hij als bibliothecaris, In de boeken zooveel steeds te regelen vindt, Hat hij er niet zonder huivering aan begint. XIX. HE STENOGRAFEN. He kunst der stenografie, Is een van de kunsten, die, \olgens de natuurlijke geschiedenis, "V an de familie der goocheltoeren is; En die dus uit dit oogpunt beschouwd, Het best aan Bascli zou zijn toevertrouwd; Want hoewel heel de kunst zicli oplost in schrijven , Zal t voor een leek wel een raadsel blijven, Hoe iemand even snel kan noteeren, Als een lid van de Kamer oreeren, Zonder dat liij zelfs 't gevaar zal loopen , Dat een ander met zijn fouten te koop gaat loopen. Een goed stenograaf Is een witte raaf, Omdat juist de schrijver, die In de calligrafie De bovenste beste trap heeft bereikt, Voor de stenografie het onbruikbaarste blijkt. Want bij deze kunst, die slechts enkelen verstaan, Komt 't veel meer op haast dan op duidelijkheid aan, De beste van 't vak is dan ook hier de man, Die met moeite zijn werk zelf ontcijferen kan. Maar uit wiens geschrift, Zelfs een mensch zonder een grijntje drift, Met 't geduld van Job en de volharding uit een roman, Niet wijs worden kan. Ook is een stenograaf een zeldzaamheid, Die tot veler spijt, Nog in geen museum of groot kabinet, Is opgezet En die toch veel meer dan zoo'n menigte zaken Daarop aanspraak kan maken. Het curieuse toch van zulk een kunstenaar is Een zaak van beteekenis: Dat hij , zonder dat hij tot den adel behoort, Zich //graaf" noemt — waaraan niemand zich ergert of stoort. En dat hij ondanks deze //graaflijkheid" Het nooit aan onbeleefdheid wijdt, Als men zich durft vermeten, Hem eenvoudig „mijnheer" te heeten. Daar de stenografie of de snelschrijverij Een nog veel vermoeiender liefhebberij Is dan 't loopen op een draf, Wisselen de stenografen elkander dikwerf af; Zoodat dan ook een stuk of acht Van deze heeren op de wacht Elkander aflossen om de tien minuten Te midden der heftigste disputen , Om dan in een ander vertrek van 't gebouw, Op wit papier met een breedcn vouw, In gewoon letterschrift, Met inkt in plaats van een potloodstift, llun abracadabra voor de heeren Leden te metamorphorseeren In een rede, die zoo net In elkander is gezet, Dat t lid 't welk haar uitgesproken heeft Van verbazing over zijn eigen welsprekendheid beeft. Ondertusschen gebeurt het ook vaak; Dat een minder parlementaire snaak , Die zich in 't debat vergaloppeert, Zijn redevoering later zoo corrigeert, Dat de stenograaf van de wacht, Die zijn rede op papier heeft gebracht, Met den besten wil en 't grootst talent Er zijn werk niet meer in herkent. — Doch hij trekt 't zich niet ais beleediging aan, En laat 't steeds langs zijn koude kleedercn gaan, Want wilde hij elke ongerechtigheid In zijn vrijen tijd, Tot 't onderwerp maken van een klagend lied, Dan stierf de man voor zijn tijd van verdriet, En dat doet hij liever niet. Het eigenlijk stenogrr.feerschrift is Door zijn sprekende gelijkenis, Een soort van Japanscli Of althans Zouden de Japaneezen, Als men 't hen liet lezen, Voor hun eigen fatsoen Alle pogingen doen, Om ons te doen verstaan: 't Is wel Japanscli — maar er hapert wat aan. Daaruit volgt echter niet, Dat een stenograaf in den Japanner zijn collega ziet. Want de man weet zeer goed, Dat geen Japanner 't doet, In 't Hollandsch, zoo gauw Als hij, en zoo trouw. De stenografen hebben liet zeker Meer op met den zwijger dan met den spreker, Eu ze houden veel minder van een practische les, Dan van een langdurig Kamerreces. Zij hooren ook liever gedurende weken In de eerste Kamer spreken, Dan enkele dagen Den last van de Tweede te moeten dragen. Want de Eerste doet liet zoo kalm en stil, Dat een goed stenograaf die liet wil, Met gemak de rede van elk lid , Onder 't praten uit te werken zit. Terwijl 't in de Tweede — is men daar aan de praat, Yeel sneller dan snelsclirijven gaat, En men daar bovendien Steeds zijn kunde laat zien, Door 't bezigen van allerlei vreemde woorden, Die de stenografen nog al eens vermoorden , Omdat ze niet allen in vreemde talen Hun diploma konden halen. De leden der Kamers zijn wel zoo oprecht, Dat 't meermalen door hen is gezegd En als waarheid gehuldigd, Dat zij veel aan de stenogratie zijn verschuldigd ; Want zonder deze heeren , Zou het land niet jouisseeren , Van al de welsprekendheid, Die van tijd tot tijd, In het bijblad is te lezen , En zonder stenografie toch verloren zou wezen; Hetgeen voor de natie, voor groot en voor klein, Toch een ramp zou zijn. . . XX. HET BIJBLAD EN DE VERSLAGEN. De parlementaire welsprekendheid, Wordt steeds naar waarde aan de vergetelheid Ontrukt, En voor het nageslacht gedrukt. Al wat door leden — 't zij dwaas of 't zij recht, Eenmaal over elke wet is «ezescd , O O ' Kan men in de bibliotheek van zijn vrinden In 't bijblad vinden. — Dat bijblad wordt op zeer vlugge manier, Ma; ir in eeu onmogelijk formaat van papier, Een dag nadat Een debat Heeft plaats gehad, Aan al diegenen gezonden Die, voor zijn pleizier in zijn ledige stonden, Zich tracteereu wil op de harde kuur Van zulk een lectuur, Die even vervelend is als duur. En wie zich verbeelden zou, Dat zoo'n bijblad photographisch trouw Flet debat wedergeeft, Zooals 't debat zich werkel ijk toegedragen heeft, Vergist zich even zoo goed Als de beste professor 't soms doet; Want al de levendigheid, Waardoor vaak de zitting zich onderscheidt, Valt onderweg naar de drukkerij Op zij, Terwijl de onzinnigste bokken , Die in de discussie d'attentie trokken , En de fenijnigste woorden, Waarmee een paar sprekers de orde verstoorden, Al zijn ze ook reeds door de kranten verklapt , Toch in 't officiëele verslag zijn geschrapt. Dc wijze waarop 't bijblad saam wordt gesteld Is straks reeds afzonderlijk aan u verteld, En 't komt er dus hier meer uitsluitend op aan ATa te gaan, Hoe de parlementaire „stukken" ontstaan. — Elke Kaïner wordt zesmaal in 't jaar — Doch 't hindert geen mensch al scheelt 't een paar, In sectiën verdeeld, In welke sectiën de verslagen worden geteeld. Elk wetsontwerp — of elk voorstel van wet Door een lid aan de Kaïner gracieus voorgezet — Wordt, na gedrukt te zijn, In elke sectie — een parlement in 't klein — Onderzocht, gewikt en gewogen, Terwijl een der leden nota neemt van de vertoogen. Deze verschillende noteerende heeren Eorineeren Een commissie, die te samen rapporteeren, Of de gansche Kamer, bij 't onderzoek Het voorstel heeft aangenomen als zoete koek, Of wel verworpen als een bittere pil Die ze lieft niet hebben wil; Maar 't gebeurt soms ook — hoewel lang niet altijd, Dat 't een volmaakte onmogelijkheid Is, om uit 't rapport te concludeeren Hoe de meerderheid denkt van de heeren. Want het is een regel, dat in de verslagen De leden geen namen dragen; En elke opinie eenvoudig wordt vermeld Zonder dat het verslag vertelt, Hoeveel van de heeren Zich met 't vaderschap daarvan kunnen vereeren. //Vele leden — zoo heet het — waren van gevoelen, En staken het niet onder banken of stoelen, Dat de Regeering veel wijzer had gedaan, Als ze de zaak maar op den langen baan Had geschoven, of in de wet Juist het tegenovergestelde had gezet." „Andere leden — zoo luidt het weer voort, Hadden d'oppositie met leed aangehoord, En waren van gevoelen, Dat zij die het welzijn des lands bedoelen Met het onderhoorige plan Moesten dweepen, zoo hard als een dweeper het kan." z/Weder anderen — vervolgt het — hadden bezwaar Tegen de kosten, voor het loopende jaar En zouden, uitsluitend om het geld, Zicli verzetten tegen hetgeen werd voorgesteld." //Doch daartegenover waren er leden Die met de zaak zelf zoo bijster tevreden, En zoo verlangend zicli toonden naar de wet, Dat ze op de kosten niet hadden gelet; En die om 't belang der zaak De Regeering ontsloegen van de taak, Om — al kon 't misschien — Aan de Kamer te laten zien, Uit welke fondsen zou worden gevonden Het geld, dat door de wet zou worden verslonden." Op die manier Vindt men een blad of vier, Vol van opinies en van bezwaren Van welke niemand weet wie er d' eigenaars van waren. En het ergste van alles is, dat Dikwerf in het publiek debat A. met 't idee dat het beste hem lijkt Het eerste strijkt, Terwijl B., die 't in de sectien ontvouwde, Er heilig op bouwde, Dat inen hem zijn eenig argument, Hetwelk hij precies vau buiten kent — Niet zou ontrooven, waardoor hij bij 't spreken Den ander in de kaart nog schijnt te hebben gekeken. Soms zijn de verslagen zeer helder gesteld, En wordt er met rondheid en flink in verteld, Dat de meerderheid van de leden Zeer ontevreden Over de Regeering zich toont En meent, dat z' al te lang op de zetels daar troont. De verslagen van de Eerste Kamer zijn gewoonlijk zóó lief Als een eerste minnebrief, En de zachtzinnige toon, die er altoos uit spreekt, Is iets waarmee men den draak wel eens steekt; Ja, de Kamer weet dat zelf zoo goed, Dat ze dikwerf maar doet, Alsof er over zaken, Die zeer gewichtige belangen raken, Geen op- en geen aanmerking is gehoord, Zoodat het rapport slechts bestaat uit één woord, Dat de strekking heeft Om te verklaren, dat de Kamer haar sanctie graag geeft. De Regeering beantwoordt steeds de verslagen Zonder te vertragen, En volgt daarbij de sprekers op den voet, Zonder dat ze weet wien ze ontmoet, Waardoor ze — en dit is zeker goed — Het veel onpartijdiger doet Dan wanneer ze weet, Dat de bestrijder zus of zoo heet En naar gelang van zijn partij liet altijd beter of minder weet dan zij. XXI. EEN LAATSTE ZITTING VOOR T RECES. Zoodra de Tweede Kaïner een week of zes lleeft gewerkt, verlangt ze weer naar 't recès, Wat een redelijk man Haar niet kwalijk nemen kan, Omdat hijzelf, als de kiezers hem een mandaat vertrouwden, Vreezen zou, dat hij 't geen zes weken uit zou houden. Want hoe makkelijk het baantje ook moog' lijken, Het is een last waaronder menigeen dra zou bezwijken. Een keer of vijf, zes in het jaar Komt ongeveer de Kamer weken bij elkaar, En of de natie liet nu soms al niet bemerkt, In elke zitting wordt er heel wat afgewerkt. Van 's morgens elf, tot 's middags vier Altijd aan 't praten — 't is warempel geen pleizier En niet bevreemdend is het, dat bij 't dalen van de lust, De Kaïner nu en dan verlangen heeft naar rust. Maar wèl verwonderlijk is 't feit gewis, Dat onrust hier 't teeken van den wtnsch naar kalmte is. — Immers : wanneer de Kamer afgemat Het plan tot scheiding reeds heeft opgevat, En 't uur van afscheid dra zal slaan, Dan is 't met waardigheid, met ernst en aandacht ook gedaan, Dan zijn de banken leeg — de leden staan in groepen, Hij stemming laat elkeen zijn naam wel driemaal roepen, Eii 't is wel eens beweerd, — Wellicht geheel verkeerd, — Dat menig lid op 't laatst niet weet wat hij voteert, Ln „voor" of ,/tegen" stemt, al naar men 't hem souffleert. In de laatste zitting vóór het reces, Ontvangt maar zelden een Minister een gevoel'ge les, Om de zeer eenvoudige reden, Dat geen van de leden Nog eenige aandacht wijdt Aan 't onderwerp der Kamer-werkzaamheid, Zoodat dan ook de inlichtingen die de Ministers geven. Evenveel nut doen of ze achterwege bleven, Ier wijl ieder Minister alles zegt, Wat 't toeval in den mond hem legt; Doch meestal maakt hij zich in draf Met een paar woorden van het zaakje af. — Wee hem, wanneer hij op een anderen tijd, Zich van zijn taak kweet met zoo groote oppervlakkigheid! Maar nu komt het er niet op aan .... 't Is straks toch voor een poos gedaan, En geeft zijn antwoord ook al redenen tot klachten, Men zal daarmee zoolang nog moeten wachten, Dat, als de tijd genaakt, Waarop balans van al de zonden wordt gemaakt, Dit klein vergrijp niet wordt geteld Onder de groote feilen die „op rekening" zijn gesteld. Een Minister die, bij gemis van beleid, Zich weet te redden door zijn groote handigheid, Zorgt altijd, Dat — tot zijn quasi-oprechte spijt — Een ontwerp, voor hem van groot gevaar, Juist liggen blijft tot op den laatsten dag van 't jaar, Omdat de leden dan Zoo goed geluimd zijn als 't maar wezen kan, En in 't vooruitzicht van een zomerreis, Tot eiken prijs, Met d' overtuiging wenschen heen te gaan, Dat zij geen sterveling iets hebben misdaan. Het is wel eens gebeurd En heftig afgekeurd, Dat een Minister op den laatsten dag 1 ö Dat hij de Kamer aan den arbeid zag, Een voorstel deed, dat ongemerkt werd aangenomen, Doch waar hij anders niet meê voor den dag zou durven komen. Intusschen: mogt dat soms al heel gemak'lijk gaan, Zoo'n handigheid komt later wel eens duur te staan, Want, wat een Kamer willens vóu'r 't reces niet ziet, Ontglipt haar oog bij 't wederkeeren meestal niet. — De allerlaatste zitting van elk jaar Is een korte, maar Ze kan m hoog belang wel naast de langste staan, Omdat 't budget der Kamer dan wordt afgedaan; En daarbij dan, lij voorbeeld, wordt besloten, lot het op nieuw vergulden van de stoel-en banken-pooten, Tot het vernieuwen van den hemel van den president En het herstellen van den bodem van 't Parlement; Terwijl om 't jaar of tien De troon van nieuwe trijp en franjes wordt voorzien. Al die besluiten zijn van zoo pleizier'gen aard, Dat ze p o ur la bonne b o u c h e voor 't slot worden (bewaard, En dat alleen de leden Bij die gelegenheid de zaal mogen betreden, Zoodat 't publiek Ter vermijding van kritiek, Niets van de gansclie zaak bemerkt, Vóórdat ze goed en wel een maand of wat al werkt. Vóór elke scheiding van het Parlement Ontvangen steeds de leden een deel van hun tractement, Of, juister nog gezegd, Van 't bagatel, hen als vergoeding toegelegd Voor al hun reizen en voor kamerhuur, Voor den duur Van hun zeer ongeregeld lang of kort verblijf Buiten den zetel van bun dagelijks bedrijf. Deze betaling geschiedt In 't openbaar wel of niet., Maar toch zóó, dat inen 't op de tribune ziet. De boden reiken nl. aan de meeste heeren, Die ben met de taak vereeren Van bun renumeratie t' incasseercn, liet hen toekomende inontant In bankpapier en specie, maar altijd contant, En met een biik alsot' ze zeggen : 't is toch pover, Oj) ongemerkte wijze over, Waarvoor hen in den regel geen percent, Maar 't kleine geld als loon wordt toegekend. Wanneer de leden — als het werk is afgedaan, Voor d'afreis met hun koffers in de hand reeds staan, Nemen zij recht hartelijk afscheid van elkaêr, Met een: „tot weerziens, in het volgend zittingjaar." En bij die gelegenheid Wordt alle partijdigheid, Naar de beleefdheidswet, Op zij gezet. l)e oppositie rijkt de hand aan de regeeringsfractie, De ultra-liberalen groeten hartelijk de reactie; En als de president in 't eind zijn hamer vallen Iaat, Is 't voor geruiinen tijd gedaan met al het mooi gepraat, Waardoor het met den Staat Zóó naar elks weiischen gaat, Dat ieder burger sterk begeert: //Och, dat de Kamer toch maar spoedig wederkeert!" XXII. DE SLUITINGSPLECHTIGHEID. Vermits elk zittingjaar steeds wordt geopend, Is 't in het oogloopend, Dat er — de logica wijst 't reeds aan — Een sluiting vooraf dient te gaan. Menigeen zou echter denken, Dat, om niet al te veel van 't rechte spoor te zwenken, Eerst de opening en dan de sluiting volgen moet, En — wie zóó denkt, doet 't goed; Want de zitting, die den tweeden Zaterdag Van September 't einde van haar leven naderen zag, Werd een jaar, minus twee dagen van te voren, In alle plechtigheid geboren; En twee dagen nadat De sluiting heeft plaats gehad, Opent de Koning weer den nieuwen zittingtijd, Met de bekende plechtigheid. De regeling der sluiting van een zittingjaar, Is dus niet vrij van gevaar, Omdat er tusschen de sluiting en den openingstijd, Een dag of twee verloopt, waarin in werkelijkheid, Het land aan Kamer-loosheid lijdt; Een omstandigheid, die Wel geen toestand van anarchie Doet ontstaan, Maar toch eigenlijk niet mag bestaan. Wijl in dien korten tijd, Het systeem van absolute souvereiniteit, Dat bij de grondwet is ter zij gesteld, Weer een oogenblikje wint het veld. Intusschen heeft er nooit nog iemand aan gedacht, Dat om die reden in de sluiting een verandering dient gebracht En ongestoord, Gaat dus de sluitings-plechtigheid steeds voort Op de volgende wijs, Vastgesteld in het Koninklijk Paleis, Van waar de stoet, Die de sluiting doet, Door ruiterij te paard geëscorteerd, Afmarcheert. De gansche „stoet" bestaat, Behalve uit dc kavallerie, die vóór en achter gaat, Uit een Minister, die, namens Z. M., tot de Kamers praat, En die in een hofrijtnig gezeten, Door menigeen voor den Koning-zelf wordt versleten, Omdat hij voor deze plechtigheid In gala verschijnt en door hofbedienden wordt geleid. — In de Kamers • in vereenigde zitting vergaêrd, — Wordt 't zittingjaar door hem gesloten verklaard Met een korte rede, op plechtigen toon I itgesproken voor 'ss Konings troon. Gewoonlijk zegt de Minister in die rede: Dat Zijne Majesteit zeer tevreden Over de Kamers is, die in 's lands belang O ' De zaakjes zoo stilletjes hielden aan den gang. De Minister somt verder de wetten bij elkaar, Die in t afgeloopen zittingjaar Tot stand zijn gebracht En die altijd strekken tot verhooging van de nationale kracht En tot vermeerdering van 's volks geluk, — ^ an zooveel waarde in deez' tijd van algemeenen druk. De Minister verlaat daarop in alle deftigheid de zaal, \ergezeld door een comini«ie, die, met de noodige praal» He ui ook had ingehaald, Volgens de regelen bij 't Kamer-reglement bepaald; En hij rijdt dan weer vlug Naar 's Konings paleis terug, Om Z. M. — die hem officieel reeds wacht — Te zeggen, dat hij zijn taak heeft volbracht. Zoodra de stoet het Buitenhof passeert, \\ ordt door de militairen van de hoofdwacht 't geweer (gepresenteerd , Terwijl door den hoornblazer van de wacht, Met al zijn disponible kracht Een fanfare wordt ten uitvoer gebracht, Waarom de Minister in zijn rijtuig lacht. - Het volk oj) straat blijft eerbiedig staan En ziet de plechtige optocht verwonderd aan, lerwijl t meerendeel der kijkers te kennen geeft, Dat t niet weet wat dit „standje" te beduiden heeft, En menigeen vermoedt, Dat t een overblijfsel is van een „tnooien" begrafenisstoet. W anneer de Minister is heengegaan O O Is dadelijk de vereenigde zitting gedaan, En als de President — van de Eerste Kamer - haar sluit, Is ook de politieke jaar vertooning uit. De leden der commissie, die den 'Minister uitgeleide deed, Zijn even als Z. Excellentie in gala gekleed; De overige becren, niet zeer trouw op hun post, Zijn eenvoudig in 't zwart uitgedost, Hetgeen bewijst, Dat de sluiting, op de lijst Van parlementaire plechtigheden, Niet in de schaduw van de opening kan treden. Toch is op den sluitingsdag, evengoed Als bij de opening, de zaal in feestelijken gloed, En ziju alle stoelen en banken, Benevens de gekleurde luchtrooster-planken Op zij gezet, Opdat niets den doorgang belet ; Terwijl ook de tafel van 't Kabinet Tot overmorgen Wordt opgeborgen. En ofschoon van een plechtigen zittingdag, Evenzeer als van een andere, een officieel verslag In 't licht wordt gegeven , Ziet men de lieeren, die 't verhandelde schreven, Niet in de zaal present, Evenmin als eenig dagblad-referent. Hoewel de zitting, formeel ten eind gebracht, Het denkbeeld doet rijzen, dat der Kamers nu geen werk (meer wacht, Blijft er altijd heel wat werk onafgedaan Op de agenda staan. Doch dit heeft niet 't minste bezwaar , Daar de sluiting van 't zittingjaar Geen stuiting veroorzaakt in het werk, En men 't dadelijk hervat in het nieuwe tijdperk, Dat binnenkort Geopend wordt. Het wetgevend raderwerk staat dan ook nimmer stil, Als de wetgevende macht slechts werken wil. En om der wille van 't recht Zij dit uitdrukkelijk gezegd : Van gebrek aan lust tot 't afdoen der zaken , Kan men de Kamers geen verwijten maken, Want in ijver en vlijt In 't besteéden van den nationale)) tijd, Vindt 't Nederlandsch Parlement, waarheen men ook ziet, Zij» weerga niet. XXIII. DE MACHT DES KONINGS. Pe Koninklijke onschendbaarheid ls, trots onzen liberalen tijd, Een constitutioneel onomstootelijk feit, Waaraan meer waarde wordt gehécht dan aan 's Pausen (onfeilbaarheid, Omdat, wijd en zijd, De sterke noodzakelijkheid Van een onschendbare hoogste macht, Als eeu nationale kracht, Boven allen twijfel wordt verheven geacht. — Maar van den anderen kant is 't zeker ook goed, Dat, voor alles wat een onschendbare Koning doet, Zijn verantwoordelijk Kabinet Op de politieke pijnbank kan worden gezet. Er bestaan nogtans enkele zaken Die op deez' regel een uitzondering maken, En die dus, geheel naar 's Vorsten welbehagen, Door hein worden beslist, zonder advies te vragen. — Geen Vorst die gaarne van zoo'n recht, Of zoo'n prerogatief — meer politiek gezegd — Afstand wil doen; Omdat 't voor den troon zaken zijn van fatsoen, Die zelfs een Thorbecke, evengoed als een Groen, Wilde respecteeren, Zoolang ze hem althans niet bleken te geneeren; En dat was Jt geval Bijna met geen van al. — Het doet dan ook waarlijk geen sterveling kwaad, Dat Zr. Ms. beeld op de postzegels staat, En dat ook op 't geld 't Portret van 't hoofd van den Slaat wordt gesteld. Het kan evenmin eenig menschenkind deeren, Dat de Koning een gunsteling een kruis kan vereeren, Of hein verheffen kan in den adellijkenstand, Die geenerlei macht heeft in 't vrije Nederland; En zelfs het recht van gratie Is een recht, dat door heel de natie Van harte den waardigen Vorst wordt gegund, Als in Zijn hand zoo schuld'loos als 't recht van de munt. Maar bij andere rechten die in de Grondwet staan, Matigt zich de Koning van zelf reeds niet aan, Dat men er Hem maar mee laat begaan Alsof wat Hij doet per se is welgedaan. —• Als een verstandig Vorst, Die naar geen alleenheerscbing dorst, Verklaart Hij geen oorlog op eigen gezag, Ofschoon Hij 't rechtens gerustelijk vermag; En in 't maken van tractaten Met andere Staten, Of in 't besturen van land- en zeemacht, Of de regeling van de financieele kracht, Volgt Z. M. steeds den raad Van den //betrokken" Alinister die Hein ter zijde staat. —• En wie nu op grond van het kleine gewicht, Dat schijnbaar in leidelijk machtsvertoon ligt, Beweert, dat 't den Koning tot stroopop verlaagt, Als men alles aan de zorg der Regeering opdraagt, — Hij miskent de waarde van de schoone leer, Die ongeveer In deze weinige woorden opgaat: Dat de onschendbare Vorst boven de partijen staat. XXIV. VAN DE TROONOPVOLGING. Volgens de Grondwet, die hier te lande vigeert, Wordt onze Staat nog altijd geregeerd, Door den grootvader van den beminden Vorst, Die de zwaarte der Kroon reeds meer dan 30 jaren torst, En wordt ze erflijk gedragen door 't mannelijk oir Van den huidigen vorst — en zoo verder door. » De vermoedelijke opvolger op Neerland's troon, Is dus gewoonlijk de oudste zoon Van Zijne Majesteit, Onverschillig of hij in of buiten 't land zijn leven slijt; Want al wijst de Grondwet aan, Door den titel van ,,des Konings eersten onderdaan," Dat de Kroonprins nooit feitelijk een vreemdeling kan zijn, Niemand kan hem beletten dat hij 't toch is — in schijn. XXV. GELOOFSBRIEVEN. t Is om een christenmensch te grieven, Dat zelfs een atheïst Der Kamer toont met ^e/oo/isbrieven, Dat hij als lid geen der vereischten mist. t Is wel een raar geloof, dat slechts uit brieven spreekt, Mij dacht steeds, dat 't geloof meer in 't harte steekt. XXYI. DE MINDERHEID. Gij zegt: de meerderheid van 't volk is zeker op uw hand; Eilieve, zeg me ook : waaruit bleek ooit die stemming in 't land? Ga 'k op den uitslag af die u de stembus bracht, Dan is — 't zij u een troost — „isolement" uw kracht. XXVII. ONVOLTALLIG. Van 86 leden zijn er 30 vaak absent, Doch daaraan raakt men wel gewend; Voltallig is de Kamer alleen dan, Als ieder lid voor zijn parochie preeken kan. XXVIII. NON SIBI — SED PATRIAE. 't Is niet voor zijn district, — 't is voor heel 't vaderland, Dat mijnheer X. der Kamer tracht te brengen aan 't verstand, Dat d' een of andere wet slechts dan 's volks heil beoogt Wanneer ze juist de welvaart van :iju kiesdistrict verhoogt. XXIX. HET INKOMEN DER KROON. Zoowel de eer van het land, Als de waardigheid van den Koninklijken stand, Vordert, dat een Koning geniet Een inkomen waar wat van overschiet, Terwijl bovendien al 't verdriet, Dat de zwaarte der Kroon menigmalen biedt, Ten volle schijnt te justificeeren, Dat een Koning niets wat hem bevalt moet ontbeeren. Maar dan is toch het vast tractement van den Koning, In Neerland een zeer onvoldoende belooning, Die alleen door de opbrengst van 't domein, Welke altijd onzeker was en dit steeds ook zal zijn, Tot een montant wordt verheven, Waarvan Z. M. naar zijn stand kan leven, En gerust nu en dan een bewijs ons kan geven, Dat liefdadigheid Is zijn schoonste hoedanigheid. XXX. OUDE ARGUMENTEN. Maar kom — dat argument is al zoo afgezaagd .... //Heb ik het al gebruikt ? Dat 's wat w jn kiezer vraagt." XXXI. OFFICIEELE TREURIGHEID. Het lid uit A. is dood — dat is een zware slag . . . . De Kamer treurt — per brief van rouwbeklag. XXXII. C IT A T E N. W. sprak heel goed — maar hij was vol citaten .... '/Dat was geen wonder — want, had hij geen vreemde diplomaten Als bondgenooten voor zijn stellingen gehad, Dan was 't aanstonds gebleken, dat er in zijn speech niets zat." XXXIII. PARLEMENTAIR WONDER. 't Is wonderlijk en zonder voorbeeld in ons Parlement: Ik hoorde daar in d'Eerste Kamer — een nieuw argument. XXXIV. HILARITEIT. Men lacht soms in de Kamer, — maar 't is inderdaad Of men de waarheid van 'tride si sa pis niet verstaat. VV ant lachte men alleen om ware geestigheid, Dan was hilariteit veel meer een zeldzaamheid. XXXV. BATIGE SLOTEN. Het slot der rekening van den Staat, 't Zij goed of kwaad, M ordt door de heeren wetgevers bepaald , Zonder dat het tekort ook door hen wordt betaald, Hetgeen wel is te betreuren, Wijl men anders de deuren Van 't financieel kabinet, Misschien niet zoo wagewijd had opengezet Voor zoo duizende zaken, Die 't land niet gelukkig — en niet beter zelfs maken. Het batig slot van 't vorig jaar — zei A. — is klein, 'k \\ ïl hopen — was 'i antwoord — dat het volgende niet (grooter moge zijn. En waarom niet? Wijl een verwisseling van batig in nadeelig ons reeds (toewenkt in 't verschiet. XXXVI. OP DE TRIBUNE. u k Zou willen weten of 't beneden beter gaat ^ Dan hier — waar men bijna geen woord verstaat." // k Geloof het niet; — maar het is ook niet noodig: Elkeen weet hoe hij stemt — 't debat is overbodig." XXXVII. TEMPORE UTILI. A. spreekt maar zelden — doch wanneer hij '( doet Dan is 't omdat hij aan de stembus tooueii moet, Dat hij semper fidelis is gebleven Aan t mandaat, voor jaren hein gegeven. XXXVIII. HET PRINSENKWARTIERTJE. „Waarom de zitting toch nooit op haar tijd begint ?" 't Is duidelijk, mijn vrind, Allicht dat zij, die steeds zoo scherp over eikander staan, Een half uur prettig samen in de koffiekamer gaan. XXXIX. MOTIE TOT SLUITING. z/k Stel thans de sluiting voor van het debat!" — i/t Was wel zoo goed dat men het niet geopend had." XL. VERSLAG-TERMINOLOGIE. ,/Zeer vele leden" hadden groot bezwaar; z,De meeste leden deelden daarin, maar Let nu eens op 't publiek debat, — Men merkt niet dat r'n lid bedenking had. XLI. R E P L I E K. Ik replioeer maar niet — liet zal me toch niet baten . . . . //Volkomen juist. Doch waarom dan het spreken ook maar (niet gelaten ?" XLII. VERGISSING. z/C. stemde vóór — maar meende tegen, 't Is toch kwaad Och kom — hij heeft door y.oo'n vergissing wel gekregen Zijn mandaat! XLIII. SUB-AMENDEMENT. Ik stel een wijziging op een verand'ring voor, Waardoor Het gansch amendement weer gaat te loor; En worden beide door de Kam jr afgewezen, — Wat is te vreezen, — Dan zal de wet eerst klaar of duidelijk wezen. XLIV. SPREEKWATER. 't Is geen likeur, gelijk de leek soms denkt, Die m' in de Kamer aan de sprekers schenkt, t Is water, anders niet, zeer koud en zuiver wit, Maar dat toch blijkbaar d'eigenschap bezit, Om, is men eenmaal aan 't praten, Een drinker steeds aan 't woord te laten. XLY. SENSATIE. t Is ergerlijk, — de heele Kamer is er van ontsteld, Z. durft beweeren, dat de neuzen zijn geteld. XLVI. IIAADGEVING. Als ge ooit lid der Kaïner wordt En spreekt — wees kort. Of wilt ge een wijsgeer zijn op politiek gebied: Spreek niet. INHOUD. Bladz. Opdracht. Voorrede voor de.v tweedes druk. Voorrede voor den derden druk. I. De Grondwet 1. II. De opening der zitting van de staten- generaal 3. III. De troonrede 8. IV. Adres van antwoord 14. V. De begrooting 19. VI. Het politiek debat 24. VII. Een maidenspeech 29. VIII. Een votum van ver- of wantrouwen . 85. IX. Crisis 40. X. Kamerontbinding 44. XI. Een ministerieel programma 46. XII. 1)e presidenten der kamers 51. XIII. Interpellatien 57. XIV. Petitiën 61. XV. Het recht van amendement 66, XVI. Een debat in den „senaat." 70. XVII. Een persoonlijk feit 75. XVIII. De griffiers 80. XIX. De stenografen 84. XX. Het bijblad en de verslagen 89. XXI. Een laatste zitting voor 't reces. . . 94. XXII. De sluitingsplechtigheid 98. XXIII. De macht des konings 103. XXIV. Van de troonopvolging 105. II. XXV. Geloofsbrieven ]06. XXVI. De minderheid 107. XXVII. Onvoltallig 107. XXVIII. Non sibi —■ sed patriae 107. XXIX. Het inkomen' der kroon 108. XXX. Oude argumenten 108. XXXI. Officieele treurigheid 109. XXXII. Citaten 109, XXXIII. Parlementair wonder 109. XXXIV. Hilariteit no. XXXV. Batige sloten no. XXXVI. Op de tribune m. XXXVII. Tempore utili m. XXXVIII. Het prinsen-kwartiertje lil. XXXIX. Motie tot sluiting 112. XL. Verslag-terminologie 112. XLI. Repliek 112. XLII. Vergissing 113. i XLIII. Sub-amendement l]3. XLIV. Spreekwater 113. XLV. Sensatie 114. XLVI. Raadgeving 114. J.J.F. VON AESCH Boekbinder A 111 s t e r cl a m.