D E WETT EN TOT VASTSTELLING TAN HET BRIEFPORT E N lol regeling der aangelegenheden van de liricvcnposlerij. MET AANTF.EKENIXGEN, AAN DE GESCHIEDENIS DER JONGSTE HERZIENING EN DE REGTSPRAAK ONTLEEND, I>0 0 » Mr. E. L. VAN EMDEN, Advocaat !c 't Gravcnfiagt'. 1870. 'gORATEKIIAOE, (JRIJHOEDEKS üELINFANTE. DE WETTEN TOT VASTSTELLING VAN HET BRIEFPORT EN tot regeling der aangelegenheden van de brieveDposterij. MET AAN'TEEKENINGEN, AAN DE GESCHIEDENIS DER JONGSTE HERZIENING EN DE REGTSPRAAK ONTLEEND, DOOR Mr. E. L. VAN EMDEN, Advocaat te 's Gravenhage. 1870. 'S GEAYENHAGE, GEBROEDERS BELINFANTE. VOORREDE. Bij de beraadslaging over de jongste postwet werd in de beide hamers der Staten-Generaal een bezwaar ingebragt tegen den vorm waarin die wet is vervat. Immers terwijl de vroegere herzieningswet van 5 Julij 1855 zóó was ingerigt, dat zij met de wet van 12 April 1850 één geheel uitmaakte, had men in 1870 een anderen weg ingeslagen en eene op zich zelve staande wet tot stand gebragt die, hoezeer strekkende tot wijziging der wet van 1850, met deze, voor zoover zij in wezen bleef, niet kan worden, zamengesmolten. De Minister erkende dan ook, dat men voortaan twee postwetten zal hebben. Dat de geopperde bedenking niet zonder grond was, heb ik bij de zamenstelling van dit werkje oiulervonden. Eene afzonderlijke mededeehng en behandeling van de beide wetten scheen onraadzaam, als niet bevorderlijk tol de kennis van het verband tusschen beiden. Evenmin beval zich eene zamenvatting van de tot elkander betrekkelijke artikelen in èéne redactie aan, omdat daarbij niet altijd de tekst der wet stipt kon gevolgd worden. Het kwam mij ddarom het meest doelmatig voor, eene systematische volgorde in acht te nemen en van de beide weiten die artikelen, die tot hetzelfde onderwerp betrekking hebben, bij elkander Ie voegen, met aanwijzing van de wet, waartoe elk artikel behoort. Zoo zal men b. v. bij een vinden al de wetsbepalingen die de zaak der postzegels regelen en evenzeer die, welke de correspondentie met liet buitenland en de koloniën betreffen. Een alphabetisch register vergemakkelijkt bovendien de raadpleging. Wat de aanteekeningen betreft, deze hebben tweeërlei doel. Vooreerst strekken zij om de geschiedenis der wording van elk artikel der wet van 1870 in het licht te stellen en geven zij uit het schriftelijk en mondeling debat tusschen Regering en Staten-Generaal datgene, wat den geest der wet kan doen kennen en aan eene behoorlijke toepassing daarvan bevorderlijk zijn. In de tweede plaats wordt in die aanteekeningen een uittreksel gegeven van de belangrijkste regterlijke uitspraken ten opzigte van die bepalingen der postwet van 1850, die bij de herziening in stand zijn gehouden. Moge de geleverde arbeid niet onvruchtbaar zijn! 3 Aug. 1870. v. E. GESCHIEDKUNDIG OVERZIGT. Bij de wet van 12 April 1850 (Slbl. n°. 15) werd het briefport vastgesteld en de zaak der brievenposterij geregeld. Ingevolge hare slotbepaling werd die wet in de zitting der StatenGeneraal van 1854—1855 aan eene herziening onderworpen, die tot stand kwam bij de wet van 5 Julij 1855 (Slbl. n". 61). De belangrijkste wijziging die het postwezen daarbij onderging, was deze, dat het derde rayon, door de wet van 1850 ingesteld, tengevolge waarvan het port van een brief voor een afstand van meer dan 100 kilometers 15 cents bedroeg, kwam te vervallen en het port voortaan slechts naar twee rayons berekend werd, als: voor een afstand van 30 kilometers of daarbeneden, 5 cents, voor een afstand van meer dan 30 kilometers, 10 cents. Voorts werd het tarief van art. 7, waarbij het dubbel en de veelvouden van het port naar gelang van het gewigt der brieven bepaald was, in milderen zin veranderd, en de provisie voor het Rijk bij de afgifte van postwissels van twee op een ten honderd van het bedrag des wissels verminderd. De overige wijzigingen betroffen punten van meer ondergeschikten aard. Art. 12 der wet van 1855 bepaalde dat de wet van 1850 vóór 31 December 1860 aan eene nadere herziening zou worden onderworpen. Daaraan is door de Regering gevolg gegeven door de indiening op 7 November 1860 van een wetsontwerp tot nadere wijziging van sommige bepalingen der wet van 12 April 1850 (Slbl. n°. 15). Die wijziging had hoofdzakelijk ten doel de invoering van het uniform-port van 5 cents, onverschillig den afstand, voor brieven van 15 grammen of daarbeneden, en tot verlaging van het port voor brieven, bladen en drukwerken uit vreemde Rijken of de koloniën. De Tweede Kamer nam dit wetsontwerp, in hoofdbeginsel ongewijzigd, in hare zitting van 30 April 1861, met 54 tegen 6 stemmen aan. Een minder gunstig lot trof het ontwerp in de Eerste Kamer, die — voornamelijk uit vrees voor het nadeel, dat uit die herziening voor de schatkist zou kunnen voortvloeijen — in hare zitting van 31 Mei 1861 de voordragt met 20 tegen 12 stemmen verwierp. Geen nadere herziening der postwet werd beproefd, tot dat bij Koninklijke boodschap van 11 Februarij 1870 werd ingediend een ontwerp van wet tut herziening van onderscheidene bepalingen der wet van 12 April 1850 (Slbl. n°. 15), gewijzigd bij die van 5 Jitlij 1855 (Stbl. n°. 61), houdende regeling van het briefport en van de aangelegenheden der brievenposterij. Dit ontwerp, na zoowel vóór als tijdens de openbare behandeling — die van 8 tot 14 Junij duurde — te zijn gewijzigd, werd door de Tweede Kamer op laatstgenoemden dag, met 61 tegen 8 stemmen aangenomen. De Eerste Kamer schonk er, na eene korte discussie, op 20 Julij daaraanvolgende, hare goedkeuring aan. Slechts één lid verklaarde zich tegen het ontwerp. De voornaamste wijzigingen, door de nieuwe wettelijke regeling tot stand gebragt, zijn de navolgende: invoering van het uniform-port van 5 cents, met verhoogd port voor ongefrankeerde brieven; verkrijgbaarstelling van gezegelde omslagen en formulieren; expresse-bestelling van brieven enz.; gedwongen frankering van aangeteekende brieven; aanteekening van gedrukte stukken en monsters van koopwaren; toezending, des gevorderd, van berigt dat het aangeteekende behoorlijk ontvangen is; bevoegdheid des Konings om dit ook op expresse-brieven en postwissels toepasselijk te maken; vermindering van port voor dag- of weekbladen van 25 grammen of minder; berekening van het port van alle andere drukwerken naar het gewigt; bevoegdheid des Konings tot invoering van briefkaarten (cartescorrespondance); verandering van maatstaf voor de provisie van het Kijk bij afgifte van postwissels; bevoegdheid om door de postkantoren gelden op kwitantiën te doen incasseren; vermindering van port voor de correspondentie met vreemde Staten en de Nederlandsche koloniën; gedwongen frankering tot aan de Nederlandsche haven van inscheping naar het buitenland; afschaffing van alle vrijdommen van briefport, behalve voor de openbare dienst, de dienst van het Vorstelijk Huis, den Koning en de leden van zijn Huis. — Bij nagenoeg al deze veranderingen stond op den voorgrond het verlangen des wetgevers om de briefwisseling te vergemakkelijken en tevens, op het voetspoor van de hervormingen in het buitenland, de post-administratie meer dienstbaar te maken aan de belangen en het gerief der ingezetenen. VERKORTINGEN. M. v. T. beteekent: Memorie van Toelichting. M. v. B. » Memorie van Beantwoording. I. » Eerste Kamer der St. Gen. II. » Tweede Kamer der St.-Gen. Bijbl. » Bijblad tot de Siaats-Courant. H. K. • Hooge Raad. * Pr. Hof » Provinciaal Geregtshof. Arr. R. » Arrondissements-Regtbank. V. v. h. R. • Weekblad van het Regt. Waar achter Voorl. Verslag of M. v. B. geen cijfer staat , is steeds de Tweede Kamer bedoeld. WETTEN lot mtsteliiug Tan liet briefport eu tot regeling der aangelegenheden ran de brierenposterij. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje Nassau, Groothertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging | Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat er nood- | genomen hebben, dat er noodzakelijkheid bestaat, om de j zakelijkheid bestaat om tot heffing van het briefport en eene herziening van onderandere aangelegenheden der scheidene bepalingen der wet brievenposterij bij de wet te van 12 April 1850 (Slbl. n°. regelen; 15), gewijzigd bij die van 5 Julij 1855 (Slbl. n . Gl), houdende regeling van liet briefport en van de aangelegenheden der brievenposterij, over te gaan; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State gehoord en met gemeen overleg der Statcn-Generaal, hebben goed- gevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: (Wet van 1'2 April 1850, Stil. (Herzieningswet van 1870). (1) n°. 15, gewijzigd bij die van 5 Julij 1855, Stil. n°. 61). Wet v. 1850. Aht. 1. Aan den Staat wordt voorbehouden de uitsluitende bevoegdheid, om geslotene of ongeslotene brieven of pakketten, papieren bevattende, van de eene plaats naar de andere, tegen het genot van vracht, te doen overbrengen, op den voet en behoudens de uitzonderingen hierna vermeld. Over de beteekenis der woorden »van de eene plaats Daar de andere* zie men de aanteek. bij het artikel door den Heer van der Lindex voorgesteld na art. 31 der wet v. 1870. Art. 6. Er worden postkantoren gevestigd in de gemeenten, door Ons aan te wijzen. Wet v. 1870. Art. 1. Het port van eenen gefrankeerden brief, het gewigt van vijftien grammen niet te boven gaande, die, onverschillig den afstand, van de eene plaats binnen het Rijk naar de andere met de post wordt verzonden, bedraagt vijf cent. Bij dit artikel wordt het uniform-port over het gansche Rijk ingevoerd. Intusschen achtten vele leden der Tweede Kanier zoowel bij het onderzoek in de sectiën als bij de openbare beraadslaging, dit beginsel (1) BIJ het afdrukken vnn dit vel was detc wet nog niet in het StmtMad geplaatst. hier niet zuiver toegepast, omdat het port van 5 cents alleen zou gtldcn voor gefrankeerde brieven , terwijl voor de niet-gefrankeerde, volgens het oorspronkelijk art. 3, het dubbel zou verschuldigd zijn. (1) In art. 1 vond men het stelsel van gedwongen frankering. Het gerief der postadministratie, waarop de bepaling inzonderheid steunde, mogt hier niet beslissen. De regelen voor de uitoefening van het monopolie der brievenposterij moeten worden vastgesteld met het oog niet op die administratie , maar op de belangen van het publiek, en men achtte het onbetwistbaar, dat bij vele ingezetenen weerzin tegen het frankereu bestaat, vooral omdat zij zich te rcgt of te onregt voorstellen, dat daardoor de zekerheid van het rigtig bestellen der brieven min of meer te loor gaat. Voor een goel deel was daaraan toe te schrijven dat, ofschoon het frankeren in de laatste jaren is toegenomen, in 1869 van het geheele getal verzonden brieven slechts | gefrankeerd, \ ongefrankeerd waren. Zeker kan men daaruit afleiden , dat het frankeren hier te laude nog niet eeu algemeen volksgebruik is geworden. Er werd ook cene verkorting van de vrijheid der ingezeteneu in gezien. Deze en andere bezwaren losten zich op in een amendement van den Heer Lenting, om art. 1 aldus te lezen: • Het port van eenen binnen het Kijk met de post te verzenden brief, •die het gewigt van vijftien grammen niet te boven gaat, bedraagt vyf •cent." Daarbij werden alzoo alle brieven, gefrankeerd of niet, ten opzigte van het port, op gelijke lijn gesteld. De Regering verdedigde haar stelsel in de eerste plaats met een beroep op het buitenland. In de gansche beschaafde wereld kan men tegenwoordig geen ongefrankeerden brief verzenden dan op straffe van dubbel port. Ten onregte zag men voorts in het artikel, gelijk het door de Regering was voorgesteld, eene gedwongen frankeriug en daardoor verkorting van de vrijheid der ingezetenen. Niemand toch wordt gedwongen tot frankeren ; de wet verbiedt de verzending van ongefrankeerde brieven niet, maar wil alleen, in het publiek belang, de frankering van brieven bevorderen ; van daar eene premie op het fraukeren, meer niet. Voor vrees dat gefrankeerde brieven niet rigtig bezorgd zouden worden, ook in het Voorl. Verslag der Eerste Kamer uitgedrukt, was geen grond aanwezig, omdat, welke klagten ook by de hoofdadmiuistratie der posterijen mogen zijn ingekomen, zij daaromtrent, zoo al ooit, dan toch zeer weinige klagten heeft ontvangen. (1) Na de wijziging die art 3 ondergaan heeft, bedraagt het meerder verschuldigde voor ongefrankeerde brieven in elk geval 6 cents. Het amendement werd met 38 tegen 28 stemmen verworpen en het artikel ongewijzigd aangenomen. (Bijbl. II, 1655—1667.) Art. 2. Gefrankeerde brieven of pakketten, papieren bevattende, van meer dan vijftien grammen, zijn volgens den daarbij aangeduiden maatstaf, aan liet na te melden port onderworpen: , boven 15 tot en met 50 grammen, 10 cent. „ 50 „ „ „ 100 „ 15 „ „ 100 „ „ „ 150 „ 20 „ n 1^0 „ „ „ 200 „ 25 „ „ 200 „ „ „ 300 „ 30 „ „ 300 „ „ „ 400 „ 35 „ n 400 „ „ „ 500 „ 40 „ „ 500 „ „ „ 750 „ 45 „ en voorts voor elk gewigt van 250 grammen of gedeelte van 250 grammen een port van vijf cent daarenboven. In de overige bepalingen dezer wet, alsmede in de wet van 12 April 1850 (Staatsblad n°. 15), gewijzigd door de wet van 5 Julij 1855 (Staatsblad n°. 61), zijn, ook daar waar het niet uitdrukkelijk wordt vermeld, onder de benaming van brieven, mede pakketten, papieren bevattende, begrepen. 1. Het tarief in de oorspronkelijke wetsvoordragt had nog eene laatste schaal: «loven 750 tot en met 1000 grammen, 50 cent." Daarvoor werd in de plaats gesteld de zinsnede: »en voorts voor elk gewigt" enz. Ook de laatste alinea werd aanvankelijk niet in de wet gevonden. De Regering nam ze daarin op, ter wegneming van twijfel, of waar alleen van hrieven gesproken wordt, ook .pakketten" bedoeld zijn. In de eerste redactie werd echter niet van de wetten van 1850 en 1855 gewaagd; die vermelding kwam er onder de discussiën in. I è 2. Aan het verlangen, in de afdeelingen der Tweede Kamer geuit, om de trappen vaa opklimming van het enkel port nog ruimer te stellen, kon de Regering niet voldoen. Het nieuwe Nederlandsche tarief is in dat opzigt vrijgeviger dan bijna overal elders. (M..v. B. 4). Intusschen erkende de Minister bij de beraadslagingen dat ten opzigte van de zwaardere brieven die binnen het nu afgeschafte rayon van 30 kilometers verzonden worden, het port hooger zal zijn dan volgens het tarief van art. 7 der wet van 1850. Buiten dat rayon wordt bij de nieuwe wet eene aauzienlijke vermindering van port toegestaan (Bijbl II, 1668). 3. Onder «papieren" zijn alleen geschrevene te verstaan. (M. v. B. Eerste Kamer, 2). Het port van pakketten met gedrukte papieren is geregeld bij art. 18 der wet v. 1870. Art. 3. Ongefrankeerde brieven worden met vijf cent boven liet bij de twee vorige artikelen bepaalde port belast. In de oorspronkelijke voordragt luidde dit artikel: *Ongefrankeerde brieven of pakketten worden met het dubbel van het bij de twee vorige artikelen bepaalde port belast.» Om aan een bezwaar, in het Voorl. Verslag vermeld, ten opzigte van zwaardere brieven en pakketten te gemoet te komen, wijzigde de Regering het artikel in dier voege, dat het zou luiden: •Ongefrankeerde brieven tot 150 grammen ingesloten worden met het dubbel van het bij de twee vorige artikelen bepaalde port belast. • Bij meerder gewigt dan vau 150 grammen wordt voor ongefrankeerde brieven, onverminderd het port in art. 2 vermeld, een verhoogd port vau twintig cent geheven.» De Tweede Kamer nam, met 44 tegen 23 stemmen, op voorstel van den Heer van Naamex van Eemnes, de tegenwoordige rcdactie aan, ten gevolge waarvan elke on gefrankeerde brief, onverschillig het gewigt, slechts met 5 cent boven het gewone port bezwaard wordt. De meerderheid was met den voorsteller van meening dat, vermits het verhoogde port — zoo als de Regering zelve zeiJe — eene vergoeding moet ziju voor de meerdere moeite, die de administratie met ongefrankeerdc brieven heeft, en die moeite voor zware brieven niet meer is dan voor ligte, de vergoeding voor alle soort van brieven even hoog behoort te zijn. Aan de zijde des Ministers ondervond het amendement weinig of geen tegenstand. (Bjjbl. II, 1668 en 1669.) Art. 4. Pakketten aan het tarief der briefporten onderworpen, die het gewigt van een kilogram te boven gaan, worden niet ter verzending aangenomen. Ten aanzien van papieren of schrifturen evenwel die niet voor splitsing vatbaar zijn, wordt eene uitzondering op den bovengemelden regel toegelaten. 1. Dit artikel is alleen op portbetalende brieven en pakketten, niet op die waarvan de verzending ambtshalve geschiedt, van toepassing. Deze laatste zullen tot een hooger gewigt worden toegelaten, in dier voege dat zij evenmin als tegenwoordig eene belemmering voor de verzending per post zullen ondervinden (M. v. B. 4). Daaraan is de 2de zinsnede, die iu het primitief ontwerp niet voorkwam, te danken. 2. In den wensch om bischikk:ngen van departementen van algemeen bestuur op verzoeken van particulieren óf geheel portvrij te verzenden of ze, onverschillig hun gewigt, aan een vast port van 5 cent te onderwerpen, kon de Minister niet tieden. Iu het bewaar ilat dit voor de belanghebbenden kon hebben , zou evenwel worden voorzien. (M. v. B. ibid.) 3. In de oorspronkelijke redactie werd in de eerste alinea na het woord gaan , nog gelezen: «of waarvan eene der afmetingen meer dan 45 centimeters bedraagt.. Op de bedenking der Ileeren van der Linden en Heemskerk Az. die vreesden dat, wanneer ecu pakket, die afmeting te boven gaande, geweigerd wordt, het in het geheel niet zou kunnen verzonden worden, omdat art. 25 der wet v. 1850 alle vervoer, onverschillig de afmeting van het pakket, aan particulieren verbiedt, nam de Minister die woorden uit het artikel. Hij achtte evenwel de bedenking niet gegrond, eensdeels omdat een pakket papieren vau dien omvang niet ligtelijk ter post zal bezorgd worden en, zoo ja, de particuliere ondernemer die het, na weigering der post, vervoerde, wel niet vervolgd zou worden — waarop echter geantwoord werd dat elke overtreding moet bekeurd worden — anderdeels omdat iu dit artikel alleen bedoeld zijn beschreven papieren en geen drukwerken, rollen kaarten enz. Blijkens instructie van 1850 aan de ambtenaren medegedeeld, valt naar de opvatting der postadministratie h et verzenden van drukwerken niet onder het monopolie van de brievenposterij. Zij heeft zich altijd gehouden aan de leer, dat onder de uitdrukking papieren, die in de postwet voorkomt, alleen moest begrepen worden wat men in het dagelijksche leven papieren, des papiers, noemt en niet gedrukte stukken. Die leer is door onderscheidene arresten, o. a. bij dat vau het Hof vau Gelderland vau 11 Maart 1851 (1) zelfs gehandhaafd tegen het Openbaar Ministerie, dat vervolging had ingesteld om het postmonopolie te doen gelden ten aanzien van het vervoer vau boeken en gedrukte stukken. Wel v. 1850. Art. 8. Het briefport kan ten kantore van afzending worden voldaan, of ook worden gelaten voor rekening van hem aan wien de brief is gerigt. Deze is niet verpligt den brief aan te nemen, of daarvoor het port te betalen, mits den brief onmiddellijk afwijzende of teruggevende, op het oogenblik dat dezelve hem namens het postkantoor wordt aangeboden, en vóór dat de brief door hem geopend of het zegel daarvan geschonden is. De door bevoegde ambtenaren der brievonposterij op den omslag vaa een brief iu cijfers ge-telde taxe, ofschoon de onderteekeuing missende, is als een authentiek en publiek geschrift te beschouwen. Derhalve maakt de brievenbesteller, die, met het doel om dubbel briefport van den geadresseerde te vorderen en zich ('aarvan de helft toe te eigenen, zoodanige taxc (10) doorslaat en daarvoor het cijfer 20 in de plaats stelt, zich schuldig aan de misdaad van art. 147 C. P. (2) Het doet niets ter zake, dat die besteller, bij de bezorging van den brief, slechts het enkele port heeft gevorderd. Prov. Hof Utrecht 4 Julg 18G8, lV. v. h. R., u°. 3150. Wet v. 1870. Abt. 5. Het in gebruik stellen van postzegels, vertegenwoordigende de porten of regten, die door de postadministratie (1) Zie dit arrest beneden in aant. 4 ty) art. 25 der wet van 1860. (2) Dit art. bedreigt tuchthuisstraf van luin&tens 6 en hoogstens 16 jaren op valichhcid o. a. in een authentiek en publiek geschrift. op briefen, drukwerken, monsters van koopwaren en postwissels worden geheven, mitsgaders van omslagen en formulieren, van dergelijke zegels voorzien, wordt naar mate van de behoefte, door Ons bepaald. A\ ij regelen en bepalen tevens: a. de wijze van uitgifte der postzegels, der gezegelde omslagen en formulieren, alsmede den voet waarop daarvan zal kunnen worden gebruik gemaakt; b. den prijs die, onverminderd de waarde van het daarop geplaatste postzegel, wegens de gezegelde omslagen en formulieren, aan de belanghebbenden zal mogen worden in rekening gebragt, en c. het buiten omloop stellen, wanneer daartoe termen bestaan, van sommige soorten van postzegels , gezegelde omslagen en formulieren. oDe in art- 9 der wet van 12 April 1850 (Staatsblad n°. 15), gewijzigd bij art. 3 der wet van 5 Julij 1855 (Staatsblad n°. 61) vermelde strafbepalingen, zijn van toepassing op de postzegels of op de met die zegels voorziene omslagen en formulieren bij dit artikel bedoeld. 1. He klagten, in het Voorl. Verslag opgenomen, over den last, die aan dagbladuitgevers wordt opgelegd door de verpli/ting, om het verschuldigde port steeds door opplakking van postzegels op de omslagen of kruisbanden te voldoen, achtte de Minister overdreven. Die maatregel is z. i. het eenige middel om de verantwoording van het port behoorlijk te verzekeren, zonder de tijdige verzending der bladen iu de waagschaal te stellen, en is dus grootendeels in het belang der uitgevers zelve. Intusschen maakte de vervaardiging van kruisbanden met daarop gedrukte zegels van onderscheidene waarden, tin gebruike bij de verzending van dagbladen of andere gedrukte stukken, alsmede het denkbeeld om aan het publiek de gelegenheid te geven, omslagen en strooken b{j de administratie vau daarop af te drukken postzegels te voorzien, een onderwerp van overweging bij den Miuister uit. (51. v. B. 5) Zie voorts aant. 1 op art. 22 der wet v. 1870. 2. De bedoeling is, dat voor die gezegelde omslagen en formulieren (in de wet van 1850 niet bekend) geen hoogere prijs in rekening zal kunnen worden gebragt dan noodig is om aan de administratie de kosten van levering of vervaardiging te vergoeden. Onder .formulieren, bedoelt dit artikel de gedrukte postwissels, van zegels tot het wegens de regten verschuldigde bedrag voorzien, die de belanghebbenden zich ter invulling op de postkantoren zullen kunnen aanschaffen. (M. v. T. 16). Wet v. 1850. ART. 9 (1) liet namaken of vervalschen van die postzegels, of het gebruik maken van zoodanige postzegels, wetende dat zij nagemaakt of vervalscht zijn, wordt gestraft met dezelfde straften als omtrent het namaken, vervalschen of gebruik maken van nagemaakte of vervalschte zegels van het Rijk is bepaald. Met ge\angenis van drie maanden tot vijfjaren en eene geldboete van f2b tot f500, te zamen of afzonderlijk, wordt gestraft hij, die den afdruk van den stempel, waarmede de reeds gebruikte postzegels op de postkantoren worden gemerkt, vernietigt of verandert, alsmede hij die, ^an de vernietiging of verandering bewust, zich van het reeds gebruikte postzegel bedient. De postambtenaren, die zich aan een der misdrijven bij de laatstvoorgaande zinsnede bedoeld schuldig maken, worden* in het dubbel van de daarbij bepaalde straften verwezen. (2) Postzegels welke, aan brieven gehecht, het bewijs opleveren dat het biiefport tot het bedrag van het zegel door den afzender ii voldaan en (1) De eerste alinea van dit artikel, waarin het eerst sprake was van postzegels, is vervallen. Zie art. 33 der Met v. 1870. (2) De beide laatste alinea's zijn aan art. 9 toegevoegd by art. 3 der wet van 5 July 1855. alzoo zijn kwitantiën van betaald briefport, behooren tot de actes et titres, bij art. 173 C P. bedoeld (1). H. R. 28 Nov. 1854, 7F. v. h. R. n°. 1678. Wet V. 1870. Art. 6. De brieven die door middel van postzegels ontoereikend zijn gefrankeerd, worden met het voor ongefrankeerde brieven verschuldigde port belast, na aftrek van de waarde der gebezigde postzegels. Breuken van vijf cent worden echter tot het volle bedrag van vijf cent aangevuld. Tot nog toe werden ontoereikend gefrankeerde brieven enkel met een port, gelijks'aande met het ontoereikende bedrag, belast, maar er bestaat noodzakelijkheid dat op het feit der ontoereikende frankering een boete worde gesteld, in den vorm van toepassing von het port, hetwelk voor ongefrankeerde brieven is verschuldigd, ten einde naanwkeurigheid in de frankering te bevorderen en te voorkomen dat vrij spel wordt gelaten aan pogingen tot ontduiking, die men alligt geneigd is te beproeven, in de hoop dat de zaak aan de aandacht der ambtenaren zal ontsnappen. De vrees dat bij ontdekking een verhoogd port wordt toegepast, zal er natuurlijk toe bijdragen om van dergelijke pogingen af te zien. (M. v. T. 15). Art. 7. Brieven, gedrukte stukken en monsters van koopwaren, waarvan eene bespoedigde of expresse-bestelling door de afzenders verlangd wordt, zijn, onverminderd het verschuldigde port, aan een expresse-loon onderworpen, waar- (1) Dit uitikcl bedreigt de straf van dwangarbeid voor een t}jd (thans tuchthuisstraf van minstens 5 en hoogstens 15 jaren) tegen het vernielen, onderdrukken, verduisteren of wegmaken door regters, ambtenaren enz. van acten en bescheiden, die zij als zoodanig in bewaring hadden, of die hun ter zake van hun post overgegeven of medegedeeld z\Ju. van het bedrag door Ons wordt bepaald. De vooruitbetaling van het port en van het expresse-loon is verpligtend. Indien aan die verpligting niet is voldaan, blijft do expresse-bestelling achterwege. De bestelling der brieven en verdere voorwerpen bij dit artikel bedoeld, geschiedt zooveel mogelijk dadelijk na hunne aankomst of des morgens vroeg wanneer de aankomst des nachts heeft plaats gehad. Ile 2de en 3de zinsneden zijn naar aanleiding van opmerkingen in het Voorl. Verslag, by het art. gevoegd, ten einde het gevolg te bepalen, dat niet-voldoening van port en expresse-loon zal hebben en tc doen uitkomen dat 's nachts geen brieven bestild zullen worden. Uit do 2de alinea blijkt tevens, dat ook het expresse-loon door middel der gewone postzegels zal kunnen worden voldaan, zoodat de expressebrieven enz. ten allen tijde in de bussen zullen kunnen gestort worden. (M. v. B. 5). Art. 8. Aangeteekende brieven zijn die waarvoor den afzender een bewijs van ontvang door de postadministratie wordt uitgereikt, en welke niet dan tegen wederkeerig bewijs van ontvang aan den geadresseerde of zijn gemagtigde worden ter hand gesteld. Er zijn tweederlei soort van aangeteekende brieven, namelijk: n. gewone aangeteekende brieven; b. aangeteekende brieven met aangegevene geldswaarde. In de M. v. B. had de Minister als zijn bepaalil voornemen te kennen gegeven, om, op het voetspoor van het buitenland, de bestelling van aangeteekende brieven aan de huizen der ingezetenen ook hier te lande in te voeren. B(j de behandeling van het art. in de 2de Kamer kwam de Minister in zooverre daarop terug, dat dit geenszins een algemeene maatregel zou zijn, maar hoofdzakelijk zou plaats hebben in groote stedeu, waar de kantoren en bankiershuizen veel aangeteekende brieven ontvangen en genoegzaam personeel aanwezig is. De Minister erkende zelf met sommige leden der Kamer, dat de bezorging van een aangetei'kenden brief aan huis geen genoegzame zekerheid oplevert. De Minister gaf voorts de toezeggiug dat er zooveel mogelijk gelegenheid zal worden gegeven om aangeleekende brieven met geldswaarde ook aan de hulpkantoren ten platten lande te bezorgen en in ontvang te nemen. Ilij zou ook in dat opzigt partij trekken van de vereeniging van telegraiph en postcrij, ten einde in een aantal gemeenten gelegenheid te verkrygen tot het stichten van betere gebouwen (Bybl. 11, 107*2). Ook in het verslag der 1ste Kamer werd bij art. 15 gewezen op de gevaren, die uit de bezorging van aangeteekende brieven aan de huizen der geadresseerden kunnen ontstaan, e:i het vertrouwen uitgedrukt dat de tegenwoordige wijze van uitgifte der aangeteekende brieven in stand zal wordeu gehouden. De Kegering antwoordde, dat de bezorging van aangeteekende brieven aan de huizen der ingezetenen, door dat art. niet wordt verboden, en dat, wanneer zij tot dien maatregel mogt overgaan, de vereischte voorzorgen zullen worden genomen, opdat de zekerheid en de veiligheid der bezorging even goed gewaarborgd zij als bij de tegenwoordige wijze van uitgifte het geval is. Art. 9. De gewone aangeteekende brieven zijn, behalve aan het port in verhouding tot hun gewigt, onderworpen aan een vast regt of aanteekengeld van tien cent, een en ander bij de afzending te betalen. Indien zij op de post verloren gaan of in het ongereede geraken, wordt aan de afzenders eene schadeloosstelling van vijf en twintig gulden, zonder meer, vergoed. De aanspraak op schadeloosstelling vervalt, wanneer de daartoe strekkende aanvragen niet binnen een jaar na het ter post bezorgen der brieven bij de postadministratie zijn ingediend. 1. Pc vcrpligte vooruitbetaling vnn liet gewone port en de termijn voor het indienen van aanvragen om schadevergoeding, kwamen in de wet van 1850 (art 15) niet voor. 2. Op eene vraag van het voorl. verslag verklaarde de Regering dat, wanneer een aangeteckende brief wel bezorgd wordt, maar in verminkten of geschonden toestand met gehcele of gedeeltelijke vermissing der ingesloten waarde, de Staat tot betaling der schadevergoeding vcrpligt zou zijn. In het verslag was voorts herinnerd aan een regterlijk gewijsde, waarbij was uitgemaakt dat, wanneer een aanvankelijk vermiste aaugeteekendc brief teregt komt en meer dan ƒ 25 blijkt in te honden, dat nu:erdere aan den Staat toekomt. Men zou eme toepassing der wet in dien zin lakenswaardig achten eu wensehte hut artikel aangevuld te zien wet do bepaling dat al wat de brief boven de ceumaal betaalde f 25 inhield, aan den afzender zal worden teruggegeven. (Voorl. Verslag 9.) l)e Minister achtte dit echter niet noodig, omdat z. i. redelijkerwijze mogt verwacht worden dat de Staat castt quo in dien milden zin zou handelen. (M. v. B. 5). (1) 3. Niettegenstaande de bedenking van den Heer Heemskerk Az. om hier, even als in ai"t. 15 der wet vau 1850, niet te spreken van verloren gaan of in het ongcreede geraken op de post, drong de Minister op het behoud dier woorden aan, ten einde alle aanspraken op vergoeding, ingeval een aangetcekende brief buiten de post verloren gegaan of in het ougcreede geraakt is, af te snijden. (Bijbl. II, 1673). l)e Minister nam later de woorden op de post ook in den aanhef van art. 11 op. 4. In dit artikvl is niet , zooals in art. 11, het geval van -overmagt» uitgezonderd. Volgens den Minister spreekt het van zelf dat in zulk geval geen vergoeding verschuldigd is. Er was echter geen voorbeeld bekend dat ooit om die reden vergoeding is geweigerd voor een vermisten aangeteekenden brief. l)e administratie is altijd van gevoelen geweest dat die kleine vergoeding wel mogt betaald worden. (Bijbl II, 1G78 en 1G83). Art. 10. De aangeteekciule brieven met aangegevene geldswaarde zijn, behalve aan bet port in verhouding tot hun gewigt, onderworpen aan een opklimmend regt van vijf cent voor elke vijftig gulden of gedeelte van vijftig gulden van de aangegeven waarde. Het opklimmend regt bedraagt voor eene verzending onder een afzonderlijk adres, in geen geval minder dan twintig cent. (1> lntusschen zou eene wettelijke bepaling niet zoo geheel overbodig zyn geweest, omdat, zooals het artikel nu luidt, voor het regt van den Staat om zich het meerdere toe te eigenen, veel valt te zeggen. Vooruitbetaling van bet port en van het opklimmend regt is verpligtend. Wij behouden Ons voor de heffing van het opklimmend regt naar ecnen lageren, dan den bovengemelden maatstaf te doen plaats vinden. 1. Vooruitbetaling van het port wa9 bij art. 15 der wet vau 1850 niet voorgeschreven. 2. l)e laatste zinsnede kwam in het oorspronkelijk ontwerp niet voor. Zij werd er aan toegevoegd ter gedeeltelijke tegemoetkoming aan den wenseh van eene der afdeelingen, die een afnemend tarief bjj toenemende waarde in de wet zelve wilde bepaald hebben. I)e Minister achtte het beter, de werking van het nieuwe tarief af te wachten, en aan dcu Kouing de bevoegdheid tot verlaging toe tc kennen. Art. 11. Het volle bedrag der aangegevene geldswaarde wordt, wanneer de brief op de post verloren gaat of in het ongereede geraakt, aan den afzender vergoed. Indien een gedeelte der aangegevene geldswaarde wordt vermist, is mede vergoeding van dat gedeelte verschuldigd. De administratie is echter van alle aansprakelijkheid ontheven wanneer de brief in ongeschonden toestand aan den geadresseerde is uitgereikt. De afzender is verpligt de administratie in te lichten omtrent den aard der vermiste geldswaarden, en ten aanzien van al hetgeen verder strekken kan om haar de uitoefening te verzekeren van de op haar overgaande regten van eigendom. De aanspraak op vergoeding vervalt: 1°. wanneer de daartoe strekkende aanvragen niet binnen een jaar na het ter post bezorgen der brieven bij de postadministratie zijn ingediend; en 2°. indien de vermissing door overmagt, of door schuld of nalatigheid van den afzender is veroorzaakt. De administratie is bevoegd de vertooning van de aangegeven geldswaarde te vorderen. 1. De reden, waarom bij de diseussiën in den aanhef van dit artikel de woorden «op de post» die er vroeger niet in voorkwamen, zijn opgenomen, is vermeld in aant. 3 op art. 9. 2. De tweede zinsnede werd door de Regering in het artikel gelascht, ten einde, met het oog op eene aanmerking in het Voorl. Verslag, wel te doen uitkomen de ongehoudenheid van den Staat tot schadevergoeding in het daarbij voorzien geval. 3. I)e laatste alinea is een door de Regering overgenomen amendement van den Heer Fransen van de Putte. Dezelfde bepaling vindt men in art. 16 der wet van 1850, doch was aanvankelijk door de Regering niet noodig geacht, omdat aan bedrog van de zijde des afzenders niet te denken valt, daar hij geeu verhaal heeft op de admiuistratie, zoodra de brief in ongeschonden toestand aan den geadresseerde is uitgereikt. (M. v. T. 16; M. v. B. 5). 4. Uit het 2de gedeelte der 1ste ziusnede leidde de Heer van der Maesen de Sombreff af, dat, wanneer de geldswaarde, in een brief aan de post toevertrouwd, geheel verloren gaat, maar de brief nogtans door de post aan het adres wordt bezorgd, door het Rijk schadevergoeding verschuldigd is. Deze allezins juiste opvatting is door de Regering beaamd en mag dus als officiële interpretatie gelden. 5. Hoezeer de admiuistratie, ook naar de erkentenis der Regering, niet bevoegd zou zijn de restitutie voor een verloren brief te weigeren op grond dat de inlichtingen die de afzender volgens alinea 3 gaf, niet voldoende waren en deze bepaling dus geeu juridische gevolgen zou hebben, stond de Miuister toch op het behoud daarvan, ten einde de administratie niet te berooven van het regt om ten minste die inlichtingen te vragen en de restitutie op te houden, met het doel om een onredel ij ken afzender tot het geven van eenige meerdere inlichtingen te bewegen. Een amendement van den Heer van Houten om die 3de alinea, waaruit hij chicanes van de zijde der admiuistratie vreesde, te doen vervallen en in plaats daarvan te lezen: *Door de vergoeding gaan alle regteu van den afzender op het vermiste, op den Staat over," werd met 43 tegen 25 stemmen verworpen (1). (1) Daargelaten de kwestie van het geven van inlichtingen, verdiende deze zinsnede de voorkeur boven de nu in de wet voorkomende uitdrukking «regten van eigendom.* Het geval is toch denkbaar — en dit deed ook de Heer van Houten uitkomen — dat de afzender geen eigenaar is van het vermiste, maar dat dit aan een derde toebehoort. Volgens de redactie der wet zou ook in dat geval de Staat eigenaar worden. Ook hier, eveu als bij art. 9 (zie hierboven) verklaarde de Regering dat de Staat, wanneer een vermist pakket later teregt kwam en bleek meer waarde te bevatten dan de Staat overeenkomstig de gedane aangifte vergoed had, zich met dat meerdere niet zon verrijken. 6. Bij de vierde alinea stelde de Heer vax Loon , mede uit vrees voor chicanes van de zijde der administratie, de weglating van het geheele n°. 2 voor. Wat overmagt betreft, zich vereenigende met de gronden van het straks op te geven amendement Blom, meende de voorsteller dat vermissing nimmer door schuld of nalatigheid van den afzender kan worden veroorzaakt, omdat, als het adres fautief is, de administratie zich zal trachten te vergewissen omtrent de identiteit van hem voor wien het pakket bestemd is. De Mini ter gaf dit toe, maar meende dat, bij aanneming van het amendement, de administratie zeer lastig zal moeten zijn om zich te overtuigen dat het verzondene aan den regten persoon komt. Het amendement werd met 47 tegen 20 stemmen verworpen. Gelijk lot trof, met 49 tegen 19 stemmen, een amendement van den Heer Blom, strekkende om uit de 4de alinea de woorden «door overmagt of" te doen vervalleu. Het was daarop gegrond dat de Staat, als assuradeur optredende, het geval van overmagt niet mag excipiëren, maar de assurantie zoo volkomen mogelijk moet zijn. Er werd gewezen op twee spoorweg-admiuistratiën, die geen reserve hoegenaamd maken. De bestrijding die het amendement bij den Minister vond, berustte hoofdzakelijk daarop, dat de Staat — gelijk ook door deu Heer van Eck was aangetoond — geen verzekerings-contract sluit, maar alleen tegen zekere premie, ecne goede bezorging waarborgt en bij nalatigheid daarin vergoediug ge ft. Voorts ging ecne vergelijking met de spoorwegmaatschappijen niet op, omdat deze alleen waarborgen tot aan hare eindstations, terwijl de Staat garandeert niet alleen het vervoer per spoor, maar ook per postbode en zelfs, voor zooveel de Zuiderzee of de Zeeuwsche stroomen betreft, voor zeeg vaar. Eindelijk zou, bij aanneming van het nmeudemeut, de Staat in het geval kunnen komen — zooals bij conversie van Staatsschuld, wanneer soms groote partijen effecten per post wordcu verzonden — van hoogst aanzienlijke waarden te verzekeren tegen ecue premie, die dan zeker ongenoegzaam zou zijn. Ook in art. 16 der wet van 1850 en in de Belgische postwet is het geval van overmagt uitgezonderd. (Bijbl. II, 1076—1C84). Aht. 12. De aanteekening is verpligt bij verzending van brieven of pakketten, waarin gereed geld, edele metalen of kost- baarheden besloten zijn. Wanneer bet in acht nemen van die voorzorg door de belanghebbenden verzuimd is, geschiedt de aanteekening ambtshalve, doch in dat geval worden de brieven of pakketten niet afgegeven dan tegen betaling van dubbel port en van vijf ten honderd der ingeslotene waarde. 1. Dit art. luidde, toen het in beraadslaging kwam, als volgt: i De verzending in brieven van geldswaarde aan toonder, als bankof muntbiljetten, bons, coupons tot bet ontvangen van rente of dividend, openbare schuldbrieven van Nederland of van vreemde Staten, aandeelen of obligatiën van banken of maatschappijen, post- of andere geldswaardige zegels, is toegelaten; maar wanneer zoodanige geldswaarde de som van drie gulden te boven gaat, zal de verzending niet anders dan aangeteekend, hetzij op den voet van art. 9 of van art. 10 dezer wet, mogen geschieden. * De verzending van geldswaarde aan toonder tot een hooger bedrag dan drie gulden, in eenen niet aangeteekenden brief, wordt op straffe eener aan den afzender des briefs op te leggen boete van tien tot honderd gulden verboden. * De bepalingen van dit artikel zijn mede toepasselijk op de verzending in brieven van gereed geld, goud, zilver of andere kostbaarheden. » Tot toelichting van de oorspronkelijke bepaling verklaarde de Regering dat er een einde nioe-ft komen aan de menigvuldige reclamatiën, waaraan de administratie ter zake van wezenlijke of voorgewende vermissingen van brieven met geldswaarde dagelijks blootstaat. De jaarboeken der admiuistratie kunnen het aantooneu hoe menige reclamatie hoogst vermoedelijk brieven betreft, die nimmer op de post werden bezorgd, hetzij dat de belanghebbende, niet in staat op deu vervaldag aan zijne verplichtingen te voldoen, eenvoudig tegenover zijn schuldeischer de verzending der geldswaarde volhoudt, heizij dat de brief door oneerlijkheid of slordigheid van zijn lasthebber werd verduisterd of in het ongereede geraakte. Het eenige middel om hieriu te gemoet te komen was het bedreigen van straf op de verzending van geldswaarde bovcu de f 3 in een niet aangeteekeuden brief, zoo als ook in de Belgische wet van 29 April 18G8 is geschied. Zoowel in de afdeelingen als bij de openbare behandeling rees bezwaar tegeu die strafbepaling. Men vreesde dat het gevolg daarvan zou zijn smoren van klagten bij diegenen die een onaangeteekenden brief met waarde verzonden hadden. Wie dit doet pleegt geen op zich zelf straf- 2 baar feit, maar handelt onvoorzigtig. Bovendien zou een niet-aangeteekende brief, om te kunnen constateren dat hij meer dan f 3 geldswaarde bevat, volgeDS artt. 30 en 31 der wet van 1850 (gewijzigd bij artt. 9—11 der wet van 1855) door den Kantonregter moeten worden geopend. Toepassing van deze exceptionele bepaling, die toch altijd inbreuk maakt op het geheim der brieven, voor gevallen als hier bedoeld, achtte men mede niet raadzaam. De Heer Storm van 'sGravesande had nog een eigenaardig bezwaar. Hij vreesde namelijk dat de voorgestelde bepaling voor ambtenaren , die ongelukkigerw ij ze aanleg tot oneerlijkheid mogten hebben, een nadeelig gevolg zal hebben, want de kunst om te weten of een brief geldswaarde bevat, bestaat eigenlijk in het voelen. Die kunst zal nu moeten beoefend worden om te weten of er tegen de voorgestelde wetsbepaling gezondigd wordt. Al deze bezwaren hadden ten gevolge dat met algemeene stemmen werd aangenomen een amendement van den Heer Blom om de bepaling van art. 17 der wet van 1850 over te nemen, met verandering van het woord » verpligtend » in » verpligt » en met weglating der laatste acht woorden, als verwijzende naar een art., dat vervallen was. (Bybl. II, 1684—1686.) 2. In het Voorl. Verslag der 1ste Kamer werd gevraagd, hoe de ingesloten waarde, waarvan aan het slot van dit art. gewag gemaakt wordt, geconstateerd zal worden, als de verpligting van den afzender vervalt om den inhoud van brief of pakket door opening aan het bureau te toonen. De Regering antwoordde, dat de ingesloten waarde van brieven of pakketten die, op vermoeden van gereed geld, edele metalen of kostbaarheden te bevatten, ambtshalve z\jn aangeteekend, op het postkantoor van aankomst wordt geconstateerd. Tot de openiug van den brief of het pakket wordt door den geadresseerde in tegenwoordigheid van den directeur van het postkantoor overgegaan. Art. 13. De gewone aanteekening is mede toegelaten voor gedrukte stukken en monsters van koopwaren, tegen betaling van een vast regt van tien cent, behalve het port, dat voor gedrukte stukken en monsters verschuldigd is. In geval van vermissing heeft de afzender aanspraak op de schadevergoeding van f 25, op den voet van art. 9. Art. 14. Elk afzender van eenen aangeteekenden brief met of zonder aangifte van geldswaarde of van een aangeteekend drukwerk of monster, kan verlangen dat hem door tusschenkomst der postadministratie van den goeden ontvang door den geadresseerde berigt worde gegeven. Voor de overmaking van zoodanig berigt is bij vooruitbetaling een regt van vijf cent verschuldigd. Dezelfde maatregel zal door Ons kunnen worden toegepast op de verzending van expresse-brieven alsmede op het overmaken van gelden door middel van postwissels. Deze bepaling is hier te lande nieuw. Zij geldt echter in andere landen en in het internationaal postverkeer. Het nut valt niet te miskennen. Op de vraag van eene afdceling der 2de Kamer verklaarde de Regering dat, als de afzender de kosten van een telegram wil betalen, de gelegenheid zal worden opengesteld om hem het berigt van den goeden ontvang van een aangeteekenden brief per telegraaph te doen toekomen. (M. v. B. 6.) Art. 15. Omtrent de wijze van sluiting der aangeteekende brieven met ot zonder aangegevene geldswaarde, alsmede ten aanzien hunner uitreiking aan de geadresseerden of hunne gemagtigden, worden door Ons de noodige bepalingen vastgesteld. Wij behouden Ons tevens voor te bepalen, welk bedrag de aangegevene geldswaarde niet zal mogen te boven gaan. 1. De bevoegdheid, in de 2de zinsnede aan den Koning gegeven, bestond tot dusverre niet. l)e Regering achtte ze noodig, oindat de 9 verzending van geldswaarde tot een onbepaald bedrag toe te laten, haar bedenkelijk scheen. (M. v T. 18.) 2. Zie de aant. by art. 8 wet v. 1870. Art. 16. Bij vermissing van brieven of andere voorwerpen die niet zijn aangeteekend, is geenerlei schadevergoeding verschuldigd. Oi.der de uitdrukking « andere voorwerpen « zijn ook pakketten te verstaan. (M. v. B. 7.) Zij zijn ook reeds begrepen in het wourd brieven; zie de slotbepaling van art. 2. Art. 17. Het port van dag- of weekbladen, eens of meermalen per week uitkomende, bedraagt voor elk nommer of exemplaar met of zonder bijvoegsels, één cent. Bij afzonderlijke verzending der bijvoegsels, is voor elk bijvoegsel een port van één cent verschuldigd. Wanneer het gewigt van dag- of weekbladen vijf en twintig grammen of minder is, bedraagt het port een halve cent. Meerdere nommers van hetzelfde of van verschillende dag- of weekbladen kunnen bij elkander gevoegd onder één omslag verzonden worden; doch de berekening van het port geschiedt in elk geval per nommer of exemplaar, op den voet als boven is bepaald. Art. 18. Behoudens het bepaalde bij het vorige artikel ten aanzien der dag- of weekbladen bedraagt het port van alle door middel van boek-, steen- of plaatdruk, of photographisch vermenigvuldigde stukken, ingenaaide of ingebonden boeken daaronder begrepen, een cent voor elke twintig grammen of gedeelte van twintig grammen. Bij zwaarder gewigt dan van vier honderd grammen evenwel, wordt voor elke honderd grammen of gedeelte van honderd grammen daarenboven, een port van twee cent ingevorderd. Het gewigt der omslagen, banden, borden en kokers, en in het algemeen van alle voorwerpen strekkende om den inhoud van pakketten met gedrukte of gephotographeerde stukken, tegen beschadiging of anderzins te beveiligen, komt bij de berekening van het gewigt waarvoor port verschuldigd is, mede in aanmerking. De berekening van het port van meer dan één stuk als ééne verzending te zamen gevoegd, mits niet afzonderlijk van adressen voorzien, geschiedt naar het gezamenlijk gewigt. Over dit en het vorig artikel zijn zeer uitvoerige disenssiën gevoerd. Het geldt de zaak der dag- en weekbladen. Volgens de oorspronkelijke voordragt van art. 17 zou het port van de bladen, eens of mecrmaleu per week in het licht verschijnende, bedragen één cent voor elk nommer of exemplaar met of zonder bijvoegsels van veertig grammen of daar beneden, en zou, iudien het blad met of zonder bijvoegsels het gewigt van veertig grammen te boven gaat, voor elke twintig grammCn daarenboven, of voor elk gedeelte van twintig grammen, één cent meer worden ingevorderd. Voorts bepaalde het 1ste lid van art. 18 voor hetgeen daar genoemd wordt, een port van twee cent voor elke veertig grammen of gedeelte van veertig grammen. Zoowel in de bladen zelve als in de afdeelingen der 2de Kamer rezen ernstige bedenkingen tegen de verhooging vau het dagbladen-port, die in deze bepalingen lag opgesloten. De invoering van het nniform-brievenport werd zoo doende door belemmering van de periodieke pers vrij duur gekocht en de Regering nam den schijn aan als of zij met de eene hand wilde ontnemen, wat zij met de andere heeft gegeven. Al stemde men met de Memorie van Toelichting in, dat voor de postadministratie het brievenvervoer de hoofdzaak is en het vervoer van bladen en gedrukte stukken slechts in de tweede plaats in aanmerkiug komt, mogt de tweede tak der dienst niet aan den eersten worden opgeofferd. Uit de opgave der Regering zelve blijkt, dat het eicmplaar van verscheidene der thans bestaande grootere dagbladen, of zonder öf met een klein bijvoegsel, de gestelde grens van het gewigt van 40 grammen zeer nabij komt. Die dagbladen loopen dus telkens gevaar van meer dan één cent port te moeten betalen. Gebruik van iets natter papier alleen kan oorzaak zijn, dat voor ieder exemplaar één cent meer wordt gevorderd, en dat dus den eenen dag voor een blad van gelijken omvang of oppervlakte dubbel zooveel port wordt gevorderd als den anderen (1). Deze bedenkingen leidden de Regering tot eene wijziging van haar eerste ontwerp en stelde zij alsnu voor, de beide eerste alinea's van art. 17 aldus te lezen: • Het port van dagbladen of nieuwspapieren twee of meermalen (2) per week in het licht verschijnende, bedraagt één cent voor elk noramer of exemplaar met of zonder bijvoegsels van vijftig grammen of daar beneden. #Indien het blad met of zonder bijvoegsels het gewigt van vijftig grammen te boven gaat, wordt voor elke vijfentwintig grammen daarenboven, of voor elk gedeelte van vijfentwintig grammen, één cent meer ingevorderd." In het slot der eerste zinsnede van art. 18 werd voorts »twee cent voor elke veertig grammen of gedeelte van veertig grammen• veranderd in »een cent voor elke twintig grammen of gedeelte van twintig grammen.» De Regering vertrouwde dat deze wijziging als eeue allezins bevredigende tegemoetkoming aan de bezwaren tegen de eerste voordragt zou worden beschouwd. Verder echter zou zij niet gaan; zij had op dit punt haar laatste woord gesproken. Het vervoer van dagbladen en gedrukte stukken levert in het algemeen een zuiver verlies voor de schatkist op, zoodat, wauueer dit niet door het hoogere briefport wierd voorkomen, de postadministratie, wel verre van een batig saldo aan te bieden, zeer zeker m^t een nadeelig saldo zou sluiten. De afschaffing van het zegelregt heeft wel de bruto-opbrengst van de porten der dagbladen enz. doen toenemen, maar de uitgaven, die gevorderd worden om aan het ver- (1) Dit bezwaar is, ook na de wijziging die art. 17 ondergaan heeft, niet vervallen ten opzigte der bladen van 25 grammen of minder. Intussehen verklaarde de Minister (Bybl. II, 1654) dat de bladen niet eiken dag op nieuw zullen gewogen worden De postadministratie zal van elk blad, als algenieenen regel, weten of het boven dan wel beneden het gewigt is. (2) De verschijning van minstens ftrennaal in plaats van wnmaal per week vorderde de Regering om een einde te maken aan de h. i. ongegronde aanspraken van sommige uitgevers van weekbladen, magazijnen, illustratiën enz. op de toepassing van het port, by art. 12 der wet van lböO voor dagbladen verschuldigd. Die wyziging was dus meer eene verduidelijking dan eene beperking. (M. v. B. 7). l>e bladen die slechts ééns per week verschynen, zouden dus als gewone drukwerken op den voet van art. 18 behandeld worden. Zie echter de aant. op blz. 24. meerderd vervoer van gedrukte stukken het hoofd te bieden, zijn zeer aanzienlijk. Van alle kanten komen voorstellen in tot uitbreiding van personeel, vergrooting van kantoorlocalen, vermeerdering van gelegenheden tot verzending, verhooging van tractement enz , alles op grond van het steeds meer en meer toenemend vervoer van gedrukte stukken. De 2de Kamer was echter niet bevredigd. Reeds in den aanvang der discussiën over de artt. 17 en 18 stelde de Heer Lenting twee amendementen voor, waarvan het eerste strekte om de 1ste alinea van art. 17 aldus te lezen: •Het port van dag- en weekbladen, eens of meermalen in de week uitkomende, bedraagt ée'n cent voor elk nominer of exemplaar, met of zonder bijvoegselen.» Het tweede luidde: .Wanneer het gewigt van dag- of wfckbladen vijfentwintig grammen of minder is, bedraagt het port een halve cent.» Deze laatste bepaling zou komen in de plaats van de 2de alinea van het artikel, die in elk geval zou vervallen. De Heer van Na amen van Eemnks daarentegen was den dagbladen en nieuwspapieren minder gunstig. Nu zij, en teregt, van den druk der zegelbelasting waren ontheven, verviel z. i. de reden waarom zij gepriviligieerd werden boven de andere drukwerken die minstens even nuttige zaken verbreiden als de bladen. Hij stelde daarom voor, in plaats van art. 17 en de twee eerste alinea's van art. 18 te lezen: »Het port van alle door middel van boek-, steen- of plaatdruk of photographisch vermenigvuldigde stukken, ingenaaide of ingebonden boeken daaronder begrepen, bedraagt: ween cent bij een gewigt van hoogstens 25 grammen; •twee centen bij een gewigt van 26—80 grammen; •drie centen bij een gewigt van 81—150 grammen. •Van elke 100 grammen of gedeelten van dien boven de 150 grammen wordt daarenboven een cent port meer ingevorderJ. Later wijzigde de Heer van Naamen zijn amendement in milderen geest, zóó dat in plaats van 25 werd gelezen 70 en 26—80 werd veranderd in 71—150, terwijl de woorden .drie centen» enz. wegvielen, en aan het slot nog deze bepaling kwam: .Nieuwspapieren eens of meermalen per week uitkomende en minder dan 25 grammen wegende, betalen een halven cent port per exemplaar of nommer.» Het amendcdement werd niettemin met 62 tegen 7 stemmen verworpen. In den loop der beraadslagingen wijzigde de Regering — die alzoo terugkwam op het .laatste woord", dat zij eerst verklaard had in deze zaak te hebben gesproken — hare voordragt in dien zin, dat de twee eerste zinsneden van art. 17 zouden luiden: • Het port van dagbladen of nieuwspapieren, eens of meermalen per week uitkomende, bedraagt voor elk nommer of exemplatr met of zonder bijvoegsels, één cent. •Bij afzonderlijke verzending der bijvoegsels, is voor elk bijvoegsel een port van één cent verschuldigd." De Heer Lenting had geen bedenking tegen deze redactie en zijn eerste amendement verviel daardoor. Een amendement van den Heer van der Maesen de Sombreff, strekkende om de woorden -dagbladen of nieuwspapieren" in de eerste en de laatste alinea te vervangen door -dag- of weekbladen," bad ten doel een einde te maken aan een strijd, die sedert lang tnsschen de postadministratie en het publiek bestond over de vraag, wat te verstaan onder «nieuwspapieren eenmaal in de week uitkomende." l)e administratie "*igerde namelijk daaronder te begrijpen de zoogenaamde Magazijnen en Tllnstratiën. (Zie de noot op blz. 22,>. Uit zijn , volgens den voorsteller, weekbladen en bchooreu als zoodanig behandeld te worden. In een tijdperk als het onze, zeide hij, waarin zoo vele sociale vraagstukken aan de orde Tan den dag zijn, en meer en meer voor allei klassen behoefte tvOToTgevocld aan uitbivüïïng van beschaving en kennis, is verspreiding van degelijke lectuur^ eene noodzakelijkheid. Die bladen immers bevatten mëdedeelingen van hetgeen elders geschiedt zoo op sociaal als ander gebied, beschrijvingen van allerlei nieuws dat zich elders voordoet belangwekkende verhalen, en dit alles heeft toch bepaaldelijk ten doel ontwikkeling te bevorderen, zedelijken invloed uit te oefenen, waarvan het nut door alle partijen in dit oogenblik zoozeer wordt gewaardeerd Weekbladen zijn dus bij uitstek volkslectuur en wil men dat ze doordringen waar ze bchooren, dan is goedkoopte en dus ook goedkoop transport een eerste vereischte. De Minister had geen onoverkomelijk bezwaar tegen dit amendement; h,j vond de voorgestelde gelijkstelling alleen daarom bedenkelijk, omdat sommige weekbladen cartons, modeplaatjes, patronea enz. als bijvoegsels aan hunne abonnés zenden. Het amendement werd met 43 tegen 26 stemmen aangenomen. liet tweede voorstel van den Heer Lentixo, medebrengende een port van een halven cent voor de bladen, die 25 grammen of minder wegen kwam in de wet met 45 tegen 24 stemmen. Eene poging van den Heer Moens om het port der bladen met of zonder bijvoegsels tot 30 grammen te bepalen op een halven cent, van dl tot 90 grammen op één cent en voor elke 25 grammen of voor elk eel van 25 grammen daarenboven mede op één cent, mislukte. Zijn amendement werd met 44 tegen 25 stemmen verworpen. Eindelijk nam de Kegering een amendement van den Heer van deiï Linden over, om in plaats van de alinea's 4 en 5 van art. 18 te lezen: »I)e berekening van het port van meer dan één stuk als ééne verzending te zamen gevoegd, mits niet afzonderlijk van adressen voorzien, geschiedt naar het gezamenlijk gewigt." Zoo kwamen de artt. 17 en 18 tot stand na eene langdurige discussie, (Bijbl. II, 1686—1705), waarbij niet alleen de hierboven opgegeven en andere bezwaren zeer uitvoerig werden toegelicht en wedcrlegd, maar bovendien — gelijk uit de voorgestelde en zelve meermalen gewijzigde amendementen blijkt — verschillende wijzen van regeling aan de hand werden gedaan. Art. 19. Het volgens de beide voorafgaande artikelen verschuldigde port, moet bij vooruitbetaling worden voldaan. Zie aant. 1 bij art. 5. Art. 20. Alle bijvoegingen of veranderingen, na de vervaardiging der stukken in druk of door middel van photographie, zijn, behoudens de aanduiding van de plaats van afzending, de dagteekening en den naam of de firma der afzenders, verboden; onverschillig of de bijvoegingen of veranderingen door schrift, dan wel door druk, cijfers of teekens, door het opplakken, uitsnijden, onderstrepen of doorhalen van woorden of letters, of op welke andere wijze ook zijn aangebragt. Omtrent de drukproeven en de daarbij behoorende kopijen, ten aanzien der prijscouranten, beursberigten en circulaires, en enkele andere soorten van gedrukte stukken meer, wordt echter eene uitzondering op de bovenstaande bepaling toegelaten , overeenkomstig de daaromtrent door Ons te geven voorschriften. De ministeriële resolutién, volgens welke drukproeven met de daarin gemaakte correctiën en onder bijvoeging van de kopie als gedrukte stukken konden worden verzonden, werden, volgens eene opmerking in het Voorl. Verslag der Tweede Kamer, door den eenen postdirecteur in veel vrijgeviger zin dan door den anderen toegepast. Er waren er, die het den verzenders van drukproeven zeer lastig maakten. Volgens de M. v. T. was het de bedoeling des Ministers in dit opzigt de bestaande regelen in stand te houden, en alleen tegen misbruik te waken. Maar waarom dan de deswege noodige voorschriften niet in de wet opgenomen ? Eene wet is meer onder het bereik van het groote publiek dan Koninklijke besluiten en levert ook meer waarborg op. De Regering achtte het bezwaarlik, de uitzonderingen bij het 2de lid van dit art. bedoeld, wegens hare talrijkheid, in de wet op te nemen , doch gaf de verzekering , dat daaromtrent met vrijgevigheid zal worden te werk gegaan, en inzonderheid de gecorrigeerde drukproeven en de kopiën in de voorregten die zij thans bezitten, ten volle zullen blijven deelen. Intusschen gaf de Minister toe aan den wensch der Kamer, om het maken der uitzondering, volgens de primitieve redactie van het artikel facultatief (• kan — worden toegelaten .) gebiedend te stellen. (Voorl. Versl. 12; M. v. B. 7.) Abt. 21. Wij behouden Ons de invoering voor van formulieren voor opene schriftelijke mededeelingen bestemd. Die formulieren worden door de administratie verstrekt, van een daarop af te drukken postzegel van 2| cent, het verschuldigde port vertegenwoordigende, voorzien. Na de invoering der gemelde formulieren zullen naam- of zoogenaamde visite-kaartjes, niet langer op den voet van gedrukte stukken ter verzending met de post worden toegelaten. 1. In het oorspronkelijk ontwerp kwam deze bepaling niet voor. De Regering nam ze (aanvankelijk als 3de lid van art. 20) in de wet op, ten gevolge eener mededeeling der Commissie van Rapporteurs aan het slot van het Voorl. Verslag, in wier midden de vraag was gerezen, of het denkbeeld van de zoogenaamde cartes-corrapondance, onlangs in de Belgische wetgeving ingevoerd, hier te lande navolging zou kunnen vinden. De formulieren tot dat doel door de administratie verkrijgbaar te stellen, worden aan de eene zijde gebezigd tot invulling van het berigt en aan de tegenzijde tot vermelding van het adres. Zij zijn van dik papier in vierkanten vorm en geschikt om in de poatbussen te worden gestoken. Zij zullen, blijkens mededeeling van den Minister in de 1ste Kamer, briefkaarten worden genoemd. Het gebruik dier briefkaarten zal hier echter niet, even als in Belgie, tot eene enkele gemeente of een canton postal worden beperkt, maar de verzending over de geheele uitgestrektheid van het Rijk toegelaten worden (1). De verbodsbepaling aan het slot van het artikel strekt om tegemoet te komen iu het geldelijk verlies, dat de schatkist te wachten heeft van de invoering dier formulieren, omdat daarvan dikwijlü gebruik zal worden gemaakt tot het doen van mededeelingen, die anders in den vorm van een brief zouden geschieden. (M. v. B. 7 en 8.) Een amendement van den Heer van Naamen van Eemnes, strekkende om die verbodsbepaling te doen vervallen, werd met 46 tegen 23 stemmen verworpen. (Bijbl. II, 1707.) 2. In eene afdeeling der 1ste Kamer werd de wensch uitgedrukt dat het verzenden van briefkaarten niet anders zal worden toegelaten dan wanneer die voorzien zijn van de naamteekening van den afzender. De Regering achtte zich, bij het ontbreken eener uitdrukkelijke bepaling daaromtrent in de wet, tot dit verbod niet bevoegd. Bovendien, zeide de Minister bij de discussie, zou dan ook elke handteekening moeten geverifieerd worden, en tot het openlijk schrijven van hatelijkheden aan den geadresseerde — waaruit mede een bezwaar werd geput — bestaat ook by gewone brieven, op het adres of aan de keerzijde, gelegenheid. Art. 22. Bij ontoereikende frankering door middel van postzegels, der nieuwspapieren en andere gedrukte of gephotographeerde stukkeD, worden zij met een port, ten bedrage van driemaal de ontbrekende som, belast. Indien nieuwspapieren en andere gedrukte of gephotographeerde stukken, overigens toereikend met postzegels (1) Uit de redactie van art.21 blijkt niet, dat de prijs ran de briefkaart onder de 2$ cent is begrepen. Dat dit echter de bedoeling is, volgt uit de berekening, die de Minister by de besteding van het amendement van den Heer van Naamin op dit artikel maakte. gefrankeerd, door of van wege de afzenders worden gestoken in de bussen, door Onzen Minister van Finantiën uitsluitend voor het ontvangen van brieven aangewezen, wordt een port van tien cent van den geadresseerde ingevorderd. 1. Er bestaat geen uitdrukkelijke bepaling die aan de afzenders de verpligting oplegt 0111 dagbladen enz. met postzegels te frankeren. (M.v. B. 8). Dit zal dus ook in contant geld aan de postkantoren kunnen geschieden, gelijk in het Verslag der 2de Kamer bedoeld was (1). 2. Aan de bepaling der 2de alinea werd door de Regering eene bijzondere waarde gehecht. Van daar dat zij eene soort van boete op de overtreding stelde. De Heer Blom stelde echter voor, deze bepaling, die tot dusverre slechts als administratief voorschrift bestond, doch doorgaans zeer vrijgevig werd tojgepast, te doeu vervallen. l)e Minister bestreed dit, op grond dat door het werpen van gedrukte stukken in de voor Irieven bestemde bussen — hetgeen voortduiend plaats heeft — de monden verstopt worden en de brieven daartusschcn schuiven. Het amendement werd met 54 tegen 14 stemmen verworpen. Art. 23. Het port der monsters of stalen van koopwaren, geene eigenlijke handelswaarde bezittende, bedraagt drie cent voor elke 40 grammen of gedeelte van 40 grammen, bij vooruitbetaling te voldoen. Om tegen het bovengemelde port te kunnen verzonden worden is de bijvoeging van eenen brief of van eenige schriftelijke of gedrukte mededeeling anders dan het adres, den naam of de firma der afzenders, handelsmerken, nomniers of prijzen niet geoorloofd. Bij ontoereikende frankering door middel van postzegels, (1) Is dit wel te rymen met het antwoord der Regering by art. S ? Zie aant. 1 op dat artikel. worden zij met een port teu bedrage van driemaal de ontbrekende som belast. De verzending van monsters of stalen van koopwaren, die de ambtenaren aan gevaar, of de brieven en andere stukken aan beschadiging zoude kunnen blootstellen, is niet toegelaten. Indien men in aanmerking neemt, dat het port, hetwelk tegenwoordig voor monsters geheven wordt, in geen geval minder dan het port van een enkelen brief mag bedragen, is de voorgestelde prijs van 3 cent per 40 grammen, bij vooruitbetaling te voldoen, als eene belangrijke verbetering te beschouwen, waaraan dan ook inderdaad groote hehoefte bestond; te meer daar de verzending van monsters tusschen Nederland en onderscheidene vreemde landen, op dit oogenblik aan minder bezwarende voorwaarden is onderworpen dau voor het binnenlandsch verkeer zijn vastgesteld. (M. v. T. 20.) Art. 24. De bij artt. 17, 18 en 23 dezer wet vermelde stukken behooren in zoodanigen staat ter post te worden bezorgd, dat de ambtenaren zich zonder bezwaar kunnen overtuigen, dat zij aan de vereischten beantwoorden, om tegen het bij diezelfde artikelen vermelde port te worden verzonden. De wijze van sluiting en inpakking, alsmede het gewigt en de afmetingen die zij niet zullen mogen te boven gaan, wordt door Onzen Minister van Finantiën bepaald. Indien de, omtrent de bovenbedoelde stukken, bij deze wet of naar aanleiding daarvan vastgestelde voorwaarden niet in acht zijn genomen, worden zij onderworpen aan het port, hetwelk voor ongefrankeerde brieven of pakketten van hetzelfde gewigt zoude verschuldigd zijn. Blijken» de M. v. B. aan de 1ste Kamer is de Regering voornemens eene beknopte en duidelijke handleiding iu het licht te geven, waarin bepaaldelijk ten behoeve van het publiek al de voorschriften omtrent het postwezen zullen worden opgenomen, die voor het algemeen van nut kunnen zijn. Eene algemeene verkrijgbaarstelling der alleen voor de ambtenaren bestemde ministeriële instructiën, gelijk in het Verslag gevraagd was, lag niet in 's Ministers bedoeling. Art. 25. Indien, ten gevolge van eene veranderde bestemming, meer dan ééne verzending in verschillende rigtingen van denzelfden brief of hetzelfde drukwerk of monster plaats vindt, wordt het port slechts eenmaal berekend. Art. 26. Er zijn op alle postkantoren, voor verzendingen van geld of geldswaarde, postwissels te bekomen, op een ander postkantoor betaalbaar. Voor deze verzending zal van de afzenders een regt worden ingevorderd van 5 cent voor elke som van f 12,50 of voor elk gedeelte van ƒ12,50. Wij behouden Ons voor de heffing van het bij dit artikel bepaalde regt naar eenen lageren dan den bovengemelden maatstaf te doen plaats vinden. 1. De eerste zinsnede kwam in het oorspronkelijk ontwerp niet voor. Het is de eerste alinea van art. 18 der wet van 1850, doch, vermits dit artikel kwam te vervallen, hing, naar de meening van den Heer Blom , het al of niet verkrijgbaar zyn van postwissels eenigzins in de lucht. Zijn voorstel om die bepaling alsnog in het artikel te brengen, werd door den Minister overgenomen, die daarbij tevens het vooruitzigt opende, dat ook aan de hulpkantoren, voor zooveel deze daartoe geschikt zijn, postwissels zullen verkrijgbaar zijn. (Bijbl. II, 1708 en 1709). 2. Aanvankelijk stelde de Regering het navolgend tarief voor: voor alle sommen tot 10 gulden ingesloten, 5 cent; voor alle sommen van meer dan 10 gulden tot 25 gulden ingesloten, 10 cent; voor sommen van meer dan 25 gulden tot 50 gulden ingesloten, 20 cent, en zoo vervolgens voor elke som van 25 gulden of gedeelte van 25 gulden, een regt van 10 cent daarenboven. Het geraak dat dit middel van geldverzending aanbiedt, had de Regering er op bedacht doen zijn om het tot dusver bestaande vrij hooge tarief (één ten honderd van de gestorte geldsommen) aanmerkelijk te verlagen, zoodat de kosten ook voor de overmaking van eenigzins hoogere sommen op die wijze, geen bezwaar behoeft op te leveren. Te regt werd echter in het Voorl. Verslag der 2de Kamer opgemerkt dat die verlaging alleen zou gelden voor eenigzius belangrijke sommen, maar dat de bepaling van 5 cents voor alle sommen tot ( 10 ingesloten, bijna uitsluitend den minvermogende zou drukkeu. Voor dezen bestaat schier geen ander middel om aan afwezende bloedverwanten eenig geld over te maken, dan door middel van postwissels. Aan hen wordt eeue weldaad bewezen, als zij dit zoo onkostbaar mogelijk kunnen doen, daar voor hen het betalen van enkele centen meer een zeer wezenlijk bezwaar is. Men wees op miliciens, aan wie door bloedverwanten of bekenden, als deze daartoe in staat zijn, van tijd tot tijd een kleine onderstand wordt toegezonden, die soms niet meer dan 50 cents in eens bedraagt. Waarom die toezending bezwaard, en ook niet voor de sommen beneden de 10 gulden een evenredig, opklimmend regt aangenomen? (Voorl. Versl. 13). De Regering wilde evenwel van het minimum-regt van 5 cents niet afzien, wegens de vele bemoeijingen voor de administratie aan de zaak verbonden. De voorgedragen bepaling moest tevens in verband worden beschouwd met het bij de administratie bestaande voornemen tot toepassing van een nieuw stelsel betrekkelijk dit onderwerp, ten gevolge waarvan de verzending van den postwissel door den nemer zeiven, gelijk tegenwoordig plaats vindt, zal komen te vervallen. Wanneer die maatregel in werking komt zal door den belanghebbende een briefport worden uitgewonnen, hetgeen ruimschoots opweegt tegen het bezwaar dat voor sommen van beneden f 5 onder de werking der voorgedragen bepaling hoogstens 4 cent meer zal verschuldigd zijn dan tegenwoordig het geval is. De Regering wijzigde echter het tarief naar den maatstaf van 5 cents voor elke som van (12.50 of gedeelte daarvan, en wel op de aanmerking van het Voorl. Verslag dat men naar het oorspronkelijk voorgedragen tarief b. v. voor een postwissel van f 35 een regt van 20 cent zou moeten betalen, terwijl, indien men twee postwissels, een van f 10 en een van f 25, neemt, men slechts 15 cents te betalen zou hebben, zoodat de postadministratie gevaar liep aan meer moeite te worden blootgesteld, tegen minder voordeel voor den Staat. De 3de alinea, die in het primitief ontwerp niet voorkwam, werd door de Regering opgenomen, ten einde tariefsvermindering zonder tusschenkomst der Staten-Geueraal mogelijk te maken. 3. Bij de beraadslagingen werden op dit artikel twee amendementen voorgesteld. Het eerste, van den lieer de lloo van Aldkrwerelt, strekte om in plaats van *5 cent» te lezen *1 cent» en in plaats van »f 12,50», -f 2,50». Het doel was verlaging van tarief voor de geringere sommen. De mindere standen schrijven bij het toezenden van een postwissel gewoonlijk een brief; vooral geschiedt dit wanneer ouders aan hunne in militaire dienst zijnde zoons eenig geld doen toekomen. Deze zouden dus geen 5 ceuts briefport uitsparen. De Minister voerde daartegen aan, dat bij de administratie het plan bestaat om, op het voorbeeld van Pruissen en Zwitserland, kaarten verkrijgbaar te stellen in verschillende kleuren, naarmate van de waarde waarvoor zij kunnen gebezigd worden en dus ook in die mate verschillende in prijs. Op die kaarten zal de afzender zelf hit precies beJrag, dat hij overmaakt, kunnen invullen en er nog eenig berigt bijvoegen, hetgeen dus al ligt het schrijven van een bref ounoodig zal makeu. Die kaarten zullen aan de postkantoren verkrijgbaar zijn en kosteloos worden vervoerd. Eene bepaling omtrent dit laatste in de wet zelve achtte de Minister niet noodig, omdat, nu in de wet staat dat voor de verzending van geld door middel van de nieuwe postwissels niet meer wordt ingevorderd dan zeker regt, het van zelf spreekt, dat er boven dat regt geen port gevorderd zal worden. Tot dusverre moest men om een postwissel te krijgen en te verzenden, eerst met het geld naar het postkantoor zenden en vervolgens weer met den brief waar de wissel in gesloten is; men moest dus tweemaal naar de post stuuren, terwijl men nu eenvoudig het geld voor eene postwisselkaart zal behoeven te zenden en alleen het adres van d.*n persoon, voor wien de kaart bestemd is, op te geven. Er zal dus geld en tijd bespaard worden. (Bijbl. II, 1710 en 1711). Het tweede amendement, door den lieer de Casembroot voorgesteld, had ten doel om in art *26 eene ziusuede in te lasschen van den volgenden inhoud: •Voor militairen beneden den rang van officier, wordt de postaanwijzing tegen de helft van de kosten van de postaanwyzing verstrekt voor sommen beneden f 2,50." Daaraan lag hetzelfde denkbeeld ten grondslag als aan het amendement de Ros. Beide amendementen werJen verworpen: het eerate met 34 tegen 31, het tweede met 55 tegen 10 stemmen. Het artikel werd met 42 tegen 23 stemmen aangenomeu. Art. 27. Invordering van gelden op quitantiën door de belanghebbenden aan de postkantoren gedeponeerd, waarvan bet bedrag per (/uitantic de som van f 150 niet te boven gaat, geschiedt tegen vooruitbetaling van een regt van tien cent voor elke tien gulden of voor elk gedeelte van tien gulden. Dat regt is voor elke afzonderlijke quitantie verschuldigd, en wordt in geen geval teruggegeven. 1. Tegen de beraoeijingen, bij dit artikel, in navolging van hetgeen in België en Duitschland plaats heeft, aan de postadministratie opgedragen, werd in de afdeelingen der 2de Kamer als hoofdbedenking ingebragt, dat de Staat niet in het kassiersbedrijf moest treden; in de behoefte aan gelegenheden tot incassering van kleine pretxitiën wordt door particuliere kassiers voorzien en aan dezen zou nu een deel van hun bestaan worden ontnomen. Daarop werd geantwoord — en de argumenten der Regering luidden ook in dien zin — dat, moge de invordering vau verschuldigde geldsommen in groote steden gemakkelijk genoeg gaan, dit geenszins het geval is in meer afgelegen plaatsen en ten platten lande. In de eerste zouden de gewone kassiers de mededinging van den Slaat ligt kunnen trotseren, te meer nog omdat de provisie van één ten honderd, die men aan het postkantoor moet betalen, tamelijk hoog is. Daarentegen zouden de ingezetenen van de gelegenheid, om elders op gemakkelyke wijze uitstaande gelden te doen innen, gaarne gebruik maken. Te minder behoefde men bevreesd te zijn dat de inca«sering van gelden door den Staat, ten nadcele van bijzondere personen cene te hooge vlugt zou nemen, omdat de Regering natuurlijk aan de bestaande zegelwet de hand moet houden en dm de aan het postkantoor aan te bieden kwitantiën boven de ƒ 10 steeds gezegeld zouden moeten zijn. (V. Versl. 13; M. v. B. 8 en 9). 2. Op cene vraag van het Voorl. Verslag der 2de Kamer antwoordde de Regering dat, vermits de betaling eener kwitantie eerst plaats vindt, wanneer het geld is geïncasseerd, het regt slechts eenmaal verschuldigd i'b, al is het dat dezelfde kwitantie meer dan eenmaal ter betaling moet worden aangeboden. (M. v. H. 91. 3 Wel v. 1850. Art. 22. De dienst van de brievenpost tusschen de postkantoren en de gemeenten waar geen zoodanig kantoor bestaat, wordt naar plaatselijke omstandigheden geregeld. De administratie voorziet daarin, van Rijkswege, door het vestigen van hulpkantoren, ten dienste van eene of meer gemeenten ingerigt, of op eene andere met de plaatselijke gesteldheid overeenkomstige wijze. In elke gemeente van het Rijk wordt achtereenvolgende en zoodra de omstandigheden dit toelaten, eene gelegenheid tot het ontvangen en verzenden van brieven met de post geopend. Zoolang dit niet geschied is, blijft het aan de gemeentebesturen, of ook wel aan de belanghebbenden zeiven, overgelaten, zich tot eene der naastbij gelegene postinrigtingen in betrekking te stellen. In de gevallen bij dit artikel bedoeld, zijn de kosten *a" de bestelling der brieven aan de huizen der ingezetenen niet van regtswege onder het Rijksport begrepen. Het bedrag van deze kosten wordt door de administratie, na gehouden overleg met de gemeentebesturen, geregeld. Art. 28. De gezagvoerders van schepen, uit zee in de havens van het Rijk binnenvallende, en brieven aan boord hebbende met welker overbrenging zij of eenig ander persoon, tot de bemanning van hun schip hehoorende, zijn belast, of van welker aanwezen aan boord zij kennis dragen, zijn verpligt daarvan opgave te doen aan de ambtenaren der in- en uitgaande regten met de inklaring der schepen belast, en voorts die brieven, in zooverre zij onder hunne eigene bewaring of van personen tot de bemanning van hun schip behoorende, zijn, dadelijk na hunne aankomst in de haven of op de reede, op het naastbij gelegen postkantoor, tegen een bewijs van den goeden ontvang en de uitbetaling der bij art. 19 (1) bepaalde uitkeering, te doen afgeven; ten ware dezelve reeds vroeger van wege het postkantoor mogten zijn in ontvang genomen. Bijaldien zij het doen van die voorloopige aangifte verzuimen, zoodat er later bij hen brieven aan boord worden gevonden waarvan bij de inklaring had behooren te zijn melding gemaakt, of ook wanneer zij nalaten de brieven, binnen den tijd van 24 uren na hunne aankomst, op het postkantoor te doen afgeven, vervallen zij in de straffen op het verboden vervoer van brieven vastgesteld. Art. 29. De gezagvoerders van alle uit de havens van het Kijk naar eenige buitenlandsehe zeehaven of naar de koloniën bestemde schepen zijn verpligt de brievenmalen mede te nemen, welke, namens de postadministratie, bij hen worden aan boord gebragt, daarvoor een bewijs van goeden ontvang af te geven, en die te bezorgen op het postkantoor in de haven der bestemming, zoodra zij daar aankomen. Zij worden niet uitgeklaard, indien zij weigeren de brievenmaal mede te nemen. Zie de aant. op art. 29 der wet v. 1870. (1) Aan de aandacht van den {wetgever van 1870, die art. 28 der wet v. Ib60 ongewijzigd liet, ii ontsnapt dat art. 19, waarnaar hier verwezen wordt, ii vervallen. In plaats daarvan zal behooren gelezen te worden: art. 29 der wet v. 1870. Wel v. 187a Art. 28. De brieven uit vreemde landen herkomstig, over zee, in de havens van het Rijk aangebragt, zijn onderworpen aan een port van twintig cent voor den enkelen brief van 15 grammen of daar beneden, met toepassing op de zwaardere brieven van de opklimmende schaal, die voor de binnenlandsche brieven is vastgesteld. Voor gedrukte stukken en voor monsters of stalen van koopwaren, wordt een port van vijf cent voor elke 40 grammen of gedeelten van 40 grammen, van de geadresseerden geheven. Het bovenvermelde port is mede van toepassing op de brieven, de gedrukte stukken en de monsters of stalen van koopwaren, die langs den gewonen zeeweg tusschen het Rijk en zijne koloniën worden gewisseld. De verzending daarvan kan naar de verkiezing der afzenders over en weder gefrankeerd tot bestemming of geheel ongefrankeerd geschieden. Onder het bij dit artikel vastgestelde port is in ieder geval het Nederlandsche port en het zeeport begrepen, alsmede het koloniale port, voor zooveel betreft de brieven en de verdere stukken, uit de Nederlandsche koloniën herkomstig of derwaarts bestemd. 1. Bij het tot stand komen eener directe stoomvaart tussclien Nederland en Noord-Amerika zal, blijkens antwoord van den Minister aan den Heer Pokker, tusschen de wederzijdsche postadministratiën eene overeenkomst moeten worden gesloten, waarin een maximum van port zal worden bepaald. Het zoogenaamde zeeport betreft het uiterst zeldzaam voorkomende geval, dat een schip uit de eene of andere haven hier te lande binnenkomt en enkele brieven heeft medegebragt. Het heeft volstrekt niets gemeens met de geregelde posteommunieatie. Zulk eene overeenkomst zal ook tusschen de administratiën in Nederland en Indie moeten worden gesloten, wanneer er eene geregelde stoomvaart tusschen ons Rijk en zijne koloniën (door het kanaal van Suez) zal zijn tot stand gekomen; met de woordea » langs den gewonen zeeweg * in art. 28 al. 3, is bedoeld de zeevaart om de Kaap. 2. Art. 21 der wet van 1850 is niet ingetrokken. De Heer Fokkkr maakte de opmerking dat dit art. o. a. verwijst naar de artt. 19 (gewijzigd bij art. 6 der wet v. 1855) en 20, die wèl ingetrokken worden. De Minister achtte het echter tamelijk onverschillig of die artikelen nog in de wet van 1850 genoemd worden, omdat het slot der eerste zinsnede van art. 28 (thans 29) bepaaldelijk ten doel heeft bijzondere schikkingen omtrent het vervoer van brieven met stoomvaartmaatschappijen aan den Koniug op te dragen. Het eenig gevolg van het wegvallen van de artt. 19 en 20 zal zijn dat voor die bijzondere zeeporten geene verandering zal worden gemaakt. (Bijbl. II, 1716.) 3. De bepaling dat de briefwisseling tusschen Nederland en zijne koloniën ongefrankeerd kan geschieden, is nieuw. Art. 29. Aan de gezagvoerders der schepen, behalve die behoorende tot de zeemagt van den Staat, met het overbrengen van brieven of pakketten, drukwerken en monsters of stalen op den voet van het voorafgaande artikel belast, wordt van wege de postadministratie een derde gedeelte van de bij dat artikel vastgestelde porten uitgekeerd, tenzij door bijzondere schikkingen, voor eene vaste som, wegens het overbrengen van geslotene brievenmalen, anders is overeengekomen. De bovengemelde uitkeering van een derde gedeelte der porten geschiedt wanneer het verzendingen tusschen het Kijk en zijne koloniën betreft, door de afzendende administratie, ten aanzien der gefrankeerde, en door de administratie van bestemming, ten aanzien der ongefrankeerde brieven en andere stukken. Op dit artikel stelde de Heer Fokker als amendement voor, om in ei eer»* alinea, in plaats van de woorden: . tenzij door bijzondere schakingen, enz. te lezen: .behoudens het bepaalde bij art. 30.. Met dit laatste werd bedoeld een nieuw artikel, dat genoemd lid, bij een tneede amendement, na art. 29 (thans 30), in de wet wenschte gebragt te zien, en wel van den navolgenden inhoud: " Het vervoer van brievenmalen uit eene Nederlandsche naar eene vreemde haven, of naar eene haven in de Nederlandsche koloniën, en omgekeerd maakt het onderwerp uit van bijzondere overeenkomsten tusschen den Staat en den ondernemer, die bereid is zich tot zoodanig vervoer op vaste tijdstippen en voor een te bepalen aantal jaren te ver- - De in dat geval, met afwijking van het bepaalde bij art. 28 hierboven , te verleencn schadeloosstelling wordt bij de wet geregeld. . Het doel van die beide amendementen was, de gelegenheid open te stellen om met ondernemers van transatlantische stoomvaart postcontracten te sluiten en de vestiging daarvan door middel van subsidie uit de schatkist te bevorderen. De voorgestelde bepalingen kwamen den eer Jokker met voldoende voor, vooral omdat behouden zou worden fF ' Van bepalende dat de gezagvoerders van naar het buitenland bestemde schepen verpligt zijn de brievenmalen, van wege de postadministratie aan boord gebragt, mede te nemen, daar zij anders niet uitgeklaard worden. De Minister toonde echter aan, dat art. 29 der wet van 1850 het gc\en van subsidie aan eene transatlantische stoomvaartonderneming niet in den weg staat, omdat het artikel niet zegt dat de gezagvoerders verP'igt zijn de brievenmalen gratis mede te nemen. De bcdoelinjj der amendementen was blijkbaar, de gelegenheid te openen om voor het vervoer van brievenmalen neer te geven dan het in art. 29 voorgestelde een derde en dus door middel van subsidie, het tot stand komen bepaaldelijk van de stoomvaart op Noord-Amcrika te bevorderen. Op zich zelf had de Minister daar niet tegen, maar hij achtte de amendementen onnoodig, omdat de zaak reeds geheel in de wet is voorbehouden. Is er eene onderneming die op vaste tijdstippen wil varen, dan zal men m eene bijzondere schikking moeten treden. Wanneer echter onder den naam van vergoeding voor de vracht een subsidie gegeven zou worden, dan zou er moeijelijk een Minister van Finantiün gevonden worden, die op zich zou nemen om, buiten de wetgevende inagt om zoodanig contract te sluiten. I)e Heer Fokker wjjzigde, ten einde zijne bedoeling goed te doen uit omen, de 2de alinea van het door hem voorgesteld artikel in dien zin, dat zy zon luiden: * De in dat geval te verleenen schadeloosstelling; wordt bij de wet geregeld, wanneer zij meer bedraagt dan in art. 28 (thans 29) is bepaald.» Het denkbeeld van den voorsteller vond weinig ingang, vooral omdat men de kwestie van het subsidiëren eener directe stoomvaart op NoordAmerika niet voldoende toegelicht en niet in staat van wijzen achtte. Het eerste amendement werd verworpen met 51 tegen 13 stemmen, waardoor het tweede verviel. (Bijbl. II, 1717—1721.) Art. 30. De brieven, de gedrukte stukken en de monsters van koopwaren, bestemd om over zee uit eene Nederlandsche haven, naar eene niet tot de Nederlandsche koloniën behoorende plaats te worden verzonden, zijn onderworpen aan het tot aan de Nederlandsche haven van inscheping verschuldigde binnenlandsche port, op straffe van niet verzending, bij vooruitbetaling te voldoen. De wet van 1850 bepaalde in dit geval de gedwongen frankering niet. Abt. 31. (1) Vrijstelling van briefport wordt alleen toegestaan voor onderwerpen van briefwisseling de openbare dienst en de dienst van Ons Huis betreffende, onverminderd de vrijstelling die door Ons en de Leden van Ons Huis wordt genoten. Alle andere vrijstellingen krachtens vroegere wettelijke bepalingen verleend, vervallen. De voorwaarden dier vrijstelling en de bepalingen daar- (1) l>e beide Innts'.e alinea's van dit art. zijn die van art 33 der wet van 1850, voor welks eerste lid, luidende- "De gevallen waarin vrijstelling van briefport wordt verleend ter zake van het algemeen belang, worden door Ons bepaald," de beide eerste alinea's van het tegenwoordig art. in de plaats 7.jjn getreden. De redactie van het laatstgenoemde maakte zamensmelting van de beide artikelen noodig. omtrent in acht te nemen, maken het onderwerp uit van een reglement van algemeen bestuur, door Ons vast te stellen. Het insluiten van bijzondere brieven in ambts-brieven of pakketten waarvoor vrijdom van port toegestaan is, wordt gestraft volgens de bepalingen van art. 25 en volgende, omtrent het verboden brievenvervoer. 1. Het is volstrekt noodig dat bij de wet ecu bepaalde grens aangewezen worde ten aanzien van de vrijstellingen van briefport Het onbestemde en zeer rekbare voorschrift van art. 33 der wet van 1850: »De gevallen waarin vrijstelling van briefport wordt verleend ter zake van het algemeen belang, worden door Ons bepaald», heeft ten gevolge gehad dat de lijst der vrijdommen een zeer groote uitbreiding heeft gekregen en daaromtrent een weg is ingeslagen, die nimmer betreden had moeten worden. De Regering is er dus op bedacht geweest aau dien toestand eon eiude te maken en heeft eene wettelijke wijziging voorgedragen tot het doen vervallen ouder anderj van de vrijstellingen welke door sommige particuliere maatschappijen, vereenigiugen enz. genoten worden, terwijl zij tevens strekt om de Regering te beletten voortaan audere vrijdommen toe te laten dan die welke regtstreeks op onderwerpen van ambtelijke briefwisseling betrekking hebbeu. De uitdrukking «openbare dienst» bakent het terrein der vrijdommen met naauwkeurigheid af. Openbare dienst omvat de aangelegenheden van zuiver Rijks-, provinciaal of gemeentelijk belang, in tegenoverstelling van dat van bijzondere personen of instellingen. (M. v. B. II, 9; I, 3). Bij de discussie lichtte de Minister de woorden • openbare dienst» nader toe. Daaronder moet verstaan worden de correspondentie tusschen de ambtenaren van den Staat en de autoriteiten over publieke aangelegenheden, wauneer de kosten dier correspondentie anders toch uit de schatkist vergoed zouden moeten worden Nu zou het éenig verschil van gevoelen daarin kuunen bestaan, dat men onder »sehatkist* alleen begreep »'s Rijks schatkist», doch het kwam den Minister voor, dat, wanneer die kosten anders ook ten laste van eeue provincie of gemeente zouden komeu, men dit ook ouder publieke dienst kan begrijpen. (Bijbl. II, 1725). Op daartoe betrekkelijke vragen verklaarde de Minister dat onder »opeubare dienst» ook te begrijpen is de correspondentie, die de besturen van waterschappen met autoriteiten, zoo als met ambtenaren vau den waterstaat, hotmraadschappen euz., voeren, als ook de briefwisseling tusschen kerkbesturen, omdat deze dien vrijdom sedert 1815 hebbeu; zij genieten zeker subsidie van den Staat voor de kosten van hun beheer en dat is in der tijd berekend met het oog op hnn vrijdom voor brievenvervoer. In de M. v. B„ aan de 1ste Kamer en bij de discussie aldaar (Bijbl. I, 549 en 550) liet de Minister zich omtrent dit laatste punt minder stellig uit en verklaarde hij, nader te zullen onderzoeken, of de kerkgenootschappen niet met het oog op art. 168 der grondwet, dien vrijdom moeten blijven behouden, omdat bij de berekening van de kosten van bestuur der kerkgenootschappen welligt ook op vrijdom van briefport is gelet. Dat deze beide vrijdommen niet zijn overeen te brengen met de woorden «openbare dienst», zoo als die gewoonlijk worden opgevat, toonde, zeer te regt, de lieer van der Linden aan. (Bijbl. ibid.) Zij strooken ook niet met de definitie door den Minister zeiven aan die woorden gegeven. 2. Over het beginsel om alle overige vrijstellingen in te trekken en voor het vervolg onmogelijk te maken, heerschte verschil van gevoelen. Men wees op de hardheid dat in aangelegenheden van algemeen belang, zoo als vaccine, statistische en andere congressen, philantropishe instellingen enz., waarmede bijzondere personen zich zonder vergoeding en met opofTering van tijd en geld inlaten, voortaan briefport zal moeten betaald worden. De Regering, erkennende dat de ophetling van dien vrijdom voor de bedoelde instellingen eene teleurstelling zal zijn, verdedigde haar stelsel deels op grond van den steeds toenemenden omvang der vrijdommen en de voortdurende aanvragen, die de Minister gedwongen wilde zijn af te wijzen, deels uithoofde van de misbruiken, die vau de verleende vrijdommen gemaakt worden tot het kosteloos doen vervoeren van particuliere brieven. Voorts zouden die instellingen voor hare briefwisseling, voor een goed deel bestaande in het bijeenroepen tot vergaderingen en andere zakeu van zeer ondergeschikten aard , een groot gemak vinden in de nieuw in te voeren briefkaarten, alsmede in art. 26 voor hut innen harcr contributiëu. Een amendement van den Heer Beuram, om het 2de lid van art. 31 te doen vervallen, ten einde althans de bestaande vrijdommen te handhaven , werd met 53 tegen 14 stemmen verworpen. 3. Kennisneming van het onderwerp der briefwisseling zal nimmer noodig wezen om de wet uit te voeren, omdat in de wet slechts een beginsel is gesteld, waarvan de toepassing aan den koning is voorbehouden , y.oodat alle gevallen van portvrijdom tusschen ambtenaren en autoriteiten bij een besluit des Konings worden geregeld. (M. v. B. 9.) Het art. werd met 44 tegen 23 stemmen aangenomen. De Heer van der Linden stelde voor, achter art. 31 een nieuw art. te plaatsen, van dezen inhoud: "Onder de bepalingen van art. 25 der wet van 12 April 1850 (Stbl. n°. 15), gewijzigd bij de wet van 5 Julij 1855 {Stbl. n°. 61), is niet begrepen de bezorging of verzending van brieven en pakketten in dezelfde plaats. "Van de bepalingen van gezegd art. 25 zijn mede uitgezonderd de brieven of pakketten die voorzien zijn met een of meer postzegels, naar mate het port, dat bij verzending met de post verschuldigd zou zijn." De bedoeling van het eerste lid van dit art. was, uit te maken dat onder de woorden «-van de eene plaats naar de andere" in art. 1 der wet van 1850 niet anders te verstaan is dan: van de eene stad naar de andere, zoodat het vrij zou staan, tegen het genot van vracht een brief van de eene 3traat naar de andere in dezelfde gemeente te vervoeren. De Minister bestreed dit denkbeeld. Wanneer het legaal vrij zal staan brieven te verzamelen en te bestellen aan de huizen der ingezetenen in eene gemeente, dan zal het aan de admiuistratie onmogelijk zijn hare legten te handhaven, want eene overtreding vau het postmonopolie moet geconstateerd kunnen worden, en noch politie, noch de ambtenaren van de posterij of van de belastingen kunnen ieder particulier in den zak gaan tasten om te onderzoeken of hij ook brieven bij zich heeft. Men moet dus kunnen constateren, dat de brieven aan huis bezorgd worden in strijd met het monopolie en eerst dan kan men overgaan tot bekeuring, liet gevolg van de aanneming van het amendement zou zijn, dat er in deze of gene plaats duizenden brieven in strijd met de wet zouden kunnen besteld worden, waarvau de postadministratie nooit htt bewijs zal kunnen leveren , dat zij van buiten in de gemeente zelve zijn ingekomen. lutusschen moest het aan het gezond verstand van hen die de post wet uitvoeren, worden overgelaten, om niet als overtreding der wet te vervolgeu het eigenlijk rondbrengen vau brieven in den kring eener gemeente, het bezorgen van schriftelijke boodschappen. In dien zin verklaarde de Minister zich ook aan het slot der M. v. B. aan de 1ste Kamer en bij de discussie aldaar. Zoo was het ook steeds begrepen. Men heeft alleen willen tegengaan dat op gezette tijdstippen en door ondernemers , ten naleele van het postmonopolie, ook biuuen de gemeente brieven werden verzameld en besteld. (Bijbl. I, 549.) Te vergeefs wees de Heer van dek Linden op art. 4 der wet v. 1850, waaruit ten duidelijkste blijkt dat met "plaats" in art. 1 bedoeld is "gemeente" en herinnerde hy, dat hit woord «plaats" in 1850 gekozen was, omdat er, zooals in Friesland en elders, dorpen zijn die niet als "gemeenten ' zijn te beschouwen. Het amendement werd, voor zooveel het 1ste lid van het voorgesteld art. betreft, met 50 tegen 17 t temmen verworpen. Het tweede hd van het art. had ten doel, vrijheid van vervoer toe vers Th- 7t 'et P°rt V°°r betaa'd Wierd d0ül- Tplakking van het verschuldigd bedrag m postzegels. Ook dit denkbeeld vond geen ingang voornamehjk wegens het gevaar dat dezelfde postzegels meer dan eenmaal /ouden gebm.kt worden en de Minister tot nog toe, ondanks door de £ Erirz1 geen afdoend "***&**** ^ C MOpt het Selukken cen ««"borg tegen dubbel gebruik van een postzegel te vinden, dan zou eene bepaL als de Heer ™ D£R Linden wensehte in de wet kunnen oLnomeu ri°tenD h U WaS T °nraadzaam- Z'J die 9poedeischende zaken te verngten hebben _ dezen had de voorsteller bepaald op het oog _ e„ dus ,n de volstrekte noodzakelijkheid zijn om hunne brieven te verzenden zonder oP de post te kunnen waehten, zullen gerust het oude middel ni73ijr (17 "emen dü0r een pakjc aan dc"brief te bindeu- (BijblMet voorstel - na in den aanhef zoo te zijn gewijzigd als de ver- «erping van het 1ste hd noodig maakte — werd met 49 tegen 17 stemmen verwornen. 6 Wet v. 1850. Art. 23. De brieven, waarvan de aanneming door de belanghebbenden geweigerd is, mitsgaders de zoodanige, welke om de eene of andere reden, niet hebben kunnen worden besteld of uitgereikt, blijven gedurende ten minste zes maanden ter beschikking der belanghebbenden onder de administratie berusten, behoudens hetgeen bij art. 21 omtrent de buitenlandsche briefwisseling bepaald is. Na verloop van dien termijn worden de brieven, onder toezigt en op last van den kantonregter, vernietigd, met uitzondering van die, welke stukken van waarde bevatten. Deze worden met de ingeslotene voorwerpen bewaard, en van hun aanwezen wordt onmiddellijk aan de belangheb- v. 1860Zie "V" d,t m'Udd ,,Mi,,i•ter, 1861, in „at. 3 op art. S8 w.t beulen kennis gegeven, met uitnoodiging om het een en ander, des verkiezende, in ontvang te doen nemen. Dit laatste niet geschied zijnde binnen een tijdsverloop van vijf jaren na de gedane kennisgeving, worden de voorhanden zijnde gelden of geldswaarden aan toonder onder de ontvangsten der administratie verantwoord, en al het overige vernietigd. Uit de artt. 23 en 24 volgt noodwendig dat de wet een postkantoor als eene openbare bewaarplaats beschouwt en de beambten of bedienden, aan wie de bewaring is toevertrouwd, diensvolgens als openbare bewaarders in den zin van art. 254 C. P. (1) H. K. 1 Dec. 1863, W. v. h. R. n°. 2559; Regtsg. Bijbl. 1864, p. 660. Reeds bij vroegere uitspraken heeft de H. R. in dezen zin beslist, in afwijking van de arr11. van 4 Nov. 1845 en 20 Oct. 1847 (W. v. h. R. n*". 676 en 882), waarbij is verstaan dat een postkantoor, als niet tot bewaring, maar tot onmiddellijke verzending van brieven bestemd, niet is eene openbare bewaarplaats en bijgevolg de directeur van het kantoor niet is openbare bewaarhouder. In den zin van het arrest v. 1863 beslisten ook ten aanzien eencr brievenbus, de Regtb. te 's Hage bij vonnis v. 28 Mei en het Pr. Hof v. Z.-lIoll. bij arr. v. 24 Julij 1863, (W.v.h. Ii. nls. 2504 en 2506); anders het Pr. Ilof v. N.-Holl. bij arr. v. 12 Febr. 1856 (/F. v. h. R. n°. 1740.) Art. 24. Er kan geen be^ag worden gelegd op brieven of pakketten, die zich op de postkantoren of daarbuiten, doch onder de bewaring van ambtenaren of bedienden der postadministratie in hunne ambts- of dienstbetrekking bevinden, behoudens de voorschriften van het Wetboek van Strafvordering. (1) Dit art. bedreigt gevangenisstraf van 3 maanden tot een jaar en boete van 100 tot 301") franken, o. a. tegen openbare bewaarhouders, door wier onachtzaamheid stukken of papieren, in openbare bewaarplaatsen gelegd of hun in hun post ter hand gesteld, z^jn verduisterd of vernield. Brieven op de post bezorgd, kunnen vóór de verzending worden teruggevorderd, onder de voorzorgen nader door Ons vast te stellen. Art. 25. Niemand, behalve de ambtenaren of personen in dienst der post-administratie, en deze alleen ten behoeve van den Staat, vermag zich te belasten of in te laten met de overbrenging, tegen genot van vracht, van brieven of pakketten , papieren bevattende, tusschen de eene plaats en de andere, op wegen, of in rigtingen waar eene brievenpost bestaat, of waar door de administratie gelegenheid tot het verzenden of ontvangen van brieven gegeven wordt; noch ook in eenige gemeente, waar eene postinrigting bestaat, brieven van anderen ter verzending aannemen, bijeenverzamelen of bestellen, — op eene boete van ƒ10 tot /'100 voor de eerste en van / 100 tot /300 voor elke volgende overtreding; of wel, in geval van wanbetaling, op straf eener gevangenis van drie tot zeven dagen in het eerste, en van zeven tct veertien dagen in het tweede geval. De ondernemers van spoorwegen, postwagens, diligences, omnibussen, vrachtwagens of vrachtkarren, stoomUooten, veerschepen of veerschuiten,' en in het algemeen van alle openbare middelen van vervoer, mitsgaders voetboden ot commissionairs, op vaste of vooraf aangekondigde tijdstippen vertrekkende, die een der in de vorige zinsnede bedoelde misdrijven hebben gepleegd of doen plegen, worden in het dubbel der daarbij bepaalde straffen verwezen. (1) (1) Aldus gewflïiifd 1»|| art. 7 dev wet v. 1866. Alle vervoer, bijeenzameling, verzending of bestelling van brieven, door of van wegc de personen bij de vorige zinsnede bedoeld, wordt gerekend tegen genot van vracht te geschieden. 1. Diefstal door een brievenbesteller ia deze zijne betrekking gedaan, is te beschouwen als diefstal door eeu Rijks-ambtenaar en niet door een loonbediende gepleegd. H. R. 22 Oct. 1861, W. v. h. R. n°. 2321. 2. Uit de eerste zinsnede van dit art. volgt dat niet alleen hij, die de aldaar verboden overbrenging zelf heeft bewerkstelligd, iu strijd met de wet heeft gehandeld, maar dat ook hij, die vau zijnentwege door een ander d£ bedoelde overbrenging heeft doen bewerkstelligen, moet beschouwd worden als zich met die overbrenging te hebben belast of iugelaten, en dien ten gevolge strafbaar is. De ondernemers van stoombooten zijn en blijven mitsdien, ingeval met hun middel van vervoer verboden overbrenging van brieven of pakketten , papieren bevattende, heeft plaats gehad , steeds degeneu die moeten geacht worden zich met die overbrengiug te hebben belast of ingelaten, onverschillig of de verboden overbrenging met de middelen van vervoer, waarvan zij de ondernemers zijn, door hen persoonlijk of van wege hen door anderen zij verrigt. Deze beschouwing wordt nog, voor zooveel uoodig, bevestigd door de woorden door of van wege, in de slotbepaling van art. 25 voorkomende. Zal een bijzonder persoon (de schipper of kapitein en de conducteur der boot enz.) onder bereik der strafbepalingen vau dit art. vallen, dan wordt daartoe vereischt het bewijs, dat het inlaten met het ter verzending aannemen, bijeenverzamelen of bestellen van brieven, geschied is tegen genot van vracht. Arr.-R. Dordrecht 11 Dec. 1850, W. v. h. II. nu. 1196 en 1202. Voor zooveel het eerste punt betreft, is deze uitspraak in strijd met een vonnis Arr.-R. Amsterdam v. 31 Dec. 1850 (W. v. h. R. n°. 1192), waarbij is overwogen dat in materie van strafregt een ieder slechts verantwoordelijk is voor zijne eigene daden, en dat eene afwijking van dit beginsel niet kan plaats hebben zonder eene daartoe leidende uitdrukkelijke wetsbepaling, welke in de wet van 12 April 1850 niet gevonden wordt. In de bepaling toch van art. 25, 2de lid, dat oudernemers vau spoorwegen enz., ingeval van overtreding, in het dubbel der straffen verwezen worden, ligt geenszins opgesloten, dat de ondernemer fictione juris geacht wordt een feit gepleegd te hebben, waaraan hij vreemd is. Wel is by art. 25, 3de lid, bepaald, dat alle vervoer, bijeenverzame* ling, verzending of bestelling van brieveu, door of vau wege de ondernemers, wordt gerekend tegen genot van vracht te geschieden, maar die praesumtio legis mag niet worden uitgebreid, en dus ook niet iu die mate, dat het feit aan een ander dan aan den dader zou worden toegerekend. Die praesumtie bepaalt zich hiertoe, dat bij ongeoorloofd brievenvervoer door iemand, aan eene spoor- of postwagen-onderneming verbonden, de dader geacht wordt tegen genot van vracht vervoerd te hebben, zonder dat de wet eeuige praesumtie vestigt ten opzigte der vraag, w ie dader is, welke vraag alzoo volgens de bewezen feiten moet worden beantwoord. Zie hetzelfde vonnis in aaut. X op art 26 wet van 1850. In gelijken zin besliste de Arr.-R. te Breda bij hel sub n°. 3 vermeld vonnis van 19 Febr. 1851, op grond dat de post wet de ondernemers van openbare middelen van vervoer niet verantwoordelijk heeft verklaard voor de handeliugen hunner bedienden. Het vonnis der Kegtbank te Dordrecht werd wel bevestigd bij arr Pr. Hof Z.-H. v. 28 Jan. 1851 (W. r. h. R. n°. 1196), voor zooveel het ontslag van regtsvervolging van den kapitein cn den conducteur betreft, doch zonder in het algemeen de aansprakelijkheid van den ondernemer aan te nemen voor een vervoer, waarvan niet blijkt dat het door hem of van zijnentwege heeft plaats gehad. 3. Voor de toepasselijkheid van de laatste zinsnede van dit art. is het geen vereischte, dat de ondernemer wettelijk geconccssioneerd zij, indien het slechts van algemeene bekendheid is, dat hij op vaste tijdstippen rijdt of vaart. Arr.-R. Breda 19 Febr. 1851, W. v. h. R. n° 1202. Zie hetzelfde vonnis sub n°. 2. Bij gemis van eene definitie ten deze in de wet is het aan het oordeel des regters overgelaten, om bij het overbrengen vau papieren, welke worden beweerd brieveu te zijn, of van papieren, waarvan het vervoer aan den vervoerder niet heeft vrijgestaan, te onderzoeken of zij werkelijk als zoodanig kunnen worden aaugemerkt. Brieven zijn in den geest der wet zoodanige papieren, waarvan de inhoud gebezigd wordt, om de gedachten van deu schrijver aan een derde over te brengen, met een opschrift om de bezorging te verzekeren. Bijgevolg kunnen papieren, naar het spraakgebruik adressen genaamd, die, zonder meer, uitsluitend strekken om, naar hun opschrift, het vervoer van daarbij gevoegde goederen aan deu geadresseerde te verzekeren, evcuinin als die welke onder de benaming vau facturen tevens de hoeveelheid, hoedanigheid en waarde der toegezonden goederen uitdrukken, als brieven in den zin der wet worden aaugemerkt. Prov. Hof Gelderland 11 Maart 1851 , vernietigende een vounis Arr.-R. Nijmegen v. 25 Jan. te voren, W. v. h. R. n°. 1211; Hegisg. Hijbl. 1851, p. 538. 5. De in dit art. voorkomende uitdrukking «in rigiingen waar ccne brievenpost bestaat," moet verstaan worden in den zin, dat ter plaatse, van waar de brief door den adressant wordt verzouden, en ter plaatse waar hij is geadresseerd, postinrigtingen bestaan, en kan geenszins uitgelegd worden in den geest, alsof het gebruik maken van een korteren, langeren zij- of bijweg dan dien , door de administratie gebezigd, ter bereiking van de plaatsen van afzending en ontvangst, geen verboden vervoer zou daarstellen; eene uitlegging, welke het bij de wet aangenomen beginsel van uitsluitend brievenvervoer door den Staat illusoir zon maken en met den inhoud van art. 25 ten eenemale strijdig is. Prov. Hof Gelderland 29 April 1851, vernietigende een vonnis Arr.-K. Nijmegen v. 2 April te voren, W. v. h. R. u°. 1254; Itegtsg. Bijbl. 1852, p. 421. Art. 26. Van dc bepalingen des voorbaanden artikels zijn uitgezonderd: alle brieven of pakketten, waarvan het gewigt vijf Nederlandsclie oneen of daarboven bedraagt; de papieren betrekkelijk de onderneming van den vervoerder, en de adressen of facturen behoorende bij de goederen die tevens vervoerd worden. De ondernemers van openbare middelen van vervoer of andere personen, bij de voorlaatste zinsnede van art. 25 opgenoemd, die meerdere brieven of pakketten, papieren bevattende, bijeenvoegen of doen bijeenvoegen, om dezelve met elkander voor een pakket boven liet gewigt van vijt oneen te doen doorgaan, of ook die brieven of pakketten, papieren bevattende, aan andere voorwerpen vasthechten of doen vasthechten, ten einde het vervoer in de uitzonderingen van dit artikel te doen vallen, worden verwezen tot de straften, die bij de evengenoemde zinsnede zijn bepaald. (1) (1) ]>e 2de alinea is vastgesteld bi) nrt. 8 der wet v. 1805. 1. Het beweren kan niet opgaan, dat een brief zelf uit den aard der zaak beneden het gewigt van 5 oneen blij ft, en nimmer door aanhechting van eenig voorwerp het meerdere gewigt erlangen kan. De onderscheiding toch tusschen een brief en eeu pakket ligt, daar een onderzoek naar den inhoud, als criterium, verboden is, eigenlijk slechts in den minderen of meerderen omvang en zwaarte, zoodat hiervan het gevolg is, dat een brief door aangehechte verzwaring een pakket wordt en beide vereenigde voorwerpen alsdan niet meer afzonderlijk kunnen worden in aanmerking genomen. Het motief der wettelijke onderscheiding tusschen brieven en pakketten, al of niet beneden de 5 oneen gewigt, is dan ook hierin gelegen, dat, in het laatste geval, de verzending geacht wordt zoodanige meerdere moeijelijkheden en kosten op te leveren, als welke het uitsluitend voorbehoud van den Staat geeue ernstige concurrentie voor het vervoer der brieven doen vreezen. Bij dit motief berust een onderzoek naar de wijze, waarop het gewigt van 5 oneen is aangebragt, op geen wettig beginsel. Arr.-Kegtb. Amsterdam 31 December 1850, IP. v. h. R. n°. 1192. Zie hetzelfde vonnis in aant. 2 op art. 25 wet v. 1850. 2. Wanneer de adressen of facturen, om het even of zij verzegeld, dan wel onverzegeld zijn, aan de goederen zijn vastgehecht op eenc wijze, dat geen redelijke twijfel kan bestaan omtrent de goede trouw van den vervoerder, en het alzoo blijkt dat zij werkelijk bij de goederen behooren, kan de uitzondering van art. 26 worden geacht daarop van toepassing te ziju. Het is voldoende, dat de brief en het pakje te zamen genomen ten minste 5 oneen wegeu, om geen overtreding der wet daar te stellen, doch zijn daarbij twee zaken in acht te nemen: 1° dat het inalledeelen en op cene voldoende wijze moet blijkeu, dat het eene in werkelijkheid bij het andere behoort; 2°. dat het aangehechte voorwerp niet van dien aard zij, om kennelijk alleen bij den brief te zijn gevoegd, ten einde eene overtreding van de postwet te dekken, zooals moet worden verondersteld het geval te zijn, wanneer een stuk hout, steen, ijzer of ander dergelijk voorwerp van geene of eene uiterst geringe waarde aan een afzonderlijk gesloten brief is vastgemaakt, met het blijkbaar doel, daaraan het gewigt van vijf oneen te geven. Miss. Min. v. Fin. in 1851, W.v.h.R. n°. 1186. Art. 27. De voorschriften van artt. 25 en 26 zijn mede van toepassing op liet vervoer over (le grenzen aan de zee- of 4 landzijde, tusschen plaatsen die binnen en buiten het Rijk zijn gelegen, in de eene of in de andere rigting, behoudens hetgeen bij de twee volgende artikelen (1) bepaald is. Art. 30. Behalve de ambtenaren bij art. 11 van het Wetboek van Strafvordering met de opsporing van misdrijven belast, worden de beambten van 'sRijks belastingen, mitsgaders die van de posterijen, mits voorzien van hunne commissiën, bevoegd verklaard om allo overtredingen van de bepalingen dezer wet, ook door aanhouding en visitatie van de vervoermiddelen, waarmede het misdrijf gepleegd wordt, te constateren, en deswege proces-verbaal op hunnen ambtseed op te maken. Deze processen-verbaal zullen gelden als schriftelijke bescheiden, naar de voorschriften van art. 437 van het bovengemelde wetboek. De brieven worden in beslag genomen en nevens het proces-verbaal, in dubbel opgemaakt, bij de postadministratie overgebragt. Weigering, verhindering of belemmering van aanhouding of visitatie wordt gestraft volgens art. 25. (2) Van de aanhouding der brieven wordt aan de personen, ten wier name het opschrift luidt, kennis gegeven. Do directeur van een postkantoor is bevoegd tot het verrigten der werkzaamheden en daden van de mindere beambten bij de postcrij. Dit is evenzoo het geval bij het Wetb. v. Strafv., art. 11 volg., 16 volg. (1) Artt. 28 cn 29. Zie blf. 34 en 35. (2) De 3de alinea aldus gewijzigd en de 4de vastgesteld bij de wet v. 1855. Vóór dat laatstgenoemde bepaling in het leven was geroepen, waren die feiten — gelyk door de Regtb. te Gorinchem b{) vonnis v. 8 Febr 1*61 (W. r. h. R. no. 1202) was beslist — niet •trafbaar krachtens cenig art. der poatwet of art. 324 dor wet v. 26 Aug. 1822 (Stil. no. 38). en 38 volg., waar ile ambtenaren, die belast zijn met het opsporen van de misdrijven, verpligt worden dc processen-verbaal enz. aan de ambtenaren van het O. M. in te zenden, terwijl toch deze laatsten evenzeer als de minsts der bij art. 11 vermelde ambtenaren, tot het opsporen en constateren van misdrijven bevoegd zijn. Wanneer op de deswege door het hoofd van het Departement, waaronder de postadministratie ressorteert, gedane aanvrage, de uitreiking van een brief heeft plaats gehad, dan komt de teruggave daarvan te vervallen en kan die alzoo niet meer van den Directeur worden gevraagd. De Directeur die naar zijue overtuiging ter handhaving der wettelijke verordeningen en ter nakoming van zijn mandaat heeft gehandeld, is niet civiliter verantwoordelijk voor de schade die daardoor kan veroorzaakt zijn. Arr.-R. Amsterdam 5 Julij 1851, Uegtsg. Bijbl. 1852, p. 183. Art. 31. Dc processcn-verbaal worden door of namens de administratie , aan den officier van justitie bij dc arrondissementsregtbank onder Aviens ressort de overtreding is geconstateerd, opgezonden, ten einde volgens de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering te worden behandeld en vervolgd. De bekeurde kan de regtsvervolging voorkomen door het maximum der boete vrijwillig te betalen, op den voet bij art. 254 van het cvengemelde wetboek bepaald; behoudens dat de schriftelijke magtiging van het openbaar ministerie door den voorzitter der arrondissements-regtbank voor ficzien wordt geteekend. Ook kan het bedrag der te betalen boete, mits binnen de perken bij de wet vastgesteld, het onderwerp eener transactie tusschen dc administratie en den bekeurde uitmaken, doch niet dan op last van het hoofd van het departement waaronder de postadministratie ressorteert, en alléén vóór dat de regtsvordering is ingesteld. De in beslag genomen brieven worden aan de afzenders, mits hunne betrekking als zoodanig bewijzende, of ook aan de personen ten wier name het opschrift der brieven luidt, op hun schriftelijk verzoek en tegen betaling van het volgens deze wet verschuldigde port, uitgereikt. De daartoe betrekkelijke aanvragen moeten binnen veertien dagen na de ontvangene kennisgeving aan het hoofd van het departement, waaronder de postadministratie ressorteert worden ingezonden. Indien de opgevraagde brieven of pakketten gesloten zijn, worden zij door de zorg der administratie bij den kantonregter der woonplaats van den reclamant overgebra^t om op de openbare teregtzitting, en in de tegenwoordigheid van hem aan wien het opschrift luidt, of nadat hij daartoe opgeroepen is, door den regter te worden geopend. De uitreiking geschiedt nadat van den inhoud des briefs of van het pakket door den regter proces-verbaal is opgemaakt. De opening der geslotene brieven of pakketten, die niet zijn opgevraagd, geschiedt bij het instellen eener regtsvervolging tegen den bekeurde, door den regter, die van de zaak kennis neemt, op de openbare teregtzitting, en in tegenwoordigheid der personen aan wie het opschrift der brieven luidt, of nadat deze daartoe opgeroepen zijn. (1) De overtredingen der postwet moeten als correctionele zaken worden behandeld. Het Openbaar Ministerie is in zijne vervolging te dier zake ontvanelijk, al heeft ook de vervolgde eerst door de dagvaarding kennis bekomen van de tegen hem ingestelde regtsvervolging, zoodat hij niet in de gelegenheid is geweest om zich tot transactie aan te melden. H. R. 28 I)ec. 1869, vernietigende een vonnis Arr.-R. Arnhem v. 5 Oct. te voren, W. v. h. R. no. 3177. (1) De 4 laatste alinea'. zUn bij art 11 dn wet v. 1855 aan het art. toegevoegd. Art. 32. De boeten die aan de overtreders bij regterlijk gewijsde zijn opgelegd, mitsgaders die waarvan de betaling vrijwillig geschiedt, worden ingevorderd door het bestuur der registratie, op den voet bij art. 1G der wet van 16 Junij 1832 (Staatsblad n°. 29) bepaald. Wet v. 1870. Art. 32. Behoudens de bepalingen van artt. 28, 29 en 30, is de tegenwoordige wet uitsluitend op het binnenlandsch postverkeer van toepassing. De porten en de verdere voorwaarden van verzending, het postverkeer met vreemde Staten betreffende, worden naar aanleiding van de overeenkomsten of schikkingen daaromtrent, met vreemde Regeringen of postadministratiün bestaande, of nader te maken, door Ons geregeld. Wanneer het postverkeer met de Nederlandsche koloniën anders dan op den voet van art. 28 plaats vindt, worden daaromtrent mede door Ons de vereischte bepalingen vastgesteld. (1) Door den lieer Fokker werd voorgesteld om na art. 32 in te lasschen een art. van den volgenden inhoud: » Wij behouden Ons voor de postkantoren te bclaste.i met het in bewaring nemen en de terugbetaling van spaarpenningen der minvermogenden , uaar de regelen door Ons bij maatregel van algemeen bestuur te stellen. (1) Hoereer art. 21 der wet v. 1850, gelijksoortige bepaling inhoudende als dit art., niet is vervallen verklaard, zoo kan thans noif Hechts gelden de lste alinea, luidende' •De bepalingen dezer wet betreffen de binnenlandsehe briefwisseling, onverminderd hetgeen in artt. 19, 2», 27, 28 en 29 omtrent de koluni.ile briefwisseling, omtrent het vervoer van brieven over de grenzen en omtrent het aanbrengen of verzenden van brieven in of uit de zeehavens van het R\)k wordt vastgesteld." Intusschen valt nog op te merken, dat de hier aangehaalde artt. 19 en 20 z\)n vervallen. Zie de aant. by art. 28 der wet v. 1870. » Deze spaarpenningen worden door Onzen Minister van Finantiën of van zynentwege beheerd en in inschrijving op de grootboeken der nationale schuld belegd. • Over dit voorstel is eene zeer langdurige discussie gevoerd, waarbij het voor cn tegen uitvoerig werd toegelicht. (Bij bl. 1734—1746). Vermits de zaak eigenlijk niet regtstreeks tot de postadministratie in betrekking staat en bij deze gelegenheid niet tot stand is gekomen, is hier de vermelding voldoende, dat de Minister — die reeds vroeger, op verzoek van den Heer de Bruyn Kops, de bij zijn Departement berustende opgaven betreffende de werking van zulke postkantoorspaarbanken in den vreemde had overgelegd — zich niet bepaald tegen het denkbeeld verklaarde. De zaak was echter van te veel ingrijpenden aard; zij zou, om goed geregeld te worden, in meer dan een opzigt de tusschenkomst der wetgevende magt behoeven, terwijl nu zelfs feitelijke beletselen, gemis aan localiteiten enz., in den weg zouden staan. De Minister ontried dus de aanneming van het voorstel op dit oogeublik, maar beloofde naauwkeurig te zullen nagaan, en daarna te beoordeelen of het noodig is op een nader tijdstip een meer bepaald voorstel te dier zake aan de Kamer te doen. De Heer Fokker liet do 2de zinsnede van zijn art. vervallen, zoodat alleen het eerste lid — het beginsel — overbleef. Het werd niettemin met 46 tegen 23 stemmen verworpen. Art. 33. Dc tegenwoordige wet treedt in werking op het door Ons te bepalen tijdstip, doch uiterlijk met 1 Januarij 1871. Op dat tijdstip vervallen dc artt. 2, 3, 4, 5, 7, 9 eerste lid, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19 en 20 der wet van 12 April 1850 (Staatsblad n°. 15), gewijzigd bij de wet van 5 Julij 1855 (Staatsblad n°. 61). (1) (1) De beide laatste artikelen der wet v. 1850 luiden als volgt: «Art. 34. Alle vroegere wetten of wettelijke verordeningen, dc brievenposterty betreffende, worden verklaard te zyn opgeheven met den dag waarop de tegenwoordige wet in werking komt. «Abt. 35. Deze wet treedt in werking op het tijdstip door Ons nader aan te w\jzen, doch zal, vóór den 31sten December 1854, aan eene herziening worden onderworpen." Ofschoon deze beide artikelen hunne uitwerking reeds hebben gehad, 7.\)n ze, als niet vervallen door de wet v. 1870, om der volledigheidswille hier medegedeeld. Ditzelfde geldt de slotbepaling der wet v. 5 July 1855, luidende: "De wet van 12 April 1850 (SUL no. 15) wordt vóór 31 December 1860 aan eene nadere herziening onderworpen." Zie verder het Geschiedkundig Oterzigt. I)e bepalingen van dit art. waren oorspronkelijk in twee artikelen vervat, luidende, het eerste: m De bepalingen van artt. 2, 3, 4, 5, 7, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19 en 20 der wet van 12 April 1850 (Stbl. n°. 15), gewijzigd bij die van 5 Julij 1855 (Stbl. n°. 61), vervallen met het tijdstip waarop de bepalingen van de tegenwoordige wet, voor welke zij respectivelijk in de plaats treden, in werking komen. * en het tweede: » De tegenwoordige wet wordt in haar geheel of bij gedeelten in werking gebragt. Zij zal echter uiterlijk met 1°. Januarij 1871 volledig moeten ingevoerd zijn. * De Heer van der Linden had bezwaar tegen deze redactie. Wat het slot van het eerste art. betreft, is er niet ée'ne bepaling in de nieuwe wet die iu werking zal komen in plaats van de vervallen artikelen. Voorts vroeg hij: wie zal uitmaken, voor welke oude bepalingen de nieuwe in de plaats treden? De administratie, de regter, of zal de wetgever dit moeten doen ? De wetgever moet bepalen wat wet zal zijn. Dit moet niet afhangen van de administratie of van een later onderzoek des regters. — Het bezwaar tegen het tweede art. lag daarin dat, zoodra eene wet afgekondigd is, zij de latere wel is en dan dadelijk vervallen moet al hetgeen met haar in strijd is. Dat vervallen kan niet afhankelijk zijn van eene daad van de administratie, om de bepalingen dezer wet bij gedeelten in te voeren. De Minister, de juistheid dezer bedenkingen erkennende, wijzigde de beide artikelen zoo als ze nu te zamen in art. 33 luiden. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeriële departementen, autoriteiten, collegien en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naanwkcurigc uitvoering de hand zullen houden. I ' i ALPHABETISCII REGISTER. Wet Wet ni . v. 1860. v. 1870. ad" Art. Art. zijde. Aanteekening van brieven. Onderscheiding in twee soorten 8 Gewone aangeteekende brieven g ^2 \ ooruitbetaling van port en aanteekengeld ... g j2 Schadeloosstelling bij verlies I g j ^ Verval van aanspraak daarop | g Aangeteekende brieven met aangegevene geldswaarde. 10 j3 Vooruitbetaling van port en opklimmend regt . . j0 14 Vergoeding bij verlies . AT 1 .... Jl 14 Verval van aanspraak daarop ^ \ erpligte aanteekening van brieven met gereed «eId enz 12 16 Ambtshalve aanteekening ^2 ^ Aanteekening van stukken en monsters van koop- | waren ! 13 jg Schadeloosstelling bjj verlies jj jg \ ordering van berigt van ontvang van aangeteekende brieven enz . . ., „. ... 14 19 Sluiting en uitreiking ^ Bij niet-aanteekening geen vergoeding ' lg 2o blnnenlandsch postverkeer. Toepasselijkheid der wet daarop. 32 5g Boeten. Invordering daarvan 32 53 Briefkaarten. Zie O pene schriftelijke mededeelingen. Briefport. Zie Port. Wet Wet Bj d_ ». 1850. T. 1870. Art. Art. zÜde- Brieven. Daaronder ook pakketten, papieren bevattende, begrepen 2 Weigering om ze aan te nemen 8 7 Hoe te handelen met brieven die geweigerd zijn of niet besteld kunnen worden 23 43 Idem met de waarde die zich daarin bevindt . . 23 44 Geen beslag op brieven bij de post 24 44 Zie verder Overtredingen. Brievenpost. Regeling van de dienst - 22 34 Vestiging van hulpkantoren 22 34 Dienst van eene naburige postinrigting .... 22 34 Kegeling van bestelloon in dat geval 22 34 Brievenvervoer. Uitsluitende bevoegdheid daartoe van den Staat . 1 2 Straffen op verboden brievenvervoer door particulieren of door ondernemers van openbare vervoermiddelen 25 45 Uitzonderingen op het verbod 26 48 Verbod en uitzondering ook toepasselijk op vervoer over de grenzen 27 49 Buitenlandsch postverkeer. Regeling bij overeenkomsten 32 53 Dag- of weekbladen. Straf op het steken daarvan in eene brievenbus . 22 27 Sluiting, inpakking, gewigt en afmetingen ... 24 29 Zie verder Vort. Drukwerken. Straf op het steken daarvan in eene brievenbus . 22 27 Sluiting, inpakking, gewigt en afmetingen ... 24 29 Zie verder Port. Expresse-bestelling van brieven, gedrukte stukken en monsters van koopwaren ' Vooruitbetaling vau port- en expresse-loon ... 7 11 Vordering van berigt van ontvang 14 I 19 Wct Wet Blad- v. 1850. V. 1870. Art Art. zÜde' FRAN KERING. Bevoegdheid, maar geen verpligting daartoe . . ® 7 Gevolg van ontoereikende frankering van brieven met postzegels G 10 Idem van nieuwspapieren en drukwerken. ... 22 27 Idem van mousters of stalen van koopwaren . . 23 28 Invordering van gelden door middel van postkantoren op kwitantiën . . j 27 33 Vooruitbetaling van regt 27 33 KoloNIcN. Kegeling van het postverkeer daarmede .... 32 53 Zie verder Port; Schepen. Monsters of stalen van koopwaren. Geen verzending bij mogelijkheid van gevaar of schade 23 29 Sluiting, inpakking, gewigt en afmetingen ... 24 29 Zie verder Port. Naam- of visite-kaartjes. Wijze van verzending n;i invoering der briefkaarten. 21 2(5 Nieuwspapieren. Zie Lag- of Weekbladen. Opene schriftelijke mededeelingen. Verkrijgbaarstelling van formulieren daarvoor . . 21 26 Zie verder Pott. Overtredingen. Inbeslagneming en overbrenging van brieven, waarmede overtreding is begaan 30 50 Straf op weigering, verhindering of belemmering daarin 30 50 Opening en uitreiking van zoodanige brieven . . 31 52 Zie verder Proces-verbaal. Pakketten. Maximum van gewigt voor vervoer per post . . 1 4 6 Zie verder Brieven. Port van een gefrankeerden brief | 1 2 Opklimming by hooger gewigt dan 15 grammen. 2 4 van een ongef rankeerden brief 3 15 Wet Wet 1M , v. 1850. v. 1S70. Art. Art. «jde. Tokt van dag- of weekbladen 17 20 van drukwerken 18 20 Vooruitbetaling van het port van bladen en drukwerken 19 25 Verbod van schriftelijke bijvoegiug of verandering. 20 25 Uitzondering voor drukproeven 20 25 'van opene schriftelijke mededeelingen of briefkaarten. 21 26 van monsters of stalen van koopwaren .... 23 28 Vooruitbetaling 23 28 Beperking in het bijvoegen van mededeelingen. . 23 28 Berekening van port bij verzending in verschillende rigtingen wegens veranderde bestemming. 25 ! 30 vau brieven, gedrukte stukken en monsters of stalen van koopwaren uit vreemde Rijken en de koloniën 28 36 Binnenlandsch port van brieven enz. uit Nederland naar den vreemde 30 39 Vrijstelling van port ' 31 39 Verbod vau insluiting vau bij zondere brieven in brieven of pakketten met genot van vrijdom. . 31 40 Zie verder Frankering. Postkantoren. Vestiging daarvan 0 o Zie verder Brievenpost. Postwissels. Verkrijgbaar op alle postkantoren j 26 30 Regt daarvoor te betalen I 26 30 Voorbehoud van vermindering 26 | 30 Vordering van berigt van ontvang 14 19 Postzegels. Ingebruikstelling daarvan 5 7 Omslagen en formulieren daarvan voorzien ... 58 Buiten-omloop-stelling 5 8 Straf op namaking of vervalsching van postzegels en op het gebruik van nagemaakte of vervalschte I 9 9 Idem van omslagen en formulieren | 5)8 Wet Wet .j, . v.lstO. 7.1870. Wad' Art. Art. zÜde- 1'ostzegels. Straf op vernietiging of verandering van afdruk van den stempel op gebruikte postzegels ... 9 9 Idem op het gebruik van zoodanige postzegels. . 9 9 Proces-verbaal. Ambtenaren bevoegd tot het verbaliseren van overtredingen 30 I 50 Opzending, behandeling en vervolging .... 31 '51 Voorkoming daarvan door vrijwillige betaling der boete 31 51 Transactie 31 51 Schepen. Vervoer van brieven met schepen over zee uit vreemde Rijken naar Nederland 28 34 Idem uit Nederland naar den vreemde of naar de koloniën 29 35 Regten der gezagvoerders in beide gevallen. . . 29 37 Zie verder Port. Straffen. Zie Brievenvervoer; Drukwerken; Overtredingen, Postzegels. Wet. Tijdstip van haar in-werking-treden 33 54 \ erval van bepalingen der vorige wet .... 33 54